Persoonlijk stel ik er prijs op om ook in mijn proefschrift zelf aan U Professor Molengraaff, hooggeacMen Promotor, mijnen dank te uiten voor de belangstelling, die ik Uwerzijds mocht ondervinden. INDEELING VAN DIT PROEFSCHRIFT. Blz. HOOFDSTUK I. Bestuurders 1 Afdeeling I. Het rechtskarakter van bestuurders. Afdeeling II. Het wettelijk begrip 25 HOOFDSTUK II. Redenen van aansprakeli.tkhkid . 86 HOOFDSTUK III. De aansprakelijkheid: .... 88 Afdeeling I. Tegenover de Vennootschap. Afdeeling II. Tegenover de individueele aandeelhouders 97 Afdeeling III. Tegenover derden 136 HOOFDSTUK IV. Samenstelling van het Bestuur en de mate van aansprakelijkheid . 182 HOOFDSTUK V. Invloed van machtiging en décharge 197 niet individueel worden verbonden door hetgeen in naam dier eenheid wordt verricht, maar deze zelve. Kortom we hebben in deze soort van gemeenschappen zelfstandige draagsters van rechten en verplichtingen te zien, zonder dat dus die rechten en verplichtingen onmiddellijk aan afzonderlijke inenschen als hunne subjecten gebonden zijn. In het latere Romeinsche recht treffen we reeds aan, 1). III. 4. Quod cuiusque univ. 1. 7, §1: „si qnid miversifati debetur, singulis non debelur: nee, quod debet miiversi/as, sint/uli debent." Zonder zich verder in den aard dier universitates te verdiepen, zeiden de Romeinen blootelij k, dat ze „viee personanm fungantur'. (I). 4f5. 1. de tideiuss. 1. 22.) Weldra is evenwel de strijd ontstaan over het rechtskarakter van die als personen (in juridieken zin) optredende vereen igingen. Kon men van de vennootschap onder firma al zeggen, dat de factische eenheid in rechten onmiddellijk verstoord wordt (laar immers personen individueel worden verbonden en wel hoofdelijk voor het geheel), bij die andere gemeenschappen vermocht men een zoodanig verschijnsel niet te ontdekken. Zoo ontbrandde dan door het opwerpen der vraag, wat bij die corporaties het subject was, de nog steeds niet bedwongen strijd over het juridisch karakter dier z.g. rechtspersonen. Geen recht, zoo heette het aanvankelijk, of het moest zijn onderwerp hebben, aan wien het toekomt. En men terwijl ook B. en C. ditzelfde beoogen, ontstaat uit dit hun gemeenschappelijk doel eerst dan eene eenheid, wanneer zij zich hun gemeenschappelijk wit bewust worden en samen den wil bindend te kennen geven, om ter bereiking daarvan samen te werken, zóó dat de verwezenlijking van het doel onmiddellijk ten bate der eenheid als zoodanig en eerst middellijk ten bate van hen zelf komt. Deze eenheid wordt dan gevormd uit den wil (als enkelheid in onze vergelijking) der zich vereenigende personen „kraft dessen Sie sicli einern höheren, fiir einen bestimmten Zweck einheitlich gestalteten Organismus einreihen". 1) Het hieruit ontstane „xociale ort/auiswe' heeft dezelfde hoedanigheid, welke de samenstellende enkelheden in zich dragen, n.1. wil te zijn; en in overeenstemming hiermede spreekt ook het Reichsgericht van „einen Willen der juristische Person", die „aus den Willen der einzelnen Mitglieder gebildet" wordt, maar „nicht gleich der Summe der Einzelwillen" is. (Verscheiden beslissingen, waaraan dezelfde gedachtengang ten grondslag ligt, bij Gierke in een opstel: „Besprechung reichtsgerichtlicher Entscheidungen".) 2) De kern der rechtssubjectiviteit van den individueelen mensch is derhalve, volgens de organici, geene andere dan die van den door ons besproken associatie vorm. Zelfs wordt de gelijkenis tusschen de persona naturalis en de persona juridica door hen nog verder uitgebeeld i) O. Balir, der Rechtsstaat, bl. 30. -) Jherings Jahrbiicher f. d. Dogmatik, Bd. 35, blz. 137—254. rechtspersoon opvatten, kan zij eerst door eene in den geest der voogdij ingerichte vertegenwoordiging aan het maatschappelijk verkeer deelnemen 1 )• Anderen, als Puchta 2), de moeilijkheid erkennende van eene „ Vetireltinr/', waar de eigenlijk vertegenwoordigde zelf volstrekt geenen wil heeft, voegden nog eene tweede fictie in, waardoor de wil der vertegenwoordigers voor dien der rechtspersoon wordt gehouden! 3) Zij evenwel, die de leer van het „sociaal organisme voorstaan, onderkennen in de bestuurders ,,organen' 4) die den wil van liet organisme tast'oarcn vorm geven; werktuigen, maar die een zijn met de rechtspersoon: „das- Gamin wesen besitzt vielmehr in jedem Organ etn Stiick seiner selbst, es deelt sic// als wollende nnd kan deinde Pa'xött/tchletl vollkotmnen nut don dabei fttngirende Ortjan, es wird ah Games du-rek den Theil in soweit dargestellt, als eben durch diesen Thai dax einleitliele Leben des Ganzen stelt vollzieht5) Tk wees er reeds op, hoe ook deze opvatting ten onzent ingang heeft gevonden: vgl. Mr. van Idsin- i) Aldus uitdrukkelijk, P. J. Dam, in Tijdschrift voor Privaatrecht, notariaat en fiscaalrecht 5e jaarg. (1904), 4e afl., bl. 275 vlg. Rechtslexicon, Bd. III, bl. 71. 3) Vóór de Stellvertretung: Schloszmann, in Jherings Jahrb. Bd. 4-1, bl. 289—331. J) Vgl. Preuss, in Jher. Jahrb. Bd. 44, bl. 429—479, (critiek oj> Schloszrnann) en in „Über Organpersönlichkeit", Schmollers Jahrbuch 1902, Hefl. 2, bl. 103—143, waar hij zijne theorie in het Staatsrecht ontwikkelt. 3) Gierke: „die Genossenschaftstheorie," bl. 625. ga1): „Wat is een orgaan? Een plaatsbekleeder, een Steil vertreterr Geenszins; het orgaan is „ „ein integrirender Bestandtheil der Einheit" Nu openbaart zich het practiscli verschil wel hierin, •lat, naar de organici, hetgeen de bestuurder in zijne hoedanigheid verricht binnen den formeelen kring zijner werkzaamheden, als door de rechtspersoon zelve gedaan, is te beschouwen, mogen het rechtmatige of onrechtmatige handelingen zijn; *) en het is vooral wat de laatste categorie van daden betreft van bijzonder belang. O hen voorbeeld uit de praktijk strekke nog ter verduidelijking: de beslissing in 3 instanties gegeven, 3) naar aanleiding van het proces der Belgische AssurantieMaatschappij contra de stroo-papierfabriek „de Aastroom". De directeur der stroo-papierfabriek gaf, daar de schoorsteen niet wilde trekken last om, na daarin stroo gestopt en dat met petroleum overgoten te hebben, deze massa in brand te steken; het vuur verspreidde zich evenwel zoodanig, dat daarvan een aanzienlijke stroobrand het gevolg werd. l)e Constitutioneele Monarchie en de Administratieve Rechtspraak, bl. J12. -) Mr. Hendels: „De aansprakelijkheid van den Staat voor onrechtmatige handelingen zijner beambten"; bl. 29: „de levende gemeenschap uit zich door hare organen; daad van het orgaan is daad van de gemeenschap". Kb. Winschoten. 12 Oct. 1881, W. no. 4811; bev. Hof Leeuwarden I Xov. 1882, W. no. 4N40; cass. venv. (conf. conclusie) H. R. 30 Nov. i \y no .toss. vonden te hebben, aangetoond te hebben, dat in den grond der zaak de rechtssubject)*viteit van beide dezelfde is. Nu is mij reeds deze eerste stelling, dat 's menschen wil de I)ron is zijner persoonlijkheid, volstrekt geen axioma. ll< begrijp althans niet, dat een kind onderwerp van rechten zou zijn tengevolge der aanwezigheid van eeuen wil; nog moeilijker is dit te aanvaarden ten aanzien van den krankzinnige. \\ anneer we nu zien, dat een krankzinnige evenzeer rechtsvatbaar is als de gezondzinnige, de door het recht als ontoerekeningsvatbaar gestempelde evenzeer als de toerekeningsvatbare dan schijnt mij, dat de rechtsvntbaarheid van den nienseh bloot en alleen haren grond vindt in de omstandigheid dat hij een inensch is. Hij het pasgeboren wezen hangt zijne rechtsvatbaarheitl niet at van de uitkomsten eens onderzoeks naar zijnen wil; door het feit der geboorte als inensch is men rechtsvatbaar. Zelfs de iiasciftini* is onderwerp van rechten, „zoo dikwijls deszelfs belang het vordert,'' (art. 3 H. \V.) Indien dus de organici door bij zekere gemeenschappen eenen wil aan te toonen, meenen hierdoor hare rechtssubjectiviteit verklaard te hebben, dan kan dit mij niet afdoende zijn Maar ook, indien dit al zoo ware, — de door hen geconstrueerde ,,Gexruirmficillcii is mij niet recht aannemelijk. Gelijk bij den inensch — zoo luidt het bij hen — de wil lichamelijke werktuigen behoeft 0111 aan haar bestaan naar buiten daadwerkelijk gevolg te verbinden, — zoo ook bij de bedoelde vereenigingen. Dien „Gesanuntwillen" moeten we dus als reëel aanwezig beschouwen, terwijl de organen om daaraan uiting te geven van elders moeten gezocht worden; en een zoodanige, geheel op zich zelf bestaande, wil is mij in de eerste plaats reeds niet duidelijk. Maar buitendien, indien die wil eerst door organen kan geuit worden, waarvoor bestuurders zouden moeten fungeeren, dan staat de vergelijking met s menschen handelen, dunkt mij, toch bloot aan deze tegenwerping, dat bij den mensch wil en orgaan in ééne lichamelijke verschijning vereenigd zijn (zoodat hier de daad van het orgaan aan het wezen, waarin de wil besloten ligt, ten laste komt, — door dit wezen verricht is), terwijl bij die corporaties een wil op zich zelf zou bestaan en de organen, daarvan afzonderlijk bestaande; de bestuurders dus werktuigen en toch ook begiftigd met eene zelfstandige positie! De vergelijking hinkt, naar mijn inzien, niet alleen aan dezen kant, maar ook anderzijds. 's Menschen mond, hand of andere organen zullen toch wel bij elke functie zijn orgaan zijn en blijven, (zóó dat hier daad van het orgaan is — daad van den persoon zeiven), hetzij het vleit of hoont, hetzij streelt of slaat; maar het rechtspersoonlijk orgaan is dit onder zeker voorbehoud; aan dit is een formeele kring van bevoegdheden en werkzaamheden aangewezen, terwijl het, daarbuiten tredende, niet meer als orgaan handelt. Zoowel in hare verklaring der rechtssubjeotiviteit als in hare constructie van bestuurders als organen, kan mij dus de organische theorie niet toelachen. Ik ga thans over tot de toelichting der opvatting, die mij de meest juiste toeschijnt. Door de omstandigheid van eigen naam en vermogen, en doordat bovendien niet de leden individueel worden verbonden voor hetgeen in naam der vereeni'dmr geschiedt, wordt, naar mijn inzicht, aan de naamlooze vennootschap zoo zeer eene zelfstandigheid toegekend, dat hierdoor de eenvoudige feiten van den inwendigen toestand worden voorbijgezien. Tvpeerend voor de opvatting der \. V., als een geheel van de aandeelhouders gescheiden wezen, is het proces, waarin de Cour itappel te Brussel, 4 Februari 11)04 ') uitspraak deed. Eene Belgische wet van 12 Maart IS 1 ^ verbiedt aan geneeskundigen zich in te laten met de bereiding.en verkoop van artsenijen. Niettemin constitueerden eenige geneeskundigen eene société anonyme, die ten doel had de vervaardigingen verkoop van pharmaceutische middelen. Op grond der genoemde wet werden zij correctioneel vervolgd, maar wierpen als verdedigingsmiddel op: niet wij, geneeskundigen, verkoopen de producten, maar .. . deSociété! (Art. 2, slotalinea der wet op de Sociétés van 17 Mei 1873: „chacune d'elles [des sociétés connnerciales] Deseure, „Responsabilité des Administrateurs et des Commissaires" (1904), bl. 788. a une individualité juridique distincte de celles des associés). En hoe redde de Cour d'appel zich? „Attendu quc si c'est la société anonyme, personnalité juridique distincte de celles des associés, qui fabrique et vend, il neu est pas moins certain que ce sont les associés, et sur/out les associés fondateurs, administrateurs et commissairex, qui recueiUent les tjéné/ices1) Aldus tuurde zich ook de oude tictietheorie blind op die uiterlijke eenheid, als of men niet slechts éen, niet samengesteld, wezen te doen had en wist zij geen raad met de rechtssubjectiviteit van dat „afzonderlijk bestaande vermogens wezen.'' Wanneer eene naamlooze vennootschap 20 aandeelhouders telt, acht zij aanwezig 20 natuurlijke personen en een 21e, die dan ticticf zou zijn —de vennootschap zelve. De organische theorie neemt, onder dezelfde feitelijke omstandigheden, 21 natuurlijke personen aan: de 20 aandeelhouders en als 21e natuurlijke persoon — de realer Gesainmtperson. Dat nu 20 personen er 21 zouden uitmaken, zij het dan met één tictief, of met één reëel, doet ons onmiddellijk afvragen of die op zichzelf zeer eigenaardige omzetting van een aantal personen tot meer dan in werkelijkheid aanwezig zijn, noodzakelijk is voor de verklaring der rechtspersoonlijkheid en of niet veeleer eene constructie denkbaar is, die aan dat bezwaar ontsnapt. l) (De cursiveering is van mij). Mij dunkt — zij ligt voor de hand; en dan zou ik willen vragen, welk bezwaar ertegen bestaat om in die zelfstandigheid, haar nader ontledende, de gezamenlijke ven noot en te zien; zoodat, waar de „vennootschap" wordt gezegd verbonden te zijn, de gezamenlijke vennooten verbonden worden. .Niet één persoon wordt uit de vennootschapsverbintenis gerechtigd of verplicht; niet één of enkele leden kan men aanspreken, noch voor een deel, noch voor het geheel, noch solidair; maar alleen van hen gezamenlijk kan men de nakoming eener verplichting vorderen; alleen gezamenlijk kunnen zij de rechten der „vennootschap" uitoefenen. Men vergete niet dat, wanneer civielrechtelijk een persoon verbonden wordt, dit in zijn vermogen is. Zoo worden ook hier gezamenlijke personen in het door hen in gemeenschap gebrachte vermogen verbonden. En gelijk men, waar door éénen persoon eene verbintenis wordt aangegaan, niet zegt of zeggen kan, dat eigenlijk zijn vermogen (het enkel stoffelijke voorwerp) handelt, zoo heeft men, waar personen gezamenlijk optreden, niet te meenen, dat het door hen in gemeenschap gebrachte vermogen het rechtssubject is. Neen — liet subject is: de gezamenlijke vennooten. Zeer zeker heeft men ook, op deze wijze verklaard, niet eene zelfstandigheid te doen, maar met eene, die niet de personen der aandeelhouders geheel verdonkeremaant; die Belgische doctoren, die in de nieening waren hunne personen en qualiteit te kunnen verschuilen achter 7, § 241. -) T. a. p. § 24(> Loi sur les sociétés du 24 juillet 18(i7, art. 22. 4) ï. a. p. art. 32. 5) First Schedule (toegevoegd aan de Companies Act van 1 sii2). Table A. 6) T. a. p. 83. beteekenis van art. 52, aldaar inet bestuurders zeker wel juist andere personen bedoeld zijn dan ook commissarissen. ') Nu schept art. 52 de mogelijkheid dat commissarissen aan „eenig beheer deelnemen" en laat liet derhalve aan statuten over of en in welke mate zij medebeheer zullen hebben. 2) Toch wordt door de wet deze deelneming aan het beheer gesteld naast de eigenlijke werkzaamheid van commissarissen, nl. het uitoefenen van controle op de bestuurders (directeuren). De wijze, waarop de wetsbepalingen geredigeerd zijn, waarin van bestuurders en commissarissen beiden tegenover of naast elkaar (art. 54, 1. 2) gesproken wordt kan m. i. niet eene conclusie wettigen, als zou onder bestuurders ook wel commissarissen verstaan moeten worden. Van eene andere gedachte was de eischer in het proces, dat ik op bl. 25 noemde. 3) Eischer was pandhouder van eenige obligaties ten laste der gefailleerde Maatschappij „ bl. «iQ-'-S; bev. Hof den Haag dat de eerste niet van den tweede kan afhankelijk westeld worden, vooral niet waar het zou gelden: goederen, die niet tot verkoop bestemd zijn. Dit door de Arr. Rb. te Amsterdam ') in zake de Nederlandsche Suikerraffinaderij toegepaste stelsel heeft terecht de bestrijding gevonden van Mr. Levy s) en Mr. D e k i n g D u r a. 3 j Kan men dan van den bestuurder vorderen, dat hij van daag en morgen nauwkeurig wete welke de industrieele waarde is van de bezittingen der vennootschap? Men denke slechts aan machinerieën, die ieder oogenblik bloot staan aan overvleugeling door uitvindingen. Geeue boekhouding zal bij machte zijn om den bestuurder, telkenmale wanneer hem dit zal gelieven, een volkomen betrouwbaar inzicht te geven; slijtage van werktuigen, bouwvallig worden van gebouwen en zoovele andere redenen van depreciatie ten aanzien der immobilia (om slechts van deze te spreken wijzen de boeken niet van dag tot dag aan; zij kunnen dit ook niet doen. Daartoe is het stellen van een haltepunt noodzakelijk. Ik meen dan ook te mogen aannemen, dat de wet in art. 47 niet van bestuurders • (i Juni 1879, W. no. 438Ö. '-I „De aansprakelijkheid des bestuurders." 3) Themis, Jaarg. 18S7, bl. ">93. heeft willen eischen, dat zij dagelijks zullen weten, in hoeverre er verlies (niet: eenige verliespost) is. Hoewel men voor de interpretatie van art. 47 K. zich niet blootelijk heeft te onderwerpen aan eene opvatting, die bij de leden eener afdeeling (zie hl. 51) heeft voorgezeten, toch behoeft zij niet onopgemerkt te blijven; en dan blijkt, dat volgens hen het verlies feitelijk kan blijken aanwezig te zijn geweest, zonder dat nu ook daardoor bestuurders van dat oogenblik aansprakelijk gesteld moeten worden. Er is dan ook eene bepaling in het VV. v. Koophandel, dat ons eene aanwijzing geeft in de andere richting; en hiermede worde het 11"™. van bl. 54 ingeleid. Art. 8 K. verplicht iederen koopman, binnen de eerste zes maanden van elk j a a r eenen staat en balans op te maken. De naamlooze vennootschap, die een handelsbedrijf uitoefent, is eveneens aan deze bepaling onderworpen. Niet iederen dag, neen ieder jaar '), luidt de wet, moeten bestuurders die balans opstellen. Dan eerst zal de bestuurder een door nauwkeurige vergelijking deiboeken en eene waardeering a), verschillend naar gelang De omstandigheid, dat de wet eene balans vordert „ieder jaar", belet niet dat de statuten ieder half jaar (of anderen termijn) een balansmatig overzicht van de vennootschap vorderen. Dan ook zal het oogenblik der verplichte wetenschap voor den bestuuidei geiegeld worden, naar gelang de statuten het oogenblik stellen, waarop de bestuurder de kennis van den toestand der vennootschap moet en kan hebben. 2i Men zie hiervoor G. van Slooten, Verplichte openbaarmaking van Balans en Winst- en Verliesrekening van Naaml. Vennootschappen, bl. 105—161. den aard der vermogensbestanddeelen, gerechtvaardigd oordeel over den financieelen toestand der zaak hebben. ,,Zij [de balans] is het cenige bij de wet gekende, door haar geboden rax/c /tuut in de reeks der factoren, die op'de kapitaalsvermeerdering of- vermindering van invloed zijn," zegt Mr. Lev y (t. a. p,) en wijst er buitendien nosr uitdrukkelijk op, dat men in art. 47 K. niet met afzonderlijke verliexpoxfot maar met kapitaals vermindering heeft te doen (bl. 37). ') Nu moet wettelijk de bestuurder weten of hij in de omstandigheid verkeert de aankondiging te moeten doen, waarvan art. 47 al. 1 gewaagt. De thans nog niet a) verplicht gestelde openbaarmaking van de balans en winst- en verliesrekening zou, *) Leh mann, „Das Recht der Aktiengesellscliaften , Bd. II, bl. 515: „Nur durch Aufstellung einer wahrheitsgemaszen Bilanz Jiiszt sich erweisen, wie zu eincm gegebenen Zeitpunkt die Vermögenslage sich gestaltct". In sommige buitenlandsche wetten wordt ook expressis verbis te kennen gegeven, dat het bereikt zijn van zeker procent verlies uit de balans moet blijken. D u i t sch lan d, § 24(1: „Erreicbt der Verlust, der sich bei der Aufstellung der Jahresbilanz oder einer Zwischenbilanz ergiebt, die Hiilfte des Grundkapitals, so hat der Vorstand...." Oostenrijk, art. 240 (voor andere buitenlandsche wetten dan de Duitsche, Fransche en Engelsche, gebruikte ik Rousseau, ïomell: Législation Etrangère): „Si le dernier bilan constate que le capital social ait diminut' de moitié, le conseil d'administration doit...." Zwitserland, art. 057: „Lorsqu'il résulte du dernier bilan...." -/ Het onlangs door den Minister van Waterst. Hand. en Nijverh. gevraagde advies aan de Kamers van Koophandel ten aanzien van.... ,,'io. het verplicht stellen der publicatie van de balans en winst en verliesrekening," luidde ondertusschen niet eenparig ten gunste dier verplichtstelling. onder de bestaande wetgeving, derden, wien de stand van zaken der vennootschap van het hoogste belang is, onwetend doen blijven, ware het niet, dat art. 47 de aankondiging voor een bijzonder geval gebood. Wanneer het „kapitaal geacht moet worden 50 /« (75°/0) verloren te hebben is eene vraag, die de balans heeft te beantwoorden. De eredietwaardigheid zelve eener naanilooze vennootschap brengt mede, dat de in eene geldsom uitgedrukte waarden niet kennelijk te hoog gesteld worden. Tn dit wvnl trouwens zal juist de bestuurder ~ " O ~ ' ter verantwoording kunnen geroepen woiden. Dat over de wijze, waarop zekere bedragen op de balans behooren te worden uitgetrokken, belangrijk verschil van meening bestaanbaar is, kan blijken o. a. uit de zaak der Nederl. Centraal Spoorweg Maatschappij contra de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. 1 (Deze vermelding slechts als voorbeeld; eenen algemeenen regel van oplossing voor soortgelijke geschillen te stellen is ondoenlijk, terwijl het ook buiten mijn bestek ligt om in bijzonderheden te treden wat betreft deze quaestiën van zuiver boekhoudelijken aard). Art. 47, al. 1, bevat niet eene uitdrukkelijke sanctie op het verzuim van afkondiging, in tegenstelling met het 2° lid, waar bestuurders persoonlijk en hoofdelijk voor het geheel jegens derden verantwoordelijk b Rb. Utrecht 24 Juni 1885, W. no. 5370); Hof Amsterdam 2: Juni 1880, W. no. 5394. verklaard worden. Nu evenwel de verplichting zoo onomwonden wordt uitgesproken, meen ik dat zij op grond van algemeene rechtsbeginselen aangesproken zullen kunnen worden. 1) Het zij hier reeds opgemerkt, dat de solidariteit van al. 2 niet ook op al. 1 toepasselijk zal zijn en dit, volgens art. 1318 R. \Ybij ge breke aan uitdrukkelijke bepaling. Thans vereischt al. 2 nog eenige nadere toelichting, daar de redactie onzuiver is en eene bedenkelijke rechtsonzekerheid schept. Moge, wanneer de wet zich duidelijk uitspreekt, dc beraadslaging over eenige bepaling daaraan niet te kort doen, hier is evenwel bij de aanduiding der ratio legis geoorloofd, zich te laten voorlichten dooide bij de behandeling geuite denkbeelden. Terwijl al. '2 van art. 34 Ontwerp 2 l October 1885 eindigde niet de bestuurders verantwoordelijk te stellen voor alle verbintenissen, welke zij na het bestaan van die vermindering lebben aangegaan, wenschte terecht de 2C afd., „ten einde de bestuurders niet te onbepaald te bezwaren", gesteld te zien: „verantwoordelijk voor alle verbintenissen, welke zij, na van het bestaan dier vermindering kennis te hebben i/en omen, hebben aangegaan '. (vgl. de tegenwoordige redactie). Aangezien derhalve ook hier de wetenschap van bestuurders geëischt wordt als voorwaarde voor de aansprakelijkheid, kan, naar mijn inzicht, onder den term 1t Vgl. Wetb. v. Kooph. met aanteekeningen van Mr. C. D.Asser c. s., ad art. 47. plaats het verkrijgen van dividend. Daar nu evenwel het maatschappelijk kapitaal, als strekkende tot waarborg voor de crediteuren, intact behoort te blijven, moet elke — in het bijzonder, onrechtmatige — wijze, waardoor die verminderd zou kunnen worden, zoo veel als doenlijk vermeden worden. Er zal dus slechts dan sprake van „uitdeeling" kunnen zijn, wanneer inderdaad winst behaald is, d.i., wanneer de passiva in hun geheel (kapitaal en de gezamenlijke verplichtingen der vennootschap) blijven beneden de activa (vorderingen, bezittingen), — niet alleen ,,'\vp/oi/atiewinst". 1 liet beding van vaste rente moet, aangezien a posteriori eerst kan blijken of een winstsaldo te constateeren is, derhalve in beginsel verboden zijn. Volstrekt verbod zou evenwel voor sommige ondernemingen het verkrijgen van kapitaal zeer bemoeilijken ; men denke aan maatschappijen, bij welke alvorens daadwerkelijk het door haar beoogde bedrijf kan worden uitgeoefend, geruimen tijd in beslag wordt genomen voor het plaatsen van gebouwen, aanleg van werken en dergelijke, zoodat de aandeelhouders, indien niet iemand (Staat of particulier persoon) een dividend garandeert, dienzelfden tijd van uitdeeling zouden verstoken blijven. Deswege laat het D. ■) Qnnoodig om hier eene nadere omschrijving van „activa" en „passiva" te geven; de bestaande literatuur biedt hierover reeds voldoende opheldering. Uitvoerig bij Van Slooten, a. w., bl. 220—265. II. G. B. §215, Abs. 1, uitdrukkelijk „Bauzinsen" toe.') Ook Ontwerp 1890 stelt in art. 05 de mogelijkheid open, omkleed met zoodanige waarborgen voor derden, dat zij het maximum bedrag, als vermindering van het maatschappelijk kapitaal, kunnen nagaan. De winstuitdeeling en de daarbij eventueel voorkomende uitkeering van fictief dividend houdt zoo nauw verband met de artt. 52, 55, 0, 7 en 8 W. v. K., in één woord met de boekhouding, dat het doelmatig schijnt de behandeling van dit gehcele samenstel van bestuurdersverplichtingen onmiddellijk hieraan vast te knoopen. De verplichting om dagboek te houden, die art. 0 K. aan iederen koopman (hieronder ook te verstaan de handelsonderneming, art. 2 K.) oplegt, rust bij naamlooze vennootschappen van Koophandel 2) op hare bestuurders. Uit de wijze waarop bij de beraadslaging in 1834 3) de verandering van „een dagboek" in „dagboek ' heeft plaats gehad, blijkt m. i. onmiskenbaar, dat splitsing van het dagboek als geoorloofd beschouwd moet worden. x) Ook Hongarije art. 165, 2; Italië art. 180, 3 en 4; Zwitserland art. 03O, 2. In Engeland en Frankrijk komen ze alleen in de praktijk voor, hoofdzakelijk bij spoorwegmaatschappijen. -) In tegenstelling met de door het Departement van Justitie toegelaten N. V. tot uitoefening van een burgerlijk bedrijf. (Anders in Duitschland, waar volgens § 210, 2, D. H. G. B. ook deze als Handelsgesellschaft geldt.) Tegenover de ondubbelzinnige redactie van art. 39 (,,'irwfW.icmdenietumg") en do geschiedenis zelve is, dunkt mij, het beroep van Mr. Blos, a. w. bl. 69, op de geschiedenis onjuist. 3) Voor duin, in het bijzonder bl. 63 en 66. vermogensbestanddeelen geheel vrij is gelaten. 1 Indien het ook al ondoenlijk is om voor alle activa en passiva bij de wet eenen maatstaf aan te geven, die door bestuurders moet worden aangelegd, aan den anderen kant is het uiterst gevaarlijk om die schatting geheel aan hun subjectief inzicht over te laten; dit gevaar wordt zelfs ook niet opgeheven, doordat in den handel voor verschillende vermogensbestanddeelen een zekere maatstaf gebruikelijk is; want het belet juist die bestuurders, welke kunstgrepen willen aanwenden, niet om hem naar welgevallen te hanteeren. Hier vooral is een open terrein voor de directeuren, die ik zooeven qualiticeerde. „Les bilans vrais sont 1'exception" durft Léautey 'Jj openlijk uitspreken. De middelen om de ware uitkomsten van een boekjaar te verbloemen — het te hoog waardeeren deiactiviteiten, het opnemen van dubieuse vorderingen voor haar integrale bedrag, het stellen van materieele onjuistheden, om van andere praktijken te zwijgen,— zijn te vele slachtoffers bekend geworden. (Hoevele achtenswaardige commissarissen aanwijsbaar mogen zijn, dezen juist zullen zelve de eersten zijn om te erkennen, dat gedurende den laatsten tijd hij meerdere vennootschappen het „toezicht" geen toezicht geweest is.) ij Buitenlandsche wetten geven eene aanwijzing voor de taxatie: vgl. o. a. Duitsehland § 261; Zwitserland no. 050; Rousseau, no. 3205—3290. -1 Principes généraux de comptabilité, bi. 404. Noemen we hier slechts enkele groepen van belanghebbenden bij eene niet „geflatteerde" balans: 1°. de vennootschap zelve, opdat niet tengevolge daarvan fictieve dividenden worden vastgesteld en uitgekeerd. (Aan den anderen kant kan hierdoor eene kunstmatige stijging van den koers bewerkt worden); 2°. de aandeelhouders individueel, die o. a. eenerzijds „dividend" ontvangen kunnen, maar onderwijl het hun toekomend evenredig deel van het overschot bij liquidatie verminderd zien; 3°. zij die, voor zoover de balans gepubliceerd is, daardoor, of voor zoover alleen de dividend-uitkeering bekend is gemaakt, hierdoor bewogen worden tot de vennootschap toe te treden; 1°. crediteuren, wier verhaalsobject ernstig bedreigd wordt. Ter gelegener plaatse zal onderzocht worden, in hoeverre de belangen van hen, die niet tot de bestuurders q.q. in doorgaande contractueele betrekking staan, wettelijk beschermd worden. Ten aanzien der vennootschap zelve verplicht art. 55 W. v. K. (j°. art. 52 K) bestuurders om „eenmaal 's jaars opgave te doen van de winsten en verliezen door de vennootschap gehad of geleden." 1) Wanneer men nu in art. 55 K. de verplichting leest om eene winst- en verliesrekening aan te bieden, dan x) Do redactie van dit art. kan zeker niet gelukkig genoemd worden; is reeds de meervoudsvorm onzuiver, liet ware ook correcter, indien gewaagd werd van winst of verlies. Burgerrechtelijke Aansprakelijkheid van het Bestuur der Naamlooze Vennootschap. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAI) VAN Doctor in de Rechtswetenschap aan de Rijks-Universiteit te Utrecht NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. F. A. F. C. WENT lloogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TF.GF.N I)P. 1!F,I)F.NKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN op Dinsdag 19 December 1905 des namiddags te 4 uur door ALEID JONKER geboren te Arnhem P. DEN HOER senatus veteranorum tvpographus et uhrorum editofc utrecht — 1905 Aan mijne Ouders en mijne aanstaande Vrouw. EERSTE HOOFDSTUK. Bestuurders: hun rechtskarakter en het wettelijk begrip. Afdeeling I. Het rechtskarakter van bestuurders. De meest eenvoudige en oorspronkelijke rechtsbetrekking mag wel die genoemd worden, waarbij aan weerszijden het subject een mensch, individueel genomen, is; het verschijnsel derhalve, dat feitelijk en rechtens het rechtssubject uit een enkel individu bestaat. Mogen ook de termen „feitelijk" en „rechtens" ten aanzien van eenen enkelen persoon (in den taalkundigen zin) gebezigd, ecnigszins vreemd schijnen — de tegenstelling, die men hierin heeft te zien en de rechtvaardiging o ervan, zal door de volgende opmerkingen gegeven worden. Eene meer ingewikkelde gedaante vertoont zich, zoodra een der subjecten feitelijk als een op zichzelf staand wezen, eene eenheid, optreedt, doch rechtens als een uit onderscheiden deelen gevormde sanieneesteldheid wordt behandeld. Ik denk aan de Vennootschap onder firma. 1 De vennootscliapsnaam en ook de, tot een bepaald doel afgezonderde, gemeenschappelijke kas maken den indruk, alsof men in de vennootschap onder firma te doen heeft met een enkel, een zelfstandig onderwerp van rechten. Maar de schijn wijkt ook hier voor de innerlijke waarheid; want elk der vennooten is wegens de verbintenissen der vennootschap hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk (art. 18 \Y. v. K.). Ten aanzien der rechtsgevolgen blijft dus van de éénheid, onder welken vorm de vennootschap onder firma optreedt, niets over. 1 Het zijn oorspronkelijk de behoeften van een zich steeds sterker ontwikkelend oeconomisch leven geweest, die het ontstaan der instelling, de Naamlooze Ven nootschap, eischten. De juiste gedachte, dat door de samenvoeging van kapitalen tot een bepaald wit eene belangrijk vermeerderde productiviteit kan bereikt worden, deed ook het middel vinden om ondernemingen mogelijk te maken, die een doel nastreven, waarvoor in het algemeen de financicele krachten van eenen enkelen mensch niet toereikend zijn. Inderdaad nemen dan thans aan het maatschappelijk leven deel vereenigingen, die niet alleen feitelijk zich voordoen als een zelfstandig subject (immers deze associatievorm treedt op onder eigen naam en met eigen kapitaal), maar waarbij ook rechtens de deelhebbers *) Vgl. II. R. 20 Januari 1905, W. 110. 8173. ginrr voort: subject van rechten is in waarheid alleen de mensch, terwijl deze voorwaarde bij die gemeenschappen niet vervuld wordt. liet hierdoor ontstane conflict tusschen den feitelijken toestand en het vooropgestelde beginsel kan slechts hersteld worden door een „Gedankenoperatiori', tengevolge waarvan voor die rechten en verplichtingen een subject wordt geschapen, gefingeerd. l) ln deze beschouwingswijze treft onmiddellijk, dat ze in hare eindconclusie zich zelve tegenspreekt; zij erkent immers, juist door het fingeeren van een subject, zoo manifest als mogelijk is, dat dit in werkelijkheid niet aanwezig is, terwijl haar punt van uitgang dit als onomstootelijk stelt. Daarom neemt ze wel hare toevlucht tot verdichting, maar dat vermeende ontbreken van subject kan toch door fictie niet hersteld worden; want deze geeft immers geene werkelijkheid. De ware samenhang tusschen de feiten en het rechtsbegrip kan derhalve niet aldus verklaard worden. De fictie een ware detts er machina! Groote bezwaren van constructieven aard levert ook deze zienswijze op, zoodra ervan rekenschap wordt gevraagd, wat dan eigenlijk tot persoon wordt verheven. Zien we Uiiger -) schrijven, dat het „Substraf' verpersoonlijkt wordt, — Wind- 1) Vgl. Windscheid, „Lehrbuch des Pandektenrechts" §57: „eine juristische Person ist eine nicht wirklich existirende, sondern nur vorgestellte Person..."; Mr. C. Asser, „Handleiding Ned. Burgerl. Recht," le dl., bl. 512: „Hunne rechtspersoonlijkheid is niet als van zelf aanwezig, maar veeleer aan eene rechtsfictie te danken." -) Kritische Überschau, Bd. VI, bl. 159. scheid l) meent, dat er eene personificatie van liet „doel" plaats heeft. Deze vraag is immers gerechtvaardigd, waar de fictietheorie de strekking heeft om naast den mensch, den persoon in rechtskundigen zin xuT'lgotfv, een eveneens met persoonlijkheid (zij het ook door middel van verdichting) begiftigd wezen te stellen; eenerzijds de jx'rHorta mturalis, anderzijds de persona jttridica (ticta, moralis, mystica). Welke techniek in dit opzicht de fictieleer aanwendt, hare opvatting der rechtspersoon ontzegde deze uiteraard eenen wil; een door Gedankenoperation verpersoonlijkt doel of substraat is niet in staat eenen wil te hebben. 2) Von Savigny3) spreekt dan ook van een „liinsffich'/i SurrogaC der ontbrekende wilsbevoegdheid. Tegenover deze opvatting heeft, op het voetspoor van nieuwere Duitsehe rechtsbeoefenaars, eene theorie stelling genomen, volgens welke de fictie onjuist en onnoodig is. Ook ten onzent heeft de organische leer, waarvan Beseier 4) de vader mag genoemd worden en wiens denkbeelden Gierke geleid hebben tot !) Kritische Überschau, lid. I, l>!. 181 vlg. 2) Onomwonden wordt dit uitgesproken door Mr. Oppenheim, „Handboek voor liet Gemeenterecht," bl. 404, waar hij de zedelijke lichamen noemt: „denkbeeldige wezens, die geen eigen wil hebben". 3) System des heutigen Römischen Rechts, Bd. II, bl. 282 vlg. ') System des gemeinen deutschen Privatrechts, Bd. I. bl. 340 en vlg. zijne „Genoiine/ischaftstleorie", meer en meer ingang gevonden zoowel in de doctrine als in de jurisprudentie. Zij ontkent liet fictief karakter der z. g. rechtspersoon en betitelt haar als „realer' Gesammtperson". 1 lare eerste daad is, zich te verzetten tegen de nicening als zou alleen de mens oh subject van rechten zijn. De rechtssubjectiviteit van den individueelen mensch berust niet op zijne lichamelijke verschijning, maar ,,viehuehr anf der nu zichtbaren indiiiducllen IFH/enseinlieit". ') Dien wil nu sporen de organici ook op bij de hier bedoelde gemeenschappen en wordt door hen gevonden door toepassing van het beginsel der eenheid in de veelheid, wat het karakteristieke is van het begrip „organisme." Zoodra eene veelheid van enkelheden organisch wordt samengebracht, ontstaat daaruit eene eenheid, die een, van de enkellieden onderscheiden, in werkelijkheid bestaand wezen is, maar die toch dezelfde hoedanigheid heeft als de verschillende samenstellende deelen gemeen hebben. Van de toepassing van dit beginsel in de philosophie, de kunst, het dagelijksch leven, en ook de rechtswetenschap geeft Zitelmann 2) eenige voorbeelden. Het beginsel toegepast op bepaalde vereenigingen van personen, geeft het volgende : Indien A. het plan heeft opgevat om een bepaald iets te ondernemen, 1 Prouss, in Jhering* Jahrbücher, Bd. 44, (1902), bl. 441. -) Begrifl' und Wesen der S3g. Juristische Personen, bl. 82—92. door te zeggen, dat men ten aanzien dezer twee geen onderscheid daarin mag zien, als zoude de tweede „slechts door hare organen" kannen willen en handelen, want in deze omstandigheid verkeert de eerstgenoemde eveneens. Gierke *) merkt hiervan op: „Die Persönhel heit, irelche in t/trer untheilbareu and uniinterbrochenen f/eistigen hniheit aller smnhche 7/ ahrnelunung enfrïickf 'ist, (f rei ft immer uur dnrcli die Vermittlung leib/icher Organe m (/te sicltbare Welt ein mul tcird itn Jtecl/aleben, ine m jeder run/eren Lebetisbeziefurng ersl dnrcli .ibstrakhon als das wahre Subject de-s Wollens und Handeins erschlossen". oor liet rechtsgeldig bestaan dier bijzondere soort vereenigingen is het niet van invloed of men ze fictief of reëel noemt. Immers het positieve recht laat ze toe; sommige door algemeene rechtsbepaling (de zedelijke lichamen, art. 1090 15. \\., de coöperatieve vereenisin»-. 1 n r' wet van 1/ November 1870, S. no. 227), andere door eene bijzondere goedkeuring (de naamlooze vennootschap, art. 30 W. v. K.). Maar de verschillende opvatting brengt ten aanzien van de werking dier vereenigingen verschillende consequenties mee. Juist omdat deze gevolgen voor liet rechtskarakter van bestuurders van belang zijn, moest ik aan beide theorieën een enkel woord wijden. Immers zóó als de aanhangers der fictietheorie de x) Die Geaossenschaftstheorie und die Deutsche Kechtspreclmnc bl. 01."). Waar nu ex art. 294 \V. v. K. ,,de verzekeraar ontslagen is van de verplichting tot voldoening der schade, indien hij bewijst dat de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van den verzekerde zeiven veroorzaakt is," werd van de zijde der Assurantie-Mij. gesteld en gehandhaafd, dat de brand tengevolge van onvoorzichtigheid des directeurs, in zijne hoedanigheid handelende, was veroorzaakt en derhalve door de vennootschap zelve. O]) grond der orgaantheorie concludeerde zij dus tot de identificatie van de twee personen: de vennootschap en den bestuurder. Vermeldde ik reeds op eene vroegere plaats, dat en waarom ik mij met de fictietheorie niet kan vereenigen, doordat zij, het ware subject niet kunnende aanwijzen, zicli van verdichting bedient, thans wil ik ine ook tegenstander verklaren van de organische opvatting. Het is mogelijk eenigszins stout van iemand, die de academische studie nog niet geheel beëindigd heeft om zicli afkeerig te noemen van eene theorie waarvan een man als Gierke zijn levenswerk maakte; stouter misschien nog, indien hij zijn verzet meent te mogen bepalen tot slechts enkele bezwaren ; toch wil ik dan liever „stout" geacht worden dan mijne bedenkingen verzwijgen, — te meer waar mij eene eenvoudigere oplossing mogelijk schijnt. Aannemende, dat de kern der rechtssubjeetiviteit van den mensch is —zijn w i 1, meent de orgaantheorie door dezen ook hij zekere vereenigingen op te sporen en dan ge- Terwijl de 2<= afdeeling 1 te kennen geeft: „Bij de bepaling van art. 12, betreffende het beheer, zoude de onherroepelijkheid zoowel van commissarissen als van bestuurders beter zijn uitgedrukt bij eene afzonderlijke periode; 1). v. ..Bestuurders en commissarissen zijn altoos herroepelijk", en t. a. p. meerdere malen van bestuurders en commissarissen spreekt, is het van belang dat zij op bl. 215 en 210 voorstelt: „op de gevraagde vernietiging zal uitspraak worden gedaan door de arrondisseinents-rechtbank, na verhoor van directeuren en commissarissen" .. . . i Art. 30 van het Ontwerp van 21 October 1835 luidde: „Indien het vol bedrag van zoodanige actie of aandeel is gestort, blijft de oorspronkelijke vennoot tot de storting van het verschuldigde aan de vennootschap verbonden, ten ware de bestuurders zich uitdrukkelijk niet den nieuwen verkrijger hadden tevreden gesteld en eerstgemelden van alle verantwoordelijkheid ontslagen." Hierbij merkte de 3e afdeeling op: „Het ontslaan van eenen deelgenoot, en het aannemen van een' ander, kan een zaak zijn van groot aanbelang; immers in zoodanige maatschappijen, waar commissarissen zijn, zoude ook hunne goedkeuring daartoe vereischt worden." Hij de nieuwe redactie 1835 werd voorgesteld in te lasschen : ,,en d e com missa rissen, zoo die bestaan." 2) Toelichting mag hier overbodig geacht worden. 1 ) Voorduin dl. S bl. J13. Vg). ons art. 4:i. TWEEDE HOOFDSTUK. Redenen van aansprakelijkheid. Aan de behandeling der vraag, tegenover wie bestuurders verantwoordelijk zijn en op welke wijze tegen hen kan geageerd worden, ga nog vooraf welke de verplichtingen zijn die op bestuurders rusten, daar in het algemeen hij niet-naleving daarvan, gepaard gaande metde berokkening van vermogensnadeel, hunne aansprakelijkheid kan betrokken worden. Zij hebben zich dan te gedragen: A. Naar de bepalingen inde afdeeling: „van Naamlooze Vennootschappen" (de speciale vennootschapsregels, die de wet aangeeft), en in verband hiermede naar andere voorschriften, welke in het bijzonder ook op bestuurders eener handelsonderneming toepasselijk zijn. /{. Naar de statuten, als inhoudende eene meer nauwkeurige omschrijving van hunnen last. (Welke waarde statuten buitendien hebben, zal later blijken.) C. Naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over lastgeving en dienstbetrekking, die te beschouwen zijn als eene algemeene aanduiding hunner bevoegdheden. 1). Naar de bepalingen van het gemeene recht ..onrechtmatige daad ') waaraan ook zij. gelijk ieder mensch, onderworpen zijn. Onder groep A. is in de eerste plaats te beschouwen : de oprichting der naamlooze vennootschap. A (1 4 Te" nnrr/ipii dpv rmrichting is door onzen wetgever eene soberheid van bedenkelijken aard he- O *- tracht. Doet zich in die wetgevingen, waar het concessiestelsel in volle ontwikkeling geldt (o. a. Rusland, Luxemburg en Japan), het ontbreken van eene nauwkeurige regeling der bij oprichting eener N. V. in acht te nemen bepalingen minder nadeelig gevoelen, aangezien daar van staatswege onderzocht wordt in hoeverre de ontworpen vennootschap inderdaad voldoende waarborgen oplevert voor een gezond bestaan, — bij ons is deze rechtvaardigingsgrond niet toelaatbaar. Immers in het Wetboek van Koophandel is slechts sprake van een — men zou kunnen zeggen — (/<•temperd concessiesysteem. Wèl is de Koninklijke bewilliging constitutief vereischte voor de oprichting eener N. V (vgl. art. 31, 2 W. v. K ), zoodat zonder deze er niet eene N. V. bestaat; maar het onderzoek van regeeringswege strekt zich slechts uit over enkele, bepaald door de wet aan- gewezen vraagpunten, t. w.: of de N. ^ . niet strijdt niet de goede zeden, de openbare orde en of de akte geene bepalingen bevat, die in strijd zijn met een der artt. 38—50 K. Indien dit niet het geval is, „wordt de Koninklijke bewilliging verleend." Het is dus slechts een formeel onderzoek, dat ook nog tengevolge van de zeer weinige volledigheid der voorschriften, in artt. 38—50 K. vervat, niet belangrijk kan genoemd worden. Een „getemperd" stelsel in zooverre, dat men althans is gevrijwaard tegen een willekeur, welke in de landen waar het concessie-systeem volledige toepassing vindt, geenszins is uitgesloten; anderzijds levert dan ook de Koninklijke bewilliging juist tengevolge van haren formeelen aard slechts eenen schijnwaarborg op, waaraan thans vrijwel geene verdediging meer te beurt valt. Het normatief stelsel daarentegen, dat in de meeste wetgevingen van Europa en in Noord-Amerika gevolgd wordt, brengt eene uitvoerige regeling met zich betreffende de tot standkoming eener X. V.; immers waar in het algemeen als slothandeling een onderzoek van regeeringswege ontbreekt, behoort nauwkeurig omschreven te worden, welke regelen bij oprichting in acht genomen moeten worden, terwijl de sanctie hierop o moet gezocht worden in eene juist bepaalde aansprakelijkheid van zekere personen, die bij de oprichting betrokken zijn. liet verst hierin gaat waarschijnlijk wel de l' ranse he wet van 21 Juli 1867, althans wat de bedrei- «ring inet nietigheid betreft, indien de wettelijke bepalingen niet zijn nagekomen. Art. 41 verklaart „nalle et de nul effet, a Pér/ard des intéressé*, foute société anongtuv poitr laquelle nont pa* été obsercees fes dispositiotts des art. 22, 23, 21 cf 25 ci-dessns, terwijl art. 24, de artt. 1, 2, 3 en 4 (des sociétés en commandite par actions) ook ojj de société anonyme toepasselijk maakt. De nieuwe tekst van art. 42 (art. 42 oud onderging bij de wet van 1 Augustus 1893 eenige wijziging), luidt: (al. 1.) „Lorsque la nullité de la société ou des actes et délibérations a été prononcée aux termes de 1'art. précédent, les fondateurs auxquels la nullité est imputable et les administrateurs en fonctions au moment ou elle a été encourue, sont responsables solidairement envers les tiers et les actionnaires du dommage résultant de cette annulation. Onnoodig de drie opvattingen toe te lichten, die over dit „administrateurs en fonctions" worden gegeven. Met zij voldoende te constateeren dat, volgens de le opvatting, ') de administrateurs, ondanks de stellige woorden der wet, niet aansprakelijk zijn voor de nietigheid van het oorspronkelijke contrat social. Volgens Vavasscur2) moet onderscheiden worden of de bestuurders zijn benoemd door statuten of algemeene vergadering; terwijl het 3e stelsel, dat van de 'i Vgl. Alauzet, Comment. du C. <1. C. I no. >■">«> vlg. Traité des soc. civ. et eonim. II no. 834. jurisprudentie en het nieerendeel der schrijvers, vgl. Rousseau aanneemt, dat zoowel de door de algemeene constitueerende vergadering als de door de statuten aangewezen administrateurs solidair aansprakelijk zijn voor de nietigheid der société, „paree qu'ils sont en fonctions au moment oiï la nullité est encourue et (ju'ils out pour devoir de vérifier, si la société a été régulièrement constituée". Terwijl nu de administrateurs benoemd worden (art. 25) en in functie treden, nadat alle de wettelijk voorgeschreven bepalingen reeds moesten zijn nageleefd; is het inderdaad eene zeer strenge aansprakelijkheid, die hun wordt opgelegd; te meer, daar het feit, dat de nietigheid wordt uitgesproken (,,-wu/" is obligatoor), de aansprakelijkheidsactie tegen hen doet geboren worden; er is hier eene presumptio iuris et de iure van schuld. \\ M moet hij, die den bestuurder vervolgt, aantoonen schade geleden te hebben en ook het oorzakelijk verband daarvan met de uitgesproken nietigheid. Een geheel ander standpunt wordt ingenomen door de Duitsche wetgeving, (Rev.) D. Handels-Ges. li. v. 10 Mei 1897. Met een enkel woord zij de „ Grïnnltnu/slcn/atiif aangeduid. Minstens 5 personen moeten het Griht(/mtf/sfjt'achhis-y nemen en daarbij in „gerichtlicher oder notarieller Verhandlung" het Statut vaststellen (§ ls2). Xu kan het zijn dat de eigenlijk gezegde Griinder Des sociétés commerc. fr. et étrang. dl. I, no. 2007. onmiddellijk gezamenlijk voor alle aandeelen inteekenen {Smnltangrïuuhing); dan kan tevens tot de oprichting worden besloten (§ 188). Ook kan liet zijn, dat eerst door middel van prospectus of op andere wijze de inteekening der overige aandeelen moet verkregen worden {Succesxirc/rHvdnnt/). In beide gevallen moet n. 1 het kapitaal volteekend zijn, terwijl ook reeds dadelijk eene voorloopige storting plaats heeft. Bij Simultangriindung wordt tegelijk met het oprichtingsbesluit ot in eene bijzondere Verhandlung de eerste Vorstand gekozen (§ 190 Abs. 1 en 8); in geval van Successivgriindung wordt na volteekening en eerste storting eene algemeene vergadering bijeengeroepen om den eersten Vorstand te benoemen ($ 100 Abs. 2 en 3 Op dien aldus aangewezen Vorstand rust dan (ex § 102) de plicht om den „Hergang der Gritndung zu priifen , die in het bijzonder strekt om de waarheid en volledigheid der opgaven, die over inteekening en voorloopige storting zijn gedaan, te controleeren ; terwijl bij qnaJifi-irte Gründnng (wanneer er inbreng, niet in geld bestaande, plaats heeft, — Sachet//Inge//), zij ook hierover verslag hebben uit te brengen (§ 1S6). De Vorstand heeft vervolgens de toekomstige Aktiengesellschaft ter „Eintragung" in het Handelsregister aan te melden (§ 195). Voordat de Eintragung heeft plaats gehad bestaat de N. V. als zoodanig niet (§ 200). Het blijkt derhalve, dat naar Duitsch recht den Vorstand zekere, bepaald aangewezen, verplichtingen zijn opgelegd, waarvoor zij, indien zij „die Sun/fait <•//!<■* ordent helwit G c* ''h aft urn ann *■ attssrr Ach/ lansen", aansprakelijk zijn (§ 204) ; evenwel subsidiair, d. i. voor zoover de schadevergoeding niet te verhalen is geweest op de Grimder en Gri'indergenossen (§$ 202—203.) Het eigenaardige dezer aansprakelijkheid is — en daarom stelde ik haar naast die der Fransche wet — dat, terwijl vóór de Eintragung (Inkorporirung) de N. V. als zoodanig nog niet bestaat en er dus formeel-juridisch nog niet sprake is van een ,,Gese Ilse haftsambt", toch reeds aan den „Vorstand" verantwoordelijkheid wordt opgelegd; vooral tegenover de N. V., zooals § 204 dit fixeert, is dit opmerkelijk, daar hij tegenover de, nog toekomstige, Gesellschaft niet reeds in eenige rechtsbetrekking staat; toch kunnen zij zich tegenover de X. V. niet van de aansprakelijkheid ontslaan door zich er op te beroepen, dat zij nog geen Vorstand in den eigenlijken zin waren. Ten opzichte der aansprakelijkheid van bestuurders uit de oprichting, bevat nu onze wet geene opzettelijke bepalingen. Daar hier alleen de aansprakelijkheid zal behandeld worden van bestuurders, d. i. van die personen, welke de juridieke hoedanigheid van bestuurders eener N. V. bezitten, behoort vooraf bepaald te worden op welk tijdstip de vennootschap bestaat. Voordat de Koninklijke bewilliging verleend is, kan er mogelijk van eene feitelijke vereeniging sprake zijn, van eene N. V. even- wel niet. Toch bestaat de N. V. niet per se na de Koninklijke bewilliging; immers, wanneer zij wordt gevraagd op de ontworpen statuten (de wet spreekt van: ontwerp deiakte van oprichting; dit is onjuist. De goedkeuring heeft plaats op de statuten of ontwerp-statuten; niet op de akte run oprichting; deze omvat meer dan de statuten), moet nog volgen de notarieel verleden akte van oprichting (art. 38 K.). Indien, voordat de Koninklijke goedkeuring heeft plaats gehad, in de ontwerp-statuten of akte van oprichting personen reeds als bestuurders zijn aangewezen, fungeeren dezen toch niet, voordat de N. \. rechtens aanwezig is; terwijl, indien de aanstelling aan de algemeene vergadering na de constitutie is overgelaten, zij eerst na bereidverklaring als bestuurders zullen aangemerkt kunnen worden. (Meermalen treft men in de ontwerp-statuten of akte van oprichting de bepaling aan dat ,,de bij dezen benoemde directeur de Koninklijke goedkeuring zal aanvragen en daarbij de \\ ijzi- (r'moren zal maken die daartoe van regeeringswege n n i geëischt mochten worden." Moge deze persoon als gemachtigde handelen van een aantal personen, als bestuurder handelt hij niet.) In verband met liet oogenblik, waarop de N. \ . geacht moet worden te bestaan, zij reeds nu gesproken over art. 51 K., naar luid waarvan de vennootschap haren aanvang niet zal kunnen nemen, ten ware ten minste 10°/o van het gemeenschappelijk kapitaal gestort zij (Dit art. vergelijkend met art.!) van het Reglement, vastgesteld bij K. B. van 1 l)ec. 183.'3, S. no. (50, mee» ik dat Mr. Bles, a. w. bl. 72, ten onrechte storting van 10 V0 eischt van liet geplaatste, niet van liet gelieele kapitaal.) Wanneer dit art ikel zou beduiden, dat alvorens de 10°/o is gestort, er nog geene N. V. bestaat, boe zou dan de nog niet bestaande maatschappij, indien de deelnemers de storting nalieten, deze kunnen invorderen ? „Wanneer men deze nalatigheid vreest," zegt Mr. van Nier op '), „bij openbare deelneming in groote maatschappijen, pleegt men bij de inschrijving storting van het minimum te eischen als handgeld." Maar, waar liet op aankomt is: hoe te handelen, indien die nalatigheid niet is voorzien, — indien inderdaad de storting nog niet heeft plaats gehad. „Er zou dan," meent Mr. Levy '2), „geen ander middel zijn om de N. V. oenen aanvang te doen nemen, dan dat iemand, die de beleefdheid en de middelen heeft, de 10 " 0 aan de maatschappij voorschiet." Deze opvatting — het behoeft wel geene nadere toelichting — is in hooge mate onpractisch en wordt ook volstrekt niet geboden door de letter der bepaling. „De vennootschap zal geen aanvang kunnen nemen" — juist! zij zal het door haar beoogde bed r ij f niet kunnen gaan uitoefenen, voordat de storting heeft plaats gehad. Maar dit belet haar bestaan niet: 1i M. v. iïandelsr. J. lS(i(i, Mengel., bl. II. 2) „Aktiënrecht," Bijdrage bl. •">•">. of zou ook de vennootschap, indien de akte van oprichting eenen datum vaststelt waarop zij haren aanvang zal nemen en indien de koninklijke bewilliging wordt verleend vóór dien datum, niet kunnen bestaan vóór de verschijning van dien dag? Slechts kan het bedrijf der vennootschap niet worden aangevangen dan na storting, en kan dus de bestuurder vóór dien de N. V. nog niet verbinden, maar alleen zichzelven 1). Wanneer dit standpunt wordt ingenomen, bestaat er ook geene moeilijkheid om de verplichte 10° 0 gestort te kriicren. De vennootschap bestaat, en de als bestuurders Jöv * v 1 aangewezen personen zijn inderdaad bestuurders; wel kunnen zij het bedrijf der vennootschap niet uitoefenen 2 j, te haren name verbintenissen aangaan, die het bedrijf der vennootschap betreffen, maar de storting zullen zij ten behoeve der bestaande maatschappij kunnen invorderen. *) Het is hiermede bekend op welk oogenblik de bestuurders qua tales in dienst zijn. Eene aansprakelijkheid, zoo als de Duitsche wet die kent, kan m. i. alleen dan worden aangenomen, wan• neer de wet haar uitdrukkelijk stelt; in elk geval is !) Solidariteit is hier niet aan te nemen. h Vgl. Mr. Gazan: „De Likwidatieder Naamlooze Vennootschap.* 1'rft. Utrecht (190')) bl. 95. 3) Vgl. T. M C. Asser, in zake de Amsterdanische Kanaalmaatschappij, Mag. v. H., Mengel. 1865, bl. 178, — 1806, bl. S1 vlg. — en Mr. Hartzfeld, Tijdechr. voor Privaatr., Notar. en Fiscaalr. 1902, afl. I, bl. 30. In anderen zien van Kierop, M. v. H. 1860, Meng. bl. 3 vlg. der oprichting zijn in acht genomen, maakt eene omwerking van de bestaande regeling noodzakelijk. Terecht heeft men algemeen ingezien, dat de Koninklijke goedkeuring of belemmerend of overbodig is en dat waarborgen voor een gezond ontstaan eener naamlooze vennootschap voldoende kunnen verzekerd worden door eene meer uitvoerige en, dwingend ter naleving voorgeschreven, wettelijke regeling voor de oprichting. Het ligt niet op mijnen weg om te onderzoeken, op welke wijze de realiteit van het kapitaal het doelmatigst kan bereikt worden; maar, indien de notarieele akte van oprichting (met verbod van mondelinge volmacht voor hen die niet in persoon aanwezig zijn bij het verlijden der akte) wettelijk moet inhouden: de hoegrootheid van het kapitaal, het bedrag der deelneming, de bijzondere overeenkomsten voor of bij oprichting getroffen. die op den omvang en de stabiliteit van het kapitaal van invloed zijn, de waardeering der ingebrachte zaken, die iets anders zijn dan geld l) — en wanneer dan den bestuurders verboden wordt om na de oprichting zulke bijzondere overeenkomsten, haar betreffende, aan te gaan, dan schijnt mij onnoodig en ongewenscht om behalve de oprichters ook de bestuurders, die eerst in functie treden nadat de eigenlijke !) Vgl. art. 64, Ontwerp 1890. Kennisneming van the Companies Act 1900, 10, 1, is in deze materie zeer gewenscht; weliswaar wordt aldaar de inhoud van het prospectus voorgeschreven, doch heeft evenzeer belang voor de akte van oprichting. oprichting heeft plaats gehad, daarvoor mede aansprakelijk te stellen. Dit belet geenszins eene verantwoordelijkheid van bestuurders voor de uitgifte van een door hen onderteekcnd prospectus, waarin namens de juist opgerichte vennootschap tot inteekening wordt uitgenoodigd. Heb ik ouder groep A. in de eerste plaats gewag gemaakt van de bepalingen betreffende de oprichting der X. V., nu moet ik de speciale vennootschapsbepalingen, die door bestuurders in acht genomen behooren te worden gedurende het bestaan der vennootschap, vermelden en daaraan, naar gelang der wenschelijkheid, enkele aanteekeningen toevoegen. A rt. 3!) K. In strijd met de meening van Mr. Kisti) wordt, door de opneming van dit artikel in deze rubriek, hier aangenomen, dat ook zonder de in art. 38 K. vereischte inschrijving en bekendmaking, de N. V. als zoodanig bestaat. (Ware het anders dan zouden ons die handelingen van „bestuurders" ook niet interesseeren, daar immers alleen over die personen de rede is, die inderdaad de qualiteit van bestuurders bezitten.) „Zoolang de notariëele akte niet is verleden en niet is hekend gemaakt 3) beschouwt de wet de overeen- Zeer uitvoerig: the Directors Liability Act, 1900 (53 en 54 Vict. c. t>4); doeh hierover later meer. -) Beginselen van Handelsrecht, dl. 3, bl. 325. 3) Ik cursiveer. komst van naamlooze vennootschap als niet bestaande.... Zij j de bestuurders] zijn niet gemachtigd om namens de vennootschap te handelen en verbinden dus niet de vennootschap, maar zich zeiven." *) Naar mijn inzien wordt in deze aanhaling ten onrechte op ééne lijn gesteld de omstandigheid, dat de akte niet verleden en dat zij niet bekend gemaakt is. Immers: ,,de akte van vennootschap moet notarieel worden verleden, op straffe van nietigheid" (art. 3S al. 1, K. ; ,,Alvorens de N. V. tot stand kan worden "ebracht, wordt de Koninklijke bewilliging vereischt" art. 30 al. 2, K.), terwijl op de niet-inschrijving en niet-bekendmaking niet als sanctie nietigheid is gesteld door de wet, maar wM volgens art. 39: hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders. *) Evenals bij niet-inschrijving der vennootschap onder tirma derden niet kunnen weten, welke zaken het onderwerp zijn harer handelingen, voor hoelang zij is aangegaan, wie van de teekening der tirma is uitgesloten en uit dien hoofde aan de niet-inschrijving de bijzondere gevolgen uit art. 29 K. worden verbonden, zoo ook hier wat de bestuurders betreft, daar derden hunne bevoegdheden niet kunnen kennen. i| Beginselen van Handelsrecht, dl. 3, bl. 325. Vgl. arr. H. lï. 1" Juni 185)6, W. no. «834 (in strijd met concl. O. M.): „overwegende dat noch de woorden der wet, noch hare geschiedenis aanleiding geven om aan te nemen, dat dit bestaan alleen voor de vennooten onderling en niet ten aanzien van derden gelden zou .... " 4 Kust dus volgens art. 38 al. 2 K. op „de venuooten" de wettelijke plicht om de akte in te schrijven en openhaar te maken, het zal met het oog op art. 39 K. voor de bestuurders zaak zijn te zorgen, dat „de ven nooten" aan het voorschrift voldoen *). Textueel zullen dus door niet-insehrijving anderen getroffen worden dan wier plicht het in de eerste plaats was otn de inschrijving te bewerkstelligen. Ten overvloede zij opgemerkt, dat ook bij „veranderingen in de voorwaarden of bij verlenging der vennootschap," het niet-publiceeren daarvan voor de bestuurders dezelfde gevolgen meebrengt (Art. 38, al. 4). (Over de solidariteit in dit artikel later.) Art 41 K'. „Geen actiën of aandeelen kunnen in blanco worden uitgegeven, zoolang derzelvcr volle bedrag niet in de kas der vennootschap is gestort." Het door dit artikel beoogde doel is duidelijk; indien immers niet-volgestorte aandeelen aan toonder zouden zijn uitgegeven, zou bij eventueel gevorderde bijstorting, deze moeilijk te verkrijgen zijn, indien niet de aandeelhouders uit eigen beweging zich aanmeldden. l) De term „de vennooten" in art. 38, al. 2, schijnt mij, juist ook door het verband met art. 39, eene slordigheid, waaraan het Ontwerp van '-'1 October 1835 zich heeft schuldig gemaakt. Immers door de afzonderlijke Afdeeling. die bij dat Ontwerp werd gevormd voor de naaml. vennootschap, werd art. Ij van het Ontwerp van 1 April 1835 gesplitst, en daarmee werd tevens de verplichting van inschrijving, die in art. 15 (Ontw. April 1835) op „de bestuurders van naamlooze maatschappijen" rustte, overgebracht op „de vennooten". Ontwerp 1871 (art. 21) en Ontwerp 1890 (art. 52) verplichten terecht de bestuurders tot de inschrijving. Dat evenwel toch niet-volgefourneerde aandeelen aan toonder kunnen uitgegeven worden1), heeft de praktijk meermalen geleerd. s) Het in strijd niet. dit wettelijk verbod handelen maakt dan ook de bestuurders aansprakelijk voor de nadeelige gevolgen, die daaruit kunnen voortspruiten. 3 Art. 45 wordt elders behandeld (bl. 140 en vlg.) Art. 47. In het Ontwerp van 21 October 1835 luidde art. 34 al. 1: „Indien het maatschappelijk kapitaal een verlies van vijftig ten honderd heeft ondergaan, zijn de bestuurders.. . In al. 2 werd ,,na het bestaan van die vermindering hebben aangegaan gewijzigd in het tegenwoordige: „nadat het bestaan van die vermindering aan hen bekend was of moest bekend zijn.") Terecht merkte de 3e afdeeling op, „dat, volgens het artikel, de annwezit/heid van het verhes alleen genoegzaam zou zijn om de aansprakelijkheid des bestuurders daar te stellen; het scheen echter noodig bij te voegen, dat hun daarvan /s gebleken. Alen denke aan maatschappijen van verzekering, welke een zoo aanmerkelijk verlies reeds lang vóór de bekendwording daarvan aan de bestuurders, kunnen hebben ondergaan, daar dit 1| Lees daarom in art. 41 in plaats van „kunnen": „mogen". 2) Vgl. o. a. Kb. Amsterdam 30 Juni 1865, Mag. v. Handelsr. 1865, bl. 231. 3) De vraag, in hoeverre de houder van een toonderaandeel aan dat bezit bewijs van volstorting kan ontleenen, doet hier niet ter zake. Zie daarover: Kechtsgel. Magazijn, 8e jaarg., bl. 412 vlg. verlies op zeer verwijderden afstand kan ontstaan zijn. 1) Hoezeer door die wijziging de redactie althans eenige verbetering onderging, toch is zij naar de ratio van het artikel nog onjuist gebleven. Immers, waar ook thans nog de le alinea spreekt van ,,indien het is gebleken', terwijl liet in al. 2 heet: „nadat het bestaan dier vermindering aan hen bekend was of moest zijn \ kan (juist in verband met hetgeen de 3e afd. opmerkte ten aanzien van verzekeringmaatschappijen) niet gemeend worden, dat de bestuurder gevrijwaard is, indien hij eerst dan de aankondiging van het verlies doet, wanneer hij dit feitelijk kent („is gebleken"); men wilde niet in al. 1 den bestuurder vrij uit laten gaan, die zich in eenen toestand van niet-weten houdt; men wilde dat de aansprakelijkheid dan zou intreden, indien hij, zich onbekend houdende met het verlies, dit had kunnen of moeten kennen. liet is derhalve voor de toepassing van dit voorschrift van bijzonder belang om te bepalen, op welk oogenblik de bestuurder het verlies moet kennen. Ik onderscheid : I". Bestuurders moeten op ieder oogenblik den stand der zaken geheel en nauwkeurig kennen. 11°. Zij kunnen en althans zij behoeven wettelijk deze wetenschap eerst te hebben, nadat de balans is opgesteld. Ad 1. Voor een oogenblik terzijde gelaten de moeilijkheden aan de juiste waardeering der verschillende ver- !) Voorduin, dl. 8, bl. 287. „ontbinding van rechtswege", indien het verlies vijf en zeventig ten honderd beloopt, niet verstaan worden, dat die ontbinding rechtens plaats heeft, van het oogenblik waarop het verlies feitelijk 75% blijkt beloopen te hebben. Bestuurders immers mogen eerst dan aansprakelijk worden gesteld, wanneer hun het verlies bekend kan zijn; hiervan werd vroeger gezegd, dat het intreden van dit oogenblik niet vroeger kan bedoeld zijn door de wet dan met het vaststellen deibalans. Zou nu toch de wet, terwijl zij aan den eenen kant niet eerder wil aansprakelijk stellen dan van het oogenblik af der vereischte wetenschap — aan den anderen kant die verantwoordelijkheid willen laten aanvangen op een tijdstip, waarop feitelijk het ontstaan der kapitaalsvermindering mocht kunnen aangetoond worden? Wie zou ook, indien het aldus ware, door de handelingen der bestuurders gebonden zijn? De N. V. zeker niet, immers deze zou van rechtswege ontbonden zijn; toch wellicht ook niet de bestuurders, want zij behoefden liet verlies nog niet te kennen. Ik meen dan ook, dat de ratio geene andere kan zijn dan dat ontbinding ') („van rechtswege" d. w. z. zonder dat zij door den rechter behoeft uitge- ]) Terloops worde hier aangestipt, dat. moge men aan de uitdrukking „ontbinding" verschillenden zin hechten, toch zeker door die ontbinding niet ook zouden opgelost worden de vóór hare intreding tegenover de vennootschap bestaande verplichtingen; aldus werd ten onrechte beweerd door den gedaagde in het geding der Maatschappij tot Exploitatie van het Hotel des Etrangers (Scheveningen) contra J. v. W., Kb. Amsterdam 16 Nov. 188(3. Pal. v. Just. 1887 no. 12. sproken te worden), kennis van de kapitaalsvermindering en aansprakelijkheid op één oogenblik moeten samenvallen. In de zoo geruchtmakende zaak van liet faillissement der Noord-Brabantsehe Bank, dat tot zoovele procedures aanleiding gaf, ontsnapte ook art. 47, al. 2 K. niet aan eene interpretatie en aanwending, die m. i. niet gerechtvaardigd wordt door de benadeeling, waaraan aandeelhouders werden blootgesteld. Ik heb het oog op het proces, waarin de Rechtbank te den Bosch uitspraak deed bij vonnis d.d. 4 Dec. 1003, W. n°. 8031, bevestigd door Hof den Bosch bij arrest d.d. 12 Mei 1004, W. n°. 8003. In de op 20 Juni 1808 door de algeineene vergadering van aandeelhouders besloten uitgifte van nieuwe aandeelen werd op den 31en December 1808 door eischer deelgenomen voor twee aandeelen op naam, elk groot f 1000.—, op elk waarvan door hem achtereenvolgens f 800.— werd gestort; deze ƒ 1000.— worden thans bij het faillissement der Bank door dezen eischer van haar teruggevorderd als onverschuldigd, onder meer ook op dezen grond, dat teil tijde van genoemde algenieene vergadering het verlies der Bank 75% van het maatschappelijk kapitaal beliep, de vennootschap derhalve van rechtswege was ontbonden, zoodat het besluit van 20 Juni 18DS genomen werd door een niet bestaand lichaam en zijne stortingen aan een niet bestaand lichaam voldaan zijn. Daar de eischer zich op art. 47 K. beroept, had hij, m. i. op dien grond, alleen de aansprakelijkheid van bestuurders in liet geding moeten brengen en moeten onderzoeken, in hoeverre dezen op den gezegden datum de kapitaalsvermindering (die 1111 eerst in 1903 gestaafd wordt) hadden moeten kennen; eerst dan kan er sprake zijn van de ,,van rechtswege ontbinding. Aangezien men de bestuurders niet eerder kan aansprakelijk stellen voor de ten name der vennootschap aangegane verbintenissen, voor dat zij het verlies moesten kennen, wordt zoolang de vennootschap door die handelingen verbonden; vóór het oogenblik dei bij bestuurders vereischte wetenschap kan de vennootsc hap toch wel niet ontbonden gezegd worden. De beantwoording der vraag, wanneer de van rechtswege ontbinding intreedt en daarmede de persoonlijke aanspiakelijkheid der bestuurders, is dus afhankelijk te stellen hiervan of bestuurders het verlies moesten kennen. Het II of denkt er blijkbaar anders mijns erachtens onjuist — over; in de 18" overweging ten aanzien van het recht wordt immers de volgende argumentatie aangetroffen : ,,0, dat bovendien als de geheele inhoud van art. 47 in beschouwing wordt genomen en de geschiedenis ervan wordt nagegaan, de ontbinding van rechtswege slechts dan intreedt, als het verlies van 75 , 0 gestaafd wordt, welke uitlegging alleen redelijk is, wijl de mogelijkheid bestaat, dat op een oogenblik de vermindering van het kapitaal 75 ° o kan hebben bedragen, zonder dat dit ontdekt is en terwijl later het verlies teruggewonnen is, en het nu niet zoude aangaan, om de door de, weder bloeiend geworden, vennootschap aangegane verbintenissen niet volstrekte nietigheid te bedreigen, als een wroeten in de geschiedenis der vennootschap aanleiding zoude geven, om een reeds lang verdwenen, doch oogenblikkelijk bestaan hebbend verlies van 7ó°/o te staven." In de eerste plaats is mij de uitlegging van het Hof s. r. niet, aannemelijk (waarover aanstonds) en vervolgens schijnt mij de motiveering van dc redelijkheid der uitlegging aan bedenking onderhevig. Tegenover de mogelijkheid, dat de vennootschap haar verlies herwint, zal toch ook wel de mogelijkheid kunnen gesteld worden, dat haar verlies steeds grooter wordt en eerst „ontdekt" wordt, wanneer alles verloren is. Aan de mogelijkheid van vermeerdering of vermindering van verlies mag, dunkt mij, geen argument ontleend worden. Met Hof stelt dan, wat de „uitlegging" betreft, het intreden der ontbinding afhankelijk daarvan of liet verlies gestaafd is; wanneer dit nu eenmaal niet gestaafd is, dan moet de vennootschap niet ontbonden geacht worden; — maar dan zullen toch ook, de quaestie aldus beschouwende, bestuurders wel niet voor dien tijd der staving aansprakelijk zijn voor de aangegane verbintenissen. Door de ontbinding van rechtswege op zich zelve te bezien en afhankelijk te stellen der staving van het verlies, wordt tevens liet intreden van de aansprakelijkheid der bestuurders (die inderdaad één geheel vormt met 0 of 75 u/0 was gedaald, zoodat de aankondiging van art. 47 IC. kon achterwege blijven. De groote Maatschappij met een uitgegeven aandeelcn-kapitaal van twee milioen gulden werd ten slotte failliet verklaard wegens het niet betalen van + ƒ2000.— 1" 3) Zeer afkeurend oordeel bij Geuljans, „Aanteekening op art. 47 K bl. 50-73. ') Mem. v. Toelichting op het ontwerp, bl. lol. [lot kan, vooral met het oog op de bewijskracht, nog slechts de vraag zijn of ook beantwoord wordt aan de wettelijke bepaling door eenc zoodanige splitsing, dat afzonderlijke boeken voor verschillende handelingen bestemd zijn. Asser c. s. (de commentaar der 5 advocaten) ontkennen dit, al laten ze splitsing toe in „vele deelen, maar die geregeld op elkaar volgen". Toch maak ik, uit een praktisch oogpunt, liever de woorden der Rechtbank te Almeloo, vonnis dd. 10 Januari 1!)03, ») tot de mijne, waar ze, in de eerste overweging „wat het recht betreft", opmerkt: ,,0. naar aanleiding van gedaagdes dubia omtrent de bewijskracht der overgelegde boeken, dat art. 0 \Y. v. K. niet voorschrijft dat de koopman één dagboek zal houden : dat het houden van eén enkel dagboek conform art. (> W. v. K. dan ook voor een koopman, die uitgebreide zaken drijft, onuitvoerbaar zou zi jn en de koopman alzoo bevoegd geacht moet worden onderscheidene dagboeken te houden en in één daarvan zijne ontvangen bestellingen, in een ander zijne gedane afleveringen en in een derde zijne debiteuren en door dezen gedane betalingen te vermelden; dat deze boeken mits ingericht volgens art. (> \V. v. K. dan tezamen zijn dagboek vormen; . . ." Aldus heeft de bestuurder er voor te waken, dat naar de voorschriften van art. 6 K. van de aldaar ge- x) W. no. 7970. noemde zaken wordt dagboek gehouden. (Artt. 342, 3° en 343, 4° Wetboek van Strafrecht.) Art. 8. „Hij is verplicht alle jaren, binnen de zes eerste [eerste zes] maanden van elk jaar, eenen staat en balans op te maken, in een afzonderlijk daartoe bestemd register in te schrijven en eigenhandig te onderteekenen." Terwijl Holtius op dit art. aanteekent: „Dus geen inventaris, verg. art. 9 in den Code, en art. i 1)8 met ait. 801 alh." zonder nadere motiveering (wat immers zou uit laatstgen. artt. blijken indien men ze ook met art. 802 vergelijkt?), sluit Mr. Levy *) zich hierbij aan met een betoog, dat misschien interpretatieve beteekenis heeft voor de bepaling, zooals die luidde in art 3 van den Franschen tekst, maar toch „mijns bedunkens" niet slaat op het art. S, zooals het thans geredigeerd is (en ook in den Hollandschen tekst van het Ontwerp 20 October 1825): „staat en balans." Wat hebben we dan ook, zou ik willen vragen, onder dien „staat' anders te verstaan dan een inventaris? 2) De bestuurder zal telken jare eene beschrijving maken van de bestanddeelen der universitas iuris (bezittingen, vorderingen en schulden) en deze in geldswaarde uit- 1) Agh. geschrift, bl. 35 en 36. 2) In gelijken zin: Mr. Molengraaff, Leidraad I, bl. 00: „Het inventaris- („staat-") en balansregister"; Smidt Wetb. v. Strafrecht, dl. II, bl. 255, „staat of inventaris"; Hierneiss in „Handelsstudie no. 12, „onder staat wordt in dit art. bedoeld de inventaris". drukken. liet belang van dit „jaarstuk" springt in liet oog, wanneer men bedenkt, dat zelfs eene nauwgezette boekhouding niet tegelijkertijd alle invloeden kan bevatten, waardoor wijziging in de vermogensdeelen ontstaat. (Bouwvallig worden van gebouwen, slijtage van werktuigen, waardevermindering van producten enz.). Zij moet tot leiddraad strekken bij liet opmaken der balans, die, in tegenstelling met den inventaris, niet een gedetailleerd stuk biedt, maar een resumé, ') een overzicht van den vermogenstoestand, waaruit de verhouding der activa en passiva op een bepaald oogenblik onmiddellijk waarneembaar is. Uit den aard der zaak ligt het buiten de grenzen van mijn onderzoek, om over de balans ook maar eenigszins in bijzonderheden te treden. Toch is, voor zoover het de aansprakelijkheid van bestuurders betreft, een enkel woord noodzakelijk. Allereerst treft de afwezigheid van eenig voorschrift in ons Wetboek van Koophandel omtrent de inrichting der balans; nu zijn ondertusschen bepalingen in dien geest vooral vereischt, wanneer door de wet de openbaarmaking der balans is verplicht gesteld; immers, bij gebreke van aanwijzingen voor hare inrichting, zou de publicatie volstrekt niet altijd aan haar doel beantwoorden. Minder onschuldig is evenwel de omstandigheid, dat onder de huidige wetgeving de waardeering der x) Een „bloc" zooals dc typische term is bij Eousseau, dl. 2, no. 3264. bestaat daarnaast krachtens art. 8 lv. de plicht 0111 de balans op te stellen. Kan men nu meenen, dat zij aanhuil /vc/z/vplicht1 voldoen, indien de opgave in strijd met de waarheid gedaan wordt? Brengt niet ook de contractueele veihouding mede, dat zij aan de vennootschap eene balans voorleggen, die noch bedriegelijk, noch kennelijk onjuist is? Mij dunkt, dat de vennootschap reeds aan algemeene rechtsbeginselen den rechtsplicht van bestuurders ontleenen kan om eene in allen deele aan de waarheid beantwoordende opgave te doen. (Het zal altijd quaestio facti zijn of bestuurders materieele onnauwkeurigheden of ongerechtvaardigde waardeeringen opgenomen hebben . Hiermede meen ik de aanwijzing der belangrijkste artikelen, die onder groep A (bl. 37) vallen, te kunnen beëindigen. Inderdaad zijn deze geheel onvoldoende; hoe nauwkeuriger de verplichtingen omschreven worden, des te gemakkelijker zal over de verantwoordelijkheid beslist kunnen worden. Een enkele blik in buitenlaiulsche wetgevingen kan den weg wijzen tot aanvulling. Ad li. (Zie bl. 37). Verplichte naleving deistatuten. Wanneer in liet welbegrepen belang van deelnenieis en derden wettelijk de grondbeginselen geregeld zijn, die per se in acht genomen moeten worden voor de !) Zie alhier, bl. 168. rechtsgeldigheid der naamlooze vennootschap en wanneer dan bovendien de meest elementaire voorschriften westeld zijn, die gedurende het bestaan der vennootschap moeten nageleefd worden, dan kan en moet ook aan hen, die de vereeuiging vormen, zekere vrijheid gelaten worden voor de bijzondere inrichting en voorwaarden waaronder zij leven zal. ') Op welke wijze dc statuten zijn tot stand gekomen, zij het door meerderheidsbesluit der toekomstige aandeelhouders, nadat de inteekening had plaats gehad op een prospectus, dat slechts in hoofdlijnen doel, kapitaal enz. aangaf, zij het doordat de personen, die het initiatief nemen tot oprichting eener N. V., gezamenlijk de aandeden nemen en tevens de statuten vaststellen, of wel doordat tot inteekening wordt uitgenoodigd op ontworpen statuten, onder voorwaarde dat de inteekenaren zich daaraan onderwerpen, — indien de vennootschap eenmaal is tot stand gekomen zijn de statuten het geheel van regelen, die bestemd zijn het leven der vennootschap te beheerschen. Dit samenstel van „voorwaarden" (art. 45, 2 \V. v. K) heeft voor deze verhandeling dit belang, dat bestuurders daarin nader omschreven vinden de regels, die zij hebben ]) te volgen; door benoeming en aanvaarding nemen zij op zich het vereenigingsreglement strikt 11a te leven en in zooverre omvat het eene meer speciale aanduidin»- ^ Bij gebreke van ..articles of association". die door de vennootschap zelve gemaakt worden, geldt in Engeland daarvoor de wettelijke, aan de Companics Act, 1862, & 26 Yict. Cap. 8!l, toegevoegde First Schedule Table A, vgl. Lindley, bl. i)88—1000. hunner bevoegdheden en verplichtingen, terwijl de titel van Lastgeving algemeen geldt In overeenstemming niet de tweeledige tank van bestuurders, heeft men, in verband met mijn onderwerp, in de statuten twee categorieën te onderscheiden. Eensdeels behelzen zij bepalingen, welke bestuurders vooral in hunne interne betrekking, als leiders der zaak (Geschiiftsfiihrung) betreffen, anderdeels omvatten zij die regelen, waaraan zij gebonden worden bij de vertegenwoordiging der vennootschap. Aan deze bevoegdheid tot vertegenwoordiging is natuurlijk geene onbegrensde ruimte gelaten; uitteraard strekt ze zich niet verder uit dan voor het gebied dat aan de vennootschap zelve, naar gelang van haar doel, openligt. *) „Uitteraard", — immers de geheele positie der bestuurders is geene andere, dan te behartigen de aangelegenheden der concrete vennootschap. Niettemin is met deze beperking geene voldoende grensaanwijzing gegeven; het is noodzakelijk, althans ten onzent, dat naast eene algemeene bevoegdverklaring tot vertegenwoordiging der vennootschap, bepaaldelijk wordt te kennen gegeven, welke handelingen onvoorwaardelijk verboden zijn en welke slechts niet inachtneming van opzettelijk aangeduide voorwaarden als verbin- i> Vgl. Rb. Rotterdam 19 Maart 1881, W. no. 4634. Zeer sterk vindt dit uiting in liet Engelsclie recht, waar de N. V. met bepaalde „powers" begiftigd is, terwijl een daarbuiten handelen van bestuurders als „ultra vires" de company niet kan binden. (Brice: „A Treatise on Stock and Stoekholders* (1894) bl. 5i5). Het komt mij niet ondienstig voor hierbij aan te teekenen, dat deze regeling (daarom plaatste ik op 1)1. 73, „althans ten onzent") voor de praktijk niet geringe moeilijkheden kan opleveren. Derden zullen bij eene zoodanige wettelijke regeling, om veilig te gaan, zich steeds moeten vergewissen omtrent de bevoegdheid van den directeur tot het aangaan der concrete verbintenis. Levert dit onderzoek der statuten op zich zelf reeds eenen hinderpaal op voor eene vlugge afdoéning van zaken, men moet bovendien zekerheid hebben, dat niet de statuten wijzigingen hebben ondergaan; zelfs ook kunnen statuten in onduidelijke, althans voor betwisting vatbare, termen vervat zijn ; en ten slotte zal men ook met besluiten van algemeene vergaderingen en bijzondere instructies moeten tc rade gaan ! In dezen laatsten zin werd althans beslist bij vonnis der Rechtbank te Rotterdam, d.d. 9 Februari 1898 1), bevestigd door Hof den Haag d.d. 12 Juni 1899 2): „O., dat de bepaling van art 8, 5° van de op wettelijke wijze bekend gemaakte statuten, luidende: „Hij (d. i. de directeur) voert het beheer volgens de instructie, hem door commissarissen gegeven", duidelijk aangeeft dat het beheer van den directeur der N. V. niet is onbeperkt, maar dat integendeel de werkzaamheden der commissarissen zich niet blootelijk tot het toezicht 1) W. no. 7179. 2) W. no. 7328. van den directeur bepalen (art. 4, al. 1 der statuten) doch dat zij door eene hem te geven instructie kunnen deelnemen aan het beheer (art. 52 W. v. K.) en dat beheer van den directeur kunnen beperken; O , dat, waar deze bepaling op wettelijke wijze is openbaar gemaakt, derden, die niet de vennootschap willen handelen, kunnen en moeten weten dat zij, handelende met den directeur, niet handelen met iemand, die het onbeperkte beheer uitoefent, maar dat tevens commissarissen aan dat beheer deelnemen, zoodat zij, dit wetende, althans kunnende weten, het zichzelven te wijten hebben, zoo zij, alvorens met de vennootschap te handelen, zich niet hebben vergewist, welke de mogelijke beperkingen zijn van des directeurs beheer, waarop het art. der statuten hunne aandacht heeft gevestigd Het Ontwerp 1890 bestendigt dezen toestand in zooverre 1 , dat het in art. 88, al. 3 bepaalt: „Beperking hunner [van bestuurders] bevoegdheid werkt tegenover derden alleen, voor zooveel die in de akte opgenomen en op de door deze wet voorgeschreven wijze openbaar gemaakt is." Indien dus slechts de statuten openbaar gemaakt zijn, die ten aanzien van de vertegenwoordigingsbevoegdheid beperkingen bevatten, dan zal de derde van de vennootschap geene nakoming kunnen vorderen. >) Ik wil althans hopen, dat instructies, die men in de akte zelve niet omschreven vindt, buiten aanmerking blijven ten opzichte van derden. Over do verhouding van den bestuurder, die in overschrijding van statuten met ecnen derde contracteert, tegenover dezen derde, zie men hieronder bl. U7 en vlg.) Diensvolgens hebben buitenlandsche wetgevingen op dit stuk andere beginselen aanvaard. Met verst wordt hierin wel gegaan door die groep van wetten, welke eene beperking der bevoegdheid tot vertegenwoordiging tegenover derden zonder kracht verklaren, terwijl bestuurders dan jegens de vennootschap verplicht zijn de beperkingen in acht te nemen, die door statuten of besluiten der algemeene vergadering gesteld zijn. Van de wetgevingen, die dit standpunt innemen, noem ik: Duitschland §235; Hongarije artt. 189 j° 190; Oostenrijk art. 231. Niettemin kan bij de wet zelve de vertegenwoordiging voor zekere handelingen zijn uitgesloten of kan de rechtsgeldigheid van bestuursdaden afhankelijk gesteld worden van de toestemming van andere machten in de vennootschap.1; Ongetwijfeld bevordert een zoodanig stelsel de zekerheid van het verkeer en eene, in den handel zoozeer gewenschte, gereede afwikkeling van zaken. Maar ook hier eene voor het publiek aanlokkelijke voorzijde — en eene voor de vennootschap zelve weinig bekoorlijke keerzijde; de bestuurders immers zullen de vennootschap met verbintenissen van zóó grooten omvang kunnen bezwaren, dat deze, indien intern de ») Vgl. o. a. D. H. G. B. § § 207, 270, 279. bestuurders tot die handelingen niet gerechtigd waren, op hen niet de integrale voldoening zal kunnen verhalen. Natuurlijk zal de vennootschap niet gebonden worden, wanneer er tusschen den bestuurder en den derde collusie plaats had;1) maar het enkele kennen der beperking ontneemt den derde niet het recht om van de vennootschap nakoming te vorderen. 2) .Minder verreikend en, naar mijn inzien, ook doelmatiger is het standpunt van het Zwitsersche Obligationenrecht, volgens hetwelk (art. 054, al. 2): „Gutffhiubigen Dritten ist eine fieschriinkum* der Refugnisz ~ ~ O O der Vertreter mit Bezug auf den Umfang, den Ort und die Zeit der einzelnen Rechtsgeschiifte rechtlich umvirksam." 3) Argl. ook § 42 van het ontweip vennootschapswet voor Denemarken (lv>0l), volgens hetwelk de beperkingen der bevoegdheid tot vertegenwoordiging slechts tegenover diegenen zonder kracht zijn, die ze niet kennen, noch moesten kennen. 4 !l „Wenn die Vertretungsbefugnis mithin von dem Vertreter gemissbraucht ist, und der Dritte an diesem Dolus des Vertreters teilgenommen, d. h. absichtlich zum N ach teil der Gesellschaft mit ihm kolludirt hat, so dass naeh allgeineinen Rechtsgrundsatzen die exceptio doli gegen ihn begründet ist, in diesem Falie sollen die Geschafte fïir die Aktiengesellschaft unverbindlich sein." R. O. H. G. Entscbeidungen, ]5d. 19, bl. 334. 2) Beh rend. bl. 843. Een bij de behandeling van het D. H.G. B. gedaan voorstel, om alleen tegenover derden te goeder trouw eene beperking der Vertretungsmacht zonder werking te verklaren, werd verworpen. 3) Zie voor deze bepaling de Commentaar van S c h n e i d e r—F i c k, ad art. 650. 4) Beoordeeling van dit ontwerp door K. Lehmann, Zeitsch. f. d. g. Handelsr. Bd. 51, bl. 012 vlg. > 4 In Engeland kunnen companies zich tegen contracten (niet-ultra vires) van bestuurders ten name der vennootschap beschermen door de inachtneming van zekere formaliteiten te vorderen. Voor de vraag, of de vennootschap kan verbonden worden door zulk een contract, is het van belang of die formaliteiten zijn : dhcrctionary, directory of imperative, waarop dan mede van invloed is of de derde ervan kennis moet hebben. 4) De statuten hebben niet slechts beteekenis in dit opzicht, t. w. dat derden, die met de bestuurders q.q. contracten aangaan, de bevoegdheid tot geldige vertegenwoordiging kunnen leeren kennen. Zij hebben buitendien nog eene strekking, die ik thans wil aanduiden. • Krachtens contractueele verhouding tot de vennootschap is het de rechtsplicht van bestuurders om zich bij hun beheer en vertegenwoordiging geheel conform statuten te gedragen. Hiermede wil evenwel niet gezegd zijn, dat de aansprakelijkheid van hen in het algemeen voor schending van de statuten, alleen bepaald wordt door de contractueele betrekking, waarin zij tot de vennootschap staan. Bij naleving der statuten zijn nog andere belangen betrokken dan die der N. V.; daarom zal men ook in de statuten niet alleen te zien hebben eene nadere instructie der vennooten aan de bestuurders, die ten aanzien van derden eene volslagen res ivtcr alios «cta zijn zou en uit welken hoofde de regeling der aan- Brice bl. 593—018. sprakelijkheid geheel in de macht der vennootschap zijn zou; maar te recht is door meerdere wetgevers in het belang van hen, die niet de vennootschap in betrekking staan, aan de statuten eene zoodanige beteekenis toe gekend, dat de naleving der statuten eene soort van wettelijken plicht ook tegenover die derden moet geacht worden. „Les statuts forment une sorte de loi conventionnelle pour les actionnaires et constituent une garantie pour les tiers qui sont en rapport avec la société. ') Ook bij de tot standkouiing van ons Wetboek van Koophandel is men hierop bedacht geweest. In de considerans van het K. B. 1 December 1833 S. 110. 60 wordt als beweegreden tot de Koninklijke bewilliging en liet doorgaande toezicht der Regeering genoemd de omstandigheid, dat de N. V. eene uitzondering is „op het algemeene regt, dat niet de leden der maatschappij, maar alleen het ingebragte kapitaal aansprakelijk is"; de artt. 7 en 8 geven dan ook bepalingen omtrent dat regeeringstoezicht. Evenwel werd de Regeering door het adres der Amsterdamsche kooplieden, de geschriften van van Hall en het verzet in de Tweede Kamer gedwongen om in haar Ontwerp van l April 1835 van het doorgaand regeeringstoezicht op naleving der statuten afstand te doen. En in de Memorie van Toelichting, die het Ontwerp vergezelde, gaf de Regeering te kennen, dat men den !) Lyon Caen et Renault, dl. II, no. S24, 2°. (Spatieering van mij). tot dusverre in het belang van derden bestaan hebbenden waarborg alsdan zal moeten vervangen door eenen anderen, waaraan uitdrukking werd gegeven in eene 3e alinea, toegevoegd aan art. 13 (Ontwerp 1 April 1835): „Indien zij echter de bepalingen bij de akte van oprigting gemaakt, of de nadere veranderingen en wijzi•rinrren in dezelve, niet nakomen, of overtreden, zijn zij Ö O voor de aangegane verbindtenissen hoofde/ijk voor het gch eel aan sp rak el ijk. Na ampele besprekingen werd het gewijzigd Ontwerp van 21 October 1835 in behandeling genomen; art. 32, al. 3 gelijkluidend als art. 13 (Ontw. April , behalve dat daarin was tusschengevoegd „jegens derden". Op dit artikel werd door de 3e afdl. opgemerkt: „De overtreding van de bepalingen der overeenkomst kan ligtelijk in niet zeer belangrijke gedeelten derzelve plaats hebben, b. v. in verzuim van tijd tot de eene ot andere hun voorgeschreven verrigting. Dit gaat alleen de deelhebbers, doch geenszins derden aan; en aan deze in zoodanig geval eene persoonlijke actie tegen de bestuuiders, wegens met hen aangegane verbindtenissen, te we ven, kan niet in dit artikel zijn bedoeld, doch zoude echter daaruit kunnen afgeleid worden. Men stelt dus voor, te zeggen: zijn zij voor zoover derden schade mogten lijden daarvoor jegens dezelve hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk." Nu werd bij de nieuwe redactie het slot der alinea aldus gesteld als het ook thans in art. 45, 3e al. luidt: „zijn zij jegens derden, ieder hoofdelijk en voor het geheel, aansprakelijk voor de schade welke die derden daardoor hebben geleden.'' Deze bloot feitelijke mededeelingen uit de geschiedenis van de thans geldende alinea 2 van art. 45 K., welke tot leiddraad moeten strekken, indien de bescherming, die derden hieraan zullen kunnen ontleenen, moet worden vastgesteld, schenen mij hier op hare plaats. Welke rechtsmiddelen derden practisch tegen bestuurders kunnen doen gelden in geval van statutenovertreding, zal ik niet hier afzonderlijk behandelen, daar ook de aansprakelijkheid tegenover derden uit anderen hoofde dan statutenschennis moet overwogen worden en het derhalve wenschelijk is, hieraan eene zelfstandige afdeeling „De aansprakelijkheid tegenover derden" te wijden. Ad C. Dienstbetrekking. Indien ook al de vennootschapswetgeving en de statuten zekere gegevens verstrekken omtrent de verplichtingen en bevoegdheden van bestuurders, —het is niet denkbaar dat daardoor a 11 e handelingen zouden kunnen aangewezen worden, die binnen de bestuursmacht vallen. Ook zal eene geregelde, vlugge afdoening van zaken onmogelijk zijn, indien zij, buiten hetgeen wet en statuten hun uitdrukkelijk ten plicht stellen, telkens voor iedere verrichting, hetzij van beheer hetzij van vertegenwoordiging, aan de vennootschap bijzondere machtiging moesten vragen. En inderdaad ontvangen dan ook de bestuurders door de verhouding, waarin zij tot de vennootschap staan, eene algcmeene opdracht. Aan de dienstbetrekking, waarin zij tot de vennootschap staan (met de daarin opgesloten „lastgeving"), ontleenen zij de bevoegdheid tot de dagelijksche leiding en vertegenwoordiging. In die hoedanigheid zijn ze reeds terstond onderworpen aan de bepalingen van lastgeving in den 17den titel van het ie Boek van het Burgelijk Wetboek. Derhalve is de bestuurder krachtens art. 1S3S B. W. niet alleen aansprakelijk wegens kwaad opzet, maar ook wegens verzuimen, welke hij bij het volvoeren van zijnen last mocht hebben gepleegd. Zal in sommige gevallen aangetoond kunnen worden, dat er van de zijde des bestuurders ..kwaad opzet" in het spel is, neteliger wordt de vraag, wanneer van een zoodanig verzuim sprake is, dat hij voor de schade, daardoor veroorzaakt, vervolgd zal kunnen worden. Van een den dader of nalatige toerekenbaar verzuim zal in liet algemeen theoretisch niet de rede zijn, indien „overmacht" of „toeval" het nadeelig gevolg heeft teweeggebracht; evenwel met deze beperking, dat de werking van het „toeval" niet door een verzuim bewerkt zij.1) Practisch evenwel staan we hiermede voor een paar begrippen, die ondanks de vele literatuur, die daara an gewijd is, nog steeds eene scherpe belijning missen. Ook de mate van zorg zelf, waar die in het burgerlijk *) Diephuig, Hot Neilerl. Burg. Ileclit (1890), dl. 13, bl. 55. recht geëischt wordt, is in zoo algemeene termen gesteld, dat daaruit een bevredigend resultaat nauwelijks verkregen wordt. Nu eens heet het, wanneer door de wet van iemand zekere toewijding ten opzichte eener zaak gevorderd wordt, dat hij zich heeft te gedragen als een goed huisvader, *) dan weer wordt de zorg, die men omtrent zijne eigen zaken aanwendt, voldoende geacht. (Art. 1743 B. W.) Terwijl door de zorg van den bonus pater familias althans nog een objectieve maatstaf bedoeld is, valt elk spoor van objectiviteit weg bij die, quam relms suis adhibere solet, daar immers hier louter persoonlijke eigenschappen het criterium zijn- Het is dan ook niet te veel gezegd, dat door geene wetgeving een behoorlijke objectieve maatstaf aan de hand wordt gedaan, die in ieder concreet geval zou zijn aan te leggen. Ongetwijfeld is tengevolge hiervan aan den rechter de souvereine beslissing gelaten of in easu van eenig verzuim sprake is, op grond waarvan tot schadevergoeding zal kunnen verwezen worden. Maar ook juist daarom durf ik een beroep doen op de rechtsprekende macht; en dan meen ik dat, in aanmerking genomen de ondervinding in het bijzonder der laatste jaren, 2) met ernstigen nadruk mag gevraagd !) Artt. 160, alt. 3 en 4, 443, 831, 1079. 1392, 1596. 1°, 1781. al. 1, B. W. 2) De rapporten omtrent het faillissement der Noord-Brab. Bank zijn welsprekende getuigen hoe lichtvaardig crediet werd verstrekt. worden, dat zij met gestrengheid zal beslissen, waar het geldt de aansprakelijkheid van bestuurders wegens verzuimen. Het is een eisch van recht, dat ook zij, aan wie geen kwade praktijken te verwijten zijn, doch die door nalatigheid of onbedrevenheid op zoo schromelijke wijze de belangen van talloozen veronachtzamen, gerechtelijk ter verantwoording geroepen worden. \\ aar men voor scheept, daar moet men voor varen. „Toute faute de 1'administrateur, si légere soit elle, peut servir de base a une action en dommages-interêts." ') Terecht is dan ook gegispt 2) de wijze waarop werd geoordeeld over de aansprakelijkheid van eenen directeur, wiens excuus (?), dat hij zoo weinig op de hoogte was van administratie, en dat hij, ondanks medeonderteekening van valsche balansen, niets kwaads vermoedde, door het I lof te den Bosch aanvaard werd. Indien we dan den bestuurder voor alle verzuim verantwoordelijk achten, neemt dit niet weg, dat zelfs regelmatig en met kennis van zaken verrichte handelsoperaties ten gevolge der kansen in den handel en het risico, dat onwillekeurig aan sommige handelingen verbonden is, eenen min gunstigen afloop kunnen hebben en dat deze omstandigheden l)ij de appreciatie des rechters niet zonder invloed behoeven te blijven. 3 !) Rousseau, dl. 1, no. 2239. 2) Handelingen der Ite Kamer, bl. 835, 19 December 1904. 3) Vgl. Trib. de comm. Nantes, 26 Juin 1886 in: Revue des Sociétés, 1S87, bl. 79. Al geven ook statuten uitdrukkelijk bepalingen voor het nemen van belangrijke maatregelen ten behoeve der vennootschap, al beperken zij ook de bevoegdheid tot het aangaan van contracten ten name der vennootschap door absoluut verbod van zekere transacties, of door als voorwaarde harer geldigheid de goedkeuring van de algemeene vergadering of de commissarissen te vorderen,') en al beveiligen zij de vennootschap door den eisch, dat de van haar uitgaande stukken door meer dan één bestuurder moeten onderteekend worden, voor zoover die niet betrekking hebben op den dagelijkschen gang van zaken, daarmede is, zelfs al werd niet tegen die bepalingen gezondigd, nog niet een deugdelijk beheer gewaarborgd. liet mag overbodig geacht worden om eene opsomming te geven van de vele wijzen van wanbeheer, die mij bij de bewerking van dit proefschrift aan het licht kwamen; men zal voldoende ingezien hebben, dat hier gedoeld werd op daden van intern bestuur en vertegenwoordigingshandelingen, die, zonder in strijd te zijn met de wet of de statuten, niettemin schade berokkenen aan dc vennootschap (zooals het aangaan van ondoelmatige en bezwarende contracten, onvoorzichtig beleggen en deponeeren van vennootschapswoarden, lichtvaardig verstrekken van crediet, het inkoopen van eigen, niet 1; I>c wettelijke beperking van art. 1833. al. 2, 15. W. wordt meestal in de statuten overgenomen; om, waar de statuten daarover zwijgen, de vennootschapswetgeving te laten derogeeren aan gezegd art., gelijk art. 88, al. 2, Ontwerp 1880 voorstelt, schijnt mij niet gewenscht. vulgefourncerde, aandeden 1 ), enz.), die daden, welke men bloote belieersfouten (beheer in den engen zin) zou kunnen noemen, en die dan ook voor de vraag, tegenover wie de bestuurders aansprakelijk zijn, wèl onderscheiden behooren te worden van wets- of statutenovertreding. Wat betreft IJ (bl. 38), hierover wordt gesproken op 1)1. 100, vlg. M Zoolang als althans de wet zelve het niet verboden heeft. Art. (>S, Ontwerp 1890 verbiedt dien inkoop. DERDE HOOFDSTUK. In dit hoofdstuk stellen we ons dan voor de vraag te beantwoorden, tegenover wie de aansprakelijkheid van bestuurders bestaat, en wel achtereenvolgens te onderzoeken, welke rechtende vennootschap zelve, de individu eele aandeelhouders en „derden" jegens hen kunnen geldend maken. Afdeeling I. De aansprakelijkheid tegenover de vennootschap. Zoodra de door de vennootschap aangestelde bestuurders hun ambt aanvaard hebben, worden onmiddellijk ex lege aan hen een aantal vennootschapsrechtelijke voorschriften ter strikte naleving opgelegd; eveneens is het de wet, die hun statutenschennis verbiedt. Deze verplichtingen zijn zoozeer wettelijke, dat de vennootschap niet bevoegd is om in de statuten bepalingen op te nemen, waardoor aan vennootschapsrechtelijke artikelen zoude gederogeerd worden; en evenmin zal zij bestuurders ook maar eenigszins op kosten van derden kunnen ontslaan van nauwgezette naleving der statuten. Als eerste belanghebbende bij de handhaving der wettelijke bepalingen en der statutaire voorschriften heeft de wetgever ongetwijfeld de vennootschap zelve voor oogen gehad; daardoor wordt de bij contract aangestelde bestuurder, in de eerste plaats tegenover haar verantwoordelijk. De verhouding, waarin de bestuurders bij aanvaarding van hunne betrekking tot de vennootschap komen te staan, verplicht hen bovendien 0111 jegens haar zich in allen deele te kwijten van de contractueele verplichtingen, die besloten liggen in liet bestuurdersschap. Kortom, uit de wet en uit contract is het de rechtsplicht van bestuurders zich tegenover de vennootschap te gedragen naar de speciale vennootschapsrechtelijke bepalingen en die wettelijke voorschriften die in liet bijzonder ook op hen als bestuurders toepasselijk zijn; zich te onthouden van eenige statutenschennis, zich te hoeden voor verzuimen in het beheer en de vertegenwoordiging, behoorlijk de besluiten uit te voeren der algemeene vergadering (onder beperking, die later zal blijken), en niet te begaan onrechtmatige daden in den zin van art. 1401 B. W. Ten overvloede zij hier — (en natuurlijk zal dit ook elders gelden) — opgemerkt dat, zal er van eenige civiele aansprakelijkheid, dus van eenigen scha vergoedingsplicht, sprake kunnen zijn, de gewraakte daad vermogensnadeel moet hebben toegebracht. W aar dit gevolg niet is teweeggebracht, moge eene berisping gegeven, eenige disciplinaire maatregel genomen worden, hunne aansprakelijkheid is daarmee niet gemoeid. Met wekt, bij de groote onvolledigheid onzer vennootschapswetgeving, nauwelijks eenige verbazing, dat van eene actie, waarmede de vennootschap de bestuurders kan vervolgen, met geen woord gerept wordt De bevoegdheid in het algemeen der Naamlooze vennootschap om in rechte op te treden blijkt wel uit art. .">, 2°, Wetb. van Burgerl. Rechtsv.; en dat zelfs de vennootschap in liquidatie kan procedeeren besliste de Hooge Raad nog onlangs hij zijn arrest van 24 Februari 1905, \V. ii°. 81S5 (art. 120, 1, B. Rs.v.). Onder welken vorm de X. V. als procespartij optreedt, zegt de wet niet bepaaldelijk; echter zal analogische toepassing der regelen, voor andere rechtspersonen geldende, gerechtvaardigd zijn. Zoo zijn in art. 1092 B. W. de bestuurders van zedelijke lichamen gerechtigd' om in naam van liet lichaam in rechte op te treden. 1) De in de meeste — zoo niet alle — statuten opgenomen bepaling, dat het bestuur de vennootschap in en buiten rechten vertegenwoordigt, is daarom geheel in den geest der wet. Treedt derhalve in beginsel het bestuur voor de maatschappij op — wanneer de procedure juist gericht is tegen de bestuurders, zal, ook onder de bestaande wetgeving, de vennootschap (algemeene vergade- *) Ygl. nog art. 9, 3°, der Coöperatiewet; art. 155, al. 1 j°. art. 34 dor Provinciale wet; art. 71, al. 1 der Gemeente wet. ring) de bevoegdheid hebben om iemand aan te wijzen, die het rechtsgeding ten behoeve van haar zal voeren; in het algemeen zal het college van commissarissen daartoe geschikt zijn. ') Ondertnsachen kan zich het geval voordoen, dat de aangesproken bestuurder niet meer als zoodanig fungeert. Dit behoeft geene uitzondering te zijn; immers het motief der vervolging zal dikwerf blijken ten dage bestemd voor de verleening van decharge; wordt deze geweigerd 0111 redenen, die aanleiding zijn tot eene schadevergoedingsactie, dan is het wel onwaarschijnlijk dat de bestuurder, na dit over hem uitgesproken votum, geneigd zal zijn in functie te blijven en even onwaarschijnlijk, dat de vennootschap de betrekking zal bestendigen. Alsdan zal het nieuw optredende bestuur het geding kunnen voeren. Het is thans de vraag, bij wie het initiatief berust tot het instellen der actie. Men onderscheide hierbij of de vennootschap in bonis is dan wel in faillissement. 3) /ij is m bonis: De aanstelling van bestuurders geschiedt, gelijk we zagen, door „de vennootschap." Bij eene vennootschap, die uitsluitend aandeelen op naam uitgaf, kan over de benoeming beslist worden door middel van aan de aandeelhouders toegezonden stembriefjes. Art. 94, Ontwerp 1890. 2) De curator. Gewoonlijk evenwel is liet de algeineene vergadering, die de bestuurders kiest. ') De „algemeene vergadering" — zij is niet hetzelfde als alle individueele aandeelhouders, want voor het houden der vergadering wordt niet de aanwezigheid van alle aandeelhouders gevorderd, terwijl ook dan nog niet van eene algemeene vergadering sprake is, wanneer wel aandeelhouders aanwezig zijn, maar zij niet in den vereischten vorm was bijeengeroepen. 2) De algemeene vergadering is de bijeenkomst van aandeelhouders, waarin hunne gezamenlijke belangen behartigd worden; haar besluit is dus niet een besluit van individueele personen; wèl draagt ieder aandeelhouder bij tot het resultaat, dat ten slotte verkregen wordt, maar dat resultaat is eene onmiddellijke wilsuiting der vennootschap zelve. W anneer bestuurders zich tegenover de vennootschap tot schadevergoeding verplicht hebben, zal de algemeene vergadering, de hoogste macht in de vennootschap, de bevoegdheid hebben om te besluiten tot. de vervolging van bestuurders. Haar doel is: om op dezen te verhalen de vergoeding van het vermogensnadeel dat zij aan haar, de vennootschap, hebben toegebracht: om derhalve in het belang der gezamenlijke aandeelhouders in de maatschappelijke kas te storten !) Hot maakt geen onderscheid of de benoeming en de beraadslaging over het vervolgen van bestuurders plaats heeft op de vorige, dan wel op deze wijze. s) Gierke, Gen. theorie, bl. 619. liet bedrag, waartoe eventueel verooroordeeld zal worden. Deze actie zullen we nu, overeenkomstig haren aard en ter onderscheiding van andere vorderingen, de vennootschapsactie noemen. Is alleen de algemeene vergadering bevoegd tot het instellen dier actie? Tot deze vraag wordt men in het bijzonder gedreven, wanneer men zich rekenschap heeft gegeven van het bestaande art. 54 VV. v. K. De wijze waarop het stemrecht wordt uitgeoefend is immers van bijzonder belang, waar het geldt het nemen van een besluit door de algemeene vergadering. Nu o O o ontzegt art. 54, al. 1 aan statuten het recht om eene andere methode van stemrecht te aanvaarden, zoodat een aantal kleine aandeelhouders bij machte zullen zijn om de groote aandeelhouders te overstemmen. Art. 54, met zijn doel om de minderheid te beschermen, kan dan zoodanig gehanteerd worden, dat het juist het tegenovergestelde bereikt van wat het gewild heeft. Wel zal het niet heel dikwijls voorkomen, dat talrijke kleine aandeelhouders zich zoodanig door bestuurders of van elders laten beïnvloeden, dat zij een besluit nemen waarbij ten nadeele der groote aandeelhouders de vennootschapsactic wordt afgewezen, maar M Art. 54 K., al. 1, luidt: „Bij de akte zal worden bepaald op welke wijze het stemregt door de vennooten zal worden uitgeoefend. Echter zal dezelfde persoon niet meer dan zes stemmen voor zich zeiven kunnen uitbrengen, indien de vennootschap uit honderd of meer actiën bestaat; en niet meer dan drie stemmen, indien dezelve minder beloopt." toch — art. 54 schept daartoe de mogelijkheid. Datzelfde art. 54, met zijne loffelijke bestemming om de overmacht der groote aandeelhouders te fnuiken, maakt, door liet, ter ontduiking daarvan aangewende middel, tevens mogelijk, dat enkele of eenige groote aandeelhouders ecu meerderheidsbesluit teweegbrengen, waaraan de kleine weerloos schijnen overgeleverd te zijn. Moge men al aanhangen do opvatting van hen, die niet den houder, maar alleen den eigenaar van het toonderaandeel als aandeelhouder en stemgerechtigde beschouwen, *) in welk geval het meerderheidsbesluit, verkregen door de medewerking van stroomarmen, vernietigbaar zou kunnen zijn; deze opvatting wordt ten onzent betwist'2) en in elk geval wordt de strooman in de praktijk gebezigd. Onder deze omstandigheden is het geenszins onmogelijk, dat enkele groote aandeelhouders door bestuurders zoodanig bewerkt worden, dat een meerderheidsbesluit wordt uitgesproken, waardoor de vennootschapsactie wordt afgewezen. De fout ligt in art. 54 K. Hij den vereenigingsvorm, die ons bezighoudt, moet vooral in het oog worden gehouden, dat hij eene samenwerking van kapitalen betreft, dat het minder de personen der aandeelhouders geldt dan wel hunne deelneming in het maatschappelijk kapitaal. l) Aldus Mr. 51 olengraaff, Leidraad 'Je dl., bl. 127. 2,l Zie Mr. Drost, a. w., bl. 8-1. Ten aanzien van die vereenigingen, hij welke in liet bijzonder de persoonlijke inzichten en hoedanigheden der leden van belang zijn, zal het beginsel, dat ieder hoofd het recht heeft op ééne stem, billijk zijn en de minderheid zal er zich niet over kunnen beklagen, dat zij aan de meerderheid onderworpen is, want de onderwerping is bij die associatie eene noodzakelijke voorwaarde vooreen vruchtbaar vereenigingsleven. Dit „Virilprinzip" is dan ook uitdrukkelijk opgenomen in §§ 32 en vlg. van het Biirgerl. Gesetzbuch f. d. Deutsche Reich. Bij naamlooze vennootschappen echter leidt de doorvoering zoowel van het elders aanvaarde beginsel, dat ieder lid,ongeacht het aantal aandeelen, niet meer dan ééne stem heeft, als ook het uitgangspunt, dat de aandeelhouder voor iedere actie eene stem kan doen gelden, tot onrechtvaardigheid; het eerste, wijl daarbij ten eenen male wordt voorbijgezien, dat de N. V. eene kapitaalassociatie is en men tot op zekere hoogte evenredig aan zijn belang (deelneming) een medezeggensrecht behoort te hebben, — liet tweede, aangezien dit een ongewenscht overwicht verschaft aan een(ige) groote aandeelhouder^). Het is hier de plaats niet om te onderzoeken, hoe men het „Realprinzip" op eene aan de billijkheid het meest beantwoordende wijze moet hanteeren. *) ') Ik verwijs naar K. Lehmann, „Das Recht d. Akt. ges." bl. 158—171, en Bachmann, „die Sonderrechte des Aktioniirs," bl. 90—108. Slechts met liet oog op een te nemen besluit der algemeene vergadering voor vervolging of decharge van bestuurders, stipte ik hier enkele bezwaren aan op art. 54 K. »); en zoo zal dus in elk geval de regeling van het stemrecht van uitnemend belang zijn en zal zeer zeker 54 K. afgeschaft moeten worden. (Ontwerp 1890, artt. 72—75). Maar ook dan, wanneer de aandeelhouder overeenkomstig zijne deelneming stembevoegdheid zal gegeven zijn, blijft evenzeer de vraag gewettigd of alleen der algemeene vergadering de bevoegdheid toekomt 0111 over de actie tegen bestuurders, voor aan de vennootschap toegebrachte schade, te beslissen, zóó dat een aandeelhouder of eene bepaalde fractie noch tegen hen kan ageeren, wanneer de algemeene vergadering afwijst, noch ook zelfstandig, d. i. onafhankelijk van eene beraadslaging der algemeene vergadering. Daar het hier niet gaat om de vergoeding van schade, die onmiddellijk aan den individueelen aandeelhouder of aan eenen zekeren groep van leden is toegebracht, maar aan de vennootschap als zoodanig de aandeelhouders in hunne collectiviteit — zij met een enkel woord vooraf opgemerkt, welke beteekenis men voor den individueelen aandeelhouder te hechten heeft aan de schade, die aan de vennootschap zelve is toegebracht. • ) Voor eene beoordeeling vau genoemd art. in het algemeen - zie men de „vi legis coactus" (zooals de scherpe inscriptie luidt) dissertatie van Mr. D. van Houten. Hiermede ben ik tevens genaderd aan de IIp Afdeeling. De aansprakelijkheid tegenover den individueelen aandeelhouder. Het eigenaardige van de rechtspersoonlijke vereeniging, de Naamlooze Vennootschap, is wel daarin gelegen, dat zij zich als een zelfstandig rechtssubject voordoet. W anneer eene N. V. aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, blijven de afzonderlijke aandeelhouders geheel op den achtergrond; zij worden persoonlijk dooide verbintenissen, ten name der vennootschap aangegaan, noch gerechtigd noch verbonden ; eene aansprakelijkheid voor hunne storting bestaat slechts tegenover de maatschappij, niet tegenover hare crediteuren. Die zelfstandigheid hebben we vroeger aldus verklaard, dat het de gezamenlijke aandeelhouders zijn, die de corporatie uitmaken. Juridisch is derhalve de vennootschap een wezen onafhankelijk van de individuecle leden; niettemin zijn de belangen der afzonderlijke vcnnooten ten nauwste samenhangend met den vermogenstoestand der vennootschap. Materieel zijn het de individuecle aandeelhouders, die het kapitaal bijeenbrachten, zij liet, door storting zij het door obligo's; oeconomisch zijn zij bij iedere wijziging in het vermogen der vennootschap gemoeid. Lün indien dan von .Thering *) zegt: „Niemand wird dariiber im Zweifel sein, dasz die einzelne Mit- Geist des Rümischen Rechts, dl. Hf, § 61, bl. 342. 7 gliedcr cs sind (die gcgenwiirtigcn und zukiinftigcn) denen die Rechte, init denen die juristische Person ausgestattet ist zu gute kommen, und dasz diese Wirkung nicht eine zufüllige (Reflexwirkung). sondern dasz Sie den Zweck des ganzen Verhiiltnisses ist, dasz also die einzelnen Mitglieder die wahren Destinatiire derjuristischen Person sind," dan heb ik tegen deze voorstelling geen bezwaar in zooverre zij wil doen uitkomen, dat de individueele aandeelhouders een zeker belang hebben hij den ongerepten staat van den rechtspersoon; maar indien zij aan dat belang van de bijzondere leden voor dezen eene individueelrechtelijke positie wil toekennen, dan moet ik me hiertegen verzetten; want het is de vennootschap zelve, die door bestuurders benadeeld wordt en wanneer de aandeelhouder dientengevolge in zijn eigen vennoten schade mocht ondervinden (dit behoeft niet altijd het geval te zijn), dan is deze eene afgeleide, niet eene onmiddellijke. Mogen immers ook al de leden bij ontbinding, na gcheele voldoening der op de vennootschap rustende verplichtingen, recht hebben op een liquidatie-quotum, gedurende liet bestaan der vennootschap mag de aandeelhouder niet beschouwd worden als eigenaar van een, naar gelang zijner deelneming, evenredig deel van het maatschappelijk vermogen. Wil men het aldus uitdrukken, dat de vennootschap eigenares is van het vermogen, *) of wel, dat de i) H. R. 18 Januari 1901, W. no. 7553. gezamenlijke leden eigenaar zijn, — in ieder geval is het niet het gemeenschappelijk eigendom van individueele aandeelhouders. Ware dit liet geval, dan zouden ook de aandeelen, naar mate van het vermogen, roerende of onroerende zaken zijn; vergelijk echter art. 507, 4° B. W. Terwijl dit derhalve de onafwijsbare consequentie is van de rechtspersoonlijkheidstheorie, kunnen we onze oogen niet sluiten voor het feitelijke resultaat, dat de aandeelhouder bij afwijzing der vennootscliapsactie middellijk nadeel ondervindt. WM missen wij ten onzent eene bepaling, gelijk die in § 230 van het D. Hand. Ges. Buch. ') (slechts in art. 55 W. v. K. wordt de algemeene vergadering yenoemd\), welke aldus moet begrepen worden, dat in beginsel alleen in de .algemeene vergadering door meerderheidsbesluit de den gezamenlijken aandeelhouders toekomende rechten kunnen uitgeoefend worden en dat niet de afzonderlijke aandeelhouders of eene fractie van hen, buiten de algemeene vergadering om, „Rechten in den Angelegenheiten der Gesellschaft" kunnen doen gelden,a) maar ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling zal dit beginsel algemeen en dus ook voor ons recht moeten aanvaard worden. liet zal dus nu de vraag zijn, of soms voor bijzon- „Die Hechte, wclche den Aktioniiren in den Angelegenheiten der Gesellschaft, insbesondere in Iiezug auf die Fiihrung der Geschafte, zustehen, werden durch Beschluszfassung in der Generalver.sammlung ausgeiibt." In gelijken zin: Zwitserland art. 039; Hongarije art. 170. 2) Lchmanir-Ring nd §. de re omstandigheden de wetgever eene uitzondering op den stelregel heeft toegelaten, of wel dat deze nog aan algemeene rechtsbeginselen zou kunnen ontleend worden. Het antwoord op het eerstgestelde vraagpunt ligt, voor zoover ons Wetboek van Koophandel betreft, voor de hand; het bewaart een onwelkom stilzwijgen. Art. 45, al. 2 immers spreekt uitsluitend van „derden" en uit de geschiedenis blijkt reeds ten duidelijkste de tegenstelling tusschen „deelnemers'' en „derden". ') Alvorens aan enkele buitenlandsche wetgevers het woord te laten, wordt dan de beantwoording der tweede vraag ter hand genomen. A. Hierbij wil ik vooropstellen, dat er tusschen den individueelen aandeelhouder en den bestuurder geene contractueele betrekking aanwezig is, op grond waarvan hij den bestuurder in eigen naam zouden kunnen aanspreken; tot deze conclusie althans komt men door aanneming van de rechtspersoonlijkheid der N.V. Anders indien men, gelijk Tliöl 2) en von Treitschke 3), haar het karakter eener „modilicirte Societas" toekent, waarvan de, door dc societas aangestelde, bestuurders als staande in contractucele verhouding tot de individueele socii worden beschouwd. De uit deze opvatting afgeleide beteekenis van bestuurders als institores der algemeene vergadering, die als „Prinzipalschaft" zou fungeeren, is reeds terstond onhoudbaar; want de algemeene verga- l) Voorduin, dl. 8. bl. 152, 173, 197, "284 cn '28.">. '-) Handelsrecht 1879, lid. 1, lil. 474. 3) Zeitscbrift f. d. Deutsche Recht, Bil. V. hl. 347. (lering heeft in alle wetgevingen en statuten een beslist voorbijgaand karakter en is niet geëigend om principaal te zijn en institoren te hebben. Trouwens de opvatting der N. V. als societas staat aan vernietigende critiek bloot. Het is hier voldoende er op tc wijzen, dat de maatschap cenc contractueele verbintenis schept tusschen de afzonderlijke socii, terwijl daarentegen tusschen de individueele aandeelhouders geen rechtsband aanwezig is, waardoor zij ouderling verplicht zijn „ad dandum aliquid, vel faciendum, vel praestandum." De, niet een beroep op het Romeinschrechtclijk beginsel: „Qui admittitur socius, ei tantum socius est, qui admisit, & recte: cum eniin societas consensu contrahitur, socius niihi esse non potest, quem ego socium essi nolui: Quid ergo, si socius meus eum admisit? Ei soli socius est. Nam socii mei socius, meus socius non est," ') voorgedragen tegenstelling, dat de maatschap ecne rechtsverhouding is uit hoofde van den persoon des vennoots, terwijl de persoon van den aandeelhouder geheel op den achtergrond zou treden 4), gaat, aldus algemeen gesteld, niet op. Immers eenerzijds kan het persoonlijk element van den mede-vennoot in maatschap van minder beteekenis zijn, terwijl anderzijds wel degelijk de individualiteit van den aandeelhouder cenen belangrijken factor kan uitmaken. Men denke aan de z.g. one man companies, *) D. L. 17, Tit 2, pro soeio, 1. 19 en '20. 2) Aldus: Renaud, Das 11. d. Akt.gcs., bl. 134—142. in welk geval de vennootschap uit slechts enkele leden bestaat en het juist hare bestemming is, om uitsluitend familieleden als aandeelhouders toe te laten. Is dus in het normale geval de tegenstelling niet onjuist —de bijzondere omstandigheden, die zich kunnen voordoen en inderdaad bestaan, maken dat de genoemde tegenstelling niet als wezenlijk onderscheid tusschen het lidmaatschap der maatschap en der naamlooze vennootschap mag aanvaard worden. Terwijl dan ook in beginsel de qualiteit van socius niet overdraagbaar is, en wel die van aandeelhouder, kunnen de overige socii bij sterfgeval den erfgenaam laten toetreden en kunnen voor de overdracht van aandeelhouderschap volstrekt beperkende bepalingen bestaan. Bij aanvaarding evenwel der N. V. als rechtspersoon, (zie le Hoofdstuk) wordt door aanstelling van bestuurders een contractueele band tot stand gebracht met de vennootschap zelve, met de collectiviteit der leden, en niet zoovele individueele contracten als er aandeelhouders zijn. De bestuurders zijn niet tegelijk vertegenwoordigers der N. V. en der afzonderlijke deelhebbers; zij worden contractueel in de verplichting gesteld de gezamenlijke belangen te behartigen. ') li. De mogelijkheid is beweerd, 4) dat de aandeelhouder tegen den bestuurder de vennootschapsactie ') Lehman n, Bd. 2, bl. 276; Lyon Caen et Renault: „Traité de Dr. Comm" (1900) no. 827; Lindley: „On companies" (1891) bl. 303. 2) Jolly, Zeitsch. f. d. D. Recht. Bd. 11, bl. 422. instelt in naam der N. V., met den eiseh: dat do door de vennootschap geleden schade worde vergoed en in de maatschappelijke kas gestort. Men bemerkt het onmiddellijk: de aandeelhouder gedraagt zich onder deze omstandigheden als vertegenwoordiger der vereeniging. Doch wanneer we ons het O O O genoemde beginsel te binnen roepen, dan worden we, vragende naar den rechtsgrond voor het optreden als vertegenwoordiger, geenszins bevredigd. De overweging, dat weliswaar het vennootschappelijk vermogen niet de eigendom is der individueele leden, O O maar dat niettemin deze middellijk de vruchten genieten van het bedrijf en zij dus geïnteresseerd zijn bij een bloeiend voortbestaan der vennootschap, is zeker niet van belang ontbloot, en ook ik wil (gelijk later ten aanzien van het ius constitucnduni zal blijken) hare beteckenis volstrekt niet miskennen; maar indien men, uit die overweging alleen, een van nature bestaand recht van den aandeelhouder wil afleiden om zich als vertegenwoordiger van den rechtspersoon te mogen opwerpen, dan meen ik dat deze bloote overweging.omtrent wenschelijkheid niet de kracht heeft van te kunnen aantasten het beginsel: dat de rechten in de aangelegenheden der vennootschap worden uitgeoefend in en dooide algemeene vergadering; — dat de bestuurders, volgens wet en statuten, zijn de vertegenwoordigers zoo in als buiten rechte en dat, wanneer bestuurders zelve vervolgd zullen worden, de vertegenwoordiging der vennootschap geschiedt door personen, daartoe door de algenieene vergadering aangewezen, tenzij de statuten zelve een ander mochten aanduiden. C. Evenmin en op dezelfde gronden zal de aandeelhouder de vennootschapsactie pro rata zijner deelneming kunnen instellen, met den eisch dus: dat het evenredig deel der schade in de kas gestort worde. Deze constructie verdedigt Reingan um. *) J)- Ook niet gaat de vennootschapsactie krachtens gefingeerde cessie op den aandeelhouder over, waardoor hij ten name der vennootschap, maar ten eigen behoeve bestuurders zou kunnen aanspreken. Waarop zulk een recht (?) van cessie zou berusten? Blijkbaar op eene fictie! Buitendien behoeft schade aan de vennootschap niet tevens nadeel te vertegenwoordigen voor individueele aandeelhouders; men denke aan eene rijzing van den koers tengevolge van eene geflatteerde balans. Ook zou die actie eene verbrokkeling van het vennootschapsvermogen kunnen bewerken ten koste van de crediteuren. 2) Mij gebreke aan wettelijke (en ook, statutaire) bepalingen hebben wc gezocht naar eencn rechtsgrond voor eene actie, door den individueelen aandeelhouder in tc stellen, wanneer aan de vennootschap zelve (niet ook, aan eenen aandeelhouder onmiddellijk en persoonlijk) schade is toegebracht en konden aan geene der vier overwegingen die kracht toekennen. l) «Die Rechte der Aktioniiie und die Haftbarkeit des Aufsichtsrates,' (1881) bi. 4.">; Ca. 15. O. H. G., Entecheidungen, Bd. 22, bl. 23!). -) Gliinicke: „Die Klagen der einzelnen Aktionare," (1884)bl. 3i>; Bachmann: „Die Sonderrechte des Aktioniirs" (1002) bl. 144. üliinicke ') tracht dan nog eene juridische figuur samen te stellen die, zonder dat men eene directe contractueele betrekking tusschen aandeelhouder en bestuurder behoeft aan te nemen, toch aan eerstgenoemde de bevoegdheid geet't om dezen langs middellijken weg uit contractueelen hoofde aan te spreken. Volledigheidshalve neem ik zijne constructie hierover. Zelf toont hij echter voor het Duitsche recht aan, dat zij ontoelaatbaar is, terwijl zij ook voor ons recht onbruikbaar is (vgl. artt. 1351, 1353 en 1354 B. \V.). .Maar ook indien deze verwijzing niet voldoende mocht zijn, is er toch op de logica der constructie wel iets af te dingen. Hij schrijft: ,,l)ie Aktiengesellschaft contrahiert mit ihren Beamten, Sie verpflichtet dieselben dadurch, nacli besten Wissen und Können das Interesse der Gesellschaft zu vertreten. Dieses Interesse hat eine doppelte Riclitnng. Es bezieht sich einmal auf den Verein als solchen und im Ganzen; seine Angelegenheiten sollen Sie gehorig warnehmen. Es bezieht sich aber aucli zweitens darauf, dasz die Sonderinteressen und Sonderrechte der Aktioniire befriedigt und beobachtet werden; denn um derentwillen besteht ja in letzter Linie der Verein. Und wcil die Gesellschaft ihren Mitgliedern gegeniiber die O C ö Beriicksichtigung dieser Interessen zu vertreten hat, so liegt Sie ihren Organen durch den Anstellungsvertrag zugleich die Verpflichtung auf, fiir diese Sonderrechte ') T. a. p. bl. 48. derart Sorge zu tragen, dasz Sie die Gesellschaft vor jedcr Inanspruclmahme wegen Verletzung derselben bcwahren. Wie nuu der Verein auf die Erfüllung der von den Beambten iibernommenen Pflicht auch in dieser zweiten soeben bezeiclmeten Richtung unzweifelhaft ein klagbares Recht erwirbt, so wiire es au sich denkbar, dasz er in dieser Bezielmng d. li. soweit es sich uni Wahrnehmung der Einzelrechte handelt, durch seinen Vertrag mit dem Beamten auch den einzelncn Aktioniircn ein direktes Recht und deingemilss auch Klage erwerben wollc. Dadurch kamen diese dann in die Lage, die beamten wegen jeder vom Verein zu vertretenden Verletzung ihrer Sonderrechte auch direkt und persönlich belangen zu können." Wanneer 1111 G1 ü n i c k e zegt, dat de bestuurders het belang der vennootschap naar beste weten hebben te behartigen en dat dit eene dubbele strekking heeft: 1°: het belang der vennootschap zelve, 11°: de Sonderinteressen en Sonderrechte der leden, dan komt ten slotte Langs cenen omweg den aandeelhouder eene actie toe voor schending van zijn Sonderrecht, Einzelrecht. Het twijfelachtige nu is daarin gelegen, wat met die termen bedoeld wordt. Dat men tot deze vraag gerechtigd is, zal ieder, die maar eenigermate bekend is met de verscheidenheid van opvattingen over „Sonderrecht", erkennen. Bij eene classificatie van de rechten der aandeelhouders zijn theoretisch reeds onmiddellijk onder eenen aparten groep te rangschikken die, welke den aandeelhouder 107 niet als zoodanig toekomen, voor wier handhaving niet de eigenschap van aandeelhouder conditio sine qua non is, maar waarbij hij ten opzichte der vennootschap als een derde is aan te nierken. tiet zijn die rechten, welke men Fremden-, Dritt- en Gliiubigerrechte noemt, als voorbeeld waarvan ik noem die, welke voor eenen aandeelhouder voortspruiten uit eene koopovereenkomst met den rechtspersoon. Practisch wordt de afscheiding der Drittrechte moeilijker bij die rechten, welke wèl in het lidmaatschap hunnen grond vinden, maar tegelijk met hun ontstaan gewone vorderingsrechten worden. Zoo heeft de aandeelhouder een recht op uitkeering van het vastgestelde dividend. lhj dit type zal het evenwel in ieder concreet geval de vraag zijn of men met een Glaubigerrecht, dan wel met een gewoon lidmaatschaprecht te doen heeft. 1) Ucze Drittrechte ontsnappen uitteraard aan de beschikkingsmacht der algenieene vergadering. Het bezit van een „Sonderrecht" stelt daarentegen onvoorwaardelijk de hoedanigheid van aandeelhouder voorop, zoodat we hier van doen hebben met rechten, die in onmiddellijk verband staan met het lidmaatschap der vereeniging. Onder dezen term worden verschillende begrippen verstaan; enkele der leidende opvattingen stip ik hier aan. Alexander a) begrijpt daaronder alle rechten, die ') Zie ten aanzien van het dividend: Lehmann, bl. 419; Backmann, bl. 155. 2) „Die Sonderrechte der Aktioniire," (passim.). den aandeelhouder „als solchen", ,,im Verhaltniss zur Korporation", toekomen. Tegen deze begripsbepaling mag men aanvoeren dat, indien dus al le aandeelhouders diezelfde rechten hebben, alsdan de term „Sonderrecht" weinig geëigend is; immers „Sonder" wijst er op, dat men in So/ulcrrecht met een zekere soort van rechten te maken heeft. Anderen, Ring 1 en Bacliinanii s), noemen de onaantastbare rechten „Sonderrechte", maar willen daarbij niet weten van onaantastbare rechten, die in het algemeene lidmaatschap zouden besloten liggen. Als bezwaar tegen deze terminologie zou kunnen gelden, 3) dat zij gemakkelijk leidt tot de meening, dat het zich bij de Sonderrechte handelt om bijzondere, van de gewone gedaante afwijkende rechten, om voorrechten; en zoo beweert dan ook Bachmann: 4) „Die Sonderrechte des Aktiontirs unterscheiden sich von dem allgemeinen Mitgliedschaftrechte, als Sie, wie die Drittrechte, vertraglich zugestandene Einzelrechte und nicht blosz das Ergebnis des Mitgliedschaftrechtes fiir den Aktioniir sind." En dit zou eerst dan gerechtvaardigd o o zijn als werkelijk slechts voorrechten en als alle voorrechten onaantastbaar waren. Maar hiertegen verzet zich het positieve recht; want er zijn eenerzijds onaantastbare rechten van ieder aandeelhouder (b.v. in Duitschland, het minimum stem- J) Commentaar ad § 250, D. H. G. 15. -j ï. a. p. 3) Lehmann. bl. 396. *) A. w. bl. 180. recht) cn anderzijds kunnen er voorrechten zijn die aantastbaar zijn. Deze laatste bewering steunt hierop, dat in het D. II. G. R, in strijd met de in theorie en praktijk aangenomen onaantastbare natuur der prioriteitsrechten, in § 275, A!>s. 3, die onaantastbaarheid is opgeheven in het belang der praktijk: ,,Soll das bisherige Verhiiltniss mehrerer Gattungen von Aktien ruit verschiedener Herechtigung zum Nachtlied einer Gattung geiindert werden, so bedarf es neben dein Beschlusse der Generalversammlung eines in gesonderter Abstinnuung gefaszten Reschlusses der benachtheiliatcn Aktioniire; auf diese Beschluszfassung tindet die Vorsehrift des Abs. 1 Anwendung . . .". l) De wetgeving heeft daarmee den term „Sonderrechte" gewijzigd. Daarom wil dan Lehmann 4) onder Sonderrecht begrijpen „der durch Mehrheitsbescldiisse wider den Willen des Mitgliedes nicht entziehbare Teil seines Mitgliedschaftsrechtes, ohne Riicksicht darauf, ob es sicli utn ein Yorrecht gegenüber anderen Mitgliedern oder lira ein allgemeines Recht der Mitglieder handelt." Men ziet dus, dat de wetenschappelijke vraag onder den invloed der wetgeving eene systematische is geworden. Indien men dan ten slotte de per maiora niet aantastbare rechten Sonderrechte wil noemen, dan is het ') Ik nam deze bepaling (ongeveer gelijkluidend al» art. 4S, 2. van liet Oostenrijksche Aktienregulativ) over, ter overweging voor het ius constituendum. 2) Bl. 204. juist nog de vraag, welke rechten dit zijn. Waar nu Glünicke den aandeelhouder voor schending van zulk een Einzelrecht eene actie wil geven, is liet twijfelachtige in zijne uitspraak, welke rechten onaantastbaar zijn, en dan geeft de door hem op bl. 10, 11 en 12 gegeven indeeling een, practisch, niet afdoend criterium. En zoo zou dus een „Soriderrecht" op nietondervinden van middel ij ke schade nader toegelicht moeten worden. Ten onzent is een invloed der wettelijke bepalingen op het begrip Einzelrecht niet aanwezig en het is derhalve alleenlijk de vraag, welke rechten den aandeelhouder individueel toekomen, zóó dat daarover de algemeene vergadering niet kan beschikken, en welke onafhankelijk van haar besluit bestaan. In welke gevallen de wet of de statuten het individueelrechtelijk moment erkend willen zien, zal veelal gemakkelijk zijn uit te maken. Noch de wet, noch de statuten kennen op die wijze den aandeelhouder het recht toe, uit eigen initiatief de nalatige bestuurders te vervolgen voor alleen aan de vennootschap toegebrachte schade. Uit het algemeene lidmaatschapsrecht vloeit zulk eene bevoegdheid evenmin voort; want er laat zich m.i. geene reeds bestaande rechtsverhouding van den aandeelhouder tot den bestuurder denken, op grond waarvan de bestuurder tegenover den enkelen vennoot verplicht zou zijn, hem voor middellijke schade te bewaren. liet lidmaatschap geeft hem het recht om als samen- .1 o u r (1 a i n 1), do uitbreidende zin moet gehecht worden, uls zou ook ieder lid daardoor tegenover den bestuurder in de individueelrechtelijke positie gekomen zijn, om tegen hem eene actie te kunnen instellen voor aan de vennootschap toegebrachte schade. Hierdoor zou aan het individueel recht, ten koste van het sociaal recht in de vennootschap, eene zoodanige kracht worden toegekend, als alleen om practische redenen — en dan nog in beperkten vorm — door de wet zelve zou kunnen verstrekt worden. Mijne conclusie strekt derhalve, voor zoover het geldende recht betreft, tot. afwijzing van eene actie van den bijzonderen aandeelhouder tegen den bestuurder tot •vergoeding der schade, die hij middellijk ondervond, doordien de bestuurder vermogensnadeel toebracht aan de vennootschap, zonder dat hij daarbij ten nadeele van den aandeelhouder een recht,dat aan dezen persoonlijk toekomt of eene wettelijke bepaling schond, die ter onmiddellijke bescherming van den afzonderlijken vennoot geschreven is. Uit een rechtsvergelijkend oogpunt, dat tevens ter voorlichting kan strekken voor ons toekomstig vennootschapsrecht, komt liet mij wenschelijk voor, in vogelvlucht, het. voornaamste buitenlandsche recht, ten aanzien van dit punt, te overzien. ') „Traité des Sociétés," no. 384: „A la veritt', les actionnaires n'ont pas le droit de s'immiscer dans 1'administration; mais on ne peut leur enlever le droit d'agir lorsque les administrateurs violent ouverteraent le contrat, dont les stipulations sont la eondilion de son existeuce." In Duitschland, waar reeds sinds Renaud ') de onderwerpelijke actie onontvankelijk werd geacht, is men bevreesd geweest voor de wettelijke toekenning der individueele actie en daarom heeft men (naast de vennootschapsactie, krachtens meerderheidsbesluit aanhangig gemaakt) een Vertreturif/srcclt geschapen, volgens hetwelk aan eene minderheid, wier aandeelen het tiende gedeelte 2) van het maatschappelijk kapitaal bedragen, een recht tot vervolging van bestuurders is gegeven. $ 26S: „Die Anspriiche der Gesellschaft aus der Griindung gegen die nacli den 205 bis 204, 208 verpflichteten Personen oder aus der Geschiiftsfiihrung gegen die Mitglieder des Vorstandes und des Anfsichtsraths inilssen geltend gemacht werden, wenn es in der Generalversammlung mit einfacher Stimnienmehrheit l)eschlossen oder von einer Minderheit, deren Antheile den Zehnten Theil des Grundkapitals erreichen, verlangt wird. Zur Führung des Rechtsstreits kann die Generalversaminlung besondere Vertreter wiihlen. Ist die Geltendiuachung des Anspruchs von der Minderheit verlangt, so können die von dieser bezeichneten Personen durch das Gericht des Sitzes der Gesellschaft als deren Vertreter zur Führung des Rechtsstreits bestellt werden. lm Uebrigen bevvendet es bei den Vorschriften des § 217: diese kommen aucli dann zur Anwendung, wenn die Geltend- Das Recht der Akt.ges., bi. 610—618; R. O. H. G., Entscheidungen, Bd. 19, bi. 178 cn lid. 39, bl. 249. 2) (Naar de 2e Aktiennovelle was hot een vijfde gedeelte). Dit gedeelte nominaal te berekenen, zóó Jat liet gestorte bedrag geenen invloed uitoefent. 8 marhuiig des Anspnichs von der Minderheit verlangt ist." § 269 en § 271 geven formeele voorschriften voor de ontvankelijkheid der actie. De Dnitsche wetgever ging, gelijk bliikt, uit van het Realprinzip, d. w. z. aan de deelneming voor zeker bedrag in het maatschappelijk kapitaal wordt een vermoeden van zoodanig belang bij de vennootschap verbonden, dat der vertegenwoordiging van dat bedrag zelfstandige bevoegdheid moet verleend worden om tegen bestuurders te ageeren; het „Realprinzip", zoodat. de omstandigheid, dat een enkele persoon voor dat bedrag deelhebber is, de actie niet in den weg staat. Aan eene minderheid wordt hier, in de gedaante van een vennootschapslichaam, een vervolgingsrecht gegeven, dat geldend gemaakt moet worden op haar verlangen. Daarmede is verboden, dat de statuten een grooter bedrag van deelneming zouden vorderen ; daarmede is gezegd, dat de actie geen subsidiair karakter draagt, maar dat zij bestaat onafhankelijk van een meerderheidsbesluit der algemeene vergadering. Naar Dnitsch recht kan derhalve de individueele aandeelhouder voor vervolging wegens uitsluitend aan de vennootschap toegebrachte schade, 10: medewerken tot een meerderheidsbesluit, 2°: deel uitmaken van de vertegenwoordiging van het tiende gedeelte, 3°: zich in dat proces voegen ($ 06 Civilprozessordnung). In Frankrijk is sedes materiae art. 44 (Loi du 24 Juillet 1867; gewijzigd ler Aout 1893.): ,,Les administrateurs sont responsables conformément aux régies du droit commun, individuellement ou solidairement suivant le cas, en vers la société ou en vers les tiers, soit des infractions aux dispositions de la présente loi, soit des fautes qu'ils auraient commises dans leur gestion, notamment en distribuant ou en laissant distribuer saus opposition des dividendes tictifs." 1 ïij de bespreking van liet Fransehe recht ten aanzien der quaestie, die ons bezighoudt, kan gezwegen worden van dc aetion individuelle, die den aandeelhouder, gelijk ieder derde volgens art. 1382 C. C. toekomt voor eene, onmiddellijk tegenover hem begane, onrechtmatige daad ; de actie overeenkomende met § 823 O. B. G. B. en art. 1401, B. \V. (hierover later). Het is weer de vraag, wat de aandeelhouder vermag te doen, indien hij door benadeeling van het vennootschappelijk vermogen indirect schade leed. Daartoe onderscheide men eerstens de action ut suHjuli en ut, u/nversi. Zooals die woorden daar staan, is men geneigd in de action ut universi te aanvaarden de vennootschapsactie (action sociale) en in die ut singuli de actie van den bij zonderen aandeelhouder (action individuelle), krachtens een door dezen persoonlijk geleden schade (art. 138- en art. 1383, C. C.). Waren ook al deze termen grammaticaal en juridisch juist, eene nieuwere jurisprudentie ') heeft daarin eene zoodanige wijziging gebracht dat ik, ter vermijding van misverstaan te worden, in korte trekken de nieuwe beteekenis wil ontvouwen. Sinds Arrct de la Cour de Paris 30 Juin, Dalloz 1885, 2, 18. Onder de action ut singuli heeft men thans niet meer te begrijpen de action iudividuelle (uit hoofde van persoonlijk geleden schade en onderscheiden van die der vennootschap), maar de action sociale, wanneer zij nl. wordt uitgeoefend door een of meerdere aandeelhouders, in tegenstelling niet de action sociale ut universi, welke, gelijk onze vennootschapsactie, wordt aanhangig gemaakt door de vennootschap zelve na meerderheidsbesluit. In strijd met de nieening der drie groote schrijvers Labbé1) cn Lyon Caen en Renault 2) nemen jurisprudentie en in het algemeen dc doctrine 3) aan, dat de aandeelhouders, ut singuli optredende, de action sociale kunnen instellen, ieder binnen de grenzen van zijn persoonlijk belang bij de vennootschap. ITct bijzondere voordeel dezer actie is voor den aandeelhouder, dat hij niet een quasi-delict of delict behoeft te bewijzen, maar volstaan kan met aan te toonen schennis van dc uit hunne niandatairc verhouding voortspruitende verplichtingen. (De action sociale is actio mandati.) *) !) In een noot in: Recueil de Sirey, 1885, 1, 97. 2) A. w. no. 827: „Les administrateurs sont les mandataires dc la socióté ou si i'on veut, de 1'enseratile des actionnnires qui los noniraent a la majorité; les administrateurs ne sont pas les mandataires de cliaque actionnaire pris individuellement. Chacun ne peut donc pas pouvoir se plaindre de la violation ou de la mauvaise exécution d'un mandat qu'il n'a pas donné." 3; Vavas.seur, a. w. no. 741; Pont: „Commentaire, Traité des Soc. civ. et commerc." 110. 1706—1708; talrijke jurisprudentie bij Bélin: „Responsabilité des Administrateurs deSociétésanonymes."(l'J04)bl. 238. *) Rousseau, 2c dl., no. 2664. In de beschouwing, voorafgaande aan deze afdeeling van rechtsvergelijking, meen ik aannemelijk gemaakt te hebben, dat deze actie niet aan algeineene rechtsbeginselen kan ontleend worden; dat zij dus hare bron moet vinden in eenige positieve wetsbepaling. En deze meenen hare voorstanders — mij dunkt, terecht — gevonden te hebben in het speciale voorschrift van art. 17 (wet van I8G7): „Des actionnaires représentant le vingtième au moins du capital social peuvent, dans un intérêt comnmn, charger a leurs frais un ou plusieurs mandataires de soutenir, tant en demandant qu'en défendant, une action contre les gérants ou contre les membres du conseil de surveillance, et de les représenter, en ce cas, en justice, saus préjudice de 1'act ion que cliaque actionnaire peut in ten ter indi viditel lemen t en son nom personnel. *) Indien immers deze reserve niet juist sloeg op de action sociale (ut singuli), dan ware zij geheel overbodig geweest, daar de action individuelle geheel onafhankelijk is van de représentation du vingtième. Niettemin blijft dc actie, ook al wordt zij ut singuli ingesteld, eene sociale actie en daarom is zij ook dooide jurisprudentie aan restricties gebonden, waardoor haar subsidiaire aard scherp te voorschijn treedt. (De woorden van liac li man n 2): ,,Die französische Kerhtspraxis luit dem Einzelaktioniir gegen die verwaltenden Gesellschaftsorgane selbstiindige Klage-berechtigungen zu 1) Spatieering van mij. 2) K. v. bl. 120. gestanden . .mogen dan ook, door den term „selbstiindige", op zijn minst onvoorzichtig genoemd worden.) De aandeelhouder kan zich namelijk van haar niet bedienen, wanneer aan bestuurders „sans fraude et en connaisaance de cau.no" decharge is verleend; hiermede is dan over de act ion sociale, in welken vorm ook, beslist. ') [Dat de action sociale ut singuli niet ontvankelijk is, wanneer de action ut universi reeds is ingesteld, levert geen practisch bezwaar, daar immers de aandeelhouders dan toch middellijk bevredigd kunnen worden.] Juist uit deze restrictie: de ontkenning van de principale actie der aandeelhouders ut singuli, putten zij, die haar überhaupt loochenen een argument te hunnen dienste. ,,Si 1'exercice de ces actions appartient au\ actionnaires pris individuellement, 011 ne saurait comprendre connnent la volonté de la majorité des actionnaires, •lyant le droit de prendre des décisions pour la société, peut les en priver. Les droits individuels des actionnaires sont indépendants de la volonté de la majorité; celle-ci 11e peut ni les supprimer ni en entraver 1'exercice." 4) .Maar wordt bij deze argumentatie niet over het hoofd gezien, dat, juist nu de rechtsprekende macht den aandeelhouder in bepaalde omstandigheden de actie ontneemt, zij het sociaal karakter der vordering op den *) Vgl. Vavasseur, dl. 1, no. 746 en dl. 2, no. 864. 2l Lvon Caen et Renault, 110. 827. voorgrond wil stellen, en dat liet niet een recht is van den aandeelhouder ,,pris individuellenient" d. w. z. •. zelfstandig en onaantastbaar? Maar deze doctrine zou dan, volgens L. C. en R., alleen moeten gelden, wanneer het betreft aansprakelijkheid voor „fautes de gestion" (de bloote beheersfouten) en niet, wanneer er sprake is van wet- of statutenschennis. ,,11 y a la un droit essentiellement iiiclivi— duel".') Ik wil op de vraag, of men in dit laatste geval eene action individuelle moet toekennen, niet verder ingaan ; O ' maar ik zou. naar het bestaande Fransche recht, de actie zoowel voor „fautes de gestion" als voor „violation des statuts ou de la loi" liever altijd als eene sociale beschouwen en, voor het geval dat de algemeene vergadering een beheer, in strijd met wet of statuten, goedkeurt, eene actie tot nietigverklaring willen toelaten, (llousseau, 110. 2(582, noemt een paar schrijvers die haar, in geval van wet of statutenovertreding, als individuelle beschouwen.) Met een enkel woord worde nog gewezen op het processueele voorschrift van art. 17. (Zie alhier bl. 117.) Volgens het rapport op de wet van 1807 heeft men hier inderdaad eene concessie in te zien, die, in strijd 11I. niet liet beginsel: „nul en France 11e plaide par procureur", aan die bepaalde minderheid liet recht geeft 0111 zich een of meer „mandatairei ad /Hem" te kiezen. M Lyon Caen et Renault, 110. 827. Als derogeerend aan dit principe is liet derhalve strictissiinae interpretationis. De inbreuk is toegelaten om de j)rocedure der aandeelhouders, die, inet inachtneming van dat beginsel, zeer omslachtig en kostbaar zoude zijn, te vereenvoudigen. (De woorden „interêt commun" hebben weer tot verschillende beschouwingen aanleiding gegeven, waarvoor men kan raadplegen Lyon Ca en et Renault 110. 832; Vavasseur l, 110. 1570 en Rousseau no. 2705.) Naar bugelsch recht, zijn de ,,direcfors" ') van Joint Stock Coinpanies de „agents", de „paid-servants" van de vennootschap, niet van de individueele aandeelhouders. Zij zijn niet de wettelijke eigenaren van het vermogen der vennootschap, zooals trustee*, maar zij hebben toch in zooverre overeenkomst met een trustee, dat „they cannot derive directly or indirectly, out of tlieir position any profits or other advantage save with the knowledge and concurrence, expressly or implicdly given of the corporation." \\ aren zij trustees, 3) dan zoude de Trustee Act 1888 (section 8) in hun voordeel zijn, volgens welke hunne aansprakelijkheid, bona fide zijnde, met (> jaar verjaart. 1) In tegenstelling niet den „Board" (conseil d'administration. Vorstand). 2) Brice, „On tlie doctrine of Ultra vires", bl. 571; Lindley, bl. 364. 3) Aldus tegenover do shareholders, Emery: „A Treatise on Company Law" bl. 90; Decugis, bl. 114. Tegenover de compauy zijn zij aansprakelijk voor „the loss of the conipany's assets" 1 (in het bijzonder voor uitkeering van fictitious dividends); zij zijn verplicht aan te wenden „the ordinary eonnnon sense, and prudence, possessed by business men", 2 a fortiori aansprakelijk voor schade toegebracht door ,,fraud and wilful misfeasance". Indien zij evenwel binnen de grenzen hunner bevoegdheid handelen „to the best of their judgment", zijn hun de Courts mild gezind. Tn beginsel gaat, wanneer zij op eene vervolgbare wijze aan de conipany schade hebben toegebracht, de instelling der actie uit van de algemeene vergadering. 3j Maar de algemeene vergadering kan niet in alle omstandigheden beslissen over hunne vervolging. De aandeelhouder kan namelijk zelfstandig ageeren, wanneer handelingen gepleegd zijn, die onder het begrip „ultra vires" vallen. Ter verduidelijking van dezen term diene het volgende : Iedere Joint Stock Conipany heeft, volgens Charter, act of Parliament, memorandum of association, bepaalde bevoegdheden; buiten liet daarbij aangeduide terrein mag de company zich nimmer bewegen; eene handeling, waardoor die grenzen worden overschreden, behoeft daarom niet „illegal" te zijn. Indien — ten *) Lindlev, bl. 3(51. 8) Brice, bl. 4+3. -) Brice, bl. 590. voorbeeld — eene bankinstelling niet de bevoegdheid o o heeft om eene inrichting van weldadigheid in het leven te roepen, dan zal, wanneer zij een weeshuis vestigt, deze daad niet illegal, maar wèl ultra vires zijn — zelfs al verklaarden de aandeelhouders zich bij meerderheid vóór die handeling. (Het spreekt van zelf dat een contract zoowel ultra vires, als illegal kan zijn.) Die daden noemen we dan uliru vires, welke de conipany, onder welke omstandigheden of voor welk doel ook, niet mag verrichten. Het begrip U. V. wordt ook nog ruimer gesteld: U. V. ten aanzien der rechten van zekere partijen, wanneer n.1. de corporatie niet bevoegd is de daad te verrichten zonder toestemming dier partijen. Maar hier heeft men niet te doen met de bevoegdheid der company zelve, doch alleen met de vraag hoever zich de macht der meerderheid uitstrekt. In beginsel is het meerderheidsbesluit te beschouwen als de wil der company, en de algemeene vergadering kan ook de bestuursdaden goedkeuren en decharge verleenen, mits liet niet geldt handelingen die ultra vires zijn of vallen onder uitzonderingen, die Urice opneemt op bl. 731. Ik noem hiervan: 1. Wlien officials have made profits at the expense of the Corporation, or have utilised the assets to tlieir own advantage, or have otlierwise benefited themselves. 2. A\ liere the assets of commercial corporations have been utilised to the special advantage of particular members. >}. \\ hei*e the assets of commercial corporations have been misapplierl, tliat is used for purposes not within the scope of the Business or Enterprise. 4. When the officials have been party to or concerned in a fraud on the corporation. 5. Every case of fraud on a commercial corporation whereby the corporate assets have been obtained from the corporation or, senible, which lias resulted in damage for the corporation. — enz. In deze gevallen kan de aandeelhouder, die niet heeft toegestemd, tegen bestuurders ageeren „on behalf of himself". De aandeelhouder kan dan optreden „in liis own sole right". Wanneer de handelingen zijn „intra vires but improper", *) is de aandeelhouder niet meer gerechtigd zelfstandig op te treden, wanneer de algetneene vergadering tot vervolging besluit, de geïncrimineerde handelingen goedkeurt en decharge verleent. Heeft de algemeene vergadering geen besluit genomen, dan kan de aandeelhouder ageeren, in „the corporate name, 011 behalf of himself and other shareholders," maar hij doet dit dan oj) eigen risico, d. w. z.: de actie kan dan op verzoek van het bestuur of de meerderheid gestuit worden door het Court en de eischer verwezen in de kosten. (Ook hier blijft thans onbesproken, welke middelen den aandeelhouder ten dienste staan in zaken die „the special rights or interests of particular members" aangaan. 2) *) Vgl. Lindley, bi. 102 en Brice, bl. 714 en 735. 2) Brice, bl. 730—730; Decugis, bl. 109 vle. Het Italiaansche Wetboek (l Januari 1883) kent evenmin als liet. Duitsche recht eene actie van den individueelen aandeelhouder. \ulgens art. 146 zijn de bestuurders solidair aansprakelijk tegenover de vennootschap („sociétaires" staat voor „société en tegenover derden voor I 0 : de waarheid der door de deelhebbers gedane stortingen; 2°: de realiteit van het bestaan der uitgekeerde dividenden ; 3° : het bestaan en het regelmatig bijhouden der wettelijk vereischte boeken ; 4° : de nauwgezette uitvoering der besluiten van de algemeene vergadering en 5°: in het algemeen voor de strikte inachtneming der verplichtingen, die hun de wet. de oprichtingsakte en de statuten opleggen. Terwijl van den afzonderlijken aandeelhouder niet gewaagd wordt, leest men in art. 151 : „L'action contre les administrateurs, pour fait qui a trait i"i leur responsabilité, compète a l'assemblée générale, qui 1'exercice par rintermédiaire des Syndics." \\ el worden den aandeelhouders zekere rechten verzekerd (artt. 151, 152 en 162, 2), maar van eene actie voor aan de vennootschap toegebrachte schade geen woord. *) In België (Wet van 18 Mei 1S73, gewijzigd 22 Mei 1SS(5) zijn doctrine -) en jurisprudentie het erover eens, dat bij ,,fautes de gestion" de algemeene vergadering Aldus ook: Hongarije (1 Januari 1870) artt. 170, 189, 1 en 2 en 197, 1. 2) In anderen zin: Deseure, bl. 170, 171. liet beslissende woord heeft ten aanzien der vervolging van bestuurders; hare decharge ontneemt dan den aandeelhouder het recht om de sociale actie in te stellen. In het algemeen strekt goedkeuring der balans tot decharge. ,,In het algemeen" — want art. 64, al. 3 laat hierop twee uitzonderingen toe: 1°: si 1'asseinbléeafaitun réserve contraire; 2° : si le bilan contient une omission ou une indication fausse, dissimulant la situation réclle de la société. Men kan evenwel die décharge niet tegenwerpen aan de afwezige aandeelhouders voor zoover het betreft antistatutaire handelingen, die in de oproeping ter algemeene vergadering niet uitdrukkelijk waren opgenomen. *) Terwijl art. 673 van het Schweizerische Obligationen Recht de leden van het bestuur solidair aansprakelijk verklaart tegenover de vennootschap voor aan haar toegebrachte schade door hunne verplichtingen schenden of te veronachtzamen, laat art. 674 hen aansprakelijk zijn tegenover iederen aandeelhouder en crediteuren der vennootschap. Over gezegde bepaling is zooveel strijd, dat ik mij er toe bepaal te verwijzen naar 15ach man n 2) (die, wijzende op de omstandigheid, dat de actie o o k aan de crediteuren toekomt, gerechtigd meent te zijn om den aandeelhouder alleen voor persoonlijk geleden sclmdc eene actie uit art. 674 toe te 1) Zie nog Deseure, bl. 207—275 en bl. 142—171. 2) A. w. bl. 148-155. kennen), en de door hem geciteerde schrijvers, die eene andere opvatting zijn toegedaan. Nu we, voor liet geldend recht ten onzent, tot de conclusie kwamen, dat de individueele aandeelhouder de bestuurders niet kan vervolgen voor de vennootschapssehade, is het hier de plaats 0111 eenen blik te slaan op onze Ontwerpen van vennootschaps-wetgeving. Het Ontwerp-Jolles van 1S70 1) zwijgt op dit punt; wel teekende het Voorloopig Verslag ') op art. 24 aan, dat „aan ieder vennoot de actie moet toekomen en dit bepale de wet." De Staatscommissie (1890) schijnt in haar Ontwerp aan die opmerking het oor geleend te hebben. Nadat zij het twijfelachtig genoemd heeft, of thans de individueele aandeelhouder ooit bevoegd is, tegen bestuurders eener N. V. ter zake van hun beheer eene vordering tot schavergoeding in te stellen en of niet veeleer die aansprakelijkheid alleen jegens de vennootschap zelve bestaat, -) acht zij liet wenschelijk hieromtrent uitdrukkelijk in de wet bepalingen op te nemen. ü) 1) Nederl. Staatscourant 1871—1872 (Bijblad), Bijlagen bl. 957 en vlg.; Voorl. Verslag: terzelfder plaatse bl. 2214 en vlg. 2i Mem. v. Toelichting bl. 110 en 111. 3) Art. 9(3. Ieder aandeelhouder is gerechtigd, de aansprakelijkheid tot vergoeding van schade, die op een bestuurder of commissaris tegenover de vennootschap rust, voor zijn aandeel tegen dien bestuurder of commissaris te doen gelden, voorzoover niet de schade reeds aan de vennootschap is vergoed. Van die bevoegdheid kan geen gebruik worden gemaakt dan na het houden der algemeene vergadering, bestemd ter behandeling der Dat het Ontwerp in deze het Engelsche en Fransche recht zou navolgen 1), kan ik niet beamen. Om slechts van het Fransche recht te spreken — de actie die daalden aandeelhouders wordt verleend, strekt ten behoeve der vennootschap; of men aanneemt dat ieder vennoot de actie kan instellen „dans la limite de sou interêt personnel" (voor een tweehonderdste der schade, wanneer hij vooreen tweehonderdste in hetkapitaaldeelnam)ofwel voor de integrale schade (deze opvatting komt mij meer in overeenstemming voor met het sociale karakter der actie),a het bedrag, waartoe de bestuurder wordt verwezen, wordt gestort in de maatschappelijke kas. Terwijl nu reeds de tekst van het ontworpen art. 90 daarheen wijst dat, na geslaagde toepassing der aldaar toegekende vordering, de schadevergoeding wordt ter rekening en verantwoording der bestuurders, over bet jaar waarin de schade is toegebracht. Art. 97. Ook indien de bestuurder of commissaris door een besluit der algemeenc vergadering van zijne verbintenis wegens aan de vennootschap toegebrachte schade ontslagen is, is ieder aandeelhouder, die bij de stemming in de algemeene vergadering tot de minderheid heeft behoord en daarvan aanteekening heeft doen houden in het proces-verbaal of de notulen dier vergadering, bevoegd, uiterlijk binnen ééne maand na den dag der vergadering, de in het eerste lid van het vorig artikel bedoelde vergadering tegen den bestuurder of commissaris in te stellen. Het bewijs, zoowel van de geleden schade als van de aansprakelijkheid daarvoor van den bestuurder of commissaris, rust op den aandeelhouder. 1) Aldus: Mr. Drost, „Rechten van aandeelhouders in Naamlooze Vennootschappen," bl. 38. 2) Labro: „Responsabilité <1 ;s Administrateurs" (1904), bl. 129— 134; Bólin, bl. 241-248. hand gesteld aan den aandeelhouder zeiven, voegt de Memorie van Toelichting ') daaraan beslissende kracht toe: ,.[)e waarde van liet aandeel als zelfstandig vermogens-object wordt daardoor verhoogd en onrechtmatige bevoordeeling van den aandeelhouder kan daardoor niet plaats hebben, indien slechts ieders vorderingsrecht beperkt wordt door de verhouding, waarin zijn aandeel tot het geheele kapitaal der vennootschap staat." Bedrieg ik mij niet, dan komt aan dit stelsel de eer der oorspronkelijkheid toe; of die eer verder reikt dan wat hare oorspronkelijkheid betreft, — ik verstout me hierover in twijfel te zijn. Men moge het standpunt innemen dat, daar de aandeelhouder, bij gebreke aan wettelijke bepaling, het recht mist om den bestuurder aan te spreken op grond der vennootscliapsschade, en deze bevinding niet beantwoordt aan het billijkheidsgevoel en de behoeften der praktijk, — de wetgever een rechtsmiddel mag en moet scheppen ten behoeve van de vennooten, die in de minderheid bleven; toch kan eene constructie, welke in die leemte tracht te voorzien, maar die juridisch moeilijk verklaarbaar is, weinig aantrekkelijk zijn, — te meer, wanneer zij ook praetisch niet bevredigt. liet stelsel, waarbij het aandeel tot een zelfstandig vermogens-object wordt geschapen, zóó zeer, dat bij eventueel vermogensnadeel, aan de vennootschap toegebracht (en niet aan den aandeelhouder individu- BL 110 en 111. c e 1), de aandeelhouder persoonlijk schadevergoeding kan vorderen, maakt, naar mijne zienswijze, te sterk inbreuk op het juridisch karakter der N. V. als rechtspersoon. Wèl behooren we, nu oeconomisch de belangen der afzonderlijke aandeelhouders in nauw verband zijn met den staat der vennootschap, zóó dat zij middellijk schade kunnen lijden door het aan haar toegebrachte nadeel, naar een middel te zoeken, waardoor wordt voorkomen dat eene — misschien kunstmatige — meerderheid de minderheid geheel en al de mogelijkheid ontneemt om de afgeleide schade hersteld te verkrijgen; maar ik meen, dat men bij de pogingen om aan die minderheid te gemoet te komen, zoo lang als doenlijk moet vasthouden aan de inderdaad juridieke omstandigheid, dat het de vennootschap zelve is, die in haar vermogen wordt getroffen. Daarom wil het mij voorkomen, dat eene zoodanige regeling juridisch juister is, waarbij de aandeelhouder de schade, die hij langs indirecten weg ondervindt, hersteld ziet, doordat aan de vennootschap zelve de schade gerestitueerd wordt. Zijn middellijk verlies zal hij dan middellijk goedgemaakt krijgen. Practisch wordt, dunkt mij, door het middel, in art. 90 van het Ontwerp voorgedragen, de vennootschap zelve uit haar verband gerukt; het verlies immers blijft voor de vennootschap als zoodanig bestaan; wèl zal een aandeelhouder een deel der schade persoonlijk vergoed kunnen krijgen, maar de vennootschap is en blijft benadeeld ; en juist met het oog op het beginsel der 9 vennootschap, die eene samenwerking van kapitalen ten doel heeft, moet het vennootschappelijk kapitaal zooveel als mogelijk intact blijven. (Men denke ook aan de positie der crediteuren.) Buitendien zou ook tegen de toelating der individueele actie des aandeelhouders bedenking kunnen geopperd worden, hierin bestaande: dat eenerzijds bestuurders zouden blootgesteld worden aan mogelijke chicane vanwege den aandeelhouder, en dat anderzijds het, crediet der vennootschap in gevaar kan worden gebracht, daar o]) zich zelve reeds het instellen van zoodanige vordering twijfel kan doen rijzen omtrent de soliditeit van het beheer. Daarom schijnt mij de oplossing, zooals deze in liet Duitsche recht is gegeven, meer aanbevelenswaardig. Terecht wordt door het Ontwerp geen onderscheid gemaakt tusschen beheersfouten in den engeren zin en schending van wet of statuten. (Aan het slot van dit proefschrift, sprekende over de decharge, zal ik nog op het hier behandelde punt moeten terugkomen.) Meermalen werd er in de voorafgaande bespreking de aandacht op gevestigd, dat aldaar onderzocht werd, in hoeverre de aandeelhouder tegenover den bestuurder de aansprakelijkheid, die op dezen jegens de vennootschap rust, kan inroepen, en we kwamen tot de ervaring dat hij, noch uit hoofde van contractueele betrekking noch uit onrechtmatige daad, kon ageeren, indien althans de onrechtmatige daad tegenover de vennootschap i.s begaan en niet ook persoonlijk den aandeelhouder heeft benadeeld. Ondertusschen wijzen de woorden der laatste zinsnede er reeds op, dat we eene verantwoordelijkheid van bestuurders veronderstellen, die wel onmiddellijk tegen den aandeelhouder kan bestaan Indien immer* de bestuurder door eene z. g. onrechtmatige daad den vennoot treft, kan deze, evenzeer als ieder derde, den dader aanspreken. Het is slechts de vraag, wanneer de bestuurder eene zoodanige vervolgbare daad bedrijft. I it liet gebruik van de woorden „evenzeer als ieder derde" mag men niet de gevolgtrekking maken, als zoude ik hier op eene verbintenis uit onrechtmatige daad het oog hebben, die geheel onafhankelijk zoude zijn van de qualiteiten van bestuurder en aandeelhouder onderling. Wèl laten zich omstandigheden denken, waarin de aandeelhouder tegenover den bestuurder de positie inneemt van eenen derde — waarin het niet de hoedanigheid van aandeelhouder is, die tot basis van de vervolging strekt — maar dit neemt niet weg, dat ook juist in sommige gevallen de qualiteit van aandeelhouder van belang is. He mogelijkheid, dat den aandeelhouder persoonlijk nadeel wordt toegebracht, heeft blijkbaar .Ur. L E. Visser *) niet voor den geest gestaan bij zijne beoordeeling van het proefschrift van Mr. Drost. M \V. 110. 7883, onder het hoofd: Academische Literatuur. Wanneer altluins Mr Visser schrijft: „Ken onrechtmatige ambtshandeling van den bestuurder toch kan den aandeelhouder persoonlijk geen nadeel toebrengen. De benadeelde is de naamlooze vennootschap wier vermogen of crediet daardoor wordt aangetast. Nu heeft de aandeelhouder wel bij liquidatie recht op een bepaald gedeelte van dat vennootschappelijk vermogen, maar dat recht ontstaat eerst bij ontbinding, en kan dus vóór dien tijd niet gekwetst worden", zijn dan deze woorden, aldus algemeen uitgesproken, niet onjuist? Zeer zeker kunnen door bestuurders onrechtmatige (art. 1401 I?. \Y.) ambtshandelingen verricht worden, waardoor de vennootschap in haar geheel getroffen wordt en niet de aandeelhouder persoonlijk; er kunnen ook door hen onrechtmatige handelingen bedreven worden, waardoor zij iemand onmiddellijk nadeel toebrengen, die aandeelhouder is, maar voor welke handelingen ook een niet-aandeelhouder hen kan vervolgen; maar zij kunnen ook onrechtmatig iemand persoonlijk benadeelen als zijnde aandeelhouder. (Als bestuurder handelende tegenover den aandeelhouder q.q. verricht hij eene „ambtshandeling".) Nadat Air. Drost (I>1. 32) handelingen in strijd met de wet of de statuten onrechtmatige daden, in den zin van art. 1401 1?. W., genoemd heeft 1), laat hij !) „Een handeling in strijd met wet of statuten levert zeker eene onrechtmatige daad op, zoowel wanneer men onrechtmatig noemt een daad, die in strijd is met het subjectieve recht van den benadeelde, volgen: „slechts hij, die de schade geleden heeft door eene onrechtmatige daad, kan de vergoeding er van vorderen en wel alleen voor de schade, die hij zelf geleden heeft : de aandeelhouder kan dus alleen vergoeding vorderen van die schade, die hij persoonlijk geleden heeft, en niet van de schade der X. V." Hierin is zeker wel twijfelachtigs, daar niet iedere wets- of statuten-overtreding den aandeelhouder persoonlijk nadeel toebrengt, maar dit sluit niet uit dat een aandeelhouder op deze wijze schade lijden kan. Eene opsomming der gevallen, waarin inderdaad zulk eene onmiddellijke schade wordt toegebracht, kan hier niet gevorderd worden; slechts het volgende zij voldoende. liet feit alleen, dat iemand eenig verband kan aanwijzen tusschen de daad (of het verzuim) van een ander en een door hemzelven ondervonden vermogensnadeel, is uitteraard onvoldoende, 0111 op dien grond tot schadevergoeding gerechtigd te zijn. (Men denke aan de z.g. eerlijke concurrentie. Xoodzakelijke voorwaarde voor eene schavergoedingsactie uit art. 1401 13. \Y. is ,,onrechtmatigheid" der daad.) Xu zal, zelfs bij de enge opvatting van art. 1401 (waarover later), de aandeelhouder gerechtigd zijn om, daar de aandeelhouder het recht heeft te verlangen, dat do organen der vennootschap niet handelen in strijd met wet of statuten, als wanneer men onrechtmatig noemt een door het objectieve recht verboden daad, daar dan niet alleen een handeling met de wet in strijd onrechtmatig is, maar de wet ook wil, dat de regelen, die de vennootschap zichzelve gesteld heeft, worden nageleefd." iiulien de bestuurder door wets- of statutenschennis persoonlijk nadeel berokkent, tegen dezen te ageeren: de bestuurder zal, door eene inbreuk op, bij de wet of statuten, toegekende rechten met voor den vennoot onmiddellijk nadeelig gevolg, schadeplichtig zijn. Het rechtsgevolg der deelneming is het lidmaatschap der vennootschap; ') dit lidniaatschapsrecht is geen obligatóor of zakelijk recht, zooals, in verband met eene andere opvatting der vennootschap dan als rechtspersoon, beweerd is. Geen obligatóor recht: want de afzonderlijke aandeelhouders staan onderling niet in zoodanige betrekking tot elkaar; ook niet ten aanzien der vennootschap, want de verhouding der aandeelhouders tot haar is in het algemeen niet die van schuldeischer en schuldenaar. Geen zakelijk recht: want al mogen ook vele wetgevingen nicli in dier voege uiten, dat de vennoot een evenredig aandeel heeft in het maatschappelijk vermogen, toch is de aandeelhouder niet mede-eigenaar. Het lidniaatschapsrecht is een eigenaardig „Ko rporati ves Recht," 'Jj het omvat het geheel van rechten en verplichtingen, die voor den aandeelhouder uit zijne deelneming in het kapitaal voortspruiten. De inhoud van dit recht is verschillend naar gelang van wet en statuten; het omvat die rechten, welke aan nlle aandeelhouders in hunne hoedanigheid toekomen. Ruitendien *) De drie-ledige beteekenis van „actie" bij Levy, a. w. bl. '25 en 26. -) Lehmann, dl. 1, bl. 2-17; Backmann, bl. 40 en 60. kunnen aan enkele bepaalde aandeelhouders of groepen van hen bijzondere rechten toekomen. Moge het nu voor de beschikkingsbevoegdheid der algemeene vergadering van belang zijn, vast te stellen, welke rechten onaantastbaar zijn per niaiora en welke onderhevig zijn aan verkorting of opheffing bij meerderheidsbesluit — de bestuurder zal, een dier rechten krenkende en daarbij den aandeelhouder persoonlijk nadeel toebrengende, tegenover hem eene onrechtmatige daad begaan, die hem verplicht de schade te vergoeden. Ik noem een paar voorbeelden: wanneer de bestuurder het wettelijk als essentieel of het statutair erkende stemrecht onthoudt; wanneer hij niet of niet binnen den daarvoor gestelden termijn de balans opstelt en ter goedkeuring aanbiedt; wanneer hem het recht is gegeven verdere storting te vorderen en hij doet dit op eene voor sommige leden nadeelige wijze; wanneer hij, zonder de verplichte aankondiging van art. 47 al. I gedaan te hebben, of op een oogenblik, dat hem het verlies van 75 % moest bekend zijn, nieuwe storting vordert; wanneer hij den aandeelhouder, aan wien statuten de bevoegdheid verleenen om bij uitgifte van nieuwe aandeelen de voorkeur te hebben tot inschrijving, deze weigert; wanneer hij de prioriteit-s- of oprichtersrechten betwist en aldus onrechtmatig niet in aanmerking neemt, enz. In liet algemeen kan gezegd worden, dat de bestuurder, in strijd handelende met de wet of de statuten, waardoor hij schade aan den aandeelhouder toebrengt, die zich laat onderscheiden van die, aan de vennootschap berokkend, zich in de verplichting stelt oni die te vergoeden; die schade kan worden toegebracht aan eenen enkelen aandeelhouder, aan eene groep, en ook aan allen, niet collectief genomen, maar persoonlijk en afzonderlijk. ') M el te onderscheiden hiervan zijn dus de gevallen, waarhij de bestuurder in privé handelt met iemand, die ook aandeelhouder is van de door hem beheerde vannootschap; waarbij hij wel als bestuurder optreedt, maar tegenover iemand, aandeelhouder zijnde, niet in diens qualiteit van aandeelhouder. (In het eerste geval is er geen sprake van bestuurders aansprakelijkheid; in het tweede staat de bestuurder tegenover eenen zuiveren „derde".) Afdeeling III. De aansprakelijkheid tegenover derden. Welke personen de hoedanigheid van aandeelhouder kunnen handhaven hangt niet daarvan af, of zij in de inst deelen (denk aan oprichters bewijzen); evenmin of zij recht hebben op een deel van het saldo der liquidatierekening; niet ook of zij stemrecht hebben. Alleen op hen, die in het maatschappelijk kapitaal deelnemen, rusten de verplichtingen van aandeelhouders; slechts hun komen de rechten van aandeelhouder in vollen omvang toe. Indien niet de geschiedenis van ons vennootschapsrecht op talrijke plaatsen onderscheidde tussehen deel- J) In Duitschland: 13. G. B. § 823; Frankrijk C. C. art. 13S2. nemers en derden, zou toch liet karakter der X. V. en de plaats, die daarin wordt ingenomen door aandeelhouders, zich verzetten tegen eene gelijkstelling van dezen met derden. Aandeelhouders zijn derhalve nooit degenen, die op geenerlei wijze in het kapitaal deelnemen. In het algemeen zijn derden: de personen, die anderen zijn dan aandeelhouders; in het bijzonder: zij, die tot de vennootschap in eenigerlei crediteursverhouding staan en zij die zich met haar in betrekking stellen; contractanten niet de vennootschap in de verscheidenheid, die door haar bedrijf mogelijk is: leveranciers, afnemers, credietgevers, pandbrief- en obligatiehouders, soms ook personen, die tevens aandeelhouders zijn. Dat in onze vennootschapswetgeving van de obligatiehouders geen gewag wordt gemaakt, kan aan den wetgever van 183S niet verweten worden, daar de geldverschaffing in den vorm van obligatieleening eerst in den jongeren tijd tot vo!le ontwikkeling is gekomen. Xaar het criterium, hetwelk ik voor ,,aandeelhouder" stelde, vallen dan ook de obligatiehouders onder derden; de obligaties zijn in het bijzonder beleggingswaarden, d. i. meestal geven zij eene bepaalde rente, waarop de houders als crediteuren der vennootschap aanspraak kunnen maken. (Dit blijkt ook duidelijk bij de liquidatie, als wanneer zij hunne vorderingen kunnen doen gelden, alvorens er voor dc aandeelhouders sprake kan zijn van het liquidatie-quotum. De belangen der obligatiehouders, in verband niet aflossing, uitloting en couponbetaling, bij eenen ongeschonden vermogenstoestand der vennootschap zijn luce clarius; naar de rechtstreeksche, positieve middelen, die hun toekomen 0111 eenigen invloed te oefenen ter preventieve bescherming hunner belangen, zoekt men evenwel dikwijls vergeefs. Noch het recht van deelneming aan de algemeene vergadering, noch het stemrecht hebben zij van rechtswege; evenmin de rechten, die voor de aandeelhouders uit hun lidmaatschapsrecht voortspruiten. Waar niet de wetgeving of de statuten bepaaldelijk rechten aan hen toekennen, kan hunne positie vrijwel precair zijn. Xoord-Amerikaansche statuten gaan dikwijls zoover, dat zij aan obligatiehouders stemrecht in de algemeene vergadering verleenen, niet alleen voor bepaalde, hen in het bijzonder intcresseerende aangelegenheden, maar zelfs voor alle; derhalve een besluit der algemeene vergadering, gevormd door aandeelhouders en 11 ietaandeelhouders ! 1)] Met het oog op de aansprakelijkheid van bestuurders wil ik voornamelijk vier groepen van derden aangeven: A. /ij, die niet de bestuurders q.q. contracteeren, terwijl dezen daarbij hunne bevoegdheden overschrijden, zóó dat zij de vennootschap rechtens niet b'nden. ' Vgl. Cook. „A. Treatise cm Stock and Stockholders." bi. 1670, 1089, 1790 en 1830. /i. Zij, die, ten gevolge van eene onrechtmatige daad der bestuurders, bewogen worde», zich met de vennootschap in verbinding te stellen (aandeelhouder te worde») of die op eenigerlei andere wijze benadeeld worde» door eene onrechtmatige daad. C. Zij die niet bestuurders q.q. contracteeren, terwijl dezen daarbij blijven binnen de grenzen hunner bevoegdheden. I). Zij die in doorgaande schuldgerechtigdheid staan tot de vennootschap. Indien ik al vier zelfstandige groepen opstelde, dan is dit niet, omdat tusschen die vier klassen onderling geen verband bestaat (behalve dan liet feit, dat zij alle op derden betrekking hebben), maar wel en uitsluitend uit een systematisch oogpunt — immers 0111 daardoor iedere groep tot haar recht te laten komen. Niettemin zij eerst de aandacht gevestigd op de overeenkomst, die tusschen A en B bestaat en evenzeer tusschen C en 1). Want, aangezien de schadeplichtigheid van bestuurders tegenover derden zal besproken worden, blijkt terstond, dat onder A en 1? de oorzaak van het eventueel toegebrachte vermogensnadeel moet gezocht worden in de onmiddellijk tegen den derde begane ongeoorloofde handeling, terwijl onder C en I) de schade, die door derden kan ondervonden worden, eene middellijke is; immers, ten gevolge van aan de vennootschap toegebrachte schade kunnen de aldaar genoemde derden getroffen worden. Aangezien eerst onderzocht zal worden de aansprakelijkheid jegens derden, naar geldend recht, is de ~e alinea van art. 45 \\. v. K. van bijzonder belang. Het luidt daar algemeen: indien zij echter eene of andere der bepalingen van de akte of van de nadere veranderingen in de voorwaarden overtreden, zijn zij jegens derden, ieder hoofdelijk en voor het geheel, aansprakelijk voor de schade, welke die derden daardoor hebben geleden. „Algemeen" — immers bestuurders kunnen op verschillende wijzen de statuten overtreden: 1° kunnen zij met derden contracten aangaan ten name der vennootschap, waartoe zij volgens de statuten niet bevoegd zijn — zonder dat ze daarbij de vennootschap benadeelen; 11" kunnen zij anti-statutaire handelingen verrichten, waardoor de vennootschap zelve in de eerste plaats benadeeld wordt en daardoor ook middellijk derden, crediteuren der vennootschap. Op welke statuteuovertredingen slaat nu art. 45, al. 2 ? Ter beantwoording dezer vraag moet nagegaan worden onder welke omstandigheden art. 45, al. 2, zooals het thans luidt, ontstaan is. Zonder te willen treden in eene gemotiveerde uitspraak over de al dan niet wenschelijkheid der, voor de oprichting eener naamlooze vennootschap vereischte, Koninklijke goedkeuring, wil ik mijn historisch overzicht \ an art 45 aanvangen met er op te wijzen, dat bij de wording van ons Wetboek van Koophandel die Koninklijke goedkeuring eene groote rol heeft gespeeld. Niet alleen werd zij bij de oprichting vereischt, maar zelfs werd een doorgaand regeeringstoezicht op de naleving der statuten in het leven geroepen. De redenen, die tot beide geleid hebben, vindt men bondig uitgedrukt in de considerans van het K. Besluit van 1 December 1833 S. no. GO. lïene meer uitvoerige uiteenzetting daarvan biedt de Memorie van Toelichting van 10 Februari 1834; hierin wordt in den aanvang betoogd, dat de N. V. eene afwijking is der algemeene rechtsbeginselen, en dan heet het vervolgens:2) „Door zoodanige maatschappijen bij de wet toe te laten, heeft zij de derden welke met de maatschappij handelen, van die waarborgen verstoken welke anderszins in den in den aard der zake waren gelegen, — namelijk het noodzakelijk aan/rezen van meerdere hetzij solidair hetzij niet -solidair a a n s pra k e 1 ij k e p e r s o n e n. „Bestond er nu eene noodzakelijkheid om, in het algemeen belang, deze afwijking van alle bekende en in regten gegronde beginselen te dulden, zoo rustte tevens van den anderen kant op den wetgever de verplichting, om, bij mangel van aansprakelijke of solidaire vennooten, andere waarborgen vast te stellen en in te voeren, waardoor die onmiskenbare afwijking van de algemeene regtsbeginselen eenigerniate kon woi den gelenigd.'' 1) Zie vroeger bl. 80. 2) Voorduin, bi. 171. „De zorg der Regeering (aldus Voorduin hl. 173) is derhalve, uit haren aard, te dezen tweeledig, en zij behoort te waken voor het belang der deelnemers en voor dat der derden, dte mei de maatschappij handelen." ') Door het bekende adres der Amsterdamsche kooplieden, de geschriften van Mr. van Hall, en het verzet in de 2c Ivamer werd de Regeering gedwongen, in haar Ontwerp van 1 April 1885 eenen middenweg te kiezen. „Men is aan den éénen kant wel overtuigd, dat een doorgaand toezicht der Regeer in fr, en het voorbehoud om, bij overtreding der statuten, de sanctie te hunnen intrekken, zeer nuttig kan zijn; maar aan den anderen kant heeft men vermeend, aan het voorschreven geopperde denkbeeld te kunnen toegeven, indien zulks gepaard gaat met de bepaling, dat de bestuurders, bij overtreding der statuten, het voorrecht van naamloosheid der vennootschap zullen verliezen en hoofdelijk voor het geheel zulten aansprakelijk zijn." - (Men bedenke, dat ten aanzien der aansprakelijkheid van bestuurders tot op dat oogenblik nog geene andere bepaling bestond dan zooals die ook in het Ontwerp van 20 Oct. 1815 art. 13 (en in liet Ontwerp van 1822 art. 30) luidde: Ie al. „De bestuurders en de commissarissen zijn niet verder verantwoordelijk, dan wegens de uitvoering van den last, dien zij ontvangen hebben. lle al. „Zij worden ter zake hunner ') Zie ten aanzien dezer laatsten: Voorduin b!. 174. 2) Mem. v. Toe!, bij Voorduin bl. 204. beheering, uit kracht van de verbintenissen der maatschappij aan derden, niet persoonlijk verbonden.") En zoo werd dan in art. 13 Ontwerp 1 April 1835 aan het gezegde artikel de derde alinea toegevoegd. ') Hierbij werd nog door den Minister van Justitie opgemerkt 2 J: „De Regeering heeft bij liet Ontwerp het beginsel aangenomen, dat geene naamlooze vennootschap kan worden opgericht zonder voorafgaand onderzoek en goedkeuring der statuten en zonder haar verlof. — maar dat dezelve al zoo eenmaal zijnde tot stand gebracht, geen verder toezicht der Regeering in het belang van derden of van de vennootcn plaats heeft, en dat, — eene bij de wet nu vast te stellen solidariteit der bestuurders, alleen den waarborg opleverende, dat door deze aan de bepalingen en voorwaarden der akte van oprichting zal worden voldaan — er mitsdien voortaan geene kwestie meer is of zijn zal van intrekking der eens gegeven bewilliging, welke, volgens de thans nog in kracht zijnde wettelijke bepalingen, dien waarborg opleverde " Uit deze voorgeschiedenis blijkt het mij duidelijk, dat met het doorgaande Regeeringstoezicht niet anders werd beoogd dan derden te beschermen tegen statutenovertreding, waardoor het vennootschappelijk vermogen verkleind zou worden; statutenschennis, waardoor derden het maatschappelijk kapitaal en daarmee hun eenig onderpand voor met de vennootschap aangegane verbintenissen zouden verkort zien. *) Zie vroeger bi. 81. 2) Voorduin bl. 272. Dat doorgaande toezicht moest die mogelijke benadeel ing voorkomen en de waarborg, dien derden daaraan ontleenden, kon slechts vervangen worden door dien anderen, welken de Regeering voorstelde — te weten : dat de bestuurders voor hun beheer niet slechts aan hunnen lastgever (de X. V.) verbonden zouden zijn, maar dat zij voor schending van de voor derden van belang zijnde bepalingen, die in wet en statuten zijn opgenomen, onmiddellijk door die derden zouden kunnen Jiangesproken worden De voor dezen waarborg gekozen redactie vindt men dan iu art. 13, al. 3, Ontwerp 1 April 1835; de wijzigingen in de redactie van deze alinea en de opmerkingen, in de I ueede Kamer naar aanleiding daarvan gemaakt, vermeldde ik reeds op bl. 80 en 81; men zie aldaar. Au lees ik hij Mr. .Molengraaff: „Ontwerp van I April 1S35. bewilliging na onderzoek der statuten, geen toezicht noch intrekking der bewilliging, maar solidaire aansprakelijkheid der bestuurders voor alle verbintomseti bij overtreding der statuten Ontwerp van 21 October 1835, weigering alleen op bepaalde gronden, verplichte inhoud der statuten, aansprakelijkheid der bestuurders bij overtreding alleen voor sc/ade. Dit Ontwerp in 1S35 aangenomen." *) De door mij gecursiveerde woorden doen bij den lezer eene tegenstelling vermoeden; althans zij wekken x) „Leidraad," le stuk, 2e druk, bl, 155. de gedachte op, dut in liet Ontwerp van October een gewijzigd stelsel is aangenomen. Ik vraag vrijheid tot deze woorden: Is dit inderdaad liet geval geweest? Indien al door de woorden van de 3e afdeeling (1)1. 80) eene wijziging van redactie plaats had, waardoor het woord „schade" werd opgenomen, — diezelfde afdeeling verklaarde bij hare voordracht, dat zij niet de ratio van het artikel wilde veranderen; zij wenschte, naar zij zelve zegt, alleen te voorkomen, dat uit de bepaling, zooals zij geredigeerd was in het Ontwerp, zou worden afgeleid, wat door dit artikel niet gewild was. Dat de 3e afdeeling ook werkelijk aan liet artikel geenen anderen zin wilde geven, kan, naar mijn inzien, ook blijken uit de volgende overweging. Zóó als alinea 3 in Ontwerp October luidt, zal men daaruit toch wel niet begrepen hebben, dat door elke statutenovertreding, welke ook (vgl. het voorbeeld, dat de 3e afdeeling noemde), de statutair geoorloofde contracten plotseling verbintenissen ten laste van bestuurders werden, waarvoor zij hoofdelijk zouden verbonden zijn. Hij eene statutenovertreding, waardoor derden geenszins eenig nadeel ondervinden, zou het toch wel hoogst vreemd zijn, indien door het feit der overtreding, de bestuurders persoonlijk tegenover derden aansprakelijk werden. Bovendien, de Regeering wilde immers door de nieuwe alinea juist de belangen van derden, de ongeschonden aanwezigheid van liet maatschappelijk kapitaal behartigen, en welk belang zou voor derden moeten beschermd 10 worden, indien door eene statutenovertreding geenerlei schade aan het kapitaal werd toegebracht en zij dns geene schade ondervinden. I)e nieuwe alinea schijnt mij dan ook geen ander doel te hebben gehad dan derden te beveiligen tegen die overtredingen, waardoor zij schade zouden kunnen lijden, zoodat door de opmerking der 3e afdeeling niet anders werd tot stand gebracht, dan dat de redactie conform de bestemming der alinea gemaakt werd. Ik zeide reeds, hoe derden schade kunnen ondervinden. Het is waar, dat de vennootschap zelve de eigenlijk gelaedeerde is; het is waar, dat, bij gebreke aan wettelijke bepaling, de bestuurders niet de verplichting hebben om derden, die niet de vennootschap in contact treden, in het algemeen voor elke schade te behoeden; maar juist om deze overweging af te snijden in het belang van derden, heeft de wetgever aan de statuten de bijzondere beteekenis gegeven, dat naleving daarvan als een wettelijke plicht ook tegenover de derden op bestuurders rust. Uitteraard geldt dit eveneens voorde speciale, wettelijke vennootschapsbepaüngen. 1) Nu dan naar den ontstaansgrond van art. 45, al. 2 K. is gezocht, nu de rechtskundige beteekenis van die alinea getoetst is aan hare historische wording, nu meen ik te mogen besluiten, dat zij doelt op die onwettige en 1) Gelijkstelling van wets- en statutenschennis: België, art. 52, 2; Hongarije, 189, 2; Italië, 140. 5. antistatutaire handelingen, waardoor derden middellijk schade lijden, doordat de vennootschap zelve is benadeeld. ') Ik kan dan ook niet erkennen, dat art. 45 al. 2 iets van doen heeft met die derden, met welke bestuurders ten name der vennootschap een antistatutair contract aangaan. De verhouding, die tengevolge van deze overeenkomsten tusschen bestuurders en derden ontstaat, is er eene, die niet onmiddellijk door het vennootschapsrecht wordt geregeld. Welke rechten in dat geval de derde zal hebben, wordt m. i. beslist door toepassing der algemeene bepalingen van lastgeving. We zagen reeds vroeger 2), hoe de publicatie van statuten onder meer ten doel heeft om aan derden kenbaar te maken, door welke handelingen de bestuurder de vennootschap rechtens niet kan binden. Door zich niet te vergewissen, of de bestuurder tot het concrete contract slechts voorwaardelijk bevoegd of volstrekt ongerechtigd is, neemt de derde het risico op zich, dat de vennootschap de nakoming van het contract, als tegenover haar zonder rechtskracht zijnde, zal afwijzen. Maar is nu door het feit, dat de statuten gepubliceerd zijn en dus een derde zou kunnen weten of de 1) Men zie de Mem. v. Toel. (Ontwerp 1870) op art. 27: „Zij zijn, zoowel jegens de vennootschap als jegens derden hoofdelijk gehouden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, voor elke daad of nalatigheid in strijd met deze wet of met de statuten der vennootschap." 2) BI. 72 vlg. bestuurder bevoegd is de vennootschap te binden, — is nu daardoor de bestuurder zelf gevrijwaard? Indien iemand, zonder lasthebber te zijn, zich als zoodanig gedraagt, 'mist de handeling hare werking tegenover den voorgewenden lastgever, maar de quasilastliebber zal tegenover den derde aansprakelijk zijn voor de schade, door die onrechtmatige ') daad geleden ; de lasthebber is niet zelf door het contract gebonden, want hij handelde niet op eigen naam. J) Door dus niet te onderzoeken, of de „lasthebber" tot de daad bevoegd was, zal de derde het gevaar loopen, dat de verdichte lastgever het contract van de hand wijst; maar daardoor is de derde niet verstoken van eene schadevergoedingsactie tegen den quasi-lasthebber. Kveneens, wanneer een werkelijke zaakgelastigde zijne macht overschrijdt. Wordt deze in het algemeen niet jegens den derde verplicht, indien hij. ten name van zijnen lastgever handelende, binnen de grenzen zijner bevoegdheid blijft; anders — wanneer hij daarbij zijnen last te buiten gaat, althans indien hij niet behoorlijk van zijne volmacht heeft kennis gegeven. 2) ,,La partie, a qui les termes de la procuration ne sont pas connus, est fondée a croire que le mandataire J) Aldus: Diephuis, 13e deel, le stuk, bl. 89. -) Art. ls-13 B. \V.: „De lasthebber, die aan dengene, met wien hij in die hoedanigheid handelt, behoorlijk kennis gegeven heeft van zijne volmagt, is niet aansprakelijk ten aanzien van hetgeen boven zijnen last geschied is, ten ware hij zich daartoe persoonlijk verbonden had." a fait, en agissant au nom du mandant, ce qu'il était autorisé n faire; elle doit donc, pour n'être pas trompée, pouvoir recourir contre le mandataire, le ras échéant oiï le mandant, dont les ordres out été transgressés, se refuserait a ratifier." ') Zal liet nu hij bestaan van gepubliceerde statuten anders zijn .J Ook hier is de vennootschap niet tot nakoming verplicht, wanneer een derde, verzuimende de statuten na te zien, niet den bestuurder een antistatutair contract sluit ; maar de zich als tot het contract bevoegd gedragende lasthebber zal jegens den derde, die door zijne voorgewende bevoegdheid bedrogen werd, gehouden zijn de schade te vergoeden. i) De enkele publicatie der statuten mag men ten aanzien van den derde niet beschouwen als „behoorlijke kennisgeving van den last", waarvan art. 1843 R W. spreekt. Ignorantia facti plerumque excusatur. Ken derde, die de onbevoegdheid van den bestuurder kent, of van wien men niet kan zeggen, dat hij te goeder trouw is, zal tegen den bestuurder in geheel andere positie staan. 3) J) Marcadé (Pont), dl. 8, 548, §1057; Opzoomer (1887) dl. II, bl. 65. -) „Das Vertrauen auf das Wort des Vertreters kann nicht ohne \\eiteres als Fahrhiseigkeit ausgelegt werden." Staub, Commentar ad § 58, Anm. 54. 3) Vavasseur, a. w. no. 821: „Car en génural un mandataire (]ui a commis un exces de pouvoir n'est pas garant s'il a donnc aux tiers avec lesquels il a contracté une suffisante connaissance de ses pouvoirs (art. 1!I!I7 C.C.). II n'est pas responsable qu'envers les tiers de bonne foi auxquels il ne justifierait pas avoir donné cette connaissance." Dit middel om den bestuurder, die een antistatutair contract sloot, aan te spreken, ontleent de derde, naar mij schijnt, aan liet gemeene recht; de geschiedenis van art. 43, al. 2 K., gewaagt met geen woord van de schade door eenen derde tengevolge daarvan seleden O O O En dat daarvan niet gerept werd. is liet niet van zelf sprekend? Men wilde immers door (nu al. 2 van) art. 45, in plaats van den waarborg, die er voor derden ten opzichte van de integriteit van het kapitaal zou bestaan in liet doorgaand regeeringstoezicht, eenen anderen, t. w. de aansprakelijkheid voor, ten koste van derden, aan de vennootschap toegebrachte schade — eene aansprakelijkheid, die, ware zij niet uitdrukkelijk gesteld, niet ten behoeve van derden aanwezig zou zijn. Hoe zou men ook dien het „doorgaand toezicht vervangenden waarborg" verklaren, indien al. 2 iets uitstaande had met een jegens eenen derde aangegaan ongeoorloofd contract ? Ten slotte nog een woord over de redactie van art. 45 in haar geheel. De interpretatie (naar den tekst van art. 45) volgens de d oor mij gegeven opvatting: Al. 1. De bestuurders zijn uit kracht der wettige statutair geoorloofde) verbintenissen der vennootschap, niet persoonlijk aan derden gebonden. Dit stelt dus het beginsel en nu geeft al. 2 daarop de uitzondering (immers: „Indien zij echter....): zij zijn voor de nakoming dier verbintenissen wèl aansprakelijk, indien zij door eene onwettige of nietstatutaire handeling de nakoming van liet vennootschapscontract onmogelijk gemaakt hebben; zij moeten dan aan die derden de schade vergoeden. De interpretatie (naar den geheelen tekst) volgens de andere opvatting: Al. 1. Weer aldus: De bestuurders zijn uit kracht der wettige, statutaire verbintenissen der vennootschap tegenover derden niet persoonlijk aansprakelijk. En hoe is nu met de andere opvatting van al. 2 de tegenstelling („echter")? — zij zijn wèl aansprakelijk voor de niet-geoorloofde verbintenissen! Deze tegenstelling heeft weinig zin, want waar in al. 1 dc verbintenissen der vennootschap (dat zijn dus: de voor bestuurders geoorloofde, want de ongeoorloofde zijn niet verbintenissen der vennootschap) gezegd worden de bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk te maken, daar zou argumento a contrario uit al. 1 reeds kunnen Mijken, dat zij wel aansprakelijk zijn tegenover derden, met wie zij een ongeoorloofd contract sloten. Ik kan dus niet toegeven dat, wanneer een derde den bestuurder aanspreekt voor de gevolgen van een met hem aangegaan antistatutair contract, hij art. 4ö, al. .2 zou kunnen inroepen. Met deze conclusie wordt door mij eene opvatting beleden, die (gelijk reeds bleek) afwijkt van schrijvers, die op art. 45 eene aanteekening geven. Ik noem van dezen ten eerste Mr. Molengraaff; wanneer op 1)1. 159 „Leidraad" geschreven staat: »Art. 45, al. Hij overtreding van de statuten (of der Met) zijn zij hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk jegens derden voor de schade, veroorzaakt doordat de handeling haar gevolg tegenover de vennootschap mist", dan is daarmede niet expressis verbis de eerste opvatting verworpen, maar wordt toch wel uit art. 45 gelezen wat volgens de tweede opvatting daarin zou gelegen zijn. Immers de woorden ,,de schade. . . duiden op die daden, welke bestuurders in strijd met de statuten jegens derden aangaan en waardoor de vennootschap rechtens niet gebonden wordt. 2°. Mr. Diephuis.1) „Wanneer zij hebben gehandeld tegen eenige bepaling in de akte vervat, zoodat de vennootschap daardoor niet wordt \erbonden, zijn zij persoonlijk en solidair jegens derden aansprakelijk voor de schade, die deze daardoor lijden." •"5°. Air. Kist.2) .,Huiten hunnen last gaande, verbinden zij zich zelve. Die verbintenis is echter niet onmiddellijk; zij zijn niet verbonden tot voldoening aan de door hen met derden buiten hunnen last, doch namens de vennootschap aangegane verbintenis, /ij zijn alleen aan derden verbonden tot vergoeding der schade, welke deze door hunne overtreding van de bepalingen der akte mochten hebben geleden.'' 4°. Air. Le vy,3) die van ,,de schade" in art.»45 deze explicatie geeft: ,,Indien daarentegen de omvang uwer b „Beginselen v. h. Handelsrecht," le dl. (18ö.">) bl. 92. «Beginselen v. h. Handelsrecht," 3e dl. (1870) bl. 341. 3) A. w. bl. 3. bevoegdheid mij bekend had kunnen zijn (iirt. 43, al. 2 AV. v. K) ben ik, zonder daaromtrent nader mij te vergewissen met u handelende, minst genomen evenzeer in verzuim als gij. Reden genoeg om in dit geval alleen de 8c/ci(t op u te mogen verhalen.".... „Dit «//ex schijnt mij niet* meer en mets ander* dun de /orpas-sinr/ der gewone rege/eu van mandaat (art. 1843 B. W )" 1 i Ten slotte vermeld ik eene rechterlijke beslissing betreffende art. 45, al. 2; die van de Anisterdamsche Rechtbank, dd. 24 Juni 1903. a) De feiten, die tot deze procedure aanleiding gaven waren deze: Eischer, commissaris der X. V. ,,.... ging met gedaagde, eenen der directeuren van gezegde vennootschap, op verzoek van dezen in zijne hoedanigheid, eene overeenkomst van bruikleening aan, omtrent eenige effecten ter waarde van + f 1700—. Ten blijke der goede ontvangst gaf gedaagde den eischer een ontvangstbewijs, geteekend voor de vennootschap door hem gedaagde alleen. (De statuten eischten, dat alle van de vennootschap uitgaande stukken door beide directeuren moesten geteekend worden.) In het daaropvolgend faillissement der vennootschap heeft eischer eerst getracht verificatie te erlangen voor genoemd bedrag, doch deze werd geweigerd, (liet bewijsstuk der bruikleening was niet in overeenstemming met de statuten opgemaakt.) Hierop heeft eischer (in het onderhavige proces) den ') Ik cursiveer de laatste zinsnede in verband met het op bl. 147, 148 en 14!) door mij opgemerkte. -) W. no. 8057. directeur aangesproken 0111 hem de schade, geleden door diens onrechtmatige daad, te restitueeren. Of de eischer zelf zijne vordering gesteund heeft op art. 45, al. 2, 1)1 ijkt uit het vonnis niet; maar de gedaagde heeft zich. ter zijner verdediging, wel beroepen op genoemd artikel en de Rechtbank ging eveneens daarop in. .Men lioore de Rechtbank in de zevende overweging wat liet recht betreft: dat bij gebreke aan gegevens, gelijk hierboven is overwogen, de Rechtbank niet kan beoordeelen of de overeenkomst van bruikleening gesloten werd met inachtneming van het bij de statuten voorgeschrevene, doch dat, zooals door den eischer terecht is opgemerkt, het bewijsstuk dier bruikleening niet in overeenstemming daarmee is opgemaakt; dat echter de eischer, als commissaris bekend met de statuten, met dat onvolledig bewijsstuk genoegen heeft genomen, zich niet op het gebrek in den vorm of op de overtreding van de statuten, welke, zoo die mocht hebben plaats gehad, hem bekend moest zijn geweest, kan beroepen en den gedaagde niet aansprakelijk kan stellen voor de gevolgen, die wellicht uit de onvolledigheid van het bewijsstuk of de onwettigheid van de handeling zijn voortgesproten; dat wel liet tweede lid van art. 45 van het W. v. K. bepaalt, dat bestuurders eener naanilooze vennootschap, die eene bepaling van de akte (statuten) overtreden, jegens derden aansprakelijk zijn voor de schade, welke die derden daardoor hebben geleden, maar dat eischer, ten tijde van het aangaan der bruikleening commissaris, niet in den zin der wet derde was; dat ook al ware het anders en de eischer volgens de wet als derde te beschouwen, hij den gedaagde niet voorde schade, door hem tengevolge der bruikleening geleden, zou kunnen aanspreken, daar de wet, uit den aard der zaak die bijzondere bescherming slechts kan verleenen aan dien derde, welke, niet bekend met den inhoud der statuten, te goeder trouw kon meenen dat de rechtshandeling O' welke hij niet den directeur aanging, binnen den krin<' van diens bevoegdheid lag en dat liet hem door dien directeur gegeven bewijs, uit kracht van de statuten, rechtsgeldig was, niet aan een derde, die, met de gebreken daarvan bekend, het risico daarvan op zich nam .. . Ook hier dus wordt in al. 2 gelezen,, eene bijzondere bescherming", die door mij, buiten al. 2 0111, reeds aanvaard wordt uit de beginselen van lastgeving. Indien derhalve de eischer voor zijne vordering geen beroep deed op art. 45 al. 2, dan is hij onontvankelijk verklaard op rechtsoverwegingen, die niet ter zake waren; al zou ook zijne vordering behooren afgewezen te zijn, indien alleen de bepalingen van lastgeving overwogen Maren; want ook m. i. is de commissaris eener N. V. niet een zoodanige derde, dat hij te goeder trouw onbekendheid met des directeurs bevoegdheid zou kunnen opwerpen. Indien dan na deze toelichting, niettemin de afwijkende meening onzer schrijvers ten opzichte van art 45, lid blijft bestaan; indien ook door de Staatscommissie in haar Ontwerp dezelfde strekking wordt toegekend aan hare gelijkluidende bepaling als door de schrijvers aan het thans geldende art. 45, dan acht ik mij gedwongen. ten behoeve der vennootschapscrediteuren alsnog eene bepaling te verlangen, waaraan zij bescherming kunnen ontleenen. (Men vergelijke OntwerpJolles, in het bijzonder: de Memorie van Toelichting, en §241, 1). Hand. Ges.buch. Hieronder bl. ISSnoot 1.) Behalve door wetsovertreding of statutenschennis kunnen de bestuurders aan de vennootschap vermogensnadeel toebrengen door handelingen die, niet r/V/- een karakter dragende, bloote fouten in het beheer kunnen genoemd worden. (Fautes de gestion, inangelhafter Geschiiftsfiihrung ) Wat deze daden aangaat: al. 2, art. 45, spreekt uitsluitend van overtreding „van eene of andere der bepalingen van de akte of van de nadere veranderingen in de voorwaarden '. Is nu de bijzondere bepaling van al. 2 uit haren aard strictissimae interpretationis, d.w.z. niet vatbaar voor uitbreidende interpretatie, dan neemt dit niet weg eenerzijds, dat a fortiori hetzelfde moet gelden voor overtredingen der wet, anderzijds dat de speciale bescherming dier alinea niet geldt voor beheersfouten, eene gestie die bepaaldelijk niet in strijd is met wet of statuten. Bij gebreke van wettelijke bepaling zijn de bestuurders niet, op straffe van aansprakelijkheid, verplicht om derden, die tengevolge van zulke linnde- A li'igen nadeel mochten ondervinden, daarvoor te hoeden. Deze onderscheiding van beheersfouten en wets- en statutenovertreding, voor zoover daarmee de aansprakelijkheid jegens derden gemoeid is, vindt men eveneens terug in België, art. 52. ') Aan de onderscheiding wordt eene dubbele consequentie gevoegd. In liet eerste geval bestaat de aansprakelijkheid alleen tegenover de vennootschap en is zij individueel; in het tweede geval bestaat zij ook tegenover derden en is zij solidair. 2) Aldus ook Hongarije, art 1SS, 2 ; in principe ook Italië, art. 147; I'rankrijk — op art. 44, Lyon ( aen en Renault no. 824 bis. In Engeland zijn de directors voor intra vires acts (but irregular) alleen jegens de vennootschap aansprakelijk; maar voor ultra vires ook tegenover derden. (Vooral voor fictitious dividends.) 3) Slechts enkele wetgevingen stellen bestuurders ook tegenover derden aansprakelijk voor beheersfouten. 4) 11 '■ «Les administrateurs sont responsables, conformément audroit commun, de 1'exécution du mandat qn'ils ont re<;u et des fautes commises dans leur gestion. 2. Ils sont solidairement responsables soit envers la société, soit envers les tiers, de tous dommages-intérêts i<:»ultant d infraetions aux dispositiuns du pivsent titre ou des statuts sociaux". -) Vgl. Pirmez, (président-rapporteur de la commission parlementaire) bij Deseure, bl. 153; en „Revue pratique des Sociétés", 1892, no. 285. I ook, bl. 1630, 103.) en vlg.; van belang ook: Companies act (1890) Section 10, bij Lindley (deze act, bl. 54). 4) Oostenrijk, art. 241; Argentinië, art. 337, 1; Portugal, art. 173. Terwijl liet Allg. deutsche H. G.b. in art. 24S, Abs 3, de leden van het bestuur, die ,,der gesetzlichen Vorschrift zuwider Zurückzahlung aus dein Grundkapital oder eine Herahsetzung des Grundkapitals vorniihmen" persoonlijk en solidair aansprakelijk had verklaard tegenover de crediteuren, heeft het Rev. D. Hand. (j.1). (1897) zich nader uitgesproken, en daar dit de eenige wetgeving is, die eene gepreciseerde regeling geeft van de aansprakelijkheid jegens de vennootschapscrediteuren, acht ik eene korte weergave daarvan hier op hare plaats. Maatgevend in dezen is § 241. *) Het spreekt voor ons recht van zelf dat, wanneer M „Die Mitglieder des Vorstandes haben bei ihrerGeschiiftsführung die Sorgfalt ei nes ordentlichen Geschiiftsmanns anzuwendeo. Mitglieder, die ihre Obliegenlieiten verletzen, haften der Geselschaft als Gesanimtschuldner fiir den daraus entstelienden schaden. Insbesondere sind sie zura Ersatze verpflichtet, wenn entgegen den Yorscliriften dieses Gesetzbuchs: 1. Einlagen an die Aktioniire zuriickgezahlt, 2. den Aktioniiren Zinsen oder Gewinnantlieile gezahlt, 3. eigene Aktien oder Interimsscheine der Gesellscliaft erworben, zum Pfande genommen oder eingezogen, 4. Aktien vor der vollen Leistung des Nennbetrags oder, falls der Ausgabepreis höher ist, vor der vollen Leistung dieses Betrags ausgegeben werden, 5. die Vertheilung des Gesellschaftsvermögens oder eine theilweise Zurückzahlung des Grundkapitals erfolgt, 6. Zahlungen geleistet werden, nachdem die Zahlungsunfiihigkeit der Gesellscliaft eingetreten ist oder ihre Ueberschuldung sich ergeben hat. In den Fiillen des Abs. 3 kann der Ersatzanspruch auch von den Gliiubigern der Gesellscliaft, soweit sie von dieser ihre Befriedigung nicht erlangen künnen, geltend gemacht werden. Diese Ersatzpflicht wird ihnen gegenüber weder durch einen Verzicht der Gesellscliaft de aan de vennootschap toegebrachte schade door middel der vennootschapsactie is vergoed, dan de crediteuren, indien er nog onbevredigd blijven, geene persoonlijke aanspraak meer hebben tegen de bestuurders, want in dit geval wordt door lien niet de schade geleden tengevolge der wets- of statutenovertreding. Dat de aanspraak der crediteuren niet onontvankelijk wordt, doordat de vennootschap de actie niet instelt of van haar afstand doet, volgt onmiddellijk uit de geheele bestemming van al. 2 van art. 45, dat immers juist derden wil waarborgen en bij gebreke waarvan de vennootschap liet in hare macht zoude hebben, bestuurders van schadevergoedingsplicht te ontslaan. Eveneens, en op den zelfden grond, zal de verantwoordelijkheid tegenover derden niet daardoor worden afgesneden, dat de gewraakte schadetoebrengende handeling op een besluit der algemeene vergadering berustte. Niet liet feit der voor de vennootschap nadeelige handeling geeft den derde liet recht, bestuurders te vervolgen met den eiscli, dat de schadevergoeding in de vennootschapskas gestort worde; zulk een recht van vertegenwoording zou derden niet toekomen (ge- noch dadurch aufgelioben, dasz die Handlung auf einem Beschlusse der Generalversammlung berulit. Die Ansprüche auf Grand dieserVorschriften verjiihren in fünf Jahren." Voor de toelichting op dit artikel verwijs ik naar de Commentaren van Staub en Leliniann-Ring. steld al, dat de vennootschap zelve tot hare actie bevoegd was); alleen dan, wanneer bestuurders door die daden de vennootschap zoo zeer geschaad hebben, dat derden onbevredigd blijven, kan er van deze actie sprake zijn. Naar geldend recht zullen dus de derden, die op bl. 139 onder groep f1 en I) worden begrepen, de bestuurders tot schadevergoeding kunnen aanspreken. W at groep A aangaat: tegenover hen zijn zij aansprakelijk zooals op bl. 148 en 149 gezegd werd. Onder groep II worden bedoeld die personen, tegenover wie door den bestuurder onmiddellijk eene onrechtmatige daad wordt begaan Dat de strijd over de beteekenis, die men aan den term „onrechtmatige daad" in art. 1401 R W. moet hechten, nog niet beslecht kan genoemd worden, is nog in den jongsten tijd ten duidelijkste gebleken. Terwijl in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging (27 Juni 1903 over de „oneerlijke mededinging") volstrekt niet eenstemmigheid heerschte omtrent het begrip in quaestie, werd door den Hoogen Raad bij arrest van (> Januari 1905 ') uitdrukkelijk bestendigd het standpunt, reeds vroeger ingenomen bij de arresten van 0 April en 20 Juni IS83, 2) volgens hetwelk als onrechtmatig moet worden aangemerkt ,,de daad die of het verzuim dat in strijd is met des daders rechtsplicht of inbreuk maakt op eens anders recht." J) \V\ no. 8103. 2) W. nos. 4901 en 4927. Deze beslissing viel, terwijl juist de ruimere opvatting, zooals die door Mr. Molengraaff werd verdedigd *), in de jurisprudentie meer en meer ingang vond. ,,Hij, die anders handelt dan in het maatschappelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt, anders dan men met het oog op zijne medeburgers behoort te handelen, is verplicht de schade te vergoeden, die derden daardoor lijden." En indien dan het arrest van den Iloogen Raad ,,voor de gezonde ontwikkeling van ons rechtsleven in hooge mate te betreuren" 2) wordt geoordeeld. dan is art. 140! nog wel de steen des aanstoots. bene opzettelijke behandeling van dit quaestieus punt zou niet beantwoorden aan de strekking van dit proefschrift en, in aanmerking genomen zoowel de quantiteit als de qualiteit der aan deze controverse gewijde literatuur, betwijfel ik buitendien of wel nieuwe gezichtspunten zouden kunnen geopend worden. Niettemin diene een kort woord tot rekenschap van de door mij gedane keuze. Indien al de Code Civil in het algemeen ter hand is genomen bij de vorming van ons Burgerlijk Wetboek en indien al in het bijzonder art. 1382 O. C. moge geraadpleegd zijn, waar het betrof het thans geldende art. 1401 B. ., zoo is toch alleen door de vergelijking van die twee bepalingen niet de ratio van de laatstgenoemde verklaard. 1) In het bijzonder: Rechtsgeleerd Magazijn 1887, bl. 3S(>. -) Aldus Mr. Molengraaff, „Leidraad," 2e druk, bl. X. 11 Aangenomen, dat liet woord „onrechtmatig niet uitsluitend eene enge opvatting rechtvaardigt, gaat het m.i. niet aan om, terwijl door den Heer Barthélémy telkens werd gesproken van „fait licite ' en „fait illicite" ') en terwijl ook de Fransche tekst van ons Wetboek gewaagde van „tont fait illicite", te besluiten, dat, deze tekst vergeleken met den daarnaast bestaanden Hollandschen tekst, nu voor de Hollandsche wet alleen ongeoorloofd (illicitum) en niet: onwettig mag gelden. Al zou ook de Nederlandsche vertaling van illicite niet onwettig maar slechts ongeoorloofd zijn, dan is het ondertusschen de vraag of de Fransche omzetting het karakter van den Hollandschen tekst juist weergaf door daarvoor „illicite" te bezigen. Voor mij, ik durf de zuiverheid dier overbrenging in twijfel te trekken. In de eerste plaats schijnt mij de term „wederrechtelijk" (Ontwerp 21 October 1S24: „Elke wederrechtelijke daad, waardoor ") taalkundig reeds eene engere strekking (in strijd met het recht, het recht in het algemeen of ook schending van een subjectief recht, onwettig) te hebben dan „ongeoorloofd" (waaronder in het bijzonder ook te verstaan is: in strijd met de moraal), wat dan de vertaling van „illicite" zou zijn. Buitendien hecht ik niet geringe waarde aan de opmerkingen, die door Mr. Asser, lid van de Commissie van Redactie, gemaakt zijn, a) die onder onrechtmatige i) Voorduin, dl. 5, bl. 72 en 82. -) „Hot Ned. B. W. vergeleken met het Wetb. Nap.": § 71t>,bl. 488. daad begrijpt ,,een misdrijf, of zoodanige handeling " ~ O welke daarmee wordt gelijk gesteld ' en die in het tweede der door hem genoemde voorbeelden zoo scherp mogelijk tegenover elkaar stelt: ,,eene handelwijze, onder een zedelijk oogpunt wel laakbaar, maar niet onrechtmatig, als niet in strijd met eene wettelijke verplichting." Maar ook, indien deze omstandigheden uit de geschiedenis niet haren invloed hadden doen gelden op mijne keuze (aan de geschiedenis zijn eveneens argumenten ontleend voor het vrijzinnige beginsel), 1) zon het resultaat van hen, die de ruime opvatting voorstaan, mij niet kunnen bevredigen. Bedrieg ik mij niet, dan is de strijd over art. 1401 zoo niet ontbrand door, dan toch in het bijzonder aangeblazen tengevolge van de oneerlijke mededinging. Deze heeft, naar Mr. Molengraaff *), plaats, wanneer iemand om de clientèle van een ander tot zich te trekken of eigen afzet te bevorderen, middelen gebruikt, die in strijd zijn met de goede trouw en de eerlijkheid in het verkeer. Is het hier de hoogleeraar in liet Handelsrecht, die spreekt, — het handelsrecht, waarin „de goede trouw en de eerlijkheid in het verkeer tusschen partijen zulk eenen uiterst belangrijken factor vertegenwoordigen, het is de hoogleeraar in het Strafrecht, die in „Ons Hui gei 1 ijk Delictsrecht met klem op den voorgrond !) Roelofsma, bl. 35.: „De beteekenis der woorden „onrechtmatig en „schuld" in art. 1401 B. \V." Prft. Groningen (1893). -) „Leidraad," bl. 76. 3) Theinis, 1902. stelt — de bedreiging der individueele vrijheid, die het gevolg moet zijn der ruime opvatting; want wanneer Mr. Molengraaf! zegt, dat „alleen de ruime opvatting voldoet aan de onafwijsbare eischen van een gezond reehtsleven in eenen wel geordenden Staat", ') dan wordt daaraan tegenovergesteld door Mr. Sim ons de eisch, „dat ieder burger van den Staat zooveel mogelijk wete, hoever hij in zijn handelen mag gaan; waar zijne vrijheid van doen en laten eindigt en zijne aansprakelijkheid tegenover derden aanvangt." Ook mij schijnt het. dat door het vrijzinnig beginsel, ter wille van bijzondere gevallen en bijzondere omstandigheden, een algemeen belang wordt opgeofferd en bovendien aan den rechter eene bevoegdheid wordt gegeven, die hem uit den aard zijner taak, niet toekomt. Eenerzijds kan men toegeven dat, wanneer eene handeling gepleegd wordt die, zonder een bij de wet erkend reolit aan te tasten, naar sommiger of veler oordeel in strijd is met de betamelijkheid welke den eenen mensch tegenover den ander voegt, de onmogelijkheid om schadevergoeding te verkrijgen ons onbevredigd kan laten ; en het kan ook niet verwonderen, dat men naar middelen zocht 0111 dezen wrevel, die de afwezigheid van rechtshulp verwekt, op te heffen. De geheele moeilijkheid blijkt derhalve zich hierin op te lossen of het gevonden middel met zijne algemeene en verreikende strekking niet — erger is dan J) R. Mag. bl. 387. de kwaal. Cardo quaestionis: mag aan de rechterlijke 111 n(lit onvoorwaardelijk de algemeene bevoegdheid gegeven worden om te beoordeelen of men anders heeft gehandeld dan in het maatschappelijk verkeer betaamt, en om eventueel tot schadevergoeding te veroordeelen. Men moge in deze van gevoelen verschillen — het is ook mijn inzicht, dat de instelling der rechterlijke macht en daarmede hare bevoegdheid niet deze strekking heeft. Art. 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen luidt: „De rechter moet volgens de wet recht spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen." Het, staat dus in geenen deele aan den rechter vrij om, wanneer de aanwending van een wettelijk toegekend ïeeht in omstandigheden het meest elementaire rechtvaardigheidsbegrip of zedelijk bewustzijn zou schenden (men denke aan het executierecht, en het is volstrekt niet alleen bij de toekenning van dwangmaatregelen, dat zich een ernstig conflict kan voordoen tusschen recht en betamelijkheid), in zulk een geval de innerlijke waaide van het wetsvoorschrift te ^'oordeelen en, het m-oordeelende, niet toepasselijk te verklaren als in casu liet recht gevende tot eene zedelijk afkeurenswaardige daad. kn zal dan de rechter wel de bevoegdheid hebben 0111, waar de wet niet explicite of iniplicite een recht toekent bij schending waarvan handhaving zou zijn in te loepen, de billijkheid te beoordeelen van de afwe- zigheid eener zoodanige bepaling en naar eigen inzicht de verbods- of gebodsbepaling vast te stellen en den overtreder daarvan schadeplichtig te oordeelen? Want dit is de consequentie der ruime opvatting; zij laat toe dat de rechter, naar wiens wetenschappelijke beoordeeling geene schending plaats heeft van een bij de wet erkend (of uit haar afleidbaar) recht, een onderzoek doet naar de zedelijke waarde dier daad; zij laat daarmede den rechter rechtsregelen stellen, verschillend naar gelang des rechters eigen zedelijke overtuiging " O £5 * Naar mijne schatting mag niet ter wille van eenige bijzondere omstandigheid de eenheid van wetenschappelijke rechtspraak en vooral niet de rechtszekerheid, die door de ruime opvatting dreigt verstoord te worden, worden prijsgegeven. hn waarlijk het is, ook bij de engere opvatting van „onrechtmatig", niet zoo droevig gesteld met de bescherming van de belangen der burgers. Daar zijn de algemeene wetboeken, de algemeene maatregelen van bestuur, provinciale- cu gemeentelijke verordeningen, die uitdrukkelijk rechtsplichten vaststellen of aan welke zulke verplichtingen middellijk te ontleenen zijn; en diezelfde voorschriften zijn aanwezig om rechten toe te kennen. Bovendien worden steeds meer door den wetgever speciale wetten geschapen, waarbij voorzien wordt in eene noodig geworden rechtsbescherming. Ik veroorloof mij, hiervan een paar voorbeelden te noemen. Naar luid van art. 653 B. W. heeft de eigenaar het ïecht „van zijne zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, mits hij er geen gebruik van inake strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen en mits men aan de rechten van anderen geen hinder toebrengre... " u O * Hoewel ik uit den tekst der wet eene duidelijke tegenstelling meen te mogen zien tusschen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke beperkingen (onder de laatste vallen dan persoonlijke en zakelijke rechten,) is meermalen onder „rechten van anderen" ook hunne ,,belangen verstaan. De jurisprudentie levert voorbeelden op, dat een op zich zelf geoorloofd gebruik van den eigendom in de verplichting stelt 0111 de schade, daardoor door een ander geleden, te vergoeden. (Het verspreiden van ongezonde dampen, het neerslaan van rook uit eene fabriek en dergel.) Eene zoodanige uitbreiding van „rechten" tot „belangen" schijnt ook mij niet gerechtvaardigd; 1) slechts de wet kan daarin voorzien. En zoo bleet dan ook de Hinderwet niet uit, 2) die in haar art. 1 bepaalt; „Het is verboden inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, op te richten, zonder vergunning, welke, behoudens de bij deze wet gemaakte uitzondering door het Gemeentebestuur wordt gegeven." 3) x) Opzoomer, dl. III, bl. 235. -) 2 Juni 187.), St. no. 95; laatstelijk gewijzigd 24 Juni 1901, St. no. 161. 3) Vgl. nog: De wet op het Auteursrecht, 1881 (St. 124); de wet op de Fabrieks- en Handelsmerken 1893 (St. 146). schrijvers aanneemt, dat art. 1401 ZOowel op opzet als op schuld doelt en art. 1402 overbodig is, in civilibus wordf toch, waar het geldt een schadevergoedingsplicht, geen onderscheid gemaakt tnsschen opzet en schuld, gelijk in het strafrecht. (Zie art. 1400 B. W. : „In geval van moedwilligen en onvoorzichtigen doodslag ") Op deze omstandigheid Wordt eveneens gewezen in het reeds aangehaalde Themisartikel l) van Mr. S im o n s. Art. 27-3 \Y. v. S. erkent een recht op geheimhouding: „wie dat recht opzettelijk schendt, valt onder art. 273 W. v. S.; wie dit doet tengevolge van schuld, zelfs van culpa levissima, en schade veroorzaakt, wordt getroffen door de bepaling van art. 1401." Zijn derhalve degenen, die zich schuldig maken aan de in art. 335 \V. v. S. vervatte bepaling, in elk geval ook civielrechtelijk aansprakelijk, zij zullen het eveneens moeten zijn, wanneer zij door onvoorzichtigheid of nalatigheid schade berokkenen. aj Natuurlijk moet vaststaan de causaliteit tnsschen het prospectus en de inschrijving, zoodat de inschrijver, die achterna slechts onjuistheden in het prospectus kan aanwijzen, daarmede alleen niet gebaat is ; hij kan immers reeds hebben ingeschreven alvorens het prospectus publiek gemaakt en tot zijne kennis gekomen was, of wel zijn toegetreden, nadat reeds het bedriegelijke van het prospectus bekend was gemaakt. 1) bl. 83 cn 46. *) Rb. Amsterdam '21 Januari 1903, W. no. 7979; cn zeer uitdrukkelijk: Hof Arnhem 3 Februari 1904, W. no. 8007, W. no. 8171. Daarom zal hij den eed hebben af te leggen, dat hij door den inhoud van het prospectus bewogen werd tot de inschrijving. Van deze quaestie maak ik daarom melding, aangezien de Memorie van Toelichting op het Ontwerp 1890 blijkbaar op een ander standpunt staat; immers zij zegt 1) dat, „terwijl de overtreders van art. 335 W. v. S. tevens ex delicto civielrechtelijk aansprakelijk zijn voor de toegebrachte schade, als die het gevolg is van opzettelijke verzwijging of verminking of verkeerde voorstelling, het wenschelijk schijnt, waar het de oprichting van naamlooze vennootschappen geldt, verder te gaan en de civielrechtelijke aansprakelijkheid van hen, die tot deelneming uitnoodigden, ook tot die onjuistheden uit te strekken, waarvan niet blijkt dat zij een cloleus karakter hebben." Na de overweging op bl. 168 meen ik gerechtigd te zijn tot de conclusie, dat ook naar geldend recht deze aansprakelijkheid bestaat. Ik wil hier nog wijzen op eene conclusie van den Advocaat-Generaal hij den Hoogen Raad, genomen den 1 3en October 1905. Indien het dagblad-excerpt daarvan juist is (de conclusie en het arrest van den II. R. vond ik nog niet in een rechtsgeleerd geschrift opgenomen), werd door den Adv.-gen. afgewezen eene aansprakelijkheid van het emissiehuis, dat nagelaten had een zorgvuldig onderzoek i) bl. 91. in te stellen omtrent de waarheid van de in liet prospectus gedane mededeelingen. Alleen dan — aldus de adv.-gen. — kan in den zin der wet eene onrechtmatige daad aanwezig zijn, als een verbod is overtreden of een gebod niet is nageleefd. Onze wet kent geene bepaling die zou zijn overtreden. De waarheid, die men in het prospectus zou verwachten, wordt geboden door de regelen van het fatsoen; niemand heeft echter recht van zijn medemensch te eischen, dat deze waarheid spreekt, zoodat in casu geen inbreuk is gemaakt op eens anders recht of in strijd is gehandeld met een rechtsplicht. (Tot zoover de adv.-gen.) *) Moge al door de aanhangers der enge opvatting van art. 1401 15. YV. tegenover elkaar gesteld worden, dat men zedelijk verplicht is de waarheid te spreken, doch dat zoodanige algcmeene wettelijke plicht niet bestaat, — deze onderscheiding belet niet de aanneming van eene bijzondere verplichting door de wet gesteld ten opzichte van het spreken der waarheid; en die bijzondere plicht schijnt mij hier aanwezig. Door de voor het burgerlijk recht van minder belang zijnde onderscheiding tusschen opzet en schuld (nalatigheid) en door het bestaan van Art. 335 W. v. S., dat in zijne strafrechtelijke toepassing reeds al te zeer bemoeilijkt wordt door liet gevorderde bewijs der opzettelijkheid — door deze twee omstandigheden wordt liet hem, die een prospectus uitgeeft, tot eene rechts- *) Bij arrest d.d. 24 November 190") vereenigde zich de H. R. met deze zienswijze. plicht gemaakt om naar waarheid de feiten te vermelden. Bovendien zou de redactie van art. 55 des Ontwerps meer correct kunnen luiden; de bestuurders (de onderteekenaars zijn aldaar „voor de waarheid dier niededeelingen verantwoordelijk." Nu kunnen die mededeelingen wel waar zijn, terwijl juist verzwegen wordt wat, indien liet bekend ware gemaakt, een geheel ander licht op het prospectus zou werpen. (Yig. art. 335 W. v. S.) Het laat zich derhalve denken dat bestuurders, door voorstellingen in een prospectus te geven, die den waren toestand der vennootschap verbergen, aandeelhouders *) bewegen in eene nieuwe uitgifte deel te nemen of wel niet-aandeelhouders tot inschrijving verlokken, waardoor dezen persoonlijk nadeel kunnen ondervinden. aJ (Verschil van de voor liet aandeel betaalde som en de werkelijke waarde.) 3) Mocht nog geene storting geschied zijn, dan zal de inschrijver op grond van art. 13(54 B. W. de vernietiging der overeenkomst kunnen vragen ; eene procedure die, niet het oog op liet te leveren bewijs, op zich zelve niet zoo eenvoudig is. Ook liet Ontwerp der Staatscommissie geeft niet aan, 'i Hier zijn de aandeelhouders dan zuiver „derden". Men zie nog ad art. 335 W. v. S.: Rb. Amsterdam 17 Maart 1005, \V. uo. 8266. 3) /Ae Emery, bl. 205, en vooral Brower, „The Directors Liability Act (1MM))," bl. 136 vlg.: „The loss, therefore, is the difï'erence between what the plaintift' paid for, and lias since paid and is liable to pav in respect of the shares or other sccurities of the companv, and the value of such securities at the date of his contract to purchase them." welke mededeelingen men verplicht is in het prospectus p te nemen. Mij dunkt, een wettelijk voorgeschreven, gedetailleerde inhoud van het prospectus verdient daarom bijzondere waardeering, daar alsdan de aansprakelijkheid veel gemakkelijker is vast te stellen dan wanneer de onderteekenaar(s) van een zoodanig stuk, dat aan geen inhoud gebonden is, moet(en) worden beticht van opzettelijk of nalatig verzwegen te hebben. Wat betreft den verplichten inhoud en de aansprakelijkheid van hen, die een prospectus onderteekenen, is van uitnemend belang het Engelsche recht. The Companies Act 1807 (30 and 31 Vic., ch. 131) bevatte te dien aanzien slechts (section 38): "''very prospectus of a company, and every notice, inviting persons to subscribe for shares in any jointstock company, shall specify the dates and the names of the parties to any contract entered into by the company, or the promoters, directors, or trustees thereof, before the issue of such prospectus or notice, vvhether subject to adoption by the directors or the company, or otherwise; and any prospectus or notice not specifying the same shall be deemed fraudulent on the part of the promoters, directors and officers of the company knowingly issuing the same, as regards any person taking shares in the company on the faitli of such prospectus, unless he shall have had notice of such contract." De ruime woorden en de moeilijkheid van „disclosing oren, contract" leidde in de praktijk tot een „waiver clause", die de kracht ontnam aan de section zelf (al werd de geldigheid dier clausule ook in twijfel getrokken). Achtereenvolgens werden door the Directors Liability Act 1800 (53—54 Vip., ch. (54) en vooral door de Co in pa nies Act van 1900 (03—64 Vic., ch. 48) sectt. 9 en 10, belangrijk uitbreidende en preciseerende bepalingen gegeven. Weliswaar moet daarin ook voor een deel opgenomen worden, wat men ten onzent in de Staatscourant zou kunnen lezen, doch behalve deze mededeelingen (die op zich zelve belangrijk genoeg zijn om in het prospectus opgenomen te worden en wier opneming daarin practisch wel zoo wenschelijk is als verwijzing naar den Staatscourant) eischthet Engelsche recht tal van mededeelingen, die men anders niet of moeilijk zou kunnen kennen en waarvan de verzwijging (nu voor ons recht geen wettelijke inhoud is voorgeschreven) nadeelig zijn kan. ') Nog eene andere bepaling uit liet W. v. Strafrecht geeft mij tot enkele opmerkingen aanleiding. Art. 225 verklaart strafbaar „dengene, die een geschrift waaruit eenig recht, eenige verbintenis of eenige bevrijding van schuld kan onstaan, of dat bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen, valschelijk opmaakt of vervalscht, niet liet oogmerk om het als echt en Ik moet volstaan met ter behartiging zeer aan te bevelen: Emery, 1)1. 185—"J09; Bl ower, bl. 1 — 144; Pullbrook: „Hesponsabilities of Directors and Working of Companies bl. 50—56 en 123—131; Haycraft: „Powers, Duties and Liabilities of Directors" (1897), bl. 30—45. onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan." De vraag doet zich voor en heeft ook in de rechtspraktijk het onderwerp van beslissing uitgemaakt, of ook de valsche conceptbalans in het bereik van deze strafbepaling valt. Bij de totstandkoming van het geldende W. v. Strafrecht werd bij dit artikel uitdrukkelijk overwogen, in hoeverre ,,balansen" als „bestemd om tot bewijs van eenig feit te dienen" konden beschouwd worden. Ten opzichte van balansen van naamlooze vennootschappen werd door de meerderheid der Commissie de bewijskracht niet verworpen 1), terwijl de minderheid haar standpunt met de volgende bewoordingen uiteen zette: ,,üe balans is eene samenvatting van actief en passief om te geraken tot het resultaat van een voordeelig of nadeelig saldo, Dat saldo is het feit tot bewijs waarvan de balans moet dienen. Van de balans geldt in dat opzicht wat van koopmansboeken gezegd wordt in de M. v. Toel.: De koopman, die valsch boekhoudt schept zich een titel, een bewijs. Waar nu krachtens dat saldo, als het geldt balansen van naamlooze vennootschappen, dividenden worden uitgekeerd, kan ongetwijfeld nadeel ontstaan, omdat vermindering van het kapitaal de waarde der aandeelen vermindert. De valsche balansen van N. V, vallen derhalve onder het bereik van dit artikel." !) Smidt, Geschied, v. h. W. v. S., 2e dl., bl. 254 vlg. „IVaar het oordeel van den Minister valt valschheid in balansen onder art. 240 (nu art. 225} in al die gevallen waarin zij strafbaar behoort te zijn, met andere woorden, in al die gevallen waarin uit hun gebruik eenig nadeel ontstaan kan." En vervolgens gaat de Minister aldus voort: „Dat de balans in het algemeen soms tot bewijs van eenig feit kan dienen wordt door de meerdeiheid der ( ommissie niet ontkend. De minderheid toont het ten duidelijkste aan voor zooveel betreft naamlooze vennootschappen."1) Omtrent de „balans' der N. V. behoeft dus geen twijfel te bestaan. Maar de bestuurder biedt aan eene „conceptbalans '; hij stelt eene (concept)balans op, terwijl de algemeene vergadering de balans als zoodanig y«y/stelt. Xu is beweerd, dat eene in de algemeene vergadering tei goedkeuring aangeboden balans is „een stuk zonder waarde , 2 waarmede de Hooge Raad zich vereenigde, zeggende in de dertiende overweging): „dat toch eene ter algemeene vergadering eener naamlooze vennootschap aangeboden balans en winst- en verliesrekening moet beschouwd worden als eene eenzijdige opgave aangaande den stand van zaken dier vennootschap en niet kan strekken tot bewijs der juistheid van hetgeen is vermeld." Men zal mijnen eerbied voor ons hoogste rechts- x) Spatieering van mij. Deze beschouwing werd voorgedragen door den pleiter in de cassatie-procedure der zaak Noëls van Wageningen, waarin de H. R. uitspraak deed bij zijn arrest (1002) W. no. 7821. college er niet minder 0111 achten, indien ik, juist in verband met art. 225 W. v. S.t ernstige bedenking heb tegen de hier aanvaarde opvatting, die naar mijne zienswijze het karakter der concept-balans miskent. Art. 55 W. v. K. legt bestuurders de verplichting op om eenmaal 's jaars aan de vennooten eene opgave te doen van de winsten en verliezen door de vennootschap in liet afgeloopen jaar gehad of geleden, terwijl art. S W. v. K. de balans voorschrijft. (Door de statuten wordt contractueel kwijting van dezen plicht in liet bijzonder gevorderd.) Hij vervult dien plicht niet, indien zijne opgave in strijd met de waarheid gedaan wordt; hij schendt zijnen rechtsplicht en handelt daardoor onrechtmatig in den zin, waarin art. 1401 van „onrechtmatig" spreekt. Die opgave heeft onmiskenbaar eene zeer officieele beteekenis. \ olgens art. 49 W. v. K., moeten de uitdeelingen geschieden uit de winst; het is daarmede de wettelijke plicht van den bestuurder om, voor zoover in zijne macht ligt, schending van dat voorschrift te voorkomen : zoodat, wanneer de bestuurder, die eene valsche balans aanbiedt, daarop de goedkeuring weet te verkrijgen, waartoe hij wel zijne middelen zal trachten aan te wenden (want het kan immers juist zijn oogmerk zijn om door goedkeuring der onware balans dividenden te doen uitkeeren, ten einde voor zich den schijn van goed beheer te winnen), fictieve winst wordt uitgedeeld en derhalve door hem is gehandeld tegen zijnen plicht om die uitkeering te voorkomen. 12 De bewering, dat de concept-balans een stuk zonder waarde zou zijn, schijnt mij buitendien, afgezien van de vorige overwegingen aan de wet ontleend, in strijd met liet karakter, dat zij in de praktijk vertoont. Zij behoort tot die „Objecten im Verkehre", waaraan de beteekenis van een „Beglaubigungsmittel tliateiichlicir toekomt. ') Kn ten slotte, het moet erkend worden, dat de Commissie en de Minister van Justitie slechts spraken van en een overeenstemmend gevoelen hadden omtrent „balanxen van naamlooze vennootschappen", terwijl het woord concept-balans ongenoemd bleef. 2j Maar indien niet onder dien term ook de conceptbalans begrepen werd, indien niet tevens werd bedoeld en gedacht aan het geval, dat de bestuurder eene valsche balans opmaakt, die, door de algemeene vergadering goedgekeurd, als balans geldt, (eene balans, waaruit nadeel kan ontstaan) dan is onduidelijk hoe onder dit artikel zou vallen — valschheid van balansen van de X. V.; want zouden zich Commissie en Minister, 1111 de balans ten slotte wordt vastgesteld door de algemeene vergadering, het zich aldus hebben voorgesteld, dat de algemeene vergadering zich aan de valschheid in geschrifte zou schuldig maken? 3 x) Smidt, t. a. p. bl. 249. '-) Ik zag geen statuten, die den bestuurder verplichten eene „conceptbalans" aan te bieden; wM, en alleen „balans'; zóó is liet spraakgebruik. d) Art. 200 van liet Hongaarsclie W. v. K.: „Les membres de la direction et du conseil de surveillance sont solidairement responsables de 1'établissement exact du bilan annuel, qui est présenté a 1'assemblée générale.' Ik meen dan ook dat, indien tengevolge der balans, verkregen doordat de bestuurder op de valsche balans „goedkeuring heeft weten te verkrijgen, fictieve dividenden worden uitgekeerd, crediteuren, die daardoor schade lijden, den bestuurder kunnen aanspreken. 1 Het 1'ransche recht bevat dan ook eene uitdrukkelijke wetsbepaling (art. 44), volgens welke de bestuurders tegenover de vennootschap en tegenover derden aansprakelijk zijn „notamment en distribuant ou en laissant distribuer sans opposition des dividendes fictifs". 2 Hoe staan de bestuurders tegenover derden, die op grond der gepubliceerde balans of dividenduitkeerin» tot de vennootschap toetreden (aandeelen koopen, contracten sluiten) 3). De schade, die derden daardoor kunnen lijden wordt duidelijk, indien men bedenkt dat de aandeelen volstrekt niet de waarde hebben, die daaraan is toegekend. (Eene kunstmatige opdrijving van den koers tengevolge der fictieve dividenduilkeerin^ o/ * De bewering, dat de balans en andere rapporten slechts betrekking hebben op de vennootschap zelve en de daarbij onmiddellijk betrokkenen en niet op personen, die geheel buiten de vennootschap staan, op „het publiek", schijnt mij in strijd zoowel met het practisch als wet- J) In hoeverre aandeelhouders verplicht kunnen worden ongerechtvaardigd ontvangen dividend te restitueeren, doet hier niet ter zake. (Zie daarover Lehmann, bi. -130 vlg.; Rousseau, no. 3302). -) Vgl. voor Eng. Noord-Amerik. Recht: Brice, bl. 351; Comp, Act. 1890, St. 10; Duitschland, § 241, Ab. 3. Z. 3; Italië, art. 127,2.' s) Vavasseur, dl. 2, no. 863. tel ijk karakter dier geschriften. (Vgl. ten onzent de artt. 225, 334 en 336 W. v. S. jt» art. 1401 B. W.) Met instemming neem ik over de overwegingen van de Cour de Paris 1), waarmede het verwerpt een verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring, waarvan ik juist sprak. „Considérant que si les administrateurs sont astreints aux obligations de leur mandat envers la société qui le leur a conféré, ils sont en mêmc temps soumis envers tont le monde aux devoirs sociaux qui sont imposés par la conscience ou par la loi, et dont rinfraction constitue, aux termes de 1'article 1382 du Code Napoléon, une faute ou quasi-délit obligeant a la réparation du dommage causé; que dans les sociétés établies par actions et appelant, pour la souscription ou la transmission des actions, le concours du public, les rapports et lesconfections d'inventaires ou bilans par les administrateurs ne sont pas des actes qui se renferment dans rintérieur de la société; que la connaissance doit en être donnée au dehors; que ces actes sont destinés, suivant 1'usage, a une grande publicité; qu'il en résulte, pour leurs auteurs, le devoir absolu de ne tendre a la foi publique aucun piège et de ne pas altérer sciemment la vérité sur les faits qui peuvent déterminer les tiers a courir les chances d'une entree dans la société; que, manquer a ce devoir de sincérité est une faute d'autant plus !) Arrest in de geruchtmakende zaak der „Compagnie Immobilièrer, Dalloz, 1870—'72, 121. grave, et nécessitant d'autant plus la protection de la loi, que, dans les sociétés se livrant a de vastes opérations et roulant sur une comptabilité compliquée, il devient plus facile aux administrateurs de tromper a la fois la société et le public". Xa deze bijzondere opmerkingen omtrent de onrechtmatige daad, meen ik me voor het overige te mogen bepalen tot verwijzing naar de algemeene definitie (bl. 168). VIERDE HOOFDSTUK. Samenstelling van het Bestuur en de mate van aansprakelijkheid. liet zal niet ontgaan zijn, dat tot op deze plaats nu eens van den best u u r d e r dan weer van b e s t u u rders gesproken werd. Kon dit in liet algemeen zonder gevaar geschieden, daar bij het gebruik van elk dier termen op eene daad van bestuur gedoeld werd — daar het bestuur op zoo verschillende wijze kan zijn samengesteld, is het wenschelijk hieraan aandacht te schenken, vooral ook met het oog op de mate en het karakter der aansprakelijkheid. De eenvoudigste gedaante en daardoor ook, ten opzichte der verantwoordelijkheid, minst verwikkelde, waaronder zich het bestuur kan voordoen, is het eenhoofdige. Indien al de wet uitsluitend gewaagt van bestuurders, — er is geen twijfel omtrent de toelaatbaarheid der, bij ons meer dan elders voorkomende, eenhoofdigheid van het bestuur. 1) ') Eene opmerking van redactioneelen aard zij geoorloofd. Is er eenig bezwaar om de wet de mogelijkheid van een bestuur uit één Terwijl de meeste wetgevingen (gelijk de onze) aan de statuten liet aantal bestuurders overlaten, l) wordt door enkele een minimum aantal leden vereisclit (aldus België art. 45, minstens 3; Xoord-Amerika 3 en een maximum, varieerend van 7—24 ; dit groot aantal leden van den Board is een gevolg daarvan, dat liet college van Commissarissen ontbreekt); eene bepaling die eenerzijds niet onvoorwaardelijk een solied beheer waarborgt, anderzijds hoogst onpractisch is, daar immers tal van kleinere vennootschappen geene behoefte aan een meerhoofdig bestuur hebben. Wanneer dan het bestuur gevormd wordt door meer dan één {nat'uur}'ijl') ") persoon, zal in beginsel d. i. persoon bestaande, te laten uitspreken? Ook Ontwerp 1890 behandelt in § j. „Bestuurders", terwijl men naar den tekst van het Ontwerp zou kunnen handhaven, dat het Bestuur per se uit meer dan één persoon moet bestaan. (De M. v. Toel., bl. 89, laat het eenhoofdig bestuur toe.) Aan deze opmerking wordt onmiddellijk tegemoet gekomen, door art. 49 e (Ontwerp), in plaats van „de namen van bestuurders", te doen luiden: „den naam van den bestuurder of bestuurders" en het opschrift van § ;> te vervangen door: Het Bestuur. ') 1'uitsehland § 231, Abs. 2; Frankrijk art. 22; Compan. act, First Schedule Table A, 52; Italië art. 120; Zwitserland art. 049, 2; Spanje art. 151. Dat ook rechtspersonen, die in het algemeen zelve vertegenwoordigd worden, als bestuurders optreden, brengt, dunkt mij, voor de aansprakelijkheid moeilijkheden met zich, die men niet gering moet achten; te meer nu de aansprakelijkheid van rechtspersonen voor hunne ambtenaren eene zeer betwist punt is en althans eene wettelijke regeling van deze materie ten onzent geheel ontbreekt, terwijl zelfs in Duitschland, waar de wet hierin voorzieningen getroffen heeft, nog veel onopgehelderd bleef. I'ot hoe verschillende conclusies art. 1403, 3 B. W. leiden kan. indien wet of statuten geene andere regeling voorschrijven) eenstemmigheid van de bestuursleden vereischt zijn voor de handelingen, waardoor liet bestuur de vennootschap rechtsgeldig kan binden; er is dan collectief vertegenwoordiging. De bestuursleden zouden niet op eigen initiatief, in plaats van de samenwerking, een meerderheidsbesluit als voldoende kunnen stellen, of onderling de werkzaamheden en vertegenwoordiging aldus verdeelen, dat ieder alleen aansprakelijk zijn zal voor de daden verricht in de uitoefening van den hem toegedeelden werkkring. De moeilijkheden, die uit zulk eene regeling voortvloeien, zoowel voor de vennootschap als voor de bestuurders treffen onmiddellijk. Zal door eene van de andere bestuurders afwijkende meening van één lid het bestuursbesluit niet als zoodanig kunnen tot stand komen, aan den anderen kant wordt het lid, dat de wenschelijkheid van het te nemen besluit betwijfelt, in eenen zeer moeilijken toestand geplaatst. Indien hij al, wanneer het besluit in stri jd met de wet of de statuten zijn zou, met vertrouwen zijn verzet kan doen gelden en handhaven, hein zal liet uitbrengen van zijne stem blijkt uit vergelijking van arr. H. K. 28 Dec. 1899, W. no. 7383. en Rb. Amsterdam 17 Maart 1905, W. no. 8200. Reeds nu, terwijl de wet van 6 Februari 1901, St. no. 62, slechts enkele dagen in werking is getreden, biedt haar art. 421 B. W., dat in al. 1 tot de tutela dativa toelaat eenen rechtspersoon en in al. 4 de leden van het bestuur hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de uitoefening der voogdij, niet onbelangrijk meeningsverschil omtrent de praktische toepassing dier aansprakelijkheid. (Zie Asser-Limburg, bi. 158—160.) moeilijk vallen, indien het verschil van inzicht alleen bestaat in de waardeering van het practisch belang der handeling; door zich tc onderwerpen heeft ook hij deelgenomen aan het collectief besluit: door te persisteeren wordt eene handeling afgewezen, die misschien toch in het belang der vennootschap zijn zou. Aan dit principe wordt uitdrukking gegeven in § 232 1). H. Gb.: „Zn Willenserklarungen, insbesondere zur Zeichnung des Vorstandes fi'ir die Gesellschaft, bedarf es der Mitwirkung siimmtlicher Mitglieder des Vorstandes...."') W anneer de vennootschap slechts enkele bestuursleden telt. kan het beginsel toepassing vinden en vele statuten bepalen dan ook, dat alle stukken, waardoor de vennootschap aan derden, of derden aan de vennootschap worden verbonden, door beide directeuren moeten onderteekend worden. Wanneer echter het bestuur uit vele leden bestaat, zal het beginsel moeilijk te handhaven zijn en zullen wet of statuten voorschriften geven. Zij doen dit: 1°: door den Raad van B ehee r (aldus noemt men veelal liet bestuur, gevormd door 5, G, 7 leden) de bevoegdheid toe te kennen om dusgenaamde gedelegeerden aan te wijzen. Deze opdracht behoeft niet slechts gedeeltelijk en oogenblikkelijk te zijn, maar is juist, naar het gebruik, dikwijls geheel en blijvend — Eveneens: Zwitserland, art. ~>l. eene algeineeue delegatie dus; hoe minder personen belast zijn met de dagelij ksche leiding en de vertegenwoordiging der vennootschap, des te gemakkelijker beweegt zich de vennootschap. Toch zal het gewenscht zijn, dat op de algemeene bevocgdverklaring in zooverre uitzondering gemaakt worde, dat de Raad van Helleer voor zich reserveert de machtiging tot belangrijke handelingen, die de statuten bepaaldelijk aangeven, zoodat derden ze kunnen kennen. Door eenen 1)1 ik te werpen ook buiten de grenzen, die nu eenmaal liet Nederlandsche grondgebied afpalen, — grenzen, die zoo menigmaal, maar gelukkig bij ons niet het meest, een Chineesche muur schijnen ten koste van internationale belangen, — ervaren we, dat vooral in Frankrijk en Engeland de methode van delegatie zeer in zwang is en respectievelijk door de wet en de normaal-statuten is toegelaten. De „conseil d'administration" (administrateurs) is dan te vergelijken met „het Bestuur", „Raad van Beheer"; deze begrippen dekken elkaar niet volkomen; want, terwijl alhier de Raad van Beheer veelal ook als college van Commissarissen schijnt te fungeeren (of dit vervangt), bestaat dit college in Frankrijk altijd naast en onafhankelijk van den conseil d'administration. Art. 22 al. 2 (wet van 1SG7): „Ces mandataires | administrateurs] peuvent choisir parmi eux un directeur, ou si les statuts le permettent, se substituer un mandataire étranger a la société et dont ils sont respons- ables en vers elle". 1) Het kan zijn een directeur, administrateur détègnê en zelfs weer een comité de direct ion. In Engeland is naast den Board of Directors (Directors) een manager of ook een ,,commiffee" gebruikelijk: „The directors may delegate any of their powers to committees consisting of such member or members of the body as they think tit" 2); „of the body" — dus geen „stranger" '2). Een belangrijk onderscheid derhalve niet het Fransche recht, waar zelfs een „étranger a ln société" niet slechts buiten den conseil) kan benoemd worden 3). De absolute aansprakelijkheid voor den vreemden délégué en de daarnaast bestaande aansprakelijkheid van dezen zelf, die alleen dan ontslagen is van de verantwoordelijkheid, wanneer hij volgens de instructies van den conseil heeft gehandeld, geeft tot ongewenscht gecompliceerde verhoudingen aanleiding '). Terwijl in sommige statuten aan den Raad van Beheer die macht wordt verleend „onverminderd zijne aansprakelijkheid", reppen andere statuten niet van eenige aansprakelijkheid voor den gedelegeerde. Rechtens heeft evenwel dat schijnbare onderscheid geen gevolg; de verantwoordelijkheid bestaat, ook al nemen de statuten haar niet uitdrukkelijk op; hare vermelding is overbodig. Dat de benoeming van eenen gedelegeerde geene *) Ook Zwitserland art. 050. 2i Comp. Act, First Sched., Table A, 68, en Briee bl. 021. 3i Bij ons vond ik alleen toegelaten, dat de gedelegeerde uit den Raad van Beheer of Commissarissen werdt gekozen. 4) Vavasseur, 110. 800, 878 en 880. abdicatie van den Raad inhoudt, blijkt wettelijk reeds uit art. 1840 B. W .: ,,l)e lasthebber is verantwoordelijk voor dengenen, dien hij tot de uitvoering van dien last in zijne plaats gesteld heeft: 1°. indien hij geene niagt heeft bekomen om een ander in zijne plaats te stellen; 2°. indien hem die magt verleend is zonder aanduiding van eenen bepaalden persoon, en degene dien hij daartoe gekozen heeft, blijkbaar onbekwaam of onvermogend is ' Al. 1 kan buiten beschouwing blijven, daar juist vooropgesteld is de bevoegdheid (plicht) om eenen ander in de plaats te stellen. De aansprakelijkheid bestaat dus eerstens wat betreft de keuze van den gedelegeerde. Daar er natuurlijk geen absoluut criterium is voor al dan niet bekwaamheid, zullen in concretis de feiten het blijkbare der onbekwaamheid moeten bepalen; de onvermogendheid — eene gemakkelijk te eonstateeren omstandigheid. Zal nu de verantwoordelijkheid van den Raad van Beheer niet verder reiken dan ten aanzien dier keuze? — De gedelegeerde kan immers zeer wel iemand zijn, die in het algi 2meen niet de bekwaamheid, de zaakkennis mist, vereischt naar gelang van het bedrijf der vennootschap, maar buitendien behept is met eene zekere andere bedrevenheid, die voor de vennootschap hoogst schadelijk kan zijn. Naar de bepaling van art. 1840, 2°, zal wellicht de verantwoordelijkheid van den gewonen lasthebber dan een einde nemen, wanneer hij iemand gesubstitueerd heeft, die niet „blijkbaar onbekwaam of onvermogend" is; maar door het feit der delegatie, den Raad van Beheer toegestaan, kunnen toch niet alle waarborgen, die gezocht worden in de personen der leden van den Raad en vooral die, welke door de statuten gegeven werden, op zijde gesteld worden. Blijven dus de leden van den Raad van Beheer aansprakelijk voor hunne persoonlijke daden, voor de gevolgen van die daden, welke door het College zelf gestipuleerd zijn en voor die, welke door den gedelegeerde op hunne indicatie verricht werden, — zij zullen evenzeer bereikt kunnen worden voor de handelingen van den gedelegeerde, die zij, bij aanwending van de zorg eens „ordentlichen Geschiiftsinanns", zouden belet hebben, of wier nadeelige gevolgen zij althans bij nauwgezet toezicht zouden hebben kunnen afwenden. Zij kunnen derhalve dan eene aanspraak van zich afwentelen, wanneer zij bewijzen, dat tegen hunnen uitdrukkelijk verklaarden wil is gehandeld, dat de gewraakte daden bij inachtneming van die zorgvuldigheid, die men van hen mag eischen, niet konden voorkomen worden, tengevolge van het bedrog of de arglistigheid van de zijde des gedelegeerden. Inderdaad wordt in deze materie veel overgelaten aan de beslissing van den rechter; ik herhaal ondertusschen mijn verlangen, dat nauwkeurig onderzocht en alsdan met gestrengheid worde geoordeeld. Ten opzichte van eenen door den Raad van Beheer, na machtiging van de statuten, aangestelde» algeineenen vertegenwoordiger der vennootschap (in het buitenland), zal hetzelfde moeten gelden. 11": (zie 1)1. 1S5). ïn die vennootschappen, waaraan wM een meerhoofdig bestuur verbonden is, maar niet eene regeling gelijk de vorige (onder 1 genoemd), kan tegen de bezwaren van collectief handelen op andere wijze door wet of statuten voorzien worden, in dien zin, dat het Bestuur een college vormt, dat met meerderheid van stemmen besluiten neemt, of wel, dat in het algemeen een bepaald aantal stemmen vereischt wordt, een z.g. quorum. 1 Waar dit het geval is, zal door eene daad, waartoe niet werd besloten door het vereischte aantal bestuursleden, de vennootschap niet worden gebonden. '2) Ondertusschen is het voor derden dikwijls zeer bezwarend, om te onderzoeken of de bestuurder, die zich als bevoegd gedraagt, inderdaad het geldige besluit achter zich heeft en dus gerechtigd is om de vennoot schap te verbinden. En om aan dit ongerief tegemoet te komen, kan in de statuten bepaald zijn dat, behoudens goedkeuring of machtiging van het geheele bestuur of een quorum tot bepaald statutair aangewezen handelingen, een enkel bestuurslid de vennootschap tegenover derden rechtsgeldig kan vertegenwoordigen. (Intern kan dan toch ') Companies Act First Sched., Table A, 00. 2) Lindley, bi. 150 en 299. no»- liet bestuurslid aan een meerderheidsbesluit of O quorum gebonden worden.) Ten slotte is, indien wet of statuten zulks gedoogen, mogelijk dat, in overeenstemming met eene verdeeling van werkzaamheden ten opzichte van liet beheer (dagelijksche Gesohiiftsfiïhrung,, de vertegenwoordiging gesplitst plaats heeft, zoodat de vennootschap jegens derden door een enkelen bestuurder kan verbonden worden, voorzoover deze althans blijft binnen zijnen werkkring. Ook hier zal liet de plicht der bestuursleden zijn op elkaar controle uit te oefenen en bij ontdekte onregelmatigheden of twijfelachtige omstandigheden daarvan mededeeling te doen aan het vennootschapsiichaam, dat tot ingrijpen alsdan meer geëigend is dan het bestuurslid zelf. Maar de aansprakelijkheid moet i. c. dan ook tegenover de medebestuurders minder gestreng worden toegepast, daar zij uitteraard, bij verdeeling van taak niet in staat zijnde om van de collega's in alle bijzonderheden en van alle gedragingen rekenschap te eischen, ook minder bekend daarmede kunnen zijn. Reeds uit de voorgaande opmerkingen over de inrichting van het bestuur is gebleken, dat de wijze van samenstelling haren invloed doet gelden op de verantwoordelijkheid in het algemeen. Thans nog een woord over de mate van aansprakelijkheid Volgens art. 1841 B. \Y. heeft, indien bij dezelfde akte verscheidene gevolmachtigden zijn aangesteld, te hunnen aanzien geene hoofdelijke verbintenis plaats dan voor zoover zulks uitdrukkelijk bepaald is. En uit liet weinig gelukkig geredigeerde art. 1318 R W. blijkt, dat hoofdelijkheid niet verondersteld wordt, maar dat zij uitdrukkelijk moet bepaald zijn; dat dit kan geschieden door eene wetsbepaling. De passieve solidariteit is derhalve aanwezig ten gevolge van eene uitdrukkelijke wilsbepaling of wetsbepaling. Om krachtens wilsbepaling te bestaan, zou zij statutair gesteld moeten zijn en daar een zoodanig verschijnsel door mij in statuten niet werd aangetroffen, blijven over de voorschriften in de afdeeling van Xaamlooze vennootschappen: de artt. 39, 45, al. 2 en 47 K. Dientengevolge kan de benadeelde ieder der bestuurders, die de handeling pleegde, voor de geheele door heil geleden schade aanspreken — zóó dat voldoening door één de overige bestuurders tegenover den gelaedeerde bevrijdt. In gelijken zin, wat de solidariteit betreft, spreken zich vele buitenlandsche wetgevingen uit. 1) ,,Ieder der bestuurders, die de handeling pleegde' — het blijkt dus, dat niet alle bestuurders tot schadevergoeding behoeven veroordeeld te worden. Er kunnen immers daden verricht worden, waaraan volstrekt niet is deelgenomen door alle bestuursleden: J) Duitschland § 241, 2; Frankrijk art. 44; Italië art. 147; België art. .">2; Hongarije art. 189; Lindley, bi. 175, 176. Spanje (art. 156) verklaart, indien er meerdere bestuursleden zijn, ieder van hen aansprakelijk pro rata. 1" Het is mogelijk, dat bestuursleden zich uitdrukkelijk hebben verzet tegen eene beraamde daad; 2°. dat er leden in de onmogelijkheid waren 0111 mede te beraadslagen over het te nemen besluit (ziekte, afwezigheid ten behoeve der vennootschap); 3". dat eene daad verricht werd buiten eenige voorkennis der andere bestuurders. 4°. Het niet-deelnemen kan ook het karakter dragen van lijdelijk aanzien; geene maatregelen nemen, terwijl zij de daad weten. 5°. Plichtverzuim kan onbekend doen blijven met de ongeoorloofde daad. 6°. De handeling kan verricht zijn door eenen bestuurder persoonlijk, in de uitoefening der hem toegewezen werkzaamheden. 7°. Behalve eene actieve wets- of statutenschennis laat zich eene overtreding denken, die bestaat in liet nalaten eener wettelijk of statutair voorgeschreven verrichting, tengevolge waarvan schade wordt toegebracht. Ik behoef mij hier niet te verdiepen in de al dan niet juistheid van Jherings stelling: „Nicht der Schaden verpflichtet, zum Ersatz sondern die Schuld''') — in de op zich zelve belangrijke vraag, of ook buiten contract en onrechtmatige daad (schuld) er een grond tot schadevergoedingsplicht kan bestaan2); want indien x) „Das Schuldmoment im Römisch. Pm. R." bl. 49. 2) Zie daarvoor Mr. Schol ton: „Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad". Prft. Amsterdam (1899), die op bl. bescheidenlijk „hoopt" aan te toonen, dat voor ons geldend recht die vraag bevestigend moet beantwoord worden. 13 door eenen bestuurder eeue handeling wordt verricht tegen den uitdrukkelijk verklaarden wil van den medebestuurder, dan kan toch de collectieve benaming „bestuur' moeilijk bewerken, dat ieder bestuurslid van die bestuursdaad de gevolgen draagt. De bestuurder kan zich dan disculpeeren, indien hij aantoont medewerking geweigerd te hebben en maatregelen te hebben genomen, waaruit zijn protest onmiskenbaar blijkt *). Mij dunkt, dat de zes verdere genoemde gevallen uit zichzelve de beslissing geven. Ten opzichte van het in de zevende plaats veronderstelde, zij nog opgemerkt, dat het verzuim van allen, hen ook allen aansprakelijk stelt; en dat, wanneer door het bestuur als college aan eene verplichting moet voldaan worden, de weigering van meerderen niet ook op rekening kan gesteld worden van hen, die hunne willigheid kenbaar maakten. Terwijl de bestaande wet in art. 45 de hoofdelijkheid eischt alleen bij eene schadetoebrengendc \v e t s- of statutenovertreding, sluit het Ontwerp 1890 zich hierbij aan in art. 98 al. 2. (Eveneens Ontwerp 1870 in art. 27). Moet die hoofdelijkheid ongewenscht streng geacht worden, wanneer bestuurders zich, zonder tegen de wet of de statuten gehandeld te hebben, tegenover de vennootschap schadeplichtig gemaakt hebben ? Men zal, waar ik op voorafgaande bladzijden gewag maakte van de omstandigheid, dat niet alle bestuurs- 11 Italië art. 149; België art. 57, al. 2; Hongarije ait. 191. leden aansprakelijk behoeven te zijn en ik liet noodzakelijk noemde, dat aan hen, die zich verzet hebben of tcnigen anderen verschooningsgrond zouden kunnen aanvoeren, gelegenheid moet gelaten worden zich tegen eene veroordeeling te vrijwaren — men zal dit wel niet aldus verstaan hebben, dat daarbij voor het geldende ïeelit van de veronderstelling werd uitgegaan, als zou tegenover alle bestuursleden een schuld vermoed en bestaan. Indien men die presumptie aannam, zou dit niet ginngei dan eene omkeering van bewijslast beteekenen. Immers, waar het geldt de verantwoordelijkheid voor eene daad, is het de taak des eischers om te bewijzen dat de gedaagde zich aan de geïncrimineerde handelinoinderdaad heeft schuldig gemaakt; op den gedaagde i list dei hal\e niet de bewijslast, dat lui de handeling niet verricht heeft. Terecht wordt in het Ontwerp (1890) op deze overweging de aandacht gevestigd en in het belang van den rechtzoekende in al. 3 van art. 98 de presumptio iuris opgenomen, die ik stelde. Tegen de alinea behoeft dan ook geen bezwaar te bestaan. Slechts deze vraag: zoude het niet wenschelijk zijn, indien, in verband met het door den bestuurder te leveren bewijs van zijn protest of anderszins, bij de wet gevorderd werd liet houden van notulen der bestuursvergadering2 D o Tegen den inhoud van art. 99 1) des Ontwerps „Een bestuurder of commissaris die kennis draagt van eene over zal evenmin bedenking bestaan; noch tegen de opneming daarvan, indiens althans daarmede al. 1) niet bedoeld is eene aanvulling te geven op het bestaande recht; want ook thans mag die plicht van bestuurders aanvaard worden. Indien dan het bewijs, dat de gedaagde de onwettige of on-statutaire daad persoon 1 ij k heeft bedreven, eene voorwaarde is voor eventueele veroordeeling tot schadevergoeding,— onder de mogelijkheden, op bl. 193 gesteld, namen we er ook eenige op, waar aansprakelijkheid kan worden ingeroepen voor eene medewerking, bestaande in plichtverzuim, en wanneer dan ook zoodanige onachtzaamheid verweten wordt met aanduiding van feiten, waaruit de lijdzaamheid moet blijken, dan zal toch de gedaagde partij wel genoodzaakt zijn bewijs van behoorlijke activiteit aan te voeren of wel van andere gronden, die het nalaten van maatregelen te nemen (plausibele niet-wetenschap) rechtvaardigen. treding als in liet vorige artikel bedoeld, ia verplicht de binnen zijn bereik liggende maatregelen te nemen, waardoor de gevolgen daarvan kunnen worden afgewend, en van de overtreding zoo spoedig mogelijk mededeeling te doen aan het college van commissarissen, of indien er geen commissarissen zijn, of wel indien het eene overtreding geldt van het college van commissarissen zelf, aan eene daartoe door hem te beleggen algemeene vergadering. Bij gebreke daarvan is ook hij tegenover derden aansprakelijk voor de schade door zijn verzuim veroorzaakt. Voor do toepassing van dit artikel wordt de bestuurder of commissaris geacht kennis te hebben gedragen van elke overtreding, die hem bij behoorlijke waarneming zijner betrekking niet onbekend zou gebleven zijn." VIJFDE HOOFDSTUK. Invloed van machtiging en décharge. Ten slotte verdient nog eenige aandacht de invloed, die door eene machtiging tot of goedkeuring van bestuursdaden door de algemeene vergadering of eenige andere vennootschapsinacht wordt uitgeoefend op de aansprakelijkheid van de bestuurders, zoowel voor zooveel deze de vennootschap als derden aangaat. Zij zijn in hunne hoedanigheid binnen zekere grenzen onderworpen aan de besluiten der algemeene vergadering van aandeelhouders. Indien zij, door de statuten gebonden aan een verzoek van machtiging tot bepaalde daden, deze gevraagd hebben, en ook wanneer zij, zonder dien statutairen eiscli, goedkeuring verkregen hebben tot handelingen (niet in strijd met de wet of de statuten), wier omvangrijkheid of doelmatigheid hen het oordeel der algemeene vergadering deed inroepen, mogen, wegens de niandaatsverhouding, de voor de vennootschap nadeelige resultaten der uitvoering in liet algemeen niet op rekening van hen, bestuurders, gesteld worden. Daarom „in liet algemeen", aangezien de omstandigheden, w aaronder liet besluit der algemeene vergadering werd genomen, daaraan een bijzonder karakter kunnen geven. liet is de plicht der bestuurders 0111 aan de algemeene vergadering de juiste gegevens te verstrekken, die zij mocht willen inwinnen en 0111 aan haar niet door onware of valsche voorlichting eene machtiging te ontlokken. Door het besluit der algemeene vergadering, onder dezen invloed verkregen, zijn de bestuurders ook tegenover de vennootschap niet gevrijwaard voor de schadelijke gevolgen. Mochten de statuten bepalingen bevatten omtrent de verhouding van bestuurders tot commissarissen, zóó dat zij in zekere gevallen het initiatief van dezen hebben op te volgen, dan kunnen zij, beseflende dat de door commissarissen geboden handeling voor de vennootschap nadeelig is, toch niet door dien drang van commissarissen gedekt geacht worden.1) Veeleer blijft het de taak van de bestuurders om alsdan aan de hoogste macht, de algemeene vergadering, daarvan kennis te geven alvorens tot uitvoering over te gaan. De toekenning aan commissarissen van bepaalde bevoegdheden ten opzichte deibestuurders, kan immers niet de beteekenis hebben, als zou de vennootschap hun (commissarissen de bevoegdheid gegeven hebben 0111 de bestuurders als uitvoerende 1i Btaub, ad § 241, Aura. .">. macht te gebruiken tot liet verrichten van voor haar schadelijke verrichtingen. Wanneer door liet besluit der algemeene vergadering van den bestuurder eene handeling wordt verlangd, die in strijd is met de wet of de statuten, wordt het den bestuurder moeilijker. W at „derden" betreft zagen we reeds, dat de bestuurder, die uit eigen initiatief in strijd met de wet of de statuten handelt en daardoor aan hen schade berokkent, tegenover hen aansprakelijk is; eveneens hij, die medeplichtig aan de handeling moet geacht worden. Zal nu hierin verandering gebracht worden, indien de daad aan hem ontlokt was door een besluit der algemeene vergadering? De gewone lastgever zou niet gevrijwaard zijn, indien hij op verlangen van den lastgever aan derden vrijwillig .schade toebracht. Voor het vennootschapsrecht wordt in art. 45 al. 2 onomwonden uitgesproken, dat de bestuurder hij aanvaarding van zijn ambt op zich neemt om ook in het belang van derden, die niet de vennootschap in betrekking staan, noch wets- noch statuten-overtreding te plegen, waardoor zij schade zouden kunnen ondervinden. Is het niet juist de kraclit van art. 45, al. 2, dat de algemeene vergadering het niet in hare macht moet hebben om bestuurders tegenover de vennootschap van aansprakelijkheid te ontslaan, zóó dat daardoor ook derden, die buiten staat zijn mede te werken tot liet vennootschapsbesluit, zouden getroffen worden? *) En tegenover dc vennootschap zelve ? Ik kan niet de meening deelen van Lehmanii 4), waar hij zegt: „Gesetz- oder Statutenwidrige Jieschliisse der Generalversaminlung darf der Vorstand nicht ausfuhren. Geschieht dies dennoch, so inachen die an der Ausfiihrung beteiligten Mitglieder sich schadenersatzpflichtig. FAh nacltraglicler Verzicht dar Gezelhchaff wiirda uber dia Snlada/tcraritz/jfficlf //af/euiibar der Gcxalliiclaft bcsaitigan." (Ik cursiveer.) Zal in het algemeen een consciëntieus bestuurder weigeren eene onwettige of anti-statuaire daad uit te voeren, te meer wanneer hij bedenkt, dat hij tegenover derden aansprakelijk blijft, het zoude do/u* zijn van de vennootschap, indien zij den bestuurder na uitvoering van haar besluit toch aansprak; „ein nachtriiglicher Verzicht" is dus onnoodig. 3) Men vergete ondertusschen niet, dat zulk een besluit blootstaat aan eene actie tot nietigverklaring, 4) en dat de aandeelhouder die door het besluit persoonlijk nadeel lijdt, zijn rechtsmiddel behoudt. *) Vgl. bepaaldelijk § 241, Abs. 4. D. H:ind Gesb.; art. 189, al. 2 H ongarije. 2) T. a. p. bl. 285. 3) Ring (Comraentar) ad § 241, no. (i; in gelijken zin, Staub, ad §. Anm. 5. 4) Zie vonnis Rb. Amsterdam 20 Januari 1905, W. no. 8268, en no. ^2(>9. Ten aanzien der hoofdzaak besliste de Rb. wel, dat i.c. geen strijl met statuten aanwezig was; maar voor het principe bevat haar vonnis belangrijke overwegingen. Niet slechts door voorafgaande machtiging wordt de aansprakelijkheidsactie tegen bestuurders beïnvloed, maar ook door goedkeuring achterna, en aangezien hierover veelal zal beraadslaagd worden ter algemeene vergadering, mede bestemd tot het verleenen van décharge1), zal ik me hiertoe bepalen. Terwijl statuten gemeenlijk aan de goedkeiiriurr der ontwerpbalans de strekking geven van te omvatten volledige décharge aan bestuurders wegens alle door hen verrichte handelingen gedurende het tijdperk, waarop zij, die balans, betrekking heeft, worden dus de twee handelingen 'goedkeuring en décharge) als onafscheidelijk van elkaar verbonden beschouwd. Deze voorstelling is evenwel niet geheel juist. 2) In goedkeuring der balans is inderdaad niet implicite gelegen de décharge, en evenmin in de décharge (goedkeuring der balans. Immers de balans kan wel eene juiste waardeerin»' inhouden van de vennnootschapswaarden, en van hetgeen reëel aanwezig is, maar daarmede is niet erkend, dat het beheer gedurende het boekjaar ook deugdelijk geweest is. De afwezigheid op de balans van zekeren actiefpost kan beantwoorden aan den waren toestand, ') Ik bezig dezen algemeen gebruikelijken term, ook ter voorkoming van liet anders telkens noodige, omslachtige „ontslag uit