KERK EN STAAT VOLGENS GROEN VAN PRINSTERER. M. P. Th: & Th: van der Hoop van Slochferen. JAC. v. ZOELEN BOEKBINDER KANAALSTRAAT 8 AMSTERDAM-W. TELEFOON 8 3 4 7 0 KERK EN STAAT VOLGENS GROEN VAN PR1NSTERER, KERK EN STAAT VOLGENS GROEN VAN PRINSTERER. PROEFSCHRIFT, TKK VERKRIJGING VAN I»EN GRAAI» VAN Doctor in de Rechtswetenschap, aan de Rijksuniversiteit te Groningen, op gezag van den rector magnificus DR. C. F. A. KOCH, Hnogleernar in de Faculteit der Geneeskunde, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN op MAANDAG 11 DECEMBER 1905, des namiddags te 3 ure, DOOK Matthüs Pieter Thomassen a Thiicssink van der Hoop van Slocbteren. geboren te Slochteren. Klectrische Drukkerij, Firma 1. Oppenheim, Groningen. 1 9 O 5. AAN MIJNE MOEDER EN AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNS VADERS. Rij liet re rl aten ran de Iloogeschool is lirt mij een rooi recht mijn oprechten dank uil te spreken voor hel onder/rij*. Tusschen de gezindheden en den Staat is „een soort van hand" 29 l)e Standaard over de verhouding van Staat en Kerk. . De Grondwet wil geene gelijkstelling van het Christendom met Mohamedanisme en ongeloof 31 Het Christendom vormt den hechsten grondslag van Staat en Staatkunde 31 Wat verstaat Groen daaronder? 32 De toepassing van het christelijk beginsel was niet in strijd met art. 191 der Grondwet (1815) 33 Ken voorrang, hoe gering dan ook. voor de Ned. Herv. Kerk verlangd 3:5 De heteekenis van dien voorrang ligt hoofdzakelijk in het feit, dat N'ederland tot de Christelijk-protestantsche natiën behoort 34 l»e Staat blijft verplicht het publiek recht der gezind- De beantwoording van deze vraag door Groen in laatstgemelden zin was niet slechts van belang voor de houding, welke z.i. door de kerkleden tegenover haar moest worden ingenomen, maar zij deed hem eene bijzondere positie in den Staat vragen, niet alleen voor de Christelijke Kerk, maar voor alle gezindheden. Daar hij echter dikwijls het enkelvoud in plaats van den meervoudsvorm bezigde, en dan b.v. sprak van .de eischen der Kerk" werd hem eens in ite Kamer gevraagd: „welke Kerk bedoelt gij?" Hij antwoordde: „in een Staat waar onderscheidene gezindheden historische en verkregene regten hebben, bedoel ik, niet ééne gezindheid, maar. zonder uitzondering, alle." ') Daar het duidelijk was welk een grooten invloed de kerken op het volk en daardoor op het geheele staatkundig en maatschappelijk leven bleven uitoefenen, was men er allengs niet meer mede tevreden haar als gewone burgerlijke vereenigingen te behandelen. Het werd veiliger gevonden de Kerk als eene afdeeling van den Staat te beschouwen en haar aan het staatsbeheer te onderwerpen. Eene uiting van dit streven openbaarde zich in de inmenging van de Regeering in de zaken der Hervormde Kerk door de organisatie van 1816 en de maatregelen tegen de Afgescheidenen. Met de heerschende Kerk was in 17tM» de officieele staatsgodsdienst verdwenen: onder geen enkelen vorm wenschte (troen een van beiden terug. ..Volgens de 'I Adv. II, lil. (iii, zitting van 1 Dcc. 18T>3. ') Bijdrage tot Hekz. der G. \V. 1>1. 85. Grondwet" wilde hij ..gelijke bescherming van de Kerkgenootschappen, dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, gelijke aanspraak op waardigheden, ambten en bedieningen." ') De houding, welke door tien Staat moest worden aangenomen, wanneer hij zich voor godsdienstige vraagstukken geplaatst zag, was nu geheel anders dan vroeger. Toen stelde de Overheid bij alles, wat het publieke leven betrof, haar geloof als regel voor allen, maar nu bestond voor haar de verplichting r. ... de inettre les institutions puhliques, en tout ce qui concerne les interets et les hesoins religieux, en harmonie avec les croyances, non du Souverain ou de 1'Ktat, inais de Ia Nation. II n'y a plus a s'emiuérir de la religion du gouvernement, mais de celle des gouvernés." -') Niet aan elke meening, die deze epitheta op zich wenschte te zien toegepast, kende Groen de namen „Godsdienst" en „Christendom" :;) toe. Hierboven ') toonde ik dit reeds aan, en ook blijkt het duidelijk uit zijn antwoord op eene desbetreffende vraag van den heer hen Ti:x. „Erkent de Heer Groen als Godsdienst alleen die Godsvereering die gepaard gaat met de leerbegrippen, die hij voor de alleen ware houdt? zoo moet hij in een sterk exclusivisme vervallen." Het antwoord luidde: ..Ik wil in de schuld vallen. Exclusief ben ik. In den zin ') Nw>. 110. 1404, 20 Jan. 1855. ?) Le Parti antirkv. kt conf., lil. 27, 28. I Grondwkthkrz. en Eensgezindh., bl. 155 e. v.; Aan de Kiezers, Pk naderende Vki.dtoi.t. 1866, XVIII. 1)1. 23, noot. ') /ie terug 1>1. 32 en bl. 223. der vraag, is Godsdienst voor mij alleen die waarbij God in geest en waarheid gediend wordt: alleen die welke overeenkomt met het geloof dat eenmaal den heiligen overgeleverd is." ') Wat het Christendom betreft, daarover zeide hij, dat die naam niet mocht worden gegeven aan „een Christendom boven geloofsverdeeldheid van Israëliet en Christen ... -) Hij verlangde „. . . . een aluemecu ('lui-strntlmn. niet door ter-zijde-stelling van kerkleer, maar door, te midden van de verscheidenheid der kerken, de aandacht te rigteu op de hoofdwaarheden waaromtrent .... alle Christelijke gezindheden liet eens zijn." :1) Van dat „positief Christendom" was men echter, met name op de openbare lagere school, niet gediend. Teneinde den nog „schrikverwekkenden" naam van godsdienstloosheid te ontgaan, werd „een Christendom zoinh r Clu ixtiis'' ') ingevoerd. „Veelsoortig ftttionttli.sfitich ijeIreiii is ter geruststelling van menigeen genoegzaam: veelsoortig hunHinita ristin-, zelfs zoodanig een dat, bij voorkeur onder Christelijke benaming, de geopenbaarde waarheid met fabel of legende gelijk stelt en het zaligmakende geloof, als kinderachtig en schadelijk bijgeloof, verguist." •) Aldus werd propaganda gemaakt voor een Christendom boven clkv geloofsverdeeldheid, dat „door ') Grondwetherz. en Eexsgezindh., bl. 'I Anv. II. bl. 291*. „ „ bl. 179. 'I Over het Ontw. v. Wet, 1)1. 75. Dit was „.... volgens Ds. v. Koetsveld in 185(5, liet signalement van de christelijkheid en christelijke deugd der ondenvijs-wet." Vrijheid v. ( 'brist.-Nation. Onderwijs enz., bl. Vil, Voorrede. vasthouding aan den naam, voor liet Christendom de gevaarlijkste vijandin"1) dreigde te worden. Deze oordeelvellingen verhinderden Groen echter niet, om een open oog te hebben voor de historische en grondwettige rechten van alle gezindheden. Het spreekt daarbij vanzelf, dat zijne geloofsovertuiging zich verzette tegen tle opvatting, dat de Staat zich voor de vervulling van zijne taak evengoed mocht richten naar de voorschriften eener andere religie, b.v. die des ongeloofs, als naar die van het Christendom. Wanneer wij thans nagaan, welke betrekking Groen tusschen Staat en Kerk begeerde, hebben wij het antwoord te geven op deze vraag: wenschte (ïroen de vereeniging of de scheiding? Daarbij hebben wij dan tevens de gelegenheid op te merken, ol' hij in den loop der jaren inderdaad van gedachten is veranderd, gelijk vaak beweerd en zelfs vrij algemeen aangenomen wordt. ( iROen wenschte geen vereeniging van Kerk en Staat, en evenmin scheiding, en toch noemde hij de eerste -het hciiinsel'. dat hij nimmer prijs gat', en prees hij de laatste aan. Het is duidelijk, dat deze paradox slechts is op te lossen, door aan te geven, wat hij onder „vereeniging" en .scheiding" verstond. '-) Er was vereeniging van Kerk en Staat b.v. ten tijde 'I Nei>. Gkd. III, bl. 232. 'I Het is opmerkelijk, dat Dr. Brouwer, op cit. ld. 172 bovenaan, ook over i>k i,a Saussaye zegt, dat de door hein gebruikte uitdrukking „scheiding van Kerk en Staat .... gemakkelijk aanleiding geeft tot misverstand." der Republiek.') De Hervormde Kerk was de bevoorrechte en heerschende kerk; daardoor was alles wat er van staatswege werd verricht in nauw verband tot die kerk. Met den Staat vereenigd had zij geen gemakkelijke taak; dat hare positie bepaald moeielijk kon zijn, blijkt uit het volgende voorbeeld. Volgens hare belijdenis was een ieder schuldig zich aan de Overheden te onderwerpen, terwijl „de Overheden, èn als lidmaten der Gemeente, èn als ambtenaren van een Christelijk-Gereformeerden Staat, onderworpen (waren) aan de kerkelijke tucht leetmnur)." De vereeniging moge voor den Staat heilzaam geweest zijn, voor de Kerk is het voordeel gering geweest. Voor ons land kan alleen de verhouding, die tot het laatst der 18de eeuw heeft bestaan tussehen de Hervormde Kerk en den Staat bedoeld zijn, als men zegt. dat wij vroeger hadden vereeniging van Kerk en Staat. Een gevolg van de Fransche overheersching en van hetgeen daaraan voorafging is geweest, dat wij kregen scheiding van Kerk en Staat. Dat beteekende, dat de nauwe betrekking tussehen de Hervormde Kerk en den Staat werd verbroken, m.a.w. „dat er in Nederland niet meer, gelijk vóór 1795, eene IwerxclteiHle Kerk -') bestond. Het was in overeenstemming met dezen gedachtengang, dat Groen zich tegen de vereeniging en vóór de scheiding van Kerk en Staat verklaarde. Hoe kwam liet dan, zoo zal men wellicht vragen, dat hij dan toch soms vereeniging begeerde, en de scheiding meestal een kwaad ') IIandis. dek Gesch., bl. 55, § 5 met noot. Nej>. no. -13(1; zie ook Mandh. dek Gesch., bl. 54SI. § 7u0. noemde, en dat hij in 1862, zij het ook onder protest, zeide daarin te kunnen berusten ? De oorzaak van deze schijnbare weifeling in zijne beginselen lag niet bij hem, maar in het feit, dat men de scheiding en derhalve ook de vereeniging van Staat en Kerk anders opvatte dan de gewone, hierboven aangegevene, beteekenis dier uitdrukkingen mede bracht. Volgens de revolutionaire theorie, waardoor de scheiding in Nederland was tot stand gekomen, was de Staat niet slechts gescheiden van de vroeger nauw met haar verbonden Hervormde Kerk, maar was hij thans feitelijk godsdienst-loos geworden. Die theorie vergunde aan den Staat zijn gang te gaan zonder naar eenigen godsdienst, in elk geval niet meer naar den christelijken godsdienst'), te vragen, en maakte de kerken tot gewone burgerlijke vereenigingen. Aldus werd scheiding van Kerk en Stunt synoniem met scheiding van (lotLsilienst en Staat. Overeenkomstig deze beschouwing werd het „vereeniging van Staat en Kerk" genoemd, indien als een regel van algemeen Staatsrecht werd vermeld, dat ook de Staat aan de Goddelijke wet ondergeschikt was, en er „in wetgeving en bestuur, ook op de regten en behoeften eener Christelijke Xafie (moest) worde(n) gelet." '-) Met kracht bestreed Groen deze valsche benamingen; mede door haar werd hij er toe genoodzaakt eene zekere vereeniging, als ideale verhouding van den Staat en de verschillende kerken, te begeeren, maar tevens te ijveren ') Zie terug 1)1. JOl' en -iï>. 'I Nf.d. no. 14li. der Gesch. bl. «75>. ■| bl. .">2 e. v. ) Ned. ( ïed.. lc Serie 111, lil. <) 1,k Parti antirév. et conf., bl. 7. moest Mijven, want zoodra hij zich ook maar eenigszins zon gaan bemoeien met godsdienstige aangelegenheden, liepen de individuen gevaar van hun godsdienst te worden beroofd. Deze dwaling van het Christelijk htI. 35: zie ook noot * van bl. fiO op bl. Hl: „De bedenkingen van Vinet zijn gerigt tegen het socialistische staatsbegrip, en in zooverre juist: want van vereeniging met den anti christelijken staat zal wel voor den Christen geen spraak zijn." "I Neufchatel, 1844. siècle. P.t il ne s'agit pas seulement ici de 1'Etat et 1'Eglise, les divergences sur cos points secondaire* se rattachent aux principes vitaux du ( hristianisme. ITut» errcur n'est jamais isolée, elle a ses racines dans le fonds même de 1 ame. < e que notre époque renferine de plus religieux et ce qu elle contient de plus incrédule, se trouvent vouloir, dans un certain sens, les niêmes choses, et tendre par des voies parallèles, a la révolution ecclésiasti(|ue, a la révolution sociale. Or ce n'est point ainsi qu'ont .igi ui les Apótres ni les Réformateurs."" ') Zooals uk Rolgkmont terecht opmerkte, waren het niet alleen de individualisten die de godsdienstloosheid van den Staat aannamen. Deze meening werd gedeeld door de voorstanders der revolutie-begrippen, die eene scheiding van Kerk en Staat verlangden, tengevolge waarvan „ .. . in wetgeving en bestuur op het geloof der bevolking niet van Staatswege behoeft of behoort te worden gelet." -) legen deze aanvallers had (Jroen den hevigsten kamp te voeren. Zij begeerden de scheiding te zien opgevat als een „scheiding van (iodsdienst en Staat"11) en op dit streven vestigde Groen weer de aandacht bij de behandeling der schoolwet van Van dkr Brugghen. Dooi' aan het Christendom even veel (of even weinig) recht te geven als aan den Israëlitische» godsdienst, was aan het eerste als natioiialr belijdenis vaarwel gezegd. Daar „op staatsregtelijk ') Ter Naqed. v. Stahi,, bl. 4w. 'I Over het Ontw. v. Wet. hl. 181. noot. I Zie terug hl. •**>. Hierdoor gaf Grokn aan, welke de normale toestand was: „omlernrhoidiny. geen sclieidinij. „In normalen toestand behoort tusschen Staat en Kerk, waar op politiek terrein run f/oilHdleunt sprake is. met behoud van wederzijdsche onafhankelijkheid, (/enteen orerletj en zmnrntrerkintj te zijn.''" He aanhangers der heerschende geestesrichting, toenmaals oppermachtig in den Staat, gaven echter de voorkeur aan den iïtat atliée. Groen en de zijnen hadden zich te onderwerpen, en zij deden dit ook, doch: onder protest. Zij berustten in den abhormalen toestand van volkomen scheiding, maar verloochenden den Christelijken Staat niet, waardoor „de Overheid van de geboden Gods vrij en aan de willekeur van het Souvereine Volk ondergeschikt" ') zou worden. Nu de Staat welbewust godsdienstloos scheen te zijn geworden, werden de Christelijke beginselen door twee gevaren bedreigd, waarvoor Groen wilde waarschuwen. Het voornaamste gevaar dreigde van den godsdienstloozen Staat zeiven; dat hij nl. zijne macht zou gaan ge- (Calvijn's Bescliouwint/ over Kerk en 'Staat. Groningen, lJMfci. hl. 1 en 2) overneemt en dan (hl. 173 bovenaan) „pk i,a S.'s bedoeling" over scheiding van Kerk en Staat weergeeft, zegt hij in andere woorden vrijwel hetzelfde als Groen in de hier aangehaalde plaats. (Zie daarover ook hierboven hl. 30. voornl. het citaat nit de Standaard.] Dr. Bk. zegt nl.. dat de scheiding van Kerk en Staat aldus moet worden opgevat, ,,dat beiden, volkomen zelfstandig. een regeling treffen over de punten, waarop beider belangen elkander raken." ') Vrijhkip v. Christ.-Nation. Onderwijs en/... hl. XXXVIII. Voorrede. de volksschool kon worden genoemd, maar dat de mede door den Staat onderhonden bijzondere scholen ook op dezen naam recht hadden. De vrijheid van onderwijs zou blijven bestaan en tevens zou het recht op ondersteuning van overheidswege zijn erkend voor die scholen, waarin aan de eischen van voldoend onderwijs werd voldaan. Dit is de beteekenis van deze hoogst belangrijke uitingen betreffende Groen's staatkundige beschouwingen. Zij geven m. i. het bewijs, dat hij tot het laatst zijns levens, door de scheiding van Kerk en Staat in christelijken zin op te vatten, meende te zullen komen tot samenwerking en gemeen overleg, en dat hij alleen op deze wijze de zege over Ongeloof en Revolutie voor mogelijk hield. Ik heb ze hier aangehaald, om op deze strekking de aandacht te vestigen en tevens om te kennen te geven, dat ik mij met deze opvatting kan vereenigen. De beginselen van Groen zijn ook voor onzen tijd nog van uitnemend gewicht; hij zelf geloofde aan hunne verwezenlijking, al zou dit ook niet in den eersten tijd mogelijk zijn. Een duidelijk wel omlijnd plan. waarbij de wederzijdsche rechten en plichten voor Staat en Kerk zijn bepaald, is echter door hem niet gegeven,') en daarom is het onmogelijk nu zulk een plan te maken en dat naar Groen te noemen. De volgende opmerkingen moeten dan ook niet worden opgevat als eene poging om daartoe te komen. Ik wensch ') Zie Inlkidino, lil. ti. ze fillcen beschouwd te zien als het resultaat tot hetwelk «le kennisneming van Giioex's beginselen mij heeft gebracht. Door hunne toepassing zal de verhouding van Staat en Kerk moeten zijn, gelijk hier verder dooi- mij is aangegeven. Om twee redenen is vereeniging van Staat en Kerk ongewenscht, m. a. w.: geen Ca>saro-papie of huldiging \an het beginsel cnins regio, illins rclif/io, en evenmin onderwerping van den Staat aan eenige kerkelijke macht, in één woord: geen nauwe betrekking tueschen den Staat en eene bepaalde kerk. Ten eerste is het tegenwoordig twijfelachtig, welke kerk wordt bedoeld, als men spreekt van de Kerk. De aloude Christelijke Kerk. die meestal kortweg als de Kerk werd aangeduid, is hoe langer hoe meer in deelen uiteengevallen. Indien do Staat zich met eene dier Christelijke kerken wilde verbinden, zou hij derhalve eene keuze moeten doen, welke door alle. behalve door de gekozene, (aangenomen natuurlijk, dat de vereeniging met hare beginselen overeenkwam) zou worden afgekeurd. In de tweede plaats valt niet te loochenen dat, hoewel de eisch van onderwerping aan Gods wet tot den Staat blijft komen, de richting, waarin wetgeving en bestuur zich in den regel bewogen, toonde, hoe de Staat de autoriteit van Gods Woord verwierp. Nauw verband met dezen Staat zou iets zijn, waarvan eene kerk meer had te vreezen dan te hopen. De scheiding van Kerk en Staat evenwel, moet beiden ten goede komen, mits zij in goeden zin wordt opgevat. Scheid-inu kan tweeërlei beteekenis hebben; men kan er een toont au d onder verstaan of eene r land. Tegenover rereruiilinu geplaatst, en zoo ook in deze en de voorafgaande bladzijden, is de fovxt.anil bedoeld, liet gescheiden zijn van Kerk en Staat. Spreekt men over scheiding van Kerk en Staat b.v. in verband niet hetgeen thans in Frankrijk geschiedt, dan ziet dit op de waardoor de bestaande verhouding tnsschen den Staat en de Roomsche Kerk door opheffing van het Concordaat wordt gewijzigd. Volgens de beginselen der Revolutie beteekent de scheiding, dat Kerk en Staat voortaan niets meer met elkaar te maken hebben, ja zelfs dat de Staat bij de vervulling van zijne taak niet meer met den godsdienst behoeft te rekenen. Scheiding van Kerk en Staat is daar synoniem met scheiding van Staat en Godsdienst. Door de scheiding aldus op te vatten loochent men niet alleen de plicht van de Overheid 0111 aan de Kerk. als eene instelling Gods, de plaats te geven, die haar in liet staatsleven toekomt, maar ontkent men het noodzakelijk verband, dat er tnsschen godsdienst en Staat moet bestaan. Ware dit de juiste opvatting, dan zou het aan Christenen, die hunne belijdenis trouw willen blijven, onmogelijk worden gemaakt 0111 aan de publieke zaken deel te nemen. Voor hen is het niet geoorloofd hunne medewerking te verleenen, indien „ .... in wetgeving en bestuur op het geloof der bevolking niet van Staatswege behoeft of behoort te worden gelet.'' ') Die scheiding, ook door Groen steeds krachtig bestreden, bedoelde derhalve den Staat vrij te maken niet 'I Ovr.n hkt Ontw. v. \Vi:t. hl. 17!» en 181, noot. alleen van kerkelijke», maar ook van .allen godsdienstige» invloed. Men meende, dat de Staat dan eerst werkelijk neutraal zou zijn, als hij geheel en al zijn eigen gang kon gaan, en zich niet meer behoefde te storen aan iets, dat godsdienst was. De Staat mag echter niet neutraal zijn, zooals dan door velen werd verlangd. Elk mensch, en dus ook elke Overheidspersoon, is verplicht naar (iods wil te vragen; vooral de Overheid, die anderen leiden moet, heeft zich naar dien wil te gedragen. Het doet er niet toe, of men het heeft over eene christelijke cd' niet-christelijke Overheid, daar zij, gelijk ieder schepsel, geroepen is in de wegen des Heeren te gaan. Die volstrekte eisch van gehoorzaamheid is er derhalve, zoodat gezegd moet worden, dat, indien de < h erheid doet alsof deze eisch niet voor haar geldt en zij meent zich daar neutraal te mogen tegenover stellen, zij daardoor zondigt tegen (»od. ') Slechts op één punt is neutraliteit den Staat geboden. Indien van de Overheid gevorderd werd uit te maken welke van de kerken de irarr is, moet zij neutraal zijn. Dat is iets, waartoe zij het vermogen mist en dat niet van haar mag worden gevorderd, dewijl het niet tot hare taak behoort. \ oor wie het plichtmatige verband aanneemt, dat er is tusschen godsdienst en Staat, is neutraliteit voor de < )verheid eene onmogelijkheid. Al meent men ook. dat zij hare taak kan volbrengen zonder naar iemands godsdienstige overtuiging te vragen, kan de Overheid niet 'I ('f. Dr. A. Kuyi'kk : De (ïemeene Gratie, III. 1H04. bl. 130 e. v. neutraal zijn op het gebied van recht en zedelijkheid Zij zal l>.v. inzake het huwelijk eene keuze moeten doen tusschen monogamie en polygamie, of tusschen het christelijk huwelijk en de vrije liefde, en even zoo staat het met andere quaesties, als de eerbaarheid, het strafrecht e. d. 1) Van vrijheid of neutraliteit kan daarenboven bij dergelijke aangelegenheden niet worden gesproken om de volgende roden. De besluiten en wetten, welke iets regelen of bepalen, dat in verband staat met de geestelijke en zedelijke goederen der natie kunnen niet anders dan in overeenstemming zijn met hetgeen er leeft in de volksovertuiging. < )ns land is nog steeds een Christelijk-Protestantsche natie en daarop heeft de Overheid te letten. Al is het specifiek christelijke voor een groot deel weggevallen. de kern der natie bleef dit haar historisch karakter handhaven, en noodzaakte den Staat daarmede te blijven rekenen. Altijd heeft de (h erheid hier te lande haar gezag moeten uitoefenen in overeenstemming met het godsdienstig karakter der natie. I»it bleek ook in de laatste jaren van onze gouden eeuw, toen als regel meer echte godsdienstzin werd gevonden hij de geregeerden dan hij de regeerders. Het gereformeerde geloof was niet alleen blijven bestaan in de belijdenisschriften der Hervormde Kerk, maar het leefde nog in de harten van de groot e massa der natie. Op dat geloof, dat in de moeielijkste ') Cf. Be Gemeene Gratie, III, lil. 177 e. v. 'I .Ilir. Mr. A. F. r>K Savornix I.ohman, Onze Constitutie, ltlOl. 1)1. 2Si». men; zij is een product der historie en zij geeft menig bewijs, dat ons land vroeger geregeerd is naar de beginselen van Gods Woord. Wel verre van in strijd te zijn met de Grondwet, is liet aanprijzen dier beginselen als richtsnoer voor Overheid en volk van onze dagen juist in haren geest. Degenen die het tegendeel beweren en de christelijke beginselen wenschen te weren van het terrein der staatkunde, miskennen den aard en den oorsprong van ons staatsrecht. Evenzeer handelen zij onhistorisch, die, daar zij meenen, dat de Grondwet geen christelijke beginselen bevat, grondwetsherziening verlangen om deze zoogenaamd in ons staatsrecht in te voeren en in de constitutie vast te leggen. Ook dezen toonen onze geschiedenis niet te kennen of niet te begrijpen, en daardoor schaden zij de zaak waarvoor zij strijden, in plaats van haar te dienen. Evenals in vroegere eeuwen hangt de oplossing van de groote vraagstukken van het staatkundig — zoowel als van het maatschappelijk leven af van het antwoord op de vraag, die ook thans nog tot allen komt: „Wat dunkt n van den Christus?" ') De wijze waarop de Overheid die vraag beantwoordt is beslissend voor de houding, welke de Staat zal aannemen bij alle ipiaesties, waarbij de godsdienst te pas komt. Van nog grooter invloed is het antwoord, dat door de Christelijke Gemeente op die vraag wordt gegeven. Indien allen, die het met haar gelooven en belijden, dat Christus 'I Matlli. 22 vs. 42. alle inaclit bezit in hemel en oj> aarde, hieraan in getrouwheid blijven vasthouden, ook waar hunne medewerking op staatkundig terrein wordt gevorderd, zal de Staat daarvan den gezegenden invloed ondervinden. Zoolang de Staat Gods gezag over zich niet erkent, bestaat er gevaar, dat door een verkeerd begrip van neutraliteit het verband tusschen den christclijkeu godsdienst en onze nationale instellingen steeds losser wordt. Hoe langer hoe minder zal er in wetgeving en bestuur worden acht geslagen op de godsdienstige behoeften des volks, en zoo zal de staat van godsdienstloos eindelijk anti-godsdienstig worden. Om het intreden van zulk een toestand te voorkomen moeten de belijders van den Christus den Staat telkens weer wijzen op de eischen van Gods Woord, ook voor het staatkundig en maatschappelijk leven. Daardoor bedoelen zij niet een terugkeer tot vereeniging van den Staat met eene kerk. maar blijven zij getrouw aan liet juiste beginsel van scheiding. Het ideaal dat zij nastreven is, dat de Overheid en de personen, die met en onder haar het gezag uitoefenen, tot de erkentenis komen, dat Gods Woord en wet ook voor haar gelden. Het gevolg daarvan zal zijn, dat de Staat de medewerking zal begeeren van de verschillende kerken, omdat hij dan inziet, dat de Kerk eene goddelijke instelling is, of in één woord, dat door hem het publiek recht der gezindheden wordt erkend. In dat gemis aan alle samenwerking kan worden berust, zij het dan ook onder protest, wanneer de scheiding van Kerk en Staat maar niet wordt opgevat als een STELLINGEN. 8 T E L L I N G E N. I. Terecht schreef Groen van Prinstkrer (Vkrschkiiienhkden over staatsregt en pölitiek, 1)1. 207): „Dat de opdragt der Souvereiniteit (aan het Huis van Oranje) onherroepelijk geschied is. Dat deze Souvereiniteit, dien ten gevolge, in de Grondwet van 1814, als een voor de toekomst voldongen feit, niet de gelukkige uitdrukking /.s en blijft opgeteekend werd. Dat de Grondwet van 1815 haar, dien ten gevolge, als een historisch en onwaardeerbaar element, met den gewijzigden titel van Kroon, overgenomen heeft." II. De Scheiding van Kerk en Staat ontheft den Staat niet van de verplichting, hij de vervulling van zijne taak te letten op de wenschen en behoeften der verschillende kerken. III. De meening, nok door de Reformatoren gedeeld, dat de Overheid, zij liet ook tijdelijk, mag ingrijpen in de kerkelijke aangelegenheden, is in strijd niet het wezen der Kerk. IV. Het zgn. budgetrecht worde beperkt door ook hier te lande het fingelsche systeem in te voeren, volgens hetwelk het Parlement bij de jaarlijksche begrooting alleen moet machtigen, tot het doen van uitgaven en het betten van gelden, voorzoover die uitgaven en heffingen niet op de wet steunen. V. Aan de door den gemeenteraad benoemde directeuren der verschillende bedrijven en werken der gemeente worde zitting verleend in liet college van Burgemeester en Wethouders, met adviseerende stem, voorzoover het zaken geldt, die hunne werkzaamheden betreffen. VI. Hooger beroep bij de Koningin van ministerieele beschikkingen is slechts mogelijk in de gevallen door de wet aangewezen. VII. Artikel 174 van het Burgerlijk Wetboek worde in dien zin gewijzigd, dat de aanstaande echtgenooten, bij gebreke van huwelijksche voorwaarden, verplicht worden uitdruk- kelijk te verklaren, of zij hunne vermogens wenschen gescheiden te houden, dan wel algeheele gemeenschap van goederen hegeeren. VIII. De erfdienstbaarheid van uitzicht en licht wordt verkregen door verjaring ten gevolge van het hebben van ramen in strijd met de artikelen en van het Burgerlijk Wetboek. IX. Het verdient afkeuring, dat eene vordering tot echtscheiding bij verstek kan worden toegewezen, zonder dat de eischer wordt verplicht bewijs te leveren zijner posita. X. Wanneer in eene handelszaak op crediet is verkocht, derhalve bij de overeenkomst niet is bepaald, dat ten tijde der levering moest worden betaald, en verder evenmin de plaats waar de betaling moest geschieden is aangegeven, is, volgens artikel 142(.> van het Kurgcrlijk Wetboek, de rechter van de woonplaats des verkoopers bevoegd van de zaak kennis te nemen. XI. De volgens artikel 38tt 2" van het Wetboek van Koophandel afgelegde scheepsverklaring heeft bewijskracht, ook al is liet journaal niet vertoond binnen den daarvoor hij hetzelfde artikel sub 1" bepaalden termijn. XII. Hij, die aan een kiezer eene gift aanbiedt om hem te bewegen zijn kiesrecht uit te oefenen op eene bepaalde w ijze, maakt, wanneer laatstgenoemde weigert de gift aan te nemen, zich schuldig aan poging tot het misdrijf genoemd in artikel 12(5 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. XIII. De stroopersvereenigingen vallen onder de bepaling van artikel :{ alinea»; 1" en van de wet van 22 April 1H55, Stbl. n°. ;$2. XIV. Bij de beoordeeling van de quaestie, of schadevergoeding voor preventieve hechtenis moet worden toegekend, verdient de zgn. absolute theorie de voorkeur boven dé theorie, die een onderscheid wil tusschen hen wier onschuld vaststaat en hen wier schuld niet is bewezen. XV. Bij het verzoekschrift, bedoeld in artikel 877 van het Wetboek van Strafvordering, om te komen tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest of vonnis, BI. heden te handhaven, hetgeen ook bij scheiding van Kerk en Sta.it mogelijk is HOOFDSTUK II. De Armverzorging bl. 37—w» Geschiedkundig overzicht van de voordrachten van wet . :57 I)e godsdienst biedt genoegzame redmiddelen ter bestrijding van de armoede 38 Regeling van de armverzorging bij de wet brengt de onafhankelijkheid der diaconiën in gevaar 39 Door de geheele armenzorg als een tak van publieke dienst te beschouwen wordt de Kerk onderworpen aan het alvermogen van den Staat +0 Is particuliere en kerkelijke liefdadigheid vatbaar voor regeling Wij de wet? 43 De armverzorging behoort tot het gebied van de Kerk. niet tot dat van den Staat 45 Groen's bezwaren tegen de wettelijke liefdadigheid. . . 4h Aan dit stelsel van liefdadigheid ligt dwang tot geven ten grondslag 50 De „charité légale" is voorts een gevolg van de erkenning van een recht op onderstand 52 Wat eiseht de vrijheid der Kerk op het gebied der liefdadigheid? 5» De armenzorg hangt samen met het wezen der Kerk . . 56 Mits de Staatsarmenzorg een beslist tijdelijk karakter draagt, kan /.ij worden aanvaard 58 Vooral ten aanzien van hare liefdadigheid moest de Kerk vrij en onafhankelijk, gescheiden van den Staat, zijn . . 59 HOOFDSTUK III. De Organisatie vak de Hervormde Kkkk bl. 60—107 De Organisatie is niet in overeenstemming met de scheiding van Kerk en Staat 00 De daad van Willem I was wederrechtelijk 60 BI. Zij was het gevolg van de doorwerking der revolutionaire beginselen 62 Volgens haar werd de Kerk beschouwd als eene maatschappelijke inrichting, aan den Staat onderworpen. . . 3 Meening hierover van Thorbecke, voorstander van de suprematie van den Staat over de Kerk 64 Weerlegging van dit gevoelen door Groen (Mi De organisatie was eene miskenning van het recht der Hervormde Gezindheid 70 Wijze waarop de organisatie is tot stand gekomen ... 71 Zij werd hiërarchisch, in plaats van presbvteriaansch en calvinistisch te blijven 75 De Overheid heeft zich toen een jus in sacra aangematigd 7exbi'RG naar aanleiding van de zgn. „vrijmaking" in 1852 89 Sommigen achten de vrijmaking overbodig iM) Scheiding van Kerk en Staat verlangd, om te behouden of te herstellen de zelfstandigheid der Kerk !(1 Omdat niet was gelet op het eigenaardig kenmerk der Herv. Kerk, nl. hare belijdenis, was niet voldaan aan den eisch van bescherming 94 De volkomen vrijheid van organisatie voor de Koomschen vergeleken met de curateele waaronder de Herv. Kerk Hl. werd gehouden !C> (■een verbetering van den toestand is mogelijk, zoolang de organisatie van lislli op de Ned. Herv. Kerk blijft drukken !»7 Verschilpunten tussclien de organisatie van l.sl en de gereformeerde kerkinrichting vóór dien tijd i»7 Voor „het Presbvteriaansch Calvinistisch beginsel" is ..liet Kpiscopaalifschl Lnthersch of Anglicaanseh beginsel" in de plaats gekomen KM HOOFDS1TK IV. Dk Afscheiding van de Hekvormde Kekk IN 1884 hl. 108—152 Zij was een gevolg van de organisatie van 1810 .... 10* De Koning was, evenzeer als de Synode, onbevoegd de leer der Kerk te veranderen 10!» De Synode verandert nochthans het onderteekenings- formulier 110 Quia of quatenus? 111 De Synode gaat niet in op de verzoeken tot handhaving van de leer 112 Als gevolg daarvan worden afzonderlijke bijeenkomsten gehouden 111 (tin ze te beletten roept de Synode de hulp van de He- geering in 115 Grokn wordt beschuldigd Armiiiiaan te zijn 117 De Overheid theologiseert niet. als zij de Hervormde Gezindheid beschermt 121 Toepassing van den Code Pénal tegen de Afgescheidenen 124 Groen betoogt de ongrondwettigheid der genomen maatregelen 125 Thorbkckk bestrijdt Grokn's verdediging van de Afgescheidenen 127 Weerlegging der beweringen van Mr. van Appkltkrh. . 130 Verscheidene artikelen der Grondwet waren gesehonden . 132 De Afgescheidenen hebben recht op bescherming . . . 134 BI. Beteekenis van art. 201 van den Code Pénal 135 De uitdrukking „bestaande Gezindheden" 137 Beschouwing hierover van Thorbecke I3!t De Afgescheidenen zijn geen nieuwe secte 141 Zij behoefden geen erkenning te vragen 143 Het Koninklijk Besluit van 1836 144 l>e Afgescheidenen geven toe en vragen om erkenning . 145 Het Koninklijk Besluit van 1841 116 Waarom sloot Groen zich niet bij de Afgescheidenen aan? 14!» In de maatregelen tegen de Afgescheidenen genomen lag een hoogst gevaarlijk antecedent 150 I >e houding hierbij door de Regeering aangenomen, was een gevolg van de beschouwing, dat de kerken slechts gewone genootschappen zijn 151 HOOFDSTl'K V. Dk Organisatie van i>e Roomsche Kehk bl. 153 i»8 Zij was van geheel anderen aard dan de organisatie van de Hervormde Kerk 153 Alle gezindheden moeten door den Staat op gelijke wijze worden behandeld 155 „(ioede verstandhouding van 8 Be Conceptwet van 1840 211 Het publiek recht der gezindheden 212 Be openbare school mag niet worden prijs gegeven aan het ongeloof 213 Be facultatieve splitsing 214 Afzonderlijke scholen. uiet-synouiein met: gezindheids- scholen 215 Hel wordt noodig „openbaar en bijzonder onderwijs in omgekeerde verhouding" te brengen 217 Be godsdienstlooze school is anti-nationaal 218 Het wetsontwerp-van Reekek 220 Het beginsel „geen Christendom in de volksopvoeding"'is ongrondwettig 221 •AVat is het Christendom 223 Be adressen tegen de wet 225 Optreden van liet Ministerie-vax kek Brugohek . . . . 227 Be verklaring in de sluitingsrede van 5 Juli 18.">(> 1). . . 228 Het Voorloopig Verslag op liet tweede ontwerp-van Hekken ') 220 •Scheiding van Godsdienst en Staat 220 " "re vrijheid van onderwijs 230 '•een karakteristiek onderscheid tnssclien de wetsont- l Zie Xhip. (in. 111. 1.1. :l|:i :)1.V l Zir- |,i. -M|j. KI. worpen viin en 1H57 232 „Christendom linven geloofsverdeeldheid" en „opleiding tot christelijke deugden" 233 liet woord „christelijk" in de schoolwet 234 Van i>kr Hrl'<;«hkx wil niets weten van een publiek recht der gezindheden 23»> Groen verlaat de Kamer 23(1 Zijne staatsrechtelijke beschouwing bij zijn terugkeer in 1862 • 237 ,.l)e ellendige zinsnee" van art. 1114 der Grondwet |1S4>S| 23,s Groen's interpretatie van dat artikel 23!» Subsidie aan bijzondere scholen 241 De twee vereischten om de vrijheid van onderwijs volkomen te maken 243 De wet op het middelbaar onderwijs 244 Ook dit onderwijs is „erger dan godsdiensteloos" . . . 245 Keil Christelijk gynjnasium 24»» De theologische faculteit • . . . . 24 Met Koninklijk Besluit van 2 Augustus 1815 247 De benoemingen tol hoogleeraar in de godgeleerdheid. . 24,s Hij scheiding van Kerk en Staat, geen theologische faculteiten meer vanwege den Staat 24!» Het voorstel-vax Kerkwijk 24!» Kene sooueiiaamrle theologische faculteit mag niet uitgaan van den Staat 251 Scheiding van Kerk en Staat in verband niet liet onderwijs 251 Door de scheiding te aanvaarden wordt de Christelijke Staat niet verloochend, en wordt vastgehouden aan het bestaan van eene Christelijke Natie 252 Subsidie aan de bijzondere school, is splitsing van de openbare onder een anderen vorm 253 1IOOFDSTI K Vil. De Verhouding van Staat en Kerk . bl. 254—27,s (iROEN's beschouwing over de verhouding in het algemeen 254 BI. _Ken Staatsman niet! een evangeliebelijder" -5."» .Kr staat geschreven ! en er is geschied!" 2">t> De Staat uit 2 Wat verstaat Groen onder „Godsdienst" en „Christendom "? 2(52 Wenscht hij vereeniging of scheiding van Kerk en Staat? 2(H Hij is tegen de vereeniging 2(V> Hij bestrijdt de revolutionaire scheiding 2(>(> Vereeniging, in den zin van samenwerking, is het ware beginsel 2(>7 Bestrijding door het ..Christelijk Individualisme'' van Vinkt 2»i!t Neutraliteit wordt dikwijls vijandschap 271 Groen is niet van beginselen veranderd 272 „Scheiding in Christelijk-Historischen zin" 27:! L'Etat atliée en 1'Etat latque ') 274 Gevaren, welke de Christelijke beginselen in den abnor- malen toestand van volkomen scheiding bedreigen . . . 275 («roex wijst een weg ter ontkoming 27(5 HOOFDSTUK VIII. Toepassing van Groex's beschouwingen voor onzen tijd bl. 271»— 2JI5 De door Ghoen gewenschte verhouding tusschen Staat en Kerk is mogelijk in onzen tijd: dit wordt aangetoond door twee uitlatingen van hem/elven 27!» Wederom: de facultatieve splitsing 279 ï) Zi«' 1*1 Hl. Dc macht «Ier Revolutie is niet onovenvinbaar .... 282 (ihoen heeft geen plan nagelaten, waarin de verhouding van Staat en Kerk duidelijk is aangegeven 285 I)c verhouding volgens zijne beginselen 281» Geen verecnigiug met een Staat, die zich van God afkeert 2. Gkii. V, ld. 392. naamde anti-revolutionaire Staatsregt. In hetzelfde jaar schreef Mr. J. Heemskerk Bzn. in de Gids ') over Het anti-revolutionaire staatsregt in Nederland: -') dit was eene bespreking van de eerste brochure van Dr. Fruin. Ook kwamen de anti-revolutionaire beginselen ter sprake in de Opmerkingen over Staatsregt (1854) van Mr. I. J. Rochussen en in Theocratie en Grondwet van Dr. W. J. A. Jonckbloet, (185(i). Voorts is nog van belang de dissertatie van Mr. Dr. IJ. Koorders De anti-revolutionaire staatsleer van Mr. Groen van Prinsterer uit de bronnen ontwikkeld, (18(i0). 3) Na 1876 moet het eerst worden genoemd het omvangrijke werk van Dr. G. J. Vos Azn. Groen van Prinsterer en zijn tijd, waarvan het eerste deel in 188(5 uitkwam, terwijl later een tweede volgde. Van den laatsten tijd (1903) is het boek van Mr. G. J. Grashuis De Leer van Groen van Prinsterer, terwijl ten slotte nog dient vermeld de uiterst practische Handleiding tot de kennis van het leven en de werken van Mr. G. Groen van Prinsterer, in 1895 door Mr. T. de Vries uitgegeven. Om de betrekkelijk nauwe grenzen, die zoowel wat de plaats- als de tijdsruimte betreft, voor eene dissertatie zijn gesteld, niet al te zeer te overschrijden, heb ik niet alle onderwerpen kunnen behandelen die door Groen ') Aflev. Nov. en Dec. !) In de Ned. Ged. V, bl. 328 e. v. bespreekt Gr. v. Pr. dit geschrift en noemt het daar eene „Apologetische kritiek." ') Groen* zegt hierover in Ter Naged. v. Stahi., bl. 112. noot 1: „. . . . de juistheid der opgaaf van mijne beginsels is zeer opmerkenswaard." zijn besproken, als in verband staande niet de betrekking tusschen Staat en Kerk. 0|> gevaar af van daarom onvolledig te worden genoemd, liet ik b.v. onbesproken de tractementen aan de predikanten, geestelijken enz., de diplomatieke vertegenwoordiging bij bet Yaticaan, de Zondagsrust') en de verhouding van den Staat tot de Zending. Het kwam mij voor, dat door de onderwerpen, die ik wel behandelde, Groen's standpunt voldoende werd toegelicht, en dat er daarom geen noodzaak bestond die andere ondersverpen er nog bij te nemen. In mijn laatste hoofdstuk vindt men aangegeven, hoe de verhouding van den Staat tot de Kerk m. i. moet zijn, voor wie de juistheid van Groen's beginselen erkent. Vereeniging van den Staat met welke Kerk ook, is niet gewenscht; zij zal den Staat geen voordeel, en alle kerken, niet het minst de met den Staat verbondene, enkel nadeel aanbrengen. Daartegenover staat de scheiding, die gezegend zal werken voor Staat en Kerk beide, mits zij in christelijken zin wordt opgevat, en die daarom wordt aanbevolen. De ongodsdienstige, dikwijls anti-christelijke strooming, die zich duidelijker openbaart naarmate het godsdienstig bewustzijn in breederen kring gaat herleven, wil liefst dat de Staat van allen godsdienst vrij blijft. Zij streeft er naar om dat te bereiken, en doet zulks onder de leuze van Scheiding van Kerk en Staat. Dat is eene verkeerde ') Zie hiervoor o. a. de dissertatie van Mr. T. de Vkies, Overheid en Zondagsviering, (1899). opvatting van het in den grond der zaak juiste en aanbevelenswaardige begrip der scheiding. Dit valsche begrip moet krachtig worden bestreden, door de voordeelen van eene gezonde scheiding op den voorgrond te plaatsen. De zuivere toepassing van dat beginsel zal leiden tot eene samenwerking van den Staat met de verschillende kerken, waarvan de zegenrijke gevolgen niet zullen uitblijven. Maar ook al komt het den eersten tijd nog niet zoover, toch zullen Kerk en Staat rijke vruchten plukken van eene verhouding, waarin door de volkomen gelijkheid van alle kerken en door hare geheele onafhankelijkheid van de wereldlijke Overheid, de kerken onbelemmerd haren invloed kunnen uitoefenen. De stof voor dit geschrift heb ik ontleend aan de boeken, brochures en dagbladartikelen van Groen ; daarliet evenwel zoo goed als zeker is, dat er ook vele blieven van hem zijn, wier inhoud nog niet door het publiek kan worden onderzocht, is de kennis van zijne beginselen op staatkundig gebied nog altijd onvolledig. Hoewel ik daarvoor meer dan eene poging heb gedaan, kon ik geen inzage krijgen van de verzameling brieven, in verschillende jaren aan hem geschreven, welke zich in het Rijks-Archief bevindt, o. a. omdat aldaar aan eene nieuwe rangschikking van deze werd gearbeid. Over enkele dingen, als de zoogenaamde verandering van Groen's staatsrechtelijke gevoelens omstreeks het jaar 1862, en het weder aan de orde stellen van de facultatieve splitsing in 1870, die nog altijd niet volkomen zijn opgehelderd, zullen de brieven dezer rijke collectie voorzeker veel licht kunnen verspreiden. Dc volgende bladzijden geven derhalve slechts een overzicht van het belangrijkste, dat uit het voor mij toegankelijke materiaal over Grokn's standpunt inzake de verhouding van Staat en Kerk aan het licht is te brengen. Het onderwerp is dus verre van uitgeput te achten; wellicht dat mij later nog eens gelegenheid wordt geschonken om, wanneer ik in meer dan één opzicht met meerdere kennis zal zijn toegerust, het thans medegedeelde aan te vullen. Moge het hier gegevene bijdragen om Groen van I'rinstkrer en zijne beginselen beter te leeren kennen, en voor velen de aanleiding zijn om met de bestudcering van zijne werken te beginnen of voort te gaan. HOOFDSTUK I. Het Keclit der Gezindheden. Op verschillende tijden kwam Groen op voor liet recht der Gezindheden, ') en voornamelijk deed hij zulks wanneer de Staat op dat recht inbreuk maakte. Dit was o.a. geschied, toen de Nederlandsche Hervormde Kerk in 18 Ui bij Koninklijk Besluit was georganiseerd tot het thans bestaande Kerkgenootschap, ook door de vervolgingsmaatregelen der Regeering tegen de Afgescheidenen, eveneens in zake de regeling van het openbaar lager onderwijs. Behalve bij de twee grondwetsherzieningen die hij beleefde, sprak en schreel hij voorts over dit onderwerp, telkens wanneer er van godsdienst en zedelijkheid sprake was en het derhalve een onderwerp gold, waarbij de gezindheden waren betrokken, zoo b.v. de armverzorging. In de eerste plaats, noemde hij „recht der gezindheden" haar aanspraak op de door de Grondwet toegezegde be- ') Eene Gezindheid wordt gevormd door allen, die dezelfde belijdenis hebben, welke te vinden is in liet formulier, dat de leer der kerk bevat, waartoe de leden der gezindheid behooren. scherming. J) Bij de Afscheiding in 1884 b.v. was het gebleken, dat „leden der Gereformeerde Gezindheid" 2) in stede van beschermd, door de Overheid waren vervolgd, hoewel er niets door hen was gedaan, waardoor zij die bescherming hadden verbeurd. Vervolgens sprak hij van „het publiek recht der Gezindheden" en deze uitdrukking omschreef hij aldus: „waar van godsdienst en zedelijkheid sprake is, mag de Staat niet eigendunkelijk te werk gaan; het geloof der Gezindheden behoort het rigtsnoer der Regeering te zijn." :1) Deze beschouwing hing samen met de plaats die men aan de Gezindheden in den Staat toekende, of men ze nl. enkel als particuliere genootschappen moest beschouwen, dan wel dat haar ook een publiek karakter moest worden toegekend. Vóór dit punt te behandelen, dient nog vernield, welke Groen's meening was, betreffende het al of niet wenschelijke eener heerschende Kerk en de grondwettige gelijkstelling van alle gezindheden. Afzonderlijke vermelding ') Vóór de herzieningen van 1840 en 1848; art. 191: „Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend." De Afgescheidenen zijn geen nieuwe secte; zij zijn leden der Gereformeerde Gezindheid. Als zoodanig hebben zij, met de leden van het Hervormd Kerkgenootschap, aanspraak op die £lelijke bescherming,.... Afvalligen vvelligt van het Kerkgenootschap, maar voorzeker getrouwe leden van de Gezindheid, van de kerk." De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst, 1837, bl. 60. Ook Nedeki.ani>sche Gedachten IV, bl. 291 zegt hij: „in 1837 kwam ik op voor de gewetensvrijheid der leden van de Hervormde Gezindheid, ook buiten het gouvernementale Kerkgenootschap." :i) Adviezen in de Tweede Kamer der S.-G., dl. II, bl. 62. daarvan is noodig, omdat sommige zijner uitlatingen over deze punten niet duidelijk zijn en zonder eenige toelichting zouden kunnen doen vermoeden dat hij vóór eene heerschende Kerk was en geene gelijke behandeling van de gezindheden door den Staat verlangde. Onder eene heerschende Kerk, ook wel Staatskerk genoemd, verstaat men eene kerk, die door den Staat als de officieele wordt beschouwd, zoodat b.v. alleen hare leden staatsambten kunnen bekleeden. Van zulk eene kerk kan dan nog het karakter tweeërlei zijn, öf zij heerscht over den Staat, üf zij is aan de heerschappij van den Staat onderworpen. Het eerste stelsel is dat der Roomselie Kerk, de geestelijkheid staat daar boven de Overheid; het tweede is „de Caesaro-papie, waardoor het geestelijk Rijk van Christus een wereldsch Rijk en het kerkelijk ambt een politieke bediening wordt." ') Noch de eerste, noch de tweede soort van heerschende Kerk begeerde Groen, toen hij in 183-4 schreef: „De coiiditio sine qua non der verdraagzaamheid is juist eene heerschende Kerk " -') Hij bedoelde hiermede, dat een Staat, die zich boven allen godsdienst verheven acht en geen Hoogere Macht boven zich erkent veel minder i} Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, 4e dr. bl. 192. 2) Beschouwingen over Staats- en Volkerenregt, Eerste Deel- Proeve over de Middelen waardoor i>e Waarheid wordt gekend en gestaafd, 1S34, bl. 204. In 1858 verscheen hiervan „een herdruk, geen omwerking", hier en daar alleen verduidelijkt en verkort, nu alleen onder den titel: „Proeve over de Middelen enz." waarborg voor verdraagzaamheid geeft, dan een Staat, die erkent: ik ben niet omnipotent, en het belijdt: dat „de wereld behoort tot het gebied van Hem, die alle inagt in Hemel en op aarde bezit." ') Onderwerping derhalve van overheden en onderdanen, niet aan de Geestelijkheid van de eene of andere kerk, maar aan de Goddelijke wet, was hetgeen hij verlangde. In dezen zin kon hij ook met instemming herhalen „wat v. Alphen, twee jaren vóór 1795 schreef: „Eene lieerttchende Godsdienst (dus niet: eene heerschende kerk) moet niet afgeschaft, maar in deszelfs staatkundige betrekking tot de verdragene gezuiverd, en de openbare zorg voor deze laatsten edelmoediger en volkomener worden gemaakt": „De ware Volksverlichting, p. 71." 2) Duidelijk werd het in de Tweede Kamer in 1840 door hem uitgesproken, hoe hij tegen eene heerschende Kerk was. Wezenlijke vrijheid voor allen, dus ook voor iedere gezindheid, nu er van geen heerschende Kerk meer kon worden gesproken, was alleen te vinden door „toepassing van het christelijk beginsel", maar „die toepassing in de tegenwoordige gesteldheid des Vaderlands den vorm te willen doen aannemen eener heerschende Gereformeerde Kerk", noemde hij „eene onzinnige proefneming." '•) 'I Beschouwingen, enz. (zie noot 2), bl. 206. „De Staat onder worpen niet aan de Kerk, maar aan het Hoofd der Kerk, Jezus Christus, wien alle magt gegeven is in Hemel en op aarde, wiens Kijk niet van of uit. maar over de wereld, en wiens gezag, als van den Koning der Koningen, verbindend ook voor de hoogste aardsche magten en overheden is." 11 and is. der Gesch. enz., bl. 55. Beschouwingen over Staats- en Volkebenregt, bl. 205. 3) Adv. in de Tweede Kamer in dubbelen getale, 1810, bl. 145. Toen Mr. den Tex in zijn Opstel Over revolutionair en antirevolutionair Staatsreat') met velen de vraag had gesteld „wat wil de lieer Groen toch?" en hij daarbij ook de quaestie van eene heerschende Kerk aanroerde, vulde Groen de vraag aldus aan: „Wat wilt ge? Wilt ge eene heerschende Kerk? de heerschappij van eene bepaalde Christelijke Kerk „zoodat van den Staat uitgesloten wordt al wat niet tot dien bepaalden kerkvorm of dat kerkelijk leerstelsel behoort ?" 2) Groen's antwoord luidde: „Waarlijk niet", en hij voegde er bij, dat hij zich in vroegere geschriften, waarnaar hij verwees, duidelijk en dikwijls daaromtrent had verklaard. Waar hij reeds zoo in 1840 sprak, is het geen wonder dat hij „lasterlijke aantijging" noemde de beschuldiging in 1853 door een afgevaardigde:i) tot hem gericht, dat hij naar eene heerschende Kerk zou dingen. Telkens werd evenwel nog in latere jaren dezelfde verdenking herhaald; zoo b.v. in 1871, toen Dr. Nuijens tegen hem poleiniseerend het verwijt richtte, alsof hij „reactionair ') Nederl. Jaarboeken voor RegtsgeleerdU. en Wetgeving, door Mr. C. A. den Tex en Mr. J. van Hall, XI, 1SS49, bl. 221—231. '■') Gkondwetherzienino en Eensgezindheid, 1849, bl. 386. a) Mr. P. H. Stress, „afgevaardigde uit Roermond." Adv. II. bl. 332. Viermaal gaf Groen v. Pr. onder den titel: Adviezen in de Tweede Kamer der S.-G., door hem gehouden redevoeringen uit. In 1840 de op bl. 14 in noot 3 genoemde, in de z.g.n. dubbele Kamer uitgesproken. Dan in 1850 en 1851, terwijl de laatste verschenen in 1857. In die laatste serie, welke uit twee deelen bestaat. werden bijna alle vorige weder opgenomen. Voortaan is bij het citeeren uit de Adviezen met Adv. I of II steeds bedoeld die laatste serie. Waar het noodig is en het niet uit het verband in den tekst blijkt, is er bij gevoegd wanneer het een of ander is gezegd. verbreken der grondwettige gelijkheid van Roomschen en Gereformeerden begeerde." ') Tot zijne rechtvaardiging beroept hij zich weder op tal van zijne vroegere uitspraken; hoe hij b.v. „in I82i) aan Koning Willem I verklaarde: „Ware vrijheid van godsdienst moet er zijn. De overige gezindheden moeten worden beschermd tegen de ondernemingen eener, wel niet jure, maar evenwel facto, meer en meer heerschende Kerk" waarmede de Roomsche kerk werd bedoeld. Mr. D. Koordkrs memoreert in zijne dissertatie dat Groen zich in 1830 en 1831 aldus deed hooren: „Laat vrijheid van geweten geëerbiedigd; laten alle gezindheden gelijkelijk worden beschermd." „De grondwet heeft ten aanzien der verschillende gezindheden bepalingen gemaakt, welke de christelijke verdraagzaamheid gedeeltelijk voorschrijft, gedeeltelijk niet misprijst; aan al deze beloften moet gestand worden gedaan." '-) Eenmaal deed Groen de vraag: „Moet de afschaffing eener heerschende Kerk den weg banen om den Staat te herscheppen in eene Kerk des ongeloofs, die haar ongeloof opdringt? moeten wij aldus, terwijl er, naar het heet, geen Godsdienst van Staat meer is, inderdaad onder de ') Ned. Ged. III, bi. 358. Zonder nadere aanduiding wordt steeds de laatste reeks der Nederl. Gedachtes bedoeld, die van 18 Aug. lis(!!( tot 2$) April liS<(> loopt, en zes deelen bevat. De eerste reeks Nederl. Gedachten schreef Groen van 1829—1833. Zij bestaat uit drie deelen ieder van 40 nos., terwijl een „vierde Deel reeds met liet tweede Nummer (werd) gestaakt." Ned. Ged. V, bl. 166. Ned. Ged. III, bl. 369, D. Koorders. De Antirevolutionaire Staatsleer van Mr. Groen van Prinsterer uit de bronnen ontwikkeld, 1860, bl. 11. uitsluitende heerschappij gebragt worden eener Godsdienst van Staat, die in haar algemeenheid tegen de overtuiging en de verkregen regten van alle Gezindheden gerigt is?"') Wederom sprak ook hieruit niet een verlangen naar herstel van eene heerschende Kerk, maar hij waarschuwde slechts, dat, nu de Staat officieel met den Godsdienst had gebroken, dit niet tengevolge mocht hebben dat „nevens of over de Gezindheden een soort van eigen Godsdienst, een Christendom naar eigen verkiezing, een theo-filantropisme, een herboren Godsdienst van Staat, eene Gezindheid van een tijdelijk Bewind en van eene voorbijgaande faktie" -) werd gesteld. Ook de gelijkstelling van de rechten der Gezindheden dreigde hiertoe te leiden. Het geloof der Gezindheden zou moeten wijken voor een conventioneel geloof :i) in al wat de Staat onder zijn eigen werkkring gelieft te brengen." „Een geloof naar den eisch der omstandigheden"; naar het inzicht van de Regeering, gefatsoeneerd naar de theoriën van de partij die de meerderheid heeft, heden van de liberalen, morgen van de radicalen en socialisten. Aldus schetste hij het standpunt van den tegenstander: „De Staat mag niet zonder Godsdienst zijn; de Staat moet een God hebben, een afgod, dien hij naar zijn eigen beeld en gelijkenis maakt. Zie hier wat een der apostelen van het hedendaagsche ongeloofs-Evangelie in Duitschland. Gervinus, desaangaande leert. De Staat moet een ') Het regt der Hervormde Gezindheid 1*48—184!» bl. XV. ') Grondwetherz. es Eensgezindh., bl. 392. ") Zie bl. 29, noot 1. zeer ruim geloofsformulier hebben, waaraan het onderwerping eiseht van allen; eene Kerk der nienschelijkheid. een Pantheisme onder kerkdijken schijn en vorm. ') Deze „schrikverwekkende religie"kenschetste Groen met de volgende woorden van Ytinet: ,.A rincrédulité négative et sardonique a succédé une incn'dulité (jui croit, un athéismc fervent, un matérialisme enthousiaste. L'iinpieté de nos jours est une religion. Lasse de démolir, elle batit; rassasie de dissoudre, elle organise. Ses adeptes forment une église Leur constitution forte et sévère, est une theocratie." '') Van zulk eene godsdienstiglieid, zelfs met den naam van „christelijk" getooid had Groen diepen afkeer. Uitliep uit op eene „zoogenaamde scheiding'" van Kerk en Staat, waarvan „vereeniging niet onverschilligheid en ongeloof" weder het gevolg zou zijn.4) ..Al is er geen godsdienst van Staat (sc. zooals hij dat opvatte, nl. in den ouden en gewonen zinder uitdrukking), al kan het liijk welligt geen Christen-staat worden genoemd, de Godsdienst blijft ook voorden Staat, levensbeginsel en steun", :,)d.w.z. dat „de Staat niet aan de kerk, maar niet de kerk, aan de geboden Gods ondergeschikt' is. In eene kritiek door het blad de Nederlander ") van ') Grondwetherz. en Eensgezindh., bl. 118. Nep. Ged. I, lil. 23. ) Cousi(h:rafions ü M.M. les Ministres démissiouaires. (Lausanne 1845) p. 37. 4) Handh. der Gesch. v. h. Vaderl., 4c druk, lil. *>7Ï►. Ned. Geii., Ie Serie I. lil. 160. ") Dit was in 1849: van dit blad, kort te voren opgericht, nam Groen de redactie in 1850 over; door lieni geredigeerd, verscheen de courant van 1 Juli 1850 tot 29 Juni 1855, toen de uitgave werd gestaakt. zijn Ongeloof en Revolutie, ') had deze courant zich o.a. geërgerd aan heigeen Groen had gezegd over de Souvereiniteit Gods. Het vreesde dat hij, als hoofd der „theocratische partij", liefst weder eene Theocratie in ons land zag ingevoerd. Groen antwoordde, dat hij dit woord niet vreesde, „mits in den betamelijken en natuurlijken zin," -') dien hij er aan gaf, toen hij in de Dubbele Kamer zeide: „Wij wenschen geene Theocratie, in zoo ver hierdoor priestergezag of onderwerping van den Staat aan de Kerk aangeduid wordt .... Maar wel gelooven wij aan de mogelijkheid dat .... op nieuw het verband tusschen Godsdienst, gezag en vrijheid erkend, en Gods oppergezag ten grondslage van Staatsregeling en wetgeving worde gesteld. In zoo ver gelooven wij aan de mogelijkheid, aan de wezenlijkheid, aan de noodzakelijkheid eener Theocratie." :1) Ook over de houding door den Staat tegenover de godsdienstige gezindheden aan te nemen schreef Groen een enkele maal zóó, dat het misverstand er uit kón voortvloeien, alsof hij ze niet alle gelijkelijk wenschte beschermd te zien. In eene nota: „Herziening der Grondwet" van 80 September 1830, ') stelt hij den Koning ingeval eener grondwetsherziening voor, dat niet de belijders der onderscheidene godsdiensten, maar van den christelijken godsdienst ') Dit werk werd uitgegeven in 1847; een 2e druk verscheen in 1868, terwijl in 1903 een derde uitgave het licht zag. ') Grondwktiiebz. en Eensgezindh., bl. 269. •') Adv. in de dubbele Kamer, 1)1. 46. 4) Verspreide Geschriften I, 1859, bl. 91. allen dezelfde voorrechten zouden genieten. Uit eene latere nota kan men lezen, dat hij de „schromelijkste nadeelen" verwachtte van de volkomene gelijkstelling van alle gezindheden, •) zonder evenwel te dier plaatse op te geven waarin die nadeelen dan zouden bestaan. Dat „nadeelen" liet gevolg zouden zijn, niet van de gelijke bebescherming, zooals hij die met alle Christenen verlangde, maar van de opvatting, welke de vrijzinnigen aan dezen term gaven, stond bij hem vast, en daarom verlangde hij dat in de Grondwet die uitdrukking werd gewijzigd. De gelijke bescherming, die door Groen werd bestreden, wortelde in eene neutraliteit, door hem „bedriegelijk'' genoemd; in haar is het „dat zich de karaktertrek onzer Eeuw, de strijd tegen den levenden God openbaart." -') Die neutraliteit leidde er toe de geheele staatsinrichting op modernen grondslag te doen rusten, en tot de opvatting, alsof artikel 191 der Grondwet ,,alzoo zou sanctioneeren de alleenheerschappij der moderne beschouwingen." :1) Stel b.v. dat eene Zondagswet in christelijken geest werd voorgesteld, dan werden de Joden er bij gehaald om aan te toonen, dat hun kerkgenootschap daardoor niet meer dezelfde bescherming zou genieten als de andere! Groen zegt in zijne Narede van vijfjarigen strijd, bl. 16: „De ') Verspr. Geschr. I. 1859, bl. 98: uit eene nota van O Jan. 1831. Ned. Ged. VI. bl. 25; zie ook: I)e Maatregelen tegen de Afgescheidenen enz., bl. O—8, alwaar wordt opgekomen tegen „de gelijkstelling van alle Godsdiensten", „als of er voor den Staat geen booger waarheid bestond." :') Mr. D. P. D. Fabius, Voortvaren, 2e druk, 1902, bl. 73. Nederlandsche Natie wil tolerantie; maar geene zoodanige waarbij, onder voorwendsel van den Joden te believen, ten gevalle van vrijzinnige licht vrienden in elke gezindheid, Christelijke wetgeving in den staat, Christelijke opvoeding in de Volksschool, systematisch zou worden ter zijde gesteld." Zoo beklaagde hij zich in 1884, (in verband met de tusschen Noord- en Zuid-Nederland gerezen moeielijkheden) dat „men in Holland en België dat soort van verdraagzaamheid invoert, hetwelk alle godsdiensten evenzeer beschermt, en zich aan niet ééne, aan de evangelische evenmin als aan de heidensche onderwerpt"1.) Hier spreekt dus een onomwonden afkeer uit tegen de godsdiensteloosheid, welke een gevolg was van de „gelijke bescherming". Daarmede in overeenstemming gaf hij zijn misnoegen te kennen over artikel 101 der Grondwet -') dat „uit een christelijk standpunt beschouwd moeielijk zal geduld kunnen worden. Het kan bijna niet ten uitvoer worden gelegd. Hoe. bij voorbeeld is overeen te brengen dat de Gereformeerde Kerk, in zoovele opzigten den invloed van centralisatie en administratie, als ware zij van het wereldlijk bestuur afhankelijk geworden, ondervindt, terwijl men met het hoofd der Catholijken, als met eene zelfstandige, onafhankelijke magt, overeenkomsten sluit." ') Een tweeledige grief derhalve; in de eerste plaats wilde hij in bedenking geven, dat door het losscheuren van den Staat van de christelijke Kerk, juist de verdraag- ') Beschouwingen en/.., lil. 202 en 203. '■') Zie noot 1. bl. 12. zaamheid, waarvoor men opkwam, in gevaar werd gebracht, en vervolgens wenschte hij aan te toonen, dat de praetijk bewees, hoe van eene gelijke bescherming der gezindheden in vrijzinnigen geest nooit iets terecht kon komen. Dat het niet aangaat Groen te beschuldigen van het willen beschermen van sommige gezindheden en andere niet, zien wij uit een citaat als het volgende, waaruit juist blijkt, dat hij van den Staat volkomen onpartijdigheid verlangde tegenover alle gezindheden. Hij zegt: rDe Protestant bij wien het gevoel van billijkheid niet is onderdrukt, verlangt eerbiediging van de regten, zelfs van de li. C. Kerk; regt moet regt zijn voor allen." ') Nog duidelijker sprak hij zich uit in eene nota, door hem gevoegd bij het procesverbaal der afdeeiing van de Dubbele Kamer, waarin hij zitting had. Daarin uitte hij den wensch dat hij de herziening der Grondwet ..beter(en) waarborg" zou worden gegeven „voor de zelfstand Hjhe ld der NederImtdsclie Hervormde Kerk, eene zelfstandigheid, wier miskenning de grondwettelijke gelijkstelling der gezindheden ten nadeele van deze Kerk, verbreekt." -) Zoolang men toch voortging de zelfstandigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk te miskennen, (nl. door haar sedert 1810 te blijven administreeren) lag daarin reeds eene schending van de bij de Grondwet gewaarborgde gelijkstelling der gezindheden; het nadeel daaruit voortvloeiend trof deze ') Bijdrage tot Herziening der Grondwet in Nederlandschen zin, 1840, bL 80. 5) Adv. in de dubbele Kamer, 1840, bl. 27. Kerk het eerst, doch weldra zouden ook de andere gezindheden in hetzelfde lot deelen. Daarom vroeg Groen „gelijkstelling"; in dit verband meer bepaald opdat het duidelijk werd uitgesproken, dat, waar de Staat alle gezindheden gelijk moest behandelen, ook de Nederlandsche Hervormde Kerk niet in hare zelfstandigheid van Staatswege mocht worden verkort. Nimmer heeft Groen zijne meening over de gelijkheid der gezindheden voor den Staat gewijzigd. In October 1871 herhaalde hij hetgeen hij .reeds twintig jaren vroeger in De Nederlander van Junij 1851" had gezegd: „Bij eventuele Grondwetherziening zouden wij het een jammerljk overleg achten, wanneer in een verbreken van de gelijkheid der Gezindheden steun voor het Protestantisme gezocht wierd." ') Niemand heeft meer dan hij, „de staatsregtelijke gelijkstelling der gezindheden aanvaard." 2) Wat moest worden verstaan onder „bescherming" der gezindheden, waarvoor Groen ijverde? In een paar woorden gaf hij daarop het antwoord. „Ware de gesteldheid normaal, de Regeering zou acht geven op het criterium van de kerk, op de leer, op de belijdenis. De Regeering zou b.v. — ik provoceer geen discussie, ik geef slechts de omtrekken van ons systeem — wanneer haar het doen eener keus opgelegd is, geen leeraren der Kerk zien in hen, die wedijveren ter bestrijding van haar leer De Kerk zou volledige 'i Ned. Gf.u. III, bl. '298. „ „ III, bl. -253. vrijheid van bijzonder onderwijs hebben. Het eigendomsregt bijv. der diakonien zou worden ontzien." ') De grondwettige bescherming was dus „in onafscheidelijk verband" '-) niet de leer, die elke gezindheid beleed. Geen gezindheid bestaat er zonder belijdenis, welke laatste te vinden is in het Formulier.:!) In dat Formulier is de kerkleer vastgelegd, zoodat de Staat dit slechts heeft te onderzoeken, om te zien of de bescherming zonder gevaar kan worden verleend. Is deze eenmaal geschonken en verandert de leer. dan is de waarborg voor den Staat vervallen en wordt een onderzoek omtrent de toelating der Gezindheid vereischt. „Maar heeft eene Kerk, op grond van haar belijdenis, eenmaal een verkregen regt, dan moet haar, zoolang zij getrouw aan de belijdenis blijft, de toegezegde bescherming, niet enkel tegen aanval van buiten, maar ook togen inwendige rustverstoring worden verleend.'* De Staat moet dan onpartijdig steunen de partij, die gelijk heeft; .niet als ware de Overheid bevoegd zich in godsdienstgeschillen te mengen, maar omdat de Overheid, in eiken kring en betrekking, de schutsvrouw van regt en billijkheid moet. zijn;" ') het Formulier is dan het richtsnoer voor den Staat, om te zien, wie de leer van de Kerk belijden. Hierdoor werd de Regeering nog geen geloofsrechter, ') Adv. II. hl. 271—272. ') Het Kegt der Herv. Gezindh., bl. 100. ') „Het bewijs der eenzelvigheid van Belijdenis en Gezindheid ligt, in sommige talen, reeds in de eenzelvigheid der uitdrukking; bijv. bij de Franschen Confession, bij de Duitscliers Confession en Bekenntnise". Het Regt der Herv. Gezindh., noot bl. 67. J) Het Regt der Herv. Gezindh., bl. 07. en bleef de volledige onafhankelijkheid der Kerk in al wat geloofszaken betreft ongeschonden. „Maar, gelijk ik bescherming vraag en eisch, omdat ik in mijn huis Souverein ben, evenzoo de Kerk, dat is, de vereeniging dergenen die door het geloof der Kerkgemeenschap niet haar ingelijfd zijn. Ook zij vordert bescherming, omdat zij in de handhaving van haar geloof tegen de willekeur der andersdenkenden ') regt heeft: zij vordert die, geenszins omdat zij aan den Souverein, in geloofszaken, onderworpen, maar integendeel omdat zij onafhankelijk, omdat zij, op geestelijk gebied, Souverein is." 2) Al was de Kerk ook van den Staat gescheiden, „is zij evenzeer tot het inroepen der algemeene beginsels van regt en billijkheid bevoegd. Zij steunt, bij haar aanvraag, niet op eenigen voorrang, op eenig voorregt, dat uit eene te niet gegane betrekking op den Staat zou kunnen worden afgeleid; maar wel op het algemeene regt van elke Corporatie, zoowel als van ieder bijzonder persoon, om, wanneer men onregt lijdt, te ondervinden dat de < )verheid het zwaard niet te vergeefs draagt." :!) In deze ') Groen heeft hier niet hot oog op degenen, die in eene kerk anders over de belijdenis denken dan zij, die beweren haar op de, volgens hen, eenige juiste wijze aan te nemen. Moest de Regeering tussehen deze beide categorieën richten, zij zou als geloofsrechter dienen op te treden. Gr. bedoelt met „andersdenkenden" hen, die er openlijk voor uitkomen de belijdenis der kerk niet meer te gelooven, en die toch nog leden van deze of die gezindheid willen heeten. Het Regt der Herv. Gezindh.. bl. 98; noot: „Vinet schrijft ergens teregt: „1'Eglise n'est pas libre, a moins d'être souveraiiie."" ') Het Regt der Herv. Gezindh., bl. 98—99. Nog sterker zegt hij in het Adres aan de Hervormde Gemeente in Nederland, 1843 zaak sluit Groen zich aan bij het gevoelen van Kemper, die „het gedrag dat eene Regeering, l>ij inwendige verdeeldheden eener Gemeente te houden heeft, in twee punten resumeert: bescherming dergenen, die aan de oude grondslagen getrouw zijn; vrijheid, voor hen die daarvan verschillen, om eene nieuwe Gemeente te vormen." ') Door de Grondwetsherziening van 1848 waren „de Kerken, de Gezindheden", als „zelfstandige en onafhankelijke corporatiën in den Staat" erkend. Dit werd door Groen in de Tweede Kamer dankbaar erkend, doch tevens leidde hij daar verschillende gewichtige gevolgen uit af. „Vooreerst, dat al wat naar een jus in attent zweemt, vervalt. Ten andere, dat aan de Kerk, als zelfstandige corporatie, toegekend wordt, wat tot haar bijzondere administratie en eigen zaken behoort; dus de vrijheid van bijzonder onderwijs, en de volkomene onafhankelijkheid der tliakonirn. Ten derde, dat deze corporatiën, evenals alle andere, regt hebben op de bescherming welke van Gouvernementswege aan alle personen en aan alle corporatiën in den Staat toekomt; dat ze aan de Kerk, ook weder gelijk aan alle andere corporatiën, moet hl. NO: „De Staat is bevoegd en verpligt om, . . . . iu iedere Kerk, uit den aard der /.aak, handhaving der Kerkleer te verlangen." De eigenaardigheid van eene kerk. hetgeen haar karakteriseert is juist, dat zij eene belijdenis heeft; daardoor onderscheidt zij zich van ieder andere corporatie. Zie ook Anv. II, bl. 254, en noot 1 van bl. 27 hierna. ') Het Regt der Hkrv. Gezindh., bl. 117: van Kemper geciteerd: Verhandeliutjen III, 177. worden verleend, naar gelang van haar eigenaardigheid, van hetgeen eene Kerk karakteriseert." ') Als antwoord op de belangrijke vraag: «Welke is de staatsregtelijke natuur der bestaande Gezindheden ?" zeide Grokn : „Volgens het radicalisme dat ze enkel particuliere vereenigingen zijn. Volgens ons, dat zij, als godsdienstige belichaming en bezieling der Natie, in de regeling der godsdienstige aangelegenheden van den Staat moeten worden gekend." -') Zij moeten evenwel „worden beschermd, niet alleen als corporatiën ju rut privati, maalais corporatiën ju ris pidjlici." ') De heerschende Kerk is hier wel afgeschaft en de gezindheden zijn gelijk gesteld, maar die gelijkstelling zal dan eerst goede vruchten dragen, „wanneer men haar collectiven invloed waardeert, haar onbetwistbare regten ontziet: en in dien zin en geest, het nut en de onmisbaarheid der wederzijdsche betrekking van Kerk en Staat in het oog houdt." „Geen heerschende Kerk, geene miskenning der regten van den Staat. Ik voeg er bij, dat de regten der Gezindheden, haar karakter van corporatiën ju ris jmblici. met nauwgezetheid moet worden geëerbiedigd." De Staat kan niet volstaan met aan de Kerk te geven, zooveel als zij als corporatie jnris privati mag vragen. Het is niet genoeg, dat de Staat b.v. aan de Kerk het bijzonder onderwijs gunt, en voorts in openbare aange- ') Adv. II, hl. 247—248. Ned. Gei>. IV, lil. 292. ') Adv. II, bl. 248. legenheden, waar Godsdienst ter sprake komt, eigenmachtig beschikt. ') Nu alle Gezindheden gelijke rechten hebben is de Staat verplicht voor eigen rechten even goed als voor die der Gezindheden onderling te waken, dat b.v. eene Gezindheid zich niet aanmatige eene andere te onderdrukken. Lr bestonden vele verkeerde begrippen aangaande de positie der Gezindheden in en tegenover den Staat, b.v. dat ze in den Staat waren toegelaten, „enkel voor zoover ze bestaanbaar zijn niet de orde van zaken, met de publieke rust en niet de wet." *) Daartegenover toonde (iroen aan, dat de hier te lande bestaande christelijke kerkgenootschappen, en ook het Israëlitische, in een woord: de Gezindheden, niet getolereerd zijn bij de genade der Grondwet, maar „een openbaar en historisch aanzijn" hebben. Hieruit vloeide voort het recht der Gezindheden, d. i. om mede te werken tot regeling van de openbare instellingen, waar Godsdienst te pas komt. Ontkende men dit recht, dan werd aldus „het revolutionair systeem van den abfiohiten Staat gehuldigd, die eene eigene Godsdienst heeft of zich aan ongodisterij overgeeft." Zulk een Staat duldt de Gezindheden, en laat alleen zóóveel godsdienstigheid toe, als hij voor het algemeen welzijn genoegzaam en voor onschadelijk houdt. Ten slotte verkrijgt men aldus „eene burgerlijke of maatschappelijke of ') adv. ii, 1>1. -24!». politieke godsdienst van Staat, ') gericht tegen al hetgeen waarop door de Gezindheden, waarin de Natie verdeeld is, prijs gesteld wordt." -') rDe Gezindheden zijn particuliere vereenigingen, die in haar zelfstandigheid en regten moeten worden beschermd: geen onderdeden, geen organen van den Staat Met het oog op wat ik jaren te voren schreef, kan bij mij nooit het denkbeeld bestaan hebben, dat de gezindheden enkel particuliere vereenigingen zouden zijn." Het was noodig dat Groen nog eens herhaalde wat hij onder dat particuliere karakter der kerken verstond, nl. dat ze zelfstandig waren, en in geen enkel opzicht aan regeling door den Staat onderworpen. Het was noodig, omdat hem was toegevoegd: wat hij toch ijverde voor een publiek recht der gezindheden, waar hij zelf gezegd had: „de gezindheden zijn particuliere vereenigingen." Hij erkent dit te hebben gezegd, maar verklaart het nogmaals en vervolgt dan: „ de gezindheden zijn ook corporatiën juri# publici. Er is tusschen haar en den Staat een soort van band." Over dien „band" door Groen tusschen die beiden gewenscht, sprak ook de Minister van Binnenlandsche Zaken, Thorhecke. Deze betoogde, dat juist hij de vol- 'I „Een soort van godsdienstlooze godsdienstigheid (religion civile)"; Handb. der Gesch. v. h. Vaderl., 4e druk, bl. 680; Osgeloof ex Revolutie, 1868, 2e druk, noot 2 van bl. 415, op bl. 417. Zie ook terug bl. 17 noot 3. '•) Adv. II, bl. 250. komen vrijheid der Kerk voorstond, (iroen daarentegen een voor Kerk en Staat lastigen band begeerde. Groen's antwoord luidde: „Uwe vrijheid is knellender band; zij is het middel om te komen tot alleenheersching van den Staat. Gij zegt: de Kerk is vrij; dat is, ik ben van U bevrijd: ik kan mijn eigen weg gaan. Neen, dit rnoogt ge aldus niet; want Kerk en Staat, onafhankelijk beide, reiken elkander, waar onderwerpen van gemeenschappelijk belang zijn, in gemeen overleg de hand. Zal men hebben een Etat af hét', of wel, zoo als Guizot het uitdrukt ', een Etat laïque? dit is hier de vraag." ') Eene „uitnemende toelichting"2) van de verhouding gaf dc Stmi1. 73. 3) Ned. Ged. III, bl. 294, 13 Oct. 1871. Met ingenomenheid vermeldde hij hetgeen de Tijd van 15 September 1872 over Frankrijk schreef, dat zij achtte te belmoren tot de Katholieke natiën. Zij die dit over het hoofd zagen miskenden daardoor het katholiek karakter der Fransche natie. Eveneens was het mutatis mutandis met Pruissen dat tot de protestantsche natiën mag en wil gerekend worden. Met deze gedachte op Nederland overgebracht verklaarde Groen zich homogeen. De voorrang, die hij begeerde bestond dus niet in het aanprijzen van de Hervormde Kerk als Staatskerk of van hare leer als godsdienst van den Staat, maar hij wilde slechts dit zeggen, dat de Staat, door zich christelijk en protestant te noemen, niet te kort kwam tegenover de andere gezindheden, integendeel, juist zóó de beste waarborg voor aller bescherming kon geven. Geen voorrang evenwel, voor welke Gezindheid ook, werd nu meer als eerste eisch gesteld, maar wel werd gelijkheid voor allen, en, in plaats van een voorrecht, waarvan geen sprake meer was, recht verlangd. ') Hij bleef den Staat herinneren, dat hij tot eerbiediging van het publiek recht der Gezindheden, waaruit de natie bestaat, verplicht is; „dat wij in Nederland nog niet leven in eenen Staat met kerkgenootschappen, departementen van algemeen bestuur, organen van de publieke dienst, aan de willekeur van het Ministerie of van de wetgevende magt ondergeschikt." -') De Kerk worde beschermd door ') Grondwetherz. en Eensgezindh., bl. 392. !) De Nederlander no. 8Ü5, een citaat uit het Maandschrift voor de Nederl. Herv. Kerk, Ernst en Vrede. don Staat, en de Staat geheiligd door de Kerk.») Hij begeerde „zulk eene scheiding van Kerk en Staat, „waarbij er voor alle gezindheden op zuiver politiek terrein onafhankelijkheid, dat is, souvereiniteit in eigen sfeer, en bij zamenvlechting der belangen, ter voldoening aan den eisch der Godsvereering, gemeen overleg met het Gouvernement is." " '-) J) Ned. Ged., Ie Serie II, bl. 130. De Nederlander no. 805; het laatste gedeelte tusschen aanhalingsteekens gebruikt Groen herhaaldelijk, o. a. ook Parlement. Fragment 1863, bl. 92. HOOFDSTUK II. I)e Armverzorging. Over dit onderwerp heeft Groen voornamelijk naar aanleiding van de wet op het armbestuur geschreven; dat hebben wij derhalve te raadplegen, om te zien, wat hij meende, dat de juiste houding was, welke Staat en Kerk in dezen moeten aannemen. Vooraf ga in korte trekken de geschiedenis der verschillende voordrachten van wet ter regeling der armenzorg. Onze eerste armenwet was van 28 November 1818 S. no. 40; weldra echter werd ingezien dat wijziging wenschelijk was. Na de grondwetsherziening van 1848 bepaalde artikel 5 2e alinea der additioneele artikelen o. m. dat het ontwerp der wet op het armbestuur in de eerste zitting der Staten-Generaal volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet en in allen geval niet later dan in de daaropvolgende moest worden voorgesteld. Gedurende vier achtereenvolgende zittingen ') werden voordrachten aangeboden. De eerste, ingediend in de ') Voorl. Verslag 23 Maart '54; zie Bijlagen v. <). Handd. der S.-G. 1S53/54, hl. 545. zitting 1850—1851, bleef geheel huiten behandeling. Een nieuwe voordracht') werd in October 1851 ter tafel gebracht. Het duurde tot Juni van het volgende jaar, eer zij in de afdeelingen werd onderzocht, waarop 7 September het Voorloopig Verslag verscheen. De regeering kwam toen in Februari 1853 met een gewijzigd ontwerp, dat sneller behandeld werd dan het vorige, waar 13 April reeds een verslag door de commissie van rapporteurs werd uitgebracht. Nadat tengevolge der April-beweging de Kamer was ontbonden, en een nieuw Ministerie was opgetreden, bood het laatste den 3den December der Kamer een nieuwe voordracht van wet aan. Het Voorloopig Verslag der Kamer kwam 23 Maart 1854, waarna het ontwerp in openbare behandeling werd genomen. Door de beide Kamers aangenomen werd zij 28 Juni 1854 afgekondigd en verscheen in het Staatsblad no. 100. Reeds voor eenig wetsvoorstel was ingediend was door Groen over het armbestuur in de Kamer gesproken en het onderwerp door hem in menig geschrift behandeld. Met nadruk werd door hem betoogd, dat de godsdienst alleen genoegzame redmiddelen aan de hand kon geven -') tegen het toenemende pauperisme. Alleen door rekening te houden met de christelijke beginselen kon de armoede afdoende worden bestreden. „Het Armbestuur zal niets tegen het pauperisme bewerken, ') Blijkens de Koninklijke boodschap waarmede dit onderwerp inkwam (zie: Bijlagen 1851—52, bl. 89 e. v.) was het eigenlijk geen nieuw ontwerp, maar „het in de jongste zitting der Staten-Generaai onafgedaan gebleven Wetsontwerp op het Armbestuur." *) Het Regt der Hf.kv. Gezin», bl. 183. indien de Staat niet niet de Gezindheden in overleg treedt." Dezen eisch zette hij dadelijk voorop, maar tevens kwam hij op voor het recht der Kerk omtrent haar eigen armbestuur. In 1851 '-) vestigde hij de aandacht van predikanten en diakenen op deze voor hen zoo belangrijke zaak; hij wees er op, dat het wetsontwerp weldra zou worden ingediend, en, al meende hij niet, dat de diaconieën dadelijk van alle zelfstandigheid zouden worden beroofd, maande hij aan tot de noodige waakzaamheid. Zelf kwam hij voor die onafhankelijkheid op, toen hij kort daarop bij de behandeling van de gemeentewet, medewerkte tot het amendeeren van een artikel, volgens hetwelk ook liefdadige instellingen, welke geen subsidie ontvingen, aan de burgerlijke regelen van armenzorg zouden onderworpen zijn. Groote bezorgdheid verwekte dit artikel, waardoor de autonomie der Kerk werd bedreigd, temeer, waar het bevatte „de kiem van het gelieele systema deiarmenwet." 3) Weldra kwam de wets voordracht ter tafel; het was in historische volgorde de tweede, maar het eerste ontwerp ') waarover Groen heeft geschreven. Zijne beoordeeling van dit en ' van de volgende ontwerpen vloeien eenigszins ineen, daar hij, hoewel hij iedere verbetering toejuichte, alle voortgekomen noemde uit het denkbeeld van Staats-alvermogen, een wanbegrip dat hij bestreed. ') Adv. II, bl. 251. Nkd. no. 2(55. ') Adv. I, bl. 422. 4) Zie terug noot 1 van de vorige 1)1. Daarom is in de volgende bladzijden de volgorde, wat den tijd betreft, niet streng gevolgd, doch alleen, waar noodig, aangegeven als er iets met het oog op een bepaald onderwerp is gezegd. Toen dan 1 October 1851 het ontwerp was ingekomen, zeide hij ervan, met verwijzing naar zijne waarschuwing kort geleden gericht tot predikanten en diakenen, „dat aan de Diaconieën veel vrijheid werd gelaten, maar de onafhankelijkheid niet werd erkend. Integendeel. De wetgever kan ze dwingen tot hetgeen hij nuttig keurt. Een bewijs hiervan levert art. 17. „Burgemeester en Wethouders kunnen zich, desnoods met den sterken arm, toegang tot de boeken en stukken van alle (blijkens art. 16) instellingen van weldadigheid verschaffen."" ') Voorts las men in de Memorie van Toelichting2): „De Grondwet veroorlooft, des noods, verder te gaan en de geheele armenzorg als eene publieke dienst te beschouwen. Maar zóó ver te gaan schijnt thans noch noodig, noch nuttig." Bij de begrooting nam hij de gelegenheid te baat om oj) deze strekking te wijzen: „onderwerping van de Kerk aan het alvermogen van den Staat." ') Dit denkbeeld van Staats-alvermogen dat den laatsten tijd meer en meer op den voorgrond raakte komt hiêrop neer, dat alle vrijheden en rechten (dus ook die der Kerk) door den Staat geabsorbeerd worden. Twee voorbeelden van dit kennelijk streven noemde ') Ned. no. 400. ') Bijlagen v. d. Handd. der S.-G. 1851/52, bl. 95. 3) Adv. I, bl. 423. Groen in diezelfde zitting van 19 November 1&51 »), nl. dat de Staat zich in de volksopvoeding meester maakte van hetgeen de levensvoorwaarde der gezindheden is, (zie het hoofdstuk: onderwijs) en: de voordracht op het armbestuur.-') Gaarne erkennend, dat eenheid en zamenwerking van alle krachten, in plaats van versnippering en misbruik der liefdegaven wenschelijk was, ontkende hij dat de Staat bij maatregel van dwang, die zich tot de particuliere en kerkelijke liefdadigheid uitstrekt, tot het daarstellen der gewenschte eenheid bevoegd was. Alleen wanneer men in een onvoorwaardelijk Staats-alvermogen steun vindt, waardoor de Staat hier «als opperdiaken ) zou optreden ware dit mogelijk. In overeenstemming met de Memorie van toelichting die zeide „de wettelijke regeling (nl. der armenzorg) door de G. W. gevorderd, betreft het armbestuur in zijn geheel zonder eenige beperking."4), noemde Groen als hoofdgedachte der wet: „de kerkelijke instellingen van weldadigheid, evenzeer als de algemeene van de burgerlijke overheid uitgaande instellingen onder het armbestuur begrepen, moeten aan door het staatsgezag vast te stellen regels worden onderworpen." Het Voorloopig Verslag r') der Kamer, dat „zeer ongunstig"i;) luidde, was geteekend 7 September. Groen behoorde tot de leden die „dadelijk ') Ar>v. I, bl. 134. „ I, bl. 1®. s| „ II, bl. 268. 4) Bijlayeu v. <1. Handel, der S.-G. 1851/52, bl. 89—102. .) „ „ „ .. Üöl.52, bl. 935-948. ") Adv. I, bl. 422. verklaarden zich met de hoofdstrekking dier wet geenszins te kunnen vereenigen . . . ., naar hunne overtuiging werd hier het Staatsgezag over de instellingen van weldadigheid veel verder uitgestrekt, dan de Grondwet medebrengt en het welbegrepen belang van den Staat toelaat." Hij voegde het der Regeering toe: „Neen, het is niet de G. W. die het verlangt, maar het is de eisch van uw systeem, dien gij in de Grondwet verlangt te brengen." ') Daar de tegenstand tegen het voorgestelde ontwerp vrijwel algemeen was, kwam Thorbecke 15 Februari 1853 met een gewijzigde voordracht bij de Staten-Generaal. De Memorie van Toelichting '-) begon aldus: „Het ontwerp,nu ingediend, is niet nauwkeurige overweging der gemaakte aanmerkingen herzien en gewijzigd". Het Voorloopig verslag 3) was het hier evenwel niet geheel mede eens. Weliswaar werd vrij algemeen erkend, dat de gemaakte veranderingen ook verbeteringen waren, maar toch had men „zich niet kunnen ontveinzen, dat de wet in haar hoofdbeginsel geen wezenlijke verandering heeft ondergaan. De Kegeering gaat daarbij uit van dezelfde opvatting van art. 195 G. W. als bij haar vroeger ontwerp. Verscheidenen (waaronder Gkoex), die, met verwijzing naar het voorloopig verslag van 1852, zich met nadruk verzetten, tegen de blijkens de Mem. v. Toel., zoowel als in de voordrag! zelve, onveranderd geblevene hoofdstrekking, waarbij ') Adv. 1, 1.1. 135. ) Bijlagen v. (1. Handd. der S.-G. 1852/53, bl. ') „ „ ,, „ „ 1852 53, bl. (503. tegen de G. W. en het welbegrepen belang van den Staat met miskenning van den aard en liet regt der gezindheden, aan den Napoleontischen centralisatie geest en aan het stelsel van het alvermogen van den Staat hulde gebragt wordt." Meer dan eens werd het nog in De Nederlander gezegd '), hoe in het beginsel der wet geen verandering was gebracht, al waren ook enkele zeer scherpe bepalingen eenigszins verzacht. „In de bijzonderheden hier en daar, schijnbaar althans, eene verzachting. De belangrijkste in art. 17." '-) Daar leest men niet meer dat Burgemeester en Wethouders zich desnoods met den sterken arm toegang kunnen verschaffen enz., maar bij niet voldoening aan de bedoelde voorschriften zullen de bestuurders deibetrokken instellingen met geldboete worden gestraft. Nog voor het ontwerp van October 1851 door de Kamei in behandeling was genomen, wees Groen in «le zitting van 25 Februari 1852 op het punt waar alles op aankwam, nu de regeling van het armbestuur onderweip \an beraadslaging ging uitmaken. Hij betoogde de wenschelijkheid, „zich bij het onderzoek der afdeelingen niet artikelsgewijze in alle bijzonderheden te verdiepen. \ eeleer .... is het van belang, voor de Kamer en voor het Gouvei nement, alleen te overwegen de groote vraag: is particuliere en kerkelijke liefdadigheid vatbaar voor regeling bij de wet?" 3) ') Nkh. no. 810 en SIS. *) „ no. «20. ') Adv. I, bi. 423. Gelijk inen uit het Voorloopig Verslag') kan zien, is dit punt wel besproken, Waar tot een algemeene afkeuring van de hoofdstrekking der wet, het regelen ook van kerkelijke en particuliere liefdadigheid, kwam het niet. In de Memorie van Toelichting'-) van het in December 18o3 ingediende wetsontwerp, het vierde derhalve, liet de'Regeering zich evenwel niet onduidelijk over deze quaestie uit. „Lettende op het verschil tusschen de vroegere en de tegenwoordige regeling der betrekking van de Kerk tot den Staat, kan het niet twijfelachtig zijn, of daaruit moet een verschil van wetgeving met opzigt tot het kerkelijk armbestuur voortvloeijen." Volgens de Regeering was derhalve de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid voor wettelijke regeling vatbaar. Groen bestreed dit en toonde aan dat door de rekbaarheid van de onmiddellijk daaropvolgende zinsnede: -de geest der Grondwet brengt mede, dat de Kerk zich zoo vrij bewege, als met de regten en verpligtingen van het Staatsgezag bestaanbaar is," de aldus aan de Kerk verleende zelfstandigheid vrijwel illusoir was.:i) Niettegenstaande de wijzigingen door Thorbecke in zijn tweede ontwerp aangebracht, „bleef de oppositie tegen de voordragt sterk, en de aandacht was op liet onderwerp gespannen, toen het onverwacht berigt omtrent de organisatie der Roomsch-Catholieke Kerk en den Aartsbisschop van Utrecht aanleiding gaf (19 April) tot de ont- 'I 7 Sopt. 1852. Hijlagen v. d. Handd. der S.-G. 1853 ."4, bl. 195. ') Adv. 1, 1)1. 428. Zie Adv. 11, 1)1. 307. en bl. % hierna. binding van liet Kabinet." ') Door het nieuwe Ministerie werd toen in December van dat jaar opnieuw een voordracht aangeboden. De armverzorging was volgens Groen eene zaak die niet op het terrein van den Staat lag, maar op dat deiKerk. De Staat maakte inbreuk op de rechten der Kerk door de onafhankelijke diaconieën aan toezicht te onderwerpen en regels voor haar vast te stellen. ^ olkomen onafhankelijkheid der diaconieën werd verlangd, omdat ze alleen aan de Christelijke Kerk ondergeschikt mogen zijn, dewijl hun oorsprong ligt in de Heilige Schrift -) en hun bestaan dus ten nauwste samenhangt met het wezen der Kerk. „Ook omdat aldus de armverzorging (met vermijding van al hetgeen bij de armen aanleiding zou geven tot baatzuchtige huichelarij) aan de behoudenis deizielen door de prediking van het Evangelie, dienstbaai kan worden gemaakt." s) „Wat de kerkelijke liefdadigheid betreft wordt de Kerk somtijds te veel beschouwd enkel als trechter waardoor geld voor de armbedeeling toevloeit; men bedenkt te weinig, dat van haar invloed, niet slechts vermeerdering van gelden ter bedeeling, maar vooral ook vermindering van het cijfer der bedeelden mag worden verwacht." 4) ') Anv. I, bl. 426. ') Anv. I, bl. 424 /.egt Groen: „Er wordt gesproken van de goddelijke instelling van het diakonaat; het zou ligt vallen de plaats uit de Heilige Schrift aan te voeren, waarop dit gevoelen steunt.'' 3) Ned. no. 626. *) Adv. I, bl. 429. een politiegezag uit te oefenen met opzicht tot de armoede. Deze drie regeeringsuitspraken waren in het Voorloopig Verslag overgenomen en dienden die „overgroote meerderheid" ten bewijze, dat de Regeering zou zijn afgeweken van ,.het verderfelijk beginsel van algemeene staatsarmenzorg." Die meerderheid vond deze in de Memorie van Toelichting gegeven strekking in het wetsontwerp terug; niet alleen „liet zij zich opmaken uit de weglating van die artikelen van voorafgaande wetsontwerpen, waarin de godsdienstige liefdadigheid en de kerkelijke en de bijzondere instellingen van weldadigheid aan de heerschappij van de wet werden onderworpen, maar ook uit de in dit ontwerp opgenomen bepalingen, waarin het beginsel wordt gehuldigd, dat de armenzorg eene zedelijke verplichting is, rustende op de vrijwillige godsdienstige liefdadigheid. (Voorl. Verslag). De leden welke deze meening waren toegedaan, wezen toch enkele artikelen aan die in hun oog de kiem bevatten van staatsarmenzorg; ook vonden zij in bet ontwerp bepalingen die de grenzen eener politiezorg overschreden. „De verpligte overlegging van reglementen bij art. 7 en de vereischte mededeeling van opgaven, bij art. 10 en dat onder bedreiging van straf, omschreven, schenen hun onvereenigbaar met het hier aangenomen en in de Mem. v. Toel. ontwikkelde hoofdbeginsel." (Voorl. Verslag). Ook Groen had aanvankelijk goede gedachten van het ontwerp; hij behoorde tot de overgroote meerderheid, bij wie liet ontwerp vergelijkenderwijze een gunstigen indruk gemaakt bad. Weldra zag hij zich echter te- leurgesteld'), toen in de Memorie van Beantwoording bijna geen enkel punt van gewicht op de aanmerkingen van dat aanzienlijk getal leden was gewijzigd. Thans zag hij in de punten waartegen hij met vele leden der Kamer onoverkomelijk bezwaar had, niet afwijking van de hoofdgedachte, veeleer toepassing van een eigen stelsel van het Gouvernement. Dit stelsel formuleerde hij aldus: „handhaving, naast de vrije, kerkelijke en bijzondere liefdadigheid, van de wettelijke liefdadigheid -) uit het oogpunt van politie en van suppletie; de staatsarmbesturen als een magtig corps van reserve, waar de hulp van de Kerk en van de particulieren ontbreekt." ') Al erkende hij met blijdschap, dat de Regeering minder inmenging van het centraal gezag alleszins raadzaam achtte, gaf hij op de in de Kamer door hem uitsproken vraag: wat geeft dit ontwerp? ten ant- ') „ .... op niet één der hoofdbezwaren (is) gelet.... Wij verlangden l>ij de artt. 7, 10, 11 en 12 eerbiediging van de vrijheid der Kerk: bij art. 25 en de aangrenzende artikelen een tijdelijk en buitengewoon karakter der burgerlijke armbedeeling; bij artt. 5!> en tiO trapsgewijze vermindering der subsidiën. Niet één van onze wenschen is verhoord." Adv. I, bl. 4-IK In de Nep. no. (>2(i staat bij dit woord „wettelijke liefdadigheid" dez.e aardige opmerking: „De uitdrukking is onjuist: hier geldt, in omgekeerde verhouding, hetgeen Vinet van „la démocratie Chrétienne" heeft gezegd: „dans une pareille alliance de mots le substantif dévore son adjectif."" Deze plaats van Vinet noemt Groen in: Verscheidenheden over Staatsrecht en Politiek, bl. 245, waar hij over „het christelijke der Volksregeering" spreekt, en ook in Ongeloof en Revolutie, 2e druk, bl. 1!I3, noot. :') Adv. I, bl. 42*5. woord: „bestendiging van de staatsarmenzorg met eerbiediging van de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid." ') Deze wet was in den grond gelijk aan de vorige; doch eenigszins verzacht; hetzelfde kader, dezelfde vormen, dezelfde inhoud; eenige fragmenten zijn er uitgerukt. Niet eens regeling, maar uitroeiing van de cha-rité lét/air werd door Groen en zijne geestverwanten verlangd. „Elke kiem van dit verkeerde, van dit heillooze beginsel, moet uit de wet worden gerukt; ook het minste, ook het geringste is voor ons de doode vlieg, die voor ons de apothekerszalve, in dit geval, het wetsontwerp bederft." 2) De Minister had in het wetsontwerp de vrijheid deiKerk haar recht genoemd, zonder welke zij niet aan hare roeping kon voldoen, en derhalve werd aan haar overgelaten voor de armen te zorgen. De bijvoeging evenwel, dat, zoo de Kerk niet of niet genoegzaam zorgt, de Staat gereed is door eigen armverzorging of door subsidiën daarin te voorzien werd schadelijk, ja, verderfelijk geacht. ') L)e kerkelijke, evengoed als de particuliere liefdadigheid zouden daardoor ernstig worden benadeeld. L)e opgewektheid tot geven liep groot gevaar te verdwijnen. „Nu verliest in veler oog de gift der kerkelijke of bijzondere liefdadigheid het karakter van christelijke pligtbetrachting; zij is niet meer eene bijdrage op het heilig altaar, maar eene som, langs kerkdijken omweg, bij den gemeente-ontvanger in de gemeene schatkist gestort. Alzoo ') Adv. I. bl. 431. 2) „ bl. 4211—427. :l) „ bl. 428. vernietigt de wettelijke staats-armenzorg liet vrijwillig liefdebetoon; "') Wegkwijning der bijzondere en der kerkelijke liefdadigheid en daardoor nadeel voor de Kerk was derhalve te duchten, zoo dit ontwerp wet werd. Hetgeen ook tegen het stelsel van overheidsarmenzorg innam, was dat die liefdadigheid dwang tot geven ten grondslag liad. en deze dus geheel in strijd was met de vrijwillige gaven, die de Kerk van hare leden ontving, welke zich daartoe gedrongen gevoelden. Van oordeel dat de Kerk volkomen onafhankelijkheid voor haar diaconieën moest behouden, opperde hij zijne bezwaren tegen de regels die ook dit onderwerp stelde, en het toezicht dat het verlangde. Hij betoogde wel, dat de regels, nu gesteld, van meer zachtaardig karakter waren dan die van het vorige ontwerp, waar deze het inwendig beheer der kerkelijke en bijzondere corporatiën raakten, gene alleen kennisgeving aan het openbaar gezag verlangden. Evenzoo stond liet met het toezicht waaromtrent, naar eene uitlating in de Memorie van Toelichting van het vorig ontwerp, het Voorloopig Verslag zeide: „Als men onder toezigt de magt verstaat om de daaraan onderworpene besturen aan zeer bepaalde regels te binden en om die regels, naar mate het staatsbelang dit schijnt te vorderen, uit te breiden en te versterken; als men in één woord de meening voorstaat, dat toezigt wetgeving in zich sluit, is autonomie der besturen met toezigt onvereenigbaar." 2) ') Adv. I, bl. 431. ') „ bl. 440. Niet aan den Staat, die Kerk en Diaconie beide, in al wat de „vrijzinnige theorist" ') publieke dienst gelieft te noemen, liefst als dienstbaren zon beschouwen is de Diaconie onderworpen, maar aan een in eigen sfeer onafhankelijke Kerk; zij alleen heeft het recht voor hare diaconieën regels te stellen, en daar toezicht op uit te oefenen. Een verschil tusschen dit ontwerp en het vorige lag in de opvatting van het recht van den Staat, om zich met de armverzorging, niet van de Overheid uitgaande, in te laten. De vorige Minister deed zijn gevoelen steunen op artikel 195 der Grondwet (redactie van '48) volgens hetwelk de armenzorg, in den ruimsten zin des woords, bebehoorde tot het gebied, dat door den wetgever werd beheerscht. Deze Regeering achtte de kerkelijke en particuliere liefdadigheid voor wettelijke regeling vatbaar „om den pligt die op den Staat rust, uit een oogpunt van politie." '-) Wel merkwaardig is, dat in de Memorie van Toelichting de bedoeling van artikel 195 in het midden is gelaten; aldus het Voorloopig Verslag. Daarin werd voorts opgenomen dat de meerderheid van oordeel was, dat met het woord „armbestuur" in de eerste zinsnede van het bedoeld artikel alleen kon zijn bedoeld dat armbestuur hetwelk van de Regeering of van den Staat uitgaat. Groen was gerust noch op artikel 195 noch op een algemeen politierecht ; welk van de twee ook als grondslag werd aangenomen, de zelfstandigheid der kerkelijke liei- ') Ned., no. t>2t>. s) Adv. I, bl. 439. dadigheid ging erbij te loor. Die politie noemde hij overigens een van zonderlingen aard; „eene politie, die onderstand geeft, die de rust koopt, die waar ze bedwingen moest, in onderhandeling treedt." ') Hoewel het ontkend werd (zoo door de Memorie van Toelichting: „niemand heeft het regt onderstand te eischen van eenig openbaar bestuur"), kwam dit „in den grond der zaak, omdat men vasthoudt aan liet denkbeeld, hoezeer ook naar den achtergrond gedrongen, dat de behoeftige in den uitersten nood regt op onderstand vanwege den Staat heeft." Als den grondslag, waarop telkens weer het stelsel van de rhiirité légale gebouwd wordt, verzette Groen zich daar met kracht tegen. -') ..De behoeftige heeft aanspraak op medelijden en een onbarmhartig oordeel zal gaan over hem, die geene barmhartigheid gedaan heeft; een regt van leven tegenover den Staat loopt op vernietiging van Christelijke liefdadigheid uit." :l). Door het reglementeeren der armenzorg, ook waar deze niet van hemzelven uitging, intervenieerde de Staat in het armbestuur der Kerk. Tegenover Groen, die de Kerk vrij noemde, plaatsten zijne tegenstanders artikel 195 der Grondwet, waaruit zij afleidden dat voortaan de geheele armenzorg, ook die der Kerk, onder curateele van den ') Adv. I, bl. 429.' ') Iii de Kamer citeerde hij met instemming: Chai.mers, Oh the Christiatt and economie polity of a Nation : „Pauperism in so far as sustained on the principle, tkat eacli man simply liecause he exists, lias a right on other men or 011 society for existence, is a thing not to be regulated but destroyed". :l) Adv. I, bl. 430. Staat stond. De laatsten noemden de Kerk echter ook vrij, doch zij bedoelden er iets anders mede. Tegenover hunne opvatting, volgens welke de Staat van de Kerk bevrijd nu zijn eigen gang kan gaan. achtte Groen, dat de Staat bij het regelen der publieke instellingen, voorzoover de godsdienst daarmede gemengd is, moet samenwerken met de Kerk, en het gevoelen der Gezindheden, waaruit de natie is samengesteld, moet inwinnen. De Staat mag in die zaken niet eigendunkelijk handelen, maar moet zich uit den aard der zaak en met het oog op het publiek belang gebonden weten aan de natuur en de behoefte dier Gezindheden. Geen vrijheid der Kerk gelijk de voorstanders der vrijzinnige theorieën dit verlangden, maar Kerk en Staat moesten beide onafhankelijk zijn, en elkander in gemeen overleg de hand reiken, waar het onderwerpen van gemeenschappelijk belang geldt.') Van deze eigenaardige verhouding en samenwerking van Kerk en Staat was bij geen der ontwerpen van wet sprake geweest. In de regeling van openbaar- en Staatsarmbestuur, zoowel als van bijzondere en Kerkelijke armverzorging, was de wetgever te werk gegaan zonder te denken aan liet recht dergenen, in wier werkzaamheden werd ingegrepen. Door deze houding der Regeering werd niet alleen aan de Gezindheden publiek recht ontzegd4), maar ook werd, in beginsel althans, inbreuk gemaakt op het zelfbeheer dat aan de Kerk, even goed als aan particuliere vereenigingen, toekomt. Het worde hier ') Nep. no. 8255. *) Zie hierover breeder het daarover handelende hoofdstuk. Waar het bij het kiezen van positie in zake de armenzorg gaat over de vraag, of de liefdadigheid moet worden uitgeoefend vanwege de Overheid, dan wel moet uitgaan van particulieren en van de Kerk, d. i. de diaconieën, was GroEN voorstander van het laatste. Met de volksopvoeding noemde hij de liefdadigheid „le terrain réservé a 1'Eglise." l) Hij bestreed in de Nederlander van 1853 de armenwet „omdat daarbij de vrijheid der Kerk in haar diaconiën, het publiek regt der Gezindheden, de eisch eener Christelijke armverzorging, ten gevalle van publieke dienst en Staatsalvermogen miskend werd." -) Wat de armverzorging aangaat formuleerde hij zijne wenschen in 1860 aldus: „que 1'Etat devait non seulement respecter 1'indépendance des Eglises, mais encore apprécier leur concours: qu'il ne fallait ni réglementer la charité chrétienne, ni tarir les sources de la bienfaisance par la charité légale; qu'il fallait soigneusement se garder de systéinatiser la taxe des pauvres, et de mettre, en reconnaissant, indirectement du moins, un droit a 1 assistance, le pauperisme a la charge de 1'Etat. Uit het voorafgaande blijkt, dat Groen voor de armenzorg scheiding van Kerk en Staat wensc.hte. hetgeen dan moet worden opgevat in dezen zin, dat de verzorging dei armen behoort tot het terrein der Kerk, en de Staat zich derhalve daar niet mede mag bemoeien. li Le parti antirevolütionnaire et confessioneel dans l'Eglibe Réformée des PaysBab, 1S60, bl. 28—29. -'I Narede van vijfjarigen strijd, 1855, bl. 8S. Dit boekje is eene bijkans onveranderde overdruk van de hoofdartikels van de laatste 15 nummers van De Nederlander. Eene opvatting van den tegenwoordigen tijd is, dat de Kerk aan liefdadigheid doet uit broederliefde of uit een soort van godsdienstig medelijden, maar Groen zeide, dat zij aldus handelde in gehoorzaamheid aan Christus' hevel, die aan Zijne gemeente opdroeg, de armen, haar in Zijne plaats nagelaten, te verzorgen. Waar de reden, dat de Kerk hare armen helpt, zoo nauw samenhangt met haar gansche bestaan, ') was inmenging van den Staat, niet alleen in wat de Kerk zelve ondernam, maar eigenlijk in alles wat armenzorg was, niet toe te laten. Geheel vrij moet de Kerk zich op dit gebied kunnen bewegen. Die vrijheid werd gekrenkt, zoo dikwijls de Staat regels wilde stellen, waarnaar de Kerk hare liefdadigheid moest inrichten, of meende daarop een belemmerend toezicht te moeten houden, doch ook reeds door overlegging van zekere bescheiden te verlangen, teneinde te weten te komen, hoevele, soms ook: welke, personen door de Kerken werden ondersteund. ') Zie terug hl. 45. .Thr. Mr. A. F. de Savornin Lohman schreef in zijne Xota aan den Minister van Justitie, Mr. Smidt (Rechtsgeleerd Mayasijn, 1893, bl. 110): ,.De Kerk is een feit, geen rechtsbegrip. Om te weten of en in hoever de overheid bij het ordenen der rechtsbetrekkingen met haar te rekenen heeft, moet men zich eene juiste voorstelling maken van dat feit. Dat feit bestaat hierin, dat de belijders van Jezus Christus, zich beschouwende als één lichaam, waarvan Christus het hoofd is, zich verplicht achten over de geheele wereld als zoodanig op te treden. Die belijders stellen zich voor, dat hun Heer hen geleidt, hun beveelt en ambten heeft ingesteld, wier bekleeders namens Hum de belijders leiden". Naar deze Nota verwijst hij op bl. 298 van zijn werk Ome Constitutie, waar op deze en de voorafgaande bl. 297 scherp het onderscheid tusschen „Kerk" en genootschap of vereen iging wordt geteekend. Dit alles raakte de Kerk rechtstreeks en was daarom afkeurenswaard, maar niet minder verderfelijk achtte Groen de overheidsarmenzorg en haar stelsel van subsidie aan de Kerk. Dit was nadeelig voor de Kerk, dewijl hare liefdadigheid er door bedreigd werd. De Staatsarmenzorg vond verder in hem een tegenstander, omdat hij daarin zag het idee van gedwongen liefdadigheid, hetgeen hier uit moest voortvloeien, en hij voorts vreesde, dat er uit zou worden afgeleid, dat de arme recht op onderstand had. Dit beginsel was, zooals van zelf spreekt, in strijd met de liefdadigheid door de Kerk gedreven, waar de diaconieën slechts die armen zullen helpen, die het volgens hare meening waardig waren, maar ook volgt het niet uit de Staatsarmenzorg, daar de arme ook de gave hem door de Overheid geschonken, heeft te beschouwen als een gunst en niet als een plicht, waarvan de Staat zich jegens hem moet, kwijten. Trachten wij ten slotte samen te vatten wat Groen's opinie geweest is over de armenzorg en speciaal over de tegenwoordige wet, dan kan men zeggen, dat zijne oppositie niet zoozeer tegen de bepalingen dier wet was gericht, doch meer ging tegen het beginsel, waarvan zij uitging. Aanvankelijk gunstig gestemd voor het ontwerp, werden zijne bezwaren (waaraan door het Gouvernement niet was tegemoet gekomen ') onoverkomelijk.2) waardoor hij er toe kwam, teleurgesteld als hij was, zich tegen al wat „charité légale" was te verzetten. Hij wilde echter ') Zie hl. 48, noot 1. Adv. I, bl. 42ti. niet, dat rde zieke plotseling gezond wierd verklaard," m. a. w. dat de overheidsarmenz.org maar zoo dadelijk zou ophouden. Voor een staatsarmenzorg die een beslist tijdelijk karakter droeg, ware hij nog te vinden geweest, doch niet voor eene wet als deze, die eene „wet van overgang" genoemd werd zonder het te zijn.') Hij erkende, „dat er altijd aan een burgerlijk armbestuur, aan zorg voor liet armwezen van Gouvernementswege, aan regeling van zoodanig armbestuur behoefte zou bestaan"'-), doch verzette zich tegen een organiseeren van burgerlijke armbesturen, daar dit een sanctioneeren zou zijn van den bestaanden verkeerden toestand. Dien toestand wenschte hij den doodelijken steek 8) toe te brengen door een krachtigen aanval te richten op het beginsel, waardoor deze was gevormd. 1 )it beginsel was dat van staatsarmverzorging: door het in de wet te willen brengen zocht de regeering ook weder op deze wijze macht te verkrijgen over de Kerk. Dezen toeleg trachtte Groen te verhinderen: in geen geval wilde hij de in eigen sfeer onafhankelijke kerken onderworpen zien aan een Staatsoppermacht, die van het streven der regeering het gevolg zou zijn. ') Met instemming herhaalde hij in de Tweede Kamer hetgeen Thorbecke hierover had gezegd, dat de Regeering wel een vast tijdstip van overgang tot een beteren toestand in de wet zou hebben gebracht, indien zij hel ernstig meende met het overlaten van de armverzorging aan kerken en particulieren. Adv. I, bl. 446. ') Anv. 1, bl. 431!. 'I „ 1, bl. 437. Niet alleen bij deze armenwet maar altijd, wanneer hij sprak over de armverzorging, stelde hij met nadruk op den voorgrond, dat de liefdadigheid binnen die kerkelijke invloedssfeer lag, weshalve de Kerk, ook in hetgeen daarmede samenhing, onafhankelijk, gescheiden van den Staat diende te zijn. HOOFDSTUK III. I)e Organisatie van de Hervormde Kerk. Niet in overeenstemming met de scheiding van Kerk en Staat, zooals Groen zich die steeds voorstelde en na 18B2 aanvaardde, l) was de organisatie van de Nederlandsclie Hervormde Kerk in 1816, en evenmin de bemoeiing 11a dien tijd voortdurend door do Regeering niet die Kerk gehouden. Volgens zijn oordeel was er inbreuk gemaakt op de rechten der Hervormde Kerk, door haar een kerkvorm op te dringen, welke in lijnrechten strijd was met hare belijdenis en beginselen. Hoewel „Willem de Eerste meende het regt te hebben zelf de zaken der Hervormden te mogen orquniserpn en hun deze oryanixntii' te mogen oplcijiifii" -) noemde Groen deze handeling wederrechtelijk, en betoogde hij dat de Staat „geheel onbevoegd" was, „voor de Kerk eene organisatie, strijdig met haar regt en behoefte, bij Koninklijk Besluit " '•) te decreteeren. Daartoe was de 'I Zie hst. VII: De Verhouding van Staat en Kerk. ') Citaat in de Ned. Ged. 1, bl. 122. uit: De Staat en liet Kerkbestuur iter Nederla ndsch-Hervormden sedert het Iterslel onzer onafhankelijkheid, diss. van Mr. Heineken. Leiden 1 868. ■'( Aan de Hervormde Gemeente in Nederland, 1843, bl. 81. Koning alleen, evenzeer als de wetgever, onbevoegd. Elke inmenging van de wereldlijke Overheid was in strijd niet de autonomie, welke aan de Kerk van Christus, waarvan de Hervormde Kerk eene afdeeling was. toekwam. Een Koninklijk Besluit mocht daarom evenmin als eene wet, welke inrichting ook. aan de Kerk opleggen. Niet alleen tegen hetgeen in 18l(> met betrekking tot die Kerk was geschied opperde hij zijne bedenkingen, maar voortdurend protesteerde hij tegen de onophoudelijke interventie van het Gouvernement in de aangelegenheden der Kerk en tegen de „gedurige en regtstreeksche hemoeijing" welke voor het grondwettig toezicht, dat nimmer door hem was afgekeurd, -') was iu de plaats getreden. Zijn geheele leven, in en buiten de 1 weede Kamer, streed hij voor de vrijmaking van de Hervormde Kel k, en begeerde hij verbreking van het gouvernementale dwangjuk. „Geen losscheuring, maar wel, ten Ihihji 11 leste, losmaking der boeijen. waaraan de Uerefor meertle lerk(irnieenscli(ii> door een anti-ijerefonneerde or en van de geschiedenis dier organisatie in de volgende 'l De Maatregelen tegen i>f. Afgescheidenen enz., bl. 15. ') Bijdrage tot Herz. der Grondw. enz., 1)1. 87. „Willen wij 9) bl. 134. 'I Bijdrage tot Herz. der Grondw. enz., bl. 54. jaren, ') meen ik het beste bij mijn onderwerp te blijven door de genoemde bezwaren van Groen tegen deze inmenging van den Staat in zuiver kerkelijke aangelegenheden te bespreken. Wel zal ik nog aan het einde van dit hoofdstuk de voornaamste punten noemen, waarin de organisatie van het Kerkgenootschap afweek van de oude Gereformeerde kerkinrichting. Hoe was het mogelijk, dat zoo kort na het herstel onzer onafhankelijkheid, terwijl allerwege de pas herkregen vrijheid werd geroemd en gevierd, de vrijheid en onafhankelijkheid der Hervormde Kerk op zulk eene brutale wijze kon worden aangetast? Uit kwam door den alles doordringenden geest van het liberalisme, dat niets anders was dan „voortzetting der Revolutie" en zoo van hare theorie. Na de invoering der Grondwet van 1815, waarbij gelijke bescherming van de bestaande gezindheden was toegezegd, mocht met grond worden verwacht, dat de zelfstandigheid der Hervormde Kerk met nauwgezetheid zou worden geëerbiedigd. Die Kerk moest „na het verlies van al wat naar heerschappij geleek, toch even vrij, als bij voorbeeld, de Hooinsch-Catholieke:i) zijn. Eindelijk ') Kene beknopte geschiedenis dier organisatie en van hetgeen daarop gevolgd is vindt men in een artikelenreeks: De strijd tegen de Siinodnle Organisatie in de 19de Eeuw, door Dr. 1'. .1. Kro.msigt, in het Tweemaandel. Tijdschrift: Troffel en Zwuard, (uitgeg. door het Comité ter verspr. v. d. beginselen der Confession. Vereen.). 7e jaarg., afleveringen 1 en 2. Eene uitvoeriger beschrijving geeft Mr. Fabics in liet hierna op bi. T-\ in noot 2 genoemde werk. Ned. Ged. I. bl. 122. Zie verder bl. 94 en 95. inogt de Grondwet, die ruimschoots de noodige magt tegen alle aanmatiging der Geestelijkheid, tegen eiken inbreuk op het wereldlijk gezag, had verleend, gerekend worden de regten der overheid binnen de grenzen eener onvermijdelijke tusschenkomst te hebben beperkt. ') Deze verwachting is evenwel beschaamd, en wel omdat de vrijzinnige theorie „de Kerk beschouwt en behandelt als eene maatschappelijke inrigting, in den Staat en onder het Bestuur; als een element dat moet worden geutiliseerd; als een werktuig dat zeer nuttig en ook zeer schadelijk kan zijn, en daarom in de hand dient gehouden en zelfs een weinig te worden geklemd : als eene dienares welke aan de hand van tiet Gouvernement behoort te gaan."2) Gevolg van deze opvatting was, dat niet werd opgezien tegen „een inbreuk op de regten der Hervormde Kerk" '), dat zij „van Staatswege" georganiseerd werd tot het Hervormd Kerkgenootschap, en aldus verlaagd tot „staatskreatuur en staatsdienares".') Ook Thorbeckk was van meening, dat de Kerk onderworpen was aan den Staat, en dat zij derhalve geene aanmerking mocht maken, indien de Staat het voor zijn belang nuttig oordeelde haar eene organisatie te geven. In het blad le Journal de la llaye schreef hij in September en October 1837 een zestal artikelen ter verdediging van de vervolgingsmaatregelen tegen de Afgeschei- 'I De Maatregelen enz., bl. 14. ••i n bl. 14 en 15; zie ook hierna bl. SM>. :l) Ned. Ged. 1, bl. 120. 4| Nep. Ged. II. bl. 122. denen. Het eerste drietal, verschenen in het Journal van 9, 10 en 11 September, waren gericht tegen het kort te voren dooi- Groen uitgegeven boekje De Maatregelen tegen i>e afgescheidenen aan het staatsregt getoetst. In die artikelenreeks wordt ook heel wat gezegd over het in 181(5 met de Hervormde Kerk gebeurde. Thorbecke, die voorstander was van de suprematie1) van den Staat over de Kerk, vraagt Groen of hem dan niet bekend is, dat die suprematie is „née avec la Réforme? Est-il nécessaire de lui (d. i. Groen, den schrijver der Maatregelen) faire ressouvenir, quedepuis la Réforme, les souverains protestans out partout exercé le droit d'organiser et de diriger les Eglises protestantes?'"-) Hij zegt daar dan verder, dat volgens liet protestantsche kerkrecht van alle landen, altijd en overal, de Overheid ') ln het Handb. der Gesch., 1)1. 779. maakt Groen de volgende opmerking: „De Souverein wil gaarne .... regten over de Kerk afleiden uit eene liberale suprematie welke in de scheiding, en tevens uit eene bevoegdheid der vroegere Provinciale Staten, welke in de vereeniging van Kerk en Staat haar eenigen grond had." 1KS7 en 1853. Zelfstandigheid der Kerk of Alvermogen van den Staat? bl. 3. — ln dit, in 1853 verschenen boekje, werden «le eerste drie van Thorbecke's artikelen opgenomen, g •volgd door een repliek van Groen, welke 23 Sept. 1837 in liet Journal was geplaatst. Tegen die repliek zijn de volgende drie artikelen van Th. gericht. Eene weerlegging van dit tweede drietal (in het Journal van 7 Oct.) vindt men in het Tweede Deel der Verspreide Geschriften, in 18150 uitgegeven, bl. (>0—Uil. Deze weerlegging is liet tweede der drie artikelen, welke aldaar bl. 49—77 onder den titel Antikritiek zijn herdrukt. Het derde artikel is gericht tot den hoofdredacteur van liet Journal Mr. Bax. Thorbecke's artikelen werden nog in 1H37 vertaald uitgegeven onder den titel Kerkelijk Staatsreyt, bij Belinfante, 's-Hage. het recht heeft gehad van opperste wetgeving over alle kerken. Zij liet sommige gezindheden toe, weerde anderen, en bepaalde den vorm waarin zij in het openbaar mochten optreden. Door de machtiging van het gouvernement werd bepaald of eene Gezindheid het karakter zou hebben van een particulier genootschap, zooals b.v. de Lutherschen en de Mennonieten onder de Republiek, dan wel als een publiek lichaam mocht optreden, zooals de Gereformeerde Kerk. Het is uit kracht van deze en andere rechten, zegt Thorbecke verder, . . . coinpris dans la Suprématie de 1'Etat sur 1'Eglise (Jus Majestatis circa sacra) que, depuis la Réforme, la position de 1'Eglise protestante, partout oü elle a existé, a été déterminée par la législation et par 1'autorité civile du pays. Aucun dissentiment entre les diverses Comnninions protestantes, u'a entravé le développement positif de ce système de droits. II résulte de tuut ceci, que, dans ses rapports avec 1'Etat. 1'Eglise protestante n!a jamais été indépendante; que toujours elle a été traitée comme une institution sociale dans 1'Etat, et soumise au gouvernement; enfin, que le pouvoir temporel n'était pas presque, mais bien dans toute la force du tenue, le chef suprème de 1'Association religieuse."') Ter weerlegging van deze stelling, dat die volkomen suprematie van den Staat over de Kerk het overal erkende Protestantsche systeem was, dat in de Republiek der ') 1837 en 1853, bl. 3, 4. Suprématie était le droit public ecclésiastique de nos ayeux."') En dan zou deze Suprematie, dat Protestantsche systeem ook nog lieden ten dage worden aangenomen! Voor een oogenltlik neemt Groen aan, hetgeen hij zoo juist bestreed, dat nl. de Suprematie inderdaad vóór 1795 bestond; maar het Protestantsche systeem veronderstelt een Christelijken Staat. Deze nu was er onder de Republiek, want zij was Christelijk, Protestant, Gereformeerd; . . . le culte de la Religion réformée dominant, ses dogines respeetés comme la base de 1'Etat, le principe des institutions sociales, la règle des moeurs et des lois." Was er sinds dien tijd dan niets veranderd? Zeer zeker, er had een allergewichtigste verandering plaats gegrepen: „L'union de 1'Etat et de 1'Eglise a été brisée. On a proclamé 1'egalité des cultes et des croyances sous le rapport politique. Un a défendu au Souverain, connne tel, de favoriser, je ne dis pas les Chrétiens, inais le Christianisme. Tel est le droit public de la plupart des Constitutions modernes; c'est pourquoi on leur a donné le nom caractéristique et expressif de Constitutions athées. „Paree que la Loi n'a pas pris parti pour vos doctrines, vous la qualifiez d'uthée". Nullement. C'est Pexpression simple et naturelle d'un fait que personne ne conteste; savoir que 1'Etat a cessé d'être Clnétien" 2). Als 't ware uit naam van de Kerk sprekende eindigt Groen dit gedeelte aldus: „Si vous avez repris votre ') 1837 en 1853, hl. -28. ■-'i bl '29 ) ,, ,, ,, UI. indépendance (d. w. gij, Staat, die nu vrij van de Kerk zijt), rendez nous la nótre. Ne retenez pas des droits corrélatifs de devoirs auxquels vous avez jugé bon de vous soustraire. Ne venez pas exiger au-dela. L Etat était uni a 1'Eglise: n'allez pas asservir 1'Eglise a 1 Etat. 11 y avait des liens mutuels de hienveillance et de secours: n'allez pas donner des fers a la place . In een dupliek, waarin Thokbecke o.m. zeide, dat Groen discussieerde zonder redenen aan te voeren, haalt hij verscheidene feiten aan om zijn systeem van volkomen onderwerping van (Je Kerk aan den Staat te steunen. Groen stelt hem in zijn antwoord de vraag of er geen regel is, om deze feiten te beoordeelen, en antwoordt dan zelf aldus: „Les rapports légitimes entre 1'Eglise et le pouvoir Chrétien, bien que séculier, sont définis dans la Confession de 1'Eglise réformée, loi fondamentale de 1'Eglise, et par la même, dans une République réformée, loi fondamentale de 1'Etat '). Cette loi, que dit-elle? Que 1'Eglise ne reconnoit aucun chef sur la terre; que le magistrat, auquel chacun doit obéissance et respect, est tenu de maintenir le culte sacré, d'extirper tont culte idolatre ou faux. C'est pour satisfaire a cette obligation, ') „De Hervormde Kerk was liet middenpunt en de kern van liet Gemeenebest. Elders is de Kerk opgenomen in den Staat, hier is de Republiek niet slechts met de Kerk vereenigd, zij is geboren uit de belijdenis der Kerk Gods Woord, naar de leer der Hervormde Kelk. was de grondwet van den Staat." Handb. der Gesch. v. h. Vaderl., 4e druk, bl. 55; zie ook terug bl. ti*. Men leze voorts: La nationai.itè religieuse es rapport avec la Holi.ande et l'Ai.liance Kvangéi.ique, 1s67, bl. waai Groen o. a. /egt: „Du sang , maar ook nog dikwijls daarna trok de Staat de regeling en de beslissing van vele zaken deiGereformeerde Kerk aan zich, en onvermoeid „van het oogenblik af, dat zij aan banden gelegd werd" drong Groen op hare vrijmaking aan. Bij iedere quaestie, die zich niet de Kerk voordeed, bij elke regeling of verandering der kerkelijke wetten en reglementen, door de Synode beproefd of ondernomen, kwam het uit, hoe noodlottig de organisatie werkte, en dit geschiedde vooral, naarmate liet kerkelijk bewustzijn langzamerhand weer ging ontwaken en de getrouwe leden der Gereformeerde Gezindheid hoe langer hoe meer tot het besef kwamen van het onrecht, dat aan hunne Kerk was gedaan. Heeds bij de afscheiding in 1834 ') kwam het uit, dat in de organisatie van 181(5 de oorzaak lag, dat velen hunne Kerk vaarwel zeiden. Hetgeen waartegen Groen voortdurend had te strijden, was het feit, dat de Regeering bij elke gelegenheid, dat zij niet de Hervormde Kerk in aanraking kwam, partij koos niet voor de belijders harer eeuwenoude geloofsleer, maar voor die partij in het kerkgenootschap, die met behulp van en onder de Synode daarin tot macht was gekomen. Dit kwam alleen daardoor, dat de Regeering aan de door haar ingestelde Synode, („eene soort van Permanente com- ') De Maatregelen enz., bl. 25—26. '") Ned. Ged. I, 1)1. 134. ') Zie het daarover handelend hoofdstuk. missie, ingesteld bij koninklijk besluit' ') de hand boven het hoofd hield en haar tot eiken prijs wilde handhaven. Langzamerhand kwam deze Synode er toe, niet meer nauwkeurig op de handhaving der leer te letten '-), hetgeen natuurlijk werd afgekeurd door de trouw gebleven belijders der kerkleer. Zoo nam de Regeering als criterium, wie tot de Kerk zou behooren, den door haarzelven opgedrongen kerkvorm aan ■'), en niet langer de leer der Hervormde Kerk, hoewel deze nog in 181(5 „bij vernieuwing en ten overvloede erkend en bevestigd was als eigenaardig en blijvend kenmerk der Gezindheid." 4) Telkens en telkens weer vroeg Grokn daarom, dat de Hervormde Kerk zou „worden vrijgemaakt van het juk, waaronder de zamenspanning van politiek en kerkelijk liberalisme haar gebragt heeft." ') Vrijmaking, door „opheffing der caesaropapistische organisatie". ,;) ') Het Reut der Herv. Gezindh. bl. 41. „Verzoekschriften aan de Synode, als geroepen ter handhaving van de leer der Hervormde Kerk: zij verklaart zich incompetent," bl. 872. „Synode. — Jaarlijksche Vergaderingen; waarin menigerlei Reglement ontworpen, maar de terzijdestelling van waarheden en de verkondiging van dwaalbegrippen, zonder eenig teeken van afkeuring aanschouwd werd," 1)1. 791, Handb. der (ïesch. •') De Regeering verwierp de Belijdenis der Kerk, haar eenige richtsnoer tot handhaving van de kerkleer, tot bescherming deioude bestaande gemeente; zij „verhief, gemakshalve, met ter zijdestelling van het geloof, den wederregtelijk ingevoerden vorm (dragelijk alleen omdat de verbindende kracht der leer op den voorgrond gesteld was) tot criterium en levensbeginsel van de Kerk." Handb. der Gesch., bl. 873. ') Adv. II, bl. 254. ") Ned. iio. 1413. ') Ned. Ged. I, bl. 17. Hot werd te meer noodig hierop aan te dringen, nadat volgens verklaring der Regeering in 1842. vi en voornamelijk in 1852, door het Koninklijk Besluit van 23 Maart n°. 8, waarbij het door de Synode gewijzigde Reglement voor de Hervormde Kerk, door den Koning was bekrachtigd, de Kerk. naar het heette, was bevrijd. Het was echter slechts eene bevrijding in naam. Het bestuur der Kerk was weliswaar los gemaakt van de Regeering, maar alleen om te worden toevertrouwd aan de Synode, het lichaam, dat in 181(1 wederrechtelijk door haar aan het hoofd der Kerk was geplaatst. Wat bleef er dus van de vrijmaking over? Het valt dan ook niet te weerspreken, als Groen zegt: „De zoogenaamde vrijmaking in 1842 en 1852 is niets anders dan overlevering aan de Synode, orgaan iec pliis ultra van anti-christelijke ontwikkeling, handhaaft." '-) Ook werden de leden der Hervormde Kerk gewezen op hunnen plicht, „de verwerping.... (te) vragen van den tegenwoordigen Aristocratischen 8) of Oligarchisen Kerkvorm, opgedrongen door de wereldlijke magt,...." ') Zie de ministerieele beschikking van 1 Juli 1842 no. 15, geciteerd bl. 79 noot 1 en Mr. Fa mus op. cit. bl. 123. Zie noten 2 en 0 van de vorige bl. :') Zie ook Adres aas de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk, bl. 39, en daar de noot ontleend aan: Royaards, Hedendaaysch Kerkreyt, I, bl. ) „ „ bl. 287. :') „ „ bl. 268. 4) „Volgens Groen van Prinsterek was dit juist een zich mengen in de zaken der Kerk, dat de Regeering de gemeenten u^ : v de Minister is en blijft van oordeel, dat in kerkelijke zaken de Staat op den duur het synodale lichaam als 'te Hervormde Kerk zal moeten beschouwen." Hiertegen had hij bezwaar en daarom vond hij, dat het Gouvernement in tijds moest zorgen „dat niet, door voortdurende staatsregtelijken stempel op den synodalen toestel de historische Hervormde Kerk in het herwinnen van het '» 1816 ontroofde regt op vrije organisatie, worde belemmerd." l) Hetgeen Groen van den toestand dacht, vond hij weergegeven in een parlementair advies van den heer van Lynden van Sandenburg van 6 December 1869. over liet recht der Hervormde Gezindheid. „Aldaar wordt aangetoond dat de zoogenaamde vrijmaking in 1852 de voortzetting geweest is van het anti-kerkelijk systeem van 1816, Overlevering van het Kerkgenootschap -) door den Staat a!»n de haar van Staatswege opgelegde organisatie bond; is dit een party kiezen ten gunste van hen, die in de Kerk voor den confessioneelen band den reglementairen in de plaats willen stellen." Mr. Fabius op. cit. bl. 13. ') Handd. v. d. Tweede Kamer der S.-G., 1863 64, bl. 182—183. ) Groen bezigt dit woord als regel niet, wanneer hij het heeft over de Kerk, in den zin van het geheel van belijders derzelfde Gezindheid. In De Nederlander no. 211, v. 6 Mrt. 1851 'eest men: „Er is in Nederland eene Hervormde Kerk, eene Hervormde Gezindheid. Zeer onjuist is de uitdrukking Kerkgenootschap. Het is een eigenaardig woord. Geen wonder dat 'le aard der Kerk en het regt der Gezindheid, dien ten gevolge menigwerf miskend wordt." Verwezen wordt naar „een zeer opmerkelijk artikel" in de Vereeniging: Christelijke stemmen, over de stelling van de Nedérl. Herv. Kerk in den Staat, waarvan een deel geciteerd wordt. aan de Synode, voortaan vrije, losbandige utantserfgename, gelijk ze van den beginne af staatscreatuur was." ') De heer van Lynden van Sandenburg zeide o.m.: „Het kerkbestuur bij de Hervormden is geregeld bij eene organisatie, die van de Stantsningt is uitgegaan; voorbereid in 1815, vastgesteld in 1816, bevestigd in 1852, en nu voortdurend gehandhaafd. En als men wil spreken van vrijheid, dan mag toch wel in de eerste plaats de Kerk de vrijheid erlangen om haar eigen bestuur te regelen; dan mag toch immers wel verdwijnen wat men in waarheid zou kunnen noemen een jus in sacra. Maar het is niet zoo en die vrijheid bestaat niet; want het algemeen reglement voor de Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, dat als hare grondwet geldt tot regeling van haar bestuur, is vastgesteld en goedgekeurd en nog wel onder elf reserves, door Koninklijk gezag." Vervolgens stelde hij de Regeering de vraag, waar het ten slotte op neerkwam, of zij, ja dan neen, vook aan de Hervormde Kerk de vrijheid (wilde) geven, die elke andere Kerk geniet en waarop, volgens het thans aangenomen beginsel, elke Kerk regt heeft?" -') Hij vraagt derhalve aan de Regeering: vat gij de vrijheid van Godsdienst in dien zin op, dat alle gezindheden in gelijke verhouding staan tot den Staat, dezelfde regten. dezelfde vrijheden, aanspraak op dezelfde ') Ned. Ged., 1, bl. 135. ') „ „ ,, bl. 135, waar ook de hier geciteerde gedeelten van het advies van den heer van Lynden vermeld zijn; zie voorts Handd. v. d. Tweede Kamer der S.-G., 1809 70, bl. 475. bescherming hebben ?.... dan moet gij ook aan iedere Kerk de vrijheid gunnen, die aan allen toekomt, dan moet gij de banden, die ook de Hervormde Kerk nog aan den Staat binden.... losmaken; dan moet gij het juk van den Staat dat nog op de Kerk ligt, opheffen, en niet meer in schijn liberaal zijn, maar inderdaad ten dezen reactionair worden en meer dan 50 jaar teruggaan, om aan de Kerk eene vrijheid te hergeven die voor meer dan 50 jaar haar in ontnomen] dan moogt gij het Koninklijk besluit van 28 Maart 1852 niet laten bestaan; dan moet gij het Koninklijk besluit van 7 Januarij 1816 intrekken en officieel, bij Koninklijk besluit, de vrijheid der Kerk erkennen, die haar officieel bij Koninklijk besluit is ontnomen." ') Nog telkens werden er personen gevonden, die als hunne meening uitspraken, dat eene vrijmaking van de Kerk iets volkomen overbodigs was. Zoo citeerde Groen in eene Nederlandsche Gedachte van 15 Januari 1870 „de telkens belangwekkende Kroniek der Stem men voor Waarheid en Vrede", waarin gezegd werd, dat niet meelde Staat iets over de Kerk heeft te zeggen, maar dat het thans alleen de Synode is, „die wettig onze Kerk bestuurt", van wie eenige verandering in de organisatie der Kerk kan worden verwacht. Onze kerk is vrij, in dien zin, dat zij zich, door hare wettige organen, kan aan- ') Zie Mr. Fabiüs op. cit. bl. '23 e. v., voor de houding lateidoor den heer van Lynden tegenover de Herv. Kerk aangenomen, als Minister van Justitie in het tweede Kabinet-heemskerk. ') Nei>. Ged. i, bl. 15(5. gorden tot een geheele nieuwe organisatie van haar bestuur." Groen schreef hierop: „Dit is, dunkt mij, eene solutie, onjuist in blijmoedigen eenvoud. Eene petitio l)rincii>ii. De Synode bestuurt wettig onze Kerk; de Synode is wettig orgaan cener vrije kerk, zegt men. Waaruit is die wettigheid ontleend'? Uit de usurpatie van den Staat?" „De Synode" aldus vervolgt Groen, „is niet anders dan eene begunstigde staatskreatuur. Haar onafhankelijk beheer is voortzetting eener in aard en oorsprong onwettige. organisatie. Voortzetting van een maatregel waardoor in 181(i de Kerk, in den vorm van kerkgenootschap ') werd aan band gelegd, verscheurd en prijs gegeven aan een quatenus -), dat nu bijkans het nee plus ultra van teugellooze ongeloofspropaganda 3) bereikt." Toen Groen in 1862 het lidmaatschap der Kamer weder aanvaardde J), verklaarde hij te berusten „in den gegeven toestand van een niet-christelijken, maar evenmin antichristelijken Staat." Wat hij thans verlangde was: „Scheiding van Kerk en Staat in christelijken, niet in antichristelijken zin. Scheiding, omdat vereeniging slavernij ') Zie terug bl. 88, noot 2. Zie de verklaring dezer uitdrukking in hfst. IV. De Afscheiding van de Herv. Kerk in 1834, bl. 110 e.v. :l) Zie terug bl. 83, noot 2. J) Bij de aanneming van de wet op het lager onderwijs in 1857 had Groen voor liet lidmaatschap bedankt; zie Adv. I, bl. '-XV, dan zijn Open Brief aan de kif.zersvereeniging Nederland en Oranje te Leiden van Aug. 1857 en verder de hoofdstukken Onderwijs en de Verhouding van Staat en Kerk. wordt. ') Scheiding tot behoud of herstel van de onafhankelijkheid der kerk . . . '-) Een' voornamen eisch der scheiding noemde hij: „opheffing van de caesaropapistiselie organisatie der Gereformeerde Kerk." 3) In de Heraut van 24 October 18624) schreef hij: „Zoo de tijd eener heerschende Hervormde Kerk in Nederland lang voorbij is, Laat nu althans de Hervormde Kerk vrij zijn, en laat behoudens algemeen toezigt 3) ter bewaring van rust en orde, de Regering zich niet langer vernederen tot werktuig eener kerkelijke, of laat ons juister zeggen, antichristelijke partij." Nu ieder ijverde voor scheiding van Kerk en Staat mocht de „zamenspanning van den Staat met de synodale of reglementaire Hervormde kerk" niet blijven voortduren. Met den meesten ernst verlangde hij daarom „dat de Regering, nu althans, zich plaatse op een zuiver standpunt; nu althans niet (door vereenzelviging en verwarring van de Kerk met de door staatsgezag opgedrongene reglementen) zich zelve de verpligting op- 'I ..De Staat, van de Kerk vrij. heeft de Kerk aan banden gelegd: zoodanige vrijheid, die naar Kerk-slavernij leidt, iseene combinatie boven alle andere hypothesen noodlottig." Brieven van J. A. Wormser, 1874, Eerste Deel (1842—1852), bl. 81. '•') Vrijhei» van Christeujk-Nationaal Onderwijs in verband met Scheiding van Kerk en Staat, Parlementair Fragment, (1863), Voorrede, bl. IV. H) Ned. Ged. i, bl. 8, noot. 4) Overgenomen in Vrijheid v. Christ.-Nation. Onderwijs, enz., bl. 100—101. 6) Zie terug bl. 61 noot 2 en voorts Handb. der Gesch., bl. 57: , de Kerk, in geloof en inrigting. regtens vrij en onafhankelijk van den Staat. De Overheid .... regt van kennisneming en toezigt, ten einde zich tegen misbruik en aanmatiging te verzetten." legge ter voortdurende miskenning van liet regt der gemeente en van de belijdenis der Kerk." ') Vrijheid der Kerk was liet dus hetgeen door Groen werd verlangd. Nog iets meer dan vrijheid werd echter vereischt; „dat de Kerk niet behoort te zijn, 0111 het zoo uit te drukken, vogelvrij: dat zij in vrijheden en regten van staatswege behoort te worden beschermd -'), volgens de eigenaardigheid H) der Kerk." ') Die bescherming, dus ook de haar toekomende vrijheid, bleef onvolledig, zoo lang de Regeering „door het criterium ■') van de Kerk uit het oog te verliezen, meenende onpartijdig te zijn", immer intervenieerde ten behoeve van de ongeloofspartij in de Kerk, en „in gewigtige zaken, die de Godsdienst betreffen, eigendunkelijk, zonder gemeen overleg met de gezindten te werk gaat." ,;) Zooals ik reeds in het eerste hoofdstuk opmerkte verstond Groen derhalve onder vrijheid voor de Kerk "), iets meer dan dat de Staat kon volstaan met haar aan haar lot over te laten. Uitvloeisel van de vrijheid der Kerk, zooals hij die verstond, was, dat iedere gezindheid, dus ook de gereformeerde of hervormde, werd beschermd door den Staat. Om te weten wie leden eener gezindheid waren, had de Regeering een even gemakkelijk als ') Vrijhein v. Chkist. Nation. Onderwijs, en/.., hl. 100. '-'I Zie terug bl. 23 e. v. :'! Zie terug bl. 25, noot 3. ') Adv. II, bl. 271. ") Zie terug bl. 82. noot 3 en ook de verwijzing in noot 1 hierboven. ") Adv. II, bl. 274. :l Evenzoo was het niet de vrijheid van onderwijs, zie hfst, VI. zeker richtsnoer; zij had slechts te zien, wat de belijdenis was van de kerk, waarover het ging. Die belijdenis was het criterium, de eigenaardigheid, waarnaar de Hegeering zich kon richten. In hare houding tegenover het Kerkgenootschap van 181 lette de Regeering niet op dat eigenaardig kenmerk, en meende aldus volkomen onpartijdig te zijn. Groen betwistte dit, en verweet haar, juist altijd op te komen ten bate van de bestrijders der kerkleer'), zoodat aan den eiseh van bescherming niet werd voldaan. Die bescherming bracht echter ook mede, dat de Regeering gemeen overleg moest plegen met de gezindheden, wanneer onderwerpen behandeld werden, welke met het godsdienstig leven der natie in verband stonden. Toen de Paus in 1852 de Roomsche Kerk hier te lande wilde organiseeren-) had het Hof van Rome aan ons Gouvernement gevraagd, of het zich ook aan het concordaat van 1827 wilde houden en of het voorts nog „overleg omtrent eene andere schikking" verlangde? Het antwoord luidde: „gij kunt doen wat gij goedvindt; gij zijt volkomen vrij; organiseer U naar welbehagen en ik zal het goedkeuren."8) Door deze onbepaalde vrijheid te verleenen, had de 'I Met „bestrijders der kerkleer" bedoelde Gr. zoowel de Synode, welke haar taak, de leer te handhaven, verwaarloosde, als in liet algemeen vele leden van het Kerkgenootschap, welke feitelijk geen leden meer waren der Herv. Gezindheid, en zich niet ontzagen als bestrijders der leer op te treden. Zie ook terug bl. 81, tweede alinea. ') Zie lifst. V: De organisatie van de Roomsche Kerk. ') Adv. II, bl. 3(Xi. Regeering artikel 165 der Grondwet, ') waarbij aan alle kerkgenootschappen (lelijke bescherming wordt verleend, volgens Groen, geschonden.s) Voorzeker mocht hier worden gevraagd wat dan de opvatting van dezen grondwettigen waarborg was geweest, toen de Regeering in 1816 de Hervormde Kerk, eigenmachtig, zonder hare wettige vertegenwoordigers daarover te hooren, had georganiseerd? Die gansch verschillende behandeling van de Hervormde en de Roomsch-Katholieke Gezindheid, was met recht onverklaarbaar. Daarom stelde Groen die vraag in de Kamer: „Hoe lijmt men die volkomen vrijheid voor de Roomsche, met het onophoudelijke toezigt over de Hervormde Kerk? .... Met laat Rome geheel vrij; en wat doet men met onze Kerk?":!) Hij wees daarbij op de benoeming van hoogleeraren in de godgeleerdheid. „Het voorname bezwaar in België tegen het Collegium Philo-sophicum was dat de hoogleeraren, in de historie en bijvakken der godgeleerdheid, benoemd werden door den Koning." De aanstelling van hoogleeraren in de godgeleerdheid zelve bleef dus buiten de bemoeiing der Regeering. En wat ziet men daartegenover gebeuren in Nederland, in zake de benoemingen voor de faculteit, die bestemd is ter opleiding van de predikanten der Hervormde Kerk? Hier .. . waar het de godgeleerdheid zelve geldt, geschiedt de benoeming door den Minister van Binnenlandsche Zaken.' Terecht vraagde Groen den Minister, of dit gelijkheid ') Na (le Grondwetherz. van 1887. art. Iti8. ') Ned. iio. 871. *) Adv. II, bl. 307. was niet hetgeen nu ten opzichte van Rome geschiedde? De vrijheid, die de Minister hem beloofde, was evenwel niet de soort van vrijheid, die Groen en zijne vrienden begeerden. Hij zeide: wij verlangen gemeen over¬ leg op het gemengd terrein tussehen Kerk en Staat. De vrijheid, die gij ons geven wilt, hangt zamen met uwe verdere denkbeelden omtrent den aard van de Kerk: ') zij is u eene vereeniging in den Staat; gij intervenieert, namens de wet en het publiek belang, in de meest dierbare en heilige aangelegenheden der Kerk; gij wilt een werkzaam toezigt; gij laat eene autonomie vrij, welke gij. door den aard der vrijlating zelve, in beginsel ontkent.1) En zoo leidt uw geheel systeem omtrent de Grondwet, hetzij ge aan de gezindheden vrijheid verleent of ontneemt, tot tweedragt, misnoegen en verwarring in Kerk en Staat." -') Deze laatste woorden sprak Groen in 1853, terwijl dus nog de elf reserves bestonden, waaronder de Koning het nieuwe, of liever: het gerevideerde reglement, door de Synode in 1851 vastgesteld, in 1852 had goedgekeurd. Ook nadat door het Koninklijk Besluit van 22 Juli 1870, waarbij de bovenbedoelde reserves werden ingetrokken, de Kerk, naar het heette, geheel en al was bevrijd, bleef Grokn, blijkens menige passage uit de laatste deelen der Nederlandsche Gedachten, van meening, dat geen zuivere ') Zie terug bl. (53 noot 2. ') Adv. II, lil. 307; noot 1: „Zinspeling op het aanhangig ontwerp van wet over het Armbestuur: zie le Deel, p. 420, vgg." Zie ook hfst. II, De Armverzorging, bl. 44, noot 3, en bl. 201 van hfst. VII. De Verhouding van Staat en Kerk. toestand voor do Nederlandsche Hervormde Kerk kon ontstaan, zoolang de door het gouvernement opgelegde organisatie op haar bleet' drukken. Daar er sedert dien tijd niets is veranderd en evenals in de laatste dagen van Groen's leven het vitiuin originis nog steeds aan de Hervormde Kerk kleeft, is hetgeen hij over deze zaak heeft gezegd, ook thans nog volkomen toepasselijk. Na kennis te hehhen genomen van Groen's wenschen, betreffende de houding van den Staat, vroeger en lateitegenover de Gereformeerde Kerk aangenomen, is het niet overbodig, nog eens in hoofdtrekken aan te geven, wat het verschil was tusschen de in 181(> ingevoerde organisatie en den vorm van kerkbestuur, welke vóór dien tijd bestond. ') Bleek uit de vorige bladzijden „dat onze tegenwoordige Kerkelijke Organisatie onwettig is," -) thans zal men zien, dat zij evenzeer „in strijd is niet de geschiedenis, het regt, en het wezen der Kerk." :l) Hoewel voornamelijk in de eerste jaren van het bestaan van het nieuw gevormde kerkgenootschap het nauwelijks de aandacht werd waardig gekeurd, wanneer ') Zeer duidelijk en uitvoerig vindt inen dit verschil in den 4den Jaarg., 1ste aflev. van Troffel en Zwaard, Tweemaandel. Tijdschrift, in een artikel van Dr. F. .1. Kromsigt De Kerkelijke Organisatie en (le praktijk; voornamelijk hl. 7—12 en hl. 20—23. Het gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, met eene Inleiding en met Aanmerkingen door A. 1'. A. dü Cloux, predikant te Losdorp, 1848, hl. (i. Handis. der Gesch., bl. 780. tegen do wettigheid ervan werd geprotesteerd, deden zich reeds in dien tijd, maar hoofdzakelijk later, toen de Synode zoo langzamerhand trachtte onafhankelijk van de Hegeering te worden, stemmen hooren, die van weinig ingenomenheid met de koninklijke organisatie getuigden. Zoo zeiden eenige Hervormde predikanten in een geschriftje, dat in 1848 „hij de herziening van de instellingen dor Nedorlandsche Hervormde Kerk" uitkwam, tot hunne goloofsgenooten o.a. naar aanleiding van de daad des Konings in 181(5: „Als of er geheel geene kerkinrigting in het Clenootschap der Hervormden bestond, als of die Kerk geen verleden had, maakte de Koning alles nieuw. Er werd naar geen regten, naar geen geschiedenis, naar geen Schriften gevraagd ongelukkig moet de raad hoeten, die van Staatswege maar ook op eigen gezag door kerkelijke personen don Koning mag gegeven zijn, om de instellingen onzer Kerk geheel om te keeren, en de zelfstandigheid der Gemeenten met het onderling gelijk gezag van Oudsten en Voorgangers aan een betrekkelijk gering getal personen in handen te stellen Die koninklijke kerkinrigting is dan ook in de wijze van haar ontstaan, en in hare instellingen onwettiy, gelijk er ook terstond in het jaar harer geboorte van eene achtbare zijde, ') hoewel niet krachtig genoeg, tegen is geprotesteerd." -') ') Dit ziet op het adres der Classis van Amsterdam; zie terug hl. 79 en 80. 2) Een Woord van Ernst en Liefde van eeniye Hervormde Leeraren, lil. 7—8, onderteekend door de Commissie van redactie: D. Molenaar, G. Barger, J. J. v. Toorexenbergen. In deze woorden dier predikanten wordt liet reeds aangeduid, waarin de verschilpunten waren te vinden; vroeger waren de gemeenten onafhankelijk, en waren allen door predikanten at ouderlingen vertegenwoordigd tot in de hoogste kerkelijke vergadering; thans bestonden de hoogere colleges in de groote meerderheid uit predikanten, zoodat, door liet schier geheel ontbreken van ouderlingen, van vertegenwoordiging der gemeenten bijna niet meer kon worden gesproken. Het was zooals Prof. Royaards zegt: „De Democratie is in onze Kerkelijke Republiek overgegaan tot Aristocratie." ') Deze punten dienen nu nog wat nader te worden toegelicht. De oorspronkelijke Nederlandsche Gereformeerde Kerkelijke inrichting kende vier kerkelijke vergaderingen: de kerkeraad, de classicale vergadering, de provinciale of particuliere Synode, en de nationale of generale Synode. -') De kerkeraad „was de vertegenwoordiging en mitsdien de regeering van de plaatselijke gemeente." :i) Hij bestond uit de(n) predikant(en), de ouderlingen en de diakenen, welke beide laatste voor de helft door de gemeente ') Hedendaagsch Kerkreyt, I, 1)1. . Art. 29 der Kerkordening van Dordrecht. In zijne Bedenkingen over het Kerkbestuur bij de Hervormden in Nederland, enz. (1847), zegt Ds. O. G. Heldring op bl. 53 en 54, tegen „de gewone tegenwerpingen" „dat deze aloude kerkelijke regelen nimmer l)ij de geheele Kerk zijn ingevoerd" en b.v. in Friesland niet geapprobeerd zijn. dat dit alleen aan den Staat, niet aan de Kerk gelegen heeft. In Gelderland en Utrecht werden ze ten eenenmale ingevoerd en geapprobeerd." Verwezen wordt naar Het Hedendaagsch Kerkreyt van den Hoogleeraar Royaards, pag. 57. :') Geschiedenis der Vaderlandselie Kerk, door Dr. G. J. Vos Azn. 2e druk, 1888, bl. 140 en 140. Gemeente werd voorgesteld, „om het halve deel bij der Gemeente verkoren te worden." !) De gemeente bezat derhalve grooten invloed op de samenstelling van hare vertegenwoordiging; dat dit eene zaak van overwegend belang was, blijkt als wij nagaan hoe de classicale vergadering was samengesteld. „Naburige kerken, als één lichaam beschouwd, maakten één Classis uit, die, op hare beurt weer in ringen verdeeld was." -') De kerkordening bepaalde hieromtrent in artikel 41: „De Classicale Vergaderingen zullen bestaan uijt genabuurde Kerken, dewelke elk eenen Dienaar en eenen Ouderling ter plaatse en tijd bij hen in 't scheiden van elke vergadering goed gevonden (soo nogthans, dat men 't boven de drie maanden niet uitstelle) daar henen met behoorlijke credentie afvaardigen zullen." Op eene vroegere Synode was zelfs uitgemaakt, dat alle ouderlingen van de plaats, waar de classicale vergadering weid gehouden, in die bijeenkomst komen mochten, doch dat alleen zij die daartoe waren „verkoren" mochten kiezen. Artikel 33 luidde: „Die tot de t'zamenkomsten afgezonden worden, sullen hunne Credentzbrieven en instructiën, onderteykend synde van den gene, die se zenden, medebrengen, en deze zullen alleen keurstemmen hebben." „Aldus behield dan toch de gemeente het eigenlijke regt, zich te doen hooren op de vergadering en niet de afgezondene Predikant en Ouderling, die vaak nog van mee- ') Art. 22 der Kerkordening; zie ook Ds. Heldrixg op. cit. bl. 49. 5) Dr. G. J. Vos, op. cit. bl. 110 en 146. ning konden veranderen, neon, de Gemeente werd gehoord door hare Credentiebrieven en Instructiën." •) De kerkeraadsvergadering, als de wettige representatie der Gemeente, was derhalve de grond van alle vergaderingen, en zoo blijkt ook hieruit, hoe het karakter der gansche bestuursinrichting echt republikeinsch was. De vergadering, die weer boven de Classis stond, gelijk deze over den Kerkeraad, was de Particuliere Synode; minstens eenmaal 's jaars te houden, regelde zij do provinciale, gelijk de driejarige Nationale Synode de algemeene betrekkingen. Artikel At der kerkordening regelde de bijzondere Synode aldus: „Alle jaars (ten ware dat den nood eenen korter tijd vereischte) sullen vier of vijf ofte meerder gebuurde Classen te zamen komen, tot welke particuliere Synode uyt yder Classe twee Dienaars en twee Ouderlinghen afgevaardigd sullen worden " De ouderlingen, die „ad Synodum" gingen werden benoemd door de Kerken, maar zij verschenen in de Synode mot instructie-brieven der Classis. Ten opzichte van do Nationale Synode heerschte hetzelfde beginsel. Zij werd rallc drie jaren eens gehouden" en naar haar „werden twee Dienaren ende Ouderlinghen uit elke particuliere Synode" afgezonden; aldus wilde het artikel 50 der meergemelde kerkordening. Stellen wij thans tegenover bovengenoemde gereformeerde kerkinrichting, de organisatie, die in 1816 werd ingevoerd. In het algemeen reglement van dat jaar begon men „na algemeene bepalingen te hebben opgegeven, ') Ds. Heldring op. cit. bl. 52. in de tweede afdeeling met de Synode, en van haar daalt men tot liet Kerkelijke bestuur der Gemeente af, geheel in den geest van het Burgerlijk Centraliserend bestuur, hetwelk hetzelve in het leven riep." Aldus schreef Ds. du Cloux in het aangehaalde boekje. Naar aanleiding van de wijzigingen in het algemeen reglement van 1810 zegt hij dan verder: „In dit Reglement stelt men het democratisch Hervormd levensbeginsel ons voor oogen, zoo als het bij de vestiging der Kerk begrepen, op Gods Heilig Woord gegrond, in alle vroegere Kerkvergaderingen gevolgd is, . . . l) Deze zoo schoon schijnende verandering meende hij te mogen opmerken, omdat dit reglement „van het bestuur der Gemeente tot de Synode" opklimt, en derhalve de verwachting opwekte, dat de Gemeente weder tot haar recht zou komen. Hij voegt er evenwel bij, dat er nog geen reden tot juichen bestaat, waar het inwendige van liet Kerkelijk gebouw, niet aan den uitwendige» vorm beantwoordt. Dat men zich over niets had verheugd, zal terstond blijken, als wij zien, hoe de Kerkeraad voortaan zou worden samengesteld. Wij bespreken de onderscheidene kerkelijke besturen in de volgorde van het reglement van '1(5; het waren: de Synode, het Provinciaal Kerkbestuur, het Classikaal Bestuur en de Kerkeraad. Gelijk duidelijk blijkt uit de hierna volgende artikelen, was er zoo goed als niets van den invloed der gemeenten ') Op. cit. 1)1. 3Ö. op de samenstelling der drie genoemde besturen overgebleven; van eene vertegenwoordiging van haar viel niet meer te spreken. Van de Synode lezen wij in artikel 17 het volgende: „Kik der natemeldene Provinciale Kerkbesturen benoemt jaarlijks, in deszelfs vergadering van Mei, een lid uit deszelfs midden tot het bijwonen der Synodale vergadering. Bovendien heeft in het Synode zitting en is lid van hetzelve een ouderling of oud-ouderling, volgens de orde deiprovinciën, in art. 40 voorkomende, door de Provinciale Kerkbesturen bij beurt wisseling te benoemen." Van het Provinciaal Kerkbestuur zegt artikel ."51: „De leden van het Provinciaal Kerkbestuur worden uit de onderscheidene ( lassikale ressorten benoemd, en wel voor elke Classis één Predikant, en .voor eene der Classen bij jaarlijksche beurtwisseling één Ouderling of OudOuderling." Het Classikaal Bestuur omschrijft artikel55 aldus: „Het Keikelijk Bestuur in elk < lassikaal ressort, is opgedragen aan eene commissie van Moderatoren, bestaande uit eenen Praeses, eenen Assessor, eenen Scriba en twee, drie of vier gecommitteerde Predikanten, naarmate van de uitgebreidheid der Classen of talrijkheid der leden, alsmede uit eenen ()uderling of Oud-Ouderling, die na één jaar aftreedt." Ook de Kerkeraad was volgens hetzelfde principe van centralisatie georganiseerd. Den Kerkeraden werd „de benoeming van ouderlingen toevertrouwd, zonder rechtstreeksche medewerking der gemeente." ') Het recht der ') Dr. J. J. Prins, op. cit. bi. «7. gemeente tot benoeming van haren kerkeraad, een recht, „gegrond op de beginselen van liet Protestantisme, overeenkomende met het democratisch karakter der Hervormde Kerk en erkend, hoewel niet altijd met consequente toepassing, in al de vroegere Nederlandsche kerkordeningen", werd derhalve aan de gemeente ontnomen. Daarvoor kwam nu in de plaats „het stelsel van cooptatie (verkiezing van kerkeraadsleden door den Kerkeraad zeiven), ; een stelsel dat van eene vertegenwoordiging in de ware beteekenis des woords, niet veel meer dan een schaduw overliet, " ') Voor de eerste maal werden alle benoemingen dooiden Koning gedaan, en natuurlijk werden alleen personen genomen, van wie men wist, dat zij ingenomen waren met den nieuwen stand van zaken. Eenmaal in de baantjes, ') Kerkdijk Wetboek. Do reglementen en verordeningen der Nederl. Herv. Kerk, door Douwes en Feith ; 4c druk. herzien door Ds. .T. Knottenbelt; bl. (52, noot. — Zie ook Ds. Heldring, op. eit. bl. 43. — Het in 1848 door Ds. dit Cloüx in liet zooeven genoemde boekje besproken „gerevideerd algemeen reglement braclits slechts schijnbare verbetering. Ingevolge art. 1» (zie I)s. du Cloux op. cit. bl. 19 en bl. 41) zouden de ouderlingen enz. worden verkozen uit een viertal, dat door den Kerkeraad zelve was opgemaakt! Het Algem. Regiem, van 1852 bracht eerst verandering, door in art. 23 aan de gemeente het haar toekomend recht weder te verzekeren. Ter uitvoering van dit artikel, werd in 18) Was er n4 van het Wetboek van Strafrecht :;) werkzaam te zijn." ') Vóór den grond te behandelen, waarop de veroordeelingen der Afgescheidenen wegens overtreding dezer artikelen werden gebouwd, en tevens de overige maatrege- ') De Maatregelen enz., bl. 40. ') Handb. der Gesch., bl. 874. Toen nog do Code Pónal. 4) Bijdrage tot Heuz. der G.W., bl. 8ü. len Viiii vervolging te noemen, hebben wij nog op iets anders te wijzen. Groen's Ongeloof ex Revolutie was o.a. beoordeeld door Prof. Mr. i>ex Tex in een opstel over „revolutionair en anti-revolutionair Staatsrecht", door hem geplaatst in de Xeflerlamlxclte Jaarboeken roor Reclt fsgeleerdheiil en Wetgeving 1). Een zijner bezwaren tegen Groen was dat hij niet Gereformeerd was, maar Arminiaan „omdat ik (aldus schrijft Groen in zijn repliek -) de tusschenkomst der Overheid ter beslissing van leerstellige geschillen verlang; . . . ." Hij. die de aanvrage der Arminianen aan de Overheid afkeurde, ontkende niet, een droevigfig uur te maken, zoo het thans tot hem gerichte verwijt gegrond was. Uit laatste nu gaf hij niet toe. „In overeenstemming met hetgeen ten allen tijde algemeen erkend werd", had hij „herinnerd aan den aard en het wezen eener Kerk. Haar kenmerk, zeide ik, is de leer die zij belijdt. Deze leer of belijdenis, in haar leven door kerkelijk schrift en werkzaamheid openbaar, bepaalt regt en pligt, in verhouding ook tot den Staat. Als elke Corporatie, moet de Kerk bij het regt, dat zij uit haar eigenaardigheid ontleent, worden beschermd. De Overheid, onbevoegd over de waardij der leer te beslissen, is verpligt tegen onregt en geweld ondersteuning te verleenen, ten behoeve der partij die aan de leer getrouw is." :1) ') Deel XI, 1*4:5; Xederl. Juurboekeii enz., onder redactie van Mr. C. A. den Tex en Mr. .F. van Hall. ') (iRONDWF.therz. KN KeNSGEZINIIH., 1)1. t<»t. I „ „ bi. tor.. Meermalen 'j sprak Groen op deze of dergelijke wijze van de onbetwistbaarheid van dit beginsel, waarvan de juistheid door Mr. den Tkx werd ontkend. Deze zeide: „De Heer Groen van Prinsterer week hier al' van liet Gereformeerde Kerkregt en hernieuwde den misslag dien de oude Anninianen begingen, toen zij bij de Kerk geene ondersteuning vindende, voor hunne begrippen beseherming zochten bij den Staat." -) De fout in deze redeneering lag voor de hand. Groen maakte de opmerking, dat „dezelfde vcrrigting, naar gelang der bevoegdheid of onbevoegdheid van hem die ze verrigt, het karakter van pligtbetrachting of wanbedrijf verkrijgt." Er is toch groot onderscheid tusschen bescherming vragen voor of fcfftt de Kerk? ter handhaving of ter bestrijding van de leer, die zij belijdt? Het eerste verdedigde hij, terwijl hij het tweede, dat door de Arminianen was gedaan, bestreed. \ an beteekenis was voornamelijk de volgende opmerking: „Indien een wederga van hetgeen de Arminianen gedaan hebben, in het Nederland onzer dagen gezocht wordt, dan ligt die in het dringend verzoek der Synode om toepassing van het Strafwetboek tegen de getrouwe belijders van de kerkleer voor de hand." ;) Voorts werd gewezen op de verwonderlijke „gelijksoortigheid van hetgeen vóór 1(>18 en 11a 1810 geschied is. Het is, in de gewijzigde vormen van onzen tijd, dezelfde voortgang van willekeur en vervolging." Tijdens de godsdiensttwisten van het Twaalfjarig Bestand riepen de Kemonstrantsche 'I Zie o. a. terug bl. 114 bovenaan. Xedcrl. Jaarboeken enz., bl. VIII. i Gkondwetherz. en Eexsgezindh., bl. 400. leeraars, duur wie kerkelijke veroordeeling tegemoet gezien werd. de bescherming in der Regenten. Deze waren terstond bereid op dat verzoek in te gaan. daar het hnn gezag weer deed toenemen. Zoo werden, onder bescherming der Overheid, anti-gereformeerde begrippen in de Kerk ingevoerd: dit bracht mede „ . . . . stelselmatige ondermijning der Hervormde leer; dus bittere vervolging van hen door wie deze leer voorgestaan werd." Met onvermijdelijk gevolg van dit alles was „verdrukking der welgezinden . . . ., en wel van lieverlede aldus: a. vergunning aan de Arminianen tot prediking van hun leer; b. oplegging van stilzwijgen aan de tegenpartij: c. uitdrijving wegens ongehoorzaamheid; d. verbod van afzonderlijke Godsdienstoefening, op grond, óf der waarheid van de nieuwe leer, öf althans der onbeduidendheid van het verschil." ') Tegenover de Afgescheidenen handelde de Regeering van Willem I op even onrechtvaardige wijze, als de Regenten hadden gedaan ten behoeve der Remonstranten. Zij had, „naar het kerkelijke staatsregt der liberale theoriën, ook ten deze meer behoefte naar orde dan ontzag voor waarheid en regt. L it den aard der zaak, en ten overvloede door de organisatie welke zij zelve ontworpen en voorgeschreven had, ter handhaving van de kerkleer gehouden, vreesde zij, door pligtmatige bescherming, zich op onregtmatige wijs in geloofsgeschillen te mengen. Niet de Kerk, maar de vorm. „waarin men de Kerk mis- 'I Handb. dek Gesch., lil. 150: «leze plaats ook geciteerd in: Grondwetherz. en Kknhukziniih.. 1»1. KIT, in de noot aangegeven: Handboek, hl. 293 (we. van den len dr.) tier belijdenis? of: welk gevoelen komt met de Kerkleer het meest overeen? Groen verwees hem naar Het Heot der Hervormde Gezindheid waarin hij ndit bezwaar, naar vermogen, opzettelijk en uitvoerig weggeruimd" ') had. Hij had daar gezegd „dat voor de Regeering het theologiseren ongepast is", en ook dat hij zich zeer wel herinnerde, „hoe b.v. een voorstander der Groninger School beweerd heeft welligt inniger dan wij zeiven aan het Formulier verbonden te zijn." Maar hij veroorloofde zich daarbij „de opmerking dat, zoo we voor dergelijk argument bezwijken, niet de overniagt der Logica, maar de Logica der overmagt triumfeert. De Iiegter zal nimmer regt spreken, indien hij aan de meest ongerijmde uitvlugten van den gewelddoener kracht van bewijs geeft." -) „Geen theologizerend Gouvernement!" was de gulden regel door hem op den voorgrond gesteld. Maar indien de Overheid niet theologiseert, wanneer zij „in de Roomsclie Kerk den Pausgezinde tegen den Jansenist . . . . of .... in de Synagoge den Jood tegen den Christen . . . ." beschermt, dan doet zij het ook niet, wanneer ze „de Christelijke Hervormde Kerk niet prijs geeft . . . . aan elk een die protesteert tegen de hoofdzaak en het wezen van Christendom en Hervorming, tegen hetgeen ten allen tijde, iu die Kerk, op grond van Gods Woord, ten rigtsnoer van kerkelijk leven gesteld is." :1). ') Grondwetherz. en Eensgezindu.. 1)1. 40'.». -') „ „ hl. 410; daar gerit.: „Kbut dek HeKV. ' jnntice te pas komt, dan keeren wij, ontslagen van rechterlijke macht en Gouvernement, weder tot de uitsluitende competentie der partijen zelve in ieder geschil; dat is tot vuistrecht en anarchie. ') Ten slotte beriep Groen zich op het gevoelen van Kempek, volgens welken bij dergelijke geschillen in de eerste plaats moet onderzocht worden „welke der twistende partijen als de oude bestaande Gemeente moet worden beschouwd". Daar deze opinie ook uiteengezet is in hoofdstuk 1 Het Hecht der Gezindheden, -') meen ik te kunnen volstaan met daarheen te verwijzen. De Synode der Hervormde Kerk had de schoone gelegenheid, vele geloovige lidmaten gunstig voor zich te stemmen, door aan hun verzoek tot bestrijding van het ongeloof gehoor te geven, ongebruikt laten voorbijgaan. Toen het eindelijk zoover kwam, dat velen zich van het Kerkgenootschap afscheidden en de Synode daartegen wilde optreden, verzocht zij aan de Kegeering haar daarbij te hulp te komen, en wel door de artikelen ') Grondwetherz. en Eensgezindh., bl. 412; zie ook Adv. II, bl. 257. Zie gemeld hoofdstuk bl. 25 20. "J'.M c. v. van den Code Pén al op de Afgescheidenen toe te passen. De regeering was blijkbaar ook van meening, dat de Strafwet door hen werd overtreden en weldra waren de vervolgingen in vollen gang. .Un dissipa les réunions a niain armee; 011 traduisit les scparatistes, surtont leurs pasteurs, devant les tri hunaux, 011 les niit a 1'amende et en prison, 011 s'effor^a de vaincre les récaleitrants par une mesure détestalile, par 1 envoi de garnisaires". ') De voornaamste be/waren der Afgescheidenen, ontleend aan hun Maandschrift de Reformatie, werden door Groen in zijn boekje De Maatregelen* tegen i)e afgescheidenen ('hz. (1)1. 1) genOCIlld. Er blijkt uit niet welk eene gestrengheid en wreedheid werd te werk gegaan. Om het bedrag der opgelegde boete te verkrijgen verkoopt men „bij onvermogenden huisraad, kleederen en kindergoed (hl. 188). De verkooping geschiedt op Zondag, om den wederinkoop te beletten. '-) Een Gescheidene wordt in de gevangenis (gevangenisstraf als de boete niet betaald werd ) buiten toegang gesteld (hl. 310)." „Meermalen hadden mishandelingen en verwonding plaats" bij de ..(lorclitihiilitji' uiteendrijving der bijeenkomsten." Bij de inlegeringen, welke plaats hadden om door dien last tot gehoorzaamheid aan de wet te dwingen, gedroegen de militairen zich (waarschijnlijk daartoe opgezet door 'i Le 1'arti Anti-Kkv. kt Cour. bl. 21. I Terecht vermoedde men, dat de Afgescheidenen door gewetensbezwaren zouden worden verhinderd op den I)ag des Heeren te koopen. Zie Uk Maatregf.lkn knz.. hl. 50. i Zie Anti-Kritiek, Vkrspr. Gkschr., bl. 74, ". hunne meerderen ') uitermate onbeschoft, en tergden en plaagden zij de ongelukkigen, in wier woningen zij moesten vertoeven, op alle mogelijke manieren. „In vele gemeenten worden uitsluitend bij de Gescheidenen, militairen ingekwartierd; bij één huisgezin zes, tien. twaalf en meer (bl. 121, 123); bij één man te Oosterwolde een en dertig soldaten en een officier (1)1. 128). — De reclames, (](> re< piesten om schadevergoeding blijven zonder antwoord; broodsgebrek is liet lot van velen geworden (bl. 18-,)." -') Ook hadden zij rmishandelingen van liet graauw' te verduren. „De policie weigert bescherming (lil. 189). — Hij Rhenen is een huis, terwijl er godsdienstoefening in werd gehouden, in brand gestoken (bl. 394)." Vervolging had plaats, „ook waar door de regtbanken rfijtjesftrokp» wordt. Zelfs daar heeft inlegering plaats (bl. 315)." Van „deze Vervolging, op naam en door de hand van liet Gouvernement" :;) trachtte Groen de onrechtmatigheid te betoogen; zij was onvereenigbaar „met Stantkmulv en vooral met rechtraardHij noemde eene reeks van artikelen der Grondwet, welke waren geschonden. In de eerste plaats artikel 212. „De inkwartieringen, de transporten en leveranciën, van welken aard ook, kunnen niet ten laste van een of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt. Zon door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leveranciën van bijzondere personen of genieenten worden gevorderd, zal het Kijk ') Dk Maatregelen enz., bl. 4h. *) . » „ bl. 1-2. ') w „ „ bl. 40. dezelve te gemoet konion 011 op don wet hij de reglementen bepaald schadeloos stellen." Hiermede overeenkomend maakt „art. 1 van liet marsch-reglement (Bijv. op hot Staatsblad 11, p. 243) terstond van eene billijke schadeloosstelling gewag." Een ander Reglement op do huisvesting dor troepen bepaalt: „zij zullen bij do inwoners, zontlt'r ontlrrxchritl. lutznudcrhuj of mor rent, moeten worden ingekwartierd." 1). Hoedanig was ten aanzien der Afgescheidenen do practijk? Gedurig had in sommige gemeenten inkwartiering plaats. „Zou vervolging om eene Godsdienstoefening, die toch zeker niet onchristelijk is. onder de onvoorziene omstandigheden behooren door do Grondwet bedoeld?" Do schadeloosstelling, door do Grondwet beloofd, wordt geweigerd. ,.Do adressen hiertoe aan de Gouverneurs en ook aan '/. M. gezonden, waarvan sommigen reeds bijna vóór een jaar ingediend zijn, laat men zonder antwoord. ' „Geen onderscheid, geen uitzondering, geen voorregt, zegt liet Reglement, in den geest der Grondwet door den Koning gearresteerd; — en de inkwartiering had bij voorkeur, had uitsluitend bij de Afgescheidenen plaats." ») Volkomen beseft Groen hot gewichtige der door hem ingebrachte beschuldiging. „In een' Constitutionelen Staat te bewoeren dat eene stellige bepaling der Grondwet openlijk en meermalen overtreden is geworden, is geene ligte zaak." :1) Ofschoon hij dit wel in het oog ') Dk Maatreoixen' enz., bl. 48. „ - „ bl. «). ") « „ bl. 50. had gehouden was liet hein „onmogelijk geweest de inlegeringen, ter bestraffing en /.onder schadeloosstelling, met Art. 212 der Grondwet in overeenstemming te brengen." ') Onder degenen, die opkwamen tegen Groen's verdediging der Afgescheidenen, of meer nog: tegen zijne scherpe afkeuring van de maatregelen door het Gouvernement tegen hen genomen, moeten genoemd worden Thorbecke en Mr. A. W. van Appei/tere, referendaris bij het Departement van .lustitie. '-) De laatste schreef een boekje, getiteld: Het Staatsreijt in \ederlatnl, vooral met betrekkind tol de Kerk. eu de Handel inyen der lieyeriny ten o/tziyte der Afyesclieidenen nader toet/elielit. Het verscheen in 1837. Thorbecke bestreed Groen in het/elfde jaar in eene serie artikelen in het blad Ie Journal de la Hatje. ■) Hun beider opmerkingen, o.m. over de inkwartieringen, welke zij verdedigden, werden door (Jroen beantwoord, eveneens in Ie Journal. Drie artikelen had Thorbecke geschreven ter weer- ') Dk Maatregelen enz., bl. 51. -') Groen noemt ook nog Vekspr. Gerchr., II, 1>1. 70, noot) eene brochure van Mr. Fretr, liil van de Tweede Kamer der Staten-Gencraal, De betrekkind van den Staat tot de Godsdienst volgens de Grond u-et. :,| Zie bl. c>:i e.v.. in hfst. III De Organisatie van de Herv. Kerk, voornl. bl, 64 noot 2. Een résumé van drie dier artikelen geeft Mr. S. v. Houten in De Staatsleer van Mr. J. B. Thorbecke. Groningen 1872, bl. 51. Deze vermeldt, dat in 18-H5 Tn.'s oordeel blijkt gewijzigd te zijn (bl. 52). In de Gids van dat jaar erkent li ij dat „de kerk bestaat ook zonder als regtsligchaam geformeerd en erkend te zijn." (p. 533). Op de volgende bladzijden herroept bij feitelijk alles, waarmede bij in 1837 de bevoegdheid van den Souverein tot organisatie der Herv. Kerk, in den grond der zaak: aanleiding tot de afscheiding, had verdedigd. legging van Groen's geschrift, zonder dat hij het blijkbaar de moeite waardig had gevonden zich over de inlegeringen uit te laten. In zijne repliek maakte Groen hem daarop opmerkzaam, met het gevolg, dat hij in zijn tweede drietal artikelen de quaestie besprak. Groen schreef daarop: ..Mr. T. consent, enfin, a s'expliquer relativement les garnisaires. Ce n'est pas sans difficulté. 11 se formalise de notre insistance a savoir son opinion. Mais, i|iiand on prétend examiner nn écrit, 011 prend 1'engagement tacite de ne pas se taire sur ce qui en fait le principal sujet." l) Hij stelt nog eens op den voorgrond, hetgeen van algemeene bekendheid is; „savoir, quc les garnisaires ont été fréquenmient employés pour prévenir 1111 délit (pie le Code Pénal punit (d. w. z. Groen nam dit hier alleen voor een oogenblik aan) d'une amende de seize a deux cents francs." '-) Welke waren de overwegingen van Thorbecke? „D'abord il affirme que 1'envoi de garnisaires ne peut être assimilé, ni aux logeinents militaires contre lesquels 1'art. 212 de la Lui Fondamentale, doit nous garantir, ui a une peine. ("est unt! mesure préventive prise par la police administrative." Toch meene men niet „que Mr. T. soit partisan déelaré de ce moven administratif. Au contraire, il ne cessera d'en déplorer 1'usage en général." Hij spreekt daarbij den wensch uit, dat de; Hegeering het gebruik van dit, door hem betreurde middel, zal rechtvaardigen. Dit zal zij kunnen doen, „s'il existe, a 1'égard 'j Anti-Kritiek, Verspk. Geschr., II, 1>). (Mi. a) .) ,< i, II, t'1, '57. des garnisaires, une loi, ou menie un droit administratif de police ayant force de loi." Groen zegt daarop, dat het al zeer wonderlijk zou zijn, zoo er onder de menigte van wetten en besluiten niet meerderen waren te vinden „propres a revêtir cette mesure et bien d'autres mesures d'un caractère légal." Volgens hem verzet de Grondwet zich echter tegen dergelijken administratieven maatregel. De definitie, welke Thokhecke van den maatregel gaf, luidde aldus: „l'établissement d'un pouvoir préventif permanent dans la demeure des citoyens, qui seroient tentés de porter atteinte a 1'ordre public." Hetgeen hij wenschte was, , que ce moven, ainsi défini, soit régi par cer- taines régies, soumis a des conditions déterminées, et, a eet eft'et, autorisé par une loi." Groen hoopte, dat de Regeering niet aan dien wensch mocht gehoor geven. „„Un pouvoir préventif permanent dans la demeure des citoyens": et puis, voyez 1'admirable latitude d'expression dans le reste de la phrase: „qui seroient tentés de porter atteinte a 1'ordre public." Voulez-vous donc renouveler la loi des suspects! Et vous j»arlez de Loi Fondamentale, de droit public et de Jiberté! Fidéle aux principes que j'ai eu souvent occasion de professer, j'avoue que inon dévouement monarchique, inséparable de 1'amour pour les véritables libertés, n'est jamais allé jusque la, et, puisque Mr. T. parle de mes sermons, jamais, du moins. je n'ai prêché le despotisme." ') Het derde artikel van Groen in le Journal de la llaye diende ter beantwoording van zijn' hoofdredacteur Mr. Bax. ') Anti-Kritiek, Verspr. Geschr. II. bl. (57. Hij zegt daarin ook een en ander aan het adres der heeren Frets en van Appeltere, wier geschriften door Mr. Bax in zijn blad geciteerd eii geprezen waren. Door Mr. van Appeltere was het „eene stellige onwaarheid" genoemd, dat „de reclames om schadeloosstelling voor huisvesting van militairen .... onbeantwoord" waren gebleven. Hij zegt: . . . ik heb naar deze omstandigheid in het bijzonder nauwkeurige inlichtingen ingewonnen, en het is mij gebleken, dat de bij de Reglementen daarvoor bepaalde schadeloosstelling overal door het Rijk, op de gewone wijze, wordt betaald; " x) Hierop repliceerde Groen: „Voici la réponse du Journal des Dissidents dans le numéro de novembre. „Pendant des inois et des années, 011 n'a pas donné d'indemnité; et au moment oii nous écrivons, elle est due encore a Hattem et a Wezep, oü on a logé des troupes depuis 18:55." Méprisez ce que vous appelez le pamphlet, quand il s agit de vaines déclamations; mais, quand il s'agit de faits controuvés, s'il v a caloinnie, poursuivez le calomniateur; vous aurez rassentiment de tous les gens de bien. Car, dites-nous, que deviendroit la foi de la discussion publique, si, dans un écrit auquel, ajoutant expressément son titre, -) on senible donner par la inême, en matière pareille, un caractère semi-officiel, un Réferendaire au département de la Justice pouvoit nier har- ') Mr. van Appeltere, op. cit. bl. 125. Mr. v. A. had bij de uitgave van zijn boekje onder zijn naam zijn titel geplaatst. diment des faits certifiés 1'instant d'après ] ar un antagoniste ?" ') Naar aanleiding van de inlegeringen beweerde de heer van Appeltere, dat Groen door de kenze van liet woord „inlegering" zelf het bewijs geleverd had „dat het door hem aangehaald Artikel 212 der Grondwet, mitsgaders de geciteerde Artikelen uit de Militaire Reglementen, welke alle van inkwartiering, niet van inlegering spreken, hier niet van toepassing zijn." Verder betoogt hij, dat er „een zeer groot, een zeer aanmerkelijk onderscheid" bestaat tusschen die twee, „en wel van denzelfden aard als er bestaat tusschen enkel nimscherende, en tusschen expeditionnaire troepen."'-) Men spreekt van eene expeditie, wanneer troepen „ .... hier of daar worden heengezonden, waar de werking van de Militaire magt noodzakelijk is, het zij tot beteugeling van eenen uit- of inwendigen vijand, het zij tot wering van oproer, zamenrottingen, of waarvoor anders het gebruik der Militaire magt noodzakelijk kan worden gemaakt." Hunne bedoeling is dan niet om huisvesting te verkrijgen, evenals of zij slechts doortrokken, maar zij hebben „een ander doel, de volbrenging namelijk van den last, die hun gegeven is,...Al deze omstandigheden waren, volgens den schrijver, volkomen van toepassing op het krijgsvolk, dat tegen de Afgescheidenen was afgezonden. Aldus beschreef Groen de opinie van Mr. v. A.: „Mr. ') Anti-Kritiek, Vf.rspr. Geschr. II, bl. 7-1. 2) Mr. vax Appeltere, op. cit. bl. 128. Vak Appeltere justitie la mesure par les nécessités d'une expédition militaire. II en tracé «11 tableau fort animé. On ne sauroit alors suivre les régies accoutumées. Le coininanilaut a un pouvuir discrétionnaire; il peut loger ses soldats oü bon lui semble; les positions et les 111011vements de 1'ennemi le déterminent. Je vous comprends. C'est le uilent Irt/c-s inter ar ma: c'est une espèce d'état de siège universel; 1111e croisade dans 1'intérêt public. Mais contre qui? contre des gens qui opposent une résistance passive, qui se réunissent pour lire la Bible et prier." ') Aan het slot van het artikel in le Journal zeide Groen tot den hoofdredacteur: „ .... je 11e crains pas que vous veniez me démentir, quand je dis: vous et moi (peutêtre, après quelque réflexion, Mr. van Appeltere luimême) nous plaindrions notre pays, s'il se laissoit convaincre par des raisonnements pareils. (D. w. z. door redeneeringen als door Mr. v. A. waren gehouden ter verdediging der inlegeringen). Et puisqu'au ministère de la Justice 011 persiste a excuser, a justifier, a louer, a conseiller une mesure, a mon avis, incompatible avec les véritables intéréts du Roi et les véritables libertés de la nation, dut 111a faible voix exciter des murmures sans trouver un écho, je persiste a la blamer." ') De overtreding der Grondwet bepaalde zich echter niet tot één artikel. „Art. 171 schaft de verbeurdverklaring af. Door de inlegeringen wordt zij, op eene ') Anti-Kritiek, Visrspr. Geschr II, bl. 7(5. zijdelingsche wijze, hersteld .... Art. 197 houdt in dat geene belasting dan uit kracht van eene wet geheven mag worden. Zoo de Regering naar willekeur hij de ingezetenen inlegering zendt, dan erken ik dat ook deze waarborg, naar mij voorkomt, weinig beduidt.... Art. 198 verbiedt alle privilegiën in het stuk van belasting. En evenwel dergelijk voorregt bestaat, of zou het geen voorregt wezen, wanneer sommigen van inkwartiering verschoond, sommigen, bij voorkeur en uitsluitend met dien last en met die kosten worden bezwaard ?" rArt. 1(17 wil dat niemand van den regter worde afgetrokken dien de wet hom toekent. Wat baat het wanneer, gelijk hier, de ingezetenen, zonder eenige tusschenkomst van den regter, overgeleverd worden aan het politiek gezag? Art. 183 verlangt dat geene straf worde opgelegd dan door den regter. Wat baat het, indien het Gouvernement de beslissing der regtbanken vooruitloopt?" Het feit lijkt ongelooflijk, maar het wordt op zoodanige wijs „verhaald en bevestigd, dat het bijna ontwijfelbaar schijnt. Men zegt namelijk dat het beklagenswaardig gebruik van krijgsmagt plaats heeft ook daar waar de regter aan de Afgescheidenen uitdrukkelijk vrijheid van Godsdienstoefening toegekend heeft." ,.Art. 172 eischt dat in alle criminele vonnissen de misdaad uitgedrukt en de wetsbepaling waarop de uitspraak gegrond is, aangehaald zij. Geene straf zonder wet; heeft iemand tegen de wet gehandeld, dat hij naar de wet worde gestraft; zijn de bestaande wetten niet toereikend, dat er nieuwe wetten worden gemaakt. Maar men straffe den ingezeten niet zonder eenig vonnis, zonder eenige aanduiding van een misdadig feit, zonder eenige opgave van wet; men achte zich niet geregtigd tot willekeurige aanvulling van het wetboek van strafregt, en dat wel met eene straf die, nadat zij, lang of kort (naar mate van gegoedheid of armoede) geplaagd, gedrukt en uitgemergeld heeft, eindelijk tot den bedelstaf brengt." ') LTit de opgave dezer artikelen blijkt, dat de schending van de meeste in verband stond met de inkwartieringen; dit nioet ons niet verwonderen, waar Groen deze noemt fait le plus grave et le plus déplorable dont il soit fait mention dans eet écrit" '-) (d.i. in De Maatregelen enz.) De Afgescheidenen hadden evenwel nog andere rechten dan „die welke zij met alle Nederlanders bezitten. Zij zijn leden eener Gezindheid die de openbare orde of veiligheid niet stoort.... Dus hebben zij, volgens Art. 19d der Grondwet, regt om in hunne openbare Godsdienstoefening niet te worden belemmerd." :i) Daarenboven hadden zij aanspraak op de „gelijke bescherming," welke kiachtcns artikel 191 „aan alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande" moest worden verleend. Dat het genot dezer rechten hun niet werd toegestaan, bleek uit den tweeledigen grond, „waarop de veroordeeling van de Afgescheidenen, als van leden eener nieuwe Gezindheid, wordt gebouwd: Art. 291 van het Wetboek van Strafregt en het woord besten tilde, in Art. 'I De Maatregelen enz., bl. 51, 52. 'I 1K37 en 1853, bl. 32. ) De Maatregelen enz., bl, 53. 191 der Grondwet. Geene associatie •) zonder toestemming der Regering; geene bescherming dan aan Gezindheden die in 1815 bestonden of later erkend zijn geworden." 2) De Code Pénal bepaalde in artikel 291: „Nulle association de plus de vingt personnes, dont le hut sera de se réunir tous les jours ou a certains jours man ju és pour s'occuper d'objets religienx, littéraires, politiques ou autres, ne pourra se former qu'avec 1'agrément du Gouvernement, et sous les conditions, qu'il plaira n 1'autorité publiijue d'imposer a la société." Dit artikel r .... kan, noch naar de letter der wet, noch zoo men op den geest des wetgevers acht slaat, toepasselijk zijn. Gemeenschappelijke godsdienstoefening is geene associatie, en het doel der Napoleontische wetsbepaling is blijkbaar geweest, niet het belemmeren van de Godsdienst, maar het beletten van elke zamenspanning van politieken aard, welke gedaante zij ook aangenomen mocht hebben. Daarenboven, Art. 291 is door de Grondwet, indien deze vrijheid van Godsdienstoefening toekent, vervallen. Het beroep op het tweede der additionele artikelen bewijst te veel. Door zoodanige uitlegging zou een aantal onzer dier- ') In den Nederlnndsehen tekst luidt art. 291: .Geenerlei genootschap (of gezelschap) van meer dan twintig personen . . . enz. Reeds hieruit moest volgen, dat het artikel niet op de vergaderingen der Afgescheiden Gereformeerden toepasselijk was, daar deze dan toch zeker tot eene Gezindheid behoorden, en in geen gev.il een genootschap vormden. Zie terug bl. 8S, noot 2. 2I De Maatregelen enz., bl. 54. baarste vrijheden weggenomen kunnen worden: qni nimLi probat, niliil f)robat." ') Hetgeen Groen betoogde „. . . . komt hierop neder: de Fransche strafwet heeft op Godsdienstoefening geen betrekking, en al mogt zij liet kunnen hebben, dan nog zou zij krachteloos worden tegenover eene Grondwet, die, ten aanzien der Godsdienstvrijheid inderdaad een overvloed van waarborgen vastgesteld heeft." -') Dit was echter niet alleen een zaak der rechtbanken, maar evenzeer van den wetgever en van het Bestuur. De rechtbanken oordeelden lang niet eenstemmig; hier werden de Afgescheidenen schuldig verklaard en ginds vrijgesproken. Ook gaf de houding der Regeering, welke genoeg toonde, v ... . dat zij de bijeenkomsten als strafwaardig ;) beschouwde, duidelijk te kennen dat zij de zaak niet geheel aan de rechtbanken overliet. Dit nu zou tot eene vooringenomenheid bij den rechter kunnen leiden, welke „ ... . dikwijls ook zonder dat men het wil of weet, tot onjuiste beschouwing, tot onbillijkheid en onregtvaardigheden brengt." Het Bestuur had het in zijne macht het gevaarlijke artikel „in "het vervolg slapend te houden"; „van den wetgever hangt het af de wettelijke vernietiging te bewerken. Zoo het waarlijk nog toepasselijk is, heeft het veel te lang reeds bestaan. Het zwaard dat de Godsdienstvrijheid bedreigt, behoort niet slechts in de sche(e)de ') De Maatregelen en/.., bl. 55. ) w jj t, bl. 57. ') >» „ bl. 58. gehouden, maar verbroken te worden. — Het is bepaaldelijk aan de Regeering dat de Grondwet de handhaving van de dierbaarste aller vrijheden opgelegd heeft: „. no. 18; uit eene rede van den lieer Enofxen in de Tweede Kamer gehouden !• Juli 1850. De Maatregelen enz., bl. 04, noot, le alinea. ') Dr. Vos, op. cit. bl. 159; zie daar ook noot 1. Niet lang bleven de Afgescheidenen getrouw aan het eerst met zooveel standvastigheid ingenomen standpunt. Langzamerhand begonnen enkele gemeenten „erkenning te vragen op de door Z. M. gestelde voorwaarden." De Gemeente te Utrecht gaf het voorbeeld; /.ij verkreeg de gevraagde erkenning den Uden Februari 1839. ') Door aldus te handelen werd „de grondgedachte van Groen's pleidooi met eigen hand verworpen: „De Afgescheidenen zijn geene nieuwe secte; zij zijn leden der Gereformeerde Gezindheid." " -') Het spreekt vanzelf, dat Groen zijne diepe droefheid over dit toegeven zijner vervolgde geloofsgenooten niet verborg. „Zij hebben de vrijheid van Godsdienstoefening jaren achtereen beschouwd, niet als gunst, maar als reyt... Geloovige lidmaten van de Kerk, om de handhaving van de kerkleer door haar verloochenaars mishandeld en verguisd, mogten zij geen afstand doen van een regt welks behoud voor de geheele Kerk van belang was; mogten zij het bestaan ot de openbaarwording hunner Gemeenten niet afhankelijk maken van het goedvinden der Overheid;.... Om deze redenen van onmiskenbare billijkheid, hebben zij het vragen van autorisatie geweigerd. Daarna evenwel hebben zij die gevraagd." Hij wil lum hierover niet hard vallen, noch hen berispen, ') Deze mededeeliiiK ontleend aan Dr. Vos op. cit. bl. 159. Zie ook aldaar de voornaamste bepalingen van de Statuten der l'trechtsche Gemeente, welke „gevolgd (zijn) door de meeste van de Gemeenten, die vervolgens erkend werden." Dr. Vos op. cit. bl. 109; /.ie terug bl. 142, 2e alinea. die „maanden en jaren lang, zich smaad en vervolging voor dit beginsel hebben getroost." Evenwel moest hij het uitspreken „dat men door ontmoediging en afgematheid, aan de gezamenlijke tegenpartij *) een dienst van onberekenbaar gewigt gedaan, een afkeurend vonnis over zijne eigene tot dusver gehouden handelwijze geveld, aan de vervolging een soort van regtmatigheid verleend, de kracht en werking der oppositie in het kerkgenootschap, in vele opzigten, verlamd heeft." -) Zeker als een gevolg van den betrekkelijk geringen tegenstand der Afgescheidenen tegen het genoemde Besluit van 1836, ging de Regeering al spoedig over tot het maken van scherpere bepalingen. Bij het Koninklijk Besluit van Januari 1841 (St. no. 23), werd bepaald, dat de Afgescheidenen „ zich aan Ons ter toelating en erkenning als Christelijke afgescheidene gemeente (kunnen) vervoegen bij een schriftelijk en individueel onderteekend adres, vergezeld van de volgende stukken: " enz., die dan werden genoemd onder de letters 1. 86 en 87. het contrast niet onze Grondwet terstond in het oog valt." ') Hij noemde de onderwerping der Afgescheidenen eene „laakbare strakheid", en eveneens „om de omstandigheden allezins vergeeflijk,...„Van den beginne af" had hij dan ook „den afgescheidenen ten sterkste ontraden zich te onderwerpen; vooreerst, omdat zij hun regtmatig standpunt in de Hervormde Kerk prijs gaven, en ten tweede, omdat zij zich niet behoorden te voegen naar een besluit zoo duidelijk tegen de Grondwet in strijd." Het had in de Kamer bevreemding gewekt dat zulk eene raadgeving door Groen was gegeven. Het betrof hier „een moeijelijk punt van Staatsregt,.... namelijk, of men zich ten allen tijde behoort te onderwerpen aan besluiten, ook wanneer men weet, dat zij tegen de Grondwet in strijd zijn." Op dat oogenblik wenschte Groen dit punt niet te behandelen. Hij vervolgde: „Doch het gold hier geen handelen, maar lijden, en ik heb gezegd: gij doet beter boete te betalen en u te laten inkerkeren, dan gebruik te maken van een aangeboden voorregt, dat te duur zou worden gekocht." -') Twee jaren later voerde Groen nogmaals het woord over dit ongrondwettig besluit. Het was bij de discussie over een adres aan de Tweede Kamer van verscheidene kerkeraden van Christelijke afgescheidene gemeenten, waarbij zij vroegen intrekking van het Besluit van 9 Januari 1841. :i) ') Hatidd. v. (I- Tweede Kamer der S.-G., 1H49/550, bl. 7. ) » n n n ') Zie Nei>., ho. 081, waarin dat adres grootendeels is overgenomen. Hij zeidc o.a., herinnerend aan de „levendige woordenwisseling, op 9 Juli 1850": „Het werd, door iedereen en ook door de Ministers, beschouwd als strijdig met de Grondwet, doch er was, of scheen te zijn, verschil tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken ') en den Minister van Justitie. De eerste dacht dat onmiddellijk de bepalingen, waardoor de Afgescheidenen in exceptionnelen toestand geplaatst zijn, :1) buiten toepassing konden blijven; de Minister van Justitie beweerde dat met de intrekking, die ook hij wenschelijk en noodig achtte, moest worden gewacht tot na de aanneming van de wet op het regt van vereeniging." J) Zóó sterk keurde Groe.v het vragen om erkenning dooide Afgescheidenen af, dat mede daarin een reden moet worden gezocht, waarom hij zich niet bij hen heeft aangesloten. Die reden „lag niet in <1e rechtstheorie van ecu geleerde" zooals Ds. Gispen meende,5) „maar in het pligtbesef van een lid der Gereformeerde Kerk." Het was in 1873, dat hij schreef: „Ik was van oordeel en hen het nog, dat door het vragen om autorisatie, het beginsel ') Mr. J. R. Thorbeckk. ') Mr. J. F. II. Nedermeijer ridder van Rosenthal. *) Zie de letters c en d van het Kon. Besl. op bl. 146 hierboven. J) Adv. II, bl. 290, zitting v. II Oct. 1852; /.ie ook llandd. u. d. Tweede Kamer der S.-G. 1852 53, bl. 4!t, en Ned. iio. (>H4. s) In een opstel onder den titel: God in de Geschiedenis. — Iets over de kerkelijke afscheiding in Nederland sedert 1834, opgenomen in het Jaarboekje voor de Christelijk-Gereformeurde Kerk in Nederland voor 1874. Een en ander door Groen geciteerd in de Ned. Ged., V, bl. 291 en 292. en de kracht der opwekking, tot onberekenbaar nadeel voor Land en Kerk, miskend en grootendeels verspeeld werd", i) Het groote punt van verschil was, of de Afgescheidenen te beschouwen waren als leden van de Hervormde Gezindheid. Indien dit uitgemaakt is, en ook reeds zoo zij leden zijn eener niet rustverstorende Gezindheid „ . . . . dan hebben zij regt, niet om na langdurige beraadslagingen, niet oni na eenigen tijd toegelaten te worden, maar om terstond in hunne Godsdienstoefening onbelemmerd te zijn." -') Het Gouvernement echter betwistte hun den naam van Gereformeerd; waarom? Omdat het „ ... . buiten het Hervormd Kerkgenootschap geene Hervormden, geene leden der Hervormde Kerk kent." :i) Ten slotte moeten wij er nog op wijzen, dat Groen in de houding door de Regeering tegenover de gansche Afscheiding aangenomen, een hoogst gevaarlijk antecedent zag. „De maatregelen, thans uitsluitend tegen de Afgescheidenen gebezigd, zijn van algemeene toepasselijkheid, en daarom behoorde welligt het principiia óbstn de leus geweest te zijn van elk — ik zeg niet, die het Vaderland — maar die de ongestoorde uitoefening van onbetwistbare regten bemint." ') Hetgeen thans gebeurd was kon met elke Gezindheid geschieden; volgens Groen was het „een gevolg en kenteeken van den toestand waarin de Kerk en in verband ') Ned. Ged., V, bl. 292. ') De Maatregelen enz., bl. <Ü, noot. » * «1. „ „ 65, noot. met de Kerk de Staat zich bevindt." ') „De maatregelen van liet Gouvernement .... kunnen althans niet geheel uit bijzondere vooringenomenheid tegen de Afgescheidenen worden verklaard. Wel is er bij hoogere en lagere ambtenaren, hatelijkheid geweest; wel is zij allengskens vermeerderd, verbitterd, door een tegenstand waarvan men beginsel en doel niet begreep. Maar eigenlijk is de handelwijs der Regeering het gevolg van eene Staatkunde die, ook in dit opzigt, de toepassing is der heerschende begrippen; eene Staatkunde, waardoor de wereldlijke Overheid elke Kerk, zooveel mogelijk, onder haar beheer zoekt te brengen; buiten haar bemoeijenissen en op vreemd grondgebied treedt; met den besten wil om zich buiten theologische geschillen te houden, in de noodzakelijkheid raakt er zijdelings, maar niet te min stellig en willekenrig, over te beslissen, . . . ." *). Volgens het moderne Staatsrecht waren de verschillende kerken niets dan zoo vele genootschappen. In overeenstemming met deze gedachte was het optreden tegen de Afgescheidenen. Zij hadden zich afgescheiden van het officieel bekende Kerkgenootschap, derhalve kende de Staat hen niet meer. Hoewel zij hun geloof, hunne godsdienstige gezindheid, geenzins hadden prijs gegeven en dus leden van de Kerk waren gebleven, meende de Overheid daar geen rekening mede te moeten houden. Voor haar waren alleen de leden van het Kerkgenootschap van 1H1 (» leden van de Nederlandsche Hervormde Kerk. ') De Maatregelen bl. . •) Anv. II, bl. 284—285. HOOFDSTUK V. I)e Organisatie van de Kuomsche Kerk. Na in een vorig hoofdstuk de voortdurende Staatsinmenging in „de organisatie van de Hervormde Kerk" te hebben nagegaan, zou liet lezen van het opschrift boven dit hoofdstuk de gedachte kunnen wekken, dat door den Staat op even onrechtvaardige wijze is ingegrepen, toen de Roomsche Kerk ') in ons land werd georganiseerd, 'I Deze naam is beter dan: Roomsch Katholieke, of alleen: Katholieke Kerk. — Mr. J. Schokking zegt in zijne dissertatie: Historisch-Juridische schets van de Wet van den 10'len September 1853, tut regeling van het toezicht op de onderscheidene Kerkgenootschappen, Amsterdam lfsi»4, op bl. 5(5, noot, o. a.: „De naam Katholieke Kerk is voor wat de uitwendige verschijning der Kerk aangaat, de uitdrukking voor het geheel der gedoopte Christenheid over de. verschillende doelen der aarde verspreid." Derhalve is liet „onjuist" wanneer „die naam l>ij uitsluiting voor een deel der Christenheid wordt gebruikt." Hij citeert voorts den oud-hoogleeraar Kist, die de uitdrukking: Hoornsch-Katholieke Kerk eene contradictio in adjecto noemt : „Is zij waarlijk de Katholieke, de ééne algemeetie Kerk, dan kan zij niet. in onderscheiding van andere, eene Roomsche wezen. En is zij in onderscheiding van andere Kerk-afdeelingen lïoomsch, dan houdt zij op de Katholieke te zijn. Haar naam drukt dus eigenaardig uit, zoowel dat zij iets zijn wil, hetgeen zij niet is, als dat zij iets is, wat zij eigenlijk niet wilde wezen.'' N. C. Kist, l)e Christelijke Kerk op aarde. Dl. II, bl. 93, (2e uitg.) Zie ook verder bl. 158, onderaan. zooals zij nu nog bestaat. Van eene dergelijke uitoefening van een jus in sacra is echter ditmaal geen sprake geweest. Bovenstaand opschrift is dan ook juist gekozen 0111 te doen zien, hoe hij het herstel der bisschoppelijke hiërarchie, de Regeering in volmaakte tegenstelling niet het in 1816 voorgevallene, geheel en al lijdelijk is geweest. Dat Groen ook deze houding afkeurde, spreekt van zelve, waar hij meende „dat de Kerk van Rome naauwclijks kan worden beschouwd als eene enkel godsdienstige instelling . . . ." ') In het vervolg van dit hoofdstuk zullen wij zien, welke richting in die Kerk, volgens hem, eene buitengewone waakzaamheid van de Regeering noodig maakte. Daar hij nimmer van beginsel tegenover de Roomschgezinden is veranderd, hebben zijne werken, in welken tijd ook geschreven, om zijn oordeel over de verhouding van den Staat tot de Roomsche Kerk te leeren kennen, dezelfde waarde. Voornamelijk hebben wij echter te raadplegen dk Nederlander en de Adviezen van „het jaar 1853, het jaar der Aprilbeweging." 2) ln dat jaar herstelde de Paus de bisschoppelijke hierarchie, welke daad, of meer nog: de allocutie door hem bij die gelegenheid gehouden, de zoogenaamde A/irilbeweiiinfia) ten ') Anv. II, hl. 307. *) Ned. Ged. IV. bl. 38-2. :') Eene goede beoordeeling van de Aprilbeweging vindt men in eene artikelenreeks: De Nieuwe Bisschoppen, van J. A. Wormseu. in de nos. JS62—865, 3e jaarg. (1852—'531 van Dk Nederlander. Men zie voorts, hoofdst. III: De Aprilbewegiiiy. van liet acad. proefschr. van Mr. .1. Schokking, daareven genoemd, die in een noot (bl. 1U8) de voornaamste geschriften opnoemt, die over dit onderwerp handelen. gevolge had. Deze vormde de aanleiding tot den val van Thorbecke's eerste ministerie. Onder het Ministerie Van Hall. dat 15> April optrad, kwam de Wet op de Kerkgenootschappen tot stand. Voor wij nagaan, wat Groen over de gebeurtenissen van 1853, en voornamelijk over de genoemde wet, heeft gezegd, hebben wij te zien welke plaats de Roomschen innamen in zijne beschouwing van de verhouding van Staat en Kerk. Zoowel vóór als na 18(52, in welk jaar Groen bij zijn terugkeer in de Tweede Kamer verklaarde den godsdienstlozen Staat te aanvaarden, ') verlangde hij voor alle gezindheden gelijke behandeling door den Staat, derhalve „eerbiediging van de regten zelfs van de R. C. Kerk; " Telkens had hij „ook voor de R. Catho- lijken, de regten gevraagd" ;l), die hij voor zijne eigene geloofsgenooten vorderde, nl. „vrijheid van Godsdienstoefening, vrijheid van de Kerk. vrijheid van onderwijs; alles behoudens toezigt '), maar buiten beheer van het Gouvernement." 5) Het was „ook uit eigenbelang, dat hij jegens (zijne) Roomsch-Catholijke landgenooten regt 'I Ni:i>. Ge». I, bl. 48. — Aldus berustend ,,in den gegeven toestand van een niet-Christelijken maar evenmin anti-Christelijken staat", begeerde hij „den onzijdigen Staat, die alle kerken gelijkelijk beschermt.". Zie ook terug bl. 91 onderaan en verder het zevende hoofdstuk. '■') Bijdrage tot Herz. der G. W., bl. 86. Zie ook terug hfst. 1 Het Recht der Gezindii., o. a. bl. *23. :') Adv. in de Dubis. Kam. bl. 60. 4) Zie voor dat „grondwettig toezicht" hfst. 111. De Oruams. v. d. Herv. Kerk. bl. 61, noot 2. ") Bijdrage tot Herz. der G. W., bl. 116. 117. en billijkheid" voorstond. Alle geloovige Christenen, hetzij Protestant of Hooinsch, hadden gelijk belang zich rte verdedigen tegen de radicale theorien van den tegenwoordigen tijd, tegen de suprematie van den Staat," ') waardoor „het regt van elke Gezindheid bedreigd werd." '-) Hij achtte een gezamenlijk optrekken tegen die revolutionaire suprematie mogelijk, mits van hem en de zijnen rgeen verzaking van eigen geloof en geen prijs geven van eigen regt zou worden gevergd." :i) Van Roomsche zijde werd ook gezegd: „dat de Katholieken, wel verre van zich in eenige partijschap te laten opnemen, zelfstandig moeten blijven." ') Groen zeide, dat dit ook steeds zijne hoofdgedachte was geweest; „wij verlangen geen fractie of dienares te zijn van eenigerlei rigting..." „Bij ons.... is, voor de mogelijkheid van zamenwerking, zeljstanilifiheid de conditio sine i/uri non." ■') Zooveel hechtte hij aan eene „goede verstandhouding van Gereformeerden en Roomschgezinden," dat hij deze „op staatsburgerlijk terrein. .... voor Nederland onmisbaar . . . .' *>) noemde. Deze zoozeer gewenschte eendracht met anti-liberale Roomschgezinden was, zoo men uitging van de Christelijk-nationale beginselen, mogelijk; zij was 'i Adv. II, hl. 293. Ned., no. 8(37. "I Narede van Vijfjarigen Strijd, bl. 25. 'I I it „ 1)1. 71. „ondenkbaar tegenover .... eene factie, die de wereldlijke en geestelijke opperheerschappij van Home verlangt,"') ni.a.w. tegenover de steeds veld winnende ultramontaausche richting. Wat was dat voor richting? Waren hare voorstanders niet even goed Roomsch, als degenen, op wier hulp Groen zoo gesteld was? Uit meer dan ééne plaats in zijne werken blijkt, dat Groen een groot onderscheid tusschen Roomsch-Catholicisme en L ltramontanisine aannam. Hoewel hij zich verplicht achtte als Christen en Protestant het eerste te bestrijden, -) erkende hij daarin een bondgenoot tegen de Revolutie, terwijl hij het laatste altijd en overal als vijand beschouwde. In letterlijken zin opgevat lag er in het woord ultramon,taansch :ij niets afschrikwekkends, doch in politicis had hut eene voor eiken staat bepaald gevaarlijke beteekenis. In het ultramontanisme zag Groen die richting, „welke tegen de onafhankelijkheid van het wereldlijk gezag en tegen de gewetensvrijheid gekant is."4) „ De kern van het Systeem is: buiten den Paus geen wezenlijk gezag .... Het is de leer van het geestelijke en wereldlijke zwaard; gebruikt het eene door en het andere voor de kerk; het ') Nei>., 110. 809; zie ook: Ned. Gej>. VI, |,|. (j. *) Adv. in de Ddbb. Kam. lil. 59. 'I Hkimgkri.ee enz., 1)1. 18, noot. In de Tweede Kamer zeide Grokn. 15 Nov. 1855, toen hij het Lltramontanisnte noemde: „ik gebruik de terminologie der April beweging." Uit deze opmerking kan men opmaken, dat ook hij het woord niet bij voorkeur scheen te gebruiken. Haudd. v. d. Tweede Kamer der S.-G.. 1855 5ti, bl. 71. M Adv. II, bl. 323. cene in de hand van den priester; het andere van Vorsten en krijgslieden, maar onder priesterlijke lei/lint/. Bonifacius VIII heeft dit, A" 1302, in de vermaarde bul l'nam Siinctmn,1) treffelijk uitgedrukt: „Uterque gladius est in potestate Ecclesiae, spirit(u)alis scilicet et materialis; sed is quidem pro Ecclesia, ille vero <ntientiani sacerdotis1." " -) Door menigeen werd Groen s houding tegenover de Roomschen misverstaan. Van Protestantsche zijde werd tot hem de vraag gericht, hoe het toch kwam dat hij de Roomschen vroeger zoo welgezind was en hij ze thans voor vijanden hield? Ook Roomschen verkeerden in dezelfde dwaling, omdat ook zij niet onderscheidden. In de Tweede Kamer was het de heer Luyben, die zichzeiven eens een Ultramontaan, ') en later „het Catholicisme en het Ultramontanisme twee uitdrukkingen voor dezelfde zaak" ') noenule. In zijn antwoord aan den heer Luyben zette Groen nog eens duidelijk uiteen, dat hier niet van synoniemen kon worden gesproken. Voor Caflio! ie isme wenschte hij „in de plaats te stellen Iioomsch('((tliolicisiHe', ) ook wij belijden het algemeene Chris- 'I In i)e Ned. no. *•>."> is eri.aniier uit, hoe gevaarlijk de ultramontaansche richting was. „De Grondwet verlangt voor alle Gezindheden gelijkheid van bescherming. Geene -') gelijkheid van toezigf. Voor gelijkheid van bescherming is dikwerf ongelijkheid van toezigt onmisbaar. Eéne rigting, onvereenigbaar met de gelijkheid der Gezindheden en met de onafhankelijkheid van het wereldlijk gezag, eischt, indien er voor handhaving der Grondwet zal worden gezorgd, niet bescherming, maar bedwang." 3) In het kort dient te worden vermeld, welke gebeurte- ') Ned., no. 1300. In 110. 94*2 stond „eene", doch in no. 944 werd het verbeterd in „geene". ') Ned., no. 942. nissen liet waren, die de Aprilbeweging voorafgingen en aldus de aanleiding vormden tot liet indienen van de wet op de kerkgenootschappen. Vóór tot bespreking van deze laatste over te gaan, zullen wij zien, welke bezwaren Groen inbracht tegen het beleid der Regeering in de Iioornsche quaestie. Nadat, zooals Groen meende, rdoor het niet langer vereenigd zijn van Holland en België de reden van het Concordaat" ') was opgehouden, waren de Roomsch-Katholieke aangelegenheden hier te lande, volgens het oordeel van het \ aticaan, nog steeds onvoldoende geregeld. In 1810 was er sprake van het Concordaat ook voor ons land ten uitvoer te leggen, of wel een nieuw te sluiten. Tegen dit plan ontstond evenwel zulk eene hevige oppositie, dat de Regeering meende niet tot de uitvoering te mogen overgaan. rL)e rust van liet Land was op het spel. De Regering heeft toen gemeend, en zal ook aan den Pauselijken Stoel kenbaar hebben gemaakt, dat er bezwaar was. En wat was het gevolg? De Paus begreep dat het verstandiger was de zaak niet door te zetten. In do ') „Immers wat was de grond der onderhandeling geweest," waardoor dat Concordaat van 1827 was tot stand gekomen? „In België was liet Fransclie Concordaat van 1801 in kracht; nu verlangde Rome gelijke behandeling der zaken in liet gansche Kijk. Daarom werden de bepalingen van 1801 op de Noordelijke Gewesten toepasselijk gemaakt. Daarom. Wie zegt dit? In het Concordaat, Paus Leo XII, zelf. Dit zijn de woorden: „Ut in lino eodemque regno universae ecclesiasticae res una eademqne ratione regantur et pertractentur." " Nep. no. 847. Zie voor den inhoud van het Concordaat Haxdb. dek Gesch. bl. 815. Allocutie waarmede Paus Pius IX het herstel der bisschoppelijke hiërarchie aankondigde, zegt hij daarover: „Praedecessor noster 6b tcnipomm adjunct-a hujusmodi opus tune minime iirgcndum psse tlnxit." ') Er verliepen een tiental jaren, voordat de quaestie weder aanhangig werd gemaakt, „Op het einde van 1851 (wendde) de pauselijke internuntius bij ons hof zich tot het Gouvernement" met de kennisgeving „dat de paus voornemens was, tot de organisatie der R.C. Kerk in dit rijk over te gaan, doch alvorens de inzigten der regering wenschte te kennen, niet betrekking tot het in 1827 gesloten concordaat." Den internuntius werd geantwoord, dat het volgens de Grondwet „vrijstond de aan de R.C. Kerk voegende organisatie daar te stellen, doch dat het gebruik maken van die vrijheid het vervallen medebragt van alle uit het concordaat voortvloeiende verbintenissen." -') Uit de laatste woorden volgt dat de Regeering over de geldigheid van het Concordaat anders dacht dan Groen. :i) Waar het antwoord van de Regeering op neer kwam, was dit, dat aan het Hof van Rome volkomen vrijheid werd gegeven, niet alleen om den inwendigen toestand zijner kerk naar eigen goedvinden te regelen, maar ook om de uitwendige betrekking te bepalen, waarin de te maken ') Ned., no. 857; over dit uitstel heeft De Ned., no. 859 nog een vertaald gedeelte van de allocutie. '•'I Uit eene „mededeeling uit 's Hage in de Haarlemsche Courant van 11 April (1853) (naar het schijnt van Gouvernementsvvege)", overgenomen in De Ned., no. 857. :i) Zie terug bl. 1U0. van hetgeen door den Paus was besloten, voordat de gemaakte regeling zou bekend gemaakt worden. ') Al is de Regeering niet van alles onkundig gehouden, toch verklaarde zij zelve eenigszins te zijn overvallen, „toen in liet laatst van Maart 18ö!{ de tijding eener opiigting van vijf Bisdommen en een Aartsbisdom van Utrecht (in eene Pauselijke Allocutie, weinig geschikt om door den vorm het ergerlijke van den inhoud te verminderen) herwaarts (werd) overgebragt. Onder den indruk dezer berigten werd te Utrecht het Adres geteekend, dat het sein der Aprilbeweging geweest is." s) Daarop volgde de verwisseling van ministerie, en werd nog in hetzelfde jaar de wet op de kerkgenootschappen ingediend en aangenomen. Het bevreemdde Groen vooreerst, dat de Regeering niet ') In De Nei>., 110. 871 leest men over deze quaestie o.a.: „. ... in eene missive van den Min. v. Buitenl. Zaken aan den pauselijken internuntius van 1(5 Oct. 1852, dankt de Min. v. Buitenl. Zaken dien pauselijken gezant: ..de ce que monsignore 1'internonce a bien voulu lui conimuniquer ufficieusement que le S. Siéoe. avant de procéder a 1'organisation de 1'Egl. Catholique, a 1'intentiou d'en faire part au Gouvernement du Hoi, ainsi que de 1'époque oü elle se fera." Dit uit eene rede van den heer van Hoëvei.l, 18 April 1853 in de Tweede Kamer gehouden. De Nei>. voegt hierbij, dat er dus geen belofte, en niets meer dan een voornemen bij het Hof van Rome heeft bestaan. Zie ook De Xed., no. 871!. In eene circulaire van den Minister v. Binnenl. Zaken van den Sisten Maart, verklaarde het Gouvernement, „dat de Paus eerst met den slag gewaarschuwd had," en „dat het van de „voor dit land weinig berekende stukken", allocutie en breve, eerst na de uitvaardiging kennis had erlangd . . .." Mr. J. Schokking, diss., bl. 133-134. ') Adv. II, bl. 300-301. evenals in 1841. ja, in dezen tijd van herleving van het ultramontanisme, nog veeleer dan in 1841, reden gevonden had ,.het werpen van den twistappel te ontraden en uitstel te bewerken. Ten anderen; dat de Regering, vooral in haar systeem, eene onvoorwaardelijke vrijheid aan de Roomsche Kerk verleend heeft; alsof er, onder de Grondwet van 1848, geenerlei toezigt van Gouvernementswege ne ) ..//,-/ werkzaam toezigt, waarmede deze Regering in alle sfeeren, ook in de kerk, in alle deelen en onderdeelen van den Staat, zooveel op heeft , -') was hier ver te zoeken, dus was hare houding verre van consequent geweest. In hoofdzaak kwamen Ghoen's grieven neer op deze dik. Dy lijdelijke houding door de Regeering aangenomen, noemde hij kortweg ongrondwettig. Deze passiviteit werd verdedigd op grond, dat het hier een zaak gold van louter godsdienstigen aard, hetgeen hij bestreed. Na de handelwijze tegenover de Hervormde Kerk, was het, nu de Roomsche Kerk zoo geheel vrij werd gelaten, opvallend hoe onrechtvaardig eerstgenoemde was behandeld. «Miskenning van den zin en de bepalingen der Grondwet , zoo noemde hij „dit systeem van lijdelijk toezien." 3) Hij erkende, dat het „regtvaardig en pligtmatig (was), de Godsdienstige overtuiging der Roomschgezinden binnen haar eigen kring volkomen vrij te laten. Maar tusschen ') Ned., iio. 859. '•') Nei». no. 860. Adv. II, bl. 30U. eene eerbiediging, die door gelijke bescherming wordt gevorderd, en zoodanige neutraliteit of passiviteit, welke alles vrij laat, en daardoor de meest ongelijke toestand doet geboren worden, is eene wijde klove" '). „De ongrondwettigheid van het gedrag der Regering" lag dan ook „niet hierin dat ze de organisatie vrijgelaten heeft in kerkelijke sfeer, want de grondwettigheid van een jus in sacra beweert niemand." Ook niet, dat ze van elk toezigt afgezien heeft. Want zij heeft verklaard te zullen „toe zien dat er niets worde toegelaten strijdig met de Grondwet of de rust van den Staat. Maar de ongrondwettigheid (behalve in de schennis van Art. 1(55 *) ligt hierin, dat de Regering de uitoefening van het regt tot gemeen overleg omtrent de officiële verhouding der gewijzigde kerkelijke organisatie lol den Slaaf:1) (Art. 160), althans wat de kerk van Rome betreft, onmisbaar, verzuimd heeft''4) „De Regering had ten onregte, op grond dat het Placet was vervallen, elk jus circa sacra prijs gegeven en zich, met naauwelijks verklaarbare ligtvaardigheid, onttrokken aan een door Rome zelf aangeboden 5) en uit de wederzijdsche regten van Kerk en Staat voortvloeiend gemeen overleg." ") De verdediging der Ministers kwam hierop neer: „wij hebben niets gedaan: dit was het grondwettig standpunt." ') Ned., no. 81. 4l>0. Ai>v. II, bl. 305, blijven, zoo als zij dan ook werkelijk vreemd daaraan gebleven is." ') Groen gaf daarentegen als zijne meening te kennen, dat er „ . . . in de Kerk van Rome eene rigting bestaat, welke vermenging van het godsdienstige met het politieke ten doel heeft. Ook vele Roomschgezinden hebben dit erkend. En ik spreek niet van Roomschgezinden, waarop ik mij nimmer zal beroepen, die hun eigen geloof niet van harte zijn toegedaan, maar van hen die inderdaad Roomschgezind zijn. Uok de zoodanigen hebben erkend, dat er in de 2) rigting hunner Kerk iets is, waartegen de Staat waarborgen behoeft; juist onulat het ingrijpt in het politiek terrein en niet van zuiver godsdienstigen aard is." s) Die richting was het zooeven reeds beschreven ultramontanisme, het best gekarakteriseerd in „de bekende kerkelijke ordonnantie van Paus Bonifacius VIII. omtrent de twee ziraarden . . . 4) Tegenover haar „kwam geen volkomen zorgeloosheid van Staatswege te pas." 5) Niet voor het eerst bij dit onderwerp, reeds veel vroeger, in de dubbele kamer van 1840, had Groen eene ') Aldus meldt de Staatscourant, ter weerlegging van een bericht „in het Algemeen Handelsblad .... no. (5(557, 2e editie, waarbij o. a. wordt te kennen gegeven, dat de indeeling der bisschoppelijke zetels enz. is vastgesteld in overeenstemming met de consideratiën van Zr. Ms. regering zelve." Overgenomen in de Nei>. no. 858, van 13 April 1853. ■) Het ware m. i. juister zoo er stond: die rigting. :') Adv. II, bl. 307. 4) ' „ „ bl. 308; zie ook terug bl. 158 en daar noot 1. ■') Ned. no. 909. vergelijking gemaakt tusschen de behandeling, welke de belijders der Hervormde Gezindheid, en die, welke de leden der Roomsche Kerk, van den Staat ondervonden. Hij richtte tot zijne „Catholijke ambtgenooten" de vraag: „worden ook Uwe Hoogleeraren door den Koning benoemd. ) . . . . Heeft men ook Lvve Gezindheid op eene tegen haar beginsels strijdige wijs, bij Koninklijk Besluit, tol een Kerkgenootschap georganiseerd ? Worden zij, die zich om gemoedsbezwaar, aan dat Genootschap, aan die officiële afperking en omtuining onttrekken, ook bij U gesteld buiten de bescherming der Wet?" -') Thans, bij de besprekingen in de Tweede Kamer over de onderhandelingen' met het pauselijke Hof, wees hij op „de volkomene vrijheid voor de Roomsche" in vergelijking „met het onophoudelijke toezigt over de Hervormde Kerk" wier algemeen reglement onlangs was goedgekeurd, doch niet zonder dat een elftal reserves waren gesteld. Voor eerstgenoemde werd door de Regeering aan de Grondwet eene vrijheid ontleend, die ter zelfder tijd aan de Hervormde Kerk door haar werd ontzegd! ') Ue ïepliek van den Minister van Binnenlandsche Zaken vond Groen weinig bevredigend. Hij beweerde, dat men zich ten bewijze, dat „anders gehandeld (zou zijn) ten aanzien van de hervormde kerk dan van het katholiek ') /ie terug bl. 95, middenin. I Adv. i.\ de Dübb. Kam. bl. 4. 4| zie ook de verwiJzinè' noot 1 hierboven. kerkgenootschap'', had beroepen „op eene handeling zeer tegen de meening van de Regering in het algemeen gepleegd, op eene (de Minister van Finantiën ') heeft het gezegd) geïsoleerde handeling van een Minister die is afgetreden, -) eene handeling die nooit in het algemeen aan de Ministers is voorgelegd en die, toen zij ter hunner kennisse kwam (hetwelk niet eer geschiedde dan toen zij publiek was geworden), afkeuring heeft gevonden." Door deze verklaring verloochende het ministerie zijn vroeger medelid en werd „de schuld van het elftal reserves op rekening van Minister van Rosenthal gebragt " Na het bovenstaande aldus in de Nederlander :!) te hebben medegedeeld, vraagt Groen: „Is de betrekking der Gezindheden tot den Staat van zoo ondergeschikt belang dat daaromtrent in den Ministerraad geenerlei gemeenschappelijk overleg, maar alleen af keur hit/, nadat de zaak publiek tras geworden, te [tas kwam?" Het was niet in de eerste plaats het feit, dat de bisschoppelijke hierarchie was hersteld, hetwelk hier zulk eene opschudding teweegbracht, maar veel meer het bekend worden van de allocutie, door den Paus den 7den Maart in het Consistorie gehouden.4) Op eene „voor de gelieele Natie aanstootelijk(e)" •"') wijze werd daarin over ') Mr. P. 1\ van Bosse, „Min. v. Finantiën, belast met het Departement der Hervormde en andere Eerediensten." *) Mr. J. F. H. Nedermejjer ridder van Rosenthal, Min. v. Justitie en van den Herv. Eeredienst, afgetreden 1"> Juli 1852. 3) Ned. no. IKK». J) Zie in de Ned. no. 843 een lang citaat uit: „de aanspraak van den Paus." ■') Adv. II, bl. 311. liet \ aderland gesproken, en verder werd de bezorgheid der Protestanten opgewekt door vele uitdrukkingen, die wezen op „het voorbereiden eener herhaling van antecedenten van zeer onrustbarenden aard " ') .De kreet der Natie, gewond door de Allocutie van den Paus"8) werd weldra vernomen, daar overal verzoekschriften aan den Koning werden onderteekend. In de adressen werd geen bevoordeeling van de eene gezindheid boven de andere, evenmin „een ontnemen aan de Roomsch-Catholieken van politiek gezag en staatsregtelijken invloed" gevraagd, integendeel werd „eerbiediging der regten van onze Koomsch-Katliolieke medeburgers op den voorgrond gesteld." :!) „De zin en geest der adressen is geweest: regt voor tillen, vrijwaring ook der Protestanten tegen onregt; geen verongelijking maar ook geene begunstiging der Koomseh-Catholieken, geene miskenning van de Protestantsche eigenaardigheid der Natie; geen lijdelijk toezien, vooral niet heimelijke medewerking van een vrijzinnig Gouvernement, waar de grondwettige gelijkheid door itlframontaansehe aanmatigingen bedreigd wordt. Verdediging en zelfbehoud maar zonder die verdraagzaamheid ook jegens onverdraagzamen te vergeten, die van oudsher inheemsch was." ') „In haar avti-jtapifftische en attli-Thorbeckiaatische 'I Adv. II, hl. 329. NED. 110. 954. ') ADV. II, l»l. :(()■_». ') Ned. 110. 931 van het nieuwe kabinet was „gevolgd door de ontbinding, de verkiezingen, en het bijeenroepen van de Tweede Kamer ) werd warme belangstelling in veler bekommernis kenbaar gemaakt. „Ik ben levendig getroffen geworden toen onlangs duizenden mijner beminde onderdanen, geschokt in hun nationaal gevoel, en verontrust over hunne teederste belangen, zich tot mij wendden, en van mij voorziening tegen het voorwerp hunner bekommering verlangden." Voorts werd aangekondigd dat er eene wet ter regeling van de pligten der Regering omtrent de kerkgenootschappen ter tafel zou worden gebragt."" !) Weldra werd het ontwerp van zulk eene wet ingediend. Bij de algemeene beschouwingen betoogde Groen dat de zaak, die de volksvertegenwoordiging thans bezig hield „niets te maken (had) met de godsdienstvrijheid, met de vrijheid van kerkelijke organisatie, of met het geloof der Koomsche Kerk , maar dat het hier ging over een politiek vraagpunt, een constitutioneel vraagpunt. Hij verlangde dan ook „dat de wet, indien ze tot stand komt, moge zijn minder eene politie- dan eene politieke wet: eene politieke wet, tegenover hetgeen in eene treffende rede zoo juist genoemd is, „een politieke greep van de Curie \ an Rome in het Staatsregt van ons Vaderland*1."" ■) V oor zoover hij het kon doen. zonder eigen beginsels of antecedenten te verloochenen, wenschte Groen de Regeering te steunen bij het tot stand komen van de wet. Evenwel betreurde hij, dat er in de gegeven om- ') Adv. II, bl. 315. » » bl. 323; a Bosscha. standigheden ecne wet als deze was ingediend. De spanning der Gezindheden werd er niet door tot bedaren gebracht, maar juist verhoogd. Ook gaf „men aldus aan het vorig bewind den schijn .... alsof het slagtoffer der getrouwe naleving ran de Grondwet en der naauwgezctte eerbiediging van het regt der Gezindheden geweest was." ') Het /.ou dus den schijn hebben of het gemis aan een wet, als nu was voorgesteld, de Regeering had verhinderd op te treden, zooals Groen in overeenstemming met de Grondwet achtte. -') Met zorg diende er voor gewaakt te worden, dat de wet niet werd eene „beteugeling der Gezindheden, ten dienste van de vrijzinnig-coH«e>T«/re rigting en van haar staatsidee." :1) De „vrees voor het Romanisme" werd overtroffen door de vrees voor „de bestrijding ervan door vrijzinnige politiek." ') In een brief van 4 Juli 18.">3 schreef da Costa dan ook aan Groen „dat geene consideratie, van wat aard ook, onze vrienden mag bewegen om voor eene reactionnaire wet te stemmen, die Rome niet anders zou weten te breidelen dan door ondragelijke banden voor elke Gezindheid." 5) Dit gevaar deed Groen wijzen op gewichtige bezwaren, welke tegen het wetsontwerp, zooals het daar lag, moesten worden ingebracht. Ten aanzien van enkele artikelen ') Nep. no. 9:i7. -) Zie terug bl. 1(56, bovenaan. ') Ned. Ged. V, bl. 93. 4) Brieven van Wokmsek, II, (1875—187(5), bl. 31. r') Ned. Ged., V, bl. 93, alwaar geciteerd zijn de Brieven van Da Costa II, bl. 132. waren dio bezwaren bepaald onoverkomelijk, b.v. tegen de artikelen 1 en (5. Artikel 1 luidde: „Aan de onderscheidene kerkgenootschappen wordt volkomene vrijheid gelaten, zich met betrekking tot alles, wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigenen boezem betreft, te organiseren onder verpligting van Ons dadelijk van hunne organisatie volledig kennis te geven en Onze goedkeuring te vragen op zoodanige bepalingen, waarvan de uitvoering niet zonder medewerking van het Staatsgezag kan plaats hebben". De eerste alinea van Artikel (> bepaalde: „Zetels of standplaatsen van bedienaren der openbare godsdienst of van vergaderingen, kerkgenootschappen vertegenwoordigende, worden niet opgerigt, aangewezen of veranderd, dan nadat wij in het belang deiopenbare orde en rust de geschiktheid der plaats beoordeeld en erkend hebben." ') „In het belang van alle tjezhtilheden, ook van de grondwettige Godsdienstvrijheid der Rooinsch-Katholteken", drong Groen aan op eene nieuwe redactie dezer artikelen. -) „Noch Artikel 1, hetwelk in de rekbaarheid zijner uitdrukking, aan de willekeur van het Staatsgezag voet geeft; noch Artikel (>, hetwelk de oprigting van elke gemeente van het welgevallen der regering afhankelijk maakt, zou voor ons aannemelijk zijn. Vrijheid van godsdienstoefening zou dan enkel door de u rat ie der Rer/erinij bestaat!. Ook aan de erkende Gezindheden zou de uit- l) Zie liet gelieele ontwerp van wet in De Ned., no. S(2(i. ") Ned., no. 955. oefening van haar onmiskenbare regten worden belet." ') Was „eene wet, in de schatting van het Gouvernement, onmisbaar", dan waren aanmerkelijke veranderingen 1100dig. „Dan behoort zij eene regeling te zijn, waarbij de vrijheid en zelfstandigheid der Kerkgenootschappen, in plaats van aan de suprematie der Regering ondergeschikt te zijn, ook tegen de onvoorwaardelijke oppermagt van den Staat (dezelfde leer die het vorig Ministerie, bij de conceptwet op het Armbestuur, in toepassing gebragt heeft) worde beschermd." *) De wet behoorde „niets anders te zijn dan het nationaal protest van April in wettigen vorm. De hoofdgedachte is: protest tegen een lijdelijk toezien, wanneer de ultramontaansche rigting, onder voorwendsel dat ze op volledige ontwikkeling regt heeft, de onafhankelijkheid van het wereldlijk gezag en de gelijkheid der Gezindheden bedreigt. Die hoofdgedachte werd, helaas! in een voor het regt van alle Gezindheden gevaarlijk bekleedsel omhuld." :i) Uit het Voorloopig Verslag4) van de Tweede Kamer over de wet op de kerkgenootschappen bleek, dat sommige leden het ontwerp bestreden, daar zij alle preventieve maatregelen strijdig achtten met de door de Grondwet 5) verleende „algeheele vrijheid van belijdenis van godsdien- ') Ned., no. !I39. ') Adv. II., bl. 321-322. :l) Ned., 110. !I43. ■*) liijlayeu v. tl. Handel, der S.-G., 1852,53, bl. 128 e. v. '') Zie ook De Ned., no. !)87, „over de ongrondwettigheid der wet," naar aanleiding van de beraadslaging over dit punt in de Eerste Kanier. stige begrippen behoudens de strafwet." Bij de grondwetsherziening van 1848 was „op het erlangen van volkoinene vrijheid van godsdienst aangedrongen; niet omdat de vroegere grondwetten die niet hadden verzekerd, maar omdat de Regering zich onder hare werking inmenging ran onderscheiden aard in zuiver kerkelijke aangelegenheden had veroorloofd, en een praeventief toezigt had uitgeoefend Naar aanleiding hiervan maakte Groen de opmerking, dat de Grondwet evenmin vóór 1848, als nu in 1853, pieventie gewild had. Hij herinnerde aan hetgeen hij hierover reeds in 1837 had geschreven, •) en toonde aan, dat de theoretische afkeer van preventie de Overheid niet had weerhouden, in 181(5 aan de Hervormde Kerk eene organisatie van regeeringswege op te leggen, en „onze vrijzinnige theoristen in 1834 hun zegel had doen hechten „aan preventieve maatregelen, waarbij, in naam der Grondwet, eene vervolging om der Godsdienst wille" plaats had. -) „Hij de Memorie van Beantwoording werden", in overeenstemming met den wensch der antirevolutionairen „belangrijke wijzigingen in het ontwerp van wet" aangebracht. ■•) Blijkbaar had de Regeering het onschadelijk maken der artikelen 1. en 8 bedoeld. „Tevens is zij l Xkd., no. 951, alwaar geciteerd wordt De Maatregki.en enz li], r>9_ de totstandkoming niet gering te zijn geweest. „Met •41 tegen 27 stemmen (werd zij) goedgekeurd. Zoodat de eindbeslissing van ons votum afhankelijk geweest is." ') Over de aanneming, schreef de Nederlander ') „verblijden wij ons; hoewel onze blijdschap niet onvermengd is ... . Er zijn thans een aantal wijzigingen, overeenkomstig het verlangen van onze vrienden, gemaakt Zij is blijkbaar tegen het Ultramontanisme gerigt." Dit kwam minder uit door haar inhoud, dan door haar vaststelling, welke moest worden opgevat als „ .... de verklaring dat er, ter handhaving van de gelijkheid der Gezindheden, ongelijkheid van toezigt:') en speciale maatregelen tegen het wereldlijk element der Roonisch-Catholieke staatkunde worden vereischt." Daarom konden wij er ') Ned., no. 955. ») , „ 958. ") Ned. Ged., IV, bl. 384. ■•) Ned., no. 973. °) Zie terug bl. 159, voornl. noot 3. lijdelijkheid van het vorig Ministerie, en vooral tot het veldwinnen der Jesnitisch-reactionaire rigting hier en elders, een algemeen verlangen naar terugkeer tot die echt-vaderlandsche staatkunde welke, met de regten van allen, ook de gewetensvrijheid en de souvereiniteitsregten der wereldlijke overheid handhaaft en beschermt. Er zijn niet, als in 1848, revolutionaire demonstratien geweest. Er was eene natie die, gebruik makende van een grondwettig regt, aan de Overheid niet de wet stelde, maar eene nuttige les gaf: en die, aan eigen geschiedenis gedachtig, i> den eisch der omstandigheden, beter dan Ministerie en Volksvertegenwoordiging, gelet heeft." ') De politiek van „apaisenient" -), welke door het Ministerie van Hall gevoerd werd, deed den Minister van Justitie :!) zeggen, dat de wet op de kerkgenootschappen als 't ware een spons was, juist geschikt om alle minder aangename herinneringen daaraan verbonden, uit te wis schen. „Tot vergeven en vergeten" was Groen evenzeer „geneigd," maar hij verklaarde, dat niet met de spons mochten worden uitgewischt „de lessen welke de geschiedenis, ook van de laatste maanden," had gegeven. „Veeleer zij men, in het belang van het Vaderland en van alle Gezindheden, gedachtig dat de proefneming der Ultramontanen, om, door middel der vrijzinnige begrippen, ') Ned., 110. !I87. '-) Groen zeide 15 Nov. 1855, dat de politiek van het Ministerie aldus was gekarakteiiseerd door den Min v. Buitenl. Zaken, Mr. F. A. Bars. van Hall; Handd. v. d. Tweede Kamer der S.-G. 1855 50 lil. 72. :') Mr. D. Donker Curtius, in de Tweede Kamer, 8 Sept. 1853. zijn." Dit was voor Groen niet voldoende; zijn wensch was „dat het Gouvernement, met eerbiediging der regten van alle gezindheden nationaal zij; dat er een stelsel door de Regering worde gevolgd, hetwelk, in den goeden zin van het woord, nationale vereeniging of eendragt der gezindheden bevordert." Dan was „eene vrijzinnige, revolutionaire suprematie over de gezindheden" vanzelve uitgesloten en werd het voor ieder duidelijk, dat er in Nederland „niet op herstel van politieke voorregten der Gereformeerden, maar evenmin op suprematie van de Roomschgezinden'' kans was. ') Dit was alleen mogelijk, „wanneer eene Regering met kracht aan het stelsel, in onze gansche volkshistorie ingeweven getrouw is; gelijkstelling nu, en voorzorgen ter handhaving van de gelijkheid, ook voor het vervolg." 2) Eenige jaren later werd in uk Nederlander besproken, of er waarborg tegen Rome noodig was, en zoo ja, welke dan. (iroen achtte dien nog steeds onmisbaar. „Zoo de Roomsch-Catholieke kerk inderdaad, ook in de praktische toepassing eenzelvig bleek met hetgeen wij door Ultramontanisme verstaan, :1) (zouden) er omstandigheden denkbaar zijn, waarin ook door wettelijke waarborgen voor het behoud der regten van allen zou moeten worden gezorgd." Ook nu werd „het pligtmatige van Staatstoezigt niet ontkend " Door deze waarborgen alleen zou Nederland evenwel ') Narede enz , bl. 34. Ai., iio. 1418, van Febr. 1855; zie ook Nep., no. 1413. ) „ . . . . l'ultramontanisme qui, précisement alors, dans plusieurs pays de 1'Europe, reprenait son attitude hautaine et mena?ante; . . . ." Le parti anti rév. et conf., bl. 27. ') In zijn geschrift Des Interets Catholiques. 4) Narede enz., bl. 27. In Nederland werd nog slechts door woorden uiting gegeven aan dergelijke gevoelens. Zoo werd op laaghartige wijze gesmaald „op al hetgeen in de volkshistorie aanspraak op de bewondering van het nageslacht heeft," en werd b. v. „Willem I, naast wien ook zoo vele Roomschgezinden ter verdediging van 's Lands vrijheden hebben gestaan voorgesteld .... als een eervergeten hv icheJaur tl ie met God en i uemchen gespot lieeft." •) Over eenige Protestanten, die in Toscane voor hun geloof hadden geleden, en voor wie ook liier veel sympathie werd gekoesterd, werd als van „beltigcheiijke figuren" gesproken. Toen de aanstaande invoering der nieuwe organisatie van de Roomsche Kerk dan ook bekend werd, vond Gkoen het tijdstip daarvoor niet gelukkig gekozen. „De gelijkheid der Gezindheden wordt, waar Rome de overmagt heeft, miskend, de geloofsvervolging tegen Evangelische Christenen is weder begonnen; het ultramontanisme verbergt de bedoeling om de Protestanten te verdelgen niet meer; het herlevend Jesuitisme, door reactionaire Gouvernementen ondersteund, is op de vernietiging van Godsdienstige en politieke vrijheden bedacht". -') De organisatie was niet het doel, maar alleen een middel, om te komen tot alleenheersching; deze bedoeling schemerde duidelijk door in de pauselijke allocutie. In het oog vallend was rde uitgestrektheid tier verwachtingen van liet Ultramontanisnie, op grond der onwillekeurige mede- ') Adv. II, hl. 810. Ned. no. 849. werking van politiek en kerkelijk liberalisme .... Indien het oni handhaving van gelijke regten te doen ware, men zou de bescherming waarderen die de antirevolutionaire, rigting tegen vrijzinnige praktijken verleent; maar, is •sitpreinatic bereikbaar, dan wordt het welberekend overleg door tijdelijk bondgenootschap niet de liberalen te zegevieren over hen die in onverzettelijkheid omtrent eigen geloof en eigen regt, aan de Puriteinen gelijk zijn." >) \\ aar Groen in later jaren niet de Roomschen in aanraking kwam, trachtte hij hen te overtuigen, dat dit bondgenootschap toch op den duur ook op hunnen val moest uitloopen. De Revolutie was en bleef de gezworen vijandin van elke Kerk, van iedere Gezindheid, en daarom was liet noodzakelijk, dat alle Christenen te samen tegen haar den strijd voerden. -') Tot het laatst zijns levens bleef Groen de goede „verstandhouding met anti-liberale Roomschgezinden" begeeren, „waarbij men aan de Christelijk-nationale oppositie tegen het Ultramontanisme getrouw bleef." 3) Dat de Regeering in t geheel geen oog scheen te hebben voor het gevaar, dat van Roomsche zijde dreigde, ') Narede enz., bl. 29. 2I Nimmer verloor Groen ,,.... de christelijke betrekking op de roomschgezinden, tegenover liet ongeloof " uit liet oog. Zie Ongeloof en Revolutie, 2e druk, bl. 415, noot 2; hij zegt daar o.m. „De Revolutie is vijandig tegen eiken evangeliebelijder," citeert, om dit te staven, Stahl en Vinet, en verwijst daartoe naar sommige zijner eigen werken, o.a. Beschouwingen over Staats- en Volkerenregt en Le Parti Anti-rév et conf bl. «1—75. :') Nei>. Ged. VI, bl. «. bleek o.a. uit de discussie den 18den April 1853 in de Tweede Kamer gevoerd. Met de mededeeling van een en ander uit de toen gehouden redevoeringen besluiten wij dit hoofdstuk. Naar aanleiding van Groen's opmerking dat het systeem van „lijdelijk toezien" in de Roomsche <|uaestie „eene miskenning was van den aard der Kerk van Rome" ') zeide Minister Thorbecke: „Aan dat verwijt heeft men eene beschouwing geknoopt van de leer van dat kerkgenootschap, die, geloof ik, meer eene individuele beschouwing is, dan dat zij zou kunnen worden aangenomen als een beginsel, dat van invloed moet zijn op de handeling deiRegering. Wij hebben hier niet te spreken van het bijzondere gevoelen van dezen of genen Roomsch-Katholiek, tegenover eene godsdienstige overtuiging, die daarvan zeer verschilt. De Regering heeft niet te doen met meeningen of leerstellingen. En zoo men eene rigting in de Kerk van Rome aanwijst, waartegen waarborgen in den Staat vereischt worden, het zou niet moeijlijk zijn, leerstellingen van Protestanten aan te toonen, die, zoo zij in handelingen overgingen, niet alleen toezigt maar zelfs een strenge wering van de zijde van het Gouvernement zouden noodzakelijk maken." Die handelingen zou de Regeering afwachten, om, als ze plaats hadden, door welke Gezindheid ook, er tegen op te treden zooals dan noodig zou blijken. Op bovenstaande woorden la.it De Nederlander s) ') Adv. II, bl. 307 e. v. ') Nkd., no.-873. volgen: „..De Minister maakte gewag van individuele beschouwingen, en van het gevoelen van dozen of genen f (ifliolichGeldt dan welligt in de Kerk van Rome voor intliridiiele beschouwing hetgeen met het gezag van het Oppei hoofd der Kerk, van Bonifacius \ 111 en Gregonus XI1 gestaafd wordt. Is dergelijke Pauselijke uitspraak aan liet bijzonder gevoelen van dezen of genen Hoont sch('atholiek gelijk? Lees, zoo de vroegere geschiedenis in vergetelheid geraakt is, de verklaring der Bisschoppen in Zuid-Duitschland, die dezer dagen het licht zag, en waarin op het goeddunken van het Opperhoofd der Kerk, de Schriftuurlijke zinspreuk : „Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen", toepasselijk gemaakt wordt." „Men zou leerstellingen van Protestanten kunnen aantoonen, die, zoo zij in handelingen overgingen eene strenge wering zouden vereischen." Leerstellingen van Protestanten ï Voorzeker, maar ook leerstellingen der Evangelische, b.v. der Nederlandsche Gereformeerde Kerk? Of is niet, blijkens belijdenis en historie, de uitnemendheid van liet Protestantsche Geloof ook daarin openbaar, dat het tegen geestelijk en wereldlijk despotisme, de regten der overheid en de vrijheden der onderdanen op vaste grondslagen gesteld heeft?" «Gij zult de handelingen afwachten. Zijn u in de geschiedenis de voorbeelden onbekend van gouvernementen, aan wie het beteugelen van handelingen die zij lijdelijk afgewacht hadden, onmogelijk werd?"" Hetgeen de Staat tegenover de Kerk moest doen, was reeds in 1840 door Groen in de Tweede Kamer gezegd, toen hij betoogde, dat de Gezindheden moeten worden beschouwd, „niet alleen als corporatiën jnris privati, maar als corporatiën jnris pnblici." ') „Nu alle gezindheden gelijke regten hebben" moet de Staat „waken voor eigen regt en ook voor do regten der Gezindheden onderling; zorgen dat, terwijl openlijke discussie geen belemmering ondergaat, eene Gezindheid zich niet aanmatige eene andere Gezindheid te verdrukken. De Staat zou behooren te waken tegen de Roomschgezinden, indien de verwijten somwijlen tegen lien ingebragt, gegrond zijn, en vooral ook tegen mij en mijne vrienden, indien wij art. 36 der hervormde geloofsbelijdenis -') niet met geestelijke, maar met andere wapenen willen ten uitvoer leggen." Waarschijnlijk doelde Thorbecke op dit artikel 3C>, toen liij „leerstellingen van Protestanten" meende te kunnen aantoonen, waartegen van staatswege maatregelen konden worden vereischt. Er school evenwel geen staatsgevaarlijk karakter in dit leerstuk, en in elk geval zou Groen nimmer aanleiding geven tot een optreden van de Regeering tegen Protestanten, die het op verkeerde wijze wilden handhaven. Hij wenschte namelijk geen andere toepassing en uitlegging van dit deel der belijdenis, dan door onze voorouders steeds was gegeven. :1) ') Adv. II, bl. 248, 24'J. Zie terug in lifst. I Het recht i>er Gezindheden, 1)1. 27. 5) Blijkbaar wordt hier gedoeld op liet gedeelte van liet artikel waarin onder de plichten van do overheid wordt genoemd: „.... te weeren ende uyt te roeyen alle afgoderye ende valschen Godsdienst, om het Rijcke des Antichristis te gronde te werpen,...." Zie De Ned. no. 941. Men vindt hier een citaat uit Het anti-revolutionaire Staatsregt van Mr. (Iroen van Prinsterer out- In tegenstelling met het vervolgzieke Roomsche beginsel, dat geen anderen vorm van Godsvereering duldt, ademde de gereformeerde belijdenis een geest van vrijheid. Zij had hen derhalve niet weerhouden „de Roomsche Kerk te eerbiedigen; den Roomsche vrije godsdienstoefening te Liten niet alleen, maar zooveel mogelijk gelijke regten; toegeeflijkheid in alles, op één punt weerstand: namelijk in zoo ver Rome de gewetensvrijheid bedreigt." Door „deze conciï iatoire politiek, de wensch om aan allen volkomen vrijheid van godsdienst te geven, " had Nederland den naam van „het klassieke land der vrijheid" ') verworven; wilde het dien eerenaam behouden, dan moest die nationale politiek van nauwgezette handhaving van gewetensvrijheid voor allen, niet worden verlaten. vouwd en beoordeeld, door Dr. R. Fkui.v, 1853. Deze bespreekt en \ ei gelijkt daar art. .{(5 der Geloofsbelijdenis en den eed door de Roomsche bisschoppen bij de aanvaarding van hun ambt af te leggen. Naar aanleiding daarvan zegt Dk Nederlander: „Welligt behoorde het aan een Nederlander en Protestant niet onbekend te zijn dat het Artikel 3 door de geschiedenis onzer, ook jegens de Roomschen, niet enkel in de Republiek der Vereenigde Nederlanden verdraagzame gezindheid, en de Bisschopseed, evenzeer door de leer en praktijk der Kerk tan Home. tot op den huidige n day. toegelicht wordt." In Grondwetherz. en Kensgezindh hl. 385, zegt Gr. v. Pr.: „De praktijk heeft, dunkt mij, geleerd,' dat ook onze \ aderen geen vervolgzieke beteekenis aan het Artikel hebben gehecht." Men zie voorts De Genieene Oratie door Dr. A Kt'yper, derde deel, 1904, bl. 91 e.v. ') Adv. II, bl. 32(5. HOOFDSTUK VI. Het Onderwys. In de voorrede van het tweede deel zijner Adviezen noemt Groen van Prinsterer als een der onderwerpen waaraan liij „in en buiten de Tweede Kamer, de meeste studie en arbeid (heeft) besteed" in de eerste plaats het Onderwijs. Inderdaad is er geen onderwerp, waarover hij meer heeft geschreven, zoodat het niet te verwonderen is, dat in de geschriften, die dit deel zijner werkzaamheid omvatten, zeer veel te vinden is over de verhouding van Staat en Kerk. Uit den aard der zaak neemt het lager onderwijs de voornaamste plaats in, en, men kan veilig zeggen, dat, wanneer zonder nadere aanduiding van „het onderwijs" of van „de school" gesproken wordt, steeds het lager onderwijs en de lagere school worden bedoeld. Wanneer zich daartoe de gelegenheid voordeed, verzuimde hij evenwel niet om ook het hooger onderwijs te behandelen, en dan was het meestal de theologisc he faculteit die hem tot spreken of tot schrijven drong. Hoewel Groen over ') Adv. II, voorrede bl. I. dit onderwerp minder vaak sprak, heeft hij zich tocl. ook over liet middelbaar onderwijs zeer heslist uitgelaten. Eerst bespreken wij het lager-, vervolgens het middelhaar- en eindelijk het hooger onderwijs in zijne verhouding tot Kerk en Staat, om daaruit te leeren welke betrekking er volgens Groen, tusschen die beide moest bestaan in verband met het geheele schoolwezen. Is het onderwijs taak der Regeering, behoort het tot het gebied der Kerk of moest het onder beider invloed staan ? Wanneer wij nagaan, welk antwoord Groen op •leze vragen gaf, zal tevens blijken, dat hij den invloed van Staat èn Kerk erkennend, oorspronkelijk den voorrang toekende aan het openbaar, eerst later aan het bijzonder onderwijs, en ook, waarom hij ten slotte voor liet eerste strikte neutraliteit, en voor het laatste volkomen vrijheid verlangde. Hierbij dient dan ook te worden besproken de zoogenaamde facultatieve splitsing, en of het vergund is van overheidswege subsidie te geven aan bijzondere scholen. Daar Groen reeds in de eerste jaren van zijn openaa' optreden het toen geldende stelsel van onderwijs critiseerde, en tot aan het einde zijns levens onvermoeid doorging met op dit gebied van zijne beginselen te getuigen, zou men, de geschiedenis van het schoolwezen van i) tot 187(5 volgende, slechts weinige feiten van beteekenis vinden, waarbij zijn naam niet werd vermeld. Die geschiedenis zullen wij evenwel niet in zijn geheel ') Ned. Ged. V, bi. 25. nagaan, dot-li alleen, waar dit in liet verband te pas komt, weergeven wat hij gezegd heeft over deze wet en dat besluit, welke ons onderwerp meer bijzonder raken. De eerste schoolwet, die onze aandacht vraagt, is de wet van 180(5. Zij liet ook zeer in het kort, noodig is het aan te geven, wat daaraan was voorafgegaan. Gedurende de Republiek was, door den engen band, die er bestond tusschen do Overheid en de Hervormde Kerk, ....het lager onderwijs, van Staatswege bekostigd, .... in het naauwste verband tot de Kerk. De Placaten en Ordonnantiën gingen uit van het denkbeeld, dat „er tot welstand van den lande niet weinig aan gelegen ligt dat de jonckheid van kindsbeen af wel worde opgevoed, en in de rechte kennisse en vreeze Godes, en alle goede kunsten en zeden, van der jeugd aan onderwezen."" De Overheid droeg zorg „om de kennis aan God en Zijn Woord, in gemeen overleg met de kerkleeraars, ten grondslag van het volksonderrigt te stellen." ') Bleef de school gedurende de moeielijke tijden van lijden en strijd op liet hier aangegeven peil, en wist zij zich daar op te handhaven gedurende de jaren van bloei, het tijdperk van verval liet ook haar niet ongedeerd. Het overal, ook in de Kerk, doordringende ongeloof, deed in de school niet minder zijnen verwoestenden invloed gelden. Zoo werd liet godsdienstonderwijs, wel verre van, gelijk voorheen, de volksschool te doortrekken, tot ergerlijk geprevel uit den Bijbel en catechismus misvormd." -) ') IIakdb. der Gesch., bl. 50. „ bl. 451; Het Regt dek Herv. Gezindh., bl. 104. Toen de revolutie in 1795 in ons land haar intrede had gedaan, eischte de Staat ook de school voor zich op. De Hervormde Kerk, voor een groot deel afgevallen van het geloof, liet zich willoos „afdrijven . . . met den stroom der eeuw," en niet ongaarne zag zij hare taak, wat het schoolwezen betreft, overnemen door een Staat, voor wiens alvermogen de revolutionaire wanbegrippen ook haar hadden leeren bukken. „De staat acht (te) zich geïegtigd en verpligt het onderwijs, naar eigen goedvinden, te 1 cgelen en te besturen, zonder daarin door de regten van kerk of huisgezin te worden beperkt. Volksopvoeding van staatswege op de algemeene volksschool, zonder onderscheid van gezindte, zoodat in godsdienst en zedekunde al wat ergenis zou kunnen geven geweerd en nevens de openbare school, een onderwijs van minder algemeen godsdienstigen aard niet gaarne gezien wordt." ') Daarmede waren derhalve de neutraliteit en de voorrangdei- staatsschool uitgesproken. Reeds in het eerste jaar der 19de eeuw, toen Nederland reeds geheel onder den invloed van Frankrijk stond, en het verlies onzer onafhankelijkheid aanstaande was, kregen wij de eerste schoolwet; zij diende, „ter vorming van deugdzame menschen en nuttige leden der maatschappij." Het „Bijzonder onderwijs (was) vrij", terwijl liet „schooltoezicht bij voorkeur aan kerkelijke personen" was opgedragen. Deze wet was geen lang leven beschoren, immers volgde ') Handb. der Gesch., hl. »>80. reeds in 180.'? eene nieuwe wet. Deze kende „enkel openbaar onderwijs," zeker de reden, dat zij door Groen „onuitvoerlijk" ') wordt genoemd. In 1800 werd ook deze wet door eene nieuwe vervangen, die liet bijna vijftig jaren langer uithield dan hare voorgangsters, waar eerst in 1. ') Adv. II, bi 118. ') „ „ bi. 181. ') Handb. der Gesch., I>1. 742. en de i>li(it heeft om. naar eiijen (/ordetintelt en inzit/!, ite Vollsoproed intj te bestieren. Dat er, in liet belang der eenheid mn den Staat, eenheid ook van Xidionard Oudenrijn behoort te zijn, en dat deze eenheid niet mogelijk is, zoo men niet, zonder op regten en gewetensbezwaren van de Kerk of van de Ouders te letten, voor het vereenigd zijn der kinderen van alle kerkgenootschappen op dezelfde Volksschol en zorg draagt." ') Om het verderfelijke dezer stelling aan te toonen wees hij rop haar tweederlei hoedanigheid"; „namelijk dat zij nieuw, en dat zij aan het Staatsregt der Revolutie ontleend is." rDit beginsel is nieuw. Het heeft niets gemeen met het toezigt dat, vroeger en billijkerwijs „van Staatswege over het Onderwijs uitgeoefend werd; toen de Staat vereenigd was met de Kerk; toen de Regering, in den aard van haar maatregelen ter bescherming van Godsdienst en opvoeding, bijkans op kerkelijk terrein stond; althans aan dezelfde leer en belijdenis hulde bewees, waarvan ook door de heerschende Kerk eerbiediging begeerd werd. In elk geval is het zeker, „dat men in vorige tijden nooit aan eene opvoeding van wege den Staat, onafhankelijk van de Kerk, gedacht heeft, dat men toen het beginsel hetwelk thans heerschappij voert, als geheel onaannemelijk en ongerijmd zou hebben beschouwd." Vervolgens is „het beginsel .... revolutionair." Hiermede wilde hij aanwijzen „dat het denkbeeld waarvan de gansche inrigting van het Schoolwezen uitgaat, onaf- ') Aan Graaf Schimmixpenwinck enz., 1>1. :u. scheidelijk behoort tot de politieke leer die, na huig reeds in de gemoederen van velen meesteres te zijn geweest, sedert 17!).") vooral, regeringsvorm en wetgeving bezield heeft: de voorstelling eener alreriiKxjevdc Volknxmirereiniteif, uit vrije en gelijke burgers, en geconcentreerd in een (tlleNreyelevd Hewind." ') Toch heeft de wet „zelfs voor de gemengde scholen . . . . geen uitsluiting van Gods Woord, geen stilzwijgen omtrent de ware toedragt van hetgeen in Nederland gebeurd is, kortom geen zoodanig Godsdienstig of Godsdienstloos onderligt gewenscht, als waartoe men van lieverlede .... in later tijd is vervallen; . . . .". -') Waarschijnlijk heeft de wet ondersteld, dat als regel de school zou bestaan uit kinderen van verschillende gezindten, „maar zij heeft roorf/eseli reren opleiding tot Christelijke deugden. En dat zij niet enkel in naam het Christelijk beginsel bedoeld heeft, blijkt uit de afzonderlijke bepalingen die voor Israëlitische scholen gemaakt zijn. De wet heeft ook gebruik van de Heilige Schrift en voordragt der volkshistorie gewild." :1) Niettemin „ ... lag in de wet een beginsel van ongeloof en dtcuny. Voorzeker bevordering van de Godsdienst, eerbiediging van de vrijheid werd bedoeld; maar behoudens het welzijn van den Staat." „Eenheid is, naar de moderne theoriën, de eerste voorwaarde welke ter vestiging van dit welzijn vereischt wordt. 'I Aan Graaf Schimmei,pekninck enz., bl. 35. Stukken betreffende de afwijzing eener bijzondere Schooi, der Ie klasse te 's Gravenhage, 1S44, til. 28. ') adv. ii. 1.1. fü. Derhalve Volkseenheid, eenheid van de Volksschool; nationaliteit der opvoeding; nationaliteit in den zin van het revolutionair beginsel; onderwerping van alle verscheidenheden, ook van die waarin het nationaal karakter zich openbaart, zoodra zij aan de vorming of aan het behoud dezer nieuwerwetsche nationaliteit hinderlijk zijn." „Vereeniging dus van alle Gezindheden op de volksscholen om Volkseenheid te bewerken. Dit is, volgens geest en bedoeling, ook der Wet van 18()(>, de conrlifio stuc qua non van al hetgeen verder in het Schoolwezen verlangd wordt." ') „Gelijk de Staat, zóó kon, zóó moest, meende men, ook liet onderwijs van de Kerk worden gescheiden, gescheurd''; het onderwijs echter dat hieruit ontstond was „ . regtstreeks tegen alle Gezindheden, althans tegen alle Christelijke Gezindheden gerigt." -') Zelfs noemde Groen het onderwijs „ onchristelijk, omdat de wet van 1 staat als noot 2 bij „de vereeniging van alle Gezindheden": „Wanneer men, tegen het beklag over deze vereeniging van Hoomsclien en Protestanten, van Christenen en Israëlieten, liet bestaan van afzonderlijke Scholen voor de Joden vermeldt, is dit een verbloemen der wezenlijke grond en strekking van liet beginsel. Ook voor den Israëliet moet de Volksschool toegankelijk zijn: eigen Scholen te hebben is een voorregt dat den Jood hier te lande te beurt valt, doch waarvan hij niet gehouden is zich te bedienen. Eene algemeen-Christelijke moraal, z.ooals men die ook onder Protestanten in onze dagen voor het Schoolonderwijs begeert, kan, met geringe wijziging, van elke waarheid die den Jood ergeren zou. worden gezuiverd.-' De Maatregelen enz., bl. !». 10. (jewetei)n(hf(t>(ƒ/•' l) Voor de Godsdienstvrijheid ten aanzien van de Kerk was Groen opgetreden, toen hij de Afgescheidenen trachtte te verdedigen tegen de maatregelen van regeeringswege tegen hen genomen, en voor die vrijheid in de School kwam hij op, door te vragen vrijheid van onderwijs. Op het erlangen van deze vrijheid werd door Groe.n prijs gesteld, hoewel hij aanvankelijk wenschte „dat de school, in den regel, eene instelling van den Staat..-') was en hij vasthield aan den voorrang van het openbaar boven het bijzonder onderwijs. Het openbaar onderwijs kon hem echter niet bevredigen; hoewel hij de oorspronkelijk goede bedoeling van de wet van 180(J op prijs stelde, gaf de wijze, waarop die wet werd uitgevoerd niet de noodige waarborg, dat het onderwijs in de openbare school positief christelijk zou zijn. Dit laatste werd in de practijk onmogelijk gemaakt dooi' de vereeniging der Gezindheden op de Scholen. Hij zag zich derhalve genoodzaakt op vrijheid van onderwijs aan te dringen, als het voornaamste middel om aan den ongewenschten toestand een einde te maken. Als gevolg dier nadeelige vereeniging werd „hetgeen elke Gezindheid als het zout der opvoeding waardeert, vervangen .... door een krachteloos surrogaat, om niet te zeggen door een doodelijk vergif." Daarom moest voor het bijzonder onderwijs „behoudens toezigt der Regering en onder waarborg van kunde en goed gedrag, ten minste ') Adv. in de i>ubb. Kam., bl. 145, noot I. Adv. II, bl. 22«#. eenige vrijheid .... worden vergund." Niet langer mochten de ouders „regtstreeks of zijdelings, worden verhinderd aan hunne kinderen zoodanig onderwijs te geven als zij meenen te kunnen verantwoorden voor God." !) Geen zoodanige vrijheid van Onderwijs, door («roes genoemd: rhet corollarium der gewetensvrijheid" zou op den duur kunnen worden geweigerd. Mocht het Openbaar Onderwijs, van Gouvernementswege bekostigd, zich niet tegen die mededinging kunnen handhaven, dan was daardoor het bewijs geleverd, „dat men, in plaats van op de Gouvernementsscholen in het aangenomen stelsel te volharden, beter zou gedaan hebben in tijds aan de geheele of gedeeltelijke wegneming van een radicaal gebrek gedachtig te zijn." -) ln 1810 was Groen lid der Staats-connnissie, door Koning Willem II benoemd, tot onderzoek der menigvuldige klachten en bezwaren, welke werden ingebracht zoowel in 't algemeen tegen liet openbaar onderwijs, dat steeds meer van zijn Christelijk karakter werd beroofd, als tegen de weigering der gevraagde autorisatiën door plaatselijke besturen, om bijzondere scholen te mogen oplichten. Bij het Rapport, door die Commissie uitgebracht, voegde Groen eene Nota „Aan den Koning", waarin hij „èn liet streven naar splitsing der openbare school, èn, zonder uitstel, als eiseh en regt van het geweten, vrijheid van bijzonder onderwijs . . . ." ') verlangde. ') Adv. ix de dubb. Kam., bl. 57. „ bl. 58. ') Verspb. Geschr. II, Voorbekigt, lil. VI. De Nota is in dit deel opgenomen, bl. 157—180, Eenige klachten tegen de bestaande regeling van het openbaar onderwijs werden door Groen in de Nota herhaald: .vooreerst, dat de inrigting der openbare scholen inet christelijke opleiding onvereenigbaar is; ten andere, dat menigeen, regtstreeks of zijdelings, wordt gedwongen de kinderen op zoodanige school te doen gaan." ') Na uitvoerig te hebben uiteengezet, hoe de geest van centralisatie bij het begin der 19e eeuw ook gewerkt had op het eenvormig reorganiseeren van het volksonderwijs, vraagt hij, hoe het komt, dat men gedurende een reeks van jaren algemeen met de schoolwet was ingenomen en er eerst in den laatsten tijd bezwaren tegen haar werden vernomen. Die algemeene tevredenheid sproot daaruit voort, dat het flauw godsdienstig getinte onderricht, dat de Overheid op de scholen bracht, overeenstemde rmet de denkwijs der hoogere standen, en in het algemeen van de overgroote meerderheid der bevolking."2) Het was er mede, als met de organisatie aan de Hervormde Kerk in 181(5 opgelegd, waarmede verreweg de meesten in dien tijd genoegen schenen te nemen. Dit kwam omdat er schier geen geloof en geen geestelijk leven meer was. Daarom „ . . . . hebben wij van het drukkende der organisatie (in Kerk noch School) hinder gehad; gelijk iemand in doodslaap het knellende zijner boeijen niet voelt." :1) Langzamerhand was er echter een ontwaken gekomen, 'i Verspr. Geschr. II. 1)1. 160. •') „ „ „ bl. 162. 5) Bijdrage tot herz. der G. W., bl. t»4. en werd in vele kerken „ .... de geloofsleer, als rigtsnoer van gedrag en leven, op nieuw .... gewaardeerd. Dientengevolge ontstond er een afkeer „ . . . . tegen een stelsel van onderwijs, waarbij die leer, zelfs gelijk zij het gemeenschappelijk eigendom van alle christelijke gezindheden is '), voorbijgezien of aangetast werd. '-) Wanneer men lette op den toestand, zooals die vroeger was, toen liet onderwijs „. . . . beschouwd (werd) als geplaatst onder den invloed èn van den Staat èn van de Kerk" kon het bij den Koning nauwelijks verwondering wekken, dat „ . . . . eene meer evangelische inrigting der openbare scholen en, in elk geval, de opheffing van het Gouvernements-monopolie . . . ." 3) werd verlangd. Vóórdat onderwijs en opvoeding van elkander waren gescheurd, was de toestand aldus geweest: „De scholen, bekostigd door den Staat, werden ingerigt naar de belijdenis en onder gedurig toezigt van de heerschende Kerk." ') „Na de scheuring tusschen Staat en Kerk, heeft de Staat .... het schoolonderwijs eigendunkelijk ontnomen aan de Kerk, het gemeenschappelijk erf zich toegeëigend, voor het godsdienstig onderl igt .... ') den aard der ingrediënten en de hoegrootheid der dosis ') Zie verder lil. li li! en 2:23. Verspr. Geschr. II. bl. H>:S; zie ook terug noot 1 van bl. 198 ru de verwijzing naar tiet citaat uit Mr. Gefken's geschrift. ) Verspr. Geschr. II. bl. 164. 'I „ ,, „ bl. 165. ) Met deze uitdrukking bedoelde Groen niet het godsdienstonderwijs, de opleiding in de geloofsleer van eene kerk, maar liet onderwijs dat alle vakken, op de school onderwezen, omvatte, en dat in zijn geheel christelijk moest zijn. van godsdienst en christendom bepaald, die zonder iets anders, zonder iets meer, op de school bij gouvernementsbevel toegediend wordt. Acht de Staat zich geroepen tot handhaving, voor als nog, van dezen inbreuk op de regten der Kerk, men geve althans de bevoegdheid terug om, zoo dit soort van onderligt niet behaagt, zoo deze opleiding zielbedervend wordt geacht, scholen in eigen zin en geest naast de openbare scholen te stellen." Daalde gesteldheid van meer dan één Kerkgenootschap, b.v. van het Hervormde, van dien aard was, „ . . . . dat het toezigt van de Kerk over de school voor de Hervormden thans geenerlei waarborg opleveren zou" diende de verlangde vrijheid „ . . . . in dier voege aan de Gezindheid te worden verleend, dat ook leeken daarvan liet gebruik mogen hebben, zoodra zij getrouw blijven aan de belijdenis hunner Kerk." -') Uit deze laatste opmerking kan men afleiden, dat Groen van de veronderstelling uitging, dat alle Nederlanders tot de eene of andere godsdienstige gezindheid behoorden en ook, dat hij de vrijheid van onderwijs in zooverre scheen te willen beperken, dat zij slechts aan belijders van een bepaalde geloofsleer werd toegekend. Tevens blijkt er uit, dat volgens hem een bijzondere school niet bepaald van eene kerk behoefde uit te gaan, om te kunnen worden toegelaten. Van de splitsing der openbare school in afzonderlijke scholen voor de verschillende Gezindheden betoonde ') IlunitAGE tot Herz. der G. YV., M. !»2. Verspr. Geschr. II, hl. Gkoen zich in de Nota niet zulk een voorstander als in lateren tijd. Hij noemde het middel „weinig afdoende" ') en adviseerde den Koning tot handhaving der gemengde school. Hij beschouwde haar evenwel als een, provisioneel althans, „noodzakelijk kwaad" en meende derhalve Zijne Majesteit de gevolgen niet te mogen verhelen, „welke.... van de voortduring van dit kwaad onafscheidelijk .... "-) waren. Aan het slot der Nota herhaalde hij de vraag, dat het stelsel der vrijheid naast dat van den dwang wierd toegestaan : „ . . . . dat wij, op eigene kosten mogen doen, wal onze tegenpartij met Gouvernements-subsidiën, waartoe ook onze bijdrage geöischt wordt, verrigt; . . . ." :l) „Zoolang dit niet als ons goed regt wordt erkend, blijft de gewetensvrijheid van vele duizenden christenen in Nederland aan den gewetensdwang van eene het schoolwezen overheerschende partij ondergeschikt." -De verbetering der gemengde school" zou altijd blijven „een half, en een zeer gebrekkig werk", en. daar nieuwe wettelijke bepalingen veel tijd zouden nemen, ried hij den Koning aan onmiddellijk de bepaling te maken „waartoe.... de Commissie eenparig adviseert, . . . ." Zij luidde „dat geene autorisatie door de Gemeentebesturen dan om zeer Uewit/tiye redenen, zal kunnen worden geweigerd, die hinnen bepaalde termijnen aan U. M. ter beoordeeling voorgelegd zullen worden." ') 'I VkRSPR. (iICSCHIi. 11, bl. 1(57. 'I .. „ 1)1. t<58. Op 19 Januari 1811 bracht de Commissie haar rapport uit, waarop bijna een jaar later een Koninklijk Besluit volgde, waardoor „ .... de oprigting van bijzondere scholen, overeenkomstig de wet van 1800, eenigermate begunstigd . . . ." ') werd. Hoewel dankbaar voor de goede bedoelingen, welke den Koning blijkbaar hadden bezield, was Groen over het algemeen teleurgesteld, dat niet meer aan de wenschen, door hem in zijne Nota vermeld, was tegemoet gekomen. Het weinige dat geschonken was, werd nog volkomen illusoir gemaakt door de willekeurige wijze, waarop het Besluit werd uitgevoerd, of eigenlijk: waarop de uitvoering werd nagelaten. Met ecnige geloofsgenooten zond hij in 184<» een verzoekschrift aan den Koning: „kreet van ergernis en verbazing over het veldwinnend onregt waarbij, ten einde eiken uitweg te sluiten, ook in de bijzondere school een onderligt, voor geenerlei gezindte aanstootelijk, gevergd werd." De voornaamste bepalingen van het Besluit van 2 Januari 1842 waren de volgende. In artikel 1 werd verklaard. dat het openbaar lager onderwijs voortaan slechts zou zijn ..een onderwerp run louter burgertijk-maatxchappelijken aurd buiten invloed run het leerstellige run eenig Kerkgenootschap." Artikel 0 bepaalde, dat, wie eene bijzondere school wilde oprichten zich daartoe moest wenden tot een stedelijk of tot een gemeente-bestuur. Mocht zijn verzoek niet worden ingewilligd dan ') VER8PR. (ieschr. 11, 1)1. 18'J. 'i „ „ „ Voorbericht hl. VI. het ééne noodige beschouwd; ... hetgeen ergernis geeft aan den Roomsche, (is) onmisbaar voor den Protestant," terwijl gene als onontbeerlijk begeert, wat deze „voor ondragelijk houdt." Hij achtte het „onmogelijk . .. over de Godsdienst te spreken of te zwijgen, zonder dat men of ééne Gezindheid beleedigt, of allen te gelijk." ') Het was te begrijpen, dat de Koning, „ gedwongen tot bestendiging en vermenigvuldiging zelfs der bezwaren in het Openbaar Schoolwezen eenige zekerheid" wenschte te verleenen „dat voor de vrijheid van Bijzonder Onderwijs, maar den geest der Grondwet en der Wetgeving, meer ontzag zou betoond worden; " 4) Daarvoor diende liet bepaalde bij artikel , dat „ een nieuwen, voorzeker niet overbodigen, waarborg verleend(e) tegen de partijdigheid waarmee Gemeentebesturen zich in het autoriseren van zoodanige Scholen weigerachtig hadden betoond." :!) In sommige gemeenten werd de autorisatie geschonken, in andere tegen den bepaalden wil des Konings geweigerd of eerst geschonken na herhaalde aanvragen en nadat tal van moeielrjkheden waren in den weg gelegd. Burgemeester en Wethouders beslisten, wanneer een vraag om oprichting eener bijzondere school tot hen kwam ot' de bestaande gemengde school niet godsdienstig genoeg was, en derhalve eene bijzondere school niet overbodig moest worden genoemd. Zoo werd „ . . . . ieder Burgemeester met zijne Assessoren .... ter eerster instantie ') Aan Graaf Sciummelpenninck enz., bl. 27. *1 ji t» »t '» ^1* **4. ■'i Het Regt i>er Herv. Geziniih., bl. 140. althans tic geloofsregter in do theologische quaestie. Namens den Staat, oefent hij het regt uit dat het wereldlijk Bestuur zich, in het schoolwezen, over de Kerk aangematigd heeft; hij is de Cezar, in één woord, dezer nieuwerwetsche Caemrojmine." ') Dit was iets dat men nog stilzwijgend had kunnen verdragen, doch de toestand werd anders, toen de oprichting van eene bijzondere school te 's Gravcnhage was geweigerd door Burgemeester en Wethouders, en deze overheidspersonen die weigering aldus motiveei'den. Zij beweerden, „dat op nlh■ volksscholen zonder onderscheid, een onderwijs moet gegeven worden waaraan ieder, tot trdlt' Kerkgenootschap hij ook moge behooren, deel kan urmen, en dat dus voor geenerlei School autorisatie mag worden gegeven, indien zij niet, wat de algemeenheid van het Godsdienstig onderwijs betreft, aan de Openbare School gelijk is." Was het beweren van het Haagsche gemeentebestuur juist, dan zou het eenige wat door de meerdere vrijheid voor het bijzonder onderwijs door het Koninklijk Besluit ware bereikt, dit zijn, dat men andere scholen mocht oprichten r . . . . op voorwaarde dat zij aan de scholen die men afkeurt, volkomen gelijk zijn:!) Derhalve zouden zij alleen in dit opzicht van de Openbare School verschillen, „dat bij de instandhouding der bezwaren het voorregt van zelf te mogen betalen" J) gevoegd werd! ') Het Regt hek Herv. Gezindh., bl. 141. Aan Graaf Schimmelpenninck enz., hl. 1. ) Verspr. Geschr. II, bl. 185. 4) Aan Graaf Schimmei.penninck enz., bl. 6-2. Het was voornamelijk over deze handelwijze, welke in strijd was zoowel met de Iterfoelhw en de bepatiny deiwet van 180G, als inet de wijze waarop zij sedert vele jaren opgerat en toegepast werd, *) dat men zich in vele adressen bij den Koning beklaagde. In meergemeld Verzoekschrift riep ook Groen 's Konings persoonlijke tusschenkomst in, ten einde te bewerken, dat zoowel de wet van 18()6 als het Besluit van 1842 niet langer werden uitgevoerd op zulk eene wijze, als de Koning klaarblijkelijk niet had bedoeld. Ook nog in andere geschriften gaf Groen zijne nieening over deze zaak te kennen. In het betoog Over de Vrijhei?» van Onderwijs door hem in 1848 aan G. Graaf Schimmelpenninck, Minister van Staat enz. gericht, vroeg hij: „vooreerst, nalcrhifi van hetgeen bij wet en verordening bepaald is; ten anderen, in de gewijzigde Grondwet een muleren en beteren waarborg dan ons de tegenwoordige gaf." '-) Met een beroep op Thiers, die in Frankrijk hetzelfde^ had gevraagd en met een citaat uit diens Rapport sur la loi ilhifttrnctiini secondaire8) eischte hij de afschaffing der autorisatie, als iets onmisbaars. ') Wanneer alleen op de woorden werd gelet, kon men met de wet van 18(Ki tevreden zijn. Immers bleef de Bijbel op de school, en moesten de kinderen tot Chris- 'I Verspr. Geschk. II. lil. 185. ■) Aan Graaf Schimmelpenninok enz., hl. 1m». :l) Parijs 1844.. Aan Graaf Schimmelpenninck fit/... blz. 105. loti; zie ook Adv. II. lil. 25. telijke deugden worden opgeleid. De wijze, waarop uitvoering aan deze voorschriften werd gegeven, gaf evenwel aan liet openbaar lager onderwijs een algemeen godsdienstig karakter, dat geen enkele gezindheid kon voldoen. liet was onvermijdelijk, dat de school dit karakter verkreeg, daar de Staat het onderwijs aan zich had getrokken, en in de regeling daarvan niet geen kerk of geloofsleer meer rekende. Degenen, die hierbij van „het rcijt rail tlrit Staat" spraken, verwees Groen naar Stahl. „Wanneer — schrijft deze — de Regering zich aan het Christendom niet langer als aan de Godsdienst van Staat onderwerpt, ,.dann ist es eine Ungerechtigheit wenn deiStaat dennoch das ganze Unterrichtswesen an sich zieht und den Unterthanen dasselbe aufnöthigt Denn damit nöthigt er die Christlichen Hausvater, ihre Kinder einer Erziehung preis zu geben, die sie von ihren Glauben abwendig wacht. Aus dieseni Grunde wild jetzt in Frankreich und Belgien mit Recht Freiheit des Unter- richts gefordert." -') Hetgeen Groen voor het onderwijs wenschelijk achtte, formuleerde hij in De Nederlander3) aldus: l. „Vrijheid van bijzonder onderwijs, volgens de Grondwet. 2. hene ■) In De Maatregelen en/,., 1)1. 10, noemt hij . no. 783. welingerigte openbare school, in den regel tegen de concurrentie der bijzondere scholen bestand. 3. Waar het mogelijk is, afzonderlijke scholen van Staatswege voor Protestanten en Kooinsch-Katholieken. 4. Geen goda(tienstlooze school, die aan de overmagt van Roin>\ door terzijdestelling van Hijbei en Volkshistorie, den weg baant." Uit dit program blijkt, dat weliswaar de vrijheid van onderwijs boven aan stond, maar tevens, dat het openbaar onderwijs geenszins door Groen werd prijs gegeven. -Tegenover het svstema der gemengde scholen" noemde hij „de bijzondere school .... een onmisbaar surrogaat". Doch hij wenschte „. . . . den bloei van het openbaar onderwijs, namelijk wanneer het met de behoefte eener Christelijke Natie in overeenstemming gebragt wordt." ') Aan dezen eisch voldeed niet „de Conceptwet van 1849", waarin op den voorgrond gesteld was: „de openbare school moet op een aan alle godsdienstig onderwijs rreeuid, volkomen onzijdig, .standpunt staan: dan alleen voldoet men aan het grondwettig voorschrift en worden eindelooze twisten voorkomen." 2) •luist het omgekeerde werd door Groen beweerd. „De Natie (heeft) ook rolgens de Grondwet. op eerbiediging van haar positief geloof, in de belijdenissen der kerkgenootschappen. legt . . . ." '•) Het openbaar schoolwezen moest derhalve „. . . . geregeld worden in verband met de regten en behoeften der Gezindheden waaruit de Natie :) Nei>. iio. 41. ') Adv. II, 1)1. 17. :') Nep. no. 174. samengesteld is." ') < )ok hier vroeg Groen toepassing van liet publiek recht der gezindheden; „waar van Godsdienst en zedelijkheid sprake is, mag de Staat niet eigendunkelijk te werk gaan; het geloof der Gezindheden behoort het rigtsnoer der Regeering te zijn." -') „Bruikbaarheid der openbare school voor eene Christelijke Volksopvoeding" noemde hij -een grondwettig en ook historisch regt van het Nederlandsehe Volk. Het geldt hier een nafioimal regt; er zijn regten, die van de willekeur, noch der Kroon, noch der Staten-Gcneraal, maar enkel van het gemeen overleg behooren afhankelijk te zijn; er zijn historische regten waaronder hier te lande de Christelijke Volksopvoeding behoort, waarop, ook niet met gemeen overleg van de drie takken der wetgevende magt, inbreuk mag worden gemaakt." ') Hij kon derhalve niet aannemen „. . . . noch het systema cener beperking van de Godsdienst tot een catechetisch onderligt buiten de school; noch het denkbeeld van een algemeen Christendom waarbij niet alleen de speciale kerkleer der gezindheden, maar (en dit is mijn hoofdbezwaar) de waarheden welke aan alle Christelijke gezindheden '). volgens haar Kerkleer, dierbaar zijn, ter zijde worden gesteld. Ik geloof dat de zaak van het Onderwijs in gemeen overleg met de Kerk moet worden behandeld; ') NED. 110. 841. '■'I Adv. II. bl. 02. I Nf.d. no. 1433; Advies in de Tweede Kamer van 30 Nov. 1855, afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Over het verband van de Openbare Volksschool en de Godsdienst: /.ie daar bl. J2. J) Zie verder bl. 223. dat de Staat, in eene zaak die tut beider werkkring behoort, niet oppermagtig kan te werk gaan; en dat door die oppermagt de gewigtigste vrijheid der ingezetenen miskend, en juist daardoor de openbare school voor het beste gedeelte der Natie onbruikbaar gemaakt wordt." l) Door deze woorden bedoelde Groen het volgende. De Staat moest niet langer eigendunkelijk het onderwijs regelen, maar daarbij in overleg treden met de kerken. Zonder dat gemeen overleg was de openbare school onbruikbaar voor hem en zijne geestverwanten. Zij begeerden geen godsdienstig onderricht, dat buiten de gewone lesuren werd gegeven, en vooral niet, als dit een algemeen Christendom was, dat voor niemand aanstootelijk mocht zijn. Daar er van de gemengde openbare school weinigof niets te verwachten was voor eene positief Christelijke opvoeding, zooals hij verlangde, was de verleiding groot om zich maar tevreden te stellen met het bijzonder onderwijs. en de openbare school op te geven en aan het ongeloof over te laten. Maar dit mocht in geen geval: uit een Nederlandsch, zoowel als uit een Kerkelijk oogpunt, was het verkeerd ..... in de ondermijning van het openbaar schoolwezen te berusten." Het was verkeerd uit een kerkelijk oogpunt, omdat het l>i voor Protestanten, de mogelijkheid eener school, gelijk wij ze voor (ierefornieerden hebben begeerd." 11 De afzonderlijke scholen, die Groen verlangde, waren niet hetzelfde als (fezindlieidxxcholen. Meermalen -) deed hij in de Tweede Kanier het verschil uitkomen „.... tusschen het oprigten van (jez huilteidsuclioleit dat is scholen voor Lutherschen, Remonstranten, Afgescheidenen, enz., hetgeen van .stuntmceyc onder de ongerijmdheden behoort, en eene inrigting van liet schoolwezen waardoor de openbare instellingen, ook wat de godsdienstige behoefte betreft, bruikbaar zijn voor de bevolking." Altijd weer meende men, dat Groen en zijne geestverwanten van de openbare school eene yeziudheid-s.school wilden maken, . . . waar niet alleen de speciale leer van de Hervormde Kerk, maar de meest eenzijdige, i1. (». ..(jodfidieiinHouzc .scholen, -des écoles atliées." " ') Dit was een noodwendig gevolg van het vasthouden aan het stelsel van „gedwongen vereeniging der gezindheden." '-) Deze „noodlottige, vrijzinnige zamensinelting" '), gelijkelijk betreurd door Roonischen en Protestanten, die „den aard en het wezen der school" miskende en haar „haar grnlsiliensfitj-zedelijk karakter" ontnam, noemde Groen „tuilimit ionaal." Van de neutraliseering der school was de Natie in liet algemeen afkeerig. Hoe groot liet verschil ook mocht zijn tusschen de Roonischen en de Uronin ger school, hoe weinig sympathie er ook was tusschen de Maatschappij tol Nut van 't Algemeen, die ..geenerlei bezwaar" had .tegen een zelfs voor de Israëlieten onergerlijk Christendom" l). en Groen's geestverwanten, allen waren tegen de scheiding van School en Kerk. In de lagere standen '•) waren er velen, die voor hunne kinderen „een ('hristelijk-Xederlaintsche school" ' ) begeerden. Van de Afgescheidenen waren meerderen naar Amerika gegaan, daar op de openbare school geen christelijk onderwijs meer werd gegeven, en de vrijheid van 'I Adv. 11. bl. 21. •') „ .. bl. 3SI. • | .. ,. bl. 20: deze had voor liet Rijk «Ier Nederlanden België verloren .... doen gaan". ') Adv. II. bl. 22. 1 Deze uitdrukking verklaarde Groen „altijd ongaarne" te bezigen: evenwel schroomde hij niet ze in dit verband zijner rede Ie gebruiken: 24 Sept. 1851. ") Adv. 11, bl. 21. onderwijs hun evenzeer als de vrijheid van godsdienstoefening, en derhalve de vrijheid van geweten werd geweigerd. Volgens Thorbeckk was er op de school ..geen sprake van opvoeding, maar van onderwijs." ') Het eerste was eene zaak van de ouders en van de bedienaren van den godsdienst, het tweede alleen de taak des onderwijzers. „Scheuring van opvoeding en onderwijs en ter zijde stelling van de Godsdienst" dreigden dus de grondtrekken te worden van de schoolwet, die volgens de grondwetsherziening van 1848 de wet van 1806 moest vervangen. In de Nedeki.ander leest men hierover: „Ken stelsel hetwelk de volksschool tot eene oefenplaats voor lezen, schrijven en rekenen verlaagt, is onvereenigbaar met den aard, de wenschen, en behoeften van het Xedniandsche Volk. Het is tnifi-iititiowial." -') Aldus beschreef Groen het nlyemeene .staml- l>mit van het Gouvernement: Omdat aan de vroegere betrekking van de Gereformeerde Kerk op den Staat een einde gemaakt is: omdat Nederland niet meer een Hervormde en ook in 1853 is liet gebleken nog geen Koomsch-Catholieke Staat is: omdat de Staat in dien zin lifsin(i, opgenomen worden in de wet." ') Volgens het Voorloopig Verslag van de Kamer, dat 2i) April verscheen, -') wilde rde groote meerderheid "•) .... verwezenlijking .... zonder uitzondering, zonder verzachting, van de hoofdgedachte der wet: een stelsel van algemeene opvoeding, in vereeniging ook van Christen en Israëliet, waarbij, onder den naam van dogma, elke christelijke waarheid door den onzijdigen wetgever, als eenzijdig en sectarisch, als kerkelijk leerbegrip, geweerd wordt." ') Met grooten ernst wees Groen, in een achttal blaadjes Aan i»e Kiezers, allen die belang stelden in liet onderwijs ..op de grootheid en de nabijheid van het gevaar." In het laatste deed bij een beroep op de Natie, en op den Koning. „Er is eene Natie, die, als de wetgever de Christelijke conscientie raakt, geen ontnemen van regten ') De Tweede Kamer es de Verzoekschriften, 185(5, bl. (5, 7. Dit is eene afzonderlijke uitgaaf der „beraadslaging van "28 April 1850 met bijlagen en aanteekeningen toegelicht." "I Bijliujeii v. (I. Hnitdd. dor S.-G., 1855 50, voornl. bl. 715. ') Groen schrijft hierbij: ...... op dergelijke opgaaf kan, om den aard van het onderzoek in de Sectiën, weinig rekening worden gemaakt." Verder vermeldt bij nog: „In de Commissie van Rapporteurs was niemand van onze rigting. Geen wonder dat, met de meest welwillende bedoeling, onze denkbeelden op eene wijs die niet ligt iemand onzer zou onderschrijven, medegedeeld zijn." 4) Adv. II, 1,1. lf.4. in kerk en school, die zij ter pligtbetrachting noodig heeft, vergunt. Er is een Koning, door wien, aan zijne en onze Vaderen gedachtig, regt voor allen verlangd, en dus geen opdringen maar evenmin wegdringen van hetgeen onmisbaar is voor den Protestantschen Christen zal worden geduld." ') Dat niet te vergeefs op den Koning was gerekend, bleek weldra, toen een nieuw Ministerie optrad, waarvan de samenstelling was opgedragen aan den heer van dek Brcggiien, een man, die jaren lang met Groen had gestreden voor het christelijk onderwijs. De heer van der Brugghen. die zich met de portefeuille van justitie had belast, deelde in de Tweede Kamer mede, wat de reden was van de optreding van dit Ministerie. ..Z. M. had bij herhaling te kennen gegeven dat, al mogt ook die wet (t. w. de onderwijswet van Minister van Reenes), worden aangenomen, Zijne Majesteit zwarigheid zou moeten maken om aan die wet Zijne Koninklijke sanctie te geven. . . . . Het heeft Z. M. goedgedacht mij .... den last op te dragen van een nieuw ministerie te vormen, een ministerie dat gezind zou zijn om het denkbeeld van Zijne Majesteit, ware het mogelijk, te verwezenlijken, om namelijk te gemoet te komen aan de bezwaren van velen; dat althans genegen zou zijn om middelen te zoeken, ten einde aan het verlangen van Zijne Majesteit te voldoen . . . -') Er bestond dus alle reden om te verwachten, dat dit ') Aan de Kiezers, 1860, VIII, Bij de Stembus, bl. 7. '•') Hnn(hl. v. <1. Tweede Kamer der S.-G. 1850 B7, bl. "J4, 25. Kabinet ter voldoening aan het verlangen dos Konings, zou streven naar de afzonderlijke school. Een waarborg daarvoor scheen ook te bestaan in de wijze, waarop door den Minister van Justitie, vroeger als lid der Tweede Kamer, over dit punt was gesproken. Zoo had hij b.v. 1 December 1853 ') „. . . . van den overgang der gemengde tot de afzonderlijke school, als van het eenige redmiddel, melding gemaakt"; en was ..do ongerijmdheid van eene Christelijk-gemengde school . . . . op 1(> Julij 1854 -').... door hem aangetoond." ') (Jroot was dus do verbazing, toen men in de sluitingsrede van 5 Juli las: „De Koning getroffen door de gemoedsbezwaren van velen zijner onderdanen tegen het ontwerp, verlangt dat een middel gezocht worde, om deze gewigtigo zaak in dier voege te regelen dat niemands geweten worde gekwetst, zon dor af te wijhen rau het het/insel der aeincnyde school, waarna u sedert txtUi de Salie yeliecht is.'' ') Het spreekt vanzelf, dat Groen zich nu opmaakte om zijn vriend, die reeds door deze woorden toonde na de aanvaarding van het ministerambt niet meer homogeen met hein te zijn, te bestrijden. Reeds bij de discussie over het adres van antwoord oj> de troonrede, en in November en December 185(3. bij de behandeling van de staatsbegrooting sprak hij over de onderwijs-paragraaf en het betreffende deel van hoofdstuk V. 'I Hart dit. v. d. T treed" Kamer der S.-G. 185354, lil. *261. 'I hui), lil. 1(1(58; in de zitting van 14 Juli, niet 115 Juli. 'i Adv. 11, lil. 1(55; /.ie over die rede: Adv. II, bl. 68. ') Ilmidd. v. d. Tweede Kamer der S.-G. 1855 56. lil. 8S)9. het algemeen belang overeenkomt; met bijzonder onderwijs moet gij tevrede zijn. Dit ontken ik. Die vrijheid is ongenoegzaam, zij blijft een privilegie voor meervermogenden. Eerst dan is er vrijheid van onderwijs, wanneer het openbare schoolwezen zich ligt naar de behoefte des volks." ') Door de Regeering werd in de Memorie van Beantwoording -) op het Verslag over de Begrooting herhaald, dat zij „. . . . het groote beginsel der wet van 1800, de gemengde school," in het algemeen wilde vasthouden. Het werd aldus steeds duidelijker: „het Ministerie is tegen het beginsel waarvoor iedereen dacht dat het opkwam, gekant." Het bleef echter nog onzeker, welk soort van onderwijs van het Gouvernement was te verwachten. Groen stelde zich voor, dat het zou zijn: „de Christel //A-gemengde volksschool, als regel, zoo dat de uitzonderingen gemakkelijk worden gemaakt." Geen Christelijke volksschool hi muon, waartegen de Minister van Justitie zich steeds, en onder anderen in 1854, had verzet. „Dus de Christelijke volksschool in (Ier tlaud. Maar wat wordt dit? een van beiden: de protextantxche school tegen de Grondwet, of de rationalistische school evenzeer tegen de Grondwet; een systeem, waartegen de Roomschen, en Protestantschen als wij, zich jaren achtereen, als tegen 'I Anv. II, 1»1. 182; zie ook: Handd. v. d. Tweede Kamer der S.-O. 1856 57, 1)1. 52. -) Bijlagen v. d. Handd. der S.-O. 1856 57, I>1. "278, ') Adv. II, bl. liK). het meest verderfelijke, hebben gekant." !) Hij meende, dat er niet de minste kans was, dat dit stelsel werd aangenomen, en beval daarom aan liet denkbeeld der facultatieve splitsing, omdat „ . in het afwijken van het beginsel der gemengde school, het eenige middel van bevrediging der gezindheden, en van voldoening aan aller behoeften en regt . . . -') was gelegen. Nadat de Algemeene Beschouwingen over de Staatsbegrooting voor 1857 waren gesloten, werd gedurende de algemeene beraadslaging over Hoofdstuk V, waarbij inzonderheid over het Onderwijs werd gehandeld, zoowel door den Minister van Justitie als door Groen uitgesproken, dat hun verschil van inzicht over deze zaak gelegen was in eene ganscli andere beschouwing van de verhouding van Kerk en Staat. Groen noemde „het verschil tusschen (den Minister) en zijne anti-revolutionaire vrienden (even als deze) .... grooter dan doorgaans ondersteld wordt. Het ligt zeer diep; het ligt in de notie van Kerk en Staat." Op dit oogenblik ging Groen niet verder op deze quaestie in; hij waarschuwde den Minister alleen, „dat hij. toegevende aan zijn begrip omtrent Kerk en Staat, ofschoon van een geheel ander 1. 190. „ „ bl. 194. •') „ „ bi. 209; u Thorbecke. De wet op het lager onderwijs werd 21 Februari 1857 ter tafel gebracht en weldra in de Afdeelingen onderzocht. Het Verslag zag het licht op (> April; den 29sten Juni nam de openbare beraadslaging een aanvang, terwijl op 20 Juli de wet door de Tweede Kamer werd aangenomen. Een karakteristieke onderscheid tusschen deze wet en het (tntwerp-van Reenkn van 185(5 bestond er niet. Ook thans was de „hoofdgedachte: Hoiheid der Volksschool: zoodat het geheele Christendom, ook in zijne historische (>n kenmerkend-zedelijke waarheden, als kerkelijk leerbegrip, secte, dogmatiek, eenzijdige rigting. als eenheidverbrekend, met nauwgezetheid worde geweerd." ') In artikel 22, alinea 4 van het ontwerp werd de mogelijkheid geopend aan bijzondere scholen subsidie te geven; na eene zeer zwakke verdediging van dit beginsel door den Minister van Justitie werd het amendement ter verwerping van het alinea, gelijk reeds door Groen was voorspeld, -) aangenomen. Dit was een bijvoegsel, waardoor het ontwerp niet geheel gelijk was aan het vorige. Het andere bijvoegsel was, dat deze wet „ . . . . enkel voor de leus met het woord ..Christelijk" versierd" 8) was. Welke beteekenis moest aan dit woord in deze wet worden gehecht ? Blijkens de Memorie van Beantwoording bedoelde de Regeering niet „ . . . . het positief Christendom, naar de opvatting der kleine minderheid, op de gemengde lagere ') Adv. II, bi. ±24*. ) „ „ 1)1. 334*. zitting van Juli 1857. 'I „ „ 1.1. :SH\ scholen in te voeren." ') „Ook de heer v. Reenen wilde een christelijk onderwijs, maar zoodanig een dat niet eenzijdig is en aan den onchristen geen ergernis geeft. „Het onderwijs zal christelijk zijn, ook als de wet geheel daarvan zwijgt. -) Zoowel in 1857 als in 1856 werd dezelfde soort van christelijke opleiding bedoeld „onder of zonder christelijken titel." :|) Mochten er nog zijn die beducht waren „. . . . voor eenzijdigheid ten gunste van liet Christendom . . . ." '), de volgende passage uit de Memorie van Toelichting moest toonen dat dit wantrouwen onverdiend was. „De Regering begeert niet anders dan dat de openbare gemengde school zoo zij ingerigt dat de kinderen van alle gezindheden daarvan gerustelijk kunnen gebruik maken. Zij wil alzoo geene eenzijdige rigting volgen of gevolgd hebben." •"') Onder de discussie verklaarde Thorhecke op de neutrale school een Chvixteiuloin horen ijeloofsvcrdeelftheirf te begeeren. De verklaring door den Minister van Justitie gegeven van hetgeen „opleiding tot christelijke deugden beteekende, sloot daar vrij nauwkeurig bij aan. Dit kon of mocht „. ... op de gemengde school in geen anderen zin worden opgevat, dan dat alle leerstellingen en dogmatische bestanddeelen. alles met één woord wat tot het begrijp des Christendoms, van zijne waarheden, ') Adv. II, bl. 224*. ■) Over het Ontwerp van Wet op het Lager Onderwijs 1867, bl. 17, 18. ') Over het Ontwerp v. Wet enz., bl. 17. I ii tt ,, )f ti ,, bl, lil, MJluyen v. d. Handd. der S.-G. 1850 57, bl. 568. van zijne feiten, van zijne geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moet blijven." ') Waarom moest het woord „christelijk" dan in de wet blijven staan, waar het zoo duidelijk door de Regeering was uitgesproken, dat ook zij de neutrale school begeerde? L)e Regeering was juist „om de leus" op het behoud van dat woord gesteld. Het werd door haar zelve uitgesproken dat zonder het woord christelijk „. . . . de wet door een talrijk en aanzienlijk deel der Natie niet tegenzin (zou) worden ontvangen." '-) „In verband met de hoofdgedachte en niet de bedoeling der voordragt" noemde Groen „Christelijk .... een dubbelzinnig en bedriegelijk woord .... een vlag die de contrabande dekt en dus eene bedriegelijke leus wordt." !1) Naar het beginsel van deze wet moest „de Bijbel, mei den aankleve van dien .... uit de school worden geweerd"; daar mochten alleen de vruchten worden aangeboden, maar de christelijke wortel, de boom, waaraan zij groeiden, mocht „ . . . . niet in de school .... worden overgeplant." ') De grenzen der algemeene godsdienstig- ') Vrijheid v. Chkist.-Nation. Onderwijs enz., Voorrede bl. XXXIV; zitting van 10 .Juli. ") Over het Ontwerp v. Wet en/.., hl. *21. > „ „ „ „ „ „ 1)1. '201. Wanneer op de zgn. Christelijke school niets mocht worden gezegd dat den orthodoxen Jood ergert, dan zon (zoo schreef de heer De Bosch Kemper) het woord Christelijk inderdaad een schandelijk, een onheilig bedrog" zijn. — I)e heer Chantepie de la Saussaye sprak van „onzedelijk woordenspel." Adv. II, 1)1. 243*, noot. Zie hierover uitgebreider Daniël Chantepie nbliek reyt der Gezindheden, ten gevolge waarvan (de Kerk), in de regeling van het schoolwezen moet worden gekend." 2) Daar Groen juist de erkenning van dat recht der Gezindheden verlangde, wenselite hij, dat er afafzonderlijke scholen, voor de gezindheden bruikbaar, van staatswege werden toegestaan. In verband daarmede kon hij de opmerking van Thorhkckk, die, toen hij de school eene inrichting van onderwijs en niet voor opvoeding noemde, had gezegd: „Kerk en Staal zijn onafhankelijk van elkander", onderschrijven. Hij voegde er evenwel bij: zij zijn „onafhankelijk in eigen sfeer; de Kerk is niet onafhankelijk van den Staat, waar uitoefening van het wereldlijk gezag te pas komt; de Staat is evenmin onafhankelijk van de Kerk, in hetgeen de Godsdienst betreft." :1) Op den dag dat de wet werd aangenomen nam Groen zijn ontslag als lid van de Tweede Kamer. Hij meende deze daad te moeten doen, als „protest tegen beginselen van wetgeving en bestuur, waarbij, noch op volksgeloof, noch op volksregt, noch op volksbehoefte, noch op den ') Adv. II. lil. üc>4\ *| Over het Ontwerp v. Wet en/.., bl. ltü. :l) Adv. II, bl. '270*. eenigen grondslag van ware volksverlichting, noch op do voorwaarde van volkszegen, mag worden gelet; . . . ." ') Toen hij in 1 «S2 in de Kamer terugkeerde, had hij de „godsdiensteloosheid" van den Staat aanvaard. „Als een noodzakelijk kwaad. Uit vrees voor erger." -') Hij berustte „ in den gegeven toestand van een niet- ehristelijken, maar evenmin anti-christelijken Staat; in een openbare school, waarin niets dat christelijk ix. mag worden geduld, maar ook het anti-christelijke (met dubbele zorg wanneer het christelijk hort) moet worden geweerd." :') Het spreekt van zeil' dat deze staatsrechtelijke beschouwing ') van invloed was op zijne geheele houding inzake het schoolwezen. De facultatieve splitsing, tot 1857 nog door hem begeerd, liet hij voortaan varen. ') Ook was hij nu voor eene omgekeerde verhouding van openbaar en bijzonder onderwijs. Aan de neutrale school kwant nu -geen voorrang" meer toe; zij was „ . . . een noodzakelijk kwaad dat, in het welbegrepen belang ook van den Staat, zooveel doenlijk, overtollig moet worden gemaakt."' ) Hetgeen hij thans wenschte was eerlijke ') opkn 1ibief aan de klezersvereen. nederland en oranje te Leiden, Aug. 1857, hl. 7, waarin Groen de reden van zijne ontslagname motiveerde. ') ned. ged. i, bl. 28. 'I Vrijheid van Christ.-Nation. Onderwijs enz., hl. 4. ') Zie lifst. VII De Verhouding van Staat en Kerk. ') Over liet weder aan de orde stellen van de facultatieve splitsing door Groen in zijn laatste levensjaar zie men hfst. VIII: Toepassing van Groen's beschouwingen voor onzen tijd, hl. 27i> en 284. ") Wat dunkt u van het voorstel De Brauw? 18t>7,1, hl. 2, :i. handhaving der wet van 1857. zoodat de openbare school waarlijk iieiitranl en liet hijzonder onderwijs waarlijk rrij was. Het leek er nog weinig naar dat deze wenseh zou worden vervuld. „Ook na 1857 is en blijft tweederlei toeleg onmiskenbaar. In de openbare school wil men eene godsdienstigheid die aan den Christen ergernis geeft, behouden: en christelijke, dat is, zegt men wcte-scholen, met staatseenheid en algemeene verbroedering onvereenigbaar, tracht men zooveel doenlijk, te weeren door overmagt van geld." ') Zoo maar de wet van '57 eerlijk werd nageleefd, zou herziening van die wet, èn van artikel 194 "-) der Grondwet, overbodig zijn.s) Van dit grondwetsartikel had Groen vooral het oog op de derde alinea: „er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven." Niet altijd liet Groen zich echter op deze wijze uit over die derde Jilinea rde in 1848 afgedwongen zinsnee" '), door hem meestal -de ellendige zinsnede" •"') genoemd. Reeds bij de behandeling van de wet van '57 had hij de wijze, waarop iedereen van dit artikel maakte, wat hem beviel reen staatsregte- 'I Ter Nagedachtenis vax Stahl, 18C>2, Voorrede bl. IV. '■') Na de Grondwetsherziening van 1887: art. 192. ) Vrijheid van Christ.-Nation. Onderwijs enz., bl. 19; dit herhaald: Ned. Gei). VI. bl. 3; zie ook de volgende bladzijden. ') Ned. Ged. III. bl. 130. ») Aan de Kiezers, 186(5, XVIII, bl. 21; Ned. Ged. IV, bl. 281, noot: „Ellendig door traditionele vasthouding aan het beginsel der (joueuijile sclioul cour uilen." lijk schandaal" ') genoemd. Den Minister van Justitie gat' hij den raad, na afloop der discussie de wet in te trekken en tegelijkertijd aan te kondigen, dat in de volgende zitting een voorstel tot wijziging van artikel 104 der Grondwet -) zou worden gedaan. Ook in 1850 had hij van het artikel gezegd, dat het . . . te goeder trouw, voor verschillende interpretatie vatbaar . . . was. Zelf interpreteerde hij het aldus: „dat het Gouvernement steeds met nauwgezetheid en onbekrompenheid aan de bestaande behoeften ten aanzien van het openbaar lager onderwijs behoort te voldoen." Dit beteekende evenwel niet, dat het Gouvernement altijd en overal eene openbare school moest hebben, ook al was zijn onderwijs voor een groot deel der bevolking onbruikbaar, en zelfs indien dit bleek, doordat de meeste of alle kinderen op eene bijzondere school gingen. :') Uit hetgeen in 1H71 te Wons en Schraard gebeurde bleek, dat ook toen nog de laatstgeinelde, reeds in 1850 door Groen bestreden, meening werd gehuldigd. ') Dat ook Groen niet immer hetzelfde dacht over het veelbestreden artikel, blijkt, waar hij soms meende, dat „ook met Art. 194 der Grondwet .... eene deugdelijke wet op het Lager Onderwijs alleszins verkrijgbaar" 5) was: ook wel de herziening van het artikel „wenschelijk, zoo ') Adv. II. bi. 264*. -) „ „ bl. 243*. 244*. :l) Ned. no. 41. ' ) Zie deze zaak uitvoerig besproken in: Geschiedenis der wor- iting en ontwikkeling van liet Christelijk Lager Onderwijs in Xe(Ierland, door J. Kuiper, lJtOl, bl. 161—14. •'•) Nf.p. Gep. VI, Nov. 1875, bl. 26; lil. 32—:!6. * ■ niet onmisbaar ') noemde, doch eveneens verklaarde: ...... aan degelijke schoolwetherziening (moet) do wijziging van Art. 104 der Grondwet .... voorafgaan." Het blijft onzeker welke meening per slot van rekening als Groens opinie in dezen moet worden beschouwd, de eerste of de laatste. Vóór de laatste pleit, •lat zij misschien het meeste voorkomt en met vele andere uitspraken overeenstemt, doch dit kan men ook van de andere meening zeggen, welke daarbij vóór heeft, dat zij tot het laatst door Groen is volgehouden. Het voorstel tot herziening van artikel 104 was door hem in 18S7 „als onvermijdelijk voorspeld"; in 1802 „aangekondigd .... hij nog langer volharding in hoogst onverdraagzame praktijk, en in 1864 aangeprezen rals .... het alleen genoegzame redmiddel . . . ." :l) Dat voorstel was „ . gekant tegen een staatsalvermogen. dat zich tot op het gebied der conscientie uitstrekt. I egen een uitbreiding der staatsschool, die al wat van haar model .afwijkt, overvleugelt en verstikt. Tegen eene zinsnede der Grondwet, die. wanneer zij (gelijk in de wet van 1857) op godsdiensteloos staatsonderwijs uitloopt, met de voornaamste beginselen van het moderne staatsregt, zoolang dit de vrijheid niet afzweert, in strijd is, en die, in de tegenwoordige omstandigheden, School en Kerk, aan 11 Hct I.AdKR OndKRWIJS EX ART. li>4 DHR (iRONDWET, 1864, bl. 2-">. 'I Ned. Ged. I, lil. 228: Aan i>e Kiezers, 18ttt>, XVIII, hl. (5: Vrijheid van Christ.Nation. Onderwijs enz., bl. 133: Ned. Ged. III, bl. 22\ 232. ) Aan de Kiezers, 1866, XVII, bl. IS. de nog niet nationaal geworden godsdienst van soeinfisme en moderne theoloyie prijs geeft." '). I Hij meende derhalve, dat tot herziening der Grondwet moest worden besloten wegens de interpretatie door de wet van '57 daarvan gegeven. Hoe dacht Groen over het geven van subsidie aan scholen, die niet openbaar waren in den zin van: voor allen geschikt, noch van overheidswege waren ingericht? „In de Grondwet (lag) tegen het subsidiëren van bijzondere scholen, ook die niet voor allen toegankelijk zijn, geen bezwaar." -) Wel was er bezwaar in de wet. Zoowel door den heer Mijer, ') als door den heer De Bkauw was het denkbeeld geopperd, de schoolwet te herzien, zoodat dergelijke subsidie mogelijk werd. Een dergelijke opvatting van artikel 194 zou eerst recht helpen. „Dit zou kunnen leiden tot eerbiediging van grondwettige en nationale gewetensvrijheid. Dit zou van lieverlede, door meer vrije volkskeus, het overwigt kunnen geven aan de evangelische volksschool." Kr zou een middel zijn om te geraken tot hetgeen (Jroex wenschte „ ... nu het publiek onderwijs van liet Evangelie gezuiverd moet zijn .... Tot een openbaar onderwijs, alleen voor zoover bijzonder of kerkelijk onderwijs te Lort schiet." •"') Toenmaals was dit ') Aan de Kiezers, lsm;, XVII bl. 19. 'I Studiën en Schetsen ter Schoolwetherz., bl. 131. I Parlementaire StudiKx en Schetsen, Ie deel VI, bl. t>, 7. ') Wat dunkt f van het voorstel De Brauw? 18<ï7 i en ii: vooral II, bl. 7. ') Aan de Kiezers, !n(i6, XVII, bl. 11. 12. de opvatting nog niet, en derhalve erkende hij ook, dat er voor die wetsherziening „geen de minste kans was." Welke herziening van de Grondwet werd door Groen aanbevolen? Alleen: -wegneming der elleiiditje zinmêe, handhaving der vrijheid ran onderwijl, als hetjimel: het doen wegvallen van een in 1848, door hut drijven eener overmagtige partij, ingelaschten volzin; . . . Vooral niet streven naar het invlechten van een eigen systeem in de Grondwet. „Ken Grondwet verkondigt beginsels. De modus ipio der toepassing is van latere zorg en . . . mag niet worden gepraejudicieerd. De gewone wetgever moet rrij zijn. Thans is hij gebonden door het normaal geworden misbruik der ellendige zinsnee." ') Toen Thorbeckf. in 1852 uitsprak, dat het de taak der Regeering niet is oni te onderwijzen, ') verlangde Groen deze „(tbdiratioH de VKtnt nog niet." ') In dien tijd ging hij nog uit „van het in Frankrijk, in België, in Engeland, in Pruissen, van het bijkans overal aangenomen beginsel eener zamenwerking van Kerk en Staat." ') De 'I Ned. Ged. IV, bl. 242, 243. '') „Hot onderwijzen is geene taak van regering. De Regering moet alleen voor een publiek onderwijs zorgen, omdat de bijzondere personen gemeenlijk tekort schieten." Haiidd. v. d. Tweede Kamer der S.-G. 1*52/53, bl. lSit', zitting van 24 Nov. 1862. •) Adv. II, bl. 281*, noot. ') Parlem. Stiid. en Schets. II, bl. 373. In een noot citeert (i roen het volgende uit „het verkiezingsprogram van het Dagblad van 's-Gravenhage in Mei 184. waaraan men ook in Mei 18(Hi getrouw was": „Van alle beschaafde landen is ons land het eenige, waar het godsdienstig clement van het openbaar lager onderwijs is uitgesloten, ofschoon het noodzakelijk wordt geacht door allen, die over opvoeding en onderwijs ernstig hebben nagedacht." zaak verhandorde geheel nu volgens het hedendaagsehe staatsrecht de scheiding van Kerk en Staat op den voorgrond werd geplaatst. Nu verlangde ook (troen l'abdirntinn de VEtat: 1111 zeide hij, evenals Thorbecke : -geen publiek onderwijs dan waar het bijzonder onderwijs te kort schiet, exceptioneel en suppletoir." ') Om de vrijheid van onderwijs volkomen te maken waren nog twee dingen noodig. In de eerste plaats diende de algemeene staatsschool nu bepaald godsdienstloos te zijn; alle schijn van godsdienstigheid moest er worden vermeden. Dit was bepaald noodig. daar geëischt werd, dat onderwijs en opvoeding buiten allen kerkelijken invloed bleven; het was daarom wenschelijker in het geheel niets godsdienstigs op de school te hebben, dan een Christendom, waaraan zelfs de Israëliet zich niet ergerde. In de tweede plaats was thans het subsidieeren van de bijzondere scholen een vereischte. Door het algemeengodsdienstige onderwijs, dat men niettegenstaande alle klachten op de openbare school behield, werd dit onderwijs door tal van ouders voor hunne kinderen verderfelijk geacht, maar daarenboven was het een privilegie, dat de modernen te beurt viel boven allen, die ook in de school eene opvoeding met het geloof hunner Kerk in verband begeerden. Zonder subsidie was de vrijheid van onderwijs illusoir: van eene eerlijke concurrentie was geen sprake. ,.l)it is vrije concurrentie tus- ') Parlem. Sti'd. es Schets. II, bl. 874. schen reus en fltrery. Pot de terre en pot de fer gaan niet rrijheid van beweging, te zamen op reis." ') Was do Natie goeddeels dooi' Groen's waarschuwingen voor hare belangen in zake het lager onderwijs wakker geschud, op het gebied van het middelbaar onderwijs was het nog niet tot een ontwaken gekomen. Zonder belangstelling van het christelijk publiek was in 186:} de wet op het middelbaar onderwijs tot stand gekomen, hoewel ook daarbij een staatsonderwijs (was) georganiseerd . . . ., op een voor christelijk-nationale concurrentie hoogst-bezwaarlijken voet." 8) De wet ging van r dezelfde hoofdgedachte" uit als die op het lager onderwijs. „Er wordt yodudicmtloos onderligt aan de Natie opgelegd " '), en daarom was de strijd voor Groen één. ") Bij de behandeling van de wet in de Tweede Kamer ontstond een levendig debat over een door Groen op artikel 2 voorgesteld amendement. Door dit artikel, zou artikel 23 2de lid der wet van den 13den Augustus 1857, waarbij bepaald werd, dat de onderwijzer niets mocht leeren, doen of laten „wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkonden," toepasselijk zijn ook op onderwijzers van bijzondere middelbare scholen. „Dit ongelooflijk anachronisme", dat werkelijk nog door 'I Ned. Ged. IV, bl. 298. Stud. en Schets, ter Schoolwether/, bl. 121—123. i Vrijheid v. Christ.-Nation. Onderwijs, Voorrede, bl. XXIV. 'I Stud. en Schets, ter Schooi.wetherz., bl. 107. ') v » >i i» >t 1*1* !!•*• Minister Thorbecke werd verdedigd '), mocht Groen door zijn amendement beletten. Dat amendement strekte om dat artikel van de schoolwet alleen toe te passen „op de onderwijzers van scholen, van overheidswege opgerigt of gesubsidieerd." Zonder dat waren wij . . . teruggekeerd tot het systeem dat 1844—1849 de Regering van 's-Gravenhage, gesteund door de hoogere autoriteiten tegen ons volhield." a) Ware het openbaar middelbaar onderwijs nog maar godsdienstloos geweest! Maar ook dit onderwijs moest „eryrr van het ') Adv. II, I>1. 221; zitting van '21 Üee. 1860. -| Nk». iio. (524. ") „ no. 177. Koninklijk Besluit van 2 Augustus 1815 was de faculteit der Godgeleerdheid „ingesteld .... ter rorminy ran leeraars roor (Ie Hervormde Kerk." ') In verband niet dat artikel werd in artikel 58 voorgeschreven het subsidieeren van seminaria ten behoeve van het hooger onderwijs in de Hoomsch-Katholieke godsdienst, en bepaalde artikel 5t», dat subsidien zouden worden gegeven voor dat onderwijs ..... in de godsdienst bij de LutlierNclie, l)ooi>s Januari 1 H7. 'i Over het ontw. v. Wet. hl. 199. HOOFDSTUK VII. Verhouding van Staat en Kerk. Na in de vorige hoofdstukken Groen's ineening over dit vraagstuk in verband met enkele speciale onderwerpen te hebben vermeld, stel ik mij thans voor nog te bespreken, welke verhouding Groen in het algemeen tusschen den Staat en de Kerk begeerde. Nog zijn er enkele onderwerpen, sommige van meer, andere van minder gewicht, b.v. de Zondag, de diplomatieke vertegenwoordiging bij en vanwege den Paus, en de Zending, waarover Groen zich heeft uitgelaten, maar ter kenschetsing van zijn standpunt is het vorenstaande voldoende. Om Grof.n's beschouwing in dezen wel te verstaan, dienen wij eerst kennis te nemen van het uitgangspunt van zijn staatsrecht, door te letten op hetgeen hij zelf de kern zijner politiek ') noemde. Vervolgens gaan wij na. wat voor hem de Staat was, en wat hij onder de Kerk. Christendom en Godsdienst verstond. Eindelijk zien wij, wat hij met vereeniging van Staat en Kerk bedoelde, en waarom hij de scheiding niet slechts aanvaardde, maar zelfs aanbeval. 'j I'ari.em. Stitd. en Schets., III. hl. 195. Zijn zinspreuk was .,/•>» Staatsman niet! ren eron(jeliebelijder": en de bedoeling van dit gezegde ontvouwde hij in een blaadje Aan dk Kiezers '), niet deze woorden als opschrift. In de Nederlandbche Gekachten herhaalde hij later meer dan eens zijne uitlegging van de beteekenis dezer zinspreuk : zoo zeide hij b.v. in 1870, dat hij „. . . . eensgezind met de christelijk-protestantsche aspiratiën van het Nederlandsche Volk, in (Ir belijdenis van het Kvavyelie de kracht en het doel ...'-) zijner politiek stelde. De hoofdgedachte, waaraan zijn leven gewijd werd, gaf hij weer in deze andere kernachtige leuze .Tegen de Revolutie, liet Evangelie." 3) Met de Revolutie bedoelde Groen „. . . . niet eene der menigvuldige gebeurtenissen, waardoor verplaatsing van het openbaar gezag te weeg gebragt wordt; niet enkel den omwentelingsstorm, welke in Frankrijk gewoed heeft; maar de omkeering van denkwijs en gezindheid in geheel de Christenheid openbaar." ') Hij noemde de Revolutie „. . . . 1'histoire de la philosophie irréligieuse du siècle passé; c'est dans sa souree et ses résultats, la doctrine <|ui, lihrement développée, détruit 1'Église et 1'Etat, la société et la familie, produit le désordre sans jamais fonder la liberté ou rétablir 1'ordre moral, et, en matière de religion, conduit innnanquablement ses consciencieux adeptes a 1'athéïsme et au désespoir" 'I Aas de Kiezers III, N Juni lsfU, hl. II v. Nf.d. Ged. I, bl. 10 en bl. 209. :1) Aan i>e Kiezers, III, bl. 14. ') Ongel, en Revol., bl. 4, 5. ') Le Parti anti rév. et coxf., bl. 32. In den strijd tegen deze geweldige macht koos Groen zich deze twee woorden ten lens: rer slaat qenchreren' en er is f/rsrli irrf') Volgens hem was dit eene juiste formuleering van liet anti-revolutionaire beginsel, Ie contraire de la Révolution; c'est FEvangile et 1'Histoire, qui résistent ;i 1'anarchie, au nom de la religion, du droit, du progrès, et de la liberté." -') Geen doeltreffende bestrijding der revolutie-begrippen was mogelijk, zoolang niet werd erkend dat de grondslag van het regt in de wet en ordeninge Gods ligt." Tot staving van deze waarheid verwees Groex naar de woorden van de Bonali>: „la Révolution a commencé par la déelaration des droits de 1'homme, elle ne finira que par la déclaration des droits de I)ieu." 3) Wat de hoofdzaak van Groens staatsrecht was, kan ook worden gezien uit het volgend „merkwaardig voorbeeld" door hemzelven gegeven „voor hen die van den invloed eener christelijke beschouwing op het Staats- en Volkerenregt geen duidelijk begrip hebben gevormd . . . ." „Wat heeft, zal menig schrandere zeggen, de erfzonde met het Staatsregt gemeen? zeer veel, antwoordt Art. 36 onzer Geloofsbelijdenis: „God heeft, uit oorsake der cerd-orrenUei/t 'les menschelickrii (jeslf^h fes. Overheden verordend." — „Le péché originel explique tout, et sans lui on n'explique rien." Le Maistre. ') Onmisbaarheid ') Ongei.. ex Revol., bl. XVII. voorrepe. Le Parti anti-rév. et coxf., bl. 32. I Ongei,. en Revol., bl. 8. Nei>. Ged. Ie Serie, III. lil. 1«»1: uit liet Register. 'I Cf. Dr. A. Kuypf.r, De Gent eene Gratie, 11)01. III, bl. i»7. Hij erkende „het ijoddrlijkr reyl dn Orcrhvid". het ..Droit iliriti". welk recht niet een kenmerk was der alleenheersching. maar dat „aan alle regeringsvormen gemeen" was. Den aard en de beteekenis van dit goddelijk recht vond hij weergegeven in de bekende woorden van Romeinen 18 v. 1: „Alle ziele zij den Magten over haar gesteld onderworpen, want er is geene inagt dan van God, en de Magten die er zijn, zijn van God verordineerd", d. w. z. „de magten zijn niet enkel toegelaten; zij zijn door God zeiven gewild, ingesteld, geheiligd; dit is de alleen aannemelijke beteekenis van rprordiiiecrd." ') Naast het Droit divhi plaatste Groen de Li'ditiniiteil. Met Stahi, zeide hij daarvan: .Die lAujitimifnf. d. i. die auf eigenen Ansehen (tiefer auf göttlicher Sanktion) rullende Ge walt im Gegensatze der Volkswil tvriin itiït.'"'-') Verder beschreef hij haar '•) niet de volgende woorden, ontleend aan het Journal 5. droits peuvent être sacrifiés a 1'intêret public1), et 1'intêret public, c est co <|ii il nous plait d'appeler ainsi. Voila le principe de 1'illégitimité ou de Ia róvolution dans toute sa grandeur gigantesque." -Het gezag, in eiken staat en in elke betrekking, heeft een oorsprong hooger dan menschel ij ken wil. Zoodia «lil goddelijk regt der overheid (dvoit dirin), zoodra de souvereiniteit hij stelli»<) Gods, gevestigd op waarheden wier aanneming, door alle tijden heen, den band der geloovigen, het wezen der Gemeente, de eenheid der Kerk vormt." ') ') Zie over „liet algemeen belang" nog Het Regt der Herv. Gkzindh. 1)1. 153, 157, Adv. II lil. 111 en Aan' Graaf Schimmei,- l'ENXINCK hl. 3K. Handb. der Gesch., hl. (177. Proeve over de Middelen enz., bl. 95. M Nep. no. 54S>; zie ook Handb. der Gesch., bl. 551. terrein en in eene wet .... van deze nationale belijdenis geen sprake meer (mocht) zijn" kon met recht worden gesproken van „scheiding van Staat en godsdienst." ') Tegen zoodanige scheiding kwam Groen in verzet. ..Elke godsdienst, en de christelijke vooral, geraakt in strijd tegen een staatswezen, dat zich boven de godsdienst verheft. Dan is volkomen scheiding verkieslijk boven een zoogenaamde, die op vereeniging met onverschilligheid en ongeloof uitloopt ; op onverdraagzaamheid en vervolging van alles, wat zich naar de praktische eischen van het ongeloof niet voegt." ') Om de scheiding dragelijker te maken was volkomen onzijdigheid toegezegd. Nu zou „geenerlei uitzondering op de vrijheid en gelijkheid der gezindten" meer worden gemaakt: „geen regtstreeks of zijdelings ingrijpen van het wereldlijk gezag in kelkelijken werkkring; gewetensvrijheid in volledigen zin." :l) Wat was er van deze fraaie beloften terecht gekomen? Groen zeide er het volgende van: „Neutraliteit? Zij ligt niet in de rigting die sedert 1789 de overhand heeft. „üe Staat, die zich van het Christendom losscheurt, is vijandig en geenszins neutraal. .Geen scheiding wil het liberalisme, maar de naauwste vereeniging tusschen den revolutionairen Staat en eene met dien Staat gelijksoortige Kerk. Geen vrijheid der ') Adv. 11, bl. 2*51*. Hanpb. der Gesch. bl. 79. § 837, noot. "i . . 1)1. i)7i>. S SïV7. ( hristelrjke Gezindheden, maar ondergeschiktheid, beteugeling, berooving, inlijving in de algemeene Godskerk. \ ijandschap op leven en dood. nDaarom moet ik ... . herhalen, wat ik in 1862 schreef: „Onder de leus van scheiding van Kerk en Staat, die, welbegrepen, ook door ons begeerd wordt, is het, in den grond der zaak, om bezieling van Staat en Kerk en School met de religie van het ongeloof te doen."" ') T>e bewering, dat (Jroex in de jaren tusschen ia_>7 en «■li 18(52 tot andere gedachten over de verhouding van Staat en Kerk was gekomen, is door hemzelven weersproken. Toen hij den 22sten September 1862 een amendement voorstelde in het antwoord op de troonrede, zeide hij. .Mijne rigting is niet onbekend. In deze vijf jaren ben ik niet van beginselen veranderd." -') Waarin was hij dan wel veranderd? Hierin, dat hij thans ..als een naai den eisch der omstandigheden gewijzigde toepassing van hetzelfde beginsel" „scheiding van Kerk en Staaf begeerde. „Scheiding, omdat vereeniging slavernij wordt. Scheiding, tot behoud of herstel van de onafhankelijkheid der kerk " ■■) Den wensch naar vereeniging, in den zin van samenwerking tusschen Staat en Kerk, had hij intusschen niet laten varen. In plaats van zulk eene vereeniging evenwel nog altijd als eersten eisch te stellen, drong hij voor- 'I Vrijheid v. Christ. Nation. Onderwijs en/., bi. XXXIX. Voorrede. I Vrijheid v. Christ.-Nation. Onderwijs enz. bl. 2. » « « n >• „ bl. IV, Voorrede. taan aan op „scheiding in ('hrixte,tijk-Hintorinchen zin ", ') „ . . . . niet omdat we thans zeiven met het liberalisme bezield zijn, maar omdat wij, op kerkelijk terrein, eiken band willen verbreken met een politieken toestand die in staatsalvermogen, voor ieder(e) Kerk verderfelijk, zijne hoogste ontwikkeling bereikt." Van verstandhouding met den revolutionairen en (joiIhiIienntloozen Staat, waarin „wij .... thans, .... niet volgens de Grondwet, maar feitelijk . . . ." leven was naar Groen's overtuiging geen heil te verwachten. 3) In 1865 schreef hij: „Scheid inu run Kerk en Staat ia (naarmate de Staat vijandig tegen de Kerk werd), in en buiten de Kamer, mijn stelsel, mijn standpunt geweest." ') De ongeloofstheorie, die de moderne maatschappij had overmeesterd, ■"') begeerde „ . . . eene gelijkstelling der Gezindheden zoodanig dat ze allen geraken onder de suprematie van den Staat; dat niet ééne Gezindheid gebaat, elke Gezindheid in hare regten miskend, en onder de leus der scheiding van Staat en Kerk, de Staat ontheiligd en de Kerk, ook waar het (Jodsdienst en zedelijkheid geldt, ter medewerking aan ite (/roote menschelijke taak ongeregtigd en onbevoegd gekeurd wordt." ,;) ') Nei>. Gei>. V, bl. 372. Vrijheid v Chkist.-Nation. Onderwijs enz., I>1. 2. :1> v . bl. m. ') S'rui). en Schets, ter Schoolwetiierz., bl. !)5. 5) Ned. Ged. III, bl. 60. — „Haar los te maken van dezen boei is de christelijke roeping van onzen leeftijd.'' Zie ook verder hierover t. a. p. bl. 2. ") Ned. no. 1400. Dergelijke beschouwing werd met nadruk door Groen verworpen. „Xciifrtilifi'if is ondenkbaar. Christelijk of ij den verkeerden en abnorinalen toestand. Voortdurend diende er op te worden gewezen . . . dat er, ook voor den Staat, een wetgever is, wiens gebod niet wijkt voor staatsregtelijke theorie of menschelijk voorschrift; dat Kerk en Staat, behoudens onafhankelijkheid in eigen sfeer, de hoogste volksbelangen moeten behartigen in gemeen overleg; dat de historische en feitelijke geloofseenheid der Natie, waardoor, of althans in verband waarmee, de Staat gevormd is, in de openbare instellingen, op behoud van dit nationaal beginsel regt geeft: dat de gewetensvrijheid geenszins ten gevalle van sommigen, tot het neutralizeren van de volksinrigtingen bevoegd maakt; dat onzijdigheid noodwendig tot vijandschap overslaat en zich verliest in een algemeene geloofs- of ongeloofseenheid, tegen alle geopenbaarde waarheid gekant." ') Wanneer er maar . . . tusschen hen die voor den zegenrijken invloed van liet Evangelie, in verband ook met de hoogste volksbelangen, een geopend oog en hart hebben, .... eensgezindheid .... (was), ter handhaving althans van het christelijk indivirfiotlixiHt' in den godsdiensteloozen Staat . . . ." '-) was de eerste en voornaamste voorwaarde daar, 0111 te komen tot den „ Kt at laique en daardoor tot de normale verhouding van Staat en Kerk. Op die verhouding werd heengewezen in de volgende regels van Mr. Gekken, vriend en geestverwant van Groen, 'I Handh. dek (iEsc'h., bl. .VU), 550. ') Ter Naged. v. Stahl, 1)1. VI, Voorrede. Het spreekt van /.elf, dat «lit niet was, liet door (".roes bestreden gevoelen van Vixkt. zie bl. 269 hierboven. HOOFDSTUK VIII. Toepassing van Oroen's beschouwingen voor onzen ty«l. L)e vraag, waarop ik ten besluite nog een antwoord wil trachten te geven, is welke waarde aan Groen van Hrinsterer's beschouwingen moet worden toegekend voor den tegenwoordigen tijd. Indien het waar is, wat sommigen meenen, dat hunne toepassing iets onbereikbaars is, zou het dan niet beter zijn ze voor goed te verbannen naar het rijk der utopieën? Uit een paar uitlatingen van Groen zeiven, valt af te leiden, «lat hij zijne beschouwingen zeer zeker voor toepassing vatbaar achtte. Daar blijkt uit, dat hij een toestand voor mogelijk hield, waarin Staat en Kerk samenwerkten en. dat door hun gemeen overleg de openbare instellingen in overeenstemming werden gebracht met de godsdienstige behoeften des volks. Het eerst moet dan worden genoemd het door hem „in de onderwijskwestie' weder aan de orde stellen van ..de fac uitatie re */>/itsinij (Ier Staatsschool. ') De dagen van Groen's leven waren geteld, en dat hij ') Nbd. Gei». VI, bl. 55; dit laatste 110. is gedateerd 29 April 187(5. dit zelf ook gevoelde, blijkt uit menige plaats reeds van liet vijfde deel der Nederlandsche Gedachten. In den schoolstrijd had hij teleurstelling op teleurstelling ondervonden: „de eerlijke concurrentie" waarop hij had gehoopt, wits naar hij meende, eene „deerlijk mislukte proefneming" geworden. Het restitutie-stelsel, waarvan men eerst nogal verwachting had, werd per slot van rekening algemeen afgekeurd, en zoo begon Groen haast te wanhopen aan de mogelijkheid van eene voldoende uitbreiding van het door hem begeerde vrije christelijklager onderwijs. Daarbij kwam, dat ook sommige zijner vrienden weer 0111 de facultatieve splitsing begonnen te vragen. In het laatste nummer der Nederlandsciie Gedachten verwijst hij naar een artikel van den onderwijzer van ütterloo in liet tijdschrift .stemmen roor Waarheid en Vrede van April 1876,') waaruit dit blijkt. Hoewel het volle licht nog niet is opgegaan'-) over dit weder opvatten door Groen van een vroeger door hem verworpen systeem, meen ik, dat hier mag worden gedacht aan eene zeer verklaarbare moedeloosheid, nu hij, na al die jaren van inspanning en moeite, niet verder 'I Hl. :W'2—Zijn stuk werd geschreven naar aanleiding van eene „Bijdrage ter Schoolwetherziening", getiteld: School, Godsdienst en Gezond Verstand, door Mr. Farncombe Sanders. Heeds vroeger hadden anderen de facultatieve splitsing gewenscht, 1». \. Elout van Soeterwoude ; toen had dit niet dc instemming van Groen v. Pk. Zie: Wat dunkt u van het voorstel De Braüw? 1867, 1. hl. :i, 4. ') Zie Inleiding, bl. !), onderaan. scheen te zijn gevorderd met de zaak van liet onderwijs. Vervolgens blijkt er uit, dat hij nooit den eiscli had losgelaten, dat de Staat bij de vervulling van zijne taak op de godsdienstige behoeften der Natie moest acht geven. Al had hij ook den laatsten tijd meer gewerkt en gestreden voor _vrijheid eau liet imliridu', nimmer had hij den wensch opgegeven, dat de Staat met de onderscheidene kerken mocht samenwerken ter rliandhariii(i rati het chrintdijk-nationiKil bexjinnet in de openbare mriytingen." ') De tweede uitlating van Groen, waarop ik nog de aandacht wil vestigen, is van vroegeren datum; ook zij staat in verband met de regeling van het lager onderwijs, en is te vinden in de Neuerlandsche Gedachten van 21 September 1871.-') Op eene algemeene vergadering van christelijk-nationaal onderwijs, in September 1869 te Utrecht gehouden, werd o. m. over de wenschelijkheid van herziening van artikel lt>4 der Grondwet gesproken. Door Mr. Gefken werd daarover gezegd: „Terwijl wij hier de wijziging van artikel li>4 der Grondwet1) behandelen, waarmede ik mij kan rereeniyen, is er één punt dat wij moeten vasthouden. Wij hebben hier de op het onderwijs toegepaste revolutionaire beginselen. Een Staat, die zich losscheurt van God en de Openbaring is de revolutie. En de revo- ') Ter Naged. v. Sta hl, bl. V, Voorrede, noot; zie ook terug bl. 275—277. ») Dl. III, bl. 231, 232. :') Zie terug bl. 238 e. v. lutie is gekomen. Daartegen is gekomen reactie, ook met betrekking tot het onderwijs, maar nooit is er gekomen eene restauratie. Die Staat, van God los gescheurd, arrogeert zich het recht 0111 als onderwijzer op te treden. Dat is eene verloochening van het Christendom in den Staat. \\ ij zullen dit artikel nooit gewijzigd zien, of' er moet eene geheele omwenteling komen. Laten wij ons daaromtrent geene illusie maken. Wij kunnen den magtige zijnen vang niet ontweldigen: de geheele Revolutie spreekt zich dit in i)it artikel." Mij dit citaat schreef Groen: „De laatste zinsnee beaèrn ik. de voorlaatste niet. Met den I'oUiithuti tkr I otr)itnt<'ii tot bondgenoot, is de (loliittli ook dezer eeuw verwinbaar." \ au een prijsgeven der nationale instellingen aan de onbeperkte heerschappij der revolutionaire theoriën wilde hij derhalve niet weten. Door artikel li)4 der Grondwet meende de Staat het recht te hebben aan de Natie een onderwijs te geven zonder te vragen naar hare behoeften en begeerten op godsdienstig gebied. Evenzoo stond het met de andere openbare instellingen; ook bij hare regeling kon even eigenmachtig worden te werk gegaan. Groen wanhoopte niet aan de mogelijkheid, dat er een einde werd gemaakt aan het alvermogen van den revolutionairen Staat. Hij twijfelde niet, of ten slotte zou de overwinning in de kracht Gods worden behaald. Met enkele woorden wil ik nog aangeven, welke beteekenis Groen waarschijnlijk aan deze uitlatingen heeft willen hechten, en waarom ze door mij in het slothoofdstuk zijn aangehaald. Hoewel ik in liet voorafgaande hoofdstuk ') dit punt uitvoerig heb toegelicht, moet ik nog eens terugkomen op (Jroen's verklaring, in 1862 afgelegd, dat hij berustte in de scheiding van Kerk en Staat. Door die verklaring was het misverstand ontstaan, dat hij sinds dien tijd volkomen genoegen had genomen met den neutralen Staat. Hij vond het daarom noodig uitdrukkelijk te herhalen, dat hij zijne beginselen niet slechts zuiver had behouden, maar ook, dat hij vaster dan ooit meende, dat alleen door hunne toepassing gezag en vrijheid veilig waren. De aangehaalde uitspraken moesten daarvoor dienen. Terwille van het christelijk onderwijs had Grokx gezegd te berusten in den neutralen Staat. Niettemin bleef hij zich er volkomen van bewust, dat de neutraliteit in den grond der zaak was „verloochening van het Christendom in den Staat." Hij bleef zich verzetten tegen de opvatting, dat de Staat bevrijd van de banden, waardoor hij vroeger was verbonden aan de Kerk, nu ook vrij was van de gehoorzaamheid aan (iods geboden. Een gevolg daarvan was. dat de Staat zich niet meer gebonden achtte door eene hoogere macht en daardoor bij de regeling der openbare aangelegenheden, niet of niet voldoende rekening hield met hetgeen een aanzienlijk deel des volks op godsdienstig gebied verlangde, wanneer dat niet dienstig werd geacht voor het algemeen belang. -') Evenals Mr. Gekken waren er nog vele anderen onder Groen's geestverwanten en vrienden, die het voor onmo- ') Zie terug bl. 272. '■') i, „ bl. 20, noot 1, gelijk hielden oji te roeien tegen de zoo ontzaglijk sterke revolutionaire strooining. In hun oog waren de pogingen vruchteloos, om den Staat weder tot de erkentenis te brengen dat ook hij zijne taak heeft te volbrengen ter verheerlijking van Gods Naam. Gelijk ik daareven reeds zeide, blijkt uit Groen's opmerking 11a Mr. Gekken's gezegde, dat hij die wanhoop en moedeloosheid geenszins deelde. Dat hij den ahnormalen toestand van volkomen scheiding niet onvatbaar hield voor verbetering, bleek ook door het weer aan de orde stellen van de facultatieve splitsing. Het gaat niet aan hierbij alleen te denken aan een gevoel van moedeloosheid, alsof Groen, ten einde raad, bij den Staat hulp kwam zoeken voor zijne christelijke scholen. Gok was liet geen wijziging van zijne beginselen, die hem tot dezen stap bracht. Evenmin als voor 1857 begeerde hij op deze wijze eenige vereeniging van Staat en Kerk, of het van overheidswege inrichten van gezindheidsscholen. ') Vroeger had hij met de facultatieve splitsing bedoeld, dat er, voorzoover daaraan behoefte was, afzonderlijke scholen werden ingericht voor Protestanten, voor Roomsehen en voor Israëlieten. Nu hij die splitsing wederom ter sprake bracht, is het niet onmogelijk, dat hij thans in de eerste plaats dacht aan het door hem genoemde middel, waardoor zij onder anderen vorm kon geschieden. Dat middel was de subsidieering van het bijzonder onderwijs. -') Kwam het eenmaal zoover, dan zou daarmede zijn erkend, dat niet meer de neutrale overheidsschool alleen ') Zie terug bl. 215. -') * * „ bl. 253. dagen do steun van Kerk en Vaderland zon blijken lo zijn, ') was de Overheid of zij liet wilde of niet, verplicht te letten. 2) Zoo is het ook nog in onzen tijd; de geest van ongeloof heeft weliswaar ook hier velen doen afvallen, maar toch mag nog steeds worden gezegd, dat ons volk nis geheel genomen, niet dweept met eene staatkunde, die meent dat land en volk veilig en goed kunnen worden bestierd zonder de wijsheid die van Hoven komt. Eene regeering daarentegen die vasthoudt aan Gods Woord en de lessen der ervaring,8) staat sterk, dewijl zij „met het geloof en de geschiedenis der Natie in verband is." Zulk eene staatkunde vindt weerklank „ . . . . niet in de driften der bevolking, niet in eene voorbijgaande opgewondenbeid, maar in de zelfbewustheid, in de ronsrimtir. in het Christelijk geweten van liet Nederlandsche Volk." ') Hiertegen wordt aangevoerd, dat men tegenwoordig niet meer spreken kan van „het geloof der Natie", daar het Nederlandsche Volk misschien op geen punt meer verdeeld is dan op dat van den godsdienst. Tegen deze bewering kan worden gezegd, dat zij die deze opmerking maken meer zien op het uiterlijke verdeeld zijn, dan op hetgeen innerlijk vereent en samenbindt, Dit geldt vooral voor de christelijke kerken, die, wanneer het gaat over de punten, waarin zij door leer of ') Cf. IIaniiii. der Gesch., bl. ">7: La Hollande et l'Infut. ence r>e Ca i,vin, 18ti4, bl. 9. lo. Cf. I)i'. P. li. Muller: Ou se Gouden Remt-, III, bl. 2(0. Brieven van Da Costa, II, bl. 211. ') Adv. II, bl. 133. organisatie verschillen, elkaar heftig kunnen bestrijden, maar wier leden schouder aan scliouder optrekken, wanneer een gemeenschappelijke vijand moet worden bestreden. Daar verreweg het grootste deel der natie het christelijk geloof, zij het ook soms verflauwd of verbasterd, heeft behouden, kan nog met recht worden gesproken van „het geloof der Natie." Eene tweede bewering is, dat de Grondwet in beginsel den godsdienstloozen Staat verlangt, de Overheid verbiedt eenige aandacht te schenken aan alles wat godsdienst is. Ook dit is iets. dat nog bewezen moet worden. De Grondwet is niet revolutionair in beginsel '), maar altijd weer openbaart zich het streven haar in revolutionairen zin uit te leggen. Evenmin als de Grondwet uitdrukkelijk zegt, dat bestuur en wetgeving in neutrale richting moeten geschieden, verbiedt zij, dat er in christelijken geest zou worden geregeerd. Ten onrechte wordt dus beweerd, dat de Grondwet eene specifiek christelijke staatkunde uitsluit, maar ook. dat eene neutrale wijze van regeeren evengoed constitutioneel is. De Grondwet is n.1. niet een staatsstuk, dat op een gegeven oogenblik zoo maar door een of meer personen kan worden opgesteld, maar een voortbrengsel van allerlei omstandigheden, welke de makers van zulk eene constitutie noodzaakten haar zóó en niet anders te maken. 2) Ook onze Grondwet is aldus tot stand geko- ') Cf. Fari-em. Stcd. en Schets.. II, 1>1. 283; Ned. Ged. I, bl. 20. '•') ('f. Handb. der Gesch. ld. tiTfi, kleine letter onderaan; Adv. I. bl. .">1: Onze Constitutie, bl. 44 e. v. recht, bijna als een plicht, voor don Staat om godsdienstloos te zijn. De Overheid moet zooveel mogelijk aller conscientie eerbiedigen en de vrijheid en gelijkheid van alle kerken handhaven. Wanneer zij daarbij acht geeft op hetgeen er op geestelijk gebied leeft onder het volk, zal geen verwijt van partijdigheid over de wijze, waarop zij hare taak vervult, haar kunnen treffen. Eeiie wet, waarhij de Zondag als rustdag wordt erkend, zal b.v. geen enkele gezindheid kunnen ergeren of hinderen, daar er geen geloofsbelijdenis of kerkleer is, waarbij het rusten op dien dag verboden of alle openbare arbeid voorgeschreven wordt. Daarentegen zou zulk eene wet overeenkomen met de heerschende volksovertuiging. Door alle godsdiensten gelijk te behandelen zal het steeds meer blijken, dat de Slaat, reeds vóórdat hij zich ;uui Gods heerschappij heeft onderworpen, toch medewerkt tot verbreiding van den waren Godsdienst. Het is niet te verwachten, dat er kerken zullen zijn, die deze volkomen gelijkheid zullen afkeuren. De kerk toch, die er openlijk voor zou uitkomen, zonder speciale staatshulp niet te kunnen slagen, zou daardoor toonen, dat zij zelve weinig vertrouwen had in de door haar beleden beginselen. Hij deze verhouding laat de Staat zijn recht van toezicht niet varen en blijven de kerken rekenen op de bescherming, haar door de Grondwet verzekerd. Dat toezicht ontaarde evenwel niet in een jus iv sitcni. en die bescherming worde door geen kerk uitgelegd als een plicht haar ten koste van de andere te bevoordeelen. Op deze wijze opgevat zal de scheiding Staat en Kerk ten goede kumen. Door haar genieten de kerken eene vrijheid, die de vereeniging aan geene van haar ooit heeft kunnen schenken. Die vrijheid stelt haar in staat haren machtigen en verreikenden invloed op het geheele volk te doen gelden, hetgeen ten gevolge zal hebben, dat steeds meerderen hunne stem zullen verheffen tegen het dienstbaar maken van de Staatsmacht aan de propaganda van het ongeloof en er op zullen aandringen, dat onze nationale instellingen, die onder den invloed van het Christendom tot stand kwamen, tegen ondermijnende elementen worden beschermd en gehandhaafd. had rechtsgeleerde bijstand of vertegenwoordiging verplichtend moeten zijn gesteld. XVI. Volgens het Romeinsche Recht moest om de compensatie te doen werken op haar een beroep worden gedaan. XVII. Ten onrechte noemt Prof. Mr. P. A. Diepenhorst (De Klassieke School in pk Economie, bl. 29) de grondrentetheorie van Ricardo een „type van economisch bedrog."