V.*-?*- 1 ■-.' -K><^'r — hx\-'S^ - Jf Cv, '.,.',fc*;: • V'N'>. ,->-r'**.':■ ? - ,-£L •'ï"«Sd«;it"' VjÊ V&A r* '-V3&»-V* wwlfij! ' •ipscJr.SRSSe:- •■""- ■ •.. ;-.: -3 ^SÖri-.• «•■• * v » \ *• • ■< - r.-—«• -r?* -tl**- fC* ■ w ipiliiil® iSSPpIffS '^J^Ikf£f I'^ *£^ ff iiÉ : ^fb -v$fe ^&>% & - m&m m •? W ^'Vv.';i' ,si 2 «*S»' 5%?*^>"-': • "' ■"• ' r ■ " • • Xh ,'•' •>'••-• . .:?0: '' •*■' ' "•>• EIGEN SCHULD VAN DEN BENADEELDE. Eigen Schuld van den Benadeelde. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT ter verkrijging van den graad van Doctor in de Rechtswetenschap AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, op gezag van den rector magnificus MR. J. F. HOUWING, hoogleeraar in de faculteit der rechtsgeleerdheid. IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN op DONDERDAG lfi NOVEMBER 1905, des namiddags te 4 uur, IN DE AULA DER UNIVERSITEIT door HENDRIK ABRAHAM TAN NIEROP, Geboren te Amsterdam. AMST. BOEK- EN STEENDRUKKERIJ, v/h. Ellerman, Harms & Co. 1905. <2- Yan vny-ne . INHOUD. HOOFDSTUK I. § 1. Stelling der vraag: Heft de schuld van den benadeelde de aansprakelijkheid van dengeen, die tot schadevergoeding verplicht is, op? \ 5 „ 2. Preciseering van deze vraag 5 8 „ 3. Standpunt der Nederlandsche, Fransche en Duitsche litteratuur. Het principe der Culpae Compensatio. 8 12 „ 4. Culpae Compensatio. Delictorum Compensatio. Onechte en echte Culpae Compensatio 12 18 Conclusie HOOFDSTUK II. rechtsgrond van het principe der culpae compensatio. „ 1. Compensatio van Culpa, of opheffing van schuld is niet mogelijk. Verklaring van Demelius voor gevallen, waarin de benadeelde tot den benadeeler in contractueele verhouding staat. Weerlegging van deze verklaring 20 29 „ 2. Theorie van Pernice en Von Bar. Verbreking van het causale verband. Weerlegging van deze theorie 29 39 „ 3. Ware rechtsgrond van het principe der Culpae Compensatio. Conclusie 39—42 HOOFDSTUK III. derft de benadeelde, die tot de schade mede heeft gewerkt, steeds de schadevergoeding? „ 1. Gronden, die de handeling van den benadeelde rechtvaardigen. Erkende rechtvaardigingsgronden. Invloed van omstandigheden op de negatieve handeling van den benadeelde 43 49 Blaüz. $ 2. Sluit ontoerekeningsvatbaarheid van den benadeelde zijn schuld uit? 49—53 „ 3. Derft de benadeelde steeds, wanneer hij schuld heeft, de vergoeding? Neen. Leer van Dernburg, Endemann, Crome en Rümelin. Afweging van schuld. De benadeelde behoudt het recht op vergoeding, wanneer hij geringere schuld heeft, dan de benadeelde 53 65 „ -i. Afweging van schuld is niet mogelijk in de gevallen, waarin de aansprakelijkheid op objectieven grondslag rust. Graad der schuld van den benadeelde. 65—68 „ 5. Schuld van ondergeschikten treedt in de plaats van schuld van den benadeelde 68—69 Besluit 69—71 HOOFDSTUK I. § 1. Krenking van eigen belangen is niet onrechtmatig. In onzen tijd, waarin egoïstische en individueele belangen nog op den voorgrond mogen treden, begaat degeen, die aan eigen rechtsbelangen nadeel toebrengt, geen ongeoorloofde daad. In eigen rechtsfeer is ieder heer en meester. Qui iure suo utitur, nemini facit injuriam. Op dit adagium bouwend heeft men verkondigd, dat de zelfbenadeeling voor de rechtsorde volmaakt onverschillig is, dat de verkorting van eigen rechtsbelangen derden niet aangaat, wanneer daardoor niet tevens andere rechtsbelangen gekrenkt zijn. Voor het strafrecht althans gaat deze leer op. Maar geldt zij ook voor het civiele recht? Ik beweer, dat in het civiele recht deze stelling niet opgaat. Civielrechtelijk kan de eigenbenadeeling raken, ook al worden niet daardoor rechten van anderen aangerand. En dit is geenszins een moderne opvatting, doch reeds in de grijze oudheid werd dit geleeraard. 1 Een en ander zal, hoop ik, uit de volgende bladzijden blijken. Wanneer iemand verplicht is tot schadevergoeding, hetzij uit hoofde van een schuldige gedraging, hetzij uit aansprakelijkheid, die niet op schuld berust, kan zich het geval voordoen, dat de benadeelde de schade medeveroorzaakt heeft, door zorgeloosheid tot de schade bijgedragen heeft. Deze medewerking kan op twee wijzen plaats vinden. Het is mogelij k, dat zonder de gedraging van den benadeelde de schade niet zou ontstaan zijn, dat deze dus een product van de gedragingen van beide partijen is, en ook is het denkbaar, dat een eenmaal verwekte schade door de daad van den benadeelde vergroot is. Wanneer een of ander nu het geval is, wanneer de benadeelde de schade medeveroorzaakt heeft, dan doet zich de vraag voor, of zijn handelwijze niet van invloed is op de aansprakelijkheid van den ander, of deze laatste, tot schadevergoeding aangesproken, zich niet er op beroepen mag, dat de benadeelde niet zonder schuld is, dat zonder zijn toedoen, de schade niet of niet in gelijken omvang ontstaan zou zijn. Laat ik eens eenige gevallen mededeelen, waarin deze vraag gesteld kan worden: Een fabrikant verzuimt in strijd met de veiligheidswet de kamraderen zijner machines te bedekken. Een fabrieksmeisje steekt al spelend haar hand tusschen de raderen. Deze wordt gegrepen en verminkt, Is de fabrikant verplicht het nadeel te vergoeden, of kan hij zich er op beroepen, dat het meisje zich zelf het ongeval te wijten heeft?') ') W. v. h. R. 8083. Iemand tergt een hond en wordt door het dier gebeten. Mag de eigenaar, tot schadevergoeding aangesproken, antwoorden, dat de gekwetste het dier niet met rust had gelaten?') Een automobielist komt met een cavallerieregiment in botsing, en wondt daarbij eenige paarden. Moet men in aanmerking nemen, wanneer vergoeding verlangd woidt, dat ook de ruiters onhandig eereden hebben? A bestelt bij B een partij goederen, welke hij op zijn beurt aan C moet leveren. Indien B in gebreke blijft, A daardoor zijn verplichting jegens C niet na kan komen en aan C een zekere som als straf moet betalen, kan A dan deze som van B terugvorderen? Of mag B tot A zeggen: „Gij had het betalen van de straf kunnen voorkomen door u, toen ik niet op tijd geleverd had, ergens anders een gelijke hoeveelheid waren te verschaffen?'") Een jongen wordt door een vriendje met een mes in den arm gestoken. De wond, die zich oorspronkelijk gunstig laat aanzien, en van geringe beteekenis is, geneest slecht tengevolge van het knoeien met huismiddeltjes. De arm blijft bijgevolg stijf. Wat moet nu beslist worden, als betering gevraagd wordt van het nadeel, ontstaan door het mindere arbeidsvermogen van den arm? Is dan de benadeeler tot schadevergoeding verplicht? Of moet men hier in aanmerking nemen, dat de benadeelde zich de stijfheid van den arm zelf te wijten had?5) ') Rechtsgeleerd Bijblad 1854 bl. 144—146; bl. 275—276. J) W. v. h. R. 2900. 3) W. v. h. R. 6331. Op dit alles geeft onze wet zoo goed als geen antwoord. Zij mist eene bepaling, hoe beslist moet worden, indien de benadeelde, wien de schade mede te wijten valt, vergoeding eischt. Doch al regelt zij deze materie niet uitdrukkelijk, in het blinde laat zij ons niet rondtasten. Zij bevat eenige artikelen, welke dit punt aanstippen, en eenig licht verschaffen kunnen. Zoowel in het B. W. als in het W. v. K. vindt men uitspraken, waarin met de handelwijze van den benadeelde rekening wordt gehouden. Ik noem ze hier: „1846 B. W. Ook moet de lastgever den lasthebber schadeloos stellen, wegens de verliezen, welke deze ter gelegenheid van de uitvoering van zijn last mocht geleden hebben, mits hem te dien opzichte geen onvoorzichtigheid te wijten zij. 535 W. v. K. Bij aldien dit een en ander (aanvaring van twee schepen) door de schuld van wederzijde veroorzaakt is, draagt ieder zyn eigene schade. 540 al. 3 W. v. K. Deze vordering tot halve schadevergoeding heeft geen plaats, wanneer de schipper van het vastliggende schip door het botvieren der kabels of door het kappen van touwen, buiten eigen gevaar, de schade had kunnen voorkomen, of vanwege den aandrijvenden of aanzeilenden schipper daartoe vermaand zijnde, zulks niet heeft gedaan. Art. 700 W. v. K. Wanneer inwendige gebreken van het schip, deszelfs ondeugdzaamheid tot het doen der reize, of schuld en nalatigheid van den schipper of het scheepsvolk, de schade of onkosten hebben veroorzaakt, zijn laatsgemelde hoezeer ten nutte van het schip en lading vrijwillig en na vereischte raadpleging gemaakt, geene gemeene averij." Men ziet het geldt hier dezelfde kwestie. In al de vier genoemde gevallen heeft de benadeelde tot de schade medegewerkt, op grond waarvan hem de vergoeding geweigerd wordt'). Ongepast nu is zeker niet de vraag, of deze artikelen niet meer dan op zichzelf staande regelingen zijn, dan wel uitvloeisels van een algemeen beginsel? Is het wellicht een erkend principe, dat den benadeelde, die tot de schade medegewerkt heeft, de vergoeding ontzegd moet worden, dat de schuld van de benadeelde partij de aansprakelijkheid van den benadeeler opheft? § 2. Voordat ik dit onderzoek, lijkt het mij niet van belang ontbloot de vraag eenigszins te preciseeren. Ik begin met te wijzen op eenige gevallen, waarin de benadeelde de schadevergoeding derft, omdat hij zelf schuld heeft, tot de schade bijgedragen heeft, gevallen, welke echter niet tot het hier te behandelen onderwerp behooren. In de eerste plaats gevallen, waarin de benadeeler ontslagen wordt van schadevergoeding, omdat hij geen onrechtmatige daad beging, daar het gedrag van den benadeelde de daad rechtvaardigde. ') Het geval in art. 700 W. v. K. gesteld, is voor onze kwestie natuurlijk slechts dan van toepassing, indien aan het schip, niet aan de lading, schade is toegebracht. Alfenus biedt een voorbeeld: L. 52 § 1 D. 9. 2. Tabernarius in semita noctu supra lapidem lucernam posuerat, quidem praeteriens sustulerat, tabernarius eum consecutus lucernam reposcebat, et fugientom retinebat; ille flagello in quo dolon inerat verberare tabernarium coeperat, ut se mitteret; ex eo majore rixa factu j tabernarius ei, qui lucernam sustulerat. oculum effoderat; consulebat num damnum injuria videtur dedisse; quoniam prior flagello percussus esset? Respondi nisi data opera eflbdisset oculum non videri damnum injuria fecisse; culpam enim penes eum, qui prior flagello percussit, residere. Pernice ') rekent deze plaats onder onze kwestie; ik meen ten onrechte. Waarom wordt de winkelier niet aansprakelijk gesteld? Omdat het toebrengen van het letsel niet onrechtmatig was, daar de daad begaan werd ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf, al moge hier wellicht overschrijding van noodweer plaats gevonden hebben. De winkelier is dus a priori niet aansprakelijk. Men kan hier niet zeggen, dat de handeling van den benadeelde de aansprakelijkheid van de andere partij opheft. \ erder dient men wel van onze kwestie te scheiden gevallen, waarin de benadeeler wel een onrechtmatige daad beging, doch het vereischte voor de aansprakelijkheid, de schuld, ontbrak. Ulpianus verkondigt: L. 9. § \ D. 9. 2. Sed si per lusum jaculantibus servus fuerit occisus Aquiliae locus est. Sed si cum alii in ') Zur Lelire von den Sachbeschiidigungen, blz. 63. Bij Bekker vindt men dit fragment als een geval van delictoruni compensatio vermeld, waarover later. campo jacularentur servus per eum locus transierit, Aquilia cessat, quia non debuit per campum jaculatorium iter intempestive facere; qui tarnen data opera in eum jaculatus est, utique Aquilia tenebitur. Wendt l) en Endemann ') halen deze plaats als voorbeeld van ons vraagstuk aan. Ten onrechte evenwel. Laat ik het geval van Ulpianus eens moderniseeren. Een paar straatjongens spelen midden op een plein voetbal en treffen een argeloozen wandelaar. Niemand twijfelt er aan, of zij zijn aansprakelijk voor deze daad. Geheel anders is de zaak, wanneer zij op een daarvoor beschikbaar gesteld terrein hun spel uitoefenen. Wordt iemand, die over dat veld wandelt, door een bal getroffen, dan kunnen de spelers niet aansprakelijk gesteld worden, omdat hen geen schuld treft. Zij hadden toch niet kunnen of moeten voorzien, dat iemand op het veld zou loopen. Hebben zij daarentegen opzettelijk den persoon getroffen, dan doet zich de vraag voor, in hoever het gedrag van den benadeelde van invloed was op hun aansprakelijkheid. Zoolang zij geen schuld hadden, zijn zij a priori niet aansprakelijk, kan er dus wederom van opheffing van aansprakelijkheid geen kwestie zijn. Door Ulpianus wordt een en ander dan ook duidelijk aangetoond. Een dergelijk geval doet zich voor, wanneer een tuinman takken afsnijdt en door een neervallenden tak iemand gekwetst wordt. Indien de tuinman zijn bezigheid uitoefende op een plaats, waartoe de toegang ') Blz. 152. ') Die Rechtswirkungen der Ablehnung einer Operation blz. 57. verboden was, niet dus verwachten kon, dat iemand zich onder de boomen zou bevinden, heeft hij geen schuld en is hij dus niet aansprakelijk. § 5 Inst. IV 3. Aeque extra culpam esse intelligitur, si seorsum a via forte vel in medio fundo caedebat| licet non praeclamavit, quia eo loco nulli extraneo jus fuerat versandi. Niet anders is het gesteld in: L. 23 D. 13. 6. Si commodavero tibi equum, quo utereris usque ad certum locum, si nulla culpa tua interveniente in ipso itinere deterior equus factus sit, non teneris commodati; nam ego in culpa ero, qui in tam longum iter commodavi, qui eum laborem sustinere non potuit. Pernice ') rekent ook deze plaats tot onze kwestie, omdat beide partijen schuld zouden hebben. Ik kan dit echter niet toegeven. Aan de zijde van den bruikleener zie ik geen schuld. Hij heeft het paard gebruikt tot het doel, waarvoor het in bruikleen gegeven is. Hem is geen schuld te wijten en hij is dus niet aansprakelijk. In al de bovengenoemde gevallen is de benadeeler a priori niet aansprakelijk, omdat zijn handeling niet onrechtmatig was, of hij geen schuld had. In de materie, welke ons bezig houdt, is het echter de vraag, of de benadeeler, hoezeer in beginsel aansprakelijk, bevrijd wordt, doordien de benadeelde partij tot de schade mede gewerkt heeft. § 3. De Nederlandsche schrijvers houden zich zoo goed als niet met deze vraag op. De meesten roeren de ') Labeo II, blz. 36. kwestie niet eens aan. Slechts twee auteurs, Diephuis en Scholten, laten zich terloops met haar in. De hoogleeraar Diephuis schrijft ad 1401 B. W., dat wanneer er schuld aan beide zijden is, aan den rechter overgelaten wordt te beslissen, zoo als naar de omstandigheden hem het meest gepast voorkomt.') Waarschijnlijk wordt bedoeld, dat de benadeelde niet verstoken blijft van schadevergoeding, doch ook niet het volle bedrag ontvangt. Diephuis toch verwijst naar de Fransche auteurs'), welke, steunend op de jurisprudentie 8), eenparig dergelijke verdeeling van schade voorstaan. Noch bij hen, noch bij Diephuis vindt men echter deze uitspraak eenigszins gemotiveerd. Ook Mr. Scholten 4) hield zich met de kwestie onledig. In zijn uiteenzetting van het causaliteits\raagstuk wijdt hij, zooals de meeste auteurs, die dat probleem behandelen, eenige woorden aan onze materie. Terwijl Diephuis de schade verdeelt, ontzegt Scholten den benadeelde in beginsel vergoeding. Hij steunt daarbij geheel op de Duitsche litteratuur. In het Duitsche burgerlijke wetboek is de kwestie in § 254 geregeld. Zij luidt: „Hat bei der Entstehung des Schadens ein Verschulden des Beschadigten mitgewirkt, so hangt die Verpflichtung zum Ersatze sowie der Umfang des zu ') Systeem XI, blz. 87. s) Demolombe XXXI, N". 502 en v. Zie ook Planiol III, N°. 899. Cette communauté de faute atténue la responsabilité de 1'auteur principal du dommage, qui ne doit alors qu'une reparation partielle. 3) Dalloz Suppl. Responsabilité, N°. 271—274. 4) Rechtsgeleerd Magazijn 1902. leistenden Ersatzes von den Umstanden ins besondere davon ab, in wie weit der Schaden vorwiegend von dem einen oder dem anderen Theile verursacht worden ist. „Dies gilt auch dann, wenn sich das Verschulden des Beschadigten darauf beschrankt, dass er unterlassen hat den Schuldner auf die Gefahr eines ungewöhnlich hohen Schadens aufmerksam zu machen, die der Schuldner weder kannte noch kennen muszte, oder dass er unterlassen hat, den Schaden ab zu wenden oder zu mindern. Die Vorschrift des § 278 findet entsprechende Anwendung"'). Het spreekt van zelf, dat ook de Duitsche schrijvers het vraagstuk behandelen. Reeds lang vóór het ontstaan van het wetboek mocht de vraag zich in een levendige belangstelling bij de Duitsche auteurs verheugen. Tijdens de heerschappij van het gemeene Recht viel haar menige bespreking ten deel. De eerste, die zich met haar inliet, was Mommsen. In zijn Bei trage zum Obligationenrecht2) verkondigt hij onder het hoofdstuk „Umfang des Interesse", dat de schade niet in rekening gebracht mag worden, die de benadeelde, door de zorg van een diligens pater familias aan te wenden, had kunnen voorkomen. Op eenige uitspraken in de Pandecten, waaronder in de eerste plaats genoemd mogen worden de woorden van Pomponius „quod quis ex culpa sua damnum sentit, non intelligitur damnum sentire (L 203 D 50.17) doet ') Een casuistische regeling gaf reeds het Pruisische Landrecht. Deel I Titel VI 18, 19, 20 en 21. ») Deel II, blz. 167. hij zijn stelling steunen. Bovendien meent hij, dat deze thesis rechtvaardiging niet behoeft, daar niets natuurlijker is, dan dat ieder de gevolgen van zijn eigen nalatigheid zelf te dragen heeft. Zijn leer wordt woordelijk door Windscheid1) overgenomen. Nadat Mommsen het vraagstuk aan de orde had gesteld, trekt het bij velen de aandacht. Bij verschillende latere auteurs, die het leerstuk der schadevergoeding behandelen, vindt men de materie behandeld'). Ook zij, die het causaliteitsvraagstuk aan een bijzonder onderzoek onderwerpen'), verzuimen niet eenige woorden aan onze kwestie te besteden. Tot in den laatsten tijd toe bovendien heeft zij menig schrijver tot een monographie geïnspireerd4). Het standpunt van de schrijvers is het volgende: Zij richten zich voor het meerendeel tegen Mommsen, bestrijden hem op menig punt fel, doch komen ten slotte praktisch tot hetzelfde resultaat als genoemde auteur. En hoewel door sommigen zijn uitspraak niet meer zoo streng opgevat werd, als Mommsen haar formuleerde, ofschoon zij later niet meer als een wet van Meden en Persen beschouwd werd, kan men toch zeggen, dat ook de schrijvers na Mommsen het als een algemeen beginsel beschouwen, dat de schade, die de benadeelde had kunnen voorkomen, niet in rekening gebracht mag worden. Bij velen staat dit beginsel als het principe der Culpae Compensatio bekend. ') Lehrbuch (les Pandectenrechta § 258. ') COHNFELDT, PEHNICE, RiJCK. ') von Bar, Habz, Rümelin, Trager, *) Demelius, Wendt, v. Leyden, Gottschalk e. a. § 4. Hoe is men op den naam Culpae Compensatio gekomen? Met zekerheid valt dit niet te zeggen. Het schijnt, dat den klassieken juristen een compensatie van culpa niet vreemd was, ten minste men vindt op drie plaatsen in het Corpus Juris van een dergelijke compensatie gesproken. Ik noem ze hier: L. 3 § 3 D. 2. 10. Si et stipulator dolo promissoris, et promissor dolo stipulatoris impeditus fuerit, quominus ad judicium veniret, neutri eorum praetor succurrere dehebit ab utraque parte dolo compensando. L. 57 § 3. D. 18. 1. Quodsi uterque sciebat, et emptor et venditor, domum esse exustam totam vel ex parte, nihil actum fuisse, dolo inter utramque partem compensando. L. 10 D. 16.2. Si ambo socii parem neglegentiam societati adhibuimus, dicendum est, desinerenosinvicem esse obligatos, ipso jure compensatione negligentiae facta. Lang behoeft men niet op deze uitspraken te turen, om te zien, dat zij iets anders behelzen, dan onze stof. Wij onderzoeken, of hij, die tot schadevergoeding aangesproken wordt, zich er op beroepen kan, dat de eischer de schade mede heeft doen ontstaan. In een dergelijk geval is er dus één, en slechts één benadeeling, veroorzaakt door twee gebeurtenissen, het voorval, dat tot de aansprakelijkheid aanleiding geeft en de handeling van den beschadigde. Anders is de zaak bij de drie vermelde fragmenten. Daar staan tegenover elkaar twee schuldige gedragingen, welke de twee schadelijke gevolgen verwerkt hebben. Duidelijk komt dit uit in L. 57 & 3 D. 18. 1. Kooper en verkooper hebben elkaar bedrogen. De drie gevallen behooren dus niet tot onze kwestie. Waaronder moeten zij dan gerangschikt worden ? In de Pandectencommentaar van Glück ') vindt men deze plaatsen onder de delictorum compensatio behandeld. Wat verstaat men daaronder? Het Hof te Riom gaf een arrest, hetwelk, men moge minder gunstig over die uitspraak oordeelen, de onmiskenbare verdienste heeft de compensatio delictorum duidelijk te teekenen. Een apotheker te Vichy had zich minder gunstig uitgelaten over het mineraalwater, dat een zijner concurrenten verkocht. Dientengevolge werd tegen hem een eisch tot schadevergoeding ingesteld. De eischer echter had afbreuk gedaan aan den goeden naam van het Vichy-water, dat de gedaagde verkocht. Daarop besliste het Hof te Riom: qu'ils avait manqué 1'un et 1'autre aux regies de la délicatesse et de la bonne foi, qui doivent règner dans les relations commerciales, et elle en conclut qu'ils s'étaient rendus réciproquement non recevables dans leur demandes en dommages-interèts ■). Men kan hier uit zien, wat de delictorum compensatio is. Niet de beide vorderingen ex delicto worden quoad concurrentem summam gecompenseerd, doch de beide delicten worden tegen elkaar opgeheven. Wanneer dus twee personen zich jegens elkaar misdragen hebben, kunnen zij geen van beide vergoeding verlangen. Paria delicta mutua pensatione dissolvuntur8). Als rechtsgrond voor de compensatie geeft ') Boek 16, titel 2., pag. 68 vgl. L. 3 § 3 D. 2.10 behandelt hij niet. 2) Vermeld bij Laurent XX, pag. 523. ') L. 39 D. 24. 3. Glück aan, dat de wetgever het onbillijk acht uit een delict te ageeren, tegen wien men zich aan hetzelfde delict schuldig heeft gemaakt. In deze compensatio delictorum ligt dus het recht %an wedervergelding opgesloten. Zij is de belichaming Aan het ,,oog om oog, tand om tand." Oorspronkelijk was er dan ook slechts dan van compensatie sprake, wanneer de delicten van dezelfde soort en zwaarte waren. De latere Romeinsche juristen echter — zoo deelt Pernice ') mede — zijn verder gegaan. Zij legden alleenlijk den nadruk op de subjectieve zijde, zoodat niet meer de grootte der schaden, doch de grootte der culpae bij hen in aanmerking kwam■). Niet de delicten, doch de wederzijdsche culpae werden gecompenseerd. Zonder twijfel staat het volgens Pernice ') vast, dat ten tijde van Julianus dolus met dolus en culpa met culpa gecompenseerd werd. Zoo ook Dernburg1), die het volgende schrijft: „Hier sind die beide Forderungen völlig unwirksam, da ïhnen nun gewissermassen ein nothwendiger Bestandtheil fehlt. Man achtet daher nicht mehr darauf ob sie gleichen oder verschiedenen Werth haben. So compensiren sich Forderungen aus dem Kaufvertrag, zu dessen eingehen sich die Partheien wechselseitig ') Labeo II, blz. 33. ') T,an daar blJ L" 10 D-16- 2- de glosse: par negligentia est quae par damuium attuht. Men zie de polemiek tusschen Demelius en Deknburg bij eerst genoemden auteur (blz. 58). Demelius ziet in deze plaats een gewone compensatie quoad concurrentem summam op grond van de glosse. Dernburg rekent evenmin deze plaats onder de delictorum compensatio. 3) Labeo II, blz. 37. 4) Compensation, blz. 12. durch Betrug veranlassten, obgleich die eine einen grosseren, die andere einen geringeren Schaden geltend machen kann." Zoo spreken dus bovengenoemde plaatsen van dolus en negligentia compensanda. Of nu de Romeinen werkelijk de culpae compenseerden, dan wel of er bij het woord compensalie slechts aan een elegante uitdrukking, niet aan een compensatie in juridieke beteekenis te denken valt, is niet uit te maken. Vast staat het echter, dat bij de latere juristen delictorum compensatio en culpae compensatio indentiek zijn. Hoe is men er nu toe gekomen ook aan ons geval den naam culpae compensatio te geven? Compenseerden de Romeinen ook in gevallen van onze materie de schuld van beide partijen? Niemand minder dan Pernice ') beweert het, en Crome 2) zegt het hem na. Ondanks de autoriteit van Pernice meen ik echter deze meening te moeten tegenspreken. Bij gevallen door ons bedoeld vindt men nergens in de Pandecten van compensatie gesproken, ja zelfs geven die plaatsen niet de geringste aanleiding om aan verrekening van culpa te denken. Bovendien moet men ook niet vergeten, dat de term culpae compensatio het eerst bij Demelius') voorkomt. Mommsen gebruikt dien naam niet, zinspeelter zelfs niet op. Deze schrijver nu was te goed bekend met het Romeinsche recht, om, indien den Romeinen deze gedachte voorgezweefd had, haar te verzwijgen. Daarom geloof ik, dat niet de klassieke Romeinen, doch eerst ') Labeo II, blz. 37. *) 1. o. I 111 noot 6. 3) Jherings Jahrbücher, Band 5. de latere juristen in onze gevallen een culpae compensatio gezien hebben. En hoe deze daartoe gekomen zijn, is niet duidelijk. Het is mogelijk, dat de juristen na Mommsen, niet tevreden met de uitlegging, welke deze schrijver gaf en belust, als zij waren, op construeeren, de compensatie van culpa te hulp riepen om de plaatsen, op onze materie slaande, te verklaren. Het is echter ook denkbaar, dat zij onze kwestie en de delictorum compensatio verward hebben. Dit laatste houd ik voor waarschijnlijk en wel daarom, omdat Pernice, na gezegd te hebben: culpa compensation... beherrscht das Gebiet der Vertragsverhaltnisse nicht weniger als das der Delicte ■), in een noot slechts plaatsen, op de delictorum compensatio van betrekking, aanhaalt. Bekker beweert dan ook, dat hij deze twee gevallen niet goed uiteen houdt. Op grond daarvan wil ik er nog eens op wijzen, dat de delictorum compensatio en ons onderwerp niets met elkaar uit te staan hebben. Met de delictorum compensatio bedoelt men, dat tegenover een bepaalde gedraging van de eene partij een dergelijke van de andere mag gesteld worden. De benadeeler tot schadevergoeding aangesproken zegt tot den benadeelde: „Gij hebt tegen mij hetzelfde misdreven, als ik tegen u, gij kunt mij niets verwijten." De compensatio delictorum veronderstelt dus twee vergrijpen, d. w. z. twee gedragingen en twee schadelijke gevolgen. ') Zur Lehre von den Sachbeschadigungen, blz. 58. Onze kwestie veronderstelt ook twee gedragingen. Echter hebben deze twee gebeurtenissen te samen één schade teweeg gebracht. Bij de delictorum compensatio misdroeg de benadeelde zich jegens de tegenpartij, in onze gevallen jegens zichzelf. Kortom bij de delictorum compensatio staan de gedragingen van beide partijen tegen over elkaar, bij onze kwestie naast elkaar, loopen zij evenwijdig. Het is daarom toe te juichen, dat Bekker ') op een scherpere scheiding aangedrongen heeft, en dat de nieuwere doctrine2) van echte en onechte culpae compensatio spreekt, met de laatste de compensatio delictorum bedoelend. Wanneer men thans de uitdrukking culpae compensatio gebezigd ziet5), wordt daarmede alleen ons geval bedoeld. De delictorum compensatio heeft afgedaan, heeft slechts historische waarde4). De tegenwoordige rechtsbeschouwingen kunnen zich met een jus talionis niet meer verzoenen 5). ') Actionen. Deel I, blz. 173. ') Wendt, Priester. 3) Zoo spreekt Von Liszt in zijn „Lehrbuch" nog van Kulpa Kompensation. 4) Het schijnt, dat de delictorum compensatio nooit een algemeen geldig principe geweest is, dat slechts speciale gevallen aan compensatie onderworpen werden. Men zie Wendt 1. c. blz. 145. Deze put zijn bewering uit L. 2 \ 4 D. 48.5 non est hujus modi compensatio admissa. Andere opvatting vindt men bij Glück. Zie over delictorum compensatio, vooral voor het Cannonieke recht, Weiske, Lexicon. Bovendien Stammler, „die Lehre von dem Richtigen Recht," blz. 584. ') De delictorum compensatio wordt nog erkend in het Duitsche strafwetboek in de 199 en 233. 2 „Das ist das Feld der echten Culpae Compensatio n, in dem Sinne dass Schuld gegen Schuld gesetzt und aufgerechnet wird, der Klagegrund in Wegfall gebracht wird und kein Ersatzanspruch mehr zusteht. Sachbeschadigung und Körperverletzung bleiben dann um der eigenen Schuld des Beschadigten unausgeglichen, und er hat seinen Schaden selbst zu tragen." ') Met deze gevallen van zoogenaamde Culpae Compensatio beoog ik mij dan ook slechts op te houden. Geldt het beginsel ook voor het Nederlandsche recht? Is ook te onzent gelijk in het gemeene Recht algemeen de regel van kracht, dat de benadeelde de schade, welke hij mede heeft veroorzaakt, zelf heeft te dragen ? Ik toonde aan, dat in vier artikelen van onze wetboeken met de schuld van de benadeelde partij rekening gehouden wordt. Dit doet een vermoeden ten gunste van dezen regel ontstaan. Bovendien wordt het vermoeden door de historie van art. 535 W. v. K. versterkt. Indien men de geschiedenis van dat artikel nagaat, belandt men bij Bijnkershoek 2). Bij dezen auteur leest men, dat, hoewel de Hooge Raad en het Hof van Holland in gevallen, waarin beide schepen schuld hadden, de schuld gemeen maakten, het toch juister is, dat ieder schip zijn eigen schadè draagt, op grond van L. 203 D. 50 17. Quod quis ex culpa sua damnum sentit, non intelligitur damnum sentire. Op het adagium, waarop Mommsen zijn leer deed steunen, had Bijnkershoek reeds voor meer dan eene i) Wendt 1. o. blz. 147. *) Quaestiones juris privati IV 22. Zie ook van der Keesel Theses No. 816. eeuw zijne uitspraak gebouwd. En in deze uitspraak wortelt de bepaling van 535 W. v. K. Een sterk vermoeden bestaat dus, dat, wat in het Romeinsche Recht gold, ook bij ons van kracht zal zijn. Een beslist antwoord mag evenwel niet gegeven worden, tenzij het blijkt, dat het principe op algemeene rechtsbeginselen steunt. Voorloopig staan wij dus voor de vraag; wat is de i echtsgrond van het principe der Culpae Compensatio ? Onderzoeken wij dit in een volgend hoofdstuk! HOOFDSTUK II. § 1- Waarom derft de benadeelde wegens eigen schuld de schadevergoeding? Afgaande op den naam Culpae Compensatio zou men kunnen redeneeren: de schuld van de benadeelde partij compenseert de schuld van de andere partij; bijgevolg valt de schuld van de laatste weg, en daar deze dus geen schuld meer heeft, kan zij niet verplicht zijn schadevergoeding te betalen! Immers: „Nicht der Schaden verpflichtet zum Schadenersatze, sondern die Schuld." Indien men dit verkondigde, zou men niet alleen staan, integendeel, men zou zich in uitnemend gezelschap bevinden. Ik deelde reeds de opvatting van Pernice mede: „Der Beschadiger wird wegen der eigenen Culpa des Beschadigten nicht schuldvoll causal angesehen".') Ook Von Bar s) begeeft zich in deze richting, zoekt in ') Labeo II, pag. 37. ') Die Lehre vom Causalzusammenhange, pag. 29. een „wirkliche Compensation der Culpa" de oplossing van de kwestie, in de gevallen, waarin de handelingen van beide partijen gelijktijdig plaats vinden. Te onzent schijnt Mr. Levy een geestverwant van genoemden auteur te zijn. Zijn woorden: „Uwe culpa wordt door de mijne opgeheven,'") doen zulks vermoeden. Dat het betoog juist is, dat er werkelijk een compensatie van Culpa plaats vindt, kan ik echter niet toegeven. Afgescheiden daarvan of een dergelijke compensatie wel mogelijk is, zijn er vele gevallen, die niet door compensatie van schuld verklaarbaar zijn. Compensatie van schuld doet veronderstellen schuld aan beide zijden, zoodat, wanneer het beginsel op ophefling van schuld steunde, het niet van toepassing zou kunnen zijn in gevallen, waarin de aansprakelijkheid op objectieven grondslag rust en dus slechts een deipartijen schuld kan hebben. Wij zien echter reeds in de Pandecten, dat de regel ook toegepast wordt in gevallen van aansprakelijkheid zonder schuld, beroep op de schuld van den benadeelde dan toegestaan was en deze laatste alsdan van de vergoeding verstoken bleef. L. 1. § 6 D. 9. 1. verklaart: Si instigatu alterius fera damnum dederit, cessabit haec actio. Uit deze woorden volgt, dat, wanneer de benadeelde het dier opgehitst heeft, de aansprakelijkheid van den eigenaar wegvalt. Trouwens duidelijk spreekt Paulus dit uit. Sent. I 15 § 3. Ei qui irritatu suo feram bestiam ') Het Algemeene Duitsche Handelswetboek, blz. 827. vel quamcumque aliam quadrupedem in se proritaverit, neque in ejus dominum, neque in custodem actio datur. En niet alleen de eigenaar van een dier mocht zich op de schuld van den benadeelde beroepen, doch ook de meester van een slaaf, ter verantwoording geroepen voor een delict door dien slaaf gepleegd, kon met een dusdanig antwoord volstaan. Africanus zegt toch: L. 61 § 7 D. 47. 2. Haec ita puto vera esse, si nulla culpa ipsius, qui mandatum vel depositum susceperit, intercedat; ceterum si ipse ultro ei custodiam argenti fore vel numorum, commiserit, cum alioquin nihil unquam dominus tale quid fecisset, aliter existimandum est. Er zijn nog meer dergelyke plaatsen in de Pandecten. Ik zal het echter hier bij laten, doch wensch nog te wijzen op de aansprakelijkheid der nautae, caupones et stabularii. Men heeft er nooit aan getwijfeld hunne aansprakelijkheid op te heffen, wanneer de benadeelde schuld had, ofschoon het Corpus Juris dit niet uitdrukkelijk bepaalt1). Naast het Romeinsche Recht het moderne. Eveneens leert ons dit recht, dat de aansprakelijkheid op objectieven grond rustend wegvalt, wanneer de benadeelde tot de schade medegewerkt heeft. Zoowel in art. 184G B. W. als in art. 540 W. v. K. en art. 700 W. v. K. blijkt dit. De aansprakelijkheid van den lastgever, zooals ') Zie Goldschmidt. Das receptum nautarum. Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, Band 3, blz. 116, noot 104. Vergelijk verder Seuff. Arch. Band 2 N°. 49, Band 7 N°. 40. art. 1846 B. W. deze regelt, is niet op schuld gefundeerd1). Evenwel lezen wij in art. 1846 B. W. dat, wanneer onvoorzichtigheid van den lasthebber in het spel is, de aansprakelijkheid van den lastgever ophoudt. Wat de aansprakelijkheid van den aanzeilenden schipper betreft, waarvan art. 540 W. v. K. spreekt, de wet veronderstelt uitdrukkelijk in het eerste lid van dat artikel, dat de aanzeiling of aandrijving buiten schuld van schipper of scheepsvolk geschied is, doch sluit in het laatste lid die aansprakelijkheid uit, wanneer de benadeelde schuld had. En hoewel de aansprakelijkheid van den vervrachter of inlader niet op schuld berust, zijn zij volgens art. 700 W. v. K. niet aansprakelijk voor de schade aan het schip hoezeer ten algemeene nutte toegebracht, wanneer den schipper of het scheepsvolk schuld valt te wijten. Laat ik nu nog wijzen op § 1 van het Reichshaftpflichtgesetz, de wet, die in Duitschland de aansprakelijkheid van den bedrijfsondernemer regelt, luidend: Wenn bei dem Betriebe einer Eisenbahn ein Mensch getödtet oder körperlich verletzt wird, so haftet der Betriebs-Unternehmer fiir den dadurch entstandenen Schaden, sofern er nicht beweist, dass der Unfall durch höhere Gewalt oder durch eigenes Verschulden des Getödteten oder Verletzten verursacht ist. Hiermede meen ik genoeg materiaal aangevoerd te ') Zie Mr. Scholten in zijn proefschrift: „Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad." pag. 75. hebben om aan te toonen, dat ook in gevallen van aansprakelijkheid zonder schuld de eigen schuld van de benadeelde partij haar invloed doet gelden. \ an compensatie van culpa kan dan echter geen sprake zijn. Zijn echter die gevallen wellicht te verklaren naar analogie van die, waarin beide partijen zich in schuld bevinden, waarin zich dus het genoemde bezwaar tegen compensatie niet voordoet? Ongetwijfeld niet! Ook wanneer beide partijen schuld hebben, valt aan compensatie van schuld niet te denken. Hoe stelt men zich compensatie van culpa voor? Compensare beteekent verrekenen. Wanneer wij van compensatie van vorderingen spreken, maken wij ons aan een prolepsis schuldig, want niet de vorderingen, doch de praestaties worden gecompenseerd. Kan nu culpa met culpa verrekend worden? Al terstond doet zich het bezwaar voor, dat slechts gelijksoortige grootheden verrekend kunnen worden, en culpa van den benadeeler gansch iets anders is, dan schuld van den benadeelde. Schuld in technischen zin immers veronderstelt onrechtmatigheid van handeling. De benadeelde echter begaat geen onrechtmatige daad, daar krenking van eigen rechtsbelangen rechtens niet ongeoorloofd is. De schuld van den benadeelde is wèl een wilsfout, wèl een gebrek aan voorzienigheid of voorzichtigheid, doch, waar de handeling niet oniechtmatig is, niet schuld in technische beteekenisj zij is, zooals von Liszt ') zegt, Verschulden mit abgeschwachtem Inhalt. ') Delictsobligationen, pag. 82. Wel kan het zich voordoen, dat de beschadigde door onrechtmatig te handelen, zich zelf mede benadeeld heeft, b. v. iemand jaagt op een anders terrein en wordt door een dronken jachtopzichter aangeschoten; een koetsier laat in strijd met een politieverordering zijn paarden onbeheerd staan, welke op hol gebracht worden en het rijtuig vernielen. In deze gevallen heeft de benadeelde ongetwijfeld onrechtmatig gehandeld. Toch is het minder juist met Rümelin j) dan schuld in strengen zin aan te nemen. Bij schuld is het niet de vraag, of iemand onrechtmatig gehandeld heeft, doch of er een subjectieve betrekking bestaat tusschen de handeling en het onrechtmatige gevolg, en aangezien ook hier de eigen benadeeling. waarop dan toch de schuld van den benadeelde moet slaan, niet onrechtmatig is, kan men zelfs in deze gevallen aan de beschadigde partij niet schuld in technischen zin wijten. Schuld van den benadeelde en schuld van den benadeeler zijn dus ongelijksoortige begrippen. Doch zelfs al gold dit bezwaar niet, hoe wil men schuld verrekenen? Aan het eigenlijke begrip compensatie valt niet te denken. Doch is nu wellicht, gelijk bij compensatie van vorderingen, onder compensatie van culpa opheffing van schuld te verstaan? Doet wellicht de schuld van den benadeelde, de schuld van den benadeeler wegvallen, en heeft men om dit weer te geven de uitdrukking „compensare" gebruikt? Ook dit kan niet zijn. Schuld, dat interne feit, dat ') Archiv für die Civilistische Praxis. Band 90, blz. 310. subjectieve deel van de handeling, laat zich niet door schuld van een ander opheffen. Slechts persoonlijke omstandigheden van den dader kunnen hem ontoerekeningsvatbaar verklaren. Een gedraging van een derde kan dit niet a posteriori bepalen. Deze staat toch niet gelijk met jeugdigen leeftijd, psychischen drang, of andere gronden, die de toerekeningsvatbaarheid uitsluiten. Wanneer de schuld van den benadeelde ook de aansprakelijkheid van den benadeeler moge opheffen, kan men het bestaan van verantwoordelijkheid bij den laatsten toch niet loochenen. Compenseering van culpa, ophetiing van schuld tengevolge van compensatie is dus onmooglijk. Men vindt echter in den vijfden jaargang van Jhering's Jahrbücher van Demelius, hoogleeraar in het llomeinsche Recht te Krakau, een opstel „Ueber Kompensation der Kulpa", waarin een poging gedaan wordt de compensatie van schuld te redden, waarin de vereffening van schuld, althans bij contractueele verhoudingen, als volgt, wordt verklaard. Bij deze verhoudingen, meent Demelius, vordert de goede trouw, dat door ieder der partijen met de uiterste zorg vermeden worde alles, waardoor de verbintenis voor de andere partij schade^ kan brengen. Zoodra nu een hunner verplicht is wegens niet nakoming der verbintenis aan de andere partij schadevergoeding te geven, behoort de schuldeischer alles na te laten, waardoor de schade onnoodig vergroot wordt. Wendt nu de crediteur niet de volle zorg aan, die de natuur der verhouding eischt, dan wordt hij, wijl hij en voor zooverre hij de schade heeft vergroot, op zijn beurt tot vergoeding verplicht. Hij moet dan aan den schuldenaar vergoeden, wat deze hem dientengevolge meer moet vergoeden of wat deze niet had behoeven te vergoeden, indien de crediteur de schade, niet had vergroot. Bij gevolg zijn er twee vorderingen, hebben beide partijen een vordering jegens elkaar, de ééne wegens de schade, de andere wegens het deel der schade, dat door het gemis aan voldoende zorg van de zijde van den crediteur aan de oorspronkelijke schade is bijgekomen. Een gewone schuldvergelijking vindt nu plaats, en de debiteur vergoedt dus door vereffening het deel der schade, dat de crediteur had kunnen voorkomen. „Seine Gegenforderung schneidet compensando ein Stück meiner Interesseforderung hinweg." Tot zoover Demelius. Onmiddelijk rijst de vraag, of in werkelijkheid een dergelijke plicht voor den schuldeischer bestaat? De Rechtbank van Amsterdam meende van niet. In een proces voor dat college gevoerd, een proces, over een geval, hetwelk ik in het vorige hoofdstuk vermeldde, verkondigt zij deze meening. Een koopman had zich onder straf beding verplicht aan een handelaar te Havre een partij cocosnoten te leveren. Deze partij had hij bij een derde besteld. De laatste levert niet op bepaalden datum. De handelaar levert dientengevolge niet aan zijn atnemer en moet de straf betalen. Hij eischt van den derde de straf terug, die deze weigert te betalen. Hij werpt den eischer tegen, dat hij zich die cocosnoten elders had kunnen aanschaffen, en zoo zijn verplichtingen jegens zyn crediteur nakomen. Daarop antwoordt de kooper niet verplicht te zijn als negotiorum gestor voor den nalatigen verkooper op te treden. De Rechtbank vereenigde zich met deze meening en wees bij vonnis ') van 16 Jan. 1867 den eisch toe. In dit vonnis wordt dus een leer tegenovergesteld aan die van Demelius gehuldigd. Ontkend wordt, dat de goede trouw eischt, dat de schuldeischer alles moet doen en laten om de aansprakelijkheid van den ander niet te verzwaren. Wij zullen in het midden laten, of de uitspraak juist is. De overweging, waarop het vonnis steunt, is m. i. echter boven bedenking verheven. De wet legt nergens den crediteur de verplichting op, zich in te spannen de schade te voorkomen of te beperken, en een rechtsplicht kan, naar het mij voorkomt, slechts op de positieve wet, en niet op de goede trouw gebaseerd zijn. Wij behoeven dit echter niet nader te onderzoeken, want ook indien de crediteur wel rechtens verplicht is de schade te voorkomen, komt mij de leer van Demelius voor niet vrij van bedenkingen te zijn. Demelius gaat er van uit, dat de oorspronkelijke benadeeler verplicht is de geheele schade te vergoeden. Doch hij mag terugvorderen de vergoeding voor de schade, die de benadeelde had kunnen voorkomen. Wanneer dit echter zoo is, dan is de benadeeler, zou ik zeggen, nimmer voor de schade aansprakelijk geweest. De verplichting gaat dan niet door compensatie te niet, doch is nooit geboren. De verklaring van Demelius is dus ook niet juist. Op geenerlei wijze is dus het principe der Culpae Compensatio uit een compenseering van culpa te verklaren. Want behalve dat deze uitlegging uit den aard der ') W. v. h. R. 2600. zaak niet op gaat in de gevallen, waarin slechts de benadeelde partij schuld heeft, is zij ook niet bruikbaar, wanneer schuld aan beide zijden voorkomt. Het is nu wellicht juister ons principe niet meer Culpae Compensatio te noemen. Verstandiger en correcter zou het volgens Hasz1) zijn te zeggen: „Jeder Ersatzanspruch gegen den schuldigen Dritten ist ausgeschlossen, insoweit den Beschadigten selbst schuldhaftes Verhalten zur Last gelegt werden kann." Hasz geeft echter toe, dat deze term wel iets langer is. Dat wil ik hem niet tegenspreken. Men vergeve het mij dus, wanneer ik nu en dan nog de uitdrukking Culpae Compensatio bezig. Zij heeft nu eenmaal burgerrecht. Indien ik zu'ks doe, bevind ik mij in goed gezelschap. Wendt, ja zelfs von Liszt,') spreken van Kulpa Kompensation, ofschoon zij van een werkelijke compensatie van schuld niets willen weten. § 2. Niet opheffing van schuld, doch opheffing van het verband tusschen de daad van den benadeeler of de gebeurtenis, die tot vergoeding verplicht, en de schade zelve is een andere verklaring van het wezen van ons principe geweest. Onder den invloed van de onderscheidene opvattingen, die omtrent het causaliteitsvraagstuk heerschen, is men er zelfs toe gekomen, de verklaring van de kwestie daarin te vinden, dat slechts de handeling van den benadeelde oorzaak van de *) 1. c. blz. 415. ') Lehrbuch. § 29, blz. 122. schade geweest is, de andere handeling niet meer dan indirecte oorzaak of aanleiding was, dat door de handeling van den benadeelde het causale verband tusschen oorzaak en gevolg verbroken is, en mitsdien de benadeeler, niet meer oorzaak van de schade zijnde, niet aansprakelijk gesteld kan worden. Deze verklaring is een algemeen verbreide geweest. Men vindt haar reeds bij Pernice '). „Den wahren Rechtsgrund für die Culpacompensation glaube ich noch immer darin finden zu miissen, dass die neglegentia des Beschiidigten den Causalzusammenhang zwischen der Culpa des Schadigers und dem Damnum in Frage stellt." Ook von Bar 2) is van deze meening, zoodat beide schrijvers de verklaring van L. 52 D. 9.2. „Si servus ex plagis rnortuus esset neque id... domini negligentia accidisset, recte de injuria occiso eo agitur" — daarin meenen gevonden te hebben, dat de nalatigheid van den meester het causale verband tusschen de mishandeling en den dood verbroken heeft, en dus de mishandeling slechts aanleiding, doch het verzuim van den meester de oorzaak van het sterven van den slaaf geweest is. Ook in de uitspraken onzer colleges wordt deze leer gehuldigd. Voor het Hof van den Bosch deed zich het volgende proces voor: De gemeente Venlo had nagelaten een dam, die zich voor haar haven bevond, weg te ruimen. Een stoomboot komt in het jaar 1892 voor de haven, doch kan, daar deze afgesloten is, niet binnenloopen. In stede ') Zur Lehre von den Sachbeschiidigungeu blz. 60. s) Die Lebre vom Causalzusammenhange, 1-c blz. 27, Zeitsohrift für das Privat- und Öffentliche Recht, Bd. 4, blz. 46. van elders een ligplaats te zoeken, blijft het schip voor den dam liggen. Inmiddels wordt het winter en nog steeds ligt het schip op dezelfde plaats. Op den avond van den 24sten Jan. 1893 wast plotseling de Maas, tengevolge waarvan het ijs, dat zich in de rivier bevindt, losraakt, zoodat het schip van zijn ankerkettingen gerukt en tegen den dam te pletter geslagen wordt. Een eisch tot schadevergoeding, tegen de gemeente Venlo ingesteld, wordt in twee instanties ontzegd. Ik haal hier de overweging van het Hof aan:T) „dat app. alzoo, toen zij in het najaar van 1892 met haar schip voor den dam ging liggen, in stede van een veilige schuil- en ligplaats op te zoeken heeft gewacht en is blijven wachten tot 24 Jan. 1893 op de toen toch zeker vrij onwaarschijnlijke gebeurtenis, dat het gemeentebestuur vóór dien winter alsnog den dam zou opruimen, zoodat de eigen daad van de appelleerende firma, het niet leggen van het schip op een veilige plaats, de directe aanleiding van het ongeluk is geweest." Men ziet, dat het Hof van oordeel was, dat de daad van den benadeelde het causale verband tusschen de gedraging van de gemeente Venlo en de schade \ erbrak. Ook de Groningsche kantonrechter meende dit. Een notaris verkoopt een schip en verklaart in strijd met de waarheid, dat op dat schip geen schulden rusten. De kooper wordt later uitgewonnen, stelt een eisch in tegen den notaris, welke eisch door >) W. v. h. R. 6640. den kantonrechter ontzegd wordt op grond van, dat niet de daad van den notaris, doch het verzuim van den kooper de directe oorzaak van de schade was1). Deze opvatting van de Culpae Compensatio vindt men vooral in de Engelsche jurisprudentie gehuldigd. Algemeen neemt zij aan, dat het beginsel, dat de contributory negligence (eigen schuld van den benadeelde) de aansprakelijkheid van den benadeeler opheft, op de verbreking van het causale verband steunt'). Is dit alles nu juist? Steunt ons principe op de verbreking van het causale verband ? Daargelaten of de gedachte, dat het causale verband verbroken zou worden, wel in overeenstemming is met de juiste opvattingen van het causaliteitsvraagstuk, zonder vooralsnog te onderzoeken, of het wel geoorloofd is te onderscheiden tusschen oorzaak en indirecte oorzaak of aanleiding, is het duidelijk, dat in vele gevallen de kwestie niet uit de verbreking van het causale verband te verklaren is. Dit blijkt al terstond, als men zich den toestand denkt, dat de benadeelde vóór den benadeeler handelt, dat de daad van den eerste aan die van den laatste voorafgaat, b. v. wanneer A een geladen geweer laat staan, met hetwelk hij door B bij ongeluk gewond wordt. Dan is de handeling van A ongetwijfeld indirecte oorzaak, aanleiding van de verwonding, die van B, den benadeeler, oorzaak. Hier verbreekt dus niet de handeling van den benadeelde het causale verband tusschen de gedraging van den benadeeler en de ') W. v. h. R. 4805. ') Zie Wharton ? 180. schade, doch zijn de rollen omgekeerd. Indien het dus waar is, dat de Culpae Compensatio op de verbreking van het causale verband steunt, dan vindt hier geen compensatie plaats en moest de benadeeler aansprakelijk zijn. Toch blijkt het, dat reeds de Romeinsche juristen in derg- lijke gevallen, op de handeling van den benadeelde het oog plachten te vestigen, en den benadeeler, ondanks dat hij oorzaak, niet aanleiding van de schade was, van de aansprakelijkheid onthieven. Ulpianus toch zegt: L. 11 D. 9. 2. Item Mela scribit, si, cum pila quidem luderent, vehementius quis percussa pila in tonsoris manus eam dejecerit, et sic servi, quem tonsor habebat, gula sit praecisa adjecto cultello, in quocumque eorum culpa sit, eum lege Aquilia teneri: Proculus, in tonsore esse culpam; et sane si ibi tondebat, ubi ex consuetudine ludebatur, vel ubi transitus frequens erat, est quod ei imputetur: quamvis nee illud male dicatur, si iu loco periculoso sellam habenti tonsori se quis commiserit, ipsum de se queri debere. Pernice ') en von Bar ') beroepen zich op deze uitspraak en putten uit haar het bewijs hunner stelling, doch m. i. hebben zij ongelijk. Zij beweren, dat de bal werper niet aansprakelijk is, omdat de handeling van den slaaf, die zich scheren liet op het sportterrein — waarvan Noodt zegt: res hodie nova et in his terris paene inaudita; sed olim Romae usitata et solita') — het causale verband tusschen het werpen ') Zur Lehre von den Sachbeschadigungen, blz. 60. 2) Die Lehre vom Causalzusammenhange, blz. 123. 3) Noodt, blz. 124. 3 van den bal en het ongeluk, dat den slaaf trof, opheft. Zij zien daarbij echter over het hoofd, dat het in dit fragment niet om de verantwoordelijkheid van den speler gaat. Mela verkondigt, dat hij, die schuld heeft, aansprakelijk is. Daarop zegt Proculus, dat de balwerper niet, de barbier daarentegen wel schuld heeft. De aansprakelijkheid van den speler is dus a priori uitgesloten. En nadat Proculus den barbier voor schuldig verklaard heeft, meent Ulpianus, dat ook die niet aansprakelijk is, omdat den slaaf, die zich op eene zoo onveilige plaats liet scheren, het ongeval te wijten is'). De speler heeft dus met het ongeval niets te maken en niet zijne aansprakelijkheid, zooals von Bar en Pernice abusievelijk meenen, doch die van den barbier wordt uitgesloten. Echter is de gedraging van den slaaf aan dien van den scheerder voorafgegaan. Volgens de leer van de verbreking van het causaal verband moet de laatste handeling als oorzaak worden beschouwd. Uit de verbreking van het causale verband is bijgevolg niet te verklaren, waarom de barbier niet aansprakelijk zou zijn. De Romeinsche juristen ontslaan dus den benadeeler, wanneer de daad van den benadeelde indirecte oorzaak is. Stappen wij nu van deze gevallen af, en vestigen wij eens onze aandacht op die, waarin de gedragingen van beide partijen tegelijkertijd plaats vinden. Dit zal nu wel zeer zelden geschieden. Meestal is de ') Over het woord quamvis zegt Noodt, blz. 125: „....Usus vo- culae „quamvis" — velut precedentia corrigat aut temperat." handeling van den een aan die van den ander vooraf gegaan. Denkbaar is het echter. Welnu, wanneer dit het geval is, kan men moeilijk volhouden, dat de gedraging van den benadeelde oorzaak, die van den benadeeler aanleiding is. Niemand minder dan von Bar erkent dit: „Nur da, wo zwei Personen gleichzeitig thatig sind, ist der Causalzusammenhang als nicht unterbrochen anzusehen." ') Uit de verbreking van het causale verband is dan echter niet te verklaren, waarom de benadeelde verstoken blijft van vergoeding. Hoe de Engelsche praktijk in dit geval haar uitspraak motiveert, durf ik niet te zeggen. Wel weet ik, dat zij dan ook rekening houdt met de handeling van den benadeelde: If two coaches run against each other, and the drivers of both are to blame, neither of them has any remedy for damages against the other.'") Von Bar neemt tot expliceering van dergelijke gevallen zijn toevlucht tot de boven gewraakte : wirkliche Compensation der Culpa. Ter onderzoeking blijven nu nog over de gevallen, waarin de benadeelde na den benadeeler handelt. Ook dan kan het zich nog voordoen, dat de verklaring van von Bar ons in den steek laat, nl. dan, wanneer de gedraging van den benadeelde negatief was. Men stelle het volgende geval. Iemand ziet, dat zijn huis in brand gestoken is, verzuimt echter de brandweer te roepen, zoodat de brand in omvang toeneemt en het huis afbrandt. Men kan nu toch niet beweren, dat het niet roepen van de brandwacht alleen de ') Die Lehre vom Causalzusammenhange, blz. 29. 2) Archbold. „Pleading and evidence in criminal cases", blz. 592. oorzaak van liet afbranden van het huis geweest is. Hoe wil een negatieve handeling het causale verband opheffen? Iets dat niet is, kan toch onmogelijk iets veroorzaken, oorzaak van een gevolg zijn. Een niets doen kan op zich zelf niet iets, dat is, te weeg brengen. Toch verklaart von Bar het bovengenoemde geval uit de verbreking van het causale verband. Hij construeert een causaliteit van het laten. Hij verkondigt de leer, — en deze leer heeft vele aanhangers gehad — dat de causaliteit van het laten bestaat in een voorafgegane handeling of in eene op zich genomen plicht, die tot verder ingrijpen gebiedt. Die voorafgegane handeling of de aanvaarding van dien plicht is dan de oorzaak. Zoo meent hij, dat het in het bovengenoemde geval een plicht der samenleving is, zijn huis voor afbranden te behoeden.1) Op deze constructie valt wel een en ander aan te merken. Afgescheiden van het theoretische bezwaar, dat oorzakelijkheid en onrechtmatigheid, twee begrippen, die niets met elkaar te maken hebben, met elkaar verward zijn, kan deze constructie in onze kwestie niet hulp bieden. Een dergelijke bezigheid of plicht, is bijna nooit aan te wijzen. Stel eens, dat een gewonde weigert zich te laten opereeren, of beter — want men zou reeds in het weigeren een doen kunnen zien — dat een gewonde nalaat zich aan medische behandeling toe te vertrouwen, of dat, zooals Endemann verhaalt, een bij een drijfjacht aangeschoten drijver, in het bosch blijft liggen en dood bloedt, zonder om hulp te roepen, terwijl er menschen ') Die Lehre vom Causalzusammenhange, blz. 101. in de nabijheid waren. Waar is nu in deze gevallen de voorafgegane werkzaamheid van den gewonde aan te wijzen? Wanneer had hij de plicht op zich genomen om zich tot den medicus te wenden of om hulp te roepen ? Men ziet, hoe weinig von Bar's constructie ons helpt. Zij is m.i. van even weinig waarde als een andere leer. de theorie van Luden,1) welke leert, dat de causaliteit van het laten gelegen is in de positieve daad, die de dader op dat oogenblik begaat. Wanneer een boer ziet, dat zijn hooiberg in brand gestoken is, en nalaat, op hoop van een flinke schadevergoeding te krijgen, de brandweer te alarmeeren, kan men moeilijk zeggen, dat hij iets anders doet. Hij doet op dat oogenblik niets, staat hoogst waarschijnlijk naar den brand te kijken, verheugt zich wellicht op de toekomstige uitkeering, doch men kan toch niet zeggen, dat het zich verheugen de oorzaak van het afbranden van de hooischelf was. A.1 deze pogingen een causaliteit van het laten te construeeren zijn vruchteloos. Een laten kan niet de eenige oorzaak zijn; een negatieve gedraging van den benadeelde kan niet de causaliteit verbreken. En in de gevallen, waarin een negatieve gedraging van den benadeelde na de gebeurtenis, die de aansprakelijkheid medebracht, plaats vond, is de Culpae Compensatio door de verbreking van het causale verband dus zeer zeker niet te verklaren.') Gaat men nu na, wat er van de stelling, dat de >) Abhandlungen aus dem gemeinen Deutschen Strafrecht I blz. 467 vgl. II blz. 219 vgl. a) Eveneens Endemann Abl.einerOperation.Wendt 1-c-blz. 148 en vgl. Culpae Compensatie» op de verbreking van het causale verband steunt, overblijft, dan is het resultaat bedroevend. Die stelling gaat niet op, wanneer de benadeelde vóór den benadeeler handelt, ook niet, wanneer beide partijen gelijktijdig handelen, en evenmin wanneer een laten van den benadeelde op de daad van den benadeeler volgt. Het gaat dus niet aan, met von Bar victorie te roepen over de opvatting van Pernice, en het zal niemand verwonderen, dat deze laatste in zijn later uitgegeven werk „Marcus Antistius Labeo"1) verklaart, dat zijn vroegere meening, in de meeste gevallen niet steekhoudend is. Slechts dan, wanneer een positieve gedraging van den benadeelde het laatst plaats vindt, schijnt het geval door de verbreking van het causale verband te verklaren. Maar...! Nu blijft nog te onderzoeken, of de verbreking van het causale verband wel in overeenstemming is met de juiste opvatting van hetcausaliteitsvraagstuk. Hiermede behoefden wij ons tot nu toe niet in te laten, zoolang wij gevallen hadden, die niet uit de opheffing van het oorzakelijke verband te verklaren waren. Thans nu wij gevallen ontmoeten, waarin dit wel zoo schijnt te zijn, mag wel eens onderzocht worden, of die onverkwikkelijke verbreking van het causale verband — het epitheton is van von Liszt — wel bestaat. Het is licht te zeggen, dat de daad van den benadeelde directe oorzaak, die van den benadeeler indirecte oorzaak of aanleiding is, maar bestaat er wel een verschil tusschen oorzaak en aanleiding? Dit verschil bestaat niet. Er is al zoo dikwijls op ') Deel II, blz. 36 noot 16. gewezen, en het zou uilen naar Athene brengen zijn hier wederom aan te toonen, dat alle gebeurtenissen, die te samen een gevolg verwekt hebben, in het denkproces dezelfde waarde hebben. Het is niet waar, dat er één gebeurtenis is, die op den naam oorzaak aanspraak kan maken. Zij heeft evenveel, maar ook even weinig als elke andere factor tot het gevolg medegewerkt. Het gevolg is verwekt door alle gebeurtenissen, welke wij niet weg kunnen denken, zonder dat het gevolg ook wegvalt. Het complex van al die conditiones sine qua non is de oorzaak. The cause is the whole of the antecedents ). Aangezien er dus niet tusschen oorzaak en aanleiding onderscheid bestaat, is verbreking van het causale verband niet denkbaar en kan dus in geen geval de Culpae Compensatio op opheffing van causaliteit gebouwd worden. Alle vereischten voor aansprakelijkheid blijven, ondanks de medewerking van den benadeelde, bij den ( benadeeler dus aanwezig. § 3. De door Demelius gegeven verklaring, die wij in een vorige paragraaf nader beschouwden, geldt volgens *) J. Stuart Mill. System of Logic, pag. 340. Von Bar erkent deze meening in principe, meent echter, dat men nog naar een juridische oorzaak moet zoeken. Zie tegen het begrip juridieke oorzaak haszl.c.blz.338. Wanneer men het complex van factoren als oorzaak beschouwt, kan natuurlijk een negatieve gedraging causaal zijn. Elke gebeurtenis, die niet weggedacht kan worden, zonder dat het gevolg ook wegvalt, is dan causaal, en deze kan zoowel pos. als neg. zijn. Zie van Hamel, blz. 200, Rümelin Archiv für die Civilistische Praxis. Bd. 90, blz. 319. Over het verschil tusschen pos. en neg. factoren, zie Tröger l.c. blz. 71. hem en uit de aard der zaak, slechts voor gevallen, waarin de benadeelde in een contractueele verhouding tot den benadeeler staat. In het algemeen geeft hij een andere verklaring. De benadeelde, meent Demelius, heeft schuld, heeft de schade zelf gewild en volenti non fit injuria. Ik betwijfel, of in dit adagium de oplossing kan gezocht worden. Volenti non fit injuria! Met de souvereine macht van dezen regel is het vrij wel gedaan. Slechts dan, wanneer de inwilliging van den benadeelde niet in strijd is met de goede zeden, is hij van pas. Dit is wel geen groot bezwaar tegen de opvatting van Demelius, want meestal zal de inwilliging van den benadeelde niet tegen de goede zeden indruischen. Edoch, wanneer men zegt, dat de benadeelde de schade gewild heeft, dan stelt men schuld en wil gelijk, terwijl in werkelijkheid die twee begrippen verschillend zijn. Bij schuld in engeren zin is de handeling (de spierbeweging of het niet bewegen) gewild, de gevolgen van de handeling niet. Juist in dat niet willen van de gevolgen, in het gebrek aan eenige voorstelling van de gevolgen is het verschil tusschen opzet en schuld gelegen. Hoogstens zou men nog bij opzet aan de zijde van den benadeelde van volenti non fit injuria kunnen spreken, maar hoe dan, indien hij het gevolg niet beoogd, doch slechts het zekerheids- of mogelijkheidsbewustzijn van de schade had? Demelius voert nu wel een menigte Pandectenplaatsen aan, waarin hij zijn meening meent gestaafd te vinden. Doch m.i. is hij daarin niet gelukkig. Het moge voldoende zijn op een der geciteerde fragmenten te wijzen. L. 62 § 7 D. 47,1- Haec ita puto vera esse si nulla culpa ipsius qui mandatum vel depositum susceperit, intercedat; ceterum si ipse ultro ei custodiam argenti fore vel numorum commiserit, cum alioquin nihil umquam dominus tale quid fecisset, aliter existimandum est. Demelius legt den nadruk op het woord ultro. Volgens zijn meening drukt dit uit, dat de mandataris of depositaris, die den slaaf het zilverwerk of het geld te bewaren heeft gegeven, van begin af aan ingenomen geweest is met de verduistering, de schade zelfgewild heeft. Deze meening ligt ongetwijfeld niet in het woord ultro. Het geeft te kennen, dat de mandataris uit eigen beweging heeft gehandeld; het versterkt het voorafgaande woord ipse. Het doet uitkomen, dat de mandataris niet uit noodzaak handelde, doch men kan moeielijk zeggen, dat hij de schade, die uit zijn daad voortvloeide, gewild heeft. Ik geloof, dat het niets dan billijkheidsoverwegingen zijn, die er toe voeren moeten den benadeelde de vergoeding te ontzeggen, en meen, dat ook de Romeinsche juristen op dezen grond hun oordeel velden. Hanc esse quaestionem de bono et aequo. De benadeelde immers heeft zich zelf de beschadiging toe te schrijven. Hij heeft de benadeeling begunstigd door een onverstandige gedraging, hij heeft zich niet ingespannen de beschadiging te voorkomen of te beperken. Hij heeft zich als een onverstandig mensch gedragen, ook zijn gedrag is laakbaar, het is dus niet meer dan rechtvaardig hem de vergoeding te ontzeggen. Endemann ') vraagt: „Wat raakt het den rechter of ') Ablehnung einer Operation, blz. 66. iemand zich onverstandig gedraagt ?" Hij vreest, dat wij op die wijze onder politievoogdij gesteld worden. Hij zal toch echter toe moeten geven, dat het „vigilantibus jura scripta", nog niet naar den rommelzolder verwezen is. Degeen, die met gesloten oogen door de wereld wandelt, kan niet schadevergoeding verlangen, indien hem een nadeel overkomt. „Hierdurch wiirde sich die sociale Hilfe, welche das Recht dem Beschadigten gewahrt, in Ausbeutung verkehren" '). De benadeelde heeft zich zijn ramp zelf toe te schrijven. Voor hem geldt het PandectenwoordJ: de se queri debet, of, zooals Molière het vertaalt: Vous 1'avez voulu George Dandin. En waar het dus een beginsel is, steunend op de billijkheid, dat den benadeelde, die de schade had kunnen voorkomen, de vergoeding ontzegd wordt, geloof ik, dat het geen betoog behoeft om ook voor ons recht dat principe van kracht te verklaren. ') Dernburq, daa Bürgerl. Recht, deel II, blz. 80. HOOFDSTUK III. § 1. Wordt de aansprakelijkheid van dengeen, die nadeel toebracht, onder alle omstandigheden opgeheven, zoo de schade ook van handelingen van den benadeelde een gevolg was? Het spreekt van zelf, dat eerstgenoemde niet steeds, wanneer de benadeelde schuld heeft, van de aansprakelijkheid ontslagen zal zijn. Wanneer billijkheidsoverwegingen er toe geleid hebben met de eigen schuld van den benadeelde rekening te houden, springt het in het oog, dat slechts dan aansprakelijkheid opgeheven wordt, wanneer het in het concrete geval billijk schijnt, dat de benadeelde de vergoeding derft. Veel woorden behoeft het niet om aan te toonen, dat er omstandigheden kunnen zijn, waaronder de eigen benadeeling niet afkeurenswaardig is. De gronden, die een onrechtmatige daad rechtvaardigen, ontnemen ongetwijfeld ook aan een krenking van eigen belangen haar laakbaar karakter. Wij denken hierbij terstond aan de twee voornaamste rechtvaardigheidsgronden: ambtelijk bevel en noodweer. In de uitspraken van het voormalige Reichsoberhandelsgericht, en van het Reichsgericht,') vindt men dan ook verkondigd, hoe aan soldaten, die zich bij een velddienstoefening op de rails bevonden en door een trein overreden werden, of hoe aan een postambtenaar, die zich getrouw aan zijn instructie reeds bij het rangeeren van den trein in het postrijtuig bevond, en bij een schok letsel bekwam, beroep op ambtelijk bevel toegestaan was, en de spoorwegmaatschappij aansprakelijk gesteld werc1. Ook vindt men onder die arresten, hoe aan iemand, die een kind vóór de wielen van de locomotief weetrok en daarbij zelf gewond werd, schadevergoeding toegestaan werd.') Stricto jure is hier wellicht geen noodweer in het spel. De vergoeding werd echter toegestaan op grond, dat er een zedelijke verplichting bestaat menschenlevens te redden, en dat, wanneer de daad van den benadeelde uit plichtgevoel voortspruit, de gedraging niet laakbaar kan zijn. Dezelfde gedachte, dat een gewettigde handeling van den benadeelde, al leidt zij ook tot schade, de aansprakelijkheid van dengeen, die in de eerste plaats verantwoordelijk is, niet opheft, vindt men in een vonnis van de Rechtbank van Utrecht. Een trein was in volle vaart voorbij het station Kampen geloopen. Een der reizigers, bekend met de ligging van het station, vreezend, dat de trein op de ') Zie Eger, „das Reichshaftpflichtgesetz, blz. 153. ') Zie de bij Eger blz. 152 medegedeelde beslissing, bovendien R. O. H. G., Band 22, blz. 813, No. 31. kade terecht zou komen, sprong, voor gevaar beducht, na het portier geopend te hebben, uit het spoorwegrijtuig. Bij het openen van het portier of bij den sprong heeft hij letsel bekomen. Hij spreekt de Nederlandsche Centraal Spoorwegmaatschappij tot schadevergoeding aan. De gedaagde beweert, dat de andere reizigers ongedeerd zijn gebleven, zoodat de verwonding aan de eigen schuld van den eischer te wijten was. De Rechtbank wijst den eisch echter toe. O: „Waar men niet zonder eenigen grond slechts de keuze meent te hebben, tusschen een wel is waar gevaarlijken sprong en een wissen dood, die sprong, ook al is de uitkomst een andere, dan men zich had voorgesteld, niet als een roekelooze daad kan worden aangemerkt."') Dit alles spreekt, naar het mij voorkomt, van zelf. Intusschen wordt het door Wendt') en ook door Eger') betwist. De laatste zegt met het oog op de redding van menschenlevens: Auf Kosten der Eisenbahnen sittliche Verptlichtungen zu verwirklichen, dürfte weder gerecht noch billig sein. Glaubt jemand aus Gründen der Humanitat sich über die bestehenden Sicherheitsvorschriften hinwegsetzen zu müssen, so liegt rechtlich kein Grund vor, den daraus entstehenden Schaden der Eisenbahn zur Last zu legen". Wendt is dit met hem eens. Zij zien echter voorbij, dat omstandigheden, die een onrechtmatige daad zelfs kunnen rechtvaardigen, aan ') W. V. h. R. 6615 en 6865. •) 1. c. blz. 182. ») 1. c. blz. 152. een handeling, die niet onrechtmatig is, zeer zeker haar laakbaar karakter ontnemen. De kwestie, die hier behandeld wordt, is praktisch niet van groot belang. Gevallen, waarin de benadeelde erkende rechtvaardigheidsgronden voor zijne handeling kan aanvoeren, doen zich hoogst zeldzaam voor en. waar hij zich daarop niet beroepen kan, draagt hij de gevolgen zijner handeling. Bij nalatigheid van den benadeelde rijst echter vaak de vraag, in hoever nog andere omstandigheden zijn verzuim kunnen excuseeren. In de meeste gevallen is de gedraging van den benadeelde negatief. Het is dan de vraag, in hoever de benadeelde gehouden was de schade te voorkomen of te beperken. Elk laten kan niet van beteekenis zijn. Al moge het een plicht van den verstandigen man zijn, eigen benadeeling te voorkomen, er zijn gevallen, waarin het verzaken van dien plicht niet laakbaar is. Steeds moet het in het concrete geval beslist worden, of het laten gerechtvaardigd was, wat dus hierop neerkomt, of een daad billijkerwijze gevergd kon worden. Niemand zal b.v. verlangen, dat een kooper zich tegen veel moeite, elders die waren verschaft, die de nalatige verkooper hem niet geleverd heeft. In een dergelijk geval heeft de Rotterdamsche Rechtbank verkondigd: ') „dat de verkooper hier niet dezen eisch kon stellen, daar het hier gold de levering van een groote hoeveelheid Java-coprah, die slechts in zeer beperkte mate voorkomt". Evenmin zal men kunnen verlangen, dat een gewonde zich aan elke operatie onderwerpt. ') W. V. h. R. 6857. De omstandigheden, waaronder de operatie plaats vindt, moeten uitmaken of die plicht al dan niet bestond, of beter, of het overtreden van dien plicht al dan niet gerechtvaardigd was. Dat de gevaarlijkheid der operatie, gestel van den patiënt en dergelijke gegevens, in aanmerking moeten komen, behoeft niet gezegd te worden, aan den anderen kant dient men er wel op te letten, of niet winzucht of bijgeloof de motieven van het weigeren zijn geweest.1) Dit alles ') Lesoudier, 1. c., komt in zijn casuistische behandeling van deze materie tut de conclusie: Ainsi donc la règle sera, que le refus par 1'ouvrier de se soumettre & une opération ne devra pas peser dans la balance dn ju ge, en raison du caractère dangereux et aléatoire de toute intervention chirurgale mais exceptionnellement, la sclution sera contraire, lorsque 1'opération ne présentera ni danger possible, ni douleur sérieusement appréeiable, et sera d'un resultat certain. Endemann ontkent zoowel in zijn monographie als in zijn leerboek (blz. 598 noot 11) de verplichting van een gewonde zich te doen opereeren. Men kan niet eischen, meent hij, „mit Leib und Leben ein zu springen um etwa eine frivol herbeigeführte Gefahrdung ab zu wenden." Verdedigd wordt zijn meening niet. Zij iB niets dan een vasthouden aan starre dogma's. Zie tegen Endemann, Eck, 1. c., blz. 9. Het Reichsgericht sprak over deze materie het volgende arrest uit, vermeld in Seufferts Archiv, Band 46, N°. 189. „Es ist allerdings nicht richtig, dass Jemand welcher durch einen andern verletzt ist und einen Schadensersatzanspruch gegen denselben erheben will, sich unbedingt allen Operationen zu unterwerfen habe, welche zu seiner vollstandigen oder möglichst vollstandigen wiederherstellung führen können, widrigenfalls die Folgen der Verletzung seinem eigenen Verhalten zuzuachreiben seien. Andererseitz kann er aber nur dann einen Ersatzanspruch erheben, wenn er selbst dasjenige, was in seinen Kraften steht, zu seiner Heilung gethan, und insbesonderedie Heilmittel, welche die Wissenschaft an die Hand zu geben vermag, in vernünftiger Weise benutzt hat. Sein Verhalten musz aucli in dieser Beziehung demjenigen eines vernünftigen Menschen entsprechen. Handelt es sich insbesondere um eine Opération, so liiszt sich zwar nicht als allgemeine Regel aufstellen, dass es auf die wordt dan ook uitdrukkelijk in art. 540 W. v. K. eikend. Slechts dan, wanneer de schipper buiten eigen gevaar de schade had kunnen voorkomen, wordt hem dc \ ei godding ontzegd. \\at is buiten eigen gevaar? Het zijn de omstandigheden, b.v. ligging van het schip, breedte en diepte van het vaarwater enz., die dit uit zullen moeten maken. De omstandigheden moeten er dus naar zijn, om het laten van den benadeelde wel of niet in aanmerking te nemen.') Het nalaten van de schade te voorkomen ot te beperken kan afkeuringswaardig zijn; geenszins is daarmede gezegd, dat de benadeelde al het mogelijke, zijn uiterste best moet doen, om het nadeel te verhinderen of in zijn loop te stuiten. Men behoeft daarvoor niet eens, gelijk von Liszt, zijn toe- Schwierigkeit und Schmerzhaftigkeit derselben nicht ankomme, wofern sie nur, soweit die menschliche Voraussicht reicht, zu einem Erfolg luhren worde. Man wird vielmehr auch insoweit als Maszstab das Verhalten eines vernünftigen Menschen unter solchen Umstanden annehmen müssen und dabei auch die Erheblichkeit dea Übela welches durch die Operation abgeholfen oder vorgebeugt werden sol), nicht auszer Betracht lassen dürfen. Dasselbe gilt in Betreffder Frage, ob der Verletzte die Vornahme einer Operation wegen ihrer Gefahrlichkeit verweigeren dürfe. Insbesondere wird man es nicht als gerechtfertigt ansehen können, wenn eine Operation, welche nach vernünftigem Ermeasen besondere Gefahren nicht mit sich fuhrt, wegen Gefahren, die nur in der Einbildung dea Verletzten beruhen, abgelehnt wird. Damit ist aelbstverstandlich nicht gesagt, dass übertriebene aubjective Vorstellungen von der Schmershaftigkeit und der Gefahrlichkeit einer Operation auch dann keine Beruchsichtigung verdienen, wenn gerade duth diese Einbildung die Gefahr für das Leben und die Gesundkeit des Verletzten in edenklichem Grade erhöht oder der Erfolg des artzlichen Eingriffs in Frage gestellt wird. ') In gelijken zin Byck 1. c., blz. 408, Wendt 1. c., blz. 162. vlucht te nemen tot: ad impossibilia nemo tenetur'), doch veeleer ligt het in de natuur der kwestie, dat bijzondere krachtsinspanning niet gevergd kan worden. Het trekken van de grens kan en zal der praktijk moeilijkheden opleveren, daar twijfel ik niet aan, doch zij zal zich er wel weten door te slaan. Zij heeft dat toch ook steeds gedaan, wanneer zij bepalen moest, of een handeling schuldig was, of deze al dan niet in strijd was met de goede trouw. Uitgangspunt bij deze kwesties is toch, evenals bij de onze, de normale, redelijke, verstandige man. § 2. Over de vorige kwestie heerscht geen strijd. Meer wordt gestreden over de volgende vraag. Zij luidt: veronderstelt eigen schuld toerekeningsvatbaarheid bij den benadeelde of niet? Mag het principe ook in werking treden, wanneer de benadeelde ontoerekeningsvatbaar was? Schuld van den benadeelde — het is reeds aangetoond— is een wilsfout met betrekking tot eigen rechtsbelangen. Schuld veronderstelt echter toerekeningsvatbaarheid van den dader, zoodat wanneer de benadeelde een jong kind of krankzinnig was, beroep op eigen schuld niet toegelaten mag zijn. Dit nu, het is niet tegen te spreken, kan tot harde beslissingen voeren. Men denke maar aan het geval, dat een eigenaar van een dier aansprakelijk gesteld wordt, wanneer een jongen van een jaar of vijf, door ') Delictsobligationen, blz. 84. 4 een beest, hetwelk moedwillig door hem getergd is, gebeten wordt. Mag men nu op grond hiervan het vereischte van toerekeningsvatbaarheid bij den benadeelde schrappen? Het wordt door Wendt beweerd '). Op grond dat de Culpae Compensatio op de billijkheid steunt, en dat het onbillijk is een spoorwegmaatschappij aansprakelijk te stellen, wanneer een kind, dat op de rails speelt, of een dronkaard, die op de spoorbaan zijn roes uitslaapt, onder de wielen komt, doceert Wendt, dat, althans wanneer de aansprakelijkheid op objectieven grondslag steunt, schuld van den getroffene niet in strafrechterlijke beteekenis mag worden opgevat, toerekeningsvatbaarheid niet vereischt. Schuld van den benadeelde is dus volgens Wendt schuld ook zonder toerekeningsvatbaarheid van den dader. Rümelin 5) deelt m. i. de meening van Wendt. Alles wat bij toerekeningsvatbare personen schuld zou zijn, wil hij onder schuld van den benadeelde verstaan. Men zou dus de opinie van beide auteurs aldus kunnen formuleeren: Eigen schuld veronderstelt alleen toerekenbaarheid van het gevolg. Is deze opvatting nu juist? De eerste vraag is al, of men het vereischte van toerekeningsvatbaarheid kan schrappen? Crome ontkent dit. Hij zegt'): Vorhersehbarkeit des Erfolgs setzt Zurechnungsfahigkeit von Seiten des Beschadigten voraus." — Op grond hiervan gaat hij verder dan Wendt, schrapt ook de toereken- ') 1. c. blz. 176 en vlg. ') Archiv für die Civilistische Praxis. Bd. 90, blz. 316 en vlg. Ook Endemann begeeft zich, indien ik hem wel begrijp, in deze richting. ') 1. c. blz. 497. baarheid van het gevolg, en is tevreden, wanneer de benadeelde de schade objectief mede heeft veroorzaakt. „Das Wort Verschulden ist im weiteren nicht technischen Sinne zu nehmen. Wie man in Leben sagt: der Verletzte war Schuld daran, bedeutet es die Verursachung." Men zal nu moeten toegeven, dat de opvatting van Crome zeker tot enormiteiten voert. Stel het volgende geval, dat men onlangs in de Belgische bladen kon lezen. In een huisgezin breekt een besmettelijke ziekte uit. De vrouw des huizes verzoekt een der dienstboden, die kersversch van het platte land komt, den zieke te verplegen. Deze heeft nooit van besmetting, laat staan van bacterieën gehoord, neemt niet die voorzorgsmaatregelen in acht, die de hygiène eischt, wordt door de ziekte aangetast en stertt. Wat nu, wanneer de familie schadevergoeding vraagt? Moet men dan met Crome zeggen, dat het meisje aan de ziekte zelf „schuld had," ofschoon zij uit hoofde van haar gebrekkige kennis het ziek worden niet had kunnen voorzien ? Ik geloof, dat men toerekeningsvatbaarheid van den dader en toerekenbaarheid van het gevolg wel kan scheiden. Het gevolg is toerekenbaar, wanneer de dader dit had kunnen voorzien en voorkomen; de dader is toerekeningsvatbaar, omdat hij de portee') van zijn handeling kon begrijpen. En al zal het in ') Prof. van Hamel zegt in zijn Leerboek, blz. 297, dat de toereke, nings vatbaarheid „een staat van psychische normaliteit en rijpheid is, welke drieërlei geschiktheid veronderstelt: 1°. die om de feitelijke strekkingen der eigenlijke handelingen te beseffen; 2°. die om het maatschappelijk ongeoorloofde van die handelingen te beseffen; 3". die om ten aanzien van die handelingen den wil te bepalen. de praktijk nu dikwijls uitkomen, dat iemand, die op grond van zwakte van psychische vermogens ontoerekeningsvatbaar verklaard wordt, het gevolg van zijn handeling niet had kunnen voorzien, geenszins is daarmede gezegd, dat toerekenbaarheid van het gevolg, toerekeningsvatbaarheid bij den dader vereischt. Theoretisch is er dus geen bezwaar tegen de leer van Wendt. Toch deel ik zijn opinie niet. Ik ben niet overtuigd, dat het vereischte van toerekeningsvatbaarheid bij den benadeelde tot onbillijke beslissingen kan voeren. Wanneer de aansprakelijkheid van den benadeelde op schuld berust, spreekt dit van zelf. Waarom zou men trouwens den benadeelde strenger behandelen, dan den benadeeler ? Bovendien vergete men niet, dat in de praktijk meestal ten gevolge van grove onvoorzichtigheid van den ontoerekeningsvatbare de schuld van den benadeeler uitgesloten zal zijn. Wanneer een kind blindelings tegen een fiets aanloopt, is het meestal onmogelijk voor den rijder dit tijdig te bemerken, te stoppen en de aanrijding te voorkomen. En in de gevallen, waarin de aansprakelijkheid niet op schuld berust, zal de beslissing dezelfde zijn. Ik geef toe, dat het hard kan schijnen, een eigenaar van een dier aansprakelijk te stellen, wanneer een ontoerekeningsvatbare het dier plaagt en gebeten wordt. Aan den anderen kant mag men echter niet uit het oog verliezen, dat het houden van een dier geoorloofd is, doch op eigen risico. De aansprakelijkheid van den eigenaar, is als het ware de prijs, waarvoor hij een dier mag bezitten. Ik vind het derhalve volkomen gerechtvaardigd hem aansprakelijk te stellen, ook al had de ontoerekeningsvatbare zich zelf de schade te wijten. Met de onvoorzichtigheid van dergelijken heeft de eigenaar van een dier rekening te houden. Hoe noodig en nuttig het houden van sommige dieren ook moge zijn, men kan toch niet verlangen, dat ontoerekeningsvatbaren en vooral kinderen, zich buiten en in de stad slechts onder toezicht van volwassenen bewegen. Daarop zou het ten slotte neerkomen, als men gelijk Rümelin en Wendt iedere onvoorzichtigheid van den ontoerekeningsvatbare van het standpunt van een toerekeningsvatbaar mensch wilde beoordeelen. Toerekeningsvatbaarheid van den benadeelde en toerekenbaarheid van het gevolg zijn dus vereischten. Hier zij er nog op gewezen, dat het Reichsgericht') zich op dit standpunt gesteld heeft, en is blijven stellen, en dat die leer ook in de litteratuur') vele verdedigers gevonden heeft.') § 3. Geen Culpae Compensatio zonder schuld van den benadeelde. Volgt hieruit nu, dat steeds wanneer de benadeelde schuld heeft, de benadeeler ontslagen is? Is deze ') Entscheidungen in Civilsachen Band I, No. 101, blz. 278. Seuff. Arch. Band 38, No. 211. Eisenbahnrechtl. Entsch. Band I, blz. 31,151, Band II, blz. 292. Zie bovendien bij Eger, 1. c. blz. 138. 2) Likckelmann, l.c. blz. 59. Von Liszt, Delictsobl. blz. 81. Cohn l.c. 131. TRaGEK blz. 340. v. Leyden. ') De Engelsche jurisprudentie, die zooals gezegd de Culpae Compensatio op de verbreking van het causale verband doet steunen, blijft de schadevergoeding echter toestaan, wanneer het slachtoffer een ontoerekeningsvatbare is. 4* steeds bevrijd, wanneer de tegenpartij schuld had, ook al is deze van nog zoo geringe beteekenis? A brengt B opzettelijk een wond toe; B verbindt die wond met een niet schoonen zakdoek; de wond wordt geïnfecteerd en het gekwetste lid moet geamputeerd worden. Mag men nu tegenover het opzet van A de lichte schuld van B plaatsen, A van de aansprakelijkheid ontslaan? Het is duidelijk, dat dit niet in overeenstemming met de billijkheid zou zijn. Ons rechtsgevoel eischt derhalve een inperking van het principe. Reeds Dernburg ') heeft er op aangedrongen, dat men onderzoeken zou, wie van beide partijen de hoofdoorzaak van de schade geweest is, en den benadeeler dan slechts te ontslaan, wanneer het blijkt, dat de handeling van den benadeelde als de hoofdoorzaak te beschouwen is. Wat heeft men echter onder hoofdoorzaak te verstaan? Op twee wijzen kan m.i. die uitdrukking uitgelegd worden. Of men let op het concrete geval, en noemt bijgevolg hoofdoorzaak, die factor, die het meest tot het gevolg bijgedragen heeft, of men beschouwt het voorval in zijn algemeene beteekenis, en noemt hoofdoorzaak die factor, die in het algemeen het grootste gevaar voor het gevolg in zich sluit. Een derde uitlegging is niet mogelijk. Is inderdaad de hoofdoorzaak de gebeurtenis, die het meest tot de schade bijgedragen heeft? Dat leeren Endemann2) en Crome.') Hebben zij gelijk? Strikt ') Pandecten. Deel II, § 45. Noot 11. ') Leerbeek Band I \ 132, 1. 3) Systeem I blz. 495. Beide stellen deze kwestie bij de uitdrukking „vorwiegend verursachen." welke j! 254. B. g. B. bezigt. genomen kan men niet van een hoofdoorzaak spreken, want, zooals reeds gezegd, alle factoren hebben in het denkproces gelijke waarde. Doch ofschoon alle factoren qualitatief gelijk zijn, kan het zich toch nog wel voordoen, dat de eene factor quantitatief meer dan de andere tot het gevolg bijgedragen heeft. Wanneer twee personen te samen een ontploffing veroorzaakt hebben, de een 9 pond, de ander 1 pond kruit aangevoerd heeft, dan is het aandeel van den een 9 maal grooter dan dat van den ander. Ik zeg niet, dat hij alleen de oorzaak van de ontploffing is,1) ik zeg dat hij 9 maal meer dan de ander tot de ontploffing bijgedragen heeft. Op die gronden zou men kunnen beweeren, dat hij hoofdoorzaak van de schade was. Veel woorden om aan te toonen, dat een dergelijk begrip hoofdoorzaak ons niet helpen kan, behoeft het niet. Meestal is de toestand niet zoo, dat de gedragingen van beide partijen van denzelfden aard en met gelijken maatstaf te meten zijn. Als A een geladen geweer laat staan, B daarmede zichzelf of A verwondt, kan men niet nagaan, of de handeling van B meer of wel minder dan de daad van A tot de schade bijgedragen heeft. Doch ook in de gevallen, en dat zijn de zeldzaamste, waarin de handelingen van beide partijen wel te vergelijken zijn, waarin de verhouding van de gedragingen in cijfers uit te drukken valt, is een dergelijk begrip van hoofdzaak onbruikbaar. Men stelle het volgende geval: Twee auto s rijden ') Theorie van Birkmeijer: „Ursache im Sinnedes Strafrechts musz diejenige unter den Bedingungen des Erfolges sein, welche mehr als die übrigen Bedingungen zur Hervorbringung des Erfolges beigetragen hat. Der Gerichtssaal, Band 37, blz. 272. 's avonds zonder lantaarn midden op de straat. Zij rijden tegen elkaar aan, en worden vermorzeld. Het gewicht van den eenen wagen (A) staat tot dat van de andere (B) als twee tot vier, de snelheden verhielden zich op het oogenblik der botsing als vier tot drie. Wanneer ik het wel heb, verhielden zich dan de krachten, waarmede de wagens tegen elkaar bonsden, als 16 tot 18. De automobiel B is dus hoofdoorzaak van de schade. Wie zou echter op grond daarvan alleen den chauffeur van den automobiel B aansprakelijk willen stellen? Het zou toch nog zeer goed mogelijk zijn, dat hij minder schuld had, omdat hij door opgravingen aan de zijde van den weg, waar hij moest houden, genoodzaakt was in het midden te rijden. Ieder voelt dat ook hier niet met het begrip hoofdoorzaak, in de beteekenis van meest werkende factor, te beslissen valt. Is dan de hoofdoorzaak de handeling, die het grootste gevaar voor het gevolg opende? Deze meening schijnt Rümfxin1) toegedaan. Mij schijnt zij echter ook niet bruikbaar. Laat ik eerst mededeelen, hoe Rümelin aan die meening gekomen is. Rümelin behoort tot de groep van schrijvers'), die aan de leer van het zoogenaamde adaequate causale verband gelooven. ') Archiv für die Civilistische Praxis, Bd. 90, blz. 313. s) Von Kries, Hasz, Rümelin, Trüger e. a. De laatste noemt in zijn lijvig werk de verschillende schakeeringen van deze leer. Te onzent heeft deze leer een verdediger bij Mr. Schoi.ten gevonden. Rechtsgel. Mag. 11)02. Ook Prof. Simons stipt haar aan. Themis 1902. De leer, die Prof. Simons voorstaat, schijnt mij niet ver af te staan van de andere meeningen. De voorstanders van die theorie, onderscheiden in navolging van von Kries '), die haar het eerst ontvouwde, de gevolgen van een handeling in adaequate en inadaequate (toevallige) gevolgen. Slechts voor adaequate gevolgen willen zij iemand aansprakelijk stellen. Een gevolg is adaequaat, wanneer de handeling in het algemeen de eigenschap heeft dergelijke gevolgen in het leven te roepen, wanneer door de handeling de kans op het gevolg in hevige mate vergroot is, wanneer het intreden van het gevolg door de daad begunstigd is. Zoo komt Rümelin er toe te verkondigen, dat de hoofdoorzaak de factor is, die het gevolg het meest begunstigd heeft, de grootste kans op het gevolg geopend heeft. Daargelaten of de leer juist is, vragen wij, of de opvatting van Rümelin ons in onze bepaalde kwestie helpen kan. Ik geloof van niet. Het lijkt mij al lastig in een concreet geval met juistheid te bepalen, of een handeling een gevolg adaequaat of inadaequaat veroorzaakt heeft. Immers al zijn de verschillende auteurs, die de leer van het adaequate causale verband voorstaan, het in principe eens, over de uitwerking van die leer heerscht oneenigheid. Men kan vrijwel zeggen: zooveel auteurs, zooveel schakeeringen.') Vaak wordt, wat door den eenen ') Vierteljahrschrift fur wissenschaftliche Philosophie Band 12. ') Ik noem hier de voornaamste definities: Von Kries (1-c). meent, dat een gevolg dan adaequaat is, wanneer de handeling plaats vindend onder omstandigheden den dader bekend, in het algemeen de geschiktheid heeft dergelijke gevolgen te verwekken. Rümelin (Der Zufall im Recht), Inaugurale rede 1896, en in Archiv für die Civilisti- schrijver als een adaequaat gevolg beschouwd wordt, door den ander voor een inadaequaat aangezien. Wanneer het dus reeds moeilijkheden oplevert te beslissen, of een gevolg al dan niet adaequaat is, dan zal het vrij wel ondoenlijk zijn uit te maken, wie van beide partijen het gevolg het meest adaequaat veroorzaakt heeft, na te gaan, of de benadeelde meer of minder dan de benadeeler de schade begunstigd heeft. Met geen van beide uitleggingen van „hoofdoorzaak" kan men dus tot een bevredigend resultaat komen. De leer van Dernburg kunnen wij dus niet volgen. Maar wat dan? Moet dan de benadeelde steeds de schadevergoeding derven, ook al is zijn schuld nog zoo klein? Dit brengt ons waar wij wezen moeten. Afweging van causaliteit is onmogelijk, afweging van schuld is zeer goed denkbaar. Men moet dus naar de hoofdschuld, inplaats van naar de hoofdoorzaak, zoeken; d. w. z. men moet nagaan, wie van de beide partijen de meeste schuld heeft, en slechts dan aan den bena- sche Praxis Band 90 blz. 171—344) abstraheert niet, zooals de vorige schrijver die omstandigheden, die den dader niet bekend waren, doch die objectief onbekend waren op het oogenblik der handeling. „Voraussetzbar und vorauszusetzen siad alle Bedingungen, die bei der menschlichen Handlung schon vorlagen (auch soweit sie spater bekannt geworden sind)." Was onder die omstandigheden het gevolg objectief te voorzien, dan is het gevolg adaequaat. Zijn standpunt noemt hij daarom „der Standpunkt der objectiven nachtraglichen Prognose.'' — TrSger houdt het midden tusschen beide auteurs. Hij onderzoekt, of de handeling de geschiktheid heeft onder de omstandigheden, die op het oogenblik der daad voor den normalen mensch bekend zijn, het gevolg te verwekken. Der Causalbegriff im Straf-und Zivilrecht blz. 159—166. deelde schadevergoeding toestaan, wanneer zijn schuld geringer was, dan die van den benadeeler. Deze gedachte zweefde reeds den Romeinsche juristen voor. Wel vinden wij nergens in de Pandecten vermeld, dat culpa van den benadeelde met die van den benadeeler moet vergeleken worden, maar zij leeren, dat culpa van den benadeelde niet in aanmerking komt, wanneer de benadeeler doleus gehandeld heeft. L. 9. § 4 D. 9. 2. Qui tarnen data opera in eum jaculatus est, utique Aquilia tenetur. Daaraan beantwoordt volkomen een uitspraak in Seufferts Archiv ) vermeld: Der Rechtgrundsatz, dass die Verpflichtung zur Ersatzleistung wegfallt, falls derjenige, welcher ein Vermögensverlust leidet, selbst Schuld an demselben tragt, darf nicht so weit ausgedehnt worden, dass auch derjenige, welcher durch Gewissenlosigkeit Ui'heber des Verlustes gewesen ist, von der Verpflichtung zur Ersatze frei sei, falls zugleich ein eigenes Verschulden derjenigen, der in Verlust gerathen, obgewaltet hat. Men kan dus zeer goed een stap verder gaan dan de Romeinsche juristen, verklaren, dat afgezien van opzet, een vergelijking van de Culpae van beide partijen plaats moet vinden, en de stelling verdedigen, dat gering verzuim van den benadeelde niet in aanmerking komen mag, wanneer den benadeeler grovere schuld te wijten valt. En daarbij behoeft men niet te volstaan met een vergelijking van culpa lata en culpa levis, doch is het voldoende, dat de schuld van den een weinig te beteekenen had in vergelijking met i) Band 30, N\ 9. Welk college, dezen uitspraak gaf staat niet vermeld. de schuld van den ander. Laurent1) leert ditzelfde, tenminste als ik hem wel begrijp. Hij zegt: „Doit on appliquer a la partie lésée le principe qu'on applique a 1'auteur d'un fait dommageable? Celui ci est tenu de la faute la plus légère, de la moindre imprudence, de la moindre négligence; la securité des hommes commande cette rigueur. Entre la victime et le coupable la justice prend parti pour la victime, quelque légère que soit la faute de 1'auteur." Theoretisch nu gaat een dergelijke afweging van schuld op, practisch dus ook. Doch bovendien zal zij in de praktijk niet moeilijkheden opleveren. Zeker niet, wanneer de schuld van beide partijen qualitatief verschillend is, wanneer de eene partij doleus, de andere culpoos gehandeld heeft, b. v. de culpoos gewonde weigert opzettelijk zich aan een behandeling te onderwerpen, of de opzettelijk gewonde begaat een onvoorzichtigheid, waardoor hij zijn kwaal verergert. Evenmin echter, wanneer beide partijen culpoos!) gehandeld hebben. Culpa kent graden. Met het bloote oog zijn ze meestal waar te nemen. Dit moge uit de volgende arresten van het Reichsgericht blijken. Zij zijn eenige onder vele. Een arrest van 11 Maart 1890 ') luidt: Hat auch der Getötete unvorsichtig gehandelt, so ist doch das Verschulden der Eisenbahnverwaltung, welche die bei den gegeben örtlichen Verhaltnissen ') XX N°. 489.. ') Wanneer beide partijen doleus gehandeld hebben, is een afweging niet mogelijk, want opzet kent geen graden. De benadeelde blijft dan steeds van do vergoeding ontstoken. Dit ia echter m. i. niet onbillijk. *) Eger. Eisenbahnrechtliche Entsch. Bd. 8, blz. 16. unbedingt gebotene Schliessung der Barrière b. z. w. die Anbringung einer solchen unterlassen hat, weit erheblicher gewesen, als dasjenige des Getöteten. Een arrest van 30 April 1896 staat aan iemand, die op de stopplaats van de electrische tram op den in snelle vaart zijnden motorwagen gesprongen is en daardoor gewond werd, schadevergoeding toe. overwegendl): Auch bei Unterstellung eines Verschulden des Klagers ist das Verschulden des Führers des Zugs, der instructionswidrig den Zug nicht habe halten lassen, noch den Klager durch Zurufen oder Gebarden verstandigt habe, dass der Zug sogleich halten werde, das überwiegende. Een arrest van 12 Juli 1889 verkondigt'): Is die Barrière so defekt, dass sie ohne jede Kraftanstrengung aus ihrer Lage entfernt werden kann, so liegt überwiegendes Verschulden der Eisenbahn auch dann vor, wenn das Pferd — wiihrend der Kutscher schlief — die Barrière durch die blosze Beriihrung auf das Gleis geworfen hat. Een afweging van schuld is dus mooglijk. Dat daarbij natuurlijk op het min of meer afkeuringswaardige van de handeling tevens gelet wordt, spreekt van zelf. Merkwaardig is het, dat het Duitsche Burgerlijk Wetboek, dat in 1900 werd ingevoerd, niettemin den rechter opdraagt te onderzoeken, wie van de twee partijen „vorwiegend verursacht" heeft. Het Reichsgericht heeft echter ondanks deze bepaling zijn oud stand- ') Bolze Entsch. Bd. 22, N°. 219, blz. 103. Vermeld bij Trager 1. c. blz. 362. s) Eieenbahnrechtliche Entscheidungen Bd. 7, blz. 219. punt gehandhaafd1), en blijft naar de hoofdschuld zoeken, en ook in de litteratuur3) breekt langzamerhand de meening door, dat onder „vorwiegend verursachen" „überwiegendes Verschulden" verstaan moet worden. Het is echter de vraag, of deze opvatting met art. 535 W. v. K. strijdt, of beter gezegd, of in gevallen, waarin art. 535 W. v. K. van toepassing is, ook naar de hoofdschuld onderzoek mag gedaan worden. Het bewuste artikel schijnt streng. „Bijaldien de aanvaring door de schuld van wederzijde veroorzaakt is, draagt ieder zijn eigen schade." Is het nu toegestaan, ondanks deze strenge formuleering, het schade brengende schip tot schadevergoeding te veroordeelen, indien aan het andere schip geringer schuld te wijten valt? Ik meen van wel! Velerlei gronden laten zich voor een dergelijke meening aanvoeren. Ten eerste, wat al zoo dikwijls gezegd is, doch waarop wederom hier het gewicht valt, art. 535 W. v. K. steunt op billijkheid, en in regelingen, die daarop gefundeerd zijn, geldt het ') Zie Gruchot Bd. 47, blz. 647: Zu einer Aberkennung des Klaganspruchs im vollen Umfange würde somit auf Grund der Vorschrift im l 254 B. G. nur zu gelangen sein, wenn sich, beiderseitiges Verschulden unterstellt, sagen liesze, dass dasjenige des Klagers verglichen niit dem des Beklagten ein viel schwereres sei, er bei weiteru mehr als dieser die in Verkelir erforderliche Sorgfalt ansseracht gelassen habe. a) Von Liszt, Delictsoblig. blz. 81. Tr&ger 1. c. blz. 355. Von Leyden 1. c. blz. 53. Labowsky 1. c. blz. 43. Linckelmann 1. c. blz. 57_58. Rümelin, die, zooals boven vermeld, naar de hoofdoorzaak zoekt, zegt bovendien: „Dass man künftig eine Abwagung des Verschuldens so wenig entbehren könne wie im bisherigen gemeinen Recht." Hess, Archiv für die Civilistische Praxis, Band 95, komtm.i. tot hetzelfde resultaat, aangezien hij de handeling, welke het minstgewenscht is, als oorzaak beschouwt. aequum et bonum. Voorts is in art. 535 W. v. K. wel een algemeene regel gesteld, doch daarom moeten nog niet alle gevallen over één kam geschoren worden. Niets is toch zoo zeer in strijd met de billijkheid als de louter consequente toepassing van algemeene beginselen, want de billijkheid individualiseert en moet onderscheiden. Wanneer dus de billijkheid in art. 535 W. v. K. gebiedt met de schuld van den schipper van het beschadigde schip rekening te houden, mag dit slechts geschieden, wanneer het in het concrete geval billijk schijnt, en is er m. i. niet het minste bezwaar in het concrete geval volgens billijk recht tegen het jus strictum in te beslissen. M. i. doe men wel, bij een aanvaring den benadeelden schipper de vergoeding toe te staan, wanneer hij minder schuld had dan de benadeeler. Ik geloof echter, dat ik met deze meening vrijwel alleen sta, mij tegen een communis opinio verzet, iets wat niet een aangename positie mag heeten. Toch meen ik eenige uitspraken van onze colleges gevonden te hebben, die een leer verkondigen, niet ver van de mijne staande. Het zijn twee arresten van het Hof van Zuid-Holland. Op een binnenwater had een aanvaring tusschen twee schepen plaats gevonden. Het eene schip was plotseling, zonder reden het water overgestoken, en had dus den verkeerden wal gehouden. Het andere schip had een verzuim in het plaatsen van zijn lichten begaan. Het Hof van Zuid-Holland neemt dit laatste niet als bewezen aan, doch overweegt: — dat het hier niet de vraag is, of aan boord van het vaartuig der app. de gegeven voorschriften in een of ander opzicht niet waren opgevolgd, maar alleen, of onder de bestaande omstandigheden men op het schip der geïntimideerde zonder gevaar voor zich zelve het vaartuig van app. heeft kunnen ontwijken, en dit niet gedaan heeft. ) „In deze overweging" zegt Mr. Scholten,') „staat eigenlijk niets anders, dan dat de schuld van den een er niets toe doet, als het maar vaststaat, dat die van den ander de aanvaring heeft veroorzaakt." Ik betwijfel dit. Het Hof geeft m. i. hier veeleer weer, dat de schuld van den een er niets toe doet, wanneer die van den ander grooter is. Duidelijker dan in genoemd arrest, wordt dit dan ook eenige maanden later door hetzelfde college uitgesproken. Het gold een aanvaring tusschen een zeilschip en een stoomboot. Het eerste vaartuig had in strijd met het K. B. den noordwal gehouden, het andere op andere wijze gezondigd. Het Hof overwoog: dat het niet de vraag is, of aan boord van het zeilschip in een of ander opzicht niet overeenkomstig de gegeven voorschriften is gehandeld, maar of men op de stoomboot de gelegenheid heeft gehad, om zonder overwegend bezwaar voor zichzelf, het zeilschip te vermijden. ) Ook hier dus, naar ik meen, afweging van schuld.4) >) W. v. h. R. 3194. ') 1. c. bl«. 439. W. v. h. R. 3272. *) Het oude Duitsche Wetboek van Koophandel had in § 737 dezelfde regeling als ons art. 535 W. v. K. Het nieuwe wetboek bepaalt in § 735: Ist der Zusammenstosz durch beiderseitiges Verschulden herbeigeführt. so hangt die Verpflichtung zum Ersatze sowie der Uinfang des zu leistenden Ersatzes von den Umstiinden, insbesondere davon ab, in wieweit der Zusammenstosé vorwiegend von Personen der einen oder der anderen Besatzung verursacht worden ist." In de § *• Door de afweging van schuld wordt de toepassing van de leer der culpae compensatio op gronden van billijkheid beperkt. Afweging van schuld is echter slechts dan mogelijk, wanneer beide partijen schuld hebben; zij is onmogelijk wanneer de aansprakelijkheid op objectieven grondslag rust, zoodat, wordt in dit geval geen uitzondering toegelaten, b. v. de aansprakelijkheid van den hotelier, eigenaar van een dier, of spoorwegondernemerl) steeds door schuld van den getroffene zou te niet gaan. Dit schijnt niet onbillijk. Wanneer aan de eene zijde dergelijke personen aansprakelijk gesteld worden, zonder dat hun schuld kan verweten worden, is het aan de andere zijde een eisch der rechtvaardigheid, praktijk wordt ook hier het „vorwiegend verursachen" als „überwiegenden Verschulden" beschouwd, zie Jur. Zeit. 1903, blz. 224. Een dergelijke regeling komt overeen met de opvatting der Fransche jurisprudentie geformuleerd, door het Congres voor handelsrecht te Brussel in 1888 gehouden: S'il y a faute commune, il est fait masse des dommages causés. Cette masse est supportée par chacun des navires proportionnellement 4 la gravité des fautes respectivement commises. ') Ik zie niet het minste bezwaar om onder de gevallen van aansprakelijkheid buiten schuld ook de aansprakelijkheid der spoorwegondernemers te rekenen. Immers ofschoon art. 1 van de Spoorwegwet, die aansprakelijkheid op een praesumptie van schuld doet slaan, wettelijke vermoedens van schuld, behoudens tegenbewijs, erkennen wel theoretisch het vereischte van schuld, doch dreigen practisch met het gevaar van veroordeeling zonder schuld (van Hamei,, blz. 255/256). Bovendien neemt men in de praktijk wel aan, dat de spoorwegmaatschappij haar onschuld bewezen heeft, zoodra zij de schuld van den benadeelde bewezen heeft, (zie interlocutoir vonnis van de Rechtr bank te Utrecht W. v. h. E. 6615). dat die personen bevrijd zijn, wanneer de benadeelde door de noodige zorg en oplettendheid de schade had kunnen voorkomen. Het is echter niet tegen te spreken, dat men in dergelijke gevallen aldus tot harde beslissingen kan komen. Men stelle maar het geval, dat iemand met een vreemden hond speelt en gebeten wordt, of dat een gast in de gang van zijn hotel zijn hoed laat hangen, welke gestolen wordt, of dat iemand bij het stoppen van den trein van zijn zitplaats opstaat, en door den schok, door het aanzetten van den rem veroorzaakt, valt en bezeerd wordt. Dergelijke personen hebben schuld. De bonus pater familias bovendien haalt niet vreemde dieren aan, laat zijn hoed niet in den gang van een hotel hangen, en staat niet op, voordat de trein stil staat. Doch al doet de goede huisvader zulks niet, de normale mensch is minder angstvallig, is tegen dergelijke gevaren afgestompt.1) Die kleine onvoorzichtigheden komen dagelijks voor. Er mag geen rekening mede gehouden worden. Waar is nu echter de grens te trekken? Wat zijn wel kleine onvoorzichtigheden? Een grens is moeilijk aan te geven. De rechter moet in elk geval zijn gezond verstand doen gelden. Hij heeft er van uit te gaan, dat de normale mensch eenigszins ongevoelig geworden is voor tal van gevaren, die hem in het leven dreigen, zoodat zijn onvoorzichtigheden niet in aanmerking komen mogen. Dat er verschillende typen van den normalen mensch zijn, dat elke klasse van beroepen en ') Zie daarover de opmerkingen van Kosin in het Archiv für Oeffentliches Recht 1887, Band 3, blz. 348. Zie ook Teëger, blz. 359. personen zijn eigen maatstaf heeft, behoeft nauwlijks vermeld te worden. Daarom toch is de goede huisvader bespot en gehoond geworden. Wanneer dus een schooljongen de benadeelde is, heeft men uit te gaan van de jongens van zijn slag, en met die mate van onbezonnenheid, en niet-inachtneming van gevaren rekening te houden, als bij jongens van zijn soort en leeftijd voorhanden is. In aanmerking komen dan eerst die onvoorzichtigheid en roekeloosheid, die dat peil te boven gaan. Een scherpe grens is niet te trekken, de judex facti heeft uit te maken, welke onvoorzichtigheid wel of niet in aanmerking mag komen, en hij zal zijn weg wel weten te vinden. Bij de behandeling van de Ongevallenwet meende men dat dit laatste niet doenlijk was. Men oordeelde, dat het niet mooglijk was uit te maken, of grovere dan wel lichte schuld bij den getroffene aanwezig was. Daaraan is de redactie van art. 28 te danken: De verzekerde, die opzettelijk het ongeval veroorzaakt heeft, en diens nagelaten betrekkingen hebben geene aanspraak op eenige schadeloosstelling enz. Slechts opzet van den getroffene komt dus bij de Ongevallenwet in aanmerking. Een amendement van de heeren Loeff c.s. had de strekking om ook aan grove schuld van den verzekerde dat gevolg te geven. Men vreesde echter, dat het verschil tusschen grove schuld en lichte schuld niet te trekken was, schrapte de schuld, en liet slechts opzet van den verzekerde van invloed zijn. Of dit te betreuren valt, wil ik hier niet uitmaken. Als regel geldt dus, behalve in de Ongevallenwet, daar zij slechts aan opzet van den getroffene invloed toekent, in de gevallen van aansprakelijkheid op objectieven grondslag, dat niet elke schuld van den benadeelde in aanmerking komt: Levissima culpa non venit. Ofschoon hier dus geen afweging van schuld kan plaats vinden, is ook hier de graad der schuld van den benadeelde voor de uitsluiting der aansprakelijkheid van beteekenis.') § 5. Een vraag rest ons nog ter beantwoording. Hoe staat het met de aansprakelijkheid van den benadeeler, indien niet de benadeelde, doch iemand, voor wiens daden de laatste verantwoordelijk is, schuld heeft, tot de schade mede heeft gewerkt? Treedt de schuld van den ondergeschikte in de plaats van de schuld van den benadeelde? De wet zelf beantwoordt deze vraag. Wij lezen in de artikelen 535, 540 en 700 van het Wetboek van Koophandel, dat wegens schuld van den schipper van het beschadigde vaartuig, de in beginsel aansprakelijke persoon van de verplichting tot schadevergoeding ontslagen wordt. De wet heeft daarmede niet alleen gevallen op het oog, waarin de schipper van het beschadigde vaartuig mede reeder, dus benadeelde is. De artikelen zijn algemeen gesteld, ook wanneer de schipper niet medereeder is, zijn zij van kracht. Daarover is nimmer getwist. Trouwens in art. 700 wordt naast de schuld van den schipper, de schuld ') Wendt, 1. c. blz. 183 vgl., ziet niet in dergelijke kleine onvoorzichtigheden schuld van den benadeelde, m. i. ten onrechte. van de bemanning genoemd. In het zeerecht subrogeert zeer zeker de schuld van den ondergeschikte, de schuld van den benadeelde. Het is de vraag, of ook in gevallen buiten het zeerecht aan de schuld van den ondergeschikte die invloed toegekend mag worden. Ik meen wel. Niet alleen naar analogie van de drie hierboven genoemde artikelen van het W. v. K., doch op grond van art. 1403 B. W. geloof ik daartoe te mogen besluiten. Volgens art. 1403 B. W. is de meester aansprakelijk voor de schade door den ondergeschikte bij de uitoefening van den dienst veroorzaakt, draagt dus de meester het risico van de handeling zijner bedienden. En wanneer hij het risico draagt voor de schade door zijn ondergeschikten aan derden toegebracht, treft hem zeer zeker het risico, indien hij zelf benadeelde is1). Schuld van den ondergeschikte subrogeert dus schuld van den benadeelde. Daarbij dient men echter niet uit het oog te verliezen, dat de ondergeschikte den patroon benadeelt, dus onrechtmatig handelt. Hem treft bijgevolg schuld in technischen zin. Wanneer de bediende een nalatigheid begaat, is het daarom niet de vraag, zooals bij eigen schuld van den benadeelde, of een daad billijkerwijze gevergd kan worden, doch of een rechtsplicht tot handelen bestaat. Eerst wanneer deze inderdaad bestaat, wanneer een daad rechtens geboden is, is het verzuim van den ondergeschikte van beteekenis. Wij zijn aan het einde gekomen. Ik hoop aangetoond te hebben onder welke omstandigheden wel, onder ') In het B. G. B. is door de verwijzing naar § 278 deze kwestie uitdrukkelijk geregeld. welke omstandigheden niet, de aansprakelijkheid van den benadeeler door de eigen schuld van den benadeelde opgeheven wordt. Of dan, wanneer dit laatste niet het geval is, bij de bepaling van de schadevergoeding toch eenigszins met de schuld van den benadeelde rekening gehouden mag worden, is een vraag, die hier niet uitgemaakt kan worden. Daarvoor zou eerst onderzocht dienen te worden, in hoever de rechter de bevoegdheid heeft het bedrag der schadevergoeding te matigen, of die bevoegdheid al of niet beperkt is tot de gevallen, waarop art. 1392 B.W. slaat. Het is een vraag, die onze materie niet raakt, daar het mij slechts te doen was te onderzoeken, wanneer de schuld van den benadeelde vrijdom van aansprakelijkheid medebrengt, en wanneer dit niet het geval is. „Het is een algemeene regel" verklaarde de Rechtbank van Rotterdam, „dat hij, die schade lijdt door eigen schuld, geen aanspraak kan maken op vergoeding.') Op dezen regel zijn, naar wij zagen, gewichtige uitzonderingen. De rechter behoort te onderzoeken in de gevallen van wederzijdsche schuld, of de schuld van den getroffene kleiner geweest is, dan die van den benadeeler, in de gevallen, waarin de aansprakelijkheid op objectieven grondslag rust, en de benadeelde schuld had, van welken omvang diens schuld was. Was in het eerste geval de schuld van den benadeelde geringer dan die van dengene, die de schade toebracht of in ') W. v. h. R. 6910. het laatste geval de schuld van den benadeelde slechts gering, dan behoudt hij zijn recht op schadevergoeding. Heeft de benadeelde meer schuld dan degeen, die het onheil stichtte of althans gelijke schuld, of heeft hij zich in gevallen, waarin de aansprakelijkheid op objectieven grondslag rust, grovere schuld te wijten, dan vindt er plaats, wat wellicht meer kernachtig dan juist culpae compensatio is genoemd. LITTERATUUR. Von Bar, Zur Lehre vom Causalzusammenhange. Leipzig, 1871. Von Bar, Zur Lehre von der Culpa und dem Causalzusammenhang in Straf- und Civilrecht. Grünhut's Zeitschrift. Bd. 4. blz. 21. Bekker, Die Aktionen des römischen Privatrechts. Berlin, 1871. Coiin, Untersuchungen zum ^ 254 des B. G. B. Gruchot's Beitrage, Bd. 43, blz. 96. Coiinfeldt, Die Lehre vom Interesse nach römischem Recht. Leipzig, 1865. Croissant, Eigenes Verschulden und Handlungsfiihigkeit. Strassburg, 1893. Crome, System des deutschen bi'irglichen Rechts. Leipzig, 1900. Demelius, Ueber Compensation der Culpa. Jhering's Jahrbücher, Bd. 5, blz. 52. Dernburg, Die Compensation nach römischem Recht. Heidelberg, 1854. Dernburg, Pandekten. Berlin, 1897. Dernburg, Das biirgerliche Recht des Deutschen Reiches und Preussens. Halle, 1905. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Eck, Kritik von Endemann's Rechtswirkungen der Ablehnung einer Operation seitens des körperlich Verletzten. Juristisches Litteraturblatt, 6 Jahrgang, blz. 8. Egek, Das Reichshaftpllichtgesetz. Breslau, 1886. Endeniann, Die Rechtswirkungen der Ablehnung einer Operation seitens des körperlich Verletzten. Berlin, 1898. Endemann, Lehrbuch des Biirgerlichen Rechts. Siebente Auflage. Berlin, 1900. Glück, Erlaiiterung der Pandecten. Erlangen, 1813. Gottschai.k, Das Mitwirkende Verschulden des Beschiidigten bei Sehadensersatzanspriïchen. Berlin, 1903. Hass, Über die Verwertbarkeit des Gegenzatses von adiiquatem und inadiiquatem Causalzusammenhang in der Lehre vom Interesse. Jhering's Jahrbücher. Bd. 37, blz. 326. 5 Von Kr.es, über den Hegriff der Objektiven Möglichkeit und eimge Anwendungen desselben. Leipzig, 1888. Ubowsky, Eigenes Verschulden bei Schadensersatzansprüchen nacl. g meinem Recht und B. G. B. Erlanoer Dissertation. Berlin, 1898 ^iNCKELMANn D.e^hadensersatepflicht aus unerlaubten Handlungen nach dein B. G. B. fur das Deutsche Reich. Berlin, 1898. \ on Liszt. Deliktsobligationen im System des B. G. B. Berlin, 1898 Berlin,ZT1899. h ^ deUtSChe" Strafrechts" Neunte Auflage,' Laurent, Principes de droit civil francais. Lesoudier, De 1'obligation légale pour 1'ouvrier victime dun accident de travail de se soumettre au traitement prescit nar Ie medecm. Revue trimestrielle de Droit, Bd. 3. Von Leyden, Die sogenannte Culpa-Compensation in B G B uerhn. 1902. ' ' Mommsen, Zur Lehre von dem Interesse. Braunschweig, 1855 Zu w Lehre;o0,i den Sachbeschadigungen nach rümischem Rechte. Weimar, 1807. Perhice, Marcus Antistiüs Labeo, römisches Privatrecht im eisten Jahrhundert der Kaiserzeit. Bd. ii, Halle 1873 Pp^'l^ité élémentaire du Droit Civil. De'uxième édition, Priester, CompensatioCulpae.Erlanger Dissertation. Würzburg, 1896 Rumelin, Die Verwendung der Causalbegriffe in Straf- und Civil-' lecht. Archiv fur die Civilistische Praxis. Bd. 90 blz 171 Rumelin, Der Zufall im Recht. Freiburg. 189(i. Rycr Die Lehre von den Schuldverhaltnissen nach gemeinem deutschen Recht. Berlin, 1883. Scholten, De causaliteitsvraag in het leerstuk der schadevergoeding buiten contract. Rechtsgeleerd Magazijn, 1902. Simons, Ons burgerlijk Delictsrecht. Themis, 1902. TiiiiGER, Der Kausalbegriff in Straf- und Zivilrecht. Marburg, 1904. -ER' andeln auf eiorene Gefahr. Jhering's Jahrbücher, Bd. 30 blz. .ibJ. ' Wendt, Eigenes Verschulden. Jhering's Jahrbücher, Bd.31, blz.157. iiarton, A treatise on the law of negligence. Philadelphia, 1874. indsciieii), Lehrbuch des Pandektenrechts. Dritte Aufla^e Diis seldorf, 1870. ° ' WiNDSCHEin, Kritik von Mommsen's Lehre van dem Interesse. .. , 'S '® Zeitschrift fur die gesammte Rechtswissenschaft. blz. ü2ü. STELLINGEN. STELLINGEN. i. Ten onrechte ziet Demelius in L 10. D. 16,2. een compensatie» quoad concurrentem summara. II. Zij die toestemming tot een huwelijk geven, kunnen getuigen zijn. III. De aansprakelijkheid van den huurder, in art. 1595 tweede lid, B. W. geregeld, is niet op schuld gebaseerd. IV. De in § 276 B. G. B. gegeven delinitie van schuld: „Fahrlassig handelt, wer die im Verkehr erforderliche Sorgfalt auszer Acht laszt", is onjuist. V. De eigendomsoverdracht van onroerende goederen geschiedt volgens Nederlandsch recht door de overeenkomst alleen. VI. Ten onrechte doet Mr. Kist (Beginselen van Handelsrecht, Deel V, blz. 398) de aansprakelijkheid van den aanzeilenden schipper, geregeld in art. 540 W. v. K., op een vermoeden van schuld steunen. VII. De regeling van de toelating tot de gratis procedure in het wetsontwerp „Arbeidscontract , is gebrekkig. VIII. Een ambtseedig opgemaakt procesverbaal behooit niet als volledig bewijs te gelden. IX. De verkoop van valsche muntstukken is ten onrechte als het doen uitgeven van valsche munt gequalificeerd. X. De verplichte ontslagneming van leden van de rechterlijke macht strijdt met art. 166. G. W. XI. Een zuiver koloniale leening ten laste van Ned.Indië is onder de tegenwoordige wetgeving niet bestaanbaar. XII. Bescherming van geestelijk eigendom verdient uit een artistiek oogpunt afkeuring.