EEN STRIJD TEGEN DE VERBRUIKSCOÖPERATIE r V r 0 \ J. N. JAPIKSE EEN STRIJD TEGEN DE VERBRUIKSCOÖPERATIE EEN STRIJD TEGEN DE VERBRUIKSCOÖPERATIE :: PROEFSCHRIFT :: TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. J. VAN LEEUWEN Jr., HOOGLEER AAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 29 JUNI 1905, DES NAMIDDAGS TE 4 UREN, DOOR JOHANNA NICOLINE JAPIKSE, GEBOREN TE MIDDELBURG. ROTTERDAM — W. L. & J. BRUSSE — MDCCCCV. BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. INHOUD. « .j t u Bladz. Hoofdstuk. Inleiding vn I. De ontwikkelingsgeschiedenis der coöperatie, verbruikscoöperatie in Engeland 1 II. De ontwikkelingsgeschiedenis der coöperatie, credietcoöperatie in Duitschland 38 III. De sociaal-economische beteekenis der verbruikscoöperatie 83 INLEIDING. De verbruikscoöperatie heeft van den aanvang af een moeielijk bestaan gehad. Waar zij een andere organisatie van het verbruik tot stand brengt, zij het dan ook in beperkten kring, moet zij tegenkanting ondervinden. Verzet tegen de verbruikscoöperatie is dan ook niet uitgebleven. Eerst waren het slechts de kleinhandelaren, die de coöperatie bestreden, later veelal bijgestaan door de overheid, terwijl nu in de laatste jaren mede bestrijding is gekomen uit de rijen der coöperators zelve. In Duitschland, en in navolging in Oostenrijk, zien wij het grootste deel der verbruiksvereenigingen gestooten uit het „Allgemein Verband" op grond van het voorstaan van socialistische beginselen. De oorzaak van dien strijd moet evenwel dieper VIII gezocht worden, zij ligt in het speciale karakter dat de coöperatie in die landen kenmerkt. In Duitschland, het land der credietcoöperatie, was een botsing met de verbruikscoöperatie, als berustend op zoo verschillende grondslagen, onvermijdelijk ; hetgeen ik wil aantoonen uit de ontwikkelingsgeschiedenis dezer beide vormen van coöperatie. Geheel miskend werd de sociaal-economische beteekenis van de verbruikscoöperatie, waaraan ik aan het slot eenige woorden zal wijden. HOOFDSTUK I. DE ONTWIKKELINGS-GESCHIEDENIS DER COÖPERATIE, VERBRUIKS-COÖPERATIE IN ENGELAND. Bronnen: Holyoake: History of Co-operation, 1875, 1885; History of the Equitable Rochdale Pioneers, 1844. — Mrs. Webb—Potter: The Co-operative Movement in Great Britain, 4'- druk 1899. — Catharine Webb: Industrial Co-operation, 1904. — Arthur H. Dyke Acland and Benjamin Jones: Working Men Co-operators, 1898. — Benjamin Jones: Co-operative Production, 1894. — Vivian and Williams: The Copartnership of Labour, 1894. — James Bonar: Labour Copartnership, 1899. — Vivian: What Co-operative Production is doing, 1896. — H. D. Lloyd: Labour Copartnership, 1898. Ieder land heeft op het gebied der coöperatie zijn eigen geschiedenis, samenhangend met de nationale toestanden. Zoo is Engeland geworden het land der arbeidersverbruikscoöperatie, terwijl in Duitschland de onder- 1 nemers-credietcoöperatie zich ontwikkeld lieeft ). De coöperatie in Engeland vindt haar ontstaan in de vroegtijdige ontwikkeling der grootindustrie die reeds in het begin der 19e eeuw een aanvang neemt, niet zich brengend een steeds grooter wordende ellende en afhankelijkheid der arbeidende klasse. Dit is de oorzaak dat de coöperatie in Engeland is geworden een arbeiders-coöperatie. Zij is gegroeid uit de socialistische ideeën van Robert Owen. Robert Owen, aan het hoofd staand van de groote katoenspinnerij te New-Lanark trok zich het lot der arbeidende klasse aan. Geboren in 1771, en op jeugdigen leeftijd in den handel gekomen als bediende in een kruidenierszaak, had hij zich weten op te werken tot directeur van een fabriek te Manchester en was in 1800 aan het hoofd komen te staan van de katoenspinnerij te New-Lanark. Hier begon hij zijn werk tot verbetering van de maatschappelijke positie der arbeidende klasse. Ondanks de tegenkanting der aandeelhouders wist hij allereerst zijn sociale verbeteringen in zijn fabriek in te voeren. ») Holyoake: „History of Co-operation" II pag. 99: „The Difference between German & English co-operation is this: the German Co-operator sets up Credit Banks, the Enghsh Co-operator sets up Stores. The Germans lend money, the Englishman rnakes it." Zijn ideeën bracht hij samen in zijn boek: „A new View of Society" 1813. De grondgedachten waren: Elimineering der winst, uitroeiing der „profit-makers". Alle winst boven kostprijs moest verdwijnen, de ruilwaarde der goederen moest zijn overeenkomstig de productiekosten. Overproductie was volgens zijn systeem onbestaanbaar. Voorop stelde hij de geestelijke ontwikkeling der arbeiders. Zoo stichtte hij in 1816 „The Institution for the forniation of Character". Ook voor wettelijke bescherming der arbeiders heeft hij veel gedaan. Aan hem is te danken het denkbeeld van een wet op de veiligheid in fabrieken. Veel succes had hij met zijn pogingen evenwel niet. Zoo bood hij in 1816 een commissie uit het Lagerhuis ter overweging aan een wet op den arbeidsduur in fabrieken, die inhield verbod van fabrieksarbeid voor kinderen beneden den leeftijd van 10 jaar, den arbeidsduur in fabrieken in het algemeen stelde op IOV2 uur, met beperkende bepalingen voor kinderen beneden den leeftijd van 12 jaar. Doch zonder resultaat. Een klein succes was, dat in 1818 werd aangenomen een wet op de veiligheid in fabrieken, wel is waar practisch van geen belang, doch hiermee was een grondslag gevormd voor verdere actie in die richting. Zijn communistische denkbeelden heeft hij uitvoerig uiteengezet in een rapport over de armenwet, uitgebracht in 1817 : De arbeid moest worden beloond naar gelang van de behoeften, de concurrentie worden afgeschaft, de ruilwaarde der goederen bepaald naar hun sociale waarde. In dit rapport geeft hij ook eene beschrijving van zijn arbeiderscolonies. In plaats van privaat-eigendom wilde hij een communistisch grondbezit. In 1820 verscheen van hem een tweede, dergelijk rapport. Owen zocht voor zijn plannen steun bij de regeering en de aanzienlijken, meende dat dit de weg was om practische verbeteringen te kunnen invoeren. In den aanvang ondervond hij wel sympathie, maar groot is zijn invloed op de hoogere kringen toch niet geweest, vooral ook door den strijd, dien hij tegen de kerk voerde, moest die sympathie verminderen; hij veranderde dan ook spoedig van inzicht en kwam met zijn coöperatieve plannen direct bij het volk. Men kan de coöperatieve beweging in Engeland indeelen in drie tijdperken: I. vóór 1820; II. 1820—1844; III. na 1844. Mrs. Webb—Potter in haar boek „The Co-operative Movement in Great Britain" verhaalt van die eerste coöperatieve vereenigingen uit den tijd vóór 1820, dat het meestal waren, molens en broodbakkerijen, vereenigingen van verbruikers onder de armere klassen, tot de oprichting gedrongen door de hooge broodprijzen. Reeds in 1796 werd een dergelijke molen opgericht in Barham Downs, in 1801 gevolgd door de Huil Subscription Mill, in 1812 de Withy Union Mill, een bakkerij te Scheerness in 1815 en een molen in Devonport in 1816. Ook in Schotland waren dergelijke bakkerijen sedert 1 800 ontstaan. Maar de eigenlijke coöperatieve beweging neemt een aanvang met het Owensche tijdperk van 1820—1844, waarin we kunnen onderscheiden de associaties, die vóór 1828 en die welke na dien tijd ontstonden. De eerste werden gesticht volgens de idealen van Owen. De term „coöperatie" werd toen nog gebruikt in den zin van „communisme". Owen kreeg tal van volgelingen die voor zijn denkbeelden hebben gestreden. Holyoake noemt ons in het hoofdstuk: „The Enthusiastic Period" 1820—1830, van zijn „History of Co-operation", al de mannen die voor de coöperatie hebben geijverd. Tal van associaties verrezen met een menigte coöperatieve organen. Het succes dezer associaties was gering. Gevormd door onontwikkelde, onervaren arbeiders, zonder dat er waarborgen bestonden tegenover bestuurders of leden, konden zij geen levensvatbaarheid hebben en leden meest alle schipbreuk, totdat in 1828 een nieuwe vorm van coöperatie ontstond en de „Union-Shop"-beweging een aanvang neemt. In dat jaar werd te Brigliton gevestigd een „Union-Shop". Daar zouden de leden hunne levensbenoodigdheden kunnen koopen. Het kapitaal voor den inkoop werd bijeengebracht door wekelijksche storting van een zeer klein bedrag. Crediet geven was verboden, de gemaakte winst zou wederom worden besteed voor nieuwen inkoop. Het hoofddoel was het vormen van kapitaal. Zoo genoeg kapitaal zou zijn bijeengebracht zou dat belegd worden in land, de leden zelf zouden het bebouwen om zoo geheel voor hun eigen onderhoud te gaan produceeren, te vormen een „Community". Het slagen der Brighton-coöperatie deed een aantal dergelijke vereenigingen verrijzen. Owen was in den aanvang geen voorstander van deze „shop— associations", die geen deel uitmaakten van zijn coöperatief program, doch toen hij bemerkte, dat zijn denkbeelden op deze wijze ingang vonden bij de arbeidersklasse, werd hij weldra een warm voorstander en heeft hij de oprichting van „shop— associations" daarna zeer in de hand gewerkt. De coöperatie breidde zich sterk uit. Reeds in 1830 werd het eerste congres gehouden. „De „Union-Shop" bracht Owen tot de „LabourExchange", een instelling die den ruil der goederen moest bewerkstelligen. Op deze wijze wilde hij zijn denkbeelden over de ruilwaarde der goederen overeenkomstig de sociale waarde in toepassing brengen ; die sociale waarde zou worden berekend naar den arbeid aan de productie besteed. De coöperatieve vereenigingen wist hij voor dit denkbeeld te winnen en zoo kwam in 1833 tot stand de „Gray's-Inn-LaborExchange" te Londen, terwijl ook op verschillende andere plaatsen „Labor-Exehanges" gevestigd werden. Het aantal uren aan de vervaardiging der artikelen besteed, werd uitgedrukt op „Labor-Notes", die als ruilmiddel dienst deden. Dat deze pogingen faalden valt niet te verwonderen. Hoe te berekenen „den arbeid" aan het vervaardigen van een artikel besteed? Men moest hierbij afgaan op het aantal uren, opgegeven door den vervaardiger. Met qualiteit, vraag naar de artikelen werd absoluut geen rekening gehouden, wat ten gevolge had dat „labornotes" van weinig gevraagde artikelen, in waarde daalden en een handel in „labor-notes" ontstond, allerlei misbruiken met zich slepend. Verder stond men voor de moeielijkheid, dat grondstoffen niet volgens het „labor-exchange"-systeem konden getaxeerd worden, hiervoor moest de taxatie volgens marktprijs blijven bestaan. Maar ook voor de vervaardigde artikelen moest men al spoedig er toe overgaan den marktprijs als basis te nemen voor de taxatie van het aantal uren. Het duurde zoo niet lang of de geheele „LaborExchange" moest verdwijnen; in 1834 werd de „Gray's-Inn-Road-Labor-Excliange" opgeheven en is er stilstand gekomen in de coöperatieve beweging. De coöperatieve vereenigingen hadden het vertrouwen verloren in de denkbeelden van O wen; de een na de ander verdween of werd als winstgevend zaakje gedreven in het belang van enkele kapitalisten. Een andere oorzaak voor het mislukken der coöperatieve vereenigingen was de slechte wetsgesteldheid. De coöperatieve vereenigingen bezaten geen rechtspersoonlijkheid ; waarborgen tegen bedrog en diefstal waren er niet, de leden waren geheel afhankelijk van de administratie, er bestonden ergerlijke misbruiken; omstandigheden waardoor een menigte associaties te gronde ging. Van 1834—1844 hoort men weinig meer van coöperatie. Owen en zijn volgelingen werden er meer en meer van overtuigd dat de coöperatie geen blijvende verbetering kon teweeg brengen. Practische pogingen werden niet meer aangewend. De arbeidersbeweging is in dezen tijd geworden een uitsluitend politieke beweging, de zgn. Chartistenbeweging. Al het heil werd gezocht in de uitbreiding van het kiesrecht. Dat was geworden het hoofddoel. In de „Charta" werd dit plan uiteengezet, het kiesrecht brengen aan den arbeider was de leus. Op deze wijze wilde men komen tot verbetering der sociale toestanden. De coöperatie sluimerde in dezen tijd; eerst na 1844 komt ze weder op. Naarmate de arbeiders zagen, dat ook van de Charta geen heil te verwachten was, kwam er weer wat nieuw leven in de coöperatie. Jongere volgelingen van Owen waren opgestaan en maakten voor zijn denkbeelden opnieuw propaganda in verschillende districten. Dit bracht 28 flanelwevers te Rochdale er toe, toen zij den strijd door middel van werkstaking tegen hun patroon verloren hadden, de coöperatie ter hand te nemen om op deze wijze te trachten verbetering te brengen in hun ellendig bestaan. Holyoake heeft in "The History of the Rochdale Pioneers" hun geschiedenis beschreven. Zij stelden voorop dat het doel was, verbetering te brengen in den socialen en maatschappelijken toestand der arbeiders. Als middel daartoe werd in hun program aangewezen: „De oprichting van een winkel voor den verkoop van levensmiddelen, kleedingstukken etc. „Het bouwen of herstellen van huizen, waarin de leden der vereeniging zouden kunnen wonen. „De oprichting van fabrieksafdeelingen voor het vervaardigen van nader te bepalen artikelen om arbeidloozen en in nood verkeerende leden werk te verschaffen. „Het pachten of koopen van land voor hetzelfde doeleinde. „Zoodra het uitvoerbaar zou zijn een aanvang te maken met de regeling der productie-, opvoedingsen regeeringsaangelegenheden m. a. w. te stichten zichzelf besturende coöperatieve colonies, of hulp te verleenen tot het stichten hiervan." Een aanvang werd gemaakt met het oprichten van een coöperatieven winkel. Het kapitaal bestond uit aandeelen van £ 1; het werd bijeengebracht door directe storting van 1 shilling, minstens 3 pences per week. De Rochdaler Pioniers waren volgelingen van Robert Owen. Zijn ideeën liggen geheel in hun program opgesloten, met dit verschil, dat zij niet verkochten tegen kostprijs, maar tegen marktprijs. De Rochdaler Pioniers met hun kleinen, onaanzienlijken coöperatieven winkel zijn de grondleggers geweest van het grootsche coöperatief systeem in Engeland. De kracht der Rochdaler coöperatie ligt in den geheel democratischen opzet, in de grondbeginselen, die zij vooropstelden. Deze grondbeginselen waren: 1°. Contante betaling. Doordat steeds op crediet werd gekocht, stonden de arbeiders voor hooge sommen in de schuld bij hun leveranciers, moesten dientengevolge hooge prijzen betalen voor slechte waar. Het borgsysteem werd voor goed afgeschaft. 2°. Verkoop van goede kwaliteit. Dit grondbeginsel was gekeerd tegen de afschuwelijke levensmiddelenvervalsching, waaraan de arbeidersklasse blootstond. 3°. Winstverdeeling naar gelang van den inkoop. Dit is zeker wel het voornaamste punt geweest, waardoor de coöperatie in Engeland geworden is wat zij nu is. In dit beginsel ligt de waarborg tegen ontaarding in een gewone kapitalistische onderneming, waardoor zoovele Owensclie coöperatieve ondernemingen te gronde gingen. Wie de schepper van dezen belangrijken vorm van winstverdeeling is geweest, staat niet vast. Charles Howarth heeft hem ingevoerd in de Rochdalervereeniging, doch reeds vroeger schijnt hetzelfde in enkele coöperatieve vereenigingen te zijn aangenomen, zoo was reeds in 1822 door Alexander Campbell, een volgeling van Owen, de winstverdeeling naar den inkoop aanbevolen en toegepast. De winstaandeelen zouden blijven in handen van het bestuur tot beloop van vijf £ I's aandeelen, voor welk bedrag men clan ingeschreven zou worden als aandeelhouder *). Steeds moest hiervan £ 2 in kas blijven, de overige £ 3 konden in buitengewone omstandigheden tijdelijk worden teruggenomen. Wat meer aan winst gemaakt werd zou driemaandelijks verdeeld worden. Een vaste interest van 5 °/o werd toegekend aan kapitaal; vast, opdat de winst over den inkoop zoo groot mogelijk zou zijn. 4°. Democratisch zelfbestuur. De algemeene vergadering zou zijn de hoogste instantie, ieder lid, hoeveel aandeelen hij ook had of hoeveel ook zijn inkoop was, zou slechts één stem hebben. 5°. 2V2 °/o van de winst moest worden gereserveerd voor opvoedingsdoeleinden. Zooals later blijken zal was deze bepaling in strijd met de toen geldende wet. 6°. Verbod van alcoholische dranken. Met den stand der wetgeving zag het er ook in hun tijd nog treurig uit. Een speciale wet op de coöperatieve vereenigingen bestond ook nu nog niet. De grondvorm ook voor de latere coöperatieve vereenigingen is geweest de „Friendly Societies-Act' l) Tegenwoordig is men reeds aandeelhouder van de Rochdaler-Store voor £ 1.—. van 1793, gemaakt voor die vereenigingen, die voor haar leden werkten als verzekeringskassen tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom, ziekte, als begrafenis- en pensioenfondsen. Voor deze vereenigingen werd bij de wet de registratie vooigeschreven. In 1819 en 1829 werd de wet successievelijk gewijzigd en uitgebreid. In 1834 liet de wet toe het vormen van alle vereenigingen mits niet in strijd met de wet. In 1835 werden de voorschotvereenigingen toelaatbaar verklaard, zoo eveneens in 1836 de „Benefit-Building Societies . Doch voor de coöperatieve vereenigingen bestonden nog geen afzonderlijke bepalingen. Vrijheid van handeldrijven hadden de coöperatieve vereenigingen niet. Als Friendly Societies was aan de verbruiksvereenigingen verboden aan niet-leden te verkoopen ; grondbezit van meer dan één acre (4047 M2.) was niet toegelaten, terwijl deze oppervlakte niet voor bouwgrond of voor het landbouwbedrijf mocht worden aangewend, slechts mocht dienen tot uitoefening van het bedrijf. Voor opvoedingsdoeleinden mocht geen kapitaal worden besteed. Eén lid mocht niet meer aandeelen hebben dan tot beloop van=£ 100. In 1846 kwam er verandering door de „Friendly Societies-Act" met de zgn. „Frugal Investment Clause" .Volgens deze wet werd aangesteld een speciale „Registrar" voorde „ Friendly Societies .De „Frugal Investment Clause" liet nu ook toe de registratie van die vereenigingen, die tot doel hebben bun leden levensmiddelen, kleedingstukken, huisraad enz. te leveren, de leden in staat stellend tot sparen door middel van winstverdeeling over den inkoop. Ze hield tevens de bepaling in, dat kapitaal besteed mocht worden voor opvoedingsdoeleindeu. In 1846 werden dus voor het eerst de verbruiksvereenigingen rechtens erkend. Maar ook deze wet was nog te eng. Vrijheid van handeldrijven, van het in vereeniging uitoefenen van eenig bedrijf was daarmee nog niet verkregen. Hierin kwam eerst verbetering door de invoering der „Industrial and Provident feocieties Act" in 1852. Door deze wet kregen de vereenigingen vrijheid van handeldrijven en met uitzondering van enkele takken, vrijheid tot het in vereeniging uitoefenen van eenig bedrijf. Een nieuwe wijziging kwam in 1855 tot stand, toen kregen de vereenigingen grootere vrijheid in het aanwenden van grondbezit doch werd tevens weer verboden, dat een bepaling zou worden opgenomen voor opvoedingsdoeleinden. In 1862 is dit verbod weer verdwenen en bij deze nieuwe wijziging werd toegelaten een kapitaalbezit tot beloop van £ 200 en tevens de aansprakelijkheid der leden beperkt tot hun aandeelen. Nadat de wet in 1871 nog een kleine wijziging had ondergaan, werden in 1876 al deze bepalingen in één wet vereenigd. Van dit jaar dateert de speciale wet op de coöperatieve vereenigingen, die in 1893 nog een wijziging onderging. Tijdens het ontstaan der Rochdaler vereeniging was het dus al heel treurig gesteld met de wettelijke bescherming der coöperatieve vereenigingen, doch ondanks dat, groeide en bloeide de vereeniging zeer krachtig op en werd het voorbeeld naar hetwelk tal van coöperatieve vereenigingen werden gevormd. De Rochdaler Pioniers hadden zich ook gesteld op neutraal standpunt; in den aanvang is dit nog wel niet zoo zeer als grondbeginsel aangenomen maar reeds in 1850 werd op een algemeene vergadering het besluit genomen, dat ieder lid de vrijheid zou hebben over alle mogelijke onderwerpen vrijuit te spreken. Wat de huishoudelijke regeling der „store" betreft: aan het hoofd staat het bestuur, gekozen door de leden of door en uit het bestuur. Alle diensten waren in den aanvang vrijwillig en belangeloos. Later werden de bedienden betaald, in 1851 werd aangesteld een gesalarieerd secretaris van =£15 's jaars, tevens werd toen het besluit genomen, dat de gesalarieerden in dienst van de vereeniging geen deel zouden mogen uitmaken van het bestuur, waaraan eenige jaren later werd toegevoegd, dat zij eveneens geen stem zouden mogen hebben bij de keuze van het bestuur of de directeuren. Dit besluit werd genomen om tegen te gaan de misbruiken, die ontstaan waren doordat veelal individueele belangen werden op den voorgrond gesteld. In den aanvang, vooral in de jaren 1846—1849 had de Rochdaler vereeniging een harden dobber; financieele zorgen, onbekendheid met handelszaken, onderlinge oneenigheden stelden de jonge vereeniging op zware proef, doch al deze moeielijkheden werden spoedig overwonnen. Het voorbeeld in Rochdale vond overal navolging. Omstreeks 1851 waren er reeds een 130 coöperatieve winkels in Noord-Engeland en Schotland. Mi lar het was niet alleen de winkelcoöperatie die bloeide, er ontstonden nog tal van andere vormen o. a. de zgn. „Redemption-Societies", communistische arbeidersverenigingen tot vrijmaking van den arbeid, tot verkrijging der onafhankelijkheid van de arbeidende klasse, voor welk doel met zeer kleine bedragen door pennystortingen een gemeenschappelijk fonds werd gesticht. Het succes hiervan evenwel was zeer gering. Ook bestonden er zoowel in Engeland als in Schotland nog instellingen uit de voorperiode, meelvereenigingen en coöperatieve bakkerijen, die nu meerendeels aannamen de Rochdaler beginselen. Zij werkten direct voor het verbruik en werden bestuurd door de werklieden, niet als producenten, doch als consumenten. Dit uit de voorperiode overgebleven type bleef bestaan en werd langzamerhand uitgebreid; men zou het kunnen beschouwen als de grondlegger der later ontstane „ wliolesales ". Mrs. Webb rangschikt deze oude en nieuwgevormde „cornmill-societies" onder vier soorten, waarvan de eerste soort, vereenigingen die behoorden aan, en bestuurd werden door individueele aandeelhouders nog slechts zeer weinig voorkwamen. 2°. Meel vereenigingen, die geworden of begonnen zijn als productieve afdeelingen van een „store", grootendeels tot federale instellingen vervormd. 3°. Meel vereenigingen die een gemengd ledental van individueele aandeelhouders en „stores" hadden, doch bestuurd werden door vertegenwoordigers van de „stores", voor het grootste deel overgegaan in den vierden vorm: 4°. Zuiver federale instellingen, behoorend aan en bestuurd door groepen van vereenigingen, waarin slechts vereenigingen aandeel of stem mochten hebben. Deze federale instellingen zijn de voorloopers van de „wliolesales". Pogingen tot oprichting van een federale instelling voor alle stores, werden reeds vroeg in het 2 werk gesteld. De coöperatieve vereeniginjren waren zoo in aantal toegenomen, hadden zich zoo uitgebreid, dat hoe langer hoe meer behoefte werd gevoeld aan een centrale instelling, die eensdeels zou kunnen bewerkstelligen den inkoop in het groot, anderdeels wellicht zou kunnen ter hand nemen de productie van verschillende benoodigdheden. Sedert 1850 maakte dit onderwerp op de dooide verschillende vereenigingen gehouden conferenties steeds een punt van behandeling uit. Verschillende centrale instellingen kwamen gaandeweg tot stand, o. a. de „Co-operative Agency" te Londen 1850 —1856. Al deze pogingen leidden eindelijk in 1868 tot de oprichting der „North of England Co-operative Wholesale Society" te Manchester, waarvan Abraham Greenwood de stichter was. „The North of England Co-operative Wholesale Society" moest zorgen voor den inkoop in het groot. Alle „stores", zoowel klein als groot, zouden kunnen toetreden en op deze wijze alle de voordeelen aan den inkoop in het groot verbonden, kunnen genieten. Het voorstel van Greenwood was geweest verkoop tegen kostprijs plus een klein commissieloon, doch dit werd, nadat het korten tijd was toegepast, als onpractisch verworpen en het Rochdaler beginsel, verkoop tegen marktprijs, ingevoerd. Afzet voor de markt werd verboden. De „Wholesale" begon in een slechten tijd, toen de katoenschaarschte heerschte, de eerste jaren waren dan ook jaren van verlies. Doch men was dit spoedig te boven, een zeer snelle ontwikkeling volgde, verschillende branches, zoowel voor in- als verkoop, moesten gevestigd worden. Zoo werd in 1866 een afzonderlijke branche opgericht voor den aankoop van boter, gevolgd door verschillende andere, o. a. te Liverpool, New-York, Kopenhagen. In 1867 werd opgericht de „Co-operative Insurance Company", als lid der „Fire Offices' Committee". Ook een „Banking Department" kwam tot stand. In 1872 werd een begin gemaakt met de productie. Er werd toen een voorstel gedaan tot de oprichting van eenige productieve afdeelingen en in 1873 kwam de eerste productieve afdeeling tot stand, gevolgd door verschillende andere voor schoenen, confectie, wollen goederen etc. De naam werd in 1873 veranderd in „Co-operative Wholesale Society". In 1876 ging men over tot het huren van een schip, gevolgd door het koopen en bouwen van nog eenige andere. In navolging van Engeland kwam ook in Schotland in 1868 een „Wholesale Society" tot stand. Haar ontwikkeling was niet zoo voorspoedig als van de Engelsche „Wholesale". Zij had te kampen met de nog bestaande Owensche vereenigingen aldaar. In 1877 werd de eerste branche gevestigd, maar toch ook al sedert 1878 heeft de Schotsche Wholesale productieve afdeelingen 1). De inrichting der beide „Wholeaales* is niet geheel i) Vergelijk voor de ontwikkelingsgeschiedenis der Engelsche „Wholesale" de lijst op pag. 110 „Industrial Co-operation* v. Catharine Webb, die aangeeft de voornaamste feiten: Year. 1888. Fire Newcastle Branch. 1891. Duston Corn Mill opened. 1891. Aarhus Branch opened. 1894. Montreal Branch opened. 1895. Printing Department ope¬ ned. 1895. Gothenburg Branch opened. 1895. Irlam Soap Works opened. 1896. Roden Estate purchased. 1896. „Wlieatsheaf Record" (first public.). 1897. Sydney N. S. W., Depót opened. 1897. Banburv Creamery opened. 1898. Littleborough Flannel Mill acquired. 1901. Sydney Tallow Factory purchased. 1901. Roden Convalescent Home opened. 1902. SutonCacoa Works opened. 1903. Purchase of Ceylon Tea Estates. Year. 1863. Society enrolled. 1864. Business Commenced. 1866. Tipperary Branch opened. 1871. New-Castle on Tyne Branch opened. 1872. Bank-Department com¬ menced. 1873. Crumpsall Works purcha¬ sed. 1873. Leicester Works purchased. 1874. LondonBraneh established. 1876. New-York Branch established. 1876. s.s. „Plover" purchased. 1879- Rouen Branch opened. 1881. CopenhagenBranch opened. 1882. London Tea and Coffee Department opened. 1884. Societv's twenty-first anni- versary celebrated. 1884. Hamburg Branch opened. 1884. Bristol Depót opened. 1885. Fire at London Branch. 1887. Manufacture of Cacoa and Choc. begun. dezelfde. In de Engelsche „Wholesale" heeft iedere aandeelhebbende vereeniging één stem op de 500 leden ; in de Schotsche hebben de aandeelhebbende vereenigingen één stem voor elke £ 1000 inkoop. Een ander verschilpunt is dat de Engelsche „ Wholesale" op verschillende plaatsen hare productieve afdeelingen heeft, terwijl de Schotsche „Wholesale" haar productieve afdeelingen heeft in één groot productief departement te Schieldhall. Dit verschil in inrichting brengt met zich een verschil in de samenstelling van het bestuur. Aan de werklieden in de productieve afdeelingen werd in den aanvang geen aandeel in de winst toegekend. Het vraagstuk of zij moeten deelen in de winst, het vraagstuk van het „bonus-giving"systeem heeft steeds een punt van strijd uitgemaakt in de coöperatieve wereld in Engeland en hangt samen met de twee verschillende richtingen die in Engeland bestaan, nl. de individualistische en de federalistische school. De individualistische school is de school der Christen-socialisten. Zij zijn het geweest die in Engeland hebben geijverd voor de productieve coöperatie. De partij der Christen-socialisten bestond in Engeland sedert 1847. De idee der productieve coöperatie hadden zij uit Frankrijk overgenomen. Hoe die vorm in Frankrijk is ontstaan, waaruit hij is gegroeid, de geheele geschiedenis der productieve coöperatie geeft ons Siegmund Engltinder in zijn „Gescliichte der Französischen Arbeiterassociationen*. In dit verband is het voldoende te vermelden, dat de arbeidersassociatie, de productieve coöperatie in Frankrijk in het leven geroepen werd door Buchez omstreeks 1830. Hij verkondigde dat de oplossing van het sociale vraagstuk daarin bestond de arbeiders in het bezit te stellen van de arbeidswerktuigen, hen tot eigenaars hiervan te maken, terwijl zij nu de arbeidswerktuigen van hun eigenaars slechts ter leen ontvangen, waardoor de arbeid een interest aan kapitaal moet afgeven, ten gevolge hebbend dat de arbeiders steeds in een toestand van afhankelijkheid worden gehouden, wat een sociaal deficit in het leven roept dat zich uit in hongersnood en ellende. In de associatie zag hij het middel tot oplossing. De associatie moest leiden tot collectief sparen, een collectief eigendom moest gevestigd worden. Zijn ideeën vonden echter in Frankrijk weinig bijval. Er bestond namelijk nog eene andere richting, die der gedwongen associaties, productieve vereenigingen opgericht met staatshulp. Dit was het denkbeeld van Louis Blanc, die in den aanvang meer succes had. De discussies, gevoerd over deze beide systemen, de vrijwillige associatie van Buchez en de dwang-associatie van Louis Blanc kort voor het uitbreken der Februari-revolutie, hoe het verdere verloop in Frankrijk is geweest, kan ik hier laten rusten. De denkbeelden van Buchez nu werden in 1849 door Ludlow naar Engeland overgebracht en door de Christen-socialisten aangezien als de oplossing van het sociale vraagstuk. Productieve coöperatie was de leus. Direct in 1849 werd opgericht de „ Society for promoting working men's associations". Verschillende productieve vereenigingen werden gesticht, maar het succes was zeer gering. Evenals elders gedijde de productieve coöperatie ook in in Engeland niet. Na een kort bestaan van een vier jaar moest de „Society for promoting working men's associations" in 1852 haar plannen laten varen. De productieve vereenigingen, door de Christen-socialisten opgericht, waren spoedig van het tooneel verdwenen en in den eersten tijd hoort men weinig meer van practische pogingen tot het stichten van productieve associaties. Maar de Christen-socialisten hebben op andere wijze de coöperatie sterk bevorderd. Zij hebben steeds krachtig gepropageerd voor de coöperatie in de verschillende districten; de politieke leiding berustte in hun handen. Ook de verbetering in de wetgeving is aan hen te danken. Zoo ontstond mede door hun invloed in 1869 de „Co-operative Union" als een algemeene bond voor de coöperatieve vereenigingen, een samensmelting van de „North of England Conference Association", een instelling voor het houden van jaarlijksche conferenties in coöperatieve centra, voortgekomen uit de Roclidaler beweging en het „Co-operative Congress" sedert 1851 door de Christen-socialisten jaarlijks gehouden. Aan het hoofd der „Union" staat de „Central Board", verdeeld in twee, sedert 1873 in zeven secties met verschillend aantal leden. De „Central Board" in zijn geheel heeft slechts zitting ter gelegenheid van het jaarlijkscli congres. De „Sectional Boards" vergaderen maandelijks ieder in hun eigen centrum. De uitvoerende macht, het besturende lichaam der „Union" is de „United Board" samengesteld uit vertegenwoordigers van de zeven „sectional-boards". Driemaal 's jaars heeft de „United Board" zitting. Aan het hoofd staat de „Office Committee" samengesteld gewoonlijk door vertegenwoordigers van elke sectie. Andere „Committees" van de „Union" zijn o. a. een voor productie, één voor propaganda, één voor opvoeding. Deze laatste kwam tot stand in 1885. Het doel is: „primarily the formation of co-operative cha- racter and opinion, and secondarily, though not necessarity of less import, the training of men and woraen to take part in industrial and social reforms and municipal life generally. Op de jaarlijksche congressen kan iedere coöperatieve vereeniging één afgevaardigde voor de 500 leden zenden. Een orgaan kwam in 1871 tot stand, de „Co-operative News", zoo in Schotland «The Scottisli Co-operator ". Naast de „Co-operative Union" staat sinds 1883 het „Women's Co-operative Guild" voor Engeland, sinds 1892 voor Schotland. Het Engelsche „Guild" telde in 1889 reeds 262 afdeelingen met 12537 leden. Daar de medewerking der vrouw in de coöperatie op lioogen prijs gesteld wordt, wordt een deigelijke instelling van zeer groot belang geacht en geniet het Gild dan ook van de „Union een jaarlijksche subsidie van £ 200. De „Wholesale Societies" en de „Co-operative Union" zijn beide concentratiepunten, voor verschillende doeleinden. De „Co-operative Union" is meer een instelling met het doel te zorgen voor de wettelijke regeling, de propaganda, voor de ontwikkeling der coöperatie in het algemeen, ze geeft raad, verspreidt kennis van het beginsel en de wijze van toepassing. De „Wholesales" zijn het handelsmiddelpunt der „stores". Zij zijn van den aanvang af aangesloten geweest bij de „Co-operative-Union", deze op haar beurt bij de „Wholesales". De beide richtingen, de individualistische en de federalistische, zijn in de „ Co-operative-Union" vertegenwoordigd. De individualistische richting gaat uit van het standpunt van den arbeider, wil den arbeider maken tot zijn eigen ondernemer, hem doen genieten de voordeelen aan het produceeren verbonden. Zij heeft zich geuit in verschillende vormen. I. De oorspronkelijke vorm is geweest, de productieve vereeniging, waar het geheele kapitaal toebehoorde aan de werklieden; de zuivere vorm van productieve coöperatie. We hebben gezien, waarop de eerste pogingen der Christen-socialisten zijn uitgeloopen. Yan het stichten van zuivere productieve vereenigingen waren zij teruggekomen. Verschillende nuances zijn evenwel denkbaar. Mrs. Webb noemt nog drie andere vormen: II. Vereenigingen waar de werklieden zijn de eenige aandeelhouders, doch staan onder een onafzetbaren directeur. III. Werklieden vereenigingen waar het zelfbestuur als regel geldt, doch waar tevens in dienst is betaalde arbeid. Deze vereenigingen treden op als kleine bazen. IV. Vereenigingen waar particulieren en „stores" het kapitaal verschaffen, waarin de werklieden kunnen nemen aandeelen, of hiertoe zelfs verplicht zijn. Het is deze vorm vooral, waarvoor door de voorstanders der individualistische richting wordt gepropagandeerd e. w. in den nieuwen vorm der „Labour-Copartnership". Aan aandeelhouders, aan werklieden en afnemers, wordt toegekend een aandeel in de winst. Productieve vereenigingen moeten worden opgericht, daartoe in staat gesteld door de „stores" ; de „stores" moeten, zij het niet voor het geheel, dan toch voor een deel, het kapitaal verschaffen; de werklieden zullen in de vereeniging eveneens aandeel kunnen nemen, bij hen berust de exploitatie. De vereeniging werkt zoo mogelijk voor een vast afzetgebied b.v. de „stores", de „wholesales" ; de winst moet worden toegekend aan arbeid, kapitaal en afnemers, als de onmisbare factoren bij de productie noodig. De federalistische school gaat uit van het standpunt van den „store". De verschillende „stores" door middel van hun concentratiepunt, de „wholesale", nemen ter hand de productie hunner verschillende benoodigdheden. Het noodige kapitaal daartoe wordt door de „stores" verschaft; de „stores" zijn de eenige afnemers, de eenige aandeelhouders, individueele aandeelhouders zijn niet toegelaten. Aan den verbruiker alleen komt liet winstaandeel, in den vorm van restitutie toe. Den arbeider werkzaam in een productieafdeling van een „store" of „wholesale" wordt toegekend zijn vast aandeel voor zijn arbeid, evenals het kapitaal wordt toegekend een vaste interest, als lid van de „store", als verbruiker slechts deelt hij in het surplus. Op de jaarlijksche congressen worden steeds beide richtingen verdedigd. Sedert 1873 staat het vraagstuk van het „profit-sliaring"- en „bonusgiving"-systeem steeds op het congres-program. De voorstanders der individualistische richting willen aan de werklieden in de productieve afdeelingen der „Wholesales" en eveneens aan het bedienend personeel der „stores" een aandeel in de winst toegekend zien. In de beide „Wliolesales" is een „bonus-giving"sysleem ingevoerd. In de Engelsche in 1874; het voldeed echter zoo weinig, dat het in 1876 weer werd afgeschaft. In de Schotsche „Wholesale" bestond reeds in 1876 een „bonus-giving"-systeem ; en sinds 1891 wordt ook een winstaandeel toegekend aan de employés. In den laatsten tijd evenwel zijn hiertegen zooveel stemmen opgegaan, dat het te voorzien is dat ook in de Schotsche „Wholesale" het „bonus-giving"-systeem zal worden afgeschaft. Mrs. Webb is een heftig tegenstandster van het „bonus-giving"-systeem. Waar het wordt ingevoerd, zal het werken ten koste van het democratisch zelfbestuur. Waar een winstaandeel wordt toegekend aan de werklieden in de productieve afdeeling, moet evenzeer een aandeel in de winst worden toegekend aan de employés in de „stores". Een onderscheid hierin valt niet te maken. Er is niet uit te maken of de employé valt onder „distributor" of „producer" en dan: „You must root up and destroy the special work of the Rochdale Pioneers, the democratie foundation of the present movement; you must withdraw from 1.000000 customer-members the riglits of representative self-government, in order to endow some 1000 storekeepers and assistants with the privilege of fighting for their own and each other's interests, instead of acting in the not less honourable röle of servants of the community" 1). ZiJ kiest partij tegen alle vormen van productieve coöperatie als behoudend het karakter van kapitalistische ondernemingen: „ ... all Associations of Producers, wether tliey be capitalists buying labour, or labourers buving capital, or a copartnership of the two, are directly opposed in their interests to the interest of the community" 2). ») Pag. 113. 2) Pag. 156. B . . . They are, and must always remain profitseekers — intent on securing a large margin between the eost of production and the price given. As profitseekers they stand constantly in the presence of two contending spirits — the spirit of competition and the spirit of combination" *). Eveneens keurt zij ten zeerste af de nieuw ontstane vormen met hun „profit-sharing'-systemen, vooral ook uit een Trade-Union's oogpunt. Zoolang extra betaling boven het standaardloon plaats heeft, is alles goed, maar: „ . . . if the earnings of labour in a profit-sharing firm have fallen below the current wages of the industry, this fact will be used by competing employers to biing about a general reduction of wages; and if the profit sbaring firms be sufficiently numerous, the Trade Union is bound to collapse" 2). Hiertegen zou men kunnen aanvoeren, dat een reservefonds in den regel zal voorzien in geval verlies moet gedragen worden; dat, wordt er toch door den arbeider een verlies geleden, dit hem treft niet als arbeider, doch als kapitaalbelegger. Zouden de argumenten van een Trade-Union'sstandpunt aldus kunnen worden weerlegd, dit doet l) Piig. 156. a) Pag. 161. niets af aan de principieele quaestie, aan het bebeginsel, waarop de „profit-sharing", aan het beginsel, waarop de beide richtingen, de federalistische en de individualistische richting berusten. De federalistische richting gaat uit van het beginsel, dat geproduceerd wordt direct voor het verbruik. De ondernemerswinst bestaande uit de drie bestanddeelen: ondernemersloon, vergoeding voor ondernemersrisico en ondernemerspremie, wordt geëlimineerd. Waar wij hebben een coöperatieve organisatie die tot grondslag heeft den enkelen „ storewaar de productieve af deelingen werken in dienst van den „store", van de „wholesale", waar kapitaal en arbeid ontvangen een vast loon, is die ondernemerswinst geworden een bestanddeel van het dividend, uitgekeerd over den inkoop, komt ten goede van de leden van den „store", als verbruikers. Het systeem stelt in staat tot den verkoop tegen productie- en distributiekosten, terwijl het dividend over den inkoop niet is een winstbegrip doch een vergoeding voor het in den aanvang te veel betaalde. Als lid der coöperatieve vereeniging, als verbruiker geniet de arbeider, de kapitaalverschaffer de voordeelen der coöperatie. De individualistische richting berust op het beginsel, dat bij de productie wordt gemaakt — winst. Deze richting wil zelfstandige productieve afdeelin- gen, werkend voor een vast afzetgebied, de „stores", de „wholesale" ; de winst moet worden verdeeld onder kapitaal, arbeid en afnemer wat voor de leden der aldus georganiseerde productieve vereenigingen zal neerkomen op een uiteenloopend bedrag, al naarmate zij zijn arbeider, aandeelhouder, afnemer, of welke combinatie dezer groepen dan ook. Waartoe zoo vraagt men zich af aan kapitaal en arbeider toegekend een afzonderlijk aandeel boven het vaste loon, daar zij toch de voordeelen der coöperatie kunnen genieten als verbruiker? Hoe het zij, de individualistische richting heeft zich zeer uitgebreid, de „Labour-Copartnership" wint in de laatste jaren meer en meer veld. In 1884 was tot stand gekomen de „ Labour-Association" met het doel voor de productieve coöperatie propaganda te maken, samenwerking met de Trade-Unions hiervoor te verkrijgen. Het is een geheel vrijwillige associatie. Het denkbeeld der zuivere productieve associatie heeft men laten varen, propaganda wordt gemaakt voor het „ Profit-Sharing"-systeem, voor de „Labour-Copartnership". Het orgaan der vereeniging is de „Labour-Copartnership". Eveneens was in dien tijd opgericht de „ Co-opera tive Productive Federation" met het doel als algemeen agent voor de verschillende vereenigingen, als financieele bemiddelaar te fungeeren. Tegen interest wordt kapitaal van de vereenigingen, die het missen kunnen opgenomen om het eveneens tegen interest te leenen aan behoeftige vereenigingen. Met deze beide concentratiepunten voor verschillende doeleinden gaat ook de ontwikkeling der productieve coöperatie, der „Labor-Copartnership" gestadig vooruit. Ik ben gekomen aan het eind mijner schets van de ontwikkelingsgeschiedenis der coöperatie in Engegeland. Verschillende onderdeel en der coöperatie, eveneens de landbouwcoöperatie heb ik daarbij buiten beschouwing gelaten. De coöperatie in Engeland is van den aanvang af steeds voortgegaan in dezelfde richting. Trouw aan de democratische grondbeginselen heeft zij zich ontwikkeld tot een grootsche, machtige instelling, met haar „Stores" de beide „Wholesales" met hun productieve departementen, allen vereenigd in dezelfde „Union". Volgens het „26th Annual Co-operativeCongressReport 1904" zijn bij de Union aangesloten : 1660 vereenigingen. Het ledental bedraagt 2116127. Aandeelenkapitaal £ 27.017.278 Warenomzet 89.216.223 Winst 9.873.385 3 Het aantal verbruiksvereenigingen bedraagt 1481 met 1987768 leden. Kapitaal £ 24.217.134 Warenomzet 57.512.917 Winst „ 8.993.562 Het aantal vereenigingen der „Wholesales" bedraagt 1411. Aandeelenkapitaal £ 1.348.517 Warenomzet 25.728.629 Winst „ 602.961 De Engelsche „Wholesale" heeft 17 productieve departementen. Productie bedraagt £ 3.182.614 Winst „ 92.756 De Schotsche „Wholesale" heeft 9 productieve afdeelingen. Productie bedraagt £ 1.627.624 Winst 90.697 Ongeveer £ 11.000 wordt 's jaars als aandeel in de winst aan de arbeiders uitgekeerd. Het „Banking-Department" der Engelsche „Wholesale" ontving £ 44.455.420, betaalde uit £ 44.633.635, terwijl de winst bedroeg £ 19.767. Het „Shipping-Department" heeft 6 transportschepen met 4879 ton inhoud. De inkomsten bedroegen £ 312.447 en de winst £ 2.907. Productieve vereenigingen. Aantal 146 met 33944 leden. Aandeelenkapitaal £ 872.779 Productie 307.882 Winst 208.259 108 Productieve vereenigingen hebben de winstverdeeling voor de arbeiders. De „Womens Guild" voor Engeland telt 239 af deelingen met 18556 leden, de Schotsche 82 afdeelingen met 7153 leden. De partijpolitiek is steeds buiten de Engelsche coöperatie gehouden, evenwel staat de Engelsche coöperatie niet buiten elke sociaal-politieke beweging. Er wordt zooveel mogelijk samengewerkt met de Trade-Unions. Waar geageerd wordt voor verkrijging van verbetering van den maatscliappelijken toestand der arbeidersklasse, ligt een dergelijk samenwerken voor de hand. Maar de ontwikkeling der Engelsche verbruikscoöperatie is niet doorgegaan zonder slag of stoot. Vooral de kleinhandelaren hebben er zich steeds hevig tegen verzet. Van den aanvang af is dit het geval geweest. Zoo vinden wij reeds in de voorperiode der coöperatie, dat de bakkers zich vereenigden tegen de oprichting van molens, waaraan bakkerijen waren verbonden. In later tijd trachtten de kruideniers invloed uit te oefenen op de regeering ten nadeele der coöperatieve vereenigingen. Maar vooral in Schotland is de strijd in later jaren hevig geweest. Daar werd in 1888 opgericht de „Scottish-Traders-Defense-Association" tegen de coöperatie. In den aanvang leidden hun pogingen tot niets. Eerst in 1895, toen plotseling door een kleinen schoenenhandelaar een manifest uitgevaardigd werd, inhoudende de aan te nemen gedragslijn tegenover de coöperatieve vereenigingen en hierop in 1896 een contra manifest van de „Coöperative Union", waarin de beteekenis der coöperatie werd uiteengezet, gevolgd was, heeft de „Defense-Association* openlijk den strijd tegen de coöperatie aanvaard. In een manifest werd opgewekt tot den strijd tegen de coöperatie. Alle employés moesten hunne relaties met coöperatieve vereenigingen, voor zoover zij die hadden aangeknoopt, op straffe van ontslag verbreken. Tot steun der uitgeslotenen werd hierop door de „Co-operative Union" een „Defense Fund" gesticht. Maar de agitatie begon eerst goed, toen ook in 1896 de slagers zich gingen verzetten. Er werd door hen besloten niet meer te leveren aan de coöperatieve vereenigingen, die toen genoodzaakt waren zelf een slachterij op te richten. Hierop wisten de slagers zich meester te maken van de veekoopers en moesten de coöperatieve vereenigingen direct bij de boeren koopen. De poging der slagers om ook op de boeren pressie uit te oefenen, mislukte evenwel. Zoo was in 1897 vrijwel een eind gekomen aan den strijd, die nu in de laatste jaren weer opnieuw is uitgebroken. Dat er door de kleinhandelaren strijd tegen de verbruiks-coöperatie gevoerd werd en steeds nog wordt, kan geen bevreemding wekken, maar, zooals ik in de inleiding heb gezegd, in de laatste jaren is uit den boezem der coöperatie zelve verzet gekomen en wel van den kant der credietcoöperatie. Die strijd is begonnen in Duitschland en in Oostenrijk nagevolgd. Ik wil nu onderzoeken hoe de ontwikkeling der coöperatie in Duitschland is geweest, hoe die strijd in de Duitsche coöperatie zich gaandeweg heeft geopenbaard, hoe het eindelijk tot een botsing is gekomen. HOOFDSTUK II. DE ONTWIKKEEINGS-GESCHIEDENIS DER COÖPERATIE, CREDIETCOÖPEEATIE IN DUITSCHLAND. Bronnen : H. Schulze-Delitzsch: Mittheilungen über gewerbliche und Arbeiterassociationen, 1850; Associationsbuch für deutsche Handwerker und Arbeiter, 1853; Kreditbanken als Volksbanken, 1855 ; Die arbeitenden Klassen und das Associationswesen in Deutschland, 1863; Capittel zu einem deutschen Arbeiterkatechismus, 1863 ; Soziale Rechte und Pflichten, 1866; Vorschuss- und Kreditvereine als Volksbanken, 1876. — V. A. Huber: Reisebriefe, 1855 ; Soziale Fragen I. Das Genossenschaftswesen und die liindlichen Tagelöhner, 1863; Uber Arbeitercoalitionen, 1865; Die genossenschaftliche Selbsthülfe, 1865. — Dr. K. Munding: V. A. Huber's Ausgewahlte Schriften, 1894. — Lassalle: Macht und Recht, 1863; Die Wissenschaft und die Arbeiter, 1863 ; Herr Bastiat Schulze von Delitzsch, 1864. — Dr. Pfeiffer: Uber Genossenschaftswesen, 1863; Die Konsumvereine, ihr Wesen und Wirken, 1865. — Dr. Hugo Zeidler: Die Geschichte des deut- schen Genossenschaftswesens der Neuzeit, 1893. — Henry Wolff: Peoples Banks, 1893. — Dr. A. Knittel: Beitrage zur Geschichte des deutschen Genossenschaftswesens, 1894. — Dr. Franz Oppenheimer: Die Siedlungsgenossenschaft, 1896. — Dr. Reinhold Riehn : Das Konsumvereinswesen in Deutschland, 1902. — Prof. Staudinger: Von Schulze-Delitzsch bis Kreuznach, 1903. In Duitschland in tegenstelling met Engeland heeft zich de ondernemerscoöperatie ontwikkeld en is de arbeidercoöperatie eerst in later jaren opgekomen. Dat dit het geval was ligt geheel in de politisch-economische gesteldheid van Duitschland in dien tijd. In Duitschland kon geen eigen industrie van beteekenis ontstaan door de versnippering der verschillende staatjes met hun eigen tolheffingen, hun eigen handelswetgeving. De Duitsclie handel beteekende omstreeks 1815 zeer weinig. Vreemde producten stroomden het land binnen en hielden de ontwikkeling der Duitsche industrie tegen. Eerst langzamerhand na de afschaffing der belemmerende tolheffingen tusschen de verschillende staatjes, na het toltarief van Pruissen in 1818 en het toltariefsysteem van 1834 begint zich de grootindustrie in Duitschland te ontwikkelen, cf. Zeidler: Die Geschichte des deutschen Genossenschaftswesens der Neuzeit, pag. 9 : „So kam es, dass noch bevor es in Deutschland eine Entwickelung zum Groszkapital und Groszhandel, und Groszindustrie gab, sowolil die Unternelimerklasse als auch die Arbeiterklasse von den meisten liistigen Fesseln der Gewerbethiitigkeit befreit waren, und als diese Entwickelung im dritten Jahrzehnt eintrat, fehlte es einerseits der Kapitalistenklasse an der unmittelbaren Macht, eine breite Schicht kleiner selbstandiger Handwerker und Landwirte ihrem Interesse bedingungslos zu unterwerfen, und andererseits besaszen diese letzteren Klassen, wie die Folgezeit bewiesen liat, noch geniigende geistige und materielle Kriifte, um sich zu einem groszen Teil durcli vereinte Selbstliilfe ihre fernere wirtschaftliche Unabhangigkeit und Selbststiindigkeit zu bewahren. Fiir das deutsche Genossenschaftswesen ist hieraus die Eigentümlichkeit hervorgegangen, dasz nicht blosz im Anfang seiner Entwickelung fast ganz aussclilieszlich dem Unternehmertum angehörige Genossenschaften entstanden sind, sondern das Vorwiegen derselben auch heute noch die deutsche Bewegung vor denen in den westlichen Landern kennzeichnet." Ook van het vrije vereenigingsrecht was nog geen sprake; eerst na 1848 werd dit recht in Duitschland erkend. Wat vóór 1848 op coöperatief gebied bestond, berustte grootendeels op het weldadiglieidsprincipe en is dus geen zuivere coöperatie te noemen. Voorschotbanken bestonden zoowel in Noord- als in Zuid-Duitschland. Voor zoover zij zich niet vervormd hebben naar het voorbeeld der later ontstane Schulzesche vereenigingen, gingen zij bijna alle te gronde. Ook komen in dezen tijd voor een soort spaarvereenigingen, door Liedke te Berlijn in het leven geroepen. Hij vestigde een spaarbank om de armste klassen in de gelegenheid te stellen tot sparen, daar zij veelal door de hoogte van de minimum-eisch bij de gewone spaarbanken niet terecht konden. In den zomer zouden voor dat bespaarde geld winterbenoodigdheden worden ingeslagen. Naar Liedke's voorbeeld ontstonden een menigte andere, maar het succes was over het algemeen zeer gering. Volgens Zeidler is het niet onwaarschijnlijk dat eenige van de later ontstane verbruiksvereenigingen tot deze spaarvereenigingen zijn terug te brengen. Ook wel andere coöperatieve vereenigingen als „Rohstoff"-, „Werk"-, en „ Magazin-genossenschaften", enkele bouw- en productieve vereenigingen komen er in deze voorperiode voor. De landbouwcoöperatie, die eveneens in dezen tijd een aanvang neemt, laat ik, als voor mijn onderzoek van geen belang, geheel buiten beschouwing. Eerst met het optreden van Von Schulze uit Delitzsch neemt de coöperatie in den waren zin een aanvang. In 1849 werd door Von Schulze te Delitzsch een ziekte- en sterftekas gevestigd, gevolgd door de oprichting van een grondstofassociatie voor schoenmakers en in 1850 een voorschotbank. Zijn eerste boekje verscheen in 1850 onder den titel: „Mittheilungen über gewerbliche und Arbeiterassociationen", met het doel op te wekken tot de oprichting van coöperatieve vereenigingen, doch zijn ideeën vinden wij eerst meer uitvoerig uiteengezet in zijn „Associationsbuch für deutsclie Handwerker und Arbeiter" 1853. Hij kiest daarin in het eerste hoofdstuk stelling tegenover het socialisme. „Wïihrend der Socialismus jene Garantie der Gesellschaft in ihrer Totalitat zumeist der Staatsgesellschaft aufbürdet und zu diesem Behufe deren sofortige Reorganisation auf ganz neuen Grundschlagen verlangt; ziehen es die Associationen vor, nicht erst auf das Eintreffen so problematischer Voraussetzungen zu warten, sondern sogleich bei den der Entwickelung fahigen Elementen des Bestehenden an zu kniipfen. Anstatt also an eine in der erforderlichen Gestalt noch gar nicht existierende Gesammtheit wenden sie sich an die bei der F rage betheiligten Einzelnen und ordnen dieselbe in bestimmte, nach Thatigkeit und Interesse unterschiedene Gruppen" x). „Ferner macht es der eingeschlagene Weg den Associatonen trotz des engen Verbandes unter ihren Mitgliedern möglich die zarte Grenzlinie der freien individuellen Bewegung zu wahren und bierauf legen wir besonders Gewicht" 2). Hij wil dus behoud van het individualisme tegenover het socialisme; de vrije concurrentie moet blijven. De „Associationen" gaan er van uit: „ . .. das dieselben nicht sowohl von der Konkurrenz als vielmehr von deren Gegentheil, namlich davon herrühren, dass der unbemittelte Arbeiter mit dem Kapitalisten eben nicht zu konkurriren vermag; dass es also darauf ankommt, ihm die wirkliche Konkurrenz mit jenem erst zu ermöglichen" 3). Schulze had met zijn coöperatie speciaal op het oog den handwerksstand, de kleine bazen, „concurrenzfahig" te maken. In zijn „ Associationsbuch" ontvouwt hij zijn coöperatief systeem, de verhouding van de verschillende vormen der coöperatie tot elkander. Bovenaan stelt l) Pag- 2. *) Pag. 3. 3) Pag. 6. hij de productieve vereenigingen, die hij noemt: „Associationen zum Gewerbebetrieb fiirgenieinscliaftliche Rechnung;" die ten doel hadden het vervaardigen en verkoopen van waren voor gemeenschappelijke rekening, om zich op deze wijze de voordeelen van het grootbedrijf te verschaffen. Hij wilde volgen het voorbeeld in Frankrijk, waar de productieve coöperatie werd toegepast. Zuivere productieve vereenigingen waren evenwel in Duitschland nog niet te vestigen. Zij moesten worden voorbereid door de zgn. „speciellen gewerbschaftlichen Associationen", onderscheiden in „Rohstoff"-, „Werkzeug"- en „ Magazingenossenschaften ". I)e eerste moesten den leden de voor hun bedrijf noodige grondstoffen tegen groothandel prijzen verschaffen. De „Werkzeug"genossenschaften werden gevestigd voor het gemeenschappelijk gebruikmaken van machines en werktuigen; de „Magazingenossenschaften" stelden de leden in staat in een gemeenschappelijke ruimte hun waren tot verkoop uit te stallen. Schulze was slechts weinig bekend met de Engelsche coöperatie, vandaar dat de verbruikscoöperatie in zijn systeem een zeer ondergeschikte plaats innam. Zijn coöperatieve ideeën waren Fransch, met dit onderscheid, dat hij vooropstelde het principe der eigenhulp, de staatshulp streng afkeurend. Maar zijn voorbereidende vereenigingen waren van ganscli anderen aard dan de productieve vereenigingen in Frankrijk. Dit waren arbeidersverenigingen, terwijl zijn Robstoffgenossenschaften niet bestonden uit arbeiders, maar uit kleine ondernemers. Hij wilde opvoeden tot ondernemers, die al ondernemers waren. De allerlaatste plaats in zijn systeem nam in de credietcoöperatie, in den vorm van voorschotbanken. Tegen billijke rente moesten zij de kleine luiden crediet verschaffen, den woeker tegengaan. Opmerkelijk is het, dat juist deze het waren, die al spoedig de voornaamste werden, de kern der geheele Duitsche coöperatie. In 1850 was de eerste voorschotbank opgericht door Scliulze te Delitzscli, later vervormd naar het voorbeeld der voorschotbank te Eilenburg aldaar opgericht door Dr. Bernhardi, op eenigszins andere grondslagen berustend. Het noodige kapitaal werd bijeengebracht door entree-gelden en kleine maandelijksclie stortingen. De entreegelden vormden het reservefonds tegen mogelijke verliezen, onafhankelijk van de uittreding der leden. Door de maandelijkche stortingen werden de aandeelen gevormd, die gesteld werden op 12, later op 16, nog later op 26 Thaler. Als credietbasis werd aangenomen de onbeperkte solidaire aansprakelijkheid. Tegen een zeer matige interest werd crediet gegeven. De gemaakte winst zou den leden als dividend over bun aandeelen worden uitgekeerd om te bespoedigen het vormen van eigen kapitaal. Zoolang het kapitaal nog niet was volgestort zouden de dividenden dienen tot aanvulling daarvan. Niet dus werden de dividenden uitgekeerd naarmate van het gebruikmaken van het crediet, een der oorzaken, waarom zooveel credietvereenigingen zich later hebben omgezet in naamlooze vennootschappen. De gelden werden slechts voor hoogstens drie maanden ter leen verstrekt om zooveel mogelijk met het kapitaal te kunnen opereeren. Prolongaties werden in den aanvang slechts op twee, later op drie maanden gesloten. Wat het bestuur betreft, ingevoerd werd het zelfbestuur, alle inmenging van staats- of gemeentewege werd afgewezen. In den aanvang waren de diensten onbezoldigd, doch later is dit veranderd. Alvorens verder te gaan met het onderzoek naar de ontwikkeling der verschillende vormen van Schulze's systeem, wil ik eerst noemen de mannen, die behalve Scliulze in dezen tijd nog voor de coöperatie hebben gestreden en hunne theorieën vermelden. In de eerste plaats Carl Marlo (Prof. Winkelblech), die in zijn boek, getiteld „Untersuchungen über die Organisation der Arbeit, oder System der Weltöconomie", 1850, de coöperatie bespreekt, opsomt de voor- en nadeelen aan de coöperatie verbonden. Zijn denkbeelden waren zuiverder dan die van Schulze, maar zijn niet van practischen invloed op de Duitsche coöperatie geweest. In de tweede plaats Prof. Yictor Airaé Huber, van zeer conservatieve richting. Munding geeft een verzameling van zijn werken in: „V. A. Huber's Ausgewahlte Schriften iiber Sozialreform und G enossen schaf tswesen". Huber ondernam vele reizen naar het buitenland om zich daar op de hoogte te stellen van de coöperatieve beweging. Zijne ideën waren over het geheel Engelsch en hadden veel overeenstemming met die der Christensocialisten aldaar. Zijn zgn. „Innere Mission" moest de zedelijke en geestelijke krachten der arbeiders verheffen ; de „association" had ten doel bevrediging aller behoeften, moest worden aangewend ter organisatie zoowel van het verbruik als van de voortbrenging. Zijn denkbeelden waren die van Schulze ver vooruit. Van Schulze's handwerkerscoöperatie wilde hij niets weten; kunstmatige bescherming van het handwerk tegen de fabriek, kon nooit een vaste basis voor een gezonde ontwikkeling worden volgens hem. Hij wil de belangen van arbeidgever en arbeidnemer in één hand vereenigen. Dit is het doel waarnaar de coöperatie streeft. Zijn zgn. „Latente Genossen schaft", die den arbeid een recht op dividend toekent, heeft veel overeenkomst met de later in Engeland ontstane „copartnership"-onderneming. Van de „Industrielle Association", waardoor de bezitslooze arbeider aan zijn afhankelijkheid moet worden onttrokken, voorspelt hij, dat ze in de meeste takken van bedrijf öf geen gevolg zal hebben of met het bereiken van resultaten het karakter van arbeidersassociatie zal verliezen. Geen „Industrielle Association" dus, Schulze's hoogste vorm van coöperatie. Daarentegen van zijn „Latente Genossenschaft" verwacht hij veel goeds. De verbruikscoöperatie noemt hij „öconomische Genossenschaft . Hij is van oordeel, dat de gemeenschap er niet het minste belang bij heeft, dat de „distributieve Industrie" in de tegenwoordige handen blijft. De Duitsche coöperators moeten hiervoor Engeland tot voorbeeld nemen. Practisch heeft hij de coöperatie niet in toepassing gebracht, hetgeen te betreuren is, daar zijn inzichten in vele opzichten zoo juist waren en hij zijn ideeën meer gevormd had naar Engelsch voorbeeld, meer gewicht hechtend aan de verbruikscoöperatie. Keeren wij nu weer terug tot Schulze. We hebben gezien hoe hij zich zijn systeem dacht, De credietcooperatie heeft zich zoo snel ontwikkeld, dat ze al spoedig de eerste plaats innam. Het voorbeeld van Eilenburg en Delitzsch vond overal navolging, vooral na het verschijnen van Schulze's boek in 1855: „Creditbanken als Volksbanken." Het verschil tusschen Schulze's oorspronkelijk plan en de later overgenomen Eilenburger vorm bestond hierin, dat Schulze kapitaal verschaffing wilde door de leden zelf, eigen kapitaalvorming, met invoering van aandeelen en verdeeling van dividend over de aandeelen, terwijl volgens het Eilenburger beginsel ook vreemd kapitaal werd opgenomen. Vooral aan deze opname van vreemd kapitaal is het te danken, dat de credietvereenigingen in zoo korten tijd die groote uitbreiding verkregen hebben. De geheele ontwikkeling berust op het Eilenburger beginsel. Het aantal credietvereenigingen bedroeg in 1859 reeds 159. In dit jaar werd op aandringen van Schulze door verschillende leiders van credietvereenigingen besloten tot het houden van een jaarlijksch congres, tevens tot het vormen van een bond, die dan ook als „ Allgemein Verband der auf Selbsthülfe beruhenden Erwerbs- und Wirthscliaftsgenossenschaften" tot stand kwam. Alle coöperatieve vereenigingen zouden kunnen toetreden. De bond werd gevormd door „Un ter ver bande" en zelfstandige vereenigingen. 4 Van 1859 —1868 ontstonden er 25 „Unterverbande", waaronder 21 van crediet-, 3 van verbruiksen 1 van grondstof-vereenigingen. Tot die 25 „Unterverbande" behoorden 574 vereenigingen. Op zich zelf staande vereenigingen telde de bond 149, waarvan 121 ciediet-, 18 verbruiks- en 10 andere vereenigingen. De credietvereenigingen hadden dus verreweg de overhand. Door opname van vreemd kapitaal werden zij in staat gesteld het gewone bankbedrijf uit te oefenen, waar dan ook spoedig op ruime schaal gebruik van gemaakt werd. De oude wijze van geld geven op eenvoudige schuldbekentenis werd afgeschaft en de wissel ingevoerd, als gemakkelijker voor de invordering bij niet gewillige betaling. Nog later werd gesloten een crediet-contracl, de credietnemer kreeg de bevoegdheid tot zeker maximum crediet te nemen in rekening-courant. In 1865 kwam tot stand een speciale instelling voor de credietvereenigingen, toen opgericht werd de Duitsche „Genossenschaftsbauk" van Soergel Parisius & Co., in den vorm van een commanditaire vennootschap, waardoor de verschillende vereenigingen met elkaar in connectie konden treden. Vooral ook daar veelal geld werd opgenomen tegen hoogen interest, ging de middenklasse meer en meer deelnemen aan de credietcoöperatie. Door die hooge rente konden de vereenigingen zich gemakkelijk kapitaal verschaffen en zoo werden de coöperatieve credietvereenigingen eenvoudig deposito-banken. Het kapitaal stroomde in belangrijk grootere verhouding toe, dan noodig was voor de credietaanvragen. Op alle mogelijke wijzen moest belegging gezocht worden, wat aanleiding gaf tot verkeerde praktijken, die de vereenigingen dikwijls op groote verliezen te staan kwamen. Het geld werd uitgeleend aan niet-leden, op hypotheek belegd, een wijze van belegging, die niet in overeenstemming is met het karakter van een credietvereeniging, die zijn kapitaal ten allen tijde beschikbaar moet hebben. Om wederom meer het zwaartepunt te leggen op het eigen kapitaal wist Scliulze de bepaling te doen opnemen, dat de gelden niet op langeren termijn zouden mogen worden uitgegeven dan waarvoor de vereeniging ze gekregen had, een bepaling, die evenwel weinig baatte. Het was geworden een algeheele afwijking van het oorspronkelijk doel. De credietvereenigingen waren bankinstellingen geworden met het doel een zoo hoog mogelijk dividend over de aandeelen uit te keeren. Zij hadden den coöperatieven vorm, althans in dezen tijd nog, maar daarmee is ook alles gezegd. In de coöperatieve beweging namen zij de voornaamste plaats in. De overige coöperatieve vereenigingen geraakten geheel op den achtergrond. De „ Rohstoffgenossenschaften " namen eerder af dan toe. I)e „Magazin"- en „Werkgenossenschaften" waren reeds bijna geheel verdwenen. Productieve vereenigingen en ook bouwvereenigingen waren schaarsch. Van arbeiders-coöperatie was in het geheel geen sprake voor 1860. Eerst na dien tijd begint ze langzaam op te komen. Die langzame ontwikkeling is toe te schrijven aan de inzichten van Schulze eensdeels en aan die van Lassalle aan den anderen kant. Schulze's denkbeelden over de arbeidersklasse waren vreemd. Goed helder heeft hij de bestaande toestanden blijkbaar nooit overzien. Onder arbeiders begrijpt hij zoowel de fabrieksarbeiders als de kleine werkbazen, cf. „Die Arbeitenden Klassen und das Associationswesen in Deutschland". x) Hier heet het, na verwerping van het aalmoezen-principe: „ Hiernach fordern wir zuerst von den einzuschlagenden Wege dasz derselbe nicht blosz einseitig das Wohl einer einzelnen Klasse der Arbeiter verfolge, vielmehr die ganze arbeitende Bevölkerung umfasse, und ganz besonders dahin ziele die gewerbliche Selbstiindichkeit der bisherigen Klein>) Pag. 49. meister aufrecht zu erhalten, sowohl um deren Selbstwille als auch weil ilir Herabsinken zu bloszen Lobnarbeitern zugleieh auf die Zustande dieser letztern ein entschieden ungünstige Einfluss ausiiben wiirde. * Hij scheert arbeiders en kleine bazen allen over één kam; zij allen moeten zich opwerken tot ondernemers door de productieve coöperatie in toepassing te brengen. Daardoor verwacht hij dan ook voor de in loondienst blijvende arbeiders verbetering van hun toestand, afname van aantal, en op deze wijze hoogere loonen. De groote ondernemers zullen daardoor volgens hem genoodzaakt zijn goede voorwaarden aan te bieden, door concurrentie zal invloed worden uitgeoefend op de loonen, de concurrentie onder de ondernemers zal de arbeiders weer uit de associaties houden. Een zeer eigenaardige redeneering, verklaarbaar in aanmerking genomen dat Schulze's coöperatie slechts handwerkerscoöperatie was. Ook bespreekt hij in dit boekje uitvoerig zijn systeem berustend op de solidariteit en de eigenhulp. Omstreeks 1863 zou in Duitschland een algemeen arbeiderscongres gehouden worden. Met het oog daarop heeft Schulze in de Berlijnsche arbeiders vereeniging eenige voordrachten gehouden, later uitgegeven als: „Capittel zu einem Deutschen Arbeiterkatechismus." Hierin heeft hij zijn denkbeelden uiteengezet over den arbeid, het kapitaal, den ruil, de waarde, de vrije concurrentie, waarop ik hier niet nader zal ingaan. Schulze's coöperatieve vereenigingen waren voor den handwerkersstand geschapen, doch hij wilde ze ook toepassen op den arbeidersstand; vóór alles het individualisme vooropstellend. Dit verkeerde inzicht van hem was een oorzaak dat in Duitschland de arbeiderscoöperatie, in den vorm van verbruikscoöperatie, zich eerst langzaam heeft ontwikkeld. Een tweede oorzaak ligt in Lassalle's optreden in de arbeiderswereld, in zijn denkbeelden over de coöperatie, speciaal over de verbruikscoöperatie. Aangezocht door het „Central-Comité zur Berufung eines allgemeinen Deutschen Arbeitercongresses" te Leipzig, zijn denkbeelden te openbaren over de middelen ter verbetering der arbeiderstoestanden, verscheen in 1863 van hem een „Offenes Antwortschreiben" wat tevens als antwoord strekte op Schulze's „Capittel zu einem Deutschen Arbeiterkatechismus". Lassalle verklaarde dat de coöperatieve vereenigingen van Schulze voor de arbeiders van geen belang waren, hij kende geen blijvende verbeterende kracht toe aan de verbruikscoöperatie. Door het bestaan volgens hem van de „ijzeren loonwet" kon ook de verbruikscoöperatie geen ver- betering teweeg brengen. De inkomsten der arbeiders moesten altijd hetzelfde blijven. Hadden de arbeiders een verhooging van inkomsten door middel van de verbruikscoöperatie verkregen, dan zouden ze deze weer verbeuren door daling der loonen in gelijke mate. Lassalle pleitte voor productieve coöperatie en wel met staatshulp. Over dit punt ontstond een hevige strijd tusschen Schulze en Lassalle. Op het congres in 1863 werden zij beiden uitgenoodigd hun meeningen te verkondigen. Alleen Lassalle gaf hieraan gevolg. Schulze verdedigde zich in zijn „Die Genossenschaft mit Staatshülfe," waarna van Lassalle volgde een zeer scherpe critiek op Schulze's „Arbeiterkatechismus'', getiteld: „Herr Bastiat Schulze von Delitzsch", waarin Schulze's begrippen over kapitaal, arbeid, waarde, etc. werden bestreden. Eerst na den dood van Lassalle verscheen van Schulze nog eene verdediging. De arbeiders hadden zich vóór Lassalle verklaard. Door de inzichten dezer beide mannen heeft zich de verbruikscoöperatie in Duitschland eerst zeer langzaam ontwikkeld. Sedert 1850 waren er wel verbruiksvereenigingen ontstaan, veelal verkoopend beneden marktprijs en uitsluitend aan de leden, maar het waren geen arbeidersverenigingen. Schulze zag er in een voorbereidend middel voor de productieve coöperatie; het vormen van kapitaal stond daarom op den voorgrond. Verkoop aan niet-leden achtte hij niet gewenscht en ook niet noodzakelijk, daar in Duitschland de toestanden anders waren als in Engeland. In Duitschland was de vervalsching van levensmiddelen niet zoo sterk. Hieraan namelijk schreef Scliulze het ontstaan der Engelsche verbruikscoöperatie geheel toe. De arbeidersverenigingen die na 1860 langzamerhand opkwamen hadden of het zgn. „ Laden "systeem of het „Marken "-systeem. Het eerste was het Engelsche beginsel, verkoop tegen marktprijs, winstverdeeling naar den inkoop. Het „Marken"-systeem was ingevoerd uit Frankrijk, oorspronkelijk uit Rijssel. Volgens dit systeem werden met de winkeliers contracten gesloten tot het geven van rabat aan de leden. Voor dit doel werden door de vereeniging aan de leden zgn. Marken uitgegeven, waarvoor zij bij de leveranciers konden koopen, die deze dan later tegen geld bij de vereeniging konden inwisselen. Dit „Marken"-systeem werd een tijdlang in Duitschland beschouwd als overgangsvorm tot het „Laden"-systeem, cf. Dr. Eduard Pfeiffer: Die Konsumvereine, ihr Wesen und Wirken — e. w. om te gemoet te komen aan het gebrek aan bedrijfskapitaal in den aanvang. Later werd algemeen het „Laden"-systeem aangenomen, zoo ook in 1865 door het A. D. G. V. Wat een wettelijke regeling voor de coöperatieve vereenigingen aangaat, hiervan was nog geen sprake. De coöperatieve vereenigingen hadden geen rechtspositie. Er bestonden een menigte bepalingen waaraan zij zich te onderwerpen hadden, maar van wettelijke bescherming was in het geheel geen sprake. Ze vielen onder geen enkelen vorm van handelsverenigingen en het handelswetboek was er niet op van toepassing. Tegen bedrog van het bestuur of van de leden bestond geen waarborg. Door het bestaan der onbeperkte solidaire aansprakelijkheid konden alle leden afzonderlijk voor het vergrijp van één enkel worden aangesproken. Aan een speciale wet voor de coöperatieve vereenigingen was groote behoefte. Scliulze heeft dan ook zeer geijverd voor het tot stand komen hiervan. Aan zijn invloed vooral is het te danken, dat in 1867 in Pruisen een wet werd ingevoerd, die in 1869 bondswet is geworden. De coöperatieve vereenigingen werden nu onder zekere voorwaarden als rechtspersoon erkend. Scliulze, die steeds de onbeperkte solidaire aansprakelijkheid als grondbeginsel had vooropgesteld moest toch erkennen, dat zij voor de leden groote gevaren kon opleveren en daarom werd de strenge solidaire aansprakelijkheid veranderd in een solidaire borgstelling. Tot nu toe hadden de schuld- eischers het recht gehad dengene der leden aan te spreken, welken zij wilden. Volgens de wet van 1869 moest nu eerst de vereeniging als zoodanig worden aangesproken. Eerst wanneer haar uit aandeelen en reservefonds bestaand vermogen zou zijn uitgeput, konden de enkele leden worden aangesproken e. w. eerst nog bij hoofdelijken omslag. De strenge solidaire aansprakelijkheid werd dus verzacht, terwijl voor de schuldeischers de voordeelen bleven bestaan. De verjaringstermijn voor schulden en vorderingen tusschen de vereeniging en de leden werd verkort en gebracht op 2 jaar. Eveneens werd verandering gebracht in de regeling van het bestuur. Tot nu toe was het bestuur opgedragen geweest aan een door de algemeene vergadering benoemde commissie. De „Vorstand" was geweest de uitvoerende macht van de besluiten der algemeene vergadering, der bestuurscommissie, had tot nu toe de vereeniging d. w. z. ieder lid naar buiten verbonden, voorzoover hij handelde binnen de grenzen zijner volmacht. Nu werd de „Vorstand" alleen de vertegenwoordiger der vereeniging. De wet van 1869 had ten gevolge een zeer groote toename en uitbreiding der credietvereenieinsen. ° Ö Ö Zij konden zich onder de nieuwe wet veel gemak- J O keiijker bezighouden met het bankbedrijf. Door de Genossenschaftsbank werd dit eveneens zeer uitgebreid. Hieraan werd later toegevoegd het zgn. Giro-verband, waardoor de vereenigingen tegen een inbreng van minstens 900 Mark een voorschot konden bekomen tot een maximum van 60.000 Mark. De ontwikkeling tot groote bankinstellingen ging gestadig haar gang. De gegoeden namen steeds meer deel aan de credietcoöperatie; de afwijking van het oorspronkelijk doel werd hoe langer hoe grooter. Voor de kleine luiden waren het geen instellingen meer, de belangen van de gegoede klasse traden op den voorgrond. Door het karakter dat de credietvereenigingen gaandeweg hadden aangenomen, kwam het herhaaldelijk voor, dat zij zich veranderden in Naamlooze Yennootschappen. Schulze heeft dit zelfs zeer in de hand gewerkt, het niet alleen aanbevelend voor de crediet- maar ook voor de verbruiks-vereenigingen; ja zelfs werd dit omzetten in Naamlooze Vennootschappen door hem aangezien als het doel der coöperatie, de coöperatieve vereeniging slechts beschouwend als een overgangsstadium. Hij kwam hierdoor geheel in strijd met zijn vroeger systeem. Ook zijn inzichten over de solidaire aansprakelijkheid hebben zich dientengevolge wel eenigszins gewijzigd. Daar dit beginsel niet kon gelden voor de Naamlooze Yen nootschappen bleef hij niet zoo'n sterk voorstander voor de handhaving ervan. Doch die enorme vlucht, die de credietcoöperatie in dien korten tijd genomen had, hield geen stand. Door de verkeerde praktijken, die de credietvereenigingen als gewone bank-instellingen waren gaan uitoefenen, kon de crisis niet uitblijven. Ook hield de wet nog geen waarborgen in tegen bedrog van bestuursleden. Er bestond hoegenaamd geen controle, waardoor ergerlijke misbruiken waren ontstaan. Er volgde dan ook een tijd van faillissementen en liquidaties, totdat hierin door wetswijziging in 1889 werd voorzien. Doch alvorens deze wetsherziening te bespreken, wil ik eerst nagaan of, en in hoeverre de wet van 1869 is van invloed geweest op de verbruikscoöperatie. Een directe invloed van de wet valt niet te constateeren. De verbruiksvereenigingen hebben zich steeds sterk tegen de solidaire aansprakelijkheid gekant. Men schuwde het lidmaatschap uit angst voor deze solidaire aansprakelijkheid, ook de verandering in de solidaire borgstelling was voor de verbruiksvereenigingen een weinig belangrijke bepaling. Er werd niet met crediet gewerkt en dus bestond er ook geen behoefte aan eenige solidaire aansprakelijkheid. Volgens Schulze evenwel moest voor de verbruiksvereenigingen eveneens de solidaire aansprakelijkheid als eredietbasis worden aangenomen, daar zij in den aanvang nog niet genoeg bedrijfskapitaal bezaten. Er was volgens hem geen verschil te maken tusschen de principes waarop de crediet- en die waarop verbruikscoöperatie berustte. De pogingen, door de verbruiksvereenigingen ter verandering in het werk gesteld bleven zonder gevolg. Aansluiting bij het A. D. G. V. werd veel minder gezocht als door de credietvereenigingen. Men vreesde bij de overhand, die de credietvereenigingen hadden, een verwaarloozing der belangen van de verbruiksvereenigingen. Er werden dan ook pogingen gedaan een afzonderlijk „Verband te stichten. Vooral Dr. Pfeiffer heeft hiervoor zeer geijverd. Zoo was reeds in 1867 tot stand gekomen het „Verband" van Zuid-Duitsche verbruiksvereenigingen, dat zich niet aansloot bij het A. D. G. V. Schulze heeft die afscheidingspogingen steeds krachtig bestreden. Hij wilde alle coöperatieve vereenigingen in het „Allgemein \ erband vereenigd hebben, heeft daarvoor steeds geijveid, zoodat van het stichten van een afzonderlijk erband" voor de verbruiksvereenigingen niets gekomen is. In 1871 trad zelfs het „Verband" der ZuidDuitsche Verbruiksvereenigingen als „Unterver- band" toe. In 1875 werd nog weer een poging gedaan door de Saksische verbruiksvereenigingen, evenwel zonder resultaat. Van een organisatie als in Engeland het geval was, was in dezen tijd in Duitschland nog geen sprake. Wel werden er af en toe pogingen in het werk gesteld tot organisatie van den grootiukoop, doch zij bleven voorloopig zonder practisch gevolg. Zoo was in 1869 te Mannlieim een „Einkaufsgenossenschaft" tot stand gekomen, doch het aantal vereenigingen, dat deel nam, was veel te gering. Uit gebrek aan kapitaal werd in 1872 de vereeniging veranderd in een Naamlooze Vennootschap, die in 1875 met groote verliezen moest liquideeren. Van den kant van het A. D. G. V. werden die organisatie-pogingen niet gesteund. Schulze hield de oprichting van grootinkoopsvereenigingen voor onmogelijk, daar hij den inkoop van vele artikelen op dezelfde plaats afkeurde van een handelsstandpunt, ook het verschil in qualiteit op de verschillende plaatsen achtte hij hiervoor een beletsel. Wel had hij eenige vormen uitgedacht, o. a. volgens het marktsysteem zou men zich de voordeelen van den grootinkoop kunnen verschaffen. Zgn. beursdagen zouden gehouden kunnen worden; door middel van hun vertegenwoordigers zouden de vereenigingen hier met de groothandelaren kunnen onderhandelen. In den aanvang vond dit denkbeeld bijval, doch bleef op den duur ook zonder gevolg wegens te geringe deelname der verbruiksvereenigingen. Zij waren nog niet rijp voor een grootin- koopsorganisatie. Hun bestaan was moeielijk. De vijandelijkheden der kleinhandelaren waren een groote hindernis voor hunne ontwikkeling. Met alle mogelijke verdachtmakingen werden zij bestreden. Vooral na 1878 werd de strijd hevig. Op het congres der kleinhandelaren in 1878 was namelijk besloten bij de regeering voor te stellen, opheffing der beambtenverbruiksvereenigingen, en alle verbruiksvereenigingen belastingschuldig te verklaren. Wat die vijandige houding der kleinhandelaren voor gevolgen heeft gehad voor de verbruiksvereenigingen zullen wij nog zien bij de behandeling van de wet van 1889. Doch eerst nog een enkel woord over de overige coöperatieve vereenigingen. De „Hohstoff-", „Werkzeug-" an „Magazingenossenschaften", voor zoover ze nog bestonden waren ze van zoo geringe beteekenis en voor ons onderzoek van geen belang, dat ik deze verder buiten beschouwing laat. De bouwcoöperatie was na de wet van 1869 toegenomen. De productieve coöperatie beteekende weinig. Ook deze vormen laat ik verder buiten bespreking. Ik beu nu gekomen tot de herziening der wet in 1889. De wet van 1869 heeft slechts korten tijd aan de behoeften voldaan. Bij de meerdere toename en uitbreiding der credietcoöperatie kwamen de gebreken al spoedig aan het licht. De bepalingen der wet over de wijze waarop de aansprakelijkheid der leden tegenover de schuldeiscliers geldig gemaakt moest worden, behoefden een nauwkeuriger regeling. In geval van faillissement bestonden er vele misstanden. Volgens de geldende wet trad in geval van faillissement de solidaire aansprakelijkheid (solidaire borgstelling) eerst in aan het eind van het faillissement. Deed zich nu het geval voor, dat, zooals de wet veroorloofde een faillissement door liquidatie kon worden voorkomen, doordat de Algemeene Vergadering, in geval het kapitaal niet voldoende bleek voor dekking der schulden, bevoegd was binnen 8 dagen voor aanvulling te zorgen, dan trachtten zich veelal de leden door opzegging van het lidmaatschap en meer dergelijke maatregelen hieraan te onttrekken. Om de werking der solidaire aansprakelijkheid niet te verliezen moest men dan van een voorkoming van faillissement afzien. Een algemeene herziening was noodig. Schulze diende dan ook reeds in 1876 een novelle bij den Rijksdag in, in 1877 wederom aangevuld met nieuwe bepalingen. Doch voorloopig kwam van behandeling nog niets. In 1881 werd door Schulze opnieuw een ontwerp ingediend. De wijzigingen in deze ontwerpen betroffen voornamelijk het in werking treden der solidaire aansprakelijkheid. Schulze wilde met zijn ontwerpen slechts een revisie der wet van 1869, doch het steeds toenemen der faillissementen, de ontstane crisis deed verlangen naar een totale verandering, een geheel nieuwe wet. Zoo werden daartoe dan ook van verschillende kanten pogingen in het werk gesteld. Twee voorstellen werden ingediend, beide inhoudend, de toelaatbaarheid van vereenigingen met beperkte aansprakelijkheid en de invoering der revisiedwang. Met de ontwerpen van Schulze werden ze naar een commissie verwezen. Daarbij bleef het voorloopig. Schulze heeft het tot stand komen der nieuwe wet niet meer beleefd, daar hij in 1883 stierf en het voorstel van de regeering eerst in 1887 inkwam. De voornaamste veranderingen van dit regeeringsontwerp kwamen neer op de toelaatbaarheid van vereenigingen met beperkte aansprakelijkheid, invoering der revisiedwang en bepalingen over de wijze, waarop de aansprakelijkheid der leden tegenover de scliuldeischers geldend gemaakt zou worden. Niet voor alle vereenigingen was de solidaire aansprakelijkheid een vereischte, vooral voor de 5 verbruiksvereenigingen was de toelaatbaarheid van vereenigingen niet beperkte aansprakelijkheid van groot belang. De revisiedwang werd voorgesteld om tegen te gaan de misbruiken, die bestonden bij de administratie. Vanwege de verschillende bonden zou dat toezicht kunnen worden uitgeoefend, terwijl voor de alleenstaande vereenigingen een speciale revisor zou worden aangesteld. Verder kwamen er nieuwe bepalingen in voor over de aandeelen en het reservefonds. Het vormen van een reservefonds werd verplichtend gesteld, het zou slechts mogen dienen tot dekking van verliezen, die uit de balans bleken. Deze bepaling werd opgenomen om voortaan te verhinderen, dat een deel van het jaarverlies, zooals vaak voorkwam, afgeschreven werd van het reservefonds om toch een dividend te kunnen uitkeeren. Om tegen te gaan het verlies van het coöperatief karakter, het uitoefenen van het voor de credietvereenigingen niet passende bankbedrijf, dat zoovele verliezen met zich bracht, werd de bepaling opgenomen, dat de credietvereenigingen op straffe van opheffing der vereeniging niet langer hun bedrijf tot niet-leden mochten uitbreiden, terwijl de overige coöperatieve vereenigingen het uitdrukkelijk in hun statuten moesten vermelden, wanneer zij hun bedrijf tot niet-leden wenschten uit te breiden. In 1888 werd liet ontwerp door den Bondsraad overwogen en daarop met enkele aangebrachte wijzigingen naar een commissie uit den Rijksdag verwezen, die wederom op hare beurt eenige veranderingen aanbracht o. a. wat betreft het verbod van uitbreiding van het bedrijf tot niet-leden. Er was namelijk een hevig protest van de credietvereenigingen tegen deze verbodsbepaling gevolgd. De verliezen en bankroeten waren, volgens hen, slechts toe te schrijven aan het uitgeven van te liooge sommen aan de leden, aan allerlei speculaties, doch het uitbreiden van het bedrijf tot nietleden had daarbij geen rol gespeeld. De commissie stelde nu voor, dat niet onder het verbod zouden vallen die uitleeningen aan niet-leden, die gedaan werden als kapitaalbelegging, terwijl de straf aanmerkelijk verzacht werd. Verder werden enkele veranderingen gebracht in de bepalingen over de revisie. Een nieuwe bepaling voerde de commissie in door toe te laten een derde soort coöperatieve vereenigingen e. w. de vereenigingen met onbeperkte „ N achschusspflicht". De directe aansprakelijkheid der leden afzonderlijk tegenover de schuldeischers zou in de statuten kunnen worden uitgesloten, de leden zouden slechts tot bijbetaling, „Nachschuss", aan de andere leden verplicht zijn. Wat de uitgetreden leden betreft, zouden slechts die leden, wier uittreding binnen de laatste achttien maanden vóór de faillietverklaring had plaats gehad, verplicht zijn tot bijbetaling. Het ontwerp kwam hierop bij den Rijksdag in tweede en derde lezing en werd met de wijzigingen der commissie aangenomen. Doch de behandeling der wet had nog een bijzonder verloop voor de verbruiksvereenigingen. Bij de tweede lezing werd plotseling van den kant der kleinhandelaren voorgesteld het verbod van uitbreiding van het bedrijf tot niet-leden toepasselijk te verklaren op de verbruiksvereenigingen. Dit voorstel werd verworpen, maar bij de derde lezing herhaald en tevens een strafbepaling, zoo de verbruiksvereenigingen zouden handelen in strijd met het verbod, eraan toegevoegd. Bij de stemming werd het voorstel aangenomen zonder de strafbepaling. Zoo werd voor de verbruiksvereenigingen door den invloed der kleinhandelaren in de wet opgenomen al was het dan ook een bepaling zonder sanctie, het verbod van verkoop aan niet-leden. De invloed, dien de nieuwe wet had voor de credietvereenigingen was, dat de crisis der laatste jaren werd gekeerd. De wet hield nu door de verplichtgestel de revisie een waarborg in tegen de misbruiken. Had de verplichte revisie zoo eensdeels een goede uitwerking, daar stond tegenover, dat zij aanleiding gaf tot liet omzetten in naamlooze vennootschappen, wat een zeer geschikt middel was om zich aan die revisie te onttrekken. De verbruikscoöperatie gaat na 1889 steeds vooruit. De behoefte aan organisatie van den grootinkoop wordt grooter, en verschillende pogingen daartoe worden dan ook wyederom inliet werk gesteld. Zoo werd in 1892 opgericht de „Einkaufsagentur" in Hamburg door Pabst & Co., in Bremen gevolgd door de „Genossenschaftsgrosshandlung", tot in 1894 tot stand kwam de „Grosseinkaufsgesellschaft" te Hamburg, waarvan het „Wochenbericht" het orgaan werd. Hiermede gaat de ontwikkeling der verbruikscoöperatie gestadig vooruit in de richting van het Engelsche systeem. Steun van den kant van het „Allgemein Verband" werd hierin evenwel niet ~ O ondervonden. De credietvereenigingen waren hier de voornaamste, het waren de belangen van deze vereenigingen, die op den voorgrond stonden. Zooals reeds gebleken is, bestond er dan ook van den kant der verbruiksvereenigingen reeds langen tijd neiging zich van het A. D. Gr. V. af te scheiden. Zoo waren nog omstreeks 1890 talrijke Saksische verbruiksvereenigingen uitgetreden en hadden ge- vormd het „Vorwarts-Verband" om op deze wijze haar eigen belangen beter te kunnen behartigen. Doch om zelfstandig zonder eenvormige organisatie te blijven bestaan, daarvoor werd de tegenkanting die de verbruiksvereenigingen bij hun meerdere ontwikkeling van verschillende zijden steeds meer en meer moesten ondervinden te groot. De kleinhandelaren die reeds bij het tot stand komen der wet in 1889 hun invloed hadden doen gelden, werden steeds scherper in hun aanvallen. In 1891 bij de behandeling der „Gewerbesteuergesetz" werd voorgesteld dat getroffen zouden worden alleen die verbruiksvereenigingen die het bedrijf tot niet-leden uitbreidden; door toedoen der kleinhandelaren werd evenwel aangenomen, dat alle verbruiksvereenigingen onder de belasting zouden vallen. Door koophedenvereenigingen, van alle kanten werd tegen de verbruikscoöperatie gepetitioneerd. Beambten- en officierenvereenigingen moesten niet geduld worden. Men wilde verbod van verkoop aan niet-leden onder strenge strafbepalingen. Al die vijandelijkheden, die tusschen de jaren 1890-1900 steeds toenamen waren een oorzaak dat de verbruiksvereenigingen meer aansluiting gingen zoeken bij het „Allgemein Verband". Zoo besloot ook het Saksische „Vorwiirts-Verband" in 1900 een verzoek tot opname in te dienen. Maar het A. D. G. V. was niet geschapen om als beschermengel te fungeeren voor de coöperatieve verbruiksvereenigingen. Integendeel, het A. D. G. V. werd meegesleept in de algemeene agitatie tegen de verbruikscoöperatie, hetgeen geen verwondering behoeft te wekken, daar een groot aantal leden der credietvereenigingen behoorden tot den bedreigden koopliedenstand. Was nog in 1893 op het coöperatief congres te Stettin, een poging van den kant der credietvereenigingen om de verbruiksvereenigingen uit het Verband te stooten door de leiders van het A. D. G. V. verijdeld1), de vijandige gezindheid tegen de verbruiksvereenigingen in het „Allgemein Verband" was langzamerhand algemeen geworden, totdat het eindelijk in 1902 tot een uitbarsting kwam. In dat jaar in September had te Kreuznach het 438te nationale congres van het A. D. G. V. plaats. Op dit congres werden 98 verbruiksvereenigingen buiten het „Allgemein Verband" gesloten. Wat was de reden? I)r. Krüger, „Vorstand" van het „AllgemeinVerband" wijstin zijn „Geschaftsbericht" op de verwarring in de bestaande organisatie, op de brandende strijdvraag over de verhouding der 1) cf. Mittheilungen über den 34stf'n Genossenschaftstag zu Stettin 1893. verbruiksvereenigingen tot de sociaal-democratie 1). Dr. Kriiger protesteerde tegen de verbruiksvereenigingen aan wier hoofd sociaal-democraten stonden, die in de verbruikscoöperatie een middel zagen om de tegenwoordige maatschappelijke orde omver te stooten. Het is niet mijn bedoeling dien strijd tusschen Kriiger en zijn tegenstanders uit te pluizen, maar toch is liet noodzakelijk na te gaan hoe die strijd is ontstaan. De vraag: moet de partijpolitiek buiten de coöperatie blijven, kan ik buiten beschouwing laten. In de eerste plaats wil ik onderzoeken of deze uitsluiting op de daarvoor aangegeven gronden te rechtvaardigen is, of Kriigers beweren juist is, dat de verbruiksvereenigingen in Duitschland sociaaldemocratische partijpolitiek voerden en daarom Dehoorden te worden gestooten uit het A. D. G. V. De vreemde houding, die het „ Allgemein Verband tegenover de verbruiksvereenigingen aannam komt reeds sterk uit op het congres te Hannover, in September 1900 2). Dr. Krüger kwam hier namelijk op voor de belangen van de kleinhandelaren. ') cf. Mittheilungen über den 43,>n Genossenschaftstag zu Kreuznach 1902. 2) cf. Mittheilungen über den 41en Genossenschaftstag zu Hannover 1900. Om „seine wirthschaftliche Stellung gegeniiber die Konkurrenz des Grosskapitalistischen Betriebe und der verschiedenen distributiven Genossenschaftsarten zu festigen," werd den kleinhandelaren geraden zelf te gaan coöpereeren. De kleinhandelaren moesten zich aansluiten bij de credietvereenigingen om zich door middel van grootinkoopsvereenigingen staande te houden tegenover het grootbedrijf en de verschillende „distributiven Genossenschaftsarten". Dit voorstel, den kleinhandelstand tot de coöperatie op te wekken, werd met groote meerderheid aangenomen. Zij zouden een „Unterverband kunnen vormen en zoo tot het A. D. G. V. kunnen toetreden. Den kleinhandelaren het recht betwisten zicli coöperatief te helpen en staande te houden gaat niet aan, maar hoe het mogelijk is, dat verbruiksvereenigingen en een derg. nieuwe organisatie van kleinhandelaren, zooals men op het oog had, te zamen zich vreedzaam in hetzelfde verband moesten bevinden, is me niet duidelijk. Bij de afzonderlijke verhandelingen der verbruiksvereenigingen werd ter sprake gebracht de Kartelen Ringvorming in de levensmiddelenbranche en van den kant der verbruiksvereenigingen als middel hiertegen een voorstel ingediend tot eigenproductie. Er werd beoogd een meer consequent doorgevoerde ontwikkeling der verbruikscoöperatie. Alle vereenigingen moesten zicli vereenigen tot gemeenschappelijken inkoop door middel van de „Grosseinkaufsgesellscliaft" te Hamburg. Maar waar bet gold de verbruiksvereenigingen werd een dergelijk voorstel van den kant van het A. D. G. V. niet gesteund. Het voorstel werd bestreden door Dr. Krüger op grond, dat de „Grosseinkaufsgesellschaft* te Hamburg, om als centrale instelling te dienen voor de verbruiksvereenigingen, nog niet rijp was. De vijandige gezindheid, die op het congres te Hannover aan het licht komt, uitte zich verder in het antwoord van Dr. Krüger op het verzoek van het „Vorwarts-Verband", hetwelk luidde: dat het verband als zoodanig niet kon worden toegelaten en het verzoek moest worden ingediend door de vereenigingen afzonderlijk. Toen hieraan gevolg gegeven werd ontvingen zij ten antwoord, dat in de afzonderlijke voorjaarszitting in 1901 besloten was van de vereenigingen vóór de opname een verklaring te eischen hierop neerkomend, dat zij de coöperatieve organisatie direct noch indirect zouden gebruiken tot het najagen van politieke doeleinden. Hevig protest volgde, daar in het minst geen aanleiding voor een dergelijken eisch bestond. Maar het bleef hierbij niet. Toen in de „Bliitter für Ge- nossenscliaftswesen" van 18 Juli 1901, het orgaan van het A. D. G. V., het program verscheen voor het congres te houden te Baden-Baden was die geëisclite verklaring ingeweven in de eerste „Leitsatz" voor de verbruiksvereenigingen namelijk: „Die Yerfolgung politiseher Zwecke unmittelbar oder mittelbar und die Unterstiitzung von Klassenund Standesorganisationen steht im Widerspruch mit den Aufgaben des Konsumvereins" 1). In zijn „Geschaftsbericht" constateerde Krüger dat het Engelsclie systeem sedert eenigen tijd in Duitschland was ingevoerd, dat dit systeem berustte op geheel andere basis als het „Allgemein Verband". Samenwerking verklaarde hij onmogelijk, daar dat nieuwe systeem, waarvan het „Wochenbericht" van de Grosseinkaufsgesellschaft te Hamburg het orgaan was, tendenzen inhield welke het grootste deel der coöperatieve vereenigingen schadelijk waren. Dit zag Krüger goed in, dat samenwerking in het „Allgemein Verband" bij voortgezette ontwikkeling der verbruiksvereenigingen volgens het Engelsclie systeem, onmogelijk werd, maar een duidelijke uiteenzetting, waarom dit het geval was, treffen wij niet aan. Van een voorstel tot vreedzame ') cf. Mittheilungen über den 42en Genossenschaftstag zu Baden—Baden 1901. scheiding van het „Allgemein Verband" is geen sprake. Er blijkt duidelijk uit, dat Krüger de verbruikscoöperatie vijandig gezind was, als schadelijk voor de andere coöperatieve vereenigingen, inzonderheid de credietvereenigingen. De verbruiksvereenigingen wilden het verbruik organiseeren en zooveel mogelijk trachten voor het georganiseerde verbruik zelf te gaan produceeren, doch hiertegen was Krüger gekant. Vergelijk ook zijn „Jahrbuch 1901", waarin hij wijst op het doel door Schulze aan de coöperatie gesteld en op dat wat „den sozial-democratischen Parteien vorschwebt, die auf evolutionistischen Standpunkt stehen". Hij stelt dit tegenover elkaar, Schulze zegt hij, stelde de productieve coöperatie aan de spits van zijn systeem, de andere richting denkt aan organisatie van het verbruik, waaraan de productie moet worden aangepast. Deze richting is sociaal-democratisch, berust op een andere basis als het A. D. G. V.; een vreemde beschouwing, daar het begin van de „Leitsatz" voor de verbruiksvereenigingen uitdrukkelijk de eigenproductie aanbeval. Toen nu de „Leitsatz" in behandeling kwam, werd Dr. Krüger voorgesteld in plaats van: „Die Verfolgung politischer Zwecke" te zetten: „Parteipolitischer Zwecke". Nadat de „Leitsatz" op deze wijze veranderd was. werd zij eenstemmig aange- nomen. Bewust hunner neutraliteit, konden de verbruiksvereenigingen er vóór stemmen. Het „Allgemein Verband" bleef dus toen nog in zijn geheel. Tengevolge van het aangenomene op het Badensche congres moest nu ook wel de verklaring van de vereenigingen van het VorwartsVerband geëischt, vervallen. Er werd dan ook bekend gemaakt, dat Krüger als „Vorstand" van het A. D. G. V. over de opname der vereenigingen voor ieder afzonderlijk zou beslissen. Hierop volgde dan de weigering voor opname van alle vereenigingen. Bij die weigering beroept hij zich op het tot stand komen van het „VorwartsVerband", waarbij volgens hem socialistische beginselen in het spel waren geweest. ') Hoe stond het nu met de neutraliteit der verbruiksvereenigingen in dezen tijd? Toen de verbruiksvereenigingen zich meer en meer gingen ontwikkelen, is van socialistische zijde in Duitscliland ook de wensch uitgesproken, dat zij op den duur niet neutraal zouden blijven, dat zij, evenals dit in België het geval was, dienstbaar gemaakt moesten worden aan de partij. Doch dit werd van 1) cf. zijn artikel „Die Stellung des Allgemeinen Verbandes zu der sozialistischen konsumvereinsbewegung" iu de „Blatter für Genossenschaftswesen", Februari 1902 n°. 1, en de verdediging van von Elin in BI. f. Gen. n0., 5 Feb. '02. den kant der verbruiksvereenigingen steeds ten strengste afgekeurd, de neutraliteit der verbruiksvereenigingen is steeds als stellig principe voorop gesteld *). Maar de verbruiksvereenigingen moesten uit het A. D. G. V. gestooten worden. Er werd gevoeld, dat de crediet- en de verbruikscoöperatie berustten op verschillende grondslagen. De basis, waarop de verbruiksvereenigingen stonden, werd door Krüger als socialistisch gebrandmerkt en daarom konden de verbruiksvereenigingen niet langer in het A. D. G. V. worden geduld. Op het congres te Kreuznach, September 1902 is dan eindelijk de bom gesprongen. In de algemeene zitting werd door Krüger voorgesteld de uitsluiting van het „Verband Sachsischer Konsumvereine", met 66 vereenigingen, de „Grosseinkaufsgesellschaft" te Hamburg en nog 82 andere uit verschillende verbanden. Eerst was het zelfs niet op het program vermeld. Veel is er niet meer over voorgevallen. Bij de afzonderlijke zitting voor de verbruiksvereenigingen trokken zich de uitgeslotenen terug onder protestaanteekening. Terstond werd een afzonderlijke vergadering belegd en een nieuw „Verband" gesticht. ') cf. bv. Wochenbericht n#. 31, 1900. Van alle kanten stroomden de verbruiksvereenigingen toe. De voornaamste sloten zich aan. Zoo kwam tot stand het „Zentralverband Deutscher Konsumvereine" gevormd door de „Grosseinkaufsgenossenscliaft" te Hamburg en zeven „Revisionsververbande". Hun orgaan werd de „Konsumgenossenschaftliche Rundschau". De verbruiksvereenigingen althans voor het grootste deel staan nu sedert op zichzelf, afgescheiden van het A. D. G. V. De feiten, den loop der gebeurtenissen vóór het congres te Kreuznach nagegaan, kom ik tot de conclusie, dat de uitsluiting der verbruiksvereenigingen op de door Dr. Krüger aangegeven gronden niet te rechtvaardigen is. De macht der credietvereenigingen in het A. D. G. V. moest verzekerd blijven, de verbruiksvereenigingen kwamen door hun meerdere ontwikkeling daarmede in strijd, en moesten worden verdrongen. De coöperatie in Duitschland is van den aanvang af geweest ondernemerscoöperatie. Van het oorspronkelijke systeem van Schulze met de productieve vereenigingen aan de spits, de andere coöperatieve vormen als voorbereiding daartoe, waarvan de credietcoöperatie de laatste plaats had ingenomen, is het deze die de voornaamste vorm is geworden, waarin de coöperatie in Duitschland zich ontwikkeld heeft. De credietvereenigingen hebben een zeer groote uitbreiding verkregen, zijn evenwel, met een afwijking van het oorspronkelijk doel, het verschaffen van goedkoop crediet aan de kleine luiden, geworden machtige kapitalistische bankinstellingen. Eerst later heeft de arbeiderscoöperatie in den vorm van verbruikscoöperatie naar het Engelsch systeem zich ontwikkeld. Dat het A. D. G. V. strijd ging voeren tegen (e ver,)nukscoöperatie, hierover behoeft men zich al even weinig te verbazen als over den strijd door de kleinhandelaren tegen de verbruikscoöperatie gevoerd; want ook hier is het slechts een belangenstrijd, gelegen in het wezen der beide vormen van coöperatie, m hun principieele verschilpunten. De crediet-coöperatie, gebaseerd op de bestaande maatschappelijke organisatie, eenigszins reactionair zich verheffend tegen het grootbedrijf, was en is gebleven ondernemerscoöperatie; de verbruikscoöperatie, willende scheppen een betere dan de bestaande door vraag en aanbod geregelde organisatie, daarentegen is arbeiderscoöperatie. Een beide soorten coöperatieve vereenigingen omvattend „Verband" was in Duitschland mogelijk zoolang de credietvereenigen de voornaamste waren, zoolang de verbruiksvereenigingen van nog zoo geringe beteekenis waren, dat de principieele verschilpunten tusschen deze twee vormen van coöperatie niet op den voorgrond traden. Naarmate de ontwikkeling der verbruikscoöperatie meer consequent werd doorgevoerd kon een botsing niet uitblijven. Volgens de statistiek behoorden in 1901 vóór de uitstooting der verbruiksvereenigingen tot het „Allgemein Verband'': *) Credietvereenigingen 940 met een ledental van 526874. Het bedrag der verleende credieten bedroeg. . . 2.525.546.697 Mrk. Uitstaande credieten aan het eind van het jaar. . . 726.076.012 „ Aktiva 881.960.999 „ Inbreng der leden . . . 142.678.499 „ Reservefonds 50.157.007 „ Opgenomen vreemd kapitaal 669.278.227 „ Het aantal verbruiksvereenigingen bedroeg 696 met een aantal leden van 630785. De verkoop van levensmiddelen bedroeg .... 155.684.048 Mrk. Aktiva 3.319.987 „ Reservefonds 5.889.959 „ Kapitaal 15.731.033 „ ') cf. Jahrbuch 1901. 6 Van de „Grosseinkaufsgenossenschaft" te Hamburg bedroeg het kapitaal . . 300.000 Mik. Afzet 15.137.761 „ Winst 95.565 „ Eigen productie hebben 97 verbruiksvereenigingen. De verbruiksvereenigingen strevend naar organisatie voor den gemeenschappelijken inkoop, eliinineering van den tusschenhandel, naar eigenproductie direct vour het verbruik, met het doel de ondernemerswinst te elimineeren, de concurrentie op te heffen, hebben uit den aard der zaak belangen, die geheel tegenstrijdig zijn aan die der credietvereenigingen, met het oorspronkelijk doel „concurrenzfahige" ondernemers te kweeken, geworden tot bankinstellingen, waar een zoo hoog mogelijk dividend hoofddoel is. Heeft dan nu de verbruikscoöperatie gelijk met haar richting, te willen brengen een andere regeling in de goederen verdeeling ? HOOFDSTUK III. DE SOCIAAL-ECONOMISCHE BETEEKENIS DER VERBRUIKSCOÖPERATIE. I. Wat is de sociaal-economische beteekenis der verbruikscoöperatie ? II. Is van een dergelijke organisatie van het verbruik in de toekomst te verwachten een geheele verandering der bestaande maatschappelijke toestanden? De verbruikscoöperatie berust op democratischen grondslag. Gegroeid uit de maatschappelijke misstanden heeft zij ten doel, regeling der distributie, als uitvloeisel daarvan regeling der productie, d. w. z. productie direct voor het verbruik. Dit doel was, zooals we gezien hebben, reeds neergelegd in het program der Rochdaler pioniers. Reeds toen werd de regeling der productie in uitzicht gesteld. In hoeverre het program der Rochdaler pioniers verwezenlijkt is geworden, hebben we gezien. De verbruiksvereenigingen, hun waren betrekkend van de grootinkoopsvereenigingen, deze zorgende voor de distributie, met reeds verschillende productieve af deelingen, direct ten haren dienste werkend, ziedaar de organisatie gegroeid uit den eenvoudigen opzet der Rochdaler pioniers. De direct persoonlijke voordeelen, die de verbruiksvereeniging hare leden waarborgt, vallen spoedig in het oog. In de le plaats: Verhooging van den levensstandaard. Er wordt bespaard op de regeling der distributie. Deze besparing is een direct voordeel voor de leden, als dividend over den inkoop uitgekeerd. Door deze besparing wordt het inkomen vergroot, de levensstandaard verhoogd. 2e. Afschaffing van het borgsysteem. Door contante betaling als grondbeginsel in te voeren wordt gebroken met de verkeerde gewoonte, het koopen op crediet. De verbruikers worden bevrijd van de gevaren aan het credietgeven verbonden. De kooper op crediet, waar hij door de noodzakelijkheid gedwongen, zich steeds van deze wijze van koopen moet bedienen, is overgeleverd aan zijn schuldeiscliers, verkoopers. Met slechte waar moet hij zich veelal tevreden stellen, zich laten welgevallen een verhooging van prijs als ver goeding voor het verleende crediet, hij is geheel blootgesteld aan de woekerzucht der kleinhandelaren *). 3e. De lust tot sparen wordt aangewakkerd. Op zeer gemakkelijke wijze, zonder eenige opoffering, kan gespaard worden. In den vorm van dividend over den inkoop, wordt het in den aam ang teveel betaalde teruggegeven. Tevens wordt hiermee het groote voordeel verkregen, dat die spaarpenningen, voor zoover ze gekapitaliseerd worden ten bate der vereeniging, strekken direct in het belang der verbruikers-inleggers; een groot onderscheid met de gewone spaarbanken, waar dikwijls de ingelegde sommetjes, met moeite bijeengegaard, gebruikt worden voor doeleinden, die met de belangen der inleggers niet direct, of zelfs in het geheel niets te maken hebben. Nog tal van kleine directe voordeelen voor de deelnemers aan de verbruikscoöperatie zou men kunnen opsommen, doch zij liggen allen opgeslo- i) Niet door alle verbruiksvereenigingen wordt dit grondbeginsel als vaste regel aangenomen. Er zijn vereenigingen in Duitschland voornameiijk, die nog wel crediet toestaan, ter gemoetkoming aan de moeilijkheden, verbonden aan de contante betaling, doch uitsluitend om te voorkomen dat in nood geraakte leden wederom zouden terugvallen aan het kleinhandelaren-borgsysteem. ten in de algemeene sociaal-economische beteekenis der verbruikscoöperatie: De verbruikscoöperatie brengt, zij het dan nog in beperkten kring, een nieuwe organisatie van de goederenverdeeling. Hierin ligt in. i. haar grootste sociaal-economische waarde. De verbruikscoöperatie stelt zich op het standpunt van den verbruiker. De goederenverdeeling in de eerste plaats zal worden bewerkstelligd in het belang van den verbruiker en van hem alleen e. w. zóó, dat de producten niet langer voor ze de verbruikers bereiken, de ettelijke tusschenstations behoeven aan te doen. De weg van producent tot consument is veel korter. De consument vertegenwoordigt zijn eigen belang. Een enorme besparing wordt hiermee bereikt, die ten goede komt aan den verbruiker. De inkoop in het groot is veel voordeeliger, de transportkosten worden op deze wijze verminderd, in het algemeen zijn de onkosten veel geringer, of voor een deel zelfs geheel verdwenen; de verbruiksvereeniging treedt op als verkoopbureau voor een vast afzetgebied. Alle kosten door de tusschenhandelaren noodwendig gemaakt, reclamekosten en dergelijke, alle winsten door hen genoten, zullen in den vorm van dividend over den inkoop aan de verbruikers, als zoodanig, ten goede komen. De tusschenhandel wordt geëlimi- neerd, de klein handel in zijn bestaan bedreigd. Dat uit de gelederen der kleinhandelaren stemmen opgaan tegen de verbruikscoöperatie valt dan ook niet te verwonderen. Het protest der kleinhandelaren heeft zich in ieder land steeds doen hooren. Veel argumenten worden aangevoerd voor de instandhouding van den kleinhandel. Gelet op de steeds grootere uitbreiding van het grootbedrijf, de toenemende zucht der groot-kapitalistische ondernemingen tot regeling ook van de goederenverdeeling, mag men zich de vraag stellen, of de kleinhandel is een onmisbare factor in het goederenverdeelingsproces. Doch het is hier niet de plaats op de argumenten vóór of tegen de instandhouding van den kleinhandel in te gaan. Wij hebben ons hier de vraag te stellen of die strijd, door de kleinhandelaren tegen de verbruikscoöperatie gevoerd, al is hij van hun standpunt begrijpelijk, te rechtvaardigen is, e. w. uit het oogpunt van den verbruiker. Hoe worden door de kleinhandelaren de belangen der verbruikers behartigd? Het antwoord op deze vraag is gelijkluidend met dat op de vraag, hoe de producenten zorgen voor de productie, namelijk door zich te laten leiden door het eigenbelang. Dat het eigenbelang der kleinhandelaren niet altijd identiek is met de belangen der ver- bruikers, het bestaan der verbruikscoöperatie, het doel, waarvoor de verbruiksvereenigingen worden opgericht, is er het bewijs voor. Waar het geldt een behartiging zuiver van de belangen van den verbruiker, is van de kleinhandelaren niets te verwachten, b.v. waar de verbruiker is blootgesteld aan de willekeur, aan de uitbuiting van de tegenwoordige grootkapitalistische ondernemingsvormen, de trusts en kartels zijn het zeker niet de kleinhandelaren, die voor zijn belangen zullen waken. Zoolang hun eigenbelang niet wordt geschaad door deze nieuwe vormen van productie, o zullen zij zich scharen aan de zijde der producenten. Waar de kleinhandelaren mede door deze grootkapitalistische ondernemingsvormen in hun bestaan worden bedreigd, zullen zij zich scharen aan de zijde der verbruikers, doch wezen machtelooze verdedigers. Zij zullen zich zelf tot een distributiemacht kunnen organiseeren tegenover de grootkapitalistische ondernemingsvormen, doch van een behartiging van de belangen van den verbruiker, zal in dit geval sprake kunnen zijn in gelijke mate als dit het geval is bij deze ondernemingsvormen. Ook van deze zijde zal de verbruiker aan uitbuiting zijn blootgesteld. Zoolang men van oordeel is dat het eigenbelang van de kleinhandelaren een der reguleerende fac- toren in het goederenverdeelingsproces moet blijven, zal men minder geneigd zijn een nieuwe organisatie der goederen verdeeling, zooals de verbruikscoöperatie die geeft, voor te staan, doch zoodra men van oordeel is, dat het slechts de belangen der verbruikers zijn, waarvan men bij de goederenverdeeling moet uitgaan, zal men eiken strijd tegen de verbruikscoöperatie gevoerd als niet te rechtvaardigen moeten beschouwen. De strijd der kleinhandelaren tegen de verbruikscoöperatie gevoerd, is een belangenstrijd, gelegen in het wezen der twee zoo verschillende systemen van goederenverdeeling. Dit wat aangaat de regeling der goederenverdeeling en de verhouding der verbruikscoöperatie tot den kleinhandel. We hebben nu te bespreken de tweede functie der verbruikscoöperatie, de regeling der productie. De beteekenis hiervan is, dat de productie wordt aangepast aan het verbruik, dat, althans van een federalistisch standpunt, de verbruikers zich de artikelen zullen kunnen verschaffen tegen de productie- en distributiekosten, dat de ondernemerswinst wordt geëlimineerd, de concurrentie wordt opgeheven. Waar de verbruiker komt te staan tegenover de ondernemersbelangen, kan door de verbruikscoöperatie de productie ter hand genomen worden. Maar hoe is de verhouding der verbruikscoöperatie tegenover de grootkapitalistische ondernemingsvormen? Is de verbruikscoöperatie, waar de belangen der verbruikers door den kleinhandel niet worden, noch kunnen worden behartigd, in staat tegenover de macht der producenten, waar zij optreden in den nieuwen vorm van kapitalistische voortbrenging, tegenover de ondernemersvereenigingen, de kartels en trusts, zelf te gaan produceeren, zelf een macht hiertegenover te vormen ? Dat deze nieuwe voortbrengingswijze niet werkt in het belang der verbruikers is duidelijk. Regeling der productie, opheffing van de concurrentie, vermindering der productiekosten, aanpassing van de voortbrenging aan het verbruik wel is waar, doch dit alles niet in het belang der verbruikers, maar in dat der ondernemers. Het doel is de ondernemerswinst grooter te maken. De verbruikers zullen over het algemeen zijn blootgesteld aan sterkere uitbuiting. Kan de verbruikscoöperatie hiertegenover een macht vormen? Is zij in staat den druk der kartels en trusts van de verbruikers af te wentelen? In zekere takken van bedrijf zal dit zeer zeker het geval kunnen zijn. Zij zal zelf de productie ter hand nemen direct ten bate van de verbruikers. Maar in hoeverre de verbruikscoöperatie de productie in het algemeen zou kunnen ter hand nemen, zal van haar eigen sterkte voor een groot deel afhangen en tegelijkertijd hiervan, öf, en in hoeverre reeds het gebied der productie is beperkt. Met het stellen van deze vraag, in hoeverre de verbruikscoöperatie zelf de productie zal kunnen ter hand nemen, ben ik gekomen op het terrein van de tweede gestelde hoofdvraag: II. Is van de organisatie van het verbruik langs coöperatieven weg in de toekomst te verwachten een geheele verandering der bestaande maatschappelijke toestanden, waartoe ik nu eerst wil overgaan. Is het doel gesteld aan de coöperatie: langs vreedzamen weg door langzame ontwikkeling de tegenwoordige bestaande toestanden te veranderen, de ondernemerswinst te elimineeren, de concurrentie op te heffen, totdat iedere arbeider de volle waarde ontvangt voor zijn arbeid en de productie in overeenstemming is met het verbruik, is dat doel in het algemeen gesteld aan de coöperatie, in het bijzonder aan de verbruikscoöperatie, bereikbaar? \ an socialistische zijde heeft de verbruikscoöperatie nooit veel sympathie ondervonden. Van den aanvang af hebben de socialisten aan de verbruikscoöperatie niet een zooverstrekkende kracht toegekend. Zij hebben de verbruikscoöperatie met verschillende argumenten bestreden. De verbruiksvereenigingen konden slechts de kleinhandelaren gaan concurreeren en zouden hierdoor tevens de klasse der loontrekkende arbeiders helpen toenemen in aantal. Vooral Lassalle is het geweest, die te velde is getrokken tegen de verbruikscoöperatie. Voor de arbeiders kon de verbruikscoöperatie geen middel zijn zelfs om hun levensstandaard te verhoogen, door het bestaan der zgn. ijzeren loonwet. Naarmate de inkomsten der arbeiders door de verbruikscoöperatie zouden toenemen, in diezelfde mate zouden de loonen wederom dalen. Het bestaan dier ijzeren loonwet is evenwel door de praktijk geloochend en wordt dan ook van socialistische zijde niet meer te berde gebracht. In het algemeen hebben zich de meeningen der socialisten over de verbruikscoöperatie in den laatsten tijd gewijzigd, vooral ook door de practische resultaten in België verkregen, waar de coöperatie voornamelijk in socialistische handen is. Maar zooals de coöperatie in België er uitziet moet de vraag anders gesteld worden, niet, of door haar een geheele verandering der maatschappelijke toestanden kan worden teweeg gebracht, maar of de coöperatie is een nuttige instelling als propagandamiddel voor het socialisme, of zij als hulpmiddel kan meehelpen de socialistische idealen tot werkelijkheid te brengen. Wij hebben ons de vraag gesteld of de verbruikscoöperatie als zoodanig daartoe in staat geacht kan worden. Een positief antwoord op deze vraag valt niet te geven. Kunnen wij wijzen op omstandigheden die een belemmering zijn voor de verder doorgevoerde ontwikkeling der gebruikscoöperatie in Engelschen geest? Zijn aan de verbruikscoöperatie grenzen gesteld? Mrs. Webb is een der weinigen die deze vraag bespreekt en aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpt, waarom ik hier even nader op haar argumenten zal ingaan. Van socialistisch standpunt bekeken acht zij in haar conclusie, waar zij onderzoekt in hoever door de coöperatieve organisatie van het verbruik is te verwachten de bereiking van Robert Owens „New System of Society" de begrensdheid der verbruikscoöperatie drieërlei: In de lste plaats: „Poverty and irrigular habits form a lower limit to the growth of Co-operation. Fastidiousness and the indifference bred of luxury constitute a liigher limit to the desire or capacity for democratie selfgovernment" 1). Moeilijk is het zeker deze beide klassen door de *) Pag. 226. coöperatie te bereiken, maar de onmogelijkheid ervan is nergens bewezen; integendeel bv. wat aangaat het brengen van de coöperatie onder de armste klasse, hiervan zijn reeds voorbeelden, o. a. de afdeeling in de Coronation Street van de Sunderland Society. In de 2de plaats zijn volgens baar aan de verbruikscoöperatie administratieve grenzen gesteld ; in het algemeen *) „ . . . all the larger forms of national wealth, such as land, means of transit and all commodities of compulsory consumption — gas, water, sanitary appliances etc. — are excluded froin the possible domain of volontary associations of consumers." b.v. op pag. 228. „(Now this) special form of democracy does not always form a possible and administrative group. „We cannot imagine the Calais and Dover Line of steamers being owned and managed by the actual passengers." In het algemeen de middelen van vervoer, de exploitatie hiervan, acht zij uitgesloten voor een coöperatieve organisatie, omdat een vertegenwoordigend lichaam der verschillende klassen van passagiers en handelaars moeilijk is bijeen te brengen en een standvastig en homogeen administratief beleid onmogelijk zou maken. l) Pag. 230. Verder: „In all cases of a. national or artificial monopoly, the actual consunier is an improper representative of the community." ') Mrs. Webb logt hierbij m. i. te veel nadruk op den „actual consumer". Dat een dergelijke organisatie niet zou zijn door te voeren, kan men op de door Mrs. Webb aangegeven gronden aannemen. Maar men kan zich de mogelijkheid denken dat de exploitatie der middelen van vervoer, de ondernemingen van algemeen nut getrokken werden binnen een coöperatieve organisatie als een onderdeel van een algemeene organisatie, door de gemeenschap ondernomen ten bate der gemeenschap; evenals nu reeds al is het in zeer beperkten kring, men denke aan de transportschepen der Engelsche „Wholesale-Society", het goederenvervoer binnen de coöperatieve organisatie is getrokken, niet geleid, door de individueele verbruikers, maar door en voor gemeenschap in het klein. Of die mogelijkheid bestaat zal er van afhangen öf en in hoeverre de verbruikscoöperatie door andere grenzen beperkt is om het tot een dergelijke ver doorgevoerde ontwikkeling te kunnen brengen. In de 3de plaats noemt Mrs. Webb een begrensdheid meer wat aangaat de productie. De geheele >) Pag. 229. exporthandel moet buiten een coöperatieve organisatie vallen, daar een uitvoerhandel, door een coöperatieve organisatie gedreven, elders een evenver doorgevoerde coöperatieve organisatie onderstelt, wil niet de uitvoerhandel gedreven worden ten koste van het beginsel der winst-elimineering. Van federalistisch standpunt zal zeker het trekken van den exporthandel binnen de coöperatie moeielijker te bereiken zijn dan van individualistisch standpunt. Men kan zich eerder denken „labour-copartnerships" die uitvoerhandel drijven hetzij met gewone ondernemingen in het buitenland, hetzij met aldaar gevestigde „labour-copartnerships." Verdere argumenten brengt Mrs. Webb niet bij. Zij ïesumeert dat aan de verbruikscoöperatie aldus sociale, administratieve en economische grenzen zijn gesteld en licht die stelling toe met een statistisch bewijs, dat hierop neerkomt: Gesteld dat de „degraded classes" waren getrokken binnen de vrijwillige associatie, dan zou het inkomen der arbeidersklasse binnen haar bereik vallen. Volgens de statistiek zou dit van de 1,300 millioen nationaal inkomen een 500 millioen bedragen. Hiervan moet, daar verschillende ondernemingen buiten de coöperatie vallen, voor renten, allerlei belastingen, enz. een 100 millioen worden afgetrokken, eveneens ongeveer 70 millioen, wat nu omgezet wordt in alcohol, zoodat overblijft 300 a 350 millioen. Dit inkomen zal door de coöperatie kunnen toenemen, doch er bestaat alle kans, dat hiertegenover zal staan een verhooging van renten en pachten, m. a. w. het aandeel der arbeidende klasse in het nationaal inkomen, zal waarschijnlijk op dezelfde hoogte blijven. De coöperatieve handel zal 350 millioen kunnen bedragen. Hoe zouden deze 350 millioen worden besteed? Niet alle takken van bedrijf staan open. Daarvoor staat ook de „Unit of productivity" in den weg, d. w. z. dat, wil de productie van eenig artikel ter hand genomen kunnen worden, er een groote vraag naar dat artikel moet bestaan. Dit bezwaar zal minder gelden, al naarmate de coöperatie zich reeds sterk heeft uitgebreid. Nu onderstelt een omzet van 300 a 400 millioen een kapitaal van 75 millioen. Volgens de tegenwoordige berekening wordt het kapitaal der arbeidende klasse geschat op 169 millioen. Er moet derhalve ontstaan een kapitaal-overvloed, waarvoor geen uitweg te vinden zal zijn, tenzij het volgens het individualistisch systeem werd aangewend, b.v. de exporthandel binnen de coöperatie werd getrokken. Mrs. Webb's slotsom is derhalve, dat er een kapitaal-overvloed ontstaan zal, waarvoor geen uitweg te vinden zou zijn. Toegegeven, dat het niet in alle ondernemingen, van welken aard dan ook, als zelfstandige coöperatieve onderneming gestoken kan worden, zou ik Mrs. Webb's slotsom niet direct willen onderschrijven om dezelfde reden, als waarom ik b.v. de exploitatie der middelen van vervoer, de ondernemingen van algemeen nut niet direct buiten het bereik eener coöperatieve organisatie acht. Maar liet is de vraag of de coöperatieve organisatie zich tot een zoo machtige instelling zou kunnen ontwikkelen om werkzaam te zijn als centrale instelling voor een genieenschap. Er zijn andere grenzen aan de verbruikscoöperatie gesteld, waarop ik reeds gedoeld heb bij het bespreken van haar tweede functie, de regeling der productie, bij liet onderzoek naar haar verhouding tot de grootkapitalistische ondernemingsvormen. Hier is het gebied der verbruikerscoöperatie beperkt. In hoeverre de verbruikscoöperatie zal kunnen ter hand nemen de productie, zal afhangen van de uitgebreidheid, van de macht die deze ondernemingsvormen hebben verkregen. Waar door deze ondernemersvereenigingen reeds is bereikt een werkelijk monopolie in eenigen tak van bedrijf is de eigen productie op dit gebied voor de verbruikscoöperatie uitgesloten. Waar b.v. de verkrijging van grondstoffen niet meer voor haar openstaat, kan van eigenproductie geen sprake meer wezen. Dat een organisatie van het verbruik langs coöperatieven weg in het algemeen een macht zou kunnen vormen tegenover deze groot-kapitalistische ondernemingsvormen valt zeer te betwijfelen. Het gebied ligt reeds niet meer geheel voor haar open. Of een zoo verstrekkende kracht aan de verbruikscoöperatie, moet worden toegekend, dat van haar te verwachten zou zijn een geheele verandering der bestaande maatschappelijke toestanden moet men ten zeerste in twijfel trekken. Over de gegrondheid van dezen twijfel kan alleen de toekomst uitspraak doen. Doch waarheen de verbruikscoöperatie ons ook brengen kan of brengen zal, het is een organisatie, waarvan de waarde voor de verbruikers niet te hoog geschat kan worden. Het is duidelijk, dat onder deze, met name de arbeidersklasse het zal zijn, die gegeven haar beperkte koopkracht, het sterkst het voordeel van deze betere wijze van goederenverdeeling zal genieten. 7* STELLINGEN. S TELLINGE N. I. Productieve coöperatie heeft geen kans van slagen. II. De voorschotbanken, volgens het Kaiffeisensysteem, verdienen meer sympathie dan die volgens het systeem van Schulze. III. Overal, waar de wetgever in het ontwerp ziekteverzekeringswet optreedt als censor morum, mist hij zijn doel. IV. Indien een geneesheer op grond van zijn ambtsgeheim weigert af te geven een certificaat, geëischt volgens de polis eener levensverzekerings-maatschappij, dat de overledene zich niet van liet leven heeft beroofd, is hierdoor de maatschappij niet van hare verplichting tot uitkeering ontslagen. V. Bij verbintenissen om te geven is reëele executie mogelijk. VI. De gehuwde vrouw kan zonder bijstand van haren echtgenoot eene erfenis verwerpen. VII. Van de gemeenschap van winst en verlies kan geen afstand gedaan worden. VIII. In geval van faillissement van een vennootschap onder firma zijn de vennootschap-schuldeischers niet bevoorrecht op de gemeenschappelijke baten. IX. Wanneer aanvaring heeft plaats gehad van een zeeschip met een binnenschip, geldt een beroep op het 3e lid van art. 884 Wb. van Koophandel slechts voor het geval men den inhoud der scheepsverklaring door getuigenbewijs wil staven. X. De exceptio plurium litis consortium steunt niet op de wet. XI. Gedwongen tusschenkomst in een geding kent onze wet niet. XII. Tegen de toepassing van art. 212 Gemeentewet kan de Gemeenteraad niet in beroep komen. XIII. Art. 196 Grondwet staat niet aan een toepassing van art. 19 tijdens een regentschap in den weg. XIV. Een Raadsbesluit inhoudende ontslag aan een gehuwde onderwijzeres op grond van zwangerschap behoort te worden vernietigd. XV. Poging tot het misdrijf van art. 806 Wb. van Strafrecht is uitgesloten. XVI. Nadat iemand wegens eenig misdrijf is terecht gesteld en vrijgesproken, staat de wet een tweede vervolging wegens poging tot datzelfde misdrijf niet in den weg. XVII. Na toepassing van art. 212 Wb. van Strafvordering is nadere instructie volgens art, 193 uitgesloten. XVIII. Door eenzijdige wilsverklaring kan volgens het Romeinsche Kwht afstand gedaan worden van een zakelijk recht.