4 EECaTSPERSOOHLIJKHEID DER 1DERU1SC1 KOLONIËN. H. W. C. BORDEWIJK. mêïm 'r >; \ \ r^yui r WÊM , y>i _"• Vil* v C //$?! U\ .tjUrfonjUtlit lïflloimtt. DRUK VAN EDDARD IJDO. — LEIDEN. RECHTSPERSOONLIJKHEID DER NEDERLANDSCHE KOLONIËN. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN hortor in tic ^taatsmetcnsrljap, AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. W. EINTHOVEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DEK RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP Vrijdag 22 December 1905, des namiddags te 3 uren, DOOR HUGO WILLEM CONSTANTIJN BORDEWIJK, GEBOREN TE 's-GRAVENHAGE. LEIDEN. — EDUARD IJDO. 1905. t I r i ^.AN MIJN PUDERS. I I I- Het is mij een behoefte, aan U, Edelgrootachtbare heeren Curatoren der Leidsche Universiteit, alsmede aan U, Hooggeleerde heeren Leden van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, mijn hartelijken dank te betuigen voor wat Gij, in zoo menig opzicht, tot mijn vorming hebt bijgedragen. Bij een gebeurtenis als deze, die een levenstijdperk afsluit, toeft de herinnering gaarne bij hm, die den iceg voor onzen voet hebben geëffend. In dankbare genegenheid gedenk ik allen, jegens wie ik verplichtingen heb. Zij weten, dat thans mijn gedachten bij hen zijn. B. 's-Gravenhage, Dec. 1905. HOOFDSTUK I. Afbakening van de rechtsvraag. Zijn de Nederlandsche koloniën rechtspersonen, ja dan neen? Ziedaar de vraag, welker beantwoording ik mij in dit proefschrift ten doel stel. In den laatsten tijd is die vraag, in parlement en m literatuur, op den voorgrond getreden, en over haar oplossing loopen de meeningen van mannen van groot gezag uiteen. Het onderwerp moest mij zoowel om zijn actueele beteekems als om zijn betrekkelijke nieuwheid aantrekken: de literatuur er van is schaarsch en meestal weinig principieel. Waar ik hier van literaire schaarschte gewaag, vermoed ik dat mij een tegenwerping wacht. Deze: Is er niet een eemdmW-literatuur? En is, voor het bestaan van een schuld, niet het hebben van rechtspersoonlijkheid voorwaarde. Heelt niet de finantieele nood, waarin al de Nederlandsche koloniën, vooral Nederlandsch-Indië, ve.keeren, tal van vaardige pennen in beweging gebracht, en is daarbij niet telkens en telkens de finantieele verhouding, die tusschen moederland en koloniën bestaat, ter sprake gekomen ? Die vragen liggen zóózeer voor de hand, dat ik, ook ter juiste afbakening van het terrein, waarover mijn onderzoek zich uitstrekt, haar reeds aan den ingang met nadruk wensch te beantwoorden: de eereschuld valt buiten het terrein van onderzoek van dit proefschrift. Zij houdt met de in den aanhef gestelde vraag niet dan zijdelings verband. Immers, de eereschuld-quaestie is er een van praktische politiek, waar gezichtspunten van billijkheid en doelmatigheid den doorslag geven, terwijl ik mij alleen zal bezighouden met de rechtsvraag: of de Nederlandsche koloniën een eigen vermogen hebben, niet alleen administratief, maar ook in den persoon des eigenaars gescheiden van dat van het moederland. De vraag: of op het moederland de moreele verplichting rust, Nederlandsch-Indië, nu daar de magere jaren gekomen zijn, bij te springen, vindt haar oplossing niet in de gevolgtrekkingen, waartoe een betoog over rechtspersoonlijkheid voert; hetzij men haar erkent, hetzij men haar betwist, —■ liet feit, dat het moederland tal van millioenen aan Indië ten eigen bate heeft onttrokken, en dat Indië grootendeels ten gevolge daarvan in nood verkeert, *) laat zich door geen theorie wegredeneeren. Toch zouden er uit de slotsom, waartoe ik in dit proefschrift kom, gevolgtrekkingen ten aanzien van de eereschuld-theorie zijn te maken: vandaar, dat ik allerminst het zijdelingsch verband, dat tusschen voornoemde theorie en mijn onderwerp bestaat, zou willen ontkennen. Mijn onderwerp heeft mij voortdurend met de finantieele verhouding, die toch daarbuiten valt, in aanraking gebracht, en het is inderdaad merkwaardig, hoe de plaatsen, die bewijsgronden moeten leveren voor den rechtstoestand onzer koloniën in dezen of genen zin, samengeweven zijn met betoogen over Indische baten en tekorten, restitutieposten en wat meer de finantieele verhouding mag uitmaken. Dat dergelijke aaneenschakeling weinig dienstig is voor het zuiver stellen van de vraag, die ons bezighoudt, ligt voor de hand. Er valt hier ') Ik sta in deze meening niet alleen. Zij wordt ook aangehangen door mr. C. Th. van Deventer, in zijn rede over „Java's opheffing," den Isten November 1904 in het Indisch Genootschap gehouden, in zijn Correspondentieartikel in de „Indische Gids", Eebruari-aflevering van 1905, waarin de repliek tegen mr. Ketjen wordt voortgezet, — alsmede in zijn bekend „Overzicht van den economischen toestand der Inlandsche „bevolking van Java en Madoera," 1904, blz. 255: „De onbevredigende „staat van zaken, die thans voor bijna elk onderdeel der volkswelvaart „valt waar te nemen, vindt dus zijn voorname oorzaak in de exploitatie, „waaraan datzelfde Java in vroegere jaren van de zijde van het moederhand heeft blootgestaan." — Mr. P. Brooshooft, De Beweging, Juli 1905, blz. 95 v., in zijn artikel „Scliandgeld" is van dezelfde meening. Hij komt na veel gecijfer tot de conclusie, dat de rechtstreeks, ten gevolge van de cjou.cernementskGffiecu.Uuur door den inlander geleden schade globaal 382 millioen gulden bedraagt (Blz. 107). een betreurenswaardige spraakverwarring op te merken 1), die elk betoog met onvruchtbaarheid slaat, tenzij men in den aanvang de terminologische vragen trachte op te lossen en zich doorloopend houde aan de eenmaal aanvaarde terminologie. De verwarring knoopt zich vast aan de uitdrukking: eenheid of scheiding. Wat kan men daaronder verstaan? Er is hier plaats voor tweeërlei opvatting. Men kan 1°. zich afvragen: bestaat er scheiding of eenheid in dien zin, dat de inkomsten van het Rijk al dan niet uitsluitend en geheel dienen ter voorziening in de behoeften des Rijks; die van elk der koloniën al dan niet uitsluitend en geheel dienen ter voorziening in de behoeften dier kolonie zelve? Wil men een korter formuleering: wordt in de plaatselijke Rijks- en koloniale behoeften alleen door plaatselijke Rijks- resp. koloniale inkomsten voorzien, ja dan neen? En is er eenheid van financiën in dezen, bloot adininislratieven zin, zoo dringt de vraag zich op, voor welke gevallen en in welke mate de verplichting bestaat van onderlingen bijstand; 2) 2°. zich afvragen — en dit is een heel andere quaestie —: wien behoort het vermogen, of aan wie behooren de vermogens, van administratief standpunt al dan niet gescheiden ? Meent men, dat de eventueele administratieve scheiding zich niet voortzet tot den eigenaar, met andere woorden: dat er één eigenaar is van het Rijks- en het koloniaal domein, zoo aanvaardt men de eenheid; leidt daarentegen het onderzoek tot de slotsom, dat er scheiding is in de subjecten; dat de koloniale financiën behooren aan de rechtspersonen koloniën, te eenenmale onderscheiden van de rechtspersoon Rijk, zoo is er scheiding. Men begrijpt, welk een rijke bron van misvattingen deze tweevoudige mogelijkheid moest opleveren, en hoe het wapen van den een langs den ander gaan moest zonder hem te deren, waar deze bijv. eenheid beweerde in den zin sub 2U. aangegeven, en gene de scheiding, waarvan sub 1°. sprake is, volhield. Het is noodig, dat ik partij kies voor een van die opvattingen ') Verg. mr. Pa. Kleintjes, Het Staatsrecht van Nederlandsch-Indië, 1903, deel II blz 170: „Men zij evenwel voorzichtig, daar op dit gebied geen geringe spraakverwarring heerscht." a) Men moet bij het woord „bijstand" elke gedachte aan „personen" bannen. Zijn het personen, die elkaar helpen, zoo is het in dit verband toeval. Waar voor het vervolg in mijn proefschrift sprake is van eenheid of scheiding, zonder meer, versta ik deze in de beteekenis, sub 2°. aangegeven, versta ik haar dus niet in politieleen, maar in juridischen zin. Er bestaat bij vragen van terminologischen aard geen dwingende noodzakelijkheid; het is een zaak van doelmatigheid, welke beteekenis men aan zeker woord of een bepaalde uitdrukking wenscht te hechten. Zoo is het volkomen geoorloofd om, waar de financiën bloot administratief gescheiden zijn, kortweg van scheiding te spreken, en de taal van het dagelijksch leven, die bij voorkeur het zinnelijk waarneembare, het aan de oppervlakte liggende, in woorden uitbeeldt, zal dit zeker doen. Zoo kan het zijn, dat men, schoon in gemeenschap van goederen gehuwd, de inkomsten van zijn aanbreng afzonderlijk boekt en feitelijk gescheiden houdt; zoolang conflicten uitblijven, zal die feitelijke toestand zeer waarschijnlijk meer realiteit hebben dan het wetsvoorschrift, dat het vermogen plaatst onder de regelen der goederengemeenschap. De taal van het dagelijksch leven, voor haar doel en in haar sfeer volkomen terecht, spreekt hier van scheiding. Doch de jurist ziet anders. Hij werkt met begrippen, die, zoolang het vrede is, vaak door de macht der feiten worden overheerscht, doch die hun volle kracht vertoonen, zoodra het er om gaat wettelijk gewaarborgde belangen door rechtspraak gehandhaafd te zien. Dit nu moge verklaren, waarom ik, sprekend van eenheid of scheiding, deze niet opvat in den feitelijken zin van het dagelijksch leven, maar in de juridische beteekenis, die sub 2°. is aangeduid. Nog in anderen zin komt de uitdrukking: „eenheid of scheiding" voor, nl. in dien van: eenheid of scheiding van kassen. Ook dit is een administratief begrip, dat met onze rechtsvraag niets heeft uit te staan. Daar van eenheid of scheiding in die beteekenis in dit geschrift verder geen sprake meer zal zijn, zal ik hier in het kort vermelden, wat daarmede is bedoeld. Nederland en Nederlandsch-Indië hebben een gemeenschappelijke kas als rechtstreeksch uitvloeisel van het voorschrift, vervat in artikel 33 der Indische comptabiliteitswet, waarbij bepaald wordt, dat de inkomsten van Indië, voorzoover zij in Nederland te innen zijn, in 's Rijks kas worden gestort en dat daaruit de betalingen, die Indië in het moederland te doen heeft, bewerkstelligd worden. Artikel 26 derzelfde wet machtigt den minister van financiën om aan zijn collega van koloniën kredieten te openen, die liet bedrag der volgens artikel 33 in 's Rijks kas gestorte gelden niet mogen te boven gaan. Wij hebben dus voor de inkomsten in Nederland eenheid van kassen, onverschillig of die inkomsten ten behoeve van het moederland of van Indië zullen worden aangewend. In hoever deze toestand wenschelijk is, in hoever hij aan „scheiding van de financiën" in den weg staat, deze vraag valt als een van politiek buiten het kader van dit geschrift. Even wil ik hier vermelden, dat zij grondig werd onder de oogen gezien door jhr. mr. J. Röell, bij de algemeene beraadslaging over het wetsontwerp houdende een geldleening ten laste van den Staat '). Terecht zeide mr Röell, bij deze gelegenheid: „Ik beweer volstrekt niet, zooals in de Memorie van Antwoord wordt voorgesteld: „„dat een gemeenschappelijke kas aan scheiding van „financiën in den weg zoude staan." " Dit geloof ik zelfs niet. „Wij hebben hier te lande daarvan eenigermate een voorbeeld „ten aanzien van de provinciale kassen, die ook beheerd worden „door de Rijksbetaalmeesters, en toch zal niemand daarom be„weren, dat er geen scheiding bestaat tusschen de financiën „van het Rijk en die van de provincie." Wanneer mr. Röell het stelsel van eenheid van kas minder gewenscht acht, dan is het om deze reden, dat zij een der hoofdoorzaken geworden is, waardoor in plaats van ten name van Nederlandsch-Indië geleend werd ten name van „den Nederlandschen Staat." De minister van koloniën deed zich herhaaldelijk door zijn ambtgenoot van finantiën kredieten openen, en, zoo vaak deze de Indische middelen in Nederland overschreden, gaf de minister van financiën vlottende schuld uit, wier renten en aflossing de Indische begrooting moest dragen. Werd de vlottende schuld te overvloedig, zoo was consolideering ten name van den „Staat" het gevolg, en werd het eerste hoofdstuk van de Indische begrooting definitief met den rentepost belast. Behoefde eenheid van kas niet noodzakelijk tot zulk een onlogische financierkunst te leiden, zij deed het, volgens den Utrechtschen afgevaardigde, nu eenmaal, en moest daarom zoo spoedig mogelijk uit de comptabiliteitswet verdwijnen. ') Handelingen der tweede kamer, 1904/1905, blz. 1293. De lezer zal misschien reeds bemerkt hebben, dat de tegenstelling: eenheid of scheiding, in den zin, waarin ik haar voortaan zal bezigen, samenvalt met die, welke de rechtspersoonlijkheid van Staat, Rijk en koloniën betrett. Ook zal het hem niet zijn ontgaan, dat de beteekenis, die sub 1A. aan bedoelde tegenstelling wordt gegeven, identisch is met het vraagstuk der finantieele verhouding tusschen moederland en koloniën. Is er scheiding? Voorzien de koloniale middelen uitsluitend en geheel in de koloniale behoeften ? — Is er eenheid ? Voorzien de koloniale middelen ook wel eens in behoeften des Rijks en omgekeerd? De vragen zijn gelijkwaardig. De zoogenaamde eereschuld-nota van minister Idenburg 1), die nader ter sprake komt in hoofdstuk VII, houdt de beide beteekenissen van „eenheid en scheiding van financiën" scherp uiteen. Alleen is het te betreuren, dat het eerste hoofdstuk der nota, waar juist de vraag: afzonderlijke vermogens of onzelfstandige deelen van één vermogen, aan de orde is, het opschrift voert: „Verhouding tusschen de financiën van Nederland en Indië" ; immers wordt hieronder in den regel de eenheid of scheiding in administratieven zin verstaan, dienen deze woorden als etiket bij de behandeling van de politieke vragen, die zich aan bijdrage, subsidie, restitutie en dergelijke vastknoopen. Intusschen is, door hetgeen volgt, volkomen duidelijk, wat de minister in dit hoofdstuk behandelen wil: onze rechtsvraag. Wij zien toch, dat de eereschuld, de hoofdphase, waarin de finantieele verhouding — genomen in den gebruikelijken zin van het woord — zich als gevolg van de batigslot-politiek aan het tegenwoordige geslacht vertoont, in een volgend hoofdstuk der nota, onder het voorzichtige opschrift: „Beweerde verplichting tot afrekening" is onder dak gebracht. Wij bepalen ons voor ons doel hier tot dat gedeelte van het eerste hoofdstuk, waarin met groote scherpte de rechtsvraag aangaande de rechtspersoonlijkheid van Indië gescheiden wordt van alle politieke quaestiën nopens de finantieele verhouding tusschen moederland en kolonie. De minister betoogt het volgende: „1. Ten opzichte van de verhouding tusschen de financiën „van Nederland en Indië bestaan twee meeningen, die hun ') Bijlagen 1902/1903, n°. 6, 1. „uitdrukking vinden in de woorden eenheid en scheiding. Dat „de administratiën van Nederland en Indië gescheiden zijn, „wordt door niemand betwist,4) doch de scheiding van „inkomsten en uitgaven kan samengaan zoowel met de omstandigheid dat beide financiën één geheel vormen als met „die, dat zij elk een afzonderlijk geheel uitmaken. Het groote „verschil tusschen beide springt in het oog als men de verhouding tusschen de Indische kas hier te lande en die in „Indië, die beide hun eigen inkomsten en uitgaven hebben „en afzonderlijk geadministreerd worden en desniettemin „één geheel vormen, stelt tegenover de verhouding van de „financiën des Rijks tot die van de provinciën en de gemeenten, „ten aanzien van welke publiekrechtelijke lichamen niemand „aan het bezit van eigen 2) financiën twijfelt „2. Eene wetsbepaling, waarin de verhouding tusschen de „financiën van Nederland en van Indië duidelijk is uitgesproken, „is niet aan te wijzen. „Het criterium voor de bepaling van die verhouding ligt niet „in de beantwoording van de vragen: „Of het al dan niet dezelfde macht is, die ten aanzien „van beide financiën de begrooting van uitgaven en inkomsten „vaststelt of over het aangaan van geldleeningen beslist; „Of ten laste van Nederland uitgaven — met name een deel „van de algemeene bestuursuitgaven — komen, die ook in het „belang van Indië strekken, zonder dat restitutie plaatsvindt; „Of, om welke reden ook, gelden uit de Indische financiën „gestort worden in de Nederlandsche of omgekeerd ; „Of de finantieele belangen van Nederland en Indië zoozeer „samenhangen, dat Nederland ten slotte niet tegen alle aansprakelijkheid ten aanzien van Indië zal zijn gevrijwaard. „Eene bevestigende beantwoording van deze vragen verdraagt „zich zoowel met de meening, dat er eenheid tusschen de l) Wij zullen gelegenheid hebben, er op te wijzen, dat de administratieve scheiding van financiën wel degelijk betwist geworden is, zoowel door Rdtgers van Rozenburg als door Geertsema, die alleen voor de boekhouding scheiding erkennen. a) Mooi geformuleerd kan ik dit verschil niet noemen. Terwijl hier „eigen" in streng juridischen zin moet worden genomen, wordt een paar regels te voren van „eigen" inkomsten en uitgaven in administratieven zin gewaagd. „Nederlandsche en de Indische financiën bestaat, als met die, „dat de financiën gescheiden zijn. „Dat toch zulk een bevestigende beantwoording niet, zooals „sommigen betoogen, de eenheid der financiën bewijst, is duidelijk „als men dezelfde vragen stelt met het oog op de verhouding „tusschen de financiën des Rijks en die der provinciën en der „gemeenten. Heeft de staatkundige band tusschen Nederland „en Indië ten gevolge, dat dezelfde macht voor beide beschikt „over de vaststelling der begrootingen en over het aangaan „van geldleeningen, de overeenkomstige band tusschen het Rijk „en de provinciën en de gemeenten heeft bij deze geleid „tot het vereischte van hoogere goedkeuring van de begrootingen „en van de besluiten tot het aangaan van geldleeningen en „het heffen van belastingen (voor welke laatste bij de provinciën volgens dc nog geldende regeling bekrachtiging van de „wet noodig is), zonder dat iemand hieruit besluit tot de eenheid „van de Rijks-, provinciale en gemeentefinanciën. „En zelfs als in het door het vierde lid van artikel 144 der „Grondwet bedoelde geval gemeentebegrootingen door den „Rijkswetgever worden vastgesteld (zooals geschied is *) bij de „wetten van 2 Februari 1895, Staatsbladen 15 en 16), wordt „aan de bestaande scheiding tusschen de Rijks- en de gemeente„financiën niets veranderd. „Evenmin besluit men tot de eenheid van de Rijks-,provinciale„en gemeentefinanciën uit overweging „dat de provinciën en de gemeenten niet restitueeren het „deel in de algemeene bestuursuitgaven des Rijks, dat geacht „mag worden in hun belang te strekken, wegens de werkzaamheden, die departementen van algemeen bestuur en hooge „colleges van Staat voor haar verrichten; „dat sedert de wet van 7 Juli 1865 (Staatsblad n«. 79) eene „organieke uitkeering, welker regeling daarna herhaaldelijk gewijzigd is, van het Rijk aan de gemeenten bestaat en zelfs „op het Vde hoofdstuk van de Staatsbegrooting (zie o. a. artikel „88 van de wet van 2 Februari 1903, Staatsblad n°. 46) een ') Dit is een onjuiste beschrijving. Immers werden bij het eerste artikel dezer wetten de burgemeesters van de betrokken gemeenten gemachtigd de begrooting vast te stellen en ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten voor te dragen. „post is uitgetrokken, die in staat stelt om aan behoeftige „gemeenten onderstand in hun huishoudelijke uitgaven te ver„leenen; „dat niet ontkend kan worden dat het Rijk door zijne wetgeving een grooten invloed op de financiën der provinciën „en vooral der gemeenten uitoefent en zich bij duurzamen „achteruitgang daarvan, niet aan de taak zou kunnen onttrekken „om regelend op te treden en desnoods geldelijke hulp te ver„leenen. „Maakt dus eene bevestigende beantwoording der gestelde „vragen in geenerlei opzicht inbreuk op de erkenning dat er „scheiding bestaat tusschen de financiën van Rijk, provinciën „en gemeenten, dan kan uit diezelfde beantwoording, als de „vragen gesteld worden ten opzichte van Nederland en Indië, „niet tot de eenheid van de financiën dier twee territoiren „worden besloten." Dit gedeelte der nota komt mij allerbelangrijkst voor. Met groote duidelijkheid wordt uiteengezet, dat de verdeeling van baten en lasten met de vraag, of men daarbij met één of met meer subjecten te doen heeft, niets dan den dubbelzinnigen term „eenheid of scheiding" gemeen heeft. Ook is de parallel, door de verhouding van het Rijk tot provincie en gemeente aan de hand gedaan, in het algemeen gelukkig te noemen. Ten opzichte van de begrootingen gaat zij mank. Goedkeuringsrecht verschilt hemelsbreed van het recht, de begrooting van a tot z vast te stellen, zooals met de Indische begrooting het geval is. Intusschen is de bedoeling duidelijk: de mogelijkheid is aanwezig, dat een orgaan nu eens drager is van den wil van dezen, dan weer van genen persoon, met andere woorden, dat er gemeenschap van organen bestaat. Hierdoor verliest elke bewijsvoering, die uit eenheid van orgaan wil concludeeren dat wij nu ook maar met één persoon te doen hebben, haar kracht. Nu dan de rechtsvraag voldoende afgebakend is, moet ik nog even in het licht stellen, hoe ik mij de rechtspersoonlijkheid der koloniën, waarbij vanzelf die van Rijk en Staat zich aansluit, denk. Civilisten zijn somwijlen geneigd, de rechtspersoonlijkheid te beschouwen als uitmakende een leerstuk uitsluitend van privaatrecht. Zij vinden steun bij allen, die, het burgerlijk recht eigenlijk als het recht beschouwen en daardoor aarzelen, zijn categorieën, voor zoover de verschillende aard der rechtsstot' het toelaat, te brengen naar het groote gebied aan de overzijde, het gebied der openbare verhoudingen. Het publieke recht heeft zijn eigen rechtspersonen. Wat zijn zij? Waarin verschillen zij van die uit het privaatrecht? Het komt mij onjuist voor, het criterium hierin te zoeken, dat de publiekrechtelijke rechtspersoon zich uitsluitend bewegen zou op het gebied van het publiek recht, de privaatrechtelijke rechtspersoon alleen in privaatrechtelijke betrekkingen zou treden. Immers de rechtspersoon naar het publieke recht begeeft zich ook in betrekkingen, die naar het privaatrecht worden beoordeeld, terwijl aan den anderen kant de verhouding van een naamlooze vennootschap, die in de bedrijfsbelasting wordt aangeslagen, door het publiekrecht beheerscht wordt. Ik zou ook niet willen medegaan met hen, die het criterium in het doel zoeken 1). Het doel, hoewel van elke rechtspersoon een levensvoorwaarde, is toch een slecht criterium, daar het iets uitwendigs is, iets dat nagestreefd wordt en dus niet één is met hem, die het najaagt. Noemt men nu b v. het behartigen van het algemeen belang doel van de publiekrechtelijke rechtspersoon, dan ligt de weerlegging voor de hand, dat het algemeen belang ook door tal van particuliere vereenigingen behartigd wordt en dus geen kenmerk zijn kan 2). Het onderscheidend kenmerk ligt naar mijn zienswijze niet in het verschillende doel van beide soorten van rechtspersonen. Het ligt in haar verschillende machtssfeer. De vereeniging van het privaatrecht heeft alleen gezag over haar leden, de macht der publiekrechtelijke vereeniging strekt zich ook over niet-leden uit. Een eenvoudig voorbeeld doet ons artikel 2 van het Nederlandsche Strafwetboek aan de hand, luidende: „De Nederlandsche strafwet is toepasselijk op ieder, die zich ') Zie Laband, Das Staatsrecht des Deutschen Reiches, 4" Auflage I, blz. 63: „Diese Methode ist m. E. ein Abweg. Der Zweck, welchem ein „Rechtsinstitut dient, liegt jenseits seines Begriffes." *> Otto Mayer, Deutsches Verwaltungsrecht II blz. 371, die het verschil in het doel zoekt, kan ons hier dan ook niet bevredigen. Bij zijn definitie van „Staat', t. a. p. I, blz. 1, houdt hij wijselijk het doel ver. „binnen het rijk in Europa aan eenig strafbaar feit schuldig „maakt." Door dit voorschrift worden Nederlander en vreemdeling, die zich binnen het Rijksgebied ophouden, gelijkelijk gebonden. Tot dergelijke machtsontplooiing is de vereeniging van het privaatrecht in staat noch bevoegd. Zij zou, ware het in een gegeven geval anders, haar karakter verliezen. Is autonomie een element van het begrip, welks goed recht wij hier bepleiten ? Daargelaten nu, dat autonomie een vaag woord is, waaruit ieder haalt, wat hij er te voren heeft ingelegd, ben ik het geheel eens met Otto M ayer, dat autonomie bij de vraag, of men met een publiekrechtelijke rechtspersoon te doen heeft, geen kenmerk kan wezen1). Mr. C. W. Mahgadant, in zijn bekenden commentaar op het „Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië", 2) noemt eveneens autonomie niet een criterium van rechtspersoonlijkheid, doch alleen een gevolg daarvan. Het is niet in te zien, waarom voor het hebben van publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid de eisch van autonomie moet worden gesteld. De pas gewonnen vaste bodem wordt door de opneming van zulk een onzeker element weer onbetrouwbaar. De conclusie, die ik uit het voorafgaande trek, is deze, dat elk betoog, hetwelk uit de ontstentenis van autonomie voor Indië concludeert tot afwezigheid van zijn (publiekrechtelijke) rechtspersoonlijkheid, als niet klemmend moet worden verworpen Ten slotte wil ik nog de vraag onder de oogen zien, in hoever de rechtspersoonlijkheid der koloniën van praktisch belang is Mr. Van Nierop heeft eens gezegd, dat zij een academische quaestie is. Ik meen dit te mogen betwijfelen. Vooreerst heeft de geopperde twijfel aangaande de mogelijkheid van zuiver koloniale leeningen, minister Idenbukg zijn lievelingsplan doen opgeven. De „aanvechtbaarheid van den juridischen grondslag" 3) was mede oorzaak, dat de minister den ouden weg van leenen — ten behoeve van Indië doch ten name van den „Staat" (lees: Rijk) — ging bewandelen. Een ') Deutsches Verwaltuugsrecht, I, blz. 127. •') Deel I 1894, blz. 23. *) Zie de rede van den minister in de handelingen der eerste kamer 1904/1905, blz. 389. bewijs, van hoe grooten invloed onze rechtsvraag en haar beantwoording zijn op het gebied der praktische politiek. Dan blijkt het belang van de quaestie ook wel hieruit, dat, terwijl het ontwerp-decentralisatiewet van minister Cremek1) slechts „afgescheiden" en „afzonderlijke" geldmiddelen kende, dat van minister Idenburg 2) veel scherper van „eigen" geldmiddelen is gaan gewagen, om toch vooral de rechtspersoonlijkheid der gedecentraliseerde gewesten of gedeelten van gewesten boven allen twijfel te verheffen. De rechtspersoonlijkheid een er kolonie, schoon geenszins eensluidend met finantieele zelfstandigheid tegenover het moederland, is toch een voorwaarde om tot die zelfstandigheid (die men geenszins met politieke onafhankelijkheid verwarre) te geraken. Wat was de reden van de onmacht der provinciën onder de Grondwet van 1815, om te zwijgen van de Staatsregeling van 1798? Het gemis aan eigen middelen3). In dit opzicht is het met een kolonie niet anders gesteld. Het hebben van eigen middelen behoeft niet noodzakelijk tot zelfstandigheid te voeren, hun gemis leidt zeer licht tot afhankelijkheid. Voorts moet men, van politiek standpunt, alle gebeurlijkheden, hoe onaangenaam zij ook wezen mogen, onder de oogen durven zien. Met moet met haar rekening houden. In dit licht is de eisch van rechtspersoonlijkheid voor de koloniën een eisch van gerechtigheid jegens deze en het moederland beide. De mogelijkheid waarop ik doel is deze, dat ons land zijn koloniën te eeniger tijd zou verliezen. Is het ten behoeve van de koloniën geleende opgenomen ten name van de koloniën, zoo is het moederland, behoudens den eventueel verleenden waarborg, bij verlies van zijn koloniën voor haar schulden niet aansprakelijk, en blijft het althans voor een tweede ramp, om de renten on aflossing van leeningen, waarvan het de waarde niet heeft genoten, te moeten voldoen, gespaard. Bij gemis van rechtspersoonlijkheid is dit alles anders. Dan is het moederland de eenige door leening verbondene; dan zal het zeer de vraag ') Bijlagen 1899/1900, n°. 220. 2) Bijlagen 1901/1902, n°. 229; Bijlagen 1902/1903, n°. 30. *) Alleen artikel 150 nopens de provinciale (waterstaats) werken deed aan eenige finantieele zelfstandigheid denken. Eigen middelen waren ook dit niet. zijn, of de eventueele veroveraar ons zal gelooven, als wij betoogen, dat een deel onzer schuld voor de kolonie is aangegaan en dus moet worden overgenomen. Men is, wanneer men zoo redeneert, niet egoïstisch. Het is niet anders dan rechtvaardigheid jegens ons zeiven, wanneer wij trachten te voorkomen, dat schulden, voor anderen aangegaan, waardoor onze toestand niet is verbeterd, ten slotte door ons zouden worden betaald. Om deze reden is het mij met recht duidelijk, waarom mr. D. Fock in het debat, dat zich naar aanleiding van de rede van mr. De Meester over koloniale leeningen, den llde" April 1905 in het Indisch Genootschap gehouden, ontspon, tegen dit argument ten gunste van koloniale leeningen wenschte protest aan te teekenen1). De onderstelling is onaangenaam, om geen sterker uitdrukking te bezigen. Maar een motief, waarvoor het moederland zich heeft te schamen, kan ik niet vinden. Om deze redenen: grootere zelfstandigheid voor de koloniën, rechtvaardigheid tegenover deze en het moederland bij haar mogelijk verlies, — is de rechtspersoonlijkheid der koloniën een vraag van praktisch gewicht, die den staatsman even weinig als den jurist met rust mag laten, vóór zij beantwoord is. Staat eenmaal de rechtspersoonlijkheid der koloniën en daarmede de mogelijkheid van koloniale leeningen vast, dan blijft de vraag naar de doelmatigheid van zulke leeningen nog open. Het is met betrekking tot Nederlandsch-Indië reeds herhaaldelijk bij de behandeling van de Indische begrooting betoogd, dat de zoogenaamde „Staatsspoorwegen een bijzonder geschikt middel zouden zijn om voor dergelijke leening het zakelijk onderpand te bieden. Maar wil men hiertoe overgaan, dan moet toch eerst de vraag, of Indië rechtspersoonlijkheid heeft, beantwoord wezen. Al ligt het voor de hand, dat het grootste deel van dit geschrift gewijd zal zijn aan de vraag, of Nederlandsch-Indië rechtspersoonlijkheid heeft,— zijn opschrift geeft reeds te kennen, dat het ook de Westindische koloniën wil omvatten. Wel is ') Verslagen der Algemeene Vergaderingen 1905, blz. 184. mij niet gebleken, dat ten aanzien van de laatsten de rechtspersoonlijkheid in ernst is in twijfel getrokken: toch mochten Suriname en Cura9ao niet stilzwijgend worden voorbijgegaan. Immers, één ding staat vast: wanneer Suriname en Curagao rechtspersonen zijn naar het publieke recht; wanneer deze toestand zich met onze Grondwet zeer wel verdraagt, dan kan men niet, metende met twee maten, gaan beweren dat artikel 1 of eenig ander artikel der Grondwet ten aanzien van Nederlandsch-lndiè de finantieele eenheid vestigen, met andere woorden: aan Nederlandscli-Indiè rechtspersoonlijkheid ontzeggen zou. Of zou het waar zijn, dat de Grondwet, als zij spreekt van „koloniën en bezittingen in andere werelddeelen,' ') door den verschillenden naam verschil in wezen heeft willen uitdrukken, zoodat zij, met het woord „koloniën" doelende op West-Indië, een anderen rechtsband heeft willen vestigen tusschen den Staat der Nederlanden en SurinameCura9ao, dan met betrekking tot de „bezitting" Nederlandsch-Indië? Wil men op deze wijze het argument van artikel 1 der Grondwet trachten te redden, zoo is er niet veel toe noodig, om aan te toonen, dat die poging vruchteloos zijn zal. Artikel 231 der Staatsregeling van 1798 vangt aldus aan: „De „betrekkingen der Buitenlandsche Bezittingen en Coloniën van „de Bataatsche Republiek, in de beide Indien, tot het Moederhand zullen op den thands nog plaats hebbende voet blijven" ') Men mag, blijkens het in de tweede kamer voorgevallene bij de beraadslaging over artikel 3 van de wet op liet nederlanderschap en ingezetenschap (Staatsblad 1892, n". 268) ook spreken van koloniën en bezittingen in „andere werelddeelen, al is ,.Europa" niet te voren genoemd. De heer Van der Kaay gat de voorkeur aan de redactie van artikel 12 van het ontwerp, waar de woorden „des Rijks" ontbraken, zich beroepende op artikel 1 van de Grondwet. Minister Smidt verklaarde, dat in artikel 12 een laixus calami had plaats gevonden en wilde de zegswijze „Koloniën en bezittingen des Rijks" behouden. Er was daarbij niet van Europa sprake en men kon dus ook niet van „andere' werelddeelen gewagen. Ik meen, dat mr. V as' dhr Kaay gelijk had. Had mr. Smidt wel de artikelen 61 eerste lid, 75 eerste lid en 122 der Grondwet voor oogen? Ook daar wordt Europa niet uitdrukkelijk genoemd. Is men er van doordrongen, dat „Rijk" maar één beteekenis kan hebben, zoo heeft men geen bezwaar meer, om van „andere' werelddeelen te gewagen, ook al is van Europa niet uitdrukkelijk de rede. (Zie de handelingen der tweede kamer 1892/1893, blz. 120, 128, 129) enz. Artikel 232 schijnt het bedoelde onderscheid tot uitgangspunt te nemen, blijkens den aanhef, luidende: „Het Be„stuur over de Bezittingen in As ia, inidsgaders over de Coloniên „in Amerika en de Bezittingen op de Kust van Guinea, zal „worden opgedragen aan twee onderscheiden Raaden" enz. Doch artikel 233 komt dien indruk weer verstoren, door de mededeeling, dat de republiek ook in Amerika bezittingen heeft: „De Raad der Asiatische bezittingen en Etablissementen „zal uit negen, en die der Amerikaansche Coloniên en Bezittingen uit vijf Leden bestaan." Artikel 239 spreekt weer uitsluitend van „Coloniên", evenals artikel 244 onder die benaming klaarblijkelijk ook Nederlandsch-Indië begrijpende. Zoo iets blijkt uit deze wankelende terminologie, dan voorzeker wel dit: dat „Colonie" en „Bezitting" woorden zijn van één beteekenis; dat de Staatsregeling van 1798, had zij werkelijk met deze woorden verschillende begrippen willen aanduiden en een verschillende verhouding tot het moederland daarmede willen vestigen, zich consequent had moeten houden aan „Coloniên voor West-Indië en „Bezittingen" voor OostIndië. Uit de slordigheden eener Staatsregeling de beslissing van onze rechtsvraag destilleeren is niets anders, dan aan haar willekeurige zegswijze nieuwe willekeur toevoegen. Het met artikel 98 der Staatsregeling van 1798 correspondeerende artikel 47 der Staatsregeling van i801 bepaalt: „Er „zullen twee afzonderlyke Raden van Bestuur zyn, over den Oost„en West-Indischen Handel en Bezittingen der Republiek" enz. Het blijkt niet, dat met deze „Bezittingen" iets anders bedoeld is dan met de „Bezittingen en Coloniên" van artikel 98. Artikel 48 der Staatsregeling van 1801 handelt over „het inwendig Bestuur en de Wetten voor de Coloniên." In de Constitutie van 1806 wordt het woord „koloniën" doorgaans gebruikt in dien zin, dat het ook Oost-Indië omvat. (Zie de artikelen 12, 30, 3(3). De Grondwet van 1815 schrijft in haar artikel 8 voor, dat men, om lid van de Staten-Generaal te worden, geboren moet zijn binnen „het Rijk of deszelts buitenlandsche bezittingen.'" In artikel 60 wordt den Koning bij uitsluiting het opperbestuur ') Zie voorts de artikelen 240, 241, 242, 243 en het opschrift van de derde § van „Titul" VII. toegekend over „de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen". Artikel 73 verplicht den Koning alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur „van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen" ter overweging bij den Raad van State te brengen. Daartegenover houdt artikel 210 het voorschrift in, dat „de militie nimmer „en in geen geval naar de Koloniën (mag) worden gezonden". En nu de Grondwet van 1848. W ij lezen daar in artikel 59, dat de Koning het opperbestuur heeft der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Het volgende artikel schrijft een jaarlijksch, omstandig verslag voor van het beheer dier koloniën en bezittingen en eindigt met aan de wet op te dragen de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Artikel 72 is gelijkluidend aan artikel 73 der Grondwet van 1815. Een nieuw lid, in 1848 aan artikel 91 der Grondwet van 1815 toegevoegd, bepaalde, „dat de hoofden der „ministeriële departementen aan de Kamers, hetzij mondeling, „hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen geven, waarvan „het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het „belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen „van het Rijk in andere werelddeelen." Het overeenkomstige artikel van de Grondwet van 1887, artikel 94, spreekt van strijd met het belang van den Staat, waarmede precies hetzelfde is bedoeld. Omtrent de militie treffen wij in artikel 185 de bepaling aan, dat de lotelingen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. Bi] de herziening van 1887 werden de koloniën en bezittingen uitdrukkelijk in artikel 1, dat het territoir van het Koninkrijk beschrijven wil, opgenomen. De terminologie „koloniën en bezittingen" werd in de artikelen 61, 75 en 184 overgenomen, terwijl artikel 164, evenals artikel 159 van de Grondwet van 1848, van koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen bleef gewagen. Professor Büys hecht aan dat woordje „of" m. i. te veel waarde. Men stelle er maar eens „en" voor in de plaats, om te zien, dat „o/"" hier door het zinsverband opgedrongen werd en dat dus het betoog, dat men met synoniemen te doen heeft, daardoor niet wordt versterkt. Voor het overige ga ik met den hoogleeraar mede. (Zie: De Grondwet, I, bladz. 242 v.) Na er op gewezen te hebben, dat de onderscheiding doelt op een historisch feit, den verschillenden oorsprong van ons gezag in die streken, vestigt Buys er de aandacht op, dat zij omtrent den rechtstoestand niets beslist, en komt hij tot deze slotsom: „In „elk geval is de ouderscheiding in de Grondwet doelloos en „had men beter gedaan met daar eenvoudig van koloniën te „spreken." ') Sedert 1848 is dus in de Grondwet, zoo vaak van het overzeesche staatsgebied de rede is, alleen sprake van koloniën en bezittingen, behoudens één bepaling, waarin de uitdrukking koloniën of bezittingen voorkomt. Nu is het toch duidelijk, dat, waar vóór 1848 „kolonie" en „bezitting" synoniem waren, men in dat jaar niet zoo maar stilzwijgend aan beide woorden een verschillende beteekenis is gaan hechten met zulke rechtsgevolgen, dat daardoor in de Grondwet de structuur van den Nederlandschen Staat, alweer stilzwijgend, zou zijn vastgelegd. Ook het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië heeft het onderscheid, dat men aan artikel 1 der Grondwet ten grondslag wil leggen, niet overgenomen. Reeds het eerste artikel van bedoeld regeeringsreglement begint met deze woorden: „De „regering der koloniën en bezittingen van het Rijk in Azië" enz. Voorts artikel 31 derzelfde wet, 3de en 4de lid: „De algemene verordeningen werken terstond nadat hare af kondiging „kan bekend zijn. ' „Wanneer geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend bekend te zijn, op „Java en Madura op den dertigsten dag, en in de overige »kolomen en bezittingen op den honderdsten dag, na dien der „dagteekening van het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, waarin „de verordening is opgenomen". De ordonnantie van 17 Februari 1858 (Indisch Staatsblad 1858, n°. 17), waarbij worden vastgesteld bepalingen tot regeling van de wetgevende bevoegdheid der ambtenaren met het hoogste gewestelijk gezag bekleed, ingevolge artikel 72 van het regeeringsreglement, bevat in haar artikel 3, 3d« en 4d« lid, ) In gelijken geest: mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht van Nederandsch-Indië, 1903, I blz. 48, noot, alsmede mr. J. de Lodter, Handleiding tot de kennis van het staats- en administratiefrecht van Nederlandsch-Indië, vijfde uitgave, blz. 3 en 4. 2 ten aanzien van de reglementen en keuren van politie voor de „overige koloniën en bezittingen" een gelijk voorschrift. In het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek vinden wij bijv. in artikel 418, le lid, deze bepaling: „Indien de minderjarige, „binnen het koninkrijk gevestigd zijnde, goederen in eene of „meerdere koloniën bezit, zal het beheer over die goederen „aan eenen bewindvoerder in iedere kolonie, op verzoek van „den voogd, kunnen worden toevertrouwd." — Zou hier Nederlandsch-Indië, als zijnde geen „kolonie" maar een „bezitting," van de werking van dit voorschrift zijn uitgesloten? Wie, die zoo iets in ernst zou durven beweren? — Dezelfde vraag voegt bijv. ten aanzien van het tweede lid van artikel 11 der Boterwet (Staatsblad 1900, n°. 112), waar eveneens het collectivum „koloniën" voorkomt. — Zie voorts nog artikel 37 van het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië van 1836, waar sprake is van het beroep op den Hoogen Raad van vonnissen, in de kolonie gewezen. Als nawerking van de oude leer, dat wij in Amerika koloniën, in Indië bezittingen zouden hebben, zijn te noemen de artikelen 16 en 18 van het geldende strafwetboek voor de Europeanen (Indisch Staatsblad 1866, n°. 55), waar van Indië als van „die bezitting" gesproken wordt, alsmede artikel 76 van het nieuwe strafwetboek (Indisch Staatsblad 1898, n°. 175) waar met „de koloniën van het Rijk" het Staatsgebied in Amerika bedoeld is. Het tractaat, 18 Januari 1904 te Washington tusschen den Staat der Nederlanden en de Vereenigde Staten van Amerika gesloten (Nederlandsch Staatsblad 1904, n°. 122), strekt het uitleveringsverdrag van 1887 uit tot de Nederlandsche koloniën en do insulaire bezittingen der Vereenigde Staten. De minister van koloniën is ook minister voor (van) Nederlandsch-Indië Viel uit juridisch oogpunt aan het onderscheid te hechten, de titel zou moeten luiden: „minister van de koloniën en bezittingen". Een merkwaardig voorbeeld van het dooreengebruiken van „koloniën" en „bezittingen" geeft ook de „Publicatie van den „24>te" Juli 1828, houdende kennisgeving van de installatie „van den Hoogen Raad en van de onderscheidene Besturen, „in deze Kolonie gevestigd,' Gouvernementsblad 1828, No. 3 Zij begint aldus: „Wij Johannes van den Bosch, ... Commissaris-Generaal van Z. M. voor de West-Indische Bezittingen, „doen te weten : „Artikel 1. Dat Wij hebben goedgevonden en verstaan, onder „nadere goedkeuring van Zijne Majesteit, de hierna genoemde „Reglementen . .. voor de Nederlandsche West-Indische koloniën „te arresteren." De aanhef van een tweede besluit, onder hetzelfde nummer opgenomen, luidt: „Dat het Ons noodig geschenen heeft, ter „verzekering van den geregelden gang van het Bestuur over de „West-Indische Bezittingen in het algemeen, en van de kolonie „van Suriname in het bijzonder, voorloopig te benoemen" enz. Zie voorts het in dat nummer van het Gouvernementsblad afgekondigde „Reglement op het beleid der Regering van de „Nederlandsche West-Indische Bezittingen," artikelen 1, 4, 6, 15 en passim. Uit al het voorafgaande blijkt zonneklaar, dat „koloniën" en „bezittingen" woorden zijn voor hetzelfde begrip, en dat liet een punt van smaak is, hoe men die deelen van den Staat zal noemen. Blijkens den titel van dit geschrift heb ik het woord „koloniën" gekozen, en ik meen nu voldoende te hebben aangetoond, dat ik daartoe gerechtigd ben. Wanneer ook ik maar niet in het woord allerlei dingen leg, die nog bewijs behoeven. Even stip ik hier aan, dat Duymaer van Twist een geheele theorie heeft opgetrokken op de uitdrukking „koloniën en bezittingen , en daarin den sleutel gevonden meende te hebben voor de verhouding tusschen Nederlandsch-Indië en den Staat, gelijk in hoofdstuk III zal blijken. Het oordeel over zijn leer is reeds nu gesproken: uit deze synoniemen valt niet te argumenteeren HOOFDSTUK II. Waar is het antwoord op deze rechtsvraag te vinden? Een opzettelijke behandeling heeft het vraagstuk van „Eenheid of Scheiding" in den zin, waarin wij dat verstaan, zelden of nooit ervaren. Het is meestal terloops, dat het ter sprake is gebracht Nu eens rechtvaardiging van bestaande praktijken, dan weer politieke leuze voor een meer of minder verre toekomst, is het vraagstuk wel vaak ter sprake gekomen, doch nimmer op grondige wijze onder de oogen gezien ; steeds meer als politiek strijdmiddel gebezigd, dan als voorwerp van wetenschappelijk onderzoek ontleed. Mocht het mij gelukken, het vraagstuk een schrede nader tot zijn oplossing te brengen, ik zou mijn arbeid als geslaagd beschouwen. Waar, gelijk hier, een brandpunt bestaat van tegenstrijdige meeningen; waar de een zich met schijnbaar evenveel recht op de eene wetsbepaling beroept als de ander op een, welke vierkant daartegen indruischt, daar kan, meen ik, alleen de geschiedenis van het vraagstuk tot inzicht voeren. Erlangen wij aan haar hand de verzekerdheid, dat een bepaald stelsel eertijds is aanvaard ; zien wij, hoe geleidelijk dat stelsel zich heeft kunnen ontwikkelen en nimmer door een grooten schok een omkeer daarin is gebracht, dan, maar ook dan alleen, kunnen tegenstrijdige weisbepalingen ons niet den geest van ons positieve recht doen miskennen; dan zien wij er in betreurenswaardige inconsequentiën, die nu eenmaal onvermijdelijk zijn in de wetgeving van landen, waar periodiek het personeel, dat de wetgevende machine bedient, wisselt; inconsequentiën, die reeds om dit haar karakter ons oordeel niet mogen leiden, terwijl haar problematische waarde, zoo mogelijk, nog daalt, wanneer men bedenkt, dat, zonder meer, daarin een opzettelijke, incidenteele afwijking van eenmaal aanvaarde groote beginselen niet kan en niet mag worden gezien. Staat het mitsdien bij mij vast, dat in deze van de historische methode alleen het verlangde licht is te wachten, zoo blijft nog de vraag over, tot welke bronnen wij ons te wenden hebben met kans van slagen. Het antwoord is niet moeilijk: om een juist beeld te verkrijgen van de wording van het hedendaagsche recht of een deel daarvan, moet men gaan tot de bronnen, waarin dat recht in vroeger en later tijd tot heden zijn evolutie heeft doorgemaakt. Ten einde het historisch uitgangspunt van ons vraagstuk te vinden, behoeven wij niet verder terug te gaan dan tot den ondergang van de oude Republiek. Vóór dien tijd immers waren de koloniën van de Republiek der Vereenigde Nederlanden overgeleverd aan semi-publiekrechtelijke handelslichamen, compagnieën, welke vermogensrechtelijk een van het moederland geheel gescheiden bestaan leidden. In die dagen was het luce clarius, dat het beginsel van scheiding de verhouding tusschen ^ de Republiek en de koloniën dicteerde. De revolutie van 1795, die den statenbond tot eenheidstaat versmeedde, moest noodzakelijk den te lossen band, waarmee de koloniën aan het moederland tot dusver gehecht waren, door een steviger bindmiddel vervangen: zij werden in rechtstreeksch beheer genomen. Juist omdat de revolutie in de bedoelde verhouding zulk een radicale verandering heeft gebracht, is het logisch geboden en historisch verdedigbaar, ons onderzoek aan te vangen bij de Staatsregeling, die den nieuwen toestand consolideerde, en zoo vervolgens ter schole te gaan bij de volgende Staatsregelingen en Grondwetten, regeeringsreglementen, gewone wetten en lagere verordeningen, in één woord, leering te zoeken bij al die rechtsbronnen, welke nadrukkelijk of terloops zich met het vraagstuk hebben beziggehouden. Met klem wensch ik er op te wijzen, dat de beslissing uitsluitend te vinden is in het positieve recht. Dit klinkt als een axioma, en toch is het mij gebleken, dat het noodig zijn kan, de eenvoudigste waarheden in het geheugen terug te roepen. Niets wordt lichter vergeten. Men heeft somtijds gemeend, dat kamerdebatten en gewisselde stukken; dat uitspraken van autoriteiten, gemotiveerd of niet; dat de, in cam schaarsche, rechtsgeleerde literatuur een oplossing konden aan de hand doen. De heer H. van Kol heeft in de „Indische Gids" van 1900, II blz. 1142 v., een artikel geschreven, getiteld : „Bestaat er scheiding of eenheid van Neder„landsche en Indische financiën?'' welk artikel niets anders is dan een aaneenschakeling van uitspraken, uit de Handelingen opgedolven. Deze verklaringen brengen den heer Van Kol, „gesteund door onze wetgeving" '), tot de wel wat voorbarige slotsom: „Zoolang onze Wetten onveranderd blijven, „ontkomen wij aan de wettelijke eenheid van de Indische en „de Nederlandsche financiën niet." Ware het vraagstuk inderdaad zóó gemakkelijk optelossen, dit proefschrift zou niet behoeven geschreven te worden. Doch de zaak is nu eenmaal niet zoo heel eenvoudig. Een rechtsvraag wordt beantwoord niet in de eerste plaats door te vermelden, wat A. of B er van gezegd of er over geschreven heeft, maar wèl door zelfstandige studie van het positieve recht en van zijn groei. Niet gaarne zou ik de eigenaardige waarde van kamerdebatten, meeningen van autoriteiten en wat dies meer zij, willen ontkennen: waar de wetgeving duister is, kan hun interpretatieve beteekenis vaak niet hoog genoeg worden gewaardeerd. Doch daarbij moet het dan ook blijven. Middel van wetsduiding, mogen dergelijke debatten zich nimmer tot den rang der wet zelve verheffen. En dat geschiedt, zoo vaak niet van de rechtsbronnen, maar van de chaotische beweringen en verklaringen, waaruit de geschiedenis van eenig positief voorschrift maar al te veelvuldig bestaat, de beslissing van een rechtsvraag wordt afhankelijk gesteld. Het is geen weelde, dat hier op dit juridische misbruik voor de zooveelste maal wordt gewezen. Want het is mij opgevallen, hoe juist de aanhangers van de eenheidstheorie de waarde van de geschiedenis der wetsvoorschriften, van de debatten en de ') Is vager algemeenheid denkbaar ? uitspraken van mannen van gezag plegen te overschatten. Wanneer b.v. Van Hall eens in de tweede kamer heeft beweerd, dat een Indische schuld „nonsens" is, dan is dat zulk een buitenkansje voor de aanhangers van bedoelde leer, dat zij niet kunnen nalaten zich er als een overtuigingsmiddel bij herhaling op te beroepen. En het schijnt daarbij niet noodig, aan Van Hall te vragen, hoe hij aan zijn meening wel gekomen mag zijn. Voor zoover in de kamerdebatten, in de literatuur en dergelijke, steekhoudende argumenten voorkomen, spreekt het wel vanzelf, dat ik met deze laatste rekening zal houden. Bestaan die argumenten in wetsvoorschriften en daarop gebouwde juridische constructiën, zoo kunnen zij van dien aard zijn, dat zij ons oordeel bij de beslissing van de rechtsvraag bepalen: doch het zijn dan nimmer de meeningen van anderen, waardoor wij ons laten leiden; wèl de juridische gronden, waarop langs dezen weg onze aandacht viel. Ik kan er nu toe overgegaan, de leer van de eenheid der finantiën en haar tegenhanger: die van de scheiding, achtereenvolgens te ontwikkelen. De opbouw van de laatste zal de critiek van de eerste zijn. Wanneer ik dan toch met veel citaten uit de kamerdebatten en de juridische literatuur den lezer aan boord kom, zoo behoef ik thans niet meer te vreezen, door hem te worden misverstaan. Die debatten enz. hebben voor de vraag „eenheid of scheiding" slechts beslissende waarde in en door de daarin vervatte bewijsgronden. Bij ontstentenis van deze, kunnen ze nog een beteekenis hebben als middel van uitlegging of ter illustreering, terwijl het ook belang kan inboezemen, de een of andere losse bewering te vernemen, al ware het alleen om den mond die haar sprak. Men zou, wanneer de vraag, die het opschrift van dit hoofdstuk vormt, gedaan wordt, geneigd wezen, naar de Grondwet te grijpen om daar het antwoord te zoeken. Die geneigdheid is alleszins verklaarbaar: immers het geldt bij deze vraag niet alleen de rechtspersoonlijkheid der koloniën, maar den bouw van den ganschen Staat, die innig daarmede samenhangt. Hoe staat de Grondwet tegenover ons vraagstuk? Vroeger anders dan thans. In het volgende hoofdstuk zal ik achtereenvolgens, uit ons oogpunt, de Staatsregelingen van 1798, 1801 en 1805, alsmede de Constitutie van 1806 beschouwen. In de Grondwetten van 1814 en 1815 zal men vergeefs een antwoord zoeken. De herziening van 1840 zou een argument kunnen leveren ten gunste van de rechtspersoonlijkheid van de koloniën. Ik bedoel het derde lid van artikel 59, luidende: „Het gebruik van „het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, „wordt bij de wet geregeld". Ik wil op deze bepaling geen nadruk leggen, omdat men daarbij aan de vraag, die ons bezighoudt, niet heeft gedacht. Maar toch zou ik willen vragen : hoe was deze bepaling in het stelsel van „eenheid" bestaanbaar? Dan toch zouden de koloniale, in specie Indische uitgaven en inkomsten als uitgaven en inkomsten van het Rijk op de Rijksbegrooting moeten zijn gebracht. Immers, een bepaling als van artikel 60, 2de lid der Grondwet van 1848, waarbij de koloniale geldmiddelen onder een bijzonder recht geplaatst werden, ontbrak. Nu echter dit derde lid van het artikel de bevoegdheid van de wetgevende macht tot het „gebruik" van het batig slot beperkte, zou men daaruit de gevolgtrekking kunnen maken, dat men destijds overtuigd was, niet met Rijks-uitgaven en -inkomsten te doen te hebben '). Intusschen, de vraag, in hoeverre dit argument opgaat, is sedert 1848 van geen belang meer. Bij de herziening van 1848 werd in artikel 1 te kennen gegeven, dat het Koninkrijk der Nederlanden ook gebied buiten Europa omvatte. Daar deze bepaling alleen aanwijzing van het territoir bedoelt, zonder de vraag naar de staatsrechtelijke organisatie ook maar eenigszins te praejudicieeren, kunnen wij aan haar voorbijgaan. Bij de bespreking van de argumenten, die de leer van de eenheid van financiën schragen, kom ik trouwens nog op dit artikel nader terug. ') De Negenmannen achtten deze uitbreiding van artikel 59 „de zonderlingste begoocheling, die in eene Grondwet ooit plaats vond." Bijlagen 1844/1845 n". XX, blz. 453. Al ga ik met Thorbecke niet mede, waar hij de uitgaven en inkomsten van „bezittingen" van den Staat voor uitgaven en inkomsten van dien Staat zeiven verklaart, zoo kan ik toch, omdat ik zijn enge opvatting van het „uitsluitende opperbestuur" deel, in het 3Je lid een beperking zien van de oorspronkelijke bevoegdheid der wetgevende macht. Huldigt men de ruime opvatting van dat opperbestuur en neemt men tevens de rechtspersoonlijkheid van de koloniën aan, dan komt men tot de omgekeerde conclusie, namelijk, dat in 1840 de bevoegdheid der wetgevende macht een uitbreiding heeft ondergaan. Hoe belangrijk ook de herziening, die aan het „uitsluitend" opperbestuur een einde maakte, voor de koloniën was, onze rechtsvraag liet zij onbeslist. Wel wordt in het tweede lid van artikel 60 van de „koloniale" geldmiddelen gewag gemaakt doch het is zeer wel mogelijk, dat met deze uitdrukking alleen de betrekking tot het territoir is bedoeld. Ik zou niet durven medegaan met mr J. Röell, als deze zegt',: „Wanneer ik mij „echter alleen wilde houden aan de letter van de Grondwet, „dan zoude die niet pleiten voor de finantiëele eenheid met k^nil"TVi7°Ch iD artikd 60 216 gemaakt van „koloniale geldmiddelen, zoude men dan niet zeer geneigd zijn „daaraan een zeker afgezonderd bestaan toe te kennen, evenals „bijv. in artikel 129, § 2 van „„provinciale"" inkomsten wordt „gesproken ?' Bij de grondwetsherziening van 1887 werd andermaal artikel 1 aan een wijziging onderworpen. Reeds na 1848 wapen in de hand van de aanhangers der eenheid — kwam het na 1887 als zoodanig tot zijn volle recht, Gelijk ik reeds zeide, zal dit argument in het volgende hoofdstuk door mij worden getoetst De overige bepalingen, die op de koloniën betrekking hebben' bleven gelijk zij waren. Mijn slotsom kan geen andere zijn dan deze, dat de Grondwet de vraag aangaande de rechtspersoonlijkheid der koloniën onbeantwoord laat. ') Handelingen dei- tweede kamer 1884/1886 blz. 878, bij de openbare beraadslaging over het wetsontwerp van het kamerlid Van Dedkm HOOFDSTUK III. De leer van de eenheid der financiën. § 1. De eenheid der financiën in het parlement. Bij het zoeken naar bewijzen voor de juistheid der theorie, dat de financiën van Rijk en koloniën één zijn, gaan wij terug tot de Staatsregeling van 1798 '), waar wij in Titul IV: „Van het Uitvoerend Bewindartikel 129 lid 1, lezen: „Het (Uitvoerend Bewind) heeft de beheering van alle de „Goederen en Bezittingen der Republiek, gelijk mede over „haare buitenlandsche Etablissementen en Coloniën, en derwelver inwendig bestuur. Het draagt zorg, dat de jaarlijksche inkomsten van alle dezelve verzekerd, en in de Nationale „kas gestort worden." Hier worden dus de inkomsten, die uit de koloniën betrokken worden, tot nationale gestempeld, waaruit men zou kunnen afleiden, dat de koloniën eigen inkomsten missen. In Titul VII: „ Van de Buitenlandsche Bezittingen en Coloniën der Republiek, en van derzelver bestuur hier te Lande" vinden wij een bepaling, die veel heelt van een profetie en aldus luidt: „Bij aldien er een zuiver overschot, na aftrek van het„geen voor het volgend jaar nodig zal zijn, plaats heeft, ') Verder teruggaan is niet noodig, zie boven blz. 21. Ik deel hier de opvatting van Laband, die voor vragen van liedendaagsch recht van zulke onderzoekingen, hoe belangrijk uit historisch oogpunt ook, weinig of geen licht verwacht (Staatsrecht des Deutsclien Reiches, i' Auflage, I blz. 9, noot 1). „zal hetzelve in de Nationale Kas gestort worden." (Art. 242, lid. 2). De uitwerking van de beginselen der Staatsregeling word in de artikelen 249 en 251 aan „nieuwe Charters" voorbehouden. Is, kan men vragen, niet het voorschrift, volgens hetwelk het batig slot in de nationale kas gestort moet worden, een bewijs voor de eenheid der financiën, die reeds toen bestond? Ligt het ook niet op den weg eener Staatsregeling, die de provinciën tot administratieve lichamen, tot kringen op de kaart, verlaagde (vergelijk artikel 147 j°. artikel 200) om de koloniën, die, wel verre van den rang van souvereine gewesten bekleed te hebben, voorwerpen van winst van handelscompagnieën geweest waren, vooral niet beter te behandelen? Te meer, daar de Staatsregeling bij de beschrijving van het grondgebied der Bataafsche Republiek in artikel 3 de koloniën niet vermeldt, en deze dus schijnt buiten te sluiten ?') De Staatsregeling van 1801 bracht in dien toestand geen verandering: artikel 47 spreekt van subsidiën uit de nationale kas ingeval van koloniale tekorten, terwijl in het omgekeerde geval het batig slot aan dezelfde kas ten goede moet komen. Artikel 48 eischt weer als basis van koloniale wetgeving en bestuur vaststelling van „respective chartres" en ditmaal zou dit voorschrift zijn vervulling vinden in het eerste regeeringsreglement, dat aan Indië een nieuwe bestuursinrichting, in overeenstemming met de veranderde tijden, geven moest, in het zoogenaamd Charter van Nederburgh, van 1804 2). Hoe vat dit charter den rechtstoestand van Nederlandsch-Indië op? Reeds artikel 2 geeft antwoord; het luidt: „Aan dezen Raad „(van de Bezittingen en Etablissementen) is opgedragen de „zorg voor de Administratie dier Policie en Justitie in de „gemelde Bezittingen, alsmede voor derzei ver verdediging, „voor zooverre daaromtrent, door het Staats-Bewind, niet „onmiddelijk wordt beschikt. — ?)De Hoge Regeering van „Indiën is aan hem rekenschap en verantwoording schuldig ') Zie daartegenover artikel 21 van de Staatsregeling van 1801. *) Te vinden bij mr. Gr. Grashuis, de Regeeringsreglementen, blz. 189—21fi. Het ontwerp bij mr. P. Mijer, Verzameling van Instructiën, Ordonnantiën en Reglementen, blz. 225 -261. — Het is niet in werking getreden. „van alle hare verrichtingen, aangaande de Policie en Civile „Regeering, mitsgaders de Finantiën, Goederen en Domeinen van „de Bataafsche Republiek in Asia, alsmede" enz. Het is duidelijk, dat bier het geheele Indische „Verwaltungsund Finanzvermögen" tot eigenaar heeft niet Nederlandsch-Indië, maar de Bataafsche Republiek. Artikel 3 verklaart, „dat de Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen" de opperste directie heeft over de „voordbrengzelen derzelve Bezittingen", die volgens dit charter voor rekening van den Staat worden te gelde gemaakt. Deze Raad heeft ook „de afzonderlijke Administratie over de Inkomsten van den Staat, uit de Asiatische Bezittingen en Etablissementen." Bij artikel 87 wordt een ,,Raad van Finantiën en Domeinen over (niet van) Bataafsch Indiën" ingesteld, die, blijkens artikel 38, belast is met „het Algemeen Toevoorzicht over de Financiën, Domeinen en Goederen van de Bataafsche Republiek, in Indiën." Voorts is het opmerkelijk, dat artikel 52 spreekt van: „Alle Ambtenaren van den Staat, in Oost-Indiën, hier te Lande gerepatriëerd zijnde" enz.; artikel 53 van „alle Civiele Ambtenaren, in de Bezittingen van den Staat in Oost-Indiën" enz., en artikel 54 van „Persoonen, niet zijnde in dienst van den Staat in Oost-Indiën, op eenige der Asiatische Bezittingen van de Bataafsche Republiek aankomende", enz. Naar artikel 95 bepaalt, is het de Staat, die „alle de Producten" ontvangt, welke .... moeten „worden opgebragt tegen de daar voor gestipuleerde bentalingen" en blijkens de artikelen 96 en 97 worden „de „producten... ., die tot de eigen Behoeften van het Indische „Bestuur niet benoodigd zijn, in Indië of hier te Lande voor „Rekening van den Staat te gelde gemaakt." Gelijk artikel 98 voorschrijft, geschiedt het transport van die producten voor Rekening van den Staat. Ten slotte heeft artikel 100 het over „de verpligtte Leverantiën van Producten in" — niet aan — „de Bezittingen van den Staat." Zoo vaak van de heerschende rechtsgemeenschap de rede is, wordt zij aangeduid met de woorden Staat of Bataafsche Republiek. Naar mijn meening zijn beide uitdrukkingen synoniemen en wordt het woord „Staat" in het charter nimmer gebruikt om een rechtspersoon Nederlandsch-Indië aan te duiden. De woorden „Staat" en „Bataafsche Republiek" komen her- haaldelijk in één zelfde artikel voor, zonder dat er eenige reden is om aan te nemen, dat zij verschillende begrippen achter zich hebben. *) Zoo vaak sprake is van de „Bezittingen van den Staat in Indiën", bedoelt het charter met die benaming uitsluitend het territoir. De voorbeelden liggen zoo voor het grijpen, dat het aanhalen van plaatsen mij bijna overbodig voorkomt. Men vergunne mij een sprekende plaats te noemen. Artikel 100: „Alle verpligtte Leverantiën van Producten in de Bezittingen „van den Staat" enz.; ook het voorafgaande artikel 99: „De vrije Culture van alle Voordbrengzelen, welke in de „Bezittingen van den Staal in Indiën kunnen worden aangekweekt," enz. 2). Artikel 76 schrijft voor, dat „het Recht van het Bataafsche volk zal. .. worden waargenomen door een Procureur-Generaal" enz., terwijl artikel 86 het volgende bepaalt: „De Rechtspleging, onder den Inlander, zal blijven geschieden volgens „hunne eigene "Wetten en Gewoonten. Het Indisch Bestuur „zal, door gepaste middelen, zorgen, dat dezelve in Territoriën, „welke onmiddelijk staan onder de Opperheerschappij van den „Staat, zooveel mogelijk" enz Had de Staatsregeling van 1801 de koloniën — ik zou haast zeggen — stiefmoederlijk behandeld, die van 1805 gewaagt alleen zijdelings van haar in artikel 10, en terloops in artikel 19. — Koloniale bepalingen ontbreken. Niettemin kwam onder R. J. Schimmelpenninck een „Reglement" tot stand, „op het beleid van de Regering en het „Justitiewezen in de Aziatische Bezittingen van de Betaafsche „Republiek en van den Handel op en in dezelve bezittingen" 4). In menig opzicht een copie van het charter, brengt het ook voor het onderwerp, dat mij bezighoudt, niets nieuws. Het liet den rechtstoestand van Indië in dit opzicht, zooals hij door het charter was geregeld. ') Men zie bijv. lid 2 en 3 van artikel 2, artikel 24, 54, 70. In artikel 116 is „Staat" identisch met „Bataafsche Natie." *) Zie voorts o. a. de artikelen 104, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 111, 112 enz. ') Zie nar. Kleintjes, t. a. pl. I, blz. 88. 4) Zie inr. Grashuis, de Regeeringsreglementen, blz 217—235. - Het is niet in werking getreden. Ik geloof hiermede voldoende te hebben aangetoond, dat inderdaad, naar het Charter van 1804 en het Regeeringsreglement van 1806, Nederlandsch-Indië geen rechtspersoonlijkheid had. Het constant gebruik van de woorden „Staat" en „Bataafsche Republiek", waar, had men de rechtspersoon „NederlandschIndië" gewild, deze benaming voor de hand lag; — aan den anderen kant het bij voortduring voorkomen van het woord „Bataafsch—"of „Oost-Indiën" iu territorialen zin,—dit alles wijst op meer dan toeval. Hierin ligt opzet, een stelsel. De volgende Regeringsreglementen toonen ven in het oog vallend verschil hiermede: dit is de reden, waarom ik ze in het zevende hoofdstuk aan een vergelijkende behandeling heb onderworpen; in dit hoofdstuk behooren ze niet thuis. De Constitutie van 1806 bevat in haar artikel 12 een voorschrift, dat op eenheid van financiën wijst: „ ... de ontvangst „en uitgave der Koloniën zullen beschouwd worden als uit„makende een gedeelte der ontvangst en uitgave van den Staat." Wij maken een sprong van 28 jaren en vinden in mr. L. C. Luzac, naar het schijnt, een voorstander van de finantieele eenheid. Deze afgevaardigde van Holland zeide in de vergadering der tweede kamer van 23 December 18341), bij de beraadslaging over de Rijksbegrooting voor 1835: „Edoch uit dit „artikel (artikel 60 der Grondwet) volgt tevens, dat de Koning „beheert niet zijne bezittingen, doch de bezittingen van het Rijk, „als het ware domeinen, aan den Staat toebehoorende, waarvan „de baten tot de algemeene kas des Rijks behooren, die daarvan „een integreerend deel uitmaken, en als eerste post in ontvang „behooren te figureeren, evenzeer als het Rijk, het Moederland, „ook gehouden is, bij onverwachte behoeften, die overzeesche „bezittingen bij te staan ... .; die baten behooren aan het Rijk, „aan den bezitter en eigenaar der volksplantingen, welke ze „afwierpen." Op blz. 141 zegt de heer W. A. Schimmelpenninck van der Oye: „Maar men kan niet verder gaan dan de Koloniën met „'s Rijks domeinen hier te lande gelijk te stellen, en dan moest „althans de slotsom der jaarlijksche balans worden medegedeeld." ') Handelingen 1834—1835, blz. 140. Wij bevinden ons hier in den aanvangstijd van de batigslot-politiek. Het persoonlijk gouvernement van Willem I openbaarde zich in de jaren na de afscheiding van België ook hierin, dat de opbrengsten der koloniën niet alleen dienstbaar werden gemaakt aan de betaling van de renten der gehetle nationale schuld, in afwachting van de afrekening met België, maar ook aangewend werden om tal van uitgaven te doen buiten de begrooling, ten einde do politiek van lijdelijk verzet te rekken zoolang maar mogelijk was Het veelomstreden artikel der toenmalige Grondwet, waarop Luzac doelde, en dat het „uitsluitend" opperbestuur over de koloniën den koning opdroeg, gaf den vereischten schijn van rechtmatigheid. Herhaaldelijk vinden wij in de Handelingen dier dagen grieven daartegen te berde gebracht: de koloniën zijn geen domeinen des konings, met wier inkomsten hij doen kan, wat hij wil; neen! het zijn Rijks domeinen, met dien verstande, dat het batig slot toekomt aan het Kijk als den bezitter en eigenaar. Steeds neemt de aandrang toe, om dat batig slot door de regeering onder de middelen te doen opnemen en altijd op dezelfde gronden. Nu volgt hieruit, dat men die gronden moet bezien onder het licht van het doel, dat men er mede trachtte te bereiken. Men wilde het karakter van het opperbestuur ontleden, men wilde aan ongrondwettige praktijken een eind maken; maar men wilde niet de vraag der rechtspersoonlijkheid tot een oplossing brengen. Voorzeker, herhaaldelijk komen uitdrukkingen voor, als: eigendom, domein, eigenaar, bezitter; maar het springt toch in het oog, dat deze uitdrukkingen, die, oppervlakkig beschouwd, der koloniale rechtspersoonlijkheid ongunstig schijnen, hier, waar wij met beide voeten staan op publiekrechtelijken grond, niet dan analogisch mogen worden opgevat. Zelfs de gelijkstelling met 's Rijks domeinen, die de heer Schimmelpenninck van der Oye schijnt aan te hangen, kan niet ernstig gemeend zijn, daar het toch bij even nadenken moet opvallen, dat domeinen kunnen liggen binnen het rechtsgebied van een anderen Staat; koloniën daarentegen noodwendig met het moederland volkenrechtelijk één geheel vormen. Wilde men ook hier een „antithese" zoeken, zoo ware zij niet: „Rijksdomein (in burgerrechtelijken zin) of rechtspersoon", maar: „Rijksdomein of Kroondomein". In het „ontwerp van wet, A, tot daarstelling van schuld ten laste van de overzeesche bezittingen" 1) komen verscheiden bepalingen voor, die wijzen op scheiding van financiën. Dientengevolge werd de vraag in eenige afdeelingen zeer zuiver gesteld. Zoo vinden wij aangaande de „zitting" van de Derde Afdeeling van 11 Maart 18362) het volgende vermeld: „Het denkbeeld van de betrekking tusschen het moederland „en de overzeesche bezittingen als die van schuldeischer en „schuldenaar aan te merken, scheen in het algemeen minder „gepast, daar het een in eene zoo naauwe betrekking tot het „ander staat, dat de voordeelen, welke de laatste opleveren, „wel als tegemoetkoming voor het moederland kunnen worden „ten nutte gemaakt, zonder dat eene zoo scherpe afscheidings„lijn tusschen beide getrokken worde, als opgesloten ligt in „het denkbeeld van vergoeding voor vroeger gedane opoffering." Schijnt die stelling op de eenheid van financiën opgetrokken, — hetgeen volgt stemt tot de meening, dat wij het daarmede zoo nauw niet moeten nemen, is althans moeilijk met het voorafgaande vereenigbaar: „ .. .. in alle gegarandeerde ®) schulden „is echter eene mindere koopwaarde dan in die, welke onmid„delijk3) zijn ten laste van den debiteur, op wien men vertrouwen stelt, en dit geeft aanleiding tot de meening dat, „daar de Staat, bij onverhoopte ontoereikendheid der Javasche „kas, tot betaling der renten toch altijd aansprakelijk blijft, „het beter zoude zijn en minder verwikkeling medebrengen, „wanneer, tot aflossing van meer drukkende renteschuld, jaarlijks eene zekere som uit de overzeesche bezittingen wierd „bestemd .. .." enz. In het Proces-Verbaal der Vierde Afdeeling, „zitting" van 9 Maart 1836 '), vinden wij het volgende: „Tot de bijzondere „bepalingen van het ontwerp overgaande, werd aangemerkt: „Op de inleiding der wet, dat de uitdrukking: „„dat de gunstige „„toestand van onze overzeesche bezittingen de gelegenheid „„oplevert om den geldmiddelen van het Rijk te gemoet te „„komen"" niet wel kan worden aangenomen, vermits alzoo ») Bijlagen 1835,1836, blz. 467, 468. ') Bijlagen 1835/1836, blz. 474. ") Cursiveering van mij. 4) Bijlagen 1835/1836, blz. 475. „de geldmiddelen van het Rijk als eene ondersteuning zouden „ontvangen uit geldmiddelen, die daarvan een gedeelte uitmaken 1). „Het schijnt beter zich van de uitdrukking te bedienen: „„om nv'le geldmiddelen in het moederland te helpen stijven," " waardoor „deze bedenking zou weggenomen zijn." De Vijfde Afdeeling is aangaande de vraag, die ons bezighoudt, zoo duidelijk als wij maar wenschen kunnen. In haar Proces-Verbaal van de „zitting" van 8 Maart 1836 2) wordt er op gewezen, dat het doelmatiger schijnt, het batig slot tot amortisatie van nationale schuld aan te wenden; zij gaat dan aldus voort: „Tevens zoude men dan vermijden die zeker „vreemde houding en verhouding, welke uit deze wet door „leeningen en onderhandelingen tusschen den eigenaar en het „eigendom, ') tusschen het moederland en de koloniën, tusschen „de Hooge Regering van Nederland on die van Java schijnt „te ontstaan". Het is alleen de Eerste Afdeeling, die uitdrukkelijk in haar zitting van 8 Maart 1836 3) verklaart, dat in deze het regeeringsstandpunt ook het hare is : „Wat daarvan zij, het denkbeeld „van eene schuld ten laste onzer Oost-Indische bezittingen „daar te stellen, vindt bij de Afdeeling bijval; alleenlijk „geven, ten aanzien van de tweede alinea van het eerste „artikel4), eenige leden in bedenking, of men niet, ten einde „meer vertrouwen aan de geldschieters in te boezemen, hier „reeds voorloopig melding zoude maken van het voornemen „om deze schuld onder eene bijzondere administratie te stellen „en geheel op de wijze van een grootboek in te rigten. Zij „oordeelen, dat de inschrijving op de boeken en registers der „kolonie geene genoegzame zekerheid zoude geven. Andere oor„deelen, dat de inschrijving, hier bedoeld, alleenlijk dienen „moet om de validiteit van de schuld jegens het moederland ') ') Cursiveering van mij. ») Bijlagen 1835/1836, blz. 477. ») Bijlagen 1835/1836, blz. 472. *) luidende: „De gezegde som van honderd en veertig millioenen gulden „zal door de zorg van de Hooge Regering op Java in de boeken en „registers aldaar worden ingeschreven als eene wettige schuld, met het „vereischte verband en hypotheek gevestigd op alle de territoriale en „andere bezittingen en inkomsten in Oost-Indië.'' 3 „te erkennen en het vereischte verband op de bezittingen en „inkomsten van Oost-Indië te vestigen." Uit de „Memorie tot nadere toelichting" blijkt, gelijk trouwens te verwachten is van een regeering, die niet alleen een wetsontwerp A, maar ook een ontwerp B indiende „tot voorziening in de volle rentebetaling van de nationale schuld, over 1836," — welk ontwerp in het zevende hoofdstuk ter sprake zal komen, — dat de regeering haar standpunt van scheiding der financiën handhaaft. In de eerstvolgende jaren herhalen zich de klachten over de geheimzinnigheid ten aanzien van het batig slot '), waarvoor men een plaats onder de middelen bleef eischen; ja, een Anonymus ging in zijn nota2), sub 3°, zoo ver van te beweren: „Dat zoowel de ontvangsten als de uitgaven der koloniën, „welke door het Opperbestuur kunnen geregeld worden, op de „begrooting van het Moederland in ontvang en uitgaaf behooren „voor te komen, evenals bij voorbeeld de tractementen der „ambtenaren hier te lande, welke door den Koning bepaald „worden hiermede zoo duidelijk mogelijk te kennen gevende, dat naar zijn wijze van zien de zoogenaamd koloniale uitgaven en inkomsten als Rijksuitgaven en -inkomsten op de begrooting van het moederland behoorden voor te komen. In dat zelfde zittingjaar vinden wij een protest tegen de Indische schuld van mr. G-. W. Verwey Mejan 3) — bij de beraadslaging over de wetsontwerpen A: omtrent de uitgifte van losrenten op een gedeelte der schuld ton laste der overzeesche bezittingen; B: ter voorziening in de volle rentebetaling van de nationale schuld in 1837; en C: tot het toestaan van buitengewone uitgaven voor marine en oorlog, voor 1837 — van den volgenden inhoud: „De schuld ten laste der overzeesche bezittingen was „daargesteld zonder eenige erkentenis of toestemming van de „zijde der koloniën zelve; willekeurig en eigenmagtig had het „moederland tot schuldenaar gesteld eene bezitting van den „Staat, waaraan het zelfstandig bestaan ontbrak, en die de regts„ ge leerden geenzins capax obligationis zouden hebben genoemd. ') Zie de rede van den heer Van Rappard in de Handelingen 1836/1837, blz. 31. a) Bijlagen 1336/1837, blz 601, naar aanleiding van de Rijksbegrooting voor 1837. Handelingen 1836/1837, blz. 60 en 61. „Intusschen de wet van April 1836 had eene goede zijde, „die althans bij mij voor de aanneming beslissend was. Ik „bedoel het met gemeen overleg vastzetten van een gedeelte „der inkomsten van onze Oost-Indische bezittingen, en het „zoo doende aanvankelijk terugkeeren tot het grondwettig „beginsel, dat de volkplantingen zijn het eigendom van den „Staat *), en dat dus over derzelver baten, ten behoeve van „het moederland, zonder toestemming der Staten-Generaal, „niet mag worden beschikt." Bij de beraadslaging in de afdeelingen over de middelenwet voor 1838 wordt andermaal de vraag behandeld aangaande het karakter der koloniale inkomsten. Wij lezen, dat in de „zitting" van de Derde Afdeeling van 24 October 1837 2) het volgende werd opgemerkt: „De bepalingen van de Grondwet komen aan die „leden daarenboven zoo duidelijk voor, dat er bij hen geen twijfel „bestaat over de vraag, of de Oost-Indische geldmiddelen, die „niets anders zijn dan geldmiddelen van den Staat, als zoodanig te hunner kennisse en beoordeeling moeten worden „gebragt, al dan niet. — De Grondwet wil, dat alle de uitgaven en alle de ontvangsten voor en van het Rijk op de „begrooting zullen voorkomen. Daardoor alléén zijn de Staten„Generaal in staat, behoorlijk aan hun mandaat te voldoen „bij de overweging der financiële belangen van het volk, „dat Zij vertegenwoordigen." In het Proces-Verbaal der Vierde Afdeeling *) wordt onomwonden verklaard „ .. • . nu evenwel op nieuw onder de middelen wordt gerangschikt eene uitkeering van ƒ1,200,000 uit „de geldmiddelen van de overzeesche bezittingen, achten zich „eenige leden dezer Afdeeling verpligt aan de Regering te „kennen te geven, dat, naar hun gevoelen, alle de baten van „de overzeesche bezittingen zijn eigendommen van den Staat, „en dat als zoodanig geene bepaalde uitkeering, maar het ge„heele overschot van de geldmiddelen der overzeesche bezittingen op de begrooting van ontvangsten moet worden gebragt j „dat dit gevoelen door de Regering zelt op den voorgrond ') Dus niet het eigendom des Konings. *) Bijlagen 1837/1838, blz. 81. a) Onder het hoofd: „Uitkeering uit de overzeesche bezittingen" Bijlagen 1837/1838, blz 83. „is geplaatst, toen er geldleeningen ten behoeve van de over„zeesche bezittingen moesten worden gesloten". Ook bij de behandeling van de Rijksbegrooting voor 1839 herhaalt 'zich in de eerste, de derde en de vierde afdeeling de aandrang, om het geheele batig saldo der koloniën in de middelenwet op te nemen '). Bij de openbare beraadslaging over het wetsontwerp tot vaststelling van de Instructie voor de algemeene rekenkamer zei de minister van koloniën J C. Baud2) het volgende: „Die „remises, zegt men, zijn van het oogenblik, dat zij op den „vaderlandschen bodem zijn aangekomen, eigendommen van „het Rijk. Dit betwist ik niet: ik ga zelfs verder. Zij waren „reeds eigendommen van het Rijk, toen zij zich nog in Indië „of op zee bevonden. Maar dit beslist het regt van bemoeijing „der Algemeene Rekenkamer niet, want anders zou dat regt „zich bij eenvoudige gevolgtrekking ook moeten uitstrekken „tot de millioenen, die jaarlijks in Indië geheven worden en „niet minder aan het Rijk toebehooren s) dan hetgeen in nalura „door de ingezetenen van Nederlands Indië opgebragt en ter „verkoop herwaarts gezonden wordt." Baud gevoelde ongetwijfeld, dat hij zich hier op gevaarlijk terrein begaf, want het lag toch voor de hand, de opmerking te maken, dat, wanneer werkelijk de inkomsten en uitgaven van Nederlandsch-Indië inkomsten en uitgaven zijn van het Rijk, aan het artikel der Grondwet betreffende de controle der algemeene rekenkamer 4) geen ontkomen mogelijk was, terwijl dan bovendien een praktijk van vijf en twintig jaren, die aan artikel 121 5) en artikel 126, le lid, der Grondwet van 1815 betreffende de uitgaven en aan de artikelen 124 en 126, 2e lid, 6) betreffende de middelen een uitlegging had gegeven, welke de koloniën buitensloot, als een geweldige dwaling in het recht, als ongrondwettig moest worden gebrandmerkt. Althans zoo verklaar ik de in het oog vallende volte-face, als de minister vervolgt: „Tot die Begrooting (de Staatsbegrooting) behoort geen l) Bijlagen 1838/1839, blz. 85, 74 en 62. *) Handelingen 1840/1841, blz. 290. 3) Cursiveering van mij. *) Artikel 202, 1' lid, Grondwet 1815; artikel 200, Grondwet 1840. *) Artikel 122, Grondwet 1840. °) Artikel 124, Grondwet 1840. „ander gedeelte der Indische geldmiddelen dan het batig- nsl°t Het geldt hier, zoolang het batig slot nog niet „afgezonderd is, de Financiën van Nederlandsch-Indïè en niet rde Financiën van het Moederland De verkooping, al „geschiedt zij in Nederland, heeft altoos plaats voor rekening „der Indische begrooting, en is eene der handelingen vereischt „om die begrooting ten uitvoer te leggen". Veel beslister liet Baud zich uit in de vergadering der tweede kamer van 27 Mei 1843 bij de beraadslaging over het wetsontwerp tot regeling van 's Rijks openbare schuld1). Daar zeide de minister van koloniën het volgende: „De beide wetten van 24 April 1836 zijn aan UEdelM. „bekend. Daarbij verklaart het moederland dat Nederlandsch„Indië aan hetzelve schuldig is een zeker kapitaal met de „daarop vervallende renten. Bij het ontwerpen dier wetten is „men uitgegaan van de voorzeker onbetwistbare wenschelijkheid „van het vestigen eener schuld op onze Oost-Indische bezittingen, „om te strekken tot verligting van den financiëlen last des „moederlands. „Om dat doel te bereiken, moest evenwel die schuld de „eigenschappen, de levensbeginselen bezitten van elke schuld. „Zij moet steunen op regtsgeldige gronden. „Dit nu doet de schuld, waarvan hier de rede is, niet. „Reeds bij hare geboorte was zij, om mij aldus uittedrukken, „een niet-viabel kind. „De wetten van 24 April 1836 en eenige van derzelver „jongere zusters, hebben ten gevolge gehad, dat de Gouverneur„Generaal van Nederlandsch-Indië, vergezeld van zijne Raden, „plegtig is verschenen voor het Hoog-Geregtshof aldaar, en „alstoen, in de vormen waarin hypotheken daar te lande „worden gepasseerd, heeft verklaard: dat het moederland de „in die wetten genoemde sommen te vorderen heeft van de „kolonie, en dat daarvoor aan hetzelve verbonden zijn alle „bezittingen en inkomsten van het Rijk in Nederlandsch-Indië. „Wat zou men, EdelMogende Heeren, in Nederland zeggen „van iemand, die zich voor den bevoegden ambtenaar begaf, „om te verklaren, dat zijn eigen landgoed hem eene zekere „som schuldig is, en dat hij het daarom aan zich zeiven had ') Handelingen 1842/1843, blz. 363. „verhypothekeerd ? Zouden degenen, die er naderhand belang „in mogten krijgen om die verklaring en hare gevolgen tegen „te spreken, zich niet met vrucht kunnen beroepen op het „stellige, het uitdrukkelijk in ons wetboek opgenomene, en „door het gezond verstand gehuldigde regtsbeginsel: dat „identiteit van crediteur en debiteur de schuld vernietigt?" Een soortgelijke meening verkondigde mr. W. L. F. C. van Rappard in de vergadering der tweede kamer van 24 Mei 1843, bij de beraadslaging over het wetsontwerp tot regeling van de openbare schuld '): „140 millioen rentende 4 percent, en dus ƒ 5,600,000 sjaars, „is de Oost aan het moederland schuldig; ƒ22,500,000 rentende „4 percent, dus ƒ900,000 'sjaars, was de Oost aan het Amortisatie-Syndicaat schuldig, en dit bedrag is dus ook aan het „Rijk overgegaan. Ten aanzien van deze millioenen is nu „schuldeischer en schuldenaar dezelfde; door die met een „pennestreek te vernietigen, wordt aan niemand eenig nadeel „of voordeel toegebragt, doch worden juist vereenvoudiging „en verduidelijking bevorderd, en wordt eene dwaling weggekomen, die nog bij velen bestaat, alsof die 140 en 22^ millioen „werkelijk schulden van de overzeesche bezittingen en alzoo „van den Staat waren." En verder: „Waarom weder in deze Wet (artikel 4) gesproken „van eene som, door de overzeesche bezittingen aan het Rijk „verschuldigd, alsof die overzeesche bezittingen niet waren „bezittingen van het Rijk? Op die wijze zal, in stede dat orde „en regelmaat door dit wetsontwerp worden bevorderd, de „verwarring nog vermeerderen." Ook in de toelichting tot het wetsontwerp tot aflossing of verwisseling van nationale schuld 2) komt een passage voor, die voor de leer der „eenheid" gunstig is en wel de volgende. „Bij artikel 13 'is aan de houders van bestaande 4-percents „obligatiën ten laste van de overzeesche bezittingen of van „de tot verkrijging daarvan bij de laatste negociatie uitgegevene „recepissen, de gelegenheid aangeboden om hunne obligatiën „in 4-percents inschrijvingen ten laste van den Staat te verwisselen. — De billijkheid zoowel als het wenschelijke van ') Handelingen 1842/1843, blz. 308. 3) Bijlagen 1843,1844, n°. XXV, blz. 399. „finantieelo vereenvoudiging wettigen zoodanige bepaling. — „De schulden der Overzeesche bezittingen, waarvan de renten „door het Rijk zijn gewaarborgd, zijn toch met de daad schulden „van den Staat." Blijkens het voorloopig verslag *) waren er „eenige" leden die het afkeurden, dat tien millioen aan losrenten ten laste van 's Rijks overzeesche bezittingen waren afgelost uit de opbrengst der vrijwillige leening, uitgeschreven krachtens de wet van 6 Maart 1844,2) welke wet conversie van i?yfo-schuld beoogde, waartoe Indische schuld niet kon geacht worden te behooren „De groote meerderheid heeft zich overigens verklaard „ten gunste van het beginsel, hetwelk thans mede door de „Regering wordt aangekleefd, om de schulden ten laste der „overzeesche bezittingen, onder garantie van den Staat aan„gegaan, als gewone Rijksschulden te beschouwen." Ik merk hierbij terloops op, dat het voorloopig verslag meer uit de memorie van toelichting haalde, dan er in te lezen stond. In de memorie is te lezen, dat gewaarborgde schulden met de daad zijn schulden van den Staat, derhalve facto, niet jure. En dit is van het standpunt van een financier volkomen juist. Immers met het bedrag der rente en aflossing verminderde het batig slot, dat jaarlijks de middelen van het moederland kwam stijven, en zoo is het waar, dat feitelijk het Rijk in Europa betaalde. Maar rechtens was de zaak geheel anders, zooals reeds hieruit blijkt, dat de memorie spreekt van „renten door het Rijk gewaarborgd." Waar het Rijk borg is, daar moet in casu de hoofdschuldenaar Nederlandsch-Indië zijn. Ook wordt hierdoor eerst duidelijk, waarom den schuldeischers de keus werd gelaten tusschen het behouden hunner Indische obligatiën en het inschrijven in het Grootboek der nationale schuld. Ware de debiteur één en dezelfde, hun toestemming zou noodelooze omslag geweest zijn. Nu was, om Indië te bevrijden, de toestemming van iederen eigenaar van losrenten noodzakelijk. Bij de beraadslaging in de tweede kamer over het Conversie- ') Bijlagen 1843/1844, blz. 397, § 2. s) Houdende vaststelling eener buitengewone belasting op de bezittingen en daarmede gepaard gaande vrijwillige geldleening en bijdrage, Staatsblad 1844 n°. 14. — Waar in het vervolg sprake is van „Staatsblad1', wordt het Nederlandsch Staatsblad bedoeld. ontwerp verwekten de koninklijke besluiten van 13 en 23 April 1844 scherpe critiek, vooral van de zijde van Thobbecke, die, naar ik meen, bij die gelegenheid niet geheel zichzelf is gebleven. Een wet van 11 Maart 1837 (Stbl. n°. 9) had bij artikel 1 aan de regeering de bevoegdheid verleend, de vijfpercents Oost-Indische losrenten in te trekken naar mate der uitgifte van de aandeelen rentende vier ten honderd, wanneer die uitgifte tegen den koers van 94 ten honderd of hooger zou kunnen plaats hebben. Nu had de regeering bij koninklijk besluit van 13 April 1844 (Stbl. n°. 23) besloten tot het uitgeven van 35000 obligatiën a f 1000 rentende 4 pet. ten laste van 's Rijks overzeesche bezittingen, en het koninklijk besluit van 23 April 1844 (Stbl. n°. 24) bepaalde bij artikel 2, dat evenveel losrenten a 5 pet. zouden worden afgelost als er obligatiën a 4 percent werden geplaatst, en bovendien naar aanleiding van artikel 16 der wet van 6 Maart (Stbl. n°. 14) tien duizend losrenten a f 1000 afgelost zouden worden, waaruit blijkt, dat de regeering de Oost-Indische losrenten als gewone Rijksschuld beschouwde, begrepen in artikel 16. Het komt mij zeer belangrijk voor, het toen door Thorbkoke gesprokene, voor zoover het op mijn onderwerp betrekking heeft, in zijn geheel over te nemen. Wij lezen op blz. 425 der Handelingen '): „Bij de besluiten van April is, geloof ik, het regt uit de „wet van 11 Maart 1837 met 'tgeen men uit art. 16 der „wet van 6 Maart afleidde, verward op eene wijs, dat men „verder ging dan beide wetten gedoogden. — Verder dan de „wet van 11 Maart 1837: Trok men de naar de wetten van 1837 „en volg. uitgegeven ry/"-percents losrenten in, dan moest dit „geschieden met de middelen bij die wetten aangewezen, dat „is, met de uitgifte van wer-percents Oost-Indische losrenten, „tot het omschreven bedrag toe. Men mogt daartoe niet beschikken over eenig ander inkomen. •— Verder dan de wet „van 6 Maart jl.: Men leidde uit artikel 16 dier wet een „regt af, dat zij, mijns insziens, niet geeft Dat artikel stelt „niet meer dan een beginsel, waarvan de uitwerking nader „door de wet moest worden geregeld. Ik geloof dit te meer, ') Zie ook van de door Thorrecke zelf uitgegeven parlementaire redevoeringen, deel I, blz. 27 en 28. „daar in onzen toestand aflossing en conversie of schuldvernieuwing hand in hand, onder één beleid moeten staan De „wetgever kon bij artikel 16 geene onbeperkte magt tot aflossing verleenen, of hij schonk er de vrijheid, eene conversie „te regelen, mede weg. — Ook spreekt dat artikel alleen van „schulden ten laste van het Rijk, die nog artikel 7 derzelfde „wet van die ten laste der overzeesche bezittingen onderscheidt." De gedachtengang is duidelijk. De wet van 6 Maart gaf de bevoegdheid aan de regeering, een vrijwillige leening te sluiten. De bestemming zou wezen, nationale schuld in te koopen. Doch dit behoorde, volgens Thoebecke, tot het gebied van den wetgever. De regeering, die toch afgelost had, overschreed hiermede haar mandaat. En tot slot had de wet van 6 Maart alleen het oog op het aflossen van Rijks-schuld, terwijl de regeering Indische losrenten had besloten in te koopen De slotsom ligt voor de hand. Als die losrenten geen schuld van het Rijk zijn, moeten zij schuld van Nederlandsch-Indie wezen. Alleen dan was de handeling der regeering beslist onwettig. Dit betoog van Thorbecke is daarom zoo merkwaardig, omdat in zijn Aanteekening van 1841 en zijn Bijdrage tot de herziening der Grondwet van 1848 aan Nederlandsch-Indië rechtspersoonlijkheid wordt ontzegd. Gelijk later zal blijken. Ook mr. G. W. Verwey Mejan ') protesteerde tegen de Aprilbesluiten op grond van het onderscheid, dat de wet van 6 Maart maakte tusschen Rijks- en koloniale schuld, en de heer J. H. van Rechteren 2) sprak van een „herleven van het besluitenbestuur der vorige Regering". In het voorloopig verslag op de middelenwet voor 1846 en 1847 werd aangemerkt, dat het noodig was de fictie van den Indischen rentepost te doen verdwijnen3). Daarop antwoordt minister van Hall : 4) „De afzonderlijke aanwijzing der uitkeering voor de renten „ten laste van de geldmiddelen der overzeesche bezittingen ad „f 6.500.000, kan niet als eene fictie worden beschouwd, aan„gezien toch dezelve op de wet is gegrond en er schulderken- ') Handelingen 1843/1844, blz- 426. Handelingen 1843/1844, blz, 430. ') Bijlagen 1844/1845, n°. XXII, blz. 819, sub 5. 4) Bijlagen 1844/1845, blz. 822o. „tenissen ten laste van de koloniën bestaan, ten behoeve van „het moederland, welke met de vereischte formaliteiten omkleed „en ter Algemeene Rekenkamer nedergelegd zijn. Zoolang de „wet, waarop die schulderkentenissen rusten, niet is ingetrokken „of gewijzigd, kan althans van den aangenomen vorm niet „worden afgeweken, en het moet een onderwerp van nadere „overweging uitmaken, of er afdoende redenen bestaan, om, „nadat zoovele andere schulden ten laste van de Koloniën, „onder de garantie van den Staat genegotiëerd, door de conversie zijn gebragt onder de algemeene Rijksschulden, nu ook „de hier bedoelde kapitaalvorderingen ten laste van de Koloniën, „welke geacht kunnen worden een deel van het actief van het „Rijk uit te maken, door nadere wettelijke bepalingen te doen „verdwijnen " Ik vestig op die uitlating van minister Van Hall de bijzondere aandacht, ten bewijze, gelijk spoedig blijken zal, dat ook hij niet altijd gelijk gedacht heeft over de vraag, die mij bezighoudt. Bij de beraadslaging in de tweede kamer over het ontwerp voornoemd, uitte de heer M. A. F. H. Hoffman den wensch: *) „dat de fictie van de splitsing van onze schuld in die ten laste „van het Rijk en die ten laste van de Oost-Indische bezittingen „spoedig moge verdwijnen", waarop Van Hall antwoordde 2), niet, zooals men verwachten zou, met de woorden, aangehaald uit de memorie van beantwoording, maar met de verklaring, dat „ook hij verlangt, dat het tijdstip spoedig zal aanbreken, „waarop deze complicatie in 's Rijks geldmiddelen geheel zal „ophouden". Bij de beraadslaging over het wetsontwerp tot bekrachtiging van de overeenkomst op den 2/3 Juli 1849 tusschen den minister van koloniën en de Nederlandsche Handel-Maatschappij gesloten3), liet mr. A. J. Duymaer van Twist4) zich over de bekende kapitalisatie- en consignatie-contracten van 1840 uit in de volgende bewoordingen: „Mij toch komt het beweren in geenen deele ongegrond voor, „dat de producten, zoodra zij aan het Gouvernement zijn ge ') Handelingen 1844/1846, blz. b61. 2) Handelingen 1844/1845, blz. 662. ") Bijlagen 1848/1849, n°. XXXVII. blz. 160. 4) Handelingen 1848/1849, blz. "74. „le ver cl, zijn eigendom of wil men liever inkomsten van den Staat; „alsmede dat de uitgaven, gevorderd voor het vervoer, het „beheer, den aankoop dier eigendommen van den Staat, zijn „uitgaven van den Staat. Daarom was het ongrondwettig, „ook onder de Grondwet van 1840, van de Regeering, om die „producten aan de Handelmaatschappij te verbinden." Door die woorden, nog meer door hetgeen in latere jaren daaraan is toegevoegd, wekt de finantieele specialiteit van 1848 het vermoeden, dat ook hij de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië niet erkende. In de zitting van 1851/1852 werden bij de tweede kamer twee wetsontwerpen ingediend 1), A: tot regeling van het muntstelsel van Nederlandsch-Indië en B : tot aanwijzing der middelen, benoodigd voor het herstel van het muntwezen in Nederlandsch-Indië. Artikel 18 van ontwerp A luidde aldus: „De aanmunting van zilveren en koperen pasmunt voor „Nederlandsch-Indië geschiedt voor rekening van den Staat", enz. Een koloniale aangelegenheid als het Nederlandsch-Indische muntstelsel, geregeld voor rekening van den Staat! Ziehier, oogenschijnlijk, een krachtige steun voor de eenheidstheorie. Daartegen merk ik tweeërlei op: 1°. dat een regeling van het koloniaal muntstelsel haar gevolgen doet gevoelen ver buiten de grenzen der koloniën (men denke aan de wisselkoersen), hetgeen reeds verklaart, waarom de Staat de zaak voor zijn rekening zou nemen; 2°. dat zich hier waarschijnlijk eendier niet zeldzame gevallen voordoet, waarin „Staat" of „Rijk" synoniem is met „Nederlandsch-Indië." In elk geval treft het, dat wetsontwerp B, hetwelk de middelen aanwijst, louter Nederlandsch-Indische middelen opnoemt. Hoe dit zij, de ontwerpen hebben het Staatsblad niet mogen zien, daar het ontwerp A in de vergadering van 9 Juli 1852 met 38 tegen 22 stemmen verworpen werd. Even nog stip ik aan, dat onder die middelen voorkwam sub 4°. „eene som van hoogstens vijf millioen gulden .... waarvoor door onzen Gouverneur-Generaal zullen worden afgegeven obligatiën" enz. Minister Pahud had in de memorie van toelichting 2) deze leening verdedigd door er op te wijzen, dat de Nederlandsch-Indische achterstand in 1852 ') Bijlagen 1851/1852, n°. VIII. 4) Bijlagen 1851/1852, blz. 63, ad geheel zou zijn afgelost. Blijkens het voorloopig verslag ') zagen de meeste leden hierin het beginsel aanvaard van een schuld „uitsluitend klevende op Nederlandsch-Indië en waarvoor dus „de Nederlandsche Staat niet aansprakelijk zou zijn," iets wat „genoemd werd „ongerijmd en leidende tot verderfelijke gevolgen." — In de memorie van beantwoording zegt de minister: „Voor eene schuld, door de Regeering onder de medewerking „der "Wetgevende magt aangegaan, is de niet-verantwoordelijk„heid van den Staat wel niet denkbaar." De commissie van rapporteurs2), hiermede niet tevreden, bleef haar bezwaren tegen het middel sub 4H. handhaven: „Eindelijk moet de „Commissie, al kon zij de voorafgaande hoofdbedenkingen ter „zijde stellen, zich verklaren tegen het ook in de Memorie van „Beantwoording aangegeven denkbeeld van het sluiten eener „Nederlandsch-Indische geldleening. Zij ziet niet in waarom, „terwijl dan toch de Nederlandsche Staat voor de geldleening „verantwoordelijk zou zijn, en de fondsen daarvoor in het „wezen der zaak, zooal niet geheel, dan toch grootendeels, „van onze geldmarkt zouden worden genomen, hier ook niet de „Nederlandsche Staat regtstreeks als schuldenaar zou optreden. „Zoo doende zou men ten minste een zuiver denkbeeld volgen „en alle noodelooze verwikkelingen voorkomen " Schijnen deze passages vijandig aan de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië, — zoodra men nauwer toeziet, blijkt, dat de rechtsvraag, zoo zij al gesteld is, geheel schuil gaat achter de opportuniteit. De voorkeur gevende aan een leening rechtstreeks ten laste van het moederland, onderstelde men de mogelijkheid van leeningen, waarvoor Rijk of Staat 3) middellijk, de koloniën, in casu Nederlandsch-Indië, rechtstreeks debiteur zijn. De behandeling van het regeeringsreglement, die aan de leer van de „eenheid" weinig of geen voedsel kan geven, voorbijgaande, kom ik tot de eerste poging, om aan artikel 60, 2® lid, der Grondwet van 1848 uitvoering te geven, de poging van minister ') Bijlagen 1851/1852, blz. 817, ad 4m. 2) Bijlagen 1851/1852, blz. 847. ®) Men onderscheidde in die dagen niet tusschen de woorden „Rijk" en „Staat", wier zin alleen door het verband, waarin zij worden gebruikt, kan worden vastgesteld. Pahud '). Ware dit ontwerp wet geworden, de vraag zou ten gunste van de aanhangers der finantieele eenheid zijn beslist. Reeds artikel 1 luidt: „De koloniale geldmiddelen worden als „één geheel, afgescheiden van de overigea) Staatsontvangsten „en -uitgaven, beheerd en verantwoord." In artikel 9 lezen wij : „Het algemeen beheer der koloniale geldmiddelen, goederen en „eigendommen des Rijks wordt door Ons Opperbestuur, door „Onzen Minister van Koloniën, den Gouverneur-Generaal en do „Gouverneurs der koloniale gouvernementen uitgeoefend" enz. — In artikel 10, 3e lid: „Bij die verordeningen worden, ter verzekering van 's Rijks2) belangen, de vereischte regels gesteld „op het aangaan van verbindtenissen ten bate of ten laste van „de koloniale geldmiddelen", enz. — Lid 4: „Daarbij wordt „bepaaldelijk verboden, dat 's Rijks2) ambtenaren werken of „leveringen, welke uit de geldmiddelen moeten worden bekostigd, bij openbare of onderhandsche aanbesteding aannemen .... of op wat wijze ook, van de zijde der schuld- „eischers van het Rijk, voordeelen bedingen of genieten." Artikel 17, dat het Tweede Hoofdstuk, betreffende de verantwoording, inleidt, vangt aldus aan: „Zij, die eene door Ons „of van Onzentwege opgedragen betrekking bekleeden, waarBaan ambtshalve het invorderen, uitbetalen, bewaren of op „andere wijze verhandelen der koloniale gelden, goederen en „eigendommen, ten behoeve van het Rijk 2), is toebetrouwd, „behooren tot de gewone Rijks-rekenpligtigen." Niet bijster consequent gewaagt het volgende artikel van „regten van de koloniale schatkist," doch men kan met volle recht constateeren, dat het woord „Rijk" zóó herhaaldelijk voorkomt, waar sprake is van de heerschende of bezittende gemeenschap; de woorden „Kolonie" en „koloniaal" daarentegen zóó zelden en dan nog slechts in territorialen zin, dat dit niet anders zijn kan dan het gevolg van een stelsel, hetwelk van rechtspersoonlijkheid der koloniën te eenenmale afkeerig moest wezen. Om met een paar voorbeelden deze opsomming te eindigen: Artikel 21 spreekt van hen, „die, in betrekking tot de koloniale „geldmiddelen, goederen en eigendommen des Rijks 2), ambtshalve belast zijn met .... het.... verzorgen der regten en ') Bijlagen 1854/1855, n". LXVI, blz. 414-423. s) Cursiveering van mij. „belangen van het Rijk." *) Artikel 33: „Uit de in artikel 30 „vermelde rekeningen wordt eene algemeene rekening van „de koloniale inkomsten en uitgaven door Onzen Minister van „Koloniën opgemaakt — Zij bevat.... een volledig overzigt „van het beheer der koloniale geldmiddelen des Rijks ') over „het betrokken dienstjaar a)." — Derhalve: dit wetsontwerp ging zoo onomwonden mogelijk van de finantieele eenheid uit, en, waar het van scheiding gewaagde, was het de, door de macht der feiten opgelegde, administratieve. — Artikel 36: „De Koloniale schatkist is onderscheiden van 's Rijks schatkist. Zij omvat alle tot de verschillende dienstjaren behoorende „koloniale geldmiddelen des Rijks ')" enz. Hier vinden wij de eenheid en scheiding van verschillenden aard „brüderlich beisammen." In de momorie van toelichting, op blz. 419 der bijlagen, vinden wij een merkwaardig betoog van het gehandhaafde stelsel van vaststelling der koloniale begrootingen bij koninklijk besluit. De minister, in elk geval iure constituendo aanhanger van de „eenheid", volgens welke de uitgaven en inkomsten der koloniën uitgaven en inkomsten zijn van het Rijk3), tracht door een beroep op artikel 60 en een enge uitlegging van de artikelen 119—122 en 171 — 176 der Grondwet van 1848 aan de consequentie van zijn stelsel te ontglippen. Wij lezen daar: „De geschiedenis der Grondwetsherziening is „op dit punt duidelijk. Zij getuigt, dat de Grondwetgever „verre verwijderd is gebleven van de gedachte, dat het, in „den exceptioneelen toestand van 's Rijks overzeesche bezittingen, „doeltreffend en uitvoerbaar tevens zoude zijn, de koloniale „geldmiddelen, voor zooveel hunne wijze van beheer en verantwoording betreft, op ééne lijn te plaatsen met de Staatsinkomsten en uitgaven van het Rijk in Europa. — Van„daar dat de Grondwet hare artikelen 119—122 en 171 — 176, „betreffende de Begrooting en de Financiën van het Rijk in „Europa, niet op de koloniale geldmiddelen heeft toepasselijk „verklaard, noch ook bij haar 59ste artikel iets voorschrijft, ') Cursiveering van mij. *) Zie voorts de artikelen 19, 22, 23, 24, 26, 26, 27, 29, 31, 32, 33, 34, 40 en 42 van het Ontwerp. ') Waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat zij op de Rijksbegrooting tliuis behooren. „wat aanleiding zou kunnen geven tot de veronderstelling, dat „zoodanige toepassing met de slotbepaling van artikel 60 zou „kunnen zijn beoogd geworden. — Men mag op grond daarvan „veilig aannemen, dat de geest zoomin als de letter der Grondwet „heeft gewild, dat de koloniale inkomsten en uitgaven evenals „de Staatsinkomsten en -uitgaven van het Rijk in Europa, bij „begrootingswetten geregeld, of dat boide gelijkelijk aan dezelfde „wettelijke regels zouden onderworpen worden." Zonderlinge bewijsvoering! Men wil slechts administratieve scheiding, men verklaart zoo onomwonden mogelijk in ontwerp en toelichting, dat de koloniale middelen en uitgaven zijn middelen en uitgaven des Rijks, en verklaart, in het aangezicht van artikel 119 der Grondwet, dat van alle uitgaven des Rijks spreekt, dat „alle" niet zijn alle, — dat artikel 60 laatste lid er aan derogeert. M. i ligt het toch voor de hand, dat, is het eenmaal uitgemaakt dat de inkomsten en uitgaven der koloniën zijn inkomsten en uitgaven van het Rijk, deze allereerst vallen onder het alomvattend woord „alle" van artikel 119, en artikel 60 '2e lid, der Grondwet beheerscht wordt door de artikelen 119 e. v. der Grondwet '). Artikel 119 maakt geen onderscheid naar gelang van de plaats, waar de middelen worden gevonden, de uitgaven worden gedaan. Voor zijn toepasselijkheid is noodig en voldoende, dat het middelen en uitgaven zijn van het Rijk. Minister Pahud beroept zich op de geschiedenis der Grondwetsherziening, een algemeenheid, waaraan men niet veel houvast heeft. Mij dunkt, de heer Pahud had die geschiedenis in zijn nadeel en in zijn voordeel beide. In zijn nadeel: aangezien er vóór en bij de geboorte van het tweede lid van artikel 60 een en ander is voorgevallen, dat aan de leer der finantieele eenheid een geduchten knak heeft toegebracht; in zijn voordeel: omdat, wanneer daardoor de ') De bewering, dat, in het stelsel van eenheid van financiën, artikel 119 der Grondwet van 1848 beheerscht wordt door artikel 60, tweede lid, zoodat de Grondwet voor ongeveer de helft der Rijksuitgaven geen vaststelling bij de wet zou vorderen, gaat, behalve wegens het woord „alle in artikel 119, dat slechts een beteekenis kan hebben, ook hierom niet op, omdat artikel 60 gewaagt van de wijze van beheer, en bij het vaststellen van de begrooting niet geldmiddelen worden Weecd, maar over geldmiddelen wordt beschikt. Daarom moest elke koloniale Comptabiliteitswet, in het stelsel van eenheid, het voorschrift van artikel 119 der Grondwet tot richtsnoer nemen. koloniale geldmiddelen het karakter hebben behouden of verkregen — hetgeen ik voorloopig in het midden laat — van geldmiddelen van de koloniën, tegen vaststelling van de begrooting bij koninklijk besluit aan artikel 119 der Grondwet, geen bezwaar kon worden ontleend. Hoe weinig consequent overigens minister Pahud was, blijkt ten slotte nog uit de toelichting op artikel 36, luidende: „De koloniale schatkist is onderscheiden van s Rijks schatkist . Dit artikel spreekt niet anders dan de administratieve scheiding uit. Minister Pahud leest er intusschen uit, met geheele terzijdestelling van zijn eigen stelsel en onder verwijzing naar het arrest van den Hoogen Raad van 28 Juni 1844, welk arrest de finantieele scheiding aannam, dat „de handhaving van dat onderscheid voortdurend van belang (is) om in geen opzigt aanleiding „te geven tot de anders mogelijke gevolgtrekking, dat het Rijk „in Europa aansprakelijk zoude zijn voor alle en dus ook voor „de niet-wettelijk gewaarborgde overeenkomsten en schuldver„bindtenissen in de koloniën door het koloniaal bestuur aangedaan, of, hier te lande, door den wetgever ten laste der over„zeesche bezittingen daargesteid, zooals bijvoorbeeld bij de wet „van '24 April 1836 (Staatsblad n°. 11) is geschied." De tegenstrijdigheid met bijna iedere bepaling van het ontwerp en met het voorafgaande uit de memorie van toelichting is zóó in het oog vallend, dat ik er niet langer bij behoef te verwijlen. Nog worde het mij vergund even de aandacht te bepalen bij een en ander uit het voorloopig verslag'), waarin dit ontwerp „verdronken" is. Het begin is al weinig bemoedigend: „Het ontwerp van wet tot regeling van de wijze van beheer „en verantwoording van de koloniale geldmiddelen, bij „Koninklijke Boodschap van 3 Maart jl. aan de Kamer ingebonden, heeft bij het onderzoek in de afdeelingen geen bijval „mogen vinden Het is waar, de artikelen 119 122, „171—176 der Grondwet zijn niet uitdrukkelijk op de koloniale geldmiddelen van toepassing verklaard. Deze artikelen „behelzen intusschen de grondbeginselen der Grondwet omtrent „het beheer en de verantwoording van 's Rijks geldmiddelen. „Meer dan ooit zijn tegenwoordig de koloniale geldmiddelen een ') Bijlagen 1854/1855, blz 843—856. „onderdeel van de algemeene middelen van den Staat. De „bevoegdheid om daarover te beschikken en om de verantwoording wegens hot gevoerd beheer af te nemen, behoort „in iederen constitutioneelen Staat eigenaardig en natuurlijk tot „den werkkring van de wetgevende magt." Dus ook hier de meening, dat, zoo de praemisse: de koloniale middelen zijn middelen van het Rijk, eenmaal is aanvaard, artikel 60 der Grondwet door de artikelen 119 v. wordt beheerscht. En die praemisse, zoo gunstig voor de macht der Staten-Generaal, aanvaardden zij gaarne. Op blz. 848, sub 3®, lezen wij: „Het spreekt van zelf, dat de koloniale „geldmiddelen afzonderlijk beheerd en verantwoord moeten wor„den, evenzeer als er afscheiding tusschen de onderscheidene „hoofdstukken van de begrooting van uitgaven voor het Rijk „bestaat, maar de Regering gaf aan dit beginsel een overdreven uitbreiding en eene verkeerde toepassing." Het prachtig slot,1) waarmede de toelichting op de artikelen 36—39 eenvoudig vernietigd wordt, en waarin ik aanstonds den stijl van Thorbecke meen te mogen herkennen, laat ik ten deele volgen: „Het eigenlijke doel der fundamentele bepaling, in artikel „1 geschreven, dat het beheer der koloniale geldmiddelen afgescheiden is van dat der overige geldmiddelen van het Rijk, „werd eigenlijk eerst hier, naar men meende, in praktijk ge„bragt. Men wil eene afzonderlijke kas houden, niet onder„worpen aan het gewoon toezigt op 's Rijks geldmiddelen. „Aan de redenen, op blz. 9 van de Memorie van Toelichting „tot aanwijzing van die afscheiding opgegeven, meenden velen „gecne waarde te mogen hechten. Het Rijk is regtens aansprakelijk voor de verbindtenissen, door de koloniale autoriteiten „aangegaan, of niet. Maar wie of welke autoriteit ooit geroepen „zou kunnen worden, om over die vraag te beslissen, noch de „bepaling van artikel 1, dat de koloniale geldmiddelen afgescheiden van de overige geldmiddelen van den Staat worden „beheerd en verantwoord, noch die van artikel 36, dat de koloniale „schatkist onderscheiden is van's Rijks schatkist, zouden dengeen „die te beslissen zal hebben in het minste weerhouden om „over dat regtspunt uitspraak te doen naar de algemeene ') Bijlagen 1864,1855, blz 855 4 „beginselen van ons Staatsregt. Het zou daarbij de vraag zijn, „wie den Staat in obligo kan stellen: niet in het minst of de „gelden der koloniale administratie, die Rijkseigendom zijn, „zich in de eene of andere kas bevinden." Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik dit alles volkomen beaam, dat het scherpe onderscheid tusschen administratieve en juridische scheiding, waarop dit geheele betoog is opgetrokken, ik zou haast zeggen : mij uit het hart is gegrepen. Volkomen juist acht ik het, dat de administratieve scheiding, in de artikelen 1 en 36 neergelegd, de vraag naar de aansprakelijkheid voor verbintenissen, de vraag naar de vermogensrechtelijke zelfV ^ standigheid van de koloniën, geheel ongepraejudicieerd laat. Reeds hierom was, dunkt mij, het ontwerp ten doode opgeschreven, omdat het in elk geval voor de Westindische koloniën niet minder dan een capitis deminutio maxima beteekende '). Haar rechtspersoonlijkheid toch was nimmer een punt van ernstigen twijfel geweest: reeds ten tijde van de Westindische Compagnie hadden zij eigen organen tot bescherming van haar belangen. Deze omstandigheid en de toelichting op artikel 36 maken het mij waarschijnlijk, dat den minister de portee van zijn ontwerp is ontgaan. De tweede editie van de koloniale comptabiliteitswet is te vinden in de bijlagen van het zittingjaar 1858/1859 a), en afkomstig van den minister van Staat J. J. Rochussen. Ook dat ontwerp schijnt te wortelen in de „eenheid ' van financiën, ten minste reeds het eerste artikel bepaalt, dat „de koloniale „geldmiddelen als staatsontvangsten en -uitgaven beheerd en „verantwoord (worden) volgens de in deze wet voorkomende „bepalingen." — In artikel 40, le lid, lezen wij verder: „Zij „die de bewaring en behandeling van 's Rijks3) koloniale „gelden of goederen hebben, zijn daarvoor verantwoordelijk," en in artikel 40: nE^n comptabel ambtenaar, die uit zijne „eigen middelen heeft gekweten hetgeen de schuldpligtigen aan rjhet Rijk3) hadden moeten voldoen, treedt te dier zake bij „wijze van in-plaatsstelling (subrogatie) in de regten van de „koloniale administratie." *) Voor Nederlandsch-Indië houd ik hetzelfde vol, schoon dit, naar men weet, wordt betwist. z) Bijlagen 1858/1859 n°. LVIII, blz. 609— 516. *) Corsiveering van mij. Die bepalingen schijnen op „eenheid" te. doelen, edoch het ontwerp is zoo weinig consequent, dat ik het er voor houd, dat de tegenovergestelde leer zich met nog meer recht op eenige andere bepalingen zou mogen beroepen. Vooreerst het herhaaldelijk voorkomen van de uitdrukking „den lande", — een terminologie, waarmee in de wetgevende taal de koloniën plegen te worden aangeduid '). Dan artikel 8: „Geene geldleningen worden ten laste of onder waarborg der koloniën „en overzeesche bezittingen aangegaan dan uit krachte van de wet— artikel 10, gewagende van : „geschillen of vorderingen ten bate of laste der koloniën" enz.; — last not least, artikel 27: „Alle schuldvorderingen ten laste der koloniën „en overzeesche bezittingen, welke niet zijn ingediend binnen „achttien maanden na de opening van het dienstjaar waartoe „zij behooren, zijn verjaard en vernietigd." — Waartoe die bepaling, wanneer de schuldvordingen ten laste der koloniën schuldvorderingen waron tegen liet Rijk? Had men in dat geval aan de wet van 8 November 1815 (Stbl. n°. 51) niet voldoende? Wet, die hetzelfde bepaalt?2) Men werpe niet tegen, dat die wet slechts voor het Rijk in Europa gold, en niet voor de koloniën; want een territoriaal moment is hierbij niet van pas. Zijn de verbintenissen der koloniën verbintenissen van het Rijk, dan is een wet, regelende de verjaring dier verbintenissen, altijd en overal van toepassing, in welk deel van de wereld de rechtshandeling, waaruit de verbintenis ontspringt, ook plaats grijpe. En elke afzonderlijke regeling ten aanzien van zoogenaamde koloniale verbintenissen wordt een overbodigheid, vooral als zulk een regeling zakelijk in niets van de oude afwijkt. Heeft nu zulk een regeling toch plaats, dan wijst dit er op, dat men de wet van 1815 niet toepasselijk achtte, omdat men met andere rechtspersonen te doen had, gelijk die wet evenmin toepasselijk zijn zou op de vorderingen tegen l) Verg. de artikelen 9 (2» lid), 16, 19 (3' lid), 21, 25 (spreekt van een gewaarmerkte to/idsschuld), 29, 38, 40 (2« lid). De VIe afdeeling voert het opschrift: „Van het veibod tegen het in beslagnemen van landsgelden, goederen en eigendommen." Klemmend is dit argument, waarop o a. door mr. Ph. Kleintjes bijzondere nadruk wordt gelegd, in geenen deele. Zie hierachter in hoofdstuk VII. ') Artikel 2 dier wet: „Alle pretensiën, ten laste van het Rijk, zullen in het vervolg moeten worden ingediend binnen zes maanden volgende op het jaar, waarover dezelve loopen," enz. provincie en gemeente, ware zij niet bij artikel 125 der provinciale- en artikel 228 der gemeentewet toepasselijk verklaard. Ondanks dat alles, dat zonder spitsvondigheid bij nauwkeurige lezing uit bet ontwerp is te halen, zegt de memorie van toelichting '): „De Koloniën zijn bezittingen van den „Staat; hare inkomsten zijn in zooverre dus inkomsten „van den Staat." — De minister beroept zich op artikel 242 der Staatsregeling van 1798, artikel 47 der Staatsregeling van 1801, artikel 12 van de Constitutie van 1806: „Ook de „Grondwetten van 1814 en 1815, ofschoon ten deze minder „bepaald, hadden geen ander beginsel ten grondslag." Welke ook de verdiensten van het ontwerp zijn mogen, en ik acht het geen geringe, dat het vaststelling van de begrooting van uitgaven bij de wet voorschreef, 3) wanneer men het ontwerp beschouwt uit het oogpunt van „eenheid of scheiding", kan consequentie tot die verdiensten niet worden gerekend. Het voorloopig verslag3) ademt mede een der „eenheid" gunstigen geest. Zoo lezen wij op blz. 1269: „In elk geval „zijn de inkomsten en uitgaven der Koloniën Staatsinkomsten „en Staatsuitgaven. Niet slechts brengen geest en strekking „onzer sedert 1814 vastgestelde Grondwetten mede, dat op „het gebruik der Staatsinkomsten door de Volksvertegenwoordiging een nauwlettend toezigt worde gehouden, maar dat „beginsel is, zoolang Nederland een zelfstandige Staat is geweest, „hier bestendig inheemsch geweest en nooit geheel verloochend. „Teregt is in den laatsten tijd meermalen gewezen op de „ongerijmdheid4), dat de Staten-Generaal jaar op jaar aan de „regeling der Staatsuitgaven, alleen omdat zij in of voor de „Koloniën gedaan worden, geen invloed hoegenaamd kunnen „uitoefenen". Op blz. 1207: „De wet — zegt de Grondwet — regelt do „wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen ... .Wat is daaronder te begrijpen? Koloniale geld„middelen staan hier tegen de overige geldmiddelen van het „Rijk, als twee afzonderlijke deelen van hetzelfde geheel." ') Bijlagen 1858,1859 n°. L\ III. blz. 512. *) Artikel 1, 2e lid. ") Bijlagen 1858/1859, blz. 1268—1280. 4) In het stelsel der tweede kamer ware „ongrondwettigheid" een niet te kras woord geweest. Wat hebben wij van het beroep in cle memorie van toelichting en het voorloopig verslag op „geest en strekking" en bepaalde artikelen van verschillende Staatsregelingen en Grondwetten te denken? Het voorloopig verslag heeft, is het eenmaal uitgemaakt, dat de koloniale inkomsten Staatsinkomsten zijn, met zijn beschouwingen over het budgetrecht der wetgevende macht onweersprekelijk gelijk. Anders de minister met zijn beroep ten gunste van de „eenheid" op de Grondwetten van 1814 en 1815. Ik verwijs naar het deswege in het vorige hoofdstuk gezegde, blz. 24 v. Was bij gelegenheid van zijn ontwerp-comptabiliteitswet de houding van minister Rochussen weifelend, in de vergadering der eerste kamer van 24 December 1859 toonde hij zich bij de behandeling van de Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1860 heel wat beslister: „De geachte afgevaardigde uit Zeeland" — de heer J. Fransen van de Putte — „heeft ten aanzien van den „post van ƒ9.800.000, ') die onder de middelen tot dekking „van de Staatsuitgaven in het moederland voorkomt, gevraagd, „of dat is een zekere post dan wel eene onzekere bate Die „ƒ9.800.000 zijn het bedrag der renten van eene schuld van „de Oost-Indische bezittingen aan het moederland en stellen „eene zekere schuld daar; eene schuld, die als zoodanig voorkomt in de begrooting van de Staatsinkomsten, in tegenoverstelling van de onzekere bate, die boven die zekere schuld, „wanneer die onzekere bate daar is, in de Staatskas van het „moederland vloeit." Die post had toen reeds in de tweede kamer een hevigen aanval te verduren gehad van mr. F. A. van Hall 2), gericht tct den toenmaligen minister van financiën, mr. P P. van Bosse, bij de beraadslaging over de wet op de middelen voor 1860: „Dat" (nl. waarheid), aldus de heer Van Hall, „dat is deze „begrooting niet, want dezelfde Minister, die het batig slot „van 1859 onder de Middelen opneemt, brengt ook onder die ') Wie meer van den „rentepost" wil weten, leze de brochure „Debet of Credit ?" van mr. N. P. vak des Berg, meer in het bijzonder het llle Hoofdstuk : „De" rentepost in de kamer, onder het motto : Kin Wahn, der mich begluckt, Isl eine Walirheit werth, die mich zu Boden drückt. wleland, ydris urtd Zenidk. 'J) Handelingen 1859/1860, II blz. 581. „Middelen eene schuld die de koloniën zouden hebben aan „het moederland, eene fictie zoo groot als er eene in de wereld „is. Ik heb wel hooren zeggen, dat de wet dit bepaalde, maar „toen de wet dit bepaalde, stonden de koloniën in eene andere „verhouding tot het moederland; thans, door die verandering „in de verhouding, is die wet komen te vervallen. De Minister, „die zegt: „„wij willen waarheid,"" „kan niet op de begrooting „brengen eene schuld ten behoeve') van de koloniën. Dat „is nonsens. Koloniën en moederstaat zijn een, zoo niet vóór „1848, dan althans na dien tijd... ." De heer Van Hall betoogt voorts dat het geen „academische" quaestie is: „Ik voeg er bij: die reflectie, welke ik maak, is „geen reflectie van bloote uitdrukking, maar van ƒ9.800.000; „want indien de post niet op ons budget blijft staan, wordt het „van 90 op 80 millioen gebragt. 't Is dus geene bloote captie „op den vorm maar eene reflectie, die van finantiëlen invloed is." Duidelijker en apodictischer verklaring is niet wel mogelijk. Men zou, had men niet een man als Van Hall tegenover zich, bijkans geneigd zijn te zeggen, dat de kracht der argumenten in omgekeerde verhouding staat tot de kracht der gebezigde uitdrukkingen, en eigenlijk ware dit oordeel nog te zacht, want argumenten zal men te vergeefs in deze rede zoeken, bewezen wordt er niets. Men zou toch den heer Van Hall willen vragen, welke die fameuze verandering na 1848 geweest is, waardoor de leeningwetten van 1836 en volgende jaren, het IIe additioneele artikel der Grondwet ten spijt, hoe zal ik het noemen: desuetudine zijn „komen te vervallen"? Beteekent het jaar van de triumfeerende democratie, van den opbloei van het liberalisme, voor Indië achteruitzetting van rechtspersoon tot administratief begrip? Hem, die dit stelt, treft de bewijslast. En ik durf voorspellen, dat hij, zelfs al heet hij Van Hall, in het leveren van dat bewijs niet zal slagen. Een „blanco"-artikel ten aanzien van de koloniale geldmiddelen, een volmacht aan den wetgever om van de koloniën te maken wat hem zal believen, ziedaar het resultaat der herziening van 1848 op koloniaal gebied. En dit zou eene andere „verhouding tot het moederland" hebben veroorzaakt? Dit aan te nemen, is mij, zelfs op gezag van Van Hall, niet mogelijk. ') Sic. Is dit het hoofdpunt van verschil, nog in een ander opzicht meen ik met mr. Van Hall van meening te moeten verschillen. Wanneer hij nadrukkelijk zegt: „die reflectie, welke ik maak, „is geen reflectie van bloote uitdrukking, maar van ƒ9.800.000, „want indien de post niet op ons budget blijft staan, wordt „het van 90 op 80 millioen gebragt", dan is dat eigenlijk maar half waar; alleen juist, wanneer een voorwaarde vervuld wordt, die Van Hall niet noemt, en die streed met de strekking der toenmalige koloniale politiek. Bestaat die schuld niet, zoo komen f 9.800.000 vrij om met datzelfde bedrag het batig slot te vermeerderen en „ons" budget te laten zoo hoog als het is, tenzij — dit is de verzwegen voorwaarde — die som worde besteed ter voorziening in Indische behoeften: alleen dan daalt ons budget met haar bedrag. Het is niet aan te nemen, dat dit Van Hall zou zijn ontgaan; veeleer schrijf ik die passage, met hoeveel aplomb ook voorgedragen, aan een vergissing toe. Al dat geredeneer over het „fictieve" van dien rentepost vindt zijn verklaring in hetgeen ik boven noemde; men zag, dat de vaste bijdrage de wisselende met gelijk bedrag verminderde, en mengde het oeconomische en het juridische element dooreen, voorbijziende dat een oeconomische fictie nog geen juridische behoeft te zijn. Ik keer terug tot de beraadslaging over de middelenwet voor 1860, en nu is het bijna grappig te zien, hoe dr. W. R. Baron van Hoëvell, blijkbaar onbewust uitgaande van een geheel tegengestelde praemisse, tot dezelfde conclusie komt: „Maar1), „zegt hij" (Van Hall), „nu moge dit eene waarheid zijn, aan „den anderen kant blijft de begrooting onwaar, omdat men „nog altijd die f 9.800.000 daarop brengt voor de rentebetaling „der Indische schuld, 't Is verkeerd, meent hij, altoos te spreken „van eene oude Indische schuld. Ik geloof dat hij in dit laatste „opzigt gelijk heeft. Ik geloof dat die schuld door Indië reeds „lang is betaald; als men de rekening opmaakte, zouden de „millioenen schats, die Indië in de laatste jaren heeft afgeworpen, voorzeker meer dan voldoende zijn, om tegen die „schuld op te wegen. Dat is juist; wij moeten de pen door die „schuld halen; zij is afbetaald !" Men ziet het, de heer Van Hoëvell, geheel anders dan ') Handelingen tweede kamer 1859/1860, blz. 582. Van Hall, met wien hij zich verbeeldde overeen te stemmen, betoogt dat de Indische schuld „afbetaald" is, ergo dat deze bestaan heeft, hetgeen weer de rechtspersoonlijkheid van Indië onderstelt. Dit verschil van standpunt schijnt aan mr. N. P. van den Bekg te zijn ontgaan. Althans in de bekende brochure .Debet of Credit?", waarin op de bladzijden 35 en 36 de ook door mij aangehaalde gedeelten uit de redevoeringen van Van Hall en Van Hoëvell achter elkaar zijn afgedrukt, wordt de rede des heeren Van Hoëvell ingeleid met de woorden: „De heer Van Hoëvell, afgevaardigde van Almelo, anders geen medestander van den heer Van Hall, sloot zich ditmaal geheel bij hem aan." De houding van minister Van Bosse in deze zaak is een gestadig wijken. In het voorloopig verslag was de rentepost, of liever de heele schuld, een fictie genoemd. De minister van financiën komt in de memorie van beantwoording krachtig daartegen op'): „Het aanwezig zijn van dien post duidt „slechts aan dat niet al de uitkeeringen uit de koloniale geldmiddelen als zuivere winst zijn aan te merken, vermits, zoo„als ook blijkt uit de wet van 24 April 1836 (Stbl. 1835, n° 11) „een gedeelte daarvan te beschouwen is als de renten van „kapitalen, weleer door het moederland ten behoeve der „koloniën besteed; kapitalen door een vroeger Staatsbestuur „aan de voormalige Oost-Indische Compagnie voorgeschoten „en leeningen in de jaren 1828 en 1829 alhier ten behoeve „der koloniën aangegaan. Die kapitalen zijn op het grootboek „van Ned.-Indië ten behoeve van het moederland ingeschreven. „De Regering meent op deze gronden, dat die schuld niet „als eene fictie is aan te merken." Na den aanval van Van Hall op den rentepost belooft minister Van Bosse „het vraagstuk nog te bezien, en in overweging te nemen of het zaak is, in deze oude en jaren lang „gevolgde gewoonte verandering te brengen." Van Hall blijft bij zijn meening: „wat daarvan zijn moge, „ik heb reeds gezegd — en dat is niet tegengesproken — dat „die schuld vernietigd is. De debiteur en crediteur zijn in den„zelfden persoon vereenigd en dus, wat ook de wet zegge, ') Bijlagen 1859,1860, blz. 267. „confusione vernietigd. Het is onmogelijk, dat iemand van „zich zeiven debiteur en crediteur zou zijn. Zoodra debiteur en „crediteur zich in één persoon ontmoeten, is de schuld vernietigd. Het is dus eene fictie en geene waarheid welke men „in de wet brengt " In stede van hierop te antwoorden, dat hetgeen de heer Van Hall zeide een petitio principii was „zoo groot als er „een in de wereld is." en het vooral in den mond van een jurist zonderling moet klinken, dat een schuld confusione vernietigd is, „wat de wet ook zegge", — waaruit blijkt, dat de heer Van Hall zijn eigen theorie stelde boven de rechtsbron, die alleen aan haar levensvatbaarheid vermocht te geven, — zet de heer Van Bosse nog een schrede op den weg ter verzoening: „De afgevaardigde uit Hoorn heeft hetgeen ik zeide aangaande den „aard en den oorsprong van de zoogenaamde Oost-Indische „schuld verkeerd opgevat. Ik schijn niet gelukkig in mijne „uitdrukking te zijn geweest. Mijne bedoeling was deze: De „juistheid der dienaangaande gemaakte bedenkingen kan niet „worden tegengesproken; die bezwaren zijn gegrond ; die Oost„Indische schuld heeft veel van een fictie." — De minister was er echter voor „een oud gebruik, voor welks behoud veel te zeggen valt" te bestendigen. — Inderdaad, de rentepost, en vooral het beginsel waarom het ging, hadden krachtiger verdediging verdiend. In het zittingjaar 1862/1863 werd een wetsontwerp ingediend „tot aflossing der door het Rijk gewaarborgde schuldbrieven ten laste van 's Rijks overzeesche bezittingen." *) Artikel 1 van het ontwerp luidde: „De bij het in werking treden dezer „wet in omloop zijnde door het Rijk gewaarborgde schuldbrieven ten laste van de overzeesche bezittingen daargesteld „krachtens de wetten van den 24sten April 1836 (Staatsbl. n° 11 „en 12) en het Koninklijk besluit van den 13den April 1844 „(Staatsbl. n° 23) worden hier te lande en te Batavia aflosbaar gesteld" enz. Een gedeelte van de afkoopsom van den Scheldetol zou daarvoor besteed worden. In de memorie van toelichting 2) lezen wij, dat een der redenen, waarom dit boven ') Bijlagen 1862/1863, nü. CXX, blz. 1498-1499. Het ontwerp werd de wet van 6 Juli 1863 (Staatsblad n°. 114). 3) Onderteekend door de ministers Betz en Fransen van de Pütte. gewone amortisatie de voorkeur heeft, was „dat die maatregel, „door eene der soorten van de nationale schuld *) op te ruimen, „'s lands finantiëlen toestand vereenvoudigt." Blijkens het voorloopig verslag2) was de ontvangst gunstig. Slechts een enkel lid voegde er bij: dat „aflossing eener schuld, „die, al is zij door den Staat gewaarborgd, toch eigenlijk op „de Oost-Indische bezittingen kleeft, zich in het belang der „toekomst onzer finantiën niet aanbeveelt Dat toch het verband „van deze schuld niet geheel denkbeeldig was, bleek uit hare „waardering ter beurze. Niettegenstaande de coupon zonder „korting uitbetaald en bij 's lands kassen in betaling aangenomen „wordt, stonden zij tot nu toe, gelijk reeds is aangemerkt, „ter beurze beneden de gewone 4-percents genoteerd.' Bi] de openbare beraadslaging over dit ontwerp, zei de heer „M. A. F. H. Hoffman *): „Ik zie ook dat de rentepost van „ƒ9.800.000 op de begrooting voor eene fictie wordt gehouden. „Ik zou wenschen, dat het eene fictie ware! maar helaas, het „is eene schuld .... Ik weet wel, dat men bij de conversiewet, „of de zoogenaamde vrijwillige leening van 1844, naar mijn „oordeel eene fout begaan heeft met daarin ook de Oost-Indische „losrenten op te nemen, waardoor die zeer verminderd zijn, „maar hoe dit zij, het zou nog de vraag zijn, hoeveel in onze „nationale schuld begrepen is dat uitgegeven is voor de Oost, „want dat dagteekent reeds van ouden tijd, reeds van de „opheffing der O.-I. Compagnie, en wanneer uit die opmaking „bleek dat die rentepost van ƒ9.800.000 inderdaad eene fictie „was, dan eerst zou ik er vrede mede hebben, dat die van de „begrooting verdween." De minister Gh H. Betz antwoordde 4): „De spreker heeft ook „gewaagd van de som van ƒ 9.800 000, die op de begrooting voor„komt als rente van schuld ten laste onzer overzeesche bezittingen. „In de Memorie van Beantwoording is die eene fictie genoemd, „en daartegen is de geachte spreker opgekomen. Ik moet even„wel herinneren, dat die rente niet voor de eerste maal als „zoodanig is beschouwd. Bij vroegere discussiën en memoriën ') Cursiveering van mij. *) Bijlagen 1862/1863, blz. 1561 -1562. *> Bijlagen 1862/1863, blz. 1098'. 4) Bijlagen 1862/1863, blz 1088. „werd het fictief karakter dier schuld meermalen aangetoond, „en nooit heeft dit kunnen worden weersproken. Die post van „ƒ9.800 000 berust toch voor een deel op eene som van 140 „millioen 4-pcts., eene schuld, die wel in de wet van 1836 „staat vermeld, maar die nooit is uitgegeven; waarvan men „in 1836 wel de uitgifte heeft begonnen, maar die men heeft „gestaakt, toen men zag dat die uitgifte niet naar wensch „slaagde. Slechts eeue som van 14 millioen is in 1836 van dat „kapitaal van 140 millioen genegotiëerd geworden. In 1837 „heeft men vervolgens gecreëerd vijf-percents O -I. losrenten, „waarvan zijn uitgegeven voor een bedrag van 64 millioen „gulden. In dat bedrag zijn echter opgelost ƒ11.600.000 van „de 14 millioen 4-percents obligatiën van 1836, zoodat op „1 Januari 1844 de zoogenaamde Oost-Indische schuld bestond „uit ƒ2.500.000, 4-percents obligatiën en ƒ64.000.000, 5-percents „losrenten. Aan dezen toestand is in 1844 een einde gemaakt. „Bij de conversiemaatregelen, toen bewerkstelligd, heeft men „begrepen dat schuld, gewaarborgd door den Staat, Staatsschuld „was '), en gemeend dat al de losrenten, die nog liepen onder „den naam van O.-I. schuld of schuld ten laste van onze O.-I. „bezittingen, zich moesten oplossen in onze gewone 4-perc. „Staatsschuld. Men heeft echter toegelaten, dat houders, die „bij voorkeur mogten verlangen, obligatiën ten laste onzer „overzeesche bezittingen te behouden, in hun bezit konden „worden gehandhaafd, en niet moesten gedwongen worden om „hunne obligatiën te doen overschrijven op ons grootboek ... „Ik geloof, dat ik hierdoor, zoo beknopt mogelijk, heb betoogd, „dat de post van / 9.800.000 werkelijk berust op een fictieven „grond. En de schuld, die ten laste van onze Oost-Indische „bezittingen is gecreëerd, is, naar mijne overtuiging, eene over„tuiging waarin de geachte spreker zal deelen, wanneer hij de „geschiedenis van de Oost-Indische schuld onderzoekt, niets „anders dan gewone staatsschuld. Dat karakter is er aan „gegeven door de wet van 25 Junij 1844 (Stbl. n#. 28)". Dat ik het van a tot z met dat betoog oneens ben, zal wel geen betoog behoeven. De heer Betz is van meening, dat de Indische schuld alleen reëel is geweest, voorzoover zij is uitgegeven, en dat zij door de conversiewet tot het rijk der ') Cursiveering van mij. fictiën of der verdichting is gaan behooren. De mogelijkheid schijnt niet bij den minister te zijn opgekomen, dat iemand anders dan een particulier schuldeischer zijn kon uit de Indische leening, dat zelfs krachtens de wet geheel iemand anders schuldeischer zijn moest vóórdat de obligatiën of losrenten overgingen in handen van bankiers of particulieren; dat het Rijk in Europa zich voor al zijn (vermeende) opofferingen tot schuldeischer van Nederlandsch-Indië had geproclameerd. Voor zoover de schuld geen plaatsing vond, bleef het Rijk schuldeischer en de praktijk was hier in overeenstemming met de theorie, toen, hoewel bij de conversie het grootste deel der Indische schuld werd ingewisseld tegen 4% inschrijvingen op het grootboek, Nederlandsch-Indië voor de geheele schuld bleef gedebiteerd, gelijk blijkt uit het gedurende twintig jaren handhaven van den rentepost. Het Rijk, de oorspronkelijke schuldeischer, had zich door een soort delegatie weer in dien ouden toestand verplaatst. En gelijk ik reeds gelegenheid had op te merken, daarbij werd ook aan het beginsel, neergelegd in artikel 1453 van het burgerlijk wetboek, voldaan. Bij koninklijke boodschap van 22 September 1863 werd bij de tweede kamer ingediend het wetsontwerp tot uitvoering van het tweede lid van artikel 60 der Grondwet ^ Wanneer wij het ontwerp even doorloopen, dan treffen ons eenige bepalingen, die op eenheid van financiën schijnen te wijzen. Zoo bepaalt artikel 5 van het ontwerp: „Tot de dienst van „een jaar behooren b. voor de uitgaven: de regten gedurende ^het jaar der dienst verkregen door de schuldeischers van den [staat" ») enz In artikel 44 lezen wij: „De controle der Al^gemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indië zal zich ook ^uitstrekken over het beheer van het materiaal, dat in 's Rijks 2) "magazijnen, pakhuizen, arsenalen en hospitalen voorhanden ^is." Artikel 52 schrijft voor: „Vóór ultimo December van elk "jaar wordt over het daaraan voorafgaande eene schatkist- rekening ingezonden: Zij gaan vergezeld..... 2°. van „een staat aanwijzende de sommen, welke het Rijk2) aankomen wegens betalingen voor rekening van anderen", terwijl l) Bijlagen 1863/1864, n°. VI, blz. 87 97. *) Cursiveering van mij. in artikel 63, zesde lid te lezen staat: „Indien de rekening „sluit met een voor hen (erfgenamen of rechtverkrijgenden) „voordeelig slot, wordt dat aan hen door den Staat ') uit„gekeerd". In de memorie van toelichting zet de minister zijn standpunt in deze duidelijk uiteen. "Wij lezen toch op bladzijde 94 der bijlagen de volgende merkwaardige passage: „De geld„middelen van Nederlandsch-Indië uitdrukkelijk voor staats„ontvangsten en uitgaven te verklaren, zou, met het oog op „artikel 122 der Grondwet, bezwaren kunnen opleveren, vooral „ten aanzien der ontvangsten en uitgaven in Indië te doen, „waarvan de controle niet aan de Algemeene Rekenkamer in „Nederland, maar krachtens artikel 66 van het regeerings„reglement aan de Algemeene Rekenkamer in Indië behoort. „Doch het oogmerk, dat men bij het uitspreken van het be„ginsel zou kunnen hebben, wordt volkomen bereikt door de „voorschriften, welke het tegenwoordig ontwerp van wet bevat, „en waardoor, behoudens de onvermijdelijke uitzonderingen, „dezelfde bepalingen en waarborgen op de geldmiddelen van „Nederlandsch-Indië worden toegepast, welke ten aanzien van „de overige ') geldmiddelen des Rijks bestaan." Bij lezing van het voorloopig verslag 2) trekt het volgende onze aandacht: „Bij de behandeling dezer dubbele vraag" — (is vaststelling bij de wet wenschelijk? is zij uitvoerbaar?) — „stelde de groote meerderheid, zooals reeds uit het voorafgaande op te maken is, de wenschelijkheid der zaak boven „allen twijfel. Er waren leden, die erkenden vroeger op dit „punt van een ander gevoelen geweest te zijn, doch door al „wat in den laatsten tijd ter hunner kennis gekomen was, van „zienswijze veranderd te zijn. Het was, zeide men, nauwelijks „noodig te herhalen, dat de koloniale geldmiddelen een onderdeel uitmaken van de algemeene geldmiddelen des Rijks1) „en dat daarom de bevoegdheid om daarover te beschikken „en de sommen te bepalen, voor de onderscheidene behoeften „uit te geven, eigenaardig bij den rij kswetgever behoort. „Meermalen is op de ongerijmdheid gewezen, dat de Staten,Generaal jaar op jaar de rijksbegrooting in alle bijzonderheden ') Cursiveering van mij. *) Bijlagen 1863/1864, nu. VI, blz. 644, § 5. „onderzoeken, terwijl zij op een ander, nog belangrijker deel rder staatsuitgaven ') geen regtstreekschen invloed uitoefenen. „Al ware onder andere omstandigheden zulk eene willekeurige „onderscheiding te verdedigen, wat men geenszins toegaf, dan „zou het bestaande verband tusschen de koloniale geldmiddelen en die van het moederland haar niet toelaten . De oppositie beweerde ongrondwettigheid. Wij lezen dienaangaande op blz. 645: „De leden, die de vaststelling der „koloniale begrooting bij de wet strijdig achtten met de weta), „erkenden volmondig, dat de koloniale geldmiddelen aan den „Staat toebehooren, maar daardoor was niet uitgemaakt, dat „zij aan dezelfde regeling en controle onderworpen moesten „worden als de uitgaven en middelen in het moederland. „Ware gelijkstelling de bedoeling des grondwetgevers geweest, „hij had niet in de Grondwet zulk eene scherpe lijn getrokken „tusschen het Rijk der Nederlanden in en buiten Europa als „hij bij de artikelen 1, 59 en 118 deed; hij had geen onderscheid „gemaakt tusschen koloniale geldmiddelen en uitgaven des „Rijks of middelen om die te dekken; hij had niet moeten „zwijgen van de koloniale uitgaven en van dat deel der „koloniale middelen, hetwelk tot gedeeltelijke dekking der „rijksuitgaven op de Staatsbegrooting aangewezen wordt. De „afhankelijkheid der Nederlandsche geldmiddelen van die „der koloniën bestond in 1848 evenzeer als thans." Nog vinden wij op artikel 8 van het ontwerp3) het volgende aangeteekend: „Maar is de bepaling, zooals zij daar staat, wel genoegzaam doordacht ? Aan den Gouverneur-Generaal wordt het onmo„ gel ijk gemaakt, zelfs tot het voorzien in tijdelijke verlegenheid, geld op te nemen; terwijl dan toch het geval zeer „denkbaar is, dat hij door het niet aankomen van uitgezonden „remises in geld op Java, ten gevolge van schipbreuk, strem„ming der gemeenschap en dergelijke, in zoodanige verlegenheid gerake. De ondervinding heeft dit trouwens nog voor „eenige jaren geleerd In elk geval werd het door velen ') Cursiveering van mij. a) Bedoeld is natuurlijk: de Grondwet. ') Luidende: „Geldleeningen ten laste of onder waarborg van Neder„landsch-Indië worden niet aangegaan dan uit krachte van de wet. — „Roerende goederen, eigendom van den Staat, worden niet verpand of „beleend." „verkeerd geoordeeld, hier bepaald te gewagen van geldleningen ten laste of onder waarborg van Nederlandsch-Indië. „ Daardoor toch wordt implicite uitgemaakt, dat eene Indische „schuld geene Nederlandsche schuld is »). De Nederlandsche „Staat zal dan toch wel ook voor eene Indische gouvernements„schuld aansprakelijk zijn." In de memorie van beantwoording vinden wij op bladzijde 1144 van de bijlagen het volgende duistere antwoord: „Als men let op de bepalingen der wetten van 24 April „1836, 11 Maart 1837, 27 Maart en 22 December 1838 (Staats„blad n° 11, 10, 9, en 50), zal het niet overbodig geacht „worden hier te gewagen van geldleeningen ten laste of onder „waarborg van Nederlandsch-Indië." Misschien ligt het aan mij, maar ik moet ronduit verklaren, dat, hoe ik de woorden ook keere of wende, hun zin mij ontgaat. Mr. Van Nihrop in zijn bekende rede van December 1904 a) geeft deze verklaring: de wet kan aan de wetgevende macht niet een bevoegdheid willen geven, die zij aireede heeft. De bepaling vestigt geen bevoegdheid, doch spreekt de onbevoegdheid uit van de machten, die, zonder het voorschrift, wèl bevoegd geweest zouden zijn. „Er wordt aan de Regeering „van Nederlandsch-Indië verboden, geldleeningen aan te gaan „ten laste van Indië. Het artikel kan niet de bedoeling hebben, „den wetgever gelegenheid te geven om ten laste van Indië „te leenen zonder aansprakelijkheid van den Staat der Nederlanden. En als Fransen van de Putte verwijst naar de wetten van 1836, 1837 en 1838, bovenvermeld, geeft mr. Van Niehop deze tweede verklaring: „Dit zijn de beruchte leening„wetten. De Regeering wenscht dus te voorkomen een herhaling van wat heeft plaats gevonden onder de regeering „van Koning Willem I." Wat het eerste punt betreft (het verbod aan Koning en Op dezen laatsten zin vestig ik ten zeerste de aandacht. De daar verkondigde meening heeft mij met betrekking tot de beteekenis van artikel 14 der comptabiliteitswet in mijn overtuiging versterkt. Alleen zon ik „implicite door „explicite" willen vervangen. a) Handelingen eerste kamer 1904/1905, blz. 156. - Ik kom nog nader, in dit — en in het zevende hoofdstuk, op deze hoogst belangrijke rede terug. Gouverneur-Generaal) heeft mr. Van Nierop onweersprekelijk gelijk. Doch wat het tweede punt aangaat, kan ik, wanneer in bedoelde passage de woorden van Van de Putte met instemming als middel van uitlegging worden gebezigd, niet medegaan. Mr. Van Nierop zegt zelf, dat het dwaasheid is, wanneer de wet den wetgever bevoegd zou willen verklaren, tenzij men in het voorschrift een verbodsbepaling leze. De dwaasheid, dat de wet den wetgever kan binden, is niet minder groot. En deze nu ligt in de motiveering vun Van de Putte besloten. Het is mij niet mogelijk, in de nadere toelichting op artikel 14 iets anders dan een lapsus te zien. Fransen van de Putte moge geen jurist zijn geweest, een man van zijn gaven behoeft nu juist geen priester in den tempel van Themis te zijn om te weten, dat de wet de wet niet binden kan. Van de Putte heeft zich vergist. Hij kan bij de interpretatie van artikel 14 geen dienst bewijzen. Wanneer het \eeningbesluiten geweest waren in plaats van leeningweMf», de uitlegging ware onwraakbaar. Doch nu? Zoo de wetgever morgen aan den dag lust gevoelt te verklaren, dat, wegens vermeende opofferingen van het moederland, Nederlandsch-lndië aan het Rijk een milliard schuldig is, zal hij zich dan laten weerhouden door artikel 14 van de comptabiliteitswet in verband met de bedoeling van den vader dier wet, strekkende om voor de toekomst een herhaling der beruchte leemngicetten onmogelijk te maken ? Bovendien is de bepaling in strijd met het door Van de Putte beleden beginsel van finantieele eenheid. Volkomen ben ik het met mr. Van Nierop eens, dat het artikel alleen zin heeft, wanneer men het opvat als een verbod, gericht tot Koning en Gouverneur-Generaal, om ten laste ot onder waarborg van Nederlandsch-lndië leeningen aan te gaan. Maar is deze bepaling in het stelsel der aanhangers van de finantieele eenheid wel noodig? Geeft zij niet veeleer aan hen, die de scheiding van financiën bepleiten, een onwaardeerbaar wapen in de hand ? Wanneer leeningen ten laste of onder waarborg van Nederlandsch-lndië niets anders zijn dan leeningen ten laste (of wil men liever: ten name) of onder waarborg van Rijk of Staat, om de eenvoudige reden, dat Indië geen persoon is, spreekt het dan niet vanzelf, dat uit kracht van het constitutioneele stelsel en van zijn geest de wet de eenige bevoegde is om haar te bevelen? En wekt dan niet een uitdrukkelijk voorschrift als dat van artikel 14 het vermoeden, dat het daarbij gaat om het uit leening verbinden van een ander persoon, waartoe, zonder die uitsluiting, ook anderen dan de wet konden geroepen zijn? In het stelsel, dat aan Nederlandsch-Indië rechtspersoonlijkheid ontzegt, een dwaasheid, — krijgt artikel 14 van de comptabiliteitswet een gezonden zin, wanneer men, niet bevangen in de confusie van de toelichting, het voorschrift beziet onder het licht van de finantieele scheiding, de juridische zelfstandigheid van Nederlandsch-Indië. Het wetsontwerp, door de tweede kamer met 38 tegen 12 stemmen aangenomen, werd de wet van 23 April 1864 (Indisch Staatsblad 1864, n°. 106.) In het ontwerp op de middelen voor het dienstjaar 1865 ontbreekt voor het eerst „de" rentepost. Daarover is een en ander in beide kamers te doen geweest. In de tweede kamer waren het de heeren P. P. van Bosse en J. J. Rochussen, die voor den rentepost in het strijdperk traden, en de heer Rochussen meende zelfs zijn stem tegen het ontwerp te moeten uitbrengen. Vooral in de eerste kamer was de conservatieve strooming sterk voelbaar. In het voorloopig verslag1) lezen wij : „In eene andere afdeeling werden de gevoelens over den „nieuw aangenomen vorm met meer nadruk medegedeeld. „Daar toch werd hij nagenoeg algemeen afgekeurd. Wel verre „dat het behoud van den rentepost een nuttelooze omslag was „en op eene fictie berustte, begrepen die leden vooreerst dat „het fictive dier rente nog moest bewezen worden; en ten „andere dat het van het hoogste belang is, met het oog op „eventualiteiten van later tijd, om het begrip eener gevestigde „koloniale schuld niet prijs te geven". Minister Betz antwoordde 2) met hetzelfde betoog, nl. dat de schuld slechts ten deele was uitgegeven, sedert 1844 grootendeels was geconverteerd en het restant in 1863 was afgelost Dat mitsdien die schuld een fictie was en om der waarheid wille die post niet kon worden gehandhaafd. — Mr. W. H. Cost ') Handelingen eerste kamer, 1864/1865 blz. 59. s) Handelingen eerste kamer, 1864/1865, blz. 60. 5 Jordens ') had uitvoerige bedenkingen; intusschen zou hij in den nieuwen vorm berusten, omdat hij, schoon niet het fictieve met minister Betz 2) zoekende in een doublé emploi, de fictie veeleer hierin vond, dat de Staat schulden gecreëerd heeft ten laste van zijn eigen bezittingen. — In het ontwerp-comptabiliteitswet van minister Betz 3) komt in artikel 2, 3de lid, deze bepaling voor: „De bijdragen van „Nederlandsch-Indië aan de middelen tot dekking van s Rijks „uitgaven worden geboekt ten bate van het dienstjaar, ten „laste van hetwelk zij op het 1° hoofdstuk der begrooting „voor Nederlandsch-Indië worden verevend". Daarop werd in het voorloopig verslag *) de volgende door de „eenheid'' ingegeven opmerking gemaakt: „De toevoeging „van de bijdragen van Nederlandsch-Indië aan de middelen „tot dekking van 's Rijks uitgaven is overbodig." — In de zitting van 1868/1869 werd bij de tweede kamer ingediend het ontwerp tot „aanvulling van artikel 62 van het „Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië,' de latere „agrarische'' wet 5). In de memorie van toelichting, welke de onderteekening draagt van minister De Waal, komt herhaaldelijk de bewering voor, dat de Indische grond eigendom is van den „Staat''. Zoo op blz. 1043: „Op Java is „alle grond, waarop niet door anderen regt van eigendom „wordt bewezen, domein van den Staat." — Het voorloopig verslag is sceptisch op dit punt6): „Voor eene politieke partij, „die onder onze Staatsinstellingen slechts door den bijval „der natie overwigt verkrijgen of behouden kan, is het van „uitnemend belang, die natie te kunnen overtuigen, dat zij „Java als een groote pachthoeve beschouwen mag en dus het „genot der millioenen behouden kan, zonder onregtvaardig te zijn. i) Handelingen eerste kamer. 1864/1865, blz 61—63 s) Minister Betz had in de vergadering der tweede kamer van 24 Nov. 1864, Handelingen, blz. 180 l, het fictieve hierin gezocht, dat, hoewel slechts 66'/» millioen van de gedecreteerde Indische schuld plaatsing hadden gevonden, de rente werd uitgetrokken alsof de heele schuld was uitgegeven, — en zag daarbij, gelijk ik reeds mocht doen opmerken (blz. 60), over het hoofd, dat voor het bedrag in portefeuille het Bijk crediteur was. a) Bijlagen 1864/1865, n°. CXXXVI, blz 1552 v. 4) Bijlagen 1864/1865, blz. 832. ") Wet van 9 April 1870, Indisch Staatsblad 1870, n". 55 °) Bijlagen 1868/1869, blz. 1349. „Het betoog, dat de Nederlandsche Staat eigenaar is van geheel „den Javaanschen bodem scheen maar al te zeer de strekking «te hebben, om zoodanig gevoelen kracht te verleenen." De comptabiliteitswet had bij haar „blanco"-artikel 4 de vraag naar de finantieele verhouding tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië onopgelost gelaten. Allengs deed zich de behoefte gevoelen, bij de vaststelling der Indische begrooting een richtsnoer te hebben, m. a w. niet genoodzaakt te zijn, elk jaar op nieuw de bijdragen uit de Indische middelen, in zoo hooge mate ten gevolge van de wisselende koffie- en tinprijzen onberekenbaar, te begrooten. Bij de Indische begrooting wilde minister De Waal de vraag incidenteel beslissen en trok daartoe op het eerste hoofdstuk een bijdrage uit van tien millioen gulden. Dit stuitte op verzet, en het oude argument der „eenheid" bewees weer zijn diensten. Mr. D. van Eck 2) maakte aanmerking op het bedrag, en vond het rationeel, dat Indië zou bijdragen in de renten van de nationale schuld. „Maakt (Indië) niet een deel uit van Nederland? Er is dan „slechts één fiscus." — Ook de heer J L. Nierstrasz 3) verzette zich: „Nederland en Indië zijn één. Hetgeen daar overschiet, behoort aan Nederland." Ten slotte nam de kamer het amendement Blussé-Van Naamen aan, tot herstel van den bijdragesluitpost, met 42 tegen 24 stemmen 4) — Bij de beraadslaging over de Indische begrooting voor 1874 s) liet de vader der comptabiliteitswet, minister I. D. Fhansen van de Putte, zich uit als volgt: „De heer Rahusen wenschte „eene scherpe afscheiding tusschen de inkomsten en uitgaven „van Indië en van Nederland. Ik sta hier vierkant tegenover „dien geachten spreker; ik ken geen onderscheid. "Reeds in „1864, 1865 en verleden jaar heb ik gezegd: de uitgaven en „inkomsten in Indië zijn Staatsuitgaven en Staatsinkomsten . . . „Als die 10 millioen er eens niet zullen zijn (van den restitutie- ') Het zoogenaamde agrarische besluit" (koninklijk besluit van 20 Juli 1870, Indisch Staatsblad 1870, n". 118) zegt in zijn eerste artikel, dat „alle „grond, waarop niet door anderen regt van eigendom wordt bewezen, „domein van den Stant is". ') Handelingen tweede kamer, 1869/1870, blz. 58. ') Handelingen tweede kamer, 1869/1870, blz. 62. 4) Handelingen tweede kamer, 1869/1870, blz. 287. ') Handelingen tweede kamer, 1873/1871, blz. 54. „post nl. ') zal dan, vraagt de geachte spreker, Indië debiteur „zijn voor het ontbrekende ?.... Ja en Neen. Ja, omdat de „Regering zich beijvert het manco op een volgende begrooting „te brengen; neen, want absoluut te zeggen, dat Indië is debiteur, „dat gaat niet aan, dat kan ik niet doen, omdat ik het aangeduide onderscheid niet ken en niet kennen wil." De heer Rahusen had gezegd, dat de ramschepen, voor Indië bestemd, ook door Indië moesten worden bekostigd. Minister Fransen van de Putte antwoordde daarop nog, dat het auxiliair eskader voor rekening van het moederland moest komen en vervolgde: „Het is overigens eene oiseuse quaestie, „de moeite niet waard om er over te discuteren, wanneer men „geen onderscheid maakt tusschen de Staatsuitgaven en Staatsinkomsten in Nederland en in Indië. Maar zelfs in het stelsel „van den geachten spreker uit Amsterdam zou, wanneer de „4 millioen van het auxiliair eskader op de Indische begrooting werden overgebragt, ook 4 millioen minder aan de middelen „van Nederland worden uitgekeerd." Ook hier weer de verwarring van het oeconomisch en juridisch element: van finantieel standpunt een „oiseuse quaestie", heeft zij voor den jurist wel degelijk belang. Intusschen is het niet te ontkennen, dat het voor de leer der „eenheid" een zaak van groot gewicht is, dat een man als Fransen van de Putte haar met zijn gezag is komen steunen. De minister zette andermaal zijn zienswijze uiteen in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs over het ontwerp van wet tot vaststelling van Hoofdstuk IX der Rijksbegrooting voor 1874 2): „De ondergeteekende kan zich Nederland niet anders denken „dan als koloniale Mogendheid, één en ondeelbaar. Als koloniale „Mogendheid heeft de Nederlandsche Staat de uitgaven te doen, „die op de Staatsbegrooting zijn uitgetrokken. De Indische „bezittingen kunnen niet gedebiteerd worden voor een grooter „of kleiner gedeelte van die uitgaven. De Nederlandsche Staat „heeft in en voor zijne overzeesche bezittingen speciale uitgaven „te doen en trekt uit die bezittingen locale inkomsten. Uit „den aard der zaak worden die uitgaven en inkomsten op eene „speciale begrooting gebragt, maar zijn niettemin Staatsuit- ') Inlassching van mij. ■) Handelingen eerste kamer, 1873/1874, blz 116. „gaven en Staatsinkomsten. Eene andere beschouwing van de „zaak laat zich, naar het voorkomt, met de Staatsregteliike „verhouding tusschen Nederland en zijne bezittingen niet „vereenigen." Bij de beraadslaging over dit ontwerp komt mr. a. j. Duymaer van Twist op de quaestie terug en blijkt het geheel met den minister eens te zijn. Hij zeide toch bij die gelegenheid:!) „Alleen de Nederlandsche Staat heeft inkomsten en uitgaven, die „alleen territoriaal verschillen. Nu nog een paar opmerkingen „Aangenomen, dat de beginselen, die ik zooeven formuleerde, „de beginselen zijn van den Minister van Koloniën, dan is „ééne periode in het antwoord des Ministers minder juist. „De Minister zegt: „„Is er een excedent op de Indische dienst, „„dan vloeit het overschietende in de Staatskas"" enz. Neen' „niet het excedent vloeit in de Staatskas, maar het excedent is „er in, omdat de inkomsten uit Indië terstond, en van den „■aanvang af, vloeien in de Staatskas. Ik releveer dit alleen, „omdat het vooral in zaken als deze er op aankomt, juiste „begrippen door juiste woorden uit te drukken." — Een gulden les, die, ware zij meer behartigd, ook te dezen opzichte veel misverstand zou hebben voorkomen. Bij de beraadslaging over het wetsontwerp tot verhooging van de begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 18782), ging de heer I. D. Fransen van de Putte veel verder dan voor de „eenheid", die hij bepleitte, noodig en nuttig was ) iiik kan niet goedkeuren" — aldus de heer Van de Putte „dat men van onze belastingschuldigen, van onze „natie, van hen die wij hier vertegenwoordigen, spreekt als in „tegenstelling met de bewoners van Indië. — Waartoe dient „dit antagonisme? Is het goed? Is het billijk? Berust het op „unze Staatsinstellingen, op onze wetten? Ik geloof van neen. „De inkomsten van Ned.-Indië zijn feitelijk en wettelijk Staatsinkomsten, de uitgaven voor Ned.-Indië zijn evenzeer Staats„uitgaven. — Waarom dan dat verschil gemaakt? Is het goed, „dat men hier het moederland tegenover de koloniën en de „koloniën tegenover het moederland stelt? Waartoe dient dat ? — „Wanneer de Nederlandsch-Indische inkomsten niet zijn Staats- ') Handelingen eerste kamer, 1873/1874, blz. 184. *) Bijlagen 1877/1878, n°. 131. ") Handelingen tweede kamer, 1877/1878, blz. 714. „inkomsten, met welk regt heeft dan Uw votum sedert 1852 „alleen 583 millioen aan de Nederlandsche schatkist doen „uitkeeren en daarentegen maar 35 millioen aan de Indische „middelen toegevoegd 1), waaronder nog zeer dubieuse posten „waren, die gebruikt zijn tot terugbetaling van voorschotten „aan de Nederlandsche schatkist gegeven, namelijk voor de „aflossing van 10 millioen, die de Staat schuldig was aan de „Handelmaatschappij." Er schuilt in die redeneering een tegenstrijdigheid, waarop ik mij veroorloof even te wijzen. Zij zit in de woorden „dubieuse posten". Als de Indische geldmiddelen van Indië zijn, zoo vraagt de minister, hoe verdedigt men dan de batig slot-politiek? Men zegge nu niet, dat Nederland ook Indië, als het noodig was, geholpen heelt, want dit bedroeg slechts 35 millioen, en die posten waren dubieus, d. w. z. allerminst een zuivere gift, maar ten deele restitutie van Indische voorschotten. Hier zit, meen ik, iets in, dat op scheiding wijst, die 35 millioen kan men niet van het totaal der Indische overschotten aftrekken; zij zijn niet zuiver; Indië had recht opeen deel daarvan. Bij de beraadslaging over dit ontwerp in de eerste kamer zei mr. A. J. Duymaer van Twist3): „Ik ben van meening „dat, althans zoo lang de tegenwoordige Grondwet bestaat, bij „elke regeling gelijk de hier bedoelde de volgende punten op „den voorgrond moeten blijven staan:. . dat alle uitgaven, „voor een der beide deelen van het Rijk gedaan, zijn Staatsuitgaven, en alle inkomsten van een der beide deelen Staatsinkomsten, die vloeijen in eene algemeene Rijkskas; dat evenwel, gelijk het onvermijdelijk is, dat men heeft 2 huishoudingen en 2 administratiën, één voor het deel van het „Rijk in en één voor het deel van het Rijk buiten Europa, „het ook rationeel is, dat men hebbe twee hoo fda f deeling en van >, Hieruit blijkt duidelijk het zijdelingsch verband tusschen onze rechtsvraag en de batig-slot-politiek. Het gemis van rechtspersoonlijkheid voor Indië was ook in de oogen van Vas de Putte de eenige rechtvaardiging van die politiek. Van het hedendaagsch standpunt is dit natuurlijk geen rechtvaardiging meer, om de eenvoudige reden, dat, ook al ware er slechts één vermogen, de billijkheid zou eischen, dat daarnaast administratieve scheiding van financiën bestond en steeds bestaan had. Handelingen eerste kamer, 1877/1878, blz. 179. „de algemeene Rijkskas; de eene ouder beheer en beschikking „van den Minister van Financiën en de andere onder beheer „en beschikking van den Minister van Koloniën, naar mate „het in de kas aanwezige is gevloeid uit Nederlandsche of „uit Indische bronnen".... enz. Bij de beraadslaging in de eerste kamer over de Indische begrooting voor het dienstjaar 1879') verdedigde mr A. J. Duymaek van Twist andermaal de leer der „eenheid": „Ik „houd ook vast aan mijn vroeger geuite meening, niet dat de „Nederlandsche en Indische financiën één zijn (eene in mijn „oog onjuiste uitdrukking), maar dat volgens onze Grondwet „Nederlandsch-Indië een deel uitmaakt van het Rijk der „Nederlanden, en wel niet als kolonie, maar als bezitting van „dat Rijk 2); en dat dientengevolge de inkomsten en de uit „gaven van het eene zoowel als van het andere deel van het „Rijk zijn Staatsinkomsten en Staatsuitgaven, waarover de „wetgevende magt te beschikken en te beslissen heeft met „het oog op de belangen van de beide deelen van het Rijk. — „Wanneer dit juist is, dan zal de door mij besproken „regeling3) niet kunnen zijn een afkoop of, onder welke andere „benaming ook, eene overeenkomst tusschen twee zelfstandige „partijen, om de eenvoudige reden, dat hier geen twee zelfstandige partijen bestaan." Bij koninklijke boodschap van 23 November 1878 werd aan de tweede kamer aangeboden een wetsontwerp tot het vaststellen van nadere bepalingen omtrent de verhouding van de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië tot die van het Rijk in Europa4). Op aandrang van de commissie van rapporteurs voor de Indische begrooting had minister Van Bosse van een incidenteele beslissing afgezien en aan het moeilijke vraagstuk een afzonderlijk wetsontwerp gewijd. In de memorie van toelichting lezen wij, niet voor de eerste maal: „De geld- ') Handelingen eerste kamer, 1878/1879, blz 42. s) In het eerste hoofdstuk, blz. 14 v., heb ik getracht het onhoudbare van deze onderscheiding aan te toonen. ") Gedoeld wordt op den restitutiepost, dien minister Van Bosse voorgesteld had tot regeling van de finantieele vei'houding tusschen moederland en kolonie. 4) Bijlagen 1878/1879, nu. 76. „middelen des Rijks en van Nederlandsch-Indië maken in zoover „een geheel uit, dat de inkomsten en uitgaven van beide be„grootingen gelijkelijk Staats-inkomsten en Staats-uitgaven „zijn, dat over de baten alleen door de wetgevende magt kan „worden beschikt en in tekorten alleen door haar kan worden voordien. Deze beginselen, waarop de Indische comptabiliteitswet „steunt, behooren bij alle regelingen te worden in acht genomen." Na aldus zeer beslist de finantieele eenheid op den kandelaar gezet te hebben, bespreekt in § 4, sub lo, de minister de vraag, op welke wijze zal worden voorzien in tekorten der Indische begrootingen: „Waar het middel van leening „onmisbaar is om te voorzien in tijdelijke behoeften van „buitengewonen aard, sluite de Staat eene leening ten be„hoeve van Nederlandsch-Indië, op welks begrooting de sommen „zijn te brengen, benoodigd tot aflossing en tot betaling van „interesten en onkosten. Het aangaan van leeningen door Neder„land sch-Indië onder waarborg van den Staat moge in theorie Juister voorkomen '), in werkelijkheid komt die wijze van voorziening voor het Rijk en voor Nederlandsch-Indië op hetzelfde neder, met dit verschil alleen, dat leeningen onder waarborg van den Staat duurder uitkomen dan leeningen door den „Staat aangegaan." Ik zou daarop tweeërlei willen vragen: 1°. Hoe kunnen, wanneer de minister in theorie leeningen, door Nederlandsch-Indië aangegaan onder waarborg van den Staat, juister oordeelt dan leeningen rechtstreeks ten laste van den Staat, waarvan de opbreDgst Indië ten goede zou komen, hoe kunnen, vraag ik, in dat geval de inkomsten van Indië (ook die uit leeningen) inkomsten zijn van den Staat? — 2°. Wanneer, naar ons staatsrecht, Indische leeningen onder waarborg van den Staat „juister voorkomen", hoe kan dan voor het „Rijk" de rol van waarborg neerkomen op hetzelfde als de rol van hoofdschuldenaar ? Finantieel alweer moge de zaak „lood om oud ijzer" wezen, juridisch is het verschil zeer groot. Men ziet, er heerscht in de memorie de grootst mogelijke verwarring. In de afdeelingen was men er dan ook niet gerust op, welke richting de minister uitging, ten minste wij lezen in het voorloopig verslag, naar aanleiding van dit ontwerp uitgebracht, ') Cursiveering van mij. § 3, het volgende: „Door sommige leden werd . ... op den „voorgrond gesteld, dat de wet uitging of scheen uit te gaan „van het denkbeeld, alsof Nederlandseh-Indië een eigen Staats„regtelijk bestaan had. „Niets was echter minder het geval. Nederlandsch-Indië is, „zeide men, wel beschouwd, niets anders dan eene geographische „benaming, aan eene reeks eilanden gegeven, die door geen „anderen onderlingen band zijn aaneengehecht, dan dat zij „gezamenlijk aan het Nederlandsch Opperbestuur onderworpen „zijn. Die eilanden maken volgens de Grondwet zelve, een „integrerend deel uit van het Rijk. Op Nederland rust de ver„pligting om ze zoo goed mogelijk te besturen; maar wat het „daar uitgeeft, geeft het uit voor zich zelf. Hetgeen door „Indië wordt voortgebragt is voor een deel de vrucht der „exploitatie van Staatsdomein, en als men dit in het oog houdt, „blijken alle berekeningen omtrent de hoegrootheid der som, „die gezegd wordt als schadeloosstelling voor het beheer aan „Nederland toe te komen, valsch te zijn. „In weerwil van een en ander worden bij het wetsontwerp „de beide hier in aanmerking komende hoofddeelen des Rijks, „alsof het twee strijdende partijen waren, tegenover elkander „gesteld. Zij zouden thans, als het ware, een contract aangaan, „hetwelk, als Nederlandsch Indië eene nog hoogere mate van „zelfstandigheid mogt verwerven,.... te eeniger tijd zou kunnen „leiden tot het sluiten van een tractaat. „Verscheidene andere tegen het beginsel van het wetsontwerp „gestemde leden .... drukken er meer op, dat tot nu toe wel „administratieve scheiding tusschen Nederland en Indië, maar „eenheid op financieel gebied heeft bestaan, en dat op die „eenheid geen inbreuk mogt worden gemaakt zonder alles afboende redenen. Scheiding op dat gebied, zeiden zij, zou in „ons staatsregt eene nieuwigheid invoeren, waarvoor de tijd „zeer zeker nog niet gekomen was. „Sedert de Nederlandsche Staat het direct beheer over de „Indische bezittingen heeft verkregen, heeft het stelsel gegolden, „dat Indië is eene bezitting, zonder — men herhaalde het ook „van deze zijde — zelfstandig staatsregtelijk bestaan, zonder „autonomie. De wetgeving en de uitvoerende magt des Rijks, „in Nederland zetelende, hebben de Indische bezittingen, om „het zoo eens uit te drukken, in eigen beheer gehouden. „Geen zelfregering in Indië, geen zelfstandigheid, en dus ook „geen eigen financiën, geene regeling van uitgaven, noch regt „tot belastingheffing De Rijksregering bestuurt Indië als niet „autonoom deel van het Rijk. Nimmer is sedert 1795 van dit „beginsel afgeweken, van de Staatsregeling van 1798 af tot ,de Grondwet van 1848, van het Indisch regeringsreglement „van 1854 tot de comptabiliteitswet van 1864 toe." Volgt een beroep op de geschiedenis der grondwetsherziening met betrekking tot, het artikel 60, dat de regeering had willen vergrooten o. a. met het lid: „Het batig slot wordt onder de Rijksinkomsten opgenomen'1, welk lid, naar "men meende, geen wet geworden is, niet, omdat men het over het beginsel niet eens was, doch omdat men niet wist, of onder „batig slot" te verstaan was het finantieel resultaat van de geheele Indische administratie of alleen van de remiserekening. De opmerking moet mij uit de pen, dat het mij vreemd voorkomt, juist dit argument ten gunste van de „eenheid" te hooren aanvoeren Wanneer toch het batig slot onder de Rijksinkomsten opgenomen wordt, dan volgt daaruit noodzakelijk, dat dit batig slot vóór die opneming tot iets anders, in elk geval niet tot de Rijksiukomsten behoorde. Daar het onaannemelijk is, dat vóór die opneming het batig slot res nullius zou zijn, moet het wel tot een eigenaar: „Nederlandsch-Indië" kunnen teruggevoerd worden. Zoo is deze bepaling veeleer een steun voor de leer, die ik nader hoop te ontwikkelen, dan voor de eenheidstheorie, aan welke men meende daardoor kracht te kunnen toevoeren. Het verslag vervolgt: „Wat daarvan zij, eenheid van financiën heeft steeds gegolden, en de zoogenaamde Indische uitgaven, Indische inkomsten, Indische geldmiddelen, Indische „saldo's zijn niet anders dan uitgaven, inkomsten, geldmiddelen, saldo's van den Nederlandschen Staat in Indi'e. Er is „nooit anders sprake geweest dan van ééne en dezelfde schat„kist voor de beide hoofddeelen des Rijks, en daarom is het „begrip verwerpelijk, dat door Indië restitutie of vergoeding „aan Nederland zou kunnen plaats hebben van door den Staat „gedane uitgaven, van welken aard ook. Daardoor toch zou „men in de ongerijmdheid vervallen van restitutie, terugbetaling aan zichzelven voor te schrijven. „De Indische begrooting zou zeer wel een onderdeel kunnen „uitmaken van de begrooting van het Departement van Koloniën, „en indien men nu, ten gevolge van het maken van eene „afzonderlijke begrooting voor de huishouding der bezittingen „in Oost-Indië, gewoon is geworden te spreken van bijdragen, „restitutie, schuld van Indië aan Nederland of omgekeerd, dan „moet dit niet in den waan brengen, dat Nederland en Indië „twee zelfstandige deelen zijn van een geheel, die tot elkander „in de betrekking van schuldeischer en schuldenaar kunnen „komen. Die uitdrukkingen mooten beperkt blijven tot het „gebied, waarop ze alleen juist zijn, dat is op het gebied der „boekhouding; zij moeten niet overgebragt worden op staats„regtelijk gebied". Zijn de begrippen bijdrage1 restitutie, schuld; is de verhouding van schuldeischer en schuldenaar, ook met betrekking tot Nederlandsch-Indië, wel terecht hier voorgesteld als van staatsrechtelijken aard? Zijn zij niet veeleer, abstract beschouwd, neutraal te noemen, en hangt ook hier niet alles af van de verhouding van subordinatie of coördinatie, waarin bij de constitueerende rechtshandeling partijen in elk concreet geval tot elkander stonden? — In § 6 wordt gewaagd van een aantal leden, dat, uit de bestaande administratieve scheiding voortredeneerende, tot de m i. juiste conclusie kwam, dat reeds deze scheiding restitutie mogelijk maakt; met andere woorden: de finantieele verhouding laat de vraag naar de rechtspersoonlijkheid van Indië intact. Hierop, het was te verwachten, komt ook neer het antwoord van minister Van Bosse: „De financieele eenheid, die bestaat, „schijnt te worden verward met eene administratieve eenheid, „die nimmer bestaan heeft en onmogelijk bestaan kan." Het ontwerp-Van Rees voorbijgaande, kom ik tot het jaar 1880. Blijkens het voorloopig verslag over het afdeelingsonderzoek van de eerste kamer betreffende de Indische begrooting voor 1881 ') betoogden „vele leden" : „dat het van „overwegend belang was te erkennen, dat de staatsrechtelijke „zoowel als de finantieele eenheid van Nederland en Indië, „die niemand loslaten wil, allerminst aan eene deugdelijke ') Handelingen eerste kamer, 1880/1881, blz. 78. „regeling der verhouding van de Indische tot de Nederlandsche „financiën in den weg staat." Bij de beraadslaging over dit ontwerp is het weer rar. Duymaer van Twist, die onze aandacht vraagt voor zijn theorie, dezen keer breeder ontvouwd dan bij vroegere geheden '). „Ik heb" — aldus de heer Duymaer van Twist — „bij eene vroegere gelegenheid in deze vergadering getracht te „betoogen, dat volgens de Grondwet het Rijk der Nederlanden „uit drie deelen bestaat : de provinciën in Europa; de koloniën „en de bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. „Vraagt nu iemand: waarom maakt gij onderscheid tusschen „de koloniën en de bezittingen van het Rijk in andere wereld„deelen ? Dan is mijn antwoord: in de eerste plaats, omdat „de Grondwet zelve onderscheid maakt; zij toch spreekt van „koloniën en van bezittingen van het Rijk in andere wereld„deelen. En in de tweede plaats, omdat dit onderscheid ook „steeds door de wetgevende magt is in het oog gehouden. „Ik wil slechts op één, maar een sprekend voorbeeld wijzen, „namelijk op de beide Regeringsreglementen, het eene voor „de koloniën en het andere voor de bezittingen van het Rijk „in andere werelddeelen. Wanneer men die beide Regeringsreglementen naast elkander legt, dan zal iedereen zien, hoe „groot het verschil tusschen die twee is. En toch zijn zij door „dezelfde wetgevende magt vastgesteld. „Maar nu laat ik verder de koloniën rusten ; daarvan is op „dit oogenblik geen sprake. Zoo blijven er dus over de provinciën „in Nederland en de bezittingen van het Rijk in andere „werelddeelen. „Zegt men nu: die beide zijn staatkundig één, dan is mijn „antwoord: zij zijn slechts in zoover staatkundig één, dat zij „beide een deel uitmaken van het Rijk der Nederlanden, het „eene als provinciën en het andere als bezitting van het Rijk „in andere werelddeelen; maar verder zijn zij staatkundig „niet één, maar twee, welke twee schier in elk opzigt van „elkander verschillen. „Nu de zoogenaamde financiële eenheid. Zijn elk van de beide „een deel van het Rijk, dan volgt daaruit niet alleen, dat „beide bestuurd worden volgens de bepalingen der Grondwet ') Handelingen eerste kamer, 1880/1881, blz. 86. „en van de wetten, die daarvan een uitvloeisel zijn, maar „ook dat de inkomsten en uitgaven van elk der beide deelen „zijn inkomsten en uitgaven van het Rijk, die vloeijen in en „gaan uit s Rijks schatkist. Slechts in zooverre kan men zeggen, „dat beide deelen financieel één zijn. Verder zijn ze financiëel „twee, 'twee die schier in elk opzigt verschillen." Bij de openbare beraadslaging over het ontwerp-VAN Goltstein, beoogende regeling der finantieele verhouding, slaakte mr. W. K. Baron van Dedem de verzuchting '): „Ik geef toe dat de uitdrukking : financiëele eenheid in verschillende beteekenissen gebruikt „wordt en dat er een vraagstuk van twee-eenheid voor „Indië en Nederland is ontstaan, dat voor knapper menschen „dan ik verbijsterend dreigt te worden, om een woord aan „den Indischen kanselarijstijl te ontleenen". De heer Van Houten vond het ontwerp onaannemelijk 2): „Het is mij onmogelijk, mij in de gedachte van dit wetsont„werp in te denken. De eenheid van den Staat met de „Koloniën en bezittingen staat tot dusver nog vast, en die „grondwettige eenheid aannemende, kan ik wel komen tot „veelheid van administratie, tot verscheidenheid van kassen, „maar ik kan niet komen tot eene splitsing in eene veelheid „van personen, die als debiteur en crediteur tegenover elkander „zouden kunnen komen te staan. Daardoor alleen reeds staat „mijn stem over dit wetsontwerp vast. Ik kan het, als brekende „met de eenheid des Rijks, niet aannemen." — En voorts: „Nu wil ik mij echter plaatsen in de gedachten van de voorstanders van dit wetsontwerp dat er eigenlijk zijn twee rijken, „alleen door persoonlijke unie verbonden, en dat op het budget „van het eene deel uitgaven voorkomen ten behoeve van het „andere onder dezelfde Kroon levende maar ook zelfstandige „deel". De heer Van Houten betoogt, dat ook dan de wisselende bijdrage tot een maximum van zes millioen niet is te verdedigen. Deze meening van den heer Van Houten, later meer omstandig in de „Vragen des Tijds" herhaald, en vooral het alternatief: finantieele eenheid of personeele unie, zal ik in § 2 van dit Hoofdstuk aan een critiek onderwerpen. ') Handelingen tweede kamer, 1880/1881, blz. 409. ') Handelingen tweede kamer, 1880/1881, blz. 417. De heer W. Baron van Goltstein antwoordde, dat wij het dagelijks zien gebeuren, dat tusschen twee administratiën van hetzelfde geheel een verdeeling van financiën plaats vindt. *) Das ook hij wilde alleen een administratieve scheiding met behoud van de finantieele eenheid. — In hetzelfde zittingjaar werd bij de tweede kamer ingediend een „wetsontwerp tot bekrachtiging van de overeenkomst betreffende de overdragt van den spoorweg van Batavia naar „Buitenzorg aan den Staat"2). De aanhef dier overeenkomst is als volgt: „De Minister van Koloniën, daartoe gemagtigd „bij Koninklijk besluit van den 28sten Maart 1881, n". 4, handelende namens den Staat der Nederlanden 3), onder voorbehoud van nadere bekrachting door de wet, is met den raad van „beheer der Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij „overeengekomen als volgt: Art 1. De Nederlandsch-Indische „Spoorwegmaatschappij verkoopt aan den Staat der Nederlanden, die dezen koop aanneemt, den spoorweg van Batavia „naar Buitenzorg. Art. 2. De Staat der Nederlanden betaalt „aan de N. I. Spoorwegmaatschappij als koopprijs eene som „van 6 millioen gulden"4). De vraag schijnt gerechtvaardigd, of deze overeenkomst, rakende een zuiver Indisch belang, gesloten zou zijn namens den Staa'. der Nederlanden, wanneer Nederlandsch-Indië rechtspersoon ware. Bij de beraadslaging in de tweede kamer over de Indische begrooting voor 1882 kwam de vraag: of Indië rechtspersoonlijkheid heeft, een paar malen kijken. Eerst bij mr. C. J. C. H. van Nispen tot Sevenaer, die betoogde dat finantieele eenheid en administratieve scheiding zeer wel kunnen samengaan 5). De heer W K. van Dedem zeide bij die gelegenheid o. a. dat, wil men voorkomen dat de Nederlandsche belastingschuldigen voor uitgaven in Indië hebben te betalen, het eenige middel is de finantieele scheiding. „Voert men daarentegen aan: die „financieele scheiding is illusoir zoolang het Nederland is dat ') Handelingen tweede kamer, 1880/1881, blz. 418. 2) Bijlagen 1880/1881, n°. 165. ") Cursiveering van mij. *) Het ontwerp werd door de eerste kamer verworpen 8 Dec. 1881, met 14 tegen 13 stemmen. Handelingen tweede kamer, 1881/1882, blz. 194. „voor Indië leenen moet; welnu, laat dan voor rekening van „Tndië geleend worden. En wanneer mijn geachte buurman „zegt, dat zulks niet kan, omdat Indië daarvoor regtspersoon„lijkheid zou moeten hebben, welnu, laat men het dan die „regtspersoonlijkheid geven, welke hier te lande de kleinste „polder bezit — wat natuurlijk nog niet meebrengt dat wij „het financieel beheer uit handen hebben te geven" 1). Uit § 3 van het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs over de Indische begrooting voor 1883 2) blijkt, dat de eerste kamer verdeeld was in twee groepen, die, beide uitgaande van de finantieele eenheid, in de beantwoording van de vraag van politiek, of men dien toestand zoude bestendigen, uiteenliepen De groep, die absolute scheiding als eenig geneesmiddel tegen de chronische tekorten aanprees, zag in, dat daartoe rechtspersoonlijkheid aan Indië moest worden verleend, maar dit „sluit het regt der Staten-Generaal niet uit, om de door de „Indische Regeering opgemaakte begrooting vast te stellen." De conservatieve leden der kamer wilden niet alleen de staatsrechtelijke, doch ook de finantieele eenheid van Nederland en Indië vasthouden. En nu volgt een groote waarheid: „Zij „\ oegden daai echter in éenen adem bij, dat hetgeen in de „laatste jaren over de verhouding der Indische en Nederlandsche „geldmiddelen gesproken en geschreven is, niet altijd uitmunt „door helderheid Het komt er vóór alles op aan, dat men zich „een juist begrip vorme van hetgeen onder de staatsr eg lelijke „eenheid en de staatsregtelijke scheiding van Indië en Nederland „en onder de financiële eenheid en de financiële scheiding van „Indië en Nederland zij te verstaan " Volgt een beroep op het gezag van Duymaer van Twist. Het verslag resumeert dan aldus: „Ziedaar beide stelsels. Het verschil springt in het oog. „Volgens het eerste, het stelsel der absolute scheiding, is er „tweeërlei schatkist, de Indische en de Nederlandsche, die ieder „hun eigen inkomsten en hun eigen uitgaven hebben. Volgens „het andere stelsel is er één Rijkskas, al is die in twee af„deelingen gesplitst." Laat de formuleering te wenschen: de bedoeling is duidelijk, en de beide stelsels zijn met juistheid tegenover elkaar gesteld. ') Handelingen tweede kamer, 1881/1882, blz. 233. *) Handelingen eerste kamer, 1882 1883, blz 39, 40. Wat antwoordde minister De Brauw? Hij maakte er zich niet met een holle phrase van af: „Zoolang krachtens de Grondwet „de Nederlandsclie wetgever voor Indië de hoogste wetgever „is, aan wien in het bijzonder de wijze van beheer en verantwoording der Indische geldmiddelen is opgedragen; zoolang „de Nederlandsche wetgevende magt de begrootingen voor „Nederlandsch-Indië en de sloten van rekening vaststelt, en „geen beschikking over Indische baten of voorziening in Indische tekorten mogelijk is dan krachtens eene wet, — zoolang „ziet de ondergeteekende geen gelegenheid om bij de wet een „stelsel van absolute financiële scheiding toe te passen, dat „hem voorkomt met al de bovenaangeduide beginselen en regelen „niet wel vereenigbaar te zijn" '). Eindelijk weer eens een nieuw argument! zal ieder geneigd zijn uit te roepen, die weet, hoe de meeste aanhangers der eenheidstheorie zich met het stellen van petitiones principii vergenoegen; hoe de meesten, onder wie mannen, aan wier meening, terecht, groote waarde gehecht wordt, door een toon van gezag trachten te vergoeden wat aan bewijsgronden ontbreekt. Eindelijk een nieuw argument: dat der eenheid van organen. Laat ik er aanstonds bijvoegen: voor de leer der „eenheid" een zwakke stut. Daarover meer in het vierde hoofdstuk Reeds bij de schriftelijke gedachten wisseling tusschen regeering en tweede kamer was de vraag besproken, of zuiver koloniale leeningen mogelijk waren:2) „Zouden, zoo werd verder gevraagd, „de tot voortzetting van den aanleg van Staatsspoorwegen in „Indië vereischte gelden niet kunnen worden verkregen door „middel van geldleening onder hypothecair verband der „Indische spoorwegen? De voorstanders van eene dergelijke „regeling oordeelden het niet onmogelijk, op deze wijze zonder „aansprakelijkheid van den Staat tegen billijke rente te leenen 3). „Andere leden waren van oordeel, dat de oplossing ook van „de hier besproken moeijelijkheden in financiële scheiding tus„schen Nederland en Indië behoorde te worden gezocht. Zij ') Handelingen eerste kamer 1882/1883, blz. 55. a) Voorloopig verslag, bijlage B 1882/1883, n". 45, blz. 3. Memorie van beantwoording, bijlage B, n°. 46, blz. 15. ") Merkwaardig, dit hypothecair verband van Staats spoorwegen voor leeniugen, waarvoor de Stout niet aansprakelijk zou zijn! „ wenschten eene regeling, volgens welke de tekorten van Indië „met ten laste van Nederland zouden komen, en voor rekening van Indië zoude kunnen worden geleend. Volgens hen „behoorde men aan Indië rechtspersoonlijkheid toe te kennen „evenals Britsch-Indië bezit, met of zonder behoud van het „regt van den Nederlandschen Staat, om de Indische begroo„ting vast te stellen en van Indië een cijns te heffen." De minister achtte het denkbeeld van zuiver koloniale leeningen bezwaarlijk voor toepassing vatbaar. Tegen het einde van het zittingjaar 1883/1884 nam mr Van Dedem ») het initiatief tot een wetsvoorstel om het vraagstuk der finantieele verhouding eindelijk tot oplossing te brengen. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, beoogde het ontwerp enkel en alleen de genoemde regeling en wilde het geenszins verandering brengen in de bestaande verhouding, hetzij men die staatsrechtelijk of vermogensrechtelijk of beide zou willen noemen, van Indië tot het moederland. Eén passage is er in de toelichtende memorie \ die zou kunnen doelen op „finantieele scheiding" nl. deze: „En nu zijn juist de „staatslieden van alle richtingen het er over eens om algeheele „voorziening door Indië in eigen behoeften als een onverbidde„ lij ken eisch aan de Indische financiën te stellen. Met dien eisch is „op den bodem van het recht geen ander stelsel bestaanbaar „dan Indië als een afzonderlijk belastinggebied met eigen3) „plaatselijke financiën te erkennen." Men voelt, dat het gaat om de juridische waardij van het woordje eigen. Intusschen zou, ik herhaal het, naar mijn meening, ware het ontwerp wet geworden, in den toestand van Nederlandsch-Indië, uit het gezichtspunt der rechtspersoonlijkheid beschouwd, niets zijn veranderd. Evenmin als aan zijn voorgangers, bleef aan dit ontwerp de oppositie „in naam der eenheid" bespaard. Men zag in het ontwerp het einde van de finantieele eeneid ). „... . eene betrekking als die van debiteur en crediteur, "ëeIiJk in het 8telsel van den voorsteller lag opgesloten, on- ') Bijlagen 1883/1884, n°. 230, blz. 1-11 ») Bijlagen 1883 1884, n°. 230, blz. 3. ') Cursiveering van mij. *) Bijlagen 1884/1885, n°. 62, blz. 4. 6 „derstelde noodwendig eene afzonderlijke en zelfstandige rechtspersoonlijkheid van Nederland en Indië, een toestand, met „de voorschriften der Grondwet, ook zooals zij door den voorsteller worden opgevat, volkomen onbestaanbaar."1) „Een „groot aantal leden" oordeelde evenwel anders: „De finan„cieele eenheid tusschen Nederland en Indië bleef daarbij „onaangetast. Alleen ging het voorstel van het denkbeeld uit, „dat Indië een afzonderlijk administratief gebied vormt. Tegen „dat denkbeeld viel trouwens weinig in te brengen; administra„tieve eenheid heeft tusschen Nederland en Indië nooit be„staan en is zoo goed als ondenkbaar." In de memorie van antwoord2) wijst mr van Dedem het grondwettelijk bezwaar terug met de opmerking, dat de Grondwet den wetgever in deze volkomen vrijheid heeft gelaten. Bij de openbare beraadslaging over dit ontwerp stak mr. J. van Gennep in een geestige rede den draak met de finantieele eenheid, welker hulp ook door den afgevaardigde uit den Haag mr. R. J. Schimmelpenninck bij de bestrijding van dit ontwerp3) ingeroepen was, een ontwerp, dat, naar deze afgevaardigde begreep, van Indië een afzonderlijken „Staat" zou maken. 4) De heer Van Gennep dan zeide het volgende: „Ik sprak „zooeven van financiëele eenheid. Die eenheid speelde ook thans „weer een groote rol in de rede van den geachten afgevaardigde uit de residentie. „Het is eene oude koe, die indertijd veel melk heeft gegeven, ') Mr. Van Dedem had, op het voetspoor van Bdys, tot uitgangspunt genomen, „dat de Grondwet niet bedoeld heeft de koloniën te maken tot „deelen van die heersehende rechtsgemeenschap, welke wij den Neder„landschen Staat noemen, maar dat Indië aan de Souvereiniteit van Nederland is onderworpen." ') Bijlagen 1884/1885, n°. 62, blz. 9 ") Handelingen tweede kamer 1884/1885, blz. 841. *) Een minder gelukkige passage in de memorie van beantwoording, luidende: „Kan men beweren dat aan de opdracht om de beginselen van „het Indische regeeringsbeleid vast te stellen, gevolg is gegeven, zoolang „de vraag, of Indië als een domein dan wel volgens de regelen van het „volkenrecht bestuurd behoort te worden de leden der „Staten-Generaal „nog verdeeld houdt ?" — was oorzaak van dit misverstand. De betrekkingen tusschen moederland en kolonie, welke volkenrechtelijk een éénheid zijn, worden naar intern recht, niet naar internationaal recht, beoordeeld. „maar sedert in do sloot is geraakt en er van tijd tot tijd, „bij plechtige gelegenheden, weder wordt uitgehaald om als „hobby horse dienst te doen, zeer ten nadeele van onze „financiën „Financiële eenheid tusschen een miniatuur Rijkje in Europa „en een stuk werelddeel in Azië, een Rijkje, dat met gemak „alleen reeds op Java kan ronddansen en dat, wanneer het „op Borneo, Celebes of Sumatra zoek was geraakt, met moeite „zou zijn terug te vinden. Financiële eenheid! Wie dat groote „woord heeft uitgevonden, heeft verdiend om op de tentoonstelling van uitvindingen met de hoogste medaille bekroond „te worden. .Neen, mijnheer de voorzitter, onze vaderen hebben er zich „wel deugdelijk voor gewacht, zich aan zoo groote dwaasheid „schuldig te maken. Volgens de Grondwet en de comptabiliteits„wet zijn de beide geldmiddelen strikt van elkander gescheiden, „en de scheiding is niet slechts, zooals men gewoonlijk beweert, „eene scheiding van boekhouding, maar eene scheiding van „uitgaven en van debiteuren om die uitgaven te betalen. „Slechts op eén punt hebben zij de eenheid bewaard, en „dat is dat beide financiën in één hand worden veieenigd. „TVil men dat nu financiëele eenheid noemen, hoewel het er „niets van heeft, mij wel. Maar op die financiëele eenheid „wordt door dit wetsontwerp niet de minste inbreuk ge„ maakt". Jhr. mr. J. W. H. Rutgebs van Rozenburg 1) achtte het „een „groot euvel van het voorstel, dat het uitgaat van de valsche „veronderstelling, dat Indië is een persoon, die als debiteur „of crediteur kan optreden tegenover het moederland, wat „onvermijdelijk eenmaal leiden moet tot de erkenning van „Indië als zelfstandige persoon, als persona sui juris". Naast krachtige oppositie vond het ontwerp-van Dedem ook krachtigen steun, zoo bij den minister van koloniën J. P. Sprenger van Eyk 1), die zich op het standpunt der administratieve scheiding plaatste: „Er zijn twee financiëele administratiën, „die afgescheiden en naast elkaar gevoerd worden door den „Staat der Nederlanden. ') Handelingen tweede kamer 1884/1885, blz. 847. 2) Handelingen tweede kamer 1884/1885, blz. 904. „Dat wil de Grondwet, dat wil de gewone wet en het wordt „door de practijk gevorderd''. Zoo ook bij mr. J. Röell ') en mr. H. C. Verniers van der Loeff 2), die jure constituto finantieele scheiding nog niet zoo onmogelijk vonden, en op wier gezag ik mij nog zal mogen beroepen. Naar men weet. werd het met veel talent verdedigde ontwerp geen wet; de tweede kamer verwierp artikel 1 (den restitutiepost) met 43 tegen 36 stemmen, waarop het wetsontwerp ingetrokken werd. Het wetsontwerp van minister Sprenger van Eyk 3) betreffende de vergoeding van de uitgaven, welke ten laste van de Staatsbegrooting worden gedaan ten behoeve van Nederlandsch-Indië en beschikking over overschotten van Indische diensten is voor ons vraagstuk te eenenmale onvruchtbaar, het is zuiver administratief, hetgeen de minister dan ook zelf in zijn toelichtende memorie, blz. 5, mededeelt: «Ten einde de zaak, die te „regelen valt, tot haren eenvoudigen vorm terug te brengen, „heeft de ondergeteekende gemeend zich niet te moeten begeven „in beschouwingen over hetgeen door het begrip, dat de Indische „geldmiddelen zijn geldmiddelen van den Nederlandschen Staat „gevorderd wordt" — De heer H. J. Bool gaf bij de algemeene beraadslaging over de Indische begrooting voor 1889 eenige beschouwingen ten beste, die hierop neerkomen, dat, zoolang de finantiëele eenheid bestaan blijft, elke regeling van de finantieele verhouding tusschen moederland en kolonie een wassen neus zal zijn: „Zal zoodanige regeling beteekenis hebben, dan moet zij de „financieele eenheid verbreken en ten gevolge hebben, dat de „Indische begrooting wordt vastgesteld door eene andere magt „dan den Nederlandschen wetgever." De heer Bool schijnt alzoo de „eenheid" te vinden in de gemeenschappelijke organen van het Rijk en NederlandschIndië. Het is overigens niet duidelijk, hoe de heer Bool tot de meening komt, dat een regeling der verhouding op blootelij k administratieve basis, dus met behoud van de bestaande finan- ') Handelingen tweede kamer 1884/1885, blz. 878. ') Handelingen tweede kamer 1884/1885, blz. 867. 8) Bijlagen 1887/1888, n°. 75. tieele eenheid, een wassen neus zou moeten zijn. Bedoelde hij er dit mede, dat, de „eenheid" nu genomen in den zin van gemeenschap van organen, in specie van begrootingswetgever, een wettelijke regeling der finantieele verhouding toch nimmer zou kunnen beletten, dat de begrootingswetgever incidenteel van die regeling afweek? Dan bewijst de heer Bool te veel, want dat is natuurlijk het lot van elke regeling bij de wet! dat een toekomstige wetgever zich alleen door haar gebonden acht, voor zoover zij met zijn inzichten strookt: ook de wettelijke bepaling, die voor de Indische begrooting bijzondere organen in Indië schiep, zou morgen den dag kunnen veranderd worden, en dus, in het stelsel van den heer Bool, een wassen neus moeten zijn. Of is er iets anders mede bedoeld, nl. dit, dat bij finantieele eenheid een administratieve regeling van restitutie van het eene „deel" aan het andere „deel" eigenlijk neerkomt op de comedie, dat iemand geld legt van de eene hand in de andere ? Hiervoor, ik wil het aanstonds opmerken, voel ik veel, en uit juridisch oogpunt is daartegen volstrekt niets aan te voeren. Maar ik zou toch dit in het midden willen brengen, dat de uitdrukking „wassen neus" er een is aan het dagelijksch leven ontleend; dat nu het dagelijksch leven zich bij voorkeur van juridische bespiegelingen en constructiën verre houdt, veeleer praktische neigingen aan den dag legt, en dan vraag ik: is een administratieve regeling van de finantieele verhouding, met behoud van de finantieele eenheid, praktisch een wassen neus? Ik zou het niet voetstoots durven toegeven Men moet onderscheiden. In den tijd der batige sloten was „de" rentepost een wassen neus, omdat hij met juist hetzelfde bedrag het batig slot verminderde. Doch had die post nog bestaan in den tijd der tekorten, hij zou voor de Indische belastingschuldigen een drukkende werkelijkheid zijn geworden: door leeningen, die de Indische begrooting met rente en aflossing zouden komen drukken, zou in die moeilijkheid moeten zijn voorzien. Om tot het beeld van de eene en de andere hand terug te komen of van den „linkerden reckterbroekzak", zooals mr Van Houten zich uitdrukt, dit beeld is een hinkende vergelijking: het teekent plastisch de juridische bedoeling en doet den praktischen toestand uit het oog verliezen. Gaat geld van de eene hand in de andere, uit den linker- in den rechterzak, men wordt er noch armer noch rijker door, maar landen en volkeren zijn geen individuen en krijgt het geographisch begrip Nederland van het geographisch begrip Nederlandsch-lndië zijn voorschotten niet terug, dan moeten hier óf behoeften onbevredigd blijven, waarvoor anders geld aanwezig zou geweest zijn, óf de duimschroeven der belastingen zouden nog krachtiger moeten worden aangezet. Zoo dit geen praktische gevolgen bij uitnemendheid zijn, weet ik het niet. Ik keer terug tot de Indische begrooting voor 1889 en kom tot een merkwaardige rede van mr. S. van Houten '), die het mij vergund zij ten deele over te nemen: „Als men spreekt over Indië, moest men eigenlijk beginnen met het geven van eene definitie, wat men daaronder „verstaat. „Voor mij is Indië in de eerste plaats een geographisch „begrip, verder is het een administratief begrip. Veelal bedoelt „men bij het bezigen van het woord Indië slechts een groep „ambtenaren Als men nu beweert, dat er moet zijn vol- „maakte afscheiding van financiën, dat deze begrooting in „Indië moet worden vastgesteld, verzuimt men er rekening „mede te houden, dat Indië op dit oogenblik nog niets anders „is dan een administratief en geographisch begrip, en aldaar „zelfs niet de eerste omtrekken te vinden zijn eener internationale „persoonlijkheid, aan wie volkenrechtelijk de verantwoordelijkheid „zou kunnen worden gelaten van de handelingen, welke het „bestuur daar pleegt. „Wanneer men spreekt van zoodanige financiëele afscheiding „en alles wat daarmede samenhangt, en wil, dat dit alles worde „onttrokken aan de Nederlandsche wetgeving, dan stelt men „als het ware het dak op het huis, waarvan de fundeeringen „nog moeten worden gelegd. „Wanneer wij er toe zullen zijn gekomen, dat in Indië het „bestuur ook met de locale medewerking der ingezetenen zoodanig „georganiseerd is, dat feitelijk de verhouding tusschen moederhand en de koloniën, of sommige deelen daarvan, zal zijn „geworden tot eene soort van personeele unie, en er slechts „één draad los zoude zijn te knippen om Indië eene internationale „persoonlijkheid te doen worden — dan is men tot het punt ') Handeliugen tweede kamer 1888/1889, blz. 248. „gekomen, om over de afscheiding der financiën te spreken, „gelijk door den heer Levyssohn Norman is geschied." Het ontwerp van minister Van Dedem „tot wijziging van artikel 4 en intrekking van artikel 28 der Indische comptabiliteitswet", <) een ontwerp, waarbij het enkel om het beginsel, niet om de toepassing daarvan te doen was2), levert voor ons onderwerp niets belangrijks op, wel daarentegen het voorloopig verslag3), naar aanleiding van het onderzoek in de tweede kamer; dit verslag is in hoofdzaak de uitdrukking van de meening, dat Indië rechtspersoonlijkheid mist. Artikel 1 der Grondwet wordt als bewijs voor de eenheid aangehaald, doch dit ontmoet verzet: „Dit werd echter door anderen betwist, „op grond dat artikel 1 der Grondwet, gelijk de Memorie van „Toelichting op dat artikel aanteekent, de hoofdstrekking heeft „het gebied van het Koninkrijk der Nederlanden te omschrijven „en dus een territoriaal begrip uit te drukken". Op blz. 4 wordt de pertinente vraag gesteld: „Is het de bedoeling des ministers „eene geheele scheiding tusschen de financiën van Nederland „en van Indië tot stand te brengen, en als beginsel aan te „nemen dat Indië financiëel zelfstandig zal zijn, met het gevolg, „dat het moederland niet meer voor Indische schulden aansprakelijk zal zijn en dat Indië op eigen hand leeningen zal „moeten sluiten, als dat noodig is? Zoo ja, dan meende men, „dat dit doel allerminst kon bereikt worden door de enkele „bepaling, dat op de Indische begrooting zekere vergoedingen „aan het moederland zullen worden vermeld. Van geheele „financiëele zelfstandigheid van Indië kon, naar het scheen, „geen sprake zijn, zoolang niet Indië door de Grondwet of „de wet werd gestempeld als eene persona sui juris, bezittende „eene politieke onafhankelijkheid binnen bepaalde door de „wet aan te wijzen grenzen.'1 In de memorie van antwoord, blz. 15, lezen wij: „Zeer „beslist wordt die vraag ontkennend beantwoord. Eene Staatsinrichting als waarvan hier sprake is, zal eerst dan aan Indië ■) Bijlagen 1891/1892, n°. 194. 4) Zie mr Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht van Nederlandsch-Indië, deel II blz. 177. *) Bijlagen 1892/1893, n°. 361, blz. 4. „zijn te geven, wanneer daarin de voorwaarde voor het meest „deugdelijke bestuur te vinden zal zijn .... „Dat aan Indië rechtspersoonlijkheid zou kunnen worden „gegeven zonder in iets te kort te doen aan de staatsrechtelijke „verhouding, die tusschen Indië en Nederland bestaat, is ook „ondergeteekende's overtuiging .... „Het door den ondergeteekende voorgestane beginsel van „financieel beheer vordert alleen, dat de geldmiddelen van het Rijk „en die van Indië uit elkander worden gehouden, daartoe is het „toekennen van juridische persoonlijkheid aan Indië niet noodig." Moeilijk vereenigbaar daarmede is de verklaring, in het daaraan voorafgaande zittingjaar') door denzelfden minister in de memorie van antwoord op de Indische begrooting voor 1892 afgelegd: „De Regeering is van meening, dat de aanstaande leening ten behoeve van Indië behoort te worden „aangegaan rechtstreeks ten laste — met andere woorden ten „name — van Indië, dus op de wijze voorzien bij artikel 14 „der Comptabiliteitswet, en dat, aangezien de toepassing van „het denkbeeld om een verband op de Indische Staatsspoorwegen te leggen wel op practische bezwaren zal afstuiten, „de garantie van Nederland niet zal kunnen worden ontbeerd". Ook bij de beraadslaging in de tweede kamer sprong de heer Van Dedem tegenover mr. J. W. H Rutgers van Rozenburg voor de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië in de bres en beriep zich daarbij op artikel 14 der comptabiliteitswet. Toen de heer Rutgers repliceerde, dat dit artikel veeleer op eenheid wees, omdat het voor een leening de tusschenkomst van de wet voorschreef, legde de heer Van Dedem den klemtoon op de woorden „ten laste van Nederlandsch-Indië", ten betooge, dat de financiën gescheiden zijn 2). Is het nog noodig, de opvallende tegenstrijdigheid tusschen beide plaatsen nader aan te toonen? Springt het niet in het oog, dat hier binnen een tijdsverloop van anderhalf jaar door minister Van Dedem jure constituto zoowel de leer van de eenheid als die der scheiding van financiën is voorgestaan? In het voorloopig verslag van de eerste kamer over de Indische begrooting voor 1892 3) komen eenige beschouwingen ') Bijlagen 1890 1891, bijlage B, n°. 43, blz. 2. ') Handelingen tweede kamer, 1891/1892, blz. 141, 143, 144. ') Handelingen eerste kamer, 1891/1892, blz. 30, 31. voor over de mogelijkheid van Indische leeningen: „Wordt er „ten behoeve van Indië geleend, dan rijst de vraag op welke „wijze dit zal moeten geschieden. — Bij hare beantwoording „liepen de meeningen uiteen. — Enkele leden zagen niet in, waar„om men zich in dezen van eenen omweg zou moeten bedienen. „Als zoodanig toch beschouwden zij eene leening ten laste „van Indië onder waarborg van Nederland. De aansp rakel ij k„heid van Nederland bleef daarbij dezelfde als voor het geval, „dat rechtstreeks voor rekening van het Rijk werd geleend, „maar er bestond volgens hen geen twijfel, dat de omweg „duurder zou komen te staan." Deze „enkele leden" zijn, meen ik, met zichzelf in tegenspraak. Van tweeën één: Indië is voor de leening niet aansprakelijk, zoodat de „aansprakelijkheid van Nederland daarbij „dezelfde bleef als voor het geval, dat rechtstreeks voor rekening van het Rijk werd geleend," en dan is niet in te zien, waarom alleen dit vormverschil de leening duurder zou maken; óf Indië is wèl aansprakelijk, en de leening dientengevolge duurder, maar dan is Nederland ten hoogste als borg bij de zaak betrokken, en dus in gansch andere conditie dan bij de gewone Rijksleeningen. „Velen dachten er anders over en gaven de voorkeur aan „eene leening ten laste van Indië, onder waarborg van het „Rijk in Europa, zelfs bij matig verschil van prijs. Zoowel „voor het crediet van den Staat als voor alle eventualiteiten, „welke zich in den loop der tijden konden voordoen, werd een „duidelijke en naar buiten werkende onderscheiding tusschen „leeningen voor Indische- en voor Rijks-behoeften wenschelijk „geacht." Wij vernemen dan, dat eenige „dier" leden in uitvoeriger beschouwingen treden, en spitsen ons reeds op een juridisch betoog ten gunste van de leer der finantieele scheiding. Alles wijst in die richting, het vermoeden is gegrond en toch .... een teleurstelling volgt. Wat zeggen die leden? „Hadden zij „de bedoeling der Regeering juist gevat, dan wilde deze zich „bij het sluiten der leening stellen op het standpunt van art. „14 der Comptabiliteitswet.... „Aan die bepaling ligt de verhouding tusschen de Neder„landsche en de Indische financiën ten grondslag, gelijk ons „Staatsrecht haar wil. „ Welke is die verhouding? Het Koninkrijk der Nederlanden, „zegt art. 1 der Grondwet, omvat het grondgebied in Europa, „benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. „Ned -Indië is derhalve een deel van het Koninkrijk. Nu „is het onvermijdelijk, dat men heeft twee huishoudingen en „twee administratiën, ééne voor het deel van het Rijk in en „ééne voor het deel van het Rijk buiten Europa" . ...*) Volgt een beroep op de meermalen door mr. A. J. Duymakh van Twist in dezelfde kamer verkondigde leer, en de conclusie luidt zoo krachtig mogelijk: „Het ware met „ons Staatsrecht in lijnrechten strijd, indien gelijk ter sprake „is gebracht, de Gouverneur-Generaal eene leening ten be„hoeve van lndië sloot. Moet er door leening in behoeften „worden voorzien hetzij van Nederland, hetzij van Ned.-Indië, „in beide gevallen kan slechts het Rijk leenen." Gelukkig waren er ook „andere" leden in de kamer, die het met de „onderscheiding tusschen leeningen voor Indische en voor Rijks-behoeften' ernstiger meenden dan de „eenige" leden, tusschen wier praemisse en conclusie zulk een kloof van tegenstrijdigheid gaapt. „Andere leden konden zich niet met deze „beschouwingen vereenigen. Artikel 14 der Comptabiliteitswet, „dat leeningen veronderstelt ten laste of onder waarborg van „Nederlandsch-Indië, dat is met Nederlandsch-Indië als debiteur ot als onderpand2), schrijft alleen voor, dat zoodanige „leening niet wordt aangegaan dan uit krachte van de wet. „Beperking van de bevoegdheid des Wetgevers om die leening „hetzij door het Opperbestuur, hetzij door de Regeering van „Nederlandsch-Indië te doen aangaan, valt daaruit niet op te „maken. Verder schijnt het den wetgever te dien aanzien ge„heele vrijheid te laten. „Maar ook aangenomen, dat bedoeld artikel of wel redenen „van convenientie eene leening door of ten laste van Indie „ongeoorloofd of onraadzaam moesten doen achten, dan kon „daarbij toch huns inziens van - strijd met de beginselen van „ons staatsrecht geen sprake zijn. Men wees, om van de provinciën en gemeenten niet te spreken, op de koloniën Suriname „en CuraQao, aan wie, ofschoon evenzeer deelen van het ') Aan de Westindische koloniën schijnen deze leden te dezer plaatse niet te hebben gedacht. 4) Hoe kan Nederlandscli-Indië èn rechtspersoon èn onderpand wezen? „Koninkrijk der Nederlanden, de bevoegdheid is toegekend, „om geldleeningen ten laste der Koloniën aan te gaan, uit „kracht van koloniale verordening, goedgekeurd bij de wet „(zie Staatsbl. 1865, n°. 55, artikel 151, en n°. 56, artikel 172). „Die bevoegdheid is dan ook het natuurlijke uitvloeisel „eener afzonderlijke huishouding, en nu moge, in afwijking „van het bepaalde voor Suriname en Curapao, de Nederlandsche „wetgever, om redenen van convenientie, het Indische butget„recht geheel aan zich getrokken hebben, daaruit volgt nog „niet, dat eene opdracht door den Nederlandschen wetgever „aan de Regeering van Nederlandsch-Indië, om eene leening „ten bate van Nederlandsch-Indië aan te gaan, in strijd met „ons Staatsrecht zou zijn. Naar hun oordeel verdiende, nu er „èn in beginsel èn in praktijk scheiding is van de beide financiën, „de vraag ernstige overweging, of die leeningen niet krachtens vde ivet, of met wijziging der comptabiliteitswet, behoudens „goedkeuring der wet, zoo mogelijk zonder garantie van Nederland door en ten bate van Indië kunnen worden aangegaan." Een tijdperk van rustige rust treedt nu in. De quaestie slaapt een achttal jaren. Tot het artikel „Een Eereschuld" van mr Van Deventer in de Grids verschijnt, die met schelle kleuren teekent, dat Nederland tegenover Indië veel onrecht heeft goed te maken. Hoe Indië te helpen ? De vraag der rechtspersoonlijkheid komt weer op het tapijt. Minister Cremer voelde, dat er iets gedaan moest worden. Wat hij gaf, was niet veel. Ik verwijs naar het zevende hoofdstuk, alsmede naar blz. 93 v. van dit hoofdstuk. Blijkens de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der eerste kamer, uitgebracht over de Indische begrooting voor 19001), kan de eenheidstheorie onder haar voorstanders ook dezen minister tellen'. „De ondergeteekende kan niet inzien „dat de Regeering zich ten aanzien van de verhouding tusschen „de Indische financiën en die van het moederland op een „onjuist standpunt zou plaatsen. „Haar standpunt is 1°. dat de Nederlandsche en de Indische „financiën elk eene, geheel anders geregelde eigene administratie „hebben, hetgeen medebrengt, dat de uitgaven en ontvangsten ') Handelingen eerste kamer, 1899/1900, blz 38. „van Nederland en van Indië nauwkeurig uit elkander worden „gehouden, zoodat die financiën feitelijk 1) gescheiden zijn .... „Volgens een groep van leden kunnen Nederland en Indië, „daar zij geene afzonderlijke personen zijn, niet als schuld„eischer en schuldenaar tegenover elkander staan. In rechten „zeer zeker niet1), maar hier beweegt men zich op het gebied „van boekhouding, van billijke verdeeling van baten en lasten, „zoodat aan het genoemde bezwaar geen praktische beteekenis „kan worden toegekend." Blijkens het voorloopig verslag2) over de Indische begrooting voor 1900 was de stemming in de tweede kamer ook toen nog ten gunste van finantieele eenheid: „Met betrekking tot de „scheiding van de Indische en Nederlandsche financiën werd „verder betoogd, dat, al moge dergelijke scheiding tot op zekere „hoogte gewenscht en gewettigd zijn, zij toch in beginsel strijdt „met de Grondwet en de inrichting van ons geheele Staatsrecht. „Naar artikel 1 der Grondwet kan aan koloniën of overzeesche „bezittingen geen zelfstandige persoonlijkheid worden toegekend. „Ook praktisch zou de scheiding bedenkelijk zijn, in zooverre „zij tot verbreking van den band tusschen het moederland en „de koloniën zou kunnen leiden. Men denke bij het licht „dezer beschouwingen aan onze Westindische bezittingen." Ik veroorloof mij hierop tweeërlei aan te teekenen: 1°. dat het mij raadselachtig voorkomt, hoe men beweren kan, dat een scheiding tot zekere hoogte gewenscht en „gewettigd" is, om er dan in één adem op te doen volgen, dat zulk een scheiding nota bene strijdt met niet minder dan de Grondwet en de inrichting van ons geheele staatsrecht; en 2o. dat men „bij het „licht dezer beschouwingen aan onze Westindische koloniën „denkende" komt tot precies de omgekeerde conclusie van die welke het voorloopig verslag uit die „gedachte" wenscht te trekken. Zoo iets, dan bewijzen de Westindische koloniën, wier rechtspersoonlijkheid vaststaat, dat finantieele scheiding tusschen moederland en kolonie allerminst behoeft te leiden tot verbreking van den band, die beide aan elkaar hecht tot een staatsen volkenrechtelijk geheel, of, zooals mr. S. van Houten zich zou uitdrukken, leiden zou tot „een soort van personeele unie". ') Cnrsiveering van mij. *) Bijlage B, 1899/1900, 4, n°. 32, blz. 3. Bij koninklijke boodschap van 30 April 1900 werd bij de tweede kamer ingediend een wetsontwerp '), waarvan het „Eenig Artikel" luidde: „De artikelen 4 en 28 der wet tot „regeling van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen van Nederlandsch-Indië (Staatsblad no. 145) „worden ingetrokken". De memorie van toelichting, waarin een belangrijk historisch overzicht voorkomt van de finantieele verhouding tusschen moederland en kolonie en van de pogingen, om in die verhouding vastheid te brengen, draagt de naamteekening van minister Cremer. In het daarover uitgebrachte voorloopig verslag 2) komen eenige beschouwingen voor over „eenheid en scheiding", die ik laat volgen: „Ter sprake kwam de vraag, welke de gevolgen van die „wetswijziging zullen zijn ten opzichte van de finantieele verhouding tusschen Nederland en Indië. „De Comptabiliteitswet, hierover bestond geen verschil van „gevoelen, heeft geen scheiding gemaakt tusschen de Neder„landsche en de Indische financiën. De wet strekte slechts tot „invoering van een afzonderlijke boekhouding voor Indië onder „toezicht van den Nederlandschen wetgever. Twee financiëele „administratiën zouden er voortaan zijn3), die elk met eigen „begrooting, eigen rekening en eigen wet op de middelen, „afgescheiden van elkander door den Nederlandschen Staat „zoude worden gevoerd. Dat geen financiëele, doch alleen „administratieve scheiding was beoogd, dat integendeel handhaving van de eenheid op den voorgrond werd gesteld, blijkt „ook duidelijk uit de verklaring door den ontwerper en verdediger der wet bij de behandeling der Iudische begrooting „voor 1873 afgelegd, dat hij bleef bij hetgeen hij in de kamer „steeds had betoogd, namelijk dat de Nederlandsche en Indische „financiën één zijn en dat hij er geen bezwaar in zag om, „wanneer in de behoeften van Indië was voorzien, overschotten „van Indische diensten aan Nederland uit te keeren." 4) „Sommige" leden zagen nu in de leeningwetten van 1883 en 1898 een inbreuk op de eenheid van financiën. In 1898 was ') Bijlagen 1899/1900, n°. 177. *) Bijlagen 1900/1901, n°. 40, blz. 5 en 6. 3) Was er dan vóór de begrooting van 1867 slechts één finantieele administratie ?! 4) Handelingen tweede kamer 1872/1873, blz. 302. men nog verder gegaan; toon was het eenheidssysteem voorgoed vaarwel gezegd en het beginsel, dat ieder, moederland zoowel als kolonie, uit eigen middelen in eigen behoeften behoorde te voorzien, definitief aanvaard. .Deze wetsvoordracht nu" — aldus bovengenoemde leden —, „deze wetsvoordracht nu heeft, zooals ook aan het slot der „memorie van toelichting wordt opgemerkt, ten doel wet en „practijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Naar de „meening van de hier aan het woord zijnde leden zal er dus „voortaan tusschen de Rijks- en koloniale geldmiddelen volledige „scheiding bestaan.... „Wel behoort Nederland aansprakelijk te blijven *) voor „Indische schulden. Hierbij had men het oog op de financieele „verhouding tusschen Engeland en Britsch-Indië." „Sommige andere leden" zagen er slechts een eersten stap in tot de wettelijke scheiding. Een derde, vrij talrijke groep, was van meening, dat de leeningwetten op het eenheidsstelsel geen inbreuk hadden gemaakt: het was door de comptabiliteitswet geboden, rente en aflossing van leeningen, ten behoeve van Indië aangegaan, ook ten laste van de Indische begrooting te brengen. „Waar „dus de in 1883 en 1898 gesloten leeningen ten laste van de „Indische middelen zijn gebracht, was dit een uit administratief „oogpunt noodzakelijke maatregel, waardoor op de wettelijke „eenheid van financiën in geen enkel opzicht inbreuk werd „gemaakt. „Die eenheid wordt ook door de voorgestelde wetswijziging „niet opgeheven. In den regel zullen Nederland en Indië elk „in hun eigen finantieele behoeften moeten voorzien, dit, doch „ook niets meer, is de beteekenis van de intrekking der artikelen 4 en 28 der comptabiliteitswet. „Men had dezerzijds trouwens ook ernstig bezwaar tegen „wettelijke financieele scheiding. Vooreerst uit een grondwettig „oogpunt. Zoodanige scheiding achtte men in beginsel in strijd „met de Grondwet on met de inrichting van ons geheele „Staatsrecht, omdat naar artikel 1 der Grondwet aan koloniën ') Alles hangt er van af, hoe men zich juridisch die aansprakelijkheid denkt, als borg dan wel als principale schuldenaar De vergelijking met Engeland en Britsch-Indië doet mij het eerste veronderstellen, daar BritschIndië rechtspersoonlijkheid heeft. „of overzeesche bezittingen geen zelfstandige persoonlijkheid „kan worden toegekend. „Voorts werd gewezen op het gevaar, dat de scheiding zou „kunnen leiden tot verbreking van den band tusschen moederhand en kolonie." Bovendien werd betoogd, dat zoodanige scheiding voor Indië duur zou uitkomen '), daar „tal van uitgaven, die door Nederland met het oog 0p Indië worden gedaan en thans niet „worden vergoed, bij volledige scheiding der financiën, uit „den aard der zaak*) 3) ten laste van de Indische begrooting „zouden worden gebracht " Hoe er in dat verslag ook gegoocheld worde met de dubbelzinnige uitdrukkingen „eenheid en scheiding," hoe ook de finantieele verhouding bijna onontwarbaar ineengevlochten zij met de vraag, die in dat verslag geen vraag schijnt te wezen: of de administratieve scheiding zich al dan niet van den aanvang af of in den loop der tijden heeft verheven tot een scheiding van hoogere orde, die de deelen van het vermogen maakte tot cirkels met eigen middenpunt, — één ding stond vast: men was algemeen in de tweede kamer van meening dat jure constituto Nederlandsch-Indië niet meer was dan een „geographisch en administratief begrip". Het is bekend, dat _ na het tusschenbestuur van Van Asch van Wijck — minister Idenburg dit ontwerp uit de politieke nalatenschap van zijn voorganger Cremer overgenomen heeft, en „ter voldoening aan den in de vergaderingen van 20 en 21 November j.1.4) uitgesproken wensch", een hoogst belangrijke nota, d.d. 21 Febr. 1903, bij de tweede kamer inzond, waarin de vraag naar de rechtspersoonlijkheid der koloniën op grondige wijze wordt behandeld, en waarbij het vooral aangenaam aandoet, dat de finantieele verhouding, waarom ) Hier worden het finantieele en het juridische element dooreengemengd. Het is met in te zien, waarom het geven van rechtspersoonlijkheid op iinantieel nadeel voor Indië zou moeten uitloopen. Bij strenge administratieve scheiding moet Indië alle voorschotten restitueeren, bij het toekennen van rechter,oonlijkheid daarentegen behoeft niets het Rijk in Europa vaneen milde politiek, ook in geldelijk opzicht, af te houden. 4) Cursiveering van mij ') „ . . . wo Begriff'e fehlen, Da stelll ein Wort zur rechten Zeit sich ein." 4) 1902. het toch eigenlijk ging, dat de geheele Eereschuldquaestie gescheiden van onze rechtsvraag besproken wordt. (Zie hoofdstuk I, blz. 6, en hoofdstuk VII). Naar aanleiding van een beweren van minister Harte van Tecklenburg in de memorie van antwoord aan de eerste kamer omtrent de algemeene beschouwingen der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1902 '), dat nl. „reeds sedert vele jaren „feitelijk eene volledige scheiding tusschen de Nederlandsche „en de Indische geldmiddelen (bestaat)," verkondigde mr. J. W. H. Rutqers van Rozenburg bij de algemeene beraadslaging over de Rijksbegrooting *) een theorie, die, schoon naar mijn meening niet houdbaar, vermelding verdient. Die scheiding wordt door genoemden afgevaardigde ontkend en daarmede de wel eens geuite meening, als zou de administratieve scheiding geen ontkenning vinden, gelogenstraft. Minister Harte had, hierop zij nadrukkelijk gewezen, alleen op het bestaan van een feitelijke — anders gezegd: administratieve — scheiding gewezen. Geven wij den heer Rutgers van Rozenburg thans het woord: „ Slechts een paar punten van concreten aard mag „ik niet nalaten hier te releveeren. Het eerste is, dat de Minister „zeer apodictisch zegt, dat sedert vele jaren werkelijk en „feitelijk de scheiding tusschen de Indische en de moeder„landsche financiën heeft plaats gevonden. Ik ontken dit ten „stelligste.3) Ik herinner mij zeer goed, hoe 3 a 4 malen „door de Ministers Van Bosse, Van Goltstein en ik meen ook „Van Rees, en door den afgevaardigde Van Dedem pogingen „zijn gedaan om die scheiding in te voeren, door hun voorstellen tot zoogenaamde regeling van de verhouding tusschen „Indische en moederlandsche financiën; maar ik weet ook dat „telkenmale de Tweede Kamer daar een stokje bij gestoken „heeft, zoodat van die scheiding niets is gekomen. Wèl be„staat er een gescheiden boekhouding, om welke te respec„teeren of door te voeren in de leeningswetten van 1883 en „1898 is voorgeschreven dat de rente van voor Indische behoeften geleend geld in uitgaaf zou worden gebracht op de ') Handelingen eerste kamer, 1901/1902, blz. 97. f) Handelingen eerste kaïner, 1901/1902, blz. 129. ") Cursiveering van mij. „Indische begrooting en als ontvangst onder de middelen van „Nederland zou worden opgenomen, maar een werkelijke scheiding van de Indische financiën van die van het moederland „heeft nooit plaats gehad; en buiten de wet om kan de tegenwoordige Minister die niet als vanzelf geboren decreteeren." Minister Kuyper nam het den volgenden dag voor zijn ambtgenoot van financiën op1): „Het gold de vraag, of al „dan niet de Nederlandsche en de Indische financiën gescheiden „zijn. „Hij" (nl. de heer Rutqers v. Rozenburg) „beweerde van „niet, in de Memorie van Beantwoording was beweerd van ja, „en ik meen te mogen zeggen, dat wij hier te doen hebben met „een misverstand, dat hier alleen verschil van woorden in „het spel is; want zoowel de meening, die door den spreker „werd geuit, als die in de Memorie van Beantwoording werd „ontwikkeld, kan verdedigd worden. „Als er sprake is van wettelijke scheiding, een scheiding „naar wettelijke regeling, dan heeft de geachte spreker gelijk, „maar in de Memorie van Beantwoording wordt uitdrukkelijk „gesproken van feitelijke scheiding, zooals die reeds vele „jaren bestaat. „Dat zulk een scheiding in de boekhouding bestaat, zal ook „door den geachten spreker niet geloochend worden. En dat „hier door het nieuw opgetreden Kabinet in het minst geen „nieuw standpunt wordt ingenomen2), kan blijken uit wat „een ambtsvoorganger van den Minister van Koloniën in de „Memorie van Beantwoording op de wijziging van de compta„biliteitswet op blz. 7 omtrent het verschil van wettelijke „en feitelijke scheiding zegt, in deze woorden: „„De onder»„geteekende kan zich dus in het algemeen wel vereenigen „„met het gevoelen van de derde groep van leden, die er op „„wezen, dat op de wettelijke eenheid van financiën geen nrinbreuk is gemaakt door het desbetreffende gedeelte der „„in 1883 en de in 1898 gesloten leening ten laste der „„Indische middelen te brengen, maar dat dit een gevolg „„was van de feitelijke, als men wil administratieve scheiding „„tusscheu de Nederlandsche en de Indische financiën."" ') Handelingen eerste kamer 1901/1902, blz. 148. *) Minister Idenbcbq, die geroepen zou worden de traditie van de finantieele eenheid te verbreken, was toen nog niet lid van het Kabinet. 7 De rol van bemiddelaar is in den regel ondankbaar: de heer Rutgers van Rozenburg bleef zich kanten tegen de uitdrukking „feitelijke scheiding". Wij lezen op blz. 157 der Handelingen: „De Minister nu heeft de verklaring, voorkomende „in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, dat „sedert veel jaren feitelijke en werkelijke scheiding van de „Indische en Nederlandsche financiën bestond, herhaald en volgehouden. „Ik heb mij daardoor niet teleurgesteld gevoeld, want ik „begreep natuurlijk wel, dat de Regeering na haar eerste „uitdrukkelijke, gisteren zeide ik apodictische, stelling in „schrift daarop heden niet licht terugkomen zou. .Ik vind voor dat volhouden en voor de verklaring zelf 7) „tweeërlei reden. „De eerste is dat, naar ik mij meen te herinneren, de „Minister van Financiën en ook de Premier niet hebben bijgewoond de vier veldslagen, welke over scheiding van de „Nederlandsche en Indische financiën in de Tweede Kamer „geleverd zijn gedurende de laatste 25 of 30 jaren, en de „tweede is, dat de schijn eenigermate vóór de scheiding getuigt „door de werkelijk gescheiden boekhouding. Maar wat is de „oorzaak van die gescheiden boekhouding? Dat de twee onder„deelen van het Rijk, dat in Europa en dat in Azië te ver „uit elkander lagen om uit één hand beheerd te worden, „waarom men voor elk een afzonderlijke administratie gedwongen was in te voeren. Die afzonderlijke administratie „bracht vanzelf een gescheiden boekhouding mede. En wie nu „het standpunt van den boekhouder ot den accountant niet „weet uiteen te houden van het standpunt van den financier, „komt er licht toe, uit de gescheiden boekhouding te concludeeren „tot een scheiding van financiën. Maar dat is toch een dwaling. „De scheiding van financiën bestaat niet en kan niet worden „ingevoerd buiten medewerking van don wetgever. Nu kunnen „wij misschien bij gelegenheid eener wijziging van de Indische „comptabiliteitswet tot die financiëele scheiding komen; maar „deze kan niet stilzwijgend of bij een ministerieel decreet „worden in het leven geroepen, al is de Minister lid van een „christelijk Kabinet, en al beroept hij zich bovendien op een „onchristelijken voorganger." Wat hebben wij van dit betoog te denken? Is het een derde figuur? Ik geloof: ja en neen. De heer Rutgf.rs van Rozenburg komt op tegen de uitdrukking „feitelijke scheiding", en wanneer de minister op het woord „feitelijk" den klemtoon legt, houdt genoemde afgevaardigde zijn verzet vol op grond, dat alleen van een gescheiden boekhouding kan worden gesproken. Wij hebben dan in het stelsel van den heer Rutgers van Rozenburg deze drie mogelijkheden, die elkaar dekken noch uitsluiten, veeleer tegelijk aanwezig kunnen zijn: 1°. Eenheid of scheiding van financiën in den persoon of de personen des eigenaars of der eigenaren; 2°. eenheid of scheiding in administratieven zin, waarbij men alleen het vermogen op het oog heeft; 3°. eenheid of scheiding in de boekhouding. De tegenstelling onder 3°. is inderdaad niet identisch met die, welke onder 2°. vermeld staat. Toch is het verband tusschen beide zóó nauw, dat ik gemeend heb, ook om de zaak vooral in den aanvang niet ingewikkeld te maken, aan deze derde figuur in het eerste hoofdstuk een plaats te moeten onthouden. Wat is de zaak? Administratieve eenheid van financiën en scheiding in de boekhouding gaan zeer wel samen. De tijd der batigslot-politiek is daar, om het te getuigen. De administratieve eenheid van financiën openbaarde zich toen tot 1865 in de vaste en de wisselende bijdrage, en daarna tot 1877 in den bijdrage-sluitpost. Dat er toenmaals eenheid van boekhouding bestond, zal niet licht worden beweerd. Maar — en hier toont zich het verband — eenheid van boekhouding is onvereenig baar met administratieve scheiding van financiën. Zullen de twee administratiën niet op hopelooze wijze ineenloopen, dan moet voor elk afzonderlijk worden boekgehouden. De afgevaardigde van Noord-Holland heeft zich op een dwaalspoor doen brengen door al de pogingen, te beginnen bij minister De Waal, om een ruggesteun te geven aan de finantieele verhouding. Deze wetsontwerpen wilden inderdaad de scheiding van financiën, in administratieven zin, invoeren: elk der twee gebieden zou door de plaatselijke middelen in de plaatselijke behoeften voorzien. Het is waar, het bedrag vau den restitutiepost was vrij willekeurig en soms zeer ruim berekend, maar administratieve scheiding was toch het doel. Nu is de redeneering dezo: daar die ontwerpen geen wet ge- worden zijn, en feitelijke of administratieve scheiding alleen de wet kan brengen, is de administratieve eenheid van de financiën onaangetast gebleven. Maar is dat wel zoo zeker, dat alleen de wet administratieve scheiding brengen kan? Vergeet mr. Rutgers van Rozenburg niet de macht der feiten, die in 1877 de Indische bron van bijdragen dermate deed opdrogen, dat op den bodem dier bron aan hem, die er in keek, het spooksel der chronische te korten zichtbaar werd? En hadden wij toen niet dezen toestand, dat Nederland op eigen wieken moest leeren drijven en, zooals Fransen van de Putte teekenachtig zegt, aan Indië den divorce beteekende, zoodat ook dit moest trachten rond te komen, zoo goed en zoo kwaad dat ging? Welnu, dan waren van dien tijd af de financiën van moederland en koloniën op zijn minst administratief gescheiden. Kan men dus niet al te boud zeggen, dat scheiding van boekhouding op „feitelijke scheiding van financiën wijst", een sterk vermoeden in die richting wekt zij toch, vermoeden, dat zekerheid wordt, zoodra wij de geschiedenis raadplegen, welke ons leert, dat de administratieve scheiding zonder eenig gerucht, zonder eenige noodzakelijkheid van wettelijke proclamatie te onzent en in Indië haar intrede heeft gedaan. Als scheiding van feitelijken aard, is zij geboren uit de macht der feiten en uit de onmacht van Nederlandsch-Indië. De heer Rutgers van Rozenburg staat in zijn meening niet alleen. Ik meen te mogen volstaan met te verwijzen naar een uitvoerig betoog van mr J. H. Geertsema Czn., een paar jaren te voren uitgesproken en waarbij ook de administratieve scheiding ontkend en als eenig bestaande scheiding die van boekhouding voorgesteld wordt '). Een hoogst belangrijke rede hield den 29sten December 1904 in de eerste kamer, bij de beraadslaging over de Indische begrooting voor 1905, mr. F. S. van Nierop2). Wij zijn er aan gewoon geraakt, dat bij de behandeling van die begrooting telken jare meer of minder uitvoerig de finantieele verhouding tusschen moederland en koloniën ter sprake komt. Daarbij, ') Handelingen eerste kamer, 1899/1900, blz. 55, 56. ') Handelingen eerste kamer, 1904/1905, blz 156 v. zagen het, wordt dan meermalen die andere vraag aangeroerd : of de praktijk, dat de minister van koloniën voorschotten vraagt aan zijn ambtgenoot van financiën, die op zijn beurt, om aan de noodige middelen te komen, schatkistbiljetten of -promessen uitgeeft, die na eenigen tijd geconsolideerd moeten worden, - ik herhaal: of die praktijk van leenen ten behoeve van Nederlandsch-Indië en ten laste van de Indische begrooting, doch ten name van het Rijk in Europa, niet een onnoodige omweg is, dien men door uitvoering te geven aan het 14de artikel van de Indische comptabiliteitswet zou kunnen vermijden ? Kan Nederlandsch-Indië ten eigen name leenen, hetzij dan Met, hetzij dan zonder den waarborg van het Rijk in Europa ? Zoo ja, dan is al die omslag overbodig, en dient men den weg door de Indische comptabiliteitswet gewezen en ten opzichte van de Westindische koloniën, zakelijk althans, sedert lang gevolgd, ook voor Nederlandsch-Indië eindelijk in te slaan. Mr. Van Nikrop kiest niet beslist partij voor de eene of de andere meening. Hij zegt, dat bij hem, ondanks alles, ondanks de ministerieele nota en alle in het vuur gebrachte bewijsgronden, „dubia" zijn blijven bestaan. Ik geloof intusschen, dat ik mr. \ an Nierop geen onrecht doe, wanneer ik hem reken tot hen, die het hebben van eigen vermogen, de bevoegdheid zich tot rechtshandelingen te verbinden, in één woord: rechtspersoonlijkheid, aan Nederlandsch-Indië ontzeggen. De heer Van Nierop heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Ik ken geen beter beeld, om de houding te omschrijven, die hij inneemt tegenover ons vraagstuk, dan dat van de weegschaal: aan den éénen kant legt mr. Van Nierop de argumenten van mr. J. W. van den Biesen 1), die hij, belangrijk vermeerderd, tot de zijne maakt; aan den anderen kant de argumenten, die voor finantieele eenheid pleiten; en het is naar die laatste zijde dat de weegschaal overslaat, m. a. w.: de praemissen van mr. Van den Biesen worden door mr. Van Nierop niet alleen aanvaard, doch versterkt; daartegenover plaatst hij een reeks andere bewijsgronden, bestemd de eerste ') Handelingen eerste kamer, 1904/1905, blz. 153 v. te neutraliseeren, en aan de leer van de eenheid de overwinning te verschaffen Het is mijn overtuiging, dat mr. Van Nierop met zijn concessiën aan de theorie van de scheiding te ver is gegaan, dan dat hij nog, zonder vergrijp tegen de logica, aan de conclusie, die hij „dubieerde" te aanvaarden, zou kunnen ontsnappen. Ik kom hierop nader terug 1). Nemen wij het voornaamste uit de doorwrochte rede, voor zoover zij ons vraagstuk raakt, hier over: „Ik kom nu tot het punt, dat ik speciaal wil behandelen: „de koloniale leeningen. En wanneer ik spreek van koloniale „leening, wensch ik daaronder te verstaan een leening ten „name van Indië, ten laste van Indië en uitsluitend ten laste „van Indië Dan bedoel ik daarmede natuurlijk niet koloniale „leeningen, zooals wij ze vroeger gekend hebben, koloniale leenin„gen gewaarborgd door den Staat der Nederlanden. En dan „wensch ik te vragen: welken aard, welk karakter heeft die „koloniale leening? „Wij hebben zooeven een juridisch betoog gehoord van den „geachten afgevaardigde uit Noord-Brabant, dat Indië is een „rechtspersoon en dat Indië zich kan verbinden. „Ik wil bekennen, dat voor die thesis veel te zeggen is. „Het is niet te betwisten, Indië heeft eigenschappen van beteeke„nis, die ook eigen zijn aan een rechtspersoon; Indië heeft, „bijv. een eigen doel, dat is het voornaamste element vaneen „rechtspersoon. 2) „De Gouverneur-Generaal legt den eed af, dat hij de welvaart „van Ned.-Indië naar zijn vermogen zal bevorderen. Dit is de „reden, waarom Indië wordt bestuurd in het belang van de „bevolking, om haar zelfs wille, zooals nog gezegd wordt, in „een van de stukken die bij de behandeling van de comptabiliteitswet van de Regeering zijn uitgegaan. Het doel van „Nederlandsch-Indië is zeer zeker geen ander. „Zooals De Waal zegt, is Indië een Staatseenheid. Daarover valt niet te twisten — Indië heeft ook eigen statuten. — „Indië heeft een Regeeringsreglement, eigen wetten, en voorts „een eigen bestuur geheel en al afgescheiden van Nederland. ') In liet zevende hoofdstuk van dit proefschrift. *) Zie boven, blz. 1U. „Tndië is zelfs een persona standi in judicia 1) Artikel 159 van „het Reglement op de rechterlijke organisatie in Nederlandsch„Indië bepaalt, dat het hooggerechtshof oordeelt in burgerlijke „zaken in eerste instantie over alle rechtsvorderingen, in welke „de Regeering van Nederlandsch-Indië, als vertegenwoordigende „deze landen, als gedaagde wordt aangesproken. — Indië kan „overeenkomsten aangaan. — Den Gouverneur-Generaal is verboden bij het Regeeringsreglement deel te hebben in overeenkomsten met Nederlandsch-Tndië aangegaan; den Gouverneur„Generaal wordt verboden schuldvorderingen ten laste van „Nederlandsch-Indië te koopen — „Men vindt in artikel 519 Indisch burgerlijk wetboek de volgende bepaling: „Er zijn zaken, die aan niemand toebehooren ; „de overige zijn het eigendom óf van den lande, óf van gemeenschappen, óf van bijzondere personen " Artikel 391 van het „Indisch burgerlijk wetboek zegt, dat de voogden het vermogen „van minderjarigen beleggen mogen, hetzij door aankoop van „inschrijvingen op het Grootboek der Werkelijke Schuld van het „Koninkrijk der Nederlanden, hetzij in schuldbrieven ten laste „van Nederlandsch-Indië. „Indien er geen erfgenamen zijn, vervalt de nalatenschap aan den lande. „Er zijn nog meer bepalingen van dien aard, maar ik zal „de Kamer daarmede niet vermoeien. Ik moet ook erkennen, „dat onder de regeering van Koning Willem I herhaaldelijk „leeningen zijn gesloten ten laste van Nederlandsch-Indië onder „waarborg van den Staat, maar ik voeg er bij, dat zij geen „aantrekkelijke voorbeelden zijn, van financieel standpunt rgezien2); het fiasco, dat de Regeering daarmede gemaakt „heeft, was groot. Men moet dus aannemen dat Indië als een „rechtspersoon werd beschouwd, want anders had het zelfs „geen gewaarborgde leening kunnen uitgeven. En ten slotte „moet ik nog wijzen op het reeds door den geachten afgevaardigde uit Noordbrabant geciteerde arrest van den Hoogen „Raad van 1844, een arrest, dat ook in het licht van onzen „tijd een boud stuk is. Want daarin zijn beweringen gesteld, ') Carsiveering van mij. 2) Het finantieel standpunt is bij de beslissing van rechtsvragen, gelijk deze er een is, niet „massgebend". „die zelfs nog in het licht van onzen tijd tegenspraak zullen „ontmoeten. „Ziehier dus allerlei gronden, die den geëerden spreker aanleiding konden geven om te zeggen, dat Indië een rechtspersoon is. Ik behoor er bij te voegen, dat ook nog artikel 14 „van de Indische comptabiliteitswet bepaalt: geldleeningen ten „laste van of onder waarborg van Nederland worden niet aan„gegaan dan uit kracht van de wet. Dat doet de deur toe, „hoor ik zeggen, maar in weerwil van al die bepalingen bestaan „bij mij nog dubia. „ Kan Indië het Indisch vermogen verbinden ? „Dat is de vraag, want of Indië een rechtspersoon is, dat „is op zich zelf eigenlijk een academische quaestie 1). En nu is „het merkwaardig, dat, terwijl het arrest van den Hoogen „Raad, waarvan ik gewaagde, van 1844 dagteekent, ongeveer „ter zelfder tijd Thorbecke schrijft in zijn Aanteekening op de „ Grondwet, ad artikel 59: „ „Of zijn wellicht de koloniale inkomsten „„geene inkomsten van het Rijk? Welk eene vraag! Inkomsten „„van bezittingen van het Bijk— en zoo worden de koloniën in de „„Grondwet genoemd — zullen toch wel inkomsten van het Rijk „„wezen Dus zal denkelijk ieder antwoorden, hoewel men „„voor de ontwikkeling van de natuurlijke gevolgen van het „„antwoord terugdeinst."" „En in de Bijdrage tot herziening der Grondwet: „„De koloniale „„uitgaven en inkomsten zijn Staatsuitgaven en Staatsinkomsten, „„die eenheid van regeling en controle volstrekt vorderen." " — „En dit heeft Thorbecke nu wel geschreven vóór 1848, maar diezelfde beginselen zijn neergelegd in de comptabiliteitswet, waaronder wij nog leven. Daarop moet men wel bedacht wezen. „Er is een ontwerp-comptabiliteitswet geweest van Rochussen „van 9 November 1858. Artikel 1 van dat ontwerp luidt: „„De koloniale geldmiddelen worden als Staats-ontvangsten en „„uitgaven beheerd en verantwoord volgens de in deze wet „„voorkomende bepalingen."" En in de toelichting staat: „De „„koloniën zijn bezittingen van het Rijk, hare inkomsten zijn „„in zooverre dus ook inkomsten van den Staat."" „Het ontwerp, dat tot wet is verheven, is van Fransen van „de PüTTE. ') Zie boven, blz. 10 v. „In dat ontwerp is artikel 1 van het vorige ontwerp niet «opgenomen, maar bij artikel 1 wordt aangeteekend : „ „de geld„„middelen van Nederlandsch-Indië uitdrukkelijk voor Staatsuitgaven en inkomsten te verklaren, zou met het oog op „„artikel 122 van de Grondwet bezwaar kunnen opleveren, „„vooral ten aanzien van de ontvangsten en uitgaven in Indië „„te doen, waarvan de controle niet aan de Algemeene Reken„ „kamer in Nederland maar krachtens artikel 66 van het * „Regeeringsreglement aan de Algemeene Rekenkamer in Indië „„behoort. Doch het oogmerk, dat men bij het uitspreken van „„dit beginsel zou kunnen hebben, wordt volkomen bereikt door „„de voorschriften, welke het tegenwoordig ontwerp van wet „„bevat, en waardoor behoudens de onvermijdelijke uitzondering, „„dezelfde bepalingen en waarborgen op de geldmiddelen van „„Nederlandsch-Indië worden toegepast, welke ten aanzien van „„de overige geldmiddelen des Rijks bestaan."" „Ook die Regeering nam dus aan, dat de geldmiddelen van „Indië zijn geldmiddelen van het Rijk. „Hoe is nu hiermede te verklaren artikel 14? Artikel 14 is „een artikel, waarin iets wordt verboden Nu heeft onze wetgever inderdaad de ongelukkige gewoonte, om dikwerf, in den „vorm van een verbod, verlof te geven. „In dit artikel 14 is echter het verbod de hoofdzaak. „Er wordt aan de Regeering van Nederlandsch-Indië verboden, geld leeningen aan te gaan ten laste van Indië. Het „artikel kan niet de bedoeling hebben, den wetgever gelegen„heid te geven, om ten laste van Indië te leenen zonder „aansprakelijkheid van den Staat der Nederlanden. „De heer Godin de Beaufort vraagt mij, wat het artikel „dan bedoelt. Ik zal dit aan de hand van de gewisselde „stukken gaarne trachten nader uiteen te zetten. In het „Voorloopig Verslag wordt gevraagd, of die bepaling wel voldoende was. „De Gouverneur-Generaal kan toch behoefte hebben aan „geld, en dan moest hij de bevoegdheid hebben, schatkistpro„ messen uittegeven. In elk geval werd het door vele leden „verkeerd geoordeeld, — dus leest men verder in het Voorloopig „Verslag — hier bepaald te gewagen van geldleeningen ten „laste van of onder waarborg van Nederlandsch-Indië. „Daardoor wordt implicite uitgemaakt, dat een Indische schuld geen Nederlandsche schuld is. De Nederlandsche Staat zal dan toch wel ook voor een Indische Gouvernementsschuld aansprakelijk zijn. „De sprekers, daar aan het woord, waren dus van meening, dat de Nederlandsche Staat toch wel voor het Indische Gouvernement aansprakelijk is, en geenszins dat men zou kunnen leenen zonder aansprakelijkheid van den Nederlandschen Staat. „Wat antwoordt nu de Regeering daarop? De GouverneurGeneraal behoeft geen schatkistpromessen uit te geven, hij kan producten beleenen. kn verder: „„als men let op de „bepalingen van de wetten van 4 April 1836, 11 Maart 1837, „„27 Maart en '2'2 December 1838, (Staatsbladen n°. 11, 10, 9 „„en 50), zal het niet overbodig geacht worden, hier te ge„ „wagen van geldleeningen ten laste en onder waarborg van „„Nederlandsch-Indië"Meer niet Dit zijn de beruchte „leeningwetten. De Regeering wenscht dus te voorkomen een „herhaling van wat heeft plaats gevonden onder de regeering „van Koning Willem T. „Ik hoor nu zeggen: maar met de wet mag het dan toch „geschieden! Ja, met de wet is natuurlijk alles mogelijk. Maar „is het de geest van de Comptabiliteitswet? Al stond het „artikel niet in de Comptabiliteitswet, dan sprak het toch „vanzelf, dat de wetgever de vrijheid behield, het te doen. „Voor den wetgever was het artikel niet noodig. De Comptabiliteitswet is voor hem geen richtsnoer. De Comptabiliteitswet is geen Grondwet. En artikel 14 kan dus niet bedoelen, „den wetgever de faculteit te geven, ten laste uitsluitend van „Nederlandsch-Indië zonder aansprakelijkheid van den Staat, „leeningen te sluiten. „Hedenmorgen heeft de heer Van Hoüten gezegd, dat men „niet moet afgaan op de toelichting, maar moet letten op de „woorden van de wet. Goed, maar dan niet op de woorden „van één artikel dier wet. „In artikel 10 lees ik: „„Tot den dienst van een jaar be„„hooren: a. voor de ontvangsten enz., b. voor de uitgaven „„de rechten gedurende het dienstjaar verkregen door de „„schuldeischers van den Staat, enz."" Indien men nu ook „leeningen zou kunnen aangaan uitsluitend ten laste van „Indië, zouden de renten dezer leeningen dus niet behooren „tot de uitgaven van Indië. „Artikel 17 luidt: „„Andere roerende goederen, eigendom „„van den Staat, waarvan de verkoop in 's lands belang wen„„schelijk is, worden steeds in het openbaar verkocht, tenzij „„enz. . In het belang van de koloniën kan men dus „goederen verkoopen in het openbaar, maar de wetgever „voegt er uitdrukkelijk bij: „„Eigendom van den Staat."" „In artikel 18 wordt het nog eens gezegd: „„Goederen, i) „eigendom van den Staat, worden niet verpand of beleend'"' „Men spreekt dus van schuldeischers van den Staat, en „eigendom van den Staat. En de volgende alinea van artikel 18 „luidt: „„Hiervan zijn uitgezonderd de Gouvernementspro„ „ducten, wanneer de verpanding of beleening daarvan om „„dringende redenen in 's lands belang de voorkeur verdient „„boven verkoop."" Gouvernementsproducten zijn dus ook „eigendom van den Staat. „Naar den geest en de geschiedenis van de Comptabiliteits„wet te oordeelen, heeft deze dus niet gedacht aan zelfstandige „koloniale leeningen, en vele leden van de volksvertegenwoordiging dier dagen en van later tijd hebben dan ook meer„malen verklaard, dat de inkomsten van de koloniën waren „inkomsten van den Staat. De heer Van Hall zeide in 1859 „zelfs: „„Een Indische schuld is nonsens," "' een kernachtige „uitdrukking, wellicht wat al te kernachtig, maar in elk geval „duidelijk zijn meening weergevend. „Nu heeft de Minister in zijn bekende Nota gezegd, uitgegeven bij de Wetsvoordracht tot wijziging van de Comptabiliteitswet in 1903, dat Nederland, Indië, Suriname en „Cura9ao ieder een eigen vermogen hebben, en dat dit te „zamen het vermogen van den Staat vormt. Indien dit zoo is, „dat het vermogen van Nederlandsch-Indië is het vermogen „van den Staat, is dan de schuld van Nederlandsch-Indië ook „niet de schuld van den Staat ? „Intusschen wil ik niet zoo ver gaan om te beweren, dat „deze toestand niet voor wijziging vatbaar zou z'in. Ik zie „althans geen grondwettige bezwaren. Ik steun op het gezag „van prof. De Loüter en op dat van het oud-lid dezer Kamer „den heer Röell, die in de zitting van 28 December 1899 te „kennen gaf, dat de Grondwet geen bezwaar omtrent andere „regeling zou zijn. Indien de Minister wenscht over te gaan „tot het sluiten van een koloniale leening — ik wil Zijn „Excellentie geenszins daartoe adviseeren, maar vooralsnog „mijn oordeel over de wenschelijkheid daarvan opschorten — „zal hij echter een meer reëele scheiding van de Nederlandsche „en Nederlandsch-Indische financiën moeten ontwerpen." De lezer houde mij dit lange citaat ten goede, maar ik achtte het een eisch van onpartijdigheid, van objectiviteit, dit gedeelte der rede van mr. Van Nierop in zijn geheel over te nemen, omdat het in stede van apodictische rhetorica een aaneenschakeling van argumenten geeft, waarmede te rekenen valt; omdat, in één woord, deze rede het hoogtepunt vormt voor de leer, die in dit hoofdstuk ontwikkeld wordt. Het is mijn streven haar in een zoo gunstig mogelijk daglicht te plaatsen. Een poging tot weerlegging van al het door mr. Van Nierop ter staving van de finantieele eenheid aangevoerde zou mij hier te ver voeren; zij zou neerkomen op een ontwikkeling van de tegengestelde leer, zoodat ik haar voor het positieve gedeelte van dit geschrift moet bestemmen. Minister Idenburg antwoordde1) op de rede van mr. Van Nierop onder meer het volgende: „Wat de heer Van Nierop „aanvoerde omtrent de historie van artikel 14 der Comptabiliteitswet is geheel juist en was mij ook niet onbekend, maar, „zooals de heer Godin de Beaufort bij interruptie opmerkte, „het is geen gedwongen lezing van het artikel, als men er uit „leest dat artikel 14, door te bepalen, hoe koloniale leeningen „gesloten moeten worden, a priori van de mogelijkheid van „koloniale leeningen uitgaat. „Ik heb met groote belangstelling de zaakkundige uiteenzetting van den heer Van Nierop gevolgd, maar hij zal mij „wel toegeven, dat daardoor de zaak niet is opgelost of uitgeput. Merkwaardig toch is, dat in de West-Indische Regeerings„regleinenten een artikel voorkomt gelijkluidend met artikel 14 „der Indische Comptabiliteitswet, en dat, terwijl dit laatste „nooit is toegepast, het gelijkluidende artikel in het Suri„naamsche reglement toegepast is in 1874, 1895, 1896 en „laatstelijk in 1903 voor de Lawaspoor. In dit laatste geval „is een bijzondere regeling getroffen, maar in 1874, 1895 en „1896 was sprake van een gewone leening, en men heeft dus „onder het gelijkluidende artikel van het Surinaamsche regle- ') Handelingen eerste kamer 1904 1905, blz 170, 171. „ment koloniale leeningen wel degelijk mogelijk geacht. Zelfs „een zoo bevoegd beoordeelaar als de heer Van Houten heeft „or zich niet tegen verzet, noch in 1874 als kamerlid, noch „later, in 1895, toen de Minister van Koloniën, die met hem „zitting had in het Kabinet, een leeningsvoordracht aanhangig „maakte. Ik zeg dit alleen om aan te toonen, dat volgens de „praktijk koloniale leeningen mogelijk zijn zonder grondwetswijziging, die volgens het Voorloopig Verslag dezer Kamer „door sommigen daarvoor noodig wordt geacht, en ook om te „doen zien hoe moeilijk deze zaak is en dat zij door het „betoog van den heer Van Nierop niet is uitgeput." Hierop repliceerde de heer Van Houten het volgende: *) „Om de laatste zaak het eerst te bespreken wijs ik er op, dat „de quaestie ten aanzien der Oost-Indische en der West-Indi'sche „bezittingen niet gelijk staat. Volgens de Regeeringsreglementen „van Suriname en Curaipao hebben die koloniën een grootere „mate van zelfstandigheid, zoodanig zelfs dat zij, wanneer zij „geen subsidie noodig hebben, volkomen zelfbeheer hebben. „Wat in die Regeeringsreglementen gevonden wordt zou in „Oost-Indië niet kunnen voorkomen en van een leening van „Suriname of Cura9ao zou als precedent voor een Indische „leening geen gebruik kunnen worden gemaakt". Minister Idenburg antwoordde: „De geachte afgevaardigde „heeft mij met een enkel woord gewezen op het verschil dat „bestaat tusschen West-Indië, met name Suriname, en Neder„landsch-Indië. Erkennende een zekere analogie, meent hij, „dat men uit hetgeen in West-Indië gebeurt niet mag afleiden, „dat dit ook onder gelijkluidende artikelen in Oost-Indië zou „kunnen gebeuren. Ik geef dit den geachten afgevaardigde „dadelijk toe. Ik heb er dan ook alleen op gewezen om te „doen zien, dat het vraagstuk der koloniale leeningen door „den heer Van Nierop niet uitgeput was. „Tntusschen treft het mij, dat de geachte afgevaardigde voor „Suriname, dat zekere autonomie bezit, koloniale leeningen „wel mogelijk acht. Want al moge die opvatting passen in ue reaeneenng van de heeren Van Nierop en Van Leeuwen en in het stelsel van prof. De Louter, zij verdraagt zich toch niet met de zienswijze van den geachten afgevaardigde, wiens ') Handelingen eerste kamer 1904/1905, blz 171 „meening in het Voorloopig Verslag is weergegeven, en volgens „welke een koloniale leening alleen bij politieke onafhankelijkheid mogelijk zou zijn." De heer Van Houten, „voor de derde maal het woord „gevraagd en verkregen hebbende", zegt: „Ik moet, op het „laatste punt het eerst antwoordende, opmerken, dat juist door „die eigenaardige inrichting van het Regeeringsreglement van „West-Indië ') en Cura9ao deze deelen van het Rijk naderen „tot de provincie, naderen tot zoodanige gewestelijke instellingen als ik van den Minister wensch dat hij in Indië ook „zal voorstellen." Daarop gaf minister Idenburg nog het volgende ten antwoord: „Met buitengewone instemming heb ik vernomen hetgeen de „geachte afgevaardigde opmerkte over de redenen, waarom voor „Suriname koloniale leeningen wèl bestaanbaar zijn te achten. „Daaruit toch volgt, dat het, ook naar het inzicht van den „geachten afgevaardigde, zonder wijziging der Grondwet „mogelijk zal zijn, om ook voor Indië te komen tot koloniale „leeningen." Bij de openbare beraadslaging over het bekende wetsontwerp, inzake een „geldleening ten laste van den Staat", te vinden onder n°. 154 der Bijlagen 1904/1905, was het de heer Van Kol 2) die het, jure constituto, voor de finantieele eenheid opnam, waarbij hij zich op het gezag van mr. Van Hoüten en van den heer Bool beriep. Als de heer Van Kol woorden aanhaalt van minister Van Bosse, geschreven bij gelegenheid van zijn ontwerp, dat de finantieele verhouding regelen zou, en waarbij deze o. a verklaarde „dat die eenheid steunt op de Grondwet, en als gevolg „daarvan het Rijk steeds aansprakelijk is voor de schulden „van Indië", en als de heer Van Kol dan vraagt: „Waarom „geldt die verklaring van den toenmaligen Minister Van Bosse „heden niet meer; welke verandering is er dan toch intusschen „in onze wetten gekomen?", zou ik dit willen antwoorden: dat voor den rechtstoestand onzer koloniën, voor haar staatsrechtelijke verhouding tot het moederland en wat dies meer ') Sic. ®) Handelingen tweede kaïner 1904/1905, blz. 1296. zij, toch niet beslissend kunnen wezen de meeningen van een minister, verkondigd bij de verdediging van een wetsontwerp, dat het Staatsblad niet heeft mogen bereiken. Ik schat het beroep op autoriteiten waarlijk niet gering, mits het nimmer diene om armoede aan bewijs te verbloemen. De leer van de eenheid der financiën is even rijk aan groote namen als arm aan gronden, welke haar juistheid moeten bewijzen. § 2. De eenheid der financiën in de literatuur. Als wij komen tot de verschillende schrijvers, die, meer of minder gemotiveerd, zich tot aanhangers van de leer der finantieele eenheid van moederland en koloniën hebben verklaard, is het Gijsbert Karel Grave van Hogendorp, die het eerst onze aandacht vraagt Wel zou ik aarzelen hem met beslistheid te rangschikken onder de auteurs van deze categorie, maar er is een plaats, welke bij mij het vermoeden heeft gewekt, dat hij toch in deze afdeeling thuis behoort. Wij lezen dan bij Van Hogendorp i): „Geen verslag van de geldmiddelen van die „bezittingen wordt er ooit gedaan, zoo als nogtans uit art. 128 „van de grondwet moet verwacht worden." En wat zegt artikel 128 van de Grondwet van 1815? „De Koning doet „jaarlijks aan de 8taten-Generaal een uitvoerig verslag geven „van het gebruik der geldmiddelen." - De Zesde Afdeeling van het Derde Hoofdstuk, waarin dat artikel voorkomt, voert als opschrift: „Fan de begrooting der uitgaven van het Rijk." Het is dus geenszins gezocht, daaruit de gevolgtrekking te maken, dat Van Hogendorp de koloniale geldmiddelen beschouwde als geldmiddelen van het Rijk: alleen in dat geval was zijn klacht, dat artikel 128 der Grondwet niet nageleefd werd, gegrond. Ik geloof, dat, wat te vinden is op blz. 156 van hetzelfde deel, daarmede niet in strijd is. Wanneer Van Hogendorp zegt: „Van dien tijd af zijn onze Oost- en West„ Indische bezittingen als deelen van het geheel, als provinciën „van het Rijk, en onmiddelijk onderworpen aan dezelfde ') Bijdragen tot de Huishouding van Staat, uitgave, 7*« deel, blz. 169 „oppermagt, te beschouwen", dan zal het woord „provinciën" wel cum gram salis te nemen zijn en, in verband met de uitdrukking „deelen van het geheel" wel als zuiver territoriaal begrip zijn bedoeld. Duidelijker, scherper omlijnd is het standpunt van Thorbecke. In zijn beroemde „Aanteekening op de Grondwet" 4) zegt Thorbecke : „Echter beschouwde zij 2), evenzeer in overeenstemming met de vorige Staatsregelingen 3), de ontvangst en „uitgave der koloniën als uitmakende een gedeelte der ontvangsten „en uitgaven van den Staat.'1'' 4) Na aangetoond te hebben, dat de 2de en 3de alinea, welke in 1840 artikel 60 der Grondwet van 1815 zijn komen verrijken, eigenlijk niets anders zijn dan een wassen neus, gaat hij aldus voort: „Volgens den grondwettigen „regel wordt het gebruik der Staatsinkomsten tot uitgaven „bepaald door de wet. De derde alinea van ons artikel stelt „de Staatsinkomsten uit de overzeesche bezittingen over 't algemeen buiten dien regel, daar zij er enkel het batig slot „aan onderwerpt. „Of zijn welligt de koloniale inkomsten geene inkomsten „van het Rijk? Wolk eene vraag! Inkomsten van bezittingen „van het Rijk, en zoo worden de koloniën in de Grondwet „genoemd, zullen toch wel inkomsten van het Rijk wezen. „Dus zal denkelijk ieder antwoorden, hoewel men voor de „ontwikkeling der natuurlijke gevolgen van het antwoord terugdeinst." Ik veroorloof mij te doen opmerken, dat in het woord „bezittingen" weinig bewijskracht aanwezig is. Ja, wanneer daarmede het civielrechtelijk begrip „bezit" aangeduid ware! Maar het is toch waarlijk een andere verhouding tusschen bezitter en bezit, een andere tusschen moederland en koloniën! En niet alleen thans, doch ook ten tijde van Thorbecke. De tijden, waarin „het publiek regt, nog in de hulsels van het „burgerlijke regt, door civielregtelijke stelregelen wierd be„heerscht," waardoor het onmachtig was „zich tot een helder ') Tweede uitgave, van 1841, Eerste Deel, blz. 134, 136 *) Bedoeld wordt: de Constitutie van 1806. •) Thorbecke verwijst hier in een noot naar de artikelen 129, 241, 242 der Staatsregeling van 1798 en naar artikel 47 der Staatsregeling van 1801. 4) Artikel 12. „besef van zijn eigen wezen op (te) beuren", *) zij behoorden voor immer tot het verleden. Er viel toen reeds uit het woord „bezittingen , ten gunste van de eenheidstheorie niets te argumenteeren. In zijn Bijdrage tot de herziening der Grondwet van het jaar 1848 bleef Thorbkcke zijn leer van de finantieele eenheid getrouw. Hij geeft daar een schoon pleidooi voor vaststelling van de Indische begrooting bij de wet: „Men wil dus slechts „ééne, alle overzeesche bezittingen omvattende, rekening overleggen, en de tusschenkomst der Vertegenwoordiging bemerken tot het slot. Doch hoe ook genomen, wat is bekrach„tiging der rekeningen, al strekt zij zich over alle deelen „en posten uit, zonder voorafgaande goedkeuring der begroo„tingen, anders dan een ydele vorm?" — Voorts: „Het is te „doen om twee hoofdbeginselen, publiciteit en eenheid van „finantiëel huishouden; die wij, van wege de innige betrekking „onzer schatkist met de overzeesche bezittingen nog veel meer „drangreden hebben te doen gelden, dan Groot-britanje of „Frankrijk. 2) Ten slotte: „De koloniale uitgaven en inkomsten „zijn Staatsuitgaven en Staatsinkomsten, die eenheid van „regeling en controle volstrekt vorderen. Eene begrooting, „welke niet alle uitgaven en alle inkomsten omvat, mist haar „doel. Volledigheid is haar eerste vereischte. Men kan eene „begrooting evengoed geheel weglaten, als haar slechts voor „de helft der uitgaven en inkomsten opmaken. Reeds uit „dezen hoofde zullen die van de koloniën op de wet moeten „rusten; en waarheid en orde door het voorschrift van artikel 117 „van het ministeriële ontwerp niet zijn verzekerd, zoo men „onder „alle uitgaven en alle inkomsten des Rijks" slechts „een gedeelte verstaat." Zeer duidelijk, zeer klemmend ook, zoo men de praemisse toegeeft. Ik had reeds boven blz. 39 v. gelegenheid er op te wijzen, dat Thokbecke bij zijn beoordeeling van de April besluiten van 1844, dus ongeveer in het midden van den tijdsafstand tusschen zijn Aanteekening en zijn Bijdrage, zich beriep op het ') Thorbecke: Over het hedendaagsche Staatsburgerschap, Historische Schetsen, blz. 86. ') Bijdrage, blz. 39. 8 verschil tusschen Indische- en "Rijksschuld, gelijk dat ook in de wet van 6 Maart 1844 werd aangenomen, en ik heb er toen de aandacht op gevestigd, dat het bij die gelegenheid door Thorbecke gesprokene m. i. moeilijk vereenigbaar is met de door hem verdedigde leer van finantieele eenheid. De natuur schijnt ook hem een wijle sterker dan de leer te zijn geweest. In de vergadering van het Indisch Genootschap van 13 November 1877 verdedigde de heer J. A. T. Cohkn Stüart deze stelling: „Koloniale leeningen, door den Nederlandschen wetgever bekrachtigd, behooren tot de Nederlandsche Staatsschuld." ') Het is reeds een fataal begin in de rede van den heer Stüart, wanneer hij zegt: „ . .. ik ontleen dien tekst aan geene wet, „ik wil hem voor niets anders uitgeven dan voor eene stelling „of bewering, voor debat volkomen vatbaar." . .. „Onze koloniale regeerings-reglementen hebben terecht, „aan Nederlands bezittingen en volksplantingen buiten Europa, „het aanwenden van een der krachtigste hulpmiddelen tot „allen vooruitgang, het aangaan van verbindtenissen jegens „geldschieters, niet ontzegd." Ziehier een in het oog vallende tegenstrijdigheid. Wanneer onze koloniën jegens geldschieters verbintenissen kunnen aangaan, hoe kunnen dan koloniale leeningen tot de Nederlandsche rijksschuld behooren? De heer Stuart vervolgt: „Maar koloniale leeningen ten laste „of onder waarborg van Nederlandsch-Indië worden, volgens „artikel 14 der Indische comptabiliteitswet, niet aangegaan dan uit „krachte van de wet, en de regeerings-reglementen voor de „West-Indische koloniën eischen. voor geldleeningen ten laste der „koloniën, koloniale verordeningen goedgekeurd bij de wet „Blijkt niet reeds uit dezen eisch van goedkeuring of bekrachtiging bij de wet, dat men, zoowel in 1864 (Indische comptabiliteitswet) als in 1805(West-Indische regeerings-reglementen) „duidelijk gevoelde dat het Nederlandsch staatscrediet betrok„ken is bij leeningen ten laste van Nederlandsche overzeesche „bezittingen of koloniën?" Mij komt het voor, dat alleen dan het Nederlandsch rijks- ') Indisch Genootschap, Verslagen der algemeene vergaderingen van 1877, blz. 93—115. crediet betrokken is bij een koloniale leening, wanneer het moederland zulk een leening garandeert. Wij hebben gezien, dat juist artikel 14 der Indische comptabiliteitswet ons een mooi argument verschaft voor de stelling: dat Indische schuld geen rijksschuld is. (Zie boven, blz. 64 v.). Uit het vereischte van een wet, hetzij deze de leening vestigt, hetzij goedkeurt, volgt niet de waarheid van de door den heer Stcart verdedigde stelling. Met evenveel of evenweinig recht zou men kunnen beweren, dat uit het voorschrift van artikel 131 j°. 133 der provinciale wet, voorschrijvende dat alle regelingen betreffende de geldmiddelen der provincie „Onze" goedkeuring behoeven, volgt: dat het rijkscrediet bij provinciale leeningen — uit de bepaling van artikel 136 j». 194a, j°. artikel '200 der gemeentewet voortvloeit, dat bij geldleeningen ten laste der gemeente zoowel het provinciaal- als het rijkscrediet betrokken is. Wie zal nu willen volhouden, dat door deze bepalingen, die niets anders beoogen dan de toekomst te beschermen tegen het personeel van heden, de provinciale en gemeenteleeningen behooren tot de Nederlandsche rijksschuld ? De rede des heeren Stuart is een pleidooi voor het brengen van rente en aflossing van koloniale leeningen op het Vlle hoofdstuk A der rijksbegrooting. „Waarom, M. H. hecht ik „hieraan ? Omdat, bij gebreke daarvan, koloniale leeningen, „zoo min voor Oost- als voor West-Indië, gcreede plaatsing „zullen vinden .... De opneming der leening in hoofdstuk „VII A der Staatsbegrooting is de openlijke manifestatie van de „door het Rijk aan de geldschieters toegezegde garantie." Dus garantie, maar dan toch koloniale schuld en niet, zooals de stelling luidt, ryfaschuld. Het debat werd door mr. P. J. Bachiene geopend. Voor Suriname en Cura9ao ontkende hij de juistheid der stelling in elk geval. „Ik meen evenwel dat de spreker de koloniën „Suriname en Cura<^ao te veel op eene lijn heeft gesteld met „onze Oost-Indische bezittingen, ') en toch is de rechtstoestand „van beide zeer verschillend. In Suriname en Curaipao heerscht „autonomie; maar dit is niet het geval in Oost-Indië ') Eigenaardig, dit telkeus terugkeerende argument, dit zich vastklampen aan woorden, bij een zoo uiterst wankele terminologie. „En nu moge de spreker gezegd hebben, dat hij zich niet „beroept op de Grondwet of andere wetten; maar zijn geheele „betoog had toch de strekking aan te toonen, dat dergelijke „leeningen rechtens zouden komen ten laste van Nederland. „En dit nu geloof ik niet, ten minste niet wat Suriname en „Curafao betreft, omdat daar autonomie is en leeningen van die „koloniën mijns inziens geheel gelijk staan met provinciale „geldleeningen in Nederland. „Wat geldleeningen voor Oost-lndië aangaat, is er meer „bezwaar aan verbonden, daarvan de rechtsgevolgen uiteen te „zetten, want Oost-lndië wordt geregeerd doorde Nederlandsche „wet, de Indische begrooting wordt hier vastgesteld, en in de „laatste jaren heeft men zekere eenheid van finantiewezen „tusschen het moederland en Oost-lndië aangenomen. . .. „Voor Nederlandsch-Indië geldt nog binnen de grenzen der „wet: „„De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en „bezittingen des Rijks in andere werelddeelen" " „Hoe thans eene leening, of ten laste van Nederland (Oost„Indië inbegrepen) of uitsluitend ten laste van Indië, zou moeten „worden aangegaan, op dit punt geloof ik niet dat het gesprokene „door den heer C. Stuart stellige tegenspraak verdient." Niet gaarne zou ik met mr. Bachiene medegaan, waar hij stilzwijgend te kennen geeft, dat voor de West-Indische koloniën artikel 59 eerste lid der Grondwet van 1848 niet geschreven zou zijn: „Binnen de grenzen der wet" oefent ook daar de Koning het opperbestuur uit. Niets nieuws is er onder de zon. In den heer J. P. Bredius ontmoeten wij een voorlooper van den ethischen koers in de koloniale politiek, een besef van eereschuld. Hij staat geheel op den bodem der finantieele eenheid in de dubbele beteekenis. De heer Stuart had gepleit voor opneming van renten en aflossing in hoofdstuk VII A, doch er op gewezen, dat dit allerminst uitsloot deze uitgaven op de Indische begrooting te verhalen, Na aangetoond te hebben, dat van 1852 tot 1877 ten minste f 323.350.000 aan de Indische middelen ten bate van liet moederland is onttrokken, gaat de heer Bredius aldus voort: „Dit alles kon niet anders plaats hebben dan door de „volledige toepassing van het beginsel van eenheid der geldmiddelen van Nederland en Indië. Daaruit volgt echter, dat „wanneer Indië behoeften heeft, bet eene schreeuwende onrecht- „vaardigheid zou zijn, wanneer de daarvoor noodige geldleningen werden gebracht ten laste van lndië. Juist omdat wij „zoovele baten uit lndië getrokken hebben, rust ook op ons „de plicht nu de lasten mede te helpen dragen en de leeningen, „die daartoe zullen blijken noodig te zijn. te sluiten door en „ten laste van den Nederlandschen Staat.. . Indien wij de „eenheid alleen toepasten wanneer er voordeelen te behalen „zijn, maar niet wanneer er lasten aan verbonden zijn, omdat ► men die liever zou willen schuiven op de schouders van de „bewoners van lndië, dan zou men m. i. eene grove onrechtvaardigheid en onbillijkheid begaan " Volgens dezen spreker is de stelling juist, wanneer de heer Cohen Stuaht onze Nederlandsch-Indische bezittingen heeft bedoeld; onjuist, zoo hij hechtte aan het woord „koloniën", die immers provinciën zijn, in een ander werelddeel gelegen. Mr Bachiene sloot zich hierbij aan. Wettelijke bekrachtiging geschiedt alleen om redenen van publiekrechtelijken aard. „Men zou het in zeker opzicht kunnen gelijkstellen met een „voogd, die eene leening voor zijnen pupil aangaat, waarvoor „hij autorisatie van de rechterlijke macht moet hebben. De „vergelijking gaat wel niet in allen deele op, maar ik wil er „door aantoonen, dat de bekrachtiging bij de wet niet in 't „allerminst aanduidt de aansprakelijkheid van den Nederland„schen Staat." Dr. T. C. L. Wijnmalen stelde vervolgens de vraag, in hoever de regeering in Nederland de verantwoordelijkheid voor de Indische schuld voor den Staat der Nederlanden zou kunnen ontkennen? Zelf zijn gevoelens op dit punt reserveerende, wees hij op een artikel in het Amsterdamsch Effectenblad, waarin vooral gewezen werd op het belang van de wijze, waarop de leening zou worden gesloten, met het oog op een eventueel verlies van onze koloniën in Oost-Azië. In zijn repliek verwierp de heer Cohen Stuaut allereerst de onderscheiding tusschen „koloniën" en „bezittingen" „Het is een bekende regel, dat, waar de wet niet onderscheidt, „men niet te onderscheiden heeft, en nu geloof ik, dat wij „veilig zouden kunnen besluiten, dat het beginsel, hetwelk de „wetgever zal aannemen ten aanzien der Oost-Indische bezittingen, ook meer en meer zal blijken van zelf van toepassing „te zijn op onze West-Indische koloniën. . . . „De heer Wijnmalen heeft nog de speciale vraag gedaan: „Is de Staat der Nederlanden ten allen tijde verantwoordelijk „voor ten behoeve van Indië aan te gane leeningen, al ware „de vorm ook die eener zuiver Indische schuld? Dat is eene „rechtsvraag, waarop ik mij nauwelijks bevoegd acht een „antwoord te geven. ') „„Ook al ware de vorm die van eene zuiver Indische schuld ?" " „Ik geloof ja.... Als de buitenlandsche en ook wel onze „binnenlandsche beursmannen zouden vragen : Aan wien geven „wij ons geld, als wij het aan de Oost geven? Ik geloof dat „wij te goeder trouw verplicht zouden zijn te zeggen: De „Staat der Nederlanden is aansprakelijk, behoudens zijn verhaal „op Nederlandsch-Indië." Hier hebben wij juridische taal. Wij mogen haar onderwerpen aan juridische critiek. Zij is daartegen niet bestand. Men mag veronderstellen, dat de geldschieters weten, met wie zij contracteeren. Wanneer zij bij het deelnemen aan een niet-gegarandeerde koloniale leening bouwen niet op het crediet der kolonie, maar op dat van het Rijk, zoo is het hun eigen schuld, wanneer teleurstelling hen treft Dat het hier gaat om een niet-gegarandeerde leening, wij mogen het aannemen op grond van de praemisse, waarvan dr. Wijnmalen uitging, ook op grond van de woorden: „zuiver Indische schuld" door den heer Stuart gebezigd. En dat de inleider in deze passage de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië aanneemt, mag men veilig hieruit afleiden, dat hij aan het Rijk den troostgrond reikt: Gij, borg, wel niet krachtens overeenkomst, maar dan toch krachtens de voorstellingen, die de goedgeloovige geldschieters bij het tot stand komen der leening bezielden, maar dan toch ter wille van de goede trouw, die de fantasie van naïeve financiers eerbiedigen moet, gij, borg ex nova causarum figura hebt immers uw verhaal op den hoofddebiteur Nederlandsch-Indië ? Mr. Bachiene was al evenmin voldaan. „Ik moet zeggen, ') Hieruit blijkt, dat de stelling, ondanks het juridisch gewaad, waarin zij is gestoken, toch door den inleider niet als rechtsvraag is bedoeld; dat hij veeleer de richting heeft willen aanwijzen, waarin een verstandige leeimig-poWieA' ten behoeve van onze koloniën zich moest bewegen, wilde men een herhaling van het fiacso voorkomen, waarop de zuiver koloniale leening van Suriname, in 1874 bij wet bekrachtigd, was uitgeloopen. „dat ik ook nu nog de stelling, door den geachten spreker „vooropgesteld, ontkennend moet beantwoorden. Zooals zij „daar ligt, moet men aannemen dat hij haar heeft neergeschreven „met het oog op het bestaande staatsrecht; hoe zij beantwoord „moet worden naar het positieve recht. Iets anders kan ik er „niet uit begrijpen. Wanneer hij nu verder gaat en zegt dat „het om zedelijke redenen of redenen van stoffelijk belang „beter zou zijn, dat Nederland zich aansprakelijk stelde, dan „wil ik dat niet absoluut tegenspreken, maar zeker is het, dat „zoolang de stelling van den spreker daar zóó staat als zij is „voorgedragen, het antwoord daarop niet anders kan zijn dan „dit: dat Nederland voor de verbindtenissen zijner West-Indische „koloniën niet aansprakelijk is. . .. Het spreekt wel van zelve, „dat wanneer de leening wordt aangegaan onder waarborg „van Nederland, alsdan Nederland ook aansprakelijk is, maar „dan moet dit uitdrukkelijk vermeld worden in de wet, die „het onderwerp regelt." Men proeft uit al wat de heer Bachiene in deze vergadering gezegd heeft den jurist. Hij ziet de gapende kloof tusschen de stelling, die er een is van recht, en de uitwerking, die zich beweegt in de banen van doelmatigheid, van finantieele politiek. Wanneer wij uit het verhandelde iets leeren, dan wel dit in de eerste plaats: hoe moeilijk het is voor niet-juristen de grens tusschen jus consiitutum en jus constituendum te eerbiedigen in plaats van uit te wisschen. — De heer Bool, wij hadden reeds gelegenheid dit te doen opmerken (zie boven, blz. 84 v.)» zoekt de finantieele eenheid in de gemeenschap van organen. Een afwijking van het standpunt der eenheid meen ik te bespeuren in een artikel van de hand des heeren Bool in de „Vragen des Tijds," getiteld „Koloniale hervormingen", <) waarin deze passage mijn aandacht trok: „Wanneer buitengewone „werken of uitgaven inderdaad noodig zijn en er zijn geen „voldoende middelen aanwezig, dan moet men er ook niet „tegen opzien om daarvoor eene geldleening aan te gaan. „Dat dergelijke geldleening, onder zoodanig verband van „Nederlandsch-Indië als geraden zal voorkomen, door Nederland ') Vragen des Tijds 1889, tweede deel, blz. 80. „moet gewaarborgd') worden, spreekt van zelf." Intusschen is het ook mogelijk, dat deze woorden jure comtituendo moeten worden opgevat. Zij vallen dan, als van politieken aard, "buiten mijn beoordeeling. Met volle instemming kan ik hier wijzen op een opstel van den heer Bool in „de Indische Gids" 2) getiteld: „Nogmaals de „financieële verhouding tusschen Nederland en Indië". Op blz. 219 weerlegt daarin de schrijver de leer van mr. van Houten, als zou finantieele scheiding onmogelijk zijn zonder verandering van de staatsrechtelijke verhouding van moederland en koloniën. „De scheiding van financiën," aldus de heer Bool, „is wel „een belangrijk beginsel, maar toch geen dat de staatsrechtelijke „verhouding aantast. Men kan evengoed de financiën scheiden „als men andere onderdeelen van het staatsbestuur gescheiden „heeft. Het toekennen eener financieële zelfstandigheid aan de „kolonie doet in niets te kort aan de staatsrechtelijke verhouding, „waarin zij tot het moederland staat." In de Vragen des Tijds van 1893, deel I blz 73—88, komt een artikel voor van de hand van mr. S. van Houten, waarin ook eenige beschouwingen betreffende de verhouding van het moederland tot Nederlandsch-Indië, en dat tot opschrift heeft: ,Naar aanleiding van de Rijksbegrootingen voor 1893." De aanhef is al zoo karakteristiek mogelijk: „Wie zich een juist -denkbeeld wil maken van den toestand onzer geldmiddelen, „moet de begrooting voor Nederlandsch-Indië en de staatsbe„grooting als één ondeelbaar geheel beschouwen. Alleen in „beheer en boekhouding zijn zij gescheiden. Van de nederlandsch„indische geldmiddelen is het beheer bij den minister van „koloniën en het toezicht op dit beheer is voor het grootste „en belangrijkste deel bij de rekenkamer in Nederlandsch-Indië, „terwijl de nederlandsche geldmiddelen staan onder het beheer „van den minister van financiën en onder het toezicht der „rekenkamer hier te lande. Dit is het eenige verschil. Ofschoon „de ministers op hunne bureaux er dapper met elkander over „kunnen vechten of, naar de bestaande wettelijke of administratieve voorschriften, de een of de ander van hen eenige uitgaaf „heeft te doen of te restitueeren, en of de daaromtrent bestaande ') Cursiveering van mij. '-) Indische Gids 1893, deel I, blz. 213 —224. „voorschriften niet hier of daar verandering behooren te onderdaan, voor den Staat zeiven zijn zulke quaestiën volmaakt „onverschillig, even onverschillig als het is voor iemand die „gewoon is in beide zakken geld te dragen, of hij een gulden, „dien hij heeft uit te geven, uit den linker- of den rechterzak „neemt.. . . „ . . Inderdaad is de verhouding volmaakt dezelfde als die „tusschen hoofdkantoor en filiaal onzer groote vennootschappen. „Beheer, boekhouding en kas van hoofd- en bijkantoor mogen „gescheiden zijn, al wat de vennootschap bezit staat ten slotte „ter beschikking der bij de statuten aangewezen bestuurders „hier te lande . . . „In den tijd, waarin de indische bijdragen ruim vloeiden „en bestemd werden tot aanvulling van tekorten op de nederJandsche begrootingen tot amortisatie van staatsschuld en „tot aanleg van spoorwegen in Nederland, ontstond er inzonder„heid onder de Indo-Europeanen eene richting, die deze wijze „van beschikking over de saldo's der indische rekeningen ten „behoeve van het moederland inhalig, ongepast, ja onrechtmatig „achtte en naar wettelijke waarborgen zocht, om het te verhinderen. Dit streven was echter ijdel. Zij wilden iets onmoge„lijks, daar zij financieel?, scheiding ') wenschten, zonder wijziging „der staatsrechtelijke betrekking, die Indië aan Nederland verbindt. Zonder deze was het echter onmogelijk, het opperbestuur2) „in Nederland te verhinderen over de indische geldmiddelen „te beschikken; daarvoor had de staatsrechtelijke formatie van „den nederlandschen Staat verandering moeten ondergaan, in „dien zin, dat de betrekking tusschen Nederland en Indië „overging in eene personeele unie of eene bloote suzereiniteit. „Staatsrechtelijk bestaat er thans geen Indië; dit is slechts een „collectieve naam voor een groep van rijks-gedeelten buiten „huropa. Indië is slechts een geografisch en een administratief „begrip, het heeft geene juridische persoonlijkheid. Wegens dit „gemis kan Indië geen bezittingen, geen schulden, geen batige „saldo's hebben Het kan niet solvent of insolvent wezen. ') Let wel: in dit verband is natuurlijk de administratieve scheiding van financiën bedoeld. 2) Hier is klaarblijkelijk met opperbestuur „wetgever" gemeend, daar deze, en niet de Koning, over de Indische middelen beschikt. „Het is verder onmogelijk dat Indië ruimte van middelen ,heeft en Nederland zijne schulden niet betaalt; omgekeerd „evenzeer dat de nederlandsche schatkist overvloeit en het „indische beheer in gebreke is, aan zijn wettige verplichtingen „te voldoen. Artikel 1 der Grondwet is omtrent de eenheid „van het koningrijk der Nederlanden in en buiten Europa „beslissend. „Ofschoon dit alles duidelijk en eenvoudig genoeg is, strekken „sommige administratieve gewoonten om de zaak te verwarren „Wanneer uit de nederlandsche schatkist bezoldigde bemannin„gen van oorlogschepen in Indië dienst doen en ter beschikking „van het bestuur in Indië gesteld worden, vindt er eene restitutie „van kosten aan het departement van marine uit de indische „geldmiddelen plaats, Zoo geschiedt ook restitutie van renten van het deel der opbrengst van de 3'/, pet. geldleening van „1887, hetwelk tot dekking van nadeelige saldo's van indische „rekeningen is besteed. Deze en dergelijke posten hebben natuurlijk voor den slaat zeiven geen beteekenis. Zij strekken alleen „om het overzicht over de respectieve kosten van het beheer „des rijks in en buiten Europa te vergemakkelijken. De staat „zeil ware geen cent armer geworden, indien zulke restitutiën „achterwege waren gebleven; alleen ware het saldo in zijne „beide geldladen anders verdeeld en het tijdstip waarop elke „derzelve ledig werd, gewijzigd geworden." Tot zoover mr. Van Houten over ons vraagstuk. Twee dingen vallen bij nauwkeurige lezing op; ten eerste: het verwarren van de finantieele verhouding met de vraag naar de rechtspersoonlijkheid, en ten tweede: de omstandigheid, dat het geheele gebouw steunt op den wankelen grond van Artikel 1 der Grondwet. Wat in den tijd der batig-slotpolitiek de Indo-Europeanen nastreefden, was ijdel, een hersenschim. Waarom? Zij wilden finantieele scheiding met behoud van de bestaande structuur van den Staat, zij wilden den begrootingswetgever binden door de wet Hun doel ware alleen te verwezenlijken door een geheelen, staatsrechtelijken omkeer, door het vestigen van „eene personeele unie of eene bloote suzereiniteit." Daartegenover houd ik vol: die Indo-Europeanen wilden niets onmogelijks. Gesteld dat artikel 1 der Grondwet zich tegen de ïechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië verzette: zij vroegen niet om rechtspersoonlijkheid, maar om een billijker verdeeling van lasten en baten tusschen moederland en kolonie; zij wilden niet den begrotingswetgever door de wet binden, maar namen aan, dat wanneer maar eenmaal de finantieele verhouding naar hun wenschen wettelijk geregeld zou zijn, de toekomstige wetgever niet zoo maar lichtzinnig daaraan zou gaan tornen. Geheel ga ik hier met den hoogleeraar De Louter mede, die aantoont, dat mr. Van Houten te veel, en daardoor niets' bewijst. Zijn bezwaar geldt van elke wettelijke regeling'. Tegenover de souvereine Staatsmacht ontzinken alle waarborgen. Maar souvereine macht is niet synoniem met souvereine willekeur. Anders ware het wetgevend werk de meest verdrietelijke en nuttelooze bezigheid, die zich denken laat; de Staat een Saturnus, die zijn kinderen verslindt. Daarvan zijn wij ver verwijderd. Om nu zulk een wettelijke regeling van de finantieele verhouding te treffen, is toekennen van rechtspersoonlijkheid volstrekt geen eisch. Uitzuiging van een kolonie is mogelijk bij bestaan evenzeer als bij gemis van rechtspersoonlijkheid dier kolonie. Zoo ook een humaan bestuur in het belang van de bevolking dier gewesten. Finantieele verhouding en staatsrechtelijke verhouding zijn twee geheel divergeerende categorieën. Was om de Indo-Europeanen te bevredigen het toekennen van rechtspersoonlijkheid hoegenaamd geen vereischte, dat de vervulling van hun wenschen ') de verhouding zou vervormen tot een van „personeele unie of bloote suzereiniteit" kan ik al evenmin toegeven. Eén blik op Suriname en Cura9ao overtuigt van de onjuistheid dier bewering. Suriname en Cura<;ao hebben een eigen overheid en een eigen vermogen, doch niemand zal daarom durven beweren, dat het moederland de suzerein van zijn Westindische koloniën is, noch dat een personeele unie den band tusschen beide uitmaakt. Doch al ware een rechtvaardiger finantieele politiek alleen mogelijk geweest door aan Indië rechtspersoonlijkheid toe te kennen, dan nog zou het streven der Indo-Europeesche bevol- ') De lezer wete, dat mr. Van Houten hier spreekt van den tijd, toen de Indische bijdragen ruim vloeiden, dus vóór 1877. king niet ijdel zijn geweest Want daargelaten nog, dat een Grondwet geen chineesche muur is, die den vooruitgang den pas afsnijdt: artikel 1 der Grondwet beslist in deze niets hoegenaamd. Ik had reeds gelegenheid in hoofdstuk I (blz. 14 v.) er op te wijzen, dat, wanneer artikel 1 der Grondwet in het strijdperk wordt gebracht om zijn beproefde diensten te doen, het daaraan ontleende argument evenzeer voor de West gelden moet als voor Nederlandsch-Indië. Wanneer men met mr. Van Houten toegeeft, dat Suriname en Cura^ao, zonder artikel 1 der Grondwet te schenden, rechtspersonen zijn, dan kan datzelfde artikel niet meer dienst doen als grondwettelijke barrière tegenover Oost-Indië. Bij gelegenheid van de hoogst interessante eerstekamerdebatten over de Indische begrooting voor 1905 wees minister Idenburg dan ook mr. Van Houten met volle recht op deze onduldbare inconsequentie:1) „Intusschen treft het mij, dat „de geachte afgevaardigde voor Suriname, dat zekere autonomie „bezit, koloniale leeningen wel mogelijk acht. Want al moge die „opvatting passen in de redeneering van de heeren Van Nierop „en Van Leeuwen en in het stelsel van prof. De Louter, zij „verdraagt zich toch niet met de zienswijze van den geachten „afgevaardigde, wiens meening in het Voorloopig Verslag is „weergegeven, en volgens welke een koloniale leening alleen „bij politieke onafhankelijkheid mogelijk zou zijn." Toen mr. Van Houten hierop aanmerkte, „dat juist door die eigenaardige inrichting van het Regeeringsreglement van West-Indië „en Cura9ao deze deelen van het Rijk naderen tot de provincie, „naderen tot zoodanige instellingen als ik van den Minister „wensch dat hij in Indië ook zal voorstellen" antwoordde minister Idenburg zeer juist: „Met buitengewone instemming „heb ik vernomen hetgeen de geachte afgevaardigde opmerkte „over de redenen, waarom voor Suriname koloniale leeningen „wèl bestaanbaar zijn te achten. Daaruit toch volgt, dat „het — ook naar het inzicht van den geachten afgevaardigde — „zonder wijziging der Grondwet2) mogelijk zal zijn ook voor „Indië te komen tot koloniale leeningen." ') Handelingen der eerste kamer, 1904/1905, blz. 171 (Boven, blz. 109 v.). 2) Cursiveering van mij. Zoo „beslissend" is artikel 1 der Grondwet!*) Ik kom tot de niet minder interessante beschouwingen van den hoogleeraar mr. J. de Louter in de „Indische Tolk" van 3 en 10 Januari 1893, bedoeld als critiek op het zoo even behandelde artikel van mr Van Houten in de Vragen des Tijds. Onder het opschrift: „Eenheid of scheiding'' zegt professor De Louter daarin onder meer het volgende: „Bedrieg ik mij niet, dan rust Schrijvers betoog op twee „stellingen: 1°. de wetgever van heden kan dien van morgen „niet binden; 2°. financieele scheiding tusschen Nederland en „Indië is onmogelijk zonder wijziging der staatsrechtelijke „betrekking. Deze beide stellingen hebben zeer onderscheiden „waarde; beide vereischen een opzettelijk onderzoek.—Ad primum. „Dat de wetgever van heden dien van morgen niet binden „kan, is ontegenzeggelijk waar, doch bewijst niets. Ongetwijfeld „kan geen wetgever zijn opvolger beletten de eenmaal vastgestelde wet te veranderen of op te heffen. Zelfs een uitdrukkelijk verbod heeft geen verbindende kracht. Formeel toch „belet niets den wetgever van morgen eerst de verbodsbepaling „op te heffen en dientengevolge straks den verderen inhoud „te wijzigen Doch de Schrijver vergeet, dat deze stelling „volstrekt algemeen is en dus te veel bewijst. Zjj betreft elke „wet, welke ook. Is zij dus een reden om van wettelijke „regeling af te houden, zoo geldt dit overal en altijd. Inderdaad „kan de veranderlijke wil des wetgevers elk oogenblik de wet, „d i. de uitdrukking van dien wil, wijzigen Doch naast deze „bevoegdheid staat een moreele plicht. De ervaring leert, dat „deze in normale omstandigheden sterk genoeg is, om zich „van een ongerijmde toepassing der formeele bevoegdheid te „onthouden. Het vertrouwen hierop maakt een partij regeering ') Het schijnt, dat teil aanzien van de batigslotpolitiek het oordeel van mr. Van Houten zich heeft gewijzigd. Terwijl hij haar in 1888 tegen den heer Domkla Nieüwenhuis vrij onbewimpeld in bescherming nam, heet het in het zoo even besproken artikel op blz. 85: „Men verhinderde ons alleen België „te heroveren, maar liet ons overigens onzen gang gaan, totdat de financiën zoo totaal waren uitgeput, dat alleen overlading van onze bevolking „met accijnzen op levensbehoeften .... en uitzuiging onzer koloniën ons „van staatsbankroet konden redden." „mogelijk. Indien de tegenwoordige meerderheid niet vertrouwt, „dat de onder haar invloed tot stand gekomen wet niet dan in „buitengewone omstandigheden en om zeer overwegende „redenen door haar tegenstanders, die straks in haar plaats „optreden, zal worden aangetast, dan zou elke wetgeving haar „redelijken grond missen en een eindelooze herhaling van „Penelope's weefsel vertoonen; ja de wetgeving zou haar karakter „verliezen en de grens tusschen wetgeving en bestuur worden „uitgewischt. „Waarschijnlijk heeft intusschen mr. Van Houten zijn stelling „in eenigszins anderen zin verstaan en bedoeld, dat de wetgever „den wetgever niets voorschrijven kan ; met andere woorden „de wetgever kan wel regelen stellen omtrent het financieel „verband tusschen Nederland en Indië, doch niet beletten dat „de latere wetgever zich aan deze regelen niet stoort en „desniettemin naar willekeur over de financiën beschikt 1). „Zoo schijnt de stelling meer aannemelijk; doch het is slechts „schijn. Immers dezelfde moreele gronden, die den wetgever „van heden nopen den wil van dien van gisteren niet lichtvaardig te wijzigen, moeten hem er a fortiori toe leiden „dezen wil toe te passen, voor zoover de toepassing door hem „moet geschieden, zoolang geen wijziging heeft plaats gehad 2). „Kan alzoo aan het eerste bloot formeel bezwaar van mr. „Van Houten moeielijk groot gewicht worden gehecht, van veel „meer belang is het tweede Het wordt door den Schrijver „ondubbelzinnig toegelicht.1' Volgt de ons reeds bekende theorie, dat er thans staatsrechtelijk geen Indië bestaat, dat het een geographisch en administratief begrip is, niet solvent of insolvent kan wezen, enz. ') De door den hoogleeraar bedoelde nuance meen ik hierin te moeten zoeken, dat te dezer plaatse gesproken wordt van afwijking van de algemeene wet bij speciale wet, terwijl eerst de woorden van mr. Van Houten geduid waren als bedoelende: wijziging van de algemeene wet *) Het meeningsverschil te dezer zake tusschen mr. Van Houten en mr. De Louter schijnt mij geboren uit de naar geldend Nederlandsch recht voor verschillende beantwoording vatbare vraag, of bij een speciale wet al dan niet aan een generale wet mag worden gederogeerd. Mr. Van Houten antwoordt bevestigend, prof De Louter acht „moreele gronden" aanwezig, die den wetgever ziclizelven een band zullen doen aanleggen. Duidelijk komt het standpunt, dat prof. De Louter ten aanzien van ons vraagstuk inneemt, uit, waar hij bij de beeldspraak van „linker- en rechter broekzak" en „hoofdkantoor en nliaal eener groote vennootschap" aanteekent- „Deze schilderachtige voorstelling is geenszins onjuist. Maar „is het toeval, dat haar beeldspraak ons terugvoert naar de „kantoren der voormalige Oost-Indische Compagnie 't Is het niet „zonderling, dat men de huishouding van landen en volken „die zich van elkander onderscheiden do0r al wat landen en „volken onderscheiden kan, niet onaardig vergelijken kan bij „de twee broekzakken van een welgesteld koopman ')> Zou „het thans, nu die koopman, welke slechts winstbejag en het „geldelijk voordeel zijner participanten beoogt, heeft plaats „gemaakt voor een Regeering, die de verwezenlijking van den „rechtstaat als haar duren plicht beschouwt, niet wenscheliik „zijn beginselen vast te stellen, waardoor het voortaan onmogelijk wordt het financieel beheer van den Staat en zijn „onderhoorigheden tot een speelbal van luim en toeval te „maken ?" Mr Van Houten en prof. De Louter Zijn het derhalve, hoe verschillend zij ook over artikel 1 der Grondwet denken mogen hetgeen later blijken zal, er volmaakt over eens, dat op het huidige oogenblik de finantieele eenheid n0g altijd haar schepter zwaait. Verschil openbaart zich eerst op het gebied der politiek bij de vraag, of het nu ook zoo blijven moet. Terwijl mr Van Houten terugdeinst voor het spooksel eener personeele unie is prof. De Louter een onomwonden voorstander van „scheiding"' het bezwaar van artikel 1 der Grondwet wordt door den hoogleeraar denkbeeldig geacht. Leenen wij andermaal aan ziin betoog het oor: „Het valt inderdaad niet gemakkelijk in „Schrijvers beschouwingen waarheid van onwaarheid te scheiden. „Daartoe is allereerst noodig een nauwkeurige terminologie. „Wat beteekenen de technische uitdrukkingen, door mr. Van „Houten gebezigd: „„Staatsrechtelijk bestaat er geen Indië" " ? „Indien dit beduidt, dat Indië geen Staat is. .. dan is de „stelling volkomen juist en voor geen tegenspraak vatbaar „In denzelfden zin kan men beweren, dat er staatsrechtelijk ') Dezen „welgestelden koopman" zal men in het artikel van mr Van Houten* vergeefs zoeken. „geen Noord- of Zuid-Holland, geen Amsterdam of 's-Graven„hage bestaan. Koloniën, provinciën en gemeenten zijn geen „Staten, laat staan souvereine Staten, en missen mitsdien „rechtspersoonlijkheid in publiekrechtelijken zin '); in het „internationaal- of volkenrecht fungeeren zij als deelen of „onderhoorigheden van den Staat, waartoe zij behooren. „Wanneer men daarentegen het woord staatsrechtelijk verstaat in den waren zin van al wat op het publiek recht van „een bijzonderen Staat betrekking heeft, inzonderheid van al „wat staatsgezag uitoefent en een staatstaak vervult, dan is de „stelling volmaakt onjuist. In den ruimsten zin heeft dan „administratief en staatsrechtelijk dezelfde beteekenis en kan „men den schrijver van tegenspraak met zichzelf niet vrijpleiten. Doch men kan ook met hem een onderscheid aannemen „door het eerste woord alleen in de enge beteekenis op „te vatten van tot het bestuur of beheer behoorend, met uitsluiting niet slechts van alle zelfstandige, maar ook van alle „volledige vervulling van regeeringsplicht, inzonderheid van „wetgevende en rechterlijke functiën. In dezen zin nu vormt „Nederlandsch Indië wel degelijk sedert den aanvang onzer „vestiging in het begin der 17de eeuw een staatsrechtelijk „geheel, onder een subaltern centraal gezag geplaatst in wetgeving, bestuur en rechtspraak, — kortom in alle vormen waarin „het staatsgezag zich openbaart — geheel onderscheiden van „het moederland en ondanks herhaalde wijzigingen in de rechtsbetrekking tot Nederland steeds een eigen staatkundige ontwikkeling doorloopend, hemelsbreed verschillend van die van „het Rijk in Europa. Wel heeft het toenemend overwicht der „volksvertegenwoordiging in het Nederlandsch staatsrecht sedert „de tweede helft dezer eeuw er toe geleid, dat het oppergezag „van den Nederlandschen Staat, vroeger uitsluitend door de „Kroon uitgeoefend, voor een groot deel op de wetgevende „macht is overgegaan, maar deze verandering, hoe gewichtig „ook in andere opzichten, heeft het staatsrechtelijk verband ') Bedoeld is „in volkenrechtelijken zin"; dat genoemde publiekrechtelijke lichamen op het gebied van staats- en administratief recht, als overheid, publiekreehtelijke rechtssubjectiviteit zouden ontberen, kan moeilijk in emst worden volgehouden. „tusschen Nederland en Indië geenszins opgeheven.') Behoudens „enkele bijzondere voorschriften, die hoofdzakelijk dienen om „het aandeel der wetgevende macht in het koloniaal bestuur „te bepalen, verklaart de Grondwet uitdrukkelijk, dat noch zij „zelve noch eenige andere wet zonder opzettelijke vermelding „van het tegendeel op de koloniën van toepassing is. Dit „beginsel huldigt zoowel de Grondwet van 1814 als die van 1887. „Juist andersom als mr. Van Houten durf ik derhalve beweren, „dat de Grondwet wel is waar de koloniën tot het Koninkrijk „der Nederlanden brengt en haar dus een eigene internationale „persoonlijkheid ontzegt, maar haar daarentegen een eigen „staatsrechtelijk bestaan toekent, dat door eigen wetten wordt „beheerscht en zich door eigen organen openbaart". Wanneer ik hier even het citeeren afbreek, doe ik dit, om er de aandacht op te vestigen, dat prof. De Louter, blijkens het voorgaande, aan Nederlandsch-Indië „staatsrechtelijk" een bestaan toekent, met andere woorden, dat volgens den hoogleeraar, naar de Grondwet, Nederlandsch-Indië, beheerscht door eigen wetten, die weer producten zijn van eigen organen, althans op het gebied van staats-, administratief- en strafrecht rechtspersoonlijkheid heeft. Wanneer het niet een persona moralis juris publici ware, ik zou niet weten, wat de geleerde schrijver dan wèl met dat „staatsrechtelijk bestaan", die „eigen wetten" en „eigen organen" mocht bedoeld hebben. Ik kan hier, wat het grondwettelijk argument aangaat, met den hoogleeraar niet medegaan. Het komt mij voor, dat prof. De Louter meer uit de Grondwet tracht te halen, dan er is ingelegd. Naar mijn overtuiging laat zij nagenoeg alles „blanco", maakt zij den gewonen wetgever tot de hoogste macht, waar het geldt de verhouding tusschen moederland en kolonie te regelen. Slechts één ding bepaalt haar eerste artikel: de koloniën maken een deel uit van het koninkrijk der Nederlanden, met andere woorden: hun gebied is geen privaatrechtelijk domein, maar staatxgebied. Had de Grondwet dit verzwegen, het zou, als internationale toestand, niet minder waar zijn geweest. Artikel 1 vestigt niet de volkenrechtelijke eenheid, het constateert haar slechts. ') Het is mij niet bekend, dat ooit het tegendeel is afgeleid uit dit verplaatsen van het zwaartepunt van Plein naar Binnenhof; wèl, dat b.v. de heer Bool juist uit de eenheid van organen en inzonderheid van begroo^ingswetgever tot fmantieele eenheid concludeerde. 9 Wanneer nu verder de Grondwet bepaalt, dat zij niet voor de koloniën geldt, „voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt" (artikel 2), en dat de wetten evenmin voor de koloniën zullen verbinden „voor zoover (dat) daarin niet is uitgedrukt" (artikel 122), dan kan ik onmogelijk daarin met prof. De Louter lezen de erkenning van een „staatsrechtelijk bestaan" onzer koloniën. Naar mijn zienswijze is het een voorschrift van zuiver territorialen aard, spreekt het van het gebied, dat in den regel door Grondwet en wet wordt bestreken. Maar het zegt daardoor niet van welke „persoon" die Grondwet en wetten de wilsuitingen zijn. Het zegt niet, dat Indië eigen wetten zal hebben, noch dat Kroon en Staten-Generaal, wetten voor de koloniën makende, dit doen als organen van die koloniën en niet als organen van Rijk of Staat. Dat alles wordt door de Grondwet in het midden gelaten, en het is juist het doel van dit geschrift eenig licht te brengen in de vraag, wie nu toch wel het subject wezen mag van het koloniaal gezag en eigenaar van het in de koloniën aanwezige domein; licht, dat men bij de Grondwet, zooals zij thans luidt, te vergeefs zal zoeken. De hoogleeraar vervolgt: „Vormt derhalve Nederlandsch„Indië als onderhoorigheid, niet minder dan de gewesten „en gemeenten als onderdeelen des rijks, een staatsrechtelijk „begrip, toch is er een belangrijk verschil tusschen kolonie en „provincie. Beide missen publiekrechtelijke1) persoonlijkheid, „civielrechtelijk is alleen de eerste geen persoon Provinciën „en gemeenten hebben een eigen huishouding, bezitten een „eigen vermogen, kunnen in rechten optreden. Een en ander „is aan Indië ontzegd. De Indische huishouding, ofschoon veel „belangrijker en uitgebreider dan die van eenig gewest, wordt „wel is waar door eigen organen beheerscht, maar deze missen „de grondwettige zelfstandigheid, aan provinciën en gemeenten „gewaarborgd. Nederlandsch-Indië mist de rechtspersoonlijkheid, „die het in staat stelt als vermogenssubject op te treden en „vermogenshandelingen te verrichten. Deze anomalie verdient „de scherpst mogelijke afkeuring. Zij ontstond in 1800 onder „de heerschappij der toenmalige begrippen tijdens de opheffing „der Oost-Indische Compagnie en de vermenging harer schul- ') Lees: volkenrechtelijke. „den met die van den Staat. Later is zij bestendigd als een „vermeend natuurlijk gevolg van de ondergeschiktheid der „koloniën aan het moederland. Zij schiep de lange en overbekende geschiedenis van het ingewikkeld verband der Neder„landsche en koloniale financiën gedurende den loop dezer „eeuw en maakte de noodlottige beschikking over koloniale „saldo's ten bate van Nederland mogelijk." Wanneer ik prof. De Louteb goed begrijp, dan is zijn theorie, kort geformuleerd, de volgende: publiekrechtelijk een afzonderlijk persoon met eigen organen, mist Nederlandsch-Indië privaatrechtelijk een eigen bestaan en gaat mitsdien privaatrechtelijk op in Rijk of Staat. Want al zegt de hoogleeraar, dat Indië publiekrechtelijke persoonlijkheid mist, de parallel, die hij met de provincie trekt, dwingt er toe, publiekrechtelijk als volkenrechtelijk te interpreteeren. Immers, dat de provincie, een der „door de Grondwet of andere wetten ingestelde" vereenigingen, niet subject zou zijn in het staats- en administratiefrecht, niet zou wezen rechtspersoon naar het publieke recht, schoon ook niet-ingezetenen gehouden zijn b.v. een provinciaal reglement op de wegen na te komen — (Zie boven, blz 10 v.) — zal wel niemand willen beweren. Opgevat in dezen zin, krijgt de theorie iets zeer gekunstelds. Zij doet levendig denken aan den „Polizeistaat," toen men bij een fiscustheorie steun en hulp zocht tegen de rechteloosheid op het gebied der openbare verhoudingen. Wij zien dan in Indië een overblijfsel van een leer, die men nu eindelijk voorgoed dood en begraven mocht achten; een dualisme, door de theorie geleerd, door de praktijk weerlegd. Immers: zoo vaak in Indië van overheidswege iets geschiedt, b.v. het algemeen nut eener onteigening wordt uitgesproken, handelt NederlandschIndië door zijn „eigen" organen. Heeft echter die onteigening plaats ten name van het Gouvernement, ') dan zou, altijd in het stelsel van mr. De Louter, de kolonie, onteigenaar en ') In de onteigeningsordonnantiën heeft men de ongelukkige gewoonte, immer te gewagen van onteigening ten name van den „Staat". Het Rijk in Europa, Suriname en Curaijao zouden vreemd opzien, wanneer de Indische regeering hun een bijdrage verzocht in de kosten der schadeloosstelling, en toch zoa zulk een verzoek redelijk kunnen zijn, indien het woord „Staat" maar ernstig gemeend ware. onteigenende partij '), voor de betaling zich tot het Rijk of tot den Staat hebben te wenden, daar Nederlandsch-Indië wel „imperium" zou hebben, doch alle stoffelijke middelen, zonder welke „gezag" een „klank" is. aan een anderen eigenaar zouden behooren. Zulk een theorie is m.i. haar eigen weerlegging. Wanneer geen deugdelijke gronden voor haar juistheid worden aangevoerd, mogen wij aan haar voorbijgaan. Ik geloof ook niet, dat die „anomalie," waartegen zich des hoogleeraars afkeuring richt, de noodlottige beschikking over koloniale saldo's ten bate van Nederland mogelijk maakte. Wanneer ik slaag in het bewijs, dat in elk geval van 1816 af die anomalie niet meer bestaan heeft en het beginsel van finantieele scheiding de verhouding heeft beheerscht, dan vloeit daaruit vanzelf voort, dat de batig-slot-politiek niet stond of viel met de ontstentenis der rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië. Wel geef ik toe, dat voor die inhalige politiek de vermeende finantieele eenheid een welkom voorwendsel en een vernis van gerechtigheid geweest is, dat dus die rechtsdwaling deze politiek noodzakelijk moest in de hand werken; doch mogelijk gemaakt heeft zij haar niet. Wanneer wij nu even abstraheeren van de feiten, dan is het toch duidelijk, dat ook bij erkenning van de rechtspersoonlijkheid eener kolonie de oppermachtige wetgever bevelen kan, dat het batig slot aan de rijksmiddelen worde toegevoegd. Iets dergelijks zien wij immers gebeuren ten aanzien van provincie en gemeente. Bij de kolonie: uit kracht van de wet, vermeerdering van rijks-inkomsten; bij provincie en gemeente: uit kracht van de wet, besparing van rijks-uitgaven. a) Is het laatste vereenigbaar met finantieele ') Misschien werpt men tegen, dat in het stelsel van prof. De Louter de onteigenende partij niet is de kolonie, maar het Kijk of de Staat. Ik moet daartegen doen opmerken, dat, al gewaagt b.v. artikel 64, tweede lid der onteigeningsordonnantie (Indisch Staatsblad 1864, n°. 6 j° 185J van „overgang van eigendom op de onteigenende partij", deze toch alleen onteigenen mag als draagster van een publiek belang, als uitoefenende den publieken dienst. En dan hebben wij, in des hoogleeraars stelsel, met Indië te maken. 2) Artikel 107 laatste lid der Provinciale-, artikel 205-c der Gemeentewet. — Bedoelde bepaling der provinciale wet luidt na haar wijziging bij de wet van 17 Jnni 1905 (Zie Staatsblad 1905, n°. 210), den tekst der scheiding, dan ook het eerste. En wie twijfelt aan de rechtspersoonlijkheid van provincie en gemeente? Om aan te toonen, dat de „anomalie werkelijkheid en niet een hersenschim is, mag men meer verlangen dan een beroep op de batig-slotpolitiek. Deze past in de omlijsting van beide stelsels. Wanneer prof. De Louter dan vervolgt: „Doch de prin„cipiëele fout blijft: Nederlandsch-Indië mist de financiëele „zelfstandigheid, welke zelfs aan provinciën en gemeenten »is verleend, en blijft mitsdien *) het hulpeloos slachtoffer van „alle financiëele verwikkelingen van Nederland", zoo kan ik hierin niets anders zien dan een verwarren van het administratieve en het rechtskundige standpunt, waartegen ik reeds aan den ingang van dit geschrift gemeend heb met nadruk te moeten waarschuwen. Als de hoogleeraar „de personeele unie of bloote suzereiniteit" als gevolgen van de verwezenlijking zijner politieke wenschen afwijst, ga ik geheel met hem mede. „Een losmaking „der staatsrechtelijke banden tusschen Nederland en Indië is „daartoe volstrekt niet noodig. De zelfstandigheid der Indische „Regeering behoeft om deze reden niet grooter te zijn dan „die van een provinciaal bestuur." Zoo is het inderdaad. Provincie, gemeente, waterschap, Suriname en Cura9ao: zij allen verheugen zich in een eigen, privaat- en publiekrechtelijk bestaan, van Rijk en Staat onderscheiden. Wie, die daarbij nog zou denken aan een personeele unie of aan suzereiniteit? En zou men dan met grond dit laatste wèl moeten vreezen met betrekking tot Nederlandsch-Indië, dat, naar ik hoop aan te toonen, gedurende bijna een eeuw in dezelfde omstandigheden heeft verkeerd? Men versta mij wel: het gaat hier om het al of niet hebben van eigen organen, dragers van een afzonderlijken wil, — het gaat om de aanwezigheid van een eigen overheid, om de bevoegdheden, die het vermogensrecht aan gewijzigde wet in Staatsblad 1905, n°. 224) Op de begrooting der uitgaven, „die alle uitgaven der provincie, van welken aard ook, vermeldt, worden „gebracht: „ .... j. alle uitgaven, bij bijzondere wetten aan de provincie opgelegd ; „fc. alle uitgaven, voortvloeiende uit de aan de Staten opgedragen „uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, voor zoover „die uitgaven niet ten laste van anderen zijn gebracht." ') Cursiveering van mij rechtspersonen toekont; in dit opzicht doet NederlandschIndië — naar mijn overtuiging, die geheel van die des hoogleeraars afwijkt, — niet onder voor welke publiekrechtelijke corporatie ter wereld ook. Het bewijs moet ik voor het zevende hoofdstuk bewaren. Voorloopig volsta ik met er op te wijzen, hoe ook prof. De Louter het gemis van rechtspersoonlijkheid voor Indië als een soort van axioma, als een zij het ook afkeurenswaardig dogma op den voorgrond plaatst, terwijl toch naar mijn meening de stelling: „publiekrechtelijk gescheiden, „doch privaatrechtelijk één" bij even doordenken zóózeer een onverstaanbare phrase is, dat de vraag naar bewijzen alleszins gerechtvaardigd mag heeten 1). De wijze, waarop prof. De Louter ons vraagstuk in zijn „Handleiding tot de kennis van het Staats- en administratief „recht van Nederlandsch-Indië" aanroert, bevredigt al evenmin. Met volle erkenning van de vele verdiensten van dit omvangrijke werk, heb ik mij bij de lezing nergens meer teleurgesteld gevoeld dan juist op dit punt. En toch was in de jaren, die aan den vijfden druk (1904) voorafgingen, de vraag aangaande de rechtspersoonlijkheid van NederlandschIndië, voornamelijk beschouwd uit het oogpunt van (zuiver) koloniale leeningen, in den volsten zin een brandende vraag geworden. Wanneer wij in de schoone rede van den toenmaligen vicepresident van den Raad van Indië, mr. Th. H. de Meester, over „Koloniale leeningen", vermeld vinden, dat mr. De Louter op verzoek van den minister van koloniën heel een nota aan deze vraag heeft gewijd, zoo verwonderen wij ons nog meer er over, dat te dezer zake aan het wetenschappelijk publiek niet veel meer dan losse beweringen worden voorgelegd. Mogelijk is de nota na het verschijnen der uitgaaf geschreven, doch ook dan mag men gerust aannemen, dat haar inhoud, lang vóór het verschijnen van de 5de uitgaaf, het geestelijk eigendom des schrijvers is geweest. De Tolkartikelen wijzen in die richting. Een meening, als daar verkondigd, schrijft men niet neer zonder goede gronden. Waarom deze verzwegen ? M De omgekeerde meening : publiekrechtelijk één doch privaatrechtelijk gescheiden is door mr. Ahknüanos verkondigd. (Zie hoofdstuk VII, § 4). Een belangrijke afwijking van het in de genoemde artikelen in de Indische Tolk geleerde trekt al aanstonds onze aandacht. Hoe staat de Grondwet tegenover onze rechtsvraag ? In de Tolkartikelen, wij zagen het reeds, geeft de hoogleeraar deze voorstelling, als zou in de Grondwet het „staatsrechtelijk bestaan" van Indië wortelen. De Grondwet zou dan, daar wij elk gekunsteld dualisme verwerpelijk achten, voor ons de vraag noodzakelijk ten gunste van de „scheiding" hebben beslist. De lezer weet dat ik hierin van de opvatting des hoogleeraars meen te moeten afwijken. Het standpunt in de Handleiding met betrekking tot de vraag der rechtspersoonlijkheid ingenomen, is intusschen een ander, het naar mijn meening eenig juiste. De beteekenis van artikel 1 der Grondwet ontledende, zegt mr. De Louteh op blz 86: „Slechts is het duidelijk, dat het „koloniaal gebied tot den Staat behoort en geenszins als „privaat bezit van den Vorst mag worden beschouwd. Hieruit „volgt in het algemeen, dat het staatsgezag, daargelaten door „middel van welk orgaan, ook over de koloniën zijne heerschappij uitstrekt en deze in haar ganschen omvang aan zijn „wil onderwerpt. Daarenboven zegt artikel 1, dat ook de „koloniën staatsgebied zijn en derhalve slechts op gelijke wijze „als het moederland kunnen worden vervreemd of verruild; „eene gevolgtrekking, die artikel 59 uitdrukkelijk bekrachtigt „door voor tractaten, die wijziging van het staatsgebied „inhouden, onverschillig of dit in het moederland of in de „koloniën gelegen is, steeds de goedkeuring der Staten-Gene„raal te vorderen. Overigens zou het onvoorzichtig wezen uit „dit artikel andere gevolgen af te leiden omtrent de rechts „verhouding tusschen moederland en koloniën .... (blz. 87): „De Grondwet, ziedaar mijne slotsom, zwijgt over het rechts„karakter der koloniën en hare rechtsbetrekking tot het moederhand en beschouwt ze alleen als buiten Europa gelegen grondgebied, waarover het staatsgezag op eigenaardige wijze wordt „uitgeoefend" — Zeer duidelijk op blz. 81 : „De Grondwet is de „natuurlijke grondslag ook van het koloniaal recht als onderdeel van het Nederlandsch staatsrecht.... Op de vraag, die „men onwillekeurig geneigd is haar in de eerste plaats te „stellen, te weten: welke rechtsverhouding vestigt zij tusschen „moederland en koloniën, geeft zij desniettemin geen duidelijk „antwoord. Stilzwijgend neemt zij de ondergeschiktheid der „koloniën aan het moederland aan, doch in hoever aan de „eerste zekere zelfstandigheid of rechtspersoonlijkheid toekomt, „laat zij in het midden". Overigens wordt ook in de Handleiding het gemis van rechtspersoonlijkheid gesteld als iets, dat geen bewijs behoeft. Zoo lezen wij op blz. 281: „De financieele eenheid is de hoeksteen „van het koloniaal begrootingsrecht der wetgevende macht". Hoe wenschte ik, dat ieder, die over „finantieele eenheid „of scheiding" sprak, toch begon met eerst eens duidelijk te zeggen, welk begrip hij door die woorden uitdrukken wilde! Bedoelt de hoogleeraar met die terminologie hetzelfde als ik er onder versta, dan kan ik in genoemde uitspraak niets anders dan een petitio principii ontwaren Indien er finantieele eenheid bestaat, dan zeer zeker is de uitspraak voor tegenspraak niet vatbaar. Doch de vraag is: óf Nederlandsch-Indië rechtspersoonlijkheid mist. Uit de eenheid van organen, in specie van begrotingswetgever, daartoe concludeeren — mr. De Louter zal het mij toegeven — is alleen mogelijk, wanneer men de kloof tusschen praemisse en conclusie niet speurt. Of is het niet denkbaar dat, gelijk bij eenheid van persoon verscheidenheid van organen, zoo ook bij verscheidenheid van personen gemeenschap van organen besta? Voor het overige verwijs ik naar mijn beoordeeling van de Handleiding in den Tijdspiegel. s) Bij mr. J. A. Levy, in zijn reeks artikelen in het weekblad de „Amsterdammer,' 3) getiteld „De Eereschuld", is de verwarring van de politieke vraag der finantieele verhouding met de rechtsvraag, of Indië al dan niet rechtspersoonlijkheid heeft, ten top gestegen. Zij is bijna onontwarbaar, te meer omdat de geleerde schrijver er zeer veel aan heeft toegevoegd, wat bij nader inzien blijkt niet ter zake te zijn. ') Wanneer de Grondwet zwijqt, berusten alle gissingen, wat zij wel zeggen zou, indien zij niet zweeg, min of meer op fantasie. In het volgende hoofdstuk zet ik uiteen, dat de koloniën aan den Staal „ondergeschikt" zijn. Octobernummer van 1905. ") N°' 1279—1284 Kort samengevat komt mr. Levy's betoog hierop neer: eereschuld is een schuld; opdat die voor Nederlandsch-Indië besta, moet Nederlandsch-Indië subject van rechten wezen; daar nu artikel 1 der Grondwet dit verbiedt, beteekent „eereschuld": revolutie. Gesteld, dat de woordvoerders van de „eereschuld" er in slagen mr Lkvy er van te overtuigen, dat tientallen jaren de Indische belangen bij die van het moederland zijn achtergesteld, zou mr. LevY dan aan Indië restitutie weigeren op grond van een finantieele eenheid, die, eertijds dekmantel voor de batig-slot-politiek, thans niet mag dienst doen als grendel, die de gerechtigheid zou beletten langs den administratieven weg in te gaan? De schrijver zegt zelf, dat de aanhangers van de eenheid, wat de gerechtigheid jegens Indië betreft, niet willen onderdoen voor hen, die staan op den bodem van „scheiding." In zijn taal heet het: „Onze vijand is derhalve „dezelfde als die der woordvoerders, wier nobele bedoeling wij „erkennen en waardeeren. Alleen het tuighuis, waaruit wij „onze wapenen halen, verschilt. Indië's recht ') mag niet worden „geschonden. Waarom echter zou, om dit te voorkomen, het „Nederlandsche Staatsrecht dit lot moeten ondergaan?" Beschouwen wij het gebruik, dat mr. Levy maakt van artikel 1 der Grondwet nader, dan blijkt het, dat de schrijver hier op een weg is, waarop het ons niet mogelijk is hem te volgen. Mr. Levy neemt tot uitgangspunt drie wetenschappelijke categorieën, een drieledige volkerengroepeering, met het doel, daaraan de verhouding 2) tusschen Nederland en NederlandschIndië te toetsen Die drieledige volkerengroepeering is: onderhoorigheid (Botmassigkeit); territoriale eenheid; staatsrechtelijke eenheid. Levert zij een bruikbaren toetssteen? Geenszins. Want, daargelaten nog, dat — blijkens de ter verduidelijking bijgevoegde „typen" — de schrijver in een bedenkelijken strijd geraakt met het juridisch spraakgebruik (Duitschland, Zwitserland, de Vereenigde Staten van Amerika doen dienst als ') Eigenaardig : Indië's recht. a) Het woord „verhouding" moet hier in strikt neutralen zin worden opgevat. Vooral mag daarbij niet aan een rechtsbetrekking worden gedacht, omdat daardoor alles zou worden verondersteld, wat nog bewijs behoeft en waarover juist de strijd loopt. voorbeelden van territoriale eenheid!), laat de schrijver de vooropgestelde indeeling als maatstaf van beoordeeling los, als hij zegt, dat de territoriale eenheid van moederland en kolonie „natuurlijk" een andere is dan tusschen staten. De vraag is geoorloofd, wat men heeft aan een indeeling, die, wanneer zij toegepast wordt op de verhouding van moederland tot kolonie, tot gevolgen voert geheel tegengesteld aan die, welke wij ontwaren, zoo wij haar tusschen staten ons denken ? Het is duidelijk, dat wij hier met tweeërlei „territoriale eenheid" te doen hebben, met twee categorieën, wien niets dan de naam gemeen is. Wat doet nu mr. Levy? Terwijl territoriale eenheid, blijkens het type bondstaat, met het bestaan van staten, wier verhouding zij bepaalt, zich zeer wel verdraagt, sluit zij, zoodra zij de verhouding tusschen moederland en kolonie beheerscht, de rechtspersoonlijkheid dier kolonie uit, — met andere woorden: heeft zij finantieele eenheid in haar gevolg. Nu is het bewijs, dat Indië rechtspersoonlijkheid mist, gemakkelijk geleverd Artikel 1 der Grondwet vestigt de territoriale eenheid in den bovenvermelden zin : ergo. Gaat het nu aan, zou ik in gemoede willen vragen, zich een begrip van territoriale eenheid te maken, waarin alles gelegd wordt, wat nog bewezen worden moet; voorts dat begrip te beschouwen als het in artikel 1 der Grondwet neergelegde, en met een beroep op een algemeenheid als de geschiedenis van dat artikel te concludeeren: derhalve bestaat er naar de Grondwet eenheid van financiën? Om tot zulk een gevolgtrekking gerechtigd te zijn, mag toch in billijkheid de eisch worden gesteld, dat bewezen zij de samenhang tusschen territoriale en finantieele eenheid, samenhang, dien men der uitdrukking „territoriale eenheid" niet aanziet. Voor mij is territoriale eenheid niet anders dan eenheid van territoir. Wat ligt hierin besloten? Territoriale eenheid is synoniem met volkenrechtelijke eenheid. Zij onderstelt een volkenrechtelijk subject, geroepen het territoir tegen onrechtmatige invloeden van andere volkenrechtelijke subjecten te verdedigen. Meer houdt de uitdrukking niet in. Men kan uit dit begrip geen gevolgtrekkingen maken met betrekking tot de staatsrechtelijke formatie. Het is een blanco-begrip, dat ruimte laat voor velerlei groepeering: reëele unie, bondstaat, gedecentraliseerde en gecentraliseerde eenheidstaat, moederland en kolonie. De /staatsrechtelijke eenheid zou, volgens mr. Levy, scheiding van financiën tot praktisch gevolg hebben. Ook hier blijkt weer, dat men met tweeërlei staatsrechtelijke eenheid te doen heeft, naarmate zij op staten dan wel op moederland en kolonie toepassing vindt. Dat toch de staatsrechtelijke eenheid, door de staatsregeling van 1798 ten top gevoerd, aan de voormalige souvereine gewesten het leven heeft gekost; dat het paroxysme van centralisatie, toen bereikt, onder zich alleen administratieve lichamen duldde, mag algemeen bekend worden geacht. Naar mijn zienswijze is staatsrechtelijke eenheid eveneens een blanco-begrip. Wij weten alleen, dat daarbij, voor de interne verhoudingen, volkenrecht is buitengesloten. Met eerbiediging van dit beginsel is overigens ook hier weer iedere staatsrechtelijke organisatie denkbaar. Mr. Levy beroept zich voor zijn indeeling op Thorbecke. „Hoe echter", vraagt de schrijver, „vat Thorbecke de staatsrechtelijke betrekking der koloniën tot het moederland? In „1840 nog als onderhoorigheid. In 1848 ronduit als territoriale „eenheid. Men oordeele: „„Onze bezittingen zijn als domeinen „„aan te merken, waarop ons crediet en onze jaarlijksche „„balans voor een groot deel rusten. Al was er geen andere, „„moest dit alleen niet grond genoeg zijn, om de overzeesche „„middelen en uitgaven aan het bestel der wetgevende magt „„te onderwerpen?" " — Anders in 1848: „ „De koloniale uitgaven „„en inkomsten zijn Staatsuitgaven en Staatsinkomsten, die „„eenheid van regeling en controle volstrekt vorderen" " enz. Verheugt mr. Levy zich terecht in Thorbecke's bondgenootschap?^ betwijfel het. Alles hangt af van het woord „domeinen", door hem gebezigd. Nu heeft de passage, waarin dat woord voorkomt, méér een finantieel dan een juridisch karakter, hetgeen ons reeds behoedzaam maakt Dat woord „domeinen" is niet privaatrechtelijk te nemen, evenmin als „bezittingen" op blz. 140 van het eerste deel der Aanteekening. Thorbecke. met zulk een open oog voor het onderscheid tusschen publieken privaatrecht, zou zeer zeker op de vraag, of het mogelijk zoude zijn, dat de koloniën, immers domeinen, deel uitmaken van het rechtsgebied van een vreemden staat, beslist ontkennend hebben geantwoord. Trouwens de opvatting, dat de koloniale geldmiddelen zijn geldmiddelen des Rijks, waaruit mr. Levy tot zwenking naar de „territoriale eenheid" concludeert, zij was reeds in de dagen van de Aanteekening de meening van Thokbecke, zooals blijkt uit zijn vraag: „Of zijn welligt de „koloniale inkomsten geen inkomsten van het Rijk?" ') Ik ontken allerminst, dat Thokbecke, behoudens de afwijking in 1844, boven blz. 39 v. vermeld, aanhanger was van de finantieele eenheid. Maar dat hij haar in 1841 deed wortelen in „Botmassigkeit," in 1848 in een territoriale eenheid, geknipt naar het patroon van mr. Levy, dit te ontdekken is mij niet gelukt. Ik geloof, dat de schrijver van Aanteekening en Bijdrage zeer verwonderd zou geweest zijn, had hij van deze duiding van zijn woorden kunnen kennis nemen Het geheele betoog van mr. Levy staat en valt met artikel 1 der Grondwet. Voor een theorie een wankele bodem! Werd het artikel geschrapt, zoo zou de rechtstoestand in geen enkel opzicht verandering ondergaan 2) De beteekenis van het eerste artikel onzer hoogste staatswet wordt door de meeste aanhangers van de finantieele eenheid zeer overschat. Professor De Louter is in dit opzicht een der weinige uitzonderingen. Thorbecke teckende op artikel 1 der Grondwet van 1840 aan: „Artikel 1 geeft eene algemeene territoriale 3) omschrijving „van het Rijk bij benaming en optelling zijner provinciën De „eerste bron is artikel 3 der fransche Constitutie van 1795, „door onze Staatsregeling van 1798 artikel 3 gevolgd." 4) Op blz. 9 heet het: .,De overzeesche bezittingen van het Rijk zijn „niet opgeteld zoomin als bij de vroegere Staatsregelingen. .. „Het is erkend, en ook wel niet te ontkennen, dat zij een „gedeelte zijn van het Rijk. Zij zijn er het grootste deel van. „Men mag het dan als een gebrek aanmerken, dat zij in de „grondwettige yeographie3) van het Rijk niet zijn opgenomen." De herziening van 1848 bracht de bepaling: ,Het Koningrijk ') Aanteekening, 2de uitgave, I, blz. 140. ') In denzelfden geest: Jhr. mr. A F. de Savornin Lohman, Onze Constitutie, blz 418: „Art. 1 der Grondwet kan zonder schade worden gemist". Cursiveering van mij. *) Aanteekening I, blz. 2. „der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige „provinciën: Noordbrabant" enï. — Büys *) teekent hierbij aan; „„Het Koningrijk der Nederland 3n"" is de monarchaal geordende „souvereine rechtsgemeenschap van het nederlandsche volk. „ Was het nu de bedoeling de landstreken in vreemde wereld„deelen gelegen en dus aan ons gezag onderworpen, tegelijk „met de nederlandsche provinciën in die heerschende gemeenschap in te lijven? Stellig niet, want die inlijving zou eene „geheel© omkeering van de bestaande verhouding hebben „medegebracht, eene omkeering waaraan zeker door niemand »in 1^48 ook maar een oogenblik werd gedacht. Wij moeten „dus wel concludeeren, dat waar de Grondwet in artikel 1 „spreekt van „„het Koningrijk"" zij niet het heerschende „subject maar veeleer het beheerschte object, de grenzen van „het territoriaal gezag2) op het oog heeft, juist datgene dus „wat de Staatscommissie 3) met hare redactie wel zoo duidelijk „uitdrukte." Rij het gewijzigde artikel 1 van de Grondwet van 1887 schrijft Büys4): „In het antwoord van den minister aan den „heer Vikuly, die de redactie van de Staatscommissie5) wilde herstellen, werd overigens medegedeeld waarom de Regeering „voor het woordje en had in de plaats gesteld benevens Het „gold daarbij slechts eene nuance, maar toch eene die waarde „had in het oog van den minister. „„De Staatscommissie"" „ zeide hij — „„heeft zoodanige omschrijving van het grond„„gebied gegeven, dat Nieuw-Guinea met Noordholland gelijk „„zou staan. En dat is niet juist."" Waarom niet juist? Wan„neer het eenmaal vaststaat, dat wij hier niet vragen, wie nu „eigenlijk depersona >noralis is, welke onder den naam van Koninklijk der Nederlanden heerschappij voert, maar enkel over „welk grondgebied die heerschappij zich uitstrekt, kan er dan „wel eenige reden zijn om tusschen het een en het ander deel „van dat gebied onderscheid te maken? Door op zulk een ') De Grondwet I, blz. 4 en 5. a) Ware het niet verkieslijk te gewagen van : „de territoriale grenzen van het gezag" ? ') Van 17 Maart 1848. 4) De Grondwet III, blz. 3. ®> Van 1883. „onderscheiding nadruk te leggen, werd d. m. juist die verwarring tusschen subject en object, welke vóór alles moest „worden vermeden, weder in de hand gewerkt." Zoo is het inderdaad. Artikel 1 constateert de territoriale eenheid van het Koninkrijk der Nederlanden ; het verwijst als het ware naar den internationalen toestand en naar de tractaten, waardoor de omgrenzing van den Staat wordt beheerscht. Het werkt niet naar binnen. Binnen de lijst van artikel 1 is elke structuur van den Staat mogelijk en geoorloofd, mits de volkenrechtelijke eenheid bewaard blijve. De verhouding tusschen moederland en koloniën khn niet door een voorschrift betreffende het staatsgebied geregeld zijn in dien zin, dat artikel 1 finantieele eenheid vestigen, den koloniën rechtspersoonlijkheid ontzeggen zou. Hiermede acht ik het argument, aan artikel 1 der Grondwet tot-eentonig-wordens-toe ontleend, en alzoo ook het daarop gebouwde betoog van mr. Levy weerlegd. Wij zagen reeds, dat de schrijver „eereschuld" afhankelijk stelt van rechtspersoonlijkheid. Hier speelt de jurist aan den staatsman parten. Het gansche betoog is voor de behandeling van een politiek vraagstuk te abstract. Allerminst wars van het werken met begrippen, meen ik toch, dat er een gebied is, waar klippen schuilen: dat der practische politiek. Zij is concreet bij uitnemendheid. De abstractie nu mag nimmer ons oog voor de werkelijkheid verblinden, integendeel zij moet de brug wezen, die ons van het werkelijk gebeuren wegvoert om het met verhelderden blik weer te naderen. Herstel van „onrecht", een kolonie aangedaan, is gelukkig van haar rechtspersoonlijkheid niet afhankelijk. Een betoog nu, dat het begrip „eereschuld", — de strijdleus, waarin de bedoeling tot herstel geformuleerd wordt, — in zijn toepassing op een kolonie verwerpt, omdat deze naar de Grondwet rechtspersoonlijkheid zou ontberen, is van juridische eenzijdigheid niet vrij te pleiten. Men vraagt zich onwillekeurig af, of, indien mr. Van Deventer een ander opschrift voor zijn Gidsartikel had gekozen, mr. Levy zich nog gedrongen zou hebben gevoeld ter bescherming van de Grondwet tegen de „revolutie" te velde te trekken. Tegen den titel „Schandgeld" van het opstel in het Juni-nummer van „De Beweging" (1905), van de hand van mr. P. Brooshooft, zaï uit grondwettelijk oogpunt bij mr. Levy wel geen bezwaar bestaan. Zoo krijgt men dan den indruk, dat het meer een strijd over een woord is dan wel over een zaak. Ik eindig mijn bespreking van deze artikelen, met te vermelden, dat mr. Levy het bestaaD van rechtspersonen naar publiek recht ontkent, en dat hij, behalve uit artikel 1 der Grondwet, ook uit het gemis aan autonomie voor Indië een argument haalt ten gunste van de leer van finantieele eenheid. Daarop in te gaan is overbodig, omdat ik deze vragen in het eerste hoofdstuk, blz. 9 v., besproken heb. Ook dr. E. B. Kielstka stelt zich in „Onze Eeuw" blijkens zijn verhandeling: „Afrekening met Indië" !) op het standpunt van finantieele eenheid. Redenen worden daarvoor echter niet aangevoerd. Wanneer wij lezen: . . .. „in de periode der batige „sloten is de zelfstandigheid der Indische geldmiddelen volstrekt „zoek geraakt , dan weten wij nu toch, dat de batig-slot-politiek niets tegen de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië kan bewijzen. De schrijver blijkt een voorstander te wezen van zoodanige rechtspersoonlijkheid, waaraan hij dan de gedachte verbindt van grootere zelfstandigheid tegenover de machten in het moederland. „Laat Indië — behoudens het toezicht van de wetgevende „macht, ook financiëe) zelfstandig zijn gelijk zulks bv. met de „Australische koloniën het geval is ... . Men zeggeniet, dat iets „dergelijks bij de verhouding van Nederland ten opzichte der „koloniën onmogelijk is. Daargelaten, dat reeds in 1834 a) (Indisch „Staatsblad n°. 25) een „ „Grootboek tot inschrijving van publieke „„schulden"" of (Indisch Staatsblad 1835 n°. 1) een „„Grootboek nn^er gevestigde koloniale schuld"" in Indië bestond,—ook artikel „14 van de Indische comptabiliteitswet spreekt van „„geld- ') Onze Eeuw, 1903, blz 1—17. ) Men ziet, hoe weinig rechtspersoonlijkheid eener kolonie te maken heeft met finantieele zelfstandigheid tegenover het moederland: omstreeks dezen tijd toch wordt Indië bij de wet onder schulden begraven en mag het nog een deel van de renten der nationale schuld betalen, waarvan het nooit iets terugzag! „ „leeningen ten laste of onder waarborg van Nederlandsch-Indië „„aangegaan"". Noch de antecedenten, noch de thans van kracht „zijnde wetgeving is dus met hetgeen wij verlangen in strijd." Ware er nimmer een periode van batige sloten geweest, zoo zou, in de redeneering van den schrijver, ceteris paribus de zelfstandigheid der Indische geldmiddelen niet zijn „zoek" geraakt. Ook hier dus weer de verwarring van finantieele verhouding en rechtspersoonlijkheid, die, wil men een helder inzicht verkrijgen in beide, streng uitéén gehouden moeten worden. Het zevende hoofdstuk is daar om aan te toonen. hoe weinig de rechtspersoonlijkheid der kolonie en haar finantieele zelfstandigheid elkander dekken, hoe haar bestaan als persoon volkomen vereenigbaar is met een politiek, die het moederland met koloniale saldo's verrijkt. In de vergadering van het Indisch Genootschap van 11 April 1905 hield de toenmalige vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië, mr. Th. H. de Meester, een belangrijke rede over: Koloniale leeningen. Vol van interessante bijzonderheden aangaande de wijze, waarop de zaak door andere koloniale mogendheden is geregeld, is zij nochtans voor den staatsman belangrijker dan voor den jurist. Het debat van 30 December 1904, in de eerste kamer gehouden, brengt mr. De Meester tot de vraag, of Nederlandsch-Indië rechtspersoonlijkheid heeft. ') „Die twijfel, wat „meer is, die bepaalde ontkenning van het bezit van eigen „rechtspersoonlijkheid zal wellicht op menigen Indischen „ambtenaar een ietwat vreemden indruk maken. Zijn dagelijksche „ervaring toch leert hem, dat de Regeering van Nederlandsch„Indië en hare daartoe gemachtigde ambtenaren schulden ten „laste van den Lande aangaan; voor den Lande inschulden „invorderen en overeenkomsten sluiten; dat Nederlandsch-lndië „in rechten optreedt als eischer of verweerder, en dat vóór „of tegen de Regeering van Nederlandsch-Indië, als vertegenwoordigende den Lande, vonnis gewezen wordt. — Voorbijgezien mag evenwel niet worden, dat de Gouverneur-Generaal, ') Verslagen der algemeene vergaderingen van 1905, blz. 161 v. „ volgens artikel 1 van het Regeeringsreglement, de Regeering „van Nederlandsch-Indië voert in naam des Konings, dus als „vertegenwoordiger van het Hoofd van den Staat1), aan wien „hij dan ook verantwoordelijk is (artikel 37 regeerings-reglement). „En nu is het juist de vraag, of de rechtshandelingen door of „vanwege 's Konings vertegenwoordiger in Nederlandsch-Indië „verricht, kunnen geacht worden Nederlandsch-Indië en dit „alléén te verbinden, dan wel of daardoor verbonden wordt „het Koninkrijk der Nederlanden, waarvan Nederlandsch-Indië, „volgens de Grondwet, deel uitmaakt." Met genoegen heb ik ontwaard, dat ook mr. De Meester het grondwettelijk bezwaar van mr. Van Houten niet aanvaardt. „Even als nu deelen van het grondgebied in Europa „zelfstandige publiekrechtelijke corporatiën met een eigen ver„mogen kunnen zijn, laat artikel 1 der Grondwet ook toe, dat „het grondgebied buiten Europa of een deel daarvan rechtspersoonlijkheid bezit. De wetgever zelf heeft trouwens indien „zin reeds uitspraak gedaan, want het reglement op het beleid „der regeering in de kolonie Suriname houdt bepalingen in, „waaruit rechtstreeks volgt, dat zij Staatsrechtelijk zekere „zelfstandigheid bezit en ook in burgerrechtelijken zin eene „rechtspersoon is... . „Het grondwettig bezwaar heeft dan ook de heer Van Houten in „de vergadering der eerste kamer van 30 December jl. prijsgegeven " Na aanhaling van een passage uit hetgeen prof. De Louter ") Ik veroorloof mij hierbij aan te teekenen, dat, bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling, die beslist, wie „Hoofd van den Staat" is, men beter doet dien term in een juridisch betoog te vermijden. Het gaat daarmede als met „souvereiniteit" en „autonomie". Men legt zijn voorstellingen en wenschen a priori in het begrip, en kan ze er dan natuurlijk gemakkelijk uithalen. Het komt mij het rationeelst voor, den naam „Hoofd van den „Staat" aan de hoogste Staatsmacht te geven: aan de Wetgevende macht. Intusschen wordt in de artikelen 115 v. van bet strafwetboek gewaagd van „een regeerend vorst of ander hoofd van een bevrienden staat." Het komt mij onjuist voor, den Gouverneur-Generaal voor te stellen als vertegenwoordigende een orgaan van den Staat. Dat de Koning in het moederland verblijf houdt, kan toch wel niets bewijzen tegen zijn hoedanigheid als orgaan van de kolonie. Bovendien is de Gouverneur-Generaal meer dan een vertegenwoordiger, wortelt een deel zijner bevoegdheden in de wet. 10 schreef in de Indische tolk van 10 Januari 1893, vervolgt de heer De Meester : „Bij dit gevoelen, — door mr De Loutee nader geadstrueerd „in een nota, ten vorigen jare door hem op verzoek van den „Minister van koloniën aan de zaak gewijd, van welke nota ik „heb mogen kennisnemen, — wensch ik mij in hoofdzaak aan „te sluiten." Na bespreking van provincie en gemeente, die autonomie hebben, gaat mr. De Meester voort: „Anders echter is het gesteld ten aanzien van Ned.-Indië, „dat, volgens de bestaande wetten, wel een eigen 1) regeeringsin„richting heeft met eigen organen van wetgeving en bestuur „doch welker organen eene zelfstandige bevoegdheid missen — „als aan die van de koloniën Suriname en Cura9ao wel is toegekend — om, zij het ook onder hooger toezicht, een eigen „wil te vormen en te doen gelden, daar zij in den grond „der zaak niet anders zijn dan de uitvoerders van den wil „der Nederlandsche wetgevende en uitvoerende macht. Het „Regeeringsreglement kent den Gouverneur-Generaal vele en „uitgebreide bevoegdheden toe, doch hij heeft — dringende „en buitengewone omstandigheden, als in de artt. 28 en 43 „van het Regeeringsreglement bedoeld, nu daargelaten — èn „als wetgever, èn als bestuurder de bevelen in acht te nemen, „hem van het Moederland uit gegeven2). Van autonomie in „het Landsbestuur van Ned.-Indië geen spoor; in het Regeeringsreglement is van autonomie alleen sprake in art. 71, „handelende over de Inlandsche gemeenten en in de bij de „decentralisatiewet ingevoegde artikelen 68a, b en c. „Op het stuk der financiën bestaat er een administretieve „scheiding tusschen die van het moederland en van de „kolonie, welke laatste haar eigen begrooting, haar eigen belastingen en andere inkomsten, haar eigen geldelijk beheer „heeft, maar zelfstandigheid mist Indië ook ten deze, want „het heeft geen zeggenschap of mede-zeggenschap over die ') Men moet hier „eigen" nemen in administratieven, niet in juridischen zin. s) Artikel 21 van de regeeringsreglementen van Suriname en van Curai;ao onderwerpt de Gouverneurs in niet geringere mate aan 's Konings bevelen. „begrooting, voor welker ontwerp wel uit Indië de gegevens „worden verstrekt, doch welke aan het departement van „koloniën ontworpen en door den Rijkswetgever vastgesteld „wordt". ° Volgt een uitlegging van artikel 14 der comptabiliteitswet aan de hand der gewisselde stukken, ten betooge, dat het daarin vervatte voorschrift de quaestie niet beslist, daar Van de Putte immers „het oog had" op de beruchte leening wetten van 1836 1837 en 1838. Ik heb trachten aan te toonen, dat aan dé voorgeschiedenis van bedoeld artikel niet de minste waarde kan worden gehecht. (Zie boven, blz. 63 v.). „Nu kan zeker niet worden ontkend", _ aldus de heer De Meester over artikel 14, - „dat de bewoordingen van artikel 14 „ruim gesteld zijn en niet onderscheiden naar het doel waarmede „de leening wordt aangegaan, maar voor mij blijft het niettemin een open vraag, of de wetgever, van leeningen ten „laste van Nederlandsch-Indië in artikel 14 gewag makende „wel gedacht heeft aan eigenlijke koloniale leeningen aan „leeningen waarbij Indië en Indië alleen verbonden e'n het „Moederland voor. rente en aflossing niet aansprakelijk zou zijn „Gewezen zij in dit verband op het verschil tusschen de bemaling van artikel 151 van het Surinaamsch en artikel 172 van „het Cura9aosch Regeringsreglement eenerzijds en artikel 14 der „Indische Comptabiliteitswet anderzijds; daar de wetgever in „de kolonie, die onder hoogere goedkeuring tot het aangaan „der leening besluit; hier rechtstreeks een daad van den Rijkswetgever zonder voorafgaand besluit van eenige autoriteit in „Indië. Maar de bepaling van artikel 14 past volkomen in „het stelsel onzer Indische organieke wetten, welke aan Indië „alle zelfbestuur ontzeggen. „Tot het gemis van rechtspersoonlijkheid concludeer ik derhalve niet op grond van deze of die wetsbepaling in Regee„ringsreglement of Comptabiliteitswet, maar op grond van het „samenstel der bepalingen van die wetten, van hare beginselen „en haren geest." Wijzende op de wankele terminologie in wetsvoorschriften, waarin nu esns sprake is van Rijk of Staat, dan weer van Nederlandsch-lndië of van den Lande, komt de heer De Meester tot deze slotsom: „Waar nu eens gebruikt woiden de uitdrukkingen: Rijks- „of Staatseigendom en op een andere plaats gesproken wordt „van Landsgoederen, Landseigendommen en Landsrechten, zelfs „van vorderingen ten laste van Nederlandsoh-Indië, zonder „dat blijkt of zelfs zou mogen worden aangenomen, dat bij „de eerste is gedacht aan eenheid van moederland en kolonie, „bij de laatste aan zelfstandig vermogen der laatste, kunnen „wij m. i. niet komen tot een andere slotsom dan deze, dat de „wetgever zich van het verschil in die uitdrukkingen niet „genoegzaam rekenschap heeft gegeven, niet gedacht heeft aan „de vraag, of Indië eigen rechtspersoonlijkheid bezit". '). Ik kan mij met deze juridische beschouwingen uit een rede, die ik in handen wenschte van ieder, wien Nederlandsch-Indië en de maatregelen, noodig voor zijn oeconomische opheffing, niet onverschillig zijn, niet vereenigen. Het argument, dat Indië geen antonomie heeft en dus rechtspersoonlijkheid zou missen, heb ik reeds in het eerste hoofdstuk, blz. 11 v., behandeld. Wanneer mr. De Meester de afhankelijkheid van Indië met betrekking tot de Indische begrooting in het licht stelt, wanneer hij aantoont, dat Indië zelfstandigheid in dit opzicht mist, dat de gegevens wel uit Indië verstrekt worden, doch dat de begrootiug aan het departement van koloniën ontworpen en door den Rijks wetgever2) vastgesteld wordt, dan is het maar de vraag, wat daarmede nu eigenlijk is bedoeld. Bij de bestaande gemeenschap van organen zal niemand bij gezonde zinnen de feitelijke afhankelijkheid van Indië willen ontkennen. Maar met de afhankelijkheid rechtens in den zin van ontstentenis van rechtspersoonlijkheid, van een eigen publiekrechtelijk bestaan, is het gansch anders gesteld. Om deze aan te toonen is het niet genoeg, wanneer men afwezigheid van autonomie vooropstelt en er op wijst, dat de begrooting van Indië vastgesteld wordt door den Rijkswetgever. Het is immers juist de vraag, óf de Rijkswetgever meester is op het gebied der ') Bij het debat, hetwelk zich naar aanleiding van deze rede ontspon, en waaraan mr. N. G. Pierson, de heeren J. J. van Santen en J. Th. Gerlings, alsmede dr. D. Bos en mr. D. Fock deelnamen, was er, bij eenstemmigheid in de meening, dat rechtspersoonlijkheid voor NederlandschIndië als zeer gewenscht moest worden beschouwd, niemand, die het voor deze rechtspersoonlijkheid naar geldend reclit opnam. 2) Cursiveering van mij. Indische financiën; of niet veeleer moet worden aangenomen dat de Indische begrooting vastgesteld wordt door den hoogster van de drie wetgevers van de kolonie. Voor mij is dit geer vraag. Het feit, dat de meeste wetten gelden eD bestemd zijr voor het Rijk in Europa, mag niet tot de conclusie voeren, dal de wetgevende macht alleen orgaan is van het Rijk •). De vraag, of het wenschelijk is die gemeenschap van hoogster wetgever en hoogste uitvoerende macht te bestendigen er daardoor de feitelijke afhankelijkheid van Indië te handhaven is zeer zeker hoogst belangrijk, maar heeft, als van politieker aard, met onze rechtsvraag niets te maken. Het verschil tusschen artikel 14 der Indische comptabiliteitswet en artikel 151 van het Surinaamsch-, artikel 172 van hel Cura9aosch regeeringsreglement is inderdaad groot. Maar daarom niet zoodanig dat men erdoor gerechtigd zou zijn tot d« slotsom, dat Indië, in tegenstelling met de Westindische koloniën, een juridisch bestaan zou ontberen. Artikel 14 kent alleen leeningen „uit krachte van de wet". Artikel 151 en artikel 172 van de genoemde regeeringsreglementen kennen naast deze leeningen ook die „uit kracht van koloniale verordeningen, „goedgekeurd bij de wet". Maar wijst dit nu op andere personen, die uit leening verbonden zouden worden, Rijk of Staat in het eene, kolonie in het andere geval? Immers neen! Ei is een afwijking in de bevoegde organen, een andere machtsdistributie, doch dat is ook alles. In beide gevallen is het de kolonie, die zich door haar eigen organen uit geldleening verbindt. Bij artikel 14 der comptabiliteitswet is het niet de vraag: of de wetgever in 1864 wel „gedacht" heeft aan eigenlijke koloniale leeningen, maar het is enkel de vraag: wat het artikel ons zegt. Zijn geschiedenis geeft duisternis in stede van licht. Doch de woorden zijn duidelijk. Terecht heeft mr. De Meestee gewezen op het misbruik, ') Ook mr. J. P. C van der Burgh, in ziin academisch proefschrift ') Ook mr. J. P. C van der Burgh, in zijn academisch proefschrift: „Opmerkingen over des rechters toetsingsbevoegdheid" (Leiden, 1905) gaat blijkbaar uit van gemeenschap van organen bij verscheidenheid van personen, als hij op blz 29 vijfderlei wetten onderscheidt: wetten van den Staat, van het Rijk, van Nederlandsch-Indië, van Suriname en van Curagao. Alleen dan kan de vraag een vraag wezen, of artikel 121, 2d« lid, der Grondwet slechts voor de eerste en de tweede wetsoort geschreven is, ja dan neen. dat gemaakt wordt met de woorden Staat, Rijk en Land(e). Men behoeft maar een jaargang van het Indisch Staatsblad 1) ter hand te nemen om zich bijna van bladzijde tot bladzijde aan deze inelegantie te ergeren. En „dat de wetgever zich van „hot verschil in die uitdrukkingen niet genoegzaam rekenschap „heelt gegeven" stem ik den inleider gaarne toe Doch laten dan ook de aanhangers van beide theorieën zich onthouden van een beroep op slordigheden, die volstrekt niets kunnen bewijzen. Laat men aan den eenen kant inzien, dat het, zoo vaak men in de Indische wetgeving de woorden „Staat" en „Rijk" ontmoet, ten minste onwaarschijnlijk is, dat daarmede bedoeld zou zijn de souvereine rechtsgemeenschap of het Rijk in Europa, en laten aan den anderen kant de aanhangers van de leer der „scheiding" zich niet van de uitdrukking „den Lande" bedienen als van een klemmend argument, daar wij allen toch weten, dat diezelfde woorden vooral in de oudere wetgeving van het moederland meermalen worden aangetroffen. Ik kom hierop nader terug. Wanneer de heer De Meester tot het gemis van rechtspersoonlijkheid concludeert „niet op grond van deze of die „wetsbepaling in Regeeringsreglement of Comptabiliteitswet, „maar op grond van het samenstel der bepalingen van die „wetten, van hare beginselen en haren geest," zoo laat ik mij daardoor niet afschrikken van een poging om in de volgende hoofdstukken het tegendeel aan te toonen op gronden van positief recht, die mijn overtuiging te dezen opzichte hebben gevestigd. De woorden „Indisch Staatsblad" zijn van dit misbruik een treffend \oorbeeld. Wat heeft de Staal te maken met het blad, waarin voor Indië de wetten enz. worden afgekondigd? HOOFDSTUK IV. Bouw van den Nederlandschen Staat. Alvorens ieder der drie Nederlandsche koloniën van ons oogpunt uit afzonderlijk te bezien, kan het zijn nut hebben een blik op het geheel te werpen en dus ook den Staat en het Rijk in onze beschouwingen op te nemen. Het is van algemeene bekendheid, dat een der hoofdresultaten van de Grondwetsherziening van 1887 geweest is, dat men de in de Grondwet behandelde begrippen scherper geformuleerd, voor een zuiverder terminologie gezorgd heeft. De Grondwet van 1848 gebruikte de woorden Staat en Rijk dooreen, en bedoelde met beide woorden nu eens de souvereine rechtsgemeenschap, dan weer alleen het Rijk in Europa. Daarnaast kwam dan nog de term „Land" voor in „den Lande" (artikel 28), „'s Lands kas" (artikel 27 en passim), „landsbediening" (artikel 6). Nu heeft de Grondwet van 1887 deze terminologie ingevoerd, dat met „Staat" bedoeld zal zijn het opperste, ook de koloniën beheerschende, geheel; de rechtsgemeenschap, die uitsluitend bevoegd is om de belangen der vier staatshoofddeelen, waarvan zij de overhuiving vormt, voor te staan en te verdedigen tegenover de andere leden der volkenrechtelijke gemeenschap. Gelijk uit het tweede lid van artikel 2 der Grondwet blijkt, wordt met „Rijk" het Rijk in Europa aangeduid. Men is bij het doorvoeren van deze terminologie niet altijd consequent geweest. Zoo is het, om maar iets te noemen, bepaald een fout, dat, terwijl artikel 177 der Grondwet van 1848 spreekt van „onafhankelijkheid van den Staat," het overeenkomstige artikel 180 der Grondwet van 1887 het Rijk als drager van die onafhankelijkheid voorstelt. De Grondwet wil geen plicht voor de Nederlanders vestigen om het staatsgebied buiten Europa te verdedigen. Maar om dit te kennen te geven was het toch niet noodig van een onafhankelijkheid des Rijks te gewagen, die niet bestaat: onafhankelijkheid wijst op een internationalen toestand en heeft dus den Staat tot subject. Zoo was het ook verkeerd, in de eedsformulieren, vervat in de artikelen 43 en 52 der Grondwet van 1887, van de onafhankelijkheid .. . des Rijks te blijven gewagen1). Intusschen, de nieuwe terminologie bestaat, en zij maakt het bewijs van het bestaan van twee rechtsgemeenschappen: Staat en Rijk gemakkelijk. I. Dat de Staat volkenrechtelijk subject is, lees ik in artikel 58 der Grondwet. In oorlogstijd zijn de belangen van den Staat het eenige richtsnoer. Zij beslissen over de toelaatbaarheid van mededeelingen aan de Staten-Generaal. CJit het eerste lid van artikel 59 blijkt voorts, dat ook bij tractaten de belangen van den Staat als geheel betrokken zijn en mededeeling van hun inhoud aan de Staten-Generaal van die belangen is afhankelijk gesteld. De rechtspersoonlijkheid van den Staat is, tenzij men het volkenrecht alle karakter van recht ontzegt, niet voor betwisting vatbaar. Hoe zouden tractaten met den Staat mogelijk zijn, wanneer hij geen persoon ware, tot rechtshandelingen, die zijn (derivaat) vermogen verbinden, bekwaam? Hoe zou tegen dien Staat een oorlog mogelijk zijn? Het is mij niet bekend, dat ooit door iemand de rechtspersoonlijkheid van den Staat is in twijfel getrokken. ') Buys, De Grondwet III, blz. 6. Ik wijs met mr. Kleintjes, Staatsrecht van Nederlandscli-Indië, II, blz. 322 en 323, op een tegenstrijdigheid, die bij Büys wordt aangetroffen, waar hij in deel II, blz. 637, de bij het ontwerp van staatscommissie en regeering voorgestelde wijziging van artikel 177 der Grondwet van 1848, en op blz. 6 van deel III de eedsformulieren van de artikelen 43 en 52 der Grondwet van 1887 bespreekt. In deel II, blz 637, heet het, dat de koloniën deel uitmaken van het grondgebied van het Rijk (in e vraag der rechtspersoonlijkheid wordt in dit proefschrift niet behandeld. Implicite vinden wij haar op blz. 70 aangeroerd. •) Het was meer dan een administratieve afscheiding: zij riep de koloniën Suriname en Cura^ao in het leven terug. Konings en de waardigheid van het Rijk aan den eenen —, het welzijn, den bloei en de welvaart der Kolonie aan den anderen kant. Voorts lezen wij in § 10: „De Gouverneur mag „geene gronden uitgeven, noch eenig vast eigendom, aan de „Kolonie behoorende, verkoopen of vervreemden." Artikel 2 schrijft in zijn vierde § het volgende voor: „Het Geregtshof „mag geen vonnis geven in civiele zaken, waarin de Staat, „de Kolonie, de Openbare Stichtingen zijn betrokken, „tenzij het publiek Ministerie en deszelfs conclusiën zij gehoord, „op poene van nietigheid " De grondwettigheid dier regeeringsreglementen en vooral hun bestaanbaarheid tegenover het octrooi van „haer Hoogh „Mog." is ernstig ter sprake gekomen in het jaar 1845. Het loont met het oog op onze rechtspersoonlijkheidsquaestie de moeite, dit geval nader te treden. Door den heer G. C. Bosch Reitz en 45 andere Amsterdamsche kooplieden was, onder dagteekening van 21 Februari 1845, een verzoekschrift aan de tweede kamer ingezonden, waarbij verschillende bezwaren werden ontwikkeld betreffende het koloniaal beheer van Suriname en de tusschenkomst der kamer werd ingeroepen. ') De autocratie was schuld aan alles. Er was geen vastheid „Zoo werd in vijf-en-twintig jaren „viermalen het gansche beleid der Regering en van de „Justitie veranderd." Van dat autocratisch stelsel nu „zag „men tegelijk de voltooijing en de wrange vrucht in de „beide besluiten van 6 November 1844, in de Staatscourant „van den 12den dier maand te vinden, en waardoor, met verkrachting ook zelfs van de forrneele waarborgen, door de „Grondwet uitdrukkelijk voorgeschreven, tegelijk vernietigd is „het in der tijd ten behoeve der Kolonie door de Hoog „Mogende Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden verbeende octrooi." Deze redeneering was natuurlijk alleen juist, wanneer aan artikel 59 der Grondwet van 1840 (artikel 61, eerste lid deiGrondwet vau 1887) de enge, Thorbeckiaansche uitlegging werd gegeven. Het adres werd in handen van de commissie ') Zie het adres in de Bijlagen 1844/1846, blz. 1004 v., overgenomen uit Ldzac's papieren. voor de verzoekschriften gesteld en den 14den Maart 1845 ') bracht de heer Strkns deswege rapport uit. Minister Baud trachtte terstond daarop het in het adres beweerde te weerleggen in een rede, die twaalf kolommen der handelingen beslaat; doch de kamer toonde zich wèl dankbaar voor alle gegeven inlichtingen, niet voldaan Inzonderheid Thorbecke, die bij deze gelegenheid zeide: 2) „Ik breng hulde aan „den spoed en de uitvoerigheid der inlichting, door den „Minister gegeven.. .. De Minister schuwt de publiciteit niet; „Zijne Excellentie heeft breede inlichting verstrekt, eer die was „gevraagd. De Kamer echter zou niet handelen overeenkomstig „met het belang, dat deze aangelegenheid ons moet inboeze„men, indien zij met het aanhooren van den Minister het „onderzoek aan hare zijde voor afgeloopen of volkomen hield ." Van Goltstfjn stelde nu voor, de zaak commissoriaal te maken en gaf een historisch overzicht om de verhouding in het licht te stellen waarin de kolonie staat tot het moederland. 3) Hij vervolgde: „.. . . Wederzijdsche regten en pligten werden tusschen den „Staat en de Kolonie vastgesteld Terwijl de Kolonie zich „verpligtte om uitsluitend hare voortbrengselen naar het moeder„land over te voeren en al hare benoodigdheden van daar te „ontleenen, verbond het moederland zich daarentegen om aan „haar de noodige waarborgen te verstrekken, die haar konden „beveiligen tegen een willekeurig bestuur en tegen de aanranding van personen en goederen door den opperbewindvoerder. — „Zoodanig is de hoofdinhoud van het octrooi van 1682.... „Het was ook inderdaad de bedoeling van den Nederlandschen „Staat niet (zich aan zijne verpligtingen jegens de Kolonie „te ontrekken), want wanneer wij de Regeringsreglementen „voor de Kolonie vervaardigd raadplegen, vinden wij daarin «de waarborgen aanwezig, welke door de Kolonie waren bedongen." Deze geheele voorstelling is voor Suriname zoo „persoonlijk" getint, dat het aan geen twijfel onderhevig is, dat de rechts- ') Handelingen 1844/1845, blz. 249. ') Handelingen 1844/1845, blz. 257. Parlementaire redevoeringen I, blz. 56. *) Handelingen 1844/1845, blz. 288 persoonlijkheid van Suriname haar punt van uitgang vormde. De commissie, met het uitbrengen van verslag over het verzoekschrift belast, was tot de conclusie gekomen, dat er aan den Koning een adres moest worden aangeboden „uit naam «van de Vertegenwoordiging des Nederlandschen Volks." *) Een amendement van Van Goltstein. Thorbecke, Luzac en Dk KexMPenaer, strekkende om dit adres aan te bieden „uit „naam der Tweede Kamer,'1 werd met 24 tegen 21 stemmen verworpen en daarop het adres, zooals het door de commissie was voorgesteld, met 32 tegen 13 stemmen aangenomen. Vóórdat het echter zoo ver gekomen was, pleitte Thorbecke allereerst voor het denkbeeld, dat de tweede kamer zich bij afzonderlijk adres tot den Koning kon en moest richten en ging aldus voort:2) „De Kolonie behoeft wettelijke regeling:3) „1. Opdat de inrigting, door het Octrooi van 1682 gevestigd, „wettig ennaareisch van den tegenwoordigen tijd kunne worden „veranderd. „Aan die inrigting toch behoort regtens ook nu nog kragt „eener wet. Het verslag, op den oorsprong en de beteekenis „van het Octrooi voor de Kolonie ziende, aarzelt niet, het „eene wet te noemen, die als koloniale wet zelfs onder de „Engelsche overheersching in stand bleef en als zoodanig kragt „had bij de overdragt in 1816. De Commissie durft dan ook „het gezag der Koninklijke besluiten, waarbij de Regeringsreglementen voor Suriname zijn vastgesteld, niet hooger te „schatten, dan dat zij „ „het Octrooi althans fado hebben vervangen"" „en „„buiten werking gesteld."" Thorbecke ontkent, dat het octrooi afgeschaft zou zijn door de artikelen 251 der Staatsregeling van 1798 en artikel 48 van die van 1801 en concludeert: „De Staatsregelingen van 1798 en 1801 verhinderen „dus in geenen deele, dat het octrooi van 1682 als koloniale „wet ook nu nog regtens besta. Het kan derhalve slechts door „eene nieuwe wet worden veranderd of afgeschaft." Ik geloof, dat Thorbecke gelijk had. Het octrooi was tot stand gekomen door een samenwerking van de Staten van Zeeland en de Algemeene Staten der Republiek. Het was dus ') Handelingen 1844/1846, blz. 667. *) Ik veroorloof mij even een parenthese. s) Bijlagen 1844/1845, blz. 677 v. Parlementaire redevoeringen I, blz. 63. zeer zeker een uiting van de hoogste staatsmacht dier dagen. En aannemende continuïteit in de wetgeving, ook als een tusschenbestuur plaats grijpt, bleef het dus gelden tot het vervangen zou wezen door een regeling, die van dezelfde, of een andere in vermogen gelijkstaande, macht zou zijn ver vangen. De wetgevende macht was dus volgens hem de eenig bevoegde. Het spreekt wel van zelf, dat de uitlegging, die men daarbij gaf aan 's Konings koloniaal opperbestuur, de geheele quaestie beheerschte '), Het adres, door de tweede kamer aan de eerste kamer gezonden, mocht ook daar een meerderheid vinden en werd daarop den Koning aangeboden. In dat adres wordt o.a. opgemerkt2) dat, schoon het moederland niet gehouden was om koloniale schulden, buiten de medewerking der wetgevende macht aangegaan, te voldoen, men zich toch uit die overweging aan de zaken der Westindische Bank niet mocht onttrekken. Nog twintig jaren zou het duren, eer de door Thorbecke gesignaleerde behoefte aan wettelijke regeling bevredigd zou worden. Bij koninklijke boodschap van 5 April 1864 werden ingediend de ontwerpen van wet „houdende vaststelling van het reglement op het beleid der Regeering in de kolonie Suriname" en in de kolonie Cura9ao."3) Beide memoriën van toelichting dragen de onderteekening van Fransen van de Putte. Ten aanzien van Suriname teekenen wij uit de memorie het volgende aan : *) „De zelfstandigheid door de kolonie te verkrijgen verheft haar „publiek- en privaatregtelijk tot een van den Staat onderscheiden rechtspersoon5). Een noodzakelijk gevolg hiervan is ') Zie A. J. van der Houvkn van Oordt, t.a.p. blz. 20 en 21, die de interpretatie van Büys volgt *) Bijlagen 1844/1845, blz. 1014 Bijlagen 1863/1864, n°. CXIX, blz. 1397—1414 en 1414—1426. Andermaal ingediend in de zitting 1864/1865, Bijlagen van dat jaar, n°. VIII. 4) Bijlagen 1863/1864, blz 1409, § 6. ') lk vestig er de aandacht op, dat Van de Pütte de rechtspersoonlijkheid van Suriname vooral zocht in de aan haar verleende zelfstandigheid tegenover de machten in het moederland, in de haar verleende „autonomie", als men dit onbestemde woord wil gebruiken. Geheel ten onrechte, gelijk ik in het zevende hoofdstuk met betrekking tot Nederlandsch-Indië overtuigend hoop aan te toonen. Men kan niet zeggen, dat, waar autonomie is, rechtspersoonlijkheid wordt gevonden. De stelling, dat „de splitsing der uitgaven, die zijn kosten van rijksbestuur, „en uitgaven, die zijn huishoudelijke kosten." In § 7 der memorie lezen wij: „De uitgaven voor 's Rijks rekening blijkende, zullen op de Staatsbegrooting uitgetrokken en door „de rijksontvangsten gedekt worden. De anderen worden ge„bragt op de koloniale huishoudelijke begrooting en uit de „eigen middelen der kolonie bestreden. Autonomie ware een „ijdele klank zonder zeggen over eigen finantiën, en in den „regel zal dus de koloniale huishoudelijke begrooting door de „koloniale vertegenwoordiging worden vastgesteld, en de verhouding tot het opperbestuur alleen medebrengen, dat zij aan „'sKonings goedkeuring wordt onderworpen." Nog lezen wij in de toelichting op artikel 151 *): „De „kolonie zal dus alleen verbonden kunnen worden, wanneer „èn hare eigen vertegenwoordiging èn 's Rijks wetgever er „toe medewerken. Voor beide een waarborg." Het ontwerp voor Cura9ao 2) vertoonde veel overeenkomst met dat voor Suriname. De toelichtende memorie zegt dan ook: „De voordragt betrekkelijk Cura?ao is op dezelfde leest „als die voor Suriname geschoeid en stemt daarmede in verre„weg de meeste bepalingen letterlijk overeen Het hoofdverschil betreft de regeling der vertegenwoordiging." In de zitting 1864/1865 werden de ontwerpen andermaal ingediend 3). In beide ontwerpen ontbrak de bepaling van artikel 18, tweede lid, houdende verbod schuldvorderingen ten laste van de kolonie te koopen. De' commissie van rapporteurs vroeg in haar eindverslag, waarom niet de bepaling van het 2d* lid van artikel 3 van het Reglement voor NederlandschIndië was overgenomen 4). De regeering antwoordde, door bij nota van wijziging deze bepaling alleen in het ontwerp de Curagaosche eilanden, Cura^ao zelf uitgezonderd, „autonomie" hebben, laat zich zeer goed verdedigen (artikel 129 van het regeeringsreglement).' Nochtans missen deze eilanden eigen middelen, en daarmede rechtspersoonlijkheid. (Zie ook artikel 136 met betrekking tot de districts-, gemeenteen wijkbesturen). ') Bijlagen 1863/1864, blz. 1413. ») Bijlagen 1863/1864, CXIX, blz. 4. ') Bijlagen 1864/1865, n". VIII. *) Bijlagen 1864/1865, Vin, blz. 399. 12 - voor Cura9ao op te nemen '). Een onduldbare inelegantie! En dit gebeurde met opzet! Want in de memorie van antwoord zeide de regeering nog op artikel 182): „Het verbod van „regtstreeksche of zijdelingsche deelneming in eenige overeenkomst, waarin de kolonie partij is, gaat ver genoeg. Schuldvorderingen ten laste der kolonie Suriname bestaan niet." Het was de heer Godefroi, die bij de beraadslaging een amendement voorstelde, om alsnog in artikel 18 van het ontwerp een tweede lid op te nemen, gelijk in het ontwerp voor Cura9ao reeds werd aangetroffen. De regeering nam dit amendement over 3). Bij de openbare beraadslaging was het vooral mr. H. Wintgens, die het afkeurde, dat bij de reglementen de Grondwet zoo trouw was gekopieerd Hij zeide onder meer4): „Het is „alles op eene kleinere schaal overgebragt, eene reductie, eene „verkleining, eene voorstelling van de Grondwet alsof men „die ziet door een omgekeerden verrekijker.... Had men niet „een meer eigenaardig koloniaal regeerings-reglement willen „ontwerpen, dan ware het.... wenschelijker geweest dat men „onze provinciale wet tot voorbeeld had gekozen. Men had „dan niet noodig gehad dat stuitende onderscheid te maken „tusschen Suriname en Curafao. Men had dan niet, gelijk hier „geschiedt, de koloniën behandeld als zelfstandige autonome „staten5). In § 6 der eerste Memorie van Toelichting lees ik, „dat zij hebben een priraat- en pübliekregtelijk van den Staat „onderscheiden regtspersoon. Dit gaat te ver, men maakt ze dus „tot autonome Staten, waarover slechts een suzerein gezag „wordt gelaten aan het moederland, zoo lang dat wel zoo goed „zal zijn de aanzienlijke jaarlijksche tekorten in de koloniale „kassen te dekken; en als dit niet meer noodig zal wezen, „dan zal het met dat gezag zijn afgedaan. Had men .... die „gewesten behandeld als overzeesche provinciën, .. . het ware „èn in het belang van het moederland èn in het belang der „kolonie beter geweest." ') Bijlagen 1864,1865, VIII, blz. 1272. *) Bijlagen 1864/1865, VIII, blz. 400. 8) Handelingen der tweede kamer, 1864/1865, blz. 910. 4) Handelingen der tweede kamer, 1864/1865, blz. 872. Het klinkt, als ware mr. Van Hoütën aan liet woord! t ■ ™. vin 1,6 vjuppello troK te velde tegen de voorstelling in de memorie, als zou eigenlijk nu eerst die rechtspersoon Suriname worden in het leven geroepen. Hij zeide daaromtrent het volgende, dat ik met instemming aanhaal : ') „Even onjuist is de bewering, dat de kolonie nu regts„ persoon zou worden: zij is dit altijd geweest. In het laatste „reglement op het beleid der regering van 4 Mei 1845, wordt "dit uitdrukkelijk gezegd. Het geregtshof mag geen vonnis „geven in civile zaken, waarin de Staat, de kolonie, de openbare instellingen enz. betrokken zijn (Men zie § 4 art. 2 „van dat reglement) Wanneer nu echter een scheiding plaats „heeft tusschen de rijks- en de koloniale uitgaven, dan spreekt „het van zelf, dat de regtspersoonlijkheid der kolonie meer „praktisch belang erlangt dan vroeger, doch in wezenlijkheid „is zij nu reeds in de kolonie erkend." Het reglement voor Suriname werd aangenomen met 42 tegen 16, — dat voor Cura/4 der wedde op zich te nemen kon Suriname natuurlijk niet; doch blijkens den begrootingspost is Cu^ao vrijwillig tot deze regeling toegetreden. De stukken geven geen licht over de wijze, waarop de zaak haar beslag kreeg. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de overeenstemming tot stand gekomen is door een geheim gebleven briefwisseling tusschen de beide Gouverneurs der betrokken koloniën. Wij moeten hier aannemen een verbintenis uit overeenkomst met alle gevolgen van actie, vonnis en tenuitvoerlegging, bij niet-nakoming daaraan verbonden. ') In verband met deze regeling zijn, in Suriname, gewijzigd en aangevuld de pensioenverordening (G. B. 1904, n°- 34), de verordening ter regeling van de verlofstraktementen (G. li. 1904, n°. 35) en de verordening tot regeling van de wachtgelden e Vierde Afdeeling helt tot hetzelfde gevoelen over *) • „ Welhgt zou het verhypothekeren der Indische domeinen eeni^e „meerdere aanmerking verdienen." In de Cmquième Section werd een vraag gedaan, die wel blijkens zijn opschrift buiten het kader van dit hoofdstuk valt maar die ik toch even wil vermelden, deze: „5. Les sommes „iournies aux Indes-Occidentales ont-elles été données a titre „de prêt, ou gratuitement ?" Van de „Antwoorden der Regering op de bedenkingen der „Afdeelingen" 3) trekt het volgende onze aandacht: „De l" Af„deeling heeft de meening geuit, als waren de bepalingen van „ et 4° en o" artikel van het ontwerp niet in overeenstemming ■) Seance du 25 Novembre 1825. Bijlagen 1825/182fi, blz. 349. ') Bijlagen 1825/1826, blz. 350. "> Bijlagen 1825/1826, blz. 352. „met de beginselen van een borgtogt of waarborg, welke steeds „stellig en niet voorwaardelijk zijn moet, gelijk hier zou schij„nen het geval te wezen, daar men in 1849 overwegen zou, „of die waarborg nog zou voortduren .... „Bij art. 4 is vastgesteld, dat de waarborg van den Staat „is tot uiterlijk dertig jaren. De geldschieters hebben dus gedurende dien tijd de zekerheid dat, zooal eens de jaarlijksche „som van f 1.400.000, tot aflossing en rentebetaling bestemd, „uit de Indische fondsen niet in haar geheel mogt gevonden „worden, zij gedurende dat tijdvak op den waarborg van het „Rijk rekenen kunnen .... De schuldeischer is dus altijd zeker. „Hij blijft de aanspraak behouden, welke hij op de bezittingen „en op den Staat ') heeft, tot zoo lang zijne schuldvordering „gekweten is." De regeering vervolgt : „Bij de Iste, IVde en Vilde Afdee„ling is aangemerkt, dat het verkieslijk zijn zou om voor de „rigtige voldoening der hoofdsom en renten eene hypotheek „op de Indische bezittingen en domeinen van den Staat in „dezelve te vestigen, of wel sommige bijzondere fondsen „daartoe aan te wijzen. Het laatste middel heeft sommige „bedenkingen in, omdat de inkomsten uit onderscheiden bron„nen vloeijende, aan vele veranderingen onderhevig kunnen „zijn. Die inkomsten zijn niet zoozeer de opbrengsten van „geregelde belastingen; sommige hangen af van eene meer of „minder goede oogst, andere van den stand des handels, en „wat dies meer zij. Dan is er geene bedenking om het eerste .artikel aldus te lezen: „„Ten behoeve van des Rijks overzeesche bezittingen zal „„eene som, niet te bovengaande /' 20,000,000 gevestigd op de „„territoriale en andere inkomsten en bezittingen van het „„Rijk in Oost-Indië, en onder den na te melden waarborg „„van den Staat, worden opgenomen.1"' En deze verandering „wordt mitsdien in het ontwerp daargesteld." Deze verandering is geen verbetering. De uitdrukking „territoriale en andere inkomsten en bezittingen van het Rijk in „Oost-Indië" laat zich met „den na te melden waarborg van „den Staat" kwalijk rijmen. Wij kunnen, bij den overigens duidelijken tekst der wet, na al wat in de gewisselde stukken over ') Cursiveering van mij. den „waarborg" is te doen geweest, aan deze tegenstrijdigheid geenerlei waarde hechten. Zij is een vergissing, waaraan de afdeelingen schuldig zijn. De regeering vervolgt dan ook: «De waarborg van den Staat blijft des niet te min hoogst „belangrijk voor het Rijk zelf. Nimmer kan dat belang medebrengen dat de hypotheek worde aangesproken, en men „meent dit vooral onder de aandacht van die enkele leden „te mogen brengen, die meenen, dat eene leening door het „Indisch bestuur, onder verband van de Indische bezittingen „te doen, genoegzaam zijn zou. Het zal toch wel geen betoog „behoeven, dat de Regeringen der buitenlandsche bezittingen „van het Rijk geene bevoegdheid hebben om op eigen gezag „daartoe over te gaan, en alzoo de mogelijkheid daar te „stellen, dat die domeinen zouden worden aangesproken en „vervreemd." Hieruit blijkt, meen ik, duidelijk, dat, waar deze bevoegdheid aan de „Regeringen der buitenlandsche bezittingen van „het Rijk," ontbrak, zij aan het „uitsluitend" opperbestuur wèl toekwam. Bij de openbare beraadslaging over dit ontwerp 1), waarbij de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië geen oogenblik in twijfel werd getrokken, waren het de afgevaardigden D. L. van Bbakell tot den Brakëll en mr. G. G. Olifford, die beweerden, dat die borgstelling vrijwel neerkwam op een verbintenis ten principale. Het was, als voorzagen zij een naderend onheil, dat aan alle schoone verwachtingen den bodem inslaan zou, waardoor het moederland beschadigde borg zou wezen met een twijfelachtig vooruitzicht op verhaal. Zij behoorden tot de 6 stemmen „tegen", toen de kamer met 72 stemmen het ontwerp aannam. Naar men weet, nam het Amortisatie-Syndicaat de leening over, zoodat het publiek daaraan niet heeft deelgenomen. — De Java-oorlog bracht spoedig nieuwe geldverlegenheid: andermaal moesten de Staten-Generaal het opperbestuur ter hulp komen. Een nieuw wetsontwerp 2) tot opening van credieten werd bij de tweede kamer ingediend bij koninklijke boodschap van ') Handelingen tweede kamer, 1825/1826, blz. 191—234. •) Bijlagen 1827/1828, n°. VI. 17 October 1827. Zij houdt o.a het volgende in: Wij hebben „bevonden, dat de voordeelige wijze waarop de opneming van „het kapitaal van twintig millioen, bij de wet van den 23sten „Maart 1826 (Staatsblad n°. 12) bewilligd, heeft plaats gehad, „toelaat om die leening met een bedrag van f 2,700,000 te „vermeerderen, zonder de werking van den waarborg verder „te verleenen dan bij de gezegde wet voorzien is." De beweegreden luidt: „Alzoo Wij in overweging hebben „genomen, dat bij het te verwachten herstel van de rust op het „eiland Java, aan het bestuur der Oost-Indische bezittingen, „eenige meerdere ruimte van gelden behoort te worden verschaft, „ten einde de geldmiddelen aldaar te eerder op een geregelden „voet gebragt en in staat gesteld worden tot de afzondering „der som van f 1,400,000 voor aflossing en rente der leening „vastgesteld bij de wet van 23 Maart 1826." Dienovereenkomstig schrijft het ontwerp voor: „Art. 1. De leening van twintig millioen gulden, bepaald bi] „art. 1 van de wet van den 23sten Maart 1826 (Staatsblad n°. 12) „zal kunnen vermeerderd worden met twee millioen zeven„maal honderd duizend gulden, en alzoo gebragt op twee-en„twintig millioen zevenmaal honderd duizend gulden. „Art. 2. Al de bepalingen van de, bij het vorig artikel, „vermelde wet, zijn op de vermeerderde leening toepasselijk, „blijvende de waarborg van 's Rijkswege, voor zoo veel des „noods, gedurende een tijdvak van dertig jaren toegezegd, op „de jaarlijksche som van één millioen viermaal honderd duizend „gulden vastgesteld." Dit wetsvoorstel wekt bij mij het vermoeden, dat het de regeering minder om eerbiediging van de Grondwet dan wel om afwenteling van verantwoordelijkheid bij deze leening wetten is te doen geweest. De „Adstructieve Memorie" is onuitgeput in verzekeringen, dat geen nieuwe lasten aan de schatkist van het moederland worden opgelegd: waarom, mag men vragen, in het stelsel der regeering, die de ruime uitlegging van artikel 60 der Grondwet van 1815 aanhing, regeling bij de wet, tenzij tot eigen décharge ? Met betrekking tot het verhandelde in de afdeelingen teeken ik aan de door de Sixihne Section, in haar Séance du 24 Octobre 1827,*) in dezer voege geformuleerde wenschen: „11. Avant ') Bijlagen 1827/1828, blz. 391. „de se prononcer sur ce projet, la Section désire obtenir 1'as„surance, que la garantie de 1'Etat ne se prolongera pas au„dela du terme strictement nécessaire a 1'amortissement, le„quel peut arriver avant 1855. — 12. Elle désire aussi obtenir „1'assurance, que les Colonies resteront chargées envers 1'Etat des „sommes déja fournies depuis deux ans a titre de garantie, „et de celles qui pourraient être exigeés par la suite au „même titre." De regeering antwoordde: ') Ad 11 „De overgelegde berekening omtrent den afloop der vermeerderde leening, bij de beantwoording onder n». 2 aan de Tweede Afdeeling gegeven, kan „de overtuiging medebrengen, dat althans de dertig-jarige „termijn voor den waarborg niet behoeft te worden te boven „gegaan. Het ligt in den aard der zaak, dat, zoodra Nederlands „Indië in staat zal zijn aan de verpligtingen te voldoen, of, „bij eene vroegere aflossing van het kapitaal, de werking van „den waarborg ophouden zal." Ad. 12. „De borg, voor den „principalen schuldenaar betalende, behoudt deszelfs aanspraak „op denzelve, en naar dezen regel zouden dan ook de Over„zeesche Bezittingen aan het Rijk eene schuld hebben ten be„drage van de sommen, wegens den toegezegden waarborg „betaald; doch volgende omstandigheden, welke voor het „tegenwoordige nog geenszins te voorzien of te berekenen „zijn, zullen eerst bij ondervinding kunnen leeren, op welke „wijze de toepassing van dien regel zal kunnen plaats hebben." — Derhalve ook hier over het recht, door de wet van 1826 gevestigd, geen twijfel; de vraag, of ook van dat recht kon worden gebruik gemaakt, hing, bij de bestaande calamiteuze toestanden in het Oosten, van omstandigheden af welke de regeering zich niet in staat verklaarde te voorzien. Het ontwerp, in de tweede kamer met 71 tegen 7 stemmen aangenomen, werd de wet van 22 December 1827 (Staatsblad n°. 63)2). — Ook aan deze leening was het niet beschoren, afdoende hulp te verschaffen. De oorlog, die een deel van Java teisterde, duurde langer dan men had verwacht en deed zijn invloed op finantieel gebied duchtig voelen. Nog steeds hield de vloed ') Bijlagen 1827/1828, blz. 393. *) In het Indisch Staatsblad niet afgekondigd. in de uitgaven, de eb in de inkomsten aan, en zoo was het onvermijdelijk, naar buitengewone middelen uit te zien tot herstel van het evenwicht. Men moest, ondanks alle beloften en vroegere voorspiegelingen, andermaal bij de Staten-Generaal aankloppen om hulp in den nood. Dezen keer zou het niet zoo vlot gaan Bij koninklijke boodschap van '28 October 1828 werd aan de tweede kamer aangeboden een „ontwerp van wet, houdende „opening van een crediet ten behoeve van's Rijks Overzeesche „Bezittingen" '). Overwogen werd „dat de onverwachte duur „van den oorlog in 's Rijks Overzeesche Bezittingen buitengewone kosten veroorzaakt, tot dekking waarvan meerdere „geldmiddelen vereischt worden" en daarom bepaalde artikel 1: „Ten behoeve van des Rijks Overzeesche Bezittingen wordt „geopend een crediet van vijftien millioen gulden, zullende de „som die, ten gevolge van deze crediet-opening door Ons zal „worden opgenomen, worden beschouwd als gevestigd op de „territoriale en andere inkomsten en bezittingen van het Rijk „in Oost-Indië in het gemeen, met en op dezelfde wijze, als „de leening van twintig millioen gulden, bepaald bij de wet van „23 Maart 1825." Artikel 3 van het ontwerp schreef voor: „Tot voldoening „der renten van de op te nemen gelden en tot aflossing van „kapitaal, zal jaarlijks, te beginnen met het jaar 1829, uit de „geldmiddelen der Overzeesche Bezittingen worden afgezonderd „eene som van een millioen vijftig duizend gulden, of zoo veel „minder als naderhand blijken zal tot kwijting der op te nemen „som uoodig te zijn," terwijl het 4d« artikel het Rijk als borg aanwees gedurende 80 jaren. De Première Section had, in haar séance du 5 Nooembre 1828 '1), tegen den nieuwen maatregel veel bezwaren. Gewagende van de leening van 1825, schreef zij in haar verslag: „On alla „même jusqu'a nous donner la confiance que probableinent la „garantie de 1'Etat ne lui serait pas onéreuse, et que son effet „se bornerait a rendre les conditions de 1'emprunt plus favo„rables. „Qu'est-il arrivé? Le garant, dès 1'année 1826 et depuis, ') Bijlagen 1828/1829, n°. XI, blz. 640 v. 2) Bijlagen 1828/1829, blz. 642. n'a pas cessé de payer les intéréts de 1' emprunt pour le „débiteur principal. „Comme dans les sessions précédentes, le Mémoire „ministériel offre pour un prochain avenir les plus belles espé„rances auxquelles nous aimons a croire „Mais on y cherche en vain des explications précises, caté„goriques et sans réserve sur la vraye situation des finances „et de 1'administration de la Colonie .... „En un mot, on ne nous dit rien, absolument rien, de posi„tif sur la nécessité urgente et actuelle de 1'emprunt et sur „la proportion de son importance avec celle des difficultés, qui „restent a vaincre „La section estime, qu'elle ne peut aveuglement voter des „charges d'une nature aussi ruineuse, et que, quant a présent „il lui est impossible de délibérer sur cette proposition de loi, „attendu qu'elle n'a pas les éléments de son examen. „Elle attendra donc, que les éléments lui soyent fournis „pour s'en occuper ultérieurement, s'il y a lieu." In haar „Adstructive Memorie" had de regeering de jaarlijksche rentebetaling door het moederland ad f 1.400.000 een subsidie aan Indië genoemd. Daartegen komt de Quatrihne Section in verzet.*) „La Section „remarque, que 1'Etat, avan9ant aux Colonies f 4.200.000, cette „somme ne devrait pas être envisagée comme subside dans le „Memoire, mais comme une dette du cautionnaire a titre d'avance." Met betrekking tot bedoelde voorschotten uitte de bd' Afdeeling, op blz. 643, dezen wensch: „De meerderheid der Afdeeling heeft over zulks tegen het „ontwerp geene andere aanmerking te maken, dan dat zij „zoude wenschen, dat bij het Ontwerp de verzekering wierd „gegeven, dat in de toekomst aan het Moederland uit de „Indische kas de gepresteerde waarborg zoude worden terugbetaald, zoo haast de omstandigheden zulks zullen gedoogen." De regeering antwoordde o. a. aan de Vierde Afdeeling: 2) „Het oogpunt, waaruit de Afdeeling hier voorschotten, door „het Moederland, in hoedanigheid als borg gedaan, beschouwt, „is ook dat van het Gouvernement. Des niettegenstaande heb- *) Bijlagen 1828/1829, blz. 643. *) Bijlagen 1828/1829, blz. 647. 14 „ben die voorschotten voor het oogenblik werkelijk gediend „als subsidien, behoudens de verpligting der Koloniën om „dezelve naderhand terug te geven." En aan de Vijfde Afdeeling luidde het antwoord: ') „Het „Gouvernement wil gaarne bij herhaling verklaren, dat de „Koloniën moeten beschouwd worden als schuldenaressen van „het Moederland voor alle de voorschotten, welke dit laatste, „in hoedanigheid als borg, voor dezelve zal moeten doen. „Het Gouvernement zal niet nalaten dit beginsel van toepassing te maken zoodra de financiële toestand der Koloniën „zulks zal gedoogen." Bij de openbare beraadslaging, den 22sten en 23sten December 1828 in de tweede kamer gehouden, werd veel geklaagd over den sluier, die door de zorgen der regeering de koloniën voor het oog der kamerleden nagenoeg onzichtbaar maakte en waardoor het hun onmogelijk was zich een oordeel over dit wetsvoorstel te vormen. Mr. W. B Donker Curtius van Tienhoven2) vroeg zich at', of hij, die vóór de beide vorige leening wetten gestemd had, daardoor nu gehouden was dit weer te doen : „En „indedaad, Edel Mogende Heeren, hoe zal men beslissen, of „en in hoeverre men de schatkist en de natie kan en moet „verpligten tot waarborgen, die jaarlijks de reeds te hooge „lasten vermeerderen, zonder grondig te weten, of de principale „schuldenaar, waarbij wij belang stellen, daardoor waarschijnlijk „zal gered zijn, dan of wij niet wagen ons aan nutteloos „verlies bloot te geven? „Om daarover te kunnen oordeelen op gronden en berekeningen niet van wiskunde (want deze kunnen wij niet „eischen), maar op gronden van waarschijnlijkheid, behoorde „men ten minste den financiëlen staat te kennen van dien „debiteur (dien men ons eenigzins heeft opengelegd) en tevens „de buitengewone oorzaken, welke hem tot het moederland „de toevlugt doen nemen 3) in één woord men behoorde onderrigt te zijn van den oorsprong des kwaads, ten „einde te kunnen oordeelen over de meerdere of mindere ') Bijlagen 1828/1829, blz. 6-47. ") Handelingen 1828/1829, blz. 228. 3) Is een meer persoonlijke voorstelling mogelijk 'i „mogelijkheid, om het redmiddel te vinden tot deszelfs herstel." Zeer kenschetsend voor den toestand, waarin de StatenGeneraal door de geheimzinnigheid der regeering zich geplaatst zagen, zijn de woorden, door den afgevaardigde van Limburg, L. E. de Surlet de Chokier, naar aanleiding van dit ontwerp gesproken: ') „Je n'ai jamais été dans une situation plus „incertaine qu'au sujet de ces colonies .... II y a guerre, il „y a trouble, il y a désordre et il n'y a pas d'argent: voila „ce qui est certain. Cependant nous n'avons aucune donnée, „aucun renseignement positif sur ces possessions .... Je prie „mes collègues les plus instruits de me convaincre et de m'aider „a me décider soit pour, soit contre le projet de loi. Le doute „est la science de la vérité, dit Bacon; s'il en est ainsi, je „n ai jamais été en aussi bon chemin. Le mémoire explicatif „augmente encore mon incertitude. On nous dit: M. le com„missaire du Roi2) a remboursé tout ce qui était dü3); ici „mon cceur s'ouvre a 1'espérance, mais cette espérance ne re„pose que sur le dire de M. le commissaire. Rien ne prouve „le résultat obtenu; ce qui est seulement prouvé c'est que la „confiance du Gouvernement dans M. le commissaire est sans „bornes " *) De afgevaardigde van West-Vlaanderen, J. B. H. Serrüys 8) was het ontwerp gunstig gezind:... „il me semble qu'il n'y a „pas a hésiter sur le parti a prendre et que 1'Etat peut et „doit se constituer garant de 1'emprunt proposé, paree qu'au„trement le royaume des Pays-Bas peut courir risque de per„dre ces importantes colonies." Ook Mr. G. Fontein Verschuur van Heilo, afgevaardigde van Holland, zag de noodzakelijkheid van garantie door het moederland in. 6) „Zekerlijk zoude niets meer wensche„lijk zijn, dan wanneer dezelve door leeningen, ten laste der „eigene financiën van de Oost-Indische koloniën, zonder eenige ') Handelingen 1828/1829, blz 230, 231. ') De Commissaris-Generaal du Bds de Gjsignies ") Verschuldigd door Indië. 4) Het is wel eigenaardig, dat dit gemis aan vertrouwen bij een Zuidelijke bestond, terwijl toch dd Bds de Gisignies naar Indië gezonden was met het oogmerk, de Belgen aan ons te verbinden. Zie mr. P. Mijer : J. C. Baüd geschetst, blz. 271. ') Handelingen 1828/1829, blz. 234. ") Handelingen 1828/1829, blz. 235. „inmenging van die van het moederland, konde worden ver„kregen; maar het komt mij voor, dat eene dergelijke leening, „bij den tegenwoordigen onzekeren en onbekenden staat van die "koloniën, onmogelijk zal zijn, terwijl de dringende behoeften „geruimen tijd zullen overlaten, om daarvan vooraf eene ^proeve te nemen" Het ontwerp werd verdedigd door mr. A. W. N. van Tets van Goudriaan, minister van financiën, die begon met te verklaren, dat de Koning de afwezigheid van Elout als noodzakelijk en gewettigd had erkend. ') Met 84 tegen 17 stemmen aangenomen, werd het de wet van 27 December 1828 (Staatsblad no. 20).2) Ik geloof in een benijdbare positie te verkeeren: hechter grondslag voor een theorie, die men verdedigen wil, is niet wel denkbaar. Opzettelijk ben ik uitvoerig geweest, omdat, naar ik meen, nog nooit het volle licht gevallen is op de leeningwetten van 1826, 1827 en 1828 en op haar geschiedenis, daar zij, schoon van anderen aard, altijd min of meer in de schaduw zijn gebleven van haar naamgenooten van 1836 en volgende jaren. Veel commentaar behoeven zij niet. Haar tekst, met wat aan de vaststelling, daarvan voorafging, spreekt boekdeelen ten gunste van Indië's rechtspersoonlijkheid. Tenzij men aanneemt, dat de wetgever in die dagen er maar op los schreef en zich om het onderscheid tusschen hoofdschuldenaar en waarborg niet bekommerde — onderstelling, die het schriftelijk en mondeling debat te-niet-doen — is het niet mogelijk aan de slotsom te ontkomen: dat Nederlandsch-Indië schulden kon aangaan, waarvoor om redenen van opportuniteit het moederland borg kon wezen, welke schulden derhalve met staatsschuld niets hadden uit te staan. Voor den tijd, dat België met ons vereenigd was, staat dit vast. Nauwelijks was de Java-oorlog ten einde (1830), of een nieuwe ramp trof ons land in den afval van België. Zooals mr. Van den Berg het uitdrukt: „met dat jaar werden de „hekken verhangen, en weldra gaf de geldnood van het moe- i) i)E Süklet de Chokier had de afwezigheid van Elout in scherpt bewoordingen gegispt. 3) In het Indisch Staatsblad niet afgekondigd. i „derland aanleiding om met het belasten van Indië voort te „gaan, niet wegens nieuwe geldopnemingen ter voorziening in „Indische behoeften, maar bij wijze van eenvoudige schuldop„legging ter goedmaking van de „„zeer aanzienlijke opoffe„„ringen,"" die het moederland zich in vroegeren tijd ten be„hoeve van de kolonie had moeten getroosten." *) Nood maakt vindingrijk Men dolf allerlei oude rekeningen op, betreffende vorderingen, die inter privatos al lang zouden zijn verjaard; men becijferde de onschatbare weldaden, die Indië, sedert het aan den greep der Oost-Indische Compagnie was ontkomen, zoo al van het moederland waren ten deel gevallen om, nu dit laatste zelf in verlegenheid zat, naar de geldswaarde dier weldaden een slag te slaan en ze in elk geval zóó duur aan te rekenen, dat het vaderland uit zijn finantieele ellende gered werd. Want dit bleef het doel, hieraan moesten de koloniale inkomsten zooveel mogelijk worden dienstbaar gemaakt De „Blankenbergsche" rekening, die Indië werd voorgehouden, moest den schijn geven, dat Indië niet meer betaalde dan dat, waartoe het verplicht was. Er is hypocrisie in deze finantieele kunststukken. In zooverre ga ik mee met hen, die in later jaren betoogden, dat die heele Indische schuld met haar rentepost van ƒ9.800.000 een fictie was. Men mag toch aannemen, dat, ware in 1830 geen Belgische revolutie uitgebroken, bij overigens gelijke omstandigheden, die schuld niet zou zijn uitgevonden. Er kwam dan den 2den Maart 1836 bij de tweede kamer in een wetsontwerp A 2) „tot d aarstelling van schuld ten laste „van de overzeesche bezittingen." In de geleidende koninklijke boodschap deelde de Koning het volgende mede: „De ontwerpen van wetten, welke Wij „U. E. M ... . ter overweging aanbieden, zijn bestemd om .... „de hulpbronnen van 's Rijks overzeesche bezittingen meer „geregeld ter tegemoetkoming aan de behoeften van het moederland te doen bijdragen. „Het strekt Ons tot genoegen de voldoening van de zijde „der voormelde bezittingen van de geldelijke verpligtingen, „op dezelve jegens het moederland berustende, aanvankelijk op ') T. a. p, blz. 19. *) Bijlagen 1835/1836, n°. XII, blz. 467 v. „eene wijze te kunnen doen plaats hebben, welke .... de gedegenheid doet geboren worden, om.... aan U. E. M. wederom eene dadelijke en aanzienlijke verligting in de lasten „van Onze beminde onderdanen voor te slaan, met het voor„uitzigt, dat deze ontheffing zich, in het volgende en verdere „jaren, nog wijder zal kunnen uitstrekken." De overweging luidde: „dat de gunstige toestand van onze „overzeesche bezittingen de gelegenheid oplevert, om de geldmiddelen van het Rijk op eene belangrijke wijze te gemoet te „komen en de bezwaren te verligten, welke op dezelve rusten, „ook ten gevolge van de opofferingen, vroeger ten behoeve „van de gedachte bezittingen gedaan." Bij artikel 1 van het ontwerp werd die schuld „daargesteld," met de volgende bijvoeging: „De gezegde som van honderd ven veertig millioen gulden zal door de zorg van de Hooge „Regering op Java in de boeken en registers aldaar worden „ingeschreven als eene wettige schuld, met het vereischte „verband en hypotheek gevestigd op alle de territoriale en „andere bezittingen en inkomsten in Oost-Indië." — Van deze schuld zouden obligatiën worden uitgegeven, waarvan de rentebetaling, naar luid van het tweede lid van artikel 2, door het Rijk werd „gewaarborgd" 1). Het derde artikel regelt de bestemming van de opbrengst der uitgifte. Indië, dat tot schuldenaar verklaard en met de rentebetaling belast werd, zou van die opbrengst niets zien: het had reeds „waarde genoten." Artikel 3 schrijft voor: „De „uitgifte der bij het vorig artikel vermelde obligatiën zal niet „anders kunnen plaats vinden, dan tot vermindering der Rijks„schulden; de wijze, waarop dit geschieden zal, zal nader door „de wet worden vastgesteld." Bij een vierde artikel werd op Indië nog een schuld gelegd ten bedrage van een en vijftig milhoenen guldens ad maximum, waarvan de opbrengst strekken zou om aan het amortisatiesyndicaat terug te geven de krachtens de wetten van 1826, 1827 en 1828 geleende bedragen alsmede de door dat syndicaat aan het Rijk verleende voorschotten „tot verzekering van de „volle rentebetaling van de Nationale Schuld" tot een bedrag ') Cursiveering van mij. van zestien millioen acht honderd duizend gulden, met de daarop verloopen renten van vijf ten honderd. Het vijfde artikel bepaalde, dat de renten ook van deze obligatiën door het Rijk werden gewaarborgd. In de toelichting op dit ontwerp ') lezen wij: „Nederland „bezwaard zijnde gebleven met schulden, vroeger door of in „het belang der koloniën gemaakt, en bij vele gelegenheden „zeer aanzienlijke opofferingen voor dezelve hebbende gedaan, „is het doelmatig en tevens billijk voorgekomen, op de over„zeesche bezittingen eene schuld te vestigen, die .... de jaar„lijksche koloniale bijdragen meer vastheid doet verkrijgen, en „dat daardoor de gelegenheid geopend worde om de Staats„begrootingen zoodanig te regelen, dat, bij het vestigen van „eenen meer grondwettigen staat van zaken, de openbare „lasten kunnen afnemen." Gelijk wij reeds in § 1 van het IIIdl' hoofdstuk zagen (blz. 83), aanvaardde de Eerste Afdeeling de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië als iets, dat geen bewijs meer behoefde. Zij maakte zelfs een toespeling op de wenschelijkheid van een Indisch grootboek. De Derde, de Vierde en de Vijfde Afdeeling zijn alle min of meer van de tegengestelde leer, die overigens met geen enkel argument wordt versterkt, en waaraan wij — bij den duidelijken tekst der wet, die Indië tot schuldenaar, het Rijk tot schuldeischer stempelt, met de bepaling, dat, bij cessie aan derden, de rentebetaling door den oorspronkelijken schuldeischer, het Rijk, wordt gewaarborgd, — ik herhaal: waaraan wij niet de minste waarde mogen toekennen. De regeering was het hiermede dan ook volstrekt niet eens. Wij lezen dienaangaande in de „Memorie tot nadere toelichting „van de ontwerpen van wet en tot opheldering van de bedenkingen, vervat in de processen-verbaal van de Afdeelingen" 2): „De waarborg aan de zijde van het Rijk, waarvan het onvermijdelijke tot het verzekeren van het crediet der leeningen „algemeen erkend wordt, brengt geene nieuwe of hoogere ver„bindtenis mede; de aansprakelijkheid voor alles bestaat toch „op dit oogenblik en in hoogere mate, zoowel ten aanzien „van de schuld, tot welker intrekking de 140 millioen zullen ') Bijlagen 1835/1836, blz. 471. *) Bijlagen 1835/1836, blz. 485. „moeten dienen — als voor de Indische leeningen van 1826 „en 1828 " Dit alles is duidelijk. Het geheele betoog is opgetrokken op het verschil in aansprakelijkheid tusschen hoofdschuldenaar en waarborg; vooral door de woorden: „in hoogere mate" wordt ons dit helder. Wanneer dan ook door latere inlassching in artikel 1 sprake is van „eene schuld, gevestigd op alle de „territoriale en andere bezittingen en inkomsten van den Staat*) „in Oost-Indië," zoo kunnen wij daarin niets dan een lapsus bespeuren, waardoor wij ons niet op een dwaalweg doen brengen. Bij de openbare beraadslaging ontmoette het ontwerp veel minder verzet dan de afdeelingsverslagen zouden doen vermoeden. Trouwens ook zij, die van een andere juridische zienswijze waren, konden toch de oogen niet sluiten voor het nijpende geldgebrek, waartegen de maatregel gericht was. Dit zal den meesten het zwaarst gewogen hebben. Alleen Luzac deed een ernstig protest hooren. Hij zag, dat men zich op een hellend vlak begaf. Het was als voorzag hij den smadelijken tijd, door het ontwerp ingeluid en eerst in 1877 voor goed afgesloten, den tijd van de batige sloten, die den heer Van der Heim van Duyvendijke in 1863 de verzuchting ontlokte : „Geld is bij mij geen hoofdzaak, maar wel de zedelijkheid der natie; de natie is door de Indische saldo's gedemoraliseerd." Het ontwerp, met 46 tegen 6 stemmen aangenomen, werd de wet van 24 April 1836 (Staatsblad n°. II).2) Wanneer bij deze leeningwet, gelijk bij de latere, iets ons treft, dan is het wel dit, dat de vorm, waarin de maatregelen, die de diepste finantieele afhankelijkheid van NederlandschIndië beteekenden, gegoten werden; — dat de wijze, waarop men de Indische middelen dienstbaar trachtte te maken aan zuiver moederlandsche belangen, de rechtspersoonlijkheid dier kolonie tot voorwaarde had. Zonder deze laat eenzijdige sc/iwWoplegging zich niet denken. Dit voor hen, die, staande op den bodem der finantieele eenheid, meenen door het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan Nederlandsch-Indië, zekere zelfstandigheid aan de kolonie tegenover het moederland ') Cursiveering van mij. *) In het Imltsch Staatsblad niet afgekondigd. te waarborgen. De eenheid van organen bederft alles. Men kan waarborgen zoeken, — maar zalmen ze vinden? Rech ts waarborgen tegenover de almacht des wetgevers ontbreken: een feitelijke waarborg ligt intusschen hierin, dat de wetgever niet zal ingrijpen in een regeling, waarop de praktijk haar zegel heeft gedrukt. De openbare meening vermag hier veel. — Met het wet geworden ontwerp A was intusschen het beweldadigde Indië nog niet van het moederland af Immers er was tegelijk bij de kamer ingediend een ontwerp B '), „tot „voorziening in de volle rentebetaling van de Nationale schuld „over 1886." Overwogen werd daarbij: „dat bij de begrooting over den „jare 1836, vastgesteld bij de wet van 22 December 1835 „(Staatsblad n°. 35), onder de rente der oude schuld niet „is begrepen eene som van acht millioenen vier honderd duirzend gulden voor het gedeelte, waarvan het Rijk eventueel „zal kunnen worden ontlast; dat echter het belang van „den Staat vordert, dat de volle rentebetaling verzekerd „blijve, en dat de middelen onzer overzeesche bezittingen daartoe, zoolang dit zal vereischt worden, dienstbaar worden „gemaakt." Tot nu toe had, naar men weet, het alomtegenwoordige Amortisatie-Syndicaat voor deze rentebetaling gezorgd. Niet alleen dat nu door de operatie van wet A, artikel 4, bedoeld Syndicaat zijn vordering jegens het Rijk voldaan kreeg ten laste van Neder landsch-Indiè, maar ook voor de toekomst zou Indië door betaling van een deel der renten van de nationale schuld het crediet van het moederland helpen schragen, tot te langen leste de afrekening niet België haar beslag zou gekregen hebben. Gaan wij even de bepalingen van het ontwerp, dat de wet van 24 April 1836 (Staatsblad n°. 12) 2) geworden is, na. Het eerste artikel luidt: „Het niet op de begrooting van „staatsuitgaven, voor dit loopende jaar uitgetrokken bedrag van „het gedeelte der Nationale werkelijke twee en een half per„cents rentegevende schuld, waarvan het Rijk eventueel zal „kunnen worden ontlast, zal voor ieder der halfjarige rente- ') Bijlagen 1835/1836, n°. XII 6, blz. 468. ) In het Indisch Staatsblad niet afgekondigd. „betalingen, verschijnendeden laatstenJuni en laatsten Decem„ber 1836, door de geldmiddelen der Overzeesche Bezittingen „worden bijgedragen, telkens met eene som van vier millioen „twee honderd duizend guldens." Zeer belangrijk van ons standpunt is artikel 2, dat voorschrijft: „Deze bijdragen zullen plaats hebben bij tcijze van leening ') „om later met de renten sedert het doen van die leeningen „verschenen, welke renten echter nimmer vijf ten honderd „zullen kunnen te boven gaan, aan de geldmiddelen der Overzeesche Bezittingen te worden teruggegeven." Het trekt de aandacht, dat de „gunstige toestand van onze „overzeesche bezittingen," waarvan de overweging van wet A. gewaagde, toch niet zóó gunstig was, of Indië moest zelf door leening aan de noodige middelen komen. Daarom bepaalt artikel 3: „De gelden tot het doen der voormelde leeningen „zullen worden gevonden door middel van het daarstellen „eener schuld ten bedrage van negen millioenen guldens ten laste „van de Overzeesche Bezittingen, waarvan zullen worden afgegeven obligatiën — rentende vier ten honderd, ingaande „den eersten April en eersten October 1836, welke renten door „het Rijk worden gewaarborgd;1) zullende deze schuld zijn van „volkomen gelijken aard als die waarvan de daarstelling is „bepaald bij het eerste en vierde artikel van de wet van den „24 April 1836 (Staatsblad n°. 11)." Bij het afdeelingsonderzoek maakte de eerste afdeeling de volgende opmerking:^) „Overgaande tot het onderzoek der wet nB herhaalt de Sectie de bedenking, ten slotte van het „vierde artikel der wet A gemaakt ten aanzien van het gevaar „dat er in gelegen kan zijn, de schuldvordering, welke het „Amortisatie-Syndicaat op België zoude hebben, op een anderen „schuldeischer te doen overgaan en wel op de koloniale kas, „waarmede België niets heeft te verrekenen." De juridische waarde van deze bedenking in het midden gelaten, is het, meen ik, duidelijk, dat de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië het uitgangspunt is. De Tweede Afdeeling, in haar vergadering van 9 Maart 1836, ') Cursiveering van mij. *) Bijlagen 1835/1836, blz. 477. was van geen andere raeening:*) „De overzeesche bezittingen, „zooals die hier voorkwamen, hadden, meende men, veel van „een tusschengeschoven persoon, wiens bemoeijing met de zaak „wel verre van voordeelig te zijn, integendeel schadelijk was „Het geleende geld zal later door het Rijk moeten worden „teruggegeven, zonder dat er zelfs een termijn is bepaald, „binnen welken de teruggave niet zal kunnen gevorderd wor„den. De koloniën zouden dus, even als nu het Amortisatiesyndicaat, reeds binnen een kort tijdsverloop kunnen opkomen, „om de terugbetaling te eischen." De Derde Afdeeling 2) „acht het bovendien bedenkelijk, die „bezittingen in zeker opzigt te doen optreden voor die schuld, „welker voldoening uit het afgescheiden gedeelte van het „Koningrijk der Nederlanden zoude moeten betaald worden; „welligt zouden hieruit in het vervolg worden afgeleid gevolgtrekkingen, welke de zoo gegronde aanspraak op voldoening „door den wezenlijken schuldenaar in den weg zouden staan." Op het regeeringsantwoord verschenen „Nadere processen„verbaal" van de afdeelingen. Wij zien daaruit 3) dat de Vierde Afdeeling „het vreemd bleef vinden, dat aan de koloniën, die „slechts tegen 4 pet. renten obligatiën zullen uitgeven, door „het Rijk renten beloofd worden, die tot vijf pet. zullen kunnen gaan." De zaak is dus wèl eenvoudig. Indië neemt geld op door uitgifte van 4 pet. obligatiën en leent dat geld uit aan het Rijk tegen een rente van ten hoogste 5 °/0. Wanneer wij een helder inzicht willen krijgen in den juridischen bouw der geheele operatie, kunnen wij niet beter doen dan het oor leenen aan hetgeen jhr. mr. G. Beelaerts van Blokland in de tweede kamer over deze wet heeft gezegd 4): „ ... de bepaling der geheele wet is deze: de overzeesche „bezittingen verstrekken een bijdrage van ƒ8.400.000 voor de „twee halfjaren rentebetaling (art. 1); deze bijdrage heeft „plaats bij wijze van leening aan het Rijk als debiteur dier „renten; het Rijk is tot teruggave dier bijdrage aan de overzeesche bezittingen als geldverstrekker verpligt (art. 2), en ') Bijlagen 1835/1836, blz. 478. ') Bijlagen 1835/1836, blz. 478. ') Bijlagen 1835/1836, blz. 492. 4) Handelingen 1836/1837, blz. 76. „derhalve is het Rijk niet daartoe verbonden als waarborg, „maar als principale schuldenaar, gelijk elk ontleener verbonden „is aan den geldleener. Maar hoe zullen nu de overzeesche „bezittingen die gelden bekomen, om de bijdragen of leening „te kunnen doen? Door het daarstellen eener schuld van 9 .,millioen bij uitgifte van obligatiën, rentende vier ten honderd „en voor deze rente is het Rijk waarborg aan de deelnemers, „dat is aan de houders der obligatiën (art. 3), evenals aan „de houders van obligatiën uit krachte der wet n°. 11 „De door mij aangeduide verschillende hoedanigheid van het „Rijk in de artikelen 2 en 3 der wet van 1836. n°. 12, is nog „te meer blijkbaar, wanneer men let, dat de kapitalen zoowel „als de renten in beide artikelen niet dezelfde zijn: in „art. 2 is het Rijk schuldenaar voor de teruggave van „ƒ8.400.000 met de renten a 5 percent; in artikel 3 is het „Rijk waarborg voor de rente a 4 percent van eene schuld in „obligatiën, groot 9 millioen." Ik heb hieraan niets toe te voegen. Alleen zou ik willen doen opmerken, dat de rechtspersoonlijkheid van NederlandschIndië niet minder aan de leeningwetten van 1836 dan aan die van 1826, 1827 en 1828 tot grondslag heeft gestrekt Indië bleef ook voor het vervolg een deel van de rentebetaling dragen. De wet van 11 Maart 1837 (Staatsblad n°. 10)1) schiep daartoe voor 1837 een schuld ten laste (ten name) van Nederlandsch-Jndië, groot ƒ8.500.000, dezen keer tegen 5% rente, gewaarborgd door het Rijk, dat ook nu aan Indië restitutie van de hoofdsom en de renten die „nimmer vijf ten „honderd zullen kunnen te boven gaan," beloofde. Bij de behandeling in de afdeelingen had de Eerste Afdeeling gevraagd, waartoe dat „tusschcnschuiven der buitenlandsche „bezittingen dienstig kan zijn," terwijl alle afdeelingen er haar verwondering over uitspraken, dat de regeering een credietopening vroeg tot een bedrag van negen millioenen, die tegen 5 yc a pari te plaatsen waren, terwijl slechts ƒ 8.400.000 voor rentebetaling buiten de begrooting was Hierop stelde de regeering zich met 8'/2 millioen tevreden 2) De rentebetaling, voor zoover zij buiten hoofdstuk VII A geschiedde, werd in 1838 op geen andere wijze gevonden. ') In het Indisch Staatsblad niet afgekondigd. *) Bijlagen 1836/1837, XII, blz. 272 v. Uit de breedvoerige schriftelijke gedachtenwisseling te dezer zake teeken ik al leen het volgende uit het regeeringsa nt woord op: „ De voorgedragen maatregel van voorziening is overigens geheel „overeenstemmende met hetgeen voor 1837 heeft plaats ge„vonden; de geldmiddelen der overzeesche bezittingen zijn nu „door overneming der voorschotten van het Amortisatie-Syndicaat voor dit onderwerp vroeger gedaan, en daarna, door „regtstreeks op te nemen de gelden, in de laatste jaren daar„ voor vereischt, de schuldvorderaar voor dit geheel geworden „en hebben daartegen andere schulden aangegaan, welker intrekking te gereeder mag worden vooruitgezien, omdat zij „niet gebezigd zijn tot uitgaven, maar tot voorschotten " Het ontwerp tot voorziening in de volledige rentebetaling werd de wet van 27 Maart 1838 (Staatsblad n°. 9) 2). De laatste wet van dezen aard is die van 22 December 1838 (Staatsblad n° 50). 2) Zij diende niet alleen om te voorzien in de rentebetaling van het deel der nationale schuld, dat men nu al bijna 8 jaren België, zonder succes, toedacht, daar Indië dezen keer ook de buitengewone uitgaven voor oorlog en marine te dragen kreeg, natuurlijk met de belofte van restitutie van hoofdsom en renten, ad 5 pCt. Aan de geldschieters werd, evenals bij de vorige wetten, de waarborg des Rijks toegezegd. Zoo werd dan, als waardig slot, op Indië een schuldenlast gelegd van negentien millioen gulden. De bestemming van de opbrengst was dus in de wet vastgelegd. Daarvan mocht in geen geval worden afgeweken. Wat, als nu eindelijk eens de schikking met België tot stand kwam? Dienaangaande bepaalde artikel 2: „Bij het wegvallen der „omstandigheden, ter oorzake van welke de credieten, in „artikel 1 vermeld, worden toegestaan, zal over het gedeelte „derzelve, waarvan alsdan nog geen gebruik zal zijn gemaakt, „niet anders dan ten gevolge van nieuwe wettelijke bepalingen „kunnen worden beschikt." In het verslag van de Vierde Afdeeling, naar aanleiding van het ontwerp uitgebracht3) vinden wij opgemerkt: „Men ') Bijlagen 1837/1838, XV, blz 234. 2J lil het Indisch Staatsblad niet afgekondigd. s) Processenverbaal van de beraadslagingen der afdeelingen, Bijlagen 1838/1839, n°. IX, blz. 168. „kan zich hier geen duidelijk begrip vormen van de wijze van „leening; bij iedere leening toch wordt eene handeling „verondersteld tusschen twee afzonderlijke physieke of moreele „personen, van wie de een ter leen geeft en de ander ter leen „ontvangt. Maar men kan nu niet anders begrijpen, of de „persoon, die geeft en ontvangt, is een en dezelfde, namelijk „de Staat, daar toch wel de overzeesche bezittingen bezittingen „van den Staat zullen zijn en de Staat dus in effecte van „zich zelf zoude leenen.'1 Het goochelen met het woord „bezittingen" en het uit deze dubbelzinnigheid overijld concludeeren springen in het oog. De toenmalige regeering achtte deze bewering dan ook eigenlijk geen weerlegging waard. Zij wees er alleen op, dat als men van de bewoordingen der vorige leeningwetten zoude afwijken, de meening zou kunnen ontstaan, dat men hier met een andere soort van schuld te doen had dan ginds.4) Nu, aangaande de soort van schuld kon redelijkerwijs toch wel geen twijfel bestaan Tegelijk met de Staatsbegrooting voor 1840 werd bij de tweede kamer ingediend een nieuw ontwerp tot „daarstelling „van schuld ten laste van 's Rijks overzeesche bezittingen." J) Met merkwaardige naieveteit werd overwogen : „dat de middelen behooren te worden aangewezen tot teruggave der „voorschotten, welke gestrekt hebben om de koloniale administratie hier te lande in staat te stellen tot kwijting der geldelijke verpligtingen, aan dezelve onder buitengewone omstandigheden opgelegd, in het belang van 's Rijks schatkist; 3) „Dat een gedeelte der voormelde verpligtingen, door bijzondere oorzaken, is achterstallig gebleven en alsnog dient te „worden vervuld; „En dat de toestand van 's Rijks Oost-Indische bezittingen „gedoogt, om die teruggave en aanvulling te doen plaats hebben „zonder dadelijk bezwaar van het moederland . . .." Artikel 1 bepaalde: „Er zal, ten laste der overzeesche bezittingen, eene schuld worden daargesteld, ten bedrage van „2ps en vijftig millioen gulden, onder denzelfden waarborg voor ') Bijlagen 1838/1839, blz. 170. 5) Bijlagen 1839/1840, VII C., blz. 178 v. ') Cursiveering van mij. „de renten en overigens van gelijken aard als die, bedoeld bij de wetten van 11 Maart 1837, (Staatsblad n°. 10,) 27 Maart „1838 (Staatsblad n°. 9) en 22 December 1838 (Staatsblad n°. 60)." De Eerste Afdeeling stond geheel op den bodem der finantieele scheiding. Wij lezen toch op blz. 178, dat men bezwaar had tegen het borg blijven van het moederland. Daardoor werden de houders van Indische losrenten bevoordeeld boven houders van nationale schuld, „naardien men hun, behalve het „algemeen verband, nog een bijzonder geeft, en de opbrengsten „der koloniën, waarvan ons financiewezen thans geheel afhan„lijk is, in geval van gebrek, in de eerste plaats ten behoeve „van deze zijne bijzondere crediteuren, als principaal, zouden „moeten worden afgezonderd." De grondtoon, die door alle afdeelingsverslagen heenklinkt, is de klacht over de geheimzinnigheid der regeering (Van den Bosch) in koloniale zaken, waardoor het den kamerleden onmogelijk was zich een juist oordeel nopens het ontwerp te vormen. Vooral liet Luzac zich scherp uit in een begeleidende nota B.1). Van den aanvang af, wij zagen het reeds (blz. 216) was hij aan deze eenzijdige schuldopleggingen vijandig geweest. „Deonder„geteekende betreurt, dat de Regering, nu wij, na de schikking „onzer geschillen met België, alles behoorden aan te wenden, „om onze financiën op eenen eenvoudigen voet te brengen en „ongekunsteld te regelen, andermaal de toevlugt wil nemen „tot een middel, hetwelk op fictiën berust en al wederom „eene complicatie te weeg brengt, welke zonder wezenlijk nut „is en schadelijke gevolgen hebben kan. „Hij houdt het passeren van obligatiën, waarbij het Ja„vasche bestuur, hetwelk zijne orders (artikel 60 der Grondwet) „uit het moederland ontvangt, zich ten behoeve van dat „moederland schuldenaar verklaart van zooveel millioenen als „men goedvindt voor te schrijven, voor eene handeling, welke „hij, om haar den waren naam te geven, bijna belagchelijk „zoude durven noemen. Hij kan het afgeven van losrenten op „die schuldbekentenis, welke de crediteur naar willekeur liet „opmaken, niet anders beschouwen dan als eene onnoodige en „hoogst gevaarlijke mesure." Luzac stelt dan verder in het licht, dat de koopers van de ') Bijlagen 1839/1840, VII C, blz. 182. losrenten zich meer door het crediet van den waarborg dan door dat van het Javasehe bestuur laten leiden. Bovendien zou men, in moeilijke tijden, waaneer de bezittingen dermate waren bezwaard, „zich minder ijverig kunnen betoonen," waar het gold die bezittingen voor het moederland te behouden. Luzac had zeker groot gelijk met zijn protest tegen deze noodelooze complicatiën. Wij intusschen danken aan deze finantieele goocheltoeren menig waardevol argument ten gunste van onze theorie. Zij mogen van finantieel standpunt nóg zoo gekunsteld zijn, licht aangaande de verhouding tusschen moederland en kolonie, van ons gezichtspunt uit bezien, geven zij overvloedig. Het is waar: eenzijdige schuldoplegging schijnt belachelijk. Doch waarom? Men plaatst zich te veel op den privaatrechtelijken bodem, waar zij niet kan bestaan. Doch op publiekrechtelijk gebied overgebracht, is zulk een daad immers, waar zij behoort. Wie ziet dan in den vorm van schuldoplegging nog iets belachelijks? Is zulk een schuld juridisch minder reëel dan een, welke, niet rechtstreeks in een wet wortelend, uitvloeisel is van een overeenkomst, wier verbindende kracht door de wet wordt erkend? Bestaan er ook in het burgerlijk recht niet verbintenissen, eenzijdig door de rechtsorde opgelegd, wanneer maar aan zekere in de wet genoemde vereischten is voldaan? Een merkwaardig staaltje van begripsverwarring vinden wij in het verslag der Vijtde Afdeeling'). „Eene tweede algemeene „aanmerking, door de Afdeeling gemaakt, is daarin gelegen, „dat, uitgaande van hetzelfde beginsel van waarborg en de „daaruit voortspruitende gelijkstelling der Oost-Indische schuinden met de andere Rijksschulden (!), hieruit volgt, dat het „excedent, hetwelk van de Indische inkomsten jaarlijks overblijft, in 's Rijks schatkist behoort te worden gestort." Men staat versteld, hoe denkende menschen zoo iets kunnen zeggen en schrijven! Aan Luzac antwoordde de regeering, dat de bewering, als zou de leening fictief zijn, niet op goede gronden berustte. „Er zijn in Indië domeinen van eene zeer groote waarde. Die „domeinen zijn en worden verbonden voor de daarop gevestigde schulden." ') Bijlagen 1839/1840, blz. 182. Het ontwerp vond bij de mondelinge beraadslaging hevige bestrijding, Het wantrouwen, door de weinige openhartigheid der regeering ontstaan en gegroeid, was oorzaak, dat den 20ste" December 1839 het ontwerp met 39 tegen 12 stemmen verworpen werd 1). J. Graaf van den Bosch werd als minister van koloniën door J. C. Baud opgevolgd. Het ontwerp-VAN den Bosch had een drieledige strekking, die, op verlangen der kamer, in het lichaam van het ontwerp opgenomen werd. De hoofd bestemming van het op te nemen geld was aflossing van een schuld groot ongeveer veertig millioen aan de Xederlandsche Handel-Maatschappij. Daarnaast teruggave van het achterstallige aan de schatkist ten bedrage van tien millioen, terwijl het Amortisatie-Syndicaat aan vier millioen behoefte had „ter tegemoetkoming aan het tekort." Het was nu vooral die schuld aan de Handel-Maatschappij, welke wantrouwen wekte. Al mocht de regeering ook nog zoo beweren, dat door haar aflossing de oogst van een paar jaren vrijkwam en er dus voor Indië geen vermeerdering van druk uit voortvloeide, de vraag bleef onbeantwoord, hoe de van de Handel-Maatschappij opgenomen gelden waren besteed, in het belang van Indië dan wel van het moederland? Baud schuwde geen publiciteit. Hij zou aan de kamer het licht verschaffen, dat zij verlangde. Reeds gaf hetgeen de minister van financiën Rochussen bij de beraadslaging over het wetsontwerp ter voorziening in de behoeften van 's Rijks geldmiddelen uitte, hoop voor de toekomst: „Men heeft het als wenschelijk voorgesteld, dat ook „de schuld der Koloniale Kas aan de Nederlandsche Handelsmaatschappij op de medegedeelde staten ware voorgekomen. „Maar die schuld is op de boeken van het Rijk niet bekend. „Er bestaat daarvan een afzonderlijke schuldbrief, en de „Minister van Koloniën zal eerlang gelegenheid hebben daaromtrent nadere inlichtingen te geven.'' 2) Die gelegenheid deed zich voor bij de behandeling van de middelenwet voor 1841. De Eerste Afdeeling 3) herinnerde zich al dadelijk, „dat in het ') Handelingen 1839 1S40, blz. 70. 2) Handelingen 1840/1841, blz. 37. ") Bijlagen 1840/1841, n". IV, blz. 201. 15 dienstjaar van 1840 (behalve de rentebetalingen) niets uit de Oost-Indische producten ten behoeve der begrooting is bijgedragen. Als de reden daarvan werd toen voorgesteld, dat de „producten bij de Handelmaatschappij, verbonden zijnde voor het voorschot door deze aan het Rijk gedaan ') en de negotiatie om die producten te bevrijden geen plaats hebbende gevonden, de Handelmaatschappij zichzelve uit deze producten "moest voldoen. Ware dit laatste nu in 1840 geschied, alles zou ^zich gemakkelijk laten verklaren. Maar nu blijkt uit de herkomen mededeelingen van het Departement van Koloniën, dat „met de Handelmaatschappij een contract is gesloten, om het ^aan haar verschuldigd voorschot bij jaarlijksche uitleeningen "van vijf millioen te voldoen Hieruit mag men dus afleiden, rofschoon niet bekend met den inhoud van dat contract en waarvan men de vrijheid neemt de m-ededeeling aan de Kamet te lverzoeken, dat in 1840 zeker niet de volle opbrengst der producten bij de Handelmaatschappij ingehouden is, en dan moet "het verwondering baren, dat van dat overige gedeelte dier „producten nergens eenige vermelding of verantwoording schijnt „te worden gevonden.1' Zoo vroeg ook de Vijfde Afdeeling a) mededeeling van het kapitalisatie- en consignatie-contract, benevens een rekening van de in 1840 verkochte producten „en het bruto rendement „der zei ven; voorts wat het netto rendement daarvan geweest is, en tot welke einden hetzelve is aangewend . . . In de beantwoording door de regeering werd er de nadruk op gelegd, dat zij niet verplicht was omtrent de schuld inlichtingen te geven3) Natuurlijk deed artikel 59 der Grondwet daarbij dienst. Intusschen gaf Baud een historisch overzicht, hoe het vroegere stelsel van wisseltrekking vervangen was door het doen van voorschotten op oogsten, die nog te velde stonden of onder zeil waren Dat was oorzaak van die schuld ad veertig millioen. Haar aflossing regelen was het doel van het kapitalisatiecontract: „In weerwil van het aldus zeer blijkbaar Koloniale karakter van het kapitalisatie-contract zal dat stuk echter worden medegedeeld tot informatie van de leden, ') Cursiveering van mij. •t Bijlagen 1840/1841, blz. 20j. ») Bijlagen 1840/1841, blz. 209. „die den wensch hebben te kennen gegeven om deswege te „worden ingelicht ' Ook beloofde Baud mededeeling van het consignatie-contract, bevattende de voorwaarden, „op welke „de Nederlandsche Handelmaatschappij de producten, door het „Oost-Indisch Bestuur aan dezelve afgegeven, te gelde maakt." Wijzende op den aard van het contract zeide de minister: „Het is eene Overeenkomst, behoorende tot het getal dergenen, „welke het Departement van Marine en Koloniën sluit voor „en ten behoeve van het Indisch Bestuur. . . . Men had gevraagd, waarom niet die veertig millioen uit een leening werden afgelost tegen eenzelfde renteofFer als nu aan de Handel-Maatschappij gebracht werd (twee millioen.) Men bohoefde dan niet 9 jaar lang aan aflossingen vijf millioen van de Indische inkomsten te missen. Baud erkende dit grif, maar wees op de keerzijde: „dat zoodoende het Rijk of de Kolonie2) „zoude worden belast met eene blijvende schuld van f 39.000.000 „a f 40.000.000 of eene jaarlijksche rentebetaling van f 2.000.000, „terwijl, tengevolge van de met de Nederlandsche Handelmaatschappij gesloten overeenkomst, met het einde van het „jaar 1849 de geheele schuld zal zijn afbetaald " Het komt mij voor, dat deze laatste tegenstelling: Rijk of Kolonie, dat ook het herhaaldelijk klemtoonleggen op deze „zuivere koloniale aangelegenheden", die eigenlijk de kamer niets aangaan, de conclusie wettigen, dat bij Baud de gedachte aan een #t)'&sschuld jegens de Handel-Maatschappij totaal afwezig was. Had hij eenvoudig een administratief onderscheid tusschen verschillende /?«/&sschulden aangenomen, hij zou tegenover het budgetrecht der wetgevende macht wel een toon lager gezongen hebben Het verslag der centrale afdeeling getuigt van een toenemende oppositie tegen de bedoelde contracten, vooral tegen ') Beide contracten te vinden in Bijlagen 1840/1841, Litt. H, blz. 154—158. Vooral trekt deze clausule uit de door den Gouverneur-Generaal voor het Hooggerechtshof te passeeren obligatie en akte van verband de aandacht: „f. Dat de voornoemde schuld zal worden ingeschreven bij de „boeken van Nederlandsch-Indië, als eene wettige schuld op die bezit„tingen klevende." — Ware de schuld als een i?psschuld beschouwd, men had haar niet mogen voorstellen als alleen op die bezittingen klevende, daar immers voor RyTcsschulden de Jiyks-activa verbonden zijn. *) Cursiveering van mij. dat van kapitalisatie. Het loont de moeite, dit verzet te onderzoeken, omdat het opgetrokken is op het onderscheid tusschen Bijks- en koloniale schulden. Wij lezen dan in dit verslag onder meer1): „In den benarden toestand van de geldelijke aangelegenheden des Rijks heeft de Tweede Afdeeling het van „haren pligt geacht, om het wettige en bij gevolg het verbindende van die contracten, en bepaaldelijk dat van kapitalisatie, „waarop het andere gegrond is, opzettelijk te onderzoeken. En „het resultaat van die overweging was geweest, dat zij het „aangaan, maar vooral het consolideeren van die schuld onder „bepaalde voorwaarden, voor ongrondwettig hield en het contract derhalve voor niet verbindend Wanneer men toch na„gaat op welke wijze die schuld is ontstaan, dan zal de Redering zelve moeten erkennen, dat de Handelmaatschappij „voorschotten op de aan haar afgeleverde producten heeft ge„geven; dat die voorschotten de waarde der producten met „39 millioen zijn te boven gegaan en dat op die wijze deze „schuld facto is ontstaan; dat deze voorschotten gestrekt heb„ben tot voorziening in de buitengewone kosten voor Marine „en Oorlog; dat daaruit gedaan zijn betalingen voor de koloniën van Weldadigheid, voor Nijverheid, enz., enz., kortom dat „die voorschotten gestrekt hebben tot voorziening in de behoeften van het Moederland. „Ten behoeve derhalve van Nederland, en niet van de Oost„Indisohe Bezittingen, zijn de 39 millioen gebruikt, en Nederland, „en niet de Oost, is dus eigenlijk de debiteur, en, is dat het „geval, waaraan moeijelijk kan getwijfeld worden, met welk „regt heeft dan de Minister van Koloniën, als representerende „het Oost-Indische Bestuur, namens Oost-Indië2), over eene „schuld van Nederland eene overeenkomst gesloten? Voor „wien zoude dit contract verbindend zijn: niet voor Nederland, „want de Koning en de Staten-Generaal hebben die schuld „niet bekrachtigd, en evenmin voor de Oost-Indische Bezittingen, want dat onderdeel van het Rijk kan niet naar wille„keur over de schulden van het Moederland beschikken .... „En zou het nu der Regering vrijstaan, om, met voorbijgang „der Staten-Generaal, die schuld te mogen vestigen? Men ') Bijlagen 1840/1841, blz. 215 v. 2) Cursiveering van mij. „wilde op dit oogenblik niet onderzoeken, in hoever deze be„paling van het contract, bij wanbetaling van de zijde der „Koloniale Administratie, het Moederland tot borg stelt voor „de aangegane schuld ; of Nederland, reeds voor andere schuinden van Oost-Indië borg zijnde gebleven, niet het regt heeft „om te zorgen dat deze Bezitting van het Rijk door het aan„gaan van nieuwe schulden de betrekking van het Moederland „als borg niet verergere, noch ook of de Regering het regt „heeft om schulden voor Oost-Indië aan te gaan, terwijl dit „onder het woord opperbestuur, art. 59 der Grondwet, evenmin „als onder dat woord in art. 60 kan worden verstaan en art. „199 *) het tegendeel duidelijk schijnt aan te toonen. Genoeg „is het, dat de schuld van 39 millioen niet ten behoeve van „de Oost, maar van Nederland is aangegaan, dat de Minister „van Financiën, van Oorlog, enz., en niet de Koloniale Administratie, die 39 millioen hebben ontvangen, om met zekerheid „te kunnen zeggen, dat zoo de Handelmaatschappij betaald „moet worden, die betaling door Nederland en niet door de „Oost geschiede, dat bij gevolg de Minister van Koloniën het „regt niet had om over die schuld eenige verbindtenis aan te „gaan, en dat derhalve het gesloten contract is ongrondwettig „en dus nietig en van onwaarde." In de Vijfde Afdeeling2) „betwistte men het niet, dat de „Koning eene schuld kan contracteeren ten laste van de Over„zeesche Bezittingen, wanneer die schuld bij voorbeeld strekt „tot de uitbreiding van de cultuur;.... maar men betwistte „de bevoegdheid, om die zelfde Koloniën of die zelfde producten te bezwaren met eene schuld, die gestrekt heeft of „strekken moet om in de behoeften te voorzien van het Moederland. Men meende alzoo dat ten deze onderzocht moest „worden waartoe de 39 millioenen, die de Handelmaatschappij „heeft te vorderen, hebben gediend, en dat de beantwoording „dezer vraag niet twijfelachtig kan zijn: dat toch de Over„zeesche Bezittingen gedurende den tijd dat de schuld is ont- ') Bedoeld wordt artikel 197 der Grondwet van 1840. Wat intusschen dit artikel, dat alleen de belangen van de schuldeischers van den Staat wil bevorderen, zou kunnen beslissen aangaande de bevoegdheid van den Koning tot het decreteeren van koloniale leeningen, is moeilijk in te zien. ') Bijlagen 1840/1841, blz. 218. „staan, zich rijkelijk met liare eigene inkomsten hebben kunnen „staande houden, zoo zelfs dat nog aanzienlijke baten door het „Moederland zijn genoten; dat wanneer het Moederland door „voorschotten te nemen op de producten niet zoo overmatig „veel op de Overzeeschc Bezittingen had gedisponeerd, er geene „schuld ten behoeve van de Handelmaatschappij zou bestaan; „dat van de 39 millioen door de Overzeesche Bezittingen niets, „door het Rijk alles is genoten ...Om kracht aan het betoog bij te zetten wordt ten slotte nog beweerd, „dat de Koloniën „zijn en blijven het eigendom van het Rijk" en dat dus over het batig slot alleen door den „eigenaar" of „deszelfs Wetgevende Magt kan worden beschikt." Wij weten, wat wij van dien Staat, eigenaar van zijn koloniën, hebben te denken. In het licht van het voorafgaande wekt deze uitdrukking bevreemding. Wij mogen onder haar wel in de laatste plaats den gewonen eigendom van het burgerlijk recht verstaan. Behoedzaamheid bij deze politieke debatten, waar van den kant der Staten-Generaal elke gelegenheid werd aangegrepen, om hun macht, ook in koloniale zaken, te vergrooten en men het met de argumenten en hun onderlinge harmonie niet zoo nauw nam, kan moeilijk te zeer worden betracht. Eén ding intusschen staat vast: het argument ter bestrijding van de contracten was het grondwettelijk budgetrecht der wetgevende macht dat zich ook uitstrekte over 7?i}'£s-schulden. Daarmede had men bij deze contracten te doen. *) Men twijfelde aan des konings bevoegdheid, om zonder toestemming der Staten-Generaal leeningen ten name van de koloniën aan te gaan; men meende, dat het woord „opperbestuur" deze bevoegdheid niet omvatte, doch men kon deze vraag hier laten rusten. Hier ging het om een Rijks-schuld, hier moest een bres, in het budgetrecht geschoten, ten spoedigste worden gedicht. Dat men dus uitging van een méér dan administratief onderscheid, dat het juridisch verschil tusschen beide soorten van schuld door de afdeelingen werd aanvaard, wie zou het kunnen loochenen? ') Ik herinner aan de (boven blz. 36) aangehaalde woorden van Baud, dat de producten, zelfs als ze nog op zee waren, reeds als Hijkseigendom moesten worden beschouwd. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling over de middelenwet voor de jaren 1842 en 1848 waren er eenige leden der Derde Afdeeling '), die „uitgaande van het verlangen om de kennis „onzer financiën te vereenvoudigen, alle fictiën en verwikkelingen te vermijden," van gevoelen bleven, „dat het nuttig „ware, deze beide denkbeeldige kapitalen van ƒ140.000.000 „en van f 22.000.000, op schuldbekentenissen berustende, „welke wij zeiven en voor ons zeiven gecreëerd hebben, te „vernietigen, om hetgeen wij nu quasi als rente ontvangen „en hier gebragt vinden, eenvoudig bij het batig slot gevoegd, „op de raming te zien brengen. De alinea's o en b beduiden, „naar hunne wijze van zien, niets, daar de nuttigheid der „vestiging van schulden op de Oost-Indische bezittingen bij „ongelukkige gebeurtenissen, — zoo zij al voor de uitgegevene „losrenten gevolgen zouden kunnen hebben, — voor deze „quasi schuld der overzeesche bezittingen ad 162 millioen „zeker bijzonder twijfelachtig is." Wij verwonderen ons niet, onder het proces-verbaal dezer afdeeling den naam van Luzac te lezen. Ook bleven dezen keer de aanmerkingen over het ongrondwettig karakter der kapitalisatie- en consignatie-contracten niet uit. Deze laatste verschuivende „tot de opzettelijke overweging, „gewild bij het laatste gedeelte van artikel 59 der Grondwet" 2), antwoordde de regeering aan die leden der Derde Afdeeling, welke den rentepost wilden doen vervallen3): „Ten aanzien „van de bijdragen uit de geldmiddelen der overzeesche bezittingen heeft men het denkbeeld geopperd, om de sommen, „onder 9°. litt. a. en b. van het ontwerp .... gemeld, zamen „te trekken met die, onder 10°. van dezelve wet voorkomende, „en alzoo weg te cijferen de schuldvorderingen, bij de wet „van den 24,ten April 1836 (Staatsblad n°. 11) daargesteld. Aan „dit denkbeeld wordt van Regeringswege niet toegegeven, noch „heeft men kunnen inzien, dat het raadzaam zou zijn op die „wettelijke bepalingen terug te komen, evenmin als men kan „instemmen, dat alle gevestigde schulden ten laste der over- ■) Bijlagen 1840/1841, n». XIX, blz. 814. ') Bijlagen 1840,1841, n°. XIX, blz. 822. *) Ibidem, blz. 824. „zeesche bezittingen, waarvoor het Rijk waarborg heeft verleend, in de begrooting zouden behooren te worden opgenomen „en ook hiermede het batig slot onder 10°. van het ontwerp „vermeerderd. Men oordeelt, dat de onderscheiding van „schulden, regtstreeks ten laste van den Staat loopende, of die, „welke door het Rijk zijn gegarandeerd, moet blijven in acht „genomen en dat er moet worden vermeden, om, door het invoeren van veranderingen in dit opzigt, als het waren in een „te smelten geldmiddelen, die, naar de bepalingen der Grond„wet, niet vermengd behooren te worden." Het komt mij voor, dat de theorie van finantieele scheiding zich in den steun van een autoriteit als Baud mag verheugen. De Staten-Generaal lieten zich niet paaien met een verwijzing naar een ontwerp tot uitvoering van artikel 59, laatste lid, der Grondwet. Het gevoel, dat met de kapitalisatie- en consignatie-contracten een deel van het budgetrecht dreigde verloren te gaan, dreef mrs. G. J. Bkuce, T. S Tromp en L. C. Luzac tot een wetsvoorstel, strekkende om aan het kapitalisatie-contract alsnog wettelijke bekrachtiging te verleenen '). Baud achtte zich tot het indienen van zoo'n voorstel niet verplicht. Als hij er toe overging, zou het wezen om, uit welwillendheid, aan een door de kamer geuiten wensch tegemoet te komen. Doch ook hiertoe was hij niet bereid, omdat hij de Handelmaatschappij niet mocht blootstellen aan de mogelijkheid van verwerping der bekrachtiging. „De Handelmaatschappij heeft het aan de Regeering niet verdiend om door „eene daad van harentwege in zulke moeijelijkheden te worden „gewikkeld." En al zou de tweede kamer zich met het ontwerp vereenigen, zoo „zouden de gevolgen dezelfde zijn, wanneer „de wet door deze Kamer aangenomen, maar door de Eerste „Kamer verworpen werd." Deze verklaring was, blijkens den begeleidenden brief van de voorstellers i) de rechtstreeksche aanleiding om reeds 4 dagen later, den 18den Juni 1842, hun wetsontwerp tot bekrachtiging van het kapitalisatie-contract bij de Kamer in te zenden. Karakteristiek is de overweging: „Alzoo Wij in overweging ') Handelingen 1841/1842, blz. 108 en 109. a.i Bijlagen 1841,1842, XV, blz. 377. „hebben genomen, dat er twijfel bestaat omtrent den uitsluitend „Kolonialen aard der schuld, welker kwijting is geregeld bij „het contract van kapitalisatie op den 23/26ste" Julij 1840 „tusschen het Departement van Koloniën en de Nederlandsche „Handelmaatschappij gesloten en bij eene overeenkomst van „den 25/3l&te" Maart 1841 gewijzigd. Dat de uitvoering van „die contracten eenen onmiddellijken invloed heeft op de „geldelijke aangelegenheden des Rijks " Naar aanleiding van opmerkingen, gemaakt in de afdeelingen, dat men, zooals de beweegreden nu luidde, daaruit zou opmaken, dat de Koning wel bevoegd was schulden van „uitfluitend Kolonialen aard" aan te gaan, en men dit punt bij deze gelegenheid niet wilde beslissen, werden deze woorden door de voorstellers geschrapt, zoodat nu overwogen werd: „dat er^ verschil van gevoelen bestaat omtrent den aard der „schuld," waarmede, meen ik, juist hetzelfde is gezegd, daar de geschrapte woorden overtollig waren. Er wordt onderscheid gemaakt naar gelang van den aard der schulden. Men is het er over eens, dat alle overeenkomsten, dien het Rijk geldelijke verplichtingen opleggen, bij wet moeten worden bekrachtigd, maar men verschilt over de vraag: óf door de voorschotten der Handel-Maatschappij het Rijk is verbonden. En als nu het Rijk niet partij in deze zaak geweest was? Dan was natuurlijk Nederlandsch-Indië de jegens bedoelde maatschappij verbonden persoon. Allen, die wegens den aard der schuld overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van wettelijke bekrachtiging, allen ook die twijfelen nopens dien aard, allen ten slotte, die met Baud verzekerd zijn, hier met een „zuiver koloniale aangelegenheid, «}mt een koloniale schuld" te doen te hebben, nemen de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië tot uitgangspunt. Had men den voorstellers bewezen, dat deze schuld was een schuld van Nederlandsch-Indië, zij zouden hun ontwerp hebben ingetrokken. Bij de openbare beraadslaging viel, gelijk te verwachten was, aan het ontwerp weinig bestrijding ten deel. Voornamelijk was het Mr. G. Kniphorst, die in deze de incompetentie der wetgevende macht voorstond. ') „De wetgevende Magt. ... is „in zekeren zin het afschijnsel van den Almagtige, de Jehovah „met betrekking tot den Staat; maar zij kan ook juist daarom ') Handelingen 1841/1842, blz. 148. „niet verbonden worden door daden van anderen. De Handelsmaatschappij is hare gehoorzame dienares, evenals andere „ingezetenen Nooit kan de Wetgevende Magt met de Handelmaatschappij als partie égale in contract treden. ... Wat is „toch, als men de stukken inziet, eigenlijk de inhoud der „contracten? Niet alleen verbindt de debiteur daarbij de vruchten „der Overzeesche bezittingen, die men reeds van den Almagtige „heeft ontvangen, maar ook degenen, die nog aldaar zullen „wassen. Hij verbindt zich om zijne huishouding geheel naar „het goedvinden van den crediteur in te rigten, en om in „ongelegenheden alleen van den crediteur hulp te vragen. . . „Als het hier een gewoon geschilstuk van burgerlijk regt gold, „zou er geen regter zijn, die aan zoodanige contracten eene "bekragtiging schonk. En dan zouden H. E. M. de uitvoering „van zoodanige contracten bij de wet willen gelasten! Met overgroote meerderheid aangenomen, 49 tegen 3 stemmen, werd het ontwerp van Bruce, Tromp en Luzac de wet van 10 Juli 1842 (Staatsblad 1842, n°. 22). ') Het is, meen ik, onomstootelijk, dat deze heele geschiedenis van de contracten met de Handel-Maatschappij, welke op wettelijke bekrachtiging uitliep, aan de leer van de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-lndië andermaal een waardevollen steun verleent. Het wil er bij mij niet in, dat men, uitgaande van de eenige mogelijkheid van Rijksschuid, deze administratief naar gelang van de bestemming der geleende gelden zou hebben willen indeelen met het daaraan verbonden rechtsgevolg, dat het voor de Rijksschulden, ten behoeve der koloniën gecontracteerd, ten minste twijfelachtig was, of ook daarover de bevoegdheid der wetgevende macht zich uitstrekte. Vooral mogen wij dit niet aannemen, omdat de considerans aanvankelijk zeer beslist tusschen Rijks - en koloniale schulden onderscheidde, en later welis-waar de tegenstelling schijnbaar is verzacht, doch met het uitgesproken doel om een misbruik, dat hier van het argumentum a contrario te duchten was, en waardoor de vraag aangaande de bevoegdheid tot het aangaan van schulden, wèl van „uitsluitenden Konialen aard" gepraejudicieerd scheen, te voorkomen. Reeds had ik gelegenheid (blz. 37) op het ontwerp te wijzen tot ') Li het Indisch Staatsblad niet afgekondigd. regeling van 's Rijks openbare schuld.*) Al werd het ook in de tweede kamer den 27ste» Mei 1843 met 30 tegen 24 stemmen verworpen, zoo wil ik toch aanteekenen, dat artikel 1 bepaalde, dat „Het kapitaal van tachtig millioen gulden, rennende 2«/, ten honderd, ten behoeve van het Nederlandsche „Gouvernement, in het Grootboek van het Koningrijk België „ingeschreven ... zal worden te gelde gemaakt en de opbrengst „daarvan worden besteed tot intrekking en delging van schuinden ten laste van het Koningrijk der Nederlanden of2) van „deszelfs Overzeesche bezittingen." En in artikel 4 lezen wij : „Voorts zal het gedeelte der schuld„vordering van de Nederlandsche Handelmaatschappij, ten laste „van 's Rijks Overzeesche bezittingen, hetwelk, krachtens de „overeenkomsten op den 23/25 Julij 1840 en 25/31 Maart 1841 „tusschen het Departement van Koloniën en de Nederlandsche „Handelmaatschappij gesloten,.. . vóór den laatsten December „1849 achtereenvolgens moet worden afbetaald, bij vervroegde „aflossing, op den daartoe door Ons te bepalen tijd, kunnen „worden gekweten.... „De Overzeesche bezittingen worden de alzoo aan de Neder„landsche Handelmaatschappij afbetaalde som schuldig aan „het Rijk en zullen daarvan jaarlijks de rente a 4i/i ten hon„derd te goed doen." Het ontwerp mocht het Staatsblad niet zien; niet, omdat het de rechtpersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië ondubbelzinnig beleed, doch in hoofdzaak, omdat men den tijd voor amortisatie en conversie bij de bestaande deficitten nog niet gekomen achtte. Onverklaarbaar zijn mij de woorden door Baud, lid van het kabinet voor koloniën, bij deze gelegenheid, ondanks den van ons gezichtspunt ondubbelzinnigen tekst van het ontwerp, gesproken. Ik verwijs deswege naar hoofdstuk III, blz. 37. Heel wat logischer is dan ook de redeneering van Bbuce, in zijn nota, aan het voorloopig verslag over dit ODtwerp gehecht. 3) Daarin betoogt de afgevaardigde van Overijsel onder meer: „dat artikel 1 de bevoegdheid verleent om met de 80 „Belgische millioenen ook schulden ten laste der Overzeesche ') Bijlagen 1842/1843, n°. XXI, blz. 1205 v. ') Cursiveering van mij. *) Bijlagen 1842/1843, n°. XXI, blz. 1224. „Bezittingen te delgen, en dat dit daarom gevaarlijk schijnt, „omdat het Tractaat aan Nederland de verpligting oplegt om „Nederlandsche schuldbrieven te vernietigen, en, daar de Re„geering steeds heeft volgehouden, en ook nu nog blijkens de „Begrooting beweert, dat de schulden van de Oost niet zijn „schulden des Rijks, zoude welligt België, met meer grond „dan de Nederlandsche Regering, bij de betaling van de „tweede 80 millioen kunnen beweren, wanneer wij de vernietigde Oost-Indische schuldbrieven zullen vertoonen, dat er „van onze zijde niet voldaan is aan onze verpligting Had het den schijn, dat Baud bij het ontwerp voornoemd aan de leer, dat Indië een eigen vermogen heeft, van dat van het moederland gescheiden, den rug toekeerde, zoo worden wij gerustgesteld door hetgeen hij in hetzelfde jaar, bij gelegenheid van de beraadslaging over de staatsbegrooting voor 1844 en 1845, hoofdstuk XI (koloniën),1) zeide: Nooit „is beweerd, dat al de uitgaven, die de huishoudelijke belangen „der Overzeesche Bezittingen betreffen, behooren voor te „komen op de Staatsbegrooting. Dit beweert men ook thans „niet, maar men gelooft, dat die huishoudelijke kring te ver „uitgestrekt wordt en dat sommige der zoogenaamde koloniale „uitgaven eigenlijk uitgaven van het moederland zijn. . „Nederlandsch-Indië heeft (dit zal wel door niemand worden „betwist) een zelfstandig Bestuur, onvermengd met dat van „het moederland. Het heeft eigen inkomsten, eigen wetten om „de heffing der inkomsten te regelen, eigen beginselen van „regering, een eigen budget van ontvangsten en uitgaven." Voorts betoogt de minister nog, dat een uitgaat, in het moederland gedaan, daardoor haar karakter van koloniale uitgaaf geenszins verliest. De conversiemaatregelen van Van Hall, en de argumenten, die zij ten gunste van de rechtspersoonlijkheid van NederlandschIndië verschaffen, zijn in het III® hoofdstuk behandeld (boven, blz. 37 v.). Wij zagen daar ook, dat de latere hartstochtelijke bestrijder van „den" rentepost in de memorie van antwoord op het verslag nopens de middelenwet voor 1846 en 1847 dien post met beslistheid in bescherming nam en de bewering, als ') Handelingen 1842/1843, blz. 755. zou hij op fictiën berusten, van de hand wees, „aangezien toch „dezelve op de wet is gegrond" '). Later zou hij, naar men weet, dien post en de heele Indische schuld „nonsens" noemen. — Het ontwerp van wet tot aflossing van schuld over 1847, bij koninklijke boodschap van 29 Januari 1848 den 7d,n Maart bij de kamer ingekomen 2), wilde hoofdstuk IX A der rijksbegrooting met f 450.000 verhoogen „tot inkoop van nationale „schuld op een of meer der grootboeken ingeschreven, of „van vier percents Oost-Indische obligatien". — De memorie zegt, „dat het niet noodzakelijk schijnt om in de wet uit te drukken „welke soort van schuld zal moeten worden vernietigd", doch laat er op volgen, „dat het 't meest met de algemeene belanden van de schuldeischers van den Staat3) schijnt te kunnen „strooken, om zich de keuze naar mate van den loop der „marktprijzen voor te behouden". Dit ontwerp werd echter bij kennisgeving van 15 Juli d. a v. ingetrokken. 4) De Grondwetsherziening van 1848 heb ik, van ons gezichtspunt uit, reeds in het IIde hoofdstuk besproken. Daarbij verdient vooral de bepaling van het ontwerp, dat het batig slot (van de koloniale rekening) onder de rijksinkomsten opgenomen 3) wordt, de aandacht. In de komende jaren nemen de uitingen in de parlementaire stukken en debatten, die de ontstentenis eener NederlandschIndische rechtspersoonlijkheid beweren, toe. Zoo bijvoorbeeld bij het ontwerp tot bekrachtiging der overeenkomst op den 2/3 Juli 1849 tusschen den minister van koloniën en de Nederlandsche Handel-Maatschappij gesloten 5); zoo ook bij de behandeling van het ontwerp van wet tot regeling van het muntstelsel van Nederlandsch-Indië. 6) Argumenten voor deze zienswijze worden niet aangevoerd. Wij kunnen daaraan geen waarde hechten. Wel worden wij in onze overtuiging versterkt door het regeeringsreglement van 2 September 1854 (Indisch Staatsblad 1855, ') Bijlagen 1844/1846, n°. XXII, blz. 822. 2) Bijlagen 1847/1848, n°. XXII, blz. 153. 8) Cursiveering van mij. 4) Bijlagen 1847/1848, blz. 624. ') Bijlagen 1848/1849, blz. 106. ') Bijlagen 1851/1852, blz. 58. n°. 2), ondanks de confusie, waarvan minister Pahud hier en bij zijn ontwerp-comptabiliteitswet blijk geeft. Ik verwijs naar § 1, I van dit hoofdstuk (blz. 195 v.). Een staaltje, hoe weinig juridisch inzicht den heer Pahud eigen was. In de tusschen hem en de Nederlandsche HandelMaatschappij gesloten overeenkomst van 15/16 Februari 1858 ') was voortdurend sprake van het „Departement van Koloniën" als een der partijen. Daaraan stieten zeer terecht „vele leden" zich bij het afdeelingsonderzoek. Wij lezen in het voorloopig verslag2): „Als een algemeene regel in regten geldt, dat er „geene overeenkomsten kunnen worden gesloten dan door personen „of zoodanige maatschappijen of vereenigingen diedoordewet „als zedelijke ligchamen worden erkend, en de bevoegdheid „hebben tot het aangaan van burgerlijke handelingen. De „gevolgen dezer bevoegdheid zijn, dat die zedelijke ligchamen „in regten kunnen optreden. Dit nu zal het geval niet kunnen „zijn met een departement van algemeen bestuur dat, als een „zamenstel van verschillende administratieve ambtenaren onder „één hoofd, niet als zedelijk ligchaam kan worden beschouwd. „De benaming van departement is slechts eene aanduiding van „eenen zekeren tak van het algemeene bestuur van het Rijk, „en kan hier dus geen sprake zijn van eene overeenkomst, „gesloten door een departement, maar door den Staat " Wat doet Pahud? Hij verandert „Departement van Koloniën" in „Minister van Koloniën" en schrijft in de toelichtende memorie3): „Door de veranderde redactie schijnt aan de „gemaakte bedenking tegen den vorm te zijn te gemoet „gekomen." Inderdaad: schijnt te gemoet gekomen. De kamer wilde de partij in het contract vermeld zien, en Pahud gaf een ambtenaar, die zoowel Indië als het Rijk kon vertegenwoordigen. Maar de minister van koloniën is toch een persoon, en die stond er dan toch in! — Reeds had ik in het derde hoofdstuk (boven, blz. li — 53 en 60 v.) gelegenheid op de ontwerpen van Pahud en Rochussen, die schipbreuk leden, alsmede op het ontwerp van Fbansen van de Putte, beoogende uitvoering te geven aan artikel 60 ') Bijlagen 1852/1853, n". XCII, blz. 533. ') Bijlagen 1852/1853, blz 601 en 602. ") Bijlagen 1853/1854. n". III, blz. 42. tweede lid der Grondwet, de aandacht te vestigen. Wij zagen, dat dit laatste wetsontwerp, dat alleen de Oost-Indische geldmiddelen, hun beheer en verantwoording regelen wilde en de wet werd van 1864, in artikel 14 ons een belangrijk argument schonk ten gunste van onze leer, ondanks het standpunt, door Van dk Putte toen en later tegenover onze vraag ingenomen, ondanks de bij de toelichting op dat artikel duidelijk uitgesproken bedoeling, om daardoor een herhaling van de beruchte leeningwetten te voorkomen. Ik acht het hier de geschikte plaats, op de rede des heeren Van Nierop1), in December 1904 in de eerste kamer gehouden, terug te komen. Immers het is juist de Indische comptabiliteitswet, en in het bijzonder de toelichting van Van de Putte, in de memorie van antwoord nopens het voorschrift van artikel 14 gegeven, die bij mr. Van Nierop oorzaak waren, dat hij zich tegenover de leeningplannen van minister Idenburg in de rij der oppositie schaarde. Onderzoeken wij, in hoever de aan deze wet en haar geschiedenis ontleende bezwaren gegrond mogen heeten. Als mijn overtuiging sprak ik in het IIIde hoofdstuk uit: dat mr. Van Nierop met zijn concessiën aan de theorie van de scheiding te ver is gegaan, dan dat hij nog, zonder vergrijp tegen de logica, aan de conclusie, die hij „dubieerde" te aanvaarden, zou kunnen ontsnappen — Een ernstig verwijt, dat ik moet waarmaken. De heer Van Nierop zegt in zijn interessante rede, dat Indië een eigen doel heeft, „het voornaamste element van een rechtspersoon." Tot bewijs dient de eed van den Gouverneur-Generaal, dat hij de welvaart van Nederlandsch-Indië naar zijn vermogen zal bevorderen Voorts vernemen wij, dat Indië eigen statuten heeft, een eigen bestuur, zelf een persona standi (art. 159 Intl. R. O.). Wij hooren tot ons genoegen, dat Indië overeenkomsten kan aangaan, dat daarbij de Gouverneur-Generaal evenwel geen partij zijn mag en dat deze hooge ambtenaar geen Indische schuld mag koopen. Artikel 519 van het Indisch Burgerlijk Wetboek spreekt van eigendom van den lande, artikel 391 van schuldbrieven ten laste van NederlandschIndië. Erfenissen vervallen in het uiterste geval aan den lande. ') Zie het geciteerde deel der redevoering in hoofdstuk III, blz. 100 v. Wij zien de leeningwetten ten tooneele verschijnen en den Hoogen Raad bij zijn arrest van 1844 de rechtspersoonlijkheid van Neder!andsch-Indië schragen met zijn gezag Wij wrijven ons vergenoegd de handen en vragen aan Indië: „Was willst du mehr?" Wanneer naar geldend recht dit alles werkelijk zoo is, — en wie twijfelt aan de waarheid der door mr. Van Nierop genoemde feiten, aan de rechtskracht der door hem geciteerde bepalingen? — dan is de quaestie immers opgelost! Neen, zegt mr. Van Nierop, wij zijn er nog niet. De medaille heeft haar keerzijde. „Kan Indië," aldus de afgevaardigde van Noord-Holland, ,kan Indië het Indisch vermogen verbinden? Dat is de vraag, „want of Indië een rechtspersoon is, dat is op zich zelf eigenlijk „een academische quaestie." Ik sta verwonderd. De rechtspersoonlijkheid van Indië een academische quaestie? De voorwaarde voor de bevestigende beantwoording van „de" vraag, door den spreker gesteld, van bloot theoretisch belang? Misschien dacht het toenmalig raadslid van Amsterdam aan het vereischte voor gemeenteleeningen van goedkeuring door Gedeputeerde Staten, maar, wil ik vragen, is de rechtspersoonlijkheid van Amsterdam niet de allereerste eisch, opdat Amsterdam onder hoogere controle leene? En is zij dan niet van uitnemend praktisch gewicht? Mr. Van Nierop beroept zich op Thorbecke (zie boven blz. 104); — ik wenschte dit ook te kunnen doen. Ik moet mij er toe bepalen te verklaren, dat het beroep op een man zelfs van zijn gezag een vraag van recht niet kan beslissen, en dat Thorbecke zelf in het jaar van het gedenkwaardig arrest van den Hoogen Raad, in 1844, aan zijn theorie, zij het tijdelijk, ontrouw is geworden. — Bij zijn bespreking van het ontwerp-RocHussEN behoeven wij mr. Van Nierop niet te volgen: het is geen wet geworden. Wel blijkt uit de verklaring van Van de Putte, in antwoord op de vraag waarom hij niet een gelijkluidend artikel 1 in zijn ontwerp had opgenomen, ten duidelijkste, dat hij hier met Rochussen niet van meening verschilde. Maar, wil ik vragen, wat gaat ons de meening aan zelfs van Van de Putte, wanneer zij niet expressis verbis in zijn wetsvoorstel is neergelegd ? Vooral, als wij, haar bindende kracht een oogenblik aanvaardend, ten opzichte van artikel 14 tot ongerijmdheden komen? Want ik herhaal wat ik vroeger zeide: dit artikel is in het stelsel van finantieele eenheid eenvoudig onverklaarbaar. Ik geef onmiddellijk toe, dat het een verbod is, gericht tegen Koning en Gouverneur-Generaal. Maar heeft zulk een verbod, als het om Rijksschulden gaat, werkelijk eenigen zin? Is het dan in een Indische comptabiliteitswet op zijn plaats? Zeker, het is dwaasheid, dat de wet den wetgever bevoegd zou verklaren „om ten laste van Indië te leenen zonder aansprakelijkheid van den Staat der Nederlanden." Maar de dwaasheid, dat de wet aan den wetgever den weg wilde ontsluiten voor leeningen ten name van het Rijk, of dat zij den Koning wilde beletten dien weg op te gaan, is al even groot. Het artikel verbiedt. Dit is noodig. Anders zouden Koning en GouverneurGeneraal met Raad van Indië als lagere wetgevers van de kolonie tot leenen te haren name wel bevoegd zijn geweest, anders hadden dezen het pas gevestigde budgetrecht der wetgevende macht ten aanzien van de Indische financiën voor een groot deel illusoir kunnen maken. Mr. Van Niebop hecht veel aan de geschiedenis van het artikel, aan het antwoord van Van de Putte op een aanmerking der afdeelingen. Ik vind mij tusschen den tekst en haar geschiedenis geplaatst. Gene is zoo klaar, als deze duister. De keuze valt niet moeilijk. Zoo is dan artikel 14 van een wapen tegen de leer, die ik verdedig, er een te harer bescherming geworden. Een bewijsgrond, in verband met de geheele geschiedenis, die ons vraagstuk achter zich heeft, van* zoodanig gewicht, dat het argument, aan het veelvuldig in deze wet voorkomende woord „Staat" ontleend, mij, bij de slordigheid van onzen wetgever, bij het algemeen bekende misbruik, dat in de koloniale wetgeving met „Rijk" en „Staat" plaats grijpt, poover voorkomt. Men denke eens even door, tot welk een structuur van den Staat der Nederlanden men geraakt, wanneer men het Rijk of den Staat tot subject maakt van het gezag in Indië, tot eigenaar van het koloniaal domein. Men komt allerwege tot gekunstelde constructiën, vooral als men, wat bezwaarlijk op goede gronden anders kan, wèl de rechtspersoonlijkheid van Suriname en Curacjao aanvaardt. Bij zijn uitlegging van artikel 14 der comptabiliteitswet voelde mr. Van Nierop natuurlijk wel, dat het een herhaling 16 der leeningwetten, zooals de regeering van Willem I die had gekend, nimmer zou kunnen keeren. Hij zeide dan ook: „Ja, met de wet is natuurlijk alles mogelijk. Maar is het de „geest van de Comptabiliteitswet?" Daargelaten dat ik niet kan inzien, hoe die „geest van de „Comptabiliteitswet" een Chineesehe muur zou wezen, waarop doelmatig geachte wettelijke maatregelen zouden moeten afstuiten, meen ik, dat, zoo men een komende wet wel door dien geest gebonden acht, deze zich toch alleen keert tegen de leeningwetten van 1836 en volgende jaren, maar niet tegen die van 1826, 1827 en 1829; met andere woorden: dat aan dien geest der wet voldoende eer wordt bewezen, wanneer de tijden der eenzijdige schuldoplegging niet wederkeeren. De geschiedenis moet wel het wetsvoorschrift zelf geheel aan den blik hebben onttrokken, wanneer men bij de bepaling: „Geldleeningen ten laste of onder waarborg van Nederlandsch„Tndië worden niet aangegaan, dan uit krachte van de wet", nog vraagt, of dergelijke leening wel overeenkomstig „den geest van de Comptabiliteitswet" is? Beteekent „ten laste" niet noodzakelijk „ten name"1) het in éénen adem daarop volgende „of onder waarborg'1'' overtuigt, dat in beide gevallen van de rechtspersoon Nederlandsch-Indië sprake is. In het zittingjaar, volgende op dat, waarin de Indische comptabiliteitswet behandeld werd, kwam bij de tweede kamer in een „ontwerp van wet tot regeling van de wijze van beheer „en verantwoording der geldmiddelen en eigendommen van „den Staat" 2). Het eerste lid van artikel 70 hield het volgende in: „Geldleeningen ten laste van den Staat worden niet aangedaan ; geldleeningen ten laste van anderen niet door den Staat „gewaarborgd, en goederen, eigendom van den Staat, niet „verpand of beleend, dan uit kracht van de wet." In verband met deze bepaling moet ik vermelden, dat bij • ') „Ten laste" van Nederlandsch-lndië zou kunnen beteekenen: ten laste van de Nederlandsch-Indisclie begrooting, dus ook in het kader van administratieve scheiding niet misplaatst zijn; „ten name" drukt het persoonlijk element scherp en juist uit. 4) Koninklijke boodschap van 21 Augustus 1865, Bijlagen 1864/1865, n". CXXXVI, blz. 1552 v. het onderzoek in de afdeelingen betreffende het ontwerp-Indische comptabiliteitswet de vraag werd gedaan, waarom dit voorstel niet mede uitging van den minister van financiën? Van de Putte antwoordde toen, dat dit voor een Indische wet niet noodig was, maar dat hij met zijn collega van financiën over het wetsontwerp had beraadslaagd. In het licht nu van deze verklaring van Fransen van de Putte is zeer opmerkelijk, hetgeen minister Betz aanteekent op artikel 70, eerste lid, bovenvermeld: „Het eerste lid van artikel 70 bevat „eene „bepaling, die tot dusver in het geschreven regt ontbrak *) en „hier „het meest op hare plaats schijnt." 2) Nu behoorde de Indische comptabiliteitswet, al was zij nog niet in werking getreden, toch al meer dan een jaar tot het geschreven recht. Haar artikel 14 sprak van rechtstreeksche en gewaarborgde leeningen, ten name van wien? In het stelsel van finantieele eenheid: ten name van het Rijk Daargelaten nu de flagrante strijd van deze opvatting met de woorden van het artikel, zou ik willen vragen of in het stelsel van „eenheid" de verklaring door den beugel kon, dat een bepaling als van artikel 70 van het ontwerp in het geschreven recht ontbrak. Immers de materie van Rijksleeningen ten behoeve van Nederlandsch-Indië had dan toch in artikel 14 der Indische comptabiliteitswet een regeling gevonden. Minister Betz had dus op zijn hoogst kunnen zeggen: dat de quaestie nog voor die Rijksleeningen, wier opbrengst zou strekken ten behoeve van het moederland, regeling behoefde. Het absolute zijner verklaring doet bij mij het vermoeden rijzen, dat de minister in artikel 14 der Indische comptabiliteitswet iets anders las dan een voorschrift nopens Indische .RyArsleeningen. Is het voor mijn theorie niet bemoedigend, dat de man, die gedurende jaren „den" rentepost als een fictie gebrandmerkt had, totdat hij zelf hem den genadeslag mocht geven, in het aangezicht van artikel 14 eener wet, waarover zijn collega van koloniën met hem in overleg was getreden, een voorschrift als dat van artikel 70 kon aanbevelen als voorziende in een leemte in het geschreven recht? Het blijkt dan ook trouwens bij de behandeling van de ') Cursiveering van mij. '> Memorie van toelichting, Bijlagen 1864/1865, blz. 1578. rijksbegrooting voor 1865, *) dat het standpunt van den heer Betz veel nader stond bij dat van Van Hoëvell dan bij dat van Van Hall. Hij antwoordde toen aan mr. Cost Jordens, die het voor den rentepcst opnam: „En is nu die schuld „werkelijk ingeschreven als eene wettige schuld in de boeken „en registers op Java, met het vereischte verband en hypotheek, gevestigd op al de territoriale en andere bezittingen en „inkomsten van den Staat in Oost-Indië? De geachte spreker „zegt het en hij heeft daaromtrent citaten aangehaald. Ik „moet het dus aannemen; maar mij is van geloofwaardige „zijde meermalen verzekerd, dat het eenige bewijs van die „schuld in Oost-Indië hierin bestaat, dat in het koloniaal archief „in Indië waren twee brieven, waaruit zou moeten blijken, „dat die schuld op Indië was gevestigd en waarbij men ver„meldt de aanneming der wet en de gevolgen die daaruit „zouden voortvloeijen. Maar al ware dat het geval niet en in „alle opzigten volkomen juist wat de geachte afgevaardigde „zegt, dan kan ik nog niet aannemen, dat op Indië zou zijn „gevestigd geworden eene schuld in den zin als men eene „schuld in den regel vestigt. Daarenboven, die schuld werd „daargesteld als vergoeding van een gedeelte der lasten, „vroeger voor de overzeesche bezittingen gedragen. Maar zou „uit dat oogpunt die schuld niet reeds werkelijk zijn afgelost?" De volgende jaren parlementaire geschiedenis leveren weinig of niets belangrijks op voor ons vraagstuk De agrarische wet vindt men in hoofdstuk III (boven, blz. 66) vermeld. Voorts kwam den 7den November 1871 bij de kamer in een wetsontwerp tot aanleg van spoorwegen op Java,2) waarvan het eerste artikel luidde: „Voor rekening van den Staat worden op Java aangelegd „spoorwegen, langs de lijnen in het volgend artikel vermeld. Dan bepaalde het tweede artikel van het wetsontwerp tot vaststelling van nadere bepalingen omtrent het muntwezen in Nederlandsch-Indië3): «De bevoegdheid tot aanmunting van „zilveren standpenningen, ook voor rekening van den Staat, ') Handelingen eerste kamer 1864/1865, blz. 68'. ') Bijlage 1871/1872, n«. 57. •) Bijlagen 1875/1876, n". 187. „wordt geschorst." Dergelijke voorschriften kunnen de leer van de „eenheid'' bezwaarlijk tot een stevigen steun strekken. Want, daargelaten dat deze bepalingen onze vraag niet willen behandelen noch haar, als b.v. de leeningwetten, tot uitgangspunt nemen, is dit hangen aan woorden bij de algemeen erkende nonchalance in de wetgevende taal voor een theorie het bewijs van haar zwakte. In de memorie van toelichting op het wetsontwerp betreffende een geldleening ten laste van den Staat (de latere wet van 16 Maart 1883, Staatsblad n°. 34), waarbij Indië belast werd met rente en aflossing van een kapitaal ad 45 millioen, achtte de regeering een koloniale leening niet wenschelijk'). Toen nu, zonder aanvoering van eenig bewijs, in het voorloopig verslag de mogelijkheid van zulk een leening ontkend werd, omdat Indië geen publiekrechtelijk lichaam was 2), is de regeering met betrekking tot onze rechtsvraag gaan wankelen 3). Intusschen dient er op gewezen, dat inmiddels De Brauw als minister van koloniën Van Goltstein was opgevolgd. In het derde hoofdstuk hebben wij gezien, dat alle pogingen, om de finantieele verhouding wettelijk te regelen, te kampen hadden en schipbreuk leden op een oppositie, die „finantieele „eenheid" in haar vaandel en in de Grondwet schreef. Zoo hebben wij Jhr. Mr. J. Röell het ontwerp-van Dedem tegen hevige bestrijding in bescherming hooren nemen, toen hij zeide, dat de „letter van de Grondwet voor de financieele „eenheid niet pleitte.'' Ook mr. H. C. Verniers van der Loeff liet zich in dezen geest bij die gelegenheid uit: 4) „En wanneer Indië het geld nu niet heeft? vroeg de geachte afgevaardigde uit Eindhoven 5). In dat geval zal Indië „voor de som worden gedebiteerd en ons des noods voor het „bedrag rente betalen. Daartegen kan — ik zal zijn eigen „woorden gebruiken — noch jure noch facto eenigerlei beswaar bestaan. Jure niet, omdat artikel 14 van de comptabiliteitswet Indië erkent als bevoegd om schulden aan te ') Bijlagen 1881/1882, n°. 162, 3, blz. 3. »> Bijlagen 1882/1883, n°. 59, 1, blz. 2 § 4. ') Bijlagen 1882/1883, n°. 59, 2, blz. 7 § 4. *) Handelingen 1884/1885, blz. 868. ®) Mr. A. J. H. van Baar. Bedoeld is natuurlijk het geld van den restitutiepost ad vier millioen. „gaan, bevoegd om te negocieeren. Derhalve bestaat er jwe „geen bezwaar om Indië te debiteeren. En facto gebeurt het „sinds jaren." Wij hebben in het derde hoofdstuk van de geestige persifflage, waarop mr. Van Gennep de kamer vergastte, kunnen genieten (blz. 82). Een „oude koe" was de finantieele eenheid zeer zeker, en nu, na twintig jaren, lijdt wel aan verval van krachten; maar wanneer haar einde daar zal zijn, laat zich kwalijk voorspellen. Toen ter voorziening in Indische tekorten een tweede ontwerp van wet tot het aangaan eener geldleening ten laste van den Staat'), waarbij Indië belast werd met rente en aflossing van een kapitaal ad 55 millioen, in de afdeelingen werd onderzocht, „werd in eene der afdeelingen, in aansluiting „aan hetgeen betoogd is bij de openbare beraadslaging der „Indische begrooting voor het loopende jaar (Handd. blz. 134) „nader het denkbeeld geopperd om tot vermindering van de „verantwoordelijkheid van het moederland de leening vast te „koppelen aan de Nederlandsch-Indische Staatsspoorwegen." 2) Ook in de eerste kamer werd dit denkbeeld door „enkele leden" bepleit 3) De regeering ging niet met hen mede. De overeenkomst, die ten doel had de spoorlijn Batavia-Krawang aan het Gouvernement te brengen, waartoe de leening mede moest in staat stellen, werd dan ook gesloten tusschen den „Minister van Koloniën, tot het aangaan dezer overeenkomst „door de Koningin Weduwe, Regentes gemachtigd en als zoodanig den Staat vertegenwoordigende, partij ter eener — en „de Bataviasche Oosterspoorwegmaatschappij .... partij ter „andere zijde," terwijl reeds het eerste artikel bepaalde: „Het „geheele bedrijf wordt in eigendom overgenomen door den „Staat." Het wetsontwerp tot intrekking van de artikelen 4 en 28 der Indische comptabiliteitswet, door minister Cremer ingediend, ') Bijlagen 1897/1898, n°. 178. ■,) Bijlagen 1897/1898, n°. 178, 4. blz. 5. ") Handelingen der eerste kamer 1897/1898 blz. 280. gaf in de afdeelingen — wij zagen het reeds in het ITTde hoofdstuk (boven blz. 93) — aanleiding tot velerlei beschouwing over de gevolgen der voorgestelde wetswijziging met betrekking tot de finantieele verhouding tusschen moederland en kolonie. Men was het in dit verslag er roerend over eens, dat wij administratieve scheiding van financiën hadden en een „wettelijke „finantieele scheiding in beginsel in strijd wezen zou met de «Grondwet en met de inrichting van ons geheele Staatsrecht". Minister Idenburg, wij zagen het reeds, nam het ontwerp over. Toen echter deze bewindsman een geheel andere leer, die van Indië's persoonsbestaan naar geldend recht, op den kandelaar plaatste, bleken de meeste kamerleden het hiermede eens te zijn. Wij komen aan een belangrijken schakel in ons betoog, de naar aanleiding van bovengenoemd ontwerp aan de kamer gerichte nota ter uiteenzetting van het regeeringsstandpunt betreffende eenige brandende Indische vragen. Zij werd bij brief van 21 Februari 1903 bij de kamer ingezonden1), „ter „voldoening aan den in de vergaderingen van de Tweede Kamer „der Staten-Generaal van 20 en 21 November jl. uitgesproken „wensch, dat de Regeering vóór de beraadslaging over het „wetsontwerp tot wijziging der Indische Comptabiliteitswet in „eene nota haar standpunt zou uiteenzetten ten aanzien van „de financiëele verhouding tusschen Nederland en Nederlandsch„Indië en verschillende daarmede in verband staande onderwerpen." De nota is in drie hoofdstukken verdeeld : het eerste bepreekt de verhouding tusschen de financiën van Nederland en Tndië, het tweede behandelt de beweerde verplichting tot afrekening, terwijl het derde hoofdstuk de middelen bespreekt voor de hulp door Nederland aan Indië te verleenen. Het deel der nota, waarin de minister de rechtsvraag betreffende de rechtspersoonlijkheid afscheidt van de politieke vraag nopens de finantieele verhouding, is door mij reeds in hoofdstuk I (blz. 6 v.) behandeld. 2) Hier rest mij een bespreking van de argumenten, door den minister aangevoerd om tot een solutie van de rechtsvraag te geraken. Ten overvloede wijs ik er nogmaals op, dat minister Idenburg aan de rechtsvraag de minder juiste benaming „Verhouding tusschen l> Belagen 1902/1903, n°. 6, 1. 8) Zie ook blz. 160, noot 3. „de financiën van Nederland en Indië gegeven heeft," waarmede de politieke quaestie pleegt te worden aangeduid. In de nota lezen wij dan sub 3° : „Tot beantwoording van de vraag hoedanig de verhouding „is tusschen de Nederlandsche en de Indische financiën, valt in „wetgeving en practijk te wijzen op artikelen en handelingen, „die eene oplossing aan de hand doen. „Zoo is in artikel 59 der Grondwet sprake van geldelijke „verplichtingen van het Rijk, waarmede blijkens artikel 2 dier „wet het Rijk in Europa bedoeld wordt, spreekt artikel 3 van „het Regeeringsreglement van Nederlandsch Indië (Staatsblad „1854, n#. 129) van „„schuldvorderingen van —"" en artikel „14 der Indische Comptabiliteitswet (Staatsblad 1864, n°. 35) „van „„leeningen ten laste van Nederlandsch-Indië"", werd in „het bij de wet van 29 April 1901 (Staatsblad n°. 92) vervallen „artikel 98 van het genoemde Regeeringsreglement gewaagd „van „„rechtsvorderingen tegen den Lande" ",d. i. Nederlandsch„Indië en komt in tal van artikelen der Indische wetgeving, „waarin van het hebben van vermogen of van rechtsvorderingen sprake is, de term „„den Lande" " voor, waarmede Neder„landsch-Indië bedoeld wordt. Deze bepalingen kunnen slechts „beteekenis hebben, indien Indië een afzonderlijk vermogen „heeft en zich zelfstandig tegenover derden verbinden kan „Het behoeft dan ook niet herinnerd te worden, dat de geldelijke „gevolgen van door de Indische Regeering aangegane overeenkomsten of door en tegen haar gevoerde processen ten bate „en ten laste van de Indische financiën komen, maar de „Nederlandsche financiën daar buiten staan. Op grond van deze „overwegingen moet, naast de algemeen erkende scheiding van „administatie, worden aangenomen, dat ook de financiën zelve „van Nederland en Indië gescheiden zijn in dien zin dat zij „elk een afzonderlijk geheel vormen, elk tot een afzonderlijk „vermogen behooren. Dit strookt ook met de artikelen 62 en „63 der Grondwet, waarin naast elkander worden gesteld de „koloniale geldmiddelen en de algemeene geldmiddelen, dat „zijn die van het Rijk in Europa. „De tegen die opvatting aangevoerde bewering, dat Nederland en Indië niet in de verhouding van schuldeischer en „schuldenaar tegenover elkaar kunnen staan, is niet houdbaar, „waar het tegendeel blijkt uit menige regeling bijv. uit de wet „van 9 April 1897 (Staatsblad n°. 84), houdende regeling van „de jaarlijksche uitkeering uit de opbrengst der Nederlandsche „bedrijfsbelasting aan de Nederlandsch-Indische geldmiddelen. „lntusschen verlieze men niet uit het oog dat, evenals „Nederland met Indië, Suriname en Cura^ao het koninkrijk der „Nederlanden, den Staat (in ruimeren zin) vormen, zooals ten „overvloede uit artikel 1 der Grondwet blijkt, evenzoo de ver„mogens van die vier deelen samen het vermogen van den „Staat uitmaken Wanneer de Staat uitgaven doet of inkomsten krijgt, kan dat niet anders dan uit de financiën van een „of meer van die vier deelen van den Staat geschieden '), en „waar niet uit den aard der zaak voortvloeit met welke financiën dat het geval is, wordt dit bij de wet vastgesteld, zoo„als bijv. geschiedde bij de wet van 7 Juli 1902 (Staatsblad „n°. 123) en artikel 2 der wet van denzelfden datum (Staats„blad n°. 148) betreffende uitgaven respectievelijk voortvloeiende „uit eene overeenkomst met de Duitsche Regeering tot het tot „stand brengen van kabelverbindingen en uit eene overeen„komst voor het onderhouden van een geregelde stoomvaartdienst tusschen Java, China en Japan. „In het vorenstaande is niet voorbij gezien dat ten tijde van „de totstandkoming van het Regeeringsreglement en de Comptabiliteitswet, de leer van de eenheid der Nederlandsche en „Indische financiën algemeen werd aangenomen en velen op „dien grond de naasting2) van Indische baten verdedigd heb„ben, doch hierin kan geen aanleiding worden gevonden tot „wijziging van de boven omschreven zienswijze, die op de „bestaande wetgeving en practijk is gegrond. Die leer van „de eenheid der financiën hield nauw verband met thans niet „meer gehuldigde denkbeelden over de taak van het moeder- l) Ik wijs er even op, dat hier het woord „Staat" zoowel in persoonlijken als terrilorialen zin voorkomt, ten bewijze, dat het bijna ondoenlijk is, zonder omhaal van woorden beide beteekenissen scherp uiteen te houden. Mits door het verband, waarin de woorden voorkomen, geen verwarring ontsta, verdient een elliptische zegswijs als: „gronddeel van het Rijk," „Staatshoofddeel", boven het omslachtige: gemeente, wier gebied deel uit„maakt van het Rijksgebied' enz. de voorkeur." Men houde daarbij voor oogen, dat een persoon (individu) geen deelen, wél zijden heeft. i H(?t woord „naasting wijst op verschillende eigenaren : hier is het natuurlijk in administratieven zin bedoeld. „land in Indië en de beteekenis van Tndië voor het moederhand, doch vindt geen steun in de wetgeving. Overigens be„hoeft het, daar Indië deel uitmaakt van den Staat, geen bestoog dat de wetgever kan bepalen, dat zekere bedragen uit „de financiën van Indië in die van Nederland gestort worden „en omgekeerd, en dat de vraag van „eenheid of scheiding" „daarbuiten valt." Heb ik van de rede van mr. van Nierop gezegd, dat, zij het hoogtepunt is van de leer der eenheid van financiën, ditzelfde geldt in vooral niet geringere mate van deze nota met betrekking tot de tegengestelde theorie. Intusschen is het zeer te betreuren, dat een minister, die zulk een helder inzicht had in de quaestie, zulk een, oogenschijnlijk muurvaste, overtuiging met betrekking tot den toestand naar geldend recht, die met zoo vaste hand de grenslijn trok tusschen de vraag van recht en de vraag van politiek, doorgaans op wanhopige wijze verward tot niemand er iets meer van begrijpt, ik herhaal: het is zeer te betreuren, dat minister Idenburg zijn denkbeelden in den vorm van een nota heeft gegoten in plaats van in een ontwerp van wet, waarbij de nota mutatis mutandis als memorie van toelichting haar diensten zou hebben kunnen bewijzen. Minister Cremer verwachtte indertijd alle heil van de intrekking van de artikelen 4 en 28 der Indische Comptabiliteitswet. Blijkens de toelichtende memorie was de bedoeling van het ontwerp ') de wet in overeenstemming te brengen met de praktijk, die sedert 1878 geen Indische bijdragen meer kende. Doch het beoogde nog iets meer Op deze memorie is van toepassing: in cauda venenum. Wij lezen op blz. 6: „Evenals die artikelen2) bij hunne totstandkoming ten doel „hadden de toenmaals gehuldigde practijk te sanctionneeren, „zoo heeft dit ontwerp ten doel de wet in overeenstemming „te brengen met de practijk waarin zich de van de vroegere „afwijkende denkbeelden afspiegelen, die thans hierin bestaan, „dat zoowel Nederland als Indië elk zijn eigene huishouding „moet bekostigen en dat wat in elk dier beide gedeelten van „den Staat is opgebracht ook ten bate van dat gedeelte wordt ■) Bijlagen 1899/1900, n°. 177. ■) 4 en 28 der Indische comptabiliteitswet. „besteed." — Het behoeft, dunkt mij, geen betoog, dat de intrekking van artikelen die van administratieve eenheid van financiën uitgingen, nimmer ten gevolge kon hebben, dat nu aan de denkbeelden betreffende een eigen huishouding van „Nederland" en van Indië de vaste bodem der wet werd gegeven. Minister Idenbukg zag in, dat hij met een wettelijke bezegeling van de bestaande finantieele verhouding niet kwam, waar hij wezen wilde. De nota deed het beste hopen. Totdat de eerste-kamerdebatten van December 1904 oorzaak werden, dat de met groote warmte verdedigde plannen eener zuiver-koloniale leening verschoven werden... ad calendas graecas? De minister liet doorschemeren, dat, hoewel nu de tijd voor zulk een leening nog niet gekomen was, hij, bij een mogelijke verlenging van zijn ministerieel leven, aan zijn leeningplannen zou blijven vasthouden. Gelukkig blijkt het tegenwoordig kabinet bereid de door minister Idenburg nauwlijks ter hand genomen taak te willen voleinden. De teekenen ten gunste van een eindelijke oplossing van het vraagstuk in dien geest, dat nu voor eens en altoos zal worden uitgemaakt, dat Nederlandsch-Indië op het stuk van rechtspersoonlijkheid niet voor Suriname en Curapao onderdoet, en dat mitsdien „de juridische grondslag eener Indische leening niet meer aanvechtbaar zal blijken," *) vervullen met gegronde hoop. Immers: mr. Th. H. de Meester, die, gelijk wij zagen, in April 1905 in het Indisch Genootschap een rede hield over „Koloniale leeningen" en bij die gelegenheid een lans brak voor het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan NederlandschIndië, waardoor dergelijke leeningen zouden mogelijk worden, — alsmede mr. D. Fock, die als kamerlid zijn ingenomenheid met de nota - Idenburg betuigde2) en daarna zijn verwondering uitsprak over het retireeren van dien minister, 8) zijn thans leden van het kabinet. Het is ongetwijfeld aan de ministers Fock en De Meestee te danken dat de troonrede van 1905 ') Woorden van minister Idenbdrg. *) Handelingen tweede Kamer 1902/1903, blz. 978, bij de beraadslaging over de wijziging van de Indische comptabiliteitswet: „de Nota.... een Staatsstuk .... van blijvende waarde." ") Handelingen tweede Kamer 1904/1905, blz. 1295. gewaagt van een voorstel, dat in bewerking is, „strekkende „om aan Nederlandsch-Indië op financieel gebied grootere zelfstandigheid te verleenen." Men kan dus binnen afzienbaren tijd een oplossing van het vraagstuk verwachten, en dit te meer, omdat in deze op medewerking van de regeering in Indië kan worden gerekend. Nog bij de gebruikelijke redevoering op 31 Augustus van dit jaar door den GouverneurGeneraal gehouden, bleek het ten duidelijkste, dat de heer Van Heutsz een warm voorstander is van koloniale leeningen. Onomwonden heet het daar: ') „Wordt onderwijl in Nederland voortgeschreden op den door den thans afgetreden „minister Idenburg voorgestanen weg van het verschaffen „van de vereischte autonomie aan Nederlandsch-Indië, onder „meer in dien zin dat een dusdanige finantiëele zelfstandigheid „dezer kolonie tot stand komt, dat zij zelf door sluiting van reigen leeningen de middelen ter beschikking krijgt noodig „voor den aanleg van productieve werken,. . . dan zal het „niet langer noodig zijn om buitengewone uitgaven te dekken „door geu-one middelen en tevens mogelijk wezen om met een „vast doel voor oogen voort te schrijden op den reeds door „de vorige regeering ingeslagen weg, die Indië kan opheffen „tot het gewenschte peil van ontwikkeling en welvaart!" Waar men zich van koloniale leeningen zooveel goeds voorstelt, kan het niet anders, of men draagt ook aan de rechtspersoonlijkheid der koloniën een goed hart toe. En zij, die naar geldend recht de rechtspersoonlijkheid der drie Nederlandsche koloniën aannemen, kunnen met vertrouwen een wettelijke regeling tegemoet zien, die, al heeft zij voor hen slechts een interpretatieve beteekenis, op de vraag een antwoord zal geven, waardoor twijfel onmogelijk wordt. Doch keeren wij tot de nota terug. Schoon in hoofdzaak medegaande met het daar geleverd betoog, mag ik toch mijn critiek op enkele punten niet achterwege laten. Is de parallel met provincie en gemeente gelukkig te achten, waar het geldt de afbakening van de rechtsvraag: aan den anderen kant kan zij weinig steun bieden bij de bestrijding van hen, die rechtspersoonlijkheid met finantieele zelfstandigheid vereenzelvigend, betoogen, dat de bevoegdheden van l) Uataviaasch Sieutïsblarl van 31 Augustus 1905. wetgevende macht en Koning veel omvangrijker zijn met betrekking tot Indië dan tot provincie en gemeente. - Zoo wordt dan in de nota de weerlegging, dat rechtspersoonlijkheid en zelfstandigheid tegenover het moederland twee verschillende zaken zijn, alsmede dat eenheid van organen niets bewijst aangaande de vraag, of men met één of meer personen te doen heeft, noode gemist. Wanneer de minister de argumenten ten gunste van „eenheid" voldoende weerlegd had, en overgaat tot het positieve deel zijner taak, n.1. om naar geldend recht de finantieele scheiding tusschen Nederland en Indië aan te toonen, dan kunnen wij een heel eind met hem medegaan. In de eerste plaats moet het tweede lid van artikel 59 der Grondwet in haar lezing van 1887, en wel de zinsnede: „die aan het Rijk „geldelijke verpligtingen opleggen" dienst doen, om het juridisch bestaan van het Rijk in Europa aan te toonen. Met het oog op artikel 2 der Grondwet komt ook mij dit een stevig argument voor en Buys dacht er al niet anders over toen hij in zijn standaardwerk schreef: *) „Men lette er daarenboven „op, dat de tweede zinsnede van het hier besproken artikel „juist zeer nauwkeurig onderscheidt tusschen Staat en Rijk. „Gesloten tractaten behoeven wettelijke sanctie, wanneer zij „óf het grondgebied van den Staat wijzigen óf aan het Rijk „geldelijke verplichtingen opleggen. Wat zou deze onderscheiding nu anders kunnen beteekenen dan dit, dat wijziging „van het grondgebied in de koloniën wel van de goedkeuring „der Staten-Generaal afhangt, maar niet het aanvaarden van „eene geldelijke verplichting voor de koloniale kas?" 2) Wij kunnen meegaan ook met het beroep dat de minister ') De Grondwet, III, bl. 99. *) Op grond van deze belangrijke passage meen ik ook Bdys te mogen rangschikken onder hen, die aan onze koloniën, yeen enkele uitgezonderd rechtspersoonlijkheid toekennen. — Op het artikel der Grondwet veroorloof ik mij de critiek, dat het onderscheid tusschen Staat en Rijk in zijn tweede zinsnede mij niet yerechtvaardiijd, ja, onjuist voorkomt. Immers, wie is bij tractaten partij, Rijk of Staat'? Natuurlijk de laatste. Aan wien worden dus bij tractaat geldelijke verplichtingen opgelegd ? Aan den Staat Alleen hij is uit het tractaat verbonden en gerechtigd. Wie nu ten slotte betalen zal, Rijt of kolonie, en in welke verhouding, het zal de volkenrechtelijke wederpartij in den regel wel onverschillig zijn, en, tenzij deze vraag in het tractaat zelf haar beantwoording vindt, die partij ook niets aangaan. doet op artikel 3 van het regeeringsreglement van NederlandschIndië en op artikel 14 der comptabiliteitswet. Maar wanneer hij de uitdrukking „den Lande" als argument bezigt, gaan onze wegen uiteen. Minister Idenbürg verheugt zich in het gezelschap van mr. Kleintjes, die in zijn bekend werk over het staatsrecht van Nederlandsch-Indië (1903) ons mededeelt *), „dat ook de wetgever voor Nederlandsch-Indië de rechtspersoonlijkheid van die kolonie (erkent). Ik wil," — aldus mr. Kleintjes „slechts ter staving hier en daar een greep doen en verwijzen „naar de artikelen 519—521, 523 B. W.; 32 C. W., in welke „bepalingen gesproken wordt van eigendom van den lande en „naar artikel 98 (oud) Regeeringsreglement, hetwelk gewaagde „van rechtsvorderingen tegen den lande, met welke uitdrukking „„den lande" Nederlandsch-Indië bedoeld wordt." Ware ons probleem zóó gemakkelijk op te lossen, het verdiende nauwelijks dien naam. "Wat is de zaak? Wanneer ook in de wetgeving van het moederland deze terminologie voorkomt met de aperte bedoeling, daarmede het Rijk in Europa aan te duiden, dan verliest het argument, dat men aan de uitdrukking „den lande" vastknoopen wil, allen klem. Komen dan de aanhangers der eenheidstheorie tot ons met de vraag, of deze term in de Indische wetgeving nu ook niet hetzelfde zou beteekenen als aan de andere zijde van den aardbol, en hebben wij geen betere wapenen tot onzen dienst, zoo zullen wij met het antwoord verlegen staan en moeten erkennen, dat men bij een vraagstuk als het onderhavige met zulke argumenten niet ver komt. En zoo is het dan ook werkelijk. De wetgeving van het moederland, vooral de oudere, kent deze uitdrukking wel degelijk, en verstaat daaronder niet Nederlandsch-Indië, maar wel het Rijk in Europa. Ik kan met het wijzen op eenige sterk sprekende voorbeelden volstaan. Zoo zou dan eigenlijk geen enkel tractaat, dat geldelijke verplichtingen oplegt, de goedkeuring der Staten-Generaal behoeven, en zou men opzijn hoogst kunnen zeggen, dat, wanneer het van den aanvang af vaststaat, dat de Staat liet Rijk zal doon betalen, het overeenkomstig den neest van het voorschrift is, de Staten-Generaal vóór de ratificatie er in te kennen. Doch ook dan eischt het artikel dit niet, want niet het Rijk, maar de Staat is partij uit het tractaat. ') Deel II, blz 170. .kr zijn twee besluiten van den Souvereinen Vorst, beide van 18 December 1813, inhoudende, dat van gouvernementswege een Nederlandsche Staatscourant resp. een Staatsblad der Vereenigde Nederlanden zal worden uitgegeven, hetgeen, naar luid van het eerste artikel, zal plaats hebben „ten behoeve van „den Lande." Het besluit, van 26 Maart 1814 (Staatsblad n°. 46) houdende .provisionele bepalingen wegens de toekomstige uit„oefening der voormalige heerlijke regten" bepaalde in artikel 11: „Wij reserveeren aan Ons, omtrent de invordering van eenige lands-middelen, door of vanwege „de gemeente zelve, zoodanige nadere schikkingen daar te „stellen, als Wij zullen geschikt oordeelen, om het belang «van den lande met dat der gemeente in overeenstemming te „brengen." De wet van 9 Juli 1814 (Staatsblad n°. 76), bevattende een Instructie voor de Algemeene Rekenkamer der Vereenigde Nederlanden, schreef in haar artikel 40 voor: „De leden en de „secretaris der Kamer mogen direkt of indirekt geen aandeel «hebben.... in eenige zaak, waarover met den Staat om voordeel of winst wordt gekontrakteerd. „Het is almede verboden eenige ordonnantie of andere pretensie, ten laste van den lande, te koopen of voor hunne „rekening te nemen." De tegenwoordige Instructie (wet van 5 October 1841, Staatsblad n°. 40) bepaalt in artikel 2: „De leden en de secretaris «van de Algemeene Eekenkamer zullen .... uit geenerhande „hoofde aan den lande rekenpligtig mogen zijn;" artikel 43 derzelfde wet schrijft voor: „Het geheel of gedeeltelijk opheffen van borgtogten, gesteld tot zekerheid van den lande, „door rekenpligtigen of andere schuldenaren van den Staat... „zal niet anders geschieden dan met toestemming van de Al„gemeene Rekenkamer." De Grondwet van 1848 heeft „Land" in allerlei woordkoppelingen en naamvallen passim. Zelfs de herziening van 1887 heeft haar daarvan niet geheel kunnen zuiveren. Ik wijs op „landsbediening" in artikel 5; „'sLands kas" o.a. in de artikelen 24, 28, 30 ; „den Lande" in artikel 25. Een voorbeeld uit den laatsten tijd geeft het koninklijk besluit van 10 April 1899 (Staatsblad a°. 104) dat bepaalt: „a. Het „personeel voor den dienst der Landsgebouwen bestaat uit „le. twee Rijksbouwmeesters enz." Nog herinner ik aan de spreekwijzen: „landsadvocaat," „landsdrukkerij." Ik vraag: is het wonder, dat ik, anders dan minister Idenburg en mr. Kleintjes, aan de uitdrukking „den Lande" geen argument waag te ontleenen? Ook het beroep op de artikelen 62 en 63 der Grondwet acht ik niet sterk. Naar mijn meening vindt men in de Grondwet de beslissing van onze vraag niet. Ik zette dit in hoofdstuk II, blz 23 v., uiteen. Overigens is het ver van mij, aan de doorwrochte nota de bewondering voor haar echt juridische conceptie en opbouw te willen onthouden, die haar zoo ruimschoots toekomt. Het is te betreuren, dat de minister zoo spoedig voor de oppositie is gezwicht en zijn plannen, om te trachten door zuiver koloniale leeningen het evenwicht der Indische financiën te herstellen, voor onbepaalden tijd heeft doen varen. Toen de maatregelen, strekkende om Indië te helpen, aan de orde waren, was het mijns inziens het psychologisch moment geweest om de vraag voor eens en voor goed tot een oplossing te brengen. — De eerste daad van den minister in het belang der Indische financiën was het brengen van een post ad f 2 188.800 op hoofdstuk X der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1904, bedoeld als renteloos voorschot aan Nederlandsch-Indië 1). In de tweede kamer vertoonde zich tegen dit palliatief veel verzet, zoodat de minister bij de beraadslaging over de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1904 in de vergadering van 23 November 1903 de volgende belofte aflegde2): „Ik „eindig deze financieele beschouwingen met de verzekering, „dat ik mijnerzijds al het mogelijke zal doen om het tot stand „komen van behoorlijke plannen, die rekening houden met de „nooden van Indië en met de draagkracht van Nederland .. „zooveel mogelijk te bespoedigen, daarbij ook rekening houdende met de bezwaren die tegen het stelsel van een rente- *) Bijlagen 1903/1904, Bijlage A, hoofdstuk X, artikel 30. ') Handelingen tweede kamer 1903/1904, blz. 447. „loos voorschot zijn gerezen, en overwegende de andere stelsels „die hier ter sprake zijn gebracht." 1) Bij Koninklijke boodschap van 16 September 1904 kwam bij de tweede kamer in een wetsontwerp, „tot wijziging en „verhooging der begrooting van uitgaven van Nederlandsch„Indië voor het dienstjaar 1905 ten behoeve van maatregelen „in het belang van de economische ontwikkeling van Neder„landsch-Indïè". 2) Daarbij werden o. a. de uitgaven, ter zake van geldleeningen en voorschotten verminderd met ƒ1.200.000 en werd de post voor bevloeiings- en afwateringswerken, bruggen, wegen en andere waterstaatswerken verhoogd met f 2.002.000. Het voorstel beoogde een tweetal middelen'aan de hand te te doen „om Indië voor verdere inzinking te behoeden." Dat tweeledig middel zou blijkens de memorie van toelichting 3) hierin bestaan, dat de vlottende schuld van dertig a veertig tnillioen door Nederland zou worden overgenomen „in dier voege, dat „aanvankelijk de rente, en na de consolideering ook de amortisatie, kome ten laste van de Nederlandsche schatkist", terwijl bovendien Indië voor ongeveer hetzelfde bedrag uitgaven doen zou voor economische maatregelen. Wij lezen dan ook: „Bij „het stelsel van rentelooze voorschotten werd, zooals niet ten .onrechte is aangevoerd, de vermenging van Nederlandsche „en Indische financien bestendigd, omdat daarbij door Nederland zou worden geleend ten behoeve van Indië. „Daarentegen staat thans op den voorgrond — althans in „beginsel — dat Indië zelf voorziet in hetgeen het noodig „heeft, daartoe in staat gesteld doordat Nederland een deel „van de bestaande schuld op zich neemt. „Bij dit laatste systeem is, om te kunnen spreken van volledige scheiding, nog slechts noodig dat Indië uit eigen hoofde „leene hetgeen het noodig heeft om te voorzien in zijne „buitengewone uitgaven. „Alzoo niet een leening ten name van het Moederland, ge„lijk tot dusver, doch een leening ten name van Indië, op „dezelfde wijze als voor eene andere categorie van uitgaven ') Zie ook de rede van den minister in de eerste kamer, Handelingen 1903/1904, blz 82. ') Bijlagen 1904/1905, n°. 76. ') Bijlagen 1904/1905, n". 76, 3, blz. 12. 17 „werd in uitzicht gesteld in de reeds aangehaalde financiëele „nota van 21 Februari 1903. „Gelijk de ondergeteekende reeds meer dan eens heeft doen „uitkomen acht hij een zoogenaamde zuiver Indische leening, „indien zij zonder te zware opofferingen mogelijk blijkt, in het „belang zoowel van Nederland als van Indië, en het zou hem „derhalve groote voldoening geven wanneer in het vervolg „langs dien weg in de geldelijke behoeften van Indië zou „kunnen worden voorzien, niet het minst omdat daardoor aan „het hier ontwikkeld stelsel van hulpverschaffing eene toepassing zou kunnen gegeven worden, leidende in de richting „van definitieve scheiding tusschen de financiën van Nederland „en van Indië *). De ontvangst in de afdeelingen was niet ongunstig. Ons interesseert hier alleen, dat men het niet eigenaardig vond voor de consolideering van de over te nemen vlottende schuld, die dus ten name en ten laste van Nederland liep, een Indische leening te sluiten. „Eene andere vraag is echter, of de leening, „die later noodig zal worden ter bestrijding van de uitgaven „tot verbetering van den economischen toestand, eene Indische „leening zal zijn. Dit zou men met den Minister in het belang „van de scheiding der Nederlandsche en Indische financiën en „ook om andere redenen zeer wenschelijk achten." 2) De bewering, dat deze maatregel in strijd zou zijn „met „ons geheele Staatsrecht" (boven blz. 246) was, althans in deze kamer, verstomd. Bij zijn memorie van antwoord hield de minister ten opzichte van de koloniale leeningen voet bij stuk. Wij lezen daar 3): „De omstandigheid dat van de in 1905 te consolideeren „vlottende schuld, rente en amortisatie door Nederland zullen „worden betaald, behoeft, naar de meening van den ondergetekende, nog geen reden op te leveren, om de daartoe te ') Het is duidelijk, dat hier met „definitieve scheiding" als einddoel iets anders is bedoeld dan het vormen van zelfstandige vermogens. Immers deze waren, in het stelsel van den minister, reeds aanwezig Scheiding moet hier derhalve beteekenen, dat elke der rechtsgemeenschappen in haar behoeften geheel en uitsluitend voorzie door plaatselijke middelen. a) Bijlagen 1904/1905, n». 76, 4 blz. 17. ') Bijlagen 1904/1905, nu. 76, 5, blz. 21. Ingezonden bij brief van 14 November 1904. „sluiten leening ten name van Nederland en niet ten name „van Nederlandseh-Indië te stellen. Hij acht het zoozeer in „het belang èn van Nederland èn van Indië om te komen tot „koloniale leeningen, dat hij ongaarne deze gelegenheid zou „laten voorbijgaan om te trachten een stap in die richting te „ondernemen." Bij de openbare beraadslaging echter zei de minister op 26 November1): „Thans is alleen de vraag van hulpverstrekking „aan de orde; de vraag of de schuld van Indië ten name van „Indië zal worden geconsolideerd is van anderen aard, en die „vraag, waaromtrent ik op dit oogenblik geen uitsluitsel zou „kunnen geven, is eerst bij de leeningwet te beantwoorden. „Dat men het bij voorbaat buiten kijf heeft gesteld dat speciale „Indische schuld zou kunnen worden gecreëerd verheugt mij, „maar ik mag er toch wel met een woord aan herinneren, dat „daaromtrent meermalen verschil van meening heeft bestaan „en bij de overweging van dit punt nog verschillende dubia „kunnen rijzen." Een merkwaardig verschil met de memorie „van antwoord. Rezen er bij den minister dubia? In het voorloopig verslag van de eerste kamer over ons ontwerp 2) werd de mogelijkheid van leeningen ten name van Indië met beslistheid ontkend. Met minister Idenbubg (boven, blz. 109 en 110), bespeur ik hier de leiding van mr. Van Houten. Dezelfde woorden, die deze staatsman over dit onderwerp placht te bezigen, keeren hier weder. Het is, als ware hij alleen aan het woord: de geheele kamer schijnt van de ontstentenis der rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië overtuigd. Minister Idenburg antwoordde op al deze beschouwingen, m. i. zeer terecht, „dat het niet het doel der voorstellen was „nopens dit punt eene beslissing uit te lokken, en hij zich „daarom zou onthouden van eene beantwoording van de beschouwingen, die in het Voorloopig Verslag aan de mogelijk„heid van Indische leeningen zijn gewijd.'' De belangrijke debatten in de eerste kamer van 29 en 30 December 1904, elders behandeld (zie boven, blz. 100 v.), kunnen wij hier laten rusten. h Handelingen der tweede kamer, 1904/1906, blz. 292. ') Handelingen der eerste kamer, 1904/1905, blz 110. Was er misschien in de rede van den minister van 26 November in de tweede kamer een, vroeger niet gekende, reserve te bespeuren, en verklaarde hij nog den 30en December in de eerste kamer, dat het zoo'n hoogst moeilijke quaestie was, dat zij de aandacht van de regeering bezighield en hij, minister, daarom te meer dankbaar was voor de zaakkundige adviezen, hem in deze gegeven, — men mocht toch blijven aannemen, dat, zoo het maar eenigszins, zonder te groote offers, mogelijk ware, binnenkort het feit eener zuiver koloniale leening, ten name van Nederlandsch-Indië, de bewering harer staatsrechtelijke onmogelijkheid zou te niet doen. Wat gebeurde? Bij koninklijke boodschap van 8 Februari 1905 ') werd aan de tweede kamer aangeboden een „ontwerp „van wet betreffende het aangaan van eene geldleening ten „ten laste van.... den Staat." Blijkens de toelichting is „ten „laste" hier als „ten name" te verstaan. Deze slordigheid verwondert, omdat de minister anders steeds zoo nauwkeurig tusschen „ten laste" en „ten name" onderscheidt: over het eerste was men het eens, doch het verschil liep juist over de vraag, te wiens name zou moeten worden geleend. Artikel 1 machtigt den minister van financiën „tot het te „gelde maken van schuldbekentenissen aan toonder, ten laste „van den Staat tot zoodanig bedrag als noodig is tot verkrijging eener som van ten hoogste vijf en twintig millioen „gulden." 2) Artikel 8 bepaalt: „De zuivere opbrengst van de in artikel „1 dezer wet bedoelde geldleening komt in haar geheel ten „voordeele der geldmiddelen van Nederlandsch-Indië." In de memorie van toelichting3) vinden wij het volgende: „Tot toelichting waarom ditmaal niet wordt voorgesteld een „leening ten name van Nederlandsch-Indië aan te gaan, niet- ') Bijlagen 1904/1905, n". 154. 2) Ook werd hij gemachtigd, aan de Rijkspostspaarbank een inschrijving op het Grootboek der nationale schuld tot een nominaal bedrag van een reëele waarde van vijftien millioen Ie verkoopen. Daar nu de Rijkspostspaarbank een Rijksinstelling is en geen rechtspersoonlijkheid heeft, leende het Rijk geld van zich zelf, verkocht het aan zich zelf zijn eigen inschrijving in het Grootboek. Waartoe veelheid van administratie al kan leiden! ') Bijlagen 1904/1905, n°. 154. blz. 3. „tegenstaande de tweede ondergeteekende de wenschelijkheid „van zulk eene leening meermalen heeft uitgesproken, zij het „volgende medegedeeld. „De kosten eener koloniale leening zijn niet onbelangrijk „hooger dan die eener staatsleening, en, nu de rente en aflossing van de tegenwoordige leening door het Moederland „zullen worden gedragen, zou het wellicht niet geheel regel„matig genoemd kunnen worden, aan het Moederland hoogere „uitgaven op te leggen dan voor een staatsleening zouden „verschuldigd zijn. „Bovendien weegt, dat, ook blijkens het debat in de vergadering van de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 30 December 1904, de juridische mogelijkheid om door Indië eene „leening op eigen naam te doen afsluiten, nog steeds door „sommigen wordt in twijfel getrokken De Regeering acht het „raadzaam met het te dien aanzien bestaand verschil van in„zicht rekening te houden en wenscht nader te overwegen of „niet door wetswijziging de gebleken twijfel zal zijn op te „heffen, alvorens tot de uitgifte van eene koloniale leening „over te gaan. De juridische grondslag van eene zoo belangrijke financiëele operatie mag niet aanvechtbaar zijn. „Het is om deze redenen, dat wordt voorgesteld, evenals tot „dusver, ten name van het Moederland te leenen. Hieruit mag „intusschen allerminst worden afgeleid, dat ook voor de toe„komst van het stelsel van koloniale leeningen is afgezien." Blijkens het voorloopig verslag der tweede kamer 2) betreurden „sommige" leden het, dat niet werd voorgesteld een leening ten name van Indië „Eenige" leden achtten het argument betreffende de juridische mogelijkheid van minder belang, „omdat de geldschieters toch wel zouden begrijpen, dat, zoolang Indië eene „Nederlandsche kolonie blijft, Nederland wel bereid zal zijn de „verplichtingen, die Indië bij zulk eene leening op zich zou „nemen, voor zijne rekening te nemen, indien werkelijk eens „mocht blijken, dat de juridische grondslag aanvechtbaar was.'' „Verscheidene" leden achtten wetswijziging tot opheffing van den bestaanden twijfel zeer gewenscht. ') Eerste onderteekenaar was mr. Harte van Tecklënburg, minister van financiën. *) Bijlagen 1904/1905, n°. 154, 4, blz. 5. Minister Idenbuiig antwoordde '): „Nu deze hoogere kosten „in dit geval ten laste van het Moederland zouden komen, terwijl bovendien de bestaande juridische bezwaren niet zijn uit „den weg geruimd, was te voorzien dat een voorstel tot het „aangaan van eene koloniale leening uit dezen hoofde bedenkingen zou doen rijzen, die, omdat zij niet tegen het beginsel „zelf zijn gericht, tot een onzuiver resultaat zouden leiden en „aan de bereiking van het doel noodeloos schade zouden toebrengen. Daarom is ditmaal van eene koloniale leening afgezien; echter met de bepaalde bedoeling, om thans zoo spoedig „als dit mogelijk is de oplossing van dit belangrijk vraagstuk „nader onder de oogen te zien." Ongetwijfeld vertolkte mr. J. Röell het gevoelen van velen, toen hij den minister van koloniën in de vergadering van 10 Maart 1905 gemis aan „esprit de suite" verweet, in dezer voege 2): „Wat hebben wij echter nu gezien? Dit, dat de Regeering „in hare Memoriën van Toelichting en van Antwoord dat „stelsel schijnt los te laten en wel op tweeërlei grond." Volgen de juridische aanvechtbaarheid en de kosten. Mr. Röell gaat aldus voort : „Ik zal die beide punten straks kortelijk behandelen, maar ik wensch mij de vraag te veroorloven: waren „die overwegingen dan niet bij de Regeering opgekomen toen „zij hare Nota van 1903 schreef en hare Memoriën van Toelichting en Beantwoording op stuk 76? „Het zijn toch maar niet eenigermate losse gedachten, die „in dergelijke staatsstukken plegen te worden neergeschreven, „en het komt mij voor dat, in het bijzonder, waar wij hier „inderdaad op een keerpunt staan en gewichtige beslissingen „worden voorbereid en genomen, de Regeering wel zou hebben „gedaan, zich vooreerst te vergewissen van de wettigheid en „oorbaarheid van een dergelijke leening eer zij zich daarover „in zoo stelligen zin uitliet. Ik kan nu niet anders, zooals de „zaak nu geloopen is, dan daarin zien een min of meer invallende gedachte, welke bij nader onderzoek door de Re„geering is opgegeven .... „Ik zal wat de zaak zelf betreft omtrent de bestaanbaarheid „eener zoogenaamde koloniale leening niet lang de aandacht ') Bijlagen 1904 1905, n". 154, 5, blz 7. a) Handelingen der tweede kamer, 1904/1905, blz. 1292. „der Vergadering vergen; ik heb mijne meening daarover reeds „geuit in de zitting *) van 28 December 1899 der Eerste Kamer, „bladz. 59. „Ik meen nog steeds dat, waar art. 62, tweede lid, der Grond„wet spreekt van: „koloniale geldmiddelen," waar art. 14 der «Comptabiliteitswet spreekt van leeningen onder waarborg of „ten laste van Nederlandsch-Indië aangegaan en de Memorie „van Antwoord — bijlagen 18631864 bladz. 1144 — uitdrukkelijk naar de na te melden wetten verwijst2), waar wij nu „met betrekking tot de koloniën onder eene andere rechtsbedoeling — want men zal wel toegeven dat de koloniën onder „de Grondwet van 1815 een ander karakter hadden, dan onder „de Grondwet van 1887 3) — leven dan destijds, en toch zien „dat de leeningen ten laste van Nederlandsch-Indië van 1826 „(Staatsblad n°. 12), 1827 (Staatsblad n°. 63), 1828 (Staatsblad „n°. 90), 1836 (Staatsblad n°. 11), 1837 (Staatsbladen n°. 9 en „10) en 1838 (Staatsblade)i n°. 9 en 50) gesloten zijn onder waar„borg van Nederland, al of niet met pandgeving van inkomsten ; „niet onbelangrijke gronden voor de bestaanbaarheid van zoo „danige leeningen zijn aan te voeren. „Waar nu echter blijkt, dat er ten deze een verschil van ge„voelen bestaat, dat op de Regeering indruk maakt, komt het mij „voor dat de Regeering wel zal doen om te dien aanzien haar „oordeel eenigszins spoedig definitief te vestigen, en indien het „haar nader mocht voorkomen dair het thans niet bestaanbaar „is ten laste van Indië te leenen, wettelijk in dat bezwaar is „voorzien." Ook mr. D. Fock toonde zich verbaasd 4): „Wat is er gebeurd ? „Bij de behandeling der loopende Indische begrooting in de „Eerste Kamer heeft een der leden van die vergadering twijfel „uitgesproken omtrent de mogelijkheid van eene dergelijke 1) Bedoeld, is: vergadering- *) Dit argument komt mij zwak voor: immers de bedoeling was een herhaling dier wettelijke leeningspraktijken te keeren (boven blz. 106). ") In welk opzicht een ander karakter? Wij meenen, dat NederlandschIndië, na de overneming uit handen der Engelschen, rechtspersoonlijkheid heeft gekregen en tot heden behouden. Er zijn natuurlijk verschillen, b.v. het verruimen van des wetgevers gebied ten opzichte van de koloniën in 1848. Misschien had mr. Röell daarop het oog. *) Handelingen der tweede kamer, 1904/1905, blz. 1295. „leening. Het is voor dat geachte lid van de Eerste Kamer zeer „vleiend dat de Regeering aanstonds de juistheid der door hem „aangevoerde argumenten heeft aangenomen ; maar het komt mij „toch vreemd voor, dat een Regeering, die twee jaren lang bij „herhaling heeft betoogd, dat een Indische leening wettelijk „mogelijk is, thans plotseling gaat verklaren, dat er juridische „bedenkingen bestaan, welke eerst moeten worden weggekomen." De heer Van Kol gaf, aan de hand van eenige autoriteiten en op grond van eenige passages uit memoriën, een betoog ten gunste van finantieele eenheid, naar geldend recht. Wij mochten hierop reeds bij een andere gelegenheid (boven, blz. 110) wijzen. De heer Van Dedem 1) weerlegde voorts niet onaardig het door den heer Van Kol geciteerde argument van artikel 1 der Grondwet: „Wanneer nu uit dat artikel zou volgen, dat Neder„derland ook alle leeningen en schulden van de opgenoemde „publiekrechtelijke lichamen heeft te betalen, dan zou het Rijk „in Europa ook voor alle schulden en leeningen van provinciën „en gemeenten verantwoordelijk zijn, want dat Rijk omvat ook „het grondgebied van de Nederlandsche provinciën en gemeenten, en dat zou toch waarlijk niet opgaan." Minister Idenburg gaf deze verklaring van zijn veranderde houding: 2) „Nu heeft de Regeering zich op dit standpunt „gesteld. Zij is overtuigd van de mogelijkheid en van de wensche„lijkheid van koloniale leeningen, maar er zijn tal van mannen „van gezag op het gebied van het Staatsrecht, als prof. de „Louter, mr. Levy, mr. van Houten, die deze mogelijkheid „in twijfel trekken." Bij hen zouden zich voegen zij, die, als de heer Van Dedem, Nederland niet zwaarder wilden belasten dan noodig was, en dit zou de stemming onzuiver doen zijn. In zijn dupliek zeide de minister nog aan het adres van den heer Van Kol :3) „De spreker, die het laatst aan het „woord is geweest, heeft den Minister van Financiën en mij „eene bepaalde vraag gedaan en wel deze: „„wil de Regeering ,„er op aansturen om zoo spoedig mogelijk te komen tot een ') Handelingen der tweede kamer, 1904/1905, blz. 1298. 2) Handelingen der tweede kamer, 1904/1905, blz. 1299. ') Handelingen tweede kamer 1904/1905, blz. 1303. „wettelijke scheiding van de Nederlandsche en de Indische „„financiën?" " Ik weet niet of de geachte afgevaardigde onder „wettelijke scheiding nog iets anders verstaat dan de erkenning, „dat het vermogen van Nederland een ander is dan het verbogen van Indië. Indien hij daar niet iets anders, mij onbekend, in zoekt.... vindt hij in de gewisselde stukken en in „hetgeen in eersten termijn door mij is gezegd, een bevestigend „antwoord. Mijns inziens .... bestaan die bezwaren niet, heeft „Indië een eigen vermogen, afgescheiden van dat van het „moederland, maar waar mannen van gezag dergelijke bezwaren „hebben, acht de Regeering het wenschelijk te trachten die „bezwaren zooveel mogelijk weg te nemen." In de eerste kamer krijgen wij andermaal de twee redenen te hooren, die den minister van een zuiver koloniale leening deden afzien. Wel waren er velen, die meenden, dat, indien een leening ten name van Indië krachtens de wet geschiedde, de zaak formeel in orde zou zijn, doch het viel aan den anderen kant niet te ontkennen, „dat daartegenover vele anderen „staan — en onder dezen ook die men gaarne als der zake „zeer kundig beschouwt - die meenen, dat een koloniale „leening uit juridisch oogpunt alleen mogelijk zal zijn na voorafgaande wijziging van sommige wetsbepalingen Nu meende „de Regeering met het gevoelen van deze laatsten te moeten „rekenen en een dergelijke wetswijziging te moeten ter hand „nemen, opdat, indien later een koloniale leening mocht wor„den voorgesteld, de grondslag daarvan althans zoo min mogelijk betwistbaar zij." 1) Mij komt het raadselachtig voor, dat, waar het de verwezenlijking van een van 's ministers politieke idealen gold, deze zoo conciliant tegenover de oppositie geweest is. Het heeft er veel van, dat de door deze aangevoerde bezwaren dankbaar werden aanvaard om te retireeren naar den stal, waar men te hard vandaan geloopen was. De bewering, dat de juridische grondslag aanvechtbaar was gebleken, dunkt mij een phrase. Wanneer minister Idenbuhg sterk had gestaan in zijn overtuiging _ de wenschelijkheid nu daargelaten —, dan ware de hechtheid van den juridischen grondslag zoo gemakkelijk aangetoond geweest. Hij zou wel niet tegen aanvechting zijn ') Handelingen eerste kamer 1904/1905, blz. 389. gevrijwaard, maar hij zou in dien strijd de redelijkheid aan zijn zijde hebben gehad. En — ik vroeg het boven reeds (blz 249) — waarom heeft de minister zich tot een Eereschuldnota bepaald en niet het ontwerp-ckemer met de bepalingen aangevuld, noodig om de quaestie op te lossen? Zelfs wanneer de aanhangers van de leer der eenheid gelijk hadden, wat ik moet ontkennen, had hun de rechtsregel: lex posterior derogat legi priori quatenus ei contraria est, in herinnering moeten zijn gebracht. Het eenige bezwaar, uit staatsrechtelijk oogpunt, ware de Grondwet geweest. Mr. Van Houten, in zijn tornooi met den minister op 30 December 1904, heeft het grondwettelijk bezwaar opgegeven. Hoe zou dan redelijkerwijs de juridische grondslag van zulk een op de wet berustende leening aanvechtbaar wezen'? Het is mij niet mogelijk, dit in te zien. Zelfs indien de leening, tot stand gekomen, achteraf geoordeeld werd in strijd met de Grondwet te zijn geweest, zoo zou artikel 121, tweede lid, van de Grondwet haar redden. Een Indische leening zou te duur zijn gebleken. Dit ware, mits gestaafd, voldoende rechtvaardiging voor de veranderde gedragslijn. Waarom dan naast de uenschelijkheid ook de mogelijkheid in twijfel getrokken door aan een „aanvechting" een plaats in te ruimen, die haar, als van wettelijken aard, tegenover een ontwerp van wet niet toekwam? Het leeningontwerp, zonder hoofdelijke stemming in beide kamers aangenomen, werd de wet van 18 Maart 1905 (Staatsblad d°. 97; Indisch Staatsblad n°. 304). Wij zagen reeds (boven, blz. 251), dat de troonrede van 1905 de oplossing onzer vraag heeft in uitzicht gesteld. In de memorie van toelichting, behoorende bij de Indische begrooting voor het dienstjaar 1906, vinden wij mede een passage, die in deze richting wijst. Wijzende op de nieuwe methode, die gevolgd werd bij het ontwerpen van deze begrooting, zegt minister Fock het volgende'): „De Minister Idenbürg „achtte aan die werkwijze nog het voordeel verbonden, dat „daardoor een stap wordt gedaan in de richting van grootere „zelfstandigheid van lndië op financieel gebied 2) en een toestand „wordt voorbereid, waarin de Indische begrooting in lndië ') Bijlagen 1905/1906, Bijlage B. 4, 7, blz. 13 eu 14. ') Cursiveering van mij. «wordt vastgesteld teneinde door den Rijkswetgever') te „worden goedgekeurd. „Hiermede kan de ondergeteekende zich geheel vereenigen2) Het voorloopig verslag vraagt den minister inlichting over de passage in de troonrede, waar sprake is van een voorstel, strekkende om aan Nederlandsch-Indië op finantieel gebied grootere zelfstandigheid te verleenen. Het verwondert ons niet de vraag van de „eereschuld'' daarbij te zien aangeroerd. Wij lezen in het verslag: s) „Vermoed werd, dat de bedoeling „is aan Indië de bevoegdheid te geven op eigen naam te „leenen en de wettelijke scheiding tusschen de Nederlandsche „en Indische middelen door te voeren. Maar dan wordt hiermede naar sommiger meening erkend, dat thans de scheiding „niet bestaat. Enkele dezer leden achtten dit punt van ge. wicht in verband met hunne meening ten aanzien van de „zoogenaamde eereschuld door anderen werd de hoop „uitgesproken, dat alsnog zal worden besloten de uitgaven „voor rente en aflossing der thans ten laste van Indië gebrachte „leeningen voor rekening van Nederland te nemen, hetgeen „huns inziens door de eerlijkheid geboden wordt." Met vreugde valt te constateeren, dat door minister Fock niet minder dan door zijn ambtsvoorganger de rechtsvraag nopens de rechtspersoonlijkheid scherp wordt gescheiden gehouden van de politieke vraag nopens de finantieele verhouding. Het te dezer zake met groote helderheid in de memorie van antwoord gedemonstreerde4) verdient zeer de aandacht: „Inderdaad is het de bedoeling van den ondergeteekende om „door ondubbelzinnige wetsbepalingen het beginsel der schei„ding tusschen de Nederlandsche en de Indische financiën „vast te leggen en uitdrukking te geven aan de mogelijkheid „om geldleeningen te sluiten ten name van Nederlandsch Indië. „Geenszins kan hij echter toegeven, dat hierin de erkenning „zou liggen opgesloten, dat de financieele scheiding thans niet „bestaat. Zooals de Minister Idenburg in zijne nota van 21 ') Bedoeld wordt niet de wetgever van het Rijk, doch de hoogste wetgever van Nederlandsch-Indië. *) Cursiveering van mij. ") Bijlagen 1905/1906, Bijlage B. 4, 40, blz. 6. *) Bijlagen 1905/1906, Bijlage B 4, 42, blz. 29. „Februari 1903. .. deed opmerken, is geene wetsbepaling aan „te wijzen, waarin de verhouding tusschen de financiën van „Nederland en van Indië duidelijk is uitgesproken. „Het streven van den ondergeteekende is gericht op de opheffing van alle daaruit voortvloeiende onzekerheid, en dat „streven verdraagt zich even goed met de opvatting, dat reeds „nu uit de verschillende voorschriften het bestaan eener wettelijke scheiding mag worden afgeleid, als met de zienswijze „dat de tegenwoordige scheiding geen andere beteekenis „heeft dan die van eene zuiver administratieve afscheiding, „die de eenheid der financiën niet aantast. „Het zal duidelijk zijn dat in de taak, die de ondergetee„kende zich aldus gesteld heeft, geene ruimte is voor de behan„deling van het vraagstuk der zoogenaamde eereschuld, noch „ook voor de overweging van de vraag of aanleiding bestaat „om de uitgaven wegens rente en aflossing van de thans ten „laste van Indië loopende leeningen voor rekening van Nederland te nemen. De ondergeteekende wenscht dan ook deze „beide aangelegenheden geheel los te maken van de, ten aan„zien van de financieele scheiding, door hem voor te dragen „voorziening." Dergelijke voorziening, die men bij zulk een helder inzicht in de quaestie met vertrouwen kan afwachten, kan niet anders dan welkom zijn niet alleen aan de meesten, die jure constituto op den bodem van finantieele „eenheid" staan, maar ook aan de aanhangers van de tegengestelde leer, al beteekent zulk een regeling voor hen niet anders dan een authentieke interpretatie van den toestand naar geldend recht. Ook in andere rechtsbronnen vinden wij voor onze leer veel, ten deele belangrijke steunpunten. Reeds artikel 3 van het besluit van Commissarissen-Generaal over Nederlandsch-Indië van den 19den Augustus 1816, „waarbij wordt gearresteerd eene instructie voor de Algemeene „Rekenkamer" *) en waarbij den leden o. a. verboden werd „ordonnantiën of andere schuldvorderingen ten laste van den „lande te koopen, of voor hunne rekening te nemen", geeft ') Indisch Staatsblad 1816, ii°. 4. aanleiding tot de vraag, of het verbod niet veel verder reiken zou dan de bedoeling was, wanneer daaronder rijks- of staatsschulden waren te verstaan? Voorts wijs ik op het besluit van Commissarissen-Generaal van Nederlandsch-Indië van den 20s,e" September 1816, n°. 33, waarbij wordt gearresteerd eene „instructie voor president en raden van finantiën" 1), waar wij „een gelijkluidend artikel 3 aantreffen, terwijl wij in artikel 9 „voorgeschreven vinden dat „de president en raden belast „zijn met het algemeene toevoorzigt over de gelden, domeinen „en goederen van Nederlandsch-Indië, en alles wat daartoe „betrekking heeft." Het bovengenoemde artikel 3 keert weder in de nieuwe Instructie voor de Algemeene Rekenkamer van 15 Januari 1819 2) en in de Instructie voor de Algemeene Ontvangers van 's Lands Kas. 3) Belangrijk is het koninklijk besluit van 4 November 1820 4) „betrekkelijk de erkenning en afdoening der schulden van het „voormalige Hollandsche Gouvernement in de Nederlandsche „Oost-Indische bezittingen." Het eerste artikel van dit besluit bepaalde: „De schulden „in Nederlandsch-Oost-Indië door het voormalig Hollandsche „bestuur gecontracteerd, en welke door den Gouverneur-Generaal in Rade, op voordragt der bereids te Batavia gevestigde „Commissie van onderzoek van den Indischen achterstand, „volgens de gronden, in het rapport der personele Commissie, „onder de dagteekening van 31 October 1818, voorgesteld, en „op den voet, in het volgende artikel bepaald, successivelijk „zullen worden liquide verklaard, erkennen Wij als eenen „last op die bezittingen rustende, en bevelen, dat dezelve uit „de middelen der bezittingen zullen gekweten worden." Ik wil geen nadruk leggen op de uitdrukkingen: „middelen „dier bezittingen.' Maar wel dringen zich, als men op het standpunt van finantieele eenheid zich plaatst, twee vragen als vanzelf op: 1°. Had de Koning, onder de Grondwet van 1815, het recht, Indisch Staatsblad 1816, nü. 12. ') Indisch Staatsblad 1819, n". 23. *) Indisch Staatsblad 1820, 11°. 15. 4) Indisch Staatsblad 1821, n°. 27a. zonder machtiging bij de wet, aangaande Rijks-schulden regelingen te treffen nopens haar aflossing? 2°. Hoe kan er bij die opvatting sprake van wezen, dat deze schulden als een last op die bezittingen rusten, in plaats van op alle Rijks-activa, die toch, behoudens de uitzonderingen in het belang van den publieken dienst, voor de Rijksschulden verbonden zijn te achten? Deze vragen vinden vanzelf haar beantwoording, als men de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië aanvaardt, als men in dezen achterstand een schuld wil zien van Indië. In een besluit van Baud, destijds Gouverneur-Generaal ad interim '), vinden wij het volgende overwogen: „dat de in„rigtingen, door Zijne Excellentie den Commissaris-Generaal „Van den Bosch.... tot stand gebragt, en bekend onder de „benaming van het Stelsel van Cultures, het drieledige doel „hebben, eerstelijk om deze bezittingen in staat te stellen, tot „het kwijten van dezelver geldelijke verpligtingen en schulden „aan het moederland enz." Bij Publicatie van den llden April van den GouverneurGeneraal ad interim in Rade2) werd bepaald, dat bij de Javasche bank een grootboek zou worden aangelegd „tot inschrijving van den Nederlandsch-Indischen Achterstand, daar„gesteld bij Koninklijk Besluit van den 4 Niet, gelijk liet nog geldende wetboek: Nederlandsch-Indië. 18 subject van oorlog en vrede sprake is, „Nederlandsch-Indië" voor „Staat" heeft plaats gemaakt. Nu toch het nieuwe wetboek van strafrecht, dat nog altijd op invoering wacht, reeds ter sprake is gekomen, wil ik, de chronologische orde even verbrekende, op eenige bepalingen wijzen, die voor ons van belang zijn. Vergelijken wij artikel 4, 2°, en 3°, van het strafwetboek voor het Rijk in Europa met artikel 4, 2°, en 3°, van dat voor de Europeanen in Indië, dan treft ons een in het oog vallend verschil. Artikel 4, 2°, spreekt ginds van een „misdrijf ten „opzichte van rijksmuntspeciën, rijksmuntpapier, of van rijks„wege uitgegeven zegels of merken," terwijl hier sprake is van „eenig misdrijf ten opzichte van muntspeciën of munt„papier in Nederlandsch-Indië wettig gangbaar of van zegels „en merken van wege de Nederlandsch-Indische Regeering uit» gegeven.' — Spreekt artikel 4, 3°) der Rijkswet van „valschheid „hetzij in schuldbrieven of certificaten van schuld van den „ Nederlandschen Staat of van eene Nederlandsche provincie, „gemeente of openbare instelling," het overeenkomstige artikel der Indische verordening behandelt de „valschheid hetzij in „schuldbrieven of certificaten van schuld ten laste van Neder„landsch-Indië." Zou nu deze zoo geheel andere terminologie één begrip moeten uitdrukkken? Is er sprake van één en hetzelfde subject, hier en ginds? Waarom dan die afwijking in de bewoordingen ? Wanneer ik mij een critische opmerking aangaande artikel 4, 3°, van het Indisch Strafwetboek veroorloof, dan is het deze, dat dit artikel aanvulling behoeft wegens de later in het leven geroepen decentralisatie. Immers bij de decentralisatiewet van 23 Juli 1903 (Indisch Staatsblad n°. 329) werd in het regeeringsreglement een artikel 686 ingelascht, waarvan het 3d» lid aldus luidt: „Ten laste „van een gewest of een gedeelte van een gewest kan geen „geldleening worden aangegaan of gewaarborgd dan onder ' „voorbehoud van bekrachtiging van het daartoe strekkend be„sluit bij eene ordonnantie. ' — Het behoeft dus geen verwondering te wekken, als wij misschien spoedig vernemen, dat Batavia of een andere gemeente een beroep op de geldmarkt doet om voor productieve uitgaven te leenen. De daartoe uit te geven schuldbrieven of certificaten verdienen niet minder de bescherming der strafwet dan die, welke ten name van Nederlandsch-Indië uitgegeven worden. En toch, zooals het wetboek nu luidt, geldt voor de Indische koloniale schuld wel het universaliteitsbeginsel, voor de Indische locale schuld echter niet. Ook trekt het de aandacht, dat artikel 235 van het nieuwe wetboek klakkeloos uit het Rijkswetboek (artikel 226) is overgenomen. In beide artikelen lezen wij, sub 2°, dat de schuldige aan valschheid in geschrift gestraft wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren, indien zij gepleegd is „in schuldbrieven of certificaten van schuld van eenigen staat, eenige „provincie, gemeente of openbare instelling." Waar'zijn nu de schuldbrieven van Nederlandsch-Indië, waarvan artikel 4, 3°. gewaagt? Verdient de schuld van Venezuela een sterker strafrechtelijke bescherming dan die van Nederlandsch-Indie? En toch: dat staat er! ') Nu zullen wel de certificaten van Indische locale leeningen door een gevangenisstraf van zeven jaren beschermd worden, doch die van Indische leeningen, als vallende onder het algemeene artikel 234, slechts door'een straf van vijf jaren. Op het ongerijmde behoeft niet nader gewezen. Intusschen meen ik te hebben aangetoond, dat ook het nieuwe strafwetboek, zonder in de overdrijving van zijn voorganger te vervallen, de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië als een feit aanvaardt. — Keeren wij tot 1869 terug, zoo valt onze aandacht op een ordonnantie van 6 Februari 1869 2), waarbij een vendu-salaris werd vastgesteld voor „de verkoopingen van vaste of onroerende „goederen, van nationale effecten of lundsschuldbrieven" s). ') In de memorie van toelichting op artikel 235, 2°, lezen wij, dat tot de „schuldbrieven of certificaten van schuld van eenigen staat" ook behooren „die welke luiden ten laste van eene kolonie of overzeescbe „bezitting van eenen staat". Daarbij wordt dan verwezen naar artikel 4, 3°. Doch daaruit blijkt geenszins, dat deze schuldbrieven begrepen zijn in de uitdrukking „schuldbrieven of certificaten van schuld van eenigen staat." Integendeel, uit de uitdrukkelijke vermelding in artikel 4, 3°. schijnt het omgekeerde te volgen. (Zie de uitgaaf van het „Wetboek van Strafrecht „voor Europeanen in Nederlandsch-Indië met memorie van toelichting," bij Gebk. Beun-kante en G. Kolff & Co. 1898, blz. 160). ") Indisch Staatsblad 1869, n°. 17. 8) Cursiveering van mjj. Belangrijker is de ordonnantie van 6 Maart 1870, ') waarbij het octrooi van de Javasche bank voor 10 jaren werd verlengd en waarvan artikel 35, 4de lid, betreffende het reservefonds voorschreef, dat dit moest worden belegd hetzij in hypotheken, hetzij in schuldbrieven van Nederland en Nederlandsch-Indië Men had vergeten in dit octrooi over te nemen de bepaling van artikel 14,h van dat van 1859 (boven blz. '270). De ordonnantie van 20 November 1871 2) diende tot herstel van het verzuimde. Wij lezen daar: „Aan artikel 8 van het oktrooi „en reglement wordt toegevoegd deze bepaling: („De operatiën der bank bestaan) ... VII. in het beleggen van „een deel van het kapitaal in Nederlandsche Staatsschuld, „schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië of eerste „hypotheken op onroerende goederen in Nederlandsch-Indië „gelegen." — De ordonnantie van 6 Mei 1872 3) stelt vast het wetboek van strafrecht voor de inlanders in Nederlandsch-Indië. De besproken bepalingen van het wetboek voor de Europeanen keeren hier weder. Ik kan volstaan met daarheen te verwijzen. — Geschiedde tot nu toe het verlengen van het octrooi bij ordonnantie, in 1880 had de verlenging plaats bij koninklijk besluit.4) Ook hier vinden wij weer de bepaling, dat de operatiën der bank o. a. bestaan in het beleggen van een deel van het kapitaal in Nederlandsche staatsschuld, in schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië enz. (artikel 8, VIII) en wordt in artikel 13, tweede lid voorgeschreven, dat „de gelden van „het reservefonds belegd worden in schuldbrieven van „Nederland of van Nederlandsch-Indië Dit octrooi werd andermaal verlengd bij koninklijk besluit van 6 Januari 1891 5), dezen keer voor den tijd van vijftien jaren. Ook nu weer lezen wij in artikel 7 aangaande de operatiën der bank, dat deze bestaan in het disconteeren van binnen vier maanden aflosbare schuldbrieven of rentebewijzen van Nederlandsch-Indisehe, Nederlandsche of vreemde schuld (I) alsmede in het beleggen van het maatschappelijk kapitaal *) Indisch Staatsblad 1871, n°. 34. ') Indisch Staatsblad 1871, n°. 183. ") Indisch Staatsblad 1872, n°. 85. 4) Indisch Staatsblad 1880, n°. 220. ') Indisch Staatsblad 1891, n°. 49. in Nederlandsche of Nederlandsch-Indische Staatsschuld (IX)') Van het koninklijk besluit van 19 October 1895 2), tot aanvulling van de bepalingen betreffende het groot-ambtenaarsexamen voor den Indischen dienst, bepaalt het eerste lid, dat voor elke maal, dat een kandidaat zich voor een der beide gedeelten van het groot-ambtenaarsexamen voor den Indischen dienst aanmeldt, hij een examengeld van vijf en twintig gulden moet storten in „'s Lands kas", welk examengeld, naar luid van het derde lid, eigendom wordt van „den Lande". "Wanneer nu het Rijk de gelden voor de examens, binnen zijn gebied afgenomen, zou willen opstrijken, dan zou daartegen alleen met klem kunnen worden opgekomen door te betoogen, dat met „den Lande" N ederlandsch-Indië gemeend is en dus dit en niet het Rijk eigenaar is van het examengeld Zien wij nu bijv. de wet van 30 December 1896 (Indisch Staatsblad 1897, n°. 5), waarbij de Indische middelen in Nederland voor 1897 worden vastgesteld, zoo vinden wij den post van de examengelden uitdrukkelijk genoemd in artikel 1, n°. 6 sub a. (Thans wordt het examengeld niet meer geheven, ingevolge de regeling bij koninklijk besluit van 26 April 1902 (Indisch Staatsblad 1902, n°. 223), „houdende tijdelijke voorziening in de behoefte „aan ambtenaren voor den Indischen burgerlijken dienst.") Het trekt de aandacht, dat het koninklijk besluit van 16 October 18973) tot oprichting eener postspaarbank in Nederlandsch-Indië in zijn bewoordingen veel meer afwijkt van die der overeenkomstige wet dan door het verschil van werkingsgebied geboden is. Zegt artikel I der wet, dat van Rijkswege een postspaarbank wordt opgericht, zoo luidt het eerste lid van artikel 1 van het besluit: „In Nederlandsch-Indië wordt „eene postspaarbank opgericht." Wij hooren niet, van wien die oprichting uitgaat. De naam i?y'A*s-postspaarbank is dan ook aan deze instelling niet gegeven. Artikel 11 der wet schenkt den inleggers den zoogenaamden waarborg van den Staat. Daarentegen bepaalt artikel 10, eerste lid van het besluit: „De Regeering van Nederlandsch-Indië waarborgt zondereenig ') Het octrooi is opgezegd bij besluit krachtens koninklijke machtiging van 29 Januari 1904, Indisch Staatsblad 1904, n°. 107. *) Indisch Staatsblad 1897, n°. 60 a) Indisch Staatsblad 1897, n°. 296. „voorbehoud aan de inleggers de teruggave hunner inlagen „en de betaling der daarover verschuldigde renten". Artikel 17, derde lid, der wet verklaart den Staat tot eigenaar van het reservefonds, het correspondeerende derde lid van artikel 15 van het besluit bepaalt: „Het reservefonds blijft het eigendom „van den Lande." Waarom al die afwijkingen, als men één zelfde subject op het oog had gehad'? Is het al geen klemmend argument, te denken geeft het zeker — Er is een koninklijk besluit (algemeene maatregel van bestuur) van 27 Mei 1899 ') „tot vaststelling van de kenteekenen „van een Nederlandsch oorlogsvaartuig en van onderscheidings„teekenen, welke uitsluitend door Nederlandsche oorlogsvaartuigen mogen worden gevoerd." Artikel 1 van dit besluit zegt, over welke schepen zijne werking zich uitstrekt: „Als Nederlandsche oorlogsvaartuigen „zullen worden beschouwd: „1°. alle Rijks- en particuliere in dienst van het Rijk zijnde „vaartuigen; „2°. alle vaartuigen, behoorende aan of in dienst van een „Nederlandsch Koloniaal Gouvernement; „die staan onder het bevel van een militair gezaghebber en „geheel of gedeeltelijk door militairen zijn bemand." Dit besluit maakt geen verschil tusschen Nederlandsch-Indië eenerzijds, Suriname en Curagao anderzijds. Zouden met die sub 2°. genoemde vaartuigen niet allereerst die bedoeld zijn, welke aan elk der drie koloniën behooren? — Hiermede kunnen wij onzen tocht door het Indisch Staatsblad wel staken. Volledigheid heb ik niet beoogd Eenige der meest sprekende voorbeelden in chronologische orde opsommen scheen mij voldoende. Ik ben mij zeer wel bewust, dat in een zee van verordeningen en van besluiten sprake is van den „Staat", doch niet minder, dat door dit woord eigenlijk niets ten nadeele van de leer van „scheiding" wordt bewezen. Intusschen, niet daarin ligt het zwaartepunt van mijn betoog. Bij het blanco-karakter der Grondwet te dezen opzichte ligt de beslissing niet bij koninklijke besluiten en ordonnantiën doch bij de wet Daar heb ik voor de leer van de rechtsper- 1\ 1 QQQ «O 1 4 Q O 1000 _0 Ct A O n ') Staatsblad 1899, n°. 143, Indisch Staatsblad 1899, n°. '248, Gouvernementsblad 1899, n°. 34, Publicatieblad 1899, n°. 21. soonlijkheid van Indië mijn voornaamsten steun gezocht en, naar ik meen, ook gevonden. Het overige is meer ornament dan constructie. Alleen wil ik er nog even op wijzen, dat de decentralisatie iet gemis van rechtspersoonlijkheid voor Indië nog ongerijmder maakt dan het op zich zelf reeds is. Bij Indisch Staatsblad 1905, n . 204, 206 en 208, werden de gemeenten Batavia, Meester-Cornelis en Buitenzorg in het leven geroepen. Op dezen weg zal worden voortgeschreden, gelijk blijkt uit de ontwerp-begrooting voor 1906. In menig opzicht zijn deze gemeenten aan het centraal gezag en diens preventief en repressief toezicht onderworpen; toch zouden zij — naar de leer der eenheidsmannen — boven geheel Nederlandsch-Indië bevoorrecht zijn, in dit opzicht, dat zij hebben, wat dit zou derven : publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid, een eigen overheid een eigen vermogen. § 2. Rechtspraak. Reeds is het arrest van den Hoogen Raad van den 28sten Juni 1844 ') in dit geschrift genoemd (boven blz. 103 en 240) Ik wil het hier bespreken. De erfgenamen van maarschalk Daendels, oud-GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indië, hadden den Staat gedagvaard '°m zich biJ arrest van den Hoogen Raad, oordeelende ter „eerster instantie, te zien veroordeelen om aan de requiranten „af te geven 5000 pikols koffie, 5000 pikols peper en 5000 „pikols suiker tot eene gezamenlijke waarde van rijksdaalders „396,666,32". De vordering was hierop gegrond, dat „door wijlen „den heer H. W. Daendels, echtgenoot, vader en grootvader „der eischers, in den jare 1811, aanmerkelijke geldsommen in » s 'an(^s kas op Java in Neerlands Indië zijn gestort en waardoor aan wijlen den heer H. W Daendels voornoemd, door „het toenmalig Indisch bestuur onder den Gouverneur-Generaal „Janssen zijn afgegeven bons, door dezen eigenhandig onderweekend, tot eene gezamenlijke waarde van 396,666,32 rijksdaalders." Naar de bepalingen van het koninklijk besluit van ') Weekblad van het Recht, n°. 522. 4 November 1820, gereduceerd tot f 134.256,41, bedroeg de totale te vorderen som met de rente a 63/0 nu f 169.834,36. In de conclusie wordt voorts medegedeeld dat „de eischers „vruchteloos getracht hebben in der minne voldoening hunner „wettige vordering te bekomen...; dat zij hunne vordering „hebben doen gelden voor de Regtbanken in Nêerlands-Indië, „waar aldaar, trots alle denkbeelden van regt, is verstaan, dat „deze zaak niet vatbaar was om door regterlijke gewijsden „te worden beëindigd; dat het intusschen zeker is, dat de „Nederlandsche Staat te dezen is de debiteur, en het aan elk „Nederlander is gewaarborgd, onverlet de plaats waar eene „schuld is gecontracteerd, den Staat in regten te betrekken, „wanneer het eene schuldvordering en alzoo eene quaestie „de meo et tuo geldt." Deze conclusie en het uitvoerige pleidooi van mr. P. C. Schooneveld, waarbij zelfs Grotius en Pufendorf argumenten moesten leveren, werden beantwoord bij conclusie en pleidooi van mr. Faber van Riemsdijk. Daarin lezen wij: „De eischers voeren wel is waar bij hunne dagvaarding aan, „dat de Nederlandsche Staat debiteur en daarom aansprakelijk „zoude zijn, doch het kan zeker niet aangaan, dat tegen den „Staat alhier zouden kunnen worden ingesteld alle vorderingen, „welke uit de handelingen en verbindtenissen der Indische „Regering zouden voortvloeijen, en dat de Staat hier te lande „debiteur zoude zijn van al hetgeen de Indische Regering in „Indië schuldig is, zoodanig dat het aan de keuze van eiken „crediteur zoude staan, om naar welgevallen of de Indische „Regering in Indië, of den Staat alhier in regten aan te „spreken; ja zelfs, om gelijk in dit geval eerst de Indische „Regering en, bij het mislukken der vordering, den Staat alhier, „of omgekeerd, in regten te betrekken." Hierop steunde de verdediger zijn exceptie: ha.ec actio non competit adversus me. Ten principale werd geantwoord: „De eischers hebben geen „regt om de ingestelde vordering het zij tegen den Staat, het „zij tegen de Indische Regering te doen, om de eenvoudige „reden, dat de verbindtenissen waarop zij zich beroepen, niet „door de Nederlandsche of Hollandsche Indische Regering „zijn aangegaan, en derhalve noch de Staat der Nederlanden, „noch de tegenwoordige Indische Regering, daarvan debiteur „zijn. „De heer Daendels toch heeft de in de bons vermelde „sommen bij de Tndische geldkamer gestort, nadat het eiland „Java reeds onder de heerschappij van den Franschen Keizer „was overgegaan." In hoeverre nu de Fransehe regeering kon worden aangesproken, was een tweede vraag. De Staat der Nederlanden had met de schuld niets te maken. Het is zoo klaar als de dag, dat dit geheele onderscheid, waarop de exceptieve verdediging berust, dat de tegenstelling: " at der Nederlanden — Regering van Neêrlands-Indië" alleen dó,n zin heeft, wanneer met dit laatste Nederlandschndië ah rechtspersoon is bedoeld. De regeering is orgaan, niet partij. Het was de vraag, wie partij bij deze leening geweest was. De Staat der Nederlanden, aldus mr. van Riemsdijk in geen geval. Ergo De Hooge Raad verklaarde de eischers niet-ontvankelijk in hun vordering op de volgende overwegingen: „dat... in facto „vaststaat dat, in de daad de verbindtenis, uit welke geageerd „wordt, niet is gesloten door den Staat der Nederlanden; — „wat het regt betreft: „dat het tusschen partijen is erkend, dat in den regel de „nakoming der verbindtenissen in de overzeesche bezittingen „van den Staat, met de regering aldaar aangegaan, moet wor„den gevorderd van die regering en dat deswege regulariter „geene actie tegen den Staat, aan welken die bezittingen be„hooren, kan worden ingesteld, noch deze regtstreeks aansprakelijk kan zijn voor de schulden, door en ten laste der kolo„niale regering gecontracteerd; „dat zulks, onafhankelijk van die erkentenis, daardoor wordt „bevestigd, dat de overzeesche bezittingen of volksplantingen „in andere werelddeelen van den Staat der Nederlanden bij „art. 1 der Grondwet niet zijn opgenomen als integrerende „deelen van het Rijk of van den Staat der Nederlanden, maar „dat zij vervolgens, artikel 59, als bezittingen van het Rijk „zijn gesteld onder het opperbestuur van den Koning alleen, „terwijl bij artikel 62 uitdrukkelijk bij onderscheiding wordt „gesproken van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere „werelddeelen, zoodat de Staat en deszelfs koloniën niet zijn „synoniem en alzoo ook evenmin de overeenkomten en schuld„verbintenissen in de kolonie door de koloniale regering aan„gegaan, als synoniem met Staatsverbintenissen te beschouwen „zijn, te dien effecte, dat de Staat zoude zijn in obligo gesteld „en aansprakelijk voor elke handeling of schuldverbintenis „van het Indisch bestuur of opperbestuur; „dat diens volgens dan ook die bezittingen worden beheerd „van wege den Staat onder derzelver bijzondere wetgeving, afzonderlijk beheer, zoo van justitie als van geldmiddelen, met „afzonderlijke begrooting van inkomsten en uitgaven, en dat „door hare regering onder het opperbestuur van den Koning „der Nederlanden, dan ook kunnen worden gesloten overeenkomsten en verbindt enissen waarvoor de koloniën benevens de [koloniale kas en de regering dier bezittingen, maar met de „Staat der Nederlanden zijn verbonden en aansprakelijk en „welker gevolgen alzoo komen ten laste van de koloniën, maar [niet van den Staat, tenzij deze zelve en niet de koloniale [regering op eigen gezag ten behoeve van deszelfs bezittingen „wettiglijk in deszelfs grondwettige bevoegdheid mogt hebben „gecontracteerd, doch dat het geenszins kan opgaan, om aan „hen, die met de Indische regering verbintenissen in Indië "sluiten, het vermogen toe te kennen, om te kiezen of zij „deswege in Indië tegen de Indische regering, of wel in Nederland tegen den Staat hunne regtstreeksche vordering "willen instellen, en alzoo den Staat der Nederlanden in obligo [te stellen, wegens elke verbindtenis door de Indische regering „dat dusdanig begrip dan ook is in lijnregten s rijd met wettelijke antecedenten en bepalingen, volgens welke onder „andere geldleeningen ten laste der Oost-Indische bezittingen, „onder uitdrukkelijke garantie van den Staat zijn toegestemd, en waarbij het moederland (de Staat der Nederlanden), mitsdien als cautionaris de alzoo te contracteren schulden ten Jaste der koloniën heeft gewaarborgd, ten blijke dat ook de „wetgevende magt in Nederland de onderscheiding tusschen „koloniale schulden en verbindtenissen en schulden en verbintenissen van den Staat heeft gehuldigd.... ...... , „dat het intusschen verre af is, dat uit zeker koninklijk besluit van den 4 November 1820, waarop de eischers zich "beroepen, zoude voortvloeijen, dat de Staat der Nederlanden zich met de verevening van de daarbij vermelde schulden „zoude hebben belast, daar dat besluit door den Koning aan wien het opperbestuur der koloniën toekomt, genomen, alleen [inhoudt bepalingen ter regeling van den achterstand, door de „Indische Regering ten laste der Indische bezittingen en als „een last op die bezittingen rustende, waardoor de Staat der „Nederlanden zich geenszins als debiteur dier achterstallige „vorderingen heeft geconstitueerd, noch bij koninklijk besluit „als zoodanig heeft kunnen geconstitueerd worden. .. „dat de exceptie, non competit haec actio adversus me is gegrond, en dat hierdoor alle verder onderzoek noodeloos „wordt.. Met beslistheid wordt in dit arrest voor de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië partij gekozen, zóózeer, dat daarvan de uitspraak geheel afhankelijk is gesteld. Wanneer men zoo leest, dat het oogenschijnlijk meest onschuldige en meest overbodige artikel (1) der Grondwet, hetwelk het gebied van het koninkrijk beschrijven wil, hier moet dienst doen als argument vóór de scheiding van financiën in juridischen zin, dan ligt er, mits men niet gevangen zij in de categorieën van mr. Lkvy, (boven blz. 137) voor het gevoel iets van ironie in, dat, na 1848, de voorstanders van eenheid bij voorkeur op deze, gewijzigde bepaling nopens het territoir voor hun leer den nadruk zouden leggen. Het trekt overigens de aandacht, dat de toenmaals versch in het geheugen liggende leeningwetten van 1836, 1837 en 1838 (boven blz. 213 v.) den Hoogen Raad mede tot argument dienen voor de door hem aanvaarde theorie. Zijn wijze van zien dienaangaande is de eenig juiste. Ik behoef, na al het ter zake gezegde, hierop niet verder in te gaan. — Andermaal werd de Hooge Raad geroepen over onze rechtsvraag uitspraak te doen, toen mr. J. J. van Angelbeek, gewezen lid van het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, den „Staat der Nederlanden" dagvaardde om zich te hooren veroordeelen tot betaling van activiteits-tractement en van overtochtsgelden, daar het aan voornoemden raadsheer verleend ontslag niet wettig zou zijn geschied. Bij arrest van 27 Januari 1871 ') werd de eischer in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard op deze gronden: ') Nederlandsch Weekblad van het Recht, n°. 3289, Indisch Weekblad van het Recht, nc. 409, ook aangehaald door mr Abendanon, Publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen tusschen Nederland en de Nederlandsche koloniën, blz 13 „dat, bij aldien de eischer regt mogt hebben op een en ander, „de schuld, die het onderwerp van dat regt zou zijn, raakt „alleen en uitsluitend de staatsdienst in Nederlandsch Indië en „zou zijn een last der koloniale schatkist, uit welke zij alzoo „zou moeten worden gekweten; „dat mitsdien, zoo de eischer ter hier bedoelde zake heeft „eene burgerlijke schuldvordering, deze alleen aangaat de „Regering in Nederlandsch Indië, en de eischer haar dan even „daarom, naar den weg. daartoe aangewezen bij art. 159 der „wet op de regterlijke organisatie in Nederlandsch Indië, aldaar „kan en moet doen gelden Dat hierbij uitgegaan wordt van een meer dan bloot administratieve scheiding van financiën, springt dunkt mij in het oog. Anders ware den eischer schromelijk onrecht geschied Is de betrekking, waarin de koloniale, in specie Indische, ambtenaren zich bevinden een dienstbetrekking tot den Staat (het Rijk), zoo kan deze bij monde van zijn verdediger niet volhouden, dat de strijd hem niet aangaat, doch de „Indische regeering" had moeten worden aangesproken. Op dezelfde wijze zou het hoofdkantoor eener naamlooze vennootschap zich aan de aansprakelijkheid kunnen onttrekken voor contracten, door houders van haar filialen gesloten, op grond dat deze agenten uit bedoelde overeenkomsten verbonden worden. Alleen dan is het arrest juist, wanneer de dienstbetrekking der koloniale ambtenaren een rechtsband vestigt niet tusschen die ambtenaren en den Staat (het Rijk), doch tusschen hen en de kolonie. De Chinees Ho Tjiauw Ing was failliet gegaan. Een vordering van „den Lande" werd door een der mede-crediteuren betwist, waarop de regeering aanbood die vordering te doen beëedigen. Daartegen verzette zich mr. C. Th. van Deventer, die voor dien mede-crediteur occupeerde „op grond, dat Zijne „Excellentie de Gouverneur-Generaal niet bevoegd zou zijn de „bedoelde vorderingen te beëedigen, en de daartoe door hem „verstrekte volmachten dus krachteloos zijn." De zaak kwam voor den raad van justitie te Semarang, die den 2en Juli 1890 vonnis wees.*) De landsadvocaat mr. C. W baron van Heeckerfn zeide in zijn conclusie: „dat Nederlandsch-Indië evenals de andere l) Indisch Weekblad van het Regt, n°. 1431. „koloniën een onderdeel is van den Nederlandschen Staat met „een eigen bestuur, afzonderlijke wetten, afzonderlijke staatsinstellingen en een afzonderlijke schatkist." En nu volgt een zeer betwistbare stelling: vDoor de afscheiding welke ten „aanzien van het bestuur en de administratie tusschen moederhand en koloniën bestaat, vormen de koloniën afzonderlijke „rechtspersoonlijkheden, ten gevolge waarvan zij bevoegd zijn, „zelfstandig overeenkomsten aan te gaan." Een willekeurige onderscheiding tusschen „opperbestuur" en „regeering dient den landsadvocaat om langs de verklaring, dat tot die regeering het algemeen bestuur van 's lands geldmiddelen en eigendommen behoort, tot de conclusie te geraken, dat de beëediging van vorderingen, die voortvloeien uit contracten van opiumpacht, — dus uit overeenkomsten, door den Gouverneur-Generaal, als uitoefenende de Regeering van Nederlandsch-Indië, aangegaan — in de algemeene opdracht van artikel 1 van het regeeringreglement begrepen is. Het is, meen ik, niet in te zien, wat de rechtspersoonlijkheid van Indië met de bevoegdheid in quaestie van den Gouverneur-Generaal te maken heeft. Bij gemis van rechtspersoonlijkheid bevoegd, zou hij bij haar bestaan zeer wel onbevoegd kunnen wezen. De vraag ten name van wien de regeering in Indië handelt, is voor deze vraag niet beslissend. Mr. Van Deventer ging op deze verwarring van rechtsvragen in. Zeer terecht zeide hij van de onderscheiding tusschen „opperbestuur" en „regeering", dat zij „historisch onjuist „en taalkundig valsch" is. Doch geheel onjuist schijnt mij zijn op de koninklijke benoeming opgetrokken stelling, dat de Gouverneur-Generaal zijn rechten en verplichtingen niet aan de wet zou ontleenen. De burgemeester, de rechterlijke macht bewijzen het tegendeel. Dan volgt de bewering, dat Nederlandsch-Indië qua talis geen rechtspersoon is, doch wel de Nederlandsche Staat, vertegenwoordigd door den Koning, die zich weer in Indië door den Gouverneur-Generaal doet vertegenwoordigen „voor zoo„ver de hem verleende volmacht reikt" Komt men niet, zou ik willen vragen, bij de theorie: Gouverneur-Generaal = lasthebber des Konings tot een gewrongen uitlegging van al die ') Cursiveering van mij. wetsvoorschriften, die rechtstreeks aan den Gouverneur-Generaal bevoegdheden geven en plichten opleggen? Het gemis aan autonomie moet wederom dienst doen als argument voor de ontstentenis van rechtspersoonlijkheid. Autonomie echter, wij zagen het reeds in het eerste hoofdstuk, heeft met rechtspersoonlijkheid evenmin iets te maken als deze met de vraag uaar de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal. Ik vestig er de aandacht op, dat hij, dien men met recht den vader van de eereschuldquaestie zou kunnen noemen, aan Indië naar geldend recht persoonsbestaan ontzegt. Een bewijs te meer, dat onze rechtsvraag niets met de finantieele verhouding heeft uit te staan. De raad van justitie vormde zich een eigenaardige theorie, die wij nog in § 3 van dit hoofdstuk zullen ontmoeten. Hij overwoog ten principale: „dat, hoewel in publiek-rechtelijken „zin Nederlandsch-Indië geen zelfstandig bestaan heeft, dewijl „de hoogste wetgever de koloniën en bezittingen tot deelen „des Rijks heeft verklaard, toch Nederlandsch-Indië in privaat„rechtelijken zin wel degelijk moet beschouwd worden als een „eigen rechtspersoonlijkheid te bezitten." Ik kan mij voorstellen, dat de tegenstanders van een principieele tegenstelling tusschen publiek- en privaatrecht, door zulk een argumentatie in aantal zullen toenemen. Publiekrechtelijk (hiermede is toch niet, gelijk bij prof. De Loutek (boven blz. 1'28), „volkenrechtelijk" gemeend?) zou Indië geen zelfstandig bestaan hebben, en wel omdat de hoogste wetgever de koloniën en bezittingen tot deelen des Rijks heeft verklaard. Natuurlijk is „Rijk" hier in territorialen zin te nemen: als subject heeft het geen deelen. Maar nu vraag ik: hoe een bepaling, die niets anders zegt, dan dat het koloniaal gebied deel uitmaakt van het staatsgebied, iets praejudicieert aangaande de staatsrechtelijke organisatie van dat deel en van zijn verhouding tot het moederland? Het is hier natuurlijk weer de oude verwarring tusschen subject en object, die wij reeds zoo vaak hebben ontmoet. De raad vervolgt met te overwegen, „dat dit" (n.1. rechtspersoonlijkheid in privaatrechtelijken zin) „reeds voortvloeit uit „het feit, dat Nederlandsch-Indië een van Nederland afgescheiden „bestuur en administratie bezit, terwijl bovendien Nederlandsch„Indië ook vertoont het hoofdkenmerk, waardoor men kan „bepalen, of een zedelijk lichaam bestaat, namelijk het bezitten „van een eigen vermogen ; ') „dat volgens artikel 1 van het Reglement op het beleid „der Regeering van Nederlandsch-lndië de Regeering van „Nederlandsch-Indië wordt uitgeoefend door den Gouverneurgeneraal; „dat wel is waar in ditzelfde artikel wordt bepaald dat de „Gouverneur-Generaal die Regeering uitoefent „„in naam des „„konings;"" dat echter deze uitdrukking niet opgevat moet „worden, als zou de wetgever daarmede den Gouverneur„Generaal tot een lasthebber in privaatrechtelijken zin hebben „willen stempelen, aangezien het aannemen van dit denkbeeld „al terstond daarop afstuit, dat de Koning niet zelf persoonlijk „als Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië zou mogen „optreden, en dus ook niet zou mogen uitoefenen de bevoegdheden aan den Gouverneur-Generaal bij de wet toegekend." Hier moet dus de privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid dienst doen, om den Koning te beletten op het gebied van het privaatrecht tegenover den Gouverneur-Generaal als lastgever op te treden. En daarom zou dan ook hier de landvoogd niet aan een mandaat zijn gebonden. Praemisse en conclusie sluiten ook hier niet op elkander. De raad zou goed gedaan hebben, de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië, die in deze toch niets bewijst, er buiten te laten. De conclusie, dat de Gouverneur-Generaal niet is een gewoon lasthebber, in wiens plaats de lastgever zelf zou mogen handelen, ook al wordt de Gouverneur Generaal door de wet geroepen, is op zich zelf juist. Wat echter de rechtspersoonlijkheid van Indië daarmee te maken heeft, is niet in te zien. De zaak kwam in appèl voor het Hooggerechtshof2). Het ging aan de vraag der rechtspersoonlijkheid voorbij : „Overwegende „dat bij deze beslissing de vraag of Nederlandsch-Indië als „zoodanig een eigen vermogen heeft, afgescheiden van dat van „Nederland, of niet, buiten beschouwing kan blijven, daar toch „de Gouverneur-Generaal in elk geval als schuldeischer bevoegd „was, den gevorderden eed af te leggen, dan wel daartoe een „speciaal gemachtigde aan te wijzen." ') Hier schijnt den Raad alle bewijs overbodig. De gescheiden administratie echter past in beide stelsels. *) Indisch Weekblad van het Regt, n°. 1457. „Schuldeischer" en „partij" zullen wel elkander dekken. Maar was de Gouverneur-Generaal nu partij? Immers neen! Hij vertegenwoordigde iemand, het was maar de vraag: wien. Met de conclusie, dat de vraag kon blijven rusten, aangezien de bevoegdheid tot beëedigen daarvan niet afhing en rechtspersoonlijkheid, gelijk wij zagen, geenszins voor een kolonie synoniem is met zelfstandigheid tegenover het moederland, kan ik medegaan. Mr. C. "W. Margadant, die van het vonnis van den raad zegt: ') »dat het aan artikel 1 van het regeeringsreglement „eene nogal zonderlinge uitlegging geeft," verwijt aan het hof, dat het ,de quaestie" niet heeft beslist. Naar mijn meening is dit verwijt, al is de overweging gebrekkig en de Gouverneur-Generaal nimmer q.q. schuldeischer, door het hof niet verdiend. Men weet nu waarom. — Het bestaan van verdere rechtspraak, onze rechtsvraag betreffende, is mij niet gebleken. § 3. Literatuur. Wij moeten nu ten besluite nog even kennis nemen van de literatuur, voor zoover zij de rechtspersoonlijkheid van Indië erkent of bepleit. Zij is zeer schaarsch. Vooreerst noem ik het reeds elders, hoofdstuk IV blz. 159 aangehaalde geschrift van mr. J. H. Abendanon : „Publiek- en „privaatrechtelijke verhoudingen tusschen Nederland en de .jNederlandsche koloniën." In het eerste hoofdstuk geeft de schrijver zijn denkbeelden over „de territoirsverhouding tusschen „moederland en koloniën." Daarop doet hij in een tweede hoofdstuk „de privaatrechtelijke verhouding tusschen moederhand en koloniën" volgen. Al aanstonds zou ik willen vragen : waarom mr. Abendanon niet liever tot opschrift voor zijn eerste hoofdstuk, als tegenstelling tot het tweede, de woorden : „publieksrechtelijke verhouding" heeft gekozen. Een verhouding in den hierbedoelden zin laat zich tusschen gebieden niet wel denken. De schrijver betoogt, dat, wanneer de Staat in ver verwijderde deelen der aarde nieuw territoir verwerft, er onmiddellijk ') Het Regeeringsreglement van Nederlandsch-lndië, I (1894), blz. 24. een „fictieve" eenheid 1) geboren wordt, „waarboven de Staatsmacht met wijder uitgespreide vleugels troont". De koloniën worden „in zekeren zin" vergeleken met „de provinciën in den „moederstaat." Immers in beide is het gezag een uitvloeisel van het algemeen staatsgezag. In hoever kolonie en provincie gelijkstaan, hangt af van de toegekende autonomie. De koloniale organen zijn, naar de schrijver ons zegt, organen van het staatsgezag. Dit laatste nu openbaart zich in de koloniën wel anders dan in het moederland: „dit neemt niet „weg, dat dit gezag hetzelfde is in beide gevallen." 2) Wat blijft er, zou ik willen vragen, van die geheele vergelijking met de provincie over, wanneer deze wèl een eigen wil en eigen organen als dragers van dien wil heeft, de koloniale organen daarentegen als dragers niet van een kolonialen wil, maar van dien van „hetzelfde" staatsgezag worden geschetst ? Het is den schrijver zoo weinig ernst met zijn parallel, dat hij tegen mr. D. A. Pekelharing gaat polemiseeren '), wanneer deze zegt: „Beide deelen staan zoowel tegenover elkander „als tegenover het geheel." *) „Want," zegt mr. Abendanon, „kan al een geheel niet gesteld worden tegenover de deelen „waaruit dit bestaat, het gaat evenmin aan tegenover elkander „te stellen wat te zamen een geheel vormt." Wie nu zou aarzelen, Rijk en provincie tegenover elkander te stellen? In hoofdstuk II verklaart mr Abendanon zich aanhanger van de leer, dat de Nederlandsche koloniën rechtspersonen zijn. Wij stuiten op de gewaagde stelling5), dat de koloniën afzonderlijke „rechtspersoonlijkheden vormen" door de „afscheiding, „welke ten aanzien van bestuur en administratie tusschen „moederland en kolonie bestaat" — De eerste de beste naamlooze vennootschap, die filialen en agentschappen in het buitenland heeft, doet deze bewering te niet. Voor de leer van de rechtspersoonlijkheid der koloniën wordt ') T. a. p. blz. 4. Wat bedoelt de schrijver met deze uitdrukking ? Ik meen, dat fictie staat tegenover realiteit, dat dus een fictieve eenheid is een niet-reëele eenheid, met andere woorden : een hersenschim *) T. a p. blz. 5. ") T. a. p. blz 6, noot '. ) „De bevoegdheid van den Nederlandschen wetgever tegenover de „koloniën", blz. 119 v. ') T. a. p. blz. 11. 19 niet veel nieuws aangevoerd. Wij vernemen, dat „de omstandigheid, dat de begrootingen der koloniën in het moederland „worden vastgesteld of' goedgekeurd, (voor Suriname en Cura„9ao) in deze beschouwingen geen verandering brengen kan", niet, zooals men zou verwachten, omdat eenheid van organen allerminst op het bestaan van slechts één persoon wijst, maar... omdat „de toegestane gelden afzonderlijk beheerd worden." *) Voorts doen een paar arresten van den Hoogen Raad als bewijsmiddel dienst, en de taak is volbracht. Kort samengevat komt de theorie van den schrijver neer op deze even korte als duistere formule: publiekrechtelijk één, privaatrechtelijk afzonderlijke rechtssubjecten. Nu kan men met het eerste vrede hebben, wanneer men daarmede, gelijk de schrijver op zijn blz 9, te kennen geven wil, dat debetrekkingen tusschen moederland en kolonie niet naar volkenrecht doch naar intern recht worden beoordeeld. Doch hier, op zijn blz. 14, staat de publiekrechtelijke eenheid tegenover de „privaatrechtelijke afzonderlijke rechtssubjecten". Daar dit in den vorm van een tegenstelling is gezegd, mag men dus voor „publiekrechtelijk één" substitueeren: eenheid van rechtssubject naar het publieke recht; met andere woorden: bij meervoud van vermogen, van dominium, eenheid van gezag, van imperium. Hier wordt ons dan iets zeer buitengewoons voorgelegd als vanzelf sprekend, waarbij bewijs ontbeerlijk is. Zoo vaak de Indische regeering koopt en verkoopt, grond in erfpacht afstaat enz.: Nederlandsch-Indië; zoo vaak zij belasting int, onteigent, militaire expeditiën beveelt: ja, wie eigenlijk? Rijk? Staat? Men vraagt hem, die dit stelt, die de koloniën wel als rechtspersonen jure privato erkent, doch haar een eigen overheid met gezag ook over niet-leden (zie boven blz. 10) ontzegt, — die haar jure publico doet opgaan in Rijk of Staat, om bewijs. Geeft hij dit niet: weerleggen is onnoodig. Bij de leer van mr. Abendanon hangt het doel der koloniën in de lucht. Missen zij een eigen welvaartsdoel: wat blijft over? Het Rijks- of Staatsdoel? Doch waartoe dan die omslag van afzonderlijke rechtspersonen, in stede van de zooveel eenvoudiger administratieve scheiding van financiën? ') Hier schijnt mr Abendanon aan het afzonderlijk beheer grooter gewicht te hechten dan aan de beschikkinij over de Indische geldmiddelen bij de begrootingswet. Wanneer mr. Abendanon op deze wijze „eenheid" en „scheiding" tracht te verzoenen, dan meen ik, dat zijn poging niet als geslaagd kan worden beschouwd. Het is mij aangenaam, dat ik mij voor de in dit hoofdstuk ontwikkelde meening mag verheugen in den steun van mr. C. W. Margadant, die in zijn bekend werk: „Het Regeerings„reglement van Nederlandsch-Indië" niet anders denkt over deze quaestie Wij lezen toch, bijna aan den ingang van het eerste deel, waar deze fundamenteele vraag ook alleszins tehuis ehoort, het volgende '): „Wat nu zonder aanduiding van .grenzen in artikel 1 wordt saamgevat onder de benaming „„gebied van Nederlandsch-Indië"" is een wettelijk samengesteld lichaam als waarvan sprake is in artikel 112 R. R. n.1 „een rechtspersoon, als criterium waarvan niet geldt autonomie, „die er alleen het gevolg van is. Het complex der bezittingen, „aangeduid met den term: Nederlandsch-Indië, vormt een „zedelijk lichaam op openbaar gezag ingesteld, als bedoeld in „artikel 1653 van het indisch burgerlijk wetboek en daarom „geheeten publiekrechtelijk zedelijk lichaam in tegenstelling „van de privaatrechtelijke; als rechtspersoon wordt dat publiek„rechtelijk lichaam beheerscht door de wettelijke verordeningen, „waaraan het zijn bestaan ontleent, het regeeringsreglement in „verband met de grondwet, en door de daarin wortelende „organieke voorschriften; de bepalingen van artikel 1653 sqq. „gelden slechts voor zoover de fundamenteele en organieke „voorschriften daarvan niet afwijken. Nederlandsch-Indië is een „rechtspersoon welks bestaan wortelt in het publieke recht, „evenals exempli gratia de provinciën, waaruit het gebied in „Europa bestaat; het bestuur van dien rechtspersoon berust „bij een gouverneur-generaal; Nederlandsch-Indië kweekt, „beheert en verantwoordt een eigen vermogen dat beheerd „wordt door den bestuurder op de wijze als de jaarlijksche „begrooting van dat vermogen aanwijst, onverschillig of deze „aanwijzing geschiedt door eene andere macht dan de bestuurder; ook de provinciale begrootingen in Nederland worden „vastgesteld door eene andere macht dan die ze uitvoert en ') Deel I, 1894, blz 23 v. „beheert. De controle op dat vermogen geschiedt door een „college, de algemeene rekenkamer in Nederlandsch-Indië. De „verantwoording geschiedt door den bestuurder, de regeering, „aan den rijkswetgever. Dat er uit dat vermogen, uit de „geldmiddelen van Nederlandsch-Indië, bijdragen moeten verstrekt worden aan Nederland is een gevolg geweest van het „breken met de batigslotpolitiek en van de neiging om aan de „schatkist van Nederland bij te dragen niet meer tot een „onbeperkt, maar tot een aangewezen bedrag, en toont juist „aan het doel van den wetgever niet om inkomsten en uitgaven „van kolonie en moederland te amalgameeren, maar om uit „het vermogen van Nederlandsch-Indië te doen bijdragen, „terwijl de eisch van vaststelling van het slot der indische „rekening bij de wet niet beteekent dat per se een voordeelig „slot aan Nederland moet worden toegekend, maar dat de „bestemming er van telkens zal worden aangewezen. Dat er „geene scheiding der financiën van Indië en Nederland bestaat „is alleen waarin dezen zin, dat de geldmiddelen, het vermogen „door Indië gekweekt, niet uitsluitend strekken ten bate van „Indië alleen, *) maar ook voor een deel moeten en voor een „ander deel kunnen strekken ter tegemoetkoming aan de „uitgaven van Nederland, edoch dat beteekent niet dat Indië „niet zou hebben eigen vermogen. Dat heeft het zeker; het is „echter beperkt in de bestemming er van21; aan het bezit van „eigen vermogen is geenszins inhaerent een volkomen vrij „beheer er van. De bestuurder van Indië is in dat vrije beheer „in zooverre beperkt als hem grenzen getrokken zijn door de „ begrootingsposten doch waarbinnen hij volkomen vrij beheer „uitoefent. Scheiding van het beheer en van de verantwoording „bestaat wel degelijk en de bestuurder van Nederlands „geldmiddelen, de minister van financiën, heeft noch met beheer „noch met verantwoording van indische geldmiddelen iets van „doen. Nederlandsch-Indië heeft eigen vermogen, een eigen „doel, eigen bestuur, een zelfstandig rechtsbestaan; als publiekrechtelijk zedelijk lichaam is het eveneens vatbaar voor ') Wij vinden hier ons begrip van administratieve eenheid van financiën terng. *) Neemt men met mij aan, dat de Indische begrootingswetten zijn wetten van de kolonie, dan is deze beperktheid in de bestemming alleen f'aclo juist, niet jure „privaatrechtelijke bevoegdheden. Als rechtssubject erkend „door artikel 1 R.R.; in de comptabiliteitswet passim; in „artikel 98 R.R., in artikels 519, 520, 521, 523, 1129 B.W.; „in artikel 6 van het reglement op de rechtsvordering, wordt „het bestuurd door den gouverneur-generaal die den rechtspersoon iure privato 1) vertegenwoordigt en diens vermogen „beheert Ik heb ietwat uitvoeriger die vraag der rechtspersoonlijkheid behandeld omdat het bestaan er van in een door „de indische regeering gevoerd proces door de tegenpartij werd „betwist, door den raad van justitie te Semarang werd aangekomen op gronden echter, die ik niet gaarne tot de mijne „zou maken en die in zijn vonnis. . .. aan artikel 1 van het „regeeringsreglement eene nogal zonderlinge uitlegging geeft „en besliste dat Nederlandsch-Indië niet is een publiekrechtelijk „zedelijk lichaam maar wel een privaatrechtelijk; eene curieuse „beslissing en die getuigt van eene heillooze maar vaak voorkomende verwarring van publiek en privaat-recht " Tot zoover deze op het gebied van het Indisch staatsrecht gezaghebbende schrijver. De argumenten zijn niet vele, althans wanneer men, als ik, aan den term „den Lande" weinig bewijskracht toekent. Ik geef toe, dat het wel eenigen indruk moet maken, wanneer men dezen term in het Indisch burgerlijk wetboek en elders zoo hardnekkig telkens tegenkomt en in de overeenkomstige bepalingen van de Rijkswetgeving even constant van „Staat" of „Rijk" ziet gewag gemaakt. Daar zit wel iets in. Als men precies hetzelfde hier en ginds wilde zeggen, waarom dan deze verschillende wijze van uitdrukking? Maar bij de bekende slordigheid, aan de taal onzer wettelijke voorschriften eigen, is dit alles toch niet klemmend, kan het onze vraag zelfs niet één schrede nader tot haar oplossing brengen (zie boven blz. 254). En artikel 1 van het regeeringsreglement? Ik zie niet in, dat dit iets met de quaestie heeft te maken. Of er nu staat „gebied van Nederlandsch-Indië" of „ Nederlandsch-Indisch gebied'' zal toch wel hetzelfde beduiden Hangen aan deze uitdrukking zou letterknechterij wezen, waartoe ik mr. Maegadant niet in staat acht Er staat dan, dat de Gouverneur-Generaal over zeker gebied in Azië de regeering uitoefent „in naam des Konings". ') Ju re publico toch wel uiet minder! Maar er staat niet: als orgaan van u ien de Koning de regeering over de kolonie in Azië uitoefent, als orgaan van Rijk of Staat, dan wel juist als orgaan van Nederlandsch-Indië. Daarover moest het artikel zich uitlaten, wilden wij voor onze vraag er iets aan hebben. Het wekt verwondering, dat mr. Margadant zich niet op artikel 3, 2do lid, van het regeeringsreglement beroept: dit biedt heel was vaster steun. Al valt er dus wel op de kracht der aangevoerde argumenten af te dingen, zoo verheugt het mij toch mr. Margadant, specialiteit op het gebied van het Indische „staats"-recht, aan mijn zijde te hebben. Met mr. Ph. Kleintjes is het, gelijk wij reeds zagen (boven blz. 254), niet anders. Ook hij neemt iii zijn nog recente (1903) systematische bewerking van het Indische staatsrecht de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië aan. Wat zegt mr. Kleintjes? Kort maar afdoende weerlegt hij èn mr. van Houten èn mr. Levy, waar dezen bij artikel 1 der Grondwet voor hun leer van eenheid van financiën hulp en steun zoeken „Ik meen," aldus de schrijver '), „dat de territoriale eenheid van moederland en koloniën, welke artikel 1 „Grondwet voorschrijft, de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië niet verhindert of in den weg staat „Zeker, de koloniën zijn deelen van het koninkrijk der „Nederlanden, doch op financieel l) gebied zelfstandige deelen. „Zij hebben, hoewel deel uitmakende van den Staat, eigen „algemeene verordeningen en haar bestaan openbaart zich door „eigen organen. „Ik zie in de koloniën complexen van eigen financieele zelfstandigheid, afzonderlijke rechtspersonen, die burgerlijke rechts„capaciteit bezitten. ') Het Staatsrecht van Nederlandsch-Indië, II, blz. 170 v. ®) „Financiëel" is een ongelukkig woord. Het wekt bij velen de gedachte, als zou het „privaatrechtelijk' beduiden. Uit hetgeen volgt meen ik te mogen opmaken, dat mr. Kleintjes beide rechtsgebieden op het oog heeft gehad en Indië niet, op het voetspoor van den raad van justitie van Semarang en van mr. Abexdanon, een eigen bestaan ju re publico heeft willen ontzeggen. Vooral het beroep op mr. De Louter, die, naar wij zagen, wel dit bestaan aanvaardt, doch, halverwege stilstaande, van rechtspersoonlijkheid in burgen-echtelijken zin niet wil weten, stelt te dezen opzichte gerust. „De Grondwetgever geeft aanwijzingen genoeg om die zelfstandigheid aan te nemen, waar hij de koloniën behandelt als „complexen, die een eigen regeering, een eigen muntstelsel, „een eigen financieel beheer, en eigene geldmiddelen hebben, „waar hij in artikel 59 lid 2 spreekt van verdragen, die aan „het Rijk — dus enkel aan het Rijk in Europa — geldelijke „verplichtingen opleggen, daardoor stilzwijgend erkennende, „dat ook op de koloniën financieele verplichtingen kunnen wor„den gelegd 1). „Wat Nederlandsch-Indië betreft, wordt deze kolonie vertegenwoordigd door den Gouverneur-Generaal. Genoemde bezitting kan zelfstandig overeenkomsten aangaan, zich zelve „verbinden, eischende en verwerende in rechten optreden, heeft „als zoodanig een zelfstandig vermogen en hare geldmiddelen „zijn afgescheiden van die van het moederland in overeenstemming met het grondwettig voorschrift, hetwelk spreekt „van „„koloniale"" geldmiddelen (art. 62 Grondwet)." Volgt het reeds aan ons bekende gedeelte (zie boven, blz. 254), waarbij op „den Lande" een beroep gedaan wordt. De schrijver gaat voort: „verder dienen genoemd te worden arti„kel 3 regeeringsreglement en artikel 52 C. W., die spreken „van schuldvorderingen ten laste van Nederlandsch-Indië en „artikel 14 dor laatstbedoelde wet, die de mogelijkheid van „geldleeningen ten laste van die kolonie vierkant uitspreekt. „En in artikel 10 van het Koninklijk Besluit van 16 October „1897, Staatsblad N°. 296, waarbij de oprichting van een postspaarbank in Indië wordt bevolen, heet het, dat de Regeering „van Nederlandsch-Indië zonder eenig voorbehoud aan de „inleggers de teruggave hunner inlagen en de betaling der „daarover verschuldigde renten waarborgt'2). „Volgens de Nederlandsch-Indische wetgeving is aandejuri„dieke persoonlijkheid dan ook niet te twijfelen. „Bestaat er naar bescheiden meening geen financieele eenheid ') Sterk kan ik dit argument niet noemen. Het steunt op een a contra/in redeneering, die het beter is, vooral bij onze Grondwet, welke veel heeft van een oud kleedingstuk, waarop nu en dan een nieuwe lap is aangebracht, te vermijden. Bovendien heb ik pogen aan te toonen dat het woord „Rijk" (in Europa) in dit artikel misplaatst is. a> Alleen sterk als men dit voorschrift legt naast de overeenkomstige bepaling der Xederlandsche wet van 1880 (boven blz. 277). „tusschen moederland en Nederlandsch-Indië en zijn de financiën zelve gescheiden, wijl zij elk tot een afzonderlijk vermo„gen behooren, een meening o. a. gedeeld door den minister „van Koloniën Idknburg en mr. Van Deventer, d) de Rijkswet„gever was bevoegd te decreteeren, dat hetgeen niet besteed „werd in Indië ten bate van het moederland kwam. .. " Ook hier derhalve, gelijk bij mr. Margadant, een opzettelijke, zij het korte behandeling van ons vraagstuk. Ik acht het een verdienste van mr. Kleintjes, dat hij, meer nog dan mr. Margadant, het vraagstuk heeft weten los te wikkelen uit de vangarmen der finantieele verhouding, die het als een polyp omknelt. Het verheugt ons, op blz. 181 te lezen : „de kwestie „der eereschuld... kan hier buiten bespreking blijven. Dit „vraagstuk raakt de praktische politiek." Aangezien ik alle door mr Kleintjes aangevoerde bewijsgronden reeds bij andere gelegenheden heb behandeld en hun bewijskracht getoetst, kan ik er hier verder over zwijgen. ') Wat mr. Van Deventer aangaat, moet ik dit ontkennen. Mr. Kleintjes verwijst naar het époque makend artikel „Een Eereschuld" in den Gids van 1899, III, blz. 205 v. Ik vermoed, dat een passage op blz. 227 mr. Kleintjes tot zijn meening heeft gebracht, doch moet dan doen opmerkeu, dat de leeningwetten van 1883 en 1898 alleen administratieve scheiding van financiën kunnen bewijzen, doordat zij uitgaan van het beginsel, dat rente en aflossing van leeningen ter voorziening in tekorten op de Indische rekeningen uit de Indische middelen moeten worden gevonden. Ik heb niet kunnen ontdekken, dat mr. Van Deventer in dit artikel beslist partij kiest ten aanzien van onze rechtsvraag. Hij had daartoe ook minder aanleiding, omdat zijn belangrijk opstel de finantieele verhouding, van een politiek oogpunt bezien, behandelt. Bij het proces voor den raad van justitie te Semarang (zie boven blz. 286), was mr. Van Deventer jure constituto van de leer der finantieele eenheid een beslist aanhanger. HOOFDSTUK VIII. Noodzakelijke en wenschelijke voorziening. Mocht men al bij de lezing van het voorgaande de overtuiging gekregen hebben, dat de bouw van den Nederlandschen Staat, gelijk die in het vierde hoofdstuk is geschetst, in het positieve recht een hechten grondslag heeft, zoo zal men toch moeten toegeven, dat de bestaande wetgeving door haar wankele terminologie voor twijfel ruimte laat. Om dien twijfel voor goed te bannen zijn nieuwe wetsvoorschriften noodig, is wijziging van bestaande wetsbepalingen gewenscht. Noodzakelijk is een wet, die in weinige artikelen de structuur van den Staat vastlegt, met andere woorden: de rechtspersoonlijkheid van Staat, van Rijk en van elk der drie koloniën onomwonden uitspreekt Een gelukkige term is de uitdrukking „eigen middelen", die sinds de decentralisatiewet van 1903 in het Indisch regeeringsreglement wordt gevonden Toch heb ik hem niet overgenomen in de proeven van wetgeving, die hieronder volgen. Het woord „vermogen" drukt met gelijke scherpte hetzelfde uit. Daarnaast is het wenschelijk, de zoo herhaaldelijk in dit geschrift ter sprake gekomen inconsequentiën en slordigheden, die de wetgeving ontsieren, weg te nemen, zoodat aan vermeende tegenstrijdigheden geen grond tot twijfel meer kan worden ontleend. De Ongevallenwet 1901 (zie boven, blz. 154) en zeer veel andere wetten van moederland en koloniën behoeven zulk een herziening. Een opsomming, die eenigermate volledigheid nabijkomen zou, ware moeilijk hier in billijkheid te verlangen. lk heb gemeend, met de wenschelijke wijzigingen in de drie regeeringsreglementen en de Indische comptabiliteitwet te kunnen volstaan; het overige zal m. i. de wetgever gaandeweg, bij voorkomende gelegenheid, moeten regulariseeren. Ook blijkt, wanneer wij haar van ons oogpunt uit beschouwen, de Grondwet wijziging te behoeven. Bijgaande wetsontwerpen met het ontwerp tot herziening van de Grondwet geven aan, welke artikelen m. i. wijziging behoeven en op welke wijze deze zal kunnen geschieden. Zijn de aangegeven regelingen eenmaal tot stand gekomen, zoo zullen er regelen moeten worden gesteld met betrekking tot de wijze van afkondiging van de wetten en van de algemeene maatregelen van bestuur van den Staat*) en het tijdstip, waarop zij aanvangen verbindend te zijn, en zullen al de leemten moeten worden aangevuld, die ten aanzien van het positieve recht van den Staat (het Koninkrijk der Nederlanden), in onderscheiding van het Rijk en de drie koloniën, nog steeds bestaan. Ontwerp van wet A. Wij Wilhelmina enz ; Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is, bij de wet de verhouding van den Nederlandschen Staat (het Koninkrijk der Nederlanden) tot het Rijk en de koloniën aan te geven; Zoo is het, enz.; Artikel 1. Het eigen vermogen van den Nederlandschen Staat (het Koninkrijk der Nederlanden) wordt, behalve door zijn rechtstreeksch vermogen, gevormd door de gezamenlijke eigen vermogens van het Rijk, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaijao. Artikel 2. Wanneer door den Staat uitgaven moeten worden gedaan of wanneer aan den Staat ontvangsten toevloeien, wordt door of krachtens de wet aangewezen ten laste of ten bate van welk dezer vier staatshoofddeelen zoodanige uitgaven of ontvangsten komen. ') Zie mr. J. P. C. van der Bürgh, t a. p. (1905) blz. 30 noot. Artikel 3. ®Ü gebreke van zulk een aanwijzing komen de uitgaven en de ontvangsten van den Staat ten laste en ten bate van het Rijk. ') Artikel 4. Deze wet treedt voor het gansche staatsgebied in werking op den dag van haar afkondiging in het Staatsblad. Zij wordt nader in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, in het Gouvernementsblad van Suriname en in het Publicatieblad van Curagao geplaatst. Ontwerp van wet B. Wij Wilhelmina. enz.; Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, mogelijken twijfel nopens de verhouding van den Nederlandschen Staat (het Koninkrijk der Nederlanden) tot het Rijk en de koloniën door wetswijziging weg te nemen; Zoo is het, enz.; Artikel 1. In de wet van den 2den September 1854 (Indisch Staatsblad 1855, n°. 2) houdende vaststelling van het reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië, laatstelijk gewijzigd bij de wet van den 23sten Juli 1903 (Indisch Staatsblad 1903, n°. 329), worden de volgende wijzigingen aangebracht: a. in artikel 1 worden de woorden «De regering der koloniën en bezittingen van het Rijk in Azie, uitmakende het „gebied van Nederlandsch Indie, wordt" vervangen door de woorden „De regeering van de kolonie Nederlandsch-Indië „wordt"; b. in artikel 3, eerste lid, worden de woorden „de Indische „Regering" vervangen door de woorden „den Lande"; c. in artikel 3, tweede lid, worden de woorden „ten laste" vervangen door de woorden „ten name" ;2) ») Zie blz. 169. s) Zie blz. 242, noot 1. li. in artikel i\ eerste lui, wordt „staatsambten" vervangen door de woorden „openbare bedieningen"; ') c in artikel 31, tweede 011 vierde lid, wordt. nSIl8, derde lid, worden de woorden: „'s Rijks „schepen van oorlog" vervangen door de woorden: „de Neder„landsehe oorlogsvaartuigen"; ') /> in artikel 10B worden de woorden „van 's Rijkswege" vervangen door de woorden „van Regeeringswege"; q. artikel 107 vervalt; 5) r. in artikel 118, tweede lid, worden de woorden „bezittingen „buiten Java en Madnra'' vervangen door „buitenbezittingen". AktikBI, 2. In de Indische Comptabiliteitswet worden de volgende wijzigingen aangebracht: ') Zie blz. 197 en 199. "i Zie blz. 150, noot. *) Zie blz. 199. 4> Zie blz. 167, 9. '1 Aangenomen, dat de wet op het Nederlanderschap van 1892 een wet van den Staal is (.zie boven blz. 161, 1). Anders vervalle „Koningrijk" in artikel 107. . in artikel H, derde lid, wordt r)lVI(l(ltnhlu'^, vervangen door „ Rfycerin'2, derde lid, worden de woorden „ten laste" vervangen door do woorden „ten name"; l. in artikel f!7 wordt „Staatsbegrooting'' vervangen door „Rijksbogrooting"; rn. in artikel 69 sub 1'. worden de woorden „Indische „schulden" vervangen door de woorden „schulden van Ne/ler„landxch-Indië" n. in artikel 74, eerste lid, worden de woorden „koloniale „ontvangsten en uitgaven voor Nederlandsch-Indië" vervangen door de woorden „ontvangsten en uitgaven van Nederlandsch„Indië"; p. in artikel 77, eerste lid, worden de woorden „uitgaven „voor Nederlandsch-Indië" vervangen door de woorden „uit„gaven van Nederlandsch-Indië". Artikki, 3. Deze wet treedt in werking op den dag van haar afkondiging in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië. ') Zie blz. 156. Ontwerp van wet C. Artikel 1. In de wet van den 31sten Mei 1865 (Gouvernementsblad 1865, n° 12), houdende vaststelling van het reglement op het beleid der regeering in de kolonie Suriname, laatstelijk gewijzigd bij de wet van den 31sten December 1903 (Gouvernementsblad 1904, n°. 4), worden de volgende wijzigingen aangebracht: a. in artikel 3 worden de vierde en de vijfde alinea vervangen door twee nieuwe alinea's: a „de wetten en de algemeene maatregelen van bestuur „ van den Staat, voor zooverre zij in de kolonie van toepassing zijn"; b. „de wetten en do algemeene maatregelen van bestuur „van de kolonie"; # b. in artikel 6 worden de woorden „van Rijkswege" vervangen door de woorden „van Regeeringswege1'; c. in artikel 7, eerste lid, vervallen de woorden „van den „Staat"; d. in artikel 30, tweede lid, worden de woorden „'s Rijks „zee- en landmagt" vervangen door de woorden „de Neder„landsche zeemacht alsmede over de landmacht des Rijks"; e. in artikel 32, eerste lid, wordt „Rijk" vervangen door „Staat"; f. in artikel 35, eerste lid, worden de woorden „ambtenaren „in de kolonie" vervangen door de woorden „koloniale ambtenaren" ; g. in artikel 37, tweede lid, worden de woorden „ambtenaren „en bedienden in de kolonie" vervangen door de woorden „koloniale ambtenaren en bedienden"; h. in artikel 49, tweede lid, wordt „Rijk" vervangen door „Staat" *); i. in artikel 72 worden de woorden „de krijgslieden van „den Staat in werkelijke dienst" vervangen door de woorden „de krijgslieden van Staat of Rijk in werkelijken dienst"; k. in artikel 107, sub b, worden de woorden „Rijks zee- en „landmagt" vervangen door de woorden „Nederlandsche zee„macht alsmede van de landmacht des Rijks"; Evenzoo oir. P. F. Woesthofk: De locale verordeningen in het Nederlandsch-Indisch staatsrecht, Leiden, 1904, blz. 143. l. in artikel 132, tweede lid, vervallen de woorden „de „Regering"; tn. in artikel 151 worden de woorden „ten laste" vervangen door de woorden „ten name"; n. in artikel 156 worden de woorden „Rijks zee- en land„magt" vervangen door de woorden „Nederlandsche zeemacht „en met de landmacht des Rijks". Artikel 2. Deze wet treedt in werking op den dag van haar afkondiging in het Gouvernementsblad van Suriname. Ontwerp van wet D. Artikel 1. In de wet van den 31 sten Mei 1865 (.Publicatieblad 1865, n°. 18), houdende vaststelling van het reglement op het beleid der regeering in de kolonie Cura9ao, laatstelijk gewijzigd bij de wet van den 3lsten December 1903 (Publicatieblad 1904, n°. 3), worden de volgende wijzigingen aangebracht: a. in artikel 3 worden de vierde en de vijfde alinea vervangen door twee nieuwe alinea's: a. „de wetten en de algemeene maatregelen van bestuur „van den Staat, voor zooverre zij in de kolonie van toe„passing zijn"; b. „de wetten en de algemeene maatregelen van bestuur „van de kolonie"; b. in artikel 6 worden de woorden „van Rijkswege" vervangen door de woorden „van Regeeringswege"; c. in artikel 7, eerste lid, vervallen de woorden „van den „Staat"; d. in artikel 30, tweede lid, worden de woorden „'sRijks „zee- en landmagt" vervangen door de woorden „de Neder„landsche zeemacht alsmede over de landmacht des Rijks"; e. in artikel 32, eerste lid, wordt „Rijk" vervangen door „Staat"; f. in artikel 35, eerste lid, worden de woorden „ambtenaren „in de kolonie" vervangen door de woorden „koloniale ambtennaren" ; g. in artikel 37, tweede lid, worden de woorden „ambtenaren en bedienden in de kolonie" vervangen door de woorden „koloniale ambtenaren en bedienden"; h. in artikel 49, tweede lid, wordt „Rijk" vervangen door „Staat"; i. in artikel 70 worden de woorden „de krijgslieden van den „Staat in werkelijke dienst" vervangen door de woorden „de „krijgslieden van Staat of Rijk in werkelijken dienst"; k. in artikel 99, sub b, worden de woorden „Rijks zee- en „landmagt" vervangen door de woorden „Nederlandsche zee„macht alsmede van de landmacht des Rijks"; l. in artikel 153, tweede lid, vervallen de woorden „de „Regering"; m. in artikel 172 worden de woorden „ten laste" vervangen door de woorden „ten name"; n. in artikel 177 wordende woorden „Rijks zee-en landmagt" vervangen door de woorden „Nederlandsche zeemacht en met „de landmacht des Rijks". Artikel 2. Deze wet treedt in werking op den dag van haar afkondiging in het Publicatieblad van Curacao. Ontwerp van wet E. In de Grondwet worden de volgende wijzigingen aangebracht : a. het opschrift van het eerste hoofdstuk wordt gelezen als volgt: „Van den Staat alsmede van het Rijk en zijn in„woners"; b. in artikel 1 worden de woorden „, benevens de koloniën en bezittingen" vervangen door de woorden „en dat"; c. in artikel 5, eerste lid, wordt „landsbediening" vervangen door de woorden „openbare bediening";1) „d. in artikel '24 worden de woorden „Staat" en „'s Lands „kas" vervangen door de woorden „Rijk" en „'s Rijkskas"; ') Zie blz. 153. e. in artikel 25 worden de woorden „den Lande" vervangen door de woorden „het Rijk''; f. in artikel 30 wordt „'sLands" vervangen door „'s Rijks"; g. in artikel 43, derde alinea, alsmede in artikel 52, derde alinea, worden achter „onafhankelijkheid" ingelascht de woorden „van den Staat"; ') h. het tweede lid van artikel 59 wordt gelezen als volgt: „Verdragen, die wijziging van het grondgebied van den Staat „inhouden, die aan den Staat geldelijke verplichtingen opleg„gen, bij welker nakoming de wetgevende macht kan betrokken „zijn, of die eenige andere bepaling, wettelijke rechten betreffende, inhouden, werden door den Koning niet bekrachtigd „dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd"; 2) i. in artikel 61, eerste lid, worden de woorden „koloniën en „bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen" vervangen door „koloniën"; k. in artikel 61, vierde lid, worden de woorden „deze koloniën en bezittingen" vervangen door de woorden „de koloniën" ; l. in artikel 62, eerste lid, worden de woorden „dier koloniën en bezittingen" vervangen door de woorden „der koloniën" ; m. het eerste lid van artikel 75 wordt gelezen als volgt: „De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State „alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen „of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van den Staat, van het Rijk en van een „der koloniën"; n. in artikel 96, tweede lid, worden de woorden „uit 's Lands „kas" vervangen door de woorden „uit de kas van Rijk of „kolonie"; o. in artikel 96, vierde lid, wordt „Staatsambt" vervangen door de woorden „uit de kas van Rijk of kolonie bezoldigd ambt"; p. in artikel 103, eerste lid, worden de woorden „belang „van den Staat1'vervangen door de woorden „openbaar belang"; j. in artikel 113, vierde alinea, in artikel 114:, vierde en negende alinea, alsmede in artikel 118, tweede alinea, worden de woorden „de belangen van den Staat" vervangen door de woorden „het „openbaar belang"; ') Zie blz. 152. 2) Zie blz. 253, noot 2. 20 r in artikel 122 vervallen de woorden „en bezittingen in „ andere werelddeel en" ; s. in artikel 164, eerste lid, worden de woorden „gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam „met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des „Rijks in andere werelddeelen" vervangen door de woorden „landvoogden der koloniën1'; t. in artikel 171, tweede lid, wordt „'s Lands" vervangen door „'s Rijks"; u. in artikel 172 worden de woorden „wetten van den Staat" vervangen door „wet"; v. artikel 176 wordt gelezen als volgt: „De verbintenissen „van het Rijk jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. „De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering van de belangen der schuldeischers van het Rijk" ; w. artikel 180, eerste lid, wordt gelezen als volgt: „Alle „Nederlanders, daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken „tot handhaving van de onafhankelijkheid van den Staat en „tot verdediging van het grondgebied des Rijks"; *) x. in artikel 181, tweede lid, wordt „'s Lands" vervangen door „'s Rijks"; y. in artikel 183 vervallen de woorden „en bezittingen in „andere werelddeelen" ; z. in artikel 184 vervallen de woorden „en bezittingen van „het Rijk in andere werelddeelen"; aa. in artikel 186, vierde lid, wordt „'s Lands" vervangen door „'s Rijks". ') Zie blz. 151 en 152. APPENDIX. Het worde mij vergund nader te motiveeren, waarom ik Thorbecke's opvatting van het „uitsluitend opperbestuur," zooals dat met betrekking tot de koloniën tot 1848 in de Grondwet vermeld stond, voor de juiste houd. (Zie blz. 24, noot.) Daarop doe ik volgen de geschiedenis van het tweede lid van artikel 60 der Grondwet van 1848, omdat die, naar mijn weten, nergens bevredigend gegeven wordt. Beide onderwerpen, als in geen of bijna geen verband staande tot het onderwerp van dit geschrift, heb ik om die reden gemeend in een appendix onder dak te moeten brengen. I. Men weet, dat Thorbecke aan het woord „opperbestuur" in artikel B9 der Grondwet van 1840 een enge uitlegging gaf op grond van de taalkundige en juridische beteekenis van „bestuur". (Vergelijk blz. 135, 136 van het eerste deel der „Aantekening"). Naar aanleiding van wat in Kaepsaet's Journal, blz. 70, vermeld wordt, spreekt Thorbecke er zijn verwondering over uit, dat Van Hogendorp bevestigend antwoordde op de vraag, of men met artikel 36 der Grondwet van 1814 verstond, dat de Koning het wetgevend gezag in de koloniën had. „Men „leest het niet zonder bevreemding. Maar wat vermag het „antwoord, al schijnt de Commissie er in te hebben berust, „tegen den eenvoudigen en duidelijken zin van het artikel, „vooral zoodra men er artikel 105 der Grondwet van 1815 „nevens plaatste?" Mij verwondert het, dat Thorbecke, ter versterking van zijn enge interpretatie, zich niet tegen Van Hooendorp van de „com„missie" op Van Hooendorp van de „Bijdragen" heeft beroepen, temeer, omdat de tweede, verbeterde uitgaaf dier Bijdragen onder zijn toezicht heeft plaats gehad. Wij lezen bv. op blz. 167 van het 7de deel van de Bijdragen (uitgave 1840): „Bij artikel 60 van de „grondwet is het volgende vastgesteld: „„De Koning heeft bij „ „uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittin„„gen van hot rijk in andere werelddeelen." " De woorden „„bij „„uitsluiting"" zijn gemeend op eene compagnie, of wat er ook „anders van dien aard zou kunnen plaats hebben." Op blz. 169 vergelijkt Van Hogendohp het Engelsche stelsel, waarbij het Parlement een aandeel heeft in de wetgeving voor de koloniën, met het onze, waarbij van den Koning en de Indische regeering alle regelingen uitgaan. „Hierin ontdekken wij nu een groot „verschil met de behandeling van zaken onder ons, en het „schijnt, dat bij ons het bestuur over de bezittingen gerekend „wordt zich uit te strekken ook tot het maken van wetten. vHet bestuur is de toepassing en de uitvoering van de wet '); „en de magt daarmede belast, en daarvan genoemd de uitvoerende magt, heeft ook haar aandeel in de wetgeving, en „wel een zeer aanzienlijk deel. Tot nog toe hebben de gebrekkige denkbeelden op dit stuk geene schadelijke gevolgen gehad, „naar al hetgeen wij uit bijzondere berigten en beschikkingen „van den staat der bezittingen vernemen. Onderstellen wij dat „het langen tijd zoo bleef voortduren .. zoo zou nogtans ... „het gebrek aan de echte beginselen eener constitutioneele „regering tastbaar worden Ons koloniaal bestuur moge „dan nog zoo goed zijn, om vastheid en duurzaamheid te „verkrijgen, moet het gegrond zijn op wetten." Dus, naar Van Hogendorp's definitie van „bestuur": de Koning onbevoegd, de wetgevende macht geroepen. Hij schreef dit in 1822. Deze meening wordt door Büys 2) niet gedeeld: „Of daarom „die interpretatie ook juist was? Men mocht het, dunkt mij, „ernstig betwijfelen. Zeker besturen is geen wetgeven, maar „ging het aan eene Grondwet, geschreven in een tijd toen men „zich om den strengen technischen zin der woorden vrij wat ') Cursiveering van mij. s) De Grondwet I, blz. 229 v. „minder bekreunde dan sedert en die zich door niets zoo zeer „dan door do slordigheid van hare redactie onderscheidde, dus „op een enkel woord te vatten? Indien de woorden „„bij uitsluiting" " niet dienden om aan de Staten-Generaal elk aandeel „in de regeering over de koloniën te ontzeggen, dan bleven „zij in elk geval onverklaard, want om de wederoprichting van „de oude Compagniën als geheel zelfstandige corporatiën on„mogelijk te maken, waren zij in elk geval overbodig. Om dat „doel te bereiken, was het genoeg dat den Koning het opperbestuur werd toegekend, een bestuur dat op zich zelf reeds „het bestaan van zulke zelfstandige corporatiën buiten sluit". Dit betoog verraadt m. i. zwakte. Mocht Thorbecke verweten worden, dat hij de Grondwet „op een enkel woord vatte", Buys richt, wanneer hij zich aan de woorden „bij uitsluiting" vastklampt, dit wapen tegen zichzelven. Mogen wij hechten aan Van Hogendobp's uitspraak als president der commissie? Immers neen! Zij wordt door wat hij later schreef te-niet gedaan. En is het nu zoo onmogelijk, dat de woorden „bij uitsluiting" iets overbodigs inhielden, waar volgens den geleerden schrijver zelf de Grondwet van 1815 „zich „door niets zoo zeer dan door de slordigheid van hare redactie „onderscheidde" ? Uit de Constitutie van 1806 in de Grondwetten van 1814 en 1815 overgegaan, zijn de woorden „bij uitsluiting" ook in het stelsel der enge uitlegging niet zinledig. In deze opvatting sta ik niet alleen. Wanneer wij het belangrijk „Geschiedkundig overzigt van het ontstaan van het „gemeen overleg tusschen de Regering en de Staten-Generaal, „aangaande de koloniën" opslaan '), vinden wij op artikel 36 der Constitutie van 1806 aangeteekend: „De beteekenis der „woorden „bij uitsluiting" in dit artikel voorkomende, is duidelijk, wanneer men bedenkt, dat de raadskollegiën, die na de „ontbinding der vroegere Oost- en "West-Indische kompagniën „met het bestuur der koloniën waren belast geworden, pas „waren opgeheven. Men wilde voorkomen dat het koloniaal „bestuur andermaal aan partikulieren zou worden overgedragen „of geoctroyeerd." En bij artikel 36 der Grondwet van 1814 lezen wij: „Wij vinden hier de woorden „bij uitsluiting" weder ') Handelingen en geschriften van het Indisch genootschap, 1859, blz. 268 en 260. Door wie(u) dit overzicht is samengesteld, is mij niet gebleken. „terug, maar het lijdt geen twijfel dat, zoo die woorden hier „reeds niet als overtollig moeten worden aangemerkt, zij dezelfde „beteekenis hebben, die zij in de constitutie van 1806 hadden." Het is, dunkt mij, moeilijk met elkaar te rijmen, wanneer Buys aan den eenen kant vooropstelt, dat in 1815 aan den strengen technischen zin der woorden weinig aandacht werd geschonken en het meest kenmerkende van de Grondwet haar slordige redactie was, en hij aan den anderen kant een interpretatie onaannemelijk noemt, omdat daardoor de woorden „bij uitsluiting" een overbodigheid zouden inhouden, een overbodigheid, waartoe die zelfde Grondwet, waarvan juist zooveel kwaads is gezegd, niet in staat wezen zou. "Wemelt de Grondwet niet van overbodigheden ? Kan niet reeds haar eerste artikel zonder schade worden gemist ? En zijn al die bepalingen, waarbij het een of ander aan de wet ter regeling wordt opgedragen, door artikel 56 der Grondwet van 1887 niet overbodig geworden, voorzoover zij althans door het bijgevoegde niet beoogen den wetgever te binden? Bewijst voorts professor Buys aan de Grondwet ook niet te veel eer, wanneer hij zegt, dat na de herziening van '40 de interpretatie van Thorbecke niet meer kon worden volgehouden 4) ? Steunt die meening niet op het argumentum a contrario, bij een Grondwet, wier kenmerk slordigheid van redactie is, met de uiterste behoedzaamheid te hanteeren, zoo al niet verboden ? Blijkt niet uit het tweede en het derde lid van artikel 59 der Grondwet van 1840, dat alleen op het gebied der koloniale financiën de bevoegdheid van den wetgever was ingekort ? Wanneer Buys zegt: „De koloniën staan in 1815 geheel „buiten de constitutie," daarmede willende te kennen geven, dat ook de werking van artikel 105 tot het Rijk in Europa beperkt bleef, zoo is dat een stelling, die bewijs behoeft. Zou ook toen niet reeds stilzwijgend gegolden hebben de bepaling van artikel '2 der tegenwoordige Grondwet? Zoo was toch de bepaling van artikel 56 betreffende het bestuur der buitenlandsche betrekkingen ook voor de koloniën van belang, omvatte het recht van oorlog en vrede, in het volgende artikel den Koning opgedragen, de koloniën evenzeer als het Rijk. De voorschriften over troonopvolging, voogdij, regentschap en l) T. a. p. blz. '230. inhuldiging waren in hun werking niet tot het Rijk in Europa beperkt. Waarom zou nu artikel 105 der Grondwet, dat voor het tot stand komen van wetten de samenwerking van Koning en Staten-Q-eneraal voorschrijft, niet ook zulk een de-koloniënmede-omvattende werking hebben? Temeer, omdat het anders, bij een gezonde opvatting van het woord opperbestuur, in dé lucht hangt, wie dan wèl de wetgever van de koloniën is. Het maakt een vreemden indruk, wanneer „opperbestuur" in artikel 60 (1815) wetgeving zou omvatten, terwijl het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen in artikel 61 in volstrekt engen zin moet worden verstaan, daar het zich met het budgetrecht der wetgevende macht heeft te verdragen. ') Buys beroept zich nog op den franschen tekst van artikel 60 der Grondwet van 1815 (zie: De Grondwet I, blz. 229 noot 2). Schuilt werkelijk in de oogenschijnlijk ruimere uitdrukking: „La direction suprème des colonies et des possessions „appartient exclusivement au Boieenige bewijskracht? Zou deze „direction suprème'' hier wetgeving omvatten, terwijl zij in artikel 61, luidende: Le Roi a In direction suprème des finances" in zeer engen zin moet worden opgevat? Ik zie niet in, dat de fransche tekst aan de ruime opvatting ten goede zou kunnen komen. Om al deze redenen geloof ik, dat Thorbecke met zijn encre opvatting gelijk had. De herziening van 1848 heeft zijn meening bezegeld : de woorden, die zooveel strijd hadden veroorzaakt, verdwenen uit het artikel betreffende 's Konings koloniaal opperbestuur. II. Naar men weet, luidde het tweede lid van artikel 60 der Grondwet van 1848 (artikel 62 van de herziene van 1887): „De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der „koloniale geldmiddelen.'' Buys, de Grondwet, I blz. 254 zegt dienaangaande: „Wat bedoelt de Grondwet met „„de wijze „„van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen""? „In de gewisselde stukken is het antwoord op deze vraag niet „te vinden. Eerst op het laatste oogenblik, zooals hier boven „werd gezegd, kwam de Regeering met deze redactie te ') In artikel 144, 4*« lid, der Grondwet van 1887 komt „bestunr" voor in den ruimen zin, die ook „regeling" omvat. „voorschijn, en stelde die in plaats van eene andere, welke „om velerlei redenen in de afdeelingen aanstoot had gegeven. „Wat zij met die redactie wilde uitdrukken heeft de Regeering „niet gezegd, maar de woorden, welke zij moesten vervangen „en verduidelijken, gewaagden enkel van de rekening, en in „het schriftelijk debat met de afdeelingen is werkelijk van „niets anders dan van die rekening sprake geweest De bedoeling van de aangenomen redactie is dan ook duidelijk genoeg. „Zij wijst op eene comptabiliteitswet en niets meer." Op blz. 238, bij de geschiedenis van de artikelen 59 en 60, lezen wij: „Tevens gaf zij (de regeering) voor de tweede „zinsnede van artikel 60 eene nieuwe redactie, omdat de „afdeelingen, ook nog na het Regeerings antwoord gelezen te „hebben, het juiste verband tusschen het „„Slot der koloniale „„rekening"" en het „„batig slot"", in het oorspronkelijke „ontwerp vermeld, niet schenen te vatten, althans vreesden ..dat daaruit bij de toepassing verwarring zoude kunnen voortvloeien." En voorts: „„De geschiedenis van de artikelen 59 „„en 60 is het verhaal van een voortdurend achteruitwijken."" Geven de gewisselde stukken in het geheel geen licht? Ik zou het niet met Buys durven beweren. Aanvankelijk had de regeering voorgesteld artikel 59 (oud) te vervangen door twee nieuwe artikelen,i) waarvan het tweede naast het voorschrift betreffende het koloniaal verslag het volgende inhield: „Het slot der koloniale rekening wordt bekrachtigd door „de wet. „Het batig slot wordt onder de Rijks-inkomsten opgenomen." In het voorloopig verslag2) lezen wij dienaangaande: „De „twee overige leden van het artikel hebben tot veel meer „bedenkingen aanleiding gegeven, die vooral ook daaruit voort„sproten, dat men de bedoeling der Regering niet volkomen „begreep. ... Het slot der koloniale rekening, zegt het voorstel, „wordt bekrachtigd door de wet. Die woorden schijnen mede te „brengen, dat daarbij van eene rekenjng der geheele Indische „administratie sprake is, en echter houdt men het niet voor „onmogelijk, dat de Regering de zoogenaamde remise-rekening ') Handelingen der tweede kamer, 1847/1848, n°. XLIX, 4, ontwerp van wet n" II, blz. 338; Handelingen van Gebroeders Belinfante, I, blz. 316. Handelingen 1847/1848, XLIX, 26, ontwerp van wet, n°. II, blz. 478; Handelingen Belinfante, I, blz. 458. „of verantwoording van naar het moederland gezondene Oost„ Indische producten op het oog hebbe gehad. Maar was dit „het geval, dan zou het laatste lid van het artikel, inhoudende. Het batig slot wordt onder de rijks-inkomsten opgenomen, „waarschijnlijk anders gesteld zijn geworden. De vraag is dus: „wordt hier van twee onderscheidene sloten van rekeningen „gesproken, en zoo ja, waarin is het onderling verschil tus„schen die beide dan gelegen? Overigens zijn bij de overweging „van dit artikel door de leden onderscheidene denkbeelden „ontwikkeld omtrent de wijze van beheer en verantwoording der „koloniale geldmiddelen 1), die zich ten laatste vooral daarin verenigden, dat de Grondwet het vaststellen eener bepaalde wet „omtrent die wijze van beheer en verantwoording zou behooren „voor te schrijven; een denkbeeld, dat men aan de ernstige „overweging der Regering aanbeveelt." Men ziet het: de formule, die in den tekst der Grondwet zou worden opgenomen, wordt door het voorloopig verslag aan de hand gedaan. En uit het verband, waarin zij voorkomt, blijkt, dat allereerst de bedoeling was, de onduidelijke bepalingen omtrent het „slot der koloniale rekening" en het „batig „slot door een duidelijker voorschrift te vervangen. Dan komt het mij voor, dat de afkeer van bepalingen, die de tusschenkomst der wetgevende macht tot de sloten van rekening beperkte, aan de nieuwe formule en haar blanco-karakter niet vreemd is geweest. „Slot van rekening" en „batig slot" eenerzijds, „wijze van beheer en verantwoording" anderzijds, het verschil is waarlijk niet gering. Naar ik meen, was de bepaling bestemd het tornooi tusschen uitvoerende- en wetgevende macht te verschuiven tot de komende wet, die, volgens Heemskekk, in belangrijkheid voor een Grondwetsherziening weinig zou onderdoen. Hetzelfde ongunstige oordeel, dat Thorbecke in zijn Bijdrage 2) deed hooren, zal de vader der vele bedenkingen geweest zijn, waarvoor de regeering ten slotte is gezwicht. ') Cursiveering van mij 5) Blz. 37: „Men wil dus slechts ééne, alle overzeescke bezittingen omvattende, rekening voorleggen, en de tussclienkomst der Vertegenwoor„diging beperken tot het slot. Doch hoe ook genomen, wat is bekrachtiging »der rekeningen, al strekte zij zich over alle deelen en posten uit, zonder „voorafgaande goedkeuring der begrootingen, anders dan een ijdele vorm ?" Ware het eenvoudig een verschil van redactie geweest, de regeering zou niet zóó voet bij stuk gehouden hebben, als zij nu deed. De memorie van beantwoording1) bevat het volgende: „Tegen deze bedenking kunnen worden in het midden gebragt „de woorden van het wets-ontwerp zelf, daar in de opneming „toch van een omstandig verslag van het beheer der koloniën „en overzeesche bezittingen opgesloten ligt, dat de Regering „niet alleen de zoogenaamde remise-rekening of verantwoording „van naar het moederland gezondene Oost-Indische producten „heeft op het oog gehad, maar het geheel beheer der financiën in de koloniën zelve, zoo als trouwens in de memorie „van toelichting, volgens de meening der Regering duidelijk „genoeg is uitgedrukt door de woorden: ft, „Het zal wel geen „„betoog behoeven, dat. waar de bekrachtiging door de wet „„wordt vereischt, ook alle bescheiden, waarop de Staten-Generaal „„die bekrachtiging moeten gronden, ter'hunner beschikking „„worden gesteld" „Het zou echter kunnen zijn, dat door het minder overzenden of door de mindere opbrengst der producten, een zoodanig door de wetgeving bekrachtigd slot, der koloniale rekening geen batig slot voor het moederland opleverde, en het „is daarom, dat men de laatste alinea heeft gesteld: „„Het „„batig slot wordt onder de rijks-inkomst _ 307 Alphabetische aanwijzingen. 3j7 Stellingen 321 STELLINGEN. STELLINGEN- i. In het stelsel van finantieele eenheid, in den zin van ontstentenis van rechtspersoonlijkheid der koloniën, derogeert artikel 62, tweede lid, noch artikel 61, eerste lid der Grondwet (zelfs niet in haar lezing „bij uitsluiting" vóór 1848), aan artikel 1'23 der Grondwet, zoodat Fransen van de Putte vaststelling van de Indische begrooting bij de wet in zijn ontwerp Indische comptabiliteitswet voorstellen moest. II. Bij een regeling van de rechten en plichten der neutralen moet de quaestie van de onderzeesche telegraafkabels een oplossing vinden in dezen geest, dat de kabels, die neutrale staten verbinden, onschendbaar zijn, terwijl kabels, die de gemeenschap tot stand brengen tusschen een neutralen staat en een belligerent, slechts mogen worden vernield op de vijandelijke kust en op zee (volle dan wel territoriale zee) bij effectieve blokkade binnen haar lijn. III. Laband's leer, dat de Duitsche Rijks wetgever de Bondsraad is, en zijn onderscheiding tusschen „wetsinhoud" en „wets„bevel", welke aan bedoelde leer ten grondslag ligt, zijn kunstig, doch in strijd met artikel 5, eerste lid, der „Reichs„verfassung." IV. De zoogenaamde „Reservatrechte" ontleenen aan artikel 78, tweede lid, der „Reichsverfassung" niet een versterkten rechtswaarborg. V. De burgemeester is voor zijn doen en laten krachtens de artikelen 184 tot 193 der gemeentewet verantwoordelijk jegens den gemeenteraad. VI. Geheele of gedeeltelijke overneming van het gemeentelijk „zelfbestuur" door lichamen in den trant van de Pruisische „Amten", verdient geen aanbeveling, zelfs niet, wanneer daardoor een blijvende verbetering van den toestand der gemeentelijke financiën mogelijk ware. VII. Het is niet in strijd met de Grondwet, wanneer bij de wet, in het algemeen belang aan provincie, gemeente of waterschap, bevolen wordt een zeker onderwerp te regelen. VIII. Op een industrieschool, waar een gedeelte van de voortbrengselen op bestelling wordt te gelde gemaakt, is de Veiligheidswet van toepassing. IX. Bij een wettelijke regeling van het arbeidscontract mag niet ontbreken de bepaling) dat in de bestekken voorschriften moeten voorkomen nopens minimum-loon en maximum-arbeidstijd. Bij afwijking van het contract van bedoelde voorschriften ten nadeele van den werknemer moeten deze, krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling, aan de afwijkende clausules van het arbeidscontract worden gesubstitueerd. X. Ten onrechte gewaagt de wet van den 18den Maart 1905 (Staatsblad 1905 n°. 97) betreffende het aangaan eener leening ten laste van den „Staat", in artikel 1, van het verkoopen van inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld aan de rijkspostspaarbank. XI. Het isolement, waarin de Nederlandsche Staat zich bevindt met betrekking tot de internationale bescherming van het auteursrecht, moet zoo spoedig mogelijk worden opgeheven. XII. Het ontbreken te onzent van een octrooi- of patentwet, naast het bestaan van wettelijke bescherming van den zoogenaamden letterkundigen en industrieelen eigendom, is een anomalie, die zoo spoedig mogelijk verdwijne. XIII. De productieve coöperatie verdient geen principieele bestrijding. De practische bezwaren missen het karakter van noodzakelijkheid. XIV. De woningen, door vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam (zie artikel 30, eerste lid, der Woningwet), moeten tegen marktprijs, niet tegen kostprijs, worden verhuurd. XV. De opvatting van de wet, volgens welke de kosten de waarde bepalen, als een wet van „disutility", wijkt af van de klassieke kostenwet. Eenerzijds is haar gebiöd veel enger, anderzijds eenigermate ruimer dan dat van de klassieke kosten- wet. De tegenstelling tusschen „kosten" en „nuttigheid" is onjuist. XVI. Het is wenschelijk, dat de Kamers van Arbeid verplicht worden periodiek zich er over uit te spreken, wat in een komend tijdperk (bijv. van 3 maanden) het normale loon en de normale arbeidstijd in elk van de onder haar ressorteerende bedrijven zijn zal. Aan deze uitspraak behoort in de plaatselijke bladen openbaarheid te wordeD gegeven.