TYP. A. W SIJTHOFF, LEIOEN. DE ZEVEN BRIEVEN VAN IGNATIUS IN DE KORTE RECENSIE. <• H. F. SCHIM VAN DER LOEFF G L.zn. ONDERZOEK NAAK DE HERKOMST EN DE STREKKING DEK ZEVEN BRIEVEN VAN IGNATIUS IN DE KORTE RECENSIE. ONDERZOEK kaar de HERKOMST en de STREKKING der ZEVEN BRIEVEN van IGNATIUS in de KORTE RECENSIE. -:- ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAI) VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. W. EINTHOVEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN op 22 FEBRUARI 1906, des namiddags te 2 uur, DOOR H. P. SCHIM VAN DER LOEFF G.L.zn., GEBOREN TE UTRECHT. leiden. — a. w. sijthoff. 1906 AAN MIJN OOM H. P. SCHIM VAN DER LOEFF. EMERITUS PREDIKANT. De voltooiing van dit proefschrift biedt mij een welkome aanleiding tot het uitspreken mijner erkentelijkheid jegens de Professoren der Theologische Faculteit, waaronder liet mij vergund zij hier tevens de Hoogleeraren Oort en Groenewegen te begrijpen. Zeker niet minder dan aan Uw onderwijs in de collegezaal, heb ik te danken aan Uw groote welwillendheid en hulpvaardigheid, daarbuiten mij betoond. In het bijzonder geldt dit van U, Hooggeleerde Lake. Terwijl ik geen gelegenheid had Uw lessen te volgen, heb ik in ruime mate genoten van Uw raad en voorlichting bij het samenstellen dezer verhandeling. Aanvaard mijn hartelijken dank voor Uw zeer gewaardeerde hulp. Niet minder ben ik verschuldigd aan Uw voorganger. Het was onder den invloed van Prof. Van Manen dat ik mij tot deze studie zette, en met de smart over zijn gedwongen afscheid mengde zich de groote teleurstelling, dat ik zijn oordeel over mijn werk niet meer mocht vernemen. Hij was de tweede die heenging. Met innigen weemoed herdenk ik den man wiens invloed op mijn vorming ik zoo sterk heb ervaren. Uw nagedachtenis, diepbetreurde Tiele, is mij onvergetelijk. Bij het afdrukken dezer verhandeling was Uw hulp, Hooggeleerde Verdam, mij een heerlijke steun. De nauwe betrekking, waarin ik tot U mocht komen te staan, schonk mij het voorrecht van Uw leerzamen omgang. Gaarne grijp ik deze gelegenheid aan, U daarvoor mijn hartelijken dank uit te spreken Op hoogen prijs stel ik het, mijn waarde Oom, dat ik dit proefschrift aan U mag opdragen. Aanvaard het, als een klein bewijs van erkentelijkheid voor de hartelijke belangstelling en vriendschap, die ik Uwerzijds steeds mocht ondervinden. Doesburg, Februari 15)06. - INHOUD. Hoofdstuk I. Bladz De stand van zaken I 15 § 1. Inleiding j Omschrijving van het onderwerp 1. De lange recensie 2. De kortere recensie sinds 1644 voorwerp der historische kritiek 2. De hypothese-Cureton 3. De stand van zaken na 1873 bi. 4. De bezwaren tegen de echtheid gegroepeerd 5. Wijze van behandeling H. Aanduiding der Hss. en tekstuitgaven 9. § 2. Literatuur 10 l)e literatuur vóór 1873 bl. 10. Zahn's „Ignatius van Antiochien" 11. Lightfoot's „The Apostolic Fathers" t2. De literatuur sinds 1873 bl. 13. Hoofdstuk II. Ignatius van Antiochië 16—58 § 3. Testimonia Veterum •Slechts die getuigenissen opgenomen, welke onafhankelijk van de Brieven zijn 16. Irenaeus 16. Origenes, Eusebius 17. Athanasius 1!t. Joannes Mon., Hiëronymus, Deutero-Ignatius, Chrysostomus, Rufinus, Theodoretus, Johannes v. Aulioch., Socrates 20. Acta Romana, Acta Antiochena, Malalas 21. Chronicon Paschale, Mndabbar, Syrische kroniek 22. § 4. Het Martvrium van Ignatius 22 Verschillende opgaven van Ignatius' stertjaar 22. Eusebius' Kroniekbericht 23. Harnack's beschouwingen hierover 23. De dubbele recensie der Kroniek 25. Betrekkelijke waarde dezer opgaven 27. V olgens de Kroniek sterft Ignatius te Antiochit1, volgens de Kerk- INHOUD. Ëladz. geschiedenis te Rome 27. F.usebius' „verzwegen bron" 29. De beide overleveringen na Enseliius vermengd 30. De AntiochiP-traditie geloofwaardiger dan de Rome-traditie 31. Het onderhond met Trajanus historisch; het behoort oorspronkelijk in de Antiochifi-traditie 34. Malalas een uit vele getuigen voor de AntiochiP-traditie 35. Zijn getuigenis ten onrechte door Lightfoot verworpen 37. Trajanus' verblijf te Antiochië 39. Ignatius' sterfjaar 43. De aardbeving 44. $ Ignatius' stertdag 44. Conclusie 46. Hoe de Rome-traditie kon ontstaan 4fi. § 5. De Ignatius der Brieven 47 Ignatius' dubbele naam 47. Schrijver en held te onderscheiden 48. De schrijver verkeert niet in den toestand, voor den held ondersteld 49. Dit blijkt uit de berichten aangaande Ignatius' gevangenschap 50, uit de beschouwing over het martelaarschap 51, uit de voorstelling van Ignatius' positie 52. De bede voor de Antiocheensche gemeente heeft geen betrekking op vervolgingen 54. maar op onderlinge twisten 55. Conclusie 58. Hoofdstuk III. Aard en Samenstelling van het werk 59—124 § 6. De Briefvorm 59 Oordeel der critici 59. De gefingeerde brief geen „bedrog" 59. De adressen slechts inleidingen 61. De briefvorm inkleeding, maar de schrijver tracht niet dit te bemantelen 63. Schijnbaar bestaat een persoonlijke betrekking tusschen schrijver en geadresseerden 66. Twee onvereenighare voorstellingen van de gemeenten 67; deze zijn voor den schrijver niet reëel: hij denkt zich zijn lezers in ruimer kring 69. De Smyrnasche gemeente volgens Sm. en volgens Pol. 70. Geen persoonlijke betrekking tusschen Ignatius en Polycarpus 71. De in de Brieven genoemde personen dienen ter illustratie 72. Geen aannemelijke reden voor het zenden van deze brieven 75, ook niet van Rom. 76. § 7. De eenheid 78 Vormen de zeven Brieven één geheel'? 78. Sommigen scheiden Rom. de VI af 79, op grond van de volgorde in verschillende bundels 80, van het onderscheid in de bewerking door Dt. Ignatius 80, van de getuigenissen der Patres 81. Eusebius' „opsomming" achten INHOUD. zij geen bezwaar 82. Zahn verwerpt de eenheid van liet werk: Renan, Vfllter, Bruston de eenheid van auteur 83, mede op grond van Origenes' getuigenis 83. van verschil in stijl 84 daar de overeenkomst navolging is 88, van verschil in strekking 88, van 'sschrijvers verhouding tot de geadresseerden 89, van do afwijkende voorstelling aangaande zijn positie 91 en lot 92. daar de overeenstemming navolging verraadt 93. Hun argumentatie verworpen 94. Conclusie 95. § 8. De volgorde 95 Volgorde in verschillende bundels 95. Oordeel der critici 96. De Euscbiaansche volgorde de oorspronkelijke 97, en door den schrijver als blijvend bedoeld 98. Et. is de eerste brief en in de volgende wordt telkens bekendheid van de voorafgaande ondersteld 98. Conclusie t()2. § y. Lucianus' negi tij? Flefteyglvov TsAtiir^g . . . 102 Lucianus' werken bevatten geen toespelingen op de Christenen 102. Overeenkomst tusschen Peregrinus en Ignatius 103. Oordeel der critici 104. De beteekenis dier overeenkomst overdreven 105. De Briefschrijver afhankelijk van Lucianus 108. Ignatius de betere tegenhanger van Peregrinus 108. Overeenstemming in spraakgebruik 113. Conclusie 11(>. § 10. Andere gebruikte geschriften 117 Beperking der opgave 117. Critici 117. „Ignatius" afhankelijk van een bundel Paulus-brieven 117 en van Hndl. 121. Invloed der Johannetsche literatuur 122. 's Schrijvers bekendheid met de synoptische evangeliegeschiedenis 123. Conclusie 123. Hoofdstuk IV. Tijd van ontstaan 125—202 § 11. De plaats van herkomst 125 Onbetrouwbaarheid der overlevering 125 Nationaliteit van den schrijver 12ti. De Brieven uit Rome herkomstig 127. Het adres van Rom. 127. Latinismen 128. Waarom geen bisschop van Rome vermeld wordt 129. INHOUD. Bladz § 12. Inrichting en bestuur der .... 130 Verschillend gebruik van ixxlmaia 130. H xa!*oiix), mist ). Dit overzicht te copiëeren heeft geen zin — ik heb gemeend met het zeer korte in § 1 te kunnen volstaan. ') J. B. Lightfoot, aangehaald werk, Part II, Vol. II p. 6, 7. ■) Il.id. Vol. I p. 237 245; p. 330 -334; p. 281 -280. s) N. C. Kist, Archief voor Kerkelijke Geschiedenis enz. II hl. 1 —01; X bl. 1—159. 4) F. J- J. A. Junius, He zeven brieven van Ignatius uit het Grieksch vertaald, met inleiding en aanteekeningen, Tiel 1858. Dezelfde, De oorsprong en waarde van de verschillende verzamelingen en recensiPn der brieven van Ignatius, historisch-kritisch onderzoek. Tiel 18;>9. 5) J. Steenmeyer, Iets over Ignatius en zijne brieven, naar aanleiding eener verhandeling over den oorsprong en de waarde enz. door F. J. J. A. Junius, Arnhem 1859. «) Dnker en Van Manen, Oud-Christelijke Letterkunde, de geschriften der Apostolische Vaders, Amsterdam 1871, 2 dln. ;) Voor de oudere literatuur verwijs ik nog naar het bovengenoemde werk van Junius, hl. 17 50, en voor de jongere — ook de Nederlandsche — naar 0. Bardenhewer, Patrologie, Freiburg i. B. 1894, S. 00 71. Maar ook van de literatuur der laatste dertig jaren acht ik het onnoodig een overzicht te geven. Bij de behandeling van de verschillende onderwerpen, zal het oordeel der critici worden vermeld en besproken. Ik zou hier dus kort moeten samenvatten, wat later méér uitgebreid te vinden is; ik zou den gang van hun betoog moeten volgen, in plaats van mijn eigen weg te gaan, en hen daar te ontmoeten waar ik wil. Liever bepaal ik me hier tot een eenvoudige opsomming van wat na Lightfoot over de Ignatiaansche kwestie is geschreven. Of beter: na Zahn. Blijkens Lightfoot's „Pref. to the lst Ed." was hij met een aanzienlijk deel van zijn arbeid gei-eed, toen Zalin's „Ignatius von Antiochien" (Gotha 1873) verscheen; heeft zijn werk dus al „the advantage of entire independance" — diezelfde omstandigheid maakt het onvolledig t. o. v. de literatuur der laatste jaren vóór de uitgave (1885). Een eenvoudige opsomming dus. Met twee uitzonderingen evenwel: omdat Zahn en Lightfoot door hun rake bestrijding van Cureton's hypothese een einde maken aan het Syrisch intermezzo, beiden te zamen een nieuwe periode openen doordat hun conclusies, hoezeer op punten van ondergeschikt belang van elkaar afwijkend, in de hoofdzaak gelijkluidend zijn, acht ik het billijk van hun beider werk den inhoud op te geven. Th. Zahn, Ignatius von Antiochien, Gotha 1873, handelt in zijn eerste Hoofdstuk over de verschillende martyriën van Ignatius; hij zondert de twee oudste af, en besluit vervolgens in een „Kritik der vergleichsweise ursprünglichen Martyriën" tot de volstrekte ongeloofwaardigheid van deze; na dan uit de „iiltere Ueberlieferung und die spateren Sagen über Ignatius" het met de voorstelling der Brieven strijdige als onhistorisch te hebben verworpen, heeft hij het terrein vrij gemaakt voor de „echte brieven van Ignatius''. Blijkens Hoofdstuk II vinden we die noch in de lange recensie, noch in de Syrische fragmenten, maar in de zeven brieven der korte recensie. Hoofdstuk III bevestigt dan den „Geschichtlichen Gehalt" dier brieven — t. o. v. Ignatius' gevangenneming en proces, en den toestand der kerk; terwijl IV een onderzoek instelt naar de „Persönlichkeit uiid «1 ie Denkweise des Ignatius". Hoofdstuk V verdedigt „die Aeelrtlieit der Briefe des Ignatius und des Polycarpus", waarbij dc laatste voor de eersten moet getuigen. Met drie „Anhange, 1 Textkritischés, II Sachlichos, III Litterarische Abhangigkeiten" besluit het boek. J. 15. Lightfoot, Apostolic Fathers, London 1885, Part II handelt in Vol. I eerst over Ignatius als martelaar onder Trajanus en zoekt de bedenkingen daartegen weg te nemen; dan krijgen we een overzicht van de ten dienste staande handschriften en vertalingen; 3'' een (misschien te) volledige opgave van „Quotations and References"; 4e wordt de prioriteit van de zeven brieven der korte recensie aangetoond tegenover dv fintrégatv, de nostris dixit, propter öia trji' ngog dcov naQxvQCav martyrium in Deum adjudi- HaxaKgidiis ngos Otjptce catus ad bestias volgt citaat. volgt citaat. Uit niets blijkt dat Irenaeus Ignatius als schrijver dezer woorden gedenkt; dat de geciteerde auteur martelaar was, kan hij uit Iioni. weten. Origenes noemt Ignatius tweemaal. 1°. Prol. in Cant. Cant. (ed. de la Rue, Tom. III p. 30 a): Denique memini aliquem sauctorum dixisse Ignatium nomine volgt citaat Rom 7. 2e. Hom. VI in Lucam (ibid. p. 938 b): Unde eleganter in cujus* xaArög tV fxa>i> fiÜQzvgóg dam martyris epistola xivog êjuazolfttv ytyqunzaï tor scriptum reperi; Ignatium dico, 'Iyvaziov Myu, zov /Jtza zov fiaepiscopum Antiochiae post xdgwv Tlézgov zijg Minioxu'as ÓtvPetrum secundnm, qui in tfpoi' iitioHunov, zbv iv tc3 diayfi]kov(itvoig 'Iyvdxiog lyvuQifrxo x. x. k. 4e. Lib. III:36Ï_8 o xt naga nktlaxoig tig 'tri vvv óiapótizog 'Iyvauog, zijg xazct Avzió%uav Iltxqov Óiadoxijg StvztQog zrjv t.ziax07tr)v xixh/qafitfog. k óyog 61 t'x£l xovxov ctno ZvQiag tm xi]v 'Pco/iaicov nókiv avant^cp&ivxa, %r\qimv ytvée&ai (soqav zijg tig Xqigxov fiaqzvqiag tvtxtv xai órj zfjv Si Aaiag ai'axofuórji' ft£t' i7ii/itktazazrjg q>Qovgd>i> tpvkaxïjg Ttoiovptvog, zag kuzu nókiv aïg tnediifiti, nagoixiag zalg dia kóyav ófidiaig zt xai rtgozQoitaïg tniQiovvvg, èv nQwzoig fiakieza nQO cuxoöxóktov nayctóóotiog, tjv vntQ adcpakti'ag xai iyygaqxog rjöi] fiapxvQÓfiti'og óiaxvnovd&ai avayxaiov ') Een enkel Hs. plaatst dit bericht onder Traian. XI. Mij komt het meest waarschijnlijk voor, dat Traian. X de oorspronkelijke dateering is. Behalve Traian. XI wordt ook Traian. IX als sterfjaar van Ignatius opgegeven; deze heide dateeringen worden verklaard uiteen vergissing van den lezer of afschrijver die Traian. X vond. Zie ook heneden, § 4 hl. 21. 'Avxio'fiia xaraörftOêig inloxoxog, x«i juojtuj T0" XqiOiov yevóftivos, ■ytfdipoir 7isqI rov Kvoiov eigt/xev .... volgt citaat. Hij geeft niets behalve liet bericht uit Eusebius' Kerkgeschiedenis, en is derhalve geen onafhankelijk getuige voor de geschiedenis van Ignatius. Evenmin Joannes Monachus, die, Epist. ad Eutrop. et Euseb. monachos '), Ignatius aldus vermeldt: one of the Saints, the blessed Ignatius, the glorious martyr, who was the second bishop after the apostles in Antioch of Syria, who, when he was going up to Rome in the testimony for Christ, wrote epistles to certain cities; and in that to Rome volgt citaat. Hieronymus geeft, De viris inlustribus (ed. Herding.) 16, het volgend bericht: Ignatius, Antiochenae ecclesiae tertius post Petrum apostolum episcopus, persecutionem cominovente Traiano damnatus ad bestias Romam viuctus mittitur. Cumque navigans Smyrnam venisset, ubi Polycarpus, auditor Johanuis, episcopus erat, scripsit (volgt opgave van de blieven — daarna lange citaten) Passus est anno undecimo Traiani, et reliquiae corporis eius in Antiochia iacent extra portam daphuiticam in cimiterio. Hieronymus steunt op oudere kerkvaders. Merkwaardig is slechts de mededeeling dat Ignatius „navigans" naar Smyrna gaat, en dat hij te Antiochië begraven ligt; afwijkend van oudere berichten is de tijdsbepaling: Trajan. XI (= 108 n. Chr.). Deutero-Ignatius geeft geen nader getuigenis aangaande Ignatius' lotgevallen. Chrysostomus geeft, in zijn 'Eyxoó/xiov tig rov icyiov [eQonÜQxvQu 'Iyvanov (ed. Montfaucon Tom. II p. 599 en 600) 5, boven hetgeen hij uit de Brieven of uit Eusebius' Kerkgeschiedenis weet, Ignatius' dood iv péew tw {harpw en de terugvoering van de reliquieën naar Antiochië. Rufinus, Theodoretus en Johannes van Antiochië steunen geheel op Eusebius' Kerkgeschiedenis. Socrates noemt Ignatius ') Volgens xö xal lavovctgtw e(]öófi>i t'ifiipa t', (óga y/AiQivfj d'. Later (ibid. p. 2<6) brengt hij Ignatius ter sprake, aldus: 6 6e uvxbg paodevg TQaiavóg iv rfj avxfj nó\ti óiijytv oxe i] 9io^irjt'ta iyêvcxo. t/jaQxvQtjOe óe iiti au rov zóx t 6 üyiog 'Iyvaziog o iniaxonog zijg nokecog Mvzio^eiag. iiyavaxxr)Oc yag xax «vroö oxi ikoióÓQit avxóv- De plaats van Ignatius' marteldood wordt niet uitdrukkelijk vermeld, wel zijn sterfjaar, nl. het jaar 164 van de Antio- ') Vgl. boven, § 1 bl. 9. !) Vgl. boven, § 1 bl. 9. cheensche tijdrekening, d. i. 115 n. Chr. Dat Ignatius door Trajanus zou zijn veroordeeld, zegt onze schrijver niet; wel spreekt hij van een ontmoeting tusschen Keizer en bisschop. Chronicon Paschale (ed. Dind.) Vol. I p. 472 vermeldt Ignatius' marteldood. Na den dood van Synieon in Jeruzalem te hebben beschreven, heet het: 'Ofiolag dt xrv inioKOTtog tv 'Pofrfiy iiMtQzvprjOev. Dit getuigenis is belangrijk in verband met Eusebius' Kroniekbericht. Johanues Madabbar *) spreekt over Ignatius als volgt: Moreover the saint of God, Ignatius, the Patriarch of Autioch, who had been ordained after Peter the chief of the Apostles, he (nl. de Keizer) sent to the city of Rome in chains and delivered him to the lions. De reden waarom dit getuigenis, zoo geheel overeenkomstig Eusebius' Kerkgeschiedenis en de voorstelling der Brieven, is aangehaald, blijkt in de volgende paragraaf (bl. 39). Eindelijk worde nog het bericht opgegeven uit een Syrische kroniek van de helft der zevende eeuw (beschreven door Lightfoot, a. w. II p. 447; naar de vertaling van Land geciteerd door Lightfoot ibid.l; het bedoelde gedeelte luidt aldus: Anno 419 Trajanus Armeniam subiecit. Eodem anno (d. i. 108 n. Chr.)— Ignatius Antiochiae (i. e. in Antiochia) martyrium subiit, qui discipulus erat Ioannis evangelistae. Merkwaardig is de mededeeling dat Ignatius te Antiochië gestorven is. § 4. Het martyrium van Ignatius. Wij hebben in de vorige paragraaf bij verschillende schrijvers tal van mededeelingen aangaande Ignatius gevonden, die niet direct of indirect aan de Brieven kunnen zijn ontleend. Deze paragraaf heeft te onderzoeken of die mededeelingen samen één welsluitend geheel vormen; of dit met de voorstelling der ') Naar Je vertaling van Wright Lij Lightfoot, a. w. [zie hl. 13 N". 12] II p. 446. mot de Romeinsche gelijktijdig zijn gesteld. Evenwel acht hij ook deze samenstelling van de Antiocheensche lijst nog kunstmatig genoeg, om alle geloofwaardigheid eraan te ontzeggen. Mij dunkt dat Harnack hier te weinig aandacht schenkt aan Lightfoot's betoog1), door Dr. Völter 2) op den voorgrond" gesteld, dat er géén schema hoegenaamd te ontdekken valt in de gelijkstelling van Antiocheners naast Romeinen. Zoo is de vierde Antiocheensche bisschop gelijktijdig met den zevenden Romeinschen geplaatst; de vijfde en de zesde Antioch. resp. met den negenden en den elfden Rom.; maar de zevende Antiocheensche met den twaalfden (niet: den dertienden) Romeinschen. Zoo zijn er ineer onregelmatigheden. Wanneer dan nu hier geen schema is, dan moet de chronograaf een bepaalde reden voor die gelijkstellingen hebben gehad. Welke kan die anders zijn geweest, dan dat hij op de een of andere wijze kennis droeg van de gelijktijdigheid van zulk een Antiochener met een Romein? In ieder geval kunnen we Harnack niet toestemmen dat Eusebius' opgaven hier bloot toevallig en daarom historisch waardeloos zouden zijn. Voor het geval van Ignatius kunnen we deze overweging nog versterken met een opmerking van Hort: De eenige plaats waar de gemelde gelijkstelling zelfs niet bedoeld kan zijn, is bij het begin van de regeering van Hero, Ignatius' opvolger. Dat begin is natuurlijk bepaald door Ignatius' dood; dan moet de chronograaf dienaangaande een bepaalde mededeeliug hebben bezeten. Altegader redenen, waarom wij in de onzekerheid der Eusebiaansche opgaven het sterfjaar van Ignatius niet kunnen beschouwen als toevallig verkregen, door het aanvaarde schema opgedrongen, — maar als ontleend aan een andere bron, hetzij mondelinge overlevering, hetzij schriftelijke oorkonde. 3) ') A. w. [zie bl. 13 N". 12] II p. 467 - 468. 1) A. w. fzie bl. 14 N°. 28] S. 76 fgg. :') Hnrnack's bezwaar, dat vijf en zeventig jaar te lange regeeringsduur zon zijn voor vier bissehoppen; dat hun regeeringsjaren dus kunstmatig zouden zijn verlengd en vervroegd, is m. i. vol loende weerlegd door Lightfoot, a. w. |zie hl. 13 No. 12] II p. 468-470. Wanneer we het Kroniekbericht nu nader beschouwen, moeten we rekening houden niet de dubbele recensie waarin Eusebius' werk ons is bewaard gebleven: de Armenische vertaling en de bewerking van Hiëronymus. Vlij algemeen wordt aangenomen, dat de Vers. Armen, dichter bij het oorspronkelijke staat dan de tekst volgens Hiëronymus; echter moeten wij rekening houden met het gevoelen van hen die eer van een Armenische bewerking en van de vertaling van Hiëronymus willen spieken Ik beken mijzelf volstrekt onbevoegd in dezen een beslissing te nemen; en ik mag dit vraagpunt in het midden laten, daar het mij toeschijnt geen overwegenden invloed te hebben op mijn gevolgtrekking. Beschouwen we dan het Kroniekbericht volgens de Armenische vertaling, dan treft ons, in vergelijking met de andere jaren, de hoeveelheid feiten onder Trajan. X samengebracht: wij hooien van een Christenvervolging door Trajanus, waarin Symeon Cleopae en Ignatius van Antiochië omkomen, van Plinius' ijver en van zijn correspondentie met den Keizer. Nu wijzen Lightfoot en Völter er op, dat deze feiten — blijkens de Kerkgeschiedenis — niet als één overlevering tot Eusebius gekomen zijn; in dat werk toch wordt eerst (III: 32) de dood van Symeon Cleopae verhaald, daarna (33) de briefwisseling tusschen Plinius Secundus en Trajanus, dan pas (36), nog van het voorgaande gescheiden door eenige aanteekeningen over Romeiusche en Jeruzalemsche bisschoppen (34 en 35), de geschiedenis van Ignatius. Wanneer we dan verder overwegen dat het tiende jaar juist het midden van Trajanus' regeering is, zijn we geneigd tot de conclusie: dat Eusebius voor de drie genoemde feiten slechts deze algenieene opgave had, dat alle drie onder Trajanus' regeering plaats vonden; dat hij ze daarom in zijn Kroniek samenbracht onder Trajan. X ( 107 = n. C). Slechts schijnbaar komen we hier in strijd met het boven gezegde, nl. dat Eusebius aangaande Ignatius' dood een bepaalde mededeeling zou hebben gehad. Die mededeeling was geen nauwkeuriger dan „onder Tiajanus"; dit werd door Eusebius gepreciseerd: Trajan. X. Zoo is deze mededeeling van grooter waarde dan de andere, misschien geheel willekeurige, opgaven iu de hisschopslijsten — van geringer waarde dan Eusebius' andere dateeringen. G. Volkmar ') onderstelt dat Eusebius meer beredeneerd te werk ging. De gangbare opvatting onder de oude kerkelijke geschiedschrijvers is dat Plinius' brieven Trajanus tot betere gedachten brachten en dat na die briefwisseling geen vervolgingen en martyriën meer voorkwamen, een opvatting die we ook uit cap. 11 van de Acta Romana kennen; krachtens diezelfde opvatting dan, zou Eusebius den dood van Syraeon en Ignatius geantedateerd hebben, vóór de correspondentie met Plinius. Deze redeneering komt mij vrij gezocht voor, en althans in 't geval van Eusebius onwaarschijnlijk. Als hij werkelijk zich den gang van zaken zoo voorstelde, waarom week hij dan in zijn Kerkgeschiedenis ervan af, waar we eerst de Plinius-correspondentie, daarna de beide martyriën vermeld vinden? Wenden we ons nu tot Hiëronymus' tekst, dan vinden we van een compilatie, als in de Armenische vertaling, geen spooi. slechts de martyriën van Simon en van Ignatius worden tot Trajan. X gebracht, de Plinius-correspondentie tot Trajan. XI. Maar het feit, dat we hier onder twee op elkaar volgende jaartallen drie gebeurtenissen vermeld vinden, die ons in de Kerkgeschiedenis in afwijkende volgorde, ja zelfs vermengd met andere opgaven, worden meegedeeld, wekt reclitmatigen twijfel of Eusebius aangaande de dateering van deze gebeurtenissen wel eenige zekerheid had. Twee gegevens treffen we in beide werken van Eusebius aan: ten eerste, dat de drie genoemde feiten onder Trajanus' regeering moeten worden gesteld; en ten tweede, dat zij plaats vonden vóór zijn twaalfde regeeringsjaar ")• Niet dan betrekkelijke waarde mogen we dus aan de Eusebiaansche dateering, Trajan. X, hechten. Hiermee is tevens ') G. Volkmar, Handbuch zur Einleitung in die Apokryphen, Tübingen 1860, I S. 121 fgg. :) Vgl. Eusebius, Kerkgeschiedenis 1111: 1. liet oordeel uitgesproken zoowel over de tijdsbepaling irajan. XI in het hl. 18 vermelde Hs. voor den Hiëronymustekst van de Kroniek, en in Hiëronymus' „De viris inlustribus"'), als over Trajan. IX in de Acta Romana en de Acta Antiochena, daar deze jaartallen door verschrijving uit Trajan. X zijn ontstaan 2); zeer duidelijk is dit in 't laatste geval, waar de consulaire opgave naar het tiende jaar wijst. Dat in de Acta Romana de consuls van Trajan. VII, Attius Suburanus en Marcellus, zijn genoemd, wordt door Dr. Völter 8) in navolging van Lightfoot4) op zeer aannemelijke wijze verklaard, door een verwarring te onderstellen tusschen den consul Attius en den Syrischen rixós Atticus, onder wiens bestuur Eusebius 5) het martyrium van Ignatius plaatst. Slechts betrekkelijke waarde mogen we aan deze tijdsbepalingen toekennen: reden tot twijfel aan de juistheid van 't „onder Trajanus' regeering" vonden we niet; de meer nauwkeurige dateering bleek ons onzeker. Behalve de chronologische opgave is een ander punt belangrijk in de Armenische recensie van Eusebius' Kroniek-bericht. De plaats waar Ignatius den marteldood onderging, wordt niet uitdrukkelijk vermeld. Maar wie, niet bevooroordeeld door de voorstelling der Blieven, de bewuste passage in de Kroniek leest, krijgt zeker den indruk dat hier Antiochië is bedoeld. „Simon Cleopae Hierosolymitanae ecclesiae episcopus martyrium subiit"; in Jeruzalem natuurlijk, zijn eigen stad. „Itidem", gaat de kroniekschrijver voort, „Antiochensium episcopus martyrium passus est". Wij kunnen aan 't woord „itidem" geen andere beteekenis hechten dan „op dezelfde wijze, onder gelijke omstandigheden", dus evenzeer in zijn eigen stad, Antiochië. Aan wie mocht opmerken, dat Eusebius blijkens zijn Kerkgeschiedenis wel „beter" ingelicht was aangaande Ignatius' ') Zie hoven, § 3 hl. 20. :) Vgl. Lightfoot, a. w. [zie hl. 13 No. 12] 11 p. 449—451. >) A. w. [zie bl. 14 No. -28] S. 80, 81. «) A. w. II p. 497 sqq. 5) Eusebius, Kerkgeschiedenis 111: 32. lot, antwoord ik dat dc woorden „Jóyos; d' waarmee do bedoelde perikoop ') wordt ingeleid, omnium consensu twijfel aan de geloofwaardigheid der meegedeelde gebeurtenissen te kennen geven. Evenwel, hoe dan de aangehaalde8) plaats uit het Chronicon Paschale te verklaren? Bijna woordelijk herhaalt de chronograaf Eusebius' Kroniekbericht, echter met de uitdrukkelijke vermelding dat Ignatius „iv 'Papy' den marteldood onderging. Hebben we hier een zichzelf weersprekend getuigenis, of is onze interpretatie van Eusebius onjuist? Ik geloof inderdaad dat de Byzantijnsche chronograaf zichzelf tegenspreekt. Voor zijn werk plundert hij oudere schrijvers 3), en in het onmiddellijk voorafgaand verhaal van Simon's marteldood hebben we klaarblijkelijk een samensmelting van Eusebius' niededeelingen in Kroniek en Kerkgeschiedenis. Zou niet hetzelfde het geval zijn met bet bericht aangaande Ignatius, en zou onze schrijver niet het - onbegrepen — Kroniekbericht hebben aangevuld met wat hij uit de Kerkgeschiedenis wist, zonder te beseffen dat de eene opgave naar Antiochië, de andere naar Rome wees? De Hiëronymustekst noemt uitdrukkelijk Rome als de plaats waar Ignatius den marteldood onderging. Hoe nu evenwel de verhouding tusschen Eusebius' Kroniek, Armenische recensie en Hiëronymus' bewerking wezen moge — in casu schijnt het me toe dat de Armen. ree. de oorspronkelijke bedoeling heeft bewaard. Ten bewijze strekke het uit het Chron. Pasch., dat in het verband aldaar niet past, en mij dunkt dat ook het „quoque" bij Hiëronymus een herinnering bewaart aan een mogelijk „ófxoicog" van Eusebius. Het gebruik van het woord is opmerkelijk, daar Hiëronymus niet gewoon is twee opeenvolgende feiten aldus te verbinden, ook niet waar we dit billijkerwijze konden verwachten. De verklaring ligt voor de !) Zit' boven, § 3 hl. 18. :) Zie boven, § 3 bl. 22. 3) Vgl. G. Krüger, in Herzog's Realencyklopfldie", IV S. 84. hand, dat Hiëronymus, toen hij Ignatius naar Rome liet trekken» beter dan de schrijver van het Chron. Pasch. de innerlijke tegenspraak gevoelde tusschen dit bericht en het „óf/otW in zijn origineel; dat bij daarom in plaats van het „itidem" dat we verwachtten, het zwakkere „quoque" koos.1) Eusebius nu, staaft in de Kerkgeschiedenis zijn mededeclingen met een beroep op Irenaeus en Polycarpus. Verdere bronnen (behalve de zeven brieven) geeft hij niet op. Maar aan de hier genoemde kan noch de „vervolging onder Trajanus" uit de Kroniek, noch zelfs ook maar de tijdsbepaling „onder Trajanus" die we in beide geschriften vinden, zijn ontleend; hij moet nog een andere hebben gebruikt, die hem deze omstandigheden leerde. Waarom noemt hij in dit verband die andere bron dan niet? Mij dunkt de eenig mogelijke reden dat die een andere voorstelling van de feiten gaf. Wat moet dan die „verzwegen bron", behalve de algemeene tijdsbepaling1) dat Ignatius onder Trajanus' regeering martelaar werd, hebben bevat? Niet anders dan de mededeeling dat Ignatius den marteldood te Antiochië onderging 3). Dit verklaart én het „Aóyoj $t%u" uit de Kerkgeschiedenis, én het „itidem" (quoque, 6/iocoos) uit de Kroniek. Zonder reeds hier definitieve uitspraak te doen tusschen de beide overleveringen, wijs ik er op, dat in de Kerkgeschiedenis bet verhaal — dat we de Rome-traditie kunnen noemen — bijna uitsluitend aan de Brieven is ontleend; noch Irenaeus, noch Polycarpus leveren bijdragen, daarvan onafhankelijk; dat daarentegen in de Kroniek een andere traditie — de Antiochiëtraditie —, geheel buiten de Brieven om, bewaard is gebleven. Nu komt het mij meer waarschijnlijk voor, dat ter wille van en mede door den invloed van de Ignatius-brieven een traditie werd gevormd, afwijkend van de bestaande, dan dat tegen een ') Dat de woorden „Romam perductus" een invoeging van Hiëronymus zijn, is niet onwaarschijnlijk, vgl. beneden, bl. 4(1. j) Wij zagen boven, dat Eusebius geen nauwkeurige opgave voor Ignatius' dood bad. ') Vgl. beneden, bl. 4(>. bestaande overlevering, tegen documenten als onze Brieven in, een zóóveel nuchterder, minder avontuurlijke lezing zou ontstaan — waarvoor we bovendien geen motief hoegenaamd kunnen aangeven. Een meer directe aanwijzing: Geen enkele eenigszins betrouwbare mededeeling aangaande Ignatius' verder lot te Rome is ons bewaard gebleven '); toch mochten we die verwachten, wanneer we nagaan welke bijzonderheden ons, volgens Harnack 2), uit de „Voorhistorisch Christelijke periode" van Rome zijn overgeleverd. We zullen zien dat de Antiochiëtraditie meerdere, en betrouwbare, bestanddeelen bevat. Wij zagen hoe Eusebius de beide overleveringen in hoofdzaak nog uit elkander houdt, de eene in zijn Kroniek, de andere in zijn Kerkgeschiedenis. In het Chronicon Paschale leerden we een samensmelting van beide kennen; ook bij andere schrijvers treffen we die aan. Hiëronymus 3) b. v. combineert klaarblijkelijk de twee tradities, wanneer hij, na de vermelding van Ignatius' tocht naar Rome en zijn marteldood in die stad, meedeelt dat de martelaar op een kerkhof in Antiochië begraven ligt. Pas Chrysostomus4) voelt de onderlinge tegenspraak in die berichten, en daarmee de noodzakelijkheid ze te verzoenen; hij verhaalt, hierin gevolgd door den schrijver der Acta Antiochena J), dat Ignatius' reliquieën van Rome naar Antiochië zijn teruggevoerd. Wie deze berichten leest, zal ongetwijfeld den indruk krijgen dat we hier met een traditie „in statu nascendi" te doen hebben, met een ongeloofwaardige dus. Chrysostomus beschrijving is klaarblijkelijk louter fantasie, waaraan geen spoor van historie ten grondslag ligt. Zelfs Lightfoot moet dit erkennen; het probleem, hoe de mededeelingen van Hiëronymus en Chrysosto- ') Vgl. Zalin's en Lightfoot's kritiek op de „vergleichsweise ursprflnglii-hen Martyria". a) A. w. [zie bl. 14 N°. 26]. :l) Zie boven, § 3 lil. 20. J) Zie boven, § 3 bl. 20. •"') Zie boven, 4) 3 bl. 21. mus — die hij voor juist houdt in zooverre ze een Ignatiusgraf te Antiochië aanwijzen — te rijmen zijn met den dood van den martelaar in Rome, laat hij echter onopgelost. De onwaarschijnlijkheid van de overbrenging der rehquieen blijkt o.m. uit vergelijking met de Acta Romana '), die, zuiver de Rome-traditie bewarend, een begrafenis in Rome vernielden. Verder uit het stilzwijgen van heel de kerkelijke traditie voor Chrysostomus; en als we moeten aannemen dat de overbrenging pas in diens dagen plaats vond, konden we toch wel verwachten dat hij daarvan melding zou maken, niet van het resultaat alleen. Dat Ignatius werkelijk te Antiochië begraven lag, valt niet te betwijfelen. Maar als dan de overbrenging van het lijk het verzoenend element van de beide tradities, onhistorisch blijkt, dan moet daarmee tevens de afwijkende overlevering worden verworpen; dan moeten zoowel Ignatius' tocht naar Rome en zijn dood aldaar, als de terugvoering van zijn gebeente naar Antiochië onhistorisch heeten. Een dergelijke combinatie vinden we ook in de Acta Antiochena. De veroordeeling van Ignatius, en wel door Trajanus, wordt te Antiochië gesteld (Antiochië-traditie); dan volgt de zeereis naar Rome (Rome-traditie en Hiëronymus); de ateering eindelijk, Trajan. IX, is aan Eusebius Kroniek ontleend ) - immers, „de verzwegen bron" bevatte geen nauwkeurige tijdsbepaling. Hier moeten we zeker de Antiochie-elementen historisch achten 1 Lightfoots) verwerpt, terecht, de geloof*aai digheid van de Acta Antiochena in hun geheel; maar hi] gaa zoover, dat hij daarin allen grond van waarheid ontkent, en de mogelijkheid, dat de martyriumschrijver de oude bron zou hebben gekend, die Lightfoot zelf voor Hiëronymus en Chrysostomus onderstelt, komt zelfs niet bij hem op. Waarom echter ' zou, ter wille van de minder bekende Antiochié-traditie, he proces naar Antiochië zijn verlegd? Van den anderen kant ') Zie boven, § 3 bl. 21. :) Vgl. boven, bl. 18. A. w. Izie bl. 13 N». 121 » P- 383 sqq" daarentegen is het begrijpelijk, dat het martyrium in Syrië tot een veroordeeling wordt ingekrompen, om een - onhandige ') — verzoening te beproeven met de Rome-traditie. De combinatie der tradities blijkt eindelijk uit de op bl. 22 vermelde Syrische kroniek, waarin onder den datum uit Eusebius' Kroniek wordt verhaald van Ignatius' marteldood te Antiochië, met de bijvoeging: reodem anno quo Traianus Armeniam subiecit". Trajanus' aanwezigheid te Antiochië nu, is in dit verband niet onmogelijk, zelfs zie ik geen reden het bericht in twijfel te trekken. Dan hebben we hier naast Eusebius' opgave de zuivere Antiochië-traditie, die wederom geloofwaardig blijkt. Een poging van Lightfoot ") om aan dit getuigenis de kracht te ontnemen door een vergissing te onderstellen, is m. i. terecht door Dr. Völter3) afgewezen. Zalm 4) toont ons hoe de Rome traditie steeds nieuwe bestanddeelen opneemt: de brieven vermelden alleen Ignatius' reis; Pol. Php. weet het station Philippi te noemen; Origenes weet dat hij te Rome stierf, in de vervolging; Acta Romana, dat hij is gemarteld; Acta Antiochena, dat er een groote algennjene Christenvervolging plaats had (deze trek hoort in de Rome-traditie, waar immers al Origenes van 6 Simy^b? lv 'fü/iy spreekt). De onbetrouwbaarheid van de Rome-traditie blijkt mede uit Hiëronymus' „Navigans"; ook de Acta Antiochena maken melding van een zeereis — terwijl toch de Brieven, en op grond daarvan Eusebius' Kerkgeschiedenis, uitdrukkelijk van een landreis spreken 5). Leggen wij nu de Antiochië-traditie daarnaast, dan treft ons haar soberheid. — Het eenige gegeven dat latere opsiering zou kunnen doen vermoeden, is het onderhoud van Ignatius met ') Vgl. beneden, bl. 34. 2) A. w. [zie bl. 13 Nu. 12J II p. 447. 3) A. w. [zie bl. 14 N". 28J S. 88 fgg. <) A. w. [zie bl. 13 N°. 1| S. 32, 33. ;') Hierin stemmen alle uitleggers overeen: Zalin, Lightfoot, Rennn. Harnm-k, Völter, Réville, Bruston, Hilgenfeld. Trajanus. Wij zagen reeds ') hoe deze traditie in „Eusebius' verzwegen bron" een nauw verband tusschen de beide namen legde; wanneer dan nu het bedoelde onderhoud werkelijk tot de latere inkleeding behoort, is dit in ieder geval een kleinigheid in vergelijking met al wat de andere overlevering opneemt! Ook hier moeten we, ten koste van de Rome-traditie, tot de geloofwaardigheid van de, vrij zuiver bewaarde, Antiochiëtraditie besluiten. Verklaarde F. J. J. A. Junius in 1858 nog: „Volgens deze getuigenissen mag men als zeker aannemen, dat Ignatius.... naar Rome opgezonden .... en aldaar den marteldood gestorven is" — latere verdedigers der echtheid, als Zahn, Harnack en (voor zoover Rom. betreft) Renan, geven toe: „ .... eine sichere Kunde darüber, ob Ignatius überhaupt nach Rom gelangt ist, besitzen wir nicht" (Harnack). „Aber", gaat hij voort, „wir haben auch keinen Grund es zu bezweifeln!" Wij hebben in de voorgaande bladzijden evenwel duchtig grond gevoeld. Zahn en Renan geven een argument voor hun niet twijfelen: „ . ... die blosse Existenz irgend welcher Briefe des Ignatius in der zweiten Hiüfte der zweiten Jahrhunderts ist das allerstarkste Zeugnis fttr das Alter der Tradition, urn die es sich hier handelt", zegt Zahn 2) — Renan spreekt in denzelfden geest. In dien tijd „[hatte] der Martyrertod des Ignatius in Rom und seine unfreiwillige Reise nach Rom .... eine gewisse Berühmtheit erlangt." Dat is te betwijfelen! Wanneer de Brieven pseudepigraphen uit de tweede helft der tweede eeuw zijn — wat Zahn in dit verband onderstelt — dan blijft het de vraag of onze schrijver gebruik maakt van een hem bekende overlevering (de Rome-traditie), of zelf die overlevering schept. De door Zahn onderstelde „gewisse Berühmtheit" blijkt dus zoo zeker nog niet te zijn; erger, zij blijkt niet te bestaau: hoe kon anders Irenaeus spreken van „r ïg xmv ri^tztQav", zonder den naam te noemen; hoe kon anders Origenes Ignatius aan- ') Vgl. hoven, hl. 20 en 29. 5) A. w. [zie hl. 13 N°. 1] S. «2. 3 duiden als „aliquem Sanctoruin, népzvg tig"; terwijl pas Eusebius spreekt van den nknazots tls Ir» vüv diujió^og 'Iyvauog?" Wederom moet de poging om de geloofwaardigheid der Rome-traditie te redden, worden afgewezen. Harnack l) legt grooten nadruk op het „altum Silentium" van alle getuigen vóór Origeues over het verhand van de namen Ignatius en Trajanus: ja, „es ist schon eine grossmüthige Interpretation der Zeuguisse, wenn man zugiebt dass im Zeitalter des Origenes Ignatius und Trajan bestimmt verhunden worden sind." Toegestemd, evenwel met een andere conclusie; voor Harnack is het een bewijs van den laten oorsprong en de onbetrouwbaarheid der Ignatius-Trajanus-traditie; wij, die zagen dat de getuigen vóór Eusebius allen op de Brieven steunen, de Rome-traditie volgen, zien hier slechts een bewijs dat in die overlevering Trajanus niet voorkwam. Nu noemt Zalm -') het ondenkbaar dat een dergelijke ontmoeting, als ze historisch was, geen spoor in de Brieven zou hebben nagelaten. Voor wie met Zahn van hun echtheid overtuigd is, moet dit zeker verwonderlijk heeten; maar wie de Brieven als later maakwerk opvat heeft de verklaring bij de hand: een ontmoeting van Ignatius en Trajanus te Antiochië sluit de mogelijkheid van een opzending naar Rome uit; die ontmoeting moest in de voorstelling die de Brieven geven, vervallen3)! Als echter na Eusebius de beide overleveringen meer en meer met elkaar worden vermengd, geraakt de Trajanusfiguur in de Rome-traditie — maar het onderhoud van den Keizer met Ignatius moet dan worden verlegd naar Rome; zoo ontstaat het verhaal van het proces voor den Romeinschen Senaat, gelijk we dat in de Acta Romana vinden. Vergelijking van die Acta Romana met Hiëronymus' mededeelingen doet Zahn besluiten tot een gemeenschappelijke bron ') A. w. [zie bl. 14 N". 16J. ») A. w. [zie bl. 13 N°. 1] S. 245. 3) Niet op grond van de vrij algemeen gegeven exegese van Rom., volgens welke Ignatius van de Christenen in Rome intercessie bij den Keizer verwacht (vgl. beneden, § 0 bl. 76—78), maar omdat er geen reden was martelaars op te zenden als de Keizer zich in de provincie bevond. waaruit beiden zouden hebben geput; diezelfde bron zou Chrysostomus gebruikt hebben en ook aan Deutero-Ignatius zou ze (blijkens den Antiochenerbrief) bekend zijn geweest; zij zou een gesprek hebben bevat met den Tvquwos, „ohne Frage der damalige Kaiser". Dat die bron mogelijk historische waarde kon hebben, komt bij Zahn niet op: hij bindt zich de handen dooide vooropgestelde echtheid der Brieven. Wij echter, die de Trajanusfiguur als uit de Antiochië-traditie afkomstig kennen, vinden in Zahn's hypothese een zijdelingschen steun voor het bestaan van de door ons onderstelde „verzwegen bron van Eusebius", en zien geen reden 0111 aan de waarheid van het gesprek met Trajanus te twijfelen. Wanneer dan nu in de Rome-traditie voor den Keizer geen plaats is, wél in de Antiochië-traditie, en wij geen reden vondeu om aan de waarheid der Ignatius-Trajanus-traditie te twijfelen, is hiermee nóg eens de Rome-traditie veroordeeld. Het kwam mij nuttig voor, tot hiertoe geen melding te maken van bet getuigenis van Malalas: de verdedigers deiechtheid werpeu dit getuigenis gewoonlijk ver weg; wat erger is, zij plegen te doen alsof heel de Antiochië-traditie uitsluitend op Malalas' mededeeling berust! Aldus ook Lightfoot1): „This tlieory (de bewering dat Iguatius te Antiochië is gestorven) requires a full investigation, once for all", zegt hij; die „full investigation" loopt echter bijna uitsluitend over Malalas' bericht. De tegenpartij van baar kant begaat vaak dezelfde fout, en verdedigt Malalas' geloofwaardigheid met een vuur, alsof de geheele kwestie van hem en zijn Chronographia afhing. Door den hier gevolgden gang van betoog zijn we aan deze gevaren ontsnapt. Wij hebben gezien dat volstrekt niet „de geheele kerkelijke traditie" zoo eenstemmig Ignatius naar Rome laat trekken; wij hebben uit die kerkelijke traditie de Antiochiëtraditie afgeleid, en Malalas komt slechts om haar te bevestigen. Ook wanneer we gedwongen werden zijn bericht, gedeeltelijk ') A. w. |zie 1,1. 13 No. 12| II p. 437 sqq. of zelfs geheel, als onhistorisch te verwerpen, zouden we nóg de Antiochië-traditie blijven handhaven! Malalas') dan bevestigt de in de voorgaande bladzijden gereconstrueerde Antiochië-traditie, door Ignatius' dood in Antmchië te plaatsen, en door melding te maken van Trajanus aanwezigheid in die stad. Bovendien geeft hij een drietal nieuwe feiten. In de eerste plaats verklaart hij Trajanus' aanwezigheid te Antiochië _ In e najaar van zijn zeventiende jaar (de Hss. geven , maai■ Dr. Völtcr2) toont aan, dat Malalas Trajan. XVII moet hebben bedoeld), 113 n C., verlaat de Keizer Rome en trekt naar het Oosten; Donderdag 7 Januari 114, in de tweede avondure, rijdt hg Antiochië binnen; de volgende jaren brengen de oorlogen in Armenië en tegen de Parthen. In de tweede plaats geett hg meer nauwkeurig Ignatius' sterfjaar aan: tijdens Trajanus vei j te Antiochië, in den tijd van de groote aardbeving, die Zondag 13 December 115, 's morgens in de vroegte, de stadteisteide.twee jaren na 's Keizers komst in het Oosten. Eindelgk geeft hg de reden van Ignatius' marteldood: omdat hij den Keizer beschimpte Opmerkelijk is dat Malalas, die zich toch als goed ingelicht voordoet, geen bijzonderheden meedeelt aangaande de wijze waarop onze martelaar stierf; opmerkelijker is dal; hier«ver m heel de Antiochië-traditie wordt gezwegen, van Eusebius Kion af! De verzwegen bron" bevatte dergelijke bijzonderheden klaarblijkelijk niet. Nu is het mogelijk dat aan de latere Bneftraditie, ie eenstemmig een vermeldt, een historische herinnering I groni Wi -gelijk - meer niet! nMt# melden de Brieven Live het niet, en het heele bencht komt m, voor uit een anderen gedachtenkring afkomstig te zijn 3). De vraag is, in hoeverre Malalas ons vertrouwen verdient; in hoeverre wij uit zijn mededeelingen „Eusebius' verzwegen bron", daarna de geschiedenis mogen opbouwen. ') HNo2^ S. 86, 87. In ieder geval is Malalas' chronologie liier in de war. n) Vgl. beneden, § 18. Nu is er zeker reden genoeg oin atui Malalas' betrouwbaarheid te twijfelen, en zeker zijn niet alle pogingen om die te redden, even gelukkig te noemen. Zoo moeten we met Lightfoot het argument, dat Malalas als Antiochener een oude plaatselijke overlevering zou hebben gekend, onbepaald afwijzen, ondanks wat Dr. Völter') daarover in het midden brengt. Zoo moeten we Lightfoot toestemmen, dat het bericht aangaande Ignatius tusschen tal van onwaarschijnlijke verhalen in staat. Maar bi, de conclusie, dat we dan het best doen Malalas enzgnChronographia maar kalm te laten rusten, maken wij halt. Hier blijft Volkmar's2) verdediging tegen een gelijkluidend bezwaar bij Lipsius van kracht, nl. dat kerkelijke chronografen weliswaar volstrekt onbetrouwbaar zijn waar we een kerkelijk vooroordeel kunnen vermoeden, waar een kerkelijk belang op het spel kan staan maar dat we deze onbetrouwbaarheid niet maar zoo klakkeloos op al hun mededeelingen mogen betrekken. Hier nu is allerminst van een kerkelijk belang of vooroordeel sprake. Integendeel, Malalas' mededeelingen zijn strijdig met de kerkelijke traditie - pleit dit dan niet eer vóór dan tégen hun geloofwaardigheid? . Lightfoot spaart geen moeite Malalas' getuigenis te verzwakken. Hij noemt het ongerijmd dat men onder de verschrikkingen van een aardbeving aan een strafoefening zou kunnen denken — maar die ware toch licht verklaarbaar als een poging om den toorn der goden te bezweren of als een concessie van den Keizer aan het volk, dat een zondebok wil hebben. Hij verzekert verder dat Malalas niet Ignatius' dood vermeldt, maar dat zijn bericht slechts inhoudt dat Ignatius „getuigde"; dan laat hij dit argument varen, en beweert dat die dood met in verband wordt gebracht met de aardbeving, nóch met Trajanus aanwezigheid te Antiochië, maar met Ignatius' smaadwoorden tegen den Keizer; tusschen beide argumenten hebben wij klaarbhjkehj ') A. w. [zie bl. 14 No. 28| S. 86. "-) G. Volkmar, Handbuch zur Einleitung in die Apokryphen, Tflbingen 1800, I S. 124, 125. de keuze. Beide beweringen zijn, dunkt mij, al even onjuist: Zeker, /lagtvQtiu is dubbelzinnig, = „den marteldood sterven", en = „getuigen"; maar in chronografische opgaven heeft de tweede beteekenis al heel weinig zin — en in ieder geval is ze hier onwaarschijnlijk, daar Ignatius' „getuigen voor Trajanus onvermijdelijk zijn veroordeeling na zich sleepen moest. Evenzoo, iitl ctvtov kan weliswaar beteekenen „in zijn tegenwoordigheid" en „in zijn tijd" — mogelijk zelfs is de tweede beteekenis de meest gebruikelijke — maar hier moeten we ongetwijfeld de eerste kiezen; hoe anders het volgende róre te verklaren? dan zou inl «irov eerste tijdsbepaling zijn, tórt een tweede en Lightfoot, die dank zij zijn groote belezenheid over zooveel voorbeelden beschikt, kan deze hypothese toch niet met bewijsplaatsen sterken. Dat Malalas in een van beide gevallen zijn bron zou hebben misverstaan, is puur gissen — een mogelijkheid, die niet waarschijnlijk is gemaakt. Neen, zonder eenigen twijfel moet de vertaling van deze plaats luiden: „ . •.. en in zijn tegenwoordigheid onderging toen de heilige Ignatius den marteldood . .." Hoe Lightfoot kan ontkennen dat Malalas hier verband legt tusschen dien marteldood en de aardbeving is mij onbegrijpelijk: Trajanus vertoefde in Antiochië toen het onheil (de vroeger beschreven aardbeving) plaats greep, zoo verhaalt Malalas, en vervolgt dan onmiddellijk: 6i in i avrov tót £ ó ayiog ' Tyvauog x. t. i.; dit tote kan alleen slaan op Trajanus' verblijf in de stad, of op de aardbeving - wat in casu geen onderscheid maakt, daar deze beide feiten met elkaar in verband worden gebracht. Dat tó™ in de door Malalas gebruikte bron op iets anders betrekking zou hebben gehad, is weer bloot vermoeden, meer niet. Geheel ten onrechte doet Lightfoot het voorkomen, als was Malalas' mededeeling foctvéHTtjoi X«t' (vvrnö, OtI ilotdÓQei avtóv met de voorgaande in strijd: Ik zie niet in, waarom Ignatius den Keizer niet „in diens tegenwoordigheid" kon beschimpen, nóch waarom dit niet „tijdens" of „na de aardbeving" kon geschieden; integendeel, evenals het volk misschien de christenen aansprakelijk stelde voor de ramp, gelijk Volkmar onderstelt, evenzoo kon Ignatius de schuld werpen op de aanwezigheid van den goddeloozeu Keizer en hem zij» vloek in het aangezicht slingeren. Lightfoot richt verder zijn aanval tegen de door Malalas opgegeven dateeringen: hij beweert dat de eerste datum, ie van Trajanus' komst in het Oosten, onjuist is; dat de twee le, die van de aardbeving, daarmee in strijd komt en dus onjuist moet wezen - maar dit pleit allerminst tegen zijn betrouwbaarheid, bij de onderstelde onjuistheid van den eerste. Ernstiger bezwaar schijnt, dat 7 Januari 114 geen Donderdag, 13 December 115 geen Zondag was! Hierop komen we later terug. „Le savant éditeur met quelque passion a repousser ce témoignage" erkent Réville; een laatste voorbeeld van Lightfoots wijze van argumenteeren in dezen lichte dit toe: Johannes Madabbar 1), die in hoofdzaak dezefde bron schijnt te gebrul en als Malalas, geelt de kerkelijke lezing van Ignatius' dood; dit zou nu Malalas' onbetrouwbaarheid bewijzen! Ik zou lievei de bewering willen omdraaien. Madabbar heeft reden van zijn bron af te wijken ter wille van de kerkelijke overlevering, nj Malalas zoeken we vergeefs naar een motief, en hoe kunnen we hier aan een vergissing denken, bij de ook door Lig i oo onderstelde algemeene bekendheid van de Rome-traditie . pmeikelijk is overigens, dat Malalas' onbetrouwbare bron plotseling betrouwbaar wordt, wanneer Madabbar haar volgt! Keeren wij na deze uitweiding tot den gang van het e oog terug Wij zagen hoe Malalas drie nieuwe feiten aanbrengt: den Armenisch-Parthischen oorlog; de juiste dateering; de aardbeving in verband met Ignatius' dood. Verscheidenes) kerkelijke chronografen brengen Ignatius dood met Trajanus' Armenisch-Parthischen veldtocht in verband. Zoo doet de meergemelde Syrische Kroniek»): „Quo anno Trajanus Armeniam subiecit, eodem IgnatiusAntiochiaemartyriumsub.it. Aldus ook de Acta Antiochena, waar de schrijver Trajanus ui ') Zie boven, § 3 bl. '22. :) Niet: de geheele kerkelijke traditie, gelijk \ olkmar beweer . s) Zie boven, § 3 bl. 22. tooneele voert, diccyovta fiiv x«r iniiv oc toi> xciiqov xara rijf 'AvTioytiuv^ ozuvötxfcoi'Tct ós sul Aq^ieviuv xtu rictQ&ovg '). Wij hebben al vroeger gezien, dat geen van deze beide geschriften de Antiochiëtraditie zuiver bewaren, maar haar vermengen met andere trekken. Daar evenwel de Trajanusfiguur oorspronkelijk in deze traditie thuis hoort, is er alle reden aan te nemen, dat ook de bedoelde oorlog daar een plaats vond; en niet ongegrond is het vermoeden dat hij werd vermeld in „de verzwegen bron van Eusebius" waar dus als derde feit a) vermeld stond, dat Trajanus in den Armenisch-Parthischen krijg was gewikkeld, en zich daarom te Antiochië ophield. De vraag ligt voor de hand waarom Eusebius deze bijzonderheid dan wel verzweeg. Voor de Kerkgeschiedenis, waar — hoezeer ook met een vraagteeken de Rome-traditie wordt gevolgd, is het antwoord al gegeven3); maar wat kan voor de Kroniek de reden zijn? Wij spraken als ons vermoeden uit dat Eusebius geen bepaalden datum had voor Ignatius' martyrium, en het daarom op de helft van Trajanus' regeering stelde; het komt mij waarschijnlijk voor, dat hij met den Armenisch-Parthischen oorlog evenmin weg wist, dien niet belangrijk genoeg achtte om te worden opgenomen, en hem dus geheel wegliet ; in de Armenische vertaling zoeken we hem tevergeefs, alleen Hiöronynius geeft hem ondei Trajan. XVI — maar Harnack 4) waarschuwt ons voor te groot vertrouwen op Hiëronymus, die immers zelf erkent; A Troia autem usque ad XX Constantini aunum nunc addita uunc mixta suut plurima quae de Tranquillo et ceteris inlustribus in historicis curiosissime excerpsi5); en dat Hiëronymus in zake Ignatius minder consciëntieus is dan Eusebius, hebben we reeds gezien ). Een tweede vraag is die naar de historische waarde van dit bericht. Hiëronymus brengt den oorlog tot Trajan. X\ I; ') Volgens Hilgenfeld's uitgave [zie bl. 15 Nn. 40] p. 35. *) Vgl. boven, bl. 29. Zie boven, bl. 34. 4) A. w. [zie bl. 14 N°. 29] S. 557. 5) In zijn praef. voor de Latijnsche vertaling van de Kroniek, ed. Schoene p. 3. 6) Zie boven, bl. 30. Malalas' opgave wijkt niet al te ver daarvan af, wanneer hij 's Keizers vertrek uit Rome in Trajan. XVII, den eersten strijd in Trajau. XVIII plaatst. Terwijl het bericht op zichzelf niet onwaarschijnlijk is, in het verband van de tot dusverre gereconstrueerde Antiochië traditie, hangt de vraag naar de geloofwaardigheid er van nauw samen met de kwestie der chronologie van Trajanus' regeering. Een groote moeilijkheid is uit den weg geruimd, sinds als vaststaande mag worden beschouwd, dat de rekening van Trajanus' regeeringsjaren die van zijn Tribuuicia Potestas geldt '); evenwel moeten we ons niet ontveinzen dat hier nog vele moeilijkheden liggen, naar wier oplossing met verschillende hypothesen wordt gezocht. Uitvoerig handelt Lightfoot 2) over deze dingen. Voorop stelt hij: „It may now be regarded as au established fact, that Trajan as emperor only made one expedition to the East and that this took place in the last years of his reign' 3). Die „last years bepaalt hij nader aldus: in het najaar van 113 verlaat Trajanus Rome; in de jaren 114 tot de helft van 117 vallen dus alle gebeurtenissen uit den Armenisch-Parthischen oorlog in den loop van 117 sterft de Keizer. Nu wordt deze periode in twee helften gedeeld door Trajanus' overwintering in Antiochië; een datum hiervoor levert Cassius Dio, door te vermelden dat tijdens dit winterverblijf een aardbeving plaats vond, waarbij de consul van het jaar, Pedo, omkwam4); het jaar van diens consulaat is 115, zoodat de winter 114—115 of 115—110 kan zijn bedoeld, al naar gelang wij de aardbeving in het begin of in het eind van 115 plaatsen. Lightfoot verklaart zich voor de eerste opvatting, daarmede Malalas' getuigenis, dat de aardbeving op 13 December 115 stelt, verwerpend. Hij doet dit op de volgende gronden: le Wie Trajanus' overwintering in 115 110 ') Aldus Lightfoot, steunende op het resultaat vun de onderzoekingen van Borghesi, Mommsen, Clinton. 2) A. w. [zie hl. 13 N°. 12] II p. 391- 418. s) Ibid. p. 407. 4) Cassii Dionis Cocceiani Historiae Romanae (ed. Boissevain) LXVII1: 25'. in ,.M 114-117 in twee zeer ongelijke stellen, splitsen den veldtoA meegedeelde gebeur- heHteu, waarover o.n,.og^,k ale doo. tenissi'i, op *171 d"o geheel door de,, strijd i„ vergelijking met de eer;. 'ipn ingenomen, zou de tweede Armenië en Mesopot,,n,.e- - «1 • bescWk. "iet feiten overladen *,», daar feehUee^, g J ^ ^ ^ baar ware voor den eigen g en . yerovering van Nisibis „Parthicus" waarmee Trajanus^ n^ ^ ^ ^ ingcriptie uit en Bathnae weidlegio, , ^ moet dus de verovering Baetica van het jaar , ^ ^ de overwintering van genoemde steden ■valle , u4_115 wordt Trajanus in Antiochië volgt. 3 In de J __ de vol„en(je maar vijfmalen als Imperator ^ ^ dat tweemaal; dan moet Armenië enMesopotamië daartoe -et nog Tut;:z: i ^ <«-ae- ™ter 114-115 zijn geweest. ♦1,i«mde wiize de zwakheid Dr. Volte,■ ') heeft, op m0 evertn'geridewi^ van Lightfoot's betoog tocM Jr A(liBhe„e en langdurige voorbei eiding, ^ |iel |„iti dat pas in de Ktesiphon werd «"eieeht, ai.. 1 een voo|.Uorat, dat inscripties uit 116 de titel „ terwiil de door Lightfoot „ö »P — ™le nit 1» nog ontbreekt, «•» aan- aangehaalde de eémge ,,, onderstelling dat in Spanje, nemelijk wordt verklaar,S d,>or de grond van de opgaven van Malalas, de Syrische kroniek, de Acta Antiochena -) moet dus Ignatius' martyrium worden gesteld tijdens een verblijf van Trajanus te Antiochië, in den winter 114-115, of meer waarschijnlijk 115—116. Wanneer we nu te kiezen hebben tusschen deze dateering en die van Eusebius — vóór Trajan. XII — dan kan de beslissing niet twijfelachtig zijn. Wij vonden reden tot twijfel aan de betrouwbaarheid van Eusebius' opgave, terwijl in 't andere geval de directe (Malalas) en de indirecte (Syr. kron. en Act. Ant.) aanwijzing om het martyrium in het laatst van Trajanus' regeering te zoeken, op zichzelf geen aanleiding tot wantrouwen geven, integendeel samen een goed geheel vormen. Zelfs kunnen we nóg een spoor3) aanwijzen van de Antiochië-traditie, die verband legt tusschen Ignatius' dood en Trajanus' Armenisch-Parthischen veldtocht: de Acta Romana nl. geven als jaar van Ignatius' marteldood o. a. Olymp. 223 II = 113 n. C, dat is juist het begin van den bedoelden oorlog. Lightfoot4) verklaart deze opgave als ontleend „from some chronographer who believed the story of the interview at Antioch, and consequently gave this year as being the date of Trajan's sojourn there". Die chronograaf nu, verdient volgens Lightfoot daarom geen vertrouwen. Dit is een twijfelachtige bewering, maar zeker is, dat we hier weer een spoor van de Antiochië-traditie hebben, onbegrepen naast de opgaven uit de Rome-traditie geplaatst. Wij hebben hier werkelijk een tijdsbepaling uit een andere bron ') Een gewichtig argument tegen Malalas' betrouwbaarheid is voor Lightfoot het feit, dat 7 Januari 114 geen Donderdag, 13 December 115 geen Zondag was! M. i. terecht trekt Dr. Viilter (a. w. S. 87-89) in twijfel, of de maanden Audenaeus en Apellaeus werkelijk volkomen met Januari en December gelijk liepen, en zoolang we hieromtrent niet beter ingelicht zijn, mag dit punt buiten bet debat worden gelaten. a) Vgl. boven, bl. 39. 3) Vgl. boven, ibid. 4) A. w. [zie bl. 13 N". 12] II p. 497. dan die welke de schrijver in hoofdzaak volgt, uit een bron die Ignatius' dood in het einde van Trajanus' regeering stelde, waarschijnlijk dus tijdens diens verblijf in het Oosten. _ ) Mogen we Malalas ook geloof schenken, wanneer hij Ignatius' marteldood met de aardbeving in verband brengt? A priori zijn we geneigd, die vraag ontkennend te beantwoorden. Zeker kwam wel die aardbeving niet voor in de „verzwegen bion van Eusebius" — hoe zou ze anders geen spoor hebben nagelaten? Zeer begrijpelijk zou het zijn, wanneer Malalas zelf de vader dezer overlevering was! Daar hij wist dat Ignatius den marteldood te Antiochië was gestorven, tijdens Trajanus aanwezigheid aldaar in den Armenisch-Parthischen ooi log; daar hij wist dat in dienzelfden tijd Antiochië door een aardbeving geteisterd werd, lag het voor de hand dat hij beide feiten verbond; en dit te eer, omdat in zijn dagen de Ignatiusdag op 20 December werd gevierd, terwijl 18 December hem was overgeleverd als de datum van de aardbeving ). In het bovenstaande is stilzwijgend aangenomen, dat de Heiligenkalender geen betrouwbare herinnering aau Ignatius' sterfdag bewaart. Ook bij de beschouwing hierover gaan we aan de hand van Lightfoot2). Wat betreft de vier overgeleverde data, waarop in verschillende tijden in verschillende streken Ignatius' nagedachtenis werd vereerd — 1 Februari, 1 Juli, 17 October, 20 December staat de kwestie welke de oorspronkelijke is en dus het meest waarschijnlijk den sterfdag in herinnering houdt,slechtstussehen de beide laatste. Volkmar, voor wien deze kwestie nog niet bestond daar hij alleen den Ignatiusdag op 20 December kende, ontleent aan dien datum een argument voor de volstrekte betrouwbaarheid van Malalas mededeeling: 13 December aardbeving — 20 December sterfdag (later Heiligendag) van ') Deze onderstelling komt mij voor, steviger gegrond te zijn, dan die van Lightfoot, die, met voorbijgaan van alle vroegere sporen der Antioehie-traditie, die geheel uit een dergelijke eombinatie eerst hij Malalas afleidt. ») A. w. [zie hl. 13 N°. 1"2| 11 p. 418 434. Ignatius .... de overeenstemming is verlokkend! Maar Lightfoot komt deze illuzie verstoren door de bewering dat 17 October de oorspronkelijke Heiligendag (en dus waarschijnlijk de steiidag) is geweest. Hij grondt die bewering op een onderzoek, door Wright ingesteld in de Syrische Kalenders uit het Britsch Museum; verder op een aanduiding bij Chrysostomus, die in zijn meergemeld 'Eyxwutov den Ignatiusdag als spoedig \ olgend op den Pelagiusdag (B October) vermeldt; eindelijk \indt hij de nawerking van dien datum in de Bollandistische Acta Sanctorum; en terwijl het oudste document dat 20 December geeft uit het einde van de vijfde eeuw dagteekent, gaat het oudste van den genoemde Syrische documenten tot het laatst van de vierde eeuw terug. Met Lightfoot stemt Zahn ) ovei een. Op pag. XIII van de Praef. tot de door hem bewerkte „Ignatii et Polycarpi Epistulae" zegt hij: „ demonstra tuin est Saeculo IV exeunte, non die 20 Dec. sed die 17 Oct. Antiochenos Ignatii sui natalitia celebrasse". In de noten op p. 343, 358 en 380, motiveert hij dit „demonstratum est" met ongeveer gelijkluidende argumenten als de van Lightfoot vermelde. Als laatste aanbeveling (hooger kan ik het niet aanslaan) geven beiden ten slotte: De overeenstemming van 24 Augustus, den datum van den uit Smyrna geschreven brief aan de Romeinen, met 17 October, den vermoedelijken datum van Ignatius dood te Rome. Deze data zouden beter bij elkaar komen dan 24 Augustus en 20 December; vier maanden is wat lang voor een reis van Smyrna naar Rome, terwijl „ .. . a ven similitudine non abhorret, Ignatium, qui die 24 Aug. Smyrnae versabatur, quinquaginta quatuor diebus post Romae expirasse" (Zahn, ibid.). Zonder de beteekenis dezer overeenstemming te loochenen, acht ik ze hier onjuist verklaard. Is 17 October werkelijk de sterfdag, dan is m! i. de datum uit Rom. in overeenstemming daarmede aangebracht , en aldus een bewijs voor de oorspronkelijkheid van 17 October als Ignatiusdag; maar is, wat mij waarschijnlijk voorkomt, die Ignatiusdag pas m later tijd vast- ') A. w. |zie bl. 13 N". 4). gesteld, dan is wel 17 October gekozen in overeenstemming niet 24 Augustus, maar dan mist die datum ook alle beteekenis voor den werkelijken sterfdag. Minder vast overtuigd dan Zahn is E. Egli !). Hoewel hij toegeeft dat 17 October door de oudste documenten «vordt gewaarborgd, stemt een KoptischSynaxarium hem ten gunste van 20 December; althans hij twijfelt, en acht de kwestie niet uitgemaakt. Hoe dit moge zijn — vast staat wel, dat het oudste document, hetwelk ons de viering van een Ignatiusdag bericht, uit het laatst der vierde eeuw dagteekent, d. i meer dan tweehonderd vijftig jaren na Ignatius' dood. Mogen we dan wel eenige waarde hechten aan zoo'n datum als historisch betrouwbare herinnering aan den sterfdag van den martelaar8)? Wij willen er ons voor hoeden, te veel te willen bewijzen; uit de viering van den Ignatiusdag willen we geen beslissing aangaande zijn sterfdag afleiden. Ons resultaat zij dit: Tusschen het najaar van 114 en het voorjaar van 116, waarschijnlijk gedurende den winter 115—116, tijdens een verblijf van Trajanus te Antiochië in zijn oorlog tegen de Armeniërs en de Part hen, stierf Ignatius in die stad den marteldood; hij werd daartoe veroordeeld door den Keizer, die zelf de terechtstelling bijwoonde 3). Lightfoot doet een poging, het ontstaan der Antiochië-traditie uit de Rome traditie te verklaren, door een reeks van vergissingen aan te nemen1); op ons rust een zelfde taak in tegengestelden zin. De oorsprong van de Rome-traditie zijn de zeven Brie- ') A. w. [zie bl. 14 N°. 211. '-) Lightfoot zelf geeft de gegrondheid van dezen twijfel toe, a. w. [zie bl. 13 N\ 12] II p. 434. 3) Het is misschien niet ongewenscht, er aan te herinneren dat de door mij onderstelde „verzwegen bron van Eusebius" geen tijdsbepaling bevatte. De inhoud van die bron was: Ignatius, bisschop van Antiochië, sterft aldaar in tegenwoordigheid van Trajanus, tijdens diens Arinenisch-Parthischen veldtocht. 4) Vgl. boven, hl. 32 en 38. ven '). Origenes en Eusebius Kerkgeschiedenis bewaren de Brieftraditie nog vrij zuiver; maar na Eusebius ontstaat, deels door vermenging van de verschillende overleveringen, deels door de fantasie van vindingrijke martyriumschrijvers, dat wanhopig mengelmoes van tegenstrijdigheden en onwaarschijnlijkheden waarmee we in de voorgaande bladzijden kennis maakten, en waaruit we de oude historische traditie trachtten te herstellen. § 5. De Ignatius der Brieven. jflyi'aTiog o xrci ' noemt zich de schrijvei onzei Blieven. Veel is over dien dubbelen naam van allerlei kanten geschreven : Daillé reeds ziet in dien tweeden naam legendarische verheerlijking, en zoo een argument tegen de echtheid der Brieven; Pearson bestrijdt dit; Bunsen en Renan achten hem geïnterpoleerd, Zahn verdedigt de echtheid; Lightfoot ad loc., en uitvoerig a. w. a) I p. 25 sqq. — is evenzeer van oordeel dat Ignatius werkelijk dezen dubbelen naam droeg, en hij staaft dit oordeel door tal van voorbeelden. Een algemeen bezwaar tegen Lightfoot's geheele argumentatie dunkt mij, dat in geen zijner voorbeelden de tweede naam zoo kennelijk bijnaam is als hier; en dat dit hier werkelijk het geval is, bewijst het gebruik van het woord in Et' 9, waar de ware Christenen QsoyÓQui y.al vaofpógoi, %Qi6TorpÓQot, «yiocpoooi genoemd worden ), gehjksooi" tige samenstellingen zijn faoópófioi Phd 2, en vexQocpoQoi Sm 5. Speciaal op laatstgenoemde plaats vestigt Hilgenfeld ') onze ') De reden waarom Je Briefschrijver geen historie gaf, leeren de volgende Hoofdstukken. 2) Zie bl. 13 No. 12. :l) In dit verband moeten we misschien de plaats Mpatu; nt»tatuu Mgn 1, noemen; immers, als Pearson en Hilgenfeld gelijk hebben en hier op den naam »,o üvona Phd 10', enz. 4) A. w. [zie bl. 15 No. 40) p. 2«4 en ad loc., p. 30*. aandacht, waarbij hij wijst op de woordspeling met ynoipófos, i'fx9o(pÓQOQ en een verzwegen 9toq>ÓQos. Dat hier werkelijk op « en naam wordt gezinspeeld, geeft ook Pearson toe; maai dan heeft ook ongetwijfeld de schrijver den naam als een eeretitel bedoeld, daar hij immers zegt: rt y<*Q ^ Tl«> £' £^f Inaiviï, x. r. L, Sm 5°. Ondanks het feit dat de schrijvers der vijf eerste eeuwen den naam 9tocpÓQo? niet vermelden, gelooi ik dat Zahn ) en Lightfoot ') juist zien, wanneer ze hem een oorspronkelijk bestan deel der Brieven noemen. Het eenstemmig getuigenis van alle Hss. en vertalingen (Lightfoot) en, voeg ik erb\j, de boven genoemde parallellen in het spraakgebruik der Brieven moeten zwaarder wegen dan het „Silentium" der Patres. Hoe dan dit stilzwijgen te verklaren? Ik waag de gissing dat zij 9toVo9os niet als bijnaam begrepen, en zoo als overbodig weglieten, vrij toevallig dus; dat men in de zesde eeuw weer een bepaalde beteekenis er aan ging hechten (even toevallig, natuurlij' me uit historisch-critische overwegingen); dat eindelijk die naam, als hij eenmaal aanleiding heeft gegeven dat de legen e van het kind, door Christus op den arm genomen, met Ignatius deócpogo? verbonden werd, voorgoed zijn plaats behoudt. Lightfoot3) wint ons voor de beteekenis „Hij die o in zich draagt"; meer dan bijnaam, eerenaam blijktOeoyóposteizijn. Dit stemt ons niet gunstig voor den aanhef „ Iyvanoe ° *«' 9eocpó9os". Het moet zeker al zeer verwonderlijk heeten, da iemand zoo zichzelf zou introduceeren. De eenvoudige oplossing ligt voor de hand, zoo we hier onderscheiden tusschen den Held" en den schrijver van deze Brieven: de auteur voert zijn Held sprekend in, maar hij voelt niet het bezwaar den eeretitel dien hij hem toekent, in 'smans eigen mond te leggen. Zien we, of deze onderscheiding tusschen schrijver en held op meer plaatsen zich aan ons opdringt. ') A. w, [zie lil. 13 No. 1 S. 71. f) A. w. [zie bl. 13 No. 12] 1 p. 25. 3) A. w. ad loc. Dit is het geval in de vele plaatsen waar de schrijver zich met vermaningen en raadgevingen tot de gemeenten wendt, en daarbij plotseling van den 20n in den len pers. plur. overgaande, zichzelf mede onder de aangesproken gemeenteleden rekent; b. v. Ef 10 (waar £Öp£»ö|Uïi', reg. 8, merkwaardig is na het herhaald voorafgaand tittg), Ef 11, Mgn 10, Phd 5, Sm 9 enz. Wie nu mocht tegenwerpen dat Ignatius zelf evengoed deze wending kon bezigen als een op zijn naam schrijvend auteur, dien wijs ik op de slotwoorden van Ef 5, waar Ignatius de Efesiërs tot gehoorzaamheid aan den bisschop vermaant met de woorden: (iTcovöiiom/ttv x. r. A.; bij de scherpe scheiding die onze Brieven maken tusschen bisschop en gemeente, komt het mij ondenkbaar voor, dat een bisschop-auteur zich zoo zou uitdrukken. Deze plaats vereischt m. i. het maken van een onderscheiding tusschen den schrijver, die zich gemeentelid weet — en zijn held, bisschop Ignatius. Tot hetzelfde besluit dringt ons de overweging, dat de schrijver niet verkeerde in den toestand waarin hij zijn held plaatst. Wie voor Ef 9 de exegese van Baur, Bunsen, Zahn en Bruston — in dezen eensgezind — meenen te mogen aanvaarden, en Tiagoótvuv ixiidsv plaatselijk verklaren, hebben in dit woord een sterk argument voor de boven noodzakelijk geachte onderscheiding. Hetzij we ixcïdir verstaan als „van Smyrna" (Bunsen) of „van Efese" (Baur, Zahn, Bruston), het is niet het woord dat iemand gebruikt, die zich werkelijk te Smyrna bevindt en werkelijk aan de Efesiërs schrijft; verklaarbaar daarentegen zou het zijn in een auteur die, elders wonende, zich slechts gebrekkig indenkt in de verhoudingen die hij voor zijn held onderstelt '). ') Lightfoot (ad loc.) verklaart <«?.»« = from yonder, niet nader aan te duiden — een ongewoon gebruik van het woord; Dr. Duker (a. w. (zie bl. 10], ad loc.) leest voor <«fï»ev met de lange recensie en A c!«' óf,&*, een lezing, door Lightfoot m.i. terecht gekenschetst als „suhstitutions [that] are mere expedients to get rid of an obscure expression." Mij komt Hilgenfeld's interpretatie juist voor: Hij verwerpt de plaatselijke verklaring, en verstaat xa(todnjaavta; ixeïfhv als „hen die afwijken van den (zooeven cap. 8 beschreven, daarom <*«.»•») rechten weg." Lightfoot maakt Dat onze schrijver niet verkeert in den toestand van zijn held, blijkt .enter »it het feit dat we er met ,n helder beeld te vormen van Ignatius gevangens delijk heet hij een gevangene (in eigenlijken zin), ei is er sprake van zijn boeien, b. v. Ef 1, 21, Mgn 1, Ti 10, Rom 5, Sm 4, Pol 2, enz. Daarnaast komt eemge malen o. a. Tr 1 Phd 5, de uitdrukking Ssó^évcg ^ X^a™ voor; vergelijking met plaatsen als sid^irov v*eq rov y.joof) strijdigheid in de berichten omtrent Ignatius gevangenschap. Eenerzijds wordt die zeer hard genoemd, voortdurend draagt hii boeien en staat hij onder bewaking (Hom o, lol 2) anderzijds is hij in de gelegenheid gezantschappen te ontvangen en herhaaldelijk te ontmoeten (Ef, 1, 2, 5, Mgn 2, Ti 1), redevoeringen te houden (Phd 6), zelfs met ketters te polemiseeren (Phd 8), met alle leden der Smyrnasche gemeente persoonlijk kennis te maken (Pol 8), het hem aangeboden eergeleide te aanvaarden (Phd 11), een aantal brieven te schrijven of te dicteeren. Alle pogingen om deze tegenstriidigheu weg' te nemen moeten gewrongen heeten tegenover de eenvoudige oplossing, dat de schrijver zich niet voldoende indacht in den toestand waarin hij zijn held plaatste. Even onzeker als die van Stdepivog is de bedoeling van Tweemaal staat het woord in tegenstelling met anóazokog (Tr 3 en Rom 4), ééns met (Ef 12 van de Efesiërs gezegd). „His civil status is an emblem o his spiritual status" zegt Lightfoot (ad loc.), en zeker is di in zoovene waar, dat we in deze passages niet aan een werkelijk veroor. deelde moeten denken. Maar mogen we dit wel b. v Tr 13 als Ignatius in het onzekere verkeert aangaande het lot dat hem te Rome wacht, of - eenigszins anders - Rom 1, ot Rom 5 en Sm 4? Terwijl toch een plaats als Exoifióv ianv, Rom 2, er wel op wijst dat Ignatius weet wel lot hem wacht: een en ander verklaarbaar in een verdichtend auteur — niet in den briefschrijvenden Ignatius. Bij dezen mochten we ook wel één vaststaande beschouwing onderstellen aangaande zijn banden. Om Christus wdle » h, gevangengenomen (Tr 12); wat is begrijpelijker, dan dat hij zijn boeien (.«***-6 noemt (Ef 11) en zijn gevan¬ genschap een trap naar het ^^n/s-schap (in dien gees . v. , Phd 5, enz. enz.). Maar hoe kunnen we hiermee rijmen dat hij deze geheele beschouwing, die het middelpunt ,s van zijn voelen en denken, plotseling laat varen, zooals Et 12 en Rom 4? Bespiegelingen over de vraag of in één persoon een nederigheid en een hoogheid, als uit onze Brieven spreken, vereenigd kunnen zijn, acht ik vrij willekeurig en dus onvruchtbaar; de partijen staan tegenover elkaar met een „ik gelooi van wel" en een „ik geloof van niet", zonder te naderen. Of nu Ignatius werkelijk een man uit één stuk is geweest, gelijk en gelijkvormig aan de traditioneele voorstelling van den Christel ijken martelaar, is niet uit te maken! Mij dunkt dat men met dergelijke zoo geliefde bewijsvoeringen, op Ignatius' (te construeeren) persoonlijkheid gegrond, uiterst voorzichtig moet wezen ')• Maar dat iemand het hoogste, dat hij in zich weet, hier het martelaarschap »), als grond tot zelfvernedering aanvoert, moet m. i. als onmogelijk worden verworpen. Hier hebben we weer den verhaler, die zijn held deze ongelukkige woorden in den mond legt. Met het oog op het zooeven gezegde, meen ik alle beschouwingen over het tegenstrijdige van Ignatius' zelfvernedering met het gezag waarmee hij optreedt, achterwege te moeten laten. Eenigszins anders moet onze houding zijn ten opzichte van de vraag: Hoe hoopt Ignatius m<*#»',tijs aAt/tfijs te worden door martelaarschap, of door gnosis, of door goddelijk tAtos? Ook hier geven de Brieven verschillende antwoorden. De verklaring ligt voor de hand. Het antwoord wordt bepaald door de omgeving waarin het voorkomt, door het onderwerp waarmee de schrijver op het oogenblik bezig is. Zoo wordt b. v. de Marteldood als weg ter zaligheid" aangegeven in Rom. (waar over het martelaarschap wordt gehandeld), en Ef 1 (waar Ignatius als martelaar op reis naar Rome optreedt). Ook hier klaarblijkelijk de tendenz- schrijver, die zijn held verschillende waarheden laat verkondigen, zonder te bedenken dat enkele in zijn mond ongerijmd zouden klinken. . Tot een onderscheiding tusschen schrijver en held dringt ons ten slotte de onduidelijke voorstelling van Ignatius' positie in de kerk. Moeten we in hem een bisschop zien, of mogelijk een diaken of een leek? ') Zie b. v. Bruston, a. w. |zie bl. 15 N°. 36] p. 65, 70!! 78. ») Vgl. Rom 4: i/i'{uoti U&v t« «§tó»e« «póowjri*. oonwpzis- Eenigszins ander» de volgende taeven: 'S"»»™» 1 heid te Philadelphia en Sinyrna wordt in de brie plaatsen ~ ÏÏr'brLTn geelt den indmk dat onze schrijver het ztch laatste br ë 7 «• Sm 1, en vooral 13, zoo voorstelde (vgl. , . voorafgaande brieven ïsn •**- r\r, l^rkir Jt Polyearpus. Philadelphia kunnen we geen be » ^ t -—-t r-tr fxonuyaöa fi£T«§W O r7oVin'e voorslag voor in nw midden» stemt ons gunst,g voor Zalm s vooraf, die mlt de meeste Hss. der lange reeenste .» leest^ in verbinding met het volgend iUW _ „onder e geen ■ » i„» Al moaen we Lightfoot (ad loc.) toegeven, dat het v schil in tijd tusschen ZJLt hi:r C X— van g, waaraan ook hij atulers groote waarde toekent, komt * voor met op te wegen tegen het door mij genoemde: het absoluut gebruik van fieux£v. Terwijl we hier buiten beschouwing laten of Ignatius' geschiedenis de voorstelling onzer brieven rechtvaardigt, zijn we gerechtigd te verwachten dat de schrijver blijk zal geven van zijn bekendheid met de geadresseerde gemeenten. Al mogen we niet eischen dat hij een juisten blik op die klingen had (gesteld, het kon door ons beoordeeld worden) — wij kunnen billijkerwijze verwachten dat hij zich een voorstelling, welke dan ook, aangaande die gemeenten had gevormd. Nu blijkt evenwel die voorstelling al heel zonderling te zijn. De gemeente te Efese is ivKoyijaénj en ixksieyaivij (isc.), haar leden zijn ui/ti/ral 9eov (1), ja, tfeov (8); zij zijn Havkov avfifivazai (12), die alles iv hioov Xpiorw doen (8), die cd>i&iiui> leven, zonder dat eenige aïyeoig onder hen wordt aangetroffen ((i). Dit neemt niet weg, dat onze schrijver zich gedrongen voelt hen te vermanen (3) tot gehoorzaamheid aan den bisschop (1, 2, 4,) en het presbyterie (20), tot eenheid (2), tot trouw bezoek van de samenkomsten (5, 13, 20), tot standvastigheid tegenover dwaalleeraars (7, 8, 16, 17). Deze zóó uiteenloopende voorstellingen, een „modelgemeente".... die toch weer niet zóó onberispelijk is, en niet zóó ver boven alle gevaren verheven, kan ik niet tot ééne verbinden; en geen der echtheidsverdedigers neemt deze moeilijkheid weg! Een dergelijke tweeslachtigheid als in Ef., vinden we in den brief naar Tralies, die „onberispelijke, lijdzame gemeente", die haar voortreffelijke eigenschappen niet xata xQVai,'i x«r« yvoiv bezit, en wier leden i/tai &suv mogen heeten (1). Desniettemin zijn diezelfden in eap. 5 die de cmivpai'ia niet kunnen hooren. Ook schijnen er a&eoi onder hen gevonden te worden (3), en een vermaning tot zachtmoedigheid (8) en terughouding tegenover dwaalleeraars (9) schijnt niet overbodig. Ondanks het feit dat de gemeente is tip»/vtvovüa iv xaï nvevfian (isc.), waarschuwt de schrijver tegen verdeeldheid (6 en 8); nauwe aansluiting bij, en gehoorzaamheid aan bisschop, presbyterie en diakenen (2, 3, 7, 13) waarborgt vrede, ook voor het gemoed, dat dan voor booze gewassen gevrijwaard is (11) en uitsluitend Christelijk voedsel (6 en 7) zal genieten. Een opwekking tot eensgezindheid (12) oordeelt de schrijver niet misplaast. Hij vindt het wenschelijk zijn vermaningen wat te verzachten (3), en schijnt dus nog al wat op de otfró&eog gemeente (isc.) te hebben aan te merken. Ook in Phd. treedt die tweeslachtigheid op den voorgrond: de gemeente wordt toegesproken als yóguonÉvti iv bfiovoia f>foü, vervuld van genade — maar onmiddellijk volgt een restrictie (isc.); iets verder wordt de mogelijkheid van bekeerlingen in de genadevolle gemeente ondersteld (3, 8) mits zij hun herder volgen (2) en zich hoeden voor slechte gewassen (3), een aanplant van den üqx«>v 100 tovtuv (6); de schrijver dringt aan op eensgezindheid (4, 6) en waarschuwt tegen scheuring (2) welke hij waarneemt (7, 8), alles in een gemeente wier eensgezindheid hij prijst (2); hij dankt de Philadelphiërs voor hun waardige houding jegens zijn volgers — echter schijnen dezen toch weer niet met den noodigen eerbied ontvangen te zijn (11). Eveneens, hoewel minder duidelijk, zien we het zelfde verschijnsel in Mgn. en Rom. — Mgn 3, 6, 7, 13, dringt de auteur aan op gehoorzaamheid aan den bisschop; cap. 8, 10, 11, 13, bevatten waarschuwingen tegen dwaalleeraars, terwijl toch in cap. 1 de goede orde der gemeente wordt geprezen; ze is gezegend in genade (isc.), en haar leden ysuovai (14), zij hebben Jezus Christus in zich. — Rom 7 vermaant onze schrijver de gemeente, toch niet uit afgunst zijn marteldood te voorkomen: linaxavia iv ifitv ^r) KuxoinfUa. Die vermaning staat zonderling naast den uitbundigen lof dien de schrijver in den geheelen brief den Romeinen toezwaait , vgl. vooral cap. 3: ovdéiron ifiaonavut ovdevl 1). We kunnen in dezen brief niet vele bewijsplaatsen verwachten — hoofdonderwerp is Ignatius en zijn aanstaande marteldood, niet de gemeente en de toestand waarin zij verkeert. Maar er is genoeg. Voldoende argumenten zijn hier samengebracht, om ook op den aangegeven grond — de schrijver heeft ') Aldus met Liglitfoot, Funk en Hilge nfeld: Zalm leest oi'idhu. niet ééne bepaalde voorstelling van de door hem toegesproken gemeenten — de echtheid van den briefvorm te verwerpen. Want mocht men tegenwerpen dat de vaagheid dier voorstelling niet minder wordt wanneer we het werk toeschrijven aan een verdichtend auteur, dan antwoorden wij dat in een zoodanige die vaagheid begrijpelijk is; want hij heett een dubbel doel: «enerzijds het teekenen van een model-gemeente l) waaraan hij de meest voortreffelijke eigenschappen toeschrijft, als tegenhanger en voorbeeld voor zijn tijdgenooten, ouder wie hij misstanden en dreigende gevaren ziet — anderzijds het geven van rechtstreeksche waarschuwingen en vermaningen. Slechts schijnbaar richt hij zich tot de modelgemeenten, en zoo moet hij bij hen die zijn geschriften als echt beschouwen, den indruk wekken van verwardheid en inconsequentie; wie ze daarentegen als fictie begrijpen, weten dat die gemeenten voor den auteur niet reëel zijn, niet de lezers die hij met zijn vermaningen zoekt te bereiken. Die denkt hij zich in ruimer kring: de capita Ef 3, 56—64, 7, U, 13—19, hebben volstrekt algemeene strekking. Wat hier aangaande de bisschoppelijke waardigheid, aangaande dwaalleeringen, aangaande niang nol ccyanij wordt gezegd, de schrijver zegt het tegen «le gansche Christenheid van zijn dagen; het komt dan ook in de andere brieven met kleine variaties terug. En dat 's schrijvers beschouwingen over de beteekenis van Christus, over de igia fivon/uia XQavyfjs, over de i'ö^reroi xaipot', algemeene strekking hebben, kan toch niet worden tegengesproken. Op niet altijd even gelukkige wijze voert onze auteur dan den engeren kring, hier de Efesische gemeente, weer ten tooneele, b v. cap. 4, 8; beter 12. Mogelijk opkomende bedenkingen tegen de tweestrijdigheid van lof en blaam tracht hij weg te nemen, door zijn vermaningen met een öneg xai nouhi (4) te besluiten (en overbodig te maken), en zijn strafredenen met een oüx enii i'yva>v roioürói' ti cv vfiiv, cuUa Ttpoqpv/laöüa) v/ing ■*) ') Vgl., behalve de reeds vermelde lofprijzingen, Mgn 1, tiia ti« txxl>;o,a;; tildus lezen alle Hss., vertalingen, uitgevers — Zahn con. Hm voor <) (Ef 2 Phd 11, Sm 12), Crocus (Ef 2, Rom 10), Ph.lo(Sm 10, 13) en Rhaeus Agathopous (Phd 11, Sm 10), van wie sprake is, de eerste maal worden voorgesteld, den volgend keer als bekend worden ondersteld - dit is teekenendi voor den verdichter. Uitzondering hierop is slechts Alce, die Sn en Pol 8 met dezelfde woorden als vriendin van Igna nis w geteekend, en Polycarpus, die reeds de eerste maal - begnipelrjkerwijze — bij den lezer bekend wordt geacht ). Bovendien, de reden waarom al deze personen bor der auteur ten tooneele worden gevoerd, ligt voor de hand Polycarpus is reeds verklaa.d als verpersoonlijking der bisschoppen als model-bisschop. De Ef l en 2 vermelde personen ) vormen het gezantschap der Efesiërs naar Smyrna; de Mgn 2 genoemde , ') Weliswaar met een geheel andere bedoeling, dan waarmee ik ^ aanhaal; hij geeft het als bewijs, dat werkelijk ,n d,e plaatsen mens,hen dien naam kunnen hehhen geleefd. 3) Vgl. «ok beneden, § 8 hl. 99. Zie boven. het Magnesisch gezantschap; Polybius (Tr 1) is gezant van de Trallesiërs. De vermelding dier gezantschappen was noodig, eensdeels om de treffende belangstelling van de betrokken gemeenten in het licht te stellen, anderdeels om „Ignatius de mogelijkheid tot schrijven te openen; immers deden de gezanten hem hunne gemeenten kennen (zie boven, bl. 66), en aarop beroept hij zich wanneer hij meedeelt wat hem tot schrijven beweegt Philo en Rhaeus Agathopous, met wie we Phd 11 kennis maken, hebben de functie aan „Ignatius" bericht te brengen aangaande den toestand in Syrië. Had niet onze schrijver de Klein-Aziatische gemeenten opgewekt tot voorbede voor de Antiocheensche, en kon dit gebed onvervuld blijven? CjoqvfvTV» iKKU,alav x^v iv 'Avtiheet het 1 10- welnu, de auteur gevoelt de noodzakelijkheid, zijn kondschappers te noemen. Dat Philo uit Cilicia afkomst.g is, bedoelt misschien Ignatius' beteekenis voor geheel Aziè te doen uitkomen - niet voor den kleinen kring om Smyrna alleen. Deze beiden hebben evenwel nog een andere functie: zij vormen met Burrhus, en mogelijk ook Crocus, een eergelei e vooi Ignatius". Welke martelaar, welk leeraar van naam, genoo dit niet? Zou onze held bij hen allen achterstaan? En w het niet begrijpelijk dat, naar Paulus' voorbeeld, er een werd aangewezen als schrijver van de brieven die de groote man dicteerde ? Terecht konden we verwachten in Rom. eenige personen vermeld te vinden, die dezelfde rol zouden vervullen, als de i) Het is - meen ik - Zahn, die er op wijst hoe uit Tralies, het verst van Smyrna verwijderd, één gezant wordt gezonden; uit Magnesm ver, ui, Efese, dat het dichtst bij ligt, vijf; hierin ziet h.j een ongezocht be j voor de echtheid van onze brieven - immers, zoo zou geen „falsanus zi.t in de situatie kunnen indenken! Mij dunkt, dat dit onjuist gez,en .s; mogen a| de afstanden van de genoemde plaatsen tot Smyrna onderling v«rsch,l'*n deze verschillen zijn zóó klein in verhouding tot den geheelen afstand, da « wel geen invloed in dezen zullen hebben uitgeoefend; en zoo we dit al moeste toegeven - is dan de trek niet zeer verklaarbaar in een (weliswaar onhand gl verdichter, die zich op een zeker realisme toelegt ? gezanten in de drie voorafgaande brieven. We vinden hen niet bij name genoemd; evenwel is Rom 10 sprake jwpi röv rcpoïAtfói'tior as ano Zvglots tig 'Pra/ir/v; hiermee kunnen geen martelaars uit vroeger jaren bedoeld zijn, want de schrijver richt een boodschap tot hen: ze zijn dus nog in leven. Hun functie is, de Romeinen te verwittigen van Ignatius' lotgevallen, en aldus dezen te mogelijkheid te openen een brief tot de Romeinsche gemeente te richten. Crocus komt hier als begeleider voor. In tegenstelling met den brief naar de Philadelphische gemeente, met welke onze schrijver voor zijn held weinig persoonlijke betrekkingen onderstelt, vinden we in Sm. en Pol. een vijftal personen uit de Smyrnasche gemeente genoemd, vrome vrouwen en geliefde vrienden. Natuurlijk, daar had Ignatius een langer oponthoud; moest niet de voortreffelijke leeraar met de voortreffelijke gemeente banden van vriendschap aanknoopen ? De brief naar Philadelphia heeft in de cap. (>8—7 een schadeloosstelling voor het ontbreken van persoonlijke toespelingen. De bedoeling dezer plaats is niet duidelijk, en Lightfoot noemt „ .... the obscurity of the allusion a strong testimony to the genuiness of the letter"; een „impostor" zou zich wel op duidelijkheid hebben toegelegd! Wij noemden boven l) reeds den eisch onbillijk, om op alle plaatsen 's schrijvers bedoeling achter zijn inkleeding aan het licht te brengen! Evengoed als Lightfoot hier een vraagteeken in margine van den echten brief plaatst, doen wij geen poging een toespeling te verklaren, die voor 's schrijvers tijdgenooten misschien aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Dit is in ieder geval duidelijk, dat „Ignatius" polemiseert tegen leeraars wier bezoek voor de gemeenten een bezoeking is2), die partij kiezen in mogelijke twisten, en niet naar eigen conscientie, niet «pwi'ij profeteeren. Na al het voorgaande verwachten we wel niet meer een ') Vgl. boven, bl. 65. :) Dezelfde gedachte Rom 4: tra ,ui) xotfiijfhit rtr, ytrwpai. aannemelijke reden te hooren, die den schrijver tot het zenden dezer brieven bewoog. Wanneer we een verzoek om voorbede voor hemzelf en voor de Antiocheensche gemeente buiten rekening laten (dat kan toch niet de reden zijn geweest tot het schrijven van dergelijke stukken), dan vinden we voor Ef., Mgn. en Sm. ') dat de liefde tot die gemeenten den schrijver dringt, hen aan te sporen tot iets wat ze al doen; dan vinden we voor Tr. en Phd. volstrekt geen reden; voor Pol. het verzoek dat de bisschop eenige brieven zal schrijven, waartoe onze auteur zelf geen gelegenheid heeft. Commentaar overbodig! Een eenigszins bijzonder geval is het met Rom., naar vorm en inhoud van de andere „brieven" afwijkend. Uitdrukkelijk wordt hier een reden tot schrijven opgegeven; zien we of deze aannemelijk is. „Ignatius" verzoekt den Romeinen, alles na te laten wat zijn marteldood zou kunnen verhinderen, maar integendeel hun krachten in te spannen om hem het martelaarschap te doen verwerven; hierover zijn alle uitleggers het eens, maar de meeningen loopen uiteen bij de vraag wat onze held dan wel van de Romeinen vreesde, welke stappen dezen konden doen in zijn voor- of nadeel — naar men het opvat. Baur maakt zich gemakkelijk van die vraag af, door de bewering dat de inhoud van den brief onmogelijk is; dat niemand te Rome Ignatius' marteldood kon verhinderen; dat dus klaarblijkelijk de geheele brief een fictie is. Renan schrijft zijn Ignatius de vrees toe, dat de Romeinsche Christenen hem van den dood zouden redden „par leur crédit et leur fortune". Zahn verwerpt deze mogelijkheid ten eenen male. Hoe zouden de Christenen te Rome ooit in staat zijn geweest, een gevangene die naar den Keizer verwezen was, los te koopen of te bevrijden? Hij is overtuigd dat de eenig ware opvatting van den brief deze is, dat Ignatius vreesde voor een intercessie ten zijnen gunste bij den Keizer; zóó vast is hij hiervan overtuigd, dat hij, op grond van den aldus geëxegetiseerden brief naar Rome, de ') Zie vooral Sm 4. mogelijkheid ontkent «lat Ignatins te Antiochië met Trajanus een onderhoud zou hebben gehad en door dezen zou zijn veroordeeld. Lightfoot, en ook Funk, stemt met Zahn in. Het is de traditioneele opvatting, eene waartegen Hilgenfeld al in 1853 het nog onweerlegde bezwaar geopperd heeft, dat een mogelijke intercessie bij den Keizer veronderstelt dat Ignatius door een ondergeschikt ambtenaar tot opzending naar Rome zou zijn veroordeeld, wat onwaarschijnlijk is. Hilgenfeld argumenteert dit oordeel, door te wijzen op het bekende edict aangaande deze dingen van Antoninus Pius (wat mij een zwak bewijs toeschijnt tegenover Zahn, die het oog heeft op de toestanden onder Trajanus), en op de Plinius-correspondentie (wat mij deugdelijker voorkomt). De interpretatie welke Hilgenfeld dan als de zijne voordraagt, is, dunkt mij, mede onjuist. Wat de Romeinen voor „Ignatius" konden doen, zou zijn: „Fürbitte an Gott." Nu moet worden toegegeven, dat onze schrijver groote waarde hecht aan voorbede, zie slechts Rom 9: Mvtjiioi'sveic iv tt) nyooivxfi v(i&v zijg iv Zvyia ehkAijoioc. Dat echter hierop in onzen brief zou zijn gedoeld, is m. i. niet in overeenstemming met de teksten: Mistig tciiv Ttnoóvzar ip&i' poifteitta ttwG) (nl. den üqiovzi tov aiavog tovtov), heet het cap. 7 — schijnbaar een steun voor Hilgenfeld's voorslag. Maar het dan volgend f4«/Uov t'fiov yivso&e, tovréouv tov 9eov, dat dus Ignatius' marteldood doet kennen als door God gewild, is er niet mee te vereenigen; immers, volgens Hilgenfeld's opvatting moet God Zijn wil nog openbaren, moet het gebed der Romeinen Hem daartoe bewegen. Het vulv yay evxegé? iauv, kan ook bezwaarlijk van „Fürbitte an Gott" gezegd zijn, en zonderling zou bij deze exegese het verband zijn tusschen cap. 2: iav yag öiwjrijOi/Te are èfiov Aóyos yevrfiopai »eoü (waar dan bepaald zou worden verzocht de voorbede na te laten), en cap. 8: air^e..ö8£ *^1 èfiov, iniTvxa). Tegen alle voorgeslagen verklaringen bestaan dus gegronde bezwaren. Voor welke zullen wij ons verklaren? Vóór geene en tegen geene. M. i. is hier niet één bepaalde opvatting te verdedigen, omdat de schrijver zelf die niet had. Ongetwijfeld denkt hij bij de uit cap. 1 aangehaalde woorden aan een bevrijding, b. v. door omkooping; cap. 2, aan een beroep op den Keizer; cap. 8, aan voorbede bij God. Ons nu herinnerende hoe wij bevonden ') een onderscheiding te moeten maken tusschen schrijver en held, hebben we de oplossing bij de hand: ook hier heeft de auteur zich niet voldoende in de door hein voor zijn held onderstelden toestand ingedacht, ook hier is de opgegeven aanleiding tot schrijven voor hem niet reëel. Hij schrijft den „brief" om gelegenheid te hebben tot het teekenen van den waren martelaar, die, in het aangezicht van den dood, zijn stervensmoed stelt tegenover het ontijdig medelijden zijner vrienden. Naast de model-gemeente en den model-bisschop treedt de model-martelaar, om, binnen de grenzen door den auteur zichzelf gesteld, het „Christelijk Handboek" volledig te maken. Maar dan is ook hiermede nog eens de echtheid van den briefvorm veroordeeld. § 7. De eenheid. Nu we de overtuiging gewonnen hebben dat we geen verzameling van echte brieven, maar een aantal godsdienstige verhandelingen in briefvorm voor ons hebben, is de vraag aan de orde of deze naar de bedoeling van den auteur één geheel vormen, en, nauw daarmee samenhangend, welke de door hem gewilde volgorde is 2). Niet, gelijk in de zeventiende eeuw, behoeven wij te overwegen of er soms twijfel kon rijzen aangaande de eenheid van onze verzameling — die twijfel bestaat, en wij hebben de gegrondheid daarvan na te gaan. Nadat Ussher, en, misleid door een onnauwkeurige lezing van ') Vgl. boven, § 5. ") Zie hierover beneden, § 8. n ,w pnkele anderen den Polycarpusbrief Hiëronymus' opgave verbannen, op grond dat de Kerk- ait de verzameling hadden nadat Qureton en zijn mede- vader dien brief met kend, de Efesiërs en de Romeinen standers de brieven aan Po 5 - 1 > derd, werd in het tegen- als de 001öPr°^ek^lieekU slechts twijfel geopperd aan de woordig stadium Rome eenerzijds, en van de zes eenheid van den brief ^ onloochenbaar onder- Klein-Aziatische brieven ^ als echt te handhaven scheid daartusschen ewoog ^ het tegenovergesteld tegenover de VI; bewoog r. Zahn4) — waarschijnlijk oordeel; beiden bedoeling. Harnack 5), beider meeningen naast zeer tegen diens bedoel g waard maar verwerpt tZl^or een' veelzeggend uitroepteeken. Bruston') staat StaSeva„ Zahn, De zeven brieven zouden no^ ^ ^ bundei hebben gevormd. Griekschen grond, m eigen J allelgnatiaansche Polycarpus zou JLj machtig kon worden, brieven - mogelgk in copi verzameling zgn hebben verzameld, en zoo zou de ^ deBen ontstaan. Hiertoe ^schikken'). Lightfoot') brief k°D ? . oifde verzekerdheid als waarmede Zahn het beweert, met dezelt - ^ ^ zeven brieven in ontkent, dat Polycarpusoordeei steunt op de „reali- :iLbr"t;de; »f p,™»» a„a .«*• - —" i) HiSronymus, De viris inlustribus 16. ,) A.w. [zie bl. 13 No- * « 51») A.w. [zie bl. 14 No. 17, 20, 28]. A w. [zie bl. 18 No. 1]« nnot' .| tl. [.» bl. 15 *«■ *?• S »' " "" 6) A. w. [zie bl. 15 No. 36| 7) Blijkens Pol. Php. 13. -) Zabn,a.w. S. U3fgg- A.w. [zie bl. 13 No. 121 lp. 336. persoonlijk inzicht, zijn wij niet geneigd hun in dezen veel geloof te schenken *). Zalm grondt zijn oordeel ten eerste op de volgorde deiBrieven in de verschillende verzamelingen '). De Grieksche en Latijnsche Hss. der korte recensie geven eerst de zes KleinAziatische brieven; dan vijf Deutero-Ignatianae uit de vierde eeuw, welke ook in de verzameling der lange recensie voorkomen, in verband met de geïnterpoleerde Eusebiaansche brieven; eindelijk de Acta Antiochena met Rom. Hieruit leidt Zahn af, dat de verzamelaar van den tweeden bundel een „Sylloge Polycarpiana" van slechts zes Eusebiaansche brieven kende, welke hij met vijf jongere verbond; een ander zou er de Acta Antiochena met Rom. hebben bijgevoegd. Lightfoot3) bestrijdt dit: de plaatsing aan het einde der verzameling is begrijpelijk, omdat Rom. ons aan het eind van Ignatius' leven verplaatst; dubbel begrijpelijk, omdat de brief is vervat in het Martyrium van den Heilige, dat bestemd is de verzameling van zijn brieven te besluiten. Bovendien staat Rom. in de Hss. der Armenische vertaling vóór de Deutero-Ignatianae, zoodat daar de zeven Eusebianae ééne verzameling vormen. Met deze omstandigheden is m. i. door Zahn niet voldoende rekening gehouden. „Entscheidend aber ist für meine Behauptung dies", zegt Zahn S. 115, „dass der Römerbrief wie er jetzt am Schluss aller Handschriften der Sammlung B (d. i. de lange recensie) steht, zwar allerlei Textverderbnisse, aber nicht die Systematische Interpolation erfahren bat, welche die voreusebianischen Briefe dieser Sammlung charakterisirt." Al dadelijk kunnen we ') De onderstelling dat vóór de afzending, of onmiddellijk na de ontvangst van de brieven, copieën konden worden gemaakt, getuigt van een eigenaardige opvatting van „brieven", die m. i. toch altijd een eenigszins vertrouwelijk en persoonlijk karakter dragen (vgl. § 6). Die opvatting nadert tot de beschouwing als „Open brief' = „Verhandeling in briefvorm." Maar zoover wil noch Zahn, noch Lightfoot gaan. Dan ware het ook maar één stap tot de uitspraak dat de briefvorm inkleeding is. *) Vgl. beneden, het lijstje in § 8, hl. ÏKi. ") A. w. [zie hl. 13 N". 12] 1 p. 275 -279. tegen dit „entscheidend" argument inbrengen, dat Rom. geen aanleiding geeft tot een dergelijke „systematische Interpolation , uit dogmatische overwegingen, welke bij de andere „brieven , het motief zijn. Verder mogen we verwijzen naar de bestrijding door Lightfoot1), die, de wijze van interpoleeren in Rom. en Pol. vergelijkend, daartusschen geen noemenswaard verschi kan aanwijzen, maar integendeel dezelfde inlassching van bgbe teksten, dezelfde litteraire en dogmatische wijzigingen in Rom. aantreft als in de VI. Grooten nadruk legt Zahn >) op de omstandigheid dat een aantal schrijvers alléén uit de VI, soms ook uit Deutero-Ignatianae citeeren, maar niet uit Rom.; dat zij dezen brief dus klaarblijkelijk niet in hun verzameling hadden. Het tegen-argumeu ligt voor de hand, dat Rom., door zijn geheel blonderen inhoud, ook tot een geheel andere wijze van citeeren aanleiding geeft; en al acht Zahn den „haufigen Ausschluss des anziehendsten der 7 Briefe" onverklaarbaar bij de onderstelling dat e zeven brieven één bundel vormden - ik vind het niet onbegrijpelijk, dat een Syrisch schrijver van kerkrechtelijke tractaten die volgens Zahn vijftienmaal uit de VI citeert, Rom. ongebruikt laat; daar zou hij weinig stof vinden. Bovendien wijst Fun terecht op andere schrijvers die uit het geheele zevental citeeren, en op Severus van Antiochié, die alleen Phd. ongebruikt laat waaruit toch niemand zal willen afleiden dat deze brief buiten de verzameling stond. Een vierde argument van Zahn4) is, dat de inteipo a or, ie voor de Deutero-Ignatianae stukken uit Rom. gebruikt, dezen brief slechts zou hebben gekend uit het citaat bij Eusebius Onder de vele bewijsplaatsen waarmee Lightfoot i dit argumen vernietigt, acht ik een der meest sprekende: Ignatius brief aan >) Ibid. 2) A. w. [zie bl. 13 No. 1] S. 100 110. 3) A.w. [zie bl. 13 No. 7]. S. 6 fgg. A) In een ander verband; a.w. S. 128» 161. 6) A. w. I p. 279. ö Maria 2, fjTotfiaOfiévtov, in overeenstemming met Rom 5, waar het Eusebius-citaat ïtoi>k>v heeft. Drie jaar later, in de prolegomena voor zijn tekstuitgave, geeft Zahn een nieuw argument, geput uit de Hss. der lange recensie1). Aan Rom., welke in deze verzameling achteraan staat, gaat Ef. vooraf, en na dezen brief volgt het woord wyr, een slotwoord dat dan vóór Rom. de verzameling zou besluiten, en bewijzen dat Rom. pas in later tijd aan dezen bundel zou zijn toegevoegd. Lightfoot*) wijst er op, dat wordt gevolgd door r) xV«; dat Deutero-Polycarpus een dergelijk slot heeft, dat de woorden dus tot den brief behooren, en dat de bewering willekeurig is, als zouden zij aan het eind van Ef. de bedoeling hebben den bundel af te sluiten. Zahn s) acht zijn gevolgtrekkingen niet temet-gedaan door Eusebius' Kerkgeschiedenis III: 36. Weliswaar komt in deze opgave Rom. in de vierde plaats, dus midden tussclien de andere brieven in, maar dit zou verklaarbaar zijn, wanneer we aaunemen dat Eusebius de brieven chronologisch rangschikt, daar Rom. de laatste uit Smyrna geschrevene is en dus^ in tijdsorde vóór die uit Troas komt. De woorden uit III: 3< ), ats xuTeMèafitv èmaxoUk" zouden allerminst als bewijs mogen gelden dat Eusebius aan een verzameling, aan een bundel dacht — eer voor het tegendeel! ; Mij dunken deze opmerkingen juist. Zelfs zou men Zahn s stelling kunnen versterken, door te wijzen op de manier waarop Eusebius den brief naar Rome bij de drie voorgaande voegt: ngbs xavxais *13 'Papatuv eWijalt? w«^«, heet het, en deze woorden geven den indruk als kwam Rom. uit een ander kanaal dan de overige brieven. Hier staat nu echter tegenover, dat Eusebius, het getuigenis van Irenaeus over Ignatius aanhalende, zegt: x&vlmotok&v 1) A \v. [zie bl. 13 No. 4] p. VII. 2) Ibid. 3) A. w. [zie bl. 13 No. 1] S. 11 fgg. 4) Zie voor deze Eusebius-citaten boven, § 3 bl. 18 vg. ccixov (d. i. Ignatius) pv^ovitó tiy*v odza>s ■■■■ volgt citaat uit Rom. Eu schrijven we nu Eusebius al niet zooveel historischen zin toe, dat we hier een bewijs mogen zien dat reeds Irenaeus de Ignatiaansche brieven als verzameling kende - deze woorden bewijzen dat de bundel welken Eusebius als Ignatiaansch beschouwde («* i*«>rokal) óók Rom. bevatte. De volgorde in de Armenische vertaling, waar de door Eusebius „opgesomde" brieven tezamen zijn gehouden, en de Deutero-Ignatianae pas na het volle zevental komen, bewijst niets meer, dan dat de zeven brieven der korte recensie óók samen in één bundel voorkwamen, niet, dat deze bundel de oorspronkelijke vorm der verzameling was; dit moeten we toegeven Maar hieraan houden we dan ook vast, en voorloopig is het ons genoeg! Wat nu bij Zalm bewijs is dat we hier te doen hebben met, een samenvoeging van losse brieven, wordt bij Renan, ö c'r en Bruston argnment om een deel der brievenu,t den bundel te verbannen. Nn we met hnn antoritett hebben afgerekend, kunnen we het deel hunner bewijsvoering dat op Zahn s argumenten - de uitwendige - is gebaseerd, met stilzwijgen voorbijgaan. Sleehts moet melding worden gemaakt van een poging van Bruston om Zahn's betoog, dat Rom. en de VI door verschillende kanalen tot ons zouden zijn gekomen, te versterken Bruston1) wijst op het verschil bij Origenes») in hetinleiden van een aanhaling uit Rom. en uit de VI. Uit het feit dat E . wordt geciteerd als geschreven door „Ignatius, na Petrus zaliger den tweeden bisschop van Antiochië» - Rom. daarentegen door „aliquem Sanctorum", concludeert hg dat Ongenes den brief aan de Romeinen, in tegenstelling met de VI andere, niet aan Ignatius toeschrijft. Hij verzuimt evenwel te vermelden dat op de eerstgenoemde plaats, vóór het Ef,citaat, voorafgaat: *) A.w. [zie bl. 15 No. 36] p. 49 sqq. a) Zie voor de Origenes-citaten boven, § 3 bl. 17. èv pia t&v fia g z v q ó g xivog iitiaxokóbv yêy^ajirai, en dat op de tweede plaats, vóór het Rom.-citaat, volgt: Ignatium nomine. Een zeker niet onbelangrijk verzuim! Later blijkt ons, waarom hij meent hiertoe gerechtigd te zijn: „ ces derniers mots (Ignatium nomine) pourraient facilement avoir été ajoutés par Rufin" (de eenige autoriteit voor dit tractaat). Zeker, het zou kunnen! Maar Bruston tracht zelfs niet, het waarschijnlijk te maken. Over het (lÜQTvg ti$ vgl. boven, § 4, bl. 33 vg. — Ook Bruston's bewering, gegrond op het „memini dixisse", dat dan zou wijzen op persoonlijke herinnering (memini) van woorden door een martelaar gesproken (dixisse), lijkt mij zwak gemotiveerd door de verwijzing naar Irenaeus' Adv. Haer. V : 283: quidam de nostris dixit*). Lightfoot2) wees reeds op het gewone dezer uitdrukking ter inleiding van schriftelijke aanhalingen, en Bruston doet m. i. verkeerd, dit oude argument nog eens voor den dag te halen. — Zoo kan dan ook Bruston's argumentatie onze beschouwing in dezen niet wijzigen, en handhaven we — op uitwendige gronden — onze gevolgtrekking dat er geen reden tot twijfel is aan de eenheid van „de zeven Brieven". Zoowel Renan als Völter hebben o. m. chronologische bezwaren om een deel van den bundel uit de eerste helft deitweede eeuw afkomstig te achten. Te zijner tijd (Hoofdstuk IV) hopen we aan te toonen dat die bezwaren tegen den geheelen bundel gelden, en we verwijzen te dien opzichte daarheen. Onze drie schismatici beroepen zich op het verschil in stijl tusschen Rom. en de VI. „Pleine d'une énergie étrange, d'une sorte de feu sombre et empreinte d'un caractère particulier d'originalité" kenschetst Renan3) den brief naar Rome, waartegenover Völter4) gewaagt van de „Theaterrhetorik eines Schriftstellers.... der sich künstlich in die Lage des Ignatius .... versetzt.... hat", terwijl Bruston B) zijn oordeel aldus ') Zie boven, § 3 bl. 16, en vgl. beneden, § 16. 2) A. w. [zie bl. 13 No. 12] I p. 338. 3) A. w. [zie bl. 13 No. 2] p. 38. 4) A. w. [zie bl. 14 No. 28] S. 9. 6) A. w. [zie bl. 15 No. 36| p. 71. samenvat: „1'auteur semble avoir pris a tache de rendre ridicule sa propre soif du martyre". Wel een sprekend bewijs hoe willekeurig de hier aangelegde maatstaf is — inderdaad geen audere dan de indruk dien we al lezende krijgen! Het verschil tusschen deze in zoo algemeene termen vervatte subjectieve waardeeringen toont, dunkt me, voldoende hoe weinig bewijskracht we daaraan mogen toekennen. Anders wordt dit wanneer Dr. Völter '), en op zijn spoor Bruston J), bepaalde plaatsen uit Rom. en uit de VI naast elkaar stellend, daaruit de prioriteit dier laatste en de afhankelijkheid van Rom. willen bewijzen. Nadat Lightfoots) met een reeks van voorbeelden aangetoond heeft dat de „Curetonian epistles" eenerzijds en de vier overige brieven ter andere één spraakgebruik hebben, voegt hij iets later4) daarbij: „It will have been observed that the coincidences extend over all the letters. Thus our examination supplies a refutation .... of Renan who rejects six out of the seven and accepts the Epistle to the Romans alone." Dr. Völter geeft de overeenstemming toe 5) maar waar Lightfoot het bewijs geleverd acht dat „the seven Epistles are evidently the work of one hand", wordt Völter slechts overtuigd dat de schrijver van Rom. een bewonderaar der VI brieven is, en „die Sprache der letzteren mit einer gewissen kongenialen Virtuosit&t handhabt." In een aantal voorbeelden trachten Völter en Bruston aan te toonen, dat we wel degelijk met twee verschillende schrijvers te doen hebben, en dat Rom. afhankelijk is van de VI. Karakteristieke uitdrukkingen uit de VI worden, volgens Dr. Völter, in Rom. „in Phrasen, die mit solchen der Kleinasiatischen Briefe parallel laufen oder bei Besprechung von entsprechenden Thematen" vaak door meer gewone, alledaagsche ') A. w. [zie bl. 14 No. 28] S. 4—26. ') A. w. [zie bl. 15 No. 36] p. 57—81. s) A. w. I p. 295-312. *) Ibid. p. 314. ') A. w. S. 22. vervangen, vgl. b. v. Mgn 5 aidaigêtcos met Rom 4 ?xwv. We zouden er bij kunnen voegen b. v. Phd 10 dèkovoiv Sè ifitv ov* è'ouv ÜSvvazov vergeleken met Rom 1 V" y«Q « iaxiv 8 #^£T£ noifiaai. Maar deze plaatsen bewijzen m.i. weinig voor de afhankelijkheid van Rom., omdat we — gelijk Völter zelf toestemt — ook op het omgekeerde verschijnsel kunnen wijzen, dat nl. Rom. het min gebruikelijke woord heeft tegenover het meer gewone in een der VI. En allerminst bewijzen deze plaatsen het verschil van auteur, omdat we op een dergelijk verschil tusschen de VI brieven onderling kunnen wijzen, b. v. Tr 11 na9aVvüs vergeleken met Phd 3 potavn, of gelijk Mgu 8 9eiórazoi («ootpijrtu) vergeleken met Phd 5 a£iayunt}Toi en «iio&aiVadroi enz. Soms ook kunnen we, gelijk in Völter's tweede voorbeeld, naast de meer gewone uitdrukking in Rom. een even ongewone aanwijzen als de in de VI gebruikte; zoo b. v. Rom 5 avyyvmnnv pot hm ') naast Rom 6 avyyvmé f.tot tegenover Tr 5 avyyvoa/iovetTi pot. Verder stelt Dr. Völter de voor het begrip „bidden" gebruikte woorden tegenover elkaar: in plaats van het in de VI gewone nQoatvWcch heeft Rom 1: *«xop«*- Dit nu is m.i. verklaarbaar uit de bijvoeging nergens in de VI komt nQoatvionai in die verbinding voor — nergens in Rom. e^opc-i op zich zelf staand. Beslist onjuist is, dat airov/iai, welk woord driemaal in Rom. (cap. 1, 3, 85) voorkomt in den zin van „bitten", slechts éénmaal in de VI zou worden gevonden (Tr 12) en dan nog wel met de beteekenis van „verlangen", „haben wollen". Hoewel we gaarne toestemmen dat Tr 12 het woord dien zin heeft, wijzen we op Pol 1 ahovfiai = bidden, vragen; op Pol 2, waar - (Rom. isc.), welke typisch zouden zijn voor den schrijver van den brief aan de Romeinen. Dit nu komt mij voor, geen grond tot splitsing te leveren. We kunnen op tal van woorden wijzen, die uitsluitend in één van de VI brieven worden aangetroffen, zooals avat|>i5xo> Ef 2 en Tr 12, xaXoxayct&i'cc Ef 14, óvaxaeuOTos Phd 5, en die toch alle begrippen zijn welke evenzeer in de gedachtenwereld van den schrijver der andere brieven thuis behooren. Bovendien kunnen we naast Wr, en ydóviov Rom 6 en 7, het woord Phd 3 plaatsen (cf. anoiivUfa Rom. isc.); naast de reeks Rom. isc., de composita met ow- Pol 6; naast de woordspeling met Svvai, dvatS Rom 2, die met Mt/iévog, xaTÜxgnos1) passim; die met nQoK«»wèvoi en rvnog 2) Mgn 6; die met imoOavtiv Tr 2; ') Zie boven, § 5 bl. 50—52. 2) Zie beneden, § 12. met iSoxeiV Tr 10; die met anóaxoXoil) Phd 5; die met emaxonog Pol. isc.; met xrct'pog Pol 3 en vooral met <5oiMos Pol 4. Naast dit verschil in stijl en copia verborum vestigt Dr. Völter») onze aandacht op punten van overeenkomst tusschen Rom. en de VI, welke slechts uit navolging zouden zijn te verklaren; ook op deze wijze tracht hij de verhouding tusschen beide schrijvers te bepalen. Zoo wijst hij ons op een viertal plaatsen, waar blijkbaar Rom. afhankelijk is van de VI; deze: Rom 58—10 vanaf evyyrwftijv tot imxvito, afhankelijk van Ti 4 en 6; verder Rom 37 8 vanaf ov neiofiovfis tot Mopov, afhan* kelijk van Ef 14; dan Rom 510"13 vanaf tot èmtvX naOuig raig inxKrjaiaig xa iirtAAoftct n&aiv dn iya ix(bv v?tig &eov uTto9vris fw we «i»o«a9"ötos, in verband staande met Povfiat en niet met aov cc^iofia- xaqtizuv naast Phd 11 en Sm 12 yQ«) Een bewijs, dat de schaver bü alle „brieven" aan dezelfde lezers denkt. *) Vgl. punt 7. 3) Vgl. ook beneden, § 10 over het i>M&» van Ef 12'. *) X. w. [zie bl. 15 N°. 34] S. 15. zeggen: „t6 JijJlos .... .... nole^ti"; zoo kan hij zijn vrienden om itQuórris smeeken, dat de duivel (der zelfoverschatting) van hem aflate '). 5e. Phd 3' keert dezelfde beeldspraak, xaxoi (3otaval, terug, die we Tr 6*-' vinden; in Tr. echter met de bijgevoegde verklaring: iotiv aLQSGig. Dezen uitleg acht de schrijver klaar blijkelijk de tweede maal overbodig. 6e. Tr 137-9, de woorden «« yag vno xtvdwóv tlfit x.x.k., waarmee (behoudens de zegen) de brief eindigt, bereidt kennelijk Rom. voor, waar de inkleeding dezelfde is: „Ignatius" vreest voor het niet bereiken van zijn hartewensch. 7e. Een dergelijk verschijnsel als we in punt 1 bespraken, toont de vergelijking van Phd 11 met Sm 10 en 13. In Phd. wordt de aanwezigheid van Philo en Rhaeus Agathopous bij Ignatius gemotiveerd, in Sm. wordt deze motiveering bekend ondersteld. Toch is er (naar 's schrijvers voorstelling altijd) geen onderscheid in de verhouding van Philadelphiërs of Smyrnaeërs tot de genoemde mannen. Beide gemeenten hebben hen goed opgenomen (^dtjjafffrt avtovg rog xat vfiag 6 xvQiog Phd 11, en avtovs avenavoctTe xara ndvxa tQonov Sm 10) en mogen dus met hun omstandigheden wel gelijkelijk bekend worden geacht. 8e. Vergelijking van de adressen van Sm. en Pol. J) wijst duidelijk uit dat Sm. vooraf moet gaan. Zoo alleen is het gebrekkig adres (imoxómp ixy.Xrjoias ivgvahor), gebrekkig in vergelijking met de overdreven nauwkeurigheid (rijs MaS) der andere, te verklaren. 9e. Pol 8 eindelijk, is kennelijk het slot van den geheelen bundel. Oiïx r\6wr]&r\v ygatyai" — zoo spreekt de schrijver die voorgoed den stilus neerlegt en zijn lezers vaarwel zegt, hen in de zorg van een geestverwant aanbevelend. Wij resumeeren: Pol., die den bundel besluit (9e), onderstelt bekendheid van Sm. (8e), welke weer steunt op Phd. (7e). ') Aldus meen ik nl. Tr 4 te moeten verklaren, in afwijking van de gewone interpretatie: (ijioi = afgunst (nl. van den duivel). !) Vgl. boven, § 6 bl. 62. In Phd. wordt bekendheid van Tr. ondersteld (5e); tusschen deze beide moeten we Rom. plaatsen (6e). In Tr. onderstelt de schrijver bekendheid van Mgn. (2e), terwijl we Ef. als het hoofd van den bundel leerden kennen (lp). Punt 3 en 4 bevestigen ten overvloede dat Mgn. en Tr. aan Phd., dat Mgn. en Phd. aan Sm. behooren vooraf te gaan; punt 1 dat Ef. moet worden gevolgd door Mgn., Rom., Phd. en Sm. Langs dezen weg komen we opnieuw tot de conclusie, dat de schrijver voor alle brieven dezelfde lezers onderstelt dat hij zijn arbeid beschouwd wil hebben als één stichtelijk boek in den vorm van zeven brieven. Dat herhaaldelijk een vroegere passus uit den bundel licht moet verspreiden over een latere — nooit omgekeerd — bewijst tevens dat de Eusebiaansche volgorde de door den schrijver bedoelde is, en dat ten onrechte in later tijd de „brieven" uit hun oorspronkelijk verband zijn gerukt. § 9. Lueianus' Tltgi t% ücQeyQivov Tekcvvrje- Lucianus heeft de aandacht getrokken van menig Christelijk historicus uit vroeger en later tijd; in tal van zijn geschriften toch meende men hatelijke toespelingen op de Christenen en op het Christendom te ontdekken. In onzen tijd vond deze zienswijze een voorvechter in Th. Zahn ')• M. i. terecht wordt zijn meening afgewezen door Croiset2), die haar licht verklaarbaar acht uit de onjuiste voorstelling welke menigeen zich vormt van de beteekenis van het Christendom in de Romeinsche maatschappij der tweede eeuw; immers, „on se figurait la société impériale comme divisée en deux camps: d'un cóté les païens, de 1'autre les chrétiens; et par suite ou se représentait difficilement qu'un seul des grands écrivains d'alors eüt pu ') A. w. [zie bl. 13 N». 1] S. 592-594. i) M. Croiset, Essai sur Ia vie et les oeuvres de Lueien, Paris 1882, p. 19o. rester indifférent. II fallait qu'il füt ami ou ennemi; et lorsqu' on ne pouvait établir par des déclarations explicites de lui de quel parti il avait été, on interprétait son silence, on commentait ses moindres paroles, on voyait des allusions dans maint passage de ses écrits, en un mot on lui faisait dire ce qu il n avait jamais dit, et on lui prêtait des pensées dont il ne s'était jamais douté". Zahn geeft t. a. p. een reeks van voorbeelden uit Lucianus' geschriften waarin hij parodieën meent te zien op Christelijke uitspraken en verhalen. Zoo is hij wel gedwongen een „ziemlich eingehende Beschaftigung Lucians mit neutestamentlichen und anderen christlichen Schriften" aan te nemen. Dit acht ik a priori onwaarschijnlijk. Wel vermeldt Lucianus in cap. 11 van den Peregrinus Christelijke pffJAoi, maar dat hij ze bestudeerde blijkt nergens. Daarvoor is hij niet de man. Hij ziet den buitenkant der dingen maar doorgrondt ze niet. Zijn eerste indruk beslist. Nergens vinden we een ernstig indringen in de dingen, nergens een poging tot ontleden, „ dire tout haut ce que beaucoup d'autres ne voulaient pas voir et ce qu'ils n'osaient pas dire quand ils 1'avaient vu" — zietdaarzijn verdienste. Aldus Croiset '). _ ( Het is voornamelijk in den Peregrinus waarin men Lucianus' bestrijding van het Christendom heeft meenen te zien. In aansluiting bij de zooeven aangehaalde woorden van Croiset moeten we al dadelijk de bewering afwijzen als zou Lucianus, die met trots zich nuQQtiaiuöiji roemt2), hier min of meer indirect op de Christenen zinspelen. Slechts met de rechtstreeksche uitlatingen over de Christenen in de capita 11—13, 15 en 16 hebben we rekening te houden. Dan treft ons de sterke overeenkomst tusschen Peregrinus en Ignatius, tusschen Lucianus' mededeelingen en onze zeven Brieven. Slechts weinigen, gelijk Harnack s), loochenen 1) A. w. p. 139. 2) Piscator 19. „ •) A. Harnack, in: Herzog's Real-Encyklopfldie' op „Lucian von Samosata . Dezelfde, n. w. [zie lil. 14 N°. 16]. deze overeenkomst ten eenen male. Mij schijnt ze belangrijk genoeg toe, er een paragraaf dezer verhandeling aan te wijden. Een tweetal vragen doen zich hierbij aan ons voor. Ten eerste: is er een litteraire verwantschap tusschen Lucianus' tractaat en de Ignatiaansche brieven? Ten tweede: is er zakelijke overeenkomst tusschen beide berichten doordien beide op dezelfde feiten betrekking hebben? Beide vragen worden bevestigend beantwoord door Lightfoot J); bovendien de eerste door Zahn ') en de tweede door Dr. Völter 8). Terwijl Zahn van meening is dat Lucianus met behulp der Ignatiaansche brieven de Christenen in het algemeen bestrijdt, zijn de beide anderen overtuigd dat hij op Ignatius zelf het oog heeft. Maar terwijl Lightfoot hem de bedoeling toeschrijft, Ignatius' lotgevallen — die hij in de brieven juist weergegeven acht — belachelijk te maken, vindt Völter zoo treffende overeenkomst tusschen den schrijver onzer Brieven en Peregrinus, dat hij meent beiden te mogen vereenzelvigen; hij acht de aan de Brieven ontleende teekening van Peregrinus aangevuld door historische trekken uit het leven van den Briefschrijver die Peregrinus zelf is, terwijl Lightfoot die trekken verklaart als ontleend aan andere Christelijke figuren en geschriften, waarmee Lucianus „a gossiping acquain- tance" zou hebben gehad 4). Het komt mij voor, dat Lightfoot en Völter ten onrechte zakelijke overeenkomst meenen te zien in de volgende punten ): >) A. w. [zie bl. 13 N°. 12] I. p. 344-348. ') A. w. [zie bl. 13 N°. 1] S 525-528. ') A. w. [zie bl. 14 N°. 20 en 28], bestreden door Dr. Van Loon, a. w. [zie bl. 14 N". 22 en 30]. <) F. X. Funk. a. w. [zie bl. 13 N". 11] S. 13 fg. acht Lucianus evenzeer litterair afhankelijk van de Ignatiaansche brieven; maar over sschrijvers bedoeling — een aanval op bepaalde Christenen, of op de gansche Christenheid, of op geen van beide — spreekt hij zich niet uit. s) De punten 2 en 3 noemt ook Zahn, echter slechts als bewijzen van Lucianus' litteraire afhankelijkheid. Lucianus' Peregrinus. De Ignatius der Brieyen. 1 (L en V.) Weduwen en weezen Hijze ndt herhaaldelijk staan om de gevangenis groeten aan weduwen en (cap. 12). weezen (Passim)- 2 (L. en V.) De wachters worden ciegyszov^voi vIqovs yl- omgekocht (cap. 12). "o™' (Rom 5). 3 (L. en V.) Hij gaat naar Parium, De reis gaat over Troas bij Troas (cap. 14). (Phd 11, Sm 12). 4 (L. en V.) Lucianus is gelijk met Hij vaart van Troas Peregrinus van. Troas af (Pol 8). afgevaren (cap. 43). 5 (L. en V.) Hij begeeft zich naar Hij wordt naar Rome Italië (cap. 18). gevoerd (Ef 1 enz.). 6 (L.) Hij beschimpt den Kei- r, zer (cap. 18). 7 (V ) 0>s tftöv fyovvio 'Iyvduog 6 xaï ^eutpópo; avzóv (cap. 11). (passim). 8 (V.) Na een stormachtige Volgens sommige exe- jeugd wordt hij Christen geten heeft de Briefschrij(cap. 11). ver» v<^r hij Christen werd, een stormachtige jeugd gehad. 9 (V.) Hij is den Christenen Hij geniet een hoog een Wetgever (cap. 11). aanzien (passim). Punt 1 en 2. Noch de bezoeken van weduwen en weezen waarvan Lightfoot en Völter gewagen, noch het omkoopen der wachters, wordt in de Brieven uitdrukkelijk vermeld; wij kunnen het alleen vermoeden: het wordt ondersteld — ja, omdat het bij iederen Christenleeraar wel zoo zal zijn toegegaan. Welnu, dan mogen we ook nooit de gevolgtrekking maken, dat Lucianus en „Ignatius" hier het oog op dezelfde gebeurtenissen hebben. Punt 3, 4 en 5. Ook hier schijnt mij de overeenkomst niet te bestaan. Mogen we uit het feit, dat Parium dicht bij Troas ligt, besluiten, dat Lucianus dezelfde reis bedoelt die in de Brieven ondersteld is? Ik acht het ongeoorloofd. Zelfs dan, wanneer wij vernemen dat hij op hetzelfde schip als Peregrinus van Troas is afgevaren; immers, diens tegenwoordigheid te Parium is door Dr. Deeleman te goed gemotiveerd*) om met Dr. Völter2) te mogen onderstellen dat Lucianus zich in het doel der reis vergist, en eigenlijk het oog heeft op den tocht van een gevangene via Troas naar Rome. Hoe verder Lightfoot en Völter het gevangentransport van den „bisschop Ignatius" van Antiochië over land naar Rome kunnen vereenzelvigen met de zeereis van den Cynicus Peregrinus van Egypte naar Italië, is mij niet recht helder. Dr. Völter's toelichting3) „Lucian ist, wie wir schon an der verkehrten Ansetzung von Peregrins Besuch in Parium gesehen haben, über die Chronologie der einzelnen Vorkommnisse im Leben des Peregrinus nicht so völlig genau unterrichtet gewesen. ..." moet met Dr. Van Loon 4) als gezocht worden verworpen. Punt 6. Lightfoot deelt niet mede, op welke plaats der Ignatianae hij hier doelt. In de Brieven is van een ontmoeting tusschen Ignatius en Trajanus geen sprake; en zoo Lightfoot al, krachtens een betwiste interpretatie van Rom., een dergelijke ontmoeting te Rome aanneemt — de hier vermelde bijzonderheid kan Rom. hem niet leveren; die vindt hij bij den schrijver ') Vgl. C. F. M. Deeleman's Proefschrift „Lucianus' geschrift De Morte Peregrini", Utrecht 1902, bl. 139 vlg. en 154 vlg. !) A. w. [zie bl. 14 No. 28] S. 106 fg. ') A.w. S. 108. 4) A. w. [zie bl. 14 No. 22] bl. 437. king bestaat, dat de een het werk van den ander heeft gekend? Mij dunkt dat we dit kunnen; evenwel niet in den vorm waarin deze betrekking tot dusverre werd voorgedragen: wel verre van Lucianus afhankelijk te achten van „Ignatius", ben ik overtuigd dat deze laatste het tractaat negï tijs IIiQcyQivov nkevtrjs voor zich had. In dezen vorm voorgedragen, verwachten we niet, die betrekking als nauwkeurige overeenkomst te zullen vinden, veeleer als tegenstelling: de Ignatius der Brieven is de betere tegenhanger van Peregrinus. Nog dit: Harnack en Völter verwerpen ten eenenmale de mogelijkheid van een litteraire verwantschap, die zou blijken uit woorden en uitdrukkingen; daartoe zou moeten worden ondersteld dat Lucianus het spraakgebruik der Brieven zou hebben bestudeerd, wat onaannemelijk is. Men zou de stelling kunnen omkeeren, en de door mij onderstelde afhankelijkheidsbetrekking tusschen „Ignatius" en Lucianus ontkennen, op grond van de onwaarschijnlijkheid dat de Briefschrijver het spraakgebruik van den Satyricus zou hebben bestudeerd. Maar m.i. behoeft een dergelijk „Studium der Wörter" niet te worden aangenomen, wanneer wij de gelijkheid van zegswijzen als blijken van litteraire afhankelijkheid beschouwen; kan niet een enkel teekenend woord, een puntige uitdrukking zijn blijven hangen, en zoo zijn weg naar de Brieven hebben gevonden? Mijn onderstelling is gegrond op de volgende punten van betrekking: Lucianus. „Ignatius". 10 (Verh.) Lucianus hoort Pere- IgnatiusTheophorosbe- grinus' lof verkondigen schrijft zijn eigen lotgedoor Theagenes (cap. 5). vallen. 11 (V.) Peregrinus heet pro- Ignatius heet bisschop feet, thiasarch, synago- (Rom 2). geus (cap. 11). 12 (Z., L. en V.) Men zegt dat Pere- Ignatius schrijft een grinus aan bijna alle be- aantal brieven naar ver- kendestedenbrievenheeft schillende steden, rondgezonden (cap. 41). 13 (Verh.) Die brieven bevatten De inhoud dier brieven tJiafrijxas, Ttagciivéotig, vó- is voor een goed deel fiovg (cap. 41). voorschriften en verma¬ ningen. 14 (L. en V.) Peregrinus vertolkte, Ignatius noemt zijn verklaarde, en schreef brieven „(itptiSict" (Ef 19). ook zelf boeken (cap. 11). 15 (L. en V.) Peregrinus is Sogvyo- Ignatius heeft een eer- ^ovfitvog Ino xcóv XQiaxiavwv geleide (Rom 10 en (cap. 16). passim). 16 (Verh.) „ TVV TS9a*Ci' » ToC ttjv éo^oxoTtibv, av égav vtïv" (Rom 7); „(irt»)i«)'irvyxavtv" (cap. 12 over iavu tftoü" voor „den Peregrinus gezegd). marteldood sterven" (Tr 12 en passim). 17 (Z.,L. en V.) Lucianus noemt Pere- „ óedifiévov ano 2v- grinus: töv iv £vqIu qlag" (Ef 1, Sm 11); vgl. fofo'vta (cap. 4). „'Ano ZvQtas (texQl'Pcó/itjs" (Rom 5). 18 (Verh.) De Christenen trachten Ignatius vermaant de Peregrinus te bevrijden— Broeders, geen pogingen maar te vergeefs, (cap. 12). tot zijn bevrijding aan te wenden (Rom.), die zeker zouden gelukken — „v/iïv yÜQ evxtQês iaziv" (Rom. 1). Men zegt dat Peregrinus aan bijna alle bekendestedenbrievenheeft rondgezonden (cap. 41). Die brieven bevatten diotfijxas, nagaivéaeig, vó- fiovg (cap. 41). Ignatius schrijft een aantal brieven naar verschillende steden. 19 (Verh.) Zij laten niets onge- Ignatius vreest de liefde daan — atpetöovai navxuv der Romeinen; hij kan (cap. 13). niet tot God geraken vèavit(Q vfieïg firj tpeiotjo&é fiov" (Rom 1). 20 (Verh.) Terwille van zijn „Ov naga xovto (mijn gevangenschap worden gevangenschap) óióixaia| hem geschenken gezon- (ia" (Rom 5). den (cap. 13). 21 (Verh.) Jilnva noixLXu worden Herhaaldelijk is in de binnengebracht, en lóym Brieven sprake van uyum\ hooi gesproken (cap. 12). en tvxagiaxia (passim). i 22 (L. en V.) De voornaamste man- Bisschoppen, presby- nen der gemeente bezoe- ters en diakenen komen ken Peregrinus (cap. 12). als gezanten tot Ignatius (Ef 1 en passim). 23 (L. en V.)x) Gezanten uit de Azia- De gezanten bezoeken tische steden komen hem Ignatius in zijn gevanin zijn Syrische gevan- genis te Smyrna (Ef. Mgu. genis opzoeken (cap. 13). Tr. Rom.). 24 (Verh.) Van die gezanten heet De gezanten, ook die het: „xüv XQiaxiav&v axek- naar Syrië, worden door kóvxa>v ano tov xoivov de gemeente aangewezen (cap. 13). (Ef 1, Mgn 2 enz. — Sm 11, Pol 7). ') Zahn, a. w. |zie bl. 13 N°. IJ S. 526 plaatst hier in kolom 2 de omstandigheid, dat Ignatius volgens de Brieven met een zestal Klein-Aziatische gemeenten in betrekking stond. Mij schijnt deze overeenkomst weinig beteekenend. Reden om aan de waarheid van Lucianus' bericht te twijfelen zie ik niet; en de keus van de Klein-Aziatisi he gemeenten door den Briefschrijver achten we - gelijk beneden, § 18 bly'kt — niet onverklaarbaar. Kunnen we Zahn dus al niet toestemmen dat Lucianus hier van „Ignatius" afhankelijk is — voor de omgekeerde bewering vinden we hier evenmin grond. 20 (Verh.) 21 (Verh.) 22 (L. en V.) 24 (Verh.) 23 (L. en V.) *) 25 (Z., L. en V.) Peregrinus kiest ge- „TJqbtzov iaziv vpïv zaïlten — ngea^ivzag iyti- ptgotovrjaai iiccxovov ctg zo QozóvtjOe (cap. 41). *f«0«W (Phd 10, Sm U, Pol 7). 26 (Z., L. en V). Die gezanten heeten Die Syrische gezanten vcKQayyekoi en vsQzegoÖQÓjioi mogen 9eongeo^Evzai en (cap. 41). #to<5pó(iO( heeten (Sm 11, Pol 7). Punt 10. Terwijl Lucianus een lofrede op Peregrinus hoort uit den mond van Theagenes, den „Erzpossenreisser", voert de Briefschrijver Ignatius zelf sprekende in. Het is met meer „de uit een godin geborene" die van een ander getuigt neen, „hij die God in zich draagt" openbaart zichzelf aan zijn vrienden. Stel dat Lucianus onze Brieven werkelijk gekend had, zou hij dan niet in plaats van 't verhaal van Theagenes liever iets hebben meegedeeld uit de geschriften van zijn Peregrinus (vgl. punt 12—14)? Is het dan niet te verwonderen dat we geen weerklank van het „&eocpÓQt>s" hooren (vgl. punt 7)? Theagenes is zonder twijfel een historisch persoon l)> geen vrucht van Lucianus' verbeelding, evenmin als Peregrinus zelf *); er is geen reden tot twijfelen, of Lucianus hoorde werkelijk door den eerste den lof van den laatste verkondigen — en wij mogen niet onderstellen dat hij hier iets aan de Ignatius-brieven ontleent. Nemen we daarentegen aan, dat den schrijver dier Brieven Lucianus' geschrift bekend was, dan^ vinden we hier de verklaring van het veelbesproken „9socpógo?", dat we boven, § 5 bl. 47 vlg., — uit het spraakgebruik der Brieven — als bijnaam hebben leeren kennen. Punt 11. Zeker is Lucianus hier de oorspronkelijke. Waarom zou hij anders den Christelijken titel niet hebben behouden? '1 Vgl. J. Bernays, Lucian und die Kyniker, Berlin 1879, S. 14-21. -) Zie de motiveering bg C. F. M. Deeleman, a. w. bl. 127-134. Ook Zeiler en Bernays zgn deze meening toegedaan. Daarentegen is het begrijpelijk, dat de Briefschrijver de halfjoodsche, half-heidensche benaming verchristelijkt. Punt 12, 13, 14. Lightfoot en Völter onderstellen dat Lucianus in cap. 41 wel op een historische overlevering aangaande Ignatius-Peregrinus steunt, maar dat hij die onjuist mededeelt; in cap. 11 onderstellen zij een vergissing. Hoeveel natuurlijker is de verhouding wanneer we aan Lucianus de prioriteit toekennen. Hij kan zijn bericht hebben ontleend aan een hem bekende Paulus-traditie, mogelijk ook aan de geschiedenis van Peregrinus, terwijl onze Briefschrijver slechts uitvoering gaf aan het programma dat hij bij Lucianus vond, en Brieven schreef, inhoudende ó i ct 9 rj x a s, naQatvéeeig, vófiovg, zoodat ze den naam van jiijikidict verdienden. Punt 15. Op zichzelf is, gelijk we naar aanleiding van punt 1 opmerkten, de overeenkomst weinigbeteekenend. Wanneer we evenwel de plaats bij Lucianus in haar geheel nemen; ..... vcp a>v (de Christenen) SoQvcpogovnivos êv anaaiv acp&óvoig t]v", en daarnaast Phd 11 en Sm 12 leggen, waar de schrijver melding maakt van Philo en Rhaeus Agathopous, zijn intn/trai iv kóya> 9eoii, en van Burrhus, „ög xaiu navxa fis uvéjtavotv", — dan mogen we Ignatius den beteren tegenhanger van Peregrinus noemen. Die bedrieger mocht al een goed leventje hebben geleid op kosten van zijn begeleiders — onze bisschop voelt zich rijk in den geestelijken steun l) van de broeders, die ten overvloede hem niet zoo maar volgen, neen, die door de gemeenten als i^e/inXa^iov rfjg ayanr\g naar hem zijn afgevaardigd. Punt 16. Tegenover Peregrinus, die zich verheugt in zijn gevangenschap omdat hij er op kan bluffen, stelt de Briefschrijver Ignatius. Ook deze is gevangene, ook deze verheugt zich daarin — maar Ignatius' boeien zijn den Tralliërs een vermaning; en Ignatius' verlangen gaat verder dan iets ') Dit is, gelijk Ef 2 uitwijst, de zin der aangehaalde plaatsen; vgl. ook Phd 6, en het boven, bl. 75, en beneden, § 12, over deze plaats gezegde. Punt 20. Terwijl bij Lucianus de Christenen Peregrinus eeren en hem geschenken brengen ter wille van zijn gevangenschap laat de Briefschrijver zijn Ignatius met een Paulinisch woot zeggen- „oü * «o« toöto öidixcticofia"! en duidelijker nog E tl yi9 xai dé&sfiuL Hoe zou Lucianus ooit uit de Brieven het brengen van geschenken kunnen afleiden? De trek ontstaat vanzelf uit zijn verhaal - en klaarblijkelijk is het de Briefschrijver die een tegenhanger wil leveren, is het de ne schrijver die afhankelijk is. Punt 21. Hoewel het blijkbaar de voorstelling van den schrijver is - hierin stemmen de meeste uitleggers overeen dat Ignatius in de gemeenten welke hij bezoekt een eucharistie of agape bijwoont, zoo wordt dit nergens in de Brieven uitdrukkelijk vermeld. Reeds hierom is het onwaarschijnlijk dat Lucianus Zijn dünua noLKlXa aan de Brieven zou hebben ontleend; bovendien zou het onverklaarbaar zijn, waarom hij dan niet ronduit van godsdienstoefeningen gesproken had, maar op deze duistere wijze er op zinspeelde. Ongetwijfeld is de afhankelijkheid aan de zijde van den Briefschrijver, die de „rijke maaltijden verving door een „Liefdemaal" of „eucharistie", waartoe hij te eerder kwam door de bij Lucianus vermelde *0,01 teQoi. Ook in punt 22 is Lucianus klaarblijkelijk de oorspronkelijke; de trek is in zijn verhaal passend - en de Briefschrijver geeft slechts een Christelijken naam aan de bedoelde personen. Waarom zou in het tegenovergestelde geval Lucianus die namen niet hebben behouden? In de punten 23 en 24 nemen we het omgekeerd verschijnsel waar als in de punten 12-14: wat Lucianus als één gebeurtenis meedeelt, nl. dat uit de steden van Azië enkele mannen, naito tov xolvov' door de Christenen gezonden, den gevangen Peregrinus in Syrië kwamen opzoeken, wordt door den Briefschrijver gesplitst; hij vermeldt gezantschappen uit Klein-Aziatische steden naar den gevangen Ignatius in Smyrna, en een gezantschap uit Azië naar „de gemeente in Syrië". Het is, gelijk Harnack opmerkt, begrijpelijk dat Lucianus met dezen trek zijn verhaal illustreert, en even begrijpelijk acht ik het, dat onze Briefschrijver die het gezantschap naar den gevangene niet naar Syrië maar naar Smyrna laat komen *), den Syrischen tocht niet wil missen, en er een gezantschap naar de Antiocheensche of Syrische gemeente van maakt, dat in de Brieven vrij wel ongemotiveerd is. Merkwaardig is de overeenkomst tusschen het a*o toö *oivoi bij Lucianus, en het ovrfovbo» tot de verkiezing van gezanten in Pol 7. Deze overeenkomst verklaart waarom de gezanten door de gemeente en niet door den bisschop worden aangewezen, wat we, met het oog op de gioote macht in de Brieven aan hem toegekend, zouden verwachten. In punt 25 treedt de relatie sterker naar voren in het gebruik van het woord ovtiv. In Oud-Christelijke geschriften komt dit woord zelden voor2), derhalve kan het slechts bij erkenning van Lucianus' prioriteit een argument voor literaire afhankelijkheid zijn. _ ( Ten slotte punt 26. De overeenkomst is merkwaardig. Evenwel, ik kan niet inzien waarom de Briefschrijver hier noodzakelijk de oorspronkelijke zou moeten zijn. De uitdrukking voor Christelijke apostelen is alleszins begrijpelijk in den mond van een Heidensch satyricus: verkondigden zij niet den dood van hun God3)? Dat daarnaast het woord peguyoó^oc ontstaat is evenmin verwonderlijk, allerminst m het verband van cap. 41, waar zij het bericht van Peregrinus dood brengen. Is het dan nu niet veel waarschijnlijker dat onze Briefschrijver in zijn Christelijke gezanten een tegenhanger wil leveren, en hen daarom 4), noemt, te meer, omdat die namen in het verband der Brieven geen zin geven? Ver- ') Waarom, zullen we later zien; vgl. beneden, § 18. ■-) Zie Baljon, Grieksch-Theologiseh Woordenboek, in voce. 3) Vgl. 1 Kor. 1». „ „ «) ft.o0o.iMo, wordt Phd 2 gebruikt van „de ware Christenen , die „des Heeren weg betreden". Het is niet onmogelijk dat de Briefschrijver het woord vormde naar aanleiding van Lucianus' tractaat, en er dan bovendien déze beteekenis in legde. Maar even mogelijk is dat hij het woord éérst in dezen z,n gebruikt, om het daarna nog eens tegenover Lucianus' v^oó^i te plaatsen. geefs zoeken we Sm 11 en Pol 7 naar de reden waarom de gezanten „dien naam verdienen" - welnu, de verklaring vinden we bij Lucianus. Drievoudig is het resultaat van dit onderzoek ). Ie. Weerlegd zijn degenen die aan Lucianus' geschrift nieuwe bijdragen willen ontleenen voor de geschiedenis van Ignatius van Antiochië. 2e. Gebleken is opnieuw de kunstmatige samenstelling onzer „Brieven". 3e. Hetgeen vooral van gewicht is, een nieuw steunpunt voor de tijdsbepaling is gewonnen; het sterfjaar van Peregrinus wordt vrij algemeen in 165, Lucianus' tractaat in de eerste jaren daarna, 165—170, gesteld; dit is dan de nieuwgevonden terminus post quem voor onze Brieven. Wij komen hierop in Hoofdstuk IV terug. Om misverstand te voorkomen, voeg ik hier bij dat ik allerminst de Ignatiaansche Brieven geschreven acht met bet uitsluitend doel een tegenhanger te geven van Peregrinus. Alleen op de inkleeding van wat de schrijver te zeggen had, oefende Lucianus' geschrift grooten invloed uit. Niet alleen Lucianus' De morte Peregrini. Ef 12 wijst naar Paulus' voorbeeld, en m. i. verklaart Dr. Van Loon 2) terecht daaruit de route over Troas. Zoo is er meer, maar hierover haudele de volgende paragraaf. ») Misschien kon tegenover het hier verkregen resultaat worden gePischt, aan te geven hoe aan Lucianus de bijzonderheden bekend konden zyn, die dan niet aan de Ignatiaansche Brieven ontleend zouden wezen. Daar wij overtuigd zijn, dat Peregrinus een geschiedkundig persoon is geweest, moeten wij allereerst den omvang dier bijzonderheden beperken tot die waarin Lucianus van zijn bekendheid met het Christendom in liet algemeen doet blijken. Ik beroep mij op Harnack's oordeel in Herzog's Realency- klopfidie', Bnd. 11, S. 664: „Jeder einzelne Zug in dieser Schilderung kann aus der christlichen Litteratur von dem I. Clemensbrief ab bis zum Traktat Tertullians „de jejunio" mehrfach belegt werden, ohne dass eine einzige schriftstellerische Quelle nachgewiesen werden könnte, aus welcher Lucian geschöpft hat" (de spatieering is van mij). ') A. w. fzie bl. 14 N". 22] bl. 437. § 10. Andere gebruikte geschriften. De bedoeling dezer paragraaf is niet, na te gaan welke geschriften onze schrijver gekend heeft, maar te onderzoeken welke hij zóó raadpleegde, dat hun gebruik een kennelijken invloed uitoefende op den aard en de samenstelling van het werk. Dit onderzoek steunt voornamelijk op wat door Zahn ') en Lightfoot2) in hun Commentaren, door Dr. Van Loon3) in Th. T. 1893, door Dr. Van Manen4) in zijn „Paulus", door Von der Goltz3) in „Texte und Untersuchungen" XII, en door W. R. Inge *) in „The New Testament in the Apostolic Fathers" is bijeengebracht. De voornaamste plaats bekleeden hier de Paulinische Brieven en de Paulus-geschiedenis. Wij kunnen verwachten dat de invloed dezer geschriften belangrijk is. Ef 125 getuigt onze schrijver van zijn bekendheid met Paulinische Brieven, wanneer hij schrijft dat Paulus in iederen brief7) de Efesiërs gedenkt". Nu moge men dit i) A. w. [zie bl. 13 N°. 4]. «) A. w. [zie bl. 13 N°. 12] II. ») A. w. | zie bl. 14 N°. 301 bl. 315-316. 4) W. C. van Manen, Paulus 111, Leiden 1896, bl. 195. •) A.'w. [zie bl. 15 N°. 34] S. 178-206. •) The New Testament in the Apostolic Fathers, by de committee of the Oxford Society of Historical Theology, Oxford 1905, p. 63—83. ') Dit is de juiste vertaling van ««ofj tfoTolfj, niet: „in een geheelen rie , waarmede dan P. Ef. zou zijn bedoeld. Deze laatste interpretatie wordt voorgestaan door Pearson, die haar met parallellen uit andere Oud.ChnstelUke schrijvers zoekt te steunen. M. i. worden deze bewijsplaatsen terecht door Lightfoot, ad loc., verworpen, maar beslissen mag slechts de vergelijking met parallelle plaatsen der Ignatianae, wier spraakgebruik meer dan eens van het gewone afwijkt. , 1' Een achttal plaatsen waar n&; zonder bepalend lidwoord in de beteekenis van „geheel, volkomen" wordt gebruikt, schijnen Pearson's verklaring van Ef 12* te steunen: Ef 10">, 19'J, Mgn 3', Rom isc.», Phd isc.<\ le, Sm 1 , Pol 15. De steun is echter slechts schijn, want in de genoemde plaatsen hebben wU uitsluitend enkelvoudige begrippen: fayi". (enkelv.blij ens Tr 13'), enz. Van „een geheel gebod", „een geheele magie is geen sprake. „iederen" voor een overdrijving houden of letterlijk opvatten, zoodat 1 Kor., P. Ef., en 2 Tim., mogelijk ook P. Rom. (165) en 2 Kor. (I8) zouden zijn bedoeld — onweersprekelijk blijkt dat onze schrijver een aantal Paulinische Brieven heeft gekend, en gedachtig aan de wijze waarop hij daarvan gewaagt, mogen we verwachten sporen ervan in zijn werk te zullen aantroffen. In de eerste plaats wijzen we dan op den briefvorm zelf. Moge al Lucianus' bericht, dat Peregrinus aan bijna alle bekende steden brieven schreef, aanleiding zijn geweest dat onze schrijver die inkleeding koos, - hij moet wel dien vorm voor stichtelijke verhandelingen hebben gekend; en daar Paulinische Brieven de eenige literatuur van dien aard is, welke hij noemt, kunnen we niet ver mistasten wanneer we den briefvorm bij onzen schrijver op rekening van Paulinischen invloed stellen *)• Op den invloed, dien de Ignatiaansche theologie van de Paulinische onderging, komen we in § 14 terug. Dien in bijzonderheden na te gaan is hier de plaats niet, en in geen geval kunnen we dien voor de enkele Brieven bepalen: de Ignatianae liggen in de Paulinische sfeer. Toch springt het in het oog, dat enkele dier Paulinische Brieven grooter invloed op de Ignatianae hebben uitgeoefend dan andere. Vóór alle moeten we dan op 1 Kor. wijzen. „Ignatius must have known this Epistle almost by heart oordeelt W. R. Inge2); „Ignatius hat diesen Brief mit Vorliebe — wenn Aan deze plaatsen mag geen bewijskracht worden ontleend voorde lezing „in een geheelen brief'; een hieraan parallelle uitdrukking komt ,n de br.even niet voor. 2'. Plaatsen als Ef 5" rij,- Mgn 1' th' Mgn 6 Ti rtürv nir,bewijzen dat „Ignatius" in den zin van „geheel «5; met lidwoord gebruikt. 3. Plaatsen als Ef 19' itanif, Rom. isc.'« M bUor^ov Pol 2J *Sv roavua, enz. zijn voorbeelden die bewijzen dat zonder lidwoord wordt gebruikt in de beteekenis van „ieder, alle . ') Bij onzen schrijver: men houde in het oog dat de briefvorm in de mode was (vgl. boven, § 6). !) A. w. p. 67. man den Ausdruck nicht misverstehen will — nachgeahmt zegt Zahn1), en Holtzman *) licht dit toe met de bijvoeging: d. h. er plundert ihn ») in einer Weise die schon an sich künstliche Mache genug verrath, um uns über den Hergang bei seiner ganzen Schriftstellerei zu belehren". Dr. Van Manen geeft t a. p. een lijstje van uitdrukkingen die van de bekendheid van „Ignatius met 1 Kor. doen blijken, een lijstje dat zeker voor U1^re^'ng9 vatbaar is, b. v. Ef 8' vgl. 1 Kor 4 ; Ef 10 Uüvot - vgl. 1 Kor. 6'; Ef -• .* ««* ~ en Ef 161-8 oi oixotp&69oi vgl. 1 Kor. 816 17 en K°r- ' ons tot den Efeserbrief te beperken. Al moet ook bij en e van de 28 punten van overeenkomst, die Lightfoot tussc en 1 Kor. en de Ignatiusbrieven aanneemt, een vraagteeken wor en geplaatst — er blijft genoeg over om Holtzmann s ooi ee e kunnen onderteekenen, en te erkennen dat 1 Kor. zoodamgen invloed op den vorm der Ignatianae heeft uitgeoefend dat die niet alleen uit herinnering is te verklaren, maar dat we bij onzen schrijver een bewuste navolging van den Paulusbnet moeten Hetzelfde geldt van den Paulinischen Efeserbrief. Vergelijking met den Ignatiaanschen brief naar Efese (waarmee we a prion de meeste overeenkomst verwachten) toont ons reeds dadehj isc. de volgende punten van aanraking: jilmcoun, tv 9s\rmaxi, ixXehyfievt], ct/ico/tog, vgl. . • dergelijke overeenstemming van woordgebruik in den aanhe van twee „brieven", beide aan „de Efesiërs" gericht, kan niet toevallig zijn. Daarbij blijft het niet: hett ov^varai Ef 12' is wel een terugslag4) op P. Ef. 3 , vgl. , , > 619. En met de andere Ignatiusbrieven ontbreken punten van overeenkomst evenmin: zoo kunnen we het denkbeeld van ') A. w. [zie bl. 13 N°. IJ S. 611. A w [zie bl. 13 N". 6] S. 200. ,. . , >) Holtzmann schrijft „sie", alsof Zahn's oordeel den geheelen Paulinischen bundel gold; evenwel heeft deze t.a.p. alleen het oog op l Kor <) Hieruit blijkt dan tevens dat „Ignatius" den Paul.n.schen Efeserbnel onder dien naam kende. Sm l12 tot P. Ef. 21B terugbrengen; naast Pol 51_s kunnen we P. Ef. 516 plaatsen. Aldus moet ook aan dezen Paulusbrief een belangrijke invloed op den vorm der Ignatianae worden toegeschreven. Van zeer weinig gewicht zijn in dezen de punten van aanraking tusschen onze brieven en de vier andere bovengenoemde Paulinische, l en 2 Tim., P. Rom. en 2 Kor. De invloed dezer laatste bepaalt zich tot een herinnering aan een uitdrukking, een beeld, die „Ignatius" kan zijn bijgebleven. Op grond van de woorden „ die in iederen brief uwer gedenkt. .Ef 125, zou men kunnen onderstellen dat onze schrijver slechts die brieven had gekend, waarin rechtstreeks of zijdelings van de Efesiërs melding wordt gemaakt. Die onderstelling zou onjuist zijn: het „é/iav" heeft geen betrekking op de Efesiërs, maar op de rjltrjuévot 12x, op de ware Christenen, samengevat in de modelgemeente van Efese. Dat de schrijver bij het gebruik van iftïg niet aan werkelijke Efesiërs denkt, bewijst het „fytv" van Ef 202, waarbij men vergelijke wat boven, § 8 bl. 99, over deze plaats is gezegd 1). De betrekkingen met andere Paulinische Brieven zijn evenwel met het oog op de bedoeling van dit onderzoek van weinig belang. Ik verwijs te dien opzichte naar het aan het begin dezer paragraaf genoemde werk: The New Testament in the Apostolic Fathers. Een uitzondering moet ik maken voor den Hebreeërbrief. Niet alleen geloof ik dat „Ignatius" blijkens Phd 9 dezen Brief heeft gekend, maar uit de wijze waarop Christus daar bij den Hoogepriester wordt vergeleken, blijkt m. i. tevens dat hij ook zijn lezers ermede bekend achtte. Zeer zeker kan men dus den Hebreeërbrief rekenen tot die welke op den vorm der Ignatianae invloed hebben uitgeoefend, zonder dat dit nochtans bijdraagt tot het vestigen van onze overtuiging aangaande den aard van het werk. Gaf Ef 12 ons eenerzijds aanleiding bij den schrijver bekend- i) Leerzaam is hier vergelijking van het van P- Ef. 3S' en 'let „de vohis" van Pol. Php. II10. heid te onderstellen met een Paulinischen briefbundel — anderzijds doen de woorden „ol yivoizó fioi inb xa i'xvt] evgeOijvai" ons vermoeden dat ook de Paulusgeschiedenis haar invloed op hem heeft doen gelden. Die invloed blijkt mij uit de eigenaardige opvatting van Ignatius' gevangenschap. Weten we in een vorige paragraaf de merkwaardige voorstelling, die de schrijver van den gevangen bisschop had, aan het feit dat hij zich te weinig indacht in den toestand van zijn held — ongetwijfeld brachten de verhalen, over Paulus in omloop, er het hunne toe bij om hem heen te helpen over het verwarde en verwarrende zijner voorstelling. De overeenkomst tusschen Paulus' laatsten tocht en de reis van den Ignatius der Brieven, beide met Rome als einddoel, beide in zekeren zin vrijwillig (immers, Paulus beroept zich op den keizer en „Ignatius" verzekert ons: „av^aiphtog, sxmv vncq tffoü anodvi'fiy.m"), schijnt me toe niet toevallig te zijn. Nog blijkt die invloed uit de aau Ignatius toegeschreven reisroute: Het is een goddelijk otjufia, dat Paulus volgens Hndl. 1610 van Troas naar Neapolis wenkt, en onmiddellijk wordt daaraan gevolg gegeven: „evQvdQOfirfiafitv" heet het vs. 11. Leggen we nu Pol 82-3 daarnaast, dan treft ons behalve de vermelding van diezelfde plaatsen, Troas en Neapolis, het „ij-a/?vijs nXeiv" en het „ó>s *b x) jtQoazdaaei"; de combinatie dezer drie punten maakt afhankelijkheid in dezen zeer waarschijnlijk. Uit welk geschrift kende „Ignatius" deze berichten? Het antwoord op die vraag moet naar mijn meening luiden: uit onze kanonieke „Handelingen". Toegestemd moet worden, dat de bovengenoemde punten van overeenkomst verklaarbaar zijn uit de kennis van een ouderen vorm der Hndl.; toegestemd wordt, dat de punten van overeenstemming tusschen Mgn 52 ') Zij die hier aan een keizerlijk bevel denken, komen mij voor te dwalen; Rom l3 en Sm ll4 kan de zin van geen andere zijn dan fui^a »ioü; uitdrukkelijk wordt dit „»«oü" Ef. isc4. Tr l3 en Sm l6 er bij gevoegd, terwijl Ef 20' en Phd. isc.9 „Xfjiaroü" is aan te vullen. Nergens dus heeft tilij/ia de beteekenis van „menschelijk bevel". tt ji t» tusschen Phd 2* en Hndl. 2018, tusschen Phd 11' en Hndl. 1 > dl 1Q41 met groote en Hndl. 68, tusschen Sm ó en nnui. , Lteekenis *n. Maar :• r'le —„ae —„g moeten Rom v, fm u-,«£ 'izfxZ-'ïï? X: mededeeling bevatten d< „ g ^ verstaan schriift Wat we onder die mededeeling hebben te verstaa het schrijven van den brief of de bezorging, wordt ons et i rl.lnk - in de eerstgenoemde plaats heeft geen van beide zin. oirt: de helpers ^"7begeven; welnu, dan had de marteler ook aanspraak op hulp, hier, en in de brieven die „p dat hoofdstuk volgen; dat Pol. hierop «eer een ^deling maakt moet wel aan „het vertrouwelijk karakter brief' worden toegeschreven. Wanneer dan nu die secretaris schrijve^niet in werkelijkheid bestond - wat wem* u & crp/psde al wel konden vaststellen voor Thand dat hij dien trek ontleende aan de traditioneele voorstelling van Paulus, zijn held en voorbeeld Over den onmiskenbaren invloed dien de Johanneische htt . t • zoowel op stijl als denkbeelden der Ignatianae heelt uitgeoefend vergelijke men beneden, § 14. Een enkel wooi over den iivloed van het Johannes-evangelie, en tevens van de andere evangeliën, vinde hier een plaats. Ondanks het groot aantal punten van overeenkomst; die Vo der Goltz *) opsomt, ontkent hij dat „Ignatius van het vier e\rangelie afhankelijk zou zijn; evenwel neemt hij aan dat schrifver een evangeliegeschiedenis, gelijkvormig aan ■.Joh» neïsche heeft gekend; de synoptische zou hem onbekend ,1 geweest. A. w. (zie bl. 15 N°. 34| Tabel III a. Hoewel ik den invloed van het vierde evangelie op „Ignatius" ten volle erken, en ik voor mij niet aarzel ook een litteraire afhankelijkheid aan te nemen, acht ik het onjuist aan onzen schrijver bekendheid met de synoptici — met name met Mt. — te ontzeggen. Vrij algemeen wordt in de plaats Ef 5b 8 een terugslag erkend op Mt. 1816"20, een passage die in geen der drie andere evangeliën een parallel heeft; hetzelfde geldt van Tr ll8 en Phd 31"' vgl. Mt. 1513; ook van de volgende plaatsen, waar we geen terugslag hebben op een gelijkenis of een verhaal, maar overeenkomst van woordgebruik: Sm 6 vgl. Mt. 1912, dan Pol l10 vgl. Mt. 817, eindelijk Pol 2'~4 vgl. Mt. 10l0. Een viertal plaatsen der Ignatianae steunt op uitspraken die twee of drie der Synoptici gemeen hebben; aan welken der drie ze ontleend zijn is hier van ondergeschikt belang. Het zijn de volgende: Ef 62 vgl. Mt. 1010 en Mt. 2188-46 (=Mc. 12i-i2 = LCi 209-19), dan Ef 14e vgl. Mt. 1288 (= Lc. 644), verder Rom 6l vgl. Mt. 16ï0 (-Mc. 88(1 = Lc. 9"), eindelijk Pol. 35 vgl. Mt. 168 (= Lc. 1266). Twee plaatsen ten slotte, op de evangeliegeschiedenis teruggaande, laten ons de keuze uit de vier evangeliën: Ef 17l, waar op de zalving wordt gezinspeeld, en Sm l7-8, waar Jezus' doop ter sprake komt. In beide gevallen is waarschijnlijk Mt. de bron geweest; in het eerste wegens de keuze der woorden, in het tweede wegens de motiveering van den doop. Wel verre van aan „Ignatius" bekendheid met de Synoptische verhalen te ontzeggen, constateeren we dat hij een ruim gebruik althans van Mt. maakte. Dit gebruik is evenwel met van dien aard, dat we er een argument aan mogen ontleenen om de Brieven tot een werk van studie te verklaren. „Aard en samenstelling van het werk" had dit Hoofdstuk te onderzoeken. Zoowel op grond van inwendige argumenten (§ 6 en 7) als met het oog op het gebruik dat onze schrijver van andere geschriften maakte (§ 9 en 10), concludeeren wij: dat we „de Zeven Brieven van Ignatius" hebben te beschouwen als een stichtelijk boek, in den vorm van een bundel brieven; dat zij, naar de bedoeling van den schrijver, ook niet meer willen schijnen; dat dit boek is samengesteld onder den invloed en naar aanleiding van enkele andere geschriften, Oud-Christelijke en Heidensche. Wij zagen (§ 8) hoe deze beschouwing in later jaren op den achtergrond geraakte, en hoe jongere verzamelaars, die het werk als een verzameling van losse brieven beschouwden, de oorspronkelijke volgorde wijzigden, tegen de bedoeling van den schrijver. HOOFDSTUK IV. Tijd van Ontstaan. § 11. De plaats van herkomst. Het Hoofdstuk, waarin wij trachten den tijd van ontstaan onzer „Brieven" vast te stellen, worde begonnen met een onderzoek naar de plaats hunner herkomst. Als resultaat van jarenlangen strijd staat vast, dat de inrichting van gemeentebestuur en gemeentelijken eeredienst en de dogmatische stroomingen waarover de volgende paragrafen handelen, in de verschillende deelen der Christelijke wereld een geheel verschillende ontwikkeling hebben doorloopen. Waren wij dus in staat met zekerheid vast te stellen, uit welk deel van het Rijk de Iguatianae herkomstig zijn, dan zouden we hiermede een vasten bodem winnen voor de tijdsbepaling. Maar zoodanige zekerheid is, vrees ik, niet te bereiken. Ons onderzoek naar de lotgevallen van Ignatius van Antiochië bracht aan het licht, dat deze niet de reis over Smyrna en Troas naar Rome heeft gemaakt, en dus ook niet vanuit die plaatsen aan verschillende gemeenten brieven kan hebben geschreven, maar hiermede is natuurlijk niet gezegd dat onze geschriften, waarvan we het auteurschap aan Ignatius ontzeggen, niet uit Smyrna en Troas herkomstig zouden kunnen zijn. Ons onderzoek naar den aard van het werk» hetwelk ons deed besluiten dat de briefvorm slechts inkleeding is, leerde ons echter geen waarde te hechten aan de opgegeven plaats van herkomst; zelfs vonden we in den brief aan de Efesiers een mogelijke aanwijzing om den schrijver buiten Smyrna te zoeken '). Wij achten ons dus gerechtigd de enkele sporen te volgen die naar het Westen, met name naar Rome wijzen, maar herhalen nadrukkelijk dat ze ons geen zekerheid geven. Waaruit dan volgt dat we bij de tijdsbepaling hierop niet mogen steunen. In het overigens niet zeer belangrijk proefschrift van E. Bruston komen eenige merkwaardige bladzijden voor, waarin de auteur handelt over de nationaliteit van den schi ijver onzer Brieven, volgens hem: Ignatius van Autiochië. „ il n'avait a aucun degré le tempérament fougueux, 1'imagination ardente d'un Oriental. Ce n'était pas non plus un Grec: la curiosité, 1'indépendance d'esprit, 1'amour de la beauté, le goüt des spéculations, en un mot la culture hellénique, lui étaient absolument étrangers s) II se présente au contraire a nous avec tous les caractères de 1'esprit romain, qui est essentiellement pratique. II airne, avant tout, 1'ordre, la discipline". En iets verder: „Ce besoiu d'unité, cette tendance a tout réglementer minutieusement, ce souci de 1'autorité sont bien inhérents a 1'esprit romain"3). Dan haalt hij Réville's4) woorden aan: „L'auteur (Clém. Roin.), en véritable Romain, réclame pour eux (les épiscopes) 1'autorité du commandement, comme, en dehors d'Ignace d'Antioche, bien peu d'écrivains chrétiens oseront le faire, jusqu' a la fin du IIe Siècle". Uit Pol 29-1u, aldus Bruston weer, „on reconnait bien qu'... . il s'intéressait aux jeux du stade, oü, en vrai Romain, il prisait autant la récompense en monnaie que la couronne de laurier" 5). Wij volgen Bruston niet verder; we zullen niet de vraag opperen, hoe iemand van Romeinsche afkomst in een Syrische omgeving zoo sterk zijn nationale eigenaardigheden bewaren kon. We willen zijn opmerkingen slechts aanhalen als een niet te versmaden steun voor de reeds door Baur geopperde ') Zie boven, § 5 hl. 49. '■*) De juistheid dezer opmerking zal ons beneden, in § 14 blijken. 3) A. w. [zie bl. 15 N°. 36] p. 113, 114. 4) A. w. [zie bl. 14 N°. 32J p. 439. 6) Ibid. p. 118. onderstelling, dat de Ignatianae van Rome herkomstig zijn. Als eerste argument geeft Baur l) dat er kort na 150, het jaar waarin hij de Brieven stelt, „eine machtige Reaction gegen den Judaïsmus in der römischen Gemeinde" plaats had; die reactie zou door onze Brieven zijn voorbereid. Deze bewijsgrond duukt mij zwak: immers, polemiek tegen een „Judaïsmus" gelijk Baur dat verstaat, treffen we in de Ignatianae met aan; en zeker is het niet de hoofdbedoeling van den schrijver geweesta). Meer gewicht" heeft voor ons de overweging dat het doel van Ignatius' reis Rome is. Want nu we dien tocht als onhistorisch hebben leeren beschouwen, zoeken wij naar de reden waarom onze schrijver het zoo voorstelde; en dan acht ik de meest waarschijnlijke, dat hij den dood van den martelaar naar Rome verlegde tot verheffing van de Romeinsche gemeente, op welke iets van den glans van Ignatius' martelaarskroon mocht afstralen; ligt dan het vermoeden niet voor de hand dat de schrijver zelf tot die gemeente heeft behoord? Zoo is evenzeer „die, weit mehr als dies bei einem anderen dieser Briefe der Fall ist, mit den überschwenglichsten Pradikaten ausgestattete Ueberschrift des Briefs an die Römer" te verklaren. Ten onrechte meenen sommigen hierin een aanbeveling van het primaat van den Romeinschen bisschop te zien, een aanbeveling die ook van de hand van een niet-Romein wel begrijpelijk zou wezen; met geen enkel woord wordt Rom. isc. op de bisschoppelijke waardigheid ook maar gezinspeeld, en ik kan in de bedoelde plaats niet anders zien dan een uitbundige verheerlijking van de gemeente van Rome .... door een harer leden ). ') Tübinger Zeitschr. für Theol. 1838, III S. 184 fgg. Vel. hierover beneden, § 14. Nirschl a. w. [zie bl. 13 N°. 9] S. 66 fgg-, meent aan de woorden ^.o; avrr\v 'Inooö, Xp.aró, in.a.on,,o„ xai -) *?»• R°m 9 een bewijs te mogen ontleenen, dat de Briefschrijver (Ignatius van Antiochië) het primaat van den Romeinschen bisschop erkende. Deze plaats verliest alle bewUskrach wanneer we opmerken hoe de schrijver een beroep doet op alle andere geadresseerde gemeenten; hoe, op geheel dezelfde wtfze als de steun der Romeinen (niet van hun bisschop, trouwens), de hunne wordt ingeroepen. Men vergelijke LI , Tr 135, en vooral Mgn 14, Fhd 10, Sm ll6 en Pol 7'. Volgt de netelige kwestie van de in de Ignatianae voorkomende Latijnsche woorden en uitdrukkingen, door Baur mede een gewichtig argument voor de Romeinsche herkomst geacht. Pol 65-10 houdt de schrijver den Smyrnaeërs hun verplichtingen voor, en hij bedient zich daarbij van beeldspraak, ontleend aan den dienst in het leger. In dit verband komen drie Latinismen voor: dstffprwp, óenódLTu, ay.ntnta. Lightfoot ') acht dit, ook in een Grieksch schrijver, zeer verklaarbaar: militaire uitdrukkingen werden natuurlijk door de legioenen over hetheele Rijk verbreid. Zeker, maar het is opmerkelijk dat voor de deelen van de wapenrusting goede Grieksche woorden gebruikt zijn; zouden de legiouarii de Latijnsche benamingen hiervoor niet hebben verbreid? Mij dunkt, door de onderstelling van het opvangen van enkele technische termen wordt de plaats in haar geheel niet verklaard; de beide laatste woorden althans vereischen een nauwkeuriger bekendheid met de gebruiken in het leger, dan op dusdanige wijze kon worden verkregen. Meer aannemelijk acht ik de onderstelling dat onzen schrijver de juiste Grieksche uitdrukkingen voor desorter, (leposita en accepta niet voorstonden, of dat hij ze voor zijn lezers onbegrijpelijk achtte. Mogen deze overwegingen op zichzelf al geen argument zijn om deu schrijver in Rome te zoeken — in verband met de andere bewijsgronden zetten ze daaraan kracht bij. Hetzelfde geldt van het gebruik van het woord ise,uniafiot' Ef 2, Tr 3, Sm 12, van den vorm Aeórcapdot Rom 5 (niet: Asovtóttg^kJoi), en van de dateering van dienzelfden brief, Ttpö iwia xaAardffiy Ztme^Qiav Rom 10, geheel op Latijnsche wijze en met een Latijnschen maandnaam. Nog een reden noopt ons den schrijver buiten Azië, en wel in het Westen, te zoeken: zijn gebrekkige geographische kennis van het Oosten. Boven 2) wezen we op de wonderlijke aanduiding van Efese als 'Eyéaoj x'Aoiag. Zeker, ook Irenaeus geeft dezelfde aanduiding, maar dan moeten we onzen „Iguatius", evenals ') A. w. |zie bl. 13 No. 12| ud. loc. s) § 6 bl. 61. Irenaeus, in het Westen zoeken. Werkelijk duidt hij de ligging der plaatsen naar de Romeinsche provincie aan; alleen zóó kan hij b. v. van 'PdctSekcpla tijs 'Aaiag spreken — voor den Aziaat lag de stad in Lydië. Houden we dit in het oog, dan wordt ook de onnauwkeurigheid van 'Avuoxtlu zijg Evglug, soms als 'AvTionelu alleen, soms als ZvqIu aangeduid, minder groot. De Romeinsche provincie Syria heet zoo in verkorting van CoeleSyria of Magna Syria, de streek om Antiochië; ze is te onderscheiden van de provincies Syria Phoenice en Syria Palaestina. De Romein dacht bij Syria aan Antiochië — de Aziaat, die het begrip ruimer vatte, kon aan andere belangrijke steden denken. Eindelijk staan wij stil bij het veel besproken en zoo verschillend uitgelegde feit, dat in den Brief naar Rome geen Romeinsche bisschop wordt genoemd. Was er geen? Te recht wijst Hilgenfeld ') er op, dat onze schrijver, volgens wien een gemeente zonder bisschop, presbyters en diakenen, dien naam niet verdient (Tr 3), in de zoo hoog geprezen Romeinsche gemeente toch wel een bisschop zal onderstellen; de volgende paragraaf zal deze meening nader toelichten en verdedigen. Anderen brengen 's schrijvers stilzwijgen in verband met de omstandigheid dat van persoonlijke betrekkingen met de gemeente van Rome, in vergelijking met de andere gemeenten, haast geen sprake kan zijn, en zij leiden daaruit af dat de schrijver vèr van Italië in het Oosten woonde. Ik leg hetzelfde verband tusschen beide feiten, maar maak de omgekeerde gevolgtrekking: de klein-Aziatische gemeenten bevolkt hij met bisschoppen en vromen, zooveel zijn fantasie hem verschaft; maar is het niet begrijpelijk dat hij ten opzichte van zijn eigen woonplaats meer consciëntieus te werk gaat? In een volgend Hoofdstuk2) zullen we zien, welke rol de Ignatianae in het kerkelijk leven der Romeinsche gemeente moesten spelen. ') A.w. [zie bl. 13 N°. 3j. -) Zie beneden, Hoofdstuk V § 17. 9 § 12. Inrichting en bestuur der ixKktioia. Wij hebben te onderscheiden tusschen de verschillende beteekenissen waarin de Briefschrijver het woord ixxAt/at'e gebruikt: In de eerste plaats de ideëele genieenschap van alle geloovigen, aan plaats noch tijd gebonden, door geen bepalingen of reglementen bestuurd. In de tweede, de plaatselijke gemeente ')> de practische vereeniging waardoor de geloofsgenooten sterking zochten voor hun innerlijk godsdienstig leven, en naar buiten hun godsdienst trachtten te steunen tegen een vijandig gezinde Heidenwereld. Den zin van „kerk" heeft het woord nergens. Inrichting en bestuur dier plaatselijke ixxhjoia zullen we in het tweede gedeelte der paragraaf behandelen; vooraf bepalen we onze aandacht bij die plaatsen waar innXtjaia den zin van „gemeenschap der vromen" heeft, en bij enkele die we niet onmiddellijk onder een van beide hoofden kunnen indeelen. De beteekenis „gemeenschap der üyioi en motoi" heeft ixxltjufo in de plaatsen Ef 53 en Pol 55, waar sprake is van den band die tusschen Christus en alle geloovigen bestaat; ook in Phd 94, waar Christus „de deur" heet, waardoor de oude heiligen en alle vromen te saam (q knxkujoict) tot God geraken. Sm l12 is de beteekenis dezelfde. Men is geneigd hier te denken aan het tastbaar instituut, „de kerk"; dan zou o&fict te verklaren zijn als tegenstelling tot het acofiuuov van Sm ll10 waarmee de locale gemeente wordt aangeduid; de uitdrukkelijke bijvoeging van ivl geeft er aanleiding toe, en Herm. Sim. IX : 18 wordt 'èv o&fia werkelijk in dien zin gebruikt. Maar tot juist begrip der plaats moeten we P. Ef. 216'1" raadplegen; ongetwijfeld stonden deze teksten onzen schrijver voor den geest, en zijn bedoeling is dan duidelijk: ook hier hebben we te deuken aan de ideëele gemeenschap, waarin Joden en Heidenen door Christus als het ware tot één lichaam (öc&iwa) verbonden worden. Tr 2!' en Phd 5Ü bevestigen de juistheid onzer verklaring van Sm 1. ') De beteekenis „gemeentevergadering" is hiervan niet steeds te onderscheiden; vgl. ons „vergadering". Duidelijk blijkt uit deze plaatsen dat onze schrijver geen organisatie van een „kerk" kent of verlangt, want het is slechts bij wijze van beeldspraak dat hij de inrichting der locale gemeente op de algemeene ixxXtiain — de ideëele — overbrengt. Sm 87 plaatst ons voor een andere moeilijkheid. 'H xaêoXixf; èxxXr)tsia — het zijn de beruchte woorden van dit cap., die herhaaldelijk als argument voor den jongen oorsprong der Ignatianae hebben dienst gedaan. Het gewicht van dit argument wordt ook door de echtheidsverdedigers erkend, gelijk wel blijkt uit den ijver, waarmede Lightfoot ') het gebruik van dezen term voor het begin reeds der tweede eeuw zoekt te rechtvaardigen. En zoover voert hem zijn ijver, dat hij kan besluiten: „the engine of the assailaut recoils on himself." Te ver, dunkt mij. „Catholic" beteekeut oorspronkelijk „universal", zegt Lightfoot, en in zijn commentaar2) geeft hij tal van voorbeelden voor dit gebruik. „At a later date the expression y xaSoAixrj ixxlï\ala acquired a technical meaning, the Catholic Church, as opposed to the heretical sects" gaat hij ibid. voort. Wanneer deze term eenmaal die technische beteekenis heeft gekregen, is het — altijd volgens Lightfoot — ondenkbaar dat hij nog in den vroegeren algemeenen zin van „universal" zal worden gebruikt. Derhalve is „catholic = universal" geenszins een bewijs voor den jongen oorsprong van een geschrift, maar veeleer kenteeken van een — betrekkelijk — oud schrijver; en zie, Sm 87 heeft xatfo/Lxïj werkelijk de beteekenis „universal". Aldus keert Lightfoot het wapen tegen den aanvaller. Op twee punten gaat deze redeneering mank: le. Constateert Lightfoot zelf bij Irenaeus, ja zelfs bij Tertullianus en Clemens Alexandrinus, het gebruik van „catholic = universal"; moge dit gebruik van het woord dan al een kenteeken zijn van den betrekkelijk ouden oorsprong van een geschrift — tot een vroeger dateering dan ± 200 kan het ons dus nooit dwingen. ') A. w. [zie bl. 13 N°. 12) I p. 413-415. :) A. w. 11 p. 310. 2e. Heeft xadohxrj Sm 87 niet de beteekenis „universal". De plaats luidt: oitov ixv § Xgiatog 'I^aovg, l*et i) xatfoAtxtj IxxAijct'a. Naar Lightfoot's uitleg zou de beteekenis dezer woorden zijn: „Waar Christus is, daar is de algerneene kerk, daar voelen de geloovigen zich één in hem". Geeft deze beteekenis echter zin in de vergelijking waarvan de aangehaalde woorden het tweede deel vormen? "Onov üv cpavtj 6 ènioxonog, ixcl ró nhrj&og 'e'oxa, zóó luidt het eerste deel, en de zin der vergelijking zou dan zijn; Gelijk de èniaxonog de plaatselijke vertegenwoordiger van Christus is, zoo is de nkijfrog de plaatselijke verschijning der algerneene èxKkrjaia. Van het eerste deel zou dan hier de beteekenis moeten wezen: „Waar de bisschop verschijnt, daar moet een band zijn, daar moeten de geloovigen zich één voelen. Maar nkrftog wordt in de Ignatianae nooit gebezigd van een organisatie, een gemeenschap; en Mgn 6' en Tr 81' is de zin niet meer dan: som van alle Christenen, hetzij te Magnesia, hetzij waar dan ook. Zonder de beteekenis van het woord geweld aan te doen, kunnen we hier dus niet aan een onderlingen band denken. Maar dan kan ixx^aict, in het tweede deel der vergelijking, evenmin die beteekenis hebben. Duidelijker nog blijkt de onjuistheid van Lightfoot's opvatting, wanneer we den zin plaatsen in den samenhang van het geheele caput. De groote quaestie waarom het hier gaat is uitgedrukt in de slotwoorden: ïva ctacpaVsg y xal pijiaiov nav o nQuooezui. Geen agape is vertrouwd, geen eucharistie van kracht, zoo niet de bisschop voorgaat. Niet van een band, niet van de eenheid is in dezen samenhang de aanwezigheid van den bisschop de voorwaarde, maar van de geldigheid van alle kerkelijke handelingen. Welnu, om de geldigheid van de vergadering is het in onzen tekst te doen: „Waar de bisschop verschijnt, komt daar bijeen; daar is uw een ixx^aia, en zonder hem is uw bijeenkomst niet xal pipaiog" In overeenstemming daarmede moeten we het tweede deel der vergelijking verstaan: gelijk waar Christus Jezus is, daar is de geldige gemeente (beter ware: de gemeente geldig)". Dit idee is aan de Ignatianae niet vreemd. Ter vergelijking met het eerste deel van den zin kunnen we wijzen op Tr 33: XioQ'i zovttav (d. z. bisschoppen, presbyters en diakenen) iy.xk>]oiu ov xctkehcii, zonder de gemelde waardigheidsbekleders verdient de samenkomst den naam van ixxki\ala — dat is dus wel van „geldige vergadering" — niet. Naast het tweede deel plaatsen we Mgn 103: os yap aMw ovo/iazi xaktizai nkéov zovzov (Ajioroi), oüji 'i'aziv zov &eov. Ook Phd G3: cav óè aficpozegoi 7isqi 'Itjoov Xqiozov fxrj kakaxsiv, ovzoi èfiol azrjkaC tiaiv xai zacpoi vcxq&v, iqp 0tg yivQaniai fióvoi' ovófxaza av9nmncov. In den geheelen zin wordt stilzwijgend ondersteld dat de bisschoppen Christus zullen prediken, deze onderstelling verbindt de beide deelen; welnu, een parallel daarvoor levert Ef 3Ö; 01 ctilgxoizoi^ èv ,I^oov Xqiozov yva/iy claiv. Zoo heeft dan xtidokixi) Sm 8' een beteekenis, nauw verwant met pépuiog. Werkelijk hebben we hier den „technischen term" dien we overigens pas in Irenaeus' dagen aantreffen, en, mogen we er al geen nauwkeurige tijdsbepaling aan ontleenen, zonder eenigen twijfel wijst het ons naar de tweede helft deitweede eeuw. Overal elders waar in onze Brieven het woord cKxktjoi'a voorkomt, heeft het de beteekenis „plaatselijke gemeente". Aldus in alle adressen, even uitdrukkelijk Ef 84, Phd 102, Sm ll1, en, duidelijk wegens den meervoudsvorm, Mgn l4 en 154, Tr 122 en Pol 8. Wel doen plaatsen als Mgn 143, Tr 132 en Rom 9' (r) iv 2vQÏa ixxk>i évóiijZK tij? ixxAïjfftag als uitwendige eenheid moeten verstaan; tevens leert het ons, dat die eenheid door „aansluiting bij den bisschop" moet worden gezocht. Dezelfde strekking ligt in Ef 58, waar aan het gebed van „den bisschop en de geheele gemeente" groote kracht wordt toegeschreven: het nóaa ftfiMov toch moet blijkens den samenhang in de organisatie worden gezocht, niet in het feit dat een gemeente uit meer dan twee of drie leden pleegt te bestaan. Dezelfde strekking eindelijk ligt in Sm 8 waar doorloopend een vaste ritus wordt ondersteld, nauw verbonden aan het bisschoppelijk presidium. Werkelijk worden we dus voor een juist begrip der uitwendige organisatie verwezen naar de plaatsen die over het bestuur, over de waardigheidsbekleders, met name den bisschop handelen. Hierbij nu doen zich eigenaardige moeilijkheden voor, voornamelijk deze, dat we nauwkeurig moeten onderscheiden tusschen den toestand dien onze schrijver als bestaand kent, en dien waarin hij zijn ideaal schildert. Dit laatste is volgens Prof. Réville') het geval in een overgroot aantal plaatsen, welke evenwel niet nader worden opgegeven. Bij Réville kan de episkopaatskwestie nooit eenig gewicht in de schaal leggen voor de dateering der Brieven, want de geheele vraag zou aldus te stellen zijn: kan niet reeds in het begin der tweede ') A. w. [zie hl. 14 N°. 23 en 32); zijn beschouwingen in dezen worden aanvaard door R. Kuihiug. De jongste hypothesen over liet ontstaan van het Episcopaat, Proefschrift, Groningen UKKI, hl. 88 !H>. eeuw een bisschopsideaal zijn geteekend dat later is verwezenlijkt; m. a. w. kunnen de principes volgens welke het episkopaat zich heeft ontwikkeld, niet reeds in het begin der tweede eeuw zijn verkondigd? Waarop natuurlijk nooit een antwoord is te gevenHet komt mij voor dat Réville te eenzijdig nadruk legt op de boven aangeduide plaatsen, wanneer hij in al het over het episkopaat gezegde slechts een schildering van „Ignatius"' bisschopsideaal meent te zien. Evenzeer echter overdrijft Funk l) met zijn rhetorische vraag: „Wo sind aber in den Briefen Spuren von einem Werden des Episkopates zu entdecken, wo Spuren von Schwierigkeiten die der Eutwicklung der bischöflichen Gewalt im Wege standen?" Een vraag, waarop hij overigens iets later zelf antwoordt: „Der Episkopat stellt sich überall als bereits fest begründet, nicht als etwas erst noch zu Begründendes dar." Zoo worden we dan in de eerste plaats voor de vraag gesteld: bestond in 's schrijvers dagen het episkopaat of moest het nog in het leven worden geroepen? Zonder eenigen twijfel moeten we bevestigend antwoorden op de eerste vraag. Phd 10" onderstelt de schrijver in cti 'eyyieza U*Xï}oiai 2) den bisschop naast de presbyters en diakenen; eveneens Mgn 2 en Sm 12. De Tralliërs hebben blijkens Ti 1 een bisschop, Polycarpus is bisschop der Smyrnaeërs (Mgn 153) of van de gemeente der Smyrnaeërs (Pol. isc.). Ja zelfs tot de uiteinden der aarde 8) zijn bisschoppen aangesteld (Ef 38). Dat ') A. w. [zie bl. 13 N°. 11] S. 62, (54. -) Mogelijk: de gemeenten dicht bij Antiochië. Het blijft evenwel gissen, evenals naar de beteekenis van at i^jtQoo9tv imthjolai Pol 8 . 3) Aldus is met Hilgenfeld, a. w. [zie bl. 15 Nn. 40| S. 267, Bruston, a. w. [zie bl. 15 N°. 36] p. 224- 225, e. a. de plaats te verstaan. Lighttoot, a. w. [zie bl. 13 N". 12] I p. 395, verklaart de woorden als „a natural hyperbole". Zahn, a. w. [zie bl. 13 N°. 1] S. 564 ontgaat de moeilijkheid door de conjectuur „xaru tb noiftvia' voor te slaan, welke even weinig gemotiveerd is als zijn andere: „xat* ruv niuVa", zie a. w. [bl. 13 N°. 4] ad loc. Réville eindelijk, a. w. [zie bl. 14 N°. 23] p. 283, verklaart: „ ayant été établis chacun dans certaines limites". De samenhang beslist in. i. ten gunste van Hilgenfeld's verklaring, vgl. beneden, bl, 136 vlg. geen bisschop van Rome wordt vermeld mag, gelijk weboven *) vaststelden, niet gelden als een bewijs dat dit ambt aldaar niet bestond. Geen spoor vinden we trouwens dat de naam van het ambt verklaard, de betrekking omschreven moet worden. Integendeel; de schrijver acht zijn lezers, die hij zich — gelijk we boven zagen — niet tot een kleinen kring beperkt denkt, volkomen op de hoogte; hij is niet bang misverstaan te worden. In zekeren zin kunnen we dan ook met Zahn2) instemmen, wanneer hij uit de Brieven besluit dat het episkopaat in KleinAzië als een duidelijk van het presbyteriaat onderscheiden ambt bestond, omdat het als zoodanig noch door ketters, noch door presbyters bestreden (vgl. Mgn 42, Ef 4, Tr 12°), maar alleen in beteekenis onderschat wordt. Deze uitbreiding moeten we echter aan Zahn's woorden geven, dat de schrijver ook bij zijn nietAziatische, Romeinsche lezers kennis van een dergelijk episkopaat onderstelt. Vanzelf voert Zahn's opmerking naar een volgende vraag: hoedanig was het episkopaat dat onze schrijver kende, en wat wilde hij ervan maken? De bisschoppen hebben locale macht: steden zelfs, die zoo dicht bijeen liggen als Efese, Magnesia en Tralies, hebben elk haar eigen bisschop; maar ook niet meer dan één ieder, zie Phd 4; verder Ef 5, Sm 8 en passim, waar van „ó èmoKonog" sprake is. De woorden tov ijilanonov ZvQiag, Rom 28, mogen ons niet doen twijfelen aan het plaatselijk karakter der bisschoppelijke waardigheid; de bedoeling dezer uitdrukking stelden we boven 3) reeds in het licht. Op een enkele plaats doet de schrijver echter een poging om de bisschoppelijke autoriteit uit te breiden buiten den kring zijner gemeeute: Ef 38. Boven stelden we reeds vast, dat de woorden ot inCaxonoi, ol nazet ra negara ógiodtvzes moeten worden verklaard als xarct xa négctxct rfis yfjs, d. i. natuurlijk tot de grenzen ') Zie § 11 bl. 129. ') A. w. [zie bl. 13 N°. 1] S. 306. 3) Zie bl. 133. van 's schrijvers wereld, de Christelijke. Mij dunkt d.at de samenhang deze opvatting noodzakelijk maakt. De aangehaalde woorden vormen den overgang tusschen de capita 3 en 4: „Ignatius verontschuldigt zich wegens den toon van vermaning dien hij aanslaat; toch hebben zijn woorden beteekenis, want — en hier hebben we te bedenken dat onze schrijver zich zijn held als bisschop dacht — de bisschoppen, waar dan ook aangesteld, spreken in Jezus Christus' geest. Deze woorden voeren tot een nieuwe gedachte, en dan doen diezelfde woorden tevens dienst als argument dat rnen den bisschop heeft te volgen — een avontuurlijke constructie, die echter onzen schrijver niet vreemd is. Vgl. b. V. Rom 47-9 iW ,ur] xoiftr/frtig fictQvg zivt yévtofiai. zóze êooficti fta&rjTTjg ukyjdij? zov Xqlgxov. ózi ovóe zo aaifia (iov o noofiog öfezai, de dubbele motiveering van „Ignatius"' wensch: *o*«- nevSazs za 9i]gia, ïva (iijifo KctzuUnuai zmv zov Ocófxazóg pov. Eerst blijkt die wensch een bewijs te zijn van 's schrijvers bescheidenheid, en van vrees om zijn vrienden te bezwaren; onmiddellijk daarna leiden diezelfde woorden een geheel anderen gedachtengang in: ovöev cpatvó/iivov aya9óv, gelijk het in cap. 3 is uitgedrukt. Vgl. verder Phd 56 het eigenaardig gebruik van anóazoXoi 1), enz. Slechts in zekereu zin mogen we hier dus den Briefschrijver de bedoeling toekennen, de bisschoppelijke macht te willen uitbreiden. Niet dat de bisschop buiten zijn gemeente bestuursfuncties zou behooren uit te oefenen — maar als bisschop heeft hij autoriteit, een autoriteit die door allen, waar dan ook, moet worden erkend. Naast den bisschop komen overal presbyters en diakenen voor. Evenals we aangaande den bisschop vaststelden, worden ook de ambten van presbyter en diaken bij den lezer als bekend ondersteld; toelichting of verklaring schijnen volstrekt overbodig. Wederom vragen wij: Hoe waren de ambten die onze schrijver kende, en wat wilde hij ervan maken? Hoe was de ') Zie beneden, § 16. verhouding tusschen do ambtsdrager* ouderling, en hoe w,hle ',ij De pSytere vormen tezamen één lichaam •*.(**»' i 1 Ff 9io 42 20" enz. De bisschop maakt hiervan geen want herhaaldelijk worden beide naas.l clka"d" g®' noemd zie b. v. bovengenoemde plaatsen, verder Mg" - , Tr 2> —Ook de -enen t7vomf^ ^n^nder rlnJdTdiakènnenZkon,t nit voor! aangaande hun aantal blijkt niets dan dat er in elke gemeente meer dan één 1.. Wat is de reden, dat de drie waardigheidsbekleders aldus tezamen wordcu genoemd? Bruston ■) gist « het bestuur der gemeente vormden, en zoo aanspiaak hadden „p ge oorzaamhefd der gemeenteleden. Mij dook. deze gissing onjuist. Slechts op één plaats, Pol 6>, wordt ,.nderw,>rpenhe,,d aan de drie ambtsdragers g<*'s*>. aan hen" (noocéx*n) heet het iets minder streng Phd 7 , en i i'kpn Tr 74 en Phd. isc.7 is hieraan vrijwel gelijk, zin der p a< Tr 31"8 waar allen worden aangemaand : rtsrz—». ***- -»«rf « vijftal plaatsen waar de Briefschrijver slechts den bisschop en de presbyters samen noemt tegenover de rest der gemeentefeden dan „en we hoe Ef 2-, Tr 2', Tr 13' onderworpenheid wordt geëischt; Ef 20* gehoorzaamheid <6™..™.}, , ... ,i Men 73 en Tr 24 de zachtere uitdrukking woidt Zk ? efTiets zinder deu bisschop <»**■-*£ "de sauged JU^ i) A. w. [zie bl. 15 N°. 36| p. 227. alles 6/iovoia &eov te doen, itQOxct&tjtiivov xov tmoxónov tig ivnov *) »tov, xcti x&v nq«S§vziQO>v tig xvnov avvtiqlov twv anooxókav xaï töv öiMÓvav x.x.k. De beteekenis van nQox«9wivov tig xvnov kan hier wel geen andere zijn dan: „terwijl de bisschop voorzit (de leiding heeft) als type, beelddrager, Gods — de presbyters gelijk aan den apostelraad". Voor de diakenen nu, is geen hemelsch type gezocht. Wel worden zij met bisschop en presbyters van de overige gemeentenaren onderscheiden, maar zij zijn lager in rang en hebben klaaiblijkelijk geen deel aan het bestuur. Schijnbaar wordt dit weersproken door de woorden Ivw^t/re rö imanónm xai xoig ngoxa9>ifiévoig tig xvnov xcti did«^rjv atpduQOtag Mgn 610, waar na den bisschop onder de nQOKa&rintvoi zeker presbyters én diakenen te verstaan zijn; maar itQoxa&ijiicii heeft hier den zin van „vooizitten = voorgaan, ten voorbeeld zijn", gelijk blijkt uit de verbinding inet tig xvnov (hier = voorbeeld) xai öiöctpjv ). Werkelijk wordt op de dienstbaarheid der diakenen alle nadruk gelegd: awiovkoi heeten ze Ef 2', Mgn 2', Phd44, Sm 12 , waar het aw- de hardheid van het Sovkog moet verzachten, gelijk onze schrijver hen Mgn 6'' hioi ykvxviaxoi noemt. Voor- ') De juiste lezing dezer plaats is slechts vast te stellen in verband met die van Tr 3*. Aldaar leest Hilgenfeld: .... ènlaxonor, ovta iiiv toö nargd?, volgens G; in de bewijsplaatsen welke hij, behalve Mgn 6', opgeeft, nl. Ef (5 , Mgn 2', Tr 2' en 126-7, vind ik niets wat een dergelijke opvatting motiveert. L, die de (m. i. corrupte) lezing van G zoekt te verbeteren, wordt slechts door Duker gevolgd: .... episcopum ut Jesum Christum, existenten filium patris. Zahn, Lightfoot en Funk geven: tnioxonov, Irra ruttov tov narcis, een lezing die ongetwijfeld aan g ten grondslag ligt, en steun vindt in de Syrische vertaling (niet i") en in A. Aldus is Tr 32 een sterk argument voor de lezing welke wij in den tekst voor Mgn ü geven. G, L en g hebben eenstemmig beide malen tóno, voor tvnov, aldus lezen Hilgenfeld en Duker, en - minder begrijpelijk met het oog op zijn lezing van Tr 3= — ook Funk. Daarentegen geven Zahn en Lightloot, steunend op den Syriër en den Armeniër, en niet het minst op de plaats uil Tr., tl; tunov. Men raadplege de aanteekening bij Lightfoot, ad loc. !) Zoo levert dit cap. mede weer een bewijs voor de zonderlinge wijze waarop „Ignatius" met woorden en begrippen speelt, zoo men wil: woordspelingen maakt. namelijk Tr 2 valt op hun dienstbaarheid de volle nadruk: „doet niets buiten uw bisschop om", heet het; „weest onderworpen aan het presbyterie"; ótï dt xcu xoiig óiaxóvovg n&aiv agéaxtiv. Niet bij de bestuurders, bepaaldelijk bij de bestuurden worden zij gerekend; i**\r\aiag tftoü vnijQtiai heeten ze, die zich voor verwijten te wachten hebben als voor vuur. Waarin bestond die dienstbaarheid? De woorden tig tiftrjv toö imoxónov Ef 23 wekken het vermoeden dat de diakenen speciaal den bisschop ter zijde stouden x). Ten onrechte leidt men evenwel uit Phd ll2, tv knyw frtoü vitrtfieTtï f»oi, af, dat zij den bisschop behulpzaam waren bij de prediking, die blijkens Pol 51 aan zijn zorg was toevertrouwd; ibid. reg. 9 tig kóyov = honons causa, en Sm 10' tig kóyov 9sov — dei causa, in honorem dei, bewijzen dat „tot Gods eer" hier de juiste vertaling is. Wanneer dan de diakenen geen deel uitmaken van het gemeentebestuur, welke is dan de reden waarom zij met den bisschop en de presbyters tezamen worden genoemd tegenover de andere gemeenteleden ? Dat zij een ambt bekleeden ? Waarom worden dan in dit verband de x'iQai nooit genoemd? Ik kan de plaatsen Mgn 134-6, Tr 31-4 en 74, Phd. isc.7, 43 en 74, Pol 62, maar vooral Sm 125—7 niet anders verklaren dan door de onderstelling dat onze schrijver een zekere onderscheiding van geestelijken en leeken — al noemt hij die namen niet aanneemt 2). Het duidelijkst spreekt de plaats Sm 12, waar de drie ambtsdragers worden onderscheiden van de „navxtg" 8). Het zijn dus de presbyters die met den bisschop het bestuur l) Is dit vermoeden juist, dan hebben we in bet woord awiofilo; een nieuw bewijs dat de Briefschrijver zich zijn held als bisschop dacht (zie boven, § 5). Vgl. ook Phd 1!, wnur het hisscbopsumbt óiaxotia heet. :) De hoi!; van Phd 9' mogen hier geen gewicht in de schaal leggen; overtuigend betoogt Lightfoot ad loc., met een beroep op den samenhang, dat hier van Joodsche priesters sprake is. 3) Leerzaam is bier vergelijking van Didache 10' en 15'—®: De tijd van enthousiasme is voorbij; een geordende geestelijkheid heelt de plaats inge¬ nomen van de apostelen, profeten en leeraars die de Did. nog kende. Dit is zeker een bewijs van de late dagteekening onzer Brieven; al willen we, om meergemelde redenen, hieraan geen nauwkeurige tijdsbepaling ontleenen. eensgezindheid met den eenen bisschop te bereiken. Omgekeerd is zorg voor de eenheid dan ook het eerste wat van den bisschop wordt verlangd (Pol lc). Dat de schrijver levendig de moeilijkheden gevoelt die zich hierbij konden voordoen, blijkt uit tal van plaatsen in de vier eerste capita van Pol. Uitdrukkelijk worde in dit verband er nog eens op gewezen, dat hier niet een nieuw ambt naast en tegenover het oude in het leven wordt geroepen. Van alle drie de ambten heet de aanstelling: èv yvd^rj 'h\aov Xptarov, naxa to ióiov &ebjfia, tö uyiu nvtipmu, b. v. Phd. isc., enz. En alle drie de ambten worden bij den lezer bekend geacht, wat zeker niet minder gewicht in de schaal legt. Maar zonder eenigen twijfel wordt de beteekenis van de bisschoppelijke waardigheid geïdealiseerd: „Laat ons den bisschop niet weerstaan, opdat wij Gode onderworpen zijn , heet het Ef 510. „Wie den bisschop misleidt, bedriegt God, den onzienlijken bisschop", Mgn 38. „Schoon is het, God en deu bisschop te erkennen; wie den bisschop eert, wordt door God geëerd", Sm 9*. Ja, Tr 3* noemt den bisschop rvnov toü >mtvów 1). Meer dan presbyters en diakenen is de bisschop voor „Ignatius" de „geestelijke", om zijn ambt — niet om zijn persoon - te eerbiedigen. Dit is ongetwijfeld de strekking van Ef en Mgn 31-6: als bisschop is hij betrouwbaar, ook waar hij als mensch anders zou worden gewenscht, krachtiger (Ef.) of ouder (Mgn.) 2). Dezelfde gedachte ligt aan de plaats Ef 38 ten grondslag 3). Meer van 's schrijvers ideaal dan van de werkelijkheid getuigt eindelijk de schuchtere poging om aan den bisschop het charisma veritatis toe te schrijven. Boven 4) wezen we reeds op Sm 8Ü. Kenschetsend is ook een uitspraak als deze: ') Zie boven, bl. 139. ■i) De r4««« toch, moet in verband met het m ox>i/x(!«o»ol, tfi >;*'* «* *». »»« « T°" 1' ' lhk' \ f ' Tptrpnover de 6GIS1G mogeiijK doittov? xwi <5oirt«s (**J vrcsQtjipccvii. T g Maenesia heid plaatst hij het modelpresbyterie van Efese (Et 4) en Magnesia (Mgn 3), en vermaant hij de presbyters vaVn"v T0V W-» maak, hij als' tegen^da^va^de widerT waardigheidsbekleeders (Phd^7*~*) en hii bezweert den bisschop, zijn plaats, zijn posi ie, dedigen (Pol 1). Dat de brieven niet aan de bissc oppen, ma l) O. a., a. w. [zie bl. 14 N°. 23| P- aan de gemeenten geadresseerd zijn — volgens Réville mede een bewijs dat het bisschoppelijk aanzien niet zoo groot was als de schrijver het wel wil doen voorkomen — moet m. i. liever als argument tegen de echtheid van den briefvorm gelden. Van de wijze, waarop de bisschop werd gekozen, hooren we niets. „Nur das sieht man deutlich", kunnen we met Zahn ') uit Ef 38 en 62, Mgn 31, Phd. isc" en 1J besluiten, dass das bischöfliche Amt als ein vom Presbyterat laugst deutlich unterschiedenes Amt durch einen besonderen Act der Einsetzung und Bestallung ein- für allemal übertragen wurde". Wanneer Zahn evenwel naar aanleiding van Mgn 3 uit Damas jeugdigen leeftijd afleidt, dat de bisschop niet een uit het presbyterie aangewezene, a. h. w. gegroeide, kan zijn — kan ik hem dit niet toestemmen. Een bewijs dat de Ignatiaansche presbyters werkelijk Ouderlingen zijn, geven de Brieven niet. We hebben dan nu te vragen: wat leert ons de Ignatiaansche opvatting van de gemeente-ambten aangaande den tijd van het ontstaan der Brieven? I. Vóór ± 150 vindt Killen geen sporen van het episkopaat, waar dan ook; Harnack onderstelt het, met Zahn en Lightfoot, vóór dien tijd in de Klein-Aziatische gemeenten; evenwel erkent hij 2) dat het getuigenis der Ignatianae de eenige grond voor deze onderstelling is. Wij zagen hoe onze Brieven het episkopaat overal onderstellen: dit wijst naar de tweede helft der tweede eeuw. II. De wordende onderscheiding van geestelijken en leeken, en de poging om den bisschop het charisma veritatis toe te kennen, verwijzen mede naar dienzelfden tijd. III. Het feit dat de positie van den bisschop aan het hoofd ') A. w. [zie bl. 13 N°. 1] S. 329. '•) A.w. [zie bl. 15 N°. 35] S. 3%, en |N». 14) p. 17-22; „The doubls are overeome, but the enigmas still reniain unsolved". der gemeente niet onbestreden is, dwingt ons echter den tijd van ontstaan niet te dicht bij het jaar 200 te stellen. Lightfoot, Harnack en Réville bestrijden een zoo late dateering, op grond dat de bisschop slechts locale macht uitoefent. Zeer zeker is dit een bewijs van „a relatively high antiquity foi the epistles in regard to these matters" (episcopacy) T) maai tusschen begin en einde der tweede eeuw kan deze overweging niet beslissen. In Irenaeus' dagen evengoed als in die van Ignatius van Antiochië is het episkopaat een plaatselijk ambt. Overigens bleek ons, dat de Briefschrijver leefde in een tijd van kentering: een begin van machtsuitbreiding is reeds waar te nemen. Hun tweede argument is, dat de Briefschrijver „nog onbekend is met de — sinds Irenaeus algemeen aangenomen — fictie van „den apostolischen oorsprong van het episkopaat , en daarmee samenhangend, dat hij de Apostelen „nog nict^ als voorgangers van de bisschoppen beschouwde, en dus „nog onbekend was met de overlevering die Ignatius en Pohcaipus samen tot leerlingen van Johannes maakt. Dit „nog niet komt mij al zeer gewaagd voor; immers 1 Clem. 42, 44, kent voor zijn episkopaat en diakonia een instelling dooi de Apos telen maar nóch Lightfoot, nóch Harnack, noch Réville stellen de Ignatianae vóór 1 Clem.; dit ontneemt aan hun argument alle kracht. Wij moeten voor het stilzwijgen van „Ignatius over deze traditie een andere reden zoeken. Welnu, dan kunnen we het antwoord, reeds in 1853 door Hilgenfeld op het gelijkluidend bezwaar van Uhlhorn gegeven, herhalen, en met een beioep op Phd l1 vaststellen, dat een teruggaan op een menschehjke instelling onzen schrijver niet zou bevredigen zijn bisschoppen hebben hun ambt bij Gods genade. En wat het andere bezwaar, 's schrijvers onbekendheid met een episkopaat van enkele Apostelen, aangaat — deze voorstelling hangt te nauw samen met die van de apostolische instelling van het ambt, dan dat hij, die de eene verwierp, de andere zou aanvaarden. ') Aldus Harnack, a. w. [zie 1)1- 14 N". 14] p. 22. § 13. De gemeentelijke eeredienst. Weliswaar hangt de geschiedenis van den eeredienst in de Oud-Christelijke gemeenten voor een goed deel af van de uitkomst van de kritiek der Ignatianae; zij staat althans met voldoende vast om daaruit een beslissing af te leiden aangaande de dateering onzer Brieven — maar nu Zahn ') langs dezen weg, in drie gegevens, de juistheid der door hem gevonden tijdsbepalingJ) zoekt te bewijzen, dienen wij hem te volgen. Een nauwkeurig onderzoek naar den eeredienst, dien de Briefschrijver in de gemeenten van zijn dagen kende, is dan een eerste vereischte. Onze schrijver hecht groote waarde aan godsdienstige samenkomsten Pol 4\ in tegenstelling zoowel met hen die zich daaraan geheel onttrekken3), (aldus Ef 5» en 18\ Sm 71) als met hen die afzonderlijk hun godsdienstplichten vervullen (aldus: Ef 20'', Mgn 74-5, Tr 124~5, Phd 4 en 6"). In die samenkomsten ziet hij een groote kracht ten goede: versterking van het geloof, bestrijding van het kwaad, maar tevens een waarborg voor de eenheid der gemeente tegenover de ketters-scheurmakers. In dit laatste verband stelt hij het samenkomen gelijk met het in i i n k Mini 74-5 Phd 4 in verband met intOHonov elvcti ), zie D. V. iMgn < , i nu •* Sm 8, enz. Mgn 92 leert ons dat de Zondag gevierd werd; wanneer we dan in de Plinius-correspondentie lezen dat de Christenen „stato die" bijeenkwamen, ligt het vermoeden voor dejiand dat die dag de Zondag was. Het nvxvóxtQov van Pol 43 doet ons echter vermoeden dat samenkomsten, ook op andere dagen, niet ongewoon waren. In het algemeen wordt het awsQ-^cti of ènl tö avib ylvtaQui ') A. w. [zie bl. 13 N°. 1] S. 34-2 fgg. 5) Begin der tweede eeuw. J) TlvKvóueOV Ef 13 dringt aan op trouwer bezoek, Pol 43 op een grooter aantal der samenkomsten (Zahn, a. w. [zie bl. 13 N° 11 S. 345 Anm. - tegen Ligbtfoot, ad loc.). 4) Vgl. boven, § 12 1)1. 141. VOO,- de geldigheid; duidelijker oog Sm 7' en Phd 4' waar we aao een soort van avondmaalsviering te denken hebben. Naast r en soms ermee verbonden, komen en V- «oor. Wij hebben na te gaan wat de teksten ons aan gaande elk afzonderlijk leeren, en hoe de verhoud,ng deze, ^'Vlêen 'sm 7' komt «joravri voor in de beteekenis van bidstond, samenkomst" '); hier moeten we deze beteeken,s er betwijfeld aan toekennen, wegens do vertandmg met .W.n«. Moeten we nu nit die verbinding besluiten tot het besUan » ééne samenkomst, welke en be.de omvaUe en hier met de twee namen wordt aangedmd; ol van twee soorten van samenkomsten, in die beide namen onderscheiden, of eindelijk, tot de mogelijkheid van het bestaan eener derde soort, van de beide genoemde onderscheiden, zoodat de plaats geen 'volledige opsomming geeft? aphp7\B(\ 'Avanrj wordt alleen Sm 83 van een samenkomst gebelgd, aldaar in verbinding met voor beide wordt het praesi- dinm van den tasschop geeischt. Wanneer Zahn ,n andere plaatsen een toespeling op het Lte demaal, ol zeHa een meer rechtstreeksche aanduiding meent te z,e„, kan ,k n.et "MTS Rom 7"; m- i- denkt de Briefschrijver bier volstrekt niet aan een Liefdemaal, of zelfs (om Zahn recht te doen wedervaren) aan een eucharistie'). De beide parallelzmuen met . W zijn bedrieglijk, want een gedachtenparallel ,s h,er met. Brood Gods wil ik, dat is het lichaam van Jezus Chnstus ,, 7, , onderstelt diezelfde beteekenis voor de plaatsen Ef B'. Mgn 7' » Zah" ,* pr Poi t: bijvoegen. Volstrekt onjnist lijkt mij zijn meening V *<%•** - '"■«- - f i ie een of andere samenkomst te denken. Onwaarschijnlijk t.o.v. de XZ f» Ef. en Pol., hier -gens het ^ ^ ZïïZ den geen licht over den aard der samenkomst en zijn dus onbelangrijk. En in alle andere plaatsen is de be- l6")k We z"llenbnh later zien, hoe Zahn die beide vereenzelvigt. en tot drank wil ik zijn bloed; hiermee is de parallel voltooid, en het dan volgend o iauv ayanr\ aq>9<*Tog schijnt een overtollig aanhangsel. De woorden slaan niet op üqtov xal nó(ia maar op ftite. Om dit te begrijpen moeten we verder teruggaan. 'O 'iQcos ») iazavgmai heet het reg. 7, en ovX ifoqpf *), tegenover vergankelijke genietingen, is 's schrijvers wil gericht op de gaven Gods, en die wil is onvergankelijke liefde. Evenmin kan ik Zahn's opvatting deelen ten aanzien van het uyanav Sm T, dat volgens hem = ,v nonïv zou zijn. Het ongewone dezer uitdrukking stemt ons niet gunstig voor Zahn's voorslag; bovendien, met behoud van de gewone beteekenis „liefhebben" is de plaats volkomen verstaanbaar, wanneer we slechts bedenken dat een der grieven tegen deze ketters gebrek aan liefde2) is (Sm 67). In alle andere plaatsen waar hy&itn voorkomt, is omnium consensu de beteekenis = liefde. Nergens nu, wordt de agape met de proseuche verbonden, wat weer drie mogelijkheden opent, overeenkomende met de tevoren geopperde: beide behooren in één samenkomst, welke door elk van de twee woorden proseuche en agape kan worden aangeduid; of beide zijn van elkaar gescheiden en in de twee namen worden twee vormen van samenkomsten onderscheiden, waarvan een van beide tevens de eucharistie omvat; of eindelijk, er zijn drie vormen van godsdienstoefening, elk aangeduid met een der drie namen. M Zahn onderscheidt tusschen een „Gebetsgottesdienst , ngoaevxv, en een „ Abendmahlsgottesdienst", die dan de en de iyaitr, (de eerste als onderdeel van de laatste) zou omvatten. Dit laatste is een gewichtig punt in Zahn's betoog, en - zooals we zullen zien - een van zijn uitgangspunten voor de tijds- •) 'Eow; komt in het N. T. niet voor; slechts tweemaal in He LXX, nl. Spr. 7'" en W6 (24"), en (laar is de beteekenis zeker = zinnelijke, aards.'he lietde, vgl. ook Rom 2J. . 2) Dit is toch zeker de bedoeling van de plaats: hun onverschilligheid jegens ongelukkigen en verdrukten is bewijs van hun tekortschieten in liefde. Kreise" veroordeeld»). Eindelijk, door te beweren dat een verbinding van agape en doop ongehoord zou zijn, wanneer de eerste niet tevens de eucharistie (gelijk de doop, een sacrament) omvatte. Wij behoeven niet te onderzoeken in hoeverre de doop voor onzen schrijver werkelijk sacrament was — want we kunnen wijzen op Sm 71, waar de eucharistie in verbinding met de proseuche (ook volgens Zahn geen sacrament) voorkomt, ten bewijze dat de samenvoeging van een sacramenteele en een gewone cultushandeling voor onzen schrijver niets ongehoords was. Ook deze plaats mag niet als bewijs in Zahn's betoog gelden.^ Rest zijn 4lle argument, ontleend aan dezelfde plaats Sm 8 en steunende op de bewering dat zoowel van de eucharistie als van de agape de verhouding tet de proseuche dezelfde is. * Den Gegensatz zu dem Gottesdienst, in welchem der Bischof und die ganze Gemeinde betet (Proseuche), bildet nicht wie beim Abendmahl (Eucharistie) eine Mehrheit mehr privater Zusammenkünfte, sondern das einfache wegbleiben aus dem Gottesdienst", heet het2). Welnu, in de woorden o4* Hov ianv x°>Q'S ToC !™™ónov o«« |3cmxfaiv ofiw noutv, bestrijdt onze schrijver evenzeer de praktijk van afzonderlijke samenkomsten; bewijs dat agape en eucharistie één zijn. Al dadelijk merken we hier tegenover op, dat hetzelfde van den doop geldt, zoodat we op grond van deze plaats met tot eenhei van eucharistie en agape mogen besluiten, zonder tevens het baptisma als derde daarbij op te nemen. Wat allerminst Zahn's bedoeling is. Maar bovendien zullen we zien dat de door Zahn ontdekte tegenstelling van „Sonderfeier" tegenover de eucharistie en van „einfaches Wegbleiben" tegenover de proseuche, niet is te handhaven. Zahn beroept zich op een viertal plaatsen, die we achtereenvolgens zullen nagaan. a. Ef B8-11 in tegenstelling tot Ef 13. In cap. 5, waar de schrijver zich klaarblijkelijk richt tot hen die „einfach weg- ') Lightfoof» argument, dat ook de interpolator hier vermelding van de eucharistie verwachtte, bewijst alleen dat deze de plaats n.et verstond. 5) A. w. [zie bl. 13 N". 1] S. 345. bleiben" — niet tot hen die „Sonderfeier" vieren, zou sprake zijn van de proseuche. In cap. 13, waar naar Zahn's meening over de eucharistie gehandeld wordt, zou onze schrijver zich daarentegen richten tot hen die in „mehr privaten Zusammenkünften" vergaderden. Maar in de woorden onovdafce hvkvóxiqop avviQxiadaL teekent hij minstens evenzeer verzet aan tegen het verwaarloozen der godsdienstoefeningen, als tegen de samenkomsten in kleinen kring. Bovendien stelden we te voren ') vast, dat TtQoaevxii Ef 57 evenmin de beteekenis van „bidstond heeft» als Ef 131 die van „avondmaal". Zoodat van Zahn's tegenstelling hier niets terecht komt. b. Phd 4l bevat in de woorden filet cvxayiOTla een aanbeveling van de ééne eucharistie, zonder dat een scherpe veroordeeling wordt uitgesproken over hen die in kleinen kring ter viering van het avondmaal samenkomen. Toegegeven, maar dan moet Zahn op grond van het ngoaevxn Mgn 7 ', waaraan hij de beteekenis van „bidstond" toekent, besluiten dat de schrijver de ééne proseuche op dezelfde wijze aanbevelenswaardig acht. Dit nu doet Zahn niet! Integendeel, op grond van Sm 9' ó ila&pa inioxónov n nguaacov tö Xarptvti, beweert hij dat de Briefschrijver tegenover de afzonderlijke viering van andere godsdienstoefeningen (d. i. dus van ngoeevxeti) een veel gestrenger houding aanneemt. De allerwillekeurigste interpretatie van « n9aala9ai, die behoort achter X^ro* te staan: Het Ï» *o«j*»ov staat evenals het tv fivoiaotwiov op één lijn met het fu? het geeft geen reden van 's schrijvers aanbeveling der ééne eucharistie, en mag dus niet met de woorden pfa ««eS morden verbonden. Aangezien dan nu de eenheid der eucharistie wordt aangeprezen op grond der eenheid van Christus' a«rf, moet het avondmaal bestaan hebben uit het daarmee overeenkomend element, nl. brood. Beschouwing van Sm 71"8 geeft hetzelfde resultaat De Phd 42 genoemde beker doet ons vermoeden dat ook deze bij de plechtigheid een rol speelde. Dit vermoeden wordt bevestigd door de beeldspraak Tr 8* (de volheid der Christelijke gezindheden waarvan de volledige cultushandeling het beeld is) en Rom 710-" (het hemelsch avondmaal, hier met door het sacrament maar door den marteldood te erlangen); tevens door Tr 27-9 want met de nvatriQtu 'Itjffoö XpiCTov waarbij xca nora worden rondgediend, kan wel niets anders dan het avondmaal bedoeld zijn *). Maar maakte het rondgaan van den beker al deel uit der geheele handeling - tot de eucharistie in engen zin werd het niet gerekend; Ef 20-10 is slechts sprake van „breken van brood"; over drank wordt niet gerept2). '1 In a later writer iiaxórov; nvott)fim would probably refer to tlieir «ttendance on the priest when ofliciating at the eucharist. But such a restric ion of „vorwiw, would he an anachronism in Ignatms' zegt L.ghtfoot ad lo . betrekking op de eucharistie is m. i. onmiskenbaar — dan hebben we a s am te doen van het auteurschap van Ignatius. „ ») Het belangwekkend artikel van Dr. O. A. van den Bergh van Eys.nga, Th T. I'.t05 bl. 244—269, werpt op deze beschouwing een verrassend u • Onze Briefschrijver blijkt een uit vele getuigen te zijn voor het bestaan van een avondmaalsritus (volgens vdBvE. de oorspronkehjke), uitslu.tend uit „Breking des Broods" bestaande. Als bewijsplaatsen uit de lgnatianae geet de verhandelaar Ef 5 (ten onrechte; zie boven, bl. 153), Ef 20 en Sm 7; e plaatsen Rom 7 en Phd 4 zouden beide voor den uitgebreider ritus getuigen (wij zagen dat dit slechts gedeeltelijk juist is), en Tr 8 zou geen zinspeling op het avondmaal bevatten (ook hier zijn wij van een andere meening). De plaats Tr 2 is aan vdBvE.'s aandacht ontsnapt. Dit avondmaalsbrood nu is werkelijk Christus' lichaam (Sm T), het is een cpugtiaxov udctvctoias (Ef 2010). Dit geeft aan de eucharistie het karakter van een sacrament, dat onder zekere omstandigheden „krachteloos", „niet (it^aia' (Sm 8*), kan wezen; en hierin ligt het verschil met de agape. Van geldigheid, van een al of niet van-kracht-zijn, is bij de agape geen sprake; zonder nadere toelichting wordt Sm 87 gedecreteerd: oi* è^óv ionv 100 imdMnov ayanr)v noitiv, waar bij de eucha¬ ristie het praesidium van den bisschop voorwaarde dei- geldigheid was'). Op dezen grond kunnen we in Zahn's gevoelen, dat eucharistie en agape tot ééne samenkomst zouden behooren, niet deelen. Hoe is de verhouding dezer plechtigheden tot de proseuche? Het komt mij voor dat de capita Sm 7 en 8 een volledig beeld geven van den Ignatiaanschen eeredienst: eucharistie en proseusche worden 7' vermeld; doop en agape 88; op de eucharistie, als sacrament de belangrijkste plechtigheid, wordt nog eens 84_'' de nadruk gelegd. Reden om enkele dezer handelingen als deelen van één samenkomst te beschouwen, geven de teksten niet. Op de volgende wijze nu besluit Zahn tot dateering van onze Brieven in het begin der tweede eeuw: In Plinius' XCVI brief aan Traianus (± 110) blijkt niets van een splitsing der eucharistie van de agape; beide schijnen in één samenkomst plaats te vinden. Bij Justinus (± 150) blijkt dat die splitsing tot stand is gekomen; en deze beschrijft geen plaatse lijke toestanden, maar „Katholiek" gebruik. Daar nu de Ignatianae ook nog geen scheiding kennen tusschen de twee plechtigheden, ') De slotwoorden van Mgn 4 zijn verwarrend: zij wekken den indruk alsof iedere samenkomst al of niet fi.fiala kon zijn; echter behooren de woorden lat xar' hij elkaar. Even verwarrend zijn de slotwoorden van Sm 8; zij hebben echter geen betrekking op het onmiddellijk voorafgaande, maar op al het in de capita 7 en 8 behandelde, en de woorden en slaan (ip verschillende handelingen. § 14. Het dogmatisch standpunt van den Schrijver. De dogmatische stroomingen van de tweede eeuw zijn niet in twee of drie scherp getrokken beddingen te leiden; ten onrechte wordt het telkens weer door sommigen beproefd: een niet ongewone misgreep bij de wordingsbeschrijving van een nieuwen godsdienstvorm. Wanneer dan ook Zahn ) erkent, dat hij geen bekende historische vertegenwoordigers kan aanwijzen van de ketterij, welke hij in de Brieven bestreden acht, meen ik dat dit op zichzelf geen reden zijn mag om Zahn s opvatting dezer haeresis te verwerpen. Waarom moeten de tegenstanders van onzen schrijver aanhangers van een bekende partij zijn geweest; waarom kunnen zij niet vrijwel alleen hebben gestaan? Elk Oud-Christelijk geschrift is een bijdrage tot de kennis van het oudste Christendom; het gaat niet aan, ze te plaatsen binnen de lijnen van een vooraf opgemaakt schema. . A , , . Toch behoeven we Dr. Van Loon ») niet toe te geven dat in •b schrijvers dogmatisch standpunt nooit eenige steun ,s te vinden' voor de dateering der behandelde geschriften. In zijn opmerking is een groote waarheid gelegen, en gaarne leei ik er een vermaning tot groote voorzichtigheid uit, maar zoo hopeloos, als hij het doet voorkomen, staat naar mijn meening de zaak niet. De theologische voorstellingen, en nauw verhonden daarmee de termen «elke de schrijver als algemeen bekend onderstelt, zullen we waarschijnlijk hij anderen terugvinden. Nu hebben we ons te hoeden voor de overijlde gevolgtrekking, dat hg dan ook tot hun partij behoort, om dau aan zijn woorden een uit eg te geven die met de meeningen dier partij overeenstemt. In zoo'n geval kunnen we slechts met waarschijnlijkheid vaststellen, of de schrijver, krachtens de ontwikkeling zijner denkbeelden, vóór dan wel ni het optreden dier partij moet wol en ') A. w. [zie bl. 13 N°. 11 S. 389 fgg. >) A. w. [zie bl. 14 Nu. 30) bl. 294. gesteld. Waar onze Schrijver zich van termen bedient die bij anderen in meer specialen, engeren zin voorkomen, mogen we dit niet aanmerken als een bewijs, dat hij in lijdsorde aan hen voorafgaat. Hiertoe zouden we slechts dan gerechtigd zijn, wanneer we er zeker van waren, dat alle Oud-Christelijke schrijvers de volmaaktheid hadden bereikt in het voorkomen van misverstand; wat allerminst het geval is. Hetzelfde geldt in gelijke mate van de door den Briefschrijver bestreden ketterijen. Schijnt liet reeds hierom bezwaarlijk, onzen Schrijver een plaats aan te wijzen tusschen de verschillende stroomingen van ziju tijd, zijn dogmatisch standpunt te bepalen te midden van de kruisende of uiteenloopende richtingen, omdat aangaande de juiste verhoudingen der verschillende partijen niet genoegzame eenstemmigheid bestaat, — niet minder bezwaarlijk is het zijn opvattingen, op zichzelf beschouwd, weer te geven. M. i. te recht oordeelt Bruston dat we bij hem niet „un système bien coördiné" aantreffen; maar minder juist lijkt het me, wanneer hij hierin nu met geweld zooveel mogelijk eenheid wil brengen, op grond dat „Ignatius" orthodox is, een trouw beeld geeft van wat „de kerk" zijner dagen geloofde. Minstens even bedenkelijk dunkt mij het procédé van Von der Goltz, die, de theologie der Ignatianae inpassend in een te voren (door hem zelf of anderen) gereedgemaakt historisch systeem, het verschil met de onderscheiden partijen door een niet nader gemotiveerd „nog niet" of „niet meer" verklaart *). Men verwachte in deze paragraaf geen volledige uiteenzetting van de Ignatiaansche dogmatiek. Hoe belangwekkend dit onderwerp ook is, in deze verhandeling kan er niet dan een bescheiden ') A. w. |zie bl. 15 N°. 36] p. 193. 2) A. w. [/ie bl. 15 N". 34J. Allerbedenkelijkst is, dat, ondanks de woorden „ .... unsere Untersuehung (nl. van 's schrijvers dogmatiek) .... muss selbst einen Beitrag zur Lösnng der Zeitfruge liefern", de dateering der Brieven van te voren bij dezen eriticus vaststaat; immers, „die enviesene Eehtheit der Briefe beschrönkt den mftglichen Zeitrauni nuf die erste Hiilfte des zweiten Jabrhunderts", heet het op bl. 9. plaats aan worden ingeruimd. Slechts in zooverre zullen we er bij stilstaan, als voor het bepalen van de strekking der Brieven noodzakelijk is, en in zooverre 'sschrijvers dogmatisch standpunt ons een steun kan bieden voor de dateenng van zijn werk. In de eerste plaats vragen de door „Ignatius" bestreden ketterijen onze aandacht. De groote vraag hierbij is deze: heeft onze schrijver bij zijn bestrijding het oog op ééne ot op twee haeresieën? Het eerste gevoelen zijn Zalm, Lightfoot, Funk, Von der Goltz en Pfleiderer x) toegedaan — daartegenover zijn Hilgenfeld, Harnack, Nirschl, Réville en Völter van de andere meening. Hier is het, dunkt me, van belang te herinneren aan de uitkomsten van ons onderzoek aangaande den aard van het werk, opdat we er ons voor hoeden, in één bnei' de bestrijding van 'slechts één ketterij te postuleeren 2). Nu we de Brieven hebben leeren kennen als verhandelingen van algemeene strekking, kunnen we de meest algemeene bespreking van verschillende richtingen verwachten. Zoo we nu slechts op een plaats kunnen wijzen waar de schrijver beide haeresieën uit elkaar houdt of naast elkander noemt, is het pleit voor de twee e partij gewonnen. Immers, het feit dat de auteur, desnoods tallooze malen, beide te zamen noemt, is geen bewijs voor hun innerlijke eenheid; die eenheid ligt in hem zelf, daar hij beide even gevaarlijk acht voor de zegepraal van wat hij a s de waarheid beschouwt; uit dat oogpunt kan h\j de tegenstrijdigste richtingen samenvatten. Maar waar hij den dreigenden vijand in twee onderscheiden kampen splitst, moeten wij zijn onderscheiding overnemen; als vijand zijn zij eén tegenover hem, klaarblijkelijk vallen zij dus onder verschillen e leuzen op hem aan. Wanneer dan nu Zahn (Lightfoot is in dezen beknopter) grooten nadruk legt op de plaatsen waar onze schrijver de haeresieën samenvat, schijnt me dit reeds methodisch onjuist. ') O. Ptleiderer, Der Paulinismus. Leipzig 1873. 482—494; -1890. !) Aldus Von der Goltz, en, met betrekking tot Plid., ook Zahn. ■Bovendien zullen we die samenvoeging niet overal zóó nauw vinden, als Zahn het doet voorkomen. Zahn's eerste argument ') is gegrond op Mgn 11; nadat de Briefschrijver in de capita 8—10 tegen de „Judaïsten" te velde is getrokken, besluit hij dien aanval met een regula fidei die kennelijk tegen Doceten gericht is; hieruit leidt Zahn af, dat de Doceten en de „Judaïsten" der Ignatiaansche brieven één partij vormen. Daartegenover wijs ik er op, dat in Mgn 8 wel degelijk naast de „Judaïsten'' een tweede partij genoemd is, die we later als docetisch zullen leeren kennen; maar hoewel we toegeven dat hier een hoofdzakelijk anti-Joodsche polemiek wordt besloten door een antidocetisch getinte geloofsbelijdenis, kunnen we daaraan geen bewijskracht toekennen voor de samenvoeging van Doceten en Joden tot één partij. Een tweede argument van Zahn berust op een m. i. onjuiste lezing van Mgn 9*. De verdachte woorden, 0 TLveg ccyvovvTtti, hebben betrekking op Christus' levenwekkenden dood; hier zou dus een anti-docetische polemiek -) midden tusschen de bestrijding der „Judaïstische" dwalingen in staan, wat wederom de eenheid dier beide ketterpartijen bewijzen moet. Terwijl wij, gelijk gezegd is, de bewijskracht dezer combinatie loochenen, moeten wij Zahn's gelieele argumentatie verwerpen, daar wij de voorkeur geven aan Lightfoot's lezing, volgens g, o v rivcg agvovvzcti', deze woorden houden dan een loochening van Christus in, een verwijt dat onze schrijver evenzeer tegen Joodsche ongeloovigen als tegen docetische ketters kan richten, gelijk hij beiden verwijt x^'S Xqiotov 'Irjaov te leven. Zahn, Funk en Hilgenfeld lezen o met L, een zwak getuige; A kan zoowel o als ov worden gelezen; G heeft een bedorven lezing, die geen licht voor de oorspronkelijke geeft; we zijn dus gerechtigd, met Lightfoot de hoogere autoriteit g te volgen; we vinden overigens die uitdrukking Sm 5' ') A. w, [zie bl. 13 N°. 1] S. 860. Vóór hem is deze zelfde bewijsvoering geleverd door Junius, a. w. [zie LI. 10] bl. 131—132. a) Waarom de loochening van Christus' levenwekkenden dood noodzakelijk een docetische dwaling moet zijn, is mij niet duidelijk. terug, waar ze van Doceten wordt gebezigd. Een derde argument vindt Zahn in Plid 8 en 9; dat hier, midden in een bestrijding van „Judaïsten" op kruisdood en opstanding wordt gewezen, zou bewijzen dat dezen tevens de realiteit van Christus' vleeschelijk bestaan loochenden. Evenwel, niet op de realiteit van Christus' verschijning valt hier de nadruk (het ontbreekt), maar op de jrtöiij. Wij komen op deze plaatsen nader terug. Een vierde argument levert Zahn Phd 3; den hier bestreden ketters wordt loochening van Christus' lijden verweten ')» en aangezien in het eind van den brief „Judaïsten" bestreden worden, moet cap. 3 evenzeer tegen hen zijn gericht; wederom, Doceten en „Judaïsten" vormen één partij. Op het onjuiste van deze zienswijze is boven gewezen. Tegenover Zahn leggen wij dan allen nadruk op de plaats waar de beide den Briefschrijver vijandige partijen, duidelijk van elkaar onderscheiden, naast elkander voorkomen: MgnS1-*. Naast ai hcQoóo^ai worden, door /i>]dé ermee verbonden, de fiv»evnara vet naXaid genoemd, waarin we blijkens den samenhang een aanduiding van de Joodsche Wet moeten zien. Het leven naar de wet nu vinden we nooit als htQodotfct aangeduid 2); hierom, en om het i^rjdé dat beide naast elkander stelt (Hilgenfeld) moeten we besluiten tot het bestaan van twee aan den schrijver vijandige richtingen naast elkaar. Zahn zelf gevoelt dat uit deze plaats geen andere gevolgtrekking kan worden gemaakt, wanneer hij daartegen waarschuwt met een (m. i. onjuist) beroep op de plaatsen waar de beide richtingen zouden zijn samengevat. Het verschil tusschen beide blijkt duidelijk uit vergelijking van de polemiek in Tr 9 en Sm 2 ter ééne zijde, en in Mgn 8 Phd 8 en 9 ter andere. In de eerste plaatsen valt alle nadruk op het werkelijk geschied zijn (men lette op het herhaald ak^wg), in de andere op de vruchten daarvan: rj nlans y d<' aiiov. Slechts vijf van de zeven brieven leveren bijdragen tot de ') ln welke woorden dit verwijt schuilt is mij niet helder; Zahn verzuimt het mee te deelen. s) Vgl. heneden, bl. 167. ^ kennis van de door den schrijver bestreden richtingen. Kom. zwijgt er over, en Pol. blijft (in cap. 3) algemeen. In hoofdzaak kunnen we de overige in twee groepen verdeelen: Mgn. en Phd., de anti-Joodsche groep; Ef., Tr. en Sm., de antidocetische. Streng vol te houden is deze verdeeling niet, wat men na het boven gezegde ook niet zal verwachten. I. De richting, door den Briefschrijver Iovdaio«ós genoemd (Phd 6). Wij kennen haar uit Mgn 8, van f«|« reg. 1 af, Mgn 9 en 10; Phd 6, 85-11, waarbij vergelijking van Phd 9 leerzaam is. De schrijver stelt dit „Judaïsme" tegenover het Christendom. Een vereeniging van beide acht hij onmogelijk, Sxonóv iaziv, XqiotÓv 'I,taovv kaXeil' x«i iovóatfav, zegt hij Mgn 107; en dit wordt niet polemisch gezegd, maar eenvoudig als een erkend feit geconstateerd. Werkelijk komt het Christendom steeds voor dit „Judaïsme" in de plaats: firjxfn öaPfWJom?, dUa xara l&vus, heet het Mgn 9J; in dezelfden geest Mgn 104: olv rt)v xa^v ftfiijv «liakia&t »g véav S ianv 'h]aovg Xqigtóg. Wij moeten iovöaiGnóg dus niet verstaan als Judaïsme, als een Joodsch getinte Christelijke richting, gelijk Hilgenfeld, Harnack, Pfleiderer, Völter en Réville willen, maar wij hebben er met Nirschl het oude Jodendom der Wet in te zien. Dit blijkt ons ook uit Mgn 82, waar we de woorden u yaQ fiéiQi vvv Kttia vófiov 'Iovdaia^bv uvl) moeten verklaren: xara vófiov, d.i. 'IovScuoiiov het Jodendom zocht heil in wetsvervulling, maar te vergeefs! Zijn dan allen uit het Jodendom verloren? Neen, de groote vromen uit het O. T., Abraham, Isaak en Jakob, de profeten, zij gaan door Christus tot den Vader (Phd 9, Mgn 8). Maar feitelijk waren zij ook geen Joden, doch Christenen naar den geest; zagen zij niet uit naar Jezus Christus als óiódoxaXog (Mgn 9), ivnvtófievoi vno rijs avxov •) Aldus is met Zahn de plaats te lezen; deze lezing — volgens G, een betrouwbaar getuige - verklaart alle andere: het ongewone nog versterkt door *■«& wordt in A en g tot den meer gebru.kelyken vorm xarU vóuo, loviaiil* >> samengetrokken, terwijl L (door Liglitfoot, Funk en Hilgenfeld gevolgd) uitlaat. (Mgn 8)? Niet dat /.ij, hoewel Joden, afgedaan hadden met de Wet is dus hun verdienste, maar dat zij zich in Christus boven het Jodendom verhieven. „Welaan", roept onze schrijver uit, „wanneer dan zij, die in de oude opvattingen leefden, tot nieuwe hoopvolle inzichten zijn gekomen, en de Wet voor Christus hebben afgedaan, — hoe zouden wij dan zonder Hem kunnen leven" (Mgn 9). Doelde de schrijver op een Joodsch Christendom, hij zou hebben gevraagd: „welk heil kan ons de Wet dau bieden?" Deze plaats laat wederom geen twijfel, of hij polemiseert tegen een Judaïsme zonder Christus, want het aanvaarden der Wet, het Jood-zijn, sluit verlies van Christus in; duidelijk blijkt dit ook in het volgend cap., Mgn 10. Rechtvaardiging uit de werken der Wet nu acht de schrijver onmogelijk- „vergeldt hij ons naar onze daden, wij zijn verloren! daarom, laat ons leeren als Christenen te leven". Wederom, Wet en Christendom zijn tegenstellingen. En mocht het in een der lezers opkomen, beide te verbinden - „dat is natuurlijk &wnovl immers, het Christendom heeft niet geloofd in het Jodendom, maar het Jodendom in het Christendom". De Joodsche geschriften zijn dan ook avcocpeXi] (Mgn 8"); slechts in verband met Christus hebben ze beteekenis, hetzij dan als voorzeggingen (Mgn 9-9, Phd 56'11), hetzij als typen (Phd 9); in zooverre zijn zij krachtige getuigen (Sm o ). Evenwel verre boven die agx^oi stelt onze schrijver toch het Evangelie als 'E^erov 6è u FX« *A eiuyyéhov, ttjv alav rov «tftoc ™ tn» ttjv niaxiv rrjf i* ccürov (Phd 8 en 9). Phd 61-5 kon twijfel wekken aan de juistheid onzer opvatting van 'lovöaiopis. De schrijver vermaant hier zijn lezers, niet naar de prediking van „Judaïsme" te hooren zelfs niet uit den mond van een onbesnedene, van een niet-Jood dus; „hoort dan nog liever wanneer een besnedene u Christendom verkondigt!" Wel staan ook hier Maus/iós en tegenover elkaar, maar als de schrijver dan doorgaat: „l&v Si ïpcpóu90i 'Iijoov Xqiotov m r. L", dan rijst de vraag of hij werkelijk een „Judaïsme met Jezus Christus mogelyk acht, een Christelijke richting dus, die dien naam zou dragen. Mij dunkt dat de plaats anders te verklaren is: de schrijver hoopt hier het eene ixionov op het andere. Dat een onbesnedene, dus niet een vurig Jood, propaganda voor Jodendom zou maken is onwaarschijnlijk; overeenkomstig zijn liefhebberij voor tegenstellingen plaatst „Ignatius" de prediking van Christendom door Joden er naast. Geen van beiden kunnen Jezus Christus prediken, en de met iav Ó£ aiufóteQoi beginnende zin geeft die onmogelijkheid in den niet ongebruikelijken vorm van een onderstelling. Waarom? Om het Jodendom als verderfelijk te kunnen ken schetsen, en tevens gelegenheid te vinden om te getuigen van Christus, eeu gelegenheid die onze schrijver niet gaarne verzuimt, ook waar het, gelijk hier, minder goed in den samenhang past. Wij resumeeren: „Ignatius" blijkt een Jodendom te kennen, dat ijverig proselyten zoekt te winnen onder de Christenen. Een compromis tusschen beide vindt hij ongehoord, afscheiding door eigen naam gewenscht; steeds wordt xqigj"'v"5I10? gebruikt als tegenstelling tot iovócaofió?. Het Jodendom acht hij een voorbereiding voor het Christendom, slechts in zóóverre heeft het beteekenis, maar op zichzelf heeft het afgedaan. II. De richting door den Briefschrijver als T0 ioKtiv aangeduid (Tr 102 en Sm 23). Wij kennen haar uit Ef 7, 16, 181—2; Tr 6, 9-11; Phd 2; Sm 2-7, waarbij vergelijking van Sm l'-13 leerzaam is. n „fooi ovxeg tb doxftV" zegt de schrijver schimpend van de ketters die hij in de bovengenoemde capita bestrijdt, en vergeefs zoeken we een nadere omschrijving. Integendeel, Sm vinden we de verzekering dat we vergeefs zouden blijven zoeken, en tevens wordt de reden daarvan aangeteekend: <5* övó^ra uiröv, 'óvra aniOTCt, ovx ïöo&v fioi êyygailjai. Het strookt volkomen met des schrijvers doofpotpolitiek: „spreekt niet over die men- schen", zegt hij Sm 7, „fu'jtt k«t' ISluv f«ijm xoivf —altijd, mits men zijn vermaningen slechts leze '). ') Men verlieze ook hier niet uit het oog, dat r!x olvofuhtot, tt. 1 llü O xax p „ketterij" niet ongewoon is, bewijst LighUoot ad loc. u.t Herm. Sim. IX . 26 , en een paar plaatsen uit de Clem. Hom. xaxofcfottolfoc (Phd 2), x«x«S Poravés (Phd 8) verspreiden ze, die wrwgiow«ttvófitvo» (Tr 6), die «*o» (Phd 2)! Wat evenwel de inhoud dier „onchristelijke" prediking is, dat doodelijk gif, dit krijgen we niet te hooien en we moeten er naar raden; Sm 6 wijst ons den weg: x«l ta Inovtfvia x«l t) <5óè« r&v iyyikmv xal of «pxovtïs ip»tot' t£ xal Mpnoi, ièv ^ «S ™ «Ifi« XgntTod, xaxcivois xP/«c tafv, m. a. w. alle machten waarmede de ketters de zienlijke en de onzienlijke wereld bevolken, zij bestaan niet'buiten Christus. Niet het bestaan dier bovennatuurlijke wezens ontkent de schrijver (vgl. ook Tr 5), maar hij komt er tegen op dat aan Jezus Christus met een ééuige plaats onder hen wordt toegekend. Dat we hier werkelijk met uitingen van ééne ketterpartij te doen hebben, wat op zichzelf niet onwaarschijnlijk is, wordt bewezen door Tr 9, daar naast dit cap. geen plaatsen staan waar beide, van elkaar onderscheiden, naast elkander worden gesteld. Het reeds genoemde cap. 6 van Sm. doet ons een derde uiting dier partij, tevens een derde grief van onzen schrijver kennen; zij geldt hun levensbeschouwing: evenals het vleeschelijk bestaan van Christus achten zij dat van iederen mensch slechts „schijn"; de gewone plichten en eischen erkennen zij niet: rcEpt ayanris ov fiékci avToïg x. i. X. (Sm 6 )• erge ij docetisme kweekt steeds twee richtingen: ascetisme en libertinisme. In afwijking van Zahn's gevoelen ») meen ik dat beide onzen schrijver bekend zijn. De eerste moge al niet zijn volle instemming genieten, antipathiek is ze hem niet; slechts richt hij er een vermaning tegen, die tot eiken asceet van eiken tijd kon worden gesproken: i" «*«(Pol Gansch anders staat hij tegenover het libertinisme, want aan een vrije moraal hebben we te denken bij vermaningen als Phd 7 njv OUQXC* vtiCov <5>S viov 9eov tastte. Dezelfde gedachte vinden we Ef 157: „Laten al onze handelingen worden verricht in het besef dat God in ons woont", en daarom: „tempelverwoes- ') Vgl. a. w. |zie hl. 13 N". 1] S. 361, 397. ters" heeten Et 16 l) die xlva «priaflov«S &véb* Kov )• Een eigenaardigheid van deze doeeten », dat zij, in tegen- stelling niet de „Judasten", een Oh» p^, - OM ■» 5""« ■"»" "* de f'"'UT ' ' ,Lhe «ooiden die tevens van den bekeringsijver dier „valschc :::!■■ *.. de «-.■»*"*- ^-aix to.» *»•»» (Tr 6"> w»st erteVT„ «,'nneer dan leeraars op den Christennaam aanspraak maken, in datelfde cap. Tr 6 de lezers «orden vermaand ,.vS ,, w) »?«»«. v»u alle nadruk op he , Het Onze schrijver zelf stelt deze ketters niet vijandig tegenover het Christendem, gelijk hij het de „Jndaisten ■ Anders dan dezen zijn zij een *..« (Ef6', Tr6'), een benaming «e b «ooit van bezigt. Da, in Ef 6 werkel, van deze ketterij sprake is wordt duidelijk, wanneer we reg. met Light oo en Hilgenfeld 5 lezen, waar Zahn en Funk *, '< X. geven. Weliswaar hebben we h,er een conjectuur maar de dus verkregen zin past beter in de gedachten- Ti n den schrijver (vgl. Tr 9', Phd 6S); zij vindt steun Ta en Ij verklaart de JesLnde lezingen daar HT1EF1HEOI (door G veranderd in .t«.9'I,»»), ^ voor HIIEPIIHZOI is. Maar al te veel moet „Ignatius beseften \ ~ „ rie rhristeliik is- is zij niet de oorzaak van !«?•!«* ! dat deze aigcais OhristeiijK is. 10 .1 Zóó nauw is het een me. het andere verbonden, dat we Zahn ) kunnen neggen: „Haresie uud Schisma sind n.cht blossver wandte und gleich schiidliche Erscheinungen, voi welche deshalb in einen, Satz gewarnt werden kann, iJ'' ist Eins mit dem Anderen gegeben, dass als Gegentheil gelegentlich nicht die Gemeindeeinheit, sondern die Reinheit von fremdartiger Lehre auftiitt». Hoewel nu vernia- „hoif»oooi als „li, »!"• i ...,) hunner harten er Liuhtfoot de iuiste verklaring geeft: z.j die den tempel nun lichamen verwoesten, dat is Gods huis, daar Hij in ons woont (Lf 15 ». *) A. w. [zie bl. 13 N". 1] S. 362 fg. Wel is Paulus 's schrijvers held1), maar wanneer zijn naam aan dien van Petrus wordt verbonden *), heeft deze laatste den voorrang (Rom 410); de jaren van feilen strijd met een Judaïsme, dat Petrus tot zijn held maakte, zijn dus wel voorbij. Ook Mgnb Tr 3', PM 5»,' w«r .0. apostelen" naar PHeiderers woord als „solidares Ganze" voorkomen, wijzen op dezelfde tijdsomstandigheden. Onze schrijver tent nieuwe gevaren. Niet langer zijn het uitsluitend de Joden of zelfs de JoodschChr,stenen, die bestreden moeten worden, binnen den engelen kring der gees ■ verwanten treden vijanden op. Inderdaad blijkt de Joodsche invloed geen gevreesde maeht meer te zijn: de hoogere beteekee ia van de Genade tegennver de Wet wordt eenvoudig geeonstateerd (Mgn een betoog dat rechtvaardiging door de werken der Wet onmogelijk is, acht de schrjver overbodig. Evenwel bewijst de tekst Phd 8» dat hij met deze begrippen vertrouwd is en, wat meer zegt, ze bij zijn lezers als bekend onderstelt; tevens bewijst die tekst, dat de dagen van strgd over deze vragen voorbij zijn. Hoe Von dei o z an on kennen dat Ju»»»hier in den Paulinischen zin word gebruikt, is mij niet duidelijk: het h els slaat toch op het onmiddellijk voorafgaande: Jezus Christus, zijn kruis, dood, opstanding, en het geloof door Hem. Bij Ir * te denken aan „het betwiste punt" en dan np te vatten als .gelijk krijgen", dunkt mij, wegens de bijvoeging van iv .J «WS gewrongen. Diezelfde woorden doen, in vei an me , Von der Goltz echter ook denken aan 's schrijvers aanstaanden marteldood, wat evenmin voor de hand ligt. Tussehen he.de opvattingen schijnt hij ons de keus te laten, mits we maai „iet de eenvoudigste kiezen'1. Terecht verklaart Pflelderer ) met het oog op deze zelfde plaats Phd 8, in verband met cap. J ') Vel boven, § 10 bl. 121 vlg. . =) Opmerkelijk is, .lat dit alleen in Rom. geschiedt: Petrus .s dus reeds de patroon der Romeinsche gemeente (Hilgenfeld, ad loc.). a) A. w. [zie bl. 15 N°. 34] S. 32 4) Heel zeker is bij evenwel niet, vgl. S. 102. 5) A. w. S. 485. en met Mgn 8 en 10: „Diese Stellen sind ein klarer Ausdruck des selbstgewissen Christlichen Bewustseins, das sich dem Juden thum ebenso bestimmt entgegensetzt, sofern dieses etwas fut sich selbst als Mosaisches Gesetz sein will, wie es zugleich sich mit demselben eins und als dieErfüllung desselben weiss,sote.n es Weissagung und Typus ist Hetzelfde kan niet worden gezegd met betrekking o s sc .1 vers begrippen over de zonde. Zonder dat we dit kortweg me een „niet meer» mogen verklaren, moeten we constal:eere.dat hij niet doordrongen is van de beteeken,s der sonde, gel.jk d in het Paulinisme wordt aangetroffen. Zeer dmdehjk wordt d.t uit zijn beschouwing van den kruisdood: slechts dnenaal,R«n (i3 Sm 2' Pol 37, wordt op verlossing van zonden door Christus Ld - en dan nog terloops - gezinspeeld. Mogen al, geh,k Von der Goltz wil, Johanneïsche opvattingen hier hun mvloec doen gevoelen, - hieruit kunnen we niet alles verklaren; ou ' in den Johanneïschen gedachtenkring is het besel der zon levendiger dan bij „Ignatius", zedelijke vragen wekken zijn belangstelling slechts in geringe mate *). Het meest loopen de meeningen uiteen aangaande de betee kenis van de (Christelijke) Wet, ivro^ vó,o? yov XQlaroü, in de Ignatianae. Hoewel Von der Goltz') toegeeft dass gemass der reiferen Entwickelung des Christentums uberhaup , infolge des zeitlichen Abstandes von Christus selbst ie oytxara XVo(ov ««0«ÓA«v in konkreter Vereinzelung sich mehr als früher geltend machen", ziet hij in de Ignatiaansche ivrov geen „kirchliche Gesetzlichkeit" maar een „inneres Grundgesetz , overeenkomende met den Paulinischen vópoe rov nvev^zog zr,S Me. Ten onrechte, dunkt me. Hij grondt zijn meening op Mgn 13, omdat daar gehoorzaamheid aan de öó^ara ra,* «*oarL, wordt gevorderd, uitsluitend „opdat alles wat verricht wordt, in Geloof en Liefde uiterlijk en innerlijk voorspoedig », Men vergelijke wat in de volgende paragraaf wordt gezegd over de be- doeling van den schrijver van Pol. Php. '2) A. w. [zie bl. 15 N°. 34] S. 53. plaatsen, want het komt mij voor dat onze schrijver daarvan litterair afhankelijk is. Von der Goltz ontkent dit, en meent alle overeenstemming uit „geistiger Verwandtschaft" te mogen verklaren, voornamelijk op grond van het feit dat we 's schrijvers „Christusbild, und einige Einzelkeiten" niet „allein auf diese Bekanntschaft zurückführen dürfen". Daar wij aan een mogelijke afhankelijkheid geen dateeringsargument willen ontleenen, is de vraag in dit verband van ondergeschikt belang; zoo slechts de overeenstemming zelf erkend worde, mag men ze verklaren gelijk men wil: uit persoonlijken omgang van „Ignatius" met „Johannes", of uit afhankelijkheid van een Johanneïsch evangelie, hetzij in zijn tegenwoordigen, hetzij in een ouderen vorm. Onze schrijver is vertrouwd met begrippen als ivóto, Ivóttjs, IVwcis #toü of Xqigzov, geheel in den Johanneïschen zin, zie Ef. isc., Tr llc, Phd 4J, 58, 9r', Sm 37. Evenwel is bij hem een streven waar te nemen zich die „eenwording" meer tastbaar, meer „realistisch" voor te stellen, een streven dat wel niet anders dan uit een latere ontwikkeling van het begrip — men moge die vooruitgang of achteruitgang noemen — te verklaren is. Immers, naast de genoemde plaatsen kunnen we een aantal andere stellen, waar de begeerde eenheid slechts de uitwendige, de kerkelijke is; men zie Ef 46, Phd 24, 35, 7n, 8', Pol lb. Mocht men meenen dat deze tweede reeks los van de eerste stond, we kunnen op tal van plaatsen wijzen, waar de beide opvattingen met elkaar verbonden worden: duidelijk Mgn 7l~®, waar dezelfde eenheid, die tusschen Christus en den Vader was, den gemeenteleden tegenover hun bisschop wordt aanbevolen; verder Mgn l4, 1B8, Rom. isc. en Sm 129, waar de ïvcoaig oagKiKr) tc xal nvivpcuiM] gepredikt wordt, en Phd 88, waar de evÓTt/s O'eoC parallel staat met de ivórijs ixKhjelctg in cap. 3. Geen twijfel, of bij onzen schrijver is de meer „realistische" opvatting uit de idealistische, Johanneïsche, ontstaan; ook hier kunnen we van een „realistische Modification" spreken. •) A. w. [zie bl. 15 N". 34] S. 130, 137 fg. ontdekken. Let men op den nadruk waarmee deze in zijn latere werken ») vasthoudt aan de oude lezing, die hij dan op de boven aangegeven wijze verklaart, dan krijgt men den indruk dat deze plaats, neen, deze beide woorden „Wioe oi*" de vraag beslissen; m. i. is noch het een noch het ander het geval. Ongetwijfeld moeten we de lezing van Zahn en Lightfoot, naar A, volgen. De lezing van g geeft hoegenaamd geen licht over den oorspronkelijken tekst, en die van G L is verklaarbaar uit het streven om een kettersche uitspraak van „Ignatius" tot een orthodoxe te vervormen 2). En een kettersche uitspraak bevat de gezuiverde tekst; ten onrechte zoekt Lightfoot hem te verklaren in den geest van Ef 19, r9ta (ivax^a ünva iv novtfa »tov ingdx»V £>«v£eea9»j rofg ai&atv, de overeenstemming schijnt volkomen: %oS — «iyn — het tt9o£A»wv mag evenwel niet op één lijn worden gesteld met i) Vgl. A. Hilgenteld, Die Ketzergeschichte des Urchristenthunis, Leipzig 1884, S. i97 fg. aan om een „apostolisch man" allee» die opvattingen toe te schrijven, die later in de kerk als orthodox gelden. Overigens is het zeer wel mogelijk dat onze schrijver den eigenlijken zin van de door hem gebezigde uitdrukking niet heeft verstaan, hoe ongerijmd Zahn') deze mogelijkheid ook vinden moge; er zijn in de Brieven plaatsen te over, die bewijzen dat „Igna ius wiens vromen zin en geestdrift wij erkennen en waardeeren een slecht theoloog is geweest, althans aan de juis e oimuleering zijner denkbeelden weinig zorg heeft besteed. Uit he feit dat hij de Mgn 87 verkondigde Logosleer met geen enke woord toelicht, mogen we afleiden dat de schrijver haar bij zijn lezers voldoende bekend acht doordat die leer in zgn dagen algemeen verbreid was; desniettemin ziet hij er geen in om Christus als tö tytvóh aró^a te betitelen (Rom ), om wat misschien nog be vreemdender is, zichzelf oyoe »£0ü te noemen. Men bedenke verder op hoe verwarrende wijze hij Mgn 8 vlgg. verschillende ketterijen dooreenmeng , en terwijl b. v. Phd 9 geboorte, lijden en opstanding de heils daden van Christus heeten, plaatst hij Ef 19 Maria s maagdelijkheid, haar baren en den dood des Heeren als .«fa p.ew« «WW op den voorgrond. Von der Goltz >) geeft als zijn meening te kennen dat „Ignatius" herhaaldelijk onbegrepen Paulinische uitdrukkingen gebruikt, en Harnack •) wijst in zijn Dogmengeschichte" op het onsamenhangende van zijn Chnsto g . Nog eens, het is zeer wel mogelijk dat onze schrijver den eigenlijken zin van de woorden AóyoS M e*fc met heeft begrepen, maar dit doet niets af aan onze gevolgtrekking, dat hij dan toch met deze Valentiniaansche uitdrukking bekend m° De^behandelde plaats is niet de eenige die ons leert dat „Ignatius" uitgewerkte gnostische systemen moet hebben geken . ') A. w. [zie bl. 13 N". 1| S. <*90. ? A. F»b,„g i. B. 1894, S. 184. In het begin dezer paragraaf kwam Sm reeds ter sprake, en wij zagen d.it, onze schrijver den ketters slechts hun docetisme verweet, niet hun aeonenleer. Ook Tr 5, waar hij, getuigend van zijn kennis der ènovQctviu, de zonoftesiag zag ayyeXixctg xat zag avdzaaiig zag ÜQ%ovzixug ter sprake brengt, toont ons dat de theologie en de terminologie der gnostieken hem niet onbekend zijn. In dit verband moeten wij nog wijzen op het gebruik van het woord rclijpcofia (Tr. isc.) in de gnostische beteekenis van „ïegnum coeleste"; p de kenschetsing van de Trallische gemeente als onberispelijk, ov y.azct XMGIV KCtJ*i 1. 15 N°. 40] ad loc., en „Die Apostolischen Vater" S. 252 259. kunnen niet instemmen met Réville's ') oordeel dat docetisme de voorvorm van gnosticisme zou zijn, althans niet in tijdsorde, en daar komt het hier op aan. Het eenige gegeven waarop wij ons kunnen verlaten is 's schrijvers bekendheid met gnostische theologie en terminologie. Of hij op één bepaalde school het oog had is moeilijk uit te maken; mij komt het waarschijnlijker voor dat de t/vt; van Ef 7l en 91 als partijen en niet als personen zijn op te vatten. De heftige aanval op de doceten kan tegen alle scholen zijn gericht; de uitdrukkingen die hij bezigt herinneren meestentijds aan Valentinus en de zijnen, het gebruik van een enkel woord wijst op bekendheid met de leerstellingen van Satornilus en van Basilides; tegen de Basilidianen, die zich onttrokken aan het martelaarschap omdat zij het lijden aan het kruis slechts schijn achtten, is dunkt mij de brief aan de Romeinen gericht. Daar wij den Briefschrijver hebben leeren kennen als een slecht theoloog, kan het ons niet verwonderen zoo hij hier of daar een woord ontleende aan een school die hij overigens vijandig gezind was, en elders een paar onderling strijdige richtingen samenvatte. Een nauwkeurige tijdsbepaling kunnen we hieiaan niet ontleenen; maar een en ander is wel verklaarbaar, zoo we de Brieven in het derde kwart der tweede eeuw stellen, zelfs dicht bij het jaar 175, mits we den schrijver niet te hooge eischen van actualiteit stellen. Met volle instemming kan ik ten slotte Renan's *) oordeel aanhalen: „1'idée d'une orthodoxie hors de laquelle il n'y a qu'erreur, apparait dans les écrits dont il s'agit avec un développement qui semble bien plus rapproché des temps de Saint-Irénée, que de lage chrétien primitif . § 15. Het getuigenis van Polycarpus' brief aan de Philippiërs. Als oudste en voornaamste getuige voor de Ignatiaansche brieven wordt door de verdedigers hunner echtheid Polycarpus A. w. [zie bl. 14 N°. 23]. ») A. w. [zie bl. 13 N°. 2] p. 39. brief aan de Philippiërs aangevoerd. „No Christian writings of the second century and very few writings of antiquity, whethei Christian or pagan, are so well authenticated as the Epistles of Ignatius, if the Epistle of Polycarp be accepted as genuine" oordeelt Lightfoot x). Aan de echtheid van den Polycarpus-brief mag z. i. niet getwijfeld worden, en een zijner argumenten ontleent hij aan den nauwen samenhang tusschen dezen en de Ignatius-brieven, zoodat de beide geschriften wederkeerig eikaars echtheid bewijzen moeten. Terecht heeft Dr. Van Manen ) tegen een dergelijke bewijsvoering bij Réville3) geprotesteerd. Harnack4), de gegrondheid van dit protest erkennend, draait het om en wijst alle aanvallen op Pol. Php., die uitgaan van de onechtheid der Ignatianae, af. Wanneer wij evenwel, onafhankelijk van Pol. Php., ons overtuigd hebben dat de zeven Brieven een fictie zijn, achten we ons volkomen gerechtigd hieraan een bewijs te ontleenen tegen de echtheid van den Polycarpus-brief, dien wij immers in onze bewijsvoering nog niet gebruikten; slechts wanneer we dan den onechten Pol. Php. tegen de Ignatianae lieten getuigen, zouden we ons in den ciiculus vitiosus bewegen. Welnu, wanneer wij Pol. Php. 13 dezelfde omstandigheden ondersteld vinden, welke we in de Ignatiusbrieven als onwaarschijnlijk, als behoorend tot de inkleeding, leerden kennen, dan vinden we hierin een argument om ook den „brief van Polycarpus" als verdicht te beschouwen. Den nauwen samenhang, die onmiskenbaar tusschen de beide geschriften bestaat, geheel te ontkennen, is door niemand beproefd; echter wordt hij op de meest uiteenloopende wijzen verklaard. De echtheidsverdedigers, Zahn en Lightfoot met hun medestanders, zien hier door bisschop Polycarpus een onverdacht getuigenis afgelegd voor de lotgevallen en de brieven van zijn Syrischen ambtgenoot, doordat in zijn schrijven dezelfde >) A. w. [zie bl. 13 N». 12] I p. 422. 8) A. w. [zie bl. 14 N°. 27]. ») A. w. [zie bl. 14 N°. 23]. 4) A. w. [zie bl. 15 N°. 3;>|. omstandigheden zijn vermeld, welke in de Ignatianae ond steld worden. Voor de tegenpartij is de Polycarpus-bi lef een onschuldig.... vervolg op de zeven brieven van Ignatius ; een stichtelijk opstel gelijk deze, doch van een andere hand De onbekende schrijver worde gezocht in den ring waarui de oudere Ignatianae zijn voortgekomen, niet lang aai na^en vóór Irenaeus' adv. Haer. 111:4"; aldus oordeelt Dr \an Manen1). Of wel, gelijk Hilgenfeld *) op Ritschl s ) voetspoor wil- een „echte brief" van Polycarpus, door den schrijver der Ignatianae geïnterpoleerd om dienst te doen als aanbevehngsen geleibrief van zijn werk. Of eindelijk, naar de opvatting van W. D. Killen4): een „echte brief" van Polycaipus, di evenwel niet op den Syrischen bisschop Ignatius, maar op een Philippiër uit het laatst der tweede eeuw betrekking heeft, Svria is niet de Romeinsche provincie van dien naam maar een eiland in de Aegaeische zee: Psyra of byros door den invloed van de Ignatiaansche mystificatie weiden „an uncritical age" sommige plaatsen van den brie ten omei 1 e opgevat als toespelingen op omstandigheden in ie zeven vermeld, terwijl in waarheid de verhouding omgekeerd was. Een uitvoerig onderzoek naar de herkomst en de strekking van Pol. Php. vindt in deze verhandeling geen plaats, het eisc t er eene voor zich. Slechts het hoognoodige volge, om de verhouding vast te stellen tusschen dit geschrift en de Ignatianae, ten einde ziju waarde als onafhankelijk getuige voor deze laatste te kunnen bepalen. -ui Geen van de bovengenoemde oplossingen kan mi] ge ee bevredigen. In Killen's hypothese, onaannemelijk door de vele i) VV. C. van Manen, Handleiding voor de Oud-Christelijke Letterkunde, Leiden 1900, Hoofdstuk lil § 164. Z. W. Th. 1886, S. 180-206. A. w. [zie bl. 15 N . 40]. >) A. Ritschl, Die Entstehung der altkatholischen K.rehe, Bonn 18o0, S. (504-611). 4) A. w. [zie bl. 14 N°. 15]. dat hri Philippi heeft gekozen, als zijnde het eerste station op den grooten weg van Neapolis naar Rome terwijl een onnauwkeurige lezing van Pol 8 het beruchte cap. 13 heeft doen ontstaan, dat verband moest leggen tusschen Pol. Php. en de Ignatius-brieven; dat verschil in taal en stijl') een beletsel is om de beide werken aan eenzelfden auteur toe te schrijven Hoewel ik tegen deze oplossing geen geldige bezwaren kan inbrengen, acht ik - ondanks het feit dat een dergelijke hypothese „est assez généralement abandonnée aujourd hui ) de verschillende verschijnselen beter verklaard door een interpolatietheorie, waarbij ik een vijftiental plaatsen als secundair verwerp. Het zijn de volgende: I Pol Php. 1J_5 van ^e^afiévoig tot ixlsltyiiiviov Kal. TT 111-12 óMa „ Xqioxov. T> » , JU 25-8 ri *>""«7*1 n vtitlfia Kal' IV. „ 3 geheel. Y 5'-1 van t»S &eov „ avftpoÓJtMv. yj " n 5^-8 „ iyeigiu „ x«l Su. vtt 514-is $1,0 Séov „ Xgiarqi. VII. n n " yjjj 61*-T' ri Kal tytvöctóckcpcov tot eniGigtipcoficv iy Q(i xat ott tot zóitov. IA. „ n u " , , Y q7-9 ou ycép „ avttfftavta. A. „ n " v 1 Xj ior' „ omnes „ estote. ^jj " |j7-i2 n qui ignorant „ noveramus. Xjjj n 121-5 „ confido „ in vóbis. ^jy ^ 18-14 de woorden et pro inimicis crucis. XV. „ „ 13 geheel. Wat na aftrek van deze stukken overblijft, mag niet worden beschouwd als een „echte brief", daartegen gelden alle te voren genoemde bezwaren. De volgende overwegingen nopen mij tot deze hypothese: ') Vgl. Lightfoot, a.w. [zie bl. 13 N". 12] I p. 597 sq. ») Aldus Réville, a.w. [zie bl. 14 N». 32]. Overigens handhaaft ook Hilgenfeld in 1902 zijn hypothese van 1886, zij het dan in gewijz.gden vorm. le. Hoewel het zeer begrijpelijk is dat „de echte brief van Polycarpus" of „het vervolg op de Ignatianae" punten van aanraking heeft met het zevental, is het onverklaarbaar waarom die aanraking, zoowel naar den vorm als naar den inhoud, zich slechts tot enkele'gedeelten van Pol. Php. bepaalt. 2e. Wanneer we deze „Ignatiaansche stukken" afzonderen, houden we een verhandeling over, die één geheel vormt — zij het dan ook niet, gelijk Hilgenfeld wil, „em wirklicher, des Polykarpus würdiger Brief'. 3e. Hoewel we Lightfoot ') moeten toegeven dat voor OudChristelijke geschriften (ik voeg erbij: voor geen enkel geschrift) de strikt logische gedachtengang geen kriterium van „echtheid kan zijn, mag de overweging, dat na afzondering van de „Ignatiaausche stukken" de gedachtengang geleidelijker wordt, wel als steun voor onze hypothese worden aangemerkt. 4e. Sporen van aanhechting zijn duidelijk waarneembaar. 5°. De „Ignatiaansche stukken" bevatten theologische bespiegelingen, de „rest" handelt over zedelijke eischen. 6e Terwijl de schrijver van „de rest" volstrekt onzelfstandig is, en met name 1 Clem., 1 Tim. en 1 Petr. letterlijk plundert (ik tel niet minder dan zeven citaten uit 1 Clem., dertien uit 1 Petr., terwijl een geheel hoofdstuk steunt op een van Clem.), vertoonen daarentegen de „Ignatiaansche stukken" geen enkel punt van aanraking met de genoemde geschriften. 7e. Wijst Lightfoot 2) al op de overeenkomst van taal en stijl tusschen de door Ritschl verworpen stukken 3) en het deel dat dan overschiet, ik acht dit geen onoverkomelijk bezwaar tegen de hypothese: een iuterpolator, die een bestaand geschrift bewerkt, zal licht den invloed ondergaan van het stuk dat vóór hem ligt; beslissend is in dezen niet de overeenkomst, maar het verschil in woordenkeus en in wijze van uitdrukking; en dat is hier aanmerkelijk. I) A. w. [zie bl. 13 N°. 12) I p. 579. *) A. w. I p. 597 sqq. =) De meeste daarvan werp ik ook uit. 8e. Irenaeus' Adv. Haer. (ed. Harvey) III :34 wijst er, dunkt me, op dat deze kerkvader den Polycarpus-brief in een korteren vorm kende. De plaats luidt als volgt: Et ipse autem Polycarpus Kal avzog dè 6 IloXvxaQjtog Marcioni aliquando occurrenti MuqxIuvi nou tig otytv avza sibi, et dicenti, Cognoscis è\»óvzi xal tpijaavzt, iniyivaxsxug nos? respondit: Cognosco te exgl9>j- intyivcóoxto [v nagaxagaaaóptav trjv cckrjteraverant veritatem, quemad- 9uav, ag xal riavkog ïtpyoev modum et Paulus ait: Haere- aigexixov avdgunov fiexa ^tav xal ticum autem hominem post dsvxégav vovdiolav jzagaixov, unam correptionem devita, tiSag ozi iiiaxganzat o zoiovzog sciens quoniam perversus est xal cï/iagzapei, mv aiizoxaxaxgizog. qui est talis, et est a semet- "Eaxi <5è xal èmazokri IloXvxügnov ipso damnatus. Est autem ngog G>dni-xr\lQtt lippenses scripta perfectissima x!jg niazemg avzov, xal zo xxjgvyiia ex qua et characterem fidei zijg dlt]9ei'ag, ol fiovkófavoi xal ejus, et praedicationem veri- (pgovztfrvxeg tijg êavxov ouzrjgiag tatis, qui volunt et curam övvavzai /lafaiv. habent suae salutis, possunt discere. Wanneer Irenaeus, die bij het schrijven dezer perikoop Pol. Php. kende, en zelfs in zijn herinnering had, daarin de beruchte woorden Trpwrrirojtoi' xov Eazava gelezen had, zou hij dan de uitdrukking, welke daar een algemeene strekking heeft, hebben meegedeeld als een bijzonder en treffend moment van Polycarpus' reis naar Rome? Hoeveel waarschijnlijker is het, dat een later schrijver, in casu de interpolator, het verhaal dat hem uit Irenaeus of van andere zijde bekend was, algemeen I wordt met Ritschl en Hilgenfeld (188G en 1902) nitgestooten. Het stuk is Ignatiaansch, vgl. Ef 1 en 11, Rom 9> Sm 11, en bevat vijf woorden die in den oorspronkelijken brief niet voorkomen. De zin loopt beter door na de uitstooting, en de woorden xal o« vormen een onhandige aanhechting; tegenover Lightfoot, die deze woorden in bescherming neemt door de plaatsen 215, 411, 58 en 9B er naast te stellen, wijs ik er op dat in de beide eerste plaatsen de constructie met ort doorloopt, terwijl naar mijn meening de beide andere eveneens interpolaties zijn. II en III. Deze theologische bespiegelingen zijn vreemd aan den schrijver van het oorspronkelijke stuk; punten van aanraking met „Ignatius" leveren E1'. isc. en Sm ll4 voor II, en Ef 11, Mgn 5 en 9, Tr 5 en Sm 6 voor III. De laatstgenoemde plaats kan uit den samenhang verwijderd worden, en de uitstooting van II maakt den gedachtengang zelfs beter, want de tegenstelling is al in yügi" gegeven. Een zestal woorden komen hier voor, welke in den korten brief niet worden aangetroffen. Hilgenfeld ('80 en '02) verwerpt cap. 22-3 van anokiitovres tot *kccvtjv, omdat hij in de hooggeprezen Philippische gemeente geen dwaalleeringen kan onderstellen. Hij grondt het ongunstig oordeel over deze woorden dus op zijn beschouwing van rde rest" als een „echten brief", een beschouwing die we, gelijk boven gezegd is, niet kunnen deelen. IV wordt door mij met Ritschl en Hilgenfeld ('86) uitgestooten. De schrijver van dit hoofdstuk staat onder den invloed van de Ignatius-brieven; op dezelfde gebrekkige wijze als daar geschiedt, geeft hij reden van zijn schrijven; evenals daar verontschuldigt hij zich over zijn stoutheid, dat hij, die zoo ver beneden 1'aulus staat, het waagt de geadresseerden te vermanen; men vergelijke Ef 3, 12 en 15 en Rom 4. Wederom een zestal woorden uit dit hoofdstuk komen in den oorspronkelijken brief niet voor. De geheele perikoop eindelijk staat, gelijk Ritschl op overtuigende wijze heeft aangetoond '), storend in den samenhang. ') A. Ritschl, Die Entstehung der altkatholischen Kirclie, Bunn 1850, S. 607 lgg. Waarom Hilgenfeld ('86) de woorden öu M | • cap 4", een interpolatie noemt, is mij met duidehik; hg zegt „verredend: „doch wohl". Evenwel zijn de woorden met mt den samenhang los te maken, met de volgende zijn ze aan 1 Clem. 41 ontleend. V is Ignatiaansch, vgl. Mgn 6 en Tr 2. Bovendien staan deze woerden storend in de beschaving der M,ovo. terwijl vergelijking met 4' 5" en I, tffmt . de woorden nog verdachter maakt. . , VI verbreekt den gedachtengang, want de inhoud van vnt x i8 al in de voorafgaande woorden gegeven. Het «. is een onhandige aanhechting van de interpolatie aan den oorspion keliiken tekst. , VII is Ignatiaansch; dergelijke vermaningen komen op tal van plaatsen in de zeven Brieven voor. Op het feit dat hier de bisschop niet vermeld wordt, kom ik later terng. De z,n valt uit het verband, en wordt beter gemist. De dan volgende woorden, van tot neQtuawv zijn door Hilgenfeld in '86 verworpen. Zeker staan ze wr vreemd, en passen beter na cap. 4. Zooden ze soms ver- d" VIU ''wordt met Hilgenfeld ('86 en '02) nitgeetooten. De bestrijding van het docetisme is ^.aanecl, - ™ ^ ^ Sm 5 en passim; vgl. verder Et 7 en •, perikoop vormt een storende onderbreking van een reeks van vermaningen, welke het Gebed des Heeren tot hebben vgl. 67 en 7"; bovendien splitst zij twee cita 1 Petr.' Eindelijk noopt het getuigenis van Irenaeus, waarvan we boven melding maakten, tot verwerping. Het geheele negende hoofdstuk wordt door Uitschl en H genfeld ('86 en '02) als interpolatie beschouwd, maar ik meen dat Lightfoot het te recht tegenover hen in bescherming neem . Geen der boven, bl. 401-405, genoemde overwegingen kan de uitstooting rechtvaardigen. Evenwel heeft de bewerkex i hoofdstuk niet ongeschonden gelaten, immers IX en X vertoonen sporen van bekendheid met de gedacht wereld en het spraakgebruik van „Ignatius", vgl. voor IX: Mgn 5 en Rom 1 slvai sis, en voor X Rom 6. De gedachtengang is geleidelijker na de uitstooting. De door Ritschl verworpen plaatsen 10' in his state et en 10" van sobrietatem tot conversamini zijn te recht door Hilgenfeld ('80) verdedigd. Voor de eerstgenoemde plaats wint die verdediging nog aan kracht doordat cap. 9 als bestanddeel van den oorspronkelijken brief behouden blijft. XI is Ignatiaansch, vgl. Mgn 13; vnotuaaofiai komt slechts in de geïnterpoleerde stukken voor. De woorden staan storend in den samenhang. XII wordt door mij met Ritschl verworpen. Ignatiaansch is hier de onderstelling van de modelgemeente, de bescheidenheid van den schrijver, de verheerlijking van Paulus. De perikoop kan zonder bezwaar worden uitgestooten, de gedachtengang wordt er begrijpelijker door. Overeenkomst en verschil van woordenkeus is, door de omstandigheid dat dit gedeelte alleen in de Latijnsche vertaling geraadpleegd kan worden, niet gemakkelijk vast te stellen. XIII. Hilgenfeld ('8(1) verwerpt slechts 121"3 van cowfido tot scripturis, en laat het hoofdstuk met Dictum ent beginnen. Met Ritschl ben ik van oordeel dat ook de volgende woorden geïnterpoleerd zijn. Ook hier vinden we punten van aanraking met de Ignatianae: de onderstelling der modelgemeente, vgl. Ef 14; vgl. aóvov passim. De overgang van 11 in 12' is beter dan, met behoud van de verdachte woorden, van 11 in 12', vgl- ll'6 aeriificatis en 12® aedificet. XIV hangt nauw samen met VIII. Van ketters is in den geheelen oorspronkelijken brief geen sprake, en althans niet in dit verband; en op ketters wordt met deze woorden ongetwijfeld gedoeld, want het et belet ons hier aan een samenvatting van de te voren genoemde personen te denken. XV. Met Ritschl en Hilgenfeld ('86 en '02) houd ik het geheele dertiende hoofdstuk voor secundair, en wel uitsluitend wegens de toespelingen op „Ignatius" en de in de Ignatianae onderstelde toestanden, en wegens het getuigenis van Irenaeus; overwegingen, die den „echten brief van Polycarpus" tot uitgangspunt nemen, hebben voor mij geen gewicht. Terwijl cap. 12 klaarblijkelijk het slot van den „brief" voorbereidde, staat cap. 13 zonderling tusschen beide, 't is, als wist de bewerker er geen weg mee, en bewaarde hij het daarom tot het laatste oogenblik als een soort van postscriptum. Met deze zeer korte toelichting moet ik hier volstaan. Wij zagen dat de interpolaties doorloopend punten van aanraking met de Ignatiaansche brieven vertoonen, zonder dat ue nog een poging deden om de verhouding tusschen den ïnterpolator en „Ignatius" te bepalen. Wij stelden vast, dat Irenaeus nog den oorspronkelijken tekst van Pol. Php. voor zich had, terwijl de eerste getuige voor den geïnterpoleerden tekst Eusebius is; en daar Deutero-Polycarpus dus tusschen deze beiden in moet worden geplaatst, winnen wij in hem geen nieuwen terminus ante quem voor de Ignatianae, aaugezien het onwraakbaar getuigenis vau Irenaeus ons dwingt de zeven Brieven vóór dien kerkvader te stellen. Wij vragen dan nu naar de waarde vau het getuigenis van den oorspronkelijken Polycarpus- brief. Slechts één plaats komt in aanmerking, cap. 92~4: .... vjio^oytjv, xai sïóexe *«t' ^alfiovg oi fióvov èv rots fiawgioig 'Iyvazt* xai Zox«i *Poxxpcp, Hlèt xai èv &UoiS rots H vfi&v xai iv aixü navXOJ *. I. Het komt mij voor, dat W. D. Killen hier de juiste verklaring geeft, wanneer hij de drie genoemde personen, Ignatius, Zosimus en Rufus, tot inwoners van Philippi maakt; met dien verstande evenwel, dat, terwijl hij zich werkelijke Philippische martelaars denkt, wij, die den briefvorm als inkleeding erkend hebben, aan gefingeerde personen behooren te denken, die ter illustratie dienen. Werkelijk is de beteekenis van de aangehaalde woorden deze: naast Paulus en de overige apostelen, hebt ge voorbeeld van lijdzaamheid in uw midden gehad; en niet alleen in die drie „beroemde mannen , neen, ook in zoovelen onder u. Het is een volkomen begrijpelijke ') A. w. [zie bl. 14 N°. laj. zijden gewezen is, den interpolator in denzelfden kring als „Ignatius" te zoeken; en daar zijn werkzaamheid waarschgnlgk ) na Irenaeus viel, is dit een aanwijzing om de Ignatianae zoo dicht mogelijk voor dien Kerkvader te plaatsen. Door Funk wordt een argument tegen de interpolatie-theorie ontleend aan Hiëronymus, De vir. inl. 17: [Polycarpus] scnpsit ad Philippenses valde utilem epistolam, quae usque hodie in Asiae conventu legitur; „ niit dieser Ehre wuide ei (Pol. Php.) zugleich einer Controle unterworfen, hei der an eine Corruption, wie sie hier in Rede steht, nicht zu denken ist" \ Nu liggen tusschen „Polycarpus" en Hiëronymus een goede tweehonderd jaar, en dat de bewuste conti ole a ïen tijd uitgeoefend werd, verzuimt Funk aan te toonen; stilzwijgend neemt hij aan dat de „brief", onmiddelhik na zijn verschijning, in de openbare samenkomsten is xooi^i ezen. De omstandigheid, dat geen enkel Hs. ons den Polycarpusbrief in zijn korteren vorm overlevert, en dat geen der kerkvaders na Irenaeus er melding van maakt, wekt het vermoeden dat dit geschrift in zijn oorspronkelijken vorm slechts korten tijd in omloop kan zijn geweest. Mij dunkt dat we niet ver zullen mistasten, zoo we „Polycarpus" niet te lang voor Deutero-Polycarpus kort nti Irenaeus stellen. Maar hoe dit wezen moge, de dateering van Pol. Php. is in deze verhandeling van ondergeschikt belang, nu we dien „brief ' als gezaghebbend getuige voor de Ignatianae verworpen hebben. Wij resumeeren: Een jonger tijdgenoot en geestverwant van „Ignatius", die met instemming zijn „brieven' las, maar oordeelde dat daarin aan de zedelijke eischen te kort gedaan was, vulde dit gebrek aan door de Ignatianae te verbinden aan den hem bekenden Polycarpus-brief; tevens wilde hi, ze doen deelen in het aanzien, dat dit geschrift o. a. bij Irenaeus •) Het is natuurlijk mogelijk dat de geïnterpoleerde tekst wel bestond, maar aan Irenaeus nog onbekend was. ®) A. w. [zie bl. 13 N°. 11] S. 19. genoot. Om dien band stevig te knoopen, bewerkte hij Pol. Php. in Ignatiaanschen geest en werkte hij de door „Ignatius" onderstelde omstandigheden verder uit, daarbij aanknoopende aan wat door „Polycarpus over een onderstelden Pliilippiër Ignatius was gezegd. § 16. Oudere en jongere geschriften. De eerbiedwaardige rij van getuigen door Lightfoot, en grootendeels ook door Zahn, aangevoerd, moet kwalitatief zwak heeten; dit wordt door Harnack en Réville, in de echtheidsvraag overigens hun medestanders, ronduit erkend. Werkelijk staat wanneer we Pol. Php. buiten bespreking laten —alleen het getuigenis van Irenaeus, van Clemens Alex., van Origenes en van Eusebius vast; de latere getuigen hebben voor de korte recensie geen beteekenis. Gesteld dat we andere schrijvers als getuigen aanvaarden konden, ze zouden ons niet veel verder brengen; want ten eerste zouden zij öf tijdgenooten van Iienaeus zijn öf nog na hem moeten worden gesteld, en in de tweede plaats zouden ze ons toch niets meer geven dan hij, nl. een enkel citaat, zonder vermelding van den naam van den auteur. Lucianus is boven, in § 9, als getuige verworpen. W. D. Killen ') herhaalt het bezwaar van Daillé tegen Irenaeus getuigenis2): het „quidam de nostris dixit" zou bewijzen dat Irenaeus ons een gesproken, niet een geschreven woord, overleverde; deze opvatting vindt schijnbaar steun in het getuigenis van Hiëronymus 8), dat ons den indruk kan geven als waren de woorden „frumentum sum Christi" door den martelaar onmiddellijk vóór zijn dood gesproken. Lightfoot4) toont evenwel op overtuigende wijze aan dat dit een onjuiste verklaring van Hiëronymus' mededeeling is; dat Irenaeus Ignatius' woorden ') A. w. [zie bl. 14 N". 15]. •) Zie boven, bl. 16. 3) De viris inlustribus 16. *) A. w. |zie bl. 13 N°. 12| 1 p. 337—340. meedeelt als door een x' ™«s meloig £uj> ëlcog, eiQTjvt) xctl {inonovri óia navxós van Sm 12. „The form of the benediction gathered words by time", zegt Lightfoot ad loc.; de oudste vorm is c^QVv11i dan wordt fJltog er bij gevoegd, hier vinden we voor het eerst wro^ov»}. Dat dit woord, evenals f'Afoj, wijst op een tijd van „growing trial and persecution" zal ieder gaarne toegeven; dien tijd nader te bepalen acht ik ondoenlijk. Al even weinig beteekent het woord hónaQÖoi (Rom 5) voor de dateering der Brieven. Lightfoot ') is er in geslaagd het oudste getuigenis voor dit woord van 202 (Pearson) op 177—180 te brengen. Bovendien wijst hij op een plaats in Plinius' Nat. Hist. (VIII: 17), waar sprake is van „leones quos pardi generavere"; in de tweede helft der tweede eeuw is dit woord dus „in statu nascendi". De vraag is nu maar, ') A. w. 1. c. 3) De uitdrukking >j xa9oiixij inxlrjoia kwam reeds ter sprake: zie boven, § 12 hl. 131 vgg. >) A. w. [zie bl. 13 N". Is2| 1 p. 412. wanneer tusschen ± 75 en ± 175 we het woord voldoende bekend kunnen achten, dat een schrijver het zonder nadere toelichting gebruiken kan; een vraag, waarop wij begrijpelijkerwijze het antwoord schuldig blijven. „Erst in der zweiten Hiilfte des 2. Jahrhunderts setzt sich, wenn ich nicht irre, die Bezeichnung „Jesus Christus" resp. „Christus" als die solenne durch und verdrangt mehr und mehr das einfache r Jesus" ", zegt Harnack in zijn Dogmengeschichte '). Wanneer wij hem geloof mogen schenken, is, op grond van de aangehaalde woorden, het feit dat in de Ignatianae slechts driemaal de naam „Jezus" voorkomt, tegenover 118 maal Jezus Christus, Christus Jezus, of Christus, een aanwijzing om de Brieven in de tweede helft der tweede eeuw te plaatsen l). Wij trachtten in dit Hoofdstuk, deels op inwendige gronden (§ 12—14 en de tweede helft van § 16), deels op uitwendige (§ 15 en de eerste helft van § 16), den tijd van ontstaan onzer Brieven te benaderen. Met niet steeds even gunstig gevolg: de §§ 13 en 15 gaven in het geheel geen licht; § 12 wees naar de tweede helft der tweede eeuw, een tijdsbepaling, welke we volgens § 14 tot het derde kwartaal dier eeuw konden begrenzen, terwijl we een aanwijzing vonden om zoo dicht mogelijk tot het jaar 175 te naderen; § 16 leerde ons als uiterste grens Irenaeus' Adv. Haer. V: 28s kennen (± 180), en noopte ons tevens den Briefschrijver in de nabijheid van die grens te zoeken. Een scherp bepaalden terminus post quem vonden we in dit Hoofdstuk dus niet. Dien moet ons § 9 leveren, waar we bevonden dat de Ignatianae van Lucianus' riegl tijg niQiyQivov ') A. Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte3, Freiburg i. B. und Leip/.ig, 1894, I S. 175. ') Het is onzpker of Harnack deze gevolgtrekking aanvaardt. In zijn verhandelingen over onze Brieven, welke hij beslist in de eerste helft der tweede eeuw stelt, komt de bovengenoemde vraag niet ter sprake; en op de aangehaalde plaats uil de „Dogmengeschichte" wordt van de Ignatianae niet gerept. mtvir,? afhankelijk zijn. Het sterfjaar van Peregrinus nu wordt vrij algemeen in 165, Lucianus' geschrift in de eerste jaren daarna, 165—170, gesteld. Wij vinden dus als terminus post quem het jaar 165, vrijwel in overeenstemming met den door Dr Van Loon x) langs een anderen weg verkregenen. Zoo is onze conclusie: De „zeven brieven van Ignatius" 2ijn geschreven tusschen de jaren 165 en 175, waarschijnlijk te Rome. ') A w [zie bl U N". 30]. Dr. Van Loon geeft als terminus post quem Polycarpus' sterfjaar; het is immers ondenkbaar dat bij zijn leven gefingeerde brieven aan hem zouden worden gericht. Th.Keim, Aus dem Urchnstenthum Zürich 1878, S. 93 acht bepaaldelijk in de woorden ««*.*» *«1 (Pol den dood van Polycarpus ondersteld, den athleet die ten e,nde toe volhard heeft. HOOFDSTUK V. Slotsom. § 17. De strekking. Nu we onze conclusie hebben opgemaakt aangaande den aard van het werk dat voor ons ligt (Hoofdst. III), aangaande den tijd en den kring waaruit het is voortgekomen (Hoofdst. IV), aangaande den schrijver zelf (Hoofdst. II) — hoezeer in dit laatste geval onze uitkomsten vrijwel negatief waren —, kunnen we de vraag stellen: wat was de bedoeling van den leek, die, omstreeks het jaar 170, waarschijnlijk te Rome, het zevental verhandelingen schreef, welke ons als „de zeven brieven van „Ignatius" zijn bewaard gebleven? Herhaaldelijk is het oordeel van den schrijver van Pol. Php. 13 over de Ignatianae aangehaald, en, moge men al in appreciatie met hem verschillen, volkomen juist heeft naar mijn meening deze geestverwant ') van onzen Briefschrijver diens bedoeling gevat en omschreven in de woorden: mquxovoi niaxiv xai tmopovrji' xat *«««" otxoóofirjv, rrjv cfc tov kvqiov i^iov 6ov xexquqxov Sm l' 9; of de wijze waarop Ef 75~6 van 's Heeren lijden en opstanding gesproken wordt, met die waarop van deze dingen Mgn ll4 en Tr 9J~3 ') Zie boven, § 12 Ll. 145, § 13 bl. 156, § 14 bl. 177. ') A. w. [zie bl. 14 N°. 13] p. 414. wordt gewaagd. Deze overwegingen doen ons twijfelen aan de juistheid van Harnack's gevolgtrekking, dat „Ignatius" het Symbolum Romanum niet zou hebben gekend en althans niet aanvaard. Hij toont niet aan, dat het Symbolum voor iederen Romeinschen schrijver uit de tweede helft der tweede eeuw bindend is geweest, en ons is 's schrijvers vrije houding tegenover andere Oud-Christelijke geschriften, gevoegd bij het feit dat we hem als een slecht theoloog leerden kennen, bewijs voor het tegendeel. Zoo blijken dan geen geldige bezwaren ons besluit te kunnen doen wankelen. Wij handhaven onze conclusie: „De zeven brieven van Ignatius in de zoogenaamde kortere recensie" zijn een stichtelijk boek in den vorm van een bundel losse brieven; zij zijn tusschen de jaren 165 en 175 door een leek geschreven, waarschijnlijk te Rome, voornamelijk tot sterking zijner medeChristenen in hun strijd tegen de heidenwereld. I. BRONNENREGISTER. BI. Acta Antiochena . 9, 21, 27, 30 — 32, 39, 43, 80, 96 Acta Romana .... 9, 21, 23, 26vg.,31 vg., 34, 43 Handelingen der Apostelen 1: 25 122 VI: 3 122 X: 41 122 XI: 26 200 XVI: 10, 11 121 XX: 29 122 XXVI: 28 200 Athanasius 19 Chronicon Paschale . 22, 28—31 Chrysostomus 20, 30, 35, 45 Clemens Alex. . 131, 174, 192 vg. 1 Clemens . . 57, 116, 126. 183 41 187 42, 44 145 Colbertinum, zie Acta Ant. Cyrillus v. Jeruzalem . . • .174 Didache 60 X: 7 140 XV: 1, 2 140 Cassius Dio 41 vg. Bi. Eusebius (zie ook Hiëronymus) 2, 17—20,22—86,40,43vg., 46 vg., 57, 81 —83,94 — 97,177,185,189,192 vg. Hermas Sim. IX: 18 130 Sim. IX: 26 165 Hiëronymus 17 vg., 20, 25—32, 34, 40, 79, 191 vg. Hippolytus 60 Ignatius, Ignatianae . passim. Ef. , 3, 10, 19, 55, 64, 76, 79, 82 vg., 93, 96 vg., 100, 102, 162 isc. 61,67,87,119,121,172,186 1 . . 50-52, 63, 66 vg., 73, 87, 92, 98, 105 vg., 109 vg., 113 vg., 141, 186 2 . . 50 vg., 54, 63,67,73,87, 90, 99, 112, 128, 138—140 3 . . 50 vg., 53, 63,67,69,94, 133, 135—137, 142, 144, 186 4 . . 54, 67, 69, 88, 136—138, 141, 143, 147,172 5 . . 49, 51, 53 vg., 67. 69,118, 123, 130, 134, 136, 141 vg., 146, 148, 151—154, 196 BI. . 81 Ef. 6 . . 54, 67, 69, 73, 123, 139, Mgn. 10 160, 162 vg., 170, 175, 198 142, 144, 167 11 • 64, 68—70, 160, 17a, 208 7 . . 47, 67, 69,164,167,178, 12 70' 196 187.208 13. 68, 70,140 yg„ 170-172, 8 . . 49, 67, 69, 119, 133,176 If/!!! 9 . . 47, 49 vg., 176,178,187,205 14 .68, 7°, 12?' 10 . 49, 117, 119, 176 15 . 66, 70—72, 93, 133, n 49, 51, 69, 186 Tr. . . 10, 53, 55, 71, 76, 93, 13 . . 51, 67, 69, 99, 116 vg., «6-98. 102, 110, 162 119 vg., 186 isc. . . 56, 61, 67 vg., 176, 200 13.. 56,67,69, 146 vg., 151 vg. 1.. 50 vg., 66 vg., 70, 73 yg., 14 . . . 69, 87 vg., 123, 188 121' 135' 17 15 . . 69, 119, 166 vg.. 186,196 2 . - 54, 67, 70, 87, 90 13 , 16.. 67, 69, 119, 164 vg., 167 138-140, lo4 1 17 67, 69, 123, 165 3 . . 51, 64, 67 vg,. 70, 128 vg., 18 ' . . 69, 164 vg., 20S 133,138-140, 142, 169,194vg. ,9'.: IJ, 6». 117 vg., 174—116 4 "■'"'Tl 20 . . 63,67,99,109,112,120vg„ 5 . 67, 70, 86, , , > 138, 146, 154 vg., 176, 208 J'*'• 18 ' " ° 21 . . 50, 53, 66. 71, 88,91, 6. . 67 vg., 70, 101, 164,168 127, 147, 204 7 . • 67 vg.. 70, 100, 138,14 , \ê ia "" "7A Qfi Q8 1(12 143, 153, 171, 194 Mgn. . 10, .)3, 55, 76, 96-98, 10J » isc 61, 68, 87 8 . . 67,69vg., 132,154,196,204 1. ! 47,50,68—70,118,133,172 9. . 67, 70. 161, 164-167, 2 . . 50 vg., 54, 66, 70, 73, 9U, ''' 110, 114, 135, 138 vg. 10 . • 50, 70, 88,91,164 vg., 20 4 3 . . 68, 70, 117, 141-144 11 . • 68,70,86,90,123,164,172 4.. 70,100,136,143,155,171 12.. 50 vg, 68, 70, 86 vg., 90, 5. . 70,86,121,186,188,204 92 vg., 109, 112 vg., 133,13b, 6 . . 54, 02, 68, 70, 87, 100,11 8, 139, 1«. l43> U6' 148 132, 138 vg., 169, 187 13 . . 51, 67, 70, 86, 91, 93,10 , 7.. 68,70,100,138, 146,148,' 117,127,133,138,143,171 152 vg., 172, 174 ; Rom. . . 2vg., 10,13,20,33 vg.,4 , 8.. 68,70,86,88,100,160—' 59, 65,70,74,76, 79—81,83— 163, 168-170,173-175,204 ! 85, 95-97, 101 vg., 106, 1 9 . . 70, 88, 146, 160, 162 vg., 1 162> 118' 175 vg., 186, 195, 200 isc. . 61—63,87,91, 1 17 vg., 10. . 47, 49, 68, 70, 87 vg., 133, | 127,172 BI. B1' ltom 1 51,66, 78, 86/90, 10» vg., Plwl 8 . . 51, 66. 68, 70, 87 vg., 141, 113 121 188 161-163, 168 vg., 51, 53, 77 vg., 87 vg., 92, 172,194-197 108, 112, 136. 149 9 . . 70,88,100,120,130,140, . . 68, 86, 88, 92, 137, 170 161 — 163, 169, 1/2, 4. . 16, 50—52, 75, 86 vg., 89, 17a, 194, 197 92—94, 122, 137, 169, 10 . 47, 56, 70,74, 86 vg., 94, 186, 194, 204 • 111, 115, 127, 133, 13a, 141 5.. 19, 50 vg., 82, 86, 88, 90, 11.. 50 vg., 68, 70, 73 vg., 93, 92, 105, 109 vg., 113 vg., 99, 101,105 vg., 112,122, 140^ 147 122, 128, 200. 207 Sm.. . . 10,13, 53, a5, 71,75vg., (i . . . 86 vg., 123, 170, 188 96—98, 102, 162 7 . . 17, 68, 77, 87, 89, 109, isc 61, 70, 101 112 vg., 148-150,154,208 1 • - 60, 70. 117, 120 vg., 123, 8 .... . 77 vg., 86, 175 130, 164,176,196,208 » . . 50,53,55,77,127,133,186 2 . . . 70, 161, 164 vg., 170 10 . . 73, 75, 92—94, 99, 109, 3 . . . ■ 70, 122, 164, 172 112, 122, 128 4 . 50 vg., 70, 76, 88, 92,164 vg. Phd. . . 10,55,71,76,81,96,102,159 5. 47 vg„ 70, 93, 160 163- isc. . 61, 64, 68. 117, 121, 138 165,187,194, 197, 204 140, 142, 144 6 • • ï°> 123> l49' 164' ' ,,« i ... ' 176, 186 1 . . 53, 66. 70, 117, 140, 143-145, 171 7 • • 70, 100, 146, 148-155, 2 . . 47,68, 70, 115,164,166. 164 vg„ 194, 197 168, 172 8 . . 70, 100, 131—134, 136, 3 . . 68. 70, 86 vg., 101,' 123. 138, 141 vg., 146-148, 134, 141, 143, 161, 165 vg., 150—152, loo 168, 172, 187 9 . . 49, 53, 70, 142, 15 4 . . 50, 54, 68. 70, 100. 136, 10 . • 73, 90, 101,140, 147, 204 138—140, 146, 148. H • • 50> 36> 109—111, 113— 152—154, 168,172 H6- m> 13ü> i33,141' l8(' 5 49—51, 70, 86-88, 90, 12 . . 54, 56, 70, 73, 93, 99, 100,130,137,163,169,172, 105 vg., 112, 122, 128, 135, 194 vg., 197, 204 139 vg . 172, 200 .} . 51,66,68,70,75,112,133, 13 66,70,73,101 146 vg., 162-164, 167 Pol. . 3, 10, 12, 55, 63, 75 vg., 79, «o - *- „o ma 81, 96-98, 122 7 . 66,68,70,75,87,92 vg., 138, ' ' 140 vg., 143, 166, 168,172, 187 isc. . . 61 vg., 88, 101, 135 BI. BI. Pol. 1 . . 53. 66. 70—72, 86, 117. Lucianus . 16, 95, 102—116, 118, 123, 141, 143, 148, 172 192, 199, 201 vg. 2 . . 50 vg., 54, 70, 86, 1 18, De morte Peregrini 123, 126, 141, 201 4 109, 113 3 . . 70, 72, 88, 100,123,141, 5 108, 111 143,162,170,202 11 . . 103,105,107—109, 111 vg. 4 . . 70 vg., 88, 141, 143, 146. 12 . . . 103, 105 vg., 109 vg.. 5. . 64, 70—72, 120, 130, léO, 112—114 113, 147, 166 13 . . . . 103, 110, 113 vg. tl . . 54, 70, 87, 128, 138, 14 105 vg. 140, 147 15 103 7 . . 64, 72, 88, 91, 110 vg.. 16 103, 109, 112 114-116, 127, 141 IS 105—107 8. . 51,64, 73,93 vg., 101, 105 41 109, 111 vg., 115 vg., 121,133, 135, 182 43 105 vg. Deutero-Ignatius, Jladabbar (Joh.) 22, 39 Dt.-Ignatianae . . 1,2,9.12,20,35, Malalas (Joh.) . 21, 23, 3;> 39, 41, 80—83,96,98,151, 177 43 vg., 107 Pseudolgnatius 9 Marcusevangelie lrenaeus . 16 vg., 19, 29, 33,60 I: 15 ' vg., 82—84, 95, 128 vg., 131, VIII: 36 '23 133,145,176—178,180,184 vg., XII: 1—12 '23 ls7 189,191 193, 197,201 Mattheus-evangelie Jesaia V: 26 170 I: 23 195 Joliaunes v. Antiochië ... 20 V: 21 1'® .loliannes-brieven . . .173 VIII: 17 123 Johannes-evangelie 122vg., 171 — '73 X: 16, 40 . Joannes Monachus. . 20 XII: 33 123 Flavius Josephus '99 XV: 13 Julius Africanus 23 XVI: 3, 26 1^3 Justinus 155 vg., 200 XVIII: 16-20 123 Juvenalis 1" kroniek (Syrische) 22,32,39,43 XIX: 12 ... Lucas-evangelie XXI: 33 4(> 123 yj. 4,4 123 Origenes . 17, 19,23,32—34,47, 1X: 25 . ..... 123 ' 57, 59,83,192 vg. . 5f, 123 Paulus, Paulinae . 8,57,121,171, XX: 9—19 1~:5 173, 175, 184,193 vg., 207 BI. BI. Rom 10, 120 Plutarchus 199 XVI: 5 118 Polycarpus ad Philipp. 10, 16, 29, 1 Kor 118 32,170,178—192 I: 23 115 1, 2 182, 186 III: 16, 17 119 3 182, 186, 190 IV: 13 119 4 186 vg. VI: 7, 9, 10 119 5 . . . . 182, 186 vg., 190 XV: 32 208 6 . . . . • . 182, 187 vg. 2 Kor 120 7 182, 185, 187 1: 8 118 9 .... 19, 182, 186—189 Ef 10, 117 vg. 10 182, 188 I: 3 vg., 9 119 11 ... . 56, 120, 182, 188 n: 16 120, 130 12 182, 188—190 18 130 13 . 19, 79, 96 vg., 179, 182, III: 3 119 vg. 185, 188 vg., 203 4, 9 119 Rufinus 20, 84 V: 25 120 Seneca 199 32 119 Severus v. Antiochië . . . 174 VI: 19 119 Socrates 20 1 Tim 120, 183 Spreuken 2 Tim 118, 120 VII: 18 149 Hebr 120 XXX: 16 149 Pausanias 199 Suetonius 199 1 Petr 183, 187 Tacitus 198 vg. IV: 15 200 Tertullianus . . 60, 116, 131, 156 Plinius 200 Theodoretus 20 Plinius II . 21, 25 vg., 146, 155 vg Vaticanum, zie Aeta Romana. II. LITERATUURREGISTER. BI. B1' Baljan 86, 115 v. Gebhardt 9, 13 Bardenhewer . . . . • 10, 14 v. d. üoltz . . 4, 15, 59, 99, L17, Baur .... 4,49,54, 59,64, 122, 158 vg., 168- 173, 175 76, 126—128 v. Gutschmidt 23 v. d. Bergh v. Evsinga . . . 154 Harnack 4, 7—9,13—15, 23 vg., Bernays . m 30,32-34, 40, 59 vg., 65,79, Boissevain H 91,94,103,108,114,116,144 Borghesi *1 vg„ u7> l59' 162' l75' ,79' Bruston . . 5,15,32,49,52,59. 192, 201, 205,208 vg. 79, 83—85, 87, 92,94, Harvey 16,184 126, 135, 138, 15s Herding 30 v. Bunsen 4. 47, 49 Hilgenfeld . 4, 9 vg., 13, 15, 32, 40, Clinton 41 47, 49 vg.. 59, 62, 66,68, 77, Croiset 102 vg. 129, 135, 139, 145, 156, 159- Cureton 3 vg., 11, 79 162, 165,167 vg„ 171,173 vg., Daillé 3,47,192 176 vg., 180-183, 185 -188, Deeleman 106, 111 Denzinger 4 Holtzmann . 5,13,59,119,171,173 Dindorf 21. vg. Hort 2 5 VS' Dressel 9 ln8e ' ' 117 Vg' Duker 10, 49, 139 Jenkins 5, 8, 14, 17/ E,,ii 14, 46 Johnson 5, 14, 59 Erbes 23 Junius 10, 33, 160 Funk. . 4, 9, 10, 13, 15, 59, 62, 66, 156 68, 77, 81, 104, 135, 139, 159 Keim 202 vK„ 162, 165, 167, 173, 181, Killen . . 4, 7, 14, 59, 144, 180, 190 vg., 195 vg. | 189' 192 BI. B1- jjjg^ 10 Réville . . 4, 6, 8, 14,32,39,59,90, Krüger 28 126, 134 vg., 143—145, 159, de Lagarde 13 162, 178 vg„ 182, 192, 205 Lan(j 22 Ritschl 4, 180 vg.. 183, 185—188, 190 Lightfoot . . 3-5,9—13,20,22— Rothe 65 25, 27,30-32, 35,37—39,41- de la Rue l' 49, 51, 54, 56, 59, 61—63, 65vg., Ruibing 184 68, 73, 75, 77, 79—82, 84 vg., 90, Ruinart 3, 9 95—97, 104—107, 109—112, Schoene 17, 40 117, 119, 128, 131 vg., 135, 139 Schwartz 18 var., 142, 144—146, 150 vg., 153 Steek 8,194 10 vg., 156, 159 vg., 162, 165,167, Steenmeyer _ 173 vg., 179, 181—183, 186 vg., Uhlhorn 4, 15, 145 190,192,196,198,200 Ussher ... 2 vg., 10, 78, 96 Lipsius 23,37 Völter . . 5 vg., 8, 10,14, 24 vg., 27, 8,194 32, 36 vg., 42 vg., 53 vg., 59, t ' 14 53 59 91 94 65, 79, 83-94, 104-112, v. Loon . + vg., 14., oo, oy, »i, 104. 106 vg.,116vg.t 157, 181,202 ' v. Manen . . 5, 8, 10, 14, 59 vg., Volkmar ... 6, 26, 37 39, 42, 4 117,119,179—181,194 Merx 4 | Weise Mommsen 41 Weiss Montfaucon 20 Wright Mirschl • • 13,127,147,159,162, Zahn. 4 vg„ 9, 11-13, 30, 32-35, 174, 196 45—49, 59, 62 vg., 65 vg., 68 vg., 0relli . 198 74, 76 vg., 79—83, 90, 94—97, Pearson 3, 47 vg, 96, 117, 150, 200 102-104, 109-111, il7, 11», Petermann ♦, »» 135 vg., 139, 144, 146,148- 53, Pfleiderer 159, 162, I68vg , 171, 174 155-157,159-162,165-167, Benan . 5, 8, 13, 32 vg„ 47, 59, 76, 173-175, 179, 192, 195 vg. 79, 83—85, 89 vg., 94, 178 Zeiler STELLINGEN. STELLINGEN. i. Ignatius is te Antiochië gestorven. II. In de Ignatiaansche brieven moet de schrijver van den held worden onderscheiden. III. Het feit, dat herhaaldelijk een latere passus in den bundel moet worden verklaard uit een vroegeren, uooit omgekeerd, bewijst dat de Brieven naar 's schrijvers bedoeling één doorloopend geschrift vormen. IV. 2 Kor. 517 worde gelezen: ióoze ei' ug Xgiordi xaivr] xzfoig, zet ccQxaia nagfjk&ev' idov, yeyovev xcava. V. Ma»r)zevm wordt, Ignat. ad Hom. 3, gebruikt in den zin van „leerling zijn". VI. Gen. 4910, worde gelezen rÖ'& en gevocaliseerd VII. De Ephod, Ri. 827, is een beeld. VIII. Volgens de moraal van den Dekaloog (Ex. 2017) is de gelijkenis van Mt. 13" onzedelijk. IX. De eisch, dat ieders zedelijke overtuiging volstrekt geëerbiedigd worde, is onredelijk. X. In de desbetreffende sagen is de groote stormvloed soms beeld van het licht, soms van de duisternis. Vgl. H. Usener, Religionsgeschichtliche Unter- suchungen III, Bonn 1899. XI. Uit het feit, dat in de Babylonische scheppingsgeschiedenis de stormvloed „het groote wapen van Marduk" heet, mag niet worden besloten dat in deze sage de vloed beeld van het licht is. Zie Taf. IV, 49 en 75. XII. Het herstel der bisschoppelijke hiërarchie, in 1853, houdt een miskenning in van de rechten der oud-bisschoppelijke klerezij. XIII. Lucianus' „de morte Peregrini" 11 worde gelezen: w TtQoatattjv èntyQixcpovTo' fiéya yoöv ixeivov f« aé^ovaiv x. t. X. Voor de onderstelling, dat na intyQatpovxo eenige woorden zouden zijn geschrapt, is geen reden. XIV. Ten onrechte zegt Harnack: „Das Object der Dogmengeschichte sind die kirchlichen Dogmen. Lehrbuch der Dogmengeschichte 3 I S. 3. XV. Naast de „Geschiedenis van de leerstellingen van den Christelijken godsdienst" behoort de Dogmatiek te worden opgenomen in het leerplan van de Theologische Faculteit. XVI. De zoogenaamde Malcontentie kan heilzaam werken als reactie tegen een Modernisme dat eenzijdig streeft naar zedelijke zelfvolmaking.