riet GeesteVph Icteb boor I^X£ï\nutteL <** c fuyi HET GEESTELIJK LIED IN DE NEDERLANDEN VOOR DE KERKHERVORMING HET GEESTELIJK LIED IN DE NEDERLANDEN VOOR DE KERKHERVORMING, PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. W. EINTHOVEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG DEN 6DEN JULI 1906, DES NAMIDDAGS TEN 3 URE, DOOR JOHANNES ADRIANUS NEL1NUS KNUTTEL, GEBOREN TE DELFT. " ROTTERDAM — 1906 — W. L. &J. BRUSSE. AAN MIJN OUDERS. VOORWOORD. Het is misschien niet ongewenscht den lezer van dit werk met enkele woorden te schetsen, hoe ik mijn taak heb opgevat, in welke opzichten en waarom ik mij heb moeten beperken. Allereerst wat de stof betreft. Het woord lied heb ik zeer streng genomen en de eenigszins verwante strofische gedichten buiten beschouwing gelaten. De eigenlijke liederen vormen tezamen een eenheid, naar aard, oorsprong, wijze van gebruik en voorkomen in verzamelingen, waar de bedoelde gedichten, al handelen ze over verwante onderwerpen, buiten vallen. De gedichten van Zuster Hadewijch mogen misschien ten deele liederen heeten, maar hun persoonlijk en sectarisch karak:er scheidt ze van de bedoelde éénheid. Ook psalmberijmingen liet ik, als vormende een onderwerp op zichzelf, buiten beschouwing. In mijn eerste hoofdstuk vindt men een verklaring van de gekozen tijdgrens — de eenig mogelijke voor wie er een trekken wilde. Vervolgens ook ten opzichte van de bewerking der stof. Dat één persoon met de teksten ook de muziek tot voorwerp van zijn onderzoek zou maken, is moeilijk te verwachten en na wat vooral Van Duyse voor de muziek gedaan heeft, niet noodig ook. Doch nog in andere opzichten heb ik mij beperkt. Ik heb geen onderzoek ingesteld naar mogelijk nog in buitenlandsche bibliotheken schuilende liederen. Een dergelijk zoeken, niet ongelijk aan dat naar een naald in een hooiberg, leek mij te minder noodig, omdat ik overtuigd ben, dat de groote meerderheid der geestelijke liederen, die in de 15de en 16de eeuw zijn gedicht, ons bereikt heeft en dat mogelijke aanvulling van onze kennis nauwelijks eenige wijziging zou kunnen brengen in de hierachter uitgesproken oordeelen. Ook vond ik het niet wenschelijk in het bizonder te handelen over metrische en taalkundige eigenaardigheden, zoowel omdat er in deze opzichten zoo goed als niets nieuws uit de liederen te leeren valt, als omdat onder een te velerlei de overzichtelijkheid van mijn werk zou lijden. Ten slotte was een, vaak moeilijker, beperking noodig in de wijze, waarop ik mijn aldus nauwkeuriger omlijnde taak zocht te volbrengen. Het ging niet aan lied voor lied te bespreken, het ging niet aan elk gebruikt lied van alle kanten te bezien — het laatste reeds niet om den samenhang niet te schaden. Een werk als dit moet, wil het leesbaar blijven, niet al te omvangrijk worden en een algemeene karakteristiek, geen beschrijvenden catalogus geven. Ruimschoots heb ik echter ervaren, hoe moeilijk het is, met een enkel woord te schetsen, zonder al te vaak hetzelfde te zeggen. Moge de lezer van die moeite niet te veel bespeuren 1 In de medegedeelde teksten bracht ik geen verbeteringen aan dan bf aan andere lezingen ontleende bf m. i. volkomen zekere. Slechts ten opzichte van de spelling handelde ik naar omstandigheden; zoo zal men liederen uit een tweetal handschriften anders gespeld vinden, wanneer ik ze rechtstreeks overnam, dan wanneer ik Hoffmanns lezing gebruikte en minder vormen naar de voetnoten verwezen, waar ik twee redacties mededeelde dan wanneer ik èr één gaf. Textcritische opmerkingen verwees ik naar de noten, wanneer ze geen of geringe exegetische beteekenis hadden Waar dit werk mijn studietijd officieel besluit, is het mij een aangename plicht de hoogleeraren Blok en Uhlenbeck en den oud-hoogleeraar Kern hier openlijk dank te zeggen, niet slechts voor het van hen genoten onderricht, maar ook voor de groote welwillendheid, die ik zoo menigmaal mocht ondervinden. In het bizonder echter wensch ik uiting te geven aan den dank, dien ik mijn hooggeschatten promotor Verdam, schuldig ben. Immers, behalve door hetgeen ook hij zoo ruimschoots bijdroeg om mijn loopbaan als student te effenen, verplichtte hij mij in de laatste maanden opnieuw door de aangename en voorkomende wijze waarop hij mijn werk met mij behandelde. Droef stemt het, dat ik reeds een drietal mijner leermeesters niet meer onder de levenden mag begroeten. Tevens een woord van dank aan hen, die het hunne bijdroegen, om mij de voltooiing van mijn werk mogelijk te maken, met name aan mijn vriend Dr. C. G. N. de Vooys, die mijn aandacht op dit onderwerp vestigde, aan den heer D. F. Scheurleer, die zijn boekerij voor mij openstelde, aan den heer directeur der Koninklijke Bibliotheek, die mij behulpzaam was in het verkrijgen van buitenlandsche handschriften, aan mijn oom Dr. W. P. C. Knuttel, die mij meermalen bibliografische voorlichting gaf, aan pater Bonaventura Kruitwagen, o. f. m. en Prof. Dr. W. L. de Vreese, die geen moeite ontzagen om mij van dienst te zijn. INHOUD. Eerste hoofdstuk: Inleiding b,z- 1 Haar noodzakelijkheid (1) — Standpunt van Moll en Acquoy(2) — Karakter en beteekenis der mystiek (8) — Haar bizondere bloei in de Nederlanden (10) — Eerste strooming, Ruysbroeck, Mande (11) — Oorsprong van de Br. d. G. L. (12) — Van de Windesheimer congregatie (15) — Tweede strooming, Brugman, de Franciscanen (16) — Oorzaken der toegenomen devotie (16) — Bewijsplaatsen uit de liederen (21) — Verband tusschen de Fr. en het Q. L. (24) — Mande of Brugman (26) — Bewijs uit de heiligenliederen (34) — Uit de handschriften (34) — Uit de namen der dichters, uitdrukkingen, het verleden der orde (35) — Het G. L. als volkspoëzie (35) — Het G- L. vooral Hollandsch (40) — Daarnaast ook Brabantsch (41) — Chronologie (41) — Perioden en dichters (43) — Verval (46). Tweede hoofdstuk: Bronnen » 48 1. Handschriften (48) — 2. Gedrukte (69). Derde hoofdstuk: Indeeling «84 Vierde hoofdstuk: Kerstliederen » 87 Oorsprong en algemeen karakter, leysen (87) — De annuntiatie in de kerstliederen (89) — Normaal type (93) — Armoede (95) — Tegenstellingen (97) — De herders (102) — De koningen (104) — De vlucht naar Egypte (111) — Bizondere legenden (117) — Allegorische liederen (122) — Stemmingliederen (126) Verwante liederen (136). Vijfde hoofdstuk: Verdere liederen ter eere van Jezus „ 148 1. Jezus leven, Paaschliederen. — Leven vóór de passie (148) — Intocht in Jeruzalem (150) - Passie (152) — Allegorieën, meiliederen (162) — Paaschliederen (176) — Jezus en M. Magdalena (180) — Wonderlijke vischvangst (182). 2. Lof- en liefdeliederen. — Geen zuivere lofliederen. (184) — Onpersoonlijke liefde (186) — Meer persoonlijke (192) — Teleurstelling (201) — Persoonsbeschrijving (203) — Zinnelijkheid en dronkenschap (210) — Zonderlinge liederen (217) — Mystieke liederen (222). Zesde hoofdstuk : Marialiederen 236 1. Maria's leven. — Gering aantal (236) — M's jeitgd (237) — De annuntiatie (237) - Jozef .{243) - M. als moeder (244) Haar volgend leven (246) — M. bij de passie (248). 2. Lofliederen. — Aantal en karakter (250) — Lof aan de moeder Gods (252) — Epitheta (257) — Glossenlied (265) — Warmer vereering (266). Zevende hoofdstuk: Heiligenliederen blz. 276 Betrekkelijk vele en goede (277) — Maria Magdalena (278) — Johannes (280) — Paulus (282) — Franciscus (283) — Joachimisme (287) — Clara (291) — Barbara (293) - Catherina (297) - Agnes (299) - Margareta (299) - Caecilia, Lebuïnus, Ursula, Hieronymus (300) — Geertruid (301). Achtste hoofdstuk: Liederen op de „vier wtersten" „ 303 De dood (303) — Het oordeel (311) — De hel (316) — De hemel (317) — Bizondere plaats der maagden (320) — Eigenaardige voorstellingen (324) — De wijn (328) — Allegorieën (329). Negende hoofdstuk: Liederen van Inkeer en Zelfstrijd 337 Algemeen karakter (337) — Berouw (338) — Trouweloosheid der wereld (344) — Anderzijds haar aantrekkelijkheid (347) — Strijd (349) — Ook na de „begeving" strijd en lijden (361) — Lijden als verdienste (368) — Een gulle bekentenis (371) — Allegorieën (373) - Dialogen (377) - „Siele" en „natuere" (377) — Jezus en de ziel (379) — Maria en de ziel (388) — Liefdebetuigingen (390) — Verwante liederen (393). Tiende hoofdstuk: Raadgevende en vermanende liederen .... „ 409 Verhouding tot de voorgaande (409) — Zelfde onderwerpen (409) — Nogmaals lijden als verdienste (414) — De hoofdzonden (423) — Een allegorisch lied (423). Elfde hoofdstuk: Liederen van verschillenden inhoud . 426 Bijbelsche stoffen (426) — Sacrament (430) - Heterogene liederen (431). Twaalfde hoofdstuk: Invloed van het Wereldlijk Lied „434 Aard en omvang (434) — De melodieën (435) - Vergeestelijkingen ? (436) — Niet in de eerste plaats moraliseerende bedoelingen (440) — Voorbeeld van geringe ontleening (4|p) — Slechts de rijmen (444) — Getrouwe navolging (446) — Verschillende navolgingen van één voorbeeld (449) — Samengestelde verhoudingen (453) - Ontleende termen, „niders" (464) — Verwarring van Geestelijk en Wereldlijk Lied (467). Dertiende hoofdstuk : Latijnsche invloeden „471 Aard (471) — Ontleende beelden en uitdrukkingen? (472) — Invloed der melodieën (473) — Vertalingen (476) - Gemengde liederen (483). Veertiende hoofdstuk: Wederkeerige invloeden van het Neder- landsche en Duitsche Geestelijk Lied blz. 490 Duitsche invloed licht te overschatten (490) — Vertalingen (490) — De handschriften uit Deventer en Münster (496) — Liederen van meer duisteren oorsprong (499) — In het Duitsch vertaalde liederen (510) — Duitsche woorden en vormen (510) — Conclusie (511). Register 513 Toevoegingen en verbeteringen ,543 ENKELE AANWIJZINGEN VOOR UITSPRAAK ENZ.') Ae en ai, spreek uit: aa. Y en ij, spreek uit: i (ie). Ie, spreek uit: ië, eenigszins als tweeklank, zooals men nog hier en daar die, zien enz. uitspreekt, gemakshalve ook: ie. Oi, spreek uit: oo. Oe, waar in later Ndl. oo staat, spreek uit: oë, op de wijze als bij ie is aangegeven, gemakshalve ook oo. Oe, waar in later Ndl. oe staat, spreek uit: oeë, op de wijze als boven, gemakshalve ook: oe. Ue, waar in later Ndl. oe staat, spreek uit: oeë (oe). Ue, waar in later Ndl. uu of eu staat, spreek uit: uu. Ui en uy (w), spreek uit: uu. Voorts lette men op: 1°. De proclytische vormen der voornaamwoorden, vooral van hi, hem, het. Bijv.: datti = dat hij, (ook: dat u) dat = dat het (ook: dat), datten = dat hem (ook: dat den, dat niet), geven = geef hem (ook: geven). 2°. De onvaste beteekenis der hulpwerkwoorden van wijze, vooral van mogen (meestal = kunnen) en derven (meestal = mogen). 3°. De beteekenis der voorzetsels, vooral van door (= om der wille van) en bi (= door middel van). ) Natuurlijk is het niet mijn bedoeling, de problemen der Mnl. uitspraak hier even op te lossen. Ik geef daarom deze practische aanwijzingen ook niet in streng wetenschappelijken vorm. EERSTE HOOFDSTUK. Inleiding. Voor een volkomen begrijpen en zuiver waardeeren der middeleeuwsche geestelijke liederen, zijn drie dingen noodig: een ontwikkeld kunstgevoel, een zoo groote kennis van het Middelnederlandsch, dat ook de fijnere nuanceeringen in uitdrukking genoten kunnen worden en eindelijk bereidwilligheid en vermogen om zich in de geestelijke gesteldheid der dichters te verplaatsen. Men zal niet van mij vergen, dat ik er in de volgende bladzijden naar zal streven, mijn lezers, voorzoover ze nog niet aan de beide eerste vereischten voldoen, in dat opzicht verder te brengen, tenzij dan door de oefening, die in het lezen van een werk als dit gelegen kan zijn. Maar wel acht ik het een onderdeel van mijn taak, er naar te streven, door een historische verklaring van den geestelijken toestand der middeleeuwsche liederdichters, een objectieve waardeering, boven alle sympathie of antipathie gemakkelijker te maken. Billijk te zijn tegenover vertegenwoordigers van een geestelijke richting uit het verleden, is iets zeer moeilijks. Het is reeds de vraag of wij eenig letterkundig voortbrengsel, dat niet van een verwant tijdgenoot afkomstig is, en dus niet de dingen geeft zooals wij ze kennen, ooit in den strengsten zin volkomen kunnen begrijpen; doch er is groot onderscheid in de snelheid, waarmee ons geestesleven zich ten opzichte van verschillende ideeëncategorieën in gelijk tijdsverloop gewijzigd heeft. Al zijn de gevoelens die, bijvoorbeeld, de erotische poëzie beheerschen, evenals alle andere, het voorwerp van een voortdurende evolutie, in de liefdesuitingen van den mensch uit elk tijdvak, uit elk beschavingsmilieu, blijft bij alle verschil een kern van gelijkheid. Met de denkbeelden en gewaarwordingen echter, die hun uitdrukking vinden in dat deel van onze letteren, waarover dit boek handelt, voelen velen, en onder hen schrijver dezes, niet de minste gemeenschap meer. Dit belet in 't geheel niet, bekoord te worden door de eenvoudige innigheid van uitdrukking de sobere kracht of kinderlijke lieflijkheid der verzen, maar de dichters hebben meer' gewild dan genot te geven door vormschoonheid, daargelaten nog, dat geen vorm ten volle gewaardeerd kan worden zonder een dieper begrijpen van den inhoud, waaruit die vorm voort moet komen, waarmee ze één moet zijn, wil ze meer wezen dan een schoonglanzende zeepbel. Dit dieper begrijpen nu is alleen, schoon ook dan nog slechts binnen zekere grenzen, mogelijk, wanneer we ons geheel kunnen verplaatsen in den geestestoestand van den dichter, wanneer diens voorstellingen en aandoeningen voor ons niet langer zijn de voortbrengselen van een weliswaar edelen en dichterlijken, maar toch min of meer beperkten en troebelen geest — doch wanneer we integendeel zien, dat deze voorstellingen en deze aandoeningen in vele voortreffelijke menschen van dien tijd wel gewekt moesten worden, dat onontwijkbare invloeden deze gedachten als waarheid ook aan de fijnste geesten opdrongen, wanneer we, kortom, eerbied leeren krijgen voor denkbeelden uit het verleden, die we, ze nu en in onze omgeving ontmoetend, met een medelijdend glimlachje zouden voorbijgaan. Met welke laatste uitlating volstrekt niet gezegd wil wezen, dat alle deze liederen als uiting van een twintigste-eeuwer belachelijk zouden wezen. Wij zullen dus allereerst hebben na te gaan, de plaats van de geestelijke liederen in het maatschappelijk leven van den tijd, waaruit ze voorkomen, te trachten ze te zien als een historische noodwendigheid; eerst wanneer we hierin geslaagd zijn, wordt het mogelijk uit ons oordeel al die onzuivere invloeden te elimineeren, hetzij dan godsdienstige, zedelijke of aesthetische, die ons er toe zouden brengen, opvattingen van onzen eigen tijd als maatstaf aan te leggen. Het kwam mij nuttig voor, deze bedoeling van mijn inleiding voorop te stellen; geenszins wil ik daarmee iets afdoen van de noodzakelijkheid, ook op andere gronden, van een historisch onderzoek. Reeds daarom is het onmisbaar, omdat de gegevens der liederenbundels en de inwendige critiek der teksten over tijd en herkomst een betrekkelijk zwak licht verspreiden. Ook Moll en Acquoy, de mannen die het meest deden voor de studie van het Geestelijk Lied, nadat Hoffmann von Fallers- leben de aandacht er voor had wakker geroepen, gevoelden de noodzakelijkheid het te beschouwen, men vergeve mij de gemeenplaats, in de lijst van zijn tijd. Ook zij zochten zich in den middeleeuwschen gedachtengang te verplaatsen en een objectieven maatstaf van waardeering aan te leggen; de eerste met slechts matig succes. Moll, met hoeveel liefde hij zijn taak ook vervult, blijft altijd de dogmatische protestant, betreurt, waar hij waardeert, toch altijd de doolwegen, waarop een veelszins uitnemende geest zich zijns inziens bevond, acht de geheele mystiek eigenlijk min of meer een gruwel, ergert zich over Mariavereering. Zoo zegt hij: „Uitdrukking van het wezen eener zeer onvolmaakte christenheid, dragen de geestelijke liedekens onzer vaderen ook al de gebreken der voorvaderlijke geloofsovertuigingen en godsdienstige levensrichting, Vermenging van wereldschen logen en verdichting met de evangelische waarheid en geschiedenis, vereering van het menschelijke ') gelijk en boven het goddelijke, zinnelijke ja vleeschelijke opvatting van het geestelijke, mystieke duisternis, onverstand en smakeloosheid, waar een onvervalscht christendom licht, waarheid en harmonie geeft en eischt, ziedaar zoo vele wanklanken, waardoor de zangen onzer voorouderen in hooge mate ontsierd zijn 1" *) Hij, zich bezitter wanende van de waarheid, zal in het gunstigst geval nog steeds deernis zijn blik troebel vinden maken, wanneer hij spreekt over het werk van zijns inziens verdoolden. Hij geeft de tijdsomstandigheden enkel als verzachtende, als geheel beheerschende oorzaken nooit. Acquoy, een generatie jonger, staat ongetwijfeld veel vrijer tegenover zijn onderwerp, wint het ook verre van Moll in historischen blik. Waar hij schrijft over een beweging, die naar zijn meening in nauw verband staat met het Geestelijk Lied : de „moderne devotie" der Windesheimers, 3) wijst hij wel degelijk maatschappelijke oorzaken voor deze geestelijke strooming aan, zoekt zich ook zooveel mogelijk in te denken in de roerselen der middeleeuwsche vromen, maar al ligt zijn standpunt veel dichter bij het mijne, geheel hetzelfde is het niet. ') Moll bedoelt hier natuurlijk Maria en de heiligen. 0 Joh. Brugman. Dl. II pag. 145. ') Het klooster Windesheim, 3 dln. Utrecht 1875. Acquoy erkent de oorzaken, maar hij aanvaardt de gevolgen niet als noodwendig. Een citaat verduidelijke mijn bedoeling. In een, mij wat te verontschuldigend gehouden, maar warm pleidooi voor de beweegredenen die ten klooster voerden, besluit hij een opsomming van mogelijke tegenwerpingen met de woorden: „dat alles kan slechts aanduiden, dat hij, die zoo spreekt voor zichzelven het kloosterleven niet het hoogste acht, nooit, dat het voor anderen niet het hoogste kan wezen", woorden die ik van ganscher harte onderschrijf, doch waarop een zin volgt, die duidelijk doet uitkomen wat Acquoy's opvatting van de mijne scheidt: „Waar gemoedelijke overtuiging den mensch ten klooster drijft, daar moet zij worden geëerbiedigd, al is er ook naar onze opvatting eene dwaling des verstands in het spel." l) Neen, geen dwaling des verstands behoefde tot het kloosterleven te .leiden : in een bepaalde maatschappij is het voor velen de beste mogelijkheid, de „begeving" een logische daad. Al zijn de ideologische voorstellingen waarmee ze die daad verbonden, op den duur onhoudbaar gebleken, daarom was er bij hen nog evenmin sprake van een denkfout als bij de verkondigers van sedert losgelaten theorieën op natuurwetenschappelijk gebied, en evenmin als het een fout is van Huygens of Newton, dat zij de electronen niet vermoedden, evenmin mag men het den vijftiende-eeuwer als tekortkoming aanrekenen, dat hij geen vermoeden had van theologische begrippen, die in de negentiende eeuw gemeengoed zijn geworden, daargelaten in hoeverre deze begrippen voor het thans opgroeiend geslacht, voor velen uit een vorig, nog houdbaar zijn. M. a. w. Acquoy beschouwt den menschelijken geest, althans op zuiver ideologisch gebied, als vrij, terwijl volgens mij de mensch wel kan stijgen boven het algemeene denken van zijn tijd, doch slechts binnen zekere grenzen en in de richting welke de behoeften van zijn tijd hem wijzen. Een algemeene verdediging van mijn standpunt is hier natuurlijk niet op haar plaats, wel zal ik het voor speciale gevallen zoeken waar te maken, doch niet nu, nu het mij slechts om onderstreepen te doen is. ') In bovengenoemd werk, dl I, pag. 4. Waar Acquoy over de Geestelijke Liederen zelf schrijft, is zijn hoofddoel een overzicht over de stof en staaltjes te geven, is er dus weinig gelegenheid de mate zijner objectiefheid te toetsen. Wat hij echter als zijn oordeel geeft, getuigt van een groote, schoon niet vooringenomen liefde, een zorgvuldig ver houden van theologische critiek. Een enkele maal slechts treft een ongewenscht tegemoetkomen aan moderne opvattingen, waar het platte of zinnelijke van een lied verontschuldigd wordt. Dit met betrekking tot het zich verplaatsen in het geestesleven van vroeger tijden. Gaan wij de historische verklaring na, die beiden van de „moderne devotie" geven, of liever de schildering van de omstandigheden, waaronder zij opwies (immers mijn voornaamste bezwaar is, dat zoo weinig naar een eigenlijke verklaring gestreefd wordt), dan vinden we Moll op een geheel verouderd standpunt: „Gelijk in andere landen om het onze een ongoddelijke zin heerschte in alle deelen der kerkelijke en burgerlijke maatschappij en bij alle rangen en standen, zoo ook hier: overal twistgierigheid, wreedheid en wraakzucht, overal gebrek aan zorg voor goede regtsbedeeling, voor de opvoeding en welvaart des volks, overal luiheid, roofzucht, afpersing en overdaad. „De gevolgen van zulk een zedelijken toestand konden niet uitblijven, en ook gedurende de veertiende en vijftiende eeuw lieten zij zich krachtig aan onze voorouderen gevoelen. Ons land werd gegeeseld door de plagen des oorlogs tusschen gewesten en gewesten, tusschen steden en steden. De burgertwist was eindeloos en de partijschappen verscheurden allerwege gemeenten en huisgezinnen. Een vreeselijk pauperisme begon zich te verheffen bij een aanwassende bevolking, die, een kwalijk geordende maatschappij, geene middelen wist aan te wenden om in hare behoeften te voorzien, of daarin verhinderd werd door de rampen des voortdurenden krijgs. Telkens vernieuwde hongersnooden, van jaar tot jaar wederkeerende pest en andere epidemieën voerden gedurig rouw en verslagenheid in de harten van duizenden. Zoo was de ellende, het gevolg der zonden '), ook nu hoog gestegen! Maar te midden ') lk cursiveer. van die ellende, wier zwaarte ontelbare harten drukte en naar vertroosting deed uitzien, liet zich straks eene stem vernemen, die, uitgaande van eenige weinigen *), echter door ontelbaren gehoord werd, eene stem die tot bekeering riep en den zich bekeerenden verademing beloofde." ') Weinigen zullen mij betwisten dat hier, voor zoover direct verband inderdaad aanwezig is, oorzaken en gevolgen vrijwel elkanders plaats innemen en dat zeker geheel andere oorzaken dan het hier eenigszins mystiek gebruikte en vrij vage begrip „zonde" schuld waren aan de wel wat al te zwart geschilderde ellende, die zeker veelal en op menige plaats, maar toch niet alom en voortdurend heerschte. In hoeverre de laatste zin, zoo ze tenminste een verklaring bedoelt, de juiste geeft, daarop strekke mijn gansche betoog ten antwoord. Voor 't oogenblik wil ik echter Acquoy aan het woord laten en begin met een uitspraak, die zijn geheel ander standpunt tegenover dat van Moll karakteriseert: „Omstandigheden en personen werken op elkander, ondersteunen elkander. Nu eens brengt een middelmatig man een groote beweging voort, omdat de menigte nog maar een kleinen stoot noodig heeft; dan weer trekt het uitstekendst genie zijn tijdgenooten niet mede, omdat zij nog niet vatbaar zijn voor zijne breede opvattingen".') Volkomen juist, al zou ik gaarne gezien hebben, dat ook de vraag was gesteld: waardoor wordt de vatbaarheid van een deel der menschheid voor een idee, een beweging beheerscht? en het antwoord gegeven: door de meerdere of mindere mate van noodwendigheid, die de aanvaarding van een denkbeeld heeft voor de ontwikkeling der samenleving, door de mate, waarin het zich aansluit bij, een uitvloeisel is van het geheele maatschappelijke leven van een tijd. Minder staat mij Acquoy's milieu-schildering aan: „Wij trekken onze beschouwing van het merkwaardig tijdperk der veertiende en vijftiende eeuw, het tijdperk waarin Windesheim ontstond en zijne eigenlijk gezegde historische roeping ') Allereerst hier Geert Oroote en de zijnen. '0 T. a. p. I, pag 11. ') T. a. p. I, pag. 5. vervulde, in betrekking tot ons vaderland te zamen, en brengen het in verband met het nog merkwaardiger, dat in de zestiende eeuw voor Nederland is gevolgd. Het is een tijdperk van wording. Er gist iets, dat tot klaarheid wil komen. Er is een verscheidenheid van levensuitingen, die naar een hoogere eenheid streeft. Staatkundige en maatschappelijke vraagstukken, zedelijke en godsdienstige behoeften, frissche levenslust en diepe gemoedelijkheid, volkszonden en hoogere adspiratiën woelen door elkander en worstelen met elkaar. Zóóveel blijkt reeds, dat de toekomst aan de burgers zal behooren. Terwijl de macht der edelen vermindert en de invloed der geestelijkheid niet vooruitgaat, nemen zij in aanzien toe. De nationale letterkunde draagt den stempel van hunnen geest. De laatste doet zich kennen als een geest van vrijheid en vroomheid, van gezond verstand en zedelijken ernst. Hunne zedelijke rechten en door vorsten verleende voorrechten zijn hun lief. Terwijl zij zich van de kerkelijke vormen blijven bedienen, zoeken zij naar iets innigs, dat in het leven kan worden toegepast. Komen de oude denkbeelden wat al te veel met hun verstand in strijd, dan begint er twijfel te ontstaan in hun gemoed. Maar vooral, als de vertegenwoordigers der kerk hun wandel niet rein bewaren, dan durven zij daar ergernis aan te nemen en in naam der zedelijkheid op te treden tegen zulk een gedrag. In éen woord: er is een ontwikkelingsproces van sociaal-politieken, van moreel religieusen aard, dat langzaam maar zeker voortwerkt".1) Om met het laatste te beginnen: werkt er niet altijd, buiten de zeldzame verstijvingsperioden in de geschiedenis van enkele volkeren, een dergelijk ontwikkelingsproces? En is het niet zeer bedenkelijk, te spreken van het tijdperk der veertiende en vijftiende eeuw? Draagt niet in nagenoeg alle Nederlandsche gewesten de laatste een geheel ander karakter dan de eerste? ) En worden de groote bewegingen der zestiende eeuw niet beheerscht door oorzaken, die in de vijftiende, laat staan de veertiende, voor een deel nog niet in kiem aanwezig waren? J) >) TWaarnieeP?k natuurlijk niet bedoel, dat elke eeuw op zichzelf een tijdvak zou vormen. ■) Men denke slechts aan het ontstaan van den wereldhandel, de scheiding der economische belangen van de Nederlanden en hun Vorstenhuis enz. Het lijkt mij dan ook onhoudbaar in de ontwikkeling van ons land gedurende die drie eeuwen een rechte lijn te willen zien en een zelfden geest er in te willen aantreffen. Dat die drie eeuwen voor het grootste deel der Nederlanden de opkomst der burgerij omvatten, geef ik toe, maar die beweging is heel wat samengestelder, vertoont zich in haar verschillende stadia onder veel uiteenloopender aspecten, dan men uit het aangehaalde zou lezen. En eindelijk: is het juist, de mystiek naast, min of meer onafhankelijk van, de kerkleer te plaatsen? Ze te beschouwen niet als een verschijningsvorm van het Katholicisme, maar als een strooming, die eerst opkwam, toen het oude geloof niet langer bevredigde? Is de godsdienstige beweging, waarover Acquoy schrijft, wel als een soort praereformatie te beschouwen (want daarop doelt hij toch!), al hebben de volgelingen van Geert Groote het humanisme binnengeleid en al zijn er denkbeelden, welke humanisten en hervormden gemeen hebben? ') Met een enkel woord over de mystiek in het algemeen zal ik mijn eigen beschouwingen hebben aan te vangen, laat mij dus nog even Acquoy nader hooren op dit punt. „In de dagen, waarin onze onderzoekingen een aanvang zullen nemen, had de scholastiek zichzelve reeds overleefd ... Het lag in den aard der zaak, dat zij . . . wel bij de geleerden, maar niet bij het volk belangstelling wekken kon. De veronachtzaamden stelden zich dan ook schadeloos. Door de behoeften des harten meer dan door die des verstands gedreven, wilden zij liever de heilsleer gelooven dan de kerkleer bewijzen, het geestelijk leven liever grijpen dan begrijpen. God liever „schouwen" dan logisch ontleden. Naast de scholastiek schiepen zij de mystiek en hoe meer de eerste daalde, hoe meer de laatste zich verhief. In het tijdperk, waarvan wij zeiden, dat de scholastiek zichzelve had overleefd, vinden wij de mystiek in volle kracht." ') M. i. had Acquoy van elkander moeten scheiden de mystiek als stelsel en de' mystiek als volksgeloof. De eerste kwam ') Zie over de verhouding der humanisten tot de reformatie : K. Kuutsky, Thomas Morns und seine Utopie. -) T. a. p. I, pag. 7. ongetwijfeld op als reactie tegen de haarklooverijen der scholastiek '), de laatste is, dunkt mij, althans in de Germaansche landen '), zoo oud als de kerk. Heeft de scholastiek wel ooit vat gehad op de massa — ook vóór haar ontaarding? En nu roert Acquoy de vraag niet aan, een vraag trouwens, die we in den tijd, waarin hij schreef, moeilijk kunnen verwachten gesteld te zien, waarom „de behoeften des harten" juist in de door hem aangegeven richting bevrediging zochten. Want die behoeften zijn steeds aanwezig, maar geenszins altijd brengen zij een mystiek voort. Ik mag niet nalaten met een enkel woord het hoe en waarom aan te roeren, ook al zal ik geen uitgebreide bewijsvoering kunnen geven. Al zal ik zoodoende misschien weinigen overtuigen, dat mijn verklaring 2) de juiste is, het zal mij voldoende zijn als ik, waar die nog niet bestond, de overtuiging kan vestigen, dat de mystiek een noodzakelijk gevolg van bepaalde oorzaken, welke dan ook, en niet eenvoudig een zonderling geheel van dwaze bedenksels is. Waarom draagt de middeleeuwsche wereldbeschouwing zoogoed als algemeen een mystiek karakter? Dat wil zeggen, waarom dacht men zich gaarne onmiddellijke t*n persoonlijke betrekkingen tusschen het goddelijke en menschelijke ? Een eerste factor was de algemeene aard van het middeleeuwsche denken. Een maatschappij, die nög~geen behoefte had gevoeld, op haar trap van economische ontwikkeling, de natuurkrachten aan zich te onderwerpen, om ze te gebruiken, was ook nog niet geprikkeld ze stelselmatig te onderzoeken, had nog niet de waarde leeren kennen van op ervaring gebouwde wetenschap. Juister misschien: de ervaringswetenschap bezat voor haar nog slechts geringe waarde. De kennis van dingen en verschijnselen) die men ter zelfbevrediging, niet om ze practisch te benuttigen, verlangde, zocht men dus in hoofdzaak langs ideologischen ') Hiermede wil ik niet beweren, dat de ontaarding der scholastiek cenige of zelfs hoofdoorzaak was van haar ontstaan. ') Misschien toch zijn er landen aan te wijzen, waar de mystiek eerst later of nooit tot bloei is gekomen; ik bedoel dus niet een tegenstelling tusschen de Germaansche en andere landen te maken ') Die geen eigen vinding is. Men vgl. H. Roland Hi tst, Middeneeuwsche en moderne Mystiek. De Nieuwe Tijd, 2de Jaargang, pag 325. weg te bereiken, voortbouwend op indrukken en vee! van zichzelf in de dingen leggend. Geen wonder, dat men ook zijne voorstellingen van het goddelijke van zichzelf uit opbouwde, dat men niet trachtte, gelijk Acquoy zich uitdrukt, „God logisch te ontleden". Dit ideologisch, men mag wel zeggen a-prioristisch karakter van de middeleeuwsche wereldbeschouwing ontheft echter niet van de noodzakelijkheid, van de transcendente voorstellingen het voorbeeld in de ervaring te zoeken, van de verhouding van den mensch tot God in zijn verhouding tot de aardsche, maatschappelijke machten. De betrekkingen tusschen menschen nu droegen in de feodale maatschappij, in een samenleving, want daarop komt het aan, waarin de „Geldwirtschaft" zich nog niet ontwikkeld had, een sterk persoonlijk en onmiddellijk karakter, waren nog zeer weinig afhankelijk van in 't verborgen werkende, niet dadelijk te begrijpen en te ontleden machten. Niets natuurlijker dan dat dit persoonlijke en weinig samengestelde in de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen, dat men rondom zich waarnam, zich afspiegelde in de voorstellingen, die men zich van het bovennatuurlijke maakte, daar toch de menschelijke verbeelding de ervaringsverschijnselen wel anders vermag te groepeeren, doch er niet buiten kan gaan. Het bewijst niets tegen deze beschouwmg, dat de' bloeitijd der mystiek eerst aanbreekt, wanneer het geldbezit groote maatschappelijke beteekenis begint te krijgen. Juist wanneer de toestanden in de maatschappij onvast worden, de oude verhoudingen beginnen te wankelen, zoekt men met te meer ijver zijn toevlucht bij de geestelijke afspiegeling van de dingen, die zelve hun betrouwbaarheid hebben verloren. Ten deele ligt in deze opmerking reeds het antwoord opgesloten op de vraag, die wij ons thans te stellen hebben: gegeven de neiging tot mystiek, vanwaar haar plotselinge krachtige opleving op een bepaald tijdstip; hoe komt het dat de stille, min of meer latente strooming zich opeens krachtig baan breekt, dat een godsdienstig enthousiasme duizenden gaat vervullen ? Het antwoord op deze vraag, de historische verklaring van het Geestelijk Lied inhoudende, zal ons langer ophouden. Het zal daarbij niet altijd mogelijk zijn, een vooropgestelde bewering onmiddellijk te staven, men neme deze beschouwing dus in haar geheel en vergeve haar aphoristisch karakter. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, heeft men nog steeds de godsdienstige beweging der veertiende en vijftiende eeuw als een enkelvoudige beschouwd. M. i. ten onrechte. Twee stroomingen zijn te onderkennen, die wel evenwijdig loopen, wel beide binnen de eenigszins rekbare grenzen der kerkleer blijven, maar toch aanmerkelijke verschilpunten aanwijzen: de eene, oudere, een vrij diepzinnig systeem, zeer „subtiel" zou men in de middeleeuwen gezegd hebben, de andere van een kinderlijken eenvoud, schoon niet afkeerig van vaak ingewikkelde symboliek; de eerste, hoezeer ze geleerdheid moge versmaden, slechts voor ontwikkelden toegankelijk, de tweede met voorliefde zich wendend tot de armen van geest. De eerste richting vindt in de Nederlanden haar eigenlijken grondlegger in Ruysbroeck. Wel gaat de geheimzinnige Hadewijch hem vooraf, met een vooral niet minder diepzinnige, misschien wat verwarde, mystiek, doch aan het kettersch karakter van haar denkbeelden valt wel niet te twijfelen en van een belangrijken blijvenden invloed door haar geoefend, blijkt niet. Ruysbroeck nu, heeft wel in de zuidelijke Nederlanden navolgers gehad, school gemaakt, doch voor een algemeene godsdienstige beweging, die zich bij zijn denkbeelden aansluit, moeten wij vooral naar het noorden zien, naar Geert Groote en zijn broederschap, maar vooral naar de daaruit voortgekomen Windesheimers en hun, op dit gebied, voortreffelijksten vertegenwoordiger: Hendrik Mande. Welke oorzaken gaven het aanzijn aan de Broederschap des Gemeenen Levens ? Wat bewoog, niet dezen of genen van haar leden, maar zoovelen tegelijk tot het aannemen van deze soort van geestelijk leven? De tijdgenooten zullen, noch kunnen het ons vertellen. Ze geven wel de meest belangwekkende en zeker veelal juiste redenen van veler bekeering. Hoe belangrijk echter een psychologische verklaring is voor het begrijpen van de handelingen van den enkeling, zoodra een verschijnsel door zijn veelvuldigheid maatschappelijk wordt, moeten wij ook vragen naar maatschappelijke oorzaken. ') Naast de vraag welke aanleg l) De bedoeling van deze onderscheiding is niet, de psychologische motieven van maat- en welke individueele ervaringen bepaalde personen zoo vatbaar maakte voor bepaalde ideeën, stelt zich dus deze andere: welke maatschappelijke invloeden hebben zoo groote levenskracht gegeven aan deze denkbeelden? Voor de eerste der boven aangeduide stroomingen kan ik in hoofdzaak slechts hypothesen geven. Ik kan daarin te eer berusten, omdat ik deze strooming slechts in tegenstelling met de andere behandel en haar invloed op het Geestelijk Lied niet overwegend acht. Het kloosterleven kan nooit de algemeene vorm van de maatschappij worden, het moet altijd min of meer uitzonderingstoestand zijn. Neiging tot het geestelijk bedoeld kloosterleven1), bij uitbreiding: tot een bovenal op het godsdienstige gericht leven in het algemeen, veronderstelt dan ook altijd het bestaan van bepaalde bezwaren tegen de maatschappij, hetzij ontgoocheling, hetzij oververzadiging van de wereldsche genietingen, een zwakheid die terugschrikt voor ruwe aanraking of een anderen bijzonderen psychologischen toestand. Doch wanneer ze bij bepaalde lagen van de bevolking plotseling zeer veelvuldig voorkomt, duidt ze in den regel op de aanwezigheid van een klasse, die zich door de ontwikkeling der maatschappij bedreigd voelt, die zich op aarde geen idealen meer kan vormen en zich daarom, waar de hoop nu eenmaal voor den menschelijken geest onontbeerlijk is !), troost zoekt in een beter hiernamaals. De Broeders des Gemeenen Levens zoowel als de Windes- i heimers komen, daaraan is geen twijfel mogelijk, bijna uitsluitend voort uit de hoogere standen, vooral uit de stedelijke geslachten. Moet men dus denken aan een invloed van gildewoelingen, aan de juist in de Stichtsche Hanzesteden op het einde der veertiende eeuw zoo groote, schoon kortstondige macht der democratie, die voor vele aanzienlijken het aspect schappelijke oorzaken los te maken. Doch in het zielkundig proces van den enkeling zijn die oorzaken meer verhuld aanwezig dan in de beweging als geheel, en werken vaak indirect, terwijl bovendien om het te begrijpen met de physische gesteldheid van liet individu rekening moet gehouden worden. ') Geestelijk bedoeld voeg ik in, om verwijzingen naar de talrijken, die slechts rijke praebenden zochten, te ondervangen. -') Deze zinsnede is geen „dooddoener". Het zou m. i. weinig moeite kosten ook dit verschijnsel te verklaren — doch waar is zoodoende het einde? der maatschappij minder aanlokkelijk maakte? Men zou tot deze onderstelling neigen, ware het niet, dat de Broeders menigmaal blijken aan de zijde der democratie te staan, in den strijd dier dagen. Weliswaar schrijft Delprat: „De Utrechtbisschopstwist stond in verband met de partijen der Hoekschen en Kabeljauwschen; en onze Broeders schijnen tot de laatsten, zijnde de conservativen van hunnen tijd, behoord te hebben" '). doch hij verzuimt toe te lichten, op welken grond hij hier de Kabeljauwen als conservatieven (aristocraten) beschouwt. De heele strijd van Hoeken en Kabeljauwen is zoo gecompliceerd, dat men in elk bijzonder geval zorgvuldig moet nagaan, welke van beide daar en op dat oogenblik als de volksmannen beschouwd moeten worden. En wanneer we dan lezen, dat Zweder van Kuilenburg, het hoofd der Kabeljauwen in bovenbedoelden bisschopstwist, door de Utrechtsche gilden werd gesteund1), dan rijst gerechte twijfel of de Broeders wel tot de partij der heerschende geslachten hebben behoord. Overloopers dus, idealisten, uitgestooten om hun democratische gevoelens? Gebeurtenissen als de Zwolsche St. Luciëndag1) waren wel geschikt ze voort te brengen. De vele afvallige leden der geslachten onder de slachtoffers van genoemd gruwelstuk, toonen aan, dat ze bestaan hebben4). In dat geval zou de Broederschap meer vooraan hebben gestaan in in den politieken strijd. Het komt mij voor, dat de Broederschap haar ontstaan minder rechtstreeks aan economische veranderingert dankt en de volgende verklaring van haar ontstaan lijkt mij het aannemelijkst. Het in c^e ijselsteden, eer dan in Holland tot welvaart en macht komen der burgerij deed daar, een gewoon verschijnsel, de behoefte aan wetenschappelijke ontwikkeling sterk toenemen. In Deventer en Zwolle vooral ontstonden bloeiende scholen. : Die scholen vormden en trokken een groot aantal ernstige beoefenaars der toenmalige, geheel in godsdienstig gewaad gehulde, wetenschap. Een zelfstandig bestaan voor zulke mannen ') Verhandeling over Je HroeJerschap van Geert Groote. pag. 59. ) Blok, Gesch. v.h. Ncd. Volk, I!, pag. 201. ') Zit Mlolhuysen?) in de Overijsselsche Almanak voor 1S.U, pag. 118. Ook voor bewijzen van de macht der democratie. •) Al wil ik allerminst beweren, dat al die afvalligen door ideëele motieven gedreven zullen zijn. was echter uiterst bezwaarlijk te verwerven. Waar nu de wetenschap nog steeds bij voorkeur binnen kloostermuren schuilde, waar aaneensluiting, samenwerking, communisme levensonderhoud en studie makkelijker maakten, waar de aard der studie den godsdienstzin moest aanwakkeren, lag het aannemen van een geestelijke levenswijze voor de hand. Van aansluiting bij een der bestaande orden zal zijn afgezien, zoowel om de verwereldlijking der meeste kloosters '), als omdat mannen van niet allereerst piëtistische gezindheid tegen de bindende gelofte opzagen en onder geestverwanten wilden blijven, die dezelfde beschouwing hadden over nuttige tijdsbesteding. Bovendien eischten hun veelvuldige zorgen voor de geestelijke belangen der scholieren, waarin zich een tot nog toe ongekende taak aanbood, hun belangstelling voor en gestadige voeling met het onderricht een niet te strenge afscheiding van de wereld. De zusterhuizen, die zich overigens niet zeer principieel van de bagijnhoven onderscheidden, zullen hun bestaan slechts danken aan de aantrekkingskracht, die van de broederhuizen uitging. Hoe komt het nu dat deze Broederschap zoo grooten invloed op de denkbeelden der vijftiende eeuw heeft gehad? Doordat z'j opgegroeid was met de burgerij, denkbeelden verkondigde, die zich in haar midden ontwikkeld hadden en dus licht weerklank vonden waar elders de burgerlijke beschaving in beteekenis toenam, welker godsdienstige, liever nog zedelijke behoeften zij het best kon vervullen. ') Niet allereerst piëtistisch, noemde ik de broeders, en ik haal tot staving van deze kenschetsing de woorden van Hirsche aan: ,,Indem die... Bestrebungen der Brüder des Gemeinsamen Lebens von Anfang an mit mystischen Elementen durchzogen sind, stehen sie an der Seite der mittelalterlichen Mystik, im Gegensatz zur Scholastik; aber nur in entschiedener Unterordnung unter das innerlich-practische Interesse tritt der Einfluss der Mystik hervor." ') ') Die ik echter moeilijk met K. Hirsche (zie zijn overigens zeer verdienstelijk artikel in Herzog's Real-Encycloptidie, II 678-760) als de oorzaak van het ontstaan der Broederschap kan beschouwen. Ze verklaart hoogstens het ontstaan van een nieuwe orde, nimmer haar gedaante. ') In geen geval meen ik hiermede de gestelde vraag afdoende beantwoord te hebben. Er moeten ook locale, althans bijzondere oorzaken gewerkt hebben, of wij zouden vroeger of later overal hetzelfde hebben moeten zien. Een nieuwe speciale studie zou wel wenschelijk zij». ") T. a. p. s. 678. Te meer stel ik er prijs op dit getuigenis aan te halen, omdat er m.i. uit voortvloeit, dat de invloed der Broeders op het Geestelijk Lied niet overheerschend kan zijn geweest. Niet piëtistisch — hebben trouwens niet zij, die aan godsdienstige overpeinzing de eerste plaats inruimden, al spoedig een anderen, eigen weg gekozen? Zij stichtten Windesheim, weldra nog andere kloosters, ondenkbaar zonder het werk van Geert Groote en Floris Radewijnsz, maar op menig punt van dezer stichtingen verschillend, zich ook niet uitsluitend er uit recruteerend. De belangen van het onderwijs trokken de Windesheimers zich niet aan, getuigt Acquoy '), en Hirsche geeft als onderscheiding; „Die gelehrt-kritische richtung Gr(oot)'s setzte zich fort in der Fürsorge der Windesheimer für bessere Ausgaben der Kirchenvater und vor allen für einen berichtigten Text der Vulgata .... Dagegen wurden die Bestrebungen Gr.'s auf das Volk und insbesonders die Jugendbildung einzuwirken, von der Windesheimer Kongregation nicht fortgesetzt." J) Moest de Broederschap op den duur wel het aanzijn geven aan een kloosterorde, omdat haar practisch werken niet voor al de toestroomenden de meest aangewezen levenswijze kon zijn, de hooge vlucht, die de nieuwe stichting nam, is daarmede niet verklaard. Eenerzijds moeten we daartoe rekening houden met de natuurlijke aantrekkingskracht, die van elke nieuwe orde, zuiverder uitteraard dan de reeds oudere, uitging en den nimmer stilstaanden stroom van ten klooster neigenden voor zoover niet de laagste motieven hen dreven, meer dan andere stichtingen aanlokte. Daarnaast zullen de vele burgertwisten omstreeks 1400, de door de opgekomen „Geldwirtschaft" toegenomen wisselvalligheid van voor- en tegenspoed, later ook de stilstand in de ontwikkeling der IJselsteden ingetreden, de vrees voor en de afkeer van de wereld, juist onder de aanzienlijke burgers hebben doen toenemen. Slechts aanduidingen en vermoedens — meer is, zonder speciale studie der economische geschiedenis van het oosten ') Het klooster Windesheim, 11, blz. 178. Echter zij opgemerkt, dat gelijk Hirsche aangetoond (t. a. p. s. 699) en Acquoy beaamd lieeft {Verst, en Meded. der K. Academie, llde reeks, 9de deel, blz. 4) de directe samenhang tusschen scholen en fraterhuizen niet in die mate bestond, als men wel gemeend heeft. 0 T. a. p„ s. 697. des lands niet mogelijk. Maar meer was ook niet vereischt, waar de Windesheimers minder nog dan de Broeders voor het Geestelijk Lied beteekend hebben. Voor ik deze overtuiging nader toelicht, eerst iets over de tweede, jongere, mystieke strooming dier dagen, de beweging, die zich groepeert om Brugman en ! die ik zou willen noemen: die der Minderbroeders Observanten.' Is er eene beweging geweest, die men zoo noemen mag? Lr valt, dunkt mij, niet aan te twijfelen. Er bestaat een treffende overeenstemming tusschen de jaren van stichting van Observantenkloosters of van invoering der observantie in zulke, die eerst door Conventualen, Gaudenten, een enkele maal ook door Tertiarissen bewoond werden, vooral in de noordelijke Nederlanden. In enkele plaatsen is trien wat later maar tusschen 1439 (Gouda) en 1462 (Amsterdam) vallen de meeste jaartallen. ') Dit feit op zichzelf, het verrijzen van minstens een vijftiental Observanten-kloosters in een kort tijdsbestek, geeft het recht van een beweging te spreken, maar bovendien: zegt het leven en werken van Johannes Brugman niet genoeg? Zoo niet, dan zullen de liederen getuigen en de bewijsvoering voltooien. Wat was de aard en de oorsprong dezer beweging? Twee groote verschilpunten vinden we dadelijk met die der Windesheimers. Als 't minst belangrijke een geographisch: de reguliere kanunikken van de Windesheimer Congregatie hadden hun meeste kloosters in de Oostelijke gewesten en Duitschland (schoon in Holland de verwante congregatie van Syon bloeide), de Franciscanen-Observanten vinden we vooral in Holland en Braband. Maar veel gewichtiger is dit andere onderscheid: in j de Windesheimer kloosters werden voornamelijk aanzienlijken ' opgenomen, de Franciscanen kwamen uit het volk voort. Sedert de stichting der orde is dit regel geweest, voor Nederland kan men het bij Moll bevestigd vinden. !) Waarom een zoo sterke neiging tot het kloosterleven onder den handwerksstand, de kleine burgerij gedurende de 15de eeuw? Len neiging, veel sterker dan de boven aangevoerde cijfers aangeven. Want tegelijk met de doorvoering der observantie ') Vul. bijv, de lijst, door Van Lommei gepubliceerd in de Archieven van het aartsbisdom Utrecht, II, blz. 31. ') Kerkgeschiedenis II, pag. 93. zien we tallooze Tertiarissen- en Clarissenkloosters verrijzen. ') De bestaansonzekerheid was zeker groot in de onrustige tijden van Jacoba van Beyeren en de Bourgondiërs, maar was zij zooveel grooter dan in vorige perioden? Grooter reeds hierom, omdat handel en handwerk, de geheele stedelijke ontwikkeling van grooter beteekenis waren geworden en de nieuwe bedrijven vêei gevoeliger waren voor iedere stagnatie. Dat wij met de opkomst der steden hebben rekening te houden, dat zegt reeds voldoende het feit, dat wij te doen hebben met de Franciscaner Orde, die haar kloosters in de steden heeft, geen grondbezit kent en haar leden veelal met ambachten bezig houdt, die dus een zekere mate van stedelijke ontwikkeling veronderstelt om tot wasdom te kunnen komen. Bovendien heeft de vijftiende eeuw, in 't bijzonder voor Holland, wel uiterst zware perioden aan te wijzen. Zelden is het graafschap zoo door den oorlog geteisterd als in de jaren van Jacoba van Beyeren; van 1437—1440 heerscht zoo groote schaarschte aan levensmiddelen, dat Filips van Bourgondië telkens herhaalde verbodsbepalingen uitvaardigt tegen den uitvoer van granen en omstandig den graanverkoop regelt, om woeker te voorkomen; 5) de regeering van Maria van Bourgondië vooral is een tijd geweest van algemeene malaise en achteruitgang. 3) Redenen genoeg voor de toeneming der kloosters, maar er wordt nog iets meer vereischt, om een beweging in 't leven te roepen, als waarvan Johannes Brugman de opmerkelijkste figuur is, om een algemeene neiging tot mystiek, *) ook buiten de kloosters en een godsdienstig enthousiasme, dat zich zoo krachtig in liederen uit, wakker te maken. Boven gaf ik als oorzaak voor zulke neigingen op, dat de oude maatschappelijke verhoudingen beginnen te wankelen, dat een klasse der bevolking zich de hoop op handhaving van haar gunstige positie, of ook op verbetering van haar minder goede, ziet afgesneden, zich geen illusies meer kan maken over haar ') Ibidem, II, pag. 87. ') Zie: Van Limburg Brouwer, Bocrgoensche Charters. ') Zie de Enqueste ende Informacie.. . gedaen in den jaere 1494. ') Zooals ik boven al betoogd heb, was het volksgeloof steeds mystiek, doch terwijl men zich vroeger passief hield tegenover haar, werd ze nu tot levensvulling, tot iets waar men een overwegend deel van zijn aandacht aan schonk. materieele toekomst en dus al de energie van haar hopen en verwachten keert tot een beter hiernamaals. Dit nu is in de vijftiende eeuw het geval geweest. De rol, die het geld speelde, nam hand over hand toe, de beteekenis van het grondbezit als eenige bron van macht verdween, bezit en welvaart verplaatsten zich meer dan vroeger — in de oogen der tijdgenooten: de wereld werd slechter, onbetrouwbaarder. Maar vooral hebben wij er op te letten, dat deze eeuw (ik spreek nog steeds vooral over Holland en hoop dat straks te rechtvaardigen) bij uitstek de tijd is geweest der gilde-oproeren. In Leiden zijn ze bijzonder ernstig geweest en hebben een tijdlang succes gehad '), ook in DordrechtJ). Maar als men de Boergoensche Charters naleest, is er bijna geen stad, die niet van tijd tot tijd getroffen wordt door het verbod „pantsieren" en lange messen te dragen, „livereyen" te voeren en vergaderingen te houden. Overal kookt en gist het tusschen 1430 en 1460. Maar overal — ze mag dan nog een enkele maal het hoofd opsteken — wordt de democratie onderdrukt. De gilden moeten de hoop op heerschappij opgeven. En ongetwijfeld zijn zij na den verloren strijd zelfs in ongunstiger positie gekomen dan te voren. Elke beweging, die tegen de bestaande machten opkomt en eveneens die machten zelf, zoeken hun handelwijze te rechtvaardigen. In de middeleeuwen kon men deze rechtvaardiging slechts gronden op theologische argumenten, die niet listig „pour Ie besoin de la cause" waren opgediept, maar van wier toepasselijkheid men innig overtuigd was. Men voelde immers zijn aanspraken als billijk — hoe zou de kerkleer ze dan niet steunen? Van de Hollandsche volksbewegingen der vijftiende eeuw weten wij te weinig om met zekerheid een godsdienstige inkleeding te kunnen aanwijzen, doch de geschiedenis van soortgelijke bewegingen elders3), stellen voor mij vast, dat ze ook hier bestaan moet hebben. Betrekkelijk is het hier een punt van ondergeschikt belang, want ik wilde slechts betoogen, dat, gelijk wij ook elders waarnemen, na het falen van de economische ') Blok, Een Hollandsche Stad onder de Bourg. Oost. Heerschappij, pag. 316 0 Vgl. van de Wall, Handvesten en Privilegiën der stad Dordrecht, dl. II, blz. 593. ') Vgl. K. Kautsky, Der Kommunismus im Mittelalter und im Zeitalter der Reformation. In: Die Vortaufer des Neueren Sozialismus. Stuttgart. Dietz. en politieke bedoelingen, de ethische en theologische ideeën, waarmede men ze rechtvaardigde, bleven nawerken en dat dit, naast en in verband met de algemeen menschelijke behoefte aan hoop, velen tot een geestelijk leven moet hebben gebracht. Daarnaast houde men nog wat anders in 't oog. De Franciscaner kloosters waren niet in de laatste plaats productieve associaties. Op landbouwgebied waren dit ook de oudere kloosters in het Westen, die der Benedictijnen vooral, eer het toenemend bezit aan grond, lijfeigenen en hoorigen ze deed ontaarden. Maar van de kloosters der Tertiarissen, een van de afdeelingen der Franciscanen, in ons land, getuigt Moll het zoo ondubbelzinnig mogelijk. „De bronnen van bestaan voor de tertiarissen — bedelen schijnt zeldzaam bij hen geweest te zijn — waren verschillende Voor een groot deel echter, bestonden de inkomsten uit de verdiensten van der broederen en zusteren handenarbeid Enkele tertiarissenkloosters hadden het aanzien van fabrieken op groote schaal. In het Orthen-convent te 's-Hertogenbosch, dat in 1427 opkwam, leefden zevenhonderd vrouwen, die evenveel weefgetouwen in werking hielden. Hare nijverheid bracht zooveel laken ter markt, dat de magistraat, voor het bestaan der wevers onder de burgers bevreesd, den arbeid der goede lieden belette, waarop zij zich, tot uit- en inwendig nadeel harer vergadering, voor een tijd naar Vucht verplaatsten. Philips van Bourgondië vaardigde in 1452 ordonnantiën uit, die alom de productiviteit der tertiarissen-industie aan banden legden, waartegen zij in verzet kwamen"'). Men beschouwe dit industrieel karakter niet als bijkomstig. Ik ben overtuigd, dat een gemakkelijke, rustige wijze om te zamen een bestaan te vinden, een hoofdbedoeling is geweest bij de stichting van menig klooster. De oprechtheid van de godsdienstige overtuiging wordt daarmede volstrekt niet verdacht gemaakt. De communistische, ongehuwde levenswijze, nog wel onder de bijzondere bescherming tegen geweld, die het kerkelijk karakter verleende, moest voor vele slachtoffers van de economische verhoudingen, voor velen die de illusie, op aarde ') Kerkgeschiedenis II, pag. 97. vooruit te komen, hadden opgegeven, een ware uitredding wezen. Maar het is niet gezegd, dat deze overwegingen de meest bewuste waren. In elk geval, daarnaast voelde men de wereld, waarin men tegenspoed had gehad, als slecht; haar verlaten, vooral nu men daarbij toch van bepaalde genietingen afzag, als een goede daad; de verwachtingen voor het hiernamaals waren dubbel levendig, nu die voor dit leven waren opgegeven. Bij vrouwen — en vrouwen hebben aan den bloei van het Geestelijk Lied een zeer groot, zoo niet het grootste aandeel i gehad — deden de minder gunstige tijdsomstandigheden ook nog op andere wijze de neiging tot het kloosterleven toenemen: voor haar maakten ze zich niet in de laatste plaats voelbaar door vermindering der huwelijkskansen. En waarheen kon de alleenstaande vrouw zich anders wenden dan naar een klooster? En is het te verwonderen, dat de teleurgestelden in een vurige vereering van den hemelschen bruidegom vergoeding zochten voor wat haar op aarde ontzegd was? Dat zij luide klagen over de „looshfeit" der aardsche min? Nog een enkel woord over het verband tusschen Minderbroeders en democratie. Evenmin als op de Tertiarissen, was de overheid doorgaans gesteld op de invoering der observantie, d. w. z. van een strenger levenswijze in ontaarde kloosters, die daardoor natuurlijk aan invloed wonnen. ') Moeilijk kan concurrentie-vrees in beide gevallen het eenige motief zijn geweest; ongetwijfeld was bij de Observanten handwerk geen hoofddoel. Wat hielp het ook daarvoor, dat in Leiden de Minorieten slechts buiten de muren mochten wonen en nadrukkelijk onder toezicht van den schout en zijn dienaren werden geplaatst? s) En zouden we niet verwachten, dat de nijverheid dezer monniken eer de gilden dan de overheid in 't harnas joeg? Toch is het tegendeel waar, de broeders waren zeer populair: „Hunne biechtstoelen waren voor alle geloovigen geopend en werden met vooringenomenheid gebruikt; die der priesters stonden ledig. Waar zij predikten — en zij waren ijverige, somtijds zeer welsprekende predikers, den volkstoon volkomen ') Moll, J. Brugman, I pag. 123. a) Blok, Een Hollandsche Stad in de Middeleeuwen, pag. 292. machtig — daar verdrong zich de menigte, terwijl de kerken schaars bezocht werden." ') Een kenschetsend feit is ook, dat, wanneer in Dordrecht in 1455 onderhandeld wordt over verzoening na de botsingen, die in 't jaar te voren tusschen regeering en gilden hebben plaats gehad, de laatsten bijeen komen in 't Minderbroeder-klooster. !) En eindelijk de sterke termen, waarin Moll zich over Brugman uitdrukt: „Brugman is een man des volks geweest, meer misschien dan eenig ander, die ooit binnen de grenzen van ons vaderland heeft omgewandeld." 3) Deze uiteenzetting van aard en oorzaken der Franciscanerbeweging, der geestelijke volksbeweging van de tweede helft der vijftiende eeuw, zal misschien den indruk maken, op menig punt te theoretisch en hypothetisch te zijn. Daarom wil ik thans, ' met aanhalingen uit liederen aantoonen, dat er inderdaad verband bestaat tusschen de maatschappelijke gebeurtenissen en de verhoogde neiging tot mystiek en kloosterleven. Ik ga daarbij I uit van de nog te bewijzen stelling, dat het Geestelijk Lied inderdaad een uiting is van de boven beschreven strooming. Menigmaal geeft een dichter op, waarom hij de wereld, aardsche idealen althans, verlaten heeft. Meestal natuurlijk uit berouw over zijn zonden, al zullen in menig geval deze zonden niet anders zijn geweest, dan de eenige verklaring, die hij zich vormen kon van het feit, dat God hem verlaten had. Zooals immers hier wordt aangeprezen: Na myn verstaen, als ihesus seyt: die liden mit verduldicheit, die ewich croen is hem bereit End grote vruechd in hemmelriic, wel v, die liit verduldelic. Och heer, o god, hoe wel hi staet, die eygen wil afterlaet en mynt om god, die hem doet quaet, Waerlic, dees is gods lieue soen; syn loen sal groet syn in den troen. ') Moll, Kerkgeschiedenis, II pag. 79, ") Van de Wall, Privil. van Dordrecht, III pag. 659. ') J. Brugman, I pag. XXI. Och heer, dat teyken is so guet, soe wie men dicwil onrecht doet ende da er op de net, mit groet er oetmoet: Myn sonden hebbent wel verdient, ic danc den heer, diet my verlient.') Maar wij vinden toch vele uitlatingen die duidelijk op ondervonden tegenspoed wijzen, die klachten zijn over de wisselvalligheid van het aardsche. De een klaagt, zich op Job beroepend: Daer en is niet dan Iiden, Hier in deser nederheyt, Alle gheboerne van vrouwen. Vol drucx ende vol rouwen, Vol armoeden ende catiuicheyt Is onsen tijt voerby gheleyt.4) Een ander: Hier is so grooten pine Al in dit aertsche dal: Hier is so veel te doene Eer wijt connen versmaden al. Conden wij die dinghen laten, Die ons meer scaden dan baten, Het bewaerde ons voer menighen val.J) De laatste regel bewijst duidelijk, dat de voorlaatste niet in zedelijken zin moet genomen worden. Spreekt er geen bitterheid uit het volgende: Dese boose werelt En is anders niet Dan loos, quaet ende vals, Onghestadich als dat riet, Dat voer alle winden helt; So wie der werelt volgen wil, Sijn herte blijft onghestelt. Dese valsche werelt is, Broosscher dan een ghelas. Ten was noyt eenich mensche, ') llit: O ghy, die nu ter tiiden liidt; Weener hs. n°. 24. '-■) Uit: Heer Jesus liden ende zijn smerte. D. e. P. B. LXXII. Catiuicheyt — ongeluk. ') Uit: lek wil mi gaen verraeyden. Ende laten die werelt staen. D. e. P. B. CVII. Hoe hooch hi gheboren was, Hi en sterf, ende werd niet Met alle sinen groten goede, Daer hi hem toe verliet.') Dus niet om de eene of andere mystieke reden, reeds om hun ongestadigheid zijn de aardsche dingen te verwerpen. Zeer sprekend is de verzuchting: Gheen dinck in desen tiden Nature bedwinghen mach Dan als haer druck en liden Te selden wil doen verdrach.s) Slechts door lijden komt men tot bekeering! En kan men uit de volgende klacht anders hooren dan de stem van iemand, die aan een partijstrijd heeft deelgenomen: Die waerheit is nu onghemint, die en mach men niet wel horen; die die waerheit segghen wil, die wordet al verschoven.a) Want een zuiver godsdienstige waarheid kan onmogelijk bedoeld zijn. Dit heele lied is trouwens een sprekende uiting van den door mij bedoelden geest. Doch nergens vond ik met zulke beslistheid materieele teleurstelling vooropgesteld als in deze regels: Diet al wil ouerdincken, Waer is nu pays oft vrede? Waer siet men discordie mincken? Waer is eendrachtichede? Dat is al met een vergheten, Niemant daer op en let, Dies derf ick mi vermeten. Sij sullent noch wel weten, Die daer meest me sijn besmet. Die werelt is vol treken, Desgelijcx en was noyt ghesien. Drie dobbel in haer spreken, Haer net en can niemant vlien, l) Uit: Ten was noyt mensche van sonde so versaecht. D. e. P. B. XC. *) Uit: Hen suchten ende een beuen; D. e. P. B. C1X. Verdrach doen = met rust laten. *) Uit: O goede Jesus wees ons bi; Berl. perk.hs. Verschoven = uitgestooten. Schoon spreken sonder meenen En lachen voert aenschijn, Maer wildy mi verbeenen, Om ghelt oft pant te leenen, So en sal ic thuys niet sijn. En verderop in 't zelfde lied, schamper: Twas wilen eer van trouwen, Wat deen totten anderen sprack. Niet waar, dit is wel zuiver het gevoel, dat de oude verhoudingen wankel zijn geworden! Toch is het een echt geestelijk lied, waarvan de laatste strofe begint: lek wil gaen leeren steruen Eer mi den tijt begheeft.') Er zouden meer voorbeelden zijn aan te halen, verzuchtingen ƒ over de trouweloosheid der wereld zijn zelfs min of meer stereotiep. Doch liever wil ik er enkel nog op wijzen, dat deze aanhalingen veel meer zeggen, dan in de beteekenis der woorden ligt opgesloten. Het ligt immers voor de hand, dat de dichters over 't algemeen de meest geestelijk gestemden onder huns gelijken waren, diegenen bij wie ideëele motieven het meest op den voorgrond stonden. Bovendien worden de maatschappelijke krachten die hen drijven, den menschen, die ze ondergaan, niet zoo licht duidelijk — vooral in een tijd, dat men zoo weinig zelf-analyse toepaste. Eindelijk sprak men in deze liederen bij voorkeur het beste uit, wat men in zich had, het meest ideëele. De wereldsche ervaringen moeten dus wel heel diepen indruk gemaakt hebben, wanneer ze zulk een belangrijke plaats innemen. Werkelijke waarde krijgen de argumenten, ter adstructie van mijn verklaring der Franciscaner-beweging aan de liederen ontleend, eerst dan, wanneer aangetoond kan worden, dat inderdaad een eng verband bestaat tusschen de genoemde groep van devoten en de liederen. Omgekeerd is mijn voorafgaande beschouwing slechts dan hier op haar plaats, wanneer blijkt dat van uit den kring der Minderbroeders en van wie onder hun j ') Uit: Mine herte dwingt my om singhen; D. e. P. B. CXXXI. Mincken = afnemen; treken = streken; verbeenen = overhalen. invloed stonden, meer dan van elders het Geestelijk Lied is voortgekomen. De gegevens, waaruit wij den tijd van ontstaan der verschillende liederen moeten opmaken, zijn meest alle uiterst vaag. De oudste handschriften dateeren uit het laatst J der vijftiende eeuw, slechts enkele jaartallen van dichters zijn ons bekend. Vroeger was men al gauw geneigd van liederen uit de veertiende eeuw of vroeger te spreken, maar er zijn nimmer gronden voor deze dateering aangevoerd. Daarentegen kunnen we zeggen, dat, waar de ons bekende dichters (behalve Geertrui van Oosten, die men m. i. niet met eenig overgeleverd lied in verband mag brengen) in het midden der vijftiende eeuw of later leefden en de liederen van deze dichters geenszins tot de jongere gerekend kunnen worden, waar tal van woorden en wendingen, die in de dertiende en veertiende eeuw zeer gewoon waren, in het Geestelijk Lied niet of nauwelijks voorkomen en de reeks der handschriften met eenige ongeveer even oude aanvangt, wel alle uit het laatst der vijftiende of de allereerste jaren der zestiende eeuw, — dat daar, gelijk ook algemeen geschiedt, mag worden aangenomen, dat het gros, der liederen uit de tweede helft der vijftiende eeuw dateert. Het gros, want er zijn liederen, meest kerstliederen, die zeer f duidelijk ouder zijn dan de groote niassa (eenige tijdsbepaling, die ik van deze betrekkelijk weinige vermag te geven) en andere, meest rederijkerswerk, die blijkbaar reeds in de zestiende eeuw vallen. Met deze overeenkomst in tijd heb ik echter nog niet den samenhang bewezen, alleen haar mogelijkheid. ') En Acquoy schrijft: „Inderdaad, naar de 15de eeuw wijzen de handschriften, waarin verreweg de meeste voorkomen; daarheen de taal, waarin de beste zijn vervat; daarheen de eigenaardige geest, die er uit ademt, dezelfde die ook een uitgebreide stichtelijke letterkunde in proza schiep, in één woord de geest der „moderne devotie".') En hij verwijst daarbij naar zijn Klooster te Windesheim. ') Ofschoon wel opgemerkt mag worden dat een zoo late bloei van het Geestelijk Lied, indien inderdaad de Broeders er grooten rechtstreekschen invloed op geoefend hadden, zeer verwonderlijk zou zijn. *) Het geestelijk lied in Je Nederlanden vóór de Hervorming. Arch. v. Ndl. Kerkgesch. II, pag. 29. De vraag wordt dus, zooals ik reeds eer te kennen gaf: Franciscanen of Reguliere Kanunniken, of om een proza-schrijver, een mysticus van beide groepen als vertegenwoordiger te nemen: Brugman of Mande. Want al mogen niet alle Windesheimers gedacht hebben gelijk Mande, zeker hebben ze hem hooglijk in eere gehouden, en bezwaarlijk zou men een ander uit hun sfeer als schrijver over mystiek in de landstaal in zijn plaats kunnen stellen. ') Hendrik Mande is ongetwijfeld vervuld van de democratische neigingen, die de meeste mystici eigen zijn. Geringschatting van het aardsche gaat slecht samen met eerbied voor wereldsche grootheid. Hij ontziet zich niet heftig de geestelijkheid aan te vallen, voor zoover zij haar taak niet hoog genoeg opvat en wereldschen luister najaagt, !) hij is innig overtuigd van de geringe waarde van boekenkennis, van de onvergelijkelijk grooter beteekenis van de inwendige werking der liefde, van de openbaring Gods aan ieder mensch in zijn binnenste: „Want na dat die apostel seit: Die letter doot, mer die geest is die levendich maect. Ende hierom ist, dat alle ongelove ende twidrachticheit inder heiliger kerken meest gecomen is ende noch huden daechs coemt van groten clercken ende meysters inder scriften, want si willen, als oec augustinus woude, doe hi noch heiden was, mit menscheliker cloecheit ende opgeblasenheit der kunsten ende der ydelre philosophiën die godlike dingen begripen, dat een goddienstich herte mit cloecheit des geloves hem pijnt aen te vangen ende te vernemen. Dese menschen en merken niet of si en willen niet weten, dat groet gesceel ende onderscheit is tusschen den lesen inden boeken ') Men zou mij op Brinckerinck kunnen wijzen, die voor mijn doel echter te zeer practische moraal predikt. Overigens kan ik mij beroepen op de woorden van Hirsche: „Vergleichen wir diese Kollatien Brinckerincks ihren Haupfgedanken nach mit den Schriften von Gerlach Peters, Heinrich Mande, Gerhard Zeibolt, Florentius, so werden wir bei aller Verschiedenartigkeit der Form und der einzelnen Ausfürungen, bei allen Unterschieden der Schriftstellerischen Begabung und Neigung, die sich darin bemerkbar machen, dennoch zu^leich die grösztc Verwandtschaft warnehmen. Und die gleiche Erfarung würden wir machen, wenn wir die übrigen aus den Kreisen der fratres devoti hervorgegangenen Schriftsteller, die wir, weil ausschlieszlich der Windesheimer Kongregation zugehörig, in diesem Artikel übergehen, in den Ramen unserer Djrstellung aufnehmen dürften. (T. a. p. s. 744). Terloops zij opgemerkt, dat het bij voorkeur gebruiken van Latijn door Broeders en Windesheimers ook niet voor hun invloed op de volkspoëzie pleit. *) Vgl. o. a. het Exempel uit: .Een Jevoet boexken vanden binnensten ons liefs heren ihesu cristi, op pag. 28 (bijl.) bij Visser, Hendrik Mande, 's-Gravenhage 1899. ende den rechten smaec ende gevoelen van binnen, dat men meer criget mit oetmoedigen gebede dan mit veel boeken over te lesen ende meer mit zwigen dan mit veel woerden te spreken ende meer mit oetmoediger gelatenheit dan mit opgeblasender kunsten." ') En heel fijn argumenteert hij iets verder: „Recht of onse lieve here al wtgesproken had, dat hi binnen heeft ende dat hi niet meer en wist te seggen, of dat hi alleen doer den menschen, die gheweest hebben, spreken soude ende doer nyemant anders." J) Men kan niet verder gaan in de verwerping van al hetaardsche: „Hoe die mensche meer hier verworpen is ende ongheacht vanden menschen ende hem selven meer onderworpen heeft den goetdunken ende den wille gods, hoe hi onsen minliken here behaechliker es ende een bequaem instrument mede te werken na sinen wille." J) Toch voelen we altijd, dat het bij hem niet is de verheerlijking der armoede om haarzelfs wil, maar het gevoel, dat niets den geest mag afleiden van God. Niet de ontbering, als recht gevend op loon, wordt aangeprezen, maar voor materieele bemoeiingen wordt gewaarschuwd, daar zij beletten tot den hoogsten staat der minne te komen: „Want sinte augustijn seghet: Dat tijtlike goet te begheren of te houden es venijn der godliker minnen". *) In de wijze, waarop Mande over de armoede spreekt, hooren wij telkens, dat wij met een man uit de hoogere standen te doen hebben — een ander zou ze niet allereerst als een soort geestelijk begrip zien, gelijk hij: „Const ic mijns selves los ende ledich wesen, gestorven, ') Dat boec vanden licht der waerhcit. fol. 18. Visser (bijl.) pag. 80. *) Ibidem, fol. 23. Visser (bijl.) pag. 82. ') Een devoet boecxken vanden binnensten ons liefs heren ihesu eristi. Visser (bijl.) pag. 28. *) Ibidem, Visser (bijl.) pag. 37. Al loop ik daarmede mijn betoog vooruit, ik kan niet nalaten, hier nu reeds als tegenstelling de opvatting van lijden als verdienste te geven: O ghi, die nv ter tiiden liidt, Mit recht so moechdi sijn verbliit. Opdat ghi ymmer liidsaem siit. Want ghi selt coits groet loen ontfaen; En hebt daer geen twiuel aen. Zie voor dit lied ook boven, pag. 21. beroeft, ende wtgaen recht of ic mijns selfs niet en waer ende of mi niet en bestonde, dat ic mi mijns zelves yet onderwonde, wtgenomen die sonden weder te staen, so waer ic zeker arme van geest. Want wie is armer dan die geen, die al doet, dat hi vermach ende niet daervoer en begeert dan dat hem god van binnen geven wil?" ') Al zou Brugman den nadruk elders gelegd hebben, al bekijkt hij de armoede van een anderen kant, al is ze bij hem minder middel en meer doel, ik geloof niet, dat hij tegen deze uitingen van Mande verzet zou hebben aangeteekend. En evenwel kan ik in Mande niet gelijk in hem een volksman zien, iemand die op voortreffelijke wijze formuleerde, wat er in de hoofden omging en die daarom wederkeerig grooten invloed op het denken der massa had. Bij alle versmading van geleerdheid is hij daartoe te verfijnd, zijn gedachtengang vereischt vaak de volle, gespannen aandacht, ook van den geletterde, die haar goed wil volgen en ik kan mij niet voorstellen, dat een zoo diepe mystiek als de zijne, vrucht van een zoo abstract denken, in de middeleeuwen voor den gemeenen man toegankelijk zou zijn geweest. Is dit zoo, dan kan de invloed van hem en van zijn geest- I verwanten op de liederen niet groot zijn geweest, over welker karakter als volkspoëzie ook nog gehandeld zal worden. Doch wat meer zegt, sommige zijner uitspraken staan beslist tegenover den geest, die uit de meeste liederen spreekt. Het is natuurlijk eenigszins bezwaarlijk, dit toe te lichten voor de liederen zelf besproken zijn, maar dergelijke moeilijkheden zijn niet te ondervangen. Doorloopend zal men in de volgende hoofdstukken mijn bewering bevestigd vinden, als men het daar aangehaalde vergelijkt met deze woorden van Mande: „Want ons dunket aldus: soudic niet ewich leven begheren of die pine der hellen scuwen ende daerom goede werken doen ende die sonden laten, so en had ic ghenen troest, of waer op soudic mi dan setten? Want daer staet ghescreven: die vrese des heren es beghinsel der wijsheit. Maer merc: hi en seghet niet dat einde. Want men mach beghinnen in den anxte, mer men sal daer niet in eynden, want als iohannes, die apostel ') Een boec, dat heet een spiegel. Visser (bijl.) pag. 92. seghet: die vrese en is inder minnen niet, want dese soect haer selven ende dat is teghens die minne." l) Juist datgene waarvoor Mande hier waarschuwt is schering en inslag in de liederen, vaak genoeg hoofdtoon : Och mocht ic gracy nv verweruen voer al mijn sonden, twaer my goet, want alst gheeft tijt dat ic sal steruen en sal icx hebben ghenen moet. Hier om waert goet, condic my gheuen ihesu te dienen vlusch ter stont.2) Of: Mi griset al voir dat sceyen end voir den zwaren doot, oec voir dat ewighe screyen in dier ellendigher noot. moch ic yo des ontvlien tot in dat ouerste goet, so mocht ic my verblien dair ihesus es so soet. *) Elders: O mensche van quaet u keert, Ende doet wat u de Schriftuere leert, Of ghy sullet u noch beclaghen, Al in die laetste daghen.') Deze voorbeelden nam ik geheel willekeurig uit wat mij 't eerst onder handen kwam, geenszins zocht ik de meest sprekende. Stellig geldt ook van menig geestelijk lied Mande's uitspraak: „Want het is dicwijl sinlicheit, dat men minne rekent en de nature, dat men meint dat gracie is." 5) Het kan niet de bedoeling zijn, hier in een uitvoeriger bespreking van Mande's denkbeelden te treden. Al geven de hier gebruikte citaten niet in de verte een overzicht van zijn mystiek, ze doen m.i. reeds voldoende zien, dat de schrijver diep tot in het wezen der dingen zocht door te dringen en een scherpzinnig denker was, iemand die de geheimste roerselen l) Een deuoot boexken van der volmaecster hoeeheit der minnen ende hoemen dair toe sal pinen te komen. Visser, (bijl.) pag. 47. a) Uit: Der werelt min is al verloren. Berl. perk. hs. s) Uit: Met yolijt laet ons singhen. Berl. perk. hs. 4) Zie het aldus beginnende lied. S. B. v. T. H. v. W. pag. 64. 5) Zie het laatst aangehaalde werk. Visser (bijl.) pag. 51. der menschelijke handelingen wilde blootleggen. Voor 't overige verwijs ik naar het herhaaldelijk geciteerde werk, met zijn uiterst belangrijke bijlagen. ') Stel daartegenover Brugman, zooals hij zich doet kennen in jzijn Leven van Jezus.l) Brugman is ook dichter, twee tamelijk verbreide liederen staan op zijn naam. Doch slechts door zijn proza tegenover dat van Mande te stellen kunnen wij nagaan welke uitingen in proza aan de geestelijke lyriek het meest verwant zijn, met welke personen en dus met welke strooming wij haar in verband moeten brengen. De vraag is niet of Brugman liederdichter is geweest, maar of de meeste liederdichters tot de sfeer van den Franciscaner hoorden. Wat ons allereerst treft is de zachte, innige eenvoud en tevens het concrete der voorstelling. Telkens denken we ons, verplaatst in de roerend naieve en frissche liedjes die het leven I der H. Familie schilderen. Onder deze liederen zijn er stellig, die van vóór Brugman's tijd dateeren, maar een voldoend aantal, waarin dezelfde geest doorstraalt, kunnen in de tweede helft der vijftiende eeuw geplaatst worden. Intusschen al lokken de kerstliederen, om het onderwerp, het eerst tot vergelijkingen uit, toon en opvattingen van den schrijver vinden ook elders meer dan voldoende gelijksoortigs. Voor kleurigheid in de schildering, vrije fantasie leze men bijvoorbeeld deze regels uit de vlucht naar Egypte: „Och wat sobere spisen ende dranc vonden si onderwegen ende hoe veel colder herbergen! Och water ende broed was dicwijl hoer beste spise ende drancI Ende men mach welvermoeden, dat dicwile die blote eerde haer bedde was ende die herde stene hoer oercussen. Die ionghe moeder droech dat suete kindeken somwilen ende oec Ioseph, die weerdighe vader." 3) En is dit niet van treffende gelijkenis met de verzinnelijkingj ') Ongetwijfeld zal men in Mande's geschriften menigen regel vinden, waarin gehee! hetzelfde gezegd wordt als in menig lied. Doch dat zegt niets: natuurlijk vinden wij de algemeen heerschende denkbeelden ook bij Mande! Het geldt de meer afzonderlijke stelling, die hij omtrent sommige punten inneemt. Men zal echter ook zien, dat ik geen gebruik heb gemaakt van de diepzinnigste plaatsen. Er zou nog heel wat anders aan te halen zijn geweest 1 j ') Zie Molt. J. Brugman II Bijl. 1 Molt, II, pag. 312. ! van het geestelijke, zooals we die in de liederen vinden, zeer verwant aan datgene, waar Mande voor waarschuwt: „Och, mit hoe groter minnen troude des aireoversten Conincs Soen dat oetmoedighe brunelken, die menschelike natuere 1 Hoe crachtelic heeft hi se omhelset, so dat hi nimmermeer van hoer scheiden en wolde, als een brudegom van sijnre bruut." ') Met hoeveel vrijmoedigheid worden niet vaak in de liederen over hef kindeken Jezus, allerlei bedachte, liever gevoelde, omstandigheden en bijzonderheden ingelascht. Zoo ook hier: „Ende als Bernardus secht: het is te gheloven, dat Ihesus mit groten medeliden sijnre ghebenedider moeder plach te helpen, dat water te halen, dat vuer te boeten ende desghelikes. Oec en ist niet contrarie der gheloven, hi en plach Joseph, sinen beware, te helpen in tymmeren ende in arbeiden." !) In vele liederen over Jezus geboorte wordt met voorliefde uitgewerkt de tegenstelling tusschen de nederige omgeving en de hooge afkomst van het kind. Zoo ook bij Brugman: „Verblijt u dan, o edele siele, want dit kindekijn is gheboren datter nu screyet ende die meechdelike borsten suket. Het lidet grote armoede ende kelde in dat arme huus ende al dit te samen, o edel siele, nam hi an om dinen wil. Och lavet ende danct hem mit alre minnen, die di so grote teyken der minnen bewiset hevet. Hoe cleyn dat hi is, hi is wider ende breder dan die hemel van alre macht ende van alre perfeccien. Hoe deerlic ende yamerlic dat hi screyet, hi is nochtant een paradijs van weelden. Hoe armelike dat hi laet, hi is die scat alles goedes ende alre gracien. Hoewel dat hi niet en spreket, hi is die fonteyne der godliker wijsheit ende oec een rechter der rechtveerdigheit." J) Misschien heb ik reeds te veel geciteerd. Maar tegenover Mande's woorden omtrent^armoede wil ik toch nog deze beide aanhalingen uit het werk van den Franciscaner zetten: „Ende ons staet te weten, dat Christus Ihesus vercoren heeft arme, sympele, oetmoedighe, vernyete ende arme, ongheachte visschers; arm van eertscher have, sympel ende oetmoedich ') Ibidem, pag. 301. ') Ibidem, pag. 315. ■) Ibidem, pag. 308. Lavet waarsch. voor lovet; laet = zich gedraagt, er uit ziet. ende eenvoldich van scrifte ende vander werlt subtijlheit verniet, als die gheen die vander werlt edelheit niet vele en hadden ende wenich of niet geacht en waren vanden menschen. Al sulc volc verkiest God ghemeenlic, die arm sijn van gheeste ende van guede, eenvoldich van sinnen, versmaet der werlt ende die die werlt versmaden, oetmoedich ende ghehoersam. Dese minnet hi sunderlinghe; mit dese bedrivet hi wonder in deser werlt, alst scinet, want mitten apostolen, die visschers hebben ghewest, hevet hi bekeert grote, wise luden ende clerken. Item oec in dat Olde Testament heeft hi vercoren scaephierden tot patriarchen, hertoghen ende coninghen te wesen. O mensche, hoe luttel denct ghi wat recht niet ende vernietheit is, ende hoe veel is uwer, die altijt wat begheeren te wesen ende wat te schinen boven anderen menschen, ende hoeseer werdi bedroghen van Lucifer, die oec wat wesen wolde in hem selven. Hoe yamerlic wert ghi mit hem ter hellen ghetogenl ') „Ten IXn male so laet ons luusteren, hoe hoghe dat Christus die armoede prijst. Onder allen dogheden, die die Soen Gods ter werlt heeft ghebracht of te kennen heeft ghegeven, also heeft hi ons ghepresen minne der alrehoechster armoeden, welke hi gheholden hevet in hem selven ende in sijnre alreheilichster moeder, ende oec mede sinen apostolen bewesen in sinen salighen rade, segghende: wilstu volmaect wesen, ganc ende vercoep al dattu hebste ende gheuet der armen: item en besitte noch golt noch silver ende en draghet gheen male inden weghel Oec hevet hi ghesecht en de bewesen mitten werke, segghende dat die Soen des menschen niet en hevet, daer hi sijn hovet op neyghen mochte etc. Och hoe arm was hi in sijnre gheboerte, noch armer in sinen voertganc; alrebloetste inden uutganc sijns levens ander galgen des cruces." l) Nietwaar, dit moest meer spreken tot hen, die de hoop op aardsche welvaart moesten opgeven: God wilde het zoo. . . de armen waren bij hem uitverkoren. . . En zij, die gretig zochten naar een straal van hoop om hun toekomst te verhelderen, die een illusie moesten hebben, om staande te blijven in nood en druk, zij verslonden zulke woorden en zij zochten en herhaalden ') Ibidem, pag. 317. ') Ibidem, pag, 320. Male = tasch. de liederen, waarin geleerd werd, hoe de ziel zich moest afkeeren van het loos bedrog en valsch venijn dezer wereld en van minne der creaturen en al haar hoop stellen op Gods genade. Al wat zij hier leden zou ginds eenmaal in hun voordeel wezen! Dat dit, de typische geest van de Franciscanerorde, zooals zij oorspronkelijk bedoeld was, en niet een min of meer verfijnde metaphysica hoofdtoon in de liederen is, mijn heele werk zal het, hoop ik, laten zien. Hier wil ik slechts een enkel voorbeeld geven, om althans eenig denkbeeld daarvan te geven, terwijl de citaten van Brugman nog versch in het geheugen liggen. Tot gode die wil comen, armoede is dat pat ende alle dinck begheven : dair leit der mynnen scat, armoede is van doechden rijc, si sueket diep oetmoet, dairment van mynnen doet. Armoede is ghetrouwe tot sijnre mynnen spoet, si draghet hoghe mynne, si sueket groet oetmoet.') Men moge, met schrijver dezes, geheel anders over deze dingen denken — steeds zal men moeten erkennen, dat deze gevoelens zuiver menschelijk zijn en dat wij allerminst het recht hebben hier „du haut de notre grandeur" op zooveel bekrompenheid neer te zien. Deze overtuigingen waren natuurlijk zoo gegroeid, dus harmonisch, dus schoon. Voor wij van Brugman afscheid nemen, nog één aanhaling, waarvan de treffende eenvoud, vooral aan het ongemeen mooie slot, dat troost en heil belooft aan ieder, wel zeer scherp staat tegenover de etherische mystiek des Windesheimers: „Och mensche en laet di niet verdrieten du en gheves di tot gheesteliker oefeninghe des ghebedes ende te overdenken die werken dijns beholders mit bescouwen, ist dat di God die gracie ghevet. Item hebstu dat niet, so oefen di selven mit singhen ende mit lesen in die godlike loue, als in psalmodien ) L'lt: Nu leer v selven kennen. Berl. perk. hs inden dienste Gods, in knybughingen, in screyen ende in suchten, in herteliken roepen. Item hebstu dit niet, ghif di tot studieren in die Scrifture, die des menschen herte opwert trecken moghen in God, ende die ons leren onse ghebreken kennen ende den staet der doechden ende die articulen des gheloves ende die crachten der heiligher sacramenten ende die heymelike aenvechtinghe der duvelen ende ander salighe saken, die ons ende anderen luden van node sijn te weten. Ist dattu gheen van desen drien en hebste, so ghif di tot dat hantwerc, dattn mit Gode ende mit eren doen moghes voer die werlt, dat hem daer nyemant an en stoete noch besundighen en mach." ') Ja, zoo spreekt de volkspredikerl Ook het nederigst werk vindt genade in Gods oogen; geen extatische liefde wordt vereischt, ook het rustige doen van zijn plicht is goed, voor wie niet anders geleerd heeft. Voldoende is hiermede aangetoond de innige verwantschap, die er bestaat tusschen Brugman en de liederdichters, wier geest hij niet daarom alleen vertegenwoordigt, omdat hij tot hun getal behoort. Dat echter de Franciscaner volksprediker denkt en voelt als de anonieme dichters in 't algemeen, is nog geen eigenlijk bewijs van den nauwen samenhang tusschen het optreden van deze laatsten en den verhoogden bloei der Franciscaner-orde. Gelukkig leveren de liederen zelve materiaal genoeg op, om de waarschijnlijkheid tot zekerheid te doen worden. De heiligenliederen aan St. Franciscus en St. Clara danken hunne talrijkheid hoofdzakelijk aan één handschrift, doch ook als we de daarin opgenomene voor slechts één enkel rekenen, hebben we er drie op St. Franciscus tegen één op St. Hieronymus en geen enkel op St. Augustinus. Bovendien is in de meeste heiligenliederen geen spoor van het enthousiasme, dat die aan den stichter der bedelorde kenmerkt. Voeg daarbij, dat meer dan andere heiligen, Franciscus in liederen van verschillenden inhoud wordt genoemd. Een verderen steun van mijn stelling vinden wij in de beschouwing der handschriften: drie van de vier welker herkomst ') Moll, II, pag. 324. wij nauwkeurig kunnen vaststellen, komen uit kloosters van een der drie orden van St. Franciscus voort. Het volgende hoofdstuk zal dit nader aantoonen. Letten wij ook op de weinige overgeleverde namen van dichters: onder de vijf, die in het hier behandelde tijdvak thuisliooren, zijn drie Minorieten: behalve Brugman nog Dirc van Munster en de overigens onbekende Willem van Amersfoort. Van de beide overige maakte Dirc van Herxen een der beide van hem j bekende gedichten oorspronkelijk in 't Latijn en vertaalde het later in t Dietsch — teekenend verschijnsel. Vaak genoeg komen verder in liederen regels voor, die duiden op Franciscanen als dichters; zoo vinden wij meermalen „den grauwen roe aentrecken" voor, „zich begeven", ook het zooeven, op pag. 33, aangehaalde lied, dat zoo nadrukkelijk de armoede vooropstelt, moet wel van een Minderbroeder afkomstig zijn. Het is ook niet zonder belang, dat het optreden als liederdichters geheel volgens de traditiën der orde der Minderbroeders is. Jacopone da Todi, de beroemde Italiaansche volksdichter uit de dertiende eeuw, de vermoedelijke maker van het Stabat Mater, was in dit opzicht hun beroemdste, maar niet hun eenige vertegenwoordiger. Immers: „Ook als dichter was Jacopone een echte zoon van den „poverello". Den laatste wordt de bedoeling toegeschreven, in de orde een koor van zangers te vormen, die rond zouden gaan, zingende lofliederen Gods. Gelijk de troubadours van burcht tot burcht en van plaats tot plaats trokken, om met hunne liederen en minnezangen het oor te streelen van edelvrouw en poorter, zoo zouden de Minderbroeders als echte meistreelen Gods (loculatores dominï) de menigte stichten door hunne lofzangen op den God der liefde." ') En al is dit idee niet juist zoo verwezenlijkt, Franciscus zelve en verscheidene zijner volgelingen dichtten, ook in 't Latijn, maar vooral in de landstaal, liederen, die zeer veel met de onze gemeen hebben.') Volgt uit al het voorgaande, dat het Geestelijk Lied zal moeten zijn volkspoëzie, zoo zal omgekeerd uit het karakter ') W P. C. Knuttel. De Strijd voor Je Armoede. Tijdspiegel 1899, III, pag. 21. ' Z'e o a. A. T. Ozanam. Les Poütes Franciscains. Paris 1855. van volkspoëzie, indien dit in de liederen kan worden aangetoond, een bewijs te meer te putten zijn voor de juistheid van mijn stellingen. En waarlijk, volkspoëzie zijn de geestelijke liederen in eiken zin van het woord. Ze zijn volkspoëzie om de bijna algeheele anonymiteit der dichters en hun zeer weinig persoonlijken dichttrant, volkspoëzie omdat zeer eenvoudigen onder de dichters worden aangetroffen, volkspoëzie om de groote, vooral mondelinge verbreiding, blijkbaar uit de vele en vaak groote wijzigingen der afzonderlijke liederen, volkspoëzie om de argeloosheid waarmee de eene dichter regels en strofen van den anderen overneemt, om het aanmerkelijk getal vaste uitdrukkingen en geliefkoosde wendingen; volkspoëzie blijken ze in maat en versbouw, in verwaarloozing der grammaticale vormen, in slordigheid der rijmen — men mag wel zeggen in alles. Van de laatstgenoemde kenmerken, die, welke men ieder lied op zichzelf beschouwend kan waarnemen, vindt men een nadere omschrijving bij Kalff, die weliswaar over zestiende-eeuwsche liederen in de eerste plaats spreekt, maar wat hij van deze zegt, geldt stellig in nog sterker mate van de oudere: „In vele gevallen vertoonen deze liederen de kenmerken der echte volkspoëzie: den snellen gang; den springenden verhaaltrant; de korte, paars-j gewijze rijmende regels; het refrein; het invoeren van sprekende personen midden in het lied, zonder de vermelding van den persoon die spreekt; de herhaling van, in eene voorgaande strofe gebruikte, regels en woorden." ') Omtrent vele van de overige, die eerst bij een overzicht over het geheel duidelijk worden, wil ik nog opmerken, dat ze zich veel sterker voordoen, dan men alleen uit de hier en daar aan overeenkomsten en ontleeningen gewijde bladzijden zou opmaken. Wat de zeker te constateeren verwantschappen betreft, kan het register die opmerkingen, naar ik hoop, vrij volledig aanvullen. Maar ondoenlijk is het, de gevallen aan te geven van overeenkomende regels en deelen van regels, vooral waar in de meeste gevallen meer gelijkenis dan gelijkheid bestaat, zoodat zelfs een monniken- ') Gesch. der Ned. Lett. in de 16de Eeuw, I, pag. 323. werk als het uitzoeken van alle regels geen resultaat zou opleveren. Een enkele maal heb ik voorbeelden genoemd, maar in 't algemeen hoop ik, dat de aandachtige lezing der aangehaalde liederen van de waarheid van het feit zal overtuigen. Volkspoëzie en stellig meer echt Nederlandsche volkspoëzie dan het Wereldlijk Lied te zien geeft. Ook op het Geestelijk Lied hebben vreemde invloeden gewerkt en niet het minst is te letten op die, welke juist van het Wereldlijk Lied zijn uitgegaan. Maar op de geheele massa der liederen zijn deze invloeden, althans de Duitsche en Latijnsche, de buitenlandsche dus, gering te achten, veel geringer dan bij de wereldlijke liederen, waarvan wij zooveel van de mooiste aan Duitschland danken. Bij de beoordeeling der kunstwaarde zullen wij dus ook volgens den maatstaf, aan volkspoëzie aan te leggen, te werk moeten gaan. Men versta mij wel: ieder lied heeft zijn innerlijke waarde, die onafhankelijk is van den naam, dien wij er aan geven en niets ligt verder buiten mijn bedoeling dan de clementie van eenig beoordeelaar in te roepen. Doch het staat vast, dat iedere kunstsoort haar afzonderlijke eischen heeft, waarmede rekening gehouden moet worden, zullen we niet in een onjuist en onbillijk oordeel vervallen. Te grooter is dit gevaar tegenover een soort poëzie, waaraan wij te eenen male ontwend zijn, die in aard en streven mijlen ver staat van wat wij sinds eeuwen als lyriek kennen, waarin we vergeefs (het Geestelijk Lied als geheel beschouwd) zouden zoeken naar veel, wat ons nu lijkt tot de eerste eischen van een lyrisch gedicht te hooren. Onafwijsbaar voor alle poëzie is natuurlijk de eisch van een goed vloeiend, welluidend vers en ook volkspoëzie wordt minderwaardig, wanneer zij daaraan niet voldoet. Daarentegen mag men niet vragen naar de rhythmische verfijndheden, de angstvallige woordenkeus, de schitterende combinaties en de kleurige verbeelding van de sterk individualistische dichters van vroeger en later tijd. Het schitterende en imponeerende zal men slechts bij uitzondering en als toevallig aantreffen, het bewuste streven naar het bijzondere in uitdrukking en geluid ontbreekt geheel, althans in den goeden tijd. Dit alles zou van de volkspoëzie een inferieure kunstsoort maken, wanneer ze daartegenover niet hoedanigheden bezat, die we bij de meer verfijnde dichters zelden in die mate aantreffen. Ik bedoel haar eerlijkheid, haar onmiddellijkheid, haar innigheid. We krijgen hier niet de aandoeningen „getemd door genot in haar schoonheid", zooals Verwey van Kloos zegt '), maar eenvoudigweg, geheel zooals ze in den dichter opwellen. En daardoor krijgen we nooit het gevoel, dat zoo vaak ontstemt na het genot van verzen, die ons nader staan: dat er een zekere vijandigheid is tusschen het diep-innigst menschelijk gevoel en de kunst, die dat objectiveert, het gevoel, dat er bij de bovenmenschelijke pogingen om het onzegbare in woorden te brengen, en nog wel in woorden even schoon als de aandoening zelve, iets gedood is, dat we een schoon gipsen of bronzen afgietsel voor het levende lichaam hebben gekregen. Het is het groote nadeel verbonden aan dit anderszins toch wel heerlijke, dat de schoonheid van iets vaag doorvoelds, tot iets met bewustheid begrepens in ons is geworden, dat wij haar niet langer naief, zonder dat het intellect meespreekt, kunnen voortbrengen. Wij hebben geproefd van den boom der kennisse des goeds en des kwaads en uit het paradijs van leven te midden der onbegrepen schoonheid zijn wij verdreven, al hebben wij uit verlies winst gemaakt en al genieten wij dieper een zich zeldzamer, maar dan ook versterkt opdoend geluk. Maar vooral zullen wij nooit bij volkspoëzie den indruk krijgen, dat ijdelheid en behaagzucht storend werken op de zuiverheid van het gevoel, dat leed en liefde afdalen tot middelen om schoonheidsdorst te bevredigen. En daarom doen deze liederen, wanneer wij niet te zeer vastgegroeid zijn in 't geloof aan het alleenzaligmakend karakter der individualistische kunst, zoo verfrisschend aan, daarom kunnen ze ons lief worden, al is hun ideeëninhoud ons te eenen male vreemd — ze zijn zoo zuiver menschelijk. En ze zouden aan innigheid van gevoel verliezen, neen, we kunnen wel zeggen ze verliezen er aan, wanneer het streven een kunstwerk te leveren deel krijgt aan 's dichters bedoeling. Ook dan zou men mij verkeerd begrijpen, wanneer men mij de neiging toeschreef de klassieke en moderne poëzie ten koste ') TwecmaanJclyksch Tijdschrift I (1894), blz. 116. van het volkslied achteruit te zetten. Integendeel, voor zoover men ongelijksoortige schoonheid kan vergelijken, stel ik de individualistische lyriek hooger. Vooral omdat de volkspoëzie op een betrekkelijk effen niveau staat, dat, bij andere deugden en andere tekortkomingen, misschien tot het gemiddelde der andere reikt, maar ze niet kent de enkele gedichten, de enkele regels desnoods, die onbereikbaar hoog daarboven uitsteken en tien enkele maal de onmiddellijkheid van een oneindig verfijnder en toch krachtige aandoening weten te leggen in verzen van een veel eigener en rijker geluid. Tot het hoogste van de meer verfijnde verskunst kan volkspoëzie niet stijgen, maar daarom heeft zij niet minder recht op erkenning van haar afwijkende schoonheid, van haar nu niet meer te bereiken blanken eenvoud. In de laatste jaren is de belangstelling voor het middeleeuwsche lied zeer toegenomen; hierin ligt een gevaar, dat ik niet mag nalaten aan te wijzen. Het gevaar namelijk, dat men, oververzadigd door de soms te ver gedreven en in elk geval door haar telkens terugkeeren vermoeiende verfijning der hedendaagsche poëzie, zou wenschen en streven naar iets soortgelijks als de middeleeuwen ons gegeven hebben. Men vergete toch nooit dat een terugkeer van het oude een onmogelijkheid is. De oneindige schakeering der menschelijke individualiteit en haar analyse door den kunstenaar is een onafscheidelijk deel van onze beschaving. Wie naieve kunst zou willen maken, zou eenvoudig zijn oogen sluiten voor die waarheid, nimmer haar te niet doen en het resultaat — onwillekeurig duidde ik het reeds aan door het in terminis contradictoire „naieve kunst willen maken" — het resultaat zou wezen armzalig maakwerk, weerzinwekkende naiefdoenerij. Sommigen zullen mij tegenwerpen, dat er een maatschappelijke klasse is, die aan de psychologische verfijning onzer intellectueelen geen deel heeft — of wij van haar niet een herleefde volkskunst kunnen verwachten ? Geen oogenblik geloof ik aan zulk een mogelijkheid. Zoolang de arbeidersklasse in haar tegenwoordigen toestand blijft, zal zij geen kunst voortbrengen, ontvankelijk voor kunst zal zij eerst worden, naarmate zij zich de beschaving der hoogere standen eigen maakt. Kunstenaars uit de arbeiders voortgekomen, onderscheiden zich thans in niets van andere. En wanneer eenmaal de arbeidersklasse als zoodanig haar eigen kunst zal scheppen, dan zal zij een nieuw geluid, nieuwe vormen vinden voor nieuwe aandoeningen. Maar haar dichters zullen verder en dieper zien dan de hedendaagsche, niet korter, zij zullen wijzer zijn,') niet kinderlijker, zij zullen voortbouwen op het in den loop der eeuwen verworvene, niet teruggaan tot het verleden. Met opzet heb ik hier wat uitvoerig over deze dingen geschreven, omdat ik mij in de volgende hoofdstukken in den regel er toe bepaald heb, mijn oordeel met een enkel woord aan te geven. Ik moest dat wel doen: het ligt in den aard deischoonheid van volkspoëzie, dat zij zich niet laat analyseeren. Men kan betrekkelijk gemakkelijk min of meer rhetorische lofzangen aanheffen, maar nog daargelaten het gevaar daarbij in telkens terugkeerende frasen te vervallen, wat heeft iemand er aan? In elk geval, ik voel me eer bezwaard door het misbruik, dat ik mogelijkerwijs van enkele termen heb gemaakt, dan over de onvolledigheid mijner aesthetische beschouwingen. Voor ik nu overga tot een korte schets van de conclusiën waartoe de voorgaande redeneeringen leiden, moet ik nog even toelichten, waarom ik bij de beredeneering van wat ik straks wil vertellen, Holland op den voorgrond heb gesteld. Ten deele nam ik het als voorbeeld. Het was volstrekt niet mijn bedoeling te kennen te geven, dat in Holland alleen de bodem vruchtbaar was voor een ongemeenen opbloei der devotie, nog minder dat Holland het monopolie van het Geestelijk Lied heeft gehad. Maar toch ook daarom sprak ik alleen van Holland, omdat dit gewest, met Utrecht, dat in de vijftiende t eeuw geheel onder Hollandschen invloed stond, wel het grootste! aandeel in de liederpoëzie schijnt gehad te hebben. Tot deze bewering, als hypothese, moeten mijn beschouwingen over de betrekkingen tusschen de Franciscanen en de liederen noodwendig leiden: nergens hebben de Minderbroeders zich in de vijftiende eeuw zoo uitgebreid. Daartoe ook mijn betoog over de economische oorzaken, die zoowel op den bloei der Mino- ') In artistiek inzicht. rietenkloosters als op de toenemende devotie in 't algemeen van invloed moeten zijn geweest. Beide zullen niet weinig bevestigd worden, wanneer bewijsgronden uit de liederbundels zelve geput, de beteekenis van Holland in dezen komen staven. Welnu, in het hoofdstuk aan de bronnen gewijd, kan men aangetoond vinden, dat van de zeven als bronnen te beschouwen handschriften, waarvan de herkomst vastgesteld kon worden, er vijf uit Holland c. a. zijn, één uit 's-Hertogenbosch en één uit Deventer. Ook al kan in zekere mate het toeval hier meegewerkt hebben, bij het groot aantal handschriften dat ongetwijfeld verloren is gegaan en al zal de verhouding voor Brabant gunstiger zijn geweest dan 1:5, de sprekende positieve cijfers voor Holland behouden hun waarde. De verzamelaars schijnen vooral uit mondelinge overlevering opgeteekend te hebben: we vinden een zelfde lied in verschillende bundels in verschillend dialect, maar waar wij uit rijmen en bijzondere omstandigheden conclusies kunnen trekken, komen wij steeds op Holland of Brabant, behalve voor een paar heel oude liederen nooit op Vlaanderen. Wat het Deventersch handschrift betreft, de meeste liederen daarin verzameld zijn of aan Holland of aan Duitschland ontleend. Dat Brabant naast Holland vooraan staat, strookt volkomen met rnijn redeneeringen: ook daar bloeiden de drie orden ongemeen omstreeks 1450, ook daar een (nog) toenemende stedelijke ontwikkeling, schoon ouder dan die in Holland. Echter Holland, en onder Hollands invloed een groot deel van het Noorden, zal meer beteekend hebben in dezen, ook blijkens de namen der dichters die ons zijn overgeleverd, van wie slechts één, Dirc van Munster, in het Zuiden leefde en werkte. Het is niet wel mogelijk, op de wijze als Hoffmann en anderen dat voor Duitschland gedaan hebben, een overzicht van de ontwikkeling van het Geestelijk Lied ten onzent te geven. Want wat is er overgeleverd, door oudere bronnen dan de in het volgend hoofdstuk te behandelen liederboekjes, dat wij met zekerheid tot de liederen kunnen rekenen? De geestelijke strofische gedichten uit het Hulthemsche handschrift zijn m. i. evenmin liederen als bijvoorbeeld die van Jacob van Maerlant. Met weinig minder zekerheid meen ik ook de gedichten uit de beide handschriften der Koninklijke Academie van Wetenschappen '), die trouwens ten deele dezelfde zijn, te mogen buitensluiten. Eén gedicht: Ave Maria vol der eeren zou mij doen aarzelen, wat den vorm aangaat. Maar beslissend zijn voor mij de indices, die niet alleen nergens van „lied" spreken, wat op zichzelf reeds veelzeggend mag heeten, doch bovendien aanwijzingen bevatten als: Hierna volcht van onser vrouwe een goet ghebet; spreket met trouwe. Het is geen kleingeestige onderscheiding, die ik hier maak tusschen liederen en andere gedichten. Wat niet voor den zang geschreven is staat buiten de wordingsgeschiedenis van het Geestelijk Lied, al mag het er, zuiver literair beschouwd, punten van aanraking mee hebben. Ik geloof dan ook gerust te mogen zeggen, dat er slechts twee geestelijke liederen met zekerheid vroeger dan 1425 zijn te dateeren. En hoe weinig beteekenende dan nog! Ten eerste een door Acquoy medegedeelde Kerstleys, zóó primitief dat er nauwelijks van poëzie sprake in is ') en vervolgens een pelgrimslied, dat weinig het kenmerk van spontane vroomheid draagt, uit het handschrift dat voornamelijk gedichten van Jan van Hulst bevat, een geestelijke uit Brugge, die omstreeks 1400 leefde.') Voor 1450 kunnen wij dan nog slechts de liederen van Dirc van Herxen dateeren. De waarschijnlijkheid dat slechts enkele liederen van zoo oude dagteekening zouden zijn is daarentegen zeer gering. Het laat zich niet wel denken dat een zóó groot aantal zóó verscheiden liederen als wij tegen het jaar 1500 reeds aantreffen, in enkele ') Besproken door O. J. Meyer. Verhandelingen der Tweede Klasse van het K. N. Instituut. VI 2, blz. 32 (1839) en Verdam, Verslagen en mededeelingen der K. A. v. W. 4de reeks, II blz. 153 (1898). *) Sy namen dat kindekijn metten teenen, susioe, nynnoe, der heilighe kerst wil onser gedenken, s. n. als wy suelen van ertrijc sceiden, s. n. enz. Archief v. Ned. Kerkgcsch. IV, blz. 334. *) Wel op, elc zondich si bercit Oudvl. Liederen en andere Gedichten, blz. 199. jaren zal zijn ontstaan, vooral niet, dat liederen, die omstreeks dit jaar in Holland, Overijsel en Brabant althans verbreid waren, nog slechts een kort leven achter zich zullen hebben gehad. , Versterkt wordt de waarschijnlijkheid van aanmerkelijk hooger ouderdom van sommige liederen door de omstandigheid, dat al dezulke, die reeds vroeg in Noord en Zuid beide gezongen werden, tot één groep behooren, tot de kerstliederen en wat daaraan verwant is. Wanneer deze niet ouder waren dan de stemmingsliederen — en voor deze mogen we, na al het reeds betoogde, toch zeker tot 1450 teruggaan — hoe dan te verklaren de veel grooter locale beperking van de laatste? Uit hun meer persoonlijk karakter, zal men mij tegenwerpen. Ook dit kan hebben meegewerkt, maar waarom hebben dan de Hollandsche bundels wel zooveel van deze liederen gemeen? Doch er is meer. Er spreekt uit de meerderheid der kerstteysew althans zulk een veelszins andere geest dan uit het gros der liederen, dat ze moeilijk uit dezelfde kringen kunnen voortkomen. Bovendien vereischen de andere liederen een devote beweging als boven beschreven is, het kerstlied, aangeheven bij een steeds met luister gevierd en sterk tot de verbeelding sprekend feest, behoefde die niet; sterker: de persoonlijker devotie moest een verminderde aandacht aan het kerkelijk kerstfeest schenken, geheel vervuld als men was door de begeerte naar gemeenschap met God. Mag op al deze gronden met genoegzame zekerheid tot een hoogeren ouderdom van het kerstlied, van een enkel ander geestelijk lied in de landstaal misschien, geconcludeerd worden — een nadere tijdsbepaling kan niet gegeven worden. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, al was 't maar omdat er in Duitschland reeds zoo lang in de landstaal werd gezongen, dat er onder onze kerstliederen zijn, die reeds in de vijftiende eeuw bestonden, doch veel meer dan een persoonlijke meening is dit niet. Hoe het zij, de liederen tijdrekenkundig indeelend, mogen wij als eerste tijdvak, lichtelijk generaliseerend, aannemen dat der kerstliederen en als jaartal: vóór 1450. Om mijn betoog niet te storen ben ik een argument voorbij gegaan, dat zou kunnen leiden tot het aannemen van een vroeger jaartal als oudste: n.l. hetgeen ons verteld wordt van de Delftsche heilige, Geertrui van Oosten. Deze zou haar naam ontleenen aan een lied, dat zij bij voorkeur zong: „Nomen vero, imo cognomen sibi contraxit a quodam carmine; ut propter Orientis nomen carmini insertum vocaretur Gheertrudis de Oriente vel vulgariter magis, de Oosten: sed cantando ferebatur spiritu, referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum."1) Dat de Delftsche begijn, die tot 1358 leefde, een lied gedicht zou hebben, staat hier niet, evenmin dat zij in de landstaal zong: niet het lied, zij zelve wordt „vulgariter de Oosten" genoemd. Ik zie in de woorden ook geen bewijs van het tegendeel, alleen vind ik, dat ze uiterst weinig zeggen, zelfs al neemt men ze voor waarheid aan. M. i. echter hebben we hier met niets anders te doen dan een zeer gezochte verklaring van een zeer gewonen naam. In geen geval heeft men het recht een der beide geestelijke liederen: Het daget in den oosten. die geen der Hollandsche bundels kent, met haar in verband te brengen. Was tijdsbepaling hier moeilijk, aan plaatsbepaling is nog minder te denken. Slechts kunnen wij zeggen, dat aan deze liederen omdat zij ouder zijn, het Zuiden waarschijnlijk grooter aandeel heeft gehad dan aan de volgende. Dat herinneringen aan enkele nog in Vlaanderen voortleven, bewijst alleen, dat ze er zijn bekend geweest, gelijk in Holland, niet dat ze er ontstaan zijn. Na deze eerste periode die, vooral haar waarschijnlijke lengte in aanmerking genomen, slechts betrekkelijk weinige, uiterst eenvoudige, vaak half Latijnsche liederen heeft voortgebracht, volgt de bloeitijd, waarvan de geest en de oorzaken genoegzaam in de voorgaande bladzijden zijn geschetst en die valt tusschen 1450 en 1525. Dat is dus het tweede tijdvak, dat we met één woord kunnen aanduiden als de Franciscaner-periode, naar hen die zeker den grootsten invloed op de geestelijke volkspoëzie van die jaren hebben gehad, het tijdvak waarin Holland 2 liederen, opgenoemd in Hoffmann's bibliotheek-catalogus. De ') Uit: Ach mensch, mariën bitterheit. Als tegenhanger van „vlijt" voor .vliet", vgl.: help my doch lief wt dit verdriet, dat ic doch come bi v met vliet, uit: O Jhcsus bant, o vurich brant, och wairstu (zelfde Hs.). liederen zijn in twee afdeelingen verdeeld, tegenover bladz. I staat: „Dit is dat sangeboec, dat somer stuc" en op bladz. 188: „Dit is dat sangeboec vander hoechtijt der gebuerten christi." Het laatste gedeelte bevat echter niet uitsluitend kerstliederen. Hoofdzakelijk is één hand aan 't werk geweest, de laatste liederen van de eerste afdeeling zijn echter door een tweede ingeschreven, terwijl in de vier of vijf laatste van 't boek verscheidene schrijvers zijn te onderscheiden. Het schrift is niet zeer fraai, maar duidelijk, de regels zijn soms in t geheel niet, soms door roode puntjes in de beginletters aangegeven. De inhoud is voor verreweg het grootste deel uitgegeven door Hoffmann, te zamen met liederen uit het vorige handschrift in deel X zijner Horae Belgicae. De willekeurige veranderingen zijn in de liederen uit B veel talrijker dan in die uit A, wat zijn reden vindt in het veel sterker van normaal-middelnederlandsch afwijkende dialect. Waar het schijnt dat de liederen meerendeels niet in dit dialect gedicht zijn. en ze in de spelling van het handschrift zeker minder makkelijk te genieten zijn, is normaliseering zeer verdedigbaar, mits ze op zorgvuldiger wijze geschiedt dan door Hoffmann, die bijv. met de vormen van het werkwoord werden geheel over hoop ligt; en in geen geval kan het gebillijkt worden, wanneer van volkomen gelijksoortige veranderingen ongeveer een vijfde wel, de rest niet in voetnoten wordt aangegeven. Het dialect is Oostmiddelnederlandsch. Dit valt niet slechts op te maken uit de regelmatig terugkeerende vormen: solde, wolde, golt (gout), holt, gade (gode), auer, bauen, vercaren, gebaren, nye (nieuwe) enz., we kunnen het ook zeker zeggen omdat de herkomst met stelligheid is aan te geven. Van de vijf heiligenliederen, die het bevat, is er een op den H. Lebuinus, beschermheilige van Deventer, dat eindigt: O Deventer, hoge veste, hebt altoos gueden moet! Lebuynus, die hilige prince, Staet u bi in alre noot. en een ander op St. Caecilia, waarin deze als „onze patroonsche" wordt aangeroepen. Deze heilige komt niet vaak voor als patronesse van kloosters, maar wij vinden haar als zoodanig in het Meester-Geertshuis te Deventer, bewoond door Zusters des Gemeenen Levens. Een tweede patroon van dit gesticht was de evangelist Johannes, op wien het boekje eveneens een lied bevat. Met zekerheid kan dan ook aangenomen worden, dat het uit het genoemde huis afkomstig is. Voorin staat nog, op het schutblad: „Dit boeck hoert toe zuster . . . (afgesneden) nyestat int lijf(?)kinderhuss". Aangaande een „lijf kinder huss" (de woorden zijn doorgehaald) heb ik niets kunnen ontdekken; bij „nyestat" denken we aan Zutphen; mogelijk is het handschrift derwaarts verhuisd. Al is de verzameling rijk aan zeer belangrijke liederen, de verzorging doet de zusters weinig eer aan. Het schrift is, ik zeide het reeds, slordig, de spelling zeer onregelmatig, evenals verbuiging en vervoeging; tal van rijmen zijn met verandering van een of twee letters te herstellen, de teksten zijn vaak onvolledig en geven, bij verschil met andere, zelden de beste lezing. Veel meer dan elders (buiten één zeer jonge verzameling) vinden wij hier aan het Duitsch ontleende of in een grensdialect geschreven liederen — stellig veel meer clan in alle andere handschriften samen. In verband met het over het dialect van A gezegde, dient nog vermeld, dat Brabantsche spellingen als gtief, suet, sueken, enz. hier nog veel talrijker zijn. Men vindt echter wel rijmen als guet-doet, niet guet-wt. Muzieknoten en Latijnsche liederen bevat het handschrift niet. C. Perkament-handschrift 7970 der k. k. Fideikommiszbibliothek te Weenen, gebonden in een lederen band met sloten, 14'/, bij 10'/, cM. Het bevat geen naam van schrijver of eigenaar, evenmin een jaartal. Het is versierd met fraaie roode en blauwe initialen; regels en strofen loopen door, de aanvang van een nieuwe strofe wordt echter door kleine gekleurde initialen aangegeven. De inhoud bestaat uit 151 met romeinsche cijfers geteekende bladen, op blad i—lxxvii staan 47 Dietsche liederen met melodieën en twee zonder. De eerste negen liederen worden ingeleid door een beschouwing in proza. Blad lxxviii—cli bevatten Latijnsche gezangen. Er volgen dan nog 14 bladen met een Dietsch en een Latijnsch lied, éen dialoog in proza en een aantal rijmspreuken. Tot dusver de beschrijving van den uitgever W. Baumker. ') Uit de bijgevoegde Facsimilia blijkt dat het schrift zeer fraai is, fraaier nog dan van A. Het handschrift kent het teeken ij niet en schrijft daarvoor soms y, vaker ii. Als tijdsbepaling geeft Baumker op de vijftiende eeuw. Mijns inziens pleit veel er voor, dit handschrift als het oudste, dat wij over hebben te beschouwen. De gronden voor deze meening zullen straks nader ontwikkeld worden, hier wil ik er slechts op wijzen, dat liederen, die ook van elders bekend zijn, hier doorgaans in den zuiversten vorm voorkomen. Wat de herkomst betreft, blijkbaar stamt ook dit boekje uit de noordwestelijke provinciën. Aan de taal hebben wij ditmaal iets minder houvast: ze vertoont niet veel en in elk geval geen consequent volgehouden dialectische eigenaardigheden. Met zekerheid valt slechts te constateeren, dat we niet met Vlaamsch te doen hebben (blijkens vormen als vuer, duer, vleysch, alleyn, gheyn, teyken, behalve gheyn de meest voorkomende spellingen) en evenmin met Oost-Geldersch of Overijselsch (slechts éénmaal ivolde). Éénmaal komt een Brabantsch rijm voor: gedueren — vuerett (voeren); tallooze malen daarentegen rijmen als: behoeuen — louen, ghelouen — toeuen, vernoemt — coemt, bloemen — bomen en spellingen als bedrouen, behouen, bloyen, wtuloyen, genogen, die niet op een Brabantsch timbre der oe wijzen en (wat de rijmen betreft) tegen Brabantschen oorsprong der liederen pleiten. Slechts in de minderheid der gevallen, waarin deze verwacht kon worden, vinden wij den overgang van e in a voor r\ echter overwegend in het rijm: gharen — verclaren; ontfermen — karmen — bernen — armen, een argument voor Hollandschen oorsprong der in het handschrift opgenomen liederen, méér dan voor dien van het handschrift zelf, ofschoon, gelijk wij zien zullen, het verband tusschen boekje en inhoud hier heel innig is. ') Vierteljahrssclirift für Musikwissenschaft IV. 153, Leipzig 1888. Naar Holland wijzen verder de volgende vormen, die echter, ik geef het toe, zelfs te samen geen afdoend bewijs leveren: 1°. iv (ju) als vorm van het pron. pers. zoowel als van het pron. poss. Deze hier zeer vaak gebruikte vorm wordt ook in het jongere VI. en Br. aangetroffen, doch is van noordelijken oorsprong. 2°. de vormen hertgen en (andere spelling voor zelfde uitspraak) hertien, borsgis (borstjes). 3°. de vorm sowen (souen) voor zeven, vgl. Gloss. Hild. 4°. de vorm daghereit, tweemaal in 't rijm, eens in 't proza. Deze spelling is door Verdam slechts gevonden in Oude Keuren van Delft en Rekeningen van Leiden. 5°. de vaak en vooral in het rijm voorkomende vormen gow, gowen (goud, goude), rijm: gowen, aenscouuen. Men vgl. onze uitspraak van „gouden" en het possessivum gouwen door Verdam aangetroffen in de Rekeningen der Buurkerk te Utrecht. 6°. de naam Geriit, een Noord-Nederlandsche vorm van Gerhard. Katryn is zuiver Hollandsch, maar misschien ook elders een gewone vorm. De opvallende vorm goy, in de casus obliqui van God is in Antwerpsche bronnen aan te wijzen. ') Een andere eigenaardigheid, die naar ik meen geen locaal verschijnsel is, is de verwarring af en toe van ie en ij: gesien (geweest), si et (zijt), hiir. Voor Hollandschen of Utrechtschen oorsprong, en nu speciaal van het handschrift, pleit verder het opnemen van een lang loflied op St. Agnes, wier relieken in Utrecht bewaard werden en die dan ook inzonderheid in de Utrechtsche diocees werd vereerd. Men ziet, dat de heiligenliederen bijzondere waarde hebben voor de plaatsbepaling; ook straks zal dat blijken (Hs. D). Als hiermede de noordwestelijke oorsprong van het handschrift is bewezen, dan is daarmede voor de geschiedenis van het Geestelijk Lied zeer veel bereikt. Immers naar alle waarschijnlijkheid hebben wij hier te doen met een verzameling in hoofdzaak oorspronkelijke, d.w.z. door of voor den verzamelaar gedichte liederen. ') Deze overgang van d in j dekt zich echter uitnemend met de tegenwoordige Holl. uitspraak: moei, hoeien, rooie enz. In het hs. nog: noy, vermoy (vermoed), soy (so), ook het rijm soe-goe. Voor de eerste negen liederen wordt dit reeds waarschijnlijk gemaakt door de wijze waarop zij voorkomen: aansluitende bij een korte inleiding, een preekje een enkele maal, wat ook volkomen strookt met hun inhoud. We hebben hier dus niet een toevallige verzameling van een liefhebber, maar een boekje geschreven voor de devote oefeningen van de bewoners van een klooster. Dat niet willekeurig verzamelde liederen van inleidingen zijn voorzien, blijkt hieruit, dat de eerste 30 liederen blijkbaar voor de groote meerderheid van één dichter(es) zijn. Hierop wijst het herhaaldelijk terugkeeren van dezelfde rijmschema's, vooral a, a, b, a, a, b en de daarmee overeenkomende 9- en 12-regelige strofen; de bizondere voorliefde, waarmee telkens stukken hemelbeschrijving worden gegeven; de rijmen met goy in verscheidene liederen; het opvallend druk gebruik van den rijmklank -armen en vooral van de woorden ontfarmen en kannen; eindelijk het gebruiken in twee liederen in het rijm van gowen, dat evenals goy, in welk dialect ook, een min of meer persoonlijke spelling zal geweest zijn. In 't algemeen zou ik nog willen opmerken, dat in de woordenkeus een zeer bizondere overeenkomst bestaat tusschen de meeste liederen en wijzen op de ongewoon groote lengte van vele er van. Beslist van één dichter zijn m.i. 9. O ghy, die ihesus wyngaert plant, 28. O Jhesu heer, verlicht myn sinnen, dat met het eerstgenoemde het van elders niet bekende woord sampielen gemeen heeft en ook overigens sterk er op lijkt en 30. O suuer maechdelike staat. waarvan strofe 23 luidt: V/at sel dan, denct, v siel ontfaen, Diet lichaem se! te bouen gaen Meer dan ghi soudt vercieren ! Weest bly end maect v wel bereit, Mit dees drie duechden voergeseit Soe wilt v doch vercieren, Om corts te syn int suete lant, Van welc dat ihesus wyngart plant Vertelt veel scoen manieren.') ') Vercieren (de eerste maal) = verzinnen. Trouwens 9 en 30 blijken, om zoo te zeggen, op 't eerste gezicht van één hand. Om al de opgesomde redenen gelooi ik verder althans de volgende liederen als van één hand te mogen beschouwen: 3, 4, 5, 6, 8, 9, 17, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30. De liederen 22 en 23 zijn eikaars vervolg, 25 en 26 eikaars pendanten, doch volgen verschillende wijzen, hoewel ze dezelfde maat hebben. Ook dit pleit er voor, dat ze voor dezen bundel gedicht zijn: bij overneming zouden de paren licht gescheiden of op één wijs gebracht zijn. Is dit alles inderdaad zoo, dan hebben we dus aangetoond dat een groot aantal liederen, en daaronder zeer belangrijke, van Hollandschen of Utrechtschen oorsprong is en tevens, dat dit handschrift ouder is dan A, dat tal van liederen er (indirect) uit overgenomen heeft. Dat A en C een betrekkelijk groot aantal liederen gemeen hebben is een grond te meer om aan te nemen, dat ook C van Hollandschen oorsprong is. Uit n°. 29 God gruet v, suuer maecht margriet, zou ik opmaken, wat ook klopt met het verschil in spelling van sommige woorden in en buiten rijm {er-ar), dat de schrijver niet de dichter is geweest: 8® Helpt broeder geriit trouwelic End my, die hi wt mynnen Tod uwer eer, heeft guetelic Dit dichtken doen beghinnen. Ligt het vermoeden niet voor de hand, dat broeder Geriit de verzamelaar was, die den dichter van de meeste liederen uit den bundel er een op St. Margareta had opgedragen ? Ik geloof dat bij nadere beschouwing het woord „vermoeden" te zwak zal blijken. Het lijkt mij namelijk mogelijk, nadat wij boven de streek van herkomst hebben bepaald, uit aanwijzingen van ditzelfde lied met nauwkeurigheid de plaats van oorsprong en den persoon des verzamelaars vast te stellen. Heiligenliederen hebben voor dit doel een onschatbare waarde, merkte ik reeds op, maar vooral liederen op heiligen, die niet zoo algemeen vereerd werden als bijv. Catherina en Agnes, de beide andere die in dit handschrift worden bezongen. Hoe komt Margareta aan haar toegevoegd, een heilige, die overigens niet zoozeer op den voorgrond treedt? Waarschijnlijk, omdat het handschrift in verband staat met een Margareta-klooster. In Holland en Utrecht samen zijn er drie geweest: te Leiden, te Haarlem en te Amsterdam. Dat te Leiden, onaanzienlijk, werd bewoond door Augustijner nonnen '), dat te Haarlem door zusters Tertiarissen '), het Amsterdamsche, in Gansoirde, tegenwoordig een deel van de Nes, gelegen, was een van de zeldzame voorbeelden van een dubbelklooster; het behoorde eveneens tot de Derde Orde. Lelong3) is de eerste geweest die, op zeer scherpzinnige wijze, tot deze conclusie is gekomen, die, door Römer *) zonder meer verworpen, in de uitgebreide studie door De Bont aan dit klooster gewijd 5) in eere wordt hersteld. Wanneer we nu ons lied verder nagaan, ontmoeten we aanstonds de regels: Oec wilt syn broederkens bistaen, Syn susterkyns te samen, en de proza-inleiding tot het eerste lied van den bundel begint: „Och lieve broederkyns ende susterkyns, dencket in v selven" enz., plaatsen die alleen te verklaren zijn, do'or aan te nemen dat het handschrift uit een dubbelklooster afkomstig is. De waarschijnlijkheid, dat we den oorsprong van het boekje inderdaad in St. Margareta in Gansoirde hebben te zoeken, wordt nog grooter, wanneer we zien dat de H. Drievuldigheid, waaraan in de eerste plaats de kapel van het klooster was gewijd, bizonder vaak in de liederen wordt herdacht; o. a. luidt de laatste strofe van het lied tot St. Margareta: O heilige drieuoldicheit, Een wesen, drie personen, Lof si v in der ewicheit End vruechd, die mit v wonen; ') Van Heussen, Rijnlandse/te Oudheden, blz. 232. -') ld. Oudheden en Gestichten van Kennemerland, I. ') Beschrijving van de Reformatie van Amsterdam, blz. 307. ') Geschiedkundig Overzigt van de Kloosters en Abdijen in Holland en Zeeland, 1, blz. 536. 5) In: De voormalige Amsterdamsche Vrouwenkloosters, Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem, XXII, blz. 90 vlgg. Verlient ons nv oetmoedicheit End dacrnae wilt ons cronen. Doch van zekerheid mogen wij spreken, wanneer wij zien, dat van 1473—1493 biechtvader van het klooster was: Gheryt Willemszoen van Zande, een man die, gelijk men bij De Bont kan nagaan, zijn taak met grooten ernst opvatte. Hij was gekomen uit het Heer-FIorenshuys te Deventer '). Mij dunkt er kan hier geen twijfel bestaan. Ook niet daaraan, dat „broeder Geriit" de verzamelaar van den bundel is geweest: de proza-inleidingen wijzen er op, dat het boekje door een voorganger, een prediker, is samengesteld. De tijd van ontstaan is hiermede tevens vrij nauwkeurig bepaald, lang na 1473 kunnen de meeste liederen niet gedicht zijn, waar A zoo vele heeft overgenomen. Gemakshalve sprak ik voortdurend van „den dichter". Naar alle waarschijnlijkheid echter zijn de genoemde liederen werk van een vrouw, die dan gerust een dichteres van beteekenis mag heeten. De regel End my, die hi wt mynnen zou op een slordigheid kunnen berusten, maar elders worden alleen „susterkyn" aangesproken, terwijl de herhaalde verheerlijking der maagdelijkheid en de toon jegens Jezus ook beslist aan een vrouw doen denken. Mag inderdaad van een dichteres gesproken worden, dan wordt de zekerheid, dat het lied op St. Margareta voor een biechtvader gemaakt is, nog versterkt. D. Het Parijsche handschrift, door G. Huet beschreven in zijn Catalogue des man user its néerlandais de la Bibliothèque nationale onder no. 39. Uitvoerig beschreven en geheel uitgegeven door ') Ik kan niet nalaten hier op te komen tegen de verregaande lichtvaardigheid, waarmede B^itmker zegt: „Hier ist wahrscheinlich der Bruder Gerard gemeint, der gegen Ende des XIV Jahrhunderts im Minoritenkloster zu St. Trond, bei Liittich, lebte und durch seine gereimten Lebensbeschreibungen von der hl. Christina und Lutgaidis bekannt geworden ist". (S. 160). Daargelaten dat Acquoy's studie B. geleerd moest hebben, dat de meeste liederen aanmerkelijk jonger zijn dan het einde der 14de eeuw en dat de taal niets Limburgsch heeft — broeder Oeriit was geen dichter, was iemand die anderen voor zich liet dichten en waarschijnlijk dezelfde als de eenige van de honderden broeder-Gerards (let wel, niet Gerrit) van wie we weten dat hij wel dichtte. Lucus a non lucendo! C. Lecoutere, Leuvensche Bijdragen, 3de jaargang (1899), 1ste aflevering, blz. 23. Op 80 blaadjes bevat het 45 liederen en een proza „bedinghe" aldus verdeeld: bl. 1—46 r° lied i—xxvi door één hand ingeschreven, van 46 r°—48 r° en 56 r°—76 r° is een tweede bezig geweest, een derde schreef 77 r° tot het einde de laatste twee liederen in; 76 r° en v° zijn door een jongere hand met proza ingevuld, de rest is wit. Schrift en papier wijzen op een dagteekening van ongeveer 1500, merkwaardig is zeker dat twee van de drie watermerken (als het meest lijkend op de Stoppelaar 12M en 13") waarschijnlijk dezelfde zijn als die van hs. B. Voor bizonderheden zie Lecoutere. De taal is Brabantsch, blijkens den veelvuldigen umlaut van a, waar andere dialecten en ook hss. A-C dien niet kennen. Aan de vormen met ue kan ik geen bewijskracht toekennen. Lecoutere merkt op, dat blijkens de liederen op St. Clara, die „ons lief moeder" wordt genoemd en aan wie, met St. Franciscus „al ons covent" wordt aanbevolen, het handschrift uit een Brabantsch Clarissenklooster stamt. Vermoedelijk is deze gissing niet geheel juist. Het handschrift bevat ook tal van liederen op St. Barbara, het ligt dus voor de hand, den oorsprong te zoeken in een aan deze heilige gewijd klooster uit een der drie orden van St. Franciscus. Zoo heb ik er slechts één gevonden: het klooster Barbara-dael of Eykendonk, gelegen in de voorstad van 's-Hertogenbosch, op den weg naar Dongen, bewoond door zusters Tertiarissen '). Zeer waarschijnlijk is het handschrift dus in dat klooster ontstaan. Ook hierin komen een aantal liederen voor, die den indruk maken door één persoon vervaardigd te zijn, ze paren betrekkelijke technische zwakheid aan groote frischheid en vaak zeer fijn gevoel. Inzonderheid geldt dit van de liederen, door de tweede hand ingeschreven. Ook de heiligenliederen schijnen meerendeels onderling verwant. Slechts vijf liederen zijn ook van elders bekend. ') Zie: Groot kerkelijk toneel des hertogdoms van Brabant. 'sGravenhage 1727. E. Handschrift II 2631 uit de Kon. Bibliotheek te Brussel, vroeger, onder no. 6751, deel uitmakende van de boekerij van sir Th. Phillipps te Cheltenham, die het verwierf uit de nalatenschap van Meerman. Het handschrift is dan ook steeds genoemd: hs. Meerman 1042. Een groot-octavo handschrift van 20*/, bij 137s cM., tellende 93 met potlood genummerde bladen, waarvan de eerste 18 waarschijnlijk eerst later zijn toegevoegd (de band is modern), althans bij blad 19 begint een foliëering met inkt en romeinsche cijfers van i tot lxxx (een paar malen is bij vergissing gepagineerd), blijkbaar verricht door de hand, die deze bladen (grootendeels) vulde. De inhoud is als volgt: 2—10 r° Latijnsche liederen met muziek, 11 rö eenige recepten, 12 r° een samengesteld figuur van spreuken, 13 de beteekenis van droomen op verschillende dagen der maand, 19—55 r° Nederlandsche liederen zonder muziek, 55 v°—57 r° en 58 r°—87 r° Latijnsche liederen met muziek, 87 v°—90 v° Nederlandsche liederen zonder muziek, 92 v°—93 v° Latijnsch lied met muziek; de rest is blank. Te beginnen met blad 19 is slechts één hand aan 't werk geweest, die mogelijk ook de spreuken op blad 12 heeft geschreven, overigens zijn op de bladen 2—18 jongere, deels zeer slordige, handen bezig geweest. Het gedeelte dat voor ons van belang is, is met een vrij groote, duidelijke, tamelijk goed gevormde letter geschreven. Van versiering is nogal werk gemaakt: de strofen hebben beurtelings roode en blauwe beginletters, de liederen zeer kwistig geornamenteerde initialen, na iedere strofe wordt de regel (de verzen zijn doorloopend geschreven) met krulfiguren aangevuld. De aanwijzingen boven de liederen zijn in rood. De liederen zijn voor de grootste helft niet van elders bekend. Er zijn vijf wereldlijke onder, die niet onbelangrijke variaties op van elders bekende liederen en, als ik mij niet vergis, een geheel onbekend geven. De vier liederen op 87 v°—90 v° zijn kerstliederen, de 51 overige, behalve zeer enkele op Maria en heiligen (St. Paulus en St. Franciscus), zijn meerendeels vrij onbeduidende liederen op de vier wtersten, van inkeer, maar vooral ter eere van Jezus. Vier liederen: Die wijnter die wil laten of, Natur, wij moten scheyden, Als ic aen sie die min van deser aerden, en Claer, luchtich, hoech gheboren, zijn acrosticha op de namen Duifgen suster, N(e)ltgen, Aeltgen en Catherina en geschreven door zekeren Ysbrandus, blijkens de slotstrofe van het laatstgenoemde: Katherina is gheheten Dit ouersoete liet, Ysbrandus, suldi weeten, Heeft dus haer naem bediet; God gon hem beyd te samen, Te comen wt dit ellende Mit sielen ende lichaem, Daert vroechden is sonder eynde. Reeds uit de slordigheid waarmede deze liederen zijn overgenomen (zonder eenige emendaties komen de naamcijfers niet uit) blijkt dat deze Ysbrandus niet de schrijver van het boek is geweest. Trouwens al staan zijn liederen niet bizonder hoog, ze zijn aanmerkelijk beter dan het drietal: Jhesus mijn alre liefste here, Och of ic inden hemel waer, en In liden groot heb ick verdriet, waarboven staat „Dese drie navolgende liedekijns heeft gedicht die dijt buck ghescreven heeft". ') De toon, waarop in deze drie tot Jezus gesproken wordt, maakt het vrij zeker, dat ze van een vrouw afkomstig zijn. Duifgen, Neeltgen, Aeltgen en Katherina zullen dan bewoonsters van hetzelfde klooster als de schrijfster zijn geweest, die van een provisor of biechtvader Ysbrandus liederen op haar naam verzocht hadden. Boven het lied: Hier bouen inden hemel. ') Dc aangehaalde woorden zijn geschreven over een opgeplakt papiertje, dat andere verbergt. Tegen het licht was slechts te zien, dat er gedeeltelijk hetzelfde, maar ook meer heeft gestaan, waarschijnlijk een nog vager aanwijzing: er wordt althans gesproken van .een persoon". Wat er nu te lezen is, is van een latere hand. staat „Dit is een gheestelijc liedekijn Ende heeft hier eerst ghesonghen hillegont aeronts dochter cornelis cornelis soens huisvrou Int jaer ons heren dusent cccc hondert ') ende xcvn", doch belangrijker is wat wij lezen boven Wi willen gode loven, n.l.: Dit lyedekijn heeft hier eerst ghesonghen mijn heer die pastor van die nvewe kerck meester Ariaen cornelis die brouwers soen Int jaer ons heren dusent vijf hondert ende xxv." Deze aanteekening stelt ons in staat tot een vrij nauwkeurige plaats- en tijdsbepaling. Immers waar de schrijfster reeds in 1495 dichtte, kan het handschrift moeilijk veel later dan in 1525 voltooid zijn. En wat de plaats betreft, in Dordrecht worden als pastoor der Nieuwe Kerk vermeld: 1514 (Informatie enz.) Adriaen Brouwer. 1520 (Balen Beschr. v. D.) Adriaen Cornelisz. 1544 (Ibidem) Adriaen Brouwer.*) Dat hier een en dezelfde persoon wordt bedoeld, kan, in verband met de vollediger benoeming in ons handschrift niet betwijfeld worden. Het is zelfs mogelijk nog een stap verder te gaan en vast te stellen dat het handschrift afkomstig is öf uit het Dordsch Clarissen- óf uit het Zusters-Tertiarissenklooster. Immers boven het lied: lc sacli een ander enghel schoen staat: „Dit is een suuerlijc lyedekijn van onsen heylighen vader franciscus", terwijl op 62 v° in een litanie gelezen wordt: O sancta virgo maria, pro nobis funde preces domino O sancte pater francisce, confessor dei, pro nobis etc. O omnes sancti et sancte dei, pro nobis etc. Het ontbreken van den naam van St. Clara, de uit de aanteekeningen blijkende connecties met de buitenwereld en het feit, dat ook de beide voorgaande handschriften uit Tertiarissen- ') Sic! Nadere bizonderheden zijn aan liet Dordsche archief niet bekend, behalve dat Adriaen Cornelisz. de vader was van den bekenden Minderbroeder Cornelis Adriaensz te Brugge, wat ook reeds door Balen bericht wordt. S kloosters herkomstig waren, maakt dan de keus tusschen Clarissen en Zusters-Tertiarissen betrekkelijk licht. De taal komt, zooals na het voorgaande te verwachten was, in hoofdzaak overeen met die van de handschriften A en C. De a-kleuring door de r strekt zich hier nog verder uit: daer komt minstens evenveel voor als Gfe/* (lidwoord), evenzoo ontmoet men andaers, vaerlanghen (naast verlanghen en eenmaal voerlanghen), vaervremt enz. Aan den anderen kant vindt men bijna even vaak hert als hart en erre op een plaats waar A arre heeft. De ue voor oe komt slechts sporadisch voor, daarentegen veel spellingen als vloyen, groyen, moten. Natuurlijk zijn ook vleysch, leyt, stueren, duer enz. de gewone vormen. lu komt men ook niet zelden tegen. Af is bijna altijd of geworden. De spelling is slordig, vooral wat enkele en dubbele klinkers betreft: y en ij worden voortdurend verward, spellingen als velee en henee ') komen herhaaldelijk voor en aan den anderen kant leest men ghen, tedder, vertert enz. De n aan het eind van een woord wordt vaak weggelaten; merkwaardig is ook de verwisseling van my en mijn, blijkbaar al vroeg een Hollandsch euvel. Als een bizonder sterk staaltje van hersenlooze verknoeiing geef ik den regel: Och hart hout my dijn moet aert kort, die blijkens A. moet luiden: Och harte hout mit die mont acoort. -) De verzamelaarster schijnt inderdaad tot de zeer eenvoudigen gehoord te hebben, althans boven een lied, dat slechts eenige mystieke termen bevat, maar allerminst gecompliceerd is, lezen wij: „Een suuerlijc lyedekijn maer het is wat vernuft." Onder de aanwijzingen die, behalve op de laatste bladen, boven de liederen staan, zijn zeer aardige. Vooral geldt dit van de wereldlijke liederen, doch vermeldenswaardig zijn ook. als tegenhanger van de metrische beschouwingen, straks onder T aan te halen, de volgende: „Dit lyedekijn gaet op die wijse Ter *) Kan het soms meer dan toeval wezen dat deze ee vooral voorkomt waar een n is weggelaten? Eens staat er eycde voor einde! *) Uit: O ihesus bant, o vurich brant, Och wairstu in mijn hart gheplant. maes al opten ryn daer woent een joncfroukijn fijn. Maer men sel die woerden van den lesten reghel wat langhe in die mont houden ende draeyen. Want men moet den dutsen altijt wat toegheuen van alle lyedekens dat een mer ende dat ander min. Alsmen wel tedeghen sijnghen sel anders en ist niet veel tswaerts den sanghe" '), en elders, nog vrijgeviger, nadat vier liederen zijn opgenoemd, waarvan men de wijzen kan gebruiken: „Ende alle ander lyedekens diemen op vier regulen sijnghen mach." !) F. Een spoorloos verdwenen handschrift, dat achtereenvolgens berustte in de bibliotheken van de heeren Jac. Koning (die het eerste blad in fac-simile uitgafJ), J. J. van Voorst (door wien Moll het leerde kennen) en A. D. Schinkel, in wiens auctiecatalogus het niet meer voorkomt *). Moll noemt het „een zeer schoon H. S. van den aanvang der 16e eeuw .... Het bevat, benevens vele refereinen en andere stukken van later tijd, een bundeltje Nederduitsche en Latijnsche liederen, waarvan vele tot de 15e eeuw en tot vroeger tijden behooren. Bij sommige zijn twee- en meerstemmige inelodiën gevoegd." s) Moll deelt in zijn Johannes Brugman zeven liederen uit dit handschrift mee, waarvan 6 ons ook van elders bekend zijn en 5 uit het hs. Meerman. Deze samenhang en het feit dat de taal der medegedeelde liederen vrijwel overeenkomt met wat wij uit A, C en E als Hollandsch hebben leeren kennen (ik denk o. a. aan vormen als: bloyen, gheteykent, ontfarmen), maakt het vrij zeker, dat we ook hier met een Hollandsch handschrift te doen hebben. Al zou het hs. misschien weinig nieuws hebben opgeleverd, wat Moll mededeelt maakt waarschijnlijk, dat het ons aan zeer goede lezingen van menig lied zou hebben geholpen. Voor Acquoy s vermoeden, dat Moll er wel meer uit zou hebben ') Boven: Claer, luchtich, hoech gheboren. ') Boven: Nv wel heen ende dat moet sijn. ') Ophelderende verklaring van hel oud letterschrift. PI. II N. 18. (Werken der Maatschappij iot N. van 't Alg. 1818.) ') Zie Acquoy, Het Geestelijk Lied, blz. 17. '•) Joh. Bruaman, II, blz. 150, noot. overgenomen, als er voor zijn doel meer in te vinden was geweest '), bestaat m. i. geen voldoende grond. G. Blad 62-76 van handschrift 218 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vormen een verzameling van 17 liederen, waaronder 1 wereldlijk, bijeengebracht door zekere Marigen Remen, blijkens de aanteekening: „dit hoert toe marigen remen diet vint die brent hoer tws om gods wyl." Uit deze woorden zou men opmaken, dat de eigenares en schrijfster geen kloosterlinge was. Blijkbaar staat dit liederboekje in geen verband met het voorgaande deel van het handschrift en ik geloof ook niet, dat de tijdsbepaling „15de eeuw", uit den catalogus, op deze laatste bladen mag worden toegepast. Hoewel zeer veel slechter, doet het schrift toch aan dat van E denken, waarmee ook het formaat min of meer overeenkomt. Taal en inhoud (daar de laatste grootendeels in de Noord-Nederlandsche handschriften en boekjes wordt teruggevonden) stellen boven allen twijfel, dat ook dit handschrift uit Holland afkomstig is. Ik wijs slechts op vormen als: duer, spul, eyt, wfrf(ww.), ghepaerst, haerten, har(t)gen, celgen, lief jen en vooral de pronomina ju, jou, mijn (= mij) en din (= dij). De liederen die niet van elders bekend zijn, zijn meerendeels zeer merkwaardig en onderscheiden zich door hartstochtelijkheid. Bijna alle richten ze zich tot Jezus, verscheidene zijn zeker, de andere waarschijnlijk door vrouwen geschreven. Jammer dat niet slechts de spelling, maar ook de redactie van den tekst zoo uiterst slordig is, dat de indruk van enkele gedeelten van een lied meest door den zwakken samenhang en het uitvallen van regels weer wordt te niet gedaan. Ook is te betreuren dat het laatste lied, een van de beste ongetwijfeld, middenin wordt afgebroken. De ook elders terugkeerende liederen zijn veelal van soortgelijken inhoud. De lijst der handschriften uit het hier te behandelen tijdvak, sluit hiermede. Minder waarde als bronnen hebben de beide volgende verzamelingen: ') T. a. p. blz. 12. H. Achter een exemplaar der Souter Liedekens van 1540 in de Leidsche Universiteitsbibliotheek zijn, door verscheidene handen uit de tweede helft der 15de eeuw, 26 liederen geschreven, waaronder 10 wereldlijke. Iets nieuws van belang levert de collectie niet op, de grootste helft der liederen is rederijkerswerk. I. Handschrift van den heer Goyaerts te Tilburg, bevattende op 326—34 (verloren) bladzijden, 66 Nederlandsche en eenige Fransche geestelijke liederen. De inhoud is uitvoerig beschreven door /ƒ. Roes, Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, X. De schrijver dateert het uit het laatst der 16de eeuw, enkele liederen, die ook in het Paradijs (zie hierachter) voorkomen, zouden mij eerder aan de zeventiende eeuw doen denken. Naast veel jongere liederen en een aantal die ook in het Deuoot ende Profitelyck Boecxken worden gevonden, bevat het ook enkele van elders niet bekende, die uit de eerste helft der zestiende eeuw schijnen te dateeren. Voor verspreide liederen in handschriften verwijs ik naar: Mone, Uebersicht der N'iederlandische Volkslileratur. Acquoy, Het geestelijk lied. De looys, Verspreide Mnl. geestelike gedichten, liederen en rijmspreuken (Tijdschrift v. Ned. Taal en Letterk. Dl. XXIII). 2. Gedrukte. J- Dat is een suuerlijc boecxken in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens. Noch een liedeken van deuocien ghemaect bi broeder Dirck van Munster. Gheprent Tantwerpen aen die marct. Bi mi Adriaen van berghen anno xvcvm. Een boekje van 48 bladen, klein-8°, met groote letter niet zeer fraai gedrukt; gekleurd voor- en achtervignet. De inhoud bestaat uit 30 liederen, die alle ook in het volgend boekje voorkomen en meerendeels nog van elders bekend zijn. De lezingen zijn vrij goed. soms wat al te sober, d.w.z. vaak hebben de regels één of twee woordjes minder dan elders, zonder daarbij te winnen. Drukfouten komen nogal eens voor. De waarde van het bundeltje bestaat, naast het leveren van eenige verkieslijke varianten en den merkwaardigen, van alle andere afwijkenden tekst van het lied Ons is geboren een kindekijn, voornamelijk daarin, dat het ons van enkele liederen méér de zekerheid geeft, dat ze uit de vijftiende eeuw dateeren, al bevat het geen enkel lied, waarvan wij dat anders zouden betwijfelen. Onder de 30 liederen zijn twee Latijnsche, de Nederlandsche bestaan vooral uit kerstliederen, liederen ter eere van Jezus en Maria en dialogen, waarnaast één heiligenlied (St. Catherina). Op blz. 24 staat: „Hier eynden veel suuerlijke leysen van die gheboorte ons heeren", doch de voorafgaande kerstliederen zijn lang niet alle leysen. Muzieknoten bevat het boekje niet. De Koninklijke Bibliotheek bezit een exemplaar. K. Een deuoot ende profitelyck boecxken, inhoudende veel gheestelijckc Liedekens ende Leysenen, diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden in prente oft in ghescrifte: wt diuersche steden ende plaetsen bi een vergadert ende bi malcanderen gheuoecht. Ende elck liedeken heeft sinen bisonderen toon, wise, oft voys, op noten ghestelt, ghelijc die Tafel hier na volgende breeder wtwijst ende verclaert. Gheprent in die triumphelike coopstadt van Antwerpen, op die Lombaerden veste, tegen die gulden hant over. By mi Symon Cock. Met K. Priuilegie. Visitauit hunc libellum diligenter et examinauit, magister Petrus Titelmannus, ab Hasselt: sacrae Theologie Baccalaureus, et inuenit omnino vtilem, pium, et dignissimum, qui omnium manibus teratur, cuius rei argumento, nomen suum propria manu exemplari subscripsit, Louanij. in collegio magistri Henrici de Houterle Octaua Ianuarij. Anno M.D.xxxix. Et ego frater Mathias Vvensen, omnium fratrum minorum regularis obseruantiae cismontanorum generalis commissarius, premissa diligenti examinatione libri spiritualium canticorum iudico illum bonum, pium et dignissimum vt imprimatur, et ab omnibus Catholicis habeatur et ad Dei laudem cantetur. In praemissorum fidem haec propria manu scripsi Mechliniae, in conuentu fratum minorum xxvi Ianuary, Anno M.C.C.C.C.C.xxxix. Dit boecxken is gheprent met keyserlijcker Priuilegien in die triumphelijcke coopstadt van Antwerpen, op die Lombaerden veste, tegen die gulden hant ouer. Bi mi Symon Cock. Int iaer ons heeren m.ccccc.xxxix. xxviii Septembris. Opnieuw uitgegeven en van eene inleiding, registers en aan-x teekeningen voorzien door D. F. Scheurleer. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1889. Voor een uitvoeriger beschrijving van het boekje, dat op nominaal 141 bladen ') langwerpig formaat 259 liederen, waaronder eenige Latijnsche, groepsgewijze van noten voorzien, bevat, verwijs ik naar de uitgave van Scheurleer. De beide bekende exemplaren der oorspronkelijke uitgave bevinden zich in de Stadsbibliotheek te Haarlem en in de bibliotheek van den heer A. Willems te Brussel. 5) Deze verzameling is ongetwijfeld de belangrijkste, die wij bezitten en de keurige wijze, waarop Scheurleer ze opnieuw in 't licht heeft gegeven, is niet genoeg te waardeeren. Uit een historisch oogpunt zijn natuurlijk de handschriften A en C, die zooveel ouder zijn en grootendeels liederen bevatten, die in een bepaalden tijd in een bepaalde streek in omloop waren, belangrijker — van B, dat ook een zeer heterogene verzameling bevat en slechts een dertig jaar jonger is, zou ik hetzelfde nauwelijks durven zeggen — maar een tweede zoo rijke, naar volledigheid strevende, verzameling, bezitten wij niet. Duidelijker nog dan op het titelblad wordt in het voorwoord gezegd: „Welcke redenen, met veel andere (die te lanck sijn te verhalen) mi beroert hebben, om met grote neersticheyt te doen soecken, bi gheestelicke ende weerlike personen, in diueersche cloosteren, steden, ende landen, alle gheestelike liedekens ende ') De nummering is zeer slordig. ') Althans in 1889. leysenen dienen tot deser tijt toe heeft connen gheuinden ende ooc doen dichten so vele alst op dese tijt mogelijck is gheweest . . . Inderdaad, met groote vlijt is aan de verzameling gewerkt, zeer veel van den inhoud van de meeste handschriften vinden wij hier terug, en de gedrukte boekjes bevatten niet veel, wat niet in deze verzameling reeds voorkomt of jonger van dagteekening is. ') De liederen die omstreeks 1540 in de Nederlanden werden gezongen, zijn stellig voor de groote meerderheid hier te vinden. En in goede lezingen, voor het meerendeel, al worden een paar maal brokstukken van liederen zonderling aaneengehecht. Het is moeilijk uit te maken of enkele herstellingen van verloren rijmen en regels door den verzamelaar zijn verricht, van modernisatie kan echter geen sprake zijn, al hebben de meeste liederen voor zoover wij kunnen nagaan, op hun vaak langen weg van meest mondelinge overlevering, niet volkomen hun oorspronkelijke gedaante behouden. Doch hoe zeer wijken niet reeds lezingen van de oudste twee handschriften onderling af! De liederen, die de uitgever heeft doen dichten, kunnen wel geen andere zijn dan de laatste nummers: ccxliv—cclix, immers bij liederen, die rechtstreeks van de dichters verkregen zijn, heeft men, meer dan bij andere, het recht hun naam te verwachten. En bij deze laatste staan de namen der rederijkers die ze vervaardigen, al zijn het geen namen die ons bekend klinken. Van den ernst van hun taak zijn de dichters niet altijd diep doordrongen geweest, blijkens sommige der rijmpjes waarin ze zich bekend maken, als: Bi hem die scrijft Borse sonder ghelt Was dese leysen ghestelt. of: Als loris hellen desen leysen stelde, Ter eeren Maria, was qualijck bi ghelde. In strijd met mijn vermoeden kan het schijnen, dat boven deze liederen staat: „Hier nae volgen veel leysenen ende sommighe gheestelicke liedekens, daer men die noten niet af en heeft connen gheuinden", maar ze gaan alle op een of andere ') Het meest nog het Hofken en het S. B. van T. H. v. W., zie beneden. wereldlijke wijze, die blijkbaar in de bronnen waaruit de verzamelaar de noten haalde, niet voorkwam. Bovendien is hetgeen in het opschrift staat niet waar. Boven ccli lezen wij: „Dese leysen gaat op die wise van Den lustelijcken mey Christus playsant. Soect vore onder die liedekens." Ze zijn dus niet bijeen gezet, omdat men de wijzen niet in noten kon afbeelden, maar men heeft boven de geheele groep gemakshalve de aangehaalde regels geplaatst. ( L" Een nieu devoot Boecxken. TAntwerpen, By Guillame van Parijs, 1576. Dit boekje wordt vermeld door Kalff in zijne Geschiedenis der Ned. Lett. in de I6de Eeuw, Deel I, blz. 323, noot. Prof. Kalff kon mij echter geen zekerheid verschaffen aangaande de verblijfplaats er van, en ook een met groote welwillendheid door Prof. De Vreese ingesteld onderzoek leidde tot geen ander resultaat dan de wetenschap, dat het reeds vroeger vergeefs is gezocht. Mocht mij onder het afdrukken nog iets ter oore kome, dan zal daarvan bij het register mededeeling worden gedaan. De waarschijnlijkheid, dat het boekje veel nieuws zou opleveren, lijkt mij niet groot. M. „Het Hof ken der geestelycker Liedekens, waer in men vinden sal veel schoone Leysenen en Godtvruchtighe liedekens, seer bequaem om een en yeghelijcken met recreatie tot deuotien te verwecken. Nu van nieus door sommige deuote persoonen ghecorrigeert ende vermeerdert. Ende met een schoon Tafel int eynde des boecx verciert. Tot Louen. By Rutgeert Velpius Ghesworen Librier In Ingelborch. Met Priuilegie. Anno 1577." Aan het eind: „Has cantiones a Thoma Gozaeo, piae memoriae Belgico censore approbatas esse anno 1570. Nunc autem aliquot earum recognitas esse et librum quarundam accessione vtiliter auctum esse attestor. Io Molanus Censor. 1576 Die 21 Julii." Het klein-octavo boekje bevat op ccxix bladzijden 110 liederen, waaronder 5 Latijnsche en een berijmde voorrede. De liederen, die we hier voor het eerst of slechts hier aantreffen zijn meerendeels betrekkelijk jong: uit den tijd dat de rederijkers overheerschten. Toch danken we aan het Hof ken de kennis van eenige niet onbelangrijke liederen, die minstens tot de eerste jaren der zestiende eeuw teruggaan. Enkele malen geeft de tekst nuttige varianten, maar over 't algemeen begint de tijdruimte, die de liederen van hun oorsprong scheidt, zich al te doen gevoelen. Opzettelijk gewijzigd is er niet, doch wel zijn bedorven plaatsen min of meer willekeurig hersteld en blijkt soms de gedachtengang niet begrepen te zijn. De kerstliederen, die meest alle oud zijn, hebben het minst geleden, gelijk ook het voorbericht zegt: Wij ouerdenckende veel van dees virtuyten, Hebben eertijts dit boecxken tuwer baet geprent: Want daer veel liekens waren, die niet en sluyten, Ghelaten sijnder som, als in die muyten, Som verandert: Veel bij gheset excellent. Ghemeyn leysen hebben wij ongeruert ghelaten Want dees meestendeel yegelijck inden mont sijn. Het is aardig, hieruit te zien, dat de oude kerstliederen ') in 1576 geenszins kunstmatig in 't leven werden gehouden. Door de toeneming van het aantal bekende handschriften heeft het Hofken sedert Acquoy's tijd aan relatieve beteekenis verloren, althans voor wie zijn onderzoek niet verder uitstrekt dan tot den tijd der hervorming. Het exemplaar, dat achtereenvolgens aan Moll en Acquoy heeft behoord, berust thans in de Koninklijke Bibliotheek; hieraan ontbreekt één blad. Een ander exemplaar is in het bezit van den heer D. F. Scheurleer. N. Dit is een schoon suyverlijck Boecxken, in den welcken ghy vinden sult veel schoone Leysenen ende Gheestelijcke Liedekens, allen menschen tot devotien verweckende. Op een nieu ghecorrigeert ende verbetert. Noch zijn hier achter van nieus by ghevoecht vele schoone gheboert-Liedekens, Leysenen, Hymnen ende Gheestelijcke Liedekens. t'Amstelredam By Cornelis Claesz. op t'water, int Schrijfboeck, by de oude Brugge. ') Immers in de tweede helft der zestiende eeuw waren kerstliederen en leysen synoniemen geworden. Dit boekje, gelijk ook al de volgende van klein-octavo formaat, bestaat, gelijk reeds de titel aanduidt, uit twee verzamelingen. De eerste loopt van blad 2 tot 45 v°. en eindigt met de volgende approbatie: „Gevisiteerd door M. Heyndrick van den Donghen canoniek, uyt bevel van den Bisschop van Antwerpen den xvn November int jaer mdlxx." Dit gedeelte is blijkbaar een herdruk van een bij een Antwerpsch uitgever verschenen boekje, dat op andere wijze onder den straks te noemen titel is herdrukt. De bladen 46—62 r°. zijn in twee kolommen bedrukt met liederen waaronder slechts enkele oudere voorkomen. Een datum van uitgave ontbreekt, zoodat wij geen andere aanwijzing hebben dan de jaren, die de werkzaamheid des uitgevers begrenzen: 1582 en 1609. De waarde van dit boekje voor ons onderwerp is niet zeer groot. Het bevat geen enkel lied van voor 1550, dat we niet reeds van elders kennen en geeft geen varianten van overwegend belang. Van de lezingen geldt ongeveer hetzelfde als van die uit het Hofken \ hier zijn ze door elkaar iets minder goed. Exemplaren zijn in het bezit van de Koninklijke Bibliotheek en van den heer D. F. Scheurleer. O. Veelderhande Schrifturelijcke Leyscnen ende Gheestelijckc Liedekens alle Menschen tot devotie verweckende. T' Hantwerpen, By Martinus Verhulst, op den hoeck vande ou Coremerckt, inde Croon. Aan het einde: „Dese Liedekens ende Leyssenen sijn gevisiteert door H. Hendrick van Dungen Canoniek wt bevel van mijn Heere den Bisschop van Antwerpen den 17 Novemb., Anno 1587." ') De inhoud van dit boekje is grootendeels gelijk aan dien van het eerste gedeelte van het voorgaande. De bladzijden 8—47 komen op één lied na geheel overeen met de bladen 4 v0.—24 r°. van N en 72—113 volkomen met 24 v0.—45 v®. aldaar. De Latijnsche liederen met noten op blad 2—4 r°. van N komen hier niet voor. De op bladzijden 1—7, 48—71 en l) Gelijk men ziet dezelfde datum als de approbatie van N, maar een ander jaartal. Waarschijnlijk heeft men bij herdruk verzuimd ook den eerste te wijzigen. 114—119 voorkomende liederen zijn op zeer enkele uitzonderingen na heel jong; verscheidene er van behooren reeds tot de Jezuïeten-periode, waarmee we hier voor het eerst in aanraking komen. De lezingen der overeenkomstige liederen zijn niet altijd letterlijk gelijk aan die van N, soms beter, soms slechter. Het eenig bekende exemplaar berust in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, een afschrift in de bibliotheek van den heer D. F. Scheurleer. P. Een suyverlick Boecxken, begrypende alle de Gheestelicke Liedekens, ghemaeckt eertijdts by de salighe Tonis Harmansz. van Warvershoef: tot profijt van alle bedroefde herten. Hier zijn noch by ghevoeght eenige Liedekens by den selfden Tonis Harmansz. ghemaeckt: midtsgaders noch sommighe andere, door een vermaert ende gheleert Man hier by gheset ende in 't licht gebracht. Waer in een yegelic vermaent wort van sonden af te keeren ende leetwesen daer van te hebben. Gliedruckt tot Amstelredam, ten huyse van Harman Jansz. Muller, in de Warmoes-straet, in den vergulden Passer. Van dit belangrijke bundeltje bestaan drie exemplaren, voorzoover mij bekend is, die even zoovele uitgaven vertegenwoordigen. Twee daarvan bevinden zich op de Koninklijke Bibliotheek en één in de verzameling van den heer Scheurleer. Een der exemplaren van de K. B., uit de verzameling Bogaers, vermeldt geen drukker,-in dat van den heer Scheurleer is van het oorspronkelijk titelblad slechts het vignet bewaard, en de naam van den drukker dus misschien van het derde exemplaar bijgeschreven. Alle drie de boekjes tellen 80 bladzijden, de inhoud is hoofdzakelijk dezelfde. Het exemplaar uit den bundel Bogaers bevat één lied, dat de beide andere niet kennen '), doch een korteren tekst van „Des Soudaens dochterkijn". Ik heb naar dit boekje verwezen in het register, behalve voor het voorgevoegde lied „Nv laet ons allegaer danckbaer zijn", dat slechts in het andere exemplaar der K. B. voorkomt. ') lek heb vercooren dat beste goet. Uiterst belangrijk is dit boekje, omdat het een groot aantal liederen bevat, die in geen der gedrukte bundels, of alleen in het D. e. P. B. voorkomen en daarentegen wel in de Noordnederlandsche handschriften. De gewone kerstliederen bevat het niet. De oude liederen zijn overgeleverd in lezingen, die vaak doen zien, dat ze langdurige mondelinge overlevering achter zich hebben, maar toch over het geheel lang niet slecht zijn. Terwijl de andere te Amsterdam gedrukte bundels waarschijnlijk slechts nadrukken of uittreksels van Antwerpsche uitgaven zijn (gelijk voor N is aan te toonen), hebben we hier te doen met een typisch Hollandsche verzameling. Behalve misschien het genoemde, toegevoegde lied, zijn ongetwijfeld alle liederen uit dit boekje Hollandsch. Immers die, voor welke deze oorsprong niet blijkt uit vergelijking met de handschriften A, B, C, E en G, zullen grootendeels van Tonis Harniansz. zijn en voor 't overige, tusschen louter Hollandsche liederen voorkomend, moeilijk van elders afkomstig kunnen wezen. Tonis Harmansz. van Warvershoef blijkt op het laatst der zestiende eeuw, althans in Amsterdam, schoon reeds overleden, een bekende persoonlijkheid te zijn geweest. Zijn vermaardheid moet dus grooter geweest zijn, naarmate hij langer te voren geleefd heeft: was hij de dichter van eenige der vijftiendeeeuwsche liederen en een eeuw later nog bekend, dan zou hij iemand van ongemeene beteekpnis geweest moeten zijn. Dat we van zoo iemand niets zouden weten, dat geen der handschriften hem, gelijk Brugman en Zuster Bertke, als dichter zou vermelden, is ondenkbaar. Bovendien maken de bewoordingen van den titel het waarschijnlijk, dat de liederen van Tonis Harmansz. vooraan staan. We zullen dus in hem den dichter moeten zien van de eerste zeven, jonge, ten deele tegen de hervorming gerichte liederen. Het is opmerkelijk, dat een daarvan: lek ben verdrooght, wie sal my laven, een uitbreiding en omwerking van een ander lied is. Ook de meeste andere jongere liederen, althans die, welke slechts hier voorkomen, kunnen zeer goed van Tonis Harmansz. zijn. Voor de dagteekening van het boekje, zie beneden. Q. Dit is een suyverlijck Boecxken, in den wekken staen veel schoone Leysen, in 't Latijn ende in 't Duytsch, ende is nu van nieus vermeerdert ende verbetert met veel schoone nieuwe Gheestelijcke Jaet-Liedekens, ende Gheestelijcke Liedekens. Aan het slot: Ghedruckt tot Amstelredam, ten huyse van Harman Jansz. Muller, in de Warmoes-straat, in den vergulden Passer. Dit klein-8° boekje bevat op 56 bladen, behalve eenige Latijnsche, een vijftigtal Nederlandsche liederen, meerendeels terug te vinden in M, N en 0. De laatste bladen bevatten voortbrengsels van de kamer „In Liefde Bloeyende". Iets nieuws voor het het door mij behandelde tijdvak levert dit boekje niet. Het moet gedrukt zijn tusschen 1600 en 1615: immers H. J. Muller werkte van 1570—1615 en het bevat het in 1600 gedichte jubeljaar-lied van Spieghel. Althans het boven beschreven exemplaar ter Koninklijke Bibliotheek. Een andere druk, in het bezit der Koninklijke Academie van Wetenschappen kan van vóór 1600 dateeren. R. Leysen-boeck der Catholijcken. Daerinne vergadert zijn wt verscheyden Boecken, veelderhande Leysenen, Himni ende geestelijcke Liedekens, tot vermakinge des Geests, om te ghebruycken op de principale Feestdagen ofte hoochtijden des Jaers. Hier zijn noch by ghevoecht seer excellente Refereynen int geestelijck, tusschen die Leysenen en Liedekens ingevoeght, alles nae de die materie is vereysschende. Dit alles gedaen van een Liefhebber van den ouden gront, tot gherief voor den Catholijcken ende Godtvruchtighen Sangers oft Lesers. Tot Loov en. By Francoys F abri, Anno 1605. Gelijk de titel reeds aanduidt, afwisselend liederen en refereinen. De inhoud komt voor een deel overeen met die van M, N, O en Q; het overige is zeer jong, doch niet Jezuïetisch. Omvang 160 blz. Exemplaar ter Koninklijke Bibliotheek. S. Een Geestelijk Leysen-boecxken, Vercicrt met Nieuwe Leysene ende Geestelyke Liedekens, om somtijds 't herte uyt de aertsche sorgvuldicheyt innewaerts te keeren, ende alle menschen tot devotie verweckende. Op een Nieu vermeerdert met Nieuwe Leysenen ende Geestelijke Liedekens, nu eerst daer by gevoeght, ende elk op zijnen tijdt 't gansche jaar vervolgende. Den Twaelfsten Druk. Tot Antwerpen En zijn te bekomen tot Dordrecht, by Hendrik Walpot, Boekdrukker en Boekverkooper over 't Stadhuys, Gevolgd door: Gheestelijcke Liedekens, dienende voor de Jonkheydt van den Catechismus, van Sinxten tot Alder-heylighen. Met noch andere Nieuwe Gheestelycke schoone Liedekens. Tot Antwerpen etc., als boven. Het eerste gedeelte bevat op 32 bladen liederen van zeer uiteenloopenden ouderdom, voor ongeveer de helft vijftiendeeeuwsche, doch ook uit de Jezuïeten-periode. Het tweede deel bevat slechts één oud lied, doch dat door geen ander gedrukt boekje wordt medegedeeld, nl.: Wete wel wat de Kinderkens songen. De oude liederen uit de eerste helft worden meest alle in M, N, O, Q en R of althans sommige van deze boekjes aangetroffen ; het is echter zeer merkwaardig zóóveel oude liederen te vinden in een boekje, dat tusschen 1728 en 1759 (den tijd dat Walpot werkte) moet zijn gedrukt. Het eenig bekende exemplaar bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek. S bis. Slechts één lied voor ons van belang komt voor in de collectie vliegende blaadjes (immers ieder vel draagt een eigen titel), samen uitgeven als: Sommige schone geestelijcke Liedekens, lofsanghen, Psalmen, Hymnen ende Sequentiën, bijeen vergadert tot stichtinge van ons ende onse even Naesten, bijsonder voor die Jonckheydt, om daerdoor alle andere ydele Liedekens te laten, ende haer in desen teoeffenen, Tot Alckmaar, Voor Jan Jansz. Boeckverkooper, woonende op 't Droncken-oort, in 't vergulden A. B. C. Onder het derde vel; Tot Hoorn, Ghedruckt by Willem Andriessz. Boeckvercooper, woonende op het Noordt, in 't Schrijf-boeck. Anno 1615. Het bedoelde lied is een driekoningenlied, verder alleen voorkomend in het hs. van Marigen Remen en hier aanvangend: Daer ick te nacht lach ende sliep. Indien daaraan nog behoefte was, zou dit als een bewijs te meer voor den Hollandschen oorsprong van dat hs. kunnen gelden. Een exemplaar van het geheel berust in de bibliotheek van den heer Scheurleer; het eerste vei, zonder naam van een uitgever, komt voor in het bundeltje van Bogaers in de Koninklijke Bibliotheek. Hierna geef ik de titels van boekjes, die hoofdzakelijk veel jonger werk bevatten, vooral uit de Jezuïeten-periode, maar daartusschen enkele oudere, vrijwel uitsluitend kerstliederen, soms in zeer gewijzigden vorm. Ze hebben voor ons alleen belang als getuigenissen van de levenskracht van enkele liederen. T. Het Prieel der Gheestelicker Melodiie, Inhoudende veel schoone Leysenen, ende Gheestelycke Liedekens van diveersche devote niaterien, ende op de principale Hoochtijden der Jaers dienende, etc. Van nieuws ouer-sien, vermeerdert ende verbetert in veel plaetsen. T Antwerpen, By Hieromymus Verdussen, inde Cammerstraet, inden rooden Leeuw, Anno 1620. Merkwaardig is voor ons de volgende plaats uit de „Voorsprake , die doet zien, hoe hier en elders de oudere liederen stelselmatig zijn omgedicht: „Noteert ten 3 dat hoe wel datter sommige Liedekens hier in staen, diveersch ') gecomponeert zijn van verstandighe ende geleerde persoonen, het sijn nochtans meestendeel al oude *) Liedekens die noch somtijts hebben ghedruckt gheweest, maer gelijc sy seer incorrect waren, soo hebben wy die met groote moeyte, arbeyt ende neersticheyt moeten corrigeren. Ten 1 want veel liedekens seer kinderachtich waren, ende schenen van een simpel vrouken gedicteert te wesen. Andere gheenen sin en hadden, soo datmen die lesende bycans niet geraeyen en conde wat dat sy ') Sic I Lees : die versch. *) Oud — reeds eer gedrukt. wilden seggen: Andere liedekens waren somtijts ondiscretelijc ja ooc ongestichtelijc hier en daer sprekende, daer de Gheusen ende de quade Catholijcken waren mede spottende ende gabberend, ende haer tanden mede koterende: Ten 2 omdat de oude liedekens op seer veel plaetsen qualijc waren rijmende, als wesende meestendeels gemaect van wilde componisten, die haer niet en verstonden van t gene de vlaemsche poesie competeert. Dese quade rijmen hebben wy moeten uytnemen, ende daer andere goede ende bequame rijmen in hare plaetse stellen. Ten 3 wasser eene groote foute in alle de vlaemsche liedekens die tot nu toe hebben gedruckt geweest, dat de Veerssen hier ende daer, een, twee, oft dry syllaben te luttel oft te veel waren hebbende: Ooc daer-en-bouen, al-omme warender corte syllaben voor lange, lange voor corte geset, het welc in 't singen een groote onbequamicheyt by brenght: ten mach niet liegen. Ende in dese faute vallen alle de Rhetoriciens ende dichters, hoe goede meesters sy ooc zijn (behoudens haerlieder eere) als sy den sanck oft musijcke niet en verstaen. Soo hebben wy dan onse Rhetorijcke ghebrocht op den Fransoyschen ende Italiaenschen voet, te weten op een sulcke, datter niet een syllabe min oft meer en sy dan den sanck is vereysschende." M. i. drukt de verzamelaar zich niet juist uit. De inhoud toch doet vermoeden dat de liederen, waartegen de bezwaren sub 1 en 2 golden, niet zijn omgewerkt, maar weggelaten. Hoe het zij, het gewichtigst is de motiveering sub 3, waaruit we zoo duidelijk mogelijk kunnen leeren, dat de teksten uit dit en de volgende boekjes, die op 't zelfde standpunt staan, waardeloos zijn en waarom. De groote zaak is hier de vervanging van de Middelnederlandsche metriek door de „Fransoysche ende Italiaensche." Als literatuur-historisch document is dit voorbericht (Tot de Godt-vruchtighe ionckheyt van Brugghe) niet zonder beteekenis. Exemplaren zijn in het bezit van de Maatschappij der Ned. Lettk. en van den heer Scheurleer. U. Het Paradys der Gheestelycke en Kerckelycke Lofsangen, op de Principaelste Feest-daghen des gheheelen Jaers. Gheplant door Salomonem Theodotvm, Licentiaet in der H. Godheyt. Den tweeden Druck, Verbetert en vermeert. T 'shertogenbosch, By Ian Iansz. Scheffer 1627. Met muziek; 12°. De heer Scheurleer bezit behalve deze uitgave nog den 4den (1638), 5den (1646), 5den (blijkbaar 6den, 1668), 7den (1679) en 8sten (z.j.) druk, benevens een van al deze verschillend exemplaar zonder titelblad. Zeldzaam is het boekje niet. V. 't Kleyn paradiisken van 't Boomken des leuens. (Titelblad ontbreekt.) Geapprobeerd door Max v. Eynatten S. T. L. et Scholaster, Antwerpen 30 Nov. 1619. Blijkens het titelblad van t tweede deel ') uitgegeven door Hendrik Aertssens te Antwerpen, anno 1619. Met muziek. Slechts bewaard in een zwaar geschonden exemplaar in de bibliotheek der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis. Het bevat meer ouds en minder bedorven dan de beide voorgaande en de volgende boekjes. W. Den Gheestelijcken Nachtegael, inhoudende Gheestelijcke Lofzangen op alle de Feest-dagen van den gheheelen iare. Midtsgadets de lof-sangen vande notabclste H.H. Maechden, met meer andere Gheestelijcke Liedekens, gestelt op twee Partijen Superius ende Bassus, om bequamelijcken gesongen ende gespeelt te werden. t'Antwerpen By Ian Cnobbert. Anno 1634. Exemplaar in het bezit van den heer Scheurleer. X. Gcestclycke Harmonie van veel-der leye en vyt-gelesen, soo Oude als Nieuwe, Catholijcke Kerkelijcke Lofsanghen, Leysenen ende Liedekens, op de principaelste Feesten ende Getyden des Jaers, die men in 't Vorstendom Cleven by den Catechismus singh!. Uitgaven: Emmerick, Samuel Arntsen, 1637 (Scheurleer). Emmerick, z.j. (approbatie 1682) ( „ ) ') Het boekje is. in minstens 6 deeltjes onderverdeeld. Aertsens gaf ook de 4de—6de druk van het Paradijs uit. Uitgaven: Kevelaer 1734, 12°. (Scheurleer). Antwerpen, Henricus van Soest 1762 (Mij. der N. L.). Dit boekje bevat zeer weinig ouds. Althans de Antwerpsche druk geeft de zonderlingste vermenging van Duitsche en Nederlandsche vormen te zien en krioelt van drukfouten. Y. Een Nieuw zuyverlijk Boeksken, in den welken gy vinden zult veele schoone Leysenen, ende geestelijke Liedekens, alle menschen tot devotie verwekkende. Nog zijn hier bygevoegt, veel oude ende nieuwe geestelijke Liedekens, zoo men van ouder gewoonte in de heilige Kerke pleeg te gebruyken. Op nieuws gecorrigeert, ende met verscheidene Nieuwe Liedekens vermeerdert. Utrecht, By Henrik Jan Bosch, Boekverkoper in 't Musiekboek 1758. Een exemplaar bevindt zich in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederiandsche Letterkunde. Z. Oude en Nieuwe Lofzangen, Die gemeenelyk Gezongen worden op de Geboorte ons Heere Jesu Christi. Van Kersnagt tot Maria Lig te misse toe. By een vergadert uyt alle de beste Lofzangen van dese en de voorgaande tijd. Door J. S. Eerste Deel. Te Amsterdam, By de Erf gen. van de Wed. C. Stichter, op 't Rokkin, by de Gapersteeg, in de Oude Berg Calvarie. Gevolgd door (Tweede Deel): Passie, Paasch en Pinxtergezangen, Nevens de Vijftien Mysterien van het Roosenkransje, Mitsgaders stigtelyke Wereltsche Liederen. By een vergadert uyt Oude en Nieuwe Liedeboeken. Door /. 5. enz. Blijkens de aankondiging achterin van een boek tegen Jan. 1794, is althans het derde deel, dat niets ouds bevat, in 1793 verschenen. Een exemplaar bevindt zich in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederiandsche Letterkunde. DERDE HOOFDSTUK. Indeeling. Een eenigszins bevredigende indeeling der geestelijke liederen is nog door geen der schrijvers over dit onderwerp aan de hand gedaan. Hoffmann (in hoofdzaak door Jonckbloet nagevolgd) onderscheidde: I. Kerstliederen, II. Marialiederen, III. Heiligenliederen, IV. Liederen der minnende ziele. ') Wat hij onder de laatste afdeeling samenvat is echter zóó ongelijksoortig, dat hij, tevreden met zulk een rubriek, evengoed elke verdeeling had kunnen achterwege laten. Bij hem toch vallen daaronder liederen op den hemel, den dood, Jezus' passie, Jezus als hemelschen bruidegom, op Jezus' opstanding, op het sacrament enz., verder liederen van boete, berusting, inkeer, vermaningen enz. De titel zegt dan ook absoluut niets: waarom is een kerstlied minder een „lied van de minnende ziele" dan een op de passie, waarom een lied ter eere van Maria minder dan een aan Jezus? Moll verdeelde als volgt: I. Liederen aan 's Heilands leven, daden en lotgevallen gewijd, II. Liederen over Maria, hare deugden en verdiensten, III. Liederen over Jezus en den mensch in hunne wederzijdsche betrekking, IV. Betrachtingen over verschillende, voor den christen belangrijke, onderwerpen, dood, eeuwigheid, lijdzaamheid des gemoeds bij 's levens leed, enz. Voegt men bij deze vier soorten een vijfde: Heiligenliederen, dan heeft men een indeeling, zeker te verkiezen boven die van Hoffmann. Vooral het nader tot elkaar brengen van al wat op Jezus' leven betrekking heeft, is een stap voorwaarts. Maar de omlijning van de derde en vierde groep is mij nog wat vaag. Het vinden van een goede indeeling is zuiver een quaestie van practisch belang. Het is niet te doen om de voldoening, elk kind een naam te geven, maar het is onmogelijk tot een overzicht over een groot aantal liederen te geraken, zonder ze in groepen te splitsen. Een fraaie indeeling is dan ook minder ') Horae Belgicae X, s. 3. Joh. Brugman, II, blz. 147. wat gevraagd wordt, dan een bruikbare. Een splitsing volgens een vast systeem in gelijkaardige soorten lijkt mij ten eenenmale onuitvoerbaar en een, zoo duidelijk, dat men bij geen enkel lied behoeft te vragen, waartoe het behoort, ik durf gerust zeggen: is onuitvoerbaar. Ik zal dan ook tevreden zijn, als ik geslaagd ben in een verdeeling, waarbij de titels der soorten niet te tegenstrijdig klinken en waarbij de meeste liederen zonder te veel wringen of rekken in een rubriek kunnen worden ondergebracht — laat me eigenlijk maar zeggen: een indeeling, waardoor ik het overzicht voor mijn lezers gemakkelijk maak. Ik begin met de liederen op personen : Jezus, Maria, de heiligen. Elk van de drie natuurlijke groepen waarin deze liederen vervallen, kan men verdeelen in een meer epische, levensbeschrijving gevende, en een meer lyrische, panegyrische afdeeling. Wij krijgen dus: la. Liederen op Jezus leven en daden, 1 b. Lof en liefdeliederen op Jezus, enz. Een groot bezwaar tegen deze op zichzelf logische indeeling is echter, dat zij geen rekening houdt met de historische: als er één liedersoort altijd als een afzonderlijke is onderscheide'n, dan zeker de kerstliederen. En die zouden hier opgaan in een onderdeel van een hoofdstuk 1 Niemand zal mij tegenspreken, dat er geen andere mogelijkheid is, dan de kerstliederen geheel los te maken van de andere aan Jezus en in een afzonderlijk hoofdstuk te behandelen, dat dan het best voorop wordt geplaatst, zoodat althans de aansluiting niet wordt verbroken. Van de leysen') kan ik niet, gelijk Acquoy wil, een afzonderlijke rubriek maken : een onderscheiding gegrond op vorm en wijze van zingen mag ik niet tusschen andere, volgens den inhoud, door laten loopen. Wij krijgen dus: I. Kerstliederen. Ila. Verdere liederen over Jezus' leven. \\b. Lofliederen enz. aan Jezus. En zonder bezwaar: IIIa. Liederen over Maria's leven. IIIb. Lofliederen enz. aan Maria. Ten aanzien van de heiligen kunnen wij echter niet zoo door gaan. Gingen we daar op dezelfde wijze splitsen, dan zouden ') Over de beteekenis van dit woord, zie het volgende hoofdstuk. verschillende liederen aan één heilige van elkaar gescheiden worden. Dus eenvoudig: IV. Heiligenliederen. Vervolgens neem ik te zamen de liederen, die een of meer van de vier „wtersten", de gebeurlijkheden aan 't einde des levens, behandelen — een groep welker recht van bestaan wel niemand zal betwisten, maar die niettemin vrij flauw begrensd is. Immers eenerzijds vloeien de beschrijvingen des hemels ineen met de verheerlijkingen van Jezus, anderzijds is vaak slechts met eenige willekeur uit te maken, of dood en oordeel werkelijk hoofdmotief of slechts een bijkomstige bedreiging mogen heeten. In weerwil van deze bezwaren echter: V. Liederen op de vier wtersten. In hoofdzaak blijven nu nog over de zuiver beschouwende, meest lyrische liederen, die over hoop en vrees, lief en leed van bekeerde en onbekeerde, over strijd en vrede handelen. Ik onderscheid ze in meer subjectieve en meer objectieve en noem de eerste soort: VI. Liederen van inkeer en zelfstrijd. Ook deze soort heeft eenigszins flauwe grenzen: bijna steeds wordt Jezus, soms ook Maria, ingeroepen en aangesproken, vaak is het dan de vraag of nu de zelfbeschouwing of de liefde tot den Heiland het meest op den voorgrond staat. En dikwijls ook: spreekt de dichter nu meer over zichzelf, of meer tot anderen? De liederen, waarbij de laatste vraag rees, heb ik doorgaans bij dit hoofdstuk ingelijfd, teneinde tot een zoo volledig mogelijk overzicht over de verschillende gevoelens te komen, zoodat slechts een klein aantal overschiet voor: VII. Vermanende liederen. Eenige weinige liederen zijn niet in een van deze rubrieken onder te brengen, zoodat als laatste groep nog volgen moet, de overmijdelijke: VIII. Liederen van verschillenden inhoud. Mijn indeeling kan niet verhoeden, dat soms zeer verwante liederen gescheiden worden, doch ik geloof althans groepen onderscheiden te hebben, waarvan elke een redelijk wel begrensd gebied omvat, dat een eenheid genoemd mag worden, en waarvan de namen duidelijk spreken. VIERDE HOOFDSTUK. Kerstliederen. Onder de geestelijke liederen nemen de kerstliederen in menig opzicht een geheel afzonderlijke plaats in. Tot deze groep hooren over 't algemeen de oudste liederen, tevens de meest verbreide en die 't langst, soms tot de negentiende eeuw, zijn blijven voortleven; hiertoe een zoo overwegend aantal van de eigenaardige liederen, die met den naam leysen worden aangeduid, dat reeds in de zestiende eeuw kerstlied en Ieys synoniemen worden '); hiertoe de meeste van die in den regel zeer oude liederen, waarin Dietsch en Latijn op grillige wijze zijn dooreengewerkt'). Voor zoover de bedoelde liederen geen kerstliederen zijn, behandelen ze nagenoeg zonder uitzondering stoffen, die in een belangrijk opzicht met het kerstfeest overeenkomen, ze behandelen dan bijna zeker of de boodschap aan Maria of de passie of verrijzenis van Christus, met andere woorden : een onderwerp dat in verband staat met een van de voorname kerkelijke feestdagen. Dat kerstliederen vroeg, veel en lang gezongen zijn, meer en langer dan liederen van zuiver lyrischen aard kan niet verwonderen. Het groot godsdienstig enthousiasme, dat zich in zooveel liederen, die het innigst leven van den dichter betreffen, uitspreekt, is uitteraard een voorbijgaande strooming geweest. Wel blijft het lang mode over de slechtheid en onbetrouwbaarheid der wereld, over den zwaren strijd met haar verlokkingen te zingen, maar men doet dat niet, door de oude, innige en hartstochtelijke liederen, vaak ware noodkreten, te herhalen — men vervangt ze door slappe navolgingen, die maar al te duidelijk verraden dat geene ware geestdrift den dichter bezielde, maar hetzij ijdelheid, hetzij de begeerte de „onnutte (Liedekens) . . . te weiren . . . om de welcke, als sy gesongen worden, de boose ') Zie Acquoy, Kerstliederen en Leisen, Archief voor NeJ. Kerkgeschiedenis, zesde deel 1897. pas. 217-273. ;) Zie Hoffman von Failersiei-en, In dulci tubilo, en vgl. het veertiende hoofdstuk vyanden dansen, ende d'Engelen des vredes waer 't moghelijc souden bitterlijc schreyen," ') hem dreef. Ook de oude kerstliederen zijn door jongere gevolgd, door soms niet onverdienstelijke, want een geloovig katholiek kon de gebeurtenissen, in Bethlehem met heel zijn hart meeleven, zonder dat iets van het groote enthousiasme van een vroegere periode in hem was blijven leven. Echter gevolgd, niet vervangen. Een aantal van de oudste keert, niet zonder wijzigingen, die vaak veel van het aantrekkelijke wegnemen, in bundel op bundel terug, tot diep in de achttiende eeuw. Want wat voor de dichters geldt, geldt ook in zekeren zin voor lezers en zangers: de heftigheid der middeleeuwsche lyriek sprak niet langer tot hen, de teerheid der beschrijvingen bleef roeren, en vooral: de feesten bleven en daarmede de behoefte aan toepasselijke liederen. En waar de traditie der kerstfeestviering onafgebroken was, ligt het voor de hand, dat ook de oude liedjes zich eeuwenlang handhaafden. En hetzelfde geldt, wanneer wij den hoogeren ouderdom van de kerstliederen willen verklaren: lang voor de godsdienstzin lyrische uiting zocht, werkte de kerstviering op de verbeelding, werd de behoefte aan liederen ter opluistering gevoeld. Dat werkelijk liederen in de landstaal in de kerken zijn gezongen, met name tusschen Kerstmis en Driekoningen, en niet alleen door geestelijken of een vast koor, maar door ieder, die zich daartoe geroepen voelde, is door Acquoy, in zijn reeds eer vermelde studie, deels met zekerheid aangetoond, deels hoogst waarschijnlijk gemaakt. Aan zijn voortreffelijk betoog valt hier niets toe te voegen, ook is afdoende zijn verklaring van den term leys '), als den naam van een zoodanig lied, waarbij de doorloopende tekst door één persoon, althans slechts door enkelen, werd gezongen, terwijl daarop het koor inviel, hetzij met de herhaling van enkele regels, hetzij, vaker, met eenige onveranderlijke, die na elke strofe terugkeeren en vaak ook den aanhef vormen. Het kan echter zijn nut hebben, reeds bij voorbaat te wijzen op de veelvuldigheid van „repetities", die duidelijk spreken van het ook door Acquoy vermelde gebruik van „kindje wiegen" en de vele regels die, kinderen toesprekend, ') Uit de voorrede van het Prieel. ') Het woord leys is een afkorting van het oorspronkelijk algemeene referein .Kyrie eleyson." bevestigen, welk groot aandeel kinderen in de feestviering hadden. ') Uitteraard zijn — er is reeds op gezinspeeld — de kerstliederen meer beschrijvend dan lyrisch. Een groote mate van verheffing, een echt dichterlijke verrukking, stoute gedachtencombinaties en als gevolg daarvan een rijkdom van taal en een levendig bewogen rhythme, mogen we dan ook nog minder dan bij andere soorten van volkspoëzie verwachten. Wat aan de kerstliederen hun zeer wezenlijke bekoring verleent, is de eenvoud van uitdrukking, de innigheid waarmee de dichter met zijn verhaal meeleeft, de plastische kracht der uitbeelding. De schildering van de omstandigheden der geboorte biedt weinig overeenkomst met die der Vlaamsche primitieven, veeleer met het naïef, detailleerend realisme van Pieter Breughel. Geen decoratief tafereel: Jezus en Maria in eenvoudige, maar frissche, kleurige kleederen, Maria wel in 't blauw, in of voor een stal, die eigenlijk de schilderachtige ruïne van een Romaansche of Gothische kapel is, waarom op een gebloemd grasveld de aanbidders, 't zij herders of koningen, neerknielen onder een diepblauwe lucht met enkele lichte wolkencontouren, op den achtergrond forteressen en kerken van een groote stad. Neen, de felle realiteit van een Vlaamsch dorp in den winter: lage, met riet gedekte huizen onder een dikke sneeuwlaag tusschen bladerlooze boomen, een stal, niet meer dan een vervallen schuurtje, druk beweeg van menschen over het besneeuwde dorpsplein, over en aan de toegevroren wateren. Als het een aanbidding der koningen is — wat een opschudding heeft hun hoog bezoek gebracht. Overal geloop en gedraaf van nieuwsgierigen en bezigen, vuren worden ontstoken en bijten gehakt. De zwarte koning heeft zich in een dikke pels gestoken en de kameelen zijn door zware dekkleeden beschut, maar wat staan de licht gekleede hellebardiers te kleumen! Een zelfde realisme, rijk aan individueele trekjes in de liederen. Menig kerstlied grijpt terug tot gebeurtenissen den kerstnacht heel wat voorafgaande: tot de boodschap van den engel. Er ') Na hetgeen ik over hs. C heb gezegd, zal het geen betoog behoeven, dat ik de strenge scheiding door Acquoy (Het geestelijk lied, blz. 38) gemaakt tusschen het gebruik van leysen en lofzangen eener- en geestelijke liederen anderzijds, niet onderschrijf. zijn er zelfs, die niet verder komen en eindigen waar ze zouden kunnen beginnen. Zoo is de leys, in nagenoeg alle bundels voorkomend, waarvan de repititie luidt: Laet ons met herten reyne Louen dat kindeken cleyne, Het brengt ons wten weyne, blijkens deze en blijkens de eerste strofe: Ons is een kint gheboren, Een sone ghepresenteert; Hy wil die helle gaen storen, Als mensche ghefigureert; Hi wil ons alle ghemeyne Verlossen wter pine Mit sinen bloede alleyne.') ontwijfelbaar een kerstlied, doch eerst in de elfde strofe naderen wij de geboorte, vóór dien tijd is slechts van Maria sprake geweest: 11. Die enghel schiet van hare, Die maghet bleef bevrucht, Al sonder pijne of vare Of sonder herten sucht Baerde si, die suuer reyne, Den hemelschen drochtyne, -) Des vaders soon ghemeyne. De twaalfde (slot)strofe doet dan weer beslist aan een Marialied denken: Gheloeft so moet si wesen Nu ende in alder tijt, Bi haer sijn wi ghenesen, Si bracht ons groot iolijt. O waerde maghet reyne, Des sondaers medicijn, Bidt voer ons allen ghemeyne!3) Ongetwijfeld is de bedoeling van den dichter geweest een ') In het door Lecoutere uitgegeven handschrift is deze strofe de 10de, wat oppervlakkig logischer lijkt, doch door geen enkelen anderen tekst gesteund wordt. Het schijnt dat deze eerste strofe als een soort inleiding is bedoeld. De beide eerste regels, vertaling van Jesaia IX, 5, sluiten zich trouwens ten nauwste aan bij den aanhef van tal van kerstliederen. -■) Dit woord (— vorst) schijnt reeds zeer vroeg niet meer begrepen te zijn: behalve de twee oudste teksten (de Parijsche en Berlijnsche hss.), hebben alle doctryne. ") Tekst van het D. e. p. B. (N°. ccxxvi). De afwijkingen tusschen de verschillende tekf'.en zijn bij dit lied uiterst gering. Medicijn — geneeskundige. kerstleys te maken, doch een vurige Maria-vereering heeft hem telkens van zijn stof afgetrokken. Een geheel analoog geval levert het lied: Met desen nieuwen iare So willen wij vrolijck sijn, dat, ofschoon weinig jonger (immers stellig nog uit de 15de eeuw dateerende), blijkbaar den invloed van het eerst geciteerde heeft ondergaan: verschillende regels en uitdrukkingen komen geheel overeen. Slechts is bij dit laatste lied de samenhang met Kerstmis nog zwakker, omdat het geen leys is en dus de herinnering na iedere strofe ontbreekt. Maar het „nieuwe iaer" ') en geheel de eerste en laatste strofe zijn onmiskenbaar. Ook dit lied, evenmin als het vorige van groote letterkundige waarde, behoort tot de meest verbreide; slechts komt het in niet één der 15de-eeuwsche handschriften voor. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat juist die kerstliederen, waarin het geboorteverhaal zelf een zeer ondergeschikte plaats bekleedt, doch die grootendeels de annunciatie of het bezoek der koningen behandelen, blijkbaar de meest populaire zijn geworden. De aandoenlijke schildering van den kerstnacht maakte, schijnt het, al vroeg minder indruk dan het romantisch verhaal van de „coninghen wt orienten", en tot Maria voelde men zich ten slotte meer aangetrokken, dan tot haar kindje. *) Bijna omgekeerd is het verloop van de zeer oude en zeer algemeen verbreide leys: O suuer maecht van Israhel, Wilt seer verbliden v, Om der schoonder boetscap wil, Die ick v brenghe nu. Tot zoover, naar het schijnt, een Marialied. En ook het grootendeels Latijnsch referein begint met haar te huldigen: Benedicta tu in mulieribus, om dan echter op eens te vervolgen : Valasus, valasus, ') .Het nieuwe jaar ving, volgens Utrechtsche Synodaal-bepalingen, met Jezus' geboortefeest aan." (Molt, Kat. v. Pr 1863, blz. 114J -') Geheel anders is de verhouding tusschen de vereering die de hemelsche Maria en die den hemelschen Jezus geschonken wordt. (Zie de beide volgende hoofdstukken.) Wijst ook dit er niet op, dat de meeste kerstliederen tot een andere periode behooren dan de overige liederen? wat ons duidelijk maakt, dat we toch eigenlijk met een wiegeliedje voor het kindeke Jezus te doen hebben. Wel zijn de volgende regels weer aan Maria gewijd: Aue plena gratia, Tecum dominus; Benedicta tu in mulieribus, maar de aanwijzing in het valasus gegeven, vinden wij bevestigd door het veranderd referein van de tiende tot zestiende strofe, een referein dat eigenlijk alleen bij de tiende goed past: Doen sanc met bliden ghescalle Joseph alleluya; Ende die enghelen alle: In excelsis gloria Et in terra pax hominibus, Valasus, valasus, Swighet soete Jesus, Ohi sijt ons dominus; Et in terra pax hominibus. Maar vooral de laatste strofe is geheel het besluit van een kerstlied: Nu laet ons louen desen heere, Die is ghenoemt Iesus. Stillen wi hem, hi weent so seere Ende singhen hem aldus: Te deum laudamus, Valasus, valasus, Swighet soete Jesus, Ghi sijt ons dominus; Te deum laudamus. Zooals wij 't voor ons hebben bestaat het lied, de slotstrofe ter zijde gelaten, uit twee vrij zelfstandige deelen, elk met eigen refrein, waarin beurtelings Maria en Jezus hoofdpersoon zijn, waarvan de tweede helft, afgezien nog van de slechts in één strofe passende regel: Et in terra pax hominibus, beslist de minste is. Het is daarom niet onmogelijk, al zou ik niet gaarne een sterker uitdrukking gebruiken, dat de lezing van het Berlijnsche perkament-hs., dat slechts de strofen 1—9 en 17 bevat de meest oorspronkelijke en niet een onvolledige is. Om op het besproken feit, de plaats die de annunciatie in kerstliederen inneemt, terug te komen — ik kan niet beter doen dan hiervoor te verwijzen naar wat De Vooys zegt over de tweeëenheid van Maria en Jezus, zooals hij de verhouding zeer gelukkig benoemt. ') Voor wij de verschillende episoden uit de geschiedenis van Jezus' geboorte en eerste jeugd, zooals de liederen die schilderen, afzonderlijk nagaan, wil ik hier eerst een lied afdrukken dat, het moge dan niet tot de schoonste behooren, toch aantrekkelijk is door groote soberheid en dat, zonder eenig punt breed uit te werken, een vrij volledig beeld geeft van wat we in een kerstlied te wachten hebben. Meer dan eenig ander lied kan het, m. i. als normaal type beschouwd worden. Slechts is het geen leys. 1. Ons naket eenen soeten tijt, Wi moghen al wel sijn verblijt Met herten ende met sinnen. Ons is gheboren, des seker sijt, Soe soeten ionghelinghe. 2. Ons is gheboren so cleynen kint, Van eender maghet een ionghelinck, Een sone is ons ghegeuen. Dat is ons allen een salich dinc, In hem is deeuwich leuen. 3. So schier als hi gheboren was, Wert hi gheleyt, also ic las, In eender couder cribben, Want daer gheen ander wieghe en was, Daer hi in mocht ligghen. 4. Op luttel hoey wert hi gheleyt, Iosephs coussen sijn eerste cleyt, Daer wert hi in ghewonden. Noyt en was meerder oetmoedicheyt In deser werelt vonden. 5. Die beesten vielen op haar knyen, Waer was dat wonder meer ghesien? Si bekenden haren heere! Dat en sachmen noeyt geschien, Het is ons een grote leere. *) Middelnederlandsche Legenden en Exempelen, blz. 136. 6. Het wert den herderen geopenbaert Al van den enghel metter vaert, Die hen die bootscap brochte; Si liepen al te Bethleem waert, Daer si dat kindeken sochten. 7. Si vonden alle die waerheyt, Als hem die enghel hadde gheseyt, Vanden kinde ende vander moeder. Het is ons een grote waerdicheyt, Dat hi is onse broeder. 8. Die herderen liepen altehant, Si maecten meere al om int lant, Dat Ihesus was gheboren. Waer ons dat kindeken niet ghesant, Wi waren al verloren. 9. Daer na al opten achsten dach, Als ons sinte Lucas doet ghewach, 50 wert dat kint besneden; Syn suuer bloet men storten sach In sine ionghe leden. 10. Ihesus wert dat kindeken ionc Gheheten op die selue stont, Des wi ons allen verbliden, En draglien in onser sielen gront Hem eewelic tot allen tijden. 11. Drie coningen quamen also verre Wt haren lande, bi eender sterre, Tot Bethleem in die stede; 51 offerden wieroock, gout ende myrre Tot sijnder waerdichede. 12. Doen Herodes dat vernam, Wert hi toornich ende gram In alle sinen sinnen; Hi dacht hoe hi dat ionghe lam Al totter doot mocht bringhen. 13. Herodes gheboot den ridderen sijn Te doden al die kinderkijn, Die inden lande waren. Sijn herte dat was in groote pijn, Hi en woude niemant sparen. 14. loseph doen met haesten groot Metten kinde ende sijnder moeder vloot Als hem die enghel seide: Vliet in Egipten om den noot, Al doer die langhe heyde. 15. Nu bidden wi tkindeken cleyn Ende Marien, die suuer maghet reyn, Dat si ons willen beschermen, Ende bi hem ons brenghen al ghemeyn, Ende onser altijt ontfermen.') Niet waar, dit lied is wel uiterst sober 1 Niet slechts in dien, goeden, zin, dat het meest geen woord meer gebruikt dan noodig is, dat de uitdrukkingen natuurlijk zijn, doch ook in dat opzicht, dat de dichter weinig eigen opvatting heeft gegeven, de stof niet verwerkt, maar vrij droog gereproduceerd. En als wij de bekoring, die het archaïstische nu eenmaal heeft, voor een oogenblik van ons zetten, blijft een aangenaam aandoend, maar vrij onbeteekend geheel over. Van stal en kribbe krijgen wij in den regel een beschrijving, die zich met het gegeven voorbeeld vrijwel dekt. Alleen is de schildering vaak uitvoeriger, levendiger, meer getuigende van de stemming des dichters. In de eerste plaats wordt meestal veel meer nadruk gelegd op de armoede en ontbering, die in zijn eerste dagen Jezus' deel waren. In het aangehaalde lied moet men ze uit enkele duidende woorden begrijpen, maar anderen zeggen het zoo positief mogelijk: Noyt kindeken en was so arm gheboren. ■) Doch niet de armoede op zich zelve is het, die deernis en eerbied wekt, maar zulke armoede in zulk een nacht. Want, evenals bij Breughel, het is midden in den noordschen winter. En geen vredige winternacht — een helderen sterrenhemel boven ') Volgens den tekst van het S. B. van 1508. (Blz. 33). Er staat: 1' een, 4' cleet, 6- al metter Taert, 9' na op, II4 gout, myrre; de meeste emendaties volgens het D. e. P. B. De laatste twee regels van iedere strofe vormen steeds min of meer een geheel, blijkbaar werden ze oorspronkelijk gebisseerd. Dan zou het lied dus toch een leys zijn? Meere maken (8') — bekend maken. *) Uit het lied: O Maria schoon roose root Ohi hebt onse eerste vaders verblijt. D. e. P. B., CXVll. een ongerept sneeuwkleed, zooals de conventioneele kerstnacht van later eeuwen. Neen, Daer wayden menige winden stout, Rijm, haghel, onghetemperde lochte; Dat kindeken lach daer naect en bloot, Van couden also onsochte. Nu peyst hoe Mariam dat verdroot, Dat si hem niet legghen en tnochte In doecxkens sijn fijn ledekens bloot, Des had si grote ongenoechte. Och wat armoeden moeste daer sijn, Doen die soete Jesus daer neder lach! Want van coude leedt hi grote pijn, Qelijcmen daer openbaer aensach. O Maria, maghet fijn, Dat was v een swaer ghelach! Want daer en was gheen sonnen schijn, Oft vier, of eenich ander solaes. Nu hoort hoe couden weder dat was, Doen dat kindeken lach inder crebben: Want daer hout noch brandt en was Wat sorge moeste Maria doen hebben! Want daer siluere noch gout en was, Om den cost dair af te betalen. Doe Maria te Bethleem was, Waer mocht sijt doen al halen ?') Niet vaak genoeg kan de dichter op de koude en de ontbering terugkomen. Maar een ander wil het nog sterker: Dat was die alrecoldeste nacht, die god der wereld ie gegaf, die god der wereld ie gesciep. -) Men lache niet om deze krampachtige poging, de voorstelling maar vooral erg genoeg te maken 1 De man die deze regels schreef was, ook blijkens de rest van het lied, dat stellig tot de alleroudste behoort en tamelijk bedorven tot ons is gekomen, geen dichter bij Gods genade. Maar wat moet hij ') Vierde, vijfde en achtste strofe van: Een vrolijck silich nyeuwe liet. D. e. P. B., LUI. Solaes = (hier) leniging, cost = kosten. J) Uit: Van vrouden ons die kinder singen. Hs. B., 65. vaak en innig de gebeurtenissen van Bethlehem hebben meegeleefd, hoe moet hij bijna physiek die winterkou hebben gevoeld, ze voor zijn geest al feller hebben zien worden, tot de voorstelling zulke afmetingen aannam, dat hij ze in de aangehaalde woorden kon neerleggen 1 De voorstelling is ook niet zoo ver gezocht. Had niet de Godszoon meer geleden dan eenig mensch? Zou dat ook niet van den aanvang af zoo geweest zijn, zou de grootte van zijn offer zich niet dadelijk geopenbaard hebben door het doorstaan van een in den meest strikten zin ongekende koude? En ook overigens: welke nacht liet zich vergelijken in beteekenis met den kerstnacht? Het was in elk opzicht een nacht als de wereld nog niet gekend had. Die nacht was koud. Waarom dan niet ook in dat opzicht wonderbaarlijk, afwijkend van alle andere nachten? Doch de „oetmoedicheit" van Christus geboorte kan ook op andere wijze gereleveerd worden dan door schrille beschrijvingen: door nadruk te leggen op de groote tegenstelling tusschen zijn ouden en zijn nieuwen staat: Die al die werrelt heeft gemaect End dat claer sonne schyne, Lach in die cribbe bloet, al naect, Hem vrosen die ledekyns syne.') En in een uit het Hoogduitsch vertaalde leys: Des eeuwigen Vaders eenig kint, Nu men in der kribben vint; In onse arme vleesch ende bloet, Verkleedet hem dat eeuwige goet. Kyrieleys. *) Elders: In armoeden wil hy sijn geboren, Die alle rijcheit soude behooren.») En zeer mooi, met een minder directe aanduiding van de hoogheid van het kindje: Noch bedde, noch pueluwe, stoel noch banc, En waren in desen armen stal, Mer der heyliger ingelen sanc Was gehoort al over al.4) ') Uit: Ons is een kyndekyn geboren, Tot onser grote gewinne. Weener hs., n°. 12. *) Uit: Oeloovet zijtstu Jesu Christ, Dat du mensch geboren bist. S. S. B., 46 v°. *) Uit: Die godheit vant der gracien vont. Parijser hs., xu. ') Uit: Jhesus Kerst, Mariën kint. Parijser hs., XLlll. 7 Maar vooral vinden wij deze tegenstelling uitgewerkt in de Latijnsche hymne „Dies est laetitiae," waarvan de vertaling alom wordt aangetroffen en die op tal van liederen van invloed is geweest. Vaak, zooals we zagen, is het of op de geboorte van Jezus reeds een schaduw valt van zijn passie, de nadruk wordt gelegd op de opoffering, waarvan reeds zijn menschwording getuigt. Nimmer wordt deze laatste uit het oog verloren, maar dat belet niet, zich een liefelijker voorstelling te maken, waarin de moederweelde een groote rol speelt en de goddelijke liefde meer als een zegenrijke dan als een geweldige macht wordt gezien. Levendig en naïef is het volgende lied (of leys? de verzamelaar van het Deuoot ende Profitelyck Boecxken rangschikt het er niet onder), niet van de alleroudste en in weerwil van zijn groote schoonheid ') niet in de latere bundels opgenomen: 1. Die soete Iesus lach int hoy, Ootmoedelijc, voer twee stomme beesten; Ai en was tiogijs niet alte moy, Nochtans hielt hi daer in sijn feeste Met haer, die alder ootmoedichste van gheeste, Sijn moeder, dat suyuer maechdekijn. Dies singhen wij nu, die minste en oock die meeste: Gebenedijt moeten si beyde sijn. 2. Als lesus lach int open huys, Ende beefde met sijn leden cout, Maria aensach dat groot abuys; Si dancte hem seer menichfout, Dat hi die vaders, ionc ende out, Verlossen soude wter hellen pijn. Des singhen wij nu met herten stout: Ghebenedijt moeten si beyde sijn. 3. Maria nam in corter stont Haer lief kint op haren schoot; Si leyde hem aen haer borstkens ront, Die si hem minnelijc boot. Si custe hem aen sijn mondeken root Ende seyde: willecoem sone mijn! Des singen wi nu, cleyn ende groot: Ghebenedijt moeten si beyde sijn. ') Waarmee ik niet wil te kennen geven, dat de verzamelaars aan aesthetische overwegingen een eenigszins belangrijke plaats hebben ingeruimd. 4. Een cribbeken stont daer ghemaect, Te Bethleem tot dyer tijt, Daer leyde si hem in al naect, Iesus, Gods sone ghebenedijt. Ende verlosser van alle der werelt wijt, Met sinen bloede, met sijnder pijn. Dies singhen wij nu met groten iolijt: Ghebenedijt moeten si beyde sijn. 5. Ioseph maect ons een papken soet, Haestelijck, in corter tijt, Laet mi doch voeden dit onnosel bloet: Het is Gods sone ghebenedijt, Hi sal verlossen, dies seker sijt, Adams geslachte wt haer gepijn. Dus singen wij nu ende talder tijt: Ghebenedijt moeten si beyde sijn. 6. Ioseph sprack met haesten groot, AI tot die maget goedertieren: Ey lacy, hier en is melck noch broot, Wat soude ick doen ten viere? Doen verscricte die maghet al so schiere, Vol tranen quam haer vriendelijck aenschijn. Dus singhen wi nu in goeder manieren: Ghebenedijt moeten si beyde sijn. 7. Si die dit liedeken heeft ghedicht. Was seer bedruct van sinnen. Eylaes, sy en was niet wel verlicht In goddeliker minnen, Mer si droech dolcur int herte binnen Ende daer toe menich swaer ghepijn. Maer si sanghet om troost te ghewinnen; Ghebenedijt moeten si beyde sijn.') En niet minder de nog eenvoudiger leys, een wiegelied weer 1. Ons genaket die aventstar, die ons verlichtet also claer, wel was hoer doe, susa ninna susa noe, Iesus minne sprac Marien toe. 2. Dat huus dat hadde so menich gat, daer Cristus in geboren was, wel was hoer doe, susa ninna enz. ') Uit het D. e. P. B., Lil. Abuys (2*) wonder. 3. Si setten dat kint op hoeren schoot, si cussedet voor sijn mondekijn root: het was soo suet. susa enz. 4. Si setten dat kint op hoere cnien, si sprac: groot eer moet u geschien! wel was hoer doe. susa enz. 5. Si sette dat kint op hoeren aerm, mit groter vrouden sach sijt aen; het was so suet. susa enz. 6. Die moder makeden den kinde een bat hoe lieflic dattet daer inne sat! wel was hoer doe. susa enz. 7. Dat kindekijn pieterden mitter hant, dattet water uten becken spranc. wel was hoer doe. susa enz. 8. Die os ende ooc dat eselkijn die aenbeden dat suete kindekijn. wel was hoer doe. susa enz.') Naast het zuiver traditioneele en het zich onmiddellijk opdringende, als dat de moeder haar kind kust en aan de borst legt, vinden we hier reeds een uitbreiding van de voorstelling, door de fantasie des dichters ingegeven. Later zullen we daarvan nog sprekender voorbeelden ontmoeten. Van een zeer bijzondere lieflijkheid is ook het volgende: Si lechden in een cribbekijn mit hoeren sneewitten handen si cusseden voor sijn mondelijn des had haer seer verlangen. Dat kindekijn speelde der moeder toe met sinen cleinen armkens, het lachede hoer also suetelike toe mit bliden blenkenden oochkens.') Het lijkt een eenigszins sterke overgang, hierna opeens van de twee stomme getuigen, den os en den ezel te gaan spreken. Maar dat is het toch niet. Er is niets logs of bruuts aan de ') Het Berl. pap. hs., n". 66 heeft: 1' auentstccrne, 1* enz. wal, 2' gebaren, 51 oren. -) Derde en vierde strofe uit: Ons is gebaren een kijndekijn, noch . . . Het Berl. pap. hs., n°. 56 heeft: 32 sneewitsen, 4' ogekijns (veranderingen naar Hoffmann). beide dieren, zij leven alles mee en worden met groote voorliefde geteekend. De herders zijn eigenlijk nog niet genoegzaam armen van geest, de stomme dieren zijn nog wel zoo „versmaad" en die zelfs, liever: en die juist „bekennen haren heere." ') Zelden worden ze overgeslagen, maar ook zelden zoo aardig geschetst als in het lied, waarvan ik zoo even reeds een paar strofen gaf: Die osse ende ooc dat eselkijn en conden niet gespreken, doe Jesus in der cribben lach, doe lieten si hoer eten. Die osse ende ooc dat eselkijn, die dreven daer grote feeste, doe Jesus in der cribben lach, tusschen tween stommen beesten. Die osse ende ooc dat eselkijn, die dreven daer groten wonder, doe Jesus in der cribben lach, in crarken doeken gewonden. En, als om te voorkomen dat we ons de rol, die zij spelen te gering zullen voorstellen, wordt nadrukkelijk verzekerd: Die os ende die esel die hebbent geweten mer dat dat kint is Jesus geheten.2) In den nadruk, die algemeen op de armoede wordt gelegd, leeft reeds een stille verheerlijking daarvan. Wanneer men met bepaald behagen de armoede teekent van hen, die men boven alles vereert, kan het niet anders of die armoede stijgt tot iets eerwaardigs, iets van groote verdienste. Duidelijker haar lof te zingen was, voor de goede verstaanders voor wie deze liederen geschreven zijn, in dit verband niet noodig. leder was van haar verdienstelijkheid doordrongen. Toch geschiedt het een enkele maal. Minder gelukkig in het wat rhetorische: O stal, o cribbe, o doeken Cristi, begheerten der hoocheit bestrafte ghi, die weelden des vleisches ende alle ghemac. ') In overeenstemming met Jesaia I, 3, waaraan ze hun bestaan danken. 0 Uit: Een kint geboren in Bethlehem, verblidet alle Jerusalem. (Leys uit het Latijn.) Berl. pap. hs., 62. O claer exempel der heilicheden hoe groot armoede hebdi geleden! een forme des levens bewijsdi ons.') En, ook zonder bijzondere schoonheid, maar meer in den toon, die we bij deze soort kerstliederen verwachten: In Bethlehem is hi geboren, die coninc boven allen heren; groot armoede heeft hi seer uutvercoren ende ons ghelaten ter leren. Nu merket die stede sijnre weerdicheit: een cribbe wast daer hi in ruste. och bedden noch plumen waren daer bereit: dus schuwet met hem wellusten.4) Menigvuldiger zullen we dergelijke uitingen natuurlijk in de zuivere lyriek aantreffen. De vreugde der engelen en de aanbidding der herders plegen slechts met enkele woorden en in nauwen onderlingen samenhang herdacht te worden. De vreugde der engelen vinden wij op zichzelf eigenlijk slechts vermeld in regels als: Doen sanc met bliden ghescalle Ioseph alleluya Ende die enghelen alle: In excelsis gloria Et in terra pax hominibus. *) Verder wordt alleen gesproken van den engel die de herders waarschuwt. De wijze waarop deze boodschap wordt weergegeven, is bijna stereotiep. Bijna overal rijmt „die opten velde laghen" met „claerheyt dat si saghen". Eén voorbeeld voor alle: Die herden in den velde lagen, grote claerheit dat si daer sagen, si waren al in varen. een heilech enghel quam tot hem ende seyde: gaet tot Bethlehem, daer is godes soon gebaren!4) 7') llit: Laet ons nu laven den gades soon I hi is ghecomen wt sinen troon. Berl. pap. hs., 72. ') Uit: Gheselleken nu laet ons vrolic sijn, ende laet ons roosken lesen! Berl. pap. hs., 79. Er staat: 1 (= 5)' betlahem, gebaeren, 1' uutvercaren, 2 (= 6)4 wallusten. ') Uit het reeds geciteerde: O suuer maecht van Israhel. ') Uit: God gruet u edel maegdekijn, gebenedijt so moeti sijn. Berl. pap. hs., 67. Er staat, tegel 6, gades. In één lied slechts spelen de herders een rol van beteekenis. Het is een leys van betrekkelijk jongen datum, maar met den echt middeleeuwschen eenvoud. Enkele strofen behooren door hun frissche oorspronkelijkheid tot het beste wat de kerstliederen opleveren. Een liedeken vanden Herderkens. Segt ons, segt ons, ghij herderkens Wat hebdij al ghesien? Te Bethleem opt velt verwachtende, Wat saechder al gheschien, Daer ghij v schaepkens waert wachtende? 1. Die claerheyt als den dach die quam op eenen nacht, Ons omvinc een hemelsche claerheyt; Godts lngel heeft ons goy tijdinghe bracht, Seggende: en vreest niet, en maeckt geen swaricheit. Loff conditor alme syderum Et eterna lux credentium! Segt ons, segt ons, enz. 2. Een vrolijcke blijschap bringhen wij, Dat ons in Bethleem geboren is Een salichmaker des volcxs, en dat singhen wy, Van eender maghet, die wtuercoren is. Loff enz. 3. Nae Bethleem gaende, soo die lngel ons geboot, Soo vonden wy een huysken daer veel aen gebrack, Daer noch deure noch vinster te dege aen en sloot, De muer was geruynt, van riet was het dack. Loff enz. 4. Int huysken zijnde, doen worden wij verblijt, Mariam siende en Joseph daer by, En dat soete kindekijn ghebenedyt, Dwelc Qodt ende mensche was, dat geloouen wy. Loff enz. 5. Noyt moeder en had haer kindekijn so lief, Dat dat sweert der rouwe haer herte doorsneet, Als dat minlijck Jesusken door ongerief Int cribbeken liggende, van coude dattet weent. Loff enz. 6. Het cribbeken was hert, het kindeken was teer, Het weer was cout, het vier was ongestoockt, Men sach daer een paer volcx en anders niemant meer, Den heirt was cout, daer en was niet veel ghecoockt. Loff enz. 7. Mayken hiet dioncwijf en Mayken hiet die moeder, Die voester hiet oock Mayken, soo wie datter na vraecht, Dat kindekijn was haer vader, haer soon en oock haer broeder, Twas Qodt ende mensch, en sij was moeder ende maecht. Loff enz. 8. Loff, prijs en eer soo willen wij v bien, Loff Jesus, Maria, moeder ende maecht, Met geuouwen handen en met geboochde knien Sijt ons doch ionstich als den herderkens onuersaecht.') De laatste regel klinkt wat modern en is bepaald leelijk, maar vooral in strofen 6 en 7 wordt met zeer geringe middelen zeer veel bereikt en de half schertsende, familiare wijze waarop Maria in haar drievoudige rol wordt geschetst, geeft, met de bizonder aangename rhythmiek, een niet zoo dikwijls bereikte intimiteit. De hoogst eenvoudige rol, die de herders bij Jezus' geboorte spelen, laat geen ruimte voor veel fantasie en de gebeurtenissen zijn met enkele woorden verteld. Ze bieden weinig wonderbaarlijks of romantisch. Des te meer het bezoek der koningen met zijn onafzienbaren nasleep: verwittiging van Herodes, vlucht naar Egypte, kindermoord — van ouds een vruchtbare bodem voor de legende. „Drie coninghen wt orienten" of „orienten lande" (waarop dan bijna onvermijdelijk „offerande" rijmt), zoo worden Jasper, Melchior en Balthasar bij ons ingevoerd. Zoo stereotiep is de uitdrukking geworden, dat, waar eens bij uitzondering van „drie coninghen wtvercoren" gesproken wordt, de lezing van het Deuoot ende profitelyck Boecxken er automatisch „wt orienten" van maakt. Maar overigens vinden wij de grootst mogelijke verscheidenheid. Zooals reeds bij het bespreken van de annunciatie gezegd ') Op enkele plaatsen wijzigde ik den tekst uit het//o/Afn (blz. 26). Er staat: Rep.'aldaer; 2' brenghen; 21 es; 4' sy; 5' des; 6' ongestockt; 6' ghecockt; 7' di. Geruynt (3') = bouwvallig- is, er zijn kerstliederen, en van de meest verbreide, die alleen of zoogoed als alleen aan de aanbidding der wijzen gewijd zijn. Toch kerstliederen, blijkens het referein, blijkens den aanhef. En dat kerst- en driekoningenliederen één zijn, niets natuurlijker, wanneer we bij Acquoy lezen: „Die viering van (het Kerstfeest) ' duurde niet, gelijk die der overige groote feesten, een octaaf, maar tot en met Epiphanieën, d. i. tot 6 Januari. Die gansche tijd van dertien dagen was ééne feestviering." ') Het meest eenvoudig en bescheiden verhaal geeft wel: 1. Het quamen drie coninghen ghereden, Wel verre wt orienten lant, Tot Bethleem der steden, Haers ghelijc men noyt en vant. 2. Te Ierusalem, so wij horen, Aldaer so wouden si sijn. Si vraechden: waar is hi gheboren, Der ioden coninc fijn? 3. Wij comen hem aenbeden, Wij hebben sijn sterre ghesien; Het is seer corts gheleden, Het moet wonder bedien. 4. Als Herodes dat verhoorde, Wel seere ontsach hi hem, Van binnen hi hem verstoorde Ende alle Hierusalem. 5. Hi beual hen te gane, Hi sprack: gaet, soect dat kint; lek wilt oock beden ane, Coemt, segt mi als ghijt vint. 6. Als si buten Ierusalem quamen, Op dyen seluen tijt, Haer sterre si weder vernamen, Dies waren sij seer verblijt. 7. Die sterre was hen voer gaende, Tot daer dat kindeken was Ende daar bleef si staende, Sij buyehden neder int gras. ') Kerstliederen en Leysen, pag. 243. 8. Een huysken sonder doren, Dat vonden sij daer bi, Ende dat kindeken gheboren Van Maria die maghet vry. 9. Sij vielen opter eerden Voer tkindeken xiij dagen out, Sij offerden hem met weerden Wierooc, myrre en gout. 10. Snachs, als si slapen wouden, Heeft hen Gods engel gheopenbaert: Eenen anderen wech dat sij trecken souden, Tot haren lande waert. 11. Nu louen wij alteenen Dat kindeken weerdelijck, Dat hi ons wil verleenen Hier nae sijn eewich rijck.') Het is de berijming der gebeurtenissen, zonder eenigen opsmuk, zonder bijzonder licht op eenig detail, zonder de minste poging tot dramatiseering. En toch wat een plechtige ernst, wat een gedragenheid! Het is bepaald beter dan het overbekende: Een kindekijn is ons gheboren in Bethlehem, dat in alle hoofdbronnen voorkomt en zoowel om de taal en de algemeene onbeholpenheid, als om de betrekkelijk belangrijke afwijkingen tusschen de oudste teksten, zeker tot de alleroudste liederen moet worden gerekend. Slechts in één bron treffen wij het volgende lied aan en niet in een der oudste. Toch moet het zeer oud zijn, gelijk de groote eenvoud, de naieve verhaaltrant, vooral de zonder het refrein tweeregelige strofen getuigen. 1. Het quamen drij Coninghen wt verre landen, Nv wiegen, nv wieghen wij, Om gode te doen een offerande. Des waren sij vro. Alle mijnen troost, mijn toeuer!aet is Marien soon. ') Volgens den tekst van het D. e. P. B., XL-lll. hem ontsien (4-') = vreezen, bang zijn. 2. Sij quamen van Ooste, sij quamen van verre, Nv wiegen, nv wieghen wij, Albijt verlichten van eender sterre. Des waren sij vro. Alle mijnen troost, mijn toeuerlaat is Marien soon. 3. Maer doen sij binnen Jerusalem quamen, enz. Die claerheyt der sterre sij niet en vernamen. Des waren sij droef enz. 4. Doen sij ouer tafel waren geseten, Doen quam daer Godts Enghel al in secreten. Des waren sij vro. 5. Ghij heeren, ghij en mogliet niet langher beyden, Herodes die doet sijn paert bereyden. Des waren sij droef. 6. Wel op, ghij Heeren, laet staen v eten, Herodes is op sijn paert gheseten. Des waren sij droef. 7. Doen sij buyten Jerusalem quamen, De claerheyt der sterre sij weder vernamen. Blij waren sij doen. 8. Sij volchden die sterre in corter stonden, Tot Bethleem, daer sij dat kindekijn vonden. Blij waren sij doen. 9. Den eenen ginck voor den anderen staen, Om dat hy ierst ten offer sou gaen. Des waren sij vro. 10. Sy vielen daer tsaemen al opder aerden, Sij loofden den Coninck van grooter waerden. Des waren sij vro. 11. Sij offerden daer myrre, wieroock ende gout, Sij loofden dat kindekijn menichfout. Des waren sij vro.') In nagenoeg onveranderde gedaante werd dit lied, althans omstreeks 1850, nog in Veurne en omstreken gezongen. ') Alleen ontbreekt in de mondelinge overlevering de proza-achtige ') Het Hofken (blz. 28) heeft: I (ent.)' Maria soon; 7* sterren; 10- weerden. •') De Coussemaker. Chants populaires des Flamands de France, pag. 84—87. repetitie: Alle mijnen troost enz., die dus in lossen samenhang met het lied blijkt te staan — een bevestiging van Acquoy's onderstelling, dat deze regel door het koor niet gezongen, maar gezegd werd. ') Zeer vreemd zijn strofe 4, 5 en 6. Wat hadden de koningen op dat oogenblik van Herodes te vreezen, of wien anders dreigde gevaar ? Men vraagt zich af of deze strofen niet eerst aan 't eind hebben gestaan, schoon de verschijning van den engel aan tafel ook dan nog vreemd blijft. Is de dichter zelf in de war geweest, of is de tekst bedorven? De mondelinge overlevering schijnt het laatste te weerleggen. Zeker is, dat juist de drie bedoelde strofen een groote levendigheid aan deze leys geven. De vlucht naar Egypte — al verwijderen we ons steeds verder van Kerstmis — is niet van het bezoek der koningen te scheiden. Vele liederen verhalen er van, sommige zijn er geheel aan gewijd. Daaronder een van de merkwaardigste liederen die ons zijn overgeleverd. Het is een blijkbaar zeer oude leys, in zóó afwijkende lezingen tot ons gekomen, dat het niet mogelijk is, er één tekst uit te distilleeren. Wanneer de beide handschriften uit Berlijn, de boekjes van 1508 en 1539 reeds lezingen bieden, die nauwelijks eenige regels meer gemeen hebben — al zal bij nremand zelfs voor een oogenblik de twijfel opkomen, of hij wel teksten van hetzelfde lied voor zich heeft — dan is het wel zeker dat dit lied een lange voorgeschiedenis moet gehad hebben. Bovendien is de verhaaltrant met zijn zwakken samenhang en plotselinge overgangen, zijn vele sous-entendus, archaïstischer dan van eenig ander lied. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we hier met een product van de veertiende, zoo niet van de dertiende eeuw te doen. Gevolg van verschillende vertaling van een vreemd origineel kunnen de afwijkende lezingen niet zijn, niet slechts omdat zulk een origineel niet te vinden is, maar vooral omdat de afwijkingen daarvoor te groot zijn. Nog altijd heb ik het lied niet genoemd — maar dat gaat ook moeilijk: reeds de eerste regels zijn niet constant. a) Kerstliederen en Leisen, pag. 246. Koor beteekent hier: alle aanwezigen, niet het geschoolde koor. De sterkste afwijkingen vinden wij tusschen het Berlijnsche handschrift B eenerzijds en A en het Deuoot ende Profitelyck Boecxken anderzijds. Dit wil nog niet zeggen, dat de beide laatstgenoemde teksten ongeveer gelijkluidend zijn: de verhouding van het aantal strofen, 6 tegen 18 spreekt reeds sterk genoeg voor het tegendeel. De onvolledigheid van minstens drie lezingen is bij dit lied een zeer opmerkelijk verschijnsel — nergens zou men die minder verwachten dan bij een zoo geregeld doorloopend verhaal. En evenwel de handschriften tellen 6 en 10 strofen, het Suuerlyc Boecxken van 1508, dat een tekst geeft, die het midden houdt tusschen die der handschriften en slechts de tweede helft van het lied bevat, heeft er 8, de gelijkluidende lezingen van Schoon Suyuerlijck Boecxken en Hof ken, vrijwel overeenkomende met die van 1508, tellen 14 strofen. Deze laatste teksten zijn op zichzelf volledig, dat zij minder strofen bevatten dan de uitgebreidste, komt doordat hier en daar één strofe den inhoud van twee samenvat en de eerste, weinig beteekenende, is weggelaten. Ontegenzeglijk is de lezing van het D. en P. B. de beste, wint het van alle andere in .logischen samenhang en in zuiverheid van rijmen en versbouw. De mogelijkheid blijft dat deze tekst niet de zuiverst bewaarde, doch een verbeterde is. Doch enkele afwijkingen worden treffend gesteund door handschrift A en waar de tekst, zooals hij voor ons ligt, ongetwijfeld zeer vtel ouder is dan die van het D. en P. /?., is er geen reden om aan te nemen, dat we met een bijgewerkten te doen hebben, tenzij een vaag gevoel, dat het geheel, vergeleken bij de andere lezingen, eigenlijk al te mooi is. Alle varianten aan te geven is ondoenlijk, ik zal mij er toe bepalen, de teksten van het D. en P. B. en van het 5. 5. B. naast elkaar te plaatsen. lesus kerst van Nazareene, Heer jesus kerst van Nazareene i is gheboren van eender maghet reene, Ghy sijt gheboren van een Maghet reene om ,s God ghebenedijt. Daerom zijdy ghebenedijt. 1. Alle die engelen van hemelrijc Ende al die herderkens van aertrijc, Sij songen, si hadden groot iolijt. Iesus kerst enz. 2. Herodes die heuet vernomen, Daer is een nyeu coninc gecomen, Die rijcker soude sijn dan hi. 3. Herodes heuet ghesworen, Hi sal alle kinderen dooden in thoren, Die onder die twee iaren sijn. 4. Hi dede soecken hier en daer longe kinderkens van twee iaer, Die dede hi alle nemen dlijf. 5. Doen Maria dat verhoorde, Datmen alle kinderen vermoorde, Des leedt si in haer hert verdriet. 6. Si sprac tot Ioseph sonder sparen: Maect v bereet, laet ons gaen varen, Wi souden wech sijn, tis meer dan tijt. 7. Maria quam aldaer gheu^ren, Dair een man sijn coren ginc sayen; Si groete hem ende reet voerbi: 8. God groet v man diet coren saeyt, Comter yemant die na mi vraecht, 50 segt dat ic hier leden ben. 9. Doe Maria was wech gheuaren, Doen quam Herodes met sijnder scaren; Dat coren was rijp ter seluer tijt. 10. God groet v man die mayt v coren; Saechdy hier eenige vrouwe te voren, Die met haer hadde een kindekijn? 11. Doen ic hier sayde, dat ic nu maye, Doe sach ic hier een schoon vrouwe varen, 51 was ghecleet met wit habijt. 12. Herodes sprac tot sinen heeren: Wij willen weder thuyswaert keeren, Si mach wel wten lande sijn. 13. Merodes sprac tot sinen lieden: Hoort, wat ic v sal ghebieden: Gaet henen, soect dat kindekijn. Herodes hevet vernomen, Daer is een nieu Coninck ghecoraen, Die rijcker soude zijn dan hy Heer Jesus enz. Herodes heeft ghesworen, Hy sal alle kinderen dooden in tooren, Die onder twee jaren zijn. 3. Doe Maria dat vernam, Dat men alle kinderen vermoorde: Joseph laet ons varen, t is meer dan tijdt. 4. Maria quam aldaer ghevaren, Daer een man zijn koren saeyt; Sy groette den man, sy reedt voorby: 5. Godt groet u man, die daer sayde, Comt hier yemandt die nae my vraecht, Wijst hem voorby. 6. Herodes quam aldaer ghevaren, Daer een man zijn koren mayde; Hy sprack, hy reedt voorby: 7. Segt my man, daar ghy maeyt, Hebdy hier niet een vrouwe sien varen Met witten habijt? 8. Doe ick saeyde dat ick nu maeye, Doe quam hier een Vrouwe ghevaren Met wit habijt. 9. Herodes sprack tot zijnen heeren: Wy willen weder t'huyswaert keeren, Sy mach wel uyt den lande zijn. 10. Herodes sprack tot zijnen lieden: Hoort wat ick u sal ghebieden: Gaet ende soecket kindekijn. 14. Si ghingen van lande te lande varen, Die onder de twee iaren waren, Die dooden sij tot alder tijt. 15. Doen waenden sij dat kindeken te verdoen, Met het was in egipten gevloen, Ten wilde noch ghedoot sijn niet. 16. Hondert ende xliiij duysent reyn Waren daer ghedoot kinderen cleyn, Sij willen alle Gods engelen sijn. 17. Nu bidden wij desen kinde, Dat hi ons allen bringhe Hier bouen in sijn eewich rijck. 18. Alle die engelen van hemelrijc Ende alle clergie van eertrijc Si verblijt van desen dinck.') Wat de legende zelf betreft, de oorsprong daarvan schijnt niet te vinden te wezen, de gewone bronnen van dergelijke verhalen maken er geen melding van. Dat het motief algemeen verbreid en zeer geliefd was, daarvan kan men zich overtuigen uit de lijst van bewerkingen door Acquoy opgegeven. !) De lezing, dat Maria tot de vlucht aanspoorde en wel nadat de kindermoord reeds was aangevangen, berustende op het zoogenaamde Voorevangelie van Jakobus (Hoofdstuk xxn), vinden we niet in alle teksten. Hs. B heeft: Also vroe als Joseph dat verhoorde, hi sprac tot onser vrouwen dese woorde... Waarschijnlijk is dit een wijziging van een afschrijver, die het verhaal in overeenstemming wilde brengen met Matth. in, welk doel echter niet bereikt wordt: niet omdat Josef van den aangevangen moord verneemt, beraamt hij de vlucht, maar op aansporing van den engel. Drie zeer oude legenden aangaande de vlucht naar Egypte vinden wij in het zeer lange kerstlied: Met vruechden willen wi singen In desen bliden tijt. ') De tekst heeft: 8" die v na...; 16' Duysent ende... (ook de tweede tekst). Zie Acquoy K. en L. pag. 258. Leden (81) — voorbijgegaan. ') Ibidem, pag. 255, noot 1 en 2. 11. Sy ghingen van lande te lande varen, Die onder twee jaren waren, Die dooden sy. 12. Doe waenden sijt kindeken te verdoen, Maer het was in Egypten ghevloen Ende en wilde niet ghedoot zijn. 13. Hondert ende xliiij duysent Waren ghedoot kindekijn, Sy willen alle Gods Enghelen zijn. 14. Nu bidden wij desen kinde, Dat hy ons wil bringhen In zijn eeuwich rijck. Dit lied is zeker veel minder oud dan het vorige en wel eenigszins saai en onbeholpen. Uit de overeenkomst in beginregel, strofenbouw (ook in dit opzicht dat alle eindregels van strofen gelijkluidend zijn) en zangwijze, schijnt op te maken, dat de dichter een later te behandelen lied van Brugman tot voorbeeld gekozen heeft. Ik citeer de volgende strofen: 10. Die engel quam ter spraken Ioseph den ouden man: Ghi moecht v wel henen maken Ende varen nu hier van; Herodes wil doen dooden Den soeten schepper dijn, Behoedt van allen nooden Dat soete kindekijn. 11. Eenen ezel ghinc hy bereyden, Hi en lette niet een twint, Daer op sette hyse beyde Die moeder ende haer lief kint. Te Egipten voeren sy henen, Aldoer die wilde woestijn, Sijn macht heeft daer gheschenen Dat soete kindekijn. 12. Si quamen in corter stonden Daer stont eenen palm boom; Met vruchten dat sij hem vonden, Maria nam des goom: Hier onder moet ick rusten, Sprack si, dat maechdekijn, Met vruechden ende met lusten Ende mijn lief kindekijn. 13. Doen si was gheseten, Maria, die suyuer maecht: Wijndaden moet ick eten Van des die palmboom draecht; Mijn herte dat heeft ghequolen Herodes valsch fenijn, Dat ik dus vroech moet dolen Ende mijn lief kindekijn. 14. Daer af moechdi wel swighen, Sprac doe die oude man, Ghi en kontse niet gecrighen, Want ic niet climmen en can. Vele bat te deser stede Waer broot ende goeden wijn, Dat moet ic voeren mede Voer u ende ons lief kindekijn. 15. Doen Iesus was gheseten, Op sijnre lieuver moeder scoot, Hi en hadde des niet vergheten, Want hi den boom gheboot, Dat hi hem boech ter aerden, Al voer die lieue moeder sijn, Van des haer herte begeerde Ende haer lief kindekijn. 16. Die boom van suyuer vruchten Neychde neder sinen top Al voer Marien voeten, Daer stonden wijndaden op. Si plucten alle beyden Al voer des hongers pijn, Des moghen wij ons wel neygen Voer dat soete kindekijn. 17. Een suyer claer fonteyne Al wt der aerden spranck, Om lesus wil alleyne; Maria daer wt dranck j Ende Ioseph oock, die oude, Dat dochte hem wonder sijn; Hi loefde menichfoude Dat soete kindekijn. 18. In deser suyuer feesten Sijn si gheuaren voort Aldoer die wilde beesten, Sy deden haer confoort, Sy quamen daer visiteeren, Al sonder fel begrijn, Den heere alder heren, Dat soete kindekijn. 19. Doen sij quamen met allen Al in Egipten lant, Daer sijn sy alle gheuailen, Die afgoden diemen daer vant. Si en conden niet verdraghen Dat goddelijck aenschijn, Dat sy daer comen saghen, Dat soete kindekijn.') We komen hier in een kring van reeds eenigszins smakelooze legenden. Deze wonderen zijn curieus, meer niet, er ligt geen mystiek waas over en zoo ze al eenige diepere beteekenis hebben, dan is het alleen oude voorspellingen, of wat men daarvoor hield, in vervulling te doen komen. In een iets veranderde volgorde (de „aanbidding" door de wilde dieren voorop), vindt men ze in het Evangelie van Maria's geboorte en Jezus' jeugd. Ze onderscheiden zich nog altijd gunstig van de meeste der laffe (om geen sterker woord te gebruiken) wonderverhalen, die men in de apocryphe evangeliën aantreft. Het motief van den palmboom staat in zooverre het laagst, dat het een wonder verhaalt, door het kindeke met bewustzijn bewerkt, hetgeen iets wanstaltigs heeft. In de Legenda Aurea wordt dan ook verteld, dat een boom in Hermopolis zich uit eigen beweging voor het Christuskind gebogen en het aanbeden heeft. Er wordt daar van een geneeskrachtigen boom gesproken, wat wel zóó verstaan zal moeten worden, dat de boom sedert geneeskracht bezat. Het neervallen der afgodsbeelden komt in meer liederen voor. Dat de dadelboom uit eigen beweging neeg, vinden wij in een ander, veel naïever, in menig opzicht zeer merkwaardig lied verteld. Zooals het ons in het Berlijnsche papier-handschrift wordt medegedeeld, bestaat het blijkbaar uit twee tamelijk zelfstandige deelen, waarvan het tweede, al zijn er veel verschilpunten, vooral in de volgorde der strofen en door het ontbreken in het Berl. hs. van het referein, overeenkomt met het lied: uit het Weener handschrift. De eerste helft hangt samen met een Duitsch lied, dat naast groote afwijkingen, treffende overeenkomst er mee heeft. Welk van de twee het oorspronkelijkst is, reeds Hoffmann achtte het hopeloos, dit te willen uitvinden. Eindelijk is de samenhang van beide deelen raadselachtig. ') Strofe 14 ontbreekt in het D. en P. B. (tl1, ix), dat overigens weer den besten tekst heeft. De anderen hebben voor wijndaden (13', 16') wijndruven of vruchten! In 1»: staat foreesten. Twint (11-) = oogwenk, goom nemen (12') = opmerken, begrijn (18") = gehuil. Ic had 50e gheern den heyligen gheest 8 Beide geven een verhaal van Jezus' leven te beginnen bij zijn geboorte, het eene tot zijn jongensjaren, het andere tot zijn dood. Stellig hebben zij niet altijd één geheel uitgemaakt. Is echter de tweede helft er later bijgemaakt of zijn twee liederen, waarvan het eene, als zoo vaak, naar het voorbeeld van het andere is gedicht, voor éénmaal willekeurig aaneengehecht? Het afzonderlijk voorkomen van de tweede helft in het Weener handschrift pleit voor het laatste, evenals de omstandigheid, dat beide helften ten deele dezelfde onderwerpen (verschillend) behandelen. Doch vreemd is dan weer, dat het Duitsche lied, ') dat zich vrijwel bij de eerste helft aansluit, terloops de regels bevat die in het Weener hs. als referein voor de tweede dienst doen. Ongetwijfeld is de eerste helft ouder en tevens een van de merkwaardigste voorbeelden van een door en door volksthümliche schildering, verlevendigd door de meest willekeurige eigen opvattingen. In naïveteit overtreft dit bekoorlijke lied verre al wat we nog ontmoet hebben. 1. Wildi horen singen enen sueten sanc, van Jesus, die ic geerne sange, al wortet lanc, ende hoe hi in der ierster nacht in eenre cribben wert gelecht, al onverborgen? die een rein hertken heeft, die en derf niet sorgen. 2. Ende doe heer Jesus geboren wart, doe wasset cout; in tween ouden hosen hi gewonden wart. daer stont een esel ende een rint, die hueden Maria hoer lieve kint ende onsen heren. die hem so wel gedienen can, hi Iones hem sere. 3. Jesus wert besneden, nae der ouder ee, woudes u niet verdrieten, ic songes u mee. ') Te vinden Horae Belgicae X, pag. 63. Over de veihouding tusschen het Ndl. en het D. lied, zie hoofdstuk XIV. dat werden die heilige drie coninge si brachten horen offer daer [ontwaer, ende hore gaven, si baden dat weerde kindekijn om sine genade. 4. Joseph doe den esel nam al bi den toom. wat vant hi aen den wege staen ? een dattelenboom. och eselken, du moetste stille staen, wi willen die dattelen plucken gaen wi sijn seer moede: die dattelenboom ter eerden neech in Marien schote. 5. Maria las die dattelen in horen schoot, Joseph was een out man dats hem verdroot: Maria laet die dattelen staen, wi hebben noch viertich milen te gaen, het wort seer spade. wi bidden dat weerde kindekijn door sine genade. 6. Joseph nam dat eselkijn al by der hant; si quamen bi schoonre sonnen • in dat Eyeptenlant. Eyepten is een seer gueder stat, daer Joseph ooc die herberge bat, seer ellendich. Maria die span veel guedes gaerns mit haren handen. 7. Maria die conde spinnen dat vrouwelijn, Joseph die conde timmeren: si geneerden sich. doe Joseph niet meer timmeren can, doe was hi also ouden man: hi haspelde geerne. Jesus droech dat gaernken te huus den riken ende den armen. De tweede helft vangt dan aan: 8. Den heiligen geest den hadden wi geern, al beiden wi lanc. wi willen noch van heer Jesus singen, enen niewen sanc: hoe lieve dat sijnre moeder was, doe hi in horen armen lach al onverborgen. so wie heer Jesus minne draget die en derf niet sorgen.') In de andere lezing (Weener hs.): Ic had soe gheern den heyligen gheest, al bey ic lang, Wy willen van heer ihesus maken eenen nywen sang: Hoe blide dat sijn moeder was, Doe ihesus in haer armkyn lach, Dat wtvercoren; Het heeft verlost dat groet geslacht, dat was verloren. Al onverborgen, Rep. Wye ihesus in syn hertkyn draecht die en der niet sorgen. 2) Merkwaardig zijn overal de fragmentarische beschrijving, de plotselinge overgangen (Joseph doe den esel nam I), de willekeurige fantasieën. Een enkele, de ongeduldigheid van Jozef, doet wat zonderling aan, maar in 't algemeen zijn zulke uitweidingen toch te beschouwen als bewijzen van een innig meeleven, een volkomen met het verhaal vertrouwd zijn; de dichter ziet de dingen als een realiteit voor zijn oogen zich afspelen, hij is er als 't ware zelf bij. Voor de wijze waarop Josef en Maria in hun onderhoud voorzien, hebben we een treffende analogie in Brugman's Leven van Jezus. Toch zou ik dit lied niet aan een tijdgenoot van Brugman willen toeschrijven, taal en opzet spreken bepaald voor een hooger ouderdom. Door het om zoo te zeggen oorzakelijk verband tusschen het bezoek der koningen en de vlucht naar Egypte, door de vergelijking, die zich onwillekeurig opdringt tusschen de aanbidding der herders en die der wijzen, zijn de tusschen gelegen ') Het hs. heeft: 11 sage, 2' colt, 2* hasen, 21 ront, 3! older ewe, 3' woldes, 3* mee, 31 (enz.) hilige, 3" (enz.) oren, 5* olt, V olden, 8* nyen. Ee (2*) = wet. ,J) Regel 5 staat: wercoren. gebeurtenissen verdrongen. En toch is althans de tijdruimte tusschen het bezoek der magiërs en den kindermoord, volgens de middeleeuwsche uitleggers, zeer groot: één a twee jaar. Een tijdruimte intusschen, waarin al zeer weinig voorvalt. Voor het bezoek der koningen valt alleen de besnijdenis, die beschouwd pleegt te worden als een soort voorbode van de passie. Het is er mede als met de koude: reeds als kind wilde Jezus voor ons lijden. Bizondere uitweidingen er over zijn mij niet voorgekomen. ') Evenmin over het eenige wat tusschen de aanbidding der wijzen en de vlucht valt: de reiniging van Maria en de voorstelling in den tempel, in weinige regels aan 't eind van enkele liederen behandeld, en alleen een welkome aanleiding biedend, er den nadruk op te leggen, dat er bij Maria natuurlijk niet de minste noodzaak was voor die zuivering. . Ook zijn nog een paar legenden te behandelen, die reeds eer vermeld hadden moeten worden, ware het niet, dat zij storend op den gedachtengang zouden gewerkt hebben, door dezen op zijwegen te voeren. Ten eerste de legende als zou Maria haar handen in Nazareth hebben achtergelaten. Slechts één tekst heeft ze voor ons bewaard. In het onbreekt hi, 4' Al doer. Aenbaden (4') = aanbaJ hem ; becoren (61) = tast geven ; saen (II') - spoedig. den laatsten regel te verzekeren. Zooals in meer liederen geeft dit te pas of te onpas sluiten van de eigenlijke strofe met dezelfde woorden vaak onzin of, erger, een zin tegengesteld aan de bedoeling. Van het eerste is strofe 8, van het laatste 9 een voorbeeld. Den verzamelaar van het Deuoot ende Profitelyck Boecxken is daardoor blijkbaar ontgaan, dat de vierde regel tot het verband hoort, want geheel noodeloos voegt hij in 10' hi in. Dat Jezus bij een pelikaan wordt vergeleken, ligt zoo voor de hand, dat het wel geen nadere toelichting behoeft. Ook Maria als tortelduif is geen ongewone voorstelling. Ten eerste denke men aan de duif als symbool van zachtmoedigheid, in de Middeleeuwen ook van ootmoed, ten tweede aan de voorstelling van den heiligen geest, die in haar daalt, in den vorm van een duif en het terugkoop-offer van twee tortelduiven, wat mede kon strekken tot een nauwere associatie van Maria met de voorstelling van een duif. Echter worden ook anderen, Maria Magdalena bijvoorbeeld, met een duif vergeleken. Hier geeft de combinatie van beide beelden een oogenblik wel iets, wat op het wanstaltige af is: de pelikaan die door de duif gedragen wordt! De dichter heeft blijkbaar geen kans gezien Jozef in de allegorie te betrekken en die staat er nu, als mensch, wat vreemd tusschen. Dit alles neemt niet weg, dat de leys een zekere mate van plechtigheid en forschheid niet ontbeert. ') Indien iemand ontkennen wilde, dat dit lied, eindigend met Jezus' dood, een kerstlied is, dan zou ik het tegendeel moeilijk zeker kunnen maken. Alleen zou ik kunnen zeggen dat, getuigen tal van onbetwistbare kerstliederen, het doorloopen tot de passie niet het minste bezwaar oplevert. Waar er m. i. minstens evenveel reden is aan een kerstleys te denken als aan een algemeene verheerlijking van Jezus, verkoos ik reeds daarom een bespreking hier, om als parallel er naast te leggen het zachtere: 1. Nu hoort wat ic v schincke, Met desen nieuwen tijt, Van een soe schonen vincke, Sij brengt ons groot iolijt. ') Hoe evenwel Moll dit lied „in zijne soort een juweeltje" kan noemen (Brugman II blz. 162) begrijp ik niet, al staat de soort der allegorie over 't algemeen niet bovenaan onder de liederen. 2. Die vader van den throone Heeft ons die vincke ghesent, Het is sijn eenich sone, Dats ons een lief present. 3. Het vincse een teer roede Al binnen Nazareth, Beuaen al met armoeden, Met duechden wel omset. 4. Die muyte en was niet gebroken, Die dese vincke aen nam, Maer si bleef wel ghesloten, Als hi hier tot ons quam. 5. Maer dat vernam een hauic Met crommen dauwen stijf, Hi wilde dat vincxken doden, Het was hem een ontblijf. 6. Als hi hadde verloren Die edel vincke fijn, Doen wrack hi sinen thoren Aen so menich cleyn vogelkijn. 7. Die vinck quam haer vermeyden Tot Bethleem int prijeel; Daer mocht mense horen screyden Om onser alder seer. 8. Nu bidden wij der vincken Metter ghyolen sijn, Dat hi ons niet en laet versincken Al in der hellen pijn.l) Onmogelijk kan ik met Acquoy') oordeelen, dat dit lied „geheel wordt bedorven door de beginstrofen." Niet de tegenwoordige kracht van de woorden, de vroegere moet ons oordeel bepalen. En het eenige wat men tegen de geïncrimineerde strofen kan inbrengen is, dat ze in onze ooren aanvankelijk wat familiaar klinken. Dat ze, als inleiding, wat vaag en slap zijn, kan Acquoy's bedoeling niet wezen — welke uitdrukkingen hem zoo bizonder hinderen is mij niet duidelijk. •) Naar het D. e. P. B., ccxxix. Muyte (4') = kooi; 5« — het gelukte hem niet; prijeel strofe 16 daarmede in verband te eerst de'k'Vm 7/'^ "iet de kruisdraging, maar allerTen deele " "iw m u* doornenkroon op den voorgrond staan. natuurM 'L u ^ tUSSChen stadiën der Pa*** van vromp ° S WI ig' een practische systematiseering vanjrrome overpemz.ngen, maar althans de keuze van de zesde ') D. e. P. B. CCXXH. Er ,7». ghemeng,. Waghen (.6') = gewicht. en de negende ure voor kruisiging en dood, heeft toch een bijbelschen grondslag, n.1. in Lukas xxm, 44 en Mattheus xxvii, 45; voor de hora prima kan men nog Markus xv, 1 of Mattheus xxvn, 1 vergelijken. Het verhaalde omtrent Longinus, volgens de middeleeuwsche zucht tot identificeeren zoowel de krijgsknecht uit Johannes xix, 34, als de hoofdman over honderd der andere evangeliën, zal men in den bijbel niet terugvinden. Bij Jacobus de Voragine kunnen we echter lezen, hoe Longinus, later heilig verklaard, door bloed dat langs zijn speer op zijn zwakke oogen kwam, weer geheel gezond van gezicht werd en toen de teekenen aanschouwde. Is deze legende riisschien ontstaan, doordat men aan Johannes xix, 35: „En die het gezien heeft, die heeft het getuigd", een bizondere beteekenis wilde verleenen? Veel hooger dan dit knutselwerk staat een der meest volledige passieliederen, paaschlied tevens en daarom geschikt om de rij de rechtstreeksche verhalen van Jezus lijden te besluiten: 1. Een liedekijn wil ic singen, die minne dwinget mi daer toe, van enen die ic minne, hi maket mijn hertken vroe, hi is so fier ende minnentlijc. al ander liefde wil ic laten ende dienen hem tot alre tijt. 2. Sijn naem wil ic u leren, eer ic iet verre gae. hi is boven allen heren, als ic in die scrift verstae; Jesus Cristus is sijn naem. alle ander boelkens wil ic laten, want hi is seer bequaem. 3. Dat krensken dat hi draget, dat is van bloede root. dat doet mijn herte versagen al door den grooten noot, die tacken die deden hem al die pijn. al ander vrentscap wil ic laten, sijn vri eigen wil ic sijn. 4. Sijn hande werden doorgraven al mitter nagelen twee, sijn voeten doorgeslagen, dat dede hem also wee; dat deden die joden also valsch. al ander vrentscap wil ic laten ende gripen hem om den hals. 5. Nu is hi hoge verheven, al an den cruce breet. och, wat heeft hi bedreven, dat hi dus jamerlic steet tuschen tween scakeren also quaet! al ander liefde wil ic laten ende volghen sinen raet. 6. Hi beval sijnre liever moeder, die onder den cruce stoet, santé Johannes tot enen behueder, wat hi is seker guet; nochtans so was die wissel cranc. al ander vrentscap wil ic laten er.de scenken hem den dranc. 7. Hem dorsten nae onser salicheit, als daer gescreven steet. die joden hadden al bereit enen dranc, was wreet, edic ende galle ende anders niet. al ander vrentscap wil ic laten, wat mi daer nae gesciet 8. Hi neigde sijn hooft ter eerden, hi sprac: tis alle vervult; ic heb mit groter weerden betaelt des menschen schuit, in allen leden heb ic pijn. al ander liefte wil ic laten. sijn eighen wil ic sijn. 9. Hi sloech sijn ogen ten hemel, hi sach sinen vader aen: als ic genoech gepassijt bin so wilt minen gheest ontfaen, nu sterft die edele coninc rijc; al ander vrentscap wil ic laten, men vant nie sijns gelijc. 10. Longinus sonder miden mit enen speer, was lanc, hi opende ons heren side, daer uut vloot saligen dranc, water ende bloet dat daar uut ran. al ander ander vrenscap wil ic laten ende trouwen desen man. 11. Die sonne die liet haer seinen, die eerde bevede mee, van also groter pinen die steenen sprongen ontwee ende alle die werelt die was in last. al ander liefte wil ic laten, aen hem houde ic mi vast. 12. Josep tot Nicodemus ginc si namen dat lichaem af, dat aen den cruce gestorven was, si leident in dat graf. Maria die dreef so groten rouwe. al ander boelken wil ic laten ende wesen hem getrouwe. 13. Hi nedersteech ter hellen, hi verloesten sine vrende daer uut, Adam mit sinen gesellen, si dreven suet geluut. hi stiet die poorten op mit gewelt. al ander boelken wil ic laten, wat mi daer nae gevelt. 14. Des paschedages voor der sonnen verrees hi met sijnre cracht dat alle die ridders ontsprongen, si bewaerden dat heilige graf. niemant en dorsten tasten aen. al ander genoechte wil ic laten ende dienen desen man. 15. Nu is hi op gevaren al in dat hemelsce lant, daer sal hi ewelic duren te sijns vaders rechter hant. ten joncsten dage cornet hi weder. al ander vrentscap wil ic laten ende dienen desen heren.1) ') Het Berl. hs. (21) heeft: 1' lietdekijn; 2' bauen; 6'stont;7* staet; 7' waren;8* volbracht; 10- apende; 11' mede; 13' gewelt. De regels 15', 4 bijna juist zoo in een lied aan St. Franciscus, dat evenzoo zcvenregelige strofen heeft (Wi willen heden vrolijc sijn). ÜBeqtiaem (2') = aangenaam; ran (IC) = liep, vloeide; ontwee (II4) — in tweeën. II Uitdrukkingen als: „was wreet" en „was lanc", in de middelnederlandsche romans zeer gewoon, maar in de liederen zeldzaam, schijnen op een vrij hoogen ouderdom te wijzen. Een voorproefje van de later te behandelen minneliederen ofschoon nog in uiterst gematigde termen, geven de naar een referein zwemende regels. Men houde in 't oog dat „boelken" in de middeleeuwen een veel ruimeren zin heeft dan'later. De „ridders" in strofe 14 zijn ten tooneele verschenen als een zeer begrijpelijke vertaling van „milites", in kronieken en oorkonden het gewone woord voor ridders. Van wat ik zooeven noemde de rechtstreeksche passieliederen zijn hiermede de voornaamste en tevens de meeste behandeld.' Meer dan eenige andere stof is echter de kruisdood van Christus in allegonschen vorm bezongen. Voor ons gevoel ligt er in dien vorm een zucht tot mooimaken, tot opschik, een dichterlijke coquettene, die hier misplaatst schijnt en in strijd met den ernst van het onderwerp, juist voor deze menschen. Toch al zijn de vergelijkingen meest conventioneel en gezocht tegelijk en daarbij alles behalve streng volgehouden, toch doen verscheidene van deze liederen niet onaangenaam aan en is er zelfs in de smakelooze niets profaans. Wanneer de geschiedenis van Jezus wordt opgesmukt, dan geschiedt dit immers slechts omdat het mooiste niet goed genoeg voor hem is, uit echten eerbied en liefde. En de middeleeuwen zijn nu eenmaal verzot op symboliek. volgehouden. ^ "" bi'2°"de'h^n is 1. lek wil mi gaen vermeyden In Ihesus liden groot; Van daer en wil ic niet sceyden, Int leuen noch in die doot. 2. Tis een prieel met bloemen, Bedaut met menighen traen, Och mocht ic daer in comen, Mijn trueren waer al ghedaen! 3. Men hoort den nachtegael singen Al onder den scerpen doren, Sijn herte is vol van minnen, Die wilt die macht horen. 4. Een liedeken heeft hi gheheuen Al onder den doren groen: O vader willet hen vergheuen, Sij en weten niet wat si doen. 5- Die schaker badt om vrede, Hi mocht wel hebben prijs. Die nachtegael singt: noch heden i>uldy sijn int paradijs. 6. O vrouwe siet hier dinen soon, loannes, die moeder dijn, 'ck hebse v beuolen, Wilt haer behoeder sijn. 7. Hi sanck wel also hooghe: Mijn God, waerom laetstu mi! Sijn herte wert hem drooghe, Te drincken begheeret hi. 8- Men scanc hem daer te drincken die met galle ghemengt. Sijn hooft dat liet hi sincken, Hi sprac: veruult is alle dinc'k. 9. O vader, in uwen handen Beueel ick minen ghe^st. Met also soeten sanghe Voer hi in een ander foreest. 10. Hi liet die violette Al onder den cruyce staen, Die hem te Nazarette So ootmoedelijc hadde ontfaen. 11- Hi liet die open roose Aent cruyce hangen soe root, Haer bladerkens liet si risen, Die nachtegael bleef van minnen doot.1) be!ustUSstepfkaChteRa?luZUllen W!j meer aantreffen- En het beeld maakt-de °t ™ 1 'eiteli-ike onderwerp van dit lied uitmaaktdezeven kruiswoorden. De vergelijking van het uitspreken ■) O. P. B.. CLVit. Priee. (?) = lusthof. schaker ^ = roover daarvan met den zang van een nachtegaal spreekt stellig niet zeer tot onze verbeelding. Maar men wilde nu eenmaal een beeld en dan lag dit allicht nader dan een ander. Men moet ook in 't oog houden de groote rol, die de nachtegaal in het Wereldlijk Lied speelt, waaruit men zooveel mogelijk in 't geestelijke zocht om te zetten. Twee stroomingen dus die elkaar ontmoetten : men wenschte eenerzijds Christus' lijden te symboliseeren en anderzijds den nachtegaal tot beeld van iets geestelijks te maken. Het „ander foreest" in strofe 9 sluit zich goed aan bij de elders voorkomende benaming: „het hemelsche foreest." Doch eenigszins zonderling is de laatste strofe. Gaarne vergelijkt men Jezus' wonden of ook wel het gewonde lichaam in zijn geheel bij rozen, maar met het beeld van den nachtegaal laat dit zich slecht vereenigen. Het zou nog gaan zich onder den nachtegaal, die immers heen vliegt, Jezus' ziel, onder de roos zijn lichaam te verstaan, wanneer niet de laatste regel deze mogelijkheid weg nam. Echter — juist de twee strofen, die het moeilijkst te verdedigen zijn naar de beteekenis, de tweede en laatste, zijn het mooist van geluid! De meeste allegorieën zijn meiliederen. In de middeleeuwen zoo min als thans viel de stille week ooit samen met het begin van de Meimaand. Toch is er een groote samenhang tusschen het meifeest en de dagen om Paschen — een samenhang in de middeleeuwen kwalijk doorgrond — dat ze beide eigenlijk heidensche lentefeesten zijn. Mei en lente zijn in de middeleeuwen vrijwel synonieme begrippen, op den winter volgt de Mei, de komst van Mei beteekent het ontwaken van de natuur, Mei in 't bizonder is de maand van de liefde. In de wereldlijke liederen neemt de Mei, de maand zoowel als de boom, dan ook een groote plaats in. ') Voor deze liederen moest een omzetting in 't geestelijke gezocht worden. Op Pinksteren kon men ze niet betrekken, de uitstorting van den heiligen geest sprak weinig tot de volksverbeelding en een eenvoudig aanknoopingspunt doet zich ook niet voor. Daarentegen liet zich het kruis van Christus zeer goed met een boom vergelijken — waarom dan niet in 't bizonder met den meiboom ? Dat dit niet alleen ') Vgl. Kalff, Hel Lied in dr MidJeleeuwen, pag. 298 vlgg. in onze liederen gebeurde, blijkt reeds uit de bij Hoffmann aangehaalde uitspraak van Heinrich Suso: „Unter allen Zweigen die je wuchsen, konnte er nichts Gleicheres iinden den schonen Maien denn den wonniglichen Ast des heiligen Kreuzes, der bliihender ist mit Gnaden und Tugenden und aller schonen Zierde denn alle Maien je wurden." ') Navolging, schoon alleen in den aanhef, van een wereldlijk lied is dan ook al dadelijk het merkwaardigste en meest verbreide meilied, waarvan bijna alle lezingen verschillend beginnen, van Och hoe Iustelic is ons die coele mei gedaen ende sprutet uut mit bloemkens menigerleye,') tot Hoe minlijc is ons des cruycen boom ontdaen Het spruyten geluwe bloemkens aen der heiden.*) Ook het gevolgde wereldlijke lied schijnt nogal aan wijzigingen onderhevig geweest te zijn; als wijze wordt telkens opgegeven: Hoe lustelijc is ons den coelen Mey gedaen, maar in het Antwerpsch Liederboek vinden we een lied: Die mey is so genoechlijcken tijt Het spruyten gelu bloemkens aender heiden. Behalve in de eerste strofe komen de verschillende teksten vrijwel overeen, met uitzondering van het Berlijnsche hs., dat vaak afwijkt, maar dan steeds een minder goede lezing biedt. Ik volg hier in hoofdzaak de oudste der andere teksten, het 5. B. van 1508. 1. Hoe minnelic is ons des crucen boom ontdaen! het spruten ghelu bloemkens aen der heyden, so wie met druc, met liden is beuaen, in ihesus wonden sal hi hem vermeyden. 2. Die mey die is al biden wech geset, op eenen berch en die staet also hoghe, om dat een yegelic soude sonder let den soeten crucen mey aenscouwen mogen. J) Horae Belgicae x, s. 207. 0 Berl. hs B, 52. 3) S. S. B. f' 42 r°. 3. Nu staen des meyen tacken wtgespreyt en bloeyen schoon gelijc die roode rosen, so wie zijn sonden, zijn gebreken hier bescreit, onder desen boom so sal hi hem verposen. 4. Recht op gewassen is den edelen greyn ende is geplant in also diepen dale, dats in mariam, die suuer maget reyn; van minnen so sterf die edel nachtigale. 5. Die fiere nachtegale des crucen boom op vlooch, hi heeft zijn vederkens so wide ontploken, hi sanc so luyde die vu noten hooch, so dat sijn edel hertken is gebroken. 6. Nu is de fiere nachtigael bleuen doot om minnen van eender suuerder ioncfrouwen; hi quam so hoge al wt sijns vaders schoot, wie hoorde ye gelike deser trouwen? 7: So wie zijn sinnen noch ongestadich zijn ende cleuen noch op aertsche creatueren, die mercke aen dese nachtigale fijn, hoe hi den doot om onsen wil woude besuren.1) Ook hier dus de nachtegaal, de vogel die onafscheidelijk is van de Mei, ook hier de toepassing van den nachtegaalszang op de zeven kruiswoorden. De vergelijking van Jezus' wonden 'J rozen IS eveneens reeds eer ter sprake gekomen. Onduidelijk is de vierde strofe: dat de mei gelijktijdig „op enen berch" en ">n also diepen dale" geplant is, geeft al een zeer zonderlinge voorstelling. De bedoeling zal wel wezen, dat de mei, oorspronkelijk in een dal geplant, nu op een berg geplaatst is, maar ook dan blijft er verwarring, daar met de mei beurtelings et kruis en Christus wordt bedoeld, een verwarring, die echter zeer voor de hand ligt: er zijn ook liederen waarin Christus zelve bij de mei vergeleken wordt. „Zich vermeien in Jezus' wonden heeft op het eerste gezicht iets stuitends, maar het past geheel in de middeleeuwsche beschouwingswijze, die in deze wonden allereerst iets schoons en liefelijks, immers de belofte des heils, ziet. teksten6 Greyn (4''= kleinood.' * b°0m ^ 06 «eunen op andere Wederom al dezelfde beelden geeft een mooi, hartstochtelijk meiliedje: 1. Die lieve coele mei, die is ons ondaen ic sie dat cruce so hoghe staen 2. Daer an so hanghet een jonghelinc daer onder steit die lieve moeder sijn. 3. Vijf rosen staen daer aen den mei ende ander bloemkens menigherlei. 4. O edel siele, merket vromelicke aen, hoe suetelicke singhet die wilde nachtegael. 5. Al aen den cruce, daer hi aen stont, uut lieften was sijn herte ghewont. 6. Ende heeft daer iemant hongher of dorst, die come ende drink uut Jesus borst. 7. Mijn herten bloet wil ic hem schenken, o mensche, wilt op minen doot ghedenken. 8. Ende latens u niet wtten uwen herten gaen, o edele siele, omme u ist al ghedaen. 9. O god here, wanneer, wanneer? wanneer die suete god wil ende niet eer.») Het moet gezongen worden op de wijze: „van den werliken mei,"1) is dus blijkbaar ook een vergeestelijking, doch een meilied met tweeregelige strofen is mij onder de wereldsche liederen niet bekend. Reeds werd gezegd, dat onder den mei ook Christus wordt verstaan, deels misschien doordat uit het oog verloren werd dat eigenlijk het kruis bij den mei werd vergeleken, deels ook omdat men in Jezus' wonden gaarne bloemen zag wel bij voorkeur rozen, maar die aan een mei te laten groeien was geen bezwaar. Een voorbeeld van deze tweede soort meiliederen, dat ook zeer verbreid is, vinden we in: ') Het Berl. pap. hs., 86 heeft: 5' als, 9'.* slechts eens: wanneer. Aangevuld volgens offmann. ') Een zeer vage aanwijzing, die we ook bij andere liederen vinden. 1. Den lusteliken mey Cristus playsant, Vol alder duechden groene, ls doer den heyligen gheest als nu gheplant In alle gheloouige koene. Die tot desen meye scrijt, Wort van allen sonden quijt; Sijn duecht ende alle sijn leuen Wil hem Cristus minnelijc gheuen. 2. Het vriesen, het sneeuwen is nu ghedaen, Den winter mach ons niet dwinghen; Die wet des ouden testaments is al vergaen, Die liefde moet al volbringhen. Die vast aen Christus liefde cleeft Ende lief sinen broeder heeft Als hemseluen, na Paulus leeren, Hi volbrengt die wet des heeren. 3. Die vogelkens singhen op dat groene hout So vrolijck, onbedwonghen. Dat sijn die engelkens menichfout Ende alle ghelouige tongen, Die singhen: glorie fijn Moet Christo inden hemel sijn; Pays mannen ende vrouwen, Die op sijn woert betrouwen. 4. Desen meyboom Christus so iuechdich bloeyt Met duechden menigerhande. Hi heeft ons met dau bespoeyt: Sijn bloet tot eenen onderpande. Comt al die belast sijt ende slaeft Tot mi, seyt hi, ghi wort gelaeft, lek sal v ontladen van sonden, Mijn iock is licht beuonden. 5. Sijn goddelijc woort is een ghebloeyet rijs, Daer wij op moeten beeten, Dwelck is beseghelt na Gods aduijs Met Cristus bloedich sweeten. Hi heeft den helschen viant groot, Die sonde ende die eewige doot Verwonnen tot allen daghen Ende al onsen last ghedragen. 6. Coemt ter fonteynen, die so oueruloedich staet, Wilt vanden water drincken, Het welc int eewighe leuen gaet, Christus wilt ons minnelijc schincken. Want daer vloeyt wt Christus buyck Leuende water tot onsen gebruyc. Die heylige gheest eersame Scenct hi om niet, tot onser vrame. 7. Gheloeft si den meyboom victorieus, f Die ons God schanc wt minnen, Wten gheslachte luda corragieus Een leeu niet om verwinnen. Christus dien eewighen mey, Die maect alle herten vrey Met sinen gheeste iuechdich, Die hem versoecken vruechdich. 8. O Prinche lhesu, meyboom ghebenedijt, Soe lustelijck ontploken, Ontfangt ons in v armkens wijt. Aent cruce voer ons ontloken. Ghi sijt onsen troost ende alle ons vruecht. Alleenliken bi uwer duecht So worden wij deelachtich In ws vaders rijc warachtich.') Meer dan een van de andere meiliederen verdient dit den naam van allegorie. Men kan den dichter niet verwijten, dat hij zijn beeld niet zorgzaam heeft uitgewerkt — aan alles wat bij een meiboom te pas komt, weet hij een beteekenis te geven; de leeuw van Juda ware beter weggebleven, maar over 't algemeen is de voorstelling vrij goed volgehouden. Daarentegen is er nauwelijks een spoor meer gebleven van iets dichterlijks, het geheel is zuiver intellectueel in elkaar gezet en zoodoende, al blijft het vrij van alle rijmgeknutsel, een echt rederijkersproduct in den ongunstigen zin. Het lied maakt den indruk zich meer dan een van de vorige bij een wereldlijk aan te sluiten, waarschijnlijk bij een dat verloren is gegaan. Een lied uit het Antwerpsch Liederboek, n°. xxvii, heeft een soortgelijken aanhef en zelfden strofenbouw, doch verder geen overeenkomst er mee. Evenmin vond ik het voorbeeld van het laatste meilied, dat ik behandelen wil, waarin juist het denkbeeld van Christus als de mei zeer weinig wordt uitgewerkt, maar dat op aardige wijze het verband met den wereldschen mei laat uitkomen: ') Volgens het D. t. P. B. (cxliii). Beeten (5*) = neerzitten, gaan rusten, vrame (6") — bate. Den vorm vrey (7') kan ik niet verklaren. 1. Sijt vrolijc groot en cleyne Met desen meyen tijt, Hy brengt ons al ghemeyne Sijn bloemkens met iolijt. Sijt vrolijc, leeft sonder nijt, Ghestadich int verbeyden, Wat ghi doet oft waer ghi sijt, Sijt vrolijck nietten meye. 2. Die vrucht van desen meye. Is bouen honich soet, Gheplant inder valleye Dat is in dieper ootmoet. Daer blijft hi wel behoet, Wel groen in gheender heyde. Den mey reyn herten bliscap doet, Sijt vrolijck metten meye. 3. Den mey is suuerlijcke, Daer toe van sulcker aert, Dat hi can maken rijcke Sijn dienaers onghespaert Ende in hooger vruecht verclaert. Sijn minnaers menigerleye, Die gheen ander vruechde en begheert Dan bliscap metten meye. 4. Die mey van deser eerden, Hi gheeft ons cleyn iolijt: Hi is van cleynder weerden, Hi vergaet al metter tijt. Maer die rechte mey verblijt Ende maect bliscap met bescheyt ; Over al die werelt wijt, Sijt vrolijc metten meye. 5. lek hadde der werelt meye Int herte mijn gheplant, This recht dat ic mi bescreye, Want ic mi bedroghen vant. Een ander mey boot mi de hant Ende gaf mi sijn gheleye, Te comen in dat beloefde lant. Sijt vrolijc metten meye. 6. Nu laet ons vrolijck leuen, Den mey staet schoon en groeyt, Sijn vrucht doet ons ghenesen, Die benider hem dies moeyt. Ten schaet ons niet, den mey die bloeyt In vruechden also ic seyde, Haer dyenaers sijn met dauwe bespoeyt Sijt vrolijc metten meye.') Ware het niet om de wenschelijkheid, de geestelijke meihederen achtereen te behandelen, ik zou dit lied niet hier make'n^nVt^H met,de.Passie h«» hel eigenlijk niets meer te maken, met de gekruisigde Jezus, maar Jezus in 'I algemeen is hier de me, Ook dit lied is „iet zeer oud, maar in weerwil van enkele smakeloosheden, als: Een ander mey boot mi die hant, staat het ver boven het voorgaande. Nog slechts één passie-allegorie, een geheel andere voorstelling wil ik hier bespreken. De eerste regel herinnert aan het (wereldlijk) hed van Brunenburch, uit het handsehrilt van Marigen Remen, maar de strofenbouw is anders: 1* In eenen boghaert quam ic ghegaen, Des morghens voer der sonnen, Daer ic vant eenen edelen hert' Omvaen met feilen honden. 2. Die eerste, die hem volgde nae, Was Judas, die felle quade; Hy heeften in sijn doot ghejaeght Met sinen valschen rade. 3. Doen sloeghen al die honden aen, Die daer waren comen En hebben desen scoenen hert Sijn edel lijf ghenomen. 4. Aen een calumnen was dese hert Seer felleclich ghebonden; Met gheeselen, met slaghen swaer Ontfinc hy diepe wonden. 5. Dese overedel scoene hert, Van eender maghet gheboren, Hy was ghecroent al op sijn hoot __ Met tweenseventich doren. 6. Op sijn scouder moest hy draghen, God en creature, Dat cruce swaer, daer hy aen sterf, Als ons ghetughet scryfture. 7. Al op dat cruce wert hy gheleet, Met naghelen vast ghebonden, Daer liet hy hem sijn minlijc hert Met eenen speer doerwonden. 8. Daer spronghen vijf rivieren claer, Die ons van sonden vrien; Diese sdaechs niet eens en gruet Hy maechs hem wel vermien. 9. Daeronder stont sijn moeder goet, Met liden swaer bevanghen, Sy liet dat sweert des rouwen swaer Al doer haer herte ganghen. 10. Neven haer stont sijn minnersse groot, Die droeve Magdeleene; Sy heeft dat alderbeste deel, Sprac God van haer alleene. 11. Cristus sprac, aldaer hy hinc: Wijf, sieter uwen sone, Tot sinen jongher sente Jan: Siet daer dijn moeder schone. 12. O moeder Gods, o reyne maeght, Met uwen kinderen beyde, Compt in dure van onser doot Onser zielen doen gheleyde! ') De beeldspraak wordt hier wel bizonder spoedig en volkomen verlaten, waarschijnlijk niet ten nadeele van het geheel, al is het oorspronkelijk idee niet onaardig gevonden. De vergelijking van Jezus' wonden met rivieren zullen wij nog menigmaal tegenkomen; nergens vond ik een verklaring van het meer opgegeven getal van 72 doornen. Er moet echter wel een bepaalde symboliek aan verbonden zijn. Opmerking verdient de eer, nadrukkelijk bewezen, gelijk zoo vaak, aan de twee meest geliefde bijbelsche heiligen: Magdalena en Johannes, 0 Parijsch Hs.t XLV. Hem vermien (8*) — bezorgd zijn. welke laatste zelfs, niet zonder aanleiding, maar het blijft toch een zeer bizonder eerbewijs, in één adem met Jezus genoemd wordt. Het is goed op zulke bewijzen van voorkeur te letten, omdat men anders, door de zuivere heiligenliederen alleen te beschouwen, zich een onjuist beeld van de beteekenis der verschillende heiligen voor de Nederlandsche devoten zou vormen. Het loslaten der allegorie, zeide ik, zal het lied geen kwaad hebben gedaan. Er mag althans gezegd worden, dat het in weerwil van enkele vlekjes en van een eenvoud van taal, die soms tot armoede nadert, de groep, waartoe het hoort, waardig besluit. Het is kleurig en frisch, er zit gang in en vooral, het is innig gevoeld. Heel mooi klinkt de zevende strofe. Zoo heel veel vermeldenswaardige passie-liederen hebben we niet aangetroffen, doch men neme in aanmerking, dat de herinneringen aan, de vermaningen gegrond op het lijden van den Verlosser in schier alle soorten van liederen talloos zijn, waardoor het mogelijk tekort ruimschoots wordt aangevuld. Het is hier misschien, bij de vermelding van liederen, die in verband staan met de passie meer dan dat ze die tot onderwerp hebben, de plaats, een zeer belangrijke en mooie allegorie op te nemen, die niet de passie en niet eigenlijk Jezus leven, maar zijn verlosserschap in beeld brengt. 1. Een goet man had een dochterkijn, Die had hi wtuercoren, Si en wilde hem niet gehoorsaem sijn, Des hadde hi groten thoren. 2. Dat was God, die vader wijs, Ende smenschen siele seer schoone, Die sette hi int paradijs, Die coninck van den throone. 3. Maer die bose viant quaet, Hadde dit herde noode Ende gaf der sielen dyen raet, Dat si brack tghebot van Gode. 4. Als God de heere dat vernam, Dat alsoe was gheuaren, Gheen mensche ten hemel in en quam, Wel in vijfdusent iaren. 5. Die sone gods sprac: vader mijn, Ic heb so groot verlanghen Om die siel, mijn lief susterkijn, Die de viant heeft gheuanghen. 6. Die vader sprac: o sone fijn, Wildy daer na gaen talen, So suldy liden druck ende pijn, In also grooter qualen. 7. O vader, ik bin daer toe bereyt, Sprac hi wt rechter minnen, Ic wil gaen liden druc en leyt, Mach icxse weder vinden. 8. Tot Nazareth hy eerst binnen quam, Daer woonde een maecht ghepresen; Sijn herberge hi eerst by haer nam, Lof moet haer altijt wesen. 9. Daer na track hi te Bethleem claer Ende in Egipten mede, Ende sochtse dri en dertich iaer, Ontrent lerusalem die stede. 10. Maer hi en vant die siele niet, Dies was hi seer in dooghen, Hi sochtse in so groot verdriet, Met seer weenende ooghen. 11. Hi was so seer met druck beuaen Ende dacht wt rechter trouwen: Ic sal opten berch van caluarien gaen, Oft icxse daer mocht aenschouwen. 12. Als hi opten berch quam En heeft hyse noch niet vonden, Des cruycen boom dat hi op clam, Tot dyen seluen stonden. 13. Doen riep hi mit stemmen overluyt, Oft si hem kennen mochte, Sijn suster ende lieue bruyt, Die hi so droeuich sochte. 14. O suster, riep hi, susterkijn, Vercoren mijn vriendinne, Hoe mach dit comen, hoe mach dit sijn, Dat ic u niet en vinde? 15. Als hi aldus luyde riep, Soe ouerliken seere, Ontspranc si, daer si lach en sliep Ende sprac: broeder, och heere, 16. Wat so is die wille van dy, Gheminde broeder vercoren, Niemant en mach doch helpen mi, lek moet bliuen verloren. 17. Doen sprac hi: lieue susterkijn, Wilt doch met vruechden leuen, Hemel en aerde, die sijn mijn, Die wil ick voer v gheuen. 18. Och lieue broeder, ic segglie di, lek ben in sulcken doghen, Al gaefdy hemel ende aerde voer mi, Ghi en sout my niet helpen moghen. 19. O broeder, also ben ic beswaert, Men mochtet niet bescriuen, Trect weder tot uwen vader waert, lek moet verloren bliuen. 20. Hi sprac: suster, dat doet mi we, Maer hoort na mijn verclaren : Al soude ick voer v steruen me, Ghi moet doch met mi varen. 21. Och broeder, ick ben in sulcker noot Ende in sulcken liden, Ten si dat ghi voer mi sterft die doot, So en mach ick niet verbliden. 22. O suster, so wil ick dan bestaen. Sprac hi, met stemmen schoone, O vader, het is nu al voldaen, Ontfangt ons in den throone. 23. Aldus so is die siele verlost Van Christo onsen heere, Dat heeft hem sijn heylich bloet ghecost, Lof si hem ymmermeere') Waarlijk, er kan geen sprake van zijn, dat in een lied als dit enkel de naïeve wijze van uitdrukking door ongewoonheid ekoort. dit is waarachtige poëzie, schoon van een gansch ') D. t. P. B., CXLVII. Thoren (1') - verdriet. andere soort, dan wij thans gewoon zijn. Eenvoudiger kan het al niet: nergens een poging tot versiering, niet de geringste dichterlijke coquetterie. Maar daarom klinkt alles ook zoo glashelder, ligt er zulk een zachtheid en teere vroomheid over, dat het onmogelijk is aan de bekoring van zoo natuurlijke schoonheid te ontkomen. Is het niet iets ontzaglijks, als een vers regels verdraagt als: Tot dyen seluen stonden. (124) Een zuivere stoplap, die elk hedendaagsch gedicht belachelijk zou maken. Maar hindert ze hier? Allerminst, ze vloeit zacht geleidelijk achter de voorgaande regels aan, sluit de strofe aangenaam af. Waar ieder woord gewogen wordt en menig de kracht moet hebben van lange zinnen, daar stuit elk overbodig, hier, waar geen enkel meer wil beteekenen dan in het dagelijksch gebruik, gaat het teveel onopgemerkt voorbij. Maar de opzet is niet naïef 1 Fijn en krachtig zijn de gesprekken, van diep doordringen in de aangeroerde vragen getuigen de vertwijfelingszuchten der ziel. Het is niet onmogelijk, dat dit lied gedicht is als tegenhanger van het veel verbreide, maar als gedicht niet in een goede, oude lezing overgeleverde „Des soudaens dochterkijn" een mogelijkheid die Acquoy '), vreemd genoeg, niet aanroert. Eenig verband tusschen beide liederen moet haast wel bestaan; zou misschien het verloren gegane lied „Een boerman had een dochterkijn" dat als zangwijze wordt opgegeven, tot een der redacties (Der Blümelmacher) van het lied van de sultansdochter kunnen behooren ? Met Jezus' kruisdood is het werk der verlossing volbracht, zijn opstanding, hoe heuglijk ook, heeft voor den lateren mensch niet meer dat alles overheerschende belang. Bovendien is ze lang niet zoo gemakkelijk als de geboorte of de kruisiging tot iets dat voor de verbeelding leeft, tot een zintuiglijke voorstelling te maken. Het ligt dan ook voor de hand dat de paaschliederen schaarsch zijn. ') Het geestelijk lied, blz. 55. Voor de legende van de Sultansdochter zie De Vooys, Middelnederlandsche Legenden en Exempelen, blz. 146 en uitvoeriger Dr. Bolte, Zeitschrift für de:itsches Alterthum, xxxiv, pag. 18. Het meest wordt nog de verlossing van de „oude vaders" uit het voorportaal der hel herdacht, in den regel weliswaar slechts terloops, in kerstliederen vooral, of in liederen van jongere dagteekening en geringe beteekenis, die buiten ons bestek vallen, maar toch ook als hoofdmotief in een lied, dat het mededeelen nog wel waard is. Ook hier is de vorm van een meilied gevolgd, zonder eenige allegorische bedoeling evenwel; de meiboom komt in het geheele lied niet voor. Daarom was er geen reden het bij de boven besproken meiliederen te vermelden. I. Als ons den winter henen gaet, So coemt ons die coelen meye, Dan singhen die voghelkens schoone So menigerhande gheleye. Dat doen si al om haer Gods danc, Met groter melodie Bouen alder engelen sanck. 2. Maria is een fonteyne, Daer al minen troost aen staet Ende een lelie reyne, Die hem seer wel behaecht. Hi wilde van haer gheboren sijn, Om dat hi ons soude verlossen, Al wter aertscher pijn. 3. Hi daelde in aertrijcke, In dit ellendighe dal, Om dat hi ons soude verlossen Al wt der sonden val, Daer ons Adam die vader in brocht Al bi des viants rade, Dat hi verbrack tghebot. 4. Sij voeren alle ter hellen, Beyde cleyn ende groot. Daer waren si so menich iaer In duysternissen groot, Tot dat die heere verresen was, Doen quam hyse verlossen, Veel claerder dan den dach. 5. Met een groote claerhede, So quam die heere aldaer, 12 Hi stacH dip poorte ter neder, Die ghesloten hadde ghestaen, Hi haelde daer sijn vrienden wt; Met groter vrolichede Soe waren sij verblijt. 6. Dus waren si in vruechden, In blischap menichfout; Die heere wildese laten Ende eomen ne^rwaert Om sijn lichaem, dat hi aen nam Ende verrees in paeschdaghe; Tot Maria dat hi quam. 7. Met troostelike woerden, Dat hi tot haer sprack: God groet v, heylighe moeder. Maria verblide haer daer af, Sy sach daer haren gheminden staen, Dyen si van den cruyce So deerlijck hadde ontfaen. 8. Maria, roose bioeme, Reyn, «del maghet vry, Bidt Iesum, uwen sone, Dat hi mijnder ghenadich si; Als ick van hier scheyden sal, Dat hi mijn siele brenghe Al in dat hemelsche dal. 9. Die dit lieken heeft gemaect, God gheue hem goet bekennen, Dat hi sijn leuen mach brengen Tot eenen saligen eynde Ende leuen so in deser tijt Dat hi hier nae mach comen Al in dat eewich rijck.') Twee strofen lang houdt de dichter ons in het onzekere waar hij heen wil. Aanvankelijk schijnt hij wel een wereldsch lied te beginnen, vooral regel 17 is in een geestelijk zeer bedenkelijk! Waarschijnlijk heeft hij een voorbeeld wat al te getrouw gevolgd — ook dat de eerste strofe verreweg de beste is schijnt daarop te wijzen. En daarna de onvermijdelijke aanroeping van Maria, ') D. t. P. B., LVI. Een woord gheleye = lied (!•) is van elder» niet bekend. die ook zoo menig kerstlied verhult. De verschijning van Jezus aan zijn moeder wordt in de evangeliën niet vermeld, maar in de middeleeuwen is het bij velen een soort geloofsartikel, dat haar zoon zich haar eerst van al vertoonde — eenvoudig omdat het niet denkbaar was, dat hij anders gehandeld zou hebben. Uitvoerig vindt men de quaestie beredeneerd in de Legenda Aurea, Cap. liv. Streng gesproken is het boven afgedrukte lied al wat wij aan oorspronkelijke paaschliederen bezitten. Vertalingen zijn er verscheidene, n.l. van de Duitsche liedergroep Christ ist erstanden. De zeer verschillende liederen met dezen aanvangsregel leveren echter niets op, dat een behandeling, nog voor de Duitsche invloeden ter sprake komen, wenschelijk maakt. De tijd waaruit de vertalingen blijkbaar dagteekenen, kan zelfs een geheel voorbijgaan rechtvaardigen. Wel hebben enkele gebeurtenissen na de opstanding dichters geïnspireerd en vinden we een leys, die wel weinig toepasselijks bevat, maar blijkens eerste strofe en repetitie ontwijfelbaar als paaschlied bedoeld is. Als poëzie staat ze boven het meeste van wat in dit hoofdstuk is besproken. 1. Siit vroelic, het is geworden dach, die sonne die is opgegangen, die heer die heeft gewonnen den striit, hi heeft verlost die gevangen. Nu laet ons gaen een vrolic ganc, In ganser, warer mynne, die doer is opgedaen, hi wil ons laten inne. 2. Mynne is dat beste guet, dat ymmermeer mach wesen, die myn den mynnende mensche doet al sonder arbeit leuen. Nu laet enz. 3. Mynnen wy gode eenpairlic ende scuuen der werrelt wegen, so mogen wy worden van doechden riic end eweliken leuen. 4. Ist dat wy ihesum volgen nae een corte stont in mynnen, hi wil ons cronen al hier nae ende maken coninghinnen. 5. Ihesus mynne die brede staet en machmen niet verbergen die ihesus mynne int herte hat mit vrede sal hy steruen. •) Het D. e. P. B. laat nog drie strofen volgen, die in het Weener handschrift als zelfstandig lied voorkomen, met den beginregel: Mynnen, louen ende begheren en dan ook niets met ons paaschlied te maken hebben. Er ontbreekt daar ook de juist zoo kleurige repetitie. Eenige malen, in oudere en jongere liederen, vinden wij de verschijning aan Maria Magdalena bezongen. Het opmerkelijkste voorbeeld moge hier volgen: 1. Des mergens vroe bi tiden een luttel voor den dagen doe quam Maria Magdalena tot onses heren grave. 2. Doe si tot sinen grave quam ende si hem daer niet en vant, den heren dien si sochte, si weende ooc altehant. 3. Ende doe si mitten rouwe dus seer al was bevaen, daer vant si enen-ackerman in hoeren weghe staen. 4. Wat ist dat gij sueket Maria Magdalene ? ic suecke minen heren, Jesus van Nasarene. 5. Si hoerdent aen sinen woorden ende ooc aen sijnre spraken: sidi dit, gebenedide troost, die mi van sunden heeft verloost? ') Het Weener hs. (44) heeft: 1' vangen, 3' datie ssteunen op de andere teksten. 6. Jesus mit uwen brunen ogen, gij steelt mi mine sinnen, ic wilt Marien clagen, dat ic berovet bin. 7. Claegdi dat mijnre moeder, dat wil ic aen u wreken, ic wil u also doen minnen, u herte sal u tebreken. 8. Breecti mi mijn herte, so nemet mi mine siele, so wil ic mit u wonen, so en schieden mi ni so lieve. 9. Die wech is also suete, ten hemelrike waert, van lelien ende ooc van rosen, mi verlanghet nae der vaert. 10. Van lelien ende ooc van rosen, ende ooc van akeleien ende daer heer Jesus wonet daer bloeyet al van beiden. 1 goede, J-' werrelts, 3' ewelic. Alle cmcn- 11. Die wijn is opghesteken, 12. Die wijn die daar uut vloeyet dat vat is opghcdaen, die is van suiker aert lopen vijf rivieren, die doet die droefheit wiken wi wi, en drinken gaen. die ons dje vroude i) Een van beide: of we hebben hier weer een aaneenhechting van twee liederfragmenten voor ons, of de dichteres is geheel uit haar rol gevallen. Het laatste lijkt mij het waarschijnlijkst: in uitdrukking blijft het lied zich zeer gelijk en een plotselinge vervoering als na de (zeer gevoelige!) vijfde strofe past volkomen bij de stemming, die we in de tweede helft van dit hoofdstuk nader zullen leeren kennen. Onder de vele hartstochtelijke verzuchtingen tot Jezus (want het is natuurlijk niet langer Maria Magdalena, die in de tweede helft spreekt) is dit zeker een van de heftigste. Tevens een, wel niet van de meest melodieuse, maar van de kleurigste, meest expressieve. Wat er bizonder in treft is wel: Magdalena verschijnend als Jezus' zedelijke meerdere en de klagende (ziel) die eigenlijk het dispuut wint, een verschijnsel dat we elders nog zullen terug- oJ'rtit rV""!3' °eren' f ,nagdalena' 4' nasarenen, P sijnde, \2> heeft (doorgeschrapt) Ook dit lied wordt nog in Yperen gezongen, schoon nauw herkenbaar: 1. Op eenen Drijkoningenavond En op eenen Drljkoningendag, Waardat de heilige Maria Magdolena ^ Alwaar zij bad al op het Heilig Graf. 2. Staat op, Maria Magdolena En staat op van den bitteren dood, Al je zondetjes ze zijn der al vergeven, En of waren zij nog zoo groot. 3. Zijn al mijn zondetjes vergeven En of waren zij nog zoo groot, En nu wil ik naar de kerke toe gaan treden AI om te aanhooren Heere Jezus woord. 4- Al» zij al oppere het kerkhof kwam, En wat vonde zij daar al staan ? 't Was den Heere van Nazarenen, Met zijn gebenedijd kruisje gelaan. 5. Zen voetjes waren genageld En zen handetjes wijd opengespreid En de scherpe dorende krone Het wierd op Heere Jezus' hoofdetje geleid. 6. Maria brak een broodje Heere Jezus die schonk erre den wijn En ze speelden op een drijkanten horen En het mostede al voor Jezutje zijn. Zie Blyau en Tasseel, N". 30. vinden. Ook de hier gegeven voorstelling van de zaligheid, komt nader ter sprake. Alleen wil ik even opmerken, dat niet willekeurig van akeleien wordt gesproken: men zag in deze bloem een symbool van Christus wonden. >) Als laatste motief in deze rij vinden wij ten slotte de wonderlijke vischvangst. Het oudste der beide liederen, die ik hierover vond, is geïnspireerd door een wereldlijk lied, Antwerpsch Liederboek lxxi, waarvan de eerste strofe wel iets meer gewijzigd had mogen worden: 1. Het voeren visschers visschen, soo veer aen genen rijn, sij en vonden niet te vangen en slj sagen heer Jesus aenschijn. 2. Den coopman hem vertoonden, des morgens al op dat lant, het was heure heere meester en hij was hun önbecant. 3. Heer Jesus sprack in minnen: en hebdij niet gevaen, worpt wt ter rechter zijdene en veel visschen suldij vaen. 4. Sij waren den heer gehoorsaem, godts gratie stont hun bij, hondert drijenvijftich groote visschen vongen sij. * 5. Johannes sprack tot peeter: het is den heer voorwaer! en wt groote virjge liefde spranck peeter int water claer. 6. Die ander quamen tschepe, tot dat sij quamen aen landt, daer vondense riskéns ligghen en gebraden op virighen brandt. 7. Daer toe soo was dat hemels broot, moestenter niet genuchelijck sijn ? daer heer Jesus in dijn aenschouwen, wat mach daer gebreckelijck sijn? ') Zie Van den Bogaert die ene C!3re itlaftcte, HuKhemsch Hs., uitgegeven door Nap. de Pa::w. Mnl. Ged en Fragm. 8. Heer Jesus sprack tot peeter: och peeter, mindij mij, ghij sult mijn schapkens hoedené, en dat is den wille mijn. 9. Den bedruckten suldij troosten, den sondaren genadich sijn, ghij en sult se slaen noch stooten en noch scheeren hun wolleken. *) Een tamelijk flets lied, niet meer dan een paraphrase van het bijbelverhaal in zeer zwakke verzen. Merkwaardig is alleen de laatste strofe, die kwalijk iets anders kan beteekenen dan een steek onder water aan het adres van de geestelijkheid. Geheel anderen toon wordt in dit opzicht door het tweede lied aangeslagen, dat weliswaar misschien buiten ons bestek valt (het bevat regels die uitgelegd kunnen worden als gericht tegen de hervorming), maar te aardig is om er niet iets uit aan te halen. Het begint: Wie wilt hooren véri eert nieu liet, DAt sal lek slnghen rhet desen, Van een grdot mirakel dat is gheschiet Nae dat Christus Wis verresén. Al tot Oodts glorie eri onse leer Willen wij dit werek aenmereken, Oodt sij lof, prijs én eer Van sijn hoochdadige werken. Een aanhef, het zij terloops gezegd, die volstrekt geen zeer jonge dateering doet vermoeden. De laatste vier strofen van dit lied luiden: 6. Doen Petrus ViscHteh bjj eert andet störit. Betrouwende op Christus woorden, Het schipken gitiek bynae te gront, Die visschen dat nette schoorden. Die groote die beten die eleyne doot, Dit en sachmen hier niet ghebeuren, Hier en heeft geen sittckens noöt, Dié Visseheti groot En doen het net niet scheuren. ') Het Tilb. hs. (3T) hééft: I1 niet te visscHen, niet te véngen, 8* vöedëne. 7. Soo langhe als Christus op 't water leert, Soo vancktmen visschen met hoopen: Daer comender soo veel als ghij begheert, Elck wilt hem laeten doopen. Maer als sij in het net ghesloten sijn. Beghinnense den stert te rueren, Den grooten duncket te wesen pijn Inder heyliger kercken mueren. 8. Maer als den dach sal sijn vergaen, Den ioncsten dach opgheresen, Sal Christus op den oeuer staen Met alle sijn wtghelesen. Dan en sal wten net springen cleyn oft groot, Want sij sullen de zee versmaeden, Sij en sullen niet vreesen noch sieckte noch doot Want themels-broot Dat salse van weelden versaeden. 9. Prince houdt v stille in sint Peeters net En wilt niet springhen noch tieren, Al woordy by de quade ghepackt, verplet, Alleen wacht v van haer manieren. Schout quade visschers bouen alle quaet, Want crijghen sij v bruyloftsciraet, V gheloof door boosen raet, Soo coomdy int eewich verstranghen.') 2. Lof- en liefdeliederen. Zuivere lofliederen, zooals we die ter eere van Maria en de heiligen zooveel vinden, komen onder de liederen aan Jezus gewijd eigenlijk niet voor — tenzij dan onder de zwakke voortbrengsels van het midden en einde der zestiende eeuw, die hier buiten beschouwing kunnen blijven. Onder zuivere lofliederen versta ik zulke, die noch den lof des heilands zingen naar aanleiding van den eenen of anderen gedenkdag, waarin dus de eer hem gegeven slechts conclusie is, noch de persoonlijke verhouding des dichters (in den regel juister: der dichteres) tot Jezus behandelen en dan meer geestelijke of ook half-zinnehjke minneliederen worden, liederen dus. waarin Jezus louter om zijn verheven eigenschappen en daden geprezen ) Hof ken cxn. Kan dc laatste strofe, met haar bedorven rijm, ook later toegevoegd zijn ? wordt. Lof en liefde moeten hier beide in zeer ruimen zin genomen worden. Het dichtst bij een zuiver loflied komt nog het volgende at wel niet in een van de besproken opzichten afwijkt, maar te veel van een vermaning heeft om het op één lijn te stellen met sommige Maria-liederen: 1. O ede! siele wilt v ontwecken En loefthem die v heeft gemaect Ende wilt sijn hooghe duecht vertrecken, Op dat ghi altijt na hem haect. Om v schiep hi hemel en aerde, Vier, lucht, water, boomen en cruyt, Op dat ghi hem met groter waerde Sout minnen, als sijn liefste bruyt. 2. Al datter leeft, ende is ghescepen Vertoont sijn wonderlicke cracht, Op dat eensdeels soude sijn begrepen V groote liefde, ende gheacht. Nae dat die mensche God hadde verlaten, Hi heeft hem noch gherepareert Ende als vader vol charitaten Heeft hi sijn kind gheaccepteert. 3. Sijn wonder wilt hi sijn vertoghen Sinen volck, dat sinen wille bekent, Hi seyt: het is alle mijn verhoghen Der menschen kinderen te sijn omtrent. Hi heeft ons hier comen minnen, Hi is wt sinen hemel ghedaelt. Ende heeft ons ghebrocht ten hemel binnen Ende heeft ons wter hellen ghehaelt. 4. Salich sijn si, die in hem betrouwen, Hi is ons troost, ons toeuerlaet, Wij hopen al op sijn aenscouwen, Hi is der sondaren aduocaet. Hoe snode wij ter werelt comen Van smoeders beenen, die ons ontfaet, Sijn bloet wascht af ons verdoemen Ende een engel ons ooc altijt bi staet. 5. Alle saken ons begheuen Als wij comen in die doot, Mer hi is altoos dat eewich leuen, Die ons verlost wt alder noot. Wi nemen hier al ons behagen Ende ons begeerte inder tijt, Maer weynich Vreest men dat ewich claghen, Want dat brengt al te druckighen strijt. 6. Gheselscap, eere ende feesten, Daer nemen wi in ons melodie, Vergetende die hemelsce geesten, Tgeselscap van Gods ierarchie. Die moesten wi ghedincken, Daer ons eewich verbliden licht, Daer alle glorie in sal blincken, Daer ick nu eynde mijn ghedicht.') Het is alweer een bewijs voor de onmogelijkheid van een volkomen bevredigende indeeling, dat dit lied, hier aangehaald als betrekkelijk onvermengd loflied* eigenlijk evengoed onder de vermanende liederen gerekend zou kunnen worden. Oud is het niet: er komen nogal vreemde woorden in en het smalend spreken over 's menschen geboorte is iets, wat men alleen in jongere liederen terugvindt. Wat de verdienste betreft, als zoo menig lied bestaat het uit vrij goede verzen, maar zonder veel verheffing of fijnheid. „Der sondaren aduocaet" zou men eer als epitheton van Maria verwachten, als hoedanig het dan ook hier en daar voorkomt. We vinden het met betrekking op Jezus terug in een lied, dat veel overeenkomst met het boven afgedrukte biedt: O Minnelike alder opperste cracht.') Ook hier wordt jezus geëerd als degene die alles om des menschen wil schiep, en parallel met boven 3',4 loopt: 5. Ghi segt this al u melodie By des menschen kinderen te sijn voerwaer. De gelijkenis zit echter meer in den gedachtengang, en dan nog slechts hier en daar, dan in de uitdrukking, en onmiddellijke samenhang behoeft dan ook niet te worden aangenomen. Dit is ') D. e. P. B., lxxxi. Vertrecken (1*) vtrkondigèn ; mélodié (61) = gênoégen ") D. e. P. ö„ lv. al dadelijk een groot verschil, dat het tweede lied (dat ongeveer even oud als het eerste zal zijn) Jezus wel, schoon niet in de eerste plaats, als minnaar bezingt. Het eindigt zelfs met de vrij zinnelijke voorstelling: Wilt mi in v armkens luycken, Dit begheer ick voer alle dinc. Eén strofe wil ik er uit aanhalen: Jezus als de goede herder: 6. Gheen meerder liefde yemant en heeft, Dan die hem voer sijn vrienden stelt; Een huerelinck diemen huere gheeft, Die laet sijn scapen opt velt Al vanden woluen verschoren, Maer ghi stelt v daer voren, Dies men v een goed herder scelt. Over 't algemeen is dit lied nog al gebrekkig. Heel weinig van bepaalde „minne" straalt ook door in het volgende zacht bescheiden lied, waarbij het droge, koele van de beide vorige te meer uitkomt: I. Hi truer, di trueren wil, 4. Hi is hier neer gecomen, Mijn trueren is gedaen; Dair in bin ic verbliit; Ic heb ghesvvegen stil, Misdaet soud my verdoemen Manam wel verstaen. Syn doet heeft my gequyt. Waer om so soud ic troeren 5. Dus wil ic my Verbliden Of sorgen alte seer? Seer vroemelic Ih hem, My dunct, ic bin vercoren Dragen tot allen tiden Van Ihesu, mynen heer. Syn doet in mynen sin. 3. Dat ic hem bin vercoren, 6. Des bin ic wel ontwaren: Heeft hi gedaen aenschyn, Deed syn pyn ende syn doet, Want ic most syn verloren, Al baed ic dusent iaren, Deed syn doot end syn pyn. Twder al verloren goet. 1. Hier om wi 1c hem mjrnnCh, Die my dus h ter vergelijking van die aangename aandoening, van het zoete, aan te halen het zoetste dat men kent? Iets minnelijks, in de beteekenis van zintuiglijks, moet het gebruikte beeld toch altijd hebben. Men denke ook aan de door den Franciscaan Bernardinus van Siena ingestelde devotie van den zoeten naam Jezus, van welker doordringen o.a. het, overigens onbeduidendp ipH • s Ihesus v suete ende mynlike name getuigt. In dezelfde stemming en denzelfden gedachtenkring, Jezus gezien als de weldoener, die door zijn aardsche leven en zijn dood eerst de zaligheid mogelijk gemaakt heeft, blijft ook het volgende lied, dat een paar zeer merkwaardige strofen bevat: 1. Met rechte ben ic wel gemoet: Mijn lief heeft mi ghelaten Sijn precioes vleesch ende bloet, Het dunct mi een pant van baten. Die mijn lief siet ende niet en groet Met herten wt charitaten, Die mijn lief siet ende niet en groet, Hi wordt daer om verlaten. 2. Wat laet een minnaer bet sijn lief, Als hi trect wten lande, Dan voer een ewich minnenbrief Sijn vleesch, sijn bloet te pande? Wee hem die daer noyt troost in en besief, Als hijt hadde onder hande, Wee hem die daer noyt troost in en besief, Ten valt gheen meerder scande. 3. Ghelijc cjie vogel pellicaen Sijn bloet stort voer sijn iongen, So heeft mijn lief voer mi ghedaen, Ondanc des niders tongen. Wil hi mijns herten bloet ontfaen, lek schenct hem onbedwongen, Wil hi mijns herten bloet ontfaen, Hem ter eeren is dit gesongen. 4. Wie is, wie was van al dat leeft So seere ghewont van minnen, Dat hy die bitter doot ghestoruen heeft Om sijn lief te ghewinnen ? Hi doelt, die sulcken lief begheeft Als iqi beroert v?n binnen, Hi (joelt, die sulcken lief begeeft, lek gonne hem alle mijn sinnen. 5. Schoon lief, al sidy rei nu bedect, Ghestadich ic bi v bliue, Als mi die doot om steruen weet, Sijt tot minen fumatiue. O alder soetste minnaer trect, Met uwen wonden viue, O alder soetste minnaer trect Die siele vyt rainen ljue.') Een belangrijk onderscheid tusschen dit Ijed en de vorige, met name de eerste twee, waar het 't dichtst bij staat, ligt reeds hierin, dat dit nadert tot de liederen op het H. Sacrament des altaars, een later zeer geliefd genre. Maar vooral is het frisscher, oorspronkelijker. Er spreekt die innige vertrouwdheid met de goddelijke dingen uit, die zich uitdrukt in een gemoedelijken toon, humor bijna, die van het profane gescheiden is door denzelfden veelbeteekenenden pas, die alom scheidt wat subliem en wat ridicuul is. Het is voor ons epigonen altijd moeilijk precies de grens te zien tusschen het naïeve en het grove, tusschen levendig realisme en platheid en ?oo zou het mij niet verwonderen als de „minnebrief" in strofe 2 bedenking vond. Ik voor mij vind het beeld heel aardig, óók wanneer we aan „minnebrief" geheel de tegenwoordige beteekenis hechten. Het zou mij echter niet verwonderen, als het woord voor de dichteres ') De tekst (D. e. P. B. CXVIll) heeft: 1' recht; 3* ghedaen. een eenigszins andere kleur had, onder den invloed van de veel voorkomende beteekenis van brief: bewijsstuk. De „niders tongen" zullen wij nog wel meer ontmoeten. Ze namen in het wereldlijk minnelied een zoo gewichtige plaats in, dat ze in het geestelijke niet gemist schijnen te kunnen worden: zonder „niders" is een minnelied niet compleet. Veel beteekenis heeft de regel hier niet, hij is zuiver een conventioneel ornament. Elders vinden we zelfs een geheel lied met min of meer onbegrijpelijke klachten over kwade tongen, die zich tusschen de ziel en haar bruidegom stellen. ') Raadselachtig is het woord „fumatiue" (5*), dat ik laat staan bij gebrek aan een zekere emendatie. Het Middelned.erland.sch Woordenboek vermeldt het niet, Scheurleer in zijn woordenlijst op het D. e. P. B. vermoedt een reukoffer (wat in het verband in geen geval past) of een middeleeuwsch geneesmiddel. De laatste gissing is wat algemeen, maar niet onwaarschijnlijk, reeds om den uitgang. Maar welk geneesmiddel? De volgende regels moeten het zeggen: een dat de ziel van het lichaam scheidt. Een middel dat fumen, dampen opwekt, losmaakt en zoo in dit geval de anima? Maar de toch vrij talrijke medische verhandelingen der middeleeuwen schijnen het woord niet te kennen, wel „rookinghe" als geneeswijze voor sommige kwalen, doch nergens als hulpmiddel in een geval, dat met het onderhavige ook maar eenige overeenkomst heeft. Zou men misschien ook moeten lezen „firmatiue"? Het Mnl. Wdb. kent ook dit woord niet, doch naast het werkwoord „vermen" (firmare) zou het kunnen beteekenen: middel tot sterking in het geloof, vormsel. De dichteres zou dan eenvoudig bidden, niet dan na ontvangst van de laatste sacramenten te sterven, wat een zeer goeden zin geeft. Minder gemakkelijk laat zich eenige voorstelling verbinden aan het trekken met wonden in de volgende regels, al zijn zulke stoute gedachtencombinaties als deze laatste op zichzelve ook weer karakteristiek voor vele liederen. Intusschen, het beter of minder goed geslaagde van een beeld heeft ten slotte weinig invloed op den totaalindruk van een lied, groote zorgvuldigheid van uitdrukking wordt er nu eenmaal ') Zie hoofdstuk xn. niet in nagestreefd. De frischheid van dit wordt zeker verlevendigd door den strofenbouw, de herhaling van den vijfden regel als zevenden geeft opgewektheid aan 't rhythme en voorkomt saaiheid, die bij achtregelige strofen vrij spoedig intreedt. Niet veel anders is de verhouding tot Jezus in het volgende lied van zuster Bertke: 1. Ihesus den ic vercoren heb Boven al dat ye gewert, Sijn hert heeft hy my opgedaen; Dat heb ic lange begeert. Sijn min is soet ende overclaer, Hi heeft mi ewich heil gebracht, Dat neme ic vriendelic waer. 2. Dat ic bi hem nyet bliven en mach, Dat doet mi grote pijn; Als ic sijn gansse trouwe gedenc Soe sprinct dat herte mijn. Al ist dat ic ellendich bin, 1c het tot minen troost te pande Sijn edel, ongemeten min. 3. Dat ic hem niet aenscouwen en mach, Dat is mi dicwil swaer: Ic hoer sijn oversuete stemme, Die neme ic vriendelic waer. Sijn woert is mi so oversoet, Dat mi sijn hete, minne Daer in versmelten doet. 4. Eer ic hem soude laten, Den ic heb ombevaen, Al dat ye gescapen wert, Dat soude eer vergaen. Ic ders wel lyden openbaer: Noch hoger gaet sijn trouwe tot my, Dat weet ic wel voerwaer! 5. Dat ic versmaet der werelt bin En is mi geen verdriet, Den ic met gansser herten min, Hi en sal mi laten nyet. Der werelt gunst maect cort iolijt Ic en sel daer nyet na geren, Mijn vroechde is boven tijt! 6. Die mijn siel altijt begeert, Och, mocht ic bi hem sijn! So waer mijn wenschen vol gheschyet, Nu sprinct dat herte mijn. Hoe selden dat ic by hem bin, Nochtans heeft hi te pande Mijn gansse, hele min! 7. Dye men nyet volprisen en mach, Hem wensch ick openbaer Mijn hert, na sijn behagen, Tot een nyeu iaer. Daer in sel schoon gescreven staen Ihesus, diep tot in den gronde, Sinen hogen sueten naem. 8. Die dit liedekijn heeft ghedicht En sel ic melden nyet, Dat is ganslic om hem ghesciet, Ten was haer gheen verdriet. Haer uutvercoren is schoon, wit ende root, Ik wil hem gestadich bliven, Ganslik tot in der dood.') Echter, al blijft ook hier een eerbiedige afstand in acht genomen, en al is de liefde tot Jezus een soortgelijke als uit het vorig lied spreekt, een groot verschil ligt hierin, dat niet langer s heilands liefde tot den mensch het hoofdthema vormt, als motief voor de te betuigen wederliefde zoo uitgesponnen wordt, dat voor deze laatste slechts een bescheiden plaats blijft, maar dat nu het verlangen, zijn tegenwoordigheid te genieten, heel het lied vult. Al blijft dus de gemoedsstemming gelijksoortig, toch staat dit lied de hartstochtelijker minnezangen ongelijk nader. Enkele regels, 4! en 85, doen denken aan een toch eenigszins zinnelijke ontroering, maar de daar gebruikte uitdrukkingen staan zoo op zichzelf, dat ik niet geloof, dat we deze herinneringen aan het Hooglied met een persoonlijke stemming behoeven in verband te brengen. Over „versmaet sijn" vinden we niet zoo vaak gesproken, als men oppervlakkig verwachten zou. iV. i. komt dit doordat de meeste dichters niet uit aanzienlijken ') Ic ders wel lyden (4S) = ik durf het wel bekennen, verzekeren. 13 stand waren. Wie nooit in tel geweest is, zal niet zoo gauw het gevoel hebben, dat zijn bekeering hem in de schatting der wereld doet dalen. De aanhef van de slotstrofe is opmerkelijk in verband met de anonymiteit der meeste liederen: hier wordt eens duidelijk uitgesproken hoe de liederendichters hun werk beschouwden. Allengs zien wij nu de „minne" groeien tot een brandenden hartstocht, voorloopig nog geestelijk in wezen en uitbeelding: 1. Ic heb heer lhesum wtuercoren, Hi heeft mi eerst bemint te voren, Ic en wils niet iaten varen. Ick wilde hi mijn herte had ghewont Met sijnder minnen strale. 2. Inder minnen boec staet ghescreuen: Hoe dieper ghewont, hoe saechter ghenesen ; Waer vore willen vvi duchten ? Die sijn nature ghesteruen can, Die crijcht so menige vruchten. 3. Sij crighen veel vruchten, dat weten si wel; Die Iesum minnen, die hebben goet spel, Des werden si wel gheware; Als hi dat herte heeft gheraect, Dan quelen si der minnen quale. 4. Te quelen inder minnen vier, Dat is noch metten somigen dier — Wij moghen wel Gode louen. Ick hope, dat beter wesen sal, » Die begeerte gaet te bouen. 5. O here mocht ic v gheuen lof, Daer bouen in dat hemels hof Na alle mijns herten wille! Mi dunct, ic gave v meerder lof Dan alle die scraphinnen. 6. Die seraphinnen sijn hooghe verheuen, Brandende minne is alle haer leuen, Ick ligghe in dese allinden. O here alst uwen wille belieft, Dan suldy mi wel ontbinden.') ') D. e. P. B., CU. Strael (!•) = pijl. Het spreekt eigenlijk vanzelf, dat met de stijging in den hartstocht een stijging in de poëtische kracht gepaard gaat hier in strofe 2-4 reeds duidelijk merkbaar. Zeer mooi gezegd is regel 2\ waarachter de rustige eenvoud van hetgeen volgt bizonder goed uitkomt. Strofe 3 moet misschien ironisch opgevat worden, „des werden si wel gheware" geeft er bepaald die tint aan. En dat men er meer een soort wellust in vindt, te klagen over de bekommeringen van wie met goddelijke minne vervuld zijn, daarvoor leveren de liederen van zuster Hadewijch een doorloopend bewijs. Daar zijn die bekommeringen zeer samengesteld, hier geloof ik niet, dat er reden is verder te zoeken dan het onbevredigd verlangen naar de zaligheid dat deze aarde eerst recht als een „allende" doet voelen. De laatste i egels van strofe 4 zijn niet zeer duidelijk, ze moeten m. i. beteekenen: ik hoop dat het (dit lijden) nog wel beteren zal de begeerte (naar God) komt alles te boven. In meer dan één lezing is dit lied niet tot ons gekomen — wat het met veel van de schoonste gemeen heeft. Dat het evenwel reeds zekere verbreiding had, eer het in het D. e. P. B. werd afgedrukt, bewijst een vrij geestelooze navolging in denzelfden bundel: Heer Jhesus hadde mi wtuercoren, waarin enkele strofen letterlijk zijn overgenomen, of met veranderingen als van Serafinnen in de beide laatste in Cherubinnen, een wijziging die opzettelijk moet zijn en een poging om het lied schijnbaar tot een ander te maken, want de liederen zijn in het gebruik van den naam Seraf zeer accuraat. Geheel anders uit het verlangen zich in het uiterst naïeve: 1. De lelikyns wit ende die rooskyns roet, Dat synse die ic mynne, Ihesus is die zuete naem groet, Hi is van gueden sinne. Com, com, com, Com heer ihesus com, Mijnre sielen brudegom. 2. Ihesus die wil bi ons bliuen, Ist dat wi hem niet verdriuen. Hi wil ons syn seluen gheuen, Daer toe mede ewich leuen. Com, com enz. 3. Ihesus, myn wtuercoren lieff, Ic bid v, hoert doch nv mijn brieff, Want tis my al om v gedaen, Dat ic dyn vroechde mach ontfaen. 4. Och myn alre liefste heer, Na v verlanghet my so seer, Myn hertken is so ongestelt, Want tis om v, dattet hier quelt. 5. Ach het is soe onmate wee, Dat oueruloyt nv als die zee En dat comt hem al bi tiiden, Dat ics mach niet langer liden. 6. Troest my doch, ihesu, nv ter tiit, End gheeft my nae v hemmelriic, Dat ic bequaem daer mach ontfaen Den croen end ander dansen gaen. 7. Als ic voer die hemelsche poert Sal comen horen ihesus woert, Soe wil ic alsoe Iude singen, Ist dat hi slaept, hi sal ontspringhen. 8. End als hi dan ontspronghen waer, Soe wil ic hem bidden daer, Dat hi sijn genade geeft my End oirloeft te singen melody. 9. Heb ic syn genade aldus, Soe wil ic alsoe lude singen: Sanctus, sanctus dominus, Daer mede wil ic tot hem springen.!) Men merke op het verschil in rijm tusschen de eerste en de laatste strofe en de overige, dat opzettelijk schijnt, al kan ik er geen motief voor geven dan misschien den wensch begin en einde duidelijk te doen uitkomen. De aardigste strofe is ongetwijfeld de vijfde, die wel onmiddellijk uit het hart komt en beter dan de fijnste psychologische naspeuringen bewijst, dat heusch ) Weener hs., n". 15. Gedaen (3') = te doen; ontspringhen (V) = wakker worden. deze minnepijn nog wel wat anders dan een conventioneele fraaiigheid was. Een wereldlijk lied waarvan dit een navolging zou kunnen zijn heb ik niet gevonden. Toch maken de in 't verband zeer willekeurige eerste regels het>;bestaan er van niet onwaarschijnlijk. Nog een derde lied uit dezelfde stemming voorkomend, maar wederom geheel anders van uitdrukking is: 1. Begheerte, Jmi" vlieghet ten hemel op, f -"W~ gruet mi mijn lief eride zegt hem lof. Rex glorie, deus omnipotens misericordie, 2. Secht hem, dat ic van minne quel, het gaet met mi al wt den spel. Rex glorie etc. 3. Sijn minne steet vast in minen sin en wils niet meer, mi en doochs niet min. 4. Nimmermeer en werde ic ghesont, sijn hoghe minne si mi kont. 5. Hi heeft mi in minen gront gheraect, sijn stralen sijn weder ghehaect. 6. Hi is een suete honichvloet, die droghen harten groyen doet. 7. Hi mach wel draghen gueden moet, die mint dat onghescapen goet. 8. O siele, wilt ghi nu meien gaen? gaet daer seraphin gulden harpen slaen. 9. Al daer is clanc ende overclanc, daer is der sueter minnen sanc.') Evenmin als het vorige, durf ik dit lied een leys noemen, geen van beiden schijnt mij geschreven om in, en deels door een grooter vergadering gezongen te worden. Bij dit laatste echter maakt de kleurlooze inhoud van de repetitie gebruik als leys denkbaar. Bizonder gelukkig is het beeld van de geweerhaakte pijlen, later ook door Hooft gebruikt in zijn „Klaghte" van Amalia van Solms. Regel 31 is geheel onbegrijpelijk en waarschijnlijk bedorven. ') Het Berl. perk. hs. (21) heeft: 8' gan dair. Waar de scheiding van Jezus zoo gevoeld wordt, wat wonder dat wij daar ook een lied vinden, waarin de bruid haren geliefde gaat zoeken ? De overgang is op zichzelf niet zeer groot, maar waar de gedachte zoo concreet wordt uitgedrukt als in het volgende lied, wordt de gelijkenis met de aardsche liefde evenwel zeer veel sterker: 1. Jesus minne heeft mi ghevvont recht midden in mijns harten gront, hi gheeft mi vruechde in alre stont, soete smaken boven alle sinnen. 2. Nu segt mi, kinder al ghemein, heb di heer Jesus iet ghesien? ic biddu helpten mi verspien, of icken iet can ghevinden. 3. Ic sel uutsenden mijn bejacht, beide di daghe ende ooc bi nacht, ende daer toe allen minen cracht, of icken iet can ghevinden. 4. Scoon joncfrouwe, wats u ghesciet? uwen lief en kennen wi niet, wi en weten niet, wat u is ghesciet, wi en connens ons niet versinnen. 5. In mi is ene sueticheit, die boven alle smake gheet, die mi wt creaturen leet ende doet mi wonen binnen. 6. Jesus, god der minnen fijn, die godliken radien in dijn aenscijn, die hebben doorvloten dat harte mijn; des quelle ic in dijnre minnen.') Bij oppervlakkige lezing moeten de tweede, derde en vierde strofe, de eigenlijke kern van het lied, wel een zeer zonderlingen indruk maken, dien van een naïeve profanatie. Doch het is niet eenmaal noodig aan een overspannen verbeelding te denken; het voorbeeld van de dichteres ligt voor 't grijpen: Hooglied v, 6—8, daarnaast ook ui, l—3, waar de bruid eveneens uitgaat om haren geliefde te zoeken. Aan den anderen kant is de ontleening ') Het Berl. perk. hs. (51) heeft: 6' in der minnen dijn. Doet in 5* is hulpwerkwoord. allerminst koel verstandelijk aangebracht, integendeel blijkbaar gebruikt omdat ze de stemming van de dichteres zoo goed uitdrukte. „ Niet onwaarschijnlijk is een aansluitende plaats uit het Hooglied (iii, 4) van invloed geweest op het volgende lied, dat in zekeren zin een tegenhanger vormt van het voorgaande: 1. Heer ihesus, wel lieue here mijn, hoe ouerschoen is v aenschijn, hoe ouerschoen in eenre reynre zielen. 2. Ic had een gracelic lief vercoren, van hogher airt is hi gheboren, hi is gheboren al vander maghet marien. 3. Al in mijn hartgen heb ic hem gheleit, mijn alre hoochste salicheit, ic wair salich, cond ic hem wel behouden. 4. Ic sel hem houden, als ic mach ende binden hem mitter mynnen cracht, mit dier cracht sel icken wel behouden. 5. Nv heb ic heer ihesus gheuaen, dair ic so lang na heb ghestaen, ic heb ghestaen in also menighe liden. 6. Dat liden en is noch niet so groot, nv helpt ons, god, wt onser noot, wi sellen onse noot noch hier oic wel verwinnen. 7. Ic hoep die tijt noch comen mach, dat niemar.t sulke vruecht en sach, vruechde als ic sel sien hier bouen. 8. Al dair so sellen wi blidelic singhen, mit maria der coninghinnen, die conincghinne, die sel ons dair verbliden.') Hoe weinig behoefde er voor zulke gewaagde voorstellingen een hysterische toestand aanwezig te zijn: dit lied is wel zoo blank en vredig mogelijk. We kunnen zelfs zeggen, dat er een zielsrust uitspreekt, die in de liederen betrekkelijk zeldzaam is. Dat liden en is noch niet so groot, is een toon die niet zoo vaak wordt aangeslagen. ~) Het Bert. perk. hs. (89) heeft 3' hem wel behouden, wat evenmin in het rijm, als in den zin past. Gheuaen (5l) — gevangen. Zeer hartstochtelijk daarentegen en getuigende van een meer dan enkel geestelijke liefde, maar forsch en rijk, allesbehalve ziekelijk is een lied, waarin, normaler voorstelling, de ziel de gevangene is: 1. Een mensche mach wel seer verlangen, Die van sinen lieue is gheuangen, Want ic en weet gheen meerder pijn, Dan lief van lief gheuanghen te sijn. 2. Mijn lief seyde mi schoon dingen toe, Al eer ick quam in sijn bandoene, Hi volchde mi spade en vroe, Om dat ic met hem soude maken soene. 3. Ick keerde mi om ende badt ghenade Ende hi vergaft mi altemale, Hi schanc my drincken wel mijn sade Ende hi noode mi in sijn hoghe sale. 4. Eer iet wist liet hijmi alleen, In druck, in liden, in swaren ween Clagende, in deser gheuanckenesse, Daer las hi mi menighe sware lesse. 5. Ick ligghe in gheuangenissen sware, Mijn lief neemt mijnre cleyn ware, Alre vrienden troost heb ick ghelaten, Nochtans en macht mi altemale niet baten. 6. Ick doock, ick sweech, ick stoop, ick neech, Al weenende keerde ic mi ter weech, Als hi dat sach, quam hi mi troosten Met hemelschen dauwe recht wt den oosten. 7. Hi doock, hi sweech, hi hielt hem stille, Hi liet mi seggen al dat ic wille, Doen ic sijns alder minst bewaende, Doen lach hi mi alder meest en taende. 8. Bi wilen quam hi hem verstouten Ende quam so vriendelijc tegen mi couten, Dat ick vergat alle mijn verdriet; Maer seer hastelijck dat hi van mi schiet. 9. Dus bliue ic dan met drucke beuaen, Mijn lief en wil mi niet bi staen, Hi liet mi staen seer onghetroost, Ende ick moet teeren op mijns selfs cost. 10. Aldus is mi alle dinc een gheuanckenisse, So lange als ic mijn lief ghemisse, Ten baet niet dat ick veel claghe, Sijn gheuangen blijf ick al mijn dage.') We komen hier in een gedachtenkring, waarin het zoo uiterst moeilijk is ons te verplaatsen en die we toch doorloopend in mystieke geschriften van allerlei aard ontmoeten: de teleurstelling, die ondervonden wordt door hen, die zich groote „sueticheit" voorspellen van het opgaan in een geestelijk leven, het niet vinden van de gehoopte vervulling en het daaruit voortvloeiend gevoel van verlatenheid. Deze gevoelens werden reeds in menig vorig lied aangeroerd, hier voor het eerst zijn ze hoofdzaak. De eerste drie strofen behandelen natuurlijk de bekeering, de overige den strijd, die daarna volgt, een strijd hier voorgesteld als een met Jezus, die zich noch geheel wil geven, noch de gewonnen ziel verliezen. Zonderling doen strofe 7 en 8 aan, ongetwijfeld de moeilijkste te begrijpen. Van de laatste is vooral het woord „verstouten" vreemd, doch het wordt begrijpelijk, als men het in verband brengt met den eersten regel van de vorige, die wederom, niet zonder artistieke behaagzucht, tegenover 61 is gesteld. Jezus houdt zich eerst schuil, doet of hij niets van de klachten der ziel hoort, om haar dan op het onverwachtst weer met groote beloften tot zich te lokken. Tegenover dit schuilhouden wordt dan een zich verstouten gesteld — in de vijftiende eeuw zag men daarin niets oneerbiedigs. Feitelijk geschiedt in de 6de—8s«e strofe telkens hetzelfde, in min of meer verschillenden vorm en volgorde. Eenigszins verwarrend is het dubbel gebruik van „gevangen", dat in de laatste strofe zoo duidelijk uitkomt. Zonder de hoogheid, die niet enkel den inhoud van dit lied, maar ook het geluid kenmerkt, maar zachter, gelatener, inniger, vinden wij over verlatenheid, over teleurgestelde liefde, zou ik haast zeggen, hier geklaagd : ') De tekst (D. e. P. B„ CLXXXVII) heelt: 1* van liefde, V Nu volchde hi. Bandoen (l1) = macht; mijn sade (31) = mijn genoegen ; ware nemen (5*) — acht alaan op; stoop (6') = bukte j weech (6*) = wand; lach en taende (74) = lag te verlokken. 1. Och nv mach ic wel troeren, My dunct ic heb verloren Ihesum, mijn zuete lieff, Ic waend hem syn vercoren, Ic sprac: en wilt niet troeren; Tis al een ander brieff! 2. Myn hert end all myn sinnen Sijn seer beswaert van binnen, In my is groot verdriet: Ic waende staen ter mynnen, My dunct, ziis te beghinnen, Myn lief en acht my niet. 3. Och wie sel my nv leren, Aan wien sel ic my keren, Daer ic mach troest ontfaen! lhesus is myn begheren, Van row sal ic verteren, Wil hiis my dus afgaen. 4. Tis noet, ic wil my keren Aen haer end troest begeren, Die moeder is end maecht, fc hoep tot synre eren Sel si my visiteeren End maken onversaecht. 5. Maria, coninghinne, Myns herten troesterinne, Och, hoe ist dus gesciet! Ic waend in v kints mynne Te staen mit hert mit sinne, Nu dunct my, tis so niet. 6. Nv noch in ghenen tiden En can ic my verbliden, Tis niet mit my alst pleech: Ic merct an allen siiden, Wat ic verneem, tis liden, V soen die staet my leech. 7. Ic waen van daech te daghe, Nu sel ic hem behagjn, Hi sel mi comen bi. Mer lacy, nae myn clagen Dunct my hem weynich vragen, Hi bliift te mael van mi. 8. Och dus ist scarp te striden: Te kennen syn verbliden End droeuich syn altiit, Een wyl tiits moch ment liden, Mer och, tot allen tiden Tis my te scerpen striit. 9. Nv, maecht, wilt myns ontfarmen, Myn wenen end myn karmen Laet niet verloren syn. Ik bid, helpt mi te barnen, Mit myn in v kynts armen, Troest my wt dese pyn.') Ook dit lied is een uiting van troosteloosheid over het uitblijven van de vervulling en de innerlijke weelde van de toewijding aan Jezus gehoopt. Dat uitblijven is een gevolg daarvan, dat Jezus zijn genade onthoudt. Doch die onthouding vindt weer haar oorzaak in den persoon van den klager, die wel poogt hem te behagen (71), maar toch tekort schiet. Alleen door dit in 't oog te houden is 44,s te begrijpen: tot meerder eer van hem, opdat ik hem meer eer doe, zal zij mij bijstaan, hoop ik. ') Het Weeneer hs. (n°. 22) heeft: 1' trueren, 41 visitieren, 9' ontfermen, 9* bernen. 1» bet: het is geheel veranderd; leech staan (6*1) = in den steek laten. De toenadering tot de aardsche min, waarvan ik sprak, zit hier, het behoeft nauwelijks gezegd, niet in de stemming, maar alleen in enkele trekken van de uiterlijke voorstelling. Alleen in de laatste strofe komt een bepaald zinnelijke gedachte, hetzij dan zoo bedoeld, of louter als beeldspraak. Wederom een stap verder is het, wanneer de persoon van den hemelschen bruidegom uitvoerig geschilderd wordt. Ook zonder sterke uitdrukkingen, die van een zuiver menschelijke begeerte spreken, krijgt hier de liefde een beslist zinnelijke tint. Zoo in het volgende: 1. AI binnen der hooger mueren Al van hierusalem, Daer woont een ionghelinc binnen, Mijn herte stel ic aen hem, Want hi is al so schone, Want hi voert eenen name, Die hem soe wel betaemt: Iesus heet hi, hi spant der maechden crone. 2. Hi heeft twee schoon bruyn ooghen, Si lichten also claer, Daer mede heeft hi ghetoghen Mijn hertken in hem so naer, In sijnder hoogher conde, Al ben ick hier ghelaten In deser nederheyt. Sijn aenscijn blinct veel claerder dan die sonne. 3. Hi heeft .ij. blosende wangen, Ghelijck die schone roset, Daer mede ben ick beuanghen Al inder minnen net. Waer om soude ick dan trueren? Ick sal mi seluen laten In dieper ootmoedicheyt: So mach mi Iesus, mijn lief, te wille ghebueren. 4. Ghi maechdekens sult weten Dat ghi hebt eenen brudegom fijn. Al is hy hooghe gheseten, Een lief is hi ghemeyn. Hi is die schoonste veltbloeme, So soet is hi van ruecke, Ghelijck dat paradijs; Mijn herteken is te bat dat ick hem noeme. 5. Ghi hertekens rein van seden, Sijt Ihesura v lief ghetrouwe, Al laet hi «v noch beneden, Ghi sult hem namaels aenscouwen. Stelt v in sijnder proeuen, Hi is so soeten minnaer, Hi is van groter machten daer, Daer mede sal hy v herteken noch doergroetien. ') Schoone oogen en wangen zijn hier dus de voornaamste aantrekkelijkheden van den hemelschen minnaar. Dat overigens de stemming niet zeer vurig is, ligt wel vooral aan de onbekwaamheid van den dichter. Na de vorige liederen, die, elk op eigen wijze, zooveel moois hadden, is dit een groote terugslag. Wanneer het niet zoo slecht rijmde, zou men het rijmelarij kunnen noemen. Oorspronkelijk en aardig gezegd is eigenlijk alleen de laatste regel van de vierde strofe. De mogelijkheid blijft natuurlijk dat veel van het hortende en stootende aan slechte overlevering geweten moet worden, maar veranderingen, die van dit lied een werkelijk mooi geheel zouden maken, kan ik mij niet denken. Veel aardiger, schoon niet meer dan aardig, is een zeer uitvoerige persoonsbeschrijving in een lied, dat, nam niet de persoon van Jezus er zoo'n belangrijk deel van in, tot de liederen op de hemelsche zaligheid gerekend zou kunnen worden: 1. Mijn herteken gheeft so menigen sucht, Mijn oochskens sterren in die lucht, Tot hem die woont daer bouen. Mocht ick een wrken bij hem maken vreucht, Daer hem die Enghelen louen! 2. Hij heeft twee vrindelijc oochkens claer, Daer schiet hij mede der minnen strael, Maer selden coompt hij daer buyten. Sijn Ingelkens singen in sijnen sael, Op herpen en op luyten. 3. Sijn woordekens sijn seer amoreus Sijn aenschijn is seer gracieus, Hoe en soude men hem niet minnen? Hij maeckt mijn siel coragieus, Als hij mij aenspreeckt van binnen. ') In den tekst (D. e. P. B„ CXXll) vormt 1» twee regels en ontbreekt in 5' rein. 5» = streeft er n«*r, hem te voorproeven (?). 4. Sijn lippekens root als een coral, Sijn kinne lanck, van maeten smal, Sijn tanden zijn als yuooren. Sijn voorhooft blincket als cristal, Als alabasteren sijn sijn ooren. 5. Sijn wangskens die sijn seer sangwijn, Sijn neuse blinckt als een robijn, Veel claerder dan saffiren. Van wesen is hy seer vrindelijck En soetken van manieren. 6. Wat wil ick seggen van sijn habijt? Ten is noch siluer noch gout gelijck, Maer claerder dan die sonne. Het betaemt wel sijnder edelheyt, Want tis een Conincx sone. 7. Gelijck een gout soo blinct sijn haer, Soo gaet hij onder der maechden schaer, Maer niemant sijns gelijcke. Die stemmen die clincken daer alsoo claer, Sij singen daer soete musycke. 8. Die seraphinnen branden altijt, Sij en geuen der minnen geen respijt, Sij worden van hem ontsteken, Sij aenschouwen die Godtheyt altyt, Nochtans blyft sy ombegrepen 9. Sy worden daer al van Godt versaet, Die hier de werelt hebben versmaet Met haren loosen treken. Sy syn soo vol van sueticheyt, Sy en cunnens niet wt gespreken.l) Met name de vierde en vijfde strofe zijn niet bijster smaakvol, ze herinneren mij onwillekeurig aan een oud kinderversje van een mannetje, dat uit allerlei lekkernijen was opgebouwd. Zulke reminiscensen zijn echter uitermate geschikt om ons oordeel onzuiver te maken en stellig zouden we verkeerd doen in deze reeks van bonte vergelijkingen een ijdel spelen te zien. Dat het beeld, hier van Jezus gegeven, niet zeer geslaagd is, pleit nog niet tegen den ernst van de bedoeling. Zij (ik geloof wel ') Hofken. blz. CLI. Van maeten (4') - matig; sangwijn (51) = blozend. gerechtigd te zijn, dit voornaamwoord te gebruiken), die dit lied maakte, heeft gemeend Jezus niet beter te kunnen verheerlijken, dan door vergelijking met al het kostbaarste wat zij kende, zonder zich het zonderlinge geheel, dat zoo ontstond, voor den geest te halen. En stellig heeft haar de beschrijving van het Nieuwe Jeruzalem uit de Openbaring voor den geest gestaan. De vrij talrijke vreemde woorden geven m. i. geen recht, het lied als van jongen datum te beschouwen, er staan te veel regels tegenover, die op het tegendeel wijzen (bijv. 71,4)- Er zijn meer liederen over de liefde tot Jezus, die overgaan in een beschrijving van den hemel en een weinig meer van het een of ander bepaalt in welke rubriek ze te plaatsen zijn. Een geregeld overzicht maakte de scheiding wenschelijk, maar voor het geven van een gewenscht aantal voorbeelden van een motief, kan ze belemmerend zijn. Zoo zullen een aantal liederen, waarin de goddelijke liefde op zinnelijke wijze ter sprake komt, eerst in verdere hoofdstukken behandeld kunnen worden. Zonder twijfel hier hoort echter het volgende zeer lange gedicht, dat wel waard is in zijn geheel opgenomen te worden: 1. lesu, alder soetste heere; Wilde ghi v hertelijck tot my keeren, lek soude vergheten mijn groote quale Ende sijn ghesont altemale, Want v minne die is so soet, Ghi siget, heer Ihesus, diet mi doet. 2. En moet mijn siele niet seer verlangen, Die in den kereker leyt gheuangen? Met sware ketenen is si ghebonden, Si heeft so menige diepe wonde Om sinen wil, hi is so goet, Ghi siget, heer Ihesus, diet mi doet. 3. Al mochte iet sinen vrienden claghen, Den meesten last die moet ick selue draghen, lek duchte ten soude mi helpen niet, Ghi sighet die mijn herte so wel doersiet. Daer om beswaert soe seer minen moet, Het is heer Ihesus, diet mi doet. 4. O Iesu, alder soetste heer, lek weene, ie suehte so langher so meer Mi dunct ghi en acht op mi niet seer, Werwaert dat ic mi henen keer, Altoos beswaert mi minen moet; Ghi sighet, heer Iesu, diet mi doet. 5. O God, wat sal ic beginnen! Mijn siele wort ghecruyst van binnen, lek ben bedruct in alle mijn sinnen En seer siec van groter minnen, Om sinen wil, hi is so goet; Ghi sijt, heer Iesu, diet mi doet. 6. Den soeten most, die ic ghesmaecte, Die mi van binnen also gheraecte, So dat ick nyet en conde ghedueren, Nacht noch dach, te geender vren, Want den wijn die was so goet, Het is heer Iesus, diet mi doet. 7. Conde ic noch eens daer toe gheraken, Ic meyne, ic soude mi vermaken; Ick soude vergheten mijn groote smerte Ende verbliden mijn droef herte, Want die wijn is also soet; Ghi sijt, heer Iesu, diet mi doet. 8. lammer groot quani mi te voren, Doen ic mijn liefken had verloren. Socht ic hem, ic mocht hem vinden, Nu is mijn herte in grooter allinden, Daer af beswaert soe seere minen moet; Ghi sighet, heer Iesu, diet mi doet. 9. Sal ic v, lief, lange ontberen, Mijns herten bloet sal ic verteren Ende dat merch wt minen beenen. Het is heer Iesus die ic meene, Want sijn minne is so soet; Ghi sijt, heer Iesu, diet mi doet. 10. O God en sal v nyet ontfermen? Ghi hoort mi suchten ende kermen. Sal ic v lange moeten deruen, Ic ducht ic sal van minnen steruen, Om uwen wil, ghi sijt so goet; Ghi sijt, heer Iesu, diet mi doet. 11. Den edelen wijn, die sach ic vloeden, Och God, hoe wel was mi te moede! Ic hadde dorst, ick meynde drincken, Hadde mi mijn liefken willen schincken Van sijnre minnen, si is soe soet; Het is heere Ihesus, diet my doet. 12. Den schoonen boomgaert sach ick open, Daer was so menighe rbose ontloken, De alder scoonste, die ic sach staen, Dat was mijn liefken wel ghedaen, Sinen roke die was also §oet; Het is heer lesus, diet mi doet. 13. Mijn hertken stont soe vast ghesloten, Mijn liefken quam, ick dede dat open, Hi was gheciert met eender croone Ende sijn aenschijn dat blinct soe schoone, Dat mi verblijt so seere minen moet: Qhi sijt, heer Iesu, dyet mi doet. 14. Een beddeken van minnen dat ick bereyde, Met rode rosen iet ouerspreyde, Met witte lelien, met fioletten: Daer lach de here sonder smetten, Bi hem te rusten waer wel goet: Heer lesus minne die is so soet. 15. O suyuerlike claer fonteyn, Der werelt si dy alghemeyn, Maer ick meyn van die liefsten te sijn; Toont mi dat, dies bid ick dy, So sal seere verbiiden minen moet: Heer lesus minne die is so soet. 16. Mijn liefken wert beroert van binnen, Hi nam my in den arm van minnen. Och God hoe wel mocht mi gelusten, Doen ic met mijn liefken ghinc rusten! Bi hem te rusten, dat waer wel alsoe goet: Heer lesus minne die is soe soet. 17. Och alderliefste wtuercoren, Hi en is ter werelt nyet gheboren, Die ic voer v sou willen minnen! Gheeft mi toch een claer bekinnen, So sal ic dragen hoogen moet; Het is heer lesus, diet mi doet. 18. Mijns liefkens herte is opghebroken, Die edel balsame is daer wt gheuloten, Dats mijnder sielen een medecijn Voer al haer siecten, voer alle mijn pijn. Die edel balsem is so goet; Heer lesus minne is so soet. 19. Noch dede hi mi bekinnen Die grote cracht van sijnder minnen. Ick custe sinen roden mont, Mijn siele was te mael gesont. Doen verblide seere minen moet: Heer lesus minne die is so soet. 20. Naden slaep so ghingen wi spelen. O god, hoe sal ic dat ghehelen, De grote fierheyt, die ic daer vant, Daer bouen in dat soete lant! Daer af verblide mi minen moet: Heer lesus minne die is so soet. 21. Als ick mi aldus ghinc verspelen, Soe sach ick maechden wonder vele, Mer daer was een, die was soe schoon: Die keyserinne al van den troon, Van roosen hadde si eenen hoet. Heer lesus minne die is so soet. 22. Die patriarcken ende propheten, Als si ter tafele waren gheseten, Den nieuwen most wert daer gheschoncken, Dat sij alle waren droncken, Want die wijn die was so soet. Heer lesus minne die is so goet. 23. Die martelaren dragen daer alle een croon, Sij blincken van rooder verwen schoon. Allen druck ende liden is daer vergheten, Want si sijn in dat clare weten; Hier op dragen si hoogen moet. Heer lesus minne die is so soet. 24. Die engelkens blasen daer die trompetten, Santori pipen en die claretten; Die soete snaren, aie orgheien schoone, Die luyden, dattet clinct inden troone; Daer af verbliden alle swaren moet. Heer lesus minne die is so soet. 25. lesus stont daer in die sale Ende sprac met vriendeliker tale: Schoon lief, wilt ghi hier verbliden, Soe moet ghi noch een luttel liden, Het sal v wesen alsoe goet, Want mijn minne die is so soet. 26. Nu wil ic mi vander werelt gaen keeren, Heer Ihesum wil ick minnen Ieeren, Waer ick mi keere, waer ick mi wende, Die werelt is also vol altenden, Dat my beswaert so seere minen moet; Het is heer lesus, dyet mi doet. •) Vooral hierom is dit lied zoo merkwaardig onder de zinnel.jke uitingen, omdat het doorloopend zoo hoog gestemd is. Geen oogenblik is er sprake van iets, wat men als scherts, althans als van minderen ernst zou kunnen beschouwen, ook in die gedeelten, die met het godsbegrip van later eeuwen het moeilijkst zijn overeen te brengen, heerscht een onafgebroken waardigheid van toon. Trouwens zij die het maakte toont zich overal een dichteres van beteekenis en iemand, die zich voldoende meester was om een breed opgezet lied regelmatig te laten afloopen — met een hysterische uitbarsting hebben wij dus in geen geval te doen. Reeds daarom niet, omdat er wel iets rhetorisch in dit lied is. Niet meer dan den dichter geoorloofd is aan te brengen. Maar wie zich een zoo warme en levendige voorstelling van Jezus' liefde kan maken, al stelt zij het in haar verbeelding genotene ook als verleden voor, kan moeilijk meenen dat hij zich van haar gekeerd heeft. Echter al vinden wij ook hier terloops het motief van den verloren en gezochten minnaar, de grondtoon van de klachten is wel het verlangen naar de zaligheid, naar de verwezenlijking van het in de verbeelding voorproefde. Beide voorstellingen, waaraan vooral door de beoordeelaars der liederen aanstoot is genomen, vinden wij in dit lied: Christus die de dronken makende wijn schenkt en het zinnelijk liefdegenot. Het eerste, zeer geliefde beeld berust in de eerste plaats op het Hooglied, vooral v, 1 : „etet Vrienden, drincket x) D.e.P. B„ xxxix. Fierheyt (201) = heerlijkheid; santori (24')zekere snaren-instrumenten. ende wordet droncken." Men vergete ook niet dat dronkenschap, bij de mystici de gewone term voor enthousiasme, extase ') — al dragen zij meest zorg van geestelijke dronkenschap te spreken — voor de middeleeuwen heel wat anders was dan voor ons. Ten eerste kon men er niet zoo groot kwaad in zien, omdat men niet zoo doordrongen was van de ernstige hygienische gevolgen. Maar vooral was de dronkenschap nog niet, althans in de verte niet zooals nu, een maatschappelijk kwaad. Dronken zijn is thans meestal uitvloeisel van een zeer vernederende gewoonte, die tot algeheelen ondergang dreigt te leiden; het is geen gevolg van opgewonden vroolijkheid en overmoed in de meeste gevallen, maar veeleer van moedeloosheid of verveling. Juist het tegenovergestelde in de middeleeuwen, daar is dronkenschap overwegend een uiting van vroolijkheid, botgevierd op een wijze, die ons schokken zou, maar toch een teeken van levenskracht. Soms zal het ten platten lande nog zoo zijn, doch onze intellectueelen doen overwegend hun indrukken op uit het stadsleven. Ik kan dit verschil niet beter toelichten, dan door te wijzen op een schilderij van Steen in het Rijksmuseum te Amsterdam. Een schuitje ligt klaar om een gezelschap over te zetten, het wachten schijnt op een paar kerels die zwaaiende en zingende aan komen zetten. In het schuitje zit een vrouw, die een kind de borst geeft, maar er is bij haar geen sprake van schrik of ergernis, ze lacht van harte om het tooneel. En wie niet meelachen nemen er geen notitie van. Denk u nu hetzelfde in een volksbuurt: een man die dronken thuiskomt. Onmiddelijk doemt het beeld op van kijvende en gillende vrouwen, slordig gekleed en met loshangende haren, van slaan, vechten, een volksoploop, gelach, maar gelach uit leedvermaak, van jongens, huilerig geklaag van oude vrouwtjes. Nietwaar, het verschil is groot 1 En wij, die in dronkenschap een gevaarlijke overtreding zien, zullen ze niet licht als beeld voor iets hoogs gebruiken, terwijl de middeleeuwer, die ze niet altijd zoo berispelijk vond, daar volstrekt geen bezwaar in zag.1) ') Men zie vooral het sermoen van een onbekende, op den tekst: „Ic bin geworden «Is een droncken man, die vol is van wijn" (Jerem. xxm vs. 9), waarin Christus doorloopend bij een dronken man wordt vergeleken. Medegedeeld door Moll. Joh. Brugman I, 314 volg. ') Zie verder over dit onderwerp hoofdstuk vm. In veel sterker mate is in het Hooglied de oorsprong te vinden van de menging van vleeschelijke in de geestelijke liefde. Door den mystieken en symbolieken uitleg die aan dit complex van minneliederen gegeven werd, leek het een voorbeeld, navolgenswaardig want schriftuurlijk, voor het gebruiken van zinnelijke uitdrukkingen voor de bovenaardsche liefde. De invloed van het Hooglied op de geestelijke lieder-poëzie kan men niet licht te hoog aanslaan. Ook waar overigens alle zinnelijkheid verre blijft, vinden wij termen, onmiddellijk er aan ontleend en waar ik ze aantref, zal ik niet nalaten er op te wijzen. Intusschen het Hooglied kon slechts een voorbeeld zijn van het gebruik van het zinnelijke als beeld voor het onzinnelijke en al is het niet altijd met zekerheid te zeggen, waar de zinnelijke schildering overdrachtelijk gebruikt is en waar niet, vast staat, dat menigmaal zingenot in het hemelsche leven verwacht wordt, niet met overtuiging misschien, maar dan toch in een bepaalde stemming. Zoo ook in het hier besproken lied. De strofen 14, 16, 19 en 20 zijn al op zichzelf zeer moeilijk als beeld te beschouwen, maar geheel onmogelijk wordt dit, wanneer we 17 vergelijken: Hi en is ter werelt nyet gheboren, Die ic voer v sou willen minnen. Hier zien wij de liefde tot Jezus als volkomen gelijksoortig met die tot andere mannen vergeleken. En spreekt er niet een persoonlijke jalousie uit de regels (152,3>: Der werelt sidy alghemeyn, Maer ic meyn van die liefste te sijn? Elders vinden wij een zeer aardig getuigenis van het zinnelijke, in de beteekenis van zintuiglijke, karakter der liefde tot Christus: Een strael van lesus minne Die heeft mijn siele doergaen Mijn herte ende mijn vijf sinnen Die hebben troost ontfaen.') Ook hier hebben wij te bedenken, dat de zinnelijkheid in de ') L'it het lied: Sijn vriendelijc oogen schijnen (D. e. P. B., CXXIV). middeleeuwen geheel anders aangezien werd dan in de negentiende eeuw vrij algemeen geschiedde. De maatschappelijke ontwikkeling heeft het aantal gevallen, waarin zonder sociale schade aan zinnelijke neigingen mocht worden toegegeven, in steeds toenemende mate zóó beperkt, dat het allengs den schijn kreeg alsof niet het toegeven aan die neigingen in bepaalde gevallen, maar de zinnelijkheid zelve schandelijk was. Waar nu bovendien wel op geen punt zoo algemeen tegen de gestelde normen van zedelijkheid werd gehandeld, is het geen wonder dat het zinnelijke leven iets werd dat men, tot voor kort, zoo min mogelijk aanroerde. In de middeleeuwen, toen de gevolgen van een minnehandel lang niet zoo spoedig, en vooral niet dermate, noodlottig werden, gold daarentegen nog in hooge mate het „naturalia non sunt turpia". Nu is het ongetwijfeld waar, dat zij die de wereld verzaakten, de kerkelijke verachting des vleesches deelden. Maar bij alle vereering voor de maagdelijkheid zagen zij toch zelden in de aardsche liefde iets op zichzelf slechts, wel, en dat kon op de hemelwaarts gerichte zinnelijkheid nooit van toepassing zijn, iets zeer wankelbaars, waar slechts de dwazen hun hoop op stelden. Niet de neiging zelve — de plaatsing was verkeerd. Het is dan ook hoogst gevaarlijk, bij iedere sensueele uiting met het woord hysterie klaar te staan. Al komt ons, met onze zeer gecompliceerde en zeker niet altijd even klare opvattingen over liefde en onze, zelfs bij Katholieken, zeer gewijzigde begrippen omtrent Jezus en het bovenzinnelijke, deze middeleeuwsche verliefdheid zonderling voor, daarom behoeft ze nog niet op ziekelijke afwijking te berusten. Dat ze dat in principe niet deed, blijkt wel daaruit dat de verzamelaars er blijkbaar evenmin als de maaksters iets ongepasts in vonden. Een bewijs, dat er geen hysterische aandoeningen, achter sommige liederen schuilen, is dit niet — het feit is zelfs verre van onwaarschijnlijk — waarvoor ik waarschuw is enkel, zinnelijke gedachten ten opzichte van den hemelschen bruidegom zonder meer aan hysterie toe te schrijven. Aanstoot aan minder naïeve zielen hebben ze echter reeds tamelijk vroeg gegeven, vooral sinds de hervorming al wat van katholieke zijde kwam uitteraard zeer critisch bekeek. Waar anders kan de volgende zinsnede uit de voorrede van het Prieel op doelen: „Andere liedekens waren somtijts ondiscretelijc, ja ooc ongestichtelijc hier en daer sprekende, daer de Gheusen ende de quade Catholijknn waren mede spottende ende gabberende, ende haer tanden mede koterende"? Het Deuoot ende Profitelyck Boecxken bevat nog twee zeer mooie liederen in denzelfden toon, schoon zonder zoo zinnelijke schildering, beide wat lang om na dit eene voorbeeld in hun geheel op te nemen. Het eerste is gevolgd naar het bekende lied Over de beide geestelijke liederen van dezen aanhef zal elders nog te spreken zijn. Het andere lied, van 42 strofen, is nog beter en opmerkelijker.') Het begint met de gewone klachten: De „siele" besluit nu Maria, wie Jezus „onderdaen" is, haar nood te klagen, hoe Jezus haar den strijd alleen laat voeren, eer zij er tegen opgewassen is. Dan volgt dit gesprek: Het daget in den oosten en gaat na dien ontleenden regel door: Die sonne scijnt ouer al, Wie heer lesum wil minnen, Hi en slape nu niet so ianghe. 10. Si en voelt gheen antwoorde, Dat is haerder herten te swaer; Recht oft hijt niet en hoorde, Noch en vraechde ooc daer na. 24. Maria. O sone, dit hoordy wale, Dat mi dit wort gheclaecht! Het is dijns liefkens tale, Daer ghi minne toe draecht. 26. O mi, wel lieue moeder, Haer tranen sijn minen wijn, Haer suchten doet mi lachen, lek wil wat vrolijck sijn. 25. 27. Maria. Ir sus. O eerweerdighe moeder, Sout ghijs v draghen an? Ick ben doch haer behoeder, Hoe wel dat ic mi berghen can! O mi, wel lieue sone, Dat is haer onbekent. Waer si dit doch ghewone, Dat waer een ander dinck. ') Hoe gherne soude ic dichten (clxvi). 28. lesus. O moeder, sijt te vreden, Ic en ben op haer niet gram, Ic heb meer om haer gheleden, Dan si om mi gheliden can. 29. Ick wil dat si bekenne, Hoedanich dat si sy: Dan sal si eerst versinnen, Wat si ontfangt van mi. 30. Maria. O mi, wel lieue sone, Ghi cont daer mede om gaen, Het is al tot haerder vromen, Soe ick aan v heb verstaen. 31. lesus. O moeder, ic hebse ghescreuen ln minen handen diep Ende in mijn minnelijck herte, Ick en cander vergheten niet. 32. iWer soude ic bi haer wesen Al na haers herten lost, Si en mochts niet ghenesen; Si doet te grooten cost. 33. Si en heeft niet dat versinnen, Dat si yet ghesparen can: Si stort haer wt in minnen, Haer en leyt nerghens an. 34. Haer claghen mach ic niet stillen, Dat weet ick herde wel, Si en heeft mi tot haren wille, Al schine ick haer dus fel. 35. Al hadde si ghebruyc van alle Dat ick oyt wesen gaf, Ten soude haer niet beuallen, Noch versaden niet een caf. 36. Hier op so ben ick koene, Want ic haer natuere wel weet; Si en siet niet bat te ghedoene, Waer dat si haer toe keert. 37. Si soude mi dicwils hoonen, En saghe ick niet voer mi: Si can so deerlijck croonen, lek en mochts niet voerbi. 38. Haer verwondert te seere Ende ooc is si daer om gram, Dat icker mi niet toe en keere, Hoe iet gheherden can. 39. Si leyt mi dick voer ooghen, Dat si mi heeft ghecost, Om dat ic mi soude booghen Te versaden haren lost. 40. Mi verwondert also seere, Dat si gheen scaemte en heeft Voer also grooten heere, Daer si minne toe dreecht. 41. O heere, al sidy hooghe, lek ben v susterkijn: Ghi draecht toch mijn nature Al voer een mantelkijn. 42. Al ben ick nu gheuanghen In eenen kereker diep, lek hope mi noch te vergangen Ende spreken mijn schoon lief.') Wie dit lied eenzijdig beschouwt, zal er stof genoeg in vinden om zich te ergeren. De wijze waarop Jezus en Maria met elkaar praten is voor een minder naïef mensch tamelijk profaan, de alwetendheid en almacht van Christus worden ver uit het oog ') Draghen an (25') — aantrekken; ghenesen (32') = te boven komen; 32* = zij is te verkwistend (met haar liefde); si en (34') — tenzij zij; niet een caf (35») = niet in 't minst; koene (36') - gerust; hoonen (37') = bedriegen, te slim zijn; hem vergangen (42») - zich vertreden (?). verloren en ten slotte speelt de ziel de meer sympathieke rol en wordt eigenlijk onbillijk behandeld. Intusschen, ook wanneer we ons in de opvattingen van de dichteres zoeken te verplaatsen, blijft het een wonderlijke mengeling van nederigheid en zelfbewustheid. Zij begrijpt, dat wat Jezus doet, goed moet zijn en zoekt daarom zijn hardheid te verklaren, op een wijze, die voor ons meer scherpzinnig dan overtuigend is. Dat ze niet overtuigt komt allereerst hierdoor, dat wel eenerzijds (strofe 29) gewezen wordt op de tekortkomingen van de „siele," maar daartegenover uitvoerig haar onverzadelijke liefde wordt geschilderd, die toch juist uitzicht op de goddelijke genade geven moest. Maar hier is het of die liefde iets ongepasts is (strofen 37, 39, 40), een soort ongeoorloofde pressie op Jezus uitgeoefend, die zoodoende haast gedwongen zou worden. Toch wordt die liefde, door geen ding af te leiden, niet zonder zelfingenomenheid geteekend (strofen 33—36). De gedachtengang zal wel deze wezen: het gaat niet aan te meenen, dat men door maar uitsluitend op Jezus het oog gericht te houden, door hem maar zeer lief te hebben, aanspraak heeft op alle zegeningen die hij verleenen kan; waar Jezus zooveel geleden heeft, moet de ziel in elk geval ook lijden. Maar de dichteres heeft niet eenmaal zichzelve overtuigd : zij eindigt althans met een zachte tegenwerping tegen Jezus laatste, inderdaad onbillijke woorden. Wat dit lied zoo merkwaardig maakt, is de vereeniging van misschien wat sofistische, maar toch zeer doordachte redeneering en beslist dichterlijke expressie. Een bizonder gelukkig beeld vind ik dat in strofe 41 : Ghi draecht toch mijn nature AI voer een mantelkijn. De zinnelijke uitdrukkingen, hier gebruikt, schijnen wel als beeld bedoeld te zijn. Als voorbeeld van 't gebruik van wereldsche termen, schoon niet van realistische, kunnen zij daarom wel dienst doen, maar zij beheerschen niet de kleur van het lied. Sterker uitdrukkingen vinden wij in het blijkbaar uit het Duitsch vertaalde: Gelovet sijstu cederboom, een lied van betrekkelijk geringe verdienste, overladen met symboliek. Hier heet het: 10. Mines lieves armen staen wide uutgebreit, och mochtic daer in rusten, so vergete ic alle mijn leit. 11. Hi heeft tot mi geneiget sinen edelen rooder mont, och mocht icken cussen, mine siele die worde gesont. en verder, met ontleening aan het Hooglied: 22. Dat mijn herte moete rusten al in den wonden dijn, al tusschen dinen borsten als een merren bondekijn.') Hoe men overigens over de gegeven voorbeelden van sensualisme moge denken, dwaas zal men ze niet licht kunnen noemen. Er zijn echter liederen, die een bepaald belachelijken indruk maken en waarvan het moeite kost zich voor te stellen, dat ze ooit een anderen hebben gemaakt. Hoe heeft men ooit anders dan profanatie kunnen zien in een lied als het volgende: 1. Heer Iesus, uwen brunen cop, ecce mundi gaudia, hi bloeijt als enen wijngarts cnop, cia fia lencia, o virgo Maria, o plena gracia. 2. Heer lesus rockelkijn dat was groen, etc. ende al sijn lijfken als ene bloem. 3. Heer lesus is een aventganger, tot eenre jonferen was alle sijn ganc. 4. Si hebben mi lief, si minnen mi seer, daer om bin ic bi den joncferen gheern. 5. Maria huedet uwen soon, datten u die jonferen niet en nemen. ') Hooglied I. 13. Het lied is te vinden: Berl. pap. hs., n". 36. 6. Ic en cans gehueden niet, hi heeft die reine herten lief. 7. Ic heb si ooc also duur ghecoft daer om en mach icker niet wesen of. 8. Hi nam een corf in sijn hant hi las die sprockelkijn, daer hise vant. 9. Hi nam die cruke, hi haelde water, hi halp sijnre moeder dat moesken caken.') De oorspronkelijke vorm kan dit weinig samenhangende geheel moeilijk zijn. Maar al is er misschien veel in het lied, dat er niet altijd gestaan, aan duidelijkheid laat wat er staat niets te wenschen over en hoe dat er in gekomen is, doet hier niet ter zake. Werkelijke ernst, een stemming die eenigszins godsdienstig is te noemen, kan hieraan niet ten grondslag liggen. Toch heeft het lied dingen gemeen met andere geestelijke liederen: deze naïef gemoedelijke manier met het heilige om te gaan vinden wij ook elders, waar minder malle dingen verteld worden. Zelfs het referein met den eenen nonsens-regel staat niet op zichzelf: een geheel zinneloos referein vinden wij in een (veel jonger) driekoningenlied, door Hoffmann medegedeeld. ') Zelfs voor dit lied, hoe schijnbaar profaan ook, lijkt het mij goed, argeloosheid van den schrijver aan te nemen. Er bestaat een middeleeuwsche legende, die mij altijd bizonder getroffen heeft, van een man en vrouw, aan wie de duivel vertelde, dat Jezus dood was, omgekomen toen hij als bemiddelaar wilde optreden in een strijd tusschen heiligen en engelen, waarop de goede lieden besloten al het hunne te verkoopen en de opbrengst te besteden voor Jezus' ziel. ') Een dergelijk naïef godsbegrip lijkt mij zoo volkomen aannemelijk; er moeten er velen, zeer velen geweest zijn in de middeleeuwen, die het goddelijke niet anders dan onder den meest reëelen aardschen vorm vermochten te zien en wie dus geen nog zoo wereldsche voorstelling kon stuiten. Maar wel is het een teeken te meer, ') Het Berl. pap. hs. (n". 74) heeft 7' of. Het Latijnsche referein wordt op alle denkbare wijzen gespeld. Caken (9>) = kooken. -') Horae Belgicae II, 2te Ausgabe, n". 193. ') Zie o.a. De Vooys. Middelnederlandsche Legenden en Exempelen, pag. 134. hoe eenvoudigen deel moeten gehad hebben aan de geestelijke liederen, als we ook daar dergelijke onnoozelheden vinden. Het gaat met de uitingen van zoo hoogst eenvoudige geesten als met opmerkingen van kinderen: zijn ze aardig, dan gaat er een bizondere bekoring van uit, maar vaak kunnen ze pijnlijk hard wezen. Met een ander lied, waarin over Jezus op een voor ons kwalijk te begrijpen toon gesproken wordt, schoon weer geheel anders dan in bovenstaande, maakten wij reeds onder de paaschliederen kennis. Ook onder de liederen over den hemel zullen wij af en toe krasse uitdrukkingen vinden. Hier wil ik nog een lied behandelen, dat vreemd aandoet, niet door realisme of platheid, hoewel het zinnelijk gestemd is, maar door den eigenaardigen opzet, die het bijna onbegrijpelijk maakt. Lang heb ik dan ook geaarzeld, voor ik het als een lied aan Christus durfde opvatten. Het luidt: 1. Bloemkens blauwe staen int coren, Si staen gheuerwet ghelijc lasuere, Die alle maechdekens toe behoren Ende alle reyne creaturen. Och rijcke heer God mocht mi ghebueren Te rusten in die wonden dijn, So soude mijn siele in vruechden leuen Ende altoos in bliscap sijn. 2. O schoon kerssouwe, als ghi comt voort, V verwe die is so menighertiere: Die voghelkens vlieghen inder Iocht, Die visschen vlieten in die riuiere, Aldus sidy ghedeelt in vieren, Wit, ghelu, root, ende daer toe groen. Mocht ick bi v wesen, Ende verbliden met uwen soen. 3. O schoone violette, als ghi staet blauwe, Mer dan staen alle dese meersschen groen. Ghi hebt mi dicwil leet ghedaen, Mocht ic bi v wesen het waer al soen. Ghi hout mijn herte in v prisoen, Veel meer dan ic oyt dede om eenich dinck. Al soude icker duysent dooden om steruen, lek en can gheenen troost ghecrigen van dy. 4. O schoon akeleye, moy ende frisch, By v verhueclit dese werelt wijt. Mocht ic ontgaen des viants listen, So soude Iesus mijn herte verlichten. Mocht ic noch comen daer ghi sijt, Mocht ic v noch sien ende met v spreken, So soude verbliden die siele mijn Ende minen rouwe waer al vergheten, 5. O schoon goutbloemken, noch bijnt ghi bonen, Dat doet uwen roke, hi is so soet, Ghi sijt van die nagelkens ghewassen, Die Maria corte van haren voet. Wanneer ic flime in v ghemoet, Dan worde ic blide, seer onghedaen, Mijn tonge die vout, ic en can nyet spreken, Soe seere hout mi v minne beuaen. 6. O schoone roode roose, noch bijnt ghi bouen, Bouen alle bloemkens dat dunct mi, Dat doet v verwe, si is so schone, Dats mijnder herten melodie. O Iesu lief, ghi verwerft aen mi, Met mi moechdy doen uwen wille, lek en can niet meer ghespreken, Daer om swighe ick al stille. 7. Die lelie is een die schoonste bloeme, Diemen in deser werelt vinden mach, Si is wt eender fonteyne ghesproten, Daermen gheen bloemkens wt spruyten sach. Ick mach wel roepen: o wi, o wach, Aylacy, wat dede ick oyt gheboren! Ten is niet dan eenen droeuen dach, Want wat ick minde, het was al verloren.') Het moet onmiddellijk opvallen dat iedere strofe uit twee deelen bestaat, die hoegenaamd niet met elkaar in verband staan, terwijl daarentegen de verschillende eerste helften eeneren de laatste helften anderzijds vrij goed bij elkaar aansluiten. Een lied op de hier genoemde zeven bloemen heeft niets ongewoons, er zijn er verscheidene meer. Maar de bloemen zijn dan slechts symbolen van Maria of van een heilige, die verheerlijkt wordt. Eenmaal, in het gedicht „Van den Bogaert 1) D. e. P. B., clxxxiii. Meersschen (31) — weiden; onghedaen (5®) = ontdaan. die ene Clare maecte", beteekenen ze verschillende deugden of andere begrippen, evenals de zeven boomen, waarop ze geplant zijn en de zeven vogels, die op deze boomen rusten. Noch het een, noch het ander schijnt hier de bedoeling te zijn. Van de beteekenis, aan enkele van de bloemen gehecht, krijgen wij een zeer dichterlijke verklaring, vooral betreffende de goudsbloem,1) doch waarom telkens zulk een preludium, eer de minnezang doorgaat? De laatste strofe wekt de meening, dat Jezus met den naam der bloemen wordt aangesproken, wat voor ons gevoel een smakeloosheid zou zijn, maar althans met strofe 5 laat deze onderstelling zich moeilijk rijmen. De laatste regels van de tweede strofe schijnen aan Maria gericht te wezen, maar juist van diezelfde strofe laat de aanhef zich niet wel als toespraak aan Maria verklaren, terwijl de bewuste regels ook kunnen slaan op God in de eerste strofe, al stemt „uwen soen" slecht overeen met „die wonden dijn." Misschien zoek ik het veel te diep en zijn de zeven bloemen louter ter opluistering aangebracht. Een bevredigende verklaring heb ik er in elk geval niet voor kunnen vinden. De klacht tot Jezus hoort zeker tot de meest hartstochtelijke; een tot het uiterste gespannen begeerte spreekt vooral uit de vijfde en zesde strofen. Misschien zal niet ieder meegaan met mijn verdediging van het sensueele in de liederen, ik geloof echter dat ieder, die gevoel voor waarachtige poëzie heeft, zich gewonnen zal möeten geven tegenover het lied, dat ik zonder commentaar als besluit van dit genre wil laten volgen, een lied van een gloed en expressiefheid, een fijnheid van rhythme, die aan Zuster Hadewijch doen denken: 1. Toon mi doch nu, mijn Iieflic lief. dijn oversuete minne tot mi, op dat ic sonder enich verlies minne mit minne mach ghelden di. 2. Als ic ghedenc der groter trouwen, die du van ewen hebste te mi, so mach ic wel te recht sonder rouwen ewelic voort dienen di. ') Hier wordt wei de muurbloem, cheiranthus cheiri L. bedoeld? 3. Mar ic ontblive, Iaets di ontfarmen mijn hertelic lief, des biddic di, ende laet mi rusten in dijn armen, ach, die so wide ontloken sijn. 4. Als ic dijn hooft gheneighet sie, van minnen die du hebste tot mi, so wil ic stadelic vervolghen die, om minne mit minne te ghelden di. 5. Dijn schone verwe is bleec gheworden, van overgroter minnen tot mi, als ic des sie, so moet ic out worden, om minne voor minne weder te gheven di 6. Dijn herte is so wide ontloken van minnen so houdende tot mi, sint ic dat soetelic heb gheroken, en woude nie scheiden, lief, van di. 7. Ach mijn ontbliven laet dif ontfarmen, mijn enich lief, des biddic di, ende laet mi vlien in dinen armen, als mi ghenaect, och, des doots pijn. 8. Ende toon mi dan dijn grote trouwe, van ewen so draghende tot mi, op dat ic, sonder enighen rouwe, minne voor minne mach ghelden di.') Er blijft nu nog één soort liederen in dit hoofdstuk te bespreken, die waar een mystieke liefde tot Jezus uit spreekt, waarin althans de liefde zich van mystieke termen bedient. Talrijk zijn ze niet en slechts één enkel is streng mystisch, zich geheel aansluitend bij de systemen van den tijd. Verwonderen kan deze schaarschte bij volkspoëzie niet. Dat echter een poëtische behandeling van een mystieke levensbeschouwing mogelijk is, de liederen van Zuster Hadewijch zijn daar om het te bewijzen. Men meene niet, dat het een sterke overgang is van de zinnelijke op de mystieke liederen. Integendeel, niet alleen is het soms zeer moeilijk te onderscheiden, wat men voor zich heeft heeft niet Mone zich ten aanzien van Hadewijch ver- ') Het Berl. perk. hs. (n°. 36) heeft I» verliesen; 2' ghedenct; 6' mede; 7' laet di baruen. gist? ') — maar beide trekken kunnen op de wonderlijkste wijze vermengd voorkomen. Dit schijnt mij het geval te zijn in het straks af te drukken lied, uit het handschrift van Marigen Remen, dat er meer vreemde bevat. Het is tegelijk uiterst naïef, van een kinderlijk verlangen en vol van termen uit de systemen der diepere mystici: 1. Wijlt ghij hoeren een niewe liet in dese neder dalen? die siel die wort soe seer ghewont al van der mijnnen straellen. 2. Daer of is sij soe seer ghewont, al in hoer hartghen van binnen, soe waer sij gaet of waer sij keert. hoer hartgen dat quelt hoer van mijnnen. 3. Al doe sij voer dat ewighe leue quam, aldaer hoer liefjen was inne, sij scoet hem eenen straellekin al in sijn haerten van bijnnen. 4. Hy wort ghescoetten ende oec gheraect al van der mijnnen straellen, die hemelsche sael waert daer ontdaen, hy dedse al tot hem haelen. 5. Als sij voer hoer liefgen quaem sij liet haer celgen risen, sij sonck hem ien soe voecken liet, die enghelen mosten dat prisen. 6. Dat liet, dat daer ghesonghen wort, al wt der siellen gronden, dat was die hemelsche danckbaerheit, die vloeit wt haeren monden. 7. Daer vergat sij alle hoer leijt ende alle hoer droeuighe daghen, die sij om hem gheleden had, des had sij hoer ghien beclaghen. 8. Sij ghinc al teghens hem ouer staen, sij liet haer celgen risen, sij scoet hem ienen straellekijn al in der soeter mijnne. ') Uebersicht, s. 195. 9. Die siel die wort soe wel te moede, in hoeren gheest van binnen, sij was ghesmouten als een was, sij vloeide in hoeren gheminde. 10. Die dus ghesmouten worden wijl in alle sijnen sinnen, die moet der dinghen ledich staen ende gode allene mijnnen. 11. Dat smelten is soe edelen dou al inder siellen voncken, soe wije dat smelten eens ghevoelet, hij wort van mijnnen droncken. 12. Och die van mijnnen droncken is, die comt tot een vernieten, soe wat dat creatuerlick is, des moet hem al verdrieten. 13. Die alle dijnck vergheten can al in der mijnne voncken, sij sijn al boeven hem seluen ghegaen, in gode sijn sij droncken. 14. Die dit liedeken heeft ghedicht, die is soe fier van sinnen, sij acht der dinghen niet een twicht, sij climt op inder mijnnen. 15. Die dit liedeken heeft ghemaect, sij is van sulken ghemoede, soe wat onghelick dat haer toecomt, sij keirtet al in gode. 16. Nu bijdde wij onsen heer god in deser nederdaellen, dat hij ons vri van sonden maeck ende schier bij hem wijl haelen.') In de tweede helft van dit lied komen tal van mystieke termen voor, maar dat het geheel van den geest der mystici is doortrokken, kan kwalijk gezegd worden. De tocht van de ') Zooals nog genoegzaam uit het bovenstaande blijkt, is de spelling uiterst slnidig. De (in het heele hs. talrijke) gevallen, dat u, v en w verward worden herstelde ik; verder staat er 8* inder, 10* allen. Strael (3J) =: pijl; voecken (5*) = schoon, eig. aardig, zie het Oloss. op Van Vrouwen ende van Minne, of is de lezing bedorven? twicht (twint? 14») = zier; onghelick (15") = onrecht. ziel, die, nadat ze zelf geraakt is, haar „liefjen" terug gaat schieten en het lied, waarmede ze de engelen verrukt, het getuigt van een tegelijk kinderlijke en zinnelijke verbeelding. Het beste zal misschien zijn, van een half begrepen mysticisme bij deze dichteres te spreken. Karakteristiek is regel 9': de ziel schijnt toch ook nog een lichaam te hebben, zelfs die kon men zich niet zuiver geestelijk denken. De mystiek in engeren zin — want naïef mystiek is natuurlijk het geheel — begint in de negende strofe. Voor het „smelten" haalt Acquoy een plaats van Ruysbroeck aan: Die onghemeten minne, Si brandet in allen sinne In die forneyse der enicheit. Daer af comt een versmelten Ende altemale verzwelten In weelden der ghebruckelicheit,') het is overigens een zoo voor de hand liggend beeld, dat voor het gebruik volstrekt geen belezenheid van beteekenis behoeft ondersteld te worden. Nog algemeener is het begrip „der dinghen ledich staen", waarbij Acquoy een aanhaling uit Heinrich Suso geeft, maar dat men ook bij Mande in allerlei bewoordingen vindt voorgeschreven, gelijk het trouwens een van de grondslagen van elke devotie is. Van Mande kan men o.a. vergelijken: „Weest ledich van allen onnutten ende idelen werken ende ghedachten." ') Dan „van minnen droncken worden." Over min of meer geestelijk opgevatte dronkenschap is in dit hoofdstuk reeds gesproken en zal in het achtste nog nader gehandeld worden. Een specifiek mystisch 3) begrip is het niet. Behalve het uitvoerig citaat uit Ruysbroeck's Chierheit der gheesteleker brulocht, bij Acquoy afgedrukt, legge men van Mande hiernaast: „Dese minlike begheerte es wijn inden bescouwen ende maket dronken die ghedachten ende ontsteectse mitten ') Uit het Boec vanden rike der ghelieven, cap. 36. Aangehaald bij Acquoy, Het geestelijk lied, pag. 86. -') Een devoet boexken vanden binnensten ons liefs heren ihesu cristi. Visser (bijl.) pag. 18. ') Wanneer ik hier mystisch of mystiek zonder nadere omschrijving gebruik, neem ik het steeds in den engeren zin. brande der minnen." ') Omtrent „vernieten" hebben wij Mande reeds gehoord,1) bij Acquoy vinden we deze woorden van Ruysbroeck: (Een vernietigen van zich Jzelven) „alsoej dat hi sijns selfs vergheet ende niet en weet noch hem selven, noch Gode, noch ghene creaturen dan minne allene." Zóóver in de minne is de dichteres echter wel nog niet opgeklommen, ik geloof niet, dat zij nog aan een ander vergeten denkt dan van „soe wat dat creatuerlick is." Wat verzorgder van vorm, wat minder naïef maar in geest wel met het bovenstaande te vergelijken, is het lied: 1. Comt van libaen, mijn duue, Coemt hier, ghi wort ghecroent, Wilt ghi v tot mi voeghen, Qhi wort van mi gheloont. Die vruechden sijn also soete, Gaet uwer lusten wte, Terdt de nature onder die voete. 2. Die siele die wert droncken Al in des heeren woert, In minnen wert si ontsoncken, Si scheen van vruechden doot, Si daelde neder in sinen schoot. Maer aldat si begherende was, Dat was van hem ghehoort. 3. Si dranck wt sijnder herten Den alder puersten wijn, Sijn goddelike smerten Was haer een medicijn. Si wert verlost wt alder pijn, Als si aensach met vruechden Den schilt der minnen fijn. 4. Hi nam wt grooter minnen Ons crancke menscheyt aen, Dat heeft si wel connen versinnen Ende si yst al af ghegaen: Ghenoechte, solaes, eere en vruecht Ende si heeft haer verlaten Al in des heeren duecht. ') T. a. p. Visser (bijl.) 34. Ik gebruik bij voorkeur citaten van Mande, en als tijdgenoot en om de plaats hem in de inleiding ingeruimd. 0 Zie pag. 27. 5. Haer cleederen waren besprongen, Met sinen bloede root, !n minnen worden si versmolten Ende si sprack sonder woort. Die engelen houden met haer accoort, Sij Iouen den oppersten vader Al vander blischap groot. 6. Met vruechden is dit liedeken ghedicht, Met eender blider herten, lek bidde Gode eenparelijck Dat hi ghedencke der smerten, Die hi van minnen heeft ontfaen; Wt sijn grote milde duecht, So heeft hijt al ghedaen.') Na de bij het vorige lied vergeleken plaatsen valt hier weinig meer op te merken. In den beginregel hebben wij weer een herinnering aan het Hooglied, een combinatie vooral van twee plaatsen, ii, 14 „Mijne Duyve zijnde in de kloven der steenrotsen, iu 't verborgene eener steyler plaetse, toont my uwe gedaente, doet my uwe stemme hooren, want uwe stemme is soete ende uwe gedaente is lieflijck" en iv, 8: „By my van den Libanon af, o Bruyt, komt by my van den Libanon af." Evenrediger, zuiver mystiek, al worden slechts zeer algemeene begrippen gebruikt, is het volgende: 1. Wie dair wil mit gode sijn, die hout hem dicke alleyn ende dwinghe altoes die sinnen sijn ende acht sijn selfs cleyn. Alstu die wairheit hebste ghehoirt, so set dijn hert in doechden voirt. 2. Mit gode mach nyemant sijn alleyn, sijn harte moet wesen reyn, dat wesen gods is so fijn, hi wil altijt alleyne sijn. Wiltu mi gode leuen voert, so leer dan spreken sonder woert. 3. Alstu dijn harte maecste claer, claerre dan die sonne, ') D. e. P. B., cvm. dan vintstu dat wesen daer, dat suet is bouen alle wonne. Lieue vrient ic wairre dich, minstu god niet, het rouwet dich. 4. Alstu dat wesen hebste gheuonden, dair alle wesen vlieten wt, ende du di dair an hebste ghebonden ende gaeste dijns selfs mit willen wt, Een suetheit vinstu dan dair, die god sinen vrienden maect openbair. 5. Dat wesen gods, dair ic of singhe, en heeft nyewers gheen ghelijc dan inder zielen sonderlinghe, dair ist oic al onsprekelijc. Dat weet die edel rijcheit groet, die dair coemt wt svaders schoet. 6. Vleesch noch bloet mach hier niet comen, het moet al bouen sinnen gaen; inden gheest wert dit vernomen, hoe sold die arme natuer verstaen? Dat doet die suetheit wonderlijc, die vloeyt al wt sijns vaders rijc. 7. Hier en can ic niet comen toe, mit allen minen crachten: mijn wedersake comt so vroe ende wil my seer aenvachten. Vint hi my tot enighen syden bloot, mijn siel so wont hi ter doot.') Bijna bij iederen regel zou men een prozacitaat kunnen plaatsen. Enkele aanhalingen uit Mande mogen echter volstaan. Naast strofe 3 legge men woorden als: „Hierom laet ons vervullen die begheerte ons lieven Heren ende laet ons inwert sien na den lichte, dat van binnen schijnt ende dien lichte volghen, so sullen wy mitter hulpe Gods smaken ende sien dat die Heer soet is." l) Voor de eerste regels der vijfde strofe wil ik een paar zinnen aanhalen, die heel wat meer zeggen, heel wat dieper gaan dan het lied, maar die ik, al ') Het Berl. perk hs., n". 22, heeft: 3" v dich; 4' hebstu; 6' nach bloot. In 2 moet men misschien sijn alleyn en alleyne sijn omzetten. Wedersake (71) = tegenstander, hier: de booze. ■j Een boecskijn van drien Staten eens bekierden mensche, Molt 1 290. stemmen zij niet treffend met de verzen overeen, om hun groote schoonheid niet achter wil houden: „Ghelike als een yser, dat men leghet int vuur, een wort mitten vure ende gegloeyet, also dattet al doet dattet vuer doet; want also verre als yser is, so is vuer ende also verre als vuer is, so is yser, nochtan en wort dat yser niet vuer noch dat vuer yser, mer een yghelic hout sijn nature ende sijn materie; ende desghelikes en wort des menschen gheest niet God, mer godformich overmids der eninghe mit God." ') Eindelijk voor „bouen sinnen gaen": „Sullen wy dan die wairheyt verstaen, so moeten wy clymmen mit oefeninghen ende mit minnen ende mit verstandenissen boven ons selven ende boven alle sinnen, also dat wy mit onsen oversten crachten verheven staen ende opgherecht in Gode." J) Deze citaten bedoelen volstrekt niet den indruk te geven, dat de dichters onder den invloed stonden van Mande's denkbeelden. Wat zij met hem gemeen hebben, de enkele kunsttermen, om het zoo te noemen, is gemeengoed van de gansche middeleeuwsche mystiek, niet slechts van de mystieke stelsels, maar, ik zou wel willen zeggen blijkens deze liederen, ook van de mystiek als volksgeloof. Het laatst medegedeelde lied zegt ons weinig omtrent de geestelijke gesteldheid des makers, maar in de twee voorafgaande hebben we, dunkt mij, onwaardeerbare staaltjes van de verzinnelijking der mystiek in het volksbewustzijn, van een kinderlijk-fantastisch geloof, dat we elders niet zoo licht zullen terugvinden. Hoe een mystiek, verwant aan die van Mande, van gelijk beschavingspeil althans, zich in dicht uit, daarvan zal straks een lied van Zuster Bertke tot voorbeeld strekken. Meer dan enkele termen is van de mystiek doorgedrongen in het volgende, wat verwarde, maar hartstochtelijke en over het algemeen zeer mooie lied: 1. Als ic met mijn lief spelen gaen, Dan is mijn herte met vruechden beuaen Ende ic mijns selfs ledich staen, Dan vloyt der minnen vloet so saen. ) Ibidem 291. ') Ibidem 282. 2. Gods minne moet ons leytsman sijn, Tot in haers selfs wijsheit, Daer minen geest gaet weyden in, Het welc is vremde minnaers onbereyt. 3. O ouer hoghe triniteyt. Een oorspronc sonder beghinnen! O bloote, simpel eenicheyt, Daer alle dingen wonen binnen! 4. O eenich een, ghi sijt so bloot, Van allen namen onbevaen, Waer minen gheest daer in dinen schoot, Soe waer alle mijn trueren ghedaen. 5. Och eenich een, weest mijn onthout! Ghi hebt v in minen gheest ghebaert, Vrijt mi van allen menichfout, Diep in v ongheaerde aert. 6. O eewich, onghescapen goet, Gheeft my te kennen met v aenscijn, Wat ghi v liefste vrienden doet, Die in v hoochste minne sijn. 7. Ghi sijt dat rijc der sielen mijn, Gheen hert en cans te volle verstaen; Och, wie dat daer sal rusten in, Sinen arbeyt die is al ghedaen. 8. So wie Gode vercoren heeft, Te begeuen alle dinc is hem cleyn. Die de werelt ghelaten heeft, Van alle beelden blijft hi reyri. 9. So wie Gode vercoren heeft, Tis recht dat hy in vruechden leeft Ende wacht hem dat hi niet en sneeft, Noch gods minne niet en begeeft. 10. De engelen die daer bouen sijn, Si barnen inder minnen dijn, Want si aensien v schoon aenscijn Ende daer toe in volle bekennen zijn. 11. Die hoghe seraphinnen dijn Sijn so verclaert in v aenscijn; Sij dragen hoghe minne daer in, Och mocht ic haer geuoeget zijn. 12. Want sy so diep versoncken sijn Al inder hoochster minnen vliet, Wie daer in verdroncken sijn, Och, hem is so wel geschiet. 13. Si sijn in vaster sekerheyt Al inder hoochster stillen schoot. Och, daer en is gheen veranderheyt, Men pleecht daer lieuekens wille groot. 14. Nu lof en danc v vaderlicheyt, Van v soete volstandicheyt Int wercken onser menscelicheyt, Der sielen hoochste salicheyt. 15. God is een licht, een wesen bloot, Wt hem so wert die sone ghebaert, Wt hen beyden vliet der minnen vloet, Elc van hen toent daer sinen aert. 16. Die minne en liet hem niet ghedueren, Hi en moeste wt sinen vader gaen, Dat hoochste werc woude hi volvueren, Dat oyt van minnen was gedaen. 17. God is een oorspronc onser minnen, Sijn stralen sijn so veelderhant, Hi doerschiet dat herte van binnen, Het wort verwonnen al dat hi raect. 18. Al schiet hi diep, en ontsiet v niet, Gaet sine ghescutte te ghemoet, Want het is wel een soete verdriet, Dat hy der sielen ane doet. 19. Hy maket daer hi coemt al beroert, Hi werct ende der sielen cracht aen doet; Si hebben menich toornich woert, Hy steelt hen alle haer ghedachten oeck. 20. Hi is die al dat merch verteert, Hi is der sielen medecijn, Hi is al dat die siele begheert, Si wil van hem verslonnen sijn. 21. Hi maecse arm, die waren rijc, Hi doetse lopen om haer broot. Al om zijn minne sekerlijck, So heeten si sijn van sinnen bloot. 22. Hi maectse sot, die waren vroet, Hi drijftse tot allinde groot; Doer hem liden si menige noot, Om sijn minne te vinden bloot. 23. O wtuloeyende hoghe triniteyt, O minnende vloet, o diepe eenicheyt, O salich ghebruycken een weselicheyt, Der sielen hoochste salicheyt.') Ongemeene kracht gaat uit van het laatste gedeelte, tevens het minst theologiseerende, maar alom blijkt dat we met een boven de middelmaat uitstekende persoonlijkheid te doen hebben. Doch daarom ontbreken zinnelijke voorstellingen nog niet geheel. Hier hebben wij, naar het schijnt, wel te doen met invloed van een bepaald mysticus, n.1. van Eckhart, zooals men zien kan uit de talrijke aanteekeningen waarvan Acquoy dit lied voorzien heeft. J) Enkele, vooral de voor het goed begrip onmisbare, voorbeelden neem ik over. Van allen namen onbeuaen (4-) komt geheel overeen met Eckhart's „Got ist namelos" en „got ist über alle namen". Het voorafgaande „bloot" geeft Acquoy treffend weer door „praedicaatloos". Den tweeden regel van de volgende strofe zal men eerst recht begrijpen als men er naast legt, alweer van Eckhart: „wêre ich niht, so enwêre niht got.... Dó ich üz gote flóz, dö sprachen alliu dinc: got der ist. „Menichfout" is een bij alle mystici zeer gebruikelijke term voor het zich bezighouden met allerlei dingen, met nog andere dingen dan de „minne" alleen. En de tegenstelling „ongheaarde aert , nog altijd in dezelfde strofe sluit zich geheel aan bij Eckhart s: „Doch sin (d. i. Gods) einveltigiu natüre ist von formen formelos, von werdenne werdelös, von wesenne weselös und ist von sachen sachelós." De meeste lezers zullen stellig, evenals ik, over het praesens ') Het D. e. P. B. (cxcix) heelt: 9" sneue, 9* begeue, 11* geuoecht, 12* verdroncken is, 14* Want (Acquoy leest hier in den vierden regel Is der en laat Want staan, vgl. echter 23 en let op het metrum!), 19* atelt, 22* menige pijn, strofe 13 staat na 14 en 15, wat geen ïin geeft. Onthout (5') = behoud, stille (13*) = stilte. *) Het geesteli/k lied, blz. 89. Met A.'s opvatting van regel 2* kan ik mij niet vereenigen, m. i. is er niets bedorven en kunnen wij woord voor woord in N. NI. laten staan. in 15' heengeloopen zijn, zonder het op te merken. l) Toch staat het er niet voor niets en de volle zin, ook van de volgende twee regels dringt eerst tot ons door, als we lezen „Der vater hat geborn den sun unde gebirt in unde sol in noch gebern ane underlaz". Ook bij Ruysbroeck vinden we ditzelfde denkbeeld. Niet vereenigen kan ik mij met de aanhaling van Acquoy bij 19'. Hij vergelijkt daar hetgeen Ruysbroeck schrijft over de wijzen waarop „die vore gaende gracie Gods" de menschen „roert", d. i. hoe de genade, die oorspronkelijk van God uitgaat, eer er van eenig verwerven sprake kan zijn, den mensch tot inkeer brengt. „Beroert" beteekent hier echter „in heftige beweging"; familiaar uitgedrukt, maar ik zie geen kans ho* beter duidelijk te maken: „hij zet alles op stelten." Daargelaten dat „beroert maken" niet hetzelfde is als „(be)roeren" — de volgende strofen zeggen duidelijk genoeg wat hier bedoeld wordt. Het is wel aardig, op te merken, dat juist dit diepzinnige lied van een Franciscaner afkomstig is. De 21ste strofe laat dienaangaande geen twijfel. Thans het lied van Zuster Bertke. Van alle geestelijke liederen is het ongetwijfeld het duisterste, tenzij men Zuster Hadewijch binnen den kring trekt. De voornaamste oorzaak van deze duisternis is, dat het niet slechts mystiek maar tevens symboliek is. Moll getuigt, dat hij den zin er van vergeefs poogde te vatten *) en het zal dan ook geraden zijn in dit bizonder geval af te wijken van mijn systeem, de lezing van een lied niet door noten te storen. 1. Nu hoert, ic sal enen nyen sanc beginnen: Die min, die min, si wil mi immer dwingen, Dat ic mi hier verbliden sal Ende ic bin hier beneden in een dal.3) 2. 1c hoep ic sel de minne noch wel besinnen,4) Den rou, den roti, daer sal icks mede beginnen. Sy sal mi werven also wael Der duven sanck te singen in den dael. *) ') Naar den vorm kan wert natuurlijk evengoed praeteritum zijn. ') Kalender voor Protestanten, 1863, pag. 126. s) Vgl. de vaak gebruikte uitdrukking iammerdal voor de aarde. 4) Besinnen = leeren kennen. ') Der duven sanck singen = ootmoedig en lijdzaam zijn. De duif is symbool van den ootmoed. 3. Nu sal mijn hertken vrolic sijn in liden, Natuer, natuer, si wacht aen alle siden, Si laecht dat edel duyfken fijn — Hierom so moet ic vroech in liden zijn.') 4. Der duven sanc, den singe ic int verborgen; Hoe wel, hoe wel, sal ic nu leren sorgen, Hyer beneden in dit dal: Dat duyfken is beanxtet-) overal. 5. Nu hoert, ic sal der duven sanc begeven.') Die min, die min, si wil in vroechden leven Ende singen metter nachtegael,4) Dat sel die edel min verwerven wael. 6. Die min, sy heeft in vrouden menich liden,') Nu hoert, nu hoert, waer sal de min verbliden? In enen boemgaert wael gedaen,6) Daer sal die min die nachtegael verstaen. 7. Die nachtegael heeft suetelic gesongen, Den clanc, den clanc heeft wonderlijc gedongen, Nu is die min met rou bewaen, Hoe selse nu den eersten slaep ontgaen?7) 8. Die min, si wil in vrouden altijt waken, Natuer, natuer, ghi selt in vreden slapen. Die min en can gerusten niet, Si wil in vrouden clagen haer verdriet. 9. Der minnen vroude is liden ongemeten; Den sanc, den sanc en can si nyet vergeten, Hoe haer verhief die nachtegael,8) Die minne sal ontsinnen altemael. 10. Die nachtegael, si sal den wech bereyden,") Die min, die min, si wil van henen sceyden 10) ') Deze strofe en de volgende behandelen den strijd tusschen siele en nature, vergelijking niet de liederen in hoofdstuk IX behandeld, is het beste middel om ze duidelijk te maken. *> Er staat: beanxt. ') Niet meer spreken van. 4) De nachtegaal = Christus; singen metter nachtegael = één zijn met Jezus. *) NI. het missen van den bruidegom. Men lette op den geleidelijken overgang van de beteekenis van .minne" tot: de minnende ziel. ") In den hemel; de volgende strofe slaat niet onmiddelljk op deze. ') De ziel heeft Jezus „gracie", zijn „sueticheit" genoten, het ontberen valt nu echter te zwaarder. Hoe zal ze nu zorgen dat de natuur niet weer de overhand krijgt? ') Haer, d.i. die minne. ") Sal is hier oneigenlijk gebruikt. Feitelijk heeft de nachtegaal (opmerkelijk is de kracht van het gramm. geslacht!) den weg al bereid. "O Er staat: schyden. Over berg ende dal, Daer si haer lief in vrouden vynden sal. 11. Die min, si heeft twee rode, lichte wangen;1) Die min, die min, si gruet haer lief met zangen. Sy wert so vriendelic ommebevaen, Nu is der minnen clagen al gedaen. 12. Die min si is vry, edel, wael gheboren. Haer lief, haer lief, den heeft si uutverkoren Hi is so wonderlic gedaen — Der minnen vrouden en can geen hert verstaen. Wanneer ik Zuster Bertke als geestverwante van Mande beschouw, is dit niet inzonderheid om dit lied, waarin de mystiek vrij latent is (omdat ze inderdaad verwerkt is!), maar om al wat we aan proza en poëzie van haar kennen. Al te streng neme men het woord echter niet: ik doel meer op denkwijze (in tegenstelling met de andere liederdichters) dan op denkbeelden. Want van de denkbeelden van Bertke weten we ten slotte toch weinig. ') De bedoeling hiervan ontgaat me. Maar hebben we wel met iets anders te doen dan een herinnering aan de schoonheid van de bruid uit het Hooglied? ZESDE HOOFDSTUK. Marialiederen. I. Maria's leven. De liederen aan Maria — en ik spreek hier zooveel van de meer verhalende, als van die, welke onder de tweede helft van dit hoofdstuk vallen — zijn op verre na niet zoo talrijk, noch zoo belangrijk, ais men allicht geneigd zou zijn te verwachten, bij de afmetingen, die de Mariadienst juist in de latere middeleeuwen had aangenomen. De beteekenis van Maria voor de liederen is dan ook niet in de verte te vergelijken bij de plaats, die zij bijvoorbeeld in de exempelen inneemt — heeft niet De Vooys met het volste recht aan de Marialegenden de eerste plaats ingeruimd in zijn werk over dat deel onze prozalitteratuur ? Ook niet, wanneer we in aanmerking nemen, dat, gelijk wij zagen, de kerstliederen aan de moeder Gods een niet gering deel van hun aandacht plegen te schenken en dat tallooze liederen van allerlei aard met een aanroeping van Maria sluiten. Echter, slechts oppervlakkig beschouwd kan het feit verbazen. Ten eerste ligt het voor de hand, dat voor de tallooze wonderverhalen, die de Mariadienst verlevendigen, verhalen van redding, bijstand, bestraffing in alle vormen, in de lyriek geen plaats was. De soort literatuur is dus voor een belangrijke zijde van de Maria-vereering even ongeschikt als de exempelen er voor aangewezen waren. Maar meer beteekent de samenhang, al is het een zwakke en verwijderde tusschen het Geestelijk Lied en de mystici der veertiende en vijftiende eeuw. Bij wie van deze vinden we aan Maria een plaats van beteekenis ingeruimd? De aard hunner devotie, in eenvoudiger, kinderlijker vorm ook die der liederdichters, het streven vervuld te worden van het goddelijke, liet niet toe nog eens daarnaast in die mate als anders wel geschiedde, zich te wijden aan den dienst der toch altijd menschelijke moeder Gods. Wie eenigszins zich in de denkbeelden der verschillende categorieën van vijftiende-eeuwsche devoten kan verplaatsen, moet dit dunkt mij voelen. En daarom blijft Maria wel de voorspraak, die men gaarne aanroept, maar zij blijft middel, Jezus doel. Als een derde oorzaak, die kan hebben meegewerkt, noem ik het overwegend aandeel in de liederen van de Franciscanen, die te allen tijde meer vuur voor Jezus dan voor Maria hebben getoond. Den invloed van al deze omstandigheden zullen wij in sterker mate moeten verwachten te bemerken bij de straks te bespreken dan bij de hier te behandelen liederen. Toch zijn juist de liederen over Maria's laven de meest schaarsche. Als bizondere oorzaken hiervoor kunnen genoemd worden de betrekkelijke onbelangrijkheid van Maria's leven na Jezus' geboorte, het samenvallen der groote momenten van beider leven en het ontbreken van een Mariafeest, dat in belangrijkheid het Kerstfeest ook maar eenigszins nabijkwam. De jeugd van Maria, zooals de apocryfen ons die schilderen, schijnt niet veel indruk op de dichters gemaakt te hebben, althans slechts enkele regels hier en daar vertellen er van. En slechts éénmaal vond ik van haar onbevlekte ontvangenis gesproken — een weliswaar betwist leerstuk, maar dat juist in de Franciscanen ijverige verdedigers vond. Het is in een tamelijk vervelend lied, hoofdzakelijk loflied, naar wereldlijk voorbeeld: Dit maechdeken was ghegenereert Al sonder sondich seer; Erfsonde was van haer geweert, Dat en had noyt mensche meer. Si was daer af voersien: Des vaders woert der eewicheyt Soude rusten in haer enghien.') Men kan dus wel zeggen, dat de aandacht voor Maria's leven bij de boodschap van den engel begint. En gelijk we zagen dat vaak kerstliederen voor het grootste deel door het annunciatie-verhaal worden ingenomen, vinden we hier liederen die zich in (leys-)vorm en inhoud ten nauwste aan de kerstliederen aansluiten. Ja er zijn er, waarin de geheele geboorte niet wordt genoemd en waarvan ik toch een sterk vermoeden heb, dat ze, ') Uit: lek weet een vrouken welbereyt, D. en P. B. xxiv. Enghien = edele persoon. wat het gebruik betreft, eigenlijk tot de kerstliederen zouden moeten worden gerekend. Zoo de zeer verbreide ') leys: 1. Het was een maget wtuercoren, Daer Iesus of woude sijn gheboren. Dies ben ick vro. O, o, o, benedicamus domino. 2. Heer Iesus sprac tot Gabrie! schoon, Hi seyde: vaert neder wten troon. Dies etc. 3. Al totter stede van Nazereth, Dair woont een maget onbesmet. 4. Groetse mi metten name mijn Ende segt dat ic hoer kint wil sijn. 5. Die engel was een bode goet, Hi quam neder metter spoet. 6. Te Nazareth al in die stede, Daer si lach in haer ghebede. 7. Hi seyde: God groet v suuer maghet, Ghi sijt die Gode seer wel behaghet. 8. Hi wil van v gheboren sijn, Iesus Christus, die meester mijn. 9. Als Maria dat verstoet, Wert si veruaert in haren moet. 10. Ende si sprac: hoe mocht ick hem bekinnen. Want ic noyt man en begheerde om minnen. 11. Die heylighe gheest sal in v comen, Ghelijc den dau valt op die bloemen. 12. Maria weset onversaecht: Het is die Gods sone dyen ghi draecht. 13. Iesus heeft v wtuercoren: Hi wil verlossen dat was verloren. 14. Van allen seere ben ick ghenesen; De deerne Gods wil ick wesen. 15. Maria viel neder op haer knien: Den wille Gods moet in mi gheschien.a) ') Doch in geen der Hollandsche bronnen voorkomende. ") Tekst van het D. e. P. B., ccxxxvn. De vorm: het kort recitatief gevolgd door een half Latijnsch referein, wijst met zekerheid op een zeer oud, bij den kerkdienst gebruikt lied.1) Een lied voor het feest van Maria-Boodschap? 't Is mogelijk — maar de regel O, o, o, benedicamus domino? Zeker, men kan God ook danken om de annunciatie, maar de woorden doen toch heel sterk aan een kerstlied denken. En evenwel — een kerstlied, waarin de geboorte vergeten wordt? Maken wij het ons niet moeilijk met de beantwoording der vraag: het lied handelt over Maria en hoort dus hier thuis. Dat het tijdrekenkundig tot de periode hoort, die ik die der kerstliederen noemde, staat vast. De inhoud geeft niet veel stof tot opmerkingen: Lukas is getrouw gevolgd. Het eenige afwijkende, maar stereotiep in liederen zoowel als op schilderijen, is de voorstelling, dat Maria door den engel biddende wordt aangetroffen. En men kan gerust aannemen dat menigen geloovige deze gebeden als Pater-Nosters, als Ave-Maria's desnoods, voorstonden. Neen, veel speling aan de fantasie liet de verkondiging niet, en de verschillende liederen herhalen elkaar dan ook vrijwel. Iets zelfstandiger is het zeer naïeve: 1. Ave Maria, gratia plena. Den Ingel die vantter die maghet alleene, In haere gebedekens maer die sij las. 2. Godt groet v Maria, eel Coninghinne, Ghij sult den sone Gods voortbringen, Die Heere van alde werelt sal sijn. 3. Heer Ingel, hoe soude Godt dat ghehinghen, Dat ick den sone Gods sou vortbringhen, Die heere van al de werelt sal sijn? 4. I.'eer Ingel mocht dat woort aan my beclijuen, Dat ick een moeder en maecht mocht blijuen, Ick soude soo geerne Godts dienstmaecht sijn. 5. Den Ingel vlooch wederom tot Gode: Weest willecom, mijn getrouwe bode En hoe heeft v die maghet ontfaen ? ') voor dezen vorm vgl. men het op pag. 106 medegedeelde kerstlied: Het quamen drij Coninghen wt verre landen. 6. O Heere, sy heeft my soo wel ontfangen, Den wuns en wille is my soo vergangen: Sij wilde soo geerne Godts dienstmaecht sijn. 7. Heer Ingel, nu vliecht wederom tot hare En voert den vader den soon in haere, Den vader, den soon, den heylighen gheest. 8. Godt groet v Maria, edel Coninginne, Ic vont v een maget, ick laet v met kinde, Nu siet, dat ghy by gode blijft!1) Welk een uiterst kinderlijke voorstelling in die dubbele boodschap van den engel! Aan goddelijke alwetendheid denkt de dichter niet. En die onhandige laatste strofe! Ongetwijfeld tegen 's dichters bedoeling, ligt er een loochening van Maria's maagdelijkheid na de conceptie in opgesloten. De laatste regel van de zevende strofe is waarschijnlijk bedorven. Al is deze tekst, die van het Hofken, de oudste — uit alles blijkt dat we hier niet met een jong lied te doen hebben. Ook hieruit, dat we een andere, tamelijk afwijkende, lezing vinden in het 5. B. van Tortis Harmensz. van Warvershoef, dat hoofdzakelijk oude liederen bevat. Daar vinden we nog meerdere vrijheden; een strofe tusschen de 2de en 3de van straks luidt: Het staeter ghescreven in alle duytsche Boecken, Dat hebben ghelesen die wijse Propheten, Dat ghy Gods moeder ende maget soude sijn. Het rijm is in de war, en het ligt dus voor de hand dat de „duytsche Boecken" niet altijd als getuigen zijn aangehaald. Maar is de naïveteit minder aardig, als ze van een afschrijver afkomstig is? En de voorlaatste strofe luidt hier: Die Engel die spreyde zijn vergulden veder End hy vloogh alsoo hooghe en hy daelde weder neder; Den heylighen Gheest brocht hy in haer.') Wel een verbetering! Dit heeft tenminste zin en de „vergulden veder" passen uitnemend in den kinderlijken toon. Geheel en al bedorven is een derde lezing in de Geestelycke Harmonie, ') De tekst heeft: 83 godt. *) Eigenlijk staat er, tegen den eisch van het rijm, in den eersten regel: vederen also wijde. waar noch van het bijbelverhaal, noch van een logischen gedachtengang veel is overgebleven. Één strofe als voorbeeld van dit abracadabra: 7. De Engelen vlogen al hoger en hoger, Sijt willekom, ghy hemelsche Boden, Dat Maria heeft wel ontfanghen. Af en toe zijn hier regels ingelascht uit het straks besprokene: Het was een maget wtuercoren. Thans een waarschijnlijk iets minder oud, althans minder naïef voorbeeld: 1. Die vader in der ewicheit, Die heeft van minnen der menscelicheit Sinen enigen Sone gesant van boven; Daerom soe helpten my alle loven. 2. Hy sprac totten engel Gabriel: Doet my een bootscap. ende sijt snel, Tot Maria in eertrijc; Gruetse my seer ende ootmoedelijc. 3. Gruetse my seere al in den name mijn Ende segt haer, dat ic wil sijn Geboren van haren reynen live; Nochtan soe salsi maget bliven. 4. O Vader, Heere, wat ghy gebiet, Des en willic laten niet; Die bootscap die is wel bewaert, Ic vaerse doen met snelre vaert. 5. God gruetu, overscone maghet! Sijt vrolic ende niet versaget, Want ghy sijt tot deser tijt Boven allen vrouwen gebenedijt. 6. U mach te moede sijn herde wel: Ic ben die engel Gabriel, Van Gode ben ic tot u gesint, Als dat ghy ontfaen sout een kint. 7. Ontfaen suldi met deser spraken, Sonder toeval van anderen saken, Ende dat kint sal Jhesus heeten; Dit hebben voerseit die propheten. 16 8. Scoen bode van den paradijs, Hoe geerne soudic werden wijs, Hoet wesen mocht ende oec gescien; Dat wonder en wert nie gesien, 9. Noch gehoort, noch oec gelesen, Dat een maget soude moeder wesen; Want ick doch noeyt by man en quam. Desgelijc, voerwaer, ic noeyt en vernam. 10. O scone bode, ic seggu dat Ic hebbe minen Heer, minen God Gelooft te houden reynicheit; Daertoe ben ic altoes bereit. 11. Maria, blijft sonder ontsien, Dit sal emmer aldus gescien: Die Heilige Geest sal u omvaen, Van hem suldi dit kint ontfaen. 12. Ghy sult des kints, dat seggic me, Genesen sonder enich wee, Jegen der natueren sede, Dat noeyt vrouwe van kinde en dede. 13. Maria blijft sonder vreesen; Ghy sult sijn salige moeder wesen, En hij u kint ende daertoe Godt; Maria, dits Gods gebodt. 14. Scoen ingel, na dat ic u sie, Gods wil altijt in my gescie, Minen dienst altijt te sijnder eeren; Siet hier die dienstmaget ons Heeren. 15. God heeft my vaderlic versien; Na dinen woerde moet my gescien. Tot nu was hy die vader mijn, Nu salie sijn die moeder sijn.') Het is natuurlijk zeer gemakkelijk, zich over de gemoedelijke breedsprakigheid van den engel Gabriel en de nuchtere bezwaren van Maria vroolijk te maken — maar dat bewijst alleen, dat men het lied niet met de oogen van den tijdgenoot beziet. De dichter heeft werkelijk van zijn ondankbaar onderwerp (dat ') Het Par. hs. xxxi heeft: 3' in al, 6' gesent. Ik zie geen noodzaak, met Lecoutere, 3", te iezen „hi" voor .ic". De dichter denkt er natuurlijk niet aan, dat hij nog steeds God den vader laat spreken. Ontsien (11') = vreezen. immers wel dwingt in parafrase te vervallen) nogal wat gemaakt en een enkele vergissing, als van den voorspelden naam Jezus (Emmanuël 1) is hem niet kwalijk te nemen. Zijn slot is heel aardig gevonden. Al deze liederen gingen niet verder dan de annunciatie, hadden dus geen plaats voor wat in menig kerstlied volgt: de ongerustheid van Jozef. Een lied is er, en een niet onaardig, al is het uiterst sober, dat niet anders behandelt — toch een Marialied natuurlijk: het is een phase van haar leven, die het schildert. Ik bedoel: 1. Doen Maria gehouwet was Ende men die schrifture las, Wat seyde haer man? Ic salt v openbaren, Soo ick t best can. 2. Ioseph op onser vrouwen sach Ende was seer veruaert. Ende hij en seyde niet; Hy peysde: lieue Heere, Wat is mij geschiet? 3. Ioseph dacht in sijnen moet: Dede hij haer schande, ten waer niet goet, Hij peysde dat, Dat hij haer ontgaen woude In een ander stadt. 4. Daer Ioseph lach en sliep, Die heylighe gheest hem aenriep. Dat was alsoo: Staet op Dauids sone Ende weest vro! 5. Ioseph en weest niet versaecht, Dat kint, dat Maria draecht, Dat is Godts kint: Die heylige geest is in haer comen, En twijfelt niet een twint. 6. En waer dat kint noyt gheboren, Onse siele waer verloren, Dat waer alsoo. Staet op fijn Dauids sone Ende weest vro.') ') Tekst van het Hofken, fclz. XL. j Is in de laatste strofe nog steeds de engel aan 't woord ? Hem van „onse siele" te laten spreken, daartegen heeft de volkspoëzie geen bezwaar. Maar evemin tegen het geheel willekeurig herhalen van zijn vermaning achter een slotstrofe die, om zoo te zeggen, de moraal bevat. Het verhaal zelf is precies volgens Mattheus en daaraan is dus niets toe te voegen. Met de geboorte van het kind komen wij op het terrein der kerstliederen. Ook al wordt daarbij soms meer naar de moeder gezien, het kind was aanleiding voor den dichter en een meer of minder mag hierbij de indeeling niet beheerschen. Maar er is toch wel een enkel lied op Maria als moeder, dat beslist geen kerstlied is. Zoo dit bizonder schoone, wel het mooiste van alle Marialiederen, enkel licht ontsierd door den aanhef: 1. Wie wilt horen singen Van enen leeu seer gram, Hoe die maget Maria Aen sine minne quam? 2. Dat vernam een bode, Die engel Gabriel; Hy was gesonden van Gode Al toe der maget snel. 3. God gruet u, vol genaden, Sprac hy ter maget fijn, Die Heere is van den trone Wilt sijn u kindekijn. 4. Ghy droecht negen maenden, Der engelen coninc, Van u soe was geboren Jhesus de jongelinc. 5. Ghy leit dat kindeken cleyne Al in een crebbekijn, Al voer twee stomme beesten, Die ewige sone fijn. 6. Hoe wel wat u te moede, O moeder ende maget fijn, Doen u dat kindeken cleyne Boet sijn root mundekijn! 7. Ghy moest van vrouden beven, Dat es wel openbaer, Doen op u sloech sijn ogen Die ewige godheit claer. 8. Ghy naempten in uwen arme, Ende gaeft hem, in uwen scoot, U meechdelike borsten Al in sijn mundeken root. 9. Sijn bruyn oegxken scone Sloech hy in u aenschijn, Hi was u eigen sone Die ewige godh'.it fijn. 10. Als ghy den kindeken cleyne, O moeder wel gedaen, Met uwen handen reyne Sijn voetken wilt gaen dwaen — 11. Verleent my, scone vrouwe, Die ogen also nat, Dat ic met minen tranen Bereiden mach dat bat. 12. Als ghijt heft utcn bade, Dat proper kindeken cleyn, Wilt hem van mijnder herten Maken een beddeken reyn.') ') Par'jsch Hs., xxxiii. Er is in dit lied een teere gratie, een gedragenheid en fijnheid en toch tevens levendigheid van rhythme, als we maar zelden in de geestelijke liederen aantreffen en die niet noemenswaard worden gestoord door het wat te veelvuldig gebruik van het rijmwoord „fijn". De eerste drie strofen zijn middelmatig, maar te beginnen met de vierde is er een doorloopende stijging van toon tot de tiende, en het niet eindigen van den zin in deze doet de volgende te zachter afvloeien. Het beeld van de laatste regel is meer gebruikt, zelfs wat conventioneel — maar waar vindt men het met zooveel lieflijkheid en kracht tevens uitgewerkt? En wat een heerlijk beeld van moederweelde in de eenvoudige woorden van strofe 91 Zeker zelden werd een zoo poëtisch geheel met zoo geringe middelen bereikt 1 Leeuw van Juda heet Jezus op grond van Openbaring v, 5; hier doet deze benaming en vooral de bijvoeging „gram" vreemd aan. We hebben dezen min gelukkigen aanhef ongetwijfeld daaraan te wijten, dat der dichteres de eerste regels door het hoofd speelden van het wereldlijk lied, waaraan zij de zangwijze ontleende en die luiden: Wie wil hooren singhen Van eenen Timmerman Van eender borchgravinnen, Hoe si haer lief ghewan,') een lied welks zevende strofe bovendien gelijk de tweede van het geestelijke begint: Dat vernam een vrouwe... Het is altijd moeilijk voor ons, met onze meer theoretische kunstbegrippen, te begrijpen hoe iemand van smaak en talent tot zulke navolgingen kon komen; goed daarom dat we onweerlegbaar voor ons zien, dat ook door zoo te beginnen iets moois was te verkrijgen. Als wij ons nu weer tot de meer verhalende liederen keeren, geeft dit natuurlijk zekeren terugslag. Toch zijn de enkele, die nog te behandelen vallen, niet onverdienstelijk. *) Naar alle waarschijnlijkheid heeft de dichteres een andere lezing gekend dan die van het Antwerpsch Liederboek, een waarvan de 3de en 4de regel nader bij haar werk stonden. Allereerst een lied, dat Maria's geheele (bijbelsche) leven tot onderwerp heeft en ons dus geleidelijk brengt tot die aan de mater dolorosa: Maria's geheele leven in zooverre, dat het de vroegere en latere hoofdmomenten aaneenkoppelt, want van de tusschenliggende jaren heeft het uiteraard niets te vertellen. 1. Joachims ende sinte Annen bïoet, Ave Maria, Heeft gedaen ons allen goet. Gratia plena. Nu bid vor ons Maria. 2. Doen dat kint ter werelt quam, Ave Maria, Die hemel was vroe, die helle wert gram. Gratia plena. Geloeft sidi Maria. 3. Die maecht wies in doechden voort, Ave Maria, Gebenedijt si haer geboert. Gratia plena. Nu bidt vor ons, Maria. 4. Die maecht lach in orisoen, Ave Maria, Die ingel quam uut shemels troen. Gratia plena. Geloeft sidi Maria. 5. Hi sprac: God gruetu, reyne wijf, etc. Al vol gracien es dijn lijf, etc. 6. Du sult ontfaen dat eewege woert, Die maget bleef hieraf acoert, 7. Tote Gabriel soe sprac si: Een kint tontfane verwondert my. 8. Want ic en kinde nye man, Die vrucht ane minen live wan. 9. Die ingel sprac: blijft onbevreest, In di soe comt die Heilige Geest. 10. Des Heilichs Geests cracht sal di Verlichten, reyne maget vri. 11. Siet hier die deerne ons Heren gi, Na dinen woerden gescie my. 12. Tehant ter stede si ontfinc Jhesum Kerst den jongelinc. 13. Nochtan bleef si reyne maecht; Dat wonder die natuere claecht. 14. Dgelas doerscijnt die sonne claer Ongebroken, openbaer. 15. Alsoe geheel ende niet som Behielt si haren magedom. 16. Si droegen jonc, si baerden out In eenen wintersnachte cout. 17. Ongequetst ende sonder wee, Dat wonder en valt nemmermee. 18. Edel, teeder was dat reyne bïoet, Dat jhesus ane die maget loet. 19. Ghebenedijt soe si die nacht, Dat Jhesus was ter werelt bracht. 20. Nie en wert ter werelt kint Van moedcrherte so seere gemint. 21. Want doen hi ane den cruce hinc, Een sweert al doer haer herte ginc. 22. Dat was van menegen pinen groet Ende boven haers kints doot. 23. Ewangeliste sint Jan Sprac der droever moeder an: 24. Troest u, lieve moeder mijn, Vervult moet die scriftuere sijn. 25. Want ghi sult scouwen sonder waen Den soeten Jhesus opverstaen. 26. Mettien sheilichs Vaders cracht Haer droeve herte wert versacht.') ') In den tekst (Par. hs., iv) wordt tweemaal verzuimd de repetitie te laten wisselen. Er staat: 4' broen, 81 mine, 17' ongequets, 17* nemmermeer, 22' doots, 23' moeder ian, 26' Vader Ik vind geen reden met Lecoutere 22- .al" in te lasschen: eenige nadruk op .boven" is voldoende. Ook zijn verklaring van 16' bevalt mil niet: .ionc" en .out" slaan m. i. beide op Jezus, die immers beide tegelijk was. Orisoen (4') = gebed, loet (lff) - ontleende. Wanneer men deze leys, hoe simpel ook, legt naast een in vorm en bedoeling overeenkomstige als Het was een maget wtuercoren, dan kan men het treffend onderscheid zien, tusschen de uitdrukkingswijze van de eerste en tweede der door mij onderscheiden perioden, treffend, niet omdat het onderscheid hier zoo groot is, maar omdat er niet vele zoo zuiver vergelijkbare paren te vormen zullen zijn. Iets anders, dat dit lied ons klaarder kan doen zien, is het releveerende dat de leysvorm hebben kan: wat een verschil of men het met of zonder de repetitie leest 1 Intusschen moet in 't oog gehouden worden, dat de dichter aan den anderen kant door den vorm der strofen, die hem noodzaakte telkens een geheel te maken van twee regels, zeer aan banden werd gelegd. Het gesprek uit de laatste strofen vond ik nergens terug; waarschijnlijk is het een bedenksel des dichters. En zoo zouden wij kunnen overgaan tot de liederen over Maria bij den gekruisigden Christus — wanneer er meer dan één was, dat hier ter sprake kon komen. Er zijn wel vertalingen over van het „Stabat mater dolorosa", en er is ook een zeer gebrekkige bewerking van een Duitsch lied, dat weliswaar ook over Gabriël's boodschap handelt, maar toch van de passie hoofdzaak maakt: Maria saert, van edeler aert, doch wij hebben slechts één oorspronkelijk, gelukkig zeer verdienstelijk lied. Geen wonder trouwens, waar bij de passie de gedachten zich vanzelf op Jezus moesten concentreeren. Ook in het lied, waarop ik het oog heb, al richt het zich tot Maria, wordt meer van Jezus gesproken : 1. Help nu, Maria, dichten een liedeken totter eren van di, ende wilt mijn hartken verlichten, van sonden maken vri. 2. Wes wil ic mi vermeten, ic arme creatuer, die wormen soelen mi eten, die doot staet voor mijn duer! 3. Maria, hoe was u te moede, al buten iherusalem, och, doe ghij uwen enijghen soene so droeflic te ghemoete quemt? 4. Doe was u recht te moede als ene die sterven moet, ende ghij seghen, uwen soene, verordelen totter doot. 5. Maria, door uwe mijnnen sidi hem nae ghegaen, al op den barch van Calvarien sege ghij hem aent cruce slaen. 6. Wat heeft hi daer ghesproken, ghedaen een scoen sermoen? och vader, vergheeft hem hoer sonden, want si en weten niet, wat si doen. 7. Wat sprac hi totten schaker? ic sals u maken wijs: ghij soelt noch huden wesen mit mi int paradijs. 8. Wien heeft hi daer bevolen die lieveste moeder sijn? santé iohans toe enen behoeder, dat was die neve sijn. 9. Hi heeft sijn hovet gheneighet, ghesonken op sine borst, hi heeft so lude gheroepen: ic hebbe so groten dorst. 10. Wat heeft hi meer ghesproken, doe hi aen den cruce hinc? die scult hebbe ic betalet, vervollet is alle dinc. 11. Wat heeft hi meer ghesproken, doe hi aen den cruce hinc? och vader, in uwen handen bevele ic minen gheest. 12. Nu bidde ic u, Maria, door uwe liden groot dat ghij ons, arme, sondighe menschen wilt helpen uut alre noot.') ') De tekst (Berl. pap. hs., n". 53) heeft: 2* doer, 3' woe, 3* quemen, 5-' sijnne ghi, 10' en 11' henck. Seghen (4») = zaagt hem; schaker (7') = roover. Men ziet, de kruiswoorden vormen de kern van het lied, ai geeft de toon, vooral van den aanhef, recht het hier te behandelen. De elfde strofe moet of zeer bedorven zijn, of later ingevoegd om de kruiswoorden aan te vullen, schoon ze ook zoo nog niet voltallig zijn. In strofe 8 geeft de dichter blijk van een schier ongelooflijke slordigheid of van een nog onwaarschijnlijker wijsneuzigheid. Immers of de evangelist Johannes wordt met Johannes den Dooper verward, of er wordt herinnerd aan de lachwekkende wijze, waarop middeleeuwsche theologen nagenoeg allebijbelsche personen met elkaar in familie-betrekking zochten te brengen. Er bestaat namelijk een versje: Anna solet dici tres concepisse Marias, Quas genuere viri Joachim, Cleophas, Salomeque. Has duxere viri Joseph, Alpheus, Zebedaeus. Prima parit Christum, Jacobum secunda minorem Et Joseph iustum, peperit cum Symone Judam, Tertia maiorem Jacobum, volucremque Johannem.') Ook de evangelist kan dus ten slotte een neef van Jezus heeten, en de dichter kan bovenstaande regels zeer wel gekend hebben. Toch lijkt mij, waar deze zoogenaamde familiebetrekking in het volksgeloof geen ingang heeft gevonden, een verwarring met Johannes den Dooper, hoe kras ook, nog het aannemelijkst. En hiermede is de hoofdzaak reeds behandeld. Er zijn wel meer annunciatieliederen, maar ze bieden geen nieuwe gezichtspunten, een enkel wensch ik elders te bespreken. *) 2. Lofliederen. Het ligt voor de hand, dat de algemeene oorzaken, die aantal en kracht der Marialiederen beperken, sterker voelbaar zullen zijn bij deze tweede dan bij de straks behandelde groep. Ook daarom, dat de liederen over Maria's leven ten deele nog dateeren uit een tijd van kalmer devotie, waarin de Jezusvereering nog niet die afmetingen had aangenomen. Daarentegen zijn tegenover de bizondere oorzaken, die afbreuk deden aan ') Aangehaald in de Legenda Aurea, Cap. CXXXI. ') NI. in hoofdstuk XII. het getal der liederen op de annunciatie en de mater dolorosa, hier geen dergelijke te stellen. Integendeel, een straks te noemen omstandigheid moest juist strekken tot een opvoering van het gfetal, hooger dan we na het voorafgaande zouden verwachten. Maar wel zijn nog inzonderheid hier geldende oorzaken te noemen, ter verklaring van het over 't algemeen gering gehalte, althans van het weinige vuur dezer liedergroep. Er bestaat slechts een betrekkelijk parallelisme tusschen deze liederen en die uit de tweede helft van het vorige hoofdstuk — wat ik trouwens reeds door het verschil in de titels heb aangegeven. Eenerzijds vinden we een soort verstandelijk, wetenschappelijk haast, prijzende liederen aan Maria, die tegenover Jezus geen equivalent hebben. Aan den anderen kant hier slechts zwakke sporen van een liefde, zooals daar op eiken denkbaren toon werd uitgezegd, geen van een eenigszins heftige uiting dier liefde. Hoofdzaak blijft ook voor deze verschijnselen het aan 't begin van dit hoofdstuk aangevoerde. Maar daarnaast dient toch op enkele andere omstandigheden gewezen te worden. Zoo op den invloed van het Hooglied. Maria dankt wel, gelijk aan schier ieder Bijbelboek, daaraan eenige epitheta, maar zij werd niet met de bruid vereenzelvigd, gelijk Jezus met den bruidegom '): de bruid was, voor onze devoten, de „siele". Daarnaast op een algemeen menschelijke oorzaak. De vrouw, die zich verlaten gevoelt, kan hem, tot wien zij vlucht, haar bruidegom noemen, zeggen dat ze in zijn armen troost zoekt. Maar een man kan moeilijk, hulp en bijstand van een vrouwelijk wezen inroepend, in haar zijn beminde, zijn bruid zien, wel een moeder. Natuurlijk hebben wij hier slechts een hinderpaal voor hartstochtelijke, niet voor teedere liefdesbetuigingen — die nochtans ook zeldzaam zijn. Het dorre van vele liederen vindt ongetwijfeld mede zijn oorzaak in den invloed der litanieën en het rhetorische ten deele in de omstandigheid, waarop ik reeds zinspeelde, die op het aantal gunstig werkte: dat vele wereldsche liederen — immers tot jonkvrouwen gericht — zich ') Natuurlijk bedoel ik niet, dat dit nooit en nergens geschied is, zelfs in de liederen is het niet zonder voorbeeld. Ook buiten het Hooglied om komt Maria wel als bruid voor, maar niet op een wijze, die op één lijn te stellen is met het bruidegomschap van Jezus. (Zie bijv. het vervolg op de Legenda Aurea, Cap. clxxxix). bizonder gemakkelijk in Marialiederen lieten omzetten. Door hierop niet te letten en dus de onechtheid der schijnbare warmte niet te zien, heeft Acquoy het „liefde"-element in de Marialiederen en in 't algemeen hun beteekenis zeer overschat. Lang niet onder de minste behooren die Marialiederen, die ik hier het eèrst wil bespreken, omdat zij onmiddellijk aanknoopen èn aan het kerstlied èn aan de laatst behandelde: die waarin Maria als moeder Gods wordt verheerlijkt. Veel van een kerstlied is bijvoorbeeld nog in het volgende: Kinder nu loeft die maecht Marie, Si heeft vervult die prophecie. Si droech een kint, die maecht Marie, Dat wonder en gesciede nie. 1. Maria es eene sterre scone Die ons verlicht al aen den trone. Wie haer aenbeet, hi heeft te lone Jhesus Cristus, Marien sone. Kinder etc. 2. Maria es eene dageraet, Die vor der middernacht opstaet; Wie haer aenbeedt, hi heeft aflaet Van alder sunderliker daet. 3. Maria es eene triniteyt, Moeder van alder ontfermicheyt; Si es soe vol alder heilicheyt: Dats ons een groote salicheyt. 4. Maria es eene volle vloet Daer God aen nam vleesch ende bloet; Dat sal dengenen wesen goet, Die dienen om dat eewege goet. 5. Maria es eene rose sonder doren, Die God tot eender moeder heeft vercoren. Eer Jhesus Cristus was geboren, Was dese werelt al verloren. 6. J Her Joseph viel neder op sijn knien : Hine conste dat wonder niet aansien. Dat kind, dat in de crebbe lach, Hi wiste wel, dat die Godssone was. 7. Die ingelen, die saten daer alle bi; Met grooter vrouden wiechden si Met wonder waren si bevaen, Dat haren scepper soe was ghedaen. 8. Die ingelen songen alle: Sanctus, Die Heilege Geest es hier int huys, Geboren van eender jonger maectit, Die onsen Vader soe wel behaecht. 9. Sijt willecome, her jongelinc, Die ons van boven es ghesint Der reynder maget Marien kint, Ende alder yngelen coninc.') Duidelijk bestaat dit lied uit twee deelen: de strofen 1—5 met de repetitie vormen een Marialied, met rijmschema a a a a; 6—8 een kerstlied, met schema a a b b. De laatste strofe sluit zich naar den vorm bij de eerste, naar den inhoud bij de laatste helft aan en lijkt overigens merkwaardig veel op de repetitie van Wete wel wat de kinderkens songen. Een aaneenkoppeling van twee liederen neem ik, waar beide teksten, die voor 't overige nogal verschilpunten hebben, in de samenvoeging eenstemmig zijn, liever niet aan, eer een uitbreiding door een later dichter van een bestaand lied. Ongetwijfeld beheerschen de aan Maria gewijde strofen het lied. Ze geven ons reeds eenige proeven uit den onuitputtelijken voorraad eeretitels van de moedermaagd, en zeker van de smaakvolste, schoon niet altijd van de duidelijkste. Zeer gewoon is de vergelijking bij een ster, hetzij daarbij gedacht wordt aan het op een verkeerde naamsafleiding berustende „stella maris" of aan Bileams voorspelling: „Daer sal een sterre voortgaen uyt Jacob." ') Ook dageraad is een veel gebruikt epitheton, wel gebaseerd op Hooglied vi, 10, maar ook voldoende voor zichzelf sprekend. Niet echter in verband met een zoo onbegrijpelijken ') Naar het Parijsche hs. (vil). Er staat: l2 verlicht aen, 2' dageraert; de veranderingen, volgens het D. e. P. B. In de meening, dat deze tekst bij Baumker afgedrukt was, schreef ik dien uit hs. A niet af; eerst later ontdekte ik, dat Baumker slechts de eerste strofe mededeelt. Ik betreur deze vergissing omdat een derde lezing misschien een paar moeilijkheden zou hebben kunnen oplossen. 0 Numeri XXIV, 17. regel als den volgenden. Of moeten wij „vor" verstaan als: „in plaats van" ? In weerwil van de overeenstemming der teksten, die me noopte den regel te laten staan, zou ik willen denken aan een vergissing, een oude vergissing dan, door verschillende afschrijvers overgenomen. Er is namelijk een lied dat begint: Als eene scone dagheraet, Die voer den lichten dach opgaet, Sijt ghi, Maria reyne! „Lichten dach" komt genoeg in klank overeen met „middernacht" om een verwarring zeer aannemelijk te maken. M. i. ligt ze meer voor de hand dan een verandering van een oorspronkelijk „na" in „vor". Dat de meening in de volgende regels uitgedrukt, inderdaad diep wortel had geschoten, kan uit tal van legenden en exempelen blijken.1) „Triniteyt" is een betiteling, die ik nergens anders terugvond. Inderdaad schijnt ze zelden voor te komen (anders zou Mensinga een naam, die zoozeer zijn verontwaardiging moest wekken, wel gekend en genoemd hebben), mogelijk zelfs bedacht de dichter ze. Ligt er geen bizondere vergelijking aan ten grondslag, dan is dit wel de sterkste eeretitel, die zich denken laat. Zóó ver uitstekend boven alle andere, dat ik me haast niet kan voorstellen, dat we niet met een, ons ontgaande, woordspeling, ellips of iets dergelijks te doen hebben. Zuiver eeretitel, zonder schriftuurlijken grondslag is „mater misericordiae". „Een volle vloet" wordt ook Jezus genoemd, blijkens het lied: Een kindeken es geboren, Een volle vloet. Hetzelfde denkbeeld vinden wij uitgedrukt o.a. door: Fonteyne der minnen vloede 2) en want hare reyne maghedom is een fonteyn daer alle gracie vloyet wt.3) Men vergelijke ook de door Mensinga geciteerde wending: ') Vgl. Dc Vooys, Hoofdstuk lil. •) Uit: lek weet een suuerlike. ') Uit: Der suuerlickster reynre maecht. „Maria is een vat, zoo vol van barmhartigheid, dat het overloopt, zoodra het door het gebed geroerd wordt." ') „Rose sonder doren", wat natuurlijk beteekent: „vrij van zonden", wordt in verband gebracht met Hooglied 11, 1. Het stukje kerstlied is merkwaardig als uitvoerigste behandeling van de aanbidding der engelen. Eveneens als moeder van den pasgeboren Godszoon wordt Maria vereerd in: 1. Die dageraet geet op ende fijn, Daeruut soe compt des hemels scijn, Dat is der maget sone. Hy woude nedercomen tons En laten sinen troone. 2. Die overscone bruet ende maegt, Sy heeft den coninc best behaecht, Daerom heeft sy sijn minne. Sy es gemaect ons advocaet, Der ingelen coninghinne. 3. Die coninc sach die scone sale; Sy beviel hem alsoe wale, Dat hi er in wonen quam. Boven alle creaturen Ghenuechte hy in haer nam. 4. Sy brachte dat suete, cleine kindekijn, Des Vaders Sone, een eeuwich scijn; Sy es soe wel geraect. Al woude hy suegen in haren scoot, Hy heeftse selve gemaect. 5. Ghy sijt dat hemelsce paradijs, In u soe wies dat godlijc rijs En quam in deser tijt. Die in dat paradijs mocht gaen, Hy waer te mael verblijt. 6. O sterre der zee, ghy sijt soe scoone, Ghy verblijf daer al den troone En, die te water sijn, Sy hebben hope en troost alleene Aen uwen scoenen scijn. ') T. a. p., 11,32. 7. O scone wingaertrancke, ghy sijt soe fier U rueke verdrijft dat helsce dier Ende houtten in uwen bant. Edel vrouwe, ghy mochten dwingen, Want hy ontsiet u hant. 8. Ghy sijt die roose in Jherico, Ghy maket hemel ende eerde vro Met uwer sueticheit. Hulpt ons, vrouwe, na deser tijt, In de eeuwige salicheit.') Ook hier het beeld van den dageraad, maar natuurlijker en eenvoudiger: Maria als het morgenrood, belovend de zon Christus. De andere aanspraken behooren tot de voor Maria alom gebruikelijke en vragen geen toelichting. Bizonder alleen is de uitwerking van „maris stella", die ik nergens in de liederen terugvond. 2) Aardig is de tegenstelling op het eind van de vierde strofe. Er is in dit lied weer die eigenaardige frischheid, die de meeste liederen uit het Parijsche handschrift onderscheidt en die het misbruik van stopwoorden en nietszeggende regels doet over het hoofd zien of vergeven. We vinden ze ook in het volgende, zinverwante lied : 1. Die metten sterren is opgegaen, Sy heeft den eeuwigen soen ontfaen Uten troone, En hem boven al behaecht; Des draecht sy croone. 2. Hy es eene fierder maget kint, A! uut des vaders hert gesint; Hets wonder groot, Dat hy woude suygen als een cleyn kint, In uwen scoot. 3. Sy es een edel coninginne, Haer ootmoet ende haer groote minne, Die heeft ons bracht, Die hemel ende eerde alleyne Heeft in siere macht. ') Het Par. hs. (xxxiv) heeft: 2* sijn advocaet, 6' hcbbe. Emendaties naar Lecoutere. ■") Iets dergelijks enkel in het lied: Bemuert prieel daer god was in ontfangen de regel: Zee sterre, daer wij seijlen naer. 4. Sy es die overscone stadt, Die God seere minde en oec besat Als sinen troen; Si heeft daerboven in sijn rijc Den hoechsten loen. 5. Sy es die borre en die fonteyne, Die overvloeyt ons allen gemeyne, Dies es ons noot; Wy vinden overvloedich goet In haren scoot. 6. O poorte des hemels, ghy sijt soe scone, Doer u soe comen wy in den troone Na deser tijt. Nu hulpt ons, vrouwe, doer die scoen poorte, Die ghy selve sijt.l) Bij den eersten regel zal gedacht moeten worden aan het hemelteeken in Openbaring xii, 1, de andere beelden in dit zeer schoone lied zijn voldoende duidelijk. Ook hier vinden we de overvloeiende bron. ') Het mooist zijn wel de fijne slotregels. De tweede strofe betrekt nog even Jezus zelfstandig in het lied, maar over 't algemeen hoort men er nog slechts een zeer zwakken nagalm van het kerstlied in. Zoo brengt het ons tot die liederen, waarin Maria's lof zonder een directe aanleiding gezongen wordt, niet naar aanleiding althans van eenige uitgesproken herdenking. De overgang zal geen vooruitgang blijken. In den regel weet men Maria niet beter te verheerlijken dan door den eenen eerenaam op den anderen te stapelen, de eene vergelijking aan de andere te koppelen, waardoor veelal een theologisch interessant, maar literarisch waardeloos geheel wordt verkregen. Betrekkelijk nog met smaak zijn de regels geschikt in het volgende lied, dat wel nog in de eerste plaats Maria als moeder Gods begroet, maar toch niets meer van een gedenklied heeft. Door het uitblijven zelfs van eenige bede, is het wel het zuiverst mogelijke loflied: ') De eerste strofe is in het Par. hs. (xxxv) verknoeid, verder staat er: 4' hi heeft, 5' hulpt vrouwe. Emendaties naar Lecoutere. Borre (51) = bron. -') Doch hier in elk geval in verband met Hooglied IV, 12. _ 1. Laet ons met hoogher vrolijcheyt Louen die maget der soeticheyt, Gods moeder wtuercoren, Daer Iesus af wilde sijn gheboren. 2. O suuer bloeme der reynicheyt, O edel sale der triniteyt, O onbeulecte lichaem fijn, Daer god wt wilde geboren sijn. 3. O Maria, maget der edelheyt, O fonteyne der soeticheyt, O tempel alder weerdicheyt, O volle vloet der minnelicheit. 4. O edel rose, wide ontdaen, Den soeten dau hebdy ontfaen, Die van den hemel is neder comen: Iesum Christum, tot onser vromen. 5. O throon der hoogher moghentheyt, O bloeme alder vruchtbaerheyt, O troostersse alder droeuicheyt, O moeder der sachtmoedicheyt. 6. Lof, eere, hooge werdicheyt Moet sijn der hooger mogentheyt, Ende die moeder der bermherticheyt Moet ghebenedijt sijn inder eewicheyt.') Er is hier tenminste harmonie in de epitheta en als gevolg daarvan ,rust en plechtigheid, die verhoogd wordt door het hier niet hinderlijke der overheersching van één rijmklank. Het geheel krijgt iets van een litanie — en stellig zijn de litanieën op dezen vorm van Marialiederen niet zonder invloed geweest. „Sale der triniteyt" is zeker een meer voor de hand liggende betiteling dan triniteit alleen. Den „vollen vloet" vinden we ook hier terug, met de verduidelijking: „der minnelicheit", in overeenstemming met de aangehaalde prozaregels. In den regel eindigt het loflied met een inroeping van Maria's voorspraak, soms uitgebreid tot een gebed. Zoo in het volgend lied, leys misschien, dat, op de keper beschouwd, vrij gebrekkig is, maar toch niet zonder effect blijft: ') Volgens den tekst van het D. e. P. B., CCXXXl, 1. Godt groete v, roose van Hierico, Maria; Ontpluyct soo moeten wij wel wesen. Aue Maria, tu es plena gratia. 2. Die metter sonnen is ghecleyt En die mane onder haer voeten spreyt. Aue etc. 3. Die sonne is den heylighen Gheest, Daer ghy op rust alder meest. 4. Die mane is dat kersten ghelooue, Daer op suldi rusten hooghe. 5. Ghij hebt gestilt des vaders thoren, Behouden dat Eua hadde verloren. 6. Want ghij hebt bracht dat Godts lam, Dat onse sonden al off nam. 7. God groete v puerlijck, der princen Heere, Daer en is niemant in dan Godt alleene. 8. Ghij sijt een arcke Godts groot, Daer op rust dat hemels broot. 9. Ick bidde v, Coninghinne, vrouwe, lek bidde v, Maria, by rechte trouwe, 10. Dat ghij onsen lieuen Heere Bidden wilt, dat hij ons van sonden keere; 11. Het sij vrouwe ofte man, Die dese woorden gheseggen can, 12. Dat hem Godt zijn hemelrijck wil geuen; Met dat kindekijn dat eewich leuen.') Op het eerste gezicht maakt strofe 2 een zeer stouten indruk, maar wanneer we vinden, dat hij zijn beeld letterlijk ontleend heeft aan Openbaring xn, 1, dan blijft er weinig over van onzen eerbied voor 's dichters fantasie, vooral waar de exegese, die natuurlijk ook niet zelfbedacht is, zoo slordig wordt uitgewerkt.2) Voor het eerst ontmoeten wij hier de tegenstelling tusschen Maria (Avel) en Eva, een zeer geliefden tegenhanger van Christus naast Adam. ') Behouden (5-) ontbreekt in den tekst (Hofken, blz. xli). ') Tenzij regel 3-' bedorven is. Met de maan onder de voeten vindt men Maria o.a. afgebeeld op Rubens' „Krooning der H. Maagd", in het museum te Brussel. Strofe 7 is wat elliptisch, de eerste regel bedoelt blijkbaar het Christuskindje in het moederlichaam te begroeten en brengt dus dit lied wat nader tot de annunciatieliederen, in den volgenden wordt weer van Maria gesproken en „daer" blijft dus zonder antecedent. Dat hetgeen van Maria gezegd wordt oorspronkelijk zal wezen, ook buiten de wijze van zegging, mogen we niet verwachten: daarvoor zijn we nu eenmaal op godsdienstig terrein; maar wel mogen we den eisch stellen dat de verschillende voorstellingen zoowel op zichzelf als in hun samenhang, iets schoons, dichterlijk bruikbaars bevatten. En daarvan kan moeilijk sprake zijn, wanneer alle mogelijke Oud-Testamentische figuren, waarin de middeleeuwsche vindingrijkheid eenige overeenkomst met en dus een toespeling op Maria wist te ontdekken, aan elkander worden gehecht. Voor wie weinig thuis is in de middeleeuwsche bijbelverklaring, kunnen de voorbeelden van deze wijze van huldiging echter niet anders dan belangwekkend zijn. Een sterk staaltje is: 1. Hoort hier na man ende wijf, Die Marien dienaers sijt! Gheeft haer op siel ende lijf, Wildy van haer sijn beurijt. Allen vrouwen bouen Moeten.;wij haer louen. Bidt God dat hi den staet versta, Lofweerdige, schoone Maria. 2. O coninginne van hemelrijc, Des sondaers alder beste vrient, Noyt mensch en vant in v beswijc, Die v met goeder herten dient. In soe menigher stede, Hier ende elders mede, Repareert ghi der lieden scha, Lofweerdighe, schone Maria. 3. Eerweerdighe beelde miraculeus, Het is wel recht datmen v eert. Vrouwe der engelen gracieus, Wie dat uwen dienst vermeert Wint, voer een duechde schoone, lesum tot sinen loone. Noyt moeders minne en ghinc ons soe r.a, Lofweerdige, schoone Maria. 4. Moeder der ontfermherticheden, Fonteyne der ghenadicheyt, Blinckende tempel Gods vol vreden, Slot der maechden reynicheyt, Aarons roede bloeyende, Moyses doorne groeyende, Arcke van Noe, suyuer la; Lof, edel minlicke Maria. 5. Ghi sijt die godlicke berade, Die des vaders gramscap heeft ghestilt, Ghelijc Hester Assuero payde, Dies Mardocheus sijn lijf behilt. Wij waren alle verloren, Maer dat kint van v gheboren, Heeft ons verlost wten helscen qua; Lof, aldersuuerste maget Maria. 6. Dauids slingher van machte groot, Daer Golias voren tonder bleef, Ghi hebt den vyant ghebrocht ter doot, Also den olifant het serpent verdreef. Ghi loste volc ende landen Wt Holifernes handen, Soe ludith verloste Betulia; Lof, Christus lieue moeder Maria. 7. Lya seuen kinderen baerde, Ghi baerde een inder waerheyt: Het licht, dat hemel ende aerde verclaerde, Het lam der ontfermherticheyt. Sybilla propheteerde, Dat v God oerdineerde, Dies sloech Octauianus ga; Lof, alder schoonste Maria. 8. Veel schoonder dan Noemi was Sydy, Maria, Gods moeder soet, Ghelijc de sonne doerschijnt het ghelas, Quam God in uwen onbesmetten moet. Moeder ende maghet bleuen, Dat hi ons sonder sneuen Van alle onse sonden dwa; Lof, Gods moeder Maria. 9. O wise Sara, bidt Abraham, Dat hi ons wil bewaren voort! Al dat hier comen is, oft quam In hemelrijc bringhe daert behoort! Dit liet van wiser leeren, Ghemaect tot uwer eeren, Tis recht datment in danck ontfa; Lof, aider goedertierenste Maria.1) De dichter is blijkbaar nogal voldaan over zijn werk. Nu, de lof van geleerdheid kan men hem dan ook moeilijk onthouden. Niet alleen de gewijde, ook de profane geschiedenis wordt te baat genomen: de beide prophetieën der Sibylla omtrent het voortbestaan van den vredetempel en het ontspringen van de oliebron vonden we reeds in een kerstlied, het gezicht van Octavianus, een maagd met een kind op haar schoot in een lichtenden kring aan den hemel, wordt omstandig verhaald door Jacobus de Voragine. Aan het volksgeloof danken wij het beeld van den olifant en de slang: deze .dieren golden voor onverzoenlijke vijanden. s) Daar Maria, op grond van Genesis m, 15, in gelijke verhouding tot de slang staat, was het tertium comparationis voor deze smakelooze vergelijking aanwezig. Men meene intusschen niet, dat zelfs die ééne groep van vergelijkingen, de Oud-Testamentische, hier is uitgeput — ze is eenvoudig onuitputtelijk. J) Zoo vinden wij in het lied: lek weet een suuerlike, de regels: (6) O aider schoonste druyue, Noyt wijn soo soet men vant. Reyn tacken van olyuen, O duyue, die v ghewan, Die wter areken quam, Prijs hebt ghi ons verworuen. Hi is voer ons ghestoruen, Die ons dat leuen gan.4) Begrijp ik regel 3—5 goed, dan wordt met de „duyue" Maria bedoeld — vooral het voorgevoegde „o" wijst daarop. Maar ') D. e. P. B., Lxxiv. Berade (5') = raadsvrouw; dwa (S7) — wassche. ■) Zie bijv. Maerlant, Naturen Bloeme, 11, 1463 vlgg. ») Men vgl. de aan Alberlus Magnus toegeschreven Biblia Mariana (aangehaald bij Mensinga IIII, 155 en De Vooys, 75) en de Theologia Mariana van Christophorus de Vega. Mensinga lil' 154, noot.) s * ') De tekst (D. e. P. B„ xcill) heeft 6' duyue, 6' dit. elders is Maria juist de arke! De olijftak zou Christus kunnen zijn en de arke bloot bepaling van „duyue", zonder symbolischen zin. Dat Maria ook hier de arke, de duif Christus en de olijftak de verlossing zou beduiden, wil er bij mij niet in: de duif is nu eenmaal een vrouwelijk symbool. Eer zou ik nog aannemen, dat èn de olijftak èn de duif èn de arke symbolen van Maria zijn, hoe smakeloos de voorstelling daardoor ook wordt. De vocatief in den derden regel lijkt er haast op te wijzen, hoewel ook druyue in dien vorm staat — en de druif is toch Christus! Maar alle andere strofen beginnen met een epitheton van Maria! In hetzelfde lied vinden we nog een zeer geliefde, toevallig nog niet ontmoete vergelijking: (11) O Gedeons vlies bedouwet, Met hemelscen dau bespreet, een beeld dat ik niet onvermeld wil laten omdat het zoo nauw samenhangt met het in kerst- en annunciatieliederen gewone: Die heylighe gheest sal in v comen, Ghelijc den dau valt op die bloemen. Een huldiging die op 't eerste gezicht origineel lijkt, is de toekenning aan Maria van alle deugden der hemelsche hiërarchieën : Metten Patriarcken heeft sy deel Ende metten propheten mede, Si is Apostolinne al gheheel Si heeft martelaren sede, Si heeft confessoren duecht, Si heeft alder maechden eerbaerhede Ende oock alle der enghelen vruecht.') Doch hoogstens heeft de dichter telkens het vrij fletse tertium comparationis bedacht, voor 't overige volgde hij slechts de litanie van Loretto: Regina Angelorum, ora pro nobis. Regina Patriarcharum, o. p. n. Regina Prophetarum, o. p. n. etc. ') Uit: lek weet een vrouken welbereyt. D. e. P. B., XXIV. Van de verdienste der vinding beroofd, houdt zijn strofe er al zeer weinig overl Er zouden nog verscheidene voorbeelden meer te geven zijn van dergelijke (tweedehands-)spitsvondigheid en geknutsel, schoon de meeste in liederen worden aangetroffen, die reeds den vervaltijd naderen. Liever druk ik echter een lied af, waarin ook sterk met epitheta wordt gewerkt, maar op een zoo al niet opvallend schoone, dan toch van goeden smaak getuigende wijze. 1. God groet v, coninghinne, Maria, soet iolijt, Ghi sijt een vat vol minnen, Altoos ghebenedijt. O weerde bruyt der weelden, Dijn lof is eewich lanck, Fonteijn van den eewigen leuen, Schenct ons der minnen dranc. 2. God groet v, alder claerste, Diemen aenscouwen mach. Maria, ons bewaerster, Ghi sijt een ewich dach. Wel schone sonder verdrieten, Vol alder duechden groot, Och, laet mi dijns ghenieten, O weerde rose root. 3. God groet v, morgensterre, Een spieghel sonder smet, Die schoonste sonder merren, Reyn lelie onbeulect. Maria, edel sonne, lek wil v gheuen prijs Ghi sijt die suyuer bloeme, Vercierende dat paradijs. 4. God groet v, keyserinne, Peerle der ioncfrouwen schoon. Ghi blinct ghelijck die sonne Al in des hemels throon. Daer bistu wtuercoren, Die spieghel al volmaect, Als een verchierde roose, Oock moeder ende maecht. 5. God groet v, suyuer maget, O soete medecijn. O dach, die eewich daghet, lek waer so gaerne bi dijn. En wilt mijns niet vergheten, Och edel honich raet, Als mi mijn herte sal breken In die vre mijnder doot.1) Hier althans geen beelden, die op een sophistisch-symbolische uitlegkunde berusten; hier meest ieder beeld in behoorlijk zinsverband gezet, niet het ééne stompweg aan het andere gehecht. En het telkens herhaalde „God groet v" maakt een zeer aangenaam effect. Alleen het slot van de vierde strofe hangt wat los aaneen. Min of meer knutselarij is het gebruik, dat van het Ave Maria gemaakt wordt in het laatste voorbeeld, dat ik van deze liedersoort, „de begroetende" zou ik ze willen noemen, geven zal. Echter niet geheel: de vijftien strofen zijn van een zeer middelmatig gehalte en bevatten niets opmerkelijks. Ik geef daarom niet meer dan ter kenschetsing noodig is. Aue. Wes ghegruet, o wairde vrouwe, die ic min in ganser trouwe, conincghinne van hemelryc, die gheen maghet en es ghelijc. maria. Maria, sterre ouerclaer, alle nature wert dijns waer, di al van di ontfanghen heeft crachte, wesen end datsi leeft. plena. Vol van doechden, vol van eere, du, die bist mijns hertzen ghere, gon mi di altoes te louen, nv in tijt end na hier bouen. gracia. Van ghenaden is zekerlijc enghel noch mensche dijns ghelijc, wanttu baerdste godes sone, der dinghen al een spieghel scone. ') Volgens den tekst van het D. e. P. B. (xvil). .Honich raet" heet Maria naar Richteren XIV. dominus. Die heer heeft di wtuercoren; waerstu niet, het bleeft verloren alle dat god heeft t;hescapen: mannen, vrouwen maechden, knapen. tecum. 6. Mitti es alle doechdlicheit, caritate, oetmoedicheit: sweechstu, spraeckstu, altoes matich, reyne, stille, lijdsaem, zatich.») Sprak ik zooeven van niets opmerkelijks, dan moet ik toch een uitzondering maken voor de tweede strofe, waarin de Mariavereering zich zoo kras uit als wel nergens anders in de liederen. Hier blijft inderdaad voor een Godheid boven haar geen ruimte! Ik geloof echter niet dat men in de hier gebruikte woorden meer moet zien, dan een rhetorische wending. Dat de dichter althans de drieëenheid niet vergeet, blijkt uit de laatste drie strofen, bijvoorbeeld: Amen. Amen segghet alle gader, dat gonne ons mitten vader die soen ende heilighe gheest, die dair sijn der enghelen feest. Thans de liederen, die den dichter meer persoonlijk in betrekking tot Maria brengen, waarin hij haar zijn nood klaagt, of zijn individueele aanhankelijkheid en liefde betuigt. Liederen dus, die het meest beantwoorden aan de vele liefdeliederen tot Jezus. Men zal zien, dat ze, zooals ik reeds zeide, zeer veel gematigder en zeer veel minder talrijk zijn. Wel iets talrijker echter, dan de betrekkelijk weinige bladzijden, er aan te wijden, zouden doen vermoeden. Een aantal liederen toch sluit zich zeer nauw aan bij de wereldlijke, en deze heb ik zooveel mogelijk vermeden te gebruiken. Ook zonder deze waarschuwing zou ik door die weglating geen verkeerden indruk van de beteekenis dezer stemmingspoëzie gevestigd hebben, immers, dergelijke ') Berl. perk. hs., 29. Er staat 1' dien, 4- nach, 6' spraechstu(?). nabootsingen danken hun inhoud aan dien van het gekozen voorbeeld, niet aan de stemming des dichters. Evenals in het vorige hoofdstuk zal ik de voorbeelden geven in een van vereering tot liefde opklimmende reeks — een reeks, hier van heel wat minder termen. 1. O rode rose vol ghenaden, verbreit v roke, ontluyct v bladen tot onser salicheit, o suuerlike maecht. Maria staet ons in staden doer uwe sueticheit. 2. Diep ghewortelt ende hoech gheresen, om uwe virtuten si di ghepresen, o edel bloeysel fyer, o suuerlike maecht. V duecht moet ons ghenesen van alre qualen schyer. 3. Van gode sidi daer toe vercoren, om troest te gheuen die waren verloren, ghestelt ter ewigher pijn, o suuerlike maecht. Hoe soud ie moghen trueren, o suete moeder mijn? 4. Al toefdi dick, nye en condi vergheten die mit begheerte op v vermeten: v hulpe is also wis, o suuerlike maecht. Al sy di hooch gheseten, men riep v nye te mis. 5. Hoe soud ic trueren of my verslane om enich liden dat my comt ane? doer v ist my doch licht, o suuerlike maecht. Dat loon is noch tontfane, toent ons v blide ghesicht.') Al is dit nog tamelijk algemeen gehouden vereering, men voelt toch, dat de dichter voor zich spreekt, in tegenstelling met die van de vroeger afgedrukte liederen, die hunne weinig innige loftuitingen meer schenen gemaakt te hebben, voor wie ze gebruiken wilden. De mooiste strofe is wel de vierde, die een zeer lieflijken trek van Maria, die haar vaak toegekend wordt, in herinnering brengt: haar onvermogen om degenen ') Berl. perk. hs., 81. In staden staen (I') — bijstaan; schyer (2*) - spoedig; vermeten op (4-') = steunen, rekenen op. I die haar hulp of voorspraak inroepen, in den steek te laten. Het geheel zou zeker winnen door het weglaten van den telkens herhaalden regel „o suuerlike maecht", die het rijm geen goed doet en maakt dat de beide laatste regels wat slap achteraan komen. Een zeer aardige aanroeping van Maria is de volgende leys: Ave Maria, soete maecht, ghedenct mijns, vrou, ter lester noot, dat ghi die viant van mi iaecht, want u ghenaden sijn so groot. 1. Maria, u lieve, soete naem, u suver, waerde reinicheit is mijnre harten seer bequaem, ghi sijt mijn troest daert al aen steit Ave Maria etc. 2. U lof ic niet volprisen en can; so ist wel recht, dat ic des acht: ghi hebt ghedragen sonder man den coninc, die den hemel wracht. 3. O suverlike wijngaertranc, ghenoemt mit veelre namen schoon, ontfanct mijn clein lof ende danc, ende presenteertet uwen soon. 4. Leert hem een vrolic niewe ghedicht, ghi sijt sijn moeder, het is u kint, hi selt ooc leren al te licht als hi daer uwen naem in vint. 5. O gulden moeder, ghecroont opt hooft, o spieghel rein ende onbesmit, in hemelrijc sidi ghelooft daer ghi die hoghe vroocht besit. 6. Des willen wi alle vrolic sijn ende singhen: ave domina, een gloriose love dijn; ic singhe u voor, singhet alle nae: Ave Maria etc.') De vierde strofe geeft een van die echt dichterlijke fijnheden, ') De tekst (Berl. perk. hs., 47) heeft 4' nye. die we slechts hier en daar aantreffen in de liederen, iets wat zich een eind boven het gewone peil verheft. Want de'gracieuse vinding is hier gansch niet intellectueel en de uiterst simpele woorden blijven zoo volkomen in de teedere stemming. Trouwens het geheele lied is door en door beschaafd, getuige vooral het overleg, waarmede de laatste strofe zóó gewend wordt, dat de laatste terugkeer van de repetitie werkelijk een slot vormt. Tegelijk echter toont die slotstrofe, het lied duidelijk als leys kenmerkend, dat de aanroeping niet zoo persoonlijk is, als het in den aanhef wel lijkt. Een stapje verder naar het individueele brengt ons dit loflied, nog vol epitheta, evenals het vorige, maar daar zonder gaat het nu eenmaal niet in een Marialied: 1. God groet v, suuer bloeme, Maria, maghet fijn! My helpt dat ick v noeme, Lof moet v altijt sijn. En waerdy niet gheboren, O reyne maghet vry, Wy waren alle verloren, Och ick beuele mi dy. 2. Dat was van Adams sonden, Mer God, dien ghi hebt ontfaen, Die heeft den bant ontbonden, Wij hebben ghenade ontfaen. Al in vyf duysent iaren Was hem niemant weerdich dan ghi Te dragen, maget clare, Och ick beuele mi dy. 3. Met recht sidy verheuen Al bouen der engelen schaer, Al ben ick hier ghebleuen, Mijn herte is bi v daer. Och wilt my doch gheleyden, Soe werwaert dat ick sy, En wilt van mi niet sceyden, Och ick beuele mi dy. 4. O roose sonder doren, Fiolette van roecke soet, O bloeme die staet int koren, Neemt mi in v behoet. Vol minnen ende ghestadich, Oetmoedich so sijt ghi, Och weest mi doch ghenadich, Och ick beuele mi dy. 5. Maria, lelie reyne, Ghi sijt mijn toeuerlaet, «*, Ghelijck dat een fonteyne, Die nemmermeer stille en staet, Alsoe deyldy v ghenade, Vwen dienaers staet ghi bi. Staet mi dan in stade, Och ick beuele mi dy. 6. Mijn alder liefste vrouwe, O maghet ghebenedijt! In v dat ick betrouwe, Want ghi mijn weertste sijt. O suyuer maget schoone, Bidt uwen sone, dat hi My hemelrijck gheue te loone: Och ick beuele mi dy. 7. O boete van alder qualen, Ontfangt die siele mijn, Als ick sal moeten betalen, Dat wij alle sculdich sijn. O minnelijck aenscouwen, Slaet doch v ooghen op mi; Maect dat ick worde behouwen; Och ick beuele mi dy. 8. Noch bid ick v om een bede, Als datghi mijn herte verlicht Ende oock die siele mede Van die dit heeft ghedicht. O gheminde Gods vriendinne, V ghenade begheeren wi; Des hemels coninginne, Och, ick beuele mi dy.') Vergelijk dit lied — en het is heusch niet een van de slechtste nu eens met de imprecaties aan Jezus; wat is dan hier alles mat, kleurloos, zonder gloed of geestdrift! Neen waarlijk, een inderdaad vurige Mariavereering, blijkend uit iets meer dan groote woorden en geleerdheidskramerij, uit een werkelijke ontroering, vindt men in de liederen uiterst zelden. De kerstliederen zouden iets anders doen vermoeden — een bewijs te meer, dat vele er van tot een andere periode behooren. Voor het eerst in een Marialied ontmoeten we hier vier van de zeven mystieke bloemen, die in het vorige hoofdstuk ter sprake kwamen, bijeen. Van de gedichten, waarin ze alle zeven voorkomen, J) gaf ik geen voorbeeld, omdat, al kan ik geen bewijsgronden aanvoeren, m. i. deze strofische gedichten geen liederen zijn. Er is een onnoembaar, onomschrijfbaar iets in een lied, dat daar ontbreekt. Een paar regels in den afgedrukten tekst schijnen verbetering te eischen, met name 36 en 53, maar zoolang ik het mogelijk acht, dat de dichter zich zoo, zij het zoo slordig, heeft uitgedrukt, breng ik geen veranderingen aan. Mijn volgende voorbeeld is een navolging van een wereldlijk lied, wel van een ons onbekend, maar de melodie-aanwijzing: Dit is die wise: Mit droevigen moede blide te sijn. laat dienaangaande geen twijfel. Zelfs doet de inhoud een vrij nauwkeurige navolging vermoeden, maar een enkel staaltje van de soort is hier niet misplaatst en het gekozene kan, bij ontstentenis van het voorbeeld, niet naar het hoofdstuk over deze soort van ontleeningen verwezen worden. ') D. e. P. B., xv. In stade staan (5') = bijstaan. ') Te vinden bij Nap. de Pauw. Mnl, Ged. en Fragm. 1. Mit droevigen moede blide te sijn, dat is seer pijnlic op mijn eet. die sommigen toont een ander aenschijn dant hem in sijnre herten geet. O weerde vrouwe, ic lide rouwe, in di allein voor algemein so sette ic alle mijn trouwe. 2. Altijt in dinen dienst te wesen, conde ic dat doen, hoe wal waer mi! al waer ic siec, ic soude genesen, wanneer ic troost mocht crigen van di. o bloeme schoon, du drageste die croon, dat dijns gelijc, in al eertrijc nie wijf en was so schoon! 3. Rein keiserinne, mijns hertsen geer hoe goetlic is dijn weesen gestalt boven al bistu te prisen seer: du hebste alles wenschen gewalt, dijn lieft is goet, si gevet moet, een groot jolijt, tot alre tijt; nemet mi in dijn behuet! 4. Ic weet wal, dattu stedich bist, dier men so weinich op eerden vint. ic begeer dijn gonst mit ganser vlijt, der niders en achte ic niet een twint. ic bidde te sterven, eer di te derven. hooch geboren, voor alle vercoren, laet mi dijn hulde verwerven! 5. Alles dinghes een einde, dat merke ic wal, sonder dine minne, o reine fonteine: die dat bekent, en dwaelt niet al. du biste moeder ende maget reine. vol van genaden, staet mi in staden! ic moet begeven cortelic dit leven: och wilt mi dan beraden!1) Hat een lied, op deze wijze ontstaan, zich niet boven een toon van beleefdheid weet te verheffen is geen wonder. Men moet erkennen, dat de dichter nog van zijn werk gemaakt ) Tekst van het Berl. pap. hs., 6. Er staat: 1' eyt, l4 dat, 2" solde, 3' Rein edele, 3' woe, auen, 3' wonschen, 5' bekeent 5* teder ende maget reyn; 4* is misschien met den anderen tekst te lezen: als mij sal begheuen alle dinck. Stedich (41) standvastig, getrouw. heeft, wat er van te maken was, gelijk over het algemeen de handigheid in dergelijke omwerkingen aan den dag gelegd, opmerkelijk is. De inconsequentie tusschen de droefheid van 't begin, dat blijkbaar het nauwst bij de gevolgde minneklacht aansluit, en het rustige vertrouwen van het slot, zouden wij ook in een oorspronkelijk lied kunnen verwachten. Dat we onder de Marialiederen zoo vele, zeker of waarschijnlijk, naar wereldlijke liederen gevormde vinden, heeft zijn goede reden — als we daarnaast ten minste maar een behoorlijk aantal warme lofliederen konden aanwijzen! Ook het volgende, dat oorspronkelijk schijnt en weinig frasen bevat, blijft betrekkelijk lauw: 1. Met vrouden laet ons begijnnen toe Iouen een joncfrouwe reijne; god laet ons dat volbrengen: Maria is die ic meijne. van gode is sij wtuercoren, in hoer soe woude hij rusten; hi wart van hoer geboren. 2. Ick en kan sij niet volprijsen noch Iouen in geenre tijt: sij gaet alle jonckfrouwen bouen en hemel ende in eertrijck. lek gruete di, o edel joncfrouwe fijn, bouen alle die gene die leuen, sijdi ind herten mijn. 3. Mit recht mach ic di Iouen, du edelle peerle fijn, veel blenckender dan die sterne, claere dan der sonnen schijn. sij is die lichte dageraet, met hoeren claren aenschijn. voer allen joncfrouwen wil ic se Iouen, want sy hem allen gaet bouen. 4. Onder allen creatueren en vijndic hoers gelic en geen; haer ogekijns lichten claere dan die carbunkelsteen. sy is dat clare mergenroet altoes wil ic sij eren, gestedelike totter doet. 5. Tot hoer wil ic my keren ende nvmmermeer aflaen: sij licht mi inder herten, maria walgedaen; al mijn hope set ic in hoer. Och mocht ik se schouwen, geen dinck en coer ic daer voer. 6. Maria, schone joncfrouwe, du edelle peerle fijn, wilt mij genaede verweruen van al die sunden mijn. gij sijt daer alle mijn troest aen steet; tot uwen steden dienst wil ic altijt sijn bereet. 7. Och wtuercoren bloeme, du edel roesken roet, wilt mi toe troeste coemen totten leste in mijnre doet. gif mi een salich steruen, wilt mij genade verweruen als ic scheijden sal van eertrijke.') Neen van werkelijke bezieling is ook hier weinig te merken. Neem bijvoorbeeld de vijfde strofe — hoe innig, hoe hartstochtelijk worden elders zulke dingen tot Jezus gezegd 1 Van eigenlijke liefde hebben wij nog slechts weinig sporen gevonden. Men zegge toch niet dat dit winst is. Stellig niet uit een letterkundig gezichtspunt, maar ook niet uit een ethisch. Als de Mariadienst in de kringen, waaruit bij uitstek de liederen voortkomen, niet zoo grooten omvang had aangenomen als wel elders, dan is dat volstrekt niet, omdat men tot de conclusie was gekomen dat die vurige vereering eigenlijk verkeerd was, maar omdat de aandacht door andere dingen meer werd in beslag genomen. Mogen we dus de dichters zoo min prijzen als laken, omdat ze weinig vurige liederen tot Maria gericht hebben — voor zoover wij de liederen lezen om ons schoonheidsgevoel te laten streelen, kunnen wij het feit slechts betreuren. Waar we wat beslister van „minne" hooren spreken, ligt in ) De tekst (Ber!. pap. hs., 6) heeft alom: lauen en bauen; 1'fijn; l1 gade; 1« wolde; 1' gebaren; 2' eertrijke; 3* voel; 3' bauen ga; 5* hape; 6' bercyt; 7' wtuercaren. d™ rwT„'rêchTrndl^-,ie? 'en gr0ndslaS en 's de stemming liedeken" tol vn h M vol«ende lied is een „amoreus liedeken tot voorbeeld genomen - doch slechts voor metrum en referein, zoodat de zelfstandigheid weinig geschaad is : 1. Mijns hartzen troest, mijns ziels begheren mijn enich greyn, laet di behaghen, dat ic dijn lof begheer te meren na mijnre cracht, ten ewighen daghen, daer mede ic mach dijn hulpe beiaghén al bin ic ru, ghif my doch spoet mijn sin altoes tot di te draghen; So wort ic vro, dair ic nv trueren moet. 2. Recht als dat wilt belust den iagher so wort mijn hart ontfunct tot mynnen. du trecste my, al wair ic tragher, ghelijc dat vier ende dat van bynnen, dijn blide aenschijn, dijn suete sinnen', dijn minlic wesen ist dat my doet. ghif my doch spoet, ic sel beghinnen; So wort ic vro, dair ic nv trueren moet. 3. Tghepeyns van di stelt my in vruechden tontluyct mijn hart, recht als ter sonnen ' de roes ontlact, dair cracht der duechden mijn siel ontfaet; wout ghijs my gonnen aus die te sijn, so wair verslonnen mijns hertzen pijn mit sueter boet. wilstu alleen, tis al ghewonnen; So wort ic vro, dair ic nv trueren moet. 4. Oneyndelic gruet sout ic gairn stueren, mit gunst, mit gheren wout sijn ontfanghen di dijn ghenade in mynnen puren, om v my seluen te gheuen gheuanghen, want ic van mynnen bin int verlanghen; et my doch sijn van laeutte behoet, van aertsche begheerten, int hoghe verhangen ; So wort ic vro, dair ic nv trueren moet. 5. In hemel ende airde, wie macht begronden nye puyrre noch edelre en was gheboren:' volmaecter in duechden, reynre van sonden, an princisse van gode vercoren, vol alre ghenaden, ouermilt int horen, maect my doch deel int costele bloet, dat cristus storte voer alle verloren ; So wort ic vro, dair ic nv trueren moet.') Opmerkelijk is de structuur van de derde strofe, die feitelijk uit 12 regels bestaat, wat zoowel in het gevolgde wereldlijke lied als in een ander geestelijk, dat daarvan afhangt, zonder voorbeeld is. Te eigenaardiger wordt het middenrijm, omdat de zinsbouw het veel sterker dan het geregelde doet uitkomen. Inlassching, of navolging van een ander lied is uitgesloten, omdat in dat geval stellig het oorspronkelijk rijmschema geleden zou hebben, een schema als het nu ontstane is slechts mogelijk door aanvulling van het oorspronkelijke. Een tweede punt, waarop ik de aandacht moet vestigen, is het gebruik van het woord „princisse in de laatste strofe. Is dit een spoor van rederijkersinvloed? Het is niet bepaald noodzakelijk: naast „koninginne" en „keyserinne ' kan wel een enkele keer „princisse" gebruikt worden. Maar deze aanspraak in de laatste strofe is toch wel verdacht, vooral in verband met de rijm-eigenaardigheid, waarop gewezen is. Hebben wij hier aan rederijkersinvloed te denken, dan is dit lied er stellig het oudste voorbeeld van: van de oudste hand uit het op één na oudste handschrift. Schoon warmer dan de onmiddellijk voorafgaande, blijft ook dit lied wat vormelijk en rhetorisch en hoeveel goeds het bevat, het zou mij spijten van de Marialiederen afscheid te nemen, zonder ten minste één voorbeeld van een inniger neiging aan te halen. Ziehier dus het m. i. beste — een wonder is het nog niet: . Haer oogen stralen blincken 3. Ick en can mi niet verbliden Veel claerder dan een cristal, Al sonder die minne dijn. Maria wilt mijns ghedincken, Die werelt wil ick vertiden, Maria wilt mijns ghedincken, Die werelt wil ick vertiden, Ghi sterct mijn sinnen al. Om v behaechlijck te sijn. . Met sonden ben ic beuangen, 4. Een maghet wtghelesen, Och moeder en ende maghet soet. Vwen lof in mi vermeert! In graden wilt mi ontfangen, Ten hoochsten sidy ghepresen, Aensiet mijn groot verlangen, Die van beginne mocht wesen Geeft mi tot duechden spoet. Van alle menschen begheert. /J Jï' Perk' hs"' 91 Spoct ('") = welslagen, succes; ontlaet (3') = zich opent; boet (31) — bevrediging; begronden (5') = ten volle begrijpen. 5. Al is si hooch verheuen, Haer vrienden nochtans si kent. So langhe als ick sal leuen, So langhe als ick sal leuen, Blijft ghi in mijn hert gheprent. 7. Op der werelt minnaers scaffen So is mijn achten cleyn, Haer minne seer te straffen, Haer minne seer te straffen, Haer leuen is onreyn. 6. Met haer ben ic verbonden Ende alle mijn hert beuaen. Ick gheuoele een soete wonde Van minnen, die si mi gonde, Om haer niet af te gaen. 8. Al ben ick noch ghesceyden Van die alderliefste mijn, Haer coemste wil ic verbeyden En daer toe mi bereyden Om eewelijck bi haer te sijn.') In innigheid en warmte staat dit lied ongetwijfeld óók boven die enkele, waarin Maria als bruid wordt aangesproken. Volledigheidshalve laat ik de strofe, waarin deze betiteling het meest op den voorgrond treedt, hier tot besluit volgen. Drukte ik het geheele, zeer lange, lied af, dan zou men zien, dat juist hier Maria toch inzonderheid de middelaarster tot Jezus blijft. En dat zij enkel bruid heet in beredeneerde tegenstelling met Jezus' bruigomschap, blijkt, behalve uit de meer knappe dan vurige verzen, reeds daaruit, dat we te doen hebben met werk van een vrouw. Ontsprekelic, o edel bruyt, V suete roec, v suet geluyt Gaet bouen alle sang end cruyt. Hy mach wel dragen hogen moet, Die v kiest voir dat ertsche guet, End al tiit uwe wille doet. Want hi ontfaen Sel sonder waen Een brugoms croen, Die niet vergaen, Mer als die maen Sal rayen scoen, Die ghi hem, edel bruyt selt doen. 2) ') D. e. P. B., lxxv. vertiden (3') = verzaken; scafien (71) = doen c:i laten. -) Uit: Ave marie, maghet reyn. Weener hs., 5. Rayen = stralen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Heiligenliederen. Vooral na hetgeen wij aangaande de Marialiederen opmerkten: hoe weinig voorbeelden er zijn van een werkelijk uit het hart opwellende verheerlijking, niet van de moeder Gods, maar van de hemelkoningin, kunnen wij ons omtrent de heiligenliederen weinig illusie maken. De heiligenverering heeft over't algemeen meer in zich van de formalistische dan van de mystieke zijde van het geloof. Wie zich bezig hielden met overpeinzingen aangaande de betrekkingen tusschen hun schepper en henzelven, wie de liefde tot God, tot Jezus inzonderheid, in zich trachtten op te wekken en te versterken, erkenden wel het middelaarschap der heiligen, de waarde van hun voorspraak en hulp, doch voelden weinig roeping, door zich te verdiepen in hun verdienste, afgeleid te worden van het hoogere doel: „gemeen" te worden met Jezus. Althans, we kunnen niet verwachten, dat de heiligen vaak een dichterlijke ontroering gewekt hebben — ook al erkennen we, dat de eenvoudig-zangerige volkspoëzie ook zonder extase of hevige aandoening ontstaat, in een tijd, waarin schoonheid en dagelijksch leven nog niet vijandig tegenover elkaar staan. Bedenken we dit alles, dan kan het niet anders, of de heiligenliederen moeten ten zeerste meevallen, we moeten ons verwonderen over de verheffing, de innigheid die menigmaal vallen waar te nemen, over de literaire waarde, die vele naast de onschatbare historische bezitten. Het is waar — bijna alle heiligenliederen zijn op een of andere uitwendige aanleiding geschreven, de groote meerderheid bestaat uit, sit venia verbo, beleefdheidsgedichten, ter eere van een schutspatroon van stad, orde of klooster, maar in de grootste helft der gevallen krijgen wij, in weerwil daarvan, toch iets beters te hooren dan een uiteraard saaie en droge levensbeschrijving: vaak genoeg kleuren eigen gedachten, opvattingen en gevoelens het lied. Van spontane vereering van een heilige, nt 7„^Ta„de" SLStS? h "W* Z|ch s,echts één dtinTE"? 7^' vthlXTvarMXCatoa ^ *" en ergens "in een3 vergeten hwl^^var! Z^Toll ^TT geweest. Doeh Magdalena was, volgens de f bijbelverklaring — en ze is het whi* m'ddeleeuwsche gebruik de 20ndares bij uitnemge„dhV™ Vd0e0rzoh;d'arSePra^- "a„vdetzed;gotrs ïïs gr e;ewierf — bi)DfSeï: ra.-hvs.iF'5 w zij r^rr sr itïttrï ^AftrststsKËS gesprok erf: hande'en' !• 'c sat wel seer bedrouet, ic had so crancke moet, ic began oec te dencken op dat my soe wode doet, ende myn heit dat was verstoert; ic keerde my tot ihesus wonden ende die waren van bloede roet. 2. 1c sach oec meed die diepen al inden handen syn, ;c sach hem seer misuerwet in synre groter pyn, ende syn side was op gedaen, ic sach syn moeder droeuich ende truerich bi hem staen. 3. Ic sach daer magdalena soe droeuich mede staen, ic seide haer daer myn herte om troest van haer ontfaen, ende dat ic was ongesont van eenre mensche mynnen dair ic was of gewont. 4- O lieue magdalena, nv luket op iv mont ende biddet uwen liefsten, dat hy my maec gesont; ' ende dat is myn hertiens geer, dat ic hem dienen moge ende myn hert hi tot hem keer. 5. O suete magdalena, myn hert dat maec bereit mit uwer sueter beden tot synre lieflicheit, ende dat ic gevryet moet syn van alre eertscher mynnen ende van alre hertzen pyn. 6. Ende dat ic nv moet mynnen die my gescapen heeft, wt al mynre sinnen, die my gemynnet heeft ende is gestoruen doet, om dat hi my soud verlossen ende vryen van alre noet.') In meer dan één opzicht is dit mooie, zachte liedje opmerkelijk. Het is het eenige voorbeeld van het richten van een lied tot een heilige voor een bepaald doel en tevens het eenige lied, waarin alleen en onbetwistbaar aardsche liefde — gansch wat anders dan „minne der creaturen" — als oorzaak der bekommering wordt genoemd. Een ongelukkige liefde, zegt de eerste duidelijk, en die dus aanleiding zal geweest zijn tot de begeving — en niet, wat ook zou kunnen, een strafbare, die eerst na de begeving ontstond. Een enkele maal meer lijkt in die liederen van teleurgestelde liefde sprake te zijn, maar nooit zóó duidelijk, dat elke andere uitleg is buitengesloten. Een lied, zoo sterk van stemming, zullen wij onder de heiligenliederen niet meer aantreffen. Ook niet onder de andere aan Maria Magdalena. Eén daarvan is een zeer droge levensbeschrijving, volgens Jacobus de Voragine, een ander naar wereldlijk model gevolgd. Het beste is ongetwijfeld: 1. Der vroechden vroechd is groit verbaert, van sonden sij nyemant veruaert, voirt an hout v daer of bewaert, hebt ihesus lief, bidt onghespaert. 2. Neemt an maria magdaleen exempel alle int ghemeen: so groit en sijn der sonden gheen; bidt ihesus, hi en seit gheen neen. 3. Ihesus wilt ghebeden wesen, hoe ende wat heeft hi van desen, pater noster, als wij lesen, self ghemaect ende ghepresen. 4. Magdalena bat, hair wert vergheuen, grote Iieft heeft dat bedreuen, spot noch scaemd en deed hair beuen, voir ihesus voeten viel si euen. ') Weener hs. 46. Wode (1*) =: wee, pijn; diepe (2') = diepte. 5. Si quam gheuolcht der minnen pat, ouer tafel dair ihesus sat; vluchts stortet si hair tranen nat ende maect hem dair een lieflic bat. 6. Hier om heeft si dat vordel meest van di verdient, doe gi verreest: si sach di eerst ende is gheweest die eerste bode, als men leest. 7. Bi dinen gheest, o lieue heer, ghif ons met hair van sonden keer, soe dat dijn myn, lof ende eer van ons en sceide nymmermeer.') Bizonder warm is dit lied niet — en dat niet enkel door den gekozen vorm — maar weloverwogen en soms statig. Ook dit is een opzichzelfstaand gedicht: een waarin een voorbeeld wordt gesteld, tusschenvorm tusschen een heiligenlied en een vermanend. Al is het aantal liederen op Magdalena reeds betrekkelijk aanzienlijk, meer van belang is, waarop ik reeds duidde, hun spontaan karakter: men zingt over haar, omdat men van haar vervuld is om haar geschiedenis, niet door eenige practische aanleiding. Versterkt wordt deze indruk, doordat wij haar meer dan eens in andere liederen terloops herdacht vinden, als voorbeeld vooral. Nevens haar was de meest vereerde bijbelsche heilige ongetwijfeld de evangelist Johannes, Jezus liefste apostel en vooral de schrijver van het bijbelboek, dat, in alle tijden van krachtige godsdienstige of in godsdienstig kleed gehulde beweging, dieper indruk maakte dan eenig ander: de Openbaring. Nochtans bezitten wij slechts één lied over hem, dat weliswaar naar vorm en inhoud weinig gelegenheidsgedicht is, maar welks overlevering wij slechts daaraan danken, dat Johannes beschermheilige van een bepaald Zusterhuis was: 1. Den vliegenden aern, die laet ons eren, den geminden apostel des groten heren; hi heeft gevlogen ende gerust al op ons heren werdige borst. ') Bert. perk. hs., 77. Oroit verbaert (ll) = geopenbaard als groot (?); euen (4') = zonder zich van haar stuk te laten brengen, aequanima. 2. Daer tooch hi uut so diepen sin, doe hi screef: god is die min; die daer in blivet, die blivet in gode, dat spreket Johannes der minnen bode. 3. Sine vlogelen heeft hi uutgespreit, te vliegen is hi al bereit; te scouwen in der sonnen scijn, dat is hem altoos sonder pijn. 4. Als hem die sonne heeft verbrant, so stiget hi neder altehant; al door die wateren totter stont so vvort hi weder al verjonct. 5. Sijn spise moet opter eerden sijn, so vlieget hi vander sonnen scijn, hi stoot sijn neb op enen steen, dat doet die edel aern alleen. 6. Hi vlieget op enen berch groot, daer scouwet hi sijns heren bitter doot, sijn herte was so seer gewont, doe hi onder den cruce stont. 7. Hem was so wee in sinen moet, doe hi sach dat rode bloet, dat van boven nederran al van dat edelle suete lam. 8. Enen groten scat wert hem bevolen, dat en si ons niet verholen: dat was die edelle moeder fijn, die soude hi nemen in die huede sijn. 9. Dese gifte eget danc, al was die wissel al te cranc, want voor den heren waert hoer den cnecht, dat lot en viel niet al te recht. 10. Die aern vlooch op mit sinen scat, hi keerde weder in die stat, hi moeste daer laten sinen heer, dien hi van herten minden seer. 11. Die aerne sprac dicke mit sueten sin: och kinderkijns, nu hout die min! dat leerde mi die meister guet, want doedi dat, het is genoech. 12. Doe hi genakede sijnre doot, doe wert hi weerdelic genoot: nu cornet, geminde, int rike mijn. ende werscappet mitten broederen dijn! 13. Die aerne vlooch op mit ziele ende lijf, so tuget ons die hilige scrift; men vant sijn graf, nae sijnre doot, wonderlic vol hemelsbroot. 14. Dese aern die moet ons wesen bi, in allen tiden, waer dattet si, sonderlinge in onser doot ende brengen ons in die bliscap groot.') De benaming arend voor Johannes berust, gelijk men weet op Openbaring iv, 7. Wat verder hier van hem verteld wordt — in een eenigszins willekeurige volgorde — is blijkbaar grootendeels ontleend aan Jacobus de Voragine, die in de laatste vier strofen soms bijna letterlijk gevolgd wordt. Ook strofen 3 en i vinden we in de Legenda Aurea terug, waar immers (Cap. ix, 8) aan Johannes de woorden in den mond worden gelegd: „Nam et aquila cunctis avibus celsius volat et solem clarius conspicit et tarnen naturae -necessitate ad ima descendit", woorden, ontleend aan wat de middeleeuwsche wetenschap van den adelaar wist te vertellen, maar hier zoowel als in het lied, zeker niet zonder bijgedachte aan het visioen op Patmos gebruikt. Ook den inhoud van de 4de en 5de strofe vinden wij terug in werken over natuurlijke historie, *) men eert dus eenvoudig Johannes met wat men de schoonste eigenaardigheden van den werkelijken adelaar achtte. Fantastisch is dit lied wel, maar daarom nog niet van meer dan matige verdienste. Het is echter zeer veel belangrijker dan het eenige andere lied aan een apostel: Laet ons suetelijken singhen Van eenen wijnghertranck, een onbeduidend loflied aan Paulus, den typischen vertegenwoordiger van het idee der apostolische armoede en daarom vooral bij de Franciscanen in hooge eer. ') Het Berl. pap. hs. (82) heeft: 1J here; l3 gevlagen; 2* minne; 2' gade; 2* bade; ,,Verjoget' 8' beuaelen; 8' verhaelen; 9' ijget; 9» oer; 1* et. Eget (9') = heeft (recht op). Zie bijv. Maerlant, Naturen Btoeme, m 95 vlgg. Voor een analoog geval vgl. blz. 262. bezonpen ,!f'8™ .»«« « geen zoo vaak en zoo vu™ sr rrs-r alstst ?rscu° 5ri"derkeng"egdh """ Ui'«^d " »»"«*" "ndt b?ang?k °mhet schoon'hè"8 "/6' "T- dit eers,e'' schoon hel met zoo st,,l is als wel andere heiligenliederen. 1. Wi willen heden vrolijc sijn, Op desen hooghen dach, Met onsen vader Franciscus, Diemen niet volprisen en mach; Want hi is waerlijck groot O heylige vader Franciscus, Staet ons bi in onser noot. 2. Hi dede wt sijn cleederen, Die hi te draghen plach; ' Hi werpse voer sijns vaders voeten De werelt was hem een caf. Want etc. 3. Franciscus sach op sinen voet, Gheiijc dat doet die pauwe; Hi liet sincken sinen hoghen moet Ende dede aan die cleeden grauwe. 4. Hi is seer goedertieren In sinen ommeganck, Sijn hertken bloeyt van binnen Gheiijc een wijngaert ranck. 5. Doen dese heylighe vader Dus vast in duechden ghinck Werthi so vierich in Christus minne, Dat hi die vijf wonden ontfinc. 6. Hi is seer goedertieren Van duechden op aertrijck, Van binnen ende ooc van 'buten So en is niemant sijns gheiijc. 7. Nu is hy op gheuaren Hier bouen int hemelsce lant, Al bouen dat choor der seraphinnen, By Christus rechter hant. 8. Nu laet ons hem bidden, Met groter innicheyt, Dat hi ons wil verweruen Die duecht der ootmoedicheyt.J) Vergelijking met later te noemen liederen kan leeren, dat dit nog lang niet een van de minste is, het is meer dan een droge opsomming, er is wat kleur en variatie in en er blijkt wel uit, dat de dichter met heel zijn hart bij zijn onderwerp was, inderdaad groote liefde gevoelde voor den stichter van zijn orde. En toch, bij de beschouwing van andere liederen op den profeet der armoede, kan het haast als tegenstelling dienst doen. Reeds tegenover dit tweede, dat nog niet eenmaal een van de.... heftigste is: 1. Kinder, loeft den ingel fijn; Hi vliecht soe hoge vor Gods aenscijn Ende es hem soe bequame, Dat hiten sierde hem selven gelijc; Franciscus es sijn name. 2. Wi vinden alleen van hem bescreven, Dat hem die Gods sone woude geven Sijn wapen al ongebroken; Daerom es hi hem meest gelijc, Heeft ons scriftuere gesproken. 3. Nu laet ons eeren den ingelscen man, Die den hemel versieren can Met wapenen sonder gelike; Hi leit ons vor den ingelen rey, En ciert dat hoge rikc. 4. Als ic doergae dat hemels lant, Ende aansie soe menegen sant Geciert met duechden scone, Soe en ha nieman die wonden dan hi Gelijc den sueten Godssone. 5. Recht armoede was sijn scat, Want hi niet en woude, noch niet en besat Van geenen eertschen dingen; Daerom es hi nu hoechst gecroent, Aldaer die ingelen singhen. ') De tekst (D. e. P. B„ xxi) heeft V Al in. De zevende strofe bijna juist zoo in: Een liedekijn wil ic singhen (Jezus) en : Ene ioncfrouwe kuijsch ende schoene (Maria). 6. Niet gelijc den gemeynen sant Es sinen loen int hemels lant, Maer van den hoechsten steden; Hi heeft met siere oetmoedicheit Den hemel al doertreden. 7. O suete vader, o weert patroen, , Bidt uwen broeder, den Godssoen, Dat hi ons wil vergeven. Ons mesdaden menichfout, Al in dit broesche leven. 8. O suete vader, bewijst u duecht, Want ghi vor alle man vermuecht Comen ten veegevier stringe, Alle jare op uwen dach; Bewijst aen ons u minne! 9. Als wi sijn in die groote noet, En liggen in die bitter doot O ingel vol genaden, Toent ons dan u wondeken roet: Ghi sijt vol caritaten.') Het eerste wat opvalt, is de strijdvaardige toon van dit lied, de graagte, waarmede tegenstellingen gemaakt worden. In elk geval dus vuurl Er is bijna iets minachtends in de wijze, waarop over „den gemeynen sant" gesproken wordt. Dat St. Franciscus alleen geëerd zou zijn met de lidteekenen des Heeren, dat zou Brugman de(n) dichter(es) anders kunnen leeren: ook de H. Lidwina van Schiedam wier leven hij beschreef zou deze gratie genoten hebben, evenals de meergenoemde Geertrui van Oosten. Intusschen, deze onkunde is licht te verklaren — men hoeft niet aan te nemen, dat de wonderen van de Schiedamsche en Delftsche heiligen met opzet worden geloochend. Maar wat beteekent de slotregel van deze strofe: Heeft ons scriftuere gesproken? Waar spreekt de Schrift over den dertiende-eeuwer Franciscus? Wie de geschiedenis der orde niet goed kent, zal meenen, dat ') Volgens den tekst van het Parljsche hs. (XIII). Het D. e. P. B. heeft strofen 1, 5, 4. 7 en een vijfde, die niets met de andere heeft uit te staan. Het hs. heeft I« scierde. Hiten (I«) = hij hem, ha (V) = heeft, stringe (8') = wreed, vreeselijk. op een of anderen tekst gedoeld wordt, waarin wordt aangewezen, hoe men God het meest nabijkomt. En zonder aan iets anders dan een gewonen eerenaam te denken zal hij den volgenden regel lezen : Nu iaet ons eeren den ingelscen man. Evenwel, deze regels hebben een zeer stellige bedoeling en staan in verband met een hoogst opmerkelijke strooming binnen de orde. Waarop ze doelen, vinden wij duidelijker uitgesproken in een ander lied, dat ik eerst wil mededeelen, alvorens een verklaring te geven: 1. Ghi sijt, daert alle tijt es mey, O minnere der drie persone, Verheven in der yngelen rey Met sonderlingen lone. 2. Als ic aensie vore ende nae Alder heiligen leven, Soe en quam niegeen te soe hogen stae, Daer ic af vinde bescreven. 3. Die ewangelist scrijft openbaer, Als wi lesen en singen, Dat hi sach, in der sonnen claer, Neercomen den anderen ingel. 4. En quam nie heilich overwaer Tot soe grooter eeren, Dat hi, heymelic oft openbaer, Die .v. wonden droech ons Heeren. 5. Dan alleen die ingelsche man, Franciscus, als ik bekinne, Uut den seraph, die tot hem quam; Dat dede sijn groote minne. 6. Die minne was seker groot, Die hi droech ten cruce ons Heren; Daerom, twee jaer vor sine doot, Wouden God hiermet eeren. 7. O rose roet, geef ons u hant; O ingel der genaden, Trect ons in dat hemels lant, En wilt ons niet versmaden. 8. O lielie wit, o claer fonteyne, Ghi vloeyt tallen boerden, Ghi sijt suver ende reyne Vol godliker woerden. 9. O violette, doer u oetmoet, In u soe staet mijn hopen; Wi souden alle, waren wi vroet, Tot uwer genaden loopen. 10. Al ons convent beuelic u, O bloeme scoen van goude, En can u niet volloven nu: U doget staet menichfoude.') Ook hier vier der zeven bloemen, en wel als begroetingen aan een man, een argument voor de waarschijnlijkheid, dat in het op pag. 219 medegedeelde lied inderdaad Jezus met hare namen wordt aangesproken. De regels, waarop ik reeds doelde, zijn natuurlijk die van de derde strofe. Het is duidelijk dat hier een of andere bijbelplaats mystiek wordt uitgelegd. In de evangeliën zouden we echter iets, wat met deze regels in verband kan worden gebracht, niet vinden. Wel in een ander werk van een evangelist, namelijk men vermoedt het reeds, in de Openbaring van Johannes, waar' we lezen, hoofdstuk v.i, vers 2: „En ik zag eenen anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel (teeken) des levenden Gods." Om de beteekenis, die sommige Minorieten aan dezen tekst hechtten, te doen begrijpen moet ik hier in een uiteenzetting treden van het zoogenaamd Joachimisme. In de laatste jaren der twaalfde eeuw schreef de Cisterciënser abt Joachim, van Fiore in Calabrië, eenige werken, die groote beweging veroorzaakten. Hij onderscheidde daarin drie tijdperken. Ten eerste dat van den Vader en van de leeken dat zijn openbaring had in het Oude Testament; ten tweede dat van den Zoon, van de geestelijken en het Nieuwe Testament dat loopen zou tot 1260 en eindelijk dat van den Heiligen Geest, van de monniken en het „Euangelium aeternum " Dit Euangelium aeternum is de geest der Heilige Schrift, losge- ') De tekst (Par. hs., x.v) heeft: * niegeen soe; 3- dan; emendaties van Lecoutere. maakt van de letter, die vergankelijk is, en het zal gepredikt worden door een monnikenorde, die bezit de „spiritualis intelIectus" van de Heilige Schrift en die het apostolische leven, vooral de apostolische armoede zal vernieuwen. ') Geen wonder, dat menigeen het spoedig volgende optreden van Franciscus van Assisi met deze voorspellingen in verband bracht en waar Joachim ze voornamelijk grondde op de Openbaring van Johannes en vooral op hoofdstuk xiv, vs. 6: „En ik zag eenen anderen engel, vliegende in het midden des hemels en hij had het eeuwig evangelie, om te verkondigen dengenen, die op de aarde wonen en aan alle natie, en geslacht en taal en volk," zocht men ook in de Apokalyps naar uitspraken over Franciscus' zending. Ten eerste was hij de engel, waarvan zooeven sprake was; dit is ten minste meer in Joachims geest dan dezen zelf daaronder te verstaan. Maar vooral deze plaats, waar ook van een „anderen" engel gesproken wordt, werd op hem toegepast (vu, 2): „En ik zag eenen anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods;') en hij riep met een groote stem tot de vier engelen, welken magt gegeven was de aarde en de zee te beschadigen, (3) zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de boomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hunne voorhoofden (4) En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls." Nu is het waar dat Franciscus ook door zijn levensbeschrijver Bonaventura, die geen Joachimiet was, de engel uit Openb. vi, 2 genoemd wordt, maar dat bewijst niets tegen den Joachimitischen oorsprong van de vergelijking. Immers men kon die aanvankelijk slechts in den samenhang beschouwen en moest dus het onmiddellijk volgende (vs. 3 en 4) als een profetie van Franciscus' roeping, in overeenstemming met Joachims verklaring van de Apocalyps, mede aanvaarden. Eerst later, als de vergelijking gangbaar was geworden, kon men het verband over 't ') Zie over deze dingen: H. Denifle O. P. Das Evangelium aeternum und die Commission za Anagni, in Archiv fiir Litt. und K. Gesch. des Af. A., dl. I, 49. In 't kort: W. P. C. Knuttel, de Strijd voor de armoede, Tijdspiegel 1899, l. 1. *) D. i. hier: de wonden Christi. hoofd zien. En trouwens, de vergadering te Anagni verklaart de beschouwing van Franciscus als den bedoelden engel beslist voor een „error". ') Moeten wij in de bewuste liederen aan Joachimisme denken? Noodig is het niet, het kan zijn dat men wel den uitleg van de bijbelplaats, maar niet den oorsprong van dien uitleg kende. Maar onwaarschijnlijk evenmin, gezien de kracht van het Joachimisme in Frankrijk, vanwaar de observantie ons land is binnen gekomen, gezien ook de betoogende, strijdvaardige toon, een toon, die vooral uitkomt in een derde lied: 1. Nu laet ons sinte Franciscus loven Met overgrooter werdicheit, Want hi es int hof daerboven Alte blidelijc gemerct. 2. In den alderoversten trone Es dander ingel nu geset; Daer ontfeet hi sinen lone Vor Gods aenscijn int rike, dat wet. 3. Des conincs banieren sijn uutgesteken Anderwerf in desen sant, Daermet es dese ridder geteekent In dat rike vaders lant. 4. Hierin en heefti geen gelike In al dat keyserlike hof, Noch ooc hier op erterike, Dies moet hi hebben eewich lof. 5. Dit beelde gelijct den levenden God, Men nemmermeer voleeren en can, Dat es Franciscus, ons heilege vader, Dees weerde, hoge vercoren man. 6. Hi heeft drie ordenen hier gesticht, Ons heilege vader openbaer, Daer es al erterike mede verlicht Endc ooc den hemel, dat es waer. 7. Franciscus es die ander ingel, De levende Gods bullen dat hi droech, Want dander ingel was soe geteekent; Dat vinden wi in die scriftuere genoech. ') Dtnifle, t. a. p. pa?. 101. 19 8. Nu helpt ons, suete heilige vader, In u orden soe wel staen, Dat wi, na dit broessche leven, In uwe baniere worden ontfaen.') Vooral de op één na laatste strofe heeft iets van een manifestatie, van het hoog houden en verdedigen van een overtuiging tegen ongeloovigen. Ook overigens gaat dit lied nog boven het vorige uit in 't gebruik van krasse termen. „Des conincs banieren" is natuurlijk weer een omschrijving van Jezus' wonden, de terminologie in deze strofe herinnert aan de eerste tijden van de orde en aan Franciscus zelf, die zich gaarne van ridderlijke uitdrukkingen bediende. Sterker dan „Dit beelde gelijct den levenden God" kan men zijn vereering wel niet uitdrukken; m. i. riekt dit zeer sterk naar Joachimisme: *) volgens de Franciscaansche verklaring daarvan, zou de stichter der orde de persoon zijn, die ten opzichte van het Eeuwig Evangelie de plaats inneemt, die Christus bekleedt in het Nieuwe Testament, zoodoende ontstaat er dus een parallelisme tusschen Franciscus en Jezus. Het lijkt mij, dat in dezen regel meer bedoeld wordt dan de overeenkomst van de wonden alleen. Ook de volgende strofe is uiterst stout: de Minorietenorden hemel en aarde verlichtende! Zou ook dat niet kunnen beteeken, dat ze als dragers van het Eeuwig Evangelie, dat is het evangelie der armoede niet in de laatste plaats, worden gezien? Ik geef dit alles niet voor meer dan onderstellingen — maar men zal moeten toegeven, dat ze beter dan iets anders zoo hoogen toon verklaren. Maar van het Eeuwig Evangelie wordt toch nergens gesproken ? Misschien wel. Ziehier het referein van een ander lied: En hi sal comen ten ordeel Gods Beteekent metter teeken Des eewichs woorts, ') Het Par. hs. (xvil) heeft: 3- sanc, 33 geteeken. Emendaties van Lecontere. Dat mijn uitleg van straks niet overbodig was, blijkt reeds hieruit, dat L. .de levende Gods bullen" in het geheel niet begrijpt. ') Evenals in Kinder, loeft den ingel fijn, de regel: Bidt uwen broeder, den Qodssoen. Metten heiligen .V. wonden Dat wet voirwaer Dit selen wi daer scouwen openbaer. ') Als „eewich woort" hier toevallig staat en slechts de Openbaring van Johannes beteekent (maar vanwaar dan die genitivus, waarom niet „wt"?) is het samentreffen wel merkwaardig. Ik voor mij denk hier liever aan Joachims anderen engel met het eeuwig evangelie. Wordt de Schrift nog elders het eeuwige woord genoemd ?J) Bij St. Franciscus sluit zich direct St. Clara aan, de stichteres van het eerste vrouwenklooster zijner orde. Het is aardig te zien, hoe getracht wordt ook Clara boven de andere heiligen, boven de andere vrouwelijke heiligen, te verheffen. In zekeren zin is dit een algemeen streven in heiligenliederen en een natuurlijk tevens. Maar hier is het toch nadrukkelijker dan meest elders, ofschoon men dadelijk voelt, dat Franciscus volgens de innige overtuiging van de(n) dichter(es) boven alle heiligen staat, terwijl ten opzichte van Clara moeizaam naar een zoodanige verheffing gestreefd wordt; minder om haar zelfs wil, dan wel omdat zij de eerste vrouwelijke heilige der orde is. Veel verscheidenheid leveren de liederen aan haar gewijd niet op. Dit is wel het beste: 1. Loeft alle, die hier bi my sijn, Een joncfrouwe edel ende fijn, Die scoenste van den troene. 2. Wi en vinden niet in al die scrift, Dat eenich joffrou soe was begift, Met duechden alsoe scone. 3. Als ons lief moeder, sinte Claer, Wert geboren, dats openbaer, Es haer haer naem gegeven. 4. Want Cristus sprac met woerden soet Al aen dat cruce, daer hi stoet, Dat Clara haer naem soude wesen. ') Uit het lied: Lact ons eeren ende louen Eenen hogen sant. Par. hs., xvi. Voor „teeken" moet wellicht „oirconden" gelezen worden. *) Wel wordt Jezus soms zoo genoemd, doch dan steeds in den gedachtengang .het woord is geworden vleesch". 5. Claer was si in dit gesticht, Veel claerder es si int eewich licht Vor alle santinnen verheven. 6. Dat bewijsde haer in dit leven Die Heere, daer hemel ende eerde vor beven, Doen si lach in haer crancheit groot. 7. Daer si begeerde met herten zeere Aen te siene die crebbe ons Heren Dat haer gesciede, claer ende bloot. 8. Die coninginne van den trone Bracht haer een vergulden crone, Daer si lach in haer weeldege doot. 9. Si sprac: Ver ziele, nu vaert gereet; Ghi en dorft ontsien rouwe no leet, Ontfaet den loon sonder genoot. 10. Want Cristus steet na u en beyt, Hi wil u leiden daer men meyt Al in sijn eewich rike. 11. Daer ghi nu sit ter rechter hant, Hulpt ons, moeder, uut sviants bant In vrouden sonder gelike. 12. Gruet ons Franciscus onsen vader, Ons patroens sidi bey gader; Bevolen blive u al ons covent.') Naïef is het zoeken van getuigenis in de schrift, in de tweede strofe: wanneer men Clara met andere heiligen wilde vergelijken, had men in andere boeken te zien! Dat „al die scrift" hier zou beteekenen al wat geschreven is, lijkt mij niet aannemelijk, eer zou ik denken, dat men een tegenhanger gezocht heeft voor de positieve (vermeende) verheerlijking van Franciscus in de Schrift: aangaande Clara was geen profetie te vinden, welnu dan tenminste geconstateerd, dat aan niemand hoogere deugden v/erden toegekend. Oppervlakkig lezende zou men meenen, in de vierde strofe toch iets als een bijbelsche profetie te vinden. Evenwel, Al aen dat cruce daer hi stoet, onIrien'm - = ^ aa" genade' Ver (9,) = vr0l,w' *ercet = bereidwillig, ontsien (9) _ vreezen, sonder genoot (9") = onvergelijkelijk. is te verstaan: in effigie. Er wordt hier namelijk gezinspeeld op woorden, die Clara's moeder vernomen zou hebben, toen zij voor het kruisbeeld om een voorspoedige verlossing bad, en die bij Jacobus de Voragine luiden: „ne paveas, muiier, quia quoddam lumen salva parturies, quod ipsum mundum clarius illustrabit", welke woorden aanleiding gaven het kind Clara te noemen. De overige in het lied behandelde legenden behoeven geen toelichting. Een van de meest vereerde heiligen was in de middeleeuwen wel St. Barbara, het aantal kerken en kloosters naar haar genoemd is legio, in exempelen vervangt zij vaak Maria en in de liederen wordt, met uitzondering van Maria Magdalena en misschien St. Franciscus van geen heilige zooveel werk gemaakt. De voornaamste reden van deze vereering zal wel geweest zijn, dat St. Barbara heette te beschermen voor den zoo gevreesden plotselingen dood. ') In de verhalen van haar martelaarschap komt dit niet duidelijk uit, de genade die haar voor haar dood verleend wordt, is nu eens, dat wie Jezus aanroept, daarbij Barbara's martelingen herdenkend, vergiffenis van zonden verkrijgt, dan weer dat zijn huis gevrijwaard zal blijven van besmettelijke ziekten. Het verhaal, dat haar vader, die haar met eigen hand had ter dood gebracht, kort daarop door den bliksem was getroffen, schijnt niet zonder invloed te zijn geweest op het gemelde geloof. Sommige liederen op de Aziatische martelares der derde eeuw geven eenvoudig haar geschiedenis, wat saaier of wat meer verlevendigd. Andere, uit het handschrift dat er zes Nederlandsche en een Latijnsch bevat, zijn lyrischer lofzangen en brengen ook legenden, die ik in de bereikbare bronnen niet heb kunnen terug vinden. Zoo het slechts enkele punten uit haar leven en lijden aanstippende: 1. Barbara, die reyne maecht, Een edel bruyt ons Heeren, Haer leven dat heeft God behaecht: Hets recht dat wise eeren. ') Zie o. a. het wonder, dat in 1448 in Gorkum heette geschied te zijn (Acta Sanctorum, September, dl. VI, pag. 693). 2. Baptista, die heilege man, Boven al si minde, Wiens leven si anenam, Want si hem groot bekinde. 3. Goet ende hoge edelheit, Dat wou si al versmaden, En haer scone minlijcheit Keerde si in genaden. 4. Gods wijsheit had si diep verclaert In der hoechster eenicheit, Dat haer was geopenbaert Dat wesen der Drievuldicheit. 5. Si es een reyn rose roet, Want God sprac in haer liden, Dat van harer pinen groot Die ingelen souden verbliden. 6. God sant haer al overluut Een cleet, was minnelike; Hi sprac: Nu comt, mijn scone bruut Hierboven in mijn rilce. 7. Si heet der menschen toeverlaet; Van Gode heeft sijt vercregen, Die tot haren dienste staet, Haer sonden sal God vergeven.') Verscheidene strofen behoeven wel eenige toelichting om begrepen te worden. De vierde doelt daarop, dat Barbara geheel uit eigen overpeinzing tot het geloof aan God was gekomen en toen van Origenes nadere kennis zocht te krijgen. Eerst van zijn zendeling hoorde zij van de Drievuldigheid, zoodat die haar eigenlijk niet „geopenbaert' was. Bemoedigingen als in de volgende regels, komen in verscheidene heiligenlevens voor. Ook, met verschillende variaties, datgene waarop de zesde strofe duidt: Barbara zou onder geeselingen naakt rondgevoerd worden, maar een engel bedekte haar met een blank gewaad. Van haar bizondere vereering voor Johannes den Dooper, vond ik nergens gesproken, wel, en daaruit zal dit geloof ontstaan zijn, wordt verteld, dat zij in een badhuis, dat haar vader haar (allerminst ') Het Par. hs. (xxii) heeft 4l vercleert; si in denzelfden regel is 4de naamval. daartoe I) had laten bouwen, velen doopte. Veel zonderlinger is een ander verhaal, dat weer hieruit voortgekomen schijnt te zijn: dat Johannes Barbara zou gedoopt hebben. We vinden het in een lied, dat weer de zeven mystieke bloemen bevat: 1. Wi vermanen harer doecht, Alderscoensle rose, Die de werelt al verhoecht, Milde, graciose. 2. Vroude alder kerstenheit, Glorie in den trone, Dat een rose ons geleit Tot soe hogen lone! 3. Die dus suverlike blijct, Dats dese lielie reyne, Die de werelt al verlicht; Si es ons gemeyne. 4. Si es scone ende minlijc, Suete violette, Si heeft al te sterkelijc Gestoert des viants nette. 5. Dese kersouwe, suet en goet, Miltheit es haor leven; Met harer salven dat si doet Ons wonden al genesen. 6. Dese acoleye heeft ons bracht Sueten dau in deser tijt, En daernae der sonnen cracht, Die de eerde al verblijf. 7. Dese goutbloeme werd bekint Metten guldene schine, Si heeft hoechleec gemint, Dat bewijst hare pine. 8. Dese blau bloeme, hemels gedaen, Es edelijc vercoren; Int geslechte moet si staen, Daer God af was geboren. 9. Barbara. die dierbaer steen, God jonde haer der eeren, Dat haer doepte mensce negeen Dan die doeper ons Heeren. 10. Si minden meest in deser tijt, Die dat lemmeken wijsde; Cristus wert sine herte verblijt Als si sint Janne prijsde. 11. Wi bevelen alle ons noet Uwer beider minnen, Hoet ons vor die haestege doot, Geeft ons claer bekinnen.') Het verhaal aangaande Johannes den Dooper wordt te vreemder door de woorden „in deser tijt" (10'), die Barbara en hem tot tijdgenooten schijnen te willen maken; het kan echter ook zijn dat ze slechts beteekenen: tijdens haar leven, wat ze tamelijk overbodig zou maken. Alle Christenen der eerste eeuwen tot elkaar ,n fam.l.ebetrekking te brengen, was een bizondere liefhebberij van sommige middeleeuwsche schrijvers. Van Barbara wist men enkel den naam van haar vader, het kostte dus weinig moeite haar, zooals in een ander lied duidelijker staat, tot het geslacht van Maria te rekenen. Aanleiding er toe was misschien een verschijning van Maria met Barbara en Catherina aan den Cistercienser monnik Willem van Aquitanië (eerste helft der dertiende eeuw) ') zeker is in elk geval, dat Maria vaak in het gezelschap van beide heiligen wordt voorgesteld, dat dezelfde exempelen van alle drie worden verhaald en dat Barbara vaak bij Maria wordt vergeleken. In een der liederen heet het bijvoorbeeld : Dese reyne liiie es Naest onser Vrouwen gelijc, Want si doet den sondaren op Dat hemelrijc.®) is het vdgendè011'60' Z°nder herdenkin8 van wederwarigheden 1. Kinder, al siwi in dit sneven, Wi selen Gods bruyt glorie geven; Si es soe hoechlic verheven, Dats sinte Barbara int eewich leven. te;écM"pPmaIr£XV) 'eeS,: '0' hli IOi 2iCt °P ^ W°°rden: Ag"US Dei' -a.sLecou.ere O. F.Me" °nderS,e"ing ^ mii aa" ^ hand Kedaan door pater Bonaventura Kruitwagen ') Uit Barbara, die clare sonne. Par. hs., xxvi. Vgl. ook strofe 5 van het volgende lied. 2. Alle die heilegen, die sijn daerboven, Die willen haer dogen eewelic loven; Si wilt dat wi daer met haer hoven, Die viant wilt ons al beroven. 3. Van Gode was si groot geacht, Si hadde in haer die godlike cracht, Ons broescheit, dier heeft si gedacht Ende ons remedie daerjegen bracht. 4. Nu laetse ons dancken, want wi wel weten, Dat si ons niet en heeft vergeten. Si es nu in die weelde geseten, Haer giften die sijn ongemeten. 5. Haer scoen gewaden die sijn bereet, Si draecht der coninginne cleet, Tot haren hoechsten dienste si steet, Want si altoes daer naest haer geet. 6. Si es als een fijn gulden crone. Geset int scoenste van den trone, Si es daer van den hoechsten lone, Haer verdiente es soe scone. 7. Die godlike eere die was soe groot Van harer pinen ende harer doot, Wi bidden haer hulpe in onser noet Ende soeken genade in haren scoet.1) Het is bijna onmogelijk van St. Barbara te spreken, zonder St. Catherina te noemen. Niet alleen komen ze overeen door hare vereering boven andere heiligen, maar, zooals reeds volgt uit hetgeen boven gezegd is, vaak worden zij tezamen genoemd. Toch schijnt Catherina niet zóó algemeen vereerd te zijn geweest als Barbara, hoewel in de aanwezigheid van haar relieken te Utrecht voor de Noordelijke Nederlanden nog een bizondere reden tot herdenking gelegen moet hebben. Dat wij over haar niet zooveel liederen bezitten als over Barbara, is toeval: zonder het handschrift uit Barbaradaal zouden wij er op de laatste ook slechts twee bezitten. ? 4'Wint' Lecoutere zou 2* doget inplaats dogen = lijden, verwachten. Ten onrechte, vgl. strofe 5 van Barbara, die reyne maecht. Hoven (3*) = hofhouden, genieten. Van de beide liederen op St. Catherina is het eene, in twee bundels overgeleverde een geestelooze levensbeschrijving, het andere zou tot de beste heiligenliederen hooren als het niet zoo overmatig lang was (21 negenregelige strofen). Ziehier het begin: 1. Een suuer maecht iny wel behaecht end is myns herts begeren. Och of ic waer ter stont bi haer, tot ihesus groter eren! Soe soud ic bli oec wesen vry van al, dat my mach deren. 2. Si is seer scoen end draecht een croen, die heeft haer god gegeuen. Die hoechste troen dat is haer Ioen. daer is si seer verheuen. Sy heet katryn, haer claer aenschyn verlicht dat ewich leuen. 3. O Jhesu heer, v groete eer gescie tot allen tiden, Ic bid, macht syn, laet synt katryn my troesten in myn liden. End oec wanneer ic haer begeer laet si my dan verbliden. 4. Gelieftet v, so sel ic nv aen haer doen myn gebeden, End priisen seer, want si hier neer heeft vromelic gestreden. Tormente veel, end die geheel, om uwen wil geleden. 5. O maecht katryn, claer, edel ende fyn god gruet v scoen, volcomen, So menichfout als op dat wout staen rosen ende bloemen. Soe wi v mynt end gracy vynt, hi mach hem wel veruromen. 6. V dienre tsyn is my gheen pyn, Och mocht ic v aenscouwen, Mit sueticheit, oetmoedicheit, mit allen doechden trouwen! Gelieftet goy, ic naemt wel soy, twaer my een dinck van gowen. enz.') ') Weener hs., 27. Hier neer (4") = hier beneden, hem veruromen (53) = moed scheppen. Nog slechts op één heilige kennen wij meer dan één lied: op de vooral in de Utrechtsche diocees vereerde St. Agnes, eveneens een der heiligen van wie relieken te Utrecht berustten. Ook hier hebben wij, naast twee vrij onbeteekenende, één menigszins verdienstelijk, doch zeer lang lied, evenals het straks medegedeelde uit het Weener handschrift. Te eer kan ik hier met de mededeeling van enkele strofen volstaan, omdat de beschrijving van de zaligheid, die de heilige geniet, sterk herinnert aan het lied: O ghy, die ihesus wyngart plant, in het volgende hoofdstuk te behandelen, dat zonder eenigen twijfel van dezelfde dichteres is als dit en het voorgaande heiligenlied. 1. O Jhesu heer, verlicht myn sinnen! Tot uwer eer laet my beghinnen Een suete, suuer melody Van sint agniet, v wtuercoren, Die anders niet en woude horen Dan slechs van v, haers herts ghecry. 2. Ghi waert haer sin, al haer begheren, Si droech v myn mit groter eren, Ghestadich was si talre tiit End suet van seden end guedertieren; Het heeft wel reden in al manieren, Dat si nv met v verbliit. 3. O maecht agniet, o coninginne, Gegruet so siit mit ihesus mynne Veel meer dan hondert dusentfout, Die v vercoes seer mynnentlike Om tsyn een roes in hemmelrike, Int lant dat alle vruechd in hout.') Een vergelijking van deze derde strofe met de vijfde van het vorige lied, zal de zekerheid, dat hier één dichteres aan 't werk is geweest, nog meer bevestigen. Met één uitzondering, een lied op St. Margareta, ook alweer l) He» hs. (28) heeft: J- siet, 3' mynnentlicke, 311 tsin. Evenals in enkele andere liederen, waar het gebruik van hoofd- en kleine letters willekeurig afwisselt, heb ik eenheid daarin gebracht. van dezelfde herkomst, ') zijn de overigei heiligenliederen zeer onbeduidend, zoo al niet gebrekkig. We vinden er op St. Caecilia, St. Lebuïnus, St. Ursula en de tienduizend maagden, van wie te Utrecht relieken bewaard werden, en op St. Hieronymus. fs het reeds opvallend, dat we slechts één lied op Hieronymus en geen op Augustinus hebben — de heiligen, die toch bij uitstek in eere waren bij de Broeders des Gemeenen Levens en de Reguliere Kanunniken — nog sterker komt deze armoede uit, wanneer wij zien, dat in het lied aan St. Hieronymus eenvoudig een op St. Franciscus is nagevolgd, evenals in dat op St. Lebuïnus. Ziehier de eerste strofen ter vergelijking. St. F. Wi willen heden vrolijc sijn. Op desen hooghen dach, Met onsen vader Franciscus, Diemen niet volprisen en mach; Want hi is waerlijck groot; O heilige vader Franciscus Staet ons bi in onser noot. St. H. O God, lof moet v altijt sijn, AI bouen der engelen choor, Al met die lieue moeder dijn Ende dinen heyligen confessoor, Die daer is waerlijck groot; O heylige vader Hieronyme, Staet ons bi in onser noot. St. L. Lebuynus, een edele prince, verheuen so is hi groot; al om den kersten geloue so dede hi wonder groot. Ende hi is waerlic goet; o alreliefste vader, staet ons bi in onser noot. Dat het lied op een zoo zuiver plaatselijk vereerden heilige als Lebuïnus het oudste zou zijn, is al zeer onwaarschijnlijk. De beide andere komen in dezelfde verzameling (het D. e. P. B.) voor, dat op Hieronymus werd door Mone bovendien in een handschrift uit de vijftiende eeuw gevonden, het lied op Franciscus, ') Zie hoofdstuk II, blz. 59. dat reeds om zijn veel hooger gehalte moeilijk navolging kan zijn, wordt in het Brusselsche handschrift genoemd, om de wijs aan te geven van een lied, dat er een omwerking van schijnt te zijn, en er de meeste strofen mee gemeen heeft: Ic sach een ander enghel schoen.1) Bovendien keeren in het lied op Hieronymus slechts de twee, en niet de drie laatste regels aan het eind van iedere strofe terug, wat moeilijk oorspronkelijk kan zijn en schijnt in het lied aan Franciscus wel het referein oorspronkelijk te wezen, doch elders een gelijkgebouwd lied aan Jezus nagevolgd te zijn,2) wat inspiratie op het Hieronymus-lied uitsluit. Er blijft thans nog één lied te noemen: een zeer oude ballade, waar St. Geertruid de heldin van is. Door de wijze waarop dit exempel in dicht bewerkt is, staat het veel dichter bij het Wereldlijk dan bij het Geestelijk Lied al handelt het over een heilige. Het best laat het zich vergelijken met het lied van St. Jacob uit het Antwerpsch Liederboek. Het lied is lang niet onaardig, daar het echter reeds meermalen gedrukt is 3) en naar geest en vorm niet, slechts om inhoud en vindplaats wel hier thuis behoort, wil ik enkel, tot besluit van dit hoofdstuk een paar strofen afdrukken, die zoo treffend doen gevoelen, dat ook, waar de onderwerpen elkaar naderen, de toon van Geestelijk en Wereldlijk Lied geheel verschillend kan zijn. 26. Ende doet quam in dat souende jaer ende doet quam anden lesten dach doe stond die ridder ende dachte, wat dat hi gelovet had. 29. Nu drincket, ridder, santé Johans geleide nu drincket om die minne van mi nu drincket, ridder, het sal u vromen ic hope, ghi sult wel weder comen. ') Een lied op een anderen heilige kan hier niet met de wijs-aangeving bedoeld zijn. Immers de schrijver heeft de gewoonte, aan 't eind van elk lied, den eersten regel te herhalen — en deze luidt hier niet .Ik sach", enz. maar gelijk het bovenschrift: Nu laet ons huden vrolijk sijn, m.a.w. de schrijver verwart zijn lied met het voorbeeld! ') Zie blz. 161 noot en 284 noot. *) Willems, O. VI. Liederen, blz. 311, Horae Betgicae II (eerste uitgave) blz. 41. Horae Belgicae x, blz. 93 32. Hi weenden sijn peert, hi stacket mit sporen, hi liet dat geliden door dat sant, hi dachte, dat waer doch altemael verloren, hi quam daer hi den viant vant.') Men ziet, de echte balladentoon: de herhalingen, die indruk moeten maken, de spanning doen meeleven van het opzichzelf, niet om de personen, treffend verhaal; de statige soberheid der woorden, geheel verschillend van de ootmoedige in kerstverhalen; het objectieve in de schildering. Neen, een geestelijk lied kunnen wij dit niet noemen. ') Het hs. heeft 26' gelaeuet, 32' spaeren, ' veriaeren. ACHTSTE HOOFDSTUK. LIEDEREN OP DE „VIER WTERSTEN". Onder den naam „de vier wtersten" (quatuor novissima) vat men samen, hetgeen den mensch aan het eind van zijn aardscli bestaan wacht, te weten: dood, oordeel, hel, hemel. Veelvuldig is van deze slechts de hemel bezongen, een dankbaar onderwerp voor de meest uitvoerige schilderingen. Natuurlijk worden vooral de dood, maar daarnaast ook oordeel en hel, herhaaldelijk in de liederen betrokken, niet zeer vaak nemen ze ergens een hoofdplaats in. De liederen, die de herinnering aan den dood, den ieder oogenblik ons bedreigenden, onvermijdelijken dood, tot hoofdmotief hebben, zijn uiteraard tevens „vermanende liederen". Ik heb er echter de voorkeur aan gegeven, ze uit dat hoofdstuk te lichten en hier te bespreken, om den in de middeleeuwen zoo innigen samenhang van de „wtersten" niet te breken. De grens bleef met dat al moeilijk te trekken: uitgemaakt moest worden, waar de herinnering aan den dood bloot bekeeringsmotief bleef en waar daarentegen in de eerste plaats het sterven 's dichters onderwerp was. Wel wordt de dood met zeer verschillende oogen aangezien! Hoe menige vrome hebben wij niet hooren verzuchten, omdat Jezus haar nog niet in zijn eeuwig rijk haalde, met welk een kalme verwachting der zaligheid wordt niet menig lied besloten ! Maar waar het woord gericht wordt tot de onbekeerden, wordt de dood een ware verschrikking. En niet een conventioneel schrikbeeld, dat men plichtmatig zijn medemenschen voorhoudt, om hen daardoor nog slechts tot het beginsel, geenszins tot het einde der wijsheid te brengen, zooals Mande oordeelt. Neen waarlijk, de dichters van verscheidene dezer liederen waren ook zelf diep doordrongen van het vreeselijke van het stervensuur, vreeselijk om het vele schoone, dat men op deze, elders zoo versmade wereld achterliet, vreeselijk ook om de onzekerheid, die aan de andere zijde van het graf wacht. Zij kunnen nog niet zeer „gestorven" zijn, die een toon aanslaan als in deze liederen. Het poëtisch gehalte komt dit, begrijpelijkerwijze, ten goede: er is een ware ontroering bij het denken aan den dood en de liederen er over behooren niet tot de minste, niettegenstaande er nogal jonge onder zijn. Kalm, waardig, gelaten is nog het aardige liedje: 1. Siet, wy moeten veruaren van tiit ter ewicheit; verby gaen onse iaren, och, waer wy wel bereit! 2. Seer cort is onse leuen die doet wil comen schier; al dinck moet wy begheuen, gheen merren is ons hier. 3. Pawes, coninc, ionc ende out moeten ymmer steruen; noch macht, noch cracht, noch gout mach respiit verweruen. 4. Waer syn si nv gebleuen, die voir ons waren groet? niet is van hem hiir bleuen, ach sy syn leider doet! 5. Al totter seluen straten soe moeten wy alle gaen. const wy ons besaten, die doet wil ons beuaen. 6. Hier om laet ons bereiden mit naerst al onse leuen, op dat, als wy hier sceyden, god syn riic ons moet gheuen.') De dood zelf heeft hier weinig verschrikking. Even wordt de vergankelijkheid van al het aardsche betreurd, maar geen schrille beschrijving van het sterven. Het treurige is, dat de mensch zich zoo weinig voorbereidt op zijn dood, zoo weinig zorgt altijd tot scheiden gereed te zijn. Evenwel, de dichter die op dezen toon in den eersten persoon spreekt, moet zelve vrijwel gereed zijn geweest. Licht zijn de eischen voor deze voorbereiding niet: voor den devote is het hiernamaals het essentieele, datgene, waarvoor de mensch eigenlijk geschapen is — zou het dan niet zijn plicht wezen, dit korte aardsche bestaan geheel te richten op het bereiken van de zaligheid in dat latere? Waarlijk, het is menigmaal of voor de liederdichters het verlaten van de wereld een conditio sine qua non is voor de verwerving van het eeuwig heil. Aan een maatschappelijke theorie, uitloopend op de verdwijning van het menschdom, behoeven we daarbij niet te denken. Men voelt de behoefte voor zichzelf, zag ze gaarne ') Weener hs., 6b. In 6' ontbreekt dat. Hem besaten (5') = zich voorbereiden. door zijn vrienden gedeeld, maar geeft zich geen rekenschap van consequenties. Als een bepaalde noodzakelijkheid verschijnt het zich afwenden van de wereld in het overigens gemoedelijke: 1. Gheen meerder genuechte op aerde niet en is, Dan die int herte te vreden is. Dient God in minnen reyne En laet die werelt die werelt sijn, Want alle dingen verganckelijck sijn, Behaluen God alleyne. 2. Ghenoechte der werelt en mach niet staen, Schoonheyt des lichaems sal vergaen In alsoe corten stonden. Onsen tijt is cort, dye doot is snel, Wildy hier naemaels wesen wel, So leeft nu reyn van sonden. 3. Het goet der werlt en mach nyet baten, Het gheselscap moeten wij al hier laten Wij moeten cortelijc steruen. Ik bid v, heere, gheeft mi respijt, Dat ic hier nu in desen tijt Ghenade mach verweruen. 4. Wij moeten alle steruen, dat is sekerlijck, Daer om rade ick een yegelijc, Dat hi nu steruen leere; So can hijt als hi steruen moet Ende varen sonder tegenspoet Bi lesum onsen heere. 5. Ghi ionghe herten, al eest v pijn, Ghenoechte te deruen, gheuanghen te sijn, Troost v met onsen heere! En voer den arbeyt, die ghi hier doet, Sal v God gheuen dat eewighe goet, Dat eyndet nemmermeere. 6. Die ghene die haer willeken hebben hier, Sij singen, sij springen, sij maken goet chier, Mer cortelijc sullen sij smaken. Die bitter doot, die nyemant en spaert, De helle die voer hen open staet Daer sullen sij in gheraken. 7. Och heere, die alle herten doersiet, Beschermt ons vore dat swaer verdriet; Als coemt die leste vren Lof si v, heere, tot alder tijt En troost de ghene die op aertrijc Nu hemelrijc besueren. 8. Die dit liedeken eerstwerf sanc, Na Gods ghenade hem verlanct, Hi heuet so wel ghesongen. Onse heere God, dfe bermhertich is, Die wil ons gheuen verghiffenis Van alle onse sonden.") De gedachtengang is zoo natuurlijk. De hemel wordt beloofd zekeTl Verg°'d,"g voor het nJden hier beneden, moet een zeker evenwicht brengen in de zeer ongelijke verdeeling van fe ëLr fTn , °p aarde' die' hoezeer elke ramP al* een gerechte straf Gods wordt aangezien, blijkbaar onevenredig is vpL'^erS yerdl,enste- Maar wan"eer de zaligheid leed moet goeden, dan ligt het voor de hand, dat alle aardsch geluk m m.ndenng komt van het eeuwige. Of hier of daar gelukkig. r ®e'uk' stoffelijk, uiterlijk geluk althans, zonde. Ook deze dichter vreest den dood meer voor anderen dan nitaLn'0 ^ ^e^'nt z'Jn "ed met een ware, zangerig gesproken, blijmoedigheid, een bewijs dat hij voor zijn per- oon ree s tamelijk gerust is, al gebiedt de nederigheid hem, ook voor zichzelven den goddelijken bijstand in te roepen. Anderen zijn nog niet zoo gelukkig: 1. Och mensche, waer toe wildy v verlaten? Ghi moet doch steruen, dat weet ghi wel! De doot coemt so haestelijcke, Seer onuersienlijc ende so snel'. Oft ic dit altijt had in minen sin Te bedwingen mijn vlees rebel! Maer lacy, ic bliue die ick bin, 'del van herten ende licht van sin. 2. Och wonder gheuet mi, ende meer dan wonder, Dst Wl dlis lirhf van «:s_ .«li lianen ÖIJII, Dat wi niet altijt en ouerdencken ') D. e. P. B , LVn. Die bitter doot ende sware pijn. Oft ic dit altijt had in minen sin, Mijn lichaem te gaen crencken! Maer lacy etc. 3. Wat vruechden oft bliscap mach ons lusten Als ons aen coemt die bitter doot? Ende alle vrienden ons begheuen Ende laten inden grooten noot? Oft ic dit altijt had in minen sin, Mijn vlees soude hem tot duechden gheuen, Maer lacy etc. 4. Aylacy, hoe bitter salt sceyden wesen, Als de siele wten lichaem gaet Ende moet in vreemde landen reysen, Daer si niemant en heeft die haer bestaet! Oft ic dit altijt had in minen sin, Mijn vlees te lossen van svyants banden 1 Maer lacy etc. 5. Maer als dat lichaem doot sal ligghen, So yst seer vreeslic om te aensien, Ende wat vrienden dat wi daer hebben, Sij sullen so haestelijc van ons vlien. Oft ic dit altijt had in minen sin, Mijn lichaem tot duechden te trecken! Maer lacy etc. 6. De siele die reden moet gheuen, Van al dat dlichacm heeft misdaen, Hoe droeueliken sal si weenen, Als si voert ordeel gods sal staen! Oft ic dit altijt had in minen sin, lek soude van vreese beuen, Maer lacy etc. 7. Het lichaem, dat hem plach te vercieren, Met groter ghenoechten ende wellusticheyt, Dat moet hem nu te vreden stellen Met een verworpen linen cleyt. Oft ic dit altijt had in minen sin, Om mijn lichaem te quellen! Maer lacy etc. 8. O mensche, wat salt v mogen helpen, Dat ghi nu sijt soe groot gheeert? Want ghi moet onder die swerte eerde, Dat is dbeste dat ons ghewert. Oft ic dit altijt had in minen sin, Om mijn sinnelicheyt te bekeeren! Maer lacy etc. 9. Ghi ionge maechden, wilt dit bedincken, Wat v int eynde ghebueren sal: Een houten kiste van setien voeten Ende het Iuyden der clocken snel! Oft ic dit altijt had in minen sin, Om den strijt des vlees te versoeten! Maer lacy etc. 10. Sij sijn wijs die dit connen versinnen Ende latent hen ter herten gaen, Al yst dat wij de werelt beminnen, Het sal hier wesen seer haest ghedaen. Oft ic dit altijt had in minen sin, Ic soude weenen menigen traen, Maer lacy ick bliue die ic bin, Idel van herten ende licht van sin.') De verzuchting in het referein zal wel cum grano salis opgevat moeten worden, bedoeld als een goedstaande bescheidenheid, of als een tegenstelling, die aan de rest van het lied meer relief geeft; in beide gevallen hebben wij te doen met een, niet hinderlijk, effectbejag, naast sommige woorden („als vlees rebel") en de algemeene wijze van uitdrukken, een teeken van betrekkelijk jonge dagteekening. Aan den anderen kant blijkt duidelijk, dat de dichter nog lang niet met de wereld heeft afgerekend. Met weemoed noemt hij (of moeten we, om strofe 9 aan een „zij" denken ?) de, ja om hun vergankelijkheid ten slotte verwerpelijke, maar toch schoone en zoete dingen, die wij bij ons sterven achter moeten laten. Wel dreigt in de eerste plaats achter den dood het oordeel, maar ook het scheiden zelf is wreed. Ook dit lied is in vele opzichten verdienstelijk. Maar met ongelijk meer verve, met een zeer pakkend realisme worden de afschuwelijkheden van den dood in het volgende geschilderd, waar het sterven toch wel het meest om zijns zelfs wil gevreesd wordt: ') D. e. P. B„ clxxxii. Er staat: 8' geschiet. 1. Och voer de doot en is troost noch boet; Met rechte mach ick wel kermen; Mer want ic ymmer steruen moet, Rijc God wilt mijnre ontfermen! Al toeft die doot een iaer oft yet Het moet eens sijn, ten baet mi niet, lc moet daer toe, alst God ghebiet, Al mach hi mi weynich borghen. Daer om so lijdt mijn herte verdriet, Altijt leue ic in sorghen. 2. Al heeft mi God tot noch gespaert, Mijn herte verscrict van vreesen, Als ick denck op die henenvaert, Die ymmer eens moet wesen. De doot is snel, zeer fel en wreet, Ick moet van hier, tsi lief oft leet, Mijn teerghelt is een linen cleet, Ick salt hier haest begheuen; Och want ic nu dat seker weet, 50 mach ick oock wel beuen! 3. O steruen moet ic, dat is vast; Daer om mach ic wel trueren. Die doot heefter soe vele verrast, Ick wachtse tot allen vren. 51 spoert mi na gelijc een haes Wat baet ghenoechte, wat batet solaes, Ick moet doch sijn der wormen aes, Ter stont na dit versceyden. Dat moet ic, olacy arme dwaes, Bedroeft altijt bescreyden. 4. Och als ic ben gheset te Iijck Ende stae ghekis.t in baren, Ende tvleesch moet rotten onder tslijck, Waer sal mijn siel dan varen? Ic worde te graue met sanghe gheleyt, Men offert voer mijn siel een deit, Niet meer en worde ick nae bescreyt, Om tgoet soe gaet men kiuen. Maer och, ick weet so crancken bescheyt, Waer dat mijn siele sal bliuen! 5. Lijf, herte, nature, twort al ontstelt, Mijn sinnen bestaen te crencken, Mijn hayr dat crimpt, mijn bloet verwelct, Als ick gae ouerdencken, Bedruct, bevreest, met grooten gheclach, Och waer mijn siel den eersten nacht Na mine doot sal worden ghebracht, Oft watmen haer sal tiden; Iolijt, genoechte, noeyt gheen so sacht En can mi dan verbliden. 6. Nu bid ic v prince, o here god, Wilt mijns ghenadich wesen! Alst vleesch te samen leyt en rot, Begrauen inder eerden. O schone Maria, ic roepe op v, Och Anna, biddet voer mi nu, Dat Ihesus mijnder sielen si getrou, Als ick sal moeten sleruen, Dat ick hier nae mach doer v Dat hemelrijck verweruen.') Deze dichter is een rederijker. Hetgeen hem niet belet verre te blijven van de knutselarijen, die, door een in elk geval vee! te veel generaliseerende heerschende meening, onafscheidelijk met dien naam verbonden worden geacht. Zijn werk treft door oorspronkelijkheid van opvatting en beelden, zijn vers mist de naïeve innigheid van vele oudere, het is niet meer zoo in den volkstoon, maar het laat zich goed lezen. Het schilderachtigst is ongetwijfeld strofe 4, met de dubbele tegenstelling en onbarmhartige ironie. De angst in de volgende strofe daarentegen blijft wat uitwendig, is niet suggestief uitgedrukt. Evenals in het vorige lied wordt de dood hier als een reis voorgesteld, waaraan we den schoonen regel danken: Mijn teerghelt is een Iinen cleet. Aardig met een herinnering aan den apocalyptischen ruiter is dat denkbeeld ook uitgedrukt in een overigens onbeduidend lied: Ohi moet dat vale peert beriden. -') In meest alle liederen over dit onderwerp vindt men een 3'1LSNeaa;tnm,TeeVnnillctt £ ™"" ^: 2' "" daer aan , arm, 4 een lijck, 4 Die grauers staen daer al bereyt- 5' b.o-t dat imcit i»,. h F telt hetTdDe emenda,ies worden' zoovcr mogelijk, door beide handschriften gedekt In F telt het lied. voor zoover na te gaan 4, in E 5 strofen. Het is mn~l Ik dat strofe « 's toegevoegd, doch m. i. niet waarschijnlijk. 21, "at s,rofe 6 la,cr *) Wi moeten van dese werelt sceyden. groote gelijksoortigheid van uitdrukking. Zoo vinden wij in overeenstemming met de boven afgedrukte liederen: Wy moeten al op der seluer straten,') lek moet toch eens worden der wormen aes, en (Dat) teghen die doot en is schilt noch boet 2) Ook de verzuchting: Wat batet al, als ic sterven moet3) en de vermaning: Bereyt v huys in corten stonden ') klinken ons uit verschillende liederen tegen. We zullen hierbij meer aan stereotype uitdrukkingen dan aan onmiddelijke ontleening moeten denken. Even verschillend als tegenover den dood kunnen de dichters staan tegenover het oordeel. Evenwel is het niet zoo gemakkelijk met opgewektheid te denken aan het oogenblik cuni vix iustus sit securus, als aan het overgaan in een ander leven. Verlangen naar het oordeel wordt eenvoudig iets ondenkbaars. Toch zijn er, voor wie het denkbeeld van een gestreng rechter geheel verdwijnt, en die zich het verschijnen voor den troon Gods niet anders kunnen denken, dan als het in ontvangst gaan nemen der belooning. Het oordeel vloeit dan bijna samen met de zaligheid. 1. Wij willen ons gaen verheffen Bouen alle aertsche dinghen, Ende climmen met onse ghedachten Al onder die seraphinen. 2. Als wi daer bouen comen, Wat vinden wi daer bereit? Met also claren aenscouwen Die heylighe driuuldicheyt. ') Droch werrclt, my griset voir dijn wesen. ') Och wilt aenmereken, ghy weeldigc herten. ') In het vorige en: Wacht u van sonden, soo doet ghy wel. ') In: Och wilt enz., en het lied dat met ongeveer deze woorden aanvangt. 3. Die vader toont ons sinen sone, Die sone den heyligen gheest; Wat mach ons daer ontbreken Van haerder alder feest? 4. Dan coemt der sielen engel Ende brengtse al voerden throon: O Iesu, soete bruydegom, Ende weest nu der sielen loon. 5. Die moeder spreect tot haren sone: Ontfangt ons dese bruyt, AI wt dat dal der tranen Is si ghecomen wt. 6. Si heeft so veel gheleden Bangicheden van binnen; Dat haer doen was verborgen, Qheeft haer dat nu te kinnen. 7. Dan spreect die Gods soon seluer: Coemt, mijn verwaende bruyt; Het suchten wt uwer herten Heeft mi geweest een soet geluyt. 8. Coemt, ghi sult ontfangen, Die croone is v bereyt, Ghi en sult nu niet meer liden Strijt oft ecnighe bangicheyt. 9. Ghi en sult nu nimmermeer liden, This altemaal ghedaen, Die winter is gheleden, Den rijm is al vergaen. 10. Die winter is gheleden, Den rijm is henen ghegaen, Die somer is ghecomen, Die bloemkens sijn ontdaen. 11. Dan buycht haer de siele neder Met so groter weerdicheyt; Te louen ende te dancken Is si altoos bereyt. 12. Ick ben te cleyn te louen Den heere van sijnder minnen, Mer ic beueelt den schonen choor Der engelen, der seraphinnen. 13. Dan singen alle die maechden Den ouer soeten sanck: Wi hebben den strijt verwonnen, Des gheuen wi Gode danck.') Men zal misschien zeggen, dat hier van een oordeel geen sprake is. Van een oordeel volgens de dogmatische voorstelling ongetwijfeld niet. Doch het hier geschilderde tooneel neemt dan toch de plaats in, waar anders het oordeel staat. De zaligheid wordt er, om zoo te zeggen, plechtig in toegekend en waar anders geschiedt dat dan in het oordeel? Eigenaardig is de naïeve overtuiging van eigen voortreffelijkheid, waarvan dit lied doortrokken is, een onbewuste hoogmoed, voor 't uiterlijk in scherp contrast met de nederigheid in strofe 12, maar psychologisch daar zeer wel mee overeen te brengen. Maar niet ieders deel is deze zalige zekerheid. Voor wie zich nog niet zoo gestorven kent, is er geen grooter verschrikking dan de dag des oordeels. Niets is ook zoo geschikt om de noodzakelijkheid van bekeering te doen voelen. Eén lied is ons overgeleverd, waarin de dichter buitengemeen goed geslaagd is in de schildering van het vreeselijke: 1. Als Ihesus sal rechtueerdich sijn Ende ie sal daer onuerdect sijn, Och lacy ende wacharmen, Wie sal mijnre daer ontfermen? 2. Den rekenboeck is open ghedaen, Men leest mi daer een cort vermaen: Hoort toe, hier is alle v leuen, Gheringhe, ghi moet rekeninge gheuen. 3. Och, rekeninge is mi ongereet, Gods aenscijn valt mi te wreet, Die cracht die wil mi falen; Hoe soude ick dat verhalen? 4. Ic en sie mi seluen geenen raet: Mi volcht alle mijn grote misdaet. O doot, waerdy verloren! Waer toe sidy dan gheboren? ') Volgens het D. t. P. B., CLVl; de tekst heeft: 2' bereet; 5' Dan spreect die moeder; 5' Sone ontfangt; 7' die Ood seluer; de emendaties volgens liet hs. Verwaent (7*) = uitverkoren. 5. Al baedt al dat inden hemel staet, Ten baet voersprake noch aduocaet, lek en cans niet al ouerdincken. O berghen wilt op my sincken! 6. Nu is den troost voerby ghegaen, Blischap der werelt en mach nyet staen, Ioncheyt heeft mi bcdroghen, Lanck leuen heeft mi ghelogen. 7. Waer is v duecht, v bruloftcleet? Spreect op, laet sien, toont v bescheet, Wat hebt ghi goets bedreuen? Waer is uwen tijt ghebleuen? 8. Weest mi genadich, Iesu soet, Doer v sweet en doer v bloet. Ende wilt mi niet verdoemen, Als ic ten oerdeel sal comen. 9. Soe wie dit leest, singt oft siet, Die dencke op dat grote verdriet; Wilt v in tijts bereyen, So en dorfdy hier namaels niet screyen.') De toon is misschien in de zevende strofe wat ruw, men denkt onwillekeurig aan een weerspannig, op heeter daad betrapt boosdoener, die bij den kraag genomen en voor den schout gesleurd wordt. Bij het hemelsche gerecht zou men wat meer waardigheid in acht genomen willen zien en verwacht men geen zoo driftige vragenreeks. Maar het is toch ook weer niet meer dan natuurlijk, dat de alledaagsche realiteit tot voorbeeld dient voor voorstellingen van het hiernamaals en reeds daarom is de dichter hier in zijn recht, omdat hij een zoo heel sterken indruk van de hulpeloosheid geeft. Niet levendiger intusschen dan reeds in strofen 4 en 5; regels als Mi volcht alle mijn grote misdaet en lek en cans niet al ouerdincken, zijn van een subtiliteit van visie, die ver boven de norm van volkspoëzie uitgaat. Vooral de laatste regel getuigt van een ') D. e. P B„ xxxiv. Gheringhe (2>) = vlug. scherp indenken in de gewaarwordingen van den ongelukkigen zondaar, wien alles voor de oogen duizelt. En als de woorden, die zulk een volledige voorstelling wekken, op zichzelve zoo uiterst eenvoudig zijn, dan is dit een verdienste te meer. De volgende regel is ontleend aan Openbaring vi, 16 en komt in weinig afwijkende vormen in verschillende liederen voor. De vijfde strofe wijst op een gematigde opvatting van Maria's positie: menig ander zou zich niet zoo zeker gevoeld hebben van de nutteloosheid van welke voorbede ook. Een derde beschouwingswijze van het oordeel is de bespiegelende, beide mogelijkheden beziende, die wij vinden in: 1. Verbliit v, lieue susterkyn, Die tiit is eort, het sal doch syn; Een yegelic die sal ontfaen Loen, van dat hi hier heeft gedaen. Eerst wordt ons voorgehouden het sterven van den wereldling: 4. Och hoe verveerlic ist verdriet In hem dan, als hiit ouersiet, Dat al syn bliiscap is gedaen End ducht, hi moet ter hellen gaen, naar de hel, wier verschrikkingen wel het bondigst gekenschetst worden in: 7. Soe wi daer is een oech opslach, Het dunct hem syn soe menigen dach, Veel meer dan maken dusent iaer, Dat doet die pyn, die helsche vaer.') Geheel anders gaat het hen, die zich tijdig aan de verlokkingen der wereld onttrokken hebben: 12. O denct, wat vruechde v sel syn, Als ghi gedient hebt v termyn: Ihesu, coninc der werrelt wyt, Die v sel geuen hemelriic. Van den hemel, nauwkeuriger van den hemelschen bruidegom, wordt dan onder andere verteld, een zelden vergeten karakteristiek, maar hier vermeldenswaard als tegenhanger van hetgeen ik zoo juist over de hel aanhaalde: ') Het Wcener hs. (4) heeft: 7' Heel meer. 15. Syn suet aenscouuen is soe claer, Wie bi hem is tien dusent iaer, Het dunct hem syn een cleyne tiit, Ja veel myn dan een ogenblic. Vanzelf zijn we zoo op de beschrijvingen van hel en hemel gekomen. De eerste zullen ons niet lang ophouden. Er wordt wel vaak van de „helsche pijn" en het „ewelic kermen" gesproken, doch verdere uitweidingen over het lijden der verdoemden ontbreken. Alleen is er nog een wat langdradig lied, dat ten deele gevuld wordt door de weeklachten van den verdoemde, die zijn vroegere hardvochtigheid bejammert. ') Het is een tegenhanger van een ander1), waarin verhaald wordt van de vreugde die den milddadige wacht en evenals dit een aansporing tot barmhartigheid. Het laatste deel van de klacht laat ik hier volgen. 17. O, vermalediit moet wesen al die my hebt aen gepresen der werrelt vroechd, haer scat, haer guet. lacy, dat heeft my bedrogen ende iammerlic getogen vant ewich leuen totter doet. 18. O vermaledide dagen! daer en worden nv gedragen solaes des werrelts ymmermeer; twaer my beter ongeboren dan ic dus moet syn verloren, ter hellen ewich bernen seer! 19. Ay nv sie ic, dat die armen, dien ic dicwil hoerde karmen, mi souden trowelic bistaen, mer ter werrelt ic, ocharmen, haer en woude ic niet ontfarmen, dus laet si my nv oec begaen. 20. O ghi, die mijns raets wilt plegen, wilt die vrees doch in v wegen, gedenct den armen in haer noet. comt hem vrilic nv te baten, nymmermeer sal v god laten vant ewich leuen gaen ter doet.") ') Mij verwondert bouen maten. Weener hs., 25. 0 O wel moechdi v verhogen. Weener hs., 26. ") Het hs. heeft: 17' daer in. Des te talrijker zijn de beschrijvingen van de genietingen des hemels. Niet alleen schijnen de liederzangers overtuigd te zijn geweest, dat de voorspiegeling van loon krachtiger aansporing tot deugd geeft dan het aanjagen van vrees, maar het ligt voor de hand, dat de gedachten van de vromen zich veel meer richtten op wat hun eigen vurigste wensch was, dan op wat zij voor anderen duchtten. Men zou de beschrijvingen al dadelijk kunnen splitsen in conventioneele en individualistische. Verscheidene liederen zijn overgeleverd, wier dichters hun voorstelling der zaligheid min of meer met hun persoonlijke verlangens en illusiën in overeenstemming hebben gebracht, maar tal van andere verschillen in hoofdzaak slechts door de mate van volledigheid, maken een soort processie der hemelsche hierarchie tot middelpunt van hun schildering. Het zeer uitvoerig tafereel in de 22 achtregelige strofen van is wel wat saai en eentonig. Weinig minder lang, maar levendiger is een zesmaal overgeleverd lied, dat ik in zijn geheel, volgens den besten tekst, dien van het Weener handschrift, wil laten volgen. Iesus soete minne 1. O ghy, die ihesus wyngart plant, Verbliit v op dat suete lant, Daer ghi toe siit vercoren. Die cierheit is onsprekelic, Die bliiscap onbegripelic, Die v daer sel geboren, Die claerheit, vreed, vroechd, suuerheit, Die ihesus v daer heeft bereit, En is v niet te nomen. 2. Jherusalem ist lant syn naem, Vol heilicheden scoen, bequaem, Veruult mit allen vruechden. Van heen en coemt daer niemant in Dan die int hert draecht ihesus myn End is verciert mit duechden. Dus is hi, die syn wyngart plant f^ End neenich dient; hem seer verlanct Om corts by hem te comen. 3. Och hoe onsprekelike claer Dat god daer is, ons lieue vaer, Is wonder, meer dan wonder! Hi is, die ewich is geweest End allen dingen wesen geeft, Daer bouen end hier onder. Vyt hem vloyt alle sueticheit, Die haer soe vaer end wyde spreyt, Al tot slants gulden muren. 4. Syn enich kynt, marien soen, Is daer soe wonderlike scoen, Diet lant v heeft gewonnen. Hi is soe suet, genuechelic, Veel scoenre, clarer ongeliic Dan hondert dusent sonnen. Hi sit daer, in dat zuete lant, Syn lieue vaer ter rechter hant Voer allen creaturen. 5. Die hem aenscout, is soe verbliit, Tien dusent iaer dunct hem gheen tiit, Tis waer, diet can versinnen. Want reden: die tiit en is daer niet, Daer nymmermeer en is verdriet, Van buten noch van binnen. Men is daer ewich vroem end bly, Van alle sorgen is men vry, Daer en mach gheen weeld gebreken. 6. Maria is daer coninghin, Al reinen maechden haer gesyn, Die ihesu syn vercoren. Mer si is bouen ai ghemint Van sconinx soen, haer lieue kynt, Als balsam onder doren. Soe claer, scoen, frisch end suuerlic, Dat si daer is in haer kynts riic, En is v niet te spreken. 7. Haer croen blenct wonderlike seer, Al gulden lelien syn haer cleer, Gout rosen syn haer sampielen. Recht als die sterren encï5""maen Hier van die sonne licht ontfaen, Soe doen van haer die zielen. Haer roec gaet bouen alle cruyt End bouen simbalen haer geluyt End al gescal der pipen. 8. Die borgers dragen al een croen End singen, dat klinct in den troen: Osanna, alleluya. Mer och der maechden sanc is scoen, Die singen mit des coninx soen End mit die maecht niaria. Hoe dat luyt ouer hemmelriic, Hoe scoen, claer, suet end wonderlic En mach gheen mensch begripen. 9. Haer croen heett om een rosen crans, Si singen mit ihesu aen den dans End louen sonder merren. Dat cranskyn heeft soe groet virtuyt, Elc roeskyn gheeft meer clairheit wyt Dan sonne, maen end sterren. Gheen cruyt op eertriic js soe guet, Dat ruken mach alst cransken doet, Al waer oncruyt fiolen. 10. Si horen oec dat suet gheluyt: Coemt myn gemynde, suuer bruyt, End rust v in myn armen. Si syn beuaen mit ihesus myn, Als cherubin end seraphin Van groter lieft si bernen. Gheliic die son is haer aenschyn, Si volgen tsuete lammekyn, Ghecleet mit witten stolen. 11. Die engel en zielen syn gemeen End singen blide onder een Den coninc van den thronen: Loff, eer si v, heer sabaoth, Almachtich, ewich, heilig god, Een wesen, drie personen. Ghi siit, die ewich heeft geweest, End hemel, eertriic mit v gheest Doet vrolic iubilieren. 12. Och tis hem zeer behachelic Te horen van dat suete riic, Die eerbairliken leuen End dienen ihesu trowelic, Syn wyngart planten wunelic; Die werrelt si begheuen. Want als haer tiit hier is gedaen Sal hi sie lieflic daer ontfaen, Gheliic die son verderen. 13. TsaI ewich duren, sonder ow, Tis scoenre veel dant waer van gow, Verciert mit gulden bomen. Die clarer blincken dan die maen, Die sonne si te bouen gaen Mit haren sueten bloemen. Van puren gow ist scoen paueyt, Mit sueten rosen al doer leyt, Die sullen ewich duren. 14. Ic heb soe veel v niet geseit Dan tland en is noch bet bereit, Dan enich mensch mach dencken. Plant vry, ghy selt daer syn uerbliit, Mer siet, dat ghi ghestadich siit: lu tiit die naect al lencken. Als ihesus v daer sal ontbien, lu werken sal hi ouersien End nae v doechden lonen. 15. Och wairlic, hi is seer verblint, Die tiitlic voer ewich mynt, End wilt dat lant vergheten! Nochtans wel siet syn fundament: Dat scoen vercierde firmament Mit sterren end planeten. Och god, verleent een yegelic Omt lant te dencken op eertriic End daernae te bewoenen!1) Is deze tekst geheel vrij van noemenswaarde fouten, de andere zijn min of meer ernstig bedorven. De woorden schijnen meermalen zonder muziek overgeleverd te zijn en dan lag het voor de hand, ze voor een bekende wijze te adapteeren. Dit zal tenminste wel de reden zijn, waarom de beide Berlijnsche handschriften drieregelige strofen hebben, J) het D. e. P. B. zelfs zesregelige. De rijmen van elk paar opeenvolgende negende regels maken het mogelijk te constateeren, dat in bovenstaande lezing de volgorde der strofen zeker goed is, alleen kon, vóór of na de dertiende, een strofe zijn uitgevallen; bij de versnijding der strofen ging het overzicht over het rijmstelsel geheel te loor, leidde tot plaatsverwisseling van deelen van (oorspronkelijke) of ook van heele strofen en tot het insluipen van tal van andere fouten. In het D. e. P. B. zijn stukken, die zich niet zoo gemakkelijk in den nieuwen vorm lieten wringen, eenvoudig weggelaten. In zooverre is dit lied geen volledig voorbeeld van de conventioneele voorstelling, als lang niet de heele hemelsche hierarchie er in is opgenomen. Wil men al de categorieën van vreugdbedrijvenden leeren kennen, het reeds genoemde lied somt ze u geduldig op, niet verzuimend ieders uniform-kleedij aan te geven. Een duidelijke voorstelling wekken de woorden echter niet altijd. Ten minste de regels Ende Noe mitter arcken Inden rinc al mede glieet, laten zich slecht realiseeren. Dacht de dichter zich Noach met ') De tekst heelt: 2'' Veel, 25 thert, 2" doechden, 31' hiir, 3" vaerd, 3" tlants, 6' coninx, 6' balsom, 7' blenct daer, 10' och. Alle emendaties vinden steun in andere teksten. Suuerheit (l'> = schoonheid ; vroem (5:) = welgemoed; sampielen (7") — sandalen ; ow (13*) = oud worden. Hs. A heeft eenmaal drieregelige en eenmaal negenregelige strofen. een soort model van de ark, of is „mitter arcken" slechts een nadere aanduiding? Maar al worden niet alle bewoners genoemd, het is toch geheel de decoratieve hemel, verblindend van licht, een en al goud en edelgesteenten, vervuld van snarenspel, zang en dans. Het moet ieder opvallen, dat er groote overeenkomst is tusschen dezen hemel en het Nieuwe Jeruzalem der Openbaring — geen toevallige natuurlijk. Eén lied, overigens van weinig belang, spreekt duidelijk uit, waaraan het zijn voorstelling ontleent: Na dat sint Jan daer sach, Eest daer altoos eewich dach.') En telkens nog zullen wij aanknoopingspunten met de Apocalyps vinden. Niet enkel daaraan ontleend en tevens karakteristiek voor veel hemelliederen is de groote rol die in het zoo even afgedrukte de maagden spelen. Het loon, dat zij ontvangen zullen, vormt het middelpunt, ik durf wel zeggen het doel van de beschrijving. En met maagden zijn hier en elders jonkvrouwen bedoeld, in tegenstelling met de honderd vierenveertig duizend uit de Openbaring, van wie gezegd wordt (xiv, 4): „Dezen zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden." Hetgeen niet belet dat trekken aan hen ontleend worden voor de beschrijving der jonkvrouwen in den hemel. Ziehier een lied, dat geheel aan de maagden gewijd is. 1. Die alder soetste lesus, Die alder miltste heere, Hi mint die reyne maechden, Die maechden also seere. Ende siet vanden hemel wt, Hoe suuerlijc dat si is ghedaen, Sijn wtuercoren bruyt. 2. Hi sprac: verblijt v maghet, Edel roose root, Om v heb ick gheleden Den bitterlijcken doot: Des danct mi tot alder tijt, Keert v tot mi in alle uwe noot, Ick sal v maken verblijt. ) Ni.: Het es daer in den sonnenscijn, claer en fijn. Par. hs., II. 3. Ic liet mi om uwer minnen Aent hout des cruycen slaen, Dus wilt met bliden sinnen Doer mi dat cruyce ontfaen Ende draghen blijdelijck, So sal ick v hier nae vriendelijc Ontfaen al in mijns vaders rijc. 4. Daer sal ick v gheuen Der maechden dierbaar croon, Die gheheeten is Aureola, Al bouen maten schoon. Die sullen si draghen alleen, Die nu den viant wederstaen Ende bliuen maghet reen. 5. Bouen alle heylighen, Die daer zijn inden troon, 50 vercrigen daer die maechden Een sonderlinghen loon, Ende singen eenen nieuwen sanck, Ende elcken voetstap die sij inden hemel treen Gheeft eenen soeten clanck. 6. Maria, die ouer scone maget, 51 leydet daer den dans; Ende alle die soete maechdekens, Die draghen een gulden crans, Die is gemaect van lelien soet; Want si haer stolen al wit ghewasschen hebben Al in des lammekens bloet. 7. Daer wort lesus, die brudegom, Dat soete lammekiin Geuoert onder die lelien, Dat suyuer maechden sijn, Die hem al om beringhen Ende duysent dusent ende hondert dusent Vrolic alleluya singen. 8. Si schouwen blijdelijcken Dat godlijck aenschijn En volghen stadelijcken Dat soete lammekijn So waer dat henen gaet, Dit vercrighen alleen die ootmoedich ende reym, Die hem hoeden voer misdaet.') ') Volgens het D. e. P. B., xci. De tekst heeft V,' '■ lamineken geuoet. Onder etc. Suuerlijc ghedaen (!•) = schoon. De eerste strofen herinneren aan den aanhef van enkele uit de later te behandelen dialogen tusschen Christus en de minnende ziel, maar sedert de vierde wordt het duidelijk waar de dichteres heen wil. Bouen alle heylighen zullen de maagden geëerd worden — kan het krasser? En is er geen strijd tusschen deze waarlijk buitensporige vereering van den maagdelijken staat en den, laat ik het noemen rooden draad van zinnelijkheid, die door de geheele liederpoëzie loopt en ook in het voorlaatste lied even doorschemerde? Integendeel, wanneer zulke belooningen, ze mogen dan naar onzen smaak zijn of niet, in het vooruitzicht worden gesteld, moet het maagd blijven wel zeer als een uitzonderingstoestand en als een geweldige ontbering zijn gevoeld. De witgewasschen stolen zijn ontleend aan de apocalyptische (mannelijke) maagden, trouwens voor wit wasschen in bloed is meer dan een Westersche verbeelding noodig. Schoon die in de middeleeuwen tot vrij wat in staat is. In één adem als 't ware, vindt men toch hier en daar Jezus als den hoog tronenden God, als den minnelijken bruidegom en als het huppelende lammeke — om van daar tusschendoor loopende herinneringen aan den gekruisigden mensch te zwijgen. En uit plaatsen als de hierboven afgedrukte ziet men, dat „het lam" meer is dan een epitheton: een in de verbeelding gerealiseerde gedaante; men denke ook aan de Aanbidding van het Lam der gebroeders Van Eyck. Van de schilderingen, waarin de eigen verbeelding op den achtergrond blijft, wil ik er nog één in haar geheel opnemen, minder omdat ze zooveel opmerkelijks bevat dan wel om den persoon van den maker: Johannes Brugman. Er zijn nogal verschillende lezingen van overgeleverd, de beste lijken mij de bijna volkomen gelijkluidende van het 6". B. van 1508 en het D. e. P. B. . Met vruechden willen wi singen 2. Leefden wi na die gheboden, Ende louen die Triniteyt, Also wi leuen souwen, Dat sy ons wil bringhen Ende dienden altoos gode Ter hoochster salicheyt, Ende onser lieuer vrouwen, Die eewelijck sal dueren, Ende lieten ouer lijden Och, eewelijc sonder vergane; Die werelt in haren ganck, Och, mocht ons dat ghebueren, Wij souden hier na verbliden; Och, eewelijck is soe lanck. Och, eewelijck is soe lanck. 3. Die bliscap is sonder eynde, 5. Hier bouen int hemeliijck, Die wi daer sullen vinden En heuet gheen gelijck. Dat is dat godlijck wesen, Het schenct ons bliden dranck, Also wi hooren lesen, Och, eewelijck is soe lanck. 4. Maria, die moeder ons heeren, 6. Si is van ons verblijt, Wanneer wij ons bekeeren In deser allendigher tijt. Maria, maghet reyne, O edel wijngaert ranck, Bidt voer ons al gliemeyne! Och, eewelijck is soe lanck. Die heyligen alle gader, Sij maken groote feest, Sij Iouen God den vader, Den sone, den heyligen gheest. Als wij die sonden laten, Sij wetent ons groten danck, Sij verbliden bouen maten, Och, eewelijck is soe lanck. Die engelen menichvuldich, Sij maken so grooten chier, Des laet ons sijn verduldich, Het ghelt ons euen dier. So moghen wij verbliden Ende singhen der engelen sanc, Tot eewelijcken tiden; Och, eewelijck is so lanck. 7. Nu laet ons dienen gode, Dat rade ick ionck ende out, Ende houden sijn ghebode Ende Iouen hem menichfout, Dat hi ons wil beschermen Al van der hellen stanck Ende van dat eewich kermen; Och, eewelijck is soe lanck.') Het Berlijnsche perkament-handschrift, het eenige dat den naam Brugman noemt, lascht eenige vrij gebrekkige, misplaatste strofen in, die geen andere tekst kent. Wanneer we letten op de verminking die een lied van Zuster Bertke in hetzelfde hs. heeft ondergaan, ') behoeven we ons geen oogenblik ongerust te maken, of we soms de oorspronkelijkste lezing verwerpen. Voor het eerst vinden wij hier een zachte aanduiding van een hooger opvatting der hemelsche genietingen, die culmineeren (al wordt dat hier niet duidelijk gezegd) in het aanschouwen der Godheid. Zooals een niet onaardig liedje het uitdrukt: ') De vierde en zesde strofe zijn, op gezag der drie handschriften, omgezet. Ook veranderde ik, volgens B en E, 6' en '. Er staat in het D. e. P. B. (v): Die engelen van fiier bouen cn Laet ons hem allen Iouen. Zie hierachter, hoofdstuk IX. 6. Al is des hemels throone, Of God daer niet en waer, Om gheender lieden doene En wilde ick niet wesen daer; Inden afgront vander hellen Wilde ick veel lieuer sijn, Met Icsum daer versellen, Aenscouwen sijn claer aenscijn. En er kan niet anders gezegd worden, dan dat een aanlokkelijke beschrijving is voorafgegaan 1 Eén strofe daarvan wil ik nog laten volgen, ze komt, weing of niet veranderd, ten minste wat de eerste vier regels betreft, zoo vaak voor en is zoo mooi van geluid: 5. Dauid met sijnder herpen, Hi maect daer groot gheschal, Dat steden ende dorpen Sij moghent hooren al. Hy roert sijn soete snaren Also hi te doene plach; Och, hondert duysent iaren En schijnt daer niet eenen dach.') Waar, behoudens een enkele meer mystieke trek, als de zaligheid van het aanschouwen van God (schoon dat ook materieel bedoeld kan zijn), de gangbare beschouwingen allereerst zintuiglijke genietingen en weelde onder materieele vormen in het hiernamaals verwachten en waar wij de licht ontvlamde en naïef uitgesproken zinnelijkheid van den vijftiende-eeuwschen mensch hebben leeren kennen, daar kan het niet verwonderen, dat de vrijer verbeelding ook sensueele genietingen in den' engeren zin en een zwelgen in genot in het algemeen in haar voorstellingen opneemt. De treffendste voorbeelden komen niet in de oudste bronnen voor, maar specifieke bewijzen van lateren oorsprong bevatten zij niet. Heel gematigd is nog het zeker niet jonge: 1. Ick heb my soo hoogh gheleyt, Veel hoogher dan eenen Arent vliet, AI boven die Seraphinnen; Daer woont seer reyn die liefste mijn. ') Beide strofen uit: Al dat leeft opter aerden. D. e. P. B., XXVII. 2. Hoe soude ick hem dat doen verstaen, Ick en heb gheen boden die derwaerts gaen Of die de paden kinnen, Hy woont opter hoogher tinnen. 3. Die wegli is hoogh ende wonderlick, Die wooninghen sijn onbegrijpelick, Ten can gheen hart versinnen, Noch oock gheen Seraphinnen. 4. Het is daer altijt Paeschdagh, Met vreughde die niemant uytspreken mach; Daer wort haer afghedroghen Die tranen al van haer ooghen. 5. Het is daer altijt coele Mey, Die Conincks soon leyt al onder de Hey, Al onder de groene linde, Die vreughde en neemt gheen inde. 6. Het is daer altijdt Somer tijdt, De vruchten zijn daer altijt rijp, Die appelen van Granaten, Zij wassen al bijder straten. 7. Jerusalem, wel soete landt, Vwe mueren blincken als diamant, Hoe schoon so zijn u straten Met roden gout overghegoten! 8. V cameren die zijn daer wel bereyt, Met gulden teghelen al ouer gheleyt. Hoe schoon so bennen u wanden, Met parlen al omme behanghen! 9. V tafelen zijn daer wel bereyt, Met zyden lakenen over ghespreyt, Die spijs die zy daer eten Doet druck ende lijden vergeten. 10. Hoe vrolijck zijn die borghers daer! Help rijeken Heere God, of ick daer waer! Soo en dorsten wy niet meer trueren, Nv noch tot gheener uren.*) Er kan geen twijfel aan bestaan, dat dit lied, gelijk de meeste uit denzelfden bundel, al een heelen levensweg achter zich had ') S. B. v. T. H, btz. 66. Kleine verbeteringen naar het ex. Scheurleer. eer het gedrukt werd. Moeten wij bij den arend in de eerste strofe aan den evangelist Johannes denken? Het is misschien te ver gezocht, ofschoon de invloed van de Openbaring duidelijk is in den naam Jerusalem en vooral in de vruchten, die altijd rijp zijn (xxn, 2).1) Maar de strofe, waarom ik het lied hier geef en die niet lijkt op iets wat elders voorkomt, is de vijfde. De eeuwige Mei in den hemel, wij zagen het, is niet ongewoon, maar deze buitenstemming, deze zomerweelde keeren nergens terug. En al staat het niet duidelijk uitgedrukt, ik kan me niet anders denken dan dat deze voorstelling vrij zinnelijk bedoeld is. De heide geeft een idee van eenzaamheid en de „groene linde" is zulk een veelbeteekende boom voor wie het Wereldlijk Lied kentl Kunnen we hier slechts vermoeden, zeer duidelijk klinkt het in een ander lied: Die gordijnen sijn ghehangen, Die slaepcamer is daar ree, Hi heeft na ons verlanghen, Die ouer schoone heer. en wat verder, eigenlijk veel grover, wordt van de zaligen gezegd: Sij brassen, sij houeren Altijt in elcker uren. -) Werkelijk, zoo begint de zaligheid wat van een orgie te krijgen! En niet enkel hier. Op een andere plaats lezen wij: O soet lief onse beddekijn Is verciert met menigherhande bloemen; Altijt so leyt mijn hert en roept: En sal hy hier schier comen?®) Van een ander lied van tamelijk groote lengte, waarin het drinkgelag zeer op den voorgrond treedt, wil ik een aanzienlijk deel laten volgen. Het is ook alweer meer merkwaardig dan schoon: ') Vgl. ook den boven gcciteeiden regel uit: Het es daer in den sonnenscijn. *) Uit: Al datter is op eerden. Hof ken, blz. CCVII. ') Uit: Ick ben ghcschoten alsoo diep. S. B. v. T. H., blz. 20. 5. Och als die ziele dan sal gaen En laten dit dal der tranen staen En comen dan hier bouen, Daer mense niet versaden can Van minnen Godt te louen, 6. Dan compt die bruydegom voor die poort, Dan hoort die bruyt dat soete woort: Compt in, mijn suyver vrindinne, Daer ghij soo langhe hebt af ghehoort. Dat suldi nv leeren kinnen. 7. Dan wort die schoon bruyt ingheleyt En alle dinghen sijn daer bereyt, Van buyten en van binnen; Maer oft sij wt oft inne waerts geet, Sij sal daer weelde in vinden. 8. Die schoone tafel is daer bereyt, Die dierbaer spijse is daerop gheleyt, Men sal daer weirschap beginnen; Jesus dient seluer, ghelijc hij seyt, Dat doet sijn groote minne. 9. Daer compt ter tafelen dat hemels broot, Den wijn is beyde wit en rood Van sonderlinghen smaecke, Daer worden sij droncken, cleyn en groot, Die in dat prieel gheraken. 10. Daer is de bruygom selue de wairt, Hij schinckt den wijn al onghespaert, Den wijn van grooter crachten, Daer Christus selue af is den wyngaert; Men derffer niet lange na wachten. 11. Och wat vreuchde mach daer sijn, Daer lesus seluer schinct den wijn In volle vergulde schalen, Al wt die grondeloose fonteyn; Daer mach men ghenoech wt halen. 12. Die bruyt mach in des heeren wijn Wel altyt bly en vrolijck zijn, Men sals haer niet benyden. Maer wat sij haelt, tis al betaelt, Eest wonder al is sij blijde? 13. Dan eest veruult dat sy hier seyt, Die bruydegom heeft haer in gheleyt, Hy gaf haer selfs te drincken; Sy moest van grooter vrolycheyt In haers liefs armkens sincken.') Maar hoe had men, de idee bruiloft vooropstellend, den wijn ook kunnen verwaarloozen ? Vooral waar het Hooglied zoo duidelijk vermaande en de wijn toch ook het bloed van Christus voorstelde. l) Hier al heel duidelijk. Zonderling doet het aan, Jezus als „waard" te zien beschreven (wat meer voorkomt) doch hem tevens terug te vinden in het „hemelsch broot" en in den wijn — want ontwijfelbaar is hier gedacht aan het H. Sacrament des Altaars. Maar tevens is die wijn (daarom ook wit en rood) het water en bloed dat uit Jezus' zijde vloeide, uit de grondelooze fontein, wat, misschien met herinnering aan Johannes xv, 1, ook wordt uitgedrukt door Daer Christus selue af is den vvyngaert. Juist in de middeleeuwen, wanneer men zoo geneigd is alle abstracta in concreten vorm te zien, doen zulke niet wel te combineeren voorstellingen vreemd aan. We moeten echter bedenken, dat de naïeve verbeelding heel gemakkelijk van de eene voorstelling op de andere overspringt en daarbij niet verder ziet dan datgene, waarmee ze zich op het oogenblik juist bezig houdt. De wijze waarop Jezus' wonden en zijn bloed overal te pas worden gebracht, 3) is voor ons gevoel wel eens in strijd met den goeden smaak. Voorzoover het bloed als de heilbrengende, heerlijke drank wordt gehuldigd, is het onze plicht moderne opvattingen terzijde te stellen, althans te erkennen, dat de smakeloosheid voor vroeger tijden niet bestond. Maar kan het ') De aanhef van dit lied (22 strofen) luidt: Mijn lief is soet en suyverlijck. (Hofken, blz. ccill). De andere teksten verschillen nogal aanmerkelijk, ook onderling, zijn vooral veel korter (7 en 10 str.) ") Vgl. ook Mattheus xxvi, 29: .En ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken vai deze yucht des wijnstoks, tot op den dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in het koningrijk miins Vaders." Wie zou een ander gebruik van zulke plaatsen durven verwachten' ') Vergelijk hoofdstuk v en IX. ooit anders dan wanstaltig geweest zijn, hoe vroom ook gemeend, wanneer een ziel aan Jezus vraagt: wilt alle mijn ghebreken in u vijf wonden steken, die plaets vindt ick soo ghoet?1) of wanneer de bruidegom spreekt: Aenneemt dat bloet mijns, gheminde bruyt, Verciert daer met u wanghen?!) Maar het bontst maakt het toch de dichteres, die in haar lied van 59 strofen, beurtelings Jezus en de zaligheid bezingend, hiernamaals het volgend min of meer kannibalisch genot verwacht: 28. Daer sal wesen ons eten Dat ouersuete lammekyn, Van den woluen gebeten En woud ant cruys gebraden syn.3) Ook de vier wtersten worden meermalen in allegorie bezongen, die zich hier meest niet zeer ver verwijdert van de terminologie der rechtstreeksche liederen, die immers reeds een aanmerkelijke hoeveelheid symboliek bevatten. Mooi volgehouden is de allegorie in een lied over dood en oordeel, de groote reis naar onzeker doel, gelijk we al eer hoorden: 1. Och lieve here, ic heb gheladen mijn sondich schip mit volre last; ic moet doch reisen op u ghenaden ende varen wech alst u ghepast. mijn schip is lec, cranc is mijn mast ende mijn gewant te gader al, ende oec heb ic die konde niet vast, ic en weet niet, waer ic hene sal. 2. Nochtan so moet ic immer voort, als ghijt, lieve here, ghebiet. want voirwair ic heb ghehoort, dat ic dat mach laten niet. ') Uit: lek heb een lief wtuercoren. ') Uit: lek ben gheschoten alsoo diep. ') Uit: Een alre lieffelicken een. Weener hs., 17. ic en weet niet wat mi is gesciet, die vaert maect mi mijn hert so zwaer; het is mi last ende groot verdriet, dat ic moet voort, ic en weet niet wair. 3. Leider, dus ben ic seer begaen, dat ic van hene trecken moet. die reise moet immer sijn ghedaen, vaer ic behouden, dat is mi goet. here, door u waerde heilige bloet, wilt mi beschermen van verdriet, dat ic mach varen in u behoet, wair ic sal havenen, en weet ic niet. 4. Adieu, adieu, nu wil ic tseil! ic en weet ander gheen niemaren. god gheef mi geluc ende heil, dat ic behouden doch mach varen. o lieve here, wilt mi bewaren, weest mijn Ieitsman in mijnre vaert, dat ic mach seilen sonder sparen den wech ten ewigen leven waert!1) Hier en daar regels, die niet veel meer zijn dan stoplappen (21 en ®), maar over het algemeen is het lied goed verzorgd. Misschien wat te verzorgd, wat verstandelijk en koud. Die fout, aan een allegorisch gedicht zoo spoedig eigen, wordt lichter vermeden, waar het beeld niet als boven buiten den gewonen gedachtenkring wordt gezocht. Wanneer men bijvoorbeeld, als in het volgende lied, in den wijn-cyclus blijft. Ofschoon ook dit niet vrij is van intellectualisme: 1. Ick ben bedruct, wie sal my troosten, Wacr sal mijn hertken om drincken gaen? Druyfkens sijnder voer mi ghesneden, Den wijn is in den kelder ghedaen. 2. Den kelder is voer mi ghesloten, Och lacy, ic mach wel droeuich sijn. Hoe soude ick aen den slotel gheraken? Ick dronck so gaerne den edelen wijn. 3. Hoe soude ic aen den slotel gheraken? Ick dronc so gaerne den edelen most; Waer sidy, vrou der ootmoedicheden ? Ghi sijt altijt den slotel daer of. ') Berl. perk. hs., 32. Al (1") ontbreekt. 4. Ghehoorsaemlieyt ontdoet de duere, Ghestadighe minne sonder verganck, Laet ons gaen drincken den edelen beane, Och ewich doot, het is so lanc. 5. Ten baet gheen suchten, ten baet gheen clagen, Die rekeninge|i moeter ghehouden sijn; lek werpe nu alle mijn minnebrieuen int asschen, lek vinde mi seluen so cleynen wormkijn. 6. Ick en wil mi seluen noch niet mistrooslen, lek wil mi gaen gheuen goeden moet, lek wil gaen vlieghen aent cruys ons heeren, Dat is dat slotelken dyet a! op doet. 7. O edel siel, hoe is v te moede, Als ghi aent cruce sijt ghestaen Ende v die coninc wt alder minnen Den kelder heuet op ghedaen! 8. Hi gaet daer schincken, wij gaen daer drincken, Och droncken moe en wij alle sijn! Wie sal daer tghelach betalen? Die coninc die aent cruce hinc.') De eenheid kon grooter zijn, strofe 5 staat wat vreemd tusschen de andere, met die zonderlinge, schoon aardige regels drie en vier, maar poëtisch staat dit lied lang niet laag. De regels zijn melodieus en statig en de heele toon is zeer gedistingeerd, en ik neem het geheel dan ook gaarne in bescherming tegen de afkeuring van Acquoy, die daar anders uiterst voorzichtig mede pleegt te zijn. „Wanstaltig" kan de beeldspraak alleen in dien zin zijn, dat ze niet strookt met de waardigheid van het verbeelde, dat ze vulgair is, want aan inwendige tegenstrijdigheid lijdt ze niet. Waarom nu m. i. aan den middeleeuwer dezer categorie van vergelijkingen zich als het ware opdrong, waarom hij de dronkenschap anders beschouwde, zal ik niet nogmaals herhalen, slechts wil ik even mijn verwondering uitspreken, dat Acquoy niet terloops, al ware 't als verzachtende omstandigheid, op het voor de hand liggende van deze beeldspraak heeft gewezen. Natuurlijk verdedig ik niet alle manieren, waarop over Jezus als wijnschenker ') De tekst (D. e. P. B., xxxi) heeft: 45 viane; beane is een wijnsoort. wordt gesproken, gelijk ik eenige bladzijden vroeger reeds deed blijken, maar hier is de toon waardig en heeft, naar mij dunkt, niemand recht aanstoot te nemen. Smakeloos, om de gezochte, verwarde, opeengestapelde beelden, al is het geheel niet onvriendelijk en al blijft de kakelbonte opsmuk naïef, zou ik veel eer de volgende beschrijving des hemels willen noemen: 1. Hoe lustelijc is ons dat hemels foreest ontdaen, Daer alle hemelsche lammekens gaen ter weyden, Met soeten vruchten, is dyen boomgaert ghestaen, Mijn siele gaet v daer vroüjck in vermeyden. 2. Van alsoe schoonder verwen, van also soeter iocht Is dat prieel verciert van binnen, Mijn siele, want ghi verlangen daer na hebt In hogher begeerten, in also vieriger minnen. 3. In dit prieel is een fonteyne ghestaen. Si is te mael van also soeten smaken: Het is den leuendigen borne der ghenaden, Wt haer vloeyt ons den dauwe der charitaten. 4. Wt deser fonteynen vloeyt garnaet der soeticheyt Ende gaet bouen alle aertsche smaken, Dat is dat ghewonde herte des brudegoms mijn, In hem so sette ic alle mijn vermaken. 5. Och dese fonteyne, si is van soeter aert, Men en canse gheblusschen, noch nemmermeer ghesluyten, Si heeft in haer den edelen wijn bastaert, Si oueruloeyt alle vijf die conduyten. 6. In dit foreest soe is een wilt gheiaecht, Op eenen eenhoren in desen soeten dale; Het heeft gheuangen een ionge suyuer maecht, Ghesloten in haerder maechdelijcker sale, 7. Och, die met dese maecht spaceren mochte gaen, In dit prieel van louelijcken prisen, Sijn liertken dat waer met melodien beuaen AI door tghebruyeken van den paradise. 8. Al wacrse mine, dese gulden werelt root, Dat en conde mijnder sielen niet versaden; Dat luyter eens te crighen is swaer, O Iesu heere, nu gheef mi v ghenaden!1) ') D. e. P. B., CLXXXV. De beeldspraak is wel niet overal zuiver, maar onduidelijk is ze doorgaans niet. Alleen de (niet ongewone) vergelijking van Christus bij een eenhoren behoeft nadere verklaring. Ze berust op de oude legende, dat de eenhoren slechts door een reine maagd kon gevangen worden. ') En slechts een maagd, de maagd bij uitnemendheid, was waardig Jezus te ontvangen. Van invloed kan ook geweest zijn, uit Bileams voorspelling: „Godt heeftse uyt Egypten uytgevoert, sijne krachten zijn als eenes eenhorens."1) De eerste regel van de slotstrofe is te verstaan: Al was de geheele aarde van (rood) goud en behoorde mij toe. Het geheel is duidelijk geïnspireerd door hetzelfde wereldlijk lied als: Hoe iustelijc is ons des crucen mey ghcdaen. Het laatste lied, dat ik hier behandelen wil, sluit zich in menig opzicht zeer nauw aan bij een van de visioenen van Hendrik Mande. Toch geloof ik niet, dat het noodig is, aan te nemen, dat de dichter het exempel gekend heeft: de hoofdtrekken der voorstelling zijn zeer voor de hand liggend en één strofe wordt door niets uit het visioen gedekt. Ik wil echter ieder voor zich laten oordeelen en het lied door het visioen, dat wel waard is gekend te worden, doen volgen. De verklaring van zijn gezicht, zooals Mande die geeft, laat ik weg. 1. Het staet een casteel, een rijc casteel, Een casteelken op hooger tinnen, Daer singhen die engelen so soeten lof; Heer lesus woont daer binnen. 2. Tot desen casteele quamen wi gaerne, Conden wi daer toe gheraecken, Het blinct daer al van pueren gouwe, Die mueren en oock die daken. 3. Tot desen casteele en comen wij niet, Wi moeten vromelick striden; Die wilde zee, vlack en diep, Die moeten wij ouer liden. ') Zie bijv. Maerlant, Naturen Bloeme, li, 3691 vlgg. -) Numeri xxm, 22. 4. Dc boose gheesten comen ons aen, Met temptacien willen si ons verladen, Sij hebben daer so menigen te gronde gheseylt, Met hare valsce raden. 5. Sij wenschen ons dicke inden gront, Sij souden ons gherne verdrincken, Wij anckeren ons herte in Iesus wonden, Wij latent daer inne sincken. 6. Laet ons die wilde zee ouer varen Met also blide sinnen, God die heere wil ons ghesparen, Dat wi dat casteel mogen winnen.') Het is de tweede helft van de vijfde strofe met zijn weinig smaakvol beeld, die ons van Mande, die trouwens ook de temptatie niet geheel hetzelfde laat pogen, verwijdert. Ziehier wat de Windesheimer leert: „Het gheschiede op ene tijt, dat dese gheestelike mensche ghetoghen wert inden gheeste ende wert ghevoert in een alte suverlic ghebercht, daert altemael lustelic was ende daer wert hem ghetoent een alte schone stat, die seer claer ende schone was aen te sien, mer daer ghinc een steil gheberchte buten omme, also datter nyemant in comen en conde anders dan doer een riviere, die wt der stat quam lopen mit groter druust van strome. Doe wort hi merkende, hoe dat in dese rivier vele menschen waren, die alle schenen te tiden tot deser stat. Sommighe waren te scepe ende sommighe ghingen waden in dese riviere biden oever, daert ondiepe was. Sommighe liepen opten lande an die laghe side vander rivieren ende daer waest seer suverlic bewassen mit bomen ende mit groenen grase, mit bloemen ende mit rosen. Ende dese menschen namen hier haer ghenoechte, also datsi temale vergaten der stat, daer si toe gheschicket waren te gaen. Dieghene, die inden scepe waren, die roeyden, die ene meer, die ander min, nadien datsi belast waren mit clederen; wanneer si niet en roeyden, so drevense weder achterwaert. Sommighe verdroet des arbeits te roeyen, want hem dochte, datsi noch so verre waren. Dese ') D. e. P. B., xxxv. dreven aen tlant ende ghingen ligghen slapen ende worden also belet, datsi niet binnen en quamen. Dieghene, die opten lande waren, die dansten ende speelden ende riepen : „Laet ons haestelic ghebruken der creaturen in onser ioghet ende ons cronen mit rosen, eer si verdorren. Negheen velt en si, dat onser oncuuscheit niet ghewaer en werde, want dat es onse deel." Sommighe quamen lopen tot den water ende riepen tot den ghenen, die hem pijnden in te comen, te voet ende te scepe, endeseiden: „Wat arbeidi ende verderft u lichaem te vergheefs; coemt, laet ons ghenoechte nemen in creaturen, die god ghescapen heeft; want waerom sijn si anders ghescapen dan datmen die ghebruken sal die wile datmen levet inder tijt, want dat sal onse deel wesen ende anders niet." Seer vele vanden ghenen, die bi den oever waeyden inde riviere, want si vermoeyt waren inden weghe ende datsi saghen die ghenoechlichheit der gheenre, die opt lant ghinghen, so volgheden si den ghenen, die haer ghenoechte namen ende bleven also buten ghesloten mitten anderen. Oec was daer een groot deel vanden ghenen, die inden scepen waren, die oec opghingen ende verselden hem mit den anderen ende worden mit hem wtghesloten. Sommighe en ghingen niet op mitten anderen, mer si bleven houdende ende saten al ledich ende saghen haer spel aen ende namen daer haer ghenoechte in ende vergaten ende versumeden also horen tijd ende worden weder achterwaert gheset mitten strome. Sommighe waren, die na haren woerden niet en hoerden noch haers speels niet en achten, mer si pijnden hem sterkelic voirt te roeyen sonder om te sien ende tot sommighen, die seer vermoeyt waren, quamen eerbaer personen wt der stat ende toghense ende holpen hem, datsi binnen quamen. Mer daer waren sommighe, die hem te male cloeclijc gaven in te comen ende hadden hem te male ontcledet ende naect ghemaect, op datsi te lichteliker ende sonder hinder roeyen mochten ende dese quamen binnen sonder enich beletten of hinder ende worden mit groter vrouden van den coninc der stat ende vanden borgheren ontfaen ende worden gheset in gulden stoele, die onsprekelic scoen blinkeden ende hem wert toeghesproken ende gheseghet: „Ey goede knechten ende ghetrouwe, want ghi nu trouwelic ghearbeit hebt om te comen tot mi ende sijt mi na ghevolghet, also dat ghi alle tijtlike dinghen ende alle dinghen, die niet en sijn, dat ic ben, gherekent hebt voir niet, op dat ghi mi vercrighen mocht: daerom verblijt u nu ende rustet mit mi in ewicheit ende ghebruket nu mijns ende al mijnre goede na al uwer begheerten." Den sommigen wert een line wt der stat toegheworpen, die vast ghemaect was aen de poirte der stat ende die was van drieën strenghen; dat was ghelove, hope ende minne, ende daermede toghen si hem selven binnen. Sommighe, die daer wayende waren in die riviere ende qualic voirt conden comen, also datsi hulpe begheerden, daer quamen sommich van binnen hem teghens, die hem holpen ende droeghense op haren hals also datsi mede binnen quamen. Mer sommighe, die opten lande waren, die waren denghenen, die hem pijnden in te comen seer moeylijc also datsi hem pijnden in menigher manieren, hoe sise vanghen ende hinderen mochten of verleiden. Ende dieghene diesi vinghen, pijnden si hem vaste te binden ende te versekeren, op datsi hem niet en ontquamen, mer nochtan wordender sommich verlost ende ontbonden ende ontliepen hem in die stat overmits hulpe der coninghinnen ende sommigher borgheren, die hem te hulpe quamen. Nochtan en lieten die viande niet of, mer si volgheden hem na tot voir die poorte." ') Met bizonder genoegen druk ik deze regels af, omdat ze dichter dan Mande's werken over 't algemeen bij den geest der groote meerderheid der liederen staan, ontdaan als ze zijn van alle hoogere mystiek en omdat ze, als schildering van den moeilijken strijd, zulk een uitnemende inleiding vormen op het volgende hoofdstuk. ') Uit: Een devoet boexken vanden binnensten ons liefs heren ihesu cristi. — Visser, pag. 19 der bijlagen. NEGENDE HOOFDSTUK. Liederen van Inkeer en Zelfstrijd. De groep liederen, die ik onder dezen titel samenvat, is tegelijk de belangrijkste en de moeilijkste om te behandelen. De belangrijkste, omdat in geen enkele andere rubriek zooveel liederen van zoo hooge poëtische waarde voorkomen en omdat uit geen andere de geest, die de dichters bezielde, hun gemoedsstemming, de devotie zelve, zoo onverhuld te voorschijn treedt. De moeilijkste, omdat deze stemmingsliederen buitengemeen lastig in een eenigszins logische volgorde zijn te rangschikken, omdat ze zoo weinig aanknoopingspunten bieden voor bespreking en omdat, ook in verband met dit laatste, het aantal der volledig te citeeren liederen de beschouwingen, die ze aaneenhechten zoozeer terug dreigt te dringen, dat de lezer den gedachtengang uit het oog verliest, tenzij de schrijver telkens recapituleert, wat toch ook zijn bezwaren heeft. In de inleiding heb ik getracht aan te toonen, welke maatschappelijke krachten een zoo algemeenen afkeer van de wereld bewerkten en tal van regels zijn daar afgedrukt, die tot bewijs moeten strekken, hoe vele liederdichters nog wel voelden wat hen in een bepaalde richting dreef. Over 't algemeen ligt het echter voor de hand, dat we niet de onmiddellijke werking van maatschappelijke krachten als heel of half begrepen reden van de wereldverzaking genoemd zullen vinden, maar veeleer de ideologieën door die uitwendige invloeden in ieders brein gewekt. Die ideologische voorstellingen toch moesten een zeer vasten vorm hebben aangenomen, een persoon in hooge mate beheerschen, eer ze in zang uiting zochten. En het is kwalijk te verwachten, dat iemand, geheel van geestelijke dingen vervuld, nog oog zal hebben voor de toch reeds zoo moeilijk te onderkennen invloeden van buiten, die de richting van zijn gevoelsleven hebben bepaald. Er is meer. Al mogen sociale werkingen in een zekere klasse in een bepaalden tijd een verhoogden godsdienstzin wekken, ze zullen meer invloed hebben op een bepaald individu naar de mate van zijn persoonlijken 22 aanleg en zijn bizondere levenservaringen. En de liederdichters zullen meerendeels tot hen gehoord hebben, die, reeds van nature tot overpeinzing aangelegd, slechts een zeer geringen stoot noodig hadden om zich te „begeven". Voor sommigen van hen, maar niet voor hun groote gehoo-, niet voor de velen die in hun denkbeelden deelden, behoefde het geen verklaarbare dwaling te zijn, als zij meenden dat hun bekeering slechts aan innerlijke werkingen te danken was, zij hadden althans het recht de invloeden van buiten te verwaarloozen. Men versta mij wel: ik wil het geenszins doen voorkomen of hun praedispositie niet het gevolg was van de algemeene ideeënwereld, waarin zij opgroeiden, of niet de middeleeuwsche maatschappij oorzaak was van een denkwijze, die bespiegelende naturen dreef tot godsdienstig leven en mystiek — ten slotte is de mensch geheel een product van de omstandigheden; ik betoog slechts dat betrekkelijk velen ook zonder den invloed van de gebeurtenissen, die in hun tijd een buitengewonen opbloei van het godsdienstige veroorzaakten, tot de in de liederen uitgesproken gemoedsstemming kunnen zijn gekomen. Als eerste reden voor begeving, voor het afzien van aardsche genoegens althans, vinden wij in tal van liederen: berouw over begane zonden. 1. Als ic mi wel versinne, so rout mi seer den tijt, dat ic in aertscher minne ghesocht heb mijn iolijt. Ic wil gaen arbeiden sere ende mi van sonden keren van al des ic vermach. 2. Ic heb also veel verloren in dese costelike tijt, ic en versindes niet te voren, des wilt mi laten quijt. Ic wil, enz. 3. Ic heb also seer ghedwalet, dat is mi leet so seer; het moet al sijn verhalet, des gheeft mi goeden keer. 4. Mit swaerre penitenci moet iet verbeteren al, ende mit groter abstinenci, so doe ic also wael. 5. Ic wil mijn hartgen puren van al mijn sonden groot, so en darf icx niet besuren in die alre swaerste noot. 6. Penitenci wel ghedane, daer volcht nae blischap groot; ic wil ooc nu bestane, so en heb ic ghenen noot.') ') Berl. perk. hs., 50. Men zou, geloof ik, verkeerd doen, deze zonden zwaar in te zien. Er zullen er wel onder de bekeerden geweest zijn, wien na een wild leven de schrik om 't hart is geslagen, maar in de meeste gevallen zal men het veiligst handelen, door de beschouwingswijze van den dichter om te keeren. Niet omdat hij zooveel zonden bedreven had, keerde hij zich van de wereld af om een leven van boete te beginnen, maar omdat hij zijn idealen elders was gaan zoeken, beschouwde hij zijn vroeger leven als zondig. Wanneer wij niet, als regel, onder de zonde het gewone leven van dien tijd verstaan, zouden wij tot de conclusie moeten komen, dat de devoten hoofdzakelijk uit het uitschot der maatschappij voortkwamen. In dit eerste lied is de toon zoo gelaten, er spreekt zooveel gerustheid uit, dat we hier vooral kwalijk kunnen aannemen, dat er zoo heel veel te betreuren viel. Geheel anders, bijna vertwijfeld, klinkt een ander zeer goed lied (trouwens de keuze is zoo groot, dat in dit hoofdstuk zelden anders dan goede liederen gebruikt zullen worden), met een aanhef, gevolgd naar wereldsche liederen, die, met kleine variaties, zeer geliefd was: 1. Ick wil mi gaen vertroosten In lesus liden groot; Al heuet ghestaen ten boosten, Het mocht noch werden goet. Al om mijn sondich leuen Ben ick met druck beuaen, Dat wil ick gaen begeuen, O Iesu, siet mi aen! 2 Mijn suchten ende mijn kermen Siet aen, ghenadich God. Eylaes, wilt mijns ontfermen, Al heb ick v ghebot Versmaet tot menigher vren, Ick wil mi beteren gaen; Dit doet mijn herte trueren, O Iesu, siet mi aan! 3. Den tijt heb ick verloren, Die ghi mi hebt verleent; Nae v en wilde ick niet horen, ln sonden was ick versteent. Seer traech ben ic tot duechden, AI heb ick goed vermaen; Oorspronck der eewigher vruechden, O Iesu, siet my aen! 4. Al ben ick vol van sonden, Wilt mijns ghedachtich sijn! V duecht is sonder gronden, Die schulden sijn al mijn. Ick kent, al yst seer spade; En wilt mi niet versmaden, Aen v roep ick ghenade, O Iesu, siet my aen! 5. Och lacy mi, ocharmen! Hadde iet te voren versint, Soe mocht ick in uwen arme Rusten als v kint. Om mijn groote misdaden Mocht ick mi wel verslaen; Maer vat vol alder ghenaden, O Iesu, siet mi aen! 6. Maria, keyserinne, Des sondaers toeuerlaet, Vercrijcht mi ws kints minne, Want mi nu nauwe staet, O maghet, wilt mi hooren, In mijnder noot bi staen; Noch roep ick als te voren: O Iesu, siet mi aen! 7. O heylighen alle gader Staet mi in noode bi; Wilt bidden God den vader Dat hy mijnder ghenadich si. Myn roepen en wil ic niet laten, Mocht ick ghenade ontfaen! Noch roepe ick, macht mi baten; O Ihesu, siet mi aen!1) Evenwel, zelfs bij zulk een verzuchting moeten wij voorzichtig zijn. Wie weet, welk een voldoening, welk een wellust bijkans, vele devoten schepten in zelfvernedering, zal de waarschijnlijkheid groot achten, dat hier met sterke overdrijving gesproken wordt. Spreekt bovendien niet uit de eerste vier regels — al zijn die dan ook beheerscht door den tekst van een ander lied — een ongelijk hoopvoller stemming? Uit een oogpunt van harmonie hadden wij de aanroeping van Maria en de heiligen liever gemist, doch wie kan verwachten, dat bij een zoo gestemd dichter het schoonheidsgevoel den plicht, de nuttigheid als men wil, terug zou dringen? Bedenkelijker wordt het geval, wanneer we van een bekeering op zeer gevorderden leeftijd hooren, zooals, naar het mij voorkomt, in het volgende lied : 1. Den tijt is comen, den tijt is leden; Och, niet so edel als den tijt, Mer wee hem die sijn ionghe leuen Qualijc besteet ende ouer lijt! 2. Naect ende arme quam ick ter aerden, Nature verhief dat leuen mijn, Nu moet ick weder ter aerden neder Ende volgense na die voer mi sijn. 3. Het gaet met mi ten auonde waert, De sonne die daelt so seere, Ick heb den wech al qualijclc ghegaen, Tis tijt dat ic weder om keere. 4. Het gaet met my ten auont waert, Als ick my seluen wel besie, Ick heb den wech al qualijck ghegaen — Och lacy dat mach wel rouwen mi. ■) D. e. P. B., lxih. 5. Wee den kinderen van tsestich iaren, Die leuen naden lusten sijn: Sij moghen wel leuen in grooter varen, Cort salt met hen te rekenen sijn. 6. Nu bid ic alle ionghe herten, Dat si henseluen nemen waer Ende blidelijc nemen op haer liden Ende volgen trouwelijc Ihesum na.') Hier en daar zijn stellig veel sterkere uitlatingen over eigen verdorvenheid te vinden, maar ik wil liever niet vooruitloopen op de behandeling van liederen, waarin het berouw geen hoofdmotief is. Wanneer we de zonden, waarover de dichter zich beklaagt, wat nader omschreven vinden, wordt de indruk van hare geringheid slechts sterker. Aardsche min, ijdelheid, daarop komt ten slotte alles neer. Nu kan men natuurlijk onder aardsche min zich een waren poel van ongerechtigheid denken, maar al zal menigeen zijn zinnelijkheid wel eens meer hebben botgevierd dan goed en wijs was — schoon we altijd moeten bedenken, dat wat nu slecht is, dit in de middeleeuwen vaak niet of althans veel minder was — de algemeene wijze waarop over aardsche minne gesproken wordt maakt allerminst den indruk, dat de ware bedoeling euphemistisch ingekleed wordt; integendeel niet meer dan: hechten aan de dingen der wereld, is doorgaans de blijkbare bedoeling. Hoe kunnen de zonden zwaar gewogen hebben van wie ze aanduidt: 1. Och rijc here god, nu wacht op mi 4. lonc ende dom heb ic gheweest ende gheeft mijn hartgen rouwe! ende luttel duechde bedreven, u minne die vestet vast in mi, dat maket druc int herte mijn, dat ic u si ghetrouwe! a's 'c aensie mÜn 'even. 2. Die werelt die toont mi bli ghelaet 5. Dit heb ic al wel overdocht ende al dwase minne. ende meen te wederkeren, ic volghese nae, al isset quaet, mijn sinnen waren mi onbesocht, dat doen mijn sotte sinnen. ic wil mi beteren leren. 3. Die werelt te dienen is al verlies, 6. Natuur ende ooc des viants raet, ic segt u wel te voren; die spannen die te samen. si leit haer stricken menichfout, wacht u, o ziel, voor sulken quaet, daer blijfter veel verloren. wi verderven al te samen. ') D. e. P. B., CLiv. Er staat: 1* leden. 7. Ic bid, Maria, voert minen scilt, ic roepe tot u ghenaden; verbidt mi voor u lieve kint, so en mach mi niemant scaden!1) Als wij „luttel doochde in den Reinaert tegenkwamen, zouden wij het stellig begrijpen als „veel slechts"; hier kunnen wij het gerust letterlijk nemen: het niet besteden van zijn tijd aan goede werken, dat is het groote kwaad. Een andere omschrijving vinden wij in een lied van Brugman, dat reeds om den persoon des makers opname verdient. Vlekkeloos is diens leven niet geweest, voor hij tot inkeer kwam, maar er is geen reden om aan te nemen, dat hij het bonter gemaakt heeft dan de meerderheid van zijn jonge tijdgenooten: 1. Ick heb gheiaecht mijn leuen lanc Al om een ioncfrou schone, Die alder soetste wijngaert ranck, Die is in shemels throone. Si es met engelen also omset, Ic en can daer niet bi comen, Mijn sonden hebbent mi belet, Dies wil ick my ontvromen. 2. 1c ben verdoolt in deser nacht; Die werelt heeft mi bedroghen, Ghenoechte heb ic seer gheacht, Mijn waen heeft mi ghelogen; Rijcheyt en eere heb ic bemint Ende ydelheyt vercoren, Al iagende ben ic dus verblint Ende heb minen wech verloren. 3. Ick wil op staen, tis meer dan tijt, Ende soecken hem alleir.e, Der maghet sone ghebenedijt, lesus ist dien ick meine, Hi is den wech, alsmen verclaert, Ick wil mi tot hem keren, Den rechten wech ter maghet waert Mach ic noch aen hem leren. ') Berl. perk. hs.. 55. Onbesocht (5') - onervaren, dom, verbidden (7') — vóórbidden. 4. O lesu heere, nu bid ick dy, Al wt mijns herten gronde, Van sonden wilt mi maken vry, Dats nu ende tallen stonde. Laet mi die waerde moeder dijn Met suyuerheyt aenscouwen, Doer haer wilt mijnder ghenadich sijn Want mi mijn sonden rouwen. 5. Der enghelen vrouwe, wilt op mi slaen V ontfermhertighe ooghen! lek heb so swaerliken misdaen, Dus lijdt mijn herte dooghen. Qhi sijt des sondaers toeuerlaet Ende onderstant der armen, Ghi sijt die gheen daert al aen staei - Wilt v doch mijnder ontfarmen! 6. Vrienden, maghen ende schat, Die sullen mi beswijeken. Scriftuere bewijst wel dat, 1c moet van haer gaen strijeken. O moeder Gods, wilt mi bi stacn, Als ick sal moeten steruen, Want elck sal loon na wereken ontfaen, Wilt mi ghenade verweruen! 7. Och, die dit liedeken eerstwerf sanck, Was seer ghequelt van binnen; Sijn vleesche heeft hem ghemaect so cranck Dat hi was flau van minnen. Iesus dranc den bitteren dranc Aent cruys om smenschen leuen; Bescermt ons van den helscen stanc Ende van dat eewich beuen.') Bovenstaande tekst is eenigszins willekeurig samengesteld uit de vier overgeleverde, die in twee paren, de gedrukte tegenover de geschrevene, nogal van elkaar afwijken. Willekeurig in zooverre, dat vaak beide lezingen waartusschen te kiezen viel, even verdedigbaar schenen. In zulke gevallen hield ik mij meest ') Het D. e. P. B., heeft: I' al mijn (A. B. J.); 1' Dat hebben mijn sonden belet (A. B.>; 2' verdwaelt (A. B.); 2' soe scere (A. B.); 3' this (A. B. J.); 3' hem soecken (A. B. J.); 3- alleene (A. B); 3* meene (A. B); 3" Sal ick aen (A. B.); 4' Nu (A. B ); 5' sighet daert ) De vijfde strofe ontbreekt in het D. e. P. B. en inderdaad is het driemaal herhalen van „singen" en tweemaal van „vroude" verdacht. De jongere tekst is over 't algemeen logischer, doch klaarblijkelijk bijgewerkt. Een paar andere liederen, die door het bizondere van het onderwerp niet in een van de vorige hoofdstukken thuishooren, zijn uit Latijn of Duitsch vertaald en daardoor voor het Nederlandsch Geestelijk Lied van minder belang. Ik bedoel den lof der reinheid, als men wil een vermanend lied, door Dirc van Herxen uit zijn eigen Latijn vertaald en het knutselachtige in een volgend hoofdstuk nader te bespreken lied van den molen, dat uit Duitschland afkomstig is. Over de liederen tegen „niders", die zich eenigermate bij die aan Jezus aansluiten, zal ook nog gesproken worden. Zoo resten nog die liederen, wier inhoud te heterogeen is, om ze bij een bepaalde groep in te deelen. In den regel heb ik deze evenwel zoo goed als 't ging ondergebracht en mij er toe bepaald, in het register ook bij de andere rubrieken, die daarvoor in aanmeeking kwamen, een verwijzing te plaatsen. Niet wel doenlijk was dit ten opzichte van een der oudste ons bekende liederen, het pelgrimslied, mogelijk van Jan van Hulst, dat ik hier tot besluit wil laten volgen: 1. Wel op, elc zondich si bereit Der ewentliker triniteit Tze loven alrc ghenaden! Die zonne ons gaer betughet haet, Dat ons de dach vor handen staet; Nu moet ons God beraden, Uut scanden ende uut scaden. •) Het Berl. pap. hs. (89) hee't: 1« ontfangen 2' suete here, 2*," sijnt. 3' hoghesten, 4' O al 4' volcoemenlicke, 4' luijsten, 4' hl aije, 4' vroelijc sijngen mit, 6* lauen. De meeste veranderingen naar aanleiding van den tekst ia het D. e. P. B. 2. Berch en dal, bosch en wald, Dat haet die zonne menichfald Verchiert mildelike; O here, dor dine bitter doot, Bescermt ons uut alre noot In desen erdschen slike Nu ende eewelike. 3. Dat werde cruus, daer ghi an hinct, Als ghi voor ons de doot ontfinct, Dat si in onse ghelede; Vor al meskief up desen dach Ende vor al dat ons deren mach, Dijn gracie ons bevrede Ende dijn ontfaermichede. 4. Maria, werde roze root, Wilt ons vor allen wederstoot Bewaren. Ons haet verlost dijn werde dracht, Bidt hem datti ons, dach ende nacht So langhe willen sparen, Dat wi hem niet ontfaren. 5. Dijn wonden .v. ghebenedijt, Beschermen ons, here, in alre tijt, Om dat Adaem mesdede; U helighe lijf dat gaefdi daer, Om ons te zine exemplaer; Nu hoor dan onse ghebede Dor dijn ghenadichede. 6. O Gods vercoren zant vilien, Wilt ons een goet hosteil verzien, Daer men ons tonze gheve; Ende neimt ons so in u bestier, Dat ons elc meinsche wel antier, Ende niemen an ons sneve, Maer elc met vreden leve. 7. Gysemas, nu ons bewaer Vor rover ende vor mordenaer Te lande ende ooc in strome. So wie na onsen inde staen, Dat sijs met minnen avelaen, Ende dat ons niet an come, Ten si der zielen vrome. 8. Maria, werde roze root etc.') Ook van dit lied mag het twijfelachtig heeten, of het eigenlijk wel in den samenhang van het Geestelijk Lied thuis behoort: uiting van zekeren tijdgeest is het niet. Behalve om den te constateeren ouderdom, nam ik het ook op om het eigenaardige van de Duitsch getinte taal in een ontwijfelbaar Vlaamsch lied, die het voorkomen van enkele Duitsche vormen elders minder vreemd zal doen voorkomen. ') De tekst, Oudvlaemsche liederen en andere gedichten, no. cxx, luidt: I' love; 2* dier zonnen; 3* gheleide; 3" bevrcide; 55 Bescherme; T Oysemas (Gysemas is de naam van den boetvaardigen moordenaar aan het kruis). Zant vilein (61) = heilige boosdoener, d.i. Oysemas; antieren (5") = behandelen; sneven an (6') — zich bezondigen aan. 28 TWAALFDE HOOFDSTUK. Invloed van het Wereldlijk Lied. Reeds herhaaldelijk is in de voorgaande bladzijden gewezen op gevallen van navolging van wereldlijke liederen door geestelijke, op inspiratie van de laatste door eerstgenoemde. Te vermijden was dit vooruitloopen op den inhoud van dit hoofdstuk niet: waar zich een geval van verwantschap voordeed, moest daar op gewezen worden, wilde ik hetzij herhalingen, hetzij onvolledigheid voorkomen. Ook kon ik niet steeds in mijn overzicht der verschillende liedersoorten het gebruik van niet geheel zelfstandige liederen als voorbeelden vermijden, zonder gevaar te loopen, karakteristieke of althans belangwekkende trekken onaangetoond te laten. Deze onvermijdelijkheid mag echter in zekeren zin een voordeel heeten: het aantal der van ver of nabij nagevolgde liederen is zoo groot, dat de behandeling van nagenoeg alle voorbeelden dit hoofdstuk hopeloos eentonig zou maken, terwijl een sterke beperking, zonder dat elders in 't voorbijgaan gevallen waren aangestipt, een veel te geringen indruk van den omvang van het verschijnsel zou wekken. De meest typische voorbeelden van ontleening heb ik zooveel mogelijk bewaard, doch al had ik dit in de vorige hoofdstukken niet gedaan, dan nog zou deze afzonderlijke bespreking moeilijk achterwege kunnen blijven. De invloed van het Wereldlijk Lied op het Geestelijke is namelijk zóó groot, dat men de vraag mag stellen of het laatste, hoe gunstig de omstandigheden ook waren, ooit tot dien bloei zou zijn gekomen, indien die van het eerste niet was voorafgegaan. Zeker, op het godsdienstig enthousiasme dat de liederen voortbracht, is het Wereldlijk Lied niet van invloed geweest, maar er moest ook een aanleiding zijn, waarom die godsdienstzin zich juist in een stroom van liederen uitte en die aanleiding is misschien meer dan ergens anders te zoeken in het reeds aanwezig zijn van een uitgebreide lyriek. Overal blijkt de groote afhankelijkheid van het Geestelijk Lied al heeft het in menig opzicht zijn voorbeeld overtroffen. Nergens zoo duidelijk als uit de melodieën. Deze heb ik niet binnen de grenzen van mijn studie betrokken, maar hier is het toch noodig er een enkel woord over te zeggen. Oorspronkelijke wijzen van geestelijke liederen bestaan, buiten de oudere kerstliederen, bijna niet, zou ik wel durven beweren. Het Weener hs. geeft geen enkele aanduiding van ontleening; in hoeverre hier oorspronkelijke zangwijzen worden gebruikt, waag ik niet te beslissen. Zeker niet overal, verscheidene malen wijst Baumker op ontleening aan een Latijnsche hymne of een wereldlijk lied en ook voor de overige wijzen is onbekendheid van oorsprong nog geen bewijs van oorspronkelijkheid. Evenwel is mijn indruk, dat hier meer dan elders wijzen voorkomen, die steeds bij het Geestelijk, zij het ook niet bij het Nederlandsch Geestelijk Lied zijn gebruikt. In het Berlijnsche perkament-hs. worden op de 105 liederen er 19 met een mogelijk eigen melodie gegeven, waaronder 11 kerstliederen. De 8 andere kunnen zeer wel overgenomen zangwijzen hebben, vooral waar dat omtrent althans één vaststaat (O ghi die ihesus wijngaert plant) ') en voor een ander door den aanhef zeer waarschijnlijk wordt gemaakt (Mijn hart is heymelic getoeghen). Duidelijker nog spreekt het Deuoot ende Profitelyck Boecxken. Afgezien van de al- facultatief aangegeven wijzen, zijn de meeste liederen gegroepeerd op 56 melodieën. Hiervan zijn er 22 genoemd als die van wereldlijke liederen, 3 als die van Latijnsche. De overige wil ik stuk voor stuk nagaan, om aan te toonen, dat er slechts een enkele onder loopt, die oorspronkelijk kan zijn. Tevens zal men reeds daardoor een zekeren indruk krijgen van het groote aantal beginregels der liederen, die aan wereldlijke liederen ontleend zijn. 1. Solaes wil ic hanteren. Deze aanhef wijst duidelijk op een wereldlijk lied. 2. Het viel eens hemels dauwe. Zie Antwerpsch Liederboek LXXIV. 3. Aenhoort, ic wil beghinnen. Een nietszeggende aanhef. Dat twee veel oudere liederen „op die selue wise" gaan, maakt ') Immers blijkens het boven, pag. 319, omtrent dezen tekst opgemerkte. het zeer onwaarschijnlijk, dat deze bij dit rederijkerslied oorspronkelijk behoort. 4. Comt ons te hulpen, lief van minnen. In het Weener hs. heeft dit lied een geheel andere wijze, althans één van beide is dus slechts overgenomen. 5. Had ick eenen ghetrouwen bode. De beginregels maken den indruk van aan een wereldlijk lied ontleend te zijn. 6. Ghi de Ihesus wijngaert plant. De wijze is in lijnrechten strijd met den strofenbouw van het lied. 7. Och sternen mijnder naturen. 8. Van liefde comt groot liden. Zie A. L. clviii. 9. Ghecn meerder ghenuecht op aerden en is. Ontwijfelbaar de aanhef van een wereldlijk lied. 10. lek wil mi gaen vertroosten. Dit lied behoort tot een zeer uitgebreide verwantschapsgroep van liederen, waarover nader te spreken is. In het Berl. hs. A. wordt als wijze van Ic wil my seluen troesten opgegeven: Ic wil my seluen troesten ende maken eenen , zonder eenigen twijfel een wereldlijk lied. Vgl. ook A. L. ci en de nadere bespreking dezer liederen. 11. Adieu natuerlijc leuen mijn. Zie A. L. vu en ook verder in dit hoofdstuk. 12. Och wilt aenmereken, ghi weeldighe herten. Ditzelfde lied komt in het Hofken voor met de melodie-aanduiding: Mishouwet so is den name mijn. In Den Boeck der Gheesteliicke Sanghen (Antw. 1631) wordt bij een ander lied deze wijze (Och wilt ) voorgeschreven, doch de noten geven een andere melodie (Scheurleer). 13. !n minen sin had ick vercoren. Vgl. A. L. lxxxviii. 14. Aaenhoort doch mijn geclach. Vgl. A. L. n. 15. Hoe luyde sanck die leeraar opter tinnen. Vgl. A. L. lx. In het Berl. papier-hs. als wijze: Hoe lustelic waert der mijnnen bant ontsloten mit groter. 16. Al binnen der hoger mueren. 17. Trueren soe moet ick nacht ende dach. Vgl. A. L. cxlvii. 18. Verlangen, verlangen doet mijnder herten pine. Vgl. A. L. clvii. 19. Ick minde eens conincx sone. 20. O /esu soet verleent mi doch confoort. 21. Mi ionghe maecht, die werelt mishaechl. Vgl. A. L. xl. 22. Een goet man had een dochterkijn. In het 5. B. v. T. H. komt als melodie voor: Die boerman hadden een Dochterkijn. 23. Hoort al nae mi, verstaghet wel mijn reden. Dit lied, vooral in verband met het daarop volgende (Sijt vrolijc groot en cleyne) beschouwd, maakt op mij sterk den indruk het metrum van een wereldlijk te volgen. 24. Het daghet inden oosten. Vgl. A. L. lxxiii en lxxv. 25'Minen iijt gaet wech ende ick daer met. De wijze is op vijfregelige strofen berekend; de aanwijzing „den derden reghel van elck veers moet verhaelt worden", terwijl in den regel de herhalingen in iedere strofe tweemaal gedrukt worden, wijst er m. i. op dat tekst en melodie eerst hier zijn samengevoegd. 26. Alle mijn ghepeys doet my so wee. Vgl. A. L. ili. 27. Hoe schone ende ghenoegelijc es ons des cruycen niey ghedaen. Elders (o. a. Berl. Hs. B.) als wijze opgegeven: Hoe lustelic is ons die coele mei ghedaen. Vgl. ook A. L. xxxn. 28. Minen gheest is my ontwaect. Tot de liederen op dezelfde wijze behooren twee vergeestelijkingen van: Och legdy nv en slaept (A. L. cxxxn), dat o. a. in het Berl. hs. B als wijze wordt opgegeven. 29. Ick sie die morghen sterre. Vgl. A. L. xcvi. 30. O lustighe amoreuse gheesten. 31. Nu laet ons allen gode louen. Half Latijn. Gelijk men ziet, op de oorspronkelijkheid van bijna alle wijzen is wat af te dingen. Met de verwijzing naar het Antwerpsch Liederboek, bedoel ik, dat het aangegeven lied uit deze verzameling onmiskenbaar tot voorbeeld heeft gestrekt. En stellig in de eerste plaats om zijn melodie. De geschiedenis der melodieën van het Wereldlijk Lied kan ik niet nagaan, maar ik durf toch wel zeggen, dat daar meest ieder lied zijn eigen, vaste wijze had. In alle verzamelingen van geestelijke liederen, alsook in de Souter Liedekens van 1540 vindt men de melodieën als regel met den naam van een wereldlijk lied aangeduid. ') De waarschijnlijkheid dat de vijf onbenoemde wijzen, waaromtrent ik geenerlei opmerking wist te maken, van oorsprong Zie F. van Duyse. Nederlaidsche Melodieën uit de Souterliedekens. Gent 1889. één zijn met de woorden van het bijgedrukte lied, is na dit alles reeds op zichzelf gering en wordt niet grooter wanneer we zien, dat er geen enkel zeer bekend lied onder is, maar wel een paar jongere. Misschien dat het thans verschijnende werk van Van Duyse ') ook over deze melodieën meer licht verspreidt. Voor zoover mij bekend komen de beginregels van deze vijf liederen nergens bij een ander als melodie-aanduiding voor. Na deze 56 afdeelingen komen een aantal leysen en zeer oude liederen, die elk hunne eigen melodie hebben en deze wijzen kunnen zeer wel oorspronkelijk zijn. Misschien zijn ze ten deele aan Latijnsche hymmen ontleend, bij het wereldlijk lied kunnen ze reeds daarom kwalijk geborgd zijn, omdat deze leysen waarschijnlijk van voor den bloeitijd van het wereldlijk lied dateeren. Zijn dus de melodieën van de geestelijke liederen van de tweede helft der vijftiende eeuw en later doorloopend aan de wereldlijke ontleend, ook in de woorden der eerste worden wij voortdurend aan de laatste herinnerd. Van niet minder dan 60 liederen heb ik de wereldlijke voorbeelden gevonden, van een aantal anderen kunnen wij nagaan, dat ze ontstaan zijn onder den invloed van een lied, waarvan ons slechts de beginregels zijn overgeleverd, nog andere wekken althans het vermoeden dat ze aan wereldlijke liederen aanknoopen. Ten onrechte spreken Acquoy en Scheurleer over deze niet absoluut oorspronkelijke liederen als vergeestelijkingen. Er zijn er onder, die dien naam mogen dragen, waarbij werkelijk van een zorgvuldige omwerking sprake is. Maar in verre de meeste gevallen houdt de overeenkomst na de eerste regels op. Soms zelfs, men denke aan het boven afgedrukte Marialied: Wie wilt horen singen Van enen leeu seer gram, navolging van: Wie wilt horen singen Van enen timmerman, is de overeenkomst, schoon ontwijfelbaar, zoo gering, dat ze ons waarschijnlijk zou ontsnappen, indien niet het tweede lied ') Het Oude Nedcrlandsche Lie'. als wijze bij het eerste stond opgegeven. En wie, die bij Brugmans Met vruechden willen wi singen als wijze vindt aangegeven: Het toghen wt drie lansheren, al in... zou op de gedachte komen, dat hier met de zangwijze tevens het voorbeeld wordt aangegeven? Als hij zich niet juist deze aanwijzing herinnert, zal hij in het Aniwerpsch Liederboek den aanhef van het bedoelde lied lezend: 1. Met luste willen wi singhen, Schoon lief al bider hant, Van drie lantsheeren dingen Geboren wt nederlant: Cleue, Hoorne ende Batenborch,') Haer namen zijn wel becant, Met sanghe willen wijse prijsen, Gaen wandelen al door dat lant. 2. Die heeren zijn wt ghetogen s) Al in dat gulden iaer. . . niet licht aan samenhang met het geestelijk lied denken. Eer natuurlijk, al blijft ook dan de overeenkomst uiterst gering, wanneer hij leest, ook alweer als melodie-opgave: Myt vrouden willen wij syngen Scoen boelken by der hant Van drien.. . Het A. L. bevat nog een lied, dat nader bij dat van Brugman staat, immers begint; Met luste willen wi singhen Ende louen dat roomsche rijck Van coninck Maximiliaen, Gheboren wt Oostenrijck, Die edel coninck, den edelen staet, Hoe dat hi zijnder vrouwen Wt Britanien beschreuen hae.n) Daar deze gebeurtenissen na Brugmans dood vallen, moeten wij aannemen — een waar uitzonderingsgeval! — dat dit lied ') Ook onder dezen naam wordt dit lied vaak opgegeven als wijze. ") Blijkens het rijm i> deze omzetting foutief. N". Cix. *) N". CXV. weer een navolging van het zijne is. De tweede regel geeft mij althans de zekerheid, dat niet het lied van de drie landsheeren tot voorbeeld heeft gestrekt. En de vrees voor profanatie, die doorgaans van navolgingen in deze richting zal hebben teruggehouden, behoefde hier niet te bestaan: het historielied kan den strengsten censor geen aanstoot geven. Eén ding pleit tegen verband: de strofen van het lied van Maximiliaen tellen een regel minder. Om echter terug te keeren tot de beschouwing van den samenhang in 't algemeen: het wil er bij mij niet in, dat liederen die zoo weinig verband houden met hun model, als ik het nog zoo noemen mag, gedicht zouden zijn om de wereldlijke liederen, juister: om dat bepaalde wereldlijke lied, te verdringen. Het lijkt mij niet denkbaar, dat we dan zóóveel goeds onder deze navolgingen zouden aantreffen, want geen handigheid kan het gebrek aan inspiratie bedekken, een werkelijk innig vers kan op deze berekenende wijze niet tot stand komen, kan nooit de vrucht zijn van zoo nuchtere bedoeling. Veeleer geloof ik, dat het gebruiken van de wijze van een wereldlijk lied verleid heeft tot het overnemen van den, zoo noodig iets gewijzigden, aanhef. Ook dat schijnt, hoewel in mindere mate, in strijd met onze begrippen omtrent dichterlijke inspiratie. Men stelle zich het verloop echter aldus voor: Iemand begeerig een geestelijk lied te maken, in de daartoe vereischte stemming verkeerende, zocht — bij de algemeene verbreiding der wereldlijke liederen kan men wel zeggen: koos — een melodie die hem aanstond, naar welker maat hij dus zijn gedicht moest regelen. Hier is niets tegen: de dichters van de oudheid stelden toch ook van te voren vast, welk metrum te gebruiken, die van de renaissance bonden zich toch ook aan terzine, ottavorime of sonnet! Op drie wijzen, die wel elk voor eenige gevallen de ware geweest zullen zijn, kan men nu verder het overnemen van enkele regels verklaren. Ten eerste doordat de melodie op die woorden door den dichter geschematizeerd werd en ze zich zoodoende onwillekeurig aan hem opdrongen. Ten tweede doordat, als de dichter zich verschillende melodieën voor den geest haalde, allicht een zoodanige naar Voren trad waarvan de beginregels zich althans uiterlijk aansloten bij het gekozen onderwerp. Ten derde, en mijns inziens vooral, door de begeerte een onmiskenbare wijsaanduiding te geven. Dus toch een intellectueele overweging! Zeker, maar een, die hoogstens dien aanhef kon bederven en het verband tusschen eerste en volgende strofen tot een minimum reduceeren. Bovendien wachte men zich vooral voor een te etherische opvatting der dichterlijke inspiratie — in zoo flagranten strijd met wat de practijk, ook bij de grootste dichters, met wat de beschouwing van andere kunsten ons leert. Twee dingen versterken mijn betoog. Ten eerste, en dit pleit voor het voorkomen van onwillekeurige overneming, dat er geestelijke liederen zijn, die alleen één of meer rijmklanken gemeen hebben met het wereldlijke, waaraan ze hun wijze ontleenen. Een samenhang dus, nog zwakker dan bij het herhaaldelijk genoemde Wie wilt horen singen en even zeker vrij van moraliseerende bedoelingen. Voorbeelden uit de Berlijnsche handschriften zijn: (Die voghel ende voghelkijn[s], sijn al) (Het scaecte een guet scakerkijn) Wie dair wil mit gode sijn. Och rijc here god nv wacht op mij[n]. (Na groenre verwe mijn hart verlanct) Ic heb gheiaecht mijn leuen lanc. (Het gheuiel in enen tide) ln liden ende in striden. (Blaeu lasuer so had si aen) Die gracie goods die moet ontfaen. (Adieu, adieu lief, goeden nacht) Ghenaed, ghenaed, dat is mijn wacht. (1c weets een molenarinne) (Een wijflic beelde vervrouwet mi[ch]) Als ic mij wel versinne. Een blijde gesichte dat toent hi my. Laat de helft van deze voorbeelden op toeval berusten, het aantal melodie-aanwijzingen is, wanneer wij dezulke die voor een grooter deel overgenomen zijn buiten rekening laten, te gering, om voor al deze gevallen, die nog met enkele van assonance te vermeerderen zouden zijn, een toevallig samentreffen aan te nemen. Het andere feit, waarop ik de aandacht wil vestigen, is, dat tal van malen op de beginregels van het ééne wereldlijk lied, een ander is gebouwd, ') waarbij natuurlijk aan geen bijbedoelingen te denken valt. ') Voorbeelden komen nog ter sprake. Het is waar, dat in latere verzamelingen het doel, onnutte en ijdele liedjes te verdrijven, duidelijk wordt uitgesproken, maar ten eerste onderscheide men tusschen de bedoeling van den dichter en het gebruik, dat later van zijn werk wordt gemaakt; ten tweede dagteekenen die bundels uit een tijd, waarin maar al te duidelijk „pour le besoin de la cause" gedicht werd en ten derde wil ik niet betoogen, dat er onder de navolgingen niet ook vele zijn, die, al moet men misschien eer aan knutselzucht dan aan bekeeringsijver denken, op zeer ondichterlijke wijze ontstaan zijn. Tot diep in de zestiende eeuw vindt men overigens in één bundel geestelijke en wereldlijke liederen broederlijk bijeen! Als voorbeeld van een goed, gevoeld lied, dat in de eerste strofe, maar verder ook in het geheel niet, aanknoopt aan een wereldlijk, wil ik hier, naast de in vorige hoofdstukken mee, gedeelde, nog een van de meest verbreide en beste liederen ter eere van Maria als moeder Gods laten volgen. 1. Het viel eens hemels douwe Voor mijn liefs vensterkijn; Ic en weet geen schoonder vrouwe, Si staet int herte mijn, Si hout myn herte beuangen, Twelck is so seer doorwont; Mocht ic troost ontfanghen, So waer ic gansch ghesont. 2. Die winter is verganghen, Ic sie des meys virtuyt, enz. 1. Het viel een hemelsdouwe op een ionc maechdekijn; daer en was ghene mere vrouwe dat dede dat kindekijn, dat van haar wert ontfanghen door een ootmoedich woort, Adam, wilt niet verlanghen, ghi wort daer bi verhoort. 2. Die maghet wert mit kinde, nie reinre wert ghesien, als Ioseph dat versinde, hi dochte: ic mach wel vlien, ic wil Marien laten, ic en bin die vader niet, ende gaen heen mijnre straten, eer mi meer schande gheschiet. 3. Mit troosteliken worden sprac hem die enghel an: och Ioseph, en wilt niet sorghen, keert weder, salich man, ende bliuet beide te gader: tis bouen naturen cracht, dat god, die hemelsche vader, in Marien heeft ghewracht. 4. Hier nae corts is ghecomen een keiserlic ghebot, dat niemant wtghenomen, hi soude comen sonder spot, daer hi hen waer gheboren ende bringhen sijn tribuut of comen in keisers toren, dat riep men ouerluut. 5. Te Bethlehem dat si quamen, bewijst ons die scriftuer, een herberghe si vernamen, men wijsde haer die duer. si en mochten nerghens inne, men wijsde haer altijt voort, die hemelsche coninghinne en was daer niet ghehoort. 6. Een huusken, dat si vonden, dat was seer dunne ghedect, daer Maria ter seluer stonden haer stedekijn in heeft gheset. daer wert die maghet moeder, si ghebaerde een kindekijn, des menschen vader ende broeder, hoe mocht hi ons nare sijn? 7. Doe tkindekijn was gheboren, doe weendet al ter stont: o maghet wtuercoren, stillet uwen sone ionc, ende voeden moederlike: hi heeft den hongher groot, al is die vader rike, dat kindeken is van hauen bloot. 8. Wt moederliker minnen leyde si hem op haren schoot, haer herte verblide binnen, dat dede sijn mondeken root. si custe hem aan sijn wangen, hi suchte menichfout, daer hi quam sijn gheuangen verlossen, ionck ende out. 9. Maria, maghet reine, daer god sijn rust in nam bid voor ons ghemeine, paits ons dat godlic lam, op dat wi moghen raken al bouen in hemelrijc, daer vroocht is boven maten, men vint hier gheen ghelijc.') Tegen de bijna volkomen eenstemmigheid der gedrukte teksten in, heb ik gemeend aan de geschrevene, die onderling ook niet zoo heel veel verschillen, de voorkeur te moeten geven en wel in de eerste plaats aan het Berlijnsche perkament-hs. Immers in de eerste strofe, de eenige waarvoor men een zekeren maatstaf heeft, zijn de lezingen der handschriften oorspronkelijker. Slechts waar de tekst zeer bedorven was, in strofe 8, gaf ik aan het D. e. P. B„ gesteund door de Nederduitsche vertaling, de voorkeur. Liederen, die op de wijze van dit en enkele reeds vroeger besprokene den invloed van een wereldlijk hebben ondergaan, behoeven daaronder niet te lijden. Alleen zal de eerste strofe een wat gezochten indruk maken, wanneer de dichter niet zooveel vaardigheid bezit, als die van bovenstaand lied. Nu was diens taak betrekkelijk licht: iemand die in een geestelijken gedachtenkring leefde, moest als hij van „een hemels douwe" hoorde zingen wel aan Maria denken, wier bevruchting zoo vaak met dit beeld wordt aangeduid; het gebruik van dien eersten regel voor een geestelijk lied lag dan ook zeer voor de hand en kon niets gewrongens geven. Het rijmende „vrouwe" zou allicht ook door een geheel vrij dichter gekozen zijn, terwijl de rijmuitgang -ijn in kerstliederen en dergelijke een van de allergebruikelijkste is. En waar een rijm hem minder past is de dichter verstandig genoeg, zijn voorbeeld te verlaten. Een slechts eenmaal voorkomende wijze van navolging, die moeilijk anders dan als ijdel gepraal met kunstvaardigheid kan verklaard worden, is het overnemen der rijmklanken, maar ook alleen van deze. ') Het Berl. perk. hs. (98) heeft: l3 men sach nie mere wonder; l4 dan dede; 35 ende blijft bi uwen gade; 4' si comen metter spoet; 4' die van Adam is gheboren; 6' dat qualic was ghedect. AI deze emendaties en de geheele strofe 7 uit het Berl. papier-hs. De voorkeur soms bepaald door de gedrukte teksten. De achtste strofe is volgens het D e P B Het voorbeeld A. L. lxxiv. 1. Hier zyn drie lichte geladen, Wi brenghen v den mey, Den mey met sinen bladen, Neemt danckelic ons intrey. Ter eeren van scoone vrouwen Brengen wi des meys engien, So lustelijck gehouwen Int dal van melodien. Wech nijders prien, Ghi en moecht ghesien Gheen duecht geschien; Wilt van ons vlien, Quade tongen die ons benien. 2. Op een schoon fonteyne Quamen wi huyden vroech, Cypresse maioleyne Ende ander cruyts genoech ; Om hooren wi neder saten Der voghelen soeten sanck, Met dien dat wi vergaten, Dat ons die winter dwanc. Reyn armkens blanck, Naer uwen danck Is ons verlanck, Dat blischap stranck Brocht ons in desen ganck. 1. Maria schoonste der sucaden, Gaet onder des cruycen mey. Met sonden ben ick beladen, Verwerft mi vast gheley. Al in des werelts foreesten Laet mi gheen erch gheschien, Maer brengt mi toch ter feesten Int rijck vol melodien. Die helsche pryen Wilt mi verbyen Ende hen bespyen; Doet van ons vlien, Die de edel siele benyen. 2. Maria, reyn, suuer fonteyne, Als den dach claer blinckende vroech, Soet rieckende maioleyne, Diet godlijc bloemken droech, Schenct mi wt charitaten Der sielen troostighen dranck Ende coemt mi doch te baten In dese werelt stranck. Ick spreecx u danc, Mijn leuen lanc; In u armkens blanc Mijn siele seer cranc Luyct vaste in v bedwanck.') Zoo gaat het vier lange strofen door, soms niet onhandig, maar ook met smakeloosheden als de vervanging van den regel: Daer liepen veel wilde dieren door Maria, scoonste der camenieren. De vijfde strofe is onafhankelijk van de vijfde en zesde van het vrij jonge wereldlijke lied. Gemakkelijk heeft de rederijker — hij noemt Maria ten laatste: „reyn edel princesse" — het zich niet gemaakt door een voorbeeld met zoo lastig rijmschema te kiezen, een aanwijzing te meer, dat het hem om een kunststukje te doen was. De strofen van het Delftsche meilied worden meer nagevolgd, ter wille van de melodie natuurlijk. Dat een ') A. L. Lxxvi en D. t. P. B. lxxxix. Des meys engien (1") = de schoont mei. lied, wel niet voor 1520 in Delft gedicht, ') in 1539 in Antwerpen algemeen bekend verondersteld mocht worden *) is een aardige aanwijzing daarvoor, dat Holland en Braband hun liederen tamelijk wel gemeen hadden. Thans een voorbeeld van navolging van zeer nabij. Waarschijnlijk is de overeenkomst hier en daar zelfs nog grooter dan de nevenseen geplaatste teksten aangeven: de wereldlijke liederen hebben alles behalve onveranderlijke lezingen. 1. Trueren moet ick nacht ende dach Ende lijden also groot verlanghen, Om een die liefste die ick oeyt sach, Si heeft mijn herteken beuanghen. Doorschoten heeft zijt also menichfout, Si heeft mijn herte in haer ghewout, Na haer staet mijn verlanghen. 2. In wat plaetsen dat ick bin, Si staet in mijn gedachte; Daer en mach gheen lieuer liefken comen in, Bi daghe noch oock bi nachte. Dat heeft haer claer aenschijn ghedaen; Woude si mi in haer herteken ontfaen, So waer alle mijn lijden sachte. 3. In alle dese werelt wijt En weet ic geen so lief. Als ic aensie haer claer aenschijn, Daer af neme ic alle mijn gherief. Mer lacen, als ick van haer moet zijn, So is alle mijn blijschap pijn, lek en doe niet dan suchten ende beuen. 4. Helpt rijck god, hoe wee is mi Als ic van haer moet scheyden! Och mochten wi wesen van clappaerts vrij, 50 waer mijn herte ghenesen, 51 brenghen die menighe in swaer verdriet — Schout quade tonghen waer gise siet, Si sijn so valsch ghepresen. 1. Trueren so moet ick nacht ende dach Ende liden swaer verlanghen, Om een die ick niet sien en mach, Si hout mijn hert beuangen, Och, si is moeder ende maget fijn, Och, woude sy mijnder ghenadich sijn, 50 en waer ic niet beganghen. 2. Och in wat lande dat ic bin, 51 leyt in mijn ghedachter.; Daer en mach gheen ander comen in, Bi daghe noch ooc bi nachten. Dat heeft haer claer aenschijn gedaen; Och woude sy mi in haer herte ontfaen, Ick liet mijns lidens clachte. 3. In alle dese werelt wijt En weet ick gheen so schoone O suyuer maghet ghebenedijt, Qhedenct mijns inden throone! Ghi sijt mijn liefste op aertrijc, Ic wil v dienen trouwelijck, Gheeft mi v rijck te loone. 4. Och rijck God heere, hoe wee is mi, Dat ic van haer moet wesen! Och waer ic doch van sonden vri, So waer mijn druck ghenesen. Sy brenghen den menighen in swaer verdriet, Scout die sonden waer ghise siet, Sij sijn so valsch ghepresen. ') Blijkens de regels: Maria vol ghenaden die suyuer bloeme soet die wil ons Kaerle bewaren Dat princelijc ghenoot. ') En stellig veel eerder! Het is toch niet denkbaar dat de 3 liederen op deze wijze in het D. e. P. B. alle kort voor het verschijnen daarvan zouden ontstaan zijn. 5. Clappaerts moeten clappaerts zijn, Ic wilse gaen laten varen Ende schencken die alderliefste mijn Thien duysent goeder iaren, Si is die liefste op al aertrijck, lc wilse gaen dienen ghetrouwelijck; God wil mijn liefken bewaren! 6. Help, rijck god heere, hoe wee is mi, Als ic van haer moet scheyden! Trueren ghi blijft mi altoos bi, God wil mijn liefken gheleyden Al is myn auontuere dus cranck Ic hope het sal beteren eer yet Ianck Den tijt moet ick verbeiden. 5. De werlt moet de werlt sijn, Ic wilse laten varen En bidden Maria Gods moeder fijn, Dat si mi wil bewaren. (Zie boven 314) ( . . 3") ( „ onder 67) Al is mijn broossche nature soe cranck, Ick hope het sal beteren eer yet lanck, O God wilt mi ghesparen.•) Het is vrijwel ondenkbaar dat de omwerker, sommige regels letterlijk overnemend, in andere geheel willekeurige veranderingen zou aanbrengen. Daarom kan men gerust aannemen, dat de tekst, dien hij voor zich had, bijv. in de geheele strofe 2, uitgezonderd misschien regel 3, woordelijk gelijkluidend is geweest met zijn vergeestelijking. Maar er is meer. Het valt onmiddellijk in het oog, dat in het A. L. uit de drie laatste strofen vier zijn gemaakt, want de rijmen bewijzen, dat het geestelijk lied de herinnering aan een zuiverder tekst bevat. s) Herstelt men met behulp van het laatste den tekst van het eerste, dan valt bijna alle onderscheid weg. En dat verklaart tevens waarom de vergeestelijking, van zoo ondichterlijken oorsprong, schoon niet zeer toepasselijk op Maria, toch niet leelijk is. Want het is geen omdichting meer — het is eenvoudig het wereldlijk lied, waarin hier en daar een paar woorden veranderd zijn, niet genoeg om het te bederven. In dit geval zou men kunnen denken aan een poging om een „amoreus liedeken" onschadelijk te maken. Alleen het bewerkte is al zoo onschadelijk, voor de vijftiende eeuw bepaald buitengewoon ingetogen! En over het algemeen word«n wel de meeste kiesche liederen nagevolgd. Het wil mij dan ook voorkomen, dat wij geen te ernstige bedoelingen moeten veronderstellen en dat de dichter(?) voor eigen vermaak heeft gewerkt. ') .4. L. cxlvii en D. e. P. B. cxxxill. Beganghen (O = bedrukt. ') Toch moet de lezing van het A. L. reeds vrij oud zijn: de andere, iets minder getrouwe, vergeestelijking sluit zich geheel daarbij aan (uitgezonderd kleinigheden als het rijm in 4-). Hoewel we hier wel een van de sterkste voorbeelden van overeenkomst hadden, er zijn er nog andere die weinig minder treffend zijn. Een aardig voorbeeld — te merkwaardiger omdat het „vrouken" niet als gewoonlijk in Maria, maar in Jezus wordt verkeerd — geeft het volgend lied: 1. Ic weet een vrouken wel bereyt, Si heeft mijn herteken beuaen Met haerder gansscher minlicheyt, lek en cans haer niet ontgaen. Haer ionste moet ic dragen, Haer wesen is so wel ghedaen, Si staet in mijn behaghen. 2. Schoonder wijf en sach ick nije, Dies wil ic mi vermeten. This recht dat ic haer vrienschap bije, Want si doet mi mijn druck vergheten, 50 reyn zijn alle haer sinnen. Mi is te badt dat icse aensie, Die alder liefste die ic beminne. 3. Haer mondeken, haer oochskens claer, 51 blincken als cristal. Mocht icse spreken oft comen naer, Dat waer mijn begheren al. Mer lacen, neen, ic niet! Dat doen die quade clappaerts tonghen, Och si brenghen ons int verdriet! 4. Dat vrouken is mi te hooghe gheboren, Dies ic wel mach beschreyen. Al heb icse in mijn herte vercoren, Het is al in eerbaerheyden. Och lacen, si acht mijns cleyn, Ic wil noch al in hopen leuen Ende draghen mijnen druck alleyn. 5. Die liefste en can ic niet begheuen: Si staet so vast in mi, Bouen al die daer leuen; Het is recht, dat segge ic dy. Och woude si dat verstaen, Dat ic haer ghetrouwe boel soude zijn, So waer alle mijn trueren ghedaen. 1. Ic weet heer Jesus wel bereit, hi heeft mijn herte omvaen mit sijnre soeter minlicheit, ic en can hem niet ontgaen, ic moet sine goetheit draghen, sijn wesen dat is so wel ghedaen, hi staet in minen behaghen. 2. Schoonre here en sach ic nie, des wil ic mi vermeten. tis recht dat ic hem vrienschap bie, hi doet mijn druc vergheten. hoe reine is alle sine minne! mi is te bet, dat ic hem sie, dat doet sine soete minne. 4. Sijn wesen is claer, sijn glorie is schoon dat licht als een cristael. mocht ic hem spreken sonder waen, dat waer mijn wenschen wael. och iacy, neen, ic niet, dat doet mijn vleisch ende alle mijn sonden, si houden mi int verdriet. 5. Desen heer en is niemant te hoghe ghedes wil ic mi verbliden. [boren, ic heb hem in mijn herte vercoren, dat doet sine soete minne. och Iacy, ic lide pijn, dus moet ic vast in hopen leven, ic bin in druc allein. 3. Desen heer en wil ic niet begheven, hi staet so vast in mi, boven alle die daer leven, tis recht, daer is reden bi: sine minne is so breit, als ic in sinen sinnen stae, so verghete ic alle mijn leit. 6. Och Venus, vrouwe, siet aen mijnen staet, 6. Jesus here, siet aen mijn druc, Door aller ioncfrouwen eere, door alle mijn begheren, Ghi zijt mijn troost, mijn toeuerlaet, al is dit liden in mi ghedicht Ic bids v minnelic op eere. ic bid, heer Jesus, sere, Ghi zflt, mijn liefken, dies wel weert, ghi sijts mi wel weert, Dat ick v diene mijn leuen lanck, och, u te dienen alle mijn leven, Schoon liefken, als ghijt op mi begheert. waer ghijs, heer, op mi begheert. >) De volgorde van het wereldlijk lied leek mij logischer, ik heb die dus behouden. Afgezien van de zesde strofe (waar zonder bezwaar in den zesden regel „lanck" kan toegevoegd worden) en den waarschijnlijk bedorven aanhef van de derde, is de overeenkomst weer zoo groot als maar mogelijk was zonder onzin te krijgen. Met deze vergelijking zijn we echter van het wereldlijk lied nog niet af: het heeft liefst nog vier navolgingen in den vorm van iMarialiederen, geen van alle in de verte zoo getrouw als het bovenstaande en onderling zeer verscheiden, waarvan ik in afdalende reeks van verwantschap nog even staaltjes wil geven. I. 1. Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt Si heeft mijn herte beuaen Om haer grote ootmoedicheyt Heeft si den Gods sone ontfaen, enz. 2. Reynder maget en sach ick nye Des wil ic mi vermeten, enz. 4. Ic en wil haer niet begheuen Si staet soe vast in mi, enz. In 't algemeen: verspreide regels. II. 1. Ick weet een vrouken ghebenedijt Die mi also wel behaecht, enz. 4. Haer mondeken root, haer oochskens claer, enz. Vooral echter bestaat gelijkenis tusschen de slotstrofen: 7. Die dit liedeken heeft ghemaect, 5. Die dit Heken eerstwerf sanc, Het quam wt rechter minnen, Hy sangt wt reynder minnen. Al en heeft hijt niet te recht gheraect, Al en heeft hijt nyet te puncte gheraect, Men salt int beste versinnen. Men salt ten besten bringhen. Het was so huebschen knecht. Want sijn memorie was licht, Ter eeren van schoonen vrouwen, Ter eere van onse lieue vrouwe, Heeft hi dit liet gedicht. So heeft hi dit lieken ghedicht. ') A. L., xci en Berl. pap. hs., 17. Ghedicht (6') = onafgebroken o/ hevig. 29 Bij de beide andere afhankelijke liederen is blijkbaar alleen de wijze aanleiding geweest tot het overnemen van zeer enkele regels, namelijk : III. I1 lek weet een vrouken welbereyt 1° Haer wesen is so wel ghedaen. .IV. 1" Een edel vrouwe van hoogher aert, Si heeft mijn herte beuaen 21 Scoonder wijf ic nye en sach. 32 Si staet so vast in mi. Voor het overige zijn deze liederen zelfstandig, invloed van het wereldlijk lied op den gedachtengang is niet te bespeuren. Aan een dergelijke liederen-familie heeft een ander, ook al weer zeer ingetogen scheidingslied den oorsprong gegeven: het door eigenaardig maatschema opvallende O Venus bant, o vierich brant. Alle vier de bekende afhankelijke liederen hebben dezen regel omgezet in O Jesus bant, o vierich brant, maar reeds in den tweeden regel wijken ze geheel van elkaar af. Aan een vergeestelijking van alle achttien strofen uit het A. L. heeft geen enkele dichter zich gewaagd, maar het lied, welks tweede regel luidt: Och wairstu in mijn hart gheplant geeft zes strofen, die zich vrij getrouw aansluiten bij de eerste (overeenkomst klein), vierde, zevende, tiende, dertiende en zestiende van zijn voorbeeld. Deze regelmaat geeft te denken en ik geloof dan ook wel te mogen aannemen, dat alle overige strofen daarvan geïnterpoleerd zijn, vooral waar ze meerendeels het middenrijm in den eersten regel missen en zwak van inhoud en uitdrukking zijn. Uit den samenhang kan men niets opmaken, daarvoor vormt elke strofe te zeer een afgesloten eenheid; alleen kan men constateeren dat de zestiende een zeer goede slotstrofe zou wezen. ') ') Er is trouwens ook een kortere tekst van het wereldlijk lied, zie Tijdschrift v. Ned. Taal- en Lettk., IX, blz. 161. Eén strofe als voorbeeld van de omwerking: Och vrouwen raet is dicwils quaet, Mer dat si mint ende na versmaet En zijn geen abel seden, Dies hoop ic, daer alle mijn troost aenstaet, Si is int woort als in di daet Besneden. Dies ben ic badt te vreden. 3. O ihesus raet is delicaet, so wie hem mynt ende niet en versmaet, dat sijn seer abel zeden. hi is daer al onse troest an staet, in dat woort ende inden daet besneden. lief, set mijn ziel in vreden, Een tweede navolging, met als tweeden regel : Hoe vast houdi mi in v bedwanc bepaalt zich tot het overnemen van eenige aanvangsregels van strofen (13, 7 en 10). De beide overblijvende zijn, het eene althans schijnbaar, Marialiederen, hebben met elkaar eenige strofen gemeen, maar bijna niets meer met het wereldlijk lied. Buiten de eerste strofe herinnert alleen de in beiden voorkomende regel O rosegaert van God bewaert (61 en 4') aan Och minlic aert, schoon roose gaert (131)1) Het eene heeft als tweeden en derden regel: V heeft een suuer maecht playsant Met eenen woorde ghewonnen, houdt zich daarmede, wat den tweeden regel betreft, nauw aan het voorbeeld en maakt door den derden den overgang van den aanhef op een Marialied heel geleidelijk. Het andere gaat na den eersten regel voort: hoe heeft u minne in mi bewant mijn herteken onbedwonghen 1 In de tweede strofe wordt dan plotseling op Maria overgesprongen, na drie strofen wordt Jezus weder aangesproken en de zesde tot tiende vormen een vermaning. Gezien dat de drie strofen aan Maria gewijd ook in het vorige lied worden aangetroffen, meen ik ze hier voor ingevoegd te mogen houden.') ') In verband met den tekst van 3 der navolgingen meen ik te mogen lezen: O roose gaert, o minlic aert. *) Terloops zij opgemerkt, dat aan het eind van dit lied St. Franciscus wordt ten voorbeeld gesteld. De levendige maat en waarschijnlijk een aantrekkelijke melodie zullen wel in de eerste plaats aanleiding tot deze menigvuldige navolgingen hebben gegeven. Als ijver om onnutte liederen te verdringen de drijfveer was geweest van de meeste bewerkers, dan zouden er niet vier op dit onschuldige zijn aangevallen. Dat het zich gemakkelijk in een geestelijk liet omzetten, kan hoogstens den dichter der eerste bewerking hebben aangetrokken, de anderen zien immers na enkele regels niet meer naar hun voorbeeld om! Men houde mij ten goede, dat ik telkens op deze quaestie terugkom, immers alleen door herhaaldelijk uit gegeven feiten mijn conclusiën te trekken, kan ik de gegrondheid van mijn vroeger uitgesproken onderstellingen betoogen. En het is wel wat waard, de liederdichters niet onartistieker te laten schijnen dan ze zijn. Ik wil niet al deze liederfamilies bespreken. Telkens zouden we ongeveer dezelfde verschijnsels waarnemen; in 't algemeen zouden we vinden, dat de liederen, die slechts flauwe herinneringen aan hun voorbeeld bewaren, het talrijkst zijn. Naast Marialiederen, o.a. vier die zich aansluiten bij het coquette O waerde mont, Ghi maect ghesont Mijns herten gront, enz., zijn dialogen het talrijkst. Want in dat opzicht kijken de dichters toch doorgaans naar hun model: op de wijze van een lied aan een jonkvrouw maken zij er een aan Maria of desnoods Jezus; naast een dialoog stellen zij een dialoog. Men kan natuurlijk ook zeggen: wie een model voor een voorgenomen dialoog zocht, liet zijn oog het eerst op een tweespraak uit het Wereldlijk Lied vallen. Geliefde voorbeelden waren hier het idyllische Ic sie die morgen sterre, Mijns lieuekens claer aenschijn, Men salse wecken met sange, Die alder liefste mijn. en het wreede meilied Och ligdy nv en slaept, Mijn wtuercoren bloeme! omgezet in een klacht aan Jezus: Och ligdy nv en slaept, ' O leuende Gods sone! en omgekeerd in een verwijt aan de ziel: Och ligdy nv en slaept Met ongheruste sinnen, welk laatste lied behalve den eersten regel, hoegenaamd niets dan het woord „bloemen" als laatste van iedere strofe met het voorbeeld gemeen heeft. In al deze gevallen was de verhouding zeer eenvoudig: één voorbeeld en een aantal onderling onafhankelijke, daardoor geïnspireerde liederen. De beide geestelijke liederen die aanvangen met Het daget in den oosten zijn echter niet terug te brengen tot één wereldlijk lied. Elk van beide staat onder den invloed van een ander voorbeeld, van welke voorbeelden naar alle waarschijnlijkheid het eene weer naar het andere is gevolgd. Beide geestelijke liederen scheiden zich vrij spoedig van hun model, beide zijn ze wel waard in hun geheel medegedeeld te worden. Eerst het waarschijnlijk oudste wereldlijke lied met zijn navolging. 1. Het daghet inden oosten, Het lichtet oueral, Hoe luttel weet mijn liefken Och, waer ick henen sal! 2. Och warent al mijn vrienden, Dat mijn vianden zijn. lek voerde v wten lande, Mijn lief, mijn minnekijn! 3. Dats waer soudi mi voeren, Stout ridder wel gemeyt? Ic ligge in myns liefs armkens, Met grooter waerdicheyt 4. Legdy in ws liefs armen? Bilo, ghi en segt niet waer! Oaet henen ter linde groene, Versleghen so leyt hi daer. 1. Het daghet in den oosten, Die maen schijnt overal, Hoe geerne soude ick weten, Waer mijn siel varen sal! 5. Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinc eenen ganck, Al totter linde groene, Daer si den dooden vant. Enz. 2. Och siele, vry edel siele, Nu gaghet eenen ganck, Al tot den boom des cruycen, Aenmerckt wie daaraen hangt. 3. Die siele, die keerden haer omme In also corter stont, Daer sach sy haeren gheminden Bebloet, so seer doorwont. 4. O Jesus, soete Heere, Hoe sijdy aldus ontdaen, Dat ghi dat bitter liden Om minentwil hebt ontfaen? 5. Och siele, vry edel siele, Tis al om u geschiet; Dus moochdy allen u liden Om my achten voor niet. 6. Nu gaghet tot minen handen, Ontfangt mijn gracie daer Ende steltse badt te wercke Ende leefter beter naer. 7. Nu gaghet tot minen voeten, Aenmerct die wonden soo groot, Ick vergeve u allen u sonden AI door mijn bitter doot. 8. Nu gaghet tot mijnder siden. Aenmerct die wonden soo diep, Wilt daer altijt in bliven, Mijn alderliefste lief. 9. Nu gaghet tot minen hoofde, Aenmerct die croone soo groot, Sy is bespreyt met bloede, Met minen bloede so root. 10. Die croone die suldy draeghen In uwer herten diep, Daeraen so sal men mercken: Ghi sijt mijn liefste lief. 11. Al aen den boom des cruycen Soo hinc die iongelinck Hy riep soo luyt van binnen: Vervult es alle dinck. 12. Soo wie met swaren sonden, Met sonden es bevaen, En willet u niet versaghen, Maer willet tot hem ghaen.') Indien er werkelijk gegronde redenen waren, om aan te nemen, dat Geertruide van Oosten een geestelijk lied met dezen aanhef gedicht had, dan zou dit zeker van de beide overgeleverde het meest in aanmerking komen daarvoor aangezien te worden. In weerwil van den hoogst eenvoudigen vorm (met zijn herhalingen eigenaardig aan sommige romancen herinnerend) zou ik echter aarzelen een lied, zoo geheel in den geest van ontwijfelbaar jongere liederen, in de eerste helft der veertiende eeuw te plaatsen, allerminst in het toenmaals achterlijke Holland. Van het andere geestelijke lied is boven reeds terloops gesproken. Het staat ongetwijfeld boven het vorige, in tegenstelling met de verhouding der voorbeelden. 1. Het daget inden oosten, 1. Het daget inden oosten, Het lichtet ouer al. Die sonne scijnt ouer al, Wie verholen wilt vrien, Wie heer lesus wil minnen, Die en slapet niet te lanc. Hi en slape niet so lang. 2. Wie verholen wilt vrien, 2. Och slaepty nu so langhe, Op goede gestadicheyt, Dat en is v nemmermeer goet, Hout twachterken te vriende, Het sal v namaels rouwen, 50 en schiet hem ia gheen leyt. Als ghi loon ontfangen moet. 3. Daer lach een waerde vrouwe 3. Het lach een arm ioncfrouken Al op haer camer en sliep, Op haerder camer en sliep, 51 was so seer versaget, Si heeft so groten verlangen, Si en consten gherusten niet. Dat haer Gods engel op riep. Enz.2) ') De tekst (Hofken, blz. cxxxvii) heeft 2« en 12' wy, 1!' luy. Het voorbeeld A. L., lxxiii. *) Hoffmann (H. B. II, 2de druk, pag. 142) vraagt of de tweede regel van dit lied niet veeleer gelezen moet worden: De maen schijnt ouer al, in verband met 8! Ic en weet van ghenen daghe, Noch van ghenen manenschijn. en met den Duitschen tekst. Ofschoon ik de noodzakelijkheid der wijziging niet inzie, is het wel eigenaardig, dat ze steun ontvangt van het boven medegedeeld geestelijk lied, dat H. niet bekend was. Waar het tweede geestelijk lied leest: Die sonne scijnt ouer al en het Oud-Amsterdamsch L. B. in het eerste wereldlijke Het licht schijnt oueral, daar wordt het twijfelachtig of de ongetwijfeld mooiere lezing van het A. L. wel de oorspronkelijkste is. 4. Och en laet v nyet verlangen, Wel edel ioncfrou soet; Hi wil v boden seynden, Alst hem dunct wesen goet. 5. Ick en weet van gheenen bode, Van gheenen bode so goet, Mi en mach niemant troosten Dan Iesus, mijn minneken soet. 6. Och, stelt v herte te vreden, Wel edel ioncfrouw fijn, Hi wil v tauont schincken Van sinen besten wijn. 7. Och mochten wi eens drincken Van sinen soeten dranck, So mocht ons wel verlangen Al na sijns vaders lant. 8. Och, als wi nu daer comen, Al in dat salighe huys, Bi mijn liefken te rusten, So en iaecht ons niemant wt. 9. lek heb so langhe gheiaghet, Dat ick gheuanghen haen, Na een dat mi behaghet, Een gheselleken wel ghedaen. 10. Sijn trou heeft hi mi toeghesacht, Dat edel beefde schoon, Die mijn heb ic weder ghebracht, Hi is mi onderdaen. 11. Ic en cans niet te volle gheprisen, Hi is mi veel eeren weert, Bouen al die gheen die leuen, Mijn hert gheen ander en begeert. 12. Och root is hi ghecleedet, Die alder liefste mijn; Wat draecht hi aen sijn handen? Van goude een vingerlijn. 13. Een vingerlijn root van goude Bedwingt dat herte mijn, Ic neme dat op mijn heneuaert, Dat hi die liefste sal sijn! 14. Dat cranselijn dat hi draghet, Dat is van bloede so root, Sijn lichaem heeft hi ghegeuen Voer mi in die bitter doot. 15. Sijn hooft heeft hi ghenegen Al om te cussen my, Dat neem ick op mijn heneuaert, Dat hi die liefste sal sijn! 16. Sijn handen sijn hem doerslagen Met plompe nagelen drie, Sijn herte is op gheloken Met een spere seer wye. 17. Daer in so moet ick rusten Met alder herten gront, Nae hem staet mijn verlanghen, Nae sinen rooden mont. 18. Nu is hi af ghenomen, Verresen vander doot, Den ioden is hi ontganghen, Verwonnen is alle sijn noot. 19. Die helle heeft hi ghebroken Al om te soecken mi, Dat neem ic op mijn heneuaert, Dat hi die liefste sal sijn! 20. Nu is hi op gheclommen Al in des hemels throon, Daer hi eeweiijc sal regneren Al bouen die enghelen schoon. 21. Sinen heyligen gheest wil hi ons seynden In onser herten gront, Na hem staet mijn verlangen. Na sinen rooden mont.*) Het zal niet noodig zijn, na al wat vroeger over liederen aan Jezus gezegd is, hier commentaren te maken, die ons ver van wat thans ons onderwerp is zouden voeren. Naar twee wereldlijke, reeds blijkens den strofenbouw van ') De tekst (D. e. P. B„ CLXV) heeft 1' langhe 9' heb, 13' meyne Het voorbeeld A. L„ LXXV elkaar geheel onafhankelijke liederen, zijn de beide geestelijke, die in aanhef veel op elkaar gelijken: en Heer god wie sal ic claghen al mine verloren tijt? Rijck God wien sal ic clagen Dat heymelijc liden mijn, gevolgd. Het eerste, een gesprek tusschen God en de ziel, volgt zijn voorbeeld, dat in het A. L. begint: Rijck god hoe mach dat wesen, Dat ic dus droeuich ben? maar in de wijsaanduiding boven het geestelijk lied: Help god, wien sal ic claghen dat ic dus droevich ben? op den voet. Al is het wat lang en weinig verdienstelijk, het is een eigenaardiger voorbeeld van omdichting dan we nog ontmoet hebben. Er zijn niet zooals elders slechts enkele woorden veranderd en evenmin slechts vage herinneringen aan den oorsprong behouden: het wereldlijk lied is werkelijk geheel vergeestelijkt. 1. ' Die mynnentlike waert — Heer Jesus riep zijn beminde bruyt zie n°. 467 424 Heer Ihesu wilt ghi mi bistaen K clxxvi Ick ligghe in quellinghen seer beuaen 425 Heffe op dijn cruce mijn alreliefste Bxiii,F,Kcxlix, 505 [bruyt M 98, N 34 v, Volge mi na ende ganc dijns selues wt 0 92, Q 39 v, De Vooys 69. — Help rijker here god mi is so wee zie n°. 427 — Het bloeyet die werrelt ghenoegelic zie n°. 516 426 Het is die suete ihesus alleyn A Ixxxiii Die mijn herte verbliden mach 427 Hier en is gheen vreughde dien ic acht B xiv, P 49 352 394 Verdriet dat doet mijn singhen 428 Hoe luyde riep die siel tot God van I xxxix, J 30, 492 (binnen K cxxi, M 89* O heer almachtich vader goet N 29 r, O 81, Q14v,A.L.lvii 429 Hoe luyde sanc die leeraer op der Axcvi.Bxxxv, 491 A. L. lx, 412 (tinnen Cxxxv,F,Kcxx, So wie met sonden is beswaert M 86 A. L. lv, De Vooys 12 430 Hoe luydt soc sanc die geest wt E 31 v 492 493 [rechter minnen So wye in grooten sonden leeft Verwante Liederen Aangehaald en N". INKEERL1EDEREN. Bronnen. Qp b)z AanmerUinEen. 431 Hoe schoon so staet dat hemelrijc A lxxxv 492 Mit lelien onbevanghen. 431a lek arm schaep aen gheen heyden T.S'Jsa'o lerste Waer sal iek henen gaen ken xx •• ,i a vivi (394) 432 Ic bin mijn tijt Gheworden quyt . ... H B ii 2 ei 433 lek drage dat liden verborghen xxxvÏh'q x Susato'l ' Besloten in m.nen gront gxxvl Kccix 434 lc dronc soe gaerne den zueten most A lxvi Die dair vloeyt wt des vaders borst 435 Ic en wil die werelt achten niet B xxxi Ende dienen god in trouwen 436 Ic hebbe een lief in minen sin gedacn D xxvii lc wilder my aen houden 437 lc heb de werelt seer gemint A. L. cxcvi Si heeft mi heel van god getogen 438 lc heb die menschen soe wel besocht O xi Wee hem die daer is aen ghecnocht 439 lek heb een lief wtuercoren 1 lxix Van een reijn meecht gheboren T ^ 440 lek heb een traech eselkijn K xxxn, m J3, Dat valt mi suer om timmen N52v R 440a lek heb gheiaecht mijn leven lanc Axxxv Bvui, 34. Brugman Al om een ioncfrou schone j «s. ï 441 lek hiels mi aen dese wilde zee Kcxv Ende daer vant icker twee 442 lc hoorde op eenre mergenstont B xix en xxiv Dat liden seer beclagen — Ic hoorde op eenre mergenstont zie n . 444 Dat scheiden seer beclagen 443 lek ligghe in desen dale Kccvn Met sonden seer beuaen 442 451 444 lek sat op eenen vasten gront A xxxvi, J» (142) Daer af so moeste iek sceyden k xlvii 445 Ic seg adeu het moet ghescheiden sijn A ii Die tijt is cort mer ewich is lanc 446 Ic sie den dach int oest opgaen C xx O ihesu lief wilt my bistaen , 447 Ic sie die morghen sterre K ccxl Heer God v claer aenschijn A L xcvi 448 Ic sie die morghen sterre Vnovs78> 146 Heer lesus claer aenschijn Kccïv ' ! Verwante Liederen N". 1NKEERLIEDEREN Bronnen. Aangehaald £n op blz. Aanmerkingen. 449 Ic sie mijns levens eynde K ccxi A. L. xcvi Ende metter werelt schijn 447, 448 450 Ic soude so gerne minnen Bliv Dat alrehogeste goet 451 lc sou so gaern bi gode sijn K cxlviii, P 40 399 444 Conde iet wel beghinnen 452 Ic was in mijn hoofkijn om cruyt ! Zuster 376 [gegaen Bertke 111 lc en vant niet dan distel ende doorn [staen 453 Ic wil een vrolic liet bestaen Bxxii Condic die werelt varen laen 454 lek wil mi gaen bekeeren K ccviii Ende volghen minen roep — Iek wil mi gaen ontladen zie n°. 460 455 lek wil mi gaen verbliden K xcvii 463 In Iesus minne soet 456 lek wil mi gaen verbliden Axv, Alxxxvi, 463 Verhoghen minen moet K civ A. L. ci 457 lek wil mi gaen vermeyden Kcvii 22 400 Ende laten die werelt staen 458 lek wil mi gaen vertroosten K lxiii 339, 463 In Iesus liden groot 459 lek wil mi leeren lijden I iv En maken eenen moet 460 lek wil (sal) mi seluen troosten Axlv,Kvii,Kcvi, 463 A. L. ci, 97, Ende maken eenen moet Moneclxxv 455 —458 461 lek wil mijn herte keeren I xii, K cxxv Op Gods ghenadicheyt 462 In liden ende in striden A xliv, E 38 v, In menich swaer verdriet K clxxix 463 In liden groot heb iek verdriet E10 64 (380) lek bin daer toe vercoren 464 Int soetste vanden iare K clxvii 496 Was ic vroech op ghestaen — In wat plaetsen dat ic bin zie n°. 518 465 Jesus in desen stonden Moneclxi So comt te helpe mi 466 Jesus mijn alreliefste heer. E 7 v 64 Mijn hart dat is tot v altoes 467 Jesus riep sijn beminde bruyt Ixvii, Kcxcviii 380 Coemt haestelijck sonder beyden 468 Jonck hert laet v trueren M 185 393 Schipt eenen nieuwen moet 469 Coemt ons te hulpe, guet lief van myn- C xlii, Kxxviii 350 Want wij sijn in sorgen groot [nen « i ij Verwante Liederen N°. INKEERLIEDEREN. Bronnen Aangehaald op blz. e" Aanmerkingen. 470 Maria coninghinne Alx, Bix, Cvi, 389 Mijn Iroest, mijn toeuerlaet K ccvi 471 Maria moeder dinct op my M94 Want ick ben hier gheuanghen 472 Men scu die werelt het is groot noet A Ivi Want hoir dienres loon dat is die doot 473 Met yolijt laet ons singhen A xxxiii 29 A L cix Aenroepende ihesum zeer 53 351 ' 474 Met liden swaer ben ick beuaen K cxcv Nu ende tot allen stonden 475 Mi ionghe maecht H ix, K cxlvi A L xl Die werelt mishaecht 476 Mine herte dwingt my om singhen K cxxxi 23 Om te veriaghen druck 477 Minen gheest is mi ontwaect K clxxxviii Hi en can niet meer gheslapen 478 Mijn hope mijn troost minen toeuer- B xcii, I xix, Dat staet aen onsen here [laet K xxx 479 Mijn tijt gaet wech en ic daer met K clxxv 367 Mijn leuen en mach niet dueren 480 Mi verlanghet also seere K clx Soete lief na v duecht 481 Mynnnen loiien ende begheren C xxxix Ende volgen der ouersten reden 482 Natuer ende ic wi moeten sceiden A Ixxxviii Ten mach niet anders sijn 483 Natuer gij moeten oorlof haen B Ixxxv 370 Dat merke ic aen den tiden 484 Natur wij moten scheyden E5v 64 Dat is my groot profijt 485 Nv is doch heen der heiligen strijt A liii Si sijn nv mit god zeer verblijt 486 Nv leer v seluen kennen A ciii 33 Ende sueket diep oetmoet 487 O broossche natuere fel ende quaet K cxvi Waer toe wilt ghi verdreghen sijn 488 Och edel siele wilt mercken 125, Kii, M75, 385 Dirck van Ende hertelijck bekinnen N 20 v, O 40, Munster Q 12 v 489 Och god wat vruechden si hier A xc 474 Die hairs selfs versaken [smaken 490 Och ligdy nu en slaept Kcxciii, N51v 453 Met ongheruste sinnen 491 Och ligdy nu en slaept I 44, K cxc, 453 *-• cxxx'i O leuende Gods sone M 51, N 56 r' 300 0 62 Verwante Liederen N". INKEERLIEDEREN. Bronnen. Aangehaald en op blz. Aanmerkingen. 492 Och maechdeken wildy gheesteüjc K cliii [vvesen So moet ghi v onder eenen anderen [gheuen 493 Och rijc heer god hoe mach ic mi A xciii 430 [verbliden So waerwert dat ic hene gae 494 Och rijc here god nu wacht op mi A Iv 341 Ende gheeft mijn hertien rouwe 495 Och sal die edel siele C xli Verliesen eer ende guet 496 Och steruen mijnder natueren Ixxxil; K xi 356 464 Dat heeft ini wee ghedaen 497 Och waer ic in mijns vaders lant B xii, E30r So en durfte ic niet meer trueren 498 Och weerelt loos ghij doet mij pijn H xvii Ghij doet mijn ziele doogen 499 O edele mensche wilstu dijn God E 16 v, P 46 466 J bekennen y is 500 O goede iesus wees ons bi A Ixix 23 Mit uwer soeter minnen 501 O ihesu heer keer v tot my C iii Verlost my van die vreesen 502 O jesus bant o vurich brant B iv 451 A. L. cxxii, Hoe heeft u minne in mi bewant 195, 196, 244 503 O creatuer dyn clagen C xxiii 193 dyn bidden ende dyn vragen 504 O lacy ic mach wel claghen K cxxviii En beweenen minen tijt 505 Ontfermt v my God heere K lix Ick ben ghepijnt so seere 506 Oirlof oirlof valsche werelt C xlii b Alle iuwe werken gaen te niet — O sceyden du crenckste my die moet zie n°. 513 507 O siele mijn K clxxiii Wilt v verblijden 508 O siele uutvercoren Zuster 390 Waerom begeef di mi Bertke IV 509 O vat vol swaerder sonden rl xviii, M 171 Waer sal ick henen gaen 510 Pelghermasie hebbic gewandert B Ixxxviii Wel drie ende dertich jaer 511 Rijck God wien sal ic clagen K cxxxii, M 165 458 A. L. cxxxix Dat heymelijc liden mijn Verwante Liederen N". 1NKEERLIEDEREN. Bronnen. Aangehaald e[) op blz. A ,. Aanmerkingen. 512 Rijck God wie sal ick clagen M162 A. L. cxxxix, Mijn sondich leuen quaet cxlii of ccv 513 Sterven du crenckste my die moet E24r, P 45 352 Du beroofste my mijn sinnen 514 Ten was noyt mensche van sonden so K xc 22 Had hijs groten rouwe [versaecht 515 Ter eere van godt wil ick gaen strijden 1 xxv Natuerken wilt haer soe qualijc leyden 516 Tis al verdriet daer ic mi hene kere B2, E31r, P 44 354 Ic mach wel droevich wesen 517 Tis vrinden crackeel M 199 375 Tot mijnent gheheel 518 Trueren moet ic nacht ende dach E21 r, F A. L. cxlvi Ende liden groot verlangen 519 V beyden doet mijnder herten I xxxiv, K cxxiii Mijnder herten groote pijn 520 Van lieften coemt groot lieften E33r A. L. clviii, 110 Ende onder wilen oeck groot leit 521 Vastelauont vals bedroch K xxxiii 361 This recht dat ick v hate — Verbeyden en verbeyden zie n°. 519 522 Vriheyt van herten en gaue ick niet K Ixxvi Om duysent mercken van goude 523 Waerom so soude ic droevich wesen B xli Ic heb mijn lief in ewicheit 524 Wat baet dat ic veel clage stel Cxxxi An enich mensch ic sie doch wel 525 Wat sal ick gaen beginnen Ivii, U670, Ick ben beswaert van binnen V v, 22 — Wat wonder heeft die mynnegewracht zien°.219en220 526 Wel op hertken wel gemoet K c 377 Ende loeft den heere goet 527 Wie sa! mi toch helpen clagen Kcxlv 459 A. L. ccv, 418 Al minen verloren tijt VERMANENDE LIEDEREN 528 Ach mensch marien bitterheit A xcvii 52 Mit ihesus al sijn doghen 529 Als ick die weirelt wel aensie Ilxii 421 Met al haer loose treken 530 Bedroeft jonck herteken wat moetij I xxi 411 Amstelredams [lijden Am.Liedtboeck Die verloren heeft den soeten troost 12 v 531 Bereyt v huys ter stont K cxciv, N 55 v, 311 Niet langhe en moechdy leuen T 152, XI Verwante Liederen Aangehaald N". VERMANENDE LIEDEREN. Bronnen. en op Dlz' Aanmerkingen. 532 Bliden moet in tegenspoet E34v, F, Kli 417 En doet gheen liden wiken 533 Die gracie goods die moet ontfaen A Ivii Den sondaren tot ghenaden 534 Die herdekens inden velden I xiv, M 215 424 Die waren wakende 535 Die minne van Ihesus becoemt ons K xlviii Wi connense wel gheliden [wel 536 Die sinen voet set in eenen doren K lxxviii Ende nochtans wel weet te voren 537 Die werelt gaet nu al verkeert H xxvi O god wat salt ghewerden — Een bliden moet in tegenspoet zie n°. 532 538 God die de minnende siele doet leuen K xxxvi 409 Die make v herte van binnen claer 539 Hoe mach gods liefde reyne Kcxi Dus weynich sijn geuonden 540 Hoort al na mi H vi, K clxiii, Verstaget wel mijn reden M 169 541 Hoort toe kersten gemeyne Klxxxvi Hoor toe na Gods vermaen 542 lek weet noch drie ghesusterkens K xlv 413 Die ongestoruen sijn 543 Laet liden dat v nyet aen en gaet K exix Ende en neemt v niemants dinck te [naer 544 Liit den tiit C xlii a Al dunct hi v lanc 545 Och edele mensche minnet dinen god B xxix Bouen alle creaturen 546 Och herteken goet van wille I xxix 413 Wilt in den heere hopen 547 O edel siele wilt v ontwecken K Ixxxi En loefthem die v heeft gemaect 548 O ghi die nv ter tiiden liidt C xxiv 21, 27, 415 Mit recht so moechdy syn verbliit 549 O crancheyt des vleeschs wilt nu v K clxxxvi, [trueren laten N36r, 0 95, Ende wilt v oogen in den hemel slaen Q 46 v 550 O lustige amoreuse gheesten 1 xlviii, K ccxii, Wacht v van sonden so doedy wel M219, R 157 551 O suuer maechdelike staet Cxxx 58 Als ghi oetmoedicheit anvaet 552 Paciencie is soo goeden cruyt I xxvi 419 Het staet nu int sasoenen . ... Verwante Liederen N". VERMANENDE LIEDEREN. Bronnen. Aangehaald en op blz. . ,. Aanmerkingen. 553 Reyne harten god die vresen Axcix 423 Bouen denglen werden ghepresen 554 Sanck lof ende alle spelen K cxxvi Die sijn altoos ghehoort 555 Sijn wij Gods creatueren K Ixxvii Tis recht dat wij labueren — Wacht v van souden so doedy wel zie n°. 550 311 LIEDEREN OP VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. 556 Christus in sijn leven I ii 427 Sprack een parabele fijn — Dat soet Nieuwe jaer Blxviii, N 18r, 467 Is ons nu inghecomen 0 35, Q12r, S 12 r 557 Die soudaen had een dochterkijn F 24, Z ii, 75 en 176 Sy was vroech op ghestanden 78 558 Een goet nieu liet al vant beghin M114, N27r, 427 Dat sal ick gaen verclaren O 77, Q 47 r Z ii, 65 559 Een mole ic bouwen wil B lxxv 498 Uit het Duitsch Here god wistic waer mede 560 Ghelijck een Tortelduyfkcn hem ver- N38v, O 100, 427 [sucht Q20v Ende in een ander wout gaet vüeghcn 561 Had ic vlogel als seraphin K ccxvii 146 24 Ic soude so hooghe vlieghen — Heer Jesus in der bruyloft quam M217 468 Van water maeckte hij wijn 562 Heer Jesus voer ter sielen K clxviii 179, 423 En die goedertieren weert 563 Het gheuiel op eenen donderdach K cl Daer Christus hoorde ons gheclach 564 In alder werelt en is ghen troest E32r Daer is ghenoech te liden 565 In den tiden van den jaren B Ixxxiii 430 Doe god al dinc volbracht 566 Israël die dleuen groot en cleyne M187 426 Vrijmoedich int perikel hebt gheleyt 567 Ic loue dich mijn ewige troost A lxxxiv Du biste in groter eeren 568 Laet ons altijt den sin verlichten K lxvii 429 Inder scrifturen troost vervruecht 569 Mi lust te louen hoghentlijc A Ixxi, Bruss. 45, 431 D. v. Herxen Die reinicheit so pure hs. 8858 Uit het Latijn Verwante Liederen LIEDEREN OP VERSCHILLENDE „ Aangehaald N" Bronnen. en ONDERWERPEN. op blz. Aanmerkingen. 570 Mijn suete lief woent inden hemel E 30 v Hoe seer verlanct my nae hem — Nu laet ons alle danckbaer sijn I xvii, M 183, 469 Ons Heer ons Oodt ons Vader P 2, Z ii 72 571 Nu laet ons allen vrolic wesen Blxxxix, 430 Wi hebben den heren selven ontfaen K clxxx 572 O Heere God leert ons beden K cxxx, M 100, 428 Wt vierigher herten gront N 30 r, O 83, Q 42 r 573 Wel op elc zondich si bereit O. VI. L. e. a. 431 Der ewentliker triniteit Ged. cxx 574 Wi willen ons blide ende vrolic maken B xlvi Trueren en mach ons baten niet TOEVOEGINGEN EN VERBETERINGEN. Blz. 192, str. 2, r. 6, staat: het, lees: heb. „ 236, r. 1 v. b., „ zooveel, „ zoowel. „ 297, r. 1 v. o., „ twee, „ drie „ 298, r. 1 v. b., „ beide, „ drie „ 300. Er zijn twee liederen op St. Hieronymus. Het tweede is zeer onbeduidend. „ 352, str. 1, r. 2 lees: Verdriet dat doet my singhen. „ 436, r. 8 v. b. staat: de, lees: die. „ 438, r. 15 v. b., staat liede en, lees: liederen. „ 461. Het lied Wie sal mi toch helpen clagen is een navolging van het lied A. L. ccv. Het voorkomen van den regel Die sculden sijn al mijn in beide geestelijke liederen en het genoemde wereldlijke blijft hierdoor onverklaard. Register. Eerst op hel laatste oogenblik bleken eenige liederen te zijn overgeslagen. Overnummering zou een geheele herziening der verwijzingen noodig hebben gemaakt, die zonder gevaar voor fouten niet inderhaast kon geschieden. Ik gaf er dus de voorkeur aan, de ingevoegde liederen met a te merken. N°. 238 komt ook voor Z1,8. Het bij n°. 530 genoemde wereldlijke lied is eer een navolging er van dan het voorbeeld. STELLINGEN. l. Het Geestelijk Lied heeft inzonderheid in de Noordelijke Nederlanden, met name in Holland gebloeid. 2. Meer dan de leden van eenige andere geestelijke orde of vereeniging hebben de Franciscanen-Observanten en Tertiarissen tot dien bloei bijgedragen. 3. Het Weener perk.-hs. 7970 is geschreven in het St. Margaretaklooster te Amsterdam omstreeks 1475. Het meerendeel der daarin voorkomende liederen is door een zuster uit dit klooster gedicht. 4. Door niet te letten op de talrijkheid der navolgingen van wereldlijke liederen, komt Acquoy tot een overschatting van de beteekenis der Marialiederen. 5. Ook in ons land, en wel tot in de zestiende eeuw, zijn sporen te vinden van invloed der geschriften van Joachim van Fiore. 6. Ten onrechte meent Hoffmann von Fallersleben (H. B. x, blz. 63): „Wie die weltlichen Lietler Deutschlands ihren Weg in die Niederlande fanden, dort verbreitet und viel gesungen wiirden, so erging es auch den geistlichen". 7. De verklaring door Kalff (Het Lied in de Middeleeuwen( blz. 221) gegeven van „het lied van den timmerman" is onjuist. 8. Het lied „O Venus bant, o vierich brant" bestond oorspronkelijk slechts uit de strofen 1, 4, 7, 10, 13 en 16 van den tekst uit het Antwerpsch Liederboek. 9. De eerste strofe van het lied „lek quam tot eenen dansse" (A. L. lxxxv) behoort oorspronkelijk niet bij de volgende. 10. Ten onrechte hecht Hoffmann von Fallersleben aan „den coelen wijn drincken (schencken)" een erotische beteekenis. 11. Lecoutere, Geestelijke Liederen, no. xxxvn, regel 1: Hed es natuere met u solaes, lees: Hadieu nature, hadieu solaes, 12. Ibidem, no. III, r. 23 God heeft die reynichede in my is niet, gelijk Lecoutere meent, bedorven. 13. Baumker, Niederlandische geistliche Lieder, no. 26, str. 8, r. 4 en 5, aan te vullen: Dat sie verwan mit reden man. 14. Ibidem, no. 41, strofe 17, r. 1 en 2: Die siele soude geerne verwynnen, mer si is natuur genoech, lees: geuoech. 15. Poëzie van Zuster Hadewijch, no. xvm, r. 10. Der minne tonen hevet mi verladen, lees: tanen. 16. Proza van Zuster Haclewijch, blz. 166, r. 2 v. o. Nu seghet hi al weldeghe, die ic te voren lieve hietlees: ghi. 17. Van Vrouwen ende van Minne, VII, r. 53: Onthicken beteekent niet „afkapen"; waarschijnlijk heeft het de beteekenis van Mnl. „ontginnen". 18. Ibidem, r. 65: Wanneer die karei vergadert wat, So calt die een dit, die ander dat. lees: der kaerlen. 19. Ibidem, r. 121: Merss beteekent niet „pak", maar „drassig land". 20. Ibidem, r. 215: Sach yemant sulken lophe sier, 'ees: lobbes ier. 21. De verklaring van het woord „uitmergelen" door De Vries (Taalgids I) gegeven, is onjuist. 22. Het is niet noodig aan Mnl. „geleer" nog een andere beteekenis toe te kennen dan „leer", „leering". 23. Waarschijnlijk heeft de versterkende beteekenis van ons „geducht" den invloed ondergaan van Mnl. „gedicht(e)". 24. Het Mnl. heeft de uitspraak oe voor u, ue gekend. 25. Vergeefs tracht Rickert (Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung) aan te toonen: a. dat de Geschiedenis geen wetten kan afleiden en geen waarde-oordeelen mag uitspreken. b. de ondeelbaarheid van het historisch individuum. De groote fout van zijn geheele betoog is, dat hij de taak eü , der ^eschiedkundige wetenschappen niet historisch afleidt, doch willekeurig construeert, in strijd met zijn eigen opvatting over de taak der logica. 26. Een Germaansche volksadel als stand heeft, althans bij de rriezen, Franken en Saksen, niet bestaan. 27. De houding van Lodewijk van Nevers in den strijd tusschen tngeland en Frankrijk zal veeleer dan door den eisch van feodale trouw, gelijk Pirenne wil, bepaald zijn door de vrees anders geheel van zijn steden afhankelijk te worden. 28. De lof door Gardiner (History of the Great Civil War) toegezwaaid aan de voorstanders van verdraagzaamheid, is niet wel overeen te brengen met zijn elders blijkend inzicht in de staatkundige beteekenis der godsdienstige geschillen. A UJJW ll éfc, ê-tf {r^ tfrtiv ij'**/