ZUIGELINGEN-VOEDING 55 ZUIGELINGEN-STERFTE t! NIJMEGEN SiTSË MIDDELEN TER VERBETERING. Maa» H. STERNEBERQ. ZUIGELINGENVOEDING EN ZUIGELINGENSTERFTE TE NIJMEGEN EN DE MIDDELEN TER VERBETERING :: :: Zuigelingenvoeding en Zuigelingensterfte te Nijmegen en de middelen ter verbetering. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE aan de Universiteit van Amsterdam, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. j. rotgans, Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde, in het openbaar te verdedigen in de Aula der Universiteit, op donderdag 13 juni 1907, des namiddags te 4 ure, DOOR HERMAN STERNEBERG, geboren te Amsterdam. NIJMEGEN c. a. vieweg & zoon. 1907 Aan mijne Moeder en mijne Vrouw. Bij de aanbieding van dit proefschrift aan de Philosofische en Medische Faculteit van de stedelijke Universiteit van Amsterdam voel ik mij gedrongen n aangenamen plicht te vervullen jegens de Hoogleeraren dier Faculteit, van wie ik het onderwijs aan die Universiteit mocht ontvangen. Niemand zal mij wel 't recht kunnen ontzeggen na achtjarige praktijk te mogen beoordeelen, van welke hooge waarde vooral de lessen van U, Hoogleeraren der Medische Faculteit, voor mij geweest zijn en nog zijn. Juist die 8-jarige praktijk doet mij deze woorden van welgemeende dankbaarheid neerschrijven. U, hooggeleerde Saltet, mijn promotor, bovendien nog mijne erkentelijkheid voor de welwillende, aangename en opgewekte wijze, waarop Gij mij steeds ontvingt, als ik de eentonige cijfers in mijn proefschrift onder uwe oogen bracht. 't Zal mij zeer zeker niet euvel geduid worden wanneer ik te dezer plaatse ook dankbaar gedenk hetgeen de heeren F. H. schrf.ve en A. Hijmans van den Bergh, Directeur en uitwonend Assistent van het stedelijk ziekenhuis te Rotterdam, tijdens mijn assistentschap aldaar voor mij gedaan hebben. INHOUD. HOOFDSTUK I b. Medische Statistiek en ons onderzoek. HOOFDSTUK II »> 19 De voedingstoestand der op 30 Sept. '06 te Nijmegen levende zuigelingen. HOOFDSTUK III »» o 3 Reden, waarom de moeders hun zuigelingen niet voeden, of ophielden te voeden. HOOFDSTUK IV » 4' Voedingstoestand en sterfte der zuigelingen te Nijmegen van 1 Oct. 1905—30 Sept. '06. HOOFDSTUK V Nog eenige losse opmerkingen aangaande voeding en sterfte der zuigelingen. MIDDELEN ter vermindering der zuigelingensterfte in 't algemeen en te Nijmegen in 't bijzonder 6o HOOFDSTUK I. Medische Statistiek en ons onderzoek. „Ten opzichte van de vermindering der kindersterfte gedurende 't tijdvak 1875—99 opgetreden, zij even de aandacht er op gevestigd, dat die vermindering in Zwolle, Deventer, Arnhem en N ij m e g e n niet zeer groot was, in Breda en den Bosch zeer gering en niet noemenswaard. In alle andere steden, uitgenomen Tilburg en Maastricht, was de vermindering zeer groot en zeer bevredigend, voornamelijk in die steden, die in de eerste jaren een zeer hoog kindersterftecijfer aanwezen, bijv. de Zuid-Hollandsche steden". — Aldus Dr. K. H. Rombouts op blz. 81 van zijn proefschrift „Beschouwingen over het Geboorte- en Kindersterftecijfer van Nederland gedurende het tijdvak 1875—99". En verder op blz. 82 van 't zelfde werk „De kindersterfte der steden van ons land met meer dan 25.000 inwoners, blijkens ons onderzoek zoo belangrijk onderling verschillend in grootte, opent een ruim veld van onderzoek naar de oorzaken van die verschillen. Om 'n dergelijk onderzoek goed en met kans op slagen te kunnen verrichten, zouden alle oorzaken nagegaan moeten worden, die invloed kunnen uitoefenen op de kindermortaliteit en zou 't in meerdere of mindere mate aanwezig zijn van die ongunstige invloeden voor elke stad afzonderlijk moeten geconstateerd worden. Het is overbodig nader uiteen te zetten, waarom een dergelijk onderzoek in loco voor deze 20 steden niet in 't bestek van dit proefschrift kon liggen; ieder erkent en ziet in de bezwaren, die aan een dergelijk veelomvattend onderzoek zouden verbonden zijn. Ook zou medewerking en welwillende steun van 't Dagelijksch Bestuur der steden onmisbaar zijn. Indien een dergelijk onderzoek door de Hooge Regeering werd voorbereid en uitgevoerd door 'n geneeskundig Ambtenaar in Haren dienst, zou 'n dusdanig werk nog de meeste kans op slagen hebben. Zoo- doende zou men tot een practisch resultaat kunnen komen en naar aanleiding daarvan doeltreffende maatregelen kunnen nemen tot verbetering van den toestand. Een meer degelijk onderzoek in alle onderdeden dus overlatende aan een ander in of buiten dienst der Nederlandsche regeering" enz. In de eerste plaats is dus door de studie van Dr. H. Rombouts gebleken, dat de kindersterfte te Nijmegen van 1875—99 "'et veel verminderd is, alhoewel deze stad nog lang niet behoort tot de steden in Nederland met lage kindersterfte; immers dan zou men nog kunnen zeggen, dat de kindersterfte in '75 alzoo gering was, dat 'n eenigszins sterke daling niet meer mogelijk was. En in de tweede plaats uit hij den wensch, dat de Hooge Regeering of 'n ander zich zou belasten met 'n meer nauwgezet onderzoek naar de oorzaken dezer kindersterfte voor de verschillende steden. Aan dezen wensch hopen wij door dit proefschrift te gemoet te komen, voor zoover 't Nijmegen, de stad onzer inwoning, betreft en juist wel daarom, omdat Dr. Rombouts zegt in zijn studie, dat 't kindersterftecijfer in de laatste 25 jaar aldaar zoo weinig gedaald is. Wil men de kindersterfte doen dalen m 'n bepaalde gemeente, dan dient men eerst de oorzaken te weten, welke in die . gemeente tot die grootere sterfte aanleiding geven: eerst dan kan men plaatselijke maatregelen ter bestrijding treffen. Dit onderzoek is voor iedere gemeente des te meer noodzakelijk, omdat de maatregelen ter bestrijding dikwijls te veel onkosten met zich brengen en men dus 'n behoorlijken ondergrond dient te hebben om 'n gebouw te doen verrijzen ter bescherming van 't leven der zuigelingen, 'n Bestrijding der zuigelingensterfte met maatregelen, welke over 't geheele land dezelfde zouden zijn, is principieel onjuist. Men is genoodzaakt ernstig rekening te houden met plaatselijke gewoonten en toestanden om tot 'n vruchtbaar eind te komen. t Spreekt wel vanzelf, dat ons onderzoek noodzakelijk op statistisch gebied moet plaats hebben. Immers „die exakte zalenmaszige Untersuchung der Erscheinungen der menschlichen Gesellschaft" is volgens Lexis de definitie der statistiek als wetenschap. Doch ons onderzoek gaat niet alleen langs den weg der statistiek, maar houdt zich op nauwer te omgrenzen gebied, n.1. dat der medische statistiek, welke volgens Prinzing is „die exakte zahlenmaszige Untersuchung der pathologisch en Erscheinungen der menschlichen Gesellschaft". Bijna alle sterfgevallen zijn 't gevolg van pathologische toestanden, zeer weinige 't natuurlijk slot van t menschehjk leven door ouderdomszwakte. De sterfte der zuigelingen valt dus wel geheel op pathologisch gebied. Vandaar ons hulp zoeken bij de medische statistiek. Zullen wij echter voor ons onderzoek te Nijmegen aan de langs dezen weg verkregen gegevens eenige waarde mogen hechten ? Kleine grondgetallen toch hebben voor statistische bewerking niet veel waarde, omdat toevalligheden en bijkomende omstandigheden dan te veel gewicht in de schaal leggen. Hoe grooter de grondgetallen, hoe minder de fouten zich doen gevoelen veroorzaakt door toevalligheden. Daar nu de zuigelingen geboren te Nijmegen elk jaar ongeveer 1500 a 1600 in aantal bedragen, en we voor ons onderzoek dikwijls genoodzaakt zullen zijn dezen in verschillende groepen te verdeelen, zoo zal 't aantal in die verschillende groepen klein worden. Maar daarnaast staat, dat 't materiaal, waaruit wij onze verschillende statistieken opgebouwd hebben, 'n nagenoeg volkomen betrouwbaar materiaal is, 'tgeen zal blijken bij 't vermelden van den gang van 't onderzoek.- Ongunstig voor ons dus 't kleine materiaal, maar gunstig wederom 't betrouwbare ervan. De vraag, of de getallen groot genoeg zijn om er nog waarde aan toe te kennen, is in 't algemeen niet te beantwoorden. Heeft men te doen met kleine getallen en komt in 't verloop van meerdere jaren steeds 'n zelfde bijkomende omstandigheid voor den dag, die invloed op die getallen uitoefent, dan is dat geen toeval meer, maar 'n constante verschijning. En evenzoo is dit 't geval, wanneer men bij kleine grondgetallen verschillende plaatsen met kleine grondgetallen met elkander vergelijkt. Bijv., zooals Prinzing zegt, wanneer bij een of ander beroep, 't geen slechts weinigen uitoefenen, 'n bijzonder hoog sterftecijfer gevonden wordt en men ditzelfde vindt op verschillende plaatsen, dan mag men de kleine grondgetallen gebruiken om de schadelijkheid van dat beroep door de statistiek te bewijzen. Wanneer dus ons onderzoek eenige jaren achtereen op de door ons aangegeven wijze te Nijmegen zou kunnen geschieden of in verschillende plaatsen van ons land kon plaats hebben, dan zouden wij èn voor ons land èn voor de verschillende plaatsen afzonderlijk schoone gegevens krijgen om de zuigelingensterfte met algemeene en plaatselijke doelmatige weermiddelen te bestrijden en zouden de gelden daartoe noodig zeer zeker nuttig besteed en de onkosten gerechtvaardigd zijn. Ons werk wil in de eerste plaats dan ook niet anders zijn dan 'n aanwijzing, hoe, onzes inziens, over ons land dit onderzoek kan gedaan worden om betrouwbare gegevens op te leveren en tevens mag 't 'n vingerwijzing zijn voor de stad onzer inwoning, hoe op de beste wijze, naar onze bescheiden meening, 't cijfer der zuigelingensterfte kan verkleind worden zonder geld te . vermorsen. Daartoe meenden wij tot in détails 'n onderzoek te moeten instellen naar den voedingstoestand der zuigelingen, welke gedurende 't tijdsverloop van 1 jaar hier geboren zijn en van elders hier zich zijn komen vestigen. De voornaamste oorzaak toch der groote zuigelingensterfte ligt in hunne wijze van voeding, dat weten we allen; maar, voorzoover wij weten, is er in geen enkele plaats van Nederland op die voedingswijze verder ingegaan en getracht op te sporen, welke en hoevele de fouten zijn in de voeding, bij welk deel der bevolking de fouten schuilen en bovendien welke de redenen zijn waarom die fouten gemaakt worden. Alvorens nu ons onderzoek te beschrijven, ga nug daaromtrent één mededeeling vooraf betreffende onze statistiek. Er zijn toch 2 wegen om de voedingswijze der zuigelingen en gelijktijdig de sterfte van de natuurlijk en kunstmatig gevoede kinderen vast te stellen. Ten eerste kan men, uitgaande van 'n bepaald aantal geborenen, deze maand voor maand of week voor week nagaan, wat hunne voedingswijze betreft; men kan dan zien bijv. hoeveel er in 't begin van hun bestaan natuurlijk gevoed werden, hoeveel er langzamerhand tot kunstmatige voeding overgingen en hoeveel er gemengde voeding kregen; vervolgens hoeveel van de op deze verschillende wijzen gevoede kinderen stierven. Hoe verbazend bewerkelijk dit onderzoek zou zijn is licht te begrijpen; buitendien zou 'n praktiseerend geneesheer door deze wijze van werken in tallooze moeilijkheden geraken. Men zou ook naar de wijze van voeding kunnen vragen bij elke zuigeling, wanneer deze 'n jaar oud geworden is. Dit ware wel te doen, maar men loopt dan veel kans geen volkomen juiste antwoorden te krijgen, omdat de herinnering daarbij te veel te pas komt; en bovendien kan men de juistheid der antwoorden niet controleeren, vooral niet bijv. of de opgave juist is omtrent 't tijdstip van overgang van natuurlijke naar kunstmatige voeding. De tweede weg is er eene, welke reeds gedurende 20 jaar bewandeld is geworden door den Berlijnschen statisticus R. Böckh en praktisch ook gebleken is goed te zijn. Men noteert den leeftijd en den voedingstoestand van de kinderen beneden 't jaar, die op 'n bepaalden dag in leven zijn en men betrekt op dit aantal 't aantal zuigelingen beneden 't jaar, gestorven gedurende 'n kalenderjaar, terwijl men van deze laatsten den voedingstoestand kort voor hun dood en hun leeftijd bij overlijden opteekent. Natuurlijk ware 't nog juister 't aantal der beneden 't jaar gestorven zuigelingen te betrekken op 't aantal geborenen van 't zelfde jaar, omdat 't aantal der op 'n zekeren dag levende zuigelingen aanmerkelijk verminderd wordt door 't aantal gestorvenen gedurende 't heele jaar. Bijv. wij zijn uitgegaan van den datum 30 Sept. '06. We hebben nagegaan den voedingstoestand der op 30 Sept. '06 levende zuigelingen, cj^s van de zuigelingen geboren in 't tijdvak 1 Oct. '05—30 Sept. '06, waarvan wij afgetrokken hebben degenen, die de stad verlaten hebben en bijgeteld degenen, die zich in dien tijd zijn komen vestigen in de gemeente. Wat nu de gestorvenen betreft, hebben wij leeftijd en voedingstoestand nagegaan van de zuigelingen gestorven van 1 Oct. '05—30 Sept. '06, waaronder er dus ook zijn, die reeds vóór 1 Oct. '05 geboren zijn, maar van den anderen kant zijn er natuurlijk ook van de op 30 Sept. '06 levende zuigelingen 'n aantal gestorven, vóórdat zij den leeftijd van 1 jaar bereikten; de vraag is nu maar: maken wij 'n groote fout, wanneer wij die 2 aantallen gelijk stellen aan elkander. Daar nu 't geboortecijfer en 't sterftecijfer der zuigelingen, wat 't absolute aantal betreft, in de laatste jaren vrijwel gelijk gebleven is, meenen wij deze getallen zonder groote fout aan elkander gelijk te mogen stellen. Daar 't ons buitendien alleen te doen is 'n vergelijking te treffen tusschen de sterfte der natuurlijk en kunstmatig gevoede kinderen, zou deze geringe fout, als ze bestaat, toch voor ons van geen belang zijn. Hoe hebben we ons onderzoek nu gedaan? Met vriendelijke hulp en wegwijzing van den EdelAchtb. Heer Burgemeester alhier zijn wij begonnen uit de registers namen, datum van geboorte, woonplaats over te schrijven van de zuigelingen, geboren van i Oct. 1905—30 Sept. 1906. Uit de verhuizingsbiljetten hebben wij 't zelfde gedaan voor degenen, die in dat tijdvak hier zijn komen wonen en hebben aangeteekend, hoeveel er in dien tijd vertrokken zijn. Voor de gestorvenen hebben wij 't zelfde gedaan plus datum van overlijden en leeftijd bij overlijden. De oorzaak van overlijden echter hebben wij helaas! niet kunnen invullen. Wij brengen alle lof en dank voor de medewerking, die wij bij de bewerking van dit proefschrift van den kant van den heer Burgemeester en den Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid mochten ondervinden; tot zelfs de Centrale Gezondheidsraad is er mede gemoeid geweest, maar 't is ons niet mogen gelukken voor 'n wetenschappelijk doeleinde de doodsoorzaken der zuigelingen te ontvangen! Lijkt de vraag niet gewettigd, waarom wij, medici, zoo geplaagd worden met nauwkeurige invulling der oorzaken van overlijden, indien ons inzage geweigerd wordt ten bate van 'n wetenschappelijk onderzoek? Is de belofte of eed van geheimhouding dan voor den medicus niet meer van kracht, wanneer hij ten voordeele van wetenschappelijken arbeid bekend gemaakt wordt met de doodsoorzaken van andere patienten dan de zijne? Bovendien is in 1902 aan Dr. Astro ten behoeve van zijn dissertatie „Statistiek der carcinoomsterfte in de gemeente Utrecht gedurende 't tijdvak 1872—1902" wel inzage verstrekt der doodsoorzaken, anders ware dit werk ook onmogelijk geworden. Is men sinds 1902 van meening veranderd? Door de onbekendheid met de doodsoorzaken is 't ons bijv. onmogelijk geweest voor Nijmegen na te gaan of de theorie van de overbrenging der enteritis door de vliegen waarschijnlijk is; of de kinderen, die reeds vroeg met pap als bijkost gevoed worden, meer enteritis krijgen dan anderen enz. enz. ^Mocht ons onderzoek navolging vinden bij anderen, dan hopen wij dat deze moeilijkheid niet meer bestaan zal. Om op den door ons gevolgden gang van zaken weer terug te komen: nadat de verschillende adressen waren nagegaan door de bevolkingsagenten, hebben wij twee soorten van kaarten laten drukken, witte voor de levenden, roode voor de gestorvenen, waarop vragen, waarachter door ons de antwoorden reeds gesteld waren, zoodat alleen slechts 't juiste antwoord behoefde onderstreept te worden. KAART, betreffende de voedingswijze der op 30 Sept. 1906 levende kinderen beneden 't jaar. 673 5 maanden. Naam van 't Kind Petronclla de Reuver, geboren den 31 Mei '06. Zoon — Dochter — wettig — onwettig. Naam van den Vader C. Beroep arbeider. Adres 3e Wolstraat 14". Inkomen n. Gezindte: R. K. — P. G. — Israël. I. Hoeveel kinderen in 't geheel ? 1-2-3-4-5-6-7-8-9 -10-11-12 Hoeveel in leven? 1-2-3-4-5-6-7-8-9 -10-11-12 Hoeveel vertrekken worden bewoond? 1-2-3-4 -'5 - 6- 7- 8 1-2-3 alcoven; — keuken. II. A. Wanneer 't kind den 30 Sept. '06 niet door de moeder gevoed werd: a. tot hoeveelste week heeft de moeder 't kind zelf gevoed ? Heetemaal niet. Geheel tot J7e week. Gedeeltelijk tot week. b. indien moedermelk; op regelmatige tijden ? onregelmatig ? B. Waarom heeft de moeder 't kind in 't geheel niet of niet langer gevoed ? 7. omdat moeder gestorven is. 2. omdat 't zog zonder bekende oorzaak (gezonde moeder!) niet voorhanden was of ophield. 3. omdat de moeder wegens ziekte, wegens 'n kwaal, wegens zwakte geen zog meer had of niet voeden mocht. [aard van ziekte .] bij verbod; — door welken arts verboden ? Dr 4. omdat de moeder door haar bezigheden verhinderd wnrd te voeden. [van welken aard zijn deze bezigheden en waarom zijn ze onvereenigbaar met het voeden? Werkvrouw. 5. omdat 't zog tengevolge van bijzondere reden ophield. [bijv. noodzakelijke reis; nieuwe zwangerschap], welke reden? 6. omdat de moeder in 't geheel niet of niet langer voeden wilde. [reden: b.v. aanschaffen van min, pleizierreis, kind reeds 9 maanden oud, gemakzucht etc. III. Wanneer 't kind den 30 September geen borstvoeding krijgt ? 7. Het krijgt: voornamelijk melk; gedeeltelijk melk; zeer weinig of geheel geen melk; in 't laatste geval, welke voeding dan? pap wittebrood. 2. indien melkvoeding: op regelmatige tijden? onregelmatig? Opmerkingen; Vliegen. Ingevuld den 77 Oct. 1906. Handteekening i KAART, betreffende de voedingswijze der kinderen beneden het jaar, gestorven van 1 Oct. 1905 30 Sept. 1906. M 787 Naam van 't Kind Ehsabeth van Dalen, ouderdom 3 weken. Zoon — Dochter — wettig — onwettig. Naam van den vader Beroep zonder. Adres Nonnenstraat 16, Inkomen n. Gezindte: R. K. — P. G. — Israël. I. Hoeveel kinderen in 't geheel ? 1-2-3-4-5-6-7-8-9-10-11-12 Hoeveel in leven? 1-2-3-4-5-6-7-8-9-10-11-12 Hoeveel vertrekken worden bewoond? 1-2-3-4-5-6-7-8 £ - 2 - 3 alcoven; — keuken. II. Gestorven: den 28 Nov. 1905. Oorzaak van den dood: III. Het kind kreeg kort voor dood: 1. Moedermelk? — ja, alleen — ja, gedeeltelijk — neen. Melk van min ? — ja, alleen — ja. gedeeltelijk — neen. Indien min; sinds welke week ? Indien borstvoeding; op regelmatige tijden, onregelmatig. 2. Alleen kunstmatige voeding? ja, neen. Zoo ja, sinds welke week? Indien kunstmatige voeding; op regelmatige tijden, onregelmatig. Opmerkingen: Ingevuld den 2 Oct. 1906. Handteekening: 't Nummer is 't akte-nummer uit 't register; 't inkomen is eerst 't laatst door ons ingevuld op later te vermelden wijze. Met opzet hebben wij twee ingevulde kaarten laten afdrukken. De eerste kaart geeft dus aan, dat Petronella de Reuver, oud van 4 tot 5 maanden, wettige dochter is van 'n arbeider, die R. C. is, niet aangeslagen in Hoofdelijken Omslag, 6 kinderen heeft gehad, waarvan 4 in leven en 1 kamer tot zijn beschikking heeft. 't Kind is tot de I7de week natuurlijk gevoed op onregelmatige tijden, waarna de moeder ermede is opgehouden wegens hare bezigheden als werkvrouw; 't kind werd toen tot nu verder gevoed voornamelijk met melk op onregelmatige tijden en daarbij wittebroodspap. In de woning zijn veel vliegen. Deze kaart is 'n voorbeeld van 't ingewikkeldste geval, dat zich kon voordoen. Bij natuurlijk gevoede kinderen behoefde alleen slechts onderschrapt IIb regelmatig of onregelmatig. Kreeg 't bij de borst nog 1 of 2 papjes, dan werd dat opgeteekend onder opmerking, dus: plus 1 of 2 papjes wittebrood of iets anders, 't Zelfde werd gedaan met de invulling van de kaart der gestorvenen. Den in Oct. 1905 waren de 1566 kaarten in handen van'n tiental verpleegsters en jonge dames, welke wij te voren omtrent ons onderzoek hadden ingelicht. Met groote dankbaarheid moeten wij hier gewagen van hun ijver en nauwgezetheid niet alleen, maar voornamelijk voor hun oogenblikkelijke bereidvaardigheid aan ons verzoek te voldoen. Wanneer men weet, dat de gemeente Nijmegen zeer uitgestrekt is, immers de dorpen Hees en Neerbosch behooren ook onder Nijmegen, en er afstanden van 'n half uur fietsen af te leggen waren om 'n bezoek af te leggen, daarbij gevoegd de bezoeken in sloppen en krotten, en wij kunnen mededeelen, dat de kaarten bijna allen den ion Oct. bij ons weer ingevuld terug waren, dan zal men onze bewondering voor dien arbeid begrijpen, te meer daar wij zelf, nu en dan op controle uitgaande, ons konden overtuigen, dat alle kaarten bijna zonder uitzondering juist waren ingevuld. lederen avond ontvingen wij den arbeid van den dag om na te zien en bij niet begrijpen na te vragen aan degene, die de kaart onderteekend had, waarop dan weder, indien noodig, 'n hernieuwd bezoek aan 't zelfde adres plaats vond. Indien wij deze vriendelijke hulp hadden moeten missen, dan ware ons onderzoek onmogelijk geweest. Mocht deze arbeid eenige vruchten dragen, dan kunnen onze helpsters zich verzekerd houden, dat zij dien oogst ons bezorgd hebben. De reden, waarom wij de kaarten zoo spoedig mogelijk terug wenschten, was deze: dat de 30ste September zoo kort mogelijk in 't verleden moest zijn; immers ons uitgangspunt was: hoe was de voeding op 30 Sept. '06 van de toen levende zuigelingen? Hoe korter geleden, des te zekerder antwoorden. 't Is dan gebleken, dat van de op 30 September 1906 levende zuigelingen zijn geboren van 1 October 1905 tot 30 September 1906: in de stad 1075 in 't grensgebied 194 op 't platteland 196 1465 Vertrokken gedurende 't zelfde tijdvak in 't geheel 56; doch daar zijn er 7 bij, die zich van elders hier gevestigd hadden, dus niet hier geboren waren; dus 56 — 7 = 49 zuigelingen. 1514 Dus 1514 zuigelingen zijn in bovengemeld tijdvak in de gem. Nijmegen geboren. Gestorven zijn van 1 Oct. 1905—30 Sept. 1906: Stad iii v. d. 't zelfde jaar geborenen; 69 v. d. vóór 1 Oct. 1905 geborenen. Grensgebied 14 „ , „ „ „ 4 „ , „ „ » Platteland 20 „ „ „ „ „ 7 n „ „ „ „ „ „ ^45 » » n 11 11 oO „ „ ,, ,, j, ,, „ Dus gestorven in 't geheel van 1 Oct. '05—30 Sept. '06: 225 zuigelingen. Aan deze 1514 plus 225 = 1739 zuigelingen beantwoorden niet evenveel kaarten. Onder de gestorvenen zijn er toch verschillende, die ook onder de levenden voorkwamen; buitendien zijn er zuigelingen naar Nijmegen toegekomen, andere gestorven en weer vertrokken, zoodat wij geen navraag konden doen, en sommigen waren niet te vinden. Zoodat onze voedingsstatistiek loopt over: Alhier Geborenen 1514 Gestorven 145 v. d. in't zelfde jaar geborenen vertrokkenen 49 vertrokken 11 (2 onwettige, 9 schippers) 1465 134 niet te vinden 15 l) niet te vinden 2 1450 132 gestorven 80 v. d. vóór 1 Oct. '05 geborenen 212 hier komen wonen 42 2) vertrokken 9 „ „ „ „ „ „ 1492 203 gestorven van degenen, die hier zijn komen wonen 3 (vóór 1 Oct. '05 geboren) 206 Onze voedingsstatistiek loopt dus over: ie. 1492 van 1 Oct. '05—30 Sept. '06 geborenen. 2C* 71 n de vóór 1 Oct. '05 geborenen, die overleden zijn. 3e- 3 11 ii ii 1 Oct. '05 geborenen, die hier zijn komen wonen en gestorven zijn. 1566 l) 1 onwettige in stad. !) 2 onwettige; eigenlijk 49, maar 7 weer vertrokken, zijnde schippers. Alvorens verder te gaan zijn wij nog 'n verklaring schuldig van de woorden stad, platteland en grensgebied. Wat wij onder „stad" verstaan is zonder meer duidelijk. Onder 't „platteland" rangschikken wij die woningen, welke verspreid in 't land staan, dus geen huizenrijen vormen; voornamelijk is dit 't geval in Neerbosch. Nu bestaat er nog een woningtoestand, welke onder geen van beide vorigen te rangschikken is. Dezen toestand treft men te Nijmegen aan, vnl. aan den rand van de stad en in 't dorp Hees. Hier toch zijn de huizen gebouwd, niet alleen staande, doch in rijen naast elkaar en over 't algemeen ook over elkaar, zoodat er 'n breede met boomen beplante laan gevormd wordt. Achter de huizen ligt echter open veld, zoodat de woningen zomers 's avonds goed doorgelucht kunnen worden. Deze woningen hebben wij gerangschikt onder „grensgebied", omdat aan den eenen kant de grens ligt van 't platteland, aan den anderen kant die van de stad. Wij konden dat goed doen, omdat wij de toestanden met eigen oogen gezien hebben. Onder de 1566 zuigelingen, wier voedingstoestand wij nagegaan hebben, bevinden zich 32 onwettigen, waarvan 1 voor ons is verloren gegaan, omdat alle inlichting geweigerd werd. Op 1514 levend geborenen zijn 32 onwettigen, dat is 2.1 %, waarvan 26 in de stad, 5 in 't grensgebied en 1 op 't platteland. Van de 32 onwettigen, die levend geboren zijn, zijn er 6, dat is dus 19 %> gestorven, van de 1514 — 32 — 1482 wettig levend geborenen zijn er 225 — 6 = 219, dat is 13.S °/0 gestorven. De 6 onwettigen, die gestorven zijn, behooren allen tot de stad. Omdat er van de onwettigen levende en gestorvenen vertrokken zijn en ook hier weer zijn komen wonen, loopt 't onderzoek van den voedingstoestand over 28 op 30 September 1906 levende onwettigen en over 3 van 1 October 1905 tot 30 September 1906 gestorven onwettigen; — één weigerde inlichtingen te geven. Kortelings willen wij nu nog even nagaan de levenloos aangegevenen; deze statistiek kleven natuurlijk fouten aan, omdat alle levenloos geborenen niet aangegeven worden en omdat er velen als levend geboren worden aangegeven in Roomsche streken, dus ook te Nijmegen. Wij vinden dan van 1 Oct. 1905 tot 30 September 1906 levenloos aangegeven: Stad 71 wettig; 2 onwettig. Grensgebied 6 o „ Land 13 o 90 „ 2 onwettig, te zamen .... 92 levenloos aangegeven; gestorven . . . 225 van 1 Oct. '05 tot 30 Sept. '06 (zie boven) te zamen . . . 317 gestorvenen; geboren (zie boven) 1514; dus gestorven (levenloos aangegeven inbegrepen) 19.7% der in't geheel geborenen; levenloos aangegeven 5.1 °/0 n n van de 225 plus 92 = 317 gestorvenen is dus 29 °/0 levenloos aangegeven. HOOFDSTUK II. De voedingstoestand der op 30 Sept. 06 te Nijmegen levende zuigelingen. „Door dc eerste en derde kolom met elkaar te vergelijken, blijkt, dat in de meeste grootere steden in den loop der jaren dc sterfte in 't i5te levensjaar belangrijk is afgenomen en wel het meest in die steden, waar zij aanvankelijk het grootst was. Alleen in Arnhem, Nijmegen en Zwolle is zij niet noemenswaard verminderd, terwijl in s 1 lertogenbosch, Maastricht en Breda zelfs eene niet onaanzienlijke toename dier sterfte te constateeren valt". Aldus Dr. E. J. Jonkers in zijn mooi boekje „Beschouwingen over de Oorzaken der Groote Kindersterfte (meer speciaal in ti' levensjaar) en de middelen, die tot verbetering daarvan kunnen leiden". Deze woorden, gevoegd bij die van Dr. R.ombouts in 't begin van 't vorige hoofdstuk aangehaald, leveren na nauwkeurig statistisch onderzoek 't bewijs, dat Nijmegen alle reden heeft te zorgen voor vermindering der zuigelingsterfte. Ter verduidelijking willen wij n statistiek geven, aantoonende in de eerste plaats 't aantal geboorten, wettig en onwettig, t aantal gestorven zuigelingen en de levenloos aangegeven van 18S6—1906. Tabel i. Sterfte der zuigelingen te NUmegen van 1886-1906. Aantal levend geborenen li Gestorven Levenloos j ; Aantal Gestorven zuigelingen aangegeven <3 inwoners in t geheel . , daaronder . . . H 0p 1,1 1 geheel onwettig ( in 't geheel % 31 Dee. f ; f _ - 3 IT~I = Tl = <5 ,van J 1§ §» §1 §> §|e Ü 81= 1 Bi! " tjaar I al ! I II I g.|i g a.|| # lil '5 ° .5 '= o = 3 °-f § o ^ "3 o ~ X 11 1Z: . bC;j -Sa SC .5. éi 1886 30.372 843 27.7 1045 34.4 28 2.7 237 22.6 50 4 7 1887 31.114 698 22.4 1077 34.6 39 3.6 208 19.3 50 46 1888 31.742 735 23.1 1078 33.9 37 3.4 227 21 57 5 2 1889 32.326 650 20.1 1041 32.2 34 3.2 191 18.3 34 3 2 1890 32.618 648 19.8 1040 31.8 34 3.2 171 16.4 51 49 1891 32.988 | 713 21.5 | 1092 33.1 |j 43 3.9 199 18.2 53 48 1892 34.126 782 22.9 1017 29.8 40 3.9 195 19.2 60 5 8 1893 34.670 h 776 22.3 1185 34.1 44 3.7 229 19.3 74 6 2 1894 35.796 703 19.6 1101 30.7 46 4.1 171 15.5 68 61 1895 37.008 702 18.9 ji 1241 33.5 50 4 221 17.8 62 49 1896 38.576 708 18.3 1292 33.4 49 3.8 213 16.4 44 3' 1897 40.096 673 16.7 1260 31.4 51 4 209 16.5 60 4.7 1898 41.166 j 690 16.7 ; 1295 31.4 48 3.7 177 13.6 56 4 3 1899 42.857 I 794 18.5 i; 1419 33.1 53 3 242 17 72 5 1900 44.034 843 19.1 1414 32.1 52 3.6 257 18.1 59 4 1 1901 45.304 |! 743 16.4 i 1467 32.3 ij 62 4.2 226 15.4 65 4^4 1902 46.444 Ij 719 15.4 1512 32.5 63 4.1 1 189 12.4 82 5.4 1903 47.674 842 17.8 ;J 1569 32.9 j 54 3.4 227 14.5 76 4 8 1904 49.341 I 766 15.5 1592 32.2 I 36 2.2 216 13.5 1 65 4' 1905 50.684 j 759 14.9 ij 1577 31.1 j 49 3.1 205 13 69 4.3 lf>06 N.B. De levenloos aangegevenen zijn, behoudens in laatste kolom, niet in deze statistiek ondergebracht. Terwijl dus 't inwonertal met om en bij iooo inwoners per jaar steeg, is de algemeene sterfte in 20 jaar bijna tot op de helft gedaald, 't aantal geboorten langzaam teruggaande, 't getal onwettig geborenen langzaam stijgende, de zuigelingensterfte dalende, met kleine intermissies van stijgen, maar toch niet zoo sterk dalende als de algemeene sterfte, en 't getal levenloos aangegeven ongeveer gelijk gebleven. Indien wij nu Nijmegen vergelijken met eenige andere steden van verschillende provincies in ons land en deze rangschikken naar de gemiddelde zuigelingensterfte gedurende de jaren 1901, '02, '03 en '04, dan vinden wij Nijmegen op de 6e nlaats aldus: Tabel II. Vergelijking van 't sterftecijfer, geboortecyter, 't getal levenloos aangegevenen en de zuigelingensterfte gedurende de jaren 1901—1904 In verschillende steden. Aantal Levend Levenloos Gestorven Gemiddel- g'tSXeToDm geborenen op 3™. beneden 1 jaar Te^terftl imo . w' 1000 inw. op 100levend op 100 levend onder 1000 inw. geborenen geborenen ^ -aar van '01 j '02 '08 j '04 '011 '02 j '03 | '04 '0l['02 '03|'04 '01 | '02 | '03 | '04 1901-1904 ! ' i i 1 i ' i i Ï.Leeuwarden 16. 14.4 15.1 13.3 25.8,25.5 25.7 25.1 4.9 3.4 4.7 3.3 10.3(10.7 9.5 9.6 10 2. Haarlem 13.4 15.5! 12.3 14.5 28.8|28.5!27.3 26.9 3.4 3.5 4.5:4.1 10.9!12.3 10 11.6 112 3. Groningen 15.3jl5.3|l4.2|14.5 27.1 28.3 26.9 26.7 3.5 3.1 2.812.7 12 jll.6 9.911.9 113 4. Leiden 16.7 14.915.614.7 39.5 30 29.4 29.5 3 2.9 2.3,2.6 13.5 11.812.5 12.3 12.5 Ö.Enschede 18.6(12.1(13.313.4 37.4(37.7 36.2(33.8 4 4.2(3.114.5 19.610.4 10.413.4 13 4 6. Nijmegen 16.6 15.617.9 15.7 32.8 32.9(33.3 32.8 4.4 5.4 4.8(4 15.4 12.414.513.5 13 9 7. Zwolle 17.1 15.7 19.8 15.2 31.1 31.7 29.4 31.1 4.5 3.9 4.6 4.5 16 11.7 14.7 15.1 14.3 8. Arnhem 18.2 15 14.315.3 29.9 28.5 28.7 27.4 3.2 2.7 3.3 3 18 12 (14.214.9 14.7 9. Breda 19.9(18.6(17.1 17.2 32.9(31.1 31 29.2 4.14 4.9 3.4 17.1 17.1 15.8 20.3 17.5 10. Tilburg 18.3 16.7 18.8 18.8 38.9(38.8 38.3 39.7 5.8 5.3 5.3 3.8 17.1 14.9 19.6 22.1 18.6 11. Den Bosch 25.5 20.4 20.3;21.1 39.2 37.7 38.2 37.8 2.9 3.4 4.13.6 24.7 18.1,20 (20.2 20 7 12. Maastricht 22.4 23.7,21 [21.9 37.2(36.6(35.7 35.1 4.7;4.6'4.9 4.3 21.4 23.9 21.3119.7 21 6 I I 1 I I II lil Ï\.B. Behalve in 4e kolom zijn in deze tabel de levenloos aangegevenen niet ondergebracht. De werkelijke bevolking heeft als grondslag der berekeningen gediend. De eerste 2 kolommen zijn berekend naar de gemiddelde werkelijke bevolking van ieder jaar. Hadden wij de steden gerangschikt naar 't gemiddelde der algemeene sterfte over die 4 jaren, dan zou er weinig verandering in de volgorde der plaatsnamen gekomen zijn; Nijmegen ware dan op de 7e plaats gekomen, omdat Arnhem de 6e plaats ingenomen zou hebben. Nemen we 't jaar 1904, dan is 't sterftecijfer der zuigelingen te Nijmegen 13-5 °P 100 levend geborenen. Vergelijken we ook eens met eenige steden in Duitschland voor 't jaar 1904, dan vinden wij: Aurich met 9.6 Osnabrück „ 11.1 Kassei „ 12.4 Kreis Fallingbostel „ 7.5 Soltau „ 7.6 Wittlage „ 7.2 Nemen we plaatsen met ongeveer gelijk geboortecijfer als Nijmegen. Geboorte. Sterfte °P 100 levend geb. Arnsberg 2095 12.2 Meschede. . . . / 1350 u.j Brilon 1329 12.6 Lippstadt 1492 15-6 S°est I9'4 13.4 Hagen (stad) . . . 2706 15.4 Hagen (land) . . . 2425 u.8 Ol pe j659 ix.i We weten verder, dat de V. S. v. Noord-Amerika 'n zuigelingensterfte aanwijzen van 9.7 %, Uruguay 8.9 %, Zweden 8.6 % en Noorwegen 7.9 o/o. Uit Tabel II zagen we hoe ook in Nederland lage cijfers zijn te bereiken, even laag en lager dan in bovengenoemde Duitsche steden. Wij twijfelen er dan ook niet aan of Nijmegen kan ook tot zoo'n laag cijfer komen, mits de oorzaken van die hoogere sterfte gevonden worden en dan er iets tegen gedaan worde. Hoe is 't nu met 't geboortecijfer? Wat de levend geborenen betreft zou de rangschikking aldus zijn: Leeuwarden . . . 25.5 op 1000 inwoners in 1904. Groningen .... 27.2 Haarlem .... 27.8 Arnhem .... 28.6 Leiden 29.6 Zwolle 30.8 Breda 31 Nijmegen .... 32.9 Maastricht .... 36.1 Enschede .... 36.3 Den Bosch . . . 38.2 Tilburg 38.9 Uit Tabel II is te zien, dat in al deze steden 't geboortecijfer dalende is, behalve in Tilburg, waar 't toenam, en in Nijmegen en Zwolle, waar 't nagenoeg gelijk bleef. Natuurlijk is dit statistiekje geen bewijs voor de permanente daling van t geboortecijfer; daarvoor loopt 't over 'n veel te gering aantal jaren; maar dat bewijs is reeds geleverd in bovengenoemde werken; 't is slechts 'n voorbeeld, maar toont tevens aan, dat de daling der geboorten ook voortgegaan is na 1900, tot welk jaar bovengenoemde werken loopen. Over 't algemeen geldt de stelregel, dat daar, waar de meeste geboorten zijn, ook de zuigelingensterfte 't grootst is. ' We willen dan bovenstaand lijstje eens plaatsen naast de rangschikking van Tabel II, waar de volgorde is naar de zuigelingensterfte. Levend geborenen Zuigelingensterfte op op iooo inwoners. 100 levend geborenen. 1. Leeuwarden .... 25.5 1. Leeuwarden. ... 10 2. Groningen .... 27.2 2. Haarlem 11.2 3. Haarlem 27.8 3. Groningen . . . . 11.3 4. Arnhem 28.6 4. Leiden 12.5 5. Leiden 29.6 5. Enschede 13.4 6. Zwolle 30.8 6. Nijmegen 13.9 7. Breda 31 7. Zwolle 14.3 8. Nijmegen 32.9 8. Arnhem 14.7 9. Maastricht .... 36.1 9. Breda 17.5 10. Enschede 36.3 10. Tilburg 18.6 11. Den Bosch .... 38.2 11. Den Bosch .... 20.7 12. Tilburg 38.9 12. Maastricht . . . . 21.6 Wij bemerken dan, dat sommige steden hun gedrag niet naar den stelregel gericht hebben. Arnhem met betrekkelijk laag geboortecijfer neemt de 4'' plaats in onder deze 12 steden, maar volgens de zuigelingensterfte de 8e plaats. Nijmegen met veel hooger geboortecijfer is n°. 8, maar wat sterfte betreft n°. 6. Enschede n°. 10, 'n fabrieksstad, een van de hoogste in geboorteaantal, is n°. 5, een van de laagste in sterfte. Wat 'n verschil met Tilburg en Maastricht, ook fabriekssteden met hoog geboortencijfer, hoe treurig is 't daar met de sterfte! Buitendien, welk 'n grooten sprong maakt de zuigelingensterfte, wanneer wij van Arnhem op Breda komen; de grootste sprong tusschen de 8 voorgaande steden is 1.2 op 100, hier 2.8, dus meer dan 2 maal zoo groot. Om bij Nijmegen te blijven, indien wij gelijke zuigelingensterfte hadden als in Leeuwarden, dan wil dit zeggen, daar te Nijmegen in die jaren gemiddeld 1535 levend geborenen waren per jaar, dat er jaarlijks 60 zuigelingen minder gestorven zouden zijn. Zou dat onbereikbaar zijn? Boven zeiden wij reeds, dat allen 't er wel over eens zijn, dat een der voornaamste oorzaken der hooge zuigelingensterfte ligt in fouten, begaan door de voeding. Daar er nu ook 'n volslagen overeenstemming bestaat omtrent de voortreffelijkheid der natuurlijke voeding voor de zuigeling, zoo zullen wij beginnen na te gaan, hoe 't met den voedingtoestand gesteld was van de zuigelingen, die op 30 September 1906 in de gemeente Nijmegen leefden. Tabel III zal ons dat leeren. Tabel III. Voedingstoestand der op 30 Sept. '06 te Nijmegen levende zuigelingen naar den burgerleken stand. \an de op 30 Sept. '06 te Nijmegen levende zuigelingen kregen: Bi rgerlijke Stand j Natuurlijke voeding Kunstmatige voeding. Beiden te gelijk A11(.s Moeder- Melk Te Voornamelijk Weinig of Te F te melk v. min zamen || melk geen melk zamen; zamen Wettigen fjuiste »etal 714 2 710 ' 518 16 534 II 89 1339 > P^centage 53.4 % 0.1% 53.5% 39.9% 6.6 % 100 % Onwettigen!juiste &etal 9 0 9 ! 13 2 15 1 25 ' Percentage 36 % 0 36 % 00 »/„ 4 % 100 % Te zamen \juiste getal 723 | 2 725 631 18 549 90 1364 percentage | 53.2% 40.2% 6.6% 100% Van de 1364 levende zuigelingen werden dus 53.2 % op 30 Sept. '06 natuurlijk gevoed, 40.2 % kunstmatig en 6.6 % kregen „allaitement mixte". Tellen wij deze laatsten bij de eersten op, dan krijgen wij dus 59.8 % natuurlijk en 40.2 ü0 kunstmatig gevoeden. Voor de stad Barmen is '11 dergelijk onderzoek als t onze gedaan door Dr. Kriege en Dr. Seutemann. Deze vonden, dat van de op 'n bepaalden dag levende zuigelingen 78 % de borst kregen en dus 22 % kunstmatig gevoed werden. Te Nijmegen worden ongeveer 2 maal meer zuigelingen kunstmatig gevoed dan in Barmen. 't Spreekt vanzelf, dat van de 549 op 30 Sept. '06 kunstmatig gevoede zuigelingen er verschillende zijn, die tot op zekeren tijd eerst natuurlijk gevoed zijn geweest. Dit waren er 297, zoodat dus 't cijfer der natuurlijk gevoeden omhoog gaat, wanneer wij de statistiek op 'n anderen grondslag bouwen, door n.1. niet den voedingstoestand te nemen zooals deze op 'n bepaalden dag was, maar zooals deze gedurende 't geheele tijdvak van 1 Oct. '05 tot 30 Sept. '06 geweest is, 't geen we zullen doen in tabel VI. Voor bovenstaande tabel III dienen wij er nog op te wijzen, dat onder de kunstmatig gevoeden er slechts weinigen zijn, die met ander voedsel dan melk zijn groot gebracht, slechts 18. Voeding door 'n min wordt hier blijkbaar zeer zelden toegepast. De onwettigen verhouden zich wat voeding betreft juist omgekeerd als de wettigen: 10 natuurlijk tegen 15 kunstmatig gevoeden of 40 tegen 60 °/0. Dit verschijnsel trouwens vindt men overal terug. Laten wij nu n stap verder gaan en eens zien of er verschillen in voedingstoestand zijn waar te nemen tusschen stad, platteland en grensgebied. Tabel IV. Vergelijking van den voedingstoestand der op 30 Sept. >06 levende zuigelingen, wonende In stad, op platteland en in grensgebied. Van de op 30 Sept. '06 levende zuigelingen kregen: Burgerlijke Stand ~ — Natuurlijke voeding Kunstmatige voeding Beiden te ffeliik Alles 6 J te zamen Aantal zuigelingen . , . , Te °P Te op Te wonende platteland grensgebied zamen in stad platteland grensgebied zamen in stad platteland grensgebied zamen 1004 180 180 1864 1004 180 180 1364 1004 180 180 1364 Wettig |jui8te getal 529 96 91 710 400 68 66 534 54 16 19 89 1339 ( percentage 53.8 % 53.4 % 51.8 «/„ 40.7% 37.8% 37.6 % 5.5% 8.8% 10.6% Onwettig ijui8tegetal 90 0 9 11 0 4 15 1 0 0 1 25 t percentage 42.8 % 0 0 52.4% 0 100% 4.8% 0 0 Te zamenjJU18tC getaI 538 96 91 7"25 411 68 70 549 55 16 19 90 1364 | percentage 53.2 »/0 40.2 o/# g g 100 o^ Tellen wij, evenals wij gedaan hebben met Tabel III, de 3' kolom op bij de eerste, daar toch de zuigelingen van de 3* kolom ook de borst krijgen, zoo vinden wij, dat: in de stad 59.3 o/q der zufgelingen natuurlijk gevoed worden, 40.7 % kunstmatig, op't platteland 62.2 % „ „ natuurlijk „ „ 37.8 »/0 kunstmatig, op t grensgebied 62.4 »/o „ „ natuurlijk „ „ 37-6% kunstmatig. Van de onwettigen worden in de stad 47-6 % natuurlijk en 52.4 % kunstmatig gevoed, terwijl op 't grensgebied allen = 4 onwettigen kunstmatig gevoed worden. Wat de wettigen betreft, ziet men in de voedingswijze geen noemenswaard verschil tusschen de drie afdeelingen, ook niet als men de stad stelt tegenover de twee anderen. Alleen 't „allaitement mixte" schijnt meer in de omstreken van de stad toegepast te worden dan in de stad; zou dit kunnen samenhangen met den landarbeid der vrouwen en 't dikwijls ter markt gaan in de stad? Hier zij er melding van gemaakt, dat wij onder de natuurlijk gevoeden ook die zuigelingen rangschikken, welke bij die voeding 1 of 2 papjes krijgen; doen wij dit niet, dan moeten wij ruim Vs der natuurlijk gevoeden onder de kunstmatigen rangschikken want door 246 moeders werd 'n papje bijgevoerd; maar de borstvoeding is en blijft de eigenlijke voeding toch voor deze. Wij zagen, dat, uitgaande van den voedingstoestand der zuigelingen op 'n bepaalden dag, slechts 53.2 % natuurlijk gevoed werd. Weigert nu de helft der moeders van de geboorte af te voeden, of houden ze er spoedig mede op? Om dit na te gaan hebben we Tabel V samengesteld, aanduidende den voedingstoestand der levende zuigelingen naar hun leeftijd op 30 September 1906. Tabel V. Voedingstoestand der zuigelingen naar hun leefttyd op 30 Sept. '06. Van de 1364 op 30 Sept. '06 levende zuigelingen kregen: Oudehdom N;SnT I "^iiy | *'*"[ Te zamen getal* Percentage J„"!tai' Percentage PercentageJ Percentage Tusschen 0-1 week 29 93.5 2 6.5 0 0 | 31 100 „ 1-2 „ 25 89.2 3 10.8 0 0 28 100 ff 2-3 „ 19 79.2 5 20.8 0 0 ! 24 100 „ 3-4 „ 18 72 7 28 0 0 I 25 100 4-5 ff 29 80.5 6 16.6 1 2.9 36 100 5-6 ff 26 72.3 7 19.4 3 8.3 36 100 • „ 6-7 yf 17 60.7 10 32.1 1 7.2 1 28 100 7-8 , 23 69.7 7 21.1 8 9.2 33 100 Tusschen 0-1 maand 91 84.3 17 15.7 0 0 108 100 1-2 „ 95 71.4 30 22.6 8 6 133 100 „ 2-3 „ 52 67.5 16 20.8 9 11.7 77 100 » 3-4 „ 96 61.5 55 35.3 5 3.2 156 100 „ 4-5 „ 56 52.3 42 39.3 9 8.4 107 100 „ 5-6 „ 69 43.7 55 41.4 11 4.9 135 100 „ 6-7 „ 42 41.6 50 49.5 9 8.9 101 100 „ 7-8 „ 53 46.1 56 48.7 6 5.2 115 100 8-9 „ 42 39.6 58 54.7 6 5.7 106 100 , 9-10 „ 42 42 49 49 9 9 100 100 „ 10-11 ff 43 37.7 61 53.5 10 8.8 114 100 „ 11-12 „ 44 39.3 60 53.6 8 7.1 112 100 725 | 53.2 | 549 | 40.2 jj 90 6.6 i 1364 100 Uit deze tabel blijkt, dat van de zuigelingen, die op 30 Sept. '06 van o-1 week oud waren, 93.5 % natuurlijk gevoed werden, maar dat die van 2 weken tot op 89.2 % daalden, wat borstvoeding betreft, die van 3 weken tot 79.2 °/0 en van 4 weken 72 °/o> 'n daling van 21 °/c in 4 weken. Ongeveer 'n kwart van die moeders hielden er dus mede op; later zullen wij zieii, om welke redenen 't „allaitement mixte" begon na de eerste 4 weken. Hoe ouder de kinderen worden, hoe meer kunstmatig gevoeden. Van de kinderen, die 4 tot 5 maanden waren op 30 Sept. '06, werden nog maar 52.3 °/0 of iets meer dan de helft natuurlijk gevoed. Men zou ons kunnen vragen hoe 't komt, dat bijv. van de kinderen van 3—4 maanden 156 aanwezig zijn (zie 4" kolom) en van die van o—1 maar 108. Men zou toch eerder mogen verwachten, dat er door sterfte minder kinderen van 4—5 maanden waren dan van o—1 maand. Men bedenke dan, dat in de verschillende kalendermaanden van 't jaar 't geboortecijfer verschillend is en vervolgens, dat men rekening dient te houden met degenen, die van hier vertrokken zijn en anderen, die hier zijn komen wonen; deze doen in verschillende ouderdomsklassen hun invloed gelden, vooral daar we te doen hebben met kleine getallen. Tot goed verstand van zaken meenen wij op Tabel V nog eens de aandacht te moeten vestigen, om niet in botsing te komen met Tabel VI. Wanneer uit Tabel V blijkt, dat 84.3 °/0 der zuigelingen, van o—1 maand oud, natuurlijk gevoed worden, dan heeft dit betrekking op 't aantal zuigelingen in leven op 30 Sept. 06 en toen van 0—1 maand oud. Gaan wij verder, dan vinden wij, dat van de zuigelingen op 30 September van 1—2 maand oud (dus niet van O—2 maand oud) 71.4% natuurlijk gevoed werd etc. We hebben nu in de volgende Tabel, Tabel VI, 'n anderen weg ingeslagen, meenende dan nog juister beeld te krijgen van de voeding der zuigelingen. We hebben ons nu niet afgevraagd: hoe was de voedingstoestand op 30 Sept. '06, maar, hoe is deze geweest gedurende 't geheele tijdvak 1 Oct. '05—30 Sept. '06. Boven reeds hebben wij op deze methode de aandacht gevestigd. Wij hebben dit onderzoek evenals in Tabel V gedaan naar den leeftijd der zuigelingen. We vroegen dus: hoeveel van de levende zuigelingen van 't tijdvak 1 Oct. '05—30 Sept. '06, die ouder dan 1 dag waren op 30 Sept. '06, zijn natuurlijk, kunstmatig of met beiden te gelijk gevoed ? Ouder dan 1 dag zijn natuurlijk alle 1364 zuigelingen. Daarna hebben we dezelfde vraag gedaan voor de zuigelingen op 30 Sept. '06 ouder dan 1 maand etc. etc. We wisten uit Tabel V, dat er 108 zuigelingen waren op 30 Sept. van o—1 maand oud; dus ouder dan 1 maand waren op dien datum 1364 — 108 = 1256 zuigelingen en zoo zijn wij met behulp van Tabel V voortgegaan met onze berekening. 'n Korte bespreking van Tabel VI zal dit naar wij hopen duidelijk maken. Wij sorteerden van de 1364 zuigelingen ouder dan 1 dag de kaarten van hen, die natuurlijk, kunstmatig en met beiden te gelijk gevoed werden direkt na hun geboorte en zoo kwamen wij tot 1112 natuurlijk gevoeden, 252 kunstmatigen en o met beiden. Wij zien hier terstond treffende verschillen met Tabel III, welke aangaf 725 natuurlijk, 549 kunstmatig en 90 allaitement mixte. Dat was de voedingstoestand op 30 Sept. '06, maar niet bij de geboorte. Onder de 549 kunstmatigen zijn er 297, die tot zekeren tijd alleen de borst hebben gehad en eveneens is dit 't geval met de 90, die beide voedingen te gelijk hadden. Deze hadden in 't begin allen alleen de borst. Ook in Tabel V vindt men onderaan dezelfde eindcijfers als in 1 abel III; maar toch is er in de 3e kolom bij de zuigelingen van 1—2 maand 'n schijnbare tegenspraak met de 22, die volgens de ons nu bezighoudende Tabel VI allaitement mixte krijgen en ouder dan 1 maand zijn. Men dient er acht op te geven, dat in Tabel V gesproken wordt van 8 zuigelingen van de klasse van 1—2 maand, terwijl wij hier te doen hebben met allen die ouder zijn dan 1 maand, dus ook degenen, die 2—3, 3—4 maand etc. oud zijn. Men ziet in deze statistiek ook, dat, terwijl in Tabel V de cijfers nog al veranderlijk waren en op- en neergaand, dit hier niet plaats heeft, ofschoon dezelfde omstandigheden als boven op deze cijfers influenceeren; de reden is, dat de getallen grooter zijn en de maandelijksche verschillen in geboortequantum hier geen invloed kunnen hebben. Tabel VI. Voedingstoestand der 1364 op 30 Sept. '06 levende zuigelingen gedurende 't tijdvak 1 Oct. 1905—30 Sept. '06 naar hun leeftijd. \ an de 1364 op 30 Sept. '06 levende zuigelingen kregen gedurende 't jaar 1 Oct. '05—30 Sept. '06: Ouderdom Natuurlijke Kunstmatige Aantal voeding voeding yan geb001?te af zuigelingen getaf Percentage Jgl^[' Percentage Jg1^ Percentage Percentage Ouder dan 1 dag 1112 81.5 252 18.5 0 0 1364 100 „ jj 1 maand | 919 73.2 j 315 25.1 j 22 1.7 1256 100 „ „ 2maanden 747 66.5 !( 359 32 17 1.5 i 1123 100 » » 3 » 626 59.8 [ 407 39 ! 13 1.2 | 1046 100 » » 4 „ 480 53.9 398 44.8 12 1.3 i 890 100 » 6 388 49.5 ! 388 49.5 7 1 783 100 » » 6 » 301 46.3 342 52.7 5 1 j 648 100 » » 1 t 235 42.9 307 56.1 5 1 ; 547 100 Tt 8 176 41.8 251 58.2 5 1.1 432 100 » » 9 » 131 40.2 191 58.6 4 1.2 326 100 » u 10 „ 87 38.5 137 60.6 2 0.9 I 226 100 » » 11 » ! 44 39.3 68 60.7 ! 0 0 112 100 1 * II II Dus terstond na de geboorte worden : 81 • 5 % natuurlijk, 18.5% kunstmatig en o °/0 met beide tegelijk gevoed. Na 1 maand zijn deze cijfers: 73-2% natuurlijk, 25.1 % kunstmatig en 1.7 °/o met beide tegelijk gevoed. Zoo daalt t cijfer der natuurlijk gevoeden regelmatig en met groote sprongen tot den leeftijd van 4—5 maanden, op welken leeftijd de helft nog maar natuurlijk gevoed wordt; daarna gaat de daling voort, maar met kleine sprongen. Buitendien moeten wij hierbij er gewag van maken, dat de cijfers der natuurlijk gevoeden op ouderen leeftijd althans een weinig geflatteerd zijn. Er waren n.1. op 30 Sept. '06, zooals vroeger reeds gebleken is, 90 met allaitement mixte; hier hebben wij er 22, die deze voeding reeds kregen bij ouderdom van 1 maand af. De andere 68 kregen eerst de borst en ongeveer na de 3e maand andere voeding erbij; deze 68 nu hebben we gelaten onder de natuurlijk gevoeden, omdat de sorteering anders te ingewikkeld werd. Deze Tabel toont op 'n andere manier aan 't zelfde als de vorige, n.1.: 't begin is goed, wat de voeding aangaat, maar men legt er vrij spoedig 't bijltje bij neer. Over de mogelijke oorzaken daarvan later. Vergelijken we nu de uitkomst van den voedingstoestand, langs dezen weg verkregen, te Nijmegen met die van andere steden, dan kunnen wij alleen slechts vergelijkingen treffen tusschen de voedingswijzen terstond na de geboorte. In Nijmegen zagen wij 81.5% der zuigelingen terstond na de geboorte natuurlijk gevoed. Voor Berlijn vond men bij de volkstelling van 1900 38%, voor Miinchen 40%. Volgens de statistische Mittheilungen tiber das Grossherzogtum Baden, Jahrg. 1903 n°. 3, werden van 100 geborenen van 't jaar 1902 natuurlijk gevoed terstond na geboorte in 't Arntsbezirk Karlsruhe 77.5, Mannheim 87.4, Freiburg 59.8, Heidel- berg 84.7. Wij zijn niet in staat mede te deelen, hoe dit cijfer in deze steden verandert bij toename van leeftijd. We weten nu dus, hoe de voedingstoestand der zuigelingen te Nijmegen, zoowel wettigen als onwettigen, is op 'n bepaalden dag; we weten hoe deze is voor de stad, 't platte land en 't' grensgebied; we weten hoe deze is in de verschillende ouderdomsmaanden op 'n bepaalden dag; we weten ook hoe deze is gedurende 'n geheel jaar volgens den ouderdom, 'n bepaalden dag als eindpunt nemend. We willen nu nog weten, hoe de voedingstoestand der zuigelingen gedurende 't tijdvak 1 Oct. 1905 tot 30 Sept. '06 geweest is naar hun leeftijd en t inkomen van den vader. Hoe is 't inkomen berekend ? Om op de lijst van den hoofdelijken omslag voor te komen, moet men te Nijmegen voor 'n inkomen van f500 aangeslagen zijn. 't Spreekt nu wel vanzelf, dat wij den hoofdelijken omslag, zooals hij in werkelijkheid is, minder goed voor ons doel konden gebruiken. Immers, 't is zonder meer duidelijk, dat 'n vader van 'n huisgezin, bestaande uit man, vrouw en 8 kinderen bijv., aangeslagen zijnde voor f 1000, er veel slechter aan toe is dan n ander, die voor 't zelfde bedrag is aangeslagen en maar 2 kinderen heeft. De eerste toch heeft 'n inkomen van f 100 per gezinslid, de tweede van f250. Toch wenschten wij den hoofdelijken omslag als basis voor onze berekening te gebruiken, maar dan in verband met de talrijkheid van 't gezin. Wij redeneerden aldus. Gesteld dat 'n huisgezin eens was aangeslagen voor f75 per gezinslid (kinderen als volwassenen gerekend) dan zou dat huisgezin om op den hoofdelijken omslag voor te komen moeten bestaan uit man, vrouw en 5 kinderen, want f75 maal 7 = f525 en f500—f600 is de laagste klasse. Gesteld dat 'n huisgezin was aangeslagen voor f 100 per gezinslid, dan zou 't huisgezin moeten bestaan uit man, vrouw en 3 kinderen, dus 5 personen om op de lijst v. d. hoofdelijken omslag te komen, want f 100 maal 5 = f500. Zóó 'n huisgezin van f150 per gezinslid uit 4 personen; en alles wat boven f 150 per gezinslid is uit man, vrouw en kind. Zoodat wij den hoofdelijken omslag als basis nemende, de grootte van t gezin in aanmerking nemende, de volgende klassen hebben saamgesteld van aanslag per gezinslid, de kinderen voor volwassenen nemende, aangezien 't ons slechts om vergelijkingen in welstand te doen is, niet om de absolute welstandsgraad. Laagste en 1' klasse minder dan f75 per gezinslid (gezin minstens 7 personen) 2e » van f 75-iQO „ „ „ „ 5 3' » » -100-150 „ „ „ „ 4 4e " " " '5°—3°o » „ „ „ 3 n 5' „ „ ■ 3°o 600 „ „ 3 6e „ „ - 600 en hooger „ „ „ „ 3 Geheelc Natuurlijk Kunstmatig Gedeeltelijk Inkomen . , Juiste getal Percentage Juiste getal Percentage Juiste getal Percentage I. Minder dan f 75 1006 «47 84.2 159 15.8 0 0 100 % I 84.1 '/„ natuurlijk 75—100 ... 48 40 83.3 8 16.7 0 0 100 „ S gevoeden. Ouder dan 1 dag t 100—150 ... 54 42 77.7 12 22.3 0 0 100 „ 1 1364 — 63 = 1301. 150—300 ... 98 71 72.4 27 27.6 0 0 100 „ f 73.6 % natuurlijk 300-600 ... 61 43 70.5 18 29.5 0 0 100 „ i gevoeden. 63 zijn nog niet aange- hooger 34 26 76.5 8 23.5 0 0 100 ,, 7 slagen en onwettigen 6 Te zamen. . . 1301 1069 82.1 232 17.9 0 0 100 % I II. Minder dan f75 . 767 484 63.1 235 30.6 48 6.3 100 %) 63.2 % natuurlijk 75—100.... 48 31 64.6 16 33.4 1 2.0 100 „ ( ffevoeden. Ouder dan 3 maanden: 100—150.... 29 13 44.8 15 51.7 1 3.5 100 „ j 1046 - 53 = 993. 150—300. ... 74 32 43.2 40 45.9 2 2.7 100 „ f 47.1 % natuurlijk 300—600... 48 23 47.9 24 50.1 1 2.0 100 „ i gevoeden. 53 = nog niet aange- MO—hooger . . 27 16 59.2 11 40.8 0 0 100 , J slagenen en onwettigen Te zamen . . . 993 599 60.3 341 34.4 53 5.3 100 % III. Minder dan f 75 . 476 213 44.7 225 47.3 38 8.0 100 °/„ I 45.5 "/„ natuurlijk 75—100. ... 20 13 65 7 35 0 0 100 ,, 4 gevoeden. Ouder dan 6 maanden s 100—150.... 19 6 31.6 13 68.4 0 0 100 „ 1 648 — 37 = 611. 150-300. ... 43 17 39.5 26 60.5 0 0 100 „ f 37.3 % natuurlijk 300—600.... 34 12 35.3 21 61.8 1 2.9 100 n i gevoeden. 37 = nog niet aange- «00—hooger . . 19 8 42.1 6 57.9 0 0 100 „ 7 slagenen en onwettigen Te zamen ... 611 269 44.0 303 49.7 39 6.3 100 % IV. Minder dan f75 . 235 105 44.7 110 46.8 20 8.5 100 % \ 44.6 % natuurlijk 75—100.... 7 3 42.9 4 57.1 0 0 100 „ \ gevoeden. Ouder dan 9 maanden s 100—150.... 19 5 26.3 14 73.7 0 0 100 „ i 326 — 19 = 307. 150—300.... 19 7 36.8 12 63.2 0 0 100 „ f 33.8 °/0 natuurlijk 300—600.... 21 8 38.1 13 61.9 0 0 100 „ i gevoeden. 19 = nog niet aange- —hooger . . 6 2 33.4 4 66.6 0 0 100 „ / slagenen en onwettigen Te zamen ... 307 130 42.3 157 42.3 • 20 15.4 100 % < O n o. 3 ■ (« O ft CA » 3 a n n a ■ n 3 & o a < ■ r O n 0 1 u O C/5 ft ■o ö ON & ft n O ■o u O (J) ft , ■a H > o £ ! ™ ™ < < ^ ft • 3 a ft * ft N n cro* ft 3 m » 3 3 ■ ■ •* 3* B 3 ft ft «?: & ft 3 3 X* 0 3 ft 3 < 1 3 a ft 3 < ■ a ft n ï 4- tc CC O tn 4*- T- C Welke is de leering, uit deze tabel te trekken ? Beschouwen wij eerst iedere afdeeling op zich zelf, dan wijst ons afdeeling I aan, dat terstond na de geboorte in de 2 laagste klassen van inkomen 't meest natuurlijk gevoed wordt; deze klassen bestaan uit gezinnen van minstens 5 personen. De drie volgende klassen toonen 'n daling van 't cijfer der natuurlijk gevoeden; deze klassen bestaan uit gezinnen van minstens 3 personen en worden voornamelijk gevormd uit netten werkmanstand en kleinen burgerstand. Dan volgt de laatste klas met wederom 'n verhooging van 't cijfer der natuurlijk gevoeden. Nemen wij om de kleinheid der getallen de 2 laagste klassen (met de grootere huisgezinnen) te zamen tegenover de 4 overige klassen, dan vinden wij dat bij de eerste 84.1 °/0 natuurlijk gevoed wordt en bij de laatste 73.6%. De afdeelingen II, III en IV geven ons dezelfde uitkomsten nagenoeg, behalve dat bij deze de daling in 't cijfer der natuurlijk gevoeden, van de armere klassen naar den middenstand gaande, veel sterker is dan bij afdeeling I. Daar was deze van 84.2 en 83.3 tot 77.7 — 72.4 en 70.5 Hier in afdeeling II van 63.1 en 64.6 tot 44.8 — 43.2 en 47.9 III van 44.7 en 65 tot 31 6 — 39.5 en 35.3 „ IV van 44.7 en 42.9 tot 26.3 — 36.8 en 38.1 Van 't begin af reeds 'n aanzienlijk verschil tusschen armeren en middenstand, maar hoe ouder de kinderen worden, des te sterker verschil ten nadeele van de kinderen van den middenstand. Tevens zien wij echter, dat in de hoogste klasse de natuurlijke voeding weder toeneemt. Vergelijken wij nu wederom in de verschillende afdeelingen de 2 laagste klassen met de 4 hoogere, dan vinden wij, zooals reeds gezien: Natuurlijk gevoeden in: " 'aa»btc 4 hoogste Klassen klassen ouder dan 1 dag —afdeeling I 84.1 °/0 73-6% ouder dan 3 maanden — afdeeling II 63.2% 47-1 % ouder dan 6 maanden — afdeeling III 45.6 % 37-3 % ouder dan 9 maanden — afdeeling IV 44.6 °/0 33-8 % Het voordeel in de voeding voor den zuigeling is bij de armere klassen. Het nadeel in de voeding voor den financieel beter voorzienen zuigeling ligt bij den middenstand. En verder: tusschen afdeeling I en II 't verschil 20.9 °/0 bij de lagere klassen, 26.5 % bij den middenstand, tusschen „ II en III „ 17.7 °/0 bij de lagere klassen, 9.8 °/0 bij den middenstand, tusschen „ III en IV „ 0.9 °/0 bij de lagere klassen, 3.5 % bij den middenstand, zoodat wij tot 't besluit komen, dat bij den middenstand zeer vele moeders ophouden met voeden, voordat de kinderen 3 maanden oud zijn, bij de armere klassen echter wanneer ze 6 maanden oud zijn. Indien wij nu ook eens kolom III bekijken, waarin de gemengd gevoeden, dan leert deze ons, dat de armere bevolking van natuurlijke voeding naar gemengde overgaat en de middenstand er nagenoeg terstond mede ophoudt en tot kunstmatige voeding haar toevlucht neemt. Wanneer wij, zooals we vroeger deden, de gemengd gevoeden optellen bij de natuurlijk gevoeden, dan worden de cijfers vrij wat gunstiger voor de lagere klassen en zouden zij als volgt zijn : Afdeeling I 84.1% en 73.6% II 69.2 % en 49.4 % III 53.2 % en 37.3 % IV 55.1 % en 33-8 °/0 De volgende besluiten kunnen wij dus uit 't onderzoek, in dit hoofdstuk neergelegd, trekken: A. ie dat de zuigelingen-sterfte te Nijmegen, vergeleken bij die van andere steden, nog veel verbeterd kan worden ; 2" dat 't geboortecijfer te Nijmegen vrijwel stationnair bleef. B. ie de helft der zuigelingen te Nijmegen wordt slechts natuurlijk gevoed, indien men van 'n bepaalden dag uitgaat met 't onderzoek ; 2C voor stad en land blijft deze voedingstoestand dezelfde ; . 3e bij de geboorte wordt 80 % natuurlijk gevoed, maar dit cijfer daalt snel. C. ie bij den middenstand staken zeer vele moeders de voeding, voordat de zuigelingen 3 maanden zijn; bij de armere klassen eerst na 6 maanden ; 2e de middenstand gaat bij staking van voeding terstond tot kunstmatige voeding over; de arme bevolking past eerst „allaitement mixte" toe. Nu wij in dit hoofdstuk nagegaan hebben, hoe de voedingstoestand der Nijmeegsche zuigelingen was van 1 Oct. '05—30 Sept. '06, willen we in 't volgende hoofdstuk trachten na te gaan, waarom ze zoo was. HOOFDSTUK III. Reden, waarom de moeders hun zuigelingen niet voeden, of ophielden te voeden. Op onze kaart luidt vraag II B: „Waarom heeft de moeder 't kind in 't geheel niet of niet langer gevoed". Daarop volgen 6 antwoorden, waarvan 't gegeven antwoord onderstreept werd. Deze vraag is volgens ons onderzoek neergelegd in Tabel III, gedaan aan 549 moeders, omdat er van de op 3° September '06 levende zuigelingen 549 waren, die kunstmatig gevoed werden. Wij hebben nu deze 6 antwoorden tot ü uitgebreid, omdat dit noodzakelijk bleek uit de gekregen antwoorden ; er komen bij : „weigering van borst door kind" en „gebrekkige ontwikkeling van kind" (hazenlip, gespleten gehemelte etc.) Tabel VIII rangschikt de 549 moeders als volgt: Van de op 30 Sept. '06 levende, kunstmatig gevoede zuigelingen zijn van . ~ Rede n aanvang af 18 de voe(lmg «oor de moeder gestaakt in: niet door _ moeder in>t geheel le cn2e 3e t'n14e 4e-8e 8e-12 12e-16c 16e-20e 20e—24e 24e-28e 28e-32e 32e-36e ^gevoed week w«;k week week week week week week week week ab*' 1 PrOC- abs- pr'":- '*"• proc- abs- Proc- i abs- Proc- ■ P'«- abs. proc. | "abs. proc. abs. proc. abs. proc. abs. proc. abs. | proc. 1. Dood van de moeder 4 1.6 1 03 1 2. Ophouden of' niet voorhanden zijn van zog zonder bekende oorzaak (gezonde moeder)... 148 58.7 174 59 12 6.9 30 17.2 39 22.4 29 16.6 27 15.5 13 7.4 j 16 9.2 7 4 ! 1 0.6 3. Ziekten der moeder . . 53 21.0 62 21.0 4 6.4 11 17.7 14 22.5 12 19.3 1 1.6 3 4.8 3 4.8 j 4. Verhinderingdoor bezig- hl'den 32 12-? 24 8.2 2 8.3 5 20.8 2 8.3 5 20.8 6 25 4 16.6 5. Nieuwe zwangerschap 1 0.4 22 7.5 1 i i n ' 1 K * 1 o i 5 | 3 2 i 6. Onwil van moeder .. 6 2.4 8 2 7 ! 1 i i ! o i 1 ü !: 2 i ;2 ! 2 7. Weigering van borst door kind 6 2.4 3 1.0 1 o 8. Gebrekkige ontwikkeling van kind .... 2 0.8 1 0.3 j 1 252 100 % 29o 100% 18 6.1 48 16.1 59 20.01 54 19.3 j 48 16.1 23 7.6 20 6.6 15 5.0 | 6 2.0 4 1.2 * ■ a ■ 3 S | | n O 3 a n 3 o ■ f H ■* > 2. co n t*i ~ r 8 ^ a i—i a •—i n j—i O ■* O •o y ö' a 3 o < o ■ a ■ 3 ® J. TT Oi 1x1/ © CO * % 5 I In de eerste kolom vindt men de 252 moeders, die van 't begin af kunstmatig gevoed hebben, 't Valt al terstond op, dat meer dan helft van die moeders (58.7 H/0) in 't geheel geen zog hadden, terwijl zij zelf toch gezond waren. Verder zijn er 21 % dier moeders wegens ziekte van begin af aan niet in staat geweest te voeden en waren er 12.7 °/0 verhinderd te voeden door hun bezigheden. Aanstonds zullen wij op deze 3 klassen verder ingaan. Onwil van de moeder bestaat in 2.4 %, d. w. z. 2.4 % der moeders komen er openlijk voor uit, dat ze niet willen ; de overige onwilligen verstoppen zich achter antwoord 2 en 3. Maar de klassen 2, 3 en 4 blijven de hoofdzaak; 1, 5, 6, 7 en 8 zijn bijzaak. In kolom 2 vindt men 295 moeders, die na zekeren tijd ophielden met zoogen ; de kolommen, die er op volgen, geven de weken aan, waarin de voeding gestaakt werd. Beschouwen wij eerst kolom 2, dan toonen de cijfers der klassen 2, 3 en 4 '11 merkwaardige overeenkomst met die van de ie kolom. Terwijl bij 58.7 % der moeders, die nooit gezoogd hebben, de reden was 't niet aanwezig zijn van zog zonder bekende oorzaak, hield de zogafscheiding zonder bekende oorzaak bij gezonde moeders op na zekeren tijd in 59% der gevallen. Wegens ziekte der moeder vinden wij in beide kolommen 21 °/0 der moeders onmachtig te voeden of langer te voeden. De verhindering door bezigheden is in de 2C kolom bij 8.2 % de oorzaak van 't ophouden met de voeding, terwijl in de eerste kolom dit cijfer 12.7 °/o bedraagt. Nieuwe zwangerschap is in de 2° kolom in 7.5 % der gevallen de oorzaak, terwijl deze in de ic kolom gelukkig slechts 1 geval bedraagt. De overige cijfers zijn ongeveer 't zelfde en hebben weinig invloed. Dus hoofdzaak zijn hier wederom 3 klassen, 2, 3 en 4: ophouden van zog zonder bekende oorzaak (gezonde moeder), ziekte der moeder en verhindering door bezigheden. Bij de ontleding van 't cijfer 174 in klasse 2, komen wij tot de wetenschap, dat deze reden haar recht doet gelden voornamelijk tot aan de i6c week, daar dan reeds 78.7 °/0 der 174 moeders hun arbeid gestaakt hebben. Ditzelfde doende voor klasse 3, ziekte der moeder, toont ons de tabel 't zelfde beeld ; staking voornamelijk tot aan de i6e week, n.1. 88,6 °/0 der moeders. In klasse 4, verhindering door bezigheid, 't zelfde, n.1. 83.4 % der moeders tot 16e week en 16.6 % daarna. In klasse 5, vernieuwde zwangerschap, zijn de cijfers natuurlijk omgekeerd. Aan den voet van de Tabel staat de ontleding van de 295 gevallen, waarin de moeders dé voeding staakten, in 't geheel opgeteekend. Gekomen tot aan de i6e week, zijn 77.6 °/0 der moeders met de voeding opgehouden; buitendien blijkt van de 4e tot de I2e week de staking 't meest uitgebreid te zijn, terwijl reeds in de 3e en 4e week 2% maal zooveel moeders ophouden als in de eerste cn tweede week. De 295 zuigelingen van de 2e kolom hadden eigenlijk 297 moeten zijn, maar er zijn er 2, waarvan de reden van ophouding met voeding niet onder één der bovenstaande categorieën kon gerangschikt worden. Bij de eene gaf de moeder op, dat 't voedsel te zwaar was voor het kind ; waaruit dit bleek, werd er niet bij verteld en de andere moeder staakte in de week de voeding, omdat ze twee jongens in de kost had, die alhier 'n onderwijs-inrichting bezochten. Ze kon niet haar zuigeling voeden, zonder dat deze 't zouden merken, 't geen zij uit paedagogisch oogpunt verkeerd vond (!) Bij klasse 6 staat genoteerd, dat i moeder in de 2e tot 4e week uit onwil met de voeding ophield. Rechtvaardigheidshalve dienen wij hierbij 'n kanteekening te maken. Dit geval betrof 'n moeder, wier man in Leeuwarden in de gevangenis zat en nu met eenige kinderen bij 'n getrouwde zuster alhier onder dak was. Deze zuster was niet bij machte buiten haar eigen talrijk gezin nog 'n gezin te onderhouden. Toevallig had 'n baker dezen toestand vernomen en door deze kwam de moeder in minnedienst. Geprest door de omstandigheden nam de moeder den minnedienst aan, maar op haar bidden en smeeken om haar eigen kind ook te mogen doorvoeden, werd hardnekkig 'n weigerend antwoord gegeven (niet door den medicus), t Eigen kind van de min ging aan 't sukkelen en stierf aan voedingsstoornis, niettegenstaande alle mogelijke zorg er aan besteed werd en geen kosten werden bespaard op verlangen van de familie, waar de min 't kind zoogde, 't Pleegkind is nog steeds in leven en gedijt goed. Wij konden niet nalaten deze tragische geschiedenis even hier neer te schrijven. Wij willen nu eens dieper ingaan op de cijfers van de klassen 2, 3 en 4 van tabel VIII. Beginnen wij met klasse 2. 't Niet voorhanden zijn of ophouden van zog zonder bekende oorzaak bij gezonde moeders. En dan nemen wij eerst de 148 moeders, die om deze reden van aanvang af niet gezoogd hebben. Wij willen thans eens zien, hoe deze moeders verdeeld zijn naar hun graad van welstand en nemen daartoe weer onze berekening van inkomen per lid van het gezin. Van die 148 zijn er 3 nog niet aangeslagen in den hoofdelijken omslag, zoodat wij te doen hebben met 145 moeders. Tabel IX. Inkomen Aantal moeders Aantal moeders in quaestie per gezinslid in 't geheel ' _ 0 abs. percent. Minder dan f75 1006 101 10 »/ 1 75-100 ... 48 3 6.2 „ 9'8 % 100-150 ... 54 9 16.7 ! 150—300 ... 98 18 18.4 „ f 1C„ 300—600 ... 61 12 19.6 „ ( 16 6» 600—hooger . . 34 2 5.8 „ ' 1301 145 In de 2 laagste klassen en in de hoogste vinden we dan wederom 't kleinste getal moeders, waarbij 't zog niet aanwezig was, terwijl de middenstand weer de hoogste cijfers aanwijst. In percenten uitgedrukt, de 2 laagste klassen wederom tegenover de 4 overige stellende, krijgen we 9.8 % der moeders in de laagste klassen, 16.6% der moeders in de hoogste klassen, en stellen wij den middenstand (dus klasse 3, 4 en 5) tegenover den armeren stand, dan zijn de cijfers 9.8 °/0 en 18.3 °/0, dus 2 maal zooveel moeders bij den middenstand als bij den lageren stand niet in staat te zoogen van huis uit, terwijl ze zelf gezond zijn ; de hoogste klasse gedraagt zich wederom als de laagste. Bij kolom II van Tabel VIII 't zelfde doende, dan vinden wij de moeders als volgt naar t inkomen gerangschikt: we hebben hier 171 moeders en niet 174, omdat 3 nog niet aangeslagen waren in hoofdelijken omslag, dus : Tabel X. Inkomen 0—2 2-4 4-8 8-12 12-16 16-20 20-24 24-28 ^uSie" per gezinslid j w. w. w. w. w. w. w. w. ;[ q Ij II jjabs. percent.j Minder dan f75 1006 10 23 28 20 19 11 11 5 107 19 a J 75-100 ... 48 1 , lï? } 12.2 % 100-150 . . . 54 1 2 3 3 1 3 13 241 ! 150-300 ... 98 1 4 2 4 1 1 f 14 fH I 300—600 ... I 61 | 1 3 3 2 2 1 12 19.6 1 17"4 » 600—hooger . . 34 j 11 1 j [4 11? ) Tezamen. . . j 1301 i 12 I 30 37 { 31 23 ~~14 18 11 1171 II II I I i in alie klassen zijn de meeste moeders opgehouden met de voeding in de 16 week. 12.2 % der moeders in de 2 laagste klassen moesten ophouden zonder bekende reden, tegen 17.4 °/0 der moeders in de 4 hoogere klassen. Hier ook wederom staat de hoogste klasse gelijk met de 2 laagste in de gunstigste condities, terwijl de middenstand zich slechter houdt. Stelt men de 2 laagste klassen tegenover de 3 van den middenstand, dan zijn de cijfers 12.2 °/0 en 18.3 °/u. Voegen wij Tabel IX en X bij elkaar, dan zegt Tabel XI. Inkomen Aantal moeders Aantal moeders n per lid van gezin in 't geheel in quaestie rercentage Minder dan f75 1006 228 22 6 1 75-100 ... 48 4 8.3 22 % ) 100—160 ... 54 22 407 \ ■ S6 r>°l 150-300 ... 98 32 32.6 ) _. \ ^ 300—600 ... 61 24 39.3 t 34 » ' 600-hooger. . 34 6 17.6 / 1301 316 dat bij 22 % der moeders in de 2 armere klassen met groote gezinnen 't zog niet aanwezig was of ophield zonder bekende redenen en bij 34 °/0 der moeders der hoogere klassen dit 't geval is, dat is 1 ]/2 maal zooveel. Zonderen we echter de hoogste klasse af van de 4 laatste, daar deze weer even gunstig zich verhoudt als de 2 laagste, dan vinden wij voor den middenstand 36.5 % der moeders ongeschikt tot voeden om bovengemelde reden. Nu gaan we over tot het antwoord op vraag 3 van Tabel VIII, nl. ,,'t niet voeden of ophouden met voeden wegens ziekte van de moeder". Van de 115 moeders, die niet voedden of ophielden met voeden wegens ziekte, was de aard der ziekte: Tabel XII. Aak) der ziekten ;k"'v™*"S "Sïif Tezamen 1. Zwakte 33 26 09 51.3 °/0 2. Mastitis 6 8 14 12.2 „ 3. Diabetes 1 1 0.9 „ 4. Febr. typhoidea 1 1 0.9 „ 5. Influenza 0 1 1 0.9 „ 6. Schrik 0 4 4 3.6 , 7. Zenuwen 3 6 9 7.8 , 8. Epilepsie 1 1 0.9 „ 9. Krankzinnigheid .... 1 1 0.9 , 10. Afwijking van tepels ... 5 5 4.1 „ 11. Onbekend gebleven ziekten 5 14 19 16.5 .. Te zamen ... 53 62 115 100% Terstond springt in 't oog, dat de helft der zieke moeders zwakte als oorzaak opgeven, nl. 51.3%- Daarna volgt in talrijkheid: mastitis in 12.2 %> zenuwen in 7.8%, afwijkingen der tepels in 4.1% der gevallen, terwijl 16.5% der ziekten ons onbekend gebleven zijn. De andere cijfers tellen weinig mede, behalve misschien de schrik bij 3.6 °/o» waar de zogafscheiding onmiddellijk ophield. Bij „mastitis" zijn 6 moeders, welke van begin af niet gevoed hebben; deze hadden bij een vroegere voeding mastitis gehad en weigerden daarom nu weer te voeden. Zooals boven gezegd, zijn dus meer dan de helft der zieke moeders wegens zwakte niet geschikt om te voeden. Hoe zijn nu deze 59 te zwakke moeders verdeeld naar hun welstandsgraad ? Tabel XIII. Aantal moeders Aantal moeders Inkomen j Geheel aantal j in quaestie, die in quaestie, die per gezinslid I moeders nooit 'n tijd gevoed hebben gevoed hebben Minder dan f 75 1006 20 1.9 % 18 1.7 % 75-100 ... 48 1 2 , 0 0 100—150 ... 54 4 7.4 „ ; 1 1.8 , 150- 300 ... 98 3 3 „ i 5 5.1 „ 300 - 600 ... 61 1 1.6 „ 2 3.2 „ 600—hooger . . 34 3 8.8 „ j 0 0 1301 32 f 26 Om de kleinheid der getallen stellen wij wederom de 1054 moeders, die 11 inkomen hebben kleiner dan f 100 per gezinslid tegenover de 247 moeders, die tot de 4 andere klassen behooren. Dan zijn er 21 of 1.6 °/0 van de moeders, met 'n inkomen van minder dan f 100, die wegens zwakte van 't begin af niet gevoed hebben; daartegenover 11 of 2.;% der moeders met fioo—f600 en hooger inkomen. Van de moeders, die 'n tijd lang gevoed hebben, zijn er 18 of 1.7%, die minder dan f 100 inkomen hebben, daartegenover 2 °/0 van de moeders van f 100—f600 en hooger inkomen. Nemen wij de moeders, die in 't geheel niet en die tot zekeren tijd gevoed hebben te zamen en vergelijken wij de 2 klassen beneden f 100 met de 4 anderen, dan zijn van de moeders der ic categorie 3-7 °^o zwak om te voeden en van die der 2e 7-7 % m- a- w- de moeders, die in beteren doen zijn, zijn dubbel zoo * zwak als die, welke met armoede, groote gezinnen en ongezonde levensvoorwaarden te kampen hebben. Tabel XIV geeft ons nadere bijzonderheden ontrent 't antwoord op vraag 4 van tabel n°. VIII, n.1. „niet voeden wegens verhindering der bezigheden". Tabel XIV. Aantal moeders' Aantal moeders Inkomen 'Geheel aantal in quaestie, die Iin quaestie, die per gezinslid moeders nooit '11 tijd gevoed hebben gevoed hebben _ Minder dan f 75 j 1006 | 24 2.4 j 21 2 75—100 . . . j| 48 1 2.1 0 0 100—150 ... 54 4 7.4 2 3 7 150-300 . . . 98 2 2 0 0 300—600 . . . J 61 0 0 1 1.6 600— hooger . . 34 I 1 2.9 0 0 1301 32 f 24 Beschouwen wij wederom de klassen van minder dan f 100 tegenover die van fioo—f600 en hooger, dan krijgen wij in 'tgeheel 24 -+- 1 21 = 46 moeders op de 1054 of 4.4% der moeders van 'n inkomen van minder dan f 100, die door bezigheden verhinderd zijn te voeden en 4 -+- 2 -(■ I + 2 + 1 = 10 moeders v. d. 247 van 'n inkomen van f 100—f600 en hooger = 4.1 °/0. Deze staan dus vrijwel gelijk. De aard der bezigheden is echter verschillend. Bij de 2 laagste klassen zijn 't huishoudelijke bezigheden; 't zijn bijna zonder uitzondering arme, groote gezinnen ; 5 personen is 't minimum, de meeste behooren echter, zooals uit de Tabel blijkt, tot de le klasse, nl. 1006 en dit zijn gezinnen van 7 personen minimum ; in de hoogere klassen bestaan de bezigheden in 't bedienen in 'n zaak, winkel, logement, café etc. Volgens Tabel III hebben wij nu nog 90 moeders, die op 30 Sept.'06 gemengd voedden. Uit een der vorige Tabellen (Tabel VII) bleek ons reeds, dat gemengde voeding meer bij de armere klassen werd toegepast, dan bij de finantieel beter gestelden. Van de 90 moeders ('t worden er 88, omdat 2 nog niet aangeslagen zijn in hoofdelijken omslag), die op 30 Sept. '06 hun zuigelingen „allaitement mixte" toedienden, zijn er van 'n Tabel XV. Inkomen Geheel aantal „ , per gezinslid moeders Gemengde voeding Minder dan f 75 1006 78 7.7 75—100 ... 48 2 41 100-150 ... 54 3 5.5 150-300 ... 98 3 3 300—600 ... 61 : 2 3.2 600—hooger . . 34 I 0 0 1301 jj 88 Zoodat wij, de 2 laagste klassen tegenover de 4 hoogere stellende, tot de slotsom komen, dat 78 + 2 = 80 van de 1054 armere moeders of 7.5 °/0 prefereeren door te blijven voeden, terwijl 3 -f 3 -f- 2 = 8 van de 247 of 3.2 % van de moeders uit de meer welgestelde klassen dit nalaten. Bij de armere klassen zijn dus hier ook weer dubbel zooveel moeders in staat deze voedingswijze toe te dienen, als bij de meer gegoeden. 't Besluit van dit hoofdstuk moet dus luiden : A. De 549 moeders, die niet zelf voedden op 30 Sept. '96, deden dit voor¬ namelijk niet: ie omdat ze geen zog hadden zonder bekende oorzaak, terwijl ze zelf gezond waren ; 2' omdat ze te zwak waren ; B. ad. 1, 't niet voorhanden zijn of ophouden van zog komt bij den midden¬ stand 1 '/2 maal meer voor dan bij de armeren en de rijksten; ad. 2, de moeders uit den meergegoeden stand zijn 2 maal zoo zwak f als die van den armeren stand ; ad. 3, de verhindering door bezigheden laat zich bij beide gelijkelijk gelden ; C. wanneer bij de moeders de voeding vermindert, dan trachten de armere moeders met gemengde voeding verder te gaan ; zij doen dit 2 maal meer dan de beter bedeelde moeders. In 't volgende hoofdstuk hopen wij aan te toonen den invloed van de voeding op de sterfte der zuigelingen. HOOFDSTUK IV. Voedingstoestand en sterfte der zuigelingen te Nijmegen van 1 Oct. 1905—30 Sept. '06. We hebben in dit hoofdstuk met meer zuigelingen te doen, dan in hoofdstuk II, waarin wij enkel den voedingstoestand der levenden behandelden. In 't geheel hebben er te Nijmegen van i Oct. 1905-30 Sept. 1906 geleefd 1566 zuigelingen; daarbij komen nog 21 zuigelingen, die alhier gestorven zijn, maar waarvan de voedingstoestand onbekend is gebleven, omdat na den dood de ouders naar elders veitrokken zijn, dus navraag onmogelijk was. Evenzoo is er 1 onwettige, omtrent wiens voedingstoestand alle inlichting geweigerd werd. Wanneer wij dus bespreken 't percentage der geheele sterfte, dan behooren bij die 1566 zuigelingen deze 22 ook opgenomen te worden ; bespreken wij echter de sterfte in verband met den voedingstoestand, dan laten wij deze 22 er af, daar wij hun voedingstoestand niet kennen. Onder de gestorvenen rekenen wij al die zuigelingen, die gestorven zijn van 1 Oct. 05 30 Sept. '06; onder deze zijn natuurlijk ook kinderen, die vóór 1 Oct. 1905 geboren zijn; dit zijn er 71. Daar 't absolute sterftecijfer te Nijmegen ieder jaar ongeveer even hoog is, mogen wij aannemen, wanneer ten minste geen bijzondere nadeelige oorzaken inwerken, dat van de kinderen geboren van 1 Oct. '05 30 Sept. '06 eveneens in 't volgend jaar 71 zullen sterven. Overigens hebben wij in Hoofdstuk I reeds deze statistische methode besproken. Tabel XVI maakt ons bekend met de sterfte der zuigelingen naar hun voedingstoestand op 30 Sept. '06 en hun leeftijd bij overlijden. Van de gestorvenen is de voedingstoestand in deze Tabel opgenomen, zooals deze was kort voor't overlijden. Tabel XVI. Sterfte der zuigelingen naar hun voedingstoeatand op 30 Sept. '06 en hun leeft{jd by overlijden. Natuurlijk Kunstmatig Gemengd Te zameu Oi oerdom Geheel Gestorven Geheel Gestorven Geheel Gestorven Geheel Gestorven ! aantal ——r- aantal — aantal aantal r— abs. proc. j abs. proc. I abs. proc. abs. proc. ^ " i i ü ii i Tot 1 maand . . 109 18 16.5 % 1 33 16 48.5 % Ij 0 0 0 % | 142 34 23.9 % Van 1—2 maanden 110 15 13.6 . 50 20 40 . 8 0 0 „ 168 35 20.8 , * 2—3 „ i 55 3 5.9 „ 1 25 9 36 „ 10 1 10 , j 90 13 14.5 „ „ 3—4 „ 101 5 5 „ | 70 15 21.4 5 0 0 „ 176 20 11.4 „ „ 4—5 „ 59 3 5.1 „ 57 15 26.3 „ 9 0 0 J 125 18 14.4 „ „ 5—6 . 69 0 0 „ i 64 9 14.1 „ ! 11 0 0 , 144 9 6.3 „ , 6—7 „ 46 4 8.7 „ 57 7 12.3 „ 9 0 0 , 112 11 9.8 , „ 7—8 „ j| 54 1 1.8 „ i 68 12 17.6 r j 7 1 [ 14.3 „ I 129 14 10.8 „ „ 8—9 _ 45 3 6.7 „ 66 8 12.1 „ 6 0 I 0 „ ! 117 11 9.4 „ , 9-10 . 46 4 8.7 „ 59 10 16.9 „ 9 0 j 0 „ li 114 14 12.3 „ „ 10—11 .. 45 2 I 4.5 „ 69 8 11.6 „ 10 0 0 „ 124 101 8.1 B „ 11—12 „ j 47 3 6.3 „ 70 10 14.3 „ 8 0 j 0 , | 125 13 j 10.4 „ jj 786 61 7.8% 688 139190.2 °/7| 92 2 2.2 % || 1566 202 12.9% Van de 1566 zuigelingen zijn er 786 natuurlijk, 688 kunstmatig en 92 gemengd gevoed op 30 Sept. '06 en bij hun overlijden; 202, d. i. 12.9 %, zijn er gestorven; dat vinden wij alles aan den voet van deze Tabel. Dan leert de 4e kolom, dat de meeste sterven in de ic maand, 2' maand, velen in de 3e, 4e en 5e maand en de minste in de 7 overige maanden ; nu en dan is er 'n kleine verheffing; deze hangt samen, zooals vroeger reeds gemeld, met de schommelende grootte van 't geboortecijfer in de verschillende kalendermaanden, en met't heen en weertrekken der huisgezinnen met zuigelingen; dit is ook verschillend in de verschillende maanden. Bovendien dient opgemerkt te worden, dat de kinderen, die in deze Tabel 1 maand waren, d. i. op 30 Sept., in 'n ongunstige maand geboren zijn met 't oog op de sterfte: n.1. in Sept. ; zoo de tweemaanders in Aug., de driemaanders in Juli etc.; vandaar dat 't „blijvend gedeelte" der zuigelingen in deze Tabel door deze ongunstige omstandigheden sterk verminderd is. Intusschen weten wij uit andere studies op dit gebied, dat de zuigelingen in de eerste levensmaanden ook zonder deze ongunstige omstandigheid door den dood 't meest bedreigd worden. Beschouwen wij nu de eerste 3 kolommen. Van de natuurlijk gevoeden (zie onder aan Tabel) stierven 7.8%, van de kunstmatigen 20.2 °/0, van de gemengd gevoeden 2.2 °/0. Tellen wij deze laatsten bij de eersten op, dan zijn er 3 maal meer kunstmatig gevoeden gestorven dan natuurlijk gevoeden. In de 2e kolom is de sterfte uiteengezet naar den ouderdom. In de ie maand sterft 48.5 °/0 of bijna de helft der kunstmatig gevoeden ; in de 2e maand 40 % > 3e maand 36 °/0, 4e maand 21.4 °/0, 5e maand 26.3 °/0 etc. Stellen wij hiernaast de natuurlijk gevoeden, dan sterven van deze in de ie maand 16.5 °/0, 2e maand 13.6%, 3e maand 5.9%» 4' maand 5%> 5e maand 5.1 °/0, d. w. z. ie maand '/3 van 't aantal gestorvenen der kunstmatig gevoeden, 2e maand dito. 3e maand V7, 4e maand V4, 5e maand J/5 Niettegenstaande bij de natuurlijk gevoeden ook de slechte omstandigheid inwerkt, dat de zuigelingen van i, 2 en 3 maanden in den zomer geboren zijn, is de sterfte bij deze toch zoo aanzienlijk geringer. Wanneer de kunstmatig gevoeden nu ook eens natuurlijk gevoed geweest waren, dan zegt Tabel XVII, hoe groot de sterfte onder deze zou geweest zijn, aangenomen gelijke sterfte als bij de natuurlijk gevoeden en uitgaande van de sterfte der natuurlijk gevoeden van vorige Tabel. Tabel XVII. Wanneer Ouderdom Kunstmatig Gestorven in natuurlijk gevoed, gevoeden werkelijkheid dan zouden gestorven zijn 0—1 maand .33 16 5 1—2 maanden 50 20 7 2—3 „ 25 9 1 3—4 70 15 3 4—5 57 15 3 5—6 „ j 64 9 0 t«—7 „ 57 7 5 7—8 „ 68 12 1 8—9 , 66 8 4 9—10 „ 59 10 5 10-11 69 8 3 11—12 „ 70 10 4 688 i 139 40 ~ Aldus zouden er in plaats van 139 slechts 40 gestorven zijn. Rangschikken wij nu de natuurlijk, kunstmatig en gemengd gevoede zuigelingen naar hun leeftijd, gelijk wij dit ook bij Tabel VI gedaan hebben, d. w. z. hun voedingstoestand nagaande gedurende 't heele jaar 1 Oct. '05—30 Sept. '06 en dezen laatsten datum als eindpaal nemend, dan geeft Tabel XVIII ons de volgende uitkomst: Natuurlijke voeding Kunstmatige voeding Gemengde voeding van & B geboorte af le zamen 0L™ !Gra,or™'' vSrïtr^L a-«™, o»»™, -ïïSr- ^ \nr jaas» -— g "c" zuigelingen zuigelingen p zuigelingen | a ' proc' °rridi3: s g? a ISKÏ Ï : : » . " |ï £ IS; Jg :'Si' !SJ;; S ? 'SS; SS !«: "tl " ?99 20 4 » 477 1 79 16.5 „ 13 1 77 " 10UÜ 110 II " » & » 40o 17 4.2 „ 452 64 14.1 . 8 1 12 5 mm J? i " * 7 " o!w 17 5-3 " 397 55 139 » ö 1 1B6 " 7*8 79 108 " * " 8 " § Si " 48 135 » 6 1 1&6 ;; 613 66 0 7 " u ï!5 12 64 » 287 36 12-5 » 5 0 0 4H3 £1 ine " ' " 10 " X 2 ti " ?£ 2b 127 » 4 00;: 366 40 0 9 " ,V ?? 5 54 » 155 1« ll-tt „ 2 0 0 251 9^ qq " ' • ' 47 3 64 " 78 10 12-8 .. 0 oo! 127 15 1L8 ;; CA f» 3. n & ■ ■t 3 ■ e s 2, «=: K X* e 3 3 o 9CL n 3 9Q rt 3 ■ 3 ■ a n ■ < 0 n & re N 0* > ft w 3 M CFQ r » * 1 - g i—1 o 3 a n ££ a < ■ JT O o 3 0 m 1 ff o Ui ■ ■o o a 3 ■ ■ ■t 3* e 3 n n ■*» £ a Kolom IV wijst de geheele sterfte aan. Deze is in dit tijdvak geweest 14.4 % zonder levenloos aangegevenen. In deze kolom zijn ook ondergebracht de 22 gestorven zuigelingen, waarover wij 't hier boven gehad hebben ; deze bevinden zich niet in de 3 eerste kolommen, omdat wij hun voedingstoestand niet weten, daar de ouders vertrokken zijn. Verder leert ons deze kolom, dat de sterfte bij toenemenden ouderdom voortdurend minder wordt. De zuigelingen ouder dan 1 dag geven den stand van sterfte en voedingstoestand aan van 't geheele jaar. Sprekende cijfers. 5.3% der natuurlijk gevoeden van alle zuigelingen is gestorven, tegen bijna 7 maal zooveel of 35.5% der kunstmatig gevoeden. Beziet men deze 2 kolommen verder, dan blijken steeds de kolossale verschillen in sterfte van beide categorieën. Bij zuigelingen ouder dan 1 maand kunstmatig gevoeden 61/, maal meer dan natuurlijk gevoeden, " 2 " » 6 " 3 » » » 5 " " 4 " » » 4 „ „ „ „ „ enz., enz., t minste is 2 maal meer dan natuurlijk gevoeden. Tevens merken wij op, dat bij de kunstmatig gevoeden de sterfte geleidelijk daalt bij toenemenden leeftijd, terwijl de natuurlijk gevoeden bij toename van leeftijd in sterftecijfer 'n weinig klimmen. Wanneer nu de kunstmatig gevoede zuigelingen ook eens allen natuurlijk gevoed geweest waren, dan zouden de cijfers der gestorvenen van de kunstmatig gevoeden aldus zijn. Tabel XIX. Wanneer Ouderdom Kunstmatig Gestorven in natuurlijk gevoed, gevoeden werkelijkheid zouden gestorven zijn Ouder dan 1 dag . . 391 139 21 „ „ 1 maand . 438 123 20 „ „2 maanden 462 103 17 » » 3 „ 501 94 19 » 4 477 79 19 » » 5 v 452 64 19 » » 6 » 397 55 21 » n 7 n 355 48 18 » » 8 » 287 36 18 » 9 219 28 14 » 17 10 „ 155 18 8 77 77 11 77 78 10 5 Er zouden dan (volgens den ie regel dezer Tabel) in dit jaar niet 224, maar 224 — (J39 — 21) of 106 zuigelingen gestorven zijn, d. i. minder dan de helft van nu. Ons rest nu nog na te gaan in welke volksklasse onder de natuurlijk en kunstmatig gevoeden de sterfte 't grootst is. Wij zijn immers al bekend geworden met 't feit van 't kolossale verschil in sterfte tusschen beiden ten nadeele der kunstmatig gevoeden ; tevens weten wij, dat, hoe jonger de zuigelingen, hoe grooter de sterfte bij beide categorieën (Tabel XVI) en dat 't sterftecijfer van dit jaar minder dan de helft zou bedragen hebben, als de kunstmatig gevoeden eens allen natuurlijk gevoed geweest waren. We hebben wederom 't inkomen per lid van gezin berekend, zooals wij dat reeds deden en uitlegden voor Tabel VII en kwamen aldus tot de volgende Tabel, waarin beschreven is: de sterfte der natuurlijk, kunstmatig en op beide wijzen tegelijkertijd gevoede zuigelingen van i Oct. 1905— , 30 Sept. 1906 naar 't inkomen van den vader en hun leeftijd. •o t ü c ■ ■u e v »■ ■ "O I > c V 'O c I > c ■ E O M c k | ■ e *o 0 c. ■ (/) O n 1 m O o O c (8 d = C W v 22 W < 3 H N v •o V O > V w 73 » u V .SÉ |3 "5 « c u N » * « '5 X) c. O c V bfi « E «S c 3 X JÉ :=» H 3 3 « C lm it "O O t 4» i Natuurlijk Kunstmatig' Gemengd Te zamen Inkomen Geheel j In jfo ! jn ««"tal t geheel Gestorven |'t geheel Gestorven 't geheel Gestorven j't geheel Gestorven AFD' L Minder dan f75 . 1164 901 50 5.3 »/„ 267 108 40 4»/ 1 i irmo/ ne>i ,RU .o**, .KB:::: S 8 S,?," $ lil» • T" K 1 • - 1801 aangeslagenen, die leven .... 110 75 4 5.3 „ 35 8 22.8 0 0 0 " 110 12 109 " + 1* v gestorven ^OO-®00 • • • • « 44 1 2.3 „ 21 3 14.3 0 0 0 65 4 6 2 " - 1496 in 't geheel WO-hooger ... 38 j: 26 0 0 „ I 18 4 33.4;; 0 0 0 88 4105" | Te zamen. . . . 1496 |; 1129 60 |1^| 366 134 36.6'/, 1 fl| ipoy.] U96 m Tf, Ar* II. mné^ nt. . m> H8 p|j~pT m pp»?*! 4» 7|7* 860 98 U.»-, Ouder dan 3 maanden: 100—150 39 17 4 23 5 " 21 i; ou'f " } n n" 49 1 2 " 998 aangeslagenen, die leven | »£»; ; ; ; ; «f » } « , ! I g | «g ï S 2 ^ ^ ^ 1112 in 'tgeheel geSonul j JOO-hooger . . . 31 ,j 16 2_ „ _J>_ 0 0 l 81 4 lH ü 1112|| 624 25 4 % j 434 93 26.3 % 54 1 1.8% 1112 119 ia7% AP». HL MhHler^lan f75 . 688 rö R 5.79 o,* I 4M ^./.TT" 1 I 2.5 7X 533' "| 57 : 10,: , Ouder dan 6 maanden: ; 100-150 25 9 3 33.4 " i ig 3 Ik?" o n n " li 1 4' " 611 aangeslagenen, die leven ! ! ! ! 3? I2 0 0& " 23 5 'kt" ? n ° " 49 ® ^ " ± 683 in 'tgeheel S*8*™" "00-hooger . . . 19 8 0 0 ^ | 11 j_ f7 J _ J ° ® ^ g 2 " - ======================= 683 | 286 17 6.9 % [| 357 54 15.1 •/, 40 1 2.5»/, 683 72 10.5° ,, AF,,-IV- hï-i,oo,1;l,,t75: : 26;]f ni nrT? l^liHTTM"0'/. » F ~ Ouder dan 9 maanden: 100—150 23 6 1 16 6 " 17 \ nu " n n n" 8 1 12,6 » », ,a„g„lw, dte : jSr»® || » li: H 5 IJS: 2 S S; I J Si- ±Mto.lg,Wi SMm" : : : "»( > ! { '< g y; i jj ° j: » ; 343 Jj 139 | 9 6.5% 184 27 14.1 % 20 0 0 •/, 343 36 10.5" ,, Kolom IV geeft aan de geheele sterfte. — Afdeeling I kolom IV doet ons zien, dat de sterfte in de 6 klassen als volgt is, beginnende met de laagste klasse: '3-5 %> 6%> 20.5%, 10.9 */o> 6.2 »/o, !0-5e/o- De klasse van f 100—f150 heeft de hoogste sterfte. Dat vinden wij eveneens bij afdeeling II, III en IV, dus bij de oudere kinderen. Altijd heeft de klasse van 100—f150 inkomen de hoogste sterfte. Klasse 4 van f 150—f 300 gedraagt zich wel beter, maar toch nog niet schitterend in vergelijking met de twee laagste klassen, waar toch de grootste huisgezinnen zijn en verreweg de meeste armlastigen. Stellen wij in afdeeling I de 2 laagste klassen tegenover de 4 hoogere, dan is in de eerste categorie 't percentgehalte = 13.2 °/q en in de laatste 12.1 °/0. Stellen we echter de 2 laagste klassen tegenover de 3C en 4"=, d. i. de werkmansstand en kleine winkelstand, dan zijn die cijfers / 13*2 °/o en I4-6 %• Dus de hoogste sterfte is bij beteren werkmansstand en kleinen winkelstand. Uit Tabel VII zagen wij reeds, dat opk in de laagste klassen 't meest natuurlijk gevoed werd en in de middelklassen 't minst; ook dat met toename van leeftijd bij de middelklassen 't getal natuurlijk gevoeden 't meest daalde. Juist andersom met 't sterftecijfer: de 2 laagste klassen geven de volgende sterftecijfers: bij toename van ouderdom: 13.2%» iO-3%> 10.4%» 10 %> de 2 daarop volgende klassen (werkmansstand en klein-neringdoenden) 14.6%, 14.8%. 16.2%, 15.1 °/0, dus voor deze laatste steeds hooger sterftecijfer als voor de eerste, maar bovendien toename der sterfte bij toename van leeftijd en vermindering van natuurlijke voeding, terwijl de laagste klasse bij toename van leeftijd minder sterfte heeft, maar bij deze ook de natuurlijke voeding meer wordt toegepast. Stelt men de 2 laagste klassen tegenover de 4 overigen, dan zijn de sterftecijfers voor de 1= 13.2%, 10.3 °/0, 10.4% en 10%, „ 2e 12.1%, 12.3%, 10.8% „ 12.1%. dus steeds de laagste klasse de minste sterfte, maar volgens Tabel VII ook daar de meeste natuurlijke voeding. Beschouwen wij nu de sterfte onder de natuurlijk en kunstmatig gevoeden in kolom I en II, dan vinden wij aan den voet van afdeeling I, dat van de natuurlijk gevoeden, die ouder dan 1 dag waren, op 30 Sept. '06 en bij hun overlijden, S-2 % gestorven is, van de kunstmatig gevoeden 36.6 % of 7 maal meer. Aan den voet van afdeeling II, dus bij alle zuigelingen ouder dan 3 maanden, zijn deze cijfers 4% en 26.3 °/0, dus ruim 6 maal meer sterfte bij de kunstmatig gevoeden; aan den voet van afdeeling III, dus bij zuigelingen ouder dan 6 maanden, 6.9 °/0 en 15.1 %, dus ruim 2 maal meer sterfte onder de kunstmatigen ; en zoo ook bij afdeeling IV, ouder dan 9 maanden, 6.5% en 14.1%» dus 2 maal meer sterfte bij de kunstmatig gevoeden. Bezien wij de verschillende inkomstenklassen, dan doet zich 't merkwaardige verschijnsel voor, dat bij de natuurlijk gevoeden in alle afdeelingen de sterfte 't grootst is in de 3e klasse van f 100—f150 inkomen. Ook neemt in alle klassen bij deze de sterfte niet toe met toename van leeftijd ; alleen is dit slechts 't geval met de 3e klasse, de klasse der betergestelde werklieden en klein-neringdoenden. Bij de kunstmatig gevoeden in de 2e kolom is dit evenzoo. De hoogste sterfte in de 3* klasse van f 100—f150, maar hier daalt met toename van leeftijd in alle klassen 't sterftecijfer. Stellen wij hier weer eens de 2 laagste klassen tegenover de 4 overigen, dan vindt men voor de natuurlijk gevoeden 't sterftecijfer aldus: voor de 2 laagste klassen 5.2 °/0 } . > in afdeehng I (ouder dan 1 dag). „ „ 4 hoogere „ 5-3 % f h' voor de 2 laagste klassen 3.8% ) . ,. , f m afdeehng II (ouder dan 3 maanden), „ „ 4 hoogere „ 6.6% \ voor de 2 laagste klassen 5.7 % ) . > in afdeehng III (ouder dan 6 maanden). „ „ 4 hoogere „ 8.5 % \ s ' voor de 2 laagste klassen 6.2 % i . ,, ,. , o «/ ( in afdeehng IV (ouder dan 9 maanden). „ „ 4 hoogere „ 8.3 % ) h * ' Dus bij de n a t u u r 1 ij k gevoeden overal hoogere sterfte bij de hoogere klassen; de fout schuilt volgens boven voornamelijk in klasse III van f 100—f150 inkomen. Bij de kunstmatig gevoeden is de sterfte: voor de 2 laagste klassen 41.1 % ) . ,, , n, } in afdeehng I (ouder dan 1 dag), „ „ 4 hoogere „ 26.9 °/0 \ h v voor de 2 laagste klassen 22.7% > in afdeehng II (ouder dan 3 maanden) „ „ 4 hoogere „ i7-4%t voor de 2 laagste klassen 16 % ) • r, > in afdeehng III (ouder dan 6 maanden. „ „ 4 hoogere „ 12.3 % ) voor de 2 laagste klassen 14.9 % ) . r, .. in afdeehng IV (ouder dan 9 maanden). „ „ 4 hoogere „ 14 % ) Dus bij de kunstmatig gevoeden overal hoogere sterfte in de lagere klassen ; vooral in afdeeling I betreffende alle zuigelingen van 1 Oct. '05—30 Sept. '06 is 't verschil groot, maar in afdeeling II is dit verschil aanmerkelijk geringer, evenals in de andere 2 afdeelingen. De 3e klasse van f 100—f 150 inkomen, wijst echter nog hoogere sterftecijfers aan dan de 2 laagste klassen te zamen, n.1.: de 2 laagste klassen 41.1 %, 22.7%, 16 %, 14.9%, de 3e klasse v. f ioo~f 150 428%, 28.5%, 18.7%, 17.6%. Dus hier ook is 't weer de zuigeling van den werkman en den klein neringdoende, welke er 't slechtst aan toe is, terwijl uit deze Tabel, evenals uit alle anderen, steeds blijkt, dat de 2e klasse van f 75—f 100 inkomen de gunstigste cijfers toont. Wat de reden daarvan is weten wij niet. Evenals vroeger blijkt ook uit deze Tabel, dat gemengde voeding voornamelijk wordt toegepast bij de mindere klassen. Bij de 2 hoogste klassen is de sterfte 't geringste, 't Meest sterven daar ook de kunstmatig gevoeden; 1 natuurlijk gevoede is er gestorven. In welke maanden van 't jaar en in welke leeftijdsmaand zijn nu de natuurlijk, kunstmatig en gemengd gevoeden gestorven ? Tauel XXI. Sterfte der zuigelingen naar hun voedingstoestand en ouderdom btf overlijden in de verschillende maanden van 't jaar. Ouderd. gestorvenen Oct. 1005. Nov. '05 i Dcc. '05 Jan. '06 1 Febr. '06 Maart '06 in 't geheel. : j j j j Maand ' I 0—1 184-26 + 0 1 + 2+0 1+ 2 + 0 3+ 2+0 1+ 2+0 2 + / + 0 2+ 0 + 0 1_2 15 + 20 + 0 l + J+0 1+ 2 + 0 1+ 2+0 0+ 3 + 0 2+ 0 + 0 2_3 3+ 0+ 1 0+ 2 +0 0+ 2+0 1+ 0 + 0 0+ 0+1 3— 4 5 + 25 + 0 1+ 0 + 0 1+ 0 + 0 1+ 2 + 0 0+ |2 + 0 4—5 3 + 25 + 0 0 + 2+0 0+ 2 + 0 0+ 2+0 1+0 + 0 1+ 0 + 0 5—6 0+ .9 + 0 0+ 2 + 0 0 + 2+0 0 + 2 +0 6_7 4+ 7 + 0 0+2 + 0 1+0 + 0 7_S 1+ 22+1 0 + 2 + 0 1+ 0 + 0 0 + 2 + 0 0 + 2 + 0 0 + 2 + 0 0 + 2 + 0 8—9 3+ 8 + 0 0 + 2+0 2+ 2 +0 1+ 2 +0 9—10 4 -)-20 + 0 1+ 2+0 1+ 0 + 0 1+ 2 + 0 1+ 1+ 0 10—11 2+8 + 0 0+2 + 0 1+3 + 00 + 2+0 0+ 2+0 11—12 3 + 20 + 0 0+ 2+0 0+ 2 + 0 1+ 2 + 0 1 + 2+0 0+ 2 + 0 202 f-f 5+0 »+ 8 + 0 6 + 22 + 0 8 + 27 + 0 4 + 5 + 0 8 + 7+1 j Te zamen 7 13 17 25 9 16 1 Ouderd. April '06 Mei '06 Juni '06 Juli '06 Aug. '06 j Sept. '06 ! 1 I | Maand |j 0—1 3+ 0 + 0 2 + 0 + 0 2+ S + 0 1+ 3 + 0 0+ 4 + 0 1—2 0+ 2+0 0 + 3 + 0 3+ 4 + 0 1+ 4 + 0 4+ 0 + 0 2+ 2 +0 2_3 ! 0+2 + 0 1+0 + 0 0+2 + 0 1+2 + 0 0+2 + 0 3—4 0+ 2 + 0 0 + 2 + 0 0+ 2+0 0+ 2 + 0 1+ 3 + 0 1+ 4 + 0 4—5 0 + 2 + 0 0+ 2 +0 0 + 2 + 0 1+ 5 + 0 0+ 3 + 0 5—6 0+2+0 0+2 + 00+4 + 0 6—7 2+ 2 + 0 0+ 2+0 0+ 2 + 0 1+ 0 + 0 0+ 2+0 7—8 0+2+0 0+2+0 0+2 + 0 0+2 + 0 0+0 + 1 8—9 0 + 2 + 0 0+ 4 + 0 9—10 0+ 3 + 0 0+ 2 +0 0+ 2+0 0+ 2 +0 10—ll! 0+2 + 0 1+0 + 0 11—12 0 + 2 +0 1+ 2 +0 0+ 2+0 ^5 + 20 + 0 3 + 7 + 0 4 + 20 + 0 3 + 27 + 0 10 + 22 + 0 3 + 20 + 1 15 10 14 20 32 24 De volgorde der cijfers is hier ook weer in deze Tabel: natuurlijk, kunstmatig, gemengd. Uit de eerste kolom blijkt, dat i maand oud 34 stierven, 2e maand 35, 3e maand 13 etc., dus verreweg de meeste sterven vóór hun 3e levensmaand en dan evenveel natuurlijk als kunstmatig gevoeden ; in de overige leeftijdsmaanden is de sterfte veel minder, maar dan zijn de kunstmatig gevoeden in de overgroote meerderheid ; er zijn zelfs maar 28 natuurlijk gevoeden gestorven in de overige leeftijdsmaanden, tegen 103 kunstmatige. Aan den voet van de Tabel staat geschreven, dat in de maanden Juli, Aug. en Sept. de meeste gestorven zijn n.1. 76, waarvan slechts 16 natuurlijk gevoeden. Hoe verder de verdeeling is naar de maanden, is in deze Tabel gemakkelijk te zien. Daar in de zomermaanden Juli, Aug. en Sept. de sterfte 't hoogst is, willen wij in Tabel XXII hier eens verder op ingaan. Deze Tabel betreft: Tabel XXII. Sterfte der zuigelingen te Nijmegen in de zomermaanden der jaren 1895 1906. 't Juiste getal In de 3 maanden Juli, Aug. en Sept. stierven kinderen beneden 't.jaar: der m 9 maan- I„ werkelijkheid Gestorven aan - den (van Juni Zooals t zijn meer dan darmziekten Boveu. g ^Jum en van moest Zooals verwacht werd indezelfde ien < Oct. tot Dec.) d. 1. '/.vande ,tinwerko maanden < gestorven kin- gestorvenen njkheifl is In »/0 van stuli en deren beneden van Juiste '(verwachte Juiste p stuipe 't jaar vorige kolom getal aantal getal rere' i Ü 1895 166 55 55 0 0 °/„ 45 81.8% 5 96 163 54 50 - 4 0 „ 34 68 „ 5 97 122 40 87 j 47 117.5 „ 50 57.4 „ 1 98 89 29 68 ;| 39 134.4 „ 50 73.5 „ 4 99 166 55 I 76 21 38.1 „ 62 81.5 „ 10 1900*) 176 59 ; 81 22 37.2 „ 55 67.9 „ 6 01 143 48 1 83 j 35 72.9 „ 62 74.6 „ 4 02 142 47 47 ! 0 0 „ 22 46.8 „ 5 03 151 50 76 I 26 52 „ 04 126 42 90 |j 48 114.2 „ 05 106 35 | 99 ! 64 182.8 „ *) Veel sterfgevallen aan darmziekten in de maand Juni. De 4e kolom toont duidelijk aan, hoeveel offers de zomermaanden meer kosten; de 6' kolom wijst uit, waaraan die verhoogde sterfte te danken is ; immers om en bij 70% is altijd gestorven aan darmziekte en dan rekenen wij de sterfgevallen aan stuipen uit de 7e kolom daarbij niet mede, ofschoon de meesten ook wel onder maag-darmkatarrh zullen behooren. Uit Tabel XXI weten wij, dat in de maanden Juli, Aug. en Sept. de meeste zuigelingen sterven en wel 7^-9 % van kunstmatig gevoeden. Dat de hitte invloed op deze groote sterfte der kunstmatig gevoeden heeft, laat 't volgende overzicht zien van de gemiddelde temperatuur gedurende deze maanden in de jaren 1895—1906 te Slijk-Ewijk, 'n dorp in de onmiddellijke nabijheid van Nijmegen. Deze opgaven hebben wij te danken aan de goedheid van den directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut, den heer Dr. E. van Everdingen. We laten hier eerst deze opgave zonder meer volgen. Tabel XXIII. Maandgemiddelden van de temperatuur te SlUk-Ewtyk. Jaar Juli Augustus September 1895 17.4 16.3 15.4 1896 18.8 17.3 14.3 1897 17.8 18.9 13.5 1898 — 18.0 16.8 1899 — 20.3 15.8 1900 — 18.3 14.6 1901 — 19.5 15.8 1902 18.6 16.8 14.4 1903 18.9 16.9 15.9 1904 21.8 18.2 14.1 1905 20.4 17.8 13.9 1906 19.3 19.0 14.9 De gemiddelden zijn verkregen uit driemaaldaagsche waarnemingen, verricht te 8 uur v.m. en te 2 en 7 n.m. Rangschikken wij nu eens deze jaren naar hun gemiddelde gedurende deze 3 maanden, dan is de volgorde : I 1895 16.3 II 1900 16.4 III 1902 16.6 IV 1897 16.7 V 1896 16.8 VI 1903 17.2 VII 1904 17.3 VIII 1898 17.4 IX } "*>■ { ,7.7 ( 1905 ) X j '8" j ,8 ( I9O6 J Nemen wij nu eens Tabel XXII op en gaan wij daarin na de laatste kolom, waarin voorkomt 't percentage der in de maanden Juli, Aug. en Sept. gestorvenen aan darmziekte en plaatsen we nu ook eens hier de jaren in de volgorde van de sterfte aan darmziekte in den zomer, dan is die rangschikking naast bovenstaande aldus: Jaarcijfers. Gerangschikt naar zomerhitte I 1895 VIII 81.8% gerangschikt naar sterfte aan II 1900 III 67.9 % darmziekten in zomer. III 1902 I 46.8 % IV 1897 II 57.4 % V 1896 IV 68 % VI 1903 VII 1904 VIII 1898 V 73.5 °/0 IX 1901 VI 74.6% IX 1905 X 1899 VII 81.5 % X 1906 Behalve 't jaar 1895 geeft dit lijstje aan, dat vrijwel rijzing van temperatuur gepaard gaat met stijging der sterfte in de zomermaanden aan darmziekten; daarvoor behoeven wij slechts te zien naar de percentcijfers achter de jaartallen. Tot slot willen wij nog 'n vergelijking treffen tusschen de sterfte aan gastro enteritis der kinderen beneden 2 jaar in verschillende steden gedurende de jaren 1901—1904, benevens 't aantal levend geborenen en sterfte onder 't jaar. De steden zijn gerangschikt naar de gemiddelde sterfte aan gastro enteritis gedurende 1902—1904, omdat 't de opgave betreft van de kinderen beneden 2 jaar, aan gastro enteritis gestorven, zoo hebben wij in de laatste kolom de sterfte berekend op 100 levend geborenen van 2 opeenvolgende jaren. TABF.L XXIV. Vergelijking der sterfte aan gastro-enteritis der kinderen beneden 2 janr, In verschillende steden, benevens het aantal levendgeborenen en sterfte onder het jaar in 1901-1904 (Centraal Bureau voor de Statistiek). Gestorven aan gastro-en teritis beneden 2 jaar op Levend geboren op Gestorven onder 1 jaar kjq levendgebore' TEL)E' ' 1000 inwoners. op 100 levendgeborenen, nen van 2 opeen¬ volgende jaren. ; 1901 ] 1902 | 1903 1904 ! 1901 I 1902 1903 | 1904 | 1902 1903 | 1904 1. Leiden .... 30.5 30. 29.4 29.5 |j 13.5 11.8 12.5 12.3 1.2 1.4 1.1 2. Leeuwarden . 25.8 25.5 25.7 25.1 10.3 10.7 9.5 9,6 1 1.6 1.4 3. Haarlem . . . 28.8 28.5 27.3 26.9 !| 10.9 12.3 10 11.6 1.5 1.2 1.7 4. Groningen . . 27.1 28.3 26.9 26.7 12 11.6 9.9 11.9 1.3 1.6 1.8 5. Zwolle 31.1 31.7 29.4 31.1 16 11.7 14.7 15.1 1.1 2.5 2.6 6. Enschede . . . 37.4 37.7 36.2 33.8 19.6 10.4 10.4 13.4 1.4 2. 2.9 7. Arnhem. ... 29.9 28.5 28.7 27.4 j 18 12 14.8 14.9 1.3 2.5 3 8. Nijmegen. . . i 32.8 32 9 33.3 32.8 | 15.4 12.4 14.5 13.5 1.5 3.9 3.1 9. Breda I 32.9 31.1 31 29.2 17.1 17.1 15.8 20.3 2.3 3.8 3.3 10. Tilburg .... 38.9 38.8 38.3 39.7 jj 17.1 14.9 19.6 22.1 2.1 3.9 5 11. Den Bosch . . i 39.2 37.7 38.2 37.8 24.7 18.1 20 20.2 3 3.7 4.7 12. Maastricht . . [ 37.2 36.6 35.7 35.1 j] 21.4 23.9 21.3 19.7 6.3 6.2 6.2 Gerangschikt naar de gemiddelde sterfte aan gastro enteritis gedurende '02—'04. Cijfers, betrokken op gemiddelde werkelijke bevolking: levenloos aangegevenen niet medegerekend. Tabel II stelde Nijmegen onder dezelfde steden op de 6' plaats ; de rangschikking aldaar was naar de gemiddelde sterfte der zuigelingen over de jaren 1901—1904. Tabel XXIV stelt Nijmegen op de 8e plaats. Dus Nijmegen moet noodzakelijk 'n beter figuur maken, indien de gastro enteritis minder slachtoffers gaat eischen. Deze tabel dient slechts als vergelijking van eenige steden, maar duidt geenszins aan de absolute waarheid. Waar wij in dit boekje op 't oog hebben de kinderen beneden 't jaar, daar zijn de cijfers in de laatste kolom voor ons doel niet geheel waar, daar hieronder ook de kinderen begrepen zijn van 1 tot 2 jaar. 't Is echter wel weer juist, dat er weinig kinderen van 1—2 jaar aan gastroenteritis sterven in vergelijking van die onder 't jaar. Bovendien zijn de cijfers veel te klein om juiste gevolgtrekkingen te maken. Welke conclusie moeten wij nu trekken naar aanleiding van de resultaten van ons onderzoek in dit hoofdstuk neergelegd ? A. ie de zuigelingensterfte was 't grootst beneden den leeftijd van 3 maanden. 2e de sterfte onder de kunstmatig gevoeden was 7 maal grooter dan onder de natuurlijk gevoeden. 3e Wanneer alle zuigelingen eens natuurlijk gevoed geweest waren, dan zou 't geheele sterftecijfer der zuigelingen minder dan 1/3 van nu bedragen. B. ie De hoogste zuigelingensterfte werd gevonden bij den gezeten werk¬ man en den klein-neringdoende; bij deze klasse ook 't minst natuurlijke voeding. 2e Bij toename van leeftijd bij deze klasse, sterke afname van natuurlijke voeding en stijging van sterfte. 3e De laagste 2 klassen (armlastige en groote gezinnen) kleinste zuigelingensterfte, afnemend bij toename in leeftijd ; de meest natuurlijke voeding. C. ie Bij de natuurlijk gevoeden was de sterfte 't laagst in de laagste klassen, 't hoogst in de 3e klasse van f 100—f 150 inkomen, maar de verschillen tusschen de 2 laagste en de 4 hoogere klassen zijn niet zeer groot. 2' Bij de kunstmatig gevoeden was de sterfte 't hoogst in de derde klasse van f 100—f150 inkomen, daarna in de 2 laagste klassen beneden f 100 inkomen. 3' De sterfte was ook onder de kunstmatig gevoeden 't allerhoogst in de 3e klasse, d. i. bij den gezeten werkman en kleinneringdoende. D ic De hoogste sterfte is in de maanden Juli, Augustus en September. 2' In deze maanden stierven 4 maal meer kunstmatig dan natuur1 ij k gevoeden. 3e Meer dan 70 % der sterfgevallen in de maanden Juli, Aug. en Sept. zijn veroorzaakt door darmziekte. 4e De verhoogde zomersterfte gaat parallel met verhooging der temperatuur. 5e Wat sterfte aan gastro-enteritis betreft, neemt Nijmegen geen schitterende plaats in bij vergelijking met andere steden. HOOFDSTUK IV. Nog eenigè losse opmerkingen aangaande voeding en sterfte der zuigelingen. Alvorens tot 't slot-hoofdstuk van dit boekje over te gaan, wenschen wij nog drie zaken te bespreken, welke niet alle drie echter in direct verband met de voeding staan. Over de eerste zaak kunnen wij zeer kort zijn. Er bestaat 'n theorie, welke zegt, dat de smetstof der enteritis van kind op kind wordt overgebracht door middel van vliegen. Daarom hadden wij op de vragenlijst onder „opmerkingen" laten neerschrijven, of er in 't huis, waar de betrokken zuigeling woonde, zomers veel vliegen waren. Tot zoover ging alles goed, maar nu ons de verklaring geweigerd is, waaraan de zuigelingen, waarover ons onderzoek loopt, gestorven zijn, is 't ons onmogelijk gemaakt, van deze gegevens gebruik te maken, hetzij om deze theorie te steunen, hetzij om ze te bestrijden. Over de tweede zaak kunnen wij wat meer mededeelen, ofschoon we hier ook wederom niet volledig kunnen zijn. Zooals reeds vroeger in dit boekje gezegd is, geven vele moeders bij de borst ook 'n papje of 2 papjes per dag. Van de 646 voedende moeders doen dit 249. We hebben hier slechts te doen met 646 voedende moeders, omdat we voor de terstond op te stellen Tabel slechts de kinderen nemen tot 9 maanden, daar in ons land en ook te Nijmegen over 't algemeen de moeders dan 'n papje beginnen bij te voeren als overgang tot gewone voeding. & (8 & ■ E T3 » b v M n ■ v d (8 & k ■ ■o c o . N > - X i y' r fe-l "O w « 2 > < « H " J€ X 3 3 ■+* es c •5 c v ■ e "3 *e 3 N k ■ •o «m fc. o ► O tL ~ CU fa g o n 0> •£» X z M 3 fa m w bc "3 e 3 ü ï> Q We. hebben dus alleen te doen met natuurlijk gevoede zuigelingen, die al of niet 'n papje er bij krijgen. Bezien wij eerst de laatste kolom, dan blijkt dat 't percentage der met pap bijgevoede kinderen toeneemt met den leeftijd tot aan de 6" maand en dat evenzoo 't percentage der zuigelingen zonder papbijvoeding afneemt. De vetgedrukte cijfers geven de zuigelingen aan met pap gevoed; de cursiefgedrukte die zonder pap. Aan den voet van de Tabel vinden wij dus in 't geheele jaar van de 401 zonder pap gevoeden 27 gestorven, d. i. 6.7 °/0 en wel gelijkelijk verdeeld ongeveer over de verschillende maanden van 't jaar In de maanden Juli, Augustus en September 8 van de 27 ; deze maanden gelijk steliende met de 9 overigen, wat sterfte betreft, had men mogen verwachten ruim 6. Van de 245 met pap gevoeden stierven er 23 of 9.3 % ; in de maanden Juli, Augustus en September 8; men mocht verwachten 5. 't Percentage aan sterfte der met pap bijgevoede kinderen is dus hooger. Tevens zien wij in de maand Augustus bij deze de hoogste sterfte, doch in Maart is ook 'n verhooging waar te nemen. Vervolgens zijn er 11 van de 23 gestorvenen der met pap bijgevoeden ten ondergegaan in de eerste 2 leeftijdsmaanden, terwijl de andere helft over de overige leeftijdsmaanden meer gelijkelijk verdeeld zijn. 't Ware nu verder van belang te weten, waaraan die met pap bijgevoede kinderen gestorven zijn ? 't Lijkt ons van belang of maag-darmziekten hier veel in 't spel zijn; immers daarvan hangt wel voor 'n groot deel af, of men pap zal bijvoeden ja of neen ? Maar hier staat de schrijver stil; hij vermocht geen bres te schieten in den muur, opgetrokken tot verdediging van 't geheim der doodsoorzaken. In ieder geval lijkt 't niet wenschelijk vóór den leeftijd van 3 maanden pap bij te voeden. En nu verlangen wij nog één zaak te bespreken, die indirect verband houdt met de voeding, d. i. den woningtoestand. Wij toonden reeds aan, dat de verhoogde zomersterfte vooral toe te schrijven is aan de hooge sterfte aan darmziekte en dat deze parallel gaat met verhooging der gemiddelde zomertemperatuur. In niet goed te ventileeren woningen blijft deze hooge temperatuur voortduren, terwijl ze in te ventileeren woningen 's avonds daalt en verfrischt wordt. Heeft men nu in kleine bekrompen woningen niet veel ruimte voor 't opbergen der voedingsmiddelen in casu de melk en wordt daar de warme lucht niet ververscht, dan kan 't niet uitblijven of de melk zal de schadelijke invloeden daarvan ondervinden en in meer of minder gunstigen toestand voor consumptie den zuigeling toegereikt worden. Nu hebben wij reeds vroeger de woningen verdeeld in 3 klassen: de stad,'t platteland en 't grensgebied. We hebben onze definitie daarvan gegeven. Is er dan verschil in sterfte onder de kunstmatig gevoeden gedurende 't geheele jaar en ten 2C gedurende de zomermaanden bij deze 3 verschillende categorieën ? We willen hierbij de kinderen beneden 3 maanden niet mederekenen, omdat in dezen leeftijd de hoogste sterfte is in alle maanden; daar wij nu den 30 September als eindpunt genomen hebben voor ons onderzoek en dus de kinderen beneden 3 maanden met toch al ongunstig sterftecijfer bovendien nog allen in de ongunstige maanden Juli, Augustus en September '06 geboren zijn, zoo meenen wij beter te doen in casu deze 1-, 2- en 3-maander.s er buiten te houden, om 'n juister beeld te krijgen. Bovendien weten wij, dat in de 3 eerste maanden de meeste moeders met voeden ophouden, zoodat wij ten opzichte van den voedingstoestand 'n minder juist beeld zouden hebben, indien wij uitgingen van 't aantal zuigelingen ouder dan 1 dag. Uit Tabel XX afdeeling II blijkt, dat er 434 kunstmatig gevoeden op dien leeftijd zijn, waarvan 93 gestorven of 26.3 °/0. Deze 434 kunstmatig gevoeden zijn over stad, land en grensgebied aldus verdeeld: Stad Platteland Grensgebied Kunstmatig gevoed .... 334 46 53 Hiervan gestorven gedurende i ' jaar \ 77 of 23 ü/0 9 of 19.6% 7 of 13.2% Hiervan gestorven in Juli, ) Aug. en Sept. '06 ... f 28 of 8.4% o of 0% 3 of 5 6 % De sterfte der zuigelingen ouder dan 3 maanden is bij de kunstmatig gevoeden dus 't gunstigst in 't grensgebied, vervolgens op 't platteland en 't minst gunstig in de stad, terwijl de zomersterfte der zelfde zuigelingen 't gunstigst is op 't platteland = 0%, daarna in 't grensgebied = 5.6 °/0 en 't ongunstigst in de stad = 8.4 %. Telt men nu ook de zuigelingen van o tot 3 maanden mede, dan is de zomersterfte in de stad eveneens 't ongunstigst onder de kunstmatig gevoeden = 16.7 °/u> °P 't platteland en 't grensgebied de helft kleiner ongeveer, n.1. 8.6 ü/0 en 7-5 %• Zou dit nu ook zoo zijn als we eens 't zelfde nagaan voor de armere bevolking, dus voor de groote, slecht gehuisveste gezinnen? Daarvoor nemen wij de gezinnen welke per gezinslid zijn aangeslagen voor minder dan f 100. Hiervan zijn er volgens Tabel XX afd. II in 't geheel 325 zuigelingen, waarvan 74 gestorven. Deze 325 kunstmatig gevoede zuigelingen zijn over stad, land en grensgebied aldus verdeeld: Stad Platteland Grensgebied Kunstmatig gevoed .... 242 36 47 Hiervan gestorven gedurende / 1 jaar ) 61 of 25.2% 7 °f '9-4 °/o 6 °f I2-7% Hiervan gestorven in Juli, j Aug. en Sept. '06 . . . ( 28 of 11.5% 0 °f °% 3 ^-3 % We vinden hier dus voor de armere, slecht gehuisveste bevolking 't zelfde als voor de geheele bevolking wat de jaarlijksche zuigelingensterfte betreft, n.1. 't gunstigst voor 't grensgebied, dan 't platteland en 't ongunstigst voor de stad; gaan we na, hoevelen er van deze ouder dan 3 maanden zijnde zuigelingen gestorven zijn in de zomermaanden, dan zijn de cijfers wederom voor 't platteland 't gunstigst = o °/0; dan volgt 't grensgebied met 6.3 °/0 en daarna de stad met 11.5%; neemt men voor deze 2 klassen alle kunstmatig gevoede zuigelingen te zamen (dus ook die beneden 3 maanden), dan is de zomersterfte 't ongunstigst in de stad = 10.3 %, daarna op 't grensgebied = 6.3 u/o en 't gunstigst op 't platteland = 5.5 °/0- Dus zoo goed als altijd, wat de sterfte der kunstmatig gevoeden betreft, de volgorde: stad ('t hoogst), daarna grensgebied, daarna platteland ('t minst). Middelen ter vermindering der zuigelingensterfte in 't algemeen en te Nijmegen in 't bijzonder. „Door 't kind voor de natie". Men hoort zoo dikwijls de redeneering: „waarom de zuigelingensterfte trachten te verminderen, wanneer ze niet al te hoog is; door haar toch wordt n natuurlijke zuivering gehouden, zoodat de zwakken ten onder gaan en de sterkere blijven leven. Die zwakken zijn oeconomisch toch niet meer dan ballast wanneer ze blijven leven en bovendien voor de voortplanting zeer ongewenschte individuen". In de eerste plaats gaat deze redeneering niet op, omdat dezelfde nadeelige oorzaken, welke den dood van vele zuigelingen veroorzaakt hebben, ook op vele overgeblevenen inwerken, zoodat volstrekt niet alleen de sterksten overblijven. Wanneer b.v. vele moeders overtuigd worden, dat ze heel goed voeden kunnen, wanneer ze maar ernstig willen en moeite doen, dan zullen ook minder zuigelingen sterven en deze volstrekt niet als zwakkelingen blijven voortleven en bovendien zullen er velen, die nu als zwakkelingen in 't leven bleven, individuen van grooteren weerstand worden. In de tweede plaats zou, als bovenstaande redeneering juist was, in de streken, waar 'n zeer hooge zuigelingensterfte is, 'n bijzonder krachtig geslacht moeten overblijven en opgroeien. Möllhausen zei, dat dit dan ook blijken moest bij de keuring voor den krijgsdienst; men moet dan vinden, dat de jongelingen uit die streken 'n grooter getal krachtigen moesten leveren dan die uit streken met geringer zuigelingensterfte. Dat is, zooals hij aantoonde, volstrekt niet t geval. Kruse deelde ook 'n dergelijk door hem verricht onderzoek mede in 't Zeitschrift f. Social Wissenschaft, jaarg. 1903, pag. 373. Hij onderzocht de kindersterfte van 1840—49 in de 89 Fransche departementen en vergeleek die met de resultaten der keuring van 1860—69 en kwam daarbij evenmin tot de ervaring, dat't grootste aantal stevige recruten geleverd werd door de streken, waarin de grootste kindersterfte. Hij zegt op blz. 364: „Hier, wie in allen Fragen, die die lebendige Welt angehen, komt man mit die Theorie allein nicht weit; über das Gesammtergebnisz die unendlich zahlreichen widerstreitender Entwicklungsrichtungen kann einzig und allein die Beobachtung aufklaren". Zuigelingensterfte verminderen en 'n zwak geslacht kweeken zijn twee begrippen, die elkander niet volkomen dekken. Natuurlijk zullen er wel zwakkeren zijn, die nu in den strijd om het bestaan zijn ten onder gegaan, maar bij betere uitrusting ten strijde in 't leven zouden gebleven zijn. Is 't dan van zoo groot belang de vermindering der zuigelingensterfte in de hand te werken, wanneer deze toch niet zoo bijzonder hoog is? Waar we zien, dat van den eenen kant 't geboortecijfer in ons land gestadig daalt, behalve in enkele streken, waar dan weer de sterfte zooveel te grooter is, en dat aan den anderen kant 't sterftecijfer wel afneemt, maar niet in gewenschte mate; waar wij ad notam kunnen nemen de droevige ervaring in Frankrijk opgedaan, waar de Staat alle moeite doet om toch maar 't geboorteaantal te vermeerderen en de zuigelingensterfte tot 't minimum te beperken, om zoodoende de natie te doen voortbestaan; waar de Duitsche Staat toont begrepen te hebben, dat de bestrijding der zuigelingensterfte 'n nationaal belang is en Hare Majesteit de Keizerin zich aan 't hoofd gesteld heeft van de vereeniging „Vaterlandische Frauenverein" welke in deze richting werkt, daar meenen wij, dat onze Staat niet ten achter mag blijven in 't belang van de natie. Die gestorven zuigelingen beteekenen 'n zeer groot kapitaalverlies voor den Staat; daarbij zijn ze 'n oeconomisch groot nadeel voor de armere klassen met groote gezinnen, want 't kapitaal, dat met hen verloren gaat, zou ten goede gekomen zijn aan de overgeblevenen. „Wanneer wij nu nog bedenken, dat in kinderrijke landen naar verhouding veel minder personen in den productieven leeftijd tusschen 't 20e en 6oc jaar voorkomen en dat van dezen dikwijls nog een gedeelte — en niet het slechtste — door emigratie voor het land verloren gaat, dan wordt het ons ten slotte duidelijk, dat het voorrecht van dien grooten kinderrijkdom op zijn minst genomen zeer twijfelachtig is — althans bij de thans heerschende sociaal economische toestanden der lagere volksklassen. Met het oog hierop is herhaaldelijk de vraag gesteld geworden, of het niet mogelijk zou zijn, die overmatige kinderproductie te beperken." Zoo schrijft Dr. JONKERS in zijn meergemeld boekje. De beperking der kinderproductie in de hand werken, achten wij (ethische en godsdienstige redenen daargelaten) uit den booze; wij weten immers, dat 't geboortecijfer voortdurend dalende is, en welk groot gevaar voor de natie deze wijze van doen met zich brengt leert Frankrijk ; deze handelwijze brengt trouwens zoo al niet 'n kapitaalverlies, dan toch 'n verhindering van kapitaalsuitbreiding voor den Staat mede. Wij moeten dus den anderen weg op en deze is: beperking zooveel mogelijk van de zuigelingensterfte. Dit is van 't grootste belang voor den Staat uit oeconomisch oogpunt, en voor de natie met 't oog op haar voortbestaan. Moet dan de Staat alleen ons daarin helpen ? Neen, dat kan hij niet doen, al zou hij 't willen; wil hij dit althans op doelmatige wijze, dan moet hij geholpen worden door de verschillende gemeenten en door de particulieren. Samenwerking tusschen deze drie is noodig. Wij zullen trachten 'n overzicht te geven, welk aandeel in de maatregelen ter bestrijding der zuigelingensterfte ieder van deze 3 machten toekomt; misschien zijn wij onvolledig, dan hopen wij dat anderen ons schema zullen aanvullen. I. In hoeverre kan de Staat helpen ? In 't belang van 't leven zijner burgers heeft de Staat reeds verschillende wetten gemaakt, o.a. de wet op de besmettelijke ziekten; hij heeft 'n geheele inrichting in 't leven geroepen ter bescherming van de volksgezondheid ; hij heeft 'n werkzaam aandeel onlangs genomen in de bestrijding der tuberculose; hij zal binnen niet al te langen tijd 'n wet uitvaardigen, waardoor allen, die tot den werkmansstand en de klein-neringdoenden behooren, gedwongen zullen worden zich te verzekeren niet alleen van geneeskundige hulp tijdens ziekte, maar ook tegen de geldelijke nadeelen tengevolge van ziekten ; hij is van plan 'n wet vast te stellen, waarbij de zwangere vrouw, welke in de fabriek arbeidt, ten bate van haar kind 't werk ontzegd wordt eenige weken voor haar bevalling tot 4 weken na haar bevalling; en door deze twee laatste stappen betreedt hij onzen weg. Wij zouden voor ons doel wenschen, dat de Staat ook iedere aanstaande moeder dwong, zich te verzekeren tegen de geldelijke nadeelen van 't moederschap. (Dit zal dan ook bij de voorgestelde ziekteverzekering-wet gelooven wij gebeuren). Ieder aanstaande moeder moet van af de 3* maand der zwangerschap 'n wekelijksche premie storten bij de districtsziekenkas tot aan 't eind der zwangerschap; de eerste 4 weken na haar bevalling krijgt ze dan 'n geldelijke ondersteuning, zoodat ze (indien ze dit althans wil) genoegzame rust kan genieten door aanschaffing van hulp voor 't werk in 't huisgezin ; bovendien (en dit is van 't hoogste belang voor ons doel) krijgt na die 4 weken iedere moeder 'n wekelijksche toelage uitgekeerd, zoolang ze haar kind zelf voedt tot 'n maximum van 9 maanden. De controle hiervan is gemakkelijk over te laten aan den arts of 'n plaatselijke nader te omschrijven vereeniging. 't Is duidelijk, dat dit systeem direct geldelijk nadeelig voor den Staat zal zijn, maar indirect zeer zeker niet, daar ze vele zuigelingenlevens zal redden en daardoor veel kapitaal zal winnen. Wij hebben toch gezien, dat 't minst natuurlijke voeding wordt toegepast bij de zuigelingen van den gegoeden werkmansstand en de klein-neringdoenden. Immers, de fout betreft volgens ons onderzoek de inkomstenklasse van f IOO—f150 per gezinslid. Daar dit volgens onze methode van berekening gezinnen zijn van minsten 4 tot 5 personen, zoo is gemakkelijk uit te rekenen, daar deze op den hoofdelijken omslag 't minimum van f550—f650 moeten betalen (wij hebben n.1. om 't inkomen per gezinslid te berekenen altijd 't gemiddelde dier klassen genomen, dus van de laagste klasse f500—f600 f550; 2C klasse f600—f700 f650 etc.) dat de vader per week van f10.50—f12.50 moet verdienen. Dit zijn alzoo niet de armlastigen, maar , zij, die vallen onder de wet der verplichte ziekteverzekering, dus de fondspatiënten. Vandaar dat onzes inziens, de wetgever met 'n kleine toevoeging aan deze wet, 'n hoogst nuttige maatregel kan treffen tot verbetering der zuigelingenvoeding en dus der zuigelingensterfte. Van 'n dergelijken maatregel zal zeer zeker veel te verwachten zijn. 2e. geen arts mag de academie verlaten, zonder blijk gegeven te hebben behoorlijk op de hoogte te zijn van zuigelingenvoeding en verpleging, 't Komt nog maar al te veel voor dat deze kennis geheel veroverd moet worden in de practijk en dat geschiedt dan ten koste van eenige zuigelingenlevens. Wij weten wel, dat er nu langzamerhand aan alle universiteiten privaat-docenten zijn benoemd in de paediatrie, maar, ons dunkt, dat er 'n stap verder gegaan moet worden, zoodat er althans meer zekerheid besta, dat de lessen dier paediaters werkelijk door allen gevolgd worden en vóór 't artsexamen in de praktijk toegepast worden aan de academie. 3e. aan de Rijkskweekscholen der vroedvrouwen moet verplicht onderwijs gegeven worden in de behandeling van den zuigeling, wat kleeding, voeding, hygiënische maatregelen etc. betreft. Aan die kweekscholen zal ook dat vermoedelijk wel reeds gedaan worden, althans te Amsterdam zeker, maar men is er niet toe verplicht en dus niet in staat kennis hiervan bij de examens der vroedvrouwen te eischen. 4e. wij smeeken den Staat toch iets te doen tegen 't gilde der bakers zooals 't nu is. Daar, waar 't minst natuurlijk gevoed wordt, vindt men den werkkring der bakers. Deze zijn eenvoudig noodlottig voor de zuigelingen. Is 't dan niet mogelijk er paal en perk aan te stellen, dat 'n vrouw uit 't volk, die vandaag weduwe wordt, morgen baker is en meepraat over de voeding van den zuigeling, alsof ze boekdeelen erover geraadpleegd heeft en jarenlang ondervinding ervan heeft opgedaan? En bleef 't dan nog maar bij meespreken; gewoonlijk is 't tegenspreken n.1. wat den medicus betreft. Bij degenen, die 'n verpleegster betalen kunnen, kan de medicus veel doen en volgens ons moet de medicus meer doen dan nu; 't geldt hier 't belang van den zuigeling, ook in betere kringen, en daarom mag de medicus niet te snel toegeven aan bijkomende beweegredenen van den kant der ouders; hij moet daar 't nemen van gediplomeerde verpleegsters in de hand werken. Herhaaldelijk toch komt 't voor, dat moeders uit betere standen, die vorige kinderen nooit gevoed hebben omdat ze niet konden, bij de eerste bevalling, waarbij ze 'n verpleegster hadden, dat wel konden doen. Bij den burgerstand, waar de kosten te hoog loopen voor 'n verpleegster, zouden wij de bakers willen laten, maar niet zooals ze nu zijn. De vroedvrouwen moeten bewijzen afleggen van kennis o. a. in 't verplegen van kraamvrouwen; de bakers zullen bewijzen van kunde moeten afleggen in 't verplegen van zuigelingen, waarvoor zij hebben te zorgen; in de gevallen toch, waar z ij optreden, hebben ze aan de kraamvrouw niet veel te doen. Bij hen is de zuigeling de hoofdzaak en van deze hoofdzaak hebben ze bitter weinig begrip, veelal helaas! 'n totaal wanbegrip, en tot overmaat van ramp gaan deze wanbegrippen over op de moeders en er is geen arts bij machte dezen stroom te stuiten. De bakers, die 'n paar keer per dag even naar de kraamvrouw komen kijken en dan den zuigeling inspelden, moeten vervangen worden door kraamvrouw-wijkverpleegsters. Daarover later, wanneer wij 't zullen hebben over de hulp, welke de particulieren moeten aanbrengen. 5e. de staat geeft subsidie aan de ambachtsscholen, 'n hoogst loffelijke daad. Maar waarom wijdt hij alleen zijn zorg aan de jongens en niet aan de meisjes? Hij wil, dat de aanstaande huisvader behoorlijke kennis op doe van 'n vak om later 'n vastere basis te hebben, waarop steunende, hij zijn huisgezin zal kunnen onderhouden. Wil hij dan niet, dat de aanstaande huismoeder behoorlijke kennis hebbe van haar vak (sit venia verbo) d. w. z. van 't huishouden, maar in de eerste plaats van 't moederschap en dientengevolge van de grootbrenging en opvoeding van hare kinderen, de toekomstige staatsburgers ? Wanneer 'n jongen later 'n stevig arbeider wil zijn, dan moet hij ook 'n goed weerstandsvermogen hebben en 'n krachtig gestel De kiem daartoe wordt voor 'n overgroot deel gelegd in zijn prilste jeugd, als zuigeling. De goede verzorging, waarbij vooraangaat de goede voeding, welke hij als zuigeling van zijne moeder krijgt, geeft den grootsten waarborg, dat de Staat later over 'n flink burger meer kan beschikken. Waarom dus dan ook niet 'n staatssubsidie aan de huishoudscholen, de ambachtsscholen voor meisjes, met verplicht onderwijs in de verzorging en verpleging van den zuigeling, ook aan on- en minvermogenden ? Is er geen mogelijkheid dit onderwijs op zekeren leeftijd voor alle meisjes verplichtend te stellen? 6'. de Staat moet plaatselijke vereenigingen, wier doel is beperking der zuigelingensterfte met 'n jaarlijksche subsidie steunen, indien dit noodig is. De grootste belanghebbenden in deze zaak zijn toch de Staat en de gemeenten. Dan lijkt 't ons ook billijk, dat de Staat bijstand verleent. Dat 't leven van zijn burgers den Staat ter harte gaat, heeft hij al reeds lang getoond door 't maken van wetten en 't geven van geldelijke ondersteuning aan plaatselijke vereenigingen, die werkzaam zijn in 't bestrijden van ziekten etc.; volkomen consequent zou 't dus ook zijn als de Staat in deze lijn voortging en ook plaatselijke vereenigingen steunde, die werken voor de bestrijding der zuigelingensterfte. Zonder hulp van den Staat lijkt ons 't niet mogelijk plaatselijk 'n doelmatige bestrijding van deze in 't leven te roepen. Dit wat de Staat betreft. II. In hoeverre kan de gemeente helpen ? De gemeente kan in haar kring de particuliere hulp aanvullen. Vele gemeenten, ook de gemeente Nijmegen, hebben reeds 'n stap gedaan in de goede richting door 'n melkverordening te maken. Al is dat dan ook niet gedaan voor den zuigeling speciaal, toch komt 't deze, bij vroegere toestanden vergeleken, eenigszins ten goede, daar toch de koemelk het voornaamste voedingsmiddel is voor den kunstmatig gevoeden zuigeling. Dat die melkverordening noodig was, o.a. te Nijmegen, blijkt uit de keuringen van verschillende monsters, welke keuringen door den Directeur van 't Abattoir alhier, den heer Qüadekker, verricht worden. De melkverordening eischt voor volle melk 'n soortelijk gewicht van 1.028—1.034 bij een vetgehalte van ten minste 2.75% (te weinig; moet 3 ®/0 zijn). Van 100 verschillende monsters zijn er in de maanden Jan. en Febr. 25 bevonden, niet voldoende aan de eischen, in de melkverordening gesteld, o.a. ook wat betreft 't soortelijk gewicht der wei, de hoeveelheid droge stof, de zuurgraad, de katalase en diastase. Deze 25 zijn alle kleine melkslijters in volksbuurten wonende. Doch al hebben wij melk, welke aan goede eischen voldoet, daarmede hebben wij nog geen geschikt voedsel voor den zuigeling. Pfaundler wees er nog onlangs op, dat de voedingsstoornissen bij de zuigelingen hun ontstaan hebben „ex alimentatione" en „ex infectione", d. w. z. „in te weinig of te veel voedsel" en „in besmet voedsel", 't Spreekt wel vanzelf, dat de eerste oorzaak op den duur ook tot ernstig lijden kan aanleiding geven ; hier hebben wij te maken met goed voedsel, dat slecht toegediend wordt en is dus leering der moeder de geneeswijze. Maar bij't bestrijden van de tweede oorzaak, hebben wij behalve de hulp van Staat en particulieren, ook de hulp van de gemeente noodig. Hier is 't toch de zaak den kunstmatig gevoeden zuigeling goed voedsel te verschaffen, d. w. z. zuigelingenmelk, die aan alle te stellen eischen voldoet niet alleen, maar die ook zoo verschaft wordt aan de moeder, dat deze niet anders te doen heeft, dan op den gestelden tijd den zuigeling de flesch te geven zonder ook aan de speen te komen. Immers, al levert men nog zulke goede zuigelingenmelk af, in prachtig schoongemaakte flesschen, wanneer de moeder daar 'n speen opzet, die niet even minitieus schoon gemaakt is en veel te groote gaten bevat, dan is 't niet te verwonderen, dat de zuigeling ziek wordt, niettegenstaande 't voortreffelijke voedsel. Dus aflevering van melk in flesch met speen er op. Op welke wijze wij deze flesschen wenschen, zullen wij later bespreken. Hoe stellen wij ons deze melkverschaffing voor Nijmegen voor ? Onze gemeente is in 't bezit van 'n keurig gemeentelijk Slachthuis aan welke inrichting een veearts als directeur verbonden is. Stoom is daar genoeg voorhanden, 'n ruim koelhuis is daar ter beschikking, benevens alles wat noodig is voor melkonderzoek, zoowel chemisch als bacteriologisch. In grondtrekken is onze gedachte als volgt. De gemeente laat daar 'n koestal bouwen *); naast dezen stal 'n ruimte om de melk *) Wij denken ons 'n stal voor 10 koeien, ofschoon wij met 5 zouden willen beginnen. De hoogte van bodem tot plafond moet dan zijn 3.5 meter, lengte 10.25 M., breedte 10.5 M. De koeien staan dan in 2 rijen van 5 tegenover elkaar, met de koppen gericht naar den middelgang. te bereiden, waarin zich dus de verschillende apparaten bevinden; hier zij al vast vermeld, dat steriliseer- en pasteuriseer-apparaten niet noodig zijn, daar wij de melk den zuigelingen rauw willen toedienen, maar daarom is juist noodig 'n hygiënische koestal aan 't slachthuis zelf; dan 'n 3e ruimte waar de zuigflesschen worden schoongemaakt etc. De gereed gemaakte en gevulde flesschen gaan naar 't koelhuis en worden in den ijswagen gebracht naar 'n lokaal in de stad waar 'n ijskast voorhanden is om de melk te bergen; daar worden de flesschen op vasten tijd afgehaald en afgegeven op bepaalde voorwaarden. Dus van af de uier van de koe tot aan den mond van den zuigeling is de melk onder controle geweest, 's Winters wordt eenmaal, zomers tweemaal per dag de melk uitgereikt. Wat de flesch betreft, zoo stellen wij ons voor 'n flesch te maken liefst eivormig, dus zonder hoeken, voor betere schoonmaak; de hals van de flesch iets langer dan gewoonlijk, zoodat 't mogelijk is 'n schroefdraad in die hals te maken onder aan de speen; nu draaien we daarop 'n glazen dop, waaraan ook 'n schroefdraad, zoodat de speen in de glazen dop zit; de moeder behoeft nu slechts vóór 't gebruik de flesch wat op te warmen, daarna de glazen dop af te draaien en 't kind de flesch in den mond te geven, 't Ei van Columbus, maar men voorkomt daarmede 'n groote bron van infectie. Buitendien weet men hoe moeilijk 't is 'n goed gaatje in 'n speen te prikken, zoodat de zuigeling geen nadeel daarvan ondervindt; dit nadeel vervalt hiermede. Voor 't reinigen der flesschen aan 't slachthuis wordt natuurlijk gebruik gemaakt van den stoom, die reeds aanwezig is. 't Melken van de koeien wordt opgedragen aan 'n beambte onder controle en leering van den directeur, de voeding en verzorging der beesten aan 'n tweeden beambte. Terwijl den directeur ook verder is opgedragen de controle over 't geheele technische bedrijf van de melkbereiding, blijft den medicus dit met hem gezamenlijk toebedeeld, maar bovendien is deze belast met de opgaven, hoe de verschillende melkporties moeten worden samengesteld. Want wij gaan uit van 't standpunt, waarop ten Sijthoff staat en 't welk hij in de geneesk. bladen heeft neergeschreven: „dat verschillende zuigelingen melk van verschillende ^samenstelling noodig hebben". In de melkanalyses spreekt men herhaaldelijk van ,,'t gemiddelde" en toen heeft men bedacht dat elke zuigeling nu ook maar aan dat gemiddelde moest voldoen. Behoeft men nog te vragen of dat 'n onmo- Deze heeft 'n breedte van 2.5 M., de voerbakken inbegrepen. Achter de koeien 'n groep en daarachter 'n gang, te zamen breed 1.5 M. Iedere koe heeft dan 'n standlengte van 2.5 M. en een standbreedte van 1.5 M. De vloer wordt gemaakt van klinkers in cement of van beton, de vloer der gangen van tegels in cement. De zoldering is gemaakt van trogwelven met ventilatieopeningen, uitkomende in de kap. De vensters zijn aangebracht in de buitenmuren en zoogenaamde kipvensters. De mestafvoer geschiedt van uit de groep door een opening naar beneden onder den stal, zoodat dit gedeelte moet zijn ondertunneld. Voor melkbereiding en flesschenspoeling is noodig een gebouw lang 20 M., breed 8 M. en hoog 4 M., dat door .'n scheidingsmuur in twee lokalen gescheiden is en waarin de noodige gereedschappen aanwezig zijn ter melkbereiding. gelijke eisch is? Wc weten immers, dat vrouwenmelk onophoudelijk van samenstelling verandert, dat zelfs bij 't begin van 'n voeding de samenstelling der vrouwenmelk geheel anders is dan op 't eind van dezelfde voeding; we willen natuurlijk 'n kunstmatig voedsel maken, dat zooveel mogelijk 't natuurlijk voedsel nabij komt, hoe kunnen wij dan 'n kunstmatig voedsel gaan maken van 'n bepaalde samenstelling? Principieel is dit natuurlijk onjuist, maar mocht 't uit practisch oogpunt onmogelijk blijken voor iederen zuigeling 'n afzonderlijk voedsel samen te stellen, men vergete niet, dat wij in ieder geval de nadeelen voor de zuigelingen „ex infectione" te niet doen, zonder 't voedsel te schaden door pasteuriseeren of steriliseeren en dat wil al zeer veel zeggen; we hebben toch in dit werkje nauwkeurig nagegaan de zomersterfte en de sterfte aan darmziekte in den zomer» konden wij die alleen reeds tot nul brengen, dan is de daling der jaarlijksche sterfte zeer duidelijk merkbaar. Nochtans zal 't in ieder geval mogelijk blijven in speciale gevallen melk van speciale samenstelling te maken. Laten wij nu eens nagaan of dit plan voor de gemeente uitvoerbaar is. Daarvoor is allereerst noodig te weten 't quantum zuigelingenmelk, dat dagelijks afgeleverd moet worden. Hiertoe moeten wij ons wenden naar Tabel III van ons werkje. Uit Tabel III blijkt, dat er te Nijmegen op 'n bepaalden dag van 't jaar 549 levende zuigelingen zijn, die kunstmatig gevoed worden. Wij moeten melk leveren aan de kunstmatig gevoede zuigelingen, die er eiken dag zijn, vandaar dat we voor de melklevering de statistiek moeten gebruiken, die aangeeft hoeveel kunstmatig gevoede levende zuigelingen er op 'n zekeren dag waren. Daar wij nu ook willen weten aan hoevclen kosteloos deze melk verschaft moet worden en hoevelen kunnen betalen, zullen wij in de volgende Tabel deze zuigelingen rangschikken naar het inkomen, dit inkomen berekend naar de door ons toegepaste methode in de vorige bladzijde van dit boekje, dus per gezinslid. Daar er 15 onwettigen zijn onder deze 549 zuigelingen en 15 nog niet aangeslagen, loopt deze Tabel over 519 in 't geheel. De klassen minder dan f75 en f75—f 100 hebben wij bij elkaar genomen. Tahel XXV. Voedingstoestand der levende zuigelingen, die op 30 Sept. '06 kunstmatig gevoed werden, wonende in stad, op 't land en in 't grensgebied, naar 't inkomen per gezinslid. Inkomen ; gtafj piatteland Grensgebied Te zamen per gezinslid j B Minder dan f 100 256 57 61 874 100—150 ... 31 4 2 37 150—300 ... 49 . 6 1 56 300—600 ... 35 0 1 36 600—hooger . . 14 1 1 16 Tc zamen . . . 385 68 66 519 Eigenlijk volgens tabel III 549; maar 15 onwettigen en 15 niet aangeslagenen, dus 519. 374 zuigelingen zouden de melk kosteloos moeten hebben. Daar echter de armen van 't platteland de melk niet zullen kunnen halen eiken dag, omdat de afstanden veel te groot zijn, gaan de 57 van 't platteland er af en omdat dit ook het geval is voor velen van hen, die wonen op 't grensgebied (zie de verklaring van dit woord op blz. 18), zoo rekenen wij die voor de helft, d. i. 61/3 of 30. Dus van de kosteloozen blijven over 256 uit de stad -f- 30 uit 't grensgebied = 286 zuigelingen. Van klasse f 100—f150 en f150—f300 zijn er 37 en 56 = 93 zuigelingen. Deze zijn geen kosteloozen, kunnen ook niet den vollen prijs van de melk betalen, maar betalen iets meer dan den prijs van gewone melk, dus 15 cent per liter (voor flesschen en spenen hebben ze niet te zorgen, behoudens bij breken van flesschen); de 2 hoogste klassen van f 300—f 600 en hooger, dat zijn 36 + 16 of 52 zuigelingen, betalen den vollen prijs =50 cent de liter. We hebben ook nog te doen met 90 zuigelingen, die op 30 September „allaitement mixte" of gemengde voeding kregen; hiervan zijn er 16 op 't platteland, die de melk niet kunnen halen en 20 op 't grensgebied, die wij voor de helft berekenen wat de ontvangst der melk betreft; dus in 't geheel zijn er 64 die gemengde voeding krijgen en dus voor de halve hoeveelheid van 'n geheel kunstmatig gevoede in aanmerking komen voor de melk. Berekenen wij nu, dat de kunstmatig gevoede zuigeling gemiddeld s/4 1'tc melk per dag noodig heeft en dus de gemengd gevoede s/8, dan blijkt, daar er (zie boven) 286 zuigelingen zijn, die kosteloos deze krijgen, dat er dagelijks 286 maal s/t liter = 214.5 liter, zegge 215 liter voor deze moeten zijn, 93 .. %U " — 69.75 „ „ 70 „ a 15 cent moeten zijn, 52 » V4 " — 39 »> » 4° » ^ 5° v 11 11 daarbij nog 64 maal s/8 liter = 24 „ „ 24 „ voor de gemengd gevoeden *) dus samen per dag . . 349 of 350 liter melk. Kosteloos hiervan 215 + 24 = 239 of 240 liter, a 15 cent per liter 70 „ = f 10.50, ^ 50 11 11 11 4° 11 — 11 20. , dus . . 350 liter a f30.50, dat is de liter in doorsnede a 8.5 cent. 'tSpreekt nu wel vanzelf, dat die melk a 8.5 cent per liter niet te leverenis. We zullen later 'n begrooting opmaken voor hoeveel dit wel 't geval is. En nu komt 'n deel voor den dag van de hulp door de particuliere liefdadigheid te verleenen, n.1. de betaling van 't verschil tusschen 't geen de melk kost en 't geen in doorsnee terug ontvangen wordt. Verondersteld nu eens, dat dat verschil 10 cent per liter zou bedragen, dan zou de particuliere liefdadigheid, daar er 350 liter per "I Deze berekenen wij kosteloos, omdat wij 't inkomen niet nagegaan hebben. dag moet zijn om alle kunstmatig gevoede zuigelingen van melk te voorzien, 350 maal 10 of f35.— per dag, d. i. f 1277.50 of f 1300 per jaar, moeten bijpassen, 't Ideaalste zou natuurlijk zijn, dat wij allen tegelijk konden helpen, maar dat behoeft niet; als 't onmogelijk blijkt, dan beginnen wij niet met 'n stal van 35 koeien die noodig zouden zijn, maar bijv. met 1/4 daarvan of nog minder, dan zouden wij toch reeds veel bereiken ten voordeele van de zuigelingensterfte. Bovendien, alleen dan wordt deze melk afgegeven, wanneer 'n arts of 'n vroedvrouw 'n geschseven bewijs aflevert, dat de moeder niet in staat is haar kind te voeden, d. w. z. niet wegens omstandigheden buiten haar, dus indirect, maar direct, m. a. w. omdat bij haar zelf persoonlijk of bij haar kind de reden van 't niet kunnen voeden ligt. Natuurlijke voeding is en blijft hoofdzaak. Wanneer 'n moeder niet kan voeden om haar bezigheden, of omdat ze na haar bevalling te vroeg aan haar werk moet uit noodzaak, of omdat ze niet wil etc. etc., dan dienen daar andere maatregelen genomen (daarover later), maar mag in geen geval deze toestand in de hand gewerkt worden door t verschaffen van uitstekend kunstmatig voedsel; zoo zouden wij ons doel voorbijstreven door t verschaffen van onze melk. Wat zou ons zelf bij begrooting 'n liter melk kosten. Wij willen nu de volgende berekening niet maken uitgaande van 35 koeien, dus 350 liter per dag, maar van 'n aantal, waarmede wij zouden willen beginnen n.1. S koeien. Wij beginnen dan bij den stal en de koeien. Waar wij nu boven de hulp van de regeering inriepen in den vorm van 'n jaarlijksche subsidie (van f 1000), daar roepen wij hier de hulp van de gemeente in. Wij vragen van haar n kapitaal van f 20.000 (renteloos) om op de terreinen van 't Slachthuis n modelstal te bouwen voor 10 koeien, daarnaast, maar er van afgescheiden 'n inrichting voor de afkoeling, filtreering, centrifugeering etc., in één woord de bereiding van de melk, waarnaast weder 'n lokaal voor flesschenspoeling. Wij berekenen in die f 20.000 den aankoop van alle voor de melkbereiding noodige gereedschappen, t aanschaffen van fleschjes en spenen en den aankoop van 5 koeien. Aldus zou de gemeente ons ook jaarlijks f 1000 subsidie geven. Bij de berekening van wat ons zelf de melk kost, gaan wij dus uit van 't standpunt, dat wij stal, koeien en verdere utensiliën voor de melkbereiding gekregen hebben. 5 koeien kosten per dag aan droog voer f3-5°> dus Per Jaar • • f I277-5° 2 knechts 10 per week, per jaar - 1040. f2317.50 Afschrijving werktuigen (1500) a 20 % 3°- Transporteeren f2347.50 D..t .. Transport f2347.50 Kijloon ïjswagen (om melk naar depóts te brengen) 4 zomermaanden 2 maal daags ( 8 maanden 1 „ „ \ k 60 cent I*r uur- • • • - 35Q-QQ f 2697.50 Onvoorzien 302.50 ... f 3000.— 5 koeien leveren per jaar 50 maal 365 — 1S250 liter melk; dus 1 liter kost ons 16.5 cent. Natuurlijk zijn er meerdere wegen voor de gemeente open om ons te helpen aan n stal met 5 koeien; t is niet de vraag hier, hoe ze 't doen wil, maar of ze t doen wil; misschien wil ze 't geheel en al zelf doen en daarmede de eerste gemeente in Nederland zijn, die '11 stap zet op den weg der melkcentrales. III. In hoeverre kan de particuliere liefdadigheid helpen ? De particulieren roepen in 't leven 'n vereeniging .Zuigelingenzorg". Deze vereeniging heeft ten doel t bestrijden van de sterfte onder de zuigelingen door: ie de bevordering der natuurlijke voeding; 2' indien natuurlijke voeding onmogelijk is, verschaffing van goede zuigelingenmelk. Hoe kan deze vereeniging de natuurlijke voeding bevorderen ? ie door de moeders te onderrichten. Wij stellen ons voor, dat 't bureau van den burgerlijken stand geneigd is ons iederen dag op te geven de geboorte van den vorigen dag. Wij zouden dan naar deze moeders kunnen sturen 'n daarvoor geschikte wijkverpleegster, die deze moeders zou kunnen wijzen op 't boekje van raadgevingen, t geen zij op 't stadhuis bij de aangifte der geboorte mede gekregen hebben en 't geen bij ons onderzoek in 25 van de 1600 gevallen bleek ingekeken te zijn. Zij zou dit boekje met haar nauwkeurig kunnen nagaan. Verder kan zij raadgeefster zijn bij alle voorgelegde moeilijkheden. Waar hier goede wijkverpleging bestaat, daar zouden wij aan de betrokkene besturen willen verzoeken, of zij in 't belang van onze onderneming en in samenwerking met deze vereeniging voor dit hoogst nuttige en liefdadige doel werkzaam zouden willen zijn. 2C daar, waar de moeders 'n groot huisgezin hebben en te vroeg weer aan t werk moeten, zoodat ze na haar bevalling niet de noodige rust kunnen hebben, noodig voor de voeding van haar zuigeling, moet deze vereeniging hulp bieden door daarvoor geschikte vrouwen naar deze moeders toe te zenden, om haar bezigheden in t huisgezin tot zekeren tijd waar te nemen. Dit behoeft geenszins altijd gratis te geschieden ; vele moeders zullen bij de nieuwe ziekteverzekeringswet na haar bevalling wekelijksche uitkeering krijgen; ten bate van den zuigeling zal deze op de aangegeven manier (verschaffing van 'n plaatsvervangster der huisvrouw) t beste besteed zijn. Wij hebben in de vorige bladzijden immers gezien hoe veelvuldig niet gevoed wordt of opgehouden wordt met voeden, wegens zwakte, ophouden van zog bij onbekende oorzaak, wegens bezigheden etc. en dat vnl. bij de ziekefondslieden d. w. z. bij den werkmansstand en klein neringdoenden. 3e voedende vrouwen, die behoeftig zijn en niet voldoende zelf gevoed worden, moet voedsel verstrekt worden. In Frankrijk heeft men voor deze gaarkeukens ingericht. De moeders moeten daar hun zuigelingen mede brengen en vóór den maaltijd voeden, om bedrog te voorkomen. Wij zullen voorloopig in Nijmegen er niet over denken 'n dergelijke gaarkeuken in te richten, tenzij een of andere philantroop ons 't daarvoor noodige geld ter hand stelt. Maar er is nog wel 'n andere wijze om alhier in deze richting werkzaam te zijn en tot ons doel te geraken. 4" de vereeniging moet alles in 't werk stellen'n wijkverpleegster te bekomen, die kraamvrouwen-verpleegster is ; dit zou 'n zelfde verpleegster kunnen zijn, die wij onder n°. 2 bedoelden. In Nijmegen is 't onder de kleine luiden gewoonte zich 'n baker aan te schaffen, die 'n paar keer per dag komt kijken, zoolang de vrouw te bed ligt en dan voor den zuigeling zorgt. Daarvoor wordt gewoonlijk f 5.— betaald. Deze bakers zouden wij wenschen vervangen te zien door 'n degelijke verpleegster, door de vereeniging uitgestuurd tegen dezelfde betaling. Onnoodig is 't te zeggen, wat *Ti groote steun dit voor ons zou zijn ter bevordering van de natuurlijke voeding. Tevens zou deze verpleegster, den toestand van 't huisgezin kennende, verdere doelmatige hulp kunnen verschaffen door middel van de vereeniging „Zuigelingenzorg". Wat nu betreft 110. 2 „verschaffing van goede zuigelingenmelk", daarover hebben wij hierboven voldoend uitgewijd. We wenschen er hier toch nog eens op te wijzen, dat hoofddoel moet blijven 't bevorderen der natuurlijke voeding. Wij hebben boven gezegd, dat de particuliere liefdadigheid f 13OO per jaar zou moeten opbrengen ter verschaffing der melk alleen. Dat is zoo, indien wij beginnen met allen kunstmatig gevoeden zuigelingen te Nijmegen melk te verschaffen. Wij willen echter beginnen niet met 35, maar met 5 koeien, zoodat wij dus slechts f 185 van de particulieren zouden noodig hebben voor de melk alleen. 't Overige wat ons geschonken wordt, zou dan ten goede komen aan 't uitzenden van vrouwen in de huisgezinnen. 't Juist verschenen lijvige „Rapport omtrent de melkvoorziening van Amsterdam" van 'n subcommissie der gezondheidscommissie wijdt ook eenige bladzijden aan .gemeentelijke melkverschaffing aan kinderen". Na bespreking van de „Consultations de Nourissons" van Budin, de „gouttes de lait" van Dufour en Variot en de eerste in 1894 gemeentelijke instellingen te Nantes, Elboeuf en Brest, allen beoogende beperking van de sterfte onder de zuigelingen in Frankrijk, vestigt 't de aandacht op de „Strauss Milk Charity" te New-York, waarvan reeds 14 depóts in New-York in 1902 bestonden met dagelijksche aflevering van 1.200.000 flesschen melk. 'n Dergelijke gemeentelijke inrichting bestaat te Rochester, bevattende 200.000 inwoners; de resultaten van deze gemeentelijke melkverschaffing aan zuigelingen laat ons G. W. Gohr zien in 't volgende statistiekje. Sterfgevallen van kinderen beneden 1 jaar in de stad Rochester N.Y. Sterfte in Sterfte in Sterfte in Sterfte in Jul'- Aug. juii. Aug is . / i889 133 83 I /1897 43 44 f C 1 9° 88 94