voor de varkens van de hoevenaren. De rats wordt toebereid met Amerikaansch vaatjesvet. Verder wordt 6 hectogr. roggenbrood (droog) verstrekt, voor morgen en avond. Uit het 2/3 gedeelte verdiende loon, dat als zakgeld beschouwd wordt, kan de verpleegde zich in den gestichtswinkel boter, spek en commiesbrood laten verschaffen, drie maal per week. Het is mij herhaaldelijk opgevallen, dat personen, wier uiterlijk bij ontslag welgedaan was, bij terugkomst in de gestichten letterlijk ineengezakt waren. Dit verschijnsel heb ik altijd toegeschreven aan misbruik van sterken drank en andere uitspattingen gedurende den ontslagtijd, doch dat ook de voeding daaraan schuld heeft, houd ik voor zeker. Wanneer ik verder het belangrijke artikel van den heer van Mesdag volg, dan beaam ook ik de wenschelijkheid, dat de verpleegden, die buiten werken (landbouwarbeid) bij slecht weder, wanneer zij in het gesticht moeten verblijven, aan anderen arbeid gezet worden. Doch aan welken arbeid en waar al die menschen te plaatsen? In de z.g. fabriekslokalen? Touwpluizen? Het breeuwwerk, te Veenliuizen uit oud touw vervaardigd, verschilt in hoedanigheid echter zoo verbazend met de soort, bij de scheepstimmerwerven in gebruik, dat van geregelden afzet geen sprake kan zijn. En ofschoon ik volstrekt niet vooropstel, dat de Staat uit de z.g. „verpleging" winst moet trekken, geloof ik toch, dat ook de geldverspilling een zekere grens moet hebben. Verder bespreekt de heer v. M. het aan- brengen van kunstlicht in de werklokalen, ook reeds door Mr. Goeman Borgesius voorgesteld; ieder practisch deskundige zal antwoorden: 't lijkt heel aardig, doch het is niet uitvoerbaar, omdat ruimte en arbeid ontbreken. De schrijver zou over het geheele land colleges verspreid wenschen, om goede krachten aan werk te helpen. Die idee is geheel niet te verwerpen, doch practischer zou dunkt mij zijn de reorganisatie van het geheele strafstelsel, zooals door°Mr. de Pinto voorgesteld. Indeeling in klassen naar mate van het aantal keeren van opzending en naar het gedrag, is voor de R. W. I. te V. niet uitvoerbaar, daar de werkzaamheden niet in klassen ingedeeld kunnen worden en de verpleegden dus toch met elkander in aanraking zouden komen. Het inschuiven van elementen tusschen de verpleegden, die met woord en daad op hun geestelijk „zijn" moeten inwerken, och, ik vrees, dat men een dergelijken maatregel zeer overschat. De heer v. Mesdag had met Dr. Offerhaus, Predikant te V., een gedachtenwisseling over de aanvulling van den geestelijken arbeid onder de verpleegden, b.v. door een catechiseermeester. Ik was zoo vrij, in overweging te geven het gedwongen kerkgaan te V. af te schaffen. Waarom? Omdat ook de door mij zoo gewaardeerde predikant Dr. Offerhaus, met zijn helderen betoogtrant, over 't geheel niet op de uitkomst kan bogen, dat het zedelijk bewustzijn bij de verpleegden door hem is opgewekt. Hij wijst op ernstige levensbeginselen, 8 zonder zijn gehoor vast te houden, te boeien, — natuurlijk op uitzonderingen na. Dus vraag ik, welk nut zal een catechiseermeester stichten,°ook al kwam hij dagelijks met de verpleegden in aanraking ? Men moet het kerkgaan door de verpleegden hooren beoordeelen; men moet weten, hoe slechts door een enkele de rede van Dr. Offerhaus wordt besproken; men moet de gevolgtrekkingen kennen, die gemaakt worden, wanneer Ds. van Eerde dé godsdienstoefening leidt; men zal de gunstige meening over de opvoedkundige waarde, die het kerkgaan te V. zou hebben, weldra laten varen. _ Wil men een ergerlijk voorbeeld en een weerzinwekkend feit: Een parodie op Gez. 43. Hoog, omhoog! de wasch naar boven, Hier beneden droogt ze niet! enz. Uit volle borst worden deze woorden uitgegalmd. Dan het tiappen en hoesten, wanneer de predikant van E. zijn toespraak doorspekt met de uitdrukking „het kruis van schande en vernedering", in de overtuiging natuurlijk, dat hij op het stalen gemoed van zijn hoorders ten goede zal inwerken. Waarlijk, een godsdienstoefening met een leger van onverschilligen is: parelen voor de zwijnen werpen! De studie van den heer van Mesdag verdient ernstig de aandacht; ook hij heeft de bedoeling te werken aan het maatschappelijk herstel van al degenen in de inrichtingen, die verdienen gesteund te worden. Het zal den lezer gebleken zijn, dat mijn streven ff611 a?n *s' besluit met de woorden van Mr. Simon van der Aa, Hoofd-Inspecteur bij het gevangeniswezen, door hem uitgesproken op het Congrès _ Penitentiaire International, gehouden te Brussel in 1900 en door mij aan het artikel van den heer van Mesdag ontleend : „De strekking van ons strafrecht is meer op afschrikking, dan op verbetering gericht. De straffen van hechtenis en opzending in een werkinrichting, onder het tegenwoordig régime ten uitvoer gelegd, werken pogingen tot verbering niet in de hand." Wij schrijven thans 1904; me dunkt, Mr. Simon van der Aa heeft ruimschoots den tijd gehad, een nieuw stelsel aan de Staatscommissie in overweging te geven. b Uittreksel uit de begrooting van Justitie voor 1904. Ik berekende tijdens mijn verblijf de bezoldiiTfnö 000 ^ ambtenaren te Veenh"izen op Art. 55 uit de begrooting besorat . . ƒ 91.550 Bij dat bedrag dienen gevoegd te worden: Jaarwedde van 2 Predikanten . ƒ 3.000 B „ Roomsch-Kath. geestelijken " 1-800 Tijdelijke opzichters bij de gebouwen - 2.100 Rijksveldwachters en maréchaussee " 12.600 Kosters en cipier hulpcelgebouw - 1.500 — — - g 1 .UUU Voeg daarbij nog de bijdragen aan de z.g. veteranen en militaire huisgezinnen . *-550 Samen . . ƒ 114.100 zoodat mijne globale berekening juist is. De totale uitgaven voor de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen, Hoorn en Leiden zijn (raming). 1902 1908 1904 ƒ927.090 ƒ959.243 ƒ918.018 Ik doe een greep uit de uitgaven : Onderhoudskosten van gezonden en zieken (verpleegden) : 179nnn Voeding Tt'Snn Verwarming - J 5.300 Licht " 13.000 Meubilair, liggingsstukken en huisraad . - 20.200 Kleeding " Wasch- en schoonmaakbehoeften . . - 5.600 Kerk- en schoolbehoeften 2.600 Samen . . ƒ279.900 Uitgaven voor den landbouw. ... ƒ 75.000 „ „ het fabriekswezen . . - 160.000 Arbeidsloonen aan de verpleegden . . - 155.000 Kosten van geneesmiddelen .... - 10.000 Onderhoud van gebouwen - 20.000 ƒ420.000 Houdt men nu rekening met de voorkomende suppletoire aanvragen van fondsen, dan kan het totale bedrag aan uitgaven gerust op één millioen gulden aangenomen worden. De kosten van gevangenissen, huizen van bewaring en Rijksopvoedingsgestichten, te zamen voor Nederland 58 gebouwen, worden voor 1904 geraamd op ƒ2.238.569, zoodat dus de Rijkswerkinrichtingen alléén bijna de helft vorderen van het totale bedrag der overige strafinrichtingen. Cijfers liegen niet. Wij ziin duur en — slecht uit! Maart 1904. INHOUD. Bladz, Voorwoord van Prof. Mr. D. Simons 5 Bij mijn Ontslag 7 Inleiding 9 Het Ontstaan der Veenhuizer Bevolking 14 Voor de Rechtbank 18 Vertrek naar en Aankomst in de Gestichten 22 De Leefwijze in de Gestichten 28 Ontslag en Recidive 36 De Arbeid in de Gestichten 40 De Landbouw 50 Gebouwen 55 Loonen 64 De positie der Ambtenaren 65 Een en ander over het Stelsel 69 Het Beheer 79 De Bewaking 83 De „misstanden" in de Gestichten 87 Bezuiniging 97 Het Stelsel der Toekomst. Zedelijk en Maatschappelijk Herstel na Ontslag 99 Oordeel van deskundigen 103 Uittreksel uit de Begrooting van Justitie voor 1904. . .115 Bij den Uitgever W. L. BBUSSE te Rotterdam verschenen: M. J. Bkdsse, Boefje. In omslag van Steinlen. Vierde goedkoope druk. Prijs f 1.50; gebonden f 1.90. M. J. Brüsse, Achter de Coulissen. In omslag van Isailc Israëls. Prijs f 2.40; gebonden f 2.90. M. J. Brüsse, Een Dierenkolonie in een groote stad. Met 135 illustraties van W. F. A. I. Vaarzon Morel en een voorwoord van Dr. J. Büttikofer. Tweede druk. Prijs f 1.— ; in linnen stempelband f 1.40. M. J. Brusse, Godsdienst in de Nachtbuurt. Vijfde duizendtal. Prijs f 0.25. Henri Haetog, Sjofelen. Met een voorwoord van L. van Deyssel. Maxim Gobki, Slaapsteê (Nachtasyl). Uit de onderste lagen der samenleving. Tooneelspel in 4 bedrijven. Vertaling van Henri Hartog. Henri Hartog. Een eigenwijs schrijfster (Anna de Savornin Lohman). Letterkundige vlugschriften I. Prijs f 0.25. Vibginie Loveung, De Twistappel. Oorspronkelijke Roman. Geertruida Carelsen, Noord-Hollandsche Vertellingen. Prys f 2.40; gebonden f 2.90. Edward B. Koster, Verzamelde Gedichten. Met portret door H. J. Haverman. Prijs f 3.50; in linnen stempelband f 4.25. Lodewijk de Schutter, Verzen. Prijs f 1.—. Al deze uitgaven zijn bjj uwen Boekhandelaar te bekomen. Bij den Uityever W. L. BRUSSE te Rotterdam verschenen: J. H. Speenhoff, Liedjes, Wijzen en Prentjes. 35 liedjes met piano-begeleiding en 100 prentjes. Met portret. Vierde druk. Mevrouw E. Overddïn-Hkyligehs, Gewetenswroeging. Oorspronkelijke Roman. Prijs f 3.40; geb. f 3.90. De Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen. Afdrukken van Indrukken door „Een onherroepelijk Verlorene". Met een voorwoord van Professor Mr. D. Simons. Heineich Bals, De bestrijding der tering of tuberculose door de School. Onder toezicht van Dr. K. de Sint uit het Duitsch vertaald. Johan de Meestee, De Menschenliefde in de werken van Zola. Met portret van Zola, door T. A. Steinlen. Prijs ƒ0.50. H. J. Haverman, Portret van Dr. A. Kuyper. In passepartout. Prijs f 3.—. S. v. d. Bergh Jr., De verplichte toevoeging van Sesamolie bij de M argarine. Prijs f 0.25. L. Schottino en H. Spiekman, Arm Rotterdam. Hoe het woont! Hoe het leeft! Met teekeningen van Herman Schotel. Tweede druk. Nog enkele exemplaren zijn a f 1.— per stuk te bekomen. A. Rütgees van dee Loeff, Nikker-Kalender voor 1904. Humoristische maandkalender in zwart en rood. Prijs f 0.75. Homo Som, De Invloed van Bloemen en Planten op het Menscheiyk Karakter. Een boekje voor ouders en opvoeders. Prijs f 0.25. Al deze uitgaven zijn bij nwen Boekhandelaar te bekomen. De Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen Afdrukken van Indrukken .. . ooor ... Een onherroepelijk Verlorene Met een Voorwoord van Professor Mr. D. Simons, Hbogleeraar te Utrecht Rotterdam W. L. BRUSSE 1904/ DE RIJKSWERKINRICHTINGEN TE VEENHUIZEN. DE RIJKSWERKINRICHTINGEN TE VEENHUIZEN. De Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen. AFDRUKKEN VAN INDRUKKEN, DOOR ,EEN ONHERROEPELIJK VERLORENE". „Wy Tertrouwen te veel op stelsels en te weinig op menschen". B. DISKAËLI Met een Voorwoord van Professor Mr. D. SIMONS, Hoogleeraar te Utrecht. ROTTERDAM W. L. BRUS SE 1904. VOORWOORD. Uitgever en schrijver verzochten mij een woord van inleiding. Gaarne gaf ik aan deze uitnoodiging gevolg, nadat ik mij in een gesprek met den schrijver overtuigd had, dat hetgeen door hem in dit boekje wordt opgemerkt, geschreven is met eene eerlijke en oprechte bedoeling! dat zijn kritiek niet is ingegeven door overwegingen van persoonlijken aard, dat warme belangstelling voor vroegere lotgenooten hem bezielde en de hoop hem leidde met zijne opmerkingen het goede te bevorderen. Zulk een streven verdient waardeering. Naar mijne meening kan het boekje nut stichten. Niet alsof de schrijver er in zou geslaagd zijn eene oplossing te brengen voor het moeilijke vraagstuk, door hem behandeld. Ondanks zijne persoonlijke ervaring, mist hij daartoe de noodige gegevens, welke slechts eene uitgebreider studie hem zou kunnen verschaffen. Maar wat hij schrijft heeft waarde, omdat wij zoo weinig weten van hetgeen er omgaat in het gemoed der talloozen, welke jaar in jaar uit onze werkinrichtingen bevolken, en het ons hier gegund wordt een blik te slaan in het gemoedsleven van een hunner. Wij weten voorts zoo weinig van het leven in die Veenhuizer-gestichten en wij vernemen nu hier, hetgeen een der meer ontwikkelde bewoners met eigen oogen heeft aanschouwd en opgemerkt. Ook dan wanneer zijne kritiek op personen en toestanden onjuist mocht blijken, heeft zij waarde, omdat zij tot onderzoek zal prikkelen. Persoonlijk kan ik de waarheid of onwaarheid der medegedeelde feiten niet beoordeelen. Hier en daar rees bij mij twijfel, of de schrijver wel met juistheid had waargenomen. Ik heb hem over dien twijfel gesproken; hij handhaafde de juistheid zijner voorstelling. Het ligt mij verre zijne opmerkingen en beschouwingen met mijn naam te willen dekken. Doch ik oordeelde het gewenscht, dat de meeningen van een oud-verpleegde, die door geen persoonlijk belang wordt gedreven, over de toestanden in het gesticht zonder retoucheering mijnerzijds zouden worden openbaar gemaakt. Alleen zoo hebben zij waarde. Moge dan het bescheiden boekje ten goede komen aan de belangen der duizenden, die bij de beschreven toestanden betrokken zijn. Niemand of hij is overtuigd, dat onze rijkswerkinrichtingen dringend hervorming behoeven. Dat de stem, die hier als het ware uit die inrichtingen zelf tot ons komt, niet ongehoord blijve, maar doordringe tot hen, aan wie thans de voorbereiding eener betere toekomst is opgedragen, gehoor vinde bij de Regeering, wanneer zij geroepen zal zijn de hervorming te verwezenlijken, door haar zelf aan de orde gesteld! Ik ben overtuigd, dat de schrijver geene andere voldoening van zijn arbeid wenscht dan deze. Het is hem gelukt zich eene bescheiden plaats in de maatschappij te heroveren; mijne wenschen vergezellen hem en zijn boekje. D. SIMONS. Utrecht, 5 April 1904. BIJ MIJN ONTSLAG. Welke meening zal men hebben over het oordeel van een door de maatschappij uitgeworpene, die zich neerzet, om naar waarheid de toestanden te schilderen van eene Rijkswerkinrichting, waarin zoo langzamerhand een 4000 Nederlanders vertoeven, om «onherroepelijk verloren" te gaan? Zal men zijn aandacht willen vestigen op het stelsel van hechtenis en opzending; zal men zich inspannen, om wat beters te zoeken dan het oude heilmiddel, waarvan reeds jaren blijkt, dat het geen geneeskracht bezit? Heb ik, die met den moed der vertwijfeling vechten wil, om mij staande te houden, het recht, een wanhoopskreet te slaken ? Ik heb nog wilskracht en werkkracht en toch zal ik misschien schipbreuk moeten lijden, gelijk reeds zoovele anderen. Waar vind ik mijn brood? Ik zal de uiterste geoorloofde pogingen aanwenden, om te ontkomen aan een zedelijke vernietiging op de mestvaalt van Nederland. Maar zal ik slagen? Zoo ja, toch zal ik ook dan waarschuwen voor anderen. klinkenneen' W°°rd m°ge deS te ernstiSer Ik heb mijn plicht te vervullen. 11 Y°°r kfn' ^ie met e^n schouderophalen deze bladzijden lezen, omdat zij het feit van mijn verblijf m de gestichten niet kunnen verschoonen, voor ben haal ik een brokstuk aan uit ,Oordeel zacht" van Johanna v. Woude (Mevr. van Wermeskerken-Junius): "En als het Leed als een ploegijzer zal zijn gegaan over de fijnste vezelen van uw hart, dan zult ge verontschuldigingen gaan zoeken, niet voor u en de uwen alleen, maar voor de gansche worstelende menschenschare. En aan alle ongelukkigen en gevallenen zult ge u verwant gevoelen, als ge aan hen opmerkt het litteeken der smart dat uw eigen voorhoofd ook draagt; en uw hart rr jt0t 'ien inSaan in liefde, in reine menschenliefde, omdat ge hun lijden hebt leeren verstaan en hun bezwijken heb leeren vergeven. „ Wacht zoolang met het uitspreken van een hard oordeel!" De schrijver. INLEIDING. „Wie eenmaal het gesticht binnentreedt is onherroepelijk verloren !" Deze woorden staan aan 't hoofd van een ingezonden artikel in de „groene Amsterdammer" van 15 Juni 1902 ; een artikel klaarblijkelijk geschreven met de bedoeling, een „Seitenhieb" te geven aan den Oud-Min. van Binnenl. Zaken, Mr. Goeman Borgesius, naar aanleiding van diens Kamerspeech over de^ toestanden in de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen en de vraag, hem bij die gelegenheid door Minister Loeff gedaan, waarom hij tijdens zijn regeering geen verbeteringen bij zijn ambtgenoot heeft bepleit. Wanneer men, zooals ik, tot de bevolking van die inrichtingen heeft behoord en 't voorrecht had, een dergelijk artikel te lezen, dan behoeft het wel geen betoog, dat men aan den inhoud ernstige aandacht wijdt. Overtuigd, dat de toestanden zóó zijn, als in dat artikel omschreven, en dat ze niet aldus mogen blijven, nam ik mij voor, te gelegener tijd mijn ontvangen indrukken weer te geven. Die gelegen tijd is nu aangebroken, nu een Staats- commissie zich ernstig met de zaken van Veenhuizen bezig houden zal. Misschien beter dan iemand anders ben ik in staat, deze Commissie en het Nederlandsche volk voor te lichten. En ik vervul bij dezen mijn plicht, al zullen er oogenblikken komen, dat het mij hard zal vallen, mij wederom alles voor den geest te stellen, wat ik beleefd en ondervonden heb als zulk een „onherroepelijk verlorene." Men zal willen verschoonen, dat ik mijn naam verzwijg; de piëteit tegenover mijn bloedverwanten verbiedt mij, openlijk op te treden, ofschoon ik persoonlijk geen redenen heb, om mijn verleden, indien mij daarnaar gevraagd werd, te bemantelen. Deze introductie is, ik gevoel het, nu juist geen aanbeveling, daar het bestaande vooroordeel van het publiek niet tegen de inrichtingen, doch tegen de bevolking is gericht, een feit, dat voortspruit uit de onbekendheid met de toestanden te Veenhuizen in 't algemeen en te wijten is aan de Regeering, die ten opzichte der Rijkswerkinrichtingen in de laatste jaren tegenover de Volksvertegenwoordiging geen open-deur-politiek heeft gevolgd, doch zich bij de behandeling van de begrooting van Justitie met een „laissez-aller" van deze zoo diep ernstige zaak heeft afgemaakt. Ik heb geruimen tijd nagedacht over een oplossing, om te komen tot zedelijk en maatschappelijk herstel althans van die verpleegden der Rijkswerkinrichtingen, die gedurende hun verblijf in de gestichten door gedrag en karakter achting hebben afgedwongen. En nu zou zwijgen laf zijn, daar eindelijk zich bij mij een overtuiging heeft ge- vestigd, welke zich door niets meer laat ondermijnen. „De mortuis nil nisi bene"; 't is niet mijn bedoeling, de gloriekroon te nemen van de nagedachtenis van den Hoofddirecteur Duburg. Toch moet ik er op wijzen, hoe de heer D. in 't feestnummer van „den Volksbond", verschenen bij zijn 25-jarig bestaan, als bijdrage gaf deze woorden: „Die den gevallene de hand reikt en weer opricht, is een heerlijk werktuig in 's Allerhoogsten hand." Hoe diep bedroevend daarom is het feit, dat iemand, doordrongen van een beginsel, zooals in die woorden neergelegd, het ruime veld, dat hem te Veenhuizen ter bewerking gegeven was, geheel braak heeft laten liggen. Nooit ofte nimmer is mij ter oore gekomen, dat de heer D. ook slechts één poging aangewend heeft, om te komen tot lotsverbetering van de verpleegden na ontslag. Is dus de variatie op het bekende opschrift boven Dante's „Hel" werkelijk door wijlen den Hoofddirecteur tegen Mr. G. B. gebezigd, dan is zijn bijdrage in het feestnummer van den „Volksbond" niet te verdedigen en mag men aannemen, dat zij geschreven is met de bedoeling, te schitteren en zich te plaatsen op 't voetstuk van naastenliefde. Ik veroorloof mij de woorden aan te halen van den Predikant Dr. Offerhaus te Veenhuizen, bij 't overlijden van den heer D. in de Hervormde Kerk aldaar uitgesproken en wel deze: „Wat zal ik van den overledene zeggen; ik weet alleen, dat hij de wegen te Veenhuizen heeft verbreed en het pad voor menig ambtenaar effen gemaakt." In deze zoo korte en sobere karakterteekening geen enkel woord, dat, ten opzichte van de bevolking, streelend is voor de nagedachtenis van den heer D. Waren Dr. Offerhaus werkelijk feiten bekend geweest, die zouden kunnen wijzen op een beginsel, zooals indertijd door den heer D. in zijn bijdrage weergegeven, men zij er van overtuigd, dat de waarheidsliefde van Dr. O. die feiten met gloed zou voorgedragen hebben. „Een kweekplaats van luiaards en een broeinest van onzedelijkheid," naar de meening van Mr. G. B. Och, 't is zoo gemakkelijk door een striemend woord de bevolking te Veenhuizen in een nog donkerder daglicht te plaatsen ; 't is zoo gemakkelijk te leuteren over misstanden, die onder de bevolking zouden heerschen, voorgelicht door hen, die staan aan 't hoofd, hetzij dan direct of indirect van de gestichten, doch die zich nooit in de feitelijke toestanden ingewerkt hebben ; die wel zorg dragen, dat hunne verantwoordelijkheid jegens 't beheer van deze Rijksinrichtingen sluit, doch van zich afwerpen de zedelijke verantwoordelijkheid tegenover duizenden Nederlanders, welke door een meer en meer de aandacht trekkend stelsel „onherroepelijk verloren" verklaard worden. Zoo wordt het publiek misleid en gaat de Regeering voort, ondanks de jaarlijksche opwarming, „dat de toestanden zóó niet kunnen blijven," duizenden personen „onherroepelijk verloren" te doen gaan en eene grenzenlooze geldverspilling te bestendigen. Ik wil achtereenvolgens in verschillende hoofdstukken de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen bespreken en geef de verzekering, dat ik in alle opzichten waar zal zijn. Ik zal feiten niet overdrijven, doch mij evenmin onthouden, met klem te wijzen op die toestanden, welke verbetering behoeven en verbeterd kunnen worden in een Rijksinrichting, die wel den schoonklinkenden naam draagt van Werkinrichting, doch feitelijk de plaats is, waar het maatschappelijk leven en de toekomst van duizenden ongelukkigen voor goed wordt afgesneden. Ik zal trachten aan te toonen, dat het geheele stelsel aan een degelijk onderzoek moet worden onderworpen, en dat het allerminst past in de huidige ongunstige tijdsomstandigheden, nu werkloosheid de bevolking te Veenhuizen steeds doet vermeerderen. Het ontstaan der Yeenhuizer bevolking. „Wie nooit gevallen is, heeft geen besef van wat er noodig is, om vast te staan." Multatuli. .Veroordeel niemand, voordat gij in zijn toestand zijt geweest." De Talmud. Een erkend, doch treurig feit is het, dat misbruik van sterken drank het grootste aantal levert van de bevolking te Veenhuizen. Verder bestaat de bevolking uit hen, die hun twijfelachtige opvoeding hebben genoten in een Rijksopvoedingsgesticht ; uit ontslagen gevangenen, uit het leger verwijderde militairen en personen, die tengevolge van achteruitgang in zaken, mislukte speculatiën en een misplaatst schaamtegevoel tegenover familie en vrienden, zwervende geraakt zijn. Doch, zooals in mijne inleiding reeds werd opgemerkt, ook en vooral de werkloosheid is oorzaak, dat de bevolking in Veenhuizen aanhoudend en zoo onrustbarend vermeerdert. Evenwel vóór al deze groepen van menschen tot opzending naar een der Rijkswerkinrichtingen zijn veroordeeld, hebben zij in meerdere of mindere mate een langen lijdensweg achter zich. Want hoe diep geworteld het vooroordeel van het publiek tegen die personen moge zijn, ik heb gegronde redenen, de overtuiging uit te spreken, dat niemand roekeloos den weg betreedt, die leidt naar Veenhuizen. Ik wil daarom kortheidshalve slechts een paar grepen doen uit het leven van iemand, die van de eene plaats naar de andere trekt, om arbeid of een werkkring te vinden. Zoo langzamerhand raken de geldmiddelen uitgeput; men daalt af tot logementen van minder allooi en komt daardoor in aanraking met personen, die in de gestichten oude bekenden zijn. Af en toe neemt het geheugen een uitdrukking over de inrichtingen te Veenhuizen in zich op, zonder dat men er nog aan denkt, dat men reeds den rand van „de Nederlandsche mestvaalt" zeer dicht genaderd is. Stuksgewijze ontdoet men zich van hetgeen men aan kleeding en andere zaken meent te kunnen missen, om er ten slotte uit te zien als een afgetakeld vaartuig. Later — later, dan ziet de ongelukkige als in vlammend schrift de woorden van Van Malmesbury voor zijn geestesoog voorbijgaan: „Iedere daad in dit leven is de eerste schakel eener lange keten van onvermijdelijke gevolgen; een keten zóó lang, dat geen menschelijke wijsheid het einde er van kan zien." Eindelijk is de laatste cent uitgegeven ; de avond valt en afgemat door overdenkingen van allerlei aard, vermoeid door 't vele loopen, zonder dat het lichaam door behoorlijke voeding zijn weerstands- vermogen heeft kunnen behouden, vraagt men zich af: „waar moet ik van nacht het hoofd neerleggen?" Het politiebureau ! Na verschillende formaliteiten lijdelijk te hebben ondergaan, wordt den vrager nachtverblijf aangewezen. Evenwel, menig hondenhok is zindelijker ingericht dan vele Nederlandsche politiebureaux en menig dier wordt vriendelijker toegesproken dan de ongelukkige zwerver, die hier of daar de hulp van de dienaren der H. Hermandad inroept. Nadat hem een stuk brood is voorgeworpen, — ik geef gaarne toe, dat het niet zóó ruw gaat op alle plaatsen — kan hij zich neerleggen op een houten brits, zonder eenige dekking en bij 't verlaten van het arrestanten-hok in den ochtend mag hij zich nog kinderlijk verheugen, als hij vrij gebleven is van ongedierte! Ook lieden, opgebracht voor dronkenschap, worden in 't zelfde lokaal opgesloten. In de meeste Nederlandsche hoofdplaatsen wemelen de hokken voor arrestanten van de bekende insekten. Nacht op nacht vertoeven daar die individuen, op wie het woord „landlooper" in zijne volle beteekenis van toepassing is; de personen, voor wie de artt. 432—434 van het Wetb. v. Str. zijn ontworpen, doch die niet in de Gestichten te Veenhuizen aangetroffen worden. Deze lieden kiezen als doelwit in den regel de groote steden, en kunnen door nu en dan van een politiebureau in een andere sectie gebruik te maken, ontkomen aan opzending naar een Rijkswerkinrichting. En juist zij zijn het, die de arrestantenlokalen onrein maken. Wenschelijk ware het zeker, dat beter toezicht bestond op het schoonhouden van die lokalen. Is. men genaderd tot dit stadium van verval, dan is het tijdstip aangebroken, dat men, ten einde raad, luistert naar de voorspiegelingen van hen, die te Veenhuizen oude bekenden zijn; dan is men geheel oor voor de verhalen over die inrichtingen, over geregelden arbeid, goede voeding en ligging, over reinheid, orde en betrekkelijke vrijheid; is het nu te verwonderen, dat men na de jongste ervaringen lijdelijk het oor leent aan degenen, die een verblijf te Veenhuizen schilderen als een Dorado, vergeleken bij den toestand, waarin men verkeert? Heeft men eenmaal kennis gemaakt met de bureaux van politie als plaats voor nachtverblijf, dan is de eerste stap gedaan naar de Rijkswerkinrichtingen. Welk een gunstige tegenstelling maken Duitschland en België, die werkelijk nachtverblijf verleenen aan doorgaande, naar arbeid zoekende personen. In het eerste Rijk vindt men in alle hoofdplaatsen een inrichting: „Heimat" genaamd en in t leven geroepen door den „Evangelischen Verein , welke zich in iedere stad van eenige beteekenis gevestigd heeft. Tegen een geringe vergoeding ontvangt men nachtverblijf en voeding; wie onrein zijn, worden gereinigd en bij vertrek vergezelt u een hartelijk woord op den verderen levensweg. De asyls in België zijn op dezelfde leest geschoeid; in beide landen is men dus nog van meening, dat een arm naar arbeid of werkkring zoekend persoon, van voldoende legimiteitspapieren 2 voorzien, niet is een landlooper of bedelaar, doch iemand, die in zijne pogingen, om zich staande te houden, dient te worden gesteund. Door menschenvrienden zal mij wellicht gewezen worden op de inrichtingen van het Leger des Heils. Ik erken, dat enkele toevluchten werkelijk in een behoefte voorzien, doch de lokalen, waar men soms op last van de politie voor een nacht wordt geherbergd, zijn eveneens onrein. Dit ook is een gevolg van opeenhooping van landloopers en fatsoenlijke armen, buiten arbeid of werkkring. Den philantropen geef ik dan ook bescheiden in overweging, een onderzoek in te stellen naar de buitenlandsche inrichtingen voor doorgaande, naar arbeid zoekende personen. Ik ben er van overtuigd, dat, indien hier te lande dergelijke tehuizen worden gevestigd, velen, die nu langs de bureaux van politie naar Veenhuizen gedreven worden, waar hun maatschappelijke toekomst geheel wordt afgesneden, zich dan staande kunnen houden, tot ze weer zelfstandig een eerlijk bestaan veroveren. Voor de Rechtbank. Na dezen lijdensweg te hebben afgeloopen, is men rijp geworden voor Veenhuizen. Doch alvorens te worden opgezonden, dient nog een proces doorgemaakt, dat eveneens rijk is aan bittere en grievende teleurstelling, en dat vooral hem heugt, voor wien de Rechtszaal nog altijd was een plaats van beteekenis en van ernst. Voor hem, die veroordeeld werd wegens overtreding van art. 432—434 van het Wetb. van Str. is het ernstige karakter eener rechtszaal verdwenen. Men dient in die omstandigheid te hebben verkeerd, om te weten, op welke vlugge manier de heeren Rechters gewoon zijn b.v. een 20-tal personen uit de maatschappij te verbannen. Na per celwagen uit het voorarrest te zijn afgehaald, wordt men naar een vertrek geleid, dat met recht „het zweetkamertje" genoemd mag worden; niet in den zin, zooals wetenschappelijke mannen zich die plaats herinneren, doch als een plaats, waar men tot het besef komt van zedelijke kleinheid en waar men reeds een groot gedeelte zijner zelfstandigheid achterlaat. Er is echter ook een treffende overeenkomst. Ook hier worden de antwoorden gerepeteerd op de vragen, welke men verwacht, dat straks „bij 't verhoor" gedaan kunnen worden, en sidderend wacht men ook hier het oogenblik af, dat men ter verantwoording geroepen zal worden. Eindelijk is dat oogenblik daar. Men zegent het toeval, dat meerdere personen in dezelfde omstandigheden verkeeren, nu er „heilig" recht gedaan zal worden; gedeelde smart is immers halve smart? AVelk een ontgoocheling! Ik ontving den indruk van eene komedievertooning, toen het geheele strafgeding voorbij was. Had ik mijn verwachting omtrent den ernst van het oogenblik te hoog gespannen? Was mijn meening, dat bij de heeren Rechters strikte rechtvaardigheid zou voorzitten; dat er individueel verschil gemaakt zou worden bij de ondervraging; was mijn ontzag voor den ernst en de waardigheid der rechterlijke macht, die straft, maar om te behouden; was dat alles dan zoo geheel misplaatst? Ik zal mijn oordeel opschorten. Doch dit zeg ik nu reeds: dat veroordeelen in massa, naar de letter van de wet, van zoo oneindig uiteenloopende „landloopers en bedelaars" tot dezelfde straf en op dezelfde wijze kan nooit goed zijn. Dat zal plaats moeten maken voor de toepassing van een humaner beginsel. Het wordt tijd, dat men rekening houdt met opvoeding en ontwikkeling, ja met de gansche levensgeschiedenis van die eindelooze drommen, die altijd door voor den rechter verschijnen, om te worden „opgezonden". — Zooals de veroordeeling thans geschiedt, en zooals die met mij is geschied, is ze niets anders dan een vertooning, en klaarblijkelijk een vervelende vertooning door de altijddurende herhaling. Het kwam mij toch voor, dat er met den meesten spoed werd gewerkt, om over te kunnen gaan tot de verbanning van een 20-tal personen uit de samenleving. Daar kan geen ernst hebben voorgezeten bij de heeren rechters; waarlijk, daar kan niet in overweging genomen zijn de vraag, of het geneesmiddel, dat de wet voorschrijft, de kwaal niet verergert; immers: „wie eenmaal het gesticht binnentreedt, is onherroepelijk verloren!" Ook hier erken ik de groote moeilijkheden voor de rechterlijke macht verbonden aan het onderzoek naar het verleden der beklaagden. Immers, in den tegenwoordigen tijd zijn Utrecht en den Bosch de plaatsen, waar men zich kan aanmelden ter opzending. Daardoor ontstaat een opeenstapeling van arbeid, waarmede rekening gehouden moet worden en tengevolge waarvan het snel „afwerken" door de rechters is te verschoonen. Beter ware de geheele veroordeeling afschaffen en persoonlijke aanmelding aan de gestichten toe te laten. Ik deel niet de vrees voor het gevaar, dat zou bestaan, indien de bevolking van V. tegen de maatschappij werd losgelaten. De bekende woorden van Smiles *) mogen ook wel eens in overweging worden genomen bij de veroordeeling tot opzending naar de Rijkswerkinrichting te Hoorn van personen, voor recidive-overtreding van de z.g. drankwet. De meesten hunner komen te Veenhuizen terecht en zijn dus voorbestemd, om „onherroepelijk verloren" te gaan. Nog een opmerking. Door den rechter wordt bijna altijd de maximumtijd van opzending gekozen. Mag dan aan de theorie van opzending niet getornd worden, waarom geen rekening gehouden met de speling, die de wet hem laat? Het behoeft toch wel niet nader uiteengezet, dat b.v. ambachtslieden in de wintermaanden moeilijk of heelemaal geen werk kunnen vinden, terwijl losse arbeiders daarop in 't geheel niet hebben te rekenen. Ik was in de gelegenheid, in de archieven der inrichtingen ook vonnissen van vroegere jaren na te snuffelen. Destijds werd b.v. te Amsterdam nooit de maximumtijd gevraagd. Waarom ook thans niet? Een veroordeeling tot opzending voor 3 jaar, moest, wanneer de verpleegden in de wintermaanden weer in de *) Geen wet kan een luiaard vlijtig, een doorbrenger spaarzaam en een dronkaard matig maken. (Sam. Smiles). maatschappij geworpen worden, beslist nooit voorkomen. Daarvan is recidive het gevolg: er is geen andere mogelijkheid. Toch aarzelt menigeen niet, met de noodige eigengerechtigheid te beweren, dat hij, die voor de tweede of derde maal in de gestichten terugkomt, zou zijn een onverbeterlijk individu; iemand die niet getracht heeft, werk te vinden; in één woord, iemand zonder karakter en zonder wilskracht. Bij de huidige toepassing der strafwet voor overtreding van art. 432—434 is het de rechter, die zeer dikwijls de „inspanning der eigen vrije vermogens" belemmert, ja belet. Reken daarbij nog niet het vooroordeel van het publiek, dat in hen, die in de Rijkswerkinrichting verblijf gehouden hebben, onwaardige sujetten ziet, — voor geregelden arbeid ongeschikt, lui en onzedelijk. Aan wien de schuld? Aan de Regeering, die voortgaat tonnen gouds te verspillen en een stelsel huldigt, dat straft, doch waaraan geen verbetering ten grondslag ligt. Duizenden en nogmaals duizenden moeten op deze wijze „onherroepelijk verloren gaan." Vertrek naar en aankomst in de gestichten. Van uit het huis van bewaring wordt men per celwagen naar het station overgebracht, begeleid door Rijkspolitie of marechaussee. De tweede maal in een gevangenwagen! Een oogenblik in het leven van den ongelukkige, dat nooit vergeten wordt. Doch ook voor velen een suggestieve besmetting, welke geschikt maakt voor misdaad. Waarom alweer geen individueel verschil ? Heeft men zich wel eens afgevraagd, welke de gedachten moeten zijn van iemand, die zich nog rekenschap weet te geven van zijn daden, die zich nog niet rekent onder de verlorenen en die de hoop nog niet heeft laten varen ? Weineen, nietwaar? Laat mij daarom mijn indrukken weergeven. Misschien zal deze of gene tot de overtuiging komen, dat niet noodzakelijk alle gevoel van eigenwaarde bij de „landloopers", die naar Veenhuizen gebracht worden, moet worden vermoord. Ja, dat het zelfbewustzijn, dat er nog is, dient te worden versterkt. De Regeering zelve immers spreekt van „verpleegden der Rijkswerkinrichtingen" en plaatst ze niet op een lijn met den misdadiger. Met welke angstvalligheid beproeft men, zich bij de aankomst aan een station te verbergen, te verschuilen achter anderen, om niet gezien of herkend te worden! Met hoeveel vrees ziet men op tegen het oogenblik, dat overgestapt moet worden en hoe ergerlijk is het aangapen van het publiek, dat met wellust de oogen openspert, om maar niets van een dergelijk tooneel te verliezen! De gevaarlijke menschen worden als een kudde vee saamgedreven, terwijl op hun gezicht niets anders te lezen valt dan lijdelijke berusting. Edoch, nu en dan vertrekken pijnlijk de gelaatsspieren van hem, bij wien nog gevoel van eigenwaarde huist; een paar medereizigers toch maken een opmerking, die hem het rood der schaamte op 't gezicht brengt; een opmerking, welke hij zoo gaarne met verontwaardiging zou terugkaatsen, doch die hij, als gevangen man, onbeantwoord moet laten. Waarlijk, dat transporteeren van landloopers herinnert aan de middeleeuwen, toen door het Stedelijk Bestuur van Amsterdam op de marktdagen de gevangenen in een afgesloten ruimte werden tentoongesteld, om voor het publiek te dienen als afschrikwekkend voorbeeld! Om 1 uur in den middag komt men eindelijk te Assen aan, natuurlijk als gevaarlijke misdadigers opnieuw begeleid door de marechaussee, om in de gevangenis te Assen afgeleverd te worden als vrachtgoed voor de trekschuit op Veenhuizen. Men vraagt een dronk water voor de dorstige keel, want men heeft slechts een droog stuk slecht roggebrood gebruikt. Een emmer water wordt klaar gezet en men kan drinken. Na ongeveer een uur in de gevangenis te hebben vertoefd, wordt men overgebracht naar de trekschuit. Te Assen is men gewoon geraakt aan die transporten en hier hebben de veroordeelden althans geen last meer van dat aangapen, waaraan zij onderweg hebben blootgestaan. De verpleegden zijn voor de inwoners van Assen niet die schrikwekkende wezens zooals elders, want de stad beschouwt de „Kolonie" als een melkkoe. Velen afkomstig van Assen, staan sedert jaren aan de „kolonie-staatsruif" en anderen hunkeren naar een plaatsje aldaar. Eindelijk komen de gestichten in 't gezicht. Aan den horizon van een kale heidevlakte verrijst het le Gesticht. De recidivisten halen ruimer adem, daar zij op bekend terrein komen. Zij evenwel, die voor 't eerst werden opgezonden, staren met twijfelachtige nieuwsgierigheid naar een hun nog onbekend werelddeel. Geen pen is in staat te beschrijven, wat daar woelt en warrelt in 't hoofd van hem, die eindelijk aangeland is in deze omgeving. 't Was bij die gelegenheid, dat mij te binnen schoot de meening van een der aanwezigen op het Crimineel en Anthropologisch Congres, gehouden te Brussel in 1892: „de misdadiger is het product van de sociale omgeving, waarin hij is opgegroeid." Uitgaande van een dergelijke juridische redeneering is de opzending naar de Rijkswerkinrichtingen, zonder klassificatie naar het intellect en naar het verleden, niet te verdedigen. De stelsellooze opeenhooping van al deze zoo oneindig verschillende uitgeworpenen der maatschappij maakt eenvoudig misdadigers van allen, die ontvankelijk zijn voor slechte indrukken. En dat des te zekerder en des te noodlottiger, wanneer door de Regeering niet gebroken wordt met een stelsel, dat niet de geringste waarborg geeft voor een dragelijke maatschappelijke toekomst bij ontslag. Ik zal echter niet op mijn onderwerp vooruitloopen; uit het volgende hoofdstuk zal blijken, hoe verderfelijk het tegenwoordige kuddestelsel op personen met de meest verschillende temperamenten werkt. De plaats van bestemming is dus bereikt. De aflevering van de vracht Staatspatiënten vindt plaats. De eerste indruk is niet gunstig. Maar men wordt van allerlei aandoeningen zoozeer overstelpt, dat men zich van alles, wat men bij en na de aankomst ondervindt, eerst later rekenschap geven kan. Om te beginnen wordt men in de transportzaal saamgedreven. Een koude rilling bevangt u, nu 't oog valt op de ijzeren kooien, alkoven genaamd, die aan weerszijden van het vertrek zijn geplaatst, van afzonderlijke sloten voorzien. Dit alkoven-stelsel is aangenomen, om de onzedelijkheid tegen te gaan. Nu gevoelt men eerst recht, dat men door de Regeering als een misdadiger beschouwd wordt en het woord „verpleging" slechts een tint van menschelijkheid geven moet aan een stelsel van dwang. Gode zij dank, bij velen begint de „verpleging" de aandacht te trekken en men vraagt zich af, waaraan de slechte resultaten moeten toegeschreven worden. Alle herinneringen aan 't maatschappelijk leven, zooals photo's, enz. worden u ontnomen. Daarna wordt de burgerkleeding genoteerd en een pak gestichtskleederen aangewezen. Meteen verwisselt men voor een nummer zijn naam. In de badinrichting neemt men een stortbad en kleedt zich, beter uitgedrukt, men tracht zich te kleeden, want niets is passend, en oud en nieuw zijn dooreen gevoegd. Is dat proces doorgeworsteld, dan herkent men zich zelf niet meer, vooral nadat een paar loodzware klompen het kostuum hebben volmaakt. Er gaan dan ook dagen voorbij, vóór men zich in die kleeding eenigszins behagelijk gevoelt. Door den zaalopziener, — een ambtenaar, waarop ik later meer uitvoerig terugkom, — wordt u de zaal aangewezen, welke gedurende den tijd der verpleging uw thuis zal zijn. Komt men die zaal binnen op een winteravond, dat de lampen branden, dan duurt het eenige oogenblikken, vóór men iets kan onderscheiden, want in de zaal hangt een tabakswalm, die het licht onderschept. De chaos, dien men ontwaart, doet onwillekeurig den pas inhouden. Doch direct wordt men door den lokaalopzichter ontvangen met de woorden: „voor de eerste maal? hoelang heb je en van waar kom je?" Velen dringen zich om u heen, om uw uiterlijk op te nemen. Hebt ge het voorrecht, er fatsoenlijk uit te zien en is uw gelaat niet door lage driften ontsierd, houd u dan overtuigd, dat uw vonnis door velen uwer lotgenooten reeds opgemaakt is. Ge zijt niet waardig bevonden, bij de goê gemeente te worden opgenomen. Hij daarentegen, die kan wijzen op een loopbaan, nu en dan door de justitie afgebroken, oogst aller belangstelling in en zal in de eerste dagen van zijn verblijf met verschillende kantine-artikelen gediend en ook verder geholpen worden. Ge komt onder den invloed der ongewone omgeving. De gesprekken, die gevoerd worden, bewegen zich over onderwerpen, die u vreemd zijn. Betoont ge u niet toeschietelijk, dan kan het maanden aanhouden, vóór ge uw tafelgenooten bij name kent. Van het oogenblik uwer inlijving af ziet niemand der ambtenaren meer naar u om, tenminste wanneer gij op orde en reinheid gesteld zijt en dus geen reden tot klachten geeft. Dat de eerste nacht van uw verblijf in de gestichten geen aanleiding geeft tot rusten, behoeft wel geen betoog. Den volgenden morgen verschijnt ge voor den geneesheer om te worden gevaccineerd en dan zijt ge klaar voor den arbeid g VaCCmeerd bSjvbg va?.-°m 0Ver * gaan ,ot De Leefwijze in de Gestichten. Het leven m de gestichten schijnt een maatschappehjt leven m 't klein; bij nadere kennismaking blijkt men er nog meer „ieder voor zich" te bestaan daar wederzijdsche, gemeenschappelijke belangen ontbreken. Evenals de groote maatschappij bestaat die door elf ^ ge?lchten uit heterogene elementen, die door elkander heen en toch afgescheiden leven klienkermd * ^ baande ^ Voor schifting zorgen de verpleegden onderling Zn,;;rz:t7 wet- *****>»*>£ Het zedelijk overwicht van enkele verpleegden verloochent zich ook hier niet en karakter^Xt in deze samenleving evenmin zijn waarde. De aanwezigheid van goede elementen onder de verpleegden t TnWicht bewaren' --k" den oestand dragelijk. Voor de plaatselijke directie is dat feit van de hoogste beteekenis, ofschoon door haar ,d°°r de zaalopzieners, de waarde er van wordt' rkend. anneer Mr. Goeman Borgesius zich uitdrukt met de woorden „een kweekplaats van luiaards en een broeinest van onzedelijkheid," dan is die uitdrukking beslist overdreven, tenminste indien hij doelt op physieke onzedelijkheid. Door hen, die buiten de gestichten staan, is daarop nog al eens gewezen, in verband met de sexueele onthouding; ik kan, als van nabij bekend met de toestanden, de verzekering neerschrijven, dat daarvan slechts bij uitzondering sprake is. Ergerlijk is echter de taal, die nu en dan gebezigd wordt, vooral door hen, die komen uit Rijksopvoedingsgestichten en gevangenissen. Ik sprak reeds van een twijfelachtige opvoeding in de Rijksgestichten: juist te Veenhuizen bemerkt men de ongunstige uitkomsten van ons Regeeringso.pvoedingsstelsel. Een rechterlijk ambtenaar, met de feiten op de hoogte, zou nooit zijn fiat geven aan een vonnis, waarbij een kind tot zijn 18de jaar naar een Rijksopvoedingsgesticht wordt verwezen! Kenschetsend is, en meer dan droevig, het feit, dat juist deze staatsopvoedelingen het groote kwaad zijn voor de samenleving in de gestichten. Zwakke karakters ontkomen aan den invloed van die elementen op hun gedrag en karakter niet. Een ander feit van beteekenis, waaraan de Regeering haar aandacht dient te schenken, is de aanwezigheid van vele personen in de gestichten, die zoogenaamd „minderwaardig" zijn en wier toestand verergert door de ellendige gewoonte van vele verpleegden, om die lieden op alle mogelijke wijze te hinderen of zooals de geijkte term luidt, „met hen een loopje te nemen." Ik heb niet in de eerste plaats 't oog op lijders aan vallende ziekte, doch vooral op de ongelukkigen, die verkeeren in 't eerste stadium van krankzinnigheid en voor wie een verblijf in de gestichten hoogst nadeelig is. Raddraaiers, onbeschofte en onbeschaamde lui en weerbarstigen vindt men in menigte en deze soort der bevolking vindt aanhang bij de minder verstandelijk ontwikkelden. Klassiiicatie zou wenschelijk zijn; daarbij geheele verwijdering uit de gestichten van alle minderwaardigen. Verder bevinden zich onder de bevolking personen, die zich tegenover het onontwikkelde gedeelte plaatsen op het standpunt van betweters; die over de maatregelen, door de Directie genomen, hun critisch oog laten gaan. Hun opmerkingen zaaien ontevredenheid. Zij zijn „de doornen en distelen, die het goede zaad verstikken." Gewoonlijk blijven zij achter de schermen, zoodat men in den regel niet ontdekt, waaruit de onaangename verhoudingen ontstaan. Daartegenover echter staan ook personen, die met de Directie als 't ware meewerken, die niet met trage handen en slappe knieën neerzitten en nog den moed op eene betere toekomst hebben behouden, al is het dan ook met de overtuiging, dat hun vroegere maatschappelijke positie nooit kan wederkeeren. Zij hopen nog, na de ondergane beproeving weer een menschwaardig bestaan te zullen vinden. Driewerf treurig, dat deze illusie, zoo dikwerf opgebouwd, direct na ontslag in rook verdwijnt; wanneer zij komen te staan voor de noodzakelijkheid, zonder zedelijken steun hun weg in de maatschappij te zoeken. Wie met moed de toekomst tegentreedt, ondervindt overal wantrouwen, nergens tegemoetkoming, overal tegenwerking, nergens aanmoediging. Daartegen zijn slechts zeer enkelen bestand! De ouden van dagen en de lichamelijk afgetakelden brengen hun verplicht verblijf grootendeels in het hospitaal door, daar men in Veenhuizen slechts twee gevallen onderscheidt, werken of ziek zijn. Hebben deze ouden, zwakken of zieken vóór het verloopen van hun straftijd niet den tol der natuur betaald en zijn zij naar 't oordeel van den geneesheer vervoerbaar, dan worden zij naar de plaats hunner vroegere inwoning gebracht. Menigmaal is het daarbij voorgekomen, dat dezulken, na door den Burgemeester der gemeente afgewezen te zijn, door den rijksveldwachter met het transport belast, bij de politie werden achtergelaten. Dit zijn alweer toestanden, die dringend verbetering eischen, in verband met een herziening van de armenzorg. De ontslagen verpleegden hebben recht op een menschelijke behandeling. Van besliste luiheid is slechts bij uitzondering sprake, en dan bij personen, die niet normaal van geestvermogens zijn. Een andere vraag is echter, of de werkzaamheden met ambitie verricht worden. Deze moet ik ontkennend beantwoorden. De meeste arbeid wordt werktuigelijk uitgevoerd, omdat er aan ontbreekt een doel: de verpleegde moest de voldoening mogen smaken, dat de verrichte arbeid strekt tot verbetering van zijn lot. Bij een ambachtsman kan het geval zich voordoen, dat hij na aflevering van een stuk werk aan een ambtenaar de voldoening heeft, dat zijn arbeid geprezen wordt en juist die voldoening zal hem voor een oogenblik prikkelen, om met opgewektheid aan ander werk te beginnen, doch nooit biedt de arbeid den verpleegde een blijvend loon. Dat is een der donkerste schaduwzijden der zoogenaamde verpleging. Na 3 jaar in de Rijkswerkinrichting gewerkt te hebben, is hij nog even ver als bij aankomst, behalve dat hij zedelijk en lichamelijk in waarde achteruitging. Want ofschoon ik het verblijf in de gestichten, uit een moreel oogpunt beschouwd, niet zóó nadeelig acht, als algemeen aangenomen wordt, moet ik toegeven, dat de omgeving ongunstig op het karakter van den verpleegde inwerkt, des te erger naarmate hij meer ontvankelijk is voor slechte indrukken. Doch ook de normale mensch ontkomt niet geheel aan den nadeeligen invloed der omgeving, wat zich het duidelijkst openbaart na ontslag. Het zelfvertrouwen, de zelfstandigheid is grootendeels verdwenen en daarvoor is in de plaats gekomen een zekere schuwheid en onbeholpenheid in optreden. Is men in de maatschappij teruggekeerd, dan verdwijnt langzamerhand deze nadeelige invloed, vooral indien men met personen van ontwikkeling en goeden wil in aanraking komt. Het leven in de gestichten eischt geen inspanning van den geest en is zoo geheel ontdaan van eenige afwisseling, dat het van vele verpleegden wezens maakt, die niet meer denken. Geen greintje inspanning en energie is noodig. De stoffelijke behoeften worden vervuld, worden toch vervuld, geregeld en op tijd. Dit heeft den geest verstompt en de zoodanigen zullen ook na ontslag neerzitten met trage handen en slappe knieën en tot moedeloosheid vervallen. Ik beweer dan ook, dat hij, die niet getracht heeft te ontkomen aan den invloed van de gestichtssamenleving, door zich gedurig met eenigen geestesarbeid bezig te houden, bij terugkeer in de maatschappij ten onder moet gaan. Ik heb mij er steeds wel bij bevonden, eenig onderwerp na te gaan, dat mij vroeger belangstelling inboezemde en ben daardoor ontkomen aan een geheel zieldoodend bestaan. Vooral in de winteravonden heerschen die toestanden, welke langzamerhand bij verschillende verpleegden aanleiding geven tot het eerste stadium van krankzinnigheid. Hun ontbreekt de kracht, zich te ontworstelen aan het venijn van doodelijke verveling. Er is in de pers meermalen gewezen op de noodzakelijkheid, om in de winteravonden arbeid aan de verpleegden te verschaffen; met die meening kan ik mij geheel vereenigen.' De groote vraag is echter, van waar dien arbeid te halen en waar de geheele bevolking te plaatsen? In de werkplaatsen kunstlicht aanbrengen? De verblijfzalen inrichten als werkzalen? In theorie zeer gemakkelijk op te lossen, doch het zal blijken, dat dit vraagstuk in de praktijk niet uitvoerbaar is, daar feitelijk het grootste gedeelte van den arbeid in de gestichten te Veenhuizen reeds thans monnikenwerk is en op verschillende wijze naar arbeid gezocht moet worden. Men tracht thans door lectuur en spel in de winteravonden aan de verveling te ontkomen. Velen vervallen echter spoedig in een moedeloos neerzitten. Het moet wel. De ontwikkeling van 7/s gedeelte 3 der bevolking staat op zulk een laag peil, dat het lezen van boeken met een belangrijk onderwerp hoegenaamd geen resultaat geeft. Ik heb eens getracht een aantal verpleegden aan een tafel te vereenigen, die in aanmerking kwamen voor gezonde gedachten wisseling ; — de meeningen over een of ander onderwerp liepen echter gewoonlijk zoodanig uiteen en de opgeworpen argumenten waren meestal zoo dwaas, dat die poging tot niets heeft geleid. Onder de bevolking bevinden zich veel personen, die handig kunnen knutselen, die bijv. uit hout of been voorwerpen weten te vervaardigen, welke meer of minder artistieken aanleg verraden. Deze bezigheid is echter verboden, en indien dergelijke voorwerpen bij een verpleegde aangetroffen worden, dan is celstraf onherroepelijk zijn belooning. W aarom dat knutselen niet zooveel mogelijk bevorderd? Daardoor zouden velen aan de verveling ontkomen, en ofschoon niet een ieder in soortgelijken arbeid bedreven is, scharen zich meestal personen om den knutselaar heen, toonen belangstelling, maken meermalen gegronde opmerkingen, houden zich althans bezig. Ik heb in de inrichting mannen gekend, die zich avond op avond onledig hadden gehouden met het vervaardigen van de figuren voor een schaakspel; het schaakspel behoort echter tot de verboden ontspanningen en de met zooveel zorg uit been gesneden figuren worden in beslag genomen. Waarom juist schaakspel verboden is en dammen en domineeren niet, verklaar ik niet te begrijpen, evenmin waarom het lezen van een courant als doodzonde beschouwd wordt. Het is toch al te onwaarschijnlijk, aan te nemen, dat de Kegeenng tracht alle intellect te dooden. Of is het misschien de vrees, dat de verpleegden door het ezen van een nieuwsblad tot het besef zullen komen van hun „onherroepelijk verloren gaan?" Laat men toch steeds in het oog houden en ook daarnaar handelen, dat de „verpleegden" niet beschouwd mogen worden als misdadigers! Ze zijn het grootendeels niet. Doch ook indien al van straf sprake mag zijn, moet toch aan die straf verbetering ten grondslag liggen! Zooals de toestanden in Veenhuizen thans zijn, is een verblijf aldaar een vloek, en met alle respect voor minister Loeff, voor zijn werkkracht en goede bedoelingen, vrees ik, dat het ook hem, evenmin als zijn voorgangers zal gelukken, de toestanden zoodanig te verbeteren' dat de Rijkswerkinrichtingen ten zegen kunnen zijn.' Door Mr. Loeff is eene Staatscommissie tot onderzoek van de toestanden te Veenhuizen ingesteld welk besluit van harte moet worden toegejuicht. Van een dergelijke commissie kon veel goeds uitgaan, tenminste wanneer onder de leden ook practici opgenomen werden; mannen, die met eigen oogen de toestanden kunnen beoordeelen en niet behoeven te worden voorgelicht door de ideeën van breedsprakige crimineele en anthropologische congressen, welke zoo oppervlakkig beschouwd, veel wijsheid bevatten, doch gewoonlijk niet practisch uitgevoerd kunnen worden. Of de Staatscommissie, die benoemd is, voor haar zeer zware taak berekend zal zijn? Wij moeten de uitkomsten afwachten. Ontslag en redicive. De ontslagdag! Een dag in 't leven der verpleegden, die maanden te voren door hen berekend wordt. Wat al plannen worden gemaakt na de opgedane ervaring en hoe ernstig worden die plannen besproken! Illusiën! Daar zijn onder de verpleegden, — zij, die door de Wet recidivisten genoemd worden — die ronduit een andere lezing geven over den ontslagdag en zich ongeveer uitdrukken in de alleenspraak van een vrijverklaarden slaaf; „ik heb de menschen van de zegeningen der vrijheid hooren spreken, maar ik wenschte wel, dat de een of andere verstandige man mij wilde onderrichten, wat gebruik ik er van maken moet, nu ik ze bezit." Hem zullen de ontgoochelingen het minst hard vallen, doch te betwijfelen is het, of ook hij zal slagen, zich in de maatschappij staande te houden. Is het verplicht verblijf te Veenhuizen ten einde, dan ontvangt de verpleegde zijn bij aankomst opgeborgen kleeding terug; is deze afgekeurd en is hij door het verdiende loon in staat, zich nieuwe aan te schaffen, dan wordt hem in de maand vóór zijn ontslag de gelegenheid daartoe aangeboden bij een handelaar in confectie uit Assen, die op een paar vastgestelde dagen in de week te Veenhuizen komt. In de meeste gevallen komen de verpleegden geheel afgetakeld aan, doch bij de meesten bestaat de zucht, fatsoenlijk weer te vertrekken, zoodat gewoonlijk in het te goed der uitgaanskas reeds een aardige bres gemaakt is, vóórdat het gesticht is verlaten. Den dag te voren wordt op het bureau afgerekend, waarna men op den ontslagdatum onder geleide van Rijkspolitie naar het huis „ter Heide" gebracht wordt en onderweg in de trekschuit, dienst Veenhuizen—Assen, de overschietende uitgaan skasgelden ontvangt. De zwerver van voorheen is opnieuw zwerver geworden. Het gros der ontslagenen heeft geen thuis; familieleden, ook al zouden ze kunnen helpen, bedanken voor steun, als de Rijkswerkinrichting het verblijf is geweest. De toekomst is dus treurig. Spoedig zal ook voor den beste blijken, hoe zwaar, hoe ondragelijk zwaar 't vooroordeel weegt, dat de publieke meening heeft tegenover ontslagen verpleegden. Als ge op uw pad niet het geluk hebt, een humaan mensch te ontmoeten, gaat ge onder. En deze zijn er, doch voor iemand, die binnen enkele dagen geldelijk uitgeput is, als een witte raaf te vinden. Het bestaande vooroordeel is oorzaak, dat de ontslagen verpleegden zonder onderscheid beschouwd worden als de melaatschen der maatschappij; als eene klasse menschen, die immers afkomstig zijn uit „een broeinest van onzedelijkheid en een kweekplaats van luiaards!" Nogmaals, zij zijn alleen op de wereld. Is het zoo te verwonderen, dat de ongelukkige, strijdensmoede, het hoofd laat zinken, zijn toevlucht neemt tot de zoo lang vergeten gewoonte, en vergetelheid zoekt in een Nederlandsche opiumkit? Is het zoo'n wonder, dat zij, die nooit het familieleven hebben gekend en steeds den vrijen teugel aan hunne driften vierden, direct weer vervallen in uitspattingen en bacchanaliën van de allerlaagste soort, nu ze in het bezit zijn van enkele guldens ? Nog eens, behoeft het verwondering, dat dezulken, nu zich naast de flesch nog een sirene plaatst, als 't ware met dierlijk instinct zich wreken over de sexueele onthouding, waartoe ze zoo geruimen tijd gedwongen werden ? Na een liederlijken nacht ontwaken zij met een vervloeking op de lippen, en ontwaren, dat met hun uitgaanskas ook hun wilskracht is verdwenen .... Zóó worden de recidivisten gekweekt! Daar zijn er ook, die het hart nog op de rechte plaats dragen; die nog besef hebben van eigenwaarde en eergevoel; die beproeven het brandmerk, dat zij op het voorhoofd dragen, te bedekken; die zich onthouden van alles, wat hen in hun eigen oogen zou vernederen en die alle krachten inspannen, om staande te blijven. In de meeste gevallen zullen zij, bij de wanverhouding tusschen vraag naar en aanbod van werkkrachten, niet slagen. Doch wellicht wordt hun een werkkring van bescheiden aard aangeboden. Zoodra echter hebben zij naar waarheid opgebiecht, van welke plaats zij komen, of een trek van verachting grijnst hun tegen en de deur wordt gesloten. Nogmaals en nogmaals beproeven ze te slagen, doch steeds zonder gewenscht gevolg. Zij willen werken. Zij hunkeren naar arbeid. Zij bedelen er om. Er is voor hen geen plaats. Oude vrienden en kennissen geven belet; waarheen ? Terug naar Veenhuizen; men gevoelt, dat men door de maatschappij is uitgeworpen en moedeloos buigt men 't hoofd. Was dat dan het einde? Hebben ze daarop zooveel maanden, zooveel weken, zooveel dagen gewacht? Hebben ze daarom met zooveel ongeduld de laatste uren van hun verblijf geteld en nogmaals geteld?? Weder een recidivist! Het bittere einde. En zoo komen ze telkens in de gestichten terug; verhard, verbitterd en ontzenuwd, gedurig een schrede nader tot den misdadiger. Aan wien de schuld ? — Aan de Regeering, die noch tijdens, noch na het verblijf van den verpleegde in de Rijkswerkinrichting iets heeft gedaan, om hem te schragen; aan de Regeering, die een theorie blijft bestendigen, welke verbanning tot wet maakt en ontslag tot een zwerftocht van enkele dagen ! De recidive, in theorie beschouwd als een bewijs van absolute onverbeterlijkheid van het individu, is in practijk niets anders dan het gevolg van een verkeerd stelsel; een stelsel, dat geen onderscheid maakt tusschen verschillende opvoeding, ontwikkeling en temperament en de pas aangestoken vrucht werpt in een volle mand met totaal rotte. De woorden van den beroemden Fransclien rechtsgeleerde Montesquieu mogen hierbij in herinnering gebracht worden: „Er zijn twee soorten van bederf; het eene, als het volk de wetten niet in acht neemt; het andere, als het volk door de wetten bedorven wordt; een ongeneeslijk kwaad, omdat het in het geneesmiddel zelf ligt." De Arbeid in de Gestichten. Terecht zijn indertijd door de particuliere industrie bij de Regeering bezwaren ingebracht tegen den arbeid in Rijksgestichten en gevangenissen, waar deze in concurrentie optrad met bijzondere ondernemingen. Tengevolge hiervan zijn de fabriekswerkzaamheden te Veenhuizen belangrijk ingekrompen en bepalen deze zich thans in hoofdzaak tot den arbeid voor het Rijk. Een uitzondering maakt daarop de vervaardiging van vloermatten, waarvan de grondstoffen uit russchen, spart en jute bestaan. Deze industrie wordt ook te Zwartsluis uitgeoefend en nog in andere plaatsen, en vreemd komt het mij voor, dat van hieruit nog geen bezwaren zijn ingebracht. De russchen vloermatten worden van uit V. door geheel Nederland aan particulieren verzonden en vooral in de laatste jaren heeft de vervaardiging daarvan een hooge vlucht genomen 1). Juist deze tak van arbeid in de gestichten trok meermalen mijn aandacht, wanneer ik de behandeling der grondstof beschouwde. Ik heb een juist oordeel kunnen vormen over de vele gedaanteverwisselingen, welke deze moet ondergaan en de daaraan verbonden kosten voor arbeidsloon, vóór ze eindelijk als vloermatten verzonden wordt ad ƒ0.40 per M2. De russchen hebben het volgende proces te ') Na 't schrijven over dezen tak van industrie verneem ik, dat het vervaardigen van vloermatten te V. met 1 Jan. jl. is ingetrokken. doorloopen, voor zij gereed zijn 0111 tot vloermatten in elkaar genaaid te worden: 1°. 't drogen; 2°. 't verwijderen van bloemen en z.g. schoentjes; 3°. 't opbinden tot bossen; 4°. 't vlechten op 3 c.M. breedte (z.g. drieslag); 5°. het naaien van de vlecht tot matten. Ik kwam tot de overtuiging, dat een enorm verlies aan grondstof te constateeren viel en de berekening van ƒ0.40 per M2. vloermat voor het Rijk een aanmerkelijk verlies moet opleveren. De ruwe russchen worden aangekocht voor 6 cent per bos. Volgens tarief wordt gerekend, dat 3 ruwe bossen 1 schoone bos russchen geven; dus de aankoopsom bedraagt voor 1 bos tot vlechten gereed zijnde: Russchen 3X6= ƒ0.18 Voor drogen stel ik lx/2 cent per bos . -0.016 Tarief voor 't schoonmaken van 1 bos en 't opbinden daarvan - 0.05 Aangenomen wordt, dat 1 bos van 70 c.M. omvang 40 M. vlecht geeft. Voor 't vlechten van 100 M. wordt betaald ƒ 0.22x/2, dus 40 M. (tarief) -0.09 Naaien der vloermatten per M2. (tarief) - 0.05 Stel verbruik van jute-garen, administra- tieloon, naalden, enz. op -0.015 Samen . . ƒ 0.40. Waar mijn berekening buiten het tarief valt, is deze eerder te laag dan te hoog genomen; b.v. 1V» cent voor 't drogen per bos van 70 c.M. omvang zal beslist te laag zijn. Doch aangenomen, dat bovenstaande berekening geheel juist is, dan is zij nadeelig voor het Rijk, daar hierbij noch met verlies bij 't drogen, vlechten en naaien, noch met andere risico's, zooals verschimmelen, verrotten, enz. rekening gehouden is. Ik heb geheel zelfstandig en natuurlijk discreet een onderzoek ingesteld en geef daarvan de volgende berekening: 3 bos ruwe russchen geven, en dan met groote zorg behandeld: 1 bos droge van 58 c.M. omvang en niet van 70 c.M. 1 bos droge russchen levert niet 40 M. vlecht op 3 c.M. breedte, doch hoogsten 32 M. vlecht; vallen de russchen in lengte tegen of vallen de koppen door 't broeien af, dan is het verlies nog grooter. Ik liet 5 vlechters ieder een bos vlechten en met zorg, dus zooals dat genoemd wordt, „alle biezen er in stoppen', en ontving 't volgende resultaat: 25, 28, 32, 30 en 27 M.; dus gemiddeld ca. 28 l/a M. Door een gemiddeld cijfer aan te nemen, zal men tot een juister berekening komen, daar niet alle vlechters een gelijke hand van vlechten hebben, d. w. z. niet van allen de vlecht dezelfde dikte heeft. Het verlies op het drogingsterrein en bij 't vlechten en naaien schat ik op minstens 5 °/o, terwijl ik dan nog geen rekening houd met het vlechten door de arrestanten in het celgebouw, waarop niet het minste toezicht bestaat en dat zoo onverschillig mogelijk geschiedt. Tot nog grooter wanverhouding kwam ik bij den aanmaak van ruwe rijtuigmatten uit spart, die per K.G. gewicht afgeleverd worden; (ƒ0.26 per K.G.). Rekent men hierbij het verlies, ontstaan door 't kloppen, hekelen en vlechten van de spart en mede het verlies bij 't naaien der vlecht, dan is ƒ0.26 per K.G. een bespottelijk lage prijs, 't Verwonderde mij dan ook niets, toen ik te Amsterdam rijtuigmatten uit spart vervaardigd, geprijsd zag met ƒ2.50 en ƒ3.—. Deze grootte (ongeveer 3 K.G. gewicht) zou zoo ongeveer moeten kosten te Veenhuizen ƒ 0.78. Ook de fabrikatie van spartmatten moet verlies opleveren. Zoo is het ook voor deze industrie opgehelderd, waarom zij zich steeds te Veenhuizen uitbreidt en vroegere fabrikanten geheele partijen van daar bestellen, om bij hun afnemers te plaatsen. Deze tarieven behoeven dan ook herziening en ik geloof, dat het voor den ingewijden ambtenaar geen geheim is, dat met groot verlies gewerkt wordt, want waarom blijven bij de jaarlijksche opname van grondstoffen de voorhanden zijnde bossen russchen steeds buiten beschouwing? De verschillende arbeid bestaat in de gestichten verder uit de uitoefening van vele ambachten, zooals daar zijn: smederij, koper- en blikslagerij, wagen-, meubel-, klompen-, scheepmakerijen, schoen- en kleermakerij, weverijen, enz. Al deze werkzaamheden worden uitsluitend voor het Rijk en de ambtenaren uitgeoefend, terwijl de bepaling bestaat, dat door ambtenaren geen voorwerpen, gereedschappen, meubilair, enz. te Veenhuizen aangemaakt voor hun rekening, aan derden buiten Veenhuizen mogen gezonden worden. In hoeverre aan deze bepaling de hand gehouden wordt, heb ik hier niet te onderzoeken en evenmin te beoordeelen. Een vreemde prijsbepaling bestaat voor den aanmaak van meubilair. Gesteld een ambtenaar geeft een bon af voor het maken van een eikenhouten buffet, dan wordt na machtiging van den Hoofddirecteur de waarde van het benoodigde hout geschat en daarop 10 °/o administratieloon gelegd. In deze 10 °/o zijn dus inbegrepen alle arbeidsloonen en alle andere onkosten. Dezelfde wijze wordt bijv. gevolgd bij het maken van hoenderhokken, enz. en daar abuizen menschelijk zijn, zal men zich niet verbaasd moeten toonen, wanneer men ziet, dat aan een groot kippenhok b.v. voor/100 hout verbruikt is, terwijl de schatting nog geen ƒ 30.— was en de geheele bon voor den aanmaak dat laatste bedrag becijferde. Ziet men b.v. een blank, eikenhouten gebeeldhouwd buffet in de werkplaats gereed staan, waarvan de te betalen prijs met nog een paar stoelen en andere kleinigheden b.v. op/90.— gesteld is, dan mag men dien betrokken ambtenaar wel gelukwenschen, dat hij zoo billijk en degelijk zijn huismeubelen kan ontvangen, vooral indien hij spoedig het huwelijksbootje wenscht in te stappen en zich gereed maakt voor de vaart, die zoo ontzettend veel uitgaven vordert! Waarom dan daarmede ook geen rekening gehouden?! Op dezelfde wijze geschieden herstellingen aan allerhande voorwerpen en gereedschappen; in 't berekenen van globale cijfers zijn de werkbazen zeer ontwikkeld en bovendien, men blijft gaarne met zijn collega's goede vrienden en niemand betaalt graag te veel. Opvallend is 't, aan welk slap toezicht grondstoffen en gereedschappen zijn onderworpen. Inderdaad roekeloos mag het genoemd worden, zooals daarmee omgesprongen wordt. In plaats, dat de werkmeester zich vóóraf nauwkeurig overtuigt, welke hoeveelheid materiaal voor een of ander werk benoodigd is, wordt de bepaling daarvan meestal aan 't oordeel van den verpleegde, met den arbeid belast, overgelaten en wordt door den baas uitgereikt, zooveel als hij, de verpleegde, vraagt. In de ruimte is 't gemakkelijk werken. Ook heeft deze of gene ambtenaar wel eens zoo'n karweitje, waarvoor het niet de moeite waard is, een bon af te geven; „och, en weet je wat," heet het dan, „daarmee is die man ook weer geholpen, • • l » zie je! Dit is een verschijnsel, dat mij steeds in alle takken van de in de gestichten uitgevoerde werkzaamheden is opgevallen en meermalen heb ik mij afgevraagd, hoe 't mogelijk is, dat de administratie daarover kan kloppen, daar deze roekeloosheid toch per saldo verantwoord moet worden. Deze vraag is evenwel niet zoo moeilijk te beantwoorden als oppervlakkig wel lijkt; — al hetgeen voor den dienst van de gestichten noodig is, reparatiën, enz. wordt nl. geboekt onder het hoofd „ administratie."— Met een dergelijk rekbaar „hoofd" valt het niet moeilijk de opname van voorhanden zijnde grondstoffen te laten kloppen. Over 't geheel is van een zuinig beheer geen sprake; wel wordt door den tegenwoordigen Hoofddirecteur daarop aangedrongen, doch of zijn wenschen opgevolgd worden, is een andere vraag. Om een juist oordeel te vormen, zou men de twee maandelijksche aanvragen van fondsen aan een nauwkeurige studie moeten onderwerpen. Om maar eens op een paar artikelen te wijzen : als het verbruik van zeep, soda, lampe-glazen, bezems en boenders, dweilen of vaatdoeken eens per man en per hoofd berekend werd, ik ben er van overtuigd, dat dan aardige verrassingen aan 't licht zouden komen. Te Yeenhuizen wordt steeds rekening gehouden met het spreekwoord: „in't veen komt het op geen turfje aan" en indien door de ambtenaren een dergelijk voorbeeld gegeven wordt, dan is het niet te verwonderen, dat de verpleegden dat navolgen en zij kanalen zoeken voor afvoer van datgene, hetwelk zoo gemakkelijk ingevoerd kan worden. Wat de werkmeesters aangaat, ik heb geen hoogen dunk van hun kennis, in welk vak dan ook. Het is een feit, dat de werkzaamheden, tenminste die, welke boven de gewone staan, steeds door t initiatief van een verpleegde-vakman uitgevoerd moeten worden, om de doodeenvoudige reden, dat de werkbaas geen voldoende vakkennis bezit. Ik zou slechts één uitzondering kunnen noemen, iemand van ontwikkeling en gezond verstand, doch iemand, die, wars van snoeverij, zich niet op den voor- grond stelt, hetgeen hem ten nadeele zal zijn in zijn verdere ambtenaarsloopbaan. Als een axioma mag nl. aangenomen worden, dat hij, die zich met een zeker voorkomen van gewicht te V. kan bewegen, de snelste bevordering maakt. Zooals bekend dragen de verpleegden, op enkele uitzonderingen na, klompen. De verbazende hoeveelheid klompen, die gemaakt en verbruikt wordt, trok mede mijn aandacht. Naar mij met zekerheid bekend is, wordt aan klompenhout bijna ƒ7500 per jaar uitgegeven. Op het uitgeven van klompen bestaat evenmin controle; de verpleegde vraagt nieuwe voor ingeleverde wrakke en ze worden hem uitgereikt. Zoo is het mogelijk b.v., dat eenzelfde persoon zich geregeld eens per week van nieuwe klompen voorziet, door met oude, waarvan de kappen gesprongen zijn, te komen aandragen. Op dit verbruik zou krachtig bezuinigd kunnen worden, indien de ambtenaren (in dezen de zaalopzieners), met de uitgifte belast, zich steeds overtuigden, of de uitgifte noodzakelijk was en de nieuwe klompen wel bleken bestemd te zijn voor den afhaler. Te Veenhuizen worden verschillende vakbladen door de ambtenaren gelezen, hun natuurlijk door de Regeering verstrekt, o. a. ook het „vakblad voor de schoenmakerij." (Een werkmeester-schoenmaker is evenmin als een werkmeester-kleermaker aan de gestichten verbonden; beide vakken worden uitgevoerd onder toezicht van een verpleegde-toezichter). Voor eenigen tijd trok in dat blad mijn aandacht een aanschouwelijke voorstelling, op welke wijze een huid zoolleer het zuinigst kan uitgesneden worden, om van alle deelen partij te trekken. Met belangstelling heb ik die teekening gevolgd en toetste daaraan mijn indrukken, wanneer ik eens toevallig bij het uitsnijden van een huid zoolleder tegenwoordig was. Ook hier kreeg ik een beschamend resultaat. Er is geen sprake van, dat het vakblad geraadpleegd wordt. Men moet een deskundige zijn, om te weten op welke wijze een oppervlakte het geschiktst zoodanig kan worden verdeeld, dat van alle deelen gebruik gemaakt kan worden en ik begrijp, dat een schoenfabrikant aan een zuinig en ervaren uitsnijder hoog loon uitbetaalt. Maar de wijze, waarop er in Veenhuizen mee geleefd wordt, valt den eersten den besten leek op. Dit mag niet aan onkunde van den verpleegdetoezichter toegeschreven worden; de vaklieden, die te Veenhuizen eene dergelijke taak vervullen, staan wat kennis van het vak aangaat, gewoonlijk ver boven hun chefs; neen, het roekeloos uitsnijden van zool- en overleder heeft een geheel andere reden. In de behandeling van de cliëntèle der schoenmakerij wordt verschil gemaakt. Verlangt een hoofdambtenaar b.v. een paar nieuwe bottines, dan zal een geheele, nog niet aangesneden huid genomen worden. Daaruit wordt het beste gedeelte gesneden, om hem te bedienen. Zoo bepaalt de positie van den ambtenaar, welke deelen genomen moeten worden. Dit beginsel zit in alle afdeelingen voor, echter zeer ten nadeele van het Kijk, daar bij een dergelijke behandeling van grondstoffen van zuinigheid nooit sprake kan zijn. In den winter van 1901/02 is in de meubelmak erswerkplaatsen „fuil speed* gearbeid, om het meubilair gereed te krijgen voor ik weet niet hoeveel gerechtsgebouwen, kantongerechten, huizen van bewaring, enz. Het kapitaal daardoor verslonden, is niet te schatten. Van vermijding van overdaad bij die inrichting is geen sprake. De huizen in meubelstoffen over geheel Nederland werden afgereisd, wanneer b.v. de kleur van de stof, door den heer Metzelaar voorgeschreven, een tintje verschil maakte met de in 1900 gebruikte. Dus al terstond van uit den Haag geen sprake van bezuiniging; och, 't is in de ambtenaren te Y. te verschoonen, als zij de behartiging van de belangen van den Staat niet als eerste nummer in hun program voeren. Ook in de smederijen werd met den meesten spoed gewerkt aan de vervaardiging van alcoven voor gevangenissen en huizen van bewaring. Thans kan voor het nieuwe le gesticht doorgewerkt worden. Wat de meubelmakerij aangaat, de „Raden van Beroep" dienen gemeubileerd, dus ook voor die afdeeling is voorloopig arbeid. Ik vraag evenwel, hoedanig de toestand moet worden, wanneer eindelijk eens een pauze komt in het bouwen van gevangenissen, enz. De tijd zal onherroepelijk aanbreken, dat 5000 personen zich te Veenhuizen zullen bevinden en er voor die menschenmassa geen arbeid is. Neemt men een kijkje in de weverijen en kan men achter de coulissen zien, dan bemerkt men stapels weggeworpen weefgarens, die weder zoo 4 onopgemerkt verdwijnen. Het minste beletsel, dat den verpleegde door de grondstof bij het werken „op stuk" geboden wordt, geeft hem aanleiding, zich van nieuwe stof te voorzien. Een raadsel is het mij, op welke wijze de weefgarens kunnen verantwoord worden, wanneer er tenminste rekening mede gehouden wordt, dat een zekere voorraad garens een vastgesteld aantal meters katoen op aangegeven breedte kan opleveren. Wanneer in de weverijen beter opzicht ingevoerd wordt, dan zal blijken, dat sterk op het materiaal kan worden bezuinigd. De Landbouw. Ook de landbouw-arbeid vordert zeer groote uitgaven, waartegen de opbrengst niet in de verste verte in verhouding is. Over de inrichtingen zijn verspreid 15 hoeven, waarop even zooveel hoevenaren den arbeid regelen in overleg met de wijkmeesters. Aan 't hoofd dezer afdeeling staat een adjunctdirecteur, die het bedrijf regelt in overleg met den Hoofddirecteur en de plaatselijke directie. De hoevenaren genieten een vast salaris van ƒ 5 per week en trekken hun verdere inkomsten uit de inlevering van zuivelproducten, enz. Hier doet zich dus het geval voor, dat de Staat de zuivel van zijn eigen vee terugkoopt. Ik wil niet beoordeelen, in hoeverre een dergelijke regeling overeenkomt met zijn belangen, evenmin als ik spreken wil over de verschillende hoevenaren-ambtenaren. Deze opmerking moet mij echter uit de pen, dat bij de benoeming van dergelijke ambtenaren niet altijd rekening wordt gehouden met kennis van het bedrijf, doch de aanstelling meermalen het gevolg is van invloeden, die niet openlijk te noemen zijn. Aan het tweede gesticht bevindt zich zoo sedert jaren een hoevenaar, die van zijn ambacht klompenmaker is. Dan zou ik een onderzoek wenschen ingesteld te zien naar den veestapel. Daar zijn hoevenaars, aan wier hoeven om de maand een melkkoe wordt verstrekt, terwijl anderen door aanfokking hun veestapel op de voorgeschreven sterkte houden. Nu het inkomen van de hoevenaren grootendeels uit de opbrengst van de zuivelproducten bestaat, ligt het voor de hand, dat uit het melkvee gehaald wordt, zooveel maar mogelijk is. Blijft een koe beneden de vastgestelde melkopbrengst, dan wordt zij naar den vetstal overgeplaatst, van de sterkte afgevoerd en door een ander rund vervangen. De vetstallen bevinden zich aan de hoeven der wijkmeesters II en III en voorzien ambtenaren en verpleegden van vleesch. Nemen wij aan, dat per maand 5 koeien geslacht worden en op de „aanvraag voor fondsen" geregeld om de twee maanden een bedrag voorkomt tot aankoop van 10 melkbeesten, dan valt het in 't oog, dat de aanfok van melkvee te Veenhuizen zeer weinig beteekent. Over 't algemeen is het zeer moeielijk, een juist overzicht te geven van de groote uitgaven, welke de landbouw vordert. Zoo b.v. viel mij op een bedrag van ruim ƒ20.000 aan kunstmeststoffen per jaar; een geregelde uitgave van ƒ700 aƒ800 aan een veearts te Assen voor veterinaire diensten ; de aankoop van bouillie bordelaise tot een bedrag van ƒ750 per jaar voor het besproeien der aardappelvelden, om de ziekte tegen te gaan; de aankoop van melkkoeien steeds tot een gemiddelden prijs van ƒ200 per stuk, waarbij ik opmerk, dat daar de melkkoeien te Yeenhuizen in de slachtplaats terecht komen, het er weinig op aankomt, of de dieren van edele afkomst en schoonen bouw zijn, en er slechts rekening gehouden behoeft te worden met de melkopbrengst. Verder de aankoop van paarden, landbouwgereedschappen, zaaigranen, de enorme uitgaven voor reparatiekosten, de arbeidsloonen, rijtuigen, enz. Ik ben overtuigd, dat de uitgaven voor het landbouwbedrijf te Veenhuizen de inkomsten verre overtreffen. In den laatsten tijd schijnen met het veevoeder proeven te worden genomen, die niet altijd gunstig uitvallen. Ik kan b.v. den aankoop van grondnootkoeken vermelden tot een bedrag van ruim ƒ 4000, gedeeltelijk om lijnkoeken te vervangen. Wat was nu echter het geval? Bij verstrekking van de grondnootkoeken aan het vee in de stallen bleek, dat de beesten het voeder niet wilden vreten. Nu veroorloof ik mij de vraag: ware het niet practisch geweest, dat de betrokken ambtenaar zich eerst eens had overtuigd, dat een dergelijk veevoeder met graagte gebruikt zou worden, vóór dat hij tot aankoop van eene dergelijke hoeveelheid besloot ? Met kunst- en vliegwerk heeft men de beesten overgehaald, ze toch maar te nemen: gemalen, vermengd met lijnkoeken, tot pap bewerkt en zoo nu en dan toegediend. Opmerking verdient tevens het feit, dat zoo verbazend veel slachtvee afgekeurd wordt voor het verbruik wegens „algemeene tuberculose" en meermalen kwam het voor, dat twee koeien per week in den grond gestopt werden. Daarvoor moet dunkt mij een oorzaak bestaan; ik heb daarover met deskundigen gesproken, die mij de volgende verklaring gaven: 1 °. De melkbeesten ontvangen te groote hoeveelheid warm voeder. 2°. Zij worden driemaal per dag gemolken, hetgeen voor geregelde melkafscheiding éénmaal te veel is. 3°. Zij grazen te weinig en verblijven zelfs in de heete zomerdagen des nachts in den stal. Of deze opmerkingen gegrond ziju, kan ik niet beoordeelen; het bovenvermelde feit is echter een verschijnsel, dat de aandacht verdient. Binnenkort zal te Veenhuizen verrijzen een stoomzuivelfabriek. De tot nu toe gevolgde methode van terugkoop door den Staat der door de hoevenaren geleverde zuivel, zal dus vervangen worden door inlevering der melk aan de fabriek. De berekening zal voor den hoevenaar wel op 't zelfde neerkomen, d. w. z. dat zijn inkomsten daardoor niet zullen verminderen. Met die oprichting moet natuurlijk het ambtenaarspersoneel uitgebreid worden met een botermaker en een machinist, wellicht ook met een adjunctdirecteur bij de zuivelbereiding. Voor deze ambte- naren moeten woningen gebouwd, tuinen aangelegd, in éen woord de Staatsruif moet opnieuw aanmerkelijk vergroot worden. Waarin zitten nu de voordeelen van een dergelijke inrichting? Deze vraag mag toch wel gesteld worden, daar 't inkomen van een hoevenaar geheel afhangt van de hoeveelheid zuivel, die hij inlevert en de zuivel-opbrengst door middel van een stoomfabriek zeer zeker niet zal vermeerderen, terwijl de hoedanigheid er evenmin op zal verbeteren. Daar komt bij, dat de melk in de wintermaanden verkregen, grootendeels benoodigd is voor ambtenaren en de verschillende ziekeninrichtingen, zoodat zeer zeker de stoomzuivelfabriek gedurende dien tijd niet geregeld zal kunnen doorwerken en nu en dan stop gezet moet worden. Met dergelijke feiten voor oogen pleit de oprichting van een stoo ra-zuivelfabriek te Veenhuizen niet voor een zuinig beheer. Onder den landbouwarbeid behoort het in cultuur brengen van boschgronden en het kappen van hout, benoodigd voor brandstof der ambtenaren, een onderdeel, waarbij de uitgaven de inkomsten opnieuw ver overschrijden. Ook het graven van turf uit het aan de Rijkswerkinrichtingen belioorende hoogveen behoort onder de werkzaamheden van het landbouwbedrijf. Een onderzoek naar de afgraving van de veenlagen is zeer gewenscht. Wanneer ik mijn oordeel over den landbouwarbeid in het kort samenvat, dan is het dit: de administratie geeft daarover geen voldoend overzicht, terwijl evenmin oordeelkundig vastgesteld kan wor- den, op welke wijze in de verschillende onderdeelen bezuiniging in te voeren zou zijn. Een onderzoek van deskundigen zou gewenscht zijn. Zeer zeker ware noodig, dat mannen van beteekenis op administratief gebied mede zitting hadden in de Staatscommissie tot onderzoek van de toestanden te Y eenhui zen. Gebouwen. Een groot gedeelte van de verbazende uitgaven, noodig voor den dienst der Rijkswerkinrichtingen te Yeenhuizen, wordt verslonden door de afdeeling „ Gebouwen". Te Yeenhuizen blijken gebouwen en werkplaatsen na verloop van een paar jaren niet aan de eischen te voldoen en wordt daaraan een andere bestemming gegeven of wel de bestaande gebouwen worden vergroot. Dat met die gedurige halve maatregelen een aardig kapitaal gemoeid is, valt hoegenaamd niet te betwijfelen; uitgaven, welke hadden kunnen worden voorkomen, indien meer rekening gehouden werd met de meening van de ambtenaren, die de eischen kunnen beoordeelen. Nu geeft uitsluitend de autocratische beslissing van de justitiëele specialiteit, den Hoofd-ingenieur Metzelaar, den doorslag. Deskundigen beoordeelen dan ook op niet zeer streelende wijze voor den heer Metzelaar zijn ontwerpen te Yeenhuizen; alle gebouwen zijn smakeloos en geen enkel kan aanspraak maken op harmonie van lijnen. Ik wil een enkel voorbeeld geven, op welke wijze van bestaande gebouwen partij getrokken wordt, door ze in te richten tot andere doeleinden, en hoe practisch dat in zijn werk gaat! Voor een paar jaren is bij de ingebruikstelling van het nieuwe 2e Gesticht de helft van het oude 2e Gesticht verbouwd en ingericht voor werkplaatsen, — beneden de smederijen en boven de lokalen voor fabrieksarbeid. Deze verbouwing heeft zeer zeker ƒ15000 verslonden. Het dak der fabriekswerkplaatsen is niet beschoten; de werklieden bevinden zich dus onder de pannen. Wat is nu het geval? In de warme maanden stijgt de temperatuur in de fabriekswerk plaatsen tot =fc 100° F. — zooals opgemerkt de smederijen bevinden zich beneden — en wordt geregeld bij deze hitte vrijaf gegeven aan de verpleegden, die den overigen tijd van den dag onder de boomen, in het gras liggende, doorbrengen. In de wintermaanden, bij strenge koude, kan daarentegen in de fabriekswerkplaatsen bijna halve dagen niet gewerkt worden en moeten de lieden af en toe bij de kachel schuilen, om zich als 't ware te ontdooien. De nadeelen zijn voor het Rijk, dat de dagloonen moet uitbetalen. Indirect is de schade veel grooter, want tengevolge van de koude, die vele oude stumpers in de fabriekswerkplaatsen opdoen, moeten zij in het hospitaal opgenomen worden en maakt men uitgaven noodzakelijk, welke bij een doelmatige inrichting vermeden hadden kunnen worden. Dergelijke toestanden zijn der Regeering natuurlijk niet bekend; dat zij niet pleiten voor 's heeren Metzelaar's practisch talent als bouwkundige, zal zeker niemand betwijfelen. Laat ons meer ontwerpen van den Hoofdingenieur beschouwen. Het Centraal-hospitaal, een der hoofdgebouwen, bestaat uit twee verdiepingen, bevattende 12 ziekenzalen met samen 124 bedden. Op elke verdieping bevindt zich een dokterskamer; thans ook ingericht voor operatiekamer. Verder heeft men in het gebouw 2 z.g. papkeukens, feitelijk de reinigingsplaats voor loopende patiënten. Tegenover de ziekenzalen ziet men de privaten, geen doorloopende, dus moeten de faeces zoowel van boven als van beneden uit het gebouw gedragen worden. De keuken van het hospitaal zoeke men een eind van het hoofdgebouw verwijderd ; de voeding wordt in open bakken in regen, wind en sneeuwjacht gehaald en het gebouw binnengebracht en wat de bovenverdieping aangaat, een ijzeren trap opgebracht; dat halen der voeding moet steeds door twee personen geschieden. Het gebouw heeft slechts één ingang en deze ingang is tevens uitgang. De bovenverdieping wordt bereikt langs een ijzeren trap. De zolderruimte kan niet benuttigd worden, daar een trap ontbreekt en de zolder van buiten af slechts met levensgevaar bereikt kan worden. Tevens ontbreekt een nood- of brandvrije trap. De vensters zijn van ijzeren vlechtwerk voorzien; dat vlechtwerk zit vastgeschroefd in houten ramen, zoodat ingeval van brand de zieken, vooral zij, die op de bovenver- dieping ingedeeld zijn, zeer beslist niet allen de inrichting levend kunnen verlaten. Aan het Centraal-hospitaal grenst een barak, voorzien van GO bedden en oorspronkelijk bestemd voor lijders aan besmettelijke ziekten en voor hen, die afgezonderd dienen te worden. Ook in de barak —• één verdieping — is slechts één ingang, tevens weer uitgang. De overige inrichting is geheel gelijk aan die van het Centraal-hospitaal. 't Is mij bekend, dat wijlen de geneesheer Dr. Hessel heeft aangedrongen op een hospitaal van één verdieping en een grooter aantal bedden. Hij heeft zich beroepen op het feit, dat grond voldoende aanwezig was, om het gebouw te plaatsen en het vervoeren van gekwetsten naar de bovenverdieping een bezwaar zou blijken te zijn. Naar zijn meening werd niet gehandeld, hoewel hij van nabij bekend was met modelinrichtingen, zoowel in 't binnen- als buitenland. Toen werd door hem bepaald, dat de chirurgische afdeeling beneden zou ingericht worden. Zijn voorspelling, dat spoedig zou blijken, dat de nieuwe inrichting te klein was en de barak mede voor gewone patiënten in gebruik zou genomen moeten worden, werd reeds spoedig bewaarheid. Telken jare moeten op de 8 gestichten, dus ook in het oude afgekeurde 2e Gesticht, in de wintermaanden werkzalen ontruimd worden, om als ziekenzaal te worden ingericht. Voor operatiezaal zijn de dokterskamers in het Centraal-hospitaal niet geschikt en waren zij trouwens ook niet bestemd. Deze kamers zijn spreekkamers, doch de leemte, dat hoegenaamd geen lokaal aanwezig was, om eene operatie te kunnen uitvoeren, bleek al heel spoedig, met het gevolg, dat in de spreekkamer van den geneesheer een operatietafel geplaatst werd. Ik ben er van overtuigd, dat ook de tegenwoordige geneesheeren volstrekt niet tevreden zijn over een inrichting, die volgens den bouwmeesterHoofd-ingenieur Metzelaar juist een modelziekeninricliting zou zijn. Beschouwen wij verder eenige ambtenaarswoningen. De ambtenaarswoningen te Veenhuizen zijn verdeeld in typen van I tot en met IV. Type I wordt aangenomen voor de woningen van hoofdambtenaren ; type II voor die ambtenaren, welke een tractement genieten van hoogstens ƒ1400; type III voor commiezen, fabrieksbazen, magazijnmeesters, enz. en type IV voor zaalopzieners, enz. Al deze woningen worden gebouwd naar het eenmaal aangenomen ontwerp. Wij staan nu voor de directeurswoning van het 2e Gesticht. De gevel van dat gebouw maakt den indruk van een pakhuis. De woning heeft één ingang, tevens uitgang. De plaats „van afzondering", die steeds zooveel mogelijk achter in de woningen wordt aangebracht, bevindt zich juist aan den ingang, en twee kleine ramen gluren dan ook om den hoek, steelsgewijze vragende: „weet ge wel, waarvoor wij dienen?" In de woningen der commiezen of zaalopzieners bevindt het privaat zich naast of tegen de provisiekast; de ingangdeuren slaan naar buiten open en is men inet de inrichting niet bekend, dan zal men zich te pletter vallen in den kelder wanneer liet luik bij ongeluk opengelaten is fen eigenaardigheid van 's heeren Metselaar's ontwerpen is verder, dat aan alle ambtenaarswoningen te Veenhuizen „puisten" zijn gebouwd (zie Justus van Maurik's beschrijving van de oude koopmansbeurs te Amsterdam), hetgeen den indruk maakt alsof dat stuk later is bijgebouwd. Te Veenhuizen noemt men die „puisten" zaadbakjes. In het hoofdgebouw van het nieuwe tweede gesticht bevinden zich de administratie-bureaux, een regentenkamer en een dokterskamer. De regentenkamer, welke bijna nooit gebruikt wordt, daar het U)llege van Regenten misschien ééns per jaar te Veenhuizen komt, neemt de helft in van de ééne zijde van het hoofdgebouw. Houdt de geneesheer zitting voor loopende patiënten — 3 maal per week — dan doet zich in de wintermaanden steeds het geval voor, dat de toegang naar het bureau van den Directeur feitelijk versperd is, daar de loopende patiënten zich in den corridor *an het hoofdgebouw moeten verzamelen en hun aantal gewoonlijk van 80—100 man afwisselt. Komt aarbij nog een aangekomen transport, dat gevaccineerd moet worden, dan is de gang een chaos, want deze heden moeten zich tot op het hemd ontkleeaen De kleeding ligt dan over den corridor verspreid. Telken indruk dit feit op vreemdelingen moet maken, is wel niet nader aan te toonen. In den laatsten tijd is daarin verandering gebracht r.e loopende patiënten worden in afd. A. op het binnenplein verzameld, gaan van daar 4 aan 4 door de transportzaal, passeeren een open plaats en bereiken zoodoende door den corridor van het hoofdgebouw de dokterskamer. Wel wordt door dien maatregel het gedrang voor het Directeursbureau voorkomen, doch de patiënten zijn nu blootgesteld aan een tocht, welke op het sterkste lichaam van nadeeligen invloed moet zijn. Immers zij gaan van de warme kachel door de open lucht en passeeren dan 3 deuren, die steeds tegen elkander open staan, jenevens een open plaats. Indien men kon besluiten deze open plaats te overdekken, daarin banken en een kachel aan te brengen en in dat vertrek de patiënten te laten aantreden, dan ware het ongemak \ erholpen, en uit gezondheidsoogpunt eveneens een verbetering aangebracht. De afdeeling „Gebouwen" is een kruidje-roerme-niet, waarover zelfs de Hoofddirectie haar meenin0niet durft te openbaren. De magazijnen van levensmiddelen, landbouwwerktuigen, kleeding, enz. bevinden zich boven de genoemde bureaux en zijn te bereiken langs een hardsteenen trap. Zeer vreemd komt het ongetwijfeld aan practici voor, wanneer zij zien, dat zware vaten en balen, ploegen en ander landbouwgereedschap die trap moeten opgesjord worden, zonder dat van eenig hulpmiddel sprake is. Beneden aan de bureaux grenst de keuken en onder de keuken bevindt zich het magazijn voor spek, vaten rundvet, ingelegde groenten, enz. Deze levensmiddelen moeten of door een keldergat van binnen, of aan de buitenzijde van het gebouw door een tuimelraam ingelaten worden. Komt men in de keuken, terwijl de ketels kokende zijn, dan zijn de koks niet te onderscheiden door den damp, daar de luchtverversching geheel onvoldoende is Dns opnieuw een inrichting die volstrekt aan de eischen voldoet. In de verblijfzalen van de verpleegden is geen ventilatie aangebracht; in de slaapzalen daarboven, met een bevolking van 120 man, zijn luchtkokers gesteld op eene plaats, volstrekt niet beantwoordende aan het doel. De in de slaapzalen geplaatste alkoven zijn van een afzonderlijke sluiting voorzien. In geval van brand, rekening gehouden met de uitzetting van ijzer bij hitte, kan dan ook aangenomen worden, dat het meerendeel der bevolking ellendig zal moeten' omkomen, vooral wanneer men met de omstandigheid bekend is, dat de bluschmiddelen te Veenhuizen onvoldoende zijn, daar de voorhanden brandspuiten van een zeer oud stelsel zijn en niet in staat geacht mogen worden, brand op de hoogte van een hooimijt te blusschen. Heeft men te Veenhuizen eens een brandje meegemaakt en opgemerkt, hoe het ambtenaren-brandspuitpersoneel als 't ware het hoofd kwijt is, dan mag men opmerken, dat een krachtiger en meer afdoende regeling hoogst noodzakelijk is. Wat de sluiting der alkoven aangaat, zou ik in overweging geven, deze van een mechaniek te voorzien, zoodanig, dat b.v. de alkoven van één blok gelijktijdig openspringen. Ik herhaal, dat het onmogelijk zal blijken, ingeval van brand, 120 alkoven elk afzonderlijk te openen, want ook de heerschende verwarring is in zoo'n geval niet weg te cijferen. Dus ook hier zien we, dat nergens met de praktijk rekening gehouden is, terwijl ik overtuigd ben, dat de aangetoonde gebreken bij het bouwen van het nieuwe le Gesticht over't hoofd gezien zullen worden. Het onlangs in gebruik genomen Directiegebouw maakt een gunstige uitzondering. Beslist smakeloos is dat gebouw niet. Zooals bekend, is het verrezen, om den Minister van Justitie en andere personen bij dat departement betrokken, te herbergen. Wanneer men de arbeidsloonen, de geheele meubileering, het aanleggen van plantsoenen en de concierge-woning in cijfers omzet, dan heeft het Directiegebouw meer dan een ton gouds verslonden. Is deze uitgave te verdedigen, met de wetenschap, dat vroegere Excellenties, Inspecteurs bij den gevangenisarbeid, Justitie-bouwmeesters en andere grootwaardigheidsbekleeders het vorige Directiegebouw te Veenhuizen I voldoende hebben geacht, om één of twee dagen te Veenhuizen te vertoeven? Ook wil het mij voorkomen, dat een Hoofddirecteur te Veenhuizen het zich tot een eer zal rekenen, b.v. om de vijf jaren eens een Minister te herbergen. Bovendien is het toch niet bezwaarlijk, om ambtenaren van lageren rang 's avonds naar Assen terug te brengen en 's morgens af te halen, wanneer hun verblijf te Veenhuizen meer dan één dag vereischt. Van welken kant dat gebouw ook bekeken, wanneer de kapitalen worden besomd, noodig voor de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen, dan grijnst het u tegen, dan komt het u voor, een Danaïdenvat te zijn, waarin altijd door schatten worden geworpen tot bestendiging van een stelsel, dat duizenden Nederlanders onherroepelijk verloren doet gaan. Loonen. Een ernstig onderzoek dient ingesteld te worden naar de loontarieven voor de verschillende werkzaamheden. Deze toch zijn zoo uiteenloopend en in vele gevallen onbillijk, dat gedurig klachten daarover inkomen en ze aanleiding moeten geven tot knoeierijen onder de bevolking. Een toezichter b.v. heeft 12 cent dagloon, terwijl het loon van velen, die onder zijn beheer staan, aanmerkelijk hooger is. Voor het vlechten van russchen wordt betaald ƒ 0.22° per 100 M. en voor het naaien van vloermatten uit die grondstof ƒ 0.05 per M2. In de zomerdagen is het een besliste uitzondering, als een vlechter 100 M. afwerkt, terwijl onder de mattennaaiers zich lui bevinden, die per dag 7 of 8 M2. kunnen afmaken. Nu beweer ik niet, dat het tarief van werkloon voor een mattennaaier te hoog is, integendeel; de inspanning echter, die bij beide werkzaamheden vereischt wordt, vordert een evenrediger loontarief. Bij de verschillende ambachten is het onbillijk, dat het dagloon van een sjouwerman bijna gelijk is aan dat van een ervaren vakman, een feit, dat vooral in de smederijen opvalt. Onder de meubelmakers en timmerlieden bevinden zich vaklui, op wie als 't ware de geheele uitvoering van het werk rust; verpleegden, die ik bij name zou kunnen noemen en die meer kennis van den arbeid inde pink bezitten, dan de betrokken ambtenaar-deskundige in de geheele hand. Deze bekwame vaklieden (le klas) genieten een dagloon van 15 cent. Nog een voorbeeld van eigenaardige regeling. Het slagersvak is ook een vak, doch de verpleegde met de uitoefening belast, besomt nu en dan een loonstaat van ƒ5.— tot ƒ 7.— in de 12 werkdagen, behalve de voordeeltjes, aan het bezorgen van vleesch aan de ambtenaren verbonden. Men ziet de wanverhouding. Ook de functionarissen (verpleegden, die een baantje hebben, als bureauloopers, kamerwachts, lampenisten, de bibliothecarissen, de orgelspeler, enz.) hebben een te laag dag- of weekloon, een gevolg van vroegere toestanden, toen b.v. een bureaulooper de geheele administratie van een of meer zaalopzieners in 't reine bracht en bij ontslag daarvoor afzonderlijk werd betaald. Ik zou nog meer voorbeelden kunnen opnoemen, ik acht de besprokene echter voldoende, om te mogen aandringen op een ernstig onderzoek naar de voor den arbeid in de gestichten vastgestelde dag- en weekloonen voor de verpleegden. De positie der ambtenaren. Aan de gezamenlijke ambtenaren te Veenhuizen wordt door den Staat aan jaarwedden uitbetaald naar mijn berekening circa ƒ115.000. Boven het traktement geniet de ambtenaar vrije 5 woning en tuin, vrije geneeskundige behandeling en verstrekking van medicamenten voor hem en zyn gezin> benevens vrij schoolgeld voor de kinderen met inbegrip van M. U. L. O. Daarbij genieten zij voordeelen, voortspruitende uit de prijzen van levensmiddelen en levensbehoeften, waarvan het onderstaand staatje een nauwkeurig overzicht geeft. Ook de herstellingskosten op huishoudelijke voorwerpen, op kleeding en schoeisel zijn geheel in verhouding tot onderstaande prijzen; ik ben er dan ook van overtuigd, dat de huisvrouw van buiten dergelijke prijzen met belangstelling zal vergelijken met haar huishoudelijke uitgaven. Levensm iddelev. per Kilo. Rundvleesch (biefstuk, rollade) . . . . ƒ 0.65 Varkensvleesch (idem) .... - 0.50 Schapenvleesch - 0.37 Kalfsvleesch (nuchter, doch nu en dan loopt er wel een vet kalf door). . . - 0.15 Boter (zuivere natuurboter) - 1.10 Spek (vet) o.70 Zoetemelk per Liter - 0.05 Karnemelk a s - 0.01 Brandstoffen. Turf (le kwaliteit en bagger) per 100 stuks ƒ 0.20 Brandhout (gezaagd op dezelfde lengte en gekapt op dikte van z.g. talhout) per M3. Eikenhout ...... ƒ075 i » Berkenhout . . . _ a ca y-v | • • • v»üv y» » Dennenhout , q , , Klompenhout (bij veiling) tot bespottelijk lagen prijs. Kleeding en Schoeisel. Het maken van een geheel pak (gekleed jacquet of colbert) . . . . _ ' f j _ Het keeren van een idem 0*75 Bottines, molières, pantoffels, respectiev. Ti , 1 \ *^2-75' /2.— en - 1.25 xlalve zolen en achterlappen . . . - 0 72 Doch ook de gestichtstuin (deze vooral!) en het magazijn van levensmiddelen voor verpleegden zijn voor de ambtenaren een voordeel. Ik noteer hier de volgende prijzen: Grove groenten (versch gesneden): Spinazie, postelein, andijvie, enz. per Kilo ƒ 0.02 Fijne groenten (soepgroenten) . . 0 0^ Wortelen, bieten, enz. ..." h"l \ Aardappelen ] * , ' . U(| Ingelegde groenten: Snijboonen, zuurkool, andijvie, enz. , Kilo - 0.05 Houdt men rekening met het beginsel te Veenuizen: in t veen komt het op geen turfje aan", dat ook bij de aflevering van groenten gevolgd wordt (in het volgende hoofdstuk bespreek ik de aflevering nader), dan is het naar mijn meening toch wel duidelijk, dat de ambtenaren te Veenhuizen over de prijzen der levensbehoeften niet nebben te klagen. Door de opmerkzaamheid van het publiek op deze prijzen te vestigen, heb ik mede de bedoeling, de meening weg te nemen, dat het vleeschverbruik der bevolking zoo fabelachtig groot zoude zijn. Tot deze meening moet ieder oningewijde toch komen, indien hij, gewoonlijk in 't begin van een kalenderjaar, de statistische opgave in de pers ziet, dat een zeker aantal koeien, varkens, schapen en kalveren ten behoeve van de verpleegden te Veenhuizen zijn geslacht. Het tarief tweemaal per week te verstrekken vleesch in de ménage der verpleegden is 2 decagr. per persoon en portie. Feitelijk echter wordt verstrekt been en vleesch. Ik zou aan de vleeschaflevering voor de ménage der verpleegden verschillende opmerkingen kunnen vastknoopen; ik zal mij daarvan echter onthouden en slechts een voorval vermelden, dat historisch is, ofschoon het plaats vond vóór mijn verblijf in de gestichten en dat bijna juist den waren toestand teekent. Een van de verpleegden was in 't bezit geraakt van een blad uit een veeartsenijkundig werk, waarop voorkwam de afbeelding van het geraamte van een koe. Die plaat werd door hem in een der werkplaatsen vastgehecht en er werd met krijt onder geschreven: «uitsluitend voor de verpleegden." Die humor is wel een beetje overdreven, want aan de beenen bevindt zich nog wel een stukje vleesch; echter, om het vleeschverbruik van de verpleegden aanschouwelijk voor te stellen, mag het satyrieke karakter, dat in de daad van genoemden verpleegde verscholen ligt, wel worden verschoond. Dat een dergelijke ontleedkundige studie verboden werd, ligt voor de hand. Toch leeft het feit in de herinnering van velen voort, en geeft nu en dan aanleiding tot een gezonde leverschudding. Een en ander over het Stelsel. Ik heb reeds opgemerkt, dat bij aflevering van grondstoffen, gereedschappen en levensmiddelen het toezicht onvoldoende is, in verband waarmede de lezer zich de vraag zal hebben gesteld, hoe het mogelijk is, dat de administratie kan kloppen. Wat grondstoffen betreft, heb in in 't licht gesteld, dat de vele afdeelingen, waarop voor «administratie* afgeschreven kan worden, het groepeeren van cijfers vergemakkelijken en er nu juist niet veel kennis noodig is, om eene zoogenaamde „verantwoording" te doen sluiten in de eindcijfers met den bestaanden voorraad. Ik zal nu nog een voorbeeld geven, hoe het gaan kan bij de aflevering van snijboonen en zuurkool uit het magazijn van levensmiddelen. Een ambtenaar geeft b.v. een bon af voor 1 K.G. zuurkool. De verpleegde, werkzaam in den zuurkoolkelder en belast met de aflevering, kent zijne clientèle, d. w. z. hij weet, wie van hen in het geven van tabak of andere kantinewaren het gulst zijn. Een dergelijke klant wordt royaal bediend en in 't afleveren heeft de verpleegde ten slotte een handigheid bekomen, waarbij schaal of maat overbodig geworden zijn. Het is dus mogelijk, dat hij te veel, veel te veel heeft afgeleverd; misschien ook heeft hij juist een vat snijboonen aangebroken en geeft hij daarvan een proefje ter beoordeeling van smaak en hoedanigheid mede. Dergelijke vrijgevigheid kan toch gemakkelijk plaats vinden, daar bij de aflevering niemand der ambtenaren tegenwoordig is. Onvermijdelijk moet echter verschil gevonden worden bij de opname van die levensmiddelen. Op een dergelijk verschil echter zou door de Hoofddirectie ernstig gewezen worden, zoodat de betrokken ambtenaar — in dit geval de magazijnmeester — zou moeten trachten dat verschil te herstellen. Tusschentijds heeft hij zeer zeker bemerkt, dat de voorraad niet overeenkomt met het cijfer van zijne „verantwoording" ; de volgende methode zou dan dienst kunnen doen. Laat mij aannemen, dat het restant zuurkool niet „klopt" ; dan kan op de voedingsbon zuurkool worden afgeschreven als verstrekt in de verpleegden-menage, terwijl feitelijk b.v. koolrapen of wortelen gegeten worden. Deze knolvruchten toch zijn aan rotting onderhevig, zoodat de restant-voorraad afgeschreven kan worden als verstrekt aan het vee, daar hij voor de menage der verpleegden niet meer geschikt was. Spinazie, andijvie, enz. kunnen in het zaad schieten en worden dan eveneens als veevoeder gebruikt. Aan iets dergelijks moet ik het misschien ook toeschrijven, dat op 15 Maart 1903 volgens de boeken de voeding bestond uit snijboonen, doch door den kok andijvie werd opgediend. Evenwel: „abuizen zijn menschelijk," zegt het spreekwoord. Dat verschillend materieel en gereedschap niet aan voldoend onderzoek onderworpen is, moet aan een ieder duidelijk worden, wanneer hij eens een kijkje kan nemen op de 3-maandelijksche afkeuring. Duidelijkshalve stip ik hier aan, dat het in den loop van 3 maanden ter verwisseling als onbruikbaar aangeboden gereedschap, ook landbouwwerktuigen, liggings- en huishoudelijk materiaal, na afloop van dien termijn door den Hoofddirecteur opgenomen wordt; daarna wordt machtiging tot afschrijving verleend. De massa's, die op eene dergelijke „afkeuring" voorkomen, doen u onwillekeurig die voorwerpen nader en nauwkeurig beschouwen, 't Is zeer natuurlijk, dat er den Hoofddirecteur geen grief van gemaakt kan worden, indien onder de ter afkeuring aangeboden goederen zich voorwerpen bevinden, die in tal van werkplaatsen nog gebruikt kunnen worden; hij dient dienaangaande zich te kunnen verlaten op het gezag van zijn onderhoorige ambtenaren-deskundigen. Met groote verwondering heb ik mijn oog over dat alles laten gaan; om den lezer een blik te gunnen over de hoopen materiaal, soort bij soort opgestapeld, vermeld ik o. a. 1030 verschillende vijlen (alleen afkomstig uit de smederijen), 22 groote en kleine zagen, 23 beitels, honderden wollen en katoenen dekens, honderden kant- en ballastschoppen, enz. enz. Eens per jaar worden de kooplieden uit Assen en omstreken aangeschreven, om de afgekeurde goederen te komen zien en hun inschrijvingsbiljetten in te leveren. Aan die uitnoodiging wordt gaarne gevolg gegeven. 't Is echter duidelijk, nu de aanschrijving telken jare tot dezelfde 5 personen wordt gericht, dat zij elkander vooraf de hand reiken en onderling bepalen kunnen, wie van hen den voorraad zal hebben. Den hoogsten inschrijver wordt de partij gegund. Zoo draait men jaar in jaar uit in hetzelfde cirkeltje rond; voor de betrokken kooplieden is Yeenhuizen een winstgevend zaakje, waarvan de voordeelen niet bij benadering te schatten zijn. Mij is dan ook te Assen verzekerd, dat verschillend gereedschap opnieuw wordt opgescherpt, hersteld, en dan weder in den handel gebracht. Verder is het te Veenhuizen volstrekt geen geheim, dat bij de afkeuring stilletjes weder gereedschap, enz. wordt teruggenomen, dat dan in de volgende 3 maanden tegen nieuw materiaal verwisseld wordt, om na afloop van den gewonen termijn opnieuw aan de afkeuring te verschijnen. Ook nieuw goed uit Yeenhuizen afkomstig moet vooral in vroeger jaren te Assen gereede koopers gevonden hebben; de tegenwoordige Hoofddirecteur heeft deze praktijken zeker ingezien, want tegenwoordig worden alle afgekeurde voorwerpen geponst, stukgehakt, -geslagen of -gesneden, zoodat zij geen feitelijke gebruikshandelswaarde meer hebben; een maatregel, tengevolge waarvan dergelijke knoeierijen grootendeels moeten ophouden. Ook de afval van kleeding, linnen, katoen, pilow en wollen kousen is enorm groot; werd op het gebruik van de verstrekte kleeding beter toegezien, ook daardoor zou veel bezuinigd worden. In andere gevallen wordt weer de spaarzaamheid overdreven. Om een voorbeeld te noemen, op welke wijze de zuinigheid te Yeenhuizen betracht wordt, vermeld ik hier het volgende staaltje (te Veenhuizen II): Op de vuilnisbelt verdwalen nu en dan vodden katoen, enz. die door de sjouwersploeg met het vuil verzameld worden. De verpleegde, belast met het in orde houden der belt, sorteerde die lompen en deze werden, met voorkennis van den vorigen onder-directeur bij het beheer, aan den voddenkoopman in 't voordeel van het te goed der uitgaanskas van den verpleegde verkocht. Het bedrag beliep slechts enkele stuivers. De onder-directeur bedoelde daarmede, den verpleegde te prikkelen, dezen arbeid, waarbij uit den aard der zaak geen aanhoudend toezicht kan zijn, naar eisch te behartigen, hetgeen met die regeling dan ook steeds gebeurde. De tegenwoordige onder-directeur bij het beheer zag echter in die regeling een benadeeling van het Rijk en bepaalde, dat de verdwaalde vodden moesten verzameld worden en naar Assen ten verkoop opgezonden. Met groote moeite was een kleine baal door den verpleegde, misschien in bijna een jaar tijdsverloop, verzameld. Deze baal werd verkocht ten voordeele van het Rijk; reken nu van de opbrengst af de betaalde vracht en de baal, die nooit teruggezien werd, dan heeft het Rijk per saldo nog op dien zuinigheidsmaatregel bijgelegd, terwijl de prikkel voor den verpleegde verdween. Dergelijke zuinigheid bedriegt de wijsheid en zoo begrijpt men het gezegde in den volksmond te Veenhuizen, dat op een dubbeltje gezien wordt, doch duizenden guldens worden weggegooid. Zooals bekend, worden grondstoffen en levensmiddelen door het Rijk bij openbare inschrijving aanbesteed. Een der eerste voorwaarden is, dat de verschillende artikelen van de allerbeste hoedanigheid moeten zijn, aan een voorgeschreven analyse moeten voldoen of aan een standaardmonster beantwoorden. Wanneer men de beschrijving eener dergelijke analyse leest, dan maakt het op den oningewijde den indruk, dat de keuringscommissie bestaat uit leden, der zake kundig, zoowel op scheikundig als op warengebied. De keuringscommissie bestaat uit 3 personen: le. de directeur van het le Gesticht als voorzitter, 2e en 3e. de onder-directeuren bij het beheer van het 2e en 3e Gesticht als leden. De adjunct-directeur bij den landbouw heeft een raadgevende stem. Wanneer men nu weet, dat de bedoelde directeur vroeger leeraar M. O.; de onder-directeuren respectievelijk deurwaarder en opzichter 3e klasse bij de fortificatiën waren, dan zal men willen toegeven, dat deze keuringscommissie niet uit deskundigen bestaat. De adjunct-directeur bij den landbouw komt van de Landbouwschool te Wageningen; hij heeft studie van warenkennis gemaakt en is dus deskundige, doch ook hier doet zich het verschijnsel voor, zooals bij vele andere afdeelingen, dat de eene ambtenaar het gezag van den ander gewoonlijk niet erkent. „Ik ben ambtenaar," dat gezegde domineert in alle zaken, al blijken de uitkomsten dan ook dwars verkeerd. Gaarne geef ik toe, dat jarenlange praktijk zaakkennis doet verwerven, doch dan dient de keuringscommissie niet steeds verandering van leden te ondergaan. Dat een jonge man, sedert korten tijd opzichter 3e kl. van fortificatiën en benoemd tot onder-directeur bij het beheer, direct bij aanvaarding van zijne betrekking als lid van deze commissie optreedt, geeft geen grond tot betrouwbaarheid. In het vorige jaar werden aanhoudend de leveringen van zool- en overleer afgekeurd als niet beantwoordende aan het standaardmonster. Aan de bestaande keuringscommissie werd na dien tijd voor het lederonderzoek een schoenmaker-werkmeester toegevoegd uit de strafgevangenis te Breda. Mij is het steeds voorgekomen, dat de leverancier te goeder trouw was en de afkeuring meer aan onkunde van de keuringscommissie te wijten. Ook bij herlevering werd het zooileder afgekeurd en de krasse bepaling toegepast, dat bij nietr levering binnen een den leverancier gestelden tijd voor diens rekening aangekocht wordt. Wordt nu een hoeveelheid aangekocht, waarmede in de eerste behoefte kan voorzien worden, dan is dat wel onaangenaam voor den aannemer, doch de schade kan niet zoo hoog loopen; in 't gegeven geval werd echter de geheele voorraad aangekocht, die geleverd had moeten worden. Dit is zeer onbillijk. Het voor rekening van den leverancier aangekochte leder werd nu zonder eenige keuring geslikt. Ik wendde mij bij die gelegenheid tot den verpleegde-toezichter der schoenmakerij met de vraag: „is het thans voor rekening van den aannemer aangekochte zooileder werkelijk prima Kwalitöit ? Het antwoord?... „Weineen, het afgekeurde zoolleer was over 't algemeen beter." Het resultaat was dus, dat de oorspronkelijke aannemer op groote kosten en onaangenaamheden is gejaagd en dat toch, ten minste gedeeltelijk geen eerste soort zoolleer in de gestichten is verwerkt. Ik aarzel niet te verklaren, dat ik het oordeel van een deskundig verpleegde, zooals in dit geval, hooger schat dan de zaakkennis van de keuringscommissie te Veenhuizen. Thans is de keuring van de ledersoorten afgeschaft en geschiedt de beoordeeling in de strafgevangenis te Breda, van waar het leder naar de gestichten wordt gezonden. Bij mijn bespreking van den arbeid in de gestichten heb ik er op gewezen, dat de werkzaamheden niet met lust en ijver verricht worden, daar over t algemeen eene zekere lusteloosheid valt waar te nemen, een gevolg van de wetenschap, dat ook de ijverigste en nauwgezetste arbeid niet de minste verbetering van positie ten gevolge heeft. Doch ook bij vele ambtenaren ontbreekt de rechte ambitie, eensdeels het gevolg van 't algeheel ontbreken van verantwoordelijkheid, anderdeels voortspruitende uit het feit, dat bijna nooit de meening van een ambtenaar-werkmeester gevraagd wordt, daar alle ontwerpen pasklaar uit den Haag komen en dienen te worden overgenomen, zooals zij daar liggen. Men schijnt ook in den Haag geen hoog denkbeeld aangaande de vakkennis van de werkmeesters te Veenhuizen te hebben, daar anders meer aan 't initiatief van die ambtenaren overgelaten zou worden. Zij vervullen dan ook even als machines hun dagtaak, verheugd, als de bel luidt tot heengaan. Werkelijke zorgen hebben zij niet; industriëele beslommeringen zooals vele fabrikanten die hebben, zijn hun geheel vreemd en de woorden B't is Kolonie", die men nu en dan ook uit hun mond opvangt, teekenen het gezichtspunt, waaruit zij hun betrekking beschouwen. Ook mijn meening aangaande hun vakkennis, is niet zeer gunstig, waarvoor als oorzaak mag gelden een feit, dat dag aan dag opvalt: de uitvoering en de verdeeling van den arbeid door verpleegden zelf. Ik zou werkplaatsen kunnen noemen, waar de werkmeester niet veel meer is dan figurant en God dankt, wanneer hem bekend wordt, dat iemand zijner beste vaklieden na eenige dagen terugkeert. Een verschijnsel, dat tot nadeel der werkzaamheden strekt, is de geringe samenwerking, welke tusschen de ambtenaren bestaat, een gevolg van ieders persoonlijke meening, dat elke afdeeling op zich zelf staat en alle niet één verbindend geheel vormen, zoowel in het belang van het Rijk als in dat der verpleegden. Dit verschijnsel is zoo opvallend, dat men zich meermalen afvraagt, of sommige ambtenaren de positie wel begrijpen, waarin zij staan en of zij wel inzien, dat bij een uitgebreide inrichting als die te Veenhuizen, voor den geregelden loop van zaken alles afhangt van onderlinge samenwerking en het goede bestuur van 't geheel daardoor juist bevorderd wordt. Wat het bouwen betreft, voor slapte daarin behoeft men in de naaste toekomst te V. niet te vreezen. .^e 7*e°huizen ^ za^ giraal berekend nog voor ruim ƒ300.000 onderhanden zijn. Laat ons wat den woning- en werkplaatsen-nood aangaat eens een kijkje nemen te Veenhuizen II De ambtenaarswoningen aan het oude gesticht verkeeren in een ellendigen toestand. Met aanhoudend lapwerk worden zij in 't verband gehouden feitelijk echter zijn zij onbewoonbaar en in sommige schieten de paddestoelen welig op, terwijl zij zoo vochtig zijn, dat kleeren, enz. die niet gedurig onderhanden genomen worden, wit zien van de schimmel. Aan het oude gesticht zijn nog 25 ambtenaarsgezinnen gehuisvest, voor welke binnen korten tijd woningen gebouwd zullen moeten worden. Ook het 3e gesticht zal moeten worden vervangen terwijl ook daarbij nieuwe woningen voor de plaatselijke directie en verdere ambtenaren moeten verrijzen. Verder zijn ontworpen eene R. K. Pastorie en de uitbreiding der cellulaire gevangenis. Daarbij mag gerust gevoegd worden het vergrooten van het Centraal-hospitaal; waarlijk er is nog geen eind aan te zien; meer dan een half mülioen zal opnieuw in het Danaïden-vat geworpen worden! Wordt het niet hoog tijd, dat de Veenhuizer Augiasstal wordt schoongemaakt? Laat men toch eindelijk de bakens verzetten, door practiscke mannen de toestanden te laten beoordeelen. Wordt te Veenhuizen voortgegaan met het nemen van halve maatregelen, men zij er van verzekerd, dat de Regeering telken jare opnieuw zal staan voor uitgaven, waarvan het cijfer steeds moet aangroeien. Het Beheer. Langzamerhand is uit de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen een Staatslichaam gegroeid, dat een leger van ambtenaren vordert, en wat de geldverspilling aangaat, steeds grooter omvang zal aannemen. De meeste werkplaatsen zijn onvoldoende, wat ruimte en geschiktheid aangaat en van geregelden arbeid kan geen sprake zijn, daar de bevolking elkander overal in den weg staat. De fabriekswerkplaatsen vindt men door het geheele oude gesticht verspreid; meubelmakers en timmerlieden eveneens, zelfs het lepra-gebouw, geheel afgezonderd van de andere werkplaatsen, wordt voor den arbeid in beslag genomen. Toezicht op den arbeid is aldus beslist onmogelijk; voor deze toestanden stond men ook reeds het vorige jaar en in den afgeloopen winter (1902/03) is de bevolking alleen aan het 2e Gesticht met ruim 400 man vermeerderd, waarvan zeker 70 °/o voor de eerste maal opgezonden werden! Deze menschen werden, nadat de oude zalen als bergplaatsen waren ontruimd, in het oude gesticht ondergebracht. In deze zalen moest opnieuw het hangmattenstelsel ingevoerd worden; juist waren de oude hangmatten vernietigd; dus werden opnieuw uitgaven gevorderd, die bij eene juiste beoordeeling van de sociale toestanden vermeden hadden kunnen worden. Ik vraag : heeft de schrijver van het door mij in mijn inleiding aangehaalde artikel niet het recht te spreken van eene grenzenlooze geldverspilling? ^ aa_r men mij mededeelt, had voor een paar jaren een nieuwe regeling plaats van de verschillende traktementen der ambtenaren. Wanneer ik de werkzaamheden van het administratief personeel toets aan de traktementen, welke deze ambtenaren genieten, dan bestaat daarin tegenover andere ambtenaren eene wanverhouding, welke ernstig de aandacht verdient. Een schrijver 2e rang heeft ƒ400, maximum ƒ450; een schrijver rang ƒ 550. De laatste staat xn inkomen gelijk aan een zaalopziener 2e rang, een kok en een opzichter bij den veldarbeid, betrekkingen, die niet bet minste intellect vorderen. Onder de opzichters bij den veldarbeid zijn personen, niet bekwaam, een loonstaat naar behooren op te maken. Houdt men nu rekening er mede, dat de ambtenaren bij de administratie tot 's avonds laat doorwerken, soms halve nachten thuis arbeid verrichten en meermalen ook den Zondag aan hun werkzaamheden opofferen, dan geloof ik, dat dergelijke traktementen geen belooning zijn voor ambtenaren, die burgerlijk moeten leven. Dat dergelijke betrek^ingen zonder protest vervuld worden, vindt zijn oorzaak daarin, dat vele van die ambtenaren in de toekomst eene hoogere positie hopen te bereiken. In de laatste jaren worden echter steeds vreemde krachten ingeschoven en het administratief ambtenaarspersoneel, dat aanspraak heeft op bevordering, wordt voorbij gegaan, zoodat b.v. de rang van onder-directeur bij het beheer voor de commiezen bij het beheer niet meer of zeer moeilijk is te bereiken. Of het terugzetten van de Veenhuizer administratieve ambtenaren werkelijk in 't belang is van den Staat, mag wel eens ernstig nagegaan worden; onder hen zijn krachten, die aanspraak hebben op bevordering en van wie verwacht mag worden, dat zij ook in hoogeren rang dezelfde humane personen zullen blijven. Zoo zijn o. a. benoemd in den laatsten tijd 2 schrijvers le rang, voorheen onderwijzers in de gevangenis; Waarom het bestaande personeel geen opklimming te laten maken? Verder een adjunctdirecteur bij het fabriekswezen, vroeger chef van tractie bij de Z. A. S. M. Had die betrekking, waarvan ik de juiste waarde nooit heb kunnen inzien, omdat ik het fabriekswezen te Veenhuizen beschouw als van zoo gering gehalte, dat het woord alleen reeds een parodie is, niet kunnen vervuld worden door iemand van het fabriekspersoneel ? Dan is aangesteld een onder-directeur bij het beheer, vroeger opzichter 3e klasse bij fortificatiën, iemand met zeker voorkomen van gewicht, wiens optreden ernstig doet betwijfelen, of tact en geschiktheid wel aanwezig zijn. Was van de commiezen bij het beheer niemand voor die betrekking geschikt ? 6 Zoo zou ik kunnen vragen, of het wel wenschelijk was in 't belang van den geregelden gang van zaken, dat voor eenige maanden de onderdirecteur bij het beheer van het 2e Gesticht (het grootste gesticht, alle bestaande ambachten te Veenhuizen omvattende), iemand van edel karakter, tact en geschiktheid bezittende, om met verschillende elementen om te gaan, bovendien iemand, die met het meeste geraak oordeelkundig met den Directeur samenwerkte, naar het le Gesticht werd overgeplaatst en vervangen door een jongen man, zonder eenige ervaring en volkomen onbekend met de plaatselijke toestanden, terwijl zeker vooralsnog van een zelfstandig werken en optreden geen sprake kan zijn? Wanneer men dergelijke voorvallen beschouwt, dan is de vraag gewettigd, of in den Haag wel de noodige ernst voorzit, om de belangen van het Rijk en deszelfs inrichtingen te bevordereu. Met groote ingenomenheid herdenk ik hier den Directeur van het 2e Gesticht, want meermalen heb ik hem bewonderd om zijn groote werkkracht, zijn voortvarendheid en het geduld, waarmede hij het ambtenaarspersoneel aanhoort. Bovenal verdient zijn groote humaniteit en welwillendheid hulde. Zoo iemand is een sieraad van de inrichting en wanneer hij dan wordt bijgestaan door een onderdirecteur, zooals de verplaatste, dan mag men verwachten, dat de belangen, niet alleen die van den Staat, doch ook die van de verpleegden, ernstig en rechtschapen zullen worden voorgestaan. Jammer daarom, ik herhaal het, dat beide ambtenaren niet meer kunnen samenwerken. Ook de tegenwoordige Hoofddirecteur zou meer voor de inrichtingen kunnen zijn, wanneer zijn initiatief als 't ware niet lam moest loopen tegen de Haagsche bureaucratie, want al het gedoe en gepeuter, dat aldaar uitgebroed wordt en waarover men zijn meening vraagt, laat hem niet veel tijd, om de belangen der bevolking te onderzoeken. Dat deze hem echter niet onverschillig zijn, bewijst het feit, dat de verpleegden van jeugdigen leeftijd door hem bij een ambacht naar keuze worden geplaatst, zoodat zij zich tenminste in de gestichten kunnen voorbereiden, om na hun ontslag in hun onderhoud te voorzien. Hierin ligt mede opgesloten, dat de Hoofddirecteur Gallée nog eenig vertrouwen bezit in de bevolking en van meening is, dat zij niet behoeft „onherroepelijk verloren" te gaan. Bovendien is hij strikt rechtvaardig en rechtschapen en van een dergelijk karakter moet veel goeds uitgaan. De bewaking. In de gestichten is de bewaking toevertrouwd aan zaalopzieners; buiten de gestichten aan de Rijkspolitie. Verder zijn de zaalopzieners belast met de uitgifte van kleeding, enz. aan de verpleegden, met het toezicht op orde en reinheid en met meerdere werkzaamheden, waarin zij bijgestaan worden door lokaalopzichters-kamerwachts. Wat vereischte kennis en ontwikkeling aangaat, wordt de betrekking van zaalopziener goed bezoldigd. De zaalopzieners 2e rang hebben een jaarwedde van ƒ550, benevens vrije woning en tuin en die emolumenten, waarop ook de overige ambtenaren recht hebben. Eerste vereischten voor een dergelijke betrekking moeten dunkt mij zijn: geschiktheid, om te kunnen omgaan met verschillende elementen; bezadigdheid in optreden; rechtschapenheid en rechtvaardigheid van karakter, terwijl eenige administratieve kennis niet mag ontbreken. De zaalopziener toch is iemand, van wien de inwendige rust grootendeels afhangt en die er zeer veel toe bijdragen kan, dat een ingrijpen van den Raad van Tucht onnoodig is. Ik bedoel hiermede, dat het m. i. beter is, wanneer hij een verpleegde op een verzuim van onschuldigen aard betrapt, dat verzuim met een ernstige berisping af te laten loopen, dan door ruw en onbesuisd optreden den „schuldige" tot verzet of brutaliteit te prikkelen, tengevolge waarvan woorden worden gebezigd, welke de tusschenkomst van den Raad van Tucht noodig maken. Personen van opvoeding en beschaving zullen hun gezond verstand laten spreken en een aanmerking, al is zij dan ook ruw uitgesproken, met een fatsoenlijk antwoord terugkaatsen; onder de verpleegden echter bevinden zich zoo veel personen, die de noodige zelfbeheersching missen. Het komt dan ook nog al eens voor, dat het optreden der zaalopzieners in strijd is met een humaan beginsel en 't schijnt, dat zij als 't ware bij ingeving gevoelen, welke verpleegden in ontwikkeling boven hen staan. Tegenover iemand, van wien zij weten, dat het zondenregister groot en van wien verwacht kan worden, dat hij tot alles in staat is, treden zij op met nederbuigende vriendelijkheid. Doch hun, die in hun geheel gedrag blijk geven, dat zij geleerd hebben, zich te voegen in de omstandigheden en over wier geheele persoonlijkheid het kenmerk ligt van beschaving, laten zij de vernedering gevoelen van een verblijf in de inrichtingen, bewust als zij zijn, zulks straffeloos te kunnen doen. Zoo o. a. is het een bewijs van laagheid van karakter en teekent het zijn geringe opvoeding, dat de zaalopziener van de transportzaal van het tweede gesticht de personen bij aankomst in de gestichten gewoonlijk vloekende ontvangt en die ontvangst op zijn wijze kruidt met tal van opmerkingen, die thuis behooren bij het schuim en die zeer zeker niet passen in een inrichting, waaraan ook de bevordering van zedelijkheid ten grondslag moet liggen. Ook het optreden van den zaalopziener 1® rang aldaar laat zeer veel te wenschen over. Deze ambtenaar schijnt er prijs op te stellen, de minste overtreding bij den Raad van Tucht te brengen. Ware zijn optreden strikt rechtvaardig, dan zou opgemerkt kunnen worden, dat hij naar de letter van zijn voorschriften en niet naar den geest er van handelde. Doch dit is niet het geval, want dan vergeeft men niet den kamerwacht het binnensmokkelen van koffie en suiker en laat een ouden stakker van 70 jaar de cel ingaan. De overtreding van den laatste bestond in het laten weeken van een stuk roggebrood in een koffieketeltje, daar de man niet meer tot kauwen in staat was. Dergelijk kleingeestig optreden teekent ook dat karakter; trouwens op een gunstige beoordeeling door zijn medecollega's kan hij niet roemen: de onderlinge verhouding is alles behalve aangenaam, terwijl de verpleegden hun meening aangaande hem evenmin onder stoelen en banken steken. Onder het corps ambtenaren bestaan zeer^ gunstige uitzonderingen en ik heb de eer, zaalopzieners te kennen, die daar op hun plaats zijn, ik ken er echter ook, die meer thuis behooren in de nederige en lage positie, waarin zij vroeger % erkeerden en die de woorden van Wagner niet ter harte nemen, „dat het ware geheim om zich te doen gehoorzamen is: zich bemind te maken. Van genoemden schrijver zijn in de gestichtsbibliotheek een paar werken opgenomen, waaronder ik dat als een juweel reken, hetwelk als titel draagt: „Kloekheid". Ik veroorloof mij, aan bedoelde zaalopzieners dat boek ter lezing aan te bevelen; - zij zullen daarin gulden woorden ter navolging vinden. De benoeming van de zaalopzieners geschiedt op voordracht van het college van Regenten te Assen. De zaalopzieners zijn dan ook voor het grootste gedeelte uit Assen afkomstig en nog al eens gehuwd met vroegere dienstboden van de heeren van dat college of van hun vrienden. In beginsel is het toe te juichen, dat men personen, die trouw gediend hebben, tracht voort te helpen, doch dan dient, naar 't mij voorkomt, rekening gehouden te worden, tenminste bij deze Strekking, met tact en geschiktheid, terwijl mede geeischt moet worden, dat de kandidaat eenige ontwikkeling en beschaving bezit. Onder de tegenwoordige zaalopzieners zijn er, die les in het schrijven genomen hebben van een verpleegde en 14 dagen stu 1 maakten van het schrijven eener handteekemng, voorzien van de noodige krullen. De „misstanden" in de gestichten. De „misstanden", waarmede de pers zich vooral in den laatsten tijd onledig heeft gehouden en die in de Tweede Kamer werden besproken, zijn die, welke met de „katjes" in verband staan. Katjes" zijn mannelijke dienstboden, en e oorsprong van dat woord is zeker te zoeken m onze huisdieren van denzelfden naam, aan wie na tafel gewoonlijk ook een kliekje voorgezet wordt. Dat „katjesschap" is een vooral door jonge mannei gewenscht baantje, daar zij: le. betere voeding bekomen; 2e. 2/s gedeelte van hun loon, dat als zaköe beschouwd wordt, kunnen laten staan; ge nu en dan een sigaar en betere kwaliteit '"'rit mS°amt>tenaren houden zulk een mannelijken dienstbode, die op den loonstaatals voor werkelijk verrichten arbeid gebracht wordt. De ambtenaren geven dus geen vergoeding v die hulp en besparen dientengevolge het loon voor een meid. Wanneer men dit feit aandachtig beschouwt, dan is het ongetwijfeld waarheid, dat het Rijk daardoor voor een aardig bedrag benadeeld wordt, want onder de „katjes" van werkbazen bevinden zich personen, die voor ƒ0.15 daggeld op den loonstaat gebracht worden. Stel nu het jaar op 300 werkdagen, dan bedraagt dat per persoon en per jaar ƒ45. Dit bedrag mag echter niet als gemiddeld aangenomen worden, daar de meeste mannelijke dienstboden uit de „sjouwersploeg" komen en het daggeld in die ploeg winter en zomer 7x/a cent bedraagt. Deze „katjes", die dus geheele dagen bij den ambtenaar aan huis verkeerden, waren in de gelegenheid, bij de handelaars in koloniale waren, die ook te Yeenhuizen aan de huizen venten, meer waren te nemen dan de vrouw des huizes besteld had. Toen het detachement infanterie nog te Veenhuizen bestond, werd op groote schaal door de verpleegden met de soldaten „geschacherd", door messen, tabaksdoozen, riemen en allerhande kleine geriefelijkheden, die op de werkplaatsen in 't geheim gemaakt worden, „baar" te verkwanselen. Op die wijze was er in de gestichten steeds een circuleerend kapitaaltje, dat met woekerwinst werd omgezet en waardoor het mogelijk werd, dat koffie, suiker, haring en andere versnaperingen het gesticht binnengesmokkeld werden. Deze versnaperingen konden dan tegen kantinewaren verkregen worden en deze laatste werden dan opnieuw omgezet bij den kassier, dus bij hem, die over „baar" kon beschikken. Door zijn tusschenkomst werden ook de „katjes" van geld voorzien, die opnieuw hun percentage ont- vingen voor de binnengesmokkelde huishoudelijke artikelen. Het detachement infanterie is vervangen door maréchaussee en met die verwisseling heeft de omloop van geld grootendeels opgehouden. Over dit mannelijk dienstpersoneel is reeds veel geschreven en gesproken; men moet billijkshalve evenwel in het oog houden, dat dit veroordeelde stelsel als het ware van zelf uit de omstandigheden is voortgekomen. Gereedelijk zal toch aangenomen worden, dat dienstboden van buiten te Yeenhuizen niet willen dienen. De omgeving is te onaangenaam, terwijl er van uitspanning voor haar geen sprake is. Het gemak voor de huisvrouwen van een waterleiding en andere moderne geriefelijkheden bestaat niet; bovendien zijn de huisgezinnen over 't geheel rijk met kinderen gezegend. Wat is nu natuurlijker, dan dat men gebruik maakt van mannelijke hulp, vooral wanneer de Directie zulks oogluikend toelaat en onder die mannelijke dienstboden krachten gevonden worden, die een werkelijke dienstbode geheel kunnen vervangen ? In de gestichten bevindt zich nog iemand, — de man is thans oud — die het voorkomen en de houding van een dienstbode in geheel zijn doen en laten overgenomen heeft, een gevolg van een meer dan 20-jarige uitoefening van het „katjesbaantje". Deze persoon bestierde gedurende al dien tijd de keuken van een thans overleden hoofdambtenaar; kookte, braadde, deed de wasch op en kon zelfs strijken tegen de volmaaktste dienstbode. Hij was dus keuken- en werkmeid tegelijk. Hoe verklaarbaar echter dit gebruik moge zijn, zeer zeker valt het niet te verdedigen in verband met de belangen van den Staat, die door ieder ambtenaar, wie dan ©ok, behartigd moeten worden. Zóó was de „ katjesgeschiedenis * vóór het bezoek van Minister Loeff aan de gestichten, doch thans is de toestand eenigszins veranderd. Toen de dag van de komst van Mr. Loeff officiëel bekend was, werden de „katjes" ingedeeld bij hun werkzaamheden en was het liun verboden in hun «dienst" te gaan. De huisvrouwen waren dus 2 dagen van mannelijke hulp verstoken, waarover heel wat tongen in beweging geweest zijn. Met die indeeling gaf dus de Directie het bewijs, dat zij verboden paden bewandelde, vooral toen dat verbod om dienstbodenwerk te verrichten vergezeld ging van de opmerking : „omdat de Minister komt". Op den dag van aankomst van Z.E. was dat verbod te Assen reeds een publiek geheim en men schijnt in den Haag over de geschiedenis minder gesticht te zijn geweest. Om kort te gaan, het „katjesschap" werd geheel ingetrokken, doch is later, nadat de zaak van alle kanten was bekeken en ook de door mij genoemde lasten en ongemakken werden ingezien, zoodanig hersteld, dat de ambtenaren nu gedurende vastgestelde uren van mannelijk dienstpersoneel gebruik kunnen maken. Verder is meermalen gewezen op „knoeierijen van ambtenaren van lage positie" met verpleegden, en werden daarin de winkelhouders betrokken, die b.v. kantinewaren, zooals boter en spek, tegen lagere prijzen van de toezichters-onderbazen tegen „baar" zouden terugnemen. Dat de gewoonte bij enkele verpleegden bestaat, om den verpleegde-toezichter door het geven van kantinewaren invloed te doen uitoefenen bij den opzichter op den loonstaat, is een feit, dat voortspruit uit de geringe verdienste, die aan een toezichter toegekend wordt. Maar in het algemeen mag aangenomen worden, dat de belangen van het Rijk juist door de toezichters ernstig voorgestaan worden en zij de werkzaamheden gewoonlijk zoodanig regelen, dat er werkelijk van afdoen van den arbeid sprake kan zijn. Ik geloof, dat de Regeering de vraag in overweging neemt, of het wenschelijk is, in verband met den algeheel gelijken toestand, waarin alle verpleegden door de wet zijn gesteld, de verpleegden-toezichters door ambtenaars-personeel te vervangen. Uit een geldelijk oogpunt beschouwd zou de maatregel niet wenschelijk zijn; in t belang van de werkzaamheden evenmin, daar al spoedig zou blijken, vooral bij den landbouw, dat de betrokken ambtenaar de voorlichting van een deskundig verpleegde noodig zou hebben. De ervaring leert, dat het stelsel van z.g. „Vorarbeiter in Duitschland met vrucht gevolgd wordt en ook in Nederland de ploegbazen noodig zijn. Om onderlinge knoeierijen te voorkomen, zou het weekloon van een toezichter verhoogd moeten worden, terwijl het, dunkt mij, aanbeveling verdient dat aan iemand van uitstekend gedrag en geschiktheid eenige gunstige voorwaarden verleend worden. Het wil mij toch voorkomen, dat het gevoel van eigenwaarde bij de verpleegden, die blijk geven daarvoor niet onverschillig te zijn, niet mag worden gedood. Immers niets werkt minder gunstig, dan de overtuiging, dat men is „onherroepelijk verloren". Dat z.g. „knoeien" van ambtenaren-winkelhouders met toezichters is dan ook beslist overdreven en ik stel er prijs op, hier uitdrukkelijk te verklaren, dat de winkelhouder aan het 2e gesticht zich met dergelijke praktijken niet inlaat. Het reglement van tucht schrijft voor, dat de verpleegden elkander geen kantinewaren mogen geven of leenen, noch ruilen. Deze bepaling kan niet opgevolgd worden: ieder oogenblik hebben de verpleegden elkander noodig. Hoevelen onder hen zijn er niet, die b.v. niet kunnen schrijven of naaien. Dan wordt de hulp van een lotgenoot ingeroepen. Vooral bij het schrijven van brieven en verzoekschriften hebben velen de meer ontwikkelde lotgenooten noodig en geven dan aan hen als belooning voor bewezen diensten een kleine vergoeding in kantinewaren. Tot wien moeten zij zich anders wenden? Tot den zaalopziener hunner afdeeling? Zoo ja, dan zou vooreerst noodig zijn, dat de Regeering dat corps ambtenaren tegen meer verstandelijk ontwikkelde personen verwisselde, daar bijna niemand hunner in staat is, zijn gedachten duidelijk op 't papier te brengen ! Op de knoeierijen, welke in het Centraal-hospitaal voorkomen, dient de aandacht te worden gevestigd. In die inrichting toch worden praktijken bevorderd, die op zijn zachtst genomen inhumaan zijn, doch die ook al weer moeten toegeschreven worden aan de onvoldoende belooning, welke aan de verpleegden-oppassers wordt toegekend en mede aan het feit, dat zij niet in de zieken-voeding opgenomen zijn. Naar men mij mededeelt, wordt in de gevangenissen en ook in de Rijkswerkinrichting te Hoorn aan de personen, belast met de verpleging der zieken, niet de gewone, doch zieken voeding verstrekt. Wat is nu het geval te Veenhuizen? Wordt een patiënt in het Centraal-hospitaal opgenomen, dan wordt hij als 't ware gewogen, om vast te stellen, of hij kan „schokken" bij 't verlaten der inrichting. Belooft hij bij zijn opname, na hersteld te zijn, kantine te zullen zenden, dan kan hij op een menschwaardige verpleging rekenen; — ongelukkig is echter de oude stumper, wiens verdiensten niet toelaten, aan die belofte te voldoen. Over de behandeling klagen durft hij niet, want wee hem, indien hij bij herhaling opgenomen zou moeten worden. Ergerlijk is het te zien, hoe na 't uitreiken der voeding de oppassers van de eene krib naar de andere staren en met de oogen hunkeren naar een kommetje soep of bouillon, waarop zij meenen recht te hebben voor de verpleging. Per saldo ontvangt dus de oppasser meer dan de geheele portie voeding, aan den patiënt verstrekt. Met verontwaardiging heb ik dan ook enkelen van de oppassers nagestaard, wanneer zij, glimmende van gastronomische voldaanheid, zich naar de kerk begeven, pralende met gepoetst schoeisel en een houding aannemende, alsof zij tot het corps ambtenaren behoorden! Men zal de vraag stellen: bestaat er dan geen toezicht? Zeer zeker, want aan het hospitaal zijn verbonden drie zaalopzieners; dezen verrichten echter niets anders dan het uitreiken van de wasch en het opmaken van de voedingslij st na 't bezoek van den geneesheer. Een besliste uitzondering is het, dat iemand van hen ooit bij het sterfbed van een verpleegde tegenwoordig is, terwijl ik weet, dat de voorgeschreven bepalingen hun die tegenwoordigheid voorschrijven. Doch ook afgescheiden hiervan is de zaalopziener als mensch en ambtenaar verplicht, het heengaan van een ongelukkige door een woord van troost te verlichten. Worden zij dan niet „ziekenvader* genoemd? Dat zulke toestanden zich kunnen bestendigen, vindt oorzaak ook hierin, dat de meeste oppassers tevens als dienstbode en tuinman bij den zaalopziener dienst doen, zoodat dan ook hij, die aan de vrouw goed heeft voldaan, bij terugkomst in de gestichten de eerste openvallende plaats in het hospitaal zal aanvullen. Er zijn er dan ook onder, die twintig en meer jaren in de gestichten doorbrachten en gedurende al dien tijd als oppasser dienst hebben gedaan. Natuurlijk zijn er uitzonderingen onder de oppassers, die hun taak met groote menschlievendheid opvatten en naar wie de patiënten uitzien met een glimlach op het gelaat; dezulken echter zullen niet altijd voor de tweede maal aangenomen worden. Aan de geneeslieeren zijn deze toestanden natuurlijk niet bekend; anders ware reeds lang een einde gemaakt aan „knoeierijen", die in strijd zijn met elk menschelijk beginsel, doch waartegen te waken op den weg ligt der zaalopzieners. Den geneesheeren komt een warm woord van lof toe voor hun groote toewijding. Ook de heeren geestelijken der te Veenhuizen bestaande kerkgenootschappen bezoeken gedurig de ziekeninrichtingen en brengen zoo vaak door een hartelijk woord van troost rust in het door verschillende herinneringen bewogen gemoed van hen, die daar neerliggen, overgelaten aan het medelijden van hun lotgenooten. Ik ben overtuigd, dat van de huidige Regeering niet verwacht mag worden de afschaffing van het gedwongen kerkgaan van de verpleegden te Veenhuizen. Toch zou daarmede naar mijn meening het resultaat, dat men zich van het kerkgaan voorstelt, aan waarde winnen, daar dan de tooneelen, die nu wel onder de godsdienstoefeningen afgespeeld worden, niet zouden voorkomen, aangezien het gehoor dan uitsluitend moest bestaan uit goedgezinde verpleegden. Men zal mij toch toestemmen, dat het ergerlijk is, indien men, luisterend naar een doorwrochte rede van den predikant, telkens afgeleid wordt door allerhande vuile taal en door opmerkingen, die rondom worden gebezigd. Bovendien zou dan het pruimen van tabak onder de godsdienstoefeningen niet meer voorkomen; de kerk te Veenhuizen gelijkt nu na het uitgaan meer op een beestenstal. Dat deze toestand ook voor de predikanten onaangenaam is, zal wel niemand betwijfelen. Krachtig ingrijpen ten goede is hier noodig. Ik heb vroeger opgemerkt, dat de bestaande cellulaire gevangenis uitgebreid zou moeten worden. In hoeverre daaraan het reglement van den Raad van Tucht schuld is, laat ik in 't midden, ofschoon ik mij niet kan onthouden, even op te merken, dat naar mijn meening de verschillende strafbepalingen moeten worden herzien. Onschuldige overtredingen worden veel te zwaar gestraft. Een Protestant, die zich naar de Roomsche kerk begeeft, moest daarvoor met geen celstraf van 8 dagen opgeknapt kunnen worden, om mij tot één enkel voorbeeld te bepalen. Zoo zijn er zoovele overtredingen, die met een krachtige berisping, het inhouden van tabak of kantine waren, zouden kunnen afloopen en eerst bij herhaling zwaarder gestraft dienden te worden. Ook het tactvol optreden van vele ambtenaren zou een ingrijpen van den R. v. T. onnoodig maken; meermalen heb ik gelachen om de kleingeestige opvatting van enkelen hunner, wanneer zij bij verdediging van den verpleegde, terstond het stopwoord gebruiken, „dan maar voor den raad!" of: „ik ben ambtenaar en ik zal je wel krijgen." BEZUINIGING. Uit het voorgaande is wel gebleken, hoezeer ik den mensch, den verpleegde in Veenhuizen, op den voorgrond stel. In zijn belang zou ik voor zeer groote geldelijke opofferingen niet terugdeinzen. och dan dient in de eerste plaats te worden voorkomen, dat groote uitgaven worden gedaan, ie hen niet ten goede komen, hen niet verbeteren, hen niet vooruit helpen. Aan alle geldverspillinq kome onverbiddelijk een einde. Wanneer ik mijn beschouwingen over het beheer der inrichtingen in 't kort samenvat, om den weg aan te geven tot verbetering en bezuiniging, dan komen zij hierop neder: 1 . Beter toezicht op de aflevering van grondstoffen, gereedschappen en levensmiddelen. 2e. Scherper onderzoek naar de bruikbaarheid van ter afkeuring aangeboden voorwerpen. 3 . Herziening van de tarieven van voor partikulieren aangemaakte goederen. 4". Herziening van de tarieven der voor ambtenaren vervaardigde goederen en meubelen. 7 5C. Het benoemen van vaklieden-ambtenaren, die gebeel zelfstandig kunnen optreden en in staat moeten zijn, de voorkomende werkzaamheden te beoordeelen. In 't algemeen ambtenaren te benoemen, geschikt voor hun betrekking. 6". Herziening van de loontarieven voor vaklieden, terwijl gebroken moet worden met het tegenwoordige stelsel, dat voor den landbouw de loonen geleidelijk verlaagd worden. 7''. Een ernstig onderzoek naar het beheer van den landbouw. 8P. Een onderzoek, voor welk bedrag de woningen werkplaatsennood te Veenhuizen opgeheven kan worden, zoodat aan gedurige halve maatregelen, waardoor de uitgaven steeds stijgen, zonder den toestand te genezen, in de naaste toekomst ontkomen kan worden. 9e. De ontginning van heidegronden te Veenhuizen en een onderzoek naar de in de laatste jaren gevolgde methode van afgraving van veen en de bereiding van turf. 10°. Scherper toezicht op de aan de verpleegden verstrekte kleediug en huishoudelijke artikelen. HET STELSEL DER TOEKOMST. Zedelijk en Maatschappelijk Herstel na Ontslag. „Denk verkeerd — zoo gij verkiest, doch denk zelfstandig." Lessing. In den loop van dit geschrift is mijn meening op den voorgrond getreden, dat ik het terugbrengen van de Yeenhuizer bevolking in de maatschappij beschouw als een utopie, als een vraagstuk, dat wel ernstig de aandacht verdient, doch dat slechts gedeeltelijk voor een gewenschte oplossing vatbaar is. Wel kan voorkomen worden, dat telkens meer Nederlanders tot «onherroepelijk verlorenen" worden opgekweekt, indien door de Regeering gebroken wordt met het tegenwoordige stelsel, waaraan uitsluitend een tijdelijke verbanning als straf ten grondslag ligt, zonder dat gedurende het ondergaan daarvan beproefd wordt, of met grond zedelijk en stoffelijk herstel verwacht mag worden. Mr. J. Domela Nieuwenhuis heeft indertijd terecht gezegd, dat „niemand in de onpeilbare diepten van het menschelijk hart kan doordringen" ; met deze waarheid voor oogen, kan ook het gedrag van de verpleegden in de gestichten geen juisten maatstaf geven, om met vertrouwen op hun maatschappelijk herstel te mogen rekenen. Doch evenmin kan indeeling naar de ontwikkeling de leemte aanvullen, welke het tegenwoordige stelsel van opzending aankleeft; van moreele zijde bekeken zou eene dergelijke klassificatie wenschelijk zijn, doch ook daarmede blijft het brandmerk, dat den verpleegde bij ontslag als 't ware op 't voorhoofd gedrukt wordt, namelijk het stempel van onverbeterlijkheid. Indeeling naar recidive geeft evenmin de oplossing, want zooals ik twee groepen van ontslagenen in „Ontslag en recidive" geteekend heb, geloof ik daarmede te hebben aangetoond, dat ook de recidive niet als maatstaf van individueele onverbeterlijkheid aangenomen kan worden. Opeenhooping van elementen, verschillende in ontwikkeling, beschaving en temperament is echter ten eenen male te veroordeelen. Het stelsel, door Duitschland en Denemarken ingevoerd, is in de Tweede Kamer besproken, doch het stelsel, door de Amerikaansche Regeering aangenomen en dat over 't geheel gunstig werkt, niet. Een der verpleegden, een zeer ontwikkeld man, die in Amerika vele jaren vertoefde, was in de gelegenheid, zich daarvan op de hoogte te stellen. Volgens hem komt dat stelsel in 't kort op 't volgende neer: le. Indeeling naar de ontwikkeling. 2e. Verstrekking van goede voeding. 3e. Arbeid, zooveel mogelijk gelijk aan den voorheen uitgeoefenden. 4e. Geen loon en slechts verstrekking van tabak bij aanhoudend goed gedrag in de gestichten. 5e. De plaatselijke directie belast zich met de zorg voor het bekomen van arbeid of werkkring in de maatschappij. 6e. De opzending geschiedt voor onbepaalden tijd. 7e. Ouden van dagen en minderwaardigen worden niet in de gestichten opgenomen. 8e. Bij het verlaten van de inrichting, alleen in geval van bekomen arbeid of werkkring, wordt een voldoende uitzet aan kleeding medegegeven. 9e. Récidive wordt met gevangenis gestraft. Voor de uitvoering van dit stelsel zijn commissiën aangewezen; dus ook hier treedt de Regeering niet onmiddellijk in een liefdadig karakter op. Ik wil niet beoordeelen, in hoeverre het besproken stelsel voor ons land uitvoerbaar is; hier toch zou een algemeene omvorming moeten plaats hebben van de huidige toestanden, hetgeen niet gemakkelijk zal blijken, wanneer men de reusachtige uitbreiding, die Veenhuizen in de laatste jaren, ook in aantal ambtenaren, heeft ondergaan, aandachtig beschouwt. Ik heb gedurende mijn verblijf in de gestichten ernstig nagedacht over bovenstaand vraagstuk en blijf van meening, dat bij het tegenwoordige gehalte de te V. aanwezige bevolking slechts zeer gedeel- telijk in de maatschappij teruggebracht kan worden, daar de meesten niet meer geschikt zijn voor ernstige inspanning, omdat het gevoel van eigenwaarde ontbreekt, dat voorschrijft: „beter een droog stuk brood in de maatschappij en aangepakt, wat te vinden is, om staande te blijven, dan een hernieuwd verblijf in de gestichten." Dit nadenken bracht mij tot de volgende zienswijze, terwijl ik de hoop uitspreek, dat meer bevoegden dan ik zullen komen tot een oplossing, waardoor een einde gemaakt wordt aan dat „onherroepelijk verloren" gaan, ook van diegenen, die gaarne al hun krachten willen inspannen, om een menschwaardig maatschappelijk bestaan te verwerven. Mijn meening is deze: le. De Regeering bevordere heideontginning en bestemme daarvoor de in de gestichten aanwezig zijnde krachtige personen, die met houweel en spade kunnen omgaan. 2e. Vaklieden en jonge mannen worden door het Rijk aan werk geholpen. 3e. Ouden van dagen mogen niet naar de Rijkswerkinrichtingen worden opgezonden; voor hen is de gemeentelijke armenzorg aangewezen. 4e. De „minderwaardigen" worden uit de gestichten verwijderd en naar psychologische of psychiatrische inrichtingen overgebracht. 5e. Geleidelijk zouden dan de bestaande gestichten ontvolkt worden en b.v. het derde kunnen vervallen, waardoor het bouwen van een nieuw gesticht overbodig zou zijn. De ambtenaren zouden bij het gevangeniswezen overgeplaatst kunnen worden, naar gelang vacatures ontstaan. Doch ook het stelsel, door de Amerikaansche Regeering ingevoerd, verdient zeer ernstige overweging, omdat het ook dit voor heeft bij den hier bestaanden toestand, dat de administratie over de inrichtingen gedeeltelijk door de bevolking zou kunnen geschieden, waardoor zware uitgaven bespaard werden. 1903. Oordeel van deskundigen. Het spreekt van zelf, dat ik in de gestichten bij het schrijven van het vorenstaande niet in de mogelijkheid verkeerde, verschillende werken over het door mij behandelde onderwerp na te slaan. Thans echter kon ik de gelegenheid aangrijpen, en behoor ik nog enkele bladzijden aan mijn beschouwingen toe te voegen. Zoo vestig ik dan de aandacht op: 1°. Voldoen de bepalingen van ons W. v. Str. betreffende de bedelarij en landlooperij; zoo neen, welke regeling behoort daarvoor in de plaats te treden? Praeadvies van Mr. A. A. de Pinto. {Handelingen der Juristenvereniging, 1894). Nadat Mr. de Pinto de strafbepalingen in andere Europeesche Staten tegen bedelarij en landlooperij in den breede heeft behandeld en er uitdrukkelijk op gewezen heeft, dat, nu onze Regeering eenmaal opzending van landloopers en bedelaars naar een Rijkswerkinrichting wil, hechtenis bijstraf en opzending hoofdstraf moet zijn, gaat hij, ten opzichte van de landlooperij aldus voort: „Hiermede kan ik in eenige woorden afrekenen. Mij voldoet niet een enkele bepaling over landlooperij, hetzij in onze strafwet, hetzij in eenige andere, die thans geldt of vroeger gegolden heeft. Het is mij nooit gelukt, iets strafwaardigs te zien in het feit, dat men geen vast verblijf houdt op eenige plaats, m. a. w. dat men „rondzwerft", zij het dan zonder middelen van bestaan." En verder: „Zal men eenmaal, — het kan nog lang duren — de handen aan het werk slaan, om ons aan zoodanige wet te helpen (Politiewet), dan zij het een onderwerp van ernstige overweging, of het mogelijk en oorbaar is door politie-maatregelen, zoo noodig door tijdelijke vrijheidsberooving, te beletten het kwaad te plegen, dat gepleegd zijnde, hen (de landloopers) met de strafwet in aanraking zoude brengen, maar het gaat niet aan, iemand te straffen, alleen omdat hij zonder middelen van bestaan is en niet heeft een vaste woonplaats. Dit heet te geschieden ter bescherming van de openbare orde, maar deze kan niet eischen, dat strafbaar verklaard wordt, wat naar ons rechtsbewustzijn niet strafwaardig is en dat men den rechter dwingt een straf uit te spreken, waar naar zijn overtuiging eigenlijk geen delict is gepleegd." Mr. de Pinto grondt zijn redeneering op het feit, dat de arm der Justitie de meeste landloopers toch bereikt, wanneer zij zich schuldig maken aan bedelarij. Op blz. 19 heb ik als mijn meening uitgesproken, niet het gevaar in te zien, om de bevolking van Veenhuizen tegen de maatschappij los te laten, waarmede ik heb willen zeggen, dat indien de ouden van dagen door de gemeentelijke armenzorg worden opgenomen, de minderwaardigen in de daarvoor bestaande gestichten worden geplaatst, de overblijvende jongeren, door de noodzakelijkheid gedwongen arbeid te zoeken, zich staande zullen houden, terwijl zij, die beslist niet willen, door een of ander delict aan de Justitie zullen vervallen. Erge misdaad is hier niet te duchten; voor misdaad kan men — en dat zijn de recidivisten te V. — te laf zijn. Aan het werk van Mr. De Pinto ontleen ik de volgende cijfers: Veroordeelden (bij de oude wet): M. V. K. Totaal Opzend. R. W. I. In 1880 2188 278 2 2468 1894 „ 1881 2379 297 11 2687 2150 „ 1882 2418 297 9 2724 2040 „ 1883 2235 309 13 2557 2002 „ 1884 2315 234 13 2562 2022, „ 1885 2155 180 7 2342 1758 15340 11866 Gemiddeld per jaar ... 2556 1977 Veroordeelden (bij de nieuwe wet): In 1887 2944 158 3 3105 2485 , 1888 2416 183 10 2609 1962 „ 1889 2706 161 1 2868 2188 , 1890 2721 157 6 2884 2334 „ 1891 2474 130 4 2608 1931 „ 1892 2556 157 13 2726 1977 16800 12871 Gemiddeld per jaar . . . 2800 2145, zoodat het aantal veroordeelden 244 groot er was dan vóór de wet van 1886 en dat der opzendingen 168. Zooals Mr. de Pinto terecht opmerkt: „bemoedigend zijn deze cijfers niet." Wanneer men nu weet, dat de bepalingen onder de nieuwe wet voor de verpleegden veel strenger zijn dan die tot en met 1885, dan rijst de vraag: van waar dat verschijnsel? Naar het mij voorkomt is het te wijten aan de minder gunstige maatschappelijke toestanden en aan het in den laatsten tijd gevolgde stelsel, om iedereen voor 3 achtereenvolgende jaren op te zenden. Vele rechters denken: „Ze komen toch terug", en deelen dus de meening, dat, „wie eenmaal het gesticht binnentreedt, onherroepelijk verloren is." In 1887 werden veroordeeld en opgezonden (de opzendingscijfers tusschen haakjes): Den Haag Amsterdam 321 [232] 431 [362]. In 1892: 1602 [844] 24 [19]. Het is Mr. de Pinto een raadsel, waaraan die verhouding is toe te schrijven. Ik geloof dat raadsel te kunnen oplossen. Sedert jaren heeft de Rechtbank te Amsterdam zich de veroordeeling van landloopers en bedelaars van den hals geschoven; in de hoofdstad wordt nachtverblijf verleend en doorgaande werkzoekenden worden door „Armenzorg", met tusschenkomst der Politie, de stad uitgeleid. In den Haag was het echter de gewoonte, phantasie-landloopers 3 nachten verblijf te verleenen, terwijl dito-bedelaars direct naar het huis van bewaring werden overgebracht. Na 3 nachten bij de Politie verblijf te hebben genoten, werden de phantasie-landloopers eveneens naar het huis van bewaring overgebracht. En dat was juist hun bedoeling; daarmede toch werd de terugkeer naar Veenhuizen bereikt. Dusdanig zijn thans nog de toestanden te Utrecht en 's Hertogenbosch. In den Haag evenwel wordt die weg niet meer gevolgd; de statistiek zal ook bewijzen, dat de opzendingen van uit die stad tot een minimum zijn gedaald. Mr. de Pinto gaat hierna over tot de bespreking van de vraag: „Welke regeling behoort daarvoor in de plaats te treden?" en zegt: 1°. „Wat de landloopeiij betreft; ik schrap al wat daartoe betrekking heeft in de artt. 432—434, zonder er iets anders voor in de plaats te stellen." 2°. Dat men bedelen in het openbaar strafbaar stelt als overtreding betreffende de openbare orde, als stoornis van het rustig verkeer op den openbaren weg, acht ik niet onjuist. De straf op de overtreding van bedelarij blijve de thans daarop als hoofdstraf gestelde hechtenis, met verhooging van het maximum bij eerste, verdere verhooging bij tweede en volgende recidive. Met 't oog op het onvoldoende onderzoek naar 't verleden van den overtreder, zou Mr. de Pinto de Belgische of Fransche wet willen zien ingevoerd: veroordeeling door den vrederechter. Hier te lande zou dus de Kantonrechter moeten berechten, en wel die van het kanton waar de schuldige geboren is. Verdere inlichtingen zouden Burgemeesters en Commissarissen van Politie kunnen geven. Ik zou te uitvoerig worden, indien ik meer uit het zoo belangrijke geschrift van Mr. de Pinto wilde overnemen, ik kan mij evenwel niet onthouden het slot aan te halen: „Bedelarij door gedomicilieerde en niet-gedomicilieerde bedelaars (vulgo landloopers) mag in eene rustige en ordelijke maatschappij niet geduld worden. De Staat straffe haar streng en voorbeeldig, maar onder deze voorwaarde, dat hij zijne machtige hand niet terughoude, waar die van anderen te kort schiet, om den invaliden arme het noodige levensonderhoud, dat is iets meer dan vereischt wordt, om niet van honger en gebrek om te komen, te verschaffen; den validen arme, die werken kan en werken wil, aan werk te helpen." Krachtige, kernachtige uitspraak voorwaar, die den weg aangeeft, dien de Staatscommissie tot onderzoek der toestanden te Veenhuizen thans zoekt. *) 2°. S. van Mesdag. Iets over landloopers en bedelaars .(Deel 15, Tijdsch. v. Strafrecht, bladz. 215). De heer van Mesdag, vroeger geneesheer aan de Rijkswerkinrichting te Veenhuizen, thans aan het krankzinnigengesticht te Franeker, schreef dat artikel in verband met eigen ervaring en naar aanleiding van een werk: Tramping with Tramps" (Onder de landloopers) door Josiah Flynt. Hij komt eveneens tot de meening, dat velen behouden zouden kunnen worden, indien vóór de veroordeeling een anderen weg ware ingeslagen, „door hun een beetje hulp te verleenen." Hij erkent tevens, dat de rechterlijke colleges door opeenhooping van werkzaamheden geringe aandacht schenken aan den landlooper, een gevolg van het steeds terugkeeren naar Veenhuizen en ') Deze Staatscommissie is benoemd bij Kon, Besl. van 22 Sent 1903, No. 51. F Lid en Voorzitter: Mr. J. Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraara/d Rijks-Universiteit te Groningen; Lid en Secretaris: Jhr. mr. H. W. van Asch van Wijck, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Arnhem; Leden: Jhr. mr. W. E. Th. M. van der Does de Willebois, Rechter in de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem; Jhr. mr. D. Q. Engelen, President van de Arrondissements-Rechtbank te Zutphen; Mr. J. H. P. Gallée, Hoofddirecteur der R. W. I. te Veenhuizen; Mr. Dr. B. Gewin, Advocaat, te Utrecht; Dr. J. C. I. v. d. Hagen, te 's Hertogenbosch; Mr. de Jong, lid van de Eerste Kamer, te Hoorn; Mr. E. R. H. Regout, Substit. officier van Justitie, te Amsterdam. het feit, dat zij zich uit eigen beweging aangeven. Merkwaardig is zijn mededeeling, hoe twee smeden, na drie jaren in „het zweet huns aanschijns" te V. gewerkt te hebben, na ontslag eene smederij voorbijkomende, beslissen om naar werk te vragen, doch op die beslissing elkander toevoegen; „maalais men eens werk voor ons heeft?" en besluiten, om naar V. terug te keeren. — Vrees voor arbeid! De geachte schrijver houde mij ten goede, dat ik zijn redeneering niet zoo voetstoots kan aannemen. De ervaring, die ik onder de landloopers heb opgedaan, is deze, dat de meesten, en juist de vaklieden, indien hun direct na ontslag arbeid ware aangeboden, hadden kunnen staande blijven. Juist het ontbreken van arbeidsgelegenheid, — gevoegd bij de ellendige kroegverleiding — verlamt hun wilskracht. Een feit toch is het, dat zeer velen eerst eenige dagen in de gestichten doorgebracht moeten hebben, voordat zij weder tot geregelden arbeid in staat zijn. De voorkomende simulatie (nabootsing van ziekte en voornamelijk van krankzinnigheid), wordt eveneens door Dr. van Mesdag besproken. Een psychiater zal men echter niet licht bedriegen, ofschoon onder de verpleegden gevonden worden, die met de grootste arglistigheid zelfs den bekwaamsten geneesheer verschalken. Ik heb mij wel eens verdiept in de oorzaken, die dergelijke personen kunnen bewegen, om steeds op hun hoede te zijn en het is mij voorgekomen, dat de zucht, naar verandering daarvan hoofdzakelijk de reden is. 't Is hun bekend, dat ze, indien het hun gelukt, hun rol voort te spelen, naar het Rijkskrankzinnigen-gesticht te Medemblik overgeplaatst worden. Waarom zij dat gaarne willen? Naar luid der verschillende verhalen in de gestichten is de voeding in het krankzinnigengesticht beter dan te V. Over de voeding te V. heb ik tot dusverre gezwegen, omdat ik altijd heb begrepen, dat het met aangaat, een menu op te dienen, dat ieder bevalt en ik overtuigd ben, dat zij, die voorheen gebrek hadden, in de gestichten juist het eerst over de voeding zullen klagen. Of echter het gehalte der voeding voldoende is, om het weerstandsvermogen in stand te houden, meen ik te moeten betwijfelen, daar het anders een onmogelijkheid zou zijn, dat het lichaam de groote porties kon verteren, die de meesten verorberen. Aanvulling van de gerechten, b. v. met bruine boonen, zou m. i aanbeveling verdienen, daar de voor het lichaam zoo noodige koolhydraten slechts in een zeer gering percentage voorkomen. De voeding te Veenhuizen is het geheel e jaar door als volgt: Zondag — ratatouille (gestampt eten). Maandag — erwtensoep. Dinsdag — ratatouille. Woensdag — gortsoep (met 2 lood vleesch). Donderdag — ratatouille. Vrijdag — gort. Zaterdag — gortsoep (als boven). z-g- »rats" bestaat hoofdzakelijk uit aardappelen en wel tot 81 Augustus uit oude, die van Juni af grootendeels naar de spoelington verhuizen