H Hf)) . ?59 EEK > liriTirproi UW ff l-WUI DOOR JJJEMÊESTF CAJ.VAN MS^.CK 9 f M I 9 759 I EEK * I HUWELUff DOOR 1 JJ>EMEESIf.l CAJ.VAiN DIP^CK 3 s M 4 9 EEN HUWELIJK DOOR J. DE MEESTER U [TGAVE VAN CAJ.VAN DISHOECK TE BUSSUM EEN HUWELIJK. Van JOHAN DE MEESTER verscheen bij Van Dishoeck: Ing. Geb. Allerlei Menschen f 2,50 f 3,25 Louise van Breedevoort. 2 dln. * 4,25 „ 4 90 Geertje. 2 dln. (5 boeken). . . „ 5,90 „ 6,90 Over het Leed van den Hartstocht 2,25 „ 2,90 Een ongewoon Meisje. (Marie Basjkirtseff) 0,75 Iets over de Literatuur dezer dagen 0,25 EEN HUWELIJK DOOR J. DE MEESTER. TWEEDE DRUK. UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR 1907. * gedrukt te leiden bij l. van I. Frans wierp zich gekleed op zijn bed. — Ehè! 't is een ellendige boel! En hij bleef liggen, de armen over het hoofd heen gestrekt, de oogen naar den lichtkring gewend, door het schijnsel van de nachtkaars in het midden van het plafond gevormd. Gerucht in zijn zitkamer deed hem lusteloos roepen: — Wie is daar? — Ben je daar, Frans? — O, bent u 't? Wat wou u, Papa? De kleine, gezette gestalte van den ouden heer Koene verscheen in de opening der binnendeur. — Wat doe je! — Doen? Niets! Frans richtte zich half op. — O, je ligt aan een zeker meisje te denken! Nou, ik zal je niet storen. Maar .., wat ik wou zeggen .,, 't was aardig van avond! De boel V ^ was goed in orde, hè? Een Huwelijk. 1 — Zeker, heel goed. Of de menschen zich geamuzeerd zouden hebben? — Hoe vraag je dat zoo? Dacht je van niet? — Nee, daarom niet. Och ... ik dacht heelemaal niet... Bent u blij, dat het achter de rug is — Waarom? — Wel... e ..u houdt immers niet van partijen? U hebt er toch ook heel wat drukte mee gehad. — Kom, wat zou dat? Als alles maar goed is! De wijn, da's altijd een voornaam ding. Maar gelukkig: onze kelder is het duiken waard. Frans fronsde onwillekeurig het voorhoofd. Toch was zijn toon vriendelijker dan te voren, toen hij zei: — Oom Anton was erover uit, dat u altijd zulke lekkere Bourgogne schenkt. — Die is ook goed! Vindt je dat zelf niet? U weet, ik heb er geen verstand van. — Dronk je meisje nogal een glaasje? Knorrig kwam er een kortaf: Wie? — Nou ja .., je buurmeisje! — Annie? Gewoon ... He ja, hoe kwam u er toe, een tóóst op nicht De Loever te hou'en? Frans gaf met den elleboog een stoot in het kussen en zat nu overeind; hij keek zijn vader verwijtend aan. — Hoe ik daar toe kwam? ... Hadt je soms liever een toost op Annie gehad? Nee , dat zou heelemaal niet te pas zijn gekomen. — "Wat zeg je? — Dat ik niet begrijp, welke aanleiding er voor u bestond om te toosten op nicht De Loever. Spijtig-verwonderd keek de heer Koene naar zijn zoon. Deze was weer in het kussen gevallen. De vader zag wel, dat er iets haperde. Hij zou maar niet pogen te vernemen wat. Na een kort afscheid vertrok hij, om in den slaap de teleurstelling te vergeten. Want teleurgesteld was hij. Frans zette zijn neerslachtige overpeinzingen voort. In zijn leed was meer ontevredenheid dan teleurstelling. Hij had zoozeer met zichzeiven te doen, dat hij geloofde niet meer te kunnen teleurgesteld worden. Eenige zoon van een schatrijken vader en eene, nu sinds ruim vijf jaar overleden, moeder, die van hem haar afgod gemaakt had, was hij diep doordrongen van de ellendigheid des menschdoms in het algemeen, maar het meest van zijn eigen leed. Van zijn moeder had hij, met een zwak lichaamsgestel, een fijngevoeligheid geërfd, welke door de aanraking met de grove natuur des vaders overprikkeld was geworden, zoodat het gewone, gezonde gevoel aan menigen kant was afgestompt. Door zijn moeder vertroeteld, door zijn vader in alles met toegevendheid behandeld, had hij spelende geleerd van zijn fijngevoeligheid den nederigen dienaar zijner zelfzucht te maken. Zijn van nature ingetrokken karakter had hem vertrouwd gemaakt met een, door sommigen ten onrechte geheel aan gewone verlegenheid toegeschreven, stugheid, welke allerminst een erfenis zijner moeder mocht heeten. Hij was trotsch en zijn grootste grief bestond hierin, dat de omstandigheden, naar hij meende, hem de rechtmatigheid van dien trots betwistten. Hij wist, hij gevoelde, eiken dag zag hij, dat zijn vader de type was van een parvenu. En vloeide in hem nog ander bloed, hij was toch in de eerste plaats, en te meer na den dood zijner moeder, zijns vaders zoon. Sedert zijn grootvader, begonnen als timmermansknecht, later een kleine aannemer, was gestorven als de eigenaar eener groote houtzaak, waarin de eenige zoon opvolgde, en sedert deze zoon getrouwd was met een meisje van patricischen huize, behoorden de Koene's tot de „groote lui". De houthandel was met toenemend geluk gedreven, de wijnzaak der heeren Van Dijck, Koene's schoonvader en schoonbroeder, was op het doode punt gebleven, d. w. z. achteruitgegaan, en een jongere Van Dijck had met te grooter aandrang om de hand van zijn nichtje, de eenige zuster van Frans, gedongen, daar haar broeder nooit aanleg voor den handel had getoond en met toestemming zijns vaders in de rechten was gaan studeeren. De Koene's waren nu tweemaal aan de Van Dij eken geliëerd en doordien dezen verwant waren aan de meeste voorname ge- slachten der stad, was de zoon van den timmermansknecht-aannemer, spoediger dan in den regel met rijkwordende familiën het geval is, „er in gekomen". Sinds het huwelijk van Antoinette Koene, werd de houtzaak gedreven onder de firma Koene en Van Dijck. Maar de nieuwe deelgenoot volbracht niet meer dan eenig administratiewerk, Koene bleef het eigenlijke hoofd en de ziel der onderneming. Hij werkte ongelooflijk veel — en niet alleen voor de zaak. Ook hij was eerzuchtig, al dacht zijn zoon het tegendeel; al meende deze zich gerechtigd, in stilte te besluiten, dat zijnen vader èn opvoeding èn eergevoel ontbraken. Beiden werden beheerscht door het gevoel, niet te zijn wie zij wezen wilden ; de oude echter met zijn timmermansbloed, groot kapitaal en grooter beleid, poogde het te worden; zijn stamhouder, vermeenend dat hij het had behooren te zijn, betreurde alleen, dat hij het niet was. Door arbeid en ondernemingsmoed had papa Koene altijd gehoopt, zich naar boven te kunnen werken. En tot nu was hij voortreffelijk geslaagd. Wel was niet alles steeds meêgeloopen; wel had, vooral, zijn eergevoel soms moeten lijden om zijn eerzucht te kunnen bevredigen, doch dan hielp hem zijn opgeruimd gestel en zijn gemis van Frans' fijngevoeligheid. Geen werk werd in de stad tot stand gebracht, of hij had het gesteund met zijn geld en zijn overleg; geen nieuwe onderneming werd begonnen, of men noemde hem onder de mannen van het initiatief. Jarenlang voorzitter van de Kamer van Koophandel, had eerst hij aan dit college het gezag gegeven, dat het in een drukke handelsstad moet hebben. Nu was hij wethouder en had hij de burgerij onder anderen aan zich verplicht door een goed gelukte reorganisatie der, sedert gemeentelijke, gasfabriek. Mild en rechtvaardig, hoewel tevens zeer streng voor zijn werkvolk, een weldoener der armen, werd hij door de lagere klassen der bevolking op de handen gedragen. De middelstand, ofschoon uit afgunst geneigd tot bespotting, moest zich tegenover zijn groote bekwaamheden en verdiensten gewonnen geven. Wel had hij onder dezen stand zijn meeste vijanden, maar hij was hun nu ontgroeid; hij kon hen missen, zij konden het hem slechts zelden. Zijn grootste beleid trachtte hij te ontvouwen tegenover de regentengeslachten. Sedert jaren volgde hij daarbij dezelfde politiek. Want een politicus was hij, al had hij vóór een paar jaar de candidatuur voor de Tweede Kamer geweigerd. Deze weigering zelve was een politieke daad geweest. Op den duur, hij in de Eerste Kamer, dat zou gaan, en als dan daarna zijn zoon eens in de Tweede kon komen en zich hier onderscheiden ... Maar Koene hield niet van ver vooruitloopen. Het tegenwoordige, meende hij, geeft aan iedereen en gaf aan hem zeker genoeg te doen. Hij wist zeer goed, dat de patriciërs hem in hun kring gedoogden, maar nooit als een der hunnen beschouwden; dat zijn geld dienstig geacht zou kunnen worden om in de tekorten van enkele gezinnen te voorzien, zooals het dit reeds voor de Van Dijcken had gedaan, doch dat men elke vermaagschapping met hem als een redmiddel in den nood bleef beschouwen. En dit moest anders worden. Voor zichzelven verlangde hij geen gelijkstelling, doch de roos in het wit zijner eerzucht was, te beleven dat zijn kinderen in geen enkel opzicht meer aan den timmerwinkel van hun grootvader herinnerd, en door de kleinkinderen van hen, bij wie de oudste Koene met de pet in de hand op de gangmat stond, als standgenooten, dikwijls als aanverwanten, vaker als vrienden, altijd als goede kennissen begroet werden. Om het daartoe te brengen, had Koene steeds een zekere openhartige bescheidenheid aan den dag gelegd, waarvan het doel was, dat men zeggen zou: Koene verloochent zijn afkomst niet. Dit kon, dacht hij, den aristocraten niet anders dan aangenaam zijn. Kennen moesten ze hem toch, maar zij moesten niet kunnen zeggen, dat hij zich opdrong. Hij hield daarbij slechts met ééne overweging geen rekening. Zijn openhartigheid kwam te goed overeen met de gulheid van zijn karakter, en de ten toon gespreide bescheidenheid deed hem te gemakkelijk berusten in zijn gemis van fijne vormen. Hij kon er, voor een taktvol man, te veel bij blijven, wie hij was, en het is moeilijker komedie te spelen zonder, dan met een masker. Men zeide inderdaad, men zeide het dikwijls: Koene verloochent zijn afkomst niet; doch, ongeneigd aan die woorden een gunstige beteekenis te geven, dacht men niet aan opzet, maar aan onbekwaamheid. En toen de parvenu, de man geworden die hij thans was, met dien opzettelijken eenvoud niet alleen zijn eerzucht, maar tevens zijn hoogmoed had willen helpen, door aan zijn weinig aristocratische manieren en meeningen toe te geven, toen konden de patriciërs met te meer recht smaad leggen in hun: Koene blijft toch altijd Koene. Al had dus zijn ,politiek" hem, vooral in den beginne, toegang verschaft waar hij, bij stouter optreden, zeker gesloten deuren zou hebben gevonden, op den duur was de zwakke zijde er van aan het licht gekomen. Bovendien had zij een ander zwak van hem bevorderd, namelijk zijn toegevendheid tegenover zijn zoon. Koene's huwelijk met juffrouw Van Dijck was geheel een mariage de raison geweest. Haar vader had zich tot den „eenvoudigen, ronden, maar door en door knappen jongen" aangetrokken gevoeld en ... hem later genoegzaam en amitié genomen, om hem recht te geven ten slotte een aanzoek om zijne dochter te doen. De oude heer, hetzij uit noodzaak — want het hout was den wijn reeds te hulp ge- komen —, hetzij uit edeler overweging, had dus toegegeven, maar sterk tegen den zin van het meisje. Gehuwd, was Koene korten tijd onder den indruk van haar bekoorlijkheid geweest, doch toen zijne vrouw hem even koel behandelen bleef en door niets toonde, dat zijn verliefdheid haar welgevallig werd, had hij zich, zonder diepe spijt, weder geheel aan zijn zaken en plannen gewijd. Twee kinderen werden hem geboren; hunne opvoeding liet hij aan zijn vrouw over; zijn eenige vrees was, dat er niet genoeg geld aan zou worden besteed. Toch had hij hen lief; de dood van Frans of van Antoinette zou zijn leven hebben verkort; maar zij waren voor hem in de eerste plaats een doel dat hij aan zijn werk kon geven: — hun geluk moest door zijn arbeid worden verkregen, hoe zou hij dus tijd hebben gehad om zich in te laten met hunne opvoeding? Er huisde nu eenmaal geen paedagoog in hem; wanneer in den Raad of in de vergaderingen van Burgemeester en Wethouders onderwijszaken werden behandeld, was hij afwezig, of zat te slapen — uit vrees van daar iets doms te zeggen. Dat zijn kinderen niet met hem hadden leeren dwepen, was onder deze omstandigheden niet verwonderlijk, te minder, daar de moeder hun hiertoe nooit het voorbeeld had gegeven. De vroegtijdige dood van deze was een groote slag voor hen; vooral Frans, die juist student was geworden, trok zich het overlijden zeer aan. Hij was de afgod zijner moeder geweest, zij werd nu de zijne. Antoinette ging nog een jaar naar kostschool en trouwde spoedig na haar terugkeer; hij bleef zich eenzaam gevoelen; hoe ouder hij werd, hoe minder sympathie hij zijn vader toedroeg. Hij was aristocraat in zijn hart, maar eerlijk genoeg om zichzelf door geboorte een plebejer te achten — dat maakte hem diep ongelukkig. Hij gevoelde zich als gevormd om onder de benijde aanzienlijken plaats te nemen: — had hij er door zijne moeder ook niet eenig recht toe? Doch als de laatste overweging zijn hoogmoedige verlegenheid dreigde te overwinnen, verrees het beeld zijns vaders in zijn gedachten; hij zag hem met plompe vormen zich bewegen onder lieden, wier manieren hij, Frans, wist te waardeeren; hij hoorde hem met groven lach dingen zeggen, welke zijne gemaniereerde, ontevredene kieschheid kwetsten, en dat verbitterde hem — in de eerste plaats natuurlijk op den man, die, naar hij zichzelven gaarne herhaalde, de oorzaak was geweest van het droeve leven zijner moeder. Tegenover deze stemming stond de gehechtheid des vaders. Koene had aanvankelijk in Antoinette en Frans te weinig de jonge menschen en te veel zijn kinderen gezien, hij had zich geen rekenschap gegeven van hunne individualiteit ; zij waren te veel de voorwerpen geweest, waarvoor hij werkte en die eenmaal zijn eerzucht zouden moeten beloonen. Toen hij later gedwongen werd te beseffen, dat daar, onder zijn dak, menschen opgroeiden, menschen van zijn bloed, maar die hem half vreemd waren, toen wilde hij alles doen om hen tot zich te trekken. Opdat de openbaring van hunnen wil hem niet drukken zou, trachtte hij haar vóór te zijn door overal en in alles toe te geven. Koene, de gevreesde, energieke man, was de slaaf zijner kinderen! En dezen behandelden hem ernaar. Diep had het hem gegriefd, toen Frans, voornamelijk op aansporing zijner moeder, met den wensch om in de rechten te gaan studeeren verklaard had, nooit in den houthandel te willen komen. Tegenwerpingen had hij nooit gemaakt, maar de berusting had hem veel stillen strijd gekost. Doch ten slotte had hij zich ook hierover heengezet; zijn schoonzoon was hem, vooral om de verandering der firma, een welkome compagnon; bloed van zijn bloed, al was het in den tweeden graad, zou dan toch later de zaak drijven, en zijn zoon kreeg onbeperkte volmacht om zich uitsluitend aan de studie te wijden. Meer peinsgraag dan weetgierig, werkte Frans altijd door en nooit zonder ijver, doch werd geen wetenschappelijk man: hij liefhebberde meer dan hij studeerde. Onder de studenten was juist in den tijd van Frans de vaak gevoerde strijd tusschen aristocraten en demo- craten in vollen gang; geen student, die de verdeeldheid meer billijkte en haar met meer belangstelling gadesloeg dan Frans; doch, hoe | gaarne ook, eraan deelnemen, durfde hij niet. Wel had in deze kleine maatschappij het woord aristocraat een bijzondere beteekenis, maar Frans wilde eerlijk wezen en hield zich aan zijn eigen opvatting. O, hij was een zonderling, de verlegen trotsaard, menschenschuw, daar hij zijn eigen menschje zoo liefhad! Hij behoorde tot de eerste club van zijn jaar; nooit had men hem daar van zijn afkomst eenig verwijt gemaakt; als groen was hij goed ontvangen, zelfs scheen hem de faam van een kraan te zijn vooruitgesneld; hij was dus onder een gelukkig gesternte aangekomen. Doch hij had weinig zijn best gedaan om daarvan gebruik te maken. Men zag hem zelden, schreef dit in het eerst aan hengsten toe, werd door den uitslag zijner examens teleurgesteld en eindigde met niet meer naar hem te vragen. Buiten hem ontstond er scheuring in de kleine club, waarvan hij het ongezelligste lid was; hij sloot zich bij de minderheid aan, welke tot drie man dunde; zijn tafel, anders het noodzakelijke punt van samenkomst der studenten, bracht hem dus ook al niet in groot gezelschap ; hij werd geheel vergeten en vereenigde aan zijn promotiepartij met moeite een achttal kameraden, waarvan de meerderheid hem meer vreemd dan eigen was. Zijn vader had ervoor willen overkomen, maar Frans had hem dit „sterk af- geraden" en toen de oude heer later hoorde, hoe weinig talrijk de partij was geweest, betreurde hij zijn thuisblijven niet. Onder de kennissen zijner ouders, de vrienden van Mama, gelijk hij hen liever noemde, had Frans altijd den naam gehad van een knappen jongen en zelfs van een bijzonderen jongen. Maar nu en dan had dat bijzondere toch den zin van vreemd en overspannen ge2 kregen. 'Enkele dames herinnerden zich, hoe hij als kind, zonder kameraadjes, in de kamer een rijtuig bouwde van stoelen en dan zóózeer verdiept kon wezen in dit spel, dat niemands aanwezigheid hem afleidde, totdat zijn moeder hem tot spreken dwong en hij met een blos op de wangen verhaalde van sledevaarten over de sneeuw en gevaarlijke reizen door verre berglanden. Ook had men verteld, dat hij als heelkleine jongen 's avonds in zijn bedje het uitsnikte, wanneer men beneden op de piano speelde en er was bij gezegd, dat juist eenvoudige deuntjes, als bijvoorbeeld het Carnaval de Venise, den grootsten invloed op hem hadden. Dan was er gesproken van dwaas-ernstige rijmpjes, welke hij, zeven, acht jaar oud, nu en dan maakte en dagen aaneen prevelde, en vooral had het verhaal succes gehad, door de moeder zelve gedaan, dat Frans eens, toen er gesproken werd van een nieuwopgestanen valschen profeet uit het noorden van Italië, met stralende oogen gezegd zou hebben, dat hij ook profeet wou worden, gelijk die opzienbarende man en „net als Jezus." De blakende gunst, waarin hij als lieveling zijner in de stad zeer beminde moeder bij vele andere dames stond, had ten gevolge, dat ook vele jongere belang stelden in den halven wees, voor wiens liefhebberijen — min of meer wetenschappelijk geknutsel, genealogie, kostuumleer, poëzie — vader en zuster beiden in hunne kringen reclame maakten. Hij keerde dus onder gemakkelijke omstandigheden van de academie in zijn geboortestad terug. Doch ook nu stelde hij weldra te leur. Men vond hem stroef en stug; de heeren noemden hem al gauw saai en een mispunt, wat de dames wat later beaamden met: eigenlijk nogal vervelend. Toch bleef men hem — interessant achten. In de eerste plaats, dewijl hij rijk en nog ongetrouwd was; ten tweede om het contrast, dat de zwakke, stille, neerslachtige zoon met den stevigen, bedrijvigen, luidruchtigen Koene Senior vormde. Ook was het voor velen geen geheim, dat de min aangename verhouding, welke tusschen den heer en mevrouw Koene had bestaan, voortduurde tusschen den vader en den met de heugenis zijner moeder dwependen zoon, die, vroeger door zijn vader onachtzaam bedorven, nu door dezen ontzien, ja gevreesd werd. Op de soiree, die de heer Koene thans ter eere van zijn zoon had gegeven, was niet de geheele beau monde der stad genoodigd. De gastheer had een stout stuk willen wagen en, „mevrouw Van Dijck-Koene" als gastvrouw aanstellend, alleen die famieljes gevraagd, die aan de Van Dijcken het naast verwant waren, „zoodat het zoon beetje 'nfamilierommeltje wordt," gelijk hij aan zijn schoonzoon had gezegd. Enkelen bedankten, maar de meesten kwamen: men kon, daar Van Dijck en zijn vrouw er toch ook waren, van Koene zoo veel of zoo weinig notitie nemen, als men wilde. Koene doorzag deze overweging, doch was er niet door gekrenkt; alleen drukte hij zijn schoonzoon op het hart, te zorgen, dat Frans een beetje werd aangehaald, want uit zichzelf verzette de jongen geen voet. Alle gasten waren minzaam; Van Dijck en zijn vrouw wisten het den ooms en tantes en neven en nichten zoo aangenaam mogelijk te maken en Koene trachtte den politicus te spelen als in zijn jonge jaren. Moeilijk, zoo zeide hij al spoedig tot zichzelf, was zijn spel niet, want notaris De Loever, met een nicht zijner vrouw getrouwd en sedert korten tijd bijzonder gemeenzaam met hem, wist hem tot het middelpunt van een gezellig clubje te maken, dat hem op het voorbeeld van den geachten notaris algemeen fêteerde. Koene geraakte dan ook in de wolken, want dien De Loever moest hij juist hebben. De Loever had een dochter — hij had een zoon; De Loever had geld en de grootste praktijk in de stad — hij had geld en hoopte nog altijd voor zijn zoon een winstgevende betrekking te vinden, al was 't niet in den handel; die twee kinderen konden mekaar dus gelukkig maken. Reeds sedert jaren had de oude heer Koene Annie de Loever erop aangekeken; ook meende hij te weten, dat zijn vrouw het huwelijk gaarne zou hebben gezien, en, met zijn dubbelslachtige natuur bereid aan het denkbeeld een paar ongeveinsde en toch komediespelende tranen te offeren, wanneer hij er eventueel in een toost aan den bruiloftsdisch op zinspelen kon, diende hij zijn wenschen door zichzelven telkens te herhalen, dat hij de getrouwe uitvoerder was van den liefsten wensch zijner vrouw. Het plan van den parvenu had op deze wijze een poëtisch waas gekregen, dat de vader er anders nooit voor gevonden zou hebben. Ja, Frans moest Annie de Loever trouwen! De groote toenadering, welke in den laatsten tijd tusschen Koene en zijn waarden neef evenals hij, lid van den Raad — ontstaan was, verblijdde hem dan ook niet weinig, en diep had het hem nu teleurgesteld, toen hij Frans aan het souper zwijgend en met een bedrukt gelaat naast Annie had zien zitten. Daarenboven was zijn toost op de liefste vriendin zijner onvergetelijke vrouw koel opgenomen, en nadat nu zijn zoon hem van dien dronk nog een verwijt had gemaakt, sliep hij niet in, alvorens, * trouwens niet voor de eerste maal, aan zijn batisten beddesloop de gedachte te hebben toevertrouwd : — „Ja, die beroerde fuiven, daar ben ik allerminst voor geschikt." Nochtans wanhoopte hij niet — hij deed het zelden! Een Huwelijk. 2 II. Frans was verliefd op Annie, althans, hij was het geweest of: hij had zich verbeeld het te zijn. Uit zijn kinderjaren herinnerde hij zich een groote, vroolijke huiskamer, met lage, openstaande ramen, waardoor hij in een tuin vol rozen liep. Dikwijls nam zijn moeder hem mede naar het huis met die kamer en dien tuin. Hij vond er een vriendelijke nicht, die eerst zijn moeder en daarna hem teeder kuste, en een meisje, iets kleiner dan hij, met wie hij speelde. Altijd ging Frans graag naar dat huis met den rozentuin, vooral om nicht en om Annie, die hij anders geen van beiden ooit zag. Eens speelde hij met zijn vriendinnetje in den tuin. Achter de rozenperken, in het donkere gedeelte onder de oude hooge boomen, bij het gesloten koetshuis, was een grasveld, waar Annietje een krans van madelieven vlocht, dien zij hem om den hoed legde. Hij liep naar binnen om zijn tooisel te toonen en vond zijn moeder in tranen, terwijl nicht met een bedroefd gezicht naast haar stond. Snel wierp hij zijn hoed met den krans op een stoel en snelde naar zijn moeder toe om haar te troosten; zij omhelsde hem schreiend, waarna nicht zei, dat hij een lieve jongen was en weer met Annietje in den tuin moest gaan. Annietje stond bij het raam en keek aandachtig naar zijn moeder; zij nam hem bij de hand, voerde hem zwijgend, in een kort drafje terug naar den bruinen beuk achter in den tuin, gaf hem daar een kus, en ze zei: „Je hebt niks geen lieve papa, wel ?" Nooit zal Frans dat vergeten. En evenmin, wat zijn moeder hem later gezegd heeft. Onder het naar huis rijden vertelde hij haar de vraag van Annietje, zijn moeder glimlachte en vroeg: — „Houdt je veel van haar?" En toen hij daarop zei, dat hij met het meisje had afgesproken, wanneer zij groot waren te zullen trouwen, had Mama hem een zoen gegeven en — „Da's goed!" gezegd. Ook heeft hij heel zijn jeugd Annietje beschouwd als het meisje, dat eens zijn vrouw zou worden. Kinderen, vooral de vertroetelde en zwakke, hebben dikwijls zulk een idéé fixe, als zochten zij al naar een doel voor hun bestaan, naar een vast eindpunt van hun streven. Frans had er nooit diep over gedacht, of hij Annietje liefhad: — hij zou trouwen met haar, dat was een uitgemaakte zaak. Naarmate zij ouder werden, ontmoette hij haar minder, daar het samen spelen natuurlijk gedaan raakte en zij zelden of nooit bij zijn ouders aan huis kwam. Toen hij zestien was, ging zij, even vijftien, naar kostschool, en sedert had hij haar niet dan hoogst zelden meer teruggezien. Vergeten had hij haar nochtans nooit. Maar zijn voorstelling van haar had langzamerhand iets onpersoonlijks gekregen. In het afgezonderde leven, dat hij als student leidde, waarin hij alles liet draaien om zijn persoon, kende hij geen zoeter dweperij dan te droomen van de vertrouwelinge, die op den duur zijn zelfbe/ wondering zou deelen, die zijn moeder zou vervangen. Anderen bezig te houden, anderer gedachten te vervullen, het was zulk een groote weelde! Hij herinnerde zich, hoe de oude dokter Van Loon, toen hij, acht jaar oud, zenuwkoorts kreeg, had gemeewaard: — „Wel arme k jongen, jij ook al ziek?" en hoe hij dit beklaagd worden zóó prettig had gevonden, dat hij alle drankjes lief had geslikt. Dikwijls dacht hij daaraan en bracht het in verband met zijn snakken naar „vrouwenliefde," volkomen zich , bewust, dat de zucht naar koestering, geestelijk en lichamelijk, de grondslag vormde van zijn begeerten. Het „prettig denken aan haar" keerde even onwillekeurig terug als het neuriën van een niet uit den mond te bannen deuntje. Hij las minnedichten — hij maakte er. Hij kon niet, als Heine, zuchten over miskende liefde en trouweloosheid, maar wel kon hij met dezen en als deze smachten en verlangen. En zelfs gebeurde het juist bij het meest hartstochtelijk wenschen en reikhalzen, dat hij zich dichter, kunstenaar hoopte en geloofde, en eerst werd teleurgesteld, wanneer hij zich werkelijk zette tot schrijven. Slechts enkele woorden kon hij in die goede oogenblikken neerkrabbelen, doch wanneer hij kalmer was geworden, waren het deze woorden, waaruit hij een gedicht trachtte te maken. 's Morgens, lang na 't wakker worden, te blijven liggen, en al dien tijd bij het rusten van zijn lichaam zijn moreelen moed te voelen rijzen en plannen te maken, denkbeelden te boetseeren, het was zoo heerlijk, zoo heerlijk! Het toeval had hem de stof voor een gedicht gegeven. Zijn studentekamers waren „gemeubileerd", toen hij ze huurde, en hoewel hij zelf verscheidene meubels en versieringen had meegebracht, was er ook van de eigendommen der hospita nogal wat gebleven. Zoo hing in zijn slaapkamer een leelijke plaat, die hij op den dag van zijn aankomst al had willen wegnemen, maar die was blijven hangen, dank zij zijn traagheid. Want iets dat hij eigenlijk verplicht of dat hij voornemens was geweest te doen, niet te verrichten, was een dikwijls terugkeerend welbehagelijkheidje voor hem. Zoo had hij eerst dagen, toen weken, toen maanden lang uitgesteld, werk te maken van de verzekering zijner meubels en boeken, totdat hij haar ten langen leste geheel had opgegeven. Zoo had hij de eerste dagen gedraald, verzuimd, vergeten, op een stoel of een trap te klimmen en de grove gravure weg te nemen, tot zij voor goed was blijven hangen. Later had hij, op zoo n morgen van lang blijven liggen, plezier gekregen in de voorstelling, en er een lang vers op geschreven. Le Printemps stond er onder de prent, een der duizende reproducties van een schilderij van Cot, idylle van een jongen en een meisje op een schommel ; en Frans dichtte zijn „Lentedrift." Ver van de woelige wereld, Diep in het bosch, Scholen zij weg: Met hun hijgenden hartstocht Alleen .... Een lang gedicht in vrije maat, een bewijs voor het onpersoonlijke, dat Frans in zijn minnemijmerijen wist te leggen, daar hij het zich alles als doorleefd droomde, zonder dat hij Annietje erin durfde betrekken. Maar hoe dikwijls lispelde hij haar naam op andere oogenblikken. Wanneer hij dien uitsprak, klonk het dwaas, hol-eenzaam, als een plotseling echogerucht in een kelder, maar hem te fluisteren was zoo gezellig, en nu en dan ook, hem te schrijven. Hij was de afgod zijner moeder geweest, later zou hij de afgod van .... Annie wezen. Zonder van zijn zoo ijverig dwependen geest de nieuwe inspanning te vorderen, er verder over na te denken, nam Frans aan, dat dit zoo beslist was; nooit kwam in zijn brein op, dat alleen moederliefde kosteloos wordt geschonken, en dat hij, om Annie's gevoel op te wekken, het er naar zou moeten maken. Hij meende een even zeker recht op haar te hebben, als later op de erfenis van zijn vader, en evenmin als hij juist wist, waaruit deze zou bestaan, kende hij zijn van kind tot jong-meisje opgegroeide vriendin. Hij bedacht dit niet, maar gevoelde wel, zonder zich juiste rekenschap te geven, dat er iets haperde; hoe langer hij student bleef, hoe meer hij er tegen op zag Annie terug te zien; en daar hij tevens liefst zijn vader vermeed, bracht hij de vacanties zoo veel mogelijk te Utrecht door. Maar nu had hij Annie dan eindelijk weer ontmoet. Kort na zijn terugkomst was hij een bezoek bij de familie De Loever gaan brengen en men had hem gelaten in dezelfde tuinkamer van vroeger. Aan de kamer was bijna niets veranderd; een groote tafel in het midden, op den schoorsteen de bekende groote pendule met den bronzen Tijd, en bij het tuinraam in den hoek een canapé en een kleine kring van gemakkelijke stoelen rondom een kleinere tafel. Toen Frans binnenkwam, waren deze stoelen alle bezet — uitsluitend dames. Dit was zijn eerste teleurstelling; hij had gehoopt op een zeldzame verwelkoming, en hij moest twee treden in de kamer doen, voordat men hem scheen op te merken. Toch was Nicht zoo vriendelijk mogelijk, maar tevens deed zij al spoedig voelen, dat zijn wegblijven een onbeleefdheid was geweest. Als zij wist, hoe ik eiken dag dit huis in verbeelding terugzie! dacht Frans. Annie was allerliefst, hartelijk, maar volkomen ongedwongen. Op het oogenblik, dat zij hem de hand gaf, bemerkte hij niets van de aandoening, van de verlegenheid, welke hij had verwacht. Hijzelf, die zich dagen achtereen had voorbereid op dit weerzien, was wel onthutst en zij was het niet! Dadelijk trachtte hij zich te herstellen en zijn bedremmeling te verbergen, maar nu werd hij stijf en afgemeten, wat vreemd afstak bij de gemeenzame houding der eerste begroeting. Toen hij het huis verliet, was hij zeker, een dwaas figuur gemaakt en misschien wel zich verraden te hebben. Juist reed een tramwagen door de vrij nauwe, oude straat; de koetsier moest bellen en had al de hand aan het remtoestel, daar Frans vlak voor het paard liep. Vol schaamte sprong hij in het bijna ledige rijtuig en reed tot den ingang van het park, waar hij zich naar de eenzame paden spoedde en op een bank neerviel. Altijd geneigd de zaken van den zwartsten kant te beschouwen, gaf hij zich ook nu met den wellust, die voor vele temperamenten in alle leed schuilt, aan zwartgallige bespiegelingen over. Stormenderhand had hij gemeend van Annie's hart en hand bezit te zullen nemen; zelfs had hij een koket spel willen spelen, door eerst zijn naaste familieleden te bezoeken en pas bij de De Loevers te komen, toen de beurt volgens den rang van bloedverwantschap aan hen was; en zie, zij hadden daarvan blijkbaar niets gemerkt! Nicht had in het algemeen gesproken, toen zij hem het lange verwaarloozen van zijn geboortestad en zijn familie verweet en Annie was zoo kalm mogelijk geweest, even weinig verontrust over zijn wegblijven, als verlegen bij het terugzien. In plaats van als een veroveraar te staan tegenover tot tranen bewogen vrouwen, had hij onbeholpen zijn hoed laten vallen, toen hij bij het vertrekken langs Annie's causeuse ging. Een fran^aise, met wie hij tijdens een vacantiereis had kennisgemaakt aan een open tafel in Zwitserland en over wier burgerlijken naam hij zich had heengezet, daar zij en haar echtgenoot dwaas voorkomend voor hem waren geweest, had hem, toen zij bij een tochtje in de bergen babbelden over karakter en bekwaamheid, fijn vernuftig en „même perspicace" genoemd. De luchthartige vleister, die het eerste groote woord het beste had gekozen om den jongen, rijken zonderling, die eerst zoo stug en zwijgend was geweest maar toeschietelijk was geworden op een paar vriendelijke gezegden, genoegen te doen, dacht zeker niet, dat haar: „je vous crois même perspicace" door hem ontleed en dan weer aangevuld zou worden, totdat hij er, te goeder trouw, een erkenning van bijna profetische gaven van had gemaakt. Een geestige vrouw, vrouw van de wereld, had hem een doordringend vernuft toegedicht en door zich telkens af te vragen, of zij eigenlijk geen gelijk had, was hij het losse woord voor een zuivere waarheid gaan houden! Op sommige punten had hij inderdaad een scherpen blik en zoo waren enkele woorden van mevrouw en juffrouw De Loever voldoende geweest, om hem te overtuigen, dat zij hem geenszins begroet hadden als onvoorwaardelijk aanstaand schoonzoon en echtgenoot. Maar zouden zij zijn aandoening hebben opgemerkt? Dit was de vraag die hem het eerst bezighield. Hij had gehoopt zijn eigenliefde te zullen verkwikken aan Annie's verlegenheid, maar waren de rollen niet omgekeerd? Ook bij het stellen van deze vraag speelde zijn verregaande subjectiviteit hem weder parten. De dames De Loever hielden zich nog met andere personen en belangen bezig dan met hem en zijn houding. Het was haar door andere studenten ter oore gekomen, dat Frans zich aan de academie zeer zonderling had aangesteld, zijn wegblijven hadden zij niet alleen onbeleefd maar ook vreemd gevonden, en na zijn vertrek had Annie geoordeeld: — „Wat is die Frans toch raar geworden!" Alleen haar moeder had begrepen, dat zijn verlegenheid nu een bijzondere reden had. Geen moeder neemt het een jonkman kwalijk, wanneer hij bedremmeld wordt door de tegenwoor- 7 digheid harer dochter. — „Zou ze het gemerkt hebben of niet?" Met deze vraag liep Frans, van zijn zitplaats opgejaagd door jonge velocipedisten, die de eenzame laantjes opzochten om zich naar hartelust te kunnen oefenen, een deel van het park door, totdat hij aan den ingang een rijtuig vond en zich naar huis deed brengen. Op de stoep ontmoette hij zijn oom en zijn zwager, hen ontglippen kon hij niet en zoo was hij wel genoodzaakt een half uur lang de gewoonste gemoedsstemming te veinzen, wat hem vanzelf werkelijk kalmer maakte. Toen hij in zijn studeerkamer, door zijn moeder gemeubeld tegen de eerste vacantie, alleen was, dacht hij na, hoe nu het best te handelen. Vreemd! in dit samengesteld, zonderling karakter, was toch ook nog iets van de sluwe berekeningszucht des vaders. De groote kwestie was, het dwaze figuur te doen vergeten, dat hij in tegenwoordigheid van andere dames gemaakt had. Een oogenblik kwam het denkbeeld bij hem op, de stad zoo spoedig mogelijk te verlaten en bijvoorbeeld naar Utrecht terug te keeren, maar dadelijk verwierp zijn fierheid dit plan en besloot hij Annie zoo spoedig mogelijk weer onder de oogen te komen en dan „gewoon" te zijn, evenals zij. Zijn verhouding tot haar, die hij altijd gemeend had ééns zijn vrouw te zullen noemen, was al een struggle geworden, nog voordat het eerste woord over een verloving was gesproken. De jongelieden ontmoetten elkander verscheidene keeren kort achtereen, Frans was van den aanvang vriendelijk, Annie vond hem „ minder vreemd" dan de eerste maal en werd dus van haar kant toeschietelijker, zonder dat haar gedachten teruggingen tot de afspraak der kinderjaren. Hiervoor had zij hem in te langen tijd niet teruggezien en vond zij hem te „weinig aardig". Maar hij was immers haar neef en de zoon van de beste vriendin harer moeder. Ongelukkig gaf Frans een verkeerde uitlegging aan haar houding: — hij ging al spoedig denken, dat zij koketteerde. Juist had zijn vader hem voor het eerst gesproken van een plannetje om zijn intreê in „de wereld" zijner geboorteplaats met een soirée te vieren. Frans wendde studiebelangen voor, verontschuldigde zich voor minstens veertien dagen en verschool zich te Utrecht, waar hij hoegenaamd niets flinks onderhanden nam en hoe langer hoe droefgeestiger werd. Hij had zich in briefwisseling gesteld met een Roomsch geestelijke van het seminarie te Rijzenburg, van wien hij enkele genealogische studiën had ge- lezen, maar verzon een uitvlucht om van een beloofd bezoek af te komen. Om zich te verzetten, reed hij dikwijls te paard door de bosschen van De Bildt en Zeist, liefst met Lenau of een anderen ongeluksdichter in den zak. Toevallig kreeg hij Heyse's vertaling van Leopardi in handen en droeg verscheidene dagen één van de twee deelen aanhoudend bij zich ; 's nachts lagen zij op de nachttafel. Maar hij was te lusteloos om geregeld door te lezen en slikte de droefgeestige verzen bij zeer kleine hoeveelheden evenals zijn homeopathische korreltjes tegen slapeloosheid. Hij vond een volkomen passende verklaring voor zijn harteleed in Leopardi's gedicht Aspasia. Had ook hij zich niet een eigen geliefde geschapen met geen andere gelijkenis op Annie dan enkele trekken, welke herinnerden aan haar kinderjaren, aan den tijd onder de groote boomen in den tuin? Hoe was alles veranderd gebleken, al bij zijn eerste bezoek in de groote tuinkamer, waar hij alleen eenige voorwerpen had herkend! Annie zag er aardig uit, maar ze hield van uitgaan, ze was vulgair, behaagziek, volstrekt geen vrouw voor hem, zelfs niet indien zij hem een man voor haar mocht hebben gevonden. Zoo luidde zijn laatste overweging; hij vond er troost in voor zijn gekrenkte eigenliefde. Annie was gelijk de anderen, hij zou alleen een buitengewone vrouw kunnen liefhebben. Leerde Leopardi den minnaar niet: Doch endlich wird er inne seines Wahns Und der Verwechslung, zürnt dann und beGar ungerecht das Weib. [schuldigt Frans vond, dat Leopardi het juiste woord had gevonden, en de mededeeling in een levensbeschrijving, dat de dichter, evenals hij, uit een op zichzelf staand feit (of uit de verbeelding van een feit) besloten had tot een algemeene onderstelling, had voor hem geen waarde. Wat bewees ook de bewering, dat Leopardi's pessimisme geheel subjectief is ? Is objectieve wijsbegeerte denkbaar? Worden we niet allen geleid door ons temperament, in onze levensbeschouwing zoowel als in onze levenswijs ? En nu mochten anderen hun ideaal der liefde, hun angelica beltade weten te verwringen naar de gegevens der werkelijkheid, hij, Frans, kon het niet. Ongelukkig waren deze uit lectuur en stemming ontstane beschouwingen niet meer dan een drogreden. Frans vatte Leopardi's boutade woordelijk op en paste haar dan niet onhandig toe op de ervaring, welke hij zich verbeeldde te hebben opgedaan; hij verzuimde zich af te vragen, of hij zich ooit een ideaal der liefde had gevormd. Integendeel meende hij, dat hij in vergelijking van andere jongelieden zijn uitverkorene al zeer groote en wezenlijke liefde toedroeg. Anderen zochten naar een partij, vraagden geld, hij had Annie lief om haar zelve. Zijn illusie was, burgemeester te worden van een groot, afgelegen dorp, daar een landgoed te bezitten en zich met weinig anders bezig te houden dan de belangen zijner ondergeschikten — het groote deel van de bevolking — en het onderhoud van zijn buiten. Annie zou een „chatelaine" zijn geworden! Zij zou hem omringd hebben met teedere zorgen en hem het verlies zijner moeder hebben doen vergeten; beiden zouden zich hebben toegelegd op het oefenen van weldadigheid en den dank der dorpelingen hebben geoogst. Was dit geen echt vrouwelijk bestaan? Maar Annie was een mondaine geworden, 's winters danste zij druk, ging van diner naar diner en zag zich het hof maken. Frans had geen bijzondere redenen tot jaloerschheid, maar hij had Annie aan een diner met andere jongelieden gezien, met wie zij even vroolijk en zelfs bijna even gemeenzaam was geweest als met hem; slechts had zij de anderen niet bij den voornaam genoemd. Telkens keerde dit feit in zijn gedachten terug; dan kneep hij de handen zenuwachtig ineen en voelde een koude beving langs de oogen, welker hoeken vochtig werden. Hij was jaloersch, dus had hij lief en Annie had niet lief! Anders zou zij het wel hebben laten merken, anders zou zij bij het eerste weerzien eenige ontroering hebben doen blijken, anders zou zij hem althans wel eens eenmaal teeder hebben aangezien, anders zou zij een bekentenis hebben uitgelokt. Het was weliswaar de man, die vragen moet, maar hij kon zich toch niet op zulk glad ijs wagen; Annie had door niets getoond, dat zij hem liefhad en ze was koket genoeg om met hem te willen spelen. Bij de gedachte aan de mogelijkheid van een blauwtje, huiverde Frans. Drie en een halve week bleef hij te Utrecht treuren en mijmeren, totdat zijn vader het geduld verloor en Van Dijck zond om hem weer naar huis te halen. Hij jokte niet eens, dat de studie hem had teruggehouden, maar ging wel met Van Dijck mee terug. Een week later had de soirée plaats, aan welker einde de lezer Frans heeft aangetroffen in nachtgesprek met zijn vader. m. Mevrouw De Loever verkeerde in tweestrijd. Moest zij het tot stand komen van een huwelijk tusschen Annie en Frans Koene bevorderen, ja of neen? Het was de wensch geweest van Adrienne, de moeder van Frans, hare beste vriendin van de kinderjaren tot het graf; meermalen zelfs had zij, vooral tijdens Adrienne's ziekte, gepoogd haar in het lijden eenige afleiding te verschaffen, door te spreken van het huwelijk, van de teederheid waarmede beide kinderen zonder twijfel de jonggestorven moeder zouden herdenken, van den naam, Adriaan of Adrienne, dien het oudste, kleinkind dragen Izou .... Moeders kunnen als kinderen dwepen, wanneer zij aan zulke dingen denken. Het hartje van haar goeie kind was, naar zij zeker meende te weten, nog geheel vrij; Frans was erg tegengevallen aan Annie, zij vond hem vreemd en vervelend, maar zij beschouwde hem nog altijd als den speelgenoot harer kinderjaren Een Huwelijk. 3 met oogen van oude vriendschap. Onmogelijk te veroveren zou Annie dus niet zijn en eenmaal met dezen verbonden zou zij wellicht een goeden invloed op den jongen hebben, maar .... was Frans de man voor haar? Erger nog dan hare dochter, was mevrouw De Loever zelve in hem teleurgesteld. Zij vond hem gewoon onmogelijk, hoewel zij niet twijfelde aan het goede fond van zijn karakter. Wel was het haar, of zij de nagedachtenis harer vriendin wreekte, door den zoon te beschouwen als een slachtoffer van den vader. Dus zou er misschien nog iets van den jongen zijn terecht te brengen, indien hij in betere handen viel en niet meer het afgezonderde leven had, dat hij nu leidde om zijn vader te vermijden. „Misschien" — verder gingen de verwachtingen van mevrouw De Loever niet; ze wist immers niet eens, of Frans van Annie hield. Ofschoon zij dacht het wel; een moeder gelooft altijd gaarne aan de overwinningen harer kinderen, maar bovendien was de bijzondere verlegenheid van Frans tegenover Annie haar niet ontgaan. De soiree, door den ouden heer Koene gegeven, hoewel „een wezenlijke corvée", was haar welkom geweest als een bewijs, dat de vader van Frans het huwelijk eveneens wenschte; met zijn toost had de akelige man weliswaar een grove onhandigheid begaan, maar vaders zijn nu eenmaal zoo; voor hen is het huwelijk hunner kinderen een zaak, zelfs De Loever had er altijd zoo over gesproken, zonder zich verder in het minst te bekommeren om de wederzijdsche genegenheid. De toost, waarvan de beteekenis aan geen der andere familieleden was ontgaan, noodzaakte mevrouw De Loever tot spoed; men moest weten, waaraan men zich had te houden; en de vraag, of Frans al dan niet verliefd was op Annie, werd zoo urgent, dat de ondernemende moeder besloot er, hoe dan ook, een antwoord op te doen geven. Drie dagen na de soiree vergezelde zij Annie, die den volgenden dag voor een week naar Arnhem zou vertrekken om een kostschoolvriendin op te zoeken en die nu afscheid kwam nemen van de jonge mevrouw Van Dijck. Juist was Frans bij zijn zuster en mevrouw De Loever maakte van de gelegenheid gebruik om hem uit te noodigen, haar een der volgende avonden te komen gezelschap houden. Het is zoo stil in huis, wanneer Annie er niet is. Kom ons eens wat opvroolijken, De Loever zal dat ook op prijs stellen en wanneer je dadelijk na-den-eten komt, zal het mij juist wezen als vroeger, want je weet wel, dat je mama ook zoo dikwijls op dat uurtje kwam. Vrouwen zijn voortreffelijke diplomaten! De uitnoodiging streelde de eigenliefde van Frans en de herinnering aan zijn moeder werkte op zijn gevoel. En toch sloop er dadelijk weer een kwelduiveltje in zijn brein en waarschuwde sarrend: Pas op je tellen! pas op je tellen! je ziet wel, de ouders halen je aan, maar de dochter gaat op reis; als ze je hebben willen, is het niet om jou, uit teedere herinnering aan vroegere afspraken, maar om het geld, dat je van je vader zult erven. Verspreek je dus niet en houd de eer aan jou. Maar getroffen had de uitnoodiging Frans wel, hij was den geheelen dag nog zenuwachtiger dan gewoonlijk en vermeide zich zelfs een oogenblik in het maken van een romantisch plannetje om Annie, als bij toeval, aan het station te vinden en te zeggen dat hij plotseling ook naar Arnhem moest. Zulke plannetjes te maken was altijd zijn liefhebberij geweest. Tallooze malen had hij, toen Annie op kostschool was, een bezoek beraamd: geheimzinnig natuurlijk, want de directrice der school moest er niets van bemerken, maar waarbij hij een rol zou spelen vol teeder geduld en zelfs vol gevaar, daar hij een dienstbode zou moeten omkoopen en waarschijnlijk een inval in den tuin wagen — alles om Annie even te kunnen toefluisteren: „Ik heb je lief! _ „Ik heb je lief!" Hoe dikwijls was dat woord van te voren over zijn lippen gegaan, hoe dikwijls had hij zich koortsig opgewonden bij het denken aan de weelde van het oogenblik, wanneer zij de bekentenis zwijgend zou beamen — door een enkelen blik, haar lieve kopje verschuilend aan zijn boezem.... Maar voor de werkelijkheid geplaatst, was hij terug- geschrikt. Altijd en in alles zag hij op tegen de daad, terwijl hij van te voren, in gedachten, met zevenmijlslaarzen reisde; maar bovendien had hij van het eerste wederzien af gevoeld, dat het romantisch verlangen niet wederkeerig was geweest, dat hij niet stond voor een gereede verliefdheid. Dat niettemin in deze dagen van beproeving een vleug terugkwam van de oude dweepzucht, bewees eenvoudig alweder, hoe eenzijdig, hoe weinig persoonlijk zijn genegenheid altijd was geweest. Het denkbeeld der Arnhemsche reis volgde dan ook het voorbeeld van zoovele andere onernstige voornemens en toen Frans twee dagen later de bekende, groene voordeur met het koperen bordje „De Loever, Notaris" naderde, was hij vaster dan ooit besloten vóór alles zijn quant-a-moi te behouden. Puck, het oude keffertje van Annie, kwam hem aan den ingang der kamer zenuwachtig boos te gemoet en mevrouw De Loever ontving hem met hartelijker gemeenzaamheid dan zij hem in den laatsten tijd ooit betoond had. Zij was zeer eenvoudig gekleed en bezig een groote gehaakte sprei te verstellen, die achteloos om haar neder hing, de kleine sofa grootendeels bedekte en een onverwacht leger was gebleken voor kleinen Puck. — Neef is nog op 't kantoor, Frans; hij heeft me beloofd, dat hij zoo spoedig mogelijk terugkomt, maar je weet, hoe dat gaat. Dus moet je voorloopig mijn gezelschap voor lief nemen .... — Maar, Nicht! Hij zeide dit onvoltooide complimentje op volkomen kalmen toon, hoewel mevrouw De Loever hem aankeek met schalks ondervragenden blik. En op dat oogenblik dacht hij niet aan Annie. Zijn ijdelheid maakte hem kortzichtig genoeg, om hem te doen gelooven, dat de gedachten der vrouw tegenover hem zich bezighielden met de waarde, welke zij aan een hoffelijkheid van zijn kant zou mogen hechten en hij betreurde het, niet spoedig een zinswending te vinden om aan de doodgewone beleefdheid klem bij te zetten. Een dienstbode, die het theewater bracht, hielp hem uit de moeilijkheid en Puck's vrees voor den waterdamp gaf een welkome afleiding aan het gesprek, dat in korten tijd verscheidene onderwerpen aanroerde. Intusschen bleef de notaris weg en al weg. — Ja, jongen, niet iedereen kan zijn leventje inrichten naar welgevallen, zooals jij. Mevrouw zeide dit op zulk een gemeenzamen goedigen toon, dat de opmerking Frans niet hinderde; hij verdedigde zich nochtans met stelligheid, door te verzekeren, dat hij niets liever wenschte dan een geregelden werkkring te vinden, maar dat dit in een klein landje als het onze niet zóó gemakkelijk is. — Elders wel? O, neen, elders misschien evenmin, maar de kans was in grootere landen toch natuurlijk grooter. Overigens betreurde Frans het niet, dat hij studietijd overhield, want hij had nu eenmaal plezier in genealogie en deze vorderde tijd. Nicht lette niet, zooals Frans gehoopt had dat zij doen zou, op deze toespeling, die bestemd was een uitvoerige mededeeling, in vertrouwen, van zijn wetenschappelijke en artistieke plannen in te leiden. Blijkbaar vond zij deze plannen van niet zoo groot belang als het verkrijgen van een vaste betrekking. Had Frans daaromtrent al eenig idee? Niet Frans de adspirant-schoonzoon, maar de Frans vol eigenwaarde gaf het antwoord. Zeker: binnen korten tijd hoopte hij er werk van te maken. Maar 't zou een betrekking wezen, waaraan zijn vader waarschijnlijk geen waarde zou hechten „en u evenmin, Nicht". Zijn illusie was, burgemeester te worden, ergens in een afgelegen dorp. — Gut jongen, zul' je je daar niet vervelen ? Vervelen, waarom meer dan in een stad? Hij was geen man voor societeiten en soireetjes. Gezellig ergens te zitten praten, bij wezenlijke vrienden, zooals nu hier, daar hield hij van, maar.... — Heel beleefd, maar in een afgelegen dorp zijn de wezenlijke vrienden een tref. — Och, zóó'n tref niet. En anders zoekt men de gezelligheid alleen in zijn eigen huis. — O, dus je wilt dan toch niet heelemaal alleen naar je deserted village trekken? Alweer dwong de eigenwaarde. Nicht wenschte blijkbaar, dat hij, nog eer dan aan de dochter, haar de groote bekentenis zou doen. — Hoe meent u, niet heelemaal alleen? — Enfin, je hoopt er een huishoudinkje op te zetten? — Ten minste op den duur . .. — En heb je al een vrouwtje op het oog? — Wat zegt u dat spottend, Nicht. — Spottend? Neen, integendeel. Als iemand het gelukkig zou vinden en er in deelen zou als je een goede vrouw vondt, dan ben ik het. Ik ben zeker, dat je goede moeder ook niets vuriger zou gewenscht hebben. Maar juist daarom vroeg ik, nu we er zoo toevallig over spreken: heb je dat vrouwtje, dat je dorpsleventje zal moeten deelen, al op het oog, want eerlijk gezegd, je plannen en je levensbeschouwing zijn misschien heel mooi, maar of een jong meisje ze vroolijk zal vinden. ... — Dus trouwen de jonge meisjes alleen voor de vroolijkheid ? — Née, ze trouwen omdat ze van iemand houden. Maar als ze trouwen, hebben ze niet altijd tevens het idee, zich op te sluiten als in een klooster. — Een klooster ? Maar is een mooi Geldersch dorp dan een klooster ? ) — Ik dacht te begrijpen dat je wensch de eenzaamheid van een kloosterleven was. — Volstrekt niet. Maar toch zou ik, geloof 'k, nog liever in een klooster gaan dan van mijn huis een open hof met salons, een eeuwigdurende feesttent te maken. Ik vind wat men noemt het mondaine leven verschrikkelijk frivool en gewoon vervelend. — En daarom val je in een ander uiterste ? Maar ben je dan al zóó blasé? Je hebt toch nooit veel aan uitgaan gedaan. — Nee', juist daarom. Ik heb er nooit aan gedaan, zal er nooit aan doen en zou van mijn vrouw verlangen, dat ze er evenmin aan deed. Wilde ze me dit offer niet brengen, dan zou ze bewijzen bitter weinig van me te houden. — Zoo! En Nicht keek Frans even aan en daarna langs hem heen met starende oogen, als dacht ze diep na. Doch er was een lichte spotglans in dat staren, en zelfs indien Frans dien spotglans niet had opgemerkt, zou hij voldoende ontnuchterd zijn door de plotselinge vraag: — Mag ik je nog een kopje thee geven? — Dank u. — Niet, nog één kopje? — Of ja, toch, asjeblief.... Maar u hebt me nog niet geantwoord! — Maar jongen, wat wil je, dat ik je ant- woorden zal. Ik ben je aanstaande niet, anders .... — Anders? — Anders zou ik je misschien zeggen, dat men heel veel van een man kan houden, zonder nog toe te stemmen in al zijn grillen. — Maar dat is geen gril, Nicht, geen kwestie van smaak of lust voor een oogenblik; 't geldt hier de inrichting van een heel leven. — Nu juist. — Hoe meent u, nu juist? [ — "Wel, jij zou dus van je meisje verlangen, dat ze voor haar heele leven zich met je opsloot. r — En u, als u mijn meisje was, zou van mij verlangen, dat ik me mijn heele leven ergerde en verveelde in salons en op partijen. — Neen, dat zou ik niet, ik verval niet in uitersten, zooals jij. — Maar lieve hemel, Nicht, u doet, alsof alle menschen in steden wonen. En al die meisjes dan, die met dominé's en notarissen trouwen ? — O, die volgen haar man, waar zijn plicht hem roept. En dan is het heel dikwijls toch alleen maar voor den eersten tijd, met het vooruitzicht of ten minste met de hoop van verplaatsing. Jij wilt ons allen voorgoed vaarwel zeggen en de eenzaamheid zoeken uit vrije keuze. — Nu ja, ten minste als een mooi dorp de eenzaamheid is.) Uit vrije keuze ga ik daarheen en ik zou van mijn vrouwtje verlangen, dat ze die keuze billijkte, anders heeft ze de vrije keuze me te bedanken. — Je spreekt er wel gemakkelijk over, Frans! Ik kan wel zien, dat je ons vooreerst nog niet tracteeren zult op hippocras. — Hoe dan niet? — Wel, omdat je niet bepaald de indruk maakt van een verliefd jongmensch. Zoo iemand spreekt heel anders over keus en vrijheid. — Dat weet ik niet. — Ik wel. En gelukkig voor ons, vrouwen. Want anders zag het er heusch ongelukkig voor ons uit. — U is wel goed! — O nee! ik wil je niets onaangenaams zeggen. Je begrijpt me misschien verkeerd. Maar ik meen te moeten opmaken uit de manier, waarop je jouw wenschen en plannen voorstelt als een wet van Meden en Perzen voor je, gelukkig nog maar denkbeeldige, vrouw, dat deze zich, als 't goed zal wezen, slaafs zal moeten onderwerpen aan de inzichten van haar heer gemaal. — In zekeren zin, ja. — Nu juist. O, ik weet het wel. Je bent niet de eenige, die zoo denkt. En 't is niet eens noodig, dat men er, zooals jij, zijn bijzondere meening over uitgaan en stadsleven bij heeft. Juist de jongelui van tegenwoordig gunnen, met al hun moderne begrippen, vaak een mini- mum van rechten, van individualiteit aan de vrouw. Deze moet zich geheel verfatsoeneeren naar hèn. Je zoudt het volstrekt geen bijzonder offer achten, als een stadsmeisje plotseling haar vriendinnen vaarwel zei en haar amusementjes eraan gaf, om het huishouden te gaan doen van een dorpsburgemeester . Ik wil geen treurige herinneringen opwekken .... maar ik weet, hoeveel je van je goede moeder hebt gehouden Welnu, dat was het juist, waardoor die niet zoo heel gelukkig was in haar huwelijk: dat je Papa, in andere kringen gewend, zich niet verplaatsen kon in haar gedachten en wenschen. ) Heusch jongen, het meisje moet ook haar woordje kunnen zeggen, dan pas leert ze het best luisteren. Maar jullie jongelui zoudt willen, dat ze aldoor maar stommetje speelde. . ., — Volstrekt niet. Ik ten minste niet. Maar ik zeg eenvoudig, dat ik, aangezien ik verzot ben op het stille, kalme, ruime dorpsleven, van mijn meisje zou vergen, dat ze die lust deelde, öf zich voor me opofferde, aangezien ik het me in dit opzicht niet voor haar zou doen. — Zoo stel je de positie beter. Je hebt gelijk, we zijn van een bijzonder geval op algemeenheden gekomen. Nicht had hierbij kunnen voegen, dat de gedachte aan Annie, welke geen van beiden een oogenblik had verlaten en toch niet was uitgesproken, aan het twistgesprek een verkeerde richting had gegeven. Diezélfde gedachte ver- ried zich ook nog in haar laatste, overigens op heel gewonen, heuschen toon gesproken woorden: _ Zoo n meisje zal je het best vinden op het platte land zelf. Frans zweeg een oogenblik. Hij gevoelde, dat het gesprek beslissend was geweest, althans voor hem. En dit gevoel kwelde noch verheugde hem. Hij had alleen de gewaarwording, dat er iets gewichtigs besloten, iets groots volbracht was; hij voelde de vermoeidheid en de voldoening, welke een afgedane zaak tegelijk achterlaat. De ijver, waarmee Puck het onderste deel der sprei had toegetakeld, gaf een korte afleiding en daarna kwam Neef De Loever binnen. Eerst toen Frans een klein uur later op straat was, kwam hij tot bewustzijn. Zijn overspanning eindigde, zijn hoofd duizelde en werd toen dadelijk heel helder; het was, of een stem hem verweet: „Wat heb-je gedaan, dwaas, wat heb-je gedaan!" Was zijn gemakkelijke verdubbelingsgave weer aan het werk geweest? Hoe anders had hij zooveel kunnen zeggen, dat hij niet meende .... of maar ten deele meende .... of misschien ook wel meende, maar in elk geval nu beter had verzwegen? Want het had geenszins in zijn bedoeling gelegen, de mogelijkheid van een huwelijk met Annie zóó in eens af te snijden. En had hij dit niet gedaan? Wat al kunstjes en moeiten zou hij zich moeten getroosten, om t gebeurde weêr goed te maken. 't Gebeurde! Neen, hij moest gehandeld hebben tegen wil en dank.... Hij stootte eenige malen met de tong kleine zuchtjes tusschen de lippen door, bleef op een brug even staan, en liep toen heel langzaam, besluiteloos, willoos, naar huis. IV. Er viel een gure motregen, toen de bijna ledige tram van drie uur onder reglementair getjingel der bel de dubbele bocht bij de hervormde kerk beschreef en de stille, stijve pijpenla der eerste Zeister dorpsstraat inreed.1 Alleen het geklikklak eener smidse gaf in de geluidenlooze straat een welkomsantwoord op het klingelen van den tramkoetsier. In het Gasthof zur Brüdergemeine had men blijkbaar geen gasten verwacht en Frans moest in de geopende deur tweemaal bellen, eer zich in de lange gang de korte, welgedane gestalte vertoonde eener dienstmeid, die in gebrekkig Hollandsch op zijn vragen antwoordde en hem in een holle wachtkamer alleen liet. Doch Frans kende het hotel; hij had er tweemaal een deel der zomervacantie doorgebracht en wist, dat men het er goed en rustig had. Rust! dat was, naar hij meende, al wat hij behoefde. Het was hem onmogelijk geweest langer thuis te blijven; hij besefte wel dat hij een dwaze daad beging, maar al in den vroegen morgen was hij, zonder afscheid te nemen, weggevlucht, na aan het station een kruier belast te hebben met het overbrengen van een kort briefje aan zijn vader. Waarde vader! Ik gevoel, dat ik voor mijnen geest de kalmte der eenzaamheid noodig heb; ik ga een klein uitstapje ondernemen: de zenuwen, die plaaggeesten, laten mij geen rust. Wil mij ten goede houden, dat ik u zoo opeens alleen laat; ik kom trouwens spoedig terug. Uw Frans. Spreek er zoo weinig mogelijk van tegen anderen. Zonder nadenken, volgens oude gewoonte, was hij naar Utrecht gespoord, maar, eenmaal in den trein, had hij zich afgevraagd, hoe deze stad het spoedigst weer te verlaten. En hij had aan Zeist gedacht, waar de zomerdrukte nu voorbij moest wezen en waar hij in de boschjes met de zachte paden zou dwalen. Hij zag er tegenop, naar een geheel onbekende plaats te gaan: — ook te Zeist had hij loopen droomen over Haar.... Doch reeds in den tramwagen was de stilte hem gaan benauwen. Zijn hoofd was verhit en hij kon niet slapen; hij staarde wijd voor zich uit, doch zijn oogen begonnen te branden. Bij de vestingwerken tusschen Utrecht en De Bildt ging hij naast den koetsier staan en liet zich gewillig door wind en regen het gelaat striemen, maar de voerman was praatlustig en dit verveelde Frans; en toen hij vergeefs had beproefd een sigaret aan te steken, nam hij zijn oude hoekje weder in en deelde den ruimen wagen met vier burgerjuffrouwen en een ouden heer. Het laatste gedeelte van den rit was hij geheel alleen en hij zou een vollen wagen in zijn geboortestad verkozen hebben, om de afleiding. In het hotel verzocht en kreeg hij de kamer, die hij eiken keer had gehad; hij bestelde tegen vijf uur een maaltijd en opende, alleen gelaten, een der beide vensters. Het regende nog altijd; een geniepige, bijna onzichtbare regen, die meedoogenloos het gif der verrotting vermeerderde op het weinige gebladerte, dat nog aan de zwartglimmende riffen der boomen was gehecht. Zoover Frans zien kon, in de breede slotlaan, in de zijlanen, nergens ontwaarde hij eenig leven; 't landschap zag er uit als een onafgetrokken decalkeerplaatje; alle wegen waren droevig grauw, het gras ter weerszijden was verflenst, alleen over de modderstrepen naast de wagensporen liep hier en daar een onzekere glinstering. Teleurgesteld wendde Frans zich af; zelfs de Een Huwelijk. 4 natuur weigerde hem troost. Hij maakte zijn reistasch open om er een zijner lievelingsboeken uit te nemen, doch herinnerde zich, dat hij aan 't station te Utrecht een deeltje lichte „reisbibliotheek" had gekocht, een boekje met geelrooden omslag: novellen Autour de l'amour van Armand Silvestre, uitgesponnen nouvelles a la main, in verzorgde taal, maar zede- en kunstloos en die hij, na een kwartiertje bladerens, met een ba op tafel wierp. Ook die vermomde viesheidjes vermochten niet, hem een poos af te leiden. Hij besloot den regen te trotseeren en tot den tijd van middagmalen een wandeling in het bosch te doen. Toen hij eenmaal de eindelooze laan vóór zich had, waarvan het verlengsel naar de heide van het kamp voert, gevoelde hij lust terug te keeren. Maar hoe dan den tijd te dooden? De regen had juist opgehouden en hij ademde buiten aangenamer dan in zijn kamer van het hotel.... Het was al te kinderachtig, zoo besluiteloos te zijn .... Dicht bij hem, vóór zijn zeer langzame, onzekere schreden uit, speelde de wind met een dor blad, dat in weerwil van den regen hard was gebleven, en nu, telkens over een ruimte van een halven meter, heen en weder werd gedreven, zonder steunpunt, zonder doel, zonder wil — evenals hij!.... Was hij dan niet méér dan zoon blad 1.... De pessimistische overpeinzingen, waaraan hij zich zoo gaarne overgaf, leid- den tot de slotsom van neen, doch zijn hoogmoed had de overhand en hij drong zich op, dat aan al die besluiteloosheid een einde moest komen! Hij zou enkele dagen op reis blijven en dan hard aan het werk gaan: dat was waardig. Maar die lange, stijve laan verveelde hem! In de haast had hij des morgens vergeten een kleerborstel in te pakken en hij besloot, dezen te gaan koopen in het Broederhuis. Onderweg kwam hij in een der smalle laantjes rechts van den heirweg een groepje jonge-meisjes tegen van de kostschool en die zeer eenvoudig gekleede juffertjes deden hem denken aan Annie's schooltijd. De hemel wist, hoeveel manneharten eens om deze ootmoedige kinders zouden bloeden!. ,., Onwillekeurig slenterde hij door tot aan het slot, langs de achterzijde en den speeltuin der meisjesschool en langs het onooglijke kerkhof der Hernhutters; hij sloeg rechts af en volgde een pad langs den fraaien, met voortreffelijk geboomte omzoomden vijver. Zoo kwam hij op het schiereilandje met de mooie Seufzer-allee, welker oude boomen den bast geschonden hebben door tallooze letters, die nu en dan blijkbaar het A. B. C. zijn eener liefdesgeschiedenis. Dat interesseerde Frans! Hij wist dat de meisjes der school hier dikwijls drentelden en dat er nu en dan smachtende minnaars van twaalf tot zestien jaren waren, die zoo'n eerbiedwaardigen boom gebruikten als postillon d'amour. Frans was bijna vijf-entwintig, maar hij vond dat toch heel aardig en als Annie hier op school geweest was, zou hij een hartje zijn komen snijden met F. K. en A. d. L. er in, evenals daar die Rudi C. en Emma D. Hij nam plaats op een bank in het midden der eenzame laan, door welker takkengewelf een vochtige tocht voer, die hem aangenaam was; en met de ellebogen op de knieën kraste hij een paar strepen in het harde zand. Hè! daar sprongen zijn gedachten plotseling weer naar een zijweg! Aan het einde van den kleinen kostschoolstoet was hij straks een secondante tegengekomen, die hem nu opeens deed denken aan een meisje op wie zij een weinig, heel weinig weliswaar, geleek: — ook een onderwijzeres, die Frans te Utrecht had ontmoet bij zijn ouden vriend Land, den klerk van 't archief, een burger-meisje natuurlijk, arm, maar dat er allerliefst uitzag en aardig praten kon. Hoe ter wereld kwam hij plotseling aan dat meisje te denken? Hij, die in ballingschap was getrokken uit harteleed over een ander \.... Maar hij kon er niets aan doen, zijn gedachten stonden met welbehagen bij dat onderwijzeresje stil en Frans liet zijn gedachten vrij. — Was hij, met zijn fatalistische neigingen, niet willoos als dat door den wind tot speelbal genomen, dorre blad van straks? — Zoo'n onderwijzeres heeft dikwijls een treurig leven; zij moet bevelen over de schoolmeisjes en staat onder dezen; zij moet ernstig wezen en de eenvoud zelve, hoewel ze toch ook jong is en er dikwijls aardiger uitziet dan haar leerlingen. Frans stond op. Zijn gedachten waren rechte wildzangen! Hij was op Annie verliefd, die hem te boersch vond, die niet van hem zou willen weten: hij behoorde dus uitsluitend te denken aan haar. Maar hier in Zeist te blijven hangen, scheen hem een wanhopig ondernemen. Hij moest afleiding hebben, degelijke afleiding, bij voorbeeld door kunstgenot. Als hij eens naar Den Haag ging? Daar kon hij muziek hooren en oude schilderijen zien en naar Scheveningen gaan, indien hij in eenzaamheid wilde wezen. Hier te Zeist was het al te doodsch en recht eenzaam was men er toch niet. De avond scheen hem van te voren al zóó lang, dat hij besloot, liever maar dadelijk te vertrekken. Hij keerde terug over den weg, dien hij gekomen was, belde in het voorbijgaan aan het Broederhuis aan, werd hier geholpen door een bleeken, hooggeschouderden jongen man, die een uiterst lange en wijde jas droeg en hem met ijselijk groote passen voorging naar den winkel, waar Frans een borstel kocht; daarna maakte hij in het Gasthof zijn verontschuldigingen aan den waard, betaalde een kleine vergoeding voor de kamer en vertrok na het middagmaal per Rijnspoor naar de residentie. Dien avond was hij vermoeid genoeg om spoedig in te slapen. Toen hij ontwaakte, luidden er kerkklokken en met schrik bedacht Frans, dat het Zondag was, want in een stad als Den Haag maakt de bedrijvigheid van een werkdag, waaronder elkeen onopgemerkt zich beweegt zooals hij verkiest, des Zondags plaats voor de drukte vol kleinsteedsche nieuwsgierigheid van vele kuierende lieden, die zich vermaken met elkander te bekijken. Frans was niet langer ontstemd over den nog steeds aanhoudenden regen, daar hij hoopte dat deze de menigte uit Scheveningen zou houden, en al vóór tienen sprong hij op een tram, waarvan de wielen sissend de plassen doorsneden, hier en daar in de oneffene straat gevormd. Frans voelde iets, dat op afgunst geleek, toen hij bedacht, hoe die regen, die fijne, kleine droppeltjes, door taai volhouden er in slaagden plassen te vormen. Een wispelturig mensch kan slechts in afgunst zich een denkbeeld maken van geduld. Nog had hij niet lang gereden, toen een tweede persoon op de plate-forme sprong, een lange, bleeke, baardelooze jongen, die Frans bijna op den voet trapte op hetzelfde oogenblik, dat deze in den woesteling zijn eigen vleeschelijken neef Vuurhout herkende. Herman Vuurhout was de zoon van een armen architect, die indertijd door den grootvader van Frans was voortgeholpen; Herman had op kosten van den heer Koene schilderen geleerd en behoorde nu tot die bent van frissche, vrije jonge kunstenaars, waaraan ons land rijk is, die leven voor hunne kunst en in het weelderig bewustzijn eener zorgelooze, zoowel geestelijke als lichamelijke onafhankelijkheid^ De oude heer Koene begreep niet veel van het mooie en knappe in de kunst van zijn beschermeling, maar hij wist, dat „lui, die 't weten kunnen" er gunstig over oordeelden en dat Herman hard werkte; dit was hem genoeg. Nog het vorige jaar had hij hem in de gelegenheid gesteld, een reis naar Londen en de Schotsche bergen te doen en weinig had het gescheeld, of Frans zou zijn neef vergezeld hebben. Vuurhout toch was een van de weinige personen, die met Frans konden omspringen. Uit eerbied en erkentelijkheid voor den vader, had hij de zwakke zijden van Frans' humeur altijd ontzien en deze gevoelde te wel, met welk een krachtigen en oorspronkelijken geest hij te doen had om niet ook op zijn beurt te willen behagen. Meermalen was Herman in den studentetijd van Frans een Zondagje naar Utrecht gekomen en had Frans meegetroond naar buiten, naar de mooie oevers van de Vecht, naar de rietpiassen van Loosdrecht en verder, het Gooi in. Frans' dilettantegeest was er behagen in gaan vinden de natuur met schildersoogen te bekijken, hoewel het hem nu en dan korzelig had gemaakt, dat hij eigenlijk keek met de oogen van een ander. Eens, op een voorjaarsmorgen, had hij, met het hoofd iets ter zijde, de oogen half dichtgeknepen, vol bewondering stilgestaan vóór een dommelend rund, aan de overzijde van een sloot, in een weide vol molshoopen, met een tintelenden nevel er boven, en Herman had gezegd: „Ja, da's mooi, je hebt dat goed opgemerkt," maar in zijn blik was iets spottends geweest en Frans had den wenk begrepen, zonder boos te worden. De ontmoeting op den tramwagen was hartelijk en Frans jokte zelfs, dat hij in den namiddag naar het atelier van zijn neef had willen komen. Deze ging ook naar Scheveningen en om vrijer te kunnen praten, besloot het tweetal van het Tolhek af te wandelen. Reeds had Frans zich laten ontvallen, dat hij den vorigen dag te Zeist was geweest en voortstappende over het boschpad langs den straatweg, vroeg Herman: — Hoe kom je zoo op reis, met al die regen? — ... Doordat ik het land heb ... Ik ben verliefd ... De bekentenis was er uit, voordat Frans zich juist rekenschap had gegeven van hetgeen hij deed. Nooit was hij met zijn neef in zóó groote vertrouwelijkheid getreden, maar nu was de behoefte om lucht te geven aan zijn gedachte te groot geweest — deels tengevolge van de pas doorleefde eenzaamheid, deels uit oude begeerte naar vertroeteling, beklag. Een oogenblik duchtte hij een spottend antwoord, doch Herman kende den zonderling en doorzag terstond, dat zelfs een korte gekscheerderij hier misplaatst was, ook indien hij met een ingebeelde kwaal te doen had. — Je deelt me daar een kiesche reden mee, zeide hij volkomen ernstig en zelfs op zachten, deelnemenden toon, maar, nu je me in je vertrouwen neemt: is het noodig, dat uit je verliefdheid landziekigheid voortspruit? — Of ik een blauwtje heb geloopen? Née, maar ik zou het nog kunnen doen. — Ben je daar zeker van? — O ja, zeker; ik heb ... maar om iets te zeggen, zou ik je alles moeten zeggen en ik weet niet. ... ofschoon, er is niets onbescheidens in en ik heb behoefte om iemand in vertrouwen te nemen ... "Wil je ? — Dat is geen vraag, Frans ! — Nou goed, dank-je.... Ik ben al sedert jaren verliefd op mijn nichtje Annie de Loever, je weet wel: de dochter van de notaris; ik heb haar nu in de laatste tijd teruggezien .... en d'r kan niets van komen .... — Hoe meen-je? — "Wel, Annie is geen vrouw voor mij, ze is heel anders opgegroeid dan ik me haar had voorgesteld, ze zou me nooit willen hebben. En Frans verhaalde vrij juist en zeer uitvoerig het gesprek, dat hij met hare moeder had gevoerd; hij verhaalde van den invloed, dien dit gesprek op zijn gedachten had gehad, van zijn plotselinge, volslagen desillusie en dwaas, willoos dwalen te Zeist. Het was een wezenlijke biecht; hij deed in zijn verslag geen enkele poging om zijn gevoelens te vervormen, hoewel hij zelf onder het spreken, zonderlingerwijze voor het eerst, er den baatzuchtigen kant van bespeurde. Sprekend ontleedde hij deze gevoelens scherper, niet alleen beter maar ook vlugger, dan hij ooit in overpeinzingen gedaan had. Herman was één oor; de belijdenis was een les in psychologie, het vak waarin alle kunstenaars belang stellen, en de openhartigheid van Frans deed hem aangenaam aan. Niet voor de eerste maal vergaf hij hem een zonderlingheid om het naief oprechte van zijn zelfzucht. Toen Frans eindelijk zweeg, zei zijn metgezel, met aanvankelijk iets aarzelends in de stem: — Ja, 't is heel moeilijk, je zoo dadelijk een meening te zeggen: alles is toch uog vaag, je hebt niet met juffrouw Annie over de zaak gesproken en met haar mama heb je eigenlijk meer een dispuutcollege gehouden of een gemoderniseerde nutslezing in vragen en antwoorden over de liefde en de eischen tot een gelukkige echtverbintenis.... Wat moet ik je daarin raden? Ik geloof, dat de liefde iets zeer hoogs kan wezen, maar ik geloof ook, dat er een massa huwelijken zijn, waarin men van héél hooge liefde nooit eenig begrip heeft gehad, zonder dat iemand deze . huwelijken onder de ongelukkige rekent. Met wat tact, in den regel van de kant van den man maar toch ook heel dikwijls van de kant van de vrouw, doet men veel en dan went men wel aan elkaar. Vooral onze kalme Hollandsche naturen wennen gemakkelijk ... Ik voor mezelf zou verschrikkelijk graag eens wezenlijk verliefd zijn, maar ik betwijfel of ik het ooit zal worden ... En nu wil ik niets afdoen aan je ernstige genegenheid voor je nichtje, maar ik geloof toch, dat mevrouw De Loever niet heelemaal ongelijk had. Jullie hebt allebei een aantal groote woorden gebruikt — neem me niet kwalijk, dat ik het je zeg — dat gaat altijd zoo, ikzelf doe het nu.... maar dit is zeker: om een vrouw gelukkig te maken, is er heel wat noodig, en als je wezenlijk verliefd bent, moet je Annie het recht gunnen den eisch te stellen, dat je haar gelukkig maakt.... Jij vraagt haar, jij bent verliefd op haar .... wat die afspraakjes als kinderen betreft, dat is heel aardig om, indien jullie nog trouwt, samen van te praten den avond vóór je zilveren bruiloft, maar je kunt er op het oogenblik moeilijk mee voor de dag komen. Frans pruttelde iets, hij stootte een klank uit, als wilde hij beginnen te spreken, doch hij zeide niets, sloeg alleen zenuwachtig met zijn parapluie in de natte, dorre blaren. Herman keek hem van ter zijde, met een enkelen blik, onderzoekend aan en ging voort: — Ik zal je een impertinente vraag stellen; je hebt me je vertrouwen geschonken, ik geloof dus, dat ik het recht heb, die te doen. Ben je wel zeker, dat je juffrouw De Loever liefhebt? Is het niet meer je begeerte naar what you call een wettige wederhelft, die zich door de omstandigheden verpersoonlijkt heeft in juffrouw De Loever ? Mijn hemel, een huwelijk, dat is geen kleinigheid! Dat is er op of er onder voor het leven, voor twee personen, want daar heeft mevrouw De Loever gelijk in, de vrouw is ook een persoon. Of vindt-je dat maar half? Eén van de twee: öf je aanstaande vrouw is een individu van evenveel gewicht als haar heer gemaal, öf je moet het mij, een half jaar na je eventueel huwelijk, niet kwalijk nemen, dat ik je over je vrouw spreek zooals twee bevriende l Turken spreken over de weinig belangrijke bevolking van hun harems. Nog zei Frans niets; de regen was weer beginnen te vallen en nu met feller stralen dan des morgens, doch striemender dan de door den wind voortgezweepte droppelen, waren de harde waarheden, welke Herman, opgewonden door de belangstelling in kwesties, die ook hemzelf vaak bezighielden en pijnigden, opeenstapelde om zijn neef het ongegronde van zijn zelfbeklag aan te toonen. Dus was hij niet te beklagen? Dus had hij zijn leed alleen aan zichzelven te wijten? Zie! daar kwam het weer! daar ging weer de kleine kostschoolstoet van het Zeister laantje voorbij, met de onderwijzeres die op de juffrouw uit Utrecht leek. "Wat beteekende de heugenis van dit meisje, telkens wanneer hij zichzelf beklagen wilde over de in Annie ondervonden teleurstelling? Maar Herman blééf zwijgen en Frans werd bevreesd, belachelijk te schijnen door niets te zeggen. — Je hebt misschien wel gelijk; het kan wezen, dat ik te vluchtig heb geoordeeld; maar het fond van Annie's karakter behoefde toch met de jaren niet veranderd te wezen; ikzelf althans geloof wel, dat ik dezelfde ben gebleven. Maar zij schijnt mij vergeten te zijn. . . . En zijn stem werd week; slechts met moeite bedwong hij de tranen, waarover Herman wellicht zou gelachen hebben. Deze begreep niettemin ; hij kende zijn verwende neefje; maar hij had niet den minsten lust aan diens weekelijkheid toe te geven. — Frans, zeg nu toch geen dwaze dingen! Vergeten, omdat zij afspraakjes tusschen kleine kinderen neemt voor wat ze waard zijn! Ik moet je eerlijk zeggen, mijn waarde, dat als ik de vader van juffrouw De Loever was en je hadt even openhartig met me gesproken als je het nu doet, ik me niet licht met dat huwelijk zou vereenigd hebben. Jij hebt een eenzaam leven geleid; je hebt in je eenzaamheid luchtkasteelen gebouwd, waarvan je nichtje de kasteleines moest worden en onderwijl ging zij haar eigen kant uit, werd groot, kreeg nieuwe indrukken, zag nieuwe menschen. En jij vergt, dat ze op die allen en dat alles niet gelet zou hebben, alleen mijmerend over haar neefje uit de tuin met de rozenperken ?.... Mijn waarde, dat is volmaakt egoïstisch geëischt en al zijn er nu philosophen die beweren, dat de oorzaak van al ons doen egoïsme is, al schijnt er me voor die stelling heel wat te zeggen, je kunt het aan een jong meisje, dat zich thuis bij haar ouders volkomen gelukkig voelt, dat uitgaat en gevleid wordt, moeilijk kwalijk nemen, wanneer ze aan haar aanstaande nog andere eischen stelt dan het bezit van een behoorlijke dosis zelfzucht. Onwillekeurig waren de jongelieden afgedwaald in de duinen, waar met hun klimmen en dalen een onregelmatige deining van winden regenvlagen samen tegen hen in voer. De inspanning van het klimmen deed het gesprek afbreken en, op een hoogen heuvel gekomen, bleven beiden stilstaan, om te kijken naar de zee. — Heb je La Mer van Richepin gelezen? vroeg Frans opeens. — Nee. — Er is veel geks in, veel gedwongens. Maar ook veel moois. Als Richepin nu hier was, zou hij zeker blij zijn het strand weer verlost te vinden van de badpret: Tous les gens de Paris sont partis ... La plage est a toi, brise d'automne. — Ha, ha; je kent ze van buiten! — Ik leer gemakkelijk verzen; ofschoon ik er tegenwoordig heel wat meer moeite meê heb, dan toen ik jong was. — De zee is mooi, hè? Nu had Herman zelf de houding met het hoofd half gebogen aangenomen, waarom hij zijn neef eens had uitgelachen. Maar Frans lette daar slechts vluchtig op. Hij was blij, in Hermans gezelschap zulk een welkome afleiding te hebben gevonden, en hij was niet minder ingenomen met het feit, dat het pijnlijke gesprek voorloopig was gestaakt. Hij had in het minst geen berouw er over, Herman in vertrouwen te hebben genomen, maar deze had hem het vuur wel heel na aan de schenen gelegd! In dit zonderling zenuwachtig gestel gistte plotseling iets, dat op vreugde geleek. De Zeister eenzaamheid was een te pijnlijke oplossing geweest van de lang in illusiën gewikkelde vraag of Annie al dan niet zijn vrouw zou worden. Nu had hij iemand gevonden, wiens meerdere hij zich in zekeren zin gevoelde — Herman was immers de beschermeling zijner familie — en die toch aan den anderen kant niet de eerste de beste was, want Herman was niet alleen een goed artiest, hij had ook in het praktische leven een ruimen blik. Aan dezen persoon had hij zijn geheim toevertrouwd en dit geheim was met aandacht betast en bekeken!... Frans was nog altijd het verwende en vertroetelde jongetje, de natte wind zijn volle voorhoofd als met koele, fijngepunte naaldjes prikkelde, sloot hij de oogen. Het scheen hem een oogenblik, dat de zee voortspoelde over de duinen en dat er overal zee was, boven hem gelijk beneden en dat hij zich moest overgeven — wat hij gewillig deed. De begoocheling duurde slechts even; Herman was rustig van den heuvel gedaald, en Frans, aangegrepen door een zucht om jong te zijn, om te doen als toen hij, kind nog, met zijn moeder buiten de stad wandelde en over de bermen rende of op de zandhoopcn van den waterstaat dartelde, sprong in drie groote stappen naar beneden en viel bijna tegen zijn vriend aan, die verbaasd-lachend omkeek. Frans lette daar niet op en, zijn arm in dien van Herman stekend, trok hij hem mee naar de zee en zei met iets van dat zoetvleiende, dat jonge meisjes in haar stem kunnen leggen: — Wat zijn wij beiden ineens intiem geworden; dat doet me plezier. En jou? Herman vond zulke manieren zot; hij was er de man niet naar om ingenomen te wezen met zooveel oppervlakkigheid, en hoewel hij eenig medelijden voelde met den rijkaard, die zóó weinig meester was van zichzelf, die zóó groote behoefte had aan het eenige, dat hem tegenwoordig ontbrak, vertroeteling, kwam zijn kort antwoord: — Zeker!. .. er bijna ironisch uit. Het strand was mooi. Uit het doffe lood van Een Huwelijk. 5 den huilerigen hemel wierp één gele lichtkring een stortbad van glansen, waarvan men de grenzen in de ruimte nauwkeurig kon volgen, maar dat op aarde zich verbreidde, verder over de gladde strandstreep heen, welke glinsterde gelijk nat metaal. De donzige duinen met hun schralen plantengroei weken in een zachte harmonie van tonen, als wilden zij zich bescheiden terugtrekken tegenover de grootsche majesteit der zee. — Car la mer bien souvent Contre nos laideurs de rage est pleine, riep Frans nü weder, doch slechts aan den eersten halven regel had hij eenige verheffing gegeven; het „de rage est pleine" werd nauwelijks gelispeld, want de koele kalmte van Herman maakte hem verlegen. Het citaat had Hermans aandacht getrokken. — Is dat ook van Richepin? vroeg hij. — Ja, uit hetzelfde gedicht. — Heb je het boek nog? — Ja zeker, ik zal 't je sturen. — Graag. Ik wil wel weer eens wat Fransche verzen lezen, 't Is me te duur, boeken te koopen en alleen als ze, althans voor een tijd, in mijn bezit zijn, dat ik ze kan laten slingeren en opnemen, zooals me lust, hinderen ze me niet. Daarom heb ik het land aan leesinrichtingen. — Ik beloof je, dat ik je La Mer zal sturen en de Chanson des Gueux ook, als je wilt. — Als we hier eens probeerden iets te eten te krijgen ? Ik heb honger! Herman kon een glimlach niet weerhouden. Wat was zijn neef in die enkele oogenblikken veranderd! Ingebeelde kwalen zijn eigenaardige ziekten! En toch... was deze ziekte uitsluitend verbeelding ? Haar oorzaak wel — maar zijzelve ? Mocht men Frans minder beklagen, nu hij, de eenzelvige, was gaan twijfelen aan de geliefde zijner verbeelding, dan indien de geliefde werkelijk bestaan en hem verstooten had? Waarom zou, waar toch „Alles Vergangliche nur ein Gleichniss" is, het faliekant uitloopen van een droom niet evenveel beteekenis hebben, niet evenveel smart geven als het in duigen vallen eener werkelijkheid? Maar deze plotselinge opgewektheid van zijn neef was wel al heel zonderling. De kerngezonde, sceptische schilder kon zich die spoedige gemoedswisselingen moeilijk voorstellen; hij dacht erover uit de hoogte, zooals men de grillen eener kokette vrouw gadeslaat; doch zijn belangstelling was en bleef gewekt, en mijmerend volgde hij Frans naar den aangewezen restaurant. Een houten gebouwtje, eigenlijk niet meer dan een ruwe loods, stond daar aan het strand. Twee reclameprenten van bierbrouwerijen achter de kleine ruiten van een der ramen vormden het uithangbord. Ter zijde van de voordeur, tusschen drie verregende sierheesters in houten potten, stonden twee ijzeren tafeltjes, de pooten door sponzig strandzand bedolven. Inwendig hetzelfde verval, bewijs dat het seizoen voorbij was. Terwijl door de openblijvende voordeur de regen bij tusschenpoozen binnenstoof en op den grijsgelen, korrelenden houtvloer vlekjes als ouweltjes achterliet, gelijk de droppels uit flesschen en glaasjes gedaan hadden op de tafel bij het raam, droogden in het achterstuk van 't vertrek doeken en ander linnengoed om een gloeiend potkacheltje. Maar aan de verkrijgbare waar kon men bemerken, dat de restaurant betere dagen kende en meer was dan een visscherskroegje. De heeren bestelden twee fleschjes ale en twee gemarineerde haringen. Herman schoof een tafeltje zóó, dat zij uit de deur konden zien, zonder door den regen bereikt te worden. En heel sober in 't spreken, aten en dronken zij. De voeding en de rust van het lichaam maakten beiden bijzonder vatbaar voor gemakkelijke indrukken; er was iets eigenaardigs in, het er daar zelf goed van te nemen en intusschen van nabij al dat woelen en woeden in de natuur aan te zien. Herman voelde zich uiterst behaaglijk; het was geheel overeenkomstig zijn kunstenaarsaard, daar als beschouwer, als het ware vóór, buiten de natuur te staan, en nu gunde hij zich bovendien nog de weelde, dat beschouwen alleen voor zijn genoe- gen te doen, als liefhebber, niet voor zijn vak. Met het gevoel van den werkman, die 's Zaterdagsavonds het weekloon heeft thuis gebracht, slurpte hij bij kleine lepeltjes de slechte koffie, waarmede het ontbijt werd besloten. Wat een interessante Zondag! Zoo'n mooie zee en zoo'n vreemde neef! Vol kleuren en vol werking was het water. De dikke proppen schuim kwamen aanrollen en in de mooiste figuren overploften zij andere schuimwatergevaarten, en losten er zich in op en schuifelden mee voort, plotseling heel snel, als verraderlijk-vlug, brutaal vooruit over het strandzand. Er stond daar vlak vooraan, éénig voorwerp op het eindelooze rimpelvlak, een mastelooze pink, glimmend van vocht, met op een smal wit randje in zwarte letters: „Op hoop van zegen". Hoeveel ontgoocheling was er toch in het leven .... en ernstiger dan die van een ingebeeld blauwtje... Onwillekeurig keek Herman weer eens naar zijn neef. Deze zat daar onbeweeglijk tegenover hem, bleeker nog en schijnbaar magerder dan gewoonlijk, maar met oogen, die glinsterden als het natte zwarte hout der pink. Hij had nu al verscheidene minuten niets gezegd. — Zou je je koffie niet eens opdrinken, Frans ? — Hè ? .... O ja! Met één teug werd het kopje geledigd en toen: — Ik dacht er over na, wat een kracht daar in dat kleine stuk zee, dat we hier zien, verloren gaat, ver- loren zonder klacht — en zonder beklag.... "Wij menschen maken wel wat al te veel drukte om onze belangetjes.... Maar ik kan je niet alles zeggen, wat ik denk; ik zal 't je schrijven. — Graag, mompelde Herman, verrast doordien Frans dat gedacht had: juist hetzelfde als hij! — "Wat is de zee mooi, he? Ze is als jullie artiesten. Ze debiteert ook nooit iets nieuws en toch is 't altijd mooi. "Willen we opstappen? — Zooals je wilt, als je maar geen slechte feestredenaarsfrazen meer debiteert. Een klein uur later zat het tweetal in Herman's atelier. Frans betoonde groote belangstelling in diens werk; hij was zoo opgewekt mogelijk; en toen twee andere schilders, die hij al een paar keeren ontmoet had, zijn neef kwamen bezoeken, stelde hij een gemeenschappelijken gang naar de Bodega voor en praatte aldoor heel vroolijk. Den volgenden dag sleepte hij Herman weder mee. Langen tijd brachten zij samen door in het Mauritshuis en des namiddags liet Frans zich aan een kunstkooper voorstellen, die een enkele maal iets van Herman had gekocht en in wiens magazijn een schat van moderne, krachtig levende kunst was bijeengebracht. Frans kocht twee etsen naar Jacob Maris en hield niet op, of Herman moest er een van hem aan- nemen als een herinnering aan dit samenzijn. Hij bleef vroolijk, maar zijn druk gepraat en zijn groote wispelturigheid in plannetjes, in kleine handelingen, verrieden de spanning zijner zenuwen. Hij was zich daarvan wel bewust, maar het streelde hem, zonderling te worden gevonden door zijn neef: de oude liefhebberij, óók voor buitengewoon mensch te spelen in gezelschap van een kunstenaar, kwam weer boven. Meermalen had hij trouwens bij het beschouwen van kunststukken bewezen, dat hij er wel iets voor gevoelde. Toevallig had hij een aankondiging gezien van de Duitsche opera te Rotterdam, en na een haastig middagmaal spoorde hij naar deze stad. Alweer moest Herman mee! J-*—-* y- ^ — D'r is geen hou'en 'an met jou, stribbelde de jonge schilder voor de leus tegen. Maar hij wist, dat hij zijn rijken neef er een plezier mee deed, hem niet alleen te laten; zelf had hij in de laatste weken goed en hard gewerkt en dus was er geen enkele reden om deze paar dagen geen vacantie te nemen. "Wat was de bijzondere bekoring, welke Frans tot een overhaaste reis naar Rotterdam had genoopt om een Duitsche opera te hooren ? Men zou den Hans Heiling geven. Herman kende de opera niet en eerst onder het doorlezen van het tekstboekje, vóór het opgaan van 't scherm, begreep hij — en lachte. Frans had hem tijdens het lezen van ter zijde gadegesla- gen, zag hem nu met stralende oogen lachend aan en zei: — Compris ? Herman gaf geen antwoord, maar dacht, half medelijdend, half minachtend: — Wat is hij toch nog een kind! Meermalen, gedurende de drie bedrijven, en zelfs al in het voorspel, ontving hij een zachten kniestoot van zijn neef, doch met een licht knikje, een glimlach, maakte hij zich telkens van de toespelingen af. Terstond na aankomst, alvorens naar de opera te gaan, hadden de vrienden kamers besteld; toen de voorstelling gedaan was, hadden zij dus den tijd nog een glas bier te drinken. Zij spraken over den zang, de bezetting der rollen; en eerst onder het naar 't hotel gaan, zei Frans: — Dacht je wel, dat er nog Hans Heilings waren ? O kerel, ik zou zoo graag getrouwd zijn!... Drie of vier dagen daarna ontving Herman in Den Haag den volgenden brief: Amice ! Zooals ik je beloofd heb, dat het wezen zou, is het: 'k ben weer „bij pa thuis". En de goede man is heel geschikt met me; hij laat me zooveel mogelijk met rust. Gisteravond was er partij bij mijn zuster; 'k ben er natuurlijk niet heengegaan; Annie was er. De mededeeling van dit laatste feit, van morgen aan 't ontbijt, is de eenige onaangenaamheid, die Papa zich tot nu tegenover me heeft veroorloofd. Ik ben dus alleen met mijn gevoelens en gedachten en ik kan ze ontleden en weer ontleden — liefhebberij, waarvan ik altijd misbruik maak. Dingen, die er nog heel aardig uitzien, als men ze in hun geheel bekijkt, worden nietig, dwaasleelijk, als men ze uiteenneemt. Zóó de schedel met schroefjes op mijn boekenkast ; — zóó mijne liefde. Je bent wel goed, dat je oor en oog hebt voor deze analyse: bij gelegenheid tot wederdienst bereid .... Ik voel meer en meer, dat ik dit meisje niet hebben kan, niet hebben mag. „Dass du ein unglückselig Doppelwesen," zegt de Koningin-Moeder in Hans Heiling tot haren zoon. Helaas, ik heb geen moeder meer, om het me te zeggen; ik kan niet, als de berggeestenprins, nu „het hart mij breekt" terugkeeren tot haar; maar nu ik zelf me den spiegel heb voorgehouden, ken ik mij des te beter. Ook ik ben Doppelwesen, in alles, in karakter, zelfs in stand: door geboorte. Slechts voor de helft — maar niet, als Heiling, voor de mindere — hoor ik in Annie's kringen thuis .... ik bid je, val me niet in de rede. Ik weet, dat jij anders over deze kwesties van stand denkt (althans, anders er over theoretiseert), maar ik denk er nu eenmaal zoo over. „Doch er is meer," zooals ik zeggen zou, indien ik, in plaats van dwaze brieven aan jou te schrijven, mijn plicht deed — naar papa's opvatting — en tegenover eenige rechtbanktoga's recht poogde te maken, wat krom is. Annie staat door geboorte te hoog voor me; zij daalt, door me te nemen, tot mij af — en dit denkbeeld kan ik niet verdragen. En aan den anderen kant.... ik wil mijzelven niet verhoogen; ik twijfel zóó vaak aan mijn intelligentie, dat ik deze niet in de weegschaal durf leggen; maar zoo ik actief al niet hooger sta, het passieve der banaliteit kan ik ook niet verdragen. „Als je de gewone vrouwen zóó beschouwt, trouw dan een blauwkous," zou nicht De Loever waarschijnlijk zeggen, als ze me nu hoorde. Maar de spot, ernstig genomen, zou wel eenigszins uitdrukken, wat ik heb gevoeld, toen ik Annie, voorwerp van Grefcfcen-droomerijen, terugvond in een salon, en aan een diner, en weer aan een diner, en weer in een salon.... Niet alleen mijn wensch naar intelligentie, maar zelfs mijn behoefte aan een gevoelsleven, wordt bij zulk een wufte alledaagschheid onmogelijk. „Ein Kobold," noemde Konrad Heiling en talrijk zijn de saletlui, die mij geen haar beter achten. Het ware mij onverschillig, indien ik niet slechts de zekerheid had, dat Anna's wensch om Heiling naar het oogstfeest mee te krijgen, Annie uit den mond genomen is. Ik oordeel nu wèl anders dan kortgeleden; maar ik kende haar niet — en mezelf eigenlijk evenmin. Dat willooze blad in de laan te Zeist, was je neef. Doch bij het zien van de zee, van al haar klachteloos leed, ben ik over mijn smart anders gaan denken; ik klaag niet meer over de les, die ik gekregen heb. Maar ik voel me wel vreeselijk alleen. Het leed over Mama's dood is niet gesleten dan onder de hoop, dat hare plaats vervangen zoude worden door eene „vrouw". Ben ik dan het geluk van getrouwd te zijn onwaardig? O, ik wenschte een Endymion te zijn! Voorloopig ben ik slechts zeker bekend te staan als Kobold Frans. De schilder was druk aan 't werk, toen de huisjuffrouw den brief onder de deurreet door stak. Hij maakte een vrij groot schilderij, een jong meisje dat op een stoep zit met een mand sinaasappelen op den schoot. En hij had voor zijn figuur een uitstekend model, een jodinnetje, gevonden; 't had heel wat moeite gekost, de bewilliging van haarzelve en van hare moeder te erlangen, hoewel hij voor zijn doen duur betaalde. Zijn gedachten waren dus ver van le dépit amoureux. Toen hij in de rustpoos, na eerst zijn geliefd pijpje te hebben aangestoken, den brief eindelijk opnam en las, moest hij zich eenig geweld aandoen om de zinspelingen op Hans Heiling te vatten en ongeduldig wriemelde hij het papier na lezing in den zijzak van zijn kamerjasje. — Laat i 'n advertentie in 't Nieuws zetten, mompelde hij en besloot, gemakshalve niet te antwoorden. V. Een nobele vrouw, de weduwe Droguet! En nog een mooie vrouw! Hare groote bruine oogen springen nog altoos, met een glans beurtelings teeder en fier, uit de fraai regelmatige lijst van het gezond gelaat, waarop de fijne welving der neusspier en de, vroeger zoo licht trillende, uitzetting der neusvleugels hare bekoring aangevuld en voltooid vinden door de levendige krulling der mondhoeken, die steeds, zoodra zij zich verplaatsen en recht worden, een zware rij van blanke tanden blootleggen. Maar zij heeft grijs haar; ze is nu ook al vijf en vijftig; weduwe sedert vijftien jaren; met volwassen kinderen. Stil en onopgemerkt sukkelt ze het leven ten eind, in gezelschap harer oudste dochter, met niet veel andere conversatie dan van Aal, de slobbige maar makkelijke meid, Juda den minzamen slager, Koortsen den brievenbesteller en van tijd tot tijd dominee Gerdes. En toch woont zij voortdurend in hetzelfde kleine garnizoensstadje, waarvan zij eens, zooals de jongelui toen fluisterden na soireetjes en dichtten met Sinterklaas, de „aangebeden schoonheid" is geweest. In dezelfde straat, iets verderop, aan den hoek van de markt, staat het groote huis, nu bewoond door majoor Van Campen, waar eens op zoo'n vijfden December het eerste in de stad bekende exemplaar van De Roos van Dekama werd bezorgd; — 't staat hier in de kleine woning op een ouderwetsch rekje tegen het vochtige penant, maar de kinderen hebben het nooit anders dan zonder schutblad gekend. Toen heette mevrouw Droguet juffrouw Koning; toen was haar vader, opvolger van haar grootvader, „hoofd der gemeente" en leidde het gezin, hoewel weinig gefortuneerd, een zorgeloos bestaan. De weelde was toen nog zoo goedkoop! Geene woning overtrof in ruimte die van den burgemeester, of het moest, ter zijde van de poort, aan de groote gracht, „het Klooster" wezen, een somber, laag, maar breed en diep huis, met voortreffelijken tuin; — maar ook dat hoorde aan de familie, aan haar neef, den gepensionneerden kolonel Vermors, een stuggen man, maar wiens titel en vermogen bijdroegen tot den plaatselijken luister der bloedverwanten. Vermors had in zijn jonge jaren een deftig en rijk huwelijk gedaan. Ongelukkig hertrouwde hij, veel later, met een arme nicht zijner eerste vrouw, die na zijn dood alles erfde en weldra „het Klooster" en de stad verliet. De sombere woning is daarna afgebroken en er is een logement voor in de plaats gekomen, tevens buiten- en officierensocieteit. Papa Koning heeft dat niet meer beleefd. Toen hij, kort na zijne vrouw, stierf, had de familie nog min of meer het aanzien der stad in erfpacht. Neef Vermors troonde op „het Klooster" en 't Burgemeestershuis domineerde markt en straten. Sedert vier jaren was juffrouw Keetje Koning toen al mevrouw Droguet, en hoewel men haar de mesalliance verweet, hoewel zij klein behuisd was en uiterst zuinig moest leven, viel er nog altoos een deel van den burgemeesterlijken glans op haar terug. Niemand vergat toen, dat zij eene juffrouw Koning, de mooie Keetje Koning was. De groote gebeurtenis lag nog te versch in ieders geheugen. Want haar huwelijk is een gebeurtenis geweest voor de zesduizend zielen en de zeshonderd spionnetjes van 't stadje. Bij de gestadige ebbe en vloed van officieren had Keetje Koning, toen èn de rijksontvanger èn een surnumerair der registratie èn Vlinders, de groote goudsmid uit Amsterdam, die hier familie had en dikwijls overkwam, een blauwtje hadden geloopen, gemakkelijk een goed militair huwelijk kunnen doen. Daar was o. a. een jonkheer Van "Wringer geweest — later met een freule uit Den Haag getrouwd — die hemel en aarde bewoog om juffrouw Koning hoogwelgeboren vrouwe te mogen maken. Maar steeds had zij geweigerd en hare weigeringen hadden zelfs hoe langer hoe meer elk schijntje van weifeling verloren. Ze was zes en twintig geworden, zonder verloofd te zijn. Althans in het openbaar. Maar daar was plotseling de bom gebarsten: de teruggetrokkenheid der laatste tijden van het vroeger zoo vroolijke en vriendelijke meisje was opgehelderd; ze was verloofd met den zesendertigjarigen gemeenteopzichter Droguet! En iedereen wist terstond, dat de zaak al twee jaar had gehangen. De toestemming der ouders kwam ook druk op de tong; — wel moest Keetje het verwende kindje van heel de familie wezen, dat ze zóó iets had kunnen doordrijven. Voor hare zuster Johanna, die zulk een flink huwelijk had gedaan met den advocaat Daalders te Rotterdam, was 't ook alles behalve prettig. En dan voor de broers! Menigeen verbaasde zich erover, dat er geen oneenigheden in 't gezin ontstonden. Broeders en zusters hadden zich in het onvermijdelijke geschikt, het voorbeeld volgend van papa en mama Koning. Er wachtten de stad echter nog twee verrassingen. Plotseling besloot de raad bij de behandeling der begrooting en onder voorwendsel van de belangrijkheid éener nieuw te bouwen armenschool, dat de gemeente-opzichter voortaan den titel zou dragen van stadsarchitect, onder behoud van dezelfde jaarwedde. Wethouder Koker (de bakker uit de Heerenstraat) had het voorstel gedaan, maar iedereen begreep „uit welken koker het kwam" en men lachte om deze geestige manier van zeggen, afkomstig uit de societeit. De tweede verrassing was, dat Droguet benoemd werd tot officier van de schutterij: op die manier was er geen twijfel aan, dat zijn vrouw recht had op den titel van mevrouw en niet meer heette juffrouw Droguet. Wel was dus alles gedaan om de ongelijkheid in het huwelijk zooveel mogelijk weg te nemen. Keetje was innig gelukkig; ze had haar man zielslief en behield aanvankelijk haar deel van het aanzien der burgemeestersdochter. Alleen hinderde het haar, dat de geheele stad den naam Droguet verhollandschte; haar man was van Fransche afkomst — nóg had hij een oud-oom te Parijs — en voortdurend Drogèt, Drogèt, zoo hard uit de keel, deed haar pijn in het oor. Onder veel kommer om geldgebrek en ongesteldheden van de vier kleinen, heeft het huwelijk nog negen jaren na burgemeester Koning's dood voortgeduurd, zonder dat Droguet ooit aan zijn vrouw verhaalde, hoe zijn verhouding tegenover het gemeentebestuur was veranderd, hoe onaangenaam de nieuwe burgemeester — de oude secretaris — hem dikwijls behandelde en Een huwelijk. 6 hoe hooghartig de, nu rentenierende, Koker kon wezen. Maar eenmaal lekte er iets van uit. In den raad had een van de heeren geklaagd over den slechten toestand van een -waterafvoer op gemeentegrond buiten de stad en wethouder Koker had zijn geacht medelid volkomen gelijk gegeven en den wensch uitgesproken, „dat meneer den argitek er werk van zou maken, te meer, doar den argitek nie' most vergeten, dat i oorspronkelijk juust voor zu'k soort zoaken is angesteld als opzichter van de gemeênte." Een half jaar later stierf Droguet en kreeg de gemeente een nieuwen architect-opzichter, en van dien tijd dagteekent het grijzen der haren van mevrouw. Niet de groote zorgen, de zware taak der opvoeding hebben haar oud gemaakt; zelfs toen een vroege dood een einde stelde aan het lange lijden harer oudste lieveling, heeft zij, troost puttend uit de gedachte dat de ziekte had kunnen voortduren maar geen beter keer nemen, daarin smartelijk berust; maar hèm, haren Albert, haren goede, haren aangebedene; hem, met zijn mager, niet mooi gelaat, met zijn droefgeestig karakter, maar — met zijn oogen vol liefde en zijn gouden hart, hem die haar troost was, terwijl zij hem troostte, haar steun, als hij zich op zijn vrouwtje verliet, haar trots, voor wien zij zich had moeten verlagen, hem die, wanneer zij alleen waren, lachend voor haar knielde en haar zijn vwederdrïekwart" noemde, — hem mist zij altijd, eiken dag, elke minuut; nooit verdwijnt zijn beeld voor haren blik, nooit voelt zij haar verlies niet — en indien zij nog gaarne glimlacht, nochtans met open oog is blijven rondzien en deelen in het leven, dan is het om haar kinderen geweest — om die erfenis van hèm. ^ De jongste der twee dochters, die, met "Willem, den tweede-luitenant, leerling van Kampen, Mevrouw Droguet zijn overgebleven, de jongste van de vier kinderen, heet Hélène. Ze is een en twintig en onderwijzeres aan een j gemeentelijke meisjesschool te Utrecht. Na het gewone onderwijs in haar geboortestadje te hebben ontvangen, heeft zij met eenige geldelijke hulp van oom Daalders, haar voogd, zich kunnen vormen aan de normaalschool te Arnhem. Nu werkt zij in haar vrijen tijd voor de akte Fransch. Deze taal vormt de studie van haar voorkeur; zij legt er een kinderachtige ijdelheid in, het Fransch haar lievelingsvak te noemen en zoodoende te herinneren aan haar Fransche afkomst. Dat men haar in haar geboortestad Leentje Droget noemde, geeft haar thans nog ergernis. Uiterlijk gelijkt zij het meest van de vier kinderen op hare moeder. Maar ze is kleiner en zal nooit de statige forschheid van deze hebben. Een fijn popje, met dezelfde mooie bruine oogen, maar kleiner neus en kleiner tanden. Ze is in den kost bij de familie Land, goedhartige menschen, die zelf alleen een veertienjarigen zoon hebben en haar als eigen dochter behandelen. Op school mag men haar gaarne lijden, met hare leerlingen kan ze gemakkelijk overweg en behalve de onregelmatige Fransche werkwoorden en de moeite om rond te komen met haar kleedgeld, kwelt haar eigenlijk niets in haar eenvoudig bestaan dan de driewekelijksche of minstens maandelijksche verplichting van een bezoek aan freule Van Zwachtelen. Zij kent de freule maar heel weinig, doch deze weet alles precies van haar en vraagt trouwens naar wat ze niet mocht weten, De Van Zwachtelens bezitten een landgoed op een uur afstands van Hélène's geboortestad — nu woont er een neef van de oude freule — en hebben altijd omgang gehouden met de familie Koning en met de dominees, maar ook met niemand anders. Hélène's moe heeft nooit bijzonder in de gunst gedeeld, maar tante Jo, tante Daalders, logeerde vroeger elk jaar op Berkenstein en komt nu nog dikwijls bij de freule. Vandaar de belaagstelling in Hélène, die eens bij de freule heeft gegeten en op een anderen Zondag in de equipage is medegenomen naar de prijsuitdeeling op een zondagsschool voor arme kinderen. De freule zegt telkens, dat zij zich toch zoo zou verheugen en het zoo aardig zou vinden, indien Leentje een betrekking kon vinden aan een christelijke school. Laatst was tante Daalders twee dagen bij de freule gelogeerd; Hélène moest haar natuurlijk een bezoek brengen, doch kwam juist op het oogenblik, dat de twee dames samen zouden uitgaan. Neeltje, de krakende linnenmeid, liet haar in het kleine zijvertrek en door de op een kier gebleven deur hoorde Hélène, dat de meid achter in de gang tot de freule, die met tante de trap afkwam, zeide: — Freule, daar is dat meisje van Drogèt; 'k heb haar in het spreekkamertje gelaten, maar wenscht de freule, dat ik haar zeg, dat ze maar eens terugkomt 1.... Dat is nu al vijf weken geleden; maar Hélène kan er niet toe komen, opnieuw naar de Bildtstraat te gaan, ofschoon de freule heel minzaam was; alleen tante Daalders was evenmin op haar gemak geweest als Hélène .... De bekendheid met „de" freule vormt een vreemd hors d'oeuvre, een schrille tegenstelling in het nederig-burgerlijk bestaan der onderwijzeres; zij wordt er door herinnerd aan den ietwat deftiger vleugel van haar familie. Wanneer zij uit de school komt, waar zij ongedwongen ook met de rijkere meisjes, kinderen uit de gegoede burgerij, heeft verkeerd en zonder leed, zonder afgunst de naïeve pronksterties en blufstertjes heeft aangezien en aangehoord, dan volstaan de lompe paarden van een adellijk rijtuig, die plotseling hun koppen met het rinkelend limoen om den hoek eener nauwe straat steken en haar tot haastig uit den weg treden dwingen, om haar aan de Bildtstraat te doen denken, aan een geheel andere maatschappij, waarmede zij in eenige betrekking staat en hare leerlingen, die meisjes die zij toch dient met haar onderwijs, wier ouders van haar moeten spreken als van „juf", hare leerlingen niet; en half met weerzin, half met verlangen peinst ze over die hooge kringen, waar men haar nu en dan noodt, maar op den drempel laat staan. Thuis moet zij er ook al weder van hooren. Meneer Land is klerk aan 't archief en heeft een chef, die „in de parentage" is met de freule, en spreekt vaak van nog andere adellijke heeren, jongere en oudere volontairs, die met het archief in betrekking staan; — behalve eenige onvermoeid snuffelende pastoors, zijn zij het wel, die hem het meeste werk geven. Zoo mengt het op Utrecht zwaar wegende begrip van adel, van standen, zich telkens ongeroepen door de gedachten van Hélène. In zijn vrijen tijd verricht meneer Land nu en dan ook eenig werk voor de gemeentesecretarie ; het schijnt een arbeid van gewicht te wezen, want telkens wordt hij er om toegelaten, niet alleen bij den secretaris, maar zelfs bij den burgemeester, en wanneer hij dan thuiskomt, spreekt hij over dezen met zooveel ernst en eerbied, bijna met de geheimzinnigheid waarmede men van een hooger wezen rept, dat Hélène er ongeduldig onder wordt. Zoo vreeselijk hoog is een burgemeester toch niet! Haar eigen grootvader was ook burgemeester, weliswaar niet van een groote stad, maar hij was burgemeester en lid van de Staten bovendien en haar overgrootvader was eveneens burgemeester.... Hélène denkt dit, doch zegt er niets van. "Waartoe dien goeden meneer Land te grieven ? Zij weet nu eenmaal, hoe hij over die dingen denkt. De adel en de gestelde machten, daar buigt hij diep voor. En hij buigt niet omdat hij moet, uit berekening; neen. hij buigt voor zijn plezier, uit overtuiging. Hij heeft zeker nooit een bloedverwant gehad, die burgemeester was, en de adellijke heeren kent hij alleen, doordien hij hen dient. Maar hoe dierbaar en welk een eer is hem deze dienst en hoe kan de kleine, bleeke man kleuren en als opzwellen van verontwaardiging, wanneer hij, een enkele maal voorlezend uit het Utrechtsch Dagblad, dat de familie eiken dag twee uur in huur krijgt, in het persoverzicht de oneerbfedige, revolutionnaire opmerkingen van sommige Amsterdamsche en Haagsche bladen vindt. Dan wordt — het is nu al een paar keeren gebeurd — de lezing afgebroken en schiet er tijd over noch voor het Allerlei, noch voor de Verscheidenheid, want vader Land richt zich dan bijzonder tot Gustaaf, zijn ter Hoogere Burgerschool gaanden zoon en waarschuwt dezen in een lang betoog tegen de dwalingen van den tijdgeest. De oorspronkelijke neigingen van meneer worden dan levendig over hem: hij is opgeleid voor onderwijzer. Te Keulen geboren — „net als Vondel", lacht de jonge onderwijzeres, wanneer men ervan spreekt — is hij in zijn jeugd met zijn ouders naar Utrecht gekomen, heeft daar voor het onderwijs geleerd, maar zich al spoedig zóózeer in geschiedenis en geslachtskunde verdiept, dat hij naar een betrekking heeft omgezien, waarin hij zich geheel aan dit lievelingsvak kon wijden. In zijn jongere jaren — Hélène weet dit alleen van de juffrouw — heeft hij dikwijls bijdragen geleverd aan volksalmanakken en zelfs, met een weinig hulp, voor de taal, van een neef die onderwijzer is te Emmerik, een Duitsch boekje over den Nederlandschen adel samengesteld; doch tegenwoordig zijn er zóóvele Nederlanders en inzonderheid menschen van aanzien, die zich aan deze studie wijden, dat Land zich uit bescheidenheid van het „schrijven" onthoudt. Alleen gebeurt het nu nóg wel eens, dat hij den heeren met eenige voorlichting van dienst kan zijn: „Je begrijpt, kind, zei juffrouw Land, meneer zit d'r zoo lang inen dan doet hij dat, indien het buiten zijn klerkewerkzaamheden valt, des avonds tehuis. Bovendien heeft hij een leerling, of er althans een gehad. O, die leerling, die was zijn lust, zijn uitspanning, zijn trots! Hij verdiende aardig geld aan hem, maar hoe gaarne zou hij de lessen gratis voortzetten! Trouwens zou het niet aan- gaan, tegenwoordig nog van lessen te spreken. Mr. Koene kan zich nu even gemakkelijk alleen redden in oude handschriften en is van de genealogie in het algemeen beter op de hoogte dan Land zelf. Maar gedurende meneer Koene's studentetijd is het samenwerken met Land zoozeer een gezellige gewoonte geworden, dat beiden er noode een einde aan hebben gemaakt. Sedert zijn er al verscheidene brieven over en weer gewisseld. Alleen heeft het Land eenigszins gehinderd, toen meneer Koene onlangs op het archief is gekomen en verteld heeft, dat hij reeds veertien dagen in de stad was — zonder dat hij zijn vriend een bezoek had gebracht. De jonge man was echter heelemaal wat vreemd, anders dan gewoonlijk. Maar nu bloeit de vriendschap weer! Een week geleden heeft meneer Land een kort maar zeer vroolijk briefje van Mr. Koene gekregen, waarin deze hem mededeelde, dat zijn vader, hoewel wenschende dat hij zoo spoedig mogelijk een geregelden werkkring zou zoeken, erin had toegestemd, dat hij nog enkele maanden geheel aan zijn lievelingsvak wijdde; dat hij hiervan wilde gebruik maken om zijn studie over het geslacht Van Ar kei te voleinden, en dat hij zich aan De Bildt ging vestigen, van waar hij zooveel hij wilde naar Utrecht kon komen. „Ik reken daarbij op u, mijn waarde heer Land," zoo eindigde het briefje. „Niet waar, gij wilt mij wel helpen; gij wilt u wel aan mij geven, gelijk vanouds? Dan kunnen we — wellicht voor het laatst, want over een half jaar vindt ge me op een gemeentesecretarie, ergens in een dorp — nog ééns de genoeglijke uurtjes doorleven van gemeenschappelijk onderzoek naar zaken, die ons lief zijn." Land is in de wolken geweest! En met innige vreugde, bijna met ontroering, is hij nu zijn jongen vriend tegemoet getreden, toen deze zooeven het kefferig huisbelletje heeft doen overgaan. — Ik vermoedde dat u het was; kom hier binnen; maar geef mij uw overjas. En opnieuw wordt de jas aan een der knoppen van een erg hoogen kapstok gehangen; en opnieuw treedt Frans in het kleine en toch ongezellige voorkamertje, dat hij sedert zijn promotie niet heeft gezien. Opnieuw krijgt hij een van de ongemakkelijke stoeltjes met te smallen ronden rug en slecht veerende zitting van groen fluweel. Opnieuw is de kristallen vaas met gemaakte bloemen, welke anders de tafel siert, in den hoek naast den schoorsteen gezet en zijn de twee albums en het Nederlandsch Wapenboek in prachtband — een geschenk van hem — op een stoel gelegd, zoodat de ovale geschulpte tafel, door een rood tafelkleed met zwarte bloemen bedekt, vrijblijft voor het aschbakje en voor de boeken of papieren, waarvan de heeren zich bedienen mochten. Tegen het melkwitte behangselpapier hangen nog altoos dezelfde twee chromo's, de gravure van het Verbond der Edelen en de fantastische ster van door ijzerdraadstralen aan elkander bevestigde, zwarte fotografielijsten. Tegen den linkermuur — rechts zijn de twee vensters en tegenover de deur is de schoorsteen — staat voortdurend het glanzig bruine boekenkastje met glazen deuren, het pronkstuk der pronkkamer. Frans heeft naar de gezondheid gevraagd van mevrouw (hij zegt altijd mevrouw) en van de verdere familie en met een — „ja, met genoegen" een sigaar uit den kristallen standaard genomen; vroeger bedankte hij eiken keer — want eiken keer werd het aanbod vernieuwd — maar nu, voor de eerste maal, meent hij niet te mogen weigeren. Het gesprek hokt min of meer. De heeren hebben elkander des morgens reeds op het Archief gesproken, Frans heeft daar het plan voor zijn boek uiteengezet en Land zich toen al afgevraagd, waartoe eigenlijk de „les" nog zou moeten dienen, daar Frans nu den tijd heeft en mans genoeg is om alle nasnuffelingen zelf te doen. Terwijl zijn gast — zijn leerling! — een tweede lucifertje aan de sigaar besteedt, weet Land werkelijk niet, hoe den nieuwen cursus, als daar sprake van mag wezen, te openen. Een jongen, die voorbijgaat en fluitend op de gesloten blinden bonst, geeft een klein schrikje en een oogenblik van afleiding; maar dan besluit Land rond voor de moeilijkheid uit te komen, terwijl Frans met een lachend: „Wel drommels,.... och, ik ben zoo'n slechte rooker," een derde lucifertje verbrandt. — Ja, zegt hij, daar zitte' we nu. Maar wat gaan we doen? Ik kan u toch moeilijk meer de blazoenen overhooren! Frans lacht eens; hij schijnt er ook wel een weinig mee in te zitten. — Wat we gaan doen, mijn beste meneer Land? Wat u wilt. Maar als u me vergunt heel openhartig te zijn, dan zal ik u precies zeggen, wat ik dacht, toen ik u schreef. Papa's vergunning om nog een maand of wat genealogie te werken, heeft me heel erg blij gemaakt. Maar om goed te werken, moest ik hier zijn. En eenmaal hier, was de herleving der oude samenkomstjes een al te groote verleiding voor me .... De oude Land heeft de tranen in de oogen gekregen; hij buigt zich langs de tafel en knijpt zijn hand even om de knie van zijn vriend. — We kunnen van alles beginnen, gaat Frans voort. In de eerste plaats zou ik graag, beter dan we het op 't Archief kunnen doen, eiken keer met u bespreken, wat ik van mijn boek heb afgewerkt. Verder zijn er verscheiden dingen, die u misschien uit de praktijk weet en waarmee ik moeilijkheden heb gehad, en eindelijk vertelt u me natuurlijk van al wat u belangrijks op het archief in handen komt en dat geen geheim is.... Nu wilde ik al dadelijk graag wat uitvoeriger het plan van mijn boek bespreken, voegt hij er haastig bij en staat meteen op, als om geen antwoord noodig te hebben. Op hetzelfde oogenblik, dat hij uit den breeden binnenzak van zijn dikgevoerde overjas een pakje papieren neemt, gaat de tweede kamerdeur in het smalle, korte gangetje open en juist als hij die van de voorkamer weder wil sluiten, wordt daar met een: — „Vr'g 'xcuus" licht tegen gedrukt. Hélène brengt thee binnen, gelijk ze dat vroeger ook meermalen heeft gedaan: twee kopjes op een blaadje, den gewonen grooten voor meneer Land en een porseleinen kopje van 't mooie servies voor meneer Koene. — Hé, dag juffrouw, hoe gaat het ü ? .... Komt u alweer met thee, dat is als vanouds .... Dank u wel Hoe gaat het u? — En bij die laatste herhaling steekt Frans, naast haar staande, onwillekeurig de hand uit naar het meisje, dat juist het ledige blaadje weer wilde opnemen, maar kleurend: — „O!" lacht en den groet beantwoordt, terwijl Frans, toevallig het hoofd wendend, haar gelaat en het zijne ernaast in den spiegel ziet tegenover hen. Hélène is met haar blaadje vertrokken en Frans ontvouwt breedvoerig den opzet zijner studie. Land weet slechts te beamen. Alleen oppert hij een paar maal de bedenking, dat Frans niet alle noodige bronnen in het Utrechtsche archief zal vinden. Vlotten doet het onderhoud ook nu nog niet. Het schijnt zelfs, dat de jonge auteur zich nu en dan verwart in zijn plannen. Schielijker dan vroeger het geval placht te zijn, eindigt deze les. Frans „wil nu in het begin ook liever niet zoo laat thuis komen en het is nog een heele rit naar De Bildt." Na zijn vertrek, komt moeder Land in de mooie kamer om alles weder op zijn plaats te zetten en het licht uit te draaien. En terwijl zij fluisterend aan haar man vraagt, „of het heusch op dezelfde voorwaarden als vroeger zou zijn, of meneer d'er niets van gezegd heeft," waarop Land meer ongeduldig dan overtuigd antwoordt: „zeker!.... maar dan nog?" rent Frans, in zijn jas stijf voorovergebogen, door de bekende straten naar de trambaan en denkt aan de ontmoeting in den spiegel. VI. Vervuld met het denkbeeld van een huwelijk tusschen zijn zoon en Annie de Loever, leefde de oude heer Koene in de overtuiging, dat Frans nooit aan iets anders dacht. Hij stelde diens nieuwe excentriciteiten op de rekening der verliefdheid en zag ze met een „het doel heiligt de middelen" door de vingers. Het vreemde briefje, waarin Frans zijn overhaast vertrek naar Utrecht door bemiddeling van een kruier aankondigde, had de reeks van zonderlingheden geopend, doch papa Koene niet bijzonder verbaasd, daar hij aan de terughoudendheid van zijn zoon gewoon was en begreep, dat deze hem niet licht in zijn hartsgeheimen zou mengen. Maar wat kon Frans tot de reis aanleiding hebben gegeven ? Annie was in Arnhem: een verklaring tusschen de twee jongelieden had dus niet kunnen plaats hebben. Zou Frans misschien een dwaasheid hebben begaan bij zijn bezoek aan de ouders? Doch papa Koene was overtuigd, dat neef en nicht De Loever den jongen goed bejegend en elke botsing vermeden zouden hebben : ook zij toch verlangden niets liever dan dat dit huwelijk tot stand kwam. Hij nam nochtans zijn dochter in den arm en verzocht haar eens op verkenning te gaan. Uitslag: dat nicht De Loever allerliefst was geweest en heel aardig over Frans gesproken had: — „een zenuwachtige jongen, wat schuw en soms wat vreemd in zijn meeningen, maar met een coeur d'or." Er bleef niets over dan de onderstelling, dat Frans, vol hoop maar vol ongeduld tevens, met de hem eigene fiere verlegenheid, was weggevlucht om alleen te zijn en niets van zijn gevoel te doen blijken. Vijf dagen was de jongen weggebleven — hij kwam terug, juist één dag vóór Annie's terugkeer; hij was zoo vroolijk als men hem tehuis slechts zelden zag, sprak met veel genoegen van zijn verblijf in Den Haag en met geestdrift over Herman Vuurhout; de oude heer wreef zich vergenoegd de handen elk oogenblik bereidde hij zich voor op de groote bekentenis of, desnoods, indien Frans geen vergunning vooraf wilde vragen, op de bloote mededeeling: — Papa, Annie de Loever heeft er in toegestemd, mijn vrouw te worden.... Maar ach neen, er gebeurde niets! Frans bleef van een buitengewoon vroolijk humeur, hij was handelbaarder dan ooit, hij scheen hard te studeeren, maar van huwelijksplannen repte hij evenmin als van het zoeken naar een betrekking. En hij vertoonde zich nergens: noch in de societeit, noch bij de kennissen. Een paar weken gingen aldus voorbij, totdat Frans op een morgen, toen de huishoudster, de dagelijksche getuige van hun eentonig ontbijt, hen had overgelaten aan 't genoegen van een morgensigaar, plotseling de stilte der courantenlectuur verbrak en vroeg: — Papa, ik wou u wel wat vragen .... (Dadelijk was de oude heer geheel oor en met stralende oogen keek hij langs het dagblad en over zijn lorgnet heen).... Zou u er op tegen hebben, dat ik nog een maand of wat naar Utrecht ging? Ik zou nog zoo graag wat genealogie werken en mijn boekje over de van Arkel's afmaken 1.... 't "Was een van die verrassingen, zooals alleen Frans er aan zijn vader wist te bereiden. De oude heer wist werkelijk niet, wat hij er van denken en wat hij antwoorden moest. Zonder twijfel weifelde Frans en was hij bevreesd in zee te steken — het lag dus voor de hand, dat zijn vader hem aanmoedigde, maar .... de oude man had het zoo dikwijls ondervonden .... wellicht zou een aanmoediging van hèm juist het verkeerde gevolg hebben, en dan ware alles verloren. Langzamer in zijn handelwijze dan hij anders placht te zijn, nam hij zijn lorgnet af, vouwde de courant ineen en zei toen: Een huwelijk. 7 — Naar Utrecht? Maar jongen, wat moet je daar nu weer doen ?.. .. 'k Heb er natuurlijk niets op tegen, dat je studeert, maar we moeten toch eindelijk ook eens van andere dingen dan al die liefhebberijstudie praten. Waarom .... — 't Is .... pardon, dat ik u in de rede val niet heel aanmoedigend, dat u zoo laag op al wat bijzondere studie is, neerziet, Papa .... — Bijzondere studie! Maar m'n God jongen, heb ik je er dan ooit afgehouden? Wijd je er heelemaal aan, als je wilt; ga desnoods in Parijs je studie voortzetten, zooals je dat verleden jaar wou' doen, maar maak een plan, zoek een doel .... — Zoek een doel!.... Maar dat is het juist, beste vader; men zoekt geen doel; men vindt, men ziet er een — of, wat ook voorkomt, men ziet er geen!. ... Ik adspirant-archivaris ? Merci! 't Is me onmogelijk, voort te leven in 't vooruitzicht van mijn heele leven tusschen stadsmuren opgesloten te blijven !.... Maar 'k beloof u, 'k zal een betrekking zoeken: als u wilt, zit ik over drie, laat me vier maanden, op een secretarie en binnen twee jaar ben ik burgemeester .... — Nu weer burgemeester en van een dorp dus? Geen advocaat? — Och Papa, ben ik nou een man om advocaat te worden ? Ik kwam nog liever in de zaak. Heusch, dat vooruitzicht van dorpsburgemeester lokt me zeer aan — en nu is het waar, dat men er niet veel mee verdient.... — Dat is de kwestie niet; ik geloof niet, dat je het recht hebt, Frans, mij te verwijten, dat ik van jou eisch, geld te verdienen. Maar dit wil ik je wel zeggen: ik zou het zeer onaangenaam vinden, als je je heele leven zonder vaste werkkring bleef liefhebberen. Trouwens, als je nog eens ooit zou willen trouwen, zou je toch iets moeten zijn Maar enfin, je wilt nu burgemeester worden: 't is niet precies wat ik voor je gehoopt had, 't is geen leven, waarin ik me zou kunnen schikken, ik heb werkzaamheid noodig, maar als 't jou kan bekoren, soit. Dus burgemeester — afgesproken. En nu wil je eerst nog een paar maanden.... — Een maand of drie, minstens. — Goed; drie, vier, als je wilt. Maar móet je daarvoor naar een andere stad? — Ja, te Utrecht heb ik alles bijeen; hier heb ik niets. — Goed, dan maar naar Utrecht.... 't Is gek, dat jij, die toch eigenlijk maar weinig aan je studentetijd gehad hebt, telkens weer naar dat Utrecht verlangt.... Frans kreeg bij deze woorden zoo'n hevige kleur, dat zijn vader in den zin bleef steken en hem aankeek; doch dadelijk vermande de jonkman zich en protesteerde tegen dat verlangen, daar hij enkel naar Utrecht wilde, omdat hij nu eenmaal die studie over de Arkels op touw had gezet. — Ik weet wel, papa, dat ik in Utrecht niet veel uitging, maar enfin, niet iedereen heeft uw opgewekten aard, en ook niet.... hoe zal ik zeggen? uw begeerte naar nieuwe relaties. Trouwens, ik heb geen slag om die te maken, heusch, ik ben er de man niet naar. Ik zeg het u ronduit: in de wereld gaan en schitteren zal ik nooit, en als u me gelukkig wilt zien, laat u me mij terugtrekken in een dorp, ergens heel buiten, als burgemeester — ik zal geen geld verdienen, maar ik zal ook niet veel verteren en — Jawel, jawel, je wilt je opsluiten, 't Spijt me, maar ik kan moeilijk je karakter veranderen. Je moet dan maar doen, zooals je wilt; — wat je geldelijke toelagen betreft, je weet wel, dat deze nooit een bezwaar zullen zijn. Frans voelde verlichting na dit gesprek. Het was hem, als had hij een bedreigde vrijheid herkregen. Papa wist nu wat hij wilde en had toegegeven; hij kon blijven rekenen op de toelage en deze zou ruim voldoende zijn voor het onderhouden van een dorpsgezin. Want in een dorp wonen en een gezin hebben, getrouwd zijn — 't waren twee schakels uit éénen wensch. Annie was nu van de baan — de advocatie eveneens — hij zou zijn leventje inrichten, zooals hij wenschte: — „boven het gewoel", naar Homerus' woord, dacht hij half ernstig, half met begrip van het dwaze der aanhaling. Onder de toebereidselen tot zijn vertrek naar Utrecht, waren zijn gedachten gestadig bezig met een huwelijksreis, zonder dat hij wist, wie de bruid moest zijn. Gebogen over zijn boekenof linnenkast, liet hij zijn oogen afdwalen naar een portret zijner moeder en hij had er behagen in, smachtend er naar te zien met geopenden mond, terwijl hij dacht: „arme vrouw, dierbaar slachtoffer!" De gedachte kwam niet bij hem op, dat aangezien zijn moeder zoo ongelukkig was geweest in haar huwelijk, hij wel heel voorzichtig mocht i' zijn om niet ook ongelukkig te worden. Hij dacht aan het krijgen van een bruid, als moest hij een woning of een rijpaard kiezen. Gesteld al, dat Annie nog wilde; gesteld al, dat zij zich schikken mocht in een leventje, zooals hij het zijn vrouw wenschte in te richten — wat al strijd, wat al ondernemen, wat al pogen en slim zijn vooraf! En dat voor hem, die de daad schuwde! Hij voelde dit zoo duidelijk: hij zou nooit een man van de daad zijn. "Wel eischte zijn trots, dat hij iets was, maar lieve hemel, hoevele onbeduidendheden onderscheiden zich door de daad! De eerste verloopen botterik de beste gaat naar Harderwijk, en teekent zonder aarzelen, met ordinairen polsslag, voor een jarenlang wagen van zijn leven; hij, Frans, was soms een ganschen dag van streek, omdat hij 's avonds een beleefdheidsbezoek had te brengen in 't salon van een familielid. Hij behoefde zich toch niet minder te rekenen dan het gros der kolonialen .... Uit een autobiografie van Alphonse Daudet herinnerde hij zich, dat deze in zijn jeugd er tegen opzag, een winkel binnen te gaan om iets te koopen. Ziedaar dezelfde verlegenheid uit hoogmoed, die hij, Frans, ook zoo van nabij kende! Wel is waar was hij geen Daudet, doch hij eischte immers ook geen andere gevolgtrekking uit de vergelijking dan deze, dat de schuwheid voor de daad, deels een gevolg van gemis van physieken moed, tevens een bewijs van distinctie: van fijnheid van geest kan zijn .... Hij wilde zich in die richting het leven gemakkelijk maken: — misschien dat hij dan in een andere, als historicus, als man van de pen, als deskundig kunstbeschermer, nog iets presteeren kon! En lieve God, hij was immers vermogend en verlangde geen eer — geen andere dan eenvoudig als goed man bekend te staan, en ergens in een dorp, waar hij, die wist welk een weelde het is, het lijden onder de oogen te zien, menig lijden zou verzachten.... O, welk een weelde óók: zonder strijd, zonder intrige, zonder dagen-, vooral nachtenlange inspanning der zenuwen, zonder zelfvernedering, althans iets terug te vinden van die vertroeteling door de vrouw, genot, dat zijn moeder hem, te kort, maar zoo ruimschoots had doen kennen! Wat wogen alle andere overwegingen tegenover zulk een motief?! Tróuwen zóu hij — dat stond nu vast — en leidden de omstandigheden het er nu niet naar, dat hij die juffrouw Hélène trachtte te krijgen? Er was een kloof tusschen de twee gedachten, maar juist dat „zich laten gaan" was immers zoo zalig! Het dorre blad uit de laan te Zeist kwam hem telkens weer in het hoofd en hij maakte er een soort regel van drieën van, dien hij eens op een vel kladpapier, tusschen kleine krabbeltjes van heraldische teekeningen, opschreef: — zooals het dorre blad gaat van de eene plek op de andere plek kwam hij . vrouw aan „ vrouw te denken. En hij vond het opgeschrevene zoo belangwekkend, zoo geestig, hij had zóóveel plezier in dat geheimpje, dat hij nóóit, neen nooit, ook niet aan die andere vertellen zou, dat hij slechts aarzelend, uit vrees voor toevallige onbescheidenheden, de woorden met inktkrabben onleesbaar maakte, 's Avonds bij het naar bed gaan, schreef hij de aardigheid nog eens op, met hetzelfde genoegen, waarmee hij vroeger, als jongen, zes-, zevenmaal zijn naam voluit op papier stelde. Ja, hij berustte in 't verwijt van willoosheid, dat hij, altijd koketteerend met zijn ikheid, zich maakte. De omstandigheden leidden hem naar juffrouw Hélène — fiat juffrouw Hélène. Trouwens, overal in 't leven, maar waar meer dan bij een huwelijk, speelt het toeval een groote rol. Had hij Annie de Loever getrouwd, waardoor ware dit gebeurd ? Doordat hij deze nu toevallig kende, en een ander, even lief, mooi, rijt, geschikt meisje, niet. Hoe vreemd loopen de zaken! Het eigenaardige van het huwelijk is, dat men uit eigenbelang zich verbinden wil eigen belangen voortaan met die van een ander samen te smelten. Heden doet men, uit eigenbelang, het aanzoek — morgen zal men, öf, met fonkelende oogen starend in een verschiet van zomerdauw en zonneprisma's, alle zelfzucht verbannen willen en droomen van de duurzaamste toewijding, öf — het eigenbelang zal krachtiger spreken dan ooit, als een harpij zal het regeeren in het te enge hart, tegen de buitenwereld razend met valschnijdige schaamte .... Wat al zorgen en zenuwen, wat al zelfverloochening, als hij trachtte Annie tot vrouw te krijgen. "Want Annie was wat men noemt een goede partij, wat wil zeggen een persoontje, met wie haar man zou moeten rekening houden. Dus zou hij, indien hij slaagde, om gelukkig te wezen, of juister om geen ongeluk te brengen in t huishouden, moeten beginnen met zich in niet geringe mate te verfatsoeneeren naar haar! Niet om zich dien plicht op den hals te halen, begeerde hij het huwelijk. Neen, alleen een vrouwtje als „die juffrouw Hélène" — hij bleef haar nog zóó noemen — gewillig uit dankbaarheid, dat was wat hij noodig had! Enkelen zouden, zoodra zijn plan tot vervulling en be- kendheid kwam, lispelen van dépit, velen zouden de schouders ophalen over de mésalliance, menige bloedverwant zou zich gekrenkt en den familieband beleedigd vinden — maar ging het eigenbelang ook bij hèn allen niet altijd bóven alles ? Zijn vader .... wat kon zijn vader hem verwijten, omdat hij niet, zooals deze zelf, boven, maar in zijn stand trouwen wilde ? VII. Nu zijn besluit vast stond, ontwikkelde Frans een buitengewone doortastendheid. Het was de reactie. Na zijn vrees voor de daad, kwam de lust in de daad. Het handelen werd hem trouwens gemakkelijk gemaakt. Een bezoek bij Land was niet als een „theetje" bij nicht De Loever. Maar ook aan zijn studie werkte hij met geregelden ijver en zij vlotte wel. Met zijn gewonen jongemeisjeszin in idealiseerinkjes, zag hij in de studie iets als een prijsvraag, als een arbeid te bekronen door de liefde. Twee dagen na de eerste les, op een Zondagmiddag, schelde hij weder aan bij zijn vriend. Het dienstmeisje had haar uitgangsdag en Hélène deed hem open. Frans was in de wolken, toen hij zag, dat zij licht kleurde, doch voordat hij er op bedacht was, had zij hem in 't voorkamertje geleid en de deur achter hem dichtgedaan. Land kwam dadelijk aangeloopen met hardklinkende, prachtig glimmende laarzen. Hij begreep niet recht, waaraan hij dit onverwachte bezoek te danken had, doch Frans hielp hem dadelijk uit den brand. De beste meneer Land zou wel verwonderd wezen hem te zien, doch hij was zoo vrij een plicht te vervullen, dien hij als student, naar studentenaard, had verwaarloosd, van namelijk zijn opwachting te maken aan mevrouw Land, die hem zoo dikwijls kopjes thee had gezonden en andere vriendelijkheden bewezen. — Gunst mijn waarde heer!.... Mijn vrouw zal zeer vereerd wezen! Ja, eerlijk gezegd, de kachel is hier niet 'an, 't is toch zoo stil op straat met die morsigheid. — Mag ik u naar achteren volgen? viel Frans in; heel graag! — Vrouw, meneer Koene, die wel zoo vriendelijk is, ons een bezoek te brengen. — Meneer, heel vereerd! Hélène had al een stoel bijgeschoven; Gustaaf was uit en daar zaten ze met hun vieren en plotseling was het Frans, als bevond hij zich in de famielje van 't begeerde meisje en als moest hij onmiddellijk met een aanzoek voor den dag komen; hij voelde iets van berouw, van schaamte, 't "Was toch niet heelemaal zijn kring. Dat kleine vertrekje, waarvan de schikking en het onderhoud, als van het geheele huisje — op de boekenkast in 't voorkamertje na — aan moeder Land werden overgelaten, zag er wel heel armoedig en benepen uit. Iets grooter dan de „mooie kamer", was het èn minder vroolijk èn minder netjes; 't behangselpapier was niet alleen donkerder, maar ook meer bevlekt en door het eenige raam met besmoezelde kozijnen en lage als ingezakte vensterbank, keek men op een miniatuurplaatsje, waar 's zomers eenige planten kwijnden, doch om welks vochtige, sombere naaktheid men nu, behalve 't vuile keukenraam, de aan kieren staande deuren van een berghok en van een zekere gelegenheid zag. Frans kon het denkbeeld niet wegdringen, dat Hélène plotseling genoodzaakt zou kunnen wezen het plaatsje over te steken; en dit denkbeeld hinderde hem geweldig. Aanvankelijk vlotte het gesprek dan ook niet bijster. Land gevoelde diep berouw dat hij toegegeven had en afgeweken was van de vaste gewoonte, 's Zondags vuur in de mooie kamer aan te maken, en zijn echtgenoote wierp, onder een zenuwachtig ophalen van den neus, steelsche blikken op haar echtvriend. — Druk aan de studie, juffrouw, voor uw examen ? Hélène had in haar verlegenheid aan haar Recueil zitten plukken en dit leidde Frans tot deze vraag, die eenige afleiding bracht en een korte wijle het gesprek gaande hield, terwijl „mevrouw" Land opstond en uit een hoekkast, naast een volgepropt boekenrekje, een blaadje nam met glaasjes, bescheiden van afmeting, bescheiden rinkinkend. — Een glaasje madera, meneer? — Wel mevrouw!... . Héél graag l.... Dank u. En dadelijk het glaasje van de tafel nemend, vervolgde hij: — Nu, mevrouw, mag ik dan op uw gezondheid drinken ? 'k Heb zoo dikwijls van uw lekkere thee genoten, zonder u te kunnen bedanken — vergun me, dat ik het met dit glaasje doe. Men glimlachte; „maar meneer Koene," zei Land; „al te vriendelijk," zei zijn huisvrouwen Hélène lachte ongedwongen. Het ijs was gebroken. Mevrouw Land vroeg, of Frans nog vele vrienden te Utrecht overhad en de jongen vertelde heel openhartig, dat hij er nóóit vele had bezeten. Over zichzelven te kunnen spreken, leek hem altijd, maar nu zag hij er bovendien een gelegenheid in, om zijn waren aard te doen kennen aan Hélène en op niet onaardige manier schetste hij zich als verschrikkelijk eenzelvig, „tot eeuwige verwondering en wanhoop van m'n goeden vader, die de heele stad kent en met iedereen op den besten voet staat." Families kende hij ook weinig of niet en juist daarom was het hem dubbel aangenaam, ook in den huiselijken kring van zijn besten meester en vriend Land zoo gastvrij ontvangen te worden, al zou zijn verblijf te Utrecht dan ook maar van korten duur zijn, want spoedig zou hij ergens op de hei opgesloten zitten. — Op de hei, meneer? vroeg Hélène. — Zoo erg zal 't niet wezen, lachte Land en legde uit, dat meneer Koene binnenkort burgemeester van het een of ander mooi dorp zou wezen. — Ooo! Nou, as u dat de hei noemt! — Ja, 't kan hei wezen en 't kan kleigrond zijn! Houdt u van buiten, juffrouw? — Hè ja, meneer, in een mooi dorp, dat geloof ik! En het meisje rakelde de heugenis op van een uitstapje, dat de familie Land met haar den vorigen zomer naar Baarn en Soestdijk had gedaan. — U kent Baarn toch zeker, meneer; vindt u het daar óók niet prachtig ? — Nu, zoozoo, een beetje recht en stijf, wat veel „bijgeharkt" .... Frans herhaalde daar een aanmerking, welke hij vroeger door Herman had hooren maken en die, weliswaar, hem toen had overtuigd, maar waarvan het herhalen nu toch eigenlijk pronken was met andermans oordeel. Hoewel zich hiervan bewust, praatte en twistte hij met zelfvoldoening over de zaak door: zijn eene ik deed hem aan Herman denken, maar het was als vleide een ander ik hem over de artistieke oorspronkelijkheid van zijn vinding Hij verzekerde, dat hij, nog liever dan in de bosschen van Baarn, van Utrecht naar De Bildt wandelde — „behalve, natuurlijk, op Zondag" — en het gesprek werd nu afgevoerd naar dit dorp en naar de manier, waarop hij er was gehuisvest. Ontevreden was hij niet; de menschen schenen voorkomend en hij had twee flinke kamers aan de dorpsstraat. — U moet eens komen kijken. — En toen men meesmuilde: — "Waarom niet? Heusch, De Bildt is niet zoo te verwerpen! — O, maar daaraan twijfelde men niet, doch meneer was werkelijk al te vriendelijk. — Al te vriendelijk ? Integendeel, het zou hem genoegen doen! Bijvoorbeeld, over enkele weken, op Palmzondag, dan was De Bildt in rep en roer door de paardenmarkt, waarnaar, zooals de familie wel wist, half Utrecht kwam kijken. Op hetzelfde oogenblik werd er gebeld; het was Gustaaf, die met vriendjes uit wandelen was geweest. Frans toefde nog maar korten tijd; na een paar vriendelijke vragen aan den jongen, vertrok hij. In menig opzicht was hij tevreden over zijn bezoek. Kwaad kon, zoo hoopte hij, de indruk dien hij op het meisje had gemaakt, niet zijn. Maar van een goeden indruk tot liefde is de klove wijd. Hij moest beginnen met haar te doen gevoelen, begrijpen, vermoeden, dat hij haar liefhad .... dat hij ? ... . Maar had hij haar werkelijk lief?.... Weder waren zijn twee ikken met elkander aan het kijven en het was alsof de (koele, overwegende beterweter ik tot ,den opgewonden komediespeler^ ik zei: „Houd een ander voor den mal" .... Maar wat had Hélène er straks allerliefst uitgezien in haar zwart stoffen japonnetje, met geen ander tooisel dan twee revers van moiré. Vroolijk en bescheiden meteen had zij gesproken een aardig snapstertje, om, wanneer hij van zijn gemeentehuis kwam, te vinden in de gezellige huiskamer van het oude landhuis, dat hij zich droomde in een dorp met veel geboomte .... Hij dacht na over het onderscheid tusschen een huiskamer, zooals hij zich die ingericht hoopte en het muffig kombofje, waarin Hélène nu huisde. Doch zij was bij de Land's ook maar in den kost — het was niet haar gezin. En met deze overweging kwam in de eerste plaats het voornemen haar voortaan eenigszins anders dan de familie Land te behandelen, wat toch ook noodig was, opdat zij zou vermoeden dat zijn bezoeken eigenlijk haar golden; en in de tweede plaats kwam de wensch, iets van haar afkomst te weten. In zijn gedachten had hij Hélène tot nu altijd de „juffrouw van Land", de „schooljuffrouw" en „die Hélène" genoemd; kort geleden was hij uit iets dat Land gezegd had, toen men op het archief toevallig over examens sprak, te weten gekomen, dat zij Droguet heette, maar verder wist hij niets van haar. Korten tijd na dat Zondagmiddagbezoek had hij gelegenheid zijn weetgierigheid aan de beste bron te voldoen, door het meisje zelve te onder- vragen. Hij had bij Bcijers een kostbaar werk met wapens en registers aangaande adellijke geslachten van Utrecht gekocht, en kwam tegen half vijf in den namiddag naar Land's woning, om zijn nieuwen schat door zijn vriend te doen bewonderen. Land was nog niet van het bureau terug en Hélène, pas uit school gekomen, bleef, nog met den hoed op — haar lange mantel was ijlings op een stoel in de achterkamer geworpen — zoolang met den bezoeker in het voorkamertje praten, na haastig het gas te hebben aangestoken, dat siste. Toen „meneer" kwam, wilde zij weggaan, doch Frans vroeg haar, of zij het mooie boek ook niet moest zien. Voorzichtig werd de oude band opgeslagen en dadelijk begonnen de bewonderingskreten van vader Land. Over het werk heengebogen, was hij in zijn houding een en al devotie. Hélène vond het erg, erg mooi. Hel schitterden het goud en de felle kleuren der wapens op het bleeke perkament, miniatuurzinnebeelden van de glorie der geslachten, welker namen in groote, maar eenvoudige letters gedrukt stonden. Plotseling las Hélène den naam der Van Zwachtelens en ze kon een uitroep niet bedwingen. — Kent u die familie, juffrouw? — Een beetje, zei ze bijna schuchter. Maar Land was voor zijn pleegkind fier op die relatie en verhaalde aan meneer Koene, dat „de juffrouw" een kleindochter was van Een Huwelijk. 8 burgemeester Koning en dat die familie heel bevriend was met de familie Van Zwachtelen, gevolg der nabijheid van Berkenstein. — Och zoo, dus u is geen Utrechtsche? Maar meneer uw vader was van Fransche afkomst, niet waar? — Ja meneer. — Van de réfugiés? — Van wat?.... O, van de refusiés?. ... Neen, mijn grootvader is in Frankrijk geboren. Frans vond deze mededeelingen uiterst belangrijk en nam zich voor, toch nog eens een boek dat hij had over uitgeweken Fransche geslachten, in te zien, om te kijken of de Droguets er niet in voorkwamen. En Hélène voelde na die mooie prenten, nadat ze het wapen van „de freule" gezien had, voor het eerst een vlaagje van belangstelling in al die adelkwesties, waarmee „meneer" 't zich zoo druk maakte, en die haar altijd benauwd hadden, dewijl ze haar aan de Bildtstraat deden denken. Ze was gestreeld door wat „meneer" aangaande haar familie had verhaald; 't was toch wel aardig, zulke deftige kennissen te hebben. En terwijl ze in haar bovenkamertje, bij het spijkerkoplicht van een looplampje, schielijk haar goed opborg en een huisschoeisel aantrok, dwarrelden haar gedachten onwillekeurig van het rijke wapenboek naar den rijken jongen eigenaar. VIII. Iets te laat l.... Een oogenblik vroeger hadt ge Frans in geheel dezelfde houding kunnen vinden, waarin we hem dien avond hebben aangetroffen, toen we tegelijk kennis maakten met zijn vader en hem zeiven. Alleen was het nu geen avond, maar voormiddag, rustte hij niet op — maar in een bed en stond dit niet in de deftige woning van den ouden heer Koene maar boven den Bildtschen kruidenierswinkel, waar Frans sedert korten tijd is gevestigd. Indien hij zoo schielijk uit zijn geliefkoosde houding is opgerezen, dan heeft noch zijn vader, noch eenige andere rustverstoorder daar schuld aan. Zijn valsche schaamte heeft hem dat plotseling gedaan. Hij heeft zich betrapt op een volkomen met jongemeisjesgemijmer overeenkomende peinzerij over Haar, en toen heeft met één slag, de kalme ik al dat „blaue" van den droomer ik verstoord. Héleentje trouwen, er een aardig, lief vrouwtje van maken — goed, maar voor de dweperijen des vingt ans is zij de persoonlijkheid niet — en is de tijd voorbij.... Mistroostig kleedt de jonkman zich aan, vindt in zijn zitkamer het theewater van de wijs en schelt de meid om zijn laatste orders te geven voor twaalf uur. Want hij wacht gasten: het is Palmzondag en de familie Land, met Hélène, komt bij hem .koffie drinken". Hij heeft te Utrecht een landauer besteld, die de familie naar hier zal brengen en verzoekt zijn huisbaas, dien hij heeft doen bovenkomen, den koetsier te gelasten in het logement te stallen en te drie uur voor te komen om naar Zeist te rijden. Even vóór half een houdt het rijtuig met de vier gasten onder zijn ramen stil. Paschen komt laat dit jaar, 't is verrukkelijk voorjaarsweder, Frans heeft de ramen opgeschoven en buigt zich even uit het raam. Alleen Hélène heeft hem terstond opgemerkt en knikt hem lachend toe. En stormenderhand komt de vraag weer boven, des morgens door den dwependen ik gedaan: Zou zij het weten? heeft ze begrepen? De maaltijd ging zonder bijzonderheden voorbij. Door de openstaande vensters rees het steeds toenemend gedruisch op uit de op dit punt breede, doch voor heden te smalle dorpsstraat; kennisgeluiden mengden zich door het geschreeuw der boeren en boerinnen in de koffiehuizen aan den overkant en werden nu en dan overstemd door de kreten der twistende paardenkoopers. Maar wat vooral de belangstelling der gasten van Frans wekte, waren de rijtuigen met studenten. En juist die belangstelling deelde de gastheer niet; integendeel bedreigde ze nu en dan zijn goede luim, want meermalen zag hij bekende gezichten onder de voorbijrijdenden ; hij bedacht, dat hij hen straks in 't rijtuig wellicht zou tegenkomen en het zonderlinge, het dwaze van zijn positie, van zijn alleen zijn met die burgerluidjes — Land was immers vrij bekend — kwam hem scherp onder de oogen. Hij wreekte zich door minder vriendelijk te wezen tegenover Gustaaf, wiens nieuwsgierigheid, wiens opstaan en naar het venster loopen hij inderdaad onverdraaglijk vond, hoewel de eigenlijke lunch sedert lang was afgeloopen. Om drie uur kwam het rijtuig; Gustaaf klom naast den koetsier, Hélène en Frans reden achteruit. Onder de veranda van 't logement, in een hoekje apart, terzijde van de dichte groepen boeren en paardenkoopers, zaten eenige studenten, die Frans kende en waarvan er twee opstonden, toen het rijtuig in de algemeene opstopping slechts langzaam voorbijreed. "Weder voelde Frans een begin van berouw, maar al de anderen waren zoo vroolijk en meneer Land verzekerde met aandoening in de stem, „dat het werkelijk een verrukkelijke dag was, dien hij hun verschafte", zoodat Frans iets van de zelfvoldoening van den edelmoedige kreeg. Onbeschroomd het hoofd omwendend, keek hij, de oogen op de hoogte van haar hoedje, Hélène aan en zag, hoe de kleine haartjes achter haar oor trillerden in den zachten wind ... Het was een aardig kopje!... En hij verschoof een weinig, zoodat hij even met zijn knie de hare raakte en zei „pardon!" en lachte tegen haar en ook zij was heel ongedwongen en spotte: „Er is toch plaats genoeg in zoo'n groot rijtuig voor vier personen", en mevrouw Land vroeg lachend, of Hélène nu brutaal wilde worden en meende, dat het meisje beter zou doen, als ze eens van de Haagsche hopjes presenteerde. — O gut ja, de Haagsche hopjes! — En uit haar zak kwam een zakje met die lekkernij te voorschijn en allen begonnen op een hopje te zuigen, het nu en dan tusschen de tanden dringend, ten einde een opmerking te kunnen maken over het een of ander, dat voorbijging. Het was een genoeglijk familiepartijtje — alleen een beetje burgerlijk. Allen waren wel eens te Zeist geweest, maar het bleek, dat mevrouw Land en Hélène geen van beiden Driebergen kenden en Frans kreeg, toen men het eerste dorp naderde, een edelmoedigen inval. — Mevrouw, zonder onbescheiden te zijn, wordt u te Utrecht gewacht? — Hoe meen' u, meneer? — Wel, met het eten? — Och nee', we hebben het meisje maar uit- gestuurd; ik zal, als we thuis komme', dat wel gauw zoo'n beetje in orde brengen: we hebben koude keuken en trouwens na dat kepieus ontbijt bij u... . — Prachtig, prachtig! Dan stel ik u voor niet in Zeist op te houden en door te rijden naar Driebergen; dan eten we daar. Beleefdheidshalve werden er bezwaren gemaakt ; het was werkelijk al te goed en vriendelijk ; maar weldra was het voorstel met dankbaarheid aanvaard. Ruim vier uur kwam men te Rijzenburg aan. Frans bestelde een diner voor zes uur, half zeven, en allereerst ging men de graftombe der Van Rijckevorsels in de dorpskerk zien. Alweder viel het gesprek op adel en geboorteaanzien ; Land vertelde van een belangrijke briefwisseling, onlangs door den archivaris gevoerd met zijn collega in Den Bosch over papieren, waarin de Rijckevorsels voorkwamen, en toen Hélène zich in 't gesprek mengde, vervuld van den indruk, dien de rosebetinte marmerfiguur van het graf op haar had gemaakt, zei Frans: — „Ja, juffrouw, sterven doen we allemaal, maar zoo'n praalgraf is niet weggelegd voor ons burgermenschjes." En Hélène kwam niet eens op den inval, dat men met het fortuin der Koene's zich desnoods nog statelijker in memoriam zou kunnen betalen — zóó aangenaam deed het haar aan, dat de „jonge meneer", altijd als een wezen van buiten den kring der Land's aangeduid, zich met hen gelijkstelde. Nu leidde Frans de familie naar het bosch van Kraaijbeek. Mevrouw Land kwam achteraan met Hélène, Gustaaf ging met te groote passen voort over het gras der bermen, naast Frans en zijn vader. De bejaarde Duitscher kreeg in deze Anlagen iets van de sehnsuchtsvolle bewondering voor de natuur, zijn landaard eigen, en, wat hij anders nooit deed, hij sprong in zijn gesprek van den hak op den tak en stelde belang in alles en keerde zich nu en dan met jonge vlugheid om, ten einde — den arm met de te wijde zwartlakensche mouw uitstrekkende — de dames opmerkzaam te maken op eendjes in het water, op een rustieke hut, op den tuin van het seminarium en op nog allerlei ander moois. De tuin van het seminarie bracht het gesprek der heeren via eenige hun bekende geleerden uit deze inrichting op andere historici en beoefenaars van genealogie, en Land verhaalde, als van een voorbeeld van zelfopoffering in den dienst der wetenschap, van een pastoor, dien hij te Keulen kende en die niet alleen bijna niet at en op alles bezuinigde, maar op schulden was betrapt, zóó grif gaf hij het geld uit voor oude prenten, welke volksmaaltijden en drinkgelagen voorstelden. Andere prenten boezemden hem geen belang in, maar van dezulke bezat hij een uitgebreide en wetenschappelijk geordende verzameling, welke veel geld waard was, maar naar het scheen het dubbele had gekost. Frans, slechts ten deele in het gesprek in, vond een zoete vergoeding in het betoog, dat dergelijke passietjes niet verwonderen kunnen bij mannen, die zich van den grootsten en meest menschelijken aller hartstochten onthouden moeten. Juist was men genaderd aan twee heuveltjes, waartusschen de door het gezelschap gevolgde beek doorliep. Over de beek was tot verbinding der heuvels een boven alle sparboomen reikende brug van grillig-ruwe spartakken geslagen, de Duivelsbrug, zooals Frans meedeelde — een onverwacht gevaarte, dat gemakkelijker begaanbaar bleek gemaakt door planken met trapsgewijs geplaatste latten. Eerst hielp Frans mevrouw Land in het bestijgen van den heuvel, en Gustaaf, lompe botterik, trachtte aardig te zijn door Hélène in de lendenen te vatten om haar voort te duwen. Aan het begin der brug echter bleef moeder Land een oogenblik uitrusten op een bank. Nu kwam Frans op Hélène af en — de stemming was er naar — met een: ,Reich mir die Hand, mein Leben" bood hij het alweer lichtblozende meisje buigend de hand. Alle zinspeling in de aardigheid ging verloren onder het lastige van het loopen op die latjes. Even wierp Frans een teederen blik naar zijn dame, maar op hetzelfde oogenblik kreeg hij weer dat onwederstaanbare gevoel van valsche schaamte en was het hem, als speelde hij in deze gekunstelde natuur met gemaakte bergen en dalen komedie. Hij trok, om een afleiding te vinden, Hélène bij de laatste treedjes plotseling haastig voort, met lichte gilletjes sprong het meisje in het zand, en toen keerde hij quatre a quatre naar de andere zij terug om mevrouw te helpen. Toen men in het dorp terugkwam, was 't al wat laat en luchtig om buiten te zitten; het diner zou in een kamer worden aangericht en Frans dribbelde een paar malen heen en weer om alles te beredderen. Onderwijl werd advocaat gedronken onder de veranda, waar nog enkele andere gezelschappen zaten; en nadat men eenmaal aan tafel was gegaan, praatten de dames nog na over die gezelschappen, waaronder men een Utrechtsche familie had herkend. Het trof Frans, dat Hélène en mevrouw Land uitvoerig en zelfs kritisch redeneerden over de toiletten der Utrechtsche dames, hij bracht dit in verband met dergelijke gezegden, onder den rijtoer vernomen, en het verwonderde hem, dat ook deze eenvoudige luidjes in zulke zaken zooveel belang stelden. Mevrouw Land scheen hem van daag trouwens veel meer een individu dan vroeger; ze had haar meeningen, ze praatte met zekerheid en zelfgenoegzaamheid, ze had zelfs op een oogenblik een klein twistje met haar man: — dat alles viel Frans op en verbaasde hem, hij zag er iets nieuws in en aan den anderen kant iets, dat hij ook bij zijn zuster en bij nicht De Loever en bij Annie had waargenomen — en dat hem, inzonderheid bij de laatste, gehinderd had. Maar, alles bijeengenomen, was er iets vreemds in? Vrouwen waren toch ook menschen ?!.... Terwijl hij de houten lepel en vork automatisch deed dansen op de zachtwijkende sla, dacht hij na over al die dingen en was de conclusie, dat hij, die altijd tegenover zichzelven voor menschenontleder en menschenkenner wilde doorgaan, de vrouwen eigenlijk weinig kende. Hij had immers ook bijna niet met vrouwen omgegaan! En als een pijn vloog hem de gedachte door het hoofd, dat hij Annie wellicht miskend had. Onderwijl ging het gesprek door en antwoordde hij, nu eens meer, dan minder afgetrokken, maar werd hij er ten slotte weer geheel in gehaald, want allen waren vroolijk. Hij deed zich geweld aan om het ook te zijn. Althans voor het oogenblik wilde hij trachten alle muizenissen uit het hoofd te bannen en mee pret te hebben. Een onweerstaanbare lust om mee gezond, mee jong, mee gewoon te zijn, maakte zich van hem meester. Hij had een fijne flesch besteld, en toen de glaasjes waren ingeschonken, was er een oogenblik stilte, meneer Land kuchte en met een: — Nou, we zullen nu maar geen toost houden, maar wij willen toch niet nalaten met dit glas meneer Koene dank te zeggen voor al het groote en weelderige genot, dat hij ons heden verschaft, lichtte hij zijn glas op. — 't Is of u mijn papa bent, meneer Land, die moet ook altijd toosten, zei Frans en meneer Land antwoordde: — dat meneer Koene ook zeker over een welsprekendheid beschikte, die hem niet eigen was, en Frans antwoordde, dat zijn vader inderdaad het hart op de tong droeg, en toen viel zijn blik op Hélène.... — God juffrouw, wij hebben nog niet aangestooten! Hoe is 't mooglijk ? Juist met u! Hoogst, hoogst aangenaam! Zijn mond stond nu niet meer stil. Hij had een drang om veel te praten, om zijn woorden nog vlugger te doen werken dan zijn zenuwen en hij verhaalde voort van zijn vader, en van de verdere familie, van zijn geheele thuis, nadruk leggend op het verschil tusschen den levenslustigen, gezetten oude en hem, den zenuwachtigen, mageren jongere. — Mijn goeie vader heeft eigenlijk nooit genoegen aan me beleefd; al toen ik nog een klein kind was, niet; want toen speelde ik met poppen en dat vond papa afschuwelijk! Hélène: — Met poppen? U? En ze lachte luid op, ten halve ongeloovig. Maar Frans verzekerde, dat het zoo was en hij vertelde uitvoerig, hoe hij die weinig jongensachtige liefhebberij had gekregen. Zijn zuster had zulke mooie poppen, doch roerde ze weinig meer aan, maar hij had een nichtje, een nichtje De Loever, een dochter van zijn neef notaris De Loever, en die was juist van zijn leeftijd, iets jonger, en dikwijls ging hij bij en met haar spelen en dan bracht zij natuurlijk haar poppen voor den dag en dan speelde men huishoudinkje. Zoo, zoo, plaagde mevrouw Land, en .... waar is dat nichtje nu? — Nu? Wel, ik hoop gezond en wel bij haar ouders thuis. Hoe dan? Frans vond er een groot behagen in, zoo geplaagd te worden, onder de blikken der smalletjes lachende Hélène. Hij had een aangenaam oogenblik van koketterie. Maar nu gaf hij plotseling weer een ernstiger wending aan zijn mededeelingen en met een: — Och, ik kan het ü wel zeggen, vertelde hij, welk een nevel er altijd gehangen had over zijn kindsheid door het gebrek aan overeenstemming tusschen zijn ouders. Dat interesseerde mevrouw Land in hooge mate en ook Hélène luisterde scherp, zonder dat Frans op haar gelaat kon lezen, welken indruk zijn zelfbeklag maakte. Mevrouw vond het natuurlijk, dat zoo iets een merk liet op het heele karakter van iemand, en meneer Land keek zijn jongen vriend recht meewarig aan, als wilde hij zeggen: bij ons kan-je altijd al de vriendschap vinden, die je hart behoeft. Toen kwam de knecht binnen en zei, dat het rijtuig vóór was. Gustaaf wilde met alle geweld weer naast den koetsier zitten; de vier anderen hadden dus ruim plaats in het rijtuig, waarvan de kap was opgezet. Er werd weinig meer gesproken onder de halve duisternis der twee lantaarns en Frans voelde meermalen een onwederstaanbaren lust om naar Hélène te zien. Er viel maar weinig licht op haar gelaat en haar vormen waren bijna donker. Maar in dit zwart zag hij fijne lijnen, die waren als bewogen zij. Het was Frans, als kwam er een geur van haar over hem en hij kon niet laten jong te zijn en jong te doen. Hij had geen handschoen aan zijn rechterhand en legde deze eerst op zijn knie en toen op de bank en tastte toen zacht voort, totdat hij plotseling het vleesch voelde van haar pols, die zij haastig, met schrik terugtrok. — O gut, is 't uw hand; ik wist heusch niet.... — He, dat is jammer, dat u me verklapt hebt; ik wou u op meneer wijzen, die druk in de weer was in te dutten, zei Frans en hij zegende zijn gevatheid, die hem behoedde voor een mal figuur. Toen men De Bildt naderde, riep hij den koetsier toe niet op te houden, daar hij meê wilde doorrijden naar Utrecht. Mevrouw Land zei dat dit volstrekt niet behoefde, maar hij hield vol. Bij het uitstappen aan Lands woning fluisterde zijn vrouw haar man iets in het oor, doch Frans was beiden al voor geweest en weerde met een: — Wel nee', wel nee, den beurs trekkenden oude af. Hij weigerde binnen te komen, daar hij zoo spoedig mogelijk de tram wilde pal:ken. — Hélène, je mag wel afscheid nemen van meneer, zei juffrouw Land in het donkere gangetje. — O gut ja, dat is waar! Hélène zou Woensdag met Paaschvacante ,na' d'r Moe" gaan. — Nu dag meneer! Wel bedankt! Was er iets spottends in haar toon? Ongedwongen was die zeker. Zou ze begrepen hebben? Frans vond geen vreugde in die vraag, eer voelde hij iets vijandigs, iets zooals hij had gevoeld, wanneer jongelui hem vriendelijk behandelden en hij onmiddellijk vreesde, dat ze hem voor den gek hielden. De tram was stampvol; Frans vond alleen voorop nog een plaats, daar waar hij ook dien namiddag gestaan had, toen hij zoo mistroostig naar Zeist reed. Maar toen was de wagen bijkans ledig en liep hij er bijna in heen en weder als in een kamer, terwijl hij thans zich haast niet kon bewegen. Een vage beklemdheid, die niet wijken wilde in de koude buitenlucht, maakte zich van hem meester. Hij was vrijwel de eenige heer in den wagen en al die burgermenschen hinderden hem. Dit gevoel kwam overeen met de gedruktheid, welke hij dien dag meermalen had gevoeld. Goeie hemel, in welke kringen was hij terecht gekomen! En zou hij nu in die nieuwe, lagere wereld voortleven ?... Hij kreeg spijt, dat hij het avontuur begonnen was. Want meer was het toch eigenlijk niet. Had hij Hélène lief? Hij kende haar nauwelijks ; hij had nog nooit over iets anders dan onbeduidende dingen met haar gesproken, 't Was weer dezelfde kwestie als met Annie: die kende hij evenmin! Maar hoevele huwelijken kwamen bij minder kennisschap tot stand! Vroolijk en eenvoudig was Hélène den geheelen dag geweest. En ze zag er allerliefst uit. Ja, maar ze had toch wel eenige echte schoolmamselsmanieren en ze sprak van Moe, zooals die vrouwen met slapende kinders en groote pakketten daar in de walmend-vochtigwarme tram zich ook lieten noemen .... Oef, het werd Frans benauwd! Hij liet vóór het dorp stilhouden en bleef een oogenblik op den weg staan, als wist zijn lichaam evenmin wat het wilde, wat het doen zou, als zijn hart. Een stuk papier, een zakje of zoo iets, door iemand bij het stilhouden uit de tram geworpen, woei over den weg en schoor vóór Frans' voeten heen en dadelijk deed het hem denken aan dat onvergetelijke dorre blad uit de Donkere laan te Zeist. Ja, zóó was hij! Net als zoo'n blad, zoo'n naamloos vod — even besluiteloos, even doelloos. — Zijn anderen beter? vroeg zijn trots. Zijn eerlijkheid hamerde: ja, ja, ja, maar hij aarzelde op dit kloppen te antwoorden. En mijmerend zonder vaste ideeën, met geen ( ander gevoel dan een wijde ontevredenheid, kwam hij thuis. Op zijn kamer wachtte hem een verrassing. Hij had de deur nog in de hand, toen hij reeds, bij het schijnsel van een lantaarn buiten, een brief zag, door de meid als naar gewoonte op den rand van de ronde middentafel gelegd. En aan den vorm van het couvert, de inrichting van het adres, herkende hij meteen een brief van zijn zuster. Die deed hem toch genoegen. Zij schreef zeer hartelijk en vroolijk meteen en verhaalde van alles uit haar omgeving en maakte hem lachend-harde verwijten, daar hij zoo weinig van zich deed merken. "Werkelijk was hij, en dan alleen in 't begin van zijn verblijf aan De Bildt, nog maar tweemaal naar huis geweest. Hij stak licht aan en schreef dadelijk een antwoord, opdat dit met de eerste post zou vertrekken. Hij beloofde aan het einde der week over te komen en de paaschdagen te blijven. Half met verlangen dank hij aan die reis. Het huishouden zijner zuster kwam hem in meer dan één lichtbeeld voor den geest en vanzelf plaatsten zich naast die beelden vage, fantastische voorstellingen van zijn toekomstig interieur. En die vergelijking wierp hem ten volle, en voor het eerst van een meer praktischen kant, in de waarschijnlijke uitvoering zijner plannen. Wat zou zijn vader ervan zeggen? Zou hij zijn toestemming geven? Zou hij hem helpen bij het Een Huwelijk. 9 solliciteeren naar een burgemeestersplaats ? Hoeveel jaargeld zou hij hem toekennen? En hoe zou Frans hiermede ongeveer kunnen ingericht zijn? Zou hij rijtuig kunnen houden? Zou hij nu en dan een reis kunnen doen? Want dit zou noodig wezen, vooral ook om Hélène wat te ontwikkelen. Dat ze overigens van buiten hield, had ze vandaag wel getoond! Wat had ze een kinderlijke pret gehad! En bij die prettig teedere gedachte legde Frans aan zijn mijmerijen stilstand op. "Welbehaaglijk dook hij weg in de kussens van zijn nachtleger en werkelijk gelukte het hem nu spoedig, in te slapen. Juist wanneer hij zenuwachtig was, bleef hij het best meester van zijn slaap; hij had nooit grager en zwaarder geslapen dan in de hevige smart, vol hartstochtelijke tranenvloeden, over den dood zijner moeder. Zwaar sliep hij door, een langen nacht lang, en toen hij wakker werd, scheen een felle, warme morgenzon in zijn kamer, daar hij in zijn afgetrokkenheid vergeten had de gordijnen toe te trekken. Wat had hij mooi gedroomd, niets dan van verliefdheid en van zijn huwelijksreisje in warme bloemenrijke zuiderstreken ! En nu lag hij daar en de zon was zoo vroolijk en hij voelde zich ook blij te moe. Op zijn nachttafel lag, als altoos, Leopardi. Hij trachtte zijn lievelingsgedicht te herlezen: Ein Strahl der Gottheit selbst erschien mir [damals .... maar het had geen werking op zijn geest, hij dacht aan andere dingen, en toen zijn aandacht even viel op de regels: Ihnen ward Mit zartern, weichern Gliedern auch ein Geist Von mindrer Fahigkeit und mindrer Kr aft, was hij bijna geneigd dit oordeel overdreven en onbillijk te vinden. Maar lang duurde deze welgemoedheid niet. Hij werd door zijn stemmingen van het kastje naar den muur gestuurd. Na het ontbijt poogde hij aan zijn studie te werken, doch de arbeid vlotte niet en zelfs het teekenen van een wapen mislukte; onwillekeurig begon hij op een bijliggend stuk papier een vrouwekopje te schetsen. — Zou Hélène teekenen kunnen? Hij verlangde dit te weten! In elk geval zou het wel niet veel meer dan lagere school- en jongemeisjes-gepotlood zijn. O, indien ze wat aanleg had, indien ze nóg schilderes kon worden. En daar droomde hij op door, dat hij een vrouw had — nu al niet meer zoo indentisch Hélène — die schilderes was, en dat hij ook meer aan kunst deed, aan schrijverij, aan verzen, modernfilosofische verzen, maar met een weemoedig tintje. En des namiddags, toen hij, daar de studie toch niet wel vlotte, een lange wandeling deed, vatte hij dit jonge lievelingsdenkbeeld weder op, en begon een gedichtje, waarvan echter niet meer dan één couplet gereedkwam. Hij was nu zoozeer ingenomen door die dweperij met een vrouw, die schilderen zou, die een atelier zou hebben, ruim als de groote huiskamer, welke hij zich vroeger gedroomd had in hun ouderwetsch buitenhuis — dat het bijzondere beeld van Hélène volkomen uit zijn gedachten was geweken. Toen hij des Donderdags bij Land kwam, voor de les, was Hélène den vorigen avond vertrokken. Mevrouw kwam even binnen, om te zeggen, dat allen toch zoon plezier hadden gehad, juffrouw Hélène ook. Frans kwam nu weder aan de meer dadelijke dingen te denken. \Cat was hij nog weinig met zijn verliefdheid gevorderd. Ook aan zijn studie bleef nog heel wat te doen. Van geen van beide zou hij, thuis, zijn vader kunnen spreken. Het tochtje van Zondag had eigenlijk ook niet opgeleverd, wat hij ervan had verwacht. In zijn zenuwachtige, plotseling met schaamte afgebroken dweperij had hij toen, des morgens, een heel plannetje gemaakt. Zijn voornemen was geweest, niet naar Rijzenburg maar naar het Zeister bosch te gaan; daar, op de kleine heuveltjes, had hij gehoopt een krijgertjesspel uit te lokken en bij dat spel zou hij wel een oogenblik met Hélène alleen hebben kunnen zijn; haar hebben opgevangen bij het afdraven van een heuvel, en dan met één handdruk, één stralenden oogenblik haar de bekentenis hebben gedaan, die hij zich altijd zwijgend afgelegd en zwijgend beantwoord voorstelde. Niets van dat alles was er gebeurd: het toch wel heel goedkoope succes, dat hij in een kring als de familie Land kon verwachten, was hem toegewaaid, en hij had er zich mede tevreden gesteld. IX. 't "Was een droevige Paschen. Aldoor regen. De deftige, maar nauwe straat, waaraan het groote huis van den heer Koene stond, zag er druilig uit. Frans zou met zijn vader gaan lunchen bij zijn zuster en stond voor een der breede bovenvensters naar de menschen te kijken, die uit de nabijgelegen Roomsche kerk huiswaarts keerden met kromme ruggen, als vol devotie en om den regen. Het was hem zonderling te moede, daar in zijns vaders studeerkamer. Hij voelde zich, zoo niet jonger, toch meer kind dan in langen tijd. Zijn gansche leven was deze kamer hem het meest vreemd in het geheele huis gebleven: als kind had hij beurtelings vrees en weerzin tegen het vertrek gevoeld en thans voelde hij iets van eerbied. Deftig, zonder den minsten opschik, was het gemeubeld. Op den breeden lessenaar lagen in onberispelijke orde de dossiers, schriften, papieren met grijze omslagen, hoog opgestapeld — altemaal getuigenissen van zaken, die zijn vader erbij deed, want al wat tot de houtzaak in betrekking stond, behandelde hij op het kantoor. Beurtelings trok Frans een parallel tusschen deze deftige wethouderskamer en de gemeubileerde aan de Bildt, waar hij nu nog altijd, zóó oud reeds, woonde, en tusschen zijn nog zoo weinig voleindigd boekje en al die schriften van zijn vader; en hij spotte met zijn eigen werk: hij, de studieman — zijn vader, de man van zaken, zonder wetenschappelijke opleiding. Zijn vader had hem den vorigen avond bijzonder hartelijk ontvangen, en toen hij, een uur geleden, na eerst wat in zijn eigen kamer gekissevist te hebben, was binnengekomen, had zijn vader hem met een: „kijk, dat doet me nu eens plezier" verwelkomd. Dadelijk had hij de bezige pen neergelegd, als om Frans te toonen: ik ben tot je beschikking. Nu was het met een aanmerkelijke uitbreiding der „handwerksschool", dat zijn vader zich druk maakte en Frans had het toeval geprezen, dat hem eenigen tijd te voren, toen hij nog student was, een artikel in een Engelsch tijdschrift over zulke scholen in handen had gespeeld. Hij had nu verteld, wat hij zich daarvan nog herinnerde en o, met welk een hartelijk welgevallen had zijn vader hem aangehoord! Zulke gevoelens en gedachten vervulden hem nu hij daar stond en op zijn vader wachtte, die even zijn morgentoilet was gaan aanvullen. Er school iets van den verloren zoon in hem! "W^at al wenschen, wat al practische plannen, wat al goedheden van zijn vader had hij met voeten getreden! En nu stond hij daar, nog zonder positie, zonder wetenschappelijken of literairen naam, zonder eenigen voltooiden arbeid: met geen ander nieuwtje voor papa dan dat hij begeerde te trouwen met een schooljuffrouw, die hij ontmoet had bij den klerk van 't archief, in 't eenig gezin waarmede hij te Utrecht omgang hield! Zijn vlugge intuitie gaf aan zijn eerlijk schuldgevoel zulke afmetingen, dat het tegenbesef niet uitbleef. De zucht tot zelfbehoud! Hij was met een gevoel van welvoldaanheid naar de vensters getreden en nu bij het nadenken, voelde hij zijn humeur verbitteren, zonder dat hij meer in staat was al de bitterheid over zichzelf uit te storten. En daarop begon het aarzelen, het twijfelen weder. Kon hij het, alles bijeengenomen, helpen, dat er in hem geen stadswethouder stak? Van zijn studiën zou iets komen; hoe menige meester in de rechten, die in zijn heele leven nooit iets voortbracht! En wat Hélène aangaat, haar familie was achteruitgegaan: dat bewees niet tegen deze. Juist kwam vader Koene in de woonhamer. — Zeg eens, vriendje, ga je vandaag niet eens een visite maken bij de De Loevers ? Het was Frans, als stak hem iets. Niet dadelijk antwoordde hij, maar na zich langzaam te hebben omgekeerd, zei hij in goed geveinsde verstrooidheid: — Pardon .... wat zei u . ... 'n visite bij de De Loevers? Och ja, waarom niet! Als er tijd is! Zijn vader keek hem strak in de oogen en glimlachte. — Enfin, jij moet het weten, ik wil niet in je plannen dringen, maar ik zeg het, omdat ik deze week in de societeit nog allerlei praatjes heb gehoord. Ik geloof dat er kapers op de kust zijn. De reactie was tè sterk. Het bloed, het bleeke, maar snelle bloed, steeg Frans naar het hoofd en terwijl een kort, droog, hatelijk lachje even zijn mond vertrok, siste hij: — 't Is vreemd, dat u zich dat maar niet uit het hoofd kan zetten. Maar heusch, ik bid u Papa, spreek me toch niet telkens over Annie. Als ik trouwplannen heb, zal ik er natuurlijk van te voren behoorlijk met u over praten. Alleen al wat u me daar van die kapers zegt, zou volstaan om me van Annie te doen afzien, als ik ooit over haar had gedacht. — Ik ben niet geschikt voor koopman geweest, nog minder voor kaper. Sprekend, had Frans zijn best gedaan om zijn stem meester te worden; maar het was bij sissen gebleven en zijn vader zag volkomen, hoe- zeer hij was aangedaan. Ook hij ontroerde: wat te drommel mocht Frans toch bezielen? Hoe stonden de zaken? Zijn jongen had toch geen blauwtje geloopen? — Hoor eens, Frans, ik heb nooit getracht achter je geheimen te komen. Maar ik zeg het je ronduit: ik geloofde, dat je van Annie hieldt. En laat me er bijvoegen, dat ik het hoopte. Het is trouwens geen wensch van vandaag of gisteren; je goeie moeder hoopte ook op dat huwelijk. En de groote wrevel, waarmee je me telkens wegstuurt, als ik het maar even waag erop te zinspelen, bewijst, dat het denkbeeld er aan je toch niet heelemaal vreemd is. Anders zou je je er niet zóó boos over maken. Is het nu zóó erg, dat je oude vader in zulke dingen belang stelt? Ik weet wel, mijn jongen, dat je nooit met mij die intimiteit gehad of gewenscht hebt, die tusschen een vader en zijn zoon zou kunnen en.... vergun me.... zou moeten bestaan, en ik verzeker je, dat als er in mijn leven, dat jou misschien heel kleurig schijnt, volkomen zooals ik het naar je meening wensch, maar waarin ik heel veel dingen anders zou begeerd hebben, als er in mijn leven iets is geweest, waaronder ik heb geleden, dan is het wel de verwijdering, waarin jij altijd van mij bent geweest. O, ik maak je er geen verwijt van en ik vraag ook geen genegenheid, die niet op commando kan komen, maar is het nu aan den anderen kant zóó vreeselijk erg, wan- neer ik me permitteer belang te stellen in mijn eenigen zoon ? De tranen waren den man in de oogen gekomen. En alleen deze tranen weerhielden die van Frans. Want hij was erg zenuwachtig geworden. De aandoeningen volgden tè snel; had hij niet al die verwijten, die zijn vader hem daar maakte, een kwartier geleden zichzelven gedaan? Doch zijn gave van verdubbeling liet hem ook thans niet in den steek. En in weerwil van zijn ontroering, wist de berekenende natuur, juist die natuur, welke hij van zijn vader had geërfd en die slechts zelden zich gelden deed, maar altijd juist wel wanneer hij tegenover den man stond van wien hij haar had, hem nu een houding voor te schrijven, die althans voor een deel komediespel was. Hij was ontroerd, maar de ontroering, die hij tóónde, was gehuicheld: hij wilde een slag slaan! Met het volle bewustzijn komedie te spelen, trad hij, de twee handen uitstekend, op zijn vader toe, nam diens handen en zei: — Beste vader, ik heb u beleedigd! Vergeef me! Ik weet wel, dat u veel van me houdt, maar heusch, geloof me, ik acht u ook heel, heel hoog. En juist daarom kan ik u toch niet lastig vallen met al de misèretjes van een liefdesgeschiedenis. En als u me nu de woorden uit de mond haalt, zal ik het u ronduit zeggen: neen, ik heb geen vues op Annie. Ik zeg niet dat ik nooit anders over haar gedacht heb, maar nü althans laat ik haar volkomen graag aan een van haar kapers over. Ik heb .... maar zoo zeg ik u eigenlijk meer dan ik tegenover mij zelf kan verantwoorden .... misschien een ander meisje op het oog, misschien \.... (en lachend maakte hij zich los).... vraag me dus vandaag niet meer, want ik kan me nog niet goed rekenschap geven van mijn eigen gevoelens .... Maar wees overtuigd, papa, (en weder nam hij een hand zijns vaders in de zijne) dat ik zulk een stap nooit zou doen, als ik niet verzekerd was van uw toestemming. De oude heer Koene was ontwapend! Wat moest hij op zulk een halve confidentie zeggen ? Hij zuchtte en zei: — Kom, willen we gaan? Maar Frans voelde, dat hij goed gespeeld had. De zucht kwam misschien wel voort uit teleurstelling over het mislukken van Annie's huwelijk. Bij zijn zuster was hij zeer vroolijk, zóó zelfs, dat hij allen eenigszins verbaasde. Maar juist die gemakkelijk merkbare verwondering zette zijn goede luim aan; hij was trouwens altijd volkomen onbevangen; zijn scherts was niets dan nieuw komediespel en in den grond van zijn gemoed brandde alleen het verlangen naar den volgenden morgen, naar zijn vertrek, naar de eenzaamheid. Want hij moest nu beslissen; indien hij den stap zou doen, moest hij thans handelen, daar hij, dat was duidelijk, met dit gesprek met zijn vader een tijd van handelen had ingewijd. Hoe kort zou hij op zichzelf kunnen rekenen? .... Aan De Bildt teruggekeerd, zette hij zich hard aan het werk. Al dadelijk hinderde het hem, dat zijn papieren slordig dooreenlagen, zóó zelfs, dat zijn cylinderbureau bijna nooit kon worden gesloten. Hij bracht daar orde in en kreeg onder het snuffelen meteen een overzicht van de gegevens, welke hij tot nu voor zijn boek had verzameld. Wat had hij al veel, maar hoezeer was het nog een chaos! Dusver had hij niets gedaan dan verzamelen zonder te denken aan de uitwerking. De practische zin, die zich thans in zijn luciditeit van hem meester maakte, schreef hem een geheel andere wijze van handelen voor. Zoo weinig mogelijk zou hij meer onderzoeken en alleen uitwerken, wat hij had aangeteekend. Werd het boekje dan niet zóó volledig als het had kunnen zijn, in vredes naam: hij had althans iets volbracht in die maanden van verbanning. Even kwam het denkbeeld bij hem op, het boek, als alles goedging, aan Hélène op te dragen, doch hij zag dadelijk een bespotting in die opdracht en zelfs het plan van een opdracht aan zijn vader verwierp hij. Men bespreekt heraldiek zoomin met een timmerman als met een schooljuffrouw. Land wist niet wat hij hoorde, toen Frans, na hem voor des Woensdags te hebben afgeschreven, verhaalde, dat hij zijn studie nu maar zoo spoedig mogelijk wou afmaken. De lessen — hij hield zich aan dit woord — moesten blijven; ze waren zijn eenige afleiding, maar overigens zou hij weinig meer naar Utrecht komen, 't Boek moest gauw af, want hij had groote plannen, o, allerlei plannen. En vreezende dat Land iets vermoeden zou, jokte hij van een betrekking, die hem in uitzicht was gesteld — een verward verhaal, waarvan de bejaarde Duitscher weinig of niets begreep. — En juffrouw Droguet heeft nog vacantie? Ja, zij werd Maandag terugverwacht. Frans voelde zich nu zeer verliefd. Dat hij zoo hard werkte, zoo practisch voortschreef, was voor haar: zoo hij al niet het brood voor haar verdiende, hij deed toch dien arbeid om harentwille, om haar weldra zijn vrouwtje te kunnen noemen. 's Maandags was hij zóó zenuwachtig, dat hij in den namiddag per tram naar Utrecht ging en doorreed tot het station, waar juist op dat oogenblik een trein moest aankomen, met welken Hélène waarschijnlijk terugkeerde: — waarschijnlijk, zekerheid had Frans natuurlijk niet. Doch de mogelijkheid der keus van dezen trein volstond om hem, zoodra hij op het perron trad, in een jongmensch, dat er, met den rug naar hem gekeerd, ronddrentelde, Gustaaf te doen herkennen. Hij haastte zich weg en zocht schuil in een koffiehuis aan den overkant, waar hij vele reizigers zag voorbijgaan, maar Hélène niet: waarschijnlijk was het jonge mensch dus niet Gustaaf geweest. Toen hij 's "Woendagsavonds voor de les kwam, deed Hélène de deur open. Dit was reeds herhaaldelijk gebeurd, vroeger zoowel als in den laatsten tijd, maar dadelijk vroeg Frans zich af, of ze misschien met opzet zou zijn gekomen, en een warm gevoel van geluk doorstroomde hem. Hij gevoelde gemeenzaamheid met het meisje, ze was al meer dan een goede bekende; ook zij, zoo poogde hij zich te verzekeren, moest voelen, dat er iets tusschen hen was, iets als een geheim, iets waar de andere menschen buiten stonden. En in zijn oogen legde hij een glans van bewonderende hartelijkheid, terwijl hij naar haar gezondheid vroeg en of ze de familie wel had gevonden. Ja, hij was er nu zeker van, dat hij dit schepseltje liefhad, dat hij daar zijn afgodje van wilde maken, dat voor haar al zijn geheimen zouden zijn, en al zijn zuchten en blijde droomen. En hij kón zich niet langer bedwingen, hij moest haar dat zeggen, hij moest weten of zij trachten wilde, ook van hem te gaan houden — in ruil voor al de liefde, die hij haar wilde schenken. De les liep goed af: Frans was er volkomen bij en vol ijver: deed hij het niet alles voor haar, die daar in de andere kamer zat en wellicht (hoe opofferend was nü reeds zijn rol) in de gelukkigste kalmte geen oogenblik dacht aan hèmMaar toen hij vertrekken zou en door het gangetje ging, was het, als viel er lood in zijn schoenen, en met ontroering drukte hij de hand van Land, ten afscheid. Buiten, voelde hij lust te praten, een schreeuw te laten, te uiten dat hij liefhad, en niet de koelte legde hem het zwijgen op, maar alleen de gedachte aan zijn tramreis van straks. Daar had hij pret in, om op die tram, die nu al zooveel had meêgemaakt, ook dit zaakje te bedisselen. "Welke verschillende overleggingen had hij al op de tram gehouden, en nu zou hij er beslissen, hoe te trachten zijn liefdesgeluk te bemachtigen .... Als hij ooit burgemeester werd van een dorp zonder spoor of tram en er was sprake van een tramlijn, dan zou hij daar al zijn best voor doen. Zou, bij de inwijding, Hélène naast den burgemeester staan ? .... 't "Was frischjes vóór op de tram: „nog schroaltjes, meneer", zei de koetsier, die anders al wel wist, dat hij met geen praatzieken passagier te doen had. Maar de koelte deed Frans verrukkelijk aan: hij keek er in met half dichtgeknepen oogen, zooals een gezagvoerder staart van de brug van zijn schip, en hij drukte zich in het linkerhoekje tegen de ruit, om er nu eens recht, eens heelemaal, eens lekker over te denken, hoe hij Hélène vragen zou. Land in den arm nemen ? Of Land zijn vrouw ? Omwegen! Aan Hélène om een onderhoud schrijven bij Land aan huis ? In 't kleine voorkamertje, zóó dat ieder, dat zelfs het loopmeisje alles ervan begreep!.. . Als hij haar eens opwachtte en, schijnbaar toevallig, tegemoet liep bij 't uitschool-komen? Ja, dat was iets! Dat gaf een romantisch geurtje aan de daad. Morgen zou hij haar komst bespieden op 't Singel.... En plotseling schoot hem een geval te binnen, een jaar geleden gebeurd, een aanranding van een mooi, jong onderwijzeresje door dronken studenten. Als zoo iets Hélène overkwam! Dat was een vreeselijke gedachte, Frans voelde er iets als duizeligheid van, zooals men 's nachts kan hebben bij het droomen van afgronden of hooge torens. En maar gauw ging hij den wagen binnen, om het visioen achter te laten in den kouden avond. Neen, dien nacht sliep hij niet, heelemaal niet! Nooit had hij zoodanig gevoeld, dat de boerenmeid, die hem tegenwoordig bediende, slecht bedden opmaakte. Hij wendde en keerde zonder gevolg en zag met afmatting den morgen naderen en vond in die vermoeienis een nieuw, welkom offer, der aanstaande geliefde gebracht. Een Huwelijk. 10 Het was gelukkig goed weder, dien namiddag: minstens een half uur moest hij heen en weer drentelen, aldoor bevreesd, dat iemand hem kennen zou of men er op letten, wat hij verbeidde. Zijn wachtpost was uitnemend, zóó dat hij Hélène al aan den overkant van het water kon zien aankomen en dan rustig een eindje oploopen in gewonen wandelpas, terwijl het pontje haar naar deze zij bracht. .... Daar zag hij haar! Goddank! Ze was alleen — geen andere onderwijzeressen, geen kinderen waren met haar. Zoo iets was immers mogelijk geweest — voor een schooljuffrouw.... O, hij voelde zich sterk nu en in staat een komedie van kalmte te spelen! Tevreden was hij over zichzelven, nu hij met de reinste bedoelingen van trouwe liefde dit arme kind, dat een beter lot verdiende, te gemoet ging.... Zij naderde!.... Zij scheen hem niet te zien.... En nóg niet.... Eerst op het laatste oogenblik, op vijf schreden afstands, ging haar plotseling op- en vooruitziende blik even langs hem heen, maar dadelijk keek zij vóór zich, hoewel ze toch gezien moest hebben, dat hij haar aanzag, en eerst juist toen hij den hoed wilde afnemen, keek zij weer op, als schuchter, langs den rand van haar hoed, en een paar koude oogen ontmoetten de zijne .... Hóe graag was hij doorgeloopen! .... Slechts met de uiterste inspanning drong hij zijn verlegenheid weg: — Hé, dag juffrouw, dat is toevallig! Maar zij was niet in het minst verlegen. Zelfs bloosde ze nauwelijks. Ze was blijven staan, maar hij had haar den weg ook gewoon versperd en ze stond daar met één been vooruit, als geneigd, als gereed, dadelijk weer voort te gaan. Toch sprak ze heel vriendelijk — wat ze zei, Frans hoorde het nauwelijks — de korte vragen en opmerkingen kwamen ook uit zijn mond, zonder dat hij er zin aan hechtte — en toen nam hij weer den hoed af en toen reikte zij hem, altijd heel vriendelijk, de hand — en was weg. O God, dat Singel, dat nooit eindigende slingerpad met al die kuierende menschen! Lucht was er toch genoeg en Frans meende, dat hij stikken zou. Hij sloeg een straat in, een straat met harde keien. Toen werd hij heel gewoon op eens, heel helder, alleen erg zwaar: t was, als had hij een lichaam van lood, en de eerst zoo snelle pas hield nu bijna op .... Stommerik, die hij was geweest! Moest Hélène niet denken, dat hij op haar liep met gemeene bedoelingen? Juist hier was die geschiedenis met die andere juf voorgevallen! Hoe kon Hélène weten, wat er in hem omging ! Haar gedrag was in het minst geen bewijs, dat hij haar onverschillig was: hoogstwaarschijnlijk echter had het goede, eenvoudige kind nooit aan zulke dingen gedacht en misschien zou ze, als zij vermoedens had gekregen van het opzettelijke der ontmoeting, hem van gansch andere plannen hebben verdacht!... Zoo spoedig mogelijk was hij haar een uitlegging schuldig: — hij zou er Land in betrekken En dadelijk! Ja, maar 't was nu het etensuur. Dan straks, tegen half zeven, na 's mans dutje. Land moest maar met Hélène spreken: dat was ook makkelijker. "Wat Frans op het laatste oogenblik vreesde, gebeurde gelukkig niet: Gustaaf, niet Hélène deed hem open. Hélène was boven: — langs het nauwe trapje kwam de volle galm van haar stem naar beneden. Ze zong een schoolliedje. Het trof Frans zeer onaangenaam. Zijn onverwacht bezoek bracht verwarring in 't ondiepe, gehoorige woninkje. Eerst hoorde hij — Hélène's gezang had opgehouden — gefluister in de achterkamer en toen kwam Land aansloffen: - Gunst, mieneer Koene.... Gustaaf breng 's 'n lamp, mijn jongen; en toen daarna, terwijl beide mannen zich opsloten in het voorkamertje en Frans zei, dat de straatlantaarn ruim voldoende licht gaf, het gezang boven weer begon, riep mevrouw Land onder aan de trap: — Hellène, Hellaine, och, hou je een beetje stil, wee'-je? Dat alles bracht Frans van streek; wat was hij begonnen! Druk-pratend, maakte hij verontschuldigingen over zijn lastige visite, ten einde op streek te komen; daarna vroeg hij vergunning aan zijn ouden vriend om hem over een gewichtige, hem, Frans, èn nog iemand betreffende, zaak te spreken; maar juist toen hij beginnen wilde, bracht Gustaaf, daar er een lek in de gasleiding was, een lamp, moesten de luiken worden gesloten en stapte Hélène de trappen af. Ze kwam zelfs, in plaats van dadelijk naar de achterkamer te gaan, even om den hoek van het voorvertrekje kijken en ook dat hinderde Frans weer. Hij vond iets burgerlijks in die nieuwsgierigheid zonder omslag, en bovendien: Hélène was dus niet in het minst van streek, noch boos, noch verlegen; ze zong en zette zich nu zeker zorgeloos, dom-dnzenuwachtig, aan haar lessen, niet vermoedende, dat Frans daar zat om via dien ouden burgerman haar vergeving en nog iets anders te vragen. De ontevredenheid welke uit die vlugge overwegingen voortkwam, had dit goede gevolg, dat Frans alle verlegenheid verloor en met tact, met iets teeder-ernstigs en tegelijk hooghartigs in de stem, het gebeurde van dien namiddag verhaalde (waarvan Hélène alleen gezegd had, dat ze hem was tegengekomen) en zijn plannen en wenschen blootlegde. Was het onder den indruk dier lichte hooghartigheid of gaf de zoo op standen gestelde Duitscher uiting aan de meest spontane en vooropliggende zijner ge- dachten, toen hij zei, en nog tweemaal herhaalde, dat zulk een aanzoek voor juffrouw Hélène «veel eer, een buitengewone eer" was? Frans werd daardoor wel gestreeld en toch.... het was kinderachtig en onnadenkend-overdreven.... maar hij had nog zoo verschrikkelijk graag een ander antwoord gehad; een korte, bescheiden toespeling op gevoelens van Hélène, iets als: „o, wat zal het kind gelukkig zijn": één klein woordje van teederheid. Wel moest hij erkennen, dat zelfs indien Hélène hem liefhad, Land waarschijnlijk niet haar vertrouweling zou zijn, maar teleurgesteld was hij en hij kon zich niet bedwingen, althans deze vraag te doen: — Denkt u, dat zij zal toestemmen? Ja, dat kon Land moeilijk zeggen .... En er kwam iets meer gemeenzaams, iets minder onderdanigs in zijn toon, als voelde hij nu reeds de toenadering, die door dit huwelijk tusschen zijn eenvoudig gezin en den rijken jongeling zou ontstaan. — Neen maar, dat meen ik ook eigenlijk niet; ik wou alleen vragen: hebt u nooit iets van een andere genegenheid gemerkt? Neen, dat kon Land wel zeggen: althans te Utrecht was er van zoo iets nooit sprake geweest. 't Meisje was toch ook nog zoo jong en Frans moest begrijpen: in haar positie, met al de drukte van de school en van de examens .... bij de jonge dames van zijn stand, die om zoo te zeggen niets te doen hadden, was dat wat anders, „maar in ónzen stand" Land beschouwde Hélène dus geheel als iemand van zijn stand! En vroeger had hijzelf opgegeven van haar hoogere afkomst \. Enfin, Frans zat nu eenmaal in het schuitje .... Ja, maar wat moest hij precies aan Land vragen, met hem afspreken? Want onder het praten was hem plotseling de belofte te binnen geschoten, die hij pas aan zijn vader had gedaan : dat hij niets zou ondernemen zonder diens goedkeuring.... Hij kon, hij mócht Hélène dus nóg niet vragen of .... doen vragen .... — Dus u gelooft niet, dat Hélène kwade dingen van me gedacht heeft? Land lachte eenigszins verlegen; hij vond die vraag pijnlijk in den mond van een verliefde, doch hij verzekerde, het niet te gelooven. Nu, dan had Frans een verzoek. Als meneer Land nu zoo goed zou willen zijn en van avond nog, zoo terloops zeggen, dat hij, Frans, er een beetje over ingezeten had Hélène te hebben aangesproken, want dat hij gevreesd had het meisje onaangenaam te zijn geweest; méér niet: geen vraag, alleen desnoods nog een klein gekheidje, om het meisje aan het peinzen te brengen. Als hij dan, verder, zijn vrouw in het geheim zou willen betrekken: dergelijke dingetjes waren altijd het best aan dames en vooral aan iemand, zoo kiesch en fijngevoelig als Mevrouw Land, toevertrouwd. Dan zou Frans dien avond nog naar huis gaan om ronduit met zijn papa te spreken, en als hij diens toestemming had .... — Ach, weet meneer uw vader er dus nog niets van? Frans voelde het gewicht, dat deze vraag voor Land had. Zei hij neen, dan zou de voorzichtige Duitscher wellicht niets doen, niets zeggen, uit vrees van zijn pupil over dingen te spreken, welke niet vervuld konden worden. En toch, het moest nu worden doorgezet, en als de Land's Hélène er vooruit over onderhielden, wachtte hem geen onaangename verrastheid, wanneer hij haar zou spreken. Dit alles had hij zeer schielijk overwogen en kordaat jokte hij er op los, dat zijn papa er wèl van wist en geen neen gezegd had — „de goede man weigert me trouwens nooit iets" — maar.... dat de goede toon toch meebracht, dat Frans hem waarschuwde, op het oogenblik dat de kogel door de kerk zou gaan. Land beloofde nu, te doen wat hem was verzocht.... — Vooral de geschiedenis van vanmiddag, daar spreekt u vanavond nog over, niet waar? Land zou zijn best doen. Vol geestdrift was de man niet: een kleine aansporing was noodig. En terwijl hij alleen om deze reden een komediespel begon, legde Frans toch wel eenige wezenlijk gevoelde hartelijkheid in zijn afscheidsgroet : — O, mijn beste vriend, wat heb ik aan u al véél te danken en misschien zult u nu nog bevorderlijk zijn aan het grootste geluk van mijn leven .... Het was dezelfde, oorspronkelijk geheel, maar in de uitvoering slechts voor een deel gehuichelde gemoedelijkheid, waarmee hij laatst zijn vader had ingepakt. X. In den spoortrein te zitten, vond Frans altijd een genoegen, zelfs over een zóó bekenden weg als van Utrecht naar huis. "Wel was deze laatste avondtrein een afschuwelijke boemelaar, doch Frans vond dat telkens ophouden aardig en het vermaakte hem, de herrie van een oogenblik aan de dorpsstations gade te slaan. Een gansche kleine-wereld was of ging daar nu ter ruste: misschien in vreedzame kalmte, misschien doorwoeld van strijd en moeite. Frans had een coupé alleen; hij zat nu eens aan het eene, dan aan het andere raampje, liep door den wagen heen en weer, tornde aan de netten der bagagebakken, verschoof het kleine gordijntje midden in 't beschot, stak tot tweemaal een nieuwe sigaret aan, zocht allerlei afleidinkjes en was volkomen gepreoccupeerd. De langzame haast van den trein léék hem: hij ook had langzaam haast, aarzelend en onge- duldig te gelijk was hij: vol verlangen zijn vader gesproken te hebben en toch ook bevreesd. Thuisgekomen, vond hij zijn vader uit. Juffrouw van Ems, de huishoudster, kwam op 't geluid van zijn stem uit de kamer geloopen en vulde de boodschap van den knecht aan met de mededeeling, dat meneer bij mevrouw Van Dijck was. De oude heer Koene ging daar dikwijls 's avonds praten, wanneer hij geen vergaderingen had en het niet zijn whistavondje was. Zonder kwaad te vermoeden, stak Frans dus de straat over en schelde bij zijn zwager aan. Van Zanten, een gelegenheidsknecht, die diende op diners, deed hem open: er was feest; de wand der vestibule was bekleed met dik behangsel van jassen en mantels! Frans stond beteuterd op de vloermat en voelde lust stil weg te gaan, doch reeds had men hem verraden, want zijn zwager riep luid en vroolijk, nog voordat zijn glanzige welgedane koopmansgestalte in het raam der linker zijdeur zichtbaar werd: — God menschen, daar is Frans opeens! Frans, hé Frans ! Hij moest blijven! Wat kwam dat er op aan, dat hij niet gekleed was: er waren niets dan familie en goede kennissen. Twee andere heeren, zijn jongste neef Piet van Dijck en Hoogewegen, een eerste luitenant, kwamen nu ook uit de suite en namen hem, daar hij nog tegenstribbelde, met veel rumoer onder den arm: — Wacht, eerst naar je papa! — Zij duwden hem in de huiskamer, rechts, waar de oude heer Koene met neef De Loever en nog twee heeren een partijtje maakte. Men was verwonderd, men zei, dat men dat aardig vond, dienstvaardige handen ontdeden Frans van zijn demi-saison, maar nu moest hij mee naar de dames en toen hij alweer zei, dat hij er heelemaal niet op gekleed was, liep Piet vóór hem uit, en riep: — Niet waar, dames, Frans komt pas van de reis, maar hij mag wel binnenkomen bij zijn eigen zuster! Hel fonkelde het avondlicht op al wat er glanzigs was in de ruime suite. En terwijl Frans alles deed om zich goed te houden en domlachend voorttrad, hoofdknikkend en handengevend, verblindde al die plotselinge kakelglans hem, maar meer nog dan zijn tastende oogen werden de klapperende ooren gepijnigd, bij zóóveel rumoer. Nu praatte hij met zijn zuster, die hem vroeg of er iets gebeurd was; („Nee', hij wou alleen papa even spreken"); en nu met tante van Dijck, die zei dat het een buitenkansje was als men hem tegenwoordig eens zag; en nu met nicht De Loever, die geglimlacht had over de opmerking van tante. En nu had hij al zes, zeven dames gesproken en was voorgesteld aan den nieuwen rijksontvanger en stond, in de wijde opening van de schuifdeuren der suite vóór Annie! Zij was even te voren van de piano opgestaan en ontving de complimentjes der glimmende, mooie heeren — meest allen goede bekenden van Frans, evenzeer als van haar. Doch het was hem, als stond hij in een geheel vreemde wereld — als had hij al die heeren nooit gezien — als zag hij Annie alleen, maar kon hij haar niet naderen! Toch drukte zij hem vriendelijk de hand. Maar haar verwonderde toon gaf niet alleen van bevreemding blijk. Hij hoorde er in, dat hij dood voor haar was, dat zij hem een zonderling vond, in wien zij geen belang meer stelde. — Je hebt veel gemist, Koene, zei Van Leunssen, ook al een wijnkooper; als je een half uurtje vroeger was gekomen, hadt je mooie muziek kunnen hooren. — Plaaggeest! riep Annie, en de toon getuigde, hoeveel beter ze op haar gemak was met den mooi gekapten vleier dan met haar vroegere vriendje. Frans voelde dat zwaar, doch het deed hem geen leed: Annie was van hem vervreemd, als behoorend tot een wereld, die hem ten allen tijde vreemd zou blijven. Maar het sans fa