MHVANCAMPEN OPSTELLEN UITGAVE VAN CA-JVAN DISHOECK TE BUSSUMX X X *X OPSTELLEN. Bij den uitgever van dit werk verscheen van M. H. van Campen: BIKOERIM. Inhoud: Paaschavond; Van Voorheen; De Schaakspelers; Ontgoocheling ; Zoon van het Oude Volk; De Verloofden; Japie; Blinde en Droomertje. —:— —:— Prijs: Ingen. ƒ 2,90. Geb. ƒ 3.50. M. H. VAN CAMPEN. OPSTELLEN. UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM, TEN JARE 1908. GEDRUKT TE LEIDEN BIJ L. VAN NIFTER1K HZ. INHOUD. In Memoriam P. L. Tak vii De Wonderbare Wereld, van Herman Teirlinck 1 Clarie Howald, van joh. w. Broedelet 17 Lieder des Ghetto, van MORRIS ROSENFELD ... 33 Sjofelen, van Henri Hartog 53 Zwerversverzen, van C. s. Adama van scheltema. 81 Ernst Gronins, van L. A. H. Drabbe 91 Het Stille Gesternte, van Herman Teirlinck ... 99 Een Vondst 111 IN MEMORIAM P- L. TAK. Lang heb ik geaarzeld vóór ik het besluit nam, op deze plaats de nagedachtenis van den grooten en goeden mensch te eeren, wiens naam nu voor den ingang van mijn werk staat, een naam met onuitwischbaar schrift ook op eene andere, een schooner Poort geschreven, die, waardoor het proletariaat, Zijner in overgroote liefde en dankbaarheid gedenkend, eene betere toekomst tegemoet trekt. Maar het feit, dat bijna geheel de volgende arbeid in opdracht van dezen mijnen vaderlijken vriend en onwaardeerbaren leidsman is verricht, geeft mij, dunkt me, het schoone recht hem hier innig te danken voor al het goede, dat hij mij bewezen, den zedelijken steun, dien hij mij in tijden van moedeloosheid en twijfel-aan-mij-zelf geboden heeft, de aanmoediging en genegenheid, waaraan hij 't mij nooit liet ontbreken. En hóe deed hij dit alles. Hóe moedigde hij een jongere aan ! Mij heugen de keeren, dat ik tegenover hem, met hem sprekend, in zijn werkkamer zat, als even zoovele onvergetelijke lessen in onbaatzuchtigheid en noblesse. Zonder dat hij 't vermoedde, lette ik 't dan stil en rijk-genietend op, hoe hij, beminnelijk en kiesch, onder den schijn van mijn werk ten zeerste voor zijn weekblad of courant te wenschen, mij aanspoorde tot schrijven voornamelijk om mijnszelfswille. Een enkel maal, weinig weken voor zijn dood, heb ik hem gezegd, dat ik begreep .... Hij lachte en protesteerde heftig.... Maar ik wist beter De ziel van dezen man was zoo groot en nobel geworden, juist doordat hij nóóit aan zich en altijd aan anderen dacht. Gelijk zoovelen aanhoudend en ingespannen uitzien naar eene gelegenheid, om zich-zèlf geestelijk en stoffelijk voordeel te verwerven, zoo speurde deze man altijd naar alle zijden of hij kon meehelpen een médemensch geestelijk-mooier te doen worden, hem te doen groeien. Kwam een vriend, een medewerker hem bezoeken, het scheen dan of hij plotseling opwaakte tot een actiever-geestelijk leven, hij was — ik gebruik met voordacht déze uitdrukking, om beter het onderscheid tusschen dien Edele en de meesten onzer te doen gevoelen — hij ivas dan plots op zijn qui-vive om maar gauw te kunnen begrijpen, hóe hij den vriend liefs bewijzen kon, om zich geheel te kunnen geven. Toen Milton de beroemde regels schreef: „Indien de Deugd te zwak ware om zich ten Hemel te verheffen, zou de Hemel zich tot haar neigen," heeft hij zeker niet aan die deugd, de alleredelste wellicht, gedacht, welke niet te zwak, maar te onbaatzuchtig en te groot is, om zelfs te beproeven ten Hemel te stijgen en niets liever doet dan in volkomen toewijding te werken, noest en zorgvuldig, op aarde, temidden der in wanen en nood levende menschen, zonder ooit loon of verheffing voor zich-zelf te verlangen. Deze deugd was de deugd van wijlen P. L. Tak. En zoude tot haar niet het liefst zich de Hemel neigen? Beschouw en doorschouw ik nog eens het wezen van dezen verfijnd-artistieken stylist en aristocratisch-aangelegden strijder voor volksrechten, dan moet ik dit zekerlijk gelooven. Wèl heeft de Hemel zich tot hem geneigd en in zijn hart en hoofd gelegd veel van het beste, dat zij de Menschheid óóit heeft gegeven. En wèl zal deze man, na zijn verscheiden — gelijk ik het naar mijn innigste gelooven als waarheid zie — tot een hoogere phase van leven gekomen, in oneindige blijdschap zijn eigen geestelijke schoonheid ten volle erkend, èn begrepen hebben, dat hij, alle de dagen van zijn aardsch bestaan voor anderen werkend, zich-zelf, zonder dat hij 't vermoedde, het allerbeste verworven had. Mei '08. HERMAN TEIRLINCK'S DE WONDERBARE WERELD. Opstellen. 1 DE "WONDERBARE WERELD '). Opdat een werk een kuns tge wrocht kunne worden genoemd is, ten eerste, noodig, dat het volmaakt en gansch tot de kunst behoore, waarmede ik bedoel te zeggen, dat in zulk een werk geen door 'tverstand gemaakte deelen mogen zijn, doch dat 't geheel-en-al door de z iel moet zijn geschapen. Een ring met robijnen èn glas-robijnen is geen edelsteenen ring. Maar, ten tweede, zullen niet sommige deelen onbestemd-vormig en wazig, andere weer scherpomlijnd en tastbaar mogen zijn, maar alle, öf in den eerstgenoemden staat moeten verkeeren en dan zich aan ons voordoen gelijk een prachtige schimmige-gedaanten-volle nevel, waarachter een zon te branden staat, öf in laatstgenoemden, en dan innig-samengedrongen en vervlochten zijn in overstelpenden rijkdom van leven tot één lévend wezen van kunst, zooals organen, en spieren en zenuwen in al hunne veelvuldige wonderbaarlijkheid van leven saamgegroeid zijn tot een wezen van natuur, beide soorten wezens 1) Amsterdam, C. A. J. van Dishoeck. 2de druk, 1902. OPSTELLEN. ook daarin gelijk, dat het verstand het mysterie hunner wording niet óm-vatten kan. Zijn enkele deelen als onstoffelijk-wazig en andere stoffelijktastbaar, dan is 't werk geen kunstgewrocht, niet omdat 't niet tot de kunst zou behooren, want dat doet 't wel, maar eenvoudig omdat 't niet één gewrocht, niet één gehéél van samenpassende deelen is. Nu moet ik echter zeggen, dat de vraag of een zeker werk een kunstgewrocht in bovenbedoelden zin is, mij eene van 'n tweederangs-belangrijkheid lijkt. Ik voel namelijk heel zeker, dat het hoogste genot, bij de contemplatie van kunst ondervindbaar, evenzeer tot ons komen kan uit een werk, dat géén gehéél is; en niet alléén uit elk zijner deelen afzonderlijk, maar ook uit de verhouding waarin zij — mits zij alle kunst zijn — tot elkaar staan, want deze verhouding, die zoo is, dat zij geen geheel kunnen vormen, is in-zich-zelve toch wel de manifestatie eener zielsbeweging, bijv. die van 't twijfelen en tastend-zoeken'), en 't zien van eene zielsbe- 2) Zielsbewegingen zijn altijd schoon, omdat 't zielsbewegingen zijn. Ook wanneer men, om bij benadering hun aard aanteduiden, hen moet benoemen, bij gebrek aan beter, met een naam, waaraan zich de voorstelling van iets leelijks verbindt, late niemand zich daardoor op 'n dwaalspoor brengen en denke zulk eene zielsbeweging niet schoon. — Naar aanleiding hiervan acht ik 't niet te onpas hier even dit op te merken: In zijn critiek op het treurspel „Ghetto" zegt de Heer van Deyssel o. a.: „Het is, zeg ik, zijn mooye zien, dat de kunstenaar DE WONDERBARE WERELD. weging is 't hoogst genot. Een philosophische school stelde zich de stoffelijke wereld voor mij geeft. Hoe komt zijn zien zoo mooi? Omdat hij ziet met genegenheid. Hij vindt dit niet leelijk en slecht, hij vindt dit mooi en goed, want de mooiheid van zijn zien, het meest eigenlijke van zijn werk dus, is niets dan de omzetting of uitdrukking der genegenheid met welke hij ziet. En genegenheid heeft men voor dat wat men mooi en goed vindt." En verder: „... de kunstenaar... is daarom kunstenaar, wijl de wereld, hoe zij ook zij, zich tot hem verhoudt als een liefje tot haar beminnaar." De Heer van Deyssel meent dan ook, dat de Heer Heijermans zich vergist, indien hij denkt van 't leven, gelijk dat door hem is afgebeeld (in Ghetto), afkeerig te zijn: „Hij vergist zich. Men kan niet op deze wijze afbeelden, dat waarvan men afkeerig is." Toch zal, tegenover deze uitspraken van den grooten artiest en criticus, de Heer Heijermans, en naar ik geloof met 't goed recht der waarheid, blijven volhouden, dat hij wel afkeer van het door hem in „Ghetto" afgebeelde leven heeft. Maar het is tevens onwedersprekelijk waar, dat de kunstbeschouwer duidelijk ziet, dat de schrijver van dit werk bij 't scheppen verrukt was over iets moois, dat hij gezien heeft, èn dat hij dat zeer heeft lief gehad. Indien wij nu aannemen, dat de Heer Heijermans zich niét vergist, hoe is deze tegenstrijdigheid dan op te lossen? Mij dunkt, aldus: Het mooie, dat hij heeft gezien en liefgehad, was niet 't leven, dat hij afbeeldde, maar zijn eigen fraaie zielsbeweging, waarmede hij dat leven zoo doorvoelde, dat hij 't kon herscheppen in zijne kunst. Een kunstenaarsziel aanschouwt het leven en dóór-schouwt het, niet omdat zij dat leven liefheeft, maar omdat het haar nu eenmaal ingeboren is het leven te kunnen en te moeten doorvoelen. Komt zij tot bewustzijn van deze capaciteit, dan geraakt zij in verrukking en schept, en heeft z i c h - z e 1 v e als de laagste van een aantal sferen, die emaneerden uit de Alziel, Zij Zelve het middelpunt. Zóó nu als die sferen om de Godheid is eene kunstschepping om de ziel van den kunstenaar. Er is een laagste sfeer, daar vergapen zich de vulgairen aan. Zij zeggen op de kunstafbeelding van bijv.: een tuin: „Wat 'n lief tuintje is dat." Er is een hoogere, wie die kent zegt: „Hoe mooi is de afbeelding van dien tuin." Zoo iemand namelijk gevoelt al wel, eenigszins flauw, de schoonheid der handeling-van-'t-afbeelden. Tot dezulken behooren enorm vele ci'tici, die alle dagen hunne vingers krampig schrijven aan de woorden: „knap werk", „rijke fantasie", „warme toon" enz. enz., enfin, in één woord: de kunst-critiek-jargonisten. Maar in 't hart dier sferen, en hen doorgetogen zijnde, ziet men de ziel. Van dien oogenblik af wordt de schepping om den schepper vergeten. De manifestatie eener ziel is de weg, die tot haar leidt, als zóódanig heeft zij haar hóógste waarde. De doode, gemaakte plekken in een werk zijn wèl om eigen schoonheid zeer lief. Dit schoonheid-zien en déze liefde leven in hare schepping, maar het zijn dus niet de liefde tot en de schoonheid van het afgebeelde leven, dat zij dus zeer wel haten en leelijk vinden kan, maar alleen de schoonheid harer eigen wonderbare kracht, die zij zag, en de liefde daartoe, die zij gevoelde. Daarom dan ook is een kunstenaar vaak zoo uiterst zelf-bewust en zoo prachtig-hoogmoedig. steenen des aanstoots daarop, maar wie door eigen oogen geleid wordt naar het verder schijnend licht zal niet ontstemd worden door die hindernissen en blijde in 't hem wachtend geluk voorttreden. Ook het voortreffelijkst kunstgewrocht is op-zich-zelf-beschouwd toch nooit meer dan de geschapen schoonheid en wie dieper ziet vindt ook in 'n werk van kunst, dat alles aan eenheid van deelen te wenschen overlaat, de ééne ziel, dat is de scheppende schoonheid. Het gebrokene in een werk van louter kunst vindt men in de ziel als eenheid terug. Het genot wat dus het eerstgenoemde werk meer dan het laatstgenoemde geeft vind ik additioneel, en, vergeleken bij wat beiden geven, van lager soort. Het mooie werk van den Heer Teirlinck nu is geen kunstgewrocht in bovenbedoelden zin, want ten eerste bevindt er zich, m. i., een verstandelijk-gemaakt stuk van aanmerkelijke lengte in t eerste verhaal, n.1. de droom van DenDjuze. Daargelaten of 't mogelijk is een droom te geven in geheel zijne wondere wezenheid, zijn felle lichten en wazige verwardheid tegelijkertijd, door een relaas van zijn inhoud, gelijk dit wel met 'n meditatie niet zonder succes kan gebeuren, is er een zekere droge verstandslogiek in dit stuk — de geheele gemoedstoestand van den katholieken boer komt er zoo netjes, stukje voor stukje, zonder gedrang, geordendgeleidelijk voor den dag — die ons onmiddelijk doet denken: „met welk een scherpzinnig beleid is de geestelijke gesteldheid van dien man uiteengeze t," en niet doet voelen, zooals 't moest: „God! wat is dat mooi, wat is dat waar! ja zóó is een droom, nu ik dit lees komt mij de herinnering aan eigen droomgebeuren bliksem-hel te binnen. Maar behalve het eerste zijn ook de beide andere verhalen niet een volmaakt-héél geheel. De beelding der personen en dingen is zoo, dat men den auteursgeest ziet wanken tusschen twee zieningen van het aardsche leven. Er zijn oogenblikken, dat hij de hem omringende realiteit ziet en niets meer, en met welk een liefde baart zijn ziel dan de gestalten van het aarde-leven, dat haar heeft bevrucht. Maar er zijn andere momenten, dat hij dat aarde-leven ziet als kleine afbeelding van iets geweldig-reuzigs, er achter opdoomend, van eene hoogere, eene oerrealiteit, de ontzagwekkende en adembenemende, en zijn ziel baart dan als heel-dun-gesluierde verschijningen van heel hooge gestalte. Ik zeg héél dün gesluierd, want de beeldende kracht van dezen kunstenaar blijkt altijd groot genoeg ter duidelijke voor-oogen-stelling, maar is toch niet zeer vaak zóó sterk om de door haar gevormde beeldingen als met één stempelslag in 't geheugen te slaan, voor altijd. "Wij herinneren ons later lang zoo dikwijls niet een bijzonder-echtgeziene stand, 'n gelaatsuitdrukking, een toon- nuance als bijv. uit van Looy's heerlijk werk. Wij krijgen den indruk, dat de stoffelijke realiteit, hoewel zeer vaak geliefd en herschapen door den auteur, toch, zoodra dat mysterieuze, achter haar, hem verschijnt, hem niet veel meer blijft dan symbool, afschaduwing daarvan. Men leze in Het Populierken op den Heuve 1: 3) „Links op den heuvel hooge stond het populierken keersrechte in de lucht, 't Stond naakt en eendelijk. Alzoo staat de herinnering in het leven, alzoo leeft de Dood. Den-Djuze zag het roerloos mijmeren onder de onduidelijke wolken als de vatbare beteekenis van een onbepaald gevoelen van eeneoverweldigende grootheid, 't Werd in zijne ziel het beeld van een blijvend iets, dat door niets omringd is en bloot staat in de wijdte. Vastgeworteld stond het in den grond, maar t groeide boven den grond op, verre omhoogschietend tot dat het een gedachte werd, slingerend door alle tijden, waarheid in alle tijden." En nu volgt — psychologiesch zeer goed, maar tevens verzichtbarend de beweging van den nu weer het stoffelijke grijpenden auteursgeest — de reactie op de vruchtelooze inspanning van volkomen-klaar te willen doorvoelen wat dat „onbepaald gevoelen" dat „blijvend iets" is, en moede, t opgevend, worden de oogen nu weer, 3) De spatiëering is overal van mij. in berusting, neergericht op de stoffelijke realiteit: „En 't was een populierken. En hij, DenDjuze was een menschelijke creature..— Zoo in de Landelijke Historie (verhaal van eene overstrooming) is de zonderlinge koortsangst van den herbergier Baaske-"Wie geen vrees voor de naderende overstrooming, maar voor hèt Gevaar, het bovenzinnelijk gevaar, waarvan hem, onbewust, die overstrooming manifestatie wordt: „een schrik van onverwachte wreede dingen, van heimelijke, spookachtige dingen liep over zijnen rug..." Bijna alle hoofdfiguren zijn min of meer gelukte, maar toch slechts zelden supreme psychologisch-naturalistische en impressionistische beeldingen van menschen wier geestesgesteldheid hen dikwijls maar vaag het bovenzinnelijke doet gevoelen. Ook sommige der bij-figuren, zoo Andrie (Landelijke Historie): „De boomen langs den heirweg en de kerklinden kraken, klagen, zei Andrie. 't Is goed bij 't vuur." Men proeve woorden en geluid van dit zinnetje goed, zij houden dit vage voelen in. Er zijn figuren op wie bovenstaande kenschetsing niet toepasselijk zoude zijn. Zoo Mele, de vrouw van BaaskeWie, die maar aldoor geen antwoord geeft op 't angstig gejammer van haar man en in zwijgende energiewoede „den dijk blijft metsen." Deze figuur schijnt mij van uit de sfeer der hoogere realiteit, waarin blijkbaar de auteurs- geest toen geheel opgegaan was, scherp-gezien en, daardoor, personificatie geworden van 't midden-alles-zwijgend-pal-staande, taaie, z'n-eigenzwakte-verbijtende leven, terwijl zij toch 'n vrouw blijft. Van Corneel den molenaar is moeilijk iets zekers te zeggen, behalve, dat deze figuur de wanking van den auteursgeest het duidelijkst aanwijst. Hier schijnt hij mij zoo gewoon, mooinatuurlijk menschelijk en daar weer zoo geheellos-van-zijn-gewone-doen-en-uiterlijk, en geworden: bedoelde-personificatie van het leven zooals dat maar hoogst zelden — in den dichtervisionnair — is, en ginds weer van het troosteloos-noodlot-gedrukte leven, dat hij mij als afbeelding van een werkelijk bestaan-kunnend mensch niet zeer aannemelijk is geworden of, laat mij liever zeggen: dat ik de echtheid der afbeelding als zoodanig niet zóó gevoeld heb, dat ik er niets tegen in kan brengen. Hij lijkt mij Brama's vrouw gelijk, in Goethe's ballade: zijn hoofd zit op een vreemden romp of zijn romp aan een vreemd hoofd. Als Corneel met z'n gewone werk ophoudt en zijne wonderbare uitvinding, die het aangezicht der wereld vernieuwen zal, gaat bepeinzen, en de auteur zegt: „ Danig aangedaan (was hij) want die verplaatsing van zijn voelen en ging niet zonder schokken en hevig harteslaan .. dan gevoelen wij, dat hij hiermede volkomen gelijk heeft, want zelfs wij, de lezers, gevoelen die schokken. Toch is dit alles kunst, want het is echte weergave, niets meer, niets minder, van des schrijvers zielsbewegingen, ontstaan door de visie van het levens-geheel in tweeërlei openbaringsvorm. En de realiteit van de figuur van Corneel, nu niet als afbeelding van iets, maar op-zich-zelf, hebben wij daarom te aanvaarden, precies zooals wij dat zouden, omdat we 't moésten, doen met de realiteit van een natuurfeit welks bestaan wij onmogelijk hadden geacht. Maar ook in dit stuk (De Molen te Sinte Geuriks "Waaigem) lijkt mij een gedeelte voortekomen dat niet écht van visie is, maar vrucht eener fantasie, waaronder het verstand kunstmatiglijk een vuurtje gestookt heeft: het visioen, dat Corneel heeft omtrent Mante. Het loopt van blz. 274 tot 282. — En nu zij 't mij vergund uit den overvloed van fraaie dingen in dit werk eenige grepen te doen, welke als bewijzen mogen dienen van des auteurs psychologisch vermogen én zijne beeldende kracht. De overdenkingen van Den-Djuze zijn bijzonder mooi van juistheid. De oude man, herstellend en nog heel zwak, bepeinst den dood zijner vrouw, gedurende zijne ziekte begraven. De geluiden en gezichten van 't om-hem-heene leven steken bijwijlen in 't nevelig-gehoudene der meditatie op. Zijne gedachten tasten, raken somwijlen éven de diepste vraagstukken van leven en dood: rDe dood is buiten ons en er zou moeten een hemel zijn met een schoone drij- vuldigheid als er geen is." En hij denkt maar steeds weer aan zijn vrouw, hoe ze was in haar jeugd, en ach, na veel denken komt het dan plots geweldig tot hem, dat alles voorbij is: „Hij kwam dan meteen terug uit het verleden, met een grooten schok, die hem machteloos uitstrekte." Fraai als zich-niet-opdringend maar als-toevallig-aanwezig symbool van zijne zoekende gedachten is de beschrijving van 't „bieke," dat aldoor tegen de ruiten botst in een vruchteloos pogen door het ondoordringbare glas heen te vliegen. Ook mooi gevoeld, wen de zieke zich voor 't eerst den vollen omvang van zijn verlies bewust wordt: „De eenzaamheid kan bijwijlen voor eene menschenziele zoo seffens opengaan als een koude, donkere kelder," en als hij, voor 't eerst weer zijn zoon roepend, luid in zijn eenzaamheid spreekt: „'t Was precies alsof hij schrik kreeg, alléén, naarmate hij riep." Of bij 't overdenken hoeveel zijne vrouw van bloemen hield: „Hij zag wel dat bloemen zoete levens zijn." Zeer mooi gezien ook zijne houding bij den pastoor, dien hij komt verwittigen van zijn plan een tweede huwelijk aantegaan. Zijn eigen verlegenheid irriteert hem: ,,'t Begon hem nu te vervelen ener kwam een diepe groeve in zijn voorhoofd. Hij werd koppig en hij wou geen zinnen meer maken." Wil men een blijk van de kracht waarmede een geestes-mouvement wordt ge- beeld? Ziehier: Den-Djuze zit nu, geheel hersteld, in den avond, onder het populierken te peinzen over onzienlijke dingen: Hemel, hel, vagevuur. „Waar zou Zeeneken (zijne overleden vrouw) zijn? Dat was de aftocht. Hij keerde terug van zoo wijd, en wat hij zag had weer eene lengte en eene breedte." Het gespatiëerde woord in dit verband is daarom van zoo groote kracht, omdat het onmiddelijk voor ons doet opdoemen een terugtrekkend leger, welks aanval op belegerde veste afgeslagen is. De hitteroes van den strijd voorbij, denken de soldaten, hunne vermoeidheid voelend, aan allerlei betrekkelijke kleinigheden van hen wachtend ongemak. Zóó ook de gedachten van Den-Djuze, na de vruchtelooze hemelbestorming: „En hij werd droeve opnieuw, omdat Dolf met hem koken moest." Of hoe een impressie in één treffend-juist woord werd vastgelegd: „De weke schoof omme, grijs, lage, met lange avonden." Men zie ook in 't derde verhaal. Corneel zit gebogen over zijne wonderbare uitvinding die wel eene door-wijsgeerig-denken-gecomponeerde maatschappij-inrichting schijnt te symboliseeren — hij vergelijkt de radertjes en steeltjes bij verschillende soorten gezegden en wijzen van uitdrukken, sommige fijngeslepen, andere bondig, en dan, bij 't in de hand nemen van eenige kromme stokjes „harmonieus en sierlijk", mompelt hij dit: „Zij zijn voor 't meerendeel maar weinig voordeelig, maar 't is eene aardige manier van spreken, meen ik." Dit is allerprachtigst van zuivere echtheid: hoe de mijmerende die vergelijkende gedachte uitspint, en als onbewust de conclusie zijner vreemde teere mijmering voor zich heen mompelt, en dan 't vreemde, vreemde opluiden dier fijne mijmering, nu in woorden, in spreektaal gezegd. Wij voelen daardoor haar teerheid nog beter en zien den mijmeraar, al is 't niet vermeld, opzien, glimlachend over zijn gezegde. Men zie ook de innige weergave van Corneels voelen, als hem het lijk zijner door den bliksem getroffen dochter wordt naar huis gebracht: het voelen, dat die aankloppende bezoekers hem iets vreeslijks komen zeggen, daarna, terwijl hij vraagt „wie zij de menschen?" achter de nog gesloten deur, 't plots-weten dat 't z'n dochter, z'n Rozalleken is; 't zich-nogvleien met de hoop, dat zij nog leeft, dan de weerloosheid en zwakte na 't wegvallen daarvan, vervolgens 't weer-opkomen van het bewustzijn en 't alles-scherper-en-anders-zien. Dit alles is magnifiek. Ook de beschrijving van 't naderend onweêr en Corneels gewaarworden daarvan: „Zoo eendelijk werd 't allentwege, dat hij, bij 't vluchtig wegwieken van eene bende onvoorzichtige duiven, zijn vleesch van bewusteloozen schrik voelde rillen. Maar vooral de verklanking van 't wegrommelen en heen-zijn van den donder: „'tVert verdween, t was dood, 't was de eentonige vlage." Dit terugvallen-na-krachtsinspanning van een natuurverschijnsel is een gebeuren analoog aan het ontwaken van Den-Djuze uit zijn verleden-droomen (zie hierboven) en even voortreffelijk weergegeven. Ten slotte, hoe de auteur ook, in zijn beste oogenblikken, de eenheid van het Zijnde voelt moge blijken uit de volgende beelden: „ ... de cactus als een martelaar links en rechts gewrongen." „De schoone dalende zon, die in haar glorievolle rijk, op een troon van roode en gulde wolken, met glanzenden twijn een avond spon tusschen hare langzame vingere n." „De zonne werd Koninginne in haar rijk van blauwe diepten." En zoo zoude ik nog handen vol schoonheid uit dezen arbeid kunnen scheppen, maar: „de veldheer schrijft met kool een perck" en, beleefder dan Ursula, wil ik 't niet té ver overschrijden. Maart 1903. BROEDELET'S CLARIE HOfALD. Opstellen. 2 CLARIE HOWALD '). Het verschaft een stil genot van druk-slakende verademing, dit boek van den heer Broedelet. Men leest en voelt lieve rust zacht, zacht nedersneeuwen, en mijmert glimlachend in kalme ontspanning . . . "Want het leven, waarin we zóó plots zijn opgebloeid, zóó snel gewassen, wondere zielebloemen, na de eeuwen van ons niet-zijn; dat ons nu doorgloeit in heftig haasten tot we welken ; waarin we zijn neergezet, aandoenlijke lichaampjes van kinderen, alleen gelaten midden wereld-steden-gewoel; dat we nu bestaren met onze verwonderde oogen, met onze van vreugde groot-schitterende oogen, met onze oogen van weemoed en angst, plotseling en diep, 't leven is zoo overweldigend en verbijsterendontzaglijk, dat 't berustigt en goed doet te weten dat zoo leeg en dor 'n iemand als deze auteur toch óók leeft, dat zulk een mensch toch óók een levend wezen heet, en wel waarlijk met 'n 1) Amsterdam, C. L. G. Veldt. zucht van verlichting gaan we zitten in 't vunzige dooie steegje van dit boek, en moge 't er kwalijk rieken van allerhande afval, het zij zoo, laat ons éven rusten. Wij verlangen haar nu voor kort: de illusie, dat het leven niet meer léve. Het is hier zoo stil, zoo dood. Hoor! Er klappert 'n enkele deur van oud phrasen-pakhuis en 'n idioot jongetje neuriet 'n suffig deuntje. Andere geluiden zijn er niet... Och, dit was mij zulk een verrassing, want de eerste aanblik van dit boek is zoo aller-imposantst en grandioos-majestueus. Voor en achter staat kritiek op des auteurs vroegere werken afgedrukt en welk 'n kritiek! Fantasie, visie, geest, dit alles wordt hem toegekend met 'n vrijgevigheid... nee maar. .. En ik die ook fantasie, visie, enz. heb — ik vrage u, waarde lezer, waarom ik juist de eenige misdeelde in heel Holland zou zijn — ik zag al den Heer Broedelet komen aangereden, macht-stralende mandarijn, in gouden koets zijner werken, pajong van genialiteit over het dierbaar hoofd, door de zonnige litteratuur-stad; langs den weg liggend, voorover in 't stof, de criticus-chineezen, in adoratie. O, de touchante deemoed dier nederig-liggende staarten over de voornaam-glanzende gebloemd-zijden ruggen, de néérgeworpenheid van die goddelijk-denkende hoofden, dier hoofden als eieren-in-heet-zand, waarin uitbroedden de piepende kuikentjes van fantasie-visie- geest-bewondering, die daar aanstonds zouden springen uit 't mond-barstje, opengeknapt. Op zijn borst het Nouhuysiaansche Grootkruis van 't Vaderland, 't welriekend extract onzer Nederlandsche Fiore op z'n waaier, terwijl hem 't lintjes-kleingoed, zooals 't Gele Vest en de Pauweveer en de Dordrechtsche en de Kerkelijke en nog zoo'n paar kranten in 'n vergulden kruiwagen werden achternagerejen, was hij wel 'n verschijning om je eerbied en ontzag inteboezemen. Toen, in 'n beminnelijke bui van 'm nóg mooier te willen maken dan hij al was, peinsde ik: als nu eens die groote mandarijn even bescheiden ware als z'n mindere medeChineezen, van wie ik wel eens gelezen heb, dat ze hun eigen kinderen, in hoffelijk gesprek, leelijke creaturen, en hun vrouwen voetvegen noemen, dat zou nou es mooi zijn. Maar och, ik vrees met groote vreeze, nu dit heele visioentje van mij maar gekkigheid, en de Heer Broedelet geen mandarijn maar 'n plat-van-geest en van-gemoed-leeg verhaaltjes-vertellertje blijkt, dat hij dit niet van zijn telgje zeggen zal en 't vooral niet deemoedig zal dragen, wanneer zoo'n ongelukkig iemandje als ik, hem nu, om der waarheid trouw te zijn, komt vertellen, dat z'n Clarie'tje Howald 'n afschuwelijk en niet-aante-kijken kreng van 'n kind is. Want dat is ze .. . m'n Hemel, wat 'n valsch-opgedirkte léélijkerd van 'n creatuur. iS 'f verhaaltie van hoe 'n vaag afbeeldselpoppetje van 'n rijk, onbeduidend leeg loopertje (door den schrijver versleten voor iemand, „die zoo ongeveer tusschen kunstenaar en gewoon inensch in stond") verliefd was z'n eele leven op 'n vaag dito poppetje van 'n J5TÏT \ verbazend stom is en niks begrijpt (door den auteur gehouden voor de in triomph rondgereden onschuldige wuftheid," evens zijnde personificatie van de badplaats Schevemngen) dat hij nu terugvindt, aan zee (, ee natuurlijk bij wijze van spreken, zooals we zullen zien), och güt, getrouwd, en dan 't hof gaat maken, maar vruchteloos, want op 't eind, als ze eindelijk snapt waar-ie naar toe r M rï Z,J D braVC Vr°UW te zi)a en onze mol ,kwant voelt dan ook in dat nobele oment als was Clarie eensklaps boven hem uitgegroeid n voet of wat." (Deze timmermans-accuratesse behoort wel gewaardeerd te worden. Ze ,s allerkostelijkst.) Verder zingen door t heele boek heen de auteur en de dich- leelh H ZaUt n allerzeurderiéste aria over de ™ w' yuftheid en weet ik wat al meer n het mondaine leven, en voelen zich daarbij zoo verheven-wijs, en hebben daarbij zulke raaierig- ichterlijke en huil-treurige oogen, dat me n ware wellust is deze twee statigen 'n oorveeg te kunnen geven, waardoor ze hopent- lijk in 't houtzaagsel-zand aan de zeildoek-tooneelzee zullen neerploffen. Welaan, laat ons genieten : 'n meditatie-zee-stem-beluistering van den dichterlijken kwant. Ziehier de inleiding daartoe: ,,Zong de zee het of zong het zijn ziele? "Was het de zang der kalm bewogen baren, die zoetlijk braken tegen 't trieste strand of de stem van zijn binnenste, die gehoor ging verlangen, wat hij daar vernam? Was het 't geruisch der eeuwig beweeglijke zee — frissche symphonie van immer grootsche motieven — (ja, n ongeluk zit in 'n klein hoekje: onze auteur heeft hier, bij vergissing, de velletjes van een door hem geschreven muziek-recensie met z'n romancopy verwisseld. Wat zal die ongelukkige componist boos zijn geweest, nou nou... v. C.) of het ontwaken van zijn innerste leven, wat zich daar onafwijsbaar zijn aandacht op drong ? Nou maar enfin, ik zal 't nou even kort vertellen, anders kom ik ruimte te kort: 't is dan de stem van de „zee" en van zijn „ziel", die „zich huwen aan elkaar". En nu komt de meditatie, let nou op en hou je buik vast: „In eenzaamheid is mijn kracht, in stilte mijn heerlijkheid, in kalmte mijn wezen. O laat geen rumoer van oppervlakkigheid mijn rust onderbreken, laat geen flikkerlichtjes van schijnvreugd, de goddelijke klaarheid, waarin ik mij baad, ontwijden, laat geen nabijheid van wereldsche wuftheden de sterkte van mijn innerlijk verslappen. En nadat hij nu zoo n beetje in zich-zelf voort-gespeecht heeft stad'S HJ aWUS: "laat Cindigen nu die gestadigheid, waarmede ik mij wendde nu rechts an links, laat voortstevenen ik thans (men zou zoo zeggen: wat 'n poehah, wie houdt je tegen baar on H Br0edelet' C'» ""«erw! baar, op den weg van alleenheid en rust, die voert naar t hG te heil) want; ^ eenzaamheid mijn kracht, in stilte mijn heerlijkheid, in kalmte mijn wezen." Maar helaas onze dichter stevent Tl V°°+rt' £n' Wat er^er is- blij" zelfs niet stil, geen toch inderdaad het eenige middel ware é eest om ziJn heerlijkheid niet te verliezen hei Tr a,1S hij blijft °P ClaHe' die hiJ' door verklll i v heeD' in sPro°kjesvorm z'n liefde verklaart: hij prins, zij prinsesje, 'r man de oude omng houdt hij, mir nichts dir nichts, bij 't naar bed gaan op blz. 149 dit monoloogje, en nog wel zoo laat op den nacht, en zónder n in igestie te krijgen: „Zou prinsesje dan nooit legnjpen, dat ze verlaten moet eens den ouden omng, om hem te volgen wien zij toebehoort toch, den prins?" liikhÏT gC DU' bCSte l6Zer' de felle natuur" lijkheid van een en ander goed in je hebt opgenomen en 'n paar maal de kamer hebt op-en-neer-gewandeld van verrukking, dat Holland zoó'n artiest rijk is, zullen we lekkertjes n stukje beschrijving gaan bekluiven. Van de zee: „ .. . en als ze even lachen wilde, ging ze spelen wat met de veelsoortige menschjes die baadden in haar schoot, en gezien van af de rotonde, de poppetjes geleken, gevat in met gekleurd vocht gevulde glazen buis, waarmee kinderen wel spelen, ze doend op-en neer deinen door de enkele warmte der hand. En wel had ze reden, ondeugend te lachen dan, want ernstig schouwspel leverden zij niet op, die badenden in haar schoot. O, zeker ging er streeling van haar uit, als blank meisjeslichaam tot haar kwam (Let wel op de gemoedelijke toon van tegenwerping-afweer bij dit „o, zeker." De schrijver wil zeggen: „nee val me nou niet in de rede, ik wou juist zeggen, dat je daarom nou nog niet mot denken, dat ze zoo'n kwaaie is ... ze kan wat lief zijn" . . . v. C.) — teere bloem in blauwe vaas van vloeiend glas (!) — en liefkoosde zij met iets van eerbied schoone vrouw of krachtig mannenlijf, die verpoozing zochten in haar verkwikkende omhelzing; dan was zij vervuld van innigheid en zorg, doch dra weken die gevoelens voor spot en plaagzucht, want parmantig plassende jodin trad haar tegen en zij kende geen lachwekkender vermaak, dan deze van de beenen te werpen, of ijselijk proestende bierbuik, die zij wierp met water in mond en oogen. En als zij luisterde naar het drukke en deftige geredeneer . . . vroeg zij zich-zelve af..." Even later: „Dan niet meer geïnteresseerd..." — 't Is moeielijk te begrijpen maar 't is toch zoo: deze man spreekt aldus van de Z e e en is niet gèk, en publiceert dit in n boek, en dat wordt niet verscheurd om nou laten we zeggen er boterhammen in te pakken, maar wordt aangeboden ter recensie. — Dit is wel 't misselijkst dat kan bestaan : iemand die zoo absoluut leeg is, dat niets, niets zijn ziel tot scheppen kan brengen, z'n knoeierige en laffe bedenksels te zien stellen op de plaats van en naar-voren-dragen als een in-waarheid-doorvoeld en in z'n innigste Zijn diep-begrepen brok leven. Ween t pretje is mij toch, al schrijvend, geen pretje gebleven. Het is tè walgelijk, al te dégoutant. Ziehier nog dit stukje beschrijving van 'n vuurwerk; 'n vuurpijl is omhoog gestegen, „schudt woest den kop" en spat eindelijk met „daverenden knal uiteen": „Zoo een was als 'n driftkop onder de menschen, die harder van stal loopend dan de anderen, brekend door alles heen, zich, na verloop van tijd, geheel verlaten ziet, om dan' na wat eenzaam ommedwalen, niet meer wetend waarheen zich te wenden — alle wegen sneed hij immers voor zich af - eensklaps met luidknallend pistoolschot 'n eind aan zijn rumoerig leven te maken, dat hem zelf en anderen slechts smart en verschrikking baarde. Doch niet al die vuurophjningen aan den stillen hemel gedroegen zich zoo!" Nu, zég nou, is dit nou, zelfs daargelaten die „zich gedragende oplijningen" niet de meest barre nonsens die bij elkaar geharkt kan worden? En dat gaat zoo dan nog 'n paar blz. door. Kóm, laten we weer vroolijk zijn. Zóó iets komt niet alle dagen. "Wat dwaasheid was dat daar van mij, me verbitterd te voelen. "Wel, denk ik dan werkelijk, dat iemand in Holland dit ondergeschoven kind, uit de heffe van 't geesteslompen-proletariaat geboren, op den zetel van 't Echte en Schoont dulden zou? Och nee, ik schrijf immers alleen maar deze recensie voor m'n eigen pret en om de heeren, die dit vertellertje zoo talenterig vonden te amuseeren. Laten we maar lachen ... Er is geen enkele reden om 't niet te doen. Het kluchtigst is onze auteur, als hij, om zich 'n air te geven van heel bijzondere dingen in zich te hebben, die 'n geheel-individueele en nauwkeurige zegging zouden van noode hebben en doen geboren worden, z'n zinnen nu en dan van elkaar breekt en de brokken achterste-voren weer aaneen lijmt. Dit is zóó zot, dat je je afvraagt, hoe 'n gewoon mensch-met-gezond-verstand 't in z'n hoofd zou kunnen krijgen zulk 'n plat boeren-bedrog te plegen. Zoo bijv., blz. 105 : „ .. , teekende ze 'n vaag figuur in het zand voor haar voeten en gaf antwoord nie t," en blz. 184: „ . . . maakte 'n indruk van treurigheid, welke was wegtenemen niet, hoe ook de directie .. Dit a la Wolf laten schilderen van z'n ezels om ze zebra's te doen schijnen geeft geen zier, wij zien èn de verf èn de ezelshuid. De dichterlijke kwant uit 't boek schijnt dan ook met de platte onhandigheid van zijn in-elkaarzetter medelijden te hebben gekregen, en waarschijnlijk om te bewijzen, dat 't toch wel degelijk onder dichters gebruikelijk is zoo te spreken zegt hij op blz. 107: „Dat ze mooi was, behoef * e zeélen niet een s." We verwachten nu, dat Clarie, die toch geen dichteres is hem vragen zal: „Wat bedoel je? dat je 't twéémaal moet zeggen? Laat maar hoor." Maar neen, al laat ze m 'n blauwtje loopen, ze houdt genoeg van 'm om hem te imiteeren, en op blz. 131 heeft ze dan ook zoo de hoogte gekregen, dat ze, van haar vriendinnen sprekend, zegt: „Oogenschijnlijk verschillen ze niet, zoodat, uit de verte gezien, ze een gelijkheid schijnen van ijdel schitterleventje. Maar komt men dichterbij, o zie, dan is er verschil wel, kijk, en blijkt het, dat elk haar eigen bestaantje leidt, heel apart, afgescheiden gansch. In elk brandt 'n eigen vlammetje innig en stil." Van zoodanige stukjes allernatuurlijkste dialoog nu, wèmelt het lieve product, 'n Ander individueel trekje van onzen auteur is, dat hij telkens zooals bijv. op blz. 36 halve zinnen inslikt. Waarom of hij dit doet weet ik niet. 't Lijkt precies of-ie haast heeft en af moet maken. Misschien ... wacht 'ns ... en ja dat is t, dat is 't: hij doet 't omdat hij die puntjes chic en groote-meneer-achtig vindt; zoo iets modernigs, weet u, en dan het individueele na- tuurlijk, je moet je stand zien optehouen. 'n Derde trekje van dien aard is, dat de Heer Broedelet op zeer eigenaardige wijze nieuwe bijwoorden maakt door hollandsche achtervoegsels bij vreemde adjectieven te plakken zooals „amoureuslijk", „joyeuslijk" en „voluptueuslijk". En vooral op „amoureuslijk" schijnt hij verzot te zijn : blz. 57 : „De lichtgroene koetsjes en gele stoelen amoureuslijk kleurend den voorgrond". Blz. 136: „... Amoureuskleurige lampions" en blz. 213: „Waar zoowat „de Vlinder" amoureuslijk dobberde op de licht-bewogen baren." Ik meen te mogen zeggen, dat mij dit alles horriblelijk, affreuslijk geknoeid lijkt. En nu wil ik nog even met de liefde van een zeldzaamheden-verzamelaar wijzen op eenige vreemdsoortige dingen, in dit werk voorkomend, waarvan ik nu voor 't eerst van mijn leven gehoord heb: blz. 50 vond ik „'n glimlach, die geheel de nacht bij hem waakte." Blz. 52 „'n bijzondere vriendelijke vlinder, die den wandelaar „charmeerend" omfladdert en hem „den weg (wijst) naar 't liefste plekje ter verpoozing." Blz. 63 komt weer 'n andere vlinder, die „terug keert naar het blauw van den hemel, daar waar het er nog altijd veel van had, alsof eene hooge edelvrouw zich welwillend met hare speelnootjes onderhield", terwijl ik onder eede verklaren kan, dat genoemde edelvrouw, die niemand anders dan onze Clarie is, op blz. 60 nog hoog en droog voor 't open raam der rotonde zat en op de tusschenliggende bladzijden geen luchtballon heeft cadeau gekiegen, zoodat t mij wel altijd een raadsel blijven zal, hoe ze daar zoo plotseling in 't blauw van den hemel kwam te zitten. Blz. 64: 'n groep, telkens „omkeerend op 't eendere punt." Blz. 186: „De machtige zee, die met haar lied hem inpalmde. Blz. 144: „En het brutaal blinkende tourniquet draaide maar door, steeds meer levend-dooden naar binnen slepend." Blz. 157: „Oplijnenden Hemelkoepel." Of is dit eene bescheiden aanwijzing van den auteur zelf, dat we hier weer met een tooneel-hemelkoepel te doen hebben, bestaande uit verschillende aan elkaar geplakte banen linnen? Ziehier ook als waardevolle bijdrage ter bepaling van des auteurs geestesgehalte 'n paar uitlatingen van den dichterlijken kwant, die de auteur met 'n knipoogje van wat-'n-verstand-hêt-m'n-zoontje-hé „scherp" noemt: .(Hij) maakte de opmerking, dat het vrouwelijk geslacht er sterk op wandelende uitstalkasten geleek en de heeren meer van kapstokken dan van menschelijke wezens hadden," en: „'n Interessante expositie van idioten, merkte Vincent op." Nou ja, dat je zooiets nou niet „scherp" vindt, dat komt alleen doordat de dichterlijke kwant nog geen reputatie heeft... Als Heine 't maar geschreven had, dan zou je wat hooren!. . . Zoo zijn nou eenmaal de menschen. .. En nu, werkelijk, 't spijt me dat ik moet eindigen, want ik had er wat 'n plezierig dagje nog aan kunnen hebben, maar 't moét. Tot slot wil ik nu „serieuslijk" mijn totaalindruk zeggen: De schrijver heeft geen sikkepit talent of aanleg, al hebben ook twintig hooge oomes beweerd, dat hij 'n genie is, maar hij heeft 'n massa lectuur verslonden en al de daardoor in hem opgestapelde phrasen gebruikt, zonder er bij te denken of te voelen — diè phrase van de zee, diè van 'n vrouw, diè van 'n man — in 'n sleurgangetje van routine, precies zooals 'n handelscorrespondent de in zijn hoofd zittende handelstermen neerschrijft. Doch zijne algemeene geesteshouding is eene andere dan die van zoo'n correspondent. Zijn geest is 'n dienstmeisje dat Zondags is gaan wandelen in dameskleeren en een haar-dwaasstaand dames-air heeft aangenomen, 'n keukenprinses die acht pagina's volschrijft over mevrouw en de soep en de snijboonen, en, met gekke deftigheid, in zoo'n brief tot haar bloedeigen zuster „uwes" zegt. De auteur is zelfs geen oogenblik geslaagd in 't toch-laag-bij-degrondsche werk de dekalkemenie-plaatjes op 't glaasje zijner verbeelding aftedrukken, en zal daar nóóit in slagen, omdat z'n booze makkertje, z'n niet-te-overtreffen impotentie altijd 't spelletje bederven zal. Ik heb voldoening, dat ik 't ben geweest, die voor dezen lawaaiïgen orgel-met-prentjesdraaier, rondgaand met blikken recensie-napjes voor wat centjes van lof, 't raam heb dichtgegooid met een: „Wij geven niet, voorbijgaan mannetje." Maart 1902. MORRIS ROSENFELD'S L IEDER DES GHETTO. Opstellen. 3 LIEDER DES GHETTO '). Gedichten. Dat zijn de groote menigten ontroerde woordgelaten, de alledaagsche, door 't leven begroezelde, doorvoorde, verweerde gelaten, nu naast elkaar boven de dicht samengeperste rompen öprekkend-om-te-zien met wijd-open, groot-glanzende oogen, plots in witte huiveringen van emotie verheerlijkt. Dat zijn de koel-hooge, blank-blank-marmeren paleizen, de wijde, de stille; een tred, een stem van een ongezienen mensch maakt een verre echo erin; wijde, wijde marmeren zalen, zaal na zaal; wijde, wijde marmeren hallen, hal na hal, ver openliggend met laving van blankte voor den blijen gast en hier en daar een frischkoel-kleurige bloem, een stil-blinke fontein, die koelte ruischt. Dat zijn de oud-aziatische vazen, de eerstblanke vazen op wier ronding een kleurig too- 1) Autor. Übertragung aus dein Jüdischen von Berthold Feiwel mit Zeichnungen von E. M. Lilien. Berlin S. Calvary & Co. neel ging leven als de heete wijn erin gestort hei\e Z11l dC P™chtige woordv&zen waarop het leven zich, schemerend, beeldt, sinds zij met wijn van roode verrukking werden volgegoten. at zijn de mooie vrouwe-oogen, opziend met naar binnen gekeerden blik, zij zien mij aan en zien mij niet: zij zien naar de eigen ziel, terwijl zij mij aanzien. Er is als een stil verwijt h^b bHk éVCn VaD Cigen zielem°oi drooZ1» ™ he„°' " Zi,'° diePe' '°Ch ra8Êe-,"re Dat zijn de grijze, levende woordmisten, een stad met zijn roodgele avondvlammen leeft erin J00*5611 ma°nen in de vol-gewolkte straten roode lantarens draagt een breede rij. Gedachten gaan ook zóó wel in mijn hoofd. Ik hoor hun mompel-spreken en hun stap, maar heb nog nimmer hun gelaat gezien noch verstond de woorden, die zij spreken. Zij gaan voorbijEen aandoening, een weet-verlangen van éven . Om de kromming van een weg verdwijnen zij.' Gedichten. Zij zijn een eeuwige troost, een nooit eindigende vreugde. Alle die groote godsbranden, zij verteeren ons doornbosch wèl. Hoor ik hen, die zoete, voor-de-eeuwigheidzijnde stemmen, dan, in de zalen van mijn gemoed, springen feestvlammen uit gouden luchters op. t Is als een feest van Potemkin : pilaren staan met edelgesteenten behangen en in de zwierige nng-dans steken mijn blije gedachten den kostbaren prijs. Het is een opperst-rijk leven van weelde-vreugde. Maar laat, na het feest, is er kalme contemplatie achter elk verlicht venster van mijn slot. In elke kamer beziet er een het lieve gekregen juweel. Allen slapen zij in gelukkig. De opperste zangen kan ik niet lezen in-eendoor tot het einde. Zij overstelpen mij. De ontroering stokt mij in de keel. Ik adem in trillingen en hijgend. Ik moet het boek sluiten en doof de lamp. Dan word ik kalmer en stilgelukkig. Ik heb het bevonden goed te zijn, dat tijdhoogten, uurduinen verrijzen vóór de instróómende zee van verrukking. Want zij is al-geweldig. De aandoening van smart, die iemand van een Kunstwerk krijgt, omdat het lot van menschen of volken daarin gebeeld mede-lijdenwekkend is, zal uiterst vluchtig zijn en bijna onmiddellijk wijken voor de bewonderings-béatitude, indien de aangedane mensch zóó is geaard, dat hij voor deze supreme emotie vatbaar is. Dat de criticus zulk een mensch moet zijn behoeft wel geen betoog want het is juist 't aan- of afwezig zijn van dit allerhoogste geluk-voelen, dat hem met zekerheid doet bepalen of een werk wel of niet is: künst. Eens daardoor tot een vaste overtuiging gekomen kan scherpzinnig-verstandelijke ontleding veel doen om min-rijken-van-ziel zijn oordeel bij benadering te doen begrijpen, voor hem zelf heeft zij geen waarde. Beproeft hij zulk een analyse, hij doet het voor hen en met weerzin. Ja, sinds ik hieromtrent tot voldoende kennis van mij zelf gekomen ben, ben ik er zeker van niet bij machte te zijn noch te willen verstandelijk-ontleden eenig kunstwerk, dat mij genen hoogsten geluksstaat heeft doen deelachtig worden. De schoone sentimentvlinders mogen vleugelen over klankbloemen in serre van lyriek. En allen mogen ze zien door de zon-begoudde ruiten. Maar dóódgestoken op karton van gezond-verstand . . . dat kan immers niet. Lieder des Ghetto. De titel staat: een oude grauwe toren, wijd-uitluiend over de landen zijn rouw-carillon voor de stad van klachten, van klachten, die dit boek is. Terwijl ik 't las heb ik de koude huiveringen, het pijnlijk-droog-worden der keel, het ombranden der oogen gehad, die het inwendig weenen zijn. En daarna het heet omhoog-grommen van het opstandsgevoel tegen de maatschappij, die dit duldelooze lijden duldt, en beleefd en mondain en zelfgenoegzaam en deugdzaam en kalm, boven de ineengezakte lijders, handjes geeft en buigt, met de duizenden suffe, levenlooze, van onbeduidendheid-walgelijke gezichten, met de gemaniereerde beweginkjes der chique gestalten, met de geganteerde handjes harer zóóvele van -wanen -en -voedsel -volle -en- overigens-leege, als-mummies-in-gouden-windsel- tjes-gewikkelde leden. Och, wat n lijden steunt in dit boek. Het lijden van den proletariër, zich afbeulend in de sweating-shops van Amerika èn 't lijden van den Jood heen en weer gedreven over de wereld. Dit alles aan den lijve gevoeld door een mensch, die zéér diép voelen kan. Dit boek is eerbiedwaardig door zijne erin neergedragen smart. Maar — dit boek is géén kunst. Kunst ware 't geworden indien des schrijvers geest in majesteitelijke stijging zich los-wiekend uit zijne smart er boven ware gerezen en, zichzelf aanziende in de vrije omme-zon-enluchten-spiegeling — een stad, een landschap ziet zich-zelf een enkel maal zoo, verpuurd en schooner, boven zich, in de hooge lucht een goddelijke Ikheid had erkend in zich, en uit liefde tot dier schoonheid en uit onweerstaanbaren drang tot haar en haar alléén zich had gezuiverd van zijn lijden tot dit hem niet meer ware geweest dan wat stof om een lichaam uit te scheppen waarin hij ziele-adem van schoonheid blazen kon. Och, indien dit eens zóó ware geweest, zoo ik had mogen zeggen: ziet menschen, er is een tweede Jeremia uit mijn volk opgestaan, een man, die uit zijn smarten blijdschap-om-'t-schoone, blije schoonheid heeft doen bloeien. Maar dit heeft niet mogen zijn. Deze man, zooals hij mij uit deze verzen blijkt, is een eerbiedwaardig mensch, dien ik zeer innig kan liefhebben om zijne kracht van voelen, maar een dichter blijkt hij mij niét te zijn uit dit werk. Hij heeft zijne smart gegeven en geen schoonheid. Ik heb geleden en geen vreugde gehad door dit boek. Maar — ik wil hiermede niet zeggen, dat hij geen dichter is. "Want er zijn enkele dingen in dit werk, die het breken van een schijn van schoonheid-begeeren uit zijne schreiende oogen zijn. Zoo: Das Messen der Graber, blz. 71, een vers van verdienstelijke objectieve beschrijving, niet stérk, dat niet, maar toch goed omdat ik eruit proef: de blijdschap om 't eigen mooie zien, de vreugde om de capaciteit der ziel. Ziehier twee strophen: (De vrouw, die de religieus-superstitieuse handeling van het „meten der graven" verricht, spreekt.) AH die stillen Grabeshügel Mess ich, guter Gott, zur Stunde, Wo da rufen Deine Frommen, Deine heiszgeliebten Kinder, Die vor deinem Thron dort oben Ihre schönsten Lieder singen, Jeder Lieder seiner Heimat, Die er singt im ewgen Tra urn. De door mij gespatieerde regels bevatten het dezen mensch kenmerkend liefdegevoel voor den grond waarvan hij verdreven is, verzinlijkt in een fraai beeld: smart van betreuren en verlangen tot schoonheid geworden. — Zoo ook: het dof-kreunende, hijgend-steunende rhytme van Der Mamser, geschrei smorend in benauwdheid als in Jozefs Putzang. Of het juichend geluid in Die Nachtigall zum Arbeiter. Maar al waren zelfs deze schaarsche blijken van liefde tot het mooie niet aanwezig en al ware de uitdrukkingswijze tienmaal slordiger en minder individueel dan zij nu reeds is, zoude ik nog geen oordeel kunnen hebben over het al of niet geboren-dichter-zijn van dezen schrijver, ten eerste omdat deze bundel niet in 't oorspronkelijk te mijner beschikking is en, ten tweede, omdat deze man klaarblijkelijk zoo veel geleden heeft, dat zeer wel de geweldige smart hem te sterk kan geweest zijn en zijn aanleg kan hebben gesmoord, d.w.z.: zijn blik ^getrokken hebben van eigen zielsbeweging, die hij anders gestadig liefdevol zou hebben gecontempleerd. In verband met deze veronderstelling is het wellicht niet te onpas hitx* even op te merken, dat wij bijv. van het Danteske gedicht Londen van den Heer Adama van Scheltema, waarin veel schoonheid is, den indruk krijgen, dat de smartelijke dingen, welke erin besproken worden, niet zoo heel innig door den auteur doorvoeld zijn en zijn mede-lijden vèr, o, oneindig ver beneden dat van Rosenfeld gebleven is. Of nu de eerstgenoemde auteur bij zoo-veelheviger smart-voelen dichter zou gebleven zijn en of de laatstgenoemde — gesteld dat ook uit het oorspronkelijk werk zijn dichterschap niet blijkt — bij minder gruwzaam lijden dichter zou geworden zijn, — zie dit is een vraag door mij noch door een ander op te lossen, maar eene waarop nochtans wel de aandacht mocht gevestigd worden ter aansporing tot omzichtigheid bij de bepaling van de geestelijke waarde eener persoonlijkheid door middel van 't beoordeelen harer arbeid. De ontwijfelbaar groote figuur is die, welke wij zien zich keeren tot de schoonheid, al wordt hij door hevig leed gepijnd, want dan zien wij tevens dat zelfs dit groote leed niet bij machte was zijn ziel van het beschouwen harer eigen bewegingen af te leiden en dat de innerlijke wereld van dien mensch dus machtiger was dan de hem omgevende. „Maar," vraagt een naïeve lezer, „is een „dichter" dan niet altijd een „groote?" Neen, beste naïeve lèzer, bedenk je eens goed: er zijn immers zoo wéinig grooten en zoovéél dichters. Onthoud dit goed: als je iemand en profile ziet met een omhooggekamden kuif moet je niet zoo gauw denken, dat hij een mooi gevormd hoofd heeft. En er zijn zooveel omhooggekamde kuiven. Neen, neen, óók ben ik heilig overtuigd, dat veel lichten, als ze dan toch lichten willen blijven, op Madagaskersche wijze als glimwormen in flesschen aan den zolder van het litteratuurpaleis in 'n strop zullen worden gehangen. "Wat de vertaling zelve betreft: ik heb er geen vertrouwen in. In The History of Yiddish Litterature l) wordt namelijk Sturm, blz. 77 van deze uitgave, in 't oorspronkelijk Jargon ■) volledig geciteerd en wanneer ik nu eene strophe èn in 't oorspronkelijke èn in de vertaling hier naast elkaar laat volgen, dan zal het ten volle begrijpelijk zijn, waaróm ik de vertaling wantrouw. Ziehier: 1) by Leo Wiener, instructor in the Slavic languages at Harvard University. Den Heeren S. Seeligmann en Hillesum, bibliothecaris der Bibliotheca Rosenthaliana, die mijn aandacht op dit werk vestigden, zij hiervoor, te dezer plaatse mijn hartelijke dank gebracht. 2) Het Jargon is een mengelmoes van verschillende talen: Russisch, Duitsch, Hebreeuwsch, enz., maar tevens in zichzelf eene zelfstandige taal geworden met wei-geordende grammatische wetten. Jargon. Der schreckliche Wind, der gefahrliche Sturm, Er rangelt sich dort mit a') Schiff auf 'n Meer Er will sie zubrechen ') un' sie mit Jessurim 3) Schneid't durch alle Tiefenis, krachzendig ') schwer. Vertaling. Der höllische Sturm rast übers Meer. Hoiho! Wie er nach Beute lechzt. Ein Schiff! Drauf los! Doch das setzt zich zur Wehr Es biegt sich und baümt und stöhnt und achtzt. Men ziet, dat van het nietszeggend hol-rhetorische, melodramatisch-opschroevend adjectief „höllisch niets in den oorspronkelijken tekst te vinden is, evenmin van den krankzinnigen hoiho-regel noch van 't kom-op-ik-zal-je-duikenachtige „Ein Schiff! Drauf los!" terwiji het in zijn eenvoud toch zoo goed beeldende, „Un' sie mit Jessurim schneid't" enz. volkomen in 't slappe vertaalsel is teloor gegaan. Ik wil dan ook niet den nadruk leggen op 't slechte van dit werk, waardoor het niet tot de kunst kan geacht worden te behooren, ik wil t niet uit elkaar halen, en ik wensch dit niet alleen na te laten, omdat waarschijnlijk de auteur de minst schuldige is (al moet ik eraan toevoegen dat ik ook in dit in 't oorspronkelijk 1) een. 2) verbrijzelen. 3) pijnen, nood. 4) Volgens Wiener: groaning. gelezen gedicht niet: een dichter voel) maar ook omdat ik hem zeer beslist zoon echten mensch vind, mij persoonlijk te meer sympathiek omdat hij een breedvoelend, klassebewust proletariër is en toch een ook zóó innig de-alléén-zijn-volkdrukkende-nooden medelijdende Jood. Proletarisch gevoel? Ik verwijs o.a. naar „Die "Werkstatt," het verschrikkelijke „Lied der Noth, „Mein Kind," (Ik meen mij te herinneren, dat, voor geruimen tijd, hiervan een bewerking in „Het Volk" voorkwam) „Auf dem Todtengarten." Dit zijn alle stukken van een geweldige proletarisch-, bijna had ik geschreven: socialistischpropagandistische kracht. Als een voorbeeld hiervan zou ik gaarne citeeren het „Lied der Arbeiter" maar — er komen, welgeteld, twee Heiniaansche reminescensies in voor, benevens twee woordspelingsflauwiteiten en daar ik ook geen ruimte heb voor een der groote gedichten, waaronder de beste zijn, zal ik even dit opnemen: Wohin. An ein Mïdchen. Wohin, wohin, mein schönes Kind? Noch liegt die Welt in Nacht und ruht. O sieh, so still ist's rings herum, Die Straszen und Gassen stehen stumm, — Jetzt war der Schlaf so süsz und gut. Die Blumen ihre Köpfchen neigen, Und traumen . . . Alle Aester schweigen . . . Doch Du — wo treibt Dich hin der Wind, So früh, so früh, mein liebes Kind, Eh' noch der Tag erschienen? , . . . . Ich geh' verdienen." Wohin, wohin, mein schönes Kind? Es ist so öd' und ist so kalt. Schon liegt die Nacht auf Stadt und Feld, Und alles ruht, es schweigt die Welt, — Dein schwacher Fusz verirrt sich bald . . . Und hat der Tag dir nicht gelacht, Was kann Dir hilfen denn die Nacht? Sie ist doch taub und stumm und blind, Wohin so spat, so spat mein Kind, Zitternde Hast in den Mienen? » • . . . Ich geh' verdienen." En zie eens deze strophe óp-dreigen: een gebaar van lang verkropten haat: (uit „Lieder von der Armengass"). Du lied, das in der Gass' erschalt, Du lied voll Leid und schrecken! Mich packt des Hasses wilde Gewalt, Das Auge brennt, die Faust ist geball't, Das Elend niederzustrecken. Zuviel der Noth, zuviel der Pein, Schlieszt diese enge Gasse ein. Maar de stille aanklacht tegen de maatschappij in het eerste: dat fabrieksmeisje, die prostituée.... die schreeuwt toch nog striemender door de kalme sfeer der burgerlijkheid. En joodsch gevoel? Lees eens „SIurm" en „Sephirah". Deze man is een mooie figuur, een veel schooner persoonlijkheid dan bijv. de Nieuw-Hebreeuwsche dichter Perez (die óók in 't jargon schrijft.) Zoo herinner ik mij een Hebreeuwsche ballade van den laatste, waaraan ik duidelijk zag, dat hij bezig is duitsche pruimtabak te planten in de Elyseesche velden van 't Hebreeuwsch, 't geen mij een dwaas ondernemen dunkt, de zaligen pruimen niet. Ik kom misschien later nog wel eens op dit alles terug — indien ik den tijd heb. Maar laat mij nochtans nü dit reeds zeggen: Indien ooit eene herleving der hebreeuwsche letteren zal plaats hebben en voor de aloude taal, die ook als dagelijksche samenlevingssprake, zij 't dan ook niet in haar klassieken vorm, hier en daar nog leeft, eene litteraire renaissance aanstaande is, indien ooit weer het Joodsche nationaliteitsgevoel tot uiting in kunst moge komen, dan zal dit alles door andere figuren moeten verwekt en bewerkstelligd worden dan door schrijvers van de kracht van Rosenfeld of Perez. Noblesse oblige. En moge 't voor hen, die eene dergelijke renaissance gaarne zouden zien, wat bezwaarlijk zijn haar eerst dan aanwezig te achten, indien dichters van de kracht der Grooten van den Bijbel zouden opgestaan zijn, er is geen enkele reden, om dit niet geduldig af te wachten in de hoopvolle overtuiging dat het genie in welk geslacht dan ook zich openbaren kan, en in 't bewustzijn dat het in elk geval niet wijs is te schreeuwen, dat de zon aan den hemel staat, wanneer het nog nacht is. Te vroeg gewekte slapers plegen gemelijk te zijn. De uitbundige lof, die Morris Rosenfeld en Perez is ten deel gevallen meen ik dan ook eerder aan sterk ontwikkeld nationaliteitsgevoel te moeten toeschrijven dan aan iets anders. Als voorbeeld hoe ook zijn vertaler — behalve naar 't mij voorkomt door 't vertalen zelf — getracht heeft hem grooter te doen schijnen, dan hij werkelijk is, moge hier volgen dit citaat uit de „Vorrede": „Keine fremde Litteratur hat ihm die Muster geliefert, kein Meister hat ihm Vers und Reim gelehrt." .... waarmede dan dit uit prof. "Wiener's werk in lijnrechte tegenspraak blijkt: „Rosenfeld has read the best German and English authors, and although he knows these languages only superficially, he has instinctively guessed the inner meaning contained in their works, and he has transfused the art of his predecessors into his own spirit without imitating tliem directly. One cannot help, in reading his verses, discovering his obligations to Heine, Schiller, Moore, and Shelley; but it is equally apparent that he owes nothing to them as regards the subject-matter of his poems. He is original not only in Jewish letters but in universal litterature as well." Wie niet ziende-blind is of 't verkiest te zijn zal 't eens zijn met Prof. "Wiener, (ik zelf (zie hierboven) stootte op Heiniaanschen meer-daninvloed) al zal hij dan ook moeten glimlachen om de naïveteit van den professor, die ongetwijfeld beter taalkenner en historicus dan kunst- criticus zijnde, zijn dichter, dien hij „ontdekt" heeft, het brevet van originaliteit uitreikt na 'n regel te voren verzekerd te hebben, dat deze den grooten Duitschen en Engelschen dichters niets verschuldigd is „as regards the subjectmatter of his poems," alsof die subject-matter de hoofdzaak ware en niet veeleer geluid, rhytme, beelden, zijn al of niet oorspronkelijk-zijn zouden bepalen!! Ten slotte wenschte ik gaarne een enkel woord te zeggen over de heerlijke verluchting door Lilien van dit boek. Ik moge niet technischbevoegd zijn over deze kunst te oordeelen, mijn gevoel heeft zoo zeker het aan-alle-kunst-gemeenzame in deze teekeningen gevonden, dat ik niet weifelen mag luide van mijne bewondering te getuigen. Dit is het bewonderingswaardige, dat niet de afbeelding van een man, slechts 'n man geeft, maar dat zij geeft een individu, zeer gemakkelijk te onderkennen van soortgelijke individuen door kleine eigenaardigheden: gelaatsuitdrukking, stand, gebaar, in zulk een mate, dat ik mij in staat gevoel, dien mensch nauwkeurig-psychologisch te ontleden en dientengevolge met hem medevoel, waardoor ik, even daarna, bijna gelijktijdig, geraak tot het zien der zielsbeweging van den kunstenaar. Men zie bijv. de plaat bij „An der Nahmaschine". Een werkman zit aan de naaimachine. Hij kijkt op het werk. Zijn van-magerte-weggetrokken gezicht Opstellen. 4 L is berustend, en door die berusting flitst geen licht-vlugge gedachte van: „wacht maar... als m'n tijd gekomen is zal ik mij bevrijden," er is géén geduld-in-hopen, er is hopeloos-weten dat 't niet veranderen zal... en nou maar doorwerken, doorwerken tot het einde ... Er is ook geen heldere gedachte met dezen inhoud in zijn hoofd, maar alleen kleine even-denksels over werkbewegingen. Die uitdrukking op zijn gezicht is er in gescherpt in de jaren, toen hij die gedachte nog wel hebben kon. Nu is hij wèg-inbijna-dood. Achter hem de vampyr-kapitalist. Zie zijn zwarte wit-doorpeesde vleermuisvlerken. Zij over- en omspannen wijd den werkman. De buik-van-volgevretenheid puilt uit wit tusschen het doorstreept zwart, bijna rakend des anderen rug, langs welks magerte de kleeding sloddert. De vampyr-mensch is behangen met kleinoodiën. De hand in kalm en 't-is-zoo-goeden-natuurlijk genieten tegen de borst gedrukt, draagt ringen. De mond zuigt door een buis eindigend in den nek van den arbeider, diens ruggemerg op. Zie goed, zie goéd het gelaat! Geen spot, geen bittere vastbeslotenheid, geen wreedheid, geen prat-gaan-op-macht, maar alleen : noodlotszekerheid. Der zwaar-belede oogen blik is weg in den binnenhoofdigen bloeddroom. De vampyr-mensch weet niet, dat hij een misdaad doet, hij doet de daad, gelijk een vogel vliegt. Het is hem natuurlijk en goed daarbij. Voél de symboliek: de maatschappij heeft een nieuwen mensch gemaakt, een vampyrmensch. Mérk hoe hier een grof motief verfijnd is in de kunstenaars-gewaarwording .. . Hoe heerlijk, hoe heerlijk ... Sluit nu het boek, leg den terugweg af. Denk de naakte gedachte: „de kapitalist zuigt den werkman uit," of „de personen hebben geen schuld, maar het stelsel." Waar, maar banaal, hoe dikwijls al niet gezegd! Maar kom nu, kom nu, ziè ... Ja, dit is dan ook kunst, dit is iets van het goddelijke ... We zijn toch nog gelukkig, niet waar . .. Juni, 1903. HENRI HARTOGS SJOFELE N. SJOFELEN '). 't Zij dat het eindigen van zoo schoon een levensgeheel als door Hartog was doorleden en genoten — zijn eenvoudig, alledaagsch werkerszijn, dat twee zóó fraaie en hooge levens droeg. van kunstenaar èn strijder voor een ideaal van rechtvaardigheid en menschenliefde, gelijk wel onaanzienlijke boom verwonderlijk-mooie bloemen of grove lamp haar teere vlammen draagt — mij dieper hebbe getroffen dan anders doodstijding vermag in 't aanzien en weemoedig-berustend aanvaarden der einde- en doellooze wisseling en 't troostend bedenken, dat ook ik sterven zal — 't zij, dat de lieve en zorgzame wijze, waarop hij mijn werk behandeld heeft, mij hem hebbe doen beschouwen als sinds langgekende broeder-mensch, wiens stille en trouwe gebaren van terechtwijzing ik had lief gekregen, voor wiens blinkende oogopslag van iets-mooisvinden-in-mij ik héél, héél dankbaar was, ik weet niet welke 't is van deze twee of dat wel 1) Rotterdam, W. L. Brusse. Met voorrede door L. van Deyssel. beide het zijn, die zoo droeve en zoete lust mij maken, om, de heugenis van dezen mensch dicht bij mij houdend, als met mijn stille hand op deze roerlooze gestalte-zooals-ik-hem-nu-zie : het gelaat afgewend van mij . .. van ons allen .. . geen deel meer hebbend aan het leven, aan onze pijnen, onze liefden... en toch bij ons behoorend voor altoos ... en voorzeker ter rust gegaan in 't veiligend bewustzijn van eerbiedig en liefdevol herdacht te zullen worden, te mijmeren over ... O, een woord om dat uittezeggen! Wat naam heeft dit, dat mij weer heeft aangeraakt . . . Moet het een nevel heeten, dat vage, omgrijzende, ontastelijke, dat onze vaste bestanen omhuivert ? Maar wie zal een nevel noemen, dat eeuwig en onveranderlijker dan het meest vaste en duidelijke is ... Of is 't aan een water te gelijken, een wijde-kringen-makende stroom door onze blije-en-sombre levenslanden, soms lang, héél lang niet gezien, dan, dachten we het minst eraan, staan we weer plots ervoor en voelen het geheimende van zijn diepte, de benauwende en niet te omvademen idee van zijn aangevoeld-vermoede oorsprong- en eindeloosheid. Ja, wel gelijkenis heeft het daarmeê. Zien we erin, we zien niet meer dan weerspiegeling van gedachteplanten, door onze voorgeslachten en onszelf aan zijn zoom geplant en van de mooie luchten, die wij den hemel noemen. Het weerkaatst, maar openbaart zich-zelf niet. En toch, het heeft de klaarte en 't duidelijk-te-ziene van water niet. Ook bestaan wij erin, al zien wij 't vaak niet, en gaan erin onder. Nochtans, we kennen 't niet en begrijpen 't niet.. . kom het is ziekelijkheid erover te denken. En al schijnt het te moeten dat wij somtijds zijne aanraking voelen en tot contemplatie ervan worden gedwongen, — wij zullen ons niet vrijwillig eraan geven maar ons ontworstelen aan dat vruchteloos-zoeken van ons verstand, dat nooit logisch denken worden kan. Want neem nu dit: kunnen we 't ooit weten, dóór-vóelen: de beteekenis van het zóó vroeg vernietigd-zijn eens wezens, dat niet slechts schepsel maar ook schepper was en in zoo nauw verband stond met 't hem omringende leven, dat 't maar zelden weigerde, op zijn roep, hem alles te zeggen, wat 't aan innigst en essentiëelst had ? En dus: door opklaring verzoend te worden met het wreede feit van zijn verscheiden, — nóóit zullen wij 't bereiken. Dan is 't toch beter, heb ik mij-zelf gezegd, om, in stede van door mijne genegenheid geleid te worden tot zoo duister en nutteloos in-'t-ijle-tasten, het bereikbare te beproeven, en, eens ertoe geroepen, rechtvaardig en liefdevol zijn werk te beoordeelen, wel overtuigd, dat hij-zelf zulk eene poging zou hebben toegejuicht en met de geringe bevoegdheid van zijn beoordeelaar vrede zou hebben gehad om der wille van diens toewij- ding en goede trouw. En dat is dan toch ook een mij-met-hem-bezig-houden, dat niet als dat andere verband houdt met mijn algemeen-menschelijk egoïsme van een oordeel te willen hebben over en gerustgesteld te willen worden omtrent de beteekenis van dood en leven, een verlangen, dat bij elk dergelijk afsterven nijpend weeromme komt, en eene ijdelheid is ... eene ijdelheid ... Er is midden het vele schoone, dat deze bundel bevat — schoon van exacte karakterteekening, van beelden uitmuntend door juistheid èn in zich-zelf fraai, van scherpe woord-etsing, die niet het stilstaan en bewegen alleen van het afgebeelde leven prachtig weergeeft, maar ook, blijk van des auteurs innig levensdoorvoelen, op geheimzinnige en onnabootsbare wijze, het ontspruiten van dat stilstaan en bewegen laat zien, hel belicht en onbetwijfelbaar duidelijk geworden in de beelding van dien levenstoestand-zelf, dus niet apart, zóó, dat wij stellig weten, dat geen andere toestand op dat oogenblik mogelijk was — èn het minder fraaie, even natuurlijk en noodwendig aanwezig als het totrust-komende inzinken van de borst bij iemand, die diep opgeademd heeft, — er is midden dit alles niet één stuk, dat leelijk heeten mag, maar niettemin iets niet-goeds, dat door vele stukken loopt en dat in de omgeving van deze soort kunst een nog ondeugdelijker aanzien krijgt. Het is, om 't even in een paar woorden aan te geven, de quasi-meditatie van een figuur, door den auteur ingelascht, zij 't dan ook onbewust, om den lezer iets omtrent de geschiedenis van die of andere figuren mede te deelen. Dit is in zich-zelf iets slechts, omdat het bij den lezer, inplaats van hem kunstgenot te verschaffen, een soort van tegenstand, van wrevelig zich-willen-verzetten verwekt, als bij iemand, die voelt heel fijntjes voor de mal te worden gehouden en des te boozer wordt, omdat hij merkt niet eens duidelijk-bewijzend te kunnen zeggen, waarin de voor-de-mal-houërij steekt. Want dit is eigenlijk hier 't geval: die brokken meditatie zijn zoo handig in-elkaar-gezet, dat 't niet makkelijk gaan zou aan te toonen, waarom ze niet echt zijn. We kunnen alleen zeggen, dat ons gevoel ze niet als onmisbaar en eenig juist op dat moment erkent, aan welk feit wij onbedrieglijk merken, dat we met iets onechts te doen hebben. Komt deze misslag nu echter voor in een soort litteratuur, waarin de schrijver — om 't zoo eens achteloos-weg te zeggen — zelf voor 't voetlicht treedt om ons omtrent verleden of denken van zijn helden in te lichten, dan zouden we ons er niet aan ergeren maar alleen koeltjes denken, dat hij dat wel op zijn gewone manier kon doen en dit meditatieomwegje niet hoefde te gebruiken. „H'm," zouden we zoo zeggen, „dat is 'n quaestietje van techniek, ik vind 't beter, dat de man zelf 't me maar vertelt, maar dat heeft-ie zeker maar zoo-es voor de variatie gedaan, nou, laat 'm z'n pret." In déze litteratuur worden we er echter zéér onaangenaam door getroffen: 1°. Omdat van deze soort kunst het schoon ideaal is, haar schepselen zoo te doen leven voor den beschouwer, dat hem door hun eigen stilstaan of bewegen, de duizend kleine gedachtetjes en uitinkjes zooals een oogopslag, een gebaar, een bijna onmerkbaar vertrekken van het gezicht, hun wezen en daarmee dan ook zelfs het eenig-belangwekkende-want-essentiëele hunner voorgeschiedenis duidelijk wordt. De natuurlijke, echte meditatie nu is een van die duidelijk-makende dingen. In elk zoon stukje heeft deze kunst haar hoogsten bloei, haar doel bereikt. Een stuk onechte meditatie voelen we daarom als een valsch verschalkings-geniepigheidje dat ons wil doen gelooven, dat deze fraaiste bloei, dit hoogste doel bereikt is — terwijl 't er juist daardoor verder dan ooit vandaan is — als iets, dat, onder het mom van tot deze kunst wezenlijk behoorend schoons, juist het wezen dezer kunst verkracht en haar verhindert haar ideaal te bereiken niet alleen maar haar zelfs in tegenovergestelde richting dringt. Een stuk van deze kunst bedoelt te zijn een schepping, waarin zich de schepper nooit afzonderlijk manifesteert (dus zooveel mogelijk de natuur nabijkomend) en mist dus die bedoeling, verliest haar wezen overal waar dit wel gebeurt, terwijl de trucachtige manier waarop, zooals hier, het vergrijp tegen haar gepleegd wordt, den onaangenamen indruk verergert. (Een rozenstruik, waarin men, wijl hij geen bloemen voortbracht, kunstiglijkjes een valsche roos geplakt heeft, opdat hij toch maar, quasi van-zelf blijken zou een rozenstruik te zijn); 2°. Omdat, waar deze kunst (nu in engeren zin: dit werk van Hartog) niet beoogt het levensgeheel van zekere personen te geven of de geconcentreerde essence van dat levensgeheel, maar slechts een greep eruit, wordt dikwijls de inlichting, die de quasi-meditatie verstrekt, als iets volmaakt-overtolligs gevoeld en als-bij-deharen-erbij-gesleept gelijk de naar aanleiding van een nietigheidje afgestoken zwaarwichtige verhandeling van philosophisch-doend man, die met alle geweld zijn wijsheid luchten wou. Als gevolg van die inlichtende uitweidingen lijkt ons tevens dikwijls de individu-uitbeelding verdronken bijna in de uitbeelding van de maatschappelijke soort waartoe 't individu behoort, want al die overtollige inlichtingen omtrent dingen enz., die we niet als onafscheidelijk en noodwendig verbonden met of ontspruitend uit dién-individueelen-mensch-in-dién-toestand kunnen erkennen, verkrijgen in ons oog het aanzien van verderaf staande zaken, die wel meerdere menschen van die soort gemeen zullen hebben, daar ze ons nu toch eenmaal waar lijkend in betrekking tot hem en noodzakelijk in eenig ander verband dan met zijn individualiteit moetende staan, wel hun aanrakingspunt met hem zullen vinden in datgene, waardoor hij tot een zekere soort behoort. Al dit telkens weer herhaald vertel van paupersomstandigheden — dronkenschap, bestialiteit, armoede — zoo globaal-overziend gereminisceerd door den auteur of door een figuur in eene inlichtende meditatie, kan even goed de omstandigheden van den een als van den ander betreffen en zal — wanneer, 't geen toch dikwijls gebeurt, een allergewichtigst kunstelement, het vermogen om bij den lezer eene levende visie te doen opkomen, ontbreekt — ons wél den sociale-kennisbezittenden mensch Hartog doen waardeeren, maar niet den kunstenaar, daar ook zeer wel zonder kunstenaarscapaciteiten dit werk verricht kan worden. Om een paar voorbeelden van inlichtende meditatie te noemen: een groot gedeelte van de blz. 1—4 (Een Bevalling) en van vrouw Muis haar gedachtengang in Een Zomeravond (blz. 30—37). Waar de beschrijving, of liever de zich-zelf- omhoogheffing, van het oogenblikkelijk-gebeurende, wordt afgebroken door, of de inlichtende meditatie verder uitgesponnen in een voorgeschiedenis-verhaal van den auteur-zelf, draagt deze zorg in den toon te blijven, door hier-endaar het taaleigen zijner figuren te bezigen. Maar zoo iets behoort tot de maar-gebrekkiglijk-reddende hulpmiddelen, die de techniek aan de hand doet, wanneer het eenig-juiste — duidelijk-worden van essentiëele-voorgeschiedenis en wezen der personen door hun eigen oogenblikkelijk gebeurend leven — gemankeerd is. Maar hier zij dadelijk aan toegevoegd, dat het m. i. foutieve in Hartog's werk, waarop ik in de voorafgaande regelen heb gewezen, niet voortspruit uit eenig gebrek aan talent, maar slechts een euvel is, dat dit procédé den jongen makkelijk in een valletje loopenden auteur als ware 't opdringt. En nu het schoone en goede in dezen arbeid. In het eerste verhaal, „Een Bevalling", dat wel het zwakste in den bundel is, wijl de uitbeeldings-capaciteit van den auteur er het minst in schittert en zijn vermogen om beelden te scheppen, dat zich in zijn latere stukken zoo prachtig-sterk toonen zou, nog bijna geheel latent is, valt als iets goeds op het snuggerheidje van de kraamvrouw en haar vriendin om den huisbaas van de bevalling kennis te geven ten einde een cadeautje eruit te werken, verder als iets voor- treffelijks-in-zich-zelf maar niet in de compositie van het stuk thuis hoorends — 't geen in deze kunst mij echter van zeer weinig gewicht schijnt! — het scheld-scène'tje tusschen vrouw "Wissel en haar zoontje, wien ze, toen hij 's morgens nog sliep wat centen uit de broekzak heeft gehaald, om den fondsman te betalen. Als hij ziet, dat hij ze niet terugkrijgt, laat hij zich, van de trapleuning glijdend, met een bons op den grond neerkomen. De moeder, denkend, dat hij gevallen is, en bevend van schrik naar hem komende kijken, krijgt z'n sarrend treitergezicht te zien. „Lekker," zegt hij en spuwt 'r 'n troep scheldwoorden in 't gezicht. Ook het dronkenmansdoen van "Wissel, die, zijn kind bij den Burgerlijken Stand hebbende aangegeven, thuis gekomen niet meer weet wat voor naam hij 't gaf, is zeer geslaagd. Verder, als eerste proeve van scherp uitbeeldingsvermogen, in 't hoop-fantasie'tje van vrouw Wissel, het zitten van de familie en de buurvrouwen (blz. 1). Het doen van de stadhuisbeambten bij de aangifte van 't kind (blz. 15). Maar vooral ook 't in een paar schetslijntjes precies getroffene van het bezoek der buurvrouwen. In elk woord is hier het leven gevangen: „Nu kwamen de buurvrouwen haar allemaal opzoeken, en zij kwamen niet met leege handen. Als ze het eten voor de mannen hadden weggestuurd, deden ze een schoon schort voor, en met de schoteltjes in evenwicht tusschen hunne met gracie-bedoeling-tillende handen liepen ze met snelle passen, beteekenende-trippasjes - van - maar - even - de - boel - de-boel-gelatenhebben en zij wipten de trap op naar boven." In Een Zomeravond vangt, voor het eerst zoo zwaar, de levenstragiek van 't armeluisleven weedombrengend aan, te wolken tusschen de opschikloos-edele pilaren der massief-en-vasttorsende zinnenreeksen. En zoo weinig als een nevel wérkelijk iets kan gemeen hebben met en voortkomen uit een zuilengang, zoo min schijnt de tragiek-impressie den lezer het product te zijn der woorden en der zinnen, 't geen toch in waarheid wel zoo is. En dit is juist het mooie en voortreffelijke er van: dat naar het bereiken van dit resultaat, het verwekken van dit kostbaar voelen bij den lezer heelemaal niet gestreefd schijnt, ja zelfs de schrijver als in nobele, hooge onverschilligheid ervoor en zich slechts voor oogen houdend, dat zijn eenige taak was het uitbeelden van 't leven-zooals-hij-'t-zag, zooals zijn organisme 't zijn diepste Ik vertoonde, zonder er iets aan toe te voegen of ervan af te nemen, het ietwat tegengewerkt heeft, zoodat het den schijn krijgt — 't geen niet zoo is, want ook dit was natuurlijk beneden hem — alsof hij voor goed den lezer de illusie wilde benemen, dat hij schreef voor hèm èn het lagere vermoeden, dat hij wel gaarne een aardig efOpstellen. 5 fectje bestreefde. Want de grove scheldwoorden in den mond van ouwe Miet, met wie zóó wordt gesold, wier werkleven op haar ouden dag zóó slecht beloond wordt, dit haar eigen grijsheid onteerende, onwijze schelden is waarlijk geen middel om sympathie voor haar op te wekken en het smartleven van een mensch wordt toch des te beter door een ander doorvoeld, naarmate die ander meer van hem houden kan. Toch zeer lichtelijk had een jong auteur zich kunnen laten verleiden een dergelijke figuur valsch-sympathiek te doen worden! Hoe vanzelf-aandoenlijk is ook de moederliefde van vrouw Muis, hoe door-levenswaarheid-ontzettend haar angst, als ze na eene vruchtelooze poging van haar zoon om werk te vinden, den zelfden wilden glans in zijn oogen ziet als vroeger in die van haar door-tegenspoed-krankzinnig-geworden man. En nog eens : wat kan mij meer door weemoed en medelijden verweekelijken dan het zien van ouwe Miet, die door haar dochters 's avonds het huis wordt uitgestuurd, als zij naar bed willen, dan naar haar zolderkamertje moet, oud, afgetobd mensch in den slapeloozen, eenzamen nacht. Zie hoe ze daar gaat naar haar krot en hoe ze nog even wordt bespot: rEn heel laag onder den verren hemel, dicht langs de huizen bewoog ouwe Miet haar figuur van suffe verslagenheid, met haar krom-steilen rug op haar stijve bee- nen, armelijk mager onder haar korten rok. Als je oud was, had je niks in te brengen, je most net as de kinderen na bed as ze je kwijt wouen zijn. Mot je nog niet na je nest, dat hoorde je maar eens . . . Toen ze een paar stappen geloopen had, werd ze nageroepen, Bet, al in d'r onderlijfje, kwam even om de deur kijken, „Hier mama, daar is je bril, mot je 'm niet meenemen," riep ze plaag-grappend. Ze liep haar achter op en ouwe Miet nam zwijgend den bril aan: ze had 'm eiken dag noodig om vlooien te zoeken voor ze naar bed ging." Ik kan mij voorstellen hoe menigeen door verren maatschappelijken afstand van dit sjofelen-leven gescheiden, toch al een beetje ongevoelig voor het daar voorkomend leed door zijn gewoonte-denken van: och-die-lui-zijn-dat-zoo-gewend-voelendat-niet-zooals-wij, over dit laatste zinnetje een grappig-vindend glimlachje heeft. Ja, zoo is 't nu eenmaal, Multatuli zei 't al met voornaam-ingehouden-nauwelijks-merkbaren sneer, dat men lachte om den Don Quixote, "Welnu, ofschoon Cervantes deed lachen als hij schreide, om de aandacht van zijn tranen af te wenden en Hartog, wen hij schreit iets voor-sommige-menschenlachwekkends verhaalt, ongevoelig voor het „bederven" eener impressie, om zijn waarheid niet te kort te doen, zoomin in 't kleine als in 't groote, beiden deden daarmede iets uitstekendedels en het toeval wilde, dat de grootere ar- tiest dit meer als mènsch, de kléinere dit meer als kunstenaar deed. Gelijken tred houdend met 't aansterken van zijn psychologisch inzicht en, daardoor, ook het scherp-individuëeler-worden zijner figuren, groeit zijn vermogen om dat, wat de dingen gemeen hebben, op te merken en uit te zeggen en ofschoon ook al in Een Bevalling het beeld van de onrustige lantaarnlichtjes fraai is, het is niet zoo zuiver en oorspronkelijk als dit hier: „Soms ritselde een enkel geluid op in de stilte, dat na de rumoerige ruzie was als de ademhaling van een slapende in een kamer, waar den ganschen avond luidruchtig gesprek was." In Ken Transport wordt het meest waardevolle motief uit het voorafgaande verhaal overgenomen en heller belicht. Het in-droevige van den armen, ouden, van kinderen afhankelijken verschoppeling steunt en kreunt hier door al de voegen van het taalbouwsel heen. Ouwe Miet is ziek geworden en ze wil en zal uit 'r kamertje naar de woning van haar dochter. Bet 'r man zal haar wel overbrengen. De zenuwachtige lol der beide jonge wijven over „dat spul, die kemedie" is uitstekend. De een heeft zoo'n pret, dat ze giechelend aanraadt de oude maar als een kast door het raam neer te laten. In dit stuk komt nog het volgende diep doorvoelde beeld: vrouw Muis hoort dat de oude, zieke vrouw haar roept, en de schrijver zegt: „Het was een zwak-roe- pen-in-verlatenheid, alsof de stem kwam achter een dikke rook vandaan 'l). In d'r Nieuwe Woning is een greep uit het leven van eene maintenée geworden waschmeid, prostituée uit armoed en weerzin tegen haar ellendig ouderlijk huis, waar een dronken vader, die, als 't eten hem niet bevalt, 't ongeacht den honger van zijn kinderen, over de straat heengooit, haar voortdurend vrees aanjaagt, die vader zelf een toonbeeld van proletarische ellende, door een val onbruikbaar voor zijn gewonen arbeid van bootwerker geworden en nu zijn spijt-woede van 'n soort kameraden-verklikker te zijn op z'n huisgezin luchtend. Goed geteekend in dit stuk (blz. 61—63) de oorzaken van de vijandigheid der getrouwde „fatsoendelijke" vrouwtjes tegen de maintenée. Verder (77 78) het begeer-gedroom van Louise, dat, haar verbeelding er eindelijk zat van, in haar vergrauwt en eene „korzelige nuchterheid" (uitstekend beeldende woorden) in haar achterlaat. Teeder de visie van het gebrekkig jongetje, elk woord is hier weer het eenig juiste. Van blz. 87—97 is de weêrgave van Louise's voelen meesterlijk. Hoe goed deze geheele warrelende wisseling van gedachtetjes en sentimentjes, nadat 'n vijand van den man met wien ze leeft haar hoer gescholden heeft. Eerst het verlangen om plots heel 1) De cursiveering is overal van mij. v. C. grootmachtig te zijn, om zich te kunnen wreken. Daarna die begeerte luwend, haar geheele wezen loom-verslappend door het bewustzijn, dat hij gelijk heeft. Volgt het fraaie beeld: „alsof zij in een langdurig verhoor afgetobd en overwonnen was, zoo zwegen de opstands- en wraakgedachten als ontmaskerde vagebonden . . ." Ik moet ook nog wel even verwijzen naar dat op blz, 100, als Louise aarzelt wat te doen, de Brakel afschrijven of niet: „En nu, terwijl in den schemer de meubelen stonden als kiesche vrienden die eene beslissing wachtten" . . . Ongetwijfeld is er ook in dit stuk veel inlichtende meditatie maar voorzoover het niet daaruit bestaat is het een prachtig-zekere greep uit menschelijk denk-voelen, een brok levensweergave, waarin geen enkel maal het niet-eenigjuiste woord gebezigd is en dat ik dolgraag zou overschrijven, weerhield me de te-weinig-ruimtevrees niet. Toch even deze weinige regels: „Zij zag de vrouwen aan de armen der mannen, de pratte lach vjm uitgelaten zelf-opwinding, dat zij beet hadden en de gehuichelde aandacht van hunne stom-nietswaardige uitroepen en antwoorden van ach-ja-zoo, in het valsche verrukkingsspel van hun gemaakt-zonnige-oogenlach." De aanvang van dit stuk (Louise's wandeling, blz. 69) is wat minder geslaagd door te-sterk-aangezet-zijn. In het geheele verhaal komt slechts één onzuiver beeld voor (blz. 85). In Schippers- zoontje, met teedere observatie doordrenkt schetsje vindt de auteur gelegenheid omheen het ingehouden-en-als-onbedoeld-blijkende van menschelijke ellende te laten oprijzen blij en zacht-schoon een visie van zomertuin-in-denmorgen: „Daar tusschen zware boomen lag een vijver, twee groote eenden dreven op het water en trokken het in kleine plooien achter zich mee. Het gladde gazongroen weerkaatste in het water als groene vlammen, en de kleine golfjes spoten het zonnelicht terug in bundeltjes van fel-wit-lichtende straalpriempjes. De zon doordrenkte tusschen massa's van donkere bladeren op vele plaatsen het gebladerte met warm licht, zoodat het leek alsof er licht brandde in fijne lichtgroene ballonnetjes." En dan volgt het prachtige Rondom het Inboeltje. Ik herinner mij, dat ik, indertijd deze schets in het Tweemaandelijksch Tijdschrift lezend en zelf zwanger gaand van het plan mijn eerste stukken naar Van Deyssel te zenden, zoo getroffen werd door haar buitengewone schoonheid, dat ik mij, plots de minderheid van mijn eigen werk inziende, erg ontmoedigd voelde en weifelde en weifelde of ik 't wel doen zou. Voldoende recht aan dit stuk te laten wedervaren ware slechts te bereiken door regel na regel af te schrijven en te ontleden en zoo 't door-exacte-juistheid-schoone van elke beeldende uitdrukking aan te toonen (want vooral hierin muntte Hartog uit). Maar hoezeer ik 't ook betreure, dit gaat nu eenmaal niet. En ik zal mij wel met eenige kleine brokjes moeten vergenoegen. Zoo bijv. het begin: „Zij kwamen terug van hun straatje-om. („straatjeom" : onmiddellijk hiermede het eigenaardige der wandeling aangegeven: 't even-'n-luchtje-gaanscheppen van op-dat-oogenblik-vergenoegde menschen, vermoedelijk, na bezigheden, v. C.). En eindend hunne wandeling met zich van zelf verlangzamende terugkeer-passen, (Hoe fijn weer waargenomen: wordt gedurende de wandeling gewoon doorgestapt, ten einde 't niet te lang te rekken, het eind eens in zicht, wordt, nu je toch merkt, dat 't niet te laat geworden is en deels omdat het bovenlichaam innerlijk al onwillekeurig een rust-stand gaat aannemen, deels om bij 't genot nu toch nog wat te verwijlen, de tred verlangzaamd, en de auteur goed willende doen uitkomen, dat die verlangzaming van den tred hier ontstaat door 't voelen zooeven door mij aangegeven — want daarvan hangt 't af of de lezer niet alleen begrijpen maar ook een levende visie van die terugkeerende-personen krijgen zal — noemt dien eigenaardigen tred, scherp-teekenend: terugkeer-passen. v. C.) werd zij iets lichts gewaar en willigs in hare beenen, (de, bij 't zien van hun tehuis, bij de vermoeiden hel-duidelijk ontstaande rust-voorstelling doet het lichaam suggestief de genot-gewaarwording van reëele rust gevoelen. Ook ontstaat dit gevoel door 't bijna-onbewust flitsend gedachtetje van nu-zich-niet-meer-te-behoeven-in-te-spannen en een-surplus-van-kracht-te-hebben. v. C.) alsof zij trad zoo nabij haar woning in een andere atmospheer, vaar haar naderde verwacht-geweten en toch-frisch-verrassend, (het verwacht-gewetene verkrijgt namenlijk door het eindelijk bereiken, het dicht-benaderen en daardoor het veelscherper-doorvoelen-ervan een nieuw aspect en wordt frisch-verrassend, v. C.) zooals het opfleurige welkom van een bekende glimlach aan een vreemd station, (uitstekend beeld, v. C.) het kalmend-veilige, (na de wandeling in de straten, die je, vergeleken bij je eigen tehuis als iets vreemds zijn, waar je heelemaal niets te zeggen hebt, mijd, ji moet dit en dat, en je geest als ingetogen-bescheiden wordt in 't door gewoontevoelen onbewust-geworden bewustzijnvan slechts- recht-te-hebben-op-een-klein-gedeelte-van-'t-ge- heel, wordt 't eigen huis, dat heel van jou alleen is, waar al die vreemde menschen je niet omringen, als iets kalmend-veiligs gevoeld, v. C.) het in binnen-kamerschaduw-verlossende-van-1- hittig-prikkende-wandelmoeie, (Proef goed hoe in de eerste helft van dit zinsdeel het koele, rustige der zonlooze kamer is uitgedrukt en let maar op of ge niet door de tweede helft plots een visie krijgt van wandelaars-op-stoffige-heetzonnige-zomerwegen. v. C.) en dat zij genoot in loom-paffe overgave (dat „loom-paffe" roept de duidelijke visie op van het zich, onder verademingszuchten, lekker - in - elkaar - zakkend - neer vlijen der lijven in de gemakkelijke stoelen, 't geen ook de voorstelling is, die hier bij de afgebeelde personen-zelf ontstaan is. v. C.) van héweer-thuis-zijn, Oost-west-thuis-best en van-noutoch-wel-'s-eventjes-te-willen-zitten." Deze drie woord-combinaties zijn, ofschoon ze wat heel véél lijken, geen van allen overtollig. De eerste teekent het 't-eerst-opkomend tevredenheidsgedachtetje in eigen spreektaal vluchtig gedacht; de tweede: het, in 't-den-tijd-hebben-langzaammoei-denken-van-'t-rusten, smakelijk-en-genoeglijk-waardeerend-bemerken van het feit, dat anderen dat ook zoo gevoeld hebben, in 't aanwezig-zijn van een spreekwoord, waarin je je eigen geniet-gedachtetje, zoo goed toebereid, nog eens overkauwt; de derde: de als om zich te verontschuldigen gedacht-geuite meening, datje na zoo n wandeling toch wel even zitten mag. Zie ook eens het fel-levensware van houding en woorden van den op een kar zittenden straatjongen en ouwe Sien (blz. 127), of hoe scherp dit is geteekend: „Met een kracht-duw draaide de jongen den wagen, die dwars op de straat stond als in-aanvaldreiging tegenover den kruidenierswinkel." Of de visie van hoe 't verlaten, verwaarloosde boeltje daar staat: en het was alsof het vaak in plasregens had gestaan en bestemd was in veel gezwerf te vergaan, zooals een lijder door veel acute aanvallen van een sleepende ziekte, met tusschenpoozen den dood nadert." Dit stuk meen ik wel het beste van den geheelen bundel te mogen achten. Het is onovertrefbaar in zijn soort, wonderfraai. En dat de auteur in dit zijn beste product ook wel nu en dan duidelijk gevoeld heeft, dat hij in deze soort kunst niet meer van zijn figuren mag weten dan hem door waarneming van hun uiterlijk — en daaruit geboren fantasie — mogelijk is, — hiervoor vind ik eene aanwijzing in 't feit, dat hij (blz. 124) van een der helpers van den deurwaarder zegt: „ ... en dragend voor zoo'n waarschijnlijk-sterken kerel" ... en indien, wat ik mij meen te herinneren — ik heb het tijdschrift hier niet bij de hand — in het Tweern. Tijdschr. staat: „de armen vermoed-zwaar" inplaats van zooals hier: „de armen vermoeid-zwaar" en de eerstgenoemde de juiste lezing is, dan zou dat een tweede aanwijzing zijn. — Afspraakje is een minder diepgaand schetsje, schoon ook hierin de schrijver uiterst consciëntieus en gelukkig gewerkt heeft. Neem dit bijv. van kinderen: „twee kindertjes de trap voorzichtig-oplettend bestommelend treetje voor en treedje na, langzaam als vermaand was" ... Van onweer-dreiging: „als een ramp zweefde er boven de stad uit de zwarte lucht. Een enkele zwarte vogel klepperde weg uit dien hoek als een laatste reiziger, die nog wat geredde goederen meeneemt uit een vernielde streek zwaarmoedig." De linksheid van den gedupeerden would-be-vrijer staat er uitstekend in, en zooveel, véél meer, maar — ik moet mij beperken. Even slechts — waar ik nog niet gesproken heb en ook, omdat ik 't hier nog al onbelangrijk vind, niet verder spreken zal, over de verschillende invloeden, die op den geest van onzen jongen auteur gewerkt hebben — zij volledigheidshalve aangestipt het méést tastbare voorbeeld van sterk-geinfluenceerd zijn: (Van een onweer): „Het was of er zich een geweldig drama ging afspelen; er was iets in de stilte, als bij menschen in de comedie, wanneer de zaal donker wordt gemaakt, het scherm opgehaald en iets beroemd-schrikwekkends staat vertoond te worden, de menschen worden stil, alle gerucht zwijgt" . . . Dit is een variatie op een Gorteriaansch beeld (Mei) en het is ook een-en-al Gorter in zegging en geluid. Ten slotte zij nog iets omtrent Buurtleven, de eerste meer uitgebreide proeve van des schrijvers talent, die hij helaas niet heeft mogen voleindigen, gezegd. Zeer goed het begin: 't groot-doen van vrouw Post in 't bijzijn der andere buurvrouwen, die 't wel beter weten hoe 't met haar gesteld is ; haar woede als haar half-suffe jongen, die boodschappen moet doen, luidkeels roept of-ie niet voor drie en 'n halve cent koffie moet meebrengen. Voortreffelijk het doorvoelen van den maanlicht-nacht in de kamer van de Sluische, waar vrouw Post is heengeslopen om te stelen. Haar angstgevoel van daar alleen in die oneigen kamer 's nachts te zijn uitstekend ontleed in het gecursiveerde woord van 't volgend zindeel: „ ... en ze werd zich-zelve heelemaal bewust, voelend zich een geheelheid, nietig daar in die oneigen kamer . .." De beschrijving der jaargetijden (blz, 171—174) is vooral daarom zoo prachtig omdat er het ééuwige dier getijden-wisseling en de essence der aandoeningen door hen bij de menschen verwekt in leeft, en zij er in hunne ontzaglijke hoogheid staan 'lijk een kring van Goddelijken om de vergankelijke menschen. O, de schoonheid van de zegging hoe 't boompje staat in de schudding der winden! „In de bleek stond het eenige boompje, met z'n kruin gebogen onder de klauw der stormen, in wiegelende duizeligheid, als een dronkaard, perplex starend aan den rand van het trottoir, tot de storm het losliet, het als bevrijd zijn takken weer spreidde, en de bladeren trilden, als bange vlindertjes in de hand van een jongen." Dat is wel de stem van een echt artist, die door dat geheele stuk heen, waarvan het geciteerde maar een klein deel, zoo wonderlijk ontroert. Ik aarzel geen oogenblik het te zeggen: het is de blik van een adelaar-naar-den-geest, die van zóó hooge hoogte dit schoon heeft overzien, majestueus. Zeer goed ook de gedachten van vrouw Post onder den gang naar de branderij met 't lieve beeld van de kindertjes (blz. 184) en dat andere: „ . . . redeneeringen gingen tegen elkaar in in haar hoofd, en als een geboeid aanschouwer zat ze bij 't comediespel van hare gedachten, die telkens en telkens weer een zelfde rol repeteerden." Hare angst voor de Sluische, als de diefstal gebeurd is; haar onrustig verlangen om 'r te zien; het gesprek met de „wedevrouw". Uitstekend de gedachtengang van Post in den corridor van het patroonshuis, waar hij staat te wachten. Eerst zijn woede, daarna het bezwijken ervan onder den gezag-dwang van het huis. Maar bovenal in zijn voortreffelijkheid herinnerend aan het beste in Rondom 't Iriboeltje, hoe de patroon hem de deur uitloodst. Ik citeer hiervan een klein gedeelte: „Hij trad op de deur toe, en Post vond het ook tijd, om weg te gaan. Hij taste naar het slot. „ „"Wacht vriend, laat ik je's helpen." " De deur ging open, een stuk straat werd zichtbaar, maar voor Post z'n oogen, als voor iemand met goeie oogen, die door een bril kijkt, wemelde de straatsteenenmozaïek, en op de traptreetjes van de stoep, met z'n pet nog in de hand, zocht hij bukkend de straat, achter 'm in de deuropening, hoogrecht-op in postuur de patroon, als 'n druk op zijn nek, terwijl de stilte in de ontsloten gang als jagend hem uitdrijvend, zich zuiverde. Pas op straat zette hij z'n pet op, liep eerst den verkeerden kant op, suf-verward, draaide zich om, terug-voorbij den patroon, die nog voor zijn deur wachtte, heerscherig uit zijn hoofd, boven den hoog rijzenden romp, als monsterend troepen, die hem voorbij trokken ; als taai-bevochten welvaart stond er zijn huis achter 'm, smakelijk-kalm rookte hij z'n sigaar. Post groette, de patroon maakte de hand-beweging van aanslaan." Daarna de schaamte, dat hij niet opgewassen was tegen den patroon en het zelfverwijt, dat hij zoo laf-blij is omdat het nu voorbij is: „ . . . kwelde hem nog een zelfverwijt, alsof hij iets geniepig-lafs bedreef, omdat hij ook zich tevreden voelde, dat het voorbij was en hij als een snoepster-sóó-heimelijk, zich overgaf aan de bevrijdheid van 't moment." Hoe prachtig juist de gecursiveerde woorden evenals trouwens die in 't voorafgaande stukje. — Vervolgens de ontmoeting met den ouden door zijn baas aan den dijk gezetten Janus van "Woerden, die nu, om niet van honger te sterven, elke week een bedelomgang houden moet. Het thans weer opkomen van zijn wrok tegen den patroon : hoe hij zich voorstelt als rechter tegenover hem te staan en hem „met felle logenstraffingen z'n huichelarij" aantoont. Deze voorstelling van Post behoort tot dezelfde sfeer van menschelijk voelen als bijv. de voorstelling van graaf de Muffat in „Nana": hij zelf een donderende rede tegen de onzedelijkheid houdend. En zoo zoude ik nog zooveel voortreffelijks kunnen opnoemen, maar — eens moet ik immers eindigen. Tot slot wijze ik nog op de inkomst der Duitsche muzikanten, hun staan en dat van 't om-hen-heene volk; benevens op 't goed gevoelde beeld (blz. 213), wen Post z'n gezelligheidsstemming zoo plots door de praatjes van de „wedevrouw" versombert. Een voorrede van den Kunstenaar, wiens werk Hartog zoo lief was, begeleidt zijnen arbeid, een voorrede klaarblijkelijk sober gehouden in het bewustzijn, dat het boek van den gestorven vriend voldoende zelf voor zich spreken zal. Moge dit prachtwerk van een uit-het-volk-voortgekomene, voor de onterfden geleefd en met hen gevoeld hebbende, in de handen van velen hunner komen en blijven als een kostbaar bezit. De vlam zijner schoonheid ontstak hij door de samenwrijving van het dorre hout hunner bloemlooze levens. De drabbige olie hunner bestanen voedt hier een heerlijk licht. Dat het dan brandend blijve in de woningen der proletariërs, voor altoos. Augustus 1903. C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA'S ZWERVERSVERZEN. Opstellen. 6 ZWERVERSVERZEN J). Sedert dien tijd dat de tachtigers in hun werk den lievens- en bewonderensgragen eene openbaring van schoon hadden gegeven en in de stille avondkamers de geluk- en liefde-rijke oogen der lezers de nieuwe schatten hadden gezien, moet het, dunkt mij, wel vaak gebeurd zijn, dat, toen het verrukkingssentiment in de van genot-ontsteltenis volle hoofden had uitgehijgd, de lieflijke overpeinzinkjes als klaarder droomen achter de vèr-starende oogen aanluwden, de overpeinzinkjes, die begonnen met: O ! o! dat heb ik ook zoo gevoeld ! en eindigden met het ietwat schuchter maar dol-dolblije voornemen: ik zal,.. ik zal. .. Jammer was en is 't, dat al deze beminnenswaardige menschen — ik spot niet: beminnenswaardig om hun capaciteit van door-kunstgenieten, hun honger naar iets ideëels — de vervoering hunner eerzucht, de blijdschap huns illusionairen-denkens van O-als-ik-nou-toch-ook'ns-'n-artiest-ware, verkeerdelijk hielden voor de 1) Amsterdam, S. L. van Looy, 1904. vervoering van den op eigen psyche verliefden Ziener, voor de blijdschap van den zich-zekermeester-voeler, twee sentimenten, die wel immer het essentiëele bestanddeel van kunst zijn geweest en dan ook in de door hen bewonderde overvloediglijk aanwezig waren. Zéér jammer, want door dit betreurenswaardig gebrek aan zelfkennis ontstond een heirleger zich voor kunstenaar houdende dilettanten, die den begrijpenden en niet van medelijden ontbloot zijnden aanschouwer het leven verbitteren door het allerakeligst en pijnlijk martel-beweeg in hun pogen om kunst voort te brengen. En waar zij instinctmatig gevoelden, dat zij in episch of lyrisch proza reddeloos mislukken zouden — zij schoven dit, vaak volkomen te goeder trouw, op rekening van den „bijzonderen aard van hun talent". — gingen zij „verzen" maken. Het was echter niet de „bijzondere aard van hun talent", die hen dezen weg uitdrong, het was het hunzelf dikwijls onbewust doorvoelen van het feit, dat, zonder de bij de groote massa in deftigen roep staande en innerlijke leegheid voor haar verbergende versmaat en rijm, ze zich in de litteratuur-wereld niet zouden kunnen vertóónen zelfs. En eens de aardigheid van alliteraties en „klank" en „melodie" voor welke beide laatste zij hun rijmelend geluidjesgegoochel hielden, in hun gewrochtjes aanwezig, geloofden zij zelf, dat er iets „in zat", eene vergissing, die zij, bij eigen prozawerk, wellicht niet zouden gemaakt hebben. Zoo kwamen er dan al die irritante, larmoyante poëeten met hun gelukkige en ongelukkige liefden, al die zwaar-op-de-handsche bijna-nièts-voelers, die elk peuterig gewaarwordinkje uitdijden en rekten en met deftige, wereldverachtende gezichten kwamen aanbieden, alsof dat nou eigenlijk dè psychische poëzie was, waarop de menschheid zat te wachten en voor deze „verklanking van hun zielezijn" al 't overig aandacht-vorderende uit den weg moest gaan, Dat zij toch niet begrepen, hoe verrukking-voelen door een kunstwerk, wel meestal het kenmerk van een waarachtig mènsch doch nog niet van een kunstenaar is. Daarvoor is vreugde om éigen zielsgebeuren, in éigen ik vol-wassen schoon van noode. En nochtans hebben zij geen schuld. "Want gelijk naar wichelaarsgeloof de koninklijke Mars pestlijders en wond-etterenden stééds in zijn gevolg heeft, zoo schijnt het wel noodzakelijk dat den grooten dichters — voorwaar geen kleiner ramp: — de verdoemelijke, éigenlijk plagiatorische, epigonen volgen. Maar neen, laat me niet onbillijk zijn, zij zijn noch zoo vuil, noch zoo tragisch, zij zijn integendeel modern-sierlijk, onze electrische-tram-dichtertjes, die nu zoo statiglijk langs zorgvuldig afgebakenden weg met ontleende kracht langs straten en pleinen der literatuurstad rollen, hun hier en daar opgehaalde gedachtenpassagiertjes zoo vermooid in 't rijke licht; maar, maar, wat zouden ze donker worden en al hun licht uitgaan zonder boeh of bah, als die kracht er 'ns niet meer was, hoe zouden ze plots stillestaan in hun trotsche opvaart, en al die mooie passagiertjes, eruitgeloopen, alledaagsche wezentjes blijken met wel 'n vlekkige jas of 'n afgetrapte pantalon, natüürlijk, de een thuishoorend bij de markt en de ander bij de beurs en de derde, op z'n best, houdend van 'n schwarmerisch tuintje-met-maneschijn, maar niet één, die ooit den Parnassus betreden of zelfs maar 'n tiptje van der Muzen gewaden in de verte had gezien. Waarom ik dat alles schrijf bij dit beoordeelinkje van des heeren van Scheltema's Zwerversverzen ? Eenvoudig omdat ik zeker weet door dit werk ertoe te zullen komen dezen dichter maar een zeer middelmatig artiest te noemen en toch om den dood niet zou willen hebben, dat mijn lezers hem niet zeer veel hooger zullen achten dan al die aardige heertjes, die de periodieken onveilig maken en door hen, tien tegen een, toch voor heel vol worden aangezien, omdat ze niet zoo los doen, deftiger zijn dan de heer Van Scheltema, terwijl ze in waarheid met hun geheele artistieke inventaris de oude sloffen van diens dichterschap niet zouden kunnen betalen. De heer Van Scheltema is in elk geval iemand. Dat hij nu echter geen bijzonder hoog en belangrijk iemand was toen hij deze verzen schreef, dat is helaas maar al te waar. Stonde hij nog op de hoogte, die hij met „Londen" bereikt had, ik zou mij wel tweemaal bedenken voor ik zoo iets zei, maar daar nu op dat gedicht geen stijging of 'n zich-gelijk-blijven, maar veeleer een daling is gevolgd, kan ik niet weifelen en moet eerlijk bekennen te vinden, dat hij van die trotsche, op de vleugelen des Tijds toen volvoerde reis niet veel meer dan eene merkwaardige neiging tot hoogvliegerige bevliegingen schijnt te hebben overgehouden èn tot „rondroeien in de lucht", zooals meneer Immerzeel zeggen zou, die hem in mijn oog er niet sympathieker op maakt. Dit uit zich in dit zijn werk op tweëerlei wijze: 1°. Indien hij heelemaal niets te zeggen heeft: door een quasi-schertsenderwijs-bedoeld bespreken van een denkbeeldig bestaand leed, zooals in Het Regent Het Zegent. — Het leed wordt hier veroorzaakt door 't aan den man moeten brengen van 'n liedje — en 't is maar denkbeeldig, want kom, hoor nou 's even, als iat zoo'n pijn doet, wel, sluit 't dan weg of naak 't den menschen cadeau — terwijl uit h>.t schertsenderwijs bespreken de hoogvliegerige néging blijkt: de auteur wil 't nl, doen voorkonen alsof hij tot die soort menschen behoort, die, te trotsch om over hun leed te spreken en 't tich niet kunnende in zich houden, 't maar éven zeggen en er dan vlug en lachend over heen praten. Maar de auteur behoort niét tot die soort menschen, daarvoor is de onzin, die dien gedwongen-lach moet vervangen, te planmatig bij elkaar geharkt. De voornaamheid van de houding — 't luchtig bespreken van wat dan iets schrijnend-pijnlijks moet voorstellen — is de nagebootste voornaamheid van Heine bijv., als hij verhaalt bij 'n paar dames gedineerd te hebben, doch, toen ze over z'n verzen begonnen, maar te zijn heengegaan; de klacht is erg oud, erg afgezaagd-dichterlijk-geniaal, en bovendien zeer verlafd-Multatuliaansch, en de houding zelf hysterisch-huilerig van beklaagd-willen-worden indien ze echt zou zijn, maar Goddank ze is niet echt, 't geheele „gedicht", alles bij elkaar genomen, is maar 'n grapje van onzen dichter, dat hij in een ledig uurtje onder het rooken van een sigaar bij elkaar gekakeld heeft. 2°. Wanneer hij wel iets te zeggen heeft: door het onder-een-vergrootglas-bekijken van alles wat hij maar in zichzelf aanwezig weet, zooals in „de Levende". Als welk een titaan, neen een geheele menigte van titanen stelt hij zich daar niet voor op die, ik zou zoo zeggen, Jan-Apol achtige antediluviaansche wereld. Of: door eea klaarblijkelijk verstandelijke poging uit een zeieren spontaan-ontstanen gevoelsstaat in een h>ogeren te komen, zooals in „Rust", waar dit na de drie eerste strophen, waarin het sentiment uitstekend verwoord is, plaats heeft. Dilwijls wil de auteur ook als 't ware een „clou" hebben, zooiets als de Eiffeltoren op de Parijsche tentoonstelling, of een slot-effectje, ook wel iets dergelijks als de moraal bij 'n fabel. Zie bijv. IV en vergelijk dit eens met Kloos (Verzen XXIII). Onze dichter is niet tevreden met het weergeven van het sentiment van de wanhoop. Vandaar de gekke uitnoodiging aan zijn „dapper hart . Of in VI: niet voldaan met de schildering zijner subjectieve realiteit, volgt in de laatste strophe een wijsgeerig zedelesje. Of gebeurt dit alles omdat hij wel weet, dat z'n weergave van realiteit en sentiment niet zoo bijzonder is in 't algemeen. In dit vers was ze t toch wel, al zijn de woorden: „En elke kruim een korrel Gods" wel wat héél vaag. Met welk een slordigheid en totale ontstentenis van 'n zich-rekenschap-geven van de kracht der uitdrukkingen is bijv. niet XVI geschreven: De haat gaat door mijn groote hart — Mijn hersens houdt hij wakker, Hij zwaait een dikke zwarte gard Voor menig kwade rakker. Wat doet die haat al niet, hij holt door het groote hart, hij houdt de hersens wakker en blijkt ten slotte toch niets meer dan 'n booze schoolmeester te zijn! Of neem „De groene Begonia", een goed versje, dat echter eindigt: Mijn hart is als een schat In mijn stille handen gegleden — Het hangt wijduit naar beneden Als een groot blad Van de groene Begonia. God beware me. Het lijkt wel 'n slagerij of de snijkamer! Wat nu de „Oproerige Verzen" betreft, het gevoel is er meest scherp en bijtend in gezegd, zooals in „De goede God". In „Meer" zijn vooral de twee eerste strophen mooi van rijk natuurleven, terwijl „Aan Hen" diep door den schrijver is gevoeld. Toch zijn ook vaak die oproerigheidssentimenten van zoo min allooi: „De Moeder". Nou, nou . .. oproèrig, oproerig . .. Denk eens aan „Die "Weber" of aan „The Masqué of Anarchy". Het is jammer, dat de heer Van Scheltema zooveel en maar-raak-schrijft. Hij levert, daardoor ook, zoo middelmatigen, dikwijls slechten arbeid. Ik kan nou niet van één vers zeggen, dat ik genoten heb, ziet ge, wat ik genieten noem. En dat is te betreuren, want hij is toch zoo'n waarachtig dichter. October 1904. L. H. DRABBE'S ERNST GRONINS, ROMANTISCH TIJDBEELD. ERNST GRONINS, ROMANTISCH TIJDBEELD 1). Don Alfonso, vertelt Byron, was gewoon te beweren, dat, indien de Schepper hèm geraadpleegd had, voor Hij de wereld ordende, Hij veel onhandigs niet gedaan en zich veel last en ergernis zou hebben bespaard. Meneer Doorweerd, een zeer-lange-betoogenhoudende en — zooals straks blijken zal — nog andere prijselijke dingen doende, bovenste-beste, zoo echt frissche, afvallig-katholieke, socialistische held in des heeren Drabbe's boek — wat 'n heerlijken eigenschappen al niet, hè meneer Drabbe, daar is wat an te kluiven, zóó iemand kan je nog es wat laten zeggen: over Marx en over het onderwijs en over de kunstmaniakken, enfin precies zooals je-zelf in het boek zou spreken als je maar mocht, en nou, nóu, daardoor, spreek je waarachies toch zelf en spreekt toch ook weer, lékker, zelf niét — meneer Doorweerd dan is de Don Alfonso van dezen „schepper . Hij zegt namelijk maar eventjes, zoo langs 1) D. Buys Dz. Amsterdam 1904. z'n neus weg, het volgende: „Alle waarachtige kunst is wars van vooropgezette tendens; 'n waarlek kunstenaar maakt vanzelf kunst en boort je zijn moraal ondertusschen toch door je neus, als-i dat wil; echte kunst wortelt in de ziel van den maker, daar ontstaat ze, z n verstand zet-i pas daarna aan 't werk. En bij zoogenaamde strekkingskunst is 't net omgekeerd: 't verstand pikt iets op uit de stoffeleke wereld en de betooger probeert daar nu ziel in te blazen, wat 'm mislukt omdat-i geen kunstenaar is." Dit nu, meneer Doorweerd, vind ik lang niet aardig van u. Als u zeggen wilt dat 't werk van uw maker niet veel zaaks is, wandel dan niet zooveel Haarlemerdijkies, geef dan niet zooveel steekjes onder water: dat ook hij — och arme! — „strekkingskunst" levert en geen kunstenaar is, enz. enz., want dat meent u, ja ik begrijp u wel, 't gaat allemaal op meneer Drabbe, ga me dan niet zoo'n heel betoog houden, waarin je nog wel zoon Hottentot- of Papoea-achtig beeld gebruikt van de „moraal door iemands neus te boren", maar zeg dan liever ronduit, zooals ik, die ook geen blaadje voor mijn mond neem, dat het werk, zoodra je maar eventjes aan kunst gaat dénken tot de non-plus-ultra-prullaria behoort. Nee, nee, dat vind ik zeer perfide en even gemeen, neen gemeener dan dat van dien anderen Don Alfonso, want had God 't aan hem ook al niet verdiend, Hij had hem immers aan 't niet alledaagsch baantje van koning-zijn geholpen, — 't was tenminste entre grands seigneurs, wederzijds kan men dan wat velen, maar geestelijk-arme drommels onder elkaar, meneer Doorweerd en meneer Drabbe ... als j ij nou nog je maker gaat plukken, wat blijft er dan van hem over. En hij had 't evenmin aan jou verdiend, integendeel je moest hem dankbaar zijn, want bedektelijk zit hij je optevijzelen waar-ie maar kan. Jij bent z'n voornaamste personificatie van het nieuwe leven, jij bent de apostel der nieuwe leer, jij bent de schrijver van het kranige boek „Tabernakel" en ook van het allerliefste „Lijstertje" — O! O ! O ! — dat h ij wel in z ij n arbeid heeft willen inlasschen, en ondertusschen is dat allemaal onverdiend, ben je, in werkelijkheid, 'n snoevende snuiter, 'n grof heer, die in 't bijzijn van 'n jongen man, 'n soort van discipel, bij wien hij de liefde voor eene hoogere maatschappij-inrichting dan de bestaande zal doen ingang vinden, erover schertst, dat hij met zijn vrouw al intiemen omgang had vóór hij haar trouwde; die — o, verfijnd-geestig en taai-bevallig auteur die je bent! — z'n meisje antwoordt, dat hij nooit aan z'n bureau maar alleen soms in z'n neus peutert. En niettegenstaande, meneer Doorweerd, je dus niet veel anders dan wat extract van alledaagsche socialistische propaganda-redevoeringen bent en dat ietsje wat je anders bent uit 'n soort blufferige grofheid bestaat, die op de koop toe veron- echt door het overige van het figuur-geheel waarvan zij deel is, zelfs niet den indruk van iets op-zich-zelf-menschelijk-waars op ons maakt, — niettegenstaande je dus, eigenlijk alles bij elkaar genomen, heelemaal niets bent, heeft meneer Drabbe je toch zoo liefgehad, dat hij, van den weeromstuit even grof wordend als jij-zelf, je misdadige lichtzinnigheid voor iets lofswaardigs aanziet en op blz. 326 cursief laat afdrukken, dat het kindje er zoo flink uitziet voor 'n zevenmaandsch, zoodat je hem oogjes-glimmend, ginnegappend en zich-in-de-handen-wrijvend hóórt en ziét zeggen: „Ja ik heb er nog niet genoeg an, jelui hebt toch gehoord wat m'n apostel van 'n Doorweerd op blz. 216 gezegd heeft, toen-ie z'n vrouwtje plaagde met 'r schijnbaar ontijdig bevallen, nou ik ga daar nou nog even op door, ik zeg expres zèvenmaandsch, opdat jelui nog ereis, driedubbel overgehaald goed zult begrijpen, dat 't 'n négenmaandsch kindje was, want daarin, zie je, zit juist de grootheid van m'n Doorweerd: socialistische betoogen houden, nou dat doen er zoo velen; boeken schrijven, dat, dat doe ik Drabbe zelfs, en dat wil zeggen, maar te zorgen, dat je huwelijk, zooals we dat familjaar-weg noemen, 'n „motje" wordt, éh, dat kunststuk kunnen jelui toch niet, dat kan m'n Doorweerd alleen, dat is nou eigenlijk, zie je, niet langer woorden maar daden, dat is de vooruitstreverigheid in praktijk gebracht, dat is nou eigenlijk 'ns frank en vrij maling hebben aan die heele burgelijke fatsoenslarifarie." Nee, meneer Doorweerd, ü hadt jegens uw u zóó liefhebbenden vader niet oneerbiedig moeten zijn. Als er wat aftekammen is, dan kan je dat wel aan mij overlaten. Ik versta dat zaakje als 't moet en ik 't wil. Maar nü wil ik 't niet zóóals ik 't met dit „Romantisch Tijdbeeld" zou kunnen en eigenlijk moeten. Ik gun jou, kwaaie rakker, dat pleziertje niet. Ik wil er alleen nog dit van zeggen: Vergeet men geheel, dat dit boek bedoelt te zijn een stuk literair werk, in dien zin, dat het leven, erin gegeven, niet verhaald wordt, maar als van zelf voor den lezer-aanschouwer ontstaat, rust en beweegt, dan zijn er wel goede dingen in, zooals bijv. de omgang tusschen moeder en zoon, maar om die te waardeeren moet men zich absoluut ingeleefd hebben in het denkbeeld, dat iemand je hier wat aan tafel of in de tram zit te vertellen. Je mérkt dan ook wel, dat die iemand, vergeleken bij de enkel-slapende-enetende menschen, zelfs een min of meer gevoelig, maar óók zeer jong en overijld-pratend man is. Dus: geen oogenblik denken aan kunst, nee, dat is maar allemaal gekheid, die heeft hiermee niéts te maken. En vooral maar al die stuitende kinderachtigheden in het boek schuiven op rekening van die jeugd en overijldheid, zoodat ze tenminste iets minder afstootend worden en dan kom je er wel, anders kan je 't verhaaltje zelfs Opstellen. 7 niet hooren... In volle ernst: is onze auteur, die 't in dit werk ook zóó lang heeft over de Hoogere Burgerschool, zelf daar al van af, of is hij er nog ? . ,. Je zou soms zoo zeggen ... — De heer Drabbe heeft ook een zekere belezenheid; dat blijkt uit 't geen hij Doorweerd aan Ernst Gronins ter lezing laat geven: „Dismal England", „Organisatie der Maatschappij" en Marx, maar vooral, ja vooral uit het feit, dat hij het huwelijks-aanzoek en verloofd-zijn van Bernard Band in den roman van dien naam, d. w. z. den geest en sommige teekenende omstandigheden daarvan, weliswaar onbeholpen en vergroofd, maar dan toch ge ... ge . . . nou zeg maar: gevolgd heeft. November 1904. HERMAN TEIRLINCK'S HET STILLE GESTERNTE. HET STILLE GESTERNTE '). Mag het wellicht al gebeurd zijn, dat de Teirlinck, die De Wonderbare Wereld schreef en met Het Stille Gesternte misschien voor 't laatst, schoon al wel anders, toch nog gelijkaardige, zoo vreemde, vage, fluisterstemmige schoonheid schiep, nu voor goed is geworden een realistisch schrijver tout court?Dit „realistisch" dan hier gebruikt om, zij 't dan niet zeer juist, een wijze van zien en schrijven aan te duiden, tegenovergesteld aan die bijv., welke gestadig achter de stoffelijke realiteit eene andere eigen-geestelijke ontwaart en voelen laat, gelijk Teirlinck zijn wijze van zien en schrijven tot heden was. De Kroonluchter, dat ik het genoegen had in Vlaanderen van zijne hand te lezen maakt mij geneigd daar toestemmend op te antwoorden. En waar dit zoo is, voel ik mij in gespannen uitzien naar den nieuwen verschijningsvorm van Teirlinck's nobel talent — ik was tot heden niet in de gelegenheid zijn nieuwe boek te lezen — niet wel gestemd over dit werk veel te zeg- 1) C. A. J. Van Dishoeck, Bussuni. gen, zóó langen tijd na het verschijnen 2) en nadat ik reeds alles wat ik over deze soort kunst heb gedacht en gevoeld vrijwel volledig, naar ik meen, in mijn recensie van De Wonderbare Wereld in dit blad heb uiteengezet. En toch, dit laatste boek vertoont te zeer een ander aspect, en erover zijn te rare dingen gezegd, dan dat ik niet gaarne even ervan zou willen spreken. Wat het aanzien betreft, 't is wel zoo, dat men er toe komt te overwegen of het niet wat overijld beweerd is, dat dit werk tot dezelfde soort kunst als De Wonderbare Wereld behoort. Het aspect n.1. zou je soms sterk doen denken, dat ook de wezenheid een andere is. Ik herdenke nu van dezen zomer twee dennen, zij stonden niet verre van elkaar, de een was recht van lijf, en zoo, dat ieder dadelijk wist het een den te zijn, en met de stille aandacht en ernst van zijn in-zich-zelf-gekeerd wezen liet hij 't zacht en zonder bewegen geschieden — o, geen willekeurige daad deed hij ervoor, ik weet 't zeker — dat zon en lucht door het aanraken zijner wondere vingers werden: geur. Dat was een schoon gebenedijd gebeuren, en menigeen had klare vreugde daaraan. Maar de ander, zijn roodig lichaam, schubbig als van een draak, bochtig naar achteren gewrongen, 2) Het schrijven dezer recensie is door ziekte vertraagd. de stamme-borst als die van een vechter, gebold vóór het om-te-slaan-voorover-buigen, de takken-armen, krommend, wijd, vooruit uitgestrekt, stond aldus in een gebaren, dat niet zoo innig het zijne was. Een vriend hoorde ik twijfelen of t een den wel was. En nochtans was t zulk een. En nochtans werd ook door hem, na de zweving tusschen zijn vingeren, de bleeke lucht, de zoo gewone lucht, waaraan wij nauwelijks denken en die wij nauwelijks gewaarworden tot een hevig en blijde geproefden geur. De Wonderbare Wereld droeg volmaakt het aspect van zijn wezen, dat was, gelijk ik indertijd zeide: „de echte weergave.... van des schrijvers zielsbewegingen, ontstaan door de visie van het levensgeheel in tweëerlei openbaringsvorm." De heer Verwey noemde deze kunst dan ook terecht: sprokig. Het Stille Gesternte draagt zóó het aanzien van zijn wezen niet. De Heer Buysse, schoon ervaren als hij is, herkent het dan ook niet, spreekt afkeurend van: „een eigenaardig mengsel van realisme en fantasmagorie", aldus blijk gevend den kern niet te kennen, waarvan dit uiterlijk verschijnsel de huls is; komt er zelfs toe, om dat wat tot het essentieele van dit werk behoort, het niet-boersspreken van Teunis, den schrijver euvel te duiden en is er klaarblijkelijk niet ver van af dézen den, die ons zooveel liefs en goeds uit zon en luchten wuift, dat wij zonder hem niet hadden genoten, voor een minderwaardig en onaanzienlijk boompje te houden, misleid als hij door het voorkomen is. Het zonderling spreken van Teunis is daarom juist zoo goed, omdat dit spreken overeenkomstig de natuur van den spreker is. De spreker is namelijk geen Vlaamsche boer, maar een schepsel van den kunstenaar Teirlinck, dat zekere dingen met de maatschappelijke persoonlijkheid van zulk een boer gemeen heeft en andere dingen weer niet, en wij doen dus niet zeer vernuftig met te zeggen: wijl dit in de figuur van Teunis overeenkomt met hetgeen een Vlaamschen boer eigen is en dat niet, lijkt mij de figuur niet echt, maar : wij moeten gewillig naderen, onze geestelijke gewaarwordingsmiddelen gewillig laten beïnvloeden en dan, nadat wij de impressie goed in ons hebben, ons afvragen: lééft deze man, is hij werkelijk een créatuur van een Schepper of een ledepopachtig knutselwerk van een werkman. In het laatste geval is een verschil tusschen de pop en datgene wat ze moet afbeelden een afwijking, dus een fout van den werkman, en lijkt ze mij, wijl die werkman tevens een litterair kunstenmaker is, nog minder waardig publiekelijk besproken te worden dan de fout van een modiste of tailleur. In het eerste geval is de schijnbare afwijking er in waarheid geen, want dit wezen waarin wij haar meenen optemerken is nu ereis geen afbeelding van een ander, maar een, zelfstandig, op eigen wijze levend in een door den kunstenaar-zelf geschapen wereld. Voor mijn gevoel nu lééft Teunis geheel en al en kan er dus van afwijking geen sprake zijn. Dat eenigen dit echter juist bij dit werk meenen en wel met zooveel schijn van recht, dat zelfs de auteur het noodig heeft geacht hierover het zijne te zeggen waarover zoo dadelijk —- komt hierdoor omdat we in dit boek ongetwijfeld met een overgangswerk te maken hebben: de auteursgeest werd al meer en meer beïnvloed door de realiteit om hem henen, de wereld in des auteurs brein en de weergave daarvan of van een gedeelte daarvan, verkreeg daardoor een eenigszins ander aspect: personen en toestanden werden meer overeenkomend met personen en toestanden in de wereld, waarin wij leven, maar de geest waarin deze beïnvloeding plaats vond, was er nog niet zóó door aangedaan, dat hij bewust het om hem zijnde leven ging afbeelden, ja zelfs niet in die mate er door geraakt, dat hij er aan dacht, datgene wat organisch uit ingeboren ideeën uit hem ontstond, te toetsen aan dat leven om hem. De kunstenaar bleef zien in de allereerste plaats zijn eigen realiteit, die hoogere van immer in hem aanwezig, doch, zijn oogen zagen ook die andere, zijn ooren hoorden die andere, zijn handen tastten haar, zijn neus rook de geuren harer bosschen en velden en zij verkreeg allengskens machtiger invloed: daardoor hield het voortbrengen van zoo sprokige verhalen als in De Wonderbare Wereld op en ontstond een verhaal, waarin door zijn grootere dagelijksche-werkelijkheidsgelijkenis, het schijnbaar onwerkelijke (schijnbaar want slechts anders reëele) den indruk maakte van iets onechts en valsch. In een brief aan den Heer van Nouhuys, door Gr. Nederland afgedrukt, heeft de schrijver dit niet-boers spreken anders verklaard: „Als 't gezegde (van een man) 't gevoel vertolkt, door 't omliggende gewekt, dan spreekt hij mijne taal, dan vertaal ik zijne woorden om schooner zijn gevoel uit te drukken." Ik geloof dat de Heer Teirlinck — ik weet, het is zeer onbescheiden gezegd — zich-zelf hier, natuurlijk volkomen te goedertrouw, een bedoelen toeschrijft, dat hij niet kan gehad hebben. Hoe hij daartoe kwam, het is gemakkelijk te begrijpen. Zeker wetend, dat Teunis zoo moet spreken als hij spreekt, hem zóó levend ziende in zijn verbeelden, maar ook erkennend dat een Vlaamsche boer zoo niet spreken kan, verklaart hij die tegenspraak gelijk hierboven, er niet op achtend, dat de in hem levende zelfstandige voorstelling van den mensch Teunis slechts uiterlijk en toevallig beinvloed door de verschijning van een Vlaamsche boer is, maar er verder niets mee te maken heeft. "Ware zijne verklaring juist, hij zou nimmer goede kunst geleverd hebben. Door „de woorden" zijner figuren „te vertalen" drukt een schrijver niet schooner hun gevoel uit, want hün gevoel is in zijn woorden niet volkomener waar aanwezig dan het in de hunne zou zijn geweest, integendeel: minder waar en dus minder schoon. Gevoel kan, eens in kunst aanwezig, dus geuit, niet meer los van eenige uiting worden gedacht maar is integendeel zoo onoplosbaar vast met die uiting verbonden, dat deze zoo zij zijn natuurlijke niet is, het veronecht. De natuurlijke uiting van een gevoel is, in volstrekten zin, diegene, welke uit de samenwerking van een zeker gevoel in een mensch met diens andere eigenschappen ontstaat, dus van zelf sterk beïnvloed door en onverbrekelijk verband houdend met heel zijn wezen, zooals het nu eenmaal is. Gaat een auteur nu de sentimentuiting van een zijner personen verfraaien, dan zullen wij misschten wel éven den indruk van iets fraais krijgen, maar wijl wij ook gewaarworden, zéér spoedig, dat de eigenschappen, welke tot dien mensch behooren, niet hun van nature noodwendigen invloed op de gevoelsuiting hebben gehad en we wellicht nog op den koop toe kunnen merken, dat zekere hoedanigheden, die wij in den auteursgeest aanwezig weten — zeg bijv. : litterair talent — daarop hebben ingewerkt, zullen wij die gevoelsuiting onwaar, onschoon, want: — in één woord — opgedirkt vinden. Daarbij komt nog, dat wij nooit kunstgenot kunnen hebben van de verhevenheid en schoonheid van gevoelens en woorden van figuren in episch werk. Het genot dat deze verschaffen, is, in de allereerste plaats, ethisch. Zelfopofferende vaders, trouwe bruiden en hoogmenschelijk beminnende Teunissen zouden wij, ware dit niet zoo, meer moeten bewonderen in een kunstwerk dan zelfzuchtige vaders, ontrouwe bruiden en bestiaal beminnende Teunissen, al waren de laatsten dan ook juister afgebeeld dan de eersten. Dat wat wij bewonderen is echter geen van die allen, maar alleen de juistheid van het opmerken en doorvoelen van den kunstenaar en deze kunnen wij niet anders gewaarworden dan wanneer het opgemerkte of doorvoelde zoo is weergegeven, als het 't zich-zelf zou doen, indien 't kon. Zoo een proef op de som te leveren is, probeeren wij 't met dezen: "Wij genieten dan het meest van het weergeven van een gedachtengang indien hij precies, bijv. zoo gebroken, is weergegeven als hij ontstond, of zoude iemand meenen, dat wij meer zouden genieten indien hij door den auteur „verduidelijkt" ware? De Heer Teirlinck deed wat hij deed inderdaad om „schoon en waar" te blijven. Hij slaagde hierin echter, niet omdat hij, naar hij meent, de gevoelens van zijn Teunis „beter" vertolkte, dan deze zelf zou hebben gedaan, maar omdat de taal, die hij Teunis liet spreken, inderdaad de taal van zijn Teunis was, die deze zelf gesproken zou hebben. Ik achtte het te meer noodig dit alles te zeggen, omdat de Heer T. dit vertalen der woorden een litterair middel noemt, om iets schoons en iets goeds te bereiken, terwijl ik daartegenover waag te beweren, dat door een auteur, die het om-hem-hene leven afbeeldt, gelijk bijv. de Heer Teirlinck zelf dit in De Kroonluchter uitstekend doet, met dit middel niets wat ook maar eenigszins op kunst lijkt, is te bereiken. Het is een groot verschil, dat er alles toe doet, of men een schepping voortbrengt naar een in eigen geest ingeboren voorstelling van leven, waarin zekere personen anders en schooner spreken, maar dus van nature, dan ongeveer op hen gelijkende individuen uit het werkelijke leven doen, of dat men willens en wetens individuen uit het werkelijke leven gaat afbeelden en hun een schooner uitdrukkingswijze verleent, dan zij ooit van nature kunnen bezitten. Verder over dit fraaie werk te spreken, na de vele recenties, die er over verschenen, acht ik niet noodig. Ik laat dus de aanteekeningen, die ik destijds maakte, rusten, al kan ik mij niet weerhouden mijne diepe en eerbiedige bewondering te uiten voor het scheppen der kostbaar-fijne en in hare geestelijke gecompliceerd- heid uitstekend volgehouden figuur van Lote, voor de prachtige bladzijden over het afsterven en kisten van Viktoorken. Als het mag gebeuren, dat, gelijk hier, Schoonheid voor eene wijle hare vreugde over eigen begenadiging heeft verloren en ik in hare oogen het vol-begrijpen der smarten van ons arm geslacht wegen zie: de liefde, de hoop- en -teleurstelling, het wegwerpen van wat het eenig geluk zou geweest zijn om een ijdelen waan, het leed om het voor goed verlorene, de armzalige berusting, het klein weer-grijpen naar een nieuw gelukje, wee ons, hoe begrijp ik die alle dan beter in de weerspiegeling van haar diepen blik dan uit hun eigen bewogen gelaten.... Maar prijzen we ons gelukkig ook, daar tevens het schoone wonder mocht geschieden, dat, wen zij treurt om der menschen smart, de menschen, slechts dan zonder wreedheid, blijde worden om een treuren, juist wijl zij de treurende zoo fel beminnen en al het onedele dan verre van hen is! December '04. EEN VONDST. EEN VONDST J). Ik weet niet, beste vrienden, of ik er blij dan wel treurig om moet zijn, het stuk, dat ik na deze korte inleiding volgen laat, onder mijne papieren te hebben gevonden. Blij ben ik, wanneer ik er aan denk, dat ge een schriftuur te lezen krijgt, met welks inhoud ik het geheel eens ben, terwijl de moeite van het schrijven mij is bespaard gebleven, maar treurig, wanneer ik vermoed, dat gij, trots mijn verzekering van het tegendeel, mij voor den schrijver zult houden, want, ik moet het bekennen: ik vind 't. .. . abominable slecht gestyleerd. De onbekende auteur doet 't voorkomen, alsof Potgieter's geest het geschreven heeft, doch dit schijnt mij onwaar te zijn, want behalve, dat ik Marxistisch sociaal-democraat ben en als zoodanig natuurlijk, natuurlijk, natuurlijk, niet aan bovenzinnelijke invloeden gelooven mag, kan ik er ook daarom geen geloof aan hechten, omdat ik genoopt zou zijn, aan te nemen, dat Potgieter na zijn dood zóó heruntergekommen 1) Geschreven voor het „Weekblad v. d. A. N. D. B." van 1 Mei 1908. Opstellen. 8 zou zijn, dat 't het ergste zou doen vreezen omtrent de letterkundige hoogte, waarop de bewoners der „betere gewesten" zich bevinden. Ik wil wel bekennen, dat ik bij de bloote idéé nog heviger bang word voor den dood dan 'k 't ooit geweest ben, want als dit al van Potgieter is overgebleven, hoe moet 't er dan wel uitzien met al de andere auteurs, die bij hun leven a! geen fatsoenlijk woord op papier konden zetten en met wie je daarginds toch, als collega, wil je niet onbeleefd zijn, wel converseeren móet. Hoe het zij, authentiek of vervalscht, het stuk is een voortzetting van Potgieter's „Jan, Jannetje en hun jongste Kind", waarin in de figuren van Jan en Jannetje het Hollandsche Volk als geheel, als stam gepersonifieerd wordt; in hun zonen Jan Compagnie, Holland als koloniale mogendheid; Jan Contant en Jan Crediet als handeldrijvende natie; Jan de Poëet, de Hollandsche dichtkunst; Jan Hagel, Jan Rap en zijn Maat, de lagere standen en het grauw; Jan Cordaat, het leger, enz. enz. Verscheidene personen komen in het u nu aangeboden vervolg voor, andere weer niet, één is na Potgieter's dood geboren. Is het werkelijk Potgieter's geest geweest, die het mij, dan in trance — dus zonder dat ik 't wist — heeft doen schrijven, dan begrijp ik nog niet, waaraan ik die eer te danken heb en waarom hij t comité, dat zich met het inzamelen van geld voor de oprichting van zijn monument onledig houdt, is voorbijgegaan. Die heeren zullen nu ook denken: van je vrienden moet je 't hebben! Of waarom hij 't niet den Heer Verweij heeft geïnspireerd, die, zonderling, niet in genoemd comité zitting heeft en dan tenminste, getroost, ook wat voor 'm te doen had gehad. Nou ik weet 't niet. Lees jelui maar plezierig en breek je niet zóó op Potgieter's zinnen het hoofd, dat 't niet meer te lijmen zou zijn. 't Ware zonde van de botjes. Om die ramp zooveel mogelijk te voorkomen, heb ik er eenige verklarende noten bijgevoegd. Ziehier, daar is het: De Verjaardag van Jan en Jantjes Kleinzoon. Hadde mij mijn Heiland onder de dichteren niet ten voorbeeld gestrekt2), door midden „het blijde leven" zich aan te gorden ter hellevaart, ik zoude mij niet hebben verkloekt de welgelukzalige oorden te verlaten, om nog ééns op aarde mijn plicht te doen. Gij bedachtzame, naar goed oud-Hollandsche wijze schudt ge overwegend het hoofd, of wildet gij zeggen: „Het een en is het ander niet" .... Maar dan kent gij de geneugten des hemels, de smarten der aarde niet. 2) De heer Albert Verwey merkt op, dat Potgieter tot Dante Alighieri als tot zijn Heiland opzag. Maar dan weet gij niet, dat de afstand, die deze van gene scheidt niet ware te meten door dien „brug der zuchten", welke hèl en aarde verbindt. Maar dan kent gij de moeizame arbeid niet, waardoor wij, verklaarden, de duistere hoofden der stervelingen met onze gedachten drenken. Ei, ei, ik zie den twijfel in uw oog. Vreest gij, ik ben een namaak van mijzelve?! Gij gelooft wel niet aan het bestaan van geesten. Ai mij, deze marxistische tijd! Deze tijd, waarin een Van der Goes, die machtige man, met linker hand en uitgestrekten arm voor goed den band tusschen Marxisme en godsdienst heeft verscheurd — wie zal zich vermeten hem weder aan te knoopen —. En toch, ik bidde U, wend u niet af, veroorloof mij ééne poging: woont er bij u op aarde ook geen geest, nog wel een oixdegeest als ik, (en toch weer niet als ik, bij lange na niet, dat moet ik zeggen) wiens bestaan ook één strijd is met het marxisme en die toch wel degelijk leeft, ja al te levendig leeft, en met u praat en praat en zelfs zijn mond voorbij praat? En waarom zou ik dan niet 1... . Gij lacht en kijkt wat milder of wildet ge zeggen : „Al zijt ge dood, ge lijkt me wel 'n schalk." "Wel vriendlief, dat was niet misverstaan. Ik mag den guit en zijn manier van zeggen en al zweemt mijn natuur wel meer naar ernst dan naar scherts, ik min toch wel het dartelen van zon, het luchtig slingeren van arabesken, het gebloei van bloemen over woorden-ballustrade: zaagt ge nooit hoe het gelaat der over haar zich tot U neigende, öp haar steunende Gedachte dan daardoor schooner leek? Ja, ja, gij zaagt het, de herinnering doorblinkt nog uw oog. Maar vriendlief, ook dit wilde ik u nog zeggen, ik geloof, 'k ben voor U wat duister, wat schijnbaar langwijlig soms3). Dat was ik op aarde al. Ik zeide de dingen vooral om de schoonheid van 't zeggen, zooals oudfransche edellieden duelleerden om de schoonheid der bewegingen, het vluchtig degengeflits. Ik had de schoonheid lief en deed haar liefs op mijne wijze, onbekommerd of anderen mij lazen of niet.... Ach, ik meende toen, dat ik dien prins, dien koning, dit en dat en dat en dit beminde . ., . goden van één tijd, een dag! Nu weet ik beter, ik bestreefde in het binnenst van mijn hart één enkel wit: iets schoons te denken en te uiten. Kunt ge dit begrijpen? Luister naar uw tijdgenootelijken dichter, die het zoo prachtig heeft gezegd: 't Schoone is 't Schoone al loont het met geen lachjes Wie blijdschap vinde in lief-zijn, en zachtjes Liefde aan 't Schoone om 't lief-zijn doe 4). Ja, ik nam mij den tijd, om iets te beelden. Ik 3) Of ik wel gelijk had, jelui te waarschuwen. De pseudo- of echte Potgieter voelt het zelf. 4) Willem Kloos. Verzen 1 blz. 61. sierde met kwistige hand. En ge begrijpt, dat is er niet anders op geworden. In den hemel hebben wij den tijd en de lust, we hebben maar weinig anders te doen dan loven en zingen en ik ben het nog altijd met Heine eens: Auf Wolken sitzend Psalmen singen, War' auch nicht just mein Zeitvertreib. Dat is ook nog maar altijd mijn zwak, dat citeeren, ge moet 't me maar vergeven, ik kan 't niet laten. Maar ge schudt lachend 't hoofd, ge meent: spreekt men over den hemel, begaat men eenmaal die dwaasheid, dan doe men 't eerbiediger. Fij, gij stroeve, weet ge 't nog niet hoe een gedachte zich evenzeer gepast door den mond der scherts als door dien van den ernst laat vertolken ? Maar ik vergat: gij naamt ook altijd alles zoo vreeselijk au sérieux, gij kwaamt niet uit de plooi, gij waart zoo gruwelijk consequent. Vrijheid? Gij trokt door de lijn tot het anarchisme, gelijk een hollend paard, dat zoozeer het principe van de rechte weg bemint, dat het ervoor in het water loopt! Gelijkheid? Er was een tijd, waarin, ware uw eerbiedwaardige Meester Karl Marx zelf onder U verschenen, het jongste knaapje ter cursusvergadering niet geschroomd zoude hebben te beweren: „Wat Marx daar zeg, is heelemaal niet juis, daar bin ik tège," waarbij gezegd knaapje, ter meerdere opluistering van zijn speech, onfeilbaar de s's en de t's zou hebben weggelaten. Broederschap ? Zoudt ge ontkennen, dat zij wel eens vrijbrief was voor in grofheid ontaardende vrijmoedigheid jegens de, zelfs meest hoogstaande, Zusteren ? Ah! gij wordt boos. Holalalalala, om met onzen Bouwmeester te spreken. Ik beweer, vriendlief, daar is geen reden toe. Of wildet gij wellicht met dat waarschuwend voorhoofd-fronsen slechts zeggen, dat ik beter dee met ten Cate, bij een eventueel bezoek aan de aarde, de preektoon over te laten ? Inderdaad, ongelijk hebt gij dan allerminst. "Welaan dan, geen kwaad woord meer. Als een tweede Asmodée — mogen mijn broeders-in-zaligheid het niet hooren, dat ik mij met deze gelijk ! — voere ik U, een anderen Lesage, over de huizen van ons goede Amsterdam, al zal ik, anders dan hij, U slechts één dak doorzichtig maken en, wars van zijn ondeugende tooneelen, U niet anders dan een blij verjaarfeest doen zien, het jaarfeest van den kleinzoon van mijn Jan en Jannetje. Gij lacht, ... Ja, ja ... . och, 't is waar, ge noemt dat stuk wat erg zalverig, wat idealistisch, ja, h'm, h'm.... Hoe! wat zegt ge?! Ja ik hoor 't wel, ge meent, dat wel alle zalfpotjes eens welvoorzienen apotheeks daaruit zouden kunnen gevuld worden .... Fij, fij, niet zoo scherp zijn, vergeet 't niet: „II faut juger les écrits d'après leur date. Ziehier, dat had ge niet verwacht, uw gezicht klaart op, dit is geen deftige, halfduistere zaal in heerenhuis van Bocht of zelfs Kloveniersburgwal, waar ik, herinnert ge 't u, nicht Elsabé en mijn Maecenas-makelaar liet wonen, neen het is maar wat doet 't er trouwens toe, waar ge u bevindt.... 't is een werkmanswoning, Zie liever is 't niet aardig zoo op de hoofden der menschen neer te zien, terwijl ik u zwevende houd en naar hartelust laat spieden? .... Ja, hier maken geen kaarsenkronen den schemer goud en donzig, geen fijn-gesteelde kelken ranken wijn-glanzend op boven het tafellinnen vol schoon-geweven bloemen, als droeg een bed van blanke wat schaarsche, roode roozen. Maar gij mist meer, ge mist den ouden vedel en de luit, waarmede Jan en Jannetje zich plachten te vermaken. Ach, laat mij U zeggen: op een dag als deze, het dunke u niet vreemd, houdt onze Jan Zwoeger meer van de groote trom. Hij weet 'r te bespelen tot heil van z n familie. Het is 'n nuttig instrument. Ziet ge hem zitten daar aan het hoofd der tafel? Gij moet hem kennen, Hahn heeft hem dikwerf geteekend. Het model was der teekenpen, de pen het model ten zeerste waardig, en ook Roland Holst koos dit gelaat, om er schaduwen en licht van heden en toekomst, hoop en verwinnaarsglorie op te laten spelen. Ach, wel tot mijn schande: Ik kende geen Jan Zwoeger, ik noemde hem Jan Rap, ik liet hem zitten in een hoek bij de Jantjes Kalabassen en Jantjes Goddome. De tijden zijn wel veranderd II faut juger les écrits d'après leur date. En toch, wees billijk: was hij geen Jan Rap, voor hij zich bewust werd van zijn innerlijke waarde ? Zijn huwelijk heeft hem veel goed gedaan. Zijn vrouw is 'n Duitsche, kijk hoe verliefd ze zich na zooveel jaren huwelijks nog aan hem vlijt. Geen water bluscht dit vuur, Het edelst, dat natuur Ter wereld heeft ontsteecken5). Haar gezicht moge meer verstand dan gevoel verraden, ook dit laatste, merkt ge wel, ontbreekt haar niet. Maar bovenal ziet ge haar al van verre de cosmopolitische aan. En geen wonder, schoon 'n Duitsche, ook joodsch-hollandsch bloed vloeit door haar aderen. En ze heeft er dan ook het zoontje naar! Ginds zit hij, aan de lange zij der tafel, daar vlak voor U, een mooie knaap niet waar ? De adeldom, het beste veler rassen schittert in zijn gezicht, heeft zijn oogen groot en glanzend gemaakt, zijn voorhoofd hoog en blank, zijn haren blond als van een Noorman of Germaan, zijn neus intelligent-gebogen als van 'n Jood, gaf hem de 5) Vondel. Gijsbrecht van Aemstel. bevalligheid van een Galliër. Vindt ge niet, hij lijkt wel veel op Schiller? Op wien trouwens mocht hij beter lijken dan op den dichter van het Seid umschlungen Millionen. Dieser Kuss der ganzen Welt. hij, de lieve jarige, de samensmeder der menschenharten, de Messias, gelijk gene Andere, der nederigen, Jan Solidair, die de Menschheid aan zijn jonge borst zou willen drukken en zeggen : wees één wezen! Ach hadde hij reeds geleefd tijdens mijn aardsch bestaan, ik zou minder deftig, zeker dieper levend, wellicht grooter dichter zijn geweest. Maar ik wil van mij-zelf niet spreken. Genoeg van zoo betrekkelijk kleine persoonlijkheid, waar een grootere de aandacht vraagt. Die jonge borst, hij werd in Juli 1889 te Parijs ontvangen 6) — ik zou geen geest van rond-Hollandsche afkomst moeten zijn, om mij der kennis van dit bedgeheim te schamen of te preutsch te wezen het te vertellen. Den lsten Mei 1890, driewerf heilrijk jaar, zag hij het levenslicht, de volkeren strekten de handen naar hem uit. Gij verwondert u over zijn armoede, zijn wonen in dit huis .... Gedenk dien Andere in Bethlehem .... En nochtans, hem brachten de koningen geen myrrhe en geen goud, 6) Juli 1889 werd te Parijs op het internationale arbeiderscongres de viering van den eersten Meidag ingesteld. maar — de volkeren hun bloed, en geleidde hen ook geen ster, zijn eigen glans, die trok hen machtig voort. Of geldt uw verwondering wellicht het treurig feit, dat zooveel leden zijner familie bij zijn verjaarsfeest afwezig zijn? Zoo weet dan: hij draeght de minste schuit Den vader schort het aen inschicken en gedult7) Jan en Jannetje, die, later deftiger geworden, nog een naam er bij voegden en nu den toenaam Kapitaal voeren, hebben Jan Zwoeger en de zijnen van zich vervreemd. Dezen morgen kwam Treub nog, de edele Treub, de verzoeningsgezinde, de vriend Vitello's, die weer de beste vriend der arbeiders is, zocht Jan over te halen naar vader toe te gaan. „Mijn God," hoorde ik hem zeggen, „waarvoor ben ik dan eigenlijk op de wereld, als ik nou weer bot vang!" Maar hij ving bot en ging naar huis, de kous diep over zijn ooren getrokken. Maar Jan Compagnie? Zoo wenscht ge te weten. Ach, ontvang de droeve tijding gelaten en zonder schrik. De arme man ligt ziek, zwaar ziek. Het sukkelen begon al met het verlies der batige sloten, „des nachts droomde hij er van, des daags streefde hij er naar," ze te herwinnen, dan: van Kols overgevoelig geklets over wat verbrande dorpen, wat gebajonetteerde vrouwen en kinderen, die 7) Vondel. Koning David Herstelt. in elk geval bruin waren en niet blank; één onnoozele in de rug doorschoten gids; het gegepacificeerde - niet - gepacificeerde-wel-gepacificeerde Atjeh; dit alles heeft hem verouderd voor den tijd. In anderer bijzijn spreekt hij nog wel trotsch over „mijn geurige Molukken, mijn dit, mijn dat," over den Ooster „rijkdom, dien hij nog heeft verrijkt," maar in de stille nacht als de koorts hem overvalt, raast en ijlt hij: „Ik heb geroofd, gemoord, gebrand," dan herinnert hij zich hoe zijn vader weleer Jan Hagel strafte met galg en rad en, zijn hoofd in de kussens gedrukt, steunt hij: „Zij waren minder misdadig dan ik. Menschheid, Menschheid! om Godswil brandmerk mij niet, span mij niet op het rad, noch hang mij aan de galg." Maar genoeg hiervan, laat ons onze blijde stemming niet bederven. Ziet gij die twee ouëlijke ooms daar zitten, 'n beetje stijf in hun jacquets, 'n beetje kruideniersachtig kleinburgerlijk? Misleide de schijn u niet. Het zijn Jan Contant en Jan Crediet, twee deftige heeren, wier hoofd van zorgen, beurs van goü-tienen zwaar is, schoon de eerste meer het goud, de tweede meer de zorgen bezit. Zij weten zich den omstandigheden wonderwel aan te passen, laten, bij hun armen broer Jan Zwoeger op bezoek, horloge, ketting, ringen, gala uit, zijn hem behulpzaam in zijn vakbonden en coöperaties. Ach ja, ik moet nog lachen, als 'k eraan denk: laatst weer van zoo'n excursie thuis- komend, kregen ze 'n uitbrander van ouë Jan Kapitaal: „Wat helpen jullie die kerel, die schand' van m'n familie, blijf hier in mijn zaak, wat heb je aan dat gespuis!" Maar zoonlief, niet op z'n mondje gevallen, zei: „Hoor'ns pa, dat hoef 'k je toch waarachtig niet te vertellen: je prends mon bien oü je le trouve. Hoe wou je anders koopman zijn!" En palief was geslagen met z'n eigen wapen, Maar ziet gij dien andere, daar, dien rijkgedoste, die schaamt zich zijner weelde hier zelfs niet, zijn tooi is dan ook op zoo onnaspeurlijke wijze één en als saamgegroeid met zijn wezen, dat hij zich niet arm zou kunnen voordoen, al wilde hij 't. Dat is Jan de Poëet. Ook mijn schutspatroon. Ik zeg 't met blijde ontroering. Hij heeft mij vèrzen toegefluisterd .... Maar genoeg hiervan, ge zoudt mij anders nog voor ijdel houden. En ach, waarom 't verheeld: nog verheugt mij de lof van tijdgenoot en nageslacht. Bedenk: men leeft niet voor de zon, maar levend geniet men van haar stralen: men schept niet terwille van de lof, maar scheppend en haar winnend geniet men hare weldaden Hier is hij welkom, van harte, men begrijpt, dat wedergeboren Menschheid eerst dan haar levenskracht bewezen, eerst dan den vuurproef heeft doorstaan, als haar schoon in kunst tot eeuwig leven is gestegen. En laat u dit gezeggen, jonge man, wel is hij een kortzichtige en een dwaas, die tot poëeten zegt: „Gij werkt niet. Maar die daar ginds, die met die ruwe knuisten, dat verweerde gezicht, den Zuidwester over den stoeren kop geflapt, die daar in dien hoek zich den tijd kort met te lezen, vreemd werk voor zoo'n kwant, herkent ge 'm niet? Dat is Jan Maat. Zie maar naar de kop van het blad, zoo kleintjes en dun tusschen zijn groote handen. Het Anker? Ja, ja, ge hebt goed gezien. De tijd is heen, dat hij den mond vol had van Doggersbank en al dat bloedig moois en trotsch was — arme, onbewuste clown — zich te mogen doodvechten voor de groote heeren. Hier hoort hij thuis, hier zit hij aan. Maar waar is Jan Kordaat ? In de kazerne, vriend, zijn lichaam, maar zijn ziel is hier en vroeg of laat zal ook zijn lichaam komen. Maar zie, zij schuiven dichter aan, de glazen bier geheven, drinken zij den jarige toe. Jan Maat, voorzichtig zijn Ankertje vouwend met z'n roode knuisten, dat 't een scherp geritsel door de kamer geeft, komt het laatst. Dan klinken luid de glazen. „Santjes", zegt Jan Maat, die nou hij met zeemansproperheid zijn krantje heeft geborgen, haantje-de-voorste is om met neeflief te klinken. „Santjes, 't zal an mijn niet liggen hoor, als je met alle schepies krijgt, die je noodig hebt, om ons nieuwe geluk de haven in te boegseeren. Heb geduld, ik speel je ze wel in handen trots Wentholt en trots Ellis. Dan ik admiraal en de steven gewend niet naar 'n vijand, maar naar ons nieuwe land en geen kanonnen aan boord of 't moest voor vreugdeschoten zijn. Ik heb gezeid." Maar Jan Crediet, de deftige, staat op, strijkt zich over de gladgeschoren kin, humt n paar maal en zegt hoffelijk — de man is zoo gewend in zijn dagdagelijksche zakenleven afgemetenheid en koelheid te betrachten, dat hij ook nu niet loskomen kan —: „Geëerde Heer Neef! Het zij mij vergund ook namens mijn geachten vennoot en broer Jan Contant op uw gezondheid en geluk te drinken. Mogen ook de zakelijke relaties, die onze firma het genoegen had met u en uwen waarden vader aan te knoopen van blijvenden aard blijken te zijn. Ons zult gij steeds bereid vinden U met raad en daad te helpen." Natuurlijk tegen onderpand en rente, maar dat zegt de schalk er niet bij. Ge verwondert u, dat Jan de Poëet niets zegt. Onnoozele, hoe miskent gij hem. Toasten slaan, dat laat hij liever aan Jan de Rijmer over, al moge hij zelf wel, wen ontroerd, daar hem wat versregelen te binnen komen, niet te schuchter zijn ze uit te spreken. Doch stilte! Jan Solidair staat op, hij zal antwoorden. Maar o ! wat is er nu met Jan de Poëet, dat er tranen over zijn wangen biggelen ... heb ik 't u niet gezegd ? als hij ontroerd is ... ik wist het wel... ik ken hem wel. .. Hoor en zie hem nu als mijmerend met neergeslagen oogen spreken: „Kind der Menschheid, dat nu opstaat Zegelach op het jong gelaat, Nieuw wezen dat bloeien gaat, Geen hart, dat uw hart tegenslaat Zal smachten in eenzamen nood Zal vragend zinke' in den dood!"») „Oom, schrei niet," zegt Jan Solidair en zijn stem moge trillen, hij vermant zich. „Schrei niet, wij behoeven geen tranen, maar sterkte. Wij willen de menschen niet tot één Menschheid maken in weemoed: wij willen ze niet lokken, onze begeerte te doen door de zoete vleistem van het gestreelde gevoel, maar komen zullen zij tot elkaar, langs de klare wegen van verstandelijke erkentenis, aan wier einden, eeuwig en eeuwig opnieuw, al breeder heirbanen openliggen, leidend tot immer hooger-glanzende, immer blijder-stralende zonnen van doelwit. Neen, niet langs paadjes van duister en verhit begeeren, waarachter ontnuchtering en ontgoocheling wacht, een dampend moeras, maar door zóó lichte lanen, in zóó hel begrijpen, dat zien: weten, en teleurstelling onmogelijk is. Een voortschrijden van honderden eerst, duizenden dan, millioenen later, een aldoor groeiende stoet, tot hij niet meer groeien kan: der Menschheid allerlaatst... Rivieren van menschen, uit alle landen stroomend in die groote zee, zij zelve één geheel met hare millioenen golveu, haar ongetelde droppelen, waarvan elk het zonlicht anders breekt, elk den hemel anders spiegelt; toch, niet één haar ver- 8) Henriette Roland Holst. Opwaartsche wegen, blz. 79. latend dan om tot eene ijlte te verdampen naar de oneindige horizonnen, in wisseling van dood en leven, zij zelve ééuwig levend en telkens verjongd ... Ach die tijd, die tijd, ik, die zal leven hem te zien, ik, die hem zal doen worden . . . Wat heb ik gedaan, om dat te verdienen ... "Wie peilt mijn geluk, die gelükswarmte in mijn borst... En gij huldigt mij nog . . . Hoezeer ben ik üw schuldenaar, ik, die het schoone ben, die het schoone mag maken ... uw aller schuldenaar... O, wees mij gegroet, alle levenden verre van mij of dichtbij, die mij kent en die nog droomloos van mij zijt, maar gewisselijk mij ééns zult kennen, die mij het liefste van uw zielen vertrouwend geeft of geven zult, Lievelingen, allen, ik dank U" ... En hij zweeg. Maar Jan de Poëet murmelde voor zich heen en zijn blikken waren ééne streeling ... „Het leek wel of de reednaar werd zijn stem Zijn stem van goud, en dat goud weer de vrijheid De vrijheid steeg op en verdoofde alles ..." 9) „Ja," hernam hij toen, „die vrijheid zal alles verdooven, de ikzucht allereerst, of het moest zijn de zucht zijn ikheid grooter en reiner te maken, om beter der gemeenschap waardige dienaar te kunnen zijn; de argwaan dan; ook de trots der enkelingen. Zij zal al de oude lichten dooven, door niets anders dan door zelve 9) Herman Gorter. Een klein Heldendicht, blz. 33. te schijnen! Gelijk de zon, die 's morgens maan en sterren dooft, dat geen oog ze meer ziet.. Zie hem nu staan, nu biggelen toch de tranen langs zijn wangen. Er is niet een, wiens gezicht met van ontroering trekt, die zich niet afwendt of zich bukt haar te verbergen. Maar hoor nu, hoor daarbuiten, dat is geroezemoes van stemmen . . . hoor het wordt een kloppend dreungeloop van naderende drommen, daar zie! daar zie! de vanen wapperen op... daar zijn ze glorieus in al de glorie van hun trotschen armoed en hun jeugd, muziek schalt uit, de kelen juichen open . . . Kom mee, kom mee, ik zette u tusschen hen .. . Daar is uw plaats, uw weg ... En dit is nog maar een beekje, jonge man, maar gij een droppel, los u op erin. Vaarwel, ik had in uw tijd willen leven. Gaf men mij de keus, al ware al levenslijden er weder aan verknocht ik wist wat ik kiezen zou . . . Doch dit mag zoo niet zijn .. . maar gij, O begenadigde, o lévende, vier dezen dag, de eerste Mei, de nieuwe Lent breekt aan de nieuwe menschenbloemen ontspruiten verjongde aarde, een blije hemel lacht ze tegen .. . Daar is de stoet, ik zette u zachtkens hem te midden — .. Word gelukkig, mijn lieve broer, dat is de weg . .. Vaarwel bij God ... ik dacht niet, dat ik ooit weer zou schreien .. . Vaar . .. wel. . . 1908. .