774 C *Êt 6 774 1 ->#* 6 j <3:' v P ^ -4 * '• ^ d ] * ;r •- ? i) n p jj J H. 5 * ;*1A j LAS Ji <*««;..G313 ij Tft. 12 41 37 - A DAM ;1 GOENONG-DJATTI GOENONG-DJATTI DOOR CARRY VAN BRUGGEN AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1909 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ S. J. THIEME, NIJMEGEN. I. Na den eten — het was tamelijk laat geworden dien avond — gingen vader Hans en Charlotte toch nog een rij toertje maken. Nelly had er geen lust in: ze was te lui, verklaarde ze. Ze had, als altijd, overvloedig gedineerd, met 'n stevig glas wijn, ze voelde er niets voor, de hooge buggy te beklauteren, waarin je niet eens lekker makkelijk leunen kon en ze wilde ook niet voor zich alleen den landauer laten inspannen. En dan, ze kende „Goenong-Djatti" en z'n omstreken al zoo lang; voor Charlotte was alles nog nieuw, en die had nu ook, vond Nelly, zoo een echt poëtische natuur, daarbij at ze weinig, dronk heel geen wijn, — wat je toch altijd verhitte min of meer — en heelemaal, ze was een jong, vlug ding en daarmee was alles gezegd. Nee, Nelly moest er maar niets van hebben. Ze zou, zoodra vader Hans en Charlotte weg waren, zich door de oude Dalima laten helpen haar japon uit- en een makkelijke peignoir aantrekken en, dreigde ze schertsend, als ze héél laat weerkwamen, vonden ze haar misschien al naar bed. Maar ze kon óók, bedacht ze dan, met Amelie vast 't plan gaan maken voor de Goenong-Djatti. i tafelversiering en de schikking der gasten voor 't diner van Donderdag. „Dan ben je niet te laat," lachte goedig vader Hans, ,,'t is Maandag vandaag." Hij stond, stoer en wijdbeens vlak bij het bordes en wachtte, den ruimen, duisteren tuin inkijkend, tot de buggy zou komen voorrijden onder de pendoppo. Charlotte, blootshoofds, een licht grijs manteltje losjes over haar witte japonnetje heen, zat rustig, de witgeschoeide voeten over elkaar gekruist, in een laag rieten armstoeltje. Recht voor haar uit lag de lange inrijlaan, breed tusschen de beide rijen van niet bijzonder forsche, maar zéér edele en uitgezochte koningspalmen, van gelijke grootte allemaal. Twee olielantaarns — aan weerszijden één — duidden de plek, waar de laan uitmondde in den grooten landweg. De avond was stil en koel en Charlotte verlangde naar een ritje. Want 't diner was, hoewel ze maar met z'n vieren hadden aangezeten, vermoeiend geweest. Nelly was altijd even druk en Amelie —, ja van die kon ze geen hoogte krijgen. Als er nu heelemaal geen mannelijke gasten waren, dan flirtte ze nog met vader Hans; ze ergerde en amuseerde Charlotte tegelijkertijd. Ook was er weer zoo een overvloed van gerechten geweest. Die Nel, een type, klaagde, dat ze dik werd en kon 't niet over zich verkrijgen, een lekkeren schotel te laten passeeren. Nu pufte ze in haar zijden japonnetje, snakte er naar, om zich te gaan verkleeden. Meer dan haar gezelschap en dat van Amelie trok Charlotte nu een ritje aan en 'n gemoedelijk praatje met vader Hans. „Vader Hans" het was de naam, waarmee ze hem allemaal noemden, het was een goede naam voor 'm. Hij was zoo leuk- rustig, altijd verstandig, tegelijk goedig, tegen Nelly's vele dwazigheden in — en ze kón wat verzinnen, net een kind, al liep ze naar de veertig, — daarbij na n verblijf van vijftien jaren in de tropen, niet al te zeer geborneerd, met een ruimen, frisschen kijk op vele dingen, stevig en actief in het beleid van z n uitgestrekt complex tabaks-plantages, waarvan hij was de gevreesde en benijde hoofdadministrateur, waarin hij schatten verdiende jaarlijks, maar waaruit hij, voor de Hollandsche aandeelhouders, tiendubbel grootere schatten putte. Charlotte, zooals ze daar zat, keek hem juist op den rug. Stevig stond hem de tamelijk-kleine, egaal gemillimeterde kop tusschen stoere, vierkante schouders, op den korten, breeden nek. En ze bedacht, hoe ze zeiën van hem, dat hij was hard, te streng, een hónd soms voor z'n Europeesche employees. Hij had er zoovelen, ook ouderen dan hij, die hij was voorbijgeloopen en die hem wrokkend benijdden. Wat moest je ervan gelooven ? Zooals zij hem zag in t dagelijksche leven was hij goedig en flink, altijd kalm, nooit driftig of ruw, wèl hoog-bevelend tegenover de huisbedienden. Maar bevelen was zijn aard en bevelen was zijn gewoonte, onder hem werkten duizenden van gedweëe Javanen en botte, alleen door straffen wils-dwang te regeeren Chineezen, behalve de eenige tientallen Europeesche employees. Uitteraard was hij zich — niemand, dan z'n directie in Holland rekenschap verschuldigd — heer en koning gaan voelen over al die rijke landerijen, uren en uren ver rond „Goenong-Djatti heen. „Ik denk," kwam Nelly, langzaam en gewichtig, na een lang gepeins, „ik denk, dat k nu eens alles in wit neem. Wat dunkt jou, vader Hans?" „Zou je kunnen doen." „De servetten in figuren, dat doen ze tegenwoordig weer niet, in Holland," praatte ze verder, bedachtzaam „dat hoor 'k juist van mevrouw De Mundt, die pas terug is van verlof.... je weet wel." Loom lag ze achterover in haar kleinen leunstoel, de oogen knippend in 't wat verhitte gezicht met de bolglimmende koonen, de handen ineengevouwen op haar in den strakken japonrok zacht op en neer deinenden buik. En ze was als meisje toch zoo knap en slank geweest, had Charlotte haren man dikwijls hooren beweren, die haar, al was hij 'n jaar of acht jonger, nog wel had gekend in Holland. Nelly was nu achten-dertig, na een lang engagement op haar dertigste jaar pas met den handschoen getrouwd en naar Indië gekomen — Hans de Klerk toen juist tot administrateur bevorderd — en ze was er binnen een paar jaar dik en traag geworden. Maar haar kinderlijk-vroolijken, wat erg naïeven aard had ze er behouden en hun huwelijk was gelukkig. Ze hadden één kind, Wiesje, een dikkert van zeven jaar, die, als 't stortregende, nog naakt rondsprong door den tuin. Uit 't duister zag nu Charlotte twee warm-geel-roode bollen te voorschijn gloeien, dat waren de lantaarns van de buggy, die op smalle en hooge gummi-wieltjes langzaam en geruischloos naderde. Vader Hans keerde zich om. „Gaan we, Charlie?" Vlug sprong ze op, kwam naar 't breede, lage bordes, waar nu de buggy al stilstond. Ze wuifde nog even een kort handgebaar naar Nelly, met een „tot straks", wipte de breede houten bordestreden af en beklauterde vlug 't lichte, hooge wagentje. Vader Hans, aan de andere zijde, was er op met een wip, greep losjes de teugels. „Jij mennen?" „Graag." Hij gaf haar de leidsels dan over, keek even toe — hij had 't haar pas geleerd — of ze ze goed in de hand nam en „vooruit dan maar." „Ikoet toean?" vroeg, naar de buggy opkijkend, de koetsier, schraal Javaantje in een strak khaki-livreitje met witte banden en gladde knoopen van blank metaal. De Klerk bedacht zich even. „Nee, blijf jij maar hier." ,,'t Wordt anders wat zwaar voor Wies," verklaarde hij Charlotte, onder 't wegrijden, „ze is er vanmorgen ook al op uit geweest." Het paard, 'n glimmende, zwarte Australiër was naar z'n dochtertje genoemd. Kittig draafde het, voor het huppelende karretje op z'n hooge, smalle wielen, de oprijlaan uit, en dan, met 'n zwenk, den duisteren landweg op. „Langzaam-aan maar," vermaande De Klerk, „als je 'm zoo laat draven hebben we er niets aan." Charlotte hield „Wies" in. De teugels losjes vasthoudend in den schoot, keek ze terzij naar 't lage, groote huis, dat daar een heel eind den tuin inlag. De voorgalerij was verlicht en heel flauw ook de eene zijgalerij, die aan den wegkant, maar achter lag alles donker, logeerpaviljoen en bijgebouwen waren nauwelijks te onderscheiden tusschen de duistere, dichte boomenmassa's van 't ruime achtererf, dat zich uitstrekte tot de rivier toe. In den zwakken schijn der zijgalerij vertoonde zich even de gestalte van den nachtwaker, die met geladen geweer rondwaarde door den voortuin. Zijn kameraad bewaakte den duisteren, ruig-begroeiden rivier-oever, dat mensch noch beest het slapende huis zou kunnen belagen in den nacht. „Goenong-Djatti" lag tamelijk verwijderd van de stad, 'n drie kwartier snel rijden wel, 't was gansch afgezonderd en, zonder telefoon-verbinding nog, op eigen bescherming en verdediging aangewezen. „Wat een heerlijk huis is „Goenong-Djatti" toch," kwam Charlotte, „en zoo een verrukkelijke tuin. Voel je je hier niet gelukkig, zeg?" „Ja, zeker," zei De Klerk, met overtuiging, „zeker ben ik gelukkig. Waarom ook niet? Ik hoef me werkelijk niet te beklagen. Ik heb Nelly en m'n kleine Wies, en m'n werk en alles. En m'n doel, m'n levensdoel feitelijk, dat heb ik bereikt." „Hoofdadministrateur worden, nietwaar?" vroeg Charlotte, „dat was 't, je levensdoel?" „Van 't begin af " „Het is wel een moeilijk ding óók, zie je " ging hij voort, omdat Charlotte zweeg, „dat is me heelemaal niet meegevallen. Je hebt zooveel gehaspel, en gezanik, met dit rekening te houden en met dat.... iedereen in z'n kleine gevoeligheidjes te ontzien. Drost, van „Djohor", die moet ik sparen, omdat-ie oud is, al administrateur was, toen ik aankwam.... wat 'n verdienste hè Van Lent voelt zich ook al door mijn benoeming gepasseerd en die werkt me tegen in stilte, overal en met alles en waar hij kan.... Van der Hoogh — die jonge kerel, van „Tandjong-Pandjang" — die durft me brutaliseeren, omdat z'n vader Raad- van-Indie was, in z'n werk is-ie een prul, maar als ik 'm eruit gooi, dan ben ik toch de kwaje hond. Maar wie is d'r ten slotte verantwoordelijk voor de directie.... ik toch alleen. En ik kan 't toch niet helpen, dat ze mij benoemd hebben, verleden jaar, toen Welsma naar Holland ging, en dat Drost en Van Lent nou onder me moeten werken " Charlotte zweeg nog. „Nee, zeg dan," drong hij, „is dat mijn schuld?" „Och," kwam Charlotte, peinzend, „weet je, wat 't is, vader Hans, die dingen, 't is eigenlijk allemaal kwestie van tact." „Charlie hoor 's.... je kunt mij gelooven ik hèb tact... ik hinder niemand.... en ik spaar, waarachtig, ik spaar zooveel ik kan, maar ze moeten d'r werk doen.... ik heb ook altijd m n werk gedaan en goed gedaan.... Ja, ik heb 't nu wel allemaal, dat mooie hoofdadministrateur-huis en de tuin zeker, de tuin van „Goenong-Djatti" is de grootste en de mooiste van het heele gewest.... maar je moet niet vergeten,wat ik daarvóór heb moeten doormaken.... al die jaren, dat ik in de rimboe heb gezeten.... dat 'k niemand had om eris mee te praten.... dat k n paar maal in de maand naar de stad kwam en dat nog alleen de latere jaren.... en me daar, nou ja, laat 'k zeggen amuseerde op plantersmanier.... al hield ik tóch altijd m'n fatsoen nog. En dat was alles. Heb 'k dan niet verdiend, wat 'k heb.... m'n huis, m'n tuin, m'n vrouw.... Meer dan zes jaar zijn we verloofd geweest." „De anderen," zei Charlotte, „de anderen hadden 't niet beter, Drost en Van Lent, en die hebben niets bereikt." „Niets bereikt! Dat moet je niet zeggen, Charlie, 'n administrateur van het V. T. S. kan altijd na tien, na vijftien jaar een gegoed man zijn als ie tenminste geen stomme dingen doet, speculeeren en zoo .... hij kan naar Holland gaan, en rentenieren, als-ie daar pleizier in heeft. Bij ons bereikt iedereen wat, ook de assistenten, die nooit administrateur worden, al is het niet veel, wat die bereiken." Langs den verlaten landweg reed langzaam en lichtjes het wagentje verder, 't Was heel stil, eenzaam klonk de luide hoefslag van 't kalm-dravende paard. Tusschen de dichte bamboe aan de wegkanten gloorde soms een lichtje, murmelden stille stemmen op: een ataphutje van Javanen of Chineezen was daar dan in 't groeisel verscholen. ,,'k Heb weer een brief van Wil gehad, vandaag,"vertelde Charlotte..., „hij dacht in 'n week of zes terug te kunnen zijn. Ze waren nu flink opgeschoten." „Hij is er voor 't gouvernement op uit, nietwaar? 't Is een aardige opdracht. Wil is nog zoo een jonge kerel." „O ja, dat wèl," glimlachte ze, „maar Wil is zoo knap. Hij doet daar nu een onderzoek naar allerlei wegen en bruggen en materiaal en dan moet-ie, als hij terug is, waarschijnlijk hier ook de wegen-aanleg leiden. Dan ben 'k ook weer heele tijden alleen." „Ja, jij kan niet mee, met zoo'n heel klein kindje, en zoo 'n zwak kindje nog wel...." „Och, ze sterkt wel aan.... maar tóch.... Nee, Wil moet daar dan ook weer alleen heen " „Je komt maar hier," troostte De Klerk, „je weet, bij Nel is 't toch, hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd." „Wat zal er dan Donderdag een vreugd zijn, want de hemel weet, wie ze al niet van plan is te vragen. „Ja, zeg 's, Charlie, wie komen er? Jij zal 't allicht weten. Maar ik wou ook vooraf wel 's wat hooren." „Wèl, Kolff och, vader Hans, dat had ik je nu al lang willen vragen: zeg Nel toch eris, dat ze die flirtation van hem en Amelie, niet zoo aanmoedigt. Hij houdt haar gewoon voor den mal en daar is ze toch te goed voor...." „Och," lachte hij. ,,'t Zal haar geen kwaad doen ook. Ze flirt immers met iedereen." „Jawèl, jawèl," lachte ze nu ook, „dat weet 'k wel. Ze flirt zelfs met jou." „Zélfs is goed," deed hij verontwaardigd. „Nou ja, maar ze is, geloof ik, toch wel een goed kind, au fond. En ze zou 't zich, wie weet, wat prg aantrekken. Nee, Nel moest 't heusch niet doen." „Maar Nel doet 't niet voor een grapje, die meent het, waarachtig, Charlie, die meent het. Ze verwacht werkelijk, dat Kolff Amelie vragen zal." „Och nèe maar ziet Nel dan niet?" „Nel ziet niets. Je weet niet half hoe n kind ze is. Och, we hebben met die dierbare Amelie al zooveel beleefd.... Verleden jaar wou ze in de kali springen om Dijkerhoff." „Nou zie je " „Jawel maar ze zou het niet gedaan hebben. Laat; r maar loopen. 't Is een echte nonna, wat dat betreft. Dat lijkt een-en-al hartstocht en au fond zijn ze koud, koud als ijs. „Jij schijnt 't te weten," plaagde ze. „Toch niet uit eigen ervaring, Charlie ik " „Wat jammer, dat we Saleh niet meegenomen hebben," riep Charlotte ineen en. „Waarom wat is er?" „Niets, maar nu kunnen we niet even uitstappen en over de brugleuning hangen en 'n beetje praten." Ze waren de rivier genaderd. Diep uit 't steile, woestbegroeide ravijn murmelde in de nacht-stilte 't watergerucht naar boven. Onmiddellijk voorbij 't smalle steenen ruggetje lag de landweg open aan weerszij, p-ansch ontgonnen en blootgelegd tusschen de tabakslanden door. Uren ver strekten die zich naar alle kanten uit. Schaarsche lichtjes pinkelden, verre weg. „Zullen we nog doorrijden?" vroeg De Klerk „Wat vindt-jij?" „Zooals je wil, hoor, „Wies" kan nog wel, maar 't wordt een klim. Je weet, hier stijgt de weg, naar de bergen toe. „Nu, laten we dan maar omkeeren." De Klerk, Charlotte de leidsels ontnemende, liet behoedzaam het paard omdraaien en dat, na die enkele voorzichtige ronde-passen draafde, kop op, den wegweer af naar huis toe. ö Tusschen de dichte bamboe-begroeiing aan weerszijden lag nu de weg geheel en al duister, de laatste lichtjes nu ook gedoofd; 't arbeidersvolk, dat er huisde in atap-hutten te midden der hooge bamboe, was ter ruste gegaan. Enkel in de kleine Chineesche tempel, 'n eindje van de rivier verwijderd, brandde stil een lamp aan n dof-koperen ketting. Flauw verlichtte die de enge voorhal, deed koperen offerbakjes zwak glanzen, bosjes roode wierookstokjes vaag zichtbaar zijn op hun donkere tafeltjes. Charlotte, _ wat bevangen door de diepe stilte rondomme, beluisterde half-bewust 't eenzaam geluid der paardenhoeven. De Klerk mende, rustig ging het huiswaarts. Totdat, ineenen, door een plotselingen schrik bevangen, het beest bleef stilstaan, stokstijf op zijn sidderende pooten, en in hevige bewogenheid blijkbaar, de kop wendde, links en rechts. Een hinnikgeluid, rauw in de stilte, stootte het uit. Charlotte voelde zich rillend verbleeken, ze greep De Klerks arm .... „Laat me even los, Charlie. . . ." Hij o-reep de zweep en striemde het dier een feilen slag over den gladden rug heen. 't Beest beefde nog heviger, maar verroerde niet z'n als stijf-gekrampte pooten. En nog heviger sloeg De Klerk het wreede zweepkoord over den weerloozen rug, dat t hoorbaar neerkletste, maar er kwam geen beweging in. Alleen een hinnik, rauwer en angstiger nog dan de eerste maal stootte het uit. Tot er uit de verte een klein licht te voorschijn blonk en geratel van plompe wielen, eerst gedempt, dat luider, wreeder, de stilte doorscheuren kwam. Een leege ossekar kwam holdebolderend uit 't duister naar voren. Als bezeten draafden de beide grauwe, bultige trekdieren, plompen kop vooruit gerekt op den korten nek, oogen woest-gesperd. En in het voorbijgaan gilde de naakte, zwarte karrevoerder, zn zweep zwaaiend in den pezigen, geheven arm, z n mond wijd open, naar 't stilstaande hooge karretje op . . . . rimaü .... rimaü" Dan ineenen, met een opsprong, die de inzittenden haast 't evenwicht deed verliezen, begon „Wies" nu weer te loopen, zoo woest-snel, dat De Klerk 't beest maar met uiterste inspanning van kracht en wil in bedwang hield. Naar den anderen, den rivierkant toe verwijderde zich de plomp-ratelende ossekar met de beide geelgrauwe, bezeten beesten ervoor en nog gilde de Klingaleesche voerman zijn angst uit, de duistere nachtstilte in „rimaü .... rimaü." De Klerk hield de teugels strak in z'n sterke handen de oogen aanhoudend op 't dravende beest. Hij voelde dat zijn wil dien van het paard overwinnen ging en als ÏLT? Su'' ,bemerkte' dat «Wies» bedaarde en be kwam, het hij n ietsje de leidsels glippen „Ben je^ erg geschrokken, Charlie?" „Nogal." Ze glimlachte nerveus, haar handen, die ze gevouwen had gehouden in de schoot, waren ijskoud. »^ou die tijger nu dichtbij geweest zijn?" „Dat moet wel Trouwens, ik meende 'm al te hoo- hUJnrl T kk ïr66' Je Z°U anders 'r niet eens herkend hebben. Maar „Wies" rook 'm en die ossen ook. Wat gilde die Klingalees.... rimaü.... rimaü.... De vent was als de dood, natuurlijk." Moe van de„ angst en 't toomeloos gedraaf stapte „Wies nu kalm voort. In de verte blonken al de waren zef thuis. "" W6erSziJden ™ de oprijlaan. Haast „Zeg maar niets tegen Nel," verzocht De Klerk ze maakt z.eh maar nerveus.... En er is absoluut grën gevaar. 6 „Ik zal mets zeggen, maar wat denk je nu te doen ?" „Morgen, of overmorgen, tegen schemer er op uitgaan, met een van de mandoers, die 't beest schiet. En dan voor alle gerustheid, de wachters maar 's waarschuwen. Noodig is 't niet, hoor! Maar met zooveel vrouwen in huis...." hintnred,er\ tusschen de lantaarns door, de oprijlaan jen- bonden een oogenblik later onder de peJidoppo stil. De kleine koetsier, die terzij van het huis had zitten wachten, kwam dadelijk nader, hij zag 't bezweete, nog zwakjes-sidderende paard en vermoedde wel, wat er was gebeurd. Maar hij zei niets, keek alleen vragend naar den toean op. Die hielp Charlotte uitstijgen. II. „Prettig getoerd?" riep Nelly uit de voorgalerij. Amelie zat bij haar. Ze hadden, om de warmte en om de insecten de meeste olielampen laten dooven en een enkele brandde er nog, op de piano neergezet. Zóó groot was de voorgalerij, dat 't andere eind nu haast in volkomen duister lag. De ruimte was dan ook door breede, rood-fluweelen gordijnen, nu terzij-geschoven op hun zware koperen roeden, in drieën te verdeelen en ook in drieën gemeubeld, 't Middendeel, met een diepen insprong, tot de eetkamer toe, had door z'n afmetingen, door den loozen schoorsteenmantel in den achterwand, wel iets van 'n Hollandsch salon. De beide zijgedeelten hadden meer het Indische-galerijkarakter behouden. De logeerkamers grensden eraan, die ook uitkwamen op de smallere zijgalerijen. En met wat er aan meubels en gordijnen en matten zich in die voorgalerij bevond, aan vazen en pullen, prijkte overal, op tafels en knaapjes, aan etsen en prenten en snuisterijen de wanden versierde, zou gemakkelijk n Hollandsch woonhuis van behoorlijke grootte zijn in te richten geweest. De hoek, waar ze nu en meestal *4 zaten, aan den rivierkant, dat was de pianohoek, de overliggende hoek heette biljarthoek en t middendeel diende voor 't ontvangen van gasten, niet intiem genoeg of te deftig voor de pendoppo. Daar, in die pendoppo, beneden 't bordes, brandde nog aan 'n langen koperen schakelketting een zeskante Chineesche lantaarn met zacht gekleurde glazen wanden en kralenfranje. Wazig beschampt van rood en oranje en groen waren de gladde gele vloersteentjes. Nelly en Amelie hadden druk werk gehad. Vóór hen op 't tafeltje lag 'n blad papier, waarop een langwerpig vierkant was geteekend; de tafel. In de rondom geschreven namen was al heel wat gekrabbeld en geknoeid en zeker waren ze nog niet tot een bevredigende oplossing gekomen, want ongeduldig riep Nel tegen Charlotte, die even wegging om naar haar kindje te zien, dat ze vooral gauw terug moest komen en nog even helpen met haar raad. Ze was nu gekleed in een luchtig wit-mousselienen peignoir, met opgewerkte rose moesjes en schuimige valencienne-kantjes versierd, die haar hals blootliet en waarin ze zich blijkbaar heel wat behaaglijker voelde dan in 't blauwe zijdje van straks. Amelie droeg een wit japonnetje met weidsche lichtroode strikken. Ze droeg zooveel mogelijk lichtrood, zich verbeeldend, dat die kleur haar jonger en blanker deed schijnen. Ze was een Indisch nichtje van Nelly en door haar — niet heelemaal naar den zin van vader Hans in huis genomen voor 't onderricht en de verzorging van Wiesje. Ze was in Holland op een kweekschool geweest en had er haar onderwijs-akte gehaald. En ze had, 'n aardig, jong nonnaatje toen — wèl met de ruwvellige, dikke lippen van haar Inlandsche grootmoeder, maar ook met prachtige, glanzend-zwarte oogen en 'n weelde van donker, niet geheel sluik haar, fijner en zachter dan Javaanschen 't hebben — altijd gehoopt in Holland te trouwen met 'n Indisch ambtenaar of 'n officier, die haar weer zou meenemen naar de tropen terug — in dat koude Holland blijven, nóóit — maar 't was haar niet gelukt. Nu hoopte ze nog op dien man, die niet komen wou en onder haar oppervlakkig-Hollandsche opvoeding 'n echte kampongnonna gebleven, zonder verfijning, zonder 'n hooger gevoel van welvoeglijkheid, was ze nu tegenover de jongelui, die „Goenong-Djatti" bezochten, overdreven, opdringerig lief, beeldde zich dan gauw in, dat ze verliefd op hacir waren en maakten scènetjes, als ze haar, voor 'n ander, of uit verveling, na 'n korte flirtation lieten schieten. Wat dan weer ten gevolge had, dat de meesten, bang voor avances en ontrouw-beschuldigingen van de zijde der nonna, voor korter of langer tijd en zoover 't de dienstverhouding tot hun chef toeliet, „Goenong-Djatti" vermeden. Ze was nu zeven-en-twintig en Nelly bleef maar vertrouwen, haar nog wel aan den man te zullen brengen, bleef haar aanmoedigen, wist, als Amelie weer 'n oogje had op iemand, listig 'n voorwendsel te vinden voor 'n dineetje of 'n avondfeestje, waar 't slachtoffer dan werd naast Amelie gezet, met den moederlijken raad aan 't nonnaatje, nu maar 's goed te „flirten." Maar Amelie kon niet flirten. Zegichelde wel zoowat als een schoolkind en dee naïef met kleine kirlachjes achter haar waaier en zei onbenulligheidjes met een sterk Indisch accentje, dat ze in Holland niet was kwijtgeraakt. Kolff, de rijke administrateur van „Djamboe" — grootste en vruchtbaarste onderneming van de N. I. T., naburig plantages-complex — was nu de zeer-begeerlijke en wellicht niet onbereikbare partij. Hij had, kort geleden, op 'n avondpartij, opvallend veel zich met Amelie bemoeid; samen hadden ze, afgedwaald van de anderen, in den achtertuin gewandeld. En 't nonnaatje, naïef en nuchter, had den volgenden dag alles aan Nelly oververteld, zonder terughouding, zonder pudeur: wat hij had gezegd, hoe hij haar had aangekeken, hoe ze op 't smalle bruggetje over den vijver vlak tegen elkaar hadden moeten loopen, omdat hij naast haar wou blijven Ze was wél 't type van de nonna, zooals vader Hans ze zag: ijdel en zinnelijk — die zinnelijkheid zonder sterke geestelijke voorkeur uitgaande naar iederen eenigszins-aannemelijken man — doch diep inkoud en arm aan gevoel. Nelly echter had voor 't Indische nichtje een sentimenteel familie-zwak en ze was daarenboven dol op intrigetjes. Ze zou 't heerlijk gevonden hebben, Amelie te koppelen aan een van vader Hans' employees en zoo ze niet zeker was geweest van zijn weigering en bevreesd voor zijn ongenoegen, dan zou ze zelfs haar man gevraagd hebben, in die richting wat voor Amelie te doen. Want ze vond, dat ging toch best voor een nichtje en dan óók, de man, die Amelie kreeg, die was heusch zoo kwaad nog niet af. Ze was toch meer dan 'n gewone kampongnonna, had nog wat geld en zag er aardig uit. Wat mocht een man meer verlangen ? Als zoo een planter moest wachten met trouwen tot z'n Hollandschen verloftijd en scharrelen al die jaren met huishoudsters, 't was toch óók geen ideaal, vond Nelly. Vader Hans, die zonder iets te zeggen, even den Goenong-Djatti. 2 „Natuurlijk," plaagde hij en daarop deed Amelie erg verlegen, kirde een vogelgeluidje vader Hans moet altijd plagen maar vond 't toch wel aardig. Ze lachte eens naar hem op met haar witte tanden, maar hij lette al niet meer op haar. Ze was tóch blij, dat ze weer goed waren. Een poosje lang had ze geboudeerd. Want ze was kort na haar komst op „Goenong-Djatti," haar verleidingskunstjes — uit ijdelheid en gewoonte — óók 's gaan probeeren op De Klerk, die haar met z'n stevige en vierkante schouders wél aantrok. Maar hij was er heelemaal niet op ingegaan, had duidelijk laten blijken, dat hij haar doorzag, en 'r gul-weg uitgelachen. Ze had 't 'rr, na wat mokken, gauw genoeg vergevenhij kon haar meer schaden dan zij hem, te hopen had ze niets, hij was eenmaal getrouwd, 'n liaison met 'n getrouwd man gaf maar soesa en narigheid. Verliefd was ze niet, evenmin belust naar avontuurtjes, wat ze ten slotte verlangde was eenvoudig weg, den echtgenoot, den wettigen man, die haar „ mevrouw" zou maken, haar een lekker lui leventje geven en meenemen op reis. Rijk moest hij zijn en liefst ook wel 'n mooie jongen. Kolft was knap — had wel iets van vader Hans — maar als Van Houweningen, de sinjo, gefortuneerd was geweest, had ze voor hem evenveel moeite gedaan. „En De Waal met z'n vrouw en hun logeetje . . . „Logeetje?" informeerde vader Hans.... „wie is dat? ken je ze . . . „Henny Donker heet ze 'n Haagsch nichtje van den resident.... nee, van mevrouw eigenlijk .... Maar kennen, nee, ik ken ze niet.... „Maar kun je dan wel ....?" ..Ja, vin-je nou óók niet, vader Hans?" viel Amelie onmiddellijk bij ,kan Nelly zoo'n meisje nou maar dadelijk intiem vragen?" „Maar m'n God, wat willen jullie dan? 'k Kan ze toch niet thuislaten bij de baboe. Of moet 'k soms den resident en z'n vrouw óók niet vragen .... Mevrouw De Waal, nog 'n oude vriendin van Mama .... Zeejij nou 's Charlie?" „Nee, dat is zoo, thuislaten kun je haar niet. . . De Klerk stemde toe met 'n handgebaar. „En verder ?" „Nou, de dokter, en de administrateurs, maar hoor 's even, ik heb voor allemaal geen dames.... d'r moeten er dan maar twee naast elkaar.... hier, kijk, de oude mevrouw Van Houweningen naast jou, vader Hans, en mevrouw De Waal aan den anderen kant en dokter De Jongh naast haar.... en dan Drost, aan m'n linker, — ik, zie je, aan den korten kant, m'n gewone plaats, daar zit ik lekker ruim — en De Waal aan m'n rechterkant. Charlotte naast hem — vin-je goed, Charlie ?.... hij 's wat gezellig, de oude resident, en hij heeft veel gelezen, nèt wat voor jou . . . „O, lachte Charlotte, „ben ik weer de blauwkous van de familie?" „Wel nee, kind.... je zal zien, je zit best.... Nou. . . . dan Kolff en Amelie en Carel van Houweningen .... en Henny Donker en Van Nooten, van „Tanah-Merah." Ze had er dat alles in éénen adem uitgeflapt en keek met 'n zucht op, en haar man aan, om zijn oordeel. Vader Hans betuurde 't volgekriebelde blaadje. „Héél handig," prees hij, langzaam hoofdknikkend, „maar je hebt ze niet allemaal opgenoemd. Van Lent en Van der Hoogh naast elkaar, kan dat?" ,,'t Moet wel.... d'r moesten er twee naast elkaar en voor die verwaande Van der Hoogh is 't wel 's goed, dat hij niet zoo heel best zit." „Jawèl jawèl," zei De Klerk, „maar je weet, hoe die dingen worden uitgelegd .... juist, omdat Van der Hoogh .... den laatsten tijd .... ze moeten niet denken, dat 'k met zulke kleingeestigheden . . . ." „Maar hoe wil je dan?" vroeg Nel, de oogen weer neer op 't blaadje en 't gezicht zoo verslagen, dat De Klerk lachte en zei, met 'n afwerend handgebaar: „Laat 't dan nou maar zoo.... ze moeten dan maar denken wat ze willen. Gehaspel is er toch. Is 't niet hierover, komt er wel weer wat anders." Hij geeuwde. „Hoe denken jullie over naar bed gaan? 'k Heb morgen inspectie op Tanah Merah. 'k Wil er tijdig heen, dan is 't vroeg dag voor mij." „En voor ons óók," zei Nelly. „Amelie en ik wilden naar de stad 'n paar bestellingen doen voor Donderdag." „En allerlei dingen koopen, die jelui niet noodig hebben." 't Nonnaatje kirde haar bijval, of De Klerk iets héél geestigs had gezegd .... die vader Hans plaAgt altijd .... „Vin-jij 't niet vervelend, Charlie, dat we uitgaan?" „Heelemaal niet.... 'k Heb allerlei dingen te doen .... schrijven aan Wil.... 'k ben bezig met een avondmanteltje voor Jootje .... 'k moet nog een boek uitlezen. De uren vliegen om . . . ." „We gaan vroeg," legde Nelly nog uit, „om acht uur al op weg en dan zijn we om 'n uur of elf weer thuis. Jij ook, vader?" „Om elf uur? Laat 's kijken .... Zal wel gaan. Dan ga 'k nou ook meteen maar slapen." III. Charlotte voelde zich moe. Haar kindje was zwak en eischte veel zorg. Geen nacht ging ongestoord voorbij en ook de siësta-uren, als iedereen in huis rust nam, verbracht ze vaak in sussend heen-en-weer-dragen van 't verwende, sukkelende babytje. Dien dag was 't ook zoo geweest en daarom hoopte ze nu, dat Amelie niet als zoo dikwijls 's avonds, nog 'n beetje zou komen napraten. Maar 't was alweer mis. Ze had juist na zich snel te hebben ontkleed, haar nachtlicht aangestoken, als ze Amelie uit haar kamer, naast haar eigene, hoorde komen. Even slofjes-geklikklak op de mat van de zijgalerij, dan, zacht aan de deur. „Ben je al in bed, Charlotte?" Even dacht Charlotte eraan, zich stil te houden, te doen of ze al sliep, maar ze bezon zich gauw. Ze wilde nu toch doen, wat vader Hans niet scheen noodzakelijk te achten: Amelie waarschuwen tegen Kolff, haar doen begrijpen, dat er van zijn kant geen sprake was van iets ernstigs en haar zien te overtuigen, dat ze beter deed die flirtation niet door te zetten. Het nonnaatje moest wel erg naïef zijn of ingebeeld, dat ze 't zelf niet zag, maar nu dit eenmaal zoo was, vond Charlotte 't waarschuwen haar plicht, al was 't geen prettige boodschap. Wou Amelie daarna beleedigd zijn, boudeeren .... dat was haar zaak. „Ben je al te bed, Charlie?" „O, nee, kom er maar in." Charlotte repte zich naar de deur, 'n los-ingescharnierde Singapore-deur van namaak-batik over latwerk en deed open. 't Nonnaatje wipte binnen. „Ik kom nog een momentje praten, als je goedvindt. Slaapt je kindje?" Zacht op haar bloote voeten — de slofjes had ze bij de deur laten staan — sloop ze naar 't ledikantje, tuurde in 't halfdonker door de mazen van de klamboe heen naar binnen. Ze keerde zich half om naar Charlotte, die achter haar was komen staan en zei met een lieven lach: „Wat is je kind toch 'n dot." De liefde voor kinderen was iets heel moois en echts in haar. Zoo, als ze, voor 't bedje gebogen, daar nu stond, in sarong en kabaaj, 't zware zwarte haar los over den rug en met dien zachten lach, vond Charlotte haar haast sympathiek en ze wist nu zeker, dat ze spreken zou. Amelie was, dacht ze, ten slotte toch te goed om van KolfFs lichtzinnige ijdelheid de dupe te wezen. De logeerkamer, Charlotte's tijdelijk verblijf, was met licht-gele rottan stoeltjes en tafeltjes op gladde, in een eenvoudig patroontje gewerkte matten van grijsgroene kleur frisch en sober gemeubeld, 'n Klein nachtlicht brandde er op de djatti toilettafel, wierp een groote flauw-vervloeiende lichtvlek op de witte klamboe van 't tegenoverstaande ledikant; de rest der ruime en zeer hooge kamer bleef in schemer. Amelie, bij 't binnenkomen, had de deur opengelaten; koel en geurig woei de zoete wind uit den in duister bloeienden tuin. „Laten we buiten gaan zitten, op de galerij, dan kunnen we rustiger praten," stelde Charlotte voor, „anders maken we zoo licht Jootje wakker." Ze namen ieder haar stoeltje, droegen 't buiten tegen 't hek der zijgalerij aan, schoven er 'n klein tafeltje tusschen in. „Heb je wat ammonia? Je vergaat hiervan de muskieten." Charlotte wipte even weer de kamer binnen, nam 't fleschje van de toilettafel. Amelie wreef er haar bloote voeten, haar hals en voorhoofd mee in, dat de doordringende geur beiden prikkelend drong in den neus. Charlotte, achterover in haar stoeltje, voelde zich welbehaaglijk. Een beetje slaperig nog wel, maar toch zonder de bepaalde behoefte dadelijk achter de klamboe te kruipen. Tusschen de spijltjes van het houten galerijtje door, zag ze langzaam, de smalle figuur van den Javaanschen wachter zich bewegen, geweer op schouder, en dat gaf haar een prettig gevoel van veiligheid. Flauwtjes murmelde de rivier. Insecten zoemden. En er was ook even gedempt stemmengerucht: de wachter ontmoette z'n kameraad, ze wisselden een paar woorden en verwijderden zich dan weer, ieder in z'n eigene richting. Achter de hooge haag wist Charlotte den nu onzichtbaren weg liggen, hoog en duister rees het bamboe-groeisel daarachter. ,,'n Heele drukte nog, hè, voor Donderdag?" leidde Amelie in. „Jullie gaan er morgenochtend op uit?" „Ja.... we hebben 't menu óók al." Charlotte glimlachte. Natuurlijk, 't menu dat was Nelly's grootste zorg. „En wat krijgen we?" informeerde ze, zonder veel belangstelling. „Kreeft duivenpastei ach, je zal wel zien. Hoe vin-je de schikking aan tafel?" „Juist," dacht Charlotte, „we zijn er. Daar had ze nou eigenlijk mee willen beginnen, als ze maar eedurfd had." „Och, wel goed, hè . . . ." „Ik naast Kolff," drong het nonnaatje aan. „Och," kwam de andere weer kalmpjes, „of dat goed is, zal heelemaal van jou afhangen. Je moest je, in elk geval, maar wat rustig houden . . . ." Amelie had niet gehoord. Haar zwarte oogen peinsden recht voor zich heen. Dan ineenen boog ze zich over 't tafeltje naar Charlotte toe. „Zeg, Charlie .... kan'k je vertrouwen, zul je zwijgen?" Nu krijgen we de confidenties, dacht Charlotte. Ze kende dat. Den avond van den dag dat ze, nu 'n week of drie geleden, op Goenong-Djatti was aangekomen, was Amelie ook zoo, vóór 't slapen gaan, haar kamer komen binnenwippen, en had haar van allerlei oude en nieuwe liefde-avontuuren zitten vertellen, na heel nadrukkelijk belofte vragen van tegen niemand en nóóit iets laten blijken. Het had haar toen wel bevreemd, dat spontane, wat èrg spoedige vertrouwen, maar ze had ook gedacht, dat Amelie was als 'n kind — schoon drie jaar ouder dan zij-zelve — en dat ze zich dus beter en liever uitsprak tegen iemand van haar eigene jaren, dan tegen de zooveel oudere Nelly. Later echter had ze gemerkt, dat Nelly ook in alle geheimen was ingewijd, dat Amelie er iedereen mee lastig viel: een zoo goed als vreemde, een bejaarde dame, die op 'n doorreis voor een paar dagen gast was geweest te „Goenong-Djatti," was ze den eersten avond al met haar hartsgeheimen aan boord gekomen. Zelf tamelijk gesloten, waar 't gevoelsdingen betrof, had Charlotte dat mallootige uitflappen van Amelie aller-antipathiekst gevonden, was er boos om geweest, had zich beetgenomen gevoeld en zich voorgenomen zich niet meer met 't nonnaatje te bemoeien. Doch zoetjes aan was dat weer bijgeluwd: een zieltje was Amelie toch óók wel. En eigenlijk aansprakelijk stellen voor wat ze door gebrek aan onderscheidingsvermogen en aan natuurlijke pudeur misdeed, kon je ze ten slotte niet. „Nou wat had je dan?" spotte ze zoo'n beetje. En ze moest er toch ook even achter zeggen: „dat je geheimen niét bewaard worden, daar zorg je zelf wel voor, dat hoef ik niet te doen." „Kolff zal me vragen .... Donderdag-avond na 't diner . . . ." Even zat Charlotte gebluft. Amelie beweerde met zoo een zekerheid .... zou nou waarachtig tóch . . .. ? Maar ach-wel-nee. De kerel hield 'r voor den mal met open oogen; stom, die 't niet zag. „Hoe weet je .... ?" „Kijk hier . . . ." Uit haar kabaaj frommelde Amelie 'n brief te voorschijn, legde die voor Charlotte op tafel. Gespannen bekeken de glanszwarte oogen 't kalme, matbleeke gezicht van de ander, die den brief had opgenomen en las. „Volgens belofte zend ik je hierbij m'n portret. .. ." „Had-je 'm z'n portret gevraagd?" Amelie knikte, „'k Had 'm eerst 't mijne gestuurd, dat nieuwe, je weet wel, in m'n baltoilet.... we spraken er over de laatste maal.... en het speet hem zoo, dat hij mij er nog niet mee gezien had ...." „Maar m'n God, je lijkt wel. . . ." begon Charlotte, zweeg dan, trok de schouders op en las verder. Hij hoopte, schreef hij, dat Nelly ze weer naast elkaar zou zetten aan tafel en dat 't even genoeglijk zou zijn als den vorigen keer, waarvan hij nog de aangenaamste herinneringen had. En hij teekende Herbert K." „En nu denk je, dat-ie je vragen zal?" „Ik ben er zeker van. Ik wéét 't. Hij, Herbert, is dol op me." „Wel zoo, dat 's prettig," kwam Charlotte lachend, ondanks zichzelf geamuseerd. Het was te dwaas, daar tegen in te praten. „En jij?" „Ik....? Nou, ik natuurlijk ook, hè. Ja zéker, ik ben ook dól op hèm. „En verleden jaar was je dól op Dijkerhoff," klemtoonde Charlotte plagerig 't nonnaatje na. „Dijkerhoff? O, maar Dijkerhoff, dat was heelemaal niet écht. Die . . . ." maakte ze zich boos „wat een vent. Rood haar, stel je voor, en niet-eens administrateur. Zooals hij kon ik er wel honderd krijgen .... 'k Heb m een blauwtje laten loopen ... .ja, gewoon hoor..." „O, had-ie je gevraagd?" vroeg Charlotte ernstig. Ze wist van De Klerk 't tegendeel. En bovendien, er was geen sprake van, dat Amelie niet den eersten den besten, die om haar kwam, zou hebben aangenomen. „Ja zeker," zei Amelie, in volle gerustheid. ... „en je ziet 't, Charlie, nou is-ie nog altijd niet getrouwd. Ik zou je danken.... 'n man met rood haar! Maar Herbert " De zwarte oogen liefkoosden het portret, dat ze uit den brief had genomen en in de hand hield. „Laat mij óók eens . . . ." Het was Kolff in jachttenue, ten voeten uit. Stevig — een knappe kerel was hij wèl, alleen wat al te gezet voor z'n vijf-en-dertig jaren — en parmantig, 't hoofd met den zwaren donkeren snor en 't kleine gepluimde hoedje, zelfbewust geheven. „Knappe jongen hè?" prees 't nonnaatje, met 'n sensueel kir-lachje. Charlotte keek op 't portret. „En als-ie je nou niet vraagt?" „Maar hij vraagt me .... Ik ben er zeker van Ach jij ook altijd met je „als"." Ze zwegen. Onder-langs het galerij-hekje, waarbij ze zaten, liep langzaam de nachtwaker voorbij. Charlotte riep hem aan. „Poekoel-brapa, oppas?" De wachter bleef staan, kwam vlak tegen 't hekje, hield z'n horloge dicht onder de oogen. „Ampir poekoel sablas, nja," antwoordde dan z'n trage, diepe stem eenzaam in de stilte. Onverschillig zei hij het uur, dat voor hem geen beteekenis had; de heele nacht van waken en ommegang lag nog voor hem, 't morgenuur was de tijd, dien hij beidde. Charlotte sprong op. „Elf uur haast," herhaalde ze. „Ik ga slapen, hoor Maar de wachter sprak nog, ongevraagd nu. Uit 't donkere klonk zijn stem naar hen op. Het huis was zoover boven den beganen grond opgebouwd, dat 't hoofd van den wachter juist reikte even boven den onderrand van 't galerij-hekje uit. Hij sprak tegen Amelie. „De nonna moet vannacht niet alleen in den tuin komen, ada rimau." „Wit zegt-ie?" Charlotte voelde zich kil worden. En Amelie, opgestaan, over 't hekje heen leunend, begon de man te ondervragen. „Heb je dan den tijger gezien, oppas?" „Lihat djoega. . . .wèl gezien," verzekerde de oppas met klem .... „hij sluipt over den landweg.... hij ruikt den stal. ..." „Maar ga je dan wel, in den nacht, alleen naar buiten, Amelie?" „Soms ja, als ik niet slapen kan...." kwam de ander schuw. Charlotte herinnerde zich. Veertien dagen geleden, Chineesch nieuwjaar was 't toen, Kolff logeerde op „Goenong-Djatti," had ze twee nachten achtereen gerucht in Amelie's kamer gehoord en 't zachte scharnieren van de Singapore-deur. Zou Amelie toen . .. . ? Zou ze ernaar vragen? Ach, nee, ontkennen zou 't nonnaatje toch en bewijzen kon ze niets.... en dan ook.... wat had ze voor recht. . .. ? Nelly waarschuwen of vader Hans ? En wat dan ? Bewijzen moest je kunnen zulke verdachtmakingen .... Ze zei 'n kortaf goeden-nacht, verdween in haar kamer. Op de zijgalerij bleef Amelie, als wel meer avonden, nog praten met den oppas. Ze hoorde beurtelings hunne verschillende stemmen, het donkere, diepe geluid van den Javaan en Amelie's hooge stem dan daar even weer tusschen in. Want hij sprak meest, — door vragen bracht zij hem tot vertellen — van geheimzinnige ontmoetingen, die hij soms had, bij zijn nachtelijke rondgangen door den tuin, aan den rivieroever vooral. Nog 'n paar nachten geleden, vertelde hij, had hij vlak bij z'n voeten een slang hooren sissen. Snel was hij teruggesprongen en de slang had zich weggehaast in 't hooge riet. Maar géén gewone slang was dat geweest. Z'n oogen hadden geblonken als lampen . . . matjam-lampoe, nonna, betoel. Het moest een hantoe zijn geweest.... Ja, oppas-malam zijn was niet alles. Hij zou nu maar weer 's rondgaan, ja. Z'n nachtgroet, slamat-tidor, nonna, klonk al verwijderd. Maar Amelie riep geen „slaapwel" meer Charlotte's kamer binnen, schoon ze er nog bewegen hoorde. Stilletjes ging ze naar bed. IV. Het was nog heel vroeg in den morgen, toen vader Hans zich gereed maakte om uit te rijden. Z'n oude Javaansche jongen — die hem al diende van dat hij, jong-assistent, was aangekomen — had hem stil gewekt en 'm daarna z'n schoone pak, versch gewitte schoenen en den diksten kurken plantershoed gebracht. Want hij wist 't al, zonder dat hem iets was gezegd: de toean ging op „speksie." De toean had alleen geslapen in z'n eigen kamer, om mevrouw niet te storen als hij, half zes al, gewekt wilde zijn. Frisch gebaad, frisch-wit gekleed, zich lekker voelend na 'n nacht van diepen en ononderbroken slaap, met 'n koude douche daarna, kwam De Klerk de voorgalerij binnen, 't Eerste licht van de korte schemering grauwde over den tuin, die naarmate de huisjongen vorderde met 't omhoog trekken der knarsende krees, bij groote langwerpige vakken kwam te zien. Koel en rein, want onbezwangerd nog van broei-hitte en verstikkend stof, kwam de adem van den jongen dag de wijde galerij binnenstroomen. Op een klein hoektafeltje had Sidin gedekt en terwijl De Klerk z'n koffie dronk, daarna z'n pisang ontdeed van de dikke, wollige schil en 't bord lauw-warme boeboer leeglepelde — in 't administrateurshuis op „1 anah Merah" zou hij wel wat stevigers te ontbijten vinden — zag hij langzaam aan het huis en den tuin uit hunne nachtrust opleven. Van 't achtererf af — waar ze in de ruime en zindelijke bijgebouwen allemaal hun woon hadden - kwamen vijf, zes tuinjongens den tuin in, en twee huisbedienden waren in de voorgalerij al begonnen met 't dagelijksch afstoffen van meubelen en vazen. Voorzichtig hanteerden ze, zonder iets te doen vallen of te breken en met gelijkelijken eerbied, die broze en breekbare dingen, stuk-voor-stuk in hun oog kostbaarheden, al was in werkelijkheid het meeste duur bazargoed, maar 'n enkel voorwerp van echte waarde door echte schooneid. En de beide Javanen bewogen zich waardig en stil, spraken niet met elkaar, uit natuurlijke zwijgzaamei , maar ook uit eerbied, om de tegenwoordigheid van ^ den toean. Voor hen was de machtige hoofdadministrateur van het V. T. S., heer en meester over duizenden, eigenaar van zoo een huis, en een tuin als n park en paarden en rijtuigen, een man als een koning, dien ze voelden machtiger nog en meer te vreezen an de heerschers van het gouvernement met hun goud- en zilver-gegaloneerde petten. Want was 't niet meer dan eens geschied dat een koelie, voor 'n misdrijf oor den toean zijner onderneming opgezonden naar de stad ter bestraffing, ook was gestraft geworden door den controleur en zonder verder onderzoek, op het briefje alleen, dat hij mee-had van zijn heer? Ook de huisbedienden wisten dat en niet een onder hen was er, die niet de overtuiging in zich droeg, dat den Goenong-Djatti. hoofdadministrateur van het V. T. S. macht was gegeven in het gewest boven den resident zelfs. De Klerk, klaar met z'n ontbijt, stond op en liep naar het bordes. Nog was 't héél stil overal rondo mmemaar in den tuin, waar 't snel aanlichtte, waar 't grijze schemerwaas al zacht doorguld was van de eerste glimpen der komende zon, ontwaakten nu toch de vroegste vogels en op den landweg knarsten karrewielen, 'n karetta-sewah reed daar stadwaarts. Tusschen de koningspalmen van de oprijlaan, met hunne gave, jonge stammen, naderde, zacht schommelend tusschen z'n smalle hooge gummiwielen, de buggy, 't Kleine koetsiertje m z n khaki-livreitje stapte bedaard naast 't glanzende zorgvuldig getuigde en opgepoetste paard. Nu lag de tuin onder 't doorgebroken zonnelicht in kleuren te gloeien, warmrood, blauw, geel vlekten de perken met bloemen, tusschen 't stugge, egaal-geschoren gras; dieppaars kleurden de priëelen van rijk-bloeiende bougainvi e, klaar groen glansden de sierpalmen en het slanksmalle gebladerte van de aard-orchidee in potten en onnen. n Tuinjongen liep langzaam, in aandacht gebogen, z n gieter in de hand, langs een planken stellage, die op zn drie verdiepingen droeg wel een zestig potten met kweekplanten in veeltintigen bloei. Verderop onder-tegen de wei-onderhouden, vierdubbel-gerijde haa^ van pluimige sierbamboe stonden Nelly's chevelures^ ginds was t orchideeënhuisje, haar trots, van roode en wi e ruidstranen overtrost, en de leuningen van het rustieke bruggetje over den vijver gingen schuil onder de overweelderige begroeiing van klokken en kamperfoelie. Het was, bedacht De Klerk, met 'n glimlach even, Nellys vreugde, die tuin en hare voortdurende bezigheid. lederen morgen liep ze er rond te scharrelen, maakte met behulp van den hoofd-tuinman die in alles haar factotum was — heele aanleg-plannen, liet zaden komen van Java en uit Holland, en was kinderlijk-tevreden, als haar tuin 't rijkste bloeide, haar boomen 't meeste vrucht droegen aan gave mangga's en chocolade-smakende savoemanilla's en zoete djeroeks, die ze daarna mildelijk en bij manden vol wegschonk rondom. De buggy stond allang vóór. De Klerk wilde 't bordes afstijgen. Dan hoorde hij, achter zich, roepen. „Vadertje .... vader Hans . . . ." 2 n dochtertje in n wit hansopje, holde van de zijgalerij af te voorschijn en met 'n paar groote sprongen van de veerkrachtige bloote voetjes was ze bij haar vader. Die had zich, op 't geroep, omgekeerd, pakte, zich lachend bukkend, 't aanspringende kind onder de armen, tilde 't even hoog boven zich uit en zette 't, met 'n vaartje, weer neer op de mat. „ . . . .'k Wist, dat je uit zou gaan. Ben 'k niet èrg vroeg ?. . . . Ln k heb al gebaad ook . . . . 'k ga straks met moeder en tante Amelie mee, naar de stad toe . . . ." Oude baboe Dalima, wat verlegen grinnekend, kwam schuchtertjes te voorschijn, niet wetend of ze het kind moest meenemen of nog laten mocht. En De Klerk knikte haar zoo vriendelijk z'n „tabé boe" toe, dat 't oude menschje verrukt glimlachte om de minzaamheid van dien heel hoogen heer. „Wiesje .... vader nu niet langer vasthouden, hoor, vader moet heusch weg." Hij kuste even 't kind, dat nu stilletjes zitten ging op 't bovenste bordestrapje, de bloote armen om de opgetrokken knieën heengeslagen. Het wegrijden van de buggy begeleidde ze met aanmoedigende „hup-hup's" en tonggeklik en De Klerk wuifde, voor 't wagentje wegzwenkte, nog even met de zweep achterom. „Daag .... daag . . . ." gilde Wies. De oude baboe was even weggegaan, naderde nu met 'n badhanddoek 't kind, dat nog zat op 't bordes, de armen om de knieën en zoetjes-neuriënd den tuin instaarde. Maar lenig sprong Wiesje op en een heel eind weg. De baboe smeekte van verre. Nonnie moest nu niet zoo nakal zijn .... Ze heeft zich heelemaal niet goed afgedroogd .... wil nonnie dan ziek worden . ... ? Kijk, haar tjelana kleeft haar om de beentjes .... laat nonnie nu zoet zijn .... en met baboe meegaan en zich laten helpen en 'n droge tjelana aantrekken .... Weer naderde de baboe, 'n trek van eerbiedige smeeking op 't rimpel-gezicht, den arm met den handdoek vooruitgestoken, maar 't lachende kind zat al met een sprong op 't biljart, dat de ivoren ballen zachtjes tegeneen klikten. De twee huisjongens hadden even een grijns. „Wil nonnie baboe dan verdriet doen, sakit-hati maken?" soebatte 't oude menschje, „ja, als baboe ziek wordt, moet nonnie mandiën met Paima .... wil nonnie dat dan?" Maar het maakte heelemaal geen indruk. „Tida hoor!" verzekerde het kind, op 'n erg beslist toontje en met 'n energiek-afwerend handgebaar ,,'k doe t niet.... 'k ga lekker naar de kamer van tante Charlotte, zien of Jootje al wakker is." Maar juist kwam Charlotte binnen, haar kindje op den arm en Wies, met voor 'n Indisch kind bijzondere beweeglijkheid, sprong vlug van 't biljart af en met n vaartje tegen Charlotte op. Ze trok haar, wippend op de teenen, 't tengere zuigelingtje haast uit de armen, vroeg, den tintelblik harer klare blauwe oogen verlangend naar Charlotte op: „Mag 'k ze eventjes, heel voorzichtig vasthouden ....?" ^ ..Eerst je laten afdrogen dat dacht je niet, „En dan mag ik?" „Dan mag je, vooruit nu maar, hoor!" Pruilend volgde 't kind de zegevierende baboe. Charlotte ging nu in 'n diep stoeltje zitten en lei languit 't kindje op haar schoot, 't Was een klein meisje met dunne krulletjes lichtbruin haar — Charlotte s eigen haar had die kleur — ijl gezaaid over 't ronde hoofdje. Even gloorde er, als Charlotte zich kirrend naar 't kindje overboog, 'n lachje op 't bleeke, smalle gezichtje, maar dan keek 't, met de klare, schrandere oogen — grijs-blauw waren ze, Williams oogen, vond Charlotte — en 't slap-rose mondje, weer héél ernstig. Terwijl ze, met langzame teugjes, 't kopje chocola dronk, dat Oemoer, klein-kereltje, dat tot huisbediende werd opgeleid — 'n ventje van tien jaar, erg trotsch op z'n livreitje met witte banden en gladde knoopen — haar had gebracht, kwam Wies weer binnen, in luid-lachend krakeel met een jonge baboe, die ze 't bordje pap voor Charlotte's kindje aanhoudend dreigde uit de handen te zullen slaan. „Hè Wies, wat ben je weer onaardig met Païma." Wies hoorde niet, ze ontdekte juist Oemoer, die ze met 'n duw haast tegen 't tafeltje deed wankelen. Hoog springend op de teenen, schaterde ze 't uit. En den jongen, die vroeger wel met haar had mogen spelen, tintelde even stoeilust in de zwarte oogen, maar dadelijk voelde hij, met z'n onderdanigheid, de waardigheid van het khaki-livreitje en hij stond daar, 't blinkende blaadje in de neerhangende hand, de voetjes tegeneen, oplettend en bescheiden, als een goed-gedresseerd kelnertje. Tot Charlotte, snel uitdrinkend, 't kopje op 't geheven blaadje terugzette en de jongen zich met z'n kleine, net-afgemeten pasjes verwijderen kon. Païma was intusschen met de baby neergehurkt op de mat en Wies ging, in prettige aandacht, naast haar zitten kijken, hoe ze 't kindje voeren zou. Oplettend volgden haar oogen 't doen van de kleine baboe, die handig en zorgzaam de warme rijst-met-bouillon bij kleine beetjes in 't onbeholpen-happende babymondje lepelde. De losse blonde krullen vielen in 't gebogen toekijken Wies aan weerszij van de ooren en langs de wangen naar beneden, dat bloot kwam het forsche, zon-gebruinde nekje, 't Ruggetje daarbeneden, zichtbaar in den heel wijden hanssop, was blank en blauw-dooraderd, scherp was de grens tusschen 't bruin en blank, waar de eenvoudige jurken reikten, die ze gewoonlijk droeg. Uit de mouw-looze armgaten, de korte wijde pijpen staken beenen en armen, bruin en forsch, dicht van glanzende haartjes bezet. „Is Tante Melie nog niet op?" vroeg ze, haar gezichtje opwendend naar Charlotte. „Nog niet." „Moeder ook nog niet?" Tegen de baboe herhaalde ze haar vraag. „Soeda," verzekerde die. Juist kwam Nelly te voorschijn, en Wies riep haar 'n „dag moeder" toe, maar ze sprong haar niet tegemoet. Prettig gehurkt bleef ze zitten kijken naar 't eten van kleine Jootje. „Goed geslapen, Charlie?" Nel straalde alweer. Behalve dat ze veel te dik werd naar haar zin, beviel en bekwam 't Indische klimaat en 't Indische leven haai wel. Ze was noch bepaald lui, noch geheel zonder geestelijke behoeften — als meisje in Holland had ze wel uit puur plezier haar eigen japonnetjes gemaakt, had ze wat aan muziek gedaan, zelfs over studie gedacht, — maar ze had sterke neigingen naar gemak en vooral naar weelde, 't Leven op „Goenong-Djatti" — zij daar hoofdadministrateursvrouw — vond ze heerlijk. Ze wist zich een der eersten, zoo niet de eerste geacht, en te goedhartig om hoovaardig te zijn, voelde ze zich toch gestreeld, 'n Groot huis te hebben met veel bedienden, een bekwamen hoofdjongen, gedresseerd nog door den ouden heer Welsma, De Klerks voorganger, die, hoewel ongetrouwd, Indisch-mondain had geleefd, — zoo een geroutineerden jongen, die alles regelde, 'n Chineeschen kok, die voortreffelijk kookte, 'n baboe voor haar-zelf, een voor Wiesje en 'n paar voor de gasten, 'n mooien landauer op gummi-wielen, en — als 't jaar goed zou zijn en alles beloofde dat — een auto in 't vooruitzicht — verder gingen haar levensidealen niet. De weelde overstelpte haar geenszins — als 't een parvenu doet, zoo, dat die niet eens ze goed genieten kan ; — ze had 't ook in Holland goed gehad, dit leven was alleen nóg royaler, nog breeder, nog zorgeloozer. Ze hield — goedhartig en licht-bewogen, maar niet diepgevoelig, aanhalig, doch zonder eigenlijken hartstocht — heel veel van haar man, dien ze bewonderde om z'n stevigheid, z'n precies-weten-wat-hij-wilde, z'n klaar practisch inzicht, dat haar de hoogste vorm van intelligentie scheen. Ze hield van Wiesje, al vermoeide en verveelde 't drukke kind haar soms en — haar aard geneigd tot makkelijke en oppervlakkige genegenheidjes — ze hield van Amelie óók wel, met 'n sentimenteel familie-zwak, ze was op haar manier gehecht aan oude baboe Dalima en verwende die met baadjes en afgelegde sarongs van haar-zelf en rommel van Wies, voor haar kleinkindertjes in de kampong, ze verwende óók 't kleine kereltje Oemoer, trok zich 'n bochel-kindje van een der koetsiers aan, scharrelde iederen dag haast in de bijgebouwen, zich interesseerend voor alle kleine perkara's — ziekte, 'n minnarijtje, 'n onverwacht erfenisje — der Inlandsche bedienden, niet uit plichtgevoel, maar omdat ze er plezier in had, en verzorgde met 't factotum Tabri haar tuin, als er tenminste geen gasten werden gewacht en ze voor tafel en menu had te zorgen. Want dan was de dag gevuld door lange conferenties met Kim-Lo, die inderdaad 'n voortreffelijke kok was, in twintig minuten 'n schotel klaarmaakte en sierlijk opdeed, waar een Javaan anderhalf uur — en dan nog hoe — aan verprutste, nooit z'n hoofd verloor, al kwamen er ook menschen onverwacht, en, volgens Nelly, kon proéven hoe iets in elkaar zat. Meer dan eens had ze 't verhaal gedaan: dat ze eens bijzonder lekkere pasteitjes had meegebracht van den Europeeschen banketbakker uit de stad, dat ze er Kim-Lo een had laten eten en dat de Chinees — na lang en intens proeven, z'n gezicht in strakke aandacht — ze toen precies zoo had na-gebakken. En toch was Kim-Lo de eenige der bedienden, die wel eens last gegeven had. Hij hield er „tinka's" op na, lastige grilletjes. Eens — en hij was toen al eenige jaren in dienst op „Goenong-Djatti" — was hij op 'n dag, zonder eenige aanleiding „lepas" komen vragen. Was hij ontevreden? Had iemand hem gehinderd? Wilde hij opslag? Niets van dit alles was het geweest: hij wou maar weg, omdat z'n „lichaam vermoeid was" en hij lust had te rusten. Drie maanden was hij weggebleven — o, 'n ellendige tijd was dat geweest, één Javaansche, twee Klangaleesche koks, dronkenlappen allebei en de Javaansche roetvuil, waren er gekomen en gegaan, geen keer hadden ze echt-lekker gegeten — toen, op 'n dag, tegen schemering, stond Kim-Lo daar ineenen weer onder de pendoppo, mager en schunnig in de plunje. Nelly, verheugd, had 'm dadelijk weer in dienst genomen en sinds was-ie nu gebleven. Maar „tinka's" had-ie en je moest 'm ontzien. Kleine Jootje had haar pap opgegeten en de baboe rees met 't kind overeind. „Nu den tuin in," riep Nelly, „ik heb nog niet eens de orchideeën gezien vandaag .... Hè, wat 's Amelie weer laat. . . . Wiesje, ga jij eens kijken, waar tante blijft." Wies holde weg, gillend al vooruit, „tante Melie .... tante Melie." 'n Ommezientje was 't dan stil en daarna 't kind weer terug. „Tante schrijft," gilde ze, „en tante gaat toch niet mee den tuin in. Tante heeft hoofdpijn. Zal ik maar vast vooruitgaan?" „Weet-je, wat ze nou doet, Charlotte? Ze schrijft aan Kolfïf. En weet-je, waarom of ze niet met ons meegaat? Ze geeft straks, als we weg zijn, stilletjes haar brief aan Wiro, den looper, die meteen komt om den posttrommel.... en dan denkt ze mij daarmee te foppen. Of ik 't toch niet weet." Nel lachte om 'r eigen slimheid. „Maar laat je 't dan maar stilletjes begaan?" „Stilletjes begaan?.... maar kind, wat kan ik eraan doen! En dan, ze correspondeeren al zoo lang. 't Zal misschien gauw genoeg uit zijn .... 't stilletjes correspondeeren, bedoel ik." Ze lachte geheimzinnig. Langzaam-aan liepen ze den tuin in, genietend de ochtendkoelte en de pure bloemengeur. Païma volgde, Charlotte's kindje in de haar lenig lijf strak omsnoerende slendang, en Wies holdebolderde voor hen uit. „Niet zoo draven, Wiesje," waarschuwde haar moeder, „maak je nu niet al heelemaal warm, je moet nog naar de stad ook." Maar 't kind hoorde niet. Over 't kort-geschoren, dauw-natte gras heen, rende ze naar een der tuinjongens, rukte dien verbluften Javaan z'n gieter uit de handen en ging onhandig 't gras besproeien. Haar bloote beenen en de korte hansoppijpen straalde ze kletsnat, tot de laatste machtelooze druppelboogjes uit de gaatjes en langs den ronden rand neersieperden. Dan gooide ze den jongen z'n gieter weer voor de voeten, buitelde 'n keertje over haar hoofd en kwam nu bedaardjes naast moeder en tante Charlotte loopen. Want Nelly had haar nog eens geroepen en gedreigd, dat er niets komen zou van haar meegaan naar de stad. „We ontbijten vroeg, vin je goed, Charlie ? Je ziet, ik heb me meteen maar gekleed." Nelly droeg — anders liep ze den halven voormiddag in sarong en kabaaj rond — haar peignoir van den vorigen avond, en ze had ook witte, lage schoenen en crème kousen met ajourfiguurtjes aan. In zoo een rustig-genietend schommelpasje, als Nelly er op nahield, was één keer den tuin een heele wandeling. Van 't einde af gezien — bij de fluweel-gepluimde bamboehaag — leek 't huis ook al tamelijk ver. Nelly maakte daar Charlotte opmerkzaam op, terwijl ze langs de rijen van sappig-groene cheveluresplanten liepen en ze was, als iederen dag, weer opgetogen, dat die allemaal zoo gaaf en weelderig-vol daar stonden, niet een enkele aangevreten of spichtig uit z'n kracht gegroeid. „Tabri is een uitstekende tuinjongen," prees ze. De hoofdtuinman, die zoo gauw hij z'n njonja zag, haar haastig was achteropgekomen, volgde nu op een afstandje, gereed 'n aanwijzing of bevel te ontvangen. En Nelly, goedig, keerde zich even naar hem om en herhaalde den lof in 't Maleisch, dat de man gestreeld glimlachte. Nu gingen ze, alle vier, het vochtig-groen-koele bougain-ville-prieeltje binnen, waar afgeschut van zon en stof, de kostelijke orchideeën te zamen stonden in rustigen bloei. Roomwit blankten volle bloementrossen in den groenigen schemer naar voren, wijd-opene warm-bruine kelken, geel gevlekt, deden in dat half- licht héél bescheiden, lila en donkerder paarse, maar van 'n zoo nobele tint, dat de door 't gevlochten dak heen kleurende bougainville er hinderlijk-boersch-grof bij werd, schenen vluchten broze vlindertjes met nerveuse, wijdontplooide vleugels bovenop de ranke steeltjes. Nelly stond in stomme verblijding. Dan, met 'n jubelende trots: „Hoe zijn ze vandaag, m'n orchideeën?" „Ze zijn verrukkelijk," antwoordde Charlotte. „Die lichtgele daar .... zoo zacht.... zoo droomerig, zou je zeggen . ..." „Wil je ervan?" Charlotte schrok van het voorstel. Dwaze Nel! Ze zou 't doen ook, zoo maar die rijke bloemtros afsnijden, om haar genoegen te geven. En ze wees 't haastig af, meteen bedenkend, dat Nelly toch was, bij al de dwazigheden van haar oppervlakkige, tegelijkertijd lichtbewogen natuur, een innig-goed schepsel. Wat was zij-zelf niet maar dadelijk gastvrij ontvangen op „GoenongDjatti." Hadden ze haar, toen William naar Java ging, niet evengoed met haar kindje in de stad kunnen laten ? Daar had ze toch ook een aardig huis en een gezellig tuintje. Toch hadden ze haar, De Klerk en Nelly, letterlijk gedwongen, hun gast te zijn voor zooveel weken, maanden konden 't wel worden, als Williams verblijf op Java zou vorderen. En 't leven was er heerlijk, op „Goenong-Djatti," al was Amelie dan wel 's wat hinderlijk en Nelly vaak vermoeiend. Maar zóó, expansief en gaarne haar gevoel betuigend, was nu eenmaal haar natuur. Charlotte dacht, dat ze haar dan wel 's koud moest vinden, die nooit een spontaan woord van genegenheid zei, of zich uitte in een liefkoozing .... Ze waren 't orchideeën-huisje al uit en onaangenaam prikkelde, na de lief koozing van groenen schemer, de felle zon hun de oogen. Nel, naar den kant van 't huis heenturend, schutte de hare met eene hand. „Ha.... daar heb je eindelijk Amelie, nu moeten we ook gaan ontbijten .... anders . . . ." 't Nonnaatje, al gekleed met hoed en parasol, en rose peignoir kwam van 't bordes af den tuin in en ze herhaalde, dat er nu moést ontbeten worden, 't Was halfacht, om acht uur was het rijtuig besteld. Achter-langs 't huis om gingen ze naar de eetkamer, de binnen-galerij eigenlijk. De eigenlijke achtergalerij was maar smal en, 'n trapje af, gelijk van hoogte met den tuin. Daar namen ze, wijl 't er dan koel was, in den achter-namiddag, na de siësta, gewoonlijk hun thee. Er was al gedekt. Twee huisjongens stonden er, stram en gewichtig, achter de tafel; één van hen ging, zoodra ze zaten, koffie-en-thee schenken, een werkje, dat Nelly verfoeide en de andere had tot taak, oplettend te volgen de blikken en gebaren der aanzittenden. Zoodra iemand de hand uitstrekte naar of 't oog richtte op een schotel, schoot hij toe en bracht haastig 't verlangde gerecht onder bereik. Charlotte, die 't thuis erg eenvoudig deed, en gewoonlijk met haar man alleen, zonder jongen in de kamer, 't ontbijt nam, had dat drukke bedienen in het begin wel gehinderd, nu was ze eraan gewend, vond 't wel gemakkelijk en moest erkennen, dat de jongens van „Goenong-Djatti" wèl gedresseerd waren en met al hun oplettenden ijver geenszins hinderlijk. Uit de keuken had de eene jongen, na 't theeschenken, een schotel biefstuk met spiegeleieren gehaald — KimLo bracht niets — en Nelly bediende zich of ze er de rest van den dag op vasten moest. Ook Wiesje hield de jongen den schotel voor en 't kind, met 'n wijs en parmantig gezichtje, bediende zich zelf — maar de oude bamboe Dalima stond achter haar stoel om haar te helpen eten. Amelie, als-de-dood-zoo-bang voor dik worden, at weinig, maar lekkerbekkig-kiezend uit de vele conserven-blikjes, die met hun roestgevlekte wanden en vocht-doortrokken etiketten de keurige ontbijttafel ontsierden. Charlotte hield zich, uit gewoonte, bij 'n sneetje geroosterd brood met zoo een bolrond miniatuureitje uit de kampong, zacht gekookt, — een matigheid, die door Nel, hoofdschuddend met vollen mond, ten zeerste werd afgekeurd. V. 't Was al tamelijk warm, toen de breede, zwart-gelakte landauer, blinkend in de zon, eindelijk snel-dravend heenreed, de stad tegemoet. De koetsier had de kap van dof, blauwig-zwart leer omhoog gespannen en daaronder zaten nu Nelly en Amelie beschut. Kleine Wies in 'n korte witte jurk, met borduurstrook, lage kousen en witte schoentjes aan de gekruiste stevige beenen, zat op 't smalle bankje. Ze droeg een grof-strooien passarhoed met 'n breed schotsch lint, en ook haar nieuw parasolletje van witte zijde met goudgele Chineesjes erop, hield ze blij en trotsch boven haar vroolijke gezichtje met blonde krullen geheven. Er was — de koelies waren sinds den vroegen morgen reeds aan 't werk, de velden in — niet veel verkeer op den grooten weg. Enkele karetta-sewah's, kleine vaalgele karretjes als gesloten doosjes, ratelden luid en snel voorbij. Op den lagen bok zat de tierende koetsier en binnenin, nauw zichtbaar z'n witte baadje door de opening van 't neergetrokken schuifje, liet zich een bedaarde Chinees in kraakheldere kleeren voortrijden landwaarts in. Nu passeerde de landauer, 't riviertje voorbij, dat bruisend schuimde in z'n woest-begroeid ravijn, de kleine Chineesche tempel — laag gebouwtje met 'n voorhal van rood-en-goud beplakte houten pilaartjes, 'n zeskant offertafeltje in 't midden onder de lamp —'en kwam dan tusschen de begroeide wegkanten vandaan, over de ontgonnen, opene baan te rijden, die uren ver door de tabaksvelden voert. Die lagen nu ook opeens in hun heele wijdte zichtbaar. Klein-gekriel van grauwblauw gekleede koelies, die gebogen in de hitte, de landen bearbeidden, was overal, tot in de verte; dunne rook steeg op, aan den horizon, waar ergens een pas blootgelegd grondbrok was afgebrand. Fel vlekten in volle zon de witte kleeren van een toezienden assistent, die onbeweeglijk stond rechtop te midden van z'n werkvolk of langzaam stapte tusschen hen door in licht-gebogen bezien van hunnen arbeid. n Bocht van den weg, en ineenen veranderde weer 't aspect. Bamboe en boenga-spatoe rezen op aan weerszijden van den weg, die nu koel beschaduwd lag voor den in gestadige blikkering voortwielenden landauer uit. Ze naderden het emplacement van de onderneming „Djohor" waar 't hoofdkantoor van de maatschappij was gevestigd. Dikwijls ging tot daar toe Nelly's morgentochtje: ze bezocht dan na 't ontbijt vader Hans, die er geregeld de ochtenduren doorbracht. Maar nu De Klerk op inspectie was dien morgen, zouden ze er alleen blijven poozen, om de paarden te laten drinken, 't Eerst passeerden ze de fraaie, ruime woningen der voornaamste Europeesche employees, de administrateur, de dokter, de eerste boekhouder. Rustig lagen ze temidden hunner groote, wèl-aangelegde en wèl-onderhouden tuinen, vol koele schaduw. Uit 'n nog open voorgalerij kleurde tusschen veel groen 't vroolijk rood van een zijden lampekap warm te voorschijn, maar bij de meeste huizen was fleur en vroolijkheid al afgedekt door 't grauwgrijs der neergelaten krees. Daarna was het 't kleine Europeanen-hospitaal, 'n lange reeks van lage kamers onder één dak, met 'n galerij erlangs en 'n bloementuin ervoor en ten slotte 't kloeke wit-en-rood steenen kantoorgebouw. Daar verbreedde zich de weg tot een ruim en schaduwig plein, wel-beplant. De landauer stond er stil en terwijl Saleh na de kap te hebben neergevouwen water ging putten voor de paarden, sloot Wiesje 't wit-en-gouden parasolletje en ging wat zitten rondkijken. Nelly, lekker in de koelte, wischte zich met 'n zucht 't voorhoofd af. Onder de boomen, terzij van 't kantoor, was de eigen passar der onderneming, waar de koelies hun etenswaren en kleederen kunnen inslaan bij gecontroleerde kooplieden. Nu was er niet veel vertier, waren de gemetselde toonbanken van grauwen steen alleen maar belegd met wat zoet-brood, kleurige vruchten en goudgele maïskolven, en als eenige passar-bezoekers slenterden er 'n paar naakte Javaantjes met rijstbuikjes, gevolgd door hun jonge moeder, die in haar slendang een nog kleiner kleintje meevoerde, tusschendoor. Achter de passarruimte slankten in 'n halfcirkelvormige rij klapperpalmen omhoog. De meeste der grauwe, schubbige stammen waren ingegleufd met tamelijk-diepe kerven, die te zamen een duizel-steil trapje vormden naar de meters-hooge pluimige kruin toe. Knoesten van klappers, klein en groen, scholen gedrongen tusschen die glanzende waaierbladen, maar er zaten er, hier en daar, ook al wel zwaar-rijpe, roest-bruin verscho- Goenong-Djatti. 4 ten groote plekken van hun gladden, groenen bast. Wiesje, vroolijk, ging ineenen in haar handjes klappen. „Moeder, tante Melie .... kijk jelui.... kijk daar heb-je hèm ook weer met zijn aap." Achter 't kantoorgebouw om naderde een oude magere Klingalees — z'n grijze haar in vette kroeskrullen uit den smalgevouwen rooden hoofddoek uit rood-omrande dronkemansoogen in den woesten, zwarten kop — die aan 'n touw een grooten op handen en voeten gaanden aap voortleidde, een bruin-behaard beest, met kale plekken hier en daar in z'n huid pn n onooglijk staartknoedeltje. 't Stapte bedaard en wijs met wijde schreden van z'n lange, harige pooten aan t touw van z n zwarten meester voort. En van Saleh den inlander, die de paarden liet drinken, was niet minder dan van kleine Wies de hééle aandacht nu bij t doen van dien man met z'n aap. Ze bleven, de zwarte kerel en 't bruine beest, onder een der hoo?slankende klapperpalmen staan. En de Klingalees floot en de rappe aap schoot vooruit en ging langs 't steile erven trapje snel naar boven klauteren. Zwaar hine aan den broos schijnenden stam het tusschen de vier schrale pooten als uitzakkende lichaam, terwijl de Klingalees, zwarten kop verder achterover, naarmate de aap vorderde langzaam aan uit zijn harde handen het gladde touw liet weg-vieren. Dan zat al gauw, 'n klein, bruin hoopje nu schijnend, de aap tusschen 't glanzend-groene topgeblaart gedoken, snuffelend z n slimme snuit tusschen de klapper-knoesten. Op één der vruchten legde hij, aanwijzend, de eene hand, keek naar omlaag en z'n baas in 't gelaat, die van beneden af hem scherp betuurde. Maar er werd niet getrokken aan het om z'n achterpoot bevestigde touw en de aap lichtte, na een aarzel-beweging, z'n slappe hand weer op, zocht en snuffelde even, wees een andere noot aan en keek weer, vragend, op z'n meester neer. Ditmaal keurde de Klingalees goed de keuze van z'n beest, een ruk aan 't touw, die beteekende „ja, dat 's een rijpe, pluk maar af' en een oogenblik later smakte de groote vrucht met roestbruin-groene bast in 't zand onder den boom neer. En de aap zocht en snuffelde, wees de noten aan, die hem schenen goed om te oogsten en dan rukte de Klingalees aan het touw, smakte de noot omlaag, of hij liet 't slap hangen en 't beest ging, gedoken rondkruipend tusschen de ritselbewegende waaierbladen, een andere uitzoeken. Een gebiedende ruk riep hem, als er naar z'n meesters dunk genoeg was geoogst, omlaag en zoodra hij, snel afgeklommen, beneden was, legde de oude kerel hem vast met 't touw aan den boom, dien hij dan zelf niet minder snel en behendig beklauteren ging, de lenige breede teenen-waaier stevig klampend in de groeven. Twee klapperdoppen, donker-bruin-gepolijst door lang gebruik bungelden aan 'n touwtje hem aan weerskanten van den nek. En z'n eene arm stevig heenklemmend rond den stam, kerfde hij met één enkelen tik van den scherpen sikkelparang dien z'n andere hield, een diepe snee in den boom, even beneden den top: palmwijn druppelde eerst, vloeide dan uit de wond en hij vulde z'n beide doppen, stak de parang weg tusschen z'n lendelap en kwam dan héél omzichtig weer afgeklauterd. Alweer uit dien zelfden lap, die z'n heele hebben en houden borg, werd een grauw zakje te voorschijn ge- frommeld, de buit van vijf, zes klappers ging erin, de aap werd losgemaakt en met dat bedaarde en wijskijkende dier aan z'n touw sukkelde de oude Klingalees nu weer verder. De paarden hadden intusschen gedronken en moesten weer op stap. Langzaam reed de landauer 't plein van rust en koele schaduw af en zette den weg voort. Wiesje flapte 't witte parasolletje weer open met een plofje, de zijde blonk en de gouden Chineesjes straalden en dansten in de zon: ze waren weer op den open weg. Koeliewoningen, rijen van twintig huisjes onder één dak, omringd door begroeide erven, waar kippen kakelden en naakte kinders krieuwden, lagen aan weerszijden, maar daar waren de straf-dravende paarden gauw genoeg voorbij, en weer ging 't nu tusschen tabakslanden door, blauwig-groen beplant, of zwart-grauw, pas bewerkt voor de nieuwe teelt. Een dun groepje van hooge bijenboomen — die bij 't ontginnen gespaard moeten blijven — rees eeflzaam uit de vlakke wijdte der verre velden, waar 't krielde van gebogen werkers, de hoofden geschut onder hun ronde rieten hoededakjes. Rook blauwde, traag en ijl. En drukkend werd de hitte op dien openen weg, dat de paardenruggen raakten wit-beschuimd en hun gladde haren warden van 't zweet. Maar de landauer naderde, al-gestadig voort-wentelend op de blikkerende wielen, langzaam aan de stad, merkbaar werd de drukte, die de nabijheid der eerste kampongs duidt. Bamboe en fijn-bladige acacia rezen op langs den weg, sloten de vlakke velden af van 't gezicht en menigvuldiger werden de in 't groen verscholen ataphuisjes. Hier en daar, aan den wegkant, zat er een oude Chinees, in blauwe lompen, achter z'n wrakke warongtoestelletje en 'n leproos, z'n afterende voeten omwonden van vieze lappen, strompelde, stok in de hand, gebogen voort door 't wegstof. En ineenen geurde de lucht op van kamperfoelie en van rozen, een fijn en rein aroom temidden van warong-walm en stinkend stof: het was de Europeesche bloemkweekerij, die de snelle paarden in 'n oogwenk voorbijreden. Voller werd daarna de weg, kleuriger van Weederen en hoofddoeken, en het volk week overal in ontzag terug voor het blinkende rijtuig van den grooten toean. Onder de wentelende wielen grommelde dof de lange plankenbrug over de in de diepte blinkende rivier, 't stof pufte grauw tusschen de naden uit, tot 't geluid weer doofde in muilen weg en ze zich bevonden temidden van 't drukke kamponggewoel. Winkeltjes van vruchten en etenswaren, 'n heele rist aan-mekaar, vuil en kleurig, omzwermd van snoepers en leegloopers, waar luid-kakelende kippen met hun van 't harken in 'twegzand stoffige pooten in-en-uitliepen, 'n rommelige Chineesche hoefsmederij, waar met paisibel-gebogen kop, zich een paard liet beslaan, 'n krees-makerij. 'n Ooren-reiniger bewerkte, gehurkt in 't wegstof naast z'n patiënt, met geduldige aandacht en behendige beweginkjes van z'n handen, die 'n lepeltje aan lange steel hanteerden, de ooren van allen, die zich aan z'n zorgen wilden toevertrouwen. Z'n kistje stond naast hem; was er een klant gereed, dan rustte hij even, keek zoekend rond en 'n nieuwe liefhebber kwam al gauw, werd geholpen, betaalde, en maakte plaats voor een ander. Zwijgend en ernstig ging dat alles in z'n werk; 'n vreemd-rustig groepje vormden zoo dokter en patiënt temidden van 't rumoer en 't bewegen om hen heen. Ossenkarren jakkerden in dwazen wedren elkaar voorbij, luid bonkten en ratelden de plompe, veerlooze voertuigen, fietsbellen klingelden scherp en lang om de kinderen, die zorgeloos rondwentelden in 't weggestof, 'n karetta-sewah-bestuurder trachtte te overschreeuwen den feilen ruzie-toon van 'n Maleische vrouw, wier kip hij overreden had en die vergoeding eischte. Telkens moest hij achteruitwijken voor 't doode dier — 'n stoffigen klungel — dat haar knokenhand hem dreigde in 't gezicht te kletsen, en terwijl stak de passagier binnenin rustig een strootje aan, bedaard en neutraal wachtend tot de twist zou zijn geëindigd en hij verder kon worden vervoerd. Rust en reinheid boden, na die vuile en rumoervolle kampong, de buitenwijken der eigenlijke stad. Daar lagen, stil en dommelend al, de Europeesche huizen op hun ruime erven, de krees van de voorgalerij neer voor de groeiende daghitte. Wiesje van onder haar Chineesjes-parasolletje uit, groette luid en joviaal 'n enkelen passeerenden heer, en Amelie wou dan dadelijk weten, wie dat was geweest. Maar 't kind was den naam alweer vergeten; naarmate ze de winkelwijk naderde, werd ze luidruchtiger en ze wou met alle geweld 't erf bij Schaarbeek oprijden, waar ze heel achter in den tuin de drie witgehansopte meisjes zag spelen, die ze wel ontmoet had op een kinderfeest in de soos. Maar haar moeder wou er niets van hooren, ze waren al laat genoeg en als 't een beetje tegenliep met t winkelen, zou Wiesje er 't glas limonade met een taartje bij Gerbers zelfs bij inschieten. n Scherpe ombocht, uit de rustige kanarielaan met de dommelende huizen aan weerszij vandaan, en de breede winkelstraat in, die zonnig en druk in volle rechte lengte lag voor ze uit. Druk was het er van velerlei rijtuigen, verblindend-blikkerende fietsen en voetgangers, lawaaiïg, om 't gillen en tieren der ruwe Maleische, der dronken Klingaleesche wagenbestuurders, 't gekrijsch van dranken- en eetwaren-verkoopers, 't wielen-geweld en paardengetrappel. Helder zilverig klankte daartusschen de luid-waarschuwende bel van een Europeesch rijtuig, dat onhoorbaar op z'n gummiwielen voortrolde, de winkelende dames in haar lichte peignoirs rose en wit naar voren schemerend uit de neergekapte schaduw. En hel-kleurig in de straffe zon was het er van 't schaterend rood en groen en citroen-geel der baadjes en hoofddoeken, 't fel-oranje der lappe-kleeding van slanke Klingaleesche vrouwen, mooren-zwart met blanke tanden en gloeiende oogen. Paarsig-blauw somberden daartusschen de wijde kleeren van 'n viertal Berg-Batakkers, die, verbluft en verrukt van 't kleurig rumoer, in 'n rijtje achter-mekaar voortslopen langs de winkels, hun proviand-voor weken, rollen gedroogde visch, risten uien, op schouders en rug geladen. Naar visch stonk er alles, en naar vruchten en zoet gebak en vet Chineezen-eten. Aan weerszijden van den weg lagen de open toko's, de Chineesche, de Japansche, die van lieden uit Bombay, uit Madras en uit Arabië. Klingaleesche barbierszaakjes waren herkenbaar aan de fel-kleurige Duitsche prenten, de talrijke verweerde spiegeltjes, die er de plankenmuurtjes sierden en in 'n enkele liet zich een naakte kerel, geduldig neerzittend op houten bank, z'n warbos van zwarte krullen uitkammen. Chineezen hadden hun winkels beplakt met lange spreuken in goud op somber- bloedig rood ; n bolle papieren lantaarn hing er in de smalle pendoppo voor ieder toko'tje en binnen in schemerden zakken en manden vol gedroogde knol-en-peulvruchten van vreemden vorm. De grootste Japansche winkels met breede, glanzende ramen étaleerden op Europeesche wijze hun reuzenvazen van Satsuma, en vitrinetjes met waaiertjes en fijn cloisonné en snijwerk uit ivoor en hout, luchtigjes gerangschikt op geplooid fluweel, als in 'n deftige moderne kunsthandel. Heel nederig en kleintjes waren daarnaast de smalle lappen-toko'tjes, die er de griisgebaarde Arabiërs, de Syriërs met hun zilverbestikte mutsjes, de bronzen Bombay-mannen hielden. Sommigen stonden er voor hunne winkeltjes, lokkend met vlei-lach en noodend gebaar de voorbijslenterende lieden. De landauer hield stil voor Loen-Hien's groote Chineesche toko. Een heel klusje sado'tjes met een bescheiden Europeesch tentwagentje stond er al bijeen. Er waren blijkbaar nogal wat klanten binnen. Amelie merkte 't op tegen Nelly, die moeilijk afstappend, 't gezicht hoogrood, uitsteeg. Wiesje, op eigen houtje naar den anderen kant afgesprongen, kwam voor de paarden om weer te voorschijn en samen gingen ze ae koelte van dien diepen, in-schemer-gehouden winkel tegemoet. Onmiddellijk sloeg ze dan de scherp-zoete, gecompliceerde geur der eetwaren, van wijn en kruiderijen en allerlei conserven, in 't gezicht. Nelly hield wel van ^ die luchtjes, zonder welke ze een toko niet „gezellig" zou hebben gevonden, maar Amelie betuigde opnieuw en als altijd, dat ze haar wee maakten. Doch de koelte deed haarbeiden goed en bekomend gingen ze ronddrentelen tusschen de meters-lange, menigvuldige toonbanken, de overal-geplaatste toonkastjes van winkel, waar alles wordt verkocht. Een Chineesche bediende, z'n stijve staart met rozenroode zijde doorvlochten, kwam nader, boog, herkennend, héél onderdanig en ging, bescheiden op 'n afstandje, achter ze aandrentelen. Maar Nelly en Amelie namen van den man geenerlei notitie, deden precies of ze thuis waren, alles opnemend, betastend en keurend wat haar kooplust of nieuwsgierigheid gaande maakte, in voortdurend fluisterend overleg. En de Chinees bleef maar mee-kuiëren, stond stil, waar de dames poosden, wel wetend, dat de njonja-besaar altijd kocht en veel kocht, maar dat ze niet gehaast wilde wezen. Wies was al in haar eentje op verkenning uitgegaan en op haar teenen stond ze, héél achteraan, in den koelsten hoek — om 't delicate dier waren — voor een lange, wit-bekleede tafel met groote stopflesschen vol bonbons en tabletten chocolade keurend en wikkend wat ze straks kiezen zou. Hooge glazen schuitkasten waren rondom de muren ingebouwd en daar achter de ruiten blonk het van nikkel en kristal; alle benoodigdheden voor een luxueus-Indisch huishouden stonden er in rijke keuze en overvloed te koop. Planken stellingen droegen heelen rijen blikken in allerlei grootte en formaat, veelkleurig be-etiketteerd ; conservenpotten, grootere, gedeukte blikken, puilende jute-zakken waren daaronder en in de hoeken samengetast en hoog op de smalle houten pootjes stonden hier en daar vierkante toonkastjes met glaswanden waarin fluweelen etuitjes prijkten, snuisterijtjes van Chineesch goud, zilver en goedkoopen edelsteen. Aan een verre toonbank pingelden twee kleurige baboe's in bedeesden fluistertoon over een lap glanzend bloemetjessatinet, dat de Chineesche bediende verlokkend over z'n beide handen hield gespreid. Enkele Europeesche dames, een nonna in sarong en kabaaj, met zwart-zijden parasol, drentelden langs kasten en toonbanken, groetten min of meer familiaar de voorname mevrouw De Klerk. Nelly groette vroolijk en vriendelijk weer, tot 'n kort praatje gauw geneigd van „hè, u ook hier. .. en „hoe maakt 't uw baby," maar Amelie neeg stijfjes en pretentieus en liep gauw weer door. Want bepaalde kennissen, gelijken in rang en geld, waren er ditmaal niet. Ten slotte deden ze haar bestellingen, telkens mekaar aanvullend en in de rede vallend, van blikken' kreeft en pastei en fijne groenten — maar vooral van de nieuwste zending moest 't zijn — en vruchten-conserven en sambals en scherpe Engelsche zuren, waar vader Hans zooveel van hield. Het moest allemaal goed ingepakt en dien dag nog opgezonden worden. De Chinees, gebogen, glimlachend, noteerde de orders, met ontelbare gemompelde „baik-nja's". Dan kochten ze nog, na nieuw en ernstig overleg, 'n lap blauw-groene zijde voor Nelly, een pak borduursel voor Amelie en een kanten kraag voor Wiesje. Die werd nu al zoo groot, vond Amelie, en moest bij extra gelegenheden wat gekleed voor den dag komen, 'n IJskan, nieuwe dessertmesjes en 'n botermachinetje, pas aangevoerd uit Europa en zéér aan te bevelen — verschillende njonja's hadden het al gekocht — werden ook nog besteld en dan zei Nelly, energiek, dat 't genoegwas. Wiesje, die na eenig zoeken uit den achterwinkel was te voorschijn gebracht, waar ze, met haar parasol- letje als wandelstok, vergenoegd rondliep tusschen zakken rijst en aardappelen en risten dikke uien, kreeg 'n pak chocola en 'n heele klein-formaat stopflesch vol zure-balletjes en moest daarvoor tot ergernis van Amelie, den Chinees beleefd bedanken. Maar Nelly vond dat 't kind niemand om 'n staart mocht verachten. Ze kwamen dan weer buiten, waar de plotse zonnelaaiïng ze even verblufte en verblindde. Nelly en Amelie staken nu ook haar parasols op, 't nonnaatje een felroode, die als 'n vurig dakje boven haar hoofd kwam te staan, den witten hoed rozerood dee schijnen en haar bruine gelaat 'n warmen gloed gaf. Ze stegen niet dadelijk weer in, de nog te bezoeken winkels lagen dicht bij elkaar en onder de overdekte pendoppo'tjes door — hier en daar onderbroken van smalle banen zonnigen weg — liepen ze snel voort in de hitte, terwijl 't rijtuig, langzaam voortrijdend, voortdurend bij bleef. „Nu eerst even bij den goudsmid aan," stelde Nel, zich omkeerend naar Amelie, voor, „dan kunnen we m'n armband zelf meenemen." „Als-ie tenminste klaar is, je kunt nooit op die lui aan." 't Middelste van drie eendere goudsmids-winkeltjes, met smalle etalage-raampjes en roode lantaarns, neerhangend tot midden voor de open winkeldeur, traden ze nu binnen, 't Prijkte boven de deur met den naam van den eigenaar, Wang-Sen, in Chineesche en Latijnsche karakters, goud op zwart. Stil en heet was 't in den diepen, smallen winkel en ze ontmoetten er geenszins de gedienstigheid van de Loen-Hiensche toko; ernstig en langzaam rees de bejaarde goudsmid, bril op den neus, van z'n hoogen kruk op, schoot in z'n leeren sloffen en kwam, wat gebogen, steunend op de vlakke handen, achter de toonbank staan. Hij had een rustig en wijs gezicht, met doordringende oogen en 'n grijs sikje — teeken van z'n grootvader-zijn — en dat zn Mongoolsche type 't geprononceerde ontnam. Beleefd, maar geenszins onderdanig, vroeg hij, wat de dames wenschten. De gouden schakel-armband lag gereed, maar werd er niet iets anders verlangd? Z'n hand met de lange, hoornig-harde, maar zeer zuivere nagels wees naar 't kleine glazen kastje op de toonbank, dat een deel van z n voorraad bevatte, fraai-bewerkte limonade-lepels, elegant met hun lange stelen, zware rijstscheppen, servetringen met geluksletters of met tafereelen uit 't Chineesche nijverheidsleven er grofweg in-geplet, gladgepolijste tijgerklauwen, voet en punt in goud gevat en tot broches of horlogesierselen verwerkt, kabajaspeldjes aan dunne gouden schakelkettinkjes en met kleine pareltjes als knopjes. En de oude Chinees liet hen snuffelen en fluisteren, hij was alweer op z'n kruk geklommen en penseelde zorgzaam met blauwe inkt-verf letters in een dik boek van dunne bladen. Tegenover de toonbank zaten een viertal knechts op lage driepooten voor ruwe, wrakke aanbeeldjes. Boven fel-vlammende komforen borrelde in zwarte bakjes 't zuivere goud van gesmolten munten, die gebruikt werden ter verwerking tot sieraden. Kleine hoeveelheden schepten ze eruit en gingen dan 't gauw-gestolten vloei-metaal slaan en pletten tot versierselen die de bedrevensten onder hen te voltooien zouden krijgen. Heel eenvoudig was 't werk, als 'n enkele dikke, gestoken druppel de grondvorm werd voor 'n oorknop, drie aaneen voor 'n broche. De meeste krukjes waren al verlaten, op de aanbeeldjes ervóór lag 't grove gereedschap werkeloos, want een tiental mannen en jongens kringden er in de achter den winkel schemerende woonruimte om een tafel, de bovenlijven bloot, de voeten opgetrokken tot 't zitvlak der hooge krukken, en ze namen er uit de blauwe en groene aarden kommen met de lange eetstokjes zwijgend hun maal. Telkens keek een der vier werkenden begeerig achterom, of nog niet een eter klaar was, om hem te komen aflossen. Verrukt stond Wiesje toe te kijken naar 't bedrijf der groezele, zweetende knechts. Geen van hen durfde tot 't kind het woord richten maar tegen elkaar lachten ze even, met zachte, verteederde oogen, prettig werkend onder de bewonderende aandacht van het meisje. Doch ze gingen alweer en Wies kreeg 't kleine pakje te dragen, dat den armband bevatte en ook een zilveren haarnaald voor Dalima en de zes vergulde jasknoopjes, die den kleinen, verwenden Oemoer zouden verheugen. En op weg naar de Japansche toko luchtte Nelly alvast haar gewone ergernis om die stomme lui — Japanners waren haar antipathie — die maar konden buigen en grijnzen, akeliger, kruipender, vond ze, dan de Chineezen, die je véél meer den indruk gaven zoo te doen uit natuurlijke hoffelijkheid, — en haast geen woord Maleisch, laat staan Engelsch of Hollandsch spraken. Hoe je ten slotte klaarkwam, na eindeloos gehaspel en over-en-weer mekaar niet begrijpen, was haar steeds een raadsel. Zij voor zich bemoeide zich dan ook zoo weinig mogelijk met die lui, stapte binnen, koos en kocht, betaalde en ging*. Nu ook. Heerlijk geurde 't in den grooten winkel, van vreemdOostersch parfum, zwakjes uitgeademd door goedgesloten, achter glas geborgen fleschjes en daardoor juist tot genietbaarheid getemperd, van zacht hout en fijne ^ stoffen. De kleine, krombeenige Japanner, leelijk xn z n Europeesch pakje, die, z'n bovenlijf knakkend m aanhoudende buigingen, te voorschijn kwam, werd rustigjes genegeerd en de snuffeltocht langs de muurvitrines begon. Tusschen de broze porcelein-kopjes op gebogen pootjes, de vaasjes van zilver en cloisonné, de bronsjes en ivoor-beeldjes namen ze vandaan, wat ze goed-dacht, zetten 't neer op 'n tafeltje, met rollen gebloemd crêpe-papier, zijden doekjes, beschilderde menu-kaartjes en miniatuur speelgoeddingetjes, als voorloopige keuze bijeen. Ze stapten, bedisselend en bedillend de toko op en neer, tot verveling van Wies, die gaapte, moe werd en naar de taartjes bij Gerbers begon te verlangen. Ze troostte zich maar met een bont-gekleed, popachtig kindje, dat op den arm van z n nieuwsgierig voor den dag gekomen moeder zat. Maar 't kind bleef strak, de glanzende popoogen ernstig, afkeurend haast op Wiesjes toe-lachend gezicht. Ten slotte gingen ze weer heen en de kleine Japanner liet z n ook al krombeenig, gebrild bediendetje een groot pak dragen naar 't rijtuig, dat wachtte voor de deur. t Was afgeloopen, van afspannen bij Gerber geen sprake de haast-schreiende Wies werd getroost met 't vooruitzicht van in 't rijtuig kl de zuurtjes te mogen opeten, als ze 't niet vertelde aan vader Hans; want 't was bij halfelf nu en met den grootsten spoed zouden ze nog niet voor elven thuis kunnen zijn. Nelly, doodmoe, maar voldaan over hare koopen pufte van hitte, en beveegde zich met 't al doornatte zakdoekpropje aanhoudend het zweet-parelende gezicht Ze was blij, dat ze weer zat. „Toetoep" beval ze en onmiddellijk sloeg de koetsier de dofleeren kap schuttend weer op over de hoofden. Wiesje namen ze nu tusschen zich in op de breede bank en, de oogen toe in de loome hitte, lieten ze zich in de zachtveerenden landauer door de beide snelle paarden naar huis brengen. VI. Tabri, de hoofdtuinman was met zes van z'n ondergeschikten den heelen namiddag bezig geweest; nu liep het tegen den avond en nog waren ze niet geheel gereed. In 't kort-geschoren gras stonden hier en daar hooge, los-gevlochten manden met gekleurde lampions, heele stapeltjes nog, plat ineen-gevouwen tusschen hun kartonnen schijfjes, als bloemen in den knop. Telkens kwam een tuinjongen naar een der manden geloopen, nam er een lampion uit en ging die bevestigen aan' de lange ijzerdraden, die overal tusschen de boomen over de geheele lengte van den bamboehaag, langs de leuningen van 't bruggetje, rond de priëelen heen op stokken, opgespannen waren. Honderden lampions hingen er al, bonte kleurwemeling boven de bloeiende kleuren van den tuin uit. Nu leek dat wel dor en vaal bij de malscher, frisscher schittering van dien natuurlijken tooi, maar als in den avond de rijke pracht der perken verstild en verduisterd zou zijn, dan pas zouden de papieren kleurtjes, verlevendigd van gouden kaarsjes-licht, tot hun recht kunnen komen. Nelly ontwaakt uit haar siësta, overdacht dit in zichzelf en ze verheugde zich al op die tooverpacht in 't verschiet, verlangend naar den avond, als een kind op den dag van Sinterklaas. Als eindelijk, tegen halfzes, alle lampions waren verbruikt, de krandjangs geborgen en de tuin zorgvuldig gereinigd van stroohalmen en snippers papier, dan bleef er nog genoeg te doen. Tabri was gauw z'n handen gaan wasschen: hij moest helpen bloemenschikken op de tafel en Nelly wachtte hem al in de eetkamer. Het was de altijd-kalme, van nature beschaafde en zeer kleur-gevoelige Javaan, die met z'n goeden smaak en voorzichtige vingers bij zulke gelegenheden de tafel dekte en sierde, al heette 't dan, dat hij maar opvolgde en uitvoerde wat Nelly beval en bedacht had. Mandjes vol pasgeplukte, losjes opeengelegde bloemen geurden er al in de schemerende eetkamer en 'n huisjongen bracht er nog meer, soorten, die 't best 's morgens geplukt werden en dus van vroeg af al in de badkamer waren bewaard en frisch-gehouden. Er waren bij dien blanken oogst vele was-witte gardenia's, groote en heel kleine, fijntjes-doorschijnend neerhangend aan de teere trosjes, bolle witte rozen, flauw van geur, bruidstranen, — de hartjes éven zalmrose getint — roomkleurige, wèl-riekende melatti, koud-blanke leliën; zelfs haar mooie orchideeën, maar alleen de witte, had Nelly ervoor geplunderd. Als fluweelen vlinders, de vleugels zilver-overschampt, stonden ze te pronk in de héél kleine kristal-kelkjes, schijnbaar-achteloos-weg hier en daar neergezet. En over de heele lengte van 't glans-blanke tafeldek was een los bed van geurige bloemen gespreid, witte weelde, eventjes-groen-overwaasd van ragfijn sierloof; kristal en zilver blonken, in haast overladen weelde, daartusschen. Goenong-Djatti. 5 De zon ging onder.... in somber-rooden brand, uitbrekend tusschen 't dicht-donker geboomte van den achtertuin, een vogel floot en buiten op den landweg loeide 't melkvee, dat werd thuis-geleid. En vader Hans, met z'n schoon wit pak en lage, bruine schoenen reeds gekleed voor den avond — de heeren zouden allen komen in 't wit — trad de eetkamer binnen. Met de bloemengeur mengde zich de damp van z'n zeer goede sigaar tot een prikkelend scherp-zoet aroom, dat Nelly begeerig opsnoof en opmerkte heel aangenaam te vinden. „Hè, blijf nog 's éven zoo rooken!" Maar De Klerk glimlachte en stuurde Nel, die nog was in sarong en kabaaj, naar de badkamer en zich kleeden. „Ik ben net even bij Charlotte geweest," vertelde hij nog, „ze is ook wat laat. Geslapen heeft ze weer niet, vanmiddag. Ze tobt wat met die baby." „Dan ga ik óók nog . . . . 'n momentje maar . . . ." De Klerk bleef nog even bij de tafel, waar rustig en oplettend Tabri bezig was, en liet zich dan beneden, in 't kleine, serre-achtige achtergalerijtje, een kop thee en z'n boek brengen. Overal lag nu, in huis en tuin, de vrede der schemering. Wies was nog in de badkamer en half-bewust beluisterde De Klerk haar hoog, vroolijk lachen, 't watergeplons en 'n enkel krakeel-woordje tegen de baboe, waarvan alleen de klank tot hem doordrong. De Klerk opende niet z'n boek, 't was daar beneden, in de beschaduwing der dichte boomen, donkerder dan hij had gedacht, en nu 't in de badkamer stil was geworden, hadden de avondgeluiden van den tuin z'n wat zoet-verdommelde aandacht, 't Luid gefluit der tegen donker ontwakende vogels overstemde kodokgekwaak en 't snerpend gesjirp van krekels in 't nattige gras van den rivieroever.... en ver op den landweg loeiden nog de koeien, die voor den nacht werden thuis-geleid. Dan was al gauw 't aansteken, 't binnenbrengen der lampen, 't begin van den feestavond, en even over halfzeven zaten ze in de voorgalerij, waar tegen kwart de gasten werden verwacht. Wiesje, erg mooi met haar rose-zijden jurk, lakschoentjes en strik-in-'t-haar stond, wat spijtig, bij 't bordes te kijken, omdat ze niet mocht den tuin in en meeloopen met de jongens, die daar de lampionnen ontstaken. Maar ze troostte zich gauw, want er was ook veel genoegen in 't zien opgloeien de een na de ander van die bollen en vaantjes kleurlicht, en veel verwachting in 't vooraf in-je-zelf raden wat de volgende nu wezen zou, rood of geel of groen of van dat zachte lila, dat ze zoo mooi vond en waarvan er maar zoo weinige waren. En ze merkte op, dat 't net was, of ze daar allemaal losjes maar zweefden in de lucht, omdat de ijzerdraden in 't donkere verloren waren. Heele lichtguirlanden werden 't nu al, snoeren van kleurige kralen, reuzenkralen, voor reuzen-kinderen, fantaseerde Wiesje, als er eens een hééle poos de rij van egale bollen niet door een langwerpig vaantje onderbroken was. En kijk dan óok, blijdde 't in haar om dit alwéér ongedachte, hoe ze de duistere priëelen lichtend omronden, dat je die duidelijk te zien krijgt. De heele tuinaanleg kwam zoo in licht-kleur naar voren; daar was 't dubbel-bezoomde bruggetje en de vijver.... de ballonnen-weerschijn sloeg op uit 't klare, stille water. „Wies, kom 's even hier kind, laat me nog 's je ceintuur overstrikken." Onwillig keerde 't kind zich om naar tante Amelie, die geroepen had. „Hè, tante, wat ben je mooi!" Alweer-vergenoegd streelde ze de zacht-glanzende gele zijde van Amelie's avondtoiletje. „Nu eens niet rose," had Nelly gezegd, „je japonnetje krijg je van mij.... maar dan moet ik ook voor je kiezen." 't Nonnaatje was voldaan, ze vond, dat ze er allerliefst uitzag. Warm-bruin rondde de zachte, gevulde hals, de donker-bedonsde nek uit de witte overschuiming der kanten, waar de zijde bleek-gouden doorhenen blonk. Amelies hals was haar trots, dien ze zooveelmogelijk bloot-toonde, maar schouders en bovenboezem waren mager, ietwat ingekuild, met scherp-zichtbare sleutelbeenderen, en daarom schikte ze zich graag naar De Klerk's bezwaren tegen laag décolleté. Nelly en Charlotte waren beiden in 't wit en heel simpel, Nelly wel iets te kinderlijk met den vierkant-uitgesneden hals en afhangende ceintuurstrik; Charlotte door haar ernstige, mat-bleeke gezicht en wat strakke kapsel óók in dit meisjes-frisch en vlug toiletje ouder schijnend dan vijf-en-twintig. Terwijl De Klerk en Charlotte de pas-gekomen mailbladen doorkeken, en Amelie nog wat verschikte aan Wiesjes haar en jurk, liet Nel, met 'n klein, blij lachje, de steenen van haar nieuwen ring kleur-sprankelen in 't lamplicht. Ze was erg in haar schik, ze had een goeden verjaardag gehad, en als een kind telde ze nog eens in gedachten op, wat ze had gekregen. Van vader Hans, behalve den ring, nog een beschilderde waaier en 'n beeldige broche van Amelie en van Charlotte een toiletflacon van geslepen kristal, met een héél kistje eau-de-cologe — ze kón er wat van verbruiken in die warmte — erbij. Aardige zilveren schoengespjes met namaak-smaragdjes, was Wies haar 's morgens vroeg al komen brengen, een versje had ze óók opgezegd, héél aardig, al had vader Hans gelachen om 't „feest" en 't „blij-van-geest". Amelie moest 't bedacht hebben, van de gespjes; ze hadden ze onlangs samen gezien en bewonderd bij Loen-Hien, aardig van Amelie, een lieve meid was ze. Nelly voelde zich tegenover de heele wereld gelijkelijk mild gestemd. De huisbedienden, de koetsiers, de tuinlui hadden ieder een rijksdaalder gehad, Tabri zou er nog een krijgen, Oemoer en Dalima hadden bovendien de verrassing genoten van haarnaald en jasknoopjes. Ze hielden toch maar van haar, allemaal. Kim-Lo had haar aan den middagtafel verrast met 'n pracht van 'n taart, met rose-glazuur bestreken en belegd met confituur. En Kim-Lo had 't toch druk genoeg vandaag, al hielp dokters kokkie een handje mee. Heel in de vroegte was de karetta-sewah van „Djamboe" al gekomen met 'n brief van Kolff en 'n kristallen vaas vol prachtige, bruin-bonte orchideeën; die stonden nu op een marmer-tafeltje te pronken. Ze was eigenlijk wat geschrokken, vanmorgen en even had ze gedacht, dat Kolff zich liet verontschuldigen, 't Zou haar, om Amelie, zoo gespeten hebben. Maar de bloemen waren alleen een attentie-vooraf geweest, hij-zelf kwam stellig, misschien al wat vroeg, schreef hij. 't Moest nu, vond Nel, tusschen hem en Amelie vanavond maar in orde komen, dan zou ze pas een prettigen veijaardag hebben. Hè, 't was heerlijk jarig te zijn en er zooveel werk van te kunnen maken. Kijk nu die tuin eens, net iets uit 'n sprookje en dat allemaal voor haar. Een brief van thuis, uit Holland, had ze ook al en 't cadeau was op weg. Hartelijk was die brief geweest, daar ook hielden ze van haar. En vader Hans dan, al deed hij dan wel eens z'n eigen zin, al was hij vooral tegen Amelie vaak zoo koel, zoo voor-de-mal-houërig dan weer. En wat zag hij er knap en flink uit voor z'n jaren jonger dan zij, bekende ze gulweg — al waren ze even oud. Maar dat kwam natuurlijk van z'n soliede leven, de lange jaren van hun engagement en daarom ook was Wiesje zoo flink. Hij had niet gedaan als die onbehouwen, ruwe kerels, onverschillig, zonder idealen, zonder banden vooral. Nooit was in Nelly opgekomen de twijfel, of De Klerk werkelijk al die voorhuwelijksche jaren als een jongedame had geleefd. Zelf teeder en aanhalig van nature, maar zonder eigenlijken hartstocht, kon ze zich de bruisende levensdriften van anderen, van mannen, onmogelijk indenken. Ze had óók wel verhalen gehoord van Indisch-plantersleven — die haar een heilzamen afschrik bedoelden te geven van 't huwelijk-met-de-handschoen, toen haar deftige familie nog niet onverdeeld-gunstig oordeelde over De Klerk, den burgerjongen van afkomst en ten slotte toch maar tabaks-administrateur — maar die had ze op ieder eerder dan op hèm van toepassing geacht. Dat er een noodzakelijkheid was, die ieder man in de tropen ondergaat, — tot die overweging reikte haar begrip niet. Mannen, die, geëngageerd, toch nog zwabberden, leefden in schande met Inlandsche vrouwen voor ,vrije jongelui' voelde ze conventioneel-toegevend waren slechte wezens, die in moedwil bedreven, wat ze evengoed hadden kunnen laten. De Klerk, die vóór z'n huwelijk kalm had geleefd, maar niet met de absolute ingetogenheid, die Nelly zich dacht en die hij ongezond en overbodig achtte, had 't niet noodig gevonden z'n vrouw in te lichten over dingen, die ze in hun verband en waarde toch niet begrijpen kon en die haar maar zouden hebben geschokt. En omdat hij zich wèl gewacht had voor flirtation met heel- en half-Europeesche vrouwen — knappe kerel, die hij was, had vaak genoeg de gelegenheid zich geboden — voor perkara's met koelie-vrouwen van z n eigen onderneming, omdat hij steeds een stelselmatige discretie had betracht, daarom had Nelly ook van anderen nimmer iets te hooren gekregen. „Moeder, daar komt wat," riep ineenen Wies, die op tantes vermaning rustig bij de tafel was gaan zitten en de prentjes bezag van n groote winkel-catalogus. Ze slingerde 't ding over 't gladde marmerblad, flapte 't rose rokje neer en liep naar t bordes. Twee felvurige bollen snelden over den duisteren weg, van den landkant af, nader, dof gedreun werd hoorbaar, even een luid en krachtig hoorngeluid als de triomfkreet van een overwinnaar, dan reed KolfPs auto rumoerig den stil-geïllumineerden tuin binnen, stond even later puffend onder de pendoppo stil. Herbert Kolff beklom vlug en lenig 't bordes. Ze waren allemaal opgestaan en hem lachend tegemoet gekomen. Kwiek stond hij rond te groeten, met een frissche, vroolijke stem. _ „Mevrouw .... van harte hoor .... en jij ook, De Klerk .... Wiesje, kleine deugniet.... kom hier, geef me eens 'n hand .... Mevrouw Van der Hoeff. . . . juffrouw Wardenaar. „Wies, voor jou heb 'k nog wat in de auto." Tot den Inlandschen chauffeur, die al om 't huis heen, naar „achter wou rijden, snauwde hij 'n „nanti nanti .... wipte de houten treden af, kwam terug met 'n rose carton vol bonbons. „Zoo," zei De Klerk, „en ga nu 's zitten, hè " Amelie was teleurgesteld „Juffrouw Wardenaar" had-ie gezegd. God, wat was-ie toch altijd onmógelijk correct. En ze had juist zoo graag gehad, dat hij nu, voor Charlotte vooral. .. .; hij schreef toch ook niet „juffrouw Wardenaar" Neé. Kolff was gaan zitten naast Nelly in den wijden kring van voor 't meerendeel nog leege wipstoelen rond een tafel met marmerblad heen. En Nelly zette zich tot echt-knus praten, na hem te hebben bedankt voor z'n prachtige vaas met orchideeën. Zag hij wel, hoe een eereplaats ze hadden? Kolff knikte lachend, betuigde z n voldaanheid, maar dat hij ook niet anders had verwacht. Hij kwam al 'n jaar of wat op „Goenong-Djatti," bleef alleen uit gewoonte en omdat ze wat ouder was, tegen Nelly, „mevrouwen", was overigens héél familiaar met haar. Amelie begon nu, om zich 'n houding te geven, een druk gesprek met Charlotte over allerlei onbenulligheden, waaronder Charlotte zich weinig op haar gemak voelde, t Duurde maar even, want Nelly stoorde hen, tot Charlotte s verlichting, met 'n opgetogen roep over den tuin, die nu pas voltooid was in z'n rijkkleurige pracht van lichtende bollen en vanen en dien ze nu allemaal 'n oogenblik aandacht moesten geven. En Wies riep: ,,'k Hoor alwéér wat." De een kort na den ander arriveerden nu op hun hooge buggies of in tentwagentjes de vier administrateurs. Drost en Van Lent, gewone typen van al zoo een beetje bejaard rakende planters, 't grijzende haar kortgeknipt en allebei wat links zich bewegend in de stijve witte pakken met hooge, gesteven boorden — thuis droegen ze er met slappe, liggende halskraagjes — en de knellende schoenen. In het monotone, maar makkelijke leventje met een Inlandsche huishoudster op een verre plantage, waar ze zich voor niemand en in niets hadden te ontzien, waren ze 't mondainere gedoe — dat 't stadje had als middelpunt, en waarin ook de rijke plantersfamilies der omliggende ondernemingen meededen — wel zoowat ontwend. Harkerig en lacherig stonden ze in de lichte, ruime voorgalerij, met de weelde van planten en door den glans der lampen tot kostbaarheden vermooide snuisterijen. Als ze dan ook tegen de gastvrouw hun compliment en gelukwensch hadden afgestoken, hielden ze zich maar bezig met mekaar en met Wiesje, die vrij en ongedwongen antwoordde, als kind, dat voortdurend leeft tusschen enkel volwassenen „Echte kaffers," dacht Charlotte, met goedige geringschatting, haar aandacht even weg van Amelie's fluisterende flirtpogingen. En mèt hoorde ze Nelly zich verbazen tegen vader Hans „en tóch allebei van goeie familie!" Die trok de schouders op. Van Nooten kwam nu ook gauw, de jongste der administrateurs, doch De Klerks gunsteling en z'n vermoedelijke opvolger. Hij was 'n slanke dertiger met 'n smal, schrander gezicht van fijne trekken. Juist alsof hij vroeger altijd heel bleek had gezien. Nu was dat gelaat gebruind door leven en werk in volle zon en de blauwe, wat zwaarmoedige oogen deden er vreemd in. Hij sprak weinig, zette zich, na de begroetingen, naast Charlotte, wier man hij kende en tot wie hij zich voelde aangetrokken. Want hij was pas met den handschoen getrouwd en Charlotte had in Holland wel ontmoet het vrouwtje, dat nu al was onderweg naar hem toe. Zij-samen, beloofde hij, zouden zeker dikwijls komen, als William teruggekeerd en ook bij hen alles op orde zou zijn. Van der Hoogh kwam 't laatst, 'n pedante lange jongen, die groette met 'n falset-stemmetje en slappe handjes gaf. Hij deed dat met 'n heel zorgeloos-onverschillig airtje, hoewel iedereen wist, dat-ie op springen stond. Even was er nieuwsgierig gekijk geweest naar de begroeting tusschen hem en De Klerk — hun laatste conflict was maar pas, en nog hoè, bijgelegd, — maar die was, in z'n huis, gastheer alléén, bovendien altijd zichzelf volkomen meester, en de lawaaierige beleefdheid van z'n administrateur — die méér zat in vrees voor z'n ontslag, dan hij wou blijken laten — beantwoordde hij correct en koel. Vóór ze allemaal weer zaten was er dan ineenen een lachende opschrik om 't „goeienavond ook" van den dokter. Niemand had 'm hooren komen, stilletjes was-ie binnengewielerd en er bleef even vroolijkheid om z'n droog-komieke groeten. Hij had 'n spottendknorrig gezicht met 'n stompen, gebrilden neus en 'n vuurrooden baard. De heeren wilden allemaal, dat hij naast hen of bij hen zou komen zitten, en hij liet zich met 'n koddig-hulpeloos gebaar ten slotte neer tusschen Drost en Van Lent, die in gestadige bewonde- ring leefden voor des esculaaps grappen, welke ze, dubbel-gebotteld, op hun plantages wel te hooren kregen, 'n Ontmoeting in levenden lijve was 'n niet genoeg te waardeeren zeldzaamheid. Nu kwamen nog de jonge Van Houweningen en zijn moeder, hij 'n sinjo met 'n wat te groot hoofd, sombere oogen achter lorgnet-glazen en 'n mond of hij niet lachen kon, en zij 'n kleine, bejaarde dame — veel minder Indisch dan haar zoon, toch dochter eener zuiver Javaansche moeder — héél stemmig in haar dunne zwartzijden japon. Ze sprak en groette bedaard en vriendelijk hoog, kuste Nelly, begroette hartelijk Charlotte, en Amelie, van wie ze niet hield, stijfjes. Ze ging door voor zeer beschaafd en zeer belezen. Ze had veel gereisd en 'n groot aantal ontwikkelde menschen ontmoet en gekend. Nu had ze zoo haar eigen aparte meeningen en beginselen, die ze niemand opdrong, maar waarnaar ze, — voorzoover dat met de positie van haar zoon, jong rechterlijk ambtenaar, in overeenstemming kon zijn — rustig en zonder ophef, voor zich zelve leefde. De kring om de ronde tafel heen raakte al voller, glazen rinkelden, huisjongens gingen en kwamen met leege en nieuwgevulde. Vroolijk werden de gesprekken. De beide planters waren met den dokter op slag gekomen en De Klerk glimlachte om hun na iederen mop van den roodbaardigen, nuchter-knorrig-doende esculaap uitbarstende joligheid. Maar toch was er tusschen die gesprekken door, de verwachting te voelen naar iets, dat komen moest en maar niet kwam: 't rijtuig van den resident en z'n vrouw met hun logeetje. Niemand kende haar, alleen de dokter had haar, vluchtig, gezien en den indruk gekregen van een heel mooi, bleekblond meisje. En iedereen was benieuwd. En ten slotte werd t paardengetrappel hoorbaar op den stillen landweg, knerpten rijtuigwielen over 't droge grint van den oprijlaan. Er was een algemeene verwachtende stilte, terwijl De Klerk, opgestaan, z'n gasten tegemoet liep; Charlotte en de dokter vingen mekaars spottend glimlachje op. Met z'n vieren bestegen ze weer 't bordes. De oude heer De Waal, wien z'n goedig brille-gezicht en lange grijze baard, naast z'n groote zachtmoedigheid — voor 'n hoog bestuursambtenaar in een belangrijk gewest te groot geacht — den bijnaam van Sinterklaas hadden bezorgd, en naast hem z'n vrouw, die héél corpulent was en héél deftig met 'n onderkin en 'n groote ouwerwetsche émail-broche op den half-hoogen kraag van haar paarszijden japon. Slank, lang, blond, heel bevalligjes opnemend de sleep van haar kanten toiletje als roomig schuim, kwam Henny Donker met De Klerk achter oom-en-tante aan. Er was nu véél drukte van groeten en voorstellen, veel stoelen-geschuifel om n gezellige plaats — en 'n fatsoenlijke, niet zoo tusschen de planters — voor den resident en z'n vrouw. Henny Donker had, wat terzij staand in wachting, even rondgeblikt, koel, zelfbewust, wat laatdunkend. Haar vingers tipten even aan 't weelderige, bleekblonde kapsel en dan zat ze, den roomigen sleep in bevalligen neerval schikkend met 'n enkele beweging, tusschen haar oom en tante in. Ze zei niet veel, keek aanhoudend rond en iedereen aan met den klaren blik van haar mooie en zeer vrijmoedige oogen. Op Nelly's vriendelijke vraag hoe de reis was geweest, antwoordde ze correct-liefjes, 'n beetje afgemeten toch ook. Ze zei wat plichtmatig iets waardeerends over de illuminatie, maar in haar opmerking — na een langen en onverholen rondblik — over de grootte en inrichting der voorgalerij, klonk oprechte bewondering, met een zweem van jaloezie, die Nelly, gelukkig en argeloos, ontging. Ze was, Henny Donker, een Haagsch nichtje van de residentsvrouw, opgegroeid in deftig-Haagsche minachting voor Indisch-menschen, die ze, voor zoover ze door fortuin of relaties in voorname kringen werden opgenomen, toch altijd zoo een beetje en-bagatelle had zien behandelen. Dit hier waren nu wel allemaal of nagenoeg allemaal — Van Houweningen, die ze nog uit Den Haag kende, was heüsch heel aardig en héél beschaafd — volbloed Hollanders, maar, bedacht ze geringschattend, wat een typen dan toch. Die twee planters, die haar wel aanhoudend zouden willen beloeren, als ze maar durfden, wat een lui. Maar ze waren administrateur, verdienden misschien veertig, misschien zestig mille jaarlijks en daarom inviteerde mevrouw De Klerk ze, daarom zaten haar oom-en-tante met hen aan ééne tafel. En eigenlijk, redeneerde ze in zichzelf, eigenlijk hadden ze gelijk. Je dee ten slotte alles met je geld; als zoo'n man later met 'n ton of wat op 'n Hollandsche villa zat of reisde zooveel hem lustte, dan maalde niemand er om dat hij 'n lummel was zonder manieren, 'n Mooi gezichtje en 'n gesoigneerde opvoeding waren heel aardig, maar erg vèr kwam je er niet mee. En er waren ook wel beteren onder de planters, had oom De Waal haar verzekerd. De Klerk al, leek wel een aangename, flinke vent. Eigenlijk niets geen man voor die zoete Nelly, met 'r vroolijke naïveteit en 'r onderkin. En zoo blij met haar huis, haar man en haar geld! Geen parvenu-voldaanheid toch, want van goede, gezeten Hollandsche familie. Dan zeker erg verindischt. Om haar heen gingen levendig de gesprekken, 't was bij achten al, sommige heeren zaten reeds voor hun eerste paitje. Zij had 'n glaasje limonade genomen, omdat Nelly zoo aandrong. Kinderachtig en burgerlijk, dat nooden. Ze had héél geen dorst, tipte even aan 't glas, om 't niet heelemaal gevuld te laten staan. Haar blauwe oogen ontmoetten even Van Houweningens somber-zwarte, die ze terstond weer afwendde. Ze glimlachte even, zelfbewust en voldaan. Wat zat-ie haar weer te bewonderen, de sinjo. In Holland al had-ie haar zoo wat 't hof gemaakt. Mooie oogen, intelligente jongen. Als-ie nu maar niet, in godsnaam niét, zich een of ander in z'n hoofd ging halen, want een sinjo, nóóit en nóóit. De blauwe, koele oogen rustten even met spot-blik op Amelie, die kirlachend en fluisterend achter haar waaier Kolffs aandacht trachtte vast te houden. Mal wurm, minachtte Henny Donker. Kijk ze hem nu 's aanhalen. En hij kan z'n oogen niet afhouden van mij. Ze had er 'n spottend pleizier in, de schermutseling gade te slaan tusschen Herbert Kolff en 't nonnaatje. Amelie had 't gevoeld, dadelijk, dat er mèt 't binnenkomen van 't blonde, mooie meisje iets tusschen hem en haar was gebroken. Spijtig en nerveus merkte ze op, hoe telkens z'n aandacht afdwaalde, hoe hij haar vragen onbeantwoord liet, verzuimde in te gaan op haar scherts, niet scheen te achten de belofte, die achter den waaier, de mooie oogen hem deden. Door zijn hoofd flitsten andere gedachten dan die aan 'n héél gewaagde flirtation met Amelie, die 'm even te voren nog wel erg aantrekkelijk had geschenen. Z'n hart klopte onrustig, hij voelde zich geprikkeld, vastgehouden, waar ie 15s wou. Want hij wilde even aan zichzelf overgelaten zijn en, z'n blikken, gretig maar discreet, op 't beeld-mooie meisje tegenover hem, overwegen .... overwegen, wat hij was, wat hij had, wat hij zou kunnen. Naar wat 't nonnaatje naast hem snapte en gichelde, luisterde hij niet meer. Over z'n positie dacht hij, z'n vooruitzichten, z'n haast-zekere promotie tot hoofdadministrateur van den Nederlandsch-Indischen-Tabaksbond, den N. I. T. in aanzien en rijkdom de gelijke nagenoeg van het V. T. S. Hij bekeek zichzelven als in 'n spiegel en vond zich dan zoo kwaad nog niet. Hij was forsch, soliede, wat erg gezet voor z'n jaren — minder bier, had de dokter geraden — maar hij had, wist hij, 'n aangenaam gezicht, en dat zei hem, minachtten z'n gedachten, 't nonnaatje naast hem ook genoeg. Hij was vijf-en-dertig, zij moest vijf-en-twintig wezen. Succes bij vrouwen, daaraan had 't hem, van jongen af, nooit ontbroken. En zij, bedacht hij cynisch, zij was natuurlijk óók niet uit Den Haag weg, komen „logeeren" in zoo een Indische negerij, als 't haar niet om een man was te doen. Ze zag er elegant genoeg uit, 'n rijk toiletje bepaald, maar denkelijk toch geen cent, geen cent vermogen, of te wachten. Enfin, dat kon meevallen. Maar goed, al had ze niets, ze had dat heerlijke bleek-blonde kopje .... ze was rank en fijntjes .... wat 'n figuurtje .... en ze was gedistingeerd, een nichtje van de residents-vrouw, die een Ter Zande van Hogenberg was. Hij zelf, Kolff, kon óók voor den dag komen met z'n familie en juist daarom .... Indertijd was-ie, gesjeesd student, met 'n dollen kop „in de tabak" gegaan, 'n boy van twintig toen en hij had goed geboerd: na acht jaar administrateur, nu op 't kantje van hoofdadministrateur, 'n Ton of drie had-ie binnen — nu, niet allemaal verdienste was dat, handig en gelukkig gespeculeerd had-ie ook — en de rest van 't millioentje, dit was nu een kwestie van tijd. Ieder jaar zoo een hoofdadministrateurs-tantième, dat liep óp. Je salaris hadt-je niet te rekenen, vooral niet als je getrouwd was .... Dat, z'n fortuin, z'n ook in Holland geziene positie binnenkort, was de eerste groote satisfactie tegenover z'n hoofdschuddende familie van deftige ooms en tantes, die hem, 't boemelend studentje, dat z'n ouders erfportie er gauw genoeg had doorgelapt, nu twaalf jaar geleden met 'n paar honderd pop de laan hadden uitgestuurd. Er bleef hem nog een tweede, een mooiere: 'n huwelijk met 'n zuiver-Hollandsch meisje van goede familie. Hij had, z'n Indische jaren, vrouwen gehad zooveel hij er wou, avontuurtjes bij de vleet, hij was jong en knap en sensueel. Bij zich thuis had hij een Javaansche huishoudster, een héél jong meisje met 'n soepel lichaam en oogen als glanzende gitten, maar behalve die, wist hij er, in de kampongs nog wel andere wonen, 'n Perkara'tje met 'n getrouwde koelie-vrouw van z'n eigen onderneming had-ie óók al eens met geld moeten stoppen. Maar de Javaansche was jaloersch, en hij kon niet van haar af. Ze was mooi en van een naïeve perversiteit. Hij was aan haar verslaafd. Ze stond hem, dikwijls, bepaald tegen, zóó, dat hij er zich dan met geweld wilde afmaken, maar daarna weer onderging hij, sterker dan óóit, den giftigen invloed van haar vreemde, perverse sensualiteit, die z'n wil ontwapende, hem enerveerde en, vreesde hij wel eens, ten slotte demoraliseeren zou .... Amelie had 't opgegeven. Nerveus leunde ze achterover in haar wipstoel en bewuifde zich met den veeren waaier. Dan ineenen ontmoetten haar oogen den koelen spotblik uit Henny's oogen tegenover haar en zóó fel van haat keek ze, iedere zelfbeheersching vergetend, het blonde meisje aan, dat die er een schok van onderging en haastig 't hoofd afwendde. Haar hart bonsde in de ontsteltenis .... god .... wat 'n oogen had die nonna. Wat had 'r een haat gegloeid in dien blik, dat korte moment. 'tNonnaatjezelf was er ook ontsteld van, met 'n zweem van schaamte. En ze begon, Kolff eindelijk loslatend, weer te praten met Charlotte, over haar kindje, waarnaar die juist even was wezen kijken. Maar Charlotte was moe en sprak lusteloos. Ze zag precies wat er gebeurde, en verder gebeuren zou, hoe Kolff juist zooals, maar gauwer en uit directer oorzaak dan ze gedacht had, 't nonnaatje zou laten schieten, nu hij Henny Donker had gezien. Over dat meisje-zelf kon ze nog geen oordeel hebben. Ze hadden maar 'n enkel woord gewisseld en daarin was natuurlijk niet gebleken, wat die koele geslotenheid misschien verborg. Maar geheel niet gefortuneerd — ze vernam 't juist van mevrouw De Waal — en met 'n blijkbare bewustheid van eigen schoonheid naast een even blijkbare weeldebehoefte, daarbij waarschijnlijk koel van aard, zou ze niet licht Goenong-Djatti. 6 een rijk en op zich-zelf wel aannemelijk man als Kolff afwijzen. Dat hij avances zou maken, stond bij haar vast. Medelijden voelde ze wèl met 't nonnaatje, dat nu weer evenmin haar teleurstelling kon verbergen, als ze 't te voren haar dwaze ingenomenheid met „Herbert" had gekund. Ze had, bedacht Charlotte, véél van haar Javaansche voormoeders behouden, maar dier gesloten zelfbeheersching was wèl jammerlijk in haar teloor gegaan. Wies kwam binnen, om handjes te geven, voor ze ging slapen. „Zoo, edele jonkvrouw," groette de dokter, en Wies, heel niet verlegen, trok 'm aan den rooden baard. „Lekker gesnoept, hè?" informeerde Kolff. „Alles op?" „Nou," verzekerde Wies. Ze kende alle gasten, maar ook tegen de vreemde juffrouw naast tante De Waal — alle dames-kennissen van haar moeder waren „tante" — deed ze onbeschroomd, en met 't vrije en leuke kind, dat ze aardig vond, werd Henny hartelijker en spontaner, dan ze 't nog was geweest. De gesprekken verslapten na 't vertrek van 't kind. De planters, gewoon vroeg te rijsttafelen en al om half acht aan tafel te gaan, werden hongerig en Drost, geeuwend, vroeg achter z'n hand den dokter naar den tijd. „Kwart voor negen, volgens mijn opgravingen," antwoordde die, luid en nuchter, en dat deed Drost nijdig-verlegen voor zich kijken en de anderen, wat stijfjes, lachen. „Dan had-je maar wat later moeten rijsttafelen," kwam De Klerk, joviaal. „We moeten nu óók met de stadslui rekenen." En die opmerking maakte een heel gesprek los over eten en etenstijden. Charlotte vertelde, hoe ze pas, in Indië, bepaald hónger geleden had, al die uren tusschen middag-en-avondtafel. „En de thee dan !" kwam Nelly met vuur. Charlotte protesteerde lachend „ja, maar Nelly maakte ook een heelen maaltijd van haar thee-uurtje." De planters verzekerden, dat je't op een stevige rijsttafel héél wat langer uithield dan op wat soep en aardappels met groenten en vleesch. Maar misschien had mevrouw Van der Hoeff nog niet gerijsttafeld? Nee, zelden, bij hen aan huis deden ze er niet aan. „En ook niet op „Goenong-Djatti", verzekerde De Klerk, „lekker is 't wel en dus voor 'n keertje 't Maakte je zoo lui, zei hij er argeloos achter, maar Van Lent, die daarin een hatelijkheid wou voelen, zweeg beleedigd. „En hebt ü al 's gerijsttafeld, juffrouw Donker?" vroeg Kolff over de ronde met glazen en aschbakjes bezaaide tafel 't woord richtend tot Henny. En of 't antwoord op die nuchtere vraag héél belangrijk zou moeten zijn, zwegen ze, haar aanziend, allemaal. Ze bloosde heel even onder die algemeene belangstelling en antwoordde dan, rustig en glimlachend, dat ze er aan boord al van genoten had. Ze zei nu maar: genóten .... „O, u houdt er niet van?" „Heelemaal niet." En ze wendde zich naar haar oom, vroeg hem bijzonderheden omtrent Kolff. En ze keek belangstellend naar hem, terwijl de resident, gedempt pratend in 't stemmenrumoer om hen heen, vertelde van z'n positie en schitterende vooruitzichten. Dan ontmoette ze weer Amelie's oogen en hoewel de nonna nu haar blik beheerschte, voelde Henny zich toch onbehaaglijk worden en wendde het hoofd af. De resident zette nu op z'n deftigen betoog-toon een gesprek voort met den jongen Van Houweningen over de promotiekansen bij de rechterlijke macht. Maar de jonge man luisterde half en antwoordde verstrooid. Hij zag, hoe Kolff naar Henny keek en hij voelde een vagen haat in zich groeien tegen dien kerel met z'n trotschen kop, die zeker nü al plande, dat mooie, voor hèm veel te fijne meisje met zijn geld te koopen. „O, kenden ze elkaar al?" vroeg Charlotte de oude mevrouw Van Houweningen, die aan haar andere zij zat. „Al lang, uit Den Haag nog, hij studeerde toen in Leiden .... ze hebben vaak samen getennisd." En de oude mevrouw praatte verder. Charlotte hoofdknikte ernstig. Arme, oude moeder, dacht ze. Anders is ze de helderste en intelligentste van ons allemaal, en nu ziet ze niet, wat iedereen ziet. Koud gleed Henny Donkers zelfbewuste blik over den sinjo heen. Maar zachte, welluidende gongklank, noodend klinkend de eetkamer uit, gaf beweging in den kring. Er was gedruisch van opstaan en van in verwachting herleefde opgewektheid. Haastig wipten Van Lent en de dokter hun laatste bittertje naar binnen en huiselijk-weg, zonder deftigheid van arm-geven, volgden ze elkaar naar de koele eetkamer, waar op de tafel in 't rijke lampenlicht zilver en kristal blonken tusschen den overvloed van witte bloemen, 't warm robijnenrood der bolbuikige wijn-karaffen haast-brutaal brekend de voorname eenheid van al die koele pracht. VII. Vier huisjongens boden, met nog strammer waardigheid dan gewoonlijk, rijk-gevariëerde hors-d'oeuvre aan. En Nelly troonde, genoeglijk en breed, aan 't hoofd van de tafel, rustig en zonder eenige gastvrouw-gejaagdheid, want wetend dat den vier oplettenden, gedresseerden bedienden alles wèl was toevertrouwd. Ze verheugde zich ook om haar eigen slimheid van nu eens geen hooge boord te hebben geprangd om den korten vleezigen hals, en omdat haar, tegenover den tuin gezeten, de klare koelte uit die duistere ruimte aanhoudend verkwikking woei in 't wat verhitte gezicht. Lekker-eten was ze gewoon van alle dagen en toch behaagde haar óók 't vooruitzicht van een bijzonder-gesoigneerd diner met bijzonder lekkere schotels. Charlotte had 't druk met den ouden resident en Nelly gaf haar eens even een knipoog, dien Charlotte, begrijpend haar doelen op hun gesprek van Maandag, met een knik en 'n glimlach beantwoordde. Ze vond .Sinterklaas" een zeer aangenaam mensch, al mocht hij dan als bestuurshoofd wellicht niet wezen de rechte man; niettemin was hij vriendelijk en zachtmoedig, belezen en beschaafd. Hij zei blijkbaar gaarne dingen, «5 om 't genoegen van anderen aangenaam te zijn en zonder ze sterk te meenen of in hunne beteekenis heelemaal te overzien. Kolff, aan haar andere zijde, sprak weinig. Den vorigen keer had hij ook zoo gezeten, tusschen haar en Amelie en zich bijna aanhoudend met 't nonnaatje beziggehouden. Nu durfde hij Amelie niette openlijk vcrwaarloozen, ook al niet om Nelly, die hem intusschen verveelde met haar moederlijke toe-knikjes, en hij had wel graag eens, voor de afwisseling, met Charlotte willen praten, die hij toch overigens wat te koel vond, en te gereserveerd naar z'n smaak. Maar ze zat zóó geanimeerd met den resident! En Charlotte, naast zich voelend Kolff's lichte gêne, was heimelijk blij, dat ze met goed fatsoen van hem af was. - Kolff was nijdig en nerveus. Meer etend dan hij lust had, en drinkend dan nuttig, om bezig te zijn, trachtte hij 't vroolijke en vrij-luide gesprek te beluisteren tusschen Henny en Van Houweningen, den sinjo, geringschatte hij in gedachten. Over oude dingen, over Haagsche herinneringen, tennis-kennissen hadden ze het. Den heelen voor-avond was ze zóó niet geweest en de sinjo lachte. Ze zal toch zoo gek niet wezen om . . . .? Ze zal toch niet denken, dat hij vastzit aan Amelie? O God, wat verveelde ze hem, die nonna; hij had op 't moment, constateerde hij, bepaald 't land aan haar. En van Henny.... dóódelijk. Maar zóó, ging z'n naïeve philosofie, zóó was nou eenmaal z'n karakter, je kon je niet anders maken. Lam, dat ze nu juist z'n portret had, en dat briefje of, dat briefje, 't was niks eigenlijk, 't Hare was héél wat liever, veel compromittanter, voor een meisje dan toch .... „Oh .... pardon, mevrouw?" Hij veerde op. De residentsvrouw, na een gesprek met den roodbaardigen dokter, dien ze, o misschien 'n uitnemend medicus, maar heelemaal geen man voor de conversatie vond, boog zich over de tafel met 'n glimlach naar hem toe. „En ü wordt nu gauw hoofdadministrateur, meneer Kolff?" Enkelen, die de vraag gehoord hadden, wachtten benieuwd, 't antwoord. Van Lent staarde gretig, glas in de hand, 't servet nog aan de lippen, Kolff in 't gelaat. En vader Hans fronste even z'n voorhoofd. Zaken aan tafel, en dan zoo een rechtstreeksche vraag naar iets, dat nog niet vast-stond! Maar Kolff scheen 't heel gewoon te vinden, die vraag. „We willen 't tenminste hopen," antwoordde hij zelf-bewust en luid. Zich daarna tot Amelie keerende, om haar nog eens in te schenken, keek hij juist Henny Donker in de oogen en hij ving haar belangstellenden blik. Zijn oogen bleven correct-strak en hij verborg z'n voldoening in 'n stillen glimlach, als hij zich opnieuw om wendde, naar den schotel, die een bediende hem aanbood. „U moest nu eigenlijk gaan trouwen," beminnelijkte weer de residentsvrouw. Maar er werd juist gelachen om 'n mop van den dokter en hij verstond niet. „Pardon?" De herhaling van haar raad beantwoordde hij met n glimlach van bescheiden protest. „Ze willen me niet hebben, de meisjes." Amelie gichelde, wat nerveusschor, en de residentsvrouw knikte, goedkeurend. Hij scheen wel aardig, zoo voor de conversatie. „ t Smaakt prachtig, mevrouw," verzekerde Drost op Nelly's hartelijke vraag. Hij dronk z'n glas uit en grinnikte. „Dat s beter dan sajor uit de rimboe met rijst en ikang-kring." „Kom, maar dèt eet u op „Djohor" ook niet." „Nee, mevrouw, maar vroeger, als assistent op TanahMerah. Ik kan u toch verzekeren .. . „En dan nóóit eris een stukje versche visch?" „Waar hadden we 't vandaan moeten halen ?. . .. uren van zee en t transport niet te bekostigen gewoon." De bediende bood gekookte tongen, Nelly's delicatesse. „Bedien u dan nu maar 's goed," noodde ze hartelijk, „die visch kan ik u recommandeeren. Die is op ijs van de haven rechtstreeks naar hier gezonden." »Ja> je moet maar overal je mannetjes voor hebben," benijdde hij wat zuur lachend. „En, mevrouw Van der Hoeff, hoè is baby?" „O, heel rustig nu, dokter.... als ze nu maar doorslaapt. . . ." „Tandjes, tandjes, koddigde hij, met 'n handbeweging van geruststelling. ^ „Heb jij daar last van, medische vriend?" grapte De Klerk, achter den rug van de residentsvrouw om, die nog steeds haar glimlachjes-gesprek met Kolff voortzette. „Wat bezielt 't mensch?" dacht die, verbaasd. „Anders is ze zoo toeschietelijk niet." Het lachen om De Klerks mop deed hem nieuwsgierig uitleg vragen. De residentsvrouw vond de aardigheid maar zóó-zóó. Van Lent, tegenover Henny, sprak haast niet, bediende zich tweemaal van iederen schotel en genoot. Hij genoot, omdat-ie lekker at-en-dronk en omdat-ie tegenover dat mooie meisje zat, tot wie hij, naast haar gezeten, 't woord niet had durven richten en die hij nu gretigen-schuw tegelijk bekeek. Hij was ouder en meer verouderd, meer verindischt vooral dan z'n vriend Drost, — die vond, dat hij zich kranig hield in z'n conversatie met de vrouw van-den-baas, — grof met z'n knobbeligen grijzen stoppelkop en verweerde gelaatshuid. Hij zat, al jaren lang, onder de plak van een Japansche huishoudster, en had nooit aan trouwen durven denken. Maar Nelly, die in haar eigen vergenoegdheid nog niets gemerkt had, keek nu plots, met 'n blik van bezorgdheid, naar Amelie. Stil, de zwarte oogen somber en strak, zat ze aan tafel, weinig etend, lusteloos antwoordend op Van Houweningens schaarsche en stijve beleefdheidswoorden en bleekjes lachend tegen De Klerk, die haar eens toeknikte over de tafel heen. En Kolff voelde diens wrevel, omdat hij zoo zichtbaar de nonna veronachtzaamde, en 't zelf eigenlijk óók te erg vindend, bracht hij haar weer 's aan 't praten, heel makkelijk, met 'n complimentje en wat vriendelijke woordjes. Amelie fleurde daar dadelijk van op en fluisterde weer achter haar waaier, met kleine blosjes op de bruine wangen. En Nelly, gauw gerustgesteld, vond dat Amelie er lief uitzag in 't door haar gekozen toiletje. In de voorgalerij zouden ze hun koffie nemen en daarna te zamen een wandeling doen door den verlichten tuin. En 't nonnaatje zat in hevige spanning voor die, naar zij dacht, beslissende wandeling. Als hij ging met haar, met haar alléén, zooals feitelijk was hun afspraak, met haar alleen den achtertuin in, dan zou hij haar nu ook wel vragen. Maar het woord, in gedachte uitgesproken — „vragen" — voelde ze ineenen van zich vervreemd. Zoo naïef was ze niet, of ze begreep wèl, dat 't daartoe toch misschien nog niet komen zou. En zij, dat blonde wicht d&ar, met haar spotblik en haar koele oogen, zij was de schuld van alles. Herbert was zoo héél anders geweest, voordat zij kwam. Dat nést, dat zelf hem zou willen inpalmen, al deed ze nog zoo onverschillig. Stonden ze nu, eindelijk maar eens op ... . o, die speeches, die klets-speeches .... al dat gepraat. Ze had hoofdpijn .... dat lachen maakte haar wee. Waarom lachten ze? De dokter had gesproken. Er werd geklonken. Ze sprong op, 't leege glas in de hand .... En Nelly's gezicht, dat nog straalde in bewondering van vader Hans kranige en bepaald aandoenlijke toost, in voldaanheid over 't uitmuntende eten — Kim-Lo zou morgen geprezen worden en extra-beloond — betrok, nu ze Amelie aankeek, 't Vlotte niét.... 't djadie'de niet.... Wacht, ze zou, als ze daar dadelijk opstonden, maar 's gauw even beslag leggen op dat meisje Donker. Het ging toch ook niét aan .... Moest zoo een nieuweling nu dadelijk maar .... Er was even bevreemding in Henny's oogen om 't overdreven-vriendelijke van de gastvrouw die, zoo, als ze van tafel waren opgestaan, haar tegemoet-liep en moederlijk-lief onder den arm en ter-zijde nam. Maar Nelly manoeuvreerde tegelijkertijd zoo openlijk met blikken en knusse knikjes van hoe-lever-ik-'m-dat, naar Amelie, dat Henny ineenen begreep, en moeite had 't niet uit te schateren. Ze vond den toestand allergrappigst, echt Indisch, meende ze, en prachtig om in 'n brief je vriendinnen mee te amuseeren. Die naïeve Nel... . een koppelaarster, en maar wat! Ze keerden in de voorgalerij terug. 't Was laat-avond nu. Roerloos en wijd lag de sprookjestuin voor 't breede huis uit. Langs t buitenhek stonden nog eenige Chineezen, wier bleeke ovale gezichten opschimmerden in 't duister, en doezel-omtrekken van bruine en tonig-gekleede Javanen. Ze stonden er zwijgend en roerloos, in eerbiedige bewondering voor het weidsche en schitterende van huis-verlichting en illuminatie. Telkens verwijderde er zich een, van kijkgenot verzadigd, onhoorbaar den donkeren weg op en maar héél enkelen toefden nog. Ze zagen hun toeanbesaar en z'n gasten zich losmaken uit 't schitterlicht der voorgalerij en den tuin inkomen. Binnen waren Drost, Van Lent en de dokter, te lui om te wandelen, naar ze betuigden, rookend achtergebleven. En de dokter vertelde den beiden planters van wat er gaande was tusschen Kolff en Amelie en hoe hij voorzag, dat daar nog een heele perkara van groeien zou. Van Lent, jaloersch, op Kolffs vooruitzichten en z'n succes bij de vrouwen, zelf goed-vast aan de oude Japansche, die hem vinnig hield onder den plak, had dan erg veel te beweren over Kolffs zwabberen en dat 't schande zou zijn, als hij t meisje vroeg. Maar de dokter remde met n lachend „ho, ho . . . en ook Drost protesteerde. Wat-weerga, als iedereen die wel 's wat uithaalde, maar dadelijk te min was voor een fatsoenlijk meisje! En Wilbers, de pas-getrouwde veearts en Westra, de nieuwe administrateur van „Gedong Baroe" ; die oók al tijdens z'n Hollandsch verlof zoo een schat van een vrouwtje had opgediept, daar moest je óók maar niet naar vragen, wat die voor d'r trouwen hadden uitgespookt. Kolff was niet erger dan de rest. Kolff was, Amelie aan den arm — hij had er niet buiten gekund — 'n keertje den achtertuin rond geweest, ze kwamen nu weer terug en rechtaf toe op t groepje-van-drieën, dat Henny Donker vormde met Nelly en met haar oom, den resident. Aan Amelie's strakke kijken bemerkte Nelly al dadelijk, dat er niets goeds was beslist. Hij had haar arm al losgelaten, richtte onmiddellijk 't woord tot Henny en teleurgesteld, gekrenkt stond 't nonnaatje erbij. Ze haatte haar nu, dat trotsche, koele, bleek-blonde nest. Gejaagd, gejakkerd had hij den wijden achtertuin door, om maar zoo gauw mogelijk weer bij haar te wezen. Niets had-ie gezegd, op haar bedanken voor z'n brief en portret stijfjes iets geantwoord van een tegenbeleefdheid, nu zij toch ook zoo vriendelijk was geweest, nietwaar, hem t hare te zenden. Hij wou 't uit hebben, hij wou van haar af, ja, maar zoo makkelijk zou dat niet gaan. Ze vormden nu, met z'n vijven, een héél kringetje, en Kolff had 't druk tegen Henny over 't aardige schouwspel dat achter op 't erf, bij hun walmende lampjes, de feestvierende Inlandsche bedienden opleverden. Dat moest haar, als nieuweling, toch interesseeren! Deed 't dat ook werkelijk, ja? Wel, mocht hij dan maar eens . . . . ? En Henny lei, met 'n koel- toestemmend lachje, haar hand op Kolff's arm, verwijderde zich met hem. Maar de dokter en de beide planters kwamen uit de voorgalerij op Nelly af, spraken van naar huis gaan. Ja, ze hadden mooi praten allemaal, voor hen was 't vroeg dag, morgen, zij waren maar arme bliksems van werkezels, 'n hoofdadministrateur, 'n resident konden 't leven wel makkelijker opnemen. Van Lent, die wat veel óp-had, flapte dat er allemaal uit in 'n toon van zure moppigheid, die Nelly 'n beetje onthutste. Zóó had ze haar aandringen om nog wat te blijven niet bedoeld. Doch de anderen ook liepen al terug naar de voorgalerij, mevrouw Van Houweningen was moe, verlangde naar huis en naar bed. Ze was bezorgd vooral om Carel, ze zag 't rondschichtigen van z'n oogen en hoe hij overal Henny Donker zocht. Maar correct, kwam die al heel gauw weer met Kolff achterom 't huis te voorschijn. Even, terwijl de koetsiers werden gewaarschuwd, zaten ze nog bijeen in de voorgalerij, dronken de heeren 'n laatste whisky-soda. Charlotte zag bleek, zóó moe ze was. Kolff zou blijven logeeren en pas den volgenden dag weer naar Djamboe vertrekken. 't Residents-rijtuig kwam voor en Kolff, zelfbewust, bood Henny Donker den arm en leidde haar 't bordes af. En daarna reden met hoog en dor grintgeknerp de andere voor. De dokter was al verdwenen met z'n fiets. Er werd bedankt, afscheid genomen, vluchtig, omdat iedereen moe was. En als 't laatste rijtuig was weggereden, dan lag ineenen het lichte huis weer leeg en stil, leek de illuminatie in den tuin van 'n haastbelachelijke overbodigheid. Verlaten 't lange buiten- hek, de laatste gretige kijker nu toch naar huis gegaan. 't Wielenratelen op den stillen landweg was verstorven en Nelly had 'n kinderlijk-droef en leeg gevoel, omdat alles nu alweer voorbij was.... de gasten heen, de feestdag geëindigd. Vader Hans geeuwde en Charlotte was al naar haar kamer gegaan Amelie ging nu ook en de huisjongens op hun stille voeten binnen, doofden de lampen, lieten neerzakken de zware, grauwe krees. VIII. „Schaam je-je niet, maar, in godsnaam, schaam je je dan niet?" fluisterde Charlotte driftig en, heelemaal uit haar gewone kalmte, schudde ze Amelie bij den arm heen en weer. Die stond, in sarong en kabaaj, de loshangende haren over den rug, de handen voor 't gezicht, op de zijgalerij te snikken. Charlotte duwde haar bij den schouder haar kamer in, sloot de lichte singapore-deur. „Denk aan den oppas," waarschuwde ze „hoe kón je, hoe kon je." Ze ging in 'n rieten stoeltje zitten, terwijl Amelie, steeds snikkend, voorover viel op haar bed, niet achtend, dat de klamboe open bleef en dat ze dus den heelen nacht last van muskieten zou hebben. Charlotte keek naar haar met geringschatting en medelijden tegelijk. Het was wèl gegaan zooals ze gedacht had, toen de nonna bij 't slapen gaan, haar kamerdeur openliet. Zij zelf was toen, ondanks haar vermoeidheid, ook wakker gebleven. En na 'n poos had ze Amelie uit de kamer hooren komen en rammelen aan haar deur. „Slaapje, Charlie?" En weer, wijl ze niet antwoordde, „slaap-je, Charlotte? En even een kuch, terwijl ze, besluiteloos blijkbaar nog aarzelen bleef bij de deur, en daarna 'n praatje met den oppas, die juist voorbij kwam en een opmerking had over de illuminatie. De oppas dan weer weg. Toen Charlotte haar daarna ook zich had hooren verwijderen n eindje de zijgalerij af, was ze opgestaan, had haar deur opengekierd, heel behoedzaam en Amelie halfweg de galerij zien staan. Ze keek den tuin in, of daar niemand spiedde, zag nog eens om naar Charlotte's deur, kuchte weer droog en nerveus en ging daarna snel op haar bloote voeten de galerij af naar 't trapje, dat leidde, langs de korte overdekte gang, naar 't paviljoentje, waar Kolff logeerde. Rood van schaamte om wat de andere dee, en bevend van boosheid was Charlotte haar deur uitgeloopen, had Amelie geroepen, gedempt, maar zoo straf-bevelend dat 't nonnaatje even hevig opschrikkend, langzaam en met gebogen hoofd was teruggekeerd. Nu lag ze op haar bed en snikte en Charlotte kón niet opstaan en haar troosten, haar aanraken. Strak zat ze in haar stoeltje. Stil op de djatti toilettafel brandde het nachtlicht. Een nachtvogel zond, luid en schril, zijn roep door den kalmen nacht; heel flauw gerucht van de rivier achter 't huis was hoorbaar. En Charlotte, starend voor zich uit, overdacht wèt er toch wel kon zijn omgegaan in de ziel van die nonna en haar hebben gebracht tot een zoo inferieure daad, maar vond geen verklaring. Ondanks haar zekere ruimte-van-blik, haar goeden wil vooral tot 't begrijpen van anders-geaarden, kon ze zich van dien zielstoestand geen begrip vormen. Want haar begrijpen, en dan vergevend begrijpen omvatte uitsluitend de sterkere vormen, de excessen desnoods van wat ze toch intiem waarnemen of ook maar vermoeden kon in zich-zelve. Deze daad van een vrouw was in z'n wezen-zelf haar natuur vijandig en ze voelde zich geschokt, 't gaf haar een gevoel, of zij-zelf was persoonlijk beleedigd en in 't openbaar bitter beschaamd gemaakt. Ze zou dit Amelie niet licht vergeven. Ze stond op en ging naar 't bed. Het snikken daar begon haar te irriteer en. „Kom, Amelie," zei ze, hard, „laat dat nou maar, dat gegrièn." Met 'n schok veerde de nonna overeind, keek Charlotte aan met haar in 't natte gezicht roodbeschreide oogen. 't Haar oversliertte de klamme voorhoofdshuid. „Ja, jij, jij praat maar makkelijk .... jij bent maar lekker getrouwd, jij bent binnen, met je man, en met je kind .... maar mij gunnen ze niets .... die .... diè." Haar stem versmoorde in drift. Ze boog, wijduit zittend op den rand van 't ledikant, dat onder de opgesjorde sarong tot halfweg de knie de fijne, bruine beenen zichtbaar kwamen, het hoofd weer neer in de handen, en snikte, woest. „Jawèl, jawèl," kwam Charlotte weer, „maar wat ik zoo verschrikkelijk vind, dat is, dat je naar hem toè had willen gaan." En 't viel meteen haar in, dat Amelie geen oogenblik aan ontkennen, aan bewimpelen had gedacht. Hoe betrekkelijk eenvoudig was niet een voorwendsel: dat ze was onlekker geworden, dat ze niet slapen kon. Maandag-avond nog had ze beweerd dat ze dan wel eens den tuin inging. Charlotte geloofde daar geen woord van, zou zich ook nu niet hebben laten beetGoenong-Djatti. 7 nemen, maar goed, Amelie had 't niet eens geprobeerd. En dat trof de andere, die naïveteit van haar, hoe rauw en nuchter soms in plompverloren uitingen, had toch ook 'n element van spontane oprechtheid. Amelie had niet geantwoord. Maar 't snikken hield op, ze streek zich de haren uit 't klamme gezicht, liet zich van den ledikant-rand neer en kwam tegenover Charlotte zitten. „Want zie je," zei die, „je begrijpt toch ook wel, dat je je heelemaal onmogelijk zou hebben gemaakt, Je mag me wel dankbaar zijn, dat ik je heb tegengehouden. Want laat me nou 's denken, dat hij er niemand, ook vader Hans niet en Nelly niet, iets van zou hebben verteld, hij zelf zou je er toch zeker om minachten. En wat wou je eigenlijk bereiken .... wat ging- ie eigenlijk doen?" „Hem zéggen, hem zéggen...." ze zocht, wat ze in zich opwellen voelde, te formuleeren, „je las toch den brief, je hebt toch 't portret gezien en dan nou, ineens, is t dan niet gemeen, in-gemeen, om me zóó . .. ." Weer kwamen de tranen. „En dat had je hem willen zeggen?" Er was evenveel medelijden als verachting nu in Charlotte.... al begreep ze 't nóg niet, ze voelde aan, de smartelijkgekrenkte ijdelheid, de felle teleurstelling in de stugge, simpele ziel van die nonna, kampongkind gebleven ondanks een Europeesche opvoeding, en haar onmachtafgunst tegenover dat blonde, dat zuiver-Hollandsche meisje, — dat óm haar blond-en-Hollandsch-zijn, meende ze, op haar voorhad — en dat nu tusschen haar en den man, dien ze wilde, was gekomen. Amelie knikte. „En voel je dan nu niet, nu je hier zit en kalm nadenken kan, hoe je je-zelf daarmee verlaagd zou hebben?" „Nou ja, ik weet óók wel, dat 't eigenlijk niet past, bij een heer op z'n kamer te komen „Dat bedoel ik niet, niet in de eerste plaats tenminste." Ze zocht naar de juiste woorden, voelend ineens, hoe zij-beiden eigenlijk langs elkaar heen praatten, en Amelie ten slotte dacht, dat ze haar hard-viel om 'n vergrijp tegen de welvoeglijkheids-wet: „dat een meisje niet komt bij een man op z n kamer. „Ik bedoel.... je verlaagt je niet met naar hem toe te gaan, god-nee, als hij ziek was, of, desnoods, ja, als jelui van mekaar hielden .... ik zou 't dan toch niet goed-vinden, vooral niet verstandig-vinden, maar . . . . enfin, ik zou er bij kunnen, in ieder geval. Nu is het een heel ander ding .... je wou 'm toch feitelijk zn liefde gaan afdwingen, of. . . . afbedelen, ja. . Amelie keek even op, met 'n boozen blik uit haar donkere, beschreide oogen. „Ja tóch," hield Charlotte vol, ,,'t is hard, watikje zeg, maar 't is waar. Toe, denk er nog 's over .... dan zul je 't zélf wel inzien en ga nu slapen, ik ben ook moe, na vandaag." Ze liep naar Amelie toe en boog zich over haar heen, hartelijk. „Beloof me, dat je nu rustig op je kamer zal blijft ven .... v. „ „Goéd .... goéd, ik zal wel.... Maar zij. . .. Heftig braken de laatste woorden eruit. „Wie, zij.... wat, zij? Henny Donker meen je? Wat heeft die je eigenlijk gedaan? Ja, wat?" „Ze heeft me Herbert afgenomen .... zonder haar zou hij me hebben gevraagd, vanavond." „Laat dat waAr zijn," Charlotte glimlachte even. „Laat Kolff door haar.... kan zij dat dan helpen?" „Helpen .... helpen.... haar schuld is het dan toch .... en wat-ie deraan ziet, aan zoo een bleek, koud schepsel Vin-jij ze mooi, Charlotte?" In spanning keek ze op. „Ja, ik vind 't een héél mooi meisje," zei Charlotte, koel, „en dat is ze óók, gedecideerd." „Is ze mooier.... zeg 's éérlijk .... is ze mooier dan ik?" Charlotte moest glimlachen. Leelijk bepaald was op dit oogenblik de nonna, met haar nat behuilde gezicht en van 't schreien ontglansde oogen. „Ach, vraag toch niet zulke nonsens," zei ze, een beetje geprikkeld door die klein-ijdele vraag ,En als je 't dan weten wil, ja, ze is mooier .... vind-ik, maar wat doet het er toe ... ." Amelie stond ineenen op. „Ik ga maar slapen, zeg," kwam ze koud. Charlotte hoorde in den toon, zag in de zwarte oogen, dat t nonnaatje haar nu haatte en, teruggaand naar haar kamer vroeg ze zich af, hoe lang die haat wel duren zou en wanneer Amelie haar met de confidenties eener volgende „liefde" zou komen aandragen. IX. Het was hari-besaar en 'n brandheete dag. 't Had in weken trouwens al niet geregend. Voor 't gewas, dat prachtig en gaaf oogstklaar te velde stond en n iaar van fabelachtige verkoopsprijzen — als t vorige was geweest — beloofde, schaadde die droogte niet, maar menschen en dieren versmoorden _ en zuchtten er onder. Avond aan avond ontlaadde zich de heet-gestookte dampkring - een blakke oven onder t beslaeen blauw van den hemel — in woeste onweders, hevig maar droog, nimmer zich oplossend in 'n milde regenbui, maar steeds weer verterend zichzelf als in ij[delen toorn. Dan dreef 't gehavend wolkenpak, van bliksem gespleten, van donder bebeukt, weer uiteen en weg, tot over de verre bergen, en de hemel stond, als ten andere dage de zon herrees, even strak en blauw en hitte-uitgloeiend als te voren. Maar nu t eenmaal hanbesaar was geworden, scheen 't bruine en gele wer volk die dagelijks-martelende zonnestraling wel vergeten. Niemand althans dacht er aan thuis-blijven, in e schuttende schaduw van tuin of pendoppo, gelaten, ot 't een plicht gold, sjokten ze, te voet de meesten, zoz langs den stoffigen weg tusschen de verdorste, grijs bepoeierde boomcn, de bamboe-boschjes met hun dorre, slap neerhangende bladlintjes, in hun kleurige, beste kleeren, getooid met hun heele bezit aan gouden sierselen, stadwaarts. Daar zouden ze den vrijen dag verbrengen bij „soedara's" of met rondtoeren in sado's te midden der verstikkende stofwirreling van de ongeplaveide, heete winkelstraten. Anderen, die er geen aanverwanten hadden, kwamen niet verder dan tot 't emplacement van „Djohor", waar schaduw, koelte en fleurige gezelligheid ze aantrokken en vasthielden, en waar ze bleven strootjes-rooken en zich te-goed-doen aan vruchten en velerlei gekleurd en gekruid rijstgebak, de rest van hun half-maand-geld verdoend aan klungels van den Chineeschen koopman en aan tabak. Kleurloos-dor lag rond „Goenong-Djatti" de parkgroote tuin. Slap en verflenst hing 't grijs-groene loof bij de ontsapte boomen neer en de enkele bloemen die nog bloeiend waren gebleven boven de grijs-grauwe klonter-aarde der perken, waren verschoten van kleur onder 't blakke branden, 't Diepgroen fluweel van den dichten haag sierbamboe lag ontluisterd onder 't dikke, grijze stof en van de chevelure-planten — eronder tegenaan gerijd — hoe herhaaldelijk de zorgzame Tabri ze ook deed begieten — droeg ieder zijig-tijn blaadje z'n kartelig omtrekrandje droog en korstig omgekruld, 't Meest leden de rozen, geen enkele knop, die tot uitbotten kwam. Wit-fluweelen jasmijn was bruin en schrompelig, als door vuur geschroeid en de was-blanke gardenia's braken van hun grijze, verdroogde takken, als er maar aan werd geraakt. Nelly had in de schaduw van een dicht groepje manggaboomen — die stonden op een heuveltje, zoodat de heele weg in 't gezicht lag — 'n tafeltje, makkelijke stoelen en koude dranken laten brengen en in die betrekkelijke koelte zaten ze alle drie in sarong en kabaaj, de haren losjes opgemaakt, al van het ontbijt af. Wies, in haar laag stoeltje, keek prentjes. Er werd niet veel gesproken. Nelly, die zich, gekweld door rooden hond, voortdurend een duimdik onder den bedak hield, zat over haar boek meer te slapen dan te lezen en tusschen Amelie en Charlotte was, na dien avond, een zekere verkoeling gebleven. Zwijgend, t bruine gezicht norsch en gesloten, zat 't nonnaatje een lichtroode ceintuurstrik in mekaar te prutsen, telkens zich de vingers afwisschend met 't kanten zakdoekje, dat ineen gefrommeld lag voor haar op tafel tusschen de dofbeslagen glazen met limonade. Charlotte las. Haar vingers, half-bewust, streelden 't gladde koele mailpapier van Williams laatsten brief, tusschen de bladen van het boek. Toch had die brief haar wel down gemaakt, William wist nog absoluut niet, wanneer hij zou kunnen weerkomen en haar terughalen van „Goenong-Djatti naar huis toe. En Charlotte voelde wat wroeging om haar teleurstelling daarover. Ze had 't toch prettig en gezellig bij Nelly, en, had de dokter haar pas verzekerd, 't verblijf hier was zoo goed voor 't kindje. Haar aanvankelijke sympathie voor De Klerk had zich verstevigd, ze waren heel-goede vrienden nu, er was een hartelijke intimiteit tusschen hen. Sinds dien avond, dat ze den tijger ontmoet hadden, — een handige mandoer had een paar dagen later 't reuzenbeest neergeschoten, de huid was op weg naar Europa, om verwerkt te worden tot 'n divan-kleed, hennnenngs geschenk voor haar — hadden ze nog dikwijls gesprekken gehad over De Klerks positie en zijne verhouding tot de onder hem werkende Europeanen. Ze zag 't nu wel in, met hard te zijn en veeleischend tegenover lui als b.v. Van der Hoogh en Van Lent, dééd hij niet meer dan z'n straffe plicht, al vond ze even begrijpelijk den wrok dier anderen, ouderen, van wie 't besef der eigen minderwaardigheid bezwaarlijk te vergen was. Dat zag vader Hans niet altijd in. Maar al was zij-zelf Welsma geweest, de vorige hoofdadministrateur, die behoudens goedkeuring der directie zelf z'n opvolger had mogen aanwijzen, ze zou uit hen-allen — Drost, Van Lent, den 'luien en dédaigneusen Van der Hoogh en De Klerk — zeker hèm gekozen hebben. Het was noodzakelijk, het kwam de maatschappij ten goede, dat bij het V. T. S. anciënniteit niét gold, al was het hard, al scheen het onbillijk tegenover de ouderen. En dat De Klerk nu, klein en geniepig tegengewerkt, geprikkeld omdat ze niet wilden zien zijn goeden wil, enkel de hardheid en den overmoed van een gunsteling, die niet bestonden, ook wel 's onrechtvaardig werd, vermoed opzet te zwaar aanrekende, waar enkel zorgeloosheid of onkunde bestond, dat was toch wel natuurlijk. Eerzuchtig was hij zeker, al was die eerzucht van een hoogere orde, maar hij had voldoende inzicht en gezona verstand om niet buiten de maat te gaan. En Nelly.... ach, er zat niet veel bij .... maar ze was lief en gastvrij en hartelijk. Het was al veel, als je vergeleek met wat je in de stad aan Europeesche dames had. Ze keek er haar eens op aan en glimlachte; Nel sliep nu heelemaal over haar boek, dat onder 't zachte deinen van haar buik in strakken sarong, juist weggleed. Charlotte greep 't in z'n val en bekeek meteen den titel, het was „De Eeuw van het kind" van Ellen Key. Ze legde 't mooi-gebonden boek op tafel en verbaasde zich even. Dan herinnerde ze zich, Nel had die „Eeuw" uit Europa laten komen, omdat vader Hans had gevonden, dat Wies, den laatsten tijd wat al te veel verwilderde en maar s aangepakt moest worden. De aldus op te voeden Wies stond armrekkend op, dronk staande haar glas limonade leeg in eenen teug en gaf haar voornemen te kennen naar 't bediendenerf te gaan. „Mag 'k, tante Amelie? 't Is hier zoo saai." . „Vin-jij dat vertrouwd alleen, met al die bedienden, nu ze al zoo groot wordt? Je weet toch zelf. ... „O, 'k zal wel meegaan" antwoordde 't nonnaatje koel. 'Ze legde haar halfvoltooide ceintuurstrik neer, nam Wies bij de hand en met z'n tweeën verdwenen ze, snel doorloopend 'n brok bezonden tuin tot t bordes toe, binnendoor naar achteren. Charlotte las verder. Bijen-gezoem en 't hoog-gegons van muskieten waren, naast Nelly's vredig snurken de eenige geluiden die de heete stilte verbraken^ De Klerk was, van vroeg-ochtend af, er opuit getrokken voor een schietwedstrijd op Djamboe — er was dikwijls, op hari-besaar, iets van dien aard te doen en 't was te verwachten, dat hij vandaar belangrijk nieuws zou meebrengen. Kolff's promotie was zekerheid nu; het bevestigende telegram uit Den Haag - een formaliteit — werd ieder uur verwacht, en er gingen geruchten, dat gelijktijdig daarmede z'n engagement met Henny Donker publiek zou worden. Al lag „GoenongDjatti" drie kwartier rijdens van de stad verwijderd, ze hoorden er niet minder alles, wat in de kleine Europeesche maatschappij daar voorviel en in 't kleine plaatselijke krantje niet stond te lezen. Ochtend-bezoek van dames-kennissen was geen zeldzaamheid op „Goenong-Djatti." Mevrouw De Waal kwam nog wel 's een keertje, mevrouw Van Houweningen ook — al zat die dan niet zoo vol nieuwtjes — mevrouw Schaarbeek, als ze de kinderen bracht om bij Wiesje te spelen en Nelly's nieuwste protégé: 't zwakke, wat sukkelende vrouwtje van den pas-aangekomen controleur. Zoo wisten ze dus wel wat er gaande was en geschied : dat Kolff zijn Javaansche huishoudster had weggestuurd — vijf mille, zeiden ze, had-ie haar gegeven ineenen en een maand-geld toegezegd, als ze zich rustig wou houden —, dat hij den laatsten tijd in 't oogloopend veel bij den resident aan huis kwam, daar was geïnviteerd op 'n intiem dinertje — tevoren was 't heelemaal niet zoo druk geweest, tusschen Kolff en de De Waal's — en dat 't tusschen hem en Henny al beklonken was. Die gebeurtenissen-op-til hielden de Europeesche gemeenschap, die, hoe wijd ook verstrooid en hoe vaak door kleine ruzietjes verdeeld, zich toch altijd één-geheel voelde, in aangename spanning. Ieder wist er, al lagen uren uit-een hunne ondernemingen, alles van den ander, van den prijs van z'n gewas af en 't bedrag zijner persoonlijke tantièmes, tot de familierelaties van z'n vrouw en z'n eigen vergeten jonggezellen-zonden. Ieder hield zich nu bezig met 't mooie logeetje van den resident, de dames wisten precies hoeveel japonnen ze uit Europa had meegebracht en welke, en dat ze, op 't racebal, over een week Qf vier de gebeurtenis in 't gezelschapsleven der kleine gewestelijke hoofdstad — een zalmkleurige met kanten overkleed zou dragen. Ieder wist ook daar had Amelie zélf wel voor gezorgd — wat er gaande was geweest tusschen haar en Kolff, en er viel dit alles gecombineerd, in de naaste toekomst redelijkerwijs wel een of ander schandaaltje te verwachten. Rijtuig-geknerp dichtbij deed Charlotte opzien en tegelijkertijd opstaan met 'n trek van prettige verbazing op 't gezicht, 't Was mevrouw Van Houwemngen. Ze dorst 't maar aan, de oude dame, en dat in zoo n hitte. Vlug stapte Charlotte door den openen tuin hoe die zon stak - tot de pendoppo en hielp de bezoekster uitstappen. „Maar dètt 's een verrassing Ik ^bewonder u werkelijk dat u nog den moed hebt. ..." Gewoonte hè? En dan, m'n toilet is er ook naar. Ze "glimlachte een verontschuldiging naar de sarong en kabaaj, die ze droeg. En toch zag ze er, vond Charlotte, niets Indisch uit, niettegenstaande ze een nonna was. Pittig keken de donkere oogen door de brilleglazen heen. , Willen we boven gaan, of, buiten blijven. _ De oude dame monsterde met 'n blik 't huis, met een anderen den tuin. 't Is overal warm," besloot ze, „maar achter die krees zal 't zijn om flauw te vallen. Hoe is Nelly eronder, met die warmte? klaagt ze niet steen en been? „Nü slaapt ze," lachte de ander. Ze liepen naar 't heuveltje terug. Nelly, achterovergezakt in haar stoel, snurkte vredig. Een muskiet, op z'n gemak, bezoog de punt van haar neus. Charlotte raakte even haar schouder aan en Nelly, met n „hè, wat!" schrok wakker. Ze zag mevrouw Van Houweningen dan ineenen tegenover zich en, nog afwezig, keek ze zoo onnoozel verbaasd, dat de oude dame lachte.... „Kom, dat kan iedereen overkomen in zoo een hitte..." „Iets drinken?" vroeg Nel, nog niet goed wakker eigenlijk, maar bij ieder steeds een even hevige en voortdurende dorst vermoedende als waaraan zij-zelf leed. „Dankje, liever niet. Dat doe ik nu juist niet in zoo een hitte." „Druk bij den weg?" informeerde Charlotte, „met den hari-besaar?" „Druk en stoffig en zonnig. Het jaagt wat op, al die karetta-sewah's. Je man er niet?" „Schieten op „Djumboe"," vertelde Nelly. „Hè, waar zit Amelie ?" „Met Wies naar achter." „Ze is zoo vreemd, den laatsten tijd," zei Nelly weer, geheimzinnig tot de oude mevrouw, „héélemaalveranderd." Maar die trok haar gezicht stroef, en ging er niet op in. Ze hield volstrekt niet van Amelie en meende haar, met haar grootere kennis van den aard der doorsneenonna, beter te zien dan Nelly. Uit de voorgalerij kwamen klokslagen, droomeriggedempt van achter de gesloten krees. „Tien uur hè, blijft u déjeuneeren!" „Als ik mkg — Carel is óók de stad uit." „Als u mag.... ik-vind 't juist dol-gezellig." „Hoe maakt 't uw zoon?" informeerde Charlotte, met bedoeling naar hun gesprek van Nelly's verjaardag. „Och. . . . óók onder den invloed van de warmte. . . . 't is werkelijk onnatuurlijk, de laatste weken.... en druk werk, veel achterstand, hoor ik, bij den Landraad." Maar Charlotte voelde, dat ze iets verzweeg, ze had haar gezicht even zien betrekken en vroeg niet verder. „Hè, ü hier?" Amelie, uit den achtertuin komend, begroette mevrouw Van Houweningen met uitbundige hartelijkheid. „Waar heb je Wies gelaten?" „Mandiën, met Dalima. O, Nelly zèg, die kleine boy van Païma, dat wordt toch zoo een dot!" Haar oogen zochten een stoel. „Zit ik op je plaats?" „Maar mevrouw... Wei-nee. Wiro!" De jongen kwam onder de even opgelichte kree te voorschijn. „Nonna?" „Bawah-krossi." Haastig bracht hij 't gevraagde en Amelie nam plaats. Ze lei haar hand op mevrouw Van Houweningens arm. „Mevrouw, ik kom u nü toch 's gauw opzoeken." „Wat heeft ze?" vroeg Charlotte zich af, en de oude dame, wat onthutst, zei iets van héél prettig te zullen vinden. Maar Nelly, argeloos, verbaasde zich overluid. „En je was, zei je, in die warmte, met geen stok uit 't huis te krijgen!" 't Nonnaatje zweeg, met een schouder-schok, en er was even een pauze. „De warmte heeft toch z'n langsten tijd wèl gehad," meende de oude dame, bedachtzaam, ,,'t Zou me heelemaal niet verbazen, als we vanavond een flinke vragen .... weet u, wie 'k vraag, tènte .... tante .... hè u hebt zoo een langen naam.... ik vraag de meisjes Schaarbeek natuurlijk, alle drie, Loesje, en Lony en Lientje.... en Paultje Rutgers en Wimmie van Haeften en Jopie Wentink weet u tante, dat erge zwarte kind, nèt 'n negerpop." „Eèn jongetje maar bij al die meisjes?" vroeg de oude mevrouw lachend. „Hè Wies, en Tom en Louis van Hoven dan," zei Charlotte, die al tien keer de opsomming had aangehoord. „O ja, nou, die ook. Moeder wil, dat ik Jantje Pauwels ook zal vragen, maar hij vecht altijd zoo . . . ." Even peinsde ze voor zich uit. „Oom Ivolff heeft me een echte stoomboot beloofd," jubelde ze dan weer, „en vader een koffer met poppekleeren en moeder neè dat 's een verrassing .... En wat krijg ik vanu?" „Wies dan toch!" riep Nel, wanhopig. „Haal je lei maar 's," leidde Charlotte af, „dan gaan we poppetjes teekenen." „Hè, ja!" 't kind holde weg. „Nee," vatte Nelly 't vorige gesprek weer op, „van de races zullen we niet veel te zien krijgen ditmaal. Maar als u mij nu vraagt, of 't me wat kan schelen, dan zeg ik : neé. Je gaat er eens heen, maar eigenlijk om daar 's middags om drie uur, als je lekker op je bed kon liggen, in een gekleede japon op zoo een smoorheete tribune te zitten .... 't is eigenlijk dwaas, ja, en .. . ." ze zocht naar 'n raak woord „en onnatuurlijk." _ „O, ik bezondig me er ook niet aan. Jij, Charlotte.^ „Ik mevrouw?" lachte ze, „ik weet allang, dat 't eene paard harder loopt dan 't andere. „Of 't dat is," zei Amelie, een beetje bits, „maar je gaat er heen om de vroolijkheid. Je ziet er nog 's menschen en je hoort er wat muziek." „Die schettermuziek kunnen ze van mij cadeau krijgen," weerlegde Charlotte rustig, „en de menschen hebben 't er allemaal veel te druk met dobbelen." „En 't racebal, is dat ook al niet naar je zin?" „Niet naar de mijne!" kwam mevrouw Van Houweningen, „er wordt mij daar veel te veel gedronken en gedobbeld. Verleden jaar, 't was gewoon een bacchanaal op 't laatst." „Nou ja," vergoelijkte Nel, „op 't laatst dan toch. Zoo tot 'n uur of twaalf, was 't er heel gezellig. En je moet denken, 't zijn jongelui en planters. Ze genieten ook niet veel." Mevrouw Van Houweningen ging er niet op door. Planters en planters-ver maken was een teer punt. Vroeger hadden de planters een van de rest der gemeenschap absoluut afgesloten maatschappijtje gevormd. Nü was er wel meer aansluiting, maar een zekere kantigheid — verscherpt door jaloezie eenerzijds en geld-trots anderzijds — bleef altijd. „Liesje Stort is weer véél erger." „Wéér erger. . . . god, die malaria ook." „Kota-baroe" is een ellendige plantage, 't Wemelt er van muskieten. Wie er een week logeert, is aangetast. " Wiesje was terug-gekomen, teekende zoet poppetjes in haar laag stoeltje. „Die hitte," klaagde Nelly voor de zooveelste maal. .. „en was 'k toch maar eens van dien rooden hond af." „Nee .... maar .... kinderen," zei ineenen de oude dame.... „ik zou 't haast vergeten, jelui te vertellen. Er is iets schrikkelijks gebeurd." „Wat?" ze vroegen 't tegelijk, de oude dame aanstarend in spanning, meer benieuwd toch dan beangst in de zekerheid, dat 't hun-persoonlijk niet betrof. „Joling.... jelui weet wel, die bij Van Weideren en Vos op kantoor is.... zoo een knappe, blonde man .... nü, die schijnt lepra te hebben." Niemand gaf een geluid. „Ja.... 't is afschuwelijk .... och, ik weet 't al 'n paar dagen .... 't was me weer even uit de gedachten ... . En weet-je wat zoo ellendig is ? Hij liep er al 'n hééle poos mee rond, met de vrees, meen ik. En eindelijk heeft-ie zich dan, al 'n dag of veertien geleden, hoor ik achteraf.... laten onderzoeken .... en nu verleden week weer .... eerst heeft dokter De Wilde 't gedaan, maar de laatste keer moet Reuter er ook bij geweest zijn .... en nu schijnt 't zeker .... hij is al van kantoor af. . . ." „God wat 'n ellende." „Ja .... zoo een echt-flinke man .... En z'n vrouw in Holland.... voor d'r gezondheid." „Kinderen?" „Nee, gelukkig niet." „Maar wèt moet zoo iemand nu beginnen?" »Hij zal wel naar Holland worden geholpen .... Hier is er geen inrichting, tenminste niet voor Europeanen." „Ik was er zóó bang voor," vertelde Charlotte, „voor lepra, toen ik pas hier was. Maar je raakt over alles heen." „Dat is 't juist, je wordt roekeloos." Goenong-Djatti. 8 Nelly, onder haar bedak-laag, was vaalbleek geworden. Ze dacht aan den moeilijk voortsluipenden, afzichtelijken Chinees, dien je wel eens ontmoette, als je naar de stad ging. Zóó te moeten worden .... Maar de komst van Wiro, die vroeg, hoe laat mevrouw wenschte te eten, leidde onmiddellijk hare gedachten in andere richting. „Laat Kim-Lo hier komen," beval ze, „en breng nog limonade. U misschien wat port, mevrouw Van Houweningen ?" ,,'n Half glaasje dan," zei de oude dame, om niet alles te weigeren. Kim-Lo kwam, op z'n gemak, onder 't loopen losfrutselend de haarstaart, die hij in de keuken altijd opgeknoedeld droeg. Maar zoo zich te vertoonen voor 'n meerdere gold als grove onbetamelijkheid. Hij droeg boven z'n wijde flodderbroek van dunne zwarte zeildoekachtige stof een kraak-wit baadje, blijkbaar óók versch aangeschoten. In de keuken nam-ie 't niet zoo nauw. „Wat heb je gekookt, kokkie?" vroeg Nelly, lekkerbekkig. De Chinees noemde, langzaam, 't menu .... kippensoep .... en pasteitjes van de levertjes.... Nelly knikte verlekkerd, .... en sla met prikkadel en vischin-gelei van gister-avond over, dan kwee-kwee toe .... „Zou er genoeg zijn?" „Voor mij?" lachte mevrouw, „thuis neem ik m'n hapje rijst met 'n biefstukje en daarmee uit... ." „Ik kan nog best wat rijst-met-sambal laten klaarmaken," bood Nelly aan, hartelijk. „Kind, hou toch op." De kokkie, terwijl de dames nog overlegden, had zich al half afgekeerd en keek nieuwsgierig den weg af. Enkele karetta's ratelden voorbij en er was ook nog eenig beweeg van voetgangers, heen-en-terug. „Soeda," zei Nelly. De Chinees hoorde niet. Luider en 'n beetje boos herhaalde Nelly haar „soeda." Dan keerde hij zich om, grijnsde even en liep, z'n staart alweer met beide handen tegen 't achterhoofd vastknoedelend onder 't gaan, naar de keuken terug. Mevrouw Van Houweningen keek 'm na. „Die vent schuift," zei ze, „je ruikt den opiumstank." „Ze schuiven allemaal," vergoelijkte Nel, „en hij kookt zoo heerlijk." Toen raakten ze, door 't boek op tafel, aan 't praten over Ellen Key en over meisjes-opvoeding in 't algemeen. Amelie luisterde héél aandachtig, dee de oude dame allerlei belangstellende vragen. „Het kan haar niemendal schelen," dacht Charlotte, versterkt in haar vermoeden, „maar ze wil de oude dame inpalmen. Het zal haar niet glad zitten. Zij en haar zoon, die zijn haar allebei te slim af." Nelly dommelde half. Zoo ging de morgen en na 't dejeuner, de siësta van dien brandend-heeten dag voorbij. Tegen vijven — de oude mevrouw was al een goed uurtje vertrokken — kwam vader Hans weer thuis. Nelly, die de buggy had hooren den tuin inrijden, vloog 'm op 't bordes tegemoet en meteen om z'n hals met 'n „goddank." Want er hing 'n zware onweersbui te dreigen. De lucht broeide als een over-verhitte oven en achter de rivier vandaan kwamen, aanhoudend maar meer, de trage, lood-grauwe wolkbanken optrekken. In den tuin, over den verlaten weg, overal hing zware stilte van angstige afwachting. „Was je bang?" lachte hij, zich losmakend uit de warme knelling van haar armen. Hij nam z'n hoed van 't hoofd. Koperrood verbrand was z'n gezicht, stoffig en bezweet, met een bloedigen striem, waar de hoedrand had gekneld. „Is Wies baden? God, ik ben zoo moe .... heb je thee? Of nee, laat 'k vóór alles een bad nemen .... Sidin!" „Toean," klonk 't onmiddellijk, vlak achter hem. De oude Javaan stond er al. De Klerk beval hem, kortaf, maar vriendelijk, alles klaar te leggen voor hem in de badkamer. Nelly, blij, verlucht, ging nu weer terug naar de kleine achtergalerij, knus serretje, met muurversiering van kleurige Japansche waaiertjes op 'n prachtige, warm-bruin zijden batik-sarong, wajang figuren en groene ranken muur-klimplant er tusschen. Charlotte en Amelie zaten er met de thee. 't Was er, in dit nog vroege uur, al haast donker, met op de muren schampen vreemd, schei-geel licht, dat de zon nog doorschoot tusschen de spleten der hooger rijzende en dichter-zich-stapelende wolkenpakken. Op Amelie's gebogen, bedonsde nek viel net zoo 'n schamp, die de bruine huid daar warm goud-kleurde. Somber en roerloos stonden, in den tuin, de ruige loofboomen onder den dreigenden druk. In de bijgebouwen daarachter scheen alles uitgestorven. Wie er niet zwijgend z'n werk dee, rustte loom op baleh of bed en de kinderen ook sliepen, van broei-hitte bevangen. Nelly kwam de trapjes af, ging met 'n blij gezicht weer zitten. „Gelukkig dat-ie thuis is." In de stilte kwam nu water-geklater en gerinkel van een siram-emmertje te hooren. Gefluit, versterkt weerkaatst door de badkamermuren, klonk op. „Is vader Hans in de badkamer?" vroeg Amelie, opziend met zekere spanning. Nelly begreep waarom ze dat zóó vroeg. „Ja, hij zal zoo wel komen." Charlotte schonk thee. 't Gele licht was weggetrokken van de muren, van Amelie's weer gebogen nek; tuin en serretje lagen verdoken in een koude, grauwe schaduw. In de verte begon 't nu, na 'n stille, bleeke flits, die even maar, den tuin in vaal licht zetten, zachtjes te rommelen. „We krijgen regen," riep, met 'n vroolijke stem, vader Hans van boven uit de eetkamer. Met door den looper gedempte klik-geluidjes van z'n sloffen daalde hij langzaam 't trapje af. „Mag ik zoo maar voor vandaag ? 'k Ben nog ontzettend moe." Hij was, tegen z'n gewoonte, gekleed in witte slaapbroek en kabaaj. Z'n haren lagen, na 't verfrisschend bad, sliknat om z'n hoofd en in z'n snor parelden enkele kleine, heldere droppeltjes. „Wat ben je gebruind! Thee?" „Graag, Charlie, als jij ze schenkt." Charlotte en Nelly proestten. „Wat overkomt jóu?" Weer en weer flitste het in den tuin, feller, rossiger en de donder knarste, hol weerkaatst door de verre bergen. Duister was 't in de achtergalerij. Bleek schimmerden de gezichten, helderder nog 't wit der kleeren, mat vlekte de roomkleur van 't theegoed. wolkenhemel, nu zoo luid, dat 't den voortdurend-rollenden donder haast overstemde. En ieder maal als de bliksem doorflitste den tuin, dan kwam in dien rospaarsen gloed even zichtbaar al dat duister-dichte, natglinsterende en druipende loof. Het snelle water stroomde al uit de zinken afvoerpijpen van 't dak borrelend neer in de parrit, de breede cementen goot van 'n anderhalf voet diepte langs de galerij, vulde die in 'n oogwenk tot den rand, en ging, overgudsend onmiddellijk in den gretigen bodem te loor. En Wies kwam, van den badkamerkant, met een te midden van al dat natuurgerucht héél kleintjes klinkend „hoeraatje", door dien vollen parrit heen-geflodderd, de pijpen van haar witte tjelana hoog opgesjord. Ze lichtte, bij de galerij gekomen, haar eene druipende been al op, om over 't smalle randje grond tusschen parrit en vloer meteen maar binnen te stappen, maar haar vader commandeerde: „Allo, Wies, eerst terug, je behoorlijk laten afdrogen en binnendoor hierkomen." „Wat zal dat den tuin goeddoen," verheugde Nelly zich. „Charlie schenk nog 's in, wil-je?" „Wat heb jelui daar voor lekkers?" De Klerk bukte zich naar 't pas-geopend blik met beschuitjes. „Hè kindertjes, wat doet de rust den ouwen man weer goed." Hij rekte de armen, „en dat 'k zoo maar in négligé mag verschijnen." „Wat ben je jolig," vond Nel, vorschend. „Veel champagne gedronken," verklaarde hij, losjes. „Champagne.... en véél .... wat een luxe .... Je zou waarachtig denken . . . ." „Nou, ik zal 't jullie dan maar meteen vertellen." Met 'n ruk zat hij in z'n stoel overeind. „Kolffs promotie is er door. Hij had voor een paar dagen al 'n telegram, maar hij heeft gewacht tot vandaag om 't ons allemaal tegelijk te kunnen zeggen." Even hield hij op, dronk van z'n thee en zei dan, effen-weg. „En z'n engagement is er óók door." 'n Felle flits zette den druipenden tuin in vuurgloed en op 't zelfde oogenblik knalde de donder los. Eindeloos scheen die slag, telkens uitrollend en dan weer óp-hevigend te moeten duren. Als er dan weer de stilte was, waarin alleen neerruischte de stage, zware regenval, zei De Klerk, droogjes. „Dat 's een rake," en dronk z'n kopje uit. Nelly keek met meewarige oogen naar Amelie. Charlotte stond op: „even zien," zei ze, „of Jootje niet wakker-geschrokken is." De Klerk ook loerde tersluiks naar Amelie. Maar die zweeg hardnekkig, prutste voort aan haar ceintuurstrik. „Waar Wies toch blijft," verbaasde Nelly zich. Spiernaakt nu kwam 't kind van terzij 't huis te voorschijn, wadend door de parrit, 't zware water voor zich uit duwend met de kloeke, bruine beenen, dat 't aan weerskanten golfde over den rand. Sliknat en sluik hingen haar de haren over schoudertjes en rug. En tegen dien duisteren achtergrond, één warrel van vallend water en donker boomenloof stond daar, luid lachend, het bloote kind te dansen. De Klerk schaterde, maar Nelly schudde zuchtend 't hoofd en gelastte 't kind naar binnen te gaan en zich te kleeden. „Mag dat niet voor Ellen Key?" vroeg De Klerk. „Jij praat maar makkelijk." „Kom, ik ga me óók maar 's kleeden." Met 'n zucht en 'n armrek stond hij op, liet z'n vrouw met 't nonnaatje alleen. Dadelijk kwam Amelie nu los. „Daar.... daar.... nou is 't zoover .... nu zijn ze geëngageerd. Wat heb ik je gezegd, dat ze hengelde, al dee-ze nog zoo sombong! Ze hengelde.... ze hengelde, van 't begin af." Nelly zweeg. Amelie moest nou niet doen of 't heelemaal uit de lucht kwam vallen. Kolff was toch al in geen weken op „Goenong-Djatti" geweest, had geen letter meer geschreven. Duidelijk genoeg. „Nou is ze lekker, ja . . . . nou wordt ze hoofdadministrateurs-vrouw. Zoo een wicht.... zoo een gelukzoekster, die uit Holland komt om een man!" Nelly protesteerde. „Je moet 't haar niet verwijten. Hij heeft 'r toch gevraagd. En graag trouwen, dat willen wel méér meisjes." „O, dat gaat zeker op mij," boosaardigde de nonna. Zwakjes klonken hun stemmen in tegen 't machtige regenrumoer, werden nu en dan geheel over-donderd, als na een stille flits de luide slag dreunde. Nelly had al spijt van haar uiting. Arme Amelie, 't bleef toch een hard ding voor haar. Maar ze wist niet, wat ze zou zeggen tot troost en ze liet 't nonnaatje maar sputteren, blij als na enkele oogenblikken Charlotte weer terugkwam, 't kindje op den arm. Dadelijk stond Amelie op en verdween. Maar er werd, over haar, tusschen Charlotte en Nelly niet gesproken. Ze speelden met 't schandere kindje, dat den laatsten tijd erg was bijgekomen. En zoetjes aan hield de regen op, verkalmden de donderslagen, minderden de bliksemschichten in tal en felheid, 't Was zes uur en duister. Vochtige, geurige koelte dreef aan uit den druipenden tuin. De bui had z'n einde. Stemmen en gelach werden hoorbaar van 't bediendenerf af en een lamplichtje blonk laag tusschen de boomen, begloorde de plassen daaronder met gouden vegen, die rillend verstoven als snel-achtereen een rijtje zware druppels kwam neertikkelen van boven. Amelie kwam weer binnen, ging zwijgend zitten. „Mooi weer vanavond, voor een ritje," veronderstelde Nelly. „Ja, 't wordt nog een heerlijke avond," zei Amelie, met 'n kalmte, die Nel verbaasde. „En de ergste warmte zal nu wel voorbij zijn. Ik denk, dat 'k morgenochtend maar 's naar mevrouw Van Houweningen toe ga." X. 'n Picnic naar „Djamboe" — kondigde De Klerk aan, 's morgens om elf uur, toen hij van kantoor thuis en de voorgalerij binnen kwam. 't Had de laatste week dagelijks geregend en de herleefde tuin pronkte in verschen bloei, die berstte te voorschijn uit iederen boom, uit alle planten. De jasmijnstruiken schenen fluweelig oversneeuwd, de rozenperken een dichte wirreling van rose en mat thee-geel. Zwaar overtroste het rood en blank der bruidstranen 't bruggetje en in de groene koelte van het orchideeënhuisje daar blonk nu de pracht van bonte, lila en roomblanke bloemen. En de zachte melatie doorgeurde den zwaren jasmijnreuk, rozen lieten hun flauw-zoeten of fijn-kruiïgen adem ontsnappen de gezuiverde lucht in. 't Zonnebranden scheen ook voor de latere dag-uren getemperd door koele nacht- en morgen-regens: tot tien, elf uur bleven de krees wel open. Frisscher woei, bij 't dag-gloren, de ochtend-wind en Nelly zelfs verkoos in deze dagen een wandeling boven een rijtoer. „Een picnic naar Djamboe?" „En wanneer?" „Hari-besaar, den laatsten van de maand, nog een dag of vier." „Hoe ver is Djamboe?" informeerde Charlotte. „Twee en 'n half uur, met 't rijtuig. We zullen den landauer nemen en de buggy. We moeten vroeg op weg, om 'n uur of zes, zou 'k zeggen, en zijn daar dan tegen halfnegen. 't Is er nog lekker rimboe, daar. Je kunt er waden door boschriviertjes en klauteren over omgevallen boomstammen .... „Moet dat?" vroeg Nelly, 'n beetje beangst. „Nee... . we zullen natuurlijk wèl ergens in 't bosch eten, maar dan toch zoo, dat 't langs een behoorlijk voetpad te bereiken is. Je begrijpt wel, dat Kolff alles prachtig in orde zal laten maken.'s Jongen, hij is zoo in z'n schik. Hij sprak van een groote atap-tent ergens in 't bosch, op een open plek, daar zijn we dan zelfs voor den regen gedekt." „En z'n meisje, komt die ook?" ,,'n Vraag! Hij gaat haar zelf halen, ik denk niet, dat de De Waals meekomen. Kolff haalt z'n meisje met de auto, anders had-ie die ons gestuurd." Charlotte had niet veel lust. Ze hield niet van Kolff, niet van z'n meisje, kende nagenoeg niemand zijner vrienden, 't Scheen haar niet de moeite waard, daarvoor haar kindje een heelen dag alleen te laten. Aan tafel begon ze erover. „Dat tentwagentje, vader Hans, dat 'k gezien heb laatst, in de stal, is dat nog bruikbaar?" De Klerk zag verbaasd op. „Maar kind, we hebben 't tentwagentje heelemaal niet noodig. Ik had gedacht, jij en ik op de buggy, en Nel met Amelie en Wiesje in den grooten wagen. „Ja, maar ik wou liever niet mee. En mevrouw Baarslag, van „Kalipoeti" heeft me al zoo dikwijls gevraagd .... ik ben er maar niet toe kunnen komen, dan wou ik dien dag, als jelui ook allemaal uitgaat. . . ." „Maar waarom zou je in Godsnaam niet meegaan?" ,,'t Is zoo ontzettend moeilijk met Jootje." „Je hebt toch Païma." „Zeker, en Païma is een goed meisje. Maar haar den heelen dag 't kind laten . . . ." „Ik kan 't me wèl voorstellen van Charlie," viel Amelie bij. Ze was blij, dat Charlotte niet zou meegaan. Die keek haar altijd op de vingers. En ze was van plan Kolft's brief en portret mee te nemen en Henny Donker, zag ze maar even de kans schoon, onder den neus te duwen. Dan 't gezicht van dat trotsche wicht. Maar Nelly gaf 't nog niet op. Echt ongezellig vond ze 't, dat Charlotte niet meeging, vooral voor haarzelf. Ze zou héél wat missen. Maar Charlotte lachte, wèlbesloten. Een rustig dagje op Kalipoeti — de Baarslags hadden er een groot huis en leuke kinderen — trok haar meer aan dan de rumoerige pret van zoo een planters-picnic. En ze zei dat als vader Hans haar 't tentwagentje maar wou afstaan ze zich best zou vermaken daar. Jootje nam ze mee en Païma ook, als Nelly goedvond. Er viel niet veel tegen te praten en den morgen van dien onder ongeduldig beiden van Wies eindelijk gekomen hari-besaar stonden alle drie de rijtuigen ingespannen en gereed. 't Had in den verloopen nacht nog geregend en al was de landweg reeds weer zoo goed als droog, 't grint alleen wat donkerder getint, de boomen langs de kanten dropen nog van 't klare vocht. Een heerlijke ochtend was het, koel en geurig, 't Groen der sierpalmen glansde in 't allereerste zonnelicht en 't vochtig boomenloof was doorschoten van nieuwe spruitsels overal, jong-groen, die de heele kroon opfleurden en verlevendigden. Allemaal tegelijk kwamen ze, blij in den morgen en om 't feest in 't verschiet, den tuin inloopen. Dan ontwaakten de dommelende koetsiers en de een na den ander draafden de rijtuigen de laan uit en den nog onbetreden landweg op. „Kalipoeti" lag in tegenovergestelde richting als „Djamboe" en dadelijk buiten den tuin scheidden ze. Wies, nu Charlotte niet meeging, had verlof gekregen, met vader Hans op de buggy te zitten, als ze zich heel bedaard zou houden. De weg naar „Djamboe" was vol afwisseling. Op uitgestrekte brokken land-in-ontginning en bewerkte tabaksvelden volgden ruigbegroeide heuvels en woeste rivier-landschappen. Vroeger waren daar en in den heelen omtrek onafzienbare djatti-bosschen geweest — Goenong-Djatti had er z'n naam aan te danken — maar die waren geleidelijk-aan geveld voor de tabaksteelt, 't duurzaam hout aangewend voor loodsen en woningen. Lustig en moedig draafden de paarden voort. De lucht was nog koel en de weg lag recht en effen voor ze uit. Doch tegen dat ze 't emplacement van „PoeloeBiroe" naderden, zouden ze zwaarder werk te verduren krijgen. De Klerk, die met z'n buggy achter den landauer aanreed, riep dus, om de beesten, den ' koetsier een „langzaam, langzaam," toe. Hij-zelf mende z'n hooge karretje en had daarbij alle moeite Wies in bedwang te houden die ondanks haar beloften voortdurend zat te manoeuvreeren met de lange zweep en overmoedig heen en weer wipte. Kousen en schoenen had ze al uitgetrokken en onder de bank gestopt. „Wat ziet er alles heerlijk-frisch uit, vader Hans!" Verrukt wees 't kind naar 't glanzende loof aan weerszijden van den weg. En dan schreeuwde ze, voorovergebogen, de handen om den mond getuit als een trompet, een opmerking naar den landauer toe, maar haar kleine stemmetje ging te loor tegen 't stugge leer van de opgeslagen kap. „Hou toch op met dat gegil," zei haar vader lachend, „ze hooren je immers toch niet.... Pas op, nou wordt 't trekken . . . ." De weg steeg. In de verte werd 't begroeide emplacement van Poeloe-Biroe zichtbaar. En alles blonk nu al weer in vollen zonneglans. „Wie wonen er ook weer op „Poeloe-Biroe" ?" „Hè Wies, je weet toch wel, tante Van Ruyven, je hebt er verleden jaar nog een dagje gespeeld, er zijn twee kindertjes, broer en zusje." „O ja. Zouden die ook zijn bij oom Kolff vandaag ?" „Nou ... . Broer is nog zoo erg klein." „En als we voorbij „Poeloe-Biroe" zijn?" „Dan krijgen we eerst een heel brok woesten grond, En dan de koffie-landen van „Lador" en dan weer tabak en dan over de rivier.... weet-je nog wel Wies, die groote brug, die verleden jaar is weggeslagen door den bandjir, zoodat oom Kolff toen heelemaal niet bij ons kon komen." „Ja.... ik weet nog wel.... toen er zoo'n onweer was alle dagen en vreeselijke regen .... ik weet 't nog heel goed. Oemoer liet scheepjes van riet voor me varen in de parrit, alle dagen. Was dat slecht voor de tabak, vader Hans, al die regen?" De Klerk lachte. „Wijsneus!" „Vader Hans, Paultje Rutgers heeft gezegd, hij wil met me trouwen, omdat je zoo rijk bent. Bèn je rijk, vader Hans en ben ik dan óók rijk, als ik groot ben?" De Klerk gaf geen antwoord en Wies dacht ook alweer aan wat anders. „Apen .... apen!" In 'n groepje van een vijftal boomen, oprijzend tusschen dichte alang-alang, waar lagere goud-geelbloeiende struiken taai doorhenen warden, zaten er wel een vijftigtal. Kleine, bruin-grijze beesten waren 't, met afhangende lange krulstaarten, die daar onder luid, scherp schreeuwen als gladde clowns buitelden en klauterden, dat de stukgereten bladeren naar omlaag wirrelden. Zoolang ze er iets van zien kon, bleef Wies handklappend en jubelend achteromkijken. De steile helling was verwonnen, de hoogste plek van den heuvel bereikt. Rustig achter hun bamboe en doornenhagen lagen de huizen van „Poeloe-Biroe." Enkele kleurige Javanen en Chineezen bewogen zich over den weg. En 'n kleine vuile kampong lag 'n eind naar binnen. Rook dwerrelde traag omhoog tusschen de klappers en pisang-palmen der erven. Kampong na kampong volgde, de meeste armelijk en vuil, 'n klusje lage, wrakke huisjes van gevlochten atap te midden van vervallen erfjes en slordige groentetuintjes. Magere kippen op hooge pooten doorwroetten driftig de soppige modderkuilen, trage kinderen met puilende bruine rijstbuikjes beknauwden eindjes suikerriet en een tweetal vrouwen, allebei zwanger onder de vale, opgesjorde sarongs, de gore kabaajen half-open, ruzieden met heftige gebaren en rauwe keelstemmen over de scheidingshaag hunner huisjes heen. En dan waren 't weer blauw-groene, dichtbeplante tabakslanden, waar de kostbare oogst klaar stond voor den pluk. Schuren, voor 't drogen, voor 't gisten braken de eentonigheid dier vlakke akkers. Aan den horizon blauwde bosch. „Nu komen we bij de koffie!" „Zoo, ruik je den bloei al?" Het kind snoof met gespalkte neusgaten. „Nou, heerlijk, nèt melatie.... En 't is zoo een aardig gezicht als de koffie bloeit.... Wie woont er op „Lador"?" „Meneer Holders, nee, je kent 'm niet." „Komen we erlangs?" „Nee, kijk da&r, in de verte, daar ligt 't. Zie je, hier is de zijweg, dien je zou moeten inslaan, om er te komen, maar wij rijden door. Krijg je 't nog niet warm ? En zet je hoed nu maar op, die ligt daar, onder de bank." Het ging weer heuvel-af. Beneden aan 't einde der neerglooiïng, lag de breede rivier, hooggezwollen van de regens der laatste dagen. En daarachter rees de smalle, grijze weg tusschen alang-alang en boschgroei, opnieuw in flauwe helling opwaarts. Temidden van het groen vlekten in de verte heldere kleurtjes, vrouwen waschten er haar kleeren in 't klare, koele bergwater, namen er, lachend en plassend, een Goenong-Djatti. 9 bad, de bruine schouders bloot boven de strakke sarong. Naarmate de rijtuigen, snel dravend de helling af, naderden, klonk 't stemmengerucht duidelijker, hooger en blijer het lachen der vrouwen. Een Javaan, met een enkele korte broek aan, schrobde er z'n paardje, dat stond onderworpen, den kop neer, in 't klaarkrinkelende water, en de jonge man wierp met lenigen zwaai van z'n bloot bovenlijf handenvol glinsterende droppels en schertsende woorden naar de vrouwen toe. Van den overoever af, kwam een oud Klingaleesch wijfje, een mandje djeroeks op 't hoofd, met kleine pasjes aansukkelen. Klaar-koel oranje blonken de vruchten in de schaduw, feller opfonkelend tot stralende vuurballen ineenen, waar hier en daar een open plek de volle zon doorliet. En de rappe paarden, een voor de buggy, twee voor den landauer, draafden de helling af, bereikten de rivier. De smalle, houten brug grommelde onder 't gestamp der hoeven, 't doffe wielen-rollen. En de badende vrouwen zwegen even, de jonge Javaan staakte z'n scherts in 't opkijken naar die hoog boven hunne hoofden voortdravende wagens. XI. Ze hadden, de gasten, op „Djamboe" een lange wandeling gemaakt en ten slotte onder 'n atap-dak op een opengekapte boschplek gepic-nict met veel lekkere schoteltjes en overvloedig champagne. Er was veel gelachen en gepraat en de muziek van 't Indo-orkestje, dat Kolff had ontboden uit de stad, was een wèlgewaardeerde verrassing geweest. Nu werd er nog, wijl ze allemaal vermoeid waren en verzadigd, zoo wat loom nagepraat. Van Houweningen had zich laten verontschuldigen, „om druk werk". De meesten wisten, wat daarvan waar was en in hun hart namen ze „den sinjo" z'n aanmatiging kwalijk. Had hij soms gedacht, dat Henny Donker hem nemen zou, als ze Kolff kon krijgen! Maar werkelijker bevreemdde het en openlijker kon worden besproken, dat Van Nooten en z'n vrouw ook weer niet verschenen waren. Nelly vond 't tè erg en ze vertelde, dat ze zich nog nergens hadden vertoond. „Ze hadden óns toch wel 's een bezoek mogen brengen .... wij wonen vlak bij en ik heb 't hem, met m'n verjaardag indertijd, nog speciaal gevraagd." In haar toon was duidelijk hoorbaar, dat ze Van Nooten eigenlijk verplicht had geacht tot dit bezoek aan z'n chef, en ze keken allemaal naar De Klerk om z'n oordeel. Die deed of hij niets had gehoord. Maar een oogenblik later spiedden z'n oogen even dien kring van half-duttende menschen langs. Niemand had bijzondere aandacht. Nelly dacht allang weer aan wat anders, ze had 't druk met Henny Donker, 't werd nog een hééle vriendschap tusschen die twee. En Amelie, die haar plan met portret en brief eigenlijk niet goed aandurfde, vergenoegde zich met Henny en Kolff beiden te negeeren. „Niemand vermoedt iets," besloot De Klerk. De muziek speelde nog, af en toe, al dutten half de meesten, enkelen heelemaal. Dwaas klonken die tot zielloosheid verknoeide, machinaal-gespeelde brokstukken van Fransche opera's in dat nog haast onbetreden bosch. n Smal en zanderig pad leidde, van de open plek uit, waar ze zaten, tot in 't diepste hart dier schemergroene wildernis, waaruit soms klonk de gedempte roep van een vogel of ver apen-geluid. Het was 't pad, waarlangs de Chineesche toekang-papans 't bosch ingaan om hout te zamelen. Hun hut slaan ze op temidden van 't woest gewas en dagen achtereen leven ze er tusschen schuwe vogels en wilde beesten. Want van alle soort, tijgers, olifanten, ook bruine beertjes en zwijnsapen, woest, met nijdige oogen onder de overluifelende voorhoofden, huist er nog in die bosschen en behalve door de plankenzagers werd ook wel dat smalle pad betreden door 'n jager, die, geweer over den schouder, z'n vernielde gewas en buitgemaakt vee aan de woeste woudbewoners gaat wreken. Roode bloedzuigers leven er in diepe modderkuilen en tegen schemer komen er de sierlijke, schuwe argus-fazanten hunne wonderlijke dansen uitvoeren op een open plek tusschen de boomen. En dan is er de doffe dreiggrom van den sluipenden tijger en 't gril gekrijsch der kleurige pauwen, die azen op z'n uitwerpselen. Witte mieren voltrekken er rusteloos, hun eeuwig-voortgaand vernielings- en opruimingswerk aan al wat daar, plant of dier is gestorven en neergesmakt. Ze houden den adem van het oerbosch zuiver voor de levenden. De Klerk had zich, als de anderen, neergelegd om wat te slapen, 't Was twee uur, het heetste uur van den heelen tropen-dag en al drong er geen zon door 't schuttende atapdak, al lag 't bosch rondom in denzelfden groenen schemer, merkbaar drukte broeiing van den midden-dag. In de stilte krijschten apen, rauw en schrijnend. De Klerk sprong op, geprikkeld. Hij kón niet slapen. De gedachte aan Van Nooten hield hem uit de rust, benauwde hem. Er moest iets met hem zijn. Iets met z'n jonge, pas uit Holland aangekomen vrouw .... Hij greep z'n geweer, stond even besluiteloos nog, sloeg dan 't boschpad in. Hij wist er den weg. Een eindje volgen het pad, dan had-je dadelijk de rivier. Een echt oerboschriviertje was dat. Springend en schuimend over z'n bed van afgeslepen rotssteenen en klaar als kristal. Een omgevallen boom vormde door zijn als franje afhangende warrige groeisels van varens en lianen hier en daar een soort dammetje, waardoor zich 't water in tientallen van kleine, sieperende valletjes weg-baande. En dat fijne geluid was alleen in de stilte. Tot voor kort was door geen andere oogen dit riviertje aanschouwd dan misschien door die van een dartelen, nieuwsgierigen aap, bespiedend hoog in een boom den weerschijn van z'n eigen harig bakkes tusschen de wemeling van loof en luchteblauw. De Klerk voelde zich 'n indringer haast, nu hij schoenen en kousen afdeed om 't verloren stroompje te doorwaden, maar terwijl z'n door de breking in 't water misvormd-schijnende voeten behoedzaam tastten naar steenen zonder scherpe kanten, dacht hij alweer aan Van Nooten. Dat z'n vrouw, wier komst hij zich 't hoogtepunt van z'n leven had gedacht, hem op de een of andere wijze bitterlijk moest zijn tegengevallen, had hij onmiddellijk gevoeld. Confidenties uitlokken ging tegen De Klerks aard en beginselen en daar ook Van Nooten zich niet had uitgelaten, was er tusschen hen nog geen woord over gesproken. Maar juist, dat hij zoo heelemaal niet over die zoozeer verlangde vrouw sprak, dat hij de laatste weken, de weken sinds haar komst, iedere vertrouwelijkheid scheen te mijden, dat hij ze nog nergens had vertoond, was juist 't angstwekkend abnormale in de geschiedenis. Nel sprak wel van „onbeleefdheid", van „gebrek aan égards", maar dat andere element ontging haar en in haar goeie hart gaf ze den jongelui misschien gelijk, dat ze zich den eersten tijd wat afzonderden. Ze zag ook niet, als hij, Van Nooten verstrooid en somber door de velden loopen, iederen dag opnieuw. Nee, er was daar, voelde hij wel, iets niet in den haak. En als 't niet iuist Van Nooten was geweest, dien 't betrof, dan had hij daarover wel een kleine voldoening kunnen voelen. Zoolang hij nu in Indië was, had hij zich voortdurend moeten ergeren aan de eenzijdige beschouwing van de huwelijk-met-den-handschoen kwestie. Er was maar altijd sprake van den man, die tegenviel, die in 't Indische leven was verbruut, aan den drank geraakt of een „vrouwenvent" geworden. 't Viel niet te ontkennen, meestal was inderdaad de vrouw de gedesillusioneerde, maar bleef er niet ook de kans, dat de Hollandsche engagements-jaren het meisje veranderd hadden en in haar ernstig nadeel? Daar zat de man dan maar mee — al had hij-zelf niet geleefd als een boontje — als hij 'n jong, aardig ding van twintig had in Holland gelaten en 'n pretentieuse, veeleischende nuf terugkreeg, die uit de hoogte neerzag op z'n werk, z'n vermaken, z'n huis. Maar bij Van Nooten moest er iets anders aan haperen. En hij herinnerde zich een gesprek met den dokter, 'n paar maanden geleden, naar aanleiding van een door dien ontvangen brief van Hollandsche kennissen, waarin allerlei dingen voorkwamen over Nettie Terhorst — mevrouw Van Nooten nu — dat ze niet bepaald leefde, als 't 'n geëngageerd meisje voegde, dat ze uitging en los-en-vast bij mekaar flirtte en al zoo meer. Wie lette er op die dingen? Er werd altijd gekletst tusschen Indië en Holland door wederzijdsche kennissen. Met den dokter had-ie er, schouderophalende achteloos even over gepraat en er niemand verder over gesproken. Nu moest er toch iets wezen, nu was er iets. Wist hij toch maar 't rechte, dan viel er nog wel wat te redden, wellicht. Als 't waar was, dat ze in Holland had geflirt, zich te veel vrijheid veroorloofd, dan kon zich dat ten slotte alleen uiten in 'n zekere coquetterie, 'n lichtzinnigheid-van-opvattingen, die — gesteld, ze waren nu al aan den dag gekomen — geen man, zelfs niet een Dan stond hij nog even, rood en licht-duizelig van 't gebogen staan, stil te bekomen en daarna verder en recht 't pad af, tusschen 't aan weerszijden wardichte en schemer-groene groeisel van om hun groote aantal schrale boomen en varens en vooze parasietplanten, 't riviertje over en opnieuw naar de open plek. En 't geroep van wilde vogels, soms loofgeritsel als hij er weer, vlak bij zich, een had opgeschrikt, 't doffe koeren van de houtduif, weemoedig en gedempt uit de diepte van het roerlooze bosch, de krijsch van 'n aap, rauw en ontstellend van woeste menschelijkheid, vergezelden hem, waar hij ging, tot hij, uittredend tusschen de boomen, het kleurige kamp der feestvierende gasten weder bereikte. Hij zag er wanorde en opgewondenheid, z'n voor den dag komen werd met 'n verlucht „eindelijk" van haast allemaal tegelijk begroet. „Zijn ze nou mal?" dacht De Klerk, niet anders vermoedend dan ongerustheid om z'n wegblijven en hij wilde, lachend, z'n geweer toonen, als hij plotseling den huisjongen van Van Nooten in 't oog kreeg, vergezeld van Kolff's eigen bediende, die hem begeleid had naar de plek, waar hij zijn meester en diens gasten wist. De jongen reikte, De Klerk herkennend, hem dadelijk een brief over en hij zag, dat die kwam van „Tanah-Merah" en dat de dokter 't adres had geschreven. Hij voelde zich plotseling ontstellen of 't bloed wegvloeide uit z'n hoofd, omdat hij begreep, dat er iets ergs moest zijn voorgevallen. Er kwam een strakke spanning, omdat ze allemaal z'n verbleeken hadden gezien, en, den huisjongen van Van Nooten niet kennend, vermoedden iets anders en allemaal 't zelfde. En Nelly had 't woord op de lippen, maar ze sprak het niet uit. De Klerk had de weinige regels in één snellen blik gelezen. Hij bedwong zich sterk. En opziend, begrijpend in een snelle gedachten-flits, wat Nelly, wat de anderen vreesden, donkerde de wrevel over z'n gezicht. „Ze denken, dat er een row is, een row op „GoenongDjatti", een row onder mij". Maar z'n wrevel zakte snel; het was natuurlijk, dat ze zoo dachten, het was de gewone, ingeroeste plantersvrees, nu er een zoo snelle, dringende boodschapper de feestvreugde was komen storen. Maar De Klerk zei het zich-zelf voor de zooveelste maal in trotsch zelfgevoel: koelie-opstanden van zóó ernstigen aard dat ze zijn onmiddellijken komst eischten, waren onder zijn bestuur bij het „V. T. S." uitgesloten. Hij vouwde den brief toe. „Het is niets Nelly," zei hij kalm, „niets dat óns betreft, of „Goenong-Djatti", tenminste. Maar ik moet toch onmiddellijk weg." Hij wendde zich tot Van Nootens jongen, die terzijde stond, in afwachting. „Waarmee ben je gekomen?" „Met de karetta-sewah, toean." „Goed, ik ga met je terug." Verdere verklaring gaf hij niet. De erg-onthutste Nelly stelde hij gerust met de herhaalde verzekering, dat er niets was, dat hij haar, als ze thuiskwam — en ze had zich volstrekt niet te haasten — alles zou vertellen. Maar aan Kolff, die was opgestaan en hem, vorschend, even had terzijde genomen vertelde hij, snelfluisterend, om geen tijd te verliezen, dat Van Nooten zich had dood-geschoten. XII. Het was wèl een bewogen tijd geweest. De eene ontsteltenis verdrong de andere, maar alles bleekte in lugubere belangrijkheid bij de geschiedenis van Van Nootens zelfmoord. Amelie's mislukte avontuur werd daarnaast een onbenullig nieuwtje en het ongeluk van den knappen Joling, die nu in een armelijk en afgezonderd kamponghuisje z'n gruwelijk bestaan van blanken leproos leidde, werd zoowat vergeten. Dit zelfmoord-geval viel door z'n oorzaak buiten de ergste vermoedens, 't was iets nooit-gehoords in de veertigjarige geschiedenis der jonge planterskolonie, die er met haar groote en kleine schandalen wezen mocht overigens, en 't heele gewest was van ontzetting doorschokt. Van Nooten was begraven, z'n jonge vrouw verdwenen. Niemand had haar gekend in de weinige weken van haar verblijf, maar ze werd er niet te minder om besproken. Want wat er gebeurd was, dat wist nu, tot in de uithoeken van het gewest, ieder, dat Van Nooten zich had gezelfmoord, omdat z'n vrouw uit Holland was bij hem gekomen, zwanger van een ander. De Klerk, jong nog, krachtig en zonnig had altijd '39 den zelfmoord — die kwam, al was 't dan onder minder tragische omstandigheden nog wel 's een enkele maal voor, bij 'n nerveus, jong assistent, die in 't matte klimaat en de wreede eenzaamheid eener verlorene plantage z'n bezinning was kwijtgeraakt — als een daad van latheid beschouwd. Nu voor 't eerst drong tot 'm door 't besef, dat zelfmoord in sommige gevallen de eenig-mogelijke weg wezen kon. Was het lafheid te noemen, dat Van Nooten zich onttrokken had aan den gruwel van een door zoo een duivelschwreede deceptie vergiftigd bestaan ? En door dit nieuwe inzicht, kwam tegelijkertijd het algemeener besef in hem te ontwaken, dat 't leven anders, duisterder, gecompliceerder wezen moest, dan hij 't in zijn gezondelementaire opvatting zag. Die opvatting leek hem nu bij momenten kortzichtig: de kortzichtige opvatting van een man, die zonder harden worstel — zijn proef was toch alleen taai wachten geweest — tot succes is geraakt en wien het, door z'n lang wonen in een land van apathische menschen, aan de gelegenheid tot gedachten- en meeningenwisselen heeft ontbroken. Dit alles maakte hem peinzend en gedrukt, schokte z'n blije en rustige zelfvertrouwen. En Nelly was, niet uit duffe deugdzaamheid of ter zelfverheffing, maar uit eerlijk afgrijzen van haar simpelrechtschapene natuur, uiterst verontwaardigd tegen die slechte, die ondankbare vrouw. Maar goed, dat vader Hans haar dadelijk, met de eerste gelegenheid na Van Nootens dood, naar Holland had teruggestuurd. Ze kón zich niet laten overtuigen door Charlotte, die medelijden voelde, al veroordeelde zij ook. Ze had Nettie Terhorst gekend als 'n mooi, sensibel en overspannen meisje, zooals ze ook een nerveus en zwak kind was geweest, zonder den steun van een robusten aanleg en 'n gezonde natuur, zonder de leiding van verstandige ouders — haar moeder had haar bedorven, haar vader leefde van hen gescheiden — grootgeworden, levend naar eigen lust en grilligheid. En voortdurend moest ze denken, Charlotte, aan de geboorte van het arme leugenkind in 't verschiet en aan de smart van dat vreeselijke moederschap, — als ze tenminste niet deed als Van Nooten en tijdig koos den dood. Maar 't nonnaatje uitte zich fel en scherp en tegen wie ze maar ontmoette over dat „geméene mensch." Dat verbitterde Charlotte zeer. Door dit alles was de stemming op „Goenong-Djatti" mat en gedrukt. Het was ook weer warmer, den laatsten tijd. En Amelie had weer een periode van humeurigheid en prikkelbaarheid, 'n Nieuwe teleurstelling ook: ze was bij mevrouw Van Houweningen maar heel koeltjes ontvangen. Carel was, na even begroeten, op z'n kamer blijven werken en 't nonnaatje had haar bezoek niet herhaald. Deze nieuwe, door haar als nederlaag gevoelde, ervaring, stemde haar nu nóg vijandiger jegens Kolfif, verscherpte vooral haar wrevelen haat tegen z'n meisje, bracht daarin de tot dusver ontbrekende bewuste zucht naar feitelijke wraak. Als ze Carel van Houweningen had kunnen krijgen — al was Kolff een betere partij, Carels positie was goed-gezien voornamer — dan zou die haat tegen Henny Donker wel zijn uitgesleten. Dan was ze immers „mevrouw" geworden, even-zoo-goed, en in niets mindere kringen geraakt. Nu, nu ze voelde, van alle zijden hoorde, dat ook Carel van Houweningen dat blonde, koele nest tot z'n vrouw had gewild, dat z'n teruggetrokkenheid der laatste weken, z'n nergens-meer-komen, voortkwam uit teleurstelling, omdat ze hem ontging, nu leefde de haat in dubbele woede weer naar boven. Overal en bij ieder zat ze haar dus in den weg; Kolff zou haar hebben gevraagd, naar Van Houweningen had ze maar hoeven talen, zonder de komst van deze tegenstandster. Haar hier-zijn voelde de nonna een voortdurende, koelglimlachende, triomf over haarzelf. . . . Al de haat waartoe haar dubbel-ziel van nonna — Inlandsch in de elementaire sentimenten van nijd en wraakzucht, Europeesch in haar gevoel van gekrenkte ijdelheid — in staat was, ging uit naar de vrouw, die in alles haar meerdere gold: in distinctie, in schoonheid, in ontwikkeling, in geboorte. Zij was maar de nonna, ondanks haar Europeesche opvoeding, ondanks den naam en den rang van haar vader — de Wardenaars waren een goede familie en Amelie's vader was officier geweest — zij had geen blanke huid, geen melk-en-water oogen, als ze geringschattend Henny's koelblauwe noemde. Ze redeneerde niet, ze vroeg er niet naar of Henny Donker een moedwillig aandeel had in haar teleurstellingen, ze voelde zich tekort gedaan en ze haatte. Die haat maakte haar stil en somber en prikkelbaar. Nelly was nerveus. Om kleinigheden gebeurde het, dat ze tegen haar uitviel, 't nonnaatje, bits en fel, en dan kreeg Nelly een huilbui en klaagde bij vader Hans. Die dacht al over Amelie zonder omwegen te vragen heen te gaan. Ze had haar akte en haar relaties, gouvernante zijn in Indië, wat was er voor vernederends in? Meisjes uit de beste families werden het. Waarom zij dan niet? Hij sprak er nog niet over, er was een andere oplossing denkbaar. Nelly moest maar eens naar Holland voor 'n. paar maanden, met 't kind natuurlijk. Dat maakte dan de zaak meteen héél eenvoudig. Bij hem alleen kon Amelie natuurlijk niet blijven, van meegaan op reis zou niet gesproken worden, dan zou ze toch wel begrijpen, dat haar rijk uit was. Misschien ook, als 't werk het toeliet en hij een geschikten vervanger vond, dat hij-zelf meeging. Hij had, na z'n verloftijd, alweer acht Indische jaren te pakken, zoo zoetjes-aan. En al was er tevoren niet gedacht over 'n Hollandsche reis — gelukkig en gezond als hij zich gevoeld had — de schok van Van Nooten's dood had hem ook hierin beter inzicht gegeven. De loome zwaarmoedigheid, welke maar niet wijken wilde, kon daaruit alléén niet voortkomen. Nooit had hij zich door z'n sentimenten laten beheerschen, z'n inzicht ook zei hem, dat de zelfmoord de eenige oplossing was geweest, en, er mocht dan tusschen hen een innige vriendschap hebben bestaan, Van Nooten was toch z'n meisje niet. Ten slotte had hij er met den dokter over gesproken, en die had hem 't nemen van een paar maanden vacantie ernstig aangeraden. Zonder dat je er je rekenschap van gaf, had die geredeneerd, werkte toch steeds 't Indische klimaat, de Indische sfeer vooral op je in, deelde zich onmerkbaar en voortdurend de loomheid, de melancholie der omringende dingen mee, ook aan de sterksten. En dus was het bij hem, De Klerk, heelemaal niet uitgesloten, dat die onbewust-vergaarde melancholie der lange jaren voor z'n huwelijk — die sombere, eenzame jaren, in de rimboe — door den schok van Van Nooten's dood tot kristallisatie was gekomen, in plotseling bewustworden vastgelegd. De Klerk was begonnen dat heele betoog glimlachend een medisch-psychologische scherpzinnigheid te noemen — hij wist dat de dokter zoowat „liefhebberde" in psychiatrie — en den raad van verlof naar Holland — jawèl, dien hadden de heeren medici altijd vooraan in den mond liggen — had hij niet eens in ernstige overweging genomen. Maar alles scheen wel samen te werken om hem er tóch toe te brengen. Daar was Nelly's nervositeit en zijn eigen voortdurende prikkelbaarheid om Amelie. Dat ze zoo openlijk hare teleurstelling te koop droeg, streed zeer zeker tegen zijn begrippen van eer en schaamte. Maar toch, vroeger was ze niet anders geweest en toen had hij wel 's hartelijk gelachen met dien nonsens en er zich maar zelden erg boos om gemaakt. Dan ook, Wies verwilderde wel wat heel erg toch. Dat was nu op zich-zelf niets — 't kind bleef er frisch en natuurlijk bij — maar er moest toch eenmaal een tijd komen dat ze zich zou te wennen krijgen aan 'n Hollandsche school en aan Hollandsche meisjesmanieren, 't Zou uitstekend dus zijn, haar alvast 'n half jaartje omgang te geven met Hollandsche kinderen van haar leeftijd. Kwam ze dan terug, 'n beetje den smaak kwijt van 't scharrelen op bedienden-erven en 't naaktloopen in den regen, dan kon meteen — ze zouden zien een ernstig en eenvoudig meisje mee te krijgen uit Holland — een begin worden gemaakt met schoolonderwijs. Er was nog iets, al had hij er tot dusverre niet aan willen denken, dat onmogelijk langer nog te loochenen viel. Het was zijn groeiende neiging voor Charlotte. Hij had haar niets gezegd en zij vermoedde niets, maar hij-zelf wist het, door al z'n zwaarmoedig gepieker, nu wèl. Het was geen verliefdheid, het was nog „sympathie" te noemen, maar het kon uitgroeien tot een grooter en gevaarlijker gevoel. Dit op zichzelf zou hem, nu Charlotte's verblijf op „Goenong-Djatti" kwestie was van nog hoogstens enkele weken, zeker niet tot een Europeesche reis hebben gebracht, maar zich voegend bij zooveel andere, was 't een argument, dat z'n gewicht in de schaal lei. Zóó moest 't dan maar en hij zou er nu gauw eens over spreken ook. Nelly zou in het toebereidselen maken, in 't inkoopen doen, later door de afscheidsbezoeken, wel weer gauw haar oude vroolijkheid hervinden, en Amelie kon intusschen uitzien naar een betrekking en, lukte dit niet zoo spoedig, bij familie in Batavia voor een paar maanden haar tenten opslaan. De Klerk zat, dit alles bepiekerend, voor z'n schrijftafel in z'n ruime, koele kantoor. Buiten lag 't plein in schaduw van hooge kanarie's en glanzend-gepluimde palmen. Het was vroeg-morgen, en de warmte nog klimmend, maar reeds hing de droomerige dommelstilte over alles heen. De Klerk keek, 't hoofd in de hand, peinzend de wijd-open raamluiken uit. Hij zag den tragen neerval der hoog-oranje, bol-bladige kanariebloemen en hoe, naar den openen weg toe, de zon het in schaduw sombere purper der wijde boenga-spatoekelken verlevendigde tot tintelend wijn-rood. Er was even geritsel achter hem, over den blanken vloer van koele marmerplaten kwam een blootvoetige kantoorjongen nader, legde brieven en mailbladen voor De Klerk neer. 'n Sinjo-klerk zat te rekenen aan 'n hoektafeltje, met halfluid geprevel, dat de stilte doormur- Goenong-Djatti. 10 melde als 't geluid van een lekkende waterkraan en met 'n zucht van inspanning nu en dan. Z'n bruine, nerveuze handen graaiden in 't dikke hoofdhaar en op z'n djatti-stoel met breede zitting schoof hij kriebelig heen en weer. Half-open bruin-houten deuren in de witte muren gaven toegang tot de beide andere kantoorlokalen en daaruit kwam soms bescheiden stemmengerucht, of 'n korte, snel-onderdrukte lach te hooren. Langzaam stond De Klerk op en liep, handen in de zakken, naar den eenen zijmuur, waar bij elkaar waren opgeprikt de afvaartlijsten der verschillende mailbooten, lange lappen dicht bedrukt papier. Die hem 't geschiktst leken, noteerde hij even in z'n zakboekje. En terwijl dacht hij, met 'n trotsche voldoening, dat hij zich dat nu toch maar permitteeren kon, dat hij, voor 't ondernemen van een reis naar Europa en 'n verblijf van eenige maanden daar met 'n dure vrouw als Nelly en 'n kind en 'n baboe, toch om zoo te zeggen z'n hand niet hoefde om te draaien. Weer op z'n stoel terug, opgewekter nu, overzag hij bewuster 't emplacement, den weg verderop, al dat kleurige, welvarende, wèl-onderhoudene, dat daar door de open luiken voor hem uitlag. De ruime huizen wist hij aan weerskanten van den weg, den passar terzijde van waar hij zat, den eigen passar van de onderneming, waar de Chineesche handelaars hun waren sleten onder contröle. Zijn werkvolk — hij had de contröle ingesteld, den passar doen bouwen — werd niet bestolen, beknoeid door 't azende handelsvolkje uit de hoofdstad. Jaar op jaar was onder zijn bestuur het gewas der maatschappij in hoeveelheid en waarde gestegen — of hij den grond dwong tot intenser en kostbaarder productie. Onder hèm waren opstootjes uitgesloten — de loonen had hij verhoogd, welgezind waren hem de koelies, ondanks dat hij gold een streng heer — werden de plantwegen behard, nieuwe aangelegd, bruggen gebouwd, gezorgd voor een goede afwatering. En al mopperde er eens een assistent, die zich verongelijkt voelde, een administrateur, die zich gepasseerd achtte, hij wist zich rechtvaardig en 't deerde hem niet. Buiten doortintelde de naderende zon de wijd open kelken der boenga-spatoe, kanarie-bloemen doften loom en geluidloos neer en er smakte, dof, een klapper.... en nog een neer; zeker was daar de Klingalees met z'n aap weer aan den gang .... Ja, hij moest nu maar 's naar Holland, genieten een poosje 't volle Europeesche leven .... Dat hij nu niet Van Nooten als z'n vervanger kon achterlaten. Z'n gezicht versomberde, hij schonk zich uit de roodbruinaarden koelkan een glas water in en ging z'n brieven lezen. „Mórgen . . . ." De Klerk keek op en de rekenende sinjo had een nieuwsgierigen blik naar de open buitendeur. Kolft's vroolijk-luide stem van over moedigen jongen schalde de koel-stille kantoor-ruimte binnen. Hij zelf stond alweer half-afgekeerd buiten de deur, gaf z'n koetsier een kort bevel en kwam dan ook binnen, de hand naar De Klerk uitgestoken. Hij keek prettig en zorgeloos, lachte onder de volle snor z'n onbekommerden lach en hij liep, met luie Indische stappen, wat wijdbeens en 't bovenlijf achterover, op De Klerk toe. Die was al opgestaan en hem tegemoet-gekomen. „Geen belet vanavond, voor m'n meisje en mij ?" De Klerk ergerde zich even aan den toon van dat „m'n meisje." Maar hij zei alleen, terwijl Kolff zich liet neervallen in een wipstoel: „We zullen het heel prettig vinden, als jelui komen. * Over de tafel heen reikte hij naar z'n sigaren. „Rook en ?" „Graag." Ze staken op. En onder het proevend inzuigen en uitpuffen van den eersten rook zei Kolff: ,,'t Was warm bij den weg.... hier heb je 't altijd maar lekker koel." Z'n oogen overgleden de hooge muren, gingen op en neer in 'n vagen blik langs de zoldering. ,,'t Komt van de boomen," verklaarde de ander, ,,'n whiskey-soda ?" „Daar zat ik pal op te wachten, 'k Stik gewoon van den dorst. Dat vervloekte stof." „Je permitteert even?" Kolff, achterover in z'n wipstoel, langzaam genietend z'n lekkere sigaar, knikte toestemmend „ga je gang" en De Klerk keek nog vluchtig een paar brieven door, belde den bediende opnieuw en liet hem den heelen stapel naar den boekhouder brengen. „Wilters." De sinjo keek schichtig op. „Ja, 'nirr ?" „Ga jij maar zoolang hiernaast." De jongen, zijn rekenwerk met zich nemend, ging. Er kwam in 't lokaal naast-aan wat geschuifel en gelach, dat gauw bedaarde. Dan vertelde Kolff, onverschilligdoend, z'n oogen in schijnbare aandacht neer naar de broos-poreuze, witte aschkolom aan z'n sigaar, maar met zorg in z'n stem: „Herrie gehad met Amia." „Zóó .... wat had ze nu weer?" Over 't concubinaat had De Klerk gewone Indischfatsoenlijke opvattingen. Je moest, vond hij, zoo een vrouw menschelijk behandelen, en, als er om de een of andere reden een eind moest komen aan de verhouding, haar 'n schadeloosstelling geven, levensonderhoud verzekeren, naar de mate van je welstand. Meer had ze dan ook niet te vorderen, ze had vooruit geweten wat haar te wachten stond en dat je niet aan haar was getrouwd. Kolff had zich royaal gehouden, vijf mille ineens en 'n fatsoenlijk maandgeld, het was 'n fortuin voor zoo een vrouw. Wat wilde ze dan nog meer? „Ach, niks bepaalds maar gezanik.... gezanik Ze was toch altijd goed voor me geweest.... ik had toch niet te klagen .... ik moest 'r toch maar niet zoo wegdoen .... 'k Geloof waarachtig, dat ze verliefd op me is ... , da . . . ." Voor den jongen, die de whiskey-soda binnenbracht, zwegen ze even. „Je hebt toch géén kind bij d'r, hè?" „Bê-je ....?" Kolff maakte een sterk-afwerend gebaar. „Nou, 't kon .... je zou de eenige niet wezen." „Nou, maar, goddank niet, 'k Moet er niet aan denken." Hij keek op z'n horloge, 't Liep naar negen uur. Hij rekte zich, loom en behaaglijk. „Eigenlijk moest ik zoo zoetjes aan alweer opstappen." „Zoo een haast?" „Ik zou bij Henny rijsttafelen; ze verwacht me wat vroeg." „Eet jelui bij ons dan vanavond?" inviteerde De Klerk ,'t Zal Nel genoegen doen." „Laat 'k dat nou niet.... Dan wordt 't voor Henny weer te laat. Morgen beginnen de races, dan schiet de siësta er ook bij in. En zoo sterk is ze niet." „Went ze anders al aan 't klimaat?" vroeg De Klerk met wat plichtmatige belangstelling. Tot Henny Donker voelde hij zich niet aangetrokken en Kolff, die een beste kerel was, misstond, vond hij, die teedere bezorgdheid voor de gezondheid van z'n meisje. Uit 't zij-lokaal klonk snel-onderdrukt geschater. „Ze nemen Wilters er weer eens tusschen," glimlachte De Klerk, „Wilters, den sinjo. Daarom heb ik 'm gewoonlijk maar hier bij me... . 't is nog 'n protégé van Nelly.... hij 's overigens tamelijk wel onbruikbaar." „Die vrouw van jou met d'r protégé's!" „Ja, daar zal jij allicht minder last van hebben." „Bewaar-me, nee, dat 's nou niets voor Henny." „Wanneer gaat Rutgers z'n boot eigenlijk?" „Nog een dag of tien .... dan ben ik eigen baas, man. En dan geef ik een prachtfuif op „Ajerwangi" en 'n jacht, zeg .... ik inviteer je maar vast en binnen zes weken trouwen we." „Als je nu misschien meteen die inlichtingen en berekeningen wilt hebben over den passar hier?" „Dank je, nee .... 'k doe 't maar niet.... Al die soesah .... en dan .... wat geeft 't. . . . als de Chinees ze niet afzet, dan verdobbelen de kerels d'r duiten toch wel." „Zooals je wil," zei De Klerk koel. 't Hinderde hem voor de zooveelste maal weer in Kolff, dat hij voor z'n werkvolk zoo weinig hart toonde. Of eigenlijk, hart hebben, dat was 't woord nog niet dadelijk. Wat hij bedoelde, was dat gevoel van te willen leiden, besturen, beschermen, — die heerlijke, haast-vorstelijke eerzucht om zoo goed mogelijk te zorgen voor je onderdanen en ieders veiligheid, ieders bezit beschermend, welvaart en rust en geluk om je heen te kweeken. Misschien tot eigen satisfactie vooral, gaf De Klerk toe. Maar die eerzucht, dien hij-zelf in zoo sterke mate bezat, die was dan toch wel van een véél hoogere orde dan de ambitie der meesten, die maar willen lekker-baasje-spelen en alles zetten naar hun hand. Van Nooten had het gevoeld met hem, dat er in hun bedrijf méér zat, een hooger doel, dan gauw-je-rijkboeren, in Holland een villa koopen en rentenieren. In Kolff, nog zoo jong toch, gezond en optimist, was er niets van, van die eerzucht, en 't maakte hem wrevelig 'n beetje. „Hier gaat 't toch best, hoor!" De Klerk weerlegde nog den ander, maar zonder animo, wèl-overtuigd, dat er tegen zoo een trage onverschilligheid toch niet te redeneeren viel. Kolff ging er al niet meer op in. „Mevrouw Van der Hoeff nog altijd op „GoenongDjatti?" „Nog een .... veertien dagen .... drie weken, dan komt haar man weer terug." „Wel 'n aardig vrouwtje, wat. . . . ? Om zoo te zien, meen ik, 'n beetje koel anders, dacht ik. Zoo wat stijf?" „Och," ontweek De Klerk. . . . „je moet ze kennen. Zoo zijn trouwens de meesten.... ze geeft zich niet makkelijk, dat 's zeker .... en niet aan iedereen." „Enne .... Amelie .... je nichtje Wardenaar?" polste Kolff. „Amelie? gewoon hoor .... niks bijzonders . . . ." „Zóó." Kolff tuurde weer neer naar z'n sigaar, meer broze asch dan tabak nu. Rook spiraalde er fijntjesblauw uit omhoog. „Brandt mooi," prees hij van hier?" „Nee, die importeer ik zelf." „Kóm." Traag stond Kolff op, rekte de armen en dronk een rest uit zijn glas. „Hè-god, die soesa met die meid." De Klerk antwoordde niet. „Je kan toch niet anders zeggen, dan dat ik me goéd gehouën heb, wat? en geen kinderen .... en ze is nog een knappe meid, dat weet je. 'k Zei nog zoo, als 'k eens 'n goeien toean voor d'r wist.... toén had-je d'r moeten zien nijdig worden, 'n Oogenblik stond hij in zorgelijk gepeins dan ,nou ala." Hij rukte zich uit z'n gedachten, riep naar buiten: „Soero, pasang karetta." „Tot vanavond dan?" „Uitstekend .... en nog op jullie rekenen met eten?" „Liever niet, zeg . .. ." De Klerk liet z'n bezoeker uit. In de deur praatten ze nog even. 'n Jong Javaansch meisje, schuw en coquet, de oogen héél zedig neer, ging lichtjes heupwiegelend voorbij met haar twee aan den put gevulde waterblikken. De kleine gouden knopjes van haar strakke bloesem-rose kabaaj vonkten, het dik-opgewrongene, zwarte haar glansde in de zon — 'n blanke melatiebloem stak erin — en Kolff, onder 't spreken door, nam haar even op met 'n gretigen, snel-taxeerenden kennersblik, keek haar nog na. „Vrouwenvent," dacht De Klerk, „en binnen zes weken trouwt-ie." XIII. Vader Hans was woest-nijdig. Met groote stappen liep hij de voorgalerij op en neer en Nelly, die bij de groote middentafel, voor bezoek gekleed, 't lokale krantje doorkeek, zag telkens tersluiks naar hem op met schuw bevreesde oogen. Er was aan tafel tusschen hem en Amelie een hevige scène geweest, toen 't nonnaatje verklaard had, niet voor den dag te zullen komen, zoolang Kolff en z'n meisje er waren. Ze wilde maar liever met „hoofdpijn" in haar kamer blijven. Vader Hans was toen uitgevallen, met ruwe, harde woorden en hij had dat te koop dragen van hare teleurstelling, schaamteloos genoemd, Amelie-zelf een vrouw zonder trots en zonder eergevoel. Bah, zóó openlijk over je te laten triomfeeren. Zelden had Nelly haar man zoo heftig gezien en ook Charlotte had zich verbaasd, al gaf ze hem volkomen gelijk. Alles meegemaakt had ze niet, om Wiesje was ze opgestaan en had het openmonds-luisterende kind meegenomen naar haar kamer. Amelie, nerveus en overspannen, had zich verdedigd, was gaan schreien, al haar gekropte woede en spijtig- «53 heid der laatste weken ontladend in een toomelooze huilbui. Lang nadat vader Hans en Nelly hun middagrust waren gaan nemen, had Amelie in haar kamer nog liggen na-snikken, maar Charlotte had niet künnen naar haar toegaan en troosten. En aan de thee was ze weer verschenen, bedaard, maar met gezwollen oogen 't gezicht vol vurige vlekken en met echte hoofdpijn nu. Zóó kon ze werkelijk niet voor den dag komen. Nelly, opziend van 't krantje dat haar verveelde, waagde 'n opmerking, met een schuwen blik op haar man. „Hè, wat komen ze laat.... Charlie, wil je de krant ?" Vader Hans ging zitten en stak, met nijdige, korte bewegingen, een sigaar op. „Wies nog niet klaar?" . „Wies? Ach, heb 'k 't nog niet verteld? Wies was van morgen vroeg al weg, uit spelen bij de meisjes Schaarbeek. Lony is jarig .... of is 't Loes? .... weet jij 't Charlie?. . . . Nou enfin, 't doet er ook niet toe, ze is er blijven rijsttafelen en slapen en ze komt met Kolff en Henny terug." „Nieuws in de krant, Charlie?" informeerde De Klerk. „Nee .... laat 's kijken, 'k geloof niets bijzonders. Morgen beginnen de races, wisten we tóch wel, hè? D'r zijn zooveel inschrijvingen, staat hier. Vin-jelui 't erg interessant?" ,,'k Ben toch benieuwd naar de toilet-beschrijvingen," verklaarde Nel, vergenoegd, blij, dat vader Hans wat bedaard scheen. „Vooral als je weet, wie ze schrijft," smaalde hij. Charlotte glimlachte. Ze dacht aan 't vorige jaar, toen ze pas in Indië was en uit nieuwsgierigheid eens 'n keertje met William naar de races was gaan kijken. Wat was dat een malle vertooning geweest, al die kleurig-opgeprikte heel- en half-Europeesche dames in geprutste toiletten en met overladen hoeden op — er was er toch maar 'n enkele, onder al die rijke plantersvrouwen, die lust en smaak had, werkelijk mooie dingen uit Europa te laten komen — te zien paradeeren aanhoudend voorbij éénzelfde punt van de tribune. Toen ze haar man had gevraagd, wat dat hardnekkige heen-en-weer gedribbel juist daar moest voorstellen, had hij haar lachend een bleekblond dametje gewezen in 'n tamelijk-slecht-zittende lila japon, met 'n lorgnet op een sproetig wipneusje, een pedant propje, die met een héél eigenwijs gezicht aanteekende in een boekje. Het was de vrouw van den redacteur van 't plaatselijke blaadje, dat met 'n komische naaperij van de groote Europeesche races ieder voor- en najaar toiletbeschrijvingen gaf.... Daar was Nelly nu benieuwd naar. „Dan moet je dat zien," spotte De Klerk verder, „dan zitten ze 's avonds te neuzen in d'r krantjes of ze er zelf instaan.... en mevrouw die en juffrouw die. En ze zijn 't natuurlijk nooit eens met „dat mensch van de krant", vooral niet, als ze zelf zijn vergeten. Ze weten 't veel beter. Zij hebben drommels goed gezien, dat Mevrouw Rowley d'r japon .... die crème zijen .... groezelig was, vuil bepaald en die blauwe hoed van juffrouw Gerbers, waar dat mensch zoo een ophef van maakte, een prulletje met gevèrfde veeren. Maar ze trekken toch allemaal een nieuw pakje aan den tweeden dag, en ze groeten de kranten-mevrouw erg snoezig en ze halen d'r baby aan en 's middags loopen ze weer te draaien en te dribbelen voor 't mensch d'r neus, dat je d'r misselijk van wordt." „Van Hoven zelf," merkte Charlotte op, na even hartelijk lachen om De Klerk's verontwaardiging, „Van Hoven zelf is toch wel 'n intelligente man, geloof ik." „Is-ie ook wel.... maar we moeten zoo'n krantenman hier eigenlijk heelemaal niet hebben. Zoo een kerel heeft nou eenmaal van planters en planters-kwesties geen benul en al had-ie, wat heeft een ander er mee noodig, hoe 't hier toegaat. De boel marcheert.... d'r wordt geld gemaakt.... we betalen royaal, meer dan royaal in de belasting .... 't gouvernement mocht willen, dat er meer zulke gewesten waren.... 'n Nièuwsblad, daar hebben we hier geen behoefte aan, dat 's goed voor Europa, in 'n groote stad, in een bevolkt centrum, maar hier?.... Kijk nou 's naar de rubriek „Stadsnieuws", dat is dan toch't voornaamste 'n brandje.... 'n omgevallen sado.... een koelieruzie .... god, dat hooren we van mekaar ook wel. Als er eens wat érgs is, durft-ie toch niet eens er over schrijven .... dan zit 'm 't bestuur op z'n kop .... en de planters.... Ja, zeker, de planters ook. Ik bemoei me d'r niet mee, laat de man in z'n krant schrijven, wat-ie te weten kan komen.... dat is z'n werk, daar wordt-ie voor betaald.... dat neem ik 'm niet kwalijk.... maar aan Rutgers had-ie een goeie .... en aan KolfT zal-ie een prachtige hebben." Even was er zwijgen. „Als er dan al eens een gouvernementsperkaraatje uitlekt," ging De Klerk verder, „dan belt De Waal 'm op. „Zou u niet liever .... in 's lands belang ....?" nou, en dan komt 't er niet in, hoor! 't Moet voor zoo'n redacteur-zelf ook belabberd werken wezen .... dat geef 'k graag toe.... maar als je nou eenmaal ergens te veel bent, wel, dan laten ze je ook voelen, dat je te veel bent." „Je moet maar 's naar Europa," zei Charlotte, „dan zal je wel wat meer tegen de pers gaan opzien. Ik vind dat er veel te weinig publieke critiek wordt uitgeoefend, juist hier in Indië, op de daden van menschen, die tóch al een veel te groote macht hebben. Dat ligt in den aard van de zaak. De planters, die laat ik nog daar. Maar de ambtenaren, wie controleert ze... . en de rechterlijke macht?" Charlotte maakte zich warm. „Met z'n allen, bruin en blank en geel, zijn we in onze eer en in onze vrijheid overgeleverd aan de wetsopvattingen en de luimen van één bekrompen meneer Herringa, 'n man, die dag-aan-dag in z'n particuliere leven blijk geeft van de naarste kleingeestigheid .... En zoo is het met alles. De publieke meening, 't oordeel van de pers, dat iedereen bereikt.... dat is dan nog 's de eenige critische contröle .... Jelui gaat je hier allemaal koninkjes voelen, die geen aanmerkingen duldt op je doen en laten.... Dat zou je dan in Holland wel 's kunnen tegenvallen." Er was weer een stilte. De Klerk antwoordde nog niet, hij keek Charlotte aan, en z'n blik verteederde. Er kwam een lichte bevreemding in haar blik en hij zag hoe ze bloosde. Het was even pijnlijk. Nelly had in de krant Loen-Hien's prijslijst van nieuwe artikelen ontdekt en bestudeerde die met onverdeelde aandacht. De stilte woog. Dan sprong De Klerk op, en hij liep naar de piano, sloeg 'n paar toetsen aan, dat even 'n opruischend melodietje vulde de stille ruimte, waar snelle tjitjaks kèk-kèkten tegen de muren. Charlotte keek naar hem met 'n gevoel van pijnlijke bevreemding .... dat hij haar zóó aankeek .... en, wist ze nu zeker, 'n paar dagen geleden nog eens zoo aangekeken had .... Er moest iets zijn.... en ... . nee, er was niets.... ze hadden al die weken als kameraden omgegaan met elkaar .... en ze drong 't zich-zelve op, dat ze zich in de beteekenis van dien verteederden blik weer vergist had. Ze schrok even op, als Nelly zich fluisterend boog naar haar over. „Charlie.... toe, ga jij 's kijken, hoe Amelie is ... . Vader Hans zal zoo kwaad zijn, als ze heelemaal niet komt. Doe je best nou maar 's. Jij hebt toch nog wel eenigen invloed op ze." Charlotte wist, wat er was van dien invloed. Maar ze stond toch op en juist, als ze de zijgalerij opkwam, hoorde ze 't rijtuig binnenrijden en door de stilte buiten 't heldere hoeraatje van Wies. Ze vond Amelie niet op haar kamer en ze voelde niet den minsten lust naar 't koppige nonnaatje op den zoek te gaan. 't Was immers ook véél beter, als ze maar stilletjes wegbleef. Ze was even in haar eigen kamer naar de slapende baby gaan kijken, had de baboe, die lag op 'r matje vóór 't bed, 'n paar vriendelijke woorden gezegd en wilde nu maar weer teruggaan naar de voorgalerij, waar ze lachen en praten hoorde. En terwijl ze voorzichtig, om den koelen avondwind de Singapore-deur dichttrok, sloeg ze even een blik op den donkeren achtertuin. Ze zag er Amelie staan praten, met een Inlandsche vrouw, die ze niet kende. „Zeker een baboe uit de buurt," dacht ze, „dat is toch wel aardig van Amelie, dat ze niet als zooveel nonna's, tegen Inlanders trotsch-doet." Maar verder kreeg ze er geen indruk van. „Wil ze niet?" vroegen Nelly's oogen, zoodra ze binnenkwam. Ze knikte een onmerkbaar „nee". Kolff en Henny waren opgestaan, de begroeting was koeltjesvriendelijk. Wies stond tusschen haar vaders knieën en met een opgewonden stemmetje vertelde ze wonderen van 't moois, dat Lony Schaarbeek had gekregen en van al de pret, maar De Klerk luisterde verstrooid. En Charlotte voelde dat Amelie's wegblijven een zekere gêne gaf en daarom vond ze 't beter, rustig-weg en uit zich-zelf te zeggen : „Amelie is nog niets goed.... Ze wandelt wat in den achtertuin. Het is nogal vervelend voor haar, die hoofdpijn voortdurend, 't Móet in 't weer zitten, ik-zelf heb er ook last van de laatste dagen." Nelly knikte haar dankbaar toe. Ze was nu eindelijk eens goed op gang met Henny Donker, die haar raad van in Indische toiletzaken ervarener vrouw vroeg over haar uitzet, dat ze uit Batavia zou laten komen. De Klerk trachtte Wiesje, die gauw naar bed moest, wat rustiger te doen praten en Kolff, zoo een beetje aan zich-zelf overgelaten even, lachte goedigjes om al die dames-praatjes. Een bescheiden stemmetje kirde.... „nja". En Charlotte keerde zich haastig om. „Ja, Païma .... huilt baby weer....?" 't Baboetje knikte. „Een oogenblikje maar . . . ." verontschuldigde Charlotte zich vluchtig. Maar 't kindje, als ze de kamer binnenkwam, sliep alweer. En de kleine baboe verontschuldigde zich .... wat verlegen. „Nonnie had toch gehuild." Charlotte prees haar om de zorg. „Altijd roepen hoor .... al geeft ze maar even geluid." Dan, zich opnieuw verwijderend, zag Charlotte nog steeds in den achtertuin Amelie in gesprek met de onbekende Inlandsche vrouw, 't Bevreemdde haar nu. Wat ter wereld kon Amelie zoo lang met een vreemde baboe te bespreken hebben .... „Païma." „Nja?" 't Baboetje wrong zich soepel de kierende deur uit op de zij-galerij. „Païma .... zeg eris .... wie is die vreemde vrouw da&r .... met wie nonna Amelie staat te praten ....?" De kleine baboe had een schuwen, snellen blik naar den tuin, dan naar Charlotte op. „Païma .... tida tau," zei haar fleemend kirstemmetje. Charlotte zag, dat ze jokte. „Je weet 't wèl." 't Meisje zweeg, 't hoofd wat terzij gewend, de oogen neer, als had ze alle aandacht voor haar eigen blooten, bruinen voet, die met kromgetrokken teenen zachtjes heen-en-weer de mat bekrauwde. „Nu dan," drong Charlotte aan. „Boe Dalima zegt.... het is Amia.... de njaï van den toean vóór . . . ." Ze zei 't snel en schuw, met 'n knik naar de voorgalerij, vanwaar stemmengeluid hoorbaar was en zacht kristal-getink van glazen, die de bediende wegnam. „Baik," zei Charlotte, kort. 't Baboetje sloop door de stroef-scharnierende deuren de kamer weer in. En Charlotte stond besluiteloos, 't Speet haar nu een beetje, dat ze Païma ondervraagd had. Ze keek den tuin weer in en zag hoe de beide vrouwen, Amelie licht en slank in haar witte japonnetje en de kleinere, donkere gestalte van wie Amia wezen moest, onder de duistere, hooge boomen stonden in druk gesprek. En ze dacht, aan wat ze haar man wel 's had hooren beweren: dat een nonna in haar diepste wezen toch altijd bleef een Inlandsche vrouw. Het „altijd" was in z'n algemeenheid te sterk. Maar voor Amelie gold de bewering zeer zeker. Dat was dan ook de eenige verklaring, dat ze zich kon afgeven in vertrouwelijkheid met een Inlandsche vrouw, die ze voor 't eerst ontmoette en die was de huishoudster van den man, die haar in haar eigen voelen had versmaad. Dat praten met een concubine was geenszins een trotseeren van de onbillijke Europeesche moraal, die de huishoudster minacht en verstoot, den man, die haar — met grooter schending van de moraal zijner omgeving dan zij aan die der hare beging, — tot concubine nam, onaangetast laat in zijn waardigheid. In 't publiek zou Amelie zich niet met deze Amia vertoond hebben. Maar wat kwam die vrouw op „Goenong-Djatti" doen ? 'n Openlijke scène maken deed nimmer een Inlandsche. Wat zocht ze, wat verlangde ze dan, en juist nu, vanavond nu Kolff er was en zijn aanstaande vrouw . . . . ? Ze schrok op. Daar ging Amia juist weg, den rivierkant langs, den tuin uit. En Amelie kwam 't trapje op en met 'n lichten, snellen stap de galerij over naar haar kamer toe. Ze ontdekte dan plotseling Charlotte, schrok heel hevig en werd grauw-bleek. Charlotte bevreemdde die zóó felle schrik. Maar kalm vroeg ze: Goenong-Djatti. 11 „Waar had-jij 't zoo druk over, met Kolff z'n huishoudster ?" „Hoe weet-je Haar stem was schor, de zwarte oogen gloeiden, een sombere dreiging in het vaal-bruine gezicht. Charlotte voelde zich onrustig. Ze leek wel gek, Amelie. Maar dan bedacht ze... . ze moest nerveus zijn, na de scène met vader Hans en 'n heelen middag schreien en snikken in haar kamer. Alle teleurstellingen — nu weer dat ze weg moest, niet zou meegaan naar Holland — kwamen ook tegelijk. Een stumper was ze wèl. En zachter zei Charlotte: „Je hadt 't toch heusch niet moeten doen, Amelie, zoo praten met z'n huishoudster. Als die 't hem nu eens vertelt! En wat dee ze hier eigenlijk?" Amelie had weer haar gewone kleur. „Weet ik het?" zei ze stroef. Dan, in schorren toorn en opnieuw vaal, „maar jij luistert ook altijd af.. . . en je spionneert altijd . . .." Charlotte voelde zich gloeiend blozen. Ze bedwong een heftig antwoord en keerde zich om. „Weet 't dan maar zelf. Ik heb ook eigenlijk niets met jou en je dwaasheden te maken." In de voorgalerij haalden ze haar dadelijk in 't gesprek over 't vóór-en-tegen van reformkleeding. Nelly had 'n kleur van genoegen, blij, dat ze Henny Donker kon dienen met zooveel raad. Ze hadden 't samen zóó druk, dat niemand Charlotte vroeg, waar ze zoo lang had gezeten, alleen De Klerk had 'n vragend-bezorgden blik, hem alleen ontging 't niet, dat ze bleek was en beefde. Wies was al naar bed. Koel woei de wind. Uit 't duister geurden jasmijn en melatie naar binnen. En Charlotte was stil, voelde zich onbehaaglijk, om alles, om dat van Amelie, om wat ze vreesde in vader Hans, vreesde voor hem-zelf, niet voor haar. Van hèm vielen geen ongewenschte pogingen tot toenadering te vreezen. Het gesprek over technische vak-kwesties tusschen De Klerk en Kolff vlotte niet meer, en van 'n pauze maakte Kolfïf gebruik om z'n meisje even aan te zien, raadplegend. „Willen we?" „Kom," protesteerde De Klerk flauwtjes.... ,,'t is nog geen halfnegen." Maar ze wilden niet te laat komen, Oom De Waal hield van op-tijd-eten-en-op-tijd-naar-bed. Nietwaar, dat wist Nelly toch? En na even aarzelen, mekaar weer raadplegend aanzien, vroegen ze, bij 't afscheid, beiden hunne groeten over te brengen aan juffrouw Wardenaar, met de beste wenschen voor hare spoedige beterschap. XIV. De races waren voorbij, het was de morgen na 't bal, dat ieder jaar de feestelijkheden — drie race-dagen en gewoonlijk nog een bloemencorso en 'n kinderfeestje — besloot. Op Goenong-Djatti waren ze, wat later dan gewoonlijk, pas ontwaakt; de vorige dag was Wiesje's verjaardag geweest, er waren een tiental kinderen komen spelen en rijsttafelen, de siësta was er bij ingeschoten. Amelie en Nel zaten zwijgend te handwerken in de voorgalerij, de droomerige, loome tropenstilte om hen heen. De krees waren nog niet neer, maar heel gauw zou dat toch wel noodig worden. Reeds was 't felle goudlicht der klimmende zon, een voor een de breede bordestrappen opgekropen en een heel eind de galerij binnen, want onder de balustrade langs vormde dat licht met de schaduwen der spijlen op de Japansche mat een blokpatroon van fel-goud in vakken en dof-grauwig-geel in smalle reepen. Breedere schaduwen van de stevige pilaartjes gekroond door vierkante kapiteeltjes gaven wat afwisseling aan dat licht- en schaduwpatroon. Er waren, over de heele lengte der galerij, wel 'n twintig van die pilaartjes en boven op ieder kapiteeltje stond een lage bloempot met 'n rondom puilenden buik van grof Chineesch maaksel — maar mooi om 't hard-glanzende, overal in krinkels vitgeloopen groene glazuur — waarin chevelures stonden, welig en welverzorgd. Verder lag de galerij, met wat er stond en hing, nog in schaduw. Koel en mat blikkerde 't glas van een ets en op de marmerblaadjes der kleine halfronde muurtafeltjes met hun naar binnen gekromde pootjes stonden héél tam, de Chineesche en Japansche porceleintjes, de bronsjes en vaasjes met hun in schaduw verstilde kleurtjes. Maar geleidelijk aan kroop de zon verder, werd de lichtstrook voor de balustrade breeder en 't blokpatroon van goud en grauw meer samengesteld. Vierkante, scherp-uitgesneden schaduwvlakken waren reeds de kapiteeltjes, en de bolle onderkanten der lage dikbuikpotten gaven over de heele breedte der Japansche matten een rij van nog dunne segmenten te zien. De korte sleep van Amelie's peignoir, die van haar lagen rieten stoel afviel over den grond, lag ook al met 't uiterste einde in zonnegoud gedoopt; koud blauwde de rest van de witte stof, boven dat welig vergulde deel uit. Ze praatten loom met schaarsche woorden. Amelie was van de drie racedagen er één met vader Hans naar de stad geweest en daarover kauwden ze nog zoowat na. 't Rieten tafeltje tusschen hen in lag overrommeld met den inhoud van Nelly's naaimand, lapjes gekleurde satijn, strengetjes zij, klusjes garen dooreengeward sleepten rondom over den rand; als uit die chaos Nelly iets had opgediept, liet ze meteen den heelen rommel maar slingeren tot ze voorgoed opbergen ging. Ze was weinig spraakzaam, omdat ze zich tegenover Amelie een beetje ongemakkelijk voelde. Schuld aan wat 'r gebeurd was, had ze niet, natuurlijk — Amelie wist ook wel, dat er tegen den wil van vader Hans ten slotte niets viel in te brengen, maar ze had haar, kassian, zooveel voorgespiegeld en van al dat moois kwam nu niets. Ze voelde zich ondanks zichzelf beschaamd. De zon bleef klimmen, de schaduwen der bloempotten op de pilaartjes van de balustrade waren van smalle cirkeldeelen tot volledige bollen uitgedijd. En de zon doorlichtte nu ook het dichte clevelure-groeisel, dat opweligde uit de begoten aarde. Fijn glansden denaaldfijne, zwarte stengeltjes, de draadragge steeltjes, met de kartelblaadjes als zijïge driehoek-vlaggetjes — zoo téér, dat ze altijd schijnen te sidderen — er met 'n puntje aangehecht. Helder, week-groen als van pas-ontbottend lindenloof in Mei waren die dunne blaadjes, van zon doorschenen, waar er twee, soms drie elkaar toevallig dekten, waren donkerder-groene, of zwart-schijnende plekjes. En op den matten-vloer lag nu de heele balustrade in schaduw geteekend, de potten in rij er boven op en de chevelure-planten als warrige schaduwpluimen, doorschoten van stippen en veegjes goud. 'n Enkel takje, boven de massieve massa uit, gaf 'n fijn, apart schaduwtje van donkere driehoek-wimpeltjes aan 'n gebogen, even merkbaar steeltje. Nelly kuchte. Wat vervelend, dat ze nu niet kon spreken, over 't geen hare gedachten voortdurend bezighield: de Hollandsche reis. 't Speet haar-zelf eigenlijk ook, dat Amelie niet meeging. Dat samen-overleggen, samen-inkoopen-doen zou een hééle voorpret zijn geweest. Nu mocht ze er, om de nonna niet te verdrieten, zelfs geen woord over reppen, 't Zat haar dwars. En dan ook, Amelie had smaak, en slag, met de Chineesche en Japansche en Arabische handelaars om te gaan, ze overblufte hen met haar kortaffe en vinnige woorden en ze dorsten haar niet grof-weg afzetten. Hoe moest ze dat nu alles alleen klaren ? Ze zag er tegen op. Aan Amelie's hulp bij 't winkelen was ze gewoon geraakt. Door de stilte piengde de klok, die tegen den achtermuur hing, een fijn, kort slagje: halfacht. En buiten was 't gewone geslif van keisteentjes, als ze door bedaardloopende bloote voeten bewogen worden, en de postlooper met z'n platte, blikken trommel, die juist een feilen glimp ving van de zon, een koperen hangslot eraan en 'n etiket met den naam „Goenong-Djatti" erop, kwam buigend en groetmompelend 't bordes op. Z'n bruine, grauwig bestofte voeten, breed met hun wijde teenenwaaiers aan de magere, stokkige beenen, die zichtbaar kwamen uit hoog opgeslagen broekspijpen, doopten diep in 't zonnegoud en Nelly stond haastig op, liep den eerbiedigen man tegemoet en nam hem de trommel uit de aanreikende handen. Ook Amelie keek nieuwsgierig, haar bruine handen, die 't peuterig haakwerkje hielden, rustten in afwachting tegen den tafelrand. De looper mompelde weer een groet en door de laan van koningspalmen ging hij daarna den tuin uit en verder zijn weg. Nelly opende de trommel; er waren eenige zakenbrieven voor vader Hans en Nelly mopperde om de domheid van den looper, die ze niet rechtstreeks had gebracht naar 't kantoor. Nu moest ze weer iemand zenden. Een paar bedankbriefjes waren er, van kinderen, die den vorigen dag bij Wies hadden gespeeld en dan de krant. Beiden tegelijk grepen ze ernaar, nieuwsgierig naar tijding over 't bal van den vorigen dag. Nelly vouwde 't krantje open en 't ritselend blad met z'n smalle kolommetjes wijd-uit houdend in de geheven handen, overgleden haar oogen in haastig zoeken 't nietige dubbel-blaadje van boven-naar-onder en weer terug. Maar ze vond in haar haast, niet gauw wat ze zocht, Amelie kwam dan achter haar staan en legde, scherp turend, onmiddellijk-haast haar vinger bij 't hoofdje „toiletten." Nelly zuchtte een „eindelijk" en Amelie ging weer zitten, om haar te laten voorlezen. Ze las langzaam, met gewichtigen rjadruk op ieder woord en op 'n schoolmeisjestoontje zoo'n beetje. En daarna kwam ze met de krant bij Amelie en samen verdiepten ze zich, met ernstige gezichten en in straf bedenken voor zich uit peinzende oogen in de vraag, wie er bedoeld kon zijn met de „elegante verschijning in 'n lichtblauw toiletje, dat met een doddig stroohoedje, een beelderig geheel vormde." Het „doddige stroohoedje" was met theerozen opgemaakt en Amelie trok bij de enkele gedachte daaraan den neus op, liet Nelly beamen, dat lichtblauw en theerozen nóóit 'n echt-chique combinatie kon geven. „Was dat japonnetje er dan niet eergisteren, toen jij bent geweest met vader Hans?" „Dan had ze 't toen al wel beschreven." „Dat 's waar." „Och, maar zeg, je kan heelemaal niet op 't mensch aan. Die lila-zijë van Henny Donker, daar is nou zooveel over gepraat, daar heeft die mevrouw Van Hoven in de krant zoo een ophef van gemaakt.... Ik kan niet anders zeggen .... 'n nèt japonnetje was 't, maar meer ook niet, meer waarachtig niet. En 'n dood-eenvoudig wit hoedje, met 'n veer." ,,'n Echte?" „Nou ja, van mevrouw De Waal misschien gekregen." „Maar Henny ziét er toch altijd snoezig uit." „Ja, en Loes de Graaff, die zag er zeker niet snoezig uit! Geen woord over haar japon, en toch 'n dot van 'n gele zijë, met zwarte kant. Maar Loes is maar de dochter van een postdirecteur, en daarom . . . ." Nelly tuurde weer in de krant. „Die wit mousselinen met gele onderjapon en gele strikken en 'n Greenaway-hoed met margrieten.... wie kan dat geweest zijn?" „Natuurlijk mevrouw Rowley.... de eenige, die zich zoo aanstelt als 'n kostschoolkind met 'r Greenawayhoeden eeuwig en altijd. En 't staat 'r heelemaal niet. Dat magere, bleeke gezicht eronder uit." >.En — je zei... . mevrouw Rowley.... die stond er ook eergisteren in, met 'n zee-groene en nèt zoo een hoed?" „Dat stond ze ook. Ze heeft er alle drie keeren ingestaan .... de eerste keer wit-met-lila, weet-je niet?" Nelly schudde in peinzend ontkennen langzaam 't hoofd. ,,'t Is heel eenvoudig," bitste Amelie, „ze gaan er geregeld logeeren, de Van Hovens, op, „Tambanan." .... noü, dan is de eene dienst den anderen waard." „Hier nog iets over een rose tule...." Maar Wies kwam binnen, in haar witte hansop, traag en lusteloos. Ze oog-knipperde tegen 't felle zonlicht en verbaasde zich, dat 't al zoo laat scheen te wezen. De halve galerij lag van zonneschijn overplast. Op een langen stoel bij de piano legde stil en hangerig 't kind zich neer. „Heb je al ontbeten, Wies?" vroeg Nel. 't Kind schudde van nee. „Pap gegeten bedoel ik." „Nee ... . 'k lustte niet." „En gebaad?" „Ook nog niet." „Ga dan asjeblieft gauw." Traag en wonderlijk-gehoorzaam stond 't kind op, liep met kleine stapjes van haar bloote voeten weer terug naar achter. „Natuurlijk weer veel te druk gespeeld en veel te veel gesnoept gisteren," bitste Amelie. En ze dacht erbij, dat 't een mooie boel ging worden, als Nelly en Dalima — 't oude menschje zou meegaan naar Holland — alleen voor 't kind te zorgen en 't in bedwang te houden hadden. Nelly voelde ook wel de bedoeling der bitse woorden en ze zweeg, wat zorgelijk. Ja, met 't oog op Wiesje ook zou ze Amelie wel missen, 't Kind kon zoo bar-ongezeggelijk wezen. Ze was nu nog steeds bezig aan „Ellen Key." Er stonden, had mevrouw Van Houweningen haar verzekerd, zulke verstandige dingen in. Mogelijk, maar zij kon 't niet uitkrijgen. Ze viel er telkens over in slaap. Enfin, 't moest dan maar gaan, zooals 't ging, ze zou alvast eens beginnen met Wies wat strenger aan te pakken. „Zie je er niet erg tegen op ?" spotte Amelie, zelf 't gevaarlijke onderwerp aanroerend. „Och," ontweek de ander. Ze kauwden weer over de krant. ,,'n Kort berichtje over 't bal, hè!" vond Nel spijtig, „'t Was geanimeerd.... nou ja... . wat heb je daar aan." „Niemand betaalt ze dervoor," lachte 't nonnaatje, hatelijk, „voor de toilet-beschrijvingen, wie wéét hè?" „Hè nee, Amelie," zei Nel, even boos, „zeg niet zulke verdachtmakingen. Charlotte moest je hooren." „Charlotte," smaalde de ander ,dèt zou me wat kunnen schelen!" „Vroeger was je toch nogal met Charlie . . . ." „O, vroeger," zei Amelie, droog en bits. „Heb je wat met ze gehad?" „Gehad .... och nee, niets bepaalds .... Maar je kan toch wel 's veranderen van smaak." „O, ja .... ik vind ze allerliefst. En voor d'r kindje .... Ze tobt er wat mee. Ze is er alweer mee naar den dokter. Al héél vroeg gegaan, om voor 't ontbijt terug te kunnen wezen. Ze was al weg, toen wij nog sliepen." „O . . . . vader Hans hoorde ik óók al zoo vroeg .... Dan zijn ze zeker gelijk .. . ." „Gelijk gegaan? Wei-nee.... wei-nee.... vader Hans is naar de stad .... voor .... voor allerlei dingen." „Die man van haar .... van Charlotte .... zou dat nou heusch zoo een piet wezen?" „William ? God kind, ik weet 't niet hoor. Maar ik geloof 't wel, iedereen zegt 't immers. En 't is altijd een heel intelligente jongen geweest." En 'n lieve jongen ook," zei ze warm, „en 'n knappe jongen. Heeft Charlie je z'n portret wel 's laten kijken?" „Ja, ik kan er niet mee dwepen, met dat erge blonde, dat witte." gaan? We lijken wel mal vandaag, om ons zoo te laten blakeren van die lamme zon." Nelly, die neuriënd bezig was haar werkmand in te pakken — draadjes, lapjes, klosjes werden er bij handenvol ingepropt — keek verbaasd op om Amelie's ineens geprikkelden toon. „God kind, laat ze dan neer." Ze blikte den zonnigen tuin in. „Kijk daar komt Charlotte óók al aan. Laten we dan maar gauw gaan ontbijten." XV. Ze zaten nog aan 't ontbijt, als een huisjongen met een stem vol ontzag en 'n glimp van verbazing over z'n strakke, bruine tronie, de „njonja-residèn" aandiende. Wel golden in dit gewest niet de resident en z'n ambtenaarsstaf, maar de hoofdadministrateur van het V. T. S. en die van den N. I. T. als de allervoornaamste en meest-te-duchten heeren, doch de eeuwenoude, zorgvuldig aangekweekte en in stand gehouden eerbied voor alles wat een gegalonneerde pet draagt, leeft toch nog wel, vooral in de van Midden-java afkomstigen. Nelly sprong op. „Mevrouw De Waal.... zoo vroeg .... dan moet er wat bijzonders wezen." In den doorgang van voorgalerij naar eetkamer bonsden ze, allebei even gezet in haar krakerige morgenjaponnen, de deftige residentsvrouw heelemaal uit de plooi, bijna tegen mekaar. En Nelly trok na 'n vluc.htig-lachend excuus haar bezoekster bij de hand de eetkamer binnen; die liet zich op den eersten den besten stoel neervallen, groette Amelie en Charlotte, die bij de tafel verbaasd keken om dat vreemde bin- «74 nenvallen, met 'n handgebaar, dat meteen beteekenen moest „eet maar eerst af' en bewuifde zich met den veeren waaier, die ze gewoon was van den vroegen morgen af bij zich te dragen. Dan knikte ze tegen Wies, die met haar ei-bemorst servetje onder de kin en de zedige baboe achter haar stoel, in de hoogste verbazing toekeek en zei, nu in woorden: „Eet jelui maar eerst af." „Maar we zijn klaar.... nietwaar Amelie, nietwaar Charlotte?" haastte Nel. Een heelen homp biefstukpropte ze naar binnen, doopte, benauwd kauwend, ce vingers in 't water van de glazen kom naast haar bord en stond op, gretig naar 't nieuws, dat stellig wel héél belangrijk zou wezen. Ook Amelie was benieuwd, en Charlotte haastte zich, om Nel genoegen te doen, met haar boterham en kopje thee. „Kom Wies, zit niet zoo onmogelijk te peuteren .... eet je ei en je boterham en ga met Dalima mee. Of kun je heel flink zijn, en niet kribben met Dalima, al gaan wij vast naar voren?" „Mag ik dan 'n klein scheutje koffie door m'n melk?" 't Kind wees op haar nog volle glas. ,,'n Héél klein beetje dan," stemde Nel toe, niet zonder wroeging. Koffie was Wies verboden. Ze stonden alle vier op, gingen de voorgalerij binnen en zitten bij de piano. „Jelui weet dus niets .... heelemaal niets?" kwam de residentsvrouw, met iets van triomf in haar stem. „Maar wat zouden we weten?" „Nee, nee, 'k dacht 't wel," glimlachte ze... . „enfin, wie zou 't jelui verteld hebben . . . Dan werd ze weer ernstig, ,,'t Is een verschrikkelijk geval anders .... 't moet vreeselijk zijn geweest.... ik was er niet bij en m'n man natuurlijk ook niet.... maar Maus, de aspirant-controleur.... da&r weten wij 't van.... en ja-god, toen 'k hierheen ging, toen wist iedereen 't al." „Maar wat dan toch?" „Nu dan .... Kolff en Van Houweningen, die schijnen gisteravond op 't racebal.... of eigenlijk vannacht.... 't moet al héél laat zijn geweest gevochten te hebben .... ja, bepaald gevochten . . .." „En waarom gevochten?" vroeg Nelly, verschrikt. „Dat 's nogal duidelijk, hé?" snibde Amelie. „om hkar natuurlijk." „Maar hoe komen ze daartoe?" kwam Charlotte, verbaasd, „dat vind 'k nu niets voor Carel van Houweningen." „Dat zou je zoo zeggen, hè ?" spotte de residentsvrouw .... „altijd zoo kalm .... zoo correct. Maar nu zie je... . nu zie je, hoe je op 'n . . . . op sommige menschen aan kunt." Amelie voelde, dat ze had willen zeggen „op een sinjo", maar ze reageerde niet. „Vertel nu vertel nu geregeld," drong Nelly aan. „Als jelui me den tijd geeft .... Van Houweningen had niét naar 't bal willen gaan .... natuurlijk niet.... je ziet 'm nergens tegenwoordig.... enfin, dat moet hij weten, dat 's zijn zaak. Maar de ouwe mevrouw, die was dan toch zoo verstandig, ditmaal. . . . 't schijnt, dat de president, z'n chef, d'r al eens wat van gezegd had, dat Carel zich zoo apart hield .... en ze schieten toch al niet zoo best op... . 't Schijnt, dat Van Houweningen, met de rechtspraak .... enfin, spitsvondigheden hè... . en van die moderne aanstellerij.... Ja, 't is wat tegenwoordig, met die malle begrippen bij de jonge ambtenaren, van humaniteit en zoo. . . Charlotte had over haar naaiwerk heen een stillen glimlach om den autoritairen toon. Maar Nelly drong aan en toen?" De residentsvrouw zette zich tot geregeld af-vertellen. „Toen zijn ze dan tóch maar gegaan. Nu hoor ik, achteraf, dat 't al vroeg 'n beetje rommelig was, de meeste dames waren al voor twaalven naar huis .... er werd trouwens haast niet gedanst, alle heeren stonden om de roulette heen. En d'r werd zwaar gespeeld óók, hoor ik ... . veel planters natuurlijk en veel champagne. Dat schijnt dezen keer wel heel erg te zijn geweest. En als je rekent, dat 't al heel vroeg vol was in de stad van lui die van verre ondernemingen kwamen en die allemaal in 't hötel hebben gedineerd met de noodige champagne, dan kun je nagaan .... „Nu schijnt 't zóó te zijn geloopen. Herbert had al wat veel op en hij kan .... wist jelui dat niet ?. . . . nee, hoor, hij kan d'r eigenlijk heelemaal niet tegen. Ze hadden eerst wat gedanst.... hij met Henny.... o, je begrijpt, zoolang als wij d'r waren, was iedereen natuurlijk héél correct.... en, ja, 't zal tegen elf uur zijn geweest.... stellig niet later .... want je weet, Nelly, hoè m'n man is.... toen zijn we met ons drieën naar huis gereden. Toen schijnt Herbert onmiddellijk bij de roulette te zijn gegaan. Iedereen was daar. In den vooravond was er ook al gespeeld, maar zooals 't dan gaat, in 't begin zijn er altijd meer kijkers dan koopers. Herbert schijnt ontzettend hoog Goenong-Djatti. 12 te hebben gespeeld en .... vreeselijk te hebben verloren. Hóéveel, dat weet ik niet dat zal wel niemand precies weten. Carel van Houweningen, die was er óók bij, die stond juist tegenover hem en toen Herbert nu weer dubbel-of-quitte deed of zoo iets .... nu moet je rekenen, hij was ontzettend opgewonden toen schijnt Van Houweningen gelachen te hebben Dat vind ik valsch dat doe je niet, als 'n man opgewonden is ... . dat is weer net iets voor zoo een voor zoo een stille als Van Houweningen. „Toen hadt-je 't natuurlijk, Herbert dol.... sinjo voor en sinjo na.... ja, god Amelie, die man was driftig .... en dat-ie .... nou enfin, hij wist blijkbaar niet meer wat ie zei.... dat-ie 'm toch maar Henny voor z'n neus had afgesnoept.... of zoo iets . . .." „Jassus," zei Charlotte. „Zeker," erkende haastig de residentsvrouw, „mooi was dat niet. Henny vindt 't natuurlijk ook afschuwelijk. Maar ze zegt ook .... ze kan 't begrijpen, als iemand opgewonden is en dan op zoo een geniepige manier wordt gesard." „Maar hebben ze gezien, dat Carel lachte?" vroeg Nelly .... „ik kan 't me haast niet voorstellen van hem." „Dat zal je toch wel moeten," zei de residentsvrouw, een beetje scherp Herbert heeft 't gezien en iedereen haast." „En wat deed Van Houweningen toen?" „Die?.,.. Die werd.... Maus vertelde het, die heeft vlak bij hem gestaan en z'n arm nog vastgehouden .... die werd wit als ... . als 'n lijk .... en voor iemand 'r wat aan doen kon, liep-ie om de tafelheen en sloeg Herbert vlak in z'n gezicht.... Maar hij zei geen woord en hij is dadelijk daarop weggegaan. Herbert is m nog achterop gekomen en schijnt 'm nog te hebben geslagen met een wandelstok." „Dat wordt dan 'n duel," lachte Amelie nerveus „dat zal Henny plezier doen, dat er nog 's om haar geduelleerd wordt." „ t Doet er heelemaal geen plezier," verzekerde mevrouw De Waal, „ze is er heelemaal door van streek. Denk-je soms dat 't prettig is voor 'n meisje ? Natuurlijk, Herbert wist niet wat hij zei, hij was opgewonden, ze ^ zal 't ook heusch niet erom afmaken, of zoo .... daar hoefje niet bang voor te zijn," haar stem verscherpte in spot, „maar prettig-vinden, daar is in ieder geval óók geen sprake van." „Je moet niet met alles spotten, Amelie," bestrafte Nelly. „En 'n duel wordt 't óók niet," vertelde de residentsvrouw .... „een duel vindt Herbert dwaasheid, dat weet ik, en dat zouden wij dan toch óók wel beletten, een openlijk schandaal.... maar er zijn al andere maatregelen genomen. Carel van Houweningen gaat hier vandaan. Herringa wil 'm tóch wel weghebben en m n man vindt óók . . . . 'n jong rechterlijk ambtenaar moet zulke dingen niet doen .... die moet.... e . . .. zeltbeheersching hebben .... Iedere Inlander weet 't al voor Kolfif doet er dat niet toe die is eigen baas .... maar 't prestige van'n rechter „En Kolff's prestige?" vroeg Charlotte koeltjes. „Hoe bedoel-je? Tegenover z'n koelies? O, dat handhaaft hij tóch wel, denk ik." „Dus nu wordt Carel overgeplaatst?" „Ja, zeker. Er is al een telegram weg naar Batavia. Ja, 't zal 'm geen goed doen, zoo'n perkara'tje aan 't begin van z'n carrière .... maar 't is toch 't beste . . . „Hoe is de oude mevrouw eronder?" vroeg Charlotte. „Ja .... ellendig natuurlijk.... Voor Mar is 't vreeselijk. Ze had zich hier pas ingericht, en 'n net boeltje, al was 't dan wat, hoe zal 'k zeggen .... wat excentriek. En zij begrijpt ook 't beste, wat 'n knauw 't voor hem is, die overplaatsing. Hij-zelf geeft zich daar zoo geen rekenschap van, is er misschien nog blij mee, op den koop toe." „Maar," zei Nelly, „is er dan niets aan te doen, aan die overplaatsing? Maus laatst, na dat rare zaakje met die soldatenvrouw, dat toch óók iedereen wist, die is toch niét overgeplaatst." „Toen vonden z'n chefs blijkbaar geen termen, hè?" zei de residentsvrouw droog. Stom van Nel, dacht ze, om niet te begrijpen, dat 't onmogelijk is, Van Houweningen hier te houden. Stel je toch vóór, als Herbert en Henny getrouwd zijn, en ze dan natuurlijk dikwijls in de stad komen .... dan kunnen ze mekaar toch niet ontmoeten, op de soos en overal. En ik wil ook niet langer met de Van Houweningens omgaan.... Overluid zei ze nog, in haar gewichtig-autoritairen toon van hooge-ambtenaarsvrouw: „Of Carel van Houweningen heelemaal wel zoo erg geschikt is, dat wordt betwijfeld. En de oude mevrouw ... 't is een lief oud mensch.... maar wat je noemt geschikt. .. , dat vind ik ze toch óók niet." „En waarom niet?" vroeg Charlotte. „O, om véle redenen. ..." ontweek de andere, „dat is niet zoo ineens te zeggen, allemaal. Dat weet ik wel, 't zou beter zijn voor hem, en voor zijn carrière, als hij een beetje uit haar invloed vandaan kwam. Hij moest maar trouwen, vind-ik, met een héél gewóón meisje." „Dat kun je denken," spotte Amelie, „na zoo een hopelooze liefde." „O, er zijn meisjes genoeg, dat zal hij toch óók wel leeren inzien .... al zijn ze dan hier niet," zei ze kalm-sarrend. 't Stak haar nog altijd, dat Amelie zich iets verbeeld had van Kolff.... „En daarom ook is 't maar héél goed, dat hij wordt overgeplaatst." Nelly greep naar 't verfomfaaide nieuwsblaadje op de tafel, keek 't, hoewel ze wist er niets in te zullen vinden, nog eens werktuigelijk door. „Er staat nog niets in. Maar morgen misschien." „De krant? O nee, de krant zegt niets," weerlegde de residentsvrouw met beslistheid. „Daar kun je zeker van zijn. Juist zooeven, toen 'k wegging, hoorde ik m'n man er nog eens met Van Hoven over spreken, aan de telefoon. Die vindt 't natuurlijk best. Och, m'n man zegt.... hij laat zich nogal wèl leiden, maar je moet 'm zoo alles zeggen. Zoo een man moest toch uit zichzelf begrijpen, dat 't in 's lands belang, beter is... . al die détails .... wat hebben ze er in Batavia mee noodig. Mijn man en Herringa hebben geseind .... dat is immers voldoende." „Maar 't is toch 't recht van een redacteur in z'n krant te schrijven, wat hij wil en wat hij.... ik bedoel, daar heeft in ieder geval een ander niets mee te maken. Als ik redacteur was, liet ik me door niemand de wet stellen, door niemand .... Ik zal niet zeggen, dat ik voor dit geval publiciteit zoo wenschelijk vind — integendeel — maar de manier, om een redacteur te willen voorschrijven, wat hij wèl en wat hij niet schrijven moet.... Dat weet ik dan wel, dat ik 't niet verdragen zou . . . ." De residentsvrouw werd vuurrood, richtte zich op in haar stoel. Nelly en Amelie zaten verstomd over Charlotte's ongewoon-scherpen en agressieven toon. „O, zoudt ü dat niet verdragen?" kwam dan mevrouw De Waal. Haar stem snerpte van nog-ingehouden woede. „Dan zoudt-u 't toch niet lang hier uithouden, vrees ik. En dat heeft meneer Van Hoven ook héél goed begrepen. Die had óók, in 't begin .... van die onafhankelijke neigingen .... maar, e . . . . dat gaat toch niet, dat kan toch niet, d'r moet toch iemand zijn, die daar 's een stokje voor kan steken, als 't noodig is . . . ." Haar toon was, naar-den-schijn, nu gemoedelijk-betoogend, als tegen een onwetend kind. „En in Holland dan?" wierp Charlotte tegen. „In Holland? Maar wat wou ü dan? Wou ü dan een Hollandsch burgemeester of een Kamerlid gelijk stellen met een resident hier? Wou ü dan maar den eersten den besten krantenman 't recht van critiek geven op de daden van hooge bestuursambtenaren en rechterlijke ambtenaren ?" „Ja, dat wou ik zéker. En hoe gauwer, hoe liever, en hoe ruimer, hoe liever." Mevrouw De Waal haalde de schouders op, met 'n blik naar de onthutste Nelly. „Het is gewoon dwaasheid. U spreekt zoo en uw eigen man is ambtenaar." „Juist daarom," weerlegde Charlotte, „en m'n man zegt 't ook .... hij is nu zelf bij de B. O. W.... dat daar vooral veel meer toezicht op moest wezen en vooral openlijke critiek . ..." Nelly's kuch en blik maanden tot voorzichtigheid, maar 't ontging Charlotte. Opgewonden sprak ze verder. „Maar met zoo een drukpers-reglement. . . ." „O, wou u dat ook maar aan kant doen?" „Niets liever. Een journalist hier in Indië, als hij tenminste wat karakter heeft, dien beklaag ik. Ik geloof, dat zoo een man een ellendigen werkkring moet hebben." „Van Hoven kan zich er nogal wèl in schikken," zei de residentsvrouw, met 'n lachje. Er was even stilte. De huisjongen was binnengekomen, vier gevulde limonade-glazen op een blad voor zich uit dragend. Een voor een nam hij ze er af, zette ze op 't rieten tafeltje neer, en alle vier keken ze, of dat bedrijf heel belangrijk was, den jongen op z'n handen. De Javaan werd „bingoën" onder dat strakke kijken van zooveel dames en hij liet 't blad uit z'n hand neerkletteren op den grond. „Lomperd," snauwde Amelie, de plooien van haar peignoir met een ruk bijeentrekkend. Flauw-rose vlekte de gemorste limonade al in 't witte goed. De jongen stamelde excuuswoorden, Nelly, met 'n „soeda" zond hem weg. En ze vergoelijkte: „We keken 'm te veel op z'n vingers, daar kunnen ze immers geen van allen tegen." Mevrouw De Waal, 't gezicht nog steeds vuurrood, dronk, haastig haar glas grijpend, met lange teugen de koele limonade uit. Dan stond ze meteen op. „Het wordt mijn tijd," zei ze, „ik heb m'n boodschap I gedaan. Ik dacht wel, dat 't jullie interesseeren zou. En in de stad vertel-je er niemand meer wat nieuws mee.... trouwens.... ik kan 't niet aan iedereen gaan zeggen. En ik wou vóór de rijsttafel thuis zijn nog wat afspreken met de kokkie. Je weet, Nel, we rijsttafelen niet vaak, maar als 't er is, dan wil m'n man 't ook in de puntjes hebben." „Altijd „m'n-man-wil," dacht Nelly nu toch óók even, „en intusschen geloof ik, dat ze zelf de baas is in huis." Maar ze begreep wel, dat ze ging om Charlotte en ze hield haar niet terug, al had ze graag nog 's wat nagepraat, wellicht méér bijzonderheden vernomen. En Charlotte begreep ook. Haastig stond ze op. „Dan neem ik maar vast afscheid van u, mevrouw De Waal. Païma wandelt al 'n uur of wat met Jootje in den tuin .... nu ga 'k haar 's aflossen." Mevrouw De Waal had even, om edelmoedig te zijn en tegelijkertijd te toonen, dat ze Charlotte volstrekt niet au-sérieux had genomen, een lief-belangstellende vraag naar de baby. Terwijl de ander zich verwijderde, bleef ze nog staan, ging dan, zoodra Charlotte den hoek om en de zijgalerij op was, onmiddellijk weer zitten, als iemand, die heelemaal geen plan heeft, voorloopig op te stappen. ,,'n Katje, hoor!" zei ze, met 't hoofd achter zich duidend. Maar Nelly praatte gauw over dat ongezellige en pijnlijke onderwerp heen. „M'n man is óók naar de stad," vertelde ze, „die zal dan misschien nog wel met bijzonderheden thuiskomen." „We hoeven niet te klagen anders, dat we geen nieuws hooren, tegenwoordig," vond Amelie. i »Ja," stemde Nelly toe, 'n beetje peinzend.... „ik vind 't een gekke tijd, de laatste weken .... Er gebeurt zoo veel. Soms kan je heele tijden hebben, dat er niets is.... dat alle dagen precies 't zelfde voorbijgaan .... en nu deze laatste weken .... ga 's na ... . Kolff's engagement en z'n promotie dan die vreeselijke geschiedenis met Van Nooten.... en dat van Joling.... dat we al haast weer vergeten zijn. Hoort ü nog wel 's wat van hem, mevrouw De Waal?" „Ik g'loof. . . . m'n man. .. . die doet moeite voor hem .... om 'm naar Europa te krijgen. Geld is er heelemaal niet, hoor ik ... . We zullen wel weer allemaal 't onze dienen te doen. En 't eerst komen ze dan natuurlijk bij 't bestuurshoofd. Ze vergeten, al is de resident ook de éérste in 't gewest, dat z'n inkomen waarlijk niet berekend is op zooveel buitensporigheden. En dan voor ons, 't wordt toch al zoo een dure tijd." „En 'n drukke tijd " stemde Nelly toe, wie de hatelijke nadruk op „de èèrste van 't gewest" was ontgaan. „Met al de toebereidselen voor de bruiloft van Henny. Dat bedoelt u toch ? En doet u alles thuis ?" „Alles .... alles .... dat gaat natuurlijk niet. Maar wèl zooveel mogelijk. Er zal wel 'n partij bij Gerbers moeten wezen .... maar dan tóch nog .... 'n bal.... 'n paar diners.... nog 's een avondpartij voor de jongelui " „Dat kan wel gezellig worden," deed Amelie onverschillig. „U hebt een verrukkelijke ruimte om te dansen." „Nietwaar?" „En uw kokkie?" hield Nelly zich bij de hoofdzaak .... „hoe is diè eigenlijk ?" Ze vroeg 't vaag-peinzend, of ze zich trachtte te herinneren, hoe bij den resident aan huis 't eten gewoonlijk smaakte. „Ach .... ze kookt wel goed .... wat ze eenmaal wéét, zie-je. Voor nieuwe dingen een beetje onbevattelijk." „O, maar," kwam Nelly, vriendelijk en gedienstig, „dan moet je Kim-Lo hebben! Zal 'k je die eens leenen, voor 'n paar dagen ? Die kan próeven, hoe de dingen in mekaar zitten! Laatst met die vleeschpasteitjes . . . ." „Dank-je, kind," coupeerde de residentsvrouw, ,,'t is heel lief van je, maar heusch, ik red me best. Ik heb al zoo'n vrouw erb'j genomen, zoo een noodhulp .... een vriendin of een nicht van de kokkie .... ze kan naaien en koken óók. Dat zegt ze tenminste, maar dat moet je nog altijd maar afwachten, natuurlijk. Voorloopig helpt ze nu maar met allerlei kleinigheden voor Henny's uitzet. Ik moet bekennen .... ze naait keurig, maar ze is ... . hoe zal 'k zeggen, wat schuw, wat vreemd .... ze komt nooit buiten .... den heelen dag maar in dat duffe kamertje van de kokkie zit ze te pieken — ja, hoe verzint zoo'n mensch 't — en ze wil óók niet op 't erf slapen, 's Avonds na de thee is ze geregeld verdwenen. Natuurlijk 'n amant in de kampong.... zoo een jaloersche kerel. Daarom moet ze zich zeker zoo achteraf houden óók .... we hebben nogal een knappen tuinman. Ik ben als de dood eigenlijk voor vrouwen-perkara's op 't erf.... maar ze is een nette meid, geloof ik, en ze naait, zooals ik zeg, ze naait keurig voor d'r twee dubbeltjes daags — nee, niet duur, hè? — dan zie ik óók maar wat door de vingers. En ze kauwt geen sirih . . . ." Ze zweeg, wischte zich nogmaals met den zakdoek 't bezweete voorhoofd af, en bewuifde zich met den zwarten waaier. Dan stond ze op. „Nu ga ik heusch. 't Zal buiten toch wel al om te stikken zijn." „Ja.... als 't maar wat minder warm was .... dan ging ik zóó met u mee .... even naar mevrouw Van Houweningen kijken, kassian.... Daar zou 'k dan meteen wel 'n hapje rijst kunnen eten óók — haar kokkie maakt verrukkelijke sambals — maar u weet 't.... ik kan niet te v die vreeselijke hitte. Den laatsten keer — is 'c ra et waar, Amelie? — dat 'k 's morgens naar de stad ben gereden .... heb ik er nog dagen hoofdpijn van gehad. Sinds ben ik alleen 's avonds of laat in den middag gegaan. Kan Henny ook zoo slecht tegen de hitte, dat we haar nooit eens zien, zoo 's morgens ?" „Henny? die heeft 't ontzettend druk. En alle dagen een brief aan hèm," zei ze glimlachend. „Vervelende engagementstijd eigenlijk," vond Nelly, „al duurt 't maar kort. Hij zal wel niet veel meer weg kunnen, zoo met alle drukte ineenen .... de verhuizing.... de overdracht.... en gauw de oogst er nog bij. Naast de deur is 't óók niet." „Hij komt heelemaal niet. Vóór de bruidsdagen, dat is nog een week of wat, zien ze mekaar heelemaal niet meer . . . ." Pratend waren ze opgeloopen naar 't bordes. Nelly trok de kree op — haar bolle gezicht kleurde zich onder de inspanning — en onder 't piepend geknars door fluisterde de residentsvrouw, met een zijwaartschen blik en wenk naar Amelie, die bij de piano was blijven zitten. „En zij .... zou zij er heelemaal overheen zijn?" ,,'k Weet niet," gaf Nelly terug in denzelfden toon, „we zijn weinig intiem den laatsten tijd .... 'k Wou er daarnet niet zoo over praten .... Maar .... e ... . ze gaat weg .... en wij gaan naar Holland binnenkort." De residentsvrouw zette groote oogen op. Nelly peuterde 't kree-touw vast om den koperen knop heen. Een langwerpig vak mat tot de afsluitgordijnen der eetkamer toe, lag nu weer, fel-goud, scherp gesneden uit de grauw-zwarte schaduw aan weerszijden. Stofjes glinsterden op 't glanzend marmer der ronde middentafel, en de djatti wipstoelen er omheen waren over hun smalle armleuningen scherp gesneden in een lichte en 'n schaduwhelft. Van achter het huis om kwam langzaam 't rijtuig voorrijden. En de residentsvrouw, de blik vaag voor zich uit, zag half bewust 't kopheffen en bukken, 't statig aanstappen der beide bruine paarden, terwijl Nel, haar rug naar Amelie toe, nog even doorpraatte in fluistertoon. „Ja, als ze ons maar een oogenblikje alleen had willen laten, dan had ik je wel even op de hoogte gebracht.... maar waar ze aanhoudend bijzat, dat ging toch niet. . . ." „Maar .... e . . . . ga jelui al gauw?" „Over 'n maand.... zes weken .... al naar dat we een geschikte hut vinden op 'n prettige boot." ,,'t Is gauw opgekomen .... je kan wèl zien waar 't geld zit," meende de ander, met een kort lachje. Het rijtuig stond stil, de bruine koetsier in z'n deftig blauw livrei — Nel vond 't vreeselijk, die lui wollen goed te laten dragen, je trok 't toch zélf ook niet aan, in zoo'n hitte — met lak-ceintuur en klein mutsje sprong af. „Wat bloeit je bougainville magnifiek," prees de residentsvrouw. „Ik zal er u wat van meegeven," bood Nelly aan, al rondziend naar 'n tuinjongen. Maar de andere protesteerde. „Wel nee .... wel nee .... plunder je tuin niet voor mij .... Als het noodig is in de bruidsdagen.... mag 'k dan 's bij je aankloppen ?" „Zéker.... zéker.... Rozen en melatie heb ik ook .... in overvloed .. .." Mevrouw De Waal ging 't bordes af. Even keerde ze zich nog om. „Die Charlotte van der Hoeff. . .. blijft ze nog lang op „Goenong-Djatti" ?" „Nee... . of, ik weet niet.... er kan nu iederen dag bericht van d'r man komen." „Zoo. Een rare ambtenaarsvrouw. Vin-je ook niet?" „Ik weet niet," stamelde Nel. Hè, waarom begon ze er nu weer over. Ze was goed met haar, met mevrouw De Waal, ze hield van Charlotte.... moest ze nu juist partij kiezen .... 't ging ha&r toch heelemaal niet aan. Ieder had zoo z'n ideeën, vond ze. Dat laatste zei ze ook nog. De residentsvrouw gaf er geen antwoord op. Ze stapte in, en de landauer reed den tuin uit. Nelly liet de knarsende kree weer zakken en keerde naar den pianohoek terug. Amelie was naar achter gegaan. XVI. Er was eindelijk een telegram van William gekomen. De looper uit de stad had 't juist gebracht en in haar vreugde had Charlotte den hijgenden, afgejakkerden Javaan, die anderhalf uur ver door de brandhitte z'n weg was gegaan met de bloote voeten in 't gloeiende wegstof, om 't blijde bericht te brengen, een rijksdaalder in de hand gestopt. Met 'n vreugde-grijns en 'n glans over z'n moewe, bruine tronie was de man teruggegaan. Den volgenden dag met den trein van halfelf zou William uit de haven in de stad aankomen. „En zou je hem dan wel gaan afhalen?" gaven Nelly en vader Hans beiden in overweging. Amelie had geen woord van mede-blijdschap of meegevoel. Bij den dag werd ze stugger en norscher, haar bijzijn drukte de anderen en vooral vader Hans begon hartelijk te verlangen naar haar heengaan voorgoed. Kibbelpartijen met Wies — vroeger uitgesloten waren nu aan de orde van den dag, en hoewel hij er niet van hield, in 't algemeen, z'n dochtertje zonder toezicht bij vriendinnetjes in de stad uit logeeren '9° te zenden, had hij nu een uitstap van drie dagen naar de Schaarbeekjes toegestaan. Dienzelfden morgen was de dolblije Wies met de oude Dalima, haar zijden Chineesjes-parasolletje en 'n mand vol speelgoed vertrokken. Het was dus wel, tot Williams telegram kwam, een stil thee-uurtje geweest. „En waarom zou 'k dan niet gaan?" vroeg Charlotte, een beetje verstrooid en vaag, want alleen uit beleefdheid en vastbesloten in ieder geval wèl te gaan. Met 'n blijen glimlach en 'n blosje tuurde ze daarna weer neer op t ritselende blad papier met de weinige blauw-potlood woorden. „Omdat 't véél te warm zal zijn, als je tenminste Jootje wil meenemen?" Charlotte knikte. „Nu, maar dan liet ik 'm stilletjes alleen komen en dan blijf jelui samen nog 'n paar daagjes hier." Vader Hans zweeg. Charlotte, van wier gezicht 't kleurtje al weer was weggetrokken, keek wat strak-peinzend voor zich uit. Blijven, nóg blijven op „Goenong-Djatti" er blijven met William samen, ze voelde er weinig voor, ze had er allerminst op gerekend. Eigenlijk had ze gedacht, morgen na de siësta — natuurlijk, William diende zich in ieder geval te vertoonen op „Goenong-Djatti" — weer terug te rijden naar hun eigen huis. Den bediende kon dezen avond nog door iemand van „GoenongDjatti" worden aangezegd, alles voor morgen in gereedheid te brengen. Maar ze bedacht, dat 't bot-af weigeren van Nelly's gulgeboden gastvrijheid, zoodra die niet meer strikt noodig was, 'n grove onhartelijkheid moest schijnen en ze zei dus alleen, zoo veel mogelijk beperkend: „'n Paar daagjes....? Of dat nu nog wel gaan zal ... . Wil zal weer 's aan 't werk moeten ook. Maar enfin, dat is allemaal van later zorg." „Wat zal-ie baby aangekomen vinden," glunderde Nel. Charlotte knikte blij. 't Kind was de laatste paar weken ongedacht-snel in groei en gezondheid toegenomen. In 'n krandjang van grofgevlochten rotan, wit gevoerd, lag 't naast Charlotte op 'n dun matrasje, ongedekt en in 'n enkel doorschijnend-wit baadje. Ze bukte zich over de mand en tikte 't babytje met één vinger op de Indischbleeke, maar al aardig verstevigende wangetjes, 't Slap-roode mondje lachte, 'n beetje wijsjes en uit 't rose bovenkaakje blankten twee heel smalle tandreepjes te voorschijn. „Ze was zóó minnetjes, toen hij wegging," vertelde ze, weer overeind in haar stoel, 't bruine haar wegstrijkend van het hoog en ernstig voorhoofd, dat haar zooveel ouder dan vijf-en-twintig deed schijnen, „zóó een poppetje, en die armpjes zoo slap en de wangetjes. . . ." Ze praatte rad en nerveus, verstak, de oogen neer, een haarspeld in haar eenvoudig kapsel. Dan keek ze weer op en sprak verder, bedaard. Het was een oogenblik van verwarring geweest, te voren. Ze had De Klerk's strakke kijken verrast, en hoe hij nerveus had bebeten z'n snor, toen hij haar onverborgen vreugde had gezien, dat ze nu gauw „Goenong-Djatti" verlaten ging. En weer kwam terug, dat achter haar vreugde vaag-hinderende leedgevoel, om hèm .... Maar Nelly had 'n goeden raad. „Charlie, als je nu toch gaat morgenochtend, èn Jootje meeneemt ook, dan ging ik toch vóór 't ontbijt. Tweemaal in die hitte zoo een rit, het is niet te doen, L voor de baby vooral. Je kunt immers best ergens ontbijten, desnoods bij Gerbers . . . „Het is wel waar, watje daar zegt. Ik zou bij mevrouw Van Houweningen kunnen ontbijten." „Dat 's een idee. Ze is nog wel vreeselijk nerveus, en ze ontvangt liever niet. ..." „O, maar," verzekerde vader Hans, „Charlie ontvangt ze stellig. En die zal haar wel kalmeeren ook. Dat wordt nu gauw veertien dagen, dat gevalletje met Carel, ja — veertien dagen, nietwaar? Er hoe meer ik er van hoor, hoe meer ik geloof, dat hij absoluut geen schuld heeft. Geen sprake van, naar mijn indruk, dat hij Kolff heeft staan uitlachen, toen-ie verloor. Dat is nou ook zoo niets voor 'n ernstigen boy als Van Houweningen. En van Kolff, hij mag dan wat op-gehad hebben en wat veel ook.... ik blijf 't dun van 'm vinden ; je meisje in ruzie tusschen mannen te betrekken !" „Zij schijnt 't zich nogal niet erg aan te trekken." „O, wat wou jij dan ? Dat ze d'r engagement verbroken had soms?" Als altijd den laatsten tijd, antwoordde hij de nonna bits en geprikkeld. Ze zei niets. Haalde even de schouders op, keek in de leege theekopjes en ging plichtmatig aan 't inschenken. Een huisjongen bracht voor Nelly een diep bord vol warme, vette nassi-goreng. „Oók 'n hapje, Charlie?" Charlotte, met 'n griezel-lachje, bedankte. „Hoe kè.n je?" „O, ze kan altijd, wat Nel?" kwam vader Hans vroolijk, „en ze heeft, moet je denken, ook haast niets gegeten van-middag.... 'n half kippetje maar Goenong-Djatti. 13 en 'n ongelukkig mootje kakap, en zes aardappeltjes .... en och-god.... 'n mondje vol groente.... 't mag geen naam hebben." Nel, goedig, liet zich plagen, smulde met lepels vol. „Je loopt de mangga's mis, Charlie. Er zijn er al wel geplukt, ze liggen in de goedang, maar binnen drie dagen zullen ze toch niet eetbaar zijn." „Maar kind, Charlie gaat de wereld niet uit. Je kunt haar toch zooveel mangga's zenden als je wil!" „Dat is waar .... daar zou ik nu niét aan gedacht hebben." Charlotte lachte. „Je zou 't toch wél gedaan hebben," knikte ze hartelijk. „Naar toch, dat je weggaat." 'n Beetje sentimenteel kwam 't er uit, „we waren zóó aan mekaar gewend . . . ." Dan scheen haar iets in te vallen, ,,'t Is lichte maan vanavond en prachtig weer. Jelui kunnen best samen een ritje doen, .... Charlie .... vader Hans. 't Zal voorloopig wel de laatste maal zijn." Charlotte schrok even op. Haar oogen ondervroegen De Klerk. Maar ze zag in de zijne 't verzoek om toe te stemmen. En dan verbaasde ze zich ook ineenen over haar eigen aarzeling. Waaróm ook niet? Hij was geen kwajongen, vader Hans, .... van 'n declaratie .... 'n scène zou geen sprake zijn. Nooit had ze — natuurlijk niet — alleen-zijn met hem vermeden, ging ze dat nu wél, dan zou hij dat zeker als een grievend wantrouwen voelen. „We konden 't wel doen, hè, vader Hans?" „Afgesproken," zei hij rustig, maar met 'n blijen blik. „Met „Wies" dan maar weer? Die heb je nou goed in de hand." Nelly bewonderde. „Mennen .... dat heb ik nou nooit kunnen leeren .. . . en jij zoo gauw, Charlie!" Amelie's lach schamperde even op. »Kom, hooren we joü ook weer 's?" spotte De Klerk nijdigjes, „je hebt anders nog niet veel in 't midden gebracht." „Ik luister. Als je niets zegt, heb je niets te verantwoorden." „Gelijk heb je, hoor!" De Klerk stond langzaam op, keek op z'n horloge. „Saai, dat jelui geen van allen tennissen!" „Zoo een warm werkje," zuchtte Nel. „Nou maar, je gaat 't in Holland leeren, hoor! En Wies meteen ook. En we nemen geen juffrouw, die niet perfect tennissen kan." Nelly wenkte naar 't nonnaatje. Er was weer stilte. Païma kwam, nam 't kindje, dat was ingeslapen, uit den krandjang op en liep er mee t huis in. De avond daalde. Uit de boomen van den achtertuin kwam 't dagelijksch jubel-concert der in de neerstreelende koelte ontwakende vogels.... van 't bedienden-erf klonken de vredige, bekende geluiden van iederen avondstond.... 't waterplassen bij den dicht-omgroeiden put.... 't kirlachen der badende vrouwen, 't nat klappen van 'n druipende sarong tegen den cementen putwand . . . . 't sissen van visch of vleesch in kokend klappervet.... 't rinkelen van 'n siram-emmertje .... zacht gezang. De Klerk, wijdbeens op 't uiterste randje van den cementvloer staande, floot, handen in de zakken, gedempt een stil melodietje. Z'n blik was naar den duisterenden landweg gewend. Een wagentje ratelde daar voorbij, duidelijk hoorbaar in de stilte. En De Klerks hand maakte een groet-gebaar, dat beantwoordde den zweep-zwaai van den witgekleeden man, die op z'n hooge buggy voorbij reed. „Wie is dat?" vroeg Nel nieuwsgierig. „Van Houweningen. Zeker een landraad-zaakje gehad op Pertjoen. Ja, er was daar zitting vandaag." „Maar zoo'n zitting loopt toch veel eerder af?" „Hij kan wel meteen 'n kennis hebben opgezocht, in de buurt." „Hè, begrijp jij, dat-ie niet even binnenrijdt?" „Ja, dat begrijp ik héél best," zei De Klerk, scherp. „Maar wordt ie dan niet overgeplaatst?" informeerde Charlotte. „Blijkbaar nog niet, hè?" Hij verzachtte't wat bitse van z'n antwoord, door er kort-verklarend bij te voegen, dat Herringa, de president van den Landraad, waarschijnlijk zou moeten gaan met verlof, om 'n ernstig ziek-zijn van z'n moeder, naar Java, naar Semarang, g'loofde hij wel. „Herringa z'n moeder," verbaasde Nel, „dat moet dan 'n oudje wezen." De Klerk wipte 't cementvloertje af, over de parrit. „Even waarschuwen in den stal voor straks." Voortdurend zacht fluitend verdween hij in den achtertuin. „Nu vanavond maar 's tijdig eten," regelde Nelly, „dan kun jelui wat vroeg gaan. Om halfacht? Vin-jij óók goed, Amelie?" „O," zei die koeltjes, „om mij hoefje niets te doen en niets te laten." XVII. Het was toch al halfnegen geworden, toen ze uit de eetkamer langzaam de buggy hoorden voorrijden. Ze zaten nog aan 't dessert. De Klerk stond onmiddellijk op. „Gaan we?" vroeg hij haastig. „Laat Charlie nu eerst haar djeroek eten. Juist zoo een heerlijk-zoete," verzocht Nelly. „Mij goed." Hij zei die woorden een beetje geprikkeld, bonsde zich tegen de rugleuning van z'n stoel en betrommelde met nerveuse vingers de witgedekte tafel. Hij verlangde ernaar, weg te komen, naar buiten in de koelte. Al z'n wilskracht had hij noodig gehad, gedurende den heelen maaltijd, om niet uit te vallen tegen Amelie, die hem en Charlotte een paar maal met hoonende, brutale oogen had zitten aankijken. En telkens vroeg hij 't zich af: zou ze wat vermoeden ... . ? Vermoeden .... vermoeden, nijdigde hij dan in tegen z'n eigene gedachte, er was niets te vermoeden, er was niets. Charlotte-zelf wist nauwelijks, 't Was natuurlijk 't gewone wantrouwen van zoo een meid, dacht hij geringschattend, die geen «97 man en vrouw kan samen-zien in voortdurende goede kameraadschap, zonder te denken , . . . Wat ze dacht, de nonna, was 'm onverschillig, . . . als ze 't maar niet in haar hoofd haalde, Nelly met geniepige toespelingen en halve woorden.... Enfin, z'n vrouw was een groot kind, hij zou 't onmiddellijk weten. En dan, driftigde het weer feller in hem op, dan ging ze ook onmiddellijk de laan uit. Waar naartoe, hèm onverschillig. Meer dan genoeg had-ie van die gluiperige, manzieke nonna, die geen trots bezat en geen eergevoel. Hij had haar indertijd om Nelly in huis genomen en was er haar blijven dulden. Zéker, er waren wel tijden geweest, dat z'n medelijden 't won van z'n antipathie, dat hij oppervlakkig-vriendelijk en goedig met haar had kunnen omgaan. Maar na die geschiedenis met Kolff! En nu hij-zelf zoo nerveus was den laatsten tijd, en zoo prikkelbaar. Z'n wrevel was óók tegen de nonna, omdat die kans zag, hem voortdurend te prikkelen, — tegen z'n naar rustige rechtvaardigheid neigenden aard in — tot nijdigheid, onredelijkheid soms. Want uitingen, manieren had Amelie, de laatste weken, die ze nooit gehad had, en waarmee ze blijkbaar wist, hem woedend te kunnen maken. Charlotte sprong op, tipte de vingers in de kom naast haar bord, droogde ze snel aan haar servet. „Klaar." Ze gingen. Als dag-licht lag voor hen uit den tuin in vollen maanglans, wanneer ze 't bordes aftraden en instegen. „Naar Pertjoen?" stelde De Klerk voor. Charlotte aarzelde even. „Zou 't niet te ver zijn ?" „We kunnen immers omkeeren, wanneer we willen. De weg is zoo mooi en recht daarheen. En je kunt er overdag niet rijden, dan is 't er gloeiwarm. Ook 't gezicht op de kampong is heel mooi. Doen dan maar?" Charlotte knikte. „Laat mij dan even, tot den weg . .. Buiten nam Charlotte de teugels over, met De Klerks gewone vermaning van niet te veel te draven, in 't begin. Klaar en sterk straalde de maan, dat de sterren schenen weg te bleeken in de lichte, rond de blanke schijf als met zilverstof overpoeierde lucht. Krijtwit lag de grindweg tusschen de duistere opgroeiïng van bamboe aan weerszij. En Charlotte's mat-blanke gezicht was klaarbelicht onder 't in den stillen schijn zacht-glanzende bruine haar. Ernstig en opmerkzaam bestuurde ze 't kalme paard, dat over z'n wèl-onderhouden gladde haren ook glimplekken had. Luid en eenzaam in de stilte klonk de regelmatige hoefslag van 't dravende dier. Ze reden tot even vóór 't bruggetje, waar de kleine Chineesche tempel verdoken stond in 't duistere groen, sloegen dan linksaf en kwamen op een smalleren grindweg te rijden, tusschen uren-wijde tabaksvelden door aangelegd. Blank en effen lag die weg voor ze uit. Een enkele voetganger naderde ze tegemoet uit de verte, een Chinees met een stok in de hand, die z'n gerekte zwarte schaduw voor zich uit wierp. Stil en eerbiedig, hoed in de hand, ging hij aan den wegkant staan, hief even groetend de oogen op naar de buggy, als die voorbijreed, „Het is bijzonder lichte maan, vanavond" zei Charlotte „ik geloof, dat je de bergen kunt onderscheiden, diar in de verte." De Klerk keek de richting uit, die ze met 'n hoofdknik aanwees. „Ja, hèèl flauwtjes. Je hebt puike oogen!" 't Wijde land lag van zilverlicht overgoten. Schuren en koeliewoningen stonden als groote, zwarte blokken, vierkante en langwerpige, scherp zichtbaar, boomstronken zelfs vielen te onderkennen. „ Hier zullen we geen tijger ontmoeten," zei De Klerk. „Nee, daarvoor is de weg te open, nietwaar?" Fluittonen, hoog en broos, trilden door de stilte. „Het is de Chineesche tempelwachter," wees hij met z'n zweep achteruit, „wat hoor je dat ver." „'t Is ook zóó stil," kwam Charlotte, vaag en droomerig. „We treffen 't wel voor de laatste maal," glimlachte De Klerk. „Want de laatste maal zal 't voorloopig wel zijn." „Dat denk ik óók wel. Morgen komt William en dan ga jelui toch ook al gauw naar Holland." „Ja .... Charlie, ik zal je wel missen." „Ik zal jou ook missen," antwoordde ze, rustig, „en jelui allemaal. Nelly en Wies.... Van Amelie te scheiden, dat zal me zoo zwaar niet vallen . . .." „Ja .... wat hèb jelui toch, den laatsten tijd?" „We „hebben" niets. Maar ik voel juist tegenover haar, als jij." „Ik zal blij zijn, als ze weg is ... . ik heb nu, laat 's zien, gauw twee jaar met haar in één huis gewoond, aan één tafel gegeten, heelemaal met haar op en neer gegaan .... en ze is voor mij absoluut een vréémde gebleven .... als ze weg is, zal ik nooit meer aan ze denken, stellig niet.... ik bedoel, betreurend aan haar denken .... En dan vind ik 't zoo .... vreemd, dat ik me aan jou .... en hoe lang ken ik je heelemaal! nu al zoo gehecht voel.... en dat ik.... dat ik verdriet heb, nu je heengaat.... Vin-jij dat dan ook niet wonderlijk?" „Wat? Dat menschen zich aan elkaar hechten?" „In zoo een korten tijd, ja. En als 't eigenlijk heelemaal niet ligt in je aard .... zooals bij mij." „Anders zou je tenminste wèl 'n beetje verteederd zijn door Amelie d'r mooie oogen!" plaagde Charlotte, afleidend. „Mooie oogen! Ach-god-ja .. . . nee, kind, d&ar is de ouwe man goed-en-wel overheen. Enfin, Amelie kun je eigenlijk niet rekenen. Ik heb 'n antipathie tegen haar en niet nu .... niet na alles — dat zou geen wonder zijn, nietwaar? — en niet omdat ze 'n nonna is, hoewel je weet, hoe 'k over ze denk, óók alweer in 't algemeen, hoor.... maar dat zou toch geen reden wezen. En met anderen dan weer.... met jou bijvoorbeeld .... ik kende je nog geen vijf minuten, toen wist ik, dat ik ... . dat we goed zouën opschieten samen." „Nu en dat zijn we toch ook!" kwam ze een beetje geforceerd. „Goed opgeschoten. We hebben niet veel gekibbeld, geloof ik." „Ik zal je wel missen," zei hij weer, en z'n stem beefde. „Malle, sentimenteele ouwe kerel, wat?" ruwde hij er dan overheen, „tijd, dat-ie naar Holland gaat!" „Och, laat dat nu maar," zei Charlotte eenvoudig, „dat praten zóó. Laten we maar gewoon zijn." Ze zwegen even. Dan begon ze weer, wat haperend. „Dat moet je me zeggen. Of je gelukkig bent." „Gelukkig? Dat.... ben ik wèl. Ik bedoel, waarom zou ik niet gelukkig zijn ? Ja, nu denk je zoo iets van .zanik-dan-niet, maar, hoe moet ik 't zeggen .... ik ben van kleinen jongen af zoo een sentimenteele bliksem geweest.... ja, dat zou je niet zeggen, hè, als je me zóó ziet.... en toen zijn daar de Indische jaren overheen gekomen — wil-je wel gelooven, dat je dan glad vergeet, wat je als kleine jongen geweest bent? — en waarachtig.... ik zie 't... . nou ben ik nóg 'n sentimenteele bliksem. En dat is de heele kwestie dan ook. Een zeereis en wat afwisseling zullen er goed aan doen." Charlotte zweeg. „En toch ben ik blij, dat we nog eens even hebben kunnen praten, voor je wegging .... Ik ben blij, dat je... . vanmiddag.... niet weigerde.... met me te gaan. Waarom zou je dat gedaan hebben, Charlie, waarom wilde je dat?" Charlotte bloosde en verwarde zich in een ontwijkend antwoord. „Je begrijpt toch wel, dat ik... . Ja, je weet, je voelt wel, dat ik me erg tot je aangetrokken voel," hij sprak stug en hortend, de oogen voor zich uit, als iemand die moeilijk en ongaarne spreekt over wat hem innerlijk beweegt, „maar ik heb in de eerste plaats m'n plichtgevoel.... en m'n liefde voor Nelly Je gelooft toch wèl, dat ik van haar houd?" „Maar natuurlijk." „Alleen, soms .... en ik geloof trouwens, dat iedereen 't wel eens heeft.... zou 't niet?.... dan heb ik zoo'n idee, of ik .... of m'n leven een anderen kant.... zeg ik 't goed ?. . . . een andere richting uit had kunnen gaan. En dat denk ik vooral en aanhoudend, sinds jij op „Goenong-Djatti" bent gekomen." „Maar welke richting dan? Ik dacht toch, dat die je heelemaal bevredigde." „Dat doet ze ook, in zooverre.,.." z'n gezicht rimpelde even in pijnlijke peinzing, als van iemand, die z'n best doet zich volkomen verstaanbaar te maken en niet kan .... „m'n werk is héél mooi.... Weet je dat wel.... weet je dat?" „Zooals jij het opvat en doet, is 't zeker mooi." „Maar er is wat anders," zei hij dan weer, langzaam formuleerend z'n gedachten, om vooral duidelijk te zijn .... „er is wat anders, dat ik mis. Ik weet wel, wat 't is, nu ik er meer dan eens over gedacht heb .... En ik ben de eenige niet, al zullen velen .... enfin .... Wat ik mis, is critiek op m'n daden, op al m'n doen en laten. Laatst.... weet-je nog wel, met dat gesprek over Van Hoven, den redacteur .... datje toen zei... . ik zou in Holland wel anders gaan denken over vrijheid van drukpers en zoo.... Weet-je nog? Ik zal niet zeggen, dat je me overtuigd hebt. Maar je hebt me, in ieder geval, op 't idee gebracht, dat 'k wel eens ongelijk kon hebben En dat bedoel ik. Zoo iets wordt me nooit gezegd.... door niemand. Nelly is een groot kind .... ze aanbidt me ... . laatst met d'r verjaardag ik had slecht gesproken.... belabberd .... en dat is niet erg .... ik kan niet speechen .... maar zij vond 't prachtig. Daar is iets .... iets vleiends in, als iemand zoo alles mooi-en-goed vindt, wat je doet. Maar op den duur, begrijp je, op den duur .... En de anderen .... voor de anderen ben ik De Klerk, de chef.... ja, dat is goed, natuurlijk, van 'n ondergeschikte zou ik zeker geen critiek verdragen . .. ., maar nu de lui, die niet onder me staan .... die zeggen óók maar op alles ja-en-amen.... uit gemakzucht, uit gebrek aan belangstelling. Het zit misschien in 't klimaat. Alles is de menschen onverschillig. De regeering, waaronder ze zelf leven .... de politiek in Holland — ik lees nog kranten, maar hoevelen doen dat ? 't Zou je bedroefd tegenvallen, kind. En ik heb nu nog 't benul van wat ik mis, ik geef tenminste toe, dat ik critiek noodig heb.... maar de anderen, de bestuursambtenaren, de rechterlijke ambtenaren .... die zijn stuk voor stuk, als ze hier een jaar of wat zitten, vastgeroèst gewoon in de overtuiging van d'r eigen voortreffelijkheid .... Het is natuurlijk wel te verklaren. In Europa, tusschen je gelijken, temidden van meerderen, daar ben je niets, daar wordt je niet opgemerkt, als je tenminste niet 'n erg eminente kerel bent. En hiér is iedereen op zijn manier toean-besaar.... je leeft met Javanen en Chineezen, die als tegen een koning tegen je opzien .... en die dan toch ook werkelijk een enorm eind beneden je staan .... En zoek nou eens tusschen de vrouwen van al de lui, die je kent.... De Waal.... Helbert.... Schaarbeek .... Herringa .... allemaal ambtenaren .... is er één onder, die critiek, gezonde critiek kan geven op 't werken, de daden van haar man? Dat De Waal onder de plak zit van een trotsche en bekrompen vrouw, dat kan je niet rekenen . . . ." „Maar ga 's na," zei Charlotte, „hoeveel vrouwen hebben verstand van 't werk van haar man. Mevrouw Herringa nu bijvoorbeeld, moet die de uitspraken van haar man beoordeelen ?" „Daar is ten eerste niets onmogelijks in. En dat bedoel ik nog niet eens, zoo z'n vak. Maar de manier, waarop een man algemeene dingen beziet, da&r kan een vrouw toch wel invloed op hebben ? Kom .... jij bent nu géén ingenieur, maar ik wed, dat William je raadpleegt in alles, en vertelt van alles." Charlotte knikte toestemmend. „En juist hier in Indië, waar op iederen man, die 'n beetje.... 'n beetje positie heeft, een zoo veel grootere macht en verantwoordelijkheid drukken dan in Holland .... juist hier worden ze door hun vrouwen in den steek gelaten .... voor.... japonnetjes-prutsen .... en leuterpraatjes.... en klets-visites.... Om Nel zeg ik 't niet. Nel is lief. ..." „En ze is vroolijk," zei Charlotte, „dat mag je hiér dan toch ook wel hebben. Ik ben vaak stil, down .... lang niet altijd een amusante vrouw voor William." „Dat Nelly zoo vroolijk is en zoo lief, weet ik óók wel te waardeeren," verzekerde De Klerk met warmte, „het is best-mogelijk, dat ik aan diezelfde onuitputtelijke vroolijkheid van Nel meer heb te danken, dan 'k zelf weet.... En daarom ook .... je hebt gelijk, Charlie .... Ik moet tevreden zijn .... en niet zeuren .... alleen, ik zal je toch wèl èrg missen." Charlotte glimlachte. „Dat doe je dan maar." Dan had ze een uitroep van bewondering. Ongemerkt waren ze de flauwe helling opgeklommen, die steiler afglooide naar den anderen kant, vóór ze uit. Beneden, in een bocht van den weg, lag de groote kampong „Pertjoen", middenpunt van een zestal ondernemingen in de buurt. Aan weerszijden van den smallen, witten grindweg stonden de dicht-bijeengegroepte ataphuizen, vredig in 't kalm-klare maanlicht, dat hoog uit den lichten hemel in zachten zilvervloed over al die lage, slapende hutten neerstroomde. Palmen — slanke klappers en lagere pisangs met gladde breede bladen, en scherpe bladreepen van arèn — pluimden overal van de erven omhoog, — stonden roerloos als dicht, zwart kantwerk tegen de lucht aan. Gamelan-klank, vol, week en wellustig, beefde zoetjes de nachtstilte in, 'n mengeling van metaal-geluid uit vele verscheiden instrumenten, diep van toon en breed van rhytme .... De helling op, drong 't tot ze door. Het ontroerde Charlotte zeer.... „Zeker een bruiloft in de kampong," zei De Klerk, zacht. Hij had 't paard ingehouden, dat, moe van den trek, met lichte geluidjes te hijgen stond. Zwijgend luisterden ze naar de geheimvolle gamelan-klanken, waarin zich uitte 't verborgen leven dier onder den witten maneglans in-sluimering-schijnende huisjes. Het werd koeler. Van de bergen kwam wat wind. En 'n huivering ruischte door de klappers en pisangpalmen in de kampongtuintjes beneden. XVIII. Charlotte liep 't perron op en neer. 't Was nog wel nagenoeg een kwartier vóór de aankomst van den haventrein, die maar een paar oogenblikken daar stopt, dan onmiddellijk verderop gaat, 't geschroeide binnenland in. Heen en weer stapte ze met haar lage, witte schoenen over de heldere gele steentjes, waarmee het perronnetje lag bevloerd. 't Was een keurig, nieuw gebouwtje, 't station, poppig-mooi met z'n drietal wachtkamertjes naast elkaar, 't nette bureautje voor den chef, 't heldere bagagelokaaltje. Charlotte keek, zoo vaak ze passeerde, ieder dier hokjes even binnen. Djatti-wipstoelen rond een tafel met marmerblad op koel-marmeren vloer, gaven de eerste-klasse-wachtkamer iets van kille onhuiselijkheid. Maar de buffethoek daar, terzij van de deur, was vroolijk van kleurtjes. Kraakhelder in z'n wijd-uitstaand stijfgestreken witte baadje stond er de dikke Chineesche buffetpachter, met z'n sluwe en vriendelijke tronie achter z'n uitstalling van flesschen limonade-stroop, rood en geel, waar de zon in tinkelde, en taai-bruine van tamarinde, zwarte dikbuikige bier- flesschen, met rood etiket beplakt en goudgekopte champagne. Op de smalle toonbank stonden uitgestald ruim-gevlochten hengselkorfjes en gebloemd-aarden borden met pisang en djeroek en schijven ananas en over-rijpe aardappel-kleurige sau-manilla, iedere vrucht zorgzaam in een blaadje gevat. Stopflesschen met koekjes en drops waren terzij geschoven. Païma, de kleine Javaansche met haar guitig gezichtje, zat in haar beste groene kabaaj op een der hooge wipstoelen, een beetje ongemakkelijk, Charlotte's slapend kleintje in den schoot. Ze voelde zich wat verlegen, tegenover haar zat een voornaam heer, een sultanszoon, dien ze wel kende van aanzien, en die aanhoudend naar haar keek. Ze dacht, dat 't was, misprijzend omdat ze daar zat als hij in een Europeeschen stoel en ze had neiging zich in nederige hurkhouding te laten neerglijden op den marmervloer. Maar de njonja had haar daar gezet en zij moest doen, wat de njonja beval. Ze sloeg een schuwen blik op den hoogen heer tegenover haar, in z'n kleeding alleen onderscheiden van een Europeaan door de zilver-gestikte muts. De sultans-zoon gaapte, twee gouden tanden blonken in z'n bovenkaak. Wel... . die moest rijk zijn! De kleine Javaansche verschikte even 't babytje op haar schoot tot makkelijker lighouding en keek dan maar weer de witte muren langs. Een heel groote foto van de koningin in gekroonde eiken lijst hield opnieuw even haar aandacht vast. Maar een gekleurde reclameprent van een levensverzekering-maatschappij, met een goud-vleugeligen bazuin-engel erop, vond ze veel mooier, en ze verbaasde zich erover, dat de koningin had goedgevonden, dat zoo'n zwarte, sombere prent van haar werd gemaakt. Een heer kwam in de deur staan, een korte, gedrongen planter met norschen, rooden kop en borstelsnor. Hij groette, binnenstappend, den voornamen Inlander met achteloos hoed-afnemen, dat door een koele buiging werd beantwoord en smakte zich in 'n wipstoel neer. Met 'n wat ruw gebaar griste hij dan een krant van de marmertafel en begon, heen en weer wippend in z'n stoel, zich telkens afduwend van den vloer met z'n witte schoenpunten, 't tusschen z'n handen wijdgespreide blad door te kijken. Hij floot daarbij 'n operette-deuntje, dat 't klonk tusschen de witte muren. De krant ritselde weer neer, de korte, behaarde hand had een gebaar van gebiedend wenken naar den buffetchinees, die al aanhoudend en met oplettendheid had staan loeren, nu dadelijk toeschoot op z'n vilt-sloffen. De planter, met een kortaffe basstem, bestelde bier. De Chinees daarop naar z'n buffet terug en 'n oogenblik later na snel op-en-neerklappen van z'n toonbankluikje weer bij de tafel. Koel klokte 't van 't schuim groezele bier neer in 't glas. De planter omklemde 't in gretige afwachting, tot 't schuim zich verzameld had aan de oppervlakte als 'n roomgele, breede rand. Daarin doopte hij nu dorstig z'n boven den mond borstelenden snor. Païma keek naar buiten. Daar was 't alles zonnig en kleurig. Door de open deur zag ze de loodsen en bergplaatsen aan de overzijde van 't stationnetje en de enkele schrale palmen, die daar in de schroeizon stonden te verflenzen. Verderop waren 't rijen Chineezen-woningen, van open plekken onderbroken, armelijk schijnend, met hun grauwe, afgekalkte GoenoDg-Djatti. 14 gevels, waarin de lage, bruine deuren hingen uitgezakt. Nu schrok de kleine baboe op uit haar soezerig kijken. Wah, daar had-je de njonja. Charlotte kwam, glimlachend, zachtjes loopend op de teenen nader. Het kindje sliep steeds. En even hadden ze een fluistergesprekje van dat 't zóó was aangekomen de laatste weken en wat er de toean wel van zeggen zou. Achter z'n krant om loerde de planter naar 't jonge vrouwtje. Païma vroeg, of de karetta-api nu gauw zou komen? „Nog vijf minuten," veronderstelde Charlotte, richtte zich op en liep weer naar buiten. Ze keek naar de klok. Ja, nog vijf minuten, en hij was gewoonlijk wel op z'n tijd, de haventrein. Nog maar 's een keer of wat heen en weer drentelen, 't Perron was volgeraakt, maar er waren zoo goed als geen Europeanen. Een dikke nonna met een japon vol kanten, een hoed met roode rozen en een even dikke, zwaarbepakte baboe achter zich aan, zag Charlotte den hoek om, 't perron opstuiven en de eerste-klasse wachtkamer in. Ze had even, met een vagen glimlach, naar de bereddering der opzichtige dame gekeken en drentelde weer verder. Overal op de gele klinkertjes zaten nu Chineezen neergehurkt in glimmende zwarte broeken van dunne, zeildoekachtige stof, sommigen lagen halflanguit, rookten strootjes, waarvan ze met droomerig genepen oogen den rook natuurden. Maar een enkele vond reden Charlotte na- en weer tegemoet-te-kijken met botte nieuwsgierigheid. In de tweede klasse-wachtkamer — stoelen en tafel daar eenvoudiger, witte, kale muren al wat begroezeld — zat een groepje jonge Japansche meisjes onder toezicht van een veel oudere vrouw. Uit 't schemer-duister binnenin kleurde 't rood en geel en 't sappig groen van haar kimono's helder naar voren, in de ovale, gepoederde gezichtjes, onder de tot fijn-scherpe bogen aangezette zwarte brauwen hielden ze de oogen overschelpt door bovenleden, met de wimper-franje eraan, héél zedig. Trillende sierseltjes van zilver- en kleurig metaaldraad — beestjes en bloemetjes — waren kunstig in de zwarte haren gekapt. En tusschen de op de aaneengesloten knieën rustende handjes lagen de kleine speelgoed-achtige waaiertjes dichtgeklapt. Ook een deftige Chinees zat daar nog in 'n hoek op 'n wipstoel, die rookte plechtstatig en las, z'n perkamentig gele voorhoofd ernstig gerimpeld, in 'n klein, rood boekje. Mindere Chineezen, Javanen bezetten de muurbanken in de derde klasse wachtkamer. Stoelen en tafel ontbraken daar. De Chineezen hielden hun geel-geverfde ijzeren koffertjes met beide armen omklemd op de knieën, de Javanen, in de beste plunje, hadden hun bagage, in een bonten sarong geknoopt, naast zich gelegd. De kortgesteelde zeildoeken pajoengs konden juist gesteund staan tegen den bankrand. Strakker en stugger dan de Chineezen, die nog wel 's rondkeken, staarden ze voor zich uit, de oogen somber in de harde, breedkakige koppen. Héél achter in de ruimte stonden twee Chineesche vrouwen in haar landsdracht van wijde broek en lang buis, de hoofden glad gekapt en kleurig getooid, te spelen met 'n bont gekleed kindje, dat lachte met rood mondje in witgepoederd snuitje. Zoovaak dat lachje wat luider opkirde, wendden enkele hoofden in vaag-teedere belangstelling zich die richting uit. Overigens bemoeide zich niemand met den ander, zelfs niet de leden van één-zelfde gezelschap onderling. Ieder lijke plaveisel, koetsiers tierden aandachttrekkend, loerend en wenkend meteen naar links en rechts. Hadden ze een vrachtje, dan slingerden ze zich lenig op 't voorbankje — de passagier nam achterin plaats, zweepten even 't kleine paardje en gingen er vandoor met een paar triomfwoorden naar de minder-gelukkigen, die nog wachtend rondloeren bleven. Hongkonglui, die in concurrentie met de sneller en gemakkelijker sado's bij den dag vrachtjes nemen voor twee, drie centen — na zonsondergang hebben ze 't rijk-alleen — hielpen hun armelijke passagiers zich met rommeltje en al in 't nauwe en benauwde voertuigje hijschen, namen dan de trekboomen op en draafden heen. Zoodra William en Charlotte buiten kwamen gilden met zweepwenken en woorden van aanmoediging een paar sado-kerels hun tegemoet, maar als ze zagen, dat een eigen-rijtuig wachtte, lieten ze af, loerden alweer rond of geen ander vrachtje op te visschen viel. Ze reden onder de opgeslagen rijtuigkap in snellen draf naar „Goenong-Djatti" terug. „Nelly wil, dat we nog blijven 'n paar dagen." „Wel, mij goed," zei William. Hij was een tengere acht-en-twintiger met lichtbruin krulhaar en rustige, grijsblauwe oogen. Mooi waren die oogen, niet zoozeer om hun wat effen kleur, maar om hun ligging' onder de wenkbrauwen en aan weerszijden van den fijnen, scherpen neus. De profiellijn van z'n gezicht had daardoor een sterke expressie van scherpzinnigheid en Charlotte verlangde altijd, dat hij zóó z'n portretten liet maken. „En dat is Païma?" knikte hij vriendelijk naar 't baboetje, dat tegenover hen op het kleine bankje zat. Z'n vrouw hield nu zelf de baby. „Ja, de 'nja had me al wel over je geschreven." Even lachte 't kleine baboetje, verlegen en blij dat er zooveel notitie van haar werd genomen. En omdat er toch niet aan te denken viel in tegenwoordigheid van Païma — die, als iedere Inlandsche bediende nimmer uitkwam voor haar toch waarschijnlijk tamelijk volledige kennis der Hollandsche taal — intieme dingen te bespreken, praatte William nog wat door tegen de kleine Javaansche die hij aardig vond. „Vindt Païma 't prettig, als ze op „Goenong-Djatti" terugblijft en de kleine nonnie weggaat?" De baboe ontkende met 'n fleemend lachje naar Charlotte. „Ze weet al wel, dat ze bij ons mag komen, als de njonja van „Goenong-Djatti" vertrekt." William en Charlotte speelden met 't kindje, dat William betuigde, niet meer te herkennen. „Zoo een min poppetje als ze toch was, toen ik wegging." Ze reden nu in snellen draf de drukke winkelhoofdstraat door. Maar de opgeslagen rijtuigkap beschutte ze veilig voor zon en stof. Païma zat in de volle hitte, maar 't deerde haar niet. Verheugd en trotsch, in 't kinderlijk gevoel, dat ieder naar haar keek en haar bewonderde, opgetogen over de drukte, waartusschen ze zich maar zelden bevond, keek ze om zich heen en vond zich erg mooi in haar beste groene kabaaj met voor knoopen drie fel-blinkende gouden munten. „Ik voel me bepaald weer in een groote stad," glimlachte William, „die herrie raak je in de binnenlanden zoo ontwend. Stil, dat 't da&r is...." „Maar Singapore is toch veel grooter en veel drukker?" „Singapore.... o, ja — maar hoe lang heelemaal was ik daar! En nog had ik er allerlei menschen te spreken, in die paar dagen. Het is er wèl drukker en vooral, zooveel meer Europeesch dan hier, ook om de manier, waarop de lui er zich kleeden." „Dat zie je in alle Engelsche kolonies toch?" „Ja ... . ik vind onze gewoonten daarin beter .... als je de gemakzucht maar niet overdrijft.... Maar van Singapore .... weet je wat daar m n amusantste indruk geweest is .... een Faust-opvoering in 't Maleisch, in 'n Inlandsche komedie .... zoo een gewone Bangsawan „Dat zal de moeite waard zijn geweest." „Ja, 't was prachtig.... Je hebt er ook, in Singapore, een massa van die oerrijke Chineezen .... magnifieke landhuizen hebben die lui en rijtuigen, die glimmen van 't koperbeslag overal.... dat vinden ze mooi .... en daar zie je ze dan 's avonds in langs 't strand rijden .... Ze zwegen even. „Er is een massa gebeurd hier, sinds ik weg ben. ^ „Ja .... heb ik je niet trouw op de hoogte gehouden ?" „Schitterend maar die overplaatsing van Carel van Houweningen ?" „Nog niets van gehoord. Misschien dat ze t toch niet aandurven, 't Zou dan toch ook schande zijn. Het is m'n innige overtuiging, en iedereen, die eerlijk en onpartijdig oordeelt, denkt zoo, dat er geen sprake van is, dat hij eenige schuld heeft." „O maar, dat zegt niets . . . „En dan . . . . voorloopig kan-ie toch niet weg. Herringa is met verlof 'k hoorde zoo iets van De Klerk of hij gaat nog .... z'n moeder schijnt zwaar ziek te liggen .. v op Java ergens, je ziet, 't rechte weet ik er ook niet van. Maar mevrouw Van Houweningen lijdt er in ieder geval t meest onder. Van morgen nog was ik er... . aan hèm niets te merken .... 'n vreemde jongen is-ie toch. Ze zijn nogal geïsoleerd ze waren geloof 'k blij, dat 'k eens aankwam. Met'dé De Waals natuurlijk van den weeromstuit hevig gebrouilleerd en daardoor, vanzelf, met de heele kliek .... Erg getapt waren ze hier nooit.... en in zóo een zaak, je snapt, al had Van Houweningen heelemaal gelijk, ze kiezen toch partij tegen hem... ." „Dat wordt dan weer een twee-kampen zaakje!" „Is 't al. O, je moet er Nel over hooren! De Van Houweningen-partij is natuurlijk heelemaal in de minderheid .... dat begrijp je, tegen Kolff en den resident." „Die moest er zich toch persoonlijk buiten houden." „Waarschijnlijk deed-ie niets liever. Maar je vergeet, dat-ie n vrouw heeft. En hoe een! 'k Heb 't een poos geleden zelf nog met 'r aan den stok gehad, en niet half." „Enfin," zei-William, „laat ze maar kibbelen. Dan hebben ze tenminste weer wat conversatie voor hun diners en recepties en avondpartijen." ,,'t Ontbrak er niet aan, den laatsten tijd. Maar 'n ruzie, n schandaal is altijd interessanter dan zoo een geval als dat van Joling. Daar denktnu niemand meer aan." „En Amelie gaat de laan uit?" Charlotte wenkte naar Païma. William begreep. ,,'k Heb leuke dingen meegebracht van Java.... matjes .... mandjes .... wajangfiguren . . .." Ze waren de stad al uit, de bonzelende houten brug over en even ontwaakte 't kindje, zette, 't haar vreemde gezicht van William boven zich ziende, meteen een keel op. Charlotte en de baboe susten het tot 't weer vredig, de oogen open, tegen Païma's groene kabaai lag. „Het is toch een heel eind," vond William. „O, maar we zijn er nu gauw. Tusschen de bamboe-bezooming weer uit kwamen ze nu weer op den openen weg te rijden, die schitterend wit van 't droge poeierstof en leeg lag voor ze uit. Snel en geruischloos reed er de landauer, de gummiwielen gleufden slappe sporen in 't mollige stof en de gelakte spaken schenen in 't snelle voortwentelen onder de straffe zon rappe raderen van wit-gloeiend licht. Op de brv'ne paardenruggen klodderde dik-wit 't schuim onder de voortdurende wrijving der leeren leidsels. „Daar zijn de goudvelden weer!" zei William. „Je hebt gewoon geen idee, Charlie, wat dwaze voorstellingen de lui op Java zich maken van 't leven hier. D'r wordt veel geld verdiend in de tabak, maar daar denken ze, geloof ik, dat je je vinger maar hebt uit te steken, om millionnair te zijn." „Dat moest waar wezen." Peinzend-glimlachend overzag Charlotte de verre, geschroeide velden, uren wijd-uit aan weerszijden van den weg. Europeesche assistenten, Javaansche opzichters bewogen zich loom tusschen 't gebukte werkvolk in hun vaal-blauwe broeken, 't Was een gloeiende dag. „Goenong-Djatti" dommelde als verflauwd en in versuffing. Van 't lage, ruime huis waren al de grauwe krees neergelaten. De landauer zwenkte de palmenlaan binnen. Tegen den laatsten boom was iets blinkends neergezet. „Hè.. . ." zei Charlotte ,de fiets van den dokter." XIX. De dokter, die knorrige esculaap, met z'n bruuske manieren van ouden brommepot en z'n rooden baard, stond achter de gesloten krees in 't halfduister der voorgalerij, een beetje bedremmeld toe te zien, hoe De Klerk met zacht-sussende woordjes en schouderklopjes z'n luidsnikkende vrouw tot bedaren trachtte te brengen. „Ik ga dan maar 's even naar Amelie kijken," zei hij, „heerejé, wat een zieken ineenen, wat een ontsteltenis." Maar op datzelfde oogenblik hoorde hij 't binnengereden rijtuig voor 't bordes stilstaan. „Is daar niemand?" riep Charlotte, die zeer zich verbaasde, dat hen geen mensch tegemoet kwam, dat de krees gesloten en grauw, ongastvrij bleven neerhangen. Ook William voelde zich onplezierig. Maar snel rees dan ineenen de kree, die den ingang afsloot, knarsend omhoog, en de dokter, 't bordes afdalend, verontschuldigde de vreemde ontvangst. „Ja ... . ja, nee, ik zal u wel dadelijk .... gaat u maar eerst.... jij d'r uit baboe .... reik mij nonnie maar .... zoo .... En maakt ze 't goed .... maakt ze 't altijd goed, mevrouwtje .... mooi.... mooi kom Païma .... hier .... m'neer Van der Hoeff. ... uw tasch .... een ongeluk, ja ... . een vreemd geval.... 'n allerzonderlingst geval.... maar gaat u nou eerst.... voor alles wat rusten .... ziek ? hier iemand ziek ? . .. . nee .... nee, op „Goenong-Djatti" is alles in orde Hij stuurde nu 't rijtuig naar achter, kwam achter de anderen 't bordes op en liet de kree weer zakken. Païma stond, in uiterste ontsteltenis, Charlotte's baby op beide armen, naar de nog steeds snikkende Nelly te kijken. De Klerk was bij William gaan zitten, die niets begrijpend en verlegen eigenlijk met z'n tegenwoordigheid, wat achteraf zat, bij 'n klein zijtafeltje. En terwijl die twee fluisterend spraken samen, ging Charlotte naar Nelly toe. De dokter was op de zijgalerij verdwenen. Amelie's gillerig snikken en zijn wat norsch troostende stem drongen in de stille ruimte door. Tegen de kree brandde de zon. „Nelly, zeg nu toch 's, wat is er eigenlijk gebeurd?" Opnieuw barstte Nelly in snikken uit. „Iets verschrikkelijks.... o, afschuwelijk.... we zijn er heelemaal door van streek .... Amelie kreeg haast een toeval.... ze is nóg niet heelemaal bij, g'loof ik En ik ben zoo blij, dat jij weer terug bent, Charlie . . . ." „Maar wat dan toch .... maar wat dan?" „Henny.... Henny Donker is dood." Charlotte verbleekte, 'n felle schrikbons doorschokte haar. „Nèl.... wat zeg je.... is Henny Donker dóód?" Nelly knikte, wat bedaarder, nu ze 't gezegd had. Ze wischte de beschreide oogen af, bette zich even met den zakdoek de gloeiende wangen en snoot luidruchtig den neus. „Laat 'k nou eerst je man even groeten, wat moet hij wel denken." Ze wilde opstaan, maar William, die met medelijdende belangstelling juist haar kant uitkeek, zag de beweging en kwam haastig naar haar toe. „Dag Wil," ze stak haar hand uit met 'n traag gebaar; „je weet zeker al, hè? Je neemt niet kwalijk .... zoo een zonderlinge ontvangst. .. Ze sprak zacht, een beetje kwijnend, als een interessante zieke. „Maar mevrouw De Klerk," verzekerde William hartelijk .... „er valt hier niets te verontschuldigen. Uw man vertelt me daar zoo een en ander.... ik begrijp, dat 't u schokt." Van de zijgalerij af kwam de dokter weer voor den dag, Charlotte verwijderde zich met haar kindje. „Ook al zoo een nerven-preparaat" hoofdwenkte hij naar Amelie's kamer, „overspanning.... overspanning .... Zoo, als jelui hier zitten, ben je allemaal overspannen — ja allemaal," nadrukte hij tegen De Klerk, half-schertsend, „behalve dan misschien 't echtpaar Van der Hoeff. De rest," — hij hoofdschudde voor zich uit met kwasi-bezorgd voorhoofd-fronsen — „de rest is een treurig zoodje." „Onze overspannen zenuwen worden ook wel op de proef gesteld, tegenwoordig," merkte De Klerk op, met een glimlach. „Ja — dat is een allerzonderlingst verschijnsel. Dat heb ik nog eris beleefd.... dat-je iederen dag een nieuwe beroerdigheid te hooren kreeg.... 'n ongelukken-epidemie zou je kunnen zeggen. Een jaar of vijf geleden .... weet-je nog, De Klerk ? . .. . Cholera op „Ajerwangi" .... dat oudste zoontje Terwogt verdronken .... amok in „Pertjoen" .... weet ik wat al... . toen kwam ook alles tegelijk." Ze stonden alle drie even zwijgend, de oogea peinzend voor zich uit. „Nou, ik moet weer 's gaan." „Blijf je niet rijsttafelen?" „Rijsttafelen? Nee, dan was ik daar wel gebleven, 'k Moet er vanmiddag toch weer heen. 'k Wou alleen even naar 't hospitaal, de lui weten er van niets." „Zien we je dan vanavond nog?" „Dat stellig .... En nou hier allemaal, kalm hoor! En maar vroeg eten, en lang slapen vanmiddag, probeert u dat ook maar eens, mevrouw .... En niet te veel erover praten! . . . . Bonjour hoor .... ja, tot vanavond .... m'neer Van der Hoeff." Charlotte kwam weer binnen. Zacht liep ze naar William toe, ging achter z'n stoel staan. „Ben je niet dood-moe, boy?" Ze kuste even z'n haar. „Wei-nee, kindje." „Maar wil-je niets drinken?" vroeg Nelly haastig en beschaamd. „Dat graag." „En vertel dan 's," drong Charlotte aan. Ze groepten bijeen in den pianohoek, de jongen kwam binnen met limonade en sodawater. Een voor een deed hij met een duw van den houten dop de kogeltjes naar binnen ploffen, dat 't van binnen uit sputterend opschuimde tot over den rand. Dan vulde hij handig en snel de glazen, plaatste de half-leege fleschjes ernaast, nam z'n blad weer op en ging. De klok sloeg. Halfeen was 't. ,,'t Is zoo etenstijd," merkte De Klerk op. Fel doorzengde de zon van buitenaf de gesloten krees en in de schijn-koele schemering daarbinnen hing de hitte, loom en benauwend. „Wanneer is 't nu eigenlijk gebeurd?" informeerde William. Nelly snikte nog na, met kleine rilschokjes telkens door haar heele lichaam. Charlotte's oogen strakten recht voor zich henen in haar doodsbleeke gezicht. „Wat zie jij bleek," vond William. „Ze schrikt er óók van," zei vader Hans, „het maakt dadelijk zoo een verschil, met die dingen vooral, als je iemand gekend hebt, al is 't dan maar oppervlakkig .... Wanneer we iets gehoord hebben, vroeg je? Ja, vanmorgen wisten wij ook nog niets, 't Is hier betrekkelijk afgelegen .... Maar jij, Charlie.... waar heb je ontbeten?" „Bij mevrouw Van Houweningen. Maar het was nog vroeg, en je weet, ze komt nergens. Toen ben ik óók nog bij Gerbers aangeweest.... even maar .... ik heb er trouwens alleen 'n bediende gesproken, dus of ze daar toen al. .. ." „Nu, maar wij hooren 't net, van den dokter. Die kreeg vanmorgen in de vroegte een boodschap van dokter Reuter — ze consulteeren wel meer samen, g'loof ik — of-ie even aankwam bij den resident. Voor 'n ernstig geval. De Jongh erheen natuurlijk. Je snapt, voor 'n beuzelarijtje derangeeren ze geen dokter, die eigenlijk hier hoort. Maar toen-ie kwam, was ze al dood. En ze waren 't dadelijk eens: vergiftigd." Nelly snikte luider. „Vin-jelui't niet afschuwelijk .... vin-je 't niet vreeselijk, Charlie .... en je weet, wat een lief meisje ze was .... een snoes, William .... en juist in de bruidsdagen .... ze was zóó gelukkig .... zóó gelukkig .... eergisteren kreeg ik nog een schat van een brietje .... voor de bougainville, die ik haar gestuurd had.... En dan nu .... ineenen .... o . . . ." Haar stem versmoorde in snikken. " Niemand antwoordde. De Klerk schelde, liet sherry komen. „Jij ook, Van der Hoeff. ... of liever een païtje?" „Nee, dank je ... . ik houd je maar gezelschap .... Nee, rooken liever niet." ,,'t Is afschuwelijk," zei William dan, die KolfT ternauwernood, Henny heelemaal niet kende en dus van allen de minste belangstelling had. „Ja... . 't is een ellendige affaire. Voor De Waal ook, en z'n vrouw. De kokkie en de noodhulp, — dat zijn ten slotte de lui, op wie de verdenking 't eerst valt, — die zijn voorloopig al achter slot gezet, vertelde de dokter. En weet-je, Charlie, wat nou 't lamme is ... . nee, Van der Hoeff, dat zal jou niet zoo interesseeren, als je vrouw tenminste niet.... Nou enfin, Van Houweningen moet die heele zaak onderzoeken, Herringa is met verlof, dat kan weken duren .... 'n maand minstens is-ie er mee kwijt en nou zit Van Houweningen ervoor." „Ja, dat moet vreeselijk voor 'm zijn!" beaamde Charlotte, zacht. „Ik heb met hem óók zoo een kassian," snikte Nel... . „Want g'loof maar, dat-ie eronder lijdt.... en de oude mevrouw ...." „'t Is lam, ja. Hij schijnt gekeken te hebben als 'n gek .... of-ie een klap op z'n kop kreeg .... toen ze 't hem kwamen zeggen .... hij zat op den Landraad .... hij schijnt in Holland al razend veel van d'r gehouden te hebben en zij .... ze heeft 'm eigenlijk .... enfin, 't is voorbij, 't is voorbij Maar dat hij nu, als officieel, als onpartijdig persoon, als rechter, zoo een zaak te onderzoeken krijgt.... zoo een instructie .... al die zakelijkheden .... al die details .... dat vind 'k beroerd voor hem." „Maar," vroeg William, „is dat zoo absoluut zeker, dit ze vergiftigd is, die juffrouw Donker?" „De Jongh beweerde, dat 't vrijwel vaststaat.... de verschijnselen en dat snelle verloop. Maar vanmiddag zal er wel schouwing zijn, vermoed ik. En dan vanavond de begrafenis. Dat gaat hier allemaal zoo allemachtig gauw." „Dat vind ik nu 't vrééselijkste van dood-gaan in Indië," huiverde Nelly, „ze stoppen je maar dadelijk onder den grond óók." „Dat blijft vrijwel 't zelfde...." vond De Klerk. Maar William voelde wel wat voor wat Nelly zei, Charlotte had niet verstaan. Strak staarden haar oogen voor zich uit. „Charlie. .. . kindje.... wat zit je toch te staren, wat heb je toch?" Charlotte glimlachte moeilijk. „De warmte," zei ze. Kil zweet beklamde haar hooge, mat-bleeke voorhoofd, parelde tot onder 't bruine haar. „Altijd die open kuilen op het kerkhof," zette Nelly, na een teug limonade haar klaagreden door, „dat maakt mij zoo naar, zoovaak ik er langs rij. Ik keer altijd m'n hoofd af." „En hoe is Kolff eronder?" vroeg Charlotte om belangstelling te toonen. „De dokter wist heelemaal niet eens, of hij al iets gehoord heeft. Er is natuurlijk onmiddellijk iemand naar „Djamboe" gestuurd .... en tegelijkertijd naar „Ajerwangi." Jelui begrijpt, ze weten met al die besprekingen .... en die overdracht — Rutgers gaat toch al later dan-ie dacht — ze weten heelemaal niet meer waar de man zit... . maar .... wat weerga .... daar is vandaag vendutie .... ja, dan was-ie er ook stellig en dan zal hij ook wel aangekomen zijn." „Is „Ajerwangi" dichter bij dan „Djamboe"?" „Ja, dat scheelt een heel stuk." Uit de eetkamer werden, drie achtereen, volklankige gongslagen hoorbaar. „Als we eens een stukje gingen eten?" De Klerk, Nelly, William stonden op. Charlotte had niets gehoord. „Charlie.... kom .... ga dan mee." „Ik ben zóó moe," zei ze, haastig opstaand, met een matten glimlach, „en ik dacht even aan wat anders. Ik was vroeg-op vanmorgen en alles komt nu ook tegelijk." „Maar dat ik kwam, was toch niet vreeselijk ?" glimlachte William. Ze waren even alleen gebleven in de voorgalerij. Charlotte legde haar hoofd op Williams schouder. Een droge, nerveuse snik, die haar heele lichaam doorschokte, wrong zich uit haar keel. William bukte zich en kuste de even gesloten oogen. Goenong-Djatti. 15 „Maar m'n vrouwtje.... zoo een sterk vrouwtje, hoe kün je . .. „Wil.... ik geloof, dat er nóg meer vreeselijke dingen gebeuren zullen." „Nóg meer. . .. kom . . . . 't kan nou wel voorloopig. Maar die dokter, die De Jongh heeft ongelijk .... de eene helft van het echtpaar Van der Hoeff tenminste is wèl overspannen. Jij bent er niet op vooruitgegaan, hoor! Jij hebt minder van „Goenong-Djatti" geprofiteerd danjootje. Maar ga je nu mee? Ik heb stevigen honger en we kunnen hen toch ook niet alleen laten zitten." De soep was al opgedaan. Nelly lepelde met smaak haar bord leeg. „Komt juffrouw Wardenaar niet aan tafel?" vroeg William, die nog geen gelegenheid had gehad, 't nonnaatje te begroeten, met een vragenden blik naar de leeggebleven stoel. Nel keek naar 't volle soepbord. „Ik zal maar.... haar soep.... Ze is bepaald verrukkelijk vandaag .... En als Amelie tóch niet.. . ." „Nee, ze komt niet," bevestigde De Klerk, kort, en hij schamperde nog „die is zoo sentimenteel, Van der Hoeff, moet je begrijpen ... ." Voor den jongen, die pasteitjes aanbood, hield hij zich in, even. Want zoodra de Javaan weer tot bescheiden afstand van de tafel was teruggetreden, viel hij opnieuw uit, z'n stem gedempt. „Zoo een misselijke aanstellerij.... zoo een schijnheiligheid, daar te liggen janken en grienen of 't haar eigen zuster was." William at met goeden eetlust. Hij nam nog een tweede pasteitje van den schotel, dien de jongen na het ronddienen had neergezet en terwijl z'n mes de brosse kort uiteenschilferde, zei hij, overschillig: „Misschien heeft ze dan nu berouw?" „Berouw .... en waarvan .... waarvan berouw?" vroeg Charlotte, snel en met 'n zekere spanning haar man aankijkend. „Waarvan?" herhaalde die rustig. „Wèl. . . .je schreef me toch, dat ze zoo bits over juffrouw Donker praten kon .... daarvan heeft ze dan nu zeker berouw . . . ." „Jawel," bromde vader Hans, „eer ik't geloof. Aanstellerij .... anders niet." „Nee, maar vader Hans, misschien heeft Wil toch gelijk. Is 't niet Charlie? Als ik onaardig over iemand had gesproken, zou ik ook berouw hebben, als die ineens .... Anders hou je ze toch voor erg valsch." „Ik hou ze nog wel voor veel valscher." „En waarom hou je ze voor valsch?" vroeg Charlotte. „Waarom .... waarom .... Ik weet 't niet, daar. Een idee misschien." „Eet jij niet een stukje vleesch, Charlie? Het is héél goed zoo, met die saus." „Ze eet niets .... ik heb haar nog niets op 'r bord zien nemen," verweet William zacht. „Dat is dom, hoor," vond Nelly, „ik doe toch óók m'n best. Denk je, dat 't mij smaakt zooals anders?" Charlotte knikte en glimlachte. Ze had in 't geheel niet den indruk gekregen, dat Nelly zich geweld aandeed. Maar om haar en William genoegen te doen, nam ze een stukje vleesch. „Wat ik niet goed begrijp," begon William nog eens, „dat is ... . waarom ze haar eigenlijk vergiftigd zouden hebben." „Ach, natuurlijk om niets . . .meende Nelly arge- loos. „ Het is misschien niet eens zoo erg bedoeld.... ze hebben haar misschien alleen eens willen ziekmaken .... en zich vergist met 't obatje .... ze heeft misschien de kokkie een klap gegeven .... ze is nogal driftig, zegt Floor de Waal.... of haar bestraft, toen ze geen schuld had .... en zooiets nemen ze je ontzettend kwalijk .... Dat hou ik ervoor." De Klerk had Nelly rustig laten uitpraten. „Ik zoek 't wat verder, Van der Hoeff. Kolff.... die had een concubine .... een jonge Javaansche vrouw. Hij heeft me wel over haar gesproken. Die vrouw is nu weg, naar d'r kampong op Java terug .... ergens uit 't Djokjasche was ze, meen ik wel. Hij heeft haar een maandgeld verzekerd en vijf mille ineenen. Ja, dat is een duit.... kinderen zijn er niet.... zoo een mensch is nou toch maar voor d'r leven gepensionneerd. Enfin. Zij vond dan reden, om er geen genoegen mee te nemen .... tenminste hij vertelde .... laatst nog .... wanneer was dat ook, Nel, dat ze samen bij ons waren ?. .. . enfin, eenige weken terug nog maar.... stellig niet langer.... dat-ie weer soesa had gehad met 'r . . . . En 'n paar dagen later .... hij schreef me toch over andere dingen.... toen zoo en-passant.... ze was dan wèg.... Hij had passage voor d'r genomen .... tweede-klasse passage nog wel, tot Soerabaje toe .... Maar wrokken blijft zoo een mensch toch; . . . . al is Kolff nou nóg zoo royaal geweest met d'r... . hij is altijd de gemeene blanda, die om te kunnen trouwen, z'n arme njaï verstoot." „Daar is toch wel wat vóór te zeggen, voor die beschouwing," vond William. „Dat is er niet. Je praat als de lui in Holland, als menschen, die geen steek weten van Indische toestanden, 't Gaat hier niet, om wat onze moraal voorschrijft.... 't is hier heelemaal de kwestie: wat heb je zoo een vrouw belóófd? Waarop heb je de verhouding gebaseerd ? Daar moet je mee rekenen. Zoo 'n mensch weet nou eenmaal, dat haar toean ze niet trouwen zal.... en dat-ie niet levenslang aan haar vastzitten wil. En dat 'r 'n dag kan komen, dat-ie wil trouwen met iemand van z'n eigen kring. Is ze daarvan niet gediend, dan moet ze de zaak eenvoudig niet beginnen, 't Is, goed beschouwd, gewoon een contract. En nou Kolff zich best en royaal heeft gehouden, had ze hem ook met rust moeten laten." „Maar als ze nu toch wèg is," kwam Nelly, die weerzinnig was van een debat tusschen de beide mannen, „dan kan ze toch onmogelijk Henny Donker vergiftigd hebben." „En als ze nou de kokkie omkoopt, voor ze weggaat ? of de noodhulp?" „Zoo een mensch die daar heelemaal van „Djamboe" moet komen .... wat weet die, wie Henny is .... en waar ze woont.... en al zoo meer. En die trouwe, ouwe kokkie van den resident.... ze kóókt slecht.... Floor wil 't niet weten, maar d'r sambals .... Enfin Toch zeg ik er niets van, omdat ze zoo een eerlijke, brave ziel is en ik niet graag zou willen, dat ze door mij ... . Nee, dair g'loof ik niets van . . . ." „Het zal allemaal wel blijken bij de instructie," zei De Klerk. Van een kristallen schaal nam hij een troebelpaarsen mangistan. Z'n mes kerfde den dikken, taaien bast open en de frissche blanke vrucht-vleeschpartjes binnenin prikte hij er aandachtig uit met de vork, een voor een. „Ja, ze vallen gewoonlijk nogal gauw door de mand," meende Willlam ook. Uit den tuin woei een windvlaag binnen. Ze zagen er allemaal van op. „Dat zag ik aankomen," zei De Klerk. „Maar het is heelemaal donker.. . .!" „Ja, we krijgen een bui. Kunnen we best gebruiken. Het was weer geen temperatuur, de laatste dagen." Ze stonden op voor de siësta. XX. Dien avond zaten ze bijeen in de voorgalerij, in nerveuse spanning afwachtend de komst van den dokter. Het had den heelen namiddag zwaar geregend en de gewoonlijke nacht-diepe stilte der heete siësta-uren was aanhoudend verbroken geweest door geluiden van neervallend, neerplassend, neerstortend water, klettergeweld op 't dak, zwaar geruisch in het dichte geboomte van den achtertuin, snikgeluidjes als 't uit de afvoerpijpen neerklutste in de volgestroomde parrits. Van de overhangende galerij- en pendoppo-randen kletste het neer in den tuin, buizen op de dakhoeken wierpen 't uit in effen bogen, als gladde breede linten. Op 't achtererf vulden zich de putten met voortdurend wisselend geluid. Charlotte en William hadden niet kunnen slapen, hoe moe zij-beiden ook waren. Maar Charlotte, te nerveus, was onmogelijk tot rust kunnen komen. Altijd maakte haar beklemd en vaag-angstig het sombere watergeweld rondom de duistere en gesloten slaapkamer, maar dezen keer had ze er de dreiging in meenen te voelen van vreeselijke dingen, die te gebeuren stonden en al had ze daarom, met haar man, wat flauwtjes gelachen, ze was er daarmee niet overheen. En dat voortdurende snikken van Amelie, dat door 't dunne beschot uit de andere kamer tot ze doordrong. Meer dan alles had t haar gehinderd. Maar ze was niet naar 't nonnaatje toegegaan. Zacht ommerommelde het onweer; bliksem flitste, stil en bleekjes. Maar tegen een uur of vier ging zoetjes aan de regen in hevigheid verminderen en terwijl, al stiller en schaarscher, de koele druppels toch nog aanhoudend neervielen, was even de zon komen beglinsteren het druipende loof der boomen. De wind was weg. Maar de zon verdween al gauw — te somber betrokken bleef de lucht en was dien dag niet weergekomen. En de vochtige kilte doorrilde het heele huis, het atapdakje beneden in de kleine achtergalerij was lek geraakt; met hooge metaalklanken tikkelden de eerste druppen neer in 't bakje, dat onder die lekke plek was neergezet. Koud was 't badwater en 't scheen somber-zwart in de cementen bassins, nu er door de hooge, geluikte raamgaten der badkamers de zon niet binnenviel. De ontluisterde namiddag was onmerkbaar in killen, lichtloozen vooravond vergleden. Het sloeg halfzeven, en ze zaten bijeen in de voorgalerij, bij de geel omkapte lamp, die op de piano was neergezet. Soppig en koud-overplast lag de tuin en de duistere landweg verlaten. Maar de wind, pittig en frisch, was van een verrukkelijke geuren-volheid. Lang al had hij uit de voorgalerij-ruimte de zoele zenghitte verdreven, die daar den heelen dag gehangen had. Het was eigenlijk nu pas goed uit met den regen ; aan den uitgeschulpten rand van het pendoppodakje hing een beweeglijke franje van heldere droppen, voortdurend verglijdend de een in den ander. De middenste vingen kleurschampen van de Chineesche lantaarn, die daar hing stil te branden door zeskant van zacht-getinte glazen, de buitenste bleven kristallig klaar en koud. En de een na den ander tikten ze neer in 't zelf-gevormde geultje onder den rand, en dan vormden zich nieuwe, die snel in omvang toenamen, dan loslieten en neerkwamen op hun beurt. „De rivier zal gezwollen zijn," zei De Klerk, „er is heel wat neergevallen vanmiddag." „En wat een wind was er. De weg ligt stellig weer vol afgewaaide takken. Als de dokter maar geen ongeluk krijgt met z'n fiets." „Als-ie 't niet aandurft, komt-ie wel met 'n karretje." Nelly en Charlotte beiden zagen bleek van zenuwachtigheid, Charlotte met donker-omwalde oogen. Nelly klappertandde. ,,'k Heb 't koud," klaagde ze, en drukte zich als 'n kind tegen vader Hans, „wat een ellendige avond." „Dat is 't ook, kindje." „Dan moet je alleen zitten, in 'n hotelkamer ergens in de binnenlanden," herdacht William, Charlotte's hand nemend in de zijne. „Het is een ellende, zoo een hotelletje op Java, het eenige van den negorij. Als je daar zit, in je wipstoel, die vervreten is van de witte mieren en je kijkt naar de tjitjaks aan de wanden — dat is een feit, als je alleen zit, dan zie je die beesten veel bewuster, en dan krijg je aanhoudend 't idee, dat ze je, ook bewust, aankijken. Stom natuurlijk.... maar 't kan je, bij momenten, beroerd genoeg maken. Ja en die regen valt maar, er is geen ander geluid, dat ruischt maar neer in de boomen, op 't dak en de wanden zijn overal uitgeslagen van 't vocht. En je leest je voddige krantje, als je tenminste niet te lam bent om te lezen of te moe.... ik kan me voorstellen, dat er lui bij gek geworden zijn." „Zoo een logeerpartij in een pasan-grahan, in je eentje, met dit weer dat lijkt me óók niet alles," beweerde De Klerk. „Dat is nog erger. Dat heb ik eenmaal meegemaakt. Toen onweerde't stevig dèt is een geweld, midden in 't gebergte." „Onweer hier, in Indië," vond Nelly met haar wat kinderlijk-klagende stem, „vind ik ook zoo griezelig. Anders dan in Europa. N&ar. Vinden jullie óók niet?" „Het komt natuurlijk, door wat ik daareven zei, dat voortdurend weerkaatsen van het geluid in de bergen." „O jawel," zei Charlotte, „al die zoogenaamde geheimzinnigheden, die we hier meenen te voelen, die zullen wel hun makkelijke verklaring hebben, maar met dat al maken ze toch maar een zoo andere sfeer, iets ontastbaars om je heen." „De boomen ruischen hier anders," meende Nel. „O, ik kan best begrijpen, dat de Inlanders er spoken in meenen te hooren, en pontianaks, zieltjes van ongeboren kinderen." „Dit weer," zei William, met 'n glimlach, „dit weer, zooals we 't nu hebben, zoo killig en somber, na een heelen middag van regen, dat noemen wij altijd tijgerweer, nietwaar Charlie? Het is natuurlijk gewoon suggestie, we voelen zoo, omdat we 't weten, dat de tijgers na den regen uit de bosschen komen en tot op de groote wegen. Maar, wat mij betreft, ik krijg, nu ik het dan ook eenmaal weet, wel degelijk de sensatie, dat de tijger er is, dat hij dicht bij mij is." „Nu geloof ik toch, dat de dokter heelemaal ongelijk had en dat," viel lachend De Klerk in, „en dat het compleete echtpaar Van der Hoeff zenuw-overspannen is. Maar ik geef het jelui wel toe, er gaan hier van het klimaat, van de natuur invloeden uit, waaraan de sterkste gestellen vaak niet ontkomen." „Maar zoo erg als vanavond heb ik 't nog nooit gevoeld," zei Nelly. „En jij, Charlie?" „We zijn nerveus, allemaal. Er is ook zoo veel gebeurd den laatsten tijd. Een ongeiukkigen-epidemie, nietwaar?" „Wie noemde dat zoo?" zocht William, zich niet herinnerend. „Dokter De Jongh. En zoo iets is 't ook wel. En 't zijn ook juist allemaal van die lugubere ongelukken, van die dingen, die je maar alleen hier, in Indië, gebeuren kunnen.... zoo een lepra-geval.... Van Nootens zelfmoord .... en nu weer dit... . dit van vandaag. Dat pakt je aan, daar worden we ten slotte zenuwachtig onder." „De dokter noemde dat: kristallisatie van onbewust vergaarde overprikkeling," vertelde De Klerk. Ze zaten even zwijgend. Uit den tuin dichtbij kwam zacht slifgeluid van door schuifelende voeten bewogen nat grint. „Hé, wie is dat?" schrok Nelly op, en den tuin in, riep ze, luid: „Siapa ada?" Het was de diepe stem van den nachtwaker, die uit 't duister antwoordde z'n rustig: „Ada oppas' sadja, nja." De Klerk riep hem nader. „Mari sini, oppas!" Het grint sliffelde, en de bloote voeten betraden de natte, kleuroverplaste vloertegels der pendoppo, beklommen dan langzaam het bordes, en de strakke, bruine tronie wendde zich in afwachting naar den toean-besaar. „Is de rivier hoog?" „Zeer hoog, toean. Het ravijn is haast gevuld. Er moeten in de bergen veel zwaardere regens zijn gevallen dan hier; het stroomt naar omlaag als een waterval." „Is er niets bijzonders verder?" De oppas aarzelde even. „De stal is bodjor .... het heeft er ingeregend .... en mijn kameraad is bang .... aan de overzijde der rivier heeft hij hantoe's gezien . . . ." De Klerk haalde z'n schouder op. „Spoken .... daar wil ik niet van hooren .... Bitjara kossong is dat, onzin allemaal." De oppas sloeg, zonder te antwoorden, z'n oogen neer, bleef nog even staan, verwijderde zich dan na een sembah en 'n gemompelden groet. „Het heeft hem ook al te pakken," zei William, met 'n glimlach. Weer sliffelde 't natte grint en 'n felle, naar alle zijden stralende lichtplek naderde snel tusschen de gladde, bleek-groene stammen, beurtelings even krijtwit beschenen, van de oprijlaan van koningspalmen. 't Belichte grint glinsterde, tot de dokter afsprong, en 't voorwiel wendend, dat een wijde, flauw-vervloeiende schijnselkring nu over 't gras viel, z'n fiets neerzette tegen een boom. Hij zag er moe en opgewonden uit, z'n witte schoenen, z'n broek tot de knieën toe zwart en grijs van 't wegslib. En, evenzeer in spanning om te vertellen, als de anderen om aan te hooren, begon hij al, nog voeten vegend voor 't bordes. „Ze heeft al bekend, hoor!" Zwaar-moe neergevallen in een rieten stoel, herhaalde hij. „Ja, ze is al door de mand gevallen. Net als ik jelui gezegd heb. Dadelijk, bij 't eerste verhoor." „Is alles al afgeloopen nu?" vroeg De Klerk. „Alles." De dokter keek strak-peinzend voor zich uit, streek met de hand door den vollen rooden baard. ,,'n Whiskey-soda?" „Graag." Er was stilte. Nelly snikte. De kuch van den oppas klonk uit den tuin. „En hoe maak jelui 't hier?" „Ja. ... 't treurige zoodje — zei je zoo niet? — is er niet op vooruitgegaan sinds vanmiddag. Ze zitten allemaal met 't weer in hun maag. Van der Hoeff spreekt van tijgerstemmingen .... en ... . Nelly .... nou je ziet 't." „Juffrouw Wardenaar?" „Nog steeds obscuur. Ja man, 'n teergevoelig hart! kan je mee sukkelen!" „Daar was 'teen toestand! Mevrouw De Waal viel van de eene flauwte in de andere.... wou niet eten of drinken — bang natuurlijk .... en de resident, die wou 't niet weten, maar die was even erg in de war. Iedereen was er trouwens z'n hoofd kwijt.... de bedienden.... één zoo een stomme vent laat me een boordevolle waschkom tegen den vloer kapot kletteren .... en de heele faculteit was er, enfin collega Reuter, De Wilde was er nu ook. En, belabberd hoor, 't heele huis vol bloemen. Mevrouw Van Houweningen kwam óók nog.... kolossaal, zooals die is achteruitgegaan .... 'k had toch m'n handen en m'n kop wel vol en dadelijk viel 't me op ... . en dan Kolff. .. . die stond erbij te grienen als een kind „En Van Houweningen?" informeerde Charlotte, „hoe was die?" „Kalm .... heel kalm. Die was er als ambtenaar. Die had er z'n plicht te doen .... En dan, je weet 't. . . . die sinjo's .... aan d'r gezicht zie je tóch niets." „En hij lijdt er toch wel onder," snikte Nelly. „Dat geloof ik ook wel .... ik zeg alleen, en daar zeg ik geen kwaad mee .... je merkt 't zoo niet aan een sinjo . .. ." „Je zou 't, te oordeelen naar Amelie, niet gelooven. Die is geen held in de zelfbeheersching," schamperde De Klerk. „Maar m'n lieve hemel," riep de dokter ineenen, 't glas met whiskey en soda, dat hij naar den mond wilde brengen, snel neerzettend, „nu vergeet ik waarachtig, jelui 't voornaamste te vertellen .... Wie denk jelui nou wel, dat ze is, die zoogenaamde noodhulp ?" „Natuurlijk een vriendin, een werktuig van de huishoudster," vermoedde De Klerk, kalm. „Neè . .. . neè .... neè, het is de huishoudster-zelf. Die slang, die 'm passage heeft laten nemen naar Soerabaja en zoogenaamd zich schikte en terugging naar d'r dorp .... Familie van de kokkie is ze heelemaal niet. Ze heeft dat ouwe mensch een rijksdaalder gegeven om d'r mevrouw dat wijs te maken. En die heeft 't in haar onnoozelheid gedaan. Zag er geen kwaad in. En voor 't overige schijnt ze niet de minste schuld te hebben." „Toch nogal stom," vond vader Hans. „Betrekkelijk. Stél, zoo een mensch beweert tegen die kokkie, dat zij-zèlf mevrouw De Waal heeft wijsgemaakt een nicht te zijn, omdat ze dan eerder werd aangenomen of zoo — een glad praatje vinden ze licht — en ze geeft 't mensch een rijksdaalder, als ze haar niet desavoueeren zal... . dat is toch heelemaal aannemelijk." „Maar wat zielig, die kokkie, als ze niets gedaan heeft," beklaagde Nelly. ,,'t Was zielig. Maar 't is al voorbij voor haar. Juist, toen ik wegging, zag ik haar alweer thuiskomen. Ze had zoo tekeer gegaan, toen de oppassers d'r kwamen halen. Allah en al z'n dierbaren riep ze aan. Maar ik heb haar nog gezegd, dat ik altijd heb geweten, dat ze een orang-betoel was." „En staat 't nou vast, dat ze onschuldig is?" „Als ze medeplichtig was, had die andere 't gezegd, natuurlijk." „Maar die andere, hoe wist ze....? „Djamboe" is een heel eind ver en zoo lang is Henny hier toch nog niet! Hoe heeft ze 't uitgevonden, waar ze logeerde . .. . ?" „M'n lieve mevrouw De Klerk.... laat 'k u dit zeggen .... als 'n Inlander.. . .'n Javaan of'njavaansche, iemand kwaad wil, dan ontdekt-ie ook wel, waar z'n slachtoffer zit, dat vindt-ie wel uit. Dat vraagt en dat zoekt en dat intrigeert wel zoolang .... dat heeft overal handlangers en vriendjes, die voor 'n ringgit.... of voor een paar dubbeltjes al... . geloof me... . er is iets van aan, van die bondgenootschap van bruin tegen blank, 't Wordt den menschen misschien niet volkomen bewust, maar 't is mijn overtuiging, al zijn je bedienden je nog zoo genegen — en éérlijk genegen — ze verraden je voor den eersten den besten bruinen sobat. En dan toch, 't was óók niet een geheim, dat juffrouw Donker de logee was van den resident. Daar hoeft ze niet veel voor gevraagd en geïntrigeerd te hebben, om daar achter te komen. En als er lui zijn, die haar bepaald eraan geholpen hebben, medeplichtigen dus in zekeren zin, dan vliegen die er óók wel in. Je hoeft niet te denken, dat ze die sparen zal, nu ze zelf in de knip zit. Daarom is 't ook wel zeker, dat die kokkie onschuldig is." „Dat is dan toch één, die niet solidair was met den bruinen vriend tegen den blanken vijand," zei William. „Ik beweer 't tegendeel niet.... maar laat me mogen opmerken, dat ze niet in de gelegenheid is geweest. De andere heeft er haar niet in betrokken, en dat is heel slim van d'r, maar 't was ook volkomen overbodig. Zoodra ze eenmaal toegang had tot de keuken, kon ze 't immers best alleen af." „Maar dan viel er ook weinig te bewijzen." „Dat viel er ook niet. Ze heeft alles zelf bekend .... ze heeft 't goedje door de soep gemengd, of bouillon, geloof ik, die alleen juffrouw Donker tegen 'n uur of elf gebruikte .... Ze had ook geen idee, om er vandoor te gaan, dat zit er niet in. Ze is doodgewoon vanmorgen op t erf gekomen .... ze heeft de heele zaak meege maakt.... zich rustig laten wegbrengen .... en dadelijk bekend, 't Was haar om de wraak te doen .... die heeft ze .... en nu vindt ze 't ook billijk, dat ze gestraft zal worden. Van Houweningen heeft makkelijk werken." „En wat zou ze krijgen? „Doodstraf.... gratie misschien en dan levenslang." Ze zwegen. „Zoo een executie van een Javaan " wou de dokter vertellen. „Jij hebt't nooit meegemaakt, De Klerk ?" „Nee." „Hè, dokter, hou 5p," rilde Nelly. „Maak ons asjeblieft niet naarder dan we al zijn." Charlotte leunde achterover in haar stoel, de oogen strak en brandend voor zich uit, de ijskoude handen in den schoot gevouwen. Haar hoofd klopte en bonsde en al haar wilsmacht had ze noodig, om zich recht-op te houden en niet onmachtig neer te knakken in haar stoel. Dit was haar nu volkomen duidelijk — 's morgens cd had ze t vaag voorgevoeld — dat Amelie aandeel had in wat er was geschied. Daarom vertoonde ze zich niet, daarom had ze den heelen dag liggen schreien — o, dien langen middag door, temidden van het kreungeluid der gestadig vallende regens — en daarom kwam ze nu nog niet voor den dag. Dien avond .... dien avond, dat Kolff en Henny op bezoek waren geweest en in de lichte voorgalerij hadden gezeten er was gepraat en gelachen, 't getink der glazen was doorgedrongen tot in Charlotte's kamer — dien Goenong-Djatti. ,6 avond hadden ze gestaan onder de donkere boomen van den achtertuin, de huishoudster en de nonna met haar gekrenkte ijdelheid, haar opgekropten wrok en er was daar toen een doodvonnis uitgesproken. Bijzonderheden, dien avond niet bewust opgemerkt, want schijnbaar onbeteekenend, drongen zich nu in haar gedachten naar voren ; Amelie's meer dan gewone ontsteltenis .... haar bleekheid . . .. 't vreemde schitteren der oogen. Wel getroffen had 't haar toen ook, maar de verklaring lag immers voor de hand: het was voor Amelie een dag vol verdriet geweest en teleurstelling .... de Hollandsche reis, waarvan zij buitengesloten bleef, de scène aan tafel met vader Hans .... harde woorden waren 't wèl, die hij haar had gezegd.... Ze moest verbitterd zijn geweest.... anders zou ze nóóit.... ze haatte Henny .... oppervlakkig, meende Charlotte, zoowel in dat sentiment als in haar liefde .... maar ze was niet slecht.... een monster geenszins. Ze had die vrouw ontmoet, die verstooten huishoudster, die in felle hatende liefde den verloren man omwaren bleef. ... en toen had ze ... . het moest sterker zijn geweest dan haar wil, dan haar voorzichtigheid, toen had ze dat mensch ingelicht, den weg gewezen naar het meisje, dat ze samen haatten. Maar nu, wat moest zij doen, Charlotte? Amelie waarschuwen? Morgen, overmorgen zou de huishoudster alles vertellen — zei de dokter 't niet, als ze eenmaal zélf in de knip zitten.... — Amelie's naam zou genoemd worden in zoo een afgrijselijke zaak. En dan .... een voorloopig verhoor.... en al die schande.... al die ontsteltenis over „Goenong-Djatti." Nee, ze moest gewaarschuwd .... ze moest weg.. . . Maar hoè?.... maar waarheen, ineenen? Eergisteren was de Javaboot afgevaren. „Charlie, kind, wat zie je er ellendig uit." „Ellendig?" ze lachte pijnlijk ,kom, zoo een vaart zal 't wel niet loopen. Maar ze had 't gevoel, of ieder moment ze kon onmachtig vallen .... Buiten was de kuch van den oppas. Gebukt stond hij bij de fiets van den dokter en bekeek met kinderlijke belangstelling de fel-stralende lamp, die sterk belichtte z'n harden, bruinen kop met den blauwen hoofddoek. Druppels, nu en dan klukten neer van den uitgeschulpten pendopporand in het moddergeultje daaronder. „Ik wéét niet, wat ik doen moet," wanhopigde Charlotte in zich-zelf.... „Amelie waarschuwen .... dat is hier 't heele huis in opschudding brengen .... Ik kan 't niet alleen af.... als Amelie ineenen wegmoet — morgen kan 't al te laat zijn — dan moet vader Hans helpen .... dan weet Nelly alles.... dan vermoedt de dokter ... „Ben je nog bij Schaarbeek aangeweest?" hoorde ze De Klerk vragen. „Ja zeker," antwoorde de dokter. „Wies had 't er best.. . . ze wou nóg wel 'n paar dagen blijven." „Hoe is de weg?" „Bar-slecht. Er mag hier en daar wel weer 's behard worden, hoor! De rivieren zijn hoog en er hangt nog heel wat meer regen. Voor vannacht kunnen we veilig op een bui rekenen .... Daar heb je 't al!" In de verte hief zich 't onweer.... hol rommelde de donder tusschen de verwijderde bergen. Door de natte boomen huiver-ruischte de wind. Goenong-Djatti. XXI. Onmiddellijk nadat ze den dokter had zien binnenrijden — door de kier van haar Singapore-deur had ze aanhoudend op 't welbekende felle lampeschijnsel geloerd — was Amelie op haar bloote voeten, in sarong en kabaaj en met losse haren naar buiten op de galerij geslopen, om af te luisteren, wat er daar vóór gesproken zou worden. Ze rilde. Den heelen middag had ze achter de klamboe gelegen op haar bed en de kamer, hoewel aan alle kanten in vrije verbinding met de buitenlucht, was benauwd en muf-warm geraakt. Tegen den avond was de atmosfeer aanmerkelijk afgekoeld en Amelie, koortsig en verhit van 't schreien en de opwinding had 't nu, in haar dunne kleeren, werkelijk koud. Ze had zich, 's morgens al, toen 't bericht was gekomen van Henny Donkers plotselingen dood, in haar kamer opgesloten, om haar diepe ontsteltenis te verbergen. En al wist ze, dat ze van aanstellerij werd verdacht, in de eerste plaats door De Klerk — dien ze haatte nu — al vreesde ze zelfs, dat Charlotte zou bevreemden dit overdreven droefheidsbetoon tegenover wat haar van vroeger was bekend en dat ze argwaan zou krijgen — ze had niet anders gekund. Het zou haar onmogelijk zijn geweest, zich aan tafel te vertoonen: geen van hen allen kon ze zien zonder haat. Vage haat tegen Nelly, afgunst-haat tegen dat gelukkige groote kind, die makkelijk góed kon wezen, die makkelijk schreien kon om 't verdriet en de rampen van anderen.... een aangename afwisseling, als je zelf leefde van geluk omringd, rijk en geëerd en getrouwd sterkere haat, wraak-haat tegen De Klerk, dien ze voelde, dat ha&r minachtte en doorzag, wiens liefde voor Charlotte — maar verlaagd en verwrongen — ze met haar op deze dingen gespitste listigheid allang had aangevoeld, en die toch geen vat tot laster op zich gaf... . haat tegen Charlotte, die de betere was, de sterkere en die wat van haar wist nu... . haat tegen Van der Hoeff, dien ze niet kende, alleen omdat Charlotte, die brave, pedante, hem vergoodde.... En Charlotte vreesde ze daarbij, niet zou ze haar hebben durven aanzien, die haar eenmaal had betrapt met Amia, Kolft's verstooten huishoudster, en zich dat ongetwijfeld wèl herinnerde. O, dien avond, dat toen teleurstelling, verbitterde wrok haar alle voorzichtigheid hadden doen vergeten, dat ze inlichtingen had gegeven aan de huishoudster .... wat had ze dien daarna vaak betreurd. Ja, ze kon wel zichzelf wijsmaken dat je, met een vrouw, die je toevallig ontmoette op 't erf, en wie je vroeg.... vanwaar-en-waarheen, wel een praatje mocht maken maar ze wist beter. Ze had wèl onmiddellijk begrepen, waar 't Amia om te doen was geweest, — te goed kende ze Inlandsche vrouwen, te intiem voelde ze zich nóg aan haar verwant om zich te laten misleiden door 't schijnbaar-doellooze der argelooze, vage vragen en door 't schijnbaar-onoplettende in 't aanhooren der antwoorden — ze moést er zich rekenschap van geven, dat ze Amia willens en wetens had geholpen zich te wreken en doodelijk te wreken op 't nu nog gehate blonde meisje. Ze verwenschte haar onvoorzichtigheid, ze zou ook nóóit zelf de wraak hebben durven volvoeren, maar wat gebeurd was, betreurde ze niet en er was in haar geen wroeging, uitsluitend vrees voor wat komen ging. Het meisje had haar billijke straf: wie listiglijk, met voorgewende koelheid, een andere vrouw haar man ontnam — er was geen twijfel, Herbert Kolff zou haar man zijn geworden — die moest daarvan de gevolgen maar dragen. Amia was dom geweest, ze had haar niet zóó, zoo onvoorzichtig, op zoo onmiskenbare wijze moeten uit den weg ruimen: er waren andere, betere middelen, middelen, die, gestadig toegepast, doen kwijnen en langzaam-aan ten ondergaan. Dan zou niemand ooit iets hebben vermoed, dan had Henny „niet tegen 't klimaat gekund" en dan was ze wel zóó geworden, dat Herbert — zij, Amelie kénde hem toch — betreuren zou, ooit haar te hebben getrouwd .... Misschen was hij dan nóg bij haar gekomen .... Dat zou wraak zijn geweest. Maar Amia was dom .... Dien avond.... o, dien avond.... gék was ze geweest. Ze had toch moeten weten, dat 't uitkomen zou, dat Amia haar zou verraden, dat ze kon gevangen-genomen worden, in verdenking van medeplichtigheid aan moord, vergiftiging. Of dat ze zou moeten vluchten. Ze kon 't niet eens.... want De Klerk beheerde haar geld .... wilde ze weg, dan moest hij haar helpen, dan moest ze hem alles openbaren. En hij hij haatte haar en zou haar wel stellig verraden. Rillend stond ze in 't donker op haar bloote voeten, de losse haren sliertend over de witte kabaaj en over 't bezweete en beschreide gezicht, te luisteren, wat er vóór werd gezegd. Het suisde in haar ooren, het bonsde fel in haar slapen, ze voelde zich vernietigd, gebroken in absolute rampzaligheid, zonder hoop, zonder uitzicht op redding. Ze hoorde 't onweer ommerommelen en uit den tuin kwam wind, nat en kil. Daar liep de oppas, hij mocht haar niet zien, hij mocht niet spreken tegen haar.... ze zouden hem hooren .... ze zouden hem roepen — iedereen was nu even zenuwachtig en gespitst op gerucht — vragen met wie hij sprak . . .. 't zou hen bevreemden, dat ze niet was in haar kamer en naar bed. Maar de oppas passeerde zwijgend, z'n bloote voeten traag sleepend door 't nat sliffende grint. Tot praten had hij, dezen killen, vreemden avond, geen lust. Want hij dacht, aan wat z'n kameraad hem wéér, voor de tweede maal was komen zeggen, dat er hantoe's waarden, aan de overzijde der rivier. Ze schrok op en luisterde. In de voorgalerij werd gesproken. Gezwegen was er, zoolang de bediende bezig was met 't brengen van nieuw-gevulde glazen. Hè, ze had óók dorst. Ze hoorde den jongen weggaan en dat er nu weer werd gesproken. Zwijgen voor bedienden of die niet alles wisten! Eerder en beter dan hun meesters vaak. Of ze niet alles zagen, met één blik onder de neergeslagen oogleden uit, of ze niet alles begrepen uit één woord, dat ze opvingen, als ze met strakke tronie's en afwezige oogen tafeldienden, dat niemand opletten en luisteren vermoeden kon. Ze wisten altijd en alles wat ze weten wilden .... ze fluisterden nu in de bijgebouwen over wat er was geschied.... ze wisten er al, dat 't Amia was .... die .... Zouden ze dan ook weten, weten, dat zij .... zij-zelf.... Païma had haar gezien dien avond, Païma, de kleine, fleemerig-valsche baboe van Charlotte .... wat wist ze, dat listig-lachende kind .... wat had ze gezien .... en gehóórd?" „Ze hebben haar, na de bekentenis, met rust gelaten," hoorde ze den dokter antwoorden op William's vraag naar bijzonderheden „het was al laat.... Van Houweningen was óók moe. Maar morgen, dan zal alles wel blijken." Amelie gluurde, heel voorzichtig, om den hoek. Ginds, bij de piano in schemer-schijn van laaggedraaide, geelomkapte lamp, zag zij ze zitten, allemaal. Wat waren ze bleek, ieder van hen! Nelly snikte telkens opnieuw, nerveus en tranenloos, en Charlotte, tot in de lippen was wit haar strakke gezicht. Amelie kon haar juist aanzien en ze tuurde in spanning naar die bleeke, gesloten lippen, die ieder moment zich openen en haar geheim openbaren konden. Ze ging na, in haar gedachten, wat ze ooit Charlotte had gedaan, waarmee ze haar had gehinderd, en of ze reden kon hebben, Charlotte, haar te haten. Maar ze vond niets. Wel eens driftig uitgevallen was ze, maar daaruit zou Charlotte geen wraaklust geput hebben. Want koud en hooghartig was ze — daarom haatte ze haar — wreed niet, slecht niet. En tegen haar kindje was zij, Amelie, toch altijd lief geweest; hierom wellicht zou Charlotte haar willen sparen .... Ze brandde — haar wangen, haar °ogen, haar slapen — in koortsigen gloed en tegelijkertijd rilde ze in de kilte, die haar van buiten af slangig 't dungekleede lichaam omgleed. Het onweer naderde .... regen tikkelde neer opnieuw, het ruischte indeboomen .... Hoor, hoe de rivier bruiste in haar volgestroomde bedding. Als een waterval gudste 't naar beneden van de bergen, had ze den oppas hooren vertellen. Hantoe's waarden Hantoe's waren er niet.. . , hantoe's was onzin, bitjara kossong.... de oppas had z n oogen neergeslagen en niets teruggezegd Maar waarom dan juist nu, waarom dan van- daag, dien dag zonder zon, den dag van Henny Donkers dood .... nu al die regen, nu al dat rommelend dondergerucht.... en een hantoe, die waarde aan de overzijde der rivier. In de kampongs vertelden ze: geesten van vermoorden kwamen terug, kwamen hun moordenaars kwellen .... maar dat was onzin.... onzin en dan ook wat kon de hantoe haar willen .... Als er hantoe's waren als ze kwamen om moordenaars te kwellen .... zij was geen moordenares dan werd nu in de gevangenis Amia verontrust Zij had alleen gesproken ze had mets geweten, haar aangezet tot niets .... Maar morgen, dan zou Amia spreken, haar naam noemen tegen Carel van Houweningen, die óók haar versmaadde, omdat hij Henny Donker had liefgehad — en zij had hèm getrapt — Amia zou spreken, Amia zou liegen, Amia zou overdrijven en hij zou alles gelooven, wat die vrouw zou willen beweren. Er was niets te bewijzen.... niemand zou ooit weten, wat ze gevoeld en vermoed had, toen ze met Amia praatte in den tuin.... maar zij zou wel een deel van de schuld op haar willen laden, als haar gevraagd werd, wie den weg wees, wie inlichtingen gaf. „Djamboe" was ver, daar geboren en opgegroeid Amia en verder dan tot „Pertjoen" tevoren nooit geweest. Naar „GoenongDjatti" had haar kunnen brengen de koetsier van de karetta, die ze had gehuurd, en daar had ze gescharreld en geloerd, tot ze Amelie ontmoette en ze, in de aanvoeling van gemeenschappelijken haat en wrok, tot vertrouwelijkheid waren gekomen. Ondanks zichzelf, tegen haar nuchterheid en inzicht, had de nonna zich gegeven-in-medehaat, aan een Inlandsche vrouw, aan een huishoudster .... Nu was 't de dag, nu zou alles uitkomen en zou ze staan, zij, als mede-beschuldigde in een zaak-van-sluipmoord tegen Kolft's meisje, met Van Houweningen als rechter.... Er werd, in de voorgalerij nog even over onverschillige dingen gesproken. „Je blijft eten, dokter?" „En maar wat graag. . . . maar m'n fiets?" „O, die is allang geborgen." Nelly riep den jongen, gelastte hem een couvert bij te zetten. En Amelie hoorde haar vragen: „Zou Amelie nu óók niet weer aan tafel komen?" Charlotte stond op. „Laat mij maar 's even naar haar toegaan." Even vloog de gedachte in Amelie op, dat zij haar misschien zou kunnen redden. Maar de verwarring, de wanhoop, dat er toch niéts aan te doen was, sloeg haar in 't hoofd en ze rende naar haar kamer, sloot zich daar op en gaf op haar herhaalde kloppen Charlotte geen gehoor. XXII. Het was een stille maaltijd. Zelfs Nelly had geen eetlust en niemand dacht aan plagen. Ze was bleek en nerveus en 't uitzicht op den duisteren, natten achtertuin waaruit 't woei, kil en vochtig, hinderde haar zoo zeer dat ze vader Hans verzocht, met haar van plaats te wisselen. Strak en stram als altijd, oogen half neer in de effen, niets-verradende gezichten stonden in oplettende dienhouding de beide huisjongens achter de tafel, en de kleine Oemoer, wiens werk 't was de schotels van en naar de bijkeuken te brengen en te halen, keek al even gewichtig en oplettend, zèèr onder den indruk van die benauwde, strakke stilte, iets ongewoons. Vragend zagen even z'n groote, zwarte oogen op naar de njonja, wier troetelkind hij zich wist, die hem verwende, en die hem wel confituren en bonbons gaf van de kristallen dessertschoteltjes, als hij netjes de schotels droeg en z'n best deed. Maar ze keek niet eenmaal naar hem, en de kleine Oemoer piekerde, wat er toch wezen kon, waarom de njonja zoo strak keek en niet eten wou. Zeker een perkara met den toean, besloot 't ventje ernstig en vroeg-wijs, en z'n fijne beentjes in 't korte kahkibroekje bewogen voortdurend van eetkamer naar keuken, z'n gespreide handjes droegen de schotels, overhandigden ze aan de jongens, die dienden. Maar een „wah" van hoogste verbazing kon de kleine, correcte Oemoer haast niet terughouden, nu hij de njonja met een strak gezicht de schotel gekookte tongen zag terugwijzen, waarvan ze zich nooit minder dan tweemaal bediende. En ook de dienjongen had in dat moment even een blik naar z'n kameraad, die begrijpend knipperde met de oogen. Dan zagen ze allebei weer strak. Een slip van 't tafelkleed woei op, bewogen door den wind. En 't regende alweer stevig, maar 't onweer was afgetrokken. ,,'t Was me 't dagje wel," zei de dokter, moê-geeuwend „ik ben öp. 'k Kan niet meer staan op m'n beenen, ik denk, dat ik hier maar familiaar blijf logeeren." Nelly lachte even. Het was de gewone uiting van den dokter, die intusscnen nog nooit was gebleven. Charlotte at niets. Met inspanning had ze haar bord soep leeggelepeld, omdat 't er eenmaal stond en ze niet weer de aandacht wou trekken. Maar daarna had ze meteen den jongen gezegd, haar met alles over te slaan, en William, voelend hoe 't Charlotte ontstemde, als er aanhoudend op haar verstrooidheid en gebrek aan eetlust werd gelet, zei niets, keek alleen met bezorgden blik naar z'n vrouw nu en dan en verborg z'n ongerustheid. Want hij begreep wel, dat er iets anders moest zijn, dat hem nog ontging, en dat Charlotte niet zoo kon liggen lam-geslagen onder de doodstijding van iemand, die ze ternauw had gekend en die haar — hij wist 't uit haar brieven — niet eens sterk-sympathiek was geweest. En hij was den dokter, dien hij zich anders had voorgesteld, dankbaar, dat hij even met 'n gloednieuw tijgerverhaal ieders, ook Charlotte's aandacht, vasthield. „ . ... in de eetkamer .... 'k bezweer 't jullie .... in de verlichte eetkamer en rakelings langs mevrouw Rowley d'r beenen .... de jachthonden achterna, en 't achtererf op." „En toen?" „Natuurlijk er vandoor in de rimboe. Ja-god, jelui snapt, 't was geen moed van 't beest.... een tijger is laf, daar gaat niets van af.... 't was hoe moet ik 't noemen .... vertwijfeling hij had honger .... ze zijn fel op honden .... en toen kon m de heele zaak op dat moment om zoo te zeggen niet meer verd " hij slikte den vloek in, en voltooide effen: „schelen." Ze lachten even daarom. William keek naar den dokter. „Een leuke kerel," dacht hij, „een goeie, verstandige vent óók. En heelemaal niet wat ze van 'm maken: zoo maar een moppentapper.... ik hou 'm voor 'n stillen filosoof." De dokter, opziend van z'n bord, betrapte Williams blik. „Wat doe je, Van der Hoeff?" lachte hij, „bestudeer je me?" Hij leunde achterover in z'n stoel en keek in de lamp. „Ze hebben daar op datzelfde „Tanbanan"," verhaalde hij langzaam — «dat is toch „Tanbanan , de plantage van Rowley ? — eens een heelen nacht een tijger in den val gehad . ... 's avonds om elf uur was 't beest eringeloopen en 's morgens om zes schoot de mandoer 'm dood. Maar niemand heeft er een oog dicht-gedaan dien nacht." „En waarom schoten ze 'm dan niet direct dood ?" „In donker ? Kan je denken .... Wie kan er dan zien, hoe zoo een beest erin zit. Mogelijk met één klauw van z'n poot. Daar moet je op voorbereid zijn dat kun je niet wagen, daar moet je 't daglicht voor afwachten. Dan is-ie ook wel uitgeput en kun je zien hoè die erin zit. En voorzichtigheid blijft tóch de boodschap .... jelui snapt, dat zoo'n beest woest wordt, als-ie de lui met geweren op zich ziet afkomen. Dan weet-ie wel, hoe laat of 't is . . . „Zou-die dat dan begrijpen?" „En of-ie." „Och maar," zei Charlotte, met wat meer belangstelling, „die tijgerverhalen .... ik moet eerlijk bekennen .... dat ik ze lang niet altijd geloof.... er wordt hier erg veel tijgerlatijn gesproken, geloof ik." ,,'t Is mogelijk.... 't zal ook wel zoo zijn," gaf de dokter toe, „maar als ik jelui nu's vertel — trouwens De Klerk kent 't verhaal — wat mij voor 'n paar jaar .... een paar jaar, zeg ik .... wat weerga .... 't is al vijf jaar, al ruim vijf jaar geleden .... wat me toen overkomen is . .. ." Rond de tafel zaten ze nu allemaal in luisterhouding en over 't gelaat van den huisjongen glimpte even een glans van gretigheid. Alleen De Klerk, die't verhaal kende hield een deel van z'n aandacht bij 'n taai en weerbarstig kippekluifje, dat hem telkens weggleed onder mes-en-vork vandaan. Maar de dokter begon z'n vertelling niet. Uit den duisteren nachttuin kwam de donkere gestalte van den eenen oppas de trap bestijgen .... En als hij de kamer inkwam tot bij de tafel, dan zagen ze, allemaal opkijkend, z'n gezicht zoo vergrauwd, z'n oogen in ontsteltenis zoo wijd-gesperd en strak op De Klerk gericht, hoorden ze z'n inleidend „tóean" zoo rauw en heesch, dat ze allen en onmiddellijk de aanvoeling kregen van iets vreeselijks, dat moest zijn geschied. De jongens staarden, angstig-benieuwd .... De Klerk dacht even aan de hantoe-verhalen, maar hij zag den wachter, een moedigen vent, een oudsoldaat, sidderen op z'n beenen .... en hij begreep dat er iets erger moest zijn, iets reëelers vooral. „Mau apa?" Maar z'n stem stokte den sidderenden kerel in de keel. Hij sloeg z'n oogen op, weer neer, keek hulpeloosverward naar de beide huisjongens, dan den dokter aan. „Nou, wat had-je dan oppas?" vroeg die, gemoedelijk. De man ademde diep, drukte z'n hand tegen de borst. „Ik ben geschrokken tot in m'n hart.... en ik durf niet spreken, want," z'n oogen gingen naar Nelly en Charlotte, „de njonja's zullen schrikken .... maar ik moet zeggen, wat ik heb gezien." „Wat heb je dan gezien?" „De nonna .... nonna Amelie .... heb ik in de rivier zien loopen," de stem beefde, broos-donker, „door den tuin heen .... in de rivier." De Klerk, Van der HoefF, de dokter sprongen op. „Ben je gek, kerel.... ben je dronken vent jelui bent allemaal bezeten vanavond .... de nonna is ziek.... de nonna is in haar kamer." De man knipperde met de oogen, beangst, Nelly barstte uit in gillend schreien. „Hij spreekt onzin, de vent," schreeuwde De Klerk, „ga mee, zeg ons, waar je de nonna hebt gezien." „Het is al te laat, toean," kwam de man, schuw en bedeesd ,ik sprak de waarheid .... ik zag de nonna .... ik hoorde haar gillen .... ik zag het water spatten „En waarom heb je haar dan niet gered?" „De rivier is hoog.... het is een waterval.... in de bergen moet het zwaar geregend hebben .... ik zou óók verdronken zijn . ..." „We moeten gaan kijken, kom," zei de dokter. „Nelly ga jij nu 's kijken naar Amelie's kamer," zei De Klerk .... „ik kan 't niet gelooven. Waarom in gods-naam zou ze... . de kerels zijn dol vanavond . . . ." Maar Nelly hoorde niet. 't Snikkend gillen duurde voort. „Dan zal ik zelf...." Hij keerde zich om. De dokter was al met den waker en de beide huisjongens den tuin in, William bij de trap, stond nog besluiteloos of hij ze volgen zou .... En Nelly schreide, luid en nerveus. Maar Charlotte, onmiddellijk voelend, dat 't wèl de waarheid moest zijn, die de oppas was komen zeggen, overstelpt door de angsten, den strijd, de emotie van dien dag, was bewusteloos neergeknakt in haar stoel, 't hoofd terzij van de leuning gegleden, de armen slaphangend, de bleeke mond half-open. De Klerk zag haar, onverwacht, ineenen, zóó .... „Charlie," schreeuwde hij, zoo ontroerd, zoo smartelijk en onbedwongen, zoo al z'n verborgen, nauwbewuste liefde uitschreeuwend in dien eenen, onwillekeurigen angstroep, dat Nelly, bij de tafel, even op- keek. En William keerde zich om, met 'n bruuske wending. Snel stapte hij de kamer in en naar z'n vrouw toe. Z'n gezicht was donkerrood. Hij schoof een stoel bij en legde Charlotte's hoofd tegen z'n schouder aan. De Klerk was blijven staan bij de tafel, wat gebogen de handen daarop gesteund. Diep uit den achtertuin, klonken stemmen hoorbaar door 't ruischen van den regen heen. Lampjes bewogen snel tusschen de boomen, beglimpten de groote, zwarte plassen eronder. William keek De Klerk aan, hard en sterk-vragend, bleek nu weer, en met opééngeklemde lippen. Maar de ander sloeg z'n blik niet neer, noch wendde dien af.... Toen begreep William. Z'n gezicht ontspande en 't harde kijken van z'n oogen verzachtte zich tot den gewoonlijken rustigen blik. Hij stak de hand uit. De Klerk greep die, even, in 't voorbijgaan naar den tuin. „Ik ga den dokter roepen," zei hij zacht, half afgewend en met 'n blik op Nelly. Die was weer teruggeknakt in haar eigen ellende en snikte luid-uit. „Ik ga den dokter roepen" herhaalde hij ... . „dien hebben we allemaal hier noodig." Even zweeg hij, keek voor zich uit met een matten, verstrooiden blik. Dan tegen William zei hij, langzaam en nadrukkelijk: „En we gaan gauw naar Holland, Van der Hoeff Over drie weken al gaan we naar Holland." Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook: TRAGI-KOMEDIE DOOR C. P. BRANDT VAN DOORNE. Prijs ingenaaid ƒ 2.40; gebonden /2.90. „Belang en Recht" van i October 1908 zegt: De Komedie is niet alledaagsch, die Brandt van Doorne zijn heldin Iaat spelen: Nora is de doortastende, kranige jonge-vrouw van den kontroleur Lansberg, met wien ze, kort na haar aankomst in Indië, getrouwd is. Ze was er heen gegaan als onderwijzeres, nadat ze een jongere zuster voor het examen had klaargemaakt en haar als gouvernante bij een familie van naam „bezorgd" wist. De eerste jaren van haar huwelijk worden verontrust door ziekte van haar man. Nora weet te bewerken, dat hij met verlof naar Holland gaat en zich daar laat opereeren. De operatie loopt goed af en het paar besluit de rest van den verloftijd in Amsterdam te gaan wonen. Nora is, zooals Lansberg het zelf uitdrukt, als „een klein donker raspaard, vol vuur en wat eigenzinnig soms." „Dat het zich moeielijk mennen liet en hem bracht waar 't zelf naar toe wou, — o, hij erkende het zonder spijt, 't Ging immers alles goed tot dusver. Beter waarschijnlijk dan wanneer hij de leiding had moeten nemen." In deze enkele zinnen is de verhouding van man en vrouw geschetst: Zij, de teugels voerend, omdat ze meer temperament, meer doorzettingsvermogen heeft dan hij; hij, zich graag overgevend aan haar leiding, waardoor hij over eigen besluiteloosheid heenkomt. Nora zou volkomen gelukkig geweest zijn, als haar huwelijk niet kinderloos was gebleven. „Ze kon het wel voor een poos vergeten, zich opdringen dat ze er overheen was —■ altijd kwam 't schrijnende leed van dat gemis terug. En eigenlijk had ze al lang geen hoop meer... Ze praatten daar ook niet meer over. Zij en haar man, ze berustten." Totdat.... Truus, de jongere, indolente zuster, komt onverwacht uit haar betrekking thuis, weggejaagd door mevrouw, die na lange afwezigheid als zenuwpatiënt, thuiskomt, en een liaison ontdekt tusschen haar man en de gouvernante. De laffe overweldiger, die zijn positie tegenover een mooi, jong, afhankelijk en ouderloos meisje gemeen misbruikt heeft, laat haar wegjagen.... Dat zij een kind zal krijgen, weet hij niet eens. Nora beraamt plannen om de reputatie van haar zuster te redden. Het heet, dat Truus komt logeeren, omdat de familie heel onverwachts naar het buitenland is vertrokken. Er wordt besloten, dat ze ergens in het buitenland onder een anderen naam in pension zal gaan, daar haar bevalling zal afwachten, en dat het kind naderhand ergens zal worden uitbesteed. Als Truus in Duitschland is, en de eerste zorg voor de geheimhouding en de angst, dat het schandaaltje aan het licht zal komen, voorbij zijn, komt bij Nora het verdriet van haar kinderloos zijn, dubbel fel terug, Altijd weer moet ze denken aan het kleintje van haar zuster, dat uitbesteed zal worden, voor geld, bij menschen, die het alleen om het geld te doen zal zijn. Nooit zal het een vader hebben, waarschijnlijk nooit weten, wie zijn moeder is.... En langzaam, maar al vaster en vaster rijpt een plan, het plan van de tragi-komedie. Nora zal het gerucht vespreiden, dat ze zelf een kleintje wacht. Truus d'r kind zal haar kind zijn. De bezwaren van haar man weet ze een voor een te overwinnen; bij iedereen moet het kind doorgaan voor haar kind; als een Lansberg moet het worden aangegeven. Truus moet eenige weken voor de bevalling in alle stilte terugkomen en bij een nieuwe meid en een nieuwen dokter voor Mevrouw Lansberg doorgaan. In groote spanning voor de echtgenooten, in geveinsd-koele, met moeite volgehouden terughoudendheid van zijn kant, gaan de dagen en weken voorbij.... totdat het nieuws komt, dat Truus een miskraam heeft gehad. Er wordt een dokter in het geheim ingewijd, die zich voor een rol in de tragi-komedie laat vinden, en die verklaren zal, dat alles op een vergissing berustte, en dat een onschuldig gezwel de menschen van de wijs heeft gebracht. Truus blijft ironie van het fatum — als onderwijzeres aan een deftige meisjesschool in Amsterdam achter, het echtpaar, na de ontspanning -veer tot intimiteit gekomen, reist niet zonder weemoed, maar ook niet zonder hoop, weer naar Indië terug. Het gegeven — zeker niet aan het leven ontleend maar door een fantasierijk kunstenaar uitgedacht — zou onder bewerking door een auteur van minder macht over het woord, van minder uitbeeldingskracht, tot een drakerige novelle verworden zijn. Door Brandt van Doorne is het verwerkt tot een boeiend verhaal, dat een verhaal blijft, maar een onwerkelijkheid teekent, die we al lezend, tot werkelijkheid zoeken te maken. Amsterdam, September 1908. C. R. Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook-. UIT DE GIS DOOR O. P. BRANDT VAN DOORNE. Prijs ingenaaid ƒ 1.90; gebonden ƒ 2.50. Het^ oordeel van eenige Bladen over „UIT DE GIS". De Nederlandsche Spectator: Geest en humor van goeden huize, uit de natuur der dingen opwellend, duwen deze vertelling de hoogte op. Blijgeestige lieden en menschen met een frisch gemoed zullen bij het volgen der lotgevallen van kapitein Bogert in een helderen lach uitbarsten, hoe diep medelijden zij ook zullen hebben met 's mans waarlijk niet te benijden toestand, die op het belachelijke uitliep, hoewel het verhevene er den stoot toe gaf. De man zelf had vroeger meermalen gezegd: „als ik gek word dan wil ik het goed zijn". Onze Eeuw: Indien het een schrijverwaardig bestaan is wat men noemt ,,'n leuke mop" uit te werken tot een boekje van 156 bladzijden dan heeft Brandt van Doorne in „Uit de Gis" dit bestaan kranig verwerkelijkt. De Oprechte Haarlemsche Courant: In onzen tijd, nu er bijna geen humor in onze literatuur te vinden is, is 't een verademing een pretentie-loos boek als dit „Uit de Gis" te lezen. De stemming wisselt er van tragisch tot cynische potsierlijkheid en over sarcasme en ironie tot gevoeligen humor. En juist die combinatie maakt te bekoorlijker, evenals de eenvoud, waarmee alles besproken wordt. Er is een leuke, pittige, reëele dialoog, die goed harmonieert met alle afwezigheid van mooi-doenerij in stijl en uiteenzetting van het gebeurde. De Haagsche Courant: Geestiger, frisscher, raker, kan 't gegeven moeilijk zijn behandeld. De schrijver beschikt over eev\ zeldzame vertelkracht, en zijn boekje zal zeker velen amuzeeren, gelijk dit ook ons buitengewoon geamuzeerd heeft. Van Nouhuijs in Het Vaderland: In de wijze waarop Brandt van Doorne zijn verhaal doet, voelen we telkens door het komische heen de tragiek, door het abrupte van kortweg meegedeelde ervaringen diepte van sentiment. Is. Querido in Het Handelsblad: Hij is in vele opzichten een voortreffelijk auteur. Hij is zóó echt, zoo menschelijk waar... zoo oprecht en eerlijk als héél héél weinig kunstenaars slechts zijn. Hij is onopgesmukt, geen philosophisch Zondagsruitertje en zonder valsche ontroering. En vooral zoo weinig blazerig en katerig, dat ge over zijn eenvoud heenstapt eer ge 't weet. Hij bekijkt het leven, nuchter, maar éer hij zich heelemaal omdraait, ziet ge even een fijn spotlachje op z'n gezicht.