DE DORRE TUIN B" vannrUltfVH ^ dit b06k verscheen van (t. van Hulzen : ö f A-W lagen., gebonden f3.50. Maria van Dalen, 2 deelen, - het tweede boek van deze serie - verschijnt binnenkort. Feeststad, 2e drak ƒ 1.25 ingenaaid. Invïn°ff6 Refi0nen' 2 deelen- bandversiering van Herman Teirlinck ƒ4.90, gebonden ƒ 6.25 Kerjte bundel' 2e goedkoope druk ƒ 1.90 ingenaaid, ƒ2.50 gebonden. De Tweede Bundel verschijnt binnenkort. DE DORRE TUIN SCHETSEN EN VERTELLINGEN DOOR G. VAN HULZEN UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK, TE BUSSUM 1905 Gedrukt bu G. J. Thieme, Nijmegen. INHOUD. Bladz. Goevernante 1 Finale 21 Zieke Jongen 45 Arm Vrouwtje .... 69 Cirkusvrouw 95 Gladde Banen 135 Realiteit 155 Vroege Herfst 177 Uit Davos 225 GOEVERNANTE. DE DORRE TUIN. 1 GOEVERNANTE. — Wat is ze lief! — Alleraardigst! — Zoo eenvoudig, zoo hartelijk en hoe prettigjes-verstandig gaat ze met de kleinen om. Een echt moedertje! — Zeker, de heer Gladziwil heeft het wel met haar getroffen! Alle gasten in 't hotel waren het er over eens, dat de goevernante 'n goed schepseltje was. Hij had geen beter kunnen uitzoeken ter verzorging van zijn twee zwakke kinderen, voor versterking hier in de bergen, om de kwaal te ontgaan, waaraan de moeder was gestorven. Door haar bescheiden manier van optreden, door haar lief-zedig doen nam ze ieder voor haar in, hield ze zich op haar eigen plaats in de rommeldrukte van 't groot hotel met zijn tweehonderd luidruchtige gasten. Ze keek naar niemand om, bemoeide zich met geen mensch dan met de haar toevertrouwde kinderen. Als ze met de kleinen aan de aparte tafel zat tegenover de vader, als ze met hen rondtolde op de bergwegen, of hen de eerste lessen onderwees, ze met zachte blik en welluidend stemmetje gezeggelijk maakte, leek ze eerder het jonge moedertje zelf dan 'n ondergeschikte, leek ze allerminst 'n daarvoor gehuurde goevernante. Eenvoudig en toch welverzorgd gekleed, nooit aanstellerig en nooit onderworpen, zedig het tot-krul-geneigd haar glad gestreken, de blik terneer, kwam en ging ze ongemerkt in salon, eetzaal en korridor, leefde en zweefde voor de kinderen als 'n goede gedienstige fee. Een ieder erkende van haar de allerbeste zijde en niemand dacht aan eenig kwaad, al vond men haar voor een nog niet zoo oud weduwnaar als de heer Gladziwil, een vrij wereldsch man, wel wat jong en mooi, wat onbedreven. Maar daar bleef 't bij. Haar zedige liefheid, haar zachte beschaving, 't zich nooit opdringen, het uit den weg gaan voor ieder en allen, maar vooral het zich geheel en al wijden aan die twee teere kleinen, behoedde haar voor achterklap en lastertongen. Ze bleef voor gansch 't hotel de zorgzaam-goede goevernante van de twee moederlooze kinderen. Dat duurde een heele tijd, de eindeloos-lange winter en niemand lette jn 't bizonder meer op haar. Het elkaar bepraten in een hotel is precies andersom dan in een dorp of kleine stad. Elk nieu w-aangekomene in 'n hotel wordt bebabbeld en besproken, maar eenmaal ingeburgerd, stoort niemand zich aan hem of haar. In een dorp of kleine stad begint het dan eerst recht. Ook ik dacht niet meer aan de goevernante, ze was n mensch in 't hotel als ik en daarmee uit, zoodat ik zelfs vergat de gewone afscheidsgroet toen ik naar elders ging. Aan 't eind van 't seizoen, na een lang tussclienverblijf in andere streken, kwam ik in 't zelfde kuuroord, in 't zelfde berghotel terug. De strak-witte winter was geweken. Het egale sneeuwkleed, waarop bij strenge kou de ijskorreltjes als diamantpunten flonkerden in gouden zonneschijn en dat de bergen omsloten hield in dekor van feeërie, was nu gesmolten en ingekrompen tot enkele gore restjes, die waren gebleven achter heg of huis, in schaduwholte. De beekjes schuimden witkoppend, stortten zich met kleine sprongetjes naar 't geduldig-groote meer, dat alles op kon nemen, en op de glooiende aangroenende weiden, langs bergkant en helling kleurden primavera, sneeuwklokje, krokus en gentiaan als eerste bloetnebloeisels op. 't Geel, 't paarsch, 't wit, zoo sprieterig enkel tusschen beginnend groen, leek eer 'n verweeuwing dan 'n herleving van 't jaargetijde. De meeste wintergasten waren vertrokken, en als eerste zwaluwen waren er nieuwen aangestreken, 't Hotel had dus voor mij de gezelligheid van t oud bekende en de attraktie van 't frissche erbij. De heer Gladziwil met z'n goevernante en kinderen behoorden, dat wist ik, tot de blijvenden, en aan 't stationnetje zag ik al haar mooi-lief gezichtje, haar zedig figuurtje, herzag ik heel haar aanminnigheid, terwijl ze stoeide, ravotte met de kleinen. Even leek 't mij, dat ze luidruchtiger deed dan voorheen en ook haar stem scheen iets harder, minder zacht vleiends te hebben, terwijl ze de kinderen een bal toewierp en van pret erbij schreeuwde, t Was misschien de lente die 't bloed opjoeg en de jonge warmte die ruchtiger maakte. Ik vond het zoo natuurlijk, dat het mij volkomen in orde T scheen dit vrijer-uithalen, evenals haar stille strakke ingetogenheid van 't winter. Ik gaf mij zelfs geen verdere rekenschap er van, groette, kreeg een lieve knik terug, groette nog eens met vertrouwelijk lachje, zooals goede kennissen onder elkander doen, ging door naar 't hotel, achter de portier aan, die voor m'n reisgoed zorgde. Aan table d' hóte kreeg ik 'n plaats, niet ver van 't raam en dicht bij 't aparte tafeltje waar de goevernante met de twee kinderen en hun vader zaten. Ik vond 't heel prettig in de buurschap te zitten van menschen die ik kende; aan tafel zelf waren, behalve mijn naaste buurtje, een opzichtig, wereldsch meisje met naieviteits-alluren en scherpe tong, allen vreemde gezichten. Onwillekeurig gingen dus mijn blikken naar 't viertal, dat daar zoo knusjes nestelde op 't zelfde vaste plekje. De heer Gladziwil was nog evenals vroeger de verfijnde, verzorgd-stevige man, een vleezig hoofd met zwarte baardflanken boven breede schouders, gaaf-witte handen, waaraan een enkele ring met steen schitterend flonkte, heel het type van welgedaanheid en zorgeloos leven, overvloedig leven, dat volbloedig maakt en weieens kan opbreken. Tegen- over zijn zwierigheid zat zij daar nog als 't zelfde eenvoudig vrouwtje, echt Zwitsersch-glad, al krulden de bruine haartjes boven 't egaal gezicht, en al keken wat vrijer de donkere, gestaag-groote oogen. De kinderen zagen niet meer zoo bleekjes-wit, hadden roze kleurtjes op de wangen, kleurtjes als t rood van fletse appelen, en ze keken nog even gezeggelijk, deden bedeesd, zelfs beduusd. De verhouding scheen voortreffelijk. De lentezon streelde over het tafeltje heen, maakte ervan een huiselijk tafereeltje. Het buurtje naast mij, een wereldsch elegant verschijninkje met een Maeterlinck-gezichtje op bewegelijk lijf, sereen en frivool tegelijk, van 't najaar al in de bergen gekomen tegen bloedarmoede en kronische bronchitus, zag m'n belangstellend kijken, schreef dit toe aan andere oorzaak, zei nu opeens in onbedwongen ergernis: — Wat is dat mensch hard, vind-u ook niet? Onuitstaanbaar met die kinderen! — Wie bedoelt u? vroeg ik twijfelend. — Wèl, die goevernante daar. — Hè, ik meende juist — Maar mijnheer, merkt u dan heelemaal niets ? Vreemd keek ik op, voelde mij als iemand, die met een vreemde bril wordt bevolen scherp toe te kijken; ik bepaalde mij tot zwijgen, wat heelgoed kan als men 'n taai stukje vleeseh heeft fijn te kerven. — Ze is ergerlijk brutaal! zei weer m'n buurtje. Zie maar eens hoe ze de arme kinderen regeert. Ze doet of ze al de meesteresse is. — Ik dacht... ze was altijd zoo zacht, zoo lief! waagde ik ertegen in te brengen. — Ze was... o ja, daaraan hebt u gelijk. Dat kan!! Door die nadruk op wat voorbij was, keek ik opnieuw naar het tafeltje van de Gladziwils, en nu toevalligerwijze zag ik, dat ze net de eene kleine op de vingertjes tikte, dat wel pijn scheen te doen, want het kind zette een pruillip, al dorst het voor haar strakke blik niet te schreien. Er scheen dus werkelijk wat veranderd; mijn mondain buurtje had niet heel en al ongelijk. En nu ik doordacht en haar scherper opnam, schoot haar luidruchtig-zijn bij mijn aankomst weer in mij op, kwam ook in feller licht het veranderde kapsel, eerst zoo bescheiden glad en gaaf, nu ge-onduleerd, kroezelig-warlig, op 't blanke voorhoofd pluimend. Ook haar houding was niet zeer afgepast-bedaard, niet weekraoedig, leek nu meer welbewust van macht. Haar oogen, die zoo liefdestralend en aanwakkerend zich naar de kinderen konden neigen bij 't eerste lippenbeven, nog voor ze iets vroegen, keken geregeld straf, ook als die kleinen niets deden. Tegen de heer Gladziwil daarentegen lachte ze vertrouwelijk-aanminnig, had oog en oor voor wat hij deed en zei. U kunt gelijk hebben, zei ik tegen mijn Maeterlinck-Madonna. Ze heeft zich wel gewijzigd. Er schijnt iets hards in haar gekomen, 't Is jammer! 'k Heb me niet vergist, doorzag haar dadelijk, hernam t buurtje geprikkeld. Neem me niet kwalijk, maar heeren kijken gewoonlijk niet zeer scherp als het 'n vrouw betreft. Ik boog even, zei ironiek, heel licht. Misschien, en maar gelukkig ook ... Mannen weten eigenlijk niets van vrouwen, laten zich altijd beetnemen. In dat opzicht geef ik me graag gewonnen. Maar hier stond ik in m'n meening niet alleen. Zoowat allen in 't hotel zeien hetzelfde, onomwonden, en als ik me niet vergis, hebt u destijds zelf haar lof gezongen. — Natuurlijk zei ze spottend, 't Is niet aan te bevelen in een land van blinden de ziende te willen spelen, 't zou nog al vermakelijk wezen! — Dus u meent — Dat nu iedereen ziet, wat ze eerst zoo zorgvuldig hield verborgen. In haar kleine heftigheid en lust tot praten liet ze een schotel voorbijgaan, om bijtend, spottend een en ander toe te lichten. Ik kon tegen haar beweringen niet veel inbrengen, keek, in vaag begrip van mij te moeten overtuigen, naar het tafeltje. Maar alsof de goevernante haar wilde logenstraffen, alsof ze voelde de vijandigheid die bezig was, zat ze korrekt, volkomen ingetogen tegenover de heer Gladziwil, neigde zichzelf naar de kinderen, en ook hij, in zijn verzorgdheid van goedgedaan heer, deed heel weinig intiem, sprak tegen haar als de goevernante van z'n kinderen, beleefd maar op een afstand, — een voorkomendheid die neerdaalde en geen vertrouwen schonk. Kon haar verandering tegenover de kinderen geen andere oorzaak hebben dan die men er nu aan gaf? moest hier dadelijk gedacht worden aan een verstandhouding? Ik vermoedde in mijn lieve nevenbuur wat vrouwelijke afgunst, de ingeboren jaloezie van niet te kunnen zien, dat een andere vrouw meer de aandacht trekt dan zij zelf, en vooral dat een ondergeschikte eenigszins lieflijk wordt behandeld. Dat kan met naar haar meening of er moet wat achtersteken. Ik kreeg nu lust haar te weerleggen, zei: — Als ik zoo kijk, lijkt mij de verhouding (och volkomen in orde. — 't Lijkt! spotte ze cynisch, juist! Wacht maar. 't Is evengoed schijn als eerst haar ontvankelijkheid voor de kinderen. — Misschien? waagde ik te twijfelen. — Alle vrouwen zijn geboren tooneelspeelsters. Ze kunnen zich schikken en wringen, zich lief voor doen, als haar belang dat meebrengt. - Met uw verlof, viel ik in, nu scheert u allen over één kam, oordeelt u te eenzijdig. — Laat me uitspreken, zei ze geraakt. De vrouwen verbergen haar gedachten, zoolang het hart er buiten blijft. Ze doen zich anders voor dan ze zijn, waarom dat weten ze zelf niet. Misschien om geen vat te geven. Maar als 't hart gaat meespreken doen ze net andersom, worden ze onnadenkend, onvoorzichtig, braveeren alles. En waar «u deze hier zoo fijn haar rol speelt, dat de meesten het ontgaat, bewijst haar handelwijze dat alles berekening is en haar eigen gevoel erbuiten staat. Des te erger voor de heer Gladziwil. Hij moet 't maar zelf weten. Mij amuzeert het meer dan 't mij hindert. Onder ons, ik vind hem onuitstaanbaar met zijn poze van fijne man en die zich toch zoo grif laat beetnemen door de eerste de beste goevernante. 't Is heusch niet geschikt om 't respekt voor de mannen te versterken. — H'm jawel, gaf ik toe. Dat zijn we eens. wij mannen zijn bijziende als het 'n vrouw betreft waarop we een vue hebben. Maar dat oppervlakkige hebben we gemeen met de vrouwen. Die zijn nog erger, zijn totaal blind. Haar keuze wordt geleid door nog vreemder beweegredenen dan bij de mannen. — Hoe bedoelt u dat? — Wel, een man laat zich, wat men noemt, bedotten door 'n vrouw, maar hij kan nog verlieven op 'n rein, onschuldig wezen. Waar is de vrouw, die bij een man in de eerste plaats rechtschapenheid zoekt, eerlijkheid, recht-uit zijn, ik bedoel voor 't huwelijk.... na de keuze, ja dan verandert men een weinig van inzichten? Maar gewoonlijk hoe meer vleierijen, hoe vlotter men komplimentjes maakt, hoe meer uiterlijke kwaliteiten, al is men ook de grootste nietsnut, om niet van erger te spreken, des te meer vrouwen zullen zich in een man verlieven. Ernst en degelijkheid trekken haar als vrouw niet aan, wel de Don Juan-kwaliteiten. Heusch, als sekse hebben we elkaar weinig te verwijten. — U te minste is niet komplimenteus — Pardon, in een diskussie zijn sprekers en auditorium, dus u en ik, niet inbegrepen, en zonder woorden kan men niet veel zeggen 't Gesprek had hier een wending genomen, waarop mijn bekoorlijk buurvrouwtje, het erg mondain en elegant persoontje met haar sterk-uitgesproken meeningen, niet verder wilde ingaan en ik zelf zat ook eenigszins ermee verlegen. Zonder het te weten was ik scherper geworden dan ik wilde wezen, niet in toon, want dat komt onder 't vreedzaam tafelen bijna niet voor, maar dan toch in konkluzie, en dat speet me voor m'n buurtje en roor mezelf nog 't meest, 'k Voelde pijnlijk wat ik zooeven beweerde, dat je meer uitricht met een komplimentje dan met eenig argument. Een vrouw mag vinnigjes priemen, een man, die z'n wereld verstaat, buigt 't hoofd met een glimlach, ont- wapend door een om-wonden antwoord eer dan met een raak gezegde. Daarmee winnen het toch de Don Juan's en de Salonfahigen van oppervlakkige vrouwen. Ik trachtte nu maar zoo lief mogelijk te praten over onverschillige gevalletjes, om geen al te erge barbaar te schijnen. Dagen, weken verstreken. Onwillekeurig, hoewel niet opzettelijk, lette ik op de bewegingen, de gestes van de heer Gladziwil, van z'n goevernante. Hun verhouding ging me heel niet aan, maar de belangstelling in personen en toestanden, hier door wat gepraat opgeroepen, dooft niet zoo dadelijk, ook niet als men 't wil. Een mensch is nu eenmaal een wezen dat ziet, hoort, denkt en overweegt ; we trekken allemaal onze konkluzie en zonder uitzondering, 't Is sterker dan ons zelf. De lente ging nu over tot voor-zomer. Van 't meer sloeg de damp als zwoele wasem op en de zon vertrilde 't vocht tot twijn, dat heel de verte deed verschemeren. De glooiingen raakten vol bloemen, kaïnpanula's, sleutelbloemen, ranonkels en het gras schoot welig er tusschen op. Einden ver bloeiden niet anders dan narcissen, de witte vlinderbloemen met 't gouden hart. Miljoenen en miljoenen groeiden in 't wilde en heele streken plekten vlokkig wit, of er sneeuw lag gespreid, als in de winter. Van beneden kwamen de menschen bij plokken om ze bij armvrachten te plukken, en hoe veel ze er ook meenamen nog meer schoten erop. De lucht hing zwoel van de zoete roke, die soms te sterk, tot scherpte verging en dan benauwde, zoodat men die bloemen niet in zijn kamer kon hebben, de sfeer daarvoor te volgeladen. In de aangelegde tuin rond 't hotel kleurde het bont van •seringen, kamperfoelie, gouden regen, en in de perken gingen ze zetten bloem na bloem, 't Fluweelig viooltje was al verdrongen, zoo goed als 't vergeet-me-nietje en de hyacinten; resida, fuchsia volgden en al wat handen maar vermochten aan te brengen, werd geplant, om de schoone bergen te verminken tot een tuin van platte lieve keurigheid. De jonge linden, nu ook in volle blad, bogen hun takken neer tot een lommerwarande, en daaronder wandelden de hotelgasten, liep de goevernante met de kinderen, drentelde ook mijn lieftallig tafelbuurtje, nu nog mooier, eleganter, kil als glas en bijna zoo doorschijnend. Een enkele keer dacht ik aan ons gesprek en keek dan naar de goevernante. Ze bleef dezelfde en toch weer niet. Tegenover de kinderen werd ze al harder, welbewuster. Haar oogen eerst zoo liefdegevend, vooraf radend wat de kleinen wilden, beveelden nu kort en streng. Voor een blik, een handbeweging kwamen ze beangst op haar toe of gingen heen, gedwee. Geen gedachte aan liefde volheid, wel aan discipline, maar overigens zeer korrekt. Van een intiemere verhouding tusschen haar en de vader viel niets te merken. Alles bleef tusschen beiden, als in 't begin, met de meeste rezerve en inachtneming van weerszijden, vrouw en man geheel verscheiden, hij de deftig welgedane heer, zij de zedige goevernante, zonder meer. 't Geval verloor vanzelf zijn waarde. Wat ging 't ons aan, mijn buurtje en mij, — en na die eene keer spraken we er niet meer over. Een goevernante die wat meer of wat minder hartelijk doet tegenover de haar toevertrouwde kinderen is misschien een zeer gewichtig probleem, een belangwekkend studieveld in zake pedagogie en karaktervorming, maar is niet van groote interesse voor gewone hotelmenschen om te volgen. En dan, door meeningen en veronderstellingen met voorliefde te voeden, raak-je allicht tot verkeerde gevolgtrekken, dwaal-je af in 't rijk der fantazie, — en ik ben nu eenmaal DE DORRE TUIN. 2 voorstander van waarheid, van werkelijk gebeuren en realiteit. Mijn aandacht ging dus geleidelijk vervloeien, liep uit op niets. Tot opeens, zittend in de leeskamer, ik een paar woorden opving, dat alles weer voor mij haalde en 't vage vermoeden nu toch tot waarheid maakte. — Ga nu naar boven ik kom dadelijk! hoorde ik Gladziwil gesmoord zeggen. De woorden waren op zichzelf niets bizonders, maar na n oogenblik hoorde ik ze weer, en nu dringender. Uit de herhaling bleek, dat de andere zweeg in onwilligheid. En dan, de intonatie, het gesmoorde zeggen gaf een verdachtheidsglimp, een vermoeden van intimiteit, die ik tot nu toe niet veronderstelde, t Was nu niet de beleefd-korrekte man die verzoekt, en evenmin de meester die beveelt, en dat trof me wel, zoodat ik, ondanks mezelf, luisterde. — Nee! antwoordde stug de goevernante, ik wil niet! Ik zat toevallig weggescholen in de hoek van de muur waartegen zij in de veranda stonden, maar in de deurruit, die opkaatste in de spiegel, kon ik hun gestes, hun heele houding vrij goed zien. Ze waanden zich alleen, lieten zich gaan, waren ook te driftig om zich in te houden. — Ik heb 't wel gezien al lang al lang.... hoe u flirt en 't hof maakt aan die dame over ons. Die is sjieker dan ik. Ze zet u tegen mij op, zei weer de goevernante. — Kom, kom, wat 'n gekheid, wat haal je in je hoofd. — Nee-nee, zei ze scherp. Als 't zóó blijft vertrek ik liever op slag. Ik ben goed 'k ben lief doe alles. Haar stem werd week. — Och malle meid, schertste hij, — en hij duwde haar voort. De stemmen verklonken. Ze gingen heen, 't was afgespeeld in minder tijd dan ik noodig zou hebben gehad om op te staan en mij te verwijderen, maar 't gaf licht genoeg, dit ongezocht beluisteren. O, o! 't Handelde hier om mijn elegant, scherpziend buurvrouwtje aan tafel, dat zooveel aanmerkingen op haar maakte. Dus, die had ook haar netten uitgeworpen naar de rijke Gladziwil, al beweerde ze hem niet te kunnen uitstaan door zijn poze van fijne man, die zich laat bedotten door z'n kindermamsel. O, o, was dat de reden, dat mijn koket buurtje zoo scherp zag, zoo vlot op- merkte en zoo haar-fijn wist, dat die goevernante niet van de kinderen hield maar wel van 'n rijke man. Ik ben nu benieuwd te weten, als zij haar doel bereikt, hoe die arme wichten erbij zullen varen. Veel hebben ze, dunkt mij, niet te winnen of ze de een of de ander tot moeder krijgen, want in de tuin der berekeningen groeit de ware liefde maar o zoo matigjes. FINALE. FINALE. Bosschers, gezeten rentenier van om de vijftig, liet hoofd wat opgeblazen door goed leven en 'n stevig glas, zat loom-zwaar in zijn leunstoel, nog wat paf van de glaasjes port vóór 't eten en overzag de krant. Zijn vrouw, heel wat jonger, slank en fijn gevormd, schonk water op de thee, deed dit stil en zacht, of ze Bosschers niet wou storen, of ze zich alleen bevond en hij niet bestond. Al schonk ze een kopje voor hem in, ze stoorde het niet. Het gaslicht glom en zwom als een gouden lach over de goedgehouden meubelen, maakte het interieur gezellig en vol glans. De post belde; ze hoorden dat altijd in de stilte van de kamer, — en een oogenblik later kwam dan ook Sanne, 't blonde dienstmeisje, al binnen met de brieven. Bosschers nam 't zijne eruit, schoof de korrespondentie van zijn vrouw terug. Ze konden niet te best met elkaar overweg, en om 't leven niet ondragelijk te maken, bemoeiden ze zich niet te veel met elkaar. Dat was zoo afgesproken. Toch keek hij vluchtig, zoo terloops, met een blik die zweefde over de tafel naar de thee, terwijl zijn wat dikke vingers een omslag openscheurden. De brief die daar lag voor zijn vrouw, dat zag hij aan 't schrift, was van haar zuster, en de andere met 'n centspostzegel zou wel een circulaire zijn of aankondiging, 't Interesseerde hem machtigweinig, al wat zijn vrouw betrof, maar toch kon hij niet nalaten even te glipoogen als de post kwam. Un homme averti en vaut deux, was zijn spreekwoord, ergens eens gelezen, en 'n blik in 't zeil houden kon geen kwaad, ook al liet zijn vrouw's korrespondentie hem onverschillig. Hij vluchtigde zijn brieven in, zoog eens behagelijk aan de thee, nam de krant weer op. Het gaslicht glom maar vredig door, omstraalde hun beiden in 't riante, stille interieur. Na een poosje nam ook zijn vrouw haar brief, ging in een kussenstoel zitten, begon te lezen. Tusschen het krant-inzien door begluurde hij haar, hij wist zelf niet waarom, zonder erg of opzettelijkheid, zóó maar uit gewoonte. Hij zag haar lezen, zooals altijd kalm en effen, zonder schokje of overhaasting, och ja, een brief van haar zuster, wat stond daar nu in? Ze plooide 't papier in de vouwen, stak 't weer in de kleine, vierkante enveloppe, dat ze met haar lange naaldmesje zoo netjes had opengesneden, lei de brief naast haar neer op 't kleine tafeltje. Nu nam ze de circulaire en die kon hem heelemaal niet schelen. Hij verbaasde zich even erover, dat hij in zijn vrouw's doen nog zooveel belang stelde, dwong zijn oogen om 't krantenieuws af te neuzen. Maar zonder het te willen keek hij toch weer op, — en tot zijn verwondering merkte hij nu, dat het gedrukte blad papier in haar handen beefde, 't Beefde daar zoo sterk, dat hij 't papier hoorde ritselen. Hee, dat begreep hij niet! Hij schuilde zich weg achter zijn krant, in 't vaag begrip van indiskreetheid en om haar niet te laten blijken dat hij haar naging. Dat deed hij ook niet. Hij keek alleen maar zoo, toevallig. Zijn vrouw zat recht-op in de kussenstoel, staarde strak voor zich uit, alsof 't niet te gelooven was wat haar oogen lazen, — en dat bevreemdde hem nu nog meer. Maar hij zei niets. Ze leefden, stonden daarvoor te ver van elkander af, waren te koud, te koel en ook weer te hoffelijk voor elkaar, om naar kleine schokjes te informeeren. Toch bleef hij naar haar kijken, en dit voelde ze. Met schraping van droge keel, die haar de eigen stem liet hooren als heel vreemd, zei ze haperend: Nee, heb je ooit van je leven, zeg Bosschers, je raadt het nooit.... weet je wie verloofd zijn ? Nee, hoe zou ik dat weten! bromde hij weerom. — Neef Greidanus! — Greidanus, prevelde hij toch verrast. En jullie zijn zulke dikke vrinden. — Ik dikke vrienden met hem, hoe kom je d'eran ? Nou ja, dan toch vroeger. Hij was hier of hij kwam. — Hè, hè. — 't Is toch zoo. — Vroeger, maar dat is 'n tijd geleden! Bosschers fronste zijn brauwen, zei niets meer. Wat ging 't hem ook aan. Die Greidanus had hem genoeg geërgerd, en of die nu ging trouwen, raakte hem weinig. Hij vond heel best, dat hij ook maar eens 't ongeluk instapte. Maar nu dacht hij aan 't vingerbeven van zijn vrouw, en daardoor opmerkzaam, keek hij haar weer aan. Ze had nu haar gewone kalmte, stond op om nogeens thee in te schenken. Half lachend, hoewel met zweem van pijn, zei ze: — En weet je met wie hij gaat trouwen.... je bent niet erg nieuwsgierig? — Nee, bromde hij, terwijl z'n oogen de kranten weer zochten. — 't Is je anders heel na! — Zoo — Met je zuster! — Wat zeg-je? —: Ja, met je jongste zuster. Kijk maar zelf. Hier is 't. Ze gaf hem de aankondiging, en ze bestudeerde nu op haar beurt de uitwerking van deze tijding. Bosschers staarde in strak kijken, met oogen die evenmin geloofden — en 't deed haar even plezier dit te merken, 't Nam 'n weinig van haar eigen wrevel weg. Het geurend kopje thee zette ze gratie-licht voor hem neer, vleide zich weer in de stoel, keek hem vragend aan. Er beefden in haar vele vragen, maar ze hield ze in. — Nou nog mooier, berstte eindelijk Bosscheruit. t Schijnt je toch niet aan te staan, vischte zij op hem in. — Nee, dat staat me zeker niet aan! Die Greidanus heeft me nooit geleken, al is 't een neef van je. O, dankje wel! zei ze nijdigjes geprikkeld. Je bent wel beleefd. Maar hij stoorde zich niet aan deze terechtwijzing, bromde door: Er loopen heel wat geruchten over hem. Die gaan me niet aan. Maar dat hij mijn zuster heeft weten aan te haken, nee, daar kan ik niet op gesteld wezen. — Zoo piepjong is ze niet meer.... 't werd anders tijd voor haar.... Jong, jong? wat heeft dat ermee temaken. Hij aast natuurlijk alleen op haar centen. Dat doen de meeste mannen. Behalve de uitzonderingen en die zijn er ook, vin-je niet? 't Lag op haar lippen te zeggen: nou, dat zijn met recht uitzonderingen. Maar ze hield zich in, en zweeg, t was een steek van hem onder water door, en die zag ze 't liefst passeeren. 't Werd al erg genoeg als hij 't rechtuit zei. Behalve haar uitzet bracht ze bij 't huwelijk niets mee, — en dat liet hij haar telkens voelen, hij, de welgestelde gofferd, een vijftien jaar ouder dan zij, erg burgerlijk en grof, die met zijn schijven-hebben alles dacht te mogen zeggen. Zeker, 't heele inkomen kwam van hem, maar ze had dan toch haar jeugd gegeven, en ze bracht nog bij haar goede manieren, haar voornamere kennis van 't leven, al had hij daarvan weinig begrip, daarvoor te plategoistisch, een man die alles afmeet en berekent naar zich zelf en zich voorlegt wat 'n vrouw kost als ze zelfs niets inbrengt. Erg gelukkig werd ze in haar huwelijk met die rijkaard niet, al meende haar familie, al meende de heele wereld, dat zij het zoo had getroffen. Zeker, ze kon zich behoorlijk bewegen, kon zich verzorgd kleeden, hoefde niet precies alles op 'n guldentje af te wegen, maar daarin alleen zat toch niet het geluk. Van de dag af dat hij ernstig aanzoek deed, had ze tegenzin gevoeld, een afkeer die ze toen wegredeneerde door dat mooie woord van goede partij. Diep-in voelde zij zichzelf nu schuldig. Wat bracht ze hem aan in ruil voor dat geld? Niets. Maar hij had ook niets gegeven. Alleen dat geld! En van dat geld bestuurde ze zijn huishouden, maakte 't hem geriefelijk, 't leven zoo gezellig mogelijk. Maar telkens ergerde hij haar, vergrootte haar afkeer door zijn botheid, waarmee hij alles zei, vaak zonder spreken. Tegenover een grove man moet je zelf grof en ongevoelig kunnen zijn, en dat was ze nu eenmaal niet en daar stak de pijn. Alles wat van zijn kant kwam, omdat daar 't geld zat, was goed en mooi. Die tanige scharminkel van z'n zuster leek hem nu nog te goed voor een sjieke man als Greidanus. Hij deed het om 't geld, nou ja Zou dan ooit een ander om haar komen ? ze mocht blij zijn, als ze hem kreeg. Maar toch liet hij t haar weer blijken, dat al 't geld en daarmee al de gaven van zijn kant kwamen. Ze wou hem dat nu weieens flink-weg zeggen. Maar ze durfde weer niet te best, uit vrees zich bloot te geven door hem te verdedigen. Tusschen Greidanus en haar had zoo iets bestaan van een verliefdheid; en hij wist t wel niet, maar vischte toch aldoor er naar. Daarom moest ze oppassen. Die zelfde Greidanus had ze meer lief dan haar man, en hij stuurde haar over de post zijn huwelijksaankondiging met de zuster van die zelfde man, die hij eerst beschimpte als rijke plebejer. M'n God, wat zijn die mannen grof! Dat een arm meisje naar rijkdom en gemakkelijk leven hunkert en toestemt in een huwelijk, het was slecht, o ze wou zich niet verdedigen, maar dat een man uit betere stand, die toch vrijheid bezit om overal te kiezen en niet heeft af te wachten, gretig toehapt waar de beet 't gemakkelijkst is, dat leek haar meer dan laf. O, hoe haatte ze thans Greidanus, de man waaraan zij had gegeven heel haar ziel, in reaktie tegen het plebeische van haar man, die haar niet verstond, en zij hem evenmin. Tegenover dat geraffineerd egoisme van Greidanus, die toch kwam uit betere stand, leek haar de platte brute zelfzucht van de anderen zelf nog eerlijk. Die wisten niet beter of 't hoorde zoo. Aan die karaktertrek dankten ze hun opkomst. Er was weinig verheffends in, maar 't bleef oprecht. Ze waren afjakkers maar geen jakhalzen. En toch hield ze nog van die Greidanus, ook al was alles lang voorbij. Hoe komt het toch, vroeg ze zich, dat een vrouw zich door een man laat meesleepen, al is die man slecht, pervers of gemeen ? Een vrouw moest juist de lijn tusschen goed en kwaad weten te trekken. Nu had ze hem in maanden niet gezien en toch voelde ze haar hart heftig bonzen bij deze tijding. Hoe kon hij zoo harteloos zijn om een aankondiging zoo plomp bij haar thuis te sturen. Wanneer zag ze hem voor 't laatst? o dat was maanden geleden, even voor St. Nikolaas, en toen kwam met oude jaar het berichtje, dat hij zoo naar haar verlangde, zoo graag bij haar wou komen, maar door ellendige zaken in Arnhem werd vastgehouden. Daarna zag ze hem niet weer. Ze werd boos op haar zelf, dat ze hem tegenover haar man nog verdedigde. Ze zou nu het tegenovergestelde willen doen, haar hart eens luchten en Bosschers gelijk geven. Maar ze wist de woorden niet te vinden, om ongemerkt erop terug te komen. De ontroering kropte haar in de keel, hokte daar vast. Ze wist zeker, dat ze zich ging verraden en daarom zweeg ze in beklemming, die enerveerde door 't forceeren. Ze schonk haar man nog een kopje thee in, nam een boek, drukte op 't elektrische knopje, om de meid te laten afnemen. Plots werd gescheld. Ze keken beiden, onwillekeurig. Bosschers was gewoon naar de societeit te gaan; ze ontvingen dus niet. 't Zou wel voor de keuken wezen. Toch vervelend, dat je hier alles zoo hoort! Ze had al erover gedacht om 's avonds liever boven te gaan zitten, maar 't bleef zoo makkelijk voor de boden, om beneden te dekken en dan werd het vanzelf thee drinken in de suite. Nu kwam 't meisje binnen, bracht twee kaartjes, en bleef wachtend staan met de vraag: Of mijnheer en mevrouw zou kunnen ontvangen? Ze was een-en-al verbazing, stond een oogenblik stom-geslagen, 't Verloofde paar hier op dit uur? Wat moest dat bet eekenen? Ze kon 't haast niet gelooven, vroeg om zich te overtuigen: — Is er een heer en dame? — Jawel mevrouw, meneer Greidanus en de zuster van meneer. — Zijn ze beduveld? stootte Bosschers uit. — St! siste ze. Ze vroeg daarop: — Nou, wat moeten we zeggen? — Dat kan me niet schelen, ik trek er tusschen uit. — Nee, dat kun-je niet doen? Bosschers, die was opgesprongen, liep heftig door de kamer, plofte weer in zijn leunstoel neer. — Vraag mijnheer en de juffrouw of ze binnen willen komen, zei ze nu gelaten, bijna kalm. Ze richtte zich op, keek als huisvrouw rond of DE DORKE TUIN. 3 er niets lag dat er niet hoorde, keek met een enkele blik in de spiegel, wrong handenvlug 't haar wat °P> ging in haar slanke welving naar de deur, opende die, om het verloofde paar tegemoet te treden. En weer dacht ze: wat zijn mannen toch gemakkelijk, die schuiven alles van zich af! — U hebt zeker de aankondiging al gekregen, zei Greidanus luidruchtig. — Ja, zoo net. — We wisten eigenlijk niet wat we moesten doen, jullie eerst in kennis komen stellen of de aankondiging zenden, we hebben 't nu maar gekombineerd. — Welja, lachte Bosschers wrangig-zoet, menschen die gaan trouwen hoüen van kombineeren. 't Huwelijk is de grootste kombinatie. Ze hielp haar mans zuster met de hoed en mantel, zei haar eenige lieftallige, niet-gemeende woorden, vroeg of ze nog thee wilden gebruiken. — Nee, dank u, zeien ze beiden. Bosschers was weer stijf gaan zitten na zijn eerste uitgespoten luidruchtigheid. Hij dacht aan de societeit en 't onaangename van 't geval Greidanus tot zwager te krijgen; ze hadden nu al fijne lui zonder middelen genoeg in de familie. Maar gelijk begreep hij niet veel eraan te kunnen doen. Hij bekeek nu ook zijn zuster, zag haar burgerlijk type tegenover de natuurlijke gratie en 't gemakkelijk bewegen van zijn vrouw. Nee, dat moest-ie bekennen, Greidanus kreeg met het geld geen schoonheid erbij. De opgesmukte kleeding, haar plompe bewegelijkheid en haar radde, rauwe praten vielen hem op; voor een man, meende hij, komt het minder er op aan. Door 't zien van dat verschil begon hij haast weer van zijn vrouw te hoüen. Als ze maar niet zoo ongenaakbaar deed . .. .? Zijn zuster zag zijn stroefheid, zijn kritisch kijken, en voor ze zich neerzette, zei ze flinkweg. — Zeg broertje, ik moet je even apart hebben.... over zaken ik mag toch wel, niet waar? Bosschers, met eenige wrevel, rees moeielijk op en lachte toestemmend. Broer en zuster gingen naar de suite. Mevrouw Bosschers hoorde^ze vaag spreken. Zij zelf stond nu tegenover Greidanus, haar vroegere geliefde. Haar oogen vonkten even en haar lippen beefden. Hij wilde ontwijken door te gaan zitten, maar ze gaf door blik en handgebaar te verstaan, dat ze hem moest spreken, nu de gelegenheid zoo grif zich aanbood. 't Duurde toch eenige oogenblikken voor ze een woord eruit kon brengen. Greidanus voelde zich in de klem, stamelde verlegen: — Je wist het toch al is niet? — Hoe zou ik 't weten? snerpte ze met gesmoorde stem. Je hebt wel gezorgd, dat ik niets ervan hoorde. — Dat kon nu eenmaal niet anders, 't moest wel, verontschuldigde hij zich. Je zult toch geen roet in 't eten gooien. — Bah, zei ze verachtelijk, waar denk je aan? — t Zou je ook niet geraden zijn, brutaalde hij nu ineens. Ze hief haar fijngevormd hoofd op, overkeek hem met een smadelijke trek, zonder te antwoorden. En die blik zei hem, dat hij niet bevreesd hoefde te wezen, maar dat zij 't nog minder was. Ineens voelde hij heftig in haar de vrouw van karakter, afstammeling van verfijnd maar nog sterk-fier ras, die zich wel een oogenblik kan vergeten, maar zich altijd weet te herwinnen. Hij sloeg de oogen neer, prevelde: — M'n God, 't kon zoo niet blijven. — Nee! zei ze schamper en er trilde in haar stem een matelooze verachting, de bitterheid van vrouw, die 't mankarakter van eigen stand voor 't eerst doorziet. — We worden nou toch familie, suste hij onderdanig. — Dank je wel, ik heb aan één genoeg! Hij wilde haar de rug toekeeren, om 't gesprek af te snijden, maar ze liet het niet toe, stond al weer trillend voor hem. Bang werd hij voor een scène. Ze was tot alles in staat; 't zat dieper dan hij dacht. Beter had hij gedaan eerst met haar af te wikkelen. Nu bleef hem alleen over door driestheid haar te overbluffen. Maar ook hiervoor liet ze hem geen tijd; ze zei heesch, haar geluid bijna versmorend: — En hou je van haar? Hij haalde de schouders op, antwoordde: — 'k Geloof 't wel. — Je gelooft 't wel, weet je 't dan niet zeker ? — Nee, natuurlijk.... ik hou van jou. — Zwijg, beet ze hem toe. Lafaard ...! Hij wilde zich als gekwetst omkeeren, maar ze herhaalde nogeens haar vraag, siste: — Waarom trouw je dan om 'tgeld? Hij schouderschokte weer. Wat moest hij daarop zeggen? Natuurlijk trouwde hij om 't geld, maar dat vroeg je of zei je niet rechtuit in nette kring, en nu plots in t besef, dat hij haar moest kalmeeren en overtuigen, zei hij snel in een raffel door: Hoor dan toch begrijp toch 't kon zoo niet blijven.... voel je dat niet.... begrijp je dat niet? — Hou je dan van haar? siste ze weer. Vraag toch zoo iets niet. — Waarom trouw je dan? — Waarom.... waarom.... m'n God je moet toch eens trouwen.... je wilt een huishoüen hebben.... gevestigd zijn.... kinderen hebben. Zoo? Is het dat? Nou, dan heb ik niets te zeggen. Wel mag het je bekomen! Ze keerde zich om, en hij ging zitten, woedend over een tegenstand, die hij maar half verwachtte, hier niet kon breken op gevaar alles te bederven. Bosschers en zijn zuster kwamen uit de suite, en nu moesten ze beiden weer kalm wezen, om niets te laten blijken. Ze zag het dadelijk, de zuster had de broer bewerkt, ingepalmd. Haar hoofd was nog rood van praten, dat van Bosschers rood van 't aanhooren. 't Aanstaande vrouwtje had zeker al haar argumenten aangevoerd, om haar beer van 'n broer gunstig te stemmen voor Greidanus. Dat begreep ze uit de enkele woorden. Ze voelde ineens sympathie voor dat burgerlijk kind, bijna verdroogd, omdat geen partij goed genoeg scheen voor de parvenuïge ouders, — en nu op t kantje van te blijven zitten als oude jongejuffrouw, had ze doorgezet, had ze op haar zelf gehandeld, allen voor 't feit gesteld en nu de broer nog gewonnen. Daar moest toch ras in steken, ook in die rijk geworden plebejers! Maar terwijl ze dit klaar doorzag, voelde ze als vrouw, dat de verloofde in die korte woordenwisseling met haar broer zeker 'n veertje had moeten missen. Ze kende haar man daarvoor te goed, die was niet mak, had natuurlijk alles gezegd wat hij van Greidanus wist en wat hij van hem dacht,t en 't kon niet anders of haar liefde kreeg hier een eerste duw. Ze zag het, voelde het alsof 't haar zelf gebeurde. Ach dat arme kind! Bosschers ging op Greidanus toe, reikte hem de hand, zei: t Is niet heelemaal in orde zooals jullie hebben gedaan, maar enfin, we zullen een fijne flesch ontkurken ! Is 't goed ? Greidanus' bleek gezicht met de omwalde oogen onder t zwarte haar, kreeg een warmere tint door deze gul-plebeische woorden, en 't zette in forschere aandrang zijn lauwe bloed. Hij nam de hand van de man, broer van zijn aanstaande vrouw, maar die hij schandelijk bedroog, en schudde die nu als van zijn beste vrind. Een oogenblik later kwam de Bourgogne. De fijne boeket vluchtigde onder 't kelke-vullen al op. De twee vrouwen nestelden zich saampjes op de kanapee. Bosschers en Greidanus gingen zitten aan de andere hoek in fauteuils, staken een Henrv Clay op. Bosschers klopte Greidanus op de knie, zei: — Nou vertel es op, hoe heb-je 'em dat zoo .netjes gelapt buiten ons allen om? 2ij ergerde zich even aan de famieljare toon van haar man, maar ze zette zich erover heen. Hier naast haar zat zijn zuster, de uitverkoorne van haar uitverkoorne en die zuster was niet beter maar ook niet minder dan haar man, die zij onuitstaanbaar grof vond. Ze begon 't nu wel te begrijpen. De waarde van 't leven bestond niet alleen in de vormen; er sprak nog iets anders mee. Als ze rechtvaardig dacht diende ze nu ook lief te wezen tegenover haar schoonzuster, al ontnam die haar ook alles. Wat kon dat arme aanstaande vrouwtje er aan doen, arm ondanks haar rijkdom, ze werd eveneens slachtoffer van de mannen, of liever van eigen onnoozelheid en de omstandigheden, zoo goed als zij 't was geworden. Innig medelijden voelde ze met haar. Maar dat mocht ze niet laten blijken, — en als vrouw van takt, van beschaving, begon ze kiesch te praten over wat de verloofde 't meest aan 't hart moest liggen. Ze sprak tegen eigen meening in vleiend-lief over de aanstaande echtgenoot, noemde en roemde, zonder direkt te jokken, alle goede kwaliteiten van hem. De in dorre jeugd en vele jaren wachten scherpgeworden trekken van 't rijke, verschrompelend meisje, dat niet mocht trouwen dan met een goede partij, werden zachter, zwommen van gelukzaligheid. O 't deed haar goed dit te zien. Zij althans was niet zoo'n berekenende, die alleen maar dacht aan positie en 't materieele! Uit werkelijke belangstelling, met toch een greintje nieuwsgierigheid gemengd, vroeg ze: — En is 't voorspoedig tusschen jullie gedaan of bleef 't lang, wat je noemt in stilte? Het aanstaande vrouwtje bloosde heel sterk, zei toen vertrouwen-gevend: — We kennen elkaar al lang ik heb dadelijk van hem gehouden, en — En? vroeg mevrouw Bosschers. — Ik geloof, dat 't bij hem ook zoo is. — Ja zeker, ja zeker kind, viel ze snel-bevestigend in, om geen schijn te geven. Ze zag aan haar gezicht, dat ze niet meer zoo zeker was van wat ze zei. Haar vertrouwen had dus al menig deukje gekregen. Nu die hoefden niet te worden vermeerderd. — Dus al lang ? zei ze 'n weinig plagerig, toch prettig van toon, om haar wat aan te warmen. 't Zou voor nieuwjaar al zijn doorgegaan, maar toen is er wat tusschen gekomen. — Zoo, met ouwe jaar? vroeg mevrouw Bosschers. — Ja juist, met ouwe jaar? Hoe weet u dat zoo? — Ik weet niets, maar je zei toch zelf van nieuwjaar. — O ja, nu dan, met ouwejaarsdag was Greidanus in Arnhem, en daar kreeg hij plotseling wat om handen, 't Speet hem natuurlijk erg. Hij schreef dan ook, dat kunt u begrijpen, dat hij zoo'n innig verdriet ervan had. Mevrouw Bosschers gaf geen antwoord. Ze zat wezenloos. Haar oogen staarden blind in 't zonnig gaslicht, dat haar mooi interieur doorglom. Wat 'n innig bedorven man was die Greidanus! Op oudejaarsdag schreef hij haar precies 't zelfde, woordelijk 't zelfde. Hij had dus daar in Arnhem zich nog met een derde bezig gehouden. Het aanstaande vrouwtje, in de war door 't plotse zwijgen van mevrouw Bosschers, keek wat treurig, vroeg benepen: — Ik heb toch niets gezegd... iets wat niet in orde is, wat niet hoort? Ze kwam nu tot bewustheid terug, antwoordde, terwijl ze de verloofde liefjes over de veilige handen streelde: — Gezegd kind? Wat zou je gezegd hebben? Maar ik ben wel eens 'n weinig absent. Dat gebeurt meer. Wat vertelde je ook weer?.... o, ja, over ouwe jaar? Ik heb 't niet goed gehoord .... zeg 't nog eens. I En 't vrouwtje herhaalde, de oogen als vuur schitterend; ze zei het heele briefje af, het korte briefje, dat ze uit haar hoofd kende, 't briefje dat letterlijk de zelfde inhoud had als dat de andere kreeg op dezelfde dag. Mevrouw Bosschers nikte toestemmend, lachte liefjes, zei: — Ja, ja, dat is te begrijpen, maar nu is 't toch in orde? Nu hoorde ze weer Bosschers' zware stem, die luidruchtig er uitstootte: Je hebt t hem toch fijn opgeknapt, kranig hoor! Alle respekt, dat moet ik zeggen! Zus, daar zullen we eens op drinken! De heeren kwamen naar de kanapee met hun half-volle glazen, rumoerden over ziel en gelukkigzijn. Zij dacht: alle mannen zijn gelijk, en ach, helaas, wij vrouwen ook. Zij bedriegen en wij bedotten ons zelf. Dat is 'teind en 't begin! ZIEKE JONGEN. ZIEKE JONGEN. Henri, Dolf, Sofie, Louize, op 't perron bij moeders afreizen, al hielden ze zich nog zoo opruimd, keken bedrukt. De zware roetwalm en de killige kou van 't gure Maartweer verscherpten grauw hun triestige trekken. Bij 't gedwongen lachen en druk-hartelijk doen trokken de mondgroeven toch benepen, 't Was een heel ding, dat de ouwe moeder hun jongste broer ging halen, die zwaar ziek, voor ongeneeslijk was verklaard. Ze voelden nu al de klem van zoo'n zieke in huis, gaven dat te kennen in de zorgelijkheid voor moeder. Waarom liet ze dat niet liever Henri doen? Die was sterk en stevig, kon er tegen ? Maar moeder was altijd eigenwijs en veel te teergevoelig. Enfin, ze spraken er genoeg over woüen er niets meer over zeggen; maar al zwegen ze nu, 't scheen toch hun oogen uit. Henri als oudste, bleef 't langst in de coupé, om zich een air te geven en zich te laten gelden. Bij de laatste woordjes en 't handjes-geven door t raampje hield hij zich wat terug, stond welbewust te pozeeren als man. 't Voornaamste was afgedaan, de kleine bereddering en druk gekakel, 't zeëëen van 200 te doen en dadelijk te schrijven liet hij aan de jongere zusters en broer over. Oud Antje, bang voor schommelen en breken van wat in de pakjes zat, en die ze zelf naar 't station had meegedragen, omdat ze 't de knecht niet durfde toevertrouwen, voelde zich nu met leege handen niet op haar plaats, duwde zich kleintjes weg achter de eigen kinderen, staarde strak met pijnlijke oogen. Eerst op 't oogenblik van vertrek drong zij naar voren, wenkte haar mevrouw toe met handen, vochtig van verborgen traantjes, die ze aldoor moest wegpinken, zoo ter sluiks in schaamte over haar weeke zelf. Nu schoof de trein voort, de lange grauwe sliert van vele wagens, en allen stonden in twijfel of ze nog teeken van aanhankelijkheid moesten geven of maar omkeeren. Mevrouw Van Voort in haar coupé-hoek terug- gedoken, zag aldoor, nu de trein voortstoomde, dit afscheid, 't Was of het gefotografeerd stond op het glasraampje, waardoor zij met oogen traanverduisterd zoo vagelijk keek. De warmte brak haar door bereddering en overhaast vertrek van alle kanten uit, volgepropt als zij zat in haar vele kleeren. Het geheele rijtje kinderen zag zij opnieuw. Dolf met zijn korte beenen en goedige oogen, Sofie die een kleur had van 't loopen en haar herhaaldelijk zei vooral niet achteruit te rijden, Louize, altijd wat nufferig en op zichzelf, een beetje gerezerveerd met haar fijne handschoentjes, Henri, die als oudste voor alles zorgde, bijna deed als haar man zelf, en zorgzaam er achter oud Antje, al dertig jaar bij hen, Antje, die de jongeheer had zien geboren worden, hem gedragen op haar armen, hem verpleegd en verzorgd tijdens zijn ziekte, de arme jongen, die ze nu van Davos moest terughalen, als niet meer te genezen. Achter het wenken en wuiven en handjesgeven aan het station, dat op haar neersloeg als een bezwaring van wie weet hoe erg hem te vinden, zag zij alles vlijm-scherp, ook haar oude, gebrekkige man thuis, die niet meer mee kon naar de trein, haar tot het laatste DE DORRE TUIN. 4 oogenblik al maar raad gaf en haar moed insprak. Het schokdaveren, het rammelsuizen, heel het woedegetril van de trein die voortjoeg, onafgebroken, met maar even er tusschen het knerpend remmen aan stations, kon haar aandoening niet verdooven. Gedachten kwamen, braken af, vloeiden uit, gelijk golfslagen tegen een pier, en nieuwe kwamen; haar denken werd als een wel met vele draaiingen, aldoor anders en toch aldoor hetzelfde in haar vage kijken door de wazig beslagen ruitjes naar het al-maar wegwijkend landschap, wat haar zoo weinig zei. Wel twintig keer vóór ze heenging had ze het doktersbriefje gelezen en toch wilde ze 't opnieuw inkijken; ze kwam bijna vanzelf er toe het nog eens door te zien en zich te overtuigen, alsof dit lezen nog iets aan 't geval zou veranderen. Eigenlijk verkeerd al dat overwegen en redeneeren! beet zij zich vermanend toe. Zij ging er toch heen, en wat gaf dat angst aanjagen! Knorrig dook zij terug in 't hoekje van de kussens, wilde zich willig overgeven aan wat niet meer te veranderen viel; ze wilde probeeren een weinig te slapen, 't Was nog een heele rek, dat ze moest zitten. Met de oogen toe, in haar vele kleeren ongemakkelijk, deed ze of ze sliep, maar in 't vage geschemer van de dicht-geknepen oogen zag ze weer dezelfde beelden. In haar ooren stampte het rolgedruisch van de voortrommelende wagens, waarin opklonken dezelfde woorden. Nee, dan nog maar liever kijken naar buiten! Ze nam uit haar reismandje wat versnaperingen: jujubes, waar ze op zoog, 'n klein appeltje, dat ze schilde, 'n taartje dat ze oppeuzelde. De tijd scheen maar langzaam voorbij te gaan. Eigenlijk toch zonde, eerste klas te reizen, overwoog zij; is daar nu verschil in? Ja toch, Van Voort zei 't ook: in de tweede is 't zoo vol, telkens menschen erin en eruit, daar kom je nooit op je gemak — en welbeschouwd, met de zieke moest ze toch eerste nemen. Dat gaf de doorslag ; 't scheelde nu niet zooveel! Ze smikkelde al haar tweede beschuitje met rookvleesch naar binnen.... en nog was ze niet eens in Keulen. Heere-Heere, wat duurde dat lang! Nu toch maar even dat briefje nogeens doorlezen! 't Stak op zij in 't mandje, met andere paperassen, naast de versnaperingen, 't Kwam bijna van zelf naar voren. Ze las, spelde elk woord. Maar och, 't stond klaar en duidelijk. „ Geachte Mijnheer en Mevrouw. Op uw dringend schrijven zie ik mij verplicht u mede te deelen, dat uw zoon weinig vooruitgaat. Naar mijn meening is er zoo goed als geen kans op herstel, het proces is reeds te ver gevorderd. Als ik u een raad mag geven, haal hem terug. U kunt hem thuis evengoed verplegen. Langer dan drie maanden zal hij het denkelijk niet meer maken!" Dit briefje van den dokter, kort, zakelijk, duidelijk zonder eenig geleerd woord, moordend-zeker, alsof 't lijk van haar jongen daar al lag, was een antwoord op de niet minder dringende vraag van haar man om toch niets te verzwijgen, met een zinspeling er door, dat bij kans van beterschap ze de hooge kosten van 't sanatorium gaarne betaalden, maar dat het anders wel wat begrootte. Zij voelde een onbestemde spijt, een vage wroeging de inlichtingen zoo dringend te hebben gesteld. Misschien gaf dit bij de dokter de doorslag; misschien was 't niet zoo erg, kon hij nog genezen, als hij daar bleef, onder goede behandeling. Haar jongen schreef toch zelf, dat het goed ging! Maar zij verwierp die troostende gedachte weer dadelijk. Een dokter is geen koopman. Bestond er werkelijk uitzicht tot genezen, dan zou hij anders hebben geschreven. Als het zoo rechtuit wordt gezegd, loopt het wel op 't einde — en als de arme jongen dan sterven moet, was het beter thuis dan in de vreemde! • Dit overwegen, de wreede logika van omstandigheden waaraan niet viel te veranderen, suste haar ontstemd gemoed, stelde haar weer even gerust — en ze wilde nu toch heusch probeeren de slaap te vatten. Maar 't ging niet. De voorthollende trein schudde en rammelde haar dooreen. Ze voelde een poosje niet anders dan 't schuif schokken, trillen, en de schuddingen als van lang-ingehouden, telkens uitbarstende woedekracht die niet losliet en niet verminderde. Maar daarmee kwam ze dan ook vooruit. In die schokkende vaart, door 't stroeve donker van de avond — de coupé maar zwak verlicht — raakten haar gedachten aan 't ijlen. Ze bleven hangen aan plotse gevoelsopwellingen, zweefden dan weer in 't vage met reminicensen van vroegere ervaringen, die als grauwten de lichtplekken overdekten. Ze kon niet meer regelmatig denken, 't ging buiten haar om, dat denken een chaos, een samenwarreling, tril-scherpe verbeelding van reeds doorgemaakte werkelijkheid. In het trillen van de trein trilde alles in haar mee, trokken de feiten voorbij of hielden even stil, sloegen dan met een rommelige flits uiteen, als bij een kinematograaf. Heel haar leven van zorgen en tobben en nogeens tobben, om in haar stand te blijven, de kinderen fatsoenlijk groot te krijgen, draaide als een schamp-lichtend rad voorbij, onder het tjoempen en tjampen van de voortsnellende trein, een gedruisch dat haar verdoofde en de gedachten gelijk weer helder maakte. Ze had weinig gereisd, was maar een enkele keer buitenlands geweest, op haar huwelijkstochtje langs de Rijn. Haar man flink en ferm bezorgde toen alles, zoodat ze het eigenlijk geen reizen kon noemen; 't werd alles voor haar vastgesteld en gereed gemaakt, ze hoefde maar mee te gaan, in de trein te stappen, te bewonderen en tevreden te zijn. Nu moest ze overal zelf voor zorgen. Ze voelde al angst als een kondukteur met zijn Duitsch rood-rond barsch gezicht door 't ruitje keek. 't Was eng in zoo'n wagen alleen te zitten en niet minder als er reizigers kwamen die met haar wilden spreken. Dat tochtje langs de Rijn, het schoot in haar op, hoewel erg nevelig en verflauwd. Ze wist er niet veel meer van, als dat haar man zoo uitgelaten deed, zoo echt ruw-verliefd. Wat kon hij druk zijn voor 't ongeluk gebeurde met 't spoor. Nu zat hij te knorren of keek stil voor hem heen, dat haar nog erger toescheen dan zijn ergste mopperen, 't Was ook verschrikkelijk. Door zijn afgereden been kon hij niets uitvoeren; hij moest van z'n kantoorkruk af de zaken besturen, op reizigers en bedienden afgaan, terwijl hij 't anders zelf kon opknappen. Gelukkig, hun zaak, hun wijnhandel liep goed, dat wil zeggen: ze bleven ermee rechtop, wat maar moeilijk ging, omdat het huishouden, nu de kinderen grooter werden, meer geld ging kosten en de ontvangsten eer minderden dan stegeu. Dit was ook de reden geweest, waarom haar sukkelende jongen, nu zijn oudere broer al in de zaak werkte, zich moest inspannen om een pozitie te krijgen. Dat studeeren, blokken bij avondlicht, nachten door, had het 'm gedaan. Van geboorte af was de jongen zwak, met een flauwe, weinig uitgezette borst, en dat al-maar-door over grauwe boeken zitten, met geen minuut rust en maar even tijd om wat eten binnen te happen, werd te inspannend; zij had 't moeten zien aankomen. Maar t werken zat nu eenmaal in hun aard. Al de Van Voorts waren zoo, en van haar kant de Van den Broeks zwoegden niet minder. Eigenlijk was dit toch het geheim, waarmee ze er bovenop bleven ! — Hoe had haar arme man niet getobd om de zaak bij elkaar te houden, terwijl hij met z'n stukgereden beenen in 't verband zat. Zeker, ze kregen toen wel n aardige duit als schadevergoeding, maar die ging in hoofdzaak weg met het trouwen van Aleid, t oudste meisje. Och ja, de oudste komt beter af dan de anderen! En o! als zij en haar man eens kwamen te sterven, de boedel verdeeld werd, wist ze nog niet hoe Dolf, haar jongste in zaken zou komen. Maar dat waren dingen, waarover ze liever niet wilde denken. Geen zorgen vóór de tijd; 't was al erg genoeg. Want door die zorgelijkheid en bangheid, dat het teveel in de papieren zou loopen, hadden ze zich nu ook laten leiden bij 't schrijven naar de dokter. "Wie weet of 't wel zoo erg is ? dacht ze weer bij haar zelf. Wie weet of hij nog niet kan genezen? Hij was haar lieveling, die arme jongen, juist omdat hij zoo de geheele aard der Van Voorts had, net als zijn vader, en dan nog erbij haar eigen weekheid, 't Bleef toch maar een brutale aanmatiging van Henri, om als de oudste te dwingen dat de anderen niet in zaken zoüen gaan, maar studeeren! Natuurlijk, op die manier kreeg hij 't rijk voor zich alleen. En zij, als moeder, verzette zich daar niet tegen. 't Scherp-lichtte plots in haar. Ze zag duidelijk hoe 't stond, zag zijn sukkelen en klagen in 't begin, waarop ze maar weinig lette, en waarmee de zusters hem plaagden. De sterke gofferd van Henri schimpte altijd op hem, alsof die arme jongen kon helpen dat hij zwak op de wereld kwam. Ze zag nu hoe ieder der kinderen voor zich zelf zorgde en niet aan anderen dacht, hoe h'r zieke jongen, mogelijk wel omdat-ie 't graag deed, aan het leeren ging, in plaats in de open lucht iets te zoeken. Altijd was-ie zoo'n fijn poppig jongetje geweest, en de teere menschen, de zwakken, die bestemmen ze gewoonlijk tot studeeren, omdat over 'n boek liggen zoo gemakkelijk lijkt; 't moest andersom zijn, redeneerde het nu in haar, al had ze vroeger daar nooit aan gedacht. O hoe kon ze maar zoo voort leven jaren lang zonder zich rekenschap te geven? En waarom zag ze 't nu zoo klaar en scherp? Kwam dit, omdat ze uit het huishouden, uit de drukke rommel, alleen met haar gedachten hier zat in die wagen ? 't Kon wel, 't kon wel! Maar ze zou nu naar haar eigen inzichten handelen. Ze was zwak geweest en toegevend, zwak door 't zwakste kind niet te beschermen tegen 't eigenbelang van de sterkeren, zwak in haar zucht om als moeder de vrede thuis te bewaren. Gelukkig, dat ze 't nu nog zag. Thuis konden ze zeggen wat ze wouen, als de jongen nog te redden viel, zou ze hem in de bergen laten, al moesten ze ook voor drie jaar betalen. Waar alles vandaan kwam, zou dat ook vandaan komen. De broers en zusters: Henri en Dolf en Sofie en Louize, ze mochten allen mopperen, zeggen, dat het zooveel geld verslond, en dat je in 't eigen land ook kon genezen, zij liet zich niet afleiden. Wat gedaan diende te worden, zou gebeuren! De trein schoof schuif-schokkend voort, met onafgebroken kleine rukjes en doortrillingen langs de raampjes. Ze dacht in Bazel te overnachten, om flink en frisch aan te komen, 't Stond haar duidelijk voor de geest wat ze moest doen. In het trilgeleiden van de voortsnellende trein werden haar zieningen al vaster en scherper, en in 't bewustzijn van haar plicht voelde ze zich wat aanrustigen, omdat ze wist wat ze verzuimde en ook wat ze nu had te doen. Ze sliep, dommelde even in, en dat deed haar goed. Na 't oponthoud van een nacht kwam zij tegen de middag te Da vos. Van de hoog-omstaande bergruggen viel niets te bespeuren, 't Sneeuwde. De witte dwarrelvlokken dreven gelijkmatig neer in zachte donzing, die toedekte heel de omgeving. Ze zag niets dan een grijze nevel met de sneeuwpluimpjes er in, de lichtende, wittende vlokjes, die neerzegen. De meeste reizigers waren in een tel verdwenen. Ze hoorde bellen rinkelen van rijtuigen en sleeën, die ergens tegen de hoogte opgingen en in de sneeuwnevel verdwenen. Verlegen voelde ze zich staan bij haar pakjes en tasschen, die een gedienstige kondukteur haar aanreikte. Sterk doordrong haar 't besef in een vreemd oord te zijn, tusschen ongekende menschen. M'n God, lei haar arme jongen hier, moest hij hier genezen? Zoo erg had ze 't zich niet voorgesteld, al merkte ze in de trein al, dat de zon niet scheen en dat 't sneeuwde. 't Perron leegde zich geheel en ze stond nog altijd daar in verwachting, dat iemand van het sanatorium zou komen. Maar waar ze ook keek, ze zag niemand. Ze moest zichzelf zien te redden. Een pakjesdrager, die al 'n vrachtje had gemaakt, kwam nogeens rondsnorren, drentelde op haar toe, vroeg waar ze moest wezen. Ze gaf zich gewillig over, zei het adres. Hij sjorde de tasschen bijeen, sleepte alles naar een slee, waar ze maar moest instappen. Ze had gelukkig klein geld van de hotelrekening te Bazel overgehouden, betaalde de man, die aan zijn pet tikte als bewijs van tevredenheid, haar de deken over de schoot heenlei. En nu ging het voort, eerst wat schok-stootend tegen de hoogte op, waarbij ze zich moest vasthouden om niet te tuimelen, zoo scheef zakten ze weg, daarna gelijkmatiger en in rappe vaart. De slee gleed schokkeloos voort langs onregelmatig gebouwde huizen, langs hotels breed als paleizen, en dit zachte voortschuiven over sneeuw, zonder verder schokken en stooten maakte haar vanzelf weer rustiger. Zeker, ze begon 't nu zoowat te begrijpen. Een sanatorium is geen hotel. Daar kunnen ze zich niet bemoeien met de moeders van patienten, om die af te halen. De gezonde menschen moeten zich maar zelf redden! De slee ging tegen een hoogte op, — en nu merkte ze, dat het sneeuwen had opgehouden. Ze zag ook rondom de hooge bergen, die, witbedekt, tot aan de grijze hemel reikten, waar nevelvluchten langs zogen. De felle witheid verblindde haar zwakke oogen en de koele lucht maakte haar hoofd lichter, bijna duizelig. Ineens ontwaakte weer in haar 't besef, dat hier in die hooge bergen kans van genezen bestond voor haar arme jongen. O, ze geloofde het nu zeker! Met knipperende oogen keek ze naar al dat verblindend wit. Ze herinnerde zich al 't mooie en goede waarvan haar jongen zoo vaak en zoo enthoesiast had geschreven, 't Was waar, ze voelde hier midden in de sneeuw bijna geen kou, of lag dat aan haar opwinding? De koetsier hield zijn paard in. 't Was dus hier. In bevreemding keek ze naar 't gebouw, betaalde de koetsier, steeg strompelend de hooge trappen op, die ingesneeuwd, niet gemakkelijk waren en haar nog al moeite gaven. Opnieuw verblindde haar de volle witheid van alom. De koele lichtheid van de sfeer viel op haar aan, maakte haar onvast ter been. Van harte blij was ze, nu ze boven stond en aanbellen kon. Ze werd binnengelaten, in de spreekkamer gebracht, waar ze voorkomend door een beambte werd ontvangen, die haar naam en 't doel van haar bezoek vroeg. Ze toonde haar brief van de dokter, voelde zich gespannen, terwijl hij vluchtig inkeek, wist niet wat deze kille ontvangst moest beteekenen. — Ja-ja, zei de beambte, 't is in orde, wil u eerst de dokter spreken of uw zoon bezoeken? — Hij is toch goed? waagde ze te vragen. — Zeker, de laatste dagen zelfs heel goed \ oor zoover ik weet, liet hij sleepend erop volgen. Is u niet vermoeid van de reis, niet? 't Is anders een heele zit. Zeker, ze mocht dadelijk door. Hij zou even om de pleegzuster van de verdieping schellen. Ze nikte op al die vragen en antwoorden, voelde zich stijf en verlegen door die ontvangst en toch weer gerustgesteld. Er bleek zoo heelemaal geen haast te zijn, ?t wees op een ernstig geval zonder nog te zijn opgegeven. Opnieuw zong het door haar heen, dat er nog altijd hoop bestond en dat hij hier nu moest blijven, om te genezen. 't Duurde een poosje voor de zuster kwam. De beambte, die zijn gebruikelijke woordvoorraad had uitgeput, zweeg, en ook zij wist niets te zeggen. Dat zwijgen klemde haar, maakte haar ineens wantrouwig. Hij zou toch niet dood zijn? Die wanhoopsgedachte flitste door haar heen, maar ze durfde het niet te vragen. Welnee, daar had-je al de zuster! Hoe kon ze zichzelf zoo'n angst opjagen. Ze zoüen 't haar toch zeggen. Dat begreep ze nu wel. De beambte zei in een paar woorden aan de zuster waarom zij kwam, — en nu hoorde ze: — Wil u mij maar volgen? Ze stond stroef op, liep gedwee met de pleegzuster mee, die, aldoor een halve pas voor, trachtte een enkel woord met haar te praten; 't waren precies dezelfde vragen over de reis en de stereotiepe antwoorden die erop sloegen, in een adem door, als straks in de wachtkamer. Ze antwoordde maar vaag, ingenomen door haar gedachten hoe ze haar arme jongen nu zou vinden. Zou hij bleek en uitgemagerd zijn, zooals ze zich een voorstelling had gevormd na die brief van de dokter of zou hij er betrekkelijk goed uitzien, met een roode kleur zooals hij zichzelf aldoor beschreef? Misschien zoowel 't een als 't ander. Ze zou dus goed uit haar oogen moeten kijken. Haar moederplicht voelde ze bewust-sterk. Tegen de zin van al de andere kinderen in, zou ze de jongen in 't sanatorium laten, ook als er weinig hoop meer bestond. Er genazen zoovelen die al waren opgegeven, dat zij de geringste kans niet mocht laten varen werd nogeens haar konkluzie. Maar nu ze al die gangen doorliep, naast de zuster, die zweeg omdat ze van haar geen antwoord kreeg, zakte langzamerhand weer weg haar hoop en verwachting, — en nu ze de kleine kamer intrad viel de oude benauwing, 't besef van telaat te komen op haar aan, voelde ze nog voor ze hem zag, dat alles vergeefs was. De eerste blik op zijn vermagerde kaken, waarop 't roode blosje bloeide, ontnam alle twijfel. Ze moest zich bedwingen om haar indruk niet te laten blijken, niet in tranen uit te barsten. — Komt u me halen moeder? vroeg hij, de toestand half begrijpend, vaag wetend uit vóórvoelen, uit een woord van hier en daar opgevangen, dat zijn kwaal verergerde. — Dat hangt er van af, praatte ze geruststellend. Ik wou nog wel eerst eens met de dokter spreken. — Och, ik ga maar mee, 't is toch gauw gedaan, en dan ben ik liever bij u dan hier, klaagde hij. — Niet zoo somber m'n jongen. Wat is dat n°u? Laat mij maar eens praten, suste ze weer, hem met liefdevolle oogen aankijkend, om hem moed en vertrouwen te geven. — Nou, goed dan! Ze sprak nu met de dokter, heel ernstig, heel lang. de klem erop leggend, dat het niet zoozeer 't geld alleen was geweest wat bezwaarde, maar dat ze bovenal zóó schreven om precies te weten hoe het ermee stond. Ja zeker, zei de dokter, daarom zeg ik het u ook onomwonden, recht af. — Dus geen hoop? vroeg ze, zich kordaat houdend. — Zoolang er leven is, blijft er hoop, maarre.... — Maar? ^ Te laat hier gekomen, mevrouwtje, veel te laat. Ze kwakkelen er in huis wat mee voort, en eerst op 't eind krijgen wij ze hier. Als ze dan niet genezen, geven ze Davos de schuld. Zie eens, die jongen had op z'n zestiende jaar 'n longontsteking, op z'n twintigste een zware bronchitis, in plaats de dorre tuin. F dat nu als een waarschuwing te beschouwen, gezonde bezigheid voor hem te zoeken en 'n leefregel vast te stellen, laat u hem tobben en ploeteren heele nachten door. Zoo'n jongen had tuinman moeten worden of boer. Nu is het te laat mevrouwtje, 't was al te laat toen hij hier kwam. De dokter had dit zacht gezegd, heel ingehouden, niet als 'n verwijt, maar als 'n zakelijke mededeeling, gewoon het elke dag te verrichten. Hij deed zijn plicht in vol besef, zooals een priester wijst naar de hemel, naar de wil Gods. Hij wilde haar 'n hand geven, want er waren anderen, die wachtten. Maar nu hij opkeek, zag hij haar tranen druppelen, stille wreede tranen zonder woorden, zonder eenig andere heftigheid van smart, en hij kreeg medelijden, zei om te stillen: — Kom mevrouwtje, u moet u dat niet persoonlijk aantrekken. Ik heb 't zoo niet bedoeld, meer in het algemeen gesproken, begrijpt u Nee, dokter 'k wist 'tal... in de trein en thuis.... o, allang.... 't is waar! Maar een moeder kan alleen niets doen. — Kom, kom, troostte de dokter, die zich verlegen gevoelde. Zij droogde snel de al te willig gekomen tranen, dankte beleefdheidshalve, ging geslagen heen, alweer overleggend wat ze haar kind moest zeggen. M'n God, hoe moest ze dat aanleggen, om hem de gruwelijke waarheid verborgen te houden? Ze moest een leugen verzinnen en door opgeruimd te lijken geen verdere vermoedens geven. Maar dit verwringen van het betraande gezicht tot een lieve lach, lukte haar maar half, al meende ze de laatste droeve sporen zoo goed te hebben uitgewischt. — Geen hoop? vroeg de jongen, nu hij zijn moeder benauwd-klein, benepen en ingekrompen, zag terugkomen. Zij gaf geen antwoord, sloot hem in haar oude armen, kuste hem, kuste hem, waarbij ze haar welberaamde woorden, die als een prop in de keel zaten, met moeite eruit wrong, het voornaamste, waarmee ze hem dacht te troosten, glad vergeten. Dus geen beterschap? vroeg de jongen haar nog eens. Zij aarzelde, vond nu ineens het antwoord, zei schielijk: Hier niet, mijn jongen, hier niet in Davos, maar mogelijk thuis, dat is ook de meening van de dokter. Hij wist wel beter, toch even twijfelend in zucht tot leven, vroeg hij zwak: — Zou u denken, moeder? — O, ik weet 't zeker, zeker.... er is verschil van zieken. — Ja, gaf hij weifelend toe. Zij kon zich niet meer beheerschen, sloot hem opnieuw in haar armen, zei door haar snikken heen : — Zeker, zéker, we zullen je goed oppassen, je verplegen! En nu door haar tranen heen, lachte zij hem tegen, begon zij over 't plan van genezen, wat zij met de dokter, naar ze zei, nog nader moest bespreken, 't plan waaraan zij zelf niet meer geloofde. Ze zag zich met haar zieke al in de trein en van de trein in huis. Daar, tusschen haar zieke jongen, haar invalide man en de andere kinderen, die levenslustig, niets van haar zielsverwijt voelden, zou haar marteling eerst goed beginnen. ARM VROUWTJE. ARM VROUWTJE. De zomerzon spiraalde met zilvere glansen door de te vol gemeubelde huiskamer van 't knusse dorpsvillaatje, omstraalde 't nog jonge vrouwtje, dat haar toilet wat stond te verschikken, gereed uit te gaan. Ze had zich boven gekleed, maar hier in de groote spiegel, door 't felle van 't licht, viel 't haar op, dat de gazen ruche op de wit-zije bloeze wat opzichtig poefte en die ging ze nu vlakker, zediger strikken. Van de kanapee sprong dadelijk op haar toe haar jonge hond. Ze moest hem beduiden, dat hij stil moest wezen. — Nee Hec, je blijft hier 't gaat niet, hoor.... Nee-nee, praatte en suste ze tegen hem, terwijl haar fijne handen de ruche verplooiden. Zie zoo, nou ging 't wel, nu kon 't best. — Stil toch Hec! zei ze weer. De groote langharige hond, jong beest met beginnende aanhankelijkheid, kwispelstaartte, dartelde, sprong om 't kleine vrouwtje heen, likte haar handen, oogevroeg telkens opnieuw. Ja-ja, je bent n braaf beest, maar 't vrouwtje kan je niet meenemen.... onmogelijk! Zoet zijn Hec!! Het lieve verlangen van 't dier streelde haar zeer, maakte haar week. 't Was een lust te zien hoe zoo'n jong beest al van h'r hield! Die gaven alles, heel wat meer dan de menschen. Maar ze kon Hec nu niet meenemen, ze moest met de trein en dan ging dat moeielijk! Ze aaide de groote jonge hond met haar al wat tanende hand over de vlam-rosse haren, over de lange rug, streek hem plagend over de koude neus, over de soepel hangende ooren, sprak hem berustigende woordjes toe, om hem duidelijk te maken dat hij niet meemocht. Maar al dat sussend geredeneer hielp niet veel. De hond keek haar met zijn intelligente oogen vragend aan, strakte zijn pooten, spitste de ooren, luisterde naar haar woorden, haar gepraat nu opnemend als een gunstig teeken en gelijk sprong hij al weer op, dartelde, blafte van nieuws om haar heen. Ze zou zich nu moeten haasten, anders kwam ze uog te laat; niet veel tijd bleef over. 't Stationnetje lag wel 'n kwartier buiten 't dorp, in elk geval tien minuten van haar villaatje af en ze hield niet van hard loopen. In vaste zet drukte ze de hoed koketjes op de pluimige gefrizeerde haren, duwde die vast, priemde de groote naalden er door heen, trok de voile omlaag, nam haar handschoenen, haar zakdoek, haar taschje. Maar nu geheel gereed, bleef ze besluiteloos staan. Ze diende een streek te verzinnen, om Hec binnen te houden, dat was zeker. Ze waagde het er niet op hem mee te laten gaan. Wacht, ze had 'n middeltje gevonden! Snoezig-lief en aanlokkend riep ze de hond, paaide en streek hem opnieuw over de kop, sprak hem nog n paar troetelende woordjes toe, — en nu, één twee, terwijl ze de deur opendeed, hield ze hem bij de halsband vast, duwde hem achteruit, floepte zelf gezwind naar buiten, flapte de deur met een stevige slag vlak voor hem dicht. Ziezoo dat had ze netjes opgeknapt! Ze luisterde even. Jawel, nu begon hij te blazen, te suuitsnuffelen, met de pooten tegen 't hout te krabbelen, maar daar kon ze zich niet aan storen. Nu althans had ze geen verdere last van hem. Bedaard kon ze naar de trein toe wandelen. De zon scheen heerlijk-mooi, echt zomer-weer en nog niet te warm! Ze trok haar rokken recht, knipte de stemmige parasol open en zette een stevig pasje erin. Een kort-uitgestooten blaf schalde haar achter na. Maar geen nood, ze hoefde niet om te kijken, hij zat goed opgesloten. Met een vluchtige blik keek ze toch even op naar de vensters, om te zien of daar niemand was en die te wenken dat ze Hec van beneden zoüen halen, want anders kraste hij alle verf eraf. Maar nee, de meid zag ze niet en haar man, nou ja, die lag op één oor. Enfin, dan maar vooruit! Als Hec 't nou maar niet al te erg maakte. Zoo'n jonge hond. Laatst had-ie de heele mat stukgebeten ! Maar ze zoüen het boven wel merken ; hij maakte lawaai genoeg, ze kon hem hier nog hooren. O, o! wat blafte-ie!! Flink stapte ze door, in 't besef dat de afstand die nu kwam, haar meer zekerheid gaf dan al haar overdenkingen. Ze moest naar stad, een paar boodschappen doen, — en dat ging tegenwoordig met de trein in 'n wipje. Ze reisde anders niet graag, hield niet van de trein, ook al duurde het trajekt maar 'n stijve tien minuten, 't Vermoeide haar, d&t op tijd zijn en dan toch meestal moeten wachten, want de trein kwam gewoonlijk veel te laat. Al dat gerep en gehaast bracht haar uit 't gewone doen. 't Best voelde ze zich thuis bij haar dieren, de twee schippertjes Max en Pi, haar eekhorentje in z'n traliekootje; de twee papegaaien uit de Congo, die zoo leuk konden praten; de kippen die maar zoo in de tuin losliepen, die ze zelf voerde en leerde in de boomen te vliegen, waar ze dan ook sliepen; haar beide snoezige katten; de til met witte duiven en dan Hec, eigenlijk niet haar hond, de lieveling van haar man, maar waarvan ze niet minder hield als van de anderen, omdat hij zich al zoo aan haar hechtte. De aanhankelijkheid van die beesten vergoedde veel van wat zij in haar huwelijksleven miste. Die dieren stieten haar nooit af, zooals haar man, die alleen aan z'n krant, z'n glas bier, z'n bezigheden dacht en waarvoor zij enkel bestond als 't vrouwelijk zorgend wezen, dat het huishouden in orde bracht. Maar ze mocht toch ook weer niet al te veel klagen. Haar villaatje was mooi en knusjes ingericht, welverzorgd, de omgeving was ook lief en dat maakte 't leven dragelijk. De oorzaak van zijn onverschilligheid zocht ze, ze wist 't niet zeker, vermoedde het toch half, dat ze geen kinderen hadden gekregen. Maar dat kon zij toch niet helpen; ze leed zelf genoeg er onder, troostte zich zoo goed 't ging door haar kleine plichtje te doen, hartelijk voor hem te wezen, ook als hij nog zóó bromde. Al dat gekir, gekraai en geblaf gaf haar een gevoel van drukte, van zorg, gaf bezigheid en beweging, waarin ze kon vergeten wat haar hinderde. Ze vroeg zichzelf wel eens of haar man beter voor haar zou zijn, als er wel kinderen waren gekomen, en dat kon ze moeielijk gelooven. Hij hield niet eens van beesten, ternauwernood van zijn eigen hond, hoe zou-ie dan van kinderen hoüen? Maar misschien vergiste ze zich hierin wel. Evenwel, ze had meer behoefte eraan dan hij, en ze jammerde niet, waarom moest hij dan aldoor zoo bot, zoo onverschillig voor haar wezen ? Maar och, ze zou zich niet beklagen, ze hadden te eten, en dat bleef 't voornaamste, al zou zij liever wat minder hebben, als ze wat meer hartelijkheid van hem kreeg, 't Zou wel aan haar liggen. Haar man schimpte, dat ze zoo overgevoelig was, zoo sentimenteel, en toch schreide ze bijna niet. Dat ze behoefte voelde aan aanspraak en hartelijkheid, ja dat kon ze niet ontkennen. Maar daaraan dacht hij al heel weinig, er bleef voor haar niet veel anders over dan zijn onvriendelijke aard, en gelukkig, haar dieren, 't Gaf haar heel wat te doen, heel wat te bedisselen, ook nu weer. Nog voor ze uitging moest ze daarvoor zorgen; ze had de meid nog moeten zeggen op de kanaries te letten voor de katten, die wel eens 'n sprong wagen, de papegaaien gedekt te houden. Die begonnen anders te schreeuwen, maakten Johan wakker, die dan vanavond niet te spreken zou wezen.... In korte kordate pasjes liep ze vlugjes voort, bemediteerend klein, inschrompelend leven, haar onbeteekenende bezigheden, zij 't vrouwtje, alleen getrouwd uit zucht om iemand te verzorgen en lief te hebben, met de kleine berekening, 't overleg erbij, die zich nu wreekten, van de man te aanvaarden in hoofdzaak, omdat hij er nog al warmpjes inzat, een man die zijn koeponnetjes knipte, eigen huisjes had, wat landerijen die hij duur verpachtte, en een vrouw erbij nam om zich t leven thuis wat te vergemakkelijken, vooral nu dat vrouwtje hem zelf ook nog wat geld aanbracht. Ze wist, begreep 't nu al lang, dat geld wel veel is, maar niet alles, dat gelukkig-leven daarvan niet afhankelijk is. Onder haar kennisjes waren er velen in 't wilde-weg getrouwd met mannen zonder middelen, en die, hoewel krap, vaak in geldelijke zorg, 't leven met liefde en waardeering konden tegenlachen. Maar een dor, zelfvoldaan man als Johan, voelde geen behoefte aan teederheid en kon die ook niet geven. Ze zou niet meer er over mijmeren, leerde toch al vredig te berusten, en ze wist haar leven, ook zonder volle bevrediging, toch tamelijk in te richten! De zon bescheen zoo zacht en zijig. 't Was vooraan in de zomer, nog volstrekt niet drukkend; ze voelde zich behagelijk en dacht weer aan Hec, die ze zoo fijntjes fopte met de deur voor hem dicht te klappen. Hij kon nu gerust blijven blaffen. Haar man, die altijd onderscheid maakte tusschen haar hond en de zijne en erop stofte dat Hec alleen naar hem zou luisteren, moest er nu maar voor opdraaien. Hij kon dan gelijk eens merken, dat al gaf hij hem ook zelf te eten dit niet voldoende is om een hond aanhankelijk en trouw te maken, maar dat vriendelijke behandeling en een goed woord er ook bij hooren. Hec hield evenveel van haar als van hem, dat zag ze elke dag duidelijker, en dat mocht hij weieens ter harte nemen. Haar gaf het een kleine voldoening! Lieftallig groette ze de bewoners van 't dorp, de boeren die eerbiedig de pet afnamen, — en onbewust, zette ze haar tipstootende pas wat steviger aan bij al dat mijmer-overdenken. Nee, zei ze nogeens, al maakt Hec nog zoo'n lawaai, al blaft hij 't heele huis te zamen, ik trek er mij niets van aan! Ze liep hier maar heerlijk en vrij en de hond zat binnen. Als d'er man 't beest maar niet ging slaan maar dat zou wel niet. Hij maakte nu zijn dutje, en dan was-ie veel te log en te zwaar van hoofd, om zich in te spannen; als de hond te veel aanging zou de meid hem wel tot zwijgen brengen. Haar gedachten, afgeleid door deze overwegingen, gingen zich nu vestigen op de boodschappen, waarvoor ze uitging. Op zoo'n klein dorpje kan-je bijna niets goeds te koop krijgen, en als ze dan naar stad toe spoorde, mocht ze niets vergeten. Er waren zooveel kleinigheden te bestellen. Dat bleef wel 'n bezwaar tegen 't buitenleven, al was er weer veel vóór te zeggen. Voor Hec zou ze ook wat cakes meebrengen. Gelukkig toch maar, dat ze hem binnensloot! In haar gedachten van klein weekhartig vrouwtje zag ze voor zich al de moeite, die 't haar had kunnen geven! Zoo'n jong beest is ongezeggelijk, loopt de trein achterna, springt tusschen de wielen. Als er wat gebeurde kreeg zij de schuld. Haar man deed nu eenmaal alsof hij op de hond zoo was gesteld! Maar terwijl ze zich hiermee vroolijk maakte, hoorde ze plots een vreemd gerucht. Ze keerde zich om, onwillekeurig, bij ingeving, alsof dat gerucht haar aanging, al wist zij zelf niet waarom. t Zou toch niet.... Och hemel! — De verdere woorden krompen weg op haar lippen, 't Was zoo, 't was Hec! Als een zware bal, die met geweld werd voortgestooten, wervelde de jonge hond op haar aan, vloog haar voorbij, rende weer op haar toe, stoof als een wilde wind om haar heen, dartelend, jubelend, uitblaffend z'n vreugde van te zijn losgekomen. Van schrik en ontsteltenis bleef ze staan, de lippen geperst op elkaar in niet weten wat te verrichten. Wat moest ze nu aanvangen? Onmogelijk kon ze de hond meenemen op de trein, en voor terugbrengen werd het te laat. Ze voelde zwaar de moeielijkheid, maar wist geen raad. In de stad, bij 't boodschappen doen, raakte ze hem zoo goed als zeker kwijt. Ze riep. De hond kwam niet bij haar, al riep ze nog zoo streng. Hij wervelde en cirkelde maar voor haar uit, blafte, sprong tegen haar op, wist van geen ophouden. Ze moest beslissen: teruggaan of anders vooruit! Onder 't zachtjes-aan oploopen, nog aldoor in twijfel met zich zelf, riep ze opnieuw, zei ze met vleiwoordjes, dat hij naar huis terug moest en niet mee mocht loopen met de vrouw. Maar dat gaf al evenmin. De hond bleef blaffen, springen en ze liep nu ook voort. Er viel niets aan te veranderen. Eindelijk, nu al dicht bij 't station, raakte Hec zoowat uitgeblaft, liep kalmer voort. Ze wilde 't nu nogeens probeeren; ze bleef staan, hurkte neer op de grond, riep, haar vingers vooruitstekend, alsof ze iets lekkers voor hem had: — Hec, zoete jongen, kom toch hier... da-da! DE DORRE TUIN. g De bond bleef op 'n afstand staan, wat wantrouwig in 't begin, kwam eindelijk op haar herhaald roepen toch nader, al williger, keek haar met gedweeë oogen aan, alsof hij wou zeggen : nu mag ik toch wel mee? Ze trachtte hem te duiden, door zijn kop om te keeren en hem weg te duwen, dat hij weerom moest. Maar dat hielp al even weinig. Nu dreigde ze hem, gaf hem een tik op 't oor, zei kwaje woorden, om hem tot besef te brengen. De hond kroop voor haar over de grond, boog zijn kop, keek haar met smeekoogen aan en kwispelstaartte opnieuw. Ze werd door zijn bangheid getroffen, zei weer lieve woordjes, aaide hem over de kop, streek hem geruststellend langs de lange, rosglanzende rug. Maar nu meende Hec, dat hij 't had gewonnen en ook meemocht. Hij sprong op dol van vreugde, rende en blafte in jonge uitgelatenheid. Ze moest 't opgeven, anders miste ze de trein nog; er viel met hem niets aan te vangen. Hec stoof opnieuw vooruit, rende weerom, wervelde om haar heen, nu door geen terugsturing of booze blikken weerhouden. Hard en schallend stootte hij zijn blaftonen eruit in jubelende schal, zoodat 't geluid tegen de kleine huisjes oprelde. Voor 'n oogenblik kreeg ze weer plezier in dat gespring, 't Was 'n lust te zien zoo dartel als hij deed. Hij buitelde en sprong maar aldoor, soms zoo hoog, alsof hij over haar hoofd heenvloog. Hoe zoo'n dier daartusschen blaffen kon, dat begreep ze niet. De kleine afstand was afgelegd. Ze waren aan 't station. Nu moest ze hem toch opnieuw te slim af wezen. Ze zou 't zelfde kunstje uithalen als daarnet thuis. Maar dan moest ze hem geen erg geven, anders lukte het zeker niet! Ze hield zich vriendelijk, sprak aldoor tegen hem, liep kalm door naar 't winket, nam haar retoertje tweede klasse, deed lief tegen Hec. De hond drong zich vlak tegen haar rokken aan, liep naast haar mee naar de perrondeur, alsof hij wist dat hier gevaar bestond, en de vrouw onverwachts wegsluipen kon. Nu moest 't gebeuren. Hec drukte zijn neus al tegen de deur aan, om gelijk met haar te kunnen voortglippen. Ze sprak een paar troetelende woorden, waarnaar de hond maar vaag luisterde, de neus aldoor in de hoogte, — en ze pakte hem bij de halsband, haalde dezelfde truuk uit door hem vast te houden, zelf de deur uit te schuiven en die deur voor z'n neus dicht te sluiten, 't Verwonderde haar, dat het opnieuw zoo goed gelukte, maar de tijd ontbrak tot overwegen. De trein stond er al. Ze moest zich reppen. Niet veel later behoefde ze te komen. Ze ijlde met haar korte, stevige beentjes over de reels. De kondukteur maakte een deur voor haar open, — en gezwind, al brak, de warmte haar uit, en al struikelde ze bijna over haar rokken, wipte ze de wagen in. Ziezoo, dat was in orde! De deur klapte al achter haar toe, en zij zette zich neer, hijgend van inspanning en bereddering. Als nu de trein maar ging. Hec vond de terugweg wel, als-ie haar niet zag. Daaraan twijfelde ze niet. 't Dorp was niet zoo groot! Maar de trein ging niet, — en nu overviel haar de gedachte, dat de hond op 't laatst moment door een of ander werd ingelaten of langs een omweg wist door te sluipen. Het bloed steeg haar bij deze veronderstelling van pure angst naar 't al zoo warmgeloopen hoofd. Ze zag 't onverwachte al gebeuren. Als die trein nu maar vertrok! Ze luisterde ingespannen om 't signaal te liooren, maar ze vernam niets. De trein bleef onbewegelijk. Ze wilde informeeren, durfde evenwel niet haar hoofd uit 't raampje steken, uit vrees, dat ze Hec zou zien aanstuiven. Gelukkig, daar ging 't fluitje ! Ze loosde een zucht van verlichting, zette zich eerst recht in haar hoekje bij 't hooren puffen van de lokomotief. Nu waagde ze het naar buiten te kijken. De boomen, de heggen, 't stationnetje, 't begon alles te wijken, doch 't ging heel langzaam. De lokomotief pufte en trok, als in twijfel, te langzaam voort. Nu raasde aan de andere zij, snel als 'n rauwe wind, een trein voorbij. O, daarop was 't wachten! Ze begreep het oponthoud en 't kalmeerde haar. Maar nu ze opkeek, verstijfde ze van schrik. Daar holde, rende Hec aan in volle vaart. En ze merkte nu, dat haar trein opnieuw stil schokte. Ze hield zich terug om niet te zien. De trein trok weer aan. Dat gaf een ongeluk! Ze raakte buiten haar zelf van ontsteltenis, wist niet wat ze moest doen of laten, waagde 't nu, om even te kijken. In wilde sprongen stormde Hec op de vertrekkende trein aan. Zijn vurige oogen, zijn rosvlamme haren, zijn zwiepende staart zag ze als een enkele drift, een rage, door dolheid bezeten. In verschrikking wiekte ze heftig met haar beide handen, om hem tot staan te brengen, Maar 't gaf niets, hij holde door. Zij zag hem nu niet meer, hij moest tusschen de raderen zijn, 't kon bijna niet anders, altijd sprong hij tegen de wielen en wagens op. Ze rilde van ontzetting. Wat zou nu gebeuren? Ze schreeuwde het uit van krampige angst, en van alle kanten hoorde ze eveneens gillen. Ze hoorde het nu duidelijk, kneep haar oogen toe, als om niets te zien. Een hond onder de trein tusschen de wielen.... hij is d'er onder, hoorde ze buiten een luide stem. De trein gleed zachtjes voort, begon al in sterkere mate aan te trekken, trilschokte voort. De pufstooten van de lokomotief werden al heftiger Kon ze de trein maar laten stilhouden ? Ze keek naar t noodsein, durfde toch niet eraan trekken, uit bangheid zich belachelijk te maken. De trein reed nog harder door; ze voelde het, alsof hij niet één keer maar wel tien keer over de hond heen ging. Ze stopte de ooren toe, om zijn doodschreeuw niet te hooren. Van angst wist zij geen raad, liep van de eene kant naar de andere, gilde het bijna uit, al kwam geen woord over haar bibberende lippen. Toen zonk ze op de bank neer, stijf van schrik ; 't was afgeloopen. Ineens schoot voor haar op 't begrip, dat 't niet haar hond was, maar die van hem.... van hem. O, o, dat werd nog 't ergste. Ze veerde weer op, liep van 't eene raampje naar 't andere. Niets merkte ze, niets hoorde ze, zelfs niet zijn schreeuw! Ze trok nu een raampje neer, ze moest zien, moest weten. Van 't al verre stationnetje zag ze armgewiek, hoorde ze verwonderingskreten. Ze twijfelde niet of 't betrof Hec, middendoor gereden. Van ontsteltenis durfde ze niet kijken, draaide 't hoofd de andere kant uit. Maar nu sprak ze zichzelf moed in, keek naar achteren.... Was 't mogelijk....? nee, 't kon niet Maar 't was toch zoo .... daar stond Hec! Tranen van geluk stroomden haar over de wangen. Warempeljes, daar stond-ie midden tus- schen de reels, de ooren gespitst, gereed de trein weer na te ijlen. Hoe was 't gosmogelijk! Ze wist met hoe haar blijdschap uit te schreeuwen, wou hem roepen, wou hem toewenken. Haar beenen sidderden van de emotie. Maar een mijnheer naast haar zei waarschuwend, bijna grof: — Laat hem toch!... anders komt-ie opnieuw... dan kunt u nog meer last van hem krijgen! t Bracht haar tot bezinning. Ze trok haar kleine hoofd zenuwend terug, lachte weer tranen van gelukzaligheid. De ontroering schokte en trilde nog door heel haar tengere lichaam heen. Te denken, dat 't lieve beest morsdood was gereden, en dan de woede van d'er man als die 't vernam. Ze had van avond niet thS durven komen, nee, zeker niet! Ze drong nu haar aandoening wat terug, bette naar oogen af, streek na-zenuwend 't haar glad, zette de hoed recht, herstelde zich langzaam van de doorgestane ontzetting, nestelde 2ich knusjes in t hoekje van de spoorwagen. De heele middag, bij haar inkoopen doen, bleef ze onder de indruk. Hoe 'n hond zoo ondoor- dacht kon wezen, om onder de wielen te springen, en gelijk toch weer zoo snugger om ongedeerd eruit te komen! Beesten zijn toch wel gehecht aan menschen, dat ze zoo iets in 't dolle ondernemen. Een mensch zou 't nooit doen. Gelukkig niet! Menschen waren verstandig. En toch je weet soms niet waartoe je komt. Ze had zoo vaak gelezen van helden, die over breede grachten waren gezwommen, van steile muren gesprongen, zich waagden in laaiende vlammen. Of bestonden die dingen alleen maar in boeken? Nee, 't kwam toch ook wel voor in werkelijkheid, niet zoo overdreven, niet zoo romantisch. Laatst nog las ze in de krant, dat een mau was verdronken, omdat hij zijn kind wou redden, dat door 't ijs zakte— en dan die groote brand, waar de man z'n vrouw door de vlammen heen uit het instortend huis haalde Haar man, nee, die zou nooit zoo iets doen. Die was te log, te gemakkelijk. Hij voelde zich te vast met z'n paar ongelukkige centen. Maar was zij zelf anders? Had ze ook niet, terwille van dat kleine fortuin dat zoo'n vastigheid gaf, die man getrouwd zonder echte, ware liefde. Ze was wel overmoedig geweest om te meenen, dat zij met haar liefheid en haar zachtheid t geluk in huis kon brengen. Maar nee, ze wilde daar niet verder over nadenken, voor 't oogenblik tevreden nu Hec zoo wonderlijk was gered. Ze mocht niet ondankbaar wezen. 's Avonds in huis terug, moest ze haar schrik en haar blijdschap uitstorten, vertelde ze 't geval aan haar man, al had ze zich voorgenomen het te verzwijgen. Maar ze voelde zich te vol ervan, kon 't gebeurtenisje niet bij zich houden. Hij keek leelijk, gromde dadelijk, — en zonder naar haar relaas te luisteren, snauwde hij: Hec, onder de trein waarom liet je de hond niet hier. — Hij is me achterna geloope kon er niks aan doen. Ja-ja, dat kenne we je kunt nooit wat helpen .... wel duvels ! Ze wilde hem 't gansche geval uiteenzetten, maar hij bulderde al weer op haar los, snauwde: k Zeg je nogeens.... 't is mijn hond, versta-je mijn hond. En daar kun jij afblijven. Bemoei ik mij met jou beesten, je katten, jekakatoes? Laat die overrijjen Maar.... maarre, waagde ze te zeggen ü oö — Hou je mond maar.... 't is nou al mooi genoeg! Zij zweeg. De tranen drongen haar naar de oogen. Al 't mooie, 't dolle opofferende van zoo'n hond, waarover ze van middag napeinsde, wemelde voor haar op, en bij zijn ruw verwijt, voelde ze sterk zijn dorre hardheid, die ze nooit zou kunnen verweeken. — Nou nog huilebalken ook.... nee, dat mankeert er maar aan! zei hij grof. Zij veegde haar tranen al af, maar hij stond op, ging zonder naar haar om te kijken de kamer uit, trok de deur achter zich toe. 't Ontlastte en pijnde haar tegelijk. Ze was niets in zijn leven, was te week en te gevoelig voor een man als hij. Waarom kon ze ook niet zoo zijn, maar ze kon 't niet 't was verkeerd van haar, ze moest niet huilen, daar kon hij niet tegen! Ze hoorde hem door de gang loopen. Nu wilde ze naar hem toegaan, hem laten zien dat ze zich over haar gevoeligheid heenzette en vragen of hij vroeg thuis kwam, om hem geen reden te geven van avond lang in de soos te blijven. Maar nog voor ze daar aan toekwam, krakte de buitendeur open, hoorde ze hem weggaan. De deur viel hard in 't slot terug en 't gerucht van de koperen ketting rammelde na door de holle gang. Natuurlijk, hij trok eruit, liet haar aüeen, hij ging naar de soos, om een brom erop te zetten! Ze zakte op de stoel neer, liet de handen in de schoot vallen. Zoo bleef ze een poos zitten, ontzet over haar eigen weekheid, die haar machteloos maakte en hem de overhand liet houden. Al haar mooie gedachten van vanmiddag over heldenmoed en redden uit de vlammen, vielen weg, leken nu haar alsof zulke gevoelens nooit, nooit in de wereld hadden bestaan, en nooit zouden voorkomen. Dat bleef alles maar fantazie, verbeelding, waarmee schrijvers de arme vrouwen 'n minuutje gelukkig maken, om ze later weer dubbel door de werkelijkheid te laten lijden! Langzamerhand kwam ze tot haar zelf. Nee-nee, ze wilde niet meer week zijn, zou zich eveneens verharden, 't Leven was nu eenmaal zoo en daaraan viel niet te veranderen, ze zou even onverschillig worden als hij, dat scheen wel 't beste te zijn. Terwijl ze dit zich opdrong, zag zij Hec met zijn onderdanige, goede oogen naar haar op- blikken, om een streelend woord van haar te krijgen. Ze kende dat kijken van hem, 't opvangen, volgen van ieder woord, iedere beweging. Gewoonlijk deed haar dat zoo goed, maar nu irriteerde het, maakte dat weeke, troebele kijken haar wreed. — Ga weg, lammerd...! snauwde ze. Ze stootte met haar kleine voet naar de hond, die haar zooveel moeielijkheden veroorzaakte. — Toe, gauw in je hoek vooruit! 't Jonge beest, niet aan die ruwe toon gewoon, begreep niet wat hij nu had misdaan, keek nog onderdaniger, kroop plat op zijn buik kwispelstaartend naar haar toe, likte haar handen. Ze wilde hem nogeens afstooten en naar zijn mand toejagen, maar ze kon 't niet doen. Zijn smeekoogen maakten haar weer week. En in een nieuwe snik, nam ze de kop van Hec in haar • armen, schreide het uit. Och nee, ze kon niet hard wezen, ze had zoo'n behoefte aan aanhankelijkheid. Zooals de hond voor haar kroop, zoo deed zij 't bijna voor haar man. Nee, zij zou niet wezen als hij, onhartelijk en ruw zijn tegen die liefde bewijzen, 't Was zijn hond, maar ze hield toch van 't beest, misschien wel omdat het zijn hond was, misschien.... Ze nam ook een niet zooveel hoogere plaatsin dan zoo'n beest, ze was even gedwee en even onderdanig. Hij schopte haar wel niet met zijn voet, maar hij schopte en striemde haar niet minder met zijn woorden, met zijn nijdige onverschilligheid en zijn harde, ongevoelige behandeling van man, die geen vrouw noodig heeft dan om hem te dienen en hem terwille te zijn.... Ze was in 't begin te toegevend geweest, nu was zij slavin en hij tiran geworden, zonder 't zelf te weten. Maar als kind leerde ze gehoorzaamheid als de eerste eisch tot een gelukkig huwelijk. Zoo stond het geschreven en ze had wel gedacht hem door haar zachtheid te kunnen winnen. Nu was het gedaan, evenmin als Hec durfde ze grommen of bijten! Er zat verwantschap, dat voelde ze, in t een en in 't ander. CIRKUSVROUW. CIRKUSVROUW. Dadelijk na de voorstelling waren ze begonnen, — en heel de nacht die koud en windscherp was, werkten ze aan één stuk door, om hun tent af te breken. Ze bergden al 's middags wat ze konden missen in de manden en kisten — en het overtollig en afgewerkt pantomime-materiaal, hoepels, stoelen, hekken, 't ging tijdens de vertooning eveneens naar buiten, al konden ze niet aan 't laden beginnen voor het groote hout, de richels en planken gestapeld lagen. Nu, tegen de morgenstond, moe-rillerig, klambezweet door 't jachten en 't voortjakkeren, liepen ze, de baas en zijn twee knechts, zich in hun handen te wrijven van kou, die de vingers stijf, krom en gevoelloos maakte. Het dorp, een plein met kerk en straat van ' BE DORRE TUIN. 7 CIRKUSVROUW. Dadelijk na de voorstelling waren ze begonnen, — en heel de nacht die koud en windscherp was, werkten ze aan één stuk door, om hun tent af' te breken. Ze bergden al 's middags wat ze konden missen in de manden en kisten — en het overtollig en afgewerkt pantomime-materiaal, hoepels, stoelen, hekken, 't ging tijdens de vertooning eveneens naar buiten, al konden ze niet aan 't laden beginnen voor het groote hout, de richels en planken gestapeld lagen. Nu, tegen de morgenstond, moe-rillerig, klambezweet door 't jachten en 't voortjakkeren, liepen ze, de baas en zijn twee knechts, zich in hun handen te wrijven van kou, die de vingers stijf, krom en gevoelloos maakte. Het dorp, een plein met kerk en straat van ' DE DORRE TUIN. 7 een halfuur lengte, lag uit te rusten van de kermisjool, en hun dwalmende petrool-flambouwen waarbij ze werkten, gloorden een rossig schijnsel in de grauwte tusschen nacht en morgen. Pierre, de rijknecht, houterig-lange kerel, door drank verbrand en daarom altijd wat kouwelijk als hij niet te drinken kreeg, lonkte begeerig naar de baas of die niet schonk, schurkte zijn harde schouders, en Jean, de kleine klown, al komiek door zijn te groot hoofd op 't smalle lichaam, viel van vermoeidheid om. Maar de baas, grootsterke vent met hoog-blonde snor en handen, die wisten aan te pakken, dreef öp tot spoed. De kou van eind Oktober schrijnde 't vel nu toch erg doordringend, maar hij deed of hij er niets van merkte, schreeuwde: — V'ruit Pierre, stoa niet te suffen, straks krijg je er een! — Gif 't nou mar baas. — Nee-nee, eerst klaar met werk! Pak an, we schiete niet op. AUè Jean steek ook je peute uit en waar is de vrouw? — Ze stoat da'r ginder! klakte de kleine klown onwillig terug. De baas keek vagelijk rond in 't door-flambouw- doorgloedde donker, zag nu zijn vrouw, die 't rosharig hoofd met een kiespijndoek omwonden, in haar zelf gekeerd de kleeden tot pakken stapelde, ze samenbond, en niet scheen op te merken, dat haaiman zoo bromde. Ze werkte stil en stugjes door, zonder op te kijken. — Die hêt de kolder in de kop, al drie dagen lang, mompelde hij. Afijn kiespijn is beroerd ik weet zelf ervan mee te spreken. Pierre en Jean sleepten nu straffer de planken aan, waarop de baas bij 't laden wachtte, die hij met volle handen aannam en dan met een zet en strijkje toe op de anderen schoof. De athleet knauwde door 'n zet of stoot, als 't even kon, de kleine klown. De zitplanken van de eerste rangen, bespijkerd met sjovel, rood katoen, moesten ze met zorg behandelen voor 't scheuren van 't goed, versjouwden ze, drie, vier stuks op elkaar, zorgzaam opgetild en aangegeven, maar 't ruwere hout smeten en schoven ze maar zoo op de wagen, waar de baas 't wel verder vleide. En de saamgeklampte loopplanken, afschuttingen, 't stalgerei kaal en ruig, alles vuil van vochtig zand, opgeworpen door de twee magere paarden, die, bereden door 'n aap als jockey, 's avonds in de rondte sukkelden, behoefden ze nog minder te ontzien. Bijna alles lag nu afgebroken en op de wagens. Van de gansche tent stond alleen nog maar de lange middenpaal overend, als de groote mast op een ontredderd schip, en daaromheen hing samengeflapt 't grauwe zeil. Ze zoüen nu die groote paal met zeil-en-al laten vallen, 't gevaarlijkst werkje, omdat ze geen voldoend aantal mannetjes daarvoor hadden. Ze waren maar met hun vieren, de vrouw meegerekend, en vijf bleef de eisch, drie aan de touwen voor 't langzaam laten vieren, een om de paal niet te laten uitschieten en een voor het omtrekken. Pierre en »Tean stonden aan de eindtouwen, de baas in 't midden. Zerline, de vrouw, zou de paal aan 't hellen brengen, dan 't touw loslaten, om aan de andere kant het ondereind op zijn plaats te houden. Als dat uitglipte waren de grootste ongelukken te wachten. 't Was een zwaar karweitje met die koude, kromme vingers, vooral als de mannen te snel lieten schieten. t Geheele gewicht van de terugschuivende paal stootte dan tegen haar öp. Daarom stond ook haar man in 't midden, om in geval van zwikken, met zijn forsche kracht haar bij te springen. Maar Jean, 't magere komiekje, veel te zwak en te tenger tegenover de grof-sterke Pierre, die zijn voeten maar schrap hoefde te zetten en dan van geen loslaten wist, kon de lijn niet altijd hoüen, liet weieens te snel vieren als het rauw-harde koord pijnend langs zijn handen sneed. Daar zat het gevaar. De zware paal zwenkte, kantelde en schoot dan van onderen uit. 't Was al 'n keertje gebeurd, en behalve dat ze met hun kop of lenden eronder konden raken, kreeg ook de paal een knauw. Je mocht daar niet te licht over denken! Dat kostte al gauw een vijftig gulden, als zoo'n mast niet meer besomde, — en zonder sterke as viel geen cirkus op te bouwen. Aan die paal zat alles vast. Maar nu hield Jean, hoe mager en pietluttig ook, en al beet de kou zijn stijve vingers stuk, zich sterk en moedig, 't Gevaarte zwiepte hem bijna van de voeten, maar hij gaf niet toe. De lange boom helde geleidelijk naar beneên, lag nu geveld, met eigen zeil omwikkeld, op de grond. De koorden werden losgemaakt, de haken uitgewipt. Zerline hield de zeilkrans vast, en nu trokken de mannen, voetje voor voetje, voorzichtjes de zware paal eruit. Met vele handen onttakelden ze in gretige haast 't bolle doek, dat in drie segmenten aan elkander zat, sloegen de koorden, de lussen binnenwaarts, streken de banen uit met voeten en handen, begonnen toe te vouwen, op te rollen van twee kanten tegelijk, t Werden lange, sloome pakken, die op de eerste wagen, boven de gestapelde planken en 't latwerk moest worden opgesjouwd. Wel 'n zwaar werkje, dat de ruggen warm maakte in 't kille vriesweer van Oktobernacht. De paal hingen ze met hun allen onder de wagenas, tusschen ijzeren spangen en staken, die met een paar kettingen werden saamgehort. Het opladen ging nu vlug van de hand. Op de andere wagen stonden al de hokken met beesten, de kisten met huisgerei en versiersel. Goud-gele, gras-groene kleeden en ook vaal-rooden met zwartgeworden zilverstiksel, die, als trofeeën in faktiese glans, s avonds bij 't lamplicht schitterden en een vage eerbied opwekten bij de boeren, alsof ze zaten in een wondertent, 't werd alles in balen gesnoerd en boven de hokken gevleid. De witgeverfde stoelen, hekken, bogen, trappen, hoepels, stapelden ze in fantastische wildernis er boven op. De wagen leek een karnavalspret op zich zelf. Al wat nog op de grond lag kwakten ze met een gooi en zetje erop; de koffieketel met de kommen, tot 't laatst gespaard, vonden beneden in de hangbak hun plaats. De wagens waren langzamerhand geworden plompe, breede gevaarten, torenhoog geladen, en tussehen de wielen stopten ze nog bij in de bakken, in de spannend-gevulde netten, die doorbogen als hangbuiken. Zerline, de vrouw, keek nogeens ijverig rond of ze geen kleinigheden ging vergeten. Telkens kwam ze aandragen met knoopjes, lusjes, bouten, pinnen, die ze bij elkaar frommelde en in een hoekje stak. Pierre slingerde nu een touw hoog over de brol en de bultzakken heen, sjorde onder de as door, gaf t eind aan de baas, die aan de andere kant strikte, het touw weer naar hem oversloeg, waar hij opnieuw het door andere heen kruisknoopte. Beiden wagens stonden nu gepakt. Al wat nog werd gevonden moest in de netten, die al zwaarder gingen spannen, bijna de grond raakten. De dageraad begon flauw te schemeren in zwakke vegen, die als in weifeling kwamen, en een koud-scherpe wind streek aan, sneed fel-venijnigjes om de ooren. — A wel baas, zullen we 'es niet an 't kindeke stooten? smuikte Jean komiekerig. Is d'r nog? gretigde dadelijk Pierre. Hij is niet zoo dom als-ie lijkt. Nee, wat? grinnikte Jean terug, de zwarte flesch handwiebelend in zijn palmen. Ga je gang Jean! zei nu de baas. Maar Pierre had hem de flesch al afgenomen, schonk in, voor de baas 't eerst, het glaasje zonder voet, slokte en hapte nu zelf met een sjeuïge zwaai zijn druppel uit, 't leege glas nog met de tong na-aaiend. Hij gaf de flesch aan Jean terug, die ermee naar Zerline ging, al wist hij best dat zij niet nam. Ze weigerde beslist. A wel madam, 't doet deugd voor de tandpijn, pakt maar 'n druppelke! hield hij goedmoedig aan. Ze weigerde nogeens. De baas riep weer: — Vooruit sikkeneurig wijf, 't is goed voorde koüe voete! Pierre klakte luidkeels met de tong. En Jean, die zelf zijn druppelke nam, hield nog eens aan. ïsou, een beetje dan maar! zei ze kortaf. Der is niet te veul, 't is temet gedaan! grapte de komiek. Hij hief de flesch omhoog, schommelde, bespiedde met kennersblik, nu 't zwakdagend licht 't, vocht maar moeilijk liet onderscheiden in die zwarte stoop, berekende, als hij die twee ieder een lialvie gaf, of dan nog 'n zalig neutedopje voor hem overschoot. Hij schonk voor de baas in, kwam bij Pierre, maar die duwde dadelijk met zijn hand de fiesch naar beneden. Het glas gulpte al vol, voor hij besef had terug te trekken en 't spritste weg over de rand, dat heerlijk vocht! Voor hem bleef niet meer over dan een puntje-vol. Hij schold nu: — Schroep! Schrok! Leelijke gulzerd ! Maar gelijk ontweek hij de schop, die de rijknecht-athleet hem toedacht. Die mis-schop maakte Jean ineens weer vroolijk. — Daar gaat-ie! tierde hij in plezierige drift. In een lange zwaai slingerde hij de leege flesch, hoog in de lucht, en die kwam terecht tegen een boom, waar hij tot scherven sloeg. Het glasgerinkel viel knetterend-hard en fel in de stilte van de dagaanbreek. 't Licht nog maar zwakjes aanzevend, omstreek grauw de tenten, die met hun bollende zeilen overeind, wrakten als in elkaar gezakte dingen, de omtrekken vagelijk te onderkennen, — heel de kermiswereld nog ingeslapen. Alleen aan d' overkant sloeg óp 'n hamerslag, als eerste toebereidsel van wat ze zelf al volbrachten; t leek het teeken om op te breken. De dwalmlampen, petroolfakkels zonder glas, waarvan 't licht de ochtendscheemring vaal doorgloedde, konden ze dooven en wegbergen op 't vaste plaatsje onder in de bak der wagen. Ze gingen nu de paarden halen. Het schuchter morgenlicht, ongemerkt gekomen, teekende dichterbij de huizen af in nevelig-scherpe trekken, als oudjes, die lang in rouw verkwijnend, nu weer in vage kwakkeling gaan verschijnen. Zerline stond van ongeduld te trappelen. Wat treuzelden toch haar man en Pierre met de paardjes voor te spannen? Het mondje-vol jenever had haar warm gemaakt, maar ook wat kribbig. Ze lustte evengoed drank als de anderen, maar ze liet het om haar man tot voorbeeld te wezen. Ze waren pas in 'tjong begin, hadden alleen vrachtkarren, geen wagen om te wonen — en dat maakte haar t leven moeielijk. Xu moesten ze 's nachts pakken, afbreken, om 's morgens ergens anders op te bouwen en daar te kunnen slapen. Elk kopje, elk schoteltje, al 't gerei, tot 't minste toe, had ze honderd keer in te wikkelen en weer uit te halen; haar beddegoed was niet om aan te kijken, zooveel leed dat door 't telkens versjouwen, en dan had ze nog een andere reden, die ze 't liefst voor zich hield, haar man niet wilde laten blijken: zonder woonwagen waarin ze zich kon verschuilen liep ze kans te worden herkend. En weer zei ze: — Waar blijft die drommelsche kerel toch? O ze begreep 't wel. Ze bleven wachten, talmen tot 't logement z'n gelagkamer open deed, jawel, ze kende dat, de oude gewoonte! Om haar ergenis op zij te dringen, ging ze naar de wagen, waar de beestenhokken stonden. Ze tilde elk zeiltje even op, om te zien hoe de dieren t maakten. De beer sliep rustig in een hoek, bewoog zich niet, maar de honden sprongen ruchtig op, gingen haar handen likken. De apen maakten grimassen, dachten dat ze wat te eten kregen, en de duiven, haar lievelingsdiertjes, die boven-op stonden in een schuine mand, vleugelklepten verschrikt door de groote kooi, tuimelden door elkander. Ze dacht eraan naar de stal te gaan om haar man te halen, maar hij kwam al met de paar den aan, ging ze voorspannen. Nu vond ze 't niet meer noodig tegen hem op te spelen. De drift om hier weg te komen spookte teveel in haar en elk gewisseld woord hield maar op. Ze liet de zeiltjes voor de kooien terugzakken, dan hadden ze licht en lucht en toch bedekking, - en de beesten vleiden zich weer gedwee achter de ijzeren staafjes. Alleen Mark, de hond van haar man, blafte door, hield de anderen wakker. — Koest, koest Mark! , Maf &af met- hond bleef bassen en t geluid klonk straf als een lange bel over 't gansche plein, t Ergerde haar, want 't maakte de boeren opmerkzaam; ze wilde weg zijn voor die kwamen. Wat talmden toch die mannen! De paarden raakten eindelijk yoorgeapannen. Hmver-koud van de kille morgen stond lieten ze de koppen sullig hangen, in gelaten wachten tot ze het bekende hu-en-vort zoüen hooren. , De leidseIs werden nu gegrepen, haar man nam t eerste span, Pierre kreeg de tweede wagen, — en Jean hielp mee om de wielen aan te zetten, en m gang te brengen. Al de beesten begonnen geweld te maken en de kakatoe gilde fel boven alles uit. In zwaar gerij reden ze de dorpstraat door. Zerlme volgde met de witte bokjes, waarvoor ze geen hokken hadden. De lucht was nu egaal-grijzig, maar aan 't oosten begon 't grillig te kleuren. Ver voor haar uit strekten zich de velden, in 't vage licht doezeligpaars getint, en over de bevroren weg hing de vochtkou als witte, vage trillingen in wazige sfeer. Ver aan de horizon doomde op 'n spitsje, een molen, nog half-weg in de dampige lucht. Zerline ademde vrijer. Met hun cirkus, het honden- en apenspel, waarbij de beer en de magere paarden als parade dienst deden, werkten ze volle drie dagen in 't dorp. De boeren hadden haar niet herkend, maar de angst ervoor schroefde haar de keel toe, maakte haar hoofd kloppend zwaar, haar lenden lam. Gelukkig, dat ze eindelijk konden opbreken! Voor tien jaar liep ze hier weg naar stad, met een boerenjongen, nu al dood, en voor ze aanlandde bij de cirkusman gebeurde er heel wat. 't Verleden was weer bij haar opgeschoten, schemer vaag als in een droom, de beelden verward en door elkaar. Eerst haar dienen, overal maar kort, goede huizen waar ze haar strak hielden, eens in de veertien dagen maar 'n halve dag uit, en diensten waar ze meer vrijheid kreeg, veel last van mijnheer, nauwelijks genoeg te eten, en door mevrouw werd afgesnauwd. Dat was U V°°r haar ! De groote stad trok haar teveel aan, om zoo gebonden en opgesloten haar jonge leven te zien vergaan achter keukenraam van het onderhuis. Ze hoorde en zag de woeligheid, zag het leven in de straten, hoorde het aan de deur van slager, van bierman, kruidenier en ze wou van dat volle leven het hare hebben. Ze werd kelnerin in een bierhuis van twijfelachtige naam, na vriendschapsluiting met een meisje, dat een tijdje aan de sc arre, minder vreemd er tegenover stond. En toen begon, wat haar later walgde. In 't bierhuis met de kamer erachter, waarheen ze de heeren moest lokken om ze af te zetten, leerde ze kennen al de streken die werden uitgehaald, kreeg ze besef van wat een vrouw vermag in de dorre tuin der afgeleefden, bij berekenend spel van liefdelonken, aanhalige streelerij, betaald met goede vertering en nog grooter fooi. Maar 't bierhuis, een opgesierde gevangenisschap, met eens in de veertien dagen u halve dag vrij, alle avonden eindigend in lichte beschonkenheid door de tallooze glazen port, madera en ier doorelkaar, af te troggelen van gtfedgeloovige bezoekers, stond haar gauw genoeg tegen, al was dit leven zooveel bonter, aangenamer en gemakkelijker dan voorheen. De zucht tot liefde woelde in haar en zocht bevrediging. Ze vond een kelneriu-betrekking waar 't ging om buitenshuis te wonen; ze kreeg nu alle avonden na twaalf uur vrij, kwam hier, kwam daar, — en onbewust, onnagedacht, ging ze tot de liefde en het lichte leven over. Met haar aanlokkend gezicht, een gezicht aardig van ronde frischheid, wat grof maar leuk, en 't gezonde lichaam dat zwol in 't sluitend kleed, waarin later korset meer stadsche vormen zou brengen, kreeg ze aanhang genoeg, versleet als kelnerin in één jaar 'n aantal lieeren, verviel van de eene liefde in de andere, beminde zonder aan één man vast te blijven hangen. Ze voelde zich nog te sterk, te welbewust, was ook nog te landelijk, alleen in schijn bedorven, om zich geheel te verslingeren. Als ze haar wilden dwingen, haar verder voeren dan 't haar lustte, gaf ze hun de bons. Ze bleef haar zelf. Maar toch ging ze leelijk aan de rol met meisjes onder elkaar, zette de blommetjes buiten, — en verloor haar betrekking door in onverschillige bui keer op keer 'n halve dag weg te blijven. Nu raakte ze verder aan de scharrel, kreeg in een café-chantant, waar ze een revue opvoerden, als koriste plaats. Met haar rosse kop en 't nu wel slanker-wordend lichaam, al lichtelijk zwiepend, 't nog frissehe roze op 't blanke vel en haar glundere manieren, overgebleven van 't dorpelijk leven, kwam ze sterk in trek, werd ze de gezochtste meid 's avonds in de nachtsocieteit, waar heeren na afloop van de voorstelling grof vertering maakten. Maar hoe los en fladderig ook, het rezolute van de boerendeern die wegliep met haar lief, bleef haar in alles bij. De fatterige heertjes, geaffekteerd sprekend, waren haar 'n gruwel, hield ze ver van zich af; die mochten alleen zwaai' trakteeren. Maar tot een sterk athleet keek ze op in ware bewondering, en haar rosse gezonde kop sprak van vereering bij 't vlugge kleer-veranderen en de grimassen van een mimieker. Het woelig leven van groote stad en cafê-chantant veranderde haar maar weinig. Onder 't frivool gedoe bleef de drang naar kracht en frischheid, haar zin van vrouw voor man in haar voortleven, bleef haar ziel als in verwachting. Op n nacht, in 't artisten-café, ontmoette ze de baas van 't kleine cirk, die pas zijn vrouw verloren, erg neergedrukt was en wat afgezonderd zat; zijn ruwe kracht, die uit elke beweging sprak, de simpelheid van zijn gebroken praten. Vlaamsch en Hollandsch door elkaar en de vlammende verbeelding die 'n paardespel opwekt, trokken haar aan, deden haar ooren luisteren, 't Leek wel grappig in zoon tent en met zoon man! Z'n gulle manier van doen, toch weer kort en afgemeten, geheel de man die heerschen kan, beviel haar. Ze had net woorden met de tingeltangelbaas en 'n halve liefde die 't haar lastig maakte; om daar af te wezen, greep ze toe, ging op z'n voorstel in, ging met hem mee. 't Onbekende, 't sterkere van hem trok haar aan, zooals 'n magneet de verstrooide ijzerdeeltjes; ze was nu dan ook van al die stadsche rommel af. In haar verhit denken kwamen scherp-duidelijk terug 'n paar voorvallen uit die tijd, dook óp haar jeugd, 't Ruwe leven buiten, frisch-gezond, de blauwwazende vochtdampen bij 's morgens opstaan, de felle zonnestralen, als ze langs groene weiden en deinende, zwiepende korenvelden met de melk naarstad toeging. Ook 't staan op de hooimijt, half weggezakt in 't geurend, pasgemaaid gras dat zwoel maakt en bedwelmt, 'n geheele dag van griffe zwaai en 't schelven schikken om haar heen, die opgestoken werden door rappe jongens, waarmee ze stoeide en dat weieens uitliep op een nachtelijke DE DORRE TUIN. o zotternij, 't Was daar buiten zoo heel anders, meer afwisselender door de dingen die vanzelf kwamen, niet zooals in stad, waar alles vies en vol berekening zat, al leek haar dat leven in 't begin zoo mooi. De kermis en 't paardespel, ze zag 't ineens en 't leek haar goed, een uitkomst. Naar 't dorp zou ze niet meer terug kunnen. Onmogelijk ! 't Scharrelleven stond haar weinig aan, ze werd al pips en vaal, o, de mooiheid duurt niet lang. Over een paar jaar raakte ze af en wat dan? Een nieuw veld opende zich voor haar, een weg aantrekkelijk door 't fantastische, 't ongeregelde, 't ongebreidelde, waarbij dan nog het prettige besef van 'n vaste man te hebben. 't Schoot alles weer zeker-vlug door haar heen, nu ze naast de wagens voortliep, en al die drie dagen had de herinnering bij haar geweest. Hier in 't dorp, waar vader en moeder woonden, en waar ze wegliep uit de dienst van boer Evertsen, herkenden ze haar gelukkig niet. O, dat oud vergeten leven had als een verschrikking om haar gestaan, en zwaar op haar gelegen, maar nu raakte 't toch voorbij. Ze voelde zich zoo blij, zoo blij, en 't zwak-aandeinend morgenlicht verlevendigde, deed haar lichter gaan. Heel de nacht, en al die lange dagen had ze gezwegen, bang dat haar stem nog teveel leek op t dialekt van t dorp, wat haar kon verraden. Ze wou 't nu wel uitschreeuwen, wou praten met Pierre, met haar man, maar 't bleef toch voorzichtiger dit niet te doen, en zich in te toornen. Ze moest nog altijd voorwenden kiespijn te hebben. Daarvoor droeg ze de groote, witte doek om haar kaken, je kon nooit weten. Die kiespijn redde haar toch door alles heen. Zelfs aan de kas zat ze met die zwarte doek en bontkleurige sjaal, zoodat ze haar trekken haast niet zagen. Ze hielp anders de heele voorstelling mee, en haar ros-blonde haren, in 't licht als golvend goud, maakten veel effekt, maar ze had zoo gelammenteerd over de kwellende kiespijn, dat haar man haar vrij gaf; alleen bij 't groote nummer, waarin ze met hun vieren opkwamen, de gezamenlijke buiging maakten tot 't geëerd publiek, en bij de dressuur-vertooning der duiven, haar specialiteit, kon ze niet worden gemist en, evenmin met een zwachtel om 't gezicht verschijnen. Dat was 't gevaarlijke moment geweest, die ze verwonderlijkgoed omzeilde, vooral door haar behendigheid. Ze zorgde ervoor, dat ze haar zoo min mogelijk in 't gezicht konden zien, door met vlugge, zijdelingsche wendingen te buigen en te knippen; de boeren en meiden, die ze zoo goed kende als eigen familieleden, merkten niets van haar opzet. Ze klapten en brulden van plezier toen de duiven in zekere vlucht op haar terugwiekten, zich op haar rosse kop, op haar bloote armen gingen zetten, enkel door een teeken van haar hand en 't sein van 't fluitje. Bij 't afgaan boog ze diep, waarbij de rosse haren als een glanzend gouden vacht over haar heen stroom den en onherkenbaar maakten. Zelfs Pierre bleek ermee in zijn schik, roemde zwaar die truk, — en haar man zei, dat ze het voortaan zoo moest doen. Die schuchterheid stond goed bij een duivenkoningin. Dat pakte. Ze overdacht dit alles nogeens in 't prettig gevoel 't zoo goed te zijn ontkomen; ze waren bijna aan 't veld. Ze lachte in haar zelf, stapte aan, om haar man op zij te komen. Maar bij een huis, een herberg, hield hij plots de teugels in, riep : — Pierre, der is op 't hoekske 'n stammenee open .... ziet ge 't licht ? — Awel baas, zul-de trakteeren? lach-schalde Pierre in klare schater, die door de dorpsstraat klonk als 'n bellend gerucht. Zerline greep haar man bij de arm, om hem terug te hoüen, maar hij stoorde zich niet eraan, wierp haar lachend de leidsels toe, zei schel: Allons Pierre, we gaan d'r eentje pakken! De wagens schokten stil. De baas en de knecht liepen handenwrijvend in schonkige huppelpas naar de herberg, waar de waard de luiken openmaakte, en 't lamplicht goudig-flets uitstraalde naar 't violette waas van 't dampend morgenvocht. 't Ging zoo gauw en ruw, dat ze er zich verbaasd en stom van voelde; nu ze zichzelf zag in 't aandeinend licht kwam alle angst terug. 't Was nog pas schemering en er waren weinig menschen op, vooral na de kermisnacht, maar 't gevaar bleef bestaan. Ze meende de kans van herkennen geheel te zijn ontglipt en daar stond alles weer op 't spel door die vervloekte jenever. Waarom had ze gisteravond zelf niet wat in de karaf gehaald? ze dacht niet na, deed vaak als 'n kind. De afgemeten stap van Jean, de kleine komiek, hoorde ze achter haar aan bij de andere wagen. Die had 't ook koud, wachtte op z'n beurt om naar de kroeg te gaan. Suf en verslagen voelde ze zich staan. Voor haar strekten zich de velden als een be- vrijding uit en daar werd het al klaarder en lichter. De kerkspits van een dorpje zag ze dwars over de bewaasde velden heen, en de kaler-wordende boomen, hun takken opstrakkend in de lucht, teekenden af de weg die ze hadden te nemen, en die daar lag met wittige poeiering van ijzel in morgensluimering. Ze voelde zich koud en rillig, riep Jean toe 't magere paard te dekken, gaf ook haar beest een deken, en peinsde voort. Ach, t kermisleven bleek ook niet alles te wezen, t Ging al jaren niet te best, en meer dan eens dacht ze eraan weg te loopen, maar zonder dat ze wist waarom, hield ze nu toch van hem. Zijn heftige jaloezie en zijn woestdriftige aard lieten haar nooit met rust en nooit met zichzelf alleen. Zij vreesde hem, beminde hem tegelijk en over de ontmoediging van 't schamele zwerversleven heen, voelde zij zich aan hem gehecht, nu allengs geworden de fatsoenlijke vrouw, de vrouw van de tent, fatsoenlijk, omdat ze nooit in-en-in slecht, zichzelf terugvond nu ze niet meer in aanraking kwam met de mondaine kant van 't leven. De aangenomen stadsche maniertjes van kokette meid had ze bij hem al lang verleerd, en de groote afstand die eerst bestond tusschen de boerendeern en de brutale chanteuse, raakte in 't cirkusleven wel in evenwicht. Zeker, verschillende malen stelde hij voor om te trouwen, maar ze zag daar 't belang niet van in. De wildernis leek haar beter dan de goedbereide, begrensde akker. Nu stond ze vrij tegenover hem, nu kon hij geen enkel recht laten gelden, haar niets verwijten. Ze was en bleef hem trouw en dat moest voldoende zijn ; wat ze had uitgevoerd vóór ze hem kende, ging hem niet aan. Maar daarom zweepte de mogelijkheid van herkennen, hier in 't dorp, haar onrust toch wel op tot schuwe angst. Aan haar ouders liet ze al die tijd niets weten, maar ze konden haar, indien ze 't gewaar werden, door de veldwachter laten halen, en de schande van 't geheele dorp daalde dan op haar neer. Hij zou haar zeker niet in de steek laten, zijn rechten als baas, als man, laten gelden, zou haar terugeischen, maar als dat gebeurde, moest ze zich ook tegenover hem verantwoorden. En dat wou ze juist niet. Ze wist voor haar zelf, dat ze meer gaf dan kreeg, meer liefde, aanhankelijkheid en ook meer tastbaar belang. Dat was goed, dat deed ze met plezier, maar dan moest het zoo blijven ook; geen rechten mocht hij laten gelden, niet haar liefde aannemen alsof dat vanzelf sprak en zóó hoorde. Haar verhouding tegenover hem zou dadelijk wijzigen, als hij iets kon verwijten. Hij wist alleen, dat ze chanteuse werd op aanraden van een vriendin, die meende dat ze stem had. Maar van 't leven zelf zei ze hem niets. Hij onderzocht niet, omdat hij aan geen kwaad dacht. Wat niet weet, dat niet deert, stond op de kermiskoek, — en hij begreep dat evenzoo. Plij hield van haar en zij van hem en dat bleef voor beiden voldoende. Uit haar jeugd vertelde ze hem het hoognoodzakelijke, maakte hem wijs, dat beide haar ouders waren dood, haar broer en zuster naar Amerika. Als ze hem uit haar vorig leven zoo min mogelijk vertelde, zoo had ze daarvoor goede reden, omdat ze zijn heftig, jaloersch karakter kende, die in iedere toevallige uiting allicht een vermoeden vond en haar dat dubbel zou laten voelen. Het rom meileven van vroeger wreekte zich, werd een verschrikking in haar tegenwoordig denken, en de kans van uitlekken hier in 't dorp had haar beheerscht, schrompelde haar nog in, werd starre gelatenheid, omdat ze niets eraan kon veranderen. Zeker, hoe meer ze uitliet hoe eer 't kluwen zou ontrafelen en daarom zweeg ze erover; 't drukke leven liet ook geen tijd tot veel herinneren en overpeinzen. Dat trok haar nog 't meeste aan van dit zware zwerven. Hij was 'n goeie kerel, die alleen z'n borrel pakte, nadat 't werk was afgeloopen. Ze gunde 't hem van harte. Als hij nou maar kwam, hij stond daar zeker bij de waard te kletsen en Pierre moedigde dat aan, om er nog eentje los te kunnen krijgen. Met bezorgdheid keek ze naar de lucht, die in violette wazing al meer klaarde, nu de eerste zonnespritsen in gebroken stralen begonnen door te schieten. Jean, ga es kijke waar ze blijven, ik zal wel op de wagen letten, zei ze, nu toch ongeduldig. Jean liep al heen met zijn korte beentjes, maar temet ging de deur der herberg open en ze kreeg al spijt over haar voorbarigheid. Haar man zag ze op de drumpel komen, groot in 't vage morgenlicht. Hij schalde haar toe: — Pak-je d'er ook niet eentje Zerlien? Ze schudde heftig van nee. — Allé, toe 't is koud en de dag wrordt lang, hield hij aan. Ze voelde wel behoefte aan iets warms, maar 't zou tijd ophouden, en dan, ze konden haar herkennen in die herberg. Nee, ze moesten voort! Kribbig van ingehouden angst, barstte ze los, schreeuwde nu: — Kom vooruit, 't is laat genoch, wat sta je daar te treuzelen! Ze brak haar zin af, zweeg in vlug begrip, dat de stem haar kon verraden. Jean slipte nu op zijn beurt naar binnen en de baas noodigde, lachte vergenoegd : — Kom Zerline, 't doet goed! Maar zij schudde onwillig 't hoofd, zoo zwaar van de kiespijndoek, stapte in kwaadheid en ongeduld heen en weer, blies warme adem in haar kleume vingers. De kleine komiek, z'n borrel gepakt, kwam al uit de tapkamer, en met hun drieën streken ze nu aan, Jean achteraan, die malle mondvertrekkingen maakte door de scherpe jeneversmaak, die hem de kaken schroeide. Haar man vroeg nog eens of ze nou niks wou hebben. — Niet? Dan vooruit, je mot 't zellef wete! Pierre nam de dekken van de magere paarden en Jean hielp opzetten, duwde stevig aan de wielen. De hoogopgeladen wagens kreunden piepknarsend in de roestige raderassen, en onder 't aantrekken schuurden de zware wielen over de harde grond. Maar de paarden, door geschreeuw en zweepgeklets opge- jakkerd, trokken toch door. Nu ging het gemakkelijker voort. In de hokken blaften weer de honden. De beer kromde zich grommend in zijn hok en de duiven klapten verschrikt de vleugels, nog erger dan zooeven. De apen klauterden tegen de tralies, staken hun pooten er door, om de zeiltjes weg te duwen, grijnsend tegen de boeren jochies, die op korte klompjes over de ongeregelde keien kwamen aangeklepperd, nieuwsgierig, al sarrend deden in dat klompbewegen. Over de hekjes der dorre dorpstuintjes leunden menschen, door 't lawaai uit hun lage huisjes gelokt. Bleeke vrouwengezichten schemerden tusschen de half opgehaalde gordijnen, de slaperig vreemd-strakke hoofden half bedekt met de witte kapjes. Ze gluuroogden vol starre verwondering naar de hoogopgetorende rommel, dat gisteravond nog een honden- en apencirk was en voorstellingen gaf; ze hoorden het aan 't geluid der dieren, konden het anders niet gelooven. Zerline had haar twee witte bokjes bij het touw genomen, ging naast de wagens zwijgzaam voort. Ook met haar kiespijndoek om voelde zij zich niet gerust nu overal bij de huisjes menschen stonden, die ze van aanzien tot aanzien kende. Ze voelde het, ze trok nu meer de aandacht dan in 't volle cirkus, zelfs meer dan aan 't loket; als ze daar zat met haar sjaal keek niemand naar haar om, ze was dan de kermisvrouw, die heel ver van de boeren stond. Nu in haar gewone dracht, werd dat anders ; ze zag, voelde 't eigene erin, had ook de gang van 't dorp. En plots hoorde ze zeggen : — Wat 'n bekend gezicht! Het bloed steeg haar hettend naar 't hoofd en de schrik verlamde haar beenen. Ze kon haast niet voort. Daar kwam 't nou, op 't laatst moment. Ze verwachtte de herkenning, verwachtte dat één zou zeggen: 't Liekt wel Maartje van TeunJan! Ze overwoog wat ze moest doen als dat gebeurde. Een rebellie steeg in haar op, ze merkte de gluuroogen van 't dorp en ze wou al die dorpers tarten, wou ze toeschreeuwen, ja Maartje, dat ben ik, en wat wil je d'ervan? Maar gelijk erkende ze, dat het verstandiger bleef kalm door te loopen en te doen alsof ze niet "verstond. De wagens kraakten piepknarsend voort bij 't wrak getrek van de magere paarden, die maar langzaam vorderden. Onder beschutting van die breede, groote gevaarten liep ze voort, en ze duwde de kiespijndoek nog wat meer om 't gezicht, want de dag liet zich niet lang meer wachten. Meer dan de enkele uitroep vernam ze niet en ze zei zichzelf, dat 't buurgesmoezel over iets anders liep dan over haar. Waarom maakte ze zich dadelijk ongerust? Kalm, alsof ze niets had gehoord, liep ze met haar bokjes, strak achter de wagens aan, zonder om te kijken. Wat duurde de dorpstraat lang! en aldoor brokten nog huizen voor haar op. Ze kwamen eindelijk in 't open veld. Over de gladde harde weg trokken de paarden vaster aan en de piepschurende wagenraderen rolden al lichter na. Door 't vage luchtegrijs, aan oosterkim zoo kleurdoorbrand, brak plots de zon met gulden schijn, overstraalde de bewaasde akkers, 't Dampig paars vertrilde tot grijzig-blauw. Over de weg, koud-strak aflijnend tusschen kronkelige grauwe boomen, met weinig blaêren en veel dorre takken, zweefde vaag de vochte kou, zich lichtelijk kristallizeerend tot wirrelend rijp. De straffe, late Oktoberdag begon op te schijnen. Haar man wenkte Jean om de leidsels van hem over te nemen, 't Was het teeken, dat hij naast haar kwam loopen, 't leek haar vroeger dan gewoonlijk. Als hij maar niks had gemerkt, om 't haar nu voor te houden; 't kon best. De heele nacht bromde hij, deed hij zoo nukkig. De angst zette van nieuws op, nu met korter, feller knepen. Maar gelukkig, hij bleef met Jean nog voortpraten. Wat zou ze blij zijn als ze een woonwagen kochten! In zoo'n wagen zat je rustig. De heele wereld ging je dan niets aan. Het geld ervoor hadden ze al bijeen, met guldens en kwartjes saamgeschraapt. Ze konden koopen, maar hij ging nog niet ertoe ovef, wou wachten, omdat hij op een koopje loerde. Maar 't moest nu toch gebeuren; ze had angst genoeg uitgestaan. Ze verwonderde zich vaag over haar brutaalheid om hier in 't dorp te komen, maar hij wist niet beter of ze was te Yeurne geboren. En ze loog niet, toen ze hem dat zei; ze verhuisde als kind naar hier. 't Zou argwaan hebben gegeven, als ze bezwaren maakte. Haar harde kinderjaren droomden nu voor haar op, o zoo hard met toch zooveel goeds ertusschen van spelen en ravotten in 't groene vrije veld. Och ja, veel had ze niet gewonnen met het gaan in de groote wereld, in die dorre rauwigheid? De men- schen hier in 't dorp kwamen evengoed aan hun eind, al was de dag ook wat eentoniger. Maar zij zou zich hier niet meer kunnen schikken. Dat was 't vreemde ervan, dat je ook de eenvoud en de regelmaat ontwent en je hecht aan 't zwerversleven. Zat de ongedurigheid haar dan ingeboren? Soms dacht ze t, en dan ook weer niet. Hoeveel angst doorstond ze hier, uit vrees, dat het tot een schandaal zou komen, een scène met haar man, misschien een breuk: dus, ze hield toch van hem. Maar dat wist ze al lang, alleen niet zóó, dat ze bang werd voor een ruzietje en een grom. Wat kon hij haar voorhouden en verwijten? Haar vorig leven? Vroeg ze dan naar 't zijne? Misschien had-ie wel gezeten, wat wist zij ervan, en 't kon haar ook niet schelen, als hij maar flink was voor zijn zaak en niet te slecht voor haar. Die breedheid in 't kermisleven, het niet vragen naar voorheen, alleen kijken naar het tegenwoordige, dat beviel haar, trok haar aan, en 't deed haar nu beven, dat onverhoedsch een wending kwam. Dat kleine dorpje hier en de bekrompen menschen in de kleine huisjes naast elkaar, netjes afgepast, die o zoo vroom en braaf, toch eens in 't jaar, met kermis, uit de band sprongen, en dierlijker waren dan de beesten, dat leek eer minder, vooral niet hooger dan haar eigen leven. Er was ook wel wat goeds in, vooral de gezellige avonden bij 't lamplicht en de familiekring, maar daar tegenover stond zooveel hards, zoo weinig liefde. Als ze maar eraan dacht hoe ze voorgoed het huis werd uitgebannen, alleen omdat ze de eerste pas naar de stad ondernam in haar onbekookt verlangen, een verlangen dat ze toch wel zou hebben meegekregen van vader of moeder zelf. Nee, 't dorp was niet beter dan de stad, niet beter dan 't leven van de kermismenschen. Ze liep peinzend voort, nu geheel bedaard en evenwichtig. Dat raakte gelukkig alles voorbij, haar schrik, haar angst en ook haar overwegingen. Maar plots, bij een kromming van de weg, stapte uit een dwarslaan een struische boer. Ze voelde dadelijk dat 't haar aanging. Haar hart klopte ineens feller, want ze herkende hem in 't vroege licht als Gerrit, haar eerste vrijer, die ze in de steek liet, toen ze met een ander wegliep naar stad. Hij scheen haar eveneens te herkennen, dat zag ze aan zijn brutale, vaste stap, zijn scherpe blik, zijn uitdaging en boerig sarren. De stuursche, struische boer kwam al nader, kwam op haar af in gezwind-stevig uitsmijten van z n sterke beenen. De sterke klotspas dreunde, alsof hij de grond moest heien. De overweg was hij om gekomen, had haar hier gewacht. Plomp-weg streek hij, stortte hij haast op haar aan. Geen voet was hij meer van haar af. Kortademig, toch met weifeling van niet-zeker-zijn in zijn stem, stootte hij uit haar naam, haar dorpsnaam van Teun-Maartje, die ze al verleerde. Hij hijgde die naam uit en zijn adem wasemde haar in t gezicht. Ze voelde de hittigheid ervan, en ook t kille, voelde het als iets fel-vijandigs. Maar ze begreep dat ze ongenaakbaar moest blijven, haalde de schouders, op, alsof ze niet begreep wat hij verlangde, liep door. Doe maar niet of je mij niet kent, barstte hij uit, gedempd-luid, kort-nijdig, snijdend. Ze keek verwonderd, met strakke oogen, haalde de schouders eens weer op, deed alsof het haar niet aanging, al dwarrelde haar de blauwe wasem van zijn korte adem voor de oogen. Hij begon te twijfelen. Zij merkte dat, staarde hem nog doffer, nog wezenloozer aan als een onbekende, schouderschokte, in niet begrijpen van wat hij wou. DE DORRE TUIN. q Hij bleef staan, en de afstand werd vanzelf grooter. Ze voelde, dat hij niet van zijn plaats week, dat hij dus weifelde, maar ze verwachtte dat hij nog zou schreeuwen of schimpen, iets brutaals doen, om zijn wrevel te luchten, — en ze zat in nijpende vrees voor haar man, die elk moment kon komen, en dan zou vragen wat die lummel van haar wou. Stijf van angst stapte ze voort, in haar angst al grooter stappen makend, die ze toch bedwong, om hem geen erg te geven; 't leek of ze door koorden werd voortgetrokken, en ze zichzelf moest tegenhouden. Ze merkte nu wel, dat hij bleef staan, niet nader kwam, haar niet achtervolgde. Er stonden al heel wat boomen tusschen hen, ze wou weieens omzien maar ze durfde niet. Soms leek 't haar weer of op haar stappen anderen volgden. Zoo'n brutale vent! O, hoe haatte ze nu fel het dorp met al wat er woonde, haar ouders uitgezonderd ; daar schaamde ze zich voor. Haar man praatte nog altijd met Pierre, kwam nu nader. Ze dacht, daar komt het, als hij tenminste wat heeft gemerkt. Haar hart klopte op en de keel wrong toe. Als die stomme boer van 'n Gerrit nu eens kabaal ging maken. Dat werd 't ergste! Maar ze hoorde niets. Nu waagde ze het erop het koord van de geitjes te laten glippen en in 't oprapen eens te kijken. Heel in de verte stond hij nog, stug, onzeker en onwillig, dat zag ze aan zijn houding. Hij liet haar nu wel met rust. Gelukkig! Ze trippelde harder aan, om naast haar man te komen. Ze hoopte dat hij maar niets zou zeggen. Onmogelijk zou ze kunnen antwoorden door al die hartkloppingen. Wat was ze naar! Om van te stikken ! Maar haar man zei niets, liep zwijgend naast haar a oort, genottelijk smookend aan zijn pijpjesstomp, die hij had aangestoken Ze kreeg nu tijd tot overleggen en verzon van alles om te antwoorden, indien hij vroeg. Maar hij vroeg niet, scheen geheel verzonken in zijn pijpjesrooken, en dat bevreemde haar, stelde haar maar vaag gerust. Het dorp lag al zoo ver weg en elke pas maakte de afstand grooter; ze hoefde zich niet meer bezorgd te maken, kon haar gedachten vrijer laten gaan. Hoe verder ze van 't dorpje afraakte, te sterker welden öp de herinneringen en ook het teruggedrongen verlangen. Ze had zoo graag haar vader, haar moeder nogeens gezien, met ze gesproken, maar ze durfde het niet uit schuldbesef. Voor hen bleef ze t bonte kind, de verloren deern! Later, later, zou dat moog'lijk kunnen, nu nog niet, zeker niet als vrouw bij 'n reizend troepje, dat daar kwam spelen. Ze moest komen, gewoon gekleed, in goede doen misschien op de dag van haar trouwen. Eens zou het er van komen. Als vrouw viel er niet te winnen dan de zoogenaamde kroon van eerbaarheid, die niets beteekende in 't zwervend kermisleven. Ze hield van haar man en was hem trouw, en dat bleef voldoende! Maar de brutaalheid van die boerenpummel, haar vrees voor herkenning, haar moeten liegen, dat alles zei haar, dat je als vrouw eerst in volle rechten staat, als je bent getrouwd in alle eer en deugd. Dat had ze nu gemerkt, dat voelde ze sterk, en aan dat begrip ontkwam ze niet. Dus, ze moest zich binden, niet uit vrije wil, maar om 't oordeel der menschen, om vastheid tegenover hem te krijgen. Eigenlijk larie, allebei gaven zij niet om de meening van anderen. Stil liepen ze naast elkaar voort, hij aan zijn pijp liptrekkend, zij vaag in gepeinzen. Onder 't smooken door verwonderde hij zich over haar zwijgen. Plots besefte ze, dat haar stille doen vermoeden opwekte, en ze zocht naar woorden om 'n gesprek te beginnen. Maar vreemd, terwijl in haar denken alles open en klaar lag, o wel honderd verschillende dingen, viel haar nu niets in. Pierre en Jean slungelden onverschillig bij de wagens, dreven de paarden gemoedelijk voort, t Was toch mal, zelfs van die knechts wist ze niets te zeggen! Nu haalde hij z'n pijp uit de mond; ze beefde ervan, maar dat ging dadelijk over. Hij vroeg enkel of ze nog altijd pijn had, en zij verwonderde er zich over. Hee ja, dat was ze geheel vergeten. Ze d^icht, wat voelt een vrouw veel en door elkaar en wat weet ze t slecht te zeggen als haar wat hindert. En toch als je zwijgt, wint je nog 't meest. Maar gelijk begreep ze ook, dat zwijgen niet meer noodig was. Ze vond ineens de woorden, klapte vroolijk tegen hem in, sprak over de zaken, over de plaats, waar ze heengingen, en over hun aanstaande woonwagen. Die moest nu er toch komen! De dauw week nu van de akkers, liet zien de de dorre kaalgegraasde weiden, de zwart-omploegde velden, en de zon beglom de verre verten met gouden schijn. Vocht en morgenkou vergingen geleidelijk in de schrale warmte van de morgen. De boomen ijl en kaal, met nog een dunne spreiïng van welkende blaêren, vingen in hun hooge toppen de zonneglimpen bleekblossig op. Zerline keek nogeens om. De weg lag leeg. Ze zao geen mensch, alleen de staande reiïng van de boomen met de zandweg eenzaam-leeg ertusschen, ze zag niets wat haar verontrustte, alleen haar zelf, grauw in 't zonnelicht en hem, zijn blonde knevel, zijn strakke trekken, die zich ontspanden na al t gewerk aan de tent en haar nu tegenlachten. Ze ontdeed haar rosse kop van de zwachteldoek. De angst zuchtte weg en 't gaan werd lichter. Maar voor geen geld kwam ze hier in 't dorp weerom. GLADDE BANEN. GLADDE BANEN. Ze woonden op „den buiten", neef en nicht, met elkaar getrouwd, niet uit teedere liefde, maar door redeneering van familie, om 't geld wat ieder meebracht en waardoor ze nu ongestoord-knusjes konden leven. Moeder, die dit huwelijk bedisselde door het jonge en onbedreven nichtje haar wel goedige maar wat grove jongen, al ver over de dertig, aan te praten, meende, na het trouwen, haar moegeworden hoofd in alle zekerheid te kunnen neerleggen. oo Die jongen kostte haar van zijn kindsheid af heel wat hoofdbrekens. Hij aardde naar zijn vader, hield niet erg van aanpakken, deed nog onnagedachte dingen erbij, zonder zin. Op school had hij tweemaal meer kleeren noodig dan een ander en later aan 't Politechnicum hing hij de branie uit, verteerde er maar op los. Kwaad, och nee, dat was hij niet, en hij studeerde ook niet slecht, alleen vorderde hij wat traag, nam zijn tijd er voor, vroeg telkens maar om geld voor zijn ontspanningen. Hij dacht er niet aan, dat zijn moeder om 't hem te geven, eerst zelf moest hebben. Dat grand-seigneur-spelen zat zoo n beetje in de familie, och ja, zijn vader leed ook eraan. Maar dat liep nog los. Een man kon ze in toom houden, een groote zoon niet, vooral niet, nu zijn vader gestorven, zij alleen er voor bleef zitten. Als Henri zei, dat hij geld behoefde voor zijn boeken en zijn lessen, terwijl ze begreep, dat hij het verfuifde, stond ze onmachtig tegen zijn klemmend betoog, dat studeeren geld kost. Daarop wist zij niets anders te antwoorden dan dat het niet kon duren; ze wilde hem graag laten doorleeren, als haar middelen maar niet zoo schraal waren. Er bleef niet anders over dan de studie af te breken en thuis te komen. Henri keek zuur, deed verdrietig, betoogde dat bij t niet kon helpen, sprak ervan om spaarzaam ie worden ; zelfs z n druppelke zou hij laten staan. Maar ze kende de waarde van die beloften, hield \oet bij stuk en hij getroostte zich spoedig. Als hij geen grand seigneur kon spelen, voelde hij weinig voor student-zijn. Ingenieur-worden was heel mooi, maar kontinueel te blokken en te werken, échekjes te loopen, verantwoordelijkheid op zich te nemen, kortom te doen, zooals ieder ander moet doen in 't leven, dat leek hem niet aanlokkend, gaf geen hoogere bestemming dan als zoon des huizes van de kleine revenuen te leven. Zoo op „den buiten", in Zeeuwsch-Vlaanderen, niet te ver van Antwerpen, Gent en Brussel, met behoorlijke verzorging, zakcenten om biertjes te koopen, de Gazette te lezen, als libertijn op de heeroomes, op de zwartrokken te schimpen, aan politiek te doen, en te rederijken in de societeit der Melomanen, kon hij 't best stellen, de hem overblijvende tijd nog bestedend aan kleine liefdesgeschiedenisjes en scharrelarijtjes. De geheele kontrije had hij al spoedig afgevrijd — en moeder, die zich eerst bevreesd maakte, dat hij als student 'n gekke streek mocht uithalen, voelde zich weer beangst voor deze kapriolen. Toen kwam ze op de gedachte haar nichtje Gabriëlle, dochter van haar overleden zuster, die net van pensionnaat thuis en een kapitaaltje van haarzelf meebracht, aan Henri uit te huwelijken. Wel vond ze haar zusters kind, dat pas achttien, de helft in jaren met hem verschilde, en in alles van hem afweek, eigenlijk te goed voor haar zoon, die van zachtheid en lief-zijn weinig kon begrijpen. Maar zij meende, als hij een goede vrouw kreeg die hem kon leiden, dit wel terecht zou komen; ze had haar man ook wel in 't spoor gehouden. De kinderen waren met elkaar geholpen! De eerste jaren zou ze bij 't jonge paar blijven, om toezicht uit te oefenen. Als haar zoon wat al te bazig werd en het jonge vrouwtje mocht verwaarloozen, kou zij met raad bijspringen, haar aangeven hoe je zulke mannen met zachte woorden en inschikkelijkheid in 't gareel kunt houden. Zoo had moedertje het bedacht, en zoo was 't gegaan. De twee gleden, als vanzelf, langs het effen gemaakt baantje naar elkaar toe. Gabrielle, die in haar pensionnaatleven geen ondervinding opdeed^ om te kunnen vergelijken, vond cousin Henri 'n recht knappe man, vol aantrekkelijkheden. Hij herinnerde haar aan de meneer, die schuins over de kostschool woonde en waarop zij zich verliefde, zonder een woord met hem te hebben gesproken, geheel in de trant naar de brave romannetjes van Gréville, die ze zoo ijverig kreeg te lezen — en Henri vond zijn nichtje aller-charmantst, een fijn popje om mee te geuren en parade te maken. Bij al zijn vrijerijtjes had hij niet zulke hooge wenschen gekoesterd. Gabrielle, lief en aanminnig, een blozende meisjesschoonheid, goede manieren, met daarbij het aardig kapitaaltje, waardoor hij niet langer zoon, die van zijn moeder's geld leeft, maar zelf heer en meester zou zijn, leek hem het gebraden duifje, dat hem daar in de mond kwam vliegen. Hij beet maar wat graag toe, deed zich dadelijk van z'n beste kant voor, liet zijn biertjes-drinken, zijn politiek gehaspel achterwege, ging regelrecht op het doel aan, zonder zich af te vragen of ze wel bij elkaar hoorden. De gesjeesde, verboemelde student, die voor niets deugde, vond zich volstrekt niet te slecht, niet te grof voor het fijn opgekweekte poppetje. In 't begin van 't huwelijk ging het tamelijk goed. Hij scheen tot beter leven gewekt, bewerkte zelf hof en tuin, knutselde timmerwerkjes, 'n handwerk zich eigen gemaakt in de voorbereidende klassen van de ingenieurs-studie, kocht prutserijen, antikiteiten, geleerde boeken, om zijn woning ermee op te pronken. En moeder onderwees het jonge vrouwtje op welke wijze zij de wat ongelikte maar toch goede man moest paaien, zoodat zij werd volleerd en listig, een ordelijk-lief vrouwtje, maar daarmee niet gelukkig. Het leventje gleed in de beste verhouding een paar jaar voort. Oogenschijnlijk. Maar toen begon hij in te zien, dat die twee vrouwen met elkaar eens, hem eronder hielden - en hij daar voor een oortje thuis lag. Voor zijn liefhebberijen had hij veel geld van noode, en daarop gingen ze hem langzamerhand, niet uit kwaadheid, maar omdat 't wel wat minder kon, bepingelen. Hij smeet zijn geknutsel er bij neer, kocht zich voor 't zakgeld, dat hij anders daaraan besteedde, weer pintjes bier, ging biljarten en opnieuw de grand-seigneur spelen, t Gaf woorden, vluchtige ruzie, nu eens met moeder, dan met Gabrielle, een gekrakeel, dat telkens werd bijgelegd als het wat lang duurde, om de volgende dag over ander geschilpunt nogeens los te breken: een eeuwigdurend getwist over kleinigheden, waardoor ze al meer van elkaar vervreemdden. t Ging om de heerschappij in huis. , HiJ wilde de baas zijn, bevelen, alles naar z'n hand zetten, zag zich toch niet opgewassen tegen zijn vrouw's gemoedelijk-toegevende, fijn-be- rekende natuur, die, ontgoocheld als jong meisje, zich geleidelijk vervormde tot geserreerd vrouwtje, zeker werd van haar doen, en die om grove sènen te ontkomen, hem in veel zijn gang liet gaan, maar de dingen zoo wist te wenden, dat het uitkwam naar zij 't wenschte. Ze kon daarbij rekenen op moeder, die de ruwheden van haar zoontje kende, haar ging helpen, waardoor, ook als hij gelijk kreeg, toch moest toegeven. Een enkele keer dreef hij doldriftig door en dan liep het ook verkeerd uit. Haar lijdelijk berusten met zachte oogen van verwijt en moeders scherpe tong maakten hem vanzelf schuld-bewust, daarna wrevelig-mak. Hij zocht zijn heil maar weer in de pintjes bier, trachtte zich schadeloos te stellen door te zwetsen in 't café, bleef gansche dagen # aan 't biljart, om zich weer doodelijk te schamen, als hij driekwart aangeschoten in huis kwam vallen en zij niets zei, hem nog erbij verzorgde. Zij gaf hem geen vat op haar, zoodat hij weinig kon,jzeggen, ook als wrevel en onmacht in hem broeiden. De zondagmorgen bracht telkens dispuut over het zakgeld. Moeder, die nog altijd de beurs hield, begon met hem de gewone twintig frank uit te tellen, terwijl hij even hardnekkig vijf-en-twintig reklameerde en van dit bedrag niet afging. Vroeger bij veel uitgaven of dubbele Zondagen schoof°ze hem wel eens vijf frank ekstra toe. Dat voordeeltje wilde hij behouden, vroeg het in 't begin fleemend eu vleiend, later scheldend en dreigend, waartegen de moeder zich bleef verzetten. Zij vond twintig frank meer dan voldoende en ze wou hem geen verdere vrije voet geven. De renten verminderden aldoor, onderhoudkosten aan de perceelen namen toe — en al konden ze er behoorlijk komen, ze mocht hem in zijn verteeringen niet sterken. Gabrielle bemoeide zich niet met dit gekibbel overtuigd dat moeder het af kon, ook uit aange^ boren afkeer van grove scènen. Ze vond het ma°ar wat goed, dat moeder voor de kas zorgde, en zii er dus buiten bleef, - en hij begreep, dat zij het met moe er eens was, zoodat hij tegen twee stond en t wel moest afleggen. Had hij maar iets deugdelijks geleerd, zoo bromde en verweet hij zichzelf. Mjftir ze lieten hem niet doorstudeer en, hij moest thuiskomen. Diep ongelukkig voelde hij zich. En toch, als hij anderen zag noestig werken, sloven van d ochtend tot d' avond terwijl hij kalm zijn biertjes dronk, merkte hij wel vaag, dat rentenieren, ook al hielden ze hem wat krap, nog niet uit het allerslechtste deel van 't leven bestond. Alleen, hij mocht niet te veel toegeven, diende zich te blijven weren, moest de brombeer spelen, om zijn positie van man en heer des huizes op te houden. Het vrouwtje voelde zich bedrogen, bedot, bekocht, verdorde en verhardde, ook al schikte zij zich in al zijn grillen en onaardigheden. Op het pensionnaat droomde ze zich de liefde en 't leven zoo heel anders: een weg van rozen, een reeks van koozingen, teedere naampjes, vurige kusjes — en hoe zij 't nu keerde of wendde, het liep altijd uit op onaangename woorden. Nog zooveel liefde-voller dan haar man, voelde ze vlijm het tekort, waar zij nog niets van 't leven had genoten, terwijl hij zijn jeugd verbamboucheerde, zijn heil zocht in een druppelke, en ze geen kans zag hierin verandering te brengen. Ze kon tegen hem lief-bedaard, maar nooit lief-teer, nooit innio- 7 n zijn, omdat hij aldoor nog meer verruwde, vergroofde in zijn gemakkelijk leven van nietsdoen en renteniertje spelen. En langzamerhand sleet ook deze ontmoediging uit, schikte zij zich geduldig in haar lot van verongelukt vrouwtje. Kinderen waren niet gekomen, eens slechts een miskraam en daarbij was 't gebleven. DE DORRE TUIN. 10 Ze wist ook niet of ze naar kinderen verlangde te veel bevreesd, dat, als het een jongen werd, hij naar zijn vader zou aarden, en ingeval een meisje, klnd even aIs zij te verduren kreeg. Wat haar ontbrak, dat wist ze best, al wilde ze 't zichzelf maar half erkennen, 't waren geest en handen om zichzelf vrij te maken, haar eigen leven onafhankelijk te winnen, vrij van een man die dwingen mag, vrij van 't kleine leven waarin ze zat vastgekneld, wijl ze als meisje met geld van 't pensionnaat naar huis gekomen al-te-gemakkelijk gleed in t gladde baantje van het trouwen. Dat was geen leven maar vegeteeren! En de moeder zag nu ook, dat het niet ging naar zij 't zich droomde in 't begin, — ze voelde zich schuldig, dubbel schuldig aan deze uitloop van kleine ellende. Maar hoe had ze 't dan moeten oen ? Hem indertijd laten door-studeeren, het geld opmaken, waarvan ze zelf moest leven ? Dat mocht ze toch niet toestaan ! Een vak leeren ? Heel best, maar welk vak en waar moest ze hem vestigen ? Hun eigen grond bewerken, nu ja, dat had hij een tijdje gedaan, maar zijn vader die zelf niets uitrichtte, bestemde hem voor ingenieur, kon zij dan zeggen: je moet boer worden. Al woonden ze buiten, op hun eigen erf en goed, eigenlijke boeren, nee, dat waren ze nooit geweest, wel landmenschen die van hun rente en hun goederen leefden. Wat viel beter te verzinnen dan hem te laten trouwen — en haar schoondochter ter hulp te wezen? Hoe maakten het toch andere menschen met nog meer kinderen en minder middelen, als het hier al zoo scheef ging? Want ach, Henri, . haar jongen was niet slecht en op Gabrielle viel niets aan te merken, ze bleef een voorbeeld van ordelijk, huiselijk vrouwtje — en toch, en toch, ze waren niet gelukkig! Lag er dan een vloek op al haar bemoeien? Zij zelf had 't zelfde leven doorgemaakt, was getrouwd geweest met een man, die hooger vliegen wilde dan hij kon, en al 't vermogen eraan waagde. Ze moest hem aldoor tegenhouden, — en de aard van haar jongen kennend, licht en vlug van uitgeven als zijn vader, maar minder intelligent, meer t leven nemend van de gemakkelijkste kant, meende zij hem niet beter te kunnen leiden dan zij had gedaan, door hem te verschaffen een wel wat beperkt maar zorgenvrij bestaantje. ^Nu ging het toch misloopen. Ze voelde innig voor haar schoondochter, het kind van haar zuster, het zoo jonge teere vrouwtje, dat langzaam verkwijnde. Ze had toch ook voor haar 't beste gehoopt en gedaan door haar te laten trouwen met haar jongen. Het neep haar vaak tot in de keel, en dan kon ze niet spreken. Hoe had ze het toch moeten aanleggen, en wat moest ze nü nog doen om die twee inniger tot elkaar te brengen? Ze wi.st het niet. 't Leek of alles wat ze deed ver. keerd uitkwam! Zelf ontving ze geen liefde in haar jeugd, geen teederheid in haar trouwen, hoezeer ze er ook naar snakte. O, ze voelde wreed het tekort, al wat haar had ontbroken. Haar ouders waren wel lief-goed voor haar geweest, nooit kwaad of slecht, maar toch ook nooit innig, niet harte-gevend, zoo heelemaal e'én van gevoel en zin, dat elk woordje koesterde en troetelde, elke blik der oogen werd een zonnestraal. Ze groeide op welberekend, van harte goed, maar van een goedheid, die toch overlegde, altijd meer naar zich toerekende dan mildelijk gaf. En dat verscherpte later in haar trouwen. Omdat 't moest en niet anders kon. Als ze haar man de teugels maar even vrijliet, liep 't dadelijk mis, uitgaander als hij van nature was. Ze dacht in haar zoon zoo heel iets anders te leggen, maar 't lukte niet, omdat hij aardde naar zijn vader, en ook 'n weinig naar haar; zij wist wat ontbrak, maar had niet uit haar zelf die zachte gave van innigheid, van werkelijke liefde voor een ander, die doorgeurt en de kern omvat. Daarom vermocht zij 't ook niet in haar zoon te storten, al bezigde zij nog zooveel woorden daarvoor, — en 't ergste werd, dat ze in 't vrouwtje, het kind van haar zuster, van kindsbeen af opgekweekt in aanhankelijkheid en liefde, dat diepere gevoel zag dorren en verwelken in omgang met haar, met haar berekende zucht, om haar zoon, als man, als heer des huizes, te kortwieken. En toch, ook dat moest. Ze kon hem niet in zijn roekeloosheid laten gaan. Nu zat ze onmachtig; ze kon niets meer veranderen. Niets. Ze had zijn innig wezen moeten vormen in teederheid en niet met woorden. Als ze nu nog maar iets met hem, met haar wist aan te vangen ? Maar hoe ? dat vroeg ze zich elke dag. Kon ze maar wat verzinnen om in die dorre geest door te dringen .... Maanden lang dacht ze, peinsde ze erover, wendde en keerde elk nieuw inzicht, beproefde met goede woorden, toeschietelijkheidjes, tot ze besefte, dat de twee karakters waren gevormd in t gemakkelijke, kleine berekende leven, dat er mets meer viel te wijzigen of te verteederen. In de dorre tuin, zoo wei-bezaaid, bepoot, beplant, maar met een bodem veel te schraal, hielp omspitten nu niet meer. De mooiste bloemen verwelkten dadelijk en weelige stekken werden schrale twijgen zonder vruchtbaar bloeisel. 't Eenige wat overbleef en nog helpen kon, was zelf heen te gaan. Als ze die twee aan hun lot overliet zouden ze mogelijk meer tot elkander neigen. Wie weet, ontbotte dan, al geloofde ze met veel eraan, wat nu in de grond verstikte Zonder het zelf te weten, was ze geworden een sta in de weg tusschen hun beider harte-geven. Ze moest dus gaan. Maar ze voelde zich zwak en ziekelijk, ze leed aan verval van krachten, - en dan, als ze ging minderen voor beiden de revenuën. Voor haar beteekende dit zooveel, maar voor die twee werd 't dan allicht bekrimpen, waaruit een nieuwe bron van verwijt en verwijdering zou wellen. O, wat zag ze zich ellendig heen en weer geslingerd in 't willen en niet-weten hoe dat te doen. Jaren gingen tragelijk heen, tot 't haar plots duidelijk werd, 't haar doorschokte, dat ze spoedig ging sterven. O, dat werd nog de eenige uitkomst, die overbleef en kans gaf op beteren. En in angst voor de dood, angst voor 't geschonden, gewrongen leven dat ze achterliet, riep ze nu beiden bij haar in uiterste verschrikking, smeekte: — Beloof me, dat je goed met elkaar zult leven, beloof het je arme moeder. Tk kan anders niet sterven. Die twee staarden geheel verwonderd, begrepen het niet, dachten aan verbijstering. — Maar moeder, we zijn toch altijd goed voor elkaar geweest, prevelde Henri. — We waren nooit, wat je noemt kwaad, zei ook Gabrielle kalmeerend. — Nee, niet wat je noemt kwaad maar niet goed ook. O God, 't zelfde leven als tusschen mij en je vader! — Maar moeder, .... — Nee, 't is zoo! Beloof me, dat je elkaar lief zult hebben. Ze richtte zich op in bed, keek smeekend, gezichtverwrongen, naar haar kinderen. Dat was nu wel het ergste denkbaar. Die kinderen zagen zelf niet meer hoe diep ongelukkig ze waren, merkten niet meer, dat hun leven in tweespalt en klein krakeel verliep, vereenzelvigd als ze reeds waren met hun dof bestaan van liefdelooze echt. In starre verbijstering dacht ze een oogenblik eraan de toestand maar zoo te laten. Als die twee t niet gevoelden, waarvoor behoefde zij zich dan ongerust te maken? Maar het besef, dat deze gevoelloosheid niet duren kon en de twist er gauw zou zijn, als zij niet meer er was, om 't huiselijk baantje effen te houden, zette haar opnieuw in angst. Wat moest ervan terechtkomen als haar nietsnut van een zoon, die niet verdiende, 't alleen verstond om geld 't huis uitte dragen, bezitter werd van haar nalatenschap; wat stond er te gebeuren, als hij zijn vrouw niet meer behoefde te ontzien, zij zelf er niet meer zou wezen om hem tegen te houden? Als moeder voelde ze zich aansprakelijk voor zijn daden. Tot een flink man had ze hem moeten opvoeden, inplaats van hem thuis te houden en te laten rentenieren; vooral dat onervaren meisje had ze hem niet mogen geven, om hem aan een onbezorgd leventje te helpen. En nu geheel verschrikt, vervallen tot ontzetting, die haar angst tot koortshitte opzwiepte, smeekte ze dat ze zich beter met elkaar zoüen verstaan. Gabrielle en Henri keken elkaar aan, bevreesd dat moeder nu werkelijk krankzinnig zou worden — en instinktmatig in die vrees, knielden ze voor haar neer, smeekten: — Bedaar toch, moedertje. — Nee, ik bedaar niet. Je moet me eerst beloven ! Ze bogen de niet-begrijpende hoofden, zeien: — Ja . .. ja, we beloven. — Nee, niet zóó, kus elkander dan .... Zoo ... is het dan zoo goed ? Ze kusten elkaar stijf-verlegen, de lippen op eikaars vleesch zonder 'n andere aandoening dan de vrees voor moeder, die zoo vreemd deed, haar geestvermogens scheen te verliezen. Is het dan zoo goed, moe, vroegen ze nogmaals, elkaar met onwillige vingeren langs 't gezicht streelend, om nog iets toe te geven aan deze gedwongen omhelzing. Ze zag, begreep, dat 't niet van harte ging, maar de daad zelve verlichtte haar toch 'n weinig. Met horten en stooten beproefde ze uiteen te zetten wat ze meende en wat 't voorgevoel haar zei, maar hoe meer woorden ze gebruikte, hoe meer ze zag dat het slechts woorden bleven, die niet verder drongen. Haar kinderen gaven toe om haar tevreden te stellen, uit angst voor haar angst, en niet uit hartegevoel voor elkander. Het was te laat, er viel niets meer te veranderen. De fout lag te diep, ging uit van haar ouders, kwam van die ouders waarschijnlijk al van een vorig geslacht, kwam van geslacht tot geslacht, het menschdom dat aan alles denkt, behalve aan'een beetje geluk, materieel voortleeft naast elkaar, blijft voortleven als het dagelijksche maar niet ontbreekt, t menschdom, dat zonder zorgen-zijn beschouwt als het hoogste van 't leven, waarbij al het andere verzinkt, — en dit leerde ze haar kinderen. O, wel een bittere uitzet, waarmee ze dit leven vaarwel zei. REALITEIT. REALITEIT. Benauwende stilte van een doode boven aarde doordrong geheel 't kleine huis. De neergelaten stores, de toegeklapte jaloeziën dempten overal 't licht. De zon glipte maar zwakjes langs kozijnen en spleet van gordijnen, zeverde hier en daar wat wiegelende glans, dat als zilver op krep, zich spiegelde door de stroefheid van de kamer. t Jonge dienstmeisje, schuw openend de deur, na even omzichtig te zijn gegaan door 't gangetje, bij 't haast niet durven oplichten van haar voeten, die gewoon waren hard te klepperen, bracht op een rond, gelakt blaadje een kop bouillon, zette het zonder gedruisch neer, vroeg met ingehouden stem : — Wil mevrouw nog wat hebben? Nee, Li esje.... laat me maar alleen! t Dienstmeisje wilde zeggen, dat mevrouw zich niet zoo aan haar smart moest overgeven, maar ze vond 't wel wat vrijpostig, durfde niet goed, hang ook voor de luidheid van haar eigen stem. Ze zei nu maar zoo zacht mogelijk: — Als mevrouw iets noodig heeft zal ze wel schellen. — Ja Liesje, 't is goed! 't Dienstmeisje bedacht weer, dat schel-rinkeleu erg veel geluid zou geven in 't kleine huis en dat mevrouw daar dus niet toe zou komen. Maar ze zag geen kans dit te zeggen, bleef weifelend staan. — Ga nou maar Liesje .... — Ja mevrouw! Ze ging • nu maar stil heen, sloop door 't gangetje naar de keuken, zich beklemd voelend in de doffe stilte, 't Was ook erg voor mevrouw, al te erg! 't Jonge, al wat gezette vrouwtje, uit haar droeve mijmering opgeschrikt door de komst van 't meisje, streek haar verweende oogen wat uit, proefde vluchtigjes aan de kop, zette die weer neer en barstte in snikken uit. Maar ze dwong 't weengeluid terug, als niet passend in de stilte; en om zich zelf wat moed te geven, richtte ze zich op, liep, onhoorbaar haast, door de stroeve schemere kamer wat heen en weer. Toen liet ze zich op de stoel terugzakken, sloeg de vingers hard-strak over elkaar en bepeinsde opnieuw t lot, dat ineens voor haar zoo droevig keerde, 't Was ook zoo onverwachts gekomen .... zoo onverwachts .... onbegrijpelijk-snel! Gisteren leefde hij nog, zat hij daar, sprak met haar, alsof er niets kon gebeuren, en nu, in een enkel uur, alles al voorbij! Hoe was -'t mogelijk? Hartverlamming, zei de dokter. Een jonge man, ach .... ach! Ze richtte zich weer op, liep door de kamer, 't Overpeinzen benauwde haar. Ze wilde die beklemmende gedachten van haar afzetten, maar ging niet. Telkens drong de werkelijkheid, 't snelle geval weer moordend voor haar op. Ze wist wat nu volgen zou.... volgen moest. Ze wist, begreep 't maar al te goed, en zoo ze de gedachten wilde verdringen, broer en moe, hadden 't haar dadelijk duidelijk gemaakt, o zoo duidelijk. Ze bleef over zonder eenige middelen, zonder inkomsten om te kunnen leven! 't Was om uit te schreeuwen, toen ze, als naaste bloedverwanten, na 't ongeval dadelijk familie-raadje gingen beleggen, alsof dat niet kon wachten tot later! Ze zag ze daar nog zitten in de binnenkamer, Hendrik zijn eene hand onder 't hoofd, de andere op de tafel, moe de handen in de schoot. Ze zag ze duidelijk weer zitten aan de ronde tafel, 't felle licht van de lamp erboven. Hoe rauw en snerpend ging het door haar heen. «lat zoogenaamd goedmoedige: ~ Lf we nou 'es beprate wat je zult beginne! as dat niet om uit te schreien, de man pas dood, en dan dat berekend overleggen, bespreken van wat ze nu moest gaan doen! Maar ach, ze bedoelden t niet zoo kwaad. Hoogstens waren ze '11 beetje ezorgd van te moeten bijspringen, - en ze hadden zeJt niet te veel! Eén, twee uur, een heele avond duurde het dat pijnigend praten. Ze knikte maar van ja, vond' alles goed, tot ze eindelijk doodmoe van 't toeluisteren alleen, niet meer overeind kon zitten en m tranen een uitweg zocht. Toen was Hendrik maar heengegaan, en moe bleef bij haar slapen. Hoe ze al die redeneeringen had kunnen aanlooren dat begreep ze nu nog niet. De heele lange nacht deed ze geen oog toe! Door haar moê en afgemarteld hoofd gingen al die praktische overwegingen van haar broer, het sussend moed-inspreken van moe, die maar zei, dat treuren en bij de pakken neerzitten niet helpt, waarbij nog kwamen haar eigen smart-aanvoelingen, die haar niet met rust lieten, 't Was of ze langs een rotswand met scherpe punten werd gesleurd, of ze voortdurend werd rondgesleept in een maalstroom, met duizendmaal erdoor dezelfde schampere denkflitsen, de moeilijkheden, die ze kreeg te doorstaan als weduwe zonder middelen. Vermoeid, o zoo vermoeid voelde ze zich van morgen toen ze opstond bij 't eerste dagegrauwen, om al die verwarrende gedachten op zij te dringen, haar warrngegloeid lichaam wat te koelen. Bij 't ontbijt begon 't weer opnieuw. Moe zuchtte diep, niet over de doode, maar over haar, de vrouw die achterbleef. Ze moest al haar moed te zamen vatten, om direkt te zeggen, dat zoolang 't lijk boven aarde stond, zij van dit alles niets, niets wilde weten. Moeder schudde 't hoofd, zei plechtig: — Nou kind, dan heb ik hier voorloopig niets te doen! Het verlies is droevig, 'k kan er van meespreken, ik verloor je vader even vroegtijdig, weet dus alles er van wat 't beteekent onverzorgd DE DORRE TUIN. 11 ach er te blijven .... enfin, als je ons noodig hebt, oef je t maar te zeggen. Dag kind, hou je goed' Daarop ging ze heen, 't zorgengezicbt vol rimpels, sti zw" H°1> befrkeHjk Schuddend. waarmee ze stilzwijgend herhaalde: nou, ik heb evenveel verdriet M elk f'm °Iaar ik Ueld m'n hoof star en strak staan. Wil u nog even zien? Ze trad schuchter nader, keek met traau- randende oogen, zag zijn mooi-bleek gezicht in g stolten berusting, wilde 't kussen. Maar ze bedwong zich voor die vreemden, drukte alleen haar lippen op zijn gekruiste witte handen, gaf een teeken, at ze de kist konden toedekken. Het zwarte kreb %zr*heea' ~ ™een sroote kaars wer wist evengoed hoe slecht t er vóór stond als zij. Hij was met haar geweest bij somnambulen en bij dokters en hij vóórvoelde begreep zoogoed als zijzelf, dat gaan-liggen ook sterven zou worden. Daarom billijkte hij 't, bewonderde hij haar, al schrijnde zijn eigen magere karkas ervan. Zichzelf verweet hij niet meer haast te hebben gemaakt. De avonddamp schuimde nu van alle kanten aan, om-zee-de hen. Hij hoorde haar arme borst piepen en zagen, en hij trok woest-nijdig aan, om de vracht alléén te hebben, haar te ontlasten. Maar dril zag hij, dat dit niet gaf, dat ze nu nog harder moest trekken en daarom remde hij maar weer. O, hij voelde hij zichzelf stevig en sterk, maar haar uitputting sneed hem door 't merg van zijn lijf, door 't diepst van zijn ziel. Zoo'n goed, zoo'n braaf wijf en die moest nu sterven, moest doodgaan, omdat hij niet kon geven wat haar verzwakkend lichaam noodig had! Fel trok hij weer op, om aan zijn ellende niet te denken, het schrijnend begrip opzij te duwen. Maar gelijk-al merkte hij, dat ze niet meer kon, dat ze hijgde.... hijgde. En ineens grif besloten, hield hij de wagen in, zei norsch, kortaf: — Je mót d'erin .... ik zet g'n poot verder! Ze schokte inelkaar, wilde zich nog verweren, maar de afmatting belette het haar. — Maak voort! zei hij, geveinsd driftig. Ze zei geen woord terug, steunde, kreunde. Hij lichtte haar 't zeel van de schouders, duwde haar stug op, zei: — Zoek 'n warm plaasie, en dek 't kind! Moeizaam-traag, bijna onwillig, kroop ze 't bordesje op, hurkte in de wagen neer. 't Kind sliep maar door. Hij trok nu alleen, en in 't zwaarder-gaan van zijn vracht en 't maar langzaam-vorderen, voelde hii schrijnend de ellende om zich nijpen, die hem voortzwiepte met straffe slagen. Voor de wagen had hij van alles al gehad: een muilezel, een pony, een houterig paard, blaffende, lastige honden. Maar dieren gaan, als je zelf niet te eten hebt, dit "Preekt, t eerst weg, om te sparen, en de verkoop brengt weer wat in de zak. Verwonderend, hoe t altijd daarop uitliep; zelfs de honden kon-ie met houden. Waren ze gezond en sterk, dan kwamen er koopers, liefhebbers bij de vleet, die een stuk geld boden .... verleidelijk als je zelf met hebt, als je krap zit! En zijn ze kreupel en zwak, dan trekken ze niet, stinken tegen je aan, kosten meer dan je eraan hebt. 't Gaat met trekleren als met je horloge: grif van de hand en moeilijk weerom te krijgen. Daarom redden ze zich maar zóó. Zes jaar bielden ze 't vol, zij naast hem voor de wagen, al hun hebben en hoüen erin, met nog plaats vrij om te slapen; 's zomers werkte hij op de kermissen als losse hnlp aan groote tenten, en zij ventte met de dingen die hij maakte Maar als zij nu van de voeten ging, wat dan. Van uit de wagen meende hij haar te hoo- ren zuchten, kuchen. Dat arme wijf, dat arme wijf! Nijdiger trok hij aan 't zeel, maar de zwaardere vracht maakte hem van zelf weer tam. De avonddamp voelde hij nu ook klam, drong door tot op zijn doorzweete rug en de knevelharen hingen hem nat en sluik om de mond. Van nijd beet hij erop onder 't zware trekken. 't Donker viel al bijna, nu ze kwamen aan de kom der gemeente. Hij moest naar de burgemeester, om de permissie vragen. Stroefjes-weg zei hij: — Blijf jij ma'r ligge 'k kom zoo werom! Ze zette zich overeind, vroeg aêmechtig-snel: — Zijn we d'er? Opstrakkend haar kromme lichaam, van pijn gebroken, zei ze gejaagd: — Nee Harrie, blijf jij, dat zal ik doen mijn weigert-ie niet! Alsof haar niets deerde, zoo rap liet ze zich van de wagen zakken, weerhield hem bij zijn jas, greep zelf naar een bos gevlochten lampetrekkers, 'n paar muizenvallen, dekte het kind nog beter toe, zei: — Maak jij de wagen maar ankant! Een vale doek sloeg ze nog om, want de rille vocht drong weer op haar aao, - en nu aleepte ze zich met haar moeë beenen gezwindjes voort. Eerst de vergunning, en als ze die had, zon ze zien JOS te krijgen voor een brood. In de verte hoorde hij haar kuchen, de krieuwehge keel schrapen. Een moedig wijf was dat toch ! /e gaf geen kamp!! Misschien haalde ze 't er uos bovenop.... Hij wist wel beter. Maar hij zei zich, om de moed erin te houden. t Kind begon te schreeuwen. D£t had honger. Bondon, waarde de herfstdamp nn grauw en kil. t l^eek of er een zee schuimde om de dunschottige kermiswagen, zoo eindeloos-egaal wolkte de damp, ie veld en weg en boomen omving èn verdikte tot zware mist. Hij zag, hij hoorde niets meer van z'n vrouw; hij sloeg zich voor 't hoofd, dat hij haar liet gaan, zei hard op: — Stommerik, die je bent! Maar ze was weg voor hij 't goed wist. Zoo ( eed ze nu altijd, ze ontzag zich in niets. In zichzelf vloekend over zijn stomheid zette hij zijn knie op de wagenrand, heesch zich naar binnen, 't Kind schreeuwde al feller, sloeg de roode spartelbeentjes krampig uit, schreide om de moeder. Hij suste, susselde, lachte, sprak luide, zong, zei gekke woordjes. Maar al wat hij deed hielp even weinig, 't kind schreeuwde door. 't Had honger of 't kwam door de kou! Hij nam 't nu in de armen, liep met 't wicht door de nauwe wagenruimte, liet 't overgaan van de eene arm in de andere. M'n God wat moest-ie beginnen .... kon-ie dan niks verzinnen, een suikerdot of zoowat. Bukkend en wringend, met 't schreeuwend- kind in z'n armen, zocht hij. Geen korrel suiker, geen drupje melk, geen kruimpje brood was er te vinden. Hij moest wachten tot ze terugkwam. Troosteloos zette hij zich op 't kleine bankje neer, liet het kind maar schreien. Zijn rug, doorzweet van het gejachte trekken, voelde hij rillingklam, en omdat te verdrijven schurkte hij zich wat tegen de wagenwand aan. Het kind hield nu even op met dreinen, en de blauwe staaroogjes van aandacht strak, keken naar de stroeve lijfbeweging, waardoor de wagen waggelde, wibbelde. DE DORRE TUIN. J3 Maar na een oogenblik begon het weer te schreeuwen en hij nam 't opnieuw, suste, lodderdeinde tot hij wanhopig er van werd. Nee, hij had zijn vrouw thuis moeten hoüen ; die kon met 't wicht terecht! Zeker, een vrouw krijgt gemakkelijker wat los dan een man, maar beroerd bleef het toch daarop te rekenen. Waar zou dat arme wijf nou loopen .... natuurlijk in de mist, en dat was zoo slecht voor haar, hij mocht er niet aan denken! Ineens weerzag hij hoe ze straks hijgend naast hem liep voor de wagen, hoe ze steunde en zuchte, terwijl hij haar moest dwingen rust te nemen. Het kind bleef niet lang stil, begon opnieuw. Dadelijk suste hij, nam 't maar weer in de armen, wiegde, liep hoofdgebogen voor 't lage dek door 't kleine wagenbestek, op de tast rond. 't Was gaandeweg geheel donker geworden, en de vochtige kou werd al doordringerder. Hij kon geen hand voor oogen zien, voelde zich in die kille donkerte als een nog donkerder massa, stijf en stram, 't Beste was vuur en licht te maken. Hij \oetetastte naar 't korfje, lei 't kind behoedzaam neer, en nu beving hem weer de angst, dat zijn mouw zou komen terwijl 't zoo hard schreeuwde. Stommelig en gerept streek hij een lucifer af, die eerst na drie, vier krassen walmend opvlamde. 't Kind zweeg, in gereede aandacht voor 't fosforknettertje en 't blauwend licht. Hij haastte zich, morrelde met z'n krom-koude vingers 't glas van t kleine petroollampje af, wreef de verkoolde pit wat glad, en kon nog net de bijna afgebrande lucifer erop houden om aan te steken. De pit spetterde wat, maar een lichtschijn doorgoudde daarna de stroeve ruimte, 't Kind stootte een kreetje uit van verrukking, vergat te grienen, en hij zelf stond een oogenblik in twijfel, vagelijk blind door t plotse licht. In zalige tevredenheid lachte hij tegen „z'n jong'. Maar gelijk trok 't kind een grijns van huilen en hij keerde zich snel om, in hoop dat t stil zou blijven als het zijn gezicht niet zag. Om maar niets te hooren en ook om af te leiden, maakte hij geweld, rommelde hard met 't blad van 't fornuisje. Nu zocht hij een paar vuurmakers, duwde erbij t sprokkelhout langs de weg meegenomen, streek een lucifer in brand, hield 't vlammend houtje e\ en voor t kind, dat nu van pret gierde, wierp 't vlug tusschen 't hout, bleef er bij wachten, maar de zware mist hield 't aantrekken tegen. Praag knisterden de zwavelige vuurmakers, 't nog te groene hout en de vlam kwam er niet in. De rook walmde langs alle dek-randen het fornuisje uit, wolkte door de kleine ruimte, zette die vol zwavellucht, bitter-scherp. Het kind drensde nu weer opnieuw. Ook hem kneep de benauwdheid op de borst. Van t vuur liep hij naar 't kind, en dan weer terug naar 't vuur, blies erin met alle kracht van zijn luchtpijpen, om 't vochtig hout te laten vlammen, maar de rook joeg hem in 't gezicht, spoog hem mond en oogen vol. 't Werd om te stikken! Met een enkele griffe stoot duwde hij 't rammelend deurtje open om lucht te krijgen. De vocht-grijze mist drong binnen, warrelde zich door de blauwe rook. Dat luchtte even op, maar niet genoeg, t Kindergeschreeu w hoorde hij vaag en ver, ook zelf te doof, te lam, te kriewelig in zijn oogen. Telkens meende hij 't kuchje van z'n vrouw te vernemen, maar nee, ze was 't niet. Gelukkig ook ! Het fornuis roetwolkte door en de dikke mist hield de rook in de wagen vast. t Kind drensde, griende nu maar zachtjes in kleine kerm van beklemming, 't Kon daar toch niet stikken ? Nee, 't lag op de bodem, tamelijk vrij van rook. Toch dacht hij eraan 't er uit te halen. Maar waar moest-ie met 't wicht naar toe? In de mist kon-ie 't ook niet leggen. Opnieuw drong hij in de wagen, zoo kort mogelijk saamgewrongen, ging plat op de buik liggen om in de rooster te porren en te blazen. Maar 't hout wou niet branden en bij 't dekseloplichten joeg hem de smook weer in 't gezicht. Wat moest-ie doen, wat moest-ie beginnen? Hij zat nu op zijn knieën, wreef de oogen uit, die zwaar prikkelden. De benauwende zwavellucht kroop diep in zijn keel, deed hem bijna stikken. De mist buiten en de rook binnen waren even dik. Ineens viel hem 'n gedachte in. O, dat kon ! Hij greep de petroolkruik, daar zat nog in! Een flinke scheut goot hij met 'n gulp over 't smeulend vuur, deinsde meteen terug in angst van hoog-opvlammen. Maar er gebeurde niets. Het hout bleef roeten, walmen, stonk tegen hem op, maar vlamde niet. Een tweede, nog grootere scheut gulpte hij nu d'erop, — en plots, nauwlijks de kruik boven 't smeulend vuur weg, schoot de vlam hoog op, laaiend, geweldig. Hij verschrok er van, deinsde achteruit. De vlammen sloegen om hem heen. Een moment dacht hij met wagen-en-al te branden. In angstaanval herinnerde hij zich 't kind .... W0U het grijpen, dan eruit springen, maar gelijkertijd duwden zijn handen 't blad op de vlamming, en nu was ook de vlam bedwongen. Hij stond zelf ervan verstomd. Waar waren z'n hersens? Dat was om brand te stichten! In 't fornuisje brandde en snorde het nu geweldig. Door 't stompje pijp knetterde en knisterde het, alsof 't ronde ding vol elektriciteit zat. 't Werd n lust om te zien, wel lekkertjes om te hooren. t Was of de wagen ervan trilde. Als nu maar geen veldwachter kwam; want zelfs in de zwaarste mist zag je de vonken van verre al. t Kind bedaarde door 't zien van de felle vlam nu ook, drensde en dreinde maar heel flauwtjes, m kleine kreunkermpjes. Nauwelijks durfde hij ernaar kijken, uit vrees, dat het weer erger be<*on en verroerde zich niet. Heel langzaam begon°nu' de rook te slinken, maar de bittere nadwalm bleef, prikkelde door tot in de keel. Zonder veel gerucht zocht hij de droogste stukjes hout bijeen, lichtte < e < eksel op, die dadelijk weer n vuurgloed gaf stopte wat sintels en 'n korte turf bij, en in dié vuurspoog zag hij z'n eigen kop titanisch, zich zelf vergroot, 'n reus in die kleine ruimte, waar hij niet recht-op kon staan. Het fornuisje snorde en trilde nu rakkel-fel. 't Gaf glans en gloed, als van zonneschijn door de geheele wagen. Als de vrouw nu maar kwam! Meer dan een uur was ze weg, allang moest ze terug wezen. Een vage angst voor ongeluk bleef hem staêg bij, sedert de dokter zoo weinig hoop kon geven en ze haar eens voor dood thuis brachten, met een bloedspuwing. In zijn verbeelding zette haar ziekte ineens weer zwaarder uit. Nee, hij had haar niet mogen laten gaan. 't Zou vast de laatste keer zijn; ze overrompelde hem altijd door haar pienterheid. Welbehagelijk-warm voelde hij zich nu, maar de angst voor haar zweepte hem op, maakte zijn kop dol. Onmogelijk kon hij binnen blijven. Hij liet zich uit de wagen glippen, alsof dat scherper luisteren naar voetstappen en bekend gerucht de angst verminderen zou. Op einden afstand herkende hij haar al. Rondom dreef de mist als een grijs-grauwe zweving, die niets onderscheiden liet. 't Was alles stroef en klam, en grauwe donkerte, waar de straatlichten zich armelijk doorheen boorden als gloeiende puntjes, die uitweenden. Heel flauw zichtbaar was de maan in een net van vage waden. Düt voorspelde slecht weer. De zon had vandaag te veel vocht opgetrokken, d'er zou neerslag op volgen. Hij zette de kraag omhoog, liep heen en weer De sterke lenzen van een automobiel drongen hun |ichtbundels door de nevel heen en gelijk jakkerde t snording hem al voorbij. Nu hobbel-rolde nog n boerenkar op hem aan en daarachter kwam weer echt liverei met sterk licht, de paarden dampend gnjs-omlicht in de sfeer van mist. 't Zag er fantastisch uit. Maar nu sloot de stroeve eenzaamheid zich en hij hoorde niets; scherp luisterde hij toe naar haar stap of kuch. Nu meende hij binnen ook weer te hooren kreunen. Hij ging de wagen in, waarvan de gloed hem lokte. Het petroollichtje aan de wand onder de ijzeren plaat tegen 't schroeien, verspreidde een warme glans en de fornuishitte blakkerde öp De bittere rooklucht hing er nog altijd; hij zou eens luchten. Hoe kom ik aan water? vroeg hij zich nu. De slooten liggen droog en 't dorp is n heel eind verder. Daar kon hij niet heengaan voor t kind. Wel erg jammer, want nu verbrandde al die warmte voor niks! In drang om wat te doen en ook om zijn angst daarmee te verduwen, ging hij opnieuw naar buiten. Na even te hebben geluisterd klom hij weer in, — en nu de waterketel optillend, merkte hij dat er nog wat inzat, al was 't niet veel. 't Viel mee! \ aag luisterde hij alweer. Geen voet-gerucht merkte hij, alleen 't gebel van de stoomtram en nog eens 't getoeter van een automobiel, maar niet de stappen van zijn vrouw; zijn eigen lengte werd hem 'n die kleine ruimte onverdragelijk; zijn gezicht zag hij vlam doorvuurd, heet en rood door fornuisuitstraling en lampegloed. Hij liet zich maar weer op 'n bankje zakken, voelde zich nu klein en nietig worden. De gedachte aan zijn vrouw, die met haar zieke longen in de mist liep, haalde hem neer en hitste hem op. M'n God, hoe had-ie dat kunnen toelaten ? Waarom dat worm er niet goed ingestopt en dan met hun beiden er op uitgegaan of 't kind mee, als ze dat beslist wou. Hier te zitten in een warme wagen, terwijl zij buiten liep in die smerige mist, langs de deuren ventte en bedelde, dat werd de ergste kwelling. En als vanzelf dreef de gedachte in hem op, die hij telkens van zich af joeg, maar die toch terugdrong, de gedachte aan haar dood. Nooit kreeg-ie zoo'n goed wijf weerom; als die hem ontviel, wat dan? Nee, hij mocht er niet aan denken. Er bestond 'n God, die zou hem helpen. Als zijn vrouw kwam te sterven, wist hij geen raad met dat kind? En weer zei hij zich van daar niet aan te denken. En toch, 't stond hem elke dag voor de deur. Als zij ging liggen was het meteen gedaan! Maar daarom hield ze zich zoo op, al liep ze met de dood in de schoenen, dat goeie wijf! Hij trok een knot werk, wat oude karpetwol, over de grond, knipte ijzerdraad op lengte, en zette zich om lampetrekkers te vlechten. Dat zou z'n angst verdooven, naar hij meende. Maar zijn handen vorderden slecht. Nu moest hij de waterketel afnemen, anders verkookte, verdampte allee, hield hij niks over. En opnieuw zat hij te staren, terwijl zijn handen die lampetrekkers vlochten. Waar bleef ze dan toch? Het kind drensde al weer, schreeuwde plots ineens fel. Hij veerde öp, bijna blij dat er wat gebeurde. De angst kwelde hem zoo. Met 't kind op de armen, liep hij twee, drie pas, hoofd-gebogen door de wagenruimte in vaag verlangen, dat 't kind met te gauw zoet zou worden, toch weer bevreesd voor te hard schreeuwen, zoodat ze 't van verre zou hooren. Hij had liever als ze hem zoo zag tobben met 't kind dan dat ze hem op z'n gemak werkende vond. Nu meende hij weer iets te hooren, luisterde scherp door 't schreien van 't kindje heen. Nee, hij vergiste zich nu niet, kon zich niet vergissen. Duidelijk herkende hij haar kuchje, haar keelgeschraap en ook haar stap. Van geluk wou hij wel opspringen ; maar dat ging niet in de wagen. Zenuwvlug stootte hij het deurtje open, riep naar buiten met schorre stem: — Ben jij 't Mies? Hij luisterde strak, maar kreeg geen antwoord, zelfs niet 't kuchje. Zou hij 't weer mis hebben ? Opnieuw schreeuwde hij, nu met angsthapering in de keel: — Geef antwoord, ben jij 't Mies? — Ja, ik kom! 't Schoot als 'n rilling door tot diep in zijn borst. Ze was er dus. Goddank! Haar vaal blond hoofd stak öp. — Ze klom nu in. Maar gelijk zag hij de ellende op 't gezicht, haar doodsvaalheid en de jukbeenderen die scherp teekenden. M'n God, wat scheelt er ? vroeg hij ontsteld. Mij niets .... alleen wat vermoeid! Ze liet zich op de stoel vallen, kon niet spreken. Aêmachtig, adem-reutelend, staarde ze rond, met oogen die van vermoeidheid niet konden kijken. — Hè-hè, zei ze eindelijk, 't is hier lekker warm! — Sja, maar 't hêt lang geduurd, 't hout was te nat, zei hij terug in verontschuldiging. Ik stikte in de rook. Zij schudde met 't hoofd in klaar begrijpen, liet de handen langs haar lichaam glijden, te moê, te doodaf, om ze in de schoot te houden. Hij meende iets te zien op haar lippen, een bloeddrup, en hij sprong öp, maar ze veegde al af, ontweek door te zeggen: — 't Is niks! — Ik zie het toch. t Zal van m n tande wezen .... Ze keerde zich af, om hem niet te verontrusten, de schijn te geven dat 't niets beteekende, en met een blik op 't verminderde hout, zei ze: Je hebt toch niet te veel verstookt? Hij begreep haar uitvlucht, gaf geen antwoord. Ze had dus bloed opgegeven. De gedachte alléén aan opgeven priemde en sneed moordend-fel door hem heen. Hij durfde niet verder op zijn vermoeden ingaan. Bijna vast stond 't nu ineens, dat ze zou gaan liggen, niet meer opstaan, dat nu kwam onafwendbaar 't lang-gevreesde. De tranen drongen hem naar de oogen, maar hij moest zich sterk houden, — en om zijn nijpende gedachten haar 't niet te laten merken, vroeg hij met een stem schor van aandoening, of ze nog wat had weten los te krijgen. Ze nikte toestemmend, liet de eene punt van haar schort zakken, — en nu gleed op de tafel een lang brood. Een twintig aardappelen rolden erbij en een stukje rozig spek. Ze pakte verder uit, een onsje suiker, een halve flesch melk, een zak met zout. Ze nam 't smalle stukje spek, wikkelde het beter in 't snippertje papier, lei het terzij, zei tevreden : — Da's voor morgen! Even stond ze in beraad. Dat bloed-opgeven bleef ook haar in gedachten. Maar ze hoorde 't water suizen, vermande zich, zei kordaat: — Kom, we zulle koffie zette! Met een snelle, zekere vat nam ze de steenen tan, t pakje cichorei, kruimelde op 't oude dik wat klontertjes bij, goot het dampend water erop, zette de kan öp, om te laten trekken. ~ Snij jij nou brood, dan doe je ook wat, klakte ze. Ze draaide zich om naar 't kind, pakte dat met volle gretigheid. — M'n toet, m'n lekkre toet, tetterde ze. Lekker kindje van je moeder! Ze lei 't kinderkopje tegen haar wangen, kil en vochtig nog van de mist, hief 't kind dartiend op m vol plezier om de kleine oogjes te zien knipperen tegen 't rosse licht van 't lampje. Haar jukbeendrig gezicht werd voller en haar groevige trekken klaarden öp, nu ze gehurkt op 't bankje, het wicht heen-en-weer liet wiegen, en 't door lieve woordjes, kleine kriebelinkjes aan 't lachetrekken zocht te brengen. Ze kuste, kuste het, — en al haar ellende, al haar tobberij waren vergeten. Harrie nam het lange brood, wat oudbakken, zette het onder 't scherpe mes en 't lange stuk viel in vele schijven, die zich schuin op elkander vleiden als blanke bladen. Er stond nog wat boter, goede margarine, en dat smeerde hij erop. Ze lachspeelde aldoor met het kind. En de man, de vrouw, 't lachend wicht, 't was alles lieve huiselijkheid, bedrijvig geluk, zonnig beschenen door 't klein goudig lichtje. De gloed van 't zwaar -snorrend fornuisje verdreef zelfs de gedachte aan de grijze, dikke mist, die rond de dunschottige wagen zoo zwaar hing in kille klamheid. — Zal ik inschenken? vroeg Harrie. Ze vond 't goed, — en nu gingen ze eten, zij met 't kind op de breede schoot, kuchschrapend door droogte in de keel, hij op een kist, kijkend naar haar lachgespeel met de kleine, onder 't broodkauwen en 't koffieslubberen door. Nee, nee, dacht hij, ze gaat nog zoo gauw niet liggen, ze is veel te pront, te kwiek daarvoor, ze geeft het nog niet op! Vol goede moed schonk hij zich opnieuw een groote kom vol, — en zij sopte 'n snee brood in melk, kauwde het flink, voerde het aan 't kind, en tolde er weer mee. Eindelijk had ze genoeg met 't wicht rondgetold, lei het in 't korfje, stopte het goed toe. De wagen schudde lichtlijk. Ze dacht eerst dat het kwam door haar bewegen, lette er niet op, maar een tweede stoot maakte haar opmerkzaam. O, o, de wind! 't Ging slecht weer worden. Nu begreep ze waarom ze zich zoo moê, zoo lamgeslagen voelde. Tegen storm kon ze maar slecht. Gelukkig, ze was binnen! De wind stak feller op, joeg tegen de wagenwand, lichtte aan één kant de zwakke veeren op, zoodat ze geheel overhelden. Zware druppels klikten op het dunne dek. Nu ramde t windgeweld langs de geheele wagenlengte, dwarrelde er omheen en 't wilde geritsel van de dorre blaêren die werden meegevoerd, gristrerden over de weg. Harrie moest naar buiten, om de woning vaster te zetten. De avonddamp trok öp, verdunde, werd uit elkaar gerukt en opgevoerd, maar de lucht bleef zwaar van vocht. De boomen stonden spookig-stroef, omfloersd door schaduwlagen, — en hoog erboven' aan de woest-jagende hemel kwam nu sterker zichtbaar t maanlicht, als uiteengescheurd door de grauwige wolken, die erover zeilden. Heel 't spansel lag doorzeverd van waterig, vlekkerig licht, dat de wolkstriemen nog geweldiger maakte. Huiverig en kil, repte hij zich naar binnen, en het trof hem opnieuw, hoe bleek en mager, hoe beenderig-scherp zij er uitzag; ze had niet meer dan vel over been, waaronder de oogen koortsig brandden. Kom, we gaan naar bed, wat hoeven we langer op te blijven, zei hij kortaf. Ze vond het goed. Het kacheltje raakte uitgebrand en om nog meer te verstoken, dat kon er niet af. In een oogwenk hadden ze zich uitgekleed, lagen ze naast elkaar, de beenen wat saamgetrokken door de kortheid van 't bed, dat niet veel meer dan anderhalf el lang, in 't dwars was getimmerd, om ruimte te sparen. De regen en de wind werden heftiger, maar bij tijden hield de regen toch even op, om dan weer feller neer te beuken. Het vlaagde en stormde rond de wrakke woning, die kraakte onder de geweldige stooten. Soms was 't of ze door de orkaan werden opgenomen. Het fornuisje brandde niet meer, maar 't bleef warm, en nu gaf 't petroollichtje zijn laatste schijnsel, uitspetterend met kleine naflikkeringen. Ze deden de oogen toe om rustig te gaan slapen, maar het stormgeweld hield hen wel wakker, t Rauwe weer buiten woelde door tot in haar arme borst. Ze voelde haar hoofd heet, de voeten koud, en die kon ze maar niet warm krijgen. De benauwdheid propte haar in de keel, belemmerde haar ademhalen, 't Was 't weer! Daarmee stelde ze zichzelf gerust; als de wind ging liggen zou 't ook wel bedaren. Maar de wind ging niet liggen, DE DORRE TUIN". 14 wervelde al wilder en wilder langs de wiebelende wagen. Telkens moest ze rechtop gaan zitten, om de benauwdheid te laten zakken, vol angst dat het kind nu ook nog zou beginnen. Door 't kleine raampje gluurden haar oogen strak naar buiten, en ze zag 't maanlicht, verdronken en uiteengeslierd door de jagende wolken, als een wild-woeste verschrikking. Ze herinnerde zich niet zoo n jagende lucht ooit te hebben gezien, 't Joeg en bolderde en kopte alles dooréén. Die wildheid boven kalmeerde haar toch. 't Was of daar een woeste strijd werd uitgestreden, een strijd zoo geweldig, dat haar eigen lijden niets erbij leek; gefaksioneerd voelde ze zich door die woestwolkende lucht, waaruit stormvlagen neersloegen. Harrie sliep, zoo dacht ze, en die wilde ze niet wakker maken. Ze trachtte zich kalm te houden en zich niet te verroeren, maar nu kwamen gedachten over haar toestand aanzetten. Wat moest er van Harrie, van t kind terechtkomen, als zij doodging? De vraag verstijfde op haar lippen, en de gedachte durfde ze niet laten doordringen in haar hersens. Nee, nee, in Godsnaam, daar niet aan denken! Zoo gauw zou 't ook niet gebeuren! Met strak-verwilderde oogen, als van een waanzinnige, staarde ze naar de woeste wolken, die ver-weg voortjoegen boven de spookig beschenen landen. En nu gaf haar ook die woedende schuimvaart geen rust meer. In eens drong geweldig de angst op; ze kreeg een gevoel, alsof ze in die wolken werd meegevoerd, of alles om haar heen slingerde, of ze werd meegezogen, meegesleurd, aan 't eind ergens neergeworpen, zonder Harrie, zonder 't kind. Die wolken werden voor haar vluchten van duivels, en die voerden haar naar de hel. Maar dat wou ze niet, daar hoorde ze niet. En toch, en toch, ze sleepten haar mee. Krampachtig greep ze zich aan Harrie vast, verborg haar hoofd in t kussen om 't schrikbeeld te ontgaan, kermde, kermde. Harrie schrikte op, al dommelde hij maar vaag, zat dra overeind. Aan haar benauwingen gewoon, vroeg hij aarzelend: Wat scheelt je nou weer.... wil ik je water geven? — Nee-nee, blijf liggen, verroer je niet! steunde ze. Heb je 't erg benauwd? zei hij, om deelneming te laten blijken. Met zijn grove hand streek hij haar zacht over het hoofd, dat vaag bolde boven 't kussen, — en opnieuw vroeg hij: — Wil ik water voor je halen? Ze dacht aan de kou die 't zou geven, aan t kind dat wakker zou worden, schudde met 't hoofd, zei aêmechtig: Hou je stil.... blijf ligge! Hij begreep nu, dat zwijgen meer rust aanbrengt dan spreken, zweeg al wou hij telkens een woordje zeggen, om haar te kalmeeren. Ze kneep hem van angst in de armen, hijgde.* St.. . . stil toch.... je maakt 't kind wakker! Dat hielp; nu dwong Harrie zich tot roerloos liggen. Dat arme wijf! Kon-ie maar iets voor haar doen ? Een kompres. Maar voor warm water moest hij vuur aanleggen en de laatste terpentijn gebruikte hij gisteren om de verf aan te lengen. Dat ook 't petroolstel niet meer branden wou! 't Kon niet meer worden gerepareerd, ontplofte telkens met groot gevaar voor brand. Er moest een nieuw komen, maar waarvan ? t Ging niet voor van 't zomer, als ze weer verdienden. Vlot snerpten die gedachten door zijn hoofd en ze pijnigden hem, terwijl hij zich strak-stijf hield, de beenen opgekrompen. Ze klaagde, kermde nu niet meer, smoorde haar angst in 't kussen. Maar plots werd haar de benauwing weer te erg, richtte ze zich op, — en nu zag hij in 't schichtig licht van stormachtige nacht haar ontstelde trekken. Hij wilde bemoedigen, maar ze hield de hand voor zijn mond, wrong haar arm lijf in benauwing om. Nu verduisterde ook de lucht en als in ontlastende kracht, sloeg de regen neer, geweldig, 't Water striemde en pletste op 't wagendek, alsof steenen naar beneden kwamen, sloeg tegen de wanden of de kleine ruitjes werden ingeslagen. En met de regen die plaste, neerstroomde, kwam nu ook wat opluchting. Ze voelde het ineens komen, zuchtte diep en lang uit, zei als om zichzelf rust te geven: — Goddank.,.. 't gaat over.... 't was 't weer. Als je nou 'n beetje water kunt halen? ma'r maak geen lawaai voor 't kind. Hij beende voorzichtig 't bed uit, tastte naar de ketel, keerde al terug, met een kom vol. 't Was stroef donker; al tastend moest hij haar hand zoeken, anders stootte ze tegen de kom, die dan leegstortte. Daar had-je 't al. Enkele druppels tikkelden op de dekens; maar 't ging nog goed. Nu legden ze zich beiden weer neer. De orkaan scheen te zijn uitgewoed, al joeg er nog eens een enkele vlaag op. Zij drukte zich vaster tegen hem aan in gekomen kalmte en volledige overgave, — en langzamerhand sliepen ze in, moê en uitgeput van deze nachtwake. De volgende morgen regende 't nog. De wind was ook weer opgestoken en sloeg dwarlstormend door de regenvlagen heen. De rulle* bruine blaêren, nu saamgeschrompeld, joegen niet meer zóó over de weg, maar lagen tehoopgestoven, vuil en vochtig te rotten. Van de boomen waaiden en warrelden de welkelingen zonder ophouden en ze kleefden vast waar ze vielen.. Ver-weg schemerden de weilanden grijs in de neerzijgende wade van regensluiering en vaag teekenden zich af de omtrekken van een huis, van bosch, van heg of pad, alles in grauwe sfeer en zwak herkenbaar. Klaar bleef alleen de groote weg, die koud en koel uitlag tusschen de ineens kaler-geworden boomen, zichtbaar tot aan de bocht, en het stuk weiland, dat vlak-aan grensde. Het water stond nu hoog en blank in de greppels en slooten en t gras zompte van 't poelend water en de afgewaaide bladeren. Takken hingen geknakt langs de boomen of lagen over de weg, het wittige hout oplichtend bij de breuken. De storm had heel wat neergeworpen. — Blijf gerust liggen, zei Harrie tot zijn vrouw. We kunnen toch niet verder! Ze keek dof en droef, maar ze aanvaardde, zei met 'n zucht: — Geef me 't kind dan ma'r an! Ze voelde zich neergeslagen, wist dat ze onmogelijk zou kunnen opstaan, en in zooverre was ze blij dat 't regende, zoodat ze haar onmacht hem niet hoefde te zeggen. Met veel inspanning verschoonde ze 't kind, gaf 't weer gekauwd brood te eten, lei 't aan de borst, waarin, niets zat, dook weer gelaten onder de dekens met 't wicht in haar armen, en probeerde opnieuw de slaap te vatten. Harrie ging nu een emmer buiten onder 't goottuitje van de wagen zetten, schepte een ketel vol uit de sloot, om dat te laten bezinken en te koken. Dat was 'n voordeel, ze hadden nu in overvloed, anders moesten ze ervoor naar 't dorp. Hij zette weer koflie, bracht zijn vrouw een kom. Ze proefde even eraan, trok een gezicht, 't Smaakte haar niet, maar dat kon ze toch niet zeggen. Ze trachtte weer te slapen. Tegen de middag trok hij erop uit, naar 't dorp, om te venten of anders te bedelen. De toestand van zijn vrouw maakte hem bespraakt. Hij overdreef naar zijn eigen meening, zei dat ze daar in de wagen lag te sterven met 't kind in de arm; hij zei 't gemeend en met zooveel overtuiging, dat de tranen hem naar de oogen drongen. Toch geloofde hij voor zichzelf, dat ze gauw weer zou opknappen. De menschen, in besef van medelijdend te moeten zijn, gaven restantjes eten, afgedragen kleeren, een flesch melk voor 't kind; zelfs 'n half fleschje wijn kreeg hij in zijn handen en nog wat geld, een kwartje, een dubbeltje er bij. Nog nooit had hij zoon goede dag gemaakt. Op die manier werd haar ziek-zijn een voordeelig zaakje! Hij verheugde zich bij voorbaat, zag haar al lachen, als hij alles ging uitpakken en op de kist leggen. Wat zou ze kunnen smullen! Vooral 't fleschje wijn leek hem heerlijk. Dat kon wonderen verrichten! Maar 't was moeilijk door die regen de ontvangen giften droog te houden. In zware passen liep hij nu op de wagen aan, zich al-meer opwindend en verheugend over 't vroolijk gezicht, dat hij van haar zou krijgen. Ze was toch zoo'n innig goed en dankbaar wijf! Nu konden ze een paar dagen blijven staan, 't kwam er niet op aan! Torens van verwachting bouwde hij op ... . als ze nog eens werkelijk kon beteren. O, hij wou alles voor haar doen, alles. Hij had de rechte snaar gevonden, om de menschen mild te stemmen, 't Lukte nu. In 't vervolg ging hij elke dag er op uit; ze kon rustig in de wagen blijven .... tot ze geheel was genezen, rustig op 't bed, en bij 't kind. Hij strompelde 't kleine trapje op, maakte meer gerucht dan hij zelf wilde, want zijn bedoeliug was haar te verrassen. Als ze sliep zou hij alles . uitpakken, netjes naast elkaar voor haar bed op de kist schikken. En als ze wakker lag, zou hij stuk voor stuk 't gekregene naar voren halen, 't haar laten zien, als of er geen einde aan kwam. 't Kind schreeuwde zwakjes. Dat verwonderde hem even, maar hij dacht niet erover na, sloop stil binnen. Ze sliep zeker. Hij moest de flesch melk en 't half fleschje wijn en de karbonaden neerleggen, want zijn handen dreven van de regen, 't Water siepelde uit al zijn kleeren. Hij was overtuigd dat ze sliep, zoodat hij ternauwernood naar 't bed keek. Stilletjes stapelde hij al zijn pakjes neer, terwijl hij heimelijk lachte. ^Nu begon 't kind opnieuw te drensen. Hij keerde zich om, maar kon niet goed zien. 't Was zoo donker in de wagen. Onder 't afvegen van zijn handen schoffelde hij wat nader. Maar een schrik viel op hem neer. Een moment stond hij stijf. Wat was er gebeurd ? Toen stortte hij zich bevend vooruit. Zijn vrouw lag met 't hoofd over de rand. Een vaag vermoeden zei hem 't ergste. Nee, nee, dat kon niet! In angst en bibbering hief hij haar op, zei: Wat is dat nou voor gekheid! ? Maar haar hoofd viel uit zijn handen terug. Op de grond lag bloed.... bloed. Er hing nog zwart geronnen uit haar mond. Haar oogen waren gebroken. Vol ontzetting staarde hij er in. Nu hij haar hoofd los liet, viel 't achterover in 't kussen. Met beide handen greep hij naar zijn eigen hoofd in sprakelooze ontzetting. Dood, dood, bonsde het door hem heen. Maar nee, dat kon niet. 't Lichaam voelde nog warm aan. Gauw, gauw, naar 'n dokter! Hij liet 't kind schreeuwen, ijlde weg, keek niet waar hij liep of trapte, 't Water en de modder spatten hem om de ooren. Een dokter, een dokterwaar woonde een dokter ?! Hij vroeg 't als een waanzinnige, luisterde maar half, liep al weer voort, vroeg opnieuw. De regen overgoot hem met zware stroomen. Zijn kleeren hingen druipend om zijn lijf, maar hij dampte en zweette van benauwdheid. Nu hij op de mat stond bij de dokter, druppelde 't met straaltjes uit zijn pijpen, uit zijn mouwen; hij raakte ermee verlegen, want hier in de gang kon hij de mouwen niet uitwringen. De meid riep haastig de dokter, geheel onder de indruk van zijn verwrongen miserabel uiterlijk, — en na enkele minuten, die hem oneindig leken, hoorde hij de stap, zag hij de dokter, die zich haastig in een gummi-regenjas schoof, hem kortaf zei: — Ga maar voor .... en wat is er? Door de plassende regen kwamen ze aan de wagen, hij aldoor in hoop en vreeze, de dokter al bijna zeker, dat er niets meer viel te helpen, t Kind schreeuwde nu erbarmelijk. In de nauwe ruimte kon de dokter zich bijna met wringen. Hij was bang zijn hoofd te stooten, ging zoo zwaar gebukt alsof hij moest kruipen. Met een vluchtige blik had hij 't al gezien. Ze was dood, maar hij moest zich toch overtuigen. — Neem dat kind eens weg, zei hij korzelig, door de weeë lucht en de benauwenis, die hem hier overviel. Sidderend nam Harrie 't wicht, week ermee naar de deur, — en gelijk barstte hij in snikken uit. De vale kleur van haar bloedbemorst hoofd, de strakke trekken, de gebroken oogen en de blik van de dokter hadden hem alles gezegd. Vermanend keek de andere om, ging voort met onderzoeken, vroeg nu kort-af: — Een doek! Hij wist er niet zoo gauw een te vinden. Laat maar, zei de dokter, die nu zijn zakdoek nam, om de handen af te vegen. Hoe is t gekomen? vroeg hij, om niet dadelijk over de dood te spreken. Harrie vertelde haperend, dat hij was uitgegaan, vertelde ook van vannacht. — 't Is verschrikkelijk! En hoe oud was je vrouw ? — Zes en twintig, dokter! Hij schudde meewarig 't hoofd, ging bijna dubbel geknipt naar de deur. Harrie stond met open mond, sprakeloos. Toen begreep hij 't volledig. De ontzetting schroefde hem de keel toe. Maar hij dwong zich tot geluid geven, en terwijl 't kind om zijn ooren schreeuwde, stootte hij de vraag eruit, die hem de zekerheid moest geven. De dokter haalde de schouders op, zei zacht: — 't Is afgeloopen! Hij wist 't al, maar 't doorschokte hem daarom niet minder. Met 't kind in zijn arm stond hij onbeholpen. De dokter, achterwaartsch de wagen uitgekrabbeld, raakte nu buiten, in de regen. Veel praten ging hier niet. Hij begreep al de ellende van dit geval en de moeielijkheden van begraven, zei zacht en vriendelijk: — Kom vanmiddag bij me. Tusschen vijf en zessen ben ik thuis! Harrie bleef alleen over in de wagen met 't kind en t bebloede lijk van z'n vrouw. Twee dagen later ging hij zijn arme vrouw begraven, heel in de vroegte. Behalve een politieman door de burgemeester gezonden, wat nieuwsgierige kinderen, en hij zelf met 't wicht op de arm, volgde niemand de baar. Ze waren katholiek en de aanwezigheid van pastoor met zijn koorknapen gaf althans eenige wijding, verlevendigde de hoop op een nog eenmaal wederzien. De twee dagen, tusschen de plotse dood en de begrafenis, zat hij onbewogen-stram in de wagen, bijna aldoor met 't kind in zijn armen, het kind dat schreeuwde, dat hij moest sussen, terwijl hij zich sprakeloos voelde, dof van ellende. De dokter, goeie brave kerel, had voor alles gezorgd, aangifte gedaan, de pastoor gewaarschuwd, met de burgemeester gesproken, want al de kosten moesten ten laste van de gemeente komen, 't Lijk wilde men eerst naar een schuur overbrengen. Maar Harrie verzette zich er tegen. Daarom was 't m de wagen gebleven, had hij moeten helpen bij 't ontkleeden en 't kisten, moeten zitten die twee lange dagen vol stormende regen met de kist op twee schragen in 't midden van de nauwe ruimte, 't Geval verwekte in 't dorp wat gerucht. Goedwillige menschen brachten hem ongevraagd eten, en vol-op melk voor 't kind, spraken schuchter troostende woorden, als ze hem de giften aanreikten, maar konden niet bedekken hun nieuwsgierigheid, om met de kermiswagen in nadere aanraking te komen, terwijl ze toch zoo schuw deden. Nu was alles voorbij. Hij had de menschen en de overheid hier last genoeg gegeven, moest dus vertrekken en zoo spoedig mogelijk. Dat begreep hij! De regen hield gelukkig op, maar een nijpende wind joeg opnieuw zwiepend en striemend om de ooren, joeg de natte blaêren van de boomen. Nu en dan drong de zon valsch-blakkerend door de grauwe najaarswolken, maar nieuwe vlagen dreven weer op. Hij spande zich voor de wagen, trok weifelend aan, in 't voelen dat hem iets weerhield. Maar 't moest, hij moest verder, verder, hier kon hij niet blijven. Haar plaats naast hem was leeg en de wagen was leeg, en de slag die hem trof knauwde hem nog sterker dan hij dacht, knauwde hem geniepig, tot in zijn krachten. Waar zou hij voor 't arme wicht een hulp vinden, een meisje, een vrouw, die er voor wilde zorgen? Er stond vóór hem een lange herfst en een nog langere winter, 't duurde nog een heele tijd voor er op kermissen weer kwam te verdienen. De oogen naar de grond, in schuwe angst voor t felle licht en voor de meewarig-nieuwsgierige menschen, die hem nog wat in de handen duwden nu hij 't dorp doortrok, strompelde hij met zijn wagen verder, de wagen waarin 't kind lag, dat hij met zijn dorre handen niet kon helpen. UIT DA VOS. DE DORRE TUIN. 15 UIT DA VOS. Rondom op de witte bergruggen dooide de sneeuw wrak en broos geworden, — en het ging onzienbaar-vlug, verteerenderwijs, door de warme zuidwind, die over de toppen en kammen in raaskracht heenscheerend, op de poreuze sneeuw fel invrat. In het dal begonnen de weiden al lichtelijk aan te groenen. De sneeuwklokjes, gentianen, krokussen, zoo onder het laatste laagje natte sneeuw uitgeschoten, fleurden overal in schriele kleurtjes over 't schraal-sprieterig veld. Ook geelde er al een enkele boterkleurige ranonkel. De dennen en pijnboomen op de dorre bergwanden, hadden al vroeger de sneeuwdracht laten vallen. De dikke laagjes, die op de strakke takken zoo blank-wit en zoo watte-achtig kussenden, hielden het beneden niet zoo lang vol als de ijssneeuw boven, — en in 't eerste wakke weer vielen ze af, met 'n plomp ineens of met 'n uiteenspatting op de takken warreling, zoodat de sneeuw verstoof. Vrij en spits klommen nu de donkere boomen tegen afhang en steile dorre wand öp en aan de oude stammen groenden alweer uitbottende puntjes van nieuwe kracht. Het water stroomde van de bergen in relle vaart, hotsend-wild, gulpte neer uit nauwe geulen, uit groeven, ziedde te zaam, schuimklotsend en wittig koppend, joeg als een storm zoo woest naar beneden. Hooger-op wijlde nog de winter onaangetast. Schijnbaar. Want van onder de dikke laag siepelde en drong het water weg, langzaam de sneeuw inteerend, verdooiend, boven-op latend het poreuze vlies van ongeschonden ijs, tot het ineens wrakte. Van alle kanten, uit ravijnen en insnijdingen, sprong en stortte het wilde water, dat in stroomen saamgedreven, door het vlakke dal schuimend en jagend voortklotste, voortgolfde nu de stollende koude het boven niet meer hield. Elke dag vertrokken kuurgasten, soms treinen vol. Ieder dag gingen bekenden heen, de gezichten lachend uit coupé-raampjes, wenkend met handen, met zakdoeken een laatst vaarwel, nog wuivend als de trein al wegstoomde, zoo lang wuivend tot niets meer viel te onderscheiden, niets meer te zien dan 'n flauwe wemeling van wit. En vaak trokken bekenden mee om uit te leiden, van Davos-Platz tot Davosdorp, soms wel tot Wolgang of Laret of naar een verder station. Aldoor werd het leeger, eenzamer in de hotels, in de sanatoria, op de groote promenade-weg — en aan tabk d'hóte kwamen blanke plekken open. In enkele huizen maakten ze al aanstalten om te sluiten, gingen ze bedden uitkloppen, ze opbergen, kamers schoonmaken, gebruikend de zomertijd die aanstaande was, om alles 'n beurt te geven en op te knappen. Het Kurhausorkest kreeg eenige weken vakantie, de winkels prijsden hunne waren tegen billijker noteering — en de voorjaarsuittocht ging door, Davos met z'11 wintergeruchten, zijn sportwedstrijden, zijn vele teringlijdenden nu zelf geworden een uitgeteerde plaats hol en leeg, met alleen in enkele hotels en partikuliere huizen nog over de tragen, die lang nablijven en zware zieken, die op bed overzomeren. Anne Vermeer, een schraal meisje, diep in de twintig, die maar moeielijk en langzaam kon genezen, had eveneens de laatste weken, bijna elke dag, vriendinnen, kennisjes naar de trein gebracht. Dat uitgeleiden gaf haar een senzatie van drukte en bereddering, alsof ze zelf afreisde, 't Leek of een beetje van de vreugde der weggaanden in haar overstortte, of ze meeproefde van dat genot weer naar eigen huis te kunnen teruggaan. Zoo lang, zoo lang werd toch over al die gebeurlijkheden gesproken, nergens anders over gesproken dan daarover, dat het brengen naar de trein vanzelf werd een feestelijkheid, een uitvaart tot nieuw leven, een vergezicht van nieuwe wenschen bij van ouds * bekende dingen. Maar telkens, als de trein puffend wegschokte, al verder weggleed, met nog rond haar dat pufgeschok, en t zien van die handbewegingen, groeten zakdoek wuiven, als onafscheidelijke afscheidsvertooning, overviel haar een grauwende beklemdheid, t Voelde aan als een leegte en een drukking tegelijk : het weten, dat er weer één vertrok, dat zij ook eens zou volgen, half-genezen, — en de leegheid van Davos, die bij het naar 't hotel gaan treiterend op haar indreef, maakte haar dubbel zwaarmoedig. Ze voelde diep dat vreemde kontrast van het opgewekt naar de trein brengen en het terugkeeren met eigen gedachten, dat iedere keer vlijmender op haar inwerkte, al zwaarder ging wegen, haar een gevoel gaf alsof zij geheel alleen overbleef. Maar zóó stond het er niet voor, dat wist ze wel. Ziek, zwaar-ziek was ze en moeizaam ging 't beteren; ze kon er wel boven-op komen, alleen het zou lang duren. En voor een langer verblijf bezat ze niet de middelen. Al wat ze vroeger overspaarde, en al wat haar ouders en familie bij elkaar konden schrapen, raakte zoetjes aan opgeteerd. Ze had hoogstens nog maar voor een maand om hier te leven. En dan liep het af. Als ze de rekening betaalde, het spoorbiljet nam, met een nacht logeeren te Frankfort of te Bazel, omdat ineen-door te vermoeiend voor haar zwak gestel zou zijn, bleef haar geen vijf gulden over. Tegen allen die haar vroegen wanneer zij nu heenging, hield ze zich grootsch, zei schouderophalend, dat ze 't nog niet goed wist, omdat ze zich te ziek voelde. Ze nam dan 'n gezicht aan, of het niet op 'n paar maanden stak. Ze liet doorschemeren dat ze eerst wou genezen, te goed begrijpend, dat in kleine hotels het eigenlijk niemand breed heeft en dat het je niets geeft al dat klagen en lammenteeren. Eerst genezen? Ze moest lachen om haar eigen brutaliteit. Ze miste toch het geld om naar behooren haar kuur voort te zetten en de ziekte uit te vieren. Ze konden goed praten al die wegtrokken naar Montreux of de Italiaansche Meren of naar Honnef of Badenweiler. Daarvoor moet je middelen hebben — en om hiernatoe te komen moest zij al schrapen en bedelen. Alle menschen ie ze wegbracht, gingen opgewekt, of deden misschien maar zóó, velen genezen of zoo goedhals, en anderen wat beter geworden maar die van t najaar terugkwamen, allen opgeruimd in het prettig gevoel tegen het dooien der sneeuw te kunnen wegtrekken. Bij haar stond het er anders voor Ze kon niet opgeruimd wezen. Het eenige wat haar overbleef was hopen, hopen, dat het ziekteproces mocht keeren, een bange hoop, die door de haast van te willen genezen omsloeg tot een zenuwziekte van het enerveeren. Kon ze maar hier in t hooggebergte een betrekking vinden, waarmee Wat,verc^enen v^> h°e weinig ook, om het verblijf op die manier te rekken. Vooruitgaan deed ze, maar langzaam.... langzaam.... Hoe t verblijf hier te rekken? Maar ach, nu de gasten eengingen, zat alles met personeel overvoerd en ze zag er zoo zwak uit — en tegen de zomer hadden ze niet noodig; er bestond zelfs weinig kans voor een flinke, sterke meid. Tegen het najaar, in de winter? Mogelijk, dat ze dan hier of daar een hulp konden gebruiken, al zijn ze niet gesteld op personen zelf aan de ziekte onderhevig. Wat kon ze verwachten nu ieder wegtrok en de hotels en de winkels gingen sluiten? Maar ze beproefde het toch, zocht werk als naaister, behulp in de huishouding, om 't even. Nu eenmaal de bekenden waren weggegaan, sjeneerde ze zich voor niets, bood zich aan, zocht overal. Alles tevergeefs. Toen overdacht ze of ze niet beter deed eveneens af te reizen en het drupje geld dat ze overhield tot spoorgeld te bewaren, om in Oktober terug te komen, en dan een betrekking te zoeken. Maar ach, nu in Mei, bleek het in eigen land — ze kreeg gisteren nog een brief van huis -- veel te koud en te schraal. Dat ging wel op voor de Franschen of voor de bewoners van de Rijnstreek, maar niet voor Holland, vooral niet als het zoo koud bleef met noord of noord-oosten wind. En ook, 't is gemakkelijker gezegd dan gedaan om 'tgeld bewaren. Hoe gaat het gewoonlijk en wat blijft er van t luttel sommetje over als je ermee thuis komt ? Daar kunnen ze eveneens wat gebruiken! Zou 't geld haar niet door de vingers gaan, vanzelf slinken, met hiervoor en daarvoor n kleinigheidje af te nemen? En gesteld, dat ze 't bij elkaar wist te houden, was liet weer niet te veel gewaagd om als meisje, en half ziek, naar Davos te trekken op goed geluk ? Als ze hier instortte of niets vinden kon, wat dan ? Wat zou ze moeten aanvangen ? Nee, dat ging niet! Ook in huis zouden ze haar niet laten gaan. De eene dag verging, verzonk na de andere — en in een kleine terugslag van zenuw-overspanning, vier dagen met verhoogde temperatuur en erger opgeven te bed, vervloog die vage durf van zoo iets aan te pakken. Ze verwonderde zich over haar eigen vermetelheid. Een zieke zooals zij, nee, het werd gewoon om te gillen, zichzelf uit te lachen. Dollenwerk was het al om het te overleggen ! Bovendien, een goed deel van 't geld teerde ze al in en met wat ze nog in handen hield kon ze niets aanvangen; 't was zelfs niet voldoende om hier weer terug te komen, als ze de moed er voor had. Dus zat er niets anders op dan nu maar te blijven, met meer aan dat wanhopig plan te denken, zoo goed mogelijk haar kuur voort te zetten. Maar ver- schrikkelijk bleef het toch longlijder te zijn, te weten dat je kunt genezen en de middelen tot die genezing te missen, je zelf te zien wegteren. De sneeuw dooide nu overal, ook op de hooge toppen, die de koude, lang onaangetast had gelaten — en de regens vielen zeer overvloedig. Nog elke dag vertrokken winterpatiënten, en ieder keer, ook al kende ze de weggaanden niet bij naam, onderging ze dezelfde senzatie, een nijping van smart en van onmacht saamgewrongen, 't Werd een telkens opnieuw overleven van haar ellende, waarbij ze zich verweet, dat ze niet had durven doorbijten toen er nog kans bestond heen te gaan met haar geld dat ze nu verteerde, om daarmee de reis terug te kunnen ondernemen. Maar 't was toch al te mal om te veronderstellen, dat zij, die geen half uur iets ingespannen kon verrichten, zoo maar 't werken om den broode zou wagen. Door haar ziekelijk gestel kon ze van jongsaan niets deugdelijk leeren, bij moeder moest ze in huis blijven. En ze zou nu 't zware werk aandurven? Nee daaraan viel niet te denken. Zich tot rust suggereerend, deed ze nu zoo goed het ging de ligkuur, bleef in de galerij op haar stoel, ook als het stortregende, om nog profijt uit haar verblijf te trekken; ze wond zich niet meer op, trachtte tot kalmte te komen. IVIaar, o die regens, die regens, ze hielden niet op. Wat 'n weer! De lente was hier als overal, kwam in Davos wat later, maar anders precies 't zelfde. Alleen minder wind. Het diende nergens voor om hier te blijven. Maar, terwijl ze dit zei, voelde ze dat ze onwaarheid sprak, dat de hooge lucht, de sfeer, ook bij regen, zuiver is, veel dunner, veel opwekkender, reiner en ijler dan de duffe, muffe, bedorven stadslucht van het ploeterend Amsterdam, waar ze bij vader en moe zou zitten in 't vochtig onderhuis, kamers kil en klam, vieze lucht, en muren vol met zwam. Eenmaal terug, zou ze probeeren haar zonnekuur dooi te zetten; op de zolder, waar ze nog een dakkamertje hadden, kon ze voor 't raam een stoel inrichten — verder veel kuieren en zitten in 't park. Maar, o, als ze weer moest helpen naaien — en dat zou wel, voor niemendal konden ze haar niet de kost geven — hoe zou 't dan gaan ? Had ze maar beter 't huishouden geleerd in plaats van dat naaiwerk, waaraan ze tot s nachts moest piekeren tot de oogen zeer deden, dan kon ze allicht een betrekking vinden ergens buiten. Maar och, dat lijkt ook mooier dan 't is. Een meid is eigenlijk een sloof, moet de geheelen dag voort, van 's morgens zeven tot 's avonds tienen, heeft nooit gedaan, met recht het ergste voor 'n zwakke borst! Dan was het nog beter thuis, waar ze haar gemak ervan kon nemen. Van geluk mocht ze spreken, dat haar vader en moeder nog leefden, al kwam er niet veel op tafel. Hoe ook, vijf maanden was ze nu toch hier geweest, ze moest zich maar leeren schikken. Zoo troostte ze zich. Wie weet hoe goed 't nog ging ! Op 'n dag vol neerstroomende regen vertrok ze. Nog een paraplu moest ze leenen om droog naar 't station te komen, want de hare bij 't bergklimmen gebroken, kon ze niet gebruiken. Op 't perron, tot uitgeleide, stond al kleumend de lange, zwakke jongen, die de geheele zomer overbleef, en de paraplu naar het hotel zou terugnemen. Die jongen op het regenkille perron was de eenige aanwezige, die ze kende. Ze voelde haar oogen vochtig worden, keerde zich even af, om haar tranen in te houden. Ze wou zoo gaarne blijven, of in 't najaar terugkomen, niet om Davos zelf, want daar liet ze niets achter dan verdriet, maar omdat ze zich hier voelde beteren. En ach, ze wou nog zoo gaarne leven, ook eens sterk en krachtig worden, door de bosschen loopen, doen als alle anderen. Nu ging ze halfgenezen terug, om weer te kwakkelen, zonder kans van volledige genezing. Maar 't moest, 't moest De lange, schrale jongen hielp haar met de pakjes, met haar reisgoed, lachte haar tegen; hij gaf haar een klein boeketje, drie frissche roosjes met n paar takjes groen saamgebonden, drukte no» eens haar hand, zei: — Juffrouw Anne tot Oktober dan! Ja, tot Oktober, jokte ze snoezig, de geur insnuivend van de simpele roosjes. Hoe lief van hem! Ze wist, dat ze met Oktober niet terugkwam, en vermoedde, of wist zeker, dat hij tegen die tijd niet meer zou leven. Uit de wegpuffende trein wuifde ze met haar hand, met haar boeketje, met haar witte zakdoek — en ook hij wuifde, zoo lang hij maar iets witvlekkerigs kon zien, gelijk zij het ook zoo vaak had gedaan bij 't vertrek van anderen. Zij, die nog best kon genezen, ging nu heen, en hij, de arme jongen, reeds ter dood opgeschreven, bleef achter.... alleen. Ze kon zich niet inhouden, liet zich op de bank terugvallen, barstte los in tranen, die blank drupten op de roze roosjes en parelend erop beefden. Nu de trein voortstoomde en zij haar tranen inslikte, doorneep haar het schrijnend besef van teringlijderes te zijn zonder middelen om te genezen. Al het medelijden voor de meer welgestelde jongen, die wel kon blijven maar niet genezen, verzonk in de eigen, troostelooze toestand, waarin een gedienstige hand zoo gemakkelijk verandering zou kunnen brengen. Maar daarop mocht ze niet rekenen; zij behoorde tot een stand, die niet in beklag, ook weinig hulp van anderen in uitzicht had. Haar bleef niets over dan het zelfbeklag en 't pijnlijk weten, dat ze niet zou genezen door gemis aan geld.