Voorts is het begrip ,woning" bij vele plattelandsherbergen zeer vaag en dus zal men wel doen dat in het 4e lid nauwkeuriger te omschrijven. OVERGANGSBEPALINGEN. Abtikel 55. 1. Voor de localiteiten, waarin op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht, kan, zoolang aan die localiteiten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt niet door eene daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen, de vergunning, tenzij in de gevallen bedoeld bij art. 8, eerste lid, nrs. 2, 6, 10—14, 16 en 18, voor zooveel de nr?. 10-14 en 16 betreft, niet geweigerd worden: a. aan hem, die op voormeld tijdstip daarin het bedrijf uitoefende, zoolang hij leeft; b. aan de overlevende echtgenoote of echtgenoot van hem of haar, die op 1 Mei 1901 daarin het bedrijf uitoefende, zoolang zij of hij leeft, indien het huwelijk op 1 Mei 1904 nog bestond en de echtgenooten te zamen woonden. 2. De vergunning voor de bovengemelde localiteiten, waarin een andere winkelnering wordt uitgeoefend of die met zoodanige localiteit binnenshuis gemeenschap hebben, wordt bij tijdige betaling van het vergunningsrecht slechts geacht verlengd te zijn onder voorwaarde: 1". dat de verkoop van sterken drank geschiede in gesloten flesschen, kannen of kruiken; 2\ dat in de voor het publiek toegankelijke localiteiten geene aangebroken vaten, flesschen, kannen of kruiken, sterken drank inhoudende, aanwezig mogen zijn; en 3°. dat het drinken van sterken drank in die localiteiten niet worde toegelaten. 3. Het eerste lid van dit artikel is niet meer van toepassing, indien de vergunning is ingetrokken op grond van art. 28, 8°. 4. Het bepaalde in art. 1, tweede lid, is niet van toepassing op eene vergunning verleend krachtens het eerste lid, letter b. Het bepaalde in art. 58, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing. Het feit, dat het over dit artikel Koninklijke besluiten geregend heeft, en desniettegenstaande de toepassing nog heel verschillend is, zegt reeds genoeg omtrent de duidelijkheid. Daar heeft men eerst het woord .localiteiten"; dit begrip wordt alweer zoo precies begrensd, dat een localiteit, die eenigszins vergroot is, b.v. een zaal, die van 96 M'. er 104 M2. groot is geworden, niet meer de localiteit is van voorheen; het is een andere geworden. Als dus de localiteit in 1881 (of liever in 1905, want toen stond de oppervlakte voor het eerst in de akte vast) 96 M". groot was, en in 1909 door wegbreken van eenige kasten 104 M2. meet, dan zal na dezen datum het artikel 55 niet meer op de localiteit van toepassing zijn. Dit is geen kleinigheid in een gemeente, waar het maximum ver is overschreden en waarschijnlijk het aantal nooit het maximum zal bereiken, als b.v. in marktplaatsen! Het beduidt hier voor de echtgenoote van den vergunninghouder: verlies van de vergunning bij diens dood. Een natuurlijk gevolg van dergelijke malle bepalingen is, dat in sommige bloeiende gemeenten, b.v. Alkmaar, iedere vergrooting en verfraaiing van vergunningzaken wordt tegengehouden, terwijl de bedoeling van den wetgever was, in het vervolg onbeperkte uitbreiding mogelijk te doen zijn. Een duister zinnetje is ook: „zoolang aan die localiteiten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt niet door eene daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen." Er zijn heel wat besluiten, waarbij de Kroon heeft uitgemaakt, dat het niet betalen van vergunningsrecht vóór 1 Mei en het daardoor vervallen raken der vergunning op 1 Mei, beschouwd moet worden als een „Vergunning is vereischt voor den verkoop van sterken drank in het klein, welke verkoop niet dan in een localiteit mag geschieden. Mag de wijnhandelaar krachtens deze vrijstelling een zelfstandige zaak in sterken drank oprichten buiten zijn wijnhandel ? Ook hier is congruentie tusschen vergunning en verlengbaar crediet. Het verlengbaar crediet geldt ingevolge art. 14 der wet van 1870 alleen voor wijn, opgeslagen in bepaalde, bij den ontvanger ingeschreven bergplaatsen; voor anderen wijn geldt het niet. Ten aanzien van andere plaatsen is er dus geen sprake van .wijnhandelaar met verlengbaar crediet". De vrijstelling zal dus alleen gelden voor den verkoop van sterken drank in de bij den ontvanger ingeschreven bergplaatsen." Zoo men ziet, de meeningen van erkende drankwetautoriteiten loopen hemelsbreed uiteen. Met voordacht hebben we beiden geheel geciteerd. Want zoo helder en ogisch als het betoog van den eersten schrijver is, zoo spitsvondig en gezocht juridisch is de laatste redeneerin-. e kunnen er niet breed over uitweiden, maar willen slechts een paar punten aanstippen. De wet geeft in art 57 een vrijstelling aan personen en wijst in het geheel daarbij geen localiteit aan, zooals wel uitdrukkelijk het geval is in art. 55, 58, 63, 65 enz. Art 57 geeft een vrijstelling, geheel overeenkomstig aan die, welke art. 3 voor openbare middelen van vervoer in' internationaal verkeer, cantines en dergelijke geeft. Ook hier is geenerlei beperking tot bepaalde gemeente of bepaalde localiteit. De redeneering, het laatst geciteerd zou juist zijn, indien art. 57 luidde: op verkoop van' sterken drank in localiteiten, waarvoor een verlengbaar crediet is verleend. Verander in het betoog van de heeren Peerbolte en Blaupot ten Cate het woord: .wijnhandelaar" in: „wijnhandel" en de argumentatie houdt steek. Nu echter niet. Te meer ook klemt dit, als men bedenkt, hoe nauwkeurig de tijdsbepaling is in art. 57. Hoelang het voorrecht duurt, hangt precies af van het woordje: „zoolang". Gaat het crediet een oogenblik verloren, dan is het voorrecht verdwenen. Ook gaat het voorrecht te loor, zoo spoedig anders dan omschreven is wordt verkocht. De zaak is niet met een beslissing bij Kon. besluit te regelen: de strafrechter is de aangewezen man om de zaak uit te leggen en zoolang de Hooge Raad geen arrest over dit artikel heeft gegeven, ligt de beteekenis er van niet vast. Men moet daarbij in het oog houden, dat bij het uitlokken van een rechterlijk oordeel, een ongunstige beslissing misschien het verloren gaan van het privilegie van den veroordeelde beteekent. Wie waagt zich hieraan? En als men dit bedenkt, moet men weer dubbel zich ergeren aan de strenge bepalingen der wet, die maar dadelijk van vervallen en intrekken der vergunningen en voorrechten rept. Waar de wetgever streng wil zijn, zij hij althans ontwijfelbaar duidelijk. Dit wordt door dit artikel stellig geleerd. Artikel 58. 1. Het bepaalde in art. 1, tweede lid, geldt in eene gemeente, waar het van toepassing is, niet voor eene vergunning, welke vóór 1 Mei 1904 verleend is voor eene, voor het publiek toegankelijke localiteit. 2. Die bepaling wordt evenwel van toepassing, indien ingevolge art. 25 in de akte van de vergunning en in het afschrift daarvan eene localiteit in een ander huis wordt vermeld, of de oppervlakte der localiteit, vermeld in die akte en in dat afschrift, door verbouwing of herbouw met meer dan twintig ten honderd wordt vergroot. Ver;°ekschnft ora vaa de vermelding der localiteit en de .n art. 27 bedoelde kennisgeving bevat in dat geletterTof?gaveHwelke verkoop'bedoeld in art-h tweede ud. Indtn • 1D, meUWe °f V6rgr00te localiteit zal Plaat, vinden, ïïoeld g7aLVan Verbouwi^ of herbouwde kennisgeving, bedoeld in art. 27, geschiedt, vóór dat beslist is, of art. 1, tweede lid, ten aanzien van de gemeente al dan niet van toepassing is f,80, ' , dle °Pgave blnnen oene maand, nadat over de toepas' selgkheid van art. 1, tweede lid, beslist is. akt v'3 7rk0°P' gen°emd in die °Pë*™, wordt vermeld in de akte van de vergunn.ng en in het afschrift daarvan. • ij gebreke van de opgave, bedoeld in het derde lid of bij gebreke van aanbieding bij die opgave van het afschrift van de akte *an de vergunn.ng tot vermelding daarin van de in die opgave volgende6 oü'de t^' ^ Verg"nnin° met den laten Mei, gende op den termijn, gesteld voor het doen van die opgave. Dit artikel zit vol onbillijkheden. De wetgever van 1904 heeft zooveel mogelijk de bestaande rechten geeei ïedigd en het eerste lid, waarin de bestaande vergunningen worden vrijgesteld van de splitsing, is een uiting van dit streven. In het tweede lid echter wordt het heele beginsel weer overboord gezet. Wie gaat overplaatsen of zijn localiteit meer dan * gaat vergrooten, heet het daar, valt in de splitsing. Door de Regeering is de bepaling verdedigd in een betoog, hierop neerkomende, dat ieder die van de voorschriften der wet wilde profiteeren, ook ae nadeelen moest weten te dragen. Dit lijkt eenigszins mooi, maar de wet doet er niet naar Vooreerst willen we opmerken, dat de verplaatsbaarheid der vergunningen in het leven is geroepen ten einde de fout goed te maken, waaraan de oude wet man ging, het vastzitten der vergunningen aan de perceelen, waarin ze in 1881 waren, tengevolge waarvan op het eene punt opeenhooping bestond, op andere plaatsen, de nieuwe wijken, algeheele behoefte aan drankgelegenheden. Hierdoor werden de clandestiene inrichtingen als 't ware geprovoceerd door de wet zelve. Bovendien had de fout van 1881 tot gevolg de schandelijke knevelarijen, waaraan menigmaal de vergunninghouders van de zijde der huiseigenaren bloot stonden. Wil nu werkelijk aan deze ernstige fouten eenigszins snel een eind gemaakt worden, dan legge men niet de rem aan van de splitsing. Het gaat niet aan de vergunninghouders rechten af te nemen, bestaande rechten, als ze mede willen werken (al is dit tevens in hun eigen belang) tot het goed functioneeren der wet. Dit is een averechtsche rechtvaardigheid. De massa draagt het gevoel voor rechtvaardigheid volop in zich en te verwonderen is het niet, dat algemeen deze maatregel ontevredenheid verwekte. Nog erger is dit het geval ten opzichte van den maatregel om de splitsing toe te passen bij vergrooting. Let wel, dat de woorden zóó luiden, dat de splitsing van toepassing wordt, als de oppervlakte van het in de akte genoemde vertrek door verbouwing of herbouw met meer dan wordt vergroot. Iemand heeft een localiteit van 100 M2. Hij bouwt er een stuk aan van 5 X 4 M. en zijn nieuwe localiteit van 120 M2. blijft een ongesplitste vergunning. Is de localiteit 5| M. breed en trekt de vergunninghouder haar 4 M. door, dan wordt in de verbouwde localiteit van 122 M2. de splitsing van toepassing. Hier reeds wordt het rechtvaardigheidsgevoel geprikkeld. Doch de wet laat nog veel onbillijker toestanden toe: Een vergunninghouder heeft een huis, waarin de vergunning gevestigd is in het voorgedeelte. Hij bouwt een zaal er bij, of verbouwt het achtergedeelte van het huis en brengt door een paar schuifdeuren als anderszins de bestaande en nieuwe locahteit met elkaar in verbinding. Hij brengt de oppervlakte der zaak op die manier op meer dan het dubbele der vroegere grootte. Maar in de splitsing valt hij niet' Immers de oppervlakte van het vertrek, in de akte vermeld, de bestaande localiteit, wordt geenszins gewijzigd. De akte vermeldde een localiteit van 40 M2.; welnu, die blijft 40 M2., maar de gewijzigde akte vermeldt bovendien een localiteit van 60 M2. Laat de man met het vertrek van 40 M2. de schuifdeuren weg en vergroot hij zijn localiteit tot 50 M2., dan is de zaak voortaan een gesplitste. Doet hij, zooals we aanduidden en brengt hij zijn oppervlakte van 40 M2. zóó op 100 M2., dan kan alles den ouden gang gaan. Een fraaie wet, die drankwet! We zijn nog meer kunstjes te wachten. Bijvoorbeeld: emand heeft een zaal met vergunning, metende 12 X 8 M. Achter zijn zaal liggen twee woonkamers, ieder 4 X 4 M. Hij wil die woonruimte bij zijn zaak trekken en zoo een zaal krijgen van 16 X 8 M. De oorspronkelijke foQ0^ Va" 96 M2" Z°U G1' door verhogd worden tot 128 M2. Daar dit echter een vergrooting met meer dan * is, zou de splitsing volgen en de flesschen- en maatverkoop is in zijn zaak te aanzienlijk om dien te kunnen missen. Wat doet hij nu? Hij trekt eerst de eene kamer bij zijn zaal, laat dus de akte zóó wijzigen, dat de localiteit, eerst groot 96 M2., voortaan groot zal zijn 6 -f 16 112 M2. Dit is een vergrooting met minder dan aldus geen splitsing. Het volgend jaar trekt hg de andere kamer er bij en laat zijn akte wijzigen, zóó dat de localiteit voortaan zal zijn 112 + 16 = 128 M*. Ook nu was er geen vergrooting met meer dan aldus geen splitsing. Door in tweeën te doen, wat ook in eens -an geschieden, behoudt men zijn rechten. Men kan de houdens intrekken of vervallen, van kracht tot 1 Mei 1905 voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan twee liter. 2. Indien een houder van een vergunning, als bedoeld in het eerste lid, het bedrijf na 30 April 1905 wenscht voort te zetten, wordt op een vóór 1 Maart 1905 tot burgemeester en wethouders te richten verzoek, waarbij opgave wordt overgelegd van de oppervlakte der localiteit of localiteiten, in de akte van zijne vergunning en in het afschrift daarvan de wijziging aangebracht, dat zij voortaan gelden zal voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan tien liter voor gebruik ter plaatse van verkoop of elders met vermelding van de oppervlakte der localiteit of localiteiten. 3. Bij gebreke van een verzoek, als bedoeld in het tweede lid, vervalt de vergunning met 1 Mei 1905. Dit artikel, een noodzakelijke aanvulling op art. 58, en dus ter handhaving van bestaande rechten in de wet gebracht, heeft door zijn wreed strafstellend slot heel wat menschen ten ondergang gedoemd. De oude akte, die eigenlijk maar geldende was voor den verkoop beneden twee liter, moest geldende gemaakt worden tot een die vereischt wordt voor den verkoop beneden 10 liter. En om nu voortaan geen geharrewar te krijgen over de vraag of de localiteit nog altijd dezelfde was, als die waarvoor de vergunning verleend was, zou de akte voortaan de oppervlakte noemen der localiteit. Ziehier de heele beteekenis van het artikel. Als iemand achterbleef in het doen wijzigen van zijn akte, zooals het artikel aangeeft, had hij groote kans na 1 Mei 1905 een bekeuring op te loopen als hij 2 liter of meer tegelijk verkocht. Al heel gauw zou men na 1 Mei 1905 gekomen zijn met het verzoek de akte te wijzigen. En als men nu een boete had gesteld op het verzuim, als men b.v. ƒ 25 had laten betalen door hen die te laat het verzoek tot wijziging der akten hadden gedaan, dan was o. i. de straf flink genoeg geweest. Nu zijn er heel wat menschen, die de vergunning zijn kwijt geraakt, doordat ze te laat de beteekenis der 75 artikelen lange, zelfs voor juristen moeielijke Drankwet, begrepen hebben. De vergunning kwijt raken beteekent: de broodwinning verliezen. Want het zijn uit den aard der zaak zoo goed als alle eigenaars van kleinere zaken, die niet wisten, of te laat wisten, wat hun eigenlijk te doen stond, hoewel ook de meer ontwikkelden onder de vergunninghouders, zooals uit de geschiedenis met American Lunchroom en Polman te Amsterdam bleek, niet altijd geheel met de wet op de hoogte zijn. Is het geen schande voor den Nederlandschen wetgever, dat hij wetsontwerpen met zulke naar uitheemsch model gevormde bepalingen tot wet heeft verheven? Onze Nederlandsche wetgever is in zijn karakter zóó niet, dat hij moedwillig zulks heeft bedreven. We gelooven, en velen met ons, dat de gevolgen van zulke bepalingen niet overzien zijn. En is dit zoo, dan zal hij ook zeker wel niet achterblijven bij de wetswijziging, die aangekondigd is, weer goed te maken, aan wat nu de schade van zijn werk draagt. Er valt bij dit artikel nog iets op te merken, dat in verband staat met de eischen aan localiteiten betreffende licht, luchtverversching en ruimte gesteld, een zaak, die we bij art. 6 en 25 reeds hebben bekeken, maar die we hier van het standpunt „bestaande rechten" nog eens willen bezien. Vóór de wet in werking was getreden hadden vele vergunninghouders, behalve localiteit(en) met vergunning — dit waren de localiteiten waarin in 1881 het bedrijf was uitgeoefend — ook nog localiteiten bij hun bedrijf in gebruik, die niet in de akte van vergunning waren opgenomen. Zij mochten daarin weliswaar geen sterke 10 dranken, maar toch alle andere schenken. Toen na inwerkingtreding der nieuwe wet de akte gewijzigd moest worden, volgens het voorschrift van art. 59, kwamen verscheidenen voor de vraag te staan, hoe ze doen zouden. Verzoeken, alle localiteiten daarin op te nemen met de oppervlakte, die bij het bedrijf in exploitatie waren? Het is eigenlijk geen vraag. Want het spreekt van zelf, dat het artikel alleen spreekt van de localiteiten, reeds in de akte genoemd. Maar autoriteiten als Mrs. Peerbolte en Blanpot ten Cate schreven toch: „Het artikel belet, naar het schijnt, niet, dat er een localiteit geschrapt of bijgevoegd worde, als de zetel van het bedrijf maar niet verplaatst wordt. Wel regelt art. 25 de wijziging in de vermelding der localiteiten, maar daar wordt beoogd overbrengen van het bedrijf naar een andere localiteit, waarvan hier geen sprake is*. Wie dit betoog leest, voelt de onvastheid er van direct. Men lette eens op de tusschenvoeging: ,naar het schijnt*. Zoodra iets in de wet niet beslist vaststaat, zoolang er sprake is van „schijnen" dan geschiedt de uitlegging meestal niet in het voordeel der vergunninghouders. De autoriteiten zijn zoo lieflijk niet tegenover drankhandelaren, ook niet als zij onder den druk zijn van een in-slechte wet. En wat art. 25 „beoogt", daarmee heeft de autoriteit ook weinig te maken. Hij vraagt wat er staat. En dan spreekt art. 25 lang niet alleen over het overdragen van het bedrijf naar een andere localiteit. Trouwens de Regeering beoogde ook veel meer. Zij sprak bij art. 25 van het mogelijke van onbeperkte uitbreiding. Te verwonderen is het dan ook niet, dat velen, die den weg wilden volgen, hier bij art. 59 door Mrs. Peerbolte en Blaupot ten Cate aangegeven, mis liepen. De autoriteiten wilden er meeren- deels niet aan. Men gaf de boodschap, dat men later maar toepassing van art. 25 moest vragen. Het bestaand recht, de zaal, die niet in de akte was opgenomen, te gebruiken zonder sterken drank te verkoopen, bleef tot 1 Jan. 1906 mogelijk, bij de wijziging van art. 65 tot 1 Aug. 1906. Maar toen was het uit. En vóór dien tijd moest men zorgen de akte gewijzigd te krijgen. De eischen van het Kon. Besluit van 1 April 1905 waren al heel mal. Het besluit van 7 Febr. 1906 wijzigde en verzachtte veel. Maar toch is het voor vele localiteiten onmogelijk er aan te voldoen. Dispensatie kan weliswaar in vele gevallen, niet eens in alle gevallen, door den Minister van Binnenl. Zaken gegeven worden. Maar de practyk bewijst, dat ze niet altijd gegeven wordt, wat weer schijnt te liggen soins aan ongunstige adviezen der gemeente-autoriteiten (waarbij maar weer al te dikwijls persoonlijke zaken tusschen den belanghebbende en dezen of genen ambtenaar in het spel zijn), dan weer aan de meening der Inspectie, die ook vaak van bekrompenheid getuigt. Zoo wilde deze niet weten van opneming van een te lage localiteit in een zaak, uitsluitend groothandel, dus slijterij betreffende, in een gemeente waai geen splitsing bestond. Ware er wel splitsing geweest, dan had men aan geenerlei eisch te voldoen gehad. In het kort saamvattende: de bestaande rechten zijn, trots de goede bedoeling van den wetgever in de artt. 58 en 59, lang niet altijd blijven bestaan. En het is zeker een billijke wensch, dat de wetgever bij een herziening hieraan zijn aandacht eens schenke. Artikri. 60. Eene na 1 Mei 1904 en vóór 15 October 1904 verleende vergunning voor den verkoop in eene voor het publiek toegankelijk»; localiteit, vervalt, behoudens intrekken of vroeger vervallen, met den eersten dag van de zevende maand, nadat beslist is, of art. 1, tweede lid, ten aanzien van de gemeente al dan niet van toepassing is. Eene nieuwe vergunning wordt niet geweigerd op grond, dat het vastgesteld maximum is bereikt. Dit is een bepaling, die de wet van terugwerkende kracht gemaakt heeft. De bedoeling was hoofdzakelijk deze: dat in de gemeenten, waar de splitsing van toepassing zou worden, de na 30 April nog onder de bepalingen der oude wet verleende vergunningen zouden voldoen ongeveer met 1 Juli 1905 aan alle bepalingen der nieuwe wet. Dit is lang niet billijk; want in Mei 1904 wist men niet precies hoe de wet, vooral wat de overgangsbepalingen betrof, worden zou. Eerst den 14den Juni 1904 eindigde de artikelsgewijze behandeling der wet in de Tweede Kamer; op 1 Juli 1904 werd het wetsontwerp in tweede lezing aangenomen. Wie in Mei 1904 nog een zaak overnam met gemengde winkelnering, om eens een voorbeeld te noemen, zag zich later verplicht zorg te dragen, dat in April 1905 de winkelnering geheel gescheiden was van zijn vergunningszaak. Dit zijn van die maatregelen, die men alleen toepast b.v. ten opzichte van accijnswetten, om de schatkist voor groote verliezen te sparen en onzedelijke ontduikingen tegen te gaan. Maar overigens komen zulke terugwerkende kracht bezittende wetten niet te pas. Tegenover den drankhandel evenwel, we merkten het al meer op, durft men nog al iets meer, dan gewoonte is. In het artikel zit nog een aardige fout, die al vroeg is opgemerkt: voor de vergunningen, op 1 Mei 1904 verleend, is geen overgangsbepaling; art. 59 regelt de zaak voor die verleend vóór 1 Mei 1904; art. 60 die der vergunningen verleend na 1 Mei 1904. Gewone vergunningen op rd' °m die d°°r driJven van een enkele partij dikwijls niet eens de meerderheid vertegenwoordigende, zoek te laten gaan. daü°' V!ndit,artikel kan van veel nut ziJn °p iotin?s- dagen. Het is al meermalen geconstateerd ook in verslagen van den Volksbond tegen drankmisbruik, dat in verkillende gemeenten de vergunninghouders medewerking verleenen om het drankmisbruik van lotelingen tegen te gaan; waarschijnlijk is dit gunstige verschijnsel danken aan de organisatie, die ook onder de drankverkoopers al meer en meer groeit en nut afwerpt. De gevolgen van deze bepalingen kunnen bij zulke verse ijnse en kalm onder de oogen worden gezien. En dan zal men ook moeten toestemmen dat er veel hards is gelegen in een bevel tot sluiten der vergunningslocahteiten op een lotings- of dergelijken dag. Voor een enkelen loteling misschien, die zich te buiten wil gaan, moeten op zulk een dag alle andere bezoekers worden geweerd. . ver8unninghouder staat bij den verlofhouder ook in dit opzicht verre ten achter. Dit is niet noodig, ons inziens, als men in dergelijke gevallen den gemeenteetgever vrijheid gaf niet tot sluiten, maar slechts tot een verbod van den verkoop van sterke dranken. Daarmee zou ongetwijfeld hetzelfde resultaat worden bereikt dat de wetgever zich klaarblijkelijk hier heeft voorgesteld. In het 3e lid wordt bepaald, dat verordeningen ingevolge dit artikel aan Gedeputeerde Staten moeten worden medegedeeld. Beter zou zijn, althans eenig meerder houvast geven, indien hier stond, dat zij door Gedeputeerde Staten moeten worden goedgekeurd. Wij hebben gezien hoe een verordening op het sluitingsuur, door den gemeenteraad van Huizen vastgesteld, door Gedeputeerde Staten werd teruggezonden, omdat dit lichaam er geen vrede mee kon hebben, maar dat de gemeenteraad haar toch handhaafde. Zoo iets moest niet kunnen geschieden. Dit heele artikel ademt een geest, die meer van Duitschen dan van Nederlandschen aard is. Dientengevolge verwekken besluiten, er aan ontleend, zoo heel dikwijls een grooten tegenzin en impopulariteit. Niet alleen de belanghebbenden, maar ook het groote publiek stoot zich er aan. Men bedenke dit alles wel. Artikel 8. 1. De vergunning wordt door burgemeester en wethouders geweigerd : 1*. wanneer door het verleenen der vergunning in strijd zou worden gehandeld met de bepalingen van art. 4, eerste lid; met een besluit, door Ons genomen ingevolge art. 4, tweede lid; of met eene verordening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, 1°. of 2°.; 2'. wanneer de vergunning wordt gevraagd voor eene localiteit, die voor den openbaren dienst wordt gebruikt, of die met zoodanige lokaliteit binnenshuis gemeenschap heeft; 3". wanneer zij wordt gevraagd voor een localiteit in een huis, toebehoorende aan het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap; 4 . wanneer de localiteit, waarvoor zy wordt gevraagd, zich niet bevindt in een huis of in de gebouwde aanhoorigheid van een huis; 5'. wanneer zij wordt gevraagd voor den verkoop in eene ten dienste van het publiek bestemde localiteit van een openbaar middel van vervoer; 6". wanneer zij wordt gevraagd voor eene localiteit, waarvoor reeds eene vergunning is verleend. Wanneer gelijktijdig voor eenzelfde localiteit meer dan ééne vergunning wordt gevraagd, wordt slechts ééne vergunning voor die localiteit verleend. Deze bepalingen zijn niet van toepassing, indien de localiteit deel uitmaakt van een logement, waarvoor eene vergunning voor den verkoop alleen aan logeergasten is verleend. 7°. wanneer den verzoeker reeds eene vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten, is verleend. Wanneer een verzoeker gelijktijdig meer dan ééne vergunning vraagt, wordt hem slechts ééne vergunning verleend. 8'. wanneer de localiteit, waarvoor z{j wordt gevraagd, niet voldoet aan de eischen, gesteld krachtens art. 6; 9°. wanneer de verzoeker niet is een natuurlijk persoon, of wanneer de vergunning door onderscheidene personen gezamenlijk wordt gevraagd; 10°. wanneer de verzoeker tot eene gevangenisstraf van een jaar of tot een zwaardere straf onherroepelijk is veroordeeld en er nog niet vijf jaren zijn verloopen, nadat hij zijne straf heeft ondergaan; 11°. wanneer: a. binnen de laatste vijf jaren tweemaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 44, eerste lid; 46; 47, eerste of vierde lid; 50, eerste lid, nrs. 1, 3, 4, 7, 10; of 52 van deze wet; in art. 184, voor het geval het feit betrekking heeft op een bevel, eene verordening of handeling, krachtens deze wet of de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen gedaan, of in de artt. 252, 426, 453 en 454 van het Wetboek van Strafrecht; b. binnen de laatste tien jaren viermaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 43, eerste lid; 45, eerste of derde lid; 50, eerste lid, nrs. 2, 5, 6, 8, 9, 11; of 51, tweede lid, van deze wet. Met onherroepelijke veroordeeling wordt gelijk gesteld betaling van de opgelegde boete. 12'. wanneer de verzoeker van één of meer rechten, vermeld in art. 28 van het Wetboek van Strafrecht, bij rechterlijke uitspraak is ontzet, zoolang het gemis van dat recht ten gevolge van die ontzetting voortduurt; 13°. wanneer de verzoeker of het hoofd van het gezin, waarvan hij lid is, tot het plegen van ontucht gelegenheid biedt, of oo in ander opzicht van bekend slecht levensgedrag is; 14°. wanneer binnen de laatste vijf jaren eene vroegere vergunning, den verzoeker verleend, werd ingetrokken volgens art. 28'l5\ wanneer zij wordt gevraagd voor eene localiteit, *aarln eene andere winkelnering of het bedrüf van kaPPer of bar*f' wordt uitgeoefend, loten worden verkocht in de Nederlandsche Staatsloterij of in eene andere loterij, of voor eene localiteit, ie met zoodanige localiteit binnenshuis gemeenschap heeft. Onder andere winkelnering wordt, behalve voor zooveel betreft eene vergunning voor den verkoop bedoeld in art 1, tweede1> . letter b, niet verstaan het bedrijf van restaurateur, logement-, gtal-, biljart-, open-tafelhouder en dat van den houder van een verlof, als bedoeld in art. 34. . 16° wanneer de verzoeker, of de bewoner van het huis, waarin hij sterken drank in het klein wenscht te verkoopen, tolgaarder brugwachter, brugwaker, sluiswachter, sluismeester, sluisknecht, scheepsbevrachter, stevedore of sleepagent is, of wanneer de verzoeker eenig openbaar ambt bekleedt. 17". wanneer bij de aanvrage eener vergunning ingevolge art. 5, tweede lid, blijkt, dat een der beide vergunningen, waarvan afstand is gedaan, stond ten name van den verzoeker; 18° wanneer de verzoeker is de tusschenpersoon voor iemand, die in een der onder nrs. 10-14, 16 en 17 vermelde gevallen 'ÏTen aanzien van eene vergunning, welke ingevolge art 15 en voor de localiteit, waarin de overleden echtgenoot het bedrg uitoefende gevraagd wordt, komt het bepaalde in het eerste lid, nrs 3—8, 15, 16, 18, voor zooveel nr. 16 betreft, slechts in aanmerking, voor zoover het kracht van wet had op het oogenblik, dat de vergunning aan den overleden echtgenoot werd verleend, tenzij reeds vóór zijn overlijden het bedrijf werd uitgeoefend in overeenstemming met de in die bepalingen verva eischen. Men heeft in de nieuwe wet ten opzichte van de wXTrinJTot11111-1^ het aantal gevalIen van verplichte igering tot met minder dan 17 uitgebreid. En dan heeft men nog de bevoegdheid om zoo nu en dan dit TrfT? bT Sk Uit te breiden' ^®epassing van art 5, tweede lid. Waarlijk men zal goed doen et aantal gevallen te beperken. Zooals het nu is gaan De dral?Dd de" kant Uit Van de Poütie-regeering re Jr bT ,7er W°rdt eigM'Ök a' "iet "*■ ««- bouw „f 1? f "°g komt de justitiëele, de roedengang gemaakt^dan6 " Tv h" dien SpilS- 6 ë gemaakt, dan eerst kan hii eenie rerhf «iZZ,rT ^ °°k staat hÜ no§ voortdurend onder n Nede ?er W'lk' SCh°°m l°Mta"d»" ond.r beM» zêlt .ri ySteem' Is dit voornitstrevendheid. Zeker met! Het staat er lijnrecht tegenover Dit hnn t "f Vnjheid 13 DU aan banden geJegd r . meer in onze ontwikkeling thuis. We yn geen ïjfeigenen of Russische boeren. De Neder- at: r' — WOrde" te kunnen de Staat die " """ Maar toets „u eens aan dit beginsel een bepaling als van L Vï ' T 5 8eeft' Wa" is da" " artiketn? w8eteJ' ' vaststelle» z"Ikc wets- stato T" mag in een "««kamer van een station geen sterke drank worden geschonken? Omdat dlnfTaar ,,WOrden i6ma"d di° ank, maar alleen wijn drinkt? Doch de vrijheid van 'ZZT evenr'waard a,s die ™ braik tZt'1T f bi"er 8ebruikt' heeft l m'SbrUlk treedt de we' slr»ff»d heet' de d'° glas wijn drinkt, geenerlei recht van optreden. Het drinken van sterken drank is in deze wet zoo af en toe beschouwd als een kwaad even leelijk als het plegen van ontucht. Het moest zelfs niet gezien worden. Wel heeft men de gordijntjesbepalingen geschrapt, maar toch zijn er hier en daar blijven hangen, die eenzelfden geest ademen. Men schrappe toch al deze, en een er van is dit no. 5 van art. 8. Een dwaze bepaling is ook no. 7. Men wilde ermee voorkomen, dat zich veel drankkapitaal in één hand ophoopte. Niemand mocht meer dan één vergunning hebben. Maar al dadelijk merken we op dat dit door dit wetsartikel niet wordt tegengehouden. Als de man een vergunning te zijnen name heeft, kan zyn vrouw er ook een vragen. Haar kan die niet geweigerd worden, door te zeggen dat zij de tussschenpersoon is voor haren echtgenoot. Want in no. 18 van dit art. 8 heeft men no. 7 van dit artikel niet genoemd. En met opzet! We zullen dit straks zien bij de bespreking van art. 8, no. 9. En wil iemand meer vergunningen, dan staat hem in elk geval nog een anderen weg open. Hij laat iemand anders de vergunning vragen, een borgsom storten en verbindt hem verder contractueel. Doch aangenaam is die positie niet altijd. Heeft men met iemand te doen die niet eerlijk is, die ook niet veel te verliezen heeft, dan loopt men de kans dat hij de vergunning verkoopt, ten pleiziere van concurrenten haar te loor doet gaan en dergelijke dingen. Processen en andere fraaie gevolgen zijn het gevolg van zulk een wetsartikel. En vergete men toch ook niet, dat de wet, met haar principe: de vergunning behoort uitsluitend aan de persoon in de akte genoemd, dusdanige kwade praktijken als 't ware provoceert. Men zal werkelijk goed doen zulk een gekke bepaling uit de wet te lichten. Bijzonder fraai is ook de uitvinding van het verbod, belichaamd in art. 8, no. 9. Een vennootschap kan geen vergunning krijgen, een combinatie als de gebroeders, de erven, etc. ook niet. De verzoeker moet zijn één physiek persoon. Ook alweer: wering van het drankkapitaal. Maar de wet zelve, en, bij de behandeling er van in de Tweede Kamer, de Regeering, geven heel duidelijk aan hoe het kapitaal geholpen moet worden. In art. 26 wordt gesproken van een vergunning ten name van een persoon, die „het bedrijf zal uitoefenen in een lokaliteit, welke deel uitmaakt van een inrichting voor maatschappelijk verkeer." En toen art. 8, no. 9, in de Kamer behandeld werd, wees de Regeering er op dat groote inrichtingen altijd langs dezen weg de vergunning weer zouden kunnen krijgen, als zij te loor ging. Met het oog hierop heeft men vrij zeker ook art. 8, no. 18, zóó geredigeerd, dat no. 7 van dit artikel ongenoemd bleef. Bij de behandeling van een amendement-Rink c.s. om dit no. 9 van art. 8 uit de wet te doen vervallen, staakten de stemmen. Het ware beter geweest, als men zich, zij het met één stem meer, er vóór had verklaard, want heel wat last, evenals bij de bespreking van no. 7 is aangetoond, ware dan vermeden. En geen enkel voordeel wordt bereikt. Nu wist men nog precies wie het bedrijf uitoefende, hoeveel vergunningen het lichaam had; nu gaat alles schuil; en juist dit wilde men voorkomen. Een fraaie politiek naar den schijn; maar meer dan schijn is het heelemaal niet. Bij no. 13 past een enkel woord. Bij de behandeling der wet heeft men reeds er op gewezen, dat de definitie vrij vaag was; men heeft toen ook getracht iets beters in de wet te krijgen. De ondervinding toonde sedert aan, dat een nog meer preciese omschrijving van wat bedoeld wordt waarlijk niet overbodig is. Zoo zijn we een geval te weten gekomen, waar door B. en W. en in hooger beroep door Ged. Staten op iemand de qualifiatie van dit art. 8, no. 13, werd van toepassing verklaard, omdat hij in den tuin van zijn café een paar priëeltjes had, waarin des zomers 's avonds wel eens een verliefd paartje neerstreek. De priëeltjes vormden werkelijk het gevaar, want toen ze waren weggebroken, werd de man van deze aantijging ontlast. Zulke dingen zijn toch te gek. Van meer belang echter is het dat art. 8, no. 15, eens terdege in zijn gevolgen worde nagegaan. De andere winkelnering, b.v. de handel in kruidenierswaren, is, voor wien voortaan om vergunning mocht komen, volstrekt onmogelijk. In de oude wet was althans dispensatie mogelijk voor kommen van dorpen, gehuchten of buurten, waar op niet meer dan twee plaatsen sterke drank in het klein werd verkocht (art. 4, tweede lid). En zulks bleek in de practijk beslist noodzakelijk. Nu dwingt men de menschen, die op zulke achterafgelegen plaatsen wonen en die toch reeds in veel opzichten aan ongerief lijden, tot nog meer last. Niemand zal zich toch zeker wijs maken, dat door zulke maatregelen het drankgebruik minder wordt. Men moet het nu uit de stad meebrengen of vandaar bestellen en dan maar dadelijk in een eenigszins groote hoeveelheid tegelijk. Het is ons waarlijk onbegrijpelijk dat in de Kamer in 1904 niet meer tegen deze bepaling is opgekomen. Men mag toch veronderstellen, dat verscheidene Kamerleden met de plattelandstoestanden bekend zijn. En anders vrage men eens inlichtingen! Men zal dan tot de ervaring komen, dat een bepaling 4 als de oude wet bevatte in art. 4, tweede lid, inderdaad noodzakelijk is. Trouwens de gemengde winkelnering, zooals die iiu nog bestaat in zeer vele zaken, nu wel niet in de allergrootste steden, maar toch wel in gemeenten van beteekenis als Middelburg, Breda, Leiden, etc., etc., en waar de voorwaarden in acht genomen moeten worden van art. 55, tweede lid, zal behouden moeten blijven. Tot 1 Mei 1904 heeft men in het geheel niet bemerkt tot welken last, welke schade men komt, als de verlenging, waarvan art. 55, tweede lid, spreekt, niet meer mogelijk is. Nu echter, sinds de nieuwe wet in werking is, zit men er duchtig mee geschoren. En het is toch een feit, dat deze zaken in het geheel geen kwaad stichten. De meest nette en flinke winkels hebben annex de slijterij in gedistilleerd en wijn. Voor de opvolgers in die zaken, wordt zoo'n toestand niet langer getolereerd. Wanneer zal men toch eens de wet in overeenstemming brengen met de werkelijkheid, die niets onbehoorlijks heeft? Wanneer zal men nalaten tot schade, last en geknoei aanleiding te geven in wetten, die gemaakt worden zonder met de eischen van behoorlijke toestanden rekening te houden. Het wordt waarlijk tijd! Dit klemt te meer sinds in October 1906 de Hooge Raad een arrest gaf, waarbij een vonnis der Zwolsche Rechtbank werd vernietigd, bij welk laatste een herbergier te Heinoo ontslagen was van rechtsvervolging, ter zake van het in zijn gelagkamer, welke binnenshuis gemeenschap had met een lokaliteit waarin andere winkelnering werd uitgeoefend, hebben van opengebroken flesschen en karaffen in strijd met art. 55 der nieuwe Drankwet. Dit ontslag van rechtsvervolging was gegrond opeen es ui van Gedeputeerde Staten van 21 Mei 1885 waarbij den requirant vrijstelling was verleend van het verbod van gecombineerde neringen. De Hooge Raad was echter van oordeel, dat door de nieuwe Drankwet niet slechts de bevoegdheid tot het e en van gecombineerde neringen was opgeheven, doch tevens de vrijstellingen en de daaraan verbonden bevoegdheden. Alleen ten aanzien van de houders van oude vergunningen blijven de gecombineerde neringen geoorloofd, doch dan alleen onder de daaraan thans door de Wet verbonden voorwaarden, onverschillig of de vrijstelling vroeger de verplichting tot nakoming daarvan heeft opgeheven. . ^m°rie Van Antwoord bij het wetsontwerp van 1904 (blz. 22, art. 12) schreef de Regeering: „Vrijste hngen, verleend krachtens het tweede en derde lid van het thans geldende art. 4 zijn verkregen rechten, blijven in stand, tenzij zij bij of krachtens de wet worden afgeschaft. Deze natuur van het recht der beschaafde volkeren zou door een uitdrukkelijke bepaling in de wet slechts verzwakt kunnen worden." Maar nu ons hoogste rechtscollege deze tirade geheel genegeerd heeft en een ander begrip aan de natuur van het recht der beschaafde volkeren heeft gehecht, zullen de menschen, die de wetgever ontegenzeggelijk bedoelde in hun rechten te handhaven, de dupe worden van het onvolkomene der drankwetgeving van 1904 De bepaling van art. 8, no. 16, bestond ook in de oude wet (art. 3, no. 9) zij het iets minder uitvoerig. och daarnaast was de dispensatie mogelijk, waardoor een ambtenaar tevens vergunninghouder kon zijn (art. 4 erde lid). Ook deze dispensatie heeft opgehouden te bestaan. Al dadelijk na het in werking treden der wet heeft men van wethouders in groote gemeenten kunnen lezen, die gedwongen waren hun wethoudersambt neer te leggen, dat zij lange jaren met toewijding en volkomen goed hadden vervuld. Maar naast de gevallen, die de groote pers vermeldde, zijn er nog heel wat slachtoffers van de opheffing van deze vrijstellingsmogelijkheid gekomen. Hoe diep beleedigend is daarbij zulk een wetsbepaling. Is het vergunninghouder zijn zulk een schande? Eigenlijk moest het een eere zijn; want als men van zulk goed en zedelijk gedrag is, dat de wet toestaat vergunninghouder te zijn, is het toch zeker wel mooi. Doch neen! De wetgever van 1904 oordeelde, dat iemand, die sterken drank verkoopt, tot niets anders waardig is. Wat! Zou zoo iemand eenig ambt bekleeden! De mogelijkheid er toe mocht voortaan zelf niet bestaan. In gemoede: zou men de wet niet eens radicaal wijzigen ook op dit punt? En zou men dan tevens eens goed duidelijk willen zeggen wat te verstaan is onder „eenig openbaar ambt bekleeden?" Dit hangt alles nog heel in de lucht. En de opinie's der autoriteiten verschillen nog al dikwijls. Allemaal kwesties, waarvan niemand anders dan de vergunninghouder de dupe wordt. Zoo las men zelfs in April 1906 in de Staatscourant een Koninkl. Besluit waarbij een vergunning vernietigd werd, die ruim 9 jaar geleden (in Jan. 1897) verleend was aan een commissaris van een veer (te Schoonhoven). Waar zulke zaken geschieden, is de vraag, die we stelden, toch zeker niet onbillijk. No. 18 van art. 8 spreekt van een „tusschenpersoon". Heel wenschelijk zou het zijn dat de wet een definitie ook omtrent deze kwalificatie bevatte. Het meest ruime begrip wordt hieraan vastgeknoopt. Art. 958 Burg. Wetb. behoeft er heel geen verband mee te houden, is uitdrukkelijk verklaard; ook, dat de tusschenpersoon niet uitsluitend onder de huisgenooten is te zoeken. Maar zoo geeft men immers de meest vrije hand tot willekeur. En hieraan snijde men nu eens voor goed den pas af. Artikel 9. 1„ ver£unnin£ wordt door Gedeputeerde Staten geweigerd: 1\ in de gevallen vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 2—6, eerste en tweede lid; 10—16, 18, voor zooveel de nrs. 10—14 en 16 betreft; 2 . indien binnen de laatste vijf jaren tweemaal eene vroegere vergunning, den verzoeker verleend, werd ingetrokken op grond van art. 28, 6°.; 3". indien zij wordt gevraagd voor een anderen verkoop dan dien, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a. 2. De vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene societeit wordt bovendien geweigerd: 1°. in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, 1°, voor zooveel betreft de bepalingen van art. 4, eerste lid, en een besluit, door Ons genomen ingevolge art. 4, tweede lid, 1°.; 2°. wanneer niet voldaan is aan het voorschrift van art. 2, vyfde lid, of aan eene krachtens die bepaling gestelde vordering; 3°. wanneer de societeit niet rechtspersoon is; 4' wanneer in de statuten of in het reglement niet is bepaald: «. dat inwoners van de gemeente of van aangrenzende gemeenten tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de localiteit slechts worden toegelaten, indien zij leden of huisgenooten van leden van de societeit zijn en op welke wijze en onder welke voorwaarden het lidmaatschap van de societeit wordt verkregen; met dien verstande, dat aan het bestuur de bevoegdheid kan zijn toegekend, om dagen aan te wijzen, het getal van dertig in het jaar niet te boven gaande, waarop inwoners van de gemeente of van eene aangrenzende gemeente, die niet leden of huisgenooten \an leden zijn, tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de localiteit dier societeit kunnen worden toegelaten, mits tevens aan het bestuur de verplichting is opgelegd, om van aanwijzing van die dagen telkens ten minste drie dagen vooraf schriftelijk kennis te geven aan Gedeputeerde Staten en aan den burgemeester; b. of inwoners van andere gemeenten, die niet leden van de societeit zijn, tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de localiteit worden toegelaten, en op welke voorwaarden die toelating geschiedt; 5 . wanneer de societeit niet te goeder trouw societeit kan worden geacht; 6'. wanneer de vergunning wordt gevraagd ten name van een andere dan de rechtspersoon. De societeit- en logementvergunningen worden door Ged. Staten uitgereikt en hier hebben we dus na te gaan wat gewijzigd moet worden, als men voor de societeitsvergunningen afzonderlijke bepalingen wil blijven behouden, iets waartegen we ons reeds hebben verklaard. De logementsvergunning, noch die voor societeit, is gebonden aan lokaliteits-eischen. Waarom niet? Waarom moet het cafétje voor den kleinen man wel goed zyn ingericht en aan bepaalde afmeting gebonden en mag men voor de societeit der heeren lokaaltjes maken zoo klein (en ook gezellig) als men maar wil? En waarom moet de koffiekamer van het logement niet aan eischen gebonden zijn, die ook voor anderen gelden ? Veel beter zouden we het vinden, we hebben dit reeds betoogd, die heele bepaling van lokaliteits-eischen op te doeken. Doch als ze bestaan moet blijven, daar waar een glas sterken drank geconsumeerd wordt, dan billijkheidshalve ook overal. En waarom mag één persoon maar één gewone vergunning hebben, maar wel meerdere logementsvergunningen ? En waarom mag de logementsvergunning ten name van eene vennootschap staan en de gewone niet. Waarom geldt voor de societeits- en logementsvergunning niet, voor de gewone wel, de bepaling dat geen verbinding mag bestaan met andere winkelnering, kappersbedrijf, lotenverkoop ? Ziehier een aantal vragen, die men wel degelijk stellen kan zonder dwaas te doen. Duidelijk blijkt hier weer wat al onbillijkheden men schept door uitzonderingsbepalingen in het leven te loepen. I^n ook dit: dat men door alles te willen regelen, allerlei onmogelijke toestanden schept. Men denke slechts aan de bepalingen voor de societeitsvergunningen gegemaakt ten opzichte van den inhoud van statuten en reglementen. Lenvoud, ook bij wetten, is het kenmerk van het ware ! Artikel 10. 1. Door Ons, voor zooveel betreft den Rijksdienst of den provincialen dienst, en door Gedeputeerde Staten, voor zooveel betreft een anderen openbaren dienst, met uitzondering van dien eener gemeente, kan voor een bepaalden tijd toestemming worden gegeven, om eene bepaalde loealiteit, waarvoor eene vergunning is verleend, of die daarmede binnenshuis gemeenschap heeft, voor den openbaren dienst te gebruiken onder voorwaarde, dat tijdens het gebruik voor den openbaren dienst in die loealiteit geen sterke drank in het klein wordt verkocht. 2. Door Ons kan toestemming worden gegeven, om eene vergunning te verleenen voor eene loealiteit in een huis, toebehoorende aan het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap. 3. De toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt telkens voor niet langer dan vijf jaren verleend en kan te allen tijde worden ingetrokken. Intrekking geschiedt bij met redenen omkleed besluit. We hebben bij de bespreking der bepalingen van art. 8 meermalen gewezen op de noodzakelijkheid om ten opzichte van meerdere gevallen dispensatie mogelijk te doen zijn. De oude wet was veel beter voor de practijk berekend dan de nieuwe. Men zal wel doen bij herziening der wet aan art. 10 flinke uitbreiding te geven. Iets nieuws is ook, dat de dispensatie voor niet langer dan vijf jaar wordt verleend. Waarvoor die beperking, die iedere vijf jaar den bezitters van de dispensatie e°n den autoriteiten weer met stukken schrijven lastig valt ? Te allen tijde, staat er toch, kan zij worden ingetrokken. Welnu, dan is de beperking ook totaal overbodig. Artikel 11. Het verstrekken door een vergunninghouder van sterken drank in het klem op den openbaren weg is verboden, tenzij het uitdrukkelijk bij plaatselijke verordening is toegestaan. Bij zoodanige verordening worden tevens voorwaarden gesteld,' onder welke de verstrekking mag geschieden. Onder die voorwaarden mag met zijn begrepen het heffen van eene bijdrage. Ook weer zoo iets nieuws! Het is waar, men moet den verkoop van sterken drank langs den weg voor ieder, die zulks verkiest, beletten. Maar dan ware veel eenvoudiger de zaak te regelen, zooals dit geschied is ten opzichte van het verlof (art. 38) en te bepalen bij art. 24, dat de akte ook geldt voor den openbaren weg bij het huis van den vergunninghouder behoudens, desnoods, verbod bij plaatselijke verordening. Art. 11 zou dan heel geschikt kunnen vervallen en art. 24, eerste hd, eenigszins gewijzigd moeten worden in den geest van art. 38, eerste lid. Artikel 12. 1. Het verzoek om eene vergunning wordt binnen eene week nadat het is ingekomen, door burgemeester en wethouders op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebracht Van een verzoekschrift, aan Gedeputeerde Staten gericht wordt te dien einde door dat college onverwijld aan burgemeester en wethouders een afschrift toegezonden. 2. Indien de localiteit, waarvoor de vergunning wordt gevraagd, zich bevindt binnen een deel der gemeente, waarover zich de bemoeiingen uitstrekken van eene commissie, als bedoeld in art. 49 doen burgemeester en wethouders van de bekendmaking schriftelijk raededeeling aan die commissie. 3. Binnen twee weken, nadat de bekendmaking is geschied an ieder tegen het verleenen van de vergunning schriftelijk bezwaren inbrengen. 4- In het geval, bedoeld in het tweede lid, dient de commissie omtrent het verzoek binnen veertien dagen na afloop van den termijn, genoemd in het derde lid, van bericht en raad. Omtrent een aan Gedeputeerde Staten gericht verzoek dienen mede burgemeester en wethouders binnen veertien dagen na afloop van bedoelden termijn van bericht en raad. 5. Binnen vier weken na afloop van dienzelfden termijn wordt op het verzoek schriftelijk beschikt. 6. Indien de vergunning wordt verleend, wordt in de akte eene omschryving opgenomen van de localiteit of de localiteiten, waarvoor zi, is verleend, met vermelding van de oppervlakte van elke localiteit. Afwijzende beschikking wordt met redenen omkleed en zoodra mogelijk in gesloten omslag uitgereikt. 8. kene beschikking van Gedeputeerde Staten wordt door tusschenkomst van burgemeester en wethouders uitgereikt. 9 In het geval, bedoeld in het tweede lid, wordt van iedere beschikking afschrift gezonden aan de commissie. Bij dit artikel hebben we allereerst er op te wijzen, dat verschillende termijnen zijn gesteld. Nu is het vaak voorgekomen, zeer vaak zelfs, dat colleges van B. en W. zich niet stoorden aan de in de wet genoemde termijnen. Als de belanghebbenden één dag te laat zijn, krijgt hij daarvan al den last, hoe drukkend ook, die de wet als gevolg geeft. Maar wat geschiedt, als B. en W. zich niet aan de wet houden? Niets. Zou men hierin niet op de een of andere wijze kunnen voorzien? Men bedenke, dat langer wachten, dan de termijn aangeeft en waarop gerekend is, soms groote schade aan den belanghebbende DeroKKGnt. In dit artikel stuiten we voor 't eerstop de commissie, als bedoeld in art. 49, uit de ingezetenen, kortweg aangeduid als de „verklikkers-commissie". We meenen, dat nog nergens zoon commissie zetelt in ons land. De Nederlander heeft blijkbaar een te goed karakter voor zoo'n instelling. Maar beter is het den heelen boel voor goed te begraven, voor hier of daar een poging gelukt tot instelling van zoo'n lichaam. Want pogingen zijn er al onderscheidene in het werk gesteld. Zoo o. a. te Rotterdam, waar B. en W in een keurig praeadvies de zaak zoo aftakelden, dat er weinig of niets goeds van overbleef. De kwestie kwam in Februari 1906 in den Rotterdamschen » iJ' blÖft geWig t0t den lsten Januari van het vijfde betrekWngneveenweldatt'tWaann ^ toepa8sinS is geworden. Met - inleid blijft,0t.g°meeat*D' ten °P-ctte van welke beroep termiinpn ' l 1J' 0p v00rmelden datum nog niet de % ZZZZ " M v"'e ,ld — Aktiksl 18. 1. Op voorstel van Gedeputeerde Staten kan door Ons od erond k" is tr^rta,red,n word™ bei>**,d' aangewezen deel p„ ^ toePa8S1Dg 13 °P een bepaald meerTan 5000 ^ 660 bebouw<* kom van zelf naar T °,T' dat deel Hgt buiten die komen -elf naar den grondslag, voorgeschreven in art. 17 eerste lid geen bebouwde kom van meer dan 5000 inwoners bevat eerste HdePal Ieen d ™ als bedoeld in het r , ■ ln de maand Juli van het jaar. waarin do J t bedoeld in art. 17, eerste lid, wordt vastgesteld Ons besluit wordt genomen vöór 1 Januari daarop volgende. od 0n!6bTrrU\ r/dt Van t0epa"in^ met 1 Janua». volgende op Ons besluit, en blijft geldig tot 1 Januari van het v ijfde jaar gende op dat waarin zij van toepassing is geworden. . Het door Ons aangewezen deel eener gemeente wordt door Gedeputeerde Staten geplaatst op de lijst, bedoeld in art. 17 'n art 19 bepaalde ten aanzien van vergunningen in e ne gemeente is mede van toepassing ten aanzien van vergui ngen in een deel eener gemeente, aangewezen ingevolge het zztz:dii v°" "• '»'»-•« •» «r»- * ? 1)861 al. een gemeente te.chou.d, We hopen, 200als we zeideni ^ ^ Jo t? !•! Ve Bne en daarmee dez» «tik*-- Maar mocht dit met het geval zijn, dan vragen we hier de jzigmg dat de besluiten niet in het Provinciaal Blad. aar in de Staatscourant worden opgenomen. Zij worden dan meer publiek. Het Provinciaal Blad, men zal het oegeven komt in weinig handen; zeker niet in handen van „eiken belanghebbenden houder eener vergunning de I gJTnte/ De StaatC0urant is -eer gelezen e^ de dagbladen nemen ook alle wetenswaardigheden uit aai over, wat ook niet van het Provinciaal Blad gezegd kan worden. Artikel 19. 1 Indien eene gemeente, welke voorkomt op de geldende liist met geplaatst is op de nieuw vastgestelde of gewiegde lijst geven ™; rwethouders daarvan binnen eene e 'ijst van toepassing is geworden, schriftelijk kennis aan de houders van door hen verleende vergunningen 2. Deze verklaren binnen eene maand na ontvangst van die zetten ' " b• Z1J de vergunning wenschen voort te 3. Met den laten Mei, volgende op die verklaring wordt de vergunning geldig voor den daarin genoemden verkoop. Hiervan geschiedt aanteekening op de akte van de vergunning en op het afschrift bedoeld in art. 32. Bij gebreke van zoodanige verklaring of bij gebreke van tijd.ge aanbieding van het afschrift der akte o plaatsing d.er aanteekening, vervalt de vergunning Zet den rver^inr^6 ^ ™ 4 Indien eene gemeente, welke niet voorkomt op de -eldende ^Plaatst is °P d* -euw vastgestelde of gewijligde Jst geven burgemeester en wethouders daarvan binnen eene maand nadat die lijst van toepassing ia geworden, schriftelijk kennis aan de houders van door hen verleende vergunningen. •De aldaar door burgemeester en wethouders verleende vergunningen voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede Kdletter " of b, worden met den Isten Mei, volgende op die kennisgevtg geldig voor den verkoop bij hoeveelheden van minder d.an tien Htrrc; ssi-st z?l7 - -* 'le eerste zinsnede van dit lid ten a, g'* buiten toepassing. ' DZlen van dle vergunning dal «* 2al "tallen ah de split,,'„g overal in de flrank». "a'sk'll'i °P' di0 Joor belanghebbenden LleetiAu 1 houder binnen een maand * Je~" '"Vergunning wil hebben, wanneer de splitsine in" ° ~r fTh' ^ «*• >"j «te vergunnin" ;aarbö a,le t» ■ j • och zeker wel een andere straf inden zijn, b.v. sluiting, zoolang de keuze niet gedaan ^LZpeT zie°'hoe ^ houder ,net geap^te vergunuing^ll^™^ het toch voldoende Tijn™ie °n«*" ™Aoop, zal verzuimen^door'hen "»en0en we in herinnering. ARTIKEr. 20. 1 e vergunning, niet uitzondering van Hio u« i in een logement iIIppv. i den verkoop gement alleen aan logeergasten, heeft geen kracht voor «le betaling van een gemeentelijk vergunningsrecht, door den gemeenteraad vast te stellen. g 2. Als grondslag voor de berekening van het vergunningsrecht ordt aangenomen de jaarlijks te schatten huurwaarde, die de localiteit, in verband met den omvang va» het bedrijf, waar -oor de vergunning strekt, kan geacht worden te bezitten Het recht voor eene vergunning is niet lager dan vijf gulden " , h°0ger dan twaalf ^ulden vijftig cents voor elke vijftig het recht 'Xt^l C °' ^edeeIte daarvan, Iaet d'en verstande, dat Cht niet ,laSer dan vijf en twintig gulden zij. Dit recht wor met vijftig ten honderd verminderd voor de localiteiten waarin geen sterke drank in het klein verkocht of geschonken LTjrb" not;™ regel'ng van dit verSunningsrecht geschiedt met inacht- szLrnode85r 232 tot 236 de- -et -29 ** Vroeger hebben we reeds betoogd, dat het tegenover de andere drankverkoopers billijk en rechtvaardig zou zijn, indien voor de logementsvergunning ook recht werd aald. Waarom zal de restaurateur wel en de logementhouder met betalen voor den sterken drank, dien T gfSte" verko°Pt? Het is soms de moeite niet waard zal men zeggen. Maar dit argument vervalt ' als ^ maatstaf, naar welken de belasting wordt ge leven, eindelijk eens een andere wordt. Daarbij: het is de moeite dikwijls wel waard. Eigenlijk is het te mooi als we spreken alsof er nu een maatstaf is; „de huurwaarde der localiteit in verband met den omvang van het bedrijf, waarvoor de vergunning strekt'. Hoe is die te schatten en hoever van l-nt Verba"d Uit? Het is blijft een kwestie van willekeur, van niet na te gane berekeningen. Hoe 1 wij s is let niet aangetoond, dat hieromtrent letterlijk in het geheel geen overeenstemming bestaat, in geen enkele gemeente, bij geen enkelen deskundig W men tot een bedrag komt dif W» i UnT rdMeerin8' t>.«Sng, zoolang de baaia"E r"',!"8" * HegeeriaglfVl-^flf8 *—?"! ™" dat ook de verkooD van „ j , e" verded,gen, met de huurwaarde der loealite'it tê 1<,n")ken belasting iet8 uit ^ ™ neenng kwam ongeveer hierop neer- de v ^ de mogelijkheid om ook sterken drank ^"T8' w oorzaak, dat de loral^f ? knjgen' SSSSSgSSS K?S."2jïlït: SK™ ademt is: vermindering van sterken niet°toe.°''waan-eoTTü-ekt "fo *"* ,ale" " verkoop van -JS. tS ï «ÏT*^0-*" de ™« Te sehatten is d,', 7T"8 V,n 8'erke,,-JrantTCrkoop. hoeveelheid sterke j "urwa,rde 1,1 verband met de klein ve,k eh we t zl' e "t h" nagaan of hjj „ TOrhonding ^ ^ ^veeV t wein'g betaalt. Maar i, dit een maatstaf? Natuurlij De eenige goede basis is: de winst die in Jl , f in'^rkTein T^'h— *m Verk°°P ster^n drink Hie^L^U^rS6"^""6"868'0'6"- ambtenaren, die met de ZJto. beta^lT^ ™ Nu gaat het helaas vele ïtTE met lVrXttïngWbeLÏ: drt M d^'d ^ a,"bt,i,1'aar- verstandigt , ^ gr°°te ^^nten, dat het houden En dat T" e"fenen ambtenaar te vriend te knoeierijen wil *££'d verbazend veel kwaad bloed. Waarom lokt de wet zulke toestanden uit? Waarom en vaste basis voorgeschreven ? De zaak liet 7' -r de hand, dat men 2ieh er over verwonderen^oeT ziedaar 7 maatstaf genomen is. De winst zaakJZ™ m0C': * Wl"8t' «'« ™.riZ! heid verkocht 18Hfe,W°r<" " r"" 'V™ groole '""weel- centa per glas wordt betaald, doch waar het glas ££. "7 ,heef'met fa*™ 1 ^ ~ Ks£*r?i?=«s nemen. E„ van J^cht? W- to In de stukken bij de wet van iQrw e j i» Sllsiii maken zoo »oed als ,! Setrach' geen wisselttp de foToLTm''*'' "T ^ meer de menschen IJ . , ' Propere „iet Men do» m »„ i. 1 make" met een doode mnsch. ? bi] een herziening? der wpf oin/iArM minstens voor 20 jaar reed* h» i v u eindeIlJk eens wat ■££tr:s: recht worde aangenomen de iaarliiks te «, wf • ° eer moeten opbrengen hetgeen nu geheven wordt der weTsprakf is^113 ^ berekenin8 de basis Artikkl 21. W i ! ü - !" aanslag ln het vergunningsrecht kan de belanghebbende bij den gemeenteraad bezwaren inbrengen binnen veei- agen, nadat de aanslag door burgemeester en wethouders te zyner kennis is gebracht. 2 De gemeenteraad beslist daarop zoo spoedig mogelijk en eelt zijne beslissing terstond aan den belanghebbende mede. . ndien de raad den aanslag vermindert, wordt het te veel betaalde binnen eene maand aan den belanghebbende terugge- 4. Indien de raad den aanslag verhoogt, wordt het bedrag der 11 h °>gl"g Vü0r. het einde van het vergunningsjaar betaald. Bij gebreke van tijdige betaling vervalt de vergunning met den aanvang van het eerstvolgende vergunningsjaar. De herschatting is in de nieuwe wet gebracht als iets waarop de vergunninghouder recht heeft. En we hebben dit een verbetering der oude wet genoemd. Maar zooals ze nu geregeld is in de meeste gemeenten, is de heele zaak mets dan een wassen neus. De belanghebbende komt in Jiooger beroep ; het college van B. en W. le-t aan den Raad de schatting over der deskundigen, die natuurlijk hun eerste meening handhaven. B. en W. adviseeren den Raad conclusie te nemen overeenkomst^ dit rapport, en de Raad, die over geenerlei gegevens beschikt, kan niet anders dan zoo doen. Wil men een goede regeling, dan neme men als voorbeeld de verordening te Amsterdam. Daar kan do belanghebbende een deskundige aanwijzen, die voor hem optreedt; B. en W. wijzen als herschatter aan iemand die niet aan de schatting deelgenomen heeft en een derde deskundige wordt op verzoek van B. en W. aangewezen door één der ontvangers der directe belastingen. Deze deskundigen maken een proces-verbaal op en zen- den dit aan B. en W. Aan den Raad wordt prae-advies uitgebracht door een vaste Raad-commissie, bestaande uit drie leden en vier plaatsvervangers. Deze commissie heeft de bevoegdheid de deskundigen te hooren en van alle bescheiden kennis te nemen, die betrekking hebben op het bezwaarschrift. Vooral als de basis een vaste is, kan zulk een Raadscommissie nuttig werk doen; in elk geval controleerend optreden en veel geknoei voorkomen of te niet doen. Maar die basis! In Leiden, waar ook een regeling bestaat als te Amsterdam, werd in de zitting van 18 October 1906 lang en breed gedebatteerd hoe de thans in de wet genoemde basis opgevat moest worden. Met 14 tegen 13 stemmen werd toen op een aantal reclames, op voorstel van B. en W. afwijzend beschikt. B. en W. en de kleine meerderheid waren toen o. a. van meening dat het onwettig is rekening te houden met het element „winst". Ons inziens is het anders heel duidelijk, althans in de praktijk is het iederen huiseigenaar duidelijk, dat de huurwaarde van een localiteit, waarin een bedrijf wordt uitgeoefend, hooger is, naarmate dit bedrijf meer bloeit. Nogmaals echter: zet als eenige basis in de wet: de winst. En al het getob is uit. Artikel 22. 1. De vergunning wordt verleend voor één jaar, loopende van ' 1 Mei van het eene tot 1 Mei van het daaropvolgende jaar. Zy kan ook tusschentijds worden verleend: alsdan loopt de eerste termijn tot 1 Mei daaraanvolgende: voor dit tijdvak wordt het vergunningsrecht bij kwartalen berekend, geldt een gedeelte van een kwartaal voor een geheel. 2. De vergunning wordt telkens geacht weder voor één jaar te zijn verlengd, indien vóór het eindigen van den termijn het ver- schuldigde vergunningsrecht voor den volgenden termijn is betaald en zij niet is ingetrokken of vervallen. 3. Indien de vergunninghouder bij schriftelijke, door hem onderteekende verklaring afstand doet van de vergunning, worden van het betaalde vergunningsrecht op verzoek van den vergunninghouder zooveel vierden teruggegeven, als het aantal kwartalen bedraagt, waarin van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt. Gelijke teruggave geschiedt aan de rechtverkrijgenden, indien de vergunninghouder overlijdt, en het bedrijf niet ingevolge art. 24, tweede lid, wordt voortgezet, alsmede indien het besluit, waarbij de vergunning is verleend, door Ons is vernietigd. 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op eene vergunning voor den verkoop in een logement alleen aanlogeergasten; deze vergunning wordt voor onbepaalden tijd verleend, behoudens intrekking. 5. Het tweede lid is niet van toepassing op vergunningen, ten opzichte van welke door Ons een besluit is genomen, als bedoeld in art. 4, tweede lid, 3°. Het niet betalen vóór 1 Mei van het vergunningsrecht, doet de vergunning te loor gaan. Men denke niet, dat in gevallen, waarin van een onwillekeurig verzuim sprake is, B. en W. wel wat door de vingers zullen zien. Lang niet altijd is dit het geval. We weten feiten te noemen, waarin op zulk een gevoelige, noodeloos harde wijze de vergunning verviel. Wat is daartegen te doen ? De belanghebbende betale vóór 1 Mei, zal men zeggen. Alles goed en wel, maar men verlieze niet uit het oog, dat de aanslag niet zoo heel lang vóór 1 Mei wordt uitgereikt; dat het bedrag vaak tegenvalt; dat het geld wel eens niet precies op tijd geheel bij elkaar is; dat er omstandigheden kunnen zijn, b.v. brand, diefstal, treurige familie-aangelegenheden, dat men niet kan betalen of niet denkt aan belasting. En hij die op het punt van stipt belasting betalen geheel zonder zonde is, werpe den eersten steen naar zoo'n nalatige. Het vierde lid van art. 22 geve in de eerste plaats licht voor een betere regeling. Thans wordt een gewone vergunning voor één jaar verleend, met continuatie van jaar tot jaar, mits het vergunningsrecht opnieuw betaald worde (behoudens het besluit bedoeld in art. 4, tweede lid 3°). Maar de logementsvergunning wordt, behoudens intrekking, voor onbepaalden tijd verleend. Waarom deze regeling niet doorgevoerd voor alle vergunningen ? Men kan bepalen dat de vergunning vervalt of wordt ingetrokken, b.v. drie maanden nadat verzuimd is het verschuldigde recht te voldoen. Practisch zou de zaak, wat het voortbestaan der vergunningen betreft, precies op hetzelfde neerkomen; en de Russisch-wreede bepalingen, waardoor vergunningen, d. w. z. kapitalen gekost hebbende broodwinningen, verloren gaan door een kleinigheid, door één dag te laat voldoen van het recht voor een vol jaar vooruit, zouden er mee verdwijnen. Dit is ook een groot bezwaar, waartegen de belanghebbenden zoolang de wet bestaat zich hebben verzet: liet recht moet ten volle een jaar vooruit betaald worpen. Bij geen enkele andere directe belasting van eenig gewicht bestaat zoo n onhebbelijke regeling. Personeele, bedrijfs-, vermogens-, inkomstenbelasting, etc. ze kunnen in termijnen betaald worden. Het zal waarlijk tijd worden, dat de wet zulks ook vaststelt voor het vergunningsrecht. Men denke niet, dat de belasting vooruit voor de vergunninghouders geen ernstig bezwaar oplevert. Er is een sprekend bewijs voor het feit, dat dit wel het^ geval is; de afdeeling der vereeniging „Vergunning" te Alkmaar doet bij hare leden maandelijks een twaalfde ophalen van het bedrag ten vorige jare aan vergunningsrecht betaald. Kort voor 1 Mei wordt het bedrag dan den leden ter hand gesteld. Denkt men dat een organisatie zich zulke werkzaamheden getroost a s het niet min of meer noodig is? Het zou dan ook al een heele verbetering zijn als de wet bepaalde dat de vergunning voor één jaar verlengd werd geacht indien voor 1 Mei een gedeelte van het verschuldigde is betaald. Ook het derde lid van art. 22 is als een verbetering dei oude wet te beschouwen; maar zij kan van beter allooi zijn als terugbetaling geschiedt in alle gevallen, waarin van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt. Men denke hier maar eens aan het geval door den heer i olenbeek in „Het Vaderland" in het begin van Mei 1906 gepubliceerd, dat hierop neerkwam: Een vergunninghouder was op 30 April zoodanig ziek, dat de geneesleer constateerde, dat ieder oogenblik de dood kon intreden. Maar het was ook best mogelijk dat de crisis een gunstige wending zou geven. Men was dus slechts % erantwoord door dien dag vergunningsrecht te deponeeren. Gesteld dat betaald wordt in zoo n geval en de vergunninghouder dien dag overlijdt, op welken grond kan men dan terugbetaling erlangen? De wet is heel goed, misschien zelfs niet anders te interpreteeren, dan at in zoo'n geval het geld niet teruggegeven kan worden, immers hier is geen omstandigheid aanwezig van art. 24 dat spreekt van overlijden in den loop van een vergunningsjaar. Het gegevene is een klemmend voorbeeld om de wet te wijzigen zooals we hier aanwezen. Aktikei, 23. J'h B"g®DieeSter en wethouders vragen op een, door Gedepu- Uike op'av!n T 16 Hchten VerZ°ek' «"verwijld eene schrifPgaVf ,Van de namen en de woonplaatsen van de leden eener societert, voor welke eene vergunning is verleend en renden die opgave aan laatstgenoemd college. 2. Indien het bestuur van de societeit die opgave niet binnen twee dagen na de aanvrage van burgemeester en wethouders verstrekt, vervalt de vergunning met den aanvang van het eerstvolgende vergunningsjaar. Als de societeits-vergunning naar onze wenschen vervalt, kunnen alle bepalingen als deze, die ten doel hebben de gefingeerde societeiten tegen te gaan, natuurlijk ook geheel geschrapt worden. Maar als ze er in blijven, dan wijzige men het tweede lid van dit artikel, dat werkelijk een Russisch karakter draagt: Als het bestuur eener societeit niet binnen twee dagen, zegge " X 24 uur, voldoet aan het bevel tot opzending eener ledenlijst, vervalt de vergunning, d. w. z. in de practijk: beloopt de societeit een boete van ± f 2000 (voor het koopen van een nieuwe vergunning). Zou men van die twee dagen niet minstens twee weken maken? Zooals het nu is, is de bepaling inderdaad draconisch. Artikel 24. 1. De vergunning geldt uitsluitend voor de in de akte van vergunning vermelde localiteit of localiteiten, alsmede voor de open aanhoorigheden van het huis, waarin zich die localiteit of die localiteiten bevinden en voor dat deel van den openbaren weg, waarop het verstrekken van sterken drank in het klein ingevolge eene verordening, als bedoeld in art. 11, is toegestaan. Zij geldt, behoudens de uitzonderingen, in het tweede en derde lid van dit artikel vermeld, uitsluitend voor den persoon des verzoekers. 2. Bij overlijden van den vergunninghouder kan het bedrjjf gedurende het loopende vergunning?jaar zonder nadere vergunning worden voortgezet door zijne weduwe of, bij ontstentenis van deze, of indien deze van hare bevoegdheid niet binnen twee weken gebruik maakt, door de rechtverkrijgenden. Bij tijdelijke onbevoegdheid of verhindering van den vergunninghouder kan het bedrijf gedurende het loopende vergunningsjaar zonder nadere vergunning worden voortgezet door zijne inwonende echtgenoote of door hen, die, hetzij krachtens de wet, hetzij krachtens opdracht van den gerechtigde daartoe bevoegd zijn. 3. Bij voortdurende onbevoegdheid of verhindering van den vergunninghouder kan zjjne inwonende echtgenoote de vergunning te zijnen name voortzetten, zoolang die onbevoegdheid of verhindering duurt. We hebben bij dit artikel weinig te schrijven. Maar toch schuilt in het artikel een onbillijkheid, die bij wijziging der wet gemakkelijk weggenomen kan worden: de voortzetting der vergunning bij onbevoegdheid of verhindering is mogelijk voor de vrouw, als de vergunning stond ten name van den man. Men heeft heel wat zaken, waar de vergunning ten name der vrouw staat; men make het mogelijk dat bij de gevallen die art. 24, 2e en 3e lid noemt, en die in den regel van ernstigen aard zijn, de zaak van de vrouw zoolang door den man kan worden waargenomen. Deze wordt anders dubbel getroffen. Artikel 25. 1. In de vermelding der localiteit in de akte van eene vergunning en in het afschrift, bedoeld in art. 32, eerste lid, kan op schriftelijk verzoek wijziging worden gebracht. Deze bepaling is niet van toepassing op eene vergunning, verleend ingevolge art. 5, eerste lid. 2. Indien de wijziging strekt tot vermelding van eene localiteit in een ander huis, kan zij slechts geschieden met den aanvang van een nieuw vergunningsjaar. 3. De wijziging wordt aangebracht door burgemeester en wethouders, of, indien zij strekt tot vermelding van de localiteit van een logement, waarin de verkoop alleen geschiedt aan logeergasten of van de localiteit van eene societeit, door Gedeputeerde Staten. 4. De wijziging wordt door burgemeester en wethouders geweigerd in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nr. 1, voor 6 zooveel betreft eene verordening, als bedoeld in art. 7, le of 2e; nrs. 2—6, 8, 15, 16 en 18, voor zooveel nr. 16 betreft. 5. De wjjziging wordt door Gedeputeerde Staten geweigerd: le. in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 2—6, eerste en tweede lid; 15, 16 en 18, voor zooveel nr. 16 betreft. 2e. wanneer zij strekt tot vermelding van de localiteit van eene societeit, en die societeit ten tijde van het verzoek om wijziging niet eene vergunning heeft of door toepassing van art. 26 verkrijgt. 6. Indien de wijziging door Gedeputeerde Staten wordt aangebracht, wordt tevens in de akte van de vergunning en in het afschrift, bedoeld in art. 32, vermeld, dat de vergunning alleen geldt voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a. 7. Art. 10 is van toepassing. 8. Op het verzoek om wijziging wordt binnen eene maand beschikt. 9. Het in art. 16, met uitzondering van het zesde lid, bepaalde ten aanzien van de weigering van eene vergunning is mede van toepassing ten aanzien van de weigering van eeno wijziging. Heel wat meer valt bij dit artikel op te merken. Daar heeft men de bepaling, vervat in het tweede lid van art. 25, waardoor niet anders dan met 1 Mei een vergunning naar een ander perceel kan worden overgebracht. Deze bepaling is genomen om het kwaad te weren „dat bijv. tappers rondzwerven met de uitvoering van groote werken, die goede kans op winst bieden"; zoo stond althans in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. Maar dit is een argument, dat aan alle kanten waarde mist. Welke vergunninghouder zal uitsluitend bouwwerken nareizen? Niemand immers; en gesteld, dat hij zóó zaken wil doen, dan immers is toch de wet geen verhindering. Groote bouwwerken duren niet enkele dagen. Ze komen niet plotseling ook. Maanden vooruit weet men waar een groot werk zal komen en desgewenscht zou men toch van te voren, als het werk na 1 Mei begon, zijn zaak kunnen overplaatsen. Het argument is dus niet anders dan een vogelverschrikker; bekijkt men de zaak goed, dan is er niets waarvoor vrees behoeft te bestaan en de heele beperking kan vervallen. En met dit vervallen van het tweede lid, zal het artikel reeds zeer veel verbeterd zijn. Want nu brengt het voor velen, wier huur b.v. tot 1 November of 1 Januari loopt, in het geheel niet de verbetering, die de wet bedoeld heeft. Stel dat een huurder tot 1 Januari een huis in huur heeft, dat eigenlijk veel te duur is, maar dat hij heeft moeten huren tegen dien prijs onder de oude wet omdat zijn broodwinning er mee gemoeid was. Hij vraagt vermindering van huur, maar zijn eigenaar is er niet toe te bewegen; deze verlangt denzelfden huurprijs en denzelfden langen huurtijd, b.v. een verbintenis voor 5 jaar. Wat moet de huurder in zoo'n geval doen? Niet inhuren, niet toegeven aan zulke eischen? De vergunning met 1 Mei naar een ander perceel overbrengen? Maar dan loopt hij kans de vergunning ingetrokken te zien op 2 April b.v., omdat hij er drie maanden lang opzettelijk geen gebruik van heeft gemaakt. Het is waar, dat het de vraag hier wel is of in zoo'n geval eigenlijk van opzet van de zijde des huurders sprake is; doch de oplossing afwachten van zulke vraagstukken is een heel riskant werkje voor een vergunninghouder. In Friesland schijnt de huur der perceelen van 1(5 Mei tot 15 Mei daaraanvolgende te loopen. Hier is dus wijziging zeker een noodzakelijk iets. Een ander voorbeeld: een vergunninghouder, die in zijn eigendom woont, kan heel voordeelig zijn perceel verkoopen aan iemand, die van dit en omliggende perceelen een groot gebouw wil doen worden, b.v. een groot kleedingmagazijn, een bazar of iets dergelijks. De vergunning is den kooper niets waard; den verkooper daarentegen veel. Hij gaat in een ander perceel zijn vergunningszaak uitoefenen en wil daarheen overplaatsen. Nu komt echter de kooper opdagen in Juli en stelt de conditie dat b.v. op 1 November het huis tot zijn beschikking moet zijn. Hier zal de kans op toepassing van art. 28, 4°., (intrekking wegens opzettelijk geen gebruik maken gedurende drie maanden) op 2 Februari al heel groot zijn; want hier is onbetwistbaar een wilsuiting van den vergunninghouder in het spel om van af 1 Nov. de vergunning in dit perceel niet te gebruiken. Een derde voorbeeld. De vergunning wordt ingetrokken, indien hij, die het bedrijf uitoefent voor den vergunninghouder, een drankwet-overtreder wordt, gevangenisstraf van meer dan een jaar oploopt, etc, (art. 28, 6°.). Stel nu eens dat een maatschappij, (die de vergunning niet op haar naam mag hebben, maar op den gérant moet plaatsen bij deze wet) tegen deze bepaling oploopt, b.v. doordat haar gérant in drift iemand doodt, of omdat deze in minder goede verstandhouding raakt met de patroons, of hoe dan ook; er zijn tal van gevallen mogelijk. Dit geschiedt, laat ons zeggen op 15 Juli. De maatschappij zal een nieuwe vergunning moeten koopen, overschrijving vragen te harer name (volgens art. 26) en overplaatsing van deze vergunning op haar zaak. Maar dit kan eerst met 1 Mei van het volgend jaar. Tot dien tijd zit de inrichting zonder vergunning. Welk een slag! De zaak kan er mee doodbloeden. Voor al dergelijke, aan de praktijk ontleende gevallen, is het beslist noodig dat het tweede lid van art. 25 vervalle; en geen enkel houtsnijdend argument, we zagen het, kan daartegen pleiten. In het vierde lid van art. 25 worden de gevallen genoemd, waarin B. en W. de wijziging der akte moeten weigeren. Dit noemt ook het geval, genoemd in art. 8, no. 8, d. w. z. dat de lokaliteit, waarvoor de wijziging wordt gevraagd, voldoen moet aan de eischen, gesteld krachtens art. 6. Toen we art. 6 behandelden, hebben we reeds veel van de bezwaren genoemd, die aan de bepaling vastzitten. We hebben er hier dus niet veel aan toe te voegen. We willen slechts één voorbeeld noemen: een vergunninghouder heeft in zijn inrichting behoefte aan een klein zaaltje, waar b.v. een bestuur kan vergaderen, twee personen een zaak kunnen afsluiten, etc. Zoo'n zaaltje moet uit den aard der zaak, wil het gezellig zijn, niet groot zijn, b.v. 16 M2. Zoo'n zaaltje zou niet in de akte van vergunning opgenomen kunnen worden ; want dan moet de afmeting minstens 20 of 25 M2. zijn. Het Kon. besluit, dat de eischen vastgesteld heeft, bepaalt zulks en laat zelfs geen afwijking er van toe. Men diene bij wijziging der wet, met al zulke aan de practijk ontleende gevallen rekening te houden. Artikel 26. 1. De akte van eene vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, en het afschrift. bedoeld in art. 32, eerste lid, kan op schriftelijk verzoek en met toestemming van Ons worden overgeschreven: le. ten name van een persoon, die het bedrijf zal uitoefenen in eene localiteit, welke deel uitmaakt van eene inrichting voor maatschappelijk verkeer; 2e. ten name van eene societeit ten behoeve van den verkoop in de localiteit van die societeit. 2. De overschrijving wordt gedaan door burgemeester en wethouders, of, voor zooveel betreft de overschrijving ten name van eene societeit, door Gedeputeerde Staten. 3. De overschrijving wordt door burgemeester en wethouders geweigerd, wanneer hij, te wiens name zij wordt gevraagd, ver- keert in een der gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 7, 9—14, 16 en 18, voor zooveel de nra. 10-14 en 16 betreft. 4. De overschrijving wordt door Gedeputeerde Staten geweigerd, indien de societeit, te welker name zij wordt gevraagd, verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 9, tweede lid, 2e—5e. 5. Op het verzoek om overschrijving wordt binnen eene maand beschikt. 6. Het in art. 16, met uitzondering van het zesde lid, bepaalde ten aanzien van de weigering van eene vergunning is mede van toepassing ten aanzien van de weigering van eene overschrijving. Dit is een der artikelen, waarmee de vergunninghouder het meest gebaat kan zijn. De akte van vergunning kan op een anders naam overgeschreven worden, met andere meer in de practijk gebruikelijke woorden: de vergunning kan overgedaan worden; de vergunning is verkoopbaar. Daarom is het zoo te betreuren, dat zoo heel weinigen er gebruik van kunnen maken; dat het privilegie aan slechts enkelen gegeven is. Aan de inrichtingen voor maatschappelijk verkeer, dat zijn de allervoornaamste zaken in een gemeente, b.v. Krasnapolsky, American in Amsterdam, Coomans in Rotterdam, etc., is het mogelijk gemaakt, benevens aan de sociëteiten met statuten die naar de voorschriften der Drankwet gevormd zijn, met één vergunning een nieuwe te krijgen. Voor andere, de gewone zaken, en alle slijterijen (vergunning b), kan slechts in het gunstigste geval, door toepassing van art. 5, tweede lid, de vergunning op een anderen naam komen als men over twee vergunningen kan beschikken. Welk een onrechtvaardigheid! Juist die groote zaken en de societeiten kunnen gemakkelijker aan het geld voor twee vergunningen komen dan de kleintjes. Als er van billijkheid sprake was, zou men eer verwachten dat de regeling andersom was: van de groote worden er twee, van de kleintjes één gevorderd. Van die groote zaken, van die inrichtingen voor maatschappelijk verkeer heette het, dat de verkoop van sterken drank er eigenlijk maar bijzaak is. Doch dit zijn van die verhaaltjes, waar ieder die een greintje verstand van zulke zaken heeft, hartelijk om moet lachen. Bij de behandeling van art. 14 noemden we de inschrijvingssommen bij de verpachting van den Prinsentuin te Leeuwarden om te doen zien dat ook voor groote zaken een vergunning zeer veel waard is. We geven hier nog een voorbeeld. Cijfers spreken soms beter dan lange betoogen. Op 15 Febr. 1906 had de verpachting van stationsbuffetten plaats. Ingeschreven werd door de heeren: Zoethout en Van Poppel, met vergunning, f 6237.50 Dezelfden zonder vergunning 3352.00 Van Goethem en Neuteboom, met vergunning 12055.00 Dezelfden zonder vergunning 4287.00 F. H. Arends, met vergunning . ... n 11051.00 Dezelfde zonder vergunning 8250.00 Oudsteijn, met vergunning . - 9452.00 Dezelfde zonder vergunning 5012.00 Rippe, met vergunning , 7000.00 Dezelfde zonder vergunning 6000.00 H. J. Bouwens, met vergunning ..... 9009.00 Dezelfde zonder vergunning 5000.00 J. van Teerling, met vergunning. . . . „ 6669.00 Dezelfde zonder vergunning „ 3669.00 Joh. Huas, met vergunning 11010.00 Dezelfde zonder vergunning 8750.00 B. Flothuis, met vergunning f 8540 00 Dezelfde zonder vergunning ^ qq II. J. Schippers, met vergunning. . . . , 12269.00 Dezelfde zonder vergunning b g060 00 B. F. Stroetman, met vergunning . . . % 10023.00 Dezelfde zonder vergunning s 8520.00 En wie nog langer durft beweren, dat voor de groote zaken zoo'n vergunning maar een bijzaakje is, die vrage maar meer cijfers ; ze zijn betrekkelijk gemakkelijk te krijgen. Het argument, waarop het stelsel gebaseerd is, gaat dus geheel niet op. En men zal toe moeten geven, dat dan eerst sprake is van billijkheid, van gelijkheid voor de wet, wanneer iedereen dit voorrecht kan genieten en niet de enkeling. Het zou ons een gezonde toestand lijken, als art. 5 uit de wet verdween en art, 26 van algemeene toepassing zou worden verklaard. De woorden „ met toestemming van Ons" zouden dan ook uit dit artikel vervallen, alsook de uitzondering voor de i-vergunning. Op het oogenblik zijn er twee partijen onder de vergunninghouders; de eene partij, verreweg de sterkste, verklaarde zich sinds lang voor de regeling, zooals ze thans is, dat de vergunning op de persoon, niet op het pand rust. Ons lijkt die toestand ook het meest gezond en rationeel. Maar een andere partij is daartegen, vraagt de vergunning weer op het pand. Het zjjn meest alle vergunninghouders, die in hun eigen pand het bedrijf uitoefenen. Zij willen zoo de vergunning met het pand verkoopbaar zien gemaakt. Maar als èn het pand èn iedere vergunning verkoopbaar is, over te dragen is op een ander, zooals trouwens de eerste partij altijd gewenscht heeft, zullen die beide partijen wel verdwijnen. De bestaande toestand werkt ook in dit opzicht demoraliseerend. De wetgever mag geen haat, nijd en wangunst opwekken. Sommigen zullen angstig uitroepen, dat men bij een regeling als wij hier bepleiten, nooit tot het wettelijk maximum zal komen. Doch dan antwoorden we: le. dat dit trots de nu bestaande wet in vele gemeenten toch in heel lang het geval niet zal worden, omdat nu eenmaal dit vastgesteld maximum een theoretisch uitvindsel is dat zonder eenigen practischen grond in de wet is gekomen; 2e. dat het nog altijd een totaal onbewezen zaak is, dat het aantal drankgelegenheden verband houdt met de hoeveelheid gebruikten sterken drank; dat de uitkomsten eer bewijzen, dat het drankgebruik aan geheel andere invloeden, voornamelijk den maatschappelijken welstand onderhevig is; 3e. dat we toch wel vermindering van het aantal zullen krijgen. We vinden hiervoor een niet te loochenen bewijs in de ondervinding van 1881 tot 1901. Gedurende dien tijd was de overdracht mogelijk, de vergunning verkoopbaar; en in die twintig jaren daalde het aantal vergunningen toch van 32691 (in 1881) tot 24308 (in 1900). Er verdwenen dus 8221; of eigenlijk 9151, want er werden nog 930 buitengewone vergunningen in die twintig jaren verleend boven het bestaande getal. Zonder eenigen dwang verdwenen duizende vergunningen in die jaren. Waarom zal men in de toekomst niet aan het theoretisch gestelde maximum komen zonder de wreede bepalingen van thans? Vergete men niet, dat de bevolking klimt, en zoo ook de door de wet gewenschte toestand genaderd wordt van één vergunning op de zóóveel inwoners. Nogmaals alles pleit vóór de regeling die wij voorstellen; weinig of niets er tegen. Artikei, 27. 1. Van verbouwing of herbouw van eene localiteit, waarvoor eene vergunning is verleend, wordt uiterlijk ééne maand vóór het einde van het vergunningsjaar, waarin de verbouwing of de herbouw is aangevangen, onder overlegging van het plan kennis gegeven aan burgemeester en wethouders, of, voor zoover betreft een logement, waarin de verkoop alleen geschiedt aan logeergasten of de localiteit van eene societeit, aan Gedeputeerde Staten. 2. Van verandering van eene localiteit of van haar oppervlakte geschiedt vermelding in de akte van de vergunning en op het afschrift bedoeld in art. 32, eerste lid. 3. Van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt op verzoek een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag, waarop zij is geschied. Een der meest verbeterende bepalingen ten opzichte der oude wet is wel dit art. 27. De onbeperkte uitbreiding eener zaak is er door in de wet vastgelegd. Maar waarom moet nu weer zoo'n goed artikel zoo dwaas geredigeerd zijn, dat een verbouwing, begonnen in de maand April, op een intrekking der vergunning moet uitloopen? Immers van de verbouwing moet uiterlijk vóór 1 April van het vergunningsjaar, waarin de verbouwing of herbouw is aangevangen, kennis worden gegeven. Volgt men dit voorschrift van art. 27, le lid, niet op, dan moet, volgens art. 28, 3e, de vergunning door B. en W. worden ingetrokken. Er kunnen zich, na brand b.v., omstandigheden voordoen, dat een herbouw zoo spoedig doenlijk, ook in April aangevangen moet worden. Bij een herziening zal men dus wel doen de redactie van dit artikel te wijzigen, zóó dat zoo'n toestand niet behoeft voor te komen. Abtikkl 28. De vergunning wordt door burgemeester en wethouders of, voor zooveel betreft eene vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten of in de localiteit van eene societeit, door Gedeputeerde Staten ingetrokken: le. wanneer omstandigheden zich voordoen op grond waarvan, waren ze vroeger aanwezig of bekend geweest, zij krachtens art. 8, eerste^lid, nrs. 2-18 of krachtens art. 9, eerste lid, of tweede lid, 2\—6'. zou zijn geweigerd, voor zoover het daarin bepaalde, met uitzondering van het bepaalde in art. 8, eerste lid, nrs. 10-13, kracht van wet had op het tijdstip, waarop de vergunning werd verleend ; 2e. wanneer de vergunninghouder, die zich in de uitoefening van het bedrijf door een ander laat vervangen, zelf langer dan drie maanden in het vergunningsjaar buiten noodzaak niet woont in het huis, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend. Deze bepaling is niet van toepassing op eene vergunning, verleend voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten of in de localiteit van eene societeit; op eene vergunning bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b; op eene vergunning verleend voor eene localiteit welke slechts gedurende een gedeelte van het jaar, doch niet langer dan zes maanden, voor het publiek toegankelijk ie; en op eene vergunning, aan een weduwe verleend ingevolge art. 15 of art. 55, eerste lid, letter b, voor zoover de overleden echtgenoot woonde buiten het huis, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend. 3e. wanneer niet is voldaan aan het voorschrift van art. 27, eerBte lid; 4e. wanneer daarvan gedurende drie maanden achtereen opzettelijk niet wordt gebruik gemaakt; 5e. wanneer zich in de localiteit feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat de voortduring der vergunning een gevaar zou opleveren voor de openbare orde of veiligheid; 6e. wanneer hij, die het bedrijf uitoefent voor dén vergunninghouder, verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 8 eerste lid, nrs. 10-13 of 16; 7e. wanneer zij strekt voor den verkoop in de localiteit van eene societeit, en in strijd met de bepalingen van de statuten of het reglement, gelijk die zijn overgelegd ingevolge art. 2, vijfde lid, voor zoover deze bepalingen strekken ter voldoening aan het bepaalde in art. 9, tweede lid, 4°., wordt gehandeld, of niet voldaan wordt aan het bepaalde in art. 32, laatste lid. Voor de bepalingen, overgelegd ingevolge art. 2, vijfde lid, treden gewijzigde bepalingen voor de toepassing van no. 7 slechts in de plaats, indien zij binnen eene maand na haar vaststelling aan Gedeputeerde Staten zijn overgelegd. 8e. wanneer een schriftelijke, door den houder der vergunning onderteekende verklaring wordt overgelegd, dat deze afstand doet van de vergunning. Bij dit artikel zal men meer te redresseeren hebben. Want het tegenwoordige geeft tot veel onbillijkheden aanleiding. No. 2 dwingt den vergunninghouder, die een vervanger heeft, zelf het huis te bewonen, waarin hij vergunning heeft. Is hij langer dan drie maanden achtereen buiten noodzaak er niet in woonachtig geweest, dan is het met de vergunning gedaan. Van deze strenge bepaling zijn, behalve die in liet tweede lid genoemd, uitgezonderd alle vergunninghouders van vóór 1 Jan. 1904, stationskoffiehuishouders, alle die onder een of andere vennootschap of firma zaken doen (artt. 66, 67 en 68). In dit opzicht heeft men dus al dadelijk tweeërlei rechtsstanden geschapen. En hierom alleen reeds zou men verstandig en billijk doen de bepaling te schrappen. Maar er is meer. In art. 28, no. 2, staan de woorden «buiten noodzaak". Die kunnen een zeer elastische uitlegging verdragen ; ze kunnen even goed tot een zeer beperkte beteekenis teruggedrongen worden. Alzoo zijn ze weer als 't ware voorbereid tot de meest willekeurige handelingen aanleiding te geven. En in dit opzicht is de Drankwet zóó leerrijk, dat men bij eenigen twijfel stellig tot de schrapping moet overgaan, als men de wet verbeteren wil. Men sprak ook hier van schuilgaan van den vergunninghouder achter den zetkastelein, toen de wet werd voorgesteld, tot verdediging van deze bepaling. Maar hoe kan dit mogelijk zijn, waar op de deur de naam moet staan van den vergunninghouder, in de zaal de akte moet hangen, enz. ? No. 3 van art. 28 bespraken we reeds eenigszins bij art. 27. Het is weer een van die doodvonnissende bepalingen, zooals de Nederlandsche wetgever ze alleen in de Drankwet heeft neergelegd. Bij een verzuim, betrekkelijk toch gering en van weinig beteekenis, wordt de broodwinning vernietigd, de zaak gedood. Waarlijk, men had ook hier heel goed een boete kunnen stellen als straf op de overtreding. In elk geval zou het toch niet te veel gevergd zijn, zoo de autoriteiten een aanmaning aan de intrekking vooraf moesten laten gaan. Ook no. 4 zal men goed doen anders te redigeeren, zóó dat de bedoelde beteekenis er beter door uitkomt. Die bedoeling is geen andere geweest dan dat de vergunning zou ingetrokken worden, wanneer de zaak drie maanden achtereen door den houder der vergunning opzettelijk gesloten is geweest. Met deze interpretatie stemmen beslissingen van Ged. Staten van Noord-Holland en ook het Kon. Besluit van 6 Jan. 1906 (Staatsbl. no. 2) overeen. Maar toch zijn er op heden nog heel wat slachtoffers van een andere uitlegging der wet; die slachtoffers zouden niet gevallen zijn, als de wet anders, duidelijker had gesproken. En men voorkome dus bij een wetsherziening meer ongelukken. ') ') Nadat we dit in Juni 1906 geschreven hadden, versoheen in November 1906 het wetsontwerp tot herziening van art. 28, no. 4, dat aan de hier genoemde bezwaren volkomen tegemoet komt. Een heel onbillijke bepaling is ook no. 6 van art. 28. Hierdoor kan de vergunning van een of ander heel onschuldig vergunninghouder verloren gaan, zonder dat hij er erg in heeft. Als de bediende, de vervanger, of hoe men dezen noemen moge, iemand is, die zijn patroon, wie weet om welke reden, in groote onaangenaamheden wil brengen, dan heeft hij slechts twee kleine overtredingen der Drankwet te beloopen, waardoor de vergunning van zijn patroon weg is. Stel, om maar weer eens een heel makkelijk voorkomend voorbeeld te noemen, dat de bediende een veroordeeling heeft gekregen wegens openbare dronkenschap (art. 453 Wetb. v. Strafr.). De patroon zegt hem om deze reden met 6 weken den dienst op. De bediende, hierdoor verbitterd, en niet van hoogstaande moraliteit, zorgt in dezen tijd nog een proces-verbaal te krijgen wegens overtreding van art. 454 Wetb. v. Strafr. (verkoopen aan een kind beneden de 16 jaar). Beide feiten zijn genoemd in art. 8, eerste lid, no. 11a, en de patroon, die tegenover zulke dingen vrijwel machteloos staat, ziet zich de dupe van art. 28, no. 6. Ook hier kan zelfs tweemaal een veroordeeling wegens overtreding van art. 453 Strafr. geschieden en intrekking van de vergunning volgen, zonder dat de patroon het te weten komt vóór het feit voldongen is. Zou het in elk geval geen zaak zijn de autoriteiten voor te schrijven, dat na één veroordeeling van den vervanger de patroon gewaarschuwd wordt? Ook no. 7 is meer geschikt voor Rusland dan voor een Westersche beschaving. Intrekking eener societeitsvergunning beteekent: een boete van ten minste ƒ1000.— a /"1500.— Dit is wel wat bar hè? Bij de behandeling van art. 5 wezen we reeds op het wenschelijke, dat afstandsverklaringen met een beper- kende voorwaarde mogelijk zouden zijn. Nu we art. 28, no. 8, genaderd zijn, willen we hierop nogmaals de aandacht vestigen. Abtikei. 29. 1. Eene commissie, als bedoeld in art. 49, kan, voor zooveel het deel der gemeente betreft, waarover zich haar bemoeiingen uitstrekken, eene met redenen omkleede aanwijzing doen van vergunningen, die ingevolge art. 28 voor intrekking in aanmerking komen. De burgemeester doet gelijke aanwijzing. 2. Binnen eene maand na ontvangst van eene aanwijzing, als bedoeld in het vorige lid, wordt door het college, dat tot intrekking bevoegd is, een besluit genomen, waarvan afschrift wordt gezonden aan bovenbedoelde commissie, en, indien het besluit door Gedeputeerde Staten is genomen, aan burgemeester en wethouders. 3. Is binnen den gestelden termijn geen besluit genomen, dan wordt de intrekking geacht te zijn geweigerd. 4 Intrekking geschiedt bij met redenen omkleed besluit, dat den belanghebbende in gesloten omslag wordt uitgereikt. 5. Uitreiking van een besluit van Gedeputeerde Staten aan belanghebbende geschiedt door tusschenkomst van burgemeester en wethouders. We hebben hier slechts een korte opmerking te maken : in het vierde lid wordt voorgeschreven dat de intrekking in gesloten omslag moet worden uitgereikt. Het js wenschelijk, dat de omslag tevens den datum van uitreiking moet dragen. In het volgend art. 30 toch wordt bepaald dat de termijn van hooger beroep tegen de intrekking voor den belanghebbende begint te loopen met den dag waarop het besluit is uitgereikt. Het is een zaak dikwijls van zooveel belang, dat het wel billijk is als de belanghebbende eenig bewijs in handen heeft omtrent den datum dier uitreiking. Zoo worden zeker mogelijke hatelijke geschillen voorkomen. Artikel 30. 1. legen de intrekking kan de belanghebbende in hooger beroep komen. 2. legen weigering van de intrekking door burgemeester en wethouders kan de burgemeester in hooger beroep beroep komen. Tegen weigering van de intrekking door Gedeputeerde Staten kunnen Onze Commissaris in de provincie, burgemeester en wethouders en de burgemeester in hooger beroep komen. 3. Indien de localiteit, waarvoor de vergunning geldt, zich bevindt binnen een deel der gemeente, waarover zich de bemoeiingen uitstrekken van eene commissie als bedoeld in art. 49, kan bovendien die commissie tegen de weigering in hooger beroep komen. 4. Het beroep, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt binnen veertien dagen ingesteld; bij Gedeputeerde Staten, indien het geldt eene beschikking van burgemeester en wethouders; bij Ons, indien het geldt eene beschikking van Gedeputeerde Staten. 5. De termijn van veertien dagen begint le. voor den belanghebbende en voor de commissie met den dag, waarop de beschikking of het afschrift daarvan is uitgereikt; 2e. indien het een besluit van burgemeester en wethouders geldt, voor den burgemeester met den dag der beschikking; 3e. indien het een besluit van Gedeputeerde Staten geldt, voor Onzen Commissaris in de provincie met den dag der beschikking, voor burgemeester en wethouders en voor den burgemeester met den dag, waarop de beschikking door burgemeester en wethouders ter uitreiking is ontvangen; 4e. in het geval, bedoeld in art. 29, derde lid, met den dag, waarop de intrekking wordt geacht te zijn geweigerd. 6. Gedurende den termijn tot en de behandeling van het hooger beroep blijft de intrekking buiten werking. 7. Het zevende en achtste lid van art. 16 zijn van toepassing. Dit artikel lezende, zal men niet kunnen denken, dat ook hier verduidelijking of verbetering noodig is. En toch is dit inderdaad het geval. Wij zijn dit te weten gekomen uit een rekest in November 1905 door het bestuur der afdeeling Rotterdam der vereeniging „Vergunning" verzonden aan Zijne Exeell. den Minister van Rmnenlandsche Zaken betreffende verschillende daar ter plaatse op grond van art. 28, 4U. ingetrokken vergunningen. Het volgende is voorgekomen: Te Rotterdam hebben Burgemeester en Wethouders in 1905 in een aantal gevallen geweigerd een vergunning in te trekken. Ingevolge het tweede lid van art. 30 kan de burgemeester in Zulk een geval in hooger beroep komen, volgens het vierde lid bij Ged. Staten. Gedeputeerde Staten gaven den burgemeester gelijk en trokken de vergunning in. De vergunninghouder kreeg dan een intrekking zijner vergunning thuis, geteekend door Ged. Staten. Nu zou men denken dat in zoon geval de belanghebbende in hooger beroep kan gaan, zooals heel duidelijk in het eerste lid van art. 30 vermeld staat. En men zou denken, dat, ingevolge het 4de lid, het beroep tegen deze beschikking van Ged. Staten, bij de Koningin moet worden ingesteld. Doch dan heeft men het mis' Ja waarlijk, dan heeft men gedacht de Nederlandsche wet te kunnen lezen en begrijpen, en dan is het toch niet zoo. Immers een beroep, zoo ingesteld, had tot eenigevolg, dat de belanghebbende een beschikking thuis kreeg van den Minister van Binnenlandsche Zaken 14 Aug»stus 1905, no. 6870, afd. B. B.) waarin gezegd wordt: „dat van een besluit van Gedeputeerde btaten als het onderhavige geen hooger beroep op de Kroon openstaat." Een van beide: öf deze ministeriëele uitspraak deugt me , o e wet deugt niet, die in sommige gevallen waarin juist de meeningen der autoriteiten verschillen' geen hooger beroep voor den belanghebbende mogelijk 7 Iaat. Maar de belanghebbende, de Nederlandsche staatsburger mag tegenover zulke raadselen niet machteloos staan. Hij moet weten wat hij aan de wet heeft, en waar zij zóó is, dient zij öf duidelijker te spreken, öf gewijzigd. Ahtikkl 31. 1. Burgemeester en wethouders zenden jaarlijks aan Gedeputeerde Staten volgens een door Onzen Minister van Binnenlandsche /aken vast te stellen formulier opgaven le. ten aanzien van bet aantal inrichtingen, waarvoor gedurende het vorige jaar vergunning, of verlof, als bedoeld in art. 34, is verleend, en waarvan gedurende dat jaar de vergunning of het verlof is vervallen of ingetrokken ; 2e. ten aanzien van het gedurende dat jaar betaalde vergunningsrecht; en 3e. ten aanzien van alle in de gemeente bestaande inrichtingen, waar, krachtens vergunning of verlof dranken worden verkocht. 2. Deze opgaven worden opgenomen in het provinciaal verslag en in de Nederlandsche Staatscourant. De uitvoerige statistiek die tot dusverre ieder jaar als bijlage de Nederlandsche Staatscourant vergezelt, kon veel leerzamer zijn. Wjj zouden b.v. wenschen opgaven omtrent de soort verleende vergunningen; op grond van welke artikelen; hoeveel akten werden overgeschreven ten name van een ander persoon (art. 26); hoeveel vergunningen overgeplaatst werden; hoeveel er van door de overplaatsing in de splitsing vallen; in welke gemeenten het maximum werd verlaagd, etc. Als men statistieken wil publiceeren, make men ze goed; zóó dat er veel te leeren is, voor den handel en de drankbestrijders '). ') Ook hierin kwam, sinds we dit in Juli 1906 schreven, veran ering. De statistiek die de Staatscourant van 21 en 22 Oct. 1906 vergezelde, was zeer veel verbeterd, vergeleken bij die van vorige jaren. Artikel 32. 1. In elke inrichting, waar krachtens vergunning sterke drank in het klein wordt verkocht, moet een door den gemeente-secretaris of, indien het eene door Gedeputeerde Staten verleende vergunning geldt, door den griffier der Staten gewaarmerkt afschrift van de akte van de vergunning, alsmede een gedrukt exemplaar van de wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, beide duidelijk leesbaar en niet hooger dan twee meter boven den vloer, zijn opgehangen. Tevens moet boven of terzijde van de buitendeur^ die toegang geeft tot de inrichting, met duidelijke letters te lezen zijn: le. de naam van hem, aan wien de vergunning is verleend; 2e. het woord „ Vergunning*; 3e. voor de localiteiten, in art. 20, derde lid, tweede zinsnede bedoeld, de tijd. gedurende welken daarin sterke drank verkocht noch geschonken wordt. 2. Indien de vergunning is verleend voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, wordt naast of onder het woord , Vergunning' geplaatst: „niet voor verkoop per glas." 3. Indien de vergunning strekt voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten of in de localiteit van eene societeit, wordt naast of onder het woord „ Vergunning" geplaatst: „voor logement" of „voor societeit". 4. Binnen acht dagen wordt het in het eerste lid bedoelde afschrift, in geval van het vervallen of intrekken der vergunning, aan burgemeester en wethouders teruggezonden en het woord , Vergunning" weggenomen. Indien dat woord niet binnen den gestelden termijn is weggenomen, doen burgemeester en wethouders het wegnemen ten koste van den nalatige. 5. Indien de vergunning strekt voor den verkoop in de localiteit van eene societeit, is in die localiteit steeds aauwezig eene, door de handteekening, van ten minste twee leden van het bestuur onder bijvoeging van dagteekening afgesloten lijst van de leden welke op verzoek wordt vertoond en waarvan op verzoek een afdruk of afschrift wordt verstrekt aan een ambtenaar, belast met het opsporen van overtredingen van deze wet. Dit artikel moet af en toe overtreden worden; bij wijziging der akte b.v. moet ook het afschrift aan B. en W. of Ged. Staten worden aangeboden. Het kan dan gedurende eenigen tijd niet in de localiteit aanwezig zijn Om processen-verbaal van kwaadwillende politie-beambten te voorkomen (er zijn helaas van dit soort eenige), zou het niet kwaad zijn hier in te lasschen, dat in zulke gevallen de voorschriften niet gelden. Aktikki. 33. Wanneer zonder de vereischte vergunning of op andere wijze dan vergund sterke drank in het klein wordt verkocht verbieden burgemeester en wethouders het voortzetten van dien verkoop en doen zij dien desnoods beletten. Een heel Igoed te billijken artikel is dit. Maar gesteld eens, dat het onverdiend werd toegepast (dwalen is menschelijk, dit geldt ook voor autoriteiten), zou den belanghebbende dan een hooger beroep openstaan ? Het komt ons wenschelijk voor bij wetswijziging zulk een vraag te ondervangen door een toevoeging dat hooger beroep mogelijk is op de wijze van art. 30 b.v. We zijn thans aan de artikelen genaderd die over et .verlof" handelen. Vroeger waren we reeds in de geledenheid er op te wijzen dat de wet hier niet zoo dwingend en persend is als waar het de .vergunning" betreft. Het zou o. i. dan ook heel wat verbetering beduiden. indien de heele wet in den geest was opgezet dien de artikelen 34—42 ademen. We bedoelen hiermee niet, dat dan niets meer te verbeteren viel. Men zal bemerken uit de aanteekeningen onder de nu komende artikelen, dat ook hier en aar lang niet alles naar onze meening is geregeld. Abtikki, 34. 1. Het ia verboden, in eene localiteit, waarvoor niet eene verdunning voor den verkoop van sterken drank in het klein, of, voor zoover art. 1, tweede lid, van toepassing is, voor den verkoop, bedoeld aldaar onder lett. a, is verleend, anderen drank te verkoopen voor gebruik ter plaatse van verkoop, zonder verlof. Deze bepaling is nief van toepassing, voor zoover ingevolge art. 3 voor verkoop van sterken drank vergunning niet vereischt is. 2. De verkoop van anderen dan sterken drank voor gebruik ter plaatse van verkoop wordt onderscheiden in: a. verkoop van alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank; b. verkoop uitsluitend van alcoholvrijen drank. 3. Het verlof voor den verkoop van alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, geldt tevens voor den verkoop van alcoholvrijen drank. Het verlof wordt gevraagd aan burgemeester en wethouders der gemeente, binnen welke de verzoeker het bedrijf wenscht uit te oefenen. 4. Het in art. 2, derde en zevende lid, bepaalde ten aanzien van de vergunning is mede van toepassing ten aanzien van het verlof. 5. Het verzoekschrift, waarbij het verlof wordt gevraagd en de beschikking daarop zijn vrjj van zegelrecht- Dé redactie van het eerste lid is zoodanig, dat voor eeu „localiteit verlof noodig is (als er geen vergunning, ongesplitst of a is), waaruit volgt dat in wagens, op vaartuigen, in tentjes en dergelijken, bier etc. verkocht kan worden zonder verlof. Dit achten wij een onbillijkheid. Dikwijls zijn die wagens en tentjes, zelfs zijn er op kermissen groote biertenten, concurrenten van de gevestigde zaken, die op zware lasten zitten en die dus door de overheid ook beschermd moeten worden tegen oneerlijke concurrentie, zooals de boven beschreven soort van zaken doen er vaak een is. Het zou ons daarom werkelijk een verbetering lijken, als zulk een soort van verkoop van anderen dan sterken drank aan een .verlof" werd gebonden. Er zal best een weg voor gevonden kunnen worden. Abtikbl 35. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden met betrekking tot ruimte, licht en luchtverversching eischen gesteld, waaraan een localiteit moet voldoen, om voor een verlof voor den verkoop, bedoeld in art. 34, tweede lid, letter a, in aanmerking te kunnen komen. 2. Bij plaatselijke verordening kan bovendien de gemeenteraad eischen stellen, waaraan eene localiteit moet voldoen, om voor een verlof, voor den verkoop, bedoeld in art. 34, tweede lid, letter a, in aanmerking te kunnen komen. 3. Verordeningen, ingevolge het tweede lid van dit artikel vastgesteld, worden binnen eene maand, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. De eischen aan verlofslocaliteiten gesteld zijn niet overmatig zwaar. Alleen hier en daar weer zonder rekening te houden met de in de practijk voorkomende toestanden. Zoo staat in art. 15 van het Kon. besluit van 7 Febr. 1906, ten opzichte van de eischen voor localiteiten met verlof: „De localiteit moet ten minste één beweegbaar raam en ééne beweegbare deur hebben, zich elk bevindende in de buitenwand of in een van de buitenwanden." Deze eisch was oorzaak dat men voor een localiteit, die op een bovenverdieping gelegen was en waar men toch moeilijk een deur kon hebben 4 Meter boven den beganen grond, dispensatie moest vragen. Kan het gekker? Maar voor de lokaliteiten met verlof b, verkoop van alcoholvrijen drank, zijn geheel geen eischen. Dit is onbillijk. Waarom zal men hem die bier, wijn, limonade, spuitwater en melk verkoopt voor zijn localiteit eischen stellen, doch hem, die alleen spuitwater en melk per glas verkoopt (limonade is een alcoholhoudende drank, doorgaans 2 pet.) daarvan vrijstellen ? We zien hier absoluut geen reden voor. Ook hier: gelijke monniken, gelijke kappen. Abtikel 36. 1. Het verlof wordt geweigerd: 1 . wanneer de verzoeker tot een gevangenisstraf van een jaar of tot eene zwaardere straf onherroepelijk is veroordeeld, en er nog niet vijf jaren zijn verloopen, nadat hij .zijne straf heeft ondergaan; 2°. wanneer : a. binnen de laatste vijf jaren tweemaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 44, eerste lid; 46; 47, eerste of vierde lid; 50, eerste lid, nrs. 1, 3, 4, 7, 10; of 52 van deze wet; in art. 184, voor het geval het feit betrekking heeft op een bevel, eene vordering of handeling, krachtens deze wet of de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen gedaan, of in de artt. 252, 426, 453 en 454 van het Wetboek van Strafrecht; b. binnen de laatste tien jaren viermaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 43, eerste lid; 45, eerste of derde lid; 50, eerste lid, nrs. 2, 5, 6, 8, 9, 11; of 51, tweede lid, van deze wet. Met onherroepelijke veroordeeling wordt geljjk gesteld betaling van de opgelegde boete. 3». wanneer de verzoeker van één of meer rechten, vermeld in art. 28 van het Wetboek van Strafrecht, bij rechterlijke uitspraak is ontzet, zoolang het gemis van dat recht ten gevolge van die ontzetting voortduurt; 4». wanneer het wordt gevraagd voor den verkoop in eene localiteit, waarvoor eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter 6, is verleend; 5". wanneer binnen de laatste vjjf jaren een vroeger verlof, dea verzoeker verleend, werd ingetrokken, krachtens art. 39, le. of 4e. Het verlof wordt mede geweigerd, indien binnen de laatste vjjf jaren tweemaal een vroeger verlof, den verzoeker verleend, werd ingetrokken krachtens art. 89, 2e. of 3e. ; 6° wanneer de verzoeker of het hoofd van het gezin, waarvan hjj lid is, tot het plegen van ontucht gelegenheid biedt, of ook iii ander opzicht van bekend slecht levensgedrag is; 7 . wanneer de verzoeker is de tusschenpersoon voor iemand, die in een der onder nrs. 1, 2, 3, 5 en 6 vermelde gevallen verkeert. 2. Het verlof voor den verkoop, bedoeld in art. 34, tweede lid, letter «, wordt bovendien geweigerd, wanneer de localiteit, waarvoor het wordt gevraagd, niet voldoet aan de eischen, gesteld krachtens art. 35. Iemand die een drankzaak uitoefent, hetzy als patroon, hetzij als ondergeschikte, hetzij met vergunning, hetzij met verlof, daarin een paar onbeteekenende overtredingen pleegt, soms door zwakte, soms door eenige ongelukkige omstandigheden, lang niet altijd doordat hij de wet met voordacht en onverschilligheid overtreedt, zoo iemand verliest verlof of vergunning. Enfin, er moet een straf wezen ; al zal iedereen het met ons eens zijn, dat het ontzettend zware straffen zjjn. Doch wat de straf zoo verschrikkelijk maakt, is dat men voor jaren 'ang geheel is uitgesloten zijn bedrijf te kunnen uitoenen. Minstens 5 jaren lang blijft een onbeteekenende overtreding oorzaak, dat men niet in staat is het brood voor zich en zijn gezin te verdienen. Want een ander bedrijf ter hand te nemen, een handwerk te gaan uitoefenen, het is alles gemakkelijk gezegd, maar moeilijk, meestal ondoenlijk te doen. Waar vele bekwame vaklieden rondloopen, de winkeliers doorkneed in hun handel gerust niet roepen over de groote welvaart, daar kunnen de nieuwelingen wel wegblijven; ze behoeven over zulke ondernemingen niet te denken met kans van slagen; dat is hopeloos. Neen, als men met geldboeten de wet niet voldoende beschermd acht, een instituut als verlof en vergunning denkt te moeten handhaven met zulke straffen (en we geven toe dat er wel aanleiding was tot krasse middelen), daar zal men dan toch goed doen de in de wet bepaalde termijnen van vijf jaren, etc. belangrijk in te korten. Dit wat no. 1 en 2 van art. 35, eerste lid betreft. Omtrent no. 6 hebben we ook op een ding te wijzen, dat ons uit de practijk der wet bekend is. Het is een onderzoek der politie, waaruit blijken moet aan B. en W. of no. 6 van toepassing moet worden verklaard. Gaat men nu tegen een weigering op dezen grond in hooger beroep, dan zou het billijk zijn, indien Ged. Staten een zelfstandig onderzoek instelden. Maar dit gaat zoo niet. Zij vragen aan B. en W. rapport en op dezelfde inlichtingen, misschien van één agent van politie, heeft de beslissing in hooger beroep plaats. Het zou waarlijk niet kwaad zijn, zoo in dit geval een zelfstandig onderzoek, door de Rijkspolitie b.v., aan Ged. Staten werd voorgeschreven. Artikel 37. Het in art. 12 bepaalde ten aanzien van het verzoekschrift om eene, door burgemeester en wethouders te verleenen vergunning, is mede van toepassing op het verzoekschrift om een verlof, en het in art. 16 bepaalde ten aanzien van de weigering van eene vergunning door burgemeester en wethouders, met uitzondering van het bepaalde in art. 16, zesde lid, ten aanzien van de opschorting der beslissing, is mede van toepassing op de weigering van een verlof. Artikel 38. 1. Het verlof geldt uitsluitend voor de in de akte van het verlof vermelde localiteit of localiteiten, alsmede voor de open aanhoorigheden van het huis, waarin zich die localiteit of die localiteiten bevinden en, behoudens het bepaalde daaromtrent bij plaat- selijke verordening, voor den openbaren weg bij dat huis. Het geldt uitsluitend voor den persoon des verzoekers. 2. In de vermelding der localiteit kan op schriftelijk verzoek < oor burgemeester en wethouders wijziging worden gebracht. Die wijziging wordt geweigerd in de gevallen, vermeld in art. 36 eerste lid, 4°., en tweede lid. 3. Op het verzoek om wijziging wordt binnen eene maand beschikt. 4. Van verbouwing of herbouw van eene localiteit, waarvoor een verlof is verleend, wordt binnen drie maanden, nadat daarmede is aangevangen, onder overlegging van het plan, kennis gegeven aan burgemeester en wethouders. 5. Van verandering van eene localiteit of van haar oppervlakte geschiedt vermelding in de akte van het verlof en op het afschrift bedoeld in art. 41, eerste lid. 6. Van de kennisgeving, bedoeld in het vierde lid, wordt op verzoek een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag waarop zij is geschied. Abtikel 39. Het verlof wordt door burgemeester en wethouders ingetrokken: 1 . wanneer omstandigheden zich voordoen, op grond waarvan waren ze vroeger aanwezig of bekend geweest, het krachtens art. a6 zou zijn geweigerd; 2 . wanneer hij, die voor den houder van het verlof het bedrijf uitoefent, verkeert in een van de gevallen, vermeld in art 36 eerste lid, nrs. 1, 2, 3 en 6; 3 . wanneer niet voldaan is aan het voorschrift van art 38 vierde lid; 4V wanneer zich in de localiteit feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat de voortduring van het verlof een gevaar zou opleveren voor de openbare orde of veiligheid; o . wanneer eene schriftelijke, door den houder van het verlof onderteekende verklaring wordt overgelegd, dat deze afstand doet van het verlof. Artikel 40. Het in de artt. 29 en 30 bepaalde ten aanzien van de intrekking van de vergunning door burgemeester en wethouders is mede van toepassing op de intrekking van het verlof. Artikel 41. 1. In elke inrichting, waar krachtens verlof drank wordt verkocht, moet een door den gemeente-secretaris gewaarmerkt afschrift \an de akte van het verlof alsmede een gedrukt exemplaar van de wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, beide duidelijk leesbaar en niet hooger dan twee meter boven den vloer, zijn opgehangen. Tevens moet boven of terzijde van de buitendeur, die toegang geeft tot de inrichting, met duidelijke letters te lezen zijn: 1°. de naam van hem, aan wien het verlof is verleend; 2°. het woord „Verlof 2. Indien het verlof is verleend voor den verkoop, bedoeld in art. 34, tweede lid, letter b, wordt naast of onder het woord: „Verlof geplaatst: „voor alcoholvrijen drank." 3. Binnen acht dagen wordt het in het eerste lid bedoelde afschrift, in geval van het vervallen of intrekken van het verlof, aan burgemeester en wethouders teruggezonden en het woord , Verlof" weggenomen. Indien dat woord niet binnen den gestelden termijn is weggenomen, doen burgemeesters en wethouders het wegnemen ten koste van den nalatige. Artikel 42. Wanneer zonder het vereischte verlof andere dan sterke drankvoor gebruik ter plaatse van verkoop wordt verkocht, verbieden burgemeester en wethouders het voortzetten van dien verkoop en doen zij dien desnoods beletten. Over de art. 37 —42 der Drankwet kunnen we, na hetgeen we over de overeenstemmende artikelen 1], 12, 16, 24 33 hebben geschreven, verder zwijgen. Thans zijn we genaderd aan een vijftal wetsartikelen, ieder beginnende met de woorden: „Het is verboden".' Zij worden daarom kortheidshalve aangeduid als de „ verbodsbepal ingen". Het zijn deze bepalingen, die druk hebben meegehol- pen dat niet alleen de drankverkoopers, maar ook het publiek sterk tegen de wet is ingenomen. Deze artikelen vooral maakten de wet tot een voorwerp van spot en aanfluiting. We hopen duidelijk te kunnen maken, dat de wet er geenszins minder, integendeel beter op zou worden, indien dit geheele gedeelte als ballast er uitgeworpen werd. De zaken, die men bestrijden wilde, zijn er niet mee verdwenen of hebben een anderen vorm aangenonomen. Maar veel last veroorzaakt men daar, waar het de bedoeling van den wetgever geenszins was. Artikel 43. 1. Het is verboden, in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, personen beneden 16 jaar anders dan in gezelschap van een meerderjarige, en personen in kennelijken staat van dronkenschap toe te laten. 2. Door Ons kan ten aanzien van eene gemeente op voorstel van den gemeenteraad, Gedeputeerde Staten gehoord, ontheffing worden verleend van het bepaalde in het eerste lid, voor zooveel betreft het toelaten van personen beneden 16 jaar. Jongelieden hooren niet in het café met vergunning, zoo spreekt de wet. Uit het café zonder vergunning zullen wij hen niet weren; maar sterken drank zien drinken, is het zien plegen van onzedelijkheid. Daarom stellen wij deze bepaling, wij drankwetgevers-zedemeesters van 1904. Doch, werd hier en daar nog tegengeworpen, mijn zoontje maakt wel eens een fietstocht; als hij nu onder weg door den regen overvallen wordt en hij wil in de netste zaak van het dorp schuilen, in de herberg met vergunning, dan zou dit niet meer kunnen. En, zei de ander, mijn zoontje gaat buiten zijn woonplaats school; hij gebruikt met eenige vriendjes zijn boterham in een net café met vergunning. Hoe moet dit nu allemaal ? Dat zullen wij nu eens zeggen, antwoordde men: is in zoo'n kleine gemeente maar één goede zaak en is daar vergunning, dan kan men die gemeente vrijstellen van dit verbod. En wat de kwestie overigens betreft: als een kastelein veel te doen heeft van die jongelui, wel dan kan hij een localiteit van zijn inrichting uit de akte laten schrappen en hij zal er verlof voor moeten vragen, als de jongelui daar een glas melk gebruiken. Toen was het uit, na zulke klinkende argumenten, waarmee alle bezwaren tegen de wet waren weggeredeneerd. Maar toen kwam de wet in werking. En toen? Ja, toen zag men de volkomen onuitvoerbaarheid in van een stukje theorie, waarbij de man van de praktijk niet geraadpleegd was. Vooreerst: hoe ziet men of iemand beneden de 16 jaar is? En als men dat zien kan, hoe ziet men dan of de geleider meerderjarig is of nog een half jaar jonger ? Wij weten het niet en wij denken, de fabrikanten van het artikel ook niet. Maar de vergunninghouder moet het weten, anders loopt hij vandaag of morgen geducht tegen de lamp. En laat de vergunninghouder nu niet probeeren den raad te volgen, die hem door een der corypheeën in de Tweede Kamer gegeven werd, nl. om één localiteit zonder vergunning te maken en er verlof voor te vragen, opdat daar de jongelieden hun alcoholvrije consumptie kunnen gebruiken. Want dan loopt hij ook vast er tegen aan. Hij toch, die sterken drank in voorraad heeft in een localiteit, welke binnenshuis gemeenschap heeft met een localiteit waarvoor een verlof is verleend, wordt gestraft wegens overtreding van art. 50, eerste lid, 7°. Die kleinigheid heeft men, zooals zoovele andere kleinigheden, in de Tweede Kamer maar over het hoofd gezien. En dat er zaken met vergunning waren, waar men ook andere dingen verkoopt: suiker, koffie, thee, garen, band, de inrichtingen die volgens het voorschrift van art. 55, tweede lid, bestaan; ook dat heeft men geen bezwaar gevonden. In die zaken met vergunning mag het loopmeisje van 15 jaren niet komen om een pond suiker, het dochtertje van 14 jaar voor moeder geen pakje thee komen halen. Want daar achter den winkel in een lokaaltje ligt een vat jenever! Stel je voor, hoe onzedelijk! Houdt de kinderen daar toch vandaan! Laat het jongmaatje ook niet het café met vergunning betreden om de leege bierfleschjes voor zijn baas terug te brengen. En laat het meisje van 15'/2 jaar van de strijkster niet binnenkomen in dit vertrek van helsche verschrikkingen om het linnengoed van des kasteleins gezin te halen of te brengen. Allen weg van hier! Leve art. 43 der Drankwet! Is het te verwonderen, dat in zeer vele gemeenteraden het onhoudbare van zulk een toestand werd ingezien? Dat men, begrijpende öf de wet stilzwijgend te moeten laten ontduiken öf malle bepalingen te moeten handhaven tot allemans verdriet, in vele gemeenten er toe overging aan de Koningin ontheffing te verzoeken. Heel veel kleine gemeenten deden dit verzoek, maar ook groote steden; we noemen slechts Utrecht als voorbeeld. Doorgaans gaf het verzoek nul op het rekest: De bedoeling van het artikel liet niet toe dispensatie te verleenen. Men voerde ook processen ter wille van dit schoone wetsproduct. De Groninger belanghebbenden konden maar niet gelooven, dat dit artikel ook van toepassing zou zijn op de zoogenaamde gemengde winkelneringen. Zij lokten een uitspraak uit van den rechter, tot zelfs van den Hoogen Raad. In November 1906 gaf dit college een arrest, waarbij onomstootbaar vast staat, dat ook kruideniers die annex hun zaak een drankhandel met vergunning hebben, personen beneden 16 jaar anders dan in gezelschap van een meerderjarigen uit hun winkels moeten weren. Eén ding kan aan dezen Chineeschen toestand een einde maken: een dikke schrap door het heele artikel. Artikel 44. 1. Het is verboden, in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, of in eene localiteit, die daarmede binnenshuis gemeenschap heeft, arbeidsloonen uit te betalen, of toe te laten, dat arbeidsloonen in zoodanige localiteit uitbetaald worden. 2. Onder arbeidsloonen worden niet verstaan loonen, verschuldigd voor werkzaamheden, die zijn verricht in de localiteit of ter zake van het bedrijf, dat daarin wordt uitgeoefend. Men heeft hoog opgegeven van het noodzakelijke en het nut dezer bepaling. Arbeiders zouden verleid worden tot het gebruik, misbruik maken van sterken drank, als hun in inrichtingen met vergunning het loon wordt uitbetaald. Wij zijn in de eerste plaats zoo vrij te ontkennen, dat zulks regel zou zijn; het vormen veeleer de uitzonderingen, die inrichtingen, waar de kastelein speculeert op de zwakheid zijner bezoekers. En dan betoogen wij al dadelijk, dat het niet opgaat een voor allen geldende •"enen" kT^en l'" ™0r een paar ""«schen grievend en nadeelig is' gr°°te Die' anders da" sJdTbekend't' tl"» ™ "«"«'»«- ophalen als hii d f T"1''" c" de «l»»*" belichaamd ziet dat dl - l-r , S'elli°g "" 'l a'»'Z Ïi werkman,bescherming wordt zoetjesaan 'een paskwil l" hijzonder "stevig. hierom'',ï gebouwde instoLn M ar 7k het b™ T' ^ er °P ** niet. bad tenmin^^^ " ■"-» heil00!?1°p de m^kï d!f arbeidsloonen^ Z EB F'*" ^ 2?«sswrrï5r z: 'ï ï.Vr s'~fs"üs mengen?' cfkwii,," * "" Zake" z»ner be*>^ dan zl' deel En b ^V"" °"aa"»8"a"«' bejegening rPr ^ deir r^a:.?s:t3? ' he' kru,en ™" en is de een aan- genomen per kruiwagen, de ander per dag, dan zal de eerste wel, de tweede niet mogen worden uitbetaald in een localiteit met vergunning voor het publiek toegankelijk." De vergunninghouder zal dus ook door dit artikel af en toe juridische vraagstukken op te lossen hebben. Welk een wet! Doch ten slotte wijzen we op het onbillijke van het artikel. De bepaling geldt alleen voor localiteiten, toegankelijk voor het publiek met een vergunning van B. W. In de eerste plaats deze opmerking: zij geldt dus niet voor een gewone vergunningszaak, waarvoor de acte in hooger beroep door Ged. Staten is uitgereikt. Ook de logementhouder met een vergunning van Ged. Staten; de societeithouder; de verlofhouder, hebben met dit artikel niets uit te staan. Nu weet een kind, dat de vergunninghouder niet uitsluitend sterken drank verkoopt. Hij verkoopt, behalve dezen, ook alle dranken, die het debiet van den verlofhouder vormen. Daarbij staat het toch wel vast, dat zij, die in een koffiehuis komen om arbeidsloonen af te rekenen, niet op het gebruik van sterken drank zijn aangewezen. Voor den kastelein is de winst op b.v. bier en koffie even groot, zoo niet grooter dan die op sterken drank. Waarom moet hij nu zijn klanten voor deze gelegenheid weren en hen verwijderen naar het huis met verlof? Het is in hooge mate onbillijk, ieder zal het moeten toestemmen, dit artikel. Dan hadde men tenminste een gelijkheid betracht als men het schenken van sterken drank verboden had aan hen, die komen om arbeidsloon af te rekenen. Als men waarlijk blijft gelooven aan de noodzakelijkheid van een bepaling als deze, welnu dan wijzige men het artikel in elk geval zóó. 8 Maar ons inziens deed men veel verstandiger, het heele artikel te verwijderen, omdat we overtuigd zjjn, dat het nadeel er van grooter is dan het voordeel. Artikel 45. 1. Het is verboden, in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, hazardspel toe te laten. 2. Onder hazardspel wordt begrepen elk spel waarbij in het algemeen de kans op winst van het toeval afhangt, ook wanneer die kans toeneemt bjj meerdere geoefendheid of grootere behendigheid van den speler. 3. Het is verboden, in daarvoor door Ons aangewezen gemeenten, in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, of in de aanhoorigheid van zoodanige localiteit zonder toestemming van den burgemeester muziek, vertooningen of andere verrichtingen ten vermake van het publiek toe te laten. Deze bepaling is niet van toepassing op eene localiteit, waarvoor eene vergunning is verleend ingevolge art. 5, eerste lid. 4. In gemeenten, welke niet door Ons ingevolge het vorige lid zijn aangewezen, blijft de bevoegdheid van den gemeenteraad onverminderd, om ingevolge art. 135 der Gemeentewet verordeningen te maken betreffende het toelaten van verrichtingen ten vermake van het publiek in localiteiten, als bedoeld in het vorige lid. 5. De toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt telkens voor niet langer dan vjjf jaren gegeven en kan ten allen tijde worden ingetrokken. Intrekking geschiedt bjj met redenen omkleed besluit. Allerlei onschuldige spelletjes, als de dobbelsteenen onder het glazen stolpje, waarin men door inwerping van een cent een sigaar of een glas bier kan winnen, toestelletjes die in de kleinere café's een zeer onschuldige attractie vormen, worden door de bepalingen van het le lid van art. 45 uit de localiteiten met vergunning geweerd. Dadelijk moeten we vragen: waarom is het hazardspel gevaarlijk in localiteiten met vergunning en niet in die met verlof? Waarom hier weer onderscheid gemaakt en een verkeerden dunk opgewekt ? Maar bovendien moeten we alweer constateeren, dat de wet ook met dit artikel geenszins het effect heeft bereikt, dat er van verwacht werd. De wet was geenszins gericht tegen die vrij onschuldige spelletjes; wel tegen de grove spellen, als jeu de poule en dergelijke, die in de groote, openlijk bekende of vermomde speelclubs in gebruik zijn en waarvoor de regeering, naar verluid der geruchten, reeds iets van buitenlandsche autoriteiten te verhandelen kreeg. Doch de rechter staat tegenover die inrichtingen vaak machteloos. De politie bekeurt in Amsterdam in Den Haag ; de rechter moet helaas de bekeurden vaak vrij uit laten gaan, wat de beschuldiging van het hazardspel betreft. En bovendien, zoo'n drankwetbepaling is niet noodig om het kwaad den kop in te drukken, dat men op het oog had. Het is er niet mee weg ook, al zou de bepaling helpen. Men vindt telkens weer andere manieren uit om straffeloos te dobbelen. Daar heeft men in de eerste plaats de harddraverijen en rennen. Hoe gering zou de belangstelling zijn, hoe spoedig zou er geen baan meer winstgevend te exploiteeren zijn, indien hier geen gelegenheid meer was tot wedden en dobbelen? En het nieuwste op dit gebied zijn de biljart-academies — welk een schoon woord voor deze zaak! — die men heden in de groote steden vindt, inrichtingen die menigeen de uren diep deed betreuren, welke men er in doorbracht. We zullen het toejuichen, van ganscher harte, als een wet in het leven wordt geroepen, die de dobbelzucht bedwingt, die het onmogelijk maakt dat enkele geslepen individuen profiteeren van de domheid en zwakte der menigte. Die wet moet voor ieder gelden, voor den aristocraat, den rijkgeworden burger en den kleinen man zonder eenig onderscheid. Maar zoolang ze er niet is, keuren wij de verschilmakende en daarom onrechtvaardige bepaling af van art. 45, eerste lid De bepalingen van het 3e, 4e en 5e lid kunnen zoner eenig bezwaar mede verdwijnen. De gemeentewet geeft in art. 135 zeer terecht ten opzichte van deze dingen, als muziek maken etc., de bevoegheid in handen van den Iiaad. Overtredingen van deze verordeningen zijn geen drankwetovertredingen. Maar nu is in een enkele gemeente de geheele macht aan den burgemeester gegeven, en is een overtreding daar een drankwetoveitreding geworden. Waarom dit alles? Om de mogelijkheid van conflicten tusschen burgerij en overheid grooter te maken ? Er zijn voorbeelden genoeg bekend van burgemeesters, die met regeerden volgens de denkbeelden der overgroote meerderheid van burgerij en Raad. Waar in zulke gevallen art. 45, derde en vierde lid, van toepassing is, krijgt men groote kans van botsingen. Veel beter ware het geweest den toestand te laten zooals hij was, d. w. z. de materie geheel te regelen volgens de gemeentewet en de drankwet buiten spel te houden. Artikki. 46. 1. Het is verboden, sterken drank in het klein te verkoopen e sc lenken, toe te dienen of te verstrekken in eene localiteit' waarvoor eene vergunning is verleend, tijdens het houden daarin van zitdagen voor publiek door ambtenaren van het Rijk eene Provincie, eene gemeente of een waterschap, of van openbare verkoop,ngen, verhunngen of verpachtingen, alsmede gedurende twee uren vóór het begin en twee uren na afloop der drie laatst genoemde verrichtingen. Ste2rke!edri!nkbteh0,UdT ^ in aH' 3' 1# ' verboden, baar middeT van'°P °f ineen0^ Dit artikel heeft het publiek wel de meeste stof tot !f e" Spot gegeven, waar het de Drankwet betrof , wet w^s nauwelijks in werking getreden, of het ?n aL Het ee"e blad na het andere, iedere week opnieuw, wist weer een fraai staaltje te vertellen van de wijze waarop met de wet gesold werd. De eerbied voor de wet in 't algemeen, die waarlijk niet groot is in ons vrijgevochten land, gaat er er met zulke feiten met op vooruit. Zit de fout alleen in de techniek der bepaling, die spreekt van een „localiteit" (dat is vertrek), maarniet ^gevoegd heeft een „localiteit, die daarmee binnenshuis gemeenschap heeft", zooals we b.v. in art 44 zien staan ? Dit gelooven we niet. Men zou de wet ontduiken door voor de deur of in een schuur een doorrit etc. te vei en en het publiek zou evengoed gelegenheid vinden en borre te krijgen. De kwestie is deze, dat men diep ingewortelde gebruiken niet opeens door een wetsbepaling kan doen verdwijnen. De opvoeding van het volk moet den mensch sterken tegen wilszwakte. Meer en meer moet het besef doordringen dat misbruik van drank in ieder opzicht weerzinwekkend is. Niets werkt zoo sterk op het individu als de openbare meening. ^e geJooven „iet dat ooit de conscientie der ^ in het gebruik van een borrel, bij gelegenheid van een verkooping als anderszins iets kwaad zal zien in zoolang het volksgeweten het drinken van sterken drank, zonder dat er misbruik van gemaakt wordt, als geoorloofd beschouwt, zoolang zal elke wettelijke bepaling die tot onthouding dwingt, zij het gedurende een 5- a 6-tal uren achtereen, als in art. 46 het geval is, ontdoken worden. Men moet geen wetten uitvaardigen, die niet aanpassen aan het rechts- en billijkheidsgevoel van het volk („volk hier bedoeld als behoort: de overgroote meerderheid der burgerij; niet alleen de mindere man, iedereen hoort daartoe). Dit doende maakt de wetgever een psychologische fout, die de slechte gevolgen in elk opzicht doet voelen. Het kwaad er van vreet dieper in, dan men oppervlakkig zien kan. Zulk een grove lout heeft de wetgever met het vaststellen van art. 46, zoowel van het eerste als tweede lid, begaan. Afgezien van alle andere dingen, zal hij zeer verstandig doen de eerste de beste gelegenheid te baat te nemen om het kwaad te stuiten en voor het vervolg te voorkomen. Artikel 47. 1. Het is verboden, in daarvoor door Ons aangewezen gemeenten in een localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning, of waarvoor een verlof voor den verkoop bedoeld in art. 34, tweede lid, letter a, is verleend, zonder toestemming van den burgemeester vrouwelijke personen gedurende de uitoefening van het bedrijf dienst te laten doen of vanwege den houder van de vergunning of van het verlof aanwezig te doen zijn. 2. Die toestemming wordt telkens voor niet langer dan vjjf jaren gegeven en kan ten allen tijde worden ingetrokken. Intrekking geschiedt bij met redenen omkleed besluit. 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de inwonende echtgenoote en op de inwonende dochters van den houder van een vergunning of van een verlof. 4. Het is verboden personen beneden 16 jaar dienBt te laten doen hetzij 111 eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, gedurende de uitoefening van het bedrijf in die localiteit, hetzij ter zake van den verkoop van sterken drank in het klein voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop. Het laatste der verbodsbepalingen is al evenmin een sieraad der Drankwet. De Kroon heeft een aantal gemeenten aangewezen (bij besluit van 28 Dec. 1905, no. 20; Staatscourant 1905, no. 305) waar de drie le leden van art. 47 van toepassing zijn. Daarbij zijn dorpen als Dongen, Oudenbosch, Steenbergen, Veghel (alle in Noord-Brabant), Oud-Beierland (Zuid-Holland), Ter Neuzen (Zeeland), Driebergen, Rhenen en het vlekje Rijssenberg (Utrecht), Heer, Heerlen, Maasniel, Melick en Herkenbosch, Schimmert, Schinnen en Vaals (Limburg). De eenige plaatsen van beteekenis, die dit Kon. besluit noemt, zijn: Breda, Tilburg, Apeldoorn, Arnhem, Ede, Nijmegen, Delft, Dordrecht, 's-Gravenhage, Leiden, Rotterdam, Den Helder, Middelburg, Amersfoort, Utrecht, Deventer, Enschedé, Lonneker, Zwolle, Groningen, Roermond en Yenlo. Niet genoemd worden in het Kon. besluit en art. 47, le, 2e en 3e hd, zijn dus niet van toepassing in steden als Amsterdam, Haarlem, Alkmaar, Gouda, Leeuwarden, Assen, 's-Hertogenbosch, Maastricht, Vlissingen, enz. enz.' De conclusie ligt met deze bloote opsomming voor de hand: de bepaling is geheel overbodig. In de eerste plaats geeft de Drankwet in de artikelen als 8, eerste lid, no. 13 en 18; 28, le; 36 eerste lid, 6e; 30 no. 1 en 2 voldoende wapenen in de hand der autoriteiten om het kwaad te keeren. Bovendien zijn plaatselijke verordeningen te maken, als de Amsterdamsche b.v. tegen de prostitutie, die veel beter werken voor het beoogde doel. Wat heeft men nu bereikt in de aangewezen gevallen? Hoofdzakelijk veel last. Voor een dienstbode, een werkvrouw, de eerzame buffetjuffrouw, etc. moeten de elanghebbenden en de ambtenaren ten gemeentehuize tijd vermorsen met het schrijven van verzoekschriften en antwoorden hierop. Op deze bepaling was een wijziging voorgesteld, die 16™? neerkwam, dat iedereen permissie tot het houden van vrouwelijk dienstpersoneel in zijn zaak zou hebben, behalve zij wien dit door den burgemeester verboden zou zijn. De regeling was dan juist omgekeerd als zij nu is; maar deze veel minder last veroorzakende, veel practischer werkende regeling mocht geen genade vinden in de oogen der Regeering en werd geen wet. Mocht niet de heele bepaling omtrent vrouwelijke bediening geschrapt worden, dan overwege men nog eens het toen voorgestelde. Het 4e lid van art. 47 is een in theorie goede bepaling die echter ook wel in strijd komt met de praktijk. Zoo zijn, tengevolge van deze bepaling, heel wat piccolo's in groote zaken als b.v. Krasnapolsky ontslagen. Hier werkt de wet dus niet in het belang der jongens, die kellner willen worden; want die moeten al op 14- a 15-jarigen leeftijd in de leer komen. Het is toch zeker niet de bedoeling der wet in dit opzicht belemmerend te werken en daarom overwege men nog eens goed de bepaling als men de wet ter wijziging onder handen neemt. De meeste opmerkingen, die bij de nu volgende strafbepalingen zijn te maken, zijn vroeger reeds geschreven. De uitvoerigheid der artikelen, waarbij straffen bepaald worden m de nieuwe Drankwet, staat in lijnrecht ver- band met de uitvoerigheid der wet zelve, die ieder geval wil regelen, ieder geval met een artikel wil beheerschen en hierdoor betrekkelijk zeer weinig beheerscht. De eenvoudigen worden de dupen, de slimmen kruipen toch door de mazen. Zij krijgen de lachers op hun zijde; de wetsontduikers verheugen zich in een schare bewonderaars, die eerbied en ontzag krijgen voor die ontduikers en daardoor psychologisch navolgers moeten worden van de uitgeslapenen. Daarentegen gaan eerbied en ontzag voor de Drankwet in het bijzonder, maar ook voor de wet in het algemeen, en wat nog erger isook de vrees voor straf, verloren. Nogmaals willen we op dit niet te loochenen feit wijzen. STRAFBEPALINGEN. Ahtikel 50. 1. Met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft: 1°. hij, die zonder de vereischte vergunning sterken drank in het klein verkoopt, in het klein te koop aanbiedt, of in voorraad heeft ten verkoop in het klein; i . hij, die zonder het vereischte verlof alcoholhoudenden drank anderen dan sterken drank, of alcoholvrijen drank voor gebruik ter plaatse van verkoop verkoopt of te koop aanbiedt, of voor dien verkoop in voorraad heeft; 3°. hij, die in eene voor het pnbliek toegankelijke localiteit, waarvoor niet de vereischte vergunning is verleend, sterken drank' schenkt, toedient of verstrekt; 4°. hjj, die in eene localiteit van eene societeit, waarvoor geene vergunning is verleend, sterken drank schenkt, toedient of verstrekt; 5 ■ hij, die sterken drank geschonken, toegediend of verstrekt >n eene localiteit, waarvoor eene vergunning, bedoeld in art. 1 tweede lid, letter a, is verleend, uit die localiteit uitdraagt naar eene andere plaats dan waarvoor de akte van de vergunning voor die localiteit geldt; 6°. hij, die: (i. in eene localiteit, waarvoor eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, is verleend, sterken drank anders dan op de wijze, omschreven in art. 1, vierde lid, in voorraad heeft; b. in zoodanige localiteit sterken drank anders dan op de wjjze, omschreven in art. 1, vierde lid, verstrekt; c. in zoodanige localiteit het drinken van sterken drank toelaat; d. in eene localiteit, die met zoodanige localiteit gelijkvloers of op dezelfde verdieping is gelegen en binnen's huis gemeenschap heeft, sterken drank verstrekt aan anderen dan aan zijne huisgen ooten ; e. in eene localiteit, als bedoeld in letter d, toelaat het drinken van sterken drank door anderen dan zijne huisgenooten; 7°. hij, die in eene localiteit, waarvoor een verlof is verleend, sterken drank aanwezig heeft of in eene localiteit, die met zoodanige localiteit binnenshuis gemeenschap heeft, sterken drank in voorraad heeft; 8°. hij, die in eene localiteit, waarvoor een verlof voor den verkoop uitsluitend van alcoholvrijen drank is verleend, alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, in voorraad heeft; 9°. hij, die in een logement, waarvoor geene andere vergunning is verleend dan eene voor den verkoop alleen aan logeergasten, eterken drank in het klein verkoopt of in het klein te koop aanbiedt aan anderen dan hen, die naar redelijk inzicht als logeergasten in dat logement zijn te beschouwen; 10°. hij, die in een localiteit, waar sterke drank in het klein verkocht wordt, op eenigerlei wijze aan koop van dien drank een kans op winst verbindt; 11°. hij, die in zijne woning of zijne localiteit eene der handelingen, in de vorige nummers, met uitzondering van nr. 6, letter c en e, omschreven, toelaat, voor zooveel betreft de in de nrs. 5, 6, 7 en 8 omschreven handelingen, alleen voor zoover degene, die deze pleegt, een lid van het gezin of in zijnen dienst is. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding, omschreven in het vorig lid, nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene dier overtredingen of wegens overtreding van art. 252, 2°. of 3°. van het Wetboek van Strafrecht, onherroepelijk is geworden of de opge- legde boete is betaald, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand. 3. De strafbepalingen van dit artikel zijn van toepassing bij overtreding van de nrs. 1, 2, 3, 4, 9, of 10, onverschillig, wie het feit gepleegd heeft; bij overtreding van de nrs. 5, 6, 7 of 8 alleen, indien het feit gepleegd is door het hoofd van het bedrijf, of dengene, die hem als zoodanig vervangt. Vereenvoudiging der wet, waarop we hierboven telkens aandrongen, zal ten gevolge hebben een aanzienlijke bekorting der met de el uit te meten artikelen, die de strafbepalingen der Drankwet vormen. Zoo zullen bij de verdwijning van onderscheid tusschen societeits- en gewone vergunningen en de splitsing, ook de nos. 4, 5 en 6 van het eerste lid van artikel 50 verdwijnen. Als men het onderscheid tusschen verlof a en b wegneemt, verdwijnt ook no. 8 enz. Maar wat ook allermeest herzien zal moeten worden, dat is de gestrengheid der straf. Dat bij een tweede overtreding in twee jaren tijds hechtenis moet worden toegepast, is in ons land, dat de voorwaardelijke veroordeeling niet kent, wel wat kras. Bij een tweede veroordeeling staat het nog lang niet vast, dat men een verstokt overtreder is, die niet door een boete tot verbetering is te brengen. Ook no. 7 moet bekeken worden. We wezen bij art. 43 er reeds op, dat deze strafbepaling de onmogelijkheid schept voor den vergunninghouder om naast zijn vergunningslocaliteit een vertrek met verlof te hebben. Men zal goed doen, zooals reeds in een der afdeelingen der Tweede Kamer is betoogd, deze bepaling niet van toepassing te verklaren op localiteiten met vergunning. Wij willen een voorbeeld noemen, dat voor een andere categorie dan de in art. 43 bedoelde belang- hebbenden geldt: in een station zijn drie restauratiezalen. In een of twee daarvan zijn vergunning. Met de invoering van het verlofinstituut is het noodig voor de localiteit zonder vergunning, hetzij verlof, hetzij, door wijziging der akte, vergunning te hebben. Het laatste gaat niet: art. 25, vierde lid, noemt art. 8, le lid, no. ft. En art. 50, eerste lid, no. 7, maakt het verlof onmogelijk. Artikei. 51. 1. Overtreding van een der voorschriften, gegeven in de artt. 43. eerste lid; 44, eerste lid; 45, eerste of derde lid; 46; 47, eerste of vierde lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vijf weken of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. 2. Verstrekken van sterken drank in het klein op den openbaren weg door een vergunninghouder, indien dat niet bij eene plaatelijke verordening, als bedoeld in art. 11, is toegestaan, of in strijd met de bepalingen van zoodanige verordening, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 3. Indien tijdens het plegen van eene overtreding, als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, nog geen twee jaar zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens die overtreding onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden. Dezelfde opmerkingen, die we bij artikel 50 maakten, gelden ook hier. Waarom bij overtreding der verbodsbepaling het maximum der straf vijftig gulden en twee weken hechtenis hooger is gesteld, zullen we niet vragen. Alleen willen we de opmerking nog maken, dat in art. 8, eerste lid, no. 11, een onderscheid wordt gemaakt, wat het ernstige der feiten betreft, tusschen overtreding der verschillende strafbepalingen van art. 50 en 51. Administratief of strafrechterlijk gewogen maakt dus soms een groot verschil. Abtikel 52. Hij, die bij gelegenheid van eene voor hem of voor zijn lastgever gehouden openbare verkooping, verhuring of verpachting den kooper of gegadigde in staat stelt, kosteloos sterken drank te gebruiken, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Hier kent men geen recidive, die hechtenis ten gevolge moet hebben. Vergelijkt men de strafbepaling op overtreding van art. 46 gemaakt (art. 51) en van dit art. 52, dan komt men stellig tot de overtuiging, dat de staatsburger lang niet bij de wet met dezelfde maat wordt gemeten. Wij voor ons toch vinden een overtreding van art. 52 ernstiger dan van art. 46, en wij maken ons sterk, dat zeer velen dit met ons eens zullen zijn. Maar de wetgever scheen dit niet in te zien. Of is men er maar wat losjes over heen geloopen ? Artikel 53. 1. Met geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft de overtreding van elk der bepalingen van art. 32 of art. 41, 2. Indien de vergunning of het verlof is verleend aan eene vennootschap onder een firma of eene naamlooze vennootschap of een zedelijk lichaam of aan het bestuur van deze, zijn voor de hierbedoelde overtredingen aansprakelijk degenen, aan wie de verkoop van drank is opgedragen, en bij gebreke van zoodanige personen, de beheerende vennooten of bestuurders. Het is wel aardig op te merken, hoe het voorschrift van art. 63, 4e lid, — ten opzichte van de bijzondere vergunningen — geheel zonder strafbepaling bestaat. De Haagsche kantonrechter heeft ten allen overvloede de zaak evenzoo beslist. Het is, trots het vele gepraat, bij de behandeling der wet in 1904 vaak holderdebolder gegaan. Artikel 54. 1. Met het opsporen van de overtredingen van deze wet en van de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen zijn, behalve de ambtenaren, aangewezen bij art. 8 van het Wetboek van Strafvordering, belast de marechaussee en alle ambtenaren van rijksen gemeentepolitie. 2. De voormelde ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd, de uitlevering te vorderen van al hetgeen redelijkerwijze vermoed kan worden gediend te hebben of bestemd te zijn geweest tot het plegen van eene overtreding van deze wet of van de artikelen 252 of 454 van het Wetboek van Strafrecht, en in beslag te nemen alles, wat dienen kan tot bewijs van de overtreding. 3. De voormelde ambtenaren benevens de inspecteurs en adjunct-inspecteurs, bedoeld in art. 48, hebben te allen tijde vrijen toegang tot alle localiteiten, waar verkoop van sterken drank in het klein of van alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, of alcoholvrijen drank voor gebruik ter plaatse van verkoop plaats vindt, of waar rederlijkerwijze vermoed kan worden, dat die verkoop plaats vindt. Zjj hebben mede vryen toegang tot alle localiteiten en aanhoorigheden van localiteiten, waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat overtreding van eenige bepaling dezer wet plaats vindt. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaften zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. 4. Is de localiteit tevens eene woning of alleen door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op schriftelijken last van den burgemeester. 5. Van dit binnentreden wordt door hen binnen tweemaal vieren-twintig uren proces-verbaal opgemaakt, dat aan den ingezetene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld Hier worde slechts opgemerkt, dat het wel overweging verdient de drankwet-inspectie ook in het 1ste en 2de lid van art. 54 te noemen. daad van den gebruiker, waardoor de bestemming verloren gaat. Onbegrijpelijk is daartegenover dan weer de beslissing door het „Weekbl. v. d. handel in Gedistilleerd enz." in het nummer van 19 Sept. 1905 meegedeeld. Daar wordt een besluit van Ged. Staten van Groningen afgedrukt, waarbij zij in hooger beroep vergunning verleenen op grond van art. 55, eerste lid, letter a. B. en W. hadden de vergunning geweigerd uit overweging, dat in de localiteit weliswaar op 1 Mei 1881 sterke drank in het klein werd verkocht, maar dat in 1897 de vergunning bij gebreke van tijdige betaling van het vergunningsrecht is vervallen en daarop de verkoop van sterken drank in het klein is gestaakt, en alzoo, mede doordien de localiteit sedert als huiskamer is gebruikt, aan de localiteit de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, door een daad van den gebruiker is ontnomen. Volkomen dus in overeenstemming met de interpretatie der Kon. Besluiten hadden B. en W. beslist. Hun beslissing werd door Ged. Staten te niet gedaan. Dit college decreteerde: „dat het niet betalen van het verschuldigde vergunningsrecht en het staken van den verkoop van sterken drank in het klein niet is een daad, waardoor de bestemming om voor den verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, aan de localiteit is ontnomen." Tegen dit besluit van 15 Juni 1905 ging men in beroep, door vernietiging er van te vragen aan de Kroon. Maar den 28 Aug 1905 deelde, krachtens machtiging van de Koningin d.d. 14 Juli 1905, de Minister van Binnenlandsche Zaken als antwoord mede: dat er voor de gevraagde vernietiging geen termen waren. Men zal ons toegeven, dat na beslissingen van zooveel verschil, die precies tegenover elkander 9 staan, iedereen recht heeft meer licht te vragen. Er zijn meer punten, die licht vragen: Het 3e lid van dit artikel bepaalt, dat de vergunning niet meer op grond van het eerste lid verleend wordt, indien afstand van de vergunning is gedaan. De bedoeling is klaarblijkelijk deze geweest, om te voorkomen, dat de man van 1881 niet telkens weer de vergunning kwam vragen, als hij de afstandsverklaring der vroeger verleende verkocht had. Maar nu hebben zich gevallen als deze voorgedaan: B verkoopt aan C de afstandsverklaring, d. w. z.: de vergunning, die hij van A (den persoon van 1881) gekocht heeft. De vergunning wordt ingetrokken op grond van art. 28, 8°. Nu zou men zeggen, dat met de wet in de hand het 3e lid van art. 55 van toepassing is en dat A, daar die toch ook indertijd de vergunning verkocht had, niet meer vergunning zou kunnen krijgen op grond van art. 55, eerste lid, a. Maar de practijk leert alweer anders: Te Amsterdam en ook elders in Limburg o. a. werden in dergelijke gevallen de vergunningen weer verleend en ze bestaan nog. We meenen te weten, dat het verleenen ging, tegen de meening van B. W. in hooger beroep door Ged. Staten en dat een beroep op de Kroon niet baatte. Als een huurder geen vergunningsrecht meer betaalt, is dit een daad van den gebruiker, waardoor, naar de meest gangbare meening, de bestemming verloren gaat, ook voor den eigenaar. Als de huurder van zijn vergunningszaak een kruidenierswinkel maakt, gaat de bestemming van de localiteit verloren. De woorden der wet in minder stadhuiswoorden gelezen, staat er: zoolang aan de localiteiten de vergunning niet ontnomen is door den wil van huurder of eigenaar. Wat is het geval, als de vergunning wordt overgeplaatst door den huurder? Men zou zeggen, dit is de meest nadrukkelijke manier om den localiteiten de vergunning te ontnemen, ten einde die te geven aan een andere localiteit. Trouwens, dit stemt overeen met de bedoeling der wet: de verspreiding der vergunningen. Evenwel naar we vernemen, denken Ged. Staten van Noord-Holland er anders over. Verplaatst B, die in 1890 de zaak kocht, zijn vergunning van het centrum der stad, waar men al te dicht op elkaar zat, naar een der buitenwijken, waar de vergunning in een bestaande behoefte voorziet, dan komt A, die in 1881 in de locateit tapte en in 1890 zijn zaak overdeed, in 1906 terug en krijgt nog eens vergunning. Het centrum, waar de vergunningen op elkaar zaten, is niet met één ontlast; integendeel: voor de oude zaak, die bestaan in de nieuwe buurten zoekt, is een nieuwe teruggekomen, die met frisschen moed aanvangt. Welk een schoone wet, die zulke vreemdsoortige interpretaties mogelijk laat. Want hierop komt onze bewijsvoering met voorbeelden neer: de wet inoet door andere redactie verduidelijkt worden, ook wat art. 55, eerste zinsnede, betreft. Art. 55, eerste lid, letter b, is aan een fout onderhevig, die bij een herziening wel goedgemaakt dient te worden, voor zooverre zulks nog mogelijk is. De Regeering kan met deze fout niet onbekend zijn, want er is reeds op gewezen, en wel in een uitvoerig rekest door de vereeniging „Vergunning", zoodia ze gemaakt is. De wet luidde in ontwerp eerst zóó, dat de slachtoffers der Noodwet, zij die de vergunning van hun echtgenoot(e) verloren door sterfgeval tijdens de jaren 1 Mei 1901—1 Mei 1904, de vergunning weer zouden krijgen. Maar al scharrelende met wijzigingen bedierf de Regeering eerst de wet, en een amendement, later op dit gedeelte van het artikel voorgesteld, verbeterde wel iets (de mannen erfden hierdoor ook de oude vergunningen van vóór 1 Mei 1904 van hun vrouwen, waar eerst alleen de vrouw de vergunning van den man zou terugkrijgen), doch de ongelukkigen, die bij honderdtallen geteld konden worden, welke slachtoffers waren geworden van het wanproduct Goeman Borgesius, kortweg Noodwet genoemd, werden buiten de wet gesteld en geheel vergeten. De afgevaardigde de Klerk beproefde bij tweede lezing nog van Regeering en Kamer gedaan te krijgen, dat werd goedgemaakt wat verdorven was. Helaas, het mocht niet geschieden. Dwaze vormen en reglementen waren de beletselen, waarop een goede daad moest afstuiten. De vereeniging „ Vergunning probeerde de Eerste Kamer over te halen tot terugzending der wet naar de Tweede, opdat deze de fout zou herstellen. Ook dit, het was bijna te voorzien, hielp niet. De wet moest vóór 15 October in het Staatsblad staan en eenige dagen te voren pas kreeg de Eerste Kamer er over te beslissen. Daarbij was de wet door de troebelen der politiek tot een partijwet vervormd. Zoo bleven een groote menigte weduwen in de ellende zitten, waarin een onbillijke wet haar gedompeld had, en het licht der redding, dat een tijdlang voor haar geschitterd had, zonk weg in de golven der parlementaire zee. Een groot gedeelte dezer slachtoffers zal wel niet meer te helpen zijn; anderen zijn zoo gelukkig geweest dat familie, vrienden, kennissen, leveranciers tot steun bereid waren. Doch er zijn er die nog steeds tobben, die zich in processen gewikkeld zagen als gevolg van de rampspoedige wetgeving. Laat de wetgever, zoo e gelegenheid komt, toch niet vergeten, te herstellen wat misdaan is, voor zooverre zulks nog kan. Het zal een daad zijn, niet alleen door de menschenliefde, maar ook door de rechtvaardigheid geëischt! Volgens het vierde lid van art. 55 is de vergunnindie de weduwe of weduwnaar erft, niet een gesplitste* In zoover stelde men haar gelijk met de oude vergunning. Maar de weduwe of weduwnaar is gehouden aan art. 28, 2°., althans in theorie. In de practijk kan zij de maling hebben aan dit verbod om een zetkastelein te plaatsen. Immers als men de vergunning deswege intrekt, gaat de bestemming niet verloren. En op grond van art. 55, le lid, kan zoowel door de persoon van 1881 als de weduwe of weduwnaar, die zich op b van dit artikel beroept, telkens weer vergunning verkregen worden. Vve k gemeentebestuur zal dit spelletje, dit monnikenwerk van verleenen, intrekken, verleenen enz. beginnen ? Zou liet maar niet beter zijn ook art. 28, 2°. hier niet van toepassing te verklaren? Zoo men ten minste dit heele 28, 2°. niet schrapt. Artikel 56. 1. Hij, wiens vergunning krachtens het tweede lid van art 55 wordt geacht verlengd te zijn of diens vervanger, die eene der voorwaarden, daar genoemd, niet in acht neemt, wordt gestraft niet geldboete van ten hoogste honderd gulden. •2. De vergunning vervalt met den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk wordt, of de opgelegde boete wordt betaald tenzij de veroordeelde is de vervanger van hem, te wiens name de vergunning is verleend. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders nadat de veroordeeling onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, de vergunning op grond van die veroordeeling intrekken. Als een vergunninghouder, die ingevolge het tweede lid van art. 55 vergunning heeft gekregen, het ongeluk heeft drank te verkoopen in een niet volgens de opvatting van den rechter gesloten flesch, kan of kruik, wacht hem een zeer zware straf. En die opvatting is zoo benauwd! Een karaf met een glazen stop b.v. is, hoe vreemd het ook moge klinken, niet gesloten. Men heeft nu eenmaal de diepzinnigheid, spitsvondigheid, of hoe men het noemen wil, zoover gedreven, dat een flesch, kan of kruik ongesloten heet, als een kurketrekker of dergelijk werktuig onnoodig is ter opening er van. Dit alles moet de vergunninghouder van art. 55, tweede lid, maar weten! En als zoo iemand een der andere voorwaarden van art. 55, tweede lid, niet nakomt, als hij b.v., en hoe licht kan het niet gebeuren ? — een aangebroken kruik in zijn winkel heeft, ook dan is art. 56 op hem van toepassing. Dit art. 56 is een van de Russische, despotische artikelen in de Drankwet, een schande voor de Nederlandsche wetgeving. Men zou zoo zeggen, dat een boetebepaling als het eerste lid van dit artikel aangeeft, die tot f 100 loopt, waarlijk al mooi genoeg is. Maar neen! het ergste komt in het tweede lid: bovendien wordt hem de vergunning ontnomen. De wet schrijft zulks de autoriteiten voor; zij dwingt tot onzegbare hardheid. Voor een klein vergrijp moet iemand de broodwinning ontnomen worden. Er is geen pardon voor hem. Het k a n er zijn, als de bediende of de zoon het vreeselijk misdrijf gepleegd heeft (lach niet en haal niet de schouders op bij deze kwalificatie; de Nederlandsche wetgever heeft van zoo luttel iets een vreeselijk misdrijf gemaakt). Maar het hoeft in dit geval ook niet gegeven, dit pardon. Het hangt er maar van af of de meerderheid van B. en W. met menschelijke gevoelens is bezield, dan wel verblind is of verhard. Welk een wet, niet? Russisch, volop Russisch: onverbiddelijke hardheid gepaard met willekeur. Zeg niet: het komt niet voor, zoo iets. Dezer dagen kregen we nog een brief, waarin stond: „Heden vervoegde zich ten onzent de heer J. L. te Z. De man is desperaat wegens het volgende, dat hem overkomen i9. Hij heeft een gecombineerde zaak in gedistilleerd en kruidenierswaren, werd begin Juni bekeurd wegens het hebben van aangebroken flesschen en kruiken en veroordeeld tot ƒ 5.— boete. Deze boete betaalde hij begin Juli en nu, 6 Augustus, werd hem plotseling gezegd, dat zijn vergunning was ingetrokken. Hij heeft alle moeite gedaan en is herhaaldelijk bij B. en W. geweest, doch er schijnt niets aan te doen te zijn." Wie voelt de wanhoop van dezen eenvoudigen man niet? Blijkbaar iemand, die zich heel niet bewust was iets kwaads, iets ongeoorloofds te doen; die na zijn veroordeeling door den rechter, zich haast de opgelegde boete te voldoen, die er niet aan denkt door hooger beroep of verklaringen, afwijkende van de waarheid, zijn executie te voorkomen of uit te stellen; die denkt, dat nu zijn schuld is afgedaan en tegemoet te zijn gekomen aan de eischen van wet en rechter. Maar deze eenvoudige, die geen jurist genoeg was om den weg te weten in den doolhof van de Nederlandsche Drankwet, was pas aan het begin van den lijdensweg. Het ergste, de ontneming van een gedeelte van zijn broodwinning, volgde. Dit is één voorbeeld uit velen. Zal één Kamerlid, die dit nu weet, langer zoo iets dulden als de gelegenheid tot verandering komt? Ahtikel 57. Het eerste lid van art. 2 is niet van toepassing op verkoop van sterken drank door wijnhandelaren, welke ingevolge art. 13 van de wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad no. 127) op 1 Mei 1904 een verlengbaar crediet hadden, zoolang zij dat onafgebroken behouden en sterken drank niet anders dan bij hoeveelheden van ten minste drie liter tegelijk verkoopen voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop. Het privilegie der wijnhandelaren mag ook wel beter omschreven worden, wil deze groep handelaren van last bevrijd blijven en weten hoever dit recht strekt. De meeningen hierover loopen nog breed uiteen. Goeman Borgesius schrijft (en diens meening deelen we volkomen): „De vraag is gesteld: hoever strekt zich het voorrecht van de wijnhandelaars uit? Er is beweerd: alleen tot die gemeenten, waar zij verlengbaar crediet hebben. Dat zou inderdaad rationeel zijn, maar er staat in het artikel niets van te lezen. De woorden van het artikel zijn zeer algemeen. Er staat zonder eenige beperking, dat het eerste lid van artikel 2 — de eisch van vergunning niet van toepassing is op verkoop van sterken drank door wijnhandelaren, welke een verlengbaar crediet hebben. Had de wetgever het voorrecht willen beperken tot zekere gemeenten, dan had die beperking uitdrukkelijk in het artikel moeten zijn opgenomen." Daartegenover staat de meening van Mrs. Peerbolte en Blaupot ten Cate: «Hoe ver reikt de vrijstelling, in dit artikel gegeven? Met name geldt deze vraag: geeft het artikel aan een wijnhandelaar met verlengbaar crediet het recht, om door het geheele land zonder vergunning sterken drank te verkoopen, of is zijn voorrecht beperkt tot de gemeente, waarin hij zijn bedrijf uitoefent? De vraag hangt af van de beteekenis van het verlengbaar crediet. Geldt het verlengbaar crediet door het geheele Rijk of is het bepaald tot enkele gemeenten? Kan hij, aan wien de fiscus het crediet verleende, daarvan door het geheele Kijk gebruik maken, dan is hij overal „wijnhandelaar met verlengbaar crediet"; kan hij van dat crediet alleen gebruik maken in de gemeente, waar het hem verleend is of in een bepaalde streek, dan is hij alleen binnen de grenzen daarvan wijnhandelaar met verlengbaar crediet. De vraag moet beantwoord worden, omdat art. 57 den wijnhandelaar met verlengbaar crediet niet uitzondert van de wet, maar vrijstelt van de vereischte vergunning, d. w. z. van een gemeentelijk vereischte. In iedere gemeente zal dus te onderzoeken zijn, of iemand van vergunning vrij is gesteld, of hij m. a. w. aldaar wijnhandelaar is met verlengbaar crediet. „De wet van 1870 regelt in de artt. 13 en 15 overzending van wijn uit bergplaatsen, waarvoor verlengbaar crediet is verleend, naar andere bergplaatsen en schrijft voor den opslag in laatstbedoelde bergplaatsen onder verlengbaar crediet voor inschrijving bij den ontvanger, onder wiens kantoor die bergplaatsen behooren. Men kan dus niet iu de eene gemeente onder genot van verlengbaar crediet opslaan, alleen omdat men in een andere gemeente dat crediet heeft; men is slechts wijnhandelaar met verlengbaar crediet in die gemeente, waar men bij den ontvanger daarvoor is ingeschreven. De vrijstelling van art. 57 is dus ook tot die gemeente beperkt. „Wat beteekent de vrijstelling binnen iedere gemeente ? woorden der wet niet anders lezen. Alleen als men zou willen lezen, dat de oppervlakte der localiteit, zooals die was op 1 Mei 1904, met niet meer dan \ mag worden vergroot zonder splitsing, kon het kunstje niet uitgehaald worden. Maar voor de toepassing der wet is het eerste richtsnoer: de letter. Alleen waar twijfel aan de letter mogelijk is, mag de bedoeling voor de toepassing spreken. Bij een zoo dwaze wet komt nog iets zeer gevaarlijks. Als men wijziging der acte verzoekt, kan zich zeer gemakkelijk de vraag voordoen of men splitsing moet vragen of niet. Men kan in twijfel zijn over de vraag of de nieuwe localiteit is een „ander" huis (men denke eens aan twee op zich zelf staande gebouwen, die toch bij elkander hooren, b.v. een tooneelzaal, gebouwd naast een koffiehuiszaal en daarmee verbonden). Wat moet men in zoo'n twijfelachtig geval doen? De splitsing vragen is een bedenkelijke zaak. De autoriteiten zijn er dan gemakkelijk af en hebben zich het hoofd niet warm te denken over de kwestie. Het is echter het laatste wat de belanghebbende doen wil. Doch, wee hem, als hij geen splitsing vraagt en de autoriteiten van meening met hem verschillen, na rijp beraad tot de overtuiging komen, dat splitsing wel gevraagd had moeten worden. Dan is het 5e lid van art. 58 van toepassing, en wordt Russisch recht toegepast: zonder dat hooger beroep mogelijk is, ontneemt men met 1 Mei daaraanvolgende den man zijn vergunning, de basis zijner zaak. Is ze niet fraai, de drankwet van 1904? Abtikel 59. 1. Eene vóór 1 Mei 1904 verleende vergunning voor den verkoop in eene voor het publiek toegankelijke localiteit blijft, be- 1 Mei 1904 konden dus blijven bestaan als gewoonte was. Wel komt men er mee in moeilijkheden, want zulk een akte kan gerekend worden, hoewel dit o. i. niet volkomen juridisch vaststaat, als bevoegdheid te geven voor verkoop tot 2 liter. De verkoop van 2—10 liter zou dan ongeoorloofd zijn op zulk een akte. Om aan de moeilijkheid te ontkomen adviseeren Mrs. Peerbolte en Blaupot ten Cate de leemte aan te vullen naar analogie art. 61 en 62, d. w. z. art. 59 geschreven te achten ook voor de op 1 Mei 1904 verleende vergunningen. De oplossing is heel eenvoudig, zeker. Maar is zij geoorloofd? Neen. We weten niet of zich inderdaad moeilijkheden naar aanleiding van deze fout hebben voorgedaan, waarvan de gevolgen nog gevoeld worden. Mocht dit wel het geval zijn, dan is het plicht van den wetsontwerper, die het wel te weten kan komen, ook hierin in het ontwerp tot wijziging te voorzien. Artikei. 61. 1. Eene op 1 Mei 1904 bestaande vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene societeit blijft, behoudens intrekken ot vervallen, tot 1 Mei 1905 van kracht voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan twee liter. '2. Indien de houder van eene vergunning, als bedoeld in het. eerste lid, het bedrijf na 30 April 1905 wenscht voort te zetten, wordt op een vóór 1 Maart 1905 tot Gedeputeerde Staten te richten verzoek, waarbij opgave wordt overgelegd van de oppervlakte der localiteit of localiteiten, in de akte van zijne vergunning en in het afschrift daarvan de wijziging aangebracht, dat zij voortaan gelden zal voor den verkoop bedoeld in art. 1. tweede lid, letter a, met vermelding van de oppervlakte der localiteit of localiteiten. 3. Bij gebreke van een verzoek, als bedoeld in het tweede lid, vervalt de vergunning met 1 Mei 1905. Ook hier weer de onzalige kwestie der societeiten, waarmee de wet vermeerderd, maar niet verbeterd is. De akte van een vergunning, aan een societeit verleend, moest ook gewijzigd worden. Het moest een akte worden, die alleen zou gelden voor den verkoop per glas en de oppervlakte zou vermelden der localiteiten. De wijziging zou geschieden door Ged. Staten, liet college, dat de societeitsvergunningen, ingevolge de nieuwe wet, verleent. Daar stond men voor de vraag: wat is nu eigenlijk als een societeit te beschouwen? Wel geeft art. 9 een antwoord op die vraag ten opzichte van de vereenigingen, die na 1 Mei 1904 de vergunning vroegen. Maar die bepalingen zijn zoo uniek mooi, dat vóór 15 Oct. 1904 geen enkele societeit in ons land statuten had en ingericht was als art. 9 der nieuwe drankwet het wenscht. De elf colleges van Ged. Staten in ons land hadden te beslissen. Of die er elf verschillende opinies op na hielden, deed er niets toe volgens den wetgever. Verschillend recht onder één wet in hetzelfde land, het is geoorloofd onder de drankwet in Nederland, die hierin meer bepalingen zelfs geen hooger beroep mogelijk laat. Een rechtspleging in ernstige zaken zonder mogelijkheid van hooger beroep, ook dit is een der vele fraaie dingen in deze wet. Er zijn inderdaad vreemde beslissingen gekomen. Zoo weten we van een verzoek aan Ged. Staten van Gelderland, waarbij de voorzitter van een vereeniging, welke in deze kwaliteit vergunning had voor een gebouw, dat alleen voor leden en introducé's openstond, verzocht zijn akte te wijzigen ingevolge art. 61, 't welk werd gewezen van de hand. Hij had dit verzoek lang vóór 1 Maart 1905 ingediend, maar het antwoord kwam na 1 Maart 1905. Er was toen geen tijd dus meer ter behoud van de vergunning een verzoek te doen aan B. en W. om dan de akte te laten wijzigen ingevolge art. 59. Als Ged. Staten van Gelderland er niets op gevonden hadden, zou dus de vergunning verdwenen zijn. Nu deed men zóó: Ged. Staten zonden het rekest aan B. en W. der gemeente, waarin de vergunning gevestigd was met verzoek de vraag te beschouwen als te zijn gedaan aan dit college van B. en W. tot wijziging ingevolge art. 59. De burgemeester, een geheel-onthouder, die uit de wet klopte, wat er uit te kloppen viel in het nadeel der belanghebbenden, was dan dezen keer wel zoo goed het verzoek van Ged. Staten in te willigen. Maar hij nam de vrijheid den voorzitter der vereeniging daarbij een uitbrander te geven, omdat hij zich niet dadelijk tot B. en W. gewend had en getracht had een vergunning te krijgen, waarmede hij niet aan de draconische politieverordeningen op het openen en sluiten, die daar heerscht.en, onderworpen zou zijn geweest. Het was hier inderdaad een vereeniging, die slechts voor leden en introducé's, ook uit omliggende plaatsen, het gebouw openstelde. Dit geschiedde in Nederland anno 1905. [n plaats, dat men in hooger beroep kan gaan om recht te zoeken, is men in het belang der zaken verplicht zich standjes te laten welgevallen. Op dit gebied der drankwet doen we in zeer veel opzichten niet voor Rusland onder! Als een vergunnings-akte ingevolge art. 61 gewijzigd is, staat het vast, dat zij geldt voor een niet voor het publiek toegankelijke localiteit. Maar zij blijft o. i. er eene, verleend door B. en W.; zij wordt er niet door een vergunning verleend door Ged. Staten. Dit heeft men in het oog te houden bij toepassing van b.v. art. 47, le—3e lid. Waarschijnlijk heeft de wetgever het anders bedoeld, en daarom wijzen wij er op. Wil men het onderscheid houden tusschen vergunningen verleend door B. en W. en Ged. Staten, dan houde men bij de wijziging ook hiermede rekening. Maar nogmaals: het zou een groote verbetering zijn als het heele verschil in de drankwet verviel. De rechter heeft genoeg aan het onderscheid van localiteiten niet en wel voor het publiek toegankelijk: moet dit nu toch ook nagaan om misbruiken te kunnen keeren. Artikei, 62. Eene na I Mei en vóór 15 October 1904 verleende vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene societeit, vervalt, behoudens intrekken of vroeger vervallen, met 1 Mei 1905. Eeno nieuwe vergunning wordt niet geweigerd op grond, dat het vast gestelde maximum is bereikt. Dit artikel heeft de bedoeling van art. 60. Wat we daar over de terugwerkende kracht der wet schreven, geldt ook hier. Artikel 63. 1. Hij, die op 1 Januari 1904 handel dreef in sterken drank alleen bij hoeveelheden van ten minste twee liter, kan daarmede doorgaan tot 1 Mei 1905. 2. Indien hij na 30 April 1905 sterken drank in het klein wenscht te verkoopen, dient hij binnen zes weken na 14 October 1904 overeenkomstig de bepalingen dezer wet een verzoek in om eene vergunning. Indien in de gemeente art. 1, tweede lid, van toepassing is, kan hem geene andere vergunning worden verleend dan die voor den verkoop, bedoeld aldaar bij letter b. 3. Deze vergunning wordt hem voor de localiteit, waarin hij op 1 Januari 1904 het bedrijf uitoefende, geweigerd, indien het vastgestelde maximum is bereikt en verder in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 4, 5, 6, 9, 10—16 en 18, voor zooveel Binnen zes weken na inwerkingtreding der wet moest het verzoek ingediend zijn. Dit is toch wel een korte termijn. Men bedenke hierbij, dat de wet een zeer ingewikkeld samenstel van bepalingen is en dat de meeste menschen veel langer dan zes weken tijds noodig hadden om er een of ander uit te begrijpen. Er zijn dan ook inderdaad menschen, die gefaald hebben bij hun aanvrage door den te korten termijn. Zoo weten we personen, die wel tijdig vroegen, maar op een verkeerde localiteit (op een winkel in plaats van pakhuis), wat hun niet gebeurd zou zijn, indien hun wat langer tijd was gelaten, tot nagaan der wet en tot het zoeken van voorlichting. Wij zouden wenschen, dat bij een wijziging goed gemaakt werd, wat bedorven is door het geven van te weinig tijd. In het vierde lid van dit artikel is voorgeschreven, wat aan de buitendeur eener inrichting met bijzondere vergunning moet staan. Maar er is geen enkele strafbepaling om kracht aan dit voorschrift bij te zetten. Nergens is in de wet ook een artikel om te dwingen, dat zij, wier bijzondere vergunning is ingetrokken, de akte terugbrengen en de opschriften verwijderen. Dit is een van de vele staaltjes van slechte techniek der wet. De bijzondere vergunninghouders krijgen in het 6de lid den voorrang tot het krijgen van een volledige vergunning, als die beschikbaar komt. Daarvan zijn uitgesloten de vergunningen aan een vennootschap of maatschappij verleend. Alleen de namen van natuurlijke personen staan boven op de lijst van aanvragers. Dit lijkt ons ook een geduchte onbillijkheid. Eerlijk en in overeenstemming met het weefsel der wet zou het geweest zijn, indien ook de vennootschappen de bijzondere in volledige vergunning zouden kunnen zien veranderen, En zijn die minder schadelijk dan het glas alcoholische drank met verstand gebruikt? De pijp en sigaar spelen in de samenleving, althans in de Nederlandsche, vrijwel dezelfde rol als de borrel, het glas bier of wijn. Nu is het waar, dat er menschen zijn, die door te veel gebruik van alcoholische dranken zichzelven, hun gezin en daardoor ook de samenleving te kort doen. Wij behooren echter niet tot hen, die meenen dat het aantal van dezulken zoo groot is, dat de wetgever daartegen met krasse middelen moet optreden. Wij gelooven op goede gronden en met de statistiek in de hand, dat matigheid in ons land regel, onmatigheid uitzondering is. Waar de toestand zoo is, kunnen wij een Russische wet — en we hebben voldoende aangetoond dat de Drankwet in velerlei opzicht er zoo eene is — niet anders dan scherp veroordeelen. Een uitgebreide klasse van Staatsburgers wordt het offer van zulk een wetgeving; de drankverkooper, in welke positie ook, gaat gebukt onder dezen misstand. Dit is een groot onrecht, want zij brengen het kwaad niet. Het kwaad dat men bestrijden wil, zit in "s menschen ziel, verstand, aanleg, temperament, hoe men 't noemen wil. Zoo iets verbetering kan brengen, zal het slechts de verbetering van den mensch zijn, dus de opvoeding. De Drankwet heeft in dit opzicht geenerlei effect. Ze rust op een verkeerde basis. Ze zocht verbetering te brengen, minder drankgebruik, hoofdzakelijk door: 1°. het aantal inrichtingen, waarin sterke drank geschonken mag worden te beperken; 2e. aan de inrichtingen, waar alcoholische dranken verkocht worden, allerlei eischen te stellen; 3e. de wijze, waarop en wanneer ze verkocht mogen worden, aan te geven; 4e. strenge eischen te stellen aan den persoon van den verkooper. In de wet van 1881 waren die principes reeds belichaamd. In de wet van 1904 zijn ze aanmerkelijk uitgebreid en scherper omlijnd. Toen Mr. Paap in zijn Dogma der Drankwet, een critiek op een der voornaamste principes leverde en zei dat het aantal inrichtingen in geenerlei verband stond tot de hoeveelheid drank die verkocht wordt, heeft men dit ontkend; heeft men hem zelfs bespot, beschimpt, verdacht gemaakt. Maar wat zien we nu ? De Drankwet is in volle werking gekomen. De clandestiene verkoop wordt strenger dan ooit geweerd. Het aantal inrichtingen met vergunning is nog nimmer zoo sterk gedaald als nu. De Staatscourant bevat lange lijsten van vergunningen die gekomen zijn, elk van deze in de plaats van twee die verdwenen zijn. Nieuwe eischen voor persoon en localiteit golden bij die verleeningen; ook de eischen omtrent de wijze van verkoop. Zoo ooit, dan zou nu het cijfer van het drankgebruik hebben moeten dalen. Doch het daalt niet. De onverbiddelijke statistiek toont rijzing, een vrij groote. We hebben hier voor ons de Nederlandsche Staatscourant van 16 October 1906, bevattende de opbrengstcijfers der middelen over de eerste drie kwartalen van 1906 in vergelijking met die van 1905. In 1905, eerste negen maanden, brachten op: de accijns op gedistilleerd f 18.812.152.79 -wijn 1.249.393.15B » bier en azijn , 1.077.417.475 Samen f 21.138.963.42 In 1906, eerste negen maanden, brachten op: accijns op gedistilleerd /" 19.170.622 88 » wiJn „ 1.307.695.34 , bier en azijn 1.099.429.55 Samen /"21.577.747.77 In de eerste drie kwartalen van dit jaar, terwijl de Drankwet in vollen omvang werkt, brengt de alcohol meer op dan in hetzelfde tijdsverloop van 1905: ƒ438.784,35. Dit cijfer is niet geflatteerd. Als we de eerste 8 maanden hadden genomen, zou het veel mooier geweest zijn. ') Voorwaar, de Drankwet is een krachtig middel ter bestrijding van het drankgebruik! Met zulke resultaten voor ons, is het geoorloofd onbillijkheden, onrechtvaardigheden, armoede en ruïne over enkele Staatsburgers te brengen. Want het is in het belang van het algemeen, men ziet het aan de niet-liegende cijfers. Toen we een paar woorden tot inleiding schreven, zeiden we hoog respect te hebben voor een edel bedoelde drankbestrijding. En we herhalen dit thans; we zeggen nogmaals dat we het misbruik schuwen.' Maar toch zullen er natuurlijk weer zijn, die uit onze argumenten zullen concludeeren, dat we tegenover deze schoone beweging vijandig staan; we weten vooruit, dat ') N°e onlangs, in een artikel in het Handelsblad van 9 Nov. 1906 (avondblad), tegen de verhooging van den accijns op het gedistilleerd, schreef de heer Th. v. d. Woude, de bekende geheelonthouder, redacteur van „De Wegwijzer", dat uit allerlei onderzoekingen van den laatsten tijd meer en meer duidelijk wordt, dat het drankgebruik in hoofdzaak de lijn volgt van den maatschappelijken welstand. J:'"de'aat8te 6lf maanden van 1906 dachten deze inkomsten f449.620,85 meer op dan in hetzelfde tijdsverloop van 1905.