slappe, spichtige Jodenkindertjes, een met zeere,rooie oogen, en allemaal vaaltjes in de plunje. Van den Rebbe mochten ze daar kalmpjes spelen, vóór 't school begon, en de jongens hadden verbod, 't hekje binnen te komen en ze te plagen. «Is de Rebbe der al?» vroeg Japie dadelijk en aan z'n toon hoorden ze, dat er wat bijzonders was. «Nog niet, hij zit nog thuis bij z'n wijfie.» Ze waren nu in wijden, woeligen groep om 'm heen komen staan. «Nou .... moet jelui's hooren . . . .» aarzelde de jongen, eigenlijk niet goed wetend, hoe hij de zaak, die hemzelf toch zoo duidelijk was, zou inleiden. . . . «nou moet jelui éérst eris zegge .... hoe vin-je dat nou .... dat we maar alle dage na dat lamme school hier moete . . . .» Er werd, in afwachting, niet geantwoord. «Da's toch altijd,» waagde dan nuchter IzakkieVeltman, met z'n dik Joden-accentje. «Da's óók een rede,» smaalde Bram. Enkele kleintjes, Lewietje erbij, hadden zich afgewend, smoesden onderling over een groote klit stopverf, die schele Sammie had, en waar ze allemaal een stukkie van wouë hebben, — kóópe natuurlijk — en 't werd daar een gezellig sjaggeren met ineenen te voorschijn gebrachte griffies en versmoezelde reclameplaatjes en 'n halleve wortel, onder veel gekakel en met druk handgebaar, soms overslaand tot duwen en eris effetjes plukharen. Maar Japie, in 't groepje van de grooteren, was op gang gekomen nu en de anderen luisterden met belangstelling , gaven teekenen van goedkeuring. Da's 't nou nèt,» riep de jongen, opgewonden . . . . « Jode-jonges hébbe geen leve .... zee-'k niet an moeder strakkies, Bram ?» .... Weer telde hij op z'n vingers . . .. «Da's alle gewone dage van vijve tot zevene.... en na zevene magge we niet meer buite-spele.... da's Woensdag van drieë tot zesse .... da's Zondag de heele dag .... da's in de vacantie van et gewone school .... da's as de kriste feest hebbe .... we hebbe nou nooit eris heelemaal vrij .... nooit eris een dag, da-we baas benne over ons-eige .... nou .... is et waar of niet!» leder was 't ermee eens, en enkelen brachten ook nog persoonlijke grieven bij. Jozef, met z'n rooie haar, had dien middag moeten nablijven op school, omdat-ie den meester had uitgeteekend .... En hij woonde 'n heel eind ver.... had nou nieteens 'n boterham gehad .... vader had 'm zóó weggejaagd naar 't Jodeschool. Z'n broertje Daan bevestigde. Z'n handen maakten gebaartjes, zooals hij 't op de veemart z'n vader wel zag doen en groote-man-achtig zei-die «óch .... óch .... 'n schande is et.» < Maar we zalle de beest spele .... vedaag» smakelijk verzekerde Bram «net zoolang, tot ie ons wegstuurt.» «Is-et eerelijk óf niet?» verdedigde Japie nog, « zeg-et nou zellef.» De anderen stemden in, luidruchtig, met nadruk verzekerend, dat 't eerlijk was. «Nou gane-we éérst,» detailleerde Bram, boosaardig «nou gane we eerst allemaal net doen, offe-we niks hoore .... offe-we doof benne .... as-ie nou zegt.... brogesboekies vóór.... neme wij onze tefilles .... en zoo doene we alles verkeerd-om.» « Daar heb je-'n-'m» waarschuwde rooie Jozef, 'n lange lummei met bleek sproetengezicht. De oude Rebbe, met z'n lange, grijze baard, stond, achterom binnen-gekomen, in den ingang van 't schooltje, klapte in de handen, trok zich dan wat terug, om de jongens door te laten. Ze traden nu een voor een binnen, gaven, naar oude gewoonte, allemaal hun meester n hand.... «dag Rebbe, dag Rebbe». Hij, met z'n vriendelijk, oud gezicht, stond maar groetend te hoofdknikken, zei nu en dan zachtmoedig «dag kindere dag jonges . . . dag meissies.» 't Zeeroogig meiske nam-ie even apart «hoe is-et met de oogies, Vrouwtje?» informeerde z'n zachte stem «bé-je nou nog bij de dokter gewees'?» 't Lokaal, waar ze nu door de zware, krakerige deur binnenkwamen, was klein en kaal, en 't rook er dufvochtig. 't Eenige raam gaf uitzicht op 'n dor bleekveldje, met 'n regenbak en 'n privaat, afgesloten door hooge' molmige schutting, 't Poortje daarin gaf op de weg en als 't openstond zag je er de voorbijgangers loopen, maar niet heelemaal, net of ze geen hoofd hadden. Meestal was 't poortje dicht en dan viel er niets te zien dan de bovenstukken van boomen en de toppen van telegraaf-palen met de bovenste witte isoleerpotjes. In 't lokaal stonden enkel vier lange ouwerwetsche schoolbanken, verveloos zwart-grijs, met gaten voor de inktkokers, die er niet waren, 'n roestig potkacheltje, dat voor 't gemak nooit werd weggenomen, en in een hoek 't wiebelige tafeltje met leunstoel van den Rebbe, 'n Afgeschilferd schoolbord besloeg 'n plek aan den eenen muur, tusschen een oud blikken fonteintje voor handenwasschen — waarin nooit meer was dan enkele schaarsche druppels, om naar deletter te kunnen voldoen aan 't ritueel voorschrift — en 'n houten lat met knoppen voor 't kleeren-ophangen. Bram, een van de eersten binnen, liep naar de kapstokken, hing er brutaalweg z'n pet op. Dat gaf van de anderen verbaasde, ontstelde uitroepen; van sommigen, die 't wat heel erg vonden, zelfs protest. Van jongsaf was ze immers geleerd, dat in sjoel of school, op alle heilige plaatsen, ook in de open lucht, een Jood 't hoofd behoorde gedekt te houden, en ze vonden er iets griezeligs in, hier, vlak bij de sjoel, en onder 't oog van den Rebbe, tegen dat gebod te doen. Maar hun jongens-natuur, hun oproerige stemming, verhoogd door Brams prikkelend-brutaal voorbeeld hielden de overhand en allemaal liepen ze nu naar de kapstokken, hingen er hun petten op, de kleintjes ook, omdat de grooten voorgingen. Wat onrustig waren ze nu toch wel en vreemdvoelend als iets bijzonders 't ongedekt zijn van hun hoofden op 'n plaats, waar de ritus het tegendeel wilde, wachtten ze nu de komst van den Rebbe, die na 't sluiten van de buitendeur in de kerkekamer z'n handen wiesch vóór 't binnenkomen. Nu hoorden ze 'm met de zachten stap van z'n vilten pantoffels aankomen en dan was hij binnen. En op eenmaal verdween van z'n vredig, oud gezicht de vriendelijk-zachtmoedige uitdrukking . . . ., ontsteld staarden de ietwat doffe , als omsluierde oogen naar de jongens, opende zich in uiterste verbazing de mond en van de kinderen gleed z'n blik naar de petten aan de houten knoppen. En hij stamelde wat, verwarde klanken van ontzetting over dat zóó ongehoorde .... z'n bevende, bruine hand schoof zenuwachtig 't zwart-fluweelen kalotje op den kalen kruin naar achter, dan vroeg hij ... . niet vertoornd .... alleen hevig-ontdaan. . . . .Wat moet dat.... wat beteekent dat?» Er was even een angstige stilte, die niemand durfde verbreken met een antwoord en niemand ook lachte. Tot Bram, brutaal, riep : «Nou .... 't is hier toch een school .... en in 't school zet-je je pet af.> Zegevierend zag-ie rond. En Jaap, rooie-Jozef, Daantje vielen nu bij, trachtten hun verlegenheid te maskeeren onder brutaliteit: «Wel-ja — 't Is hier een school we moeten hier leere noü— dan zette we ook onze pette af.» Maar zonder 't bevel daartoe af te wachten, stonden ze toch al op om ze weer terug te nemen, eigenlijk blij, omdat ze dat wel wat heel erg vonden; in hun brutaal roepen van daareven had al 'n ondertoontje van spijt geklonken. < Wat 'n jonges .... wat 'n jonges . .. .» mompelde de Rebbe in zich zelf, hoofdschuddend.... «wat 'n neweire voor God, blooshoofs in school te komme — God zal 't ze vergeve .... omein-wie-omein.» De jongens, na rumoerig uit en in de banken klauteren, zaten weer, hun petten nu op, en 't was of nu eigenlijk pas goed hun oproerige stemming naar bovenleefde, of ze nu pas bereid waren tot de uitvoering van hun boosaardige afspraak. In de voorste bank zaten de meisjes. Ze hadden van 't jongens-gedoe niets begrepen en keken verbaasd rond en mekaar aan. 't Zusje van Izakkie keerde zich naar haar broer om, vroeg, met sissende fluisterstem . . . . « wat-is-er, wat doe-jullie ....?» .Ach, niks meid» snauwde de jongen, hoog «jullie hebbe d'r niet mee te make, de jonges enkeld.» Op de andere banken was gegiechel, gefluister, werden afspraakjes gemaakt, streekjes beraamd tegen den Rebbe. De jongens, zichzelf en mekaar opwin- dend, lachten overluid .... sprongen half overeind in de banken, trokken mekaar bij de buisjes, bij de haren, kietelden mekaar in de hals. Lewietje, die óók wat doen wou, kneedde een balletje stopverf, mikte 't tegen Sammie z'n neus en dat gaf een uitbarsting van luid, zenuwachtig lachen. De tegenwoordigheid van den Rebbe schenen ze vergeten te hebben. Verwezen, telkens maar frommelend aan z'n fluweelen kalotje, stond die naast de leunstoel, 'n Paar maal deed-ie 'n stap of wat vooruit naar de banken met tierende jongens, week besluiteloos, prevelend in zichzelf, weer terug. Maar dan greep hij met resoluut gebaar naar een dikken, bruinen knoeststok, op de tafel en hevig 't wrakke blad ermee bebeukend, krijschte hij, heelemaal uit z'n zelfbeheersching.... « stilte .... stilte.» Er kwam even rust. De jongens vielen terug in hun banken .... na 't lawaai van even te voren was 't betrekkelijk stil. «Bê-jullie gèk .... bê-jullie gèk» stamelde de Rebbe buiten zichzelf.... «is dat 'n gedrag in school.» Jaap mompelde wat. « Hê .... hè . . . .» driftigde de oude .... « wat heb-je, zeg óp . . . .» «Ik zèg,» antwoordde de jongen, wat schuw om 't ongewone van z'n brutaliteit — «ik zèg.... da-we de heele dag op school gezete hebbe .... t is nou speeltijd . ...» «Praatje.... praatjes,» schreeuwde de Rebbe.... € ik heb met dat andere school niks te maken .... hiér zal je leere .... hier zal je stil zijn .... En nou, voor jullie straf, de heele avend feest-envastedagen .... 'k zal jullie leere .. . .» De laatste woorden verwekten 'n boos, rebellisch gemompel. «Feest en Vastendagen» beteekende 't opdreunen van «alle bijzondere dagen des jaars» met de oorzaken en gronden van hun belangrijkheid ot wijding. Onder 1t vele geestlooze en duffe, dat ze in 't naargeestig schoolhok dag aan dag een paar uur achtereen te slikken kregen, hadden ze daaraan, aan dat machinale, stomme opdreunen, speciaal 't land. Ook was er geen een, die niet welleris de vijf oorzaken voor den vastendag van Ab met de zes voor die van Tammoez dooreenwarde, en dat gaf dan altijd gehaspel en narigheid met zooveel keer overschrijven op de lei —, niet als straf, maar omdat de Rebbe bang was voor standjes als de jongens op de jaarlijksche inspectie door den opperrabijn op die en dergelijke vragen 't antwoord moesten schuldig blijven. De meisjes toonden zich nu ook "beleedigd, trokken pruilmondjes, de grootste ging aan t zeuren .... «Hè Rebbe wij hebbe toch niks gedaan .... late wij nou tenminste wat anders .... magge wij dan vertale .... of een opstel.... hè-ja, Rebbe .... late wij nou een opstel. . . .» «Neè, nèe,s wees de oude man af, nu niet meer voor rede vatbaar, 't Klamme voorhoofd bewreef hij zenuwachtig met den grooten, rooden zakdoek.... z'n lippen beefden .... en moe viel hij in z'n leunstoel. De meisjes mopperden in 't geniep, met valsche blikjes naar den ouden Rebbe .... «noii, lekker .... dan zalle wij ook wel . . . .» Er heerschte nu een verslagen stilte en de Rebbe, denkend, dat-ie 't al gewonnen had, nam een klein boekje met bleek-rosen omslag van 'n stapeltje voor zich, bladerde er even in .... ' Rebbe,» gillachte plots rooie Jozef. «Lewietje kriebelt me .... verbied-u 'm ?» Lewietje protesteerde luidruchtig.... «nie-waar, nie-waar ... hij doet-et zellef . . . .» «Zal-'k me eige kriebele?» nijdigde Jozef, meteen uitproestend om 't idee. «Stilte,» bulderde opnieuw de Rebbe en dreigde met den knoeststok. <■ De eerste de beste, die een woord zegt. .. .» Dan op wat bedaarder toon weer, kondigde hij aan: «'k Begin bij de kleintjes.» Hij zag de banken langs en z'n oog bleef rusten op 'n klein, idiotig kereltje, die alleen maar aan 't tumult had meegedaan en onnoozel meegetierd, omdat-ie 't de anderen ook zag doen, en die al weer heel zoet, met gevouwen handjes, op 'n punt van een der lange banken zat. «Meiertje,» schrok 'm de Rebbe op.... «jij.» 't Sullig ventje zag op, de blauw-omkringde oogen in ziekelijk-bol gezichtje ontsteld naar den ouden man. Langzaam vroeg die,. . . . « wat is de beteekenis van .... van ....» even bedacht hij zich, de oogen op 't blikken fonteintje aan den muur .... voltooide dan z'n vraag .. . . « van Jom-Kippoer ?» < Weit-niet» zei 't ventje met 'n onnoozelen grijns. En hij wist 't ook niet, 't stumperige ventje, had in z'n schrik nauwelijks de vraag begrepen, maar de Rebbe, geprikkeld, denkend, dat ie weer opnieuw voor den gek gehouden werd, stoof woedend op, schreeuwde .... «er uit.... in de kast.» Hevig ontdaan begon 't kereltje, dat haast nooit iets wist en gewoonlijk daarover niet erg hard gevallen werd, te grienen, dreinde met luid gebrul en gesnuif «Boe.... boe,» bauwden de anderen na. De Bebbe sprong op, wit van toorn, greep 't arme idiootje bij den arm, sleurde 'm de groote, duf-donkere muurkast met dubbele deur in.... smeet de deur in 't slot. De klas — of eigenlijk waren 't er zès verschillende — bulderde.... als te voren tierden ze dooreen en 't huilen van 't jongetje in de kast accompagneerden ze met 'n geweldig koor van «boe .... boe.» En weer beukte de stok op 't tafelblad, krijschte de oude man, z'n stem bevend van zenuwachtige woede . .. . « stil, stil.» Maar er was voor 't oogenblik geen houden aan. Izakkie zwaaide zich over de bank, stopte z'n zusje op de voorste 'n klit stopverf in den mond.... «Vuilik > schold 't kind, vinnig-boos . . . . 'n vies gezicht trekkend om den ranzen olie-smaak .... «'k zeg-et an moeder.» Doch als de Rebbe maar hameren en «stilte »-roepen bleef, kwam er na 'n moment weer wat bedaren, 't Kind in de kast zweeg, enkele snikjes rilden door de gesloten deuren. «Lewietje, jij,» begon weer de Rebbe.... «wat is de beteekenis van Jom-Kippoer. Zeg eerst eris . . . wat beduidt 't woord.» - Groote-Verzoendag,» riep er een. «Niet voor je beurt» bestrafte de Rebbe, maar zachtmoediger al, om 't goede antwoord. En hij wendde zich weer naar Lewietje .... En wat beteekent de Groote-Verzoendag ?» De jongen keek even naar z'n broer, die 'm toelachte, beet zich, 't gezicht vertrekkend, op de lip en zei, z'n brutaal jongenssnuit nu volmaakt rustig .... Op Groote-Verzoendag ete we ongezuurde brooden.» ' En matseklijs ,» schreeuwde Bram .... En jontof-balletjes» snerkte 'n brutaal meisje van de voorste bank. Het was een ongehoorde heiligschennis en de Rebbe zat voor een oogenblik paf. Dan nam-ie den stok en begon, opgesprongen, buiten zichzelf, dien in 't wilde weg tusschen de jongens in de banken heen en weer te zwaaien. Ze wipten op en rommelden dooreen, om de slagen te ontgaan, dat de door hun kniëen opge- stooten leien tegen de vloer kletterden. Was er een slag raak, dan riep 't slachtoffer 'n pijnlijk au, griende even en de anderen lachten, door 't dolle heen. Na 'n oogenblik wierp de oude z'n stok weer weg en hij wankelde naar z'n stoel, viel erop neer.... 'n Meisje huilde, wreef zich, 't gezicht voorover op de bank, 't achterhoofd van vettige kroeskrulletjes .... «nèt tege me kop .... nèt tege me kop . . . .» klaagde ze « en ik daan niks .... heelegaar niks .... » Lewietje zoog met z'n pijnlijk gezicht op z'n duim, die 'n gevoeligen tik had ontvangen, maar hij gaf geen kik; verbeet dapper de pijn, al drongen 'm de tranen in z'n oogen. Nu klonk er zacht geslof in de gang en de Rebbe herademde. Z'n gezicht ontspande in de blije verwachting van iets prettigs, dat-ie op komst wist: 't kop koffie, dat 'm z'n vrouw brengen kwam. Hij was bek af, voelde hij, en wat warm drinken zou 'm goed doen. Maar zoodra de oude vrouw 't lokaal inkwam, begon 't getier van nieuws af... . «Rebbetzeente .... Rebbetzeente . . . .» bierden de kinderen. < Breng-u ons ook 'n koppie leut. ...» riep Jozef met 't sproetengezicht. «Met 'n lekker gevuld boterkoekie» schreeuwde Bram erachter, 't dik-Joodsch accent van Jozef nadoend. De oude vrouw, met'r bol-geel gezicht met ronde lichtbruine oogen onder gladde bandeau, glimlachte eerst, 't Gebeurde wel meer, dat de jongens 'r wat toeriepen bij 't binnenkomen en ze merkte niet zoo dadelijk 't verschil tusschen 't onschuldig plagen van anders en de boosaardige bandeloosheid van vandaag. Doch dan zag ze haar ouden man bij z'n tafeltje zitten, bleek, 't hoofd in de hand .... de oogen half-gesloten en ze wilde haastig naar 'm toeloopen. Maar Bram -hield haar vast bij de band van haar bont schort «nou, krijge we een koppie . . . . en 'n koekie?» Boos keerde ze zich om. «Aap van een jongen» schold ze ... . laat-je me los ... . brutale rakker.... mag jij 'n ouwe vrouw koejeneere ?» ' Zal 'k u paardeneere ?» uiïgde de jongen, steeds de band vasthoudend. «Los zeg ik» herhaalde de oude. En dan, ineenen, kantelde de volle kom op et schote'tje, 'n onwillekeurige handbeweging van de oude vrouw deed 'm omtuimelen en neerkletteren op de houten vloer. De Rebbe keek nu op en Bram liet haastig 't schortband los. De oude keek naar z'n vrouw, die halfhuilend de groote koffieplek in 'r schoone schort beschouwde .... naar de witte scherven en de traag-vervloeiende bruine plas op de vloer. En werktuiglijk greep hij weer naar den stok.... maar moedeloos zonk z'n hand neer en z'n hoofd liet hij tegen de stoelleuning vallen, sloot de oogen in 't magere gezicht. De oude vrouw liep terug «wacht maar effetjes > troostte ze ... . 'k bin zoo weerom .... en met 'n boozen blik op de jongens en 'n «pertale rakkers» verdween ze snel de gang in. Doodstil bleef 't na haar heengaan. En de Rebbe, na 'n oogenblik dat ook weer wantrouwend, richtte zich in z'n krakende leunstoel op en keek de banken langs. Dikke tranen rolden hem over de wangen, door de diepe voren terzij van z'n neus, glipten weg in den grijzen baard. En de jongens 't dichtst bij hem, zagen dat. «De Rebbe huilt» fluisterde er een en schuw, getroffen, met verstolen blikken op den ouden man, herhaalden ze 't tegen elkaar. ... «De Rebbe huilt.» Hij merkte 't niet, staarde voor zich uit en de tranen, een voor een, parelden uit z'n doffe, als omsluierde oogen, verdwenen in 't grijze kroes van z'n baard. 'n Huiver, 'n vreemde malaise beving de kinderen, ze voelden zich onrustig, vermeden 't elkaar aan te zien .... de stilte begon ze te drukken .... hier en daar kuchte er een, schuifelde heen en weer in de bank. Maar Japie klom z'n bank uit, ging voorzichtig de scherven van de vloer zamelen, smeet ze in de aschla.... Daarop liep hij zacht, aarzelend op de Rebbe toe, die nog in z'n zelfde houding zat, raakte even, verlegen, links, z'n schouder aan .... « Rebbe .... hoor-u is.» « Wat is-et, jónge?» vroeg de oude man. 3 Hij sprak weer met z'n gewone, z'n natuurlijke zachtmoedigheid. Hij keek Japie aan en de jongen zag z'n oogen vol tranen. «Rebbe» fluisterde hij, zelf nu ook vechtend met z'n tranen .... «we zijn erg gemeen geweest.... we hebben er spijt van.» Hij vond 't natuurlijk, dat hij voor allen sprak en de anderen, doodstil, luisterden. Da's goed.... da's goed, jongetje» antwoordde de Rebbe dof, mat. Even zweeg hij en vroeg dan met wat meer belangstelling .... Waarom dee-jij toch zoo.... 'k Ben-et van jou niet gewoon.» «'t Was afgesproken» bekende de knaap zacht, de oogen neer, plukkend aan de knoopen van z'n bruin buisje. «Wat-afgesproke .. . . waarom afgesproke?» vroeg de Rebbe .... De jongen aarzelde toen .... zag de bankenrijen langs en dan begon hij uitteleggen, wat haperend. «. Nou, ziet-u eris .... 't kwam zóó .... we wouwe vemiddag eris vrij hebbe .... maar moeder wou 't niet geve .... We moete ook altijd naar school.... zóó komme we uit et gewone.... dadelijk hier na toe en Zondags.... en Woensdag en in de vacantie» verdedigde hij nu warmer . ...« is et waar of niet Rebbe?» «Wat wil je der an doen?» vroeg de oude .... 't is altijd zoo geweest.» En geresigneerd zei hij erachter «wat moet.... dat moet.... nou ....?» «Maar dan kanne we ook niet altijd stilzitte» herhaalde Japie, «we benne pas uit school, moet-u denke.» De oude man scheen er nu wat van te begrijpen. Hij sprak nog niet, bewoog nadenkend 't hoofd op en neer. «'t Is toch niet anders,» kwam hij dan zacht, gelaten en hij tikte den jongen op 't hoofd.... «we moete allemaal drage, wat ons is opgelegd.» «Kan 'k gaan zitte, Rebbe?» vroeg de jongen, niet overtuigd, maar voelend, dat er toch niets aan te doen viel, dat ook de Rebbe 't niet veranderen kon. «Ga jij maar zitte, ja» toestemde de oude. «En as me vrouw me dan me koffie hêt gebracht, dan ga 'k nog een beetje geschiedenis-vertellen.» Maar ze reageerden niet op de prettige mededeeling. Vreemd-moe, bedrukt na de opwinding van straks zaten ze stilletjes bij elkaar in 't kale schoollokaal, waar 't al schemeren ging, de kleine Jodenkindertjes. En vaag voelden ze dit al wel: 't Was dom geweest, wat ze begonnen waren. Er was niets aan te doen. Wat je opgelegd was, dat moest je dragen. speelden, bleef zelf heelemaal onbeschaduwd, dor en kuilig, met maar hier en daar vereenzaamde grasbosjes en op 't vocht-koeler grondstrookje langs den slootkant, en heel-onder tegen 't schuurtje schriele paardeblommen en bloedarm speenkruid. Er waren tien kleine meisjes bij mekaar, en Jansje, die gastvrouw was, op haar erfje ontving en gezegd had, dat ze strakkies allemaal 'n koppie water-en-melk zouën krijgen; misschien, als moeder 't geven wou, bedilde druk, bits-bazig soms, 't snoekig snapmondje geen oogenblik in rust, bepaalde de spelletjes, en waarschuwde met koddig-ouwelijken ernst voor klauteren op 't hekje en in de sloot tuimelen. Ze had ze nu bijmekaar gehaald voor 'n spelletje in 'n kringetje en de handjes, slap-klam van de warmte, grepen mekaar vast. Lijfjes achterovergebogen, trokken ze met rukjes van gestrekte armen, den kring zoo wijd mogelijk, de vingertjes stevig-lenig ineenhakend. En ze gingen nu rondloopen op 't zeurig melodietje van * blauwe-blommetjes in de wei» Jansje-zelf was al binnen den kring gewipt, boorde met snel-nerveuse beweginkjes, 't eene voetje in 't zand, loerde, geheimzinnig-lachend aan 'r schortezoompje friemelend, den kring rond, wie ze kiezen zou en de anderen draaisjokten gedwee, dreunden gedachteloos 't overbekende deuntje, de oogen voortdurend gericht op Jansjes lachend gezichtje met de rondzoekende , heldere kijkers, 't Kiezen en gekozen worden was van 't tamelijk-saaie en hê-je blommen, dan binne d'r gien rande-'n-an Wa-jij, Ger.» «Och netuurlijk» minachtte die. Dan de ruzie-oorzaak weer opnemend .... «Vraag dan maar an je moeder, offe-me daar dan water-mit-melk in krijge .... in die gouwe komme mit blauwe rande .... «Een kreng bin-je» riep Jans, voetstampend, dan rukte ze woedend 'r schortje voor 't gezicht, begon luid te grienen .... «'t Is main plaassie .... 't is main erref. ... je hêt hier gien rusie te maken .... 'k Sel me groote broer wel roepe .... die trapt jullie d'r allemakl of... . « D'r groote broer » hoonde Gerritje, slagvaardig — en main groote broer .... die 's nog grooter .... die knaipt jouwe tussche se duim en vinger fain . . ..» «He-jassus, maide» kwam nu Everdientje ertusschen .... * make jullie nou gien mot.... dan gaan 'k lievers na me moeder en Merietje en Dieuw ook .... «La-me skooltje speule» stelde, verzoenend, Jeltje Bakker voor, een van de kleinste, 'n proper-gekleed, bedaard meiske .... «enne omtelle, wie de juffrouw is ... . mit omme-romme-relle . .. .» Dank-je lékker,» Wies de Weert stak, met nuffig neus-optrekken 'n spits-rood tongetje tusschen scherpwitte tandjes te voorschijn .... en dan jij misskien juffrouw . . . , soo'n ük .... wa moois .... 'n kind uit de tweede ....> vlierboomen, en Marietje vond dat leuk om naar te kijken .... dee 't nog eens .... nog eens .... lekkerknus in 'r eentje, ongestoord door Dieuw, die altoos alles an moeder overklikte. Tegen 't schuurtje, met z'n dof-zwarte planken, gloeiend in de zon, stond Jansje te huilen, 't hoofd op de armen. Boos-driftig, ook om de aandacht te trekken, schopte haar eene voetje tegen de onderste plank, want 'r werd weinig notitie van 'r genomen. Everdientje alleen stond er, troostte onbeholpen: «nou sèg Jans, nou sèg Jans.» Raakte even den tegen den muur gekromden arm aan. Maar 't kind, wrevel, spitste vinnig den elleboog naar achter, schudde driftig 't hoofd .... nèe .... nèe .... en griende door. Maar als ze, ineens, merkte, dat Everdientje er niet meer stond, kreeg ze 'r al gauw genoeg van, en even later lichtte ze, voorzichtigjes, 't hoofd op, loerde boven over haar arm heen, waar Everdientje en de anderen zaten .... Voelde met schrik, dat ze misschien was te ver gegaan, te lang had staan huilen en de meisjes er nu misschien, om 'r te plagen, stilletjes zouën zijn vandoor gegaan. Maar als ze rondkeek, zag ze 't heele troepje bijeen geklit aan 't eind van 't erfje waar dat overging in den weg, pratend en lachjoelend in frissche belangstelling voor iets nieuws. Jansje slenterde er heen, heel nieuwsgierig, maar 'n beetje beschaamd, omdat ze zoo lang had staan pruilen, daarom maar met 'n boosgetrokken mondje. Maar de anderen vonden haar terugkomen heel gewoon, namen haar dadelijk op in 't kringetje, dat ze druk-dringend gevormd hadden om twee nieuw gekomen meisjes heen. 't Waren Leentje en Saartje Appel, dochtertjes van den Joden-slager, die geen slager was, maar wat je noemde koud-slachter alleen. Twee ukjes van meisjes, met zwarte kroesbolletjes en ronde, pientere kraaloogjes, de een zeven, de ander negen jaar. Ze waren door moeder, die zich haast niet roeren kon in 'r nest van tien warm-woelige kleintjes, de deur uitgestuurd en kwamen, op 't gerucht af, nu handje in handje vragen of ze mochten meedoen. Ze vroegen 't erg bescheiden en timide, wisten wel, dat ze anders heelemaal geen kans hadden, en de anderen, met de scherpe intuïtie van kleine meisjes dat dadelijk voelend, namen 'n héél gewichtig air, wisten nog niet of 't wel gaan zou, dat ze meededen. Jansje-d'r-moeder wou misschien niet zoo érg veel op d'r erf. ... en er waren al tien .... Verveling en warmte hadden ze in 'n licht-baldadige stemming gebracht en na de ruzietjes onderling waren de Jodenkindertjes welkom om allemaalsamen eens 'n beetje te treiteren.... Toen Jansje er nu bij kwam, werd 't ineens 'n bedillig-informeeren met grappige, groot-doenerige gebaren, in onbewust naapen van 'r moeders. De oogjes, opgehelderd, schitterden ondeugend en op de gezichtjes wemelden lachtrekjes om de leuke afleiding. " Magge-ze meedoen, Leen en Saar ?» schreeuwde Gerritje naar Jans.... en ze jokte er achter, met schelmschen knipoog .... «zie je, we wouën nèt gaan huishouwetje speule.... en dan kenne we zoo erg veül niet hebbe . . . .» Jans, zich dadelijk baas voelend, was de ouwe ruzie al vergeten, weer heelemaal derin. 't Pruilsnuitje was opgeklaard en 't bedillig mondje had weer z'n koddig-ouwelijk trekje. Ze trok Gerritje op zij, vluchtig-roepend naar de anderen .... «ik-en Gerretje zalle afspreke . . . .» Die twee stonden nu, weggehuppeld uit 't troepje, midden op 't erfje, in den feilen middagzon, te fluisteren , heel-geheimzinnig, hand-voor-de-mond, met lach-proestjes en omkijken, gewichtig, of niemand hooren kon .... 't heerlijk-geheim plannetje, dat ze uit broeiden. Doch de anderen hadden 't druk om de Jodenzusjes heen, die even mekaar aankeken, dan hun pittige kraaloogjes heenschichtigden, wantrouwig, naar de plek, waar Jans en Gerritje te overleggen stonden. Maar Marietje Snel, valsch laf kindje, sterk in de bescherming van zooveel grooteren, keerde zich naar 't 't jongste zusje, met 'n lief airtje, vroeg: «Seg Leentje wat hê-jullie ge-ete, vemmiddag?» 't Kind antwoordde niet, keek 'r zusje aan. Er was altijd geplaag en ge- zanik om heen «raar» Joden-eten, 'n onuitputtelijk onderwerp met altijd nieuw-gefantaseerde variaties, 'r Gingen verhalen, dat ze aardappels stoofden met suiker en uien-met-rozijnen doormekaar. Alles wat Joden aten, was vies en wansmakelijk. Alleen tegen Paschen veranderde de taktiek, fleemvleiden de vriendinnetjes om de heerlijk-brosse, knapperige Paaschbrooden, en de gevulde Joden-koeken, die moeder Appel dan bakte. En de kinderen, hopend 'r blijvende gunst mee te koopen, deelden gul uit, kaapten 't soms uit moeders kast, bang door weigering een van de kameraadjes te verbitteren. Als vader 't merkte, kregen ze klappen, werden opgesloten. En hij schold op wat hij niet voelde den hunker van hun eenzame zieltjes in de gemeenschap te leven, géén paria te zijn, maar eenvoudig beschouwde als plat afbedelen gunst van gojim-kinderen, die ze eigenlijk verachten moesten. Zij verachtten ze niet, waren gelukkig zoolang 't duurde, gelukkig dat ze, al wks 't om hun lekkers, werden aangehaald, geflikflooid. Maar na Paschen zakte 't toch al gauw weer terug tot den ouden toestand, mochten ze dan 's wél, dan 's niet meespelen, naar lust en luim van de anderen. Dezen middag nu, voelden ze wel, dat 'r narigheid broeide, zouën ze wel graag weggeloopen zijn, dorsten ze maar. Doch ook zoo dolgraag speelden ze mee, waren zoo dankbaar om 't in-de-gemeenschap-opgenomen, als gelijke behandeld worden. De altijd ondergane geringschatting was steeds onmiddellijk vergeten, gedwee namen ze, telkens opnieuw, 't onplezierigste van 't spel op zich, meiden-baantje bij 't huishouwetje, zieke pop die niks doen mocht, bij 't doktertje spelen, en protesteerden zelfs niet, als de dokter, bij 't polsvoelen, ze valsch-vinnig kneep. Ze voelden wel, dat ze altijd 'n beetje werden getreiterd, dat 'r altijd 'n complotje was van allen-samen tegen hen, maar ze droegen dat stilletjes, gelukkig al met den schijn van erbij te hooren. «Nou seg et dan.... wat hê-jullie 'ete ?« vroeg Marietje weer, lijzig zanikend. «Niks,» piepte benauwd Leentje, maar 'r zusje kwam sussend .... « Wat komp-er dat nou opan .... 'k mag 't niet segge van me moeder.... 'k Vraag 't jullie toch ommers ook niet. . . .» «'k Weet 't toch wel, kind. ...» joelde Dieuwertje, «'k weet 't toch wel.... haring-mit-krente .... jullie ruike d'rna . . . .» Aanstellerig vies-doend stoven ze nu, lachend, uitmekaar, knepen de neusjes toe, beweerden allemaal met lach-proestjes en benepen neusstemmetjes, dat je duidelijk ruiken kon, dat Leen en Saar haring-mitkrente hadden gegeten .... 't Kleine zusje trok 't groote aan de mouw, lippenbevend, fluisterde van maar-liever-weggaan. Maar daar had-je intiem-gearmd, lachkneuterend, Jans en Gerritje weer terug en Jans zei met 'n effen, ingehouden stemmetje .... «Nou, seg, maide, we hebbe of-'esproke.... se magge meedoen.... Ikke seg maar > . . . Jode bin ook mensche .... enne jullie motte se nie-soo plage.» Bevreemd zagen ze haar allemaal aan, maar merkten de lachlichtjes in haar tintelende oogen, snapten, dat 't komedie was. En, allemaal erin, schoon 't fijne van de zaak nog niet doorgrondend, vielen ze ook bij, uitbundig,. . . . «'tuiirlijk ware Jode ook mensche se hadde toch arme .... se hadde toch beene, nou. O, soo .... kom maar Leen .... kom maar Saar wat zalle me doen .. . .» De zusjes waren er beduusd van, lieten 'r wantrouwen nog niet los. Maar sterker was de gansch-onverwacht gekomen vreugde van te mogen meespelen en Marietje Snel, die drenserig bleef nazeuren van «hê-seg-nou, wat hê-jullie 'ete?» antwoordden ze nu, gewillig. Jans regelde. «Me doene takkie-de-man, Saar is 'm.» Over 't warme speelplaatsje joelstoven ze nu uit elkaar. Aanhoudend fel brandde de zon op 't grauwe zand, maar van den slootkant kwam, onder-langs 't groenig-uitgeslagen hekje, 'n blauwig schaduwrandje aankruipen, en 't groen-groezel water lag minder strafbezond, koeler schijnend nu. Ze speelden met felle gilletjes't krijgertje-spel, schoffelden met grof-stoffige schoenen zandwolken op, grepen luid-juichend mekaar beet, door drie korte tikjes aan de gepakte zichzelf dan verlossend van 't vangersbaantje. Maar onder dat rumoerig, schijnbaar ongedwongen spelen nam Jans telkens een der anderen apart, troonde ze mee in 'n hoekje, fluisterde geniepig 'n momentje, tot ze weer lachend, met oogknipjes van plezierige verstandhouding, uiteen liepen, opnieuw zich mengend in het spel. Om de Jodenmeisjes, die heelemaal opgingen in 't vroolijk krijgertje-spelen, niets merkten, weefde zich 'n complotje, stilletjes en valsch. En in hun zucht heel gewoon te zijn, nog niets te laten merken, waren ze benauwd-lief tegen die twee, riepen ze aan, vingen ze, die anders vrijwel genegeerd werden, voortdurend, daarbij maar lachend met tintelende kijkers en zenuwachtige proestjes. En dan ineenen, riep Jans .... « maissies, afskattten draafde ze vóór naar 't zonnig schuurmuurtje met 't stoffige, kleur overpoeierde spinnenweefzel. Daar gingen ze allemaal tegen-aan staan, de stevigjonge ruggetjes fiks ertegen klappend, opeendringend, om 't heele rijtje langs 't muurtje te krijgen, de armen strak langs de lijfjes. Timide, zij-alleen niets begrijpend , kwamen de Appeltjes erbij staan. Ze waren nu juist zoo heerlijk aan 't spelen en zoo blij, omdat vanmiddag iedereen lief-dee tegen hen. Dikwijls werd er wèl voor 't spele «afgeskaft > als 'r ruzie was als de grootsten, de bazigsten 'n pik hadden op deze-of-gene. Die grooten spraken dan af, en de anderen moesten op 'n rij staan, geduldig wachtend hun lot van toegelaten of uitgeworpen-worden .... Meestal waren zij, Leentje en Saartje, dan wel bij de verstootenen . . . . en voor dat « afskaften » en weggejaagd worden hadden ze wèl gevreesd, straks, toen Jans en Gerritje stonden af-te-spreken. Toen was 'r niet van gepraat en wat waren ze blij geweest, dat Jans hun meedoen dadelijk goedvond. Diepe teleurstelling voelden ze nu, met 'n vaag bewustworden van wat ze te wachten stond. Achter aan 't woelende rijtje van overmoedig-lachende kinders gingen ze staan .... maar Jans zag 't en riep: «nee . .. .jullie niet altoos achteran .... Leen .... jij hier» — en ze wees 'n plaats tusschen Gerritje en Lijs Jonker, die lachend 't kleintje tusschen zich indrongen . .. . «blijft jai maar staan, Saar .... kom Dieuw, wij afskafte . . . .» Ijverig sprong Dieuwertje Snel naar voren en even fluisterden ze, heel kort, en de andere lachten, omdat ieder toch 't afspraakje wist. «Nou» keerde Jans zich naar 't rijtje.... ^jullie weten-et, hè.... wie duim krijgt, mag meedoen, wie pink krijgt, mot weg. En allemaal blijve tot ik klaar bin .... Dieuw, jai op je plaas.» Jansje begon nu 't rijtje langs te trippen, met beredderige beweginkjes, aanvangend bij Marietje Snel. Haar duimpje hield ze vooruitgestoken uit stevig vuistje en even ermee Marietjes schort aanrakend, zei ze «duim». Vlug liep ze voort langs de lachende rij, 't 4 met 't bijzondere, 't feestelijke van lampeschijn en 'n groot wit tafellaken met bloemetjes of blokjes gewerkt, zooals ze maar 'n heel enkel bezaten, —, het was om 't mandje zoet-geurig versch Sabbath-brood van eigenaardigen strengelvorm dat de bakker bracht, Vrijdags in de kille vroegte —, het was later op den dag, om 't zien-bereiden van 't Sabbath-maal, 't uit de kast halen en nog eens nazien der Sabbathkleeren .... 't vullen van de beide Sabbathlampen, 't blinkend oppoetsen van de schoenen, die door de week met 'n smeer en 'n veeg mooi genoeg waren, 't thuis brengen van 't fijne-waschgoed, dat dan voorzichtig in de voorkamer op de gladde tafel werd uitgelegd, het frontje en de manchetten van vader, de kleine boordjes voor de jongens, met 't frisch-zoet stijfselgeurtje eraan. Wat leek ook dat Vrijdagmiddag-uur al feestelijk, want bijzonder, omdat er dan niet warm gegeten werd , enkel maar brood , wat een langeren speeltijd gaf vóór 't naar school gaan. En die middagschooltijdzèlf. . . . soms veel korter dan anders, tot kwart-na-drie maar als — enkele weken in diep-winter — de Sabbath om half vier al aanbrak, en ze vóór dat uur thuis moesten zijn. En het was nu immers diep-winter en Vrijdagmiddag. * Door de stille, al schemerige school, druilig-doodsch achter de beslagen ramen, klonk de stap van bovenmeester , die rondging, om in de verschillende klassen * Aardig duur» verzekerde de moeder .... «'k Heb 'n blommekooltje voor drie stuiver, half in de soep en half gestoofd voor vader, en voor ons is er rooie kool.» «Mét appelen» raadde 't kind, lekkerbekkig. « Zonder appele » zei de moeder .. . . « weet-je, wat Schooner dervoor vroeg.... twalef cente voor 'n klein koppie en nog spijkerhard .... Voor de soep heb ik 'n beetje pieterselie en 'n stronkie selderie wete te krijge.... prij was er niet.... maar we hebbe een mooi voordeelig stukkie vleesch van de week. Over die kleine huishouddingen praatten ze nu wat verder, alle drie zoetjes gevangen in 'n zalig gevoel van rust, dat vooral de moeder bewust was, rust voor uren verzekerd tot de nacht toe en den volgende dag weer opnieuw tot den avond. Helder brandde de lamp en de kachel snorde luid, met kleine, gezellige knappertjes, knus in de kamerstilte, dat langzaam-an z'n bol, zwart buikje genoeglijk aanrooden ging. En ze praatten over de brandstof, die zoo duur en de winter, die zoo lang was, zóó vroeg al inviel en maar geen eind wou nemen. De voorbije schooldag, 't hééle school-leven leek den kinderen zoo zonderling-ver, zoo lang geleden en ze konden zich haast niet voorstellen, dat 't pas 'n kwartiertje na vieren was en de school nauwelijks uit, zoo diep-intiem voelden ze zich al besloten in hun knusaparte sfeer van Sabbathrust achter gesloten gordijnen. 'm daarvoor gegeven had, door de naaister geprutst, maar er zaten groote, glimmende knoopen op en ze hadden allebei nieuwe, bruin-en-rood gestreepte wollenwantjes aan. Zoo uitgedoscht kwamen ze de kamer binnen-stappen om zich te laten kijken. Het was hun gewone Sjabbes-morgen-vermaak, tegen schooltijd den weg op te wandelen, als twee deftige nufjes, die niets te doen hebben, mooi aangekleed uitgaan en de anderen tegenkomen , die in hun oude plunje naar school en leeren moeten. Ze keken dan de school met vreemde oogen aan, juist of 't heelemaal hun eigen niet meer was. Maar op de speelplaats mochten ze niet komen, na t geharrewar en de ruzie, die dat n paar maal achtereen gegeven had. Waren de anderen binnen-gegaan, dan kuierden ze langzaam-aan terug en met 'n ommetje naar 't Sjoel-plein, waar ze vader en de jongens weer oppikten. Daarna samen naar 't warme huis terug. De moeder inspecteerde haar meisjes, en de Sjabbesvrouw knikte goedkeurend. « Jullie ziene der petent uit, hoor....! Nieuwe hoeje?» «Ze koste me wat, die kindere!» zei de moeder zorgelijk, toch meteen trotsch kijkend naar haar beide stevige meisjes, «das van de week die hoede en haar schoenen gelapt. D'r komt nooit 'n end an. Nou hêt me man weer borstrokken noodig en eigenlijk laarze óok, maar alles tegelijk, da-kan bruin nie-trekke.» De Sjabbesvrouw knikte instemmend, slobberde be- «Nuü, speel dan», snauwde de vader weer, uit z'n humeur, nam een krant, schikte zich in z'n leunstoel bij de kachel tot lezen. De eene jongen, met schichtige blikken naar hem heen, fluisterde « Wim-me tolle ?» «Magge we toch niet» fluisterde de kleine terug .... « La-we 't vrage . ... > «Vader wordt kwaad, hoor» waarschuwde de ander weer. Aarzelend zwegen ze. De moeder zat bij 't raam, de handen slap gevouwen in de schoot, voeten op warmestoof, knieën hoog opgetrokken. Doelloos staarde ze naar buiten, naar de trieste sloot, met z'n vuil-voos ijsvlak, naar de achter-enden van den overkant. De meid van vlak-tegenover, gooide met 'n vaart, 't achterpoortje open, leegde 'n emmer in de bijt, dat 't vuile water de randen overklotste. Ze zag de moeder voor 't raam, knikte even 'n stroeve groet, trok dan met Zaterdagschen ijver de deur van 't boenhok weer toe. En de vrouw voor 't raam bepeinsde, wat ze allemaal gister met die vroeg-invallende Sabbath aan verstelwerk had moeten laten liggen en ze betrapte er zich op dat ze wel graag 'n toertje of wat zou hebben gebreid; 't leegliggen van haar altijd werkzame handen begon 'r te hinderen..., maar de wensch was al zondig iets ongehoords breien op Sjabbes. De meisjes hadden zorgvuldig haar Sjabbesjurke opgelicht , zaten op 'r bruin-baaien onderrokjes onder de tafel, telden kraaltjes uit op 'n steenen schoteltje. Een-voor- een, met droomerige tik-geluidjes, druppelden de kleine, gekleurd-glazen bolletjes neer. «Wat doe jullie daar?» vroeg ineenen de vader, die alles merkte, barsch, opziend van z'n krant. « We telle onze kraaltjes,» stotterde 't oudste kind, schrikkend. «As-je ze maar niet anrijgt, hoor!» «We hebbe ommers geneens naald-en-draad» verdedigde 't kind weer, maar op 'n toon of ze dat erg betreurde. Want nu konden ze geen aardige kleine armbandjes maken met allerlei kleur figuurtjes, die ze dan weer uiteen haalden en opnieuw maakten met andere combinatietjes van rood, geel en blauw. Dat dooie uittellen vonden ze vervelend. Ze wisten allang dat de een er honderd-zeventien en de ander er zes-ennegentig had. Maar 't kraaltjes-rijgen met naald-en-draad was inbreuk op de Sabbathrust, streng-verboden en de kleintjes durfden en zelfs niet aan talen. 't Eene jongetje stond, half verborgen achter z'n moeder, voor 't raam, ademde tegen 't kille glas, begon op den aanslag figuurtjes te teekenen .... 'n huisje en 'n molentje. Z'n broertje kwam erbij staan, keek toe in gespannen aandacht, verbeterde wat, maakte op 't huisje 'n schoorsteentje, trok fijntjes met z'n pinknagel dunne dakpanstreepjes. Dat amuseerde ze en telkens als er een lijntje vervaagde, teekenden ze 't gauw, lachend weer bij. Maar de moeder zag 't, trok den dichtsbijen jongen snel aan z'n arm. «Gobbewaarme» fluisterde ze met schichtigen omkijk naar den vader .... «bé-je gek .... teekene jullie op Sjabbes op de rame ....!» En zelf zich bukkend, vlakte ze 't snel weg met haar hand, keek hoofdschuddend nog eens om naar haar man, die dit gelukkig niet gezien had. Even stonden de jongens er bedremmeld bij, gingen dan door de kleine, warme kamer loopen. 'Mag 'r 'n raam öpe, vader?» vroeg de oudste, bedwongen wrevel in z'n toon.... «'t is hier om te stikke.» «Om een kou op me börs te vatten,» verontwaardigde hij.... « as-et jullie hier te warrem is, welnou, ga der dan uit.» < Nou, wille-we, zeg?» De andere jongen stemde toe, de meisjes stonden op, sloegen de rokjes neer, blijkbaar bedoelend mee te gaan. «Jullie óók?» vroegen haar broers, teleurgesteld. «Züllie óók!» kwam de vader, gebiedend, tusschen beide. De jongens trokken allebei 'n ajakkes-gezicht. Nou konden ze meteen niks uitvoeren, die mèide ware zoo bang en ze zouê misschien alles overklikke Ze wilden toch maar heengaan, dan riep de vader ze nog even. «Jullie weet 't» kwam hij streng «niet naar de schepe .... geen wilde spelletjes .... geen Sjabbesschenderij .... èn op je kleere passé .... jullie wandelt maar bedaard twee aan twee 'n straatje om.» kraken. De breede sloot, tot 't mosterd-molentje verderop toe, lag toegedekt met 'n laag van grijs-geel ijs, vol week-ronde bobbels. «Nou» noodigde de oudste, «wie wil d'r?» " Jij eerst» riepen de anderen. Ze wouen wel 's zien , wat 'r gebeurde , as-je Sjabbes op 't ijs kwam. 't Was de eerste keer, dat ze't waagden , en de nieuwsgierigheid kietelde ze prettig griezelig. De jongen rekte nu, van den hoogen, brokkeligen walberm af, z'n eene voet naar 't ijs, de armen balanceerend uitgespreid, met ingehouden adem, maar even vóór 't néér-stappen kantelde z'n andere voet op wankel grondbrok en 't uitgestrekte been, dat tastendvoorzichtig had moet neerkomen, schoot stuurloos uit, met 'n vaart op 't ijs en meteen erdoorheen en 'n heel eind 't koude water in... . 't andere been zwikte door den schok en de jongen kwam nu met 'n vaart wijdbeens in 't gras te zitten, half zwevend boven de sloot.» De meisjes zette 't op 'n huilen .... «o . .. . daar hê-je 't nou.... hadde we toch maar niet,» maar de kleine jongen, gedecideerd, pakte ferm z'n broer bij den arm, sjorde 'm op en hijzelf trok z'n zware, natte voet uit 't koude gat te voorschijn. Dan stonden ze weer met z'n vieren, bibberend van kou en schrik, op de kant, keken onnoozel-benepen naar het zwarte gat, waarin gelige brokjes en bonkjes dreven. Er bleef nu wel niet veel meer over dan naar huis te gaan en door de morsige straatjes, langs 't spek- slagerijtje, waar de slager en z'n vrouw nu allebei karbonaadjes en grijze, vet-doorplekte worst en lappen handig-vlug sneden en afwogen, 'n wijze voorzorg voor de komende Zaterdagavond-drukte, wandelden ze nu met 'n lam gevoel van doffe verveling in zich, naar huis. Daar was 't stik-warm en 't rook er naar eten, de resten van 't Sabbathmaal, die op de kachel stonden te pruttelsmoren, omdat er geen keukenvuur mocht worden aangelegd .... en erger stonk 't naar petroleumwalm van 't kleine stelletje, dat den heelen ochtend had gebrand voor koffie-water, aanhoudend loevend met z'n eene, scheeve pit, die toch niemand mocht neerdraaien om de Sjabbes. Nu-juist had de Sabbathvrouw 't gedoofd, maar de stinkende, logge petroleumwalm met de weeë etensgeur doormengd, hing zwaar in de heete kamer, sloeg de frisch-van-de-straat binnenkomende kinders benauwend in de keel. Moeder zette zwijgend koffie en vader las, maar aan 't neerrammelen van de kopjes op 't blad; aan vaders kortnijdig ritselen met de krant, voelden de kinderen, dat er ruzie was geweest. Dat was iets, dat haast nooit, 'n enkele keer op Sjabbes alleen, voorkwam en 't maakte ze bangig-ontstemd. De eene jongen durfde nu ook over z'n natte been, waar 'n zware, loome pijn in optrok, niet spreken en ze hielden zich allemaal muis-stil, bang, dat vader iets zou merken aan hun gezicht en houding van al 't kwaad, dat ze buiten hadden uitgespookt. 6 Na de koffie, de middagsjoel, waar vader heenging, zónder moeder goeien-dag te zeggen, wat de meisjes zoo vreeselijk vonden, dat ze er allebei haast van huilen gingen. En na de middagsjoel, die maar kort-duurde, de maaltijd, met 't zelfde eten van den vorigen avond, maar de soep nu lauwig en geurloos, 't andere eten half-gewarmd en haastig-opgediend, 't vleesch zoomaar in 't pannetje op tafel.... 't witte tafellaken vlekkig en gekreukt. Ook was er nu, inplaats van gezellige lampeschijn, 't doodsche, grauwe wintermiddaglicht, waarin de witte borden koud-blauwig glimmerden —, licht, dat al vervalen ging tot langzaam-naderenden avondschemer. 't Gordijn was daarom hoog opgehaald, tot 't bovenraam-kozijn , waar 't in 'n dikke, knoedelige rol tegenaan lag, en dat gaf, ondanks de broeiende kachelhitte , de kamer iets akelig-kils. Onder 't eten waren vader en moeder weer tegen elkaar gaan praten, eerst met korte, stroeve woorden, daarna, vergetend 't gebeurde — 'n onbenullig ruzietje-om-niets van twee geënerveerde menschen in 'n heete kamer — vervloeide hun stemming opnieuw tot de gewone, kalme eendracht, praatten ze weer gewoon. Dat gaf den kinderen 'n blij gevoel van verluchting. Maar als de korte maaltijd ten einde was, viel de loome, trieste verveling weer op allemaal terug zwaarder nu ... . om de schemer, die aankwam, en buiten alles verdroevigde, om 't al dieper-duisterende van de kamer, waar toch geen licht mocht ontstoken worden, vóór wettelijk de Sabbath geëindigd was, vóór er drie sterren zouden in één oogopslag aan den hemel zichtbaar zijn, — en wanneer de sterren uitbleven — als nu met die wolkige winterlucht — vóór de traag-tikkende klok 't nauwkeurig, voor iedere Sabbath apart, vastgestelde eindmoment zou aanwijzen. Nu wisten de kinderen heelemaal niet meer, wat ze in den nog restenden tijd van wel 'n uur en langer zouden aanvangen, in die heete, schemerige kamer. Snel daalde 't duister, 't vulde eerst de verste kamerhoeken, kroop dan langzaam-aan tegen de wanden op, dat, 't een na 't ander, de stoelen en de kast en de klok erin verdompelden. Laatste glansjes, op meubels, op de wijzerplaat, doofden, lijnen gingen te loor, meubel-omtrekken verdoezeld, versmolten zoetjes in 't al dieper aanzwartende duister, tot alleen de tafel met z'n witte kleed in dat heete donker nog te voorschijn schimmerde. Diep in z'n stoel, naast de kachel, sliep de vader alweer, de rug naar 't raam, z'n vest losgeknoopt, 't hoofd achterover. Zachtjes kreunde z'n licht ronken door de duistere kamer. De moeder zat bij de tafel als in afwachting, haar kousevoeten maar steeds broeiend op heete stoof, de sloffen ernaast. Suffig bestaarden haar oogen door 't gordijnlooze raam de trieste, schemerige achterenden, nog even te onderscheiden over de sloot heen. Vóór 't raam stonden de kinderen, tikkelden spelend tegen de ruiten, praatten zacht, 't Was te donker om te lezen, en daarvan hadden ze nu ook wel al genoeg .... maar buiten waren stellig nog wel vriendjes te vinden.... gedempt klonken speelkreetjes van de straat af 't stille huis in. Doch ze wisten 't, Sjabbes-middag na 't eten mochten ze niet meer de deur uit. «Willen-we 'n beetje onder de tafel spele?» fluisterde 't oudste broertje...., «moeder slaapt nou ook al.» Onder tafel was 't volslagen duister en met z'n vieren kropen ze daar nu bij elkaar. Bij de kachel snurkte zacht de vader en de moeder sliep, 't hoofd voorover gezonken op tafelkleed, voeten op heete stoof. Traag tikte de onzichtbare klok. Van onder de tafel begonnen zenuwachtige lachgeluidjes op te kirren; de kinderen in 't donker, stoeiden daar zacht, ingehouden om 't slapen der ouders, kietelden mekaar. Achter de overhangende slippen van 't witte kleed was dof gestommel van armen en beenen, soms de luidere klap van 'n hoofd, dat onzacht neerbonkte op de vloer, dan 'n pijnlijk «au» en even grienend kibbelen. Dan bewoog de vader even in z'n kreunende stoel, bromde wat, en onder de tafel was 't een oogenblik benauwd-stil; tot weer onverstoord het regelmatig snorkgeluid zagend zong door 't duister. Langzaam-aan ging 't geweld dan opnieuw aan de gang, kirde ingehouden nerveuse proestlach, als ze mekaar kietelden, rolden ze stoeiend over-mekaar heen, dat de hangende randen van 't tafelkleed ervan opvlogen. Ten slotte kregen ze daar toch ook genoeg van, en met roode, gloeiende gezichten, de haren verward, de koppen bezweet, kwamen ze weer onder de tafel vandaan gekropen, nalachend tegen elkaar om de pret, waar vader en moeder niets van gemerkt hadden, lekker, die 't stoeien onder tafel altijd verboden. Doch al gauw kroop de verveling opnieuw in ze op, begon ze de duistere stilte te irriteeren, kregen ze 'n wrevele lust, nu eens zoo'n herrie te maken, dat vader en moeder ervan ontwaakten en dat regelmatige, suffe gesnork tenminste uit zou zijn. Maar ze durfden niet, klitten weer voor 't raam, keken naar de bevroren sloot en gaapten, de een na de ander, met wijde monden, dat hun oogen ervan traanden en ze er zelf om lachen moesten, met korte zenuwachtige grinnikjes, zonder vroolijkheid. In de achterhuizen aan den overkant brandde allang licht, kleine, stille lampjes, die hier en daar in 't duister opgloorden .... maar de Sabbath duurde nog steeds. Een van de jongens klom op 'n stoel, betuurde, z'n oogen scherp-loerend, de in 't zwarte donker verzonken wijzerplaat, klom weer af. «Hoe lang nog?» vroegen ze gretig.... « Nog zève menute . ...» De vader ontwaakte, richtte zich met n ruk op in z'n kreunende stoel, schraapte z n keel, smakte hoorbaar met de droge lippen .... «Hè hè!» schorde z'n stem * wat is er zei-jullie wat ?» « Nee, vader» zeien de kinderen, verlegen, « 't is anstons tijd.» Vader stond nu op, rekte z'n armen, trok z'n kleeren recht, smakte weer met de lippen. Hij verlangde naar 'n sigaar — verboden genot op den Sabbathdag. De moeder ontwaakte nu ook. «'t Zal wel al tijd zijn» waagde 't oudste meisje «je kan hier tenminste geen hand meer voor je ooge zien.» De vader schoot in z'n vilten sloffen, wankelde op onzekere beenen naar 't raam, bukte zich over z n horloge .... «Nog drie menute ... .» bromde z'n stem .... Die drie minuten in 't heete donker leken nog lang, sleepten toch eindelijk voorbij. En als de vader zei... . « nou, 't is tijd ....» draafden alle kinders tegelijk naar de keuken om gauw de lucifers te brengen. De moeder streek 'n lucifer aan, stak de lamp op. En als langzaam 't vlammetje zich uitrondde op de pit, de kamerdingen weer, uit 't klemmende duister, te voorschijn leefden, kregen ze allemaal 'n blij gevoel van ontspanning, zonk de strakke verveling weg uit hun hoofd, werd ineenen de kamer bedrijvig, kwamen de kinderen bij hun moeder vragen, of er nog boodschappen waren en welke. Want ze verlangden ernaar , nog even weg te komen uit de warme kamer, waar ze den heelen dag hadden gezeten en Sabbathgevierd. HET ONBEGREPENE. In 't brutaal rumoer van de zonnige speelplaats vol kinderen stond 't jongetje alleen. In 'n schaduwhoekje bij de stoep der linksche achter-deur stond hij en sleep er op den harden, arduinen rand z'n griffels, één voor één. Bedaardjes, met kleine, preciese streekjes sleep hij ze in lange, zacht afspitsende punten, nu en dan critisch ze beziend en hun scherpte beproevend op z'n bleek en spichtig vingertopje, en lei telkens als er een voltooid was, die keurigjes naast de andere in de houten doos, open neergezet op 't dichtstbije stoeptreedje, met voldoening beschouwend z'n eigen arbeid. Nu en dan, onder 't aandachtig slijpen, keek hij om, maar dan dadelijk, gerustgesteld, weer voor zich. Hij zou nu wel met vreê gelaten worden, meende hij, de anderen waren druk in hun spel, letten niet op hem. En telkens, als uit 't egaal geroezemoes 'n ruzietje opkraaide, met schelle kijfstemmen van meisjes, wier vreedzaam kringetje ruw was verbroken door tierende bende van jongens uit de hoogste klas, schaduwde er 'n klein lachje om z'n bleek mondje .... omdat hij tevreden was, tenminste ongemerkt en rustig te kunnen staan griffeltj es-slijpen buiten de herrie. Maar in hem was er geen vrede. Telkens met 'n raar, bonzerig voelen in z'n buikje, kwam 't weer in 'm op, de gedachte aan 't akelige, 't benauwde, dat 'm te wachten stond, dat niet te vermijden meer was. En hij kon zich haast niet denken, dat 't straks twaalf uur zou wezen en alles voorbij, en alles weer gewoon, en 't moeilijke dan al doorstaan, 't vreeselijke geleden. Hij keek, z'n griffels nu allemaal klaar, met z'n rugje geleund tegen zijkant van hooge-stoep, naar de school voor 'm die in 'n driekwart-vierkant gebouwd, de speelplaats besloten hield, waarop de achterramen van alle klassen uitzagen. Z'n oogen gleden daarlangs en tusschen de ramen van twee andere klassen, de vierde en de zesde, herkende 't jongetje die van z'n eigen, de derde. En dat vond hij nu, als altijd, weer leuk, zoo van die klas, die 'm binnen-in toch heelemaal intiem was en vertrouwd, 'n kijkje te snappen van de speelplaats af door de ramen, net of t eigenlijk niet mocht. In den vensterbank zag hij de flesschen en bloempotten van den meester .... en 't leek m net of alles anders was dan als je 'r binnen-in tegen aan keek. Ook de gordijnen, die zag je immers in de klas niet eens, nu wel, nu merkte je, dat ze grijs-en-bruin- gestreept waren en dat de eene wat hooger was opgehaald dan de andere.... Z'n oogen gleden langs den driedeeligen achtergevel van kloek-gebouwde éénverdiepingsschool in provinciestad, waar 't nog wat royaal gaat met den grond — en even schrok hij ... . maar herstelde zich dan dadelijk weer .... gorrie, daar had je ook ineenen meester Bom voor 't raam van de zesde, van de hoogste, als't jongetje in eerbied dacht. Meester Bom, die dikke, de dikste van allemaal, met de breeje gouên ketting op z'n grijs vest. 't Was toch wel nèt, of meester Bom naar hem keek, dacht 't jongetje.... maar nee, gelukkig niet, zag-ie nou. Hij volgde den blik van dikken meester, die, z'n neus haast tegen 't venster, schuin uit z'n oogen loerde, naar iets, dat op de speelplaats z'n aandacht scheen te trekken.... O, gorrie nou, daar had-je 't, wat zoo'n meester toch dadelijk alles zag .... Gijs de Rooij van de hoogste had 'n vlinder gevangen, stond 'm nou z'n vleugels uit te trekken .... en hij had heelemaal geen erg in den meester. . . . nou noü, dacht't jongetje kneuterend . . . die Gijs .... kijk-die, kijk-die-nou-eris o .... o ... . en meester Bom ziet alles en zoo leuk — hij-zelf ziet ook alles.... wat zal de meester nou doen .... sstt.... weg van et raam .... zou-die nou buite komme .... dacht 't jongetje. En hij keek gespannen naar de gesloten deur.... maar als-ie dan na even wachten met 'n licht gevoel van teleurstelling, begrepen had dat meester Bom niet zou komen . . . . dan kroop ineenen ook weer kil z'n eigen akeligheid in 'm op en hij had weer dat beverig bonzen in z'n buik en de sensatie of z'n voorhoofdshuid even samenrimpelde , dan weer losliet.... De speelplaats was al vol. En 't zou wel gauw kwart voor negen zijn. Dan had-je daar aanstonds bovenmeester in de deur en dan gingen ze binnen, hij en de anderen van z'n klas en de kleintjes uit eerste en tweede door de linksche, en de grooten door de rechtsche deur. Want de hoofdingang vóór was voor de meesters en juffrouwen alleen. Vlak achter 't hek, dat aan de open zijde de speelplaats afgrensde, was 'n kleine, zonnige wei, waar 'n glanzend bruin paardje vredig heen en weer drentelde, 't Stak nu en dan z'n kop nieuwsgierig over 't hek, maar als 'n jongen 't dan streelen wou, hupte het schichtig weer weg. 't Jongetje meende dit allemaal.... de zonnige wei, 't paardje, 't blauwe boerenhuis in wazige verte al gezien te hebben op 'n plaat, die in de eerste klas aan den muur hing, een nieuwe zeker, want frisch-kleurig en in zijn tijd daar nog niet. ... en die hij zoo graag eens van dichtebij had bekeken, als hij 't de juffrouw maar vragen dorst. En verdrietig bedacht hij, dat je op school eigenlijk niks durfde. Straks, om twaalf uur, zou die zonnige kleine wei er nog zijn, en 't gelukkige, bruine paardje dat maar altijd gras-eten mocht en waarop alleen nu en dan 'n jongetje reed —, was hij dat jongetje maar. Straks om twaalf uur;.... hoe kwam 't toch, dat 't dan buiten heel anders was dan nou.... en als je soms eris onder schooltijd op straat kwam .... als je naar huis was gestuurd , omdat je wat hadt vergeten of zoo'n erge kiespijn hadt .... dan was alles pas vreeselijk veranderd .... heelemaal raar .... net of je dan er heelemaal niet meer bijhoorde en iedereen je aankeek. En dat was ook zoo, als je Woensdag-middag stilletjes eris op de speelplaats kwam. Had-ie nou niks vergeten?.... Nee .... z'n griffels waren geslepen .... Z'n handen schoon ? Critisch .bekeek-ie de slappe, witte pootjes, met blauwe aartjes in de dunne, bleeke palmen en buitenop wat bruiner, met heel-kleine, glanzende haartjes. « Gelukkig schoon » zuchtte hij en likte een beetje loodgrijs griffelslijpsel er met z'n tongetje af... . Alles was in orde .... maar dat veranderde niks .... dat veranderde heelemaal niks aan 't vreeselijke, dat komen moest, 't woord, dat hij niet zeggen mocht en waarover hij zou moeten praten in de volle klas .... voor alle jongens en den meester. En de jongens plaagden 'm toch al zoo .... en de meester .... had-ie 'm niet laatst hooren brommen, toen-ie vrij-vroeg voor den jaartijd van z'n grootvader .... « dat joden-gezanik altijd ....» Zeker, hij had 't gehoord, maar wkt duidelijk. Maar thuis had-ie 't toch niet verteld, want vader schreef altoos briefjes aan den bovenmeester, als 'r 'n jongen « Jood» had gezegd of «smaus». En bovenmeester, als-ie t gelezen had, zei «goed» en dat-ie 't verbiejen zou, en hij-zelf dreigde daar dan alvast mee.... «wacht maar .... bovenmeester zal-je wel.» Maar later kwam die jongen dan en zei .... «nou lékker .... bo'meester hêt toch niks 'zeid . . . .» en dan weer derachter .... * smausie.» Nou praatte-die er maar niet meer over en vast niet over dat van den meester .... Hij had zoo 't land aan die briefjes van vader en hij benijdde t de andere jongens, dat zij nooit een briefje meekregen, dat met hen alles altijd gewoon was. Toen-ie 't laatste briefje bracht, had de bovenmeester in 'n kring van allemaal meesters en juffrouwen gestaan .... en hij had 't gelezen en toen gelachen en 't de juffrouw van de eerste gegeven. Die had toen, zoo door d'r bril, naar 'm gekeken en boos gezegd.. «je moet niet altijd zoo klikken, jongen.» Dat-ie van z'n vader 't zeggen moést.... als ze m «Jood» scholden, had-ie niet durven vertellen.... maar hij was nijdig geweest op die juffrouw uit de eerste .... dat was geen klikken vond-ie .... en vechten mocht-ie niet voor z'n vader. O, waarom, dacht 't jongetje.... moest hij toch altijd anders zijn dan de anderen .... nooit gewoon Dan weer dit en dan weer dat. Allemaal dingen, waar-ie niets van begreep .... en vader, die maar zei, dat 't moést, omdat God 't gebojen had aan alle Joden en hij nou eenmaal een Jood was .... Hij was heel wat liever géén Jood geweest .... en God had makkelijk gebiejen, die zat maar lekkertjes in de hemel en was niet op school en dan nog maar in de derde en heelemaal niet sterk om te vechten .... och hij mocht niet vechten .... maar hij durfde 't eigenlijk ook niet. Wat moest-ie nou, met die nieuwe narigheid, weer beginnen. O, had-ie toch maar niets voorgelezen, 't boekje niet thuis laten kijken. Maar hij was 'r toch zoo gelukkig en zoo trotsch om geweest.... Stil stond-ie, heelemaal onopgemerkt, in 'n hoekje van de drukke kindervolle speelplaats, z'n ruggetje geleund tegen den hoogen stoep-zijkant en de oogen peinzend voor zich uit, ging hij na, hoe dit nieuwe verdriet nu weer óver hem gekomen was .... Thuis had-ie voorgelezen, 't mooie verhaal-lesje uit z'n splinternieuw geschiedenisleesboek, dat-ie voor 't eerst had mogen mee-nemen. 't Eerste lesje had meester opgegeven .... vooraf thuis in-je-zelf en dan ieder 'n stukje op school, als in de gewone leesles, maar dit eerst thuis, omdat 't zoo moeilijk was. Wat was dat een veel mooier verhaal, dat van de Friezenen-Batavieren, dan al die lesjes van Toon, die z'n tol had weggemaakt, en Sabientje die boven-op 'n mandje met kersen was gaan zitten .... of nee, dat was toch wel aardig geweest. Maar 't haalde niet bij de Friezen-en-Batavieren .... want dat was immers écht gebeurd .... Hij had 't moeder en Mietje voorgelezen — wat las-ie al flink, vond moeder — en vader had óók geluisterd ... . En toen, juist toen-ie las dat die Friezen en Batavieren zulke ongelukkige menschen waren, omdat ze God en Jezus nog niet kenden .... wat was vader toen ineenen opgebulderd.... En wat was-ie geschrokken Vader had 'm 't boekje uit z'n handen gerukt om te kijken zei-die, of dat er stond .... en toen was-ie gaan heen-en-weer loopen en had altijd maar gesproken in-zichzelf, dat 't jongetje, doodsbang, zich niet had durven verroeren. Vader had toen dadelijk alweer 'n briefje willen schrijven, maar dat was gelukkig toch niet gebeurd .... Wel had vader m bij zich geroepen en gezegd .... dat-ie dat wóórd.... vader had 't niet genoemd, 't alleen aangewezen met den vinger dat-ie dat ééne woord niet zeggen mocht.... nóóit zeggen mocht, hij niet en geen enkele Jood. Het was de naam Jezus .... Hij had tevoren niet geweten, wat dat was, er niet eens over gedacht.... omdat-ie immers dat van de beestenvellen en de uitgeholde boomstammen en t schieten met pijlen veel aardiger vond dan die dingen van God, waar-ie nooit dan verdriet van had. Maar toen vader 't zoo zei, had dat woord 'm bang gemaakt , was-ie gaan huilen .... vond-ie die vijf letters griezelig en hij had nu de vaste overtuiging dat als-ie 't zei, 't wagen durfde tóch .... dan zou er wel stellig iets heel vreeselijks met 'm gebeuren .... dan zou er misschien wel 'n hand te voorschijn komen op den witten muur in de klas, tusschen de kaartvan-Nederland en de scheurkalender, juist vlak voor z'n oogen en die hand zou daar akelige woorden neerschrijven, zooals eenmaal bij dien slechten, dronken koning, waar 'm de Rebbe van had verteld op 't Joodsche school en waar-ie toen zoo akelig van had gedroomd .... Nee .... nee .... hij durfde niet.... God wou 't niet, had vader gezegd .... God zou 't zien en hooren.... en 'm straffen .... God strafte immers altijd en alles .... 't Jongetje zuchtte. Meester liet altijd lezen op de rij af; hij zou vandaag de vierde beurt krijgen. De vorige maal waren ze bij Dirk Willems gebleven na Jaap Scholten.... en Kees de Boer en Niek van Roojen kwam hij... . En hoe-ie 't nou uitrekende .... 't was uit te rekenen, omdat meester bijna altijd iedereen tot 'n nieuwe-regel liet lezen.... dat vreeselijke woord .... dat woord, dat hij niet zeggen mocht.... hij alleen niet .... dat woord zou in zijn leesbeurt komen. Als Niek van Roojen 't zei, als Wim de Vries, de jongen na hem, 't zei, dan gebeurde er niets .... zij waren geen Joden, zij mochten zeggen, wat ze wilden alleen .... als hij ... . 't zei ... . o dan .... 't Jongetje rilde .... Maar dan dacht hij weer, dat hij ook dat andere nooit zou durven .... 't bekennen in de klas, ik mag dat woord niet zeggen.... dat bekennen, waar ze allemaal bij waren. Z'n buik beef-bonsde aanhoudend en z'n handen waren kil-klam van angst. Rond hem, die stilletjes en verloren daar stond, joelden de kinderen op de volle speelplaats en daarachter was de kleine, zonnige wei met 't bruine paardje .... dat lustige, gelukkig dier — en voor hem de rood-bruine school met gele deuren, die zóó zouden opengaan. Wat duurde dat anders lang vandaag. Kijk, daar was meester Bom alweer voor 't raam van de zesde en dat dee 't jongetje even terug denken aan 't gevalletje van straks, dat van Gijs van Roojen met den vlinder. Zou Gijs nu straks straf krijgen meester Bom was zeker 'n aardige meester.... hij keek altijd vrindelijk en na twaalven floot-ie in de gangen .... en wat was-ie dik in z'n grijze vest met de bungelende gouën ketting. De kleine juffrouw van de tweede knipte dorre blaadjes tusschen haar planten in roode bloempotjes vandaan .... ze kwam er maar juist met haar hoofd boven uit. «Mooi haar heeft ze» prees 't jongetje in gedachten.... «of zou 't een bandeau zijn, net als van moeder....» O, daar was nu ook z'n eigen meester al.... «Zure Klaas» noemden ze 'm wel-'ns. Zou-die écht Klaas heeten .. . . ? Ach-wel-nee .... welke meester heet-er nou Klaas Hups.... met 'n vaartje.... spleten zich nu in- 7 eenen de dubbele deuren, klapten naar weerskanten open .... De kinderen snelden, op roep van bovenmeester met z'n grijze baardje ieder naar z'n eigen ingang, wipten, klompen snel uitgeschopt en in-de-hand-mee de schoongeboende stoeptreedjes op en de koele, schemerige gangen in. Traag slofte 't jongetje achter hen aan. In z'n handjes hield-ie z'n mooie griffels in houten doos en 't dunne geschiedenis-leesboekje met dat vreeselijke woord binnen-in. En z'n hartje was zwaar. Als hij dan, even later, in z'n bank zat, had-ie plotseling 't vreemde gevoel, of-ie nu voorgoed in de school zou moeten blijven of 't nooit meer twaalf uur zou worden en hij nooit meer de speelplaats en 't bruine paardje in de wei zou terugzien. Meester tikte met z'n stokje op de voorste bank en kuchte. «Handen mooi» beval hij. 't Was 't jongetje, of hij nog geweldiger er uitzag dan anders en gedurig keek naar hem. Nu goed oppassen, nam hij zich voor, en hij zette z'n schrale lichaampje rechtop in de bank, legde z'n gezicht in 'n plooi van opgewekte belangstelling. Meester zei immers altijd dat-ie zoo suf keek — en hij wilde nu niets doen, dat den mageren man vóór de klas onbehaaglijk kon stemmen. Als ze nu allen stil zaten, handen gevouwen tegen den bankrand, oogen in frissche vroeg-morgen aan- dacht naar 't schoon gesponsde bord, waar nog enkele zwart-natte slierten vlekten tusschen 't grijze opgedroogde , begon de meester met z'n monotone dreunstem de lijst voor te lezen, van wie 'r waren en wie niet, de meisjes eerst en de jongens dan. Hoorde je je naam, dan hadt-je te zeggen «ja, meester» en wie dat verzuimde kreeg 'n afkeuring. Zoo n afkeuring was gauw verdiend en twee ervan beduidden schoolblijven. Maar van 't jongetje, dat zoo braaf zich had voorgenomen flink te zijn en op te letten, dwaalde onder 't klinken der eerste namen over de stille, gedresseerde klasse van meester, die orde heeft, de aandacht al af naar den witten muurplek, tusschen de kaart van Nederland en den scheurkalender waar hij nu zéker wist, dat, als hij dat woord zei, dien vreeselijken naam, de hand zou te voorschijn komen zooals eens op 't feest van dien dronken, slechten koning achj de naam van dien vorst was 'm ontschoten — en 'r griezelige dingen neerschrijven. Alleen als hij 't zei. En dat gaf 'm de beklemmende sensatie, dat God nu uit de hoogte van den hemel zat te kijken.... naar hem alleen, en scherp te luisteren, wat hij zeggen zou .... De andere jongens mochten zeggen wat ze wouën. En ze mochten ook doèn wat ze wouen buiten-school, en ze mochten éten wat ze wouen. Hij niet.... hij was anders dan zij.... anders in alles. Hij droeg wel kleeren als zij .... ging wel op dezelfde school.... speelde ook wel met hen .... maar hij was toch anders. Thuis spraken z'n vader en moeder 'n andere taal, de taal, waarin hij z'n gebeden zei.... de voeten aaneen, en 't gezicht naar 't Oosten .... juist naar 't Oosten. Tusschen hemd-en-kieltje droeg hij 't vierhoekig kleedje van wit-en-zwart met de lange , gele draden 't arbang-kanlous . ... en hij wist, dat droeg in de heele klas hij alleen. Voor hem alleen waren er dagen, dat-ie niet eten mocht, en niet drinken, 't heele etmaal. En hij vroeg zich af of 't om dit-alles was, dat de jongens eigenlijk liever niet met 'm speelden .... en hij dacht van wèl, begreep alleen maar niet, waarom God den een allerlei dingen verbood, die 'n ander gerust mocht doen, 1 en waarom hij dan juist een Jood moest zijn, die niets j mocht. O, en hij was zoo innig graag een van de anderen geweest.... niets meer dan 'n gewone jongen in de klas, als Niek en Jaap, op wie niemand lette, die gewoon meespeelden — en als ze vochten, was 't om knikkers of een peer, niet om dat akelige schelden — die geen briefjes meebrachten, geen andere feestdagen hadden, op Zondag spelen mochten wat ze wouën.... wie niet dit en dat verboden was te eten, zooals hem. En hij stelde 't zich nu zóó voor dat God 'n meester was, die de heele klas met rust liet en, valsch, één enkelen jongen altijd maar zat op z'n vingers te kijken \ en die jongen was hij. Tranen van zelfbeklag kwamen 'm in de oogen wellen .... en van mistroostigheid, omdat-ie d'r maar niets van begreep. En wat had-ie d'r toch al 'n keeren over nagedacht, 's nachts in z'n bed, — waarom hij toch in alles zoo anders moest wezen. Zei vader niet, dat 'n mensch blij moest zijn, als-ie 'n Jood was? 'n Mensch misschien .... maar 'n jongen ! Z'n buurman in de bank stootte 'm aan.... «Jai» zei-die .... «de meester roept je ....» Onthutst keek-ie op, zag de strenge oogen van meester vlak op zich gericht. Gewild-langzaam, daardoor immers indrukwekkend, herzei de meester z'n naam, hoonde erachter.... «O, zat jij weer te suffen .... Piet van Leeuwen, teeken 'm op voor een afkeuring.» « Ja, meester» zei Piet, gretig, blij, dat hij vandaag opschrijven mocht, haalde haastig z'n lei uit, kletterde die neer op 't plat van z'n bank, zocht 'n griffel uit z'n koker. De meester was weer terug in z'n vorige houding — beide handen gesteund op de voorste bank en 't hoofd gebogen over de lijst en hij dreunde de rest van de namen af. 't Jongetje keek terwijl naar Piet van Leeuwen .... wat had-ie nou 'n bereddering omdat-ie mocht opschrijven .... kijk 'm nou 's . ... eerst trok-ie lijntjes, rechte en dwarsche.. . . zeker voor alle namen 'n hokkie maken.... als-ie véél op te schrijven kreeg, was-ie lekker .... Maar daar verbood 'm de meester ....: « kom Piet, vlug-an wat, niet zoo'n omhaal ....»«Lekker » kneuterde 't jongetje «nou hij ook eris die groote Piet.... o zoo .... die praatjes-Piet.... voor den meester toch maar bang.... maar wat bang . ...» De lijst was afgelezen en weer begon z'n buik te bonsbeven, z'n handen te sidderen, kil-klam ineenen weer. Want nu was 'r niets meer, geen lijst-oplezen, dat hij nu waarnam te voren gevoeld te hebben als n dammetje tusschen zich-zelf en 't vreeselijke, dat in aantocht was, en nu wel dadelijk komen zou. En z'n eerste afkeuring had-ie ook al beet en de meester had alweer gezegd .... « o .... zit jij te suffen.» "Werd 'r geen schoolgeld opgehaald? Ach nee, t was immers Dinsdag .... Kwam 'r vandaag geen één te laat? Hè als nou eris ineenen de deur openging en die dikke meneer van de commissie kwam, die laatst zoo vrindelijk tegen 'm was geweest.... dan was 't meteen uit met leeren.... omdat die meneer altoos maar vertellen en babbelen wou en dan mochten ze zingen, wat ze wouën en overhard lachen en de meester stond in 'n hoekie en keek zuur .... 't Jongetje glimlachte bij de herinnering .... en dat-ie de laatste keer tusschen die-meneer-z'n-knieën had gestaan voor de klas.... en 'm juist in z'n kleine oogjes had gekeken, achter z'n glimmende gouën bril.... kwam-ie nou maar weer. Maar er gebeurde niets.... en de deur, waar 't jongetje verlangend z'n oogen op had, bleef gesloten. In de klas werd nu een beetje geroezemoesd, voorgebabbeld over dat heerlijk-interessante verhaal van de Friezen-en-Batavieren. De meester met langzame, afgemeten bewegingen van saai-suffen schoolvos ging naar de ramen en liet, om de te gul binnenstroomende zon, de gordijnen zakken. Ratelend kletterden ze, een voor een, naar beneden, sloten de vroolijke zon buiten, namen 't blijë gouden licht weg. En dat dee 't jongetje nog bedroefder worden, z'n hartje nog zwaarder van beklemming. Want nu was de klas heelemaal 'n gevangenis, bond niets hem meer aan 't blije buiten, met 't paardje in de zonnige wei, met de lichte straten, waar nu de groote menschen liepen te wandelen, of 'r geen school was. Wat leek 't nu duister hier binnen die gesloten gordijnen en wat kil ook voelde ineenen die schaduw, na de warme kieteling der zon. Hij huiverde erin. 't Blad van z'n bank, zoo even glanzend bruin in 't licht, was nu koud-blauwig overschaduwd met enkele matte, koele glimplekken en de inkt in z'n potje, waarin tevoren een lichtje als 'n sterretje had getinteld, dof zwart en groezel. De meester was weer voor de klasse terug en beval op z'n kortaffe manier, met z'n droge stem: «stilte — boeken vóór....» Blij-haastig legden ze nu allemaal 't nieuwe boekje open, dat aan den witten binnenkant van z'n omslag smalle randjes liet zien van 't versche, nog-zindelijke, bruine kaft en ze leien de vinger of 'n stompen griffel — 'n scherpe mocht niet, om 't doorkrassen — braaf bij den beginregel, of braver nog, bij 't opschrift van vette letters. O waarom, dacht 't jongetje weer, waren ze nu allemaal zoo blij .... en hij alleen zoo bang, zoo droevig .... Ach, 't was alles om dat woord .... om dat ééne vreeselijke woord.... Had de meneer, die 't boekje maakte, 'r dat toch maar uitgelaten. Hij keek de vier rijen af, met de kinderen twee aan twee in de bruine banken .... en 't befilosofeeren, dat al die open boekjes er net 't zelfde lagen, en er net 't zelfde uitzagen, leidde z'n gedachtetjes weer 'n oogenblik af. Maar dan ving 'm ineenen de stilte. Wat was 't stil geworden. Viel 'r niets te verbieden ? Zouden ze nu beginnen? Kil zweet omparelde z'n neusje en z'n buik bonsde zoo pijnlijk nu, dat 't 'm even op 't denkbeeld bracht, te vragen, of hij zich mocht verwijderen. En dan wegblijven .... tot 't lesje uit was. Doch onder 't eerste bedenken voelde hij al wel, dat 't immers maar looze fantasie was, leege blijmakerij van zich-zelf. 't Ging immers niet. Vast-al niet, omdat je nooit mocht, 't eerste uur .... en dan hij, die al 'n afkeuring had en als je wat lang wegbleef, kwam de meester kijken. En hij was zich half-bewust, dat-ie 't alleen had gedacht, om zich even te kunnen kneuteren in de voorstelling van de mogelijkheid .... vooraf al wetend: er was geen kans .... De meester humde, keek rond .... nam 't vettige, lang gebruikte namenschrift, vouwde 't naar binnenom open .... «Jaap Scholten.» Die begon, met blije, frissche stem, verheugd om de eerste beurt van 't héél-nieuwe lesje .... .... De eerste inwoners van ons land waren Maar de meester koud-coupeerde met afgemeten vraag «staat er niks boven?» en de jongen, onthutst, stopte, keek even rond, dan den meester aan, en her-begon, maar veel zachter, z'n stem nu plichtmatig en vreugdeloos .... De Friezen en Batavieren .... De eerste inwoners van ons land .... 't Jongetje wees bij met stijf voorschuiven over de gladde bladzij van z'n spits, koud vingertopje. Rond hem heen lag de klassestilte van gedresseerde oplettende kinderen. Koud-blauw schaduwden de witte wanden tusschen kaarten en prenten en boven-op de gele, gesloten kast stonden in net gelid de modelmaten-en-gewichten, naar grootte gerangschikt. En in de stilte las Jaap Scholten .... las maar door. Iedere keer als de trouw bij-wijzenden voorvinger van het jongetje één regel zakte, bonsde het benauwd op in z'n buik, in z'n keel nu ook; rimpelde rillend z'n voorhoofdshuid te zamen. Wat las Jaap goed .... heelemaal zonder fouten. 't Jongetje, in z'n wanhoop dacht even aan bidden maar hij had, in den zin als hij 't nu behoefde; daarvan wèl gehoord .... doch 't niet geleerd.... Hij wist niet anders, dan de monotoon-opgedreunde, half gezongen Joodsche gebeden van allen-dag-weer-an, die hij niet begreep, omdat 'r, zelfs vertaald, allerlei rare, lange woorden in stonden, en waarin hij allerlei dingen te belijden kreeg, die hij heelemaal niet beleed. Bad-ie niet iederen morgen.... «en 'k dank U, Heer, dat Gij mij niet als vrouw deedt geboren worden ....» en toch was-ie eigenlijk veel liever 'n meisje geweest, omdat ze die meer met rust lieten op school. En Groote-Verzoendag .... vroeg-ie vergiffenis voor diefstal en moord — dingen, die hij toch heusch nooit gedaan had — en voor bloed-schande, waarvan hij maar niet wist, wat 't was, — óók zoo'n woord, dat je nooit hoorde —, zoodat hij na veel gepeins z'n denken maar had vastgezet op de overtuiging, dat 't beteekenen moest, iemand een bloedneus slaan of 'n gat-in-z'n-kop .... en dat had-ie nou wel's willen doen, maar toch nóóit gedaan.... En mistroostig bedacht hij, dat hij ook maar weer alleen mocht bidden, wat 'r in de boeken stond — niet als de anderen, die zeiën «heere dank, voor spijs en drank» leuk, net als 'n rijmpje —, en hij vreesde, dat God z'n vragen om géén of 'n andere leesbeurt veel te gemeenzaam zou vinden en 'm kwalijk nemen. Nee .... nee er was niets meer aan te doen. Straks zou 't gebeuren .... zou hij ineenen komen te hokken voor dat woord, dien vreeselijken naam en moeten bekennen.... «meester, dat woord mag 'k niet zeggen.» Wat zouën ze 'm dan allemaal aankijken, de heele klas de meester «Waarom niet?» zou-die dan vragen. En hij dan weer, want zóó was immers vaders bevel: «omdat 'k 'n Jood ben, meester ....» Daar kwam nu ook 't verdriet bij van z'n kleine, povere ijdelheid z'n leesbeurt bedorven, z'n leesbeurt, waarop-ie zich gewoonlijk den dag te voren al verheugde.... omdat-ie zoo mooi las en daarvoor wel's 'n pluimpje kreeg van den meester. Ach, het was z'n vreugde, dat enkele tevredenheids-woordje, dat 'm voor 'n momentje zich de meerdere dee voelen van de anderen. Dat was nu ook weg.... Hevig schrok hij op. Niek van Roojen had al gelezen .... Onder 't gespannen kijken van den jongen krabbelde de meester wat in z'n cahier en dat gaf meteen 'n heel licht gedruisch van even-verademen, hoofd-wenden, verzitten-gaan in de bank. Uit een andere klasse dreunde 'n lijzig-gerekt.... do.... re mi.... droomerig in de stilte .... en ook sloeg 'r 'n deur open, ergens achter op de gang, luid schreien verscheurde even de schoolrust.... klompen- gekletter op de steenen .... slag van de buiten deur.... «zeker een weggestuurd,» dacht 't jongetje. En dan noemde de meester z'n naam .... en een moment duizel-draaide alles rond hem henen schenen de banken schemerig te verzinken.... en hijzelf ook .... wèg .... wèg .... Maar dat duurde kort en plichtmatig ving hij aan, z'n stem schor-hokkend: «Omstreeks dien tijd kwamen er predikers in ons land .... vrome mannen .... Do .... re mi dreunde 't uit de gang .... Zacht verbibberde z'n stem tot onhoorbaar gefluister « Luider » straf-beval de meester .... .... Die medelijden hadden met de ongelukkigen, welke God en .... Daar was 't woord.... de naam, de vreeselijke dien hij te schuwen had, dien vader niet eens had gezégd, alleen aangewezen met dreigenden vinger. 't Jongetje lichtte, den vinger nog plichtmatig op z'n blaadje, 't hoofd op en zag met groote hulpvragende oogen den meester aan .... « Nou» ongeduldigde die .... staat 'r niks verder ? » En schor-stamelde z'n stemmetje, nauw-hoorbaar alleen, omdat 't zoo heel stil was in de klas.... «Dat woord niet, meester.... dat woord mag ik niet zeggen.» En hij zag, hoe de meester, na 'n verbaasd-vragend .... « wat mag jij niet zeggen?» .... in z'n boekje terugkeek en 't woord zag.... en dat alle kinderen keken.... en 't zagen.... En 'r kwam gedruisch, zich vervastend tot gefluister.... waarin-ie overal rond zich heen dat woord hoorde, dien naam, dien hij-alleen niet zeggen mocht.... en achter hem was gefluister: «hij mag 't niet zeggen, omdat-ie 'n Jood is....» en hij voelde in dat alles — in die verbazing van allemaal den huiver voor 't vreemde, dat hij deê 't vreemde, dat hij was.... En de meester zei óók wat, kort-koud, maar dat hoorde hij niet. Want toen viel dat arme, gemartelde ventje met z'n hoofd neer op de bank.... en hij snikte snikte, omdat hij zoo anders moest zijn dan de anderen en maar niet kon begrijpen waarom. JUULTJE. Theo van Erp wachtte. In de lange, leege vestibule, die resonneerde onder z'n stevigen jongensstap, liep hij ongeduldig op en neer, terwijl z'n zusje voor de kapstokken-rij stond en zich correct, zonder haast, kleedde. Ze deed 'r licht schortje van batist-en-kant af, dat met de snel-saamgeknoopte banden aan den kapstok kwam te hangen, tusschen nog enkele van die ijle, lichtblauwe of witte dingetjes, en ze trok 'n lichtgrijs manteltje aan, dat ze met korte, handige rukjes van 'r fijne vingertjes rechtschikte over de jurk met haast-lange rok van dezelfde stof. En 'r handschoenen knoopte ze, na 't hoed-opzetten, keurigjes toe, wipte dan vlug de dichtsbije openstaande klassedeur in, dat de lichtblonde, veerkrachtige krullen op 'r rug even ervan opsprongen, nam 'n boekenpakje van de voorste hank en zei, met 'n blik op haar broer: « Ga je mee ?» «As je blieft,» zei Theo, «'k Heb lang genoeg op je gewacht.» Ze gingen nooit samen naar huis, Nelly altijd met de enkele meisjes; die in haar klasse zich tot 'n afzonderlijk groepje gevormd hadden en Theo met z'n vrienden. Maar 's middags thuis, na de koffie, had Nel 't hem gevraagd: «Zeg The, wacht je even op me, om vier uur. 'k Heb je wat te zeggen.» Bevreemd had 't 'm niet, maar wel was hij zeer onaangenaam erdoor gestemd geworden. Er was weinig sympathie tusschen hen-beiden , doch Nelly beïnvloedde hem sterk, door 'r zooveel steviger aard en verder ontwikkelden wil, ondanks hun leeftijd-verschil van maar 'n jaar, en Theo, haar invloed op hem instinctmatig duchtend, onderging dien toch. Hij wist, wat ze nu weer had en ofschoon hij stellig zich voorgenomen had, niet toe te geven, zag hij toch, wat trage jongen, tegen de woorden-worsteling op. Ze liepen zwijgend de gang door, Theo's klinkende jongenstred schuchter begeleid van Nelly's bescheiden stapgeluidjes, langs de openstaande deuren van de klassen aan weerszijden der breede marmergang, waar vreemd-doodsch in 't door de neergelaten grijslinnen gordijnen binnenzevende licht de verlaten bankenrijen stonden, dan door de statig-zware hoofddeur, die met 'n bom achter ze dichtviel en over 't ruime plein, waar de kastanjes in schraal vroeg-voorjaarsch middagzonnetje knop te zetten stonden, de straat op. Nu Nelly nog altijd niets zei, met 'n stroef gezicht bleef naast hem loopen, vroeg Theo 't zelf maar, geërgerd om haar zwijgen, kort-korzel: «Nou, wat had-je?» en met ongeduldig vingerknippen dadelijk erachter .... « Zeg 't nou , asjeblieft, maar ineens....» «Je weet 1t immers zelf wel» zei 't zusje, koel-bedaard, «ik heb er alléén niet eerder met je over gepraat, omdat.... nou ja .... jongens hebben altijd van die kuurtjes .... maar 't moet nou maar 's uit wezen zeg Thé» opdriftte haar stem, «ze plagen d'r mij mee, ze lachen me derom uit.... Til Wessels heeft je gisteravond weer gezien met dat kind en je weèt, hoe Til is .... vanmorgen in de klas zanikten ze allemaal weer.... je hebt toch in zoo lang niet met 'r geloopen, .... 'k dacht dat 't uit was.» «Heelemaal niet» antwoordde Theo, z'n boeken aan langen riem speelsch klappend tegen z'n eene been.... «Juul is ziek geweest.... ze is pas weer beter.... Weet-je wat Nel, zeg tegen Til Wessels, dat ze naar de pomp kan loopen en bemoei jij je asjeblieft met je eigen zaken.» Hij dacht dat nu luchtig-weg, maar ferm-meteen gezegd en Nel er duchtig mee afgebluft te hebben en zegevierend zag hij haar aan. Voor z'n zestien jaren was hij groot en stevig met in z'n frisch blank-en-rood jongensgezicht zachte grijsblauwe oogen. 'n Gewone, pretentielooze schooljongen, met wat slordigen pet achteloos achteruit-geschoven op z'n kortblond haar, in strakke blouse en kniebroek, de stevige kousenbeenen daar ferm stappend onderuit. Nelly geleek op 'm, maar haar nuffig-mooi gezichtje was fijner en haar oogen van 'n koel, hard blauw onder scherper-gelijnde brauwen. Ze voelde zich veel ouder en wereldwijzer vooral dan Theo, dien ze gewoon was te bedillen om z'n kleeren, z'n dassen en dikwijls inkt-bemorste handen. «Je moet niet grof worden» zei ze in 'n eigenaardig nuffig-gereserveerd toontje van meisje dat haar overwicht voelt.... «en denk je soms dat 't mijn zaken niet zijn .... dat jij met zoo'n Jodin loopt.... Je lijkt wel mal.... of 'r niet genoeg anderen zijn . . . . » Theo antwoordde niet, begon zachtjes te fluiten, voortdurend speelsch-doend met z'n boeken en dat prikkelde Nel tot heftiger toon : « Kan-je geen antwoord geven, zeg .... Ma is veel te goed, dat ze 't toelaat als Pa 'r nog was, .... als Bert niet weg was .... je zou eris wat zien!» «En wat zou je zien? Ik ben geen klein kind.... geen jongetje van de bewaarschool.... vraag jij soms aan Bert of je met Joop Reeder mag wandelen in den maneschijn .... omdat-ie nou student is ... . en handschoentjes draagt!» «En geèn Jood is» vulde Nel, vinnig-haastig, aan, 8 dan, reageerend op Theo's smalend « wandelen in den maneschijn » zei ze hoog: «En dat is ook heélemaal wat anders .... Ma en Bert weten 'r alles van .... als Joop candidaat is, volgend jaar, wordt 't publiek.... En Joop is ook heelemaal iemand van onzen stand . . . . » «Stand .... stand protesteerde Theo, zich opwindend .... «op Juultje d'r stand is waarachtig niks aan te merken. Had Til Wessels daar soms óók wat op te zeggen; laat ze dan naar d'r vader kijken, die krentenweger . ... » «Til is alweer in elk geval géén Jodin» hield Nelly vol, treiterig-taai .... «en 'r stand .... nou ja ... . zóó intiem ben 'k óók niet met 'r . . . . maar ze is in m'n klas.» «En ze laat je afkijken» spotte Theo «en ze smokkelt voor je met repetitie .... en dan vraag je ze deris 'n keertje en dan is Til alweer lékker.» Nel haalde de schouders op, schudde de opveerende, door 'n coquetten strik bijeengehouden krullen, en zweeg even. Dan begon ze weer, nu eigenwijs-bedaardjes, wat overredend, als 'n heelemaal-volwassen mensch: «En wat denk je nou te doen, als je ouder ben Of denk je maar nooit over je toekomst?» Verbaasd keek de jongen haar aan, antwoordde niet .... «Wou je soms met Juul Jacobs gaan trouwen?» spotte Nel. «En waarom niet?» kwam de jongen, heftig, geprikkeld door de ironie. Hij had er tot dusver nog nooit over gedacht.... «En waarom niet? Ja zeker, natuurlijk zal 'k met 'r trouwen, als we allebei eerst maar oud genoeg zijn.» Nel barstte in 'n zenuwachtig spotlachje uit. « Och jongen .... je ben mal.... je ben totaal mal» zei ze, met booze schouderschokjes Haar wangen hadden felle emotie-kleurtjes .... «We moeten der maar niet meer over praten. Je moet 't zelf maar weten .... Nou zeg .... we zijn zóo thuis.... laat Ma asjeblieft niet zien, dat we op straat .... Zwijgend, ontstemd allebei, liepen ze nu door de stille , deftige hoofdstraat van welvarende provinciestad tot hun huis, 'n massief-ouderwetsch huis met smalhooge, blank begordijnde ramen, wat naar achteren springend in den grijzen voorgevel en statig-soliede deur, achter dichte rij van nog kale olmen. «Ik ga meteen even naar boven» zei Theo, op de stoep, «zeg je aan Ma, dat 'k dadelijk beneden kom ?» «Je kon wel eerst even mee naar binnen gaan, goeien-middag-zeggen» vond Nel, terwijl de meid opendeed. Maar Theo liep al, zonder verder te antwoorden, de smalle, wat duistere, zacht-belooperde gang door, holde de trap op en z'n kamertje binnen. 't Was 'n gewoon, rommelig jongenskamertje, met één raam aan de straat en daarvoor 'n met boeken en schoolrommel beladen tafel. Achter 'n schut z'n bed. Theo gooide z'n boeken met 'n smak op 'n stoel, en viel dan zelf neer op 'n andere, voor de tafel bij 't raam. Hij moest nu even alleen-zijn, doen-bezinken wat er was besproken tusschen Nel en hem en daarover nadenken. Z'n hoofd steunde hij in beide handen en de wenkbrauwen fronsten samen boven z'n in 't jong gelaat verduisterde oogen .... Trouwen, had Nel gezegd .... ja, natuurlijk zou hij met Juultje trouwen .... dat kwam vanzelf immers.... als ze allebei groot waren en hij eigen-baas.... Hij had 't niemand gezegd , aan Nel niet.... aan Ma óók niet.... aan Bert natuurlijk niet.... dat hij Juultje zoo lief vond en zoo heel veel van haar hield en dat 't 'm niets kon schelen , dat ze 'n Jodinnetje was .... Langzaam stond hij op, nam z'n boeken van de stoel, gespte de riem los, die ze bijeenhield en nam z'n Duitsche grammatica, lijvig schoolboek, tusschen de andere uit. Weer zittend vouwde hij 't stevig-bruine kaft eraf en 'n vierkant stukje karton viel met klein tikgeluid op de tafel, 't Was een meisjeskopje, blijkbaar uit 'n grootere groep-foto geknipt. Hij legde 't in z'n handholte en bekeek 't. Dan streelde hij erover, teer-onhandig met z'n eene voorvinger. Maar van beneden-buiten klonk ineens helder fluit- geluid op en Theo, daarvan opschrikkend, herkende 't sein-melodietje van z'n klassevrienden. Uit 't raam kijkend, zag hij beneden in de straat twee van hen ook staan, die juist hadden gegroet met pet-afnemen Theo's moeder aan 't raam beneden, nu weer opwenkten naar hem «kom je?» Theo knikte .... «ja dadelijk.» Vlug borg hij 't portret weer achter de boekenkaft, lei z'n grammatica tusschen de andere, die hij dan altezamen snel omsnoerde met den riem en boven op de kast zwaaide, zette haastig z'n pet op en naar beneden. Nel zat in de zijkamer bij mama, bedaardjes met 'n handwerkje allebei, als Theo 't warme, half-duistere vertrek binnenkwam om even te groeten en te zeggen, dat hij weer heenging meteen. «Zul-je 't niet te laat maken, Thé?» vroeg z'n moeder, zacht en met 'n licht verwijt in 'r toon.... «we zien je tegenwoordig haast niet.... en 't is toch al vroeg donker. Wat heb je er dan nog aan?» Theo kleurde en z'n blik, onwillekeurig, schichtigde naar Nelly. «Dat weet broertje wel, hè?,» spotte die. Op de wangen had ze nog felle kleurtjes van doorgemaakte emotie. De jongen, verlangend weg te komen, reageerde niet. «Nou ma» zei hij, na even zwijgen van alle drie, « dan ga 'k maar, ze wachten op me, buiten . ... » en was gauw de kamer en even later de huisdeur uit. «Wat had Nel vanmiddag, zeg» vroeg Ru Reeder, snel-nieuwsgierig, zoodra Theo zich bij hen gevoegd had. «Och niks» antwoordde hij, onwillig, geërgerd, omdat-ie, zoo gauw, geen leugentje klaar-had. «Ja, wat was er?» kwam nu de ander ook. «Jelui ging zoo deftig samen naar huis.» Door de breede, schemerige straat, tusschen de deftige huizen, rustig-massief achter rij van stoerstatige boomen, liepen ze verder, als vanzelfden weikant uit. Ru kischte tegen 'n vuilen, ruigharigen straathond, die, oogen oploerend uit gebogen kop, dichter bijsloop, z'n beenen besnuffelde en de anderen keken ernaar, maar zonder belangstelling. Voor hen uit was de lucht kleurig van 'n fijn en rozig paars, waar de zon was verzonken en de wind, koeltjes, kwam door de kale boomentakken ritselen, waar 't druk kwetterde van luidruchtige musschen. « Was 't over Juul, zèg ?» vroeg weer Ru. Theo knikte, stug-bevestigend. «Jezis» verontwaardigde Ru, «wat 'n bemoeial.... 'k wou niet graag, dat 'k zoo'n zusje had.» «Nou ja» kwam de ander.... «jij heb nou eenmaal wat tégen Nel .... dat kan je niet rekenen. Vroeger kon je geen kwaad van d'r hooren, maar nou je 'n blauwtje bij d'r heb geloopen . . ..» Ru coupeerde z'n voortgaan met ongeduldig schou- derbewegen en de ander, na even zwijgen, begon dan tegen Thé, gemoedelijk-overtuigend: «Zeg Thé.... je moet me niet kwalijk nemen hoor.... nee, zeg.... ik heb natuurlijk niks tegen Juultje .... maar wat vin-je d'r nou eigenlijk an, met d'r .... z'is heelemaal niet in onze clubs en zoo, en je wordt 'r wèl op angekeke hoor, g'loof me maar, op school en overal, dat je met 'n Jodinnetje loopt.» «Nou ja» verdedigde Ru zwakjes.... «maar 't is in elk geval z'n eigen zaak. Nel kon zich d'r buiten houen.» «Dat zeg ik 'r óók» barstte Theo nu los.... 't Is waarachtig of 'k 'n jongetje van de bewaarschool ben. .... En altijd dat gezanik .... over me boeken.... me dassen .... 't Gaat 'r immers allemaal geen bliksem an . . . .» Even schrikkend van z'n eigen ongewone ruwheid, zweeg-ie weer, stapte stil door, 't hoofd naar beneden. «Maak 't kf met Juul» raadde F rans, wijs . . . . « wat kan 't jou schelen, dan ben je van alles af. . . . we hebben toch genoeg leuke meisjes op school .... dan is Nel tevreden en je héb 'r veel meer an. Kan t je nou zooveel schelen, dat Jodinnetje?» Tranen brandden naar boven achter Theo's oogleden, en meteen voelde hij felle woede tegen Frans, die dat daar zoo minachtend-kalmpjes zei. Maar z'n toorn bedwong hij en van z'n teer voelen voor Juultje kon z'n jonge schuchterheid niet getuigen. «'t Kan 'm natuurlijk schelen» antwoordde Ru voor hem .... « nee zeg, ik zou 't niet begonnen zijn, maar als je nou eenmaal.... Wat zei Nel eigenlijk ?» «Dat ze d'r uitlachten op school.... d'r ermee plaagden .... Til Wessels nog wèl .... en allemaal van dat gezanik.» Z'n stem was schor-toornig, lam vond-ie 't, nou alweer erover te moeten praten. «Je hebt zeker met 'r afgesproken voor straks ....?» raadde Frans. «Ja . . . . ze is pas ziek geweest. Nou moet ze veel wandelen .... dan stuurt d'r ma haar met die ouwe Kee van hen.... die weet 'r alles van en die laat 'r dan alleen gaan .... «Met 'n mèid» spotte Frans «waarom gaat ze niet met 'n vriendinnetje?» «Die heeft ze immers niet» antwoordde hij, bitter en heftig .... «zij gaat niet om met die minne Jodenkinderen hier .... en hoe de anderen zijn, dat weetje Til Wessels en Greet en die lieve Nel....» Ze waren nu de stad uit en 'n eind al den landweg ingewandeld. Duisternis kwam langzaam aanzweven over de weiden .... in de verte pinkelden bleekjes, in breeden omzwaai, de lichten langs den spoordijk, flauw-geel in 't nog niet gansch verscheiden daglicht. Van héél uit de verte, waar avondrood al ontluisterd was tot onbestemd-getinte luchtvegen, kwam 'n trein aan .... fluitend zwak-hoorbaar maar scherp-schel . . . .; in de stilte aannaderde snel 't ratel-bonzend geluid, doorknarst van gril wielgeknerp, waar de baan bochtte.... 'n Enkele vroege koe bevolkte 't grasland rondomme , eenzaam in de wijdte. Koel woei de wind aan. «Willen we maar naar huis gaan ....?» stelde Ru voor .... «'t is zóó etenstijd .... 't Binnenpad dan door terug ?» Langzaam, zacht fluitend, keerden ze huiswaarts. II. Op 't ijs, den winter tevoren, hadden ze mekaar ontmoet. Die winter was heel laat gekomen, na veel gekwakkel van trieste regen en huiver-gure windvlagen, afgewisseld door schaarsche buien van vooze, snel versmolten en vermodderde sneeuw. Maar ineenen, toen 'r niemand meer op hoopte, wijl 't al naar de tweede Februarihelft liep, hadden 'n paar etmalen van kraakhard vriezen de breede tochten en vaarten om 't stadje 'n effen en soliede vloertje gegeven van hard en blinkend ijs en daarboven stond maar dag-aan-dag de blije winterzon te pralen in 'n wijd-open hemel van strak en feestelijk blauw. De hoofdtocht, de breede, die diep rechtlijnde 't land in, tot waar de stompe-toren van dichtbij boerendorp stoer knoestte tegen de lucht en veel verder nog, de zijtochten, die de weiden met hun schubbig-wit bekorste plassen regelmatig verkavelden, ze waren ge- durig vol van krielend volk, dat zwaaizwierde vaardig langs wit-zeilen koek-en-zoopie tentjes met den kleurigen tooi van lustige driekleurvlaggetjes. Theo was 'n goed rijder en hij dee 't graag, 't Lenig uitslaan van z'n krachtige, jonge beenen, met koen vooruitgeworpen borst, 't voortbewegen zonder merkbare inspanning vond hij 'n heerlijke beweging, aantrekkelijker dan veel andere sport, dan 't suf en machinaal fietstrappen, dan roeien zelfs .... Je voélde je er krachtig in worden en wat prikkelde niet de stille worstel tegen in schijn flauwen, maar op den duur vermoeienden wind. En hij was dan ook 's morgens gewoonlijk een der eersten. Dan liep hij, als in 't warm-donkere huis achter de gesloten gordijnen de anderen nog sliepen, soms voor zonsopgang de straat al af, tusschen de deftige, gesloten huizen, naar de hoofdtocht, stil-blij neuriend in zich-zelf, omdat hij zich zoo jong-krachtig voelde, warm levend in de grijze vroeg-morgen-kou, de schaatsen slingerend in de hand, dat de houten zolen zachtjes klepperden tegeneen. De tocht lag dan nog, leeg en grauw, triest-eenzaam tusschen de sombere landen, waarop de donkerte nog neerlag van nauw-geleden winternacht en de dorpen rondomme dommelden. Maar Theo wist, dat gauw de zon komen en 't al verfeestelijken zou. 't Eerst kwamen de vale, koude, kleurvegen in 't Oosten, als doorge- sleten plekken in somberen voorhang, die 't rijke, pralende verborgen houdt.... Maar spoedig werd 't dan levender van heldere rozenroode tinten, kleur, die heengloeide over de bevrozen plassen, met 't in plotsen, straffen greep gevangen gras, dat in sprietjes en bosjes benauwd boven de witte korst uitpiepte. Naarmate de zonnekomst naderde, kwamen die rozige gloeiplekken de tocht dichterbij, tot ook daar op 't breede, somber-grijze ijsvlak roode afschampen gloorden. En eindelijk dan kwam de zon-zelf en haar eerste zuivere stralen doorguldden 't wijkend rood, gaven ineens alles rondomme 'n dagblij aspect, feest van licht, waarin plots nieuwgeboren waren torens van dorpen rondomme tegen bleek-blauwe lucht, waaraan de laatste sterren wegschuchterden. Zoo'n ochtend was 't, dat Theo Juultje ontmoet had. Ze was er nog niet, toen hij aankwam, maar als hij, na 'n heel eind de tocht op, weer terugreed, zag hij ze aan 't begin van den baan. Daar was nattigbruin stroo gestrooid voor 't opbinden en enkele banken stonden er tusschen. Baanvegers hadden er 'n planken bruggetje geklungeld, tusschen houten palen aan weerszijden, druilige lappen flets-groezel vlaggedoek daaraan. Theo, uit de verte, zag 't meisje daar krabbelen met onbeholpen armgezwaai, telkens bukkend naar de aanhoudend de voeten ontglissende schaatsen en verbaasd vroeg hij zich af, wie dat nu wezen kon. Nader gekomen herkende hij haar. Want ze kenden elkaar, zooals in 'n kleine stad ieder naam en woning van de ander kent, doch gesproken hadden ze elkaar nooit. En nu ze daar met z'n beidjes alleen stonden op de verlaten tocht, voelde de jongen zich verlegen, wilde haar toch wel helpen, omdat ze zoo alleen was en zoo zielig stond te tobben. «Ben je aan 't leeren?» 't Kind keek op. Ze had 'm niet hooren aankomen en diep rood overbloosde haar door de ongewone inspanning pijnlijk vertrokken gezichtje. Ze antwoordde 'n zacht «ja» en bukte weer naar de verraderlijk 't .voetje ontglippende schaats. Theo's blik gleed omlaag naar de uit korten rok komende voeten en ineens uit z'n verlegenheid, zei hij, jongensachtig-critisch met 'n beetje ironisch medelijden in z'n toon: «je hebt ze heelemaal verkeerd aangebonden.» Maar meteen ook erachter, goedig-gedienstig. «Zal 'k ze voor je overbinden . .. . daar» knikte hij terzij «op die bank? Toe, ga d'r maar zitten.» Juultje scharrelde naar 'n dichtbijen bank en Theo boog 'n knie in 't stroo vóór haar; met de andere, rechtop, steunde hij haar voet. Hij strikte, 't hoofd in aandacht gebogen, met bondige, resolute bewegingen de eene schaats aan, terwijl denkend.... «'t lijkt wel 'n leuk kind .... maar dat ze nou nog niet rijden kan .... ze is toch zeker al veertien jaar.... Dan spotte 't 'm .... o, ja ... . dat 's waar .... n Jodinnetje .... die rijen niet voor d'r balken .... dat zeien ze immers . . . . «Maar hij zei niets, bevestigde zwijgend, precies, de bandeindjes, lichtte 't hoofd op, vroeg de andere voet. De tweede schaats aanbindend, dacht hij dan verder.... wat heeft ze leuke krullen .... wel 'n aardig snoetje .... ze lijkt wel stil.... maar misschien erg verlegen . . . .» «Klaar» riep hij, opspringend, stroovezels van z'n knie kloppend.... «Willen we nou 's samen?» «Graag» zei Juultje en ze bloosde alweer. Theo hielp haar dan over 't stroo heen en voorzichtig sloeg ze, op 't glibbergladde ijsvlak, de stram-voelende voetjes uit. «Zitten ze goed?», vroeg Theo, beschermend. Hij vond 't heerlijk, zóó tegen 'n meisje te praten. Thuis en in z'n clubje ging dat wel heel anders. Nel tyranniseerde hem en de anderen behandelden 'm — trouwens alle jongens — zoo'n beetje als gedienstige knechtjes, om boeken te dragen en mee-te-gaan taartjes-eten — waarvoor ze dan werden beloond met 'n genadig lachknikje of tikje tegen den wang. Theo dacht, dat 't zóó hoorde, omdat de meisjes 't afzagen van haar oudere zusters en de héél-grooten, Bert, die al student was en z'n vrinden, 't zich lieten welgevallen, 't wel-leuk schenen te vinden, en hij was overtuigd geraakt, dat hij 't later ook wel-leuk zou vinden. Maar dit was nu toch prettiger. Dit kleine meisje wat te helpen, met 'r lief gezichtje boven 't enge sluitkraagje van glad, bruin-laken manteltje, met 'r leuke krullen onder klein mutsje, die telkens bloosde, als hij 'r wat zei en zoo heel dankbaar scheen, omdat hij 'r 'n beetje op gang hielp. Wat kon 't 'm schelen, wat gaf 't eigenlijk, dat ze 'n Jodinnetje was? / Hij was opgevoed buiten 'n positieve geloofs-rich1 ting, maar van héél jong af hadden ze 'm dit eene toch geleerd , dat je met Joden niet omging, niet intiem omging tenminste. Je was beleefd tegen ze, als ze van je stand; of bijvoorbeeld met je op school waren, maar er bleef altijd afstand; je nam ze niet op in je club. Theo had dat, zonder verder nadenken, geaccepteerd als 'n maatschappelijken vorm, als iets dat eenmaal zoo hoorde, zooals er zooveel te accepteeren viel. Nu, ineens, voelde hij 't als 'n wreed onrecht, die stelselmatige uitsluiting, als 'n door niets gemotiveerde domheid. Wat was Juultje eigenlijk anders dan Nel, en Greetje Reeder en de zusjes van Frans en Lau Mensingh, z'n schoolvrinden? Waarom namen die allemaal geen notitie van haar, waarom kwam ze nergens? En in z'n plotse behoefte van wat sentimenteelen jongen, lief te zijn tegen 't kind naast 'm, drukte hij 't handje, dat hij hield in de zijne .... was daarom dan zelf verlegen, voelde zich blozen en zei, onhandig. «Went 't nou al ?» «Even rusten» zei Juultje, zacht-hijgend. Ze gingen dan terug met voorzichtig omzwenken en Theo hielp haar naar 'n bank. Daar zaten ze dan naast elkaar. De breede tocht, nu blinkend in den zonneschijn, was wemelend-vol geraakt. Tot in de verte, tusschen de popperig-klein schijnende preuts-witte koek-en-zoopietentjes was 't 'n feestelijk gekriel van glij-zwevende figuurtjes, scherp-zwart tegen 't blikkerende ijs. Lustig wapperden de miniatuur-vlaggetjes hun blije roodwit-en-blauw-kleurtjes tegen de strakke, diepe lucht. Op de zijtochten was 't niet zóó vol en uit de verte gezien leek 't of er, omdat de oeverbermen nogal hoog waren, poppetjes-zonder-beenen snel voortgleden, wir-war-door-elkaar. Juultje vond dat 'n grappig gelijken en ze zei 't Theo. Samen lachten ze erom. Zoo kwamen ze nu langzaam-aan wat vrijer te praten en Juultje vertelde, op Theo's vragen, van haar leven thuis, dat erg stilletjes vergleed, van haar ouders, van oude Keetje, die haar eenige vertrouweling was. Met vader praatte ze weinig en nóóit intiem, hij was oud al en na hun weggaan uit de stad, waar ze vroeger gewoond hadden, zeer stil geworden en in zichzelf gekeerd. 't Fijne daarvan had Juultje nooit geweten. Dan was 'r haar moeder, maar die altijd ziekelijk, eenzaam levend in stille sfeer van altijd-donker-gehouden kamer. En Jaap en Louis, allebei in Delft, die ze alleen zag in de vacanties. Zij-zelf zou naar de burgerschool zijn gegaan, twee jaar terug, maar toen was haar zuster gestorven en had moeder niemand meer. Natuurlijk was ze toen thuisgehouden, kreeg nu wat muziek- en taallessen daar. Ze waren geen van allen sterk, zij-zelf óók niet, hadden dat van moeder, die ziekelijk was geweest, zoolang Juultje herinnering had. En Theo vergeleek haar leven met 't zijne en er gloeide schaamte in 'm, schaamte om zich-zelf, om z'n school- en clubgenooten, dat ze zoomaar, wreedkoud, Juultje buitengesloten hielden. Hij wilde haar niet vragen in hun clubje te komen, waar ze misschien, op zijn aandringen, geduld zou worden, waar ze 't nooit prettig hebben zou. En wellicht begeerde ze dat niet eens. O, wat was ze, vond hij, veel liever dan de coquet-nuffige meisjes, die hij kende, tegenover wie hij altijd zich klein voelde, bleu en verlegen met z'n figuur, al waren ze ook soms, als Juultje, jonger dan hij. Zij, 't meisje met 'r onder 't levendig babbelen trillende kroeshaartjes onder 't mutsje uit, zij zag naar 'm öp met 'r leuke, bruine tintelkijkers, nu zoo blij onder de fijne, donkere brauwen. En 'n jonge ridderlijkheid werd in 'm wakker, dat meisje te beschermen. Naast haar voelde hij zich man, vol stoeren moed, 'n held, tot alles in staat, zooals hij er vroeger, in z'n sprookjesboeken, ontmoet en bewonderd had. Dan ineenen zag hij, opkijkend, Frans Mensingh aankomen. Z'n gezicht zag vergenoegd blozend onder grijs-wollen muts en met z'n handen in de zakken van korten jekker reed-ie, los-luchtigjes, wat blufferig om z'n mooien breeden streek, de tocht af, tot waar de banken stonden en Theo zat met Juultje. Dan met schrille kriskras, dat z'n schaats diep ingleufde 't ijs, 't blinkend wit poeier wegstoof uit scherpe voor, zwenkte hij öm, merkte ineens de twee op den bank en z'n blik werd spottend-verbaasd. Hij zei 'n kortluchtig 'bonjour» naar Theo, greep voor Juultje met gewoonte-gebaar van wèl-opgevoeden jongen naar z'n muts, reed dan weer heen. Theo keek 'm na, met 'n lichte ontstemming. Nou wist van avond op tooneelrepetitie de heele club 't. . . . hij kende Frans .... 't was 'n klèts.... Zou je Nel hooren! Maar dadelijk erop was hij boos om z'n eigen ontstemming, schaamde zich voor 't meisje naast 'm. Hij zou haar waarachtig wel 's méér ontmoeten .... na vandaag .... ze mochten 't allemaal weten, hoor .... ■^Willen we nog 's probeeren?» « Liever niet,> antwoordde Juultje.... «'k moest maar naar huis gaan .... 't wordt anders te laat.» «Dan breng ik je» zei Theo, besloten opstaande. «Och nee» weerde 't meisje af, zacht, «doe dat maar niet .... Je hebt zelf nog haast niet gereden. En 'k woon immers vlak bij. » «Goed dan» gaf hij dadelijk toe .... «dan zal 'k even je schaatsen afbinden. Weer bukte hij z'n eene knie in 't stroo en ze volgde 't bewegen van z'n handen, als hij de knellende banden losstrikte. Dan vroeg Theo ineens, 't hoofd oplichtend naar juultje, 'n beetje beschroomd-on- handig .... «Zeg, kom je morgen weer ?» 'n Gelukschok doortintelde 't kind. Nu vroeg hij t, nu vroeg hij 't dan, wat ze zoo heel stilletjes in zie zelf gehoopt had dat hij vragen zou. En diep-rood overbloosd haar gezichtje, zag ze 'm aan, de oogen in onbewuste verrukking. Theo ving dien reinen, dankbaren blik en 't ontroerde hem vreemd. En zonder 't te willen of te weten beiden, bleven ze mekaar aanzien, tot ze 't ineens, allebei tegelijk, merkten en verlegen zich afwendden. Theo bukte zich weer over de schaats, maakte vlug af, sprong dan meteen op, zei geforceerd-luchtig .... c Dan tot morgen?» « Als ik kan, ja » beloofde Juultje, zacht. Dan wat wankel op de strammige voeten, schaatsen in de hand, stapte ze over 't brugklungeltje tusschen de vlaggepalen door, den wal op en zonder omzien naar huis. . . . Maar dien nacht kenterde 't weer. De dooi viel in, en omdat 't laat-jaar al was, stond den volgenden morgen 'n laagje blank water over den nog altijd stevi- gen ijsvloer. Toen Theo 's morgens heel vroeg verscheen, was Juultje er niet. En ze kwam ook niet. Na 'n half uur wachtend heen-en-weer scharrelen, bond Theo af, lusteloos en teleurgesteld. En hij dacht, spottend.... «Natuurlijk ze komt niet er liggen geen balken meer onder .... toch 'n écht Jodenkind . . . .» III. Juultje stond, in haar klein kamertje, voor de spiegel, die wat hoog hing en ze zette haar hoed op. «Moet 't nou alweer die mooie wezen ?» vermaande Keetje. Juultje keek om naar de oude vrouw, die op 'n stoel, 'n groote, ouwerwetsche reticuul in 'r wijde rokkeschoot, geduldig zat te wachten, de oogen bewonderend naar 't meisje geheven. Die draaide nog wat voor de spiegel, glimlachte. Ze wist nu wel, dat ze 'n mooi gezichtje had: Theo had 't 'r wel vaak genoeg verteld en ze was er heel gelukkig om. Ze was kort geleden vijftien jaar geworden en vond zich nu ineens veel grooter. Op de opmerking van de oude vrouw keerde ze zich lachend, met 'n licht blooskleurtje, naar haar toe. «Hè Kee > vleide ze «je weet toch wel, waarom.» «Wat wordt ze mooi!» dacht de oude vrouw trotsch. Juultje was 't liefste, dat ze had in t stille huis, waar ze nu al jaren woonden. Ze had altijd meelij gehad met 't eenzame kind, dat 't overal, thuis en daarbuiten, zoo stilletjes had en toch tevreden scheen, nooit bepaald klaagde en weinig last gaf met nukjes en humeurtjes. Maar n vroolijk kind was 't ook niet geweest. Dat was nu, sinds den winter, anders geworden. En 't had, in 't eerst, de oude vrouw wèl verbaasd, die plotse verandering, dat soms ineens uitjubelende gezang, vroeger nimmer gehoord .... maar toen ze eenmaal ze ontmoet had, Juultje en Theo, was 't ineenen haar duidelijk geweest. En ze voelde 'n dankbaarheid voor den jongen, die haar lieveling vroolijk had gemaakt, tinteling gebracht in Juultjes stille oogen en 'n voortdurend-blijde trek om haar fijn, maar wat ouwelijk-verstroefd mondje. Ze mocht 'm ook wel, Theo, om 't zonnig-opene van z'n jongensgezicht, en ze was gewoon m héél vriendelijk te groeten, als toevallig, in 't naar-school-gaan, ze 'm tegenliep. Wat nam hij dan altoos beleefd z n pet af. O, ze vond 't kindje, dat ze zoo'n beetje haar kindje óók achtte, wel wat jong nog. Maar ze voelde toch ook, intuïtief, dat 't «geen kwaad kon.» Zij-beiden waren immers, begreep ze , kinderen, gelukkig met hun nauw-bewuste liefde. Eens was Juultje haar alles komen vertellen en ze had 'r toen over de zachte, bruine krullen gestreeld en 'r gekust en beloofd 't niemand, niemand te zullen zeggen. Sinds had 't kind haar vaker over Theo gespro- ken .... «En 'k ben zoo blij .... zóó blij . . . .» jubelde ze dan .... «Hij is zoo lief. . . . zoo lief, Kee je wéét niet... .» Dat gebeurde als ze samen boodschappengingen.... 't mooie kind en de oude, verweerde vrouw, vertrouwelijk gearmd. Toen ze vijftien jaar was geworden, had Theo haar 'n teekening gegeven van hem zelf, 'n krijtschets van de tocht, waar ze in den vorigen winter elkaar ontmoet hadden, met 'n mooie lijst erom, die hij op slöjdles gesneden had. Die hing nu boven haar bed. «Ben je nou klaar, Juul? vroeg de oude vrouw.» «Ja» zei ze, zich omkeerend .. . . «hoe-vin je me?» Stralend stond ze voor oude Kee, 't fijne gezichtje met de schitteroogen blij-blozend onder grooten, witten hoed, frisch in haar witte jurk met smal, lichtrood ceintuur. «Nou» zei Kee smakelijk.... «je heb lang genoeg voor de spiegel gestaan, jongejuffer.» Maar ze dacht erbij, 't oud gelaat glunder van trots .... « .... ze moest eris weten, hoe mooi of ze is.» Juultje wipte weg . .. . «even Ma dag-zeggen, Kee je gaat wel vast naar beneden, hè?» 'n Oogenblik later kwamen ze de stoep af. «Nou ga je eerst gezelligies met mij mee, he ?» kwam Kee, knus .... «'k heb alleen even bij Scheffers 't kruijeniersboekie af-te-geven.... en onderwijl ik dan naar de strijkvrouw ga, kan jij ... . nou?» «Hè ja» zei Juul, en ze stak haar arm door die van de oude vrouw «leuk, leuk.... we hebben nog allen tijd . . ..» Ze had geen typisch-Joodsch gezichtje, Juultje, al zeiden de andere meisjes, minachtend, dat je t héél goed zien kon. Ze was donker en haar neusje was iets, heel fijntjes, gebogen, doch ze had heel nietdat rijpe, volvormige, dat vaak jodinnetjes op dien leeftijd a kenmerkt. In haar witte jurk was ze tenger, heelemaal nog kind, met smalle schoudertjes en uit lage kraag 'n bloot, slank halsje. Ze waren precies even lang t meisje en de oude vrouw, met 'r goed-verzorgd, gla gestreken haar en goedig-vergenoegd gezicht. Kee was geen Jodin, zuiver-griffemeerd-geboren, zooals ze altijd verzekerde, maar ze had, eerst telkenstoevallig, later uit 'n daaruit ontstane gewoonte-sympathie, zoo dikwijls, voor ze bij Juultjes familie was gekomen en gebleven, bij Joden gebakerd en geholpen , dat ze beweerde op 'r ouden dag soms niet meer te weten, of ze Jood of Christen was. 't Kwam r ook niemendal op aan, verklaarde ze, op 'r resolute manier Bij Juultjes moeder ook was ze als baker ge omen en 'r aebleven voor 't kind en 't huishouden, met als meid. Ze stond erop, dat de menschen dit erkenden, al was op haar aandringen, toen de jongens t huis uitgaand, duurder werden óók, de tweede meid weggedaan. 't Was immers niet noodig, had ze betoogd.... ie groeide maar dicht van dat luie zitten. " «Leuk weer,» prettigde Juultje, als ze uit stille zij- straat, waar ze woonden, de hoofdstraat inkwamen. Groen-en bloemenvol waren daar de tuinen, en 't geurde er overal van late hyacinthen en Juni-rozen, doormengd van fijn violenaroom. Zwaar in t blad stonden de linden, met in het zacht half transparant groen hunner ronde bladschijven 't dichte net der nog lichtere nerven, en knoeststammige bruine beuken torsten de vracht van hun forsch en prachtig gebladert. «Theo gaat misschien gauw weg, naar buiten,» vertelde 't kind. «Zoo?» vroeg Kee, gëinteresseerd . . . . «de heele familie ?» «Ja, maar niet zoo erg gauw, hoor.... nog wel een zes weken .... niet voor de vacantie .... Hij mag alleen mee, als-ie verhoogd wordt.» «Dan zou je wel willen, dat-ie zitten bleef, hè?» schertste de oude. «Wel nee» weerlegde 't kind, ernstig.... «heelemaal niet en Thé ook niet. Hij studeert maar wat hard 'k Heb 'm al in geen drie dagen gezien daarom ben 'k nu ook zoo blij» lachte ze erachter — «Nou maar, als-ie toch zitten blijft, gaat-ie immers niet weg» wierp de oude vrouw tegen, op 'n toon van kind-hoe-hê-'k-'t-nou-met-je .... «Ja, maar dan is-ie toch 'n jaar achterop en.... Kee.... ik heb je toch immers verteld, dat we later samen trouwen gaan.... dat kan natuurlijk niet, voor Thé heelemaal klaar is en dan moet-ie ook niet zitten blijven. Begrijp je 't nou?» «Je moet nog maar niet te veel over trouwen praten » raadde de oude, met bedenkelijk-ongeloovig hoofdschudden. «Waarom niet?.... O, omdat-ie niet met me trouwen mag .... om z'n ma als we maar gróót zijn, zes Kee .... nou .... we doen 't toch, hoor! o ' Thé zegt, z'n ma, die vindt altijd alles goed.... maar Nel, z'n zuster » ... . En ineens, zacht-vertrouwe- lijk, kwaadsprak ze «'t Is zóó'n akelige nuf, zeg .... o . . . . ik kan 'r niet uitstaan! Maar Theo zegt, 't kan 'm niets schelen, wat ze zegt.... ze kibbelen haast alle dagen 'k Wou dat ze maar vast getrouwd was met meneer Reeder ....» zuchtte ze zacht erachter .... Even was ze stil, 't gezichtje verdonkerd in droeve, opkomende gedachten, maar gauw lichtte dat weer op. «Hij zou bloemen voor me meebrengen .... ze hebben zulke snoezige margrieten in den tuin .... Heb je er niet op gelet, Kee? En weet-je, wat ik doe — ? Weet je 't?....ik borduur 'n boekomslag voor 'm.... lichtblauw-met-lichtbruin, leuk, hoor.... hij zal r wel blij mee zijn 't Is voor z'n verjaardag, zeg Kee .... Hij wordt al zéventien .... zeg.» Ze zei 't met uitjubelenden trots.... < Hij wordt al zeventien . ...» Ze vond Theo zoo groot.... zoo flink,.... zoo heelemaal-alles .... Ze hadden mekaar na dien eersten keer, al héél gauw weer ontmoet.... en 'r was tusschen hen 'n schuchter, teer voelen gegroeid dat was door dikwijls samenzijn in innigheid toegenomen.... en nu meenden ze allebei niet buiten den ander te kunnen. Van zijn kant was 't het nieuwe, het nooit gekende gevoel, zoo geheel passend in z'n leeftijd, haar ridder te zijn, haar beschermer, trots om haar bewondering voor hèm, dien Nel en haar vriendinnetjes altijd als klein-kereltje behandelden. Juultje had gelijk, vond-ie, 'n jongen van haast-zeventien was geen jongetje meer, werd man .... Maar toch, meer dan Juultje wist, hinderde hem z'n getwist met Nel, haar geringschattend spreken haar smadelijk doen. En de jongens begonnen nu ook — Hij werd vervelend, zeien ze, met z'n Jodinnetje.... Hij was, verweten ze 'm, 'n spelbreker. Ze hadden 't altijd leuk gehad, kenden mekaar allemaal al jaren 'n echt-gezellige club. Als 'r roeitochtjes picnicjes georganiseerd werden, had ieder z'n meisje Theo was nu altijd alleen.... of hij ging niet mee Ja, ze hadden waarachtig liever, dat hij thuis bleef, maar dat wilde hij ook niet altijd En hoe lang duurde dat nou al ... . hij leek wel mal .... zeien ze. Ma vond altijd alles goed .... maar Bert.... Jezes, die was in de Paaschvacantie ook al aan 't zagen gegaan Nel natuurlijk zij had 'n opgestookt Als ze maar niet dachten, dat hij Juultje erom zou opgeven.... Van haar was 't 'n eindelooze .... tot ieder offer bereide dankbaarheid ... ., eerst omdat hij haar geholpen had, dan omdat hij, dien alle meisjes leuk vonden, met haar blééf, haar gekozen had uit allen .... omdat hij gezegd had, altijd te zullen blijven met haar, omdat hij voor haar 't bits gekibbel met Nel verdroeg. In 'r jong, rijk zieltje, dat tot nu noch sterke, bewuste liefde gegeven, noch genoten had, had ze voor hem, haar held 'n stralenden tempel gebouwd. Hij was mooi.... mooi om z'n zachte oogen, om z'n stoere stevigheid, z'n jongenskracht. Als hij tenger en donker was geweest, had ze 'm daarom lief-gehad, nu had ze 'm lief, omdat hij forsch was en blond. Hij was knap. . . . en lief. ... en sterk .... hij was alles.... Er was niets buiten hèm ., . . als hij haar riep, zou ze komen.... wat hij vroeg van haar, zou ze doen .... nu en altijd.... Hij had gezegd, dat ze lief was .... dat ze mooi was — hij vond haar mooi.... Oude Kee en Juultje waren uit de breede straat van statige toehuizen in smaller winkelstraat gekomen, 't Was daar volzonnig en gezellig van namiddagwandelaars, die boodschappen deden, bedaardjes drentelend in de goede, milde zomerlucht. Moeders duwden er haar wagentjes met kraaiende kinders, en als ze 'n bekende ontmoetten, bleven ze staan, lachten trotsch-blij naar 't kleintje in rieten karretje, bekeken en vergeleken mekaars schatten. cNou even bij Scheffers> zei Kee . ..., «dan breng ik je naar 't kerkpleintje.» Ze spraken daar altijd af, Juultje en Theo, achter de groote kerk, die zoo'n beetje achteraf lag, dicht naar den weikant. Dan waren ze gauw buiten, liepen om tot den spoordijk, de breede, glooiende, begroeid van zacht en welig gras en daar gingen ze meestal dan zitten. Soms had Theo z'n teekenrommel bij zich, schetste 'n bijzonder mooi plekje, 'n molentje, broos in de verte en Juultje, bewonderend, keek naar zn handen, voelde geen andere behoefte dan stil bij 'm te zijn en "t worden van z'n werk gade te slaan. Kee liep bij Scheffers in en Juultje bleef even wachten voor den winkel. Ze bekeek, stil neuriend daarbij om 't zich zoo gelukkig voelen, de zoet-gladde meisjeskopjes op de reclameplaten, die de etalage-kast versierden , en de kunst-gewrochten van rollen sago en pakjes meel, overboogd door 'n gewelf van sigarenkistjes, de randen tegeneen gesteund. Juultje vroeg zich af, hoe ze dat zoo in mekaar kregen. Twee groote stopflesschen vol sucade met op 't deksel slanke punten van geslepen kristal, flankeerden aan weerszijden dat kunstig bestel. Juultje kneep spelend 'r eene oog dicht, tuurde met 't andere naar de wazig-teere regenboogtinten , die de zon tooverde in 't helder kristal .... maar als Kee dan ineenen buiten kwam, werd ze zich haar kinderachtig doen plots bewust en 'n beetje beschaamdlachend, greep ze opnieuw den arm van de oude vrouw. «Nou, Kee, breng me nu maar.... 't zal wel zoowat tijd worden.» Wat vlugger doorstapten ze nu de winkelstraat tot 't eind, waren dan in 'n volksbuurtje van kleine huisjes met zonnige tuintjes vol vooze, hooggeschoten balsemien en fluweelen, zwaar-geurende muurbloemen, waar bontgeveerde kippen luid omkakelden den haan, die met z'n fijn-geboogde staartveeren liep te schitteren in de zon .... Kinderen joegen er achter 'n opgeschrikte, vale kat, deëen van de ongeplaveide wegkanten opwolken 't droge straatstof. Vreemd-rustig lag dan ineens 't zwaar-belommerde, rein-gehouden kerkplein, bevloerd met kleine, gele steentjes. « Nou ....» zei Kee , zorgzaam even verschikkend Juultjes lichtroode ceintuurstrik . . .. «dan ga 'k maar, hè .... denk je deran .... om half zeven hier terug.... dag Juul.... dag kind, wandel maar prettig, hoor —> Juultje, haar gezichtje stralend onder grooten, witten hoed, knikte de heengaande vrouw toe. Daarna keerde ze zich om en ging op 'n wrak bankje zitten, dat onder een forsche, zachtbladige kastanje stond. Daar wachtte ze altijd, 't Was heel stil op dit zijpleintje van de groote kerk .... en 't kindergeschreeuw in 't zonnig en stoffig volksbuurtje leek, zwakjes, uit 'n andere en gansch-vreemde wereld te komen, 't Plein rond de kerk was als 'n afgesloten wereldje, wat somber om den diep-koelen schaduw overal, maar rein en veilig. Van waar Juultje zat, keek ze juist tegen de hooge, geboogde ramen van kleine ruitjes in somber-grijzen, verweerden en gebrokkelden muur. Hier en daar, vooral onderaan, was die muur uitgeslagen met groote , groene plekken. «Juist fluweel» dacht 't kind.... « mooi, zacht fluweel .... leuk om er 'n jurk van te hebben.» Dan keek ze weer rond zich, ademde diep in de koele, geurige schaduw .... en voelde zich rustiggelukkig. Nu geen kwartier meer.... geen tien minuten meer.... dan zou Theo bij haar zijn. Misschien kwam hij nu ook wel wat vroeg ze hadden in zóó'n langen tijd elkaar niet gezien .... Theo zou ook wel naar haar nu verlangen . . . .» Haar oogen en haar gedachten dwaalden weer naar 't stille, grijze gebouw voor haar. Wat was 't groot en stil, zoo'n kerk eigenlijk wel wat griezelig Hoe zou dat er nu van binnen uitzien. Ze was nooit in 'n kerk geweest, evenmin trouwens in 'n synagoge, omdat ze heelemaal niet orthodox was opgevoed De jongens waren vroeger daar wel gekomen herinnerde ze zich Ze zou Theo eens vragen, hoe 't eruit zag, in zoo'n kerk.... Zeker wel lekker koel zou 't er zijn. Kwam Theo nu nog niet? 't Was al haast vijf uur. Zeker had hij veel werk maar zou nu toch wel dadelijk komen. Hè, waar dacht ze ook weer aan zooeven .... o, ja .. .. aan een groen-fluweelen jurk — juist als die mosplekken daar groen fluweel met grijs bont.... voor den winter .... Theo hield 't meest van dat bruine van verleden jaar .... ze zou 't den volgenden winter weer dragen .... als 't dan maar niet te klein geworden was .... Kee zei, dat ze zoo groeide.... Ze schrok op. De toren, hoog boven haar hoofd begon zwaar-klankig z'n vijf slagen te bommen en onwillekeurig zag ze óp naar omhoog.... Wat was Theo nu laat.... Tot heelemaal vijf uur had-ie 'r nooit laten wachten, want voor 't eerst hoorde ze van zóó nabij de torenklok.... Ze stond op, liep 't zijpleintje af en 't groote voorplein op .... vanwaaruit ze in de zonnige straat kon zien. Scherp tuurde ze .... en dan jubelde 't plots in haar «daar komt hij daar komt Theo .. . .» Maar dadelijk daarop voelde ze 'n feilen schrikbons, die haar blijden jubel neersloeg meteen .... 't Was Theo niet 't was haar blonde jongen niet 't was Ru Reeder, z'n vriend.... O, Theo was ziek — haar liefste jongen was ziek .... of ze hadden 'm kwaad gedaan .... O Theo .... Theo .... schreide 't in haar.... Stil, bevend wachtte ze den snel-naderenden jongen af. Op 1t schaduwig plein stond hij dan voor haar stil. «Waar is Theo?» vroeg ze, schor.... «Theo kon niet komen» zei de jongen, zacht, aarzelend Uit z'n zak haalde hij een brief te voor- schijn, gaf dien Juultje, bleef dan nog even staan, besluiteloos 't meisje aanziend.... «Ze hebben toch ongelijk » dacht hij « heelemaal geen Jodinnetje — 'n lief snoetje.» Juultje tuurde, niet begrijpend, verwezen naar de brief in haar hand, en hervroeg, werktuigelijk .... «Waar is Theo?» Ru vond 'r nu dom .... en verlangde weg te komen, 't Stond immers allemaal in Theo's brief, knikte hij naar 't witte vierkant in Juultjes hand . . . . «lees maar.... ik moet weg .. . .» Snel keerde hij zich om, verdween 't plein af. Juultje, werktuigelijk teruggegaan naar den kleinen, wrakken bank, opende de brief met zenuwachtige rukjes van haar koude, bevende vingers. En ze las. «. ... Juultje .... wees niet boos op me .... ik heb je nooit alles verteld van Nel.... En Bert is nu ook thuis gekomen. Hij heeft 'r met ma over gesproken — We zullen nóóit kunnen trouwen, want Ma wil geen toestemming geven .... En wat geeft 't dan .... Ik heb 'r zoo'n verdriet van, Juultje .... maar heusch het is 't beste Ze hebben 't me zoo lastig gemaakt. . . . > Er stond nog meer.... Maar Juultje begreep nu wèl en ze las niet verder .... Op den bank onder forsche, rijkbladige kastanje zat 't kind, de open brief in haar koude, sidderende vingertjes Op de nette, gele steentjes voor haar voeten vlekte 't witte envelop .... Frisch-blij blankte haar jurk met lichtrood ceintuur in somber-koelen schaduw. Kleintjes zat ze er en alleen .... staarde werktuiglijk naar de kerk.... de groote kerk met z'n grauwe brokkelmuren .... de geweldige kerk met z'n duistere boogramen in stuggen gevel .... met den groenen uitslag van vochtig mos.... de kille.... gesloten zwijgende kerk .... REVOLUTIE. Omdat 't Donderdag was, was tante Mietje er ook. Op haar gewone plaatsje zat ze naast het vreeselijkheet-gestookte potkacheltje, strammig rechtop en haar oud-vrouwtjes-bakkesje van rimpelig vel vol fijne kreukjes, die toevallig den mond plooiden in een strak lachje — griezelig, omdat 't oude mensch haast nooit werkelijk lachte — hield ze naar 't raam gewend. Ze was de tante van Gerrit, Pietjes man, maar alle naai- en breimeissies zeïen: «tante.» Als ze, zoo tegen vijf uur, kwamen binnenslenteren, riepen ze wel eens verbaasd .... «gut ja .... 't is Donderdag tante is d'r.... dag tante.... hoe gaat 't met de rimmetiek ....?» Pietje, de brei-jufifrouw, 't ouwelijke, verarmde bocheltje, stond theeschenkend bij de tafel. Viezig, al grijzend haar vlokte over 't grauw-scherp snoetje, waarin de schijnbaar-vleezige bitterneus mal kleurde en al de aandacht van de neergeslagen oogen was bij 10 de veertien kopjes, die daar voor haar stonden als een rijtje zoete soldaatjes. Telkens, als er een volgekletterd was, hield ze, met een schokje, even in 't spiralige straaltje tot de pottuit weer boven een ander, nog leeg kopje hing .... 't Waren allemaal «mooie», maar achter in de rij, nederigjes naast de pracht van blommen-en-verguld op de andere, stonden twee simpel witte, zonder oor en op te groote schoteltjes.... In 't schemer-rommelig hokje, met laaghangenden, donkeren balkenzolder was 't heet-rumoerig van snorrend kacheltje en snaterende meissies. Tien zaten er rond de tafel, op matten stoelen en luid ratelend met breede boerenmonden, lieten ze de flikkerende pennen op en neer schieten in het groote breiwerk. Soms onderbrak 't gesnor van 'n mechien even den kout, en achter tante Mietje in een donkeren hoek stond een rottan mannequin als een wèlgedaan geraamte, zonder kop. Een eindje achter den kring om de tafel — meest boeremeiden met hard-gekleurde jurken en geel-vettige haarstaartjes — bij de grootsten al opgeknoedeld tot sprietig wrongetje —, stond een rijtje van vier taboeretjes, twee leeg, twee — 't eerste en 't laatste — bezet, 't eene door een rossig-vies kind met onnoozele tuitlip en zeere oogen, 't ander door een klein nest, zwartkrullig, en met 'n paar pientere oogen in schran>* der snoetje. Ze moesten daar, op taboeretjes en apart, zitten omdat 't Joden-kinderen waren en om diezelfde reden dronken ze ook uit de witte kopjes, achter de blommen-en-vergulde. Dat waren de Joden-kommetjes. Dat ging echter allemaal buiten eigenlijken nijd en openlijke vijandschap om — al was er wel eens ruzie — maar alleen, omdat ze dat als iets goeds en oorbaars zagen in eenmaal vastgesteld maatschappelijk verband. Zoo was 't altijd geweest op Pietjes breischooltje en Pietje-zelf had 't ook altijd goed gevonden, maar met de jaren waren toch liberaler ideëen in haar spitsbleek, nooit-heelemaal-nuchter kopje gewassen, en een paar maal had ze al in een moedige bui, de veronderstelling gewaagd «dat Joden toch óók menschen waren.» | Tegen het theologisch verweer van kerksch en bijbelvast tante Mietje — want ook dat gedenkwaardige geschiedde op 'n Donderdag — èn de dreigementen van haar factotum had ze haar stoutmoedig beweren echter niet durven volhouden. Want Pietje was eigenlijk alleen maar baas-in-naam, ze inde de breicenten, en was al tevreden, zooveel bijeen te scharrelen, dat ze een kannetje «kouwe thee» bij den tapper naast de deur kon laten halen. Joden-Racheltje werd daarvoor altijd uitgestuurd;.... « zeg jij maar kouwe thee, hoor, en dat-ie de cente wel krijgt.... en 't flesschie onder je schort. .. ., as-'n-meid , hoor ....» De eigenlijke heerscheres over de woelige schare was Ma van der Kop, de grootste van 't school, grof- bottige boeremeid uit den polder, die al boodschappen deê op eigen houtje voor d'r moeder, met haar opgepropte hengselmand de kleineren imponeerend. Recalcitrante elementen regeerde ze met een houten pollepel, die op den raamrichel, naast haar plaats lag, en die ze nu, op 't schemerig moment van dezen gedenkwaardigen Donderdag — een gedenkwaardigheid, waarvan kalm-theeschenkend-Pietje geen flauw voorgevoel nog had, hoewel ze daaraan èn aan geesten geloofde — tegen 't wassend rumoer dreigend inzwaaide. Pietje deelde de theekopjes uit, bracht ook de Jodenmeissies hun kommetjes, 't Zwarte nest nam 't aan met vies Jiptrekken, maar bij 't rossige stunteltje bleef Pietje even staan, 't streelend over de slappe wangen. Racheltje was Pietje's lieveling en 't deed haar goeie hart zeer, 't schaap daar te zien zitten in den tochthoek en met 'r zeere oogies 't verst van de lamp. Onder den invloed dier teedere sentimenten waren haar revolutionnaire égalité-ideeën sterker dan ooit. Toen tante Mietje ook haar kopje had, ingehouden genietend met fijne slurpteugjes, tikte Pietje tegen de glazen deur, die naar 't achterhuis toegang gaf en riep: « Gerrit, kom je nóu ....?» Geklop en zwak geneurie van achter hield op en even later loerde Gerrit, met ook al dronkemansoogjes in een koddig, half-clown, half-dominee-bakkes, de kamer in. Daar hij kasten- en lijstenmaker van beroep was, voerde hij een zuur-scherp terpentijnluchtje mee en was z'n slobberige Engelsch-leeren broek glad en vettig. «Nou Pietje, me lieve Piet,» grinnikte hij naar bocheltje, met geknipoog tegen de groote meiden, « wat mót-je van me ?» «Dat weet je heel best, Gerrit,» verweet Pietje, «'k hêt je toch ommers venochend al gevraagd, of je d'r bij wou weze.... «Ja,» gewichtigde hoofdknikkend tante Mietje uit den kachelhoek, «daar hê-we manshulp bij noodig .... » De naaimeissies, die dikwijls met succes speculeerden op Gerrits dronkemans-lolligheid, om 'm centen voor balletjes en koek-snoep af te bedelen, begonnen gichelig te fleemen: Gèrrit.... Gèrrit.... tracteer je.... op taaie .... Ach-nee-kind Gerrit tracteert op koekkrummels, hè .... Gerrit.... drie cente koekkrummels . .. zoo'n zak maide .... je vin-er halleve koekies in .... heele brokke suiker nou Gerrit.... geef dan op .... Vinnig-voor-haar-doen kwam bochel-Pietje tusschenbeide, verbood 't gekwetter. Eigenlijk — al wou ze 't niet weten — was ze jaloersch, Gerret keek er al veel te veel naar de meissies, nou tot daaraan toe, 't was een jonge man, heel wat jonger dan zijzelf, maar in haar eigen school, met haar meissies,.... jonge nèe hoor.... 't zou niet gaan.... «As-je nou eerst eris 'n lamp ansteekt,» lijsde Gerrit, « dan kanne we zien wa-me zegge .... en dan kan 'k meteen de lieve meissies zien....» Nijdig glastikkelend stak Pietje, oogknipperend tegen vinnig vlammetje, pit betikkend met vlugge vinger, de lamp aan. Ma, lui armstrekkend, reikte naar den knop achter haar stoel, frutselde 't gordijntouw los, dat ratelend neerrolde 't gordijn. Slecht verlicht en ziekig-broei-warm lag nu het volgepropte , laagbalkige rommelhok, waar op 't slordig, hier en daar vocht doorvlekt en overal glad-vettig behang, spokig-groote schaduw van na 't aansteken nog slingerende lamp heen en weer dreef. In den hoek, bij de altijd-kierende deur, waarvoor dan ook een tochtschut stond, lag achter de Jodenkinderen , een hoop gescheurde modeprenten en lappenrommel over den vloer, 'n Verroest en allang kapot trapmachien stond daartusschen. Onder de tafel, te midden van gloei-oogige warme stoven, zwierven klompen en schoenen dooreen en er broeide daar in donker een vies-warm luchtje van natte kousen op duffe, gloeiende kolen, tusschenbeide dikwalmig opstinkend als in een der stoven bij toeval een vezeltje of draadje verdwaald raakte. Dicht opeen om hoog-berommelde tafel zaten kippig gebogen naar rossig lamplicht, naaiende en breiende meiden, de kwebbelsnoeten geen oogenblik in rust en erachter breiden, hoog op de leuninglooze stoeltjes, Racheltje en Hendriek, de Jodenkinderen.... «Nou,» rumoerde Gerrit tegen Pietje, «mensch, waar wacht je nou op? Veruit met de geit, hoor! 'k Hêt meer te doen » .... «As je nou maar effetjes wacht, hè,» bedrijvigde vinnig Pietje «'k mót 't toch zeker eerst hale » — Gerrit's manieren bevielen haar niemendal; dat-ie weer wat gedronken had, had ze allang an z'n kleine oogies gezien, maar ze was bang, dat-ie misschien haar kouwe-theekannetje in de kast had ontdekt en daaruit gesnaaid.... en onrustig-driftig wrikte ze de kletterende, van dichte vitrage bespannen glasdeuren open, verdween in de binnenkamer «Wat hêt ze 't vêdaag op 'r heupe,» lolligde Gerrit tegen de meiden, die weer begonnen met gefleem om snoep .... Drie centen opgrabbelend uit vetten broekzak, zwaaide hij die tusschen lappenrommel op tafel, grijpvingers graaiden ze daaronder uit, terwijl Gerrit, dronken grijnzend, half-luid vleide tegen een groote, rood-koonige trien van een zestien jaar.... Nou sèg ... . me lekkere Bet geê-me nou 'n soèntje, hè ....» «Gèrrit», strengde tante Mietje, die 't hoorde, uit 'r kachelhoekje. Ze gunde de jonkheid 'r deel, maar dat was te erg, veuls te erg.... Bedremmeld hield Gerrit z'n mond. Voor oude tante Mietje — die 'n duitje na te laten had — met 'r rare, nooit lachende lachsnoetje was hij bang. Pietje kwam, lipsmakkend, weer binnen, keek even valsch naar Gerrit, die treiterig lachte. De naaimeissies, luidruchtig, wisselden elleboogstooten .... nou sèg.... kouwe thee .... seg maar kouwe jenever, kind .... Schrikkend allemaal van 't uitgeglipte woord — als Pietje dat hoorde kon ze zoo gemeen-valsch wezen — keken ze, na even schichtig oploenzen, neer op hun werk. Pietje echter had 't niet verstaan. In de hand hield ze een dik pak, dat rood-en-zwart schemerde door 't ritselig vloei eromheen en plechtig zei ze, tegen de nieuwsgierig opkijkende en haar handen bestarende kinderen: « Meissies, venavend wordt 't ruggekusse verloot» Ritselend traag dwarrelde 't papier nu op den grond en een hel rood-zwart gebaand rugkussen hield bocheltje in de hoogte .... «Een mooi kusse, Piet», goedkeurde met langzamen hoofdknik tante Mietje , « daar hè-je eer van, mensch Hoeveel lootjes benne d'r nou?» «Twintig», antwoordde Pietje, «van vijf cente, da's een gulden, dat kost 't me ook zoo wat....» «En mót je d'er dan niks op verdiene, mènsch?» vroeg Gerrit. «Verdiene, wèrom, 't is een aardigheidje met de Sinniklaas, 'k doen 't ommers ieder jaar.... dan eris dit.... en dan eris dat.... netuurlijk niet altijd een ruggekusse.... Wat was-et ook verleje jaar, Ma?» «Nou, jêfrouw, da blommemandje, dat Stien d'r moeder gewonne hêt.... » Snel naar Stien:. ... «Hei-je weer een lootje, sèg....?» Joden-Racheltje, die koekkruimels gehaald had, kwam binnen, liet de deur open. Koude wind duwde 't tochtscherm haast omver, sneed vinnig door de logge, stinkende warmte, die zwoel hing onder de lage balken. Nijdigheid om stuntelig Jodenkind scherpte op : . . . «Sèg .... jij, leepoog, bê-je nou heelemaal besuikerd .... motte we hier allemaal bevrieze .... trek de deur dicht. ...» Grappend-bangmakerig bulderde Gerrit, clown-dominee-bakkes in grimmige plooien, tegen 't haast grienende schaap: cMèid, méid pas op, of 'k vrêt je op voor 'n spekbokkem ... . » Blauw-koud bibberend handje met den vettig-bultenden zak voor zich uit gestrekt, keek Racheltje hulpzoekend naar Pietje. Die legde voorzichtig 't ruggekussen op tante Mietjes brandhelder bont schorteschoot, haalde koud Racheltje naar zich toe, zette 't wicht te warmen bij de kachel. Ma griste den zak af, begon beredderig-bazend te deelen. Loerend in 't geel-bruine kruim, voelde ze met een vinger erin naar koekbrokken , die stijf-kleverig gepakt lagen tusschen gruis, als keiblokken in grint. Een voor een vischte ze, tusschen vinger en duim, de onooglijk-bekruimde brokken op, legde ze naast zich. Dan nam ze telkens een plukje van wat er overbleef en liet dat in een gretig opgehouden handholletje vallen , telkens de vingers belikkend en afwrijvend aan rood-bont schort. Alle groote brokken hield ze zelf en de anderen, ontevreden mopperend met bekruimde monden, maar niet overluid , in vrees voor den pollepel, zagen 't aan, hoe ze, na geraffineerd-lekkerbekkig wachten tot het laatste handholletje was leeggekliederd, te snoepen begon, muisspits beknabbelend een amandeltje met gezicht van óver-heerlijk vinden. Al smakelijk snoepend riep ze naar Pietje, die met tante Mie onhandig vierkantjes van wit papier maakte, «nou, jefrouw, nou de loteraai», dan, bedilziek omkijkend, «sèg Jans, braaie hoor, prate en braaie....» Minachtend spottend keek Hendriek, zwart-harig nest, nu alleen gelaten op 't rijtje Joden-stoeltjes, haar aan. Wat 'n bereddering. Maar Ma snauwde: « Nou sèg, kaik voor je , hè Jodekind ....!» «Niét schelde, niet schelde», suste Pietje .... «Jode benne toch .... » «Neè, jefrouw», nadrukkelijkte Ma, met 'n gezicht van o-daar-hê-je-haar-ook-weer, «Jode bin heil andere menschen .... 'k zal niet zegge, dat 't heelegaar geen mensche benne .... maar .... » «Nou, maar das waar», meende Trijntje Bont,spitsvinnig bleekneusje van 'n jaar of twaalf.... «ik vin- óok datte Jode .... » Graag kwam ze in 't gevlei bij geduchte Ma, maar die smaalde: «Wat vin-jaai.... braai maar liefers .... je hêt niks te vinde .... ik en de jefrouw kenne 't bestig alleenig af....» «Nou maar», teemde Klasie Berg, die vriendin-liep met Ma en dus ook wat zeggen durfde, «nou maar jefrouw, main vader, die sait.... datte de Jode onse Heer gekruisigd hebbe.... enne nou vraag ikke .... benne da-mensche ?....» «Da's al zoo lang geleje», uitflapte Gerrit, «endaar hebbe deuze schape op alle meniere niet an meegedaan wa-jij, snoesie?» 't Laatste tegen Hendriek, die 'm minachtend aankeek. « Snoesie mót-ie segge », hoonde Jans Boon, «ie-denkt, dat-ie sellefers ook 'n snoesie is ... . En 't is tóch waar.... se hèbbe onse-Heer gekruisigd » Tante Mietje vond 't nu tijd van tusschenbeide komen en streng kraakstemde ze uit haar hoekje: «Ik sèg ik sèg jullie most je schame, da's spotte, da's spotte, wat jullie doene.... Me nichie Pietje hèit ongelijk d'r mót onderscheid weze .... Jood en Christe, da's nie eender.... maar soö prate, da's spotte, da segt een oud mènsch o, soo . ...» Hendriek woedend snikte .... «ik zal 't zegge ik zal 't tegen vader zegge .... en dan mó'k lekker van 't school kf....» Dat gaf hoongelach .... « Nou kind», schei-kwetterde Ma « wi-je dalijk ?.... daar's de deur, hoor....» Pietje suste weer: . . .. «Stil nou maar Henderiek, Ma meent 't zoo kwaad niet.... Nou, Rachel, ga jij nou ook maar weer zitte, dan ka-me verlote....» Bedeesd Racheltje beklom haar taboeretje, met de oogen besmaald door Hendriek, die vies-mondtrekkend, demonstratief rokken bijeenhield, ofschoon er twee taboerets tusschen waren. Op de tafel, helder vlekkend 't stukje blootgemaakt zeildoek, lagen de papiertjes, lappenrommel rondom opgestuwd tot proppige dijkjes. Gerret zocht er een uit de hoop en 't dikke timmermanspotlood, egaal vettig tot glimmenden punt, of 't nooit werd toegespitst, log vochtend op z'n natte dronkemanstong, schreef hij, zwaar-indrukkend op 't tafelblad, « ruggekusse». Van allemaal was de aandacht nu zéér gespannen en de schrale vlasstaartjes aan grove, bijeen-gebukte koppen , vettig glansden in rossig lamplicht. Dik hing de hitte, doorwalmd van de broeistankjes onder de tafel uit, waar donker gewriemel was van muf-warme kousevoeten , die de schoenen- en klompenhoop bijwijlen rommelig beroerden. Pietje vouwde de papiertjes op en dee-ze husselend in een kluwe-tobbetje van bruin hout met tinnen randen. Alle meissies hadden een lootje, dat maakte twaalf, tante Mietje een, en Pietje zelf ook een. Dat had ze zich allang voorgenomen, won zij het, dan was 't voor Joden-Racheltje. Maar nu de papiertjes, met het ééne, het goede er tusschen, toegevouwen lagen in 't bakje, wist ze zelf eigenlijk niet meer, wat ze hopen moest.... twijfelend of 't, als 't toeval zóó wou, in vrede en vriendschap zou afloopen. Zes lootjes waren door kennissen gekocht en voor die zou, 't eerst, tante Mietje trekken. Bibberig nam ouwetje, sterk doorvoelend gewicht van 't oogenblik, met de dorre, bruinige vingers er één uit 't hoopje.... wou meteen openpeuteren. Maar Gerrit hield terug: «Nee tante, éérst zegge voor wie. Nou Piet?» « Voor .... voor .... juffrouw van Leeuwe .... Krakerig openprutste tante 't papiertje Allemaal keken ze, en, daar juffrouw van Leeuwen een nietje had.... schreeuwden ze: «niks, lekker niks.» < Mót-je dat nou zegge », bestrafte Pietje,« is juffrouw van Leeuwe soms geen bést mensch ....?» «Geld genogt», coupeerde Ma.... «mot ze maar 'n kusse koope .... » 't Loten ging voort. Na de atwezige kennissen.... juffrouw Dietz, vrouw Schepel.... Heintje de Vries van 't Ossepad die allemaal 'n nietje kregen, kwam er meer animo. Ieder mocht nu voor zich zelf 'n papiertje trekken, 't Rood-zwarte-rugkussen met gloei-roode kwastjes in de hoeken, verleidelijkte kleurig op Mietjes stemmig schorteschoot.... In de hitte van lamp en potkacheltje werd de stemming opgewonden-prikkelbaar, ruzietjes fel sloegen even op, zakten weer.... Ma trok eerst, groot-doend grijpend met onverschillig mondgetrek .... vouwde open .... niks .... «dóch-wel'oor . . . .» Woede-koelend tegen Hendriek, die vijandig grijnsde van 'r taboeretje af.... «mót-je lache Jodekind ....?» 't Werd Pietje hoe langer hoe benauwder. Won ze in-gosnaam maar niet.... ze most 't Racheltje dan geven .... 't was de stumper al zoo lang beloofd:. ... « as de juffrouw wint.... nou hè maar niks zegge > In steeds stijgend rumoer, om hèt briefje, dat koppig achterbleef in 't kluwebakje, plagerig, werd 't Pietjes beurt.... Oogen dicht.... met gelaten trekken, als iemand, die z'n lot een hoogere voorzienigheid in handen geeft, strekte Piet den arm uit.... greep .... zonder zien.... vouwde open.... duizelde.... och hemeltje, daar had-je 't. . .. daar stond 't.. .. 't fatale woord .... « ruggekusse ». Dikke Neel-van-de-bakker loerde over Pietjes schouder .... zag 't woord .... loom-verbaasde .... < nou, sèg, da's óók wat.... de juffrouw hèt 't....» In 't stom-openmondsch mekaar aanstaren, begon Pietje wantrouwen te voelen; ze begreep, dat ze van valsch-doen verdacht giog worden. En haastig uitflapte ze, 't gewoonlijk grauw-bleeke snoetje nu hittig-rood: «Nou ja nou ja 'k hou 't netuurlijk niet.... 'k geef 't weg 'k geef 't weg an Racheltje....» Hokkend waren de laatste woorden haar heetdroge keel uitgekropen .... De uitwerking was in-der-daad vreèselijk .... «Nou maar sèg » gierde Ma boven 't algemeen verontwaardigingsgeroep «da's main te kras .... da's niet eerelijk mót dat rooie Jodenkind mit onse cente gaan loope Pietje, zwakjes in 't gebler, gewild streng verdedigde - nou Ma wie 's de baas ja wie is de baas.... jij of.... of ikke .... o .... ? k Heb t kusse getrokke .... en 'k geef t an Racheltje.... allö Rachel.... kom hier kind » Verbaasd over den eigen moed, keek ze, zenuwachtig-bevend, naar tante Mietje, die goedkeurend knikte. Zóó was t, Pietje hoorde baas te zijn.... Gerrit.... die dommelig bij 't rottan-geraamte had zitten pijprooken.... waggelde op, benauwd vertrekkend z'n clown-domineesnuit, riep:.... «vechte jullie 't maar uit en verammeseer je d'r mee.» Dan weg door rammelende glasdeur. 't Werd nu van allemaal blerren dooreen, t Heele stelletje was opgesprongen, schopte tegen de klompen, trapte stoelen omver. Eén keilde er n heete stoof om, dat de test omrolde, vurige koolbrokjes gemoedelijk te stinkwalmen begonnen in lappenhoop.... Met statigen zwarten wimpel, sierlijk opgolvend , roetgulpte de lamp. De heele kluit drong, van revolutiegeest bezeten, gezag verguizend, om Pietje heen, die hijgend en vuurrood, stumperig probeerde 't bochellijfje uit te rekken tot een lengte, die 't in de opgeheven handen vastgekrampte kussen buiten 't bereik van de grijpende meiden kon brengen. Vlak bij 't nu rood-gloeiend potkacheltje, zat tante Mietje, lippenprevelend met lachvertrokken mond, griezelig grijnzend in 't bang-bleeke bakkesje, dorre handen nerveus bevend in schorteschoot, 't geweld aan te zien « Overlote .. ..» blerde Ma van der Kop. Zwaaiend met haar geducht wapen, den houten pollepel, dien zoo nu en dan bons-kletsend op tafel met stevigen slag van 'r boerenknuisten, furiede ze tegen waggelend Pietje op. ♦ Main ruggekusse .... wê-jullie maide .... nê-zoo goed van main .... va main cente.... Wou je dat an dat rooie Jodekind geve .... Hiér da-ding . .. .» En energiek pollepel-zwaaiend wilde ze 't Pietje weer ontgrissen. Pal stond die. De strijd gaf haar moed. «Nou .... en 't is toch voor Racheltje .... 't Is mijn kusse .... jullie kanne nou allemaal je cente wêromkrijge .... 't zèl nou voor Racheltje zijn....» Valsch-spichtige Trijntje Bont glupend beklom, achter Pietje, wagglende taboeret.... rukte.... ineens 't kussen uit de al verslappende, opgeheven handen die in de schrik-en-verbazingstilte, plots vallend na de herrie, even omhoogblèven .... Maar furieïg keerde Pietje zich om, en vóór valsch Trijntje de buit geborgen had, griste ze vinnig 't ding weer af. Eén mooi rood kwastje lei 't af, dwarrelde bloed'rig naar den grond tusschen vale lappepap .... "t Kussen nu geschonden, 't verleidelijk-gloed-nieuwe eraf, werd er ruw om gevochten. In de stikwarme, half duistere kamer, om de roetuitgulpende lamp, plukhaarden ze nu als katten dooreen .... omschoppend stoelen en heete stoven onder de scheefgeschoven tafel uit. Tante Mietje, bleek en zweetend van gruwelijken angst — moord en doodslag zag ze er van komen — was geretireerd, stónd nu tegen den muur, geborgen achter gemoedelijk rottan-geraamt. Wild vloog 't ruggekussen, deerlijk gehavend, van de een naar de ander. De roode en zwarte draden, slangig opgekruld, zwierden erbij, de kwastjes waren afgerukt en geel-slijmige proppen vulsel puilden er uit, als ingewand uit'n dood lichaam. Ieder gaf 't eerst hevig-begeerde, nu felgehate ding nog een hak en 'n trap .... De Jodenmeid zou 't niet hebben .... Als op 'n Sabbath van duivels en heksenbroed ging dat een poosje nog door, tot Tante Mietje, achter potkacheltje omloerend, een gluipend vlammetje zag 11 oplekken, waar een al te levendig kooltje den boel had aangestoken .... In hevigen angst voor ongeluk, gilde 't ouwe menschje .... « brand .... brand ... .» al hooger uithalend in 't rumoer.... «brand . . . .» dan wanhopig-halfhuilend .... «Pietje .... Pietje .... Pietje-dan-toch .... je huis brandt. . . .» 't Was gehoord en 't bedaarde. Hijgend met hittige zweetkoppen stond de bende, mal-ontnuchterd ineens, te midden van den rommel .... met onmachtige stemmen uithikkend.... waar.... waar brandt 't . . . . Maar Pietje, ongewoon resoluut, had 't al gebluscht met de rest uit nog ongeschonden theepot. Meteen zag ze 't ruggekussen liggen .... gehavend, onherkenbaar, een verrafeld vod; slap en puilend van vulsel .... Dat was nou 't prachtige Sinniklaaskussen, dat haar zooveel centen en zooveel werk had gekost. En ineens, fel opvlammend tegen Ma, meteen luchtend haar verongelijkt-voelen en jaloerschheid van Gerrit, bitste ze valsch:... . «een gemeèn dier bê-jij.» Even verbazingstilte, dan Ma : «Ikke 'n gemeen dier .... ikke ?. .. . Dat la'k me nie segge, vast-nie van jou, dronke toddel .... bitter- neus 'k ga wèg 'k ga meteen na me moeder — voorgoed.... 'n Jodepan is 't hier.... maar 'k ga wèg .... 'k ga weg . .. .» Woest propte ze haar naairommel in leegen bood- schapmand, rukte hoed en mantel van den kapstok, nam den pollepel; zonder groet liep ze de deur uit... . en buiten in de stille kou wegklonken haar driftig-snelle stappen. En zoodra de anderen voelden, dat ze nou, heüsch, niet zou weeromkomen, begonnen ze, ineens vreedzaam, praatjes te maken over haar, over haar bazen, haar valschheid, haar gulzigheid .... «nou strakkies nog met de koekkrummels.» Pietje, verbluft van 't succes, zich weer baas voelend, juffrouwde gestreng: „Enne .... nou is-et meteen uit met de Jode-stoele en de Jodekomme .... mensche ben mensche Jood öf Christe .... eender voor ons' lieve Heer . ...» En in de vredestemming van gemeenschappelijken kwaadspraak over verdwenen Ma, gul gaven ze toe .... Wèl hadden de Joden ons-Heer gekruisigd, maar dat was al zoo lang gelejen .... en Racheltje en Hendriek waren er toch — nèt als de juffrouw d'r man strakkies gezeid had — niet bij geweest. Dus zouden zij en andere Jodenmeissies voortaan op de stoelen bij de tafel zitten en uit mooie kommetjes drinken. Tante Mietje, bedenkelijk-afkeurend hoofdschuddend om de nieuwigheid .... maar voelend dat er niks meer an te doen was, slikte achter 't potkacheltje haar protest in. VREEMDE NACHT. Na afloop van den seider stond, onder de scheigeel brandende petroleum-lamp de tafel rommelig-vol en er omheen, ordeloos, de verlaten, scheef-geschoven stoelen. In de kamer, onder de lage zoldering, hing smoorwarm en benauwd de lucht, door 't urenlang stoken in die kleine, besloten ruimte, waar veel menschen hadden samengezeten, waar gegeten was en gedronken. Van zoetige, flauw-kaneelige geur was doortrokken die heete kamerlucht; en dat was van 't rozijnenafkooksel, gemengd met kruiden en citroen, dat ze gedronken hadden, omdat ze de ritueel voorgeschreven wijn te duur was geweest. Aan 't boveneind van de tafel stond nog de leunstoel voor 't gezinshoofd en de kleine stoel daarnaast, waarop naar wet en ritus twee beddekussens molligblankten met hun versche sloopen. 't Witte tafelkleed Verdween haast onder 'n egaal- gespreide laag van room-blanke en licht-bruine paaschbroodschilfers, broze bakblaasjes onder 't breken afgestooten en grootere brokken met grillige, spits-getande kanten, te midden waarvan de ontredderde schotel half-hangend stond op z'n in de verzakking geraakt voetstuk van drie in blanke doeken gevouwen paaschbrooden, wankel fundament, dat heel den avond getorst had vracht van veel symbolieke spijzen: 't gebraden lamsbeen, 't ei, in asch gesmoord, 't zoete roersel van appelen-amandelen-suiker-en-wijn, de lange, groengekroonde mierikswortel, de andere groenten, latuw en kleurige radijsbolletjes, 't bakje met azijn en zoutwater —, alles naar ritueele aanwijzing op de schotel gerangschikt. Er rond-om-heen stonden de wijnglazen, bruine droesem van 't troebele kooksel er nog in, lagen de open boekjes, waarin de volgorde der vele ritueele verrichtingen, die de zéér gecompliceerde seider-dienst eischt, is aangegeven. Hun gelige blaadjes met de fel-zwarte vierkante Hebreeuwsche karakters er op, vlekten te voorschijn onder strooisel van witte en bruine kruimels, tusschen bruinbemorste schoteltjes, met kleverige lepeltjes er op, tusschen enkele stronkjes van even-beknabbelde, dan stilletjes weggemoffelde mierikswortel, bitter en wrang in den mond. En tusschen al dat verbruikte en verrommelde prijkte, op 'n blank-gehouden plekje tafelkleed, 't groote wijnglas, 't kiddesjglas op z'n zilveren voet, ten boorde gevuld met den diep-rooden, den tintelenden, échten wijn, en gedekt met 'n stuk ongezuurd-brood. Het was de symbolieke welkomstdrank — wijn — en spijs voor den Profeet, den Verlosser, die eenmaal zal komen en dan in dien plechtigen nacht, die den seider-dienst volgt, en 't arme, verstrooide volk verzamelen en meevoeren naar 't oude Moederland .... 't Gezin was, op de moeder na, al naar bed gegaan. En in de stilte, die daarna 't heele huis doorloomd had, klip-klepten zacht de pasjes van haar kouse-voeten in de gang, als ze nog even rondging om te zien of ieder en alles in huis zich wél bevond. Uit de open gangdeur kwam ze ook nog eens de warme kamer binnen, bleef even stil bij de tafel, verzette er gedachteloos wat wijnglazen, duwde werktuiglijk de schotel recht. Ze had de bandeau al afgezet, zoodat 't met 't kunstkapsel altijd stemmige gelaat nu vreemdwild was ompluisd van korte, grijzende krulletjes, aan de slapen haast wit. Haar gezicht was ouwelijk, om den ingevallen mond, die de magere kin dee uitspitsen, en als ze in 'n wijden, vermoeiden geeuw de kaken vaneensperde, kwamen er de schaarsche, brokkelige, gele tanden te zien. Van de tafel weg, liep ze zacht naar de bedstee met half-gesloten deuren, die in 'n hoek der kamer den muur was ingebouwd, en trok de deuren n eindje vaneen. Ze stak haar hoofd 't warme, duistere holletje binnen en fluisterde «slaap-je-al.» Maar na even wachten op 'n antwoord, dat niet kwam, sloot ze geruischloos de deuren tot vorigen stand, en stak 't nachtlicht aan, dat op 'n vaal-bruin kastje tusschen wat krantenrommel en 'n paar verschilferde gipsen herdertjes, klaarstond. Met langzame, stramme bewegingen beklauterde ze dan 'n stoel, die vlak bij de tafel stond, klemde voorzichtig 't teenen-rijtje van 'r eene voet tegen den rand, bukte zich naar de lamp, die ze, na enkele vergeefsche pogingen, telkens dan terugschrikkend voor hoog-opdansende vlam, met zwakke adempufjes van oud-vrouwtje, doofde. Na moeizaam afklimmen verdween met zachte klakjes op de vloer de stap van haar kouse-voeten de kamer uit en daar werd 't nu dood-stil. 't Nachtlichtje op de kast, met z'n puntig drijfvlammetje, spreidde bleek, discreet schijnsel over 't kastje, waardoor de beide herdertjes in 'n stil-fantastische belichting kwamen te staan , en over 'n muurbrok van groezel-bruin behang er-achter. Onmerkbaar verliep daar 't lichte in 't donker-geblevene rondom, en zoo was ook 't tafelgedeelte dichtbij. De bruin-begroezelde wijnglazen daar bekwamen schampen van bleek-geel licht. Spokig-wit de stoel met z'n vreemde belading van beddekussens en dan verder alles donker, warm en donker, geheimzinnig, en daarin de geur, kaneeligzoet, van kruidenkooksel dat er gedronken was. Zacht tikte de klok, met doffe, klanklooze slingerslagjes. Doch die sfeer van innige rust was omvangen van den nachtwind, die buiten al roeriger en luider omrommelen ging, met diep, monotoon geluid —; de boomen rond 't huis stonden te ruischen en te takkenkraken onder dat altoos-opnieuw aankomende windgerucht, dat door wat suizerige stilte telkens werd verpoosd. In de bedstee bewoog wat; harde matras kreunkraakte er onder 't verliggen of opzitten gaan van den slapende binnen in. En daarna, met zwakke, onzekere duwtjes, werden van binnen-uit de deuren opengestooten en tusschen de beide gele, verwasschen gordijnen keek 't hoofd van 'n kind naar buiten, met wijd-open heldere oogen, als van iemand, die zoo fèl wordt weggerukt uit z'n droom, dat hij meteen er klaar-wakker van is. 't Kind zag, verbaasd of ze ineens in 'n heel onbekende omgeving was gekomen, de kamer rond, naar de stoel met spokig witte kussens, naar de tafel met den seiderschotel, de glazen en als de bewuste gedachte weerkeerde in haar even van 't reëele leven vervreemde bestaan, kwam er 'n lichte angst in haar oogen en in de smalle trekjes van 't kleine kindergezicht, schraaltjes in de omlijsting van dik, bruin haar. Maar langzaam zonk "t lichaampje weer terug, wilde zich 't hoofd opnieuw tot slapen ieggen, als plots er wat geluidde in de stilte, 'n korte kuch, als 'n benauwdschorre keelschraap en ineenen veerde 't kind weer overeind, reëele angst nu in 't gezicht en in de gespannen voor zich-uit starende oogen. Het was de voorslag van de klok geweest en die, met nog eenmaal 'n vermoeiden ophaal vooraf, begon nu te slaan, lijzig-langzaam, z'n krakerige slagen zonder klank van öp-gebruikt uurwerk. Het meisje in bed, vreemd wit, tegen 't duister-verdoezelde bedsteebeschot, voelde één voor één die slagen neertikken in haar pijnlijk-wakker hoofd, en ze telde ze, onbewust, 't Waren er twaalf. Dan werd ze ineenen heel bang in de stilte, die na 't klokgeluid weer terugviel.... en 'n rilling overkroop haar, kil, dee haar beenen en voeten onder 't warme dek verstarren, gaf haar 'n krampig-koud gevoel tusschen de schouderbladen, 't Vreemde van dezen nacht, 't vreemde van den voorbijen paasch-avond leefde weer in haar op, en ze wilde de tafel, die zooveel wonderlijke dingen droeg, niet meer zien. Anders stond daar immers, werd ze 's nachts wakker, op 't rood-en-zwart wollen kleedje 't koffie-blad voor den anderen ochtend klaar, en dat gaf haar dan blije gedachten aan vroeg-morgen-zon, aan 't lustig bellen van den melkboer, 't gekletter van z'n koperen emmers. Dit vreemde, zoo ineenen te middernacht gezien, gaf haar de sensatie, dat ze in haar slaap buiten haar gewone omgeving was gebracht.... en 't beklemde haar, maakte haar bang .... en de handen dee ze voor 't gezicht. Uit 't alkoof klonk zacht gesnurk, 't Kind wist, 't was van haar vader, die vaak dat geluid maakte in z'n slaap. En, rechtop in bed, zich zelfs niet durvend roeren om te gaan liggen, toch zich verbeeldend, dat ze dan rustiger zou zijn, klemde ze zich vast aan dat geluid, als aan iets vriendelijk-bekends, dat als altijd was gebleven, waar al 't andere zoo wonderlijk veranderd scheen. Het was van 't jaar voor 1t eerst, dat ze in deze kamer sliep, dat ze in dit huis woonde, 't Vorig jaar, in 't oude huis, had ze 'n klein alkoofje gehad, afgetimmerd van al te ruime keuken. Dit huis was grooter, maar zoo hol, zoo oud. Als 't, in 't donkere najaar, wat hevig woei, kreunde er alles en dat gaf vreemde, vage gedachte aan onbekende dingen. In de stilte, die de luid-geruchtende wind omvangen hield, kwam nu weer nieuw een nog-onbestemd gerucht, als van zachte voetstappen in de verte .... en de angst van 't kind, éven pijnlijk-verfeld, viel neer, 't gezicht helderde op in gelukkige verrassing, als 't geluid zich vervastte tot zachte klakjes van bloote voeten op 't vloerzeil in de gang. Want ze begreep .... 't was Dolfje .... 't was haar broertje, dat aanloopen kwam, dat bij haar kwam .... en in de plotse ontspanning, die 't starre angstgevoel deê uit haar wijken, rilde ze even. Met uitgestrekten arm duwde ze nu de deur nog verder open, bukte 't hoofd over de beddeplank en keek de kamer in. 't Kleine jongetje in z'n wit hansopje was op onzekere voetjes de kamer ingeloopen. Z'n gezichtje zag bleek, met groote oogen hij ook en de mond beefde, dat z'n tandjes klakkerden tegeneen «Dolf,» riep 't zusje uit de bedstee, met gedempte stem ... . « kom je hier?» «Ben je nog wakker?» vroeg 't ventje blij «hè gelukkig dat je nog niet sliep.» Hij zweeg even, bekende dan, naderkomend «ik was zoo bang boven 't waait er weer zoo zie je wil 'k bij je komen ?» «Ja, ja,» zei ze.... «dan mag je wel op mijn warme plek liggen .... ik wil wel achteran.» «Hoeft niet,» wees 't jongetje af, edelmoedig. Dan klom hij de hooge bedstee in en 't zusje pakte m beet om z'n kortgeknipt bolletje en zoende hem, dat hij even er onthutst van was. «Ik was óók zoo bang,» fluisterde ze ... . maar nou heelemaal niet meer, hoor.» «Ik ook niet.» Even kropen ze, koud geworden, diep onder t zoetkoesterende beddedek, knussend dicht bij elkaar, lagen even stil, maar klaar wakker, de oogen open, rustig kijkend de kamer in. Dan begon Roosje, fluisterend, in vastgewortelde vrees voor vader, die natuurlijk niet weten mocht, dat Dolf was weggeloopen uit z'n bed .... «Zeg, hoe durfde je, hier te kommen?» Nou,» herhaalde de jongen .... «'k was zoo bang.» Ze leunden nu, half opgericht, op den elleboog, de gezichten naar elkaar toe, 't meisje haar rug de kamer toegewend. Even luisterden ze naar 't windgerucht buiten, en als dat weer stilde, zei Dolfje, droomerig: «. . . . Kijk .... daar staat 't glas wijn voor.... jeweet-wel . . . .» < Ja,' fluisterde 't meisje, begrijpend zonder omzien. « Zou-die kommen, vannacht....?» 't Jongetje trok de dekens over z'n smalle schoudertjes .... « Zou je 't willen?» huiverde hij ... . vroeg ze timide. «Ja,» eischte hij, stevig. 't Kind begon, dociel «dom-bloed, séfardeïang-kikvorschen .... Wat zijn dat?» «Kikkers,» wijsde 't jongetje, * gróóte kikkers,» fantaseerde hij erbij.... En weet-je .... 't water in den Nijl zag róód van bloed . ...» < Nee, nee,» weerstreefde ze .... »nèt as bloed ....» Dan, ineenen erachter....: Dolf.... ik heb gomets gegete.» « O,» ontstelde hij.... « wat ?» «Een koekie van de melkboer.... ik had-et al hallef op.... toen dacht ik er pas an .... dat 't niet mócht....» Hê-je 't uitgespuugd?» inkwisiteerde 't broertje .... « Née,» bekende ze benauwd, « doorgeslikt.» «.... O,» herhaalde hij, ontsteld. «Als hij nou komt.... moet 'k dan ....? Hê-jij niks gedaan?» «Laast-sjabbes een cent versnoept,» biechtte hij nu ook, snel-fluisterend .... < met Moosie, .... maar hij droeg 'm.» 't Jongste meisje vertelde haar moeder nu van die rat, buiten op 't ijs .... < Mag 'k 'm eris 'n beetje brood geve, as-ie terugkomt?» aarzelde ze, 't antwoord voor-voelend. < Ach-kom-bê-je-mal» weerde de moeder af, ruwgoedig .... «.'k zou 'm verzoeke op de Sjabbessoep, as 'k jou was.» Dat dee de oudste lachen. De moeder ging nu op 'r gewone plaats zitten aan tafel, naast vaders nog leege stoel, haar oogen critisch overgleden snel de dingen op 't witte kleed en hier en daar verschikte ze nog wat, streek 't zout netjes glad met 'n mes. En even zat ze, licht-zuchtend van verlichting, achterover in haar stoel. Dan was ze, met 'n kleine schrik-schok weer recht overend. «'nMensch vergeet toch altoos wat» pruttelde ze, meer tegen zichzelf dan tegen haar meisjes, die nu ook met warme kleurtjes op de wangen bij tafel zaten .... en nu midden in de kamer staande, spreidde ze de hooggeheven handen in plechtig gebaar uiteen, naar de hanglamp, naar de beide kleinere muurlampen aan weerszij van de spiegel, die alleen Sabbath-avond brandden en snel-prevelend sprak ze de voorgeschreven lofspreuk uit, waarmee ze iedere week haar Sabbath-licht, symbool van Sabbath-vreugde, in te wijden placht. En zuchtte, opnieuw neerzittend, omdat nu alles klaar was. « Kon-u nog groente krijge, moe ?» informeerde 't oudste meisje, huismoederlijk. Maar 't jongste zusje zei even 'n zacht, verdrietig zinnetje over de arme menschen buiten en ze dacht ook, met 'n klein, achter haar blij-zijn zachtjes-knagend leedgevoel aan die magere, zwarte rat buiten op 't ijs. En dan zwegen ze, zonder verveling, zonder 't eigenlijk te merken, stil-genoeglijk voortspinnend op de eigen of mekaars woorden. En daarna, na !t thuiskomen van vader en de jongens, na 't zegenend handopleggen der ouders, 't plechtig in-wijden van de Sabbath met brood-en-zout, verliep de maaltijd, feestelijk om 't geurige en weelderige der spijzen, feestelijk om 't helder branden der lampen, 't schoone en verzorgde van de tafel, ook om 't feit, dat er nu niemand haast had om weg te komen, wijl er niemand werk wachtte of de school. Maar dan ook, als ze allen voldaan zaten om de tafel heen, terwijl moeder en oudste zusje snel-handig ineenzetten 't eetgerei en 't wegdroegen, dan was 't of ze nü al begonnen te voelen, dat 't frisch-nieuwe, 't zuiver feestelijke van de Sabbath al ineenen was voorbij-gegaan, de luister al bleekte .... en even viel er een vreemd-lustelooze ontstemming in de kleine kring om de tafel. En onder 't theedrinken al kwamen in de tè heetgestookte kamer, van warmte doorsmoord door kachel en drie brandende lampen, kleine, driftige ruzietjes opsputteren, om 'n boek, om 'n elleboog op de tafel, waardoor 'n ander 't licht benomen werd. Een thee- gudsje, dat 't jongste broertje onhandig uit z'n kopje stortte, ontnam 't glanzend-witte kleed z'n glorie, wijding haast, van Sabbath-tooi .... 't was ineenen ontluisterd en de moeder keek er donker om ... . De oudste jongen stootte, over de tafel naar 'n krant reikend, met 't hoofd tegen de lamp, wat een inbreuk was op de Sabbath-heiliging, die streng 't aanraken van vuur buitensloot en de vader viel uit, met booze, harde woorden. En van 't eene zusje was 't nieuwe boek veel gauwer uit dan de avond om was en als 't kind, peinzend, naar 't toegeslagen deeltje vóór haar keek, waarvan ze 'n paar uur geleden niéts en nu al weer alles wist, dan had ze de droeve sensatie dat er nu iets heel prettigs zoomaar ongemerkt, eigenlijk onvoldoende genoten, was voorbij-gegaan en even werd 't haar bewust, dat 't thuis komen uit school, 't kijken naar moeders doen in de keuken prettiger was geweest dan dit van nu. Tegen achten viel de vader, bevangen door warmte en rust, knikkelend over z'n Joodsch-Weekblaadje in slaap. Dat maakte als altijd dadelijk de kinderen schuw en licht-ontstemd, want nu wisten ze 't minst geluid, 'n kibbelwoord, 't hard verschuiven van 'n stoel verboden , wijl 't vader wekken kon en die dan boos en driftig werd. Maar juist dat weten gaf ze allerlei kriegele behoeftetjes van verzitten-gaan en, 't neerzitten eenmaal bewust, wéér verzitten-gaan, net of de stoel nu in- 5 eenen ongemakkelijk en onhandelbaar was geworden en ze, zonder 'm te verschuiven, niet meer tot 'n bevredigende zithouding zouden kunnen komen. 't Jongste zusje had weer haar droog, kort-scherp kuchje, dat 'n wee gekriebel in de keel haar dwong voort te brengen. Ze had 't juist dan, als ze wist, dat er stilte en rust moesten heerschen en ze kón 1t dan ook niet inhouden, werd vuurrood van de inspanning daartoe, met 'n gevoel of ze stikken zou. Iedere keer, als dat scherpe kuchje door de kamerstilte scheurde, keek 't kind angstig de moeder aan en de moeder evenzoo naar zacht-snurkenden vader. Want dat kuchje was al oorzaak geweest van veel drift en krakeel, omdat vader woedend kon worden, als-ie 't hoorde, 't aanstellerij noemde, 't Kind was immers niet verkouden en ze had ook de tering niet. Er viel dus niet te kuchen .... 't was maar 'n mal aanwensel; nooit dee ze 't immers bij 't spelen en eten of in school. Bewaarde ze 't dan soms tot de Vrijdagavond, den Sabbatavond, als vader z'n rust wou. En 't meisje, nooit wetend wat ze zeggen zou ter verdediging, zelf 't meest lijdend onder en niets begrijpend van dien vreemden drang, ging dan , overspannen , aan 't huilen, wat dan weer de vader nog heftiger prikkelde. Het was geworden tot een vaste narigheid van de meeste Sabbath-avonden. Maar ditmaal liep 't goed af. Als 't naar negen uur liep, ontwaakte de vader uit zichzelf, gaapte, keek met genepen dommeloogjes naar de klok. De kinderen werden al slaperig, alleen 't vooruitzicht van de koffiemet-koek hield ze nog buiten hun bed. En even gaf 't klaarzetten van 't andere blad, daarnaast 't bord met koekjes, lekkerbruin en de gebakken suiker glinsterend erop, de frissche geur van versche koffie de heele kamer door, nog 'n vleug van feestelijkheid. Maar dat duurde niet lang. Want aan den muur begonnen de zuinig gevulde Sabbath-lampen al benepener te branden en ook de groote, boven de tafel, druilde omlaag. De kachel smoorsmookte wel binnenin nog fel, maar er was geen vredig gesnor, met kleine knappertjes ertusschen, meer hoorbaar en 't vroolijkroode buikje was nagenoeg geheel van zwart weer overstreken. Lusteloos-gapend en gedachteloos lezend advertenties in de over tafel zwervende kranten zaten ze nog wat bij mekaar .... de moeder knikkelde van slaap .... ze was doodmoe, de Vrijdag haar zwaarste weekdag, 't Wachten was op de Sabbathvrouw, die de lampen moest uitdooven en de nachtlichten aansteken en ze keken naar de klok zoo dikwijls, dat 't 'n doellooze gewoontebeweging werd, waarbij ze niet eens meer den wijzerstand constateerden. Tien uur was haar tijd, maar meestal kwam ze, zelf ook naar bed verlangend, wel vroeger. Eindelijk klonk haar bescheiden belletje, kwam ze, na lawaaiig uitschoppen van 'r klompen voor in de gang, op kouse- voeten binnen, met kleine, genepen slaapoogjes, puffend tegen de kamerwarmte. Na 'n kort, even kort beantwoord «genavond» blies ze snel één-voor-één de lampen uit en in 't donker ontstak ze de olielichtjes, bracht er een naar 't kleine zijkamertje, waar de jongens sliepen. Even kort groetend verdween ze dan weer, begeleid door de moeder, die de deur sloot achter haar. En daarna gingen ze naar bed. Den volgenden morgen, Sjabbes-ochtend, bracht z'n gewone bedrijvigheid mee van netjes aankleeden en naar sjoel-gaan. Laat verrees de trage winterzon, in de geboorte al haast weer versmoord onder grauwig wolkenpak en de Sjabbes-vrouw, die tegen 'n uur of zeven, als 't nog heelemaal donker en bitter-koud was, de kachel was komen aanmaken, had ook meteen maar met 'r bibberende vingers de lamp ontstoken, mopperend omdat 't glas zoo kil aanvoelde en omdat ze nog eris 'n keer zou moeten komen om de lamp te dooven. De kachel rookte, want 't keurig-gebouwde houtstapeltje binnen-in, door de moeder zelf klaar gelegd en met petroleum begoten — want alles wat de Sjabbesvrouw eraan dee, was 't inbrengen van 'n brandenden lucifer, naar den letter van 't voorschrift, dat Joden op den Sabbathdag 't aanraken van vuur verbiedt — wilde maar niet stevig vlam-vatten. Niemand mocht, nu 't eenmaal brandde, er iets meer aan veranderen of verschikken en in de koude, rookerige kamer kwamen ze, verstoord mopperend, een voor een naar de onwillige kachel geloopen, wezen elkaar, waarom 't vuur niet aanvatte, en dat 't met nog een lucifer in orde te brengen was. 't Kwam in geen van allen ook maar 'n oogenblik op, dat zelf te doen, en ze durfden ook de Sjabbesvrouw, die vond, dat ze al genoeg dee voor 'r onnoozele drie-stuivers, niet nog 'n keer extra roepen. Vader en de jongens slobberden haastig, verlaat, de drabbige, half-gewarmde koffie en dan gingen ze koud en humeurig naar Sjoel. Later, toen de vrouw weer kwam, om de lamp te dooven, bracht ze ook meteen de kachel in orde, zoodat de kamer al gauw behaaglijk-warm werd, de koffie boven-op lekker aan 't pruttelen ging. En beter in 'r humeur nu, bleef ze nog wat babbelen en de moeder schonk kommetjes koffie, gaf daar, gul, haar eigen baksel bij en 'n handje apenmangelen voor 't grut thuis. De meisjes hadden terwijl zich aangekleed in hun hard-roode Sjabbes-jurken met eender garneersel van al-eens-gebruikt, vaal-zwart biesband; de een droeg daarbij een groen, de ander een blauw kastoren-hoedje en op ieder daarvan parmantigde 'n glimmend-geel piek-veertje dat in 'n stijf rosetje vastgenaaid zat. Hun knappe, grijze manteltjes waren uit 'n héél groote avond-mantel van 'n héél verre nicht-van-moeder, die haaglijk de heete, zoete koffie. De meisjes gingen nu heen, lieten de beide vrouwen in haar klein-klaaglijk gepraat over en weer, dat geen reëele zorg beeldde, enkel 'n gewoontetje was, dat knus gebabbel gaf over een nooituitgeput onderwerp. En zoetjes-aan vorderde de nieuwe dag, die eer een lang-gerekte schemer leek, tusschen twee nachten, eender-druilerig en triest-grauw als 't de vorige waren geweest. Na 't late ontbijt — 't sjabbesbrood van den vorigen dag, nu al tot smakeloosheid verdroogd, omdat 't zonder melk was gebakken — met 't extraatje van 'n gemarineerde haring en groote koppen slappe thee —, bleven de kinderen doelloos hangen in de heete kamer. Ze hadden daareven gemerkt, hoe koud 't buiten was en 'n wandeling trok ze maar weinig aan. De vader, die z'n Sjabbesrust van lekker-krantjeslezen en dutjes-doen bij de heete kachel, bedreigd voelde, mopperde om de bezwaren, zei, dat in zijn jeugd de kinderen zoo kleumsch niet waren en dat hun vader ze gewoon de deur uitstuurde, Sjabbes-na-sjoeltijd. «'n Lief vadertje dan » meende de eene jongen, brutaal-lachend, tegen z'n broer, maar zoo zacht, dat z'n vader 't niet verstond. «Wat moet-jullie de heele dag in huis doen ?» kwam die weer, kregel. «Spèle » lijsden de kinderen, met z'n vieren leeg heenstaande om de tafel met 't verflenste, gevlekte witte kleed. Onwillig luisterden de jongens .... 't hing ze nu al de keel uit... . en de eene zei, traag .... «We blijve eigelijk maar liever thuis . .. .» Maar nu viel de vader uit. «Komt niks meer van in ... . nou ga jullie .... dat gezanik en gehang in huis moet maar eris uit zijn. En niet voor twaleve terug — verstaan ?» Mopperend, de jongens met booze blikken op hun zusjes, gingen ze de deur uit, de straat af, zwierven 't dorp door, bleven nu en dan staan kijken naar de straatjongens, die lekker modderden in 't water van de bijten, verlangend mee te doen, maar niet durvend. Bij den dijk-opgang ontmoetten ze hun moeders groenboer, die z'n kar moeizaam de steilte opduwde. Z'n gezicht was hoogrood en benepen van inspanning en z'n buik hield-ie vast tegen den kar-kruk gedrukt, om 't terugrollen te beletten. « Hallo , jongens . ...» riep-ie ze toe, 't hoofd half terzij. . . . «hellep eris.... dan krij-jullie een lekkere renet.» « We magge niet» riepe de knapen terug , zich malligverlegen voelend.... «'t is ommers Sabbath.» Maar ze liepen belangstellend met den groenboer mee, die nu alleen z'n kar tegen de hoogte op bleef ploeteren, tot die na 'n laatste stevige mep boven op den dijk kwam te staan. De kar dompend op z'n stutpaal, ging de groenboer nu even op de kruk zitten rusten, wischte z'n bezweete tronie met rooien zakdoek. En goedig, greep hij dan toch maar in 't teenen mandje met schrale, grauwe rimpel-renetjes, dat vóór-op de kar stond, gaf ze er ieder een, en reed dan meteen weer verderop. De jongens, na 'n <'dankie-boer» hapten er gretig in, maar een van de meisjes aarzelde. «Eigelijk mag et niet» kwam ze .... « wat op Sjabbes vervoerd is, mag je niet ete; vervoere, da's rijje, ziejullie.... wèl venavond, as de Sjabbes uit is.... 't Staat in me boekie en vader zegt 't óók. «In welk boekie ?» vroeg 't zusje. Ze zou ook wel 't liefst in 'r appel gehapt hebben, maar als 't nou eenmaal in 'n boek stond. «In dat dikke, bij vader op et rekkie, 't boekie van de zes-honderd-dertien gébods en vérbods .. . .» 'Verbods» is geen woord, verbóje....» zei de oudste jongen, brabbelend met z'n mond vol appel. Zóó.... en as-ikke 't nou-is vertel an vader, van die appel . . ..» dreigde 't meisje, ruzieïg. Dan krij-je van ons-allebei op je ziel» beloofde de jongen. De andere bevestigde dat. Krakeelend zwierven ze verder door de grijze, morsige straten met hun Zaterdagsche volte van karren en voetgangers, 't Oudste zusje vertikte het, den op Sabbath vervoerden appel op te eten, 't jongste was, na eenig aarzelen, begrijpend dat 't zusje na de dreigementen van de jongens toch niet zou durven klikken, maar aan 't peuzelen gegaan. «God zal jullie wel vinde» dreigde 't kind, met koddigen ernst, zelf-voldaan over eigen deugd. « Nou laat-ie» riep de eene broer, overmoedig, maar hij schrok er zelf van. 't Jonger broertje had 'n voorstel. «La-me 't padje afloope .... en 't land in, over de sloote springe.» Overleggend stonden ze stil op de hoek van 't armelijk straatje, dat ze al slenterend bereikt hadden. Vreemd contrasteerden daar hun zindelijke Sabbathkleeren en glimmende schoenen met al 't groezelgrauwe, 't wintersch-trieste rondom . . . ., de bevroren sloot, waar 'n bruine, verlaten zolderschuit in 't ijs gebakken lag, de vervuilde huisjes, 't kruijenierswinkeltje met de rommelige etalage van tweede-rangs-eetwaren voor 't hoekvenster en 't verweerde uithangbord met haast onleesbaar kreupelrijm. Aan den overhoek was 'n spekslagerijtje, laag van verdieping. De deur van 't nauwige winkeltje stond open, 'n vrouw boende er de hakblokken, praatte schreeuwerig tegen de klant, spichtig loopmeisje dat maar instemmend knikte, terwijl naar den slager keek, lange kerel met glimmend roode tronie, z'n voorschoot een-en-al bloed en vuil. Die sneed vette lappen. Weëig kerfde 't wreede mes in 't weeke zacht-rose vleesch, 't blanke vet. Dan plakte hij de lappen op elkaar, smeet ze op 'n bascuul van deukig, dof koper. De kinderen, met z'n vieren in'n klusje op den hoek, overlegden, wat ze doen zouën. Thuiskomen mochten ze nog niet en de warme kamer daar, waar vader en moeder nu zeker allebei sliepen bij de kachel, trok ze ook maar weinig aan. Ze besloten dan, 't land nu maar in te loopen en greppeltjes-te-springen. 't Doodloopend padje van maar 'n twintig verzakte, schamele huisjes, gescheiden door rommelige erfjes, vol met regentonnen en vergane kippehokken en stapels oud roest, was algauw ten end. Bij 't laatste huisje, dat met z'n smerige zooi van schuren en bijhokken aan 't weiland grensde, verliep 't smalle plaveisel-strookje — 't padje was maar over halve-breedte bestraat — in 'n soort van soppige modderkuil, te groot voor 'n oversprong en waar de kinderen op hun teenen doorheen tripten. De breede sloot lag vol met rommel en steenen. die de jongens daarop geworpen hadden, om 't ijs te beproeven. Magere musschen pikten er met hun kittige snaveltjes in den afval, de kopjes in snel op-en-neer beweeg en dan telkens links-en-rechts met schitterblikjes van slim-schuwe oogies. Verderop zat een eenzame, zwarte kraai, de kop droefgeestig neer in z'n glanzende halskraag; even kraste hij, doelloos, vloog dan loom op, de grauwe, gesloten hemel tegemoet. In 't land waren meer kraaien. Kleumsch zaten ze verdoken in 't dorre, korte gras, waartusschen overal kille ijzel was geweven —, en heele troepjes schoolden er bijeen op de rechte greppels, waar 't ijs, onaange- tast, blanker scheen, zuiverder van structuur. Voor de eerste stonden de kinderen nu stil. Ze hadden 't koud en de jongens, die geen wanten droegen, in hun broekzakken ook al geen warmte vonden voor de onbeschutte handen, staken nu en dan hun kille, stramme vingers in den mond. En alle vier hadden ze waterige oogen, paarsige kou-tintjes om neus en mond. « As we nou eris 'n glijbaantje maakten» aarzelde de grootste jongen, «niémand kan ons hier zien.» «En Gód dan....?» vinnigde 't zusje — dat nog altijd 'r renetje niet had opgegeten — met 't koddige gemak van 'n kind, dat van jongsaf zoo-maar-huiselijkweg met dien naam is vertrouwd geraakt. Maar 't andere meisje viel de broers bij. < Ach-noü* vergoelijkte ze ... . « effetjes op et ijs is dat nou zoo'n errege zonde ?» 't Is zonde en 't mag niet» hield 1t oudste meisje vol. «Nou en wij doén et, hoor,» besloten nu de jongens, i we kanne toch niet de heele morrege bij de weg loope en niks-doen.» « La we dan 'n endje verder gaan .... op die breeje hier kanne ze ons van 't padje af nog zien» gaf 't nauwgezette zusje nu ineens toe, bezwijkend voor de verzoeking. In prettigen eendracht stapte ze nu samen door 't land, dat wijd-weg te kniezen lag onder stillen, triesten hemel, joegen overal de kraaien op, deeën de broze vriesvliesjes tusschen 't gras onder hun koude voeten