literatuur en kunst. LITERATUUR EN = KUNST = door IS. QUERIDO. INHOUD. HEIJERMANS' „DIAMANTSTAD". » « STIJN STREUVELS' „MINNEHANDEL". „OPENLUCHT". * FRAGMENTARISCHE KRITIEK. * * Eerste Reeks. HAARLEM. — DE ERVEN F. BOHN. — I906. INHOUD. Heijermans' „Diamantstad" Blz. i Stijn Streuvels' „Minnehandel" 115 » » „Openlucht" «146 Fragmentarische Kritiek. I. Busken Huet en Madame de Staël » 166 II. Flaubert ... «179 III. Vincent van Gogh «185 IV. Montaigne «198 HEIJERMANS' DIAMANTSTAD. Het valt mij niet gemakkelijk over den romanschrijver Heijermans een opstel te geven, en er den tooneel- en schetsen-auteur buiten te houden. Ze hebben zoo enorm veel ziels-affiniteit en zooveel technische aanrakingspunten. Maar ook dit „grootestads-verhaal" heeft de diep-wortelende gebreken en deugden van al zijn ander werk, en in zoover is een kritiek op den roman Diamantstad mede min of meer een synthetische karakteristiek van zijn anderen arbeid. Heijermans beschouwt, geloof ik, Diamantstad zelf als zijn „groot" werk, als doorgevoerd epische arbeid , als een synthese van zijn artistiek kunnen. De gansche romanschepper moet er ten voeten uit in leven, de groote levensaanvoeler in ademen. Ik zal mij dus in deze kritiek hoofdzakelijk be- i palen tot Diamantstad, en zoo goed als niet in vergelijking treden met z'n tooneelarbeid. Bouw en konceptie. I. Wat is toch bouw, konceptie en scheppingsmacht in een werkelijk groot kunstwerk? Kunnen we naar stellige formules heenwijzen, waaraan we een „verhaal", een „roman" een „drama" te toetsen hebben om te weten of er kompositie en harmonische struktuur in zit? Hebben we stellige formules voor konstruktie, ter vaststelling van de begrippen: scheppingsmacht en konceptie? Waaruit blijkt dat roman rom&n , drama drama, klucht klucht is? Neen, die formules bestaan niet, mötren niet O bestaan. Elk groot werker lacht om bepaalde bouw-voorschriften, konceptie-reglementen; lacht om elk bindend , akademisch-duf geformuleer. Elk groot werker bouwt voor zichzelf eigen wetten en voorschriften en dwingt scholastici naarhèm teluisteren, den bouw te toetsen aan zijn beginselen van struktuur, zijn architektonisch besef. En als we zien dat een waarlijk groot werker aan 't woord is, volgen wij gewillig. Dan bestaat er geen aesthetisch reglement. Maar toch is er in ons, ook staand tegenover 'n oorspronkelijk scheppend werker, een geheimzinnig levende en altijd zachtademende intuïtie, die smetteloos-zuiver laat voelen of er bouw, eenheid, groepeeringsmacht in zijn kunstwerk leeft, of er werkelijk een hoogere orde bestaat, al is bouw, eenheid en kompositie ganschelijk geïndividualiseerd door eigen opvattingen. M. a. w. Wij willen toetsen aan z'n eigen architektonische begrippen, of hij zijn bouw-orde werkelijk verstaat. Uit de eerste hoofdstukken van een roman, al zijn ze volstrekt niet de beste uit 'n boek, kun je reeds voelen of er iemand met eigen stijl en stem tot je spreekt; of hij op een natuur lijk scheppingsplan staat, door eigen inwendigen drang er heen gedragen, of dat hij zijn zieningen en visies proporties geeft, die alleen uit lust tot grootwillen-doen zijn geboren, niet uit de diepste inwendigheid van hartstocht en aandoeningen opgroeien. Met 't raadselachtig fijn fluïdum van deze intuïtie, tasten we dadelijk de spanning dier scheppingsverrukking en -beheersching, voelen we te staan tegenover kunstmatige opschroeverij of lévende, diepe schoonheid. Als ik dus spreek over verhaalbouw, artistieke konceptie, omvaming van levensgroepen, en ik wil weten hoè sterk, hoè zuiver de mensch- en levensplastiek in een roman als Diamantstad is uitgebeeld, dan bedoel ik niet, dien bouw, die konceptie te toetsen aan een voorop te stellen, dood-scholastisch, noch aan een uitsluitend subjektief begrip daarvan. Maar wel bedoel ik dien arbeid te toetsen aan het door den schepper zélf gesuggereerde konceptie-idee van zijn eigen werk, opgewekt door taal, zinklank, materiaal, rangschikking der stof, en vooral door de verlangde schoonheidsontroering. Zola heeft een gansch ander begrip van romanbouw dan Balzac, en toch voel ik beiden in hun levensaanvoelingen groot. De grandeur van Balzac is een éigene die ik door al zijn werk als een spontane scheppingsmacht telkens in hem zie komen en gaan, in de wisseling, in de dalende en stijgende waarde zijner produkten. Zijn grandeur is van een heerlijk leven, een diep leven, overstroomend en overstormend van prachtige, heete vitaliteit '). Zijn grandeur is i) Taine heeft het, in zijn hier en daar zuivere studie over Balzac, telkens over diens groote grofheid van sentiment, hevige overlading en uitbruisende animaliteit. 't Blijft 'n schande voor Taine dat hij dien reus «grof» noemt. En ook zooveel dwaasheid zegt over Balzac's stijl. Ik kom later op deze studie terug. bloedend, bulderend, rumoerig dikwijls, maar plots terugsidderend tot zangerigheid, fijne tragiek , aller-subtielste analyse en innige fantasie. Zijn epiek van énkele personen-zien en menschenscheppen kan zijn van de allerhoogste dramaturgische macht en diepe, levende psychologie. Nu is de bouw van zijn arbeid, — hoe vaak ook verslingerd in ongure en troebele gevoelswijsbegeerte, toch door de diepe echtheid en grootheid v&n dien arbeid kristal-klaar mij voor oogen gezet. Dat is Balzac; déze soort grootheid voelt, doorleeft hij, en nu zie ik hoe geweldig hij die eigene grootheid in zich uitspreekt. En al weet ik, zelf heel anders te moeten koncipieeren, heel anders te moeten bouwen, zijn konceptie onderga ik gewillig, wijl hij me de pracht en harmonie vün zijn levenszieningen door zijn werk heeft laten voelen. Maar 'n heel andere, opstandige werking ondergaat mijn ziel als ik me geheel wil inwerken in een mij subjektief-vreemden werkbouw, en ik voel dat de schrijver zijn eigen scheppingsplan niet beheerscht. Opstandig word ik als ik bemerk dat er allerlei inzinkingen, tuimelingen en verbrokkelingen vergletscheren, die ook het begrip van zijn epiek, zijn konceptie vermorzelen, tot één warklomp maken. En niet wijl ik subjektief een gansch ander bouwbesef in me zie leven, voel ik mij opstandig, maar wijl de bouwmeester mij bedrogen heeft. Wanneer een opzet groot werk belooft, en na de eerste hoofdstukken al is er kléin werk, dan voel ik me ellendig, dan hoor ik met smartelijke woede het moeë hijgen van den zwakkeling, die z'n kracht al verbruikte aan een opzet, om toch maar vooral de idee van groot werk, epiek te suggereeren. O! ik voel dan wel dien hevigen wil, dat koortsige begeeren om breed-episch 't geziene uit te houwen, maar meteen onderga ik de werking dier kunstmatige proportie-uitzetting van zieningen en aandoeningen, voel ik intenselijk dat de innerlijke macht voor groot, monumentaal werk ontbreekt. II. Zoo ondergaan we al dadelijk het eerste hoofdstuk van Diamantstad. We zien een joodje uit Amerika terugkeeren, van de tram stappen, vlak voor Casino, de diamantklub. Hij laat z'n schoenen poetsen en bekijkt inmiddels de oude, vreeselijk geteisterde, de droef-mooie jodenbuurt van Amsterdam. Hij ziet „huizengehuif in scheem'ring van luchten, daken molm en bot, wig naast wig, met bronzend-bruin in de dalen. Hij ziet niets dan plein en straat, de huizen daarin „die hij héérlijk vond, aanbidlijk (ik kursiveer overal. Q.) van kleuren-versterving, indrukwekkend als scheemer-neersponzing op zee." De heugenis der oude geteisterde jodenbuurten leeft in hem óp, met weemoed, en hij voelt de smartelijke mooiheid van dat zoemende leven, dat droeve menschenbestaan, hij voelt het aandoenlijker dan zijn maanden zien van de groote zee. We voelen dadelijk, — en dat schendt de objektieve schildering dier vreeselijke jodenkwartieren, — dat het Heijermans alléén te doen is, om een karakteristieken inzet van Diamantstad, de diamantclub met haar plastischen wriemel van joodsche scharrelaartjes, de bijééngehokte bende, achter groote glasruiten, in zakenpassie d'aandacht weggeschroeid, als een apenspul tentoongesteld, met hun dierlijk gedoe, rauw en wreed-waar van hebzucht, levend in 't licht van den dag, tusschen de geheimen der oude, ontroerend oude gebouwen en huisrompen, tusschen 't rondzoemende gerucht der sloppen en schemerwijken, bruusk-levend tusschen het geweld van de groote stad. Dit eerste hoofdstuk is vol van allerlei gebreken. Er is psychologie en visie-beredeneering in, z. g. van Eleazar. Maar dadelijk merk je alléén Heijermans, Heijermans en nog eens Heijermans. Een valsche persoons-psychologie, leelijke taal en zeer onzuivere ziening soms. Maar daarover argumenteerend straks! Ik wil voor nu alleen konstateeren dat de opzet van het werk episch wil zijn en de, tusschen veel leelijks, soms prachtige impressionistische gedeelten, — van het episch-deskriptieve der eerste pagina's, dadelijk neigen naar een verzwaktlyrisch uitbeeldingsplan; van de epische aanvoeling der oud-joodsche bronsgrauwe kwartieren ddlen naar detail-karakteristiek. Zoo b.v. de klub-beschrijving, die niet meer doorademd leeft van een hooge, breede plastiek, niet meer gedragen wordt door de visie van een groot episch ziener, maar nuchterlijk verbrokkelt tot klein-scherpe observatiekunst, droog en fel, soms opstijgend tot fijne sensitieve drooming van kleur, tint en lichtspel, bewerkt met de techniek van een schilderstuk. Van de eerste pagina Afkrijg je telkens tusschen vier of vijf regels beschrijvings-epiek, zuiver van bouw, — de ónzuiverste psychologie-waarneming van Eleazar-Heijermans, verzwakte lyriek, gemengd met gewaarwordings-zeggen van den pro- pagandist; worden telkens de droeve oude droomkleuren op de prachtpeinture, oversmakt met de verfklodders van den wankelenden kunstenaar. Toch blijft er in dien opzet nog wel eenige massiviteit en een episch sentiment, waarvoor Heijermans me misschien zou hebben gewonnen, als 't uitbeeldingsplan op één hoogte zou gebleven zijn, als ik niet dadelijk had bemerkt dat in de menschschepping hem elk episch voelen loslaat. Het zou mij niet zoo hinderen, 't zien van allerlei breuken, leelijke felle breuken in de beschrijvings-kompositie, als de verhaalbouw, het menschendrama nu maar gaaf bleef, in levende pracht voor me opgroeide. Maar die verhaalbouw is naast het mislukt epische plan van 't gansche werk, een nog fellere teleurstelling. Nergens leef je in de ziel, de diepste natuur dier menschen en nergens staan de lotgevallen, 't leven dier schepselen zoo bijéén, dat je 't groote verhaal ziet kleuren, lichten, schaduwen, somberen. Al had hij, door de persoonlijkste opvattingen in de kompositie, dat brok menschenleven gebeeld nög zoo afwijkend van mijn eigen scheppingsbesef, maar mooi levend, mooi echt en breed, ik zou er om gejuicht hebben. Op het eerste fragmentarisch-massieve en los- staande hoofdstuk, met zijn ertsigen wil om episch te zijn, volgt een tweede, — natuurlijk —, konstruktief geheel los van het eerste en derde. De bouwer en houwer van een menschgroepleven ligt hier al tegen den grond, ligt te hijgen van vermoeienis. Je ziet in niets een overgang, een verhaalnerf, een organische verbinding. Voor de zuivere konstruktie had er, nadat Eleazar van de tram springt, niet meer dan 'n paar pagina's beschrijving van jodenbuurt en klub behoeven te volgen, en dadelijk daarop het derde hoofdstuk moeten aansluiten. Nu krijg je echter in 't eerste hoofdstuk vermelding van Eleazar's aankomst, doormengd van stads- en wijkbeschrijving, parallel met gemoedsbewegingen van den ons nog önbekenden jongen Eleazar, geheel liggende buiten de visie van 't joodje, toch ons opgedrongen als uit de ziel van dat joodje. Dan Eleazars gang naar huis en aan 't eind 'n paar regels, waarin de ontmoeting met Suikerpeer, die naast tante Reggie woont. Daar tusschen in geeft Heijermans 'n tweede hoofdstuk om met 't derde pas te vertellen: „Zoo had Eleazar haar (tante Reggie) gevonden (let wel: „gevonden" komisch-dooie uitdrukking!) toen hij met Suikerpeer uit de scheemring der brokkel-poort op 't plaatsje kwam." Hoofdstuk twee is een schets van armoekinderen die uit een riool een appel opvisschen op dat plaatsje. Fragmentarisch een uitmuntende schets, al is in 't z. g. beschrijvende deel veel valsche taalzegging, — maar weer geheel los van het verhaal, met Falkland-vaardigheid tusschen 't episch gebeuren geschoven, zonder saamgevoelde eenheid, zonder machtig bouwbesef. Aan welk struktuur-begrip ik dat toets? Aan Heyermans' eigen gesuggereerde epiek in den opzet en aan de perioden waar hij de epische allure aanneemt; aan zijn wil om dézen arbeid vooral te doorhuiveren van grooten levensadem, van epische visies, van monumentalen bouw en groepeering. Als interieur-tafreel had dit brok binnenplaatsleven met z'n inwendige verrottingen, onmenschelijke triestigheid, als beeld van groote stads- en slopmisere, in verband met de roman-personen, ons hevig kunnen aangrijpen. Dan hadden wij, door eenheid in milieu-schildering van menschen en toestanden, 't rottend riool-tafereeltje, in z'n stank en bemorsing, in zijn walming en liederlijkheid, saamgevoeld met 't leven der uitgebeelde menschen en de ontroering zou ons de keel dichtgesnoerd hebben. Nu is het een zwakdemonische misere-scène. 2e staat op zich zelf, los van 't liederlijk-triestige, 't weenend-morsige, 't beslagene, 't met kolendamp sombere doortrokken krottenleven der tragedie, zooals die uit de menschen van de wérkelijke Diamantstad bloedt. Zoo duwt Heijermans telkens allerlei fragmentarische tafreeltjes tusschen de „epiek" van zijn menschenverhaal, afknappend de evenwichtigheid, verbrokkelend en vernielend wat op zich zelf wel episch van voeling lijkt. In den groei zijner hoofdstukken wordt de kompositie er niet sterker op. Het menschleven en de typeeringen er in, staan niet hevig eri innig omsnoerd door beheerschte aktie, doorgevoerde tragiek en sa&mvloeiende psychologische eenheid. Het is niet de groei van 'n levend lichaam. Telkens worden er deelen bijeengeplakt die niets met elkaar te maken hebben. De meeste beschrijvingen staan los van het verhaal. Daarmee óók die ellendige inzinkingen, die gaten, die vreeselijke leegten van lévende plastiek en tragiek. Wel heeft hij alle deelen waaruit een mensch bestaat geschapen, maar met den organischen opbouw en rangschikking der funkties weet hij geen raad. Diamantstad is niet gebouwd met een fijn en machtig architektonisch zintuig, noodig om het groote en grootsche éénheid te geven. Monumentaal voelen alléén kan 't leven op een groot uitbeeldingsplan zetten. In dezen roman is episch perspectief fataül afwezig. III. Zeker mocht Heijermans zijn kompositie-plan, z'n opzet zóó breed maken. Het zou als een prachtig kenmerk van de diepte en macht van z'n episch genie gegolden hebben, indien hij het menschenleven naar dat uitbeeldingsplan had öpgeheven. Nu is de deskriptie alleen hier en daar massief, episch doorwerkt, maar de menschentragedie er in blijft kléin. Hoe zouden we gejuicht hebben als de hooge, de beukende, de ruischende golven van het episch rythmus door dat werk waren heengestuwd. Nft den opzet, is 't episch verband al losgerukt. De ineengroeiing van omgeving en menschleven kon zich niet anders meer dan met waggelschokjes saamvoegen, sluiten. De tragedie heft zich loom en ellendig óp uit de overstelpende beschrijvingsveelheid, beschrijving zoo dikwijls als impressionistisch brok proza alleen staand; alléén, verduwend de plaats waar 't menschenleven had moeten schreien, verduwend de tragiek der groote, impassibele werkelijkheid, verdringend de menschen-karakters van wie wij in hunkering, veel inniger, veel meer en dieper hadden willen hooren. De taalvirtuoos, dikwijls taal-dekadènt, de tonalist, de detaillist verdringt telkens den menschziener, den epikus. We zien den onmachtzwaai en waggelenden gang van zijn scheppende gestalte nu door het boek heengaan, we voelen voor goed dat Heijermans geen groot episch voeler is. Neem de beschrijving van de fabrieksscène op pag. 72. Alles beschrijving, vreeselijk literair uitgesponnen, en daarom zoo langdradig wijl we zoo weinig van het arbeidsepos zien, het menschleven. Heel die onweerscène is van den dekorateur Heijermans bedachte, vooruit saamgeknutselde mooidoenerij, en van den loerder op 'n mooi „gevalletje". Alles staat hier buiten de simpelste verhaal-innigheid. De verve is kunstmatig. De dreun van het epische proza is van 'n vulgaire sjok-sjok-kadans. Er trilt geen leven in. 't Is waarnemingskunst van middelmatigen rang. Hij ként dat fabrieksleven niet, die arbeiders niet. Het zijn de resultaten van 'n éendagswaarnemer, van den uitwendigheidjes-noteerder, die door totaal gebrek aan innige, hechte en zuivere visie op deze werkersgroepen, techniek van het bedrijf tracht te bedrapeeren metwoordkundigeleege scènetjes en hol dekoratief. Hij mist de tragische imaginatie om de gebeurlijke werkelijkheid intuïtief te doordringen, metiets opperst hevigs van menschelijk meevoelen, ook al leefde je onder die wezens slechts éen dag, één uur. Diamantstad, d. w. z. stad, metropool, waarin de hevige beroeringen van een middeleeuwsche industrie leven, kreunen en hijgen, — brok grond dat ook draagt een heerlijk verzet van georganiseerde proletaren, daarvan geeft dit boek zoo goed als niets. 't Werkelijke machtige leven dier worstelende arbeiders, de werkelijke bedrijfskern, het diepe, ingewikkelde technische bestaan in al de schijnglorie van Diamantstad kent deze man niet. Het juweliersleven niet, 't vakleven, 't fabrieks-, kantoor- en werkplaatsleven niet, het leven van slijpers, klovers, verstellers niet; van makelaars, scharrelaars en handelslui niet; dat leven met zijn principale bedrijfsvormen, zijn achterlijke komplexiteit. Diamantstad, in den loop eener geheele herleving van al haar zwoeg-proletaren geschreven, had een hoog episch monument kunnen worden, een burcht, een geweldsding van monumentale, zware, donker-dreigende epiek. En nu is er geboren een boek uit den jodenhoek, met wat oppervlakkig technisch gebeuren van énkele vaktoestandjes, weinig diep wortelend dokumenteel leven van diamantwerkers-joodjes. Maar 't leven b. v. op die vreeselijke klub, die hevige hel van schacher en doodbloedende menschmoorden, dat leven tusschen die rauwwreede handelaars, hoe had het, groot uitgebeeld, van duizendmaal meer kunstwaarde geweest, dan welke „ellende"-beschrijvingen ook. O! wat 'n geweldige groep mènschen had hij uit dat milieu als de werkelijke vreeselijke „diamantstad" kunnen schetsen. Wat een groot-episch monument had Heijermans van diamantstad voor de verbaasde oogen der burgers en levensminnaars kunnen bouwen, als hij zijn stof meester ware geweest. Als hij om zich te documenteeren eerst jaren met groote overgave was gaan leven in die kringen van fabriek, klub, ateliers, juweliers, bondsleden, strijders, vechters en worstelaars om hun menschrechten. Dan had hij ons niet in den melodramatischen onzin van zijn brandverhaal en bloedschande-tafreel verwikkeld. Dan had hij den strijd van een, uit middeleeuwsche eigengerechtigheid zich los-worstelend proletarendom, in geweldige slagen kunnen uithouwen, midden in een realiteit die voor het grijpen lag, en hij had zijn handen niet eerder teruggetrokken dan bebloed en verwond door de felle levensechtheid en vlijming der werkelijkheid. Hij had uitgehouwen met machtige slagen zijn epos in marmer, al was 't heete gruis de verblufte kijkers om d'ooren gevlogen. Nu geeft hij ons ellenlange beschrijvingen zonder dat gróote diamantwerkersleven, dat menschen-epos, waarin de vreeselijkste karakters, de felste menschmaskers, de hevigste passiezielen, de prachtigste typen voor 't grijpen waren. Maar dat kan Heijermans juist niet, omdathijgeen psychologie heeft en geen episch levensgevoel. IV. In hoofdstuk vijf geeft hij weer een brok goed geschreven ellende-leven, een van huiverenden, schreienden jammer: de schoenmaker wiens kelder onderloopt met vuil. Maar 't staat er weer fragmentarisch tusschen, episodisch, 't Staat buiten de lijnen van het groote verhaal, den bouw door hem zelf suggereerend aangegeven in den opzet; 't staat buiten 't diamantstadleven. Leest eens pag. 113 in z'n eindelooze detailloering en klein zien, vóór 't woord van den 2 schoenmaker op een vraag van Eleazar of hij hem soms helpen kan. Overal komt het detail-zien van Heijermans' geest uit, als waarnemer en soms inééns weer als weemoedig aanvoeler van tinten, wegstervende kleuren, van lichtschakeeringen en schaduwleven. Maar een machtig episch metrum ontbreekt hem ganschelijk, juist dtór waar de details ineengroeiïng behoeven tot magistraal leven. De hartslag van 't monumentale bonst en dreunt niet door zijn arbeid. Zijn tempo's zijn kort en gejaagd, zijn visies beperkt en zijn details groeien niet één voor één óp uit een orchestraal geheel. Zijn tafreelenreeksen geven kleine kunst, en raken nooit het groote plan der plastisch-epische eenheid. Niet alleen pag. 113, maar bijna alle beschrijvingen van dingen mangelt het aan die hoogere eenheid. Soms leeft zijn menschelijk-artistieke bewogenheid zich uit in mooi impressionistisch proza, in perioden van diepe klankwaarde, eigen geluid. Maar zijn aandacht als stemmingsvoeler trekt telkens naar dingen die afwijken van de groote epische lijnen, de spanten van het geheel, dat groot vastgehouden en groot gezien moet blijven om hoog-episch boven alles uit te groeien. Zijn overlading is niet van een èlles-voeler, maar dikwijls van een gevoelig-registreerend waarnemer, die soms in fijne vernuftzwenkingen en droef spel van aandoeningen een hooger uitbeeldingsplan bereikt. De ópmerker, niét de ziener leeft zich dan in hem uit, de opmerker die menschen en dingen niet vermag te omvamen, groot en hevig, niet vermag te beelden in de levende fond van hun eigen vibreerend licht en schaduw, die niet voor onze gretig-verlangende oogen opbouwt een tafreel van groot-menschelijk bestaan. Op 114 komen we wat meer in 't verhaal en voelen we al sterker hoe slecht dit werk gekomponeerd is, hoe weinig het ons een geobjektiveerden menschendrom zal geven, wèl, hoeveel beschrijving van individueele stemmingen Hoofdstuk na hoofdstuk worden de binten die het geheel moesten schragen, stukgerammeid. De begrafenis met de magnifieke beschrijvingspagina's 149—150 is er voorkl om veel van Heijermans' prachtig sentiment en impressionisme te zeggen, maar de heele scène slingert er toch allerzotst bij, is voor op zich-zelf staande motieven te roemen, die niets met 't werk in zijn verhaalgroei en saamschakeling van groot menschenleven heeft uit te staan. Zoo gaat het z'n gansche boek door! Heel goed geschetst die Jodenkwartieren, 't uitwendige leven beschreven; gevoelig soms die bespiegelingen Eleazar's; heel goed dieSchönliebfrase-memoreering en de verdere deskriptie. Maar de groei van het diepst-inwendige menschenleven naar de hoogtepunten der zware tragiek, de epische groei der dramatische motieven is afwezig, stomellendig afwezig. Ik wil ieder moment'tperspektief van het verhaal kunnen inzien ; van 't menschenleven, van zijn schreiende tragiek. Ik wil den grooten gang der gebeurtenissen van dat mensch-drama niet met dwaze slingerbochten en onder gedrochtelijke gezichtshoeken zich van mij zien afwenden. Ik wil geen obstakels onder een optisch bedrog zien vergroot. Wel zou ik al die uitgesponnen beschrijvingen kunnen verwerken, als ze episch vastgegroeid leefden, diep, diep, vastgeworteld op den bodem van het groote menschendrama. Maar als ik daarvoor in de plaats, telkens uiterst-individualistische visies krijg van een impressionistisch prozaïst, dan word ik kregel; dan voel ik een groote woeste epische schoonheid verloren gaan, dan roep ik uit: Wegjij daar, knappe, handige, soms prachtig- scnrijvende, klankgevoelige kerel Weg jij! Geef ons mènschen, mènschenzielen, eerst dan heb je 't recht ooi- milieu zóó uitvoerig te beelden. Nu leeft er een tragiek zonder merg, soms uitziekend tot realistische melodramatiek. O! ik zie, ik voel op heel veel pagina's wel den scherpen waarnemer, den peinzer, den weemoedigen aanbidder van toon en atmosfeer, van licht en schaduwgroei; den geheimzinnig-ontroerde door al het diepe, mysterieuze schoon van kleurstervende huisrompen, van grachten en pleinen. Ik zie wel den aanvoeler, teeder en innig, van schemer en nevelen, van grauw en luchten. Ik zie wel leven den bijna dekadenten sensitivist van grootestads-koloriet en tonalisatie; den fijnen sensitivist van een brok wereldleven; de droom-groote, dichterlijke, schuwe schildersziel, bestarend heel dat krioelende zwermende menschen-bestaan, — maar 't blijft individualistische ziening, die geen epische steunselen vindt, 't Blijft meer 'n lyrischbeschrijvend spreken over, dan 'n beelding van die groote geweldige dingen zélf. Het droeve gerucht dier zoemende wereldstad gaat niet door zijn arbeid. De groote epische omspanning van 't stadsleven massaalt niet 5p, de massa-smart vlamt niet gesmoord, 't mènschleven schreit er niet. De daver der stemmen, de krioeling der levende schepselen, de aan- en omgroei van we mei en vertier leeft er niet in. Het mag een enkelen keer, maar dadelijk to h ligt 't vermoord in de vernielende detailleering. Ik zie 't groote, zwierende, uitgierende leven der massa er niet in. Ik zie de luchten niet somberen, de huizen niet schreien, de wijken niet vol dreunend beklag en rauw over al de uitgestorte misère. Het groote menschenleven weent niet in dit boek, hoeveel ellende-visie er ook in orebeeld is. o Die werkelijkheid bloedt niet zóó van jammer dat je 't voelt stikken in je keel. O! het groote donkere gebaar van den epikus, waar is 't, waar leeft 't in dit boek ? Zien we zijn geweldige gestalte, als 'n zwarten zaaier over de aarde stappen, gedragen op den rythmus van het eeuwig-smartelijke en eeuwig schoone leven? Dit boek geeft alleen bij brokken gezichten op een vreeselijke werkelijkheid; een van etter en stank, van verkorstend vuil en rottende ziekten ; een van doemwaardige vloeking en giftigende ontaarding. Het leven kreunt er in donkere kelders, in schimmelig rotte holkrotten, zonder licht, zonder lucht; het leven kreunt en schreit er, als men er maar de menschen zélf in groepeert, de mènschen van dat boek zélf leven inblaast. Dan staan de tafreelen van dierlijken wanhoop soms in den diep-gouden, den donker-brandenden schijn van Heijermans' visioenair halfduister en schaduwlicht. Beschrijving, taal en stijl. V. Over beschrijvingskunst is ontzaglijk veel malligheid gezegd in ons land. Zelfs de naam „beschrijvingskunst" is op den keper beschouwd leeg, 'n nonsensding. Je bent schrijver. Er leeft een brok menschenleven voor je, in zijn milieu, zijn groepeeringen van dagfeiten, in zijn sociale verhoudingen, zijn psychisch innerlijk en z'n uiterlijk bestaan. Een schrijver ziet, voelt, doorleeft dat brok menschleven in zijn milieu. Hij hóórt de menschen spreken, ziét ze leven, hij voelt nk, en schept hun innerlijk wezen. Maar overal groepeert en koncipieert hij lotgevallen en innerlijk bestaan, geheel met de verbeeldingswerken, al is zijn voeling gebaseerd op zéér sterke studie der werkelijkheid. Is er nu al wat? Heeft een scheppend kunstenaar met „zien" en „hooren" en waarnemen nu al de elementen en bouwstoffen voor zijn werk ? 't Lijkt er niet op! Soms gebruik je van è.1 die geziene, gehoorde dingen in honderd pagina's maar éen feitje. En toch is de studie der werkelijkheid noodzakelijk. Maar 't merg van je schepping is je dramatische verbeeldingswerking, je voorstellingsleven dat niets anders heeft dan eigen kracht en uit inwendig zien geboren visie. De naakte aanschouwing van dat brok menschleven kan niet één kunstenaar tot diepe schoonheids-ontroering brengen, en de individueele psychologie van ieder schepsel doen tasten. De nakkte aanschouwing kan niet zóó inwerken op den schepper dat zij de dramatische konflikten beeldend doet ontstaan, 't Naakte oplettende hoóren kan geen dialoog scheppen, de naakte observatie kan geen sceniek, geen stemmingen inspireeren. Voor dat alles is noodig de geheimvolle werking der intuïtieve schoonheidsmacht, vast aan een geheel beheerschen van woordmateriaal. De beschrijver van aktie, stemming, innerlijk zielsleven en dialoog moet de schrijfkunst in de hoogste zuiverheid en subtiliteit bezitten. De naakte aanschouwing kan alleen dokumenteel nuchtere funkties uitdeelen aan het brein, maar om dat brok leven ómtescheppen tot kunst moet de ziel van den schepper eerst tot de hoogste levens-ontroering aangegloeid, moet eerst de levende, hevige emotie er overheen gegaan zijn. Cerebrale kunst bestaat niet, wel kunst waarin geweldige spanningen ook van 't intellekt geëischt worden. Elk nieuw brok menschbestaan is den grooten schepper vreemd, eischt telkens van hem een van-den-grond-af beginnen, een geheel eigen voelen en inleven, wijl geen enkele vorm, geen enkel woord, geen enkel feit of gebeurtenis v&n dat leven, vóór dat hij 't zag, zóó bestond. Hij moet scheppen met geheel „buiten-menschelijk" vermogen. Alles aan dat leven is nieuw. De schaduwen die hij ziet, 't licht dat hij ziet; de koppen, de lijnen, de tronies. De geluiden, de gebaren, 't milieu, de intonaties, de kleuren, de stemmingen. Nooit was 't gebeeld, nooit in vormen-inhoud bijééngevoeld. Hij overstort het werk met nieuw leven, en voor hij begon, was er geen vorm, geen woord, ^een lijn zóó van te zien geweest. Dadelijk blijkt het, dat voor werkelijk groot beschrijven van een dramatische scène, in den roman, —• de grootste, gevoeligste en diepste woordkunst en schrijfkunst noodig is. Op geen andere wijze kan de schepper in de sfeer der dramatische schoonheid iets bereiken. Zoo is 't groote narrigheid te denken dat een boek vol buitengewone pracht, vol schoonheid, door iets anders dan door 't beschrevene emotie kon wekken. De schoonheid van een roman manifesteert zich zelve op welk terrein ook, psychologisch, dramatisch, episch, door zijn beeldenden stijl, al is die niet overal even gaaf en zuiver. De groote, diepe schoonheid van een schilderij openbaart zich alleen door kleurkompositie, kleurrhytmus, door stemmings-sentiment, met de techniek en middelen der schilderkunst verkregen. Stel je de nuchtere mogelijkheid voor, datje de groote schoonheid van een Beethovensche kompositie roemt, en toch zegt dat de man niet komponeeren kan. Een slecht geschreven roman kin geen schoonheidsemotie scheppen, een slecht geschreven psychologisch stuk kèn geen emotie scheppen, en een drama kkn 't niet, wijl inhoud en vorm in kunst onverbrekelijk één zijn. Ieder die beweert dat een slecht geschreven, of een j/i?c/z^geschilderde kunstuiting schoonheidsontroering vermag te geven, begrijpt van het wezen der schilderkunst, der beeldende taal niets, of ondergaat een werking van den stijl, maar weet die stijlgrootheid door kritische kakelarij niet thuis te brengen. Zoo werd onlangs door den heer en mevrouw Scharten in De Gids een verbijsterend zotte onderscheiding gemaakt over 't wezen der „schrijf- kunst", en deze met instemming aangehaald door den heer de Meester, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Door de (7z&-critici wordt georakeld: je hebt ö/schrijven, ówrschrijven en Afschrijven. Overschrijven wordt genoemd 't weergeven van 't opgevangene, de gesprekken. Het opschrijven, 't weergeven van de gedachten der personen. Van 't tfz/ervalschte fonograaf" blijkt. Voor nu alleen wat er gezegd wordt van „schrijfkunst" en „beschrijving", inschrijving zou dan zijn, volgens hen, „'t onder woorden brengen van 't buiten menschelijke, het volstrekt in geen woorden bestaande (ik kursiveer overal Q.) het geziene, vormen en kleuren, en het te tastene, ruimte en atmosfeer", dat „vereischt de eigenlijkgezegde schrijfkunst", de kunst van het beeldende woord en de stijl." Deze beweringen zijn inderdaad merkwaardig!.... Vooral om de gevolgtrekkingen die er nu gemaakt moeten worden, bij zulk een innigdwaze formuleering van beeldenden stijl en taal. Precies éven onbevangen staat een kunstenaar voor een, in geen enkel woord bestadnd, brok menschenleven als voor een brok natuur, stadsstemming, of 't zoogenaamd snugger genoemde „buitenmenschelijke". Al ziét een schrijver menschen, hoört hij hen praten, hij moet bij de uitbeelding dier wezens in hun milieu telkens nooit bestaande vormen en kleuren, woorden en atmosfeer scheppen. Hun innerlijk en uiterlijk wordt door vaste visie op hun wezen, in z'n eigenste schoonheid alleen door den beeldenden stijl tot léven gemaakt. Zoo hun aktie, milieu. Op een ander plan van plastiek is hiervoor precies hetzelfde stijlvermogen noodig als voor de beschrijving van een brok natuur, landschap, stadsgezicht enz het z.g. „buiten menschelijke", in „geen-wóórden-bestaande." Zijn dramatiek, epiek en gedachtebeschrijving bestond vóór hij zijn schepping begon, in geen klankje, geen woordje, was nergens te tasten, te vormen. En zijn schepselen waren alleen te zien door naakte aanschouwing, precies als bij 'n landschap. Dat menschenleven heeft z'n atmosfeer, zijn kleuren en vormen, zijn licht en schaduw, precies als een brok natuur, dat nergens anders mee te tasten, te beelden is dan met het plastische, scheppende woord, de taal. Hij moet de zuiverste stijlsentimenten hebben, 't gevoel van inwendige klankwaarde van ieder woord, wil hij de gedachte zijner personen, als lévende uiting; in de sfeer der schoonheid brengen. o Al ziet een schilder honderdmaal een mensch, al hoort hij hem honderdmaal spréken, niet deze uitwendige nadering van een leven vermag hem koppen als van de Staalmeesters en van Rembrandt's Broer te doen scheppen. Voor hij, voor een schrijver ook begon te kreeëren, was alles „buiten-menschelijk", d w. z. zoo vèr, zóó geheel zonder in woorden of vormen bestaand, als de onlichamelijke realiteit van een brok natuur, een landschap. Te beweren dat de z.g. gedachtebeschrijving en inleving van je personen niet mag groeien tot „fraai gestyleerde zinnen", gelijk 't echtpaar Scharten schreef, — zou een boek als Madame Bovary tot de stijllooze produkten stempelen, tot de „over- en zV-hoekig." Eerst waren ze bleek in dien dag-schijn, toen schuchterden ze in t zwart of aarzelend donker, nu staan ze weer „wit-hoekig" De overgang van sfeer, licht, attitude der klubjoden is bovendien in deze gansche beschrijving verbijsterend van plastische verwarringen. Naast prachtige vaste visie-zegging als juist zeven regels boven dit citaat, een knoeierige detailleering, uitwissching en bemorsing van onzuivere plastiek ; een gebrekkige idiote zinsbouw, een grilligplots loslaten van en weer grijpen naar lidwoordjes. Neem b.v. eens zoo een schijnbaar eenvoudigen en zuiver beeldenden zin: „Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in schaduw van kleppet, mager gezicht en zwaar bestoppeld, stoppels over wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van das, die wat los hing." Let nu eens niet op de ellendige manier der „stoppels"-herhaling, maar op 't scherpe, zuivere beelden, en zet daar naast de verbijsterende valschheden in beschrijving en beelding van 't vorige. Zoo zou je telkens kunnen doen. Dat hoofdstuk kan niet af van de Casino. Nog tallooze keeren wordt het „zaalzwart", schemerende nacht, de „vleeschkoppen" „wild bleeke maskers," enz. Bladz. 9 is heelemaal uitsluitend de studie-pagina der waarneming, der koele standen-studie, gebaren-studie, gelaats- en handenstudie, en nergens gelukt 't Heijermans diep ons te doordringen van zijn eigen slotsom op pag. 11, na z'n teekening: „Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op vèrliggend plan." Behalve deze allerzotste zelf-karakteristiek van een beschreven objekt, moet dit hier dienstdoen om 't malle dualisme in Heijermans-Eleazar te bevestigen: de schoonheid van lichtspel 5m Casino-ruiten en 't vreeselijke leven daarachter, in zijn plastisch mooi als een leeg schijn-ding van leven te laten voelen, in diepere beschouwing. Luister maar: „Zoo hij straks had gekeken {hij gekeken? Hoe kom je'r bij, Heijermans! Eerst hebt gij elk detail, elke lijn, elk schamplicht po- gen weer te geven, als vroordkitnstenaar, als waarnemer, als kleurdroomer. Hij gekeken ? Gij gekeken, ja, met 'n in de schoen-schuiverij van Eleazar. Q.) was hij zwaklinggeweest" enz. Natuurlijk „zwakling." Maar Heijermans doet toch maar zijn best om zoo sterk en zoo dikwijls mogelijk in die aandoeningen zich als zwakling te geven. Heel dit hoofdstuk is trouwens van een alleronzuiverste dooreenwerking van Heijermansche ontroeringen van haat en van liefde en Eleazarsche dito's. Heijermans kèn in zijn dadelijk als Heijermans onderteekende betoogstukken niet subjektiever, niet sterker zichzelf luchten als hij het in de Ikheid van een ander mensch, Eleazar, z. g. gedaan heeft. Het is van een verbijsterende onnoozelheid dat Heijermans ons een pag. 14 en 15 van 't eerste deel durft opdringen als psychologie van 'n Eleazar-diamantjoodje, betoog-lyrisme, zoo dadelijk uit z'n eigen kritiek en eigen beschouwing als weggestolen. We zullen eens van 't eerste hoofdstuk weggaan en beschrijvingsbrokjes nemen uit pag. 65 (eerste deel). Dit b.v.: „Een oude loods, zwart van mekander beklimmende planten, schoorde vooruit, grom- schaduw plompend in 't rottende water." Hij spreekt verder van „bitse schemer die naar het rottend water strompelde'. Men ziet hoe hij de impressionistische plastiek op de spits drijft en van subliem gewaarworden bijna ridikuul wordt in uitwerking. Als een sterk staaltje van literaire mooidoenerij, van plastische onmacht in herhaling en leelijke overlading dit: Eleazar keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den slijper (kursiveering van mij) tusschen de rauwe eeltige nagels ('n zeer ongelukkige tegenstelling „rauw" en „eeltig". Q.), teer-de het blauw lichtend geflonker van facetten en de ribjes zetten kuiven van smachtend, waterig blauw (waterig blauw en 't „lichtend geflonker"? Q.) als nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht („waterig blauw', „staalblauw" en dan de uiterst sensitivistische overgang van zinsaandoeningen, om het „gekweel" van nachtegaal als „waterig blauw" in „staalblauwen" nacht te zien. Eerst dus de diamant in z'n „smachting" van licht, dan de nachtegaal-kweel als zang, tot konkreet juweel teruggebracht, en dan weer de juweel in zijn kuifjes van „smachtend blauw" geabstraheerd tot den onkonkreten waterigen kweel van den nachtegaal in staalblauwen nacht, 'n prachtig geknoei! Q.) „Bij het stil gepuil van de vingers, in wier vleezig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden aan de facetten schampjes, rose en rood, doorgurgeld van blauw en groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel crème en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots overpurperd door bloedroode schijning in 't hart. Aan de andere zijden ongelijke facetjes, trilden en beefden violet m wazen van mosgroen, grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiingen van wijnrood enphosphoriseerende sprankels. Juda's vingertoppen, grof en zwart, met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden er plomp en stevig rondom, vreemd aan 't soepel geweef dat zonlicht geleek, gestold (stel je voor soepel geweef en toch gestold. Q.), in kristallen gesmeed." 't Is een onbegonnen werk om al de allerleelijkste mooidoenerij van dit beschrijvingsstukje te analyseeren. Dat moet nu de rake, sobere, boertig-korte Heijermans voorstellen. Wie kan 't hevige vuurgeflonker van een diamant in de hand van een morsig werkman zóó weergeven dat 't diamant blijft? Wat hebben we aan die koloristische opsomming van rose en rood, doorgurgeld van blauw ? Wat aan die groene schietende vlasjes, aan die zeegroene kolen, die „spetjes geel en crème"; aan 't „violet in wazen van mosgroen!" Die „wazen" zijn prachtig hier! Dat alles is maakwerk en misselijke mooidoenerij, van een langwijligheid en valsche visie-bijeengroepeering die overdonderend wordt. Drie maal in dit stukje zij ons gezegd dat de diamant in Judas vingers vastzat: eerst „keerde", toen als «gegroeid , en toen „hielden" Juda's vingertoppen den steen. Driemaal in een brokje hooren wij van die vingertoppen „grof en zwart", „stompige zwarte vingers", van „vingers in wier vleezig vuil." Snapt Heijerinans niet dat hij ons met zoo n stuitende opdringing telkens de visie bederft ? Zou hij denken, dat terwijl hij den diamant beschiijft, in de handen van Juda, aan 't begin, we bij 't eind vergeten zijn waar de steen gebleven is ? Ik wil t „blauw van kinderoogen" in den steen als n prachtig gevoeligheidje gaarne afzonderen van 't smachtend, waterig kweel-blauw in staal-blauw. En meer heel fijne zegseltjes er in, maar t geheel is van een droeve, vreeselijke onmacht en mislukking. Ook in zulke beschrijving is groote zinneloosheid en fel-valsche beeldspraak door een op de spits gedreven verfijning en door een verwarde mengeling van zintuigaandoeningen en woorddekadentisme, een dekadente verwarring en op- dringing der techniekmiddelen van schilder-, teeken- en schrijfkunst dooréén. Voorbeeld: „Ook de chipsmakers galmden. Het (wat het? ellendig altijd die dooie „het'jes; bij Heijermans wemelen ze. In 't eerste hoofdstuk pagina 1—2, staan er een stuk of tien, morsdood, de zinnenglans akelig vergrauwend. Q.) werd een geraas, strooprig en bot, roggel van plompe geluiden, ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen." „Dronken gelal der assen." 't Is te bar, te idioot van dekadente ver-impressioneering. Dat geraas dat strooperig en bot wordt is al mal, maar je weet nooit wat menschen als Heijermans niet voor „geraas" in stroop zien, en daarmee werk sensitiveeren in taal, en min of meer in klanksuggestie en beeldspraak. Ook die „roggel", en plompe geluiden zullen we akcepteeren, maar dat „ondergrommeri' en „lallen" — stel je voor „lallen '!! der assen is weer te kostelijk. De zenuwgevoelige gezichts- en gehoororganen van Heijermans lijden soms aan pathologische afwijkingen, 't Zijn meer hallucinante dan doorléefde gewaarwordingen. En op een hooger plan van plastiek dan de zijne, zou dit hallucinante aandoeningsleven óók wel prachtige psychische intensitiet kunnen hebben, als dan maar de taal fel-zuiver en van een geweldig mystiek-diepe tonaliteit, ijlheid en broosheid werd. Maar dat is hier niet 't geval. Neem ook in dit verband eens pagina 98, de beschrijving van onweer op diezelfde fabriek. In dat gansche hoofdstuk heeft Heijermans zich uitgeput aan literaire mooidoenerij. Ik kan er niet van aanhalen. Begin maar eens met de geluidsnabootsende woordgalming en impressionistische zinsdeelen te ontleden. Begin bij: „Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol na buldrenden val." (Stel je voor! Q.). „Soms kroop ^/stotterend voort, leek 'n kreun in hijging verslikt, tot de haaglende bliksemzwiep, neersissend in vloekende woede, 't gestamp en zwart-bulkend rumoer" enz. X. In heel dit boek is ziedende detail-overlading in beschrijving, daarom zoo onharmonisch, zoo hevig-teleurstellend wijl ze niet gebaseerd is op menschenleven. Neem Hoofdstuk VII, pagina 155. Beschrijving van Joden Houttuinen, soms heel mooi, dikwijls zeer slecht. Prachtig dit: „Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen kreunde de steeg eene zwijgende, passieve smart over 't bewegen der joden, was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes het éénig leven, 't éénig verzet." Ellendig leelijk weer van manier en Falklandjesgoedkooperig daarna: „de dag ging zonder doel, had ie uren en uren die 'n ènder voor hem scheen te voldoen, uren van wandlen, zitten, kijken, praten, uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en jaagden, uren waarvan je niks wist," enz. Dit alles gaat midden door de jodenkwartierenbeschrijving en de fabriek. Heel de inzet dier Joden Houttuinen met: „de dekzeilen der karretjes en kramen huifden als schermen" en wat er volgt is mooi. Telkens uitmuntende beelding, maar van een duldelooze uitspinnerij nu we zoo hunkeren naar het menschleven in dat boek, de verhaaltragedie die maar niet komen wil. En telkens er tusschen zooveel slaps, zwaks, zeurigs en hols aan valsche stoplapbeeldspraak. Storen we ons nog aan beeldspraak-vergelijkingen van een „schoorsteen" die in drie achtereenvolgende sekonden eerst knods, daarna speer, onmiddellijk daarop een „kegel" wordt? Storen we ons nog aan uitdrukkingen als deze: „Jodenkoppen hokten in driftig getast (pag. 15). Stel je voor: tastende koppen!; „bol gezwets 5 zonder ruggemerg." Stel je voor: gezwets met ruggemerg! Maar 't is weer een der lievelingswoordjes van Heijermans. Moet vanzelf Eleazar er zich dan niet den mond mee spoelen, ook al zegt hij meditatief z.g. „eigen bestaan" ? Dan die ongelukkige pagina over Dostojewski's Schuld en Boete, dwars er door heen, allemaal plaats wegvretend mèt de beschrijvingen, van de dingen die er hadden moeten staan over het groote menschleven. Dat eeuwige gemediteer, dat individualistisch gemijmer maakt ons, in een boek, dat massieve epiek wilde geven, doodziek, wee, ellendig wee. Wat hebben we aan den goedkoopen, den duldeloos lyrisch-abrupten Heijermans midden in dkt verhaal? Pagina 161 weer: „De natuur had in alles geleding" .... Goed, goed Heijermans, maar geef óns de menschen, in je verhaal even aangeraakt, als schimmen pas voor óns oplevend. „De gods-idee in alles een schakel." Kranig, kerel! filosoof, groote, geweldige levensbreede natuurvoeler, machtige naturalist maar de menschen... je zoudt groot episch werk gaan geven denk aan uw opzet..., „Met ruwheid en onverstand worden wortelen vertrapt." Goed, maar Eleazar, zijn ziel, zijn volksziel, zijn proletarisch eigen dwarse denken! „De schoone taak was de behoeding, 't vernielen der rupsen die blaren en nerven wegvraten." Loop naar de maan kerel! Je preekt, preekt, dezen keer socialistisch, maar 't is 'n preek, geen kunst, geen ziel, geen inwendig, diep hevig eigen leven van een eigen mensch. Maar onverstoorbaar in zijn korte maximes, in zijn knussige levensfilosofie, op een óndere betoog-plaats van zekere waarde, gaat Heijermans achter elkaar voort, zijn schepselen te vermoorden met propagandische wijsheid van zichzelf. „Eer n eik hóóg in de luchten z'n kruin dreef, eer elk voorgaar bloesems dee glanzen, gingen maanden en jaren voorbij." Prachtig kerel, prachtig, maar m n arme Eleazar! D&t is geen proletarisch gemijmer van 'n werkmansziel, óf de schrijver moest zijn schepping als volkomen verwant aan eigen ontwikkelingsgroei, ons hebben voorgesteld, lévend, lévend, uit den groei der verhaal-aktie zelf. Nu is 't leeg gekal, dat niemand, ook al is hij veel zuiverder proletarisch voeler dan Heijermans, als levensuitbeelding m&g akcepteeren. Wat een zwoele rhetoriek Heijermans kan uitbroeien blijkt b.v. uit dit: „Er was eene doffe zwaar-tredende stilte van wind en takkenverzet, van geruchten en roepingen die tot den nacht en de verlatenheid schenen te behooren"! Deze zegsel-misbaksels, uiterst valsche beeld- spraak en vergelijkingsvisies zijn voor 't opvisschen! — En dat alles soms midden tusschen zware strofen, ineengesmeed als ridderrustings en malienkolders, hard, prachtig-massief en toch glanzend van vochtig leven. Menschschepping en psychologie. XI. Is Heijermans in Diamantstad een voeler van groot menschleven ? Een schepper en kneder van levens, buiten eigen voeling om ? Hier is 't vooral moeilijk zijn drama's er buiten te laten. Maar 't moet. Hoeveel vreeselijke stalen van onmacht zouden er dan aaneen te rijgen zijn. Ook in dit „verhaal" is 't verbijsterend te zien, hoe weinig objektief menschenleven Heijermans vermag te scheppen, en als hij 't subjektief probeert, hoe geheel zijn ziel en binnenste 't zijn, die voor ons uitgroeien. Heijermans is, — we wisten 't al lang maar nooit zóó zuiver drong het in ons door als uit dit boek, — Heijermans is geen epikus, geen innerlijk menschbeelder en psycholoog. Het groote, magistrale menschenleven omspant hij niet. Het grandioze loopt over hem heen en de titanische visie op een overweldigende ziel, een mènsch, kent hij alleen van hooren zeggen. Toch is hij dikwijls een fijnzinnig opmerker van menschelijke deugden en vooral gebreken, als zijn waarneemkunst in den kring van klein leven blijft. Ook in Diamantstad golft je nergens het hoogopschuimende leven van massa's tegemoet. Het schreiende, bloedende of jubelende leven ziet hij niet tegen een grootschen horizon. Zijn werk geeft vluchtige, los-omgehaalde typeeringen van menschen, met bizondere kenmerken. Maar niemand in dit boek heeft eigen innerlijk. Rebecca leeft niet, Eleazar ... haha!... Moupie, Essie, Saartje, Poddy, Suikerpeer, 't zijn geen menschen met eigen groei, eigen fond. De psychologie dier verschillende wezens moest, door een eigen brandpunt van diepe waarneming en zielsindringing, het licht en d'atmosfeer breken in telkens andere kleuren en gloed op ieder mensch apart. Maar alles van hun innerlijke natuur is door één gevoelsfeer omneveld. Zij hebben geen eigen vorm van lijden en leven, van droefnis en verzet of onderwerping. Alleen blinde tante Reggie staat, (als type ook al weer), daar buiten, ook ganschelijk gekreëerd en gezien bovendien als figuur-voor de planken, pendant van Rachel uit Ghetto. Heijermans' gènsche psychologie, voor zoover ze è.nder en niet eigen levensvoelen moet beelden, is bijna uitsluitend dekoratief, onder een nuchterlijkkalkuleerend perspectief gezien. Zijn menschen hebben iets in hun actie, alsof ze klaarstaan, tusschen koulissen bij het sein uit de schuiven. Alleen wanneer zich voor hem 't leven op z'n innigst en markantst verdiept in typen, wordt Heijermans weer waarneem-psycholoog. Kenmerkend juist voor de innerlijkheid van zijn eigen wezen en zijn talent. Als hij zich niet met geheel individueel gemoedsbeweeg mag uitstorten in Rafaël's, Eleazar's, Lotte's, Rose's, e. a., met eigen smart en 'tinnerlijkste van zijn heftige aandoeningen, dan.... typeert hij maar! Veel fijne nuanceering van diep leven tusschen die twee polen van zijn künnen ziet hij niet. Dan geeft hij zich aan zijn waarneemkunst, ziet hoofdzakelijk de erg-kenmerkende bizonderheden van menschjes, die door natuurlijken aanleg ook typig zijn. Dat treft 't groote publiek, dat niet subtiel is in 't maken van diepe onderscheidingen en 't innige verschil niet ziet, tusschen den psycholoog, die van binnen uit, heel diep, z'n menschen ons voor de oogen opbouwt, en den typeerder, die bijeengroepeert uitwendige levenskenmerken, bij- eengezamelde typigheidjes, en zóó van den uiterlijken kant laat leven wat leeft. Heijermans moet bijna altijd werken met typige menschen, om er iets goeds van te maken. Men ziet 't nu ook weer in Diamantstad met tante Reggie, 'n blindey zachtzinnige, oprechtgeloovige vrouw. Hij moet hebben typige rebbetjes, hoe meer koek-versmonzelend en lijmig preekend hoe beter; typige ouwe-mannetjes, typige ouwe begijntjes, typige studentjes, typige snauw-juffers-van-drie hoog, of duf-sentimenteele vrijsters, stakkerige propaganda-mannequins als Rosa's, Lotte's, weeë schepsels als Rafaël, Eleazar enz., idea.\isten-ly/>en van eigen maaksel. Zijn flexible geest, zijn levendige en gezonde natuur draait zoo'n typenspul in mekaar met 'n handkeeren. Zijn handigheid en bekwaamheid kunnen soms heel lang schuilhoekje spelen, op het doèn-moment staan ze klaar, overbluffend, overbluffend èrg! Hij kan akelig, ellendig onmenschelijk zielloos knap zijn in 't berekenen der toepassing zijner dramatische motieven, Maar daarbij heeft hij — ook in zijn schets-werk komt dat telkens uit, — een zeer gevoelige natuur voor 't zien van tooneelperspektief, want 't leven, gesynthetiseerd op de planken, heeft 'n heel andere stuwing dan de zélfde toestanden in de wérkelijke wereld. Alles werkt bij hem samen om die dikwijls ziellooze, schandelijke en allerongevoeligste knaphandigheid tot een in schijn mooi brok plastisch leven te heffen mèt zijn humoristiek, z'n dialoog, zijn dekoratief besef, z'n architektonisch tooneelbeheerschen söms, en zijn konstruktieve tendenselementen. Er groeit een overbluffend wonderlijk geheel, vol van valsche en prachtige effèkten. Maar dring je 'r dieper in door dan voel je alles uitwendig leven, soms gedekt of overborreld door een heftigen stroom subjektief zeggen. En hoe dieper je 't laat bezinken, hoe duidelijker 't je wordt dat je bent beetgenomen door den stemmings-suggereerder, maar dat zijn menschenleven mergeloos is, innerlijke diepte en innerlijken levensgroei mist, dat de dramatische schilderingen geen uiting blijken van een groot tragisch voelen, maar een op uitwendige narigheden geprojekteerde toestandenreeks, een door perspektief en hooge goochelarij verkregen momènt-ontroering. En al laat hij nu de menschen grienen dat de stalles wegdrijven in de traanplassen van 't schellinkje, en de parterre fonteinen opsproeit van aandoening voor den dieperen schouwer zal 't duidelijk zijn dat Heijermans 't wezenlijkst-innerlijk van het mèn- schenleven niet vermag te beelden, dat zijn dramatische groepeeringen van zeer grof effekt zijn, en dat het echte, zeer echte in al zijn arbeid alleen gedragen wordt op zijn soms magnifieken humor, zijn boertigheid, zijn kleurige plastiek van karakteristieke levensmomenten, op zijn observeerende boetseering van typen en milieu, en vooral ook steunt op zijn soms zeer levendigen dialoog. Bij Heijermans zijn de menschen bijna allen ge-omtrekt, in gestalte gezet door den spottenden, scherpen, hatenden, of sentimenteelen waarnemer, bijna nooit door den menschziener. Over hoeveel grootere en meer geweldige kwaliteiten van scheppingskracht en artistieke verbeeldingswerking zou Heijermans niet moeten beschikken om de mènschen in 't hart te raken, om het diepe kernleven ons te ontblooten. Wat grootere vermogens om te zijn de menschen- en menschheids-beelder, groot en geweldig, die alle hartstochten ziet bloeden en schreien, de ziel invreten en afschroeien, die alle smartgestalten ziet weenen, die ook alle geluk, allen jubel opvangt uit de donkerste diepte van iedere ziel. Zijn menschbeelding is vèr van 'n goddelijke objektiviteit die hoogste levenswet is voor élke kunstschepping. Ver ook van den schepselen-bou- wer die maling heeft aan sociale stoeierij met fatsoen en duffe konventie, die zijn sukses niet oproept door 't schilderen van grove meeningbotsingen en vulgaire propagandapraat. De ziel, de ziel stort hij niet uit over die levende menschen. Hij voelt in zijn handen hun leven niet trillen alsof hij porceleinen vazen droeg. Hij voelt dat leven niet nabeven in zijn ziel. Hij dringt niet tot ze door, met opperste verloochening van eigen Ik, en zijn vis comica zelfs, doet dikwijls niets anders dan kittelen met lachjes en fatsoenstoeierijtjes, behagelijk streelend 't grove spel van uiterlijk zinneleven. XII. Ik wil niet beweren dat Heijermans omdat hij in hoofdzaak typeerder en observator is, geen eigen zieleleven heeft. Integendeel, soms breekt zijn gevoel en gemijmer zich uit met goudglanzige pracht, in fijne fonkeling van vernuft, in zachten weemoed en sfeer van kleurgeneurie. Soms barst en breekt 't los in schaterlel gehoon, gebijt, gehap, in haat en sarkastische, loeiende woede, zooals telkens bij Eleazarsche zelfbeschouwing. Maar dan leeft die ziel alleen in zelftypeering, in 't zeggen van eigen bestaan. In 't beelden van ènder leven is hij zielloos, koud, cerebraal en van dor vernuft. Het is eenvoudig verbluffend te zien, hoe weinig Heijermans besef heeft van zijn eigen psychologische onmacht, waar 't er op aankomt innerlijk menschleven te beelden, 't Sterkst en felst wrokt die onmacht zich uit in Eleazar. Over het bestaan der andere menschen hoeven we niet te spreken, wijl we daar heelemaal niet inkomen. Door de onevenredigheid in beschrijving van milieu en menschleven worden we 'r ook glorieus intgehouden, als we 'r een oogenblik in willen. Maar ziet Heijermans, de hooghartige spotter, de, alle vooze romantiek omgierende en belallende Heijermans, de nuchtere, de sarrend-scherpe, sarkastische gebreken-beloerder van menschen, ziet hij niet in, wat voor vooze sociale romantiek hij geeft met z'n gedrochtelijken Eleazar? Ziet hij, de bitse waarnemer, de onoprechte-oprechte, dat niet in? Ziet hij niet den leegen prater en wijsformuleerenden theorie-rammelaar, dien hij ons wil voorstellen als type van een der „ontwaakte" proletaren? Ziet Heijermans niet, hoe gruwelijk deze leidingsfiguur verminkt voor ons staat, nu Heijermans hem toegetakeld heeft met eigen grollen en uitvallen en duffe-lektuur-kennis en oppervlakkig ekonomisch weten? Ziet hij niet in, dat zoon man niet kèn zijn de type der „ontwaakten , de vurige, protesteerende ziener, en visioen-vanger van een nieuwen tijd, de droomer van een nieuw en machtig levensgeluk? Ziet Heijermans niet hoe deze arme sukkel, bloedloos en mergeloos en „wormstekig", — om 'n Heijermans' lievelingswoord te gebruiken, — ons hindert, ergert, met zijn Heijermanschen weemoed, zijn Heijermansche denk- en zeg-manier, zijn levensvoeling en plastische denkingen? Ziet hij niet nu dadelijk voor zijn kritische oogen gebeuren de vervalsching van twee levens, wijl Eleazar geen Eleazar, en Heijermans geen völle Heijermans er in is? Is dat Eleazar, de verbitterde, verdrukte, sjovele, idealistische en heroïeke proletariër ? Voelt Heijermans — o! die klimax, amice, is me goud waard! — niet de onpsychologische, duffe voosheid van dit proletariërsprodukt als mènschschèpping, al is in t algemeen wat hij zegt, over slechte woningen, hondsche ellende en ontaarding, allerzwaarst van sociale en moreele waarheid. Maar dat kon ook apart betoogd, met künstbeelding heeft dat niets te maken, zóó verpsychologiseerd ten minste. De beschrijvende pagina's van ellende in dit „verhaal", geven ons veel gaveren indruk dier vreeselijke menschonteering, dan al de tusschengevoegde Eleazarsche verontwaardiging over die ellende. De sjovele proletaar, de kleine, door 't leven geschondene, de schuwe en heel gebrekkig ontwikkelde jood, gegroeid uit dat vreeselijke milieu, staat nergens voor ons. Zijn gestalte, zijn voelen, zijn wezen had wonden, bloedende wonden van die onteering en ontaarding moeten dragen. 't Joodje met de overal naar kleur- en stemmingspracht tastende ziel, geeft ons het vernederende inzicht op die droeve geboorte niet. Men zou zeggen dat hij op Uilenburg de Nieuwe-Gidsevolutie in uiterst sensitieven staat doorgemaakt had, en het fabrieksjoodje maar voor den mop bleef. Een joodje met d&t denk- en droomleven, die ragfijne stemmings- en kleurgevoeligheid gaat op 'n goeien dag zelf naar den uitgever Van Looy en zegt: — Als-je belieft meneer de uitgever, hierbij de geschiedenis en 't brok epos der jodenbuurtellende. Ik ben Eleazar van Uilenburg, ik ken elk jodenslop op 'n prik. Ik wou me eerst zelf er in uitbeelden, maar dat gaat niet. Ik ben geen arbeider, maar auteur. Ik voel diep en massief, donker en zwaar. Ik heb de misère daar gezien, zooals u gezien hebt de doorgezakte in roetrook beslagene viadukten. Ik geef U dit boek tegen flink honorarium — 't eenige moment waaruit zijn semitische handelsnatuur nog éven opleeft — en ik noem het Diamantstad. O ! Eleazar, had 't gedaan! Er zou 'n Diamantstad wellicht gebouwd zijn zènder Eleazar, en voor è.1 de ruimte die hij nu noodig heeft om te praten, te verweemoeden, te schelden, zou dan plaats zijn geweest voor wérkelijke menschen. Misschien zou hij wèl gebeeld hebben de „Club" Casino en andere „Clubs", de fabrieken en kantoren, de ateliers en klovers, de scharrelaars en woekeraars, kortom 't heele groote diamantwerkersleven, een wérkelijke Diamantstad. Dat zou Eleazar, zooals hij nü is, losgegroeid van den schepper toch, hebben gedaan, wijl hij dezelfde begaafdheid heeft van zijn maker. En die Eleazar zou in zijn weemoedsgevoel gedenken dat nog altijd de schim van Rembrandt ronddwaalt door de Amsterdamsche jodenbuurt, dat de lichttooverij en de mystieke pracht van diens goud koloriet, zijn volk ééns toch heeft omlicht, als 'n wonder, in goddelijken gloed. En nu is juist regel na regel aan te toonen dat Eleazar, zooals hij door 't boek gaat, geen mèrg heeft, geen levend schepsel en geen strijder is. Het proces van zijn levensgroei is niet 't verzet van een proletaar, maar 't proces van een bourgeois, in zijn opgroei naar 'n nieuwe levensleer. Zijn klassegevoel is niet 't hevige, 't snerpende, 't pijnende klassegevoel van den verbitterden getrapten arbeider. Zijn droomen zijn niet de visioenen van een werker, die te smeden staat voor het harde, hevige, vuurheete en schroeiende zwoeg-leven. En zijn aangezicht is niet 't gelaat van een idealist, dat aangegloeid kijkt in de fonkeling en gloed van een uitvlammend nieuw levensgeluk. Alles in hem is geleend ziele-materiaal van Heijermans en nog eens Heijermans. Zijn kritiek op 't joodsche leven is woord .voor woord, strofe voor strofe, de haat en afschuwkritiek van Heijermans. Al die schepsels, Saartje, David, Rebecca, Poddy, Moupie, Essie 't zijn figuranten, ieder heeft z'n humoristisch, sarcastisch of typeerend rolletje, en te zamen groeit nu en dan hun uiterlijk leven, soms in aktie, tot kleine kleurige groepjes. In bepaalde scènes weet Heijermans heel mooie dingen van dit uitwendig leven tot tafreelen-reeksen bijeen te bouwen, kostelijk, heerlijk levendig van aktie en volkscandeur, maar 't blijft waarneem,genrekunst, en de menschen zijn van buiten èf bekeken, 't Zijn gebeurtenissen van menschen bijéén, met hun angsten, hun wanhoop, hun smartjes, hun pret en hun samenpraat, levendig tot brokjes werkelijkheid gegroepeerd. Maar telkens vraag je je weer af, waar blijft de gróote, dramatische scheppingsmacht, die heel dat donk're, bloedende, van huiverende smart doorschreide brok menschenleven bijeenbouwt, en 't diepe wezen van menschelijk lijden ons zoo doet gevoelen als een Sophokles, of Shakespeare. Waar de kracht die de rouwfloersen voor je verschrikte oogen dichtweeft, en tóch alles stil achter dat geheimzinnig diep verborgen menschenbinnenste voor je leven laat? Bij Heijermans zijn al de menschen figüren, door één hand gevormd, uitéén materiaal gekneed. Als ze spreken en handelen hoor je ze wel, maar je vergeet ze zoodra zij er niet meer zijn. Bij een groote menschschepping leven juist de innerlijkheden der wezens ook als ze niet handelen , als ze wèg blijven. — Heijermans geeft van geen éigen bloed doorvloeide menschen. Ja, 't levendige en kleurige van zijn uiterlijke plastiek kan zelfs niet 't onbevredigde hunkeren in je naar inwendig voelen wegduwen. Een werkelijk groot levensbeelder raakt innerlijk en uiterlijk leven in één slag tót de kern. Dat doorzie je nooit bij hèm. Scènes, klein van omvang, penseelt ie met teederheid en liefde; d&n slurpt hij atmosfeer, d&n drinkt hij kleuren en bedwelmt zich half onder 't licht- en tintspel. Hij heeft bestudeerd en zuiver waargenomen aktie en gebaar, en 't rythmus van uitwendig leven kent ie soms door en door. Van dien kant bekeken, is hij in kleine kunst een groot menschenkenner, een heel nuchter en scherp opmerker, een fijne nuance-voeler van allerlei soorten eigenaardigheden, een kleurig en subtiel speurder van typische kenmerken. Dan komt ook de verhaler los, en werkt hij doorzichtige schaduws en glanzend licht op z'n doeken, is hij heelemaal, de diepe voeler van oudheidsdingen, teer van toon of fel van brio. O! hoe fijne betaster van kleuren kan hij zijn, hoe fijne betaster van al dat te-ziène-leven, en hoe innig-kolorist en styleerende opmerker. Zijn dampig woordmooi, zijn kleine breedheid, zijn fijne toets, is soms prachtig en superbe van echtheid. Ook Diamanlstad heeft die tafreeltjes, wèl zeer brokkelig tusschen verhaalgang gedrongen, maar ze zijn er toch. En soms duldt je den trukigen Falkland, den maniërist, den groven spekulant op smakelooze publiekgrollen, den vulgairen, klownigen geinbroer. 6 Tafreelen in Diamantstad als 't bezoek van den oogendokter op d'armenschool; als het kienspel in den helschen kelder, schoon niet gaaf in z'n geheel; de wanhoop van den vreeselijk in vloeken uitsmartenden groentejood Suikerpeer als de tweehonderd stinkende roode kooien een strop zijn; Eleazar op 't ijs, 't daaropvolgende kliekjes-maal en vooral 't opvisschen van dien appel uit het walmende riool; 't uitwendig kindergebabbel, 't oud-wijze en zwaar-zwarte er in, al deze tafreelen zijn van veel bekoring, van indringende zuivere plastiek. Maar ze staan heelemaal los, nog meer rekkend en afbrekend den toch al zoo weinig-levenden verhaalgang. De zelfpsychologie, de soms uitmuntende typiek, 't relief, 't voelen der stemmingen, 't etsen van gezichten, 't pastelleeren van kamerstemmingen, 't laten öpschemeren van gesmoord koloriet uit de diepte van duister ellendemilieu, 't laten opduiken van enkel geheim dramatisch voorgevoelen en gebeuren, 't weven van sfeer, dat alles kan hij nu en dan geven met meesterschap, maar geheel buiten de lijn der groote schepping óm. Die houdt hij niet vast, ziet hij niet. En ook dikwijls is zelfs zijn waarnemingskunst zéér onzuiver en valsch, vertoont ze de donkerste hiaten. XIII. Nog een ding voorzie ik, dat Heijermans zeggen zal. Zie, waarom is over Diamantstad zooveel afbrekends geschreven? Wijl de bourgeoisie nooit de gevoels- en levenssfeer van Eleazar k&n ondergaan; wijl zij al het spontaan-zich-in-hem-losbrekende geweld alleen beschouwt als aangehaakte tendens, buiten de psychologische konstruktieelementen van den mensch óm, ingeschoven. De bourgeoisie kan nooit de fijn wortelende emoties nèvoelen, wijl het eigen levenssentiment verplettert, en eigen egoïstisch dommelig levensgeluk brusk omver smakt. Zij kan 't óók niet wijl 't diametraal staat tegenover alles wat haar eigenbelang als wèt voorschrijft, wijl 't haar tuchtigt en aanklaagt, haar kastijdt tot 'n vooze menschklomp. Voor een zeer groot deel zou ik dat met hem eens zijn. 't Is psychologisch gezien voor een pessimist nog veel gemakkelijker zich voor een korten tijd in 't werk van een optimist te denken en andersom, dan in een levensvoelen dat hem fundamenteel geheel in dard en wezen vreemd blijft, 't Klassegevoel is niet 'n ding dat voor 't grij- pen ligt; dat leeren de wonden van je hart wèl. Maar Heijermans zou dan vergeten dat niet alle kritici uit de burgerij zoo zijn. Van Nouhuys en Lapidoth b.v. hebben vóór den sociaal-demokraat Troelstra 't proletarisch sentiment \n Levensgang als „groot" en „echt" aangeduid. Bovendien weet hij dat er ook socialistische kritici zijn, die tegenover zulke uitingen heel anders staan. De socialist-kunstenaar moet zoo'n schepping dan toch zeker als lévende uiting kunnen meevoelen ? Dat is bij mij in Eleazar nooit gebeurd. Ik voel 't moreele en sociale verzet van Eleazar als waar, en erken dat het overgroote deel der burgerlijke kritiek een opstanding van dien rang niet kè.n navoelen in z'n zuiverste en diepste motieven, anders verpletterden zij eigen levensbeschouwing. Veel gemakkelijker dringen zij in algemeene uitingen; uitingen van verdriet, smart, wrok, haat, wanhoop, liefde, droefnis, melancholie, waanzin, en verbijstering, zingenot, sarkasme, jubel en zwijmel, dan in de innerlijke ontroeringen van een socialistisch voelleven. Want het proletarisch sentiment heeft, schoon als iéder gevoelsleven, algemeen-menschelijke eigenschappen, toch een prachtige, goddelijke kern, waarvan 't heerlijke alléén door een socialist in z'n geheel wordt ondergaan. Er zijn in den kring van dat leven groote ontroeringen, groote schoonheden en fel-huiverend, felle losbrekende heroïek, die, al beeldt je ze met de onstuimigheid van Balzac, en de ziedende-gesmoorde soberheid van Rembrandt, de hevig-demonische menschelijkheid van Vincent, de béste individualisten dezer tijden toch zullen voorbijgaan. Hoe komt 't nu dat ik heel vijandig sta tegen de psychologische konstruktie van Eleazar, schoon ik iedere nuance van zijn revolutionair voelen doorleefd heb, en schoon ik voor-me-zelf weet dat al zijn gelukszegging nu en dan, werkelijkheid moét worden? Wijl Heijermans als scheppend kunstenaar den socialist Eleazar, 't joodje, zonder groot psychologisch vermogen abstraheerde en uit de abstraktie van eigen breinleven diens binnenste schiep. Uit Eleazar's ziél, niet uit Heijermans gedè.chten-verzet, had zijn peinzen en handelen moeten gebouwd zijn. Uit eigen aanschouwing en zwoeg-meeleving hadden zijn sociale vervloekingen moeten weerlichten. Al die uitstuipende verdoeming van armoeleven, dat rottende, walmende, bestiale, dat verpeste en vervuilde der jodenbuurt-ellende, had Eleazar met éigen hart moeten voelen, met eigen woorden, gebrokkeld, „onfraai" gestyleerd, maar mij als inwendig leven oneindig veel meer waard dan hetHeijermans-zegsel, de Heijermans-wijsheid en droomrige verzet-filosofie. Dat uitspuwen van levensverachting, dat proletarisch innigst groeien, al feller groeien van weemoed en heerlijke deernis met de menschwrakken in deze helsche maatschappij, dat ideaalbesef van den strijd, dat alles had Eleazar zélf moeten voelen als mènsch-arbeider. En daaromheen hcLd de scheppende auteur het groote menschenleven moeten beelden, wou hij uit dat vreeselijke diamantwerkersleven, groot-epische verhaalmotieven tot één kompositie saambrengen. Nu krijgen we overal den dreun van Heijermansche kritiek, Heijermanschen afschuw, hooren wij eeuwig 't galop-tempo van zijn stokpaard — joodsche ontaarding. Van Heijermans verlangen wij in dit werk geen propagandisch getheoretiseer, geen diepzinnigheden over 't leven, waartusschen de geblufte lezer ingekneld staat als een in 't nauw gedreven Kneuterdijksch boertje onder groenende student-rakkers. Zeker mag hij 't socialistisch ópleven van een arbeider beelden, maar dan in diens waarneemsen gevoelsfeer, haperend of kloek, diep-profetee- rend of fel-revolutionair, als 't maar eigen proletarisch leven is. Dit joodje met z'n Spinoza-naklets, z'nSchönlieb en Dowstojewsky is ons razend antipathiek, en we ruilen hem dadelijk voor een die geen vertaalden Spinoza van Heijermans boekenkast even doorbladerd heeft, om 'n triest wijsheidje te luchten, maar met oproerige echte en hevige menschelijkheid ons veel van het makkersleven, zijn smart en jubel laat vöelen. We hebben niets aan deze Eleazarsche Hamlet-uitgroeiing, kwallig en duf-sentimenteel om beurten, die, zoodra de mensch in hem even wil gaan spreken, zich den adem weggeknepen voelt door de hand „zijns makers." In hem leeft geen type-proletariër, en door hem komen we niet in kontakt mèt groepen-proletariërs. Heijermans moet mij een mènsch scheppen, die zooveel droomt als hij maar wil; zoo revolutionair, fel, vol haat, liefde en afschuw leeft als hij maar wil, als ik maar van zijn innerlijke wezen de realiteit voel en onderga. En naast dezen mènsch had ik verlangd, juist nü Diamantstad op 't plan van groote epische kunst wil komen te staan, den geweldigen epischen menschenwemel en de beelding van het gènsche vak, de groote industrieele tafreelen als een somber-gloeiend fresko uitgerold voor mijn oogen; had ik verlangd de weerklanking van het roode opstandsgerucht, als een onweer bóven hun strijd; ook beelding van 't leven der mannen, die de laatste jaren in hun vakorganisatie en bond een prachtigen kamp uitworstelden. Dat massaleven, uit 't duister van zijn gezwoeg, gebeul, zijn gehijg, geheven in den gloed van zijn ontzaglijken bevrijdingsstrijd. Daarnaast het onbewuste, ontaarde en ontredderde deel der industrie, de herauten der vreeselijkste zelfzucht. Hij had hun gestalten, karakters en menschelijke-uit-enver-groeiing voor 't grijpen. Want wat kunnen mij ten slotte al de bij brokken, de prachtige tafreeltjes schelen als ik overal zie dat de schepper voor het werkelijk groote leven machteloos neerzinkt bij z'n materie, bij het willen spannen van de groote konstruktielijnen. Wat kan 't mij ten slotte schelen nu ik de groote mensch- en massa-tragedie in dit boek niet nader, nergens ontmoet, en bovendien overal door gapende verhaal-citaten tuimel! Niets kunnen mij die mooie tafreeltjes schelen als ik ze beschouw in verband met 't geheel, nu ik nergens de groote, de machtige ademhaling van het episch romangedicht op me voel aangloeien. O! had ik in hem kunnen zien de heroïeke, de daverend-prachtige, de hel-verlichte heerschergestalte van den grooten levenshouwer, den mènsch-beeldhouwer die zijn gloeienden eposadem brandt op het naakte vleesch zijner schepselen; die eindelijk ons eens verloste van al het klein-geziene, klein-gevoelde en klein-gebeelde leventje, die eindelijk eens böven Balzac en Zola uit, onze Hollandsche kunst, mèt gebreken en deugden, op het plan van rhytmisch-groote wereld-epiek zette, voor goed, voor eeuwig. J oodsch leve n. XIV. Een vraag: Kent Heijermans werkelijk het joodsche leven? Ik heb onder de sterksten van zijn eigen geloofs- en partijgenooten meeningen gehoord die heel ongunstig waren omtrent zijn kennis, partijgenooten wier visie diametraal tegenover de realistische wreed-felle plastiek staat van Heijermans. Ik heb hooren beweren door begaafde en nietbegaafde wèl- en niet-socialisten-joden, dat hij van dat joodsche leven niets kent, dat hij hun natuur en zeden niet begrijpt, niet doordringt, wijl deze zéér bizondere psychische kontakten eischt, dat hij alle piëteit mist tegenover hun innerlijk bestaan; dat hij niets brengt in de sfeer van hun vroeger glorieleven, maar dat hij als verlichte, ontnuchterde jood, alleen z'n haat lucht, z'n feilen uitgefolterden, zwaren en zwarten haat, z'n wanhoop wreekt, z'n spot breekt, z'n ironie en sarkasme smakt op hun koppen, ze nü bekampt met z'n fulminantste socialistische sentimenten, en al z'n afschuw uitstort over een gefingeerde Ghetto-maatschappij die er niet meer is. Ik ben 't daarmee niet eens, d. w. z. met 't feit dat hij de joden niet kent. Dat hij hen altijd van zijn levenskijk uit tentoonstelt, is onloochenbaar. Lees deze pagina eens: beschouwing van Eleazar, schoon alleen Heijermans aan 't woord is, en werkelijk in iederen ademhaal zijn haat en verachting lucht. Begint met een meditatie van Eleazar: „Z'n theorietjes van nóóit 'n jodin te trouwen had-ie hier tegen den grond geschopt, 'n Jodin — was z'n stokpaardje — zou 'm 't gevoel van bloedschande geven." Plots laat Heijermans Eleazar's gevoel los, en begint zoo maar zijn eigen gedachten te zeggen. „Zooveeleeuwen en eeuwen (gaat hij onmiddellijk voort) had het ras zich door oorzaken en geloof afzonderlijk gehouden, zooveel eeuwen had 't de simpelste natuurwetten geschonden, zooveel eeuwen was de voortplanting in aangetaste, altijd gesloten kringen geschied, zooveel eeuwen hadden ze d'r bezittinkjes in eigen familie vermeerderd, dat 'n volgroeid jodenlichaam in joden centra uitzondering was." Zoo gaat 't eenige pagina's door en eindelijk op 327: „Ja, hij een heerlijk-gezonde anti-semiet (ik cursiveer Q.), omdat-ie ghetto-leven verachtte, bij zijn ziening van eene menschheid geen semietisme kon verstaan. Haatte je niet als je betere dingen liefhad ? Hadden de Mozaïsche wetten niet genoeg gekankerd, moesten de oogen langer gesloten blijven, liep de maatschaplijke werking van vandaag niet storm op de maatschaplij ke van voor eeuwen?" Hierin wrokt, schopt, vloekt Heijermans. Hij ziet de joden als een „zenuw ontaard ras" geteekend door vreeselijke „geslachtsdrift." Men ziet dat Heijermans zich in Eleazar zelf een „heerlijk-gezonde antisemiet" noemt. Hij noemt hun leven een bloed-en natuurschending. In 't vorige citaat met 't „zooveel eeuwen"klimaxje geeft hij zijn kritiek, zoo persoonlijk mogelijk. Arme Eleazar! Maar laten we voor nu de gedrochtelijke mislukking van dit schepsel links liggen, en alleen de aandacht vragen voor de ontboezeming zelve, want die geeft ons een kijk op de gemoedssfeer waarin Heijermans z'n joodsch leven voelt en beeldt. In eiken regel groeit zijn haat, vlamt z'n verachting, vlijmt zijn meedoogenloos kerven. Is 't nu waar dat Heijermans van het intensieve, in breeder kringen zich bewegend joodsch leven niets begrijpt? Mijn meening is dat Heijermans als socialist voor 't grootste gedeelte in zijn verzet zeer zuiver redeneert en volkomen het recht heeft zijn afschuw voor het saamhokkende jodenkasten-stelsel met feilen haat te bestormen. Maar de objektieve ziener in hem moest niet heel zijn werkleven doormergen met dien haat en schijnschimp. Want in zijn verachting ziet hij prachtige kuituur-groeiingen over 't hoofd. Men kan evenals Heijermans overtuigd socialist zijn, geboren jood, 't verzet tegen Ghettobenauwing en opsluiting van jong leven in duffe konventie en moordend ritueel diep meevoelen, en toch de psychologie en ontaarding van 't ras van hooger, waardiger kultuur.plan bezien. Zeker, 't kastenleven onder de ritueele joden is sterk, is afschuwelijk, maar dat kastenleven onder ritueele katholieken b.v. is éven fel, zoo niet feller, onmenschelijker en wreeder. Heijermans in zijn afschuw verblind, zet dikwijls apart, wat juist algemeen-menschelijk blijkt. Daarbij overzwoelt Heijermans met de dampen van een vergane romantiek vaak Ghetto-drama's die geen Ghetto-drama's meer zijn. Wèl drama's van innerlijk leven, als in iederen geloofskring. Heijermans schudden tegen de Ghetto-muren is dikwijls belachelijk van burgerlijk denkleven, wijl hij 't precies zoo afzonderlijk had kunnen doen tegen katholieke opsluitingen van jongleven. De socialisten strijden voor de menschheid, en 't misbaar over de vergroeiing van één ras, is hol gerucht, wijl onze kamp tegen de ontaarding van de gansche maatschappij en Mie rassen gaat. Bovendien bestaat 't Ghetto-leven niet meer. 't Wérkelijke, verschrikkelijke, 't bang-weggedokene, 't ontaardend broeiende parasiteerende Ghetto-leven in ons land is fiktie. Wèl zijn er jodenbuurten, jodenklieken, jodenkasten. Wat gebeurt er in Heijermans, nu hij toch zóó strijdt en zoo 't degeneratieproces uitbeeldt? Te zeggen dat Heijermans niets van t joodsche leven kent is te onzinnig om los te loopen. Maar wel mag luid bekend dat hij zeer eenzijdig ziet dóór zij'n levenvisie, dóór zijn verachting en door zijn „heerlijk gezond" antisemitisme. Hij is gezond, heftig, sterk. Hij heeft zich losgerukt uit vroeger bedwelmend mooi droomleven en nu schampert hij in felle verbittering maar door, braakt hij uit tegen dat jodendom dat hem zooveel smart, zooveel droefenis, zooveel ellende heeft gegeven. Ik heb in Zegepraal pas over jodendom geschreven, gezegd wat ik zelf er van onderging en hoe ik 't doorleefde. Toch heb ik in Heijermans, ondanks temperamentstegenstelling, verwantschap gevoeld in zijn weemoed. Want in zijn afschuw schreit zoo dikwijls nog de weedom, voor wie maar goed dien weedomtoon hooren kèn. XV. Heijermans is zwak psycholoog. Er zijn veel meer tante Reggies, veel meer soortgelijke manlijke typen ook. Bekrompen, klein-levende, maar prachtig-eenzelvige, prachtig-devotejoden. O! als hij maar zien kón, zou hij dwars tusschen al die bekrompenheid heel teedre, heel zachtmoedige en heel vrome zielen ontmoeten. Er zijn er nog wèl van een bijbelsche breedheid en diepe voornaamheid, met zuivere en onbesmette visie op het bovenaardsche. Er zijn er die nog loopen met de goudglanzingen van Rembrandts koloriet op d'aangezichten; gewone joodjes; dood doöd gewoon schijnbaar, maar vrome peinzers, stil en eenzelvig. Heijermans geeft het jodenleven versomberd en verduisterd door de verbittering van zijn hart, en 't gegrom van zijn hoogere menschliefde. Heijermans tafreelt het alléén van zijn vreeselijken, ontaarden, helsch-leelijken, helsch-somberen en meest vervoosden kant; van zijn jammer, geschrei, verdoeming, en in geslachts-ellenden doorkankerden kant. Maar er is ook ander leven, niet zóó vuil, zoo bemorst, met veel fijne innigheid en huiselijke teederheid, waarin, — hoe duf en bekrompen van socialistisch standpunt uit, — toch veel zeer algemeen-menschelijke distinktie en liefde rondgaat. Zeker, laat er fel gehuichel onder zijn, bedrog en ontaarding. Er zijn ook groepen die in eigen sfeer gaan, met een pracht van religieuzen levensglans om zich heen, zoo mooi als de oud-amsterdamsche huisjes, zoo mooi als de kleurstervende huisrompen en bruggetjes. En toch géén schijnvorm van schoonheid, in gloed gezet door uiterlijk wonder van lichtspel. Ga je nu staan aan den hoek van Casino, met een ziel vol van opstand en vol van diepen mijmer, en je ziet de vreeselijke gedrochtskoppen der klub- en schagger-joden in hun dierlijkheid en viriliteit bijeengedrukt vóór de glansschoone ruiten, verschaggeren, verschaggeren hun ziel en hun zaligheid; zie je hun tronies bestriemd van hartstocht en gehavend van hebzucht; hóór je ze krijschen en zie je ze wroeten, woelen-bijéén, — en leef je op datzelfde moment in 't millieu, dat oude, heel oude, bruin-oude beslagene en kleurstervende brok Amsterdamsche stad; zie je die sloppen in smartelijke donkering, en je gedenkt de joden als een uitverkoren volk, de bijbelmenschen vol fierheid en toorn en godsontzag .... o, dan voel je dat volk vanzelf afzichtelijk, dan gaat er een huiver van schrik en ontzetting over je heen, om zooveel verzwakking, en je weent met snikken en je schreit met angsten. — O! je voelt hoe 'n heilige zaak 't zal zijn als dat volk zich heelemaal zal oplossen in de gemeenschap, wil 't niet de oude droefheid herzingen van Jeremia, wil 't niet over de trieste muren en oude wijken der jodenbuurt klagelijk in weenen uitbarsten. Dat sentiment kan verkeeren in bemoddering, in schijn-schimp, en je kunt blijven voelen weèmoed. In Heijermans is wel nu en dan die weedom te voelen, maar op de sterkste momenten van z'n zeSSen domineeren afschuw voor bloedschandige ontaarding en vooze verslapping. Hij vloekt op fanatieke rabbijnen op de „minderwaardige teeltkeus," noemt de joden schenners der simpele natuurwetten. Ieder die nog den lyrischen nagalm van Rafaël uit Ghetto in d'ooren heeft, kent zijn murf-gebeukte frases, ruikt nóg na den geur van z'n romantische kerkhof-bloempjes, proeft nóg op de tong z'n sentimenteelerigheid en z'n zoetelijke, verwelkte poëterige teederheidjes, listiglijk-dramatisch door de rauwe realiteit heengewerkt. Zoo staan ook al de joodsche tafreelen in Diamantstad in de sombere slagschaduw van zijn haat; geen „jodenhaat" in kleinen, maar sektehaat in ruimen zin. Dialoog en Verhaal. Dialoog-schrijven is een groote kunst, wijl er voor noodig is een buitengewoon plastisch gevoel en stijl-intuïtie van den hoogsten rang. Wérkelijk dialooè." (Hier is voor de Schartens gelegenheid te zeggen : „Zie je nu wel dat dialoog ,De laatste bladzijden van Delohinp" k u ren o„getmij/eU (ik kursiveer overafT)) ££ ^r:„wr, ,d: t viteratuu'vM Tweede e*klam*ie ^irackr „Zoo gij Leonce overlevert, dan sterft nw zegt •' Dennd„e7'J- met Veegen m°nd tot «gt. „De dood m mijne borst was het ïe van mijn moed," — dan /, f' verhaal den hoogsten tr!n g!»cen trap, waartoe ooit eenige literatuur geklommen is." Hier peinst de lezer even en mijmert na: dèn bereikt het verhaal den hoogsten trap, — let wel, „den hoogsten trap," — waartoe ooit eenige literatuur geklommen is." — Neen, we lachen niet meer om deze foei-leelijke beeldspraak, over deze „klimmende" literatuur. Erger! Mij klinkt het eenvoudig als een godslastering, hoe iemand, rik het mystiek realisme van Shakespeare's King Lear en Hamlet, na Dante's Divina Commedia in hun romantische pracht en menschelijk-breede symboliek, zóó valsch en verstandelijk ontroerbaar schijnt aangedaan, door zulk 'n middelmatig en buiten èlle schoonheid ademend werk, als dè.t van Madame De Staël. Ik heb een groot deel van Delphine gelezen, en vooral me op de laatste bladzijden gespitst. Maar ook in dit brok is niet de geringste stijlgolving, niet de geringste persoonlijk-dramatische visie. Het is alles verstandelijk-vernuftig, hol en valsch van schreeuwrig effekt, als de vóór-speech van een degenslikker. O! hoe vulgariseeren deze exklamaties Huets oordeel tot in 't merg! In 1875 geschreven, ni. Balzac, n£ Zola .. . En nel Sophocles, n£ Homerus! N£ Shakespeare's Romeo en nd Dante's Beatrice! Moet deze man ons de, van heilig Middeneeuwsch schoon doorhuiverde mystische romantiek van Shakespeare en Dante, de ziels- en geestesmacht van Rousseau en Goethe laten voelen ? Zeg niet, dat ik zijn oordeel over 't boek in het kader van den tijd moet bezien. Want juist Huet maakt het van alle tijdverband los, en plaatst t met koortsigen roep op het plan der eeuwengroote kunst... „dan bereikt, - luister maar! het verhaal den hoogsten trap, waartoe ooit eenige literatuur geklommen is!" O, sneersche Huet, hoe klein zijt ge hier, hoe vaal en slap is uw schoonheidsbesef! Vierde exklamatie: „En welke standen, welke gebaren, welke lichteffekten ! Delphine, zich voor de deur plaatsend, wanneer de regter wil heengaan en haar ontwijken ; (volgen tusschenzinnen, q.), j)aj djg trekken getuigen om strijd van eene kunst, gelijk alleen het genie kan ingeven Vijfde exklamatie: „Hetgeen omgaat in Delphine's hart en hetgeen voorvalt om haar heen, — het vloeit alles te zamen tot één tafereel vol lickten schaduw, vol teederheid en zielskracht, vol eenvoud en vol majesteit Deze „volle' bombast is juist zóó verbijsterend leeg, de onderscheiding van Huet hier zoo laag, dat ze felle minachting zou rechtvaardigen, als we niet wisten, hoe fijn en subtiel-ironisch, hoe voornaam in groot cynisme dezelfde man kon zijn. Zesde exklamatie: „Al stellen wij in dit boek nog zooveel op rekening der gemaaktheid en van de woordenpraal, er ademt in dit boek eene even echte als verheven menschelijke smart, en Goelhe zoowel als Chateaubriand staan hier bij mevrouw De Staël achter!' Hier glundert de moralist heel stiekem in Huet! Zevende exklamatie: „Niemand behoeft ons te zeggen, dat de schets van Corinne s ('t gaat nu over Qorinne. Q. —) leven in Engeland, door haar zelve, een meesterstuk is." Iets verder: „Het zijn inderdaad onsterfelijke bladzijden." Achtste exklamatie: „Zij was (mevrouw De Staël, Q.) Corinne niet, maar zij heeft van Corinne een onsterfelijk type gemaakt." Zou Lamartine Huet begoocheld hebben? Ik ga niet in op de stom-banale bewonderings- frasen, op de kliché-zegsels en de grove karakteristiek der z.g. gevoelsschoonheid van Corinne en Delphine. Uit ieder woord proeft men hier den gemaniereerden literairen fat, den frazen-dandy. Maar de aandoeningen zijn verslapt, als tienmaal begutste boterhammenkoffie in 'n boerengezin. Er waait een akademisch luchtje van deze Huetsche pagina's. Maar vooral, vóóral is ergerlijk de ons suggereerende houding van Huet, als de schoonheids-ontroerde. Ik geef mijn hoofd als inzet, aan ieder, die mij één gevoelden zin, en een zin écht gevoel uit dat afschuwlijk spektakel-melodrama, juist in dit laatste Delphine-hoofdstuk, kan aanwijzen. Alles er in is van een grove, vulgaire ontroerings-berekening. De taal is van een stuitende, kunstmatige kauserie-rhetoriek. t Heele hoofdstuk is één mislukking, één opstopping van afzichtelijk-valsche psychologie. Door D'Ennery, den „Twee-Weezen"-man, is geen wee-er engelenbak-frazeologie uitgedacht. Juist de hoogtepunten, door Huet met zooveel dwaze emfase geroemd, — die uitvallen en smeekbeden van Delphine aan den rechter, — leest ze, léést ze, en ge zult verstomd, verstijfd staan van verbazing, dat een man als Huet daarvan het rhetorisch bedrog, de valsche en gekunstelde ellende, de vooze holheid niet dadelijk en onfeilbaar gevoeld heeft. Want zoo koudbloedig en alleen verstandelijk bewogen was Huet niet, om dit rhetorische suikerwerk dadelijk voor blanke zoete-koek te hebben kunnen nemen. Je zult je verbazen, dat een verstandelijk zóó hóóg staande 't waagde, ons dezen zuren, verfoeilijken kost voor te zetten als een gerecht van de heerlijkste kwaliteit. Je zult je ergeren, dat deze weinig diep-ontroerde, cynische natuur zoo opgeblazen een middelmatig produkt naar het plan der eeuwendoorleefde literatuur durfde opstooten. En is ten slotte een leelijk werk mooi noemen, niet even vreeselijk als een mooi leelijk? Beide dingen teekenen voor altijd de ziel van den kritikus, want in de sfeer der zuivere aandoeningen bestaan geen vergissingen. Men voelt, of men voelt niet. Men voelt, ot men huichelt gevoel! Huets vernuft zelfs was niet meer in staat, hier de zieleleegheid te dekken. Van z'n onsterfelijkheids-profetiën is niets overgebleven dan de holle klank der Huetsche woorden! Madame De Staël is morsdood! Shakespeare leeft, Dante leeft, Goethe leeft! Madame De Staël is morsdood! En de leege opschroeverij van Huet valt als nageworpen scheppen dor zand op haar doodkist. Van de middelmatigheids-literatuur uit bekeken, was Madame de Staël een knappe, begaafde, rhetorisch-schetterende en fanfares-blazende dikke dame, met veel takt, veel melodramatieke gevoelerigheid, knaphandig als kosmopolitischspeechster en ontdekster van ,,L'Allemagne" Hoe levendig voelen we méé den afschuw van Goethe voor deze fransche drukte-tante. Van de hooge kunst en groote literatuur uit bekeken, is zij als scheppend schrijfster van verschrompelde waardeloosheid, — knussig en een beetje vuns als een belommerd zitvertrekje in een burgerlijk woninkje, — wordt deze gansche figuur onberekenbaar gering naast de kunstwerken der eeuwen. Van 't hooge niveau der groote wereldliteratuur uit bekeken, vindt men in haar boeken nog alleen wat grootmoederachtig feministisch gepraat. Zooals kleuters gekleurde knikkers beiikken, zoo belikken onnoozelen alléén deze verbleekte frazetjes. Het reformatorische in haar rhetoriek is onmenschelijk-hol en als „kunstuiting" vol valsch geschitter, gelijk de kleurige franje om avondlijke karousel-lampen. Haar psychologie is die van een mopperende chaperone, klagend over steken in 't hart, eksteroogen en 't leelijke effekt harer niet onbeminlijke wratjes. — Ook, als van een blauwkous, die zich het blanket en poudre de riz-stuifsel van een jeugd-kokette zuster op het tanige gezicht tracht te waaieren. Haar affekten zijn van een niet onbeminlijk begijntje, wier zolen jeukerig-verhit gloeien boven 'n doorstoofd duf-riekend testje vuur. En ze kan breien, breien en borduren en haken ! Soms maast ze de gaten van haar blauwkouserige rhetoriek dicht, in gezelschap van wérkelijke geestelijke aristokraten, en ze doet 't, kuchend, van-binnen-in borrelend, als menschen met leege magen, naïevelijk en schaamteloosonbewust. De groote levensstormen der Revolutie zijn over haar heengegaan. Is het schavotbloed naar haar gezicht öpgespat ? Heeft ze heroïsche redevoeringen gehouden ? Beefde er een echte, diepe smartziel in haar stem ? Neen, neen! Ze heeft den vulkanischen gloed van den volk'ren-opstand niet op zich voelen aanschroeien. Ze was konservatief in hart en nieren, salonpraatster in eigen home, vettig zelfgenoegzaam. Heeft ze den valen schrik nagevoeld van al de onder het valmes geschondenen ? Heeft ze t gereutel en 't doodsgeschrei der angstigen gehoord en heeft zij gestaard in de van dolle ontsteltenis gapende, roode oogen ? Heeft ze den waanzin van moeders en minnenden daarin zien dwalen? O! Heeft ze de uitscheuring van het Tijdgebeuren gehoord en geluisterd, in dood'lijke ontroering, naar den hevig demonischen kreet van het met bloed bespatte leven toen? Madame De Staël zou een wezen van grootheid uit dezen schriklijken, rooden pracht-hevio-en tijd zijn? Het geweld, den dreun van den vuur-omgloeiden volk'ren-opstand, ... heeft ze 'm op haar tón laten golven? Zou in haar zich, welke soort schoonheid ook, van menschelijk heroïsme, van dwaze, maar verheerlijkte utopie, gemanifesteerd hebben ? O Huet! als een dorre prof. staat ge hier te gloeien in 't schaamrood van eigen leege opgeschroefdheid. Huet, hier zijt ge geen gids, maar rampzalig dwalend schaap, dat den beet van 'n haaktandigen dog verdient. Madame de Staël! Ze is een dikke, mollige poes, snorrend en spinnend op 'n leeggeruimd vensterbankje, knussig in de zon. Ze geeft „koppie's" als je'r aanhaalt, lichtelijk. O! 't Is een heel gezellig dierke. En knus is ze, 't lieve tantetje. Nagels had ze nooit, 't goeie dier! Huet heeft haar onder 'n heel sterken literatuurkijker beloerd. Toen is, zoo van uit de verte, — al 'n eeuw geleden, m'n lieve mins. ..! — haar mollig lijf gaan zwellen. Ze zat, bol van genoegen, in 't lekkere zonnetje te stoven. Ze soesde en knikkebolde. Huet richtte z'n kijker ... stelde scherp en weer scherp ... en de poes zwol op tot tijgerbeest. — En hij zag haar knikkebol als den kop van een roofdier, de oogen dronken van wreed-bloeddorstige droomvisioenen. De dons-pootjes zwollen óp tot klauwen, de 12 nagels groeiden aan en 't lijf leek van 'n gestreeptBengaalsche. De oogen knipperden ... hu, Huet rilde! En de stille, wreede, geheimzinnige kop lag maar te soezen in de zon, de heete tong likte traag en zich verkoelend tegen de ruit. In de spleet-oogen drongen de bloedige begeerten naar verscheuringen van levend vleesch. De spleetoogen staarden met hun geheim licht van roofdierwoeste, stille en ontzaglijke woestijn-verlangens. Toen viel Huet de kijker uit de hand! Och, poesje, geef maar „koppies". Je snor is niet met bloed bespat, en je nagels haken niet demonisch vast in levend vleesch. Je bent en blijft 'n miniatuur-tijgertje, dat zelfs op de kanarie-kooi mag zitten dutten, zonder 'n schamp kwaad te doen. Mollige poes, dikke tante, snor maar, knor maar, spin maar vredig op je zonnestoof. Je hebt de schoonheidsdronkenen nooit met 'n gebrul opgeschrikt. Zij weten dat miauwen, ook in krölsche vlagen, eerder kindergeschrei lijkt dan roofdiergebrul. Je bent wel „onsterfelijk" tante ... in de boeken van Huet althans! 't Leven schept altijd weêr leven, en weet niets van je onsterflijkheid. Spin maar, knor maar poes, oüe, ronde tante, schommeltante, verkneuter jij je op je zonnige vensterbank en peins over je „onsterflijkheid"... in de boeken van Huet althans. 't Leven kent je niet, maar Huet zorgde voor „onsterfelijken" kattenmolm. II. Flaubert. Hoe toch te verklaren, dat Flaubert zoo sterk Hugo en Chateaubriand bewonderde? Is er in die twee iets ènders dan hévig subjektivisme tot sterke ikheids-lyriek gemaakt? Louis Bouilhet, z'n vriend, was romantiker, maar Flaubert óok? Waarom haatte Flaubert 't lyrisme van De Musset en De Lamartine? Alleen om hun subjektivisme ? Maar, waar dan zijn bewondering, z'n felle hevige, kinderlijk-ontroerde bewondering voor Chateaubriand en Hugo te plaatsen? Juist wijl hij zoo evident-stellig eischte: objektieve kunst, streng doorgevoerd; juist wijl hij zoo haatte het sensitief lyrisme, uitgaand van eigen aandoening en eigen sensatie. Hoe zou hij Gorter niet verafschuwd hebben! Maar Chateaubriand bewonderde hij, den man van het félst lyrisch subjektivisme! De diepere verklaring van deze markante tegenstrijdigheid geven z'n bewonderaars nergens. Voorzoover ik weet, is zij hun niet eens opg-evallen. Voor mij zit de oorzaak in Flauberts eigen dualistische natuur, romantisch en tóch klassiek. Flaubert, schoon sterk de werkelijkheidskern der dingen verlangende te doordringen, voelde, dat hij, buiten de realiteits-perceptie, óók in zich had den hoogeren fantasmagorischen levensrhytmus. Hij blokte, studeerde, lokaliseerde z'n studies en waarneming wel op klassieken grond, onderzocht daar als 'n koen-literair archeoloog; deduceerde daar als een natuuronderzoeker, maar z'n innerlijk visioen-leven liet hem evenmin rust. Flaubert was in 't diepst van z'n wezen een romantisch dichter, zichzelf houdend voor een doceer-professor of medikus. Laat men éven bedenken!... Flaubert begön met met Madame Bovary, — dat werd hem voor een deel als stof opgedrongen, — maar met La Tentation de St. Antoine. Dat teekent! Want de visioen-wereld in hem gloeide soms even sterk, neen sterker dan z'n realiteitsdrang. Flaubert was 'n natuur, die in één gedachtenreeks van 'n Madonna naar een lichtekooi kon dwalen. Zoo lagen in hem innige vroomheid en nuchter cynisme naast elkaar. Zola, en met hem velen, hebben Flaubert slecht begrepen, door VEducation Sentimentale „le plus personnel" te noemen, „de tous les ouvrages de Gustave Flaubert." Nu en dan voelde Flaubert heel sterk, al kampte hij er mee in zich zelf, dat zónder het subjektivisme, ook door den grooten kunstenaar, niets te bereiken valt. De grandioze kreatie van Dante was niets dan een geobjektiveerd individualisme. Dat plots groot voelen der individualiteit moet hem er toe gebracht hebben Hugo en Chateaubriand zóó te bewonderen. Niet alleen om hun stijlschoonheid, hun vorm, maar ook om hun wézen! Z'n eigen visioen-teedre of fel-fantasmagorische zienersdrang trok hem naar hün subjektiviteit, zijn doorgloeid dualisme, dat hem toch haten deed, héten op een ander levensplan weer, de Ikheidskunst van den smachteling Lamartine, den perversen weeken De Musset. In Hugo en Chateaubriand leefden de romantici versubjektiveerd tot krankzinnigheid toe, maar Flauberts dualisme werd in slaap gesust, door het overdragen van alle lyrische gevoelens op vreemde namen en plaatsen. René, Atala, ... Han d'Islande ... de oerouden,. .. geen zwoelte, geen kokotte-odeur als bij De Musset, en dèn... was 't goed I Maar is er ooit vreeselijker ikheidskunst en lyrisch subjektivisme geuit als juist in de romantische holheid en soms toch fijne, teedre sensitiviteit van Chateaubriand P Flaubert was 'n lettré, zooals er wellicht geen tweede op aarde bestaan heeft. Niet de literatuur allereerst doormengde hij met leven, maar omgekeerd 't leven met literatuur en niets dan dat. Shakespeare en Goethe zijn in dit opzicht amateur-schrijvers bij hem vergeleken. Vooral Goethe, wiens universeel levensbesef altijd naar 'n tegengestelde pool ging; die alle gedachte-dingen van 't leven in zijn subliemen aandachtskring trok. Flaubert's kleine en stump'rige klachten over de aanvallende en afbrekende kritiek op L Education Sentimentale, die hij over zich heen gesmakt kreeg, bewijzen dat in diepsten aard. Niet dht hij daartegen protesteerde, maar höe, en zijn houding tegenover 't leven toén! Flaubert had, te midden der andere werkers van zijn tijd, als woordkunstenaar, de zeer onrustige, onevenwichtige ziel van een perpetuum mobilezoeker. Hij heeft heelemaal iets alchimistisch in zijn werkmethode. — Hij werkte, zwoegde, voor z'n geheimzinnigen smeltkroes als een wonderlijk- toegetakelde en verheerlijkt-waanzinnigealchimist, 't gelaat soms in mystieken vuurschijn half begloeid, plots omduisterd, als ademhaal van den balg brak. Hij smolt, goot, keerde, bewerkte, betooverde z'n materie, z'n woord. Hij mengde z'n tranen van onmacht, wanhoop en smart in z'n kroes, en er wonderden öp blauwfosforische vlammen, éven langs z'n gezicht een valen gloed verspokend. O! Er moest goud, puur goud stollen en vloeien, goud uit de gewone spreektaal, uit de dagwoorden, 't koper der menschen. Hij werkte, energisch, schuw, van t leven en de menschen afgesloten. évfn HT St°, èChter dien woord-alchimist, schL ü , 0pschimmend in den soms uitschietenden vlamschijn van den smeltkroes, r laubert zag hem niet. Hij zwoegde door, ddór, zonder te zien vergetend zn leven, keerend, smeltend, wentelend ooverformnles uitmurmelend; dan stollend, dan' vloeibaar-makend z'n materiaal, z'n woord, z'n taal, zn kadans, z'n rhythmus. Z'n leven smolt hij meé in den smeltkroes. zich avoIfde * Werk' Sata"' die" hij "iet achter Soms spookte de vlam heel hoog uit in't duistere wondervertrek, groefden zich de rimpels dieper en nydender in z'n hoofd, schrikbarend, maar tegelijkertijd juichte z'n moeë stem: Gevonden goud, goud! Z'n koper was edel rnetaal geworden. Flaubert was een waarlijk groot werker, al liggen er nog zooveel drab en bezinksel op den bodem verteren. Smeltkr°eS' ^ ddrfde z'n levens^cht III. Vincent van Gogh. (Naar aanleiding van 'n Oldenzeel-tentoonstelling en het Vincent-Van Gogh-album met Photocollographieën, verschenen bij W. Versluys: Amsterdam.) I. Vincent Van Gogh's ziel is van een zware, massieve, hevige pracht als 't mysterieuze goud op de kleeren van Rembrandts Bruidje. Waarschijnlijk is 't, dat deze eeuw z'n demonische grootheid en z'n gigantesk kind-zijn, van allerdiepste ontroering, in z'n geheel zal erkennen. Vincent is bijna onze gróótste triomf als dramatisch voeler op doek, in de kleur-plastiek. Als dramatisch bouwer en uitbeelder van geheimvolste hartstochten komt hij direkt nd den god-menschelijken Rembrandt. Vincent stamelt soms, maar wannéér hij stamelt, is 't toch nog altijd Góds naam. Kleinere dingen dan 't eeuwige zèg hij in het aardeleven niet! Vincent was ontembaar, en z'n geniale intuitie grijpt bevend van verrukking naar de proportiën en de geweldigheids-visiën van Michel-Angelo en Phidias. Ik overdrijf in niets. Ik zie al z'n felle en groote gebreken. Neen, hij was niet kompleet, maar w&t hij gaf, inkompleet, staat nög torenhoog boven al 't komplete van t groote onder zijn tijdgenooten. Zijn epische dramatiek heeft werkelijk in hem gehuiverd, geschreid en gejubeld, vóór het op doek kwam, zooals z'n leven zelf huiverde, schreide en jubelde, bewogen door alles wat er om en in hem gebeurde. Vincent is de ware opstandeling, een vernieler, een hevig vernietiger van schijn en manier, van valsche levensverrukking en daarnaast toch bouwer! Ziet ge z n houding zóó tegenover de hem bekwijlende kunstbroeders, dan is hij z'n eigen geschilderde „Vampier", dan is hij gloeiend als het demonische goudvuur op diens vleugels, dan is hij dat schrikdier, met z'n makabre haken, en vliesvleugelige duiveligheid, verdoken in z'n oer-angstigen, goud-gloeienden helschen mantel. Ziet gij hem, argeloos, gigantesk kind, lachen tegen t leven, dan is hij innig-schrikachtig, rillend en trillend voor ieder gerucht, bedachtzaam en teeder als z n „ratjes", beknabbelend 'n korst brood. De goudgloeiende diabolieke vampier in hem, de roode, satanische visioenair, is zélf onbewust van z'n hevige schrik-versc'nijning. De opjaging, de zwervende levensangst bangt hem in d'oogen. En 't giganteske kind, dat met wolken en zonnen speelt, is even onbewust in deze ontzettende ziel. Al z'n werk-pogingen zijn van begin af grandioos, ook waar ze mislukken. Telkens poogde dat onbewuste kind toch God te naderen in z'n vuurwolk. Dè.t voelde hij te künnen doen! Hij is als 'n galeislaaf geketend aan allerlei passies, demonische, geweldige, en hij weent in z'n schriklijke worsteling met dat schroeiende passieleven in hem. 't Brandt zoo in z'n ziel, die dampende brouwketel, en z'n brein staat in vlam, en 't siddert van levenskracht in hem, zooals 't alleen kan sidderen in de allerhoogsten! Toen is 'n donker-zwaar gerucht gehoord en tilde hij met z'n kettingen 'n brok aarde mee. De titan, die een kind was. Hij was welp van een titan, zelf, in één dag van felle ontroering, opgroeiend tot speelschen halfgod. Soms was hij Phaeton, de uitgeworpen zonnegodszoon, een door het luchtruim geslingerde geest, die toch overal het gouden spoor van zijn zonnewagen achterliet, en ons zijn duizel door het hemelruim wou beschrijven. Z'n slechtste beoordeelaars zullen z'n kunstbroeders blijven, en het publiek nd al z'n werk te willen opdringen, te willen laten zien, is even dwaas als 'n Vuurlander algebra te leeren. Hoeveel menschen voelen en begrijpen 't mystieke kleurenvuur van Rembrandt? II. o (Naar aanleiding eener tentoonstelling te Amsterdam.) Door de hoofdredaktie werd ik uitgenoodigd een woord over dezen kunstenaar te schrijven naar aanleiding eener tentoonstelling van zijn belangrijkste werken in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Ik gaf de belofte het te zullen doen, maar ik verzeker u, dat het 'n groote zelfbeheersching kost m'n belofte niet in te trekken. Ten eerste 't feit, dat in dit nummer slechts, en in zekeren zin onvoorbereid, 'n kort woord kan geplaatst worden, waar een werker als Van Gogh een uitvoerige karakteristiek verlangt; ten tweede de verpletterende indruk, die de tentoonstelling veroorzaakt. Hoe in hemelsnaam in 'n kort woord over dezen reusachtigen man iets te zeggen» dat 'n werkelijke essentieel gevoel opwekken kan van z'n beteekenis en z'n kunst. Er zullen Uit Op de Hoogte. in dit nummer enkele reproducties van z'n werken geplaatst worden, maar niet een der lezers, over 't sterkste aanpassings- en voorstellingsvermogen beschikkende, zal zich een juist denkbeeld kunnen vormen van den ontzaglijken kunstenaar, die ze schiep, van den gigantischen schilder, die in werkelijkheid zoo weinig schilder was. Een bezoek aan deze tentoonstelling zal ieder lam slaan van verbazing en ontzag voor zoo'n koortsigen ijver, zoo'n konceptioneel besef en zoo'n titanisch willen. Hoe iets te zeggen in een kort woord over zulk 'n oeuvre, waardoorheen de stem van een god schalt, de haat van 'n demon giert en de zoete klankendroom van een dichterlijk kind murmelt. Er wordt in ons land ontzaglijk veel geschreven. Iedereenisbijnaschepper enkritikus tegelijk. Men maakt en breekt reputaties. Men dekreteert, verwerpt of hemelt op. Men vreet geen literatuur meer, maar kritiek. Ook Van Gogh heeft rijkelijk z'n deel gehad van kritiek, minachtende en koortsig bewonderende, laf-scheldende, hoonende en afbrekende, maar ook vereerende. Van Gogh vereert men hartstochtelijk of scheldt men uit. Zoo'n figuur is hij! Niets kan je ten deele met hem doen. Je zult z'n groote fouten erkennen, maar mede vaststellen, dat hij het grootste kunstenaarstemperament is dat wellicht ooit op aarde bestaan heeft onder de schilders. Velen zullen hem verdoemen, z'n werk rouw, slecht, excentriek, waanzinnig en kleurhysterisch vinden. Er is geen schilder van den nieuweren tijd, over wien zooveel krankzinnigs geschreven is, die zoo heftig afgebroken, zoo innig vereerd werd. Voor mij is Van Gogh een der — neen de grootste scheppingsvoeler en kunstenaar van dezen nieuwen tijd onder de schilders. Zijn einde, even vreeslijk doorhuiverd van tragiek als heel z'n leven, heel z'n koortsig bestaan, als artist, is veel te vroeg gekomen. O! hoe u iets, iets maar te zeggen, van wat er in deze ziel koortste, gloeide, vlamde en hoe t óok in 'm zong, de heilige harmonie van zachte klanken, hoe de teederheid in 'm leefde, in dien zoo-razend-hartstochtelijke. Van Gogh wordt zoo dikwijls door z'n bewonderaars voorgesteld als de oerkrachtige schepper, die in 'n oneindigen drang maar bouwen wilde. Zeker, in 'n dramatisch levensbesef, n epische aanvoeling van natuur en mensch, heeft hij een groote synthese bereikt. Maargrooter dan z n kracht, grooter dan z'n fantastisch geweld, ook grooter dan z'n woeste uitschatering van kleur is z'n teederheid. Zacht als 'n zingende kinderstem onder den demonischen greep van dien zwoeger naar levensessence, spartelde het zingende kind, dat geloofde, hoopte en lachte, dat de wereld aanzag met zonneoogen. Er zijn er, die gezegd hebben, dat Van Gogh 'n hatende, oversombere, zwartgallige, nerveuse natuur hadjdatermenschenschuwheid bangde door z'n kleur-harmonieën. Maar zie z'n natuur-liefde, z'n brandende passie en tegelijk toch de sereniteit, waarmee hij genoot van het licht, de kleuren, de lijnen en het oneindige leven om hem heen. Zie de kleurige vreugd, die hij uitjubelt in z'n bloeiende vruchtboomen. Naar de harmonie van dezen wonderbloesem is niet getast met 'n nat verf-penseel, maar met de mystische hand van 'n wezen, dat dauw van z'n palet tooverde. Kunt gij u iets roerenders en goddelijkers denken dan de blank-doorschijnende bloesempracht van bloeiende vruchtboompjes? Wie heeft ooit 's avonds langs akkers gewandeld, waar late zonneschijn z'n brandend goud dampig vergloeide over bladeren en grond, door lommer en takken, zonder 'n bevende verrukking te voelen voor dat licht op de vruchtboomen? Al de teederheid en de atmosferische tooverij van gloed en kleurspel, tint en omgeving heeft Van Gogh daar gevangen in z'n werk. — „J'ai une lucidité terrible par moments, lorsque la nature est si belle, je ne me sens plus et le tableau vient comme dans un rêve." Dat zegt hij van zichzelf, gloeiend verrukt van n onstoffelijke ijlheid in voelen en tasten van de hoogste natuurwonderen. En deze man zou de scheppingsvreugd niet gekend hebben? O! Er wordt gebazeld, omsleurd, geknauwd en geknakt, verlakt en opgehemeld. Maar zullen de duffe en nietige scribenten dan nooit beseffen, dat zij staan tot de grootheid van een Van Gogh, ondanks al hun ontledings-airtjes, als 'n scholletje tot 'n walvisch ? Deze tentoonstelling is 'n ontzaglijke revolutie. Ge kijkt rond, ge hoort dadelijk, dat 'n mensch, let wel, 'n mensch, voluit spreekt, met oer-kracht. Wat 'n waanzin, wat 'n overspanning, wat 'n geoutreerde passie, wat 'n rhetoriek in durvenden schijn, wat 'n klodderende felheid van verven. Dit zeggen de uit hun zelfgenoegzaamheid gestootenen. Hij slaat den mensch, hij spuwt hem in het gezicht. Deze werker haat en heeft lief, maar vooral kent hij den zoeten sidder van de hooge schoonheidsverrukkingen. Maarz'n penseel is niet alleen 'n instrument voor kleurschepping; hij spreekt, vecht, knauwt, striemt er mee. Hij stoot alle gemaaktheid omver en alle valsche levensbedwelming. Hij wil alle ontroering door z'n werk doen heenhuiveren. Hij wil met z'n kleur en z'n kontour tot de diepste kern der dingen doordringen. Hij bestudeert het leven, standen, gebaren, houdingen met 'n overweldigende oorspronkelijkheid van zien. Z'n penseel zweeft, door n mystisch-rhythmus gedragen, over z n doeken, die zengen als zonlicht of gloeien als roode vlammen. O! er zijn zooveel gereputeerden in ons land. En allen hebben hun verdiensten. Ze hebben talenten en graden van virtuositeit. Maar wat hun bijna allen ontbreken, dat zijn de zwijmelende scheppingskoortsen, de hevige mensch-ontroeringen van Van Gogh. Dit wezen stort zich ineens voor je uit. Deze man schreit en vloekt, lacht en schatert, zonder om te zien naar publiek, zonder er naar te kijken, of hij teedre juffers doet schrikken of weeke heeren ontstellen. Bij hem wordt de terminologie der gewone kunstkritiek n benauwende brutaliteit. Over voornaamheid van kleur, beheerschte techniek, over toon, faktuur en atmosfeer valt hier niet apart te spreken. Hier is alles, alles. Hij geeft te veel het overdonderende, 't overrompelende. Naast brokken van hevige overlading, zet hij werk van de heerlijkste soberheid. Naast moordende tragiek, overdreven in ieder harer vormen, plaatst hij vlijm-scherpe psychologie, literair en diepzinnig. En naast felle 13 uitgelatenheid, arbeid van diepe bezinning en verstommend mijmerschoon. O! ik bemin Daubigny, hij is de teere kleurdroomer, de dichter van landelijk avond-geheimenis en ik heb Mauve lief in z'n teedre intimiteit en om z'n fijne, rustige levensbezinking en Israëls, om z'n kleurmijmerijen, z'n atmosferische tonaliteit en z'n tragisch schaduwleven. Maar, o! ik moet t zeggen, hoe mat, hoe weinig grootsch, hoe dood en afgemat zelfs is al dit werk, naast de kreten, de zangen, de waanzinskleuren, de vloeken en teisteringen van dezen titan. Van Gogh was 'n dichterlijke revolutionair. Hij schilderde niet met verf, maar met licht, niet de menschen in geteekende kontouren, maar de trillende lijn van het menschelijke leven kon hij geven op z'n doeken. Het Angelieke van z'n zingende natuur zweeft boven iedere demonische uiting van z'n verschrikkelijke voelingen. Hij is breed en ontzaglijk als Millet; een angstig visionair a s Ed. Poe. Hij voelt de ruimte niet met beperkte zinnen, maar met achter het vindingrijke opdoemende levensbesef voor het oneindige. Als hij ziek is, ziek van hartstochten, van kleurverrukking, dan gaat hij binnenshuis teekeningen van Millet in kleuren overzetten. Hij zal twee slapende menschen op het middagland schilderen, slapend op hooi. Elk ander schilder zou tevreden zijn geweest met het bereiken van 'n zeker lichteffekt en de suggestieve werking, die het schilderen van 'n zomerdag op het land in den toeschouwer kan opwekken. Maar Van Gogh wilde honderdmaal meer. In iedere lijn van dit slapend mombakkes, in iedere kontour van de afgewerkte ledematen wilde hij geven de tragiek en de snakkende uitdroging van n brandenden, alles verzengenden zonnedag en daarin toch de rust, eigenlijk meer verdooving dan rust, amechtige verzwijmeling. Op dit schilderij dampt de grond hitte uit, het gloeiende hooi wiegt de slapende lijven, de klompschoenen rusten, de sikkels er naast rusten, en de zonnezwijmel, de hitte van den landmiddag blijft stoven en doorzengen alles wat er op ademt. De luchtkoepel is van zengend blauw en boven de slapende wezens de gloeiend-gouden berg, even verduisterd in z'n eigen slagschaduw en in het verschiet die hooistapel, waar het licht op uit knettert en de vlammen van af slaan. Ik zou U kunnen spreken van den stoel van Vincent, waarin de heele man leeft, dien somberen, verschrikkelijken stoel, met z'n pijp en tabakszak erop, en het groene deurtje en den steenen grond. Het leeft alles als in 'n smartelijke grijns van gigantesken eenvoud. t ^ zou u kunnen spreken van z'n schoenen, van z'n huttenschilderingen, van z'n vreeslijk korenveld met zwarte vogels, van z'n zwoele velden met opkomend onweer, van z'n sterre-schilderijen, van z'n hooimijten en avondlandschappen, van z n zelfportretten, van z'n aardappelen-eters, van z'n bloeiende vruchtboomen, van z'n landschappen met maaiers, z'n zonsondergangen, z'n stadsgezichten en bloeiende boomgaarden. En vooral van z n zonnebloemen, z'n zonnebloemen, geschilderd met n tragiek van 'n overweldigende innigheid en diepte. En dan, over de verrukkelijkste uit z'n teeke ningen. Men ziet hier vooral uit, hoe hij de Japanners bewonderd heeft en ze eens tot leermeesters genomen had. De fijnheid van hun zielelijnen moesten dezen man dadelijk treffen. Maar ik kan u over al deze dingen niet spreken. Ik zou wel elk schilderij afzonderlijk willen verklanken en al 't impressieve, 't symbolische, 't diep-tragische en 't menschelijk-grootsche ervan willen weergeven in één groot verhaal. O! hoe kan ik mij voorstellen dat Van Gogh door z'n kunstbroeders t minst begrepen en gewaardeerd wordt. Deze allereerst kijken naar faktuur, techniek, beheersching. En Van Gogh stond zoo eindeloos ver van alle school en iedere akade- mische versuffing. In ons land is de moed om iets grootsch te vinden en daar eerlijk én steeds voor te durven uitkomen, 'n zeer zeldzaam ding. De besten onder de schrijvende schilders-kritici zullen nog zooveel en zooveel reserve maken tusschen hun erkenning in, dat de echte ontroering en bewondering alweer wijkt, voordat men tot 'n synthetischen indruk gekomen is. 't Kan nooit kwaad over Van Gogh met heel veel reserve te schrijven. Want hoe meer achterdeurtjes openblijven, hoe gemakkelijker men zelf bij 'n mogelijke succes-wisseling er door heen kruipt. Dit stukje diene slechts als 'n opwekking, om dezen grootschen Hollander onder de schilders, opgejaagd door de demonische tragiek, die z'n eigen leven zelf om hem heen bouwde, te gaan zien, te gaan begrijpen in z'n werkgeweldigheid. En met 'n hartstochtelijke bewustheid wil ik mijn enkele vereering zonder kritiek van dezen geniaalontembaren geest plaatsen tegenover de kritici met reserve, die in halfslachtigheid en onmacht, in lakse benepenheid en bekrompen angsten voor eigen reputatie, dezen reus niet geven wat hem toekomt. Zou ik 'n afzonderlijke studie geven over Van Gogh, ik zou onder de eersten willen komen, die z'n felle gebreken, zijn niet bereiken en de koorts van z'n kunst willen aantoonen. Maar spreken wij over het oeuvre van dezen man in algemeenen zin, dan is z'n werk geheiligd door 'n passie en 'n ontroering, door 'n dramatische diepte van menschelijke teederheid, die beslist ongeëvenaard zijn in de schilderkunst van den tegenwoordigen tijd. IV. Montaigne. Wat zou er over Montaigne veel te zeggen zijn, al is er nóg zoo luidruchtig op hem gespeecht. Z'n Essais wemelen van displiceerende dwaasheden, grof realisme en nuchter cynische, nuchter-heerlijke onttroning van aanstellerij en valsche gevoelerigheid. 't Is mij een raadsel, hoe de precieuse, verfijnde en hoogelijk behaagzieke Madame De Sevignézijn Essais met vreugde heeft kunnen lezen, en uitroepen: „Mon Dieu! que ce livre est plein de sens!" Madame De Sevigné is 'n wijf ke, dat het onbewuste bevruchtingsproces van 'n bij op 'n bloem zou hebben aangezien met moederlijke schaamte .... als haar lief dochtertje althans naast haar stond en vroeg! Montaigne is rijp, overrijp als 'n gebarsten peer, waaruit klef'rige sappen druipen. Madame De Sevigné heeft 'n ziel als 'n wellevendheids-handboek, waarin poëtische attributen: als daar zijn: gedroogde bloempjes, uitgeslagen blaren, enz.,... een verwelkten geur saamgeperst houden. Montaigne is realistisch, onbewust plat, als 'n naakt spelend kind, dat geen schaamte kent; Madame De Sevigné houdt niet géén vijgenmaar wèl een kldverblad-van-vier als symbool voor haar onschuld! Montaigne is soms luimig als 'n huzaar met 'n stuk in z'n kraag, Madame verfijnd als 'n perzik. Montaigne is voor zweetuitdrijving, al riekt d'omgeving er van ; Madame zou wel de menschelijke behoeften willen loochenen als ze 'r kans toe zag en de fysiologie omkoopen. Montaigne is breedsprakig, stevig, hecht; Madame sleeperig languissant en verfijnd-langwijlig. 't Blijft 'n raadsel, haar bewondering! Welk typisch feit heeft deze Essais toch zoo beroemd gemaakt? Dikwijls staat men versteld over de kakelende onnoozelheid van Michel de Montaigne. Lees eens z'n stuk over De la force de Vimagination. Kent men Montaigne niet, men zal hoonend schateren om zooveel oppervlakkig gewavel, om zooveel naïef gekeuvel en laffe erotiek. De wijze Montaigne is hier niet alleen meer in schijn een viezerik! Hoe dolgraag zou ik 't lieve gezicht van Madame De Sevigné hebben gezien bij het lezen van deze geoutreerde familiariteit. «Les Mariez, le temps estant tout leur, ne doibvent ny presser ny taster leur entreprinse s ïls ne sont prests: et vault mieux faillir indecemment k estrener la couche nuptiale, plein d agitation et de fïebvre, attendant une et une aultre commodité plus privee et moins alarmee, que de tumber en une perpetuelle misere, pour s estre estonné et desesperé du premier refus. Avant la possession prinse, le patiënt se doibt, a saillies et divers temps, legierement essayer et offrir, sans se picquer et opiniastrer h se convaincre definitivement soy mesme. Ceulx qui SQavent leur membres de nature dociles, qu'ils se soignent seulement de contrepiper leur fantasie." Deze Cats-achtige familiare pornografie wordt door een nog viezer erotische beschouwing over de manlijke geslachtsorganen gevolgd. In trouwe, laat een schrijver van dezen tijd het eens wagen, geheel van eigen bespiegelingen uitgaand, z'n lezers zóó „mak" bezig te houden? Hoe zal de neus van Madame De Sevigné onrustig gesnuffeld hebben bij de volgende meditatie, waarin Montaigne de dikbuikige anekdote-ironie vertoont van een vetten smul-monnik. „Et ce que, pour auctoriser la puissance de nostre volonté, sainct Augustin alleque avoir veu quelqu'un qui commandoit è. son derrière autant de pets qu'il en vouloit, et que Vives son glossateur encherit d'un aultre exemple de son temps, de pets organisez, suyvants le ton des voix qu'on leur prononceoit, ne suppose non plus pure 1'obeïssance de ce membre; cas en est il ordinairement de plus indiscret et tumultuaire ? ionct que i'en cognois un si turbulent et revesche, qu'il y a quarante ans qu'il tien son maistre k peter d'une haleine et d'une obligation constante et irremittente, et le mene ainsi k la mort." Zoo gaat dit gepraat door, serieus en walgelijk naïef. Zonder twijfel, Montaigne is hier „en toute liberté et a son aise." O ! die wijze Montaigne; wat 'n snaak en wat 'n viezert is hij Madame! Hoe nuchter rangschikt hij z'n zinnetjes... en dat alles in een stuk, waarin ons „de kracht der Verbeelding" zal verklaard worden! Hier niet de woeste viriliteit en fermeteit van Rabelais, die over z'n erotische woeligheid den breeden gallischen lach stort en als 'n geweldig natuurkind zonder schaamte z'n hoogen nood lost, desnoods in tegenwoordigheid van een zéér vereerd poëet uit de oudheid. Maakt Rabelais zelfs geen grollen met Plato en kittelt hij Aristoteles niet in den hals r Rabelais' stem klinkt als die van een lachend gigant door de tijden; Montaigne naast hem is een zachtaardig katholiek van goeden huize, bedeesd en schuchter; töch hoort men hem éven duidelijk. Maar eerst als je goed in deze ziel doordringt, zul je 'm verstaan. Er zijn zulke fijn-eigenaardige schakeeringen in zijn proza. Neen, ga niet tot Montaigne, gelokt door den wijsgeerigen titel, om nu eens heel diepzinnig te hooren verklaren, wat 't „wezen der Verbeelding'' is; of 't wezen der „vrees" of van „de 1'amitié" enz. Montaigne is, als geen ander schrijver, de personifikatie van het gezond verstand. In zijn eeuw van malle zifterij, dwarse, klassieke gekunsteldheid en letterjacht, stond hij als 'n vuurtoren hoog boven de dwergmenschen en schrijvertjes uit. Alleen verbrandde hij z'n seinlicht te dikwijls op den klaren dag.... om z'n nachtslaap er niet bij in te schieten ! Als ik zeg, dat hij de belichaming van het gezond verstand was, dan bedoel ik daar niet mee, het platte, nuchter-hatelijke en berekend gezond verstand, dat den bourgeois zoo lief is, maar dan bedoel ik alleen het sterk origineel vermogen van zelf-denken zonder stutsels en schijngeleerdheid. Montaigne was het type van zelfstudie in z'n akademische studie. Montaigne was een origineel en zat vol prachtige opmerkingen en levenservaringen. Neem ieder zijner lettergreepklanken, zijner woorden en zinnen, en ge merkt overal dat kerngezond voelende en denkende, dat eigene en origineele. Zelfs in zijn oppervlakkigst geschrijf is zijn ondiepzinnigheid nog typisch-oorspronkelijk. Het schemert niet om zijn taal, en er is geen geheimzinnig leven in z'n woord. Hij is niet kinderlijk poëtisch als een Oud-Ariër, en toch werken zijn gedachten soms als een soma-drank op de Verbeelding. 't Geeft 'n heel typische gewaarwording, 'n gevoel van fijne innigheid, als je nü z'n Essais leest, en telkens er bij voelt: precies, precies, alsof 't voor vandaag geschreven is ! We vergeten telkens, dat er een stem uit de zestiende eeuw tot ons spreekt! Dat zegtèlles! In hem heeft de zoo verrukkelijke Middeneeuwsche mystiek geen klankbord gevonden. En toch reageert hij soms vezelfijn op psychologische invloeden van zeer vreemden oorsprong. Malebranche heeft hem gevloekt: „Le plaisir qu'on éprouve è. le lire, nait principalement de la concupiscence.... II s'est plutót fait un pédant & la cavalière, et d'une esPèce tout singulière, qu'il ne s'est rendu raisonnable, judicieux et honnête homme" ... enz. Pascal heeft hem doorpriemd met haat-stekels: „Je vous avoue que je ne puis voir sans joie dans eet auteur la superbe raison si invinciblement froissée par ses propres armes, et cette révolte si sanglante de 1'homme contre 1'homme, laquelle, de la société avec Dieu, oü il s'élevait par les maximes de sa faible raison, le précipite dans la condition des bêtes"; enz. Arnaud is tot berstens: „Montaigne est plein d'un si grand nombre d'infamies honteuses et de maximes épicuriennes et impies, qu'il est étrange qu'on 1'ait souffert si longtemps dans les mains de tout le monde." Zoo zijn er nog een troep scheldvossen staartgewijs aaneen te binden en voort te jagen. En zooveel bewonderaars er échter, die fakkels willen ontsteken! Neem den luidruchtigsten, Voltaire, en hoor Diderot en Rousseau en Montesquieu en Sevigné en Vauvenargues. Zie, hoe Voltaire 't „schreeuwend onrecht" noemt, van Montaigne te beweren, dat hij alleen de klassieken heeft gekommenteerd. Zie hoe Juste-Lipse hem plaatst: au dessus des sages de 1'antiquité. Door drie eeuwen heen had hij groote bewonderaars onder de grooten. En Louandre zelf, die z?n scheldvossen en staartbinders op 'n rijtje plaatst, belooft hem zonder aarzelen de absolute onsterfelijkheid, wat nog 'n nuance hooger is dan de „gewone" onsterfelijkheid. We hebben natuurlijk niets aan 't gekakel dezer hooge en lage literatuur-heeren. We toonen-alleen even de blauwe plekkenen gewagen van de zoete geur-zalfjes op den rug van den onsterfelijke. Door d'eeuwen heen is hij beklapt, gestooten, is hij weggetrapt en weer uit de diepte gesleurd; en Montaigne zelf blijft even leuk moppen tappen en antieken verklaren, wijsheid preeken en viezigheidjes vertellen. Hebben we dus naar al dat geklets te luisteren ? Absoluut niet! Dat hoeft niet eens naar Montaigne zélf. Zij die vol zijn van eigen werk, en groot leven in zich voelen, doen wijs naar niemand te luisteren Maar wanneer je 'n eeuwleven bestudeert en je wenscht een innige karakteristiek van een merkwaardige figuur, dan is het luisteren genot en het goed luisteren iets heiligs. Als je Montaigne hoort keuvelen over „de kracht der Verbeelding" waarin hij, zonder eenig dieper verband, de onhebbelijkste realiteitsindrukken mengt met anekdotische psychologie van Jagen rang, dan zou je niet zeggen, dat deze zelfde man over het wezen der vriendschap b.v. sublieme, innig-gevoelde, en kristal-zuivere pagina s vermocht te schrijven. Dat is om te schreien van aandoening, en men voelt z'n hart trillen, als hij even zich uitstort over z'n geliefden vriend Etienne de la Boëtie. In dit stuk, en er zijn veel meer zulk soort brokken, leeft de héél-fijne, superieure en wijze Montaigne. Alles is menschelijk-mooi dan in hem. Ik wil er niet van aanhalen. Ieder moet deze prachtige karakteristiek van zijn vriendschapsvoorstelling zélf genieten. Ook zijn Essai over het Pedantisme is vol rake psychologie en fijn van vernuft. O ! dat beitelt zoo rag 't kantwerk van zijn geest uit! Er is een typische hechtheid in z'n zinnen. Hij interpreteert alles gemakkelijk, lenig en vernuftig. t Is kleurig, zonder dat er periode-macht in dreunt of kadenseert. Z'n proza klinkt niet als 'n karillon, en toch zingt er iets van klokkenspel in z'n woorden. En dan z'n innige oprechtheid. Ik kan me voorstellen dat dekadente breinen er boerige onnoozelheid in zien, juist in die openheid. Hij verbergt niets en hult zich niet in duister. En als z'n passies niet kunnen bloeden, suggereert hij niet geheimzinnig de idee dat er karmijn-schijn over heen vloeit. Z n intrinsieke leven is één doorloopende pracht van zuivere overgave! Dat begreep Nietzsche zelfs ! Neem al z'n platheden, z'n hinderlijke uitstalling van viezigheidjes, neem al z'n nuchtere dwaasheden, z'n gewawel, z'n oppervlakkigheid en z n geciteer van klassieken op den koop toe, en ge houdt over een prachtig, gevoelig, fijngeestig en vernuftig mensch, met een gedachtenscheppend brein, en een origineelen levenskijk. Ge zult hem niet bestaren met een huiver, zooals ge bestaart een stilleven, grijnzend doodshoofd op een stom, droef-geel foliant, maar ge zult hem bezien, toelachen, en telkens mompelen : een origineel, een origineel ! Er zijn honderdmaal diepzinniger denkers geweest, honderdmaal geleerder, dialektischer dan hij, en toch zal deze werker langer blijven leven dan één hunner, wijl Montaigne had het lévende woord, de levende gedachte, 't lévende gevoel, en niet de doode abstrakties daarvan. Montaigne is het belichaamde gezond verstand der zestiende eeuw en voor klle eeuwen een origineel! December 1904.