jï" DE NEDEïMHE SMHWCHTIHG EN DE1ÏTEN EN 1HSTELLIHGEH DER MKMSCHKPPELUKE SANlENLElGi Dg MrtÉË Sttiitll EN DE WETTEN EN INSTELLINGEN DER MAATSCHAPPELIJKE SAMENLEVING AAN HET VOLK VERKLAARD DOOR H. M. J. WATTEL. (Schrijver van: Het Burgerlijk Recht voor iedereen). AMSTERDAM. — COHEN ZONEN. inleiding. • * , tp zesraen wanneer onze Staat ontstaan »a,«. »—*-■ rt»«d Karei Vinder v.rechü.end. «* he, oppert V0lrdeH t dier tiide bestond iets als een grondwet of constitutie. Reeds te clier njcie u , . TYiKsrhpn hem Het <*ezag van den vorst was geenszins onbeperkt T~n ,C verschillende gewesten bestonden verdragen, waarbij hij als en de verscnuienue gc - rPOhten en vrijheden, zoodanig werd erkend, maar tan» aU.rle,' bJoeidcn. seidri,ik" •*" ï"krege°' "Hr>=e rssx „*.- - * rdT zü'xrs :;,dehr;teg,:raDe S.»«« H-» ~ ™2 TgiïZÜZZ «r -*• - bloeiende landen. Daarover op even volstrekte wijze te regeeren was hun politiek, maar zij slaagden daarin niet. Voor het behoud der privileges werd gewaakt. Menige slechts met moeite bedwongen opstand, was het gevolg van pogingen tot schending. Reeds onder Karei V waren ernstige bezwaren gerezen in zake de vrijheid van geweten. Toen dit onder Philips II al erger en erger werd en later door het zenden van vreemd krijgsvolk en het willekeurig opleggen van belastingen de toestand ondragelijk was geworden, begon de lange en bloedige worsteling, in den regel de tachtigjarige oorlog genaamd, die daarmede eindigde, dat de noord-Nederlandsclie gewesten als onafhankelijke staten werden erkend. Door de afzwering der gehoorzaamheid aan den vorst hadden zij zich zelf in 1581 reeds vrij verklaard en vooraf een verbond ■ gesloten, bekend onder den naam van Unie van Utrecht, dat men wel eens de eerste Nederlandsche grondwet heeft genoemd. Deze Unie werd door Jan van Nassau, stadhouder van Gelderland, tot stand gebracht en 23 Januari 1579 werd het beroemde staatsstuk onderteekend door de afgevaardigden van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland met Zutfen en de Groninger Ommelanden. Friesland, Overijsel en de steden Groningen, Gent en Antwerpen (de beide laatsten later weder onder Spaansch gezag gekomen) traden in den loop van dat jaar toe. Van de stichting van een republiek wordt in de Unie van Utrecht met -een enkel woord gesproken. Ja de verplichting tot trouw aan den koning van Spanje (toen nog niet afgezworen) werd er zelfs in gehandhaafd. Het stuk bevat 26 artikelen, waarvan de hoofdinhoud was: dat de provinciën zich voor altijd verbonden om zich tot wederzijdsche verdediging tegen de koninklijke troepen, die volgens de privileges niet hier mochten komen, te vereenigen; dat" Holland en Zeeland hunne godsdienstige aangelegenheden naar eigen goedvinden konden regelen en in de overige gewesten de godsdienstvrijheid zou worden hersteld. Het oogenblik dat de koning van Spanje als heer der Nederlanden werd afgezworen, eene handeling die door de onafhankelijkheidsverklaring in 1648 gewettigd en bekrachtigd werd, is het beste punt, vanwaar men den aanvang van de republiek der Vereenigde Nederlanden kan rekenen. Behalve Holland, Zeeland, Gelderland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Groningen behoorde tot die republiek ook het landschap Drente, dat wel eene eigene regeering had, doch dat niet in de Staten-Generaal was vertegenwoordigd, terwijl bij den Munsterschen vrede van 30 Januari 1648 onze veroveringen in Brabant, Limburg en Vlaanderen (Zeeuwsch Vlaanderen-) aan ons verbleven. Ook behielden wij al onze veroveringen in Oost- en West-In dië. De veroverde gewesten in het zuiden werden niet bij de zeven provinciën ingelijfd en hadden geen aandeel in de regeering. Zij werden door de Staten-Generaal bestuurd, die er volledige souvereiniteitsrechten over uitoefenden, dat wil zeggen, geheel willekeurig de wetten voor die streken maakten, de belastingen oplegden, de stedelijke regeeringen benoemden enz. Brabant heeft herhaaldelijk doch te vergeefs getracht een provincie van de Unie te worden. De vereenigde Nederlanden vormden voor het overige een republiek, dat wil zeggen een staat of statenverbond, waarover verschillende regeeringslichamen het bewind voerden. Ieder gewest bleef op zich zelf staan. Bij de Unie van Utrecht waren aan alle afzonderlijke provinciën eigen rechten gewaarborgd; zij werden geregeerd door de staten, welker samenstelling en bevoegdheid in hoofdzaak overal dezelfde waren. De edelen en de vroedschappen of stedelijke regeeringen vormden de voornaamste bestanddeelen van de wetgevende macht der staten, terwijl er meestal een stadhouder was, bij wien dan de uitvoerende macht berustte en die het recht handhaafde. Aan de Staten-Generaal, uit de gemachtigden der verschillende gewesten samengesteld, waren alleen de maatregelen van algemeene strekking voorbehouden, zooals het voeren van oorlog en het sluiten van bondgenootschappen met vreemde staten. Zooals wij boven gezien hadden bestuurden de Staten-Generaal ook de veroverde gewesten in het zuiden des lands, of generaliteits landen. Daar de Staten-Generaal geen permanent of voortdurend vergaderd college vormden, was er nog een raad van State, aan welke de uitvoering der algemeene wetten was opgedragen en die over de algemeene zaken, de zaken van oorlog en het financiewezen b.v. het beheer voerde. Later hebben de Staten-Generaal onderscheidene bevoegdheden van den raad van State aan zich getrokken, maar niet de zoo even genoemde afdeelingen van het bestuur. Er was ook een rekenkamer, die de ontvangsten en uitgaven betrekkelijk het algemeen beheer controleerde; terwijl het voor de Unie zoo belangrijke beheer der zeezaken gevoerd werd door de zeeprovinciën Holland, Zeeland en Friesland. Daarvoor was een zoogenaamd college van admiraliteit, waarbij ook elk gewest zijn gemachtigden zond. Een eigenlijke eenheid van recht bestond niet: het burgerlijk-, het handels- en het strafrecht, waren bijna overal verschillend; ook de gebruiken en gewoonten waren zeer onderscheiden en men streefde er niet naar om meer tot overeenstemming te geraken. Integendeel stond men in elk gewest op zijn stuk om te behouden wat men had, en het bestaan van zooveel verschil over een betrekkelijk zoo kleine uitgestrektheid gronds, moest noodzakelijk aanleiding geven tot toestanden van onzekerheid en verwarring. De familieregeering (het nepotisme) tierde welig. De Nederlanden waren zeer gastvrij voor hen, die in den vreemde om des gewetenswil of om staatkundige redenen werden vervolgd, maar ofschoon er in het land zelf gewetensvrijheid heerschte, was toch de Gereformeerde staatskerk de overheerschende en werden andersdenkenden stelselmatig uit ambten en waardigheden geweerd. De overdreven zucht om zelfstandig te blijven, was oorzaak dat men het zelden eens was over algemeene maatregelen en dien ten gevolge de voornaamste volksbelangen en eindelijk ook de algemeene toestand des lands schromelijk werden verwaarloosd. Hierbij kwamen de politieke twisten. Meestal ging het voor en tegen Oranje. De Oranjes waren veelal met het stadhouderlijk gezag bekleed. Velen hadden hen gaarne geheel aan het hoofd der zaken geplaatst. Anderen waren fel gekant tegen alles wat naar vorstelijk gezag geleek of vreesden uitbreiding hunner macht. Vandaar dat er steeds een stadhouderlijke en een anti-stadhouderlijke partij was, wat vooral in latere tijden voortdurend een bron was van onrust en woelingen. Onder den invloed der Fransche Omwenteling van 1789 en volgende jaren, had ook hier eene omwenteling plaats, die vooral tegen het stadhouderlijk bestuur van Willem V was gericht en die samensmelting van alle gewesten tot één republikeinschen staat beoogde. Met behulp der Fransche republikeinen werd de stadhouder genoodzaakt het land te verlaten en de Bataafsche republiek werd in 1795 gesticht. Er werd toen alras een constitutie of grondwet ontworpen, waarin met vele verouderde toestanden gebroken werd en die wel verschillende goede bepalingen bevatte, maar te veel leerstellingen inhield en dan ook practisch niet gebracht heeft wat zij beloofde. De vrijheid van bedrijf en die der drukpers werden gewaarborgd. Aan ieder werden gelijke staatsburgerlijke rechten toegekend. De vrijheid van geweten bleef gehuldigd en tevens bepaald dat geene burgerlijke voor- of nadeelen aan de belijdenis van eenig kerkelijk leerstelsel mocht gehecht zijn. Op de grondwet van 1798 zijn echter verschillende andere grondwetten gevolgd en de staatkundige toestand was oorzaak, dat, hoewel de republiek bleef bestaan, men op verschillende vroeger aangenomen beginselen van den regeeringsvorm terugkwam. Dit was al dadelijk in 1801 het geval en daarna werd de Fransche republiek in een keizerrijk veranderd en werd onder invloed van keizer Napoleon, in 1805 weer een nieuwe constitutie gemaakt, waarbij een Raadpensionaris, Rutger Jan Schimmelpenninck, met bijna koninklijke macht aan het hoofd der zaken werd gesteld. Dit was het begin van het einde. De republiek was Napoleon een doorn in het oog en hij bracht het dan ook door zijne bemoeiingen zoo ver, dat reeds het volgend jaar de republiek door een koninkrijk vervangen werd. Napoleon's broeder Lodewijk werd koning van Holland en deze gaf, in 1806, weer een nieuwe constitutie. \ oorloopig was dit de laatste; want reeds in 1809 noodzaakte Napoleon zijn broeder afstand van de regeering te doen en daarop werd ons land bij Frankrijk ingelijfd, totdat onze onafhankelijkheid bij den val van Napoleon in 1813 werd hersteld en Willem Frederik, prins van Oranje, zoon van den verdreven stadhouder, werd uitgenoodigd, de regeering over de Nederlanden te aanvaarden. Hij werd uitgeroepen tot souverein vorst, hetgeen zooveel beteekent als oppermachtig gebieder; maar desniettemin werd in 1814 een grondwet gemaakt, waarbij Staten-Generaal als vertegenwoordigers van het volk met de wetgevende macht werden bekleed; ook overigens de betrekkingen tusschen vorst en volk werden geregeld en de gronden der staatsinstellingen werden vastgesteld. Hierop volgde de vereeniging met België door de besluiten van het Weener-congres, dat na den val van Napoleon de zaken van Europa regelde. Nederland, met België vereenigd, werd toen een koninkrijk der Nederlanden en dit maakte het ontwerpen van een nieuwe grondwet noodig, die in 1815 tot stand kwam. Vooral in de Zuidelijke provinciën was men met deze grondwet alles behalve ingenomen. Met name de daarin voorkomende bepalingen omtrent den godsdienst vonden een levendig verzet bij de geestelijk- lieid; maar allengs begon ook van andere zijde zich ontevredenheid te openbaren. Men verlangde geen verkleining van het koninklijk gezag, maar wel dat de koning zou regeeren met verantwoordelijke ministers, die een bepaalde staatkundige richting volgden en daarbij homogeen, dat wil zeggen eenstemmig waren. De ministers waren onder het vroegere stelsel niet veel meer dan uitvoerders van den persoonlijken wil des konings en wanneer de eene of andere maatregel genomen werd die strijdig was met de meening der volksvertegenwoordiging, dan verscholen zij zich achter den koninklijken wil en bleven ondanks gebleken verschil van meening rustig aan het roer. Toen de ontevredenheid daarover al grooter en grooter werd, begonnen de koning en zijne ministers de volksvertegenwoordiging buiten de zaken te houden, hetgeen onder de toenmalige grondwet niet kon worden belet. Het beheer van de koloniën en van de financiën werd geheel aan de openbaarheid onttrokken en de oppositie daartegen wist men te smoren, omdat de vrijheid van vereeniging en vergadering ontbrak. Eene afleiding in den politieken strijd gaf de omwenteling in België, die eerst in 1839 door eene erkenning van de onafhankelijkheid van dat land werd gevolgd. Het was vooral in dien tijd dat er veel geld noodig was en men wist millioenen daarvoor te vinden in de toepassing van het zoogenaamde cultuurstelsel in Indië, dat later bleek een stelsel van afpersing en verdrukking der inlandsche bevolking te zijn, die voor het gouvernement harden arbeid en allerlei diensten tegen een gering loon moest verrichten. In 1840 kwam eerst, nadat koning Willem II den troon beklommen had, een onbeduidende grondwetsherziening tot stand, waarmede de vooruitstrevende partijen onmogelijk tevreden konden zijn. \ an al hare wenschen: uitbreiding van het kiesrecht, ministeriëele verantwoordelijkheid, recht van amendement voor de kamers enz., was er niet een vervuld. Lerst op den 8 Maart 1848, onder den indruk der Februariomwenteling in Frankrijk, werden ontwerpen van grondwetsherziening ingediend. De eer daarvan komt aan koning Willem II persoonlijk toe. Hij overlegde zelf met den president der kamer en noodzaakte daardoor zijne ministers om af te treden. De herziening kwam in October tot stand. Zij is de belangrijkste wijziging geweest sedert 1815, doch niet de laatste. De grondwet van 1848 heeft van den Nederlandschen staat meer bepaaldelijk eene constitutioneele monarchie gevormd, een staat, bestuurd door een vorst, die aan een bezworen grondwet gebonden is en waardoor het koninklijk gezag in verschillende opzichten wordt beperkt en voor de wetgeving samenwerking tusschen kroon en volk onmisbaar is. Nog in 1887 is eene wijziging in de grondwet gebracht, waarvan de hoofdbedoeling was: de bepalingen omtrent de troonopvolging duidelijker uit te drukken en het kiesrecht uit te breiden en op andere wijze te regelen. HET RIJKSBESTUUR. Vorm van het Rijksbestuur. Dat Nederland eene constitutioneele monarchie is en wat dit heteekent hebben wij in onze inleiding reeds gezegd. Meer bepaaldelijk is Nederland een constitutioneel koninkrijk, omdat de persoon die met het opperbestuur is bekleed, den titel van koning (thans koningin) draagt. Ofschoon de koningin aan het hoofd staat, is zij evenwel over het algemeen even als al hare onderdanen, aan de wetten en instellingen van het land onderworpen; maar de grenzen harer macht als koningin, de verhouding tusschen de verschillende staatsmachten en de wijze waarop het staatsbestuur in het algemeen is ingericht, zijn in de grondwet, de eerste en voornaamste Rijkswet, omschreven. Hoever de grondwet werkt De grondwet werkt niet verder dan de grenzen van het grondgebied in Europa. Dit beteekent dat onze koloniën of bezittingen in andere werelddeelen geen deel van het Rijk uitmaken. Daar is de grondwet dus niet toepasselijk. Erfelijkheid der kroon De koninklijke waardigheid, ook wel de kroon der Nederlanden genaamd, werd indertijd aan Willem I opgedragen om door hem en zijne nakomelingen erfelijk te worden bezeten. Die kroon gaat over door recht van eerstgeboorte; doch in het algemeen gaat de mannelijke tak steeds boven de vrouwelijke. De tegenwoordige stand der erfopvolging. Wanneer uit het huwelijk onzer tegenwoordige koningin geene kinderen mochten worden geboren, dan zou zich natuurlijk eenmaal de vraag voordoen, wie tot de kroon der Nederlanden gerechtigd is? Mocht, bij haar kinderloos overlijden, haar gemaal nog in leven zijn, dan zou deze krachtens de tegenwoordige grondwet, niet tot de kroon gerechtigd zijn. Natuurlijk is eene verandering in de grondwet, voor dat geval, ten behoeve van prins Hendrik, zeer wel mogelijk; maar zoolang die verandering niet heeft plaats gehad, hebben wij rekening te houden met den bestaanden toestand. Zooals de zaken nu staan zouden het eerst tot de kroon worden geroepen de afkomelingen van prinses Sophia der Nederlanden, die gehuwd is geweest met den groothertog van Kaksen-Weimar en die een dochter was van koning Willem II. In de tweede plaats worden geroepen de afkomelingen van prinses Marianne der Nederlanden, die een zuster was van koning Willem II en gehuwd is geweest met een Pruisischen prins. Eindelijk komen in aanmerking de afkomelingen van prins I' re de rik der Nederlanden, die een broeder was van koning Willem II. Hiertoe behoort ook het in ons land meer bekende geslacht \ on Wied; doch de daartoe behoorende prinsen worden slechts in de laatste plaats geroepen. Rechten van prins Hendrik Ofschoon de grondwet geen bepaalde toestemming vereischt, is evenwel bij eene wet van 14 Januari 1901, het huwelijk van onze koningin Wilhelmina met hertog Hendrik Wladimir Albrecht Ernst van Mecklemburg, goedgekeurd en daarbij tevens bepaald, dat de wettelijke voorschriften betreffende den leeftijd, waarop men tot eenige landsbediening benoembaar is, op den prins niet van toepassing zullen zijn. \ erder is bepaald, dat de prins, bij het overlijden der koningin, gedurende zijn weduwnaarstaat en zoolang hij de hoedanigheid van Nederlander behoudt, een jaarlijksch inkomen zal genieten van honderd vijftig duizend gulden. Daarna is den prins, om redenen van Staatsbelang, door naturalisatie het Nederlanderschap toegekend, met bepaling dat een mogelijk later verlies van dat Nederlandschap geen invloed zal hebben op den staat der kinderen uit het huwelijk met de koningin geboren. Deze blijven in ieder geval Nederlanders. Aan den prins is vervolgens den titel van prins der Nederlanden verleend, met het praedicaat: zijne koninklijke Hoogheid. Dit beteekent dat deze woorden aan den titel voorafgaan en dat de prins daarmede wordt aangesproken. Overgang van de kroon in een ander huis De kroon der Nederlanden wordt gedragen door het huis van Oranje, dat wil zeggen, dat de koningin uit het geslacht der Oranjes voortgesproten is. De kinderen welke uit haar huwelijk mochten geboren worden, behooren natuurlijk tot het stamhuis, waaruit hun vader is voortgesproten. Men heeft dit wel eens betwist en beweerd dat dit eene huishoudelijke zaak is, die door de familie zelf wordt geregeld; maar de grondwet spreekt van verschillende gevallen waarin de kroon in een ander stamhuis overgaat en schijnt het dus met laatstgemelde opvatting niet eens te wezen, die dan ook geheel van den gewonen regel afwijkt. Hoe de grondwet schadelijke, vreemde invloeden op de regeering tracht te weren. Wanneer een koning of eene koningin trouwt buiten gemeen overleg met de staten-generaal, dan zijn de uit dat huwelijk geboren kinderen en hunne nakomelingen van de kroon uitgesloten en de koningin, die op deze wijze een huwelijk sluit, doet daardoor zelfs van de kroon afstand. Gemeen overleg is heel wat anders dan toestemming. De statengeneraal moeten alleen maar worden geraadpleegd. In de praktijk vat men de zaak echter anders op. Zoowel bij het huwelijk van koning Willem III als bij dat van koningin Wilhelmina is eene wet gemaakt, waarbij bepaaldelijk toestemming is verleend. Een prins of prinses van het regeercnd stamhuis moet zoodanige toestemming bekomen. Sluit deze een huwelijk zonder wettelijke toestemming, dan heeft dit ook weder ten gevolge dat de kinderen uit het huwelijk geboren van de troonopvolging zijn uitgesloten en dat, voor zoover het eene prinses betreft, deze door zoodanig huwelijk zelve ook haar recht op de kroon verbeurt. Het inkomen van de kroon Het traktement van het hoofd van den staat wordt bij elke troonsbestijging op nieuw geregeld. Onze koningin geniet jaarlijks uit 's lands kas een bedrag van zeshonderd duizend gulden. Dit bedrag wordt echter ongeveer verdubbeld door de opbrengst der zoogenaamde kroondomeinen. Koning Willem I had namelijk van den staat uitgestrekte bezittingen gekregen, maar deze werden door Willem II in eigendom aan den staat teruggegeven, op zoodanige wijze dat de kroon er het vruchtgebruik van geniet. De koningin heeft verder het vrije gebruik van zomer- en winterverblijven, voor het onderhoud waarvan jaarlijks hoogstens honderd vijftig duizend gulden mag komen ten laste van 's lands kas. De koningin geniet vrijdom van personeele lasten, dat wil zeggen van alle directe belastingen, die volgens vastgestelde kohieren direct \ an den persoon worden geheven. De grondbelasting behoort daar echter niet onder. De koningin-weduwe Het jaarlijksch inkomen der koningin-weduwe is door de grondwet bepaald op honderd vijftig duizend gulden. Het Huis des konings Onder het Huis des konings, zooals de grondwet dit noemt, verstaat men de hofhouding, die het hoofd van den staat naar eigen goedvinden regelt. Dientengevolge bestaan er een aantal hofbetrekkingen, die natuurlijk worden bezoldigd uit het inkomen dat de kroon geniet. Meerderjarigheid van den koniDg Do koning of dc- koningin is reeds op achttien jarigen leeftijd meerderjarig, dus vroeger dan andere personen. Voor het hoofd van den staat gelden in dit opzicht verschillende bepalingen die van het gewone recht afwijken; onder anderen ook die welke de voogdij betreffen. In den tegenwoordigen staat van zaken zijn die bepalingen van weinig practisch belang, zoodat wij hier kunnen volstaan met de vermelding, dat, zoo mogelijk nog bij het leven van den koning of de koningin, in de voogdij over den door hem of haar na te laten minderjarigen troonopvolger, bij een bijzondere wet moet worden voorzien. Er kunnen in dit geval twee of meer voogden worden benoemd, maar van een toezienden voogd spreekt de grondwet niet. Wanneer de bedoelde wet niet reeds bij het leven des konings of der koningin is tot stand gekomen en dit dus later geschiedt, dan worden daarbij zoo mogelijk eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen vorst over de regeling der voogdij geraadpleegd. Wat een prins van Oranje is Reeds sedert vele jaren wordt deze titel door niemand gedragen. De oudste van de zonen van den regeerenden vorst of van de verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke troonopvolger is, heeft recht op dezen titel, waarmede gepaard gaat een jaarlijksch traktement van honderd duizend gulden bij de meerderjarigheid, welk traktement wordt verdubbeld na het voltrekken van een huwelijk, waartoe de wettelijke toestemming is verleend. De titel van prinses van Oranje bestaat niet. Het regentschap. Wanneer de koning of koningin minderjarig is en dus onder voogden staat, dan zijn die voogden of de raad van voogdij wel belast met de zorg voor den persoon en de goederen van den minderjarige, maar niet met de regeering des lands. Voor de laatsbedoelde taak wordt een regent benoemd en ditzelfde geschiedt wanneer het hoofd van den staat, bijvoorbeeld tengevolge van aanhoudende ziels- of lichaamsziekte, buiten staat geraakt om de regeering waar te nemen. De regent wordt bij een wet benoemd en wanneer de koning of koningin buiten staat geraakt om de regeering waar te nemen, dan wordt, zoolang die niet in werking is getreden, de koninklijke macht waargenomen door een der zoogenaamde hooge colleges van staat, namelijk den raad van state. Is er mtusschen een prins van Oranje, ook wel kroonprins genaamd, die achttien jaar oud is, dan is deze van zelf regent en dan tevens meerderjarig. De inhuldiging van den koning. De koning of, wat hetzelfde is, en wat wij daarom niet telkens zullen herhalen, de koningin, volgt zijn voorganger onmiddellijk in al diens rechten op en aanvaardt hetzij terstond, hetzij bij de vervulling van zijn achttiende levensjaar, de regeering, waaraan, zooals bij ons nog versch in het geheugen ligt, verschillende plechtigheden zijn verbonden. Er wordt in Amsterdam eene openbare vergadering gehouden van de staten-generaal en in deze vergadering wordt de koning plechtig beëedigd en als vorst gehuldigd. De macht van den koning Zijne onschendbaarheid. Het beginsel van het recht van onzen Staat is, dat de koning onschendbaar is; dat wil zeggen, dat zijn persoon niet voor de daden der regeering verantwoordelijk is. Die verantwoordelijkheid drukt op de ministers. Dit beginsel heeft vooreerst dit goed gevolg, dat de persoon des onings 111 de staten-generaal, waar de regeeringszaken worden behandeld, buiten bespreking blijft. Eene tegenovergestelde handeling zou in strijd wezen met de waardigheid der kroon. Maar bovendien, en dit zegt veel meer, de ministers, of raadslieden der kroon, handelen feitelijk en treden leidend en besturend op, en wanneer zij voor de regeeringshandelingen niet verantwoordelijk waren, dan zouden zij zich bij alle verzet tegen hun beleid om zoo te zeggen achter den koning kunnen verschuilen. De ministeriëele departementen Het hoofdbestuur van den staat, het algemeen landsbeheer, is, uit hoofde der groote omvangrijkheid, gesplitst in afdeelingen, die ministeriëele departementen worden genoemd, omdat aan het hoofd van elke afdeeling een minister is geplaatst. Men noemt daarom deze ministers ook wel hoofden van ministeriëele departementen, in tegenstelling van ministers, die dit viet zijn en den titel voeren van ministers van staat. Wat ministers van staat zijn Het gebruik brengt mede dat het hoofd van den staat nu en dan aan zeer verdienstelijke aftredende raadslieden der kroon den titel verleent van minister van staat. De bedoeling is om deze raadslieden om zoo te zeggen voor de kroon te behouden. Het is echter niets meer dan een gebruik en de titel geeft geenerlei recht of voordeel. Ministeriëele verantwoordelijkheid De verantwoordelijkheid der ministers voor de daden der regeering is bij een bijzondere wet geregeld, met uitzondering van de geldelijke verantwoordelijkheid, een zeer moeilijk te regelen punt trouwens; omdat veel geldelijke schade door de daden der regeering kan worden veroorzaakt, maar het altijd de vraag zou wezen of die schade feitelijk wel te verhaien zou zijn. De verantwoordelijkheid der ministers heeft ten gevolge dat alle besluiten en beschikkingen van den koning, behalve door hemzelf, ook door een der ministers worden geteekend en dit wil de grondwet dan ook, als waarborg, dat hare bepalingen behoorlijk worden nagekomen. Gesteld dat de vorst een besluit wilde nemen, dat de minister met het landsbelang in strijd achtte, dan zou hij den maatregel kunnen verhinderen, door zijne mede-onderteekening te weigeren. Homogeniteit Het gebruik brengt mede dat de ministers gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor alle regeeringsdaden op zich nemen, al betreffen zij ook aangelegenheden, die slechts één of meer afzonderlijke departementen raken. Men noemt dit dan zoo, dat het ministerie homogeen is. Ju het bedoelde geval dus, waarin een minister geweigerd heeft de verantwoordelijkheid voor een maatregel op zich te nemen, zou het ontslag, aan dien minister verleend, niet baten; want dan zou het geheele ministerie aftreden en dan zou het de vraag wezen of een ander ministerie wel de bedoelde verantwoordelijkheid zou durven dragen. Yfelke ministeriëele departementen er zyn De volgende ministeriëele departementen bestaan: dat van buitenlandsche zaken, dat van binnenlandsche zaken, dat van justitie, dat van financiën, dat van oorlog, dat van marine, dat van koloniën, dat van waterstaat, handel en nijverheid. Samenwerking tusschen kroon en ministers. Door het hoofd van den Staat en de ministers worden de voornaamste staatszaken te zamen besproken ; hetzij dan dat het onder, werpen betreft van algemeen regeeringsbeleid, hetzij de zoodanige die slechts een of meer departementen aangaan. Tot zoodanige besprekingen geven in de eerste plaats aanleiding de ontwerpen van wet welke door de regeering bij de sta ten-generaal worden ingediend en de besluiten die de koning, voor zoover zijne bevoegdheid strekt, buiten inmenging der volksvertegenwoordiging neemt. De ministerraad De hoofden van ministeriëele departementen vormen te zamen een raad, den ministerraad genoemd, die beraadslaagt en besluit in het algemeen over al wat een gemeenschappelijk overleg tusschen hen vordert, ten einde eenheid in de toepassing der regeeringsbeginselen te verzekeren, en in het bijzonder over de ontwerpen van wet, voordat deze naar den raad van state worden gezonden en wanneer zij vandaar met belangrijke aanmerkingen en bezwaren terugkomen, over de ontwerpen der koninklijke besluiten, over de verdragen met buitenlandsche mogendheden en andere buitenlandsche zaken en over de voordrachten aan het hoofd van den staat te doen tot benoeming en ontslag van hooge staatsambtenaren en andere met gewichtige betrekkingen bekleede personen, en ten slotte over het verleenen van ridderorden. De voorzitter van den raad wordt door de koningin voor bepaalden of onbepaalden tijd aangewezen. Wetgevende en uitvoerende macht. De macht tot het maken der algemeene landswetten behoort aan de kroon met de volksvertegenwoordiging te zamen; maar voor de feitelijke uitvoering der wetten moeten telkens bijzondere maatregelen worden genomen. Dit noemt men de uitvoerende macht en deze berust bij de koningin, wat dan natuurlijk feitelijk beteekent bij de kroon en hare raadslieden, de ministers. Het komt ook vaak voor, dat eenig onderwerp bij de wet slechts in algemeene trekken is geregeld en dat de regeling der onderdeelen bij de wet zelf aan de uitvoerende macht is opgedragen. Koninklijke besluiten en algemeene maatregelen van bestuur Alle regeeringsdaden worden in het algemeen aangeduid met den naam van besluiten. Zoo ziet men dagelijks in de bladen gewag gemaakt van dergelijke besluiten, waarbij ambtenaren worden benoemd of ontslagen, onderscheidingen worden toegekend, de statuten van vereenigingen goedgekeurd, enz. Meer in het bijzonder moet men onder koninklijke besluiten verstaan de besluiten tot regeling van de onderdeelen of van de uitvoering eener zaak, waarin door de wet is voorzien. De grondwet noemt deze besluiten algemeene maatregelen van bestuur. Deze komen dus zonder medewerking der volksvertegenwoordiging tot stand en hierin is bij de tegenwoordige inrichting der grondwet geen gevaar gelegen, want in die grondwet zijn een aantal onderwerpen opgenoemd, die bepaaldelijk door eene wet moeten worden geregeld, en voor het overige zijn de ministers voor de besluiten verantwoordelijk en moeten aan de kamers het toestaan der noodige gelden vragen, wanneer, zooals gewoonlijk het geval is, de genomen maatregelen in de uitvoering met kosten gepaard gaan. 2 Benoemingen. In het algemeen hebben de benoemingen der ambtenaren in 's lands dienst, bij koninklijk besluit plaats. Alleen de vervulling van ondergeschikte betrekkingen geschiedt door de betrokken ministers. Onder ambtenaren worden hier in het algemeen verstaan allen die den Staat in den eenen of anderen zin dienen. In die beteekenis zijn officieren, rechters enz. ook ambtenaren. Wettelijke voorschriften en afkondiging ervan. Ieder voorschrift door de bevoegde macht gegeven heeft kracht van wet, dat wil zeggen is verbindend. Overigens gebruikt men het woord wet alleen voor die maatregelen, welke door samenwerking tusschen regeering en sta tengeneraal zijn tot stand gebracht. Verder kennen wij de koninklijke besluiten of algemeene maatregelen van bestuur. En eindelijk de voorschriften, die slechts binnen een beperkten kring, eene provincie, eene gemeente, een waterschap of polder werken, namelijk de provinciale reglementen, de gemeenteverordeningen of keuren enz. Hoe kan men een wettelijk voorschrift nakomen zonder het te kennen? Eigenlijk is dit onmogelijk, en toch is het een regel, dat ieder geacht wordt de wet te kennen, en bij overtreding is dan ook ieder strafbaar en niemand kan zich op zijne onwetendheid beroepen, want anders zouden de meeste wettelijke voorschriften een doode letter blijven. Intusschen tracht men de bekendheid der wet zooveel mogelijk te bevorderen, en wel door alle maatregelen van dien aard af te kondigen, dat wil zeggen openbaar te maken. De algemeene landswetten en maatregelen van bestuur worden afgekondigd door plaatsing in het staatsblad. Dit is eene uitgave die van regeeringswege geschiedt. Ook worden de besluiten somtijds wel geplaatst in de staats courant, een blad dat van regeeringswege wordt uitgegeven en zes malen per week verschijnt en waarin de wetten niet voorkomen. In het algemeen is de wet verbindend op den twintigsten dag na de dagteekening van het staatsblad waarin zij is opgenomen; maar dit kan ook anders worden bepaald. Voor de besluiten geldt hetzelfde, maar wanneer zij gelijktijdig in Staatsblad en Staatscourant voorkomen, dan zijn zij reeds na twee dagen verbindend. Provinciale wetten of reglementen worden in een provinciaal blad opgenomen en zijn in den regel na acht dagen verbindend. De gemeenteverordeningen worden aangeplakt of in een nieuwsblad geplaatst en zijn in het algemeen verbindend op den derden dag na dien der afkondiging. Prerogatieven der kroon. Wel heeft het volk aandeel in de landsregeering, die eigenaardig tusschen kroon en volk verdeeld is en op het beginsel van evenwicht en samenwerking berust, doch daarbij is toch aan de kroon een voorsprong toegekend. Verschillende zaken zijn aan den koning voorbehouden en hij (dat wil dan zeggen de regeering) handelt daarin zonder directie inmenging van de staten. Men noemt dit de prerogatieven der kroon, die wij nu nader gaan beschouwen. Opperbestuur over de buitenlandsche betrekkingen. Dit opperbestuur komt feitelijk hierop neer, dat de regeering de gezanten bij vreemde mogendheden en de consuls in vreemde havens benoemt en terugroept of de benoeming intrekt. Consuls zijn ambtenaren die in vreemde gewesten de belangen der aldaar gevestigde Nederlanders behartigen. • Oorlogsverklaring. Volgens de grondwet verklaart de koning oorlog, natuurlijk als er aanleiding toe bestaat; waarbij men niet vergete dat de verantwoordelijkheid voor zulk een daad door een ministerie wel niet zou worden aanvaard, indien het bleek dat de natie er zich tegen verzette, terwijl voorts de noodzakelijke oorlogskosten door de staten-generaal moeten worden toegestaan. Tractaten. Verdragen met vreemde mogendheden, waarbij het grondgebied van den Staat wordt veranderd, die aan het Rijk geldelijke verplichtingen opleggen of het land met andere lasten bezwaren, moeten door de staten-generaal worden goedgekeurd. Andere tractaten kunnen echter door de regeering zonder tusschenkomst der volksvertegenwoordiging worden aangegaan en de koning heeft zelfs de bevoegdheid om den inhoud er van eenigen tijd geheim te houden, wanneer hij meent dat het belang van den staat dit vordert. Oppergezag over de zee- en de landmacht. Dit berust bij den koning, die dan ook de militaire officieren benoemt, evenals de ambtenaren van het algemeen landsbestuur; zoodat van een bijzondere macht des konings hier eigenlijk geen sprake is. Ook zegt de grondwet, dat de bevordering, het'ontslag en de pensioneering der officieren moeten geschieden volgens vaste, wettelijke regelen, terwijl dit ook van de pensioenen zeiven geldt. Opperbestuur over de koloniën De grondwet kent den koning het opperbestuur toe over de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Ook hier echter zien wij dat de voornaamste zaken op dit gebied door eene wet moeten worden geregeld. Het algemeen regeeringsbeleid en de inrichting van het bestuur der koloniën moeten worden vastgesteld bij eene wet. Dergelijke wetten, de zoogenaamde regeeringsreglementen voor Oost- en West-Indië bevattende, zijn dan ook sinds lang tot stand gekomen. Ditzelfde geldt voor het muntstelsel en voor het beheer der koloniale geldmiddelen. Opperbestuur over de geldmiddelen Het hoofd van den Staat regelt in het algemeen de bezoldiging der ambtenaren; maar de traktementen van de leden der rechterlijke macht, van den Raad van State en van de algemeene rekenkamer worden bij de wet vastgesteld. Ditzelfde geldt voor de pensioenen der ambtenaren. Bovendien moeten die traktementen, zoo goed als alle andere staatsuitgaven, op de jaarlijksche begrooting voorkomen, die aan de goedkeuring der Staten-Generaal onderworpen is. Recht van de munt De grondwet geeft aan den koning het recht om zijne beeltenis op de munt te doen stellen, hetgeen feitelijk hierop neerkomt, dat de regeering geen toestemming van de Staten-Generaal noodig heeft, om munt te laten slaan, wanneer de behoefte zich daaraan doet gevoelen. Het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën worden intusschen door de wet geregeld en het toezicht over de zaken van de munt wordt aan een bijzonder college, het muntcollege genaamd, opgedragen. Verheffing in den adelstand. Wat adeldom is, waarin adeldom bestaat, is eigenlijk niet zoo gemakkelijk te zeggen. Door het verleenen ervan, hetwelk den koning is voorbehouden, verkrijgt men het recht om zekeren titel te voeren. Rechten of voorrechten zijn aan adeldom niet verbonden. De bedoeling dezer instelling is om hen te onderscheiden, die zich op eenig gebied bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt. Vandaar dan ook dat het zonder recht voeren van een titel strafbaar is, terwijl vreemde adeldom door geen Nederlander kan worden aangenomen. Dat zegt de grondwet, maar wat er gebeurt wanneer men het toch doet, zooals feitelijk ook wel voorkomt, dit hangt geheel in de lucht; zoodat deze bepaling elke beteekenis mist. Bij het verleenen van adeldom wordt de regeering van raad gediend door een bijzonder college, den hoogen raad van adel, die ook zorgt voor de inschrijving van de verleende titels. Verleenen van ridderorden. Ridderorden, die op tamelijk ruime schaal worden verleend, en ongeveer met dezelfde bedoeling als de meer zeldzaam voorkomende verheffing in den adelstand, worden ingesteld door de wet. Behalve de eigenlijk gezegde ridderorden bestaan er ook onderscheidingsteekenen van denzelfden aard, aan sommige waarvan ook een klein jaarlijksch inkomen verbonden is en diq dus meer bestemd zijn voor hen die in minder gunstige geldelijke omstandigheden verkeeren. Er zijn drie ridderorden: de militaire Willemsorde, de orde van den Nederlandsehen Leeuw en de orde van Oranje-Nassau. Een wetsvoorstel tot het instellen eener ridderorde kan niet van een lid van de Staten-Generaal maar moet bepaald van de regeering uitgaan. De benoeming tot ridder enz. is aan den koning voorbehouden en zonder diens toestemming mag men ook geene versierselen van vreemde orden aannemen en dragen. Het hoofd van den staat zelf en de prinsen van het koninklijk huis, de laatste met toestemming des konings, mogen alleen vreemde orden aannemen, wanneer daaraan geene bijzondere verplichtingen zijn verbonden. Recht van gratie. Het recht van gratie, den koning voorbehouden, bestaat in het verleenen van kwijtschelding of vermindering van straffen bij rechterlijk vonnis opgelegd. Alle persoonlijke gunst of betoon van medelijden moet hierbij uitgesloten blijven. Het recht van gratie is een noodzakelijk middel om het onwillekeurig verbroken evenwicht tusschen recht en billijkheid te herstellen. Die verbetering van evenwicht zal in den regel daarvan het gevolg wezen dat de rechter, die de wet eenvoudig heeft toe te passen, in een bepaald geval een straf moet opleggen, die voor dat bijzonder geval te zwaar is of uit een oogpunt van billijkheid niet had behooren te worden opgelegd. De koning handelt dan ook niet dan na den raad te hebben ingewonnen van het rechterlijk college dat de straf oplegde. Amnestie en abolitie. Dispensatie. Amnestie bestaat in het kwijtschelden van straf aan eene geheele reeks van personen, die zich aan een zeker misdrijf, vooral een zoogenaamd staatkundig misdrijf hebben schuldig gemaakt; b.v. een misdrijf tegen de veiligheid van den staat. Abolitie is een besluit om in het geheel geen vervolging in te stellen wegens de bij een buitengewone omstandigheid, b.v. een oproer, in het algemeen begane misdrijven. Dispensatie bestaat in de vrijstelling der toepassing van een wetsbepaling, die de koning kan verleenen wanneer de wet hem in een bepaald geval die bevoegdheid toekent. Zoo bepaalt b.v. het burgerlijk wetboek dat eene vrouw niet huwen kan beneden den zestienjarigen leeftijd, doch de koning van dit verbod dispensatie kan verleenen. Uit een en ander blijkt duidelijk, dat het gebruik maken van deze prerogatieven der kroon bij ons uitteraard een zeldzaamheid is. Amnestie en abolitie komen zelfs nooit voor. Ook dispensatie krachtens de wet weinig; maar deze kan ook worden verleend van verbodsbepalingen, welke bij enkel koninklijk besluit zijn uitgevaardigd, wanneer namelijk de koning zich bij dat besluit de bevoegdheid tot het verleenen van dispensatie heeft voorbehouden. Het Kabinet des Konings. Dit is eene instelling die de grondwet niet kent; maar die toch eenigszins noodzakelijk is. In het kabinet, als het ware het bijzonder bureau van het hoofd van den staat, worden de werkzaamheden verricht en geregeld, die onder den koning plaats hebben. Alleen het ontvangen, teekenen en weder verzenden der talrijke besluiten en benoemingen, het beoordeelen van de voordrachten tot benoeming enz., stelt een omvangrijke arbeid daar. Ook worden in het kabinet de oorspronkelijke staatsstukken bewaard en, wanneer het noodig is, uitgegeven aan de verschillende ministeriëele departementen. Er zijn dan ook verschillende ambtenaren aan het kabinet verbonden. De hoogste daarvan draagt den titel van directeur. Hooge colleges van Staat. Onder de zoogenaamde hooge colleges van Staat rekent men dan Raad van State, de beide Kamers der Staten-Generaal en de Algemeene Rekenkamer. De Baad van State. De raad van -State is een lichaam dat in het algemeen geen bestuur voert, maar dient om raad te geven aan de regeering. Het hoofd van den Staat is voorzitter van den Raad en dan is er een viee-voorzitter, die, zooals wel te begrijpen is, steeds den voorzittersstoel bekleedt. Zoowel de vice-president als de veertien leden van den Raad worden door den koning benoemd, die ook ten hoogste vijftien Staatsraden in buitengewonen dienst kan benoemen, welke slechts nu en dan worden opgeroepen 0111 aan gewichtige werkzaamheden deel te nemen. Wanneer er een kroonprins is, dan is deze van zelf lid van den Raad van State, zoodra hij achttien jaar oud is. Voorts kan het hoofd van den Staat aan de overige prinsen van zijn huis, wanneer zij meerderjarig zijn, zitting geven in den Raad. Deze hebben daar dan wel een raadgevende, maar geen beslissende stem. Zooals men weet is dit geschied ten aanzien van prins Hendrik der Nederlanden, hertog van Mecklemburg. Werkzaamheden van den Raad van State. Dit lichaam is verplicht den koning van raad te dienen, wanneer deze, omtrent de eene of andere bijzondere aangelegenheid zulks verlangt. In het algemeen worden alle ontwerpen van wet en alle ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur, en alle wetten die van de Staten-Generaal zeiven uitgaan en aan den koning ter bekrachtiging moeten worden aangeboden, eerst door den Raad onderzocht. Deze brengt dan na onderzoek een advies uit, alvorens die ontwerpen naar de Kamers worden verzonden of de koning omtrent de bekrachtiging eene beslissing neemt. De Waarneming vaa het Koninklijk gezag. Zooals wij hebben opgemerkt is de Raad van State geen lichaam dat bestuur uitoefent. Op dien regel bestaat echter eene uitzondering. Wanneer namelijk de koning buiten staat geraakt om de regeering waar te nemen, dan oefent de Raad tijdelijk en voor. loopig de koninklijke macht uit. De Volksvertegenwoordiging. Het gewichtigste deel der regeertaak, het tot stand brengen der algemeene Rijkswetten, geschiedt door samenwerking tusschen de regeering en het volk; een der voornaamste kenmerken van onzen constitutioneelen regeeringsvorm. Maar omdat het volstrekt onmogelijk is, het geheele volk aan dien wetgevenden arbeid te doen deelnemen, geschiedt dit door een zeker aantal vertegenwoordigers van het volk, die te zamen twee hooge Colleges van Staat vormen: de Eerste Kamer en de Tweede Kamer De Tweede Kamer kan om verschillende redenen worden aangemerkt als de voornaamste van de beide takken der volksvertegenwoordiging. De Tweede Kamer De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die rechtstreeks gekozen worden door de vijf en twintigjarige mannelijke Nederlanders, die beantwoorden aan zekere door de wet gestelde kenmerken van welstand en geschiktheid. Het land is in honderd districten verdeeld. In elk district wordt één lid bij volstrekte meerderheid van stemmen gekozen. Om de vier jaren treden alle honderd leden tegelijkertijd af, doch zijn terstond herkiesbaar. De voorzitter der Kamer wordt door den koning benoemd uit eene voordracht van drie leden, door de Kamer te doen. De leden dezer Kamer hebben het zoogenaamde recht van initiatief; dat wil zeggen, zij kunnen zelf ook voorstellen van wet doen. Zij kunnen tevens voorstellen om veranderingen te brengen in wetten, door de regeering ingediend en die bij de Kamer in behandeling komen. Dit noemt men het recht van amendement. De Eerste Kamer. Deze Kamer bestaat slechts uit vijftig leden, die door de staten der provinciën worden gekozen. De staten van elke provincie vaardigen een bij de wet bepaald aantal leden naar de Eerste Kamer af. Zooals men weet worden de provinciale staten eerst zelf door de stemgerechtigde burgers gekozen. Trapsgewijze worden dus de leden der Eerste Kamer door het volk afgevaardigd. Men noemt daarom: de trapsgewijze verkiezingen. De leden der Eerste Kamer zitten voor negen jaren, om de drie jaren treedt een derde van het aantal af De koning benoemt zelfstandig, dat is zonder voordracht, den president der Kamer uit de leden. De leden dezer Kamer missen het recht van initiatief en dat van amendement. Aard der lastgeving De grondwet bepaalt dat de leden der Kamers stemmen zonder ast of ruggespraak met hen die benoemen. De leden blijven na un verkiezing vrij om te spreken en te stemmen zooals zij willen. Een bepaalde last of zoogenaamd imperatief mandaat kan hun niet worden opgelegd. Een koninklijke boodschap Wanneer de regeering een ontwerp van wet indient bij de Stateneneraal, dan komt dat het eerst in behandeling bij de Tweede Kamer. De indiening ervan noemt men: een koninklijke boodschap. Wie tot lid der Tweede Kamer kunnen worden gekozen De vereischten voor dit lidmaatschap zijn gering. Men moet den dertigjarigen leeftijd hebben bereikt, Nederlander zijn en niet bij rechterlijk vonnis van de verkiesbaarheid zijn ontzet of in staat van faillissement verklaard. Wie kiezers voor de Tweede Kamer zyn. Dat zijn zij die voldoen aan een der bijzondere kenmerken van welstand en geschiktheid, in de kieswet opgenoemd. Vooreerst hebben wij de zoogenaamde Censuskiezers Dit zijn zij die over het laatstverloopen dienstjaar in een der ij s directe belastingen zijn aangeslagen en het verschuldigde voor of op den eersten Maart hebben voldaan. In de grondbelasting moet men aaugeslagen zijn voor een gulden, in de personeele belasting naar een of meer der eerste vijf grondslagen, dat wil zeggen: voor huurwaarde, haardsteden, mobilair, dienstboden of paarden. De aanslag in één der directe belastingen is voldoende, dus ook in de bedrijfs- of de vermogensbelasting. Wanneer men niet is aangeslagen in een der Rijks directe belastingen, dan kan men het kiesrecht ontleenen aan andere kenteekenen. In de tweede plaats hebben wij daarom de zoogenaamde W oningkiezers Woningkiezers zijn zij die, hetzij als hoofden van gezinnen, hetzij als alleenwonende personen, op 31 Januari gedurende de laatst voorafgaande zes maanden in dezelfde gemeente gewoond hebben en wel in een huis of een gedeelte van een huis, waarvan de huurprijs, met inbegrip van dien voor den daarbij behoorenden of afzonderlijk in huur gebruikten grond, per weekberekening, minstens een door de wet voor die gemeente of voor een gedeelte van die gemeente aangewezen som bedraagt, en welke in dien tijd niet meer dan eenmaal verhuisd zijn. Voorts ook zij die gedurende den bovengenoemden tijd, in eigendom of vruchtgebruik, éénzelfde vaartuig van een bepaalde afmeting hebben bewoond (24 kubieke meter of 24000 kilogram laadvermogen). Loonkiezers Zijn zij die op den 31en Januari, sedert den aanvang van het vorige jaar, achtereenvolgens in niet meer dan twee verschillende dienstbetrekkingen zijn werkzaam geweest en als zoodanig een loon hebben genoten, minstens ten bedrage van een som bij de wet voor elke gemeente of gedeelte eener gemeente vastgesteld. Loonkiezer is ook de inwonende zoon, die op dezelfde wijze in het bedrijf of beroep der ouders werkzaam was. Als loonkiezer wordt mede aangeduid hij die op den len Februari in het genot is van een door eene onderneming of eene openbare of bijzondere instelling verleend pensioen of verleende lijfrente vaji gelijk bedrag. Loon, pensioen en lijfrente kunnen ter bekoming van het vereischte bedrag bij elkander geteld worden. Bezitkiezers, ie„B pi?162618' °,0k Wd sPaarkiezers genaamd, zijn zij die op den Sedert Cen jaar' den ei^"dom met het recht van vrye besdukk^g hebben van een inschrijving in het Grootboekvan ten minste honderd gulden nominaal, of van ten minste vijftig gulden, ingelegd in de Rijkspostspaarbank, in eene gemeentelijke spaarbank of in een spaarbank beheerd door het bestuur van eene rechtspersoonlijke vereeniging, eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve vereeniging of eene stichting De nominale waarde is de waarde op het papier, waarvan de werkelijke handelswaarde meestal verschilt. De rente wordt betaald van de nominale waarde. Capaciteitskiezers. Capaciteits- of bekwaamheidskiezers zijn zij die met goed gevold een examen hebben afgelegd, ingesteld door of krachtens de wet of aangewezen bij algemeenen maatregel van bestuur en in verband staande met de benoembaarheid tot eenig ambt, de vervulling van eenige betrekking of de uitoefening van eenig bedrijf of beroept Welke examens kiesrecht kunnen geven. Behalve de examens, die door of krachtens eene wet zijn ingesteld zooals die bij het hooger-, middelbaar- en lager onderwijs, die voor candidaat-notaris enz., komen hier de volgende examens in aanmerking : 1. Die ter verkrijging van het radicaal voor benoembaarheid tot%gezantschaps-attaché en tot leerling-consul. 2. die afgenomen van wege den Nederlandschen politiebond. 3. die van gemeentewege afgenomen in verband met de benoembaarheid tot surnumerair of volontair of inspecteur van politie. 4. die afgenomen van wege de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen, ter verkrijging van het diploma van bekwaamheid als gemeente-secretaris of als ambtenaar ter secretarie van eene gemeente. 5. die van wege de maatschappij voor toonkunst afgenomen ter verkrijging van een diploma als onderwijzer in de muziek. 6. het eindexamen aan de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijzers te Amsterdam. 7. het eindexamen aan •■ Vreemdelingen moge» geene kerkelijke bedieningen aanvaarden Un met toestemming der regeering. Die toestemming kan in het belang der openbare orde en rust worden geweigerd w.tó IfT **!!• """ 80ds gelet, voorzoover deze niet in strijd komen met de bij ons recht algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. De volgende rechterlijke colleges bestaan: 1. districts- en regentschapsgerechten, 2. landraden, 3. residentie-gerechten, 4. rechtbanken van omgang, 5. raden van justitie, 6. het Hoog Gerechtshof. Districts- en regentschaps-gerechten Deze rechterlijke colleges, in de districten en regentschappen bestaande, zijn uitsluitend voor de inlanders. Zij wijzen vonnis in eenvoudige quaesties over burgerlijke en handelszaken. De eigenlijke rechters zijn het districtshoofd en de regent, maar zij worden als raadgevende personen in hun taak bijgestaan door andere inlandsche hoofden. In het regentschapsgerecht is ook een priester, de panghoeloe, terwijl de ambtenaar van het openbaar ministerie den naam van djaksa draagt. Aan de kennisneming dezer hoven zijn ook enkele strafzaken onderworpen. Rechtspraak in de Vorstenlanden Zooals wij zagen zijn de vorstenlanden onafhankelijke rijken en daarom hebben zij ook eigen rechtbanken. Het gaat er deftig toe. In Soerakarta benoemt de soesoehoenan zooveel prinsen en hooge ambtenaren als hij goedvindt, om geschillen te beslissen tusschen de leden der vorstelijke familie. Ook is er een priesterraad, om in alle zaken, die betrekking hebben op huwelijk, echtscheiding, erfenis, boedelscheiding en dergelijke en waarin de genoemde personen gedagvaard worden, eene beslissing te nemen. Verder zijn er rechtbanken voor de onderdanen van den soesoehoenan, samengesteld uit den rijksbestierder en eenige regenten. Doodvonnissen, door deze rechtbanken te vellen, mogen niet uitgevoerd worden dan met goedkeuring van den gouverneurgeneraal, terwijl den resident van alle andere uitspraken inzage moet worden gegeven. De vroeger bestaan hebbende straffen, welke lichamelijke verminking tengevolge hebben, zijn onder de Nederlandsche beschaving afgeschaft. De rechtspraak in Djokjokarta is hieraan in hoofdtrekken gelijk. Bij veroordeeling tot de doodstraf moet daar het gevoelen van den opperpriester worden ingewonnen. De landraden. De landraden worden in de hoofdplaatsen van het gewestelijk bestuur gevonden. Aan het hoofd dezer raden staan rechtsgeleerde voorzitters en verder behooren er toe twee door den gouverneurgeneraal benoemde inlandsche hoofden, terwijl de opperpriester inlichtingen geeft omtrent de toepassing van het mohamedaansche recht. De rechtbanken dienen tot berechting van zaken van meer gewicht tusschen de inlanders onderling of wanneer inlanders door Europeanen worden gedagvaard, terwijl zij vonnis vellen over alle misdrijven die niet bij een hoogeren rechter tehuis behooren en over politie-overtredingen van inlanders. De residentiegerechten. In de residentiegerechten is de resident de alleen rechtsprekende rechter over inlanders en met dezen gelijkgestelden in sommige overtredingszaken. De rechtbanken van omgang. De rechtbanken van omgang worden hoofdzakelijk op Java en Madura gevonden. Zij zijn ingesteld om zware misdrijven te beslechten; zij hebben een Europeeschen voorzitter, maar er zijn vier inlandsche hoofden als leden, terwijl de hoofd-panghoeloe of opperpriester een raadgevende stem heeft. 8 De raden van justitie. De raden van justitie zijn de gewone rechtbanken voor de Europeanen en met dezen gelijkgestelden en voor de inlanders, of met hen gelijkgestelden, die zich vrijwillig aan de Europeesche rechtsmacht onderworpen hebben. De raden spreken ook recht in zaken van zeerooverij, prijzen en buit en strandvonderij, terwijl de inlandsche vorsten en hoofden voor hen terecht staan, wanneer tot hun vervolging verlof is verleend. Het hooggerechtshof. Veel overeenkomst met onzen Hoogen Raad, heeft het te Batavia gevestigde opperste gerechtshof, dat den naam van Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië draagt. Verschillende hooggeplaatste ambtenaren staan voor dit hof terecht; het houdt toezicht op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen en op het nakomen der wetten en andere algemeene verordeningen bij alle rechtbanken en gerechten. Het kan rechterlijke handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten of andere algemeene verordeningen strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen. Doodvonnissen. In het algemeen mogen vonnissen, waarbij de doodstraf wordt opgelegd, niet ten uitvoer gelegd worden dan nadat de gouverneurgeneraal in de gelegenheid is geweest om gratie te verleenen. Het leger en de vloot. Zooals wij reeds hebben opgemerkt bestaan bij het Indisch bestuur geen afzonderlijke departementen van oorlog en marine. Het opperbevel over de landmacht is opgedragen aan een commandant van het Indisch leger en dat over de zeemacht mede aan een commandant, welke commandanten feitelijk directeuren van de zaken van oorlog en marine zijn. Het leger is samengesteld uit Europeanen en Inlanders, allen vrijwillig dienenden. Schutterijen worden mede op verschillende plaatsen gevonden. Verder bestaan er afzonderlijke inlandsche corpsen, die gebruikt worden voor wachtdienst, voor eerewacht, voor de politie enz. Voor verschillende diensten bij het leger worden veelal inlandsche dwangarbeiders gebruikt. Rechten en plichten der ingezetenen. Deze komen in vele opzichten met die in Nederland overeen. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemeenen nutte, op de wijze bij algemeene verordening bepaald en tegen voorafgaande schadeloosstelling. Natuurlijk is voor die onteigening geen wet noodig, maar is een verklaring van den gouverneur-generaal, in overeenstemming met den raad van Indië, voldoende; terwijl in enkele gevallen het vereisehte van voorafgaande schadeloosstelling niet behoeft te worden toegepast. Niemand kan tegen zijn wil worden gebracht voor een anderen rechter, dan dien de wettelijke verordeningen hem toekennen. In het algemeen mag niemand worden in hechtenis genomen dan op bevel van het bevoegde gezag. Het postgeheim is mede gewaarborgd. Geen straf kan het verlies van alle burgerlijke rechten ten gevolge hebben. Verbeurdverklaring der goederen van een veroordeelde mag niet worden uitgesproken. Allen die zich op het grondgebied van Nederlandsch-Indië bevinden hebben aanspraak op bescherming van persoon en goed. Het recht van petitie is den ingezetenen toegekend en alle godsdienstige belijdenissen zijn vrij. Vrijheid van drukpers, vereeniging en vergadering. Deze rechten zijn een weinig beperkt. Het toezicht der regeering op de drukpers is bij algemeene verordening geregeld; de vrijheid van drukpers mag echter niet verder worden belemmerd dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt. Vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard, of waardoor de openbare orde wordt bedreigd, zijn verboden. Verbluf in Nederlandsch-Indië Hieromtrent zijn bij het regeerings-reglement bijzondere voorzieningen gemaakt, noodzakelijk voor de rust in zulk een uitgestrekt, door verschillende volksrassen bewoond en door tal van vreemdelingen van allerlei natiën bezocht land. Aan personen welke niet in Nederlandsch-Indië geboren zijn, en welke gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en orde, kan, in overeenstemming met den raad van Indië, het verblijf aldaar door den gouverneur generaal worden ontzegd. Inmiddels kan de betrokken persoon zelfs in hechtenis worden genomen. Dit verblijf kan ook worden ontzegd in bepaalde gedeelten van het land. Ook kan aan personen linnen Nederlandsch-Indië geboren, een bepaalde plaats tot verblijf worden aangewezen of het verblijf in bepaalde gedeelten van het land worden ontzegd. ^ Met uitzondering van de personen, welke van Rijkswege naar Nederland worden gezonden (officieren, ambtenaren enz.), mag niemand zich van elders aldaar vestigen zonder de vereischte schriftelijke vergunning. Bij algemeene verordening is bepaald op welke voorwaarden die vergunning wordt verleend. Aan Nederlanders welke eenmaal deze vergunning verkregen hebben, kan het verblijf in Nederlandsch-Indië niet worden ontzegd, dan wanneer zij gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en orde. WEST-INDIË. Met betrekking tot onze West-Indische bezittingen kan men in zooverre van koloniën spreken, dat zij geen overheerschende inlandsche bevolking hebben, ofschoon het getal Europeanen er ook niet groot is. Dit feit is echter van grooten invloed geweest op de regelingvan het bestuur. Want in Oost-Indië bestaat volstrekt geen zelf bestuur en dat bestaat in West-Indië wel degelijk. Wel is waar worden de koloniale belangen in hoofdzaak door den Nederlandschen wetgever behartigd, maar in andere opzichten zijn de koloniale verordeningen van kracht, die door een wetgevende macht worden tot stand gebracht, terwijl het uitvoerend gezag bij den gouverneur berust. Wij zullen bijzonderheden hieromtrent het best kunnen nagaan aan de hand der regeeringsreglementen, die nog voor korten tijd zijn gewijzigd en aangevuld. De kolonie Suriname. De algemeene beginselen van het bestuur der kolonie bepalen dat in de kolonie als wettelijke regelingen in hoofdzaak geldig zijn: de wetten die in het moederland voor de kolonie gemaakt of voor haar toepasselijk gemaakt zijn en de voor haar gemaakte koninklijke besluiten; de koloniale verordeningen, vastgesteld door den gouverneur, met goedkeuring van de koloniale staten, en de besluiten, door den gouverneur genomen, na den raad van bestuur te hebben gehoord. Rechten der ingezetenen. De slavernij. Voorheen werd alle arbeid in het algemeen in deze kolonie door slaven verricht. Andere arbeidskrachten waren niet aanwezig en dus was de afschaffing der slavernij gevaarlijk; want het was te vreezen dat de geëmancipeerde slaaf zijn vrijheid niet zou waardeeren en in plaats van zich als vrij arbeider te verhuren, tot luiheid en losbandigheid zou overslaan. Niettemin is in 1862 de vrijmaking gevolgd, waardoor de kolonie een moeilijken tijd doorleefde. De behoefte aan werkkrachten deed zich sterk gevoelen, waarin men trachtte te voorzien door immigratie, dat wil zeggen door invoer van vrije arbeiders uit andere, voornamelijk Oost-Aziatische landen. Nog altijd wordt de arbeid op de uitgestrekte plantages in hoofdzaak door die vreemde arbeiders verricht. Slavernij wordt thans in het geheel niet meer geduld en allen die zich op het grondgebied der kolonie bevinden zijn vrij en hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goed. Rechten der ingezetenen. Dat de vrijheid hier grooter is en kan zijn, is een gevolg van de samenstelling der bevolking. Niemand heeft hier voorafgaand verlof noodig om door de drukpers zijne gedachten en gevoelens te openbaren. Bij koloniale verordening is de verantwoordelijkheid van schrijvers en drukkers in het belang van openbare orde en zedelijkheid geregeld. Wanneer de koloniale regeering bepalingen wil maken, waardoor de toelating in de kolonie van in Nederland gedrukte stukken belemmerd wordt, dan moeten deze bij eene wet worden goedgekeurd. Ieder ingezetene der kolonie heeft het recht om verzoekschriften in te dienen bij de bevoegde macht, zoowel in Nederland als in de kolonie (recht van petitie). De uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering, kan in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, aan regeling en beperking bij de koloniale verordening onderworpen worden. In beginsel bestaat het recht onverkort, dus zijn ook politieke vergaderingen toegelaten. De gouverneur. De gouverneur is de door den koning aangestelde ambtenaar, die namens dezen de kolonie bestuurt. Als zoodanig zorgt hij voor de afkondiging en uitvoering der wetten en koninklijke besluiten, welke hier te lande met betrekking tot de kolonie worden genomen. Zelf kan hij koloniale verordeningen vaststellen, die echter de goedkeuring van den kolonialen raad behoeven. Het betreft natuurlijk alleen zulke aangelegenheden, waarin niet bij wet of koninklijk besluit is of moet worden voorzien. De raad van bestuur. De raad van bestuur bestaat uit den gouverneur, die voorzitter is, een ondervoorzitter en drie leden, die ook allen door den koning worden benoemd. Deze raad, een soort van raad van State, is een adviseerend lichaam en wordt door den gouverneur gehoord over alle koloniale verordeningen, die deze aan de goedkeuring der koloniale staten onderwerpen wil of die de koloniale staten aan den gouverneur ter vaststelling hebben aangeboden. Verder wordt de raad over een aantal belangrijke aangelegenheden geraadpleegd en mag niet weigeren om zijn gevoelen schriftelijk aan den gouverneur mee te deelen. Officieren en ambtenaren kunnen gelast worden de vergaderingen bij te wonen tot het geven van inlichtingen. De koloniale staten De koloniale staten vormen de wetgevende macht der staten, in zooverre deze die macht bezit. Zij zijn niet in kamers gesplitst, zooals in het moederland. Aantal. De leden der staten worden door de kiezers rechtstreeks gekozen in verhouding van één op tweehonderd kiezers, doch nimmer minder dan tien, noch meer dan vijfentwintig. Tusschen deze twee cijfers is het getal dus onbepaald en veranderlijk. Kiesrecht Om kiesgerechtigd te wezen moet men, naar de daarvoor gestelde regelen, ingezetene der kolonie wezen. Zoowel vreemdelingen als Nederlanders kunnen dat zijn. De vereischte ouderdom is vijfentwintig jaren. Verder moet men belasting betalen over een jaarlijksch inkomen van minstens ƒ1400 berekend of een zeker bedrag betalen in de gezamenlijke directe belastingen; dit bedrag wordt bij kiesreglement bepaald en varieert tusschen twintig en honderd gulden. Wie gekozen mogen worden. Gekozen mogen worden alle ingezetenen die den ouderdom van vijfentwintig jaren hebben bereikt. Zoowel de kiezers als de gekozenen moeten in het volle genot hunner burgerlijke rechten zijn. De gouverneur, de onder-voorzitter en de leden van den raad van bestuur, de gouvernements-secretaris en de krijgslieden in werkelijken dienst mogen geen lid van den kolonialen raad zijn Tjjd der zitting De leden hebben zitting gedurende zes jaar en om de twee jaren treedt een derde deel af; welke dadelijk weder herkiesbaar zijn. De leden der staten en vergaderingen zij z'jn> evenmin als hier te lande de leden der sta ten-generaal, vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of gedaan. De gouverneur kan in persoon of door eenen gemachtigde de beraadslagingen bijwonen en eene raadgevende stem uitbrengen. Hij heeft ook het recht de vergadering te schorsen, te sluiten en buitengewoon bijeen te roepen en eveneens om de staten te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. De macht der staten. De staten vertegenwoordigen de kolonie, eenigszins op de wijze als de staten-generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen. De verordeningen, die men koloniale wetten zou kunnen noemen, welke door den gouverneur worden ontworpen, moeten aan de staten ter goedkeuring worden aangeboden. Hecht van amondement De koloniale staten hebben het recht om wijziging in de hun gedane voorstellen te brengen. De gouverneur behoeft zich met de aangebrachte wijzigingen niet te .vereenigen en stelt in dat geval de verordening niet vast. Hecht van initiatief. De staten hebben het recht om ook van hun kant verordeningen voor te stellen, welke evenwel door den gouverneur niet behoeven te worden bekrachtigd. De begrooting. Jaarlijks, bij de behandeling der staatsbegrooting in Nederland, worden ook begrootingen vastgesteld voor de West-Indische koloniën. Ten laste van 's Rijks schatkist komen namelijk de jaarwedde en verblijfkosten van den gouverneur en de kosten van de zee- en landmacht. Maar de uitgaven ten behoeve van den openbaren dienst in de kolonie, voorzoover die buiten de genoemde vallen, benevens de middelen om daarin te voorzien, worden vastgesteld in de kolonie zelf, bij een koloniale huishoudelijke begrooting, door den raad. De gouverneur maakt de begrooting op en biedt die aan. De vastgestelde begrooting behoeft de goedkeuring des konings. Inwendige verdeelinj van het grondgebied. De kolonie wordt in districten en gemeenten verdeeld. Verder zijn er ook waterschappen. Deze onderwerpen, benevens de algemeene en plaatselijke politie, worden bij koloniale verordening geregeld. Het bewoonde gedeelte der kolonie is in districten verdeeld, waarover voor het burgerlijk bestuur een districts-commissaris is aangesteld, aan welken een secretaris is toegevoegd. Het rechtswezen. De kolonie heeft hare eigene wetboeken van burgerlijk en stra£recht. Verschillende andere onderwerpen van wetgeving moeten bij koloniale verordening geregeld zijn, zooveel mogelijk overeenkomstig de in Nederland bestaande wetten. Omtrent onteigening, verbeurdverklaring, inhechtenisneming, postgeheim en dergelijke onderwerpen, de algemeene veiligheid van personen en goederen betreffende, bevat het regeeringsreglement soortgelijke voorschriften als in dat van Nederlandsch Oost-Indië worden aangetroffen. De rechtelijke macht. Er is een opperste gerechtshof, onder den naam van hof van justitie, dat ook toezicht houdt op de geregelde afdoening van alle rechtsgedingen en de behoorlijke vervolging der misdrijven. Het is het hoogste rechterlijk college voor burgerlijke zaken. Verder zijn er drie kantongerechten en twee omgaande rechters die in strafzaken recht spreken. De Nederlandsche hooge raad heeft ook rechtsmacht in de zaken der kolonie; de vonnissen van het hof van justitie zijn aan hooger beroep bij den raad onderworpen. Doodvonnissen. Behalve in het geval van verklaarden staat van oorlog of beleg wordt geen doodvonnis ten uitvoer gelegd dan op last of met voorkennis van den procureur-generaal bij het hof en na verkregen machtiging van den gouverneur. Godsdienst. Op dit gebied bestaan dezelfde milde bepalingen ten opzichte der vrijheid van godsdienst en van de kerkgenootschappen en de aan dezen te verleenen bescherming, als in Nederland zelf worden aangetroffen. Geldmiddelen De kolonie heeft verschillende inkomsten, zooals hoofdgelden of hoofdelijke aanslagen, personeel en patent, opbrengst van in erfpacht uitgegeven gronden, zegel en successierechten, in- en uitvoerrechten, enz. De kolonie Cura 13 » » » » 6001 » 10000 » 15 » » > » 10001 » 15000 » 17 » » » » 15001 » 20000 » 19 » » > » 20001 > 25000 » 21 » » » » 25001 » 30000 » 23 » » » » 30001 » 35000 > 25 » » » » 35001 » 40000 » 27 » » » » 40001 » 45000 > 29 » » » » 45001 » 50000 » 31 » » » » 50001 » 55000 » 33 » » » » 60001 » 70000 > 35 » * » » 70001 » 80000 > 37 » » » » 80001 » 100000 » 39 » » » » 100001 » 200000 » 45 » » » boven 200000 » K ie sger echtigden. De leden van den raad worden gekozen door hen die volgens de kiezerslijst tot kiezen bevoegd zijn. Hier gelden ook weder de gewone regelen, behalve dat men ingezetene der gemeente moet zijn en dat men, wanneer men geen censuskiezer voor de kamer is, over het volle laatstverloopen dienstjaar in de gemeente moet zijn aangeslagen in eene plaatselijke directe belasting, tot ten minste het bedrag dat voor elke gemeente bij de kieswet is aangewezen; welke aanslag op den l010 Maart ten volle moet zijn voldaan. Districten. De leden van den raad worden ook in kiesdistricten gekozen. Amsterdam, Botterdam en den Haag, De districten waarin deze drie groote gemeenten verdeeld zijn voor de verkiezing van leden van de Tweede kamer, zijn tevens kiesdistricten voor leden van den raad. In elk der districten wordt een gelijk aantal leden van den raad gekozen. Utrecht. Utrecht worclt voor de verkiezing van leden van den raad op zoodanige wijze in kiesdistricten verdeeld, dat elk der districten waarin die gemeente voor de kamer-verkiezing verdeeld is, wordt gesplitst in twee kiesdistricten. # Overige gemeenten boven 15000 zielen. Deze gemeenten worden in drie kiesdistricten gesplitst. Gedeputeerde staten regelen, na den raad hierover gehoord te hebben, de verdeeling der kiesdistricten en het getal der in elk district te kiezen leden. Nadere regelen daarvoor zijn bij de wet gesteld. Gemeenten van 15000 zielen of minder. Deze vormen één district. Stemdistricten. De kiesdistricten kunnen in stemdistricten worden verdeeld. Bij plaatselijke verordening geschiedt deze verdeeling en daarbij wordt tevens het stemdistrict aangewezen, waarin het hoofdstembureau zitting heeft. Tijdstip der verkiezing De gewone tijd ter verkiezing van leden van den raad is de laatste Dinsdag der maand Juni. Alsdan wordt voorzien in de vervulling der plaatsen van de leden, die op den eersten Dinsdag in September moeten aftreden. Tusschentijdsche vacaturen De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om andere redenen openvallen, geschiedt binnen zes maanden na dat openvallen. Burgemeester en Wethouders bepalen den dag der verkiezing. Stemming en herstemming De dag der verkiezing is eigenlijk de dag bestemd voor het stellen van candidaten. Is slechts één candidaat gesteld, dan is deze gekozen en is dus geen stemming noodig; anders wel. Burgemeester en Wethouders bepalen voor elke verkiezing van leden van den raad, de dagen waarop zoo noodig de stemming en herstemming zullen geschieden. Bij de gewone of zoogenaamde periodieke verkiezingen geschieden de stemming en de herstemming in alle kiesdistricten der gemeente op dezelfde dagen. De stemming en de herstemming geschieden in alle stemdistricten van het kiesdistrict op dezelfde dagen. De wijze waarop ten onzent de verkiezingen plaats hebben voor leden der Tweede Kamer, de provinciale staten en de gemeenteraden, noemt men het couloirstelsel Couloir beteekent gang en ziet op de wijze waarop de stemming feitelijk plaats heeft, waarbij elk kiezer zich afzonderlijk naar een openstaanden lessenaar begeeft, om daar zijn biljet in te vullen. Aantal kiezers benoodigd voor de candidaatstelling. Volgens de kieswet moeten de opgaven van candidaten bij den burgemeester geteekend zijn door ten minste veertig kiezers, bevoegd om aan de verkiezing deel te nemen. Afwijking van dezen regel wat de provinciale staten en den gemeenteraad betreft. Het bovenstaande geldt alleen voor de Tweede Kamer. Wat de provinciale staten en de gemeenteraden betreft is namelijk van dien regel afgeweken door de bepaling dat, als het aantal kiezers minder dan tweeduizend bedraagt, de onderteekening wordt vereischt van ten minste een vijftigste gedeelte van het aantal kiezers. Is het aantal dier kiezers minder dan 150, dan wordt de onderteekening van ten minste drie kiezers vereischt. Oproeping om te stemmen. Wijze van stemmen In den regel is meer dan één candidaat gesteld, omdat er ook verschillende partijen bestaan. Uiterlijk binnen veertien dagen heeft dan de stemming plaats. De kiezers ontvangen minstens drie dagen te voren een oproeping. Aan het stembureau gekomen leveren zij daar de oproepingskaart in en ontvangen dan van den voorzitter een stembiljet. Op dat stembiljet zijn de namen der gestelde en vooraf reeds bekend gemaakte candidaten in alphabetische volgorde vermeld. Vóór eiken naam bevindt zich een zwart stemvak, waarin zich een wit stipje bevindt. De kiezer moet zich met het stembiljet naar een der voor dit doel bestemde en ledig staanden lessenaar begeven en daar zijn stem uitbrengen, door het zwart maken met potlood van het witte stipje vóór den naam van den candidaat dien hij kiest. Hij werpt vervolgens het door hem toegevouwen biljet in de stembus, nadat de voorzitter van het stembureau zich, zonder het biljet in de handen te nemen, overtuigd heeft, dat het aan de buitenzijde de gestempelde handteekening van den burgemeester draagt. Openbaarheid Waarborgen tegen knoeierij. De stemming en het openen der biljetten geschieden in het openbaar. Gedurende de zitting van het stembureau zijn de kiezers bevoegd in het stemlokaal te vertoeven, ten minste voor zoover de orde daardoor niet wordt verstoord en de stemming er niet door wordt belemmerd. De kiezers hebben het recht om tegen de plaats gehad hebbende handelirgen hunne bezwaren in te brengen, waarvan in het procesverbaal van stemming melding wordt gemaakt. Verkiezing in districten Wanneer eene gemeente in kiesdistricten wordt verdeeld, bepaalt de gemeenteraad bij loting, met in acht neming van den tijd hunner aftreding, voor welk kiesdistrict elk der zitting hebbende leden geacht wordt gekozen te zijn. Vereischten voor het lidmaatschap van den raad Deze zijn dezelfde als voor andere vertegenwoordigende lichamen, maar de vereischte leeftijd is slechts 23 jaar, terwijl men natuurlijk ingezetene der gemeente moet wezen. Uitsluiting. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad mag niet bestaan tusschen den burgemeester der gemeente en de leden van den raad en ook niet tusschen de leden onderling. Wanneer echter iemand na zijn verkiezing in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft hij niet af te treden vóór den afloop van zijn tijd van zitting. Sterft de vrouw, waardoor de zwagerschap ontstond, dan houdt het verbod op van kracht te zijn. Wanneer personen, die elkander in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan, tegelijkertijd mochten worden gekozen, dan wordt de oudste in jaren als gekozen beschouwd. Onvereenigbaarheid. Ministers, commissarissen des konings, leden der gedeputeerde staten, griffiers der provinciale staten, commissarissen van politie, ambtenaren aangesteld door het gemeentebestuur of daaraan ondergeschikt, ontvangers belast met het ontvangen of uitgeven van gemeentegelden, onverschillig of zij al of niet gemeenteambtenaren zijn, geestelijken of bedienaren van den godsdienst, onderwijzers van het lager en middelbaar onderwijs en krijgslieden in werkelijken dienst, kunnen in den raad geen zitting nemen. De burgemeester als raadslid. De burgemeester der gemeente kan altijd tot lid van den raad worden gekozen; zelfs wanneer hij, als secretaris, ambtenaar der gemeente is. Dit is dus eene uitzondering op den regel, gemaakt in het belang van zeer kleine gemeenten. Geloofsbrieven. Geloofsbrieven zijn de stukken waaruit de verkiezing van een bepaald persoon en zijn bevoegdheid om zitting te nemen op ontwijfelbare wijze blijkt. De gemeenteraad onderzoekt die geloofsbrieven, door ze feitelijk ter onderzoek aan eene commissie ter hand te stellen, die dan haar advies uitbrengt. De raad doet ook uitspraak omtrent de geschillen, welke omtrent de verkiezing of de geloofsbrieven der gekozenen rijzen. Bezwaren. Zoowel de niet-toegelatene als ieder lid van den raad en de burgemeester, wanneer deze geen lid van den raad mocht zijn, kan binnen acht dagen na de beslissing bezwaren tegen de uitspraak van den raad bij gedeputeerde staten inbrengen. Daarna is mede beroep op den koning toegelaten. Tijd van zitting. De leden van den raad hebben zitting gedurende zes jaar. Een derde gedeelte der leden treedt om de twee jaar af. De aftredenden zijn ook hier dadelijk herkiesbaar. Eedsaflegging. Bij de aanvaarding hunner betrekking leggen de leden van den raad den eed af, waarbij zij trouw zweren aan de grondwet en de wet en verder dat zij de belangen der gemeente met al hun vermogen zullen bevorderen. Zuiveringseed. Zij leggen ook den zoogenaamden zuiveringseed af, zijnde een plechtige verklaring dat zij, om de betrekking te verkrijgen aan niemand eenige giften of gaven hebben beloofd of gegeven en ook van niemand iets zullen aannemen. Provinciale staten en kamerleden Voor de leden der provinciale staten geldt hetzelfde, maar de leden der Kamer zijn sedert de laatste grondwetsherziening niet meer gehouden om een werkelijken eed af te leggen, maar kunnen met beloften en verklaringen volstaan. Presentiegelden. Of de leden voor het bijwonen der zittingen vergoeding of zoogenaamd presentiegeld zullen genieten beslist de raad. Over de vaststelling van het bedrag beslissen Gedeputeerde Staten, na den raad gehoord te hebben. Bevordering van onpartijdigheid en zelfstandigheid. De leden van den raad mogen in rechtsgedingen, waarin de gemeente betrokken is, niet als advokaat werkzaam zijn. Zij mogen ook niet tegenwoordig zijn bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan het gemeentebestuur ondergeschikte inrichting, tot welker bestuur zij behooren. Verder mogen zij, al ware het ook middellijk, dat wil zeggen door tusschenkomst van anderen, niet deelnemen aan onderhandsche pacht van gemeentegoederen of inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente en aan het koopeu van betwiste vorderingen te haren laste. De burgemeester. De burgemeester is de man die namens den koning de gemeente bestuurt. Benoeming. De koning benoemt den burgemeester voor zes jaren en is niet verplicht hem daarna weder te benoemen. De regeering is daarin vrij en kan telkens beoordeelen of de benoemde de geschikte man voor de gemeente bleek te zijn. 10 Vrijheid van keuze. De grondwet schijnt zich te hebben voorgesteld, dat in den regel een lid van den raad tot voorzitter (de naam burgemeester komt in de grondwet namelijk niet voor) zal worden benoemd; maar feitelijk gaat het geheel anders toe. De regel is zelfs dat iemand wordt benoemd die geen ingezetene der gemeente is, ofschoon de gemeentewet het ingezetenschap der gemeente als regel heeft gesteld, van welken regel alleen in het belang der gemeente mag worden afgeweken. Vereischten De burgemeester moet, behalve dat hij aan de gewone vereischten voor alle staatsambten moet voldoen, dat wil zeggen het bezit van het Nederlanderschap en het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten, den leeftijd van 25 jaren hebben bereikt. Burgerlijke en burgerschapsrechten Burgerlijke rechten zijn die, welke de menschen in het onderling verkeer uitoefenen en betrekking hebben op hunne eigene, bijzondere levensverrichtingen; zóó b.v. het recht om allerlei verbintenissen aan te gaan en contracten te sluiten, over hun goederen te beschikken, enz. Burgerschapsrechten zijn rechten die men bezit, omdat men burger van den staat is en die op het bestuur of de huishouding van den staat betrekking hebben, zooals het recht om vertegenwoordigers te kiezen, een ambt te bekleeden, enz Indien men deze rechten niet in vollen omvang bezit, b.v. omdat men in staat van faillissement is verklaard, of omdat men bij rechterlijk vonnis tengevolge van een begaan misdrijf daarvan is ontzet, dan kan men voor ambten, waardigheden en bedieningen niet in aanmerking komen. Om eenig burgerschapsrecht te hebben (voor de burgerlijke rechten geldt dit niet) moet men bepaaldelijk Nederlander zijn. Wie als Nederlanders en wie als vreemdelingen (die in het algemeen geen landsbedieningen mogen bekleeden) worden beschouwd, is bij eene wet van 1892 beslist. Bij die wet is tevens bepaald hoe een vreemdeling genaturaliseerd wordt, met andere woorden de rechten van Nederlander verkrijgt. Welk verschil het maakt of de burgemeester al of niet lid van den raad is. Wanneer de burgemeester lid van den raad is, heeft hij evenals alle andere leden eene beslissende stem. Is hij geen raadslid, dan heeft hij alleen de bevoegdheid om raad te geven. Maar in de vergaderingen van burgemeester en wethouders heeft de burgemeester altijd eene beslissende stem. Kan men burgemeester wezen van meer dan eene gemeente tegelijk? Dit wordt door de wet toegelaten; maar alleen voor kleine gemeenten, die aaa elkander grenzen en dus om zoo te zeggen een •geheel vormen. Maar geen dezer gemeenten mag eene bevolking hebben van meer dan vijfduizend zielen en te zamen genomen mogen die gemeenten niet meer hebben dan tienduizend zielen. Het ambt van burgemeester is met verschillende andere betrekkingen onvereenigbaar De betrekkingen die onvereenigbaar zijn met het lidmaatschap van den raad, zijn ook onvereenigbaar met het ambt van burgemeester, behalve dan dat de burgemeester tevens secretaris kan zijn, hetgeen feitelijk alleen in kleinere gemeenten voorkomt. De burgemeester mag ook geen lid wezen van de rechterlijke macht. Alleen mag hij optreden als rechter-plaatsvervanger. Ook mag hij niet zijn ambtenaar van het openbaar ministerie of van de griffie van een rechterlijk college; ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks belastingen; ambtenaar bij de provinciale griffie; hoogleeraar of lector bij de instellingen van hooger onderwijs, of deurwaarder. Verder zegt de gemeentewet dat er nog eenige betrekkingen zijn, die met het ambt van burgemeester onvereenigbaar zijn, doch evenwel voor de vereeniging van uit het samenstel en uit het bestier van een Staat moet de welvaart van de gemeenschap en van de enkele personen opbloeien." Ene. Rerum Novarum. • Verbetering van de Armenwet met behoud van het thans gehuldigd beginsel: »de ondersteuning der armen wordt... m hoofdzaak ... »overgelaten aan de kerkelijke en bizondere instellingen van weldadigheid. II. Onderwijs. Hoofdbeginsel blijft; onderwijs als wezenlijk deel der opvoeding is plicht en recht der ouders. Er behoort naar gestreefd te worden de bizondere school regel te doen zijn. , , De rechtsgelijkheid door de pacificatie van 188.» erkend en bevestigd moet over het geheele gebied van het onderwijs ook over dat van Hooger en Middelbaar Onderwijs worden uitgebreid. Getuigschriften van bekwaamheid afgegeven door bizondere gymnasia verleenen dezelfde rechten en bevoegdheden als die afgegeven door openbare instellingen van dien aard, »mits de eischen voor het verkrijgen van die getuigschriften gesteld ongeveer overeenstemmen met die van het programma, bedoeld in het derde lid van art. 11 der Wet op het Hooger onderwijs," art. 85bis Wet H. O. Wet van 23 Juli 188:), 8. 141 en een eindexamen zij afgenomen door de leeraren der genoem e gymnasia in tegenwoordigheid van een Inspecteur en van gecommitteerden door de Regeering te benoemen. Aan erkende Kerkgenootschappen en Vereemgingen tot bevordering van Hooger Onderwijs, die rechtspersoonlijkheid bezitten, moet het recht tot vestiging van leerstoelen aan de Rijksuniversiteiten en aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam worden verleend. Aan bizondere gymnasia en bizondere scholen voor Middelbaar Onderwijs, die aan zekere bij de Wet te stellen voorwaarden vol- doen, moet van Rijkswege een bijdrage in de kosten van het onderwijs worden verleend. III. Leger. V ermindering van flnanciëele en persoonlijke lasten moet richtsnoer en doel blijven. De vraag moet worden onderzocht of bij den tegenwoordigen stand van zaken een uitgave van meer dan twintig millioen's jaars voor het leger gewettigd is. Voor miliciens, die geacht kunnen worden geheel of ten deele kostwinners te zijn, wordt schadeloosstelling verleend. Naar verheffing van het zedelijk leven bij land- en zeemacht moet worden gestreefd. IV. Zaken van recht. Als beginsel sta de uitspraak, dat de Overheid, die uit God is, het recht bezit om te straffen met de straffe des doods. Rijksopvoedingsgestichten en gevangenissen voor jeugdige misdadigers moeten worden toevertrouwd aan erkende Kerkgenootschappen en daartoe in het leven geroepen liefdadige instellingen, behoudens het toezicht van den Staat. Inzonderheid voor jeugdige beklaagden is kort recht een eisch van zedelijk en stoffelijk belang. Over het geheel moet naar vereenvoudiging in de rechtspleging worden gestreefd. Art. 449 van het Wetboek van Strafrecht moet worden afgeschaft en art. 136 B. W. dienovereenkomstig gewijzigd. De formaliteiten gevorderd bij het sluiten van het burgerlijk huwelijk moeten zooveel mogelijk worden vereenvoudigd. Schadeloosstelling kan volgens wettelijke regeling worden toegekend aan hen, die uit preventieve hechtenis zijn ontslagen, zonder dat eene veroordeeling gevolgd is, zoomede aan onschuldig veroordeelden. Toezicht van overheidswege op levensverzekeringen, ziekenbegrafenisfondsen. Verbod van huizen van verkoop met recht van wederlnkoop. V. Belastingen. Geen verdere uitbreiding of verhooging van 's Rijks directe belastingen. Afschaffing van het recht van successie in de rechte lijn. Versterking van 's Rijks middelen, zoo die noodig is, worde verkregen door indirecte heffingen, o.a. door eene belasting op de transactiën ter beurze. VI. Landbouw en Nijverheid. De Regeering behoort den Nederl. Landbouw en de Nederl. Nijverheid te steunen en te ontwikkelen door maatregelen van overheidswege te nemen. Met name behoort zij, waar zij optreedt als werkgeefster en aanbesteedster, op de belangen van den Nederl. arbeid te letten en zich niet dan om gewichtige reden te wenden tot het buitenland. Bescherming van landbouw en nijverheid door herziening van ons Ned. tarief van invoerrechten. Wederinvoering van octrooien. Vermindering van lasten bizonder drukkende op den landbouw, als b.v. door afschaffing van tollen op wegen en vaarten; vermindering van kosten van zegel voor pachtcontracten; vergemakkelijking van den tiendafkoop. Wijziging der grondbelasting. VIL Koloniën. Herziening der verordeningen op het toelaten van christenleeraars, priesters en zendelingen in Nederlandsch-Indië. Krachtige ondersteuning der Missiën. Bij het inlandsch onderwijs behoort de invloed der erkende Christelijke Kerkgenootschappen langs wettelijke weg te worden verzekerd. Voorziening in den rechtstoestand der inlandsche Christenen. Verbetering van den financiëelen toestand door krachtiger ontwikkeling der natuurlijke hulpbronnen. Ten slotte wenschen de Katholieke leden der Tw < ede amer nog het volgende te verklaren. De opheffing der Nederlandsche legatie bij den H. Stoel blijven zij afkeuren en betreuren. Voor het belang en de eer des Lands vorderen zij haar herstel. Zoo spoedig dit herstel met eenige hoop op goeden uitslag kan worden beproefd, zullen zij geen middel ongebruikt laten om daartoe te komen. E. Aanvulling van het Program der Katholieke leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Namen, de dub van katholieke leden de, Tweede Kamer wordt onderstaande „ededeeling .enige be.taren va» Mede „aar aanle.dmg van «^» Jee' „ in hoeverre aan- de Tweede Kame P oTam wenschelijk zou kunnen ™s ïzrs ri:~ r: —* UekeledenvandeTw^ Kamer der Staten-Generaal" en zijne toelichting. ftl «iTeHng - — **» °"deta°m "" invaliditeit behoort in het volgend wetgevend trjdperk een voor- ge.treefd te worden ï0g0rtl),e„gi»g binnen eigen g™ ^zooveel' mogelijk gelijk gemaakt worden met die van het buitenland, bijzonder de verzekering Zonder deze ^-nn^moet^n^ J van werklie en g ' aar verdere nitbreiding ot verhoogmg baar worden geacht, te meer ua »«'«len, inv^eu'en*"olr^T 2t2l" "T—■ ^ 0,ttirrtxrez r^~'en woningtoestanden-, * ln&rypende verbetering van hef^gTp"^ noodzakelijk niet alleen met bearbeiding Z olZoZn, °°\ *" ™ P"dnetieve van de bebouwde kommen de/gemeenten^ d°elmatlge uitbreiding ^rópTTotLvStf r: ?e •**«■»*•* ^ ^ ^ levensmiddelen; " 6 egengaan van vervalsching van meer ingrijpende maatregelen tegen drankmisbruik; alle ^^errtkt0t Ver2ekering dGr samenwerking van voortwoekering van het pauperisme te keepen °m n1 roüSi k1; :tsluir;vitv!oeisei ~^zzes. S'n XtoS omtrent arbeidstijd en loon. ' ^ °' a door voorschriften ■tvoerSg Tdj" "^zakelijk, onderwi's en bèw r ook voor voortgezet of voor herhalings- uS: V1 * g- ^ onderwyzerstractementen ; richting bij het onderwijs; **" ^ beVOrdering van een practische behartiging van het lot van verwaarloosde kinderen, waar noodig onder opheffing of beperking van de ouderlijke macht. § 5. Herziening van het personenrecht en van het erfrecht, met name tot: verbetering van den rechtstoestand der vrouw, zoo wat haar persoon als wat haar vermogen betreft, en in 't bijzonder tot waarborging van het recht der gehuwde vrouw op de opbrengst van haar arbeid ; verbetering van den rechtstoestand van natuurlijke kinderen, in het bijzonder door opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap; uitbreiding van het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot; opheffing van de wettelijke erfopvolging van verwijderde bloedverwanten. § 6. Behartiging van de ontwikkeling van landbouw, veeteelt, handel en vijverheid, niet door beschermende rechten, maar door andere maatregelen, o. a. door verbetering van verkeers- en gemeenschapsmiddelen, ook tusschen afgelegen streken en de centra van bevolking; en, wat den landbouw aangaat, o. a. door verbreiding van landbouwonderwijs, door samentrekking van de bestuurstaak ten aanzien der landbouwbelangen bij één der departementen van algemeen bestuur, door herziening van de bepalingen op het stuk van de jacht. . . § 7. Ten aanzien van het defensiewezen, — bij welks inrichting rekening worde gehouden met de internationale verhoudingen die in redelijkheid kunnen worden voorzien, en met de financieele lasten, die zooveel mogelijk behooren te worden verminderd regeling der levende strijdkrachten, met invoering van het stelsel der persoonlijke vervulling van den dienstplicht en met opheffing van de schutterijen in haar tegenwoordigen vorm; nieuwe regeling van den rechtstoestand van den militair. ^ 8. Invoering van administratieve rechtspraak, 'vereenvoudiging van het procesrecht tot verkrijging van snel en goedkoop recht en tot bespoedigde berechting van lichte vergrijpen. § 9. Herziening der gemeentewei ter verzekering van een krachtiger werkzaamheid der gemeentebesturen, vooral op sociaal en hygiënisch gebied. § 10. Op het gebied der financiën: A. Gemeente-financiën: aan de gemeenten worde van staatswege tegemoet gekomen in den druk, die het gevolg is van uitgaven, haar in het rijksbelang opgelegd; haar belastinggebied worde verruimd. B. Bijks-financiën; een zuinig beheer, ter voorkoming van belastingverhooging, sta op den voorgrond; mochten niettemin ingrijpende sociale hervormingen versterking van middelen onvermijdelijk maken, dan behooren daarvoor in aanmerking te komen, niet accijnsen op eerste levensbehoeften, maar debietrechten en soortgelijke indirecte heffingen op voorwerpen of verteringen van weelde, alsmede belasting op goederen in de doode hand; hervorming in het samenstel der belastingen worde voortgezet, door, met verlichting van den druk der minder gegoeden, het beginsel van progressie, ook bij de successiebelasting, ruimer in toepassing te brengen. § 11. Op het terrein der koloniale staatkunde: bevordering van de vrije ontwikkeling der particuliere nijverheid, onder krachtdadige bescherming van de rechten en belangen der iidanders; hervorming van het bestuur onzer Oost-Indische bezittingen, met name in de richting van overbrenging van een deel der bestuurstaak van het centraal gezag naar onderdeelen; maatregelen tot verbetering van de welvaart der West-Indische koloniën. II. PROGRAMMA VAN URGENTIE. De »Liberale Unie"; Overwegende: dat het noodig is, eenige der in haar «Hervormingsprogramma" genoemde maatregelen — wegens hunne bijzondere beteekenis voor de welvaart van het geheele volk en voor de verbetering der maatschappelijke verhoudingen — in dien zin op den voorgrond te brengen, dat zij van de te stellen candidaten verlangt, niet enkel dat zij instemming betuigen met de strekking van het geheele Hervormings-programma, maar ook dat zij van na te noemen maatregelen met volle overtuiging de urgentie erkennen; dat de omstandigheden meebrengen, kiesrecht-hervorming onder de urgente maatregelen voor het oogenblik niet op te nemen, omdat, hoe onbevredigend de tot stand gekomen regeling van het kiesrecht ook moge wezen, het eisch van goede staatkunde is, niet op eene nieuwe aan te dringen, zoolang de ervaring omtrent de uitkomsten der vastgestelde kieswet met betrekking tot het aantal kiezers nog geen uitspraak heeft gedaan: Verklaart, als zoodanige hervormingen te beschouwen: regeling van het arbeidscontract, tot betere verzekering van de wederzijdsche rechten en verplichtingen, beperking van overmatigen arbeidsduur, ook voor volwassen mannelijke arbeiders, en verzekering van den wekelijkschen rustdag, zooveel mogelijk den Zondag; invoering van een stelsel van verplichte verzekering tegen de nadeelen waaraan de arbeid blootstaat, tengevolge van ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom, en zulks, althans voor invaliditeit en ouderdom, zoo noodig, ten deele op kosten van den Staat; — vaststelling van bepalingen tot ingrijpende verbetering van woningtoestanden en de daartoe noodzakelijke hervorming van het onteigeningsrecht. herziening der armenwet, tot verzekering der samenwerking van alle armbesturen en tot erkenning van den plicht der overheid om voortwoekering van het pauperisme te keeren en de armenverzorging niet aan te merken als uitsluitend uitvloeisel van haar politiezorg. Invoering van leerplicht, ook voor voortgezet of voor her- halingsonderwijs, en verbetering der onderwijzerstractementen. verbetering van den rechtstoestand der vrouw, zoo wat haar persoon als wat haar vermogen betreft, en in 't bijzonder tot waarborging van het recht der gehuwde vrouw op de opbrengst van haar arbeid; behartiging van het lot van verwaarloosde kinderen, waar noodig onder opheffing of beperking van de ouderlijke macht. maatregelen ter behartiging van de ontwikkeling van landbouw, veeteelt, handel en nijverheid, niet door beschermende rechten, maar o. a. door verbetering van verkeers- en gemeenschapsmiddelen, ook tusschen afgelegen streken en de centra van bevolking; en, wat den landbouw aangaat, o. a. door verbreiding van landbouwonderwijs, door samentrekking van de bestuurstaak ten aanzien der landbouwbelangen bij één der departementen van algemeen bestuur, door herziening van de bepalingen op het stuk van de jacht. — regeling der levende strijdkrachten, met invoering van het stelsel der persoonlijke vervulling van den dienstplicht en met opheffing van de schutterijen in haar tegenwoordigen vorm. HERVORMINGSPROGRAMMA. § 1. De Liberale Unie handhavende haar herhaaldelijk uitgesproken meening ten gunste eener regeling van de kiesbevoegdheid, los van eiken band met belastingen, is van oordeel, dat ter verkrijging daarvan wijziging der artikelen 80, 127 en'143 der Grondwet noodzakelijk gebleken is, en dat deze wijziging behoort te geschieden in dien zin, dat invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen mogelijk zal worden. Indien en voor zooverre algemeen kiesrecht wordt ingevoerd, acht zij evenredige vertegenwoordiging door de rechtvaardigheid' geboden. Herziening van grondwettelijke bepalingen met betrekking tot de verkiezing der leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal acht zij een vereischte. § 2. Ten aanzien van de sociale vraagstukken worde van den wetgever verlangd: regeling van het arbeidscontract, tot betere verzekering van de wederzijdsche rechten en verplichtingen; nadere regeling van de pachtovereenkomst, ter voorkoming dat de eigenaar alle risico ten nadeele van den pachter brenge en hem rechtmatige vergoeding voor aangebrachte verbetering onthoude; beperking van ovennatigen arbeidsduur ook voor volwassen mannelijke arbeiders, en verzekering van een wekelijkschen rustdag, zooveel mogelijk den Zondag; . invoering van een stelsel van verplichte verzekering tegen de nadeelen, waaraan de arbeid blootstaat, tengevolge van ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom, en zulks, althans voor invaliditeit en ouderdom, ten deele op kosten van den Staat; vaststelling van bepalingen tot ingrijpende verbetering van woningtoestanden; hervorming van het onteigenings-recht, noodzakelijk niet alleen met het oog op woningbouw, maar ook ter bevordering van productieve bearbeiding van onontgonnen gronden en van doelmatige uitbreiding van de bebouwde kommen der gemeenten; meer afdoende behartiging van de volkgezondheid, ook door toezicht op de volksvoeding en het tegengaan van vervalsching van levensmiddelen; meer ingrijpende maatregelen tegen drankmisbruik; herziening der armenwet, tot verzekering der samenwerking van alle armbesturen en tot erkenning van den plicht der overheid, om voortwoekering van het pauperisme te keeren en de armenverzorging niet aan te merken als uitsluitend uitvloeisel van haar politie-zorg. , , , 8 3. Onafhankelijk van wettelijke maatregelen behoort de over- Md, waar zij, rechtstreeks of middellijk, ah werkgeefster optreedt, tegen misbruik van werkkrachten te waken, o.a. door voorschriften omtrent arbeidstijd en loon. _ . , § 4. Ten aanzien van de volksopvoeding zijn dringend nood- zdkolii k * invoering van leerplicht, voor voortgezet of voor herhalingsonderwiis, en betere regeling der onderwijzerstractementen; verbetering van de opleiding voor verschillende beroepen en bedrijven door uitbreiding van vakonderwijs en bevordering van een practische richting bij het onderwijs, alsmede door wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs; behartiging van het lot van verwaarloosde kinderen, waar noodig onder opheffing of beperking van ouderlijke macht. § 5. Herziening van het personenrecht, en van het erjrecht, met name tot: i,„„_ verbetering van den rechtstoestand der vrouw, zoo wat haar persoon als wat haar vermogen betreft, en in 't bijzonder tot waarborging van het recht der gehuwde vrouw op de opbrengst van haar arbeid; verbetering van den rechtstoestand van natuurlijke kinderen, het bijzonder door opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap; uitbreiding van het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot, opheffing van de wettelijke erfopvolging van verwijderde bloedverwanten. . , 8 6. Behartiging van de ontwikkeling van land- en tuinbouw, veeteelt, visscherij, handel en nijverheid, niet door beschermende rechten, maar door andere maatregelen, o.a.: door verbetering van verkeers- en gemeenschapsmiddelen, ook tusschen afgelegen s re- ken en de centra van bevolking; door bevordering van den afzet van Nederlandsche producten naar het buitenland: en, wat in het bijzonder den land- en tuinbouw aangaat, o.a.: door verbreiding van land- en tuinbouw-onderwijs; door bevordering van ontginning van heidegronden en verbetering van andere minder waardige gronden; door herziening der wettelijke maatregelen tot bestrijding van veeziekten; door herziening van de bepalingen op het stuk van de jacht. § 7. Ten aanzien van het defensiewezen, — bij welks inrichting eenerzijds op den voorgrond moet staan de verplichting om de onafhankelijkheid van den staat afdoende te verzekeren, anderzijds moet rekening worden gehouden met de internationale verhoudingen, die in redelijkheid kunnen worden voorzien en met de financiëele lasten—: regeling der levende strijdkrachten op den grondslag van het stelsel der persoonlijke vervulling van den dienstplicht, aangevuld door algemeene oefenplicht, en met opheffing van de schutterijen in haar tegenwoordigen vorm, nieuwe regeling van den rechtstoestand van den militair." § 8. Invoering van administratieve rechtspraak-, vereenvoudiging van het procesrecht tot verkrijging van snel en goedkoop recht en tot bespoedigde berechting van lichte vergrijpen. § 9. Herziening der gemeentewet ter verzekering van een krachtiger werkzaamheid der gemeentebesturen, vooral op sociaal en hygiënisch gebied. § 10. Op het gebied der financiën: A. Gemeente-financiën: aan de gemeenten worde van staatswege tegemoet gekomen in den druk, die het gevolg is van uitgaven, haar in het rijksbelang opgelegd; B. Rijks-financiën: een zuinig beheer, ter voorkoming van belastingverhooging, sta op den voorgrond; waar niettemin ten behoeve van ingrijpende sociale hervormingen versterking van middelen noodzakelijk moet worden geacht, behooren hiervoor in aanmerking te komen niet accijnsen op de eerste levensbehoeften, maar andere middelen, met name: debietrechten en soortgelijke indirecte heffingen op voorwerpen of verteringen van weelde; herziening der regeling van het successierecht en belasting op goederen in de doode hand; hervorming » « ginsèl "v'an ^progre^sie, ook bij de successiebelasting, ruimer in toepassing te terrein der koioniale staatkunde: • i ontwikkeling der particuliere nijverheid, bevordering van de ] ht en belangen der onder krachtdadige bescherming van de rechten g '"^behartiging van de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling der bevolking; Oost-Indische bezittingen, met ^ ?»r - -— a" w<",Misch,! koloniën. G. Sociaal-democratische Arbeiderspartij. PROGRAM. Grondwetsherziening om te komen tot algemeen enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen. Pensionneering van oude en invaliede werklieden op kosten van den Staat. Inwilliging der eischen, door de vakvereenigingen gesteld aan den Staat, als: uitvoering van rijkswerken in eigen beheer, maximum-arbeidstijd en minimum-loon in bestekken van rijkswerken, afschaffing van nachtarbeid van bakkers en dergelijke. Schadeloosstelling aan onschuldig veroordeelden en preventief gevangenen. Kostelooze rechtspleging. Handhaving der vrijheid van denken, spreken, drukpers, vereeniging en vergadering, ook voor ambtenaren en militairen. Afschaffing van het militairisme en invoering van algemeenen weerplicht. Bezuiniging op de uitgaven van leger en vloot. Kosteloos verplicht lager onderwijs tot het 14e jaar. Algeineeno invoering van herhalings- en ambachtsonderwijs. Wettelijke regeling van het voorbereidend lager onderwijs. Meerdere zelfstandigheid van den klasse-onderwijzer. Kindervoeding en -kleeding. Bij gebleken bekwaamheid gratis openstelling van inrichtingen voor hooger- en middelbaar onderwijs, ook voor minvermogenden. Gratis verstrekking der leermiddelen. Betere regeling van het pachtkontrakt ten bate van boeren en arbeiders, berustende op het beginsel, dat alleen pacht behoeft te worden betaald van de netto opbrengst van het bedrijf, dus nadat van de totale opbrengst zijn afgetrokken de noodzakelijke onkosten, waaronder ook een voldoend inkomen voor den pachter en zijn gezin en een voldoend loon voor de arbeiders zijn begrepen. Uitbreiding der bepalingen van art. 1628 en 1629 B. ^. in het belang van den hnnrder en verbod van schending dezer bepalingen in de pachtkontrakten. Recht van den vertrekkenden pachter op vergoeding wegens de door zijn arbeid of kapitaal aan het gehuurde aangebrachte verbeteringen. . . , , , . Opneming in de pachtkontrakten van het minimum getal arbeiders dat de boer zomer en winter vast in dienst moet houden, te bepalen naar den aard en den omvang van het bedrijf en de plaatselijke omstandigheden. Instelling van pachtkommissies in alle landelijke gemeenten, gekozen door en bestaande uit vertegenwoordigers van grondbezitters, pachters en arbeiders, met bepaling dat geen pachtkontrakt gel ïg is dat niet door de gemeentelijke pachtkommissie is goedgekeurd. Uitbreiding van het onteigeningsrecht der gemeente, zoowel ter verbetering der woningtoestanden als ter voorziening in de werkloosheid en ter verbetering van den toestand der arbeiders, me name wat de landelijke gemeenten betreft, om deze in staat te stellen, aan ingezetenen arbeiders zooveel grond en bednjfsmateriaal tegen den laagst mogelijken prijs in gebruik te geven, dat zij van hun arbeid op dien grond geheel kunnen bestaan Afschaffing van alle bevoorrechting in zake het jachtrecht. Belasting van uitwonende eigenaren. Meerdere zelfstandigheli der gemeenten op belastinggebied. Invoering van staatserfrecht in de zijlinie. Sterk opklimmende belasting op vermogensmkomsten. Afschaffing der belasting op de levensmiddelen. Opheffing der wetsbepalingen, die de vrouw ten achter stellen bij den man. Maatregelen tot bescherming van verwaarloosde kinderen en met het oog daarop beperking der ouderlijke macht. Opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap en verplichting van den natuurlijken vader om zijn kind te on er- Verbetering der bestaande arbeidswetgeving en uitbreiding daarvan tot den veldarbeid en de huisindustrie. Bestrijding van het drankmisbruik, door aan de meerderjarige mannen en vrouwen van iedere gemeente het recht te geven by meerderheid van stemmen den drankverkoop in de gemeente te beperken of te verbieden (local option). H. Socialisten-Bond. BEGINSELVERKLARING. Tot den Socialisten-Bond kan elkeen behooren, die overtuigd is van en handelt naar de volgende beginselen: le. Dat ongelijkheid en ellende in de maatschappij bestaat en daaruit moet verdwijnen. 2e. Dat de sociale ongelijkheid, de ellende der groote menigte aan de ééne zijde en de bevoorrechte toestand van enkelen aan de andere, het noodzakelijk gevolg zijn der bestaande ekonomische wanverhoudingen. 3e. Dat het wezen dier wanverhoudingen daarin bestaat, dat de groote meerderheid des volks, de arbeidende klasse, alle goederen voortbrengt, terwijl een kleine minderheid, de kapitalistische klasse, daarover beschikt en de verdeeling der goederen beheerscht. 4e. Dat het loonstelsel — de onderworpenheid van den werkman in de verkrijging van zijn levensonderhoud — de grondslag is van zijn politieke afhankelijkheid en geestelijke onmacht. 5e. Dat deze slechts mogelijk zijn, doordat alle middelen van voortbrenging en verdeeling der goederen aan de heerschende minderheid toebehooren, die als klasse in het bezit daarvan is gekomen. (ie. Dat de maatschappij een grondige verandering in haar verhoudingen tegemoet gaat, die daarin bestaat, dat in plaats der verschillende klassen, één enkele gemeenschap tot stand komt, die in het bezit is der middelen van voortbrenging en verdeeling der goederen en ze aanwendt op planmatige, genootschappelijke wijze. 7e. Dat het hedendaagsche proletariaat — uit de burgerlijke maatschappij op den voorgrond tredende — op den grondslag der bestaande maatschappij geen duurzame verbetering kan verwaten on dat het slechts het werk der proletariërs kan zijn, zichzelf e daardoor de geheele maatschappij te bevrijden \an het j Dat°de^klassenstrijd, dien de arbeidersklasse heeftte voeren, allereerst is een ekonomische, waaraan de strijd 0111 1 re Ö^Datln^dezen strijd de arbeiders zullen moeten strijden met -"lor™ tïs— »>>» •— - - elkander solidair moeten gevoelen. Nadat ,1c boven.taande programma's in dit werk waren opge^ „omen, i. eene nienwo partij, ondo, don naam Historische Partij", ontstaan door ineensmelting van de vrije anti revolutionaire partij en den Christelijk-Historischen Kiezersbond. Dientengevolge volgt hier: I. Program der Christelijk-Historische Partij. Artikel 1. Zedelijkheid en recht, gezag en vrijheid, en derhalve ookdc instellingen, welke dienen om die te handhaven en te e . vinden hun grondslag in eene ordening Gods, welke ook op kundig gebied richtsnoer en toetssteen in alles moet wezen. Die ordening is geopenbaard door hetgeen daarom^en^in de Heilige Schrift gevonden en in de leiding Gods 111 ceei> der volken waargenomen wordt. m„ De maatschappelijke ontwikkeling mag derhalve met naar *ile keur verwrongen, doch moet bij het licht van Gods Woord verde geleid worden. Art. 2. Wij erkennen, dat de Nederlandsche natie is geboren uit den worstelstrijd voor Gods Woord en de Vrijheid des Vaderlands en dat daardoor haar nationaal karakter is bepaald. Als Protestantsche natie hebben wij derhalve te strijden tegen alles wat zou kunnen leiden tot verkorting van gewetensvrijheid of tot opheffing van de rechtsgelijkheid der verschillende kerken. Geen kerk behoort van haar verkregen rechten te worden beroofd. Maar ook behoort niemand op eenigerlei wijze te worden bevoordeeld om zijne persoonlijke overtuiging of belijdenis, opdat onze Heer Jezus Christus niet om uiterlijke eer of voordeel worde gediend en de Overheid aldus hare roeping om mede te werken tot vordering van het koninkrijk Gods kunne vervullen. Art. 3. Het constitutioneel Koningschap, opgedragen aan het Huis van Oranje-Nassau, is de vrucht van de leidingen Gods met ons volk en de natuurlijke ontwikkeling van 's Lands Historie en daarom terecht in onze grondwet bevestigd. Akt. 4. De Souverein is als zoodanig alleen voor den rechterstoel van God verantwoordelijk. Evenzeer als allen, die onder den Koning met eenige regeertaak zijn belast, is de souverein gebonden aan de instellingen en bepalingen, die door hem zeiven met gemeen overleg der Staten-Generaal in het algemeen welzijn en ter bewaring en verdediging van de volksrechten en volks vrij heden worden vastgesteld. Akt. 5. De Staten-Generaal zijn gehouden ten krachtigste de rechten en ^ rijheden des volks te verdedigen en het landsbestuur te controleeren. Zij hebben zich te onthouden van stelselmatige bevoordeeling van eenig deel der natie boven een ander deel Hoe nauw de band tusschen de leden der Staten-generaal en hunne kiezers ook zijn moge, moet toch bij elke stemming het belang en het recht van allen, niet dat van de kiezers, den doorslag geven. Akt. 6. Steeds behoort e, naa, gestreefd te worden, alle "ngerule. Maat schappij ook persoonlijk te doen deelnemen aan do behartiging 21 publieke .aak, opdat het oordeel in en over pohfeke zaken met de noodige kennis daarvan gepaard ga. Hoe meer de politieke ontwikkeling des volks toeneemt, meer het kiesrecht tot samenstelling van politieke en administratieve colleges kan worden uitgebreid. Bij de toekenning van ktesrecht en de inrichting van het kiesstelsel behoort er voor g* waakt te worden, dat niet eenig deel der maatschappij door een ander deel worde overheerscht. Art. 7. De rechtspraak sta in verband met het zedelijk rechtsbesef der natie volgens wetten, die op de eeuwige rechtsbeginselen rus . Bij de vaststelling van het strafrecht behoort uitgegaan te wo ™ het beginsel dat de, overheid het reoht om te straffe» van Godswege i. toegekend, niet slecht, om de maatschappij te be. maar lereerst « bestel van de f sch, heid, desnoods door de doodstraf, waartoe het recht haar ginsel toekomt. Art. 8. Zooveel mogelijk moet het particulier initiatiefworden aangemoedigd en gesteund, doch niet vervangen worden door directe TZtlmoeiïng. Leiding van de Overheid behoeft; nieto worden uitgesloten en daar vooral waar een te bereiken goed doel met anders dan door eenheid van handelen bereikbaar is, is^ overheidsdwang gerechtvaardigd. Samenwerking van patroon dient te worden in de hand gewerkt en daarop eene ^tge^ng gebouwd, die, met eerbiediging van aller recht, ^zonderheid hun ten goede komt, die vooralsnog het meest aan overheidssteun behoefte hebben. Art. 9. Bij de regeling van het belastingstelsel worde in acht genomen eensdeels, dat zooveel mogelijk allen bijdragen in de algemeene lasten, anderdeels, dat de lasten van hen, die door evenredige verdeeling daarvan te zwaar zouden worden gedrukt, op de schouders van hen, die tot dragen daarvan beter in staat zijn, worden overgebracht. Art. 10. Het onderwijs in al zijne vertakkingen behoort van overheidwege te worden bevorderd. Daaruit volgt niet, dat het steeds van de overheid moet uitgaan; wel dat, waar zij — de overheid — het niet zelve geeft, zij het toch te leiden en te steunen heeft, opdat de vruchten van het onderwijs zooveel mogelijk aan allen ten goede kunnen komen. Zij eerbiedige ten volle de inzichten der ouders omtrent den godsdienstigen en zedelijken grondslag van onderwijs en opvoeding en zorge zooveel mogelijk, dat niet tengevolge van de keuze tusschen openbaar en bijzonder onderwijs, de een boven den ander ftnantiëel worde bevoordeeld. Art. 11. Armenzorg blijve in de eerste plaats eene zaak der Kerken en der particulieren. Nochtans behoort de overheid, krachtens wettelijke voorschriften, op verschillende wijzen de vervulling van de taak van kerk en particulieren te steunen en mogelijk te maken en het onderlinge verband en de samenwerking van allen, die zich met die zorg inlaten, te verzekeren. Art. 12. De neiging om de verdediging des lands te verwaarloozen wenschen wij, binnen de perken der finantiëele krachten van het volk, met kracht bestreden te zien. Ook de verdediging der koloniën dient ernstig te worden voorbereid. Art. 13. # Landbouw, handel en nijverheid hebben aanspraak op de zorg en den steun der Regeering, van wie verwacht mag worden, dat zij trachten zal datgene weg te nemen, wat deze bronnen van bestaan drukt. Art. 14, In onze koloniale bezittingen behoort een onbaatzuchtige staatkunde te worden gevolgd. De regeering verloochene ook daar het Christelijk karakter der natie niet, maar bevordere de zending met wijsheid en beslistheid, verbetere denrechtstoestand^der ^n^ch0 Christenen en trachte door opwekking van veerkracht en arbeid zaamheid den inlander te doen deelen in het partijtrekken van de bronnen van welvaart, die onder zijn bereik liggen Het onderwijs, aan de inlanders te geven, worde zooveel mogelijk aan den ze dingsarbeid verbonden. Overzicht der Nederlandsche Staatsschuld. Reeds bij de herstelling van Nederlands onafhankelijkheid, in 1813, bedroeg onze Staatsschuld ruim 1253 millioen gulden. Later is deze tot ongeveer 1720 millioen gestegen. In dien tijd werd slechts van een derde gedeelde dezer schuld rente betaald. Door den aanleg van openbare werken, maar ook door den strijd met België, klom de schuld al meer en meer. Reeds in 1829, dus vóór de omwenteling, bedroeg zij 1822 millioen. Eerst na 1844, toen er nog eens een leening van 127 millioen gesloten werd, is verbetering gekomen. Ook later is nog meermalen geleend, doch voor werken van openbaar nut. Daarentegen is ook veel schuld afgelost, ten deele echter met de op vroeger omschreven wijze uit Indië getrokken inkomsten der cultures. Onze schuld bestaat thans uit het volgende,, in ronde cijfers: De schuld, rentende 2'/j % ƒ 625,000,000 De schuld, rentende 3 °/0 » 340,000,000 Verder 3 °/0 schuldbekentenissen krachtens verschillende wetten uitgegeven » 178,000,000 Samen ... ƒ 1143,000,000 Hiervan wordt 31 millioen per jaar aan rente betaald. Terwijl ongeveer drie millioen per jaar wordt afgedaan (amortisatie). Model eener Staatsbegrooting. De inrichting onzer Staatsbegrooting kan niet duidelijker worden gemaakt, dan door een verkort overzicht te geven van de wetten, waarbij de verschillende hoofdstukken der begrooting en de aanwijzing der middelen zijn vastgesteld. Wij laten daarom den korten inhoud dier wetten hier volgen, zooals een en ander in het Staatsblad staat vermeld, onder opmerking dat dezelfde vorm steeds gevolgd wordt en de inrichting der begrooting voor eenig dienstjaar slechts in de bijzondere posten van die van andere jaren verschilt. HOOFDSTUK I. Huis der Koningin. Art. 1. Inkomen van de Koningin f 600,000,— » 2. Inkomen van de Koningin-Weduwe. . . - 150,000,— » 3. Onderhoud der koninklijke paleizen . . 50,000,— f 800,000,— HOOFDSTUK II. Hooge colleges van staat en kabinet der koningin le Afd. De Staten-Generaal f 357,410,— 2e » De Raad van State " 107,260, 3e » De Algemeene Rekenkamer - 126,050,— 4e » De Kanselarij der Nederlandsche Orden . - 19,650,— 5e » Het Kabinet der Koningin - 35,715,— ♦ie » Pensioenen, wachtgelden, gratificatiën, toelagen en kosten voor de vergaderingen van den ministerraad * 38,317,— 7e » Onvoorziene uitgaven ;>,000, f 689,402,— 16 HOOFDSTUK III. Departement van Buitenlandsche Zaken. Ie Afd. Kosten van het Departement . f 89,530,— 2e » Kosten van buitenlandsche zendingen en consulaten " 955,680. 3e > Verschillende uitgaven - 44,100, 4e » Pensioenen, wachtgelden en toelagen . . - 36,888,— 5e » Onvoorziene uitgaven 10,000,— f 1,136,148,— HOOFDSTUK IV. Departement van Justitie. Ie Afd. Kosten van het Departement . ... f 16o,i;20,— 2e » Kosten van de rechterlijke macht... - 1,743,946,— 3e » Kosten van het hoog militair gerechtshof en de audiëntiën in de milit. arrondissementen - 54,000,— 4e » Gerechtskosten " 362,500, 5e » Kosten van algemeene of Rijkspolitie en in zake van jacht en visscherij.... - 649,135,— He » Kosten der gevangenissen en Rijksopvoedingsgestichten ' 1,485,624, 7e > Gebouwen, daaronder niet begrepen de rijkswerkinrichtingen " 542,025, 8e » Kosten der Rijkswerkinrichtingen ... - 959,243,— 9e » Pensioenen, wachtgelden, gratificatiën, enz. - 342,001,— 10e > Verschillende uitgaven " 30,500,— 11e » Onvoorziene uitgaven 50,000, - f 6,384,494,- Nader verhoogd tot f 6,87/,894,— HOOFDSTUK V. Departement van binnenlandsehe zaken. Ie Afd. Kosten van het Departement. Art. 1—4 . f 238,194,— 2e » a. kosten van het bestuur der provinciën: art. 5— 8 Noordbrabant . . f 87,113,50 » 9—12 Gelderland . . . - 76,496,50 •2e Afd. art. 13—16 Zuidholland . . » 17—21 Noordholland » 22—25 Zeeland .... » 26—29 Utrecht .... » 30—33 Friesland » 34—37 Overijsel .... » 38—41 Groningen » 42—45 Drente .... » 46—49 Limburg .... b. Armwezen. Art. 50—52 . c. Volksgezondheid en volkshuisvesting. Art. 53—69 . tl. krankzinn. wezen. Art. 70-77bis e. verdere uitgaven betrekkelijk het binnenlandsch bestuur. Art. 78—90 85,585,— 81,815,— 94,600,— 58,685,— 67,277.— 61,004,— 74,500,— 49,490,— 63.538,50 297,300,— 472,346,— 231,685,— 71,057,— 3e Afd. nationale militie en schutterij. Art. 91—93 . 4e Afd. Onderwijs. Hooger Onderwijs. art. 94—97 Rijksuniversiteit, Leiden, f 906,146,— » gy—100 » Utrecht - 802,977,— s 101 103 » Groningen - 581,765,— Verdere uitgaven betrekkelijk het hooger onderwijs. art. 104. Uitgaven voor den dienst der rijksuniversiteiten niet begrepen in de art. 94 tot en met 103, van zoodanigen aard, als volgens beslissing van den minister van binnenlandsche zaken, tot en met het jaar 1878 gekweten zijn uit de opgeheven fondsen, bedoeld bij art 113 der wet van 28 April 1876 (Staatsblad, no. 102) • 500,— » 105. Kosten der opleiding van leeraren voor het hervormd kerkgenootschap van wege dat genootschap. - 34,273,56 1,872,482,50 64,250,— art. 10(5. Kweekscholen der godgeleerdheid voor de Evangelisch Lutherschen en Remonstranten, mitsgaders kosten van opleiding van studenten bij de Hersteld Evangelisch Lutherschen f 10,000,— » 107. Seminariën voor het Roomsch Katholiek kerkgenootschap . . - 13,580,— » 1< 8. Toelagen voor en verdere uitgaven in verband met godgeleerdheid en godsdienstonderwijs voor de Israëlitische kerkgenootschappen - 19,600,— » 109. Kosten der gouden eerepenningen voor bekroonde prijsvragen, uitgeschreven door de Rijksuniversiteiten - 1,000,— » 110. Beurzen voor studeerenden aan Rijksuniversiteiten ... - 14,400,— » 111. Beurs ter begeving van den heer van Warmond en uitkeering aan dezen voor de armen dier gemeente, tengevolge van destijds aan de hoogeschool te Leiden gekomen goederen, die later zijn te gelde gemaakt - 390,— » 112. Jaarwedde van een inspecteur der gymnasia - 4,000,— » 113. Reis-, verblijf en bureelkosten van den inspecteur der gymnasia - 1,200,— » 114. Subsidiën aan gemeenten ten behoeven van hare gymnasia en pro-gymnasia - '240,000,— » 115. Reis- en verblijfkosten, vacatiegelden en verdere uitgaven der gecomitteerden bedoeld in artt. 11 en 85bis en der commissie bedoeld in art. 12 der wet van 28 April 1876 (Staatsblad no. 102) laatstelijk gewijzigd bij die van 9 Juli 1900 (Staatsblad no. 113) .... - 17,500,— Middelbaar Onder trijs. a. Schooltoezicht. art. 116. Jaarwedden van drie inspecteurs van het Middelbaar onderwijs f 11,400,— » 117. Reis-, verblijf- en bureelkosten van de inspecteurs van het middelbaar onderwijs - 6,000,— b. Hoogere burgerscholen. art. 118. Jaarwedden, verloftraktementen, toelagen en belooningen der leeraren, beambten en bedienden bij de rijks hoogere burgerscholen - 596,190, — » 119. Aankoop van grond en gebouwen, huur en lasten van gebouwen, aanbouw en onderhoud van gebouwen, vuur en licht, hulpmiddelen voor het onderwijs, boeken en leermiddelen ten behoeve van onvermogende leerlingen, lokaalbehoeften, reis- en verblijfkosten, personeele hulp, schrijfloonen en verdere uitgaven ten behoeve der rijks hoogere burgerscholen . - 147,850,— » 120. Subsidiën aan gemeenten ten behoeve van hare hoogere burgerscholen - 234,000,— c. Polytechnische school. art. 121. Jaarwedden, toelagen en be looningen der hoogleeraren, leeraren, beambten en bedienden bij de Polytechnische School. . . - 236,162,50 » 122. Aanbouw en onderhoud van gebouwen, aankoop van terrein, vuur en licht, hulp- middelen voor het onderwijs, lokaalbehoeften, kleeding der bedienden, reis- en verblijfkosten, personeele hulp, schrijfoonen en verdere uitgaven ten behoeve der Polytechnische School - 350,530,— d. Scholen voor vakopleiding en tee- kenscholen. art. 123. Kosten van onderzoek en van maatregelen noodig ter voorbereiding van de eventueele oprichting van eene middelbare technische school f 20,00 \— » 124. Subsidie aan de Nederlandsche school voor nijverheid en handel te Enschede 19,000, - » 125. Subsidie aan de Kweekschool voor machinisten te Amsterdam . - 11,000,— » 126. Subsidiën aan scholen voor zeevaartkundig onderwijs. . . - 46,470,— » 127. Subidiën aan industriescholen voor meisjes - 53,750,— » 128. Subsidiën aan scholen voor ambachtsonderwijs .... - 212,000,— » 129. Subsidiën aan teekenscholen, benevens medailles voor leerlingen dier scholen - 67,549,50 e. Subsidiën voor speciale inrichtingen van middelbaar onderwijs. art. 130. Subsidiën voor speciale inrichtingen van. middelbaar onderwijs - 34,150,— ƒ. Kosten van examens. art. 131. Reis- en verblijfkosten en vacatiegelden der leden van de comniissiën tot het afnemen der eindexamens voor de hoogere burgerscholen en de Polytechnische school, benevens verdere kosten van de examens - 58,500,— » 132. Reis- en verblijfkosten en vacatiegelden der leden van de commissiën tot het examineeren van hen, die wenschen te ontvangen eene akte van bekwaamheid, ver- meld in art. 65, of eene akte van bekwaamheid voor het handteekenen, vermeld in art. 65bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, benevens verdere kosten van die examens, zoo mede reis- en verblijfkosten, vacatiegelden en verdere uitgaven van de conimissiën aan welke is opgedragen het voor bereiden van voorstellen tot wijziging van de artikelen der wetten tot regeling van het middelbaar en hooger onderwijs, betrekking hebbende op de akten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs, met uitzondering van die voor het schoolonderwijs in de land- en tuinbouwkunde • f 56,:)0 \ Lager onder/rijs. art. 133. Jaarwedden van drie inspecteurs van het lageronderwijs . . - 10,500,— » 134. Reis-, verblijf- en bureelkosten der inspecteurs van het lager on derwijs " 3,400, » 135. Jaarwedden van de districtschoolopzieners • 65,0 ', » 136. Reis-, verblijf- en bureelkosten van de districtsschoolopzieners . - 19,240, » 137. Reis-, verblijf-en bureelkosten of abonnement deswege van en toelagen aan de arrondissementsschoolopzieners " 152,000, » 138. Kosten der vergaderingen van de ambtenaren, aan wie het toezicht op het lager onderwijs is opgedragen bij art. 17 der wet tot regeling van het lager onderwijs . - 100, » 139. Jaarwedden, toelagen en be- looningen der onderwijzers en bedienden bij de rijkskweekscholen tot opleiding van onderwijzers en van onderwijzeressen en bij de daaraan verbonden leerscholen, benevens tegemoetkoming in de huishuur van onderwijzers bij de leerscholen f 238,660, — art. 140. Toelagen voor huisvesting en verpleging van kweekelingen, opgeleid bij de Rijkskweekscholen . - 171,000,— » 141. Aankoop en stichting van gebouwen, huur en onderhoud van gebouwen, vuur en licht, hulpmiddelen voor het onderwijs, lokaalbehoeften, personeele hulp- en schrijfloonen, het gebruik maken van bad- en zweminrichtingen en verdere uitgaven ten behoeve der Rijkskweekscholen en daaraan verbonden leerscholen .... - 66,255,— art. 142. Subsidiën voor kweekscholen tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen - 256,000, — » 143. Rijksnormaallessen tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen en kosten van opleiding voor het afleggen van het examen ter verkrijging der akte van bekwaamheid voor de vrije en ordeoefeningen der gymnastiek . . - 515,000, » 144. Bijdrage aan normaallessen en aan hoofden van scholen voor de door hen opgeleide personen, die de akte, bedoeld bij art. 56 onder a der wet op het lager onderwijs hebben verkregen ... - 250,000,— » 145. Subsidiën en toelagen aan de arrondissements-schoolopzieners tengevolge van art. 22 van het koninklijk besluit van 18 December 1900 (Staatsblad no. 210) . . . f 11,000,— art. 146. Jaarwedden en tegemoetkoming in de huishuur van onderwijzers bij de Rijks lagere scholen te Weststellingwerf, te Steenwijkerwold en te Vledder, benevens belooning dier onderwijzers voor het geven van herhalingsonderwijs . - 14,4tiH,— » 147. Onderhoud van ge-bouwen, vuur en licht; hulpmiddelen voor het onderwijs ; lokaalbehoeften, buitengewoon opzicht; personeele hnlp ; schrijfloonen en verdere uitgaven voor de Rijks lagere scholen te Weststellingwerf, te Steenwijkerwold en te Vledder . . . - 5,1 <0, » 148. Subsidiën aan gemeenten tot bestrijding van jaarwedden van onderwijzers en onderwijzeressen bij de lagere scholen .... - 72,42o,— » 149. Bijdrage en vergoeding door het Rijk aan de gemeenten in de kosten van haar lager onderwijs, ten gevolge van art. 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs, in verband met art. 4 der wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad no. 187). -4,800,000,— » 150. Vergoeding door het rijk aan de gemeenten voor de kosten van haar lager onderwijs over 1901 tengevolge van art. 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs, in verband met art. 4 der wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad no. 187) - 18,000, » 151. Bijdrage aan de gemeenten in de aan de onderwijzers uit te keeren belooning wegens het geven van herhalingsonderwijs ... - 178,560, art. lo2. Tijdelijke subsidie aan gemeenten, door de uitgaven tot eene behoorlijke inrichting van haar lager onderwijs vereischt, onbillijk bezwaard (art, 49 der wet tot regeling van het lager onderwijs), f 350,000, » 153. Bijdragen van het Rijk aan bijzondere scholen, ten gevolge van art. 54W.V der wet tot regeling van het lager onderwijs .... -2,035,000,— » 154. Reis- en verblijfkosten en vacatiegelden der leden van de commissiën tot het examineeren van hen, die wenschen te ontvangen een der akten van bekwaamheid, vermeld in art. 56 onder a en b of eene akte van bekwaamheid voor de handwerken of voor de vrije en ordeoefeningen der gymnastiek, vermeld in art. 656t's der wet tot regeling van het lager onderwijs, benevens verdere kosten van die examens 127,000, Verdere uitgaven betrekkelijk het onderwijs in het algemeen. art. 155. Reis- en verblijfkosten en vacatiegelden en verdere kosten van de Staatscommissie, aan welke zal worden opgedragen het voorbereiden van voorstellen tot reorganisatie van het lager, middelbaar en hooger onderwijs, en van de door die Staatscomm. ter harer voorlichting te benoemen sub-commissiën - 6,000, » 156. V erschillende uitgaven aan speciale inrichtingen voor onderw'js, gratificatiën, hulp- en aanmoedigingsmiddelen ..... 13,000,— » art. 157. Reis- en verblijfkosten en vacatiegelden der leden van de commissie tot liet examineeren van hen, die een diploma van geëxamineerd en beëedigd landmeter wenschen te ontvangen, benevens verdere kosten van die examens. . f 300,— » 158. Kosten van vervaardiging, inpakking en verzending van pleisterafgietsels ten behoeve van inrichtingen van onderwijs. ... - 500,— » 159. Jaarwedden en verdere belooningen van den bouwkundige en van de opzichters, belast met het toezicht op de gebouwen van onderwijs en van het personeel bij het bureel van den bouwkundige - 39,350,— » 160. Reis- en verblijfkosten van de in het vorig artikel bedoelde ambtenaren, huishoudelijke en verdere uitgaven betreffende het aan hen opgedragen toezicht . 12,300,— 14,238,616,56 5e Afd. Arbeid. A. Toezicht, bedoeld bij de veiligheidswet en bij de arbeidswet Art. 161-163 • * 113,800,— B. Kamers van arbeid. Art. 164 — 166 - 32,700, C. Ongevallenwet 1901. Art. 167—169 - 525,000, D Verschillende uitgaven. Art. 170—174 - 13,500,- - 685,000, — 6e Afd. Kunsten en wetenschappen. Art. 175- 210 . - 7/4,86:»,— 7e » Nederlandsche Staatscourant. Handelingen van de Staten-Gener. en Staatsblad. Art. 215 222 - 80,402, 8e » Pensioenen, toelagen, gratificatiën, wachtgel- don o»,. Art 215-222 . . . . ■ *>7,555,- 9e » Onvoorziene behoeften. Art. 223. . . • > »— f 18,831,365,06 Nader «rhcgd tot 7»,168,865,06 HOOFDSTUK VI. Departement van Marine. Dit hoofdstuk is voorloopig vastgesteld, omdat er tijdelijk geen minister van marine was. Ie Afd. Kosten van beheer en administratie . . f 379 2e » Materieel der zeemacht en van 's Rijks maritieme etablissementen 5 087 411 3e » Personeel der zeemacht 4*375,'91« 695 4e Afd. Loodswezen, betonning, bebakening en ver- r lichting. Hydrographie 2,267,885,— ')e * Pensioenen, onderstanden, wachtgelden, enz. - 2,179,299,— 6e » Onvoorziene uitgaven 000 f 14,349,739,695 HOOFDSTUK Vila. Nationale Schuld. Ie Afd. Interesten, enz f31,352,842,78 -e » Amortisatie en aflossing van rentegevende Nationale Schuld • 3,381,000,- f34,733,842,78" HOOFDSTUK VI». Departement van Financiën. Ie Afd. Kosten van het departement . ... f 393 715 2e » Kosten van de grootboeken der nationale schuld, van de rentebetaling en van het agentschap van het ministerie van financiën Amterdani _ 108 825 3e » Kosten van 's Rijks schatkist ..... 100,448 50 4e » Kosten van het muntwezen 185 241 5e » Kosten van administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen en van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken 5,455,140,- 6e » Kosten van administratie van het zegel, de registratie, successie, de hypotheken en het kadaster, de vermogensbelasting, de staatsloterij, de domeinen onder beheer van het departement van financiën, het geldelijk beheer der groote wegen, vaarten en veren en de visscheriien op de Schelde en Zeeuwsche stroomen f 7e Afd. Kosten der eerediensten • 1,963,687,08 8e » Kosten van den pensioenraad, pensioenen enz. - 1,280,771,50 9e » Uitkeeringen, verschillende uitgaven, wachtgelden, onderstanden, gratificatiën en toelagen -14,204,366, - 10e » Onvoorziene uitgaven ; 36,000,— f25,944,731,085 HOOFDSTUK VIII. Departement van oorlog le Afd. Kosten van het departement . f 166,2:)0,— 2e » Traktementen en toelagen, mitsgaders schadeloosstelling voor uniformverandering en voor verlies van bagage, voor het aanschaffen en het verlies van dienstpaarden en voor verhuiskosten bij verplaatsing van den staf, de intendance en de provinciale en de plaatselijke staven, alsmede traktementen van opzichters-bureelambtenaar. ... - 262,580,— 3e » Traktementen, toelagen en schadeloosstelling voor uniformverandering en voor verlies van bagage, voor het aanschaffen en het verlies van dienstpaarden en voor verhuiskosten bij verplaatsing van de staven der verschillende wapens, van de officieren der wapenkorpsen en der dienstdoende schutterijen, vergoeding voor onderhoud van rijwielen van officieren, en van opzichters van fortificatiën, tegemoetkoming aan reserveofficieren voor aanschaffing van uniform, tractementen van opzichters-bureel-ambtenaar der genie en daggelden van militaire wachters " 3,273,587, 4e Afd. Soldijen, toelagen en verdere kosten van de verschillende staven, diensten en wapenkorpsen, in de 2e, 3e en 5e afdeelingen vermeld, met uitzondering van de kosten, in die afdeelingen omschreven, doch met inbegrip van de kosten van instructeurs beneden den rang van officier bij de schutterijen en vereenigingen tot vrijwillige oefening in den wapenhandel en de vrijwilligers van het reservekader f 7,942,903, 5e » Geneeskundige dienst 840,876, (je » Studie en onderwijs 369,285, 7e » Artillerie-inrichtingen, aanmaak, aanschaffing, samenstelling, wijziging, herstelling, onderhoud en verwerken van het materieel der artillerie, der draagbare wapenen, der torpedo's en der pyrothechnische voorwerpen, met alles wat daarop en op het beheer van een en ander betrekking heeft, toelagen aan magazijnmeesters der artillerie, zoomede practische oefeningen en proeven bij het wapen der artillerie, een en ander met inbegrip van al wat de inrichtingen van onderwijs en het wapen der maréchaussée betreft - 2,105,680,— 8e » Dienst der Genie f 982,600,— 9e » Aankoop van brood en kosten van de militaire bakkerijen, van de militaire slachterijen en van de militaire magazijnen van levensmiddelen 2,938,332.— 10e » Kosten van de centrale magazijnen vau militaire kleeding en uitrusting en van de garnizoens-magazijnen van kleeding, benevens van vernieuwing en wijziging van ledergoed en paardetuig en van vernieuwing en onderhoud van kampements-effecten en van nachtleger 553,210,— 11e » Militaire verkenningen en topographische inrichtingen 71,098,— 12e » Verplaatsing van personen en goederen . - 324,300,— 13c Afd. Verschillende uitgaven f 123,820, 14e » Non-activiteits tractementen, pensioenen, gagementen, onderstanden, lijfrenten, toelagen en wachtgelden * 2,593,075, 15e » Onvoorziene uitgaven - 50.000, 16e » Wapen der maréchaussée - 818,870, 17e » Buitengewone uitgaven - 724,770, 18e » Voltooiing van het vestingstelsel . . . - 1,116,500,— f 25,257,736 — f 123,820, HOOFDSTUK IX. Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Ie Afd. Kosten van het departement, art. 1—4. . f 190,309, *2e » Waterstaat. A. Algemeene zaken. iirt. 5. Kosten van commissiën met inbegrip van het drukken van verslagen en van reiskosten. . . f 3,000, » 6. Exploten en proceskosten . . - 1,000, » 7. Druk- en Bindwerk, alsmede advertentiën " 24,000, » 8. Telegraphische berichten . . • 6,000, » 9. Opnemingen, peilwezen, proefnemingen en verdere uitgaven, betrekking hebbend op de voorbereiding van werken, aankoop, herstel en berging van instrumenten. - 11.000, > 10. Herstel van in onderhoud zijnde werken, van water en stormschade - 60,000, B. Waterstaat. » 11. Jaarwedden van het korps ingenieurs " 185,9o9, » 12. Jaarwedden en toelagen van het korps opzichters, alsmede jaarwedden en toelagen van adjunctopzichters " 224,930, art. 13. Reis-, bureel- en verplaatsingskosten; vergoeding voor het verrichten van veldwerk en voor het gebruik van rijwielen ten behoeve van 's Rijks dienst; aankoop van boeken en kaarten ten dienste van het korps ingenieurs en opzichters en het verder personeel van den waterstaat, voor zooveel niet in een der volgende artikelen begre-, pen, alsmede van den inspecteur voor de Rijnvaart - 106,050,— » 14. Bezoldiging en toelagen van het personeel in de bureelen der ambtenaren van den waterstaat . - 109,000,— i 15. Bezoldiging enz. vau de havenmeesters en de overige waterstaatsbeambten - 489,542,— » 16. Bezoldiging enz. voor de arbeiders bij de wegen, rivieren, kanalen, haven- en zeewerken, enz. - 225,511,— » 17. Bezoldiging van het personeel en den concierge voor den algemeenen dienst van den waterstaat - 80,000,— i 18. Waarneming van winddruk en waterhoogten enz., met inbegrip van materieel - 20,000,— » 19. Waterstaatskaart .... - 2,000,— » 20. Rivierkaarten - 12,000,— » 21. Onderzoek enz. naar den waterstaatkundigen toestand des lands - 7,000,= » 22. Onderhoud enz. der verkenmerken van het herziene Amsterdamsche peil en van de nauwkeurigheidswaterpassing ...- 250,— » 23. Buitengewone correspondentie enz. bij ijsgang en hoog opperwater - 5,000,— » 24. IJsopruiming - 15,000,— art. 25. Belooning voor den inspecteur voor de Rijnvaart f 1,000,— » '26. Toelage aan den ontvanger der directe belastingen enz. te Lobith, voor de samenstelling der statistieke gegevens voor de Rijnvaart . . - 1,000,— » 27. Belooning der commissiën van deskundigen voor de Rijnvaart te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht - 6,000,— » 28. Verbetering der rivieren de Rijn en de Lek - 173,400,— » '29. Verbetering van de rivier de Waal • 276,300, - » 30. Verbetering van de rivier de IJssel - 97,500,— » 31. Verbetering van de rivier de Merwede en van de Killen . . - 127,000,— » 32. Verbetering van de Dordtsche waterwegen * 68,900,— » 33. Verbetering enz. van het Hol- landsch Diep en het Haringvliet . - 77,000,— » 34. Verbetering enz. van de rivier de Maas in Limburg, Noordbrabant en Gelderland - 228,300,— s 35. Verleggen van de uitmonding der rivier de Maas, ingevolge de wet van 26 Januari 1883 ^taats- blad n°. 4) • 185,000,- » 36—39. Bezoldiging, bureel- en lokaalbehoeften, reiskosten, alsmede kosten van de werkzaamheden voor het uitbakenen, waterpassen, enz., ten behoeve van het werk genoemd sub art. 35 - 29,500,— s 40—123. Onderhoud en herstel van werken, verbetering van werken, bijdragen aan de kosten van zoodanige werken, aanleg van nieuwe werken, enz. enz - 8,730,869,93 17 C. Landsgebouwen. art. 124. Jaarwedden van de beide Rijksbouwmeesters, alsmede jaarwedden en toelagen van het verder vaste personeel, belast met het toezicht op de landsgebouwen en op de bij de departementen van waterstaat, handel en nijverheid en van financiën in gebruik zijnde gebouwen . . f 38,800,— » 125. Toelagen van het vaste personeel voor het houden van toezicht bij de uitvoering van bouwwerken. - 2,000, » 126. Keis-, bureel- en verplaatsingskosten van het personeel der lands- gebouwen ' 12,000,— » 127. Bezoldiging en toelagen van de vaste werklieden bij de lands- gebouwen " 8,000, » 128. Onderhoud, lasten, herstel en verbetering van de landsgebouwen en terreinen te 's Gravenhage. . - 69,000, » 129. Brandweer en brandweertelegraaf; duinwater voor de fontein op het Binnenhof; verlichting van het Binnenhof " 2,750,— » 130. Huur, inrichting en bewaking van lokalen tijdelijk in gebruik . - 22,21;), » 131. Voortzetting van het onderhoud en de herstelling van de Grafelijke zalen op het Binnenhof te 's Gravenhage " 125,000, > 132. Uitbreiding en betere beveiliging tegen brandgevaar van gebouwen, behoorende tot het departement van oorlog te 's Gravenhage . • ' 63,500,- 3e Afd. Spoorwegen. art. 133. Kosten van commissiën, met in- * begrip van het drukken van verslagen f 2,000,— art. 184. Exploten en proceskosten . f 1,000,— » 135. Druk- en bindwerk, alsmede advertentiën - 1,000,— » 136. Jaarwedden van den raad en het verder personeel voor het toezicht op de spoorwegdiensten. . - 123,300,— » 137. Reis- en verplaatsingskosten voor het toezicht op de spoorwegdiensten - 19,300,— » 138. Materieel en arbeidsloon daarvoor • 19,500,— » 139—148. Verschillende jaarwedden, bureel- en reiskosten, bijdragen, uitbreiding van stations, enz. - 533,450,— » 149—151. Verschillende uitgaven uit aangegane overeenkomsten en wettelijke bepalingen voortvloeiende - 105,000,— » 152. Renten aan België uit te keeren van de kosten van werken tot uitbreiding van het station Esschen - 6,500,— » 153. Uitkeering aan België voor de exploitatie der gedeelten van den spoorweg van Tilburg naar Turnhout, gelegen op door Nederlandsch grondgebied ingesloten, tot Belgisch grondgebied belioorende perceelen - 965,— » 154. Rentelooze voorschotten voor den aanleg van spoorwegen . . -1,000,000,— » 155. Stortingen op door den staat genomen aandeelen in het maatschappelijk kapitaal der Noordooster-locaalspoorwegmaatschappij. . . -1,200,000,— » 156, 157. Aanleg en onderhoud van havens in verband met tramwegen - 57,000,— » 158. Werken in verband met den aanleg van stoomtramwegen ingevolge de wetten van 1899 en 1901 - 520,000,— - 3,589,015,- 4e Afd. Handel en Nijverheid. A Koninklijk Nederlandsch Meteoro- ' loo-isch Instituut. Art. 159-161 . t 59,475,- B. Zeevisscherijen. Art. 162—169 . . - 40,86 , C. Wetenschappelijk onderzoek der zee. Art 170-172 " 2.V0U,— D. IJkwezen. Art. 173-175 . . . - 109.000.- E. Mijnwezen. Art. 176—183 ..." ' '' ' F. Scheepvaart. Art. 184—193. . . - ' ' G. Stoomwezen. Art. 194 196. . . - '' ' H. Hinderwet. Art 197. . . • • . ''' I. Verschillende uitgaven. Art. 198-20'- • 16,050, - .'.'Oj/ö')}"- 5e Afd. Landbouw. art 203-248. Jaarwedden, reis- en verblijfkosten, kosten en subsidiën voor stichting, uitbreiding, aanbouw, onderhoud, huur en lasten van gebouwen, aankoop van meubelen, vuur en licht, hulpmiddelen voor het onderwijs, verschillende inrichtingen van onderwijs, kosten van examens, aankoop van vast goed, enz. enz.; uitgaven m verband met de boterwet en ten behoeve van het Rijkszuivelstation te Leiden, toezicht op de wijngaarden, boomkweekerijen en broeikassen, kosten van wering van schadelijke dieren en plantenziekten enz 1,372,466,50 6e Afd. Posterijen. « „ aq* A en B. Postdienst. Art. 249—261. . f 7,503,025, C. Telegraafdienst. Art. 262 —270. . - 3,388,385, D Vereenigde Post- en Telegraafdienst. Art. 271-276. . . . - 2^7,840,- E. Vereenigde posten. Art. 277—279. - 12,700, F. Rijkspostspaarbank. Art. 280—286 - 414,600,— ^ 98(5,550,— 7e Afd. Pensioenen, wachtgelden, gratificatiën, enz. ^ Art. 287 295 " ' 8e » Onvoorziene behoeften. Art. 296 . . • ' '— f 33,087,607,43 HOOFDSTUK X. Departement van Koloniën. Ie Afd. Kosten van het Departement . f '245,127,— '2e » Uitgaven ten behoeve van de kolonie Suriname - 823,704,595 3e » Uitgaven ten behoeve van de kolonie Cura^ao . - 510,783,295 4e » Pensioenen en gagementen van gewezen landsdienaren in de voormalige Nederlandsche bezittingen ter kuste van Guinea en van hunne nagelaten betrekkingen - 11,668,— 5e » Pensioenen, wachtgelden en gratificatiën, alsmede daarmede in verband staande uitgaven. - 35,316,— 6e » Subsidie aan en regeeringstoezicht op de Duitsch-Nederl. Telegraaf-maatschappij . . - 750,— 7e » Onvoorziene uitgaven - 40,000,— f 1,667,348,89 Baming der middelen of inkomsten. A. Directe belastingen. a. Grondbelasting f 13,140,000,— Af: ontheffingen, kwijtscheldingen en oninbare posten - 36,000,— -13,104,000,— b. Personeele belasting f 9,700,000,— Af: ontheffingen, verminderingen, afschrijvingen en oninbare posten . - 550,000,— - 9,150,000,— c. Belasting op bedrijfs- en andere inkomsten f 7,100,000,— Af: (i. ontheffingen, verminderingen, afschrijvingen, teruggaven en oninbare posten . f 185,000,— b. Uitkeering aan de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië volgens de wet van 9 April 1897 (Staats¬ blad no. 84). . . - 361,000,— 546,000,— 6,554,000, d. "Vermogensbelasting f 7,700,000, Af: ontheffingen, kwijtscheldingen, verminderingen, afschrijvingen en oninbare posten, welke in 1902 werden betaald - 35,000, - 7,665,000,— B. Accijnzen. a. Suiker f 16,100,000,- Wijn * 1,800,000, - c. Binnenlandsch en buitenlandsch gedistilleerd " 26,400,000, d. Zout " 1,580,000, - e. Bieren en azijnen - 1,450,000, /' Geslacht . • • • • " 3,900,000,— j. uesiacnt 51,230,000,- G. Indirecte belastingen. a. Zegelrechten . . . f 3,540,000, — 50 opcenten op zegelrechten . . . . ■ 570,000,— 4,110,000 — b. Registratierechten ■ 5,600,000, c. Hypotheekrechten • 570,000, d. Rechten van successie en van overgang bij overlijden . f8,670,000,— 38 opcenten op die rechten . - 3,294,600,— 11,964,600,— - 22,244,600,— D. Rechten op den invoer. a. Rechten op den invoer. . . . f 9,900,000, b. Formaatzegel. - . . f 12.400,— 50 opcenten op het for- ■ ■ ■_ 6'2°°'~. 18,600,- 9,918,600,- E. Waarborg en belasting der gouden en zilveren werken. a. Belasting (hoofdsom en opcenten) . f 330,000, b. Essaailoon in geval van verbreking der werken en voor gehalteproeven, welke geen betaling van belasting ten gevolge hebben f 850,— — - 330,850,— F. Domeinen. a. Inkomsten van de gewone domeinen, tienden, enz 11,50^,000,— b. Inkomsten van het domein van oorlog - 62,000,— c. Inkomsten van de groote wegen. . - 28,000,— d. Inkomsten van vaarten, veren en havens - 90,000,— — - 1,680,000,— G. Opbrengst der posterijen -11,760,000,— H. Opbrengst der Rijkstelegrafen - 2,350,000,— I. Opbrengst der Staatsloterij - 657,000,— J. Opbrengst der uitgegeven akten voor de jacht en visscherij • 138,000, K. Loodsgelden * 2,000,000,— L Recht op de mijnen. Vast recht f 300,— Proportioneel recht - 16,800,— 10 opcenten voor kwade posten . . - 1,710,— 5 opcenten voor collecte-loon . . . - 85;»,— - 19,665 — M. Aandeel van het Rijk in de opbrengst van de exploitatie der Staatsspoorwegen * 4,188,150,— N. Verschillende ontvangsten en toevallige baten. ii. Haten en inkomsten voortvloeiende uit den dienst der posterijen f 40,000,— b. Idem uit den dienst der Rijkstele- grafen - 20,000,— c. Toevallige baten, het beheer van den gewonen dienst der gevangenissen betreffende - 1,475,— d. Inkomsten voortvloeiende uit den arbeid der gevangenen . . . - 448,500,— e. Idem der Rijkswerkinrichtingen . - 343,000,— ten op de grondbelasting en op de personeele belasting (over een vroeger dienstjaar f 190,000, — ?/• Kosten van vervolging tot invordering van directe belastingen aan de schatkist vervallen. . . . - 16,000,— x. Leges aan de schatkist vervallen . • '210,000,— ij. Verjaarde renten - 15,000,— z. Inkomsten van den Hoogen Raad van Adel en renten van de te zijnen name op het grootboek der nationale schuld, rentende 2'/2 ten honderd, ingeschreven kapitalen. . . . - 23,000,— aa. Inkomsten van de grootboeken der nationale schuld - 21,000,— bb. Bijdragen voor pensioen van burgerlijke ambtenaren .... - 575,000,— cc. Bijdragen voor pensioen van onderwijzers bij openbare lagere scholen. - 240,000,— dil. Examengelden lager onderwijs . - 39,000,— ei'. Schoolgelden van leerscholen, verbonden aan de Rijkskweekscholen van onderwijzers - 13,070,— ff. Schoolgelden van leerlingen aan de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijzers - 2,625,— gg. Schoolgelden van leerlingen aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid . - 1,950,— /(/(. Bijdragen van leerlingen op de Rijks hoogere burgerscholen. . . . - 70,000,— li. Bijdragen van leerlingen op de Rijkslandbouwschool ■ 11,000,— ij. Bijdragen van kweekelingen op de Polytechnische school . - 145,000,— kk. Bijdragen van leerlingen op de winterscholen - 1,675,— II. Bijdrage van de gemeente Rotterdam in de kosten der aldaar bestaande Rijksinrichting tot opleiding van vroedvrouwen . . . - ;>,000,— mm. Bijdragen voor het volgen der lessen aan de Rijksuniversiteiten en betalingen voor het afleggen der examens, bedoeld bij art. 89 der wet van 28 April 1876 (Staatsblad No. 102) f 248,000,— tin. Bijdragen v. kweekelingen der Rijksacademie van beeldende kunsten. - 4,000,— oo. Bijdragen voor de opleiding van cadetten bij de Koninklijke Militaire Academie - 55,000, pp. Bijdragen voor de opleiding van cadetten aan de Cadettenschool . - 22,7C0, qq. Bijdragen voor de opleiding van adelborsten bij het Koninklijk Instituut voor de Marine . . . - 33,200,— rr. Bijdragen voor de opleiding v. adspi- rant-administrateurs te Amsterdam. - 2,800,— ss. Bijdragen voor de opleiding van leerlingen-machinist te Hellevoetsluis. - 12,300,— tt. Teruggaven en renten van voorschotten 2,520,000,— uil. Opbrengst van verkochte Rijksgoederen en eigendommen . . . 250,000,— vv. Uitkeeringen van België: 1°. volgens art. 18, alinea 3, van het verdrag van 5 November 1842, goedgekeurd bij de wet van 4 Februari 1843 (Staatsblad no. 3) wegens de vuurgelden op de Wester-Schelde. . f 10,000,— 2°. volgens art. 10 van de overeenkomst van 31 October 1879, goedgekeurd bij de wet van 22 April 1880 (Staatsbl. no. 63) voor werken voor de uitloozing der Vlaamsche wateren . . . - 58,300,— - 68,300,— icio. Baten van 's Rijksmunt . . . f 75,600,— .rx. Teruggave van uit de Staatsbegrooting bestreden kosten voor de Rijkspostspaarbank - 390,000,— yy. Teruggaven door gemeenten ter zake van hetgeen door haar ingevolge art. 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs over 1901 te veel is genoten - 60,000,— zz. Ontvangsten wegens houtgeest, gebezigd tot vermenging van gedistilleerd en wegens stoffen, gebezigd tot vermenging van zout. . - 137,000,— aan. Toevallige baten voortvloeiende uit den aanleg van Staatsspoorwegen. - 42,000,— hlib. Opbrengst der Rijkslandbouwproefstations - 23,900,— ccc. Bijdragen uit de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië in de kosten van de afdeeling shoogere land- en boschbouwschool" der Rijkslandbouwschool te Wageningen . . - 20,000,— (Idd. Inkomsten van het hengstveulen- depot te Bergen-op-Zoom . . . - 12,000,— eee. Baten voortvloeiende uit het beheer van de Rijksvischhal telJmuiden. - 25,000,— fff. Bijdragen van de gemeenten Goes en Bergen-op-Zoom in de kosten der Rijks hoogere burgerscholen aldaar - 4,500,— ygg. Alle andere ontvangsten niet tot de vorengenoemde behoorende . . - 32:),000,— 7,832,695, O. Aandeel van de geldmiddelen van Nederlandsch-Indi? in de uitgaven wegens uitgifte of beleening van bewijzen van vlottende schuld Memorie. I'. Aandeel van de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië in de kosten en aflossing van drie ten honderd rentegevende schuld ' 3,8.>6,7()0, Q. Bijdrage uit het fonds voortspruitende uit koopprijzen, van domeinen f 300,000, R. Aandeel van de» Staat in de winsten der Keder- landsche bank - 1,,'550,000,— S. Let/es (kosten van verschillende administratieve werkzaamheden) - 175,000,— T. Bijdrage van Nederlandsch-India Memorie. Totaal. . f 156,504,260,— HOOFDINHOUD van het wetsontwerp, tot regeling der verhouding tusschen den Staat en de Nederlandsche Bank Door de regeering is bij de Staten-Generaal een wetsontwerp ingediend, hetwelk de strekking heeft om op nieuw aan de Nederlandsche bank te Amsterdam, na het einde van den loopenden termijn, octrooi te verleenen voor de uitgifte van bankbiljetten. Dat octrooi zal worden verlengd voor den tijd van vijftien jaren; welke termijn bij niet opzegging van het octrooi telkens voor één jaar wordt verlengd, terwijl minstens twee jaar na de opzegging de bank haar bedrijf als circulatiebank (dus wat de uitgifte van bankbiljetten betreft) niet zal mogen voortzetten. Volgens de tegenwoordig nog geldende regeling is de Nederlandsche bank verplicht zich kosteloos te belasten met het kassierschap van 's Rijks kas en tevens met het kassierschap van de Rijkspostspaarbank en met de bewaring van alle geldswaarden der spaarbank en van de door deze in pand genomen waarden. Volgens het ontwerp wordt deze verplichting uitgebreid tot alle instellingen, bij de wet of bij koninklijk besluit in het leven geroepen, waaromtrent de Minister van Financiën het wenschelijk acht, dat het kassierschap aan de bank wordt opgedragen ; welke bepaling in de eerste plaats gemaakt is voor de Rijksverzekeringsbank. Verder bestaat het voornemen om de muntbiljetten in te trekken en aan de bank de bevoegdheid te geven om bankbiljetten van tien gulden uit te geven. Het tegenwoordige papieren geld van vijftig gulden zal dus volgens deze regeling geheel vervallen. De zoogenaamde koninklijke commissaris, die toezicht houdt op de verrichtingen der bank, alle vergaderingen mag bijwonen en daarin een adviseerende stem heeft, doch thans door de bank zelf wordt betaald, zal meer een Rijksambtenaar worden, wiens bezoldiging ten laste van het Rijk komt. Volgens de bestaande regeling is de winstverdeeiing der bank als volgt: de bank krijgt vijf percent van het kapitaal van twintig millioen. Wat het meerdere der winst betreft, deelen de bank en het Rijk gelijkelijk, totdat de bank zeven percent heeft. Volgens het ontwerp krijgt de bank percent winst. Van het dan overschietende gaat 3 % af voor directeuren en commissarissen en het dan nog overschietende komt aan de bank voor 1i3 en aan den Staat voor 2/3. VERKORTE BALANS der Nederlandsche Bank, zooals die wekelijks in de Staatscourant wordt gepubliceerd. Disconto-Rekening ... ƒ 59,413,605.73 f 62,233,271.84'/2 Papier o/h Buitenland. . - 6,896,067.— - 6,859,382.28 Beleening-Rekening. . . - 57,610,050 36 - 54,433,853.50 Voorschotten a/h Rijk. . - 3,274,121.19 - 2,027,649.21 V2 Munt: Goud - 29,560,730.— - 29,559,800.— » Zilver enz. ... - 78,579,294.70 Zilver. . - Belegd Reservefonds . . - 9,167,327.23 - 9,167,327.23 Geb. en meub. der B. . - 752,000.— - 752,000.— Diverse rekeningen. ... - 2,510,605.20 - 2,580,771.44 ƒ 265,483,218.98 ƒ 263,286,358.72'/2 Kapitaal . . . ... ƒ 20,000,000.— ƒ 20,000,000 — Reservefonds - 5,181,542.68 - 5,181,542.68 Bankb. in omloop ... - 232,538,010 — - 230,533,740.— Bankass. in omloop . . - l,377,473.841/2 - 1,013,262.17 Rekening-C. saldo's . . - 4,987,972.91 - 5,034,920.95 Diverse rekeningen. . . - 1,398,219.54 '/2 - 1,522,892.92 '/2 ƒ 265,483,218.98 ƒ 263,286,358.72V2 Beschikbaar metaalsaldo ƒ 30,570,309.51. VOORNAAMSTE WIJZIGINGEN eerlang tot stand te brengen in de Gemeentewet De in de Gemeentewet voorgestelde en bij de verschijning van dit werk reeds ten deele door de Staten-GeneraaJ behandelde wijzigingen, hebben in de eerste plaats ten doel om verandering te brengen in de bepalingen omtrent den burgerlijken stand. De registers van den burgerlijken stand worden bijgehouden door of onder toezicht en in ieder geval onder verantwoordelijkheid van een of meer onbezoldigde ambtenaren, door den Gemeenteraad uit zijn midden gekozen, onder bepaling dat de burgemeester, ofschoon geen raadslid zijnde, toch ambtenaar van den burgerlijken stand kan zijn. . , , Over het algemeen geschiedt het bijhouden der registers met "TOOte nauwkeurigheid, maar nagenoeg uitsluitend door de ambtenaren ter secretarie, bij wie de aangiften van geboorte, huwelijken overlijden worden gedaan en die de desbetreffende akten opmaken, terwijl de eigenlijke ambtenaar er geheel buiten blijft en alleen de stukken teekent. . De plechtigheid der huwelijksvoltrekking is het eemge wat steeds door den ambtenaar persoonlijk wordt verricht; omdat hij onbezoldigd is en dus geen tijd heeft om zich aan de zaak te wijden Daarom wordt voorgesteld aan de gemeentebesturen de vrijheid te u-even, ook buiten haar midden personen te benoemen tot ambtenaren van den burgerlijken stand, welke betrekking dan behoorlijk zal worden bezoldigd. Er zullen in iedere gemeente minstens twee ambtenaren moeten zijn. Voorts wordt in het ontwerp bepaald dat de hoofdambtenaren der gemeente, de secretaris en de ontvanger, niet tegen hun wil kunnen worden ontslagen, dan met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, terwijl het besluit van den gemeenteraad, waarbij het ontslag wordt gegeven, altijd met redenen zal moeten omkleed zijn. Een derde wijziging van beteekenis heeft betrekking op het aantal wethouders, dat in elke gemeente kan 2ijn. In gemeenten van twintig duizend zielen en daar beneden zijn twee, in de overige naar goedvinden van den raad drie of vier wethouders. Voor de zeer groote gemeenten is dit herhaaldelijk te weinig gebleken. Daarom is nu bepaald dat in gemeenten van twintig duizend zielen of daar beneden, twee, in gemeenten van meer dan twintig duizend en niet meer dan honderd duizend zielen, naar goedvinden van den raad drie of vier, in gemeenten van' meer dan honderd duizend zielen naar goedvinden van den raad vier, vijf of zes wethouders zullen zijn. De raad die besluit om meer dan twee wethouders te benoemen, zal daarin geheel vrij zijn en niet onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 18 Voornaamste Drukfouten in de Eerste Afdeeling. Blz. 10 onderste regel staat: „de vrouwelijke». Men leze: „denvrouwelijken» 12 regel 16 staat: „honderd vijftig duizend" „ » vvlJ ^ alZen 47 2 v onderstaat: „pepitioneeren?" „ « „petitioneeren. " ' " lip" „ 48 7 "die" " " 55 onderste regel „ „geviserd" » " "f®"*"!* , . „ 61 regel 7 v. onder „ „de buitenlandse» „ „ „der bu, enlandseh " ,9, 3 „ „rechtelijke maeht» „ „ „reehterhjke maeht . „van dergelijke" „ . ~ derge*ke» 1K7 9 „ „het" >. » »mj " 157 " " pn» „ „armwezen en» i cn fi ,, „armwezen » » " » 169 " " " u f lt„ „ „betaald» « " " ï gesticht" » Lh" 204 Art 1, regel 3 „ „nog » " Algemeen Register op het eerste gedeelte. ALPHABETISCH REGISTER. A. Abolitie BlaJ Academie van wetenschappen .... Adelstand *21 Administratieve rechtspraak ... Advocaten 62 Afkondiging • ... 18 Algemeene maatregelen van bestuur . . Ambtenaren 50 » benoemingen . ,.q » » vereischten 51 * » examens 51 gelijktijdige waarneming van ambten. . . 51 » beëediging » benoeming voor het leven .... 52 » bezoldiging ...... 59 » pensioenen ^ » wachtgelden ^ Amnestie 22 Arbeid. Kamers van ...... 9Q Arbeids- en fabriekswezen .... 70 Armbestuur ....'. Armverzorging 168 » grondslagen der armenwet .... 168 Bladz. Armverzorging domicilie van onderstand • . • .169 » instellingen van weldadigheid. . . .169 » toestand van het armwezen . . . .169 » openbare collecten 170 » burgerlijke armbesturen 170 » belegging 17° » verzekering 170 » opgaven aan het gemeentebestuur . . . 171 » instellingen tot voorkoming van armoede . 171 Arrondissements-rechtbanken 59 B. Bedelarij ^ Belastingen » directe » grondbelasting 75 » personeele belasting 75 » bedriifs- en vermogensbelasting .... 75 7*i » accijnzen » indirecte » zegelrecht 76 » registratie ....•••• 76 » hypotheekrecht 77 » successie- en overgangsrecht 77 » invoerrechten 78 Benoemingen 52, 50, 18 Bevolking 1®^ » statistiek 187 » volkstelling 187 » burgerlijke stand 187 » vestiging in eene gemeente ..... 189 » vreemdelingen ....•••• 189 » uitzetting 189 » uitlevering 190 » landverhuizers 190 Bezitkiezers 28 Binnenlandsche zaken 64 Buitenlandsche betrekkingen. Opperbestuur .... 19 Bladz. Buitenlandsche zaken 54 Burgerlijke rechten 146 Burgerschapsrechten......... 146 C. Capaciteitskiezers 28 Censuskiezers .......... 26 Comité-generaal.......... 37 Consulaat 5(3 Corps diplomatique 54 D. Departementen van algemeen bestuur 50 fi9 Deurwaarders Dienstplicht » persoonlijke » algemeene 85 » nationale militie 86 Dispensatie 22 E. Eerste aanleg 58 Eerste Kamer 25 » » wie er lid van kunnen zijn . • . 32 » » hooge en gewichtige openbare betrekkingen . 32 » » verkiezingen ...•••• 34 » » werkzaamheden 37 Eigendom 42 Entrepots ®1 Erkenning als rechtspersoon 48 Examens, die kiesrecht geven ....... 28 F. Fabrieks- en handelsmerken 91 Faculteiten 68 Financiën 72 C. Bladz. Geldmiddelen. Opperbestuur ....... 21) Gemeenten. ......... 137, 74 » grenzen . 137 » vereeniging en splitsing . . . . .137 » gemeenteraad . . . . . . . 13H » kiesbevoegdheid . . . . . . .139 » kies- en stemdistricten . . . . . .139 » tijd van verkiezing ...... 140 » tusschentijdsche vacaturen 140 » stemming en herstemming ..... 141 » couloirstelsel . . . . . . . .141 » aantal kiezers benoodigd voor candidaatstelling. 141 » oproeping om te stemmen en wijze van stemmen. 142 » verkiezing in districten ..... 142 » vereischten voor het lidmaatschap van den raad. 143 » uitsluiting . . . . . . . .143 » onvereenigbaarheid ... . . 143 » de burgemeester als raadslid . . . 147, 143 > geloofsbrieven ....... 144 » bezwaren ........ 144 » tijd van zitting 144 » eedsaflegging........ 144 » presentiegelden 145 » de burgemeester 145 » zijn benoeming ...... 146, 145 » vereischten ........ 146 » burgerlijke en burgerschapsrechten . . . 146 » de burgemeester aangesteld over meer dan eene gemeente ........ 147 » onvereenigbaarheid van betrekkingen . 153, 150, 147 » woonplaats en verblijf van den burgemeester . 148 » zijn taak 148 » zijn bezoldiging 149 » raadsbesluiten in strijd met de wet . . . 149 » wethouders 149 » hun aantal ........ 149 » duur der betrekking 150 bladz. Gemeenten, bezoldiging 150 » raadsvergaderingen . . . . • .150 » openbare en besloten vergaderingen . . . 151 » commissiën uit den raad en commissiën van bijstand 151 » andere commissiën 152 » rechten van den raad ...... 152 » de gemeentesecretaris 152 » de secretaris tevens ontvanger .... 153 » de ontvanger 153 » zijn borgtocht 153 » betalingen 154 » mandaten 154 » rekening en verantwoording. . . .168, 154 » inzage van boeken en kas 154 » gemeente-ambtenaren ...... 155 » commissaris van politie. ..... 155 » dienaren van politie ...... 155 » gemeente-veldwachters 155 » jaarwedden der onderwijzers .... 156 » pensioenen 156 » bevoegdheid der gemeentebesturen. Autonomie en zelfbestuur . . . . . • .156 » regeling der gemeentelijke huishouding . . 157 » bezittingen der gemeente 157 » soorten van bezit . . . . . . .158 » verordeningen 159 » eenvoudige besluiten ...... 159 » strafverordeningen 159 » mededeeling aan gedeputeerde staten . . . 159 » de vijfjarige verordening 160 » het dagelijksch bestuur 160 » de gemeente-begrooting 160 » ontvangsten 161 » belastingen 161 » personeele belasting ...... 161 » opcenten ....•••• 161 » algemeene regelen. . . . . • .162 » belasting op het gedistilleerd .... 162 » rechten, loonen en gelden 162 Rladz. Gemeenten, wik- en weegloonen . . . . . .163 » hoofdelijke omslagen, plaatselijke directe belastingen 163 » verband tusschen de heffing van opcenten en de plaatselijke directe belastingen .... 163 » belasting op de honden 164 » openbare vermakelijkheden 164 » wat niet belast mag worden . . . ,164 » uitkeeringen voor het onderwijs .... 164 » vergunningsrechten 164 » regelen voor de plaatselijke lasten . . . 165 » invordering der belasting 165 » kohieren en bezwaarschriften . . . .165 » uitgaven 166 » goedkeuring van gedeputeerden . . . .166 » kracht der begrooting 166 » af- en overschrijving ...... 167 » toezicht van gedeputeerden 167 » procedures 167 » kermissen of jaarmarkten ..... 168 Gemeentewet. Voornaamste wijzigingen, eerlang daarin tot stand te brengen 272 Gerechtshoven 61 Gezondheidswet 172 » geneeskundig staatstoezicht .... 172 » verplichtingen 173 » gezondheidsraad I74 » gezondheidscommissiën. . . . .174 Godgeleerdheid 68 Godsdienst 44 » oefeningen 44 » » buiten gebouwen .... 45 Gratie 22 Griffiers 62 Grondwetten 4 e. v. Grondwet, hoever die werkt 9 Gymnasia 67 n tot H. llladi. Hendrik, prins, zijn rechten 10 Homogeniteit . . 38, 15 Hooge colleges van staat 23 » en gewichtige openbare betrekkingen .... 32 » Raad 61 Hooger beroep 58 Hoogste ressort 58 Huis des Konings 12 Hulpofficieren van Justitie 60 Hypotheekkantoren .77 I. Imperatief mandaat 26 Inleiding tot het eerste gedeelte 1 Interpellatiën 38 J. Justitie 56 K. Kabinet des Konings 23 Kadaster 77 Kamers, zittingen 34 » » gewone en buitengewone .... 34 » » hoe het in de praktijk toegaat ... 35 » » op reces 35 » » opening 35 » » vereenigde 36, 35 » » » in dubbelen getale ... 36 » » reglement van orde ..... 36 » bijzonderheden omtrent het lidmaatschap . . 36 » vereischt aantal leden om te besluiten ... 38 » wijze van besluiten en stemmen .... 39 » ontbinding 40 » linker- en rechterzijde 40 HladZ: FvQ Kantongerechten Kerk en Staat Kerkgenootschappen . » toezicht erover. ^ 46 » oprichting 46 op Kiesrecht. Uitgeslotenen 06 Kiezers , Klokluiden ^6 Koloniën. Opperbestuur 92, 20 Koning, zijn meerderjarigheid '- i> » inhuldiging » » macht » » onschendbaarheid Koninklijk gezag. Waarneming Koninklijke besluiten » boodschap Koophandel en fabrieken • 1Q9 Krankzinnigengestichten 11 -1 Kroon, erfelijkheid » tegenwoordige stand der erfopvolging. ... 10 ■» overgang in een ander huis. • » huwelijk van koning, koningin en prinsen of princessen 11 » inkomen " » koningin-weduwe 19 » huis des konings » en ministers » prerogatieven. Kunsten en wetenschappen L. Landbouw Landlooperij Landmacht. Oppergezag 20 Q7 Landweer Legatie Leger 88> 87 Legitimatie Loodswezen Loonkiezers ...•••••• M. 1 ladz. Marine » Indische 71 » opleiding 72 Memoriën van toelichting 37 Middelen . '8, 74 QQ Mijnwezen Militair strafrecht Militie. Zie Dienstplicht. Ministeriëele departementen 50, 16, 14 Ministerraad ....•••••• Ministers » van Staat » verantwoordelijkheid » homogeniteit Motie van orde » van vertrouwen en wantrouwen . Munt 81, 21 » geld » bestuur » pasmunt WQ » nj » depreciatie » papieren geld » bankpapier N. Notariaat Nederlandsche bank, hoofdinhoud van het wetsontwerp tot regeling der verhouding tusschen den Staat en de bank .... 26l> » verkorte balans 271 O. Officier van justitie Onderwijs, openbaar b? » neutraal » vrij Bind*. Onderwijs, lager 65 » » aard ervan 65 » verhouding tusschen openbaar en bijzonder . 66 » middelbaar ........ 66 » hooger 67 Onschendbare woning 43 Onteigening 183, 42 Onvoorziene uitgaven ........ 80 Oorlogsverklaring ......... 19 Oost-Indische bezittingen. Geschiedenis 93 » » Uitgestrektheid .... 95 » » stelsel van exploitatie, verplichte leverantiën, heerendiensten . 96 » » cultuurdiensten .... 97 » » koffietuinen 97 » » Engelsch tusschenbestuur . . 97 » » vorm der landrente ... 97 » » cultuurstelsel .... 98 » » koffie ...... 98 » » zout ...... 99 » » bosschen ..... 99 » » tin....... 99 » » andere inkomsten. ... 99 „ » koloniale politiek .... 99 » » bestuur ...... 100 » » comptabiliteitswet . . . 100 » gouverneur-generaal . 102, 101, 100 » » raad van Indië . . . 101, 100 » » wetgevende macht . . . 101 » » departementen van algem. bestuur 103 » » raad van directeuren . . . 103 » » rekenkamer 103 » » belastingen 104 » s> agrarische toestand . . .105 » » communaal bezit .... 105 » » individueel bezit . . . .105 » » agrarische wet .... 106 » » burgerlijk bestuur. . . .107 » » vorstenlanden .... 109 Bladz. Oost-Indische bezittingen, Europeanen en inlanders . . 111 » » rechtswezen 111 » » leger en vloot . . . .114 » » rechten en verplichtingen der ingezetenen 115 Opcenten 77 Openbaar ministerie 62, 59 Oppositie 40 P. Partijen, programmas 200 » vrijzinnig-democratische bond » christelijk-historische kiezersbond .... 204 » anti-revolutionair programma ..... 209 » katholiek program . . . . . .216 » » » aanvulling 221 » liberale unie 223 » » » programma van urgentie . . . 226 » » » hervormingsprogramma . . . 228 » sociaal-democratische arbeiderspartij . . . 232 » socialistenbond ........ 234 » christelijk-historische partij 235 Pensioenen. .......... 53 Petitie 47 Politie 63 Postgeheim 43 Prins van Oranje 13 Procureurs 62 Provinciaal beheer 74 Provinciën 124 » vereeniging en splitsing 125 » provinciale wet 125 » » staten 125 » » » verkiezing 125 » aantal kiezers benoodigd voor candidaatstelling . 141 » wie in de staten gekozen kunnen worden . . 126 » duur der benoeming 126 » bezoldiging 126 Bladz Provinciën, eedsaflegging 145, 144 » Commissaris des konings .... 128, 127 » onvereenigbaarheid van betrekkingen . . . 127 » griffier 128 » provinciale griffie 128 » gedeputeerde staten 128 » benoeming en bezoldiging 129 » buitengewone leden 129 » vergaderingen 129 » rechten, bevoegdheden en macht .... 130 » verordeningen 13) » strafverordeningen . . . . . . .131 » inkomsten en belastingen 132 » begrootingen . . . . . . . .133 » toezicht op de gemeentebesturen . . . .135 » werkkring der gedeputeerden . . . .135 » verantwoording der geldmiddelen.... 136 » administratieve rechtspraak . . . . . 136 R. Raar! van State. ,24 Recht van enquête 39 » » amendement . . 40,25 » » initiatief ......... 25 Rechten. Staatkundige of politieke 41 » bescherming van persoon en goed . . . . 41 » eischen tegenover vreemdelingen . . . . 41 » » » uitlevering ..... 42 » eigendom 42 » onschendbare woning 43 » vrijheid van gedachte ...... 43 » postgeheim ........ 43 » vrijheid van godsdienst 44 » recht van petitie 47 » » » vereeniging en vergadering ... 48 Rechterlijke macht 56 » organisatie 58 Rechtsbijstand, ambtshalve 63 » kosteloos ........ 63 _ . . Bladz. Kegeeringscommissarissen. • . , # m 00 Regentschap «« Rekenkamer yo Ridderorden 2i Rijksbestuur g S. Schatkistbiljetten ™ Schatkistpromessen -g Schutterijen gg Secularisatie Sociale wetgeving ^ Staat van oorlog en beleg ... , 8S Staatkundige geschiedenis van Nederland .... 2 Staatsbegrooting 79 73 72 » model er van ...... 241 » memorieposten 80 » verwerping 80 Staats- of publiek recht 57 Staatsschuld gj » overzicht ervan 940 Sterke dranken, kleinhandel I93 vergunningen en vergunningsrechten . . 193 » tegenwoordige toestand 195 Strafbare feiten _ gQ Straffen gQ » bijkomende go > duur en omvang g] T. Tractaten 20 Troonopvolging g Troonrede g- Tweede Kamer 25 » wie er lid van kunnen zijn .... 26 » » verkiezingen 32 » aantal kiezers benoodigd voor candidaatstelling 141 » eedsaflegging, belofte en verklaring . . 145 19 U. Bladz. Uitlevering Uitvoerende macht .17 Universiteiten ®5 V. Verantwoording geldmiddelen ....... 73 Vereeniging en vergadering Vergaderingen ...••••••• Volksvertegenwoordiging 25 » onschendbaarheid .... 36 Vreemdelingen 49. 41 Vrijheid van gedachte ...••■•• » » godsdienst 44 W. Wachtgelden oq Waterschappen . Waterstaat, handel en nijverheid .... 89 West-Indische bezittingen 116, 96 » » Suriname ..... 117 , » rechten der ingezetenen, slavernij. 117 » » gouverneur 118 „ » raad van bestuur . . . .118 » » koloniale staten . . . 120, 119 » » kiesrecht 119 » » begrooting 121 » » verdeeling 121 » » rechtswezen ..... 121 „ » godsdienst 122 » » geldmiddelen..... 122 » » Curac?ao 122 Wetboeken Wetgevende macht Wetsontwerpen. Behandeling in de Kamers . . . . 37 » verdediging ervan 39 Wettelijke voorschriften .18 Blaar. Wetten 57 Woningkiezers 27 Woningwet 175 » verplichtingen van den gemeenteraad. . .175 » wat men niet zonder vergunning mag doen . 177 » beroep 177 » verplichtingen van verhuurders . . . .178 » wie verhuurders zijn 178 > nieuwe aangifte 178 » formulieren 179 » verbetering van woningen en overbevolking 180, 179 » rechten der ingezetenen 179 » onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en afbraak van gebouwen ..... 181 » onteigening 183 » vergoeding aan den huurder .... 185 » uitbreiding van bebouwde kommen . . . 185 » geldelijke steun van gemeentewege . . .186 » voorschotten aan vereenigingen .... 186 » beschikbaarstelling van gelden .... 187 » geldelijke steun van Rijkswege . . , 187 Z. Zeemacht. Oppergezag 20 Zondagswet 195 » arbeid op Zondag 195 » uitstallingen 195 » herbergen 196 » openbare vermakelijkheden 196 TWEEDE GEDEELTE. De wetten en instellingen der maatschappelijke samenleving. (Sociale Economie.) OVER DE BEGRIPPEN VAN STAATHUISHOUDKUNDE EN SOCIALE ECONOMIE. Staathuishoudkunde. Staathuishoudkunde is eene oude benaming voor de wetenschap die voornamelijk leert hoe de stoffelijke welvaart in de maatschappij ontstaat, hoe haar ontstaan tegengehouden wordt, waardoor die welvaart wordt verhoogd, verminderd of vernietigd. Voorheen noemde men die wetenschap kortheidshalve de leer van den rijkdom, eene uitdrukking die echter meestal geheel verkeerd begrepen werd. Intusschen is ook de benaming staathuishoudkunde verouderd en is nimmer juist geweest, daar de wijze waarop de huishouding van den staat wordt bestuurd en de wetten waardoor zij wordt geregeerd wel van zeer grooten invloed zijn op de ontwikkeling en vernietiging der stoffelijke welvaart; maar toch die ontwikkeling en vernietiging volstrekt niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats bepalen. De stoffelijke belangen in het algemeen of die van elk volk in het bijzonder, worden beheerscht, niet zoozeer door geschreven wetten, maar veeleer door natuurwetten; door bepaalde verschijnselen, omstandigheden en verhoudingen. Door zulke verschijnselen en verhoudingen wordt b.v. ook in het gezin, laat dat dan in het klein en op eenvoudige wijze zijn, de stoffelijke welvaart grootendeels bepaald. De oorzaken dier verschijnselen op te sporen, ze in hun werking te leeren kennen, de goede werking er van te bevorderen, de minder goede weg te nemen, ziedaar wat men, met een woord aan het dagelijksch leven ontleend, de huishoudkunde noemt, of wel, met een meer vreemd woord (aan de Grieksche taal ontleend), de economie. Maar wanneer men zich nu plaatst op een algemeen maatschappelijk, of zoogenaamd sociaal standpunt, dan tracht men diezelfde oorzaken op te sporen en diezelfde verschijnselen te verklaren, met betrekking tot de samenleving, en daarom is, in plaats van de oudere benaming van staathuishoudkunde, welker leerstellingen trouwens in zeer vele opzichten voor nieuwe hebben plaats gemaakt, eene andere en juistere benaming in de plaats getreden, die van sociale economie, of met een voor allen verstaanbaar woord, maatschappelijke huishoudkunde. De wetten en verschijnselen der maatschappelijke huishouding na te gaan eii te verklaren is het doel der sociale economie. \ erhouding van staat en wetgeving tot de stoffelijke welvaart. Over het algemeen hebben, vooral in den nieuweren tijd, de bewoners der aarde, tot welk land of volk zij ook mogen behooren, met elkander zeer vele punten van aanraking. In sterker mate is dat het geval met personen die, als burgers van denzelfden staat, nagenoeg door dezelfde wetten en instellingen worden beheerscht. Trouwens, al waren er geen wetten of instellingen, dan zouden toch verschillende pnnten van aanraking tusschen de inenschen bestaan. Zij zouden zich toch in ieder geval tot gezelschappen vereenigen, vaak met elkander in aanraking komen, behoefte gevoelen aan elkanders diensten. Men drukt dit ook wel uit door te zeggen dat, zelfs in den natuurstaat van den mensch, eene maat- schappij zou bestaan, een leven van onderling verkeer, waarin dus van zelf allerlei instellingen zouden ontstaan, met eigenaardige verschijnselen, die hunne werking op verschillende wijzen zouden doen gevoelen. Waar nu de menschen in een geordenden staat te zamen leven, spreekt het wel van zelf, dat dit in veel sterker mate het geval is. Elke staat, met zijne eigenaardige wetten en instellingen, kan als een afzonderlijke maatschappij gerekend worden, maar de volken der wereld, met hunne vele punten van aanraking en hun in vele opzichten gelijksoortige instellingen, vormen ook weder eene maatschappij in het groot, de zoogenaamde cosmopolitische maatschappij. Het staatsdoel ten opzichte van de maatschappelijke welvaart is vooral, om de wetten en verschijnselen, waarvan wij boven spraken, door de bijzondere wetten en instellingen van den staat tot grooter ontwikkeling te brengen, te trachten ze in eene bepaalde richting te leiden en de welvaart zelve zooveel mogelijk het gemeen goed van allen te doen zijn. Doel der sociale economie. Zooals uit het bovenstaande duidelijk volgt, is het doel der sociale economie van stoft'elijken aard: zij tracht de welvaart te bevorderen en te verspreiden. Maar, en dit is een voornaam verschil tusschen de oudere staathuishoudkunde en de sociale economie, zij tracht te bevorderen, dat elk lid der maatschappij zich voorstelt om, naast de zorg voor eigen welzijn, zooveel mogelijk mede te werken tot het algemeen belang. De sociale economie leert, dat de gemeenschappelijke belangen steeds vóór de bijzondere moeten gaan; dat de zorg voor het eigen welzijn en de behartiging van het algemeen belang niet vanzelf hand aan hand gaan, maar juist het bijzonder belang uit het algemeen belang moet voortvloeien; dat de taak van den staat daarbij eene bepaald aangewezene is; dat het niet genoeg is, ieder vrij te laten in de behartiging zijner stoffelijke belangen, maar dat het dikwijls noodzakelijk is om in bestaande toestanden in te grijpen, de zwakken te helpen en te beschermen en de vrijheid desnoods te beperken, waar die de vrijheid en welvaart van anderen zou kunnen schaden. GESCHIEDENIS. Ofschoon, zoodra zich eenige maatschappelijke samenleving voordeed, zeer vele wetten en verschijnselen, welke men thans rekent tot de wetenschap der economie, zich moeten hebben voorgedaan, kan men toch moeilijk van eene geschiedenis dier wetenschap in oude tijden spreken. Ternauwernood kan van zoo iets nog sprake wezen in de zestiende eeuw, toen, om verschillende redenen, een streven der regeeringen aan den dag werd gelegd, om een grooten voorraad goud en zilver te hebben. De ontdekking van Amerika heeft dit streven grootelijks in de hand gewerkt. Men verkeerde destijds in de meening dat de edele metalen, die als ruilmiddel werden gebruikt en waarvoor men zich alles kon verschaffen wat men noodig had, den wezenlijken rijkdom van een land uitmaakten. Het gevolg daarvan was een stelsel, dat langen tijd is toegepast en bekend is onder de benaming van Handelsbalans. Dit stelsel bracht mede dat ieder land trachtte zooveel mogelijk zijne producten naar buiten uit te voeren, om daardoor veel goud en zilver te zien toestroomen. Koopt men daarentegen meer dan men verkoopt, dan vloeit het edel metaal weg en wordt men dus armer. Ten einde dit stelsel met goed gevolg in toepassing te brengen, trachtte men, door het heffen van hooge invoerrechten, de afgewerkte vreemde goederen buiten de grenzen te houden. Daarentegen stelde men premiën op den uitvoer; terwijl de binnenlandsche handel, als niet aan het doel beantwoordende, niet in eere was. Op die wijze werd de binnenlandsche toestand niet verbeterd. Om den uitvoer te bevorderen waren de prijzen in het binnenland dikwijls buitensporig hoog en door het beletten van den invoer, waardoor een monopolie of alleen-verkoop door de binnenlandsche handelaren verkregen werd, moest die toestand nog verergeren. Trouwens, de zucht der vorsten en hunne regeeringen, om veel geld beschikbaar te hebben voor kostbare oorlogen en andere de welvaart niet verhoogende doeleinden, was voor een groot deel van de toepassing van het stelsel der handelsbalans schuld. En toen ten slotte de verschillende landen onderling hetzelfde stelsel gingen toepassen, was het moeilijk te zeggen, wie met het beste succes het doel nastreefde. Het stelsel van de handelsbalans is ook wel bekend onder den naam van Mercantiel-stelsel. Het is sinds lang bewezen, dat dit stelsel, hoe men het ook beschouwe, en al kan het door zeker land tegenover andere eenigen tijd worden volgehouden, op den langen duur zich zelf moet tegenwerken, daar de groote voorraad edel metaal de waarde van het ruilmiddel zou verlagen en dus de goederen voor den uitvoer bestemd duurder zouden worden, waardoor dus die uitvoer van zelf zou worden belemmerd. De kunstmatige bevordering van den uitvoer kan de welvaart van een land nimmer bevorderen. Eerst in de achttiende eeuw heeft men dit helderder leeren inzien en begon men te begrijpen dat al wat kunstmatig is, op den langen duur nadeelig werkt. Het kan hoogstens als tijdelijk of plaatselijk redmiddel worden te baat genomen. De vrijhandel, waardoor de binnenlandsche voortbrenging krachtig wordt bevorderd, begon zich, althans in theorie baan te breken, waartoe eenige Fransche economisten het hunne bijdroegen, welke men de Physiocraten noemt. Zij gingen ten onrechte van het denkbeeld uit, dat alleen de bearbeiding van den grond, zooals land- en boschbouw en mijnwezen de welvaart van een land kan bevorderen, maar verschillende meeningen door hen verdedigd, zijn op den duur proefhoudend gebleken. Zij veroordeelden alle inmenging der overheid in de productie, die overgelaten moet worden aan haar zelve. (Van daar de benaming physiocraten, dat wil zeggen: die de natuur laten werken). Geen aan banden leggen van de nijverheid, geen beperking van den handel, leerden zij. Dat hierin veel waarheid gelegen is, wordt nog heden ten dage algemeen erkend. Echter is dit stelsel, waarvan men in het Fransch de strekking kortheidshalve uitdrukte door te zeggen Laissez faire, laissez passer, (laat gaan, laat loopen), in lateren tijd veel te ver uitgestrekt, vooral door de zoogenaamde later te noemen Manchester-school. Eene geheel nieuwe richting aan de economie is gegeven door Adam Smith, een Schotsch staathuishoudkundige, die in de 18e eeuw leefde. Deze heeft een ruimer begrip geleerd omtrent de opvatting van den voortbrengenden arbeid, veel minder beperkt dan die der physiocraten. Hij heeft in zijn beroemd werk over de volkswelvaart heldere leerstellingen verkondigd, onder anderen omtrent de arbeidsverdeeling en het ruilmiddel. Adam Smith en verschillende zijner volgelingen plaatsten zich echter te veel op het standpunt, dat, waar ieder voor zich zelf tracht zijn eigen belang te bevorderen en zich zelf te helpen en daarin geheel vrij wordt gelaten, dit van zelf ten bate komt van het algemeen. Zij zagen meer den enkelen mensch en zijn pogen in den strijd om het bestaan, als wel de gemeenschap van allen. Zij, die in deze opvatting het verst gaan, worden gerekend tot de zoogenaamde Manchester-school, welker leerstelsels door de sociale economie in vele opzichten zijn verworpen. Deze tracht meer de welvaart van den enkelen mensch, het in- dividn, te bevorderen door in de eerste plaats de welvaart van het algemeen voor te staan en wil niet alles aan de natuurlijke werking overlaten, waardoor dikwijls het sterkere over het zwakkere zegeviert, maar wil juist het zwakkere beschermen en in de eerste plaats trachten het algemeen peil van welstand te verhoogen. Tot de volgelingen van Adam Smith behoort o. a. Thomas Eobert Malthus Deze Engelsche staathuishoudkundige is zeer beroemd geworden door zijn proeve over de beginselen der bevolkingsleer. Hij leerde dat de bevolking in veel sterker mate toeneemt dan de voedingsmiddelen toenemen, en daarom de vermeerdering der bevolking door verschillende middelen moet worden tegengegaan. De sociale economie beweegt zich meer op het standpunt, dat, in het algemeen, eene juiste verhouding moet bestaan tusschen de bevolking en de middelen van bestaan en inkomst en streeft er naar, door eene krachtige bevordering van de vermeerdering dier middelen, het bezwaar tegen sterke toeneming der bevolking weg te nemen. Tegen de school van Smith zijn allengs meer tegenstanders opgestaan, die, vooral uit eene geschiedkundige studie van de maatschappelijke huishouding, de stoffen trachtte te verzamelen voor een beter economisch begrip, en die men daarom tot de Historische school rekent, die aanvankelijk vooral in Duitschland vele aanhangers telde en die leert dat men geene stelsels kan opbouwen, geschikt om te dienen als onveranderlijke wetten voor alle eeuwen en alle volken, maar met den tijd en de ontwikkeling rekening moet houden. De historische school verwerpt de leer, dat de enkele mensch volkomen vrij moet worden gelaten en uit die individueele vrijheid het belang der gemeenschap geboren wordt. Integendeel neemt zij aan dat te ver gedreven vrijheid tot misbruiken tegenover den zwakkere leidt; dat de gemeenschap en haar belang op den voorgrond moeten worden gesteld en dat de staat zich, de economische volksontwikkeling te bevorderen, in de eerste plaats tot taak moet stellen en nu en dan moet ingrijpen tot bescherming, vooral door de zoogenaamde sociale wetgeving, van hen, die door gemis van kapitaal of door andere oorzaken, in minder gunstige omstandigheden verkeeren en voor wie dus afzonderlijke voorzieningen noodig zijn. De oorzaak van den zwakkeren toestand van sommige klassen wordt door velen inzonderheid toegeschreven aan den zoogenaamden privaten eigendom (hierop komen wij later terug). Oudere schrijvers over de staathuishoudkunde wilden dien bijzonderen eigendom wel niet afschaffen, maar toch een gemeenschappelijke voortbrenging en een gelijkmatig gemeenschappelijk verbruik bevorderen. De economen van den nieuweren tijd, die nevens vele andere, in hoofdzaak den privaten eigendom afkeuren, noemt men met eenen algemeenen naam socialisten. Zij willen den grond en het kapitaal in handen van de gemeenschap (den staat) doen overgaan, en deze belasten met de productie van al het noodige en de verdeeling ervan. De leer der socialisten vindt zijn hoogste uitdrukking in de theorieën van den Duitschen socialist Karl Marx, den vader van de theorie der Meerwaarde. die leert dat de producten hunne eenige waarde aan den daaraan besteeden arbeid ontleenen en wat de kapitalist er meer van maakt, dan het loon van den arbeider, de hoogere of meerwaarde dus, onbetaalde arbeid vertegenwoordigt, waarvan den arbeider zijn deel toekomt. HET BEGRIP VAN BEHOEFTE. Een mensch zonder behoeften is natuurlijk een ondenkbaar wezen. Niet alleen dat ieder voorzien moet in datgene wat noodig is tot onderhoud van het lichaam en door het klimaat, waarin hij leeft, gedwongen wordt om zich verschillende benoodigdheden te verschaffen; maar bij de toeneming van beschaving en ontwikkeling ontstaat ook, hetzij oorspronkelijk, hetzij in nieuwe vormen, behoefte aan allerlei zaken, die de mensch wenscht te bezitten, hetzij om zijne maatschappelijke plichten des te beter naar eisch te kunnen vervullen, het doel dat hij zich voorstelt des te beter te bereiken, of eenvoudig om zich zoo gelukkig mogelijk te gevoelen. Een gevolg hiervan is dat hij voortdurend streeft naar het bezit van allerlei zaken, en een ander gevolg is dat men onder behoefte niet alleen de noodwendigheden van den mensch begrijpt, maar alles wat hij noodig heeft om te leven en zich te bewegen in overeenstemming met de bijzondere "omstandigheden, waarin hij zich bevindt. Er zijn verschillende wijzen waarop de mensch in zijne behoeften voorziet en zich in het bezit van de daartoe voor hem noodige zaken stelt. Dat bezit wordt echter ook wel op andere wijze dan b.v. door arbeid verkregen, onder anderen door giften en erfrecht. Over de zaken nu die wij op eene wijze, die als geoorloofd wordt beschouwd of door de wet zelve is ingesteld, in onze macht verkregen hebben, kunnen wij grootendeels naar goeddunken beschikken, en zijn daarin slechts in zooverre door de wet beperkt, als die beschikking niet met de wettelijk verkregen rechten van anderen of bijzondere wetsbepalingen in strijd is. Wij zijn gewoon dit zoo te noemen, dat de wet het eigendomsrecht erkent. Behalve de goederen, welke in het bezit zijn van den staat of zijne onderdeelen en welke in het publiek belang of ten bate van het algemeen strekken, zijn nagenoeg alle goederen het bijzonder bezit van den enkelen mensch of van vereenigingen van personen of andere lichamen. Zij zijn dus in bijzonder of privaat bezit. Hieruit volgt weer dat nagenoeg alle menschen als bezitters of eigenaars zouden kunnen worden aangemerkt, daar zij ook bijna allen iets meer blijvends bezitten, dan hetgeen zij dagelijks voor levensonderhoud noodig hebben. Bij velen echter is dit bezit zoo gering en wordt ook in het dagelijksch levensonderhoud met zooveel moeite voorzien, dat het bezit voor hen geen beteekenis heeft. Bij vele anderen echter is juist het tegenovergestelde het geval. De opheffing nu van alle persoonlijk eigendom, een toestand waarin allen leven in een volstrekte gemeenschap of zoogenaamd communisme, vindt weinig verdedigers. Sommige oudere economen hebben verschillende stelsels in dien geest opgebouwd, maar zagen er niet het minste gevolg van. De groote meerderheid is nog steeds overtuigd, dat eigendom nooit geheel mag worden opgeheven en juist den grondslag der maatschappij, althans een der voornaamste grondslagen moet vormen. Waarmede de eigendom verdedigd wordt. De opheffing van het eigendomsrecht wordt beschouwd als volstrekt onafscheidelijk van de opheffing van den voornaamsten prikkel tot voortbrenging, omdat, wanneer de voortbrengselen of vruchten van den arbeid niet ten goede komen aan den voortbrenger of althans slechts voor zoover tot zijn onderhoud kan strekken of een gering gedeelte, niemand zich meer zal inspannen dan strikt noodzakelijk is. Zij die het privaat bezit geheel of gedeeltelijk willen opheffen, ontzeggen daardoor het recht om te beschikken over de opgespaarde vruchten van den arbeid, met andere woorden over het Kapitaal. De kapitaalvorming ontstaat door niet alles wat door de maatschappelijke voortbrenging wordt verkregen tot dadelijk verbruik aan te wenden. Men kan dit echter op tweeërlei wijze doen, en daarom kennen wij twee soorten van kapitaal, en wel: le. het oneigenlijk kapitaal. Wij verstaan hieronder alles wat eenvoudig wordt opgespaard of wat iemand bezit en dat wel waarde kan hebben en dus tot verkrijging van nieuwe of andere zaken zou kunnen worden aangewend, zooals meubelen, sieraden, maar dat toch niet wordt aangewend tot verkrijging van nieuwe voortbrengselen of vruchten. Eerst wanneer dit laatste het geval is, spreekt men van 2e eigenlijk kapitaal, zooals belegde gelden, grondstoffen, werktuigen en gereedschappen onroerende bezittingen welke tot het een of ander doel worden aangewend, enz. Ook spreekt men wel eens van groote kapitaalvorming Het onderscheid tusschen de gewone en de groote kapitaalvorming is moeilijk aan te geven. Duidelijk is het dat de laatste ontstaat, door steeds zijn eigen bezit te vermeerderen en door er dat van zijn voorgangers bij te voegen en ten deele ook door louter geluk, door huwelijk als anderszins, een en ander in verband met de wetgeving, die dit toelaat. De onderscheiding is echter ten deele van practischen aard, en dit springt terstond in het oog, wanneer wij weten dat de economische bestemming van het kapitaal is: nuttige aanwending in het belang van nieuwe, vermeerderde en verbeterde productie en om die productie te brengen onder aller bereik. Zoodra nu het groot kapitaal aan die bestemming minder kan beantwoorden, juist door den omvang dien het verkregen heeft, 20 dan kan het zijne bestemming slechts ten deele bereiken en zou dit wel het geval zijn, wanneer het in verschillende deelen gesplitst, meer tot de menschelijke kracht in verhouding stond en ook de bezitters ervan meer behoefte gevoelden om hun bezit productief te maken. De bezitter van het groot kapitaal verkeert eenigszins in denzelfden toestand van hen, wien het recht van beschikking over de volledige vrachten van zijn arbeid ontnomen is: de natuurlijke prikkel om voort te brengen ontbreekt. Begrip van gemeenschappelijk of communaal bezit Toen de grond nog in overvloed voorhanden en het roerend vermogen daarentegen zeer gering was, bestond veel gemeenschappelijk bezit, daarin bestaande, dat niet elk persoon een bepaald aangewezen stuk van den grond kreeg, maar de grond als het gemeen eigendom van allen werd beschouwd en ieder slechts een deel ervan tot zijn eigen gebruik verkreeg. In zeker opzicht kan men zeggen dat dit een soort van Staatseigendom was. In allen gevalle zou, wanneer het privaat bezit van den grond bij ons werd afgeschaft, alleen van een bezit door den staat, in naam van allen, sprake kunnen zijn. De gebreken welke het natuurlijk gevolg zijn van het onbeperkte grondeigendomsrecht, bestaan vooral hierin, dat de grondeigenaar, door aan zijn eigendom vast te houden, het algemeen belang grootelijks kan benadeelen, b.v. door te weigeren zijn grond af te staan voor den aanleg van werken van onmisbaar openbaar nut. Hierin is, zooals uit de eerste afdeeling van dit werk blijkt, door het recht van onteigening voorzien. Men kan dan gedwongen worden zijn eigendom af te staan, en wat vroeger nog maar alleen mogelijk was ten gevolge eener wet, waarbij werd verklaard dat het algemeen belang de onteigening vorderde, kan nu ook geschieden door gemeentebesturen in het belang der volkshuisvesting. Door deze onteigening wordt echter naar veler meening niet weggenomen, dat het eigendomsrecht nog te veel onbeperkt is. Verschillende middelen zijn daartoe aan de hand gedaan, waaronder in de eerste plaats behoort de invoering van een Staatserfrecht, waarvan de bedoeling is om, wanneer eene nalatenschap vervalt aan zeer verre bloedverwanten of aan vreemden, den staat in de plaats dier erfgenamen te doen optreden of hem althans een deel dier erfenis te verzekeren, omdat het erfrecht ten behoeve van genoemde personen op geen redelijken grond berust en het eigendomsrecht eene veel te groote uitbreiding geeft. HET BEGRIP VAN WAARDE. De geschiedenis verhaalt van een krijgsman, die in het bezit was van een buitgemaakt brok zilver ter grootte van een kinderhoofd, en dat wilde afstaan voor een slok drinken, wat hem geweigerd werd, omdat de verkrijger het enorme gewicht aan edel metaal toch niet had kunnen vervoeren en eenvoudig het voorwerp had moeten achterlaten in het vijandelijk land. Het geheele begrip van waarde is in die weinige woorden duidelijk geschetst. Wij noemen ons zeiven, althans in economischen zin, geene bezitters van eene zaak, omdat wij die in onze macht hebben, maar omdat wij die op de eene of andere wijze tot voldoening onzer behoeften kunnen aanwenden. Welke zaken waarde kunnen hebben. Uit het bovenstaande voorbeeld blijkt voldoende, dat het slechts van omstandigheden afhangt, of eene zaak waarde voor ons heeft. Te midden eener beschaafde maatschappij zou de krijgsman voor zijn brok zilver zich tal van benoodigdheden hebben kunnen aanschaffen. Is dit niet het geval, kan men eene zaak niet doen strekken tot voldoening aan eene behoefte, dan heeft zij geene of slechts eene zeer geringe waarde, waaruit tevens volgt dat de waarde eener zaak ook kan afhangen van tijd en plaats. Niet alle zaken toch hebben eene duurzame waarde en wat op de eene plaats waarde bezit, zal die op de andere niet hebben. Verder houde men hierbij in het oog, dat in economischen zin alleen stoffelijke waarde als zoodanig wordt aangemerkt. Het zijn echter niet alleen de stoffelijke zaken, die waarde bezitten en dit is zeer duidelijk, indien men bedenkt dat alle zaken, welke de natuur voortbrengt, in den vereischten toestand moeten worden gebracht door den menschelijken arbeid. Men kan dan ook zonder eenige overdrijving zeggen, dat de arbeidskracht de meeste waarde bezit; niet in dien zin dat er vergelijkenderwijs de hoogste prijzen voor worden betaald, maar in deze beteekenis, dat al wat waarde heeft geheel of ten deele aan de menschelijke arbeidskrachten die waarde ontleent. Boven is opgemerkt dat eene zaak, laat ons nu zeggen de arbeidskracht van een mensch, waarde heeft. Nu is het natuurlijk de vraag, waarvan voor den bezitter zeer veel afhangt, hoeveel waarde. Die waarde is altijd in eene zekere hoeveelheid uit te drukken en die hoeveelheid noemen wij Prijs. Alvorens hierop nader in te gaan, moeten wij eerst de vraag stellen, wordt de hoeveelheid benoodigde zaken of de prijs, waarvoor men zijne eigene zaak afstaat, alleen verkregen door die zaak werkelijk aan anderen over te doen of in eigendom af te staan'? Neen, dit is geenszins het geval. Immers, de werkman geeft tijdelijk het genot zijner arbeidskrachten aan den werkgever, evenals eene dionstbode tijdelijk hare diensten aan hare meesteres verleent. Men kan dus zijne arbeidskrachten zoowel verkoopen als verhuren. Doch, op welke van de twee wijzen dit dan ook geschiede, men krijgt er altijd wat voor in de plaats, hetzij dan eene andere zaak, hetzij geld en in de beschaafde maatschappij bijna uitsluitend geld, het ruilmiddel, dat alle andere zaken vertegenwoordigt en waarvoor men alles bekomen kan wat men wil, zoodat het geld, ofschoon op zich zelf geen zaak, toch daarvoor geheel in de plaats treedt. Heeft alleen lichamelijko arbeid waarde? Neen, dit is volstrekt niet het geval. Integendeel zon men kunnen zeggen, dat de bloot lichamelijke arbeid op zich zelf weinig of geen waarde heeft, omdat die arbeid zonder aanwending van het denkvermogen niet te verrichten is, althans zelden of in geringe mateWij noemen intusschen lichamelijke of handenarbeid de arbeid, waarbij de aanwending van het denkvermogen slechts bijzaak is en niet de eigenlijke waarde aan den arbeid geeft Is de aanwending van het denkvermogen, gepaard met een zekeren graad van verstandelijke ontwikkeling, hoofdzaak en volstrekt onmisbaar om het werk zelf voort te brengen, dan noemen wij dien arbeid arbeid des geestes. Het is echter niet mogelijk om de grenslijn altijd nauwkeurig te trekken. Het staat vast dat de schrijver van een boekwerk, de maker van een muzikaal voortbrengsel, arbeid des geestes verricht; maar onder welke afdeeling zal men b.v. den politieambtenaar en verschillende andere ambtenaren en beambten rangschikken? Men zal ze noodzakelijk tot beide categoriëen moeten rekenen. Men houde intusschen goed in het oog, dat ook zij arbeiders zijn, in economischen zin, even als b.v. de rechters, de geestelijken, de geneeskundigen, de onderwijzers. Zonder den arbeid en de wetenschap dezer personen zou de maatschappelijke arbeid in het algemeen, niet of slechts ten deele of zeer gebrekkig kunnen worden volbracht. Hieruit volgt dat men alle personen, zelfs de schijnbaar zoo nuttelooze krijgsman, als arbeiders in economischen zin beschouwen moet. Niet omdat de krijgsman in tijden van oorlog vele zaken vernielt of waardeloos maakt, maar omdat hij, hetzij door den vrede te \ erzekeren of de rust te herstellen, den ongestoorden en ordelijken gang van den maatschappelijken arbeid op zijne wijze helpt bevorderen. Moet hieruit de stelling worden afgeleid, dat alle menschen arbeiders zjjn? Door de bevestigende beantwoording dezer vraag zou men weer te ver gaan. Het staat vast dat alle menschen iets van de maatschappelijke voortbrenging verteren en dus waarde vernietigen, maar het is slechts de vraag of zij ook iets bijdragen om de maatschappelijke voortbrenging te vergrooten of te bevorderen, hetzij dan rechtstreeks, zoodls de werkman die voor het brood werkt, hetzij zijne vrouw, die voor de huishouding en de opvoeding der kinderen zorgt. In dezen zin kan men dan ook alleen bedelaars en landloopers als niet-arbeiders beschouwen; en daar het van zelf spreekt, dat al wat tot voldoening aan de maatschappelijke behoeften noodig is. op de eene of andere wijze moet worden voortgebracht en en daartoe arbeid noodig is, behooren dus allen daartoe iets bij te dragen, namelijk voor zoover zij daartoe in staat zijn. Behalve de onnatuurlijke uitzonderingen, die wij boven noemden, zijn er ook natuurlijke, want er zullen altoos ouden en ongelukkigen zijn, die bepaald niet kunnen arbeiden en het zeer groot aantal kleine kinderen is daartoe ook niet in staat. Hieruit volgt tevens dat door elk mensch, aangenomen een oogenblik, dat door ieder evenveel aan de maatschappelijke voortbrenging wordt toegebracht, meer moet worden voortgebracht dan verbruikt. Hoe moeilijk het is om met juistheid te onderscheiden, leert ons ook het voorbeeld van den handelaar of den winkelier. Men zou kunnen beweren dat een winkelier geen arbeider is, omdat hij tot de maatschappelijke voortbrenging eigenlijk niets bijdraagt. Hij koopt zijn waren meer of minder in het groot en verkoopt ze weer in het klein, maar de zaken blijven dezelfde. Zoo redeneerende zouden wij echter uit het oog verliezen het dool der maatschappelijke voortbrenging Immers, wat zou het ons baten of ergens in den Kaukasus een petroleumbron dag en nacht groote hoeveelheden petroleum opwerkte ? Op zich zelf heeft niemand daar iets aan. Er moet iemand wezen, die de stof verzamelt; er moet een ander wezen, die de stof bewerkt of voor het gebruik geschikt maakt; er moet nog een ander wezen, die ze onder ieders bereik brengt. Het doel van den maatschappelijken arbeid is dan ook geenszins alleen om de zaken voort te brengen of de natuur bij hare voortbrenging te helpen, maar ook om de producten te bewerken en te verspreiden. Een gevolg hiervan is dat wij bij de beschouwing der productie ook onderscheiden in: landbouw, nijverheid en handel. Eene afzonderlijke beschouwing dezer drie zaken zal ons later bezig houden. BEGRIP DER ARBEID8VERDEELING. Zooals vanzelf spreekt kan door ieder werkman slechts een klein deel van den maatschappelijken arbeid worden verricht. Hieruit volgt vanzelf dat de arbeid tusschen allen wordt verdeeld maar onder arbeidsverdeeling bedoelen wij toch nog iets anders' wat lang niet van zelf spreekt. Is het doel van de maatschappelijke voortbrenging zooveel mogelijk en zoo goed mogelijk voort te brengen, dan volgt hieruit: dat de arbeid moet worden opgedragen aan de meest bekwamen en geschikten. Maar dan staat het tevens vast, dat de maatschappij er belang bij heeft, dat er zooveel mogelijk bekwamen en geschikten zijn en dus op de gemeenschap van allen, door den staat vertegenwoordigd, de verplichting rust om te zorgen d*t er zooveel mogelijk bekwamen en geschikten zijn, om op die wijze de waarde van den maatschappelijken arbeid naar vermogen te verhoogen. Verder volgt uit het bovenstaande, dat zooveel mogelijk moet worden gewaakt tegen overmatigen arbeidsduur en dus, zonder alle bedrijven op eene lijn te stellen of alle omstandigheden gelijk te achten, de krachten van een werkman zooveel mogelijk moeten worden gespaard, hetgeen aan den door hem verrichten arbeid ten goede komt. Door verschillende opzettelijk genomen proeven is herhaaldelijk gebleken dat vermindering van werktyd, vermeerdering zoowel als verbetering van arbeid ten gevolge had. Onder verdeeling van arbeid verstaat men intusschen hoofdzakelijk, dat door ieder werkman niet eene geheele zaak, maar slechts een zeker bepaald gedeelte daarvan wordt verricht. Voor- en nadeelen van arbeidsverdeeling Arbeidsverdeeling is te verdedigen op grond dat: 1. de werkman een zekere bijzondere vaardigheid verkrijgt in het werk waarmede hij zich voortdurend bezig houdt. 2. dat men steeds voor elk deel van den arbeid geschikte personen kan vinden. Daartegenover staan echter enkele nadoelen, en wel deze: 1. dat de werkman, door steeds hetzelfde werk te verrichten; zijn kennis en vaardigheid in andere deelen van den arbeid verliest en minder gelegenheid vindt om, indien het noodzakelijk is, alom werk te vinden. 2. dat het eentonige van den arbeid op den arbeid zelf minder gunstig werkt, en vooral ook op het zedelijk gehalte van den werkman. Dit laatste bezwaar weegt dubbel, omdat men voor den arbeid die het meest werktuigelijk is, die het minst de aanwending van het denkvermogen vereischt, veelal jeugdige krachten aanwendt. Middelen om deze bezwaren zooveel doenlijk weg te nemen. De verdeeling van den arbeid mag nimmer er toe leiden, dat het werk volslagen eenzijdig en werktuiglijk is. Streeft men er naar om dit te voorkomen en tracht men zooveel mogelijk machines te gebruiken voor dien arbeid, welke beslist geheel werktuiglijk is, dan zullen de bezwaren voor een aanzienlijk deel worden weggenomen. Arbeidsverdeeling en coöperatie. De coöperatie doet zich in verschillende vormen voor en heeft niet alleen betrekking op het verbruik, maar wel degelijk op de voortbrenging. Zoo is b.v. de productieve vereeniging eene vereeniging van personen, die hetzelfde bedrijf uitoefenen en den daartoe noodigen arbeid, na voor het noodige bedrijfskapitaal een kleine bijdrage te hebben geleverd, gezamenlijk en voor gemeenschappelijke bate en schade verrichten, b.v. eene coöperatieve broodbakkerij. In dezen vorm is de coöperatie inderdaad ook verdeeling van arbeid, omdat men, gezamenlijk werkende, met minder uitgaven, meer kan voortbrengen en grooter winst behalen. De productiekosten zijn geringer dan wanneer ieder voor zieh zelf werkt. Machines. Werktuigen, waarmede men den arbeid ten deele verrichtte, zijn er waarschijnlijk altijd geweest. Zoo zal men b.v. een omgevallen boom met behulp van een hefboom, in hoe eenvoudigen vorm dit werktuig dan ook was gegoten, hebben voortbewogen. Naar mate de handenarbeid toenam en het werk fijner en ingewikkelder werd, is stellig ook het gebruik van werktuigen toegenomen. In het algemeen verstaan wij onder een werktuig een voorwerp, dat in de plaats gesteld wordt van handenarbeid, bestemd om dien arbeid sneller te verrichten of om dien beter en gemakkelijker te doen volbrengen. De uitA inding van den stoom heeft aan het algemeen gebruik van groote machines den stoot gegeven en de oprichting van zeer groote nijverheidsondernemingen mogelijk gemaakt, totdat ten slotte de krachtwerktuigen in gebruik kwamen, dat wil zeggen de machines, die gebezigd worden om andere werktuigen in beweging te brengen. Zijn de machines nadeelig voor den handenarbeid? Om die vraag te beantwoorden moet men op het boven opgemerkte nogmaals de aandacht vestigen. Geheel zonder werktuigen, hoe eenvoudig dan ook, heeft men nooit kunnen werken en hieruit volgt vanzelf, dat men bij vermeerdering en bij meerdere ingewikkeldheid van den arbeid, noodzakelijk naar verbeteringen van het bestaande en naar nieuwe vindingen moest omzien. Uit dat oogpunt kan de machine voor den handenarbeid niet nadeelig zijn geweest, want de ervaring leert dat er steeds meer werk gekomen is. Het groote bezwaar wordt echter in hoofdzaak ingebracht tegen de stoommachines, die zeer veel handenarbeid vervangen. Men moet echter de volgende punten niet vergeten: 1. Het is onmogelijk, bij de tegenwoordige inrichting van den arbeid, al het werk, dat door machines verricht wordt, door menschenarbeid te vervangen; konden de machines de groots industriëele ondernemingen niet aan den gang houden, dan zon er minder handenarbeid noodig wezen en niet meer. Om een voorbeeld te noemen: stoombooten en spoorwegen zouden onmogelijk zijn; waterleidingen, electrische inrichtingenen verschillende andere fabrieken eveneens. 2. Met de machine kan niet alleen arbeid in het groot worden verricht, maar dikwijls ook beter. Er zijn zaken die door menschenhanden niet zoo goed kunnen worden gemaakt of bewerkt als met machines. 3. Er zijn duizenden en duizenden machines in allerlei vorm en grootte aan het werk. Voor al die machines is een ontzaglijke hoeveelheid ijzer noodig, om van andere grondstoffen nog niet te spreken en een verbazende hoeveelheid steenkool, petroleum of electrische kracht, om ze in beweging te brengen. Al die steenkool, petroleum enz. moet worden te voorschijn gebracht uit de aarde, bewerkt en vervoerd. Al die machines moeten worden gemaakt, onderhouden, gevoed en bestuurd. Hoevele duizenden en duizenden nienschen zouden daarvoor niet noodig zijn. Met het oog hierop schijnt men veilig te mogen aannemen dat al die arbeid te zamen meer bedraagt dan de arbeid, die door de machines vervangen wordt. Waarom gebruikt men machines. Wij gebruiken hier het woord in de nieuwere beteekenis en bedoelen vooral de stoommachine en de andere werktuigen, die veel handenarbeid vervangen. Is dit laatste de reden van het gebruik? Neen, dit komt slechts een hoogst enkele maal voor. De hoofdreden is dat de werkgever, die vasthield aan het uitsluitend aanwenden van handenarbeid, door zijne concurrenten, die meer en beter voortbrengen, zou worden overvleugeld. Wanneer het werktuig nadeel kan toebrengen. Dit is slechts denkbaar in het geval, dat plotseling veel handen- arbeid door het gebruik van een werktuig wordt afgezegd en de werklieden daardoor tijdelijk werkloos zijn geworden. Het nadeel kan dus tijdelijk en plaatselijk zijn, maar men gevoelt gemakkelijk, dat dit geen bezwaar tegen de machines in het algemeen kan wezen. Overproductie Overproductie is dan aanwezig, wanneer er eene groote hoeveel. van dczelfde zaken aanwezig is en dien ten gevolge, zooals men dat noemt, het aanbod de vraag verre overtreft. Hoe ontstaat overproductie. Overproductie kan ontstaan door een buitengewoon grooten oogst, < oordat plotseling velen zich gaan toeleggen op het verbouwen van dezelfde vruchten of het fabriceeren van dezelfde zaken. Nog komt het voor, dat men zich, zonder bepaalde oorzaak, op meer productie toelegt, in de hoop 'door meer aanbod het verbruik te < oen toenemen of omdat men meent te kunnen verwachten dat er spoedig veel vraag zal komen. Natuurlijk kan men zich in beide gevallen vergissen. Gevolgen van overproductie In geval van gebleken overproductie trachten de afnemers daarvan gebruik te maken, door lage prijzen te bedingen, of worden de goederen voor lage prijzen aangeboden. Wordt niettegenstaande het een of het ander de vraag niet grooter, dan is overproductie schadelijk voor den voortbrenger en daardoor allicht ook voor den werkman, want er wordt in den eersten tijd minder voortgebracht- er is minder werk of het loon daalt. Het tegenovergestelde kan echter ook het geval wezen. Goedkoope tijden, die het gewone gevolg van overproductie of van overvloedigen voorraad zijn, brengen de zaken in het bezit van velen voor wie ze vroeger te duur waren. Zóó worden nieuwe beïoeften geschapen. Het toegenomen verbruik blijft grooter dan het voorheen was en langs een omweg komt dit weer aan de meerdere voortbrenging te stade; want de vraag wordt grooter. Wat uit een en ander volgt. De handel en de nijverheid hebben er het grootste belang bij, te zorgen dat er niet te veel overproductie is. Voor het tegenovergestelde behoeft weinig vrees te bestaan. Immers, wordt de vraag naar zekere goederen grooter, dan prikkelt dat de onderneming en de voortbrenging neemt toe. Wel is waar zijn er vele zaken, die men maar niet zoo kan voortbrengen. Mislukt b.v. de graanoogst, dan kan men maar niet terstond zaaien en oogsten; maar men moet waakzaam wezen en bij te verwachten mislukking in tijds maatregelen nemen om de goederen van elders te betrekken; iets wat, bij den tegenwoordigen omvang en de snelheid van het wereldverkeer, weinig moeite meer kost. Moeilijker is het, zorg te dragen, dat er zoo min mogelijk overproductie zij. Geheel onmogelijk is dit echter in den tegenwoordigen tijd niet meer, inzonderheid door de Handelsstatistiek. De handel legt er zich sinds lang op toe, zooveel mogelijk gegevens te verzamelen omtrent de voortbrenging en het verbruik en den aanwezigen voorraad van de verschillende handelswaren in elk land. De verzameling dezer gegevens noemt men de statistiek en tot die verzameling kan ook bijdragen het heffen, in verschillende landen van in- of uitvoerrechten en van accijnzen of belastingen op artikelen van verbruik; omdat men ook daardoor gegevens verkrijgt omtrent de hoeveelheid der geproduceerde, ingevoerde of uitgevoerde zaken. Hoewel dergelijke cijfers nooit volkomen juist of betrouwbaar zullen wezen, kunnen zij toch als een goed hulpmiddel tot bereiking van het beoogde doel worden beschouwd. KAPITAAL EN AKBEID. Boven hebben wij reeds gewezen op den oorsprong van het kapitaal en de bestemming ervan. Wij gaan het kapitaal nu meer in verband tot den arbeid beschouwen. Het is eene stelling die veelal nadrukkelijk tegengesproken wordt, dat alle kapitaal door arbeid verkregen wordt. Toch is die stelling niet onjuist, maar er wordt ook niet beweerd, dat het kapitaal verkregen wordt door den arbeid van hem die het bezit. Het kapitaal bestaat uit opgespaarde vruchten en dat kunnen zeer wel de vruchten van den arbeid van anderen zijn. Het is zeer wel mogelijk dat, in den natuurstaat van den mensch, men eenvoudig nam wat de natuur voortbracht. Nog lang daarna zullen geweld en willekeur geheerscht hebben en den grond vooral had men maar voor het nemen. Maar zoodra er eenige meerdere beschaving ontstond, vooral toen er een zekere rechtsorde kwam, moet dit anders geworden zijn. Gesteld dat iemand rijk wordt door te spelen in de loterij, dan verkrijgt hij zijn kapitaal door louter geluk; maar zij die hem daartoe, door mede te spelen, in staat stelden, hebben voor hetgeen zij verloren, wel gearbeid, zij of hun voorgangers. Zoolang de maatschappelijke instellingen gedoogen dat men, op welke wijze dan ook, het bezit zijner voorgangers bij het zijne voegt, gaat dus de stelling wel degelijk op. Op zich zelf heeft die stelling geenerlei waarde. Het is tamelijk onverschillig of alle kapitaal door arbeid verkregen is, maar lang niet onverschillig is het, in het algemeen te weten dat kapitaal door arbeid verkregen wordt. De zucht naar bezit leeft in elk mensch, en dat is zeer goed te begrijpen niet alleen, maar het is ook prijzenswaardig, omdat zijn levenslot door allerlei omstandigheden onzeker is. Hij wenscht voorbereid te zijn op mogelijke gebeurtenissen en zooveel mogelijk te zorgen voor de toekomst van zich zelf en van de zijnen. Vandaar dat het streven naar het bezit van eenig vermogen ook een vorm van verzekering is Het is een merkwaardig, maar toch zeer natuurlijk verschijnsel, dat, wanneer iemand er in slaagt, door eerlijken arbeid eenig kapitaal te verwerven (laat het dan kapitaal zijn in den oneigenlijken zin van het woord), dit hem prikkelt om op dezelfde wijze voort te gaan en te trachten het verkregen bezit te vergrooten. De heftigste vijand van het kapitaal is op die wijze vaak een kapitalist geworden en betreurde niet langer de ongelijkheid der fortuinen. Behoudens de bezwaren, aan het zoogenaamde groote kapitaalbezit verbonden, kan men dan ook veilig aannemen, dat die ongelijkheid een natuurwet is, waartegen men zich nooit met goed gevolg zal kunnen verzetten en waartegen alle bezwaren nutteloos zijn. De maatschappelijke ongelijkheid spruit voort iiit oorzaken, van den menschelijken wil onafhankelijk. Wanneer twee mensehen, wat zeer goed mogelijk is, op een gegeven oogenblik juist evenveel bezitten, juist evenveel werkkracht hebben en in volmaakt dezelfde omstandigheden zijn geplaatst, dan zal die gelijkheid toch niet van duur zijn, omdat de menschen zelf niet gelijk zijn en omdat de gelijkheid van levensomstandigheden niet altijd voortduurt. De maatschappelijke ongelijkheid is het gevolg van de menschelijke deugden en ondeugden, van geluk en ongeluk, enz. Wij kunnen dan ook veilig een stap verder gaan en aannemen dat de maatschappelijke ongelijkheid een zegen is; want in de eerste plaats begrijpt ieder, dat, waar algemeen veel rijkdom gevonden werd, de toestand volstrekt onhoudbaar zou wezen, omdat ieder verplicht zou zijn in eigen behoeften te voorzien, wat hoogstens in den natuurstaat van den mensch mogelijk is geweest. Maar zelfs al stelt men het minder onmogelijke geval, dat er absoluut geen rijken waren en ieder slechts een zeer matig bezit had, dan zouden daarvan langzame verarming en algemeene achteruitgang het noodzakelijk gevolg zijn. Alle voortbrenging in het groot zou eene onmogelijkheid wezen en er zijn zelfs een aantal industriëele ondernemingen die onmogelijk zouden kunnen bestaan, tenzij door middel van coöperatie op reusachtige schaal; maar dan keerde men immers toch weer tot de productie door middel van groote kapitalen terug en zou men dus weer tot de vergrooti-g der ongelijkheid medewerken ? Denkt men die coöperatie weg, dan zou niets anders gevonden worden dan arbeid op kleine schaal, door ieder voor zich zelf. De handel zou geen de minste beteekenis hebben en wezenlijke landbouw zou niet kunnen bestaan. Arbeid, geschikt voor ieder, zou stellig niet kunnen gevonden worden; van eigenlijke arbeidsverdeeling zou geen sprake zijn en veel werk zou er wezen, dat te veel van de krachten van den afzonderlijken mensch vorderde. Als gevolgen van een dergelyken toestand neemt men aan: 1. vermindering van ruilvermogen; met andere woorden: het zou niet zoo gemakkelijk zijn om zich steeds voor de waarde van zijnen arbeid alom al het noodige voor zijne behoeften te verschaffen ; 2. als gevolg van no. 1 vermindering van de waarde der zaken; 3. als een gevolg van beiden ook vermindering van de waarde der arbeidskrachten, waartegen de lagere prijzen der zaken niet zouden kunnen opwegen. De werking van het kapitaal vertoont zich hoofdzakelijk op drieërlei gebied: 1 • dat van den landbouw; 2. dat van de nijverheid; 3. dat van den handel. Landbouw. Bij den landbouw zien wij reeds dadelijk dat haar hoofddoel: de directe verkrijging van natuurlijke vruchten, onmogelijk zou te bereiken zijn, zonder te kunnen beschikken over een aantal reeds vroeger verkregen en opgespaarde vruchten, dus kapitaal. Er zijn veel menschelijke hulpkrachten noodig om den landbouw op eenigszins beteekenisvolle wijze uit te oefenen; ook zijn er andere zaken noodig, zooals grondstoffen en vee en bovenal de beschikking over den bodem. De rol van het kapitaal, dezelfde rol die het trouwens overal vervult, is hier zeer duidelijk aangewezen; het kapitaal is bestemd om voorschotten te doen, voor de productie noodig; want terwijl de vruchten eerst langzamerhand worden verkregen, moeten verschillende zaken terstond aanwezig zijn om het bedrijf te kunnen uitoefenen, en moeten vooral de arbeidsloonen terstond worden betaald. Bij gebreke van kapitaal zou alleen sprake kunnen wezen van de bewerking van zeer kleine stukjes grond door ieder voor zich zelf, met zeer geringe hulpmiddelen. Voortbrenging op groote schaal is hierdoor uitgesloten, wezenlijke handel in landbouwproducten zou niet bestaan. Ook is het te vreezen dat het dikwijls niet doenlijk zou wezen om het noodige te verkrijgen, omdat steeds allerlei omstandigheden mogelijk zijn, die in de noodzakelijkheid kunnen brengen om zich de noodige zaken te verschaffen daar, waar op ruime schaal is voortgebracht. Misgewas en schrale opbrengsten behooren daaronder voornamelijk en nu spreekt het wel van zelf dat een eerste gevolg daarvan zou wezen eene duurte, wellicht van eerste levensbehoeften, maar waardoor toch ook weder de prijs van andere waren zou stijgen. Het trekt vaak de aandacht dat in sommige streken der wereld nog dikwijls van hongersnood sprake is, zooals b. v. in Rusland en in Britsch-Indië Vroeger kwam echter dit verschijnsel veelvuldig voor, al was het dan ook alleen maar in den vorm van groote schaarschte, gepaard met hevige stijging van prijzen. Dat dit treurig verschijnsel zich alleen nog maar voordoet in streken van zeer groote uitgestrektheid en waar de verkeerswegen nog gebrekkig zijn, is alleen een gevolg van de aanwending van het groote kapitaal. Er zijn zelden te veel levensbehoeften en andere noodwendigheden. Met de zoogenaamde weeldeartikelen is het anders, maar van eerste levensnoodwendigheden is er niet genoeg voor zij door daling van den prijs alom onder elks onmiddellijk 21 bereik zijn gebracht. Zij vinden overal in de wereld eene plaats en het komt maar op de middelen van verkeer aan. Ingeval van mislukking op de eene plaats, moet dat nergens behoeven te schaden. Het weerstandsvermogen moet even groot blijven. Noodzakelijkheid van grondeigendom. Ofschoon men door verbetering in allerlei opzichten aangebracht, in lateren tijd zeer goed heeft leeren inzien, dat een kleinere oppervlakte grond zeer wel dezelfde diensten kan bewijzen, waarvoor voorheen eene zeer groote oppervlakte werd aangewend en het dus vooral aankomt op de zoogenaamde intensieve cultuur. staat het toch vast dat, om den landbouw op een eenigszins redelijke schaal uit te oefenen, dat wil zeggen meer te produceeren dan men zelf noodig heeft en dus den handel voedsel te geven, de beschikking over een betrekkelijk groot terrein noodig is. Men kan de natuur niet vervangen. Ware het anders, men zou uit het kleinste stukje grond alle mogelijke producten in ruimen overvloed kunnen trekken. Dit echter wordt belet door de werking der natuurwetten. De natuur werkt slechts langzaam en blijkbaar naar vaste wetten. Men kan haar te hulp komen en de werking dier wetten in eene bepaalde richting leiden. Daarmede echter is het einde der menschelijke bemoeiingen bereikt. En nu spreekt het wel vanzelf, dat men niet gaarne zijne zorgen en zijn kapitaal zal aanwenden, zonder althans eenige zekerheid te hebben, dat men voortdurend de vruchten van zijnen arbeid zal genieten en dat, hetgeen eenmaal verkregen is ook kan behouden worden; want indien die zekerheid niet bestaat, alles daarentegen onzeker en wisselvallig is, dan is het ook volstrekt onnoodig zich zoo in te spannen en is het voldoende indien men op redelijke wijze in zijn onderhoud kan voorzien en daaruit zijn toekomst kan verzekeren. Velen willen intusschen alle grondbezit bij den staat doen berusten, opdat de voordeelen ervan aan het algemeen ten goede komen Bedenkingen hiertegen. Wanneer de eigendom van den grond en het daarop gebouwde bij den staat berustte, dan zou staatsexploitatie van het geheel toch eene onmogelijkheid zijn. Ieder begrijpt dit en niemand verlangt ook dezen vorm van gemeenschap. Er schiet dus niets anders over, dan den staat te doen optreden als verpachter, en het behoeft wel geen betoog dat daarvoor een geheel leger van ambtenaren zou noodig wezen en een kostbare administratie zou moeten worden gevoerd. Nadoelen van het pachtstelsel Het is als het ware eene natuurwet dat iemand voor den eigendom van een ander minder gevoelt dan voor den zijnen en dat dus een pachter aan den gehuurden grond niet zooveel zorg besteedt als h>j besteden zou voor zijn eigen grond. Dit heeft ten gevolge dat bij een algemeen pachtstelsel de productieve kracht van den bodem daalt. Het algemeen belang wordt er dus niet door bevorderd, en nu kan men wel het bekende middel toepassen en op zeer langen termijn verhuren, maar dit neemt misschien wel den omvang van het bezwaar, maar toch niet het bezwaar zelf weg. En nu mogen wij hierbij nog wel in het oog houden, dat de staat, zal hij eenigszins in zijn taak slagen, altijd personen moet kunnen vinden, genoegzaam bekwaam en geschikt en van genoegzame gegoedheid. Hoogstvermoedelijk zou men trachten te doen, wat zeer vele pachters Van onverstandige landeigenaars doen, namelijk met onvoldoende krachten beproeven om binnen den kortst mogelijken tijd de meest mogelijke producten aan den bodem te onttrekken. Het is algemeen bekend, dat deze zoogenaamde roofbouw den grond verarmt en uitput en het zal niet mogelijk wezen, daartegen altijd op voldoende wijze te waken. Hierbij komt nog, dat ook aan het zeer kleine landbezit groote bezwaren verbonden zijn en eene voortdurende splitsing in steeds meerdere en dus kleinere stukken, de productie in het groot tegenhoudt. Toch is het zeer waarschijnlijk, dat het tot zulk eene splitsing zal komen, want het lijdt geen twijfel of de staat zou aan de voortdurende, tallooze aanvragen niet zonder zoodanige splitsing kunnen voldoen. Men leide hieruit intusschen niet af dat er geene voordeelen van het kleine landbezit zouden bestaan; het tegendeel is waar, maar dan onder voorwaarde, dat de eigenaar zelf bouwt. De eigenaar houdt de toekomst in het oog en zal dus zeker zijn eigen belang niet verwaarloozen, door tot roofbouw over te gaan. Met eenige middelen, veel werkkracht en vakkennis zal hij het verder brengen dan de groote grondbezitter op zijn uitgestrekt domein. Maar van den huurder of pachter is dit in het algemeen niet te verwachten. Vandaar dan ook dat het als een groot voordeel wordt beschouwd, het aantal zoogenaamde eigen-geërfden of grondeigenaren te doen vermeerderen. Nu moet men evenwel de stelling niet omkeeren en niet beweren dat het groote grondbezit opzettelijk ten koste van het kleine moet worden vermeerderd. Dit is volstrekt niet het geval, omdat de nadeelen aan het bezit van een zeer groot kapitaal voor de economische belangen van den staat verbonden, juist het groote grondbezit in de eerste plaats betreffen. En wel 0111 de volgende redenen : 1. De grondeigenaar heeft het recht om zijn grond niet te gebruiken. Hieruit volgt dat hij : a. den grond aan de maatschappelijke voortbrenging onthoudt en b. anderen, die willen wonen en werken, dat belet. 2. De grondeigenaar van een aanzienlijk domein kan met een zeer lage rente tevreden zijn. De toeneming der algemeene welvaart behoeft hij op dat domein niet toe te passen, 0111 meer dan voldoende middelen van onderhoud te bezitten. Hierdoor wordt b. v. het omzetten van woeste gronden in vruchtdragend land of bosch tegengehouden, het droogleggen van ongezonde moerassen verzuimd, in het algemeen nagelaten wat gedaan kon worden om de voortbrengende kracht van den bodem te verhoogen. Het staat vast dat het recht om niet te gebruiken een algemeen bezwaar is, aan het groot kapitaal verbonden; maar het voorbeeld van den man of de vrouw, die alle bezittingen aanwendt voor zaken welke niet vruchtdragend of rentegevend zijn, of alle gelden renteloos laat liggen, is tamelijk zeldzaam. Niet zeldzaam daarentegen is het ongebruikt laten liggen van groote domeinen, welke soms alleen dienen tot jachtvermaak of om het natuurschoon eener streek te bewaren. Vooral dit laatste zal niemand afkeuren; want naast de waarheid, dat de economie alleen de stoffelijke belangen op het oog heeft, staat een andere, die leert dat niet-stoffelijke belangen ook de stoffelijke kunnen bevorderen. Anders zou men de regels der gezondheidsleer kunnen verwerpen en de menschen in nauwe, ongezonde woningen en vuile wijken kunnen doen verblijven; maar de algemeene achteruitgang van het lichamelijk welzijn, die daarvan het gevolg moest wezen, zou zonder eenigen twijfel ook nadeelig op de welvaart terugwerken. De bezwaren tegen het groot grondbezit hebben dan ook niet ten doel om met geen enkel ander belang dan het onmiddellijk stoffelijk voordeel rekening te houden, en b. v. alle bosschen 0111 te hakken en alle hoogten af te graven, enz. ; maar alleen om het recht van niet te gebruiken, meer in overeenstemming te brengen met de voordeelen, die door een oordeelkundig gebruik kunnen worden verkregen. Verplichtingen van den .wetgever. I)e roeping die de staat in deze te vervullen heeft, is zeker niet om opzettelijk het groote of het kleine landbezit te bevorderen, maar om alle belemmeringen weg te nemen, welke aan den vrijen omloop van het maatschappelijk kapitaal kunnen schaden. Als hinderpalen van dien aard worden in den regel beschouwd: le. Belasting op den overgang, b. v. registratierechten op aankoop van onroerend goed verschuldigd, hypotheekrechten, verschuldigd bij het bezwaren van aangekochte goederen, enz. 2e. Bezit in de doode hand. Door bezit in de doode hand verstaat men een bezit, waardoor de eigendommen, die er het voorwerp van zijn, aan de vrije circulatie onttrokken worden, of, zooals men dat noemt buiten den handel geraken. Verschillende vereenigingen en genootschappen, welke uitteraard een blijvend bestaan hebben, leggen zich toe op de verkrijging van a aste goederen, welke daardoor van zelf de bestemming van onvervreemdbaar eigendom verkrijgen. Voordeelen van het pachtstelsel. Het zou eene onjuiste voorstelling zijn, te meenen dat het pachtstelsel, het bebouwen van den grond door andere personen dan de eigenaars, volstrekt nadeelig is. Dit is niet het geval; omdat vele kleine grondeigenaars geen genoegzame middelen bezitten om behoorlijk te exploiteeren en een v ei standige toepassing van het pachtstelsel door die eigenaren zal juist, in die bijzondere omstandigheden, de productieve waarde van den bodem kunnen verhoogen. HANDEL. Wij hebben reeds herhaaldelijk doen uitkomen, dat de mensch zich zelf niet kan verschaffen wat hij noodig heeft. Dit zal ook dan niet het geval wezen, wanneer men zich tot het noodwendige beperkt. Wat men meer behoeft, koopt men van anderen, zooals men, omgekeerd, aan anderen afstaat, wat men voor eigen gebruik niet behoeft. In economischen zin opgevat, noemt men dit echter geen koopen, maar ruilen, niet zoozeer omdat men in overoude tijden en ook nu nog bij de onbeschaafde volken niet handelt door middel van geld, maar door waren tegen waren af te staan, maar omdat men, koopende en verkoopende, toch ook eene zaak die men verkrijgt, afstaat in ruil voor andere zaken. Hierover later intusschen meer uitvoerig. Als men iets koopt, dan betaalt men daarvoor don prijs, maar het is niet zoozeer om dien prijs te doen, dan wel om, voor dien prijs, als het noodig is, zich weer andere zaken te verschaffen. Prijs en waarde. De prijs eener zaak vertegenwoordigt de waarde van eene hoeveelheid arbeid. Om den prijs te kunnen betalen moet de kooper dus eene hoeveelheid arbeid verrichten. Hij of zijn voorgangers; want wij zagen dat dit in zooverre hetzelfde is. De waarde van dien arbeid moet gelijk staan met de waarde van al hetgeen er moest verricht worden om de zaak die hij kocht in den tegenwoordigen toestand te brengen. Gesteld dat iemand een hectoliter graan koopt, dan is in den koopprijs verscholen de huurwaarde of de rente van den grond waarop het graan is geteeld, de kosten van bewerking en bearbeiding, van het binnenhalen van den oogst, van het vervoer naar de plaats waar het graan zich thans bevindt, verder alle later verrichten werkzaamheden en de verschillende ondernemerswinsten Voor den prys nu van dat hectoliter graan kan de verkooper, die geld ontvangt, andere zaken koopen, die voorondersteld worden te zamen even veel te kosten als het graan kost. Het begrip van prijs en waarde is intusschen slechts eene theorie. Men geeft er een algemeen enkbeeld door aan van de wijze waarop de zaak zich toedraagt maar het is wel te begrijpen dat hetgeen de verkooper van het graan voor hetgeen hij ontvangt niet altijd precies de waarde zal kunnen aankoopen. Algemeene en doorgaande regel, voor do prijsbepaling zijn ook niet aan te geven De verhouding van prijs en waarde hangt van omstandigheden af, dus zal men veelal voor zijne goederen niet den prijs ontvangen ïen men er op wil stellen, na nauwkeurig de kosten en de ondernemerswinst berekend te hebben, maar wel wat er op eene bepaalde plaats en onder bepaalde omstandigheden voor gegeven of bedongen wordt; waarbij men dan ook niet uit het oog verlieze dat, wanneer allen hetzelfde betalen, de prijs voor den een toch veel hooo-er is an voor den ander, omdat de zoogenaamde koopkracht van den een grooter is dan die van den ander. Stellen wij ons iemand voor, die slechts langzaam werken kan, die in zulke omstandigheden verkeert, dat zijn arbeid, als niet Iioodig zijnde, weinig waarde bezit, dan zal die man wat hij noodig ee om zijn arbeid te kunnen verrichten, voedsel, gereedschappen enz., veel duurder betalen dan iemand die in betere omstandigheden verkeert. " Daar dit louter het gevolg is van natuurlijke oorzaken, kan er mets aan veranderd worden, dat wil zeggen niet aan het feit dat e verhouding tusschen prijs en waarde niet overal en altijd dezelfde is, maar er volgt tevens uit, dat de toestand van den minder bedeelde gunstiger zal worden, hoe meer voortbrenging er is Een hoofddoel der economie is dan ook: de hinderpalen der voortbrenging weg te nemen en het vrije ruilverkeer te bevorderen. Het behoeft eigenlijk geen betoog dat, hoe meer er geproduceerd wordt en hoe beter, hoe gemakkelijker het ruilen gaat, anders gezegd hoe grooter het ruilvermogen wordt. De ruiling zoo algemeen en gemakkelijk mogelijk te maken is de taak van den Handel. Men is gewoon den handel als een tak van de nijverheid te beschouwen. Men zou misschien beter doen, te zeggen dat hij het voornaamste hulpmiddel van de nijverheid is. Hoewel de handel eigenlijk niet tot de productie bijdraagt, is het toch voor ieder duidelijk, dat zonder handel de landbouw en de nijverheid nimmer tot hun recht zouden kunnen komen. Het helpt weinig of de producten al opgestapeld worden, wanneer men ze toch niet verkrijgen kan. De vruchten en voortbrengselen moeten eerst worden verzameld, zoodat men ook wel eens spreekt van eene verzamelingsnijverheid, en daarna in het groot worden vervoerd en verspreid en in het klein beschikbaar gesteld. Op die wijze ontleeenen alle takken van industrie aan den handel wezenlijke waarde. Zal de handeling zijn wezenlijke bestemming bereiken, dan is daarvoor weder onmisbaar de werking van het kapitaal Immers in het algemeen moet ieder handelaar beginnen met de waren te koopen, hetzij in het groot of in het klein, tenzij voor enkele takken en in enkele omstandigheden de handelaar namens anderen handelt. Dit is de zoogenaamde commissiehandel. waarbij men in het algemeen althans en bepaaldelijk in den goederenhandel niet handelt voor eigen rekening. De koopman die zijne inkoopen gedaan heeft, moet nu trachten zijne goederen te verkoopen en in den prijs, dien hij er voor ontvangt, verschillende dingen terug te vinden, b.v.: 1. een deel van het gedane voorschot, dat wil zeggen, van den inkoopsprijs; 2. rente van het gedane voorschot; ii. assurantiepremie; 4. winst. Het begrip van winst. Onder winst verstaat men de waarde van den arbeid, dien de koopman verricht heeft. Hij bewijst zekere diensten aan den maatschappelijken arbeid. Dat is zijn werk en dat werk heeft even groote waarde als alle andere arbeid. Risico. Het is volstrekt niet zeker dat de koopman zijne waren werkelijk verkoopen zal, wanneer hij ze verkoopen zal, enz. Hij loopt dus zooals men dat noemt risico en die risico moet hem vergoed worden. Hij rekent daarop bij de winstbepaling; want indien hij bij den inslag terstond een winst vaststelde zonder op de risico te letten, zou hij wel eens zonder winst kunnen verkoopen. Ondernemerspremie. Wanneer de ondernemer, behalve de door hem gedane voorschotten, de rente daar van of van het door hem opgeschoten geld en van de assurantiepremie of de noodzakelijke kosten tot behoud der zaken gemaakt, nog meer ontvangt dan eene behoorlijke vergoeding voor zijn arbeid en de risicovergoeding, dan noemt men dat de ondernemerspremie. Of die premie groot of klein is (wij zouden haar extra-winst kunnen noemen) hangt af van de bijzondere omstandigheden. Hoogstwaarschijnlijk zal van die premie geen sprake wezen, waar bestaat eene sterke mededinging of concurrentie. Omgekeerd zal die premie zeer hoog worden, met andere woorden de winst buitensporig worden, waar bestaat een monopolie. Die, hetzij door de werking van natuurlijke oorzaken, hetzij door de gewone oorzaak van het monopolie, namelijk door bescherming, om zoo te zeggen alleen verkoopt (monopolie be teekent alleen-verkoop), die kan natuurlijk bedingen zooveel hij wil, die kan alle redelijke verhoudingen verbreken en misbruik maken. Vandaar dat monopolies gevaarlijk zijn en terecht ook als een hinderpaal der voortbrenging worden beschouwd, terwijl daartegenover de vrije mededinging, ofschoon ook deze hare zwakke zijden heeft, steeds is in het belang der verbruikers en eene neiging vertoont om de prijzen der zaken op hare natuuilijke hoogte te houden. Nadeelen van het groot-kapitaal met betrekking tot den handel Bij eiken handel van eenige beteekenis zullen de inkoopen in het groot moeten geschieden, waaruit al dadelijk volgt dat er veel kapitaal noodig is. Iemands koopkracht wordt natuurlijk door den omvang van het beschikbaar kapitaal bepaald. Is die koopkracht buitengewoon groot, dan kan men om zoo te zeggen alle voortbrengselen, laat ons aannemen van eene bepaalde soort, alle koffie b.v., die op een gegeven oogenblik aanwezig is, opkoopen en die koffie zoo lang bewaren tot er alom gebrek is, om dan, door het opdrijven der prijzen, buitensporige winsten te behalen. Dergelijke handel noemt men den speculatie-handel, omdat de uitslag met betrekking tot voor- en nadeel onzeker is. Immers, de mogelijkheid bestaat dat de berekening faalt, dat men de goederen niet langer kon bewaren of dat iets anders voorvalt, waardoor men genoodzaakt is om zich ervan te ontdoen. De groote voorraad die dan gelijktijdig aan de markt komt, is oorzaak dat de prijzen dalen en is die daling ernstig, dan kunnen in plaats van winsten groote verliezen worden geleden. Met het oog op het eigenaardige middel noemt men dezen handel ook wel bewaarhandel Voor dezen handel is dikwijls behoefte aan samensmelting van kapitalen, aan vereenigingen van kooplieden, die elk hun kapitaal inbrengen, om de zaak uitvoerbaar te maken; aan welke vereeniging men dan den naam geeft van consortium. Onderscheiden van deze tijdelijke ondernemingen, zijn die van meer blijvenden aard, aan welke men den naam geeft van handelsbenten of trusts Zij worden in hoofdzaak in de Vereenigde Staten van NoordAmerika gevonden en bestaan in de samensmelting van een aantal handelsvennootschappen, die allen denzelfden tak van industrie beoefenen en door het enorme bijeengebrachte kapitaal, zich van een geheelen tak van industrie meester maken. Dit is een van de schadelijkste vormen van monopolie of indien men het zoo noemen wil van te ver gedreven coöperatie, daar deze, door de ontzaglijke overmacht, groote belangen op ernstige wijze bedreigt. NADER BEGRIP VAN MONOPOLIE. Zooals uit het boven gezegde reeds blijkt is een monopolie de gelegenheid om een zekeren tak van handel of industrie te beoefenen met uitsluiting van anderen en dus 0111 alleen te fabriceeren en verkoopen. Men heeft een natuurlijk monopolie, dat wil zeggen een monopolie dat niet door kunstmiddelen is ver- oorzaakt, maar een natuurlijk gevolg is eener samenloop van omstandigheden. Kunstmiddelen bestaan gewoonlijk in maatregelen, van overheidswege genomen, om zekeren tak van handel of industrie te beschermen ; men spreekt dan van een kunstmatig monopolie. In elk geval is een monopolie schadelijk; het drukt de koopkracht en het meest die van hen die het minst bezitten. Vooral waar het geen zoogenaamde artikelen van weelde betreft, maar zaken die onontbeerlijk zijn, wordt het gevaar grooter. Moeilijk echter is dit door wettelijke maatregelen te verminderen, tenzij het natuurlijk monopolie den bovengemelden vorm van handelsbenten mocht aannemen of op andere wijze gevaarlijk mocht dreigen te worden voor de algemeene belangen. In ieder geval is het natuurlijk en spreekt het van zelf, dat in den handel ieder tracht de best mogelijke zaken voor den minst mogelijken prijs te verkrijgen en vervolgens zoo duur mogelijk te verkoopen. Begrip van goedkoop en duur. Men noemt eene zaak duur of goedkoop, naarmate van de verhouding tot den prijs dien men er gewoonlijk voor betaalt in dezefde of soortgelijke omstandigheden. Men leert gewoonlijk dat de prijs der zaken afhangt van de verhouding tusschen vraag en aanbod. Dit beteekent: wanneer er veel behoefte is en dus ook veel vraag komt zuilen de prijzen stijgen. In het tegenovergestelde geval, wanneer de handel met de waren blijft zitten, zullen de prijzen dalen, want de handelaren zullen trachten hunne waren toch af te zetten en door verlaagde prijzen tot koopen te verlokken. Meerdere of mindere juistheid van de theorie van vraag en aanbod Dat de prijs der zaken door de verhouding tusschen vraag en aanbod bepaald wordt, is eene theorie, die in de werkelijkheid niet altoos toepassing vindt. Natuurlijk is het wel waar, dat wanneer er overvloed is en voortdurend meer aanwezig is dan geplaatst kan worden, de handelaren hunne prijzen zullen verlagen. Maar zal dit hun wel altijd baten? Bij sterke verlaging van vleeschprijzen b.v. zal er veel meer vleesch worden gebruikt, want daaraan is steeds groote behoefte; maar al was de geheele wereld vol zout en peper en dergelijke artikelen, dan zou er toch niet veel meer van gebruikt worden, om de eenvoudige redenen dat het niet noodig is. Omgekeerd is het zeker ook waar, dat wanneer zeer groote behoefte aan zeker artikel komt, b.v. papier, en men kan daardoor ieder niet genoegzaam bedienen, de handelaars hoogere prijzen zullen bedingen en verkrijgen. In beide gevallen zijn de prijzen echter abnormaal en de regel is dat er zijn normale prijzen. dat men wil zeggen, dat men op den duur voor de meeste artikelen, in gewone omstandigheden, ongeveer denzelfden prijs betaalt. Men tracht, en terecht, die normale prijzen te behouden en bij groote voorraden de prijzen op dezelfde hoogte te houden en nieuwe bronnen van afzet, zoogenaamde handelswegen of débouchés te vinden. Normale prijzen en marktprijzen. Terwijl in vele handelsartikelen zooveel mogelijk vaste prijzen worden gesteld of althans ongeveer vaste prijzen worden besteed, deels een gevolg daarvan, dat er steeds ongeveer zooveel wordt voortgebracht als verbruikt, hebben nu en dan storende invloeden eene afwijking van dien regel ten gevolge. Er wordt meer of minder betaald en dat meerdere of mindere wisselt dikwijls, vooral in bepaalde tijden of onder bepaalde omstandigheden af. Men spreekt dan van den marktprijs. Een groot aantal handelsartikelen worden op deze wijze steeds teo-en marktprijs omgezet en missen een normaie pnjshepaling. Het /ou natuurlijk te verwachten zijn, dat op de markt, dat zefgen op de plaatsen waar men bepaaldelijk komt om te verkoopen of te koopen, de prijs door de verhouding tusschen vraag en aanbod bepaald werd; maar ook hier is dit met het geval. Men kan veilig aannemen, dat de prijs voonal door het aanbod bepaald wordt Stel bv dat misgewas verwacht wordt door een plotseling opXL onvoorzien toeval. IH» word, Sr »».geb.de,,, onverschillig of ,1e vraag ,.)•« of , «-t Wordt daarentegen een zeer overvloedige opbrengt verwacht, dan tracht men alvast den aanwezigen voorraad op te ruimen biedt dus tegen lager prijzen aan, zelfs al neemt de vraag toe. INVLOED DER REGEERING OP 1)E NIJVERHEID. Tot dusver spraken wij alleen over het natuurlijk monopolie. Het is de taak der regeeriug om, door middel der wetgeving e door andere gepaste maatregelen, weg te nemen wat de ^jverhe iu kunnen bemoeilijken en den handel belemmeren en er voor te zorgen dat de ruilingen vrij en gemakkelijk kunnen geschu* en inderdaad wordt met het oog daarop steeeds veel ***£* « hracht en zijn vele oude instellingen afgeschaft, die echter, op merkelijk geJoeg, door velen weder geheel of gedeeltelijk worden tCw1j moetefhier spreken over twee belangrijke, hebbende instellingen, namelijk die der gilden en der octrooien. Octrooien van uitvinding. Geschiedenis. Ongeveer een veertigtal jaren geleden werden bij ons te land de zoogenaamde octrooien van uitvinding afgeschaft. Die afschaffing is echter geenszins een maatregel geweest, wa v»rde wen-cheljkheid of noodzakelijkheid algemeen werd erkend. Integendeel hebben zich in lateren tijd stemmen doen hooren, die verlangen dat de octrooien weder worden ingevoerd en heeft zich zelfs met dit doel eene vereeniging geconstitueerd, wier doel het is, het tot stand komen eener octrooiwet te bevorderen. In vroegeren tijd bestonden de zoogenaamde Gilden. Dat waren vereenigingen van personen die hetzelfde bedrijf uitoefenden. Zulk eene vereeniging was wettig samengesteld. Die geen lid van het gild was mocht in zijn vak niet zelfstandig als fabrikant of handelaar optreden. De gilden sloten alle concurrentie uit van hen die zij niet wilden toelaten en hadden daartoe ook het recht. Hoewel in latere tijden de vrije mededinging over het gildenwezen de overwinning behaalde, bleef die vrije mededinging nog beperkt ten opzichte van de uitvindingen der nijverheid. Monopolie. Een fabrikant b.v., die in zijn vak iets nieuws uitdacht, kon het recht verkrijgen om gedurende eenige jaren het nieuw uitgedacht voortbrengsel alleen te fabriceeren en te verkoopen. Hij verkreeg dus een monopolie (hetwelk letterlijk beteekent: ik alleen verkoop) en wel door het nemen of aanvragen van octrooi of patent voor zijne uitvinding. Voorbeeld aan den nieuweren tijd ontleend. Wij kennen die kleine stalen voorwerpen, in den vorm van het bovengedeelte eener schaar, waarmede men de sigaren van de puntjes ontdoet. Zij hebben de eigenschap dat het puntje valt en dus allicht verloren gaat, hetgeen niet het geval behoeft te zijn, wanneer wij de kunstbewerking met een mesje toepassen. Nu komt iemand die veel op heeft met het verzamelen van sigarenpuntjes tot een weldadig doel, op den inval om een voorwerp te vervaardigen, dat denzelfden dienst verricht, maar tevens de eigenschap bevat van de puntjes te verzamelen. Ware er nu in dien tusschentijd een octrooiwet gekomen, dan zou hij octrooi voor zijne uitvinding kunnen vragen en daardoor het recht verkrijgen om gedurende een zeker aantal jaren dat vernuftig uitgedachte voorwerp alleen in den handel te brengen. Doel der oetrooiwet voor den Staat. De patenten of octrooien worden niet zonder het betalen van een zeker recht verschaft, en de oetrooiwet is dus voor den staat een middel van inkomsten. Voordaelen van het octrooi. Het octrooi wordt gewoonlijk verdedigd uit een oogpunt van billijkheid voor den uitvinder. Die billijkheid brengt mede dat iemand die iets ontdekt, ook de vruchten zijner ontdekking mag plukken. Bedenking van anderen hiertegen. Men spreekt niet tegen dat iemand de vruchten zijner ontdekking mag plukken, maar betwijfelt of hij dit met een octrooi in den regel wel doet. Een nog vernuftiger fabrikant vindt al heel spoedig een voorwerp uit, dat niet alleen de sigarenpuntjes opvangt, maar ze zelfs in den eenen of anderen voim voor het gebruik geschikt maakt. Natuurlijk neemt ook deze man patent en wordt daarin gevolgd door een geheele reeks van lieden, waarvan de een al vernuftiger is dan de ander; lieden die ten slotte hun eigen uitvindingen gaan verbeteren en alzoo gaan behooren tot de uitvinders van beroep. Tusschen eene uitvinding of ontdekking en het zoeken naar eene verbetering van het bestaande is een groot verschil; maar eigenlijk kan niemand zeggen waar de juiste grens ligt en is de zaak dus altijd moeilijk uit te maken. De bedoelde vernuftige lieden krijgen dus wellicht alle een octrooi en zullen elkanders uitvindingen niet in den handel mogen brengen. Ware er geen oetrooiwet, dan zou ieder mede kunnen genieten van de voordeelen, die de uitvinding van den vakgenoot afwerpt. Thans kan ieder alleen van zijne eigene vinding profiteeren, en daar men dikwijls zich zelf bedriegt in de meening, 22 dat men het publiek zal bewegen om zijn uitvinding te koopen, gaat het dus volstrekt niet altijd op, dat het recht van octrooi ook voordeel geeft. Maar dit was ook oorspronkelijk het doel der octrooien niet. Niet uit een oogpunt van billijkheid zijn zij ingevoerd. Men was er op uit om het doen van nuttige uitvindingen te bevorderen. De mogelijkheid van groot profijt gedurende eenige jaren, welke mogelijkheid echter dikwijls geen werkelijkheid werd, deed de nijverheid op ontdekkingen uit gaan en bewoog de fabrikanten zich toe te leggen op allerlei verbeteringen en nieuwe toepassingen. Maar dit doel heeft nu geen reden van bestaan meer, daar het op elk gebied, door de vorderingen der wetenschap, van ontdekkingen en verbeteringen wemelt. Het verleenen van octrooien kan dus, het voordeel voor de schatkist daargelaten, alleen beschouwd worden als een gunst, waardoor de uitvinder wordt beschermd tegen de concurrentie van anderen. Wat men eigenlijk ond9r eene uitvinding moet verstaan. Eigenlijk gezegde uitvindingen, zijn altijd geweest de vruchten van een wetenschappelijk onderzoek, van een bestendig streven om iets van aanbelang tot stand te brengen. In den regel zal die uitvinding veel kosten en tijdverlies en veel studie en arbeid vereischt hebben. In dergelijke gevallen spreekt de billijkheid zeer luid; maar de moeilijkheid is, hoe zal men al de octrooi-aanvragers, zoowel uit het binnenland als, vooral ook, uit het buitenland, het bewijs kunnen doen leveren dat daarvan wezenlijk sprake is. Zulke werkelijke uitvindingen zullen echter aan bescherming het minst behoefte hebben. Zij blijven uitzonderingen en zullen in den regel wel voordeel opleveren, indien de uitvinder ze in exploitatie kan brengen. Kan hij dit niet, dan moet hij zijn geheim aan anderen verkoopen, wordt daardoor van zelf schadeloos gesteld, maar heeft dan ook aan octrooi geen behoefte. Gevolgen van allo octrooiwetten. De octrooiwetten hebben steeds ten gevolge gehad dat de uitvindingen op onnatuurlijke wijze toenamen. Hieruit kwamen dan weer hevige en langdurige geschillen voort over nabootsing en schending van rechten; terwijl vele ondernemingen, juist omdat zij inderdaad slechts het gevolg zijn van een verdichte uitvinding, mislukken. Ofschoon bij een wezenlijke uitvinding het octrooi een billijk beginsel schijnt, is ook in dat geval de zaak van twee kanten verschillend. Om winst te behalen heeft de octrooiman natuurlijk zijn medemenschen noodig. Zij zijn het, die hem in staat stellen om het beoogde voordeel te genieten. En nu doet zich het zonderlinge verschijnsel voor, dat, desniettegenstaande, het begeerde voorwerp gedurende geruimen tijd duurder zal wezen, dan het onder andere omstandigheden zou geweest zijn. Het octrooi toch maakt de zaken duurder. De fabrikant heeft eenvoudig den prijs te bepalen, gevrijwaard als hij door zijn monopolie is voor mededinging, en nu zal hij den prijs wel niet zóó hoog stellen, dat men van zijne uitvinding niets weten wil, maar ook niet zóó laag als in geval van vrije mededinging. Goedkooper kunnen de zaken dus door de octrooien nimmer worden en daar in onzen tijd ontzaglijk veel van die octrooien zouden worden genomen op elk gebied van kunst en nijverheid, ligt het vermoeden voor de hand dat een groot aantal zaken duurder zouden worden dan ze in geval van vrije mededinging zouden geweest zijn. Roeping van den staat. Een octrooi is altijd een persoonlijk voorrecht en de Staat mag alleen dan het belang van bijzondere personen beschermen, wanneer daardoor tegelijkertijd het algemeen belang wordt gebaat, althans in het geheel niet geschaad. Het is dus de vraag of de Staat door het maken eener octrooiwet niet een belang zou regelen, dat beter aan zich zelf en aan de eigen krachten der industrie kan worden overgelaten ? VRIJE HANDEL EN PROTECTIE. Begrip van vrijheid Vrije handel is slechts eene algemeene benaming. Wij bedoelen er mede vrijheid op elk gebied van productie en handel. Die vrijheid brengt mede, dat men voortbrengen mag wat men wil, zooveel als men wil en het recht heeft om over de verkregen producten naar welgevallen te beschikken. Deze vrijheid moet in het algemeen belang beperkt worden. Men zal dit gemakkelijk begrijpen, omdat eene vrijheid, die in het geheel niet geregeld of beschermd was, de vrijheid van anderen schaden zou of gevaar zou opleveren voor het algemeen belang. Hier treden wij weer op het gebied der regeerkunst en der wetgeving. Bij voortbrenging en vervoer van verschillende voor de gezondheid of het leven gevaarlijke stoffen is men aan vaste bepalingen gebonden. Er is eene wet houdende maatregelen bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken,, het verkoopen van sterken drank in het klein is beperkt. Er bestaan bepalingen met betrekking tot de veiligheid in fabrieken en werkplaatsen en den arbeid van jeugdige personen en vrouwen. De bereiding en verspreiding van een aantal voorwerpen van verbruik is mede gereglementeerd. In grootere plaatsen vooral vinden wij de keuring van een aantal levensmiddelen en andere waren. Al deze en dergelijke, de vrijheid belemmerende bepalingen, worden aangeduid onder den algemeeuen naam van bescherming. Maar dit is geene bescherming die een wezenlijke hinderpaal der voortbrenging is. Zij legt wel vele verplichtingen op en belemmert wel de volkomen vrije beweging, maar het is uitsluitend eene bescherming, die het algemeen tegen het te ver gedreven persoonlijk belang beschermt en dus hoogst gewenscht is. In den regel verstaat men onder bescherming een bijzonder soort van Belastingheffing. Zooals uit onze schetsen der inrichting van den staat is gebleken vindt men op de jaarlijksche staatsbegrooting, onder de middelen en inkomsten, ook een bedrag geraamd wegens rechten op den invoer. Deze rechten worden verkregen door dengene, die van buiten 's lands goederen invoert, den zoogenaamden importeur, in een groot aantal gevallen een klein recht aan de schatkist te laten betalen. Waarom dit nu bescherming of protectie is. Omdat die rechten worden geheven van goederen, die ook in het binnenland worden vervaardigd en omdat men dus de binnenlandsche industrie beschermt en in staat stelt om tegen de buitenlandsche, die belast wordt, beter te kunnen concurreeren. Hieruit volgt dat men, althans in het onderling verkeer tusschen de verschillende volken, niet kan handelen zooals men verkiest. Men beweert vaak dat dit niets hindert, omdat de maatregel alleen den buitenlander treft; men zou dan ook van sommige zijden de bescherming verder willen uitstrekken, met name tot graan en andere artikelen van den landbouw. Dergelijke wenschen vinden veelal een gewillig oor, om de eenvoudige reden dat de protectie aan den staat een tamelijk rijke bron van inkomsten kan opleveren. Daar het aan duidelijke voorstellingen van het wezen en de werking der protectie veelal ontbreekt, zullen wij trachten, na het bovenstaande voorop gesteld te hebben, de voor- en nadeelen van het beschermend stelsel te schetsen. Het verschil tusschen voor- en tegenstanders. De voorstanders beweren dat wanneer op goederen, uit het buitenland ingevoerd, rechten worden gelegd, de landbouw en de industrie in het eigen land meer zullen bloeien en dus ook de protectie is in het belang van het algemeen en van dat der arbeidende klassen in het bijzonder. De tegenstanders (voorstanders van den vrijen handel) zeggen dat de vrije invoer het best de algemeene volksbelangen bevordert. Toestand van den landbouw De protectie wordt, zooals wij reeds opmerkten, vooral gewenscht met het oog op den landbouw. Beweerd wordt dat de landbouw achteruit gaat. Natuurlijk wisselt de bloei van een bedrijf altijd af; maar de hooge vlucht die de suikerindustrie in ons land genomen heeft, toen het met het graan niet zoo goed meer ging, bewijst wel, dat men volstrekt niet het slachtoffer van veranderende tijden behoeft te wezen, wanneer het aan ontwikkeling en ondernemingszin niet ontbreekt. Daling der prijzen. Er is een tijd geweest waarin de veeprijzen en de graanprijzen sterk daalden. Het buitenland weerde ons vee om zijn eigen veestapel voor besmettelijke ziekten te vrijwaren. De graanprijzen daalden, omdat men in Amerika en andere landen zich op groote schaal op de graanproductie begon toe te leggen. Ook werden door verschillende oorzaken, waaronder vooral het vasthouden der landbouwers aan de oude wijze van werken en het volslagen gebrek aan toezicht, sommige onzer landbouwproducten, en met name de voorheen zoo beroemde boter, van de buitenlandsche markten verdrongen. oor den landbouw was dat alles natuurlijk nadeelig. Voordeel voor de verbruikers in het algemeen De enorme voorraad graan in andere landen gewonnen en door de verbeterde middelen van vervoer met betrekkelijk weinig kosten en in korten tijd hierheen gebracht, zijn oorzaak geworden dat het geheele volk goedkoop brood eet en dat is niet zonder beteekenis voor een land, waar de binnenlandsche graanbouw in de verste verte niet voldoende is 0111 de bevolking te voeden. Graanrechten. De landbouw zelf heeft echter met goedkoop brood de verloren voordeelen niet terugbehaald. Vele landbouwers zijn verstandig genoeg geweest om in verandering van bedrijf heil te zoeken of zich krachtig op verbeteringen toe te leggen. Men mag dan ook veilig aannemen dat de toestand van dan landbouw veel gunstiger is dan eenige jaren geleden. Met hen die aan den graanbouw vasthielden is dit echter niet het geval. Daarom willen de voorstanders van het beschermend stelsel of zoogenaamde protectionisten, een inkomend recht heffen op het buitenlandsch graan en meel, b.v. op zoodanige wijze dat een gulden aan de schatkist moet worden betaald van eiken hectoliter graan, die van buiten 's lands komt. Daar de koopman of importeur de door hem betaalde belasting op de verbruikers verhaalt, stijgt de prijs van het hectoliter graan met een gulden (of een deel ervan als de importeur een deel voor zijn rekening kan nemen;. Het feuitenlandache graan wordt dus duurder, de concurrentie vermindert en de binnenlandsche voortbrenger, die nu door de wetgeving van het land in zijn bedrijf beschermd is, gaat ook verhoogen en steekt die verhooging in den zak. Eerste gevolg hiervan. De broodprijs stijgt, omdat de waarde der grondstoffen stijgt. Op wie dit het meest drukt. De belasting drukt uitteraard het meest op den werkman, omdat deze het meeste brood eet in verhouding tot de andere standen. Er wordt beweerd dat de inkomende rechten den prys niet verhoogen. Men gelooft dat de buitenlandsche verbouwer zijn graan naar Holland zal zenden, zonder prijsverhooging te vragen, teneinde de concurrentie met het binnenland vol te houden. De buitenlander, die vroeger b.v. tien gulden vroeg, vraagt nu negen. Het graan kost dan toch f 10, want f 1.— komt in de schatkist terecht; maar prijs is werkelijk .verminderd en nu zal men ook elders, in andere landen, tegen denzelfden prijs willen koopen. De buitenlander zal dus niet goedkooper kunnen geven, waaruit tevens valt af te leiden, dat de prijs door de belasting altijd stijgen moet. Zal de vooruitgang, door de prijsverhooging van het binnenlandsche graan verkregen, duurzaam zijn? Men betwijfelt dit, daar de meerdere opbrengst van het land vermoedelijk de vraag naar bouwland zal doen toenemen, waarvan ten slotte het voordeel terecht komt bij de grondeigenaars, in wier belang de beschermende rechten niet waren gevraagd. Bescherming bevordert het particulier belang, maar niet het algemeen belang. Ook nog op andere wijze wordt dit door voorbeelden aangetoond. Er is b. v. een werktuig, dat in een Nederlandsche fabriek vervaardigd wordt en tegen eenen prijs van honderd gulden in den handel wordt gebracht. Nu wordt ook een dergelijk werktuig in het buitenland vervaardigd en bij ons ingevoerd en wel op zoodanige wijze, dat het buitenlandsche voorwerp, dat even goed is als het binnenlandsche, hier voor negentig gulden wordt geleverd. De binnenlandsche verbruikers gaan nu buitenlandsche waar koopen en de binnenlandsche fabrikanten, die den prijs niet kunnen of willen verlagen, vragen bescherming en verzoeken aan de regeering om op het buitenlandsche fabrikaat een invoerrecht van ƒ 10.— per stuk te leggen. Maar dat inkomend recht is te laag; want als het ƒ 10.— bedraagt, zal de buitenlandsche fabrikant met genoegen de helft voor zijn rekening nemen en dns het werktuig toch nog voor ƒ 95.— leveren. De bescherming, zal zij doel treffen, moet zich zoover uitstrekken, dat concurrentie onmogelijk is. Het is immers om het monopolie van de binnenlandsche industrie te doen? Gevolg hiervan. Het zeer natuurlijk gevolg is, dat de verbruikers verplicht worden om het voorwerp in het binnenland voor honderd gulden te koopen. Het buitenlandsche fabrikaat wordt niet meer ingevoerd en is de binnenlandsche concurrentie niet al te groot, dan zal de fabrikant den prijs vermoedelijk nog meer verhoogen. In ieder geval staat het vast, dat het binnenlandsche fabrikaat, waarvan geen belasting verschuldigd is, ongeveer even duur zal worden verkocht als het buitenlandsche, waarvan wel belasting geheven wordt. Dus is het niet te ontkennen dat enkelen hierdoor bevoordeeld worden. Eveneens staat het vast dat de schatkist bevoordeeld wordt Maar wie betalen nu eigenlijk de belasting? Immers, de verbruikers, die den verhoogden prijs betalen, waarin de belasting verscholen is? Hieruit moet volgen, dat alle invoerrechten ongeveer op dezelfde wijze werken en dat zij allen de strekking hebben om de artikelen duurder te maken Natuurlijk kan men niemand beletten om in het buitenland te koopen, maar die dit doen betalen dan ook eene extra-belasting aan den Staat, waarvoor geen werkelijke reden bestaat. Maar ook aan de binnenlandsche voortbrengers wordt, hoe zonderling het ook schijnen moge, door de verbruikers eene belasting betaald; want daar zij door de wetgeving des lands kunstmatig worden staande gehouden, betalen zij hun meer dan zonder beschermende rechten het geval zou wezen. Er wordt evenwel beweerd dat de landbouwer en de fabrikant recht hebben op bescherming, omdat hun welvaart met die van het geheele land verband houdt en de regeering verplicht is voor de binnenlandsche welvaart te zorgen. Dit wordt wederlegd door de volgende opmerkingen: Gesteld dat de graanrechten worden ingevoerd en het recht op bescherming van den landbouw erkend wordt, dan komen terstond eenige nijverheidsmannen, wier industriëele ondernemingen in niet al te gunstigen toestand verkeeren en wien door de buitenlandsche nijverheid eene geduchte concurrentie wordt aangedaan. Deze vragen ook bescherming en zij staan al dadelijk op een beter terrein en beweren met recht dat hun niet onthouden mag worden wat aan anderen is gegeven. Hieruit volgt echter dat men, eenmaal den weg van den vrijen handel verlaten hebbende, Het beschermend stelsel steeds mear moet uitbreiden. Terwijl dien ten gevolge eerst het brood in prijs zou stijgen, zouden vervolgens alle waren en beschermde artikelen duurder worden. Ook zij die beschermd zijn, hebben die duurdere artikelen noodig en betalen dus aan anderen een deel van het bekomen voordeel terug. Het eind is, dat alles bescherming eischt wat er slechts eenigszins vatbaar voor is en dus kunstmatig de meeste artikelen duurder zijn gemaakt, zonder dat men nu zeggen kan wie van de beschermden nog wezenlijk voordeel geniet en in hoeverre. Men leidt hieruit af dat alle protectie ten slotte zichzelf vernietigt en haar doel vervalt, want het voordeel dat de Staat geniet, hoe belangrijk het ook zijn moge, is nimmer doel geweest en bovendien, invoerrechten hebben dikwijls di.t met accijnzen gemeen, dat zij het meest drukken op hen die het minst betalen kunnen. Er is nog een ander bezwaar tegen de bescherming. Men heeft namelijk opgemerkt, dat een beschermde industrie op die bescherming blijft teren en niet met den tijd meegaat. Men behoeft zich minder in te spannen; men blijft achter en verzuimt de noodige verbeteringen aan te brengen, terwijl de vrijhandelaar, aan zijn lot overgelaten, energie toont en gretig elke gelegenheid tot verbetering aanvat. Tot heden kan Nederland onder de landen gerekend worden die het beginsel van den vrijen handel huldigen, want het tarief van invoerrechten is niet drukkend en omvat niet de voornaamste handelsartikelen. Niettegenstaande deze waarheid leert de statistiek, dat ons land een tiende van den totalen handel van Europa omvat en de handelsomzet per hoofd der bevolking belangrijk hooger is dan in de ons omringende Staten. De zoogenaamde handelspolitiek. De vrije handel heeft in Nederland altijd min of meer gebloeid. Hoewel er vroeger in- en uitvoerrechten bestonden, schijnt alleen de lakenindustrie in de achttiende eeuw beschermd te zijn geweest. Na 1725 is dat echter veranderd en na dat Nederland en België vereenigd waren werd het tarief van invoer verzwaard. Ook werden toen graanrechten ingevoerd. Maar spoedig is dat veranderd en in 1862 is zelfs een zeer mild tarief ingevoerd. De rechten bij invoer werden gesteld op 5van fabrikaten en op 3°/(, van half-fabrikaten. Grondstoffen werden ten deele vrijgesteld, ten deele belast met een recht van 1%. Later zijn weer verschillende artikelen vrijgesteld, waaronder granen, ijzer, hout, andere grondstoffen, alsmede verschillende gereedschappen en andere hulpmiddelen der nijverheid. Sedert dien tijd (1877) worden geene invoerrechten meer geheven. GELD EN MUNT. Ruiling der zaken Het ruilen van zaken is een der voornaamste maatschappelijke verrichtingen. Oppervlakkig schijnt dat niet juist; want slechts zelden gebeurt het, dat men iemand eene zaak afstaat en daarvoor van hem eene andere zaak in de plaats krijgt. Dat komt omdat wij ruilen op een bepaalde wijze en in een bepaalden vorm, namelijk in dien van koopen en verkoopen. Vroeger bestond tusschen koopen en ruilen geen verschil, of, beter uitgedrukt, het koopen geschiedde uitsluitend in den vorm van ruilen. Er was alleen ruilhandel. Waar de ruilhandel nu nog gevonden wordt De ruilhandel wordt nu alleen nog gevonden bij de wilde of natuurvolken, en, wanneer de beschaafde menschen met deze volken in aanraking komen en zaken met hen willen doen, dan zijn zij verplicht op dezelfde wijze met hen te handelen, zooals ook werkelijk gebeurt. De oorsprong van het ruilen. Zoodra zich eenig spoor van samenleving onder de eerste menschen vertoonde, moet zich noodzakelijk de omstandigheid hebben voorgedaan, dat de een wel eens zaken had die de ander niet bezat. Dit zal bij dezen laatste den wensch hebben doen ontstaan om ook iets van de eerst gemelde zaken te bezitten en wanneer de eerst bedoelde iets van het zijne afstond, dan geschiedde dit tegen afstand van andere zaken, die hij wenschte te ontvangen en de ander toevallig bezat. Tusschen twee personen, die uitsluitend dezelfde zaken van dezelfde hoedanigheid bezitten, is ruilen niet mogelijk, maar bovendien geheel doelloos. De eigenlijke ruilhandel Bij het toenemen der menschelijke behoeften moet er reeds zeer vroeg een tijd geweest zijn, waarin niemand geheel in zijn eigen behoeften kon voorzien Dientengevolge moet de samenleving spoedig één ruilhandel vertoond hebben. Altijd en onophoudelijk moest de een, om een of meer zaken te verkrijgen, die hij noodig had of wenschte te bezitten, een of meer van zijne eigene zaken afstaan, b.v. vruchten om hout te verkrijgen of wild om visch te bekomen enz. Het kost weinig moeite om te beprijpen, dat dit dikwijls met groote moeite gepaard ging en vooral wanneer het op kleinigheden aankwam. Overgang van ruilhandel in koophandel De moeilijkheid waarvan wij zoo even spraken en die toenam met de toeneming van het aantal menschen en van de menschelijke behoeften, is oorzaak geweest dat de ruilhandel langzamerhand in koophandel overging. Men begon de zaken die een ander noodig had, aan dezen af te staan niet tegen andere zaken, maar tegen iets wat zaken vertegenwoordigde ; iets waarvoor men goederen van allerlei aard steeds en overal kon bekomen. Slechts zeer langzaam is dit gebruik ontstaan en toegenomen. Er werd als het ware, en dit bracht do gewoonte van lieverlede te weeg, tusschen de menschen een overeenkomst gesloten, om zeker voorwerp steeds in ruil aan te nemen, tegen afstand van alle noodige dingen. Dit voorwerp was het muntstukje, of, in het algemeen gesproken, het geld. Om deze reden noemt men het geld: algemeen ruilmiddel. Wat dit beteekent Het geld is maar een middel om de ruiling der zaken gemakkelijk en uitvoerbaar te maken. B.v. iemand koopt met een gulden een flesch wijn, wederkeerig koopt de wijnhandelaar voor zijn flesch wijn een gulden. Maar het is hem niet om dien gulden te doen, maar om »iet dien gulden alweer iets anders te koopen, dat hij zelf noodig heeft. Langzamerhand is dit ruilmiddel, de gewoonte om met geld te koopen, zoo algemeen en onmisbaar geworden, dat men in de meeste gevallen geen zaken meer tegen zaken kan ruilen, al wil men het nog zoo gaarne. B.v. de bakker komt met het brood. Wij vragen hem een brood van tien cents, maar hebben geen geld en willen hem een fleschje inkt van tien cents geven, dat wij in onzen winkel verkoopen. Maar de bakker weigert dit, daar hij zelf inkt genoeg heeft. Hij wil tien cents, en niets anders, om daarvoor iets anders te koopen, wat hij wel noodig heeft. Vereisehten voor het algemeen gebruik van het ruilmiddel. Toen het geld was uitgevonden, kwam het er op aan, te zorgen, dat het overal zijn rol behoorlijk vervulde. Daarom bezigde men bij de. beschaafde volken al spoedig stukjes edel metaal, goud en zilver, die toch ieder gaarne bezat en die een werkelijke en blijvende waarde en bovendien een vrij groote waarde hadden, terwijl men ze zoowel in het groot als in het klein kon vervaardigen. Handel in edele metalen. In edele metalen werd steeds een zeer uitgebreide handel gedreven en dit feit heeft het in gebruik komen van het geld zeer bevorderd. Altijd werden vele versierselen van goud en zilver gemaakt en die dit metaal bezat kon er dus muntstukjes van maken en dit geld alzoo tegen afstand van goederen in omloop brengen, waarna het van zelf in omloop bleef. Munt als regeeringszaak. De munt, het maken en in omloop brengen van geld, is in den aanvang niets dan een particuliere onderneming geweest, die op zich zelf ook handel was, want er werd steeds voor gezorgd, dat men voor de stukjes edel metaal, eenige meerdere waarde verkreeg dan de eigenlijke waarde van het metaal met de kosten van bewerking bedroeg. Eerst later is de munt een zaak van de vorsten of regeeringen geworden; maar ook toen had de zorg ervoor nog niet altoos in het publiek belang plaats. Doel van de munt in den nieuweren tijd De regeeringszorg voor de zaken der munt mag alleen ten doel hebben om in het publiek belang te zorgen voor het aanwezig zijn, in voldoende mate, van een ruilmiddel, dat aan zoodanige eischen voldoet, dat het volledig vertrouwen verdient en dus alle zaken vertegenwoordigt en men er steeds alle zaken voor kan bekomen. Nochtans is het vervaardigen van geld, zooals wij later zullen zien, geenszins de uitsluitende taak der regeering. Ontwikkeling van het muntwezen. In alle muntzaken speelt vertrouwen, op zekerheid gegrond, steeds de hoofdrol. Vandaar dat men de stukjes edel metaal, die voor ruilmiddel werden gebezigd, vervaardigde van een vastgesteld gewicht en samengesteld op een bepaalde wijze. Die stukken werden bovendien van vaste kenteekenen voorzien, als kenmerk van echtheid, om zooveel mogelijk gewaarborgd te zijn tegen vervalsching en andere kwade praktijken. Muntverzwakkingen. De ervaring van vele eeuwen heeft geleerd, dat men tegen die kwade praktijken niet dan met zeer groote moeite kon waken. Het waren de vorsten zelf die het recht van de munt aan zich hielden en natuurlijk tegelijkertijd de wettelijke bepalingen maakten waardoor het gebruik van het ruilmiddel werd beheerscht. Om daaruit in tijden van nood voordeel te halen, deed men minder fijn metaal in de stukken dan voorgeschreven was. Eigenlijk was het dus de regeering zelf die valsche munt maakte. Ook kwam het wel voor dat men het gehalte van de stukken verminderde; met andere woorden een bepaling maakte, dat de stukken minder edel metaal mochten bevatten. Men betaalde dan b.v. een schuld van duizend gulden, met duizend stukken die opzettelijk zoo waren gemaakt, dat zij slechts de halve waarde vertegenwoordigden. Dit voordeel was echter slechts tijdelijk Langzamerhand kreeg men toch voor die stukken van minder gehalte ook minder waar; dat wil zeggen dat alles duurder werd. Ten slotte kwam het dus wel weer op hetzelfde neer; maar in het begin had de maatregel toch vele slachtoffers gemaakt en de vorst had zich onrechtmatig verrijkt. Vroegere praktijken. De samenstelling der geldstukken was voorheen zeer gebrekkig. Toen het gehalte nog niet zoo met juistheid kon worden bepaald, het wegen der stukken ook niet met juistheid geschiedde, en de vereischte kenteekenen evenmin behoorlijk werden aangebracht,, werd daarvan zeer veel misbruik gemaakt. Het bicqueteeren Dit bestond in het uitziften of uitzoeken van de zwaarste stukken, die meer edel metaal bevatten dan de andere, en die werden versmolten. Op die manier bleef alleen de minder waardige munt, die niet van genoegzaam gehalte was, over. Geldsnoeien. Het snoeien van het geld bestond in het afnemen daarvan van zeer kleine stukjes, door welke praktijk men zich op den langen duur groote voordeelen wist te verschaffen. Eigen munt. In de beschaafde staten is men er ten slotte toe gekomen om voor het eigen ruilmiddel, dat wil zeggen voor de munt van het eigen land te zorgen. V oor zoover noodig, zorgt de regeering dat het ruilmiddel er is, en voorzoover ook particulieren geld kunnen laten maken, zijn zij aan de muntwetten onderworpen en op die wijze is aan alle geknoei zoo goed als een einde gemaakt. Wat het bestuur der munt betreft, de bestaande soorten van munt en het papierengeld, kunnen wij hier verder verwijzen naar onze schets der daaromtrent bestaande wetsbepalingen op pag. 81 e. v. onze schetsen van staatsinrichting. Muntéénheid. Munteenheid wordt niet gevonden. Elke regeering zorgt voor de munt van het eigen land. Algemeene muntéénheid zou groote moeilijkheden opleveren, door de uiteenloopende maatschappelijke toestanden, waardoor hetzelfde muntstuk op verschillende plaatsen een geheel verschillende waarde zou kunnen hebben. Muntstelsels. De Latijnsche Unie. In het aangrenzende Duitsche rijk is men reeds sedert zeer lang overgegaan tot het maken van goudgeld. Toch heeft men er den zoogenaamden hinkenden muntstandaard, want het zilver geld is gedeeltelijk in omloop gebleven. Ook Frankrijk heeft den dubbelden standaard. De verhouding van het goud tot het zilver is in sommige landen dezelfde, waartoe zij een verbond hebben gesloten, de Latijnsche Unie genaamd. Deze landen: Frankrijk, Italië, België, Zwitserland, hebben dus den dubbelen standaard. De vrije aanmunting van zilver is er verboden. 23 Spanje, Griekenland en Rumenië hebben het muntstelsel der Latijnsche Unie aangenomen. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika, alsmede Zweden en Noorwegen en Denemarken, hebben ook gouden en zilveren standaardpenningen. In Amerika wordt echter geen zilver standaardgeld meer aangemunt. Engeland heeft uitsluitend den gouden standaard, Mexico daarentegen alleen den zilveren. Vreemd geld Daar ieder land zijne eigene munt heeft, is vreemde munt bij ons niet gangbaar. Dit beteekent echter niet dat men het geld van een ander land niet in betaling zou mogen aannemen. Men kan het doen als men wil en de grensbewoners hebben er weinig bezwaar in, daar men er in de streek toch overal mee terecht kan. Niemand echter kan gedwongen worden om het vreemde geld in betaling te nemen. Of er te veel geld kan wezen? Sommigen meenen van neen en toch is dit een zeer groote dwaling. Al ware de geheele wereld vol geld, om het te verkrijgen moet men er toch eerst eene andere wraarde voor afstaan, in den regel zijn arbeidskracht, want men koopt ook arbeidskrachten, evengoed als men zaken koopt; terwijl bovendien in de waarde van bijna iedere zaak, de waarde van arbeidskrachten begrepen is. Het geld toch is een waardemeter. De waarde van het geld bestaat eenvoudig in de waarde die men er voor krijgen kan en de overvloed van geld zou die waarde doen dalen. Er zou een streven ontstaan om voor dezelfde stukken minder dan voorheen te geven, er minder voor te verkoopen. Dit is niets anders dan Stijging van prijzen of duurder worden der zaken en dit zou een nadeel opleveren voor hen die de stukken tegen eene hoogere waarde hadden moeten aannemen. Wanneer een werkman tien gulden per week ontvangt, maar voor eiken gulden minder krijgt dan voorheen, dan zou door dien overvloed van gemunt geld zijn arbeidskracht eene mindere waarde gekregen hebben, wat feitelijk hier op neer komt, dat de loonen gedaald zijn. Uit onze populaire schetsen van Staatsinrichting is ons gebleken dat de vrije aanmunting van geld, wat het zilver betreft, bij ons sinds lang niet meer bestaat. Van die vrije aanmunting kan dus geen gebruik meer worden gemaakt, wat bij den tegenwoordigen zeer lagen stand der zilverprijzen al spoedig tot misbruik aanleiding zou kunnen geven en de bovenbedoelde nadeelen tengevolge zou kunnen hebben. Dit neemt niet weg, dat de inrichting onzer munt niet is wat ze wezen moest en dit zal zoolang duren als de lage prijs van het zilver aanhoudt. Wij bezitten een verbazend groote hoeveelheid zilver standaardgeld, dat in omloop is tot de oorspronkelijke waarde van 9,45 gram zilver, maar die waarde op verre na niet heeft. Het zilveren standaardgeld heeft dus feitelijk wat men noemt een gedwongen koers, want men is verplicht het bedoelde zilver tegen de oude waarde aan te nemen. Wanneer nu de Staat een aanzienlijk deel van dat zilver wilde ontmunten, dat wil zeggen tot staven zilver versmelten en verkoopen, dan zou dit allicht op een verlies van eenige millioenen guldens te staan komen. Goud-agio. Onze voorraad van goudgeld is niet groot, een gevolg van den ontzaglijken voorraad van zilver. In zoodanig geval is het niet onmogelijk dat er schaarschte aan gouden munt ontstaat, b. v. omdat het naar het buitenland wegvloeit en dan is het ook mogelijk, dat men, om goud machtig te worden, voor dat goud meer zilver geeft, dan het in verhouding waard is. Men spreekt dan van een goud-agio; met andere woorden het goud doet dan een premie of opgeld. Voor het geval dat het blijken mocht, dat het goud te schaarsch wordt, is de regeering bij de wet gemachtigd om voor een bedrag van ten hoogste vijf-en-twintig millioen gulden aan zilvergeld te doen versmelten. Geschikt tijdstip voor ontmunting. Het beste oogenblik voor ontmunting van zilvergeld is juist het tijdstip eener tijdelijke prijsverhooging. Dit duurt slechts kort, want de ontmunting zou de prijs weer doen dalen. Immers, wanneer een groote partij koopwaar te gelijkertijd aan de markt komt, daalt de prijs bijna altijd. Wat de regeering zou kunnen doen. Zoolang de ontmunting niet heeft plaats gehad, zal men moeten trachten er voor te zorgen, dat de aanwezigheid van zooveel geld, dat niet de waarde heeft, die het volgens de wet bezit, geen storenden invloed uitoefent op de maatschappelijke verhoudingen. Bij gedeeltelijke ontmunting blijft dit even waar. Daarom zou men het best doen te bepalen, dat het zilver standaardgeld slechts tot zeker bedrag in betaling behoeft te worden aangenomen, en men voor het overige goud kan eischen. Aanmunting van geld. Daar de aanmunting van goud geld alleen bij zeer groote partijen mogelijk is en dus slechts voor rekening van groote handelslichamen kan plaats hebben, is dit punt van zeer ondergeschikt belang. Die aanmunting zal natuurlijk nooit anders plaats hebben dan wanneer er winst mede te behalen is, dat wil zeggen alleen wanneer de prijs van het aangekochte goud, tot staven versmolten, met het muntloon, voor ieder stukje iets minder dan f 10.— bedraagt. Aanmunting van regeeringswege Deze geschiedt natuurlijk alleen om het publiek belang te bevorderen, ter wille van het gemakkelijk handelsverkeer, met andere woorden, in geval van gebleken behoefte. Begrip van behoefte aan geld. Niemand weet met juistheid te bepalen hoeveel geld er in omloop is. Er moet steeds zooveel wezen, dat aan de behoeften van het verkeer gemakkelijk kan worden voldaan, 't Is b.v. lastig als er geen halve stuivers zijn en wanneer het nu blijkt dat die muntstukken zeldzamer beginnen voor te komen, hetgeen aan de vele Rijkskantoren gemakkelijk is na te gaan, dan laat men aanmunten. Van tijd tot tijd is dit natnurlijk noodig, daar de bevolking van het Rijk sterk toeneemt en het handelsverkeer zich uitbreidt, terwijl er nu en dan, b.v. door brand of andere rampen, wel eens geld verloren gaat Welk muntstelsel de voorkeur verdient. Het is nog altijd eene vraag van zeer groot gewicht, of wij, en de andere landen die den dubbelen muntstandaard hebben, dien zullen behouden of wel den enkelen gouden standaard zullen verkiezen. Van den enkelen zilveren standaard is weinig sprake meer. Met het oog op het feit, dat Amerika voor zijne ontzaglijke handelsoperatiën en daarmede gepaard gaande betalingen van zeer grooten omvang goud noodig heeft, terwijl men b.v. in Aziatische landen het best met het eenvoudige zilver af kan, zou men kunnen aannemen, dat het Westen goud, het Oosten zilver behoeft. Toch levert ook dit een bezwaar op; want de onderlinge waarde van beide metalen wisselt zeer af, en van die waardeverhouding zou het b.v. afhangen hoeveel goud men uit Amerika moest verzenden om in Azië een zeker bedrag in zilver te kunnen voldoen. De dubbele standaard heft dit bezwaar op, maar het is niet te verwachten dat Engeland terug zal komen van den enkelen gouden standaard, noch Duitschland, ofschoon daar feitelijk nog bimetallisme (de zilveren standaard naast den gouden) bestaat. Het enkele feit dat het goud en het zilver nooit in dezelfde verhouding in waarde rijzen of dalen, is op zich zelf overigens voldoende om te verklaren waarom er voor den enkelen standaard altijd meer te zeggen is dan voor den dubbelen; want indien er eene wanverhouding is ontstaan in de onderlinge waarde der metalen, dan bestaat er altijd gevaar voor een nadeeligen invloed op sommige maatschappelijke toestanden. Intusschen zal ieder land met zijne eigene en eigenaardige toe. standen rekening hebben te houden. Hoe men de zaak in Nederland zou kunnen regelen. Het aannemen van den enkelen zilveren standaard heeft in een land met een tamelijk uitgebreid handelsverkeer altijd nog dit bezwaar, dat het vervaardigen van muntstukken van een groot bedrag zeer lastig is. Gevoeglijk zou men daarom den enkelen gouden standaard kunnen aannemen met stukken van f50.—, f25.—, f 10.— en f5.— Het zilver zou dan pasmunt moeten worden, met verplichting om het tot een zeker matig bedrag aan te nemen. Het gemunt geld is op zich zelf onvoldoende Hoe men de zaak immer regele, het staat vast, dat bij de tegenwoordige behoeften van het ruilverkeer, het gemunt geld nooit zal kunnen dienen als eenig ruilmiddel. Alleen de verzending van waarde per post vereischt iets anders- Aan dat andere helpen ons zoowel de regeering als particulieren ; het is het papierengeld. Enkele bijzonderheden omtrent het munt- en bankpapier hebben wij in onze populaire schetsen van staatsinrichting reeds medegedeeld. Nadere opmerkingen omtrent de Nederlandsehe bank. De naamlooze vennootschap de Nederlandsehe bank te Amsterdam is eene zoogenaamde circulatiebank, omdat zij ten gemakke van handel en nijverheid papieren geld in omloop brengt. Bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij zou eene dergelijke instelling volstrekt onmisbaar wezen en indien zij niet bestond zou men in de behoefte moeten voorzien door het oprichten eener Rijksbank. Concurreert de staat met de particuliere nijverheid, wanneer hijzelf een circulatiebank exploiteert? Zooals men vrij algemeen toegeeft, is het niet de taak van den staat om tegen de particuliere nijverheid te concurreeren. De vraag is echter of dit heilzaam beginsel nergens eene uitzondering toelaat, ook niet waar het betreft eene instelling, die in het publiek belang onmisbaar is en er dus toch zou moeten komen indien zij er niet was? In lateren tijd is men meer algemeen van meening geworden> dat de Staat wel in het algemeen belang zou handelen, door de exploitatie van een circulatiebank. Het bankoctrooi. Den 16'1™ November 1901 is door de regeering aan de Nederlandsehe bank het bij de wet van 7 Augustus 1888 verleende octrooi opgezegd. Zonder deze opzegging zou het octrooi, eindigende in 1904, stilzwijgend met tien jaren zijn verlengd. Die stilzwijgende verlenging zal dus in ieder geval niet plaats hebben. Naar alle waarschijnlijkheid zal een nieuw octrooi worden verleend, maar dan op andere voorwaarden, waardoor de Staat aanzienlijker voordeden trekt uit de winsten der bank, in welk geval de moeite van eigen exploitatie zou kunnen worden vermeden. Winsten van den Staat. Bij de wet van 1888 is het octrooi der bank voor 15 jaren verlengd, doch tevens bepaald dat de Staat eene uitkeering van winst zou genieten De aandeelhouders krijgen eerst 5 percent. Van het overblijvende krijgen de aandeelhouders en de Staat ieder de helft, tot dat de aandeelhouders zeven percent hebben ontvangen. Van het daarna overblijvende ontvangen de aandeelhouders een derde en de Staat twee derde. Het bankpapier geen wettig betaalmiddel. Dat het bankpapier geen wettig betaalmiddel is, met andere woorden niemand verplicht kan worden om het in betaling te nemen (met de muntbiljetten is het juist andersom), is eenvoudig een gevolg hiervan, dat de bank een particuliere instelling is. Een bezwaar is hierin echter niet te vinden, daar de Staat er voor zorgt dat men het door de bank uitgegeven papier veilig in betaling kan aannemen, en dat er zekerheid bestaat dat men het steeds tegen standaardgeld of muntbiljetten, dus tegen een wettig betaalmiddel, kan inwisselen. Uitgebreide werkkring van de Nederlandsche Bank Om een denkbeeld te geven van den zeer uitgebreiden werkkring der bank, deelen wij mede dat voor ongeveer twee honderd millioen gulden aan bankbiljetten in omloop is. Van dit in omloop zijnde bedrag moet niet minder dan veertig percent bij de bank aanwezig zijn, in standaardgeld, ongemunt geld of staven goud, voor het ondenkbare geval dat al de houders van briefjes hun geld bijna tegelijk kwamen opvragen. In de kelders der bank is in den regel veel meer aanwezig dan er volgens de bovenstaande wettelijke bepaling moet zijn. Onderlinge verhouding tusschen de Bank en den Staat. Terwijl, door het wettelijk octrooi, de bank het uitsluitend recht verkregen heeft om papieren geld bij hare handelsoperatiën in omloop te brengen, dus een monopolie bezit en concurrentie is uitgesloten, keert zij aan den Staat het bovenvermelde aandeel in de winsten uit. Verder bewaart zij kosteloos de Rijkskas of de schatkist en helpt de regeering bij het vervaardigen en verspreiden der muntbiljetten. De zoogenaamde zilverquaestie. Schommeling in de waarde Vooral in den prijs van het zilver is altijd veel schommeling, hetgeen met het goud minder het geval is. Zoo had b. v. in het najaar van 1897 een zeer belangrijke daling plaats. Een jaar later was weder verhooging van prijs ingetreden. Oorzaken der daling. De daling in 1897 b. v. had een zeer gewone oorzaak. Men had het product zoo lang mogelijk opgehouden, om de vroegere prijzen te handhaven, maar bij de steeds ruime productie der zilvermijnen was dit op den duur niet houdbaar en toen trad eensklaps een snelle daling is. Verwachtingen voor de toekomst Uit de omstandigheden dat de voortbrenging van zilver niet vermindert, men steeds voortgaat groote hoeveelheden van dit metaal aan de mijnen te onttrekken en de wereldvoorraad onophoudelijk vermeerdert, leidt men niet zonder grond af, dat verhooging van den zilverprijs tot de vroegere waarde niet te verwachten is. Schommelingen zullen zich als een gevolg van den handel en van speculatiën van tijd tot tijd steeds voordoen. Wat eigenlijk de zilverquaestie is De zilverquaestie lost zich op in deze vraag: of stijging of daling van de waarde van het zilver in verband staat met stijging of daling van de waarde van andere belangrijke handelsartikelen. Verband met het graan. De vraag ziet in de eerste en voornaamste plaats op het graan, omdat er geen belangrijker handelsartikel is en dit product over de geheele wereld wordt uit- en ingevoerd. Onder zekere omstandigheden kan dit verband bestaan. Gesteld b. v. dat in Amerika vrije aanmunting van zilver was toegestaan; dat men daar koren kocht met geld dat men zelf had laten aanmunten en waarvan elk stuk ƒ 2.— kostte, terwijl het voor ƒ 2.50 gangbaar was, en dat men daarna in Nederland dat koren verkocht tegen betaling, in goud geld, van een prijs berekend tegen eene waarde der bedoelde zilverstukken van ƒ 2.50. Is het nu niet duidelijk dat men op die wijze voor lagen prijs zou kunnen verkoopen en de concurrentie veel beter zou kunnen uithouden ? Deze vrije aanmunting bestaat echter niet. Het bedoelde verband bestaat daarom ook niet. Verhouding in 1897. Toen in 1897 de zilverprijzen tot den laagsten stand daalden dien zij ooit bereikt hadden, was de Amerikaansche korenmarkt in zeer goeden toestand. In Europa waren de oogsten zeer ontoereikend. In Amerika was het juist andersom. Er volgde eene verhooging der Amerikaansche graanprijzen; maar deze was alleen een gevolg van de oogstverhouding tusschen Europa en Amerika en niet van de snelle daling van den zilverprijs, die in Maart 1897 begon en veroorzaakt werd door de omstandigheid, dat men in den groothandel het zilver niet langer kon vasthouden. Een jaar te voren was de waarde der Amerikaansche granen minder; maar dit was ook geenszins het gevolg van de lagere prijzen van het zilver. Zilver-agitatoren. Men trachtte in Amerika eene andere meening ingang te doen vinden. Zij die dit deden noemde men zilver-agitatoren, omdat het hun doel was, te geraken tot vrije aanmunting van zilver, om daardoor buitensporige winsten te kunnen behalen Zij hebben echter hun doel niet bereikt en zullen het waarschijnlijk ook wel nimmer behalen. Slotsom. Wat de prijzen van het graan betreft lijdt het geen twijfel, dat deze zich voortdurend zullen regelen naar den uitslag van den oogst in de verschillende landen die op groote schaal kunnen produceeren. Overvloed aan den eenen kant en behoefte aan de andere zijde zullen steeds van den meesten invloed zijn, en verder ook: het meer of minder gemakkelijke verkeer en het al of niet heffen van hooge inkomende rechten. Met den prijs van het zilver hebben die verschijnselen echter niets te maken. Die prijs zal in de toekomst vooral afhangen van de vraag of het goud zich zal handhaven op zijn tegenwoordige waarde en of de zilverproductie even overvloedig zal blijven als tegenwoordig het geval is < ongeveer zes millioen kilogram per jaar). DE BEGRIPPEN VAN LOON EN RENTE. Loon. Onder loon verstaat men in het dagelij ksch leven de som, die iemand ontvangt, wanneer hij zijne arbeidskrachten tijdelijk aan een ander afstaat. Rente Onder rente verstaat men, mede in het dagelijksch leven, de zonder eenige moeite verkregen opbrengst van belegde kapitalen, zooals de coupons, die men van de effecten af knipt, de dividenden die men van aandeelen in maatschappijen ontvangt, de land- en huishuren, enz. Deze begrippen zijn niet geheel juist. Iemand die geenszins in dienst van anderen arbeidt, geniet eveneens loon, voor hetgeen hij toebrengt aan de algemeene voortbrenging van zaken of ten behoeve van anderen, ten dienste van het publiek, enz. Loontrekkende personen zijn dus ook de werkgevers, voor zoover betreft hetgeen zij zelf toebrengen aan hetgeen uit hun bedrijf verkregen wordt. In hetgeen de koopman of winkelier voor zijne waren bedingt, zit ook zijn loon verscholen. Krijgslieden, rechters, geestelijken, zijn in economischen zin allen loontrekkende personen. Werkgevers en werknemers. Zij die voor eigene rekening of als geplaatst aan het hoofd van een kapitaal, een maatschappelijk bedrijf uitoefenen, zien zich meestal in de noodzakelijkheid gebracht om daartoe anderen in dienst te nemen; aan werkkrachten is alom en bijna altijd behoefte. Iemand die anderen tegen loon in dienst neemt, noemt men een werkgever; den werkman, die in zijn dienst treedt, werknemer. Loon en prijs. Het loon is de prijs eener zaak. De zaak heet hier arbeidskracht. Overal wordt het loon op verschillende wijze bepaald. Soms dooide regeering, dan weer volgens gebruik of gewoonte, op eenen anderen tijd bij overeenkomst. Het is soms vast, soms veranderlijk en er is ook groot verschil in de wijze en den tijd van betaling. Daar het loon inderdaad ook een prijs is, zal vraag en aanbod er steeds van grooten invloed op zijn, hoewel, zooals wij vroeger reeds hebben opgemerkt, en dit geldt ook hier, andere invloeden wel degelijk in het spel komen. Hooge en lage loonen. Wat hooge en lage loonen zijn, is in het algemeen niet te zeggen, omdat het geld waarin het loon betaald wordt, veel hooger waarde heeft voor den een dan voor den ander. Het gebruik, dat iemand van het geld maakt, bepaalt dus de hoegrootheid van het loon niet. Of een loon hoog of laag moet worden genoemd, zal dan ook alleen kunnen worden bepaald door den aard van het werk, in verhouding tot den arbeid van andere werklieden en naar den daaraan besteden tijd, in verhouding alweder tot den arbeidsduur van anderen. Algemeene regelen daaromtrent zal men nimmer kunnen aangeven en steeds zal men naar de bijzondere omstandigheden moeten oordeelen. IJl ieder geval staat het vast, dat, behoudens enkele uitzonderingen, die dan nog altijd slechts betrekkelijk als zoodanig kunnen worden beschouwd, de werkman (wij spreken nu meer bepaaldelijk van .hen die den gewonen handenarbeid verrichten) zijn overeengekomen loon geniet, met of zonder de bijverdiensten of zoogenaamde emolumenten, zooals vrije woning of landhuur, premies enz. Wanneer dat loon betaald is en de werkgever al zijn verdere uitgaven, voorschotten, risico's, enz. in rekening heeft gebracht, dan blijft al het overige voor hem, als de vrucht van het kapitaal, onverschillig hoeveel het is en op hoedanige wijze het kapitaal daardoor ook moge aangroeien. Het is het kapitaal van den ondernemer, dat produceert en daarom is de zuivere winst voor hem. Men is gewoon dit te noemen de kapitalistische productiewijze en daartegen worden somtijds vele bezwaren ingebracht. Men zegt: kapitaal en arbeid zijn de gezamenlijke bronnen van de winst die door het bedrijf wordt afgeworpen. De werkgever mag rekenen zijn eigen arbeid, zijne uitgaven en voorschotten, maar wat dan overschiet als winst, komt niet uitsluitend aan het kapitaal maar ook aan den arbeid, en het behoort door werkgever en werknemer te worden gedeeld. De onderneming behoort beschouwd te worden als een gemeenschappelijk bedrijf, omdat zonder den arbeid het kapitaal niet tot zijn. recht zou komen en de buitensporig hooge winsten die nu somtijds door den werkgever worden verkregen, zonder het werk van den arbeider onmogelijk zouden zijn. Wat de voorstanders der kapitalistische productiewijze hiertegenover stellen Zij leeren dat de winst van een ondernemer niets anders is dan de prijs der diensten, door hem aan de maatschappelijke voortbrenging bewezen, dat deze prijs ook bepaald wordt door de verhouding tusschen vraag en aanbod en de verdeeling van de opbrengst tusschen werkgever en werknemer, verder dan door de betaling van loon, geen grond heeft. Nadere beschouwing van de stelling, dat het bedrijf als een gemeenschappelijke onderneming moet worden beschouwd Zooals zij daar ligt zou die stelling voor feitelijke toepassing niet vatbaar zijn. De arbeiders zouden toch altijd willen werken tegen een op bepaalde tijden uitbetaald loon, onder welken naam dit dan ook zou mogen doorgaan. Zij zouden het loon willen beschouwen als op rekening van de winst genoten en als maatstaf 1). v. willen nemem het gemiddelde winstcijfer van een ondernemer. Maar dan zou de werkgever groote voorschotten moeten doen en gevaar loopen van nadeel bij mogelijke verliezen. De risico zou vermoedelijk voor hem alleen blijven bestaan, omdat terugbetaling van het te veel genotene door den werkman of latere verlaging van loon tengevolge van het geleden verlies, feitelijk toch wel onuitvoerbaar zou blijken; daar de werkman niet zou kunnen betalen of eenvoudig den dienst zou verlaten zonder terug te geven wat hij te veel genoot. Uit dit oogpunt beschouwd is het niet geheel en al te ontkennen dat de schijnbaar eenigszins harde toepassing van het beginsel, dat de winst is voor hem die de risico loopt, nog niet zoo onbillijk is te achten. Daartegenover echter st?at, dat in den regel meer winst dan verlies wordt gemaakt, dat dus de stelling van den werkgever, met zijn kapitaal gewapend, altijd gunstiger zal wezen dan die van den werkman, en om die reden is er een aangewezen taak voor den Staat, namelijk om door middel der zoogenaamde sociale wetgeving de nadeelen zooveel mogelijk weg te nemen, welke uit die minder gunstige stelling van den arbeid tegenover het kapitaal voortvloeien. Dergelijke maatregelen stellen inderdaad ook bescherming daar, maar eene bescherming die in het algemeen belang plaats heeft. Er moet vooral op gewezen worden, dat deze bescherming niets kunstmatigs mag hebben en zich dus ook geenszins ten doel mag stellen kunstmatige verhooging van loonen, waardoor den werkman een grooter inkomen zou worden verzekerd buiten verhouding tot de waarde van zijnen arbeid, doch natuurlijk de prijzen der voortbrengselen mede zouden stijgen, omdat de productiekosten zooveel grooter zouden worden. Het doel moet vooral wezen om te voorkomen dat de werkman, tengevolge van bijzondere omstandigheden en van overmacht, zedelijk gedwongen is zijn arbeidskracht beneden de waarde te verhuren of op uit andere hoofde nadeelige voorwaarden. Verder staat het vast dat de werkgever in zijn winst een deel van zijn kapitaal moet terugvinden, anders zou zijn kapitaal gaandeweg verminderen. Op dezelfde wijze moet den werkman vergoed worden de afneming van zijn kapitaal, dat is, van zijn werkkracht, die met de jaren vermindert. Daarom zijn noodzakelijk: pensioen-regelingen, ongevallen-verzekeringen, (reeds bestaande), regeling van den arbeidsdag, (zooals hier en daar plaatselijk geschiedt) enz. Daarom is in de eerste plaats noodig een wettelijke regeling van het arbeidscontract De verhouding tusschen werkgever en werknemer moet duidelijk belijnd zijn. Ieder moet weten waartoe hij zich verbindt, voor welken tijd en op welke voorwaarden. Minimum loon en maximum arbeidsduur. Verschillende gemeentebesturen hebben in latere jaren, wanneer gemeentewerken in het openbaar werden besteed, in het contract bepalingen doen opnemen in het belang van den werkman; daartoe strekkende dat een aannemer geen arbeiders in dienst mag stellen, dan tegen een minimum-loon en dat hij zijne werklieden niet kan noodzaken om langer dan een aangegeven getal uren per dag te werken. De normale arbeidsdag. Onder normale arbeidsdag verstaat men een stelsel krachtens hetwelk alle handenarbeid in alle bedrijven en in alle seizoenen niet langer duurt dan een bepaald aangegeven getal uren. De invoering van zulk een normalen arbeidsdag zal vermoedelijk steeds op groote bezwaren van practischen aard stuiten. Men zal steeds rekening behooren te houden met den aard van het werk. In den eenen tak van industrie wordt veel meer verbruik van arbeidskracht vereischt dan in den anderen. Het maakt ook een groot verschil of men bloot lichamelijken arbeid verricht, dan wel of het denkvermogen bij het werk een voorname rol speelt; want in dit laatste geval is het werk veel meer afmattend. Ook zal men moeten letten op de eischen van het klimaat en den lichamelijken toestand van de arbeiders. Eene juiste regeling van het looncontract bij de wet zal vermoedelijk niet zonder invloed blijven op het in onze tijden algemeen en herhaaldelijk voorkomend en voor den ge regelden gang van den maatsehappelijken arbeid zeer nadeelige verschijnsel der werkstaking. Wij bedoelen hier natuurlijk niet het eindigen met den arbeid door een op zich zelf staand werkman, want het staat ieder werkman vrij (ook zedelijk) om zich in dienst van een ander te begeven of ook zonder dat, zijn dienst te verlaten. Onder werkstaking verstaan wij dat algemeen en plotseling bij onderlinge afspraak neerleggen van den arbeid in eenig bedrijf door allen of het meerendeel der werklieden, waardoor veroorzaakt wordt dat het werk niet geregeld kan worden voortgezet. Tegenover het middel van verweer, dat men werkstaking noemt, en dat de werklieden dikwijls aangrijpen om in zekere eischen te doen toestemmen, staat een middel van verweer van de zijde van den werkgever, die b.v., wanneer een deel van het personeel staakt, aan allen gedaan geeft en dus van zijn kant het werk opzegt. Zulk een gedaan geven op groote schaal, noemt men niet, een Engelsch woord, loek-out. Het middel wordt soms aangewend om de werklieden in hunne eischen te voorkomen, maar ook soms ten gevolge van geleden verliezen of met het oog op dreigende prijsdalingen. Natuurlijk zijn andere oorzaken mogelijk, b.v omdat een geheele fabriek niet werken kan, wanneer de arbeiders in zekere grondstof staken. Het is niet te ontkennen dat de plotselinge gedaangeving de belangen der werklieden ernstig kan benadeelen en ook om deze reden een behoorlijk geregeld looncontract als dringende eisch van sociale wetgeving moet worden gesteld. Rente. Het is niet geheel juist, zooals wij reeds opmerkten, de rente te beschouwen als de zonder eenige moeite verkregen vrucht van het kapitaal. Men houde in het oog dat alle werkkracht kapitaal is, dat tevens kennis, wetenschap, vaardigheid en dergelijke eigenschappen eveneens als kapitaal in economischen zin moeten worden beschouwd. Zoo is b.v. het loon ook de rente van het kapitaal van den werkman, dat is: zijn arbeidskracht. Het loon van den rechterlijken ambtenaar is de rente van het kapitaal, gelegen in zijn werkkracht en zijn wetenschap, enz. Men heeft dus in zooverre weer tweeërlei soort van kapitaal, namelijk het kapitaal dat aan den persoon verbonden is en dat hetwelk alleen in zaken, opgespaarde vruchten, bestaat. De rento van het eigenlijke kapitaal komt onder verschillende benamingen voor, zooals rente of interest, huur of pacht enz. CREDIET. De rente komt het meest voor als huur voor het gebruik van geld, dat men tijdelijk aan anderen afstaat. 24 Het is eene volstrekte onmogelijkheid, dat de handel en de industrie steeds geheel op eigen krachten zouden kunnen steunen. Het kapitaal van den enkelen mensch is voor alle productie in het groot en voor alle groote handelsondernemingen meestal onvoldoende. Zelfs indien de afzonderlijke personen zich tot maatschappijen vereenigen, is dit nog vaak het geval en zijn leeningen dikwijls noodig. Algemeen wordt, in den tegenwoordigen vorm der maatschappij, gewerkt door middel van het geld dat anderen bezitten maar zelf niet tot eigen voortbrenging aanwenden. Crediet is het tijdelijk afstaan of verhuren van gelden aan anderen, om die aan te wenden tot uitoefening van eenig beroep of bedrijf. Is het verhuren of in gebruik nemen van zaken tot hetzelfde doel ook crediet? Neen, d»t wordt niet als zoodanig aangemerkt. Wel levert dit ook voor den eigenaar vruchten of renten op, maar de regeling daarvan is minder aan algemeene wetten onderworpen en berust meer op de overal verschillende gebruiken en overeenkomsten van partijen. Bij het in huur of gebruik geven van zaken blijven die zaken, in den regel althans,' bestaan. Zij blijven het eigendom van den eigenaar en er is tamelijk veel zekerheid, dat hij het goed of de waarde ervan weer terugverkrijgt. Met het geleende kapitaal is het anders; dit wordt het eigendom van den leener en door dezen verbruikt om later uit eigen middelen zoo mogelijk weer te worden teruggegeven. Zooals wij uit het burgerlijk recht weten kan daarvoor zekerheid worden bedongen, zooals borgtocht of hypotheek. Dit is echter niet altijd mogelijk en al is het mogelijk, dan bestaat altijd nog eenig gevaar voor verlies. Renteatandaard. De rente van geleend geld is hooger of lager, naarmate verschillende omstandigheden zich voordoen. In gewone omstandigheden is zij echter meestal gedurende een zeker tijdverloop even hoog of laag en dan spreekt men van een rentestandaard. De rentestandaard hangt, als prijs van het gebruik van kapitaal, ook weer af van de verhouding tusschen vraag en aanbod, maar ook weer niet volkomen. Wanneer b. v. vele overgangen van onroerende goederen plaats hebben, vele fabrieken en andere nijverheids-ondernemingen worden opgericht en dus zeer veel geld noodig is, dan zou men allicht meenen dat dit ook eene verhooging van den rentestandaard ten gevolge zou moeten hebben en toch heeft de ervaring dikwijls het tegendeel geleerd. Juist de goede gelegenheid om op vasten voet zijn geld te plaatsen onder verband van onroerende goederen of in blijkbaar betrouwbare ondernemingen, kan aanleiding geven om minder kapitaal te beleggen in schuldbrieven ten laste van vreemde regeeringen en buitenlandsche nijverheids-ondernemingen. In verschillende andere omstandigheden is echter een tegenovergesteld verschijnsel denkbaar. Is behoefte aan crediet een gunstig of een ongunstig economisch verschijnsel ? Over het algemeen kan men veilig aannemen dat het een gunstig verschijnsel is, wanneer de vraag naar geld groot is. In tijden van «terk achteruitgaande productie zal het verschijnsel zich zeker niet voordoen. Een gevolg van de vraag naar geld is geweest dat de handel een nieuwe bron van welvaart heeft gevonden in het verhuren van de beschikbare kapitalen of zooals men het gewoonlijk noemt, het verschaffen van crediet. Aan crediet is altijd behoefte geweest, maar vóór het ontstaan van het eigenlijke crediet wezen, was ieder die aanvulling van kapitaal behoefde, genoodzaakt om daartoe de hulp van particulieren in te roepen, indien hij er al in kon slagen een zoodanig persoon te vinden. Yereenigingen van personen, welke er hun werk van maken, kapitaal te verhuren, noemen wij credietinstellingen. of banken; terwijl het ook somtijds voorkomt dat een op zich zelf staand persoon dezen tak van handel drijft. Oppervlakkig schijnt het vreemd om het crediet ook handel te noemen, maar toch is dit niets dan schijn. De kracht van het kapitaal is een artikel van waarde en nu wordt door het crediet wel niet het kapitaal zelf, maar toch een deel van de voortbrengende kracht er van afgestaan. Het nut der bankinstellingen De credietinstellingen worden gewoonlijk banken genaamd. Het nut ervan is hoofdzakelijk gelegen in het gemak dat zij veroorzaken, omdat het publiek steeds kan weten tot wien het zich kan wenden; omdat dikwijls snelle hulp mogelijk is en de instelling, omdat zij een vast en onveranderlijk bestaan heeft, op langen termijn gelden kan voorschieten, waardoor het belang van den geldleener zeer wordt gebaat. Ten deele zijn deze instellingen van weldadigen aard. Zooals de hulpbanken, die aan kleine lieden geringe voorschotten doen, maar dan op zeer gemakkelijke voorwaarden, waardoor dikwijls voorkomen wordt dat deze personen in handen vallen van zoogenaamde woekeraars, of zich verplicht zien zich ontijdig van hunne goederen te ontdoen of gebruik te maken van instellingen, als de bank van leening, schijnbaar ter voorkoming van armoede, maar inderdaad de armoede bevorderende. Ook zijn er instellingen welke zijn opgericht door hen die hulp behoeven zelf, de zoogenaamde coöperatieve voorschotbanken, waarvan de winst natuurlijk ten bate van de leden zelf strekt, zoodat ook hier van goedkoop crediet sprake is. Hypotheekbanken. Hypotheekbanken zijn instellingen, welke aan de eigenaars van onroerende goederen geld leenen onder hypothecair verband van die goederen. Het benoodigde kapitaal is hier uitteraard zeer groot, omdat de opgenomen kapitalen in den regel ook groot zijn en bijna uitsluitend op langen tijd, veelal tot dertig jaar toe wordt geleend ; het geschoten geld komt dus niet spoedig terug, en het kapitaal zou zonder bijzondere maatregelen spoedig uitgeput zijn. Die bijzondere maatregelen bestaan hierin, dat men ten laste van de bank schuldbewijzen uitgeeft, welke bekend zijn onder den naam van pandbrieven, welke bewijzen eene vaste rente geven. Deze pandbrieven worden om de eenvoudigheid, en de groote zekerheid die de bank aanbiedt, door velen verkozen boven de eigen belegging van geld op hypotheek. De bank geeft nooit meer aan pandbrieven uit, dan zij aan hypotheken geplaatst heeft. Terwijl een hypotheekhouder altijd eenig gevaar loopt, dat het verbonden onroerend goed, wanneer het bij wanbetaling voor de schuld verkocht wordt, minder zal opbrengen dan de schuldeischer te vorderen heeft, komt in een dergelijk geval het verlies voor de bank, die voor mogelijke verliezen een reservefonds uit de winsten afzondert. De zekerheid van houders van pandbrieven is dus nog grooter dan die van hypotheekhouders. Bijzondere credietvormen. Disconto's. Onder disconto verstaat men het geven van voorschot op wissels en ander handelspapier. Die vroeger dan de vervaldag het geld in handen wil hebben, geeft den wissel in disconto bij eene bankinstelling, die het bedrag, onder de noodige waarborgen, na aftrek van de rente (het disconto) voorschiet, daardoor het handelspapier in eigendom bekomt rdt daartegen een hevige strijd gevoerd, die wellicht de ophefting dezer eeuwenheugende instelling ten gevolge zal hebben, waarom wij er h,er een oogenblik langer bij zullen stilstaan. Kr bestonden m vroeger tijd een aantal van deze rechten, onder verschillende namen bekend, zooals chijnsen, thijnsen, nakoops-, afstervings- en naastingsrechten. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij den oorsprong en de beteekenis van al die verschillende enammgen hier moesten schetsen. Wij kunnen volstaan met de mededeelmg, dat het alle lasten waren uit vroegere eeuwen af- omstig en die de schuldplichtigen niet vrijwillig op zich hadden genomen. Van deze en dergelijke rechten was het tiendrecht het voornaamste. eze rechten werden bij de staatsregeling van 1798 afgeschaft. Desniettegenstaande bestaat het tiendrecht nog altijd. De redt 11 hiervan is, dat het niet de bedoeling was om er een- + 0U iif «dC P8n Cl°0r te haIen ' men wiltle de grondeigenaars, die tiendheffers waren, voor het verlies schadeloos stellen. Tot eene regeling dier schadeloosstelling en feitelijke vernietiging ehoeftigen die wegens luiheid, lichtzinnigheid of slecht gedrag, geen onderstand in anderen vorm kunnen verkrijgen. Overigens zou, zooveel mogelijk in of voor elke gemeente, gelegenheid moeten bestaan om personen, die voor bedeeling in aanmerking komen en tot arbeid in staat zijn, te werk te stellen. Verschillende gemeenten zouden in de gelegenheid moeten worden gesteld, zich te vereenigen tot het inrichten voor gezamenlijke rekening van een werkhuis. De reden waarom men de werkhuizen zou wenschen in te richten voor bovengemelde categorie van personen is hierin gelegen, dat het niet aangaat, dat tal van tot werken geschikte personen een geheel jaar of een geheelen winter door bij het burgerlijk armbestuur aankloppen en het als de natuurlijkste zaak der wereld beschouwen dat zij zich laten onderhouden. Men kan dan ook moeilijk allen naar dezelfde maat meten: hen, die buiten hun schuld en tegen hun zin genoodzaakt zijn om ondersteuning te vragen, en hen die uit lichtzinnigheid of luiheid, of teil gevolge van wangedrag, op de publieke liefdadigheid teren. Hieruit zou echter volgens het gevoelen van anderen nog niet behoeven te volgen dat de onmisbare instelling van het werkhuis alleen moet bestaan voor luien, lichtzinnigen en slechten. Wanneer het beginsel zelf, dat, althans aan tot werken geschikte personen, slechts onderstand verleend wordt tegen het verstrekken van arbeid, ook geldt voor de oppassende lieden, dan schijnt er geen reden te bestaan om een kostbaar tweeslachtig stelsel in te voeren: werkverschaffing buiten het werkhuis voor de goeden; het werkhuis voor de slechten. Er is wel aanleiding om den arbeid en de daaraan verbonden verzorging voor den eenen op andere grondslagen en naar mildere regelen te vestigen dan voor den ander; doch, verder dan dit verschil behoeft men niet te gaan. Het Engelsche werkhuis. De reden waarom men het werkhuis alleen voor minderwaardigen wil instellen, is hierin gelegen, dat men geen partij wil kiezen voor de invoering van het Engelsche stelsel. In Engeland geldt de regel dat geen onderstand buiten het werkhuis wordt verleend, en dat vindt men hardvochtig en eenzijdig. Hardvochtig wordt dit stelsel genoemd, omdat de tegenzin, juist van het beste gedeelte dec arme bevolking, tegen opneming in het werkhuis zoo groot is, dat niet zelden de bitterste ellende wordt geleden om aan die noodzakelijkheid te ontsnappen. Bedenking hiertegen. Men voert hiertegen aan, dat men het werkhuis wel als regel kan stellen, zonder te vervallen in de fouten van het Engelsche stelsel, of het eenvoudig na te volgen. Het stelsel: het werkhuis voor de minderwaardigen; werkverschaffing voor de goeden, schijnt wel zeer goed uitvoerbaar in de grootere gemeenten en vooral in de groote steden, maar levert bezwaar op voor de kleinere die de meerderheid vormen. Deze zouden vooreerst, in gemeenschap met andere, een werkhuis moeten oprichten en aan den gang houden voor de luiaards enz., en bovendien in eigen kring nog eens eene gelegenheid moeten maken om personen, die voor bedeeling in aanmerking komen en tot arbeid in staat zijn, te werk te stellen. Wanneer men, ofschoon onderscheid makende in het werk zelf, in de behandeling en het loon, toch als regel wil stellen, dat allen werken die werken kunnen, dan is het veel gemakkelijker, minder kostbaar en beter uitvoerbaar om ééne enkele werkinrichting te hebben, waarin gewerkt wordt of waaruit de werklieden zich bij voorkomende gelegenheid ergens heen begeven om arbeid te verrichten. Het spreekt van zelf dat zieken, oude of zwakke personen die geneeskundige hulp behoeven, lieden die aan zwakheid van vermogens lijden en dergelijke, niet in het werkhuis behooren te worden opgenomen; maar daarom is het nog niet wreed of ondoelmatig om de categorie der ouden van dagen in het algemeen, in het werkhuis onder te brengen. In vele gevallen zal voor hen door bedeeling, uitbesteding of plaatsing in bijzondere gestichten beter kunnen worden gezorgd, maar er zijn er toch ook velen die eenig voor hen geschikt werk kunnen verrichten. Ook in de gewone maatschappij komt het vaak voor dat gezonde oude lieden tot in hoogen ouderdom werken en onder de zwervende bedelaars zijn er zelfs velen, die, blijkbaar gezond, zich nog vlug bewegen. In de Londensche werkhuizen behoort ongeveer 37 percent der bevolking tot de ouden van dagen. Kinderen. Ook het opnemen van kinderen in werkhuizen wordt dikwijls ontraden; maar dit komt omdat men zich het werkhuis niet anders kan voorstellen dan als een slecht verblijf, waar de omgang met de andere verpleegden nadeelig op de kinderen werkt. Het is echter juist dit wat vermeden moet worden. Op de verbeterde inrichting komt het juist aan. Het begrip van contra- praestatie. Contra-praestatie beteekent dat de arme, die bedeeld wordt, daarvoor van zijn kant ook iets moet geven en dat kan alleen arbeid zijn. Wanneer men aan de noodzakelijkheid van dit beginsel streng vasthoudt, dan kan men moeilijk spreken van de hardvochtigheid die er in zou gelegen zijn, iemand naar het werkhuis te verwijzen. Maar, met het voorbeeld van Engeland voor oogen, is men gewoon zich het werkhuis voor te stellen als een soort van knekelhuis, waar het uitvaagsel der maatschappij in het leven wordt gehouden; terwijl het streven moest wezen om het juist andersom te doen zijn. Het streng vasthouden aan het beginsel der contra-praestatie, zal tengevolge hebben dat men al zijne krachten op één punt kan te zamentrekken, en hulp kan verschaffen, die geen afschrikwekkend karakter heeft, maar die ook niet verleidt om de zucht naar eigen hulp op te geven; die den minder goede geene aanleiding schenkt om aan zijne ondeugden toe te geven en den beter gezinde den prikkel doet behouden om zich in te spannen tot andere en betere voorziening in zijne behoeften. Hecht op ondersteuning. De arme heeft geen recht om ondersteuning te vorderen. Had hij dit, dan zou men hem noodwendig ook in de gelegenheid moeten stellen om tegen het armbestuur tot het bekomen van onderstand te procedeeren. Zooals wij opmerkten ondersteunt de Staat alleen uit een oogpunt van publiek belang. Maar al heeft de arme dan ook geen recht in den eigenlijken zin van het woord, hem zal toch gelegenheid moeten worden gegeven om tegen de beslissing van het armbestuur in hooger beroep te komen, vooral wanneer in sommige gevallen de overheid volgens de wet tot het geven van ondersteuning verplicht is. Toezicht. Zeer wenschelijk wordt het geacht om het toezicht over het armwezen op te dragen aan inspecteurs, met verschillende werkzaamheden bekleed; ambtenaren die geen rechtstreeksch gezag uitoefenen, maar in wier handen alle statuten van instellingen van weldadigheid worden gesteld, die dan door hen aan de wet worden getoetst. Aan deze inspecteurs kan dan ook rechtsmacht worden toegekend, door aan hen de behandeling van het hooger beroep in geval van weigering van onderstand op te dragen. Deze hoofdambtenaren van het armwezen zullen tevens toezicht moeten houden op alle gestichten van liefdadigheid, zooals weesen oudelieden- doorgangs- en kinderhuizen, opvoedingsgestichten, enz. De werkhuizen behooren natuurlijk mede aan dit toezicht te worden onderworpen. AANHANGSEL. OVER EENIGE DER BELANGRIJKSTE HERVORMINGSTELSELS OP ECONOMISCH GEBIED. De maatschappelijke verschijnselen van onzen tijd, hoewel zij dikwijls van zeer treurigen aard zijn, werden daarin toch door vroegere toestanden zeer verre overtroffen. De vooruitgang is zeer langzaam, maar de opmerkzame toeschouwer ziet al zeer spoedig dat men in dit opzicht niet bij jaren, maar bij tientallen van jaren, ja zelfs bij eeuwen moet rekenen. Wanneer men op den maatschappelijken toestand van voor enkele jaren terug ziet, dan aanschouwt men bijna geene verandering, geen merkbare verbetering, maar wanneer men de geschiedenis der vroegere tijden met aandacht volgt, dan blijkt er wel degelijk vooruitgang te bestaan en ziet men duidelijk dat veel meer armoede, ellende, verdrukking en ongelijkheid van lotsbedeeling werd waargenomen dan in onze dagen. Het is dan ook geen wonder, dat die treurige verschijnselen voor en na de aandacht trokken van hen, die van de maatschappelijke verhoudingen eene meer of minder grondige studie maakten en die meenden, dat op de eene of andere wijze, de samenstelling der maatschappij in gunstigen zin was te wijzigen. Wij spreken nu in het geheel niet over hen die, hetzij tengevolge van langdurig lijden of ondragelijke verdrukking, of wel door wangunst gedreven, tot oproer en andere gewelddadige middelen hun toevlucht namen om eene andere verdeeling der rijkdommen tot stand te brengen. Voor de menschheid in het algemeen konden dergelijke pogingen in het geheel niets goeds uitwerken. Opmerkelijk is het echter, dat de welmeenende pogingen van weldenkende personen, die in het minst niet aan eigen voordeel dachten, nooit een wezenlijke hervorming hebben tot stand gebracht. De oorzaak hiervan is geene andere dan deze: zij bouwden eeu stelsel op en, in het vaste geloof aan de deugdelijkheid van dat stelsel, wilden zij hun geheele omgeving of de geheele wereld daarnaar inrichten. Zij moesten daarin noodwendig falen, omdat de maatschappij niet naar vaste en onveranderlijke regelen te besturen is en overal verschillende toestanden bestaan, ja in alles verschil is, waarmede behoorlijk rekening moet worden gehouden. Het eenige wat vast en onveranderlijk is, dat is wat uit de natuur der dingen zelf voortspruit en alleen maar, naar omstandigheden, door den mensch is toe te passen. De St.-Simonisten. Dit waren de volgelingen van Saint-Simon, een Fransch edelman uit de eerste helft der negentiende eeuw. Het door hem gevolgde stelsel noemt men de school van Saint-Simon Aan hem schrijft men de verdienste toe van vele ernstige menschen door zijn streven gebracht te hebben tot eene beoefening der sociale wetenschap; maar zijn stelsel zelf was in het geheel niet voor toepassing vatbaar, omdat hij zich de menschen, en dus ook de geheele samenleving, voorstelde niet zooals ze in werkelijkheid zijn, maar zooals ze moesten wezen. Hij vergat, wat zeer vele hervormers hebben vergeten, dat, waar nagenoeg volmaakte toestanden heerschten, verbetering in het geheel niet noodig zou zijn, of althans dat, wanneer de menschen zeiven allen even braaf waren en juist handelden, de toestanden vanzelf anders zouden wezen. Indien wij de maatschappij op betere grondslagen willen vestigen, dan moeten wij haar beschouwen zooals ze werkelijk is en van het standpunt uitgaan, dat volmaaktheid niet bereikbaar is, als in strijd met de natuur der dingen; maar dat alleen het bestaande voor langzame verbetering vatbaar is, zonder dat men daarbij naar vaste regels, die overal van toepassing zijn en waarvan geene afwijking geduld wordt, kan te werk gaan. Saint-Simon zag, dat er te weinig menschenliefde was; daaraan schreef hij het toe, dat het lot van den eenen veel gunstiger was dan dat van den anderen, dat het geluk niet een gevolg was van deugd en bekwaamheid, maar dikwijls van list en bedrog Dit wilde hij veranderen en vooral streven naar wat wij tegenwoordig noemen, de verheffing van de minder bedeelde standen tot een normaal peil van welstand. Ook hij had het gemunt op de verdeeling der goederen, die volgens eene andere wijze moest geschieden. In de eerste plaats moest het erfrecht worden afgeschaft. Daar door het erfrecht iemand zonder arbeid rijk kan worden, moest bij het overlijden van een ingezetene het door hem nagelatene aan den Staat komen; maar de Staat moest dan zelf eene w ille keurige verdeeling daarstellen en het op die wijze verkregene bestemmen ten b-ihoeve van hen die daarop door verdienste aanspraak konden maken of in hun streven steun behoefden De gebreken, welke een te ver gedreven erfrecht aankleven, hebben wij in de voorafgaande bladzijden in het licht gesteld, en ook heden ten dage wenscht men die gebreken, door invoering van een Staatserfrecht weg te nemen. Geheel iets anders is dit, dan hetgeen Saint-Simon verlangde. Immers, het Staatserfrecht heft niet het erfrecht in zijn vollen omvang op. In het breede hebben wij uiteengezet, dat het beginsel van den eigendom en de vrije beschikking over het verkregene, de belangrijkste prikkel der voortbrenging is. Zoodra die prikkel ontbreekt, zoodra men te voren weet, alleen te arbeiden, hetzij voor den Staat, hetzij voor vreemden, die door den Staat worden begunstigd, vervalt daardoor alle reden tot bijzondere inspanning en vlijt. Maar zoodra de kapitaalvorming ophoudt, vermindert ook de productie in het groot. De gevolgen daarvan hebben wij reeds vroeger geschetst en wij behoeven hier dus niet in herhaling te treden. Te verwachten dat iemand dit zal doen uit zuivere menschenliefde, opdat na zijn dood, de Staat het door hem nagelatene verdeele tusschen hen die daaraan het meest behoefte zullen blijken te hebben, berust geheel op eene miskenning van de menschelijke natuur en bovendien zou menigeen geenszins overtuigd zijn, dat hij daardoor werkelijk nuttig werkzaam was. Immers, wie is de Staat? Er kan hier alleen sprake wezen van eenige personen, die de hooge regeering vormen en die grootendeels moeten afgaan op de rapporten van anderen. Mistasten, willekeurig handelen, gunsten betoonen, dit alles kan onmogelijk uitblijven, ook al weer zoolang wij ons bewegen in een wereld van gewone menschen. Gesteld evenwel, dat men zoo billijk verdeelen kon en dat men b. v. aan bekwame en ijverige vakmannen kapitaal schonk, om zich m staat te stellen zich zelf op te werken, zou zich dan niet weer hetzelfde verschijnsel voordoen? Ook zij zouden, indien zij op groote schaal trachtten te arbeiden, het ten slotte toch slechts doen m het belang der gunstelingen van den Staat. Er zijn nog verschillende andere bezwaren tegen de toepassing van het stelsel van Saint-Simon, die wij hier niet behoeven te ontwikkelen. Zy bevestigen slechts wat reeds uit het bovenstaande voortvloeit. Van eenige feitelijke toepassing van het stelsel is nimmer sprake geweest; wij vermelden het niet alleen, omdat veel van hetgeen door Saint-Simon werd gepredikt, later in anderen en beteren vorm door anderen is uitgewerkt; maar omdat er duidelijk uit blijkt dat de leerstellingen van den tegenwoordigen tijd geenszins geheel nieuw zijn maar wortelen in hetgeen reeds lang geleden door anderen werd gedacht of geleerd. Een ander hervormer was Charles Foerier. Ook deze was een Fransch denker, die leefde in de tweede elft der achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw. et stelsel dat door hem verdedigd werd, berustte niet op een onjlusten grondslag. Ook Fourier toch ging van de juiste gedachtengang uit, dat, hoe beter hij in zijn verschillende behoeften kan voorzien hoe beter de mensch ook aan al zijn maatschappelijke verplichtingen naar eisch kan voldoen. Verhooging van de voortbrengende kracht achtte ook hij dringend noodig. Maar hij faalde in de toepassing; hij wilde zijn stelsel uitvoeren door het stichten van zoogenaamde phalanstóres Zijn doel was namelijk, het stichten van groote gebouwen, die een bepaald aantal menschen, b. v. vijftienhonderd, konden bevatten en welke personen daarin gemeenschappelijk zouden worden gevoed en verpleegd. 6 Dit is dus een soort van kolonisatie-stelsel, zooals wij ook in onzen tijd veel zien aangeprezen. Natuurlijk, want anders zou de geheele zaak niets beteekenen zou men langzamerhand in zulke groote gebouwen of kazernen het geheele menschdom te zamen hebben willen brengen, en wel met het bepaalde doel om te bezuinigen op het verbruik en dus meer tot de algemeene voortbrenging te kunnen aanwenden. Den arbeid in deze groote gestichten zou men aan ieder zoo aangenaam mogelijk maken en ook aan ieder de vrije beslissing laten om dat werk te doen, dat hij het liefst verlangde; hetgeen bij de bestaande inrichting der maatschappij niet mogelijk is. De winsten, door den arbeid in de phalanstères af te werpen, zou ten deele aan de arbeiders komen, ten deele als kapitaal tot de voortbrenging worden aangewend; terwijl men den arbeid zou beloonen naar gelang van het min of meer aangename er van. Het was volkomen juist gedacht, dat de gezamenlijke arbeid meer vruchten kan opleveren dan de afzonderlijke, terwijl het gemeenschappelijk verbruik meer genot kan verschaffen, tegen minder uitgaven. Toch was het geheele stelsel weder volkomen in strijd met de menschelijke natuur, die men niet kan veranderen en zeer zeker niet naar een vooraf beraamd en onveranderlijk plan. Ook in onzen tijd zijn schrijvers opgetreden, die in dat gemeenschappelijk leven een middel tegen alle maatschappelijke kwalen zien. Zij willen een soort van kazerne-stelsel, met gemeenschappelijke keukentjes, fornuisjes, bleekveldjes en centrale magazijnen Dat kost minder en dan behoeft men ook minder te werken; want er is dan minder noodig en meer tijd voor wat anders. Maar hierin zit juist de fout van de redeneering. In zoo'n modelmaatschappij zouden de menschelijke behoeften toch niet verminderen; ze zouden alleen maar door nieuwe vervangen worden en eene andere gedaante aannemen. Men wil b. v. aan de phalanstère of aan de gemeenschappelijke straat met gelijkvormige huisjes een mooien tuin en een gemeenschappelijke eetzaal toevoegen; dan zouden de maaltijden beter en goedkooper en het leven der huisvrouwen zou gemakkelijker worden. De huizen zouden dan gezelliger worden en de onderlinge verhouding vriendschappelijker en aangenamer. Maar men vergeet hierbij ook alweder dat de mensch wel is waar een gezellig wezen is en gesteld op zijn gemak en voordeel, maar wel degelijk ook op zijn vrijheid, zijn zelfstandigheid en zijn rust. De lieden van het gemeenschappelijk leven willen, om eens een voorbeeld te noemen, één machine die alle messen reinigt; vooral niet meer meubelen in huis, dan dringend noodzakelijk is \ oor het gebruik, enz. Maar zoó wordt het leven een machine. Het wordt een eentonig, eenvormig en vervelend iets en het is een dwaalbegrip, dat men de menschen op die wijze gelukkiger zou maken; gesteld al dat men het denkbeeld algemeen of althans op zeer groote schaal kon toepassen. Wat men op die wijze wenscht te verkrijgen: gemeenschappelijk wonen en koken, genieten en schoonhouden van eenige noodzakelijkste meubelen, is een soort van coöperatief stelsel, dat geheel ligt in de lijn der gedachte van Fourier; in wiens tijd het beginsel der coöperatie als zoodanig nog onbekend was. Maar de coöperatie is slechts een geneesmiddel voor een kwaal, uitmuntend geschikt om tot een gezonden toestand terug te keeren, maar zij is toch niet de gezonde toestand zelf. Zij is een overgang tot het betere; maar ook niets meer. Eigenlijk ging Fourier niet zoover als die coöperators van den nieuweren tijd. Het was hem wel degelijk om meerdere voldoening aan stoffelijke behoeften, toeneming der productie en gemakkelijker bereiking van een redelijk peil van welstand te doen. Een gevolg van het leven in de phalanstères zou echter zijn, dat men den prikkel tot den arbeid verliezen zou, omdat men toch recht zou hebben op onderhoud, zoodat feitelijk de een voor den ander zou werken en dat zou op den duur toch onuitvoerbaar worden. Zoodra de voortbrengende krachten sterk gingen verminderen, zou de consumptie de productie overtreffen en de instelling zelve daarmede te gronde gaan. De mogelijkheid, gesteld dat die bestond, om ieder het werk te verschaffen, door hem het meest begeerd of voor hem het meest geschikt, zou toch zeker geen voldoende prikkel zijn om hen tot arbeiden te nopen, die feitelijk niet behoefden te werken. De eigenlijke vader der coöperatie was een Engelschman, genaamd Robort Owen, een veel meer practisch man, die groote uitkomsten op zijn streven verkreeg. Men verhaalt van hem, dat hij aan het hoofd stond van een groote industriëele onderneming in eene gemeente, waar de toestand der arbeiders hoogst rampzalig was. Niettegenstaande de hooge loonen, waren zij arm, als een gevolg van den lagen trap van^beschaving en zedelijkheid waarop zij stonden. Owen slaagde er in, een beteren geest te brengen on(ler de honderden werklieden zijner fabriek. Hij was een model werkgever, die door de kracht van het goede voorbeeld en een minzamen omgang met zijne werklieden, eene geheele herschepping te weeg bracht; zoodat in deze streek welvaart de armoede, ontwikkeling de onknnde, matigheid de dronkenschap verving. Op dit schoone resultaat bouwde Owen ook een stelsel. Ziende dat de arbeiders in andere slecht ingerichte fabrieken niet beter werden en in de zijne, zooveel beter ingerichte, wel, meende hij dat het goed zou zijn eene geheel nieuwe samenstelling der maatschappij te beproeven, waarin allen gelijk zouden zijn, gemeenschap van goederen zou heerschen en geen dwangwetten zouden bestaan ; waar alle goed zou geboren alleen uit de macht van het goede voorbeeld. Owen is een van de weinigen geweest, wien het gelukt is, een stelsel van maatschappelijke hervorming bij aanvang feitelijk ten uitvoer te brengen. Dat het daarbij blijven zou en het stelsel bij die feitelijke uitvoering moest schipbreuk lijden, was te voorzien en is ook niet moeilijk te verklaren; maar bovendien kon eigenlijk van toepassing van het stelsel zelf geen sprake wezen. Het eenige wat men doen kon, was, afzonderlijke maatschappijen in de maatschappij te vormen, een soort van kolonies, van het overige deel der menschheid min of meer afgezonderd, zoodat de resultaten, die men daardoor verkreeg, toch niet het bewijs konden opleveren, dat de geheele samenleving op dezelfde wijze zou kunnen worden ingericht. * Maar het ergste van de zaak was, dat niet eens goede resultaten werden verkregen. Vooral het communisme, de goederengemeenschap, die aan de stichting ten grondslag was gelegd, werd haar noodlottig. Niet minder de afwezigheid van alle strafbepalingen tegen de overtreding der voorschriften. Wat zich in de maatschappij in het algemeen voordoet, vertoonde zich hier uit den aard der zaak in veel sterker mate. De gelegenheid was schoon voor hen die niet werken wilden, om ten koste van anderen te leven en de vrijheid, door geen strafbaarheid gebreideld, moest tot losbandigheid aanleiding geven. Er waren ook wel goede elementen, maar deze bemerkten, dat zij meer voor anderen dan voor zich zelf arbeidden en zoo droec de stichting de kiem van ontbinding in zich om. O wen zelf heeft er zijn vermogen aan opgeofferd, en niets verkregen dan een waarschuwend voorbeeld voor het nageslacht, dat trouwens van groote waarde is. Wat Owen deed en ervoer is wel geschikt om er ons steeds dieper van te overtuigen, dat de menschen zelf niet door een stelsel kunnen veranderd worden en elke maatschappelijke instelling rekening behoort te houden met het feit, dat er goeden en minder goeden zijn en dat ook de goeden menschen blijven met eigenaardige gebreken en verschillende behoeften en neigingen. Ook leert het ons overtuigend de groote waarde van het eigendomsrecht kennen. Uit de geschiedenissen van dien tijd blijkt duidelijk dat Owen als verstandig en menschlievend fabrieksbestuurder schitterende resultaten verkreeg, in zooverre als zijne werklieden, onder een mild en zacht bestuur, hun belang begonnen in te zien en door vlijt en matigheid tot meerdere welvaart geraakten. Indien zij echter geen enkel stoffelijk voordeel voor zich zeiven daarin hadden gezien en dus de prikkel van het eigenbelang geheel ontbroken had, dan zou zulk een uitkomst stellig niet verkregen zijn. Een van de voornaamste figuren in de geschiedenis der maatschappelijke hervormingstelsels was Jean Joseph Louis Blanc, een groot staatsman, die in Frankrijk een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. Hij was geboren in 1813 en nam ijverig "deel aan de omwenteling van 1848. Blanc was een tegenstander van de onbeperkte vrijheid der industrie, omdat hij meende dat de maatschappelijke wanverhoudingen daaruit voortkwamen. Hij meende dat die onbeperkte vrijheid ten gevolge had dat ieder er slechts op uit was, zooveel mogelijk vruchten van zijn onderneming te plukken. Het trok zijn aandacht, dat de groote nijverheidsondernemingen, die in zijn vaderland gevonden werden, er steeds op uit waren, om, met de minst mogelijke kosten, het meest mogelijke voort te brengen; dat men er ook steeds op uit was de loonen der werklieden te veria- gen, die, gedwongen door hunne afhankelijke positie, namen wat zij krijgen konden en dus een jammerlijk bestaan leidden. Het trok aan den anderen kant zijne aandacht, dat de concurrentie der grooten tegen de kleinen voor de kleinen doodend was. I)e grootere kapitalen konden om zoo te zeggen alles en de kleinen konden het in den strijd der mededinging niet uithouden. Er was eene nieuwe regeling aan den arbeid noodig. In deze redeneering is veel dat ons toelacht. Wanneer Louis Blanc begrepen had, dat men, zonder de inrichting der maatschappij zelve te willen veranderen, wat niet mogelijk is, te gemoet kon komen aan verschillende bezwaren en wanverhoudingen, door den zwakke te beschermen, en dat daartoe een stelsel van zoogenaamde sociale wetgeving uitmuntende diensten kon bewijzen, dan zou hij zich bewogen hebben op een terrein, waarop hij met vrucht werkzaam had kunnen wezen. Nu echter was het anders. Ook hij was de denker van een nieuw maatschappelijk samenstel, niet zoo zwevend en onnatuurlijk als dat van zijn voorgangers, maar dat toch groote waarheden miskende en daarom in de toepassing evenzeer falen moest. De particuliere nijverheid zou vervangen worden dooreen staatsïndustrie. De Staat zou daar natuurlijk veel geld voor noodig hebben en dat kunnen vinden door het sluiten van leeningen. Met dat geld zouden groote nijverheids-ondernemingen opgericht worden van allerlei aard. Daarin zouden de arbeiders worden opgenomen en allen zouden een gelijk loon genieten, daar zij allen als broeders gelijk behoorden te zijn; terwijl zij stem zouden hebben in de zaken door het benoemen van hunne eigene, gesalarieerde hoofden en bestuurders. De winsten, door den Staat te maken, zouden door den arbeid zelf worden genoten, na aftrek van rente voor het in de ondernemingen gestoken geld. Er zou een reserve-kas voor de hulpbehoevenden worden aangelegd. Overigens zouden de winsten tusschen de werklieden en meesterknechts worden verdeeld. Wanneer men dit alles nauwkeurig beschouwt, dan vindt men daarin veel terug, van hetgeen ook in onzen tijd door sommigen op het gebied van den arbeid wordt geleerd. Door de toepassing van zijn stelsel, meende Blanc te kunnen voorkomen, dat in nijverheids-ondernemingen schatten worden verdiend,, terwijl de werklieden een kommervol bestaan hebben. 27 Vooral het uitzicht op een aandeel in de winst zou een bijzondere aanleiding wezen om vlijtig te arbeiden. Langzamerhand hoopte hij het stelsel tot alle takken van nijverheid uit te strekken en ontwierp daartoe een plan, met de bedoeling, de openbare meening daarover haar oordeel te doen uitspreken. Het werd door vele werklieden zeer gunstig ontvangen, maar de regeering kon er niet aan denken, te trachten van haar kant tot verwezenlijking van het denkbeeld mede te werken. Toch zou het aanvankelijk tot zoodanige verwezenlijking komen, want toen de Februari-omwenteling in 1848 een einde maakte aan het koningschap van Louis .Philippe en voor korten tijd eene republiek in Frankrijk gevestigd werd, waardoor Louis Hlanc zelf lid der regeering werd, kwamen inderdaad eenige nijverheids-ondernemingen op den grondslag van zijne denkbeelden tot stand. De staatkundige omstandigheden waren van dien aard, dat aan verdere proefnemingen niet kon worden gedacht. Doch, al ware het anders geweest, de aanvankelijke uitkomsten zouden daarvan toch wel hebben teruggehouden, want het bleek dat het stelsel den ijver der werklieden geenszins aanvuurde. Daar allen evenveel verdienden en de winsten gelijkelijk werden verdeeld, ontbrak daartoe elke prikkel. Zonder te bedenken dat, waar allen zeer vlijtig arbeidden, de winsten des te grooter zouden zijn, dacht men slechts aan hetgeen hier tegenover stond, dat namelijk een zeer groote inspanning geen waarborg opleverde, dat men in evenredigheid daarvan ook meer zou genieten, want ook zij die minder hadden gearbeid zouden toch met die anderen gelijk op in de winst deelen. In plaats van verhooging van productieve kracht verkreeg men dus juist het tegenovergestelde. Bovendien bleek het, dat de zoogenaamde uniforme loonstandaard een fout was. De een heeft meer zorgen en behoeften dan de ander en wanneer nu de verdienste in verhouding staat tot den aard van den geleverden arbeid, de hoeveelheid afgeleverd werk en andere omstandigheden van dien aard, dan bestaat de mogelijkheid dat men bij meerdere behoeften, ook meer verdiensten kan verwerven; maar dit is onmogelijk bij een uniformtarief. Meenende gelijkheid te scheppen, schiep men inderdaad ongelijkheid, evenals het, zooals wij vroeger hebben doen uitkomen, geen volkomen gelijkmatige belastingdruk daarstelt, wanneer men eenvoudig ieder in zuivere evenredigheid tot zijn inkomen laat opbrengen en geen rekening houdt met de meerdere draagkracht der grootere inkomens Het is voorzeker niet te ontkennen en het wordt tegenwoordig vrij algemeen ingezien, dat eene wanverhouding tusschen kapitaal en arbeid, oorzaak kan zijn van allerlei maatschappelijke misstanden, en dat door den wetgever veel kan worden gedaan om die wanverhouding weg te nemen. In den tijd van Louis Blanc meenden zij, welke zich tegenover hem stelden, dat elke willekeurige verandering in bestaande toestanden aan geene der partijen voordeel kon aanbrengen en dat het beter is alles over te laten aan den natuurlijken loop der dingen. De eenige weg, zeide men, om de billijkheid met het welbegrepen belang van werkgever en werknemer te vereenigen, is de zuivere toepassing van het stelsel van vrije ruiling. Zij vergaten ecliter dat in hetgeen men den strijd tusschen kapitaal en arbeid noemt, vooral in de groot-industrie, waar de werkman staat tegenover de macht van het grootkapitaal, zijne stelling altijd eenigermate zwakker zal wezen dan die van den werkgever. Waar hij niets dan zijn arbeidskracht heeft en de hoeveelheid arbeidskrachten groot is, daar zal zijn ruilvermogen minder wezen; met andere woorden, zijn arbeidskracht zal minder waarde hebben. Louis Blanc zag dit zeer goed in. Hij faalde dan ook alleen maar in de middelen van verbetering, doch had menige ware gedachte en wat hij overwoog en inzag is voor onzen tijd nog steeds van groote waarde. Laat ons een oogenblik aannemen, dat iets als door hem gewenscht in zekere nijverheids-onderneming werkelijk tot stand werd gebracht; dat b. v. zij die het geld schoten, zij die de onderneming in werking brachten en daaraan als werkgevers hun kennis wijdden, ten slotte met de werklieden in zekere verhouding de winst verdeelden. Dan zal gebeuren waarop wij vroeger reeds hebben gewezen. Er zullen tijden komen waarin de werklieden, ofschoon aandeel in de winst genietende, feitelijk nog minder genieten, dan wanneer zij alleen een vast loon hadden. Dat vaste loon toch wordt altijd uitbetaald. Gevaar voor verlies loopt de werkman niet en kan hij ook niet. De werkgever, met zijn kapitaal gewapend, ziet vooruit en produceert b. v. veel meer dan er vraaar is O 7 wanneer toevallig de grondstoffen goedkooper zijn en hij, ofschoon thans geen winst genietende, later door stijging van prijzen, op een des te grooter voordeel meent te mogen hopen. Met den arbeider is dit een geheel ander geval, die moet met zijn gezin leven en op geregelde tijden zijn loon ontvangen. Hij zou nimmer genoegen kunnen nemen met de uitbetaling van een deel daarvan, in de verwachting van later het ingehoudene met een winstaandeel te ontvangen, maar ook met het gevaar voor oogen om later niets meer te ontvangen. Er is daarom ook niets tegen te zeggen, dat de werkman een vast, behoorlijk dagloon, zonder bepaald recht op winstuitdeeling geniet. Dit behoeft intusschen niet weg te nemen, dat in goed ingerichte ondernemingen hem in geval van gunstigen toestand der zaken, vrijwillig een winstaandeel kan worden toegekend, en feitelijk geschiedt dit dan ook vaak. Al zal dit vrijwillig afgestaan winstaandeel gering wezen, het heeft voor hem toch zeer groote waarde, omdat alle risico daarbij voor den ondernemer blijft. Verliest deze, dan zal de werkman met zijn gewoon vast loon tevreden moeten zijn. Hij geniet geene extra toelage, maar behoeft ook niets van zijn loon te missen. Nu wordt hiertegen door anderen aangevoerd, dat de regel toch is, dat een redelijke winst door den ondernemer wordt gemaakt dat die winst dikwijls zelfs zeer beduidend is, maar dat de loonen niet daarop zijn gebaseerd en tusschen deze en het normale winstcijfer van den ondernemer in den regel eene wanverhouding bestaat. Uit hetgeen wij vroeger daaromtrent hebben opgemerkt, blijkt echter dat de loonen in elk bedrijf door allerlei bijzondere omstandigheden worden beheerscht. Het valt ligt te begrijpen dat de regeling daarvan aan beide partijen moet worden overgelaten en het eenige wat de Staat daarbij doen kan, is, door verschillende wettelijke maatregelen en vooral door eene regeling van het looncontract, den arbeider tegen de natuurlijke overmacht van het kapitaal te beschermen. Storend ingrijpen en zelf het loon bepalen kan de Staat niet. De wetgever zou zich op geen enkelen grond de bevoegdheid daartoe kunnen aanmatigen en zeer zeker daardoor ook de grootindustrie belemmeren en dus de algemeene productie verminderen. Erger zou dit zijn op den grondslag van gemeenschap tusschen werkgevers en werklieden. Het zou altijd daarop neerkomen, dat werkgevers en kapitalisten de groote aansporing tot het oprichten •en drijven van nijverheidsondernemingen en het plaatsen van geld daarin zouden verliezen. Het zou dus ten slotte nadeeUg zijn voor verschillende verbintenissen . . . 438 Bladz. Arbeidscontract. Staatstoezicht ...... 439 > Strafbepalingen...... 439 » nieuw stelsel van recht .... 440 » leerlingwezen ...... 441 » ambachtsonderwijs ..... 443 » bouwambachten ..... 444 Arbeidsduur ......... 312 Arbeidsinspectie ....... 428 Arbeidskrachten, verkoopen en verhuren ervan . . . 309 Arbeidsverdeeling ........ 312 » voor- en nadeelen ervan. . . . 312 » Middelen om de bezwaren zooveel mogelijk weg te nemen .... 313 > in verband met coöperatie . . . 313 Arbeidsraden ......... 435 Armoede .......... 385 » het vraagstuk der armoede nauw verwant aan de grenzen van den Staat 386 » levensstandaard ....... 386 » overbevolking ....... 387 » te geringe voortbrenging ..... 387 » wanverhouding tusschen het aantal verbruikers en de bronnen van bestaan ..... 388 » verdeeling der rijkdommen 388 » onkunde ........ 389 » Armverzorging ....... 390 » » in Nederland .... 390 » » door particuliere personen . . 390 » > Elberfelder systeem . . . 391 » » werkhuizen . . . . .391 » * algemeene samenwerking tusschen verschillende armbesturen. . 391 » » verwaarloosde kinderen . . 391 » » pensioenverzekering voor ouden en gebrekkigen door tusschenkomst van den Staat .... 392 » medewerking der plaatselijke politie . . . 392 » algeheele wering der openbare en vermomde bede- la"j 392 Bladz Armoede, beroepsbedelaars 394 » strafbepalingen ....... 39:» hij die bedelt en hij die geeft moeten beiden strafbaar wezen 395 » bepalingen van gemeentelijken aard . . . 395 » vermomde bedelarij en colportagehandel . . 395 » de eigenlijke verzorging der armen geen Rijkszaak. 395 » Staatscontrole op de instellingen van weldadigheid. 396 » bezwaren tegen de armenwet .... 397 » onderzoek naar verbetering der armenzorg . . 399 » meest algemeen aangenomen beginselen eener wetgeving tot regeling van het armbestuur . . 399 » verplichting tot arbeiden ..... 400 » beroep. ........ 400 » verhouding tot de vrije liefdadigheid . . . 400 » armenraad ........ 401 » recht van verhaal . . . . . .401 » werkhuizen........ 402 » uitzonderingen ....... 402 » het meest aangeprezen werkhuisstelsel. . . 402 » het Engelsche werkhuis ..... 403 » bedenking hiertegen ...... 403 » kinderen ........ 404 » begrip van contra praestatie .... 404 » recht op ondersteuning ..... 405 » toezicht ........ 405 B. Bedelaars .......... 310 Bedelarij .......... 392 * beroepsbedelaars ....... 394 Behoefte 303 » voorziening erin ...... 384-803 Belasting op den overgang ...... 326 Belastingen ......... 375 > begrip van belastingdruk .... 375 Bladz. Belastingen, nationaal inkomen ...... 375 » het nationaal vermogen ..... 375 » op zichzelf geen hinderpaal der voortbrenging. 379 » ongelijkmatige winst ..... 379 » conversie . . . . • . .38.) » volkomen gelijkmatige belastingdruk is ondenkbaar ........ 380 » wat draagkracht is. . . . . . 380 » proportioneele heffing ..... 381 » progressief stelsel ...... 381 » bezwaren daartegen ..... 381 » de zoogenaamde weelde tegenover het publiek belang ....... 382 » in welk geval de bezwaren tegen de progressieve heffing niet gelden ..... 382 > Staatserfrecht. ...... 382 s vroegere en latere belastingstelsels . . 382 » Accijnzen in het algemeen af te keuren . . 383 » inkomstenbelasting. ..... 383 » verteringsbelastingen af te keuren . . . 383 Beleening 373 Bescherming ......... 331 Besluit 446 Bewaarhandel ......... 332 Bezit, privaat ......... 304 » gemeenschappelijk of communaal .... 306 » in de doode hand ....... 320 Blanc, J. J. Louis ........ 416 Bouwambachten ........ 444 C. Communisme ......... 304 Conversie .......... 380 Coöperatie in verband met arbeidsverdeeling . . . 313 > productieve vereeniging ..... 313 lila <17.. Commissiehandel ........ 329 Communisme ......... 4^2 Concurrentie ......... 330 Coöperatieve voorschotbanken ...... 372 Crediet 369 » verhuren of in gebruik nemen van zaken . . 369 » rentestandaard ....... ;'6.t » behoefte aan crediet een gunstig of een ongunstig verschijnsel ....... 371 » instellingen . . . . . . • .371 » het nut der bankinstellingen. .... 372 » instellingen van weldadigen aard .... 372 » coöperatieve voorschotbanken. .... 372 > hypotheekbanken ....... 373 » pandbrieven. . . . . . • .3/3 » bijzondere credietvormen, disconto's . . . 373 » beleening ........ "<3 » prolongatie ........ 374 » koers 374 » nominale waarde ....... 374 Cultuur, intensieve ........ 322 D. Débouchés of handelswegen ...... 334 Disconto's .......... 373 E. Ejonomie 296 » theoretische en toegepaste ..... 447 Eigendomsrecht. ........ 303 » onbeperkt ....... 306 Eigendom, waarmede die verdedigd wordt .... 304 Elberfelder systeem . . . . . . • .391 F. Bind/.. Fourier, Charles. ....... 412 C. Geld en munt ......... 348 » ruiling der zaken ....... 348 » koopen en verkoopen. ...... 348 » waar de ruilhandel nu nog gevonden wordt . . 348 » de oorsprong van het ruilen ..... 348 » de eigenlijke ruilhandel ...... 349 » overgang van ruilhandel in koophandel . . . 349 » het muntstukje ........ 349 » beteekenis van de uitdrukking ^algemeen ruilmiddel". 350 » vereischte voor het algemeen gebruik van het ruilmiddel 350 > handel in edele metalen ...... 350 » munt als regeeringszaak . . . . . .351 » doel van de munt in den nieuweren tijd . . . 351 » ontwikkeling van het muntwezen .... 351 » muntverzwakkingen 351 » gehalte 3r)2 » vroegere praktijken ....... 352 » het bicqueteeren ....... 352 » geld snoeien 353 » eigen munt ........ 353 » muntéénheid ........ 353 » muntstelsels, de Latijnsche Unie .... 353 » vreemd geld 354 » of er te veel geld kan wezen ..... 354 » waardemeter ........ 354 * stijging van prijzen of duurder worden der zaken . 354 » daling der loonen 355 » gedwongen koers 355 » ontmunten ........ 855 » goud-agio 355 » geschikt tijdstip voor ontmunting .... 356 Btadi. Geld, wenschelijke regeeringsmaatregel .... 356 » aanmunting van geld ...... 3j)6 » » » regeeringswege ..... 3.)7 » begrip van behoefte aan geld ..... 357 » welk muntstelsel de voorkeur verdient . . . 357 » regeling voor Nederland ...... 3a8 » gemunt geld op zich zelf onvoldoende . . . 358 » papierengeld ........ 3o8 » opmerkingen omtrent de Nederlandsche bank . . 358 » concurreert de Staat met de particuliere nijverheid wanneer hijzelf een circulatiebank exploiteert? . 359 » bankoctrooi ........ 359 » winsten van den Staat . . . .- . 359 » bankpapier geen wettig betaalmiddel 9 360 » uitgebreide werkkring van de Ned. bank . . . 360 » onderlinge verhouding tusschen bank en Staat . . 360 » zilverquaestie. Schommeling in de waarde . . . 361) d oorzaken der daling . . . . • • .361 » verwachtingen voor de toekomst . . . .361 d wat de zilverquaestie is . . . . .361 » verband met het graan . . . • • .361 » verhouding in 1897 362 » zilver-agitatoren ....... 362 » slotsom 362 Geschiedenis 298 » Handelsbalans ...... 298 » Mercantiel stelsel ....•• 299 » de Physiocraten ...••• 299 » Adam Smith 300 » Manchesterschool ...••• 300 » Malthus ...•••• 301 » Historische school . . . . • .301 » sociale wetgeving ...... 302 » socialisten . . . . • • 302 » Karl Marx 302 » theorie van de meerwaarde .... 302 Goedkoop en duur 332 Grondbezit van den Staat 322 Grondeigendom, noodzakelijkheid dezer instelling . . 322 H. Blliilr. Handel .......... 327 » ruilen ......... 327 prijs en waarde ....... 327 g » » begrip er van .... 328 » algemeene regels voor de prijsbepaling niet te geven 328 » hoofddoel der economie ...... 329 » het kapitaal ........ 329 » commissiehandel ....... 329 » winst ......... 330 » risico ......... 330 ondernemingsgeest. ...... 330 » mededinging of concurrentie ..... 330 » monopolie . . . . . . . .331 » bescherming ........ 331 » speculatiehandol . . . . . . .331 » bewaarhandel ....... 332 » consortium ....... 332 » handelsbenten of trusts ...... 332 » natuurlijk monopolie ...... 332 » kunstmatig monopolie ...... 333 begrip van goedkoop en duur .... 333 » verhouding tusschen vraag en aanbod . . . 333 i> normale prijzen en marktprijzen .... 334 » handelswegen of débouchés ..... 334 vrije handel en protectie (zie vrije handel) Handelsbalans ......... 298 Handelsbenten of trusts ....... 332 Handelspolitiek ......... 347 Handelsstatistiek . . . . . . . . 317 Hervormingstelsels ........ 409 Historische school . . . . . . . .301 Huishoudkunde......... 296 I. Invloed der regeering op de nijverheid .... 3.35 K. Bladz. Kamers van arbeid Kapitaal 305 » vorming ervan ...•••• OXJO » groote kapitaalvorming 30 > » onderscheid tusschen groote en gewone vorming . 305 » oneigenlijk ....•••• 305 » eigenlijk ....•••• 305 » en arbeid ....•••• 318 » over de stelling dat alle kapitaal door arbeid verkregen wordt . . . • • • .318 » kapitaalvorming is een vorm van verzekering . 319 » de zegen der maatschappelijke ongelijkheid . . 319 Handel, vermoedelijke gevolgen van het gemis van kapitaal 320 » op welk gebied de werkzaamheid van het kapitaal zich in hoofdzaak vertoont. .... 320 » bestemming van het kapitaal. . . . .821 L. Laissez faire, laissez passer ...... 300 Landbouw 320 » bestemming van het kapitaal voor den landbouw aangewend . . . . • . .321 » noodzakelijkheid van grondeigendom . . . 322 » intensieve-cnltnur ...... 322 » men kan de natuur niet vervangen . . . 322 » werking der natuurwetten ..... 322 » grondbezit bij den Staat, voor- en nadeelen . 323 » nadeelen van het pachtstelsel .... 323 » bij een algemeen pachtstelsel daalt de productieve kracht van den bodem .... 323 » roofbouw 324 » voordeelen van het kleine landbezit . . . 324 Bladz. Landbouw eigen-geërfden ....... 324 » het recht om niet te gebruiken .... 325 » verplichtingen van den wetgever . . . 326 » belasting op den overgang. .... 326 » bezit in de doode hand ..... 326 » voordeelen van het pachtstelsel .... 326 Landloopers ......... 310 Leerlingwezen ......... 441 » wettelijke regeling ervan .... 441 Levensstandaard ........ 386 Lock-out .......... 369 Loon en rente. Begrippen ervan ..... 363 » » » gedeeltelijke onjuistheid dier begrippen . 363 » » » werkgevers en werknemers. . . . 364 » » » en prijs ....... 364 » » » hooge en lage loonen .... 364 » » » kapitalistische productiewijze, het voor en tegen ....... 36:) » » » Stelling dat het bedrijf als een gemeenschappelijke onderneming moet worden beschouwd ...... 366 » » » sociale wetgeving ..... 366 » » » bescherming ...... 366 » » » kunstmatige verhooging van loonen . . 367 » » > arbeidscontract ...... 367 » » » minimum-loon en maximum-arbeidsduur . 367 » > » normale arbeidsdag ..... 368 » » » werkstaking ...... 368 » » » lock-out ....... 369 » » » rente. . .' . . • • 369 Loonstandaard, uniforme ....... 418 M. Maatschappij ..... .... 297 » cosmopolitische ...... 297 Machines .......... 314 Bladz. Machines zijn zij nadeelig voor den handenarbeid ? . . 314 » stoommachines ....... 314 » waarom men ze gebruikt ..... 315 » wanneer het werktuig nadeel kan toebrengen . 315 Malthus, Thomas Robert ....... 301 Manchesterschool ........ 300 Marx, Karl ......... 302 Meerwaarde, theorie van de ..... 302 Mercantiel stelsel ........ 299 Middenstand ......... 385 Minimum loon en maximum arbeidsduur .... 367 Monopolie . .. . . . . . . . . 331 » natuurlijk 332 » kunstmatig ....... 333 » begrip van goedkoop en duur .... 333 » verhouding tusschen vraag en aanbod en juistheid van de theorie er van .... 333 » normale prijzen ....... 334 » handelswegen of débouchés .... 334 » normale prijzen en marktprijzen .... 334 Munt (Zie Geld). N. Natuurwetten, werking ervan ...... 322 Nederlandsche bank, opmerkingen daaromtrent . . . 358 » » het bankoctrooi..... 359 » » winsten van den Staat . . . 359 » » bankpapier geen wettig betaalmiddel . 360 » » werkkring der bank .... 360 » » verhouding tusschen bank en staat . 360 Normaal peil van welstand ...... 384 Normale arbeidsdag ........ 368 O. Octrooien van uitvinding, geschiedenis .... 335 ^ gilden ........ 336 30 Bladz Octrooien, monopolie ........ 336 » voorbeeld aan den nieuweren tijd ontleend . 336 » doel der octrooiwet voor den Staat . . . 337 » voordeelen vdn het octrooi. .... 337 » bedenking van anderen hiertegen . . . 337 » • oorspronkelijk doel der octrooien . . . 338 » begrip van uitvinding ..... 338 » gevolgen van alle octrooiwetten .... 339 » roeping van den Staat ..... 339 Onteigening ......... 306 Organisaties ......... 426 » hare schaduwzijden ..... 426 Overbevolking ......... 387 Overproductie ......... 316 » hoe deze ontstaat ..... 316 » gevolgen ervan ...... 316 » tegenovergesteld gevolg .... 316 » wat uit een en ander volgt.... 317 Owen, Robert ......... 414 P. Pachtstelsel ......... 322 » voordeelen ervan ...... 326 Pandbrieven ......... 373 Pensioenverzekering ........ 392 Phalanstères ... . . . . . . . 412 Physiocraten ......... 299 Prijs 327, 308 » en waarde. ........ 327 » bepaling ervan ........ 328 » normale en marktprijs ...... 334 Privaat bezit ......... 304 Productiewijze, kapitalistische ...... 365 Prolongatie ......... 374 Progressief stelsel ........ 381 Proportioneele heffing ....... 381 Protectie (Zit; vrije handel). ■ Bladz. R. Regeerkunst ......... 447 Rente (Zie Loon). Rentestandaard 370 Rijkdom, de leer van den . . . . .... 447,295 Risico .......... 330 Roofbouw .......... 324 Ruilen .......... 327 S. St.-Simonisten ......... 410 Smith, Adam ......... 300 Sociale economie, begrip ervan ...... 296 » » haar doel ...... 297 > > verschil met de oudere Staathuishoudkunde 297 » » wetgeving ..... 427,302 Socialisme.......... 422 Socialisten.......... 302 Solidariteit ......... 425 Speculatiehandel ........ 331 Staathuishoudkunde, begrip ervan ..... 295 Staatscommissie voor den arbeid . . . . .428 » door haar gedane voorstellen . . . 429 Staatsdoel ten opzichte van de maatschappelijke welvaart . 297 Staatsindustrie ......... 417 Staatseigendom ......... 306 Staatserfrecht ........ 382,307 T. Tiendheffing ......... 375 » oorspronkelijke vorm der tienden . . . 376 » tegenwoordige tienden . . . . .376 » verschillende soorten . . . . .376 B'adz. Tiendheffing, bezwaren tegen de tienden .... 377 » afkoop ........ 377 » bloktienden ....... 377 » bijzondere bevoegdheid der tiendplichtigen . 378 » op welke wijze men aan den last der tiendhef- » fing een einde wenscht te maken . . 378 Trusts .......... 332 V. Yerdeeling der rijkdommen ...... 388 Verwaarloosde kinderen ....... 391 Voortbrenging. Doel der maatschappelijke voortbrenging . 311 Vraag en aanbod ........ 333 Vrije handel en protectie, begrip van vrijheid . . . 340 » beperking der vrijheid in het algemeen belang . . 340 » bescherming ........ 340 » belastingheffing ....... 341 » rechten op den invoer ...... 341 » waarom dit bescherming of protectie is . . 341 » verschil tusschen voor- en tegenstanders . . . 342 » toestand van den landbouw ..... 342 » daling der prijzen ....... 342 » voordeel voor de verbruikers in het algemeen . . 342 » graanrechten ........ 343 » protectionisten ........ 343 » rechten op graan ....... 343 » gevolg hiervan. ....... 343 » op wie dit het meest drukt ..... 343 » bewering dat de inkomende rechten den prijs niet verhoogen ........ 344 » hoe men bewijst dat bescherming het particulier belang » bevordert, doch niet het algemeen belang . . 344 » gevolgen hiervan ....... 345 » voortdurende uitbreiding van het beschermend stelsel 346 » bewering dat ten slotte alle protectie zichzelf vernietigt 346 » overeenkomst tusschen invoerrechten en accijnzen . 347 » handelspolitiek ........ 347 w. Bladz. Waarde, begrip ervan ....... 307 » welke zaken waarde kunnen hebben . . . 307 > invloed van tijd en plaats ..... 308 » stoffelijke waarde....... 308 » invloed van den menschelijken arbeid . . . 308 Welvaart, Verhouding van Staat en wetgeving tot de stoffelijke welvaart. ........ 296 Werkhuizen ....... 403, 402, 391 Werkstaking ........ 433,368 » roeping van den Staat ..... 434 Winst .......... 330 » verdeeeling ervan . . . . . . .419 » vrijwillige uitdeeling van winstaandeelen . . . 420 Z. Zaken welke waarde kunnen hebben ..... 307 li )jn