Bij JOH. YKEMA, Den Haag, is mede verschenen: HET SPREEKONDERWIJS in het eerste en tweede leerjaar der L. S. EEN STEL UITSPRAAKOEFENINGEN, gegrond op de leer der klankvorming en zooveel mogelijk in verhand met „Het Eerste Leesonderwijs" DOOR M. SCHOONBROOD, Hoofdonderwijzer aan de Bijksleerschool Ie Maastricht. MET EEN INLEIDEND WOORD DOOR K. TEN BRUGGENCATE, Oud-Schoolopziener in het Arrondissement Leeuwarden. Prijs t 0.76. Als wij ons niet zeer vergissen, zal dit boekje er veel toe kunnen bijdragen om, zooals de heer Ten Bruggencate in zijn warme aanbeveling, die ter introductie vooraf gaat, het uitdrukt „de resultaten der phonetiek ook aan onze lagere scholen ten goede te doen komen". De onderwijzer, die in dit opzicht van goeden wille is, vindt hier een uitstekend hulpmiddel, met name een stel methodisch gerangschikte oefeningen, die door eenvoud en woordenkeus, zinsbouw en inhoud aan den samensteller, bij zijn ervaring in de school, geschikt gebleken zijn voor het eerste en tweede schooljaar. Als daaraan eerst een half uur, later een uur per week gewijd wordt, kan men al heel wat resultaat verwachten. De voor den onderwijzer noodige aanwijzingen betreffende leerstof en leergang by deze oefeningen worden kort en duidelijk gegeven. Het boekje zal zeker door vele onderwijzers en onderwijzeressen, vooral die welke in de aanvangsklasse werkzaam zyn, worden aangeschaft. Het Schoolblad, 15/7 1902 # OEFENINGEN BIJ HET HYGIËNISCH SPREKEN EN BIJ HET STAMELEN DOOR L. VAN LIER, Gediplomeerd Spraakleeraar te 's-Gravenhage. " i ö-(tRAVENHA(tE. — ,IUH. ïKHiluA. — ITO. 4± — # 1 I . ' 1 rru» i w,w. ■ OEFENINGEN BIJ HET hygiënisch spreken EN BIJ HET stamelen DOOB L. VAN LIER, Gediplomeerd Spraakleeraar te 's-Gravenhage. 'S-GRAVENHAGE. - JOH. YKEMA. - 1902. TYP. ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. OEFENING I. Oefen met stootoefening haa en aa. Bij de aa staan de tanden zoover van elkaar, dat een duim er tusschen geplaatst kan worden. Breng nu, zonder dat de tanden dichter bij elkaar gebracht worden, de lippen, sterk gespannen, op elkaar en laat, nadat even is ademgehouden, de lippen van elkaar springen met een ontploffing, zooals men die bij 't ontkurken van een flesch kan waarnemen. Oefen: pa-pa-pa enz. stootend. Wanneer de aa niet zuiver klinkt, begint ge nog eens aan haa, maar let er dan op, of de mond in den ruststand staat. De tong ligt stil. Alleen 't gehemelte wordt zoo hoog mogelijk opgetrokken. B = p -(- stem. Oefen: ba-ba-ba. Bij t ligt 't sluitingspunt tusschen 't uiterste tongpuntje en de tandkas. De onderkaak behoort stil te staan. Bij 't oefenen moet men den onderkant van de tong kunnen zien. Ook hier moet men een sterk ontploffingsgeluid kunnen hooren. * * * pa-ba pa-ba ba-pa ba-pa Oefen: t t t ') — p-t-p-t ta ta ta enz. pa-ta-pa-ta enz. De onderkaak staat stil. De d = t + stem. Oefen :ddd tdtd bdbd da da da — ta ta ta — da ta da ta bada bada — pata-pata ba da pa ta. Iedere oefening moet 40 maal herhaald worden. Denk vooral om 't stooten. Lees nu oefening I. Den eersten keer stoot men bij ieder woord. Daarna wordt één zin op één uitademing, die door een stoot gevormd wordt, gelezen. Let op de verbindingen. _ . 1. haa. had^da? haat da dat? hap. had da pap? haat da, pa? had. had da dat? haat pa dat? haat. haat pa? hap, pa! had pa? haat pa dat? hap, da! had pa pap? haatwda? 2. aa. at pa? at^da? aap. at pa pap? at da dat? at. at pawdat? at da pap? 1) In den beginne zal de t door de ongeoefendheid der tongpunt als s klinken. Aldoende betert dit. 3. pa. pa haatwdat. bad pa? pa had. pa bad. bad pa dat? pa had pap. pa bad_dat. bad da? pa at. pap had pa. bad^da dat? pa at pap. pap at pa. baadt da? pa haat. pap had da. baadt da? pa haatwda. pap at da. 4. da. da haat. dat had da. da had. da haat dat. dat haat pa. da had^dat. da haat pa. dat haat da. da had pap. da bad. dat at pa. da at. da bad^dat. dat at da. da at dat. dat. dat bad pa. da at pap. dat had pa. dat bad da. OEFENING II. Bij oe worden de lippen sterk naar voren gebracht. Oefen: haa-hoe — aa-oe — poe-poe — paa-poe boe-boe — boe-poe — baa-boe toe-toe — taa-toe — doe-toe doe-doe — daa-doe Oefen: ta-da, maak nu de eerste a zoo kort mogelijk en zeg tda. Dit is een vooroefening voor de tong r. >) Lees: 5. hoe — oe. hoe at^da? hoe bad pa? hoe doet^da? hoe at pa? hoe bad da? hoe doet pa? 1) Zie blz. 93. Spreken en Spraakgebreken. pa doet. da doet toe. pa doet_dat. (Ja doet dat„toe. pa, doetwtoe. datwdoet_pa. pa doet dat toe. datwdoet^da. da doet. toe, pa! doet dat^toe. da doet dat. toe, da! doet dat^toe. doe- doe toe, da! doe dat^toe, paf doe^- doe dat! doe dat^toe, da! doet pa1? doet^dat pa? doet pa dat? doetwda? doetwdat da? doeMa dat? doe toe. doe dat, da! doet pa dat^toe? doe toe, pa! doe datjx>e! doetwda dat^toe? OEFENING III. Let op den mondstand van de o. De lengte = 2 keer de breedte. Oefen: haa hoe hoo — hoo haa hoe aa oe oo — oo aa oe paa poe poo — poo paa poe baa boe boo — boo baa boe taa toe too — too taa toe daa doe doo — doo daa doe Oefen: baadaapaataa — boedoepoetoe boodoopootoo Lees: 6. ho, pa! pa, ho! ot had. h° > da! da, ho! ot haat. h°> °t' ot, ho! ot had dat. ot had pap. ot haat pa. ot haat^da. ot at. ot at^dat. ot at pap. ot bad. ot bad^dat. ot haatwdat. ot doet. ot doet^dat. ot, doetwdat_toe. ot bood. ot bood op. ot had bot. ot bood opwbot. op ,wpa! op, da! op, ot! opwbot bood pa. opwbot bood-da. opwbot bood ot. bot, pa! bot, ot! bot^da! had ot? haat ot? had ot^dat? had ot pap? haat ot pa? haat otwda? at ot? at ot pap? bad ot? bad ot^dat? haat ot^dat? pa haat ot. pap had ot. pap at ot. da haat ot. dat had ot. dat at ot. OEFENING IV. dat haat ot. dat bad ot. hoe at ot? hoe bad ot? dat^doet ot. datwdoet otwtoe. doet ot? doet otwdat? doet ot„dat_toe? doe dat toe, ot! doet otwdatwtoe? doe dat toe, ot! doet ot dat toe? toe, ot, doe dat. toe ot, doe dat_toe? bood ot? bood pa? bood da? bood pa opwbot? bood^da opwbot? bood ot opwbot? De ou = oo -)- oe. Let op de mondstanden. Oefen: hou — hou — hou stootend. haa — hoe — hoo — nou aa — oe — oo — ou paa — poe — poo — pou baa — boe — taa — toe — daa — doe — baadaapaataa boodoopootoo. Oefen: tada toedoe tda tdoe Lees: houd. houd op! houd op, pa! houd op, da! houd op, ot! houd op,wpauw! houdwdat. houd_dat, pa! houd_dat,wda! houd^dat ,wot! houdwdat, pauw! houd^dat^toe! houd^dat^toe, pa! houdwdatwtoe, da! houd^dat^toe, ot! houdwdat_toe, pauw! houdt pa op ? houdt^da op? houdt ot op? houdt pauw op? 1) * geeft den klemtoon aan. boo — bou too — tou doo — dou ■ — boedoepoetoe. — boudoupoutou. toodoo toudou tdoo tdou 7. houdt pa dat op? houdt_da dat op? houdt ot dat op? houdt pauw dat op? houdt pa ') | dat^touw op? houdt^da | dat^touw op? houdt ót | dat^touw op? houdt pauw | datwtouw op? houdt pa | dat hout op? houdt da | dat hout op? houdt öt | dat hout op? houdt pauw | dat hout op? hou öp dat hout, pa! hou öp dat hout, ot! hou öp dat hout, da! hou öp dat hout, pauw! pa, houdt op! da, houdt op! öt, houdt op! pauw, houdt op! Zie blz. 23: Spreken en Spraakgebreken pa houdt dat. pa houdt dat op. pa houdt toe. pa houdt dat toe. pa houdt dat touw op. pa houdt dat hout op. pa bood op dat touw. bood pa op dat touw? op dat touw bood pa. pauw had pap. pauw op ot. pauw at pap. pauw doet dat. pauw had bot. da — ot — pauw 6 X vooraan. i Inplaats van pa f kan men da — \: ot en zeggen. pauw pauw at bot. pauw bood op. pauw houdt dat. pauw | houdt dat touw op. pauw | houdt dat hout op. OEFENING V. Krul de onderlip naar buiten en plaats haar tegen de boventanden. Oefen: fa - fa ■ fa ■ fa — foe • foe - foe - foe foo-foo-foo-foo — fou • fou • fou • fou Herhaal voortdurend. V = f -f- stem. Hij w wordt een grooter deel der lip gebruikt -j- stem faa - waa — foe - woe — foo ■ woo — fou - wou waa ■ faa — woe ■ foe — woo ■ foo — wou ■ fou va voe foo fou saa • soe • soo • sou Z = s 4- stem. saa zaa — soe zoe — soo zoo — sou zou zaa saa — zoe soe — zoo soo — zou sou Lees: 8. wat had pa? wat doet pa? wat had da? wat doet da? wat had ot? wat doet ot? wat had pauw? wat doet pauw? wat had wout? wat doet wout? wat had does? wat doet does? wat had poes? wat doet poes? wat at pa? wat doet pa toe? wat at da? wat doet da toe? wat at ot? wat doet ot toe? wat at pauw?- wat doet pauw toe? wat at does? wat doet wout toe? wat at poes? wat bad pa? wat was pa? wat bad da? wat was da? wat bad ot? wat was ot? wat bad pauw? wat was pauw? wat bad wout? wat was wout? wat bood pa? wat houdt pa? wat bood da? wat houdt da? wat bood ot? wat houdt ot? wat bood pauw? wat houdt pauw? wat bood wout? wat houdt wout? wat houdt pa toe? wat houdt pa op? wat houdt da toe? wat houdt da op? wat houdt ot toe? wat houdt ot op? wat houdt pauw toe? wat houdt pauw op? wat houdt wout toe? wat houdt wout op? was dat pa? was dat pauw? was dat da? was dat wout? was dat ot? was dat does? was dat poes? wat was dat? wat was fout? wat was does? wat was soep ? wat was zoet? wat was zout? wat was bot? wat was op? wat was dood? wat was doof? had does wat? had poes wat? had pa wat? had da wat? had ot wat? had pauw wat? had wout wat? bad pa wat? doet pa wat? bood pa wat? bad da wat? doet da wat? bood da wat? bad ot wat? doet ot wat? bood ot wat? bad pauw wat? doet pauw wat? bood pauw wat ? bad wout wat? doet wout wat? bood wout wat? doet does wat? doet poes wat? houdt pa wat? houdt da wat? houdt ot wat? houdt pauw wat? houdt wout wat? bood pa op wat? bood da op wat? bood ot op wat? bood pauw op wat? bood wout op wat? houdt pa wat toe? houdt da wat toe? houdt ot wat toe? houdt pauw wat toe? houdt wout wat toe? doet pa wat toe? doet da wat toe? doet ot wat toe? doet pauw wat toe? doet wout wat toe? pa had wat. pa doet wat. pa bood op wat. pa at wat. pa bood wat. pa houdt wat toe. pa bad wat. pa houdt wat. pa doet wat toe. Lees dezelfde oefening, maar zet da in plaats van pa. „ „ „ met ot vooraan. » Pauw * wout does had wat. does at wat. does doet wat. poes had wat. poes at wat. poes doet wat. was pa dood? was da dood? was ot dood? was pa zoet? was da zoet? was ot zoet? was pauw zoet? was wout zoet? was does zoet? was poes zoet? was pa doof? was da doof? was ot doof? was pauw dood? was pauw doof? was wout dood? was wout doof? was does dood? was poes dood? pa zat op. da zat op. ot zat op. pauw zat op. wout zat op. poes zat op. does zat op. was poes doof? was does doof? pa had wat. da had wat. ot had wat. pauw had wat. wout had wat. pa zat. da zat. ot zat. pauw zat. wout zat. does zat. poes zat. toe pa, houd wat! toe da, houd wat! toe ot, houd wat! toe pauw, houd wat! toe wout, houd wat! sap had pa! zout had pa! sap had da! zout had da! sap had ot! zout had ot! sap had pauw! zout had pauw! sap had wout! zout had wout! Lees dezelfde oefening met soep vooraan. n rt n it ZOet „ sap at pa! sap at pauw! sap at da! sap at wout! sap at ot! Lees dezelfde oefening met zout vooraan. n n n n ZOet „ t » i) n soep „ OEFENING VI. (lotVn • ha hnA — hif» Oefen: ha — hoe — hie. Let op de drie mondstanden. aa — oe — ie. — paa — poe — pie. baa — boe — bie. — taa — toe — tie. daa — doe — die. — faa — foe — fie. vaa — voe — vie. — waa — woe — wie. saa — soe — sie. — zaa — zoe — zie. Oefen: haa — hoe — hoo — hou — hie. aa — oe — oo — ou — ie. paa — poe — poo — pou — pie. baa — boe — boo — bou — bie. taa — toe — too — tou — tie. daa — doe — doo — dou — die. faa — foe — foo — fou — fie. vaa — voe — voo — vou — vie. waa — woe — woo — wou — wie. saa — soe — soo — sou — sie. zaa — zoe — zoo — zou — zie. Lees: piet. op doet piet. had piet? doet piet dat? had piet pap? doet piet dat toe? had piet dat? doet dat toe, piet! haat piet da? ho piet! piet ho! haat piet... ? ot haat piet. haat piet tie? op bot bood piet. at piet? toe piet, doet dat toe! at piet pap? bood piet op dat touw! at piet dat? hoe doet piet? at piet die pap? hoe houdt piet dat toe? at piet bot? houdt op, piet! at piet die bot? houd dat, piet! pap had piet. houdt piet op? pap at piet. houdt piet dat? pa haat piet. houdt piet dat toe? bad piet? houdt piet dat op? bad piet dat? houdt piet dat touw op? da at die pap. houdt piet dat hout op? dat had piet. houdt dat touw op, piet dat haat piet. houdt op dat touw, piet dat at piet. houdt dat hout op, piet! houdt op dat hout, piet! Lees dezelfde oefening met fie. wat had piet? wat houdt piet? wat at piet? wat houdt piet op? wat doet piet? wat houdt piet toe? wat doet piet toe? was piet dood? wat bood piet? was piet doof? was piet zoet? Lees dezelfde oefening met fie. doet piet wat? was dat piet? bood piet wat? had piet wat? houdt piet wat? at piet wat? houdt piet wat op? bad piet wat? piet. die pit is wit. wie biedt? piet biedt. die tip is wit. wie bidt? piet bidt. die wip is wit. wie is wit? biedt piet? fie. dit. bidt piet? fie biedt. dit is piet. piet is. fie bidt. dit is fie. piet is wit. biedt fie? dit is wit. die. bidt fie? dit is vies. die hit. fie is wit. dit is vis(ch). die hit is wit. wie? t is piet. 't is die. 't is die iep. 't is fie. 't is die dief. 't is die vis(ch) 't is diep. 't is die hit, 't is vies. 't is wit. 't is die wip. is dit ? is 't . . . . ? Lees dezelfde oefening met is dit — is 't — is dat. ('ie- die aap was doof. die aap. die aap jja(j wa^ die aap at. die aap at wa^ die aap had. die aap zat. die aap had soep. die aap zat op dat touw. die aap at soep. die aap zat op die(n) hoed die aap doet dat. die aap at die pit. die aap at bot. die aap zat op die pot. die aap was dood. die soep is zout. wie? wie bood dat? wie at? wie baadt? wie had? wie bidt? wie had pap? wie houdt dat toe? wie at pap? wie houdt die pot toe? wie haat? wje houdt die poot op? wie haat pa? wie at die pap op? wie haat da? wie houdt dat touw op? wie haat ot ? wie houdt dat hout op ? wie haat pauw? wie ziet dat? wie haat wout? wie zit? wie bad? wje zat, op dat touw? wie at dat? wie is doof? wie doet dat ? wie was wit ? wie doet dat toe? wie is zout? wie doet die pot toe? wie is pa? wie was dat? wie is da? wie at dat? wje is ot? wie haat dat ? wie is pauw ? wie is wout? wie is wout? is dat pa? is dat pauw? is dat toos? is dat pap? is dat wout? is dat piet? is dat da? is dat does? is dat fie? is dat ot? is dat poes? is dat zoet? is dat op? is dat fout? is dat zout? is dat dood? is dat soep? is dat toe? is dat bot? is dat sap? is dat wit? is dat oud? Lees dezelfde oefening met dat is — 't is. is dat touw op? is dat touw wit? is poes wit? is die pot diep? is die poes vies? is die pit zoet? is die hit oud? is die aap dood? is die pauw doof? is pa op? is piet zoet? is die pap op? is die bot dood? OEFENING VII. haa — hee — hie. — aa — ee — ie. paa — pee — pie. — baa — bee — bie. taa — tee — tie. — daa — dee — die. faa — fee — fie. — vaa — vee — vie. waa. — wee — wie. — saa — see — sie. zaa — zee — zie. Oefen: haa — hoe — hoo — hou — hee — hie. aa — oe — oo — ou — ee — ie. baa — boe — boo — bou — bee — bie. L. van I-iek. Hygiënisch Spreken en Stamelen. 2 daa — doe — doo — dou — dee — die. paa — poe — poo — pou — pee — pie. taa — toe — too — tou — tee — tie. faa — foe — foo — fou — fee — fie. vaa — voe — voo —Vou — vee — vie. waa — woe — woo — wou — wee — wie. saa — soe — soo — sou — see — sie. zaa — zoe — zoo — zou — zee — zie. Lees: ÏO. het. eef eet vet. eef weet het. het bed. eef eet het vet op. beet eef? het vet. eef beet. deed eef het? eef. eef beet het. weet eef het? eef eet. eef deed het. heet pa ot? pa heet ot. heet pa pauw? pa heet pauw. heet pa wout? pa heet wout. heet pa piet? pa heet piet. eet pa pap? eet pa die pap? eet pa bot? eet pa die bot? eet pa soep ? eet pa die soep ? eet pa sap? eet pa dat sap? eet pa zout? eet pa dat zout? eet pa dit? eet pa die visch? eet pa visch? eet pa die bes? eet pa wat? eet pa het sap? eet pa het zout? Lees dezelfde oefening, maar lees in plaats van pa: da — ot — pauw — wout — piet — fie — eef. pa eet pap. pa eet die pap op. da eet pap. da eet die pap op. ot eet pap. ot eet die pap op. pauw eet pap. pauw eet die pap op. wout eet pap. wout eet die pap op. piet eet pap. piet eet die pap op. fie eet pap. fie eet die pap op. eef eet pap. eef eet die pap op. Vul dezelfde woorden in en lees: weet — wat? deed — dat? wees — weet — dat? deed — het? wees — wat? weet — het? beet — wees — dat? deed — beet — dat? wees — het? deed — wat? beet — het? Iedere regel vertegenwoordigt een groep van acht zinnetjes. HERHALING. had pa die hit beet? het bed is wit. is dat die hit? eef beet op dat hout. beet pauw op dat touw? hoe heet die zee? dat deed poes. hoe heet die teef? wie weet dat? die bot is heet. wie weet pa's pet? ot ziet die zee. wie weet, wat dit is? wees pa die bes? wie weet, wat wout is? wees pa die pop? is die hit vet? deed pa vet op die pet? die pet is op dat bed. deed pa vet op die pees? de zee is diep. wees pa op dat hout? vouw. vouw dat. vouw dat toe. die vouw wat. vouw die doos. die vouw is fout. vouw was fout. op die pot. op op die boot. op op die top. op op die pols. op op die pauw. op op dat hout. op pa eet die pap op. poes eet die bot op. does eet dat vet op. eef eet die bes op. op dat hout zit fiie. op dat touw zit piet dat touw. die pit. die hit. die iep. dat zout. die bot. op die soep. op dat bed. op dat vat. op dat vet. op die voet. op die boot zit ot. op die hit zit wout. op die(n) hoed zit vet. op dat bed zat da. op dat vat zat die aap. op die voet zat wat. OEFENING VIII. Oefen: p t k ■ p t k. Houd de onderkaak stil. Oefen: ka ka ka. pa ta ka. pou tou kou. poe toe koe pee tee kee. poo too koo pie tie kie. ka kee kie. ka koe koo kou. ka koe koo kou kee kie. De g = k + stem. Oefen: b d g. p t k - b d g. ka-ga — koe-goe — koe-goo — kou-gou kee-gee — kie-gie ba da ga bou dou gou. boe doe goe. bee dee gee. boo doo goo. bie die gie. ga gee gie. ga goe goo gau. ga goe goo gau gee gie Oefen: aka — akoe — akoo — akou — akee — akie. aga — agoe — agoo — agou — agee — agie. aak — oek — ook — ouk — eek — iek. aag — oeg — oog — oug — eeg — ieg. Denk om een sterke ontploffing. Lees: heet ik da? heet ik ot? heet ik pauw? heet ik wout? eet ik pap? eet ik bot? eet ik soep? eet ik sap? eet ik zout? eet ik visch? 11. heet ik piet ? heet ik fie ? heet ik eef? heet ik ka? heet ik koo? heet ik koos? heet ik kee? heet ik kees? eet ik dat? eet ik wat? eet ik die pap? eet ik die bot? eet ik die soep? eet ik dat sap? eet ik die kop? eet ik dat zout? eet ik die visch? eet ik die bes? eet ik die kaas? eet ik die koek? eet ik die kip? had ka kaas"? at koos koek1? at kee ook kip? at die kat | die bot op? haat ka kees? pa, koop die bok? bad ka ook, da? pak die pook beet! da at die kop op! dat boek is dik. dat hok is op die(n) hoek. dat dek is dik. dat hek is op die(n) hoek. pa, doet dat hok toe! hoe pak ik dat boek? pa, doet dat hek toe! pas op die kip, kee! da, doet dat hek ook toe! dat doet kees. doe die zak toe, ka! op dat dak | zit die kip. op die koek is vet. op dat boek zit pik. op die haak is die sok. bood ka op die koek? dood was die kip. dood was die tak. houd die pook op, piet! wat at ka? wat koos kees? wat keek ka? wat hak ik? wat koop ik? wat was dat koud! wat was dat boek dik! wat was ook die tak dik! wat was ook die bok ziek! wat was die kat vet! wat was die zak dik! boos | was kees op koos. zout was die kaas! piet, koop dat boek ook! piet, vat die bok! is die kaas zout? is die kat wit? is die koek heet? is koos boos op kees? is ka ook boos op kees? is die kous wit? is die kip koud? is die kop kapot? is dat pak oud? is die pek heet? is die tak dik? is die bok vet? is fik ziek? 't is ka! 't is kees. 't die pek. 't is die kap. 't is die kees. 't is die tak. 't is koos. 't is die kip. 't is dat boek. 't is die koek. 't is die kop. 't is die bok. 't is die kous. 't is die kok. 't is dat dak. 't is dikke koek. Dezelfde oefening maar met 't was in plaats van met 't is beginnen. dag pa. dag piet. dag koo. dag da. dag fie. dag kee. dag ot. dag eef. dag koos. dag pauw. dag aag. dag kees. dag wout. dag ka. Dezelfde oefening maar dag vervangen door zag. „ zag » » zag ik- „ „ zag ik „ „ zag pa. „ zag Pa . „ zag da enz. tot ieder woord vooraan is geweest. zag pa does? zag piet does? zag koo doesf zag da does? zag Jie does? zag kee does? zag ot does? zag eef does? zag koos does? zag pauw does? zag aag does? zag kees does? zag wout does? zag ka does? zag pa dat? zag piet dat? zag koo dat? zag da dat? zag fie dat? zag kee dat? zag ot dat? zag eef dat? zag koos dat? zag pauw dat? zag aag dat? zag kees dat? zag wo/at dat? zag ka dat? Z2Z' ztr: Jn t » za9 fie poes? zag lcee poes» ZV~ . zag kjpoes? 1>(lUW poes' za9 aa9 poes? zag £eg(f p ? «V mmt poes? mg ka prmf 9 Z1 £ mp ï *» pi* dk mrf ** k°° ** «°p ' Z :£ 'z * ** «t> -> *» *. 4? aap. zag eef die aap? zag koos die aan? 2 Z'?Ze "avl m9""" * mp? -w l«* zag wout die aap? zag ka die aap? Iedere oefening l.estaat uit 14 zinnen ^g pa die pap? enz. zag pa die pet? ^ zag pa die bot? enz. zag pa (Ue fpef? ^ zag pa dat touw? enz. zag pa die pees? ^ zag pa dat hout? enz. mfJ ^ die meg? ^ zag pa die soep ? enz. zag ^ die lef ? zag pa dat sap? enz. zag pa dk J '' zag pa die haak ? enz. zag pa die voLf enz zag pa d,e(n) hoek? enz. zag pa die iepf enz. zag pa die haas? enz. zag pa die kaas? enz zag pa dat hok? enz. zag pa die kat? enz zag pa dat hek? enz. zag pa dis kap? enz zag pa dat zou,? enz. zag pa die k,L? „z zag pa die pit? enz. m(J ^ dk w zag pa die mseh ? enz. zag pa die kans ? enz zag pa die bes? enz. zag pa die kies? enz zag pa die zee? enz. zag pa die kip? enz zag pa dat hed? enz. zag,,adiekop/Z zag pa dat vet? enz. zag pa dif m? ^ "" 'W<'? **• «W po rf'ri rfoi? 'ag pa dje pook-enz. zag ^ dk wiAf ^ y pa dj» piekt en:. ^ ^ dat dek? ^ ag pa je takt enz. zag pa du zaak? enz. ag pa dje bak t enz. zag pa die zak? enz. *ag pa dat boekt enz. zag pa die sok.' enz. zag pa te bokt enz. zag pa die sik? enz. "oog pa die bot ? enz. woog ^ dat Kt? "Oog pa dat touwt enz. woog pa die zeen> enz «■oog pa dat kou» enz. „oog „a iie w m' 2 " r 7kf ^ WM0 " * *>*' ««• V >'" d,e haa*f »«• woog pa die kipt enz mog pa dat zout? enz. wocg fa dnt «oog pa dal bedt enz. „oog pa die bok? enz. woog pa die zak? enz. hoog was die tak! hooq was du hoog „as dat dat! hmg m, dat W/ hoog was dat hek! ge'f gauw die bot op, geef gauw da, g«f gauw dat goed op 1 geef gauw dk ^ *, geef gauw die booy op! gaat die aap gauw iveg ? enz. Zelf uitzoeken. gaf pa, enz. Lees: 12. h'"' <"> dat P"k goed? at pa deeg? had da dat oog toe? a, & 00k ^ pa woog dat goud. Pa gof dat kaf weg. pa bad tot God. Pa at gauw die koek op. pap goot pa. bad da tot God? da had dat gat. dat gaf ka aan aag. dat gat was goed. hoe gaat het pa ? enz. Da dn P t Hnt CfnnsJ v i 7 )! Plet' houdt dat gat weg' toe ! enz """" * *""* "U b°"S W/ wat gaf pa toe? at jat doet pa (goed) gauw was dat deeg (aag)? was dat die boog? P°' d0et dat Sat (gauw) was dat die zaag? "*< «*! was da, die neg? pa goot die soep gauw weg. was dat toch die weg? doet nn Hnt an+ Sn toe? WUS dat gat? op die goot was ook die boog. bood aag ook op die zaag? houdt pa het oog op piet? houdt pa dat goud op dat gat? houd dat deeg goed op, eef! houdt pauw die tak hoog? houdt ot die tak ook hoog? houdt op die boog, wout! Piet, houdt dat gat weg! Piet, houdt dat gat weg! toe? ho! pa, doe dat goud gauw weg! ot had gaas. ot had goud. ot at op dien dag gauw die koek op! ot haat aag ook. ot deed dat oog ook toe. ot bood ook op dat goud. op aie goot zat een dog. wai gaT kees aam» tnd w " O"1*" ll/t. wat was die hit toch gauw dood! was dat die goot? was dat dat goud? was dat die giek? was dat die gek? wat was goed? wat was goud? wat was gek? wat was die pa goed op piet? wat heeg die piet? wat woog fie ook? wat gaat het aag goed! die aap at gauw die kaas op. die aap had gauw die bes op. die aap was toch gauw dood. die aap zag wat op die tak. die aap zat gauw op die goot. wie at zoo gauw die koek op ? wie was zoo gauw op die tak ? wie had dat oog toe? wie doet dat gat gauw toe? wie bidt tot God? wie houdt dat gat toe? wie ziet die boog hoog? wie houdt gauw \ dat hout op dat gat? wat u/fls dat goed gauw wit! wie gaf dat goed? wat is dat zout! is dat vet toch weg? is dat gat goed diep? is pauw ook weg? weet pa goed, wat-i-doet? vouw die doos goed toe. ik ga gauw weg. koos gaat ook gauw weg. zat die kat op dat gat? pak die poot gauw beet. pas goed op die hit. die koek is op dat gas | gauw heet. wie gaat gauw weg? wie gaf pa die koek ? wie bidt tot God? wie zou dat gauw doen ? deed ot dat goed? deed aag dat goud op die doos? weet da, of die dag goed is? weet aag, of die giek goed is? deed pauw dat hek gauw toe? giet kees dat bed goed? het gaat ot goed. bet gaf pa wat pap. piet giet dat bed. piet goot dat bed. gaf piet pa wat? die wip gaat goed. dat is gas. dat goed is dik. die giek is wit. die gek zit op dat dak. die koek gaf pa weg. A' OEFENING IX. ma • moe • moo, ma ■ mee ■ mie. ma ■ möe — moo - mou — mee ■ mie. na - noe ■ noo. na • nee • nie. na ■ noe — nou • nou — nee • nie. ma • na — moe ■ noe — moo • noo — mou • nou mee ■ nee — mie - nie. ba da na — boe doe noe — boo doo noo bou dou nou — bee dee nee — bie die nie. Lees: IS. ma mee! mee ma! moe mee! mee moe! mie mee! mee mie! miet mee! mee miet! mies mee! mee mies! mien mee! mee mien! raoos mee! mee moos! ma meet! meet ma? moe meet! meet moe? mie meet! meet mie? miet meet! meet miet? mies meet! meet mies? mien meet! meet mien? moos meet! meet moos? ma meet met die maat,. ma mat met die maat. moe meet met die maat, moe mat met die maat. mie meet met die maat. mie mat met die maat. miet meet met die maat, miet mat met die maat. mien meet met die maat. mien mat met die maat. mies meet met die maat. mies mat met die maat. moos meet met die maat. moos mat met die maat. ma moet met pa mee (enz.). mat ma (enz.). mat ma met een maat? mat miet met een maat? mat moe met een maat? mat mies met een maat? mat mie met een maat? mat mien met een maat? mat moos met een maat? mag moe mee? (enz.) maas dat gat goed toe. maak dat gat gautc toe. maak die mof toch niet zoo vet. moet die man met moos mee ? die man eet ham. die bok is tam. die hom is van die visch. die boom is hoog. piet is dom. tom is niet dom. sam en sem gaan saam mee. die som is niet goed. wim en tom eten saam die pap op. die kam is oud. kom mee met moe. kom, neem die kam van die kom ! een kam van een haan. daan eet een koek uit een pan. met miet mag ot mee. mag mien met een mes eten? maak die hom op! maak dat mes toe, oom! maak dat af! daan is dan goed af. een ton heet ook een vat. woon ik in een huis? had pa hum ? had da ham? had ot ham? had pauw ham? had wout ham? had piet ham? had fie ham? had eef ham? had ka ham? had koo ham? had koos ham? had kee ham? had kees ham? had ik ham? had aag ham? had oom ham? had sam ham? had sem ham? had wim ham? had toon ham? had ma ham? had moe ham? had mie ham? had moos ham? had miet ham? had mies ham? had mien ham? had pa hom? at pa hom? at pa hom ? haat pa tom? pa at ham met het mes. pa had sap in die kom. da had die som af. hoe doet sam met die kam? hoe doet tom met die bom? hoe doet wim met de gom? pap doet tom in die kom. doet pauw visch in die pan ? doe dat mos in die doos. toe wim, maak die som af! deed ik die m Oefening: na en net. ho! ot, neem die boom niet mee! ot gaf ka een zoen. op die boom zat een mus{ch). bood pa op die kom? dood was die mees. houdt moe van een mof? houd die mat op, mien! pauw, nam sam dat touw af. wout mat die moot met een maat. wat moet sam met die som doen ? wat is kees toch dom! icas oom sem ook zoo dom? poes nam een mees bij de poot. boos was tom op trim. is die ham op? is die gom goed? is die hit tam? is die boom wit? is piet ook dom? is die som fout? is die hom zout? is sam weg? is tom ook weg? is die kam vet? wie heet wim? heet ik sam? in die doos? na nam mie mee. die noot is nog niet goed. na nam mie niet mee. nies niet, mies! na nam pa noch ma mee. noem den naam van dien noot! neen, na!neem mietniet mee! nat nas die mees. noem de naam van oom! nam miet een moot vis{ch)? noem den naam van dien neef! neef weet niet, wat dit is. neen, noem den naam niet! net nam na mee. had pa een ham? at pa een ham? had pa een pan ? at pa een haan ? had pa een haan ? at pa een boon P had pa een boon? at pa een ton? had pa een ton? at pa een kan? had pa een kan? haat pa aan na? haat pa aan sern? haat pa aan net? haat pa aan mie? haat pa aan oom? haat pa aan miet? haat pa aan sam? haat pa aan mien? haat pa aan moos? Ieder der laatste woorden kan aoliter 't werkwoord komen. * * * aan dat touw zit vet. daan ivas met torn in een boot. aan dat touw zat een aap. neem wat van die pan. aan die pot is een poot. zet die pan op den ton. aan dat been is een voet. won wim wat van toon? aan dat boek is vet. kan ik vandaag met torn. mee ? aan dien haan geef ik wat. kon ik met kees en kee meeaan daan geef ik een boot. gaan ? aan toon geef ik een kam en mag mien dat niet doen ? een kom. geef mies dan een zoen. toen gaf mies aan pa een zoen. maak dat gat in die kous. meet die man met een maat? mak was die bok van piet. van koos houd ik niet. dien mag ik ook niet. wat kan ik dan doen? neem een pan en zet die op een ton. pa en ma. pa bad en ma mat. ik zit en mijn maat baadt, een boom en een boon. tom op een ton. oom doet een das om. sam kende den zin. een mier en een pier. pak die bok beet, piet! mijn peet beet in een pit. geef het loof van den peen aan mijn neef. aan een man geef ik geen zoen. OEFENING X. Lees: hang. hang dat. hang dat op. hang dat op pa. hang dat op da. hang die tang op. hang dat hout op. hang dat touw op. hang die pot op. had pa^sap^op de jong ? had da^wit^op de^wang? at pa^dat ding^op ? at da^ook zoo'n ding^op? pa^hing dat. pa^had^een tang^en^een pook. 14. hang die pet op. hang die haak op. hang die kous op. hang dat vet op. hang die zaag goed op. hang die zak gauw op. hang die sok gauw aan den haak. pa^at^dat ding^op. dat hing^aan_een tak. dat zong piet. hoe^was dejong? hoe^is de^wang? hoe^was de^zang? hoe^hing dat ding? hoe^zong mien? hoe^ging het met den voet? pa^doet de^tong^in dekpan, toe^wees toch niet bang. ot was ot had pijn in zijn wang. de gang was eng. ot dong op dat ding. ot beet op zijn tong. ot ging in het hok. houd die wang op en wees niet bang. houd de tong op! pauw zong in den gang. doe^dat ding^in den gang. doe^de^tang_en de pook weg. ot zong. bang. wat zat op zijn wang? was hij bang in den gang? die tang was kapot, die wang was wit. die tong was heet. wat is piet bang! heet die visch tong? weet hij wat van zang? dat ding hing in den gang. OEFENING XI. hij — ei. ha — nee — hie — hei. a — ee — ie — ei. p— — — — d— — — — w— — — — k— — — — g— — — m— — — — n— ( — — — li. van Lier. Hygiënisch Spreken en Stamelen. haa — hoe — hoo — hou — hee — hie — hei. aa — oe — oo — ou — ee — ie — ei. t— — — — _ _ _ z— — — — — — m— — — — — — n— — — — — — Zelf uitwerken. Lees: mijd. mijd mij. mijd mijn meid. nijp. nijp mijn pijp. 15. mijn tijd. mijn meid. zijn wijk. wij zijn wijs. mijn vijg. tijs wijst zijn geit. mijn kei. kijk mij aan. zijn geit. kijk, hoe fijn. wijs tijs die bijt. mijn meid had pijn. wijs zijn geit. pa bijt op de pijp. hij had zoo'n pijn ju zijn dij. tijs had de fijt. fijn was mijn vijg. wijs zijt gij. gij zijt mijn meid. ik nijp mijn vijg. zijn tijd was om. wijs zijn kei. zijn zeis is fijn. bijt gij van pijn? zijn zeis was bij mij. at gij zijn PUP op ? houdt gij van mij? wat zijt gij? was hij op de dijk? zout is fijn. doof was tijs. hij nam poes bij den poot. zoet was de wijn. 't is nog geen tijd. het vet is fijn. kijk de kaas^aan. wij zijn bij mijn geit. z n — m n — zijn Lees: OEFENING XII. - mijn — de — den — (et) — 't — er. hun zus is een nuf. ze is mijn zus. ze dut. kijk dus niet in de bus. dun is de bot. diep is de put. zus mag een kus. ik kuch. de kaas is muf. een mus(ch) op het dak. geef me _ een kus (geef m'n kus). een hap van de kaas. de pap is zoet. de aap zit op de tak. de bot is in de pan. de pauw is in een hok. 't touw is op. 1». 't hout is ook op. de soep is zout. 't sap is zoet. de poes is doof. de pit is dik. de wip is wit. de visch is vies. de vouw is fout. de iep is van m'n oom. de kip hing aan een haak. in m'n kop is soep. eur = (ür). de deur is toe. zeur toch niet. op de ring is een keur. op de doek zit geur. in de put zit een mus(ch). puk bijt zus. de man dut. OEFENING XIII. haa — hie — heu. aa — ie — eu. b— — — d— — — P— — — t— — — f- — — v— — — w— — — s— — — z— — — k— — — g— - — m— — — n— — — haa — hoe — hoo — hou — hee — hie — hij — heu aa — oe — oo — ou — ee — ie — ij — eu b— — — _____ P_ _ _____ f_ _______ v— — — — — — — — w— — — — — — — — s— — — — — — — — g— — — — — —— — Zelt uitwerken. Lees: heusch teun, die deun deugt niet. er is een deuk in. beu was ik van dien deun. 17. een beun met visch. beuk niet op dien hoed. zijn keus was niet goed. teun ziet op zijn neus. OEFENING XIV. Lees : ja joe jou ja joe joo jou. ja jee jie. ja jou joo jou jee jie ja jee jie jij. ja joe joo jou jee jie jij. ja joe joo jou jee jie jij jeu 1H. ja jan. ja jaap. ja jaan. ja jet. ja job. ja jaap. jaap joeg jan weg. jaap joeg jaan weg. jaap joeg jet weg. jaap joeg job weg. jaap joeg jou weg. jan joeg. job joeg. jet joeg. jij joeg. jaap joeg. jaan joeg jan weg. jaan joeg jet weg. jaan joeg job weg. jaan joeg jou weg. jaan joeg jaap weg. jet j°eg jan weg. jet joeg jaan weg. jet j(>eg job weg. jet joeg jou weg. jet joeg jaap weg. jij joeg jan weg. jij joeg job weg. jÜ joeg jaap weg. jij joeg jaan weg. ji) joeg jet weg. joeg jan jaap? joeg jan jaap? joeg jan jet? joeg jan job? joeg jan jou ? joeg jaan jau? joeg jaan jaap? joeg jaan job? joeg jaan jet? joeg jaan jou? Lees: hang je jas weg. je jas is mooi. geef jij een fooi ? eet een koe hooi? een mus(ch) in een een haai in de zee. gooi job joeg jan weg. job joeg jaan weg. job joeg jou weg. job joeg jaap weg. job joeg jaan weg. je joeg jan weg. je joeg jaan weg. je joeg jaap weg. je joeg job weg. je joeg jet weg. joeg jaap jan? joeg jet jan? joeg jaap jaan ? joeg jaap jet? joeg jaap job? joeg jaap jou? joeg job jan ? joeg job jaan? joeg job jaap? joeg job jet? joeg job jou? 18. joeg jet jaan ? joeg jet jaap ? joeg jet job? joeg jet jou? joeg jij jan? joeg jij jaan? joeg jij jaap? joeg jij jet? joeg jij job? aai jaap. aai jan. aai jaan. aai jet. kooi. aai job. aai jou. jaap niet met een kei. OEFENING XV. Lees: 1». liuib is in den tuin. doe je duim op de tuit. is hij thuis of uit? zijn huig gaat omhoog, zuig je op je duim ? een duif uit het duin. een ui uit mijn tuin. zijn huik is dik. de bui is zuid. kuit of hom uit een visch. buig je in de kuip. een huid van een muis. OEFENING XVI. la. I)e mond staat in de aa-stand. De tongpunt raakt de boventanden. De onderkaak staat stil. Oefen: aal aal aal. oei ooi oul eel iel ijl eul uil. Daarna: ala aloe aloo alou alee alie alij aleu alui. Oefen: na la — da - na ■ la _ ia lee lie noe loe — doe - noe ■ loe _ VVV noo loo — doo • noo • loo t> n n nou lou — dou - nou ■ lou — la loe lou nee lee — dee - nee - lee — VVV nie lie — die ■ nie ■ lie — VVV nij lij — dij - nij - lij _ ia lee lie lij neu leu — deu • neu • leu — V V n V nui lui — dui - nui - lui — V V V V la lee lie lei luu na nee nie nei nuu da dee die dei duu la loe loo lou lee lie lij lei leu lui luu. Lees: 4 laat los. laat lauw los. laat leen los. laat lien los. laat lies los. laat lie los. laat luuk los. Maak van iedere oefening loog leen? enz. laat dat, lauw! enz. leef lang. leef lang, lauw! enz. laat dat louw! had nol lol? laat die naad los! 't lak liet los. lach niet, leen ! neen leen, lach niet! de lat is nat. lang leev' neef! leev' lang, neef! neem leen aan zijn been. lauw zat nauw. het lam nam een hap. laag lag hij in zijn bed. liep hij in de laan? laf was dat van luuk! liet los. liet lauw leen los? liet lauw lien los? liet lauw lies los? liet lauw lie los? liet lauw luuk los? zes zinnen: lui lag leen. enz. lees die les, leen! enz. leek ik op leen? enz. lach, leen! enz. las lien met een loep? lach toch niet zoo, lauw lang liep hij in de laan. lang lag dat lam in de wei lui lag leen op het bed. liet luuk die lip los? lie liep in de laan. lieg toch zoo niet, lien! loop op dat luik. een lijn op de lei. lies was heel lief? lauw liet leen los. heb je lol, kees? lik niet aan de lijm. leed hij veel pijn? lees goed je les. laat mijn lijf los! ik lijk op mijn pa. louw leek op zijn moe. leeg was de lei. daal dat pad af. daan lag die paal in dat hol. zijn taal was niet zoo mooi. hij had al een boel op. de bal van nol was hol. de tol viel al om. viel hij van de wal ? voel aan de wol. woel jij in je bed? de zaal was vol. mijn zool was los. wil hij heel veel wol '? Hij had wel een bel. de kiel was van wol. de kiel was kaal. veel pijn in de keel. de kool was hol. de kool was heel zoet gil niet, paul! een pijl bij een bijl. viel paul in de kuil? vijl in de tijl, paul! eet een mol meel ? hij had veel lol in de jool. hij had jool in de jol. vul de geul heel vol. de duif was wel vuil. OEFENING XVII. ra. Oefen: aar — aar — aar. oer — oor — our — eer — ier — yr eur — uir — uur. ara — aroe — aroo — arou — aree arie — arij — areu — arui — aruu. Oefen: ta ra — tadara — tadera toe roe — toedoeroe — toedoeroe too roo — toodooroo — tooderoo tou rou — toudourou — touderou tee ree — teedeeree — teederee tie rie — tiedierie — tiederie tij rij — teideirei — teiderei teu reu — tuiduirui — tuiderui tuu ruu — tuuduuruu — tuderuu. Klemtoon op den onderstreepten klinker. ra rou roo rou ra ree rie ra ree rie rij ra rou roo rou ree rie ra rou roo rou ree rie rij ra rou roo rou ree rie rij reu rui ruu. Lees dezelfde oefening met riek — roos. Lees: reed roei? rijdt roei ? reeg roei? rijdt roei raak! reed roei ras? rijdt roei ras ? reeg roei ras ? roei ras, roei! rijdt raak, roei 1 rijdt ras, roei! ruil ras, roos! ruil ras, roei! roei raak, roei! rook raak, roei! rol raak, roei! reed roei raak? reed riek raak? rijdt roos ras raak riep roei riek? riep roei roos? riep roos riek? riep roos roei ? riep riek roei! riep riek roos? riek redt roos! riek redt roei! roos redt roei! roos redt riek! roei redt riek! roei redt roos! roem roei, riek! roem roos, riek! roem roos , roei! red riek roei? red riek roos? red roos riek? red roos roei? red roei roos? red roei riek? was roos rijk? ] . „ I lees ook met was roos rem ? > ,, roei — riek. was roos rood? J raap ras de roos op! rijf het riet bij de ruif. raas niet zoo ruw, riek! rum op den rug. roep het ram! ruk de roos ras riep de reus om een ruit? van het raam. de peer was rijp en niet rot. rol de rok reis op. rek de riem uit. ruim de rok reis op. roep het ram aan het raam. het ros was rood. voer de boer | met een roer | aan de boot? haar peer is gaar, maar niet rijp. riep saar moor | aan het raam! saar, vaar maar weer | naar den muur. Leer dit jaar | maar weer | vier keer. hoor, het koor | is weer raar | in de war. die peer is duur. mor niet op dat dier. roei riep riek. roei riep roos. riek riep roos. riek riep roei. roos riep roei. roos riep riek. roem riek, roei! roem riek, roos! roem roei, roos! OEFENING 1. haa hoe hoo hou hee hie hij heu hui huu aa oe oo ou ee ie ij eu ui uu paa poe poo pou pee pie pij peu pui puu baa boe boo bou bee bie bij beu hui buu ta toe too tou tee tie tij teu tui tuu da doe doo dou dee die dij deu dui duu ma moe moo mou mee mie mij meu mui muu na noe noo nou nee nie nij neu nui nuu Deze oefening wordt van links naar rechts geleerd OEFENING II. Dezelfde oefening, maar van boven naar onder en omgekeerd. OEFENING III. ha hö hè hï hu a ö è i ü Pa po pè pi pü ba bd bè bi bil ta tö tè ti tu da dd dè dï dit ma md mè mi mü n& nö nè ni nu Deze oefening wordt van links naar rechts gelezen. OEFENING IV. Dezelfde oefening, maar van boven naar onder en omgekeerd. OEFENING V. ba-boe to-bbe. boe-te. o-pa. bo-de. doo-de. be-te. o-poe. bei-de. hei-de. hee-tte ha-nna. be-de. die-pe. hi-tte. Veel kinderen verwisselen „klappers" met neusletters, wanneer zij op elkaar volgen. mo-de. ma-te. ne-tte. do-mme. ti-nne. moe-de. ta-mme. nu-tte. du-nne. poe-ne. me-de. na-tte. da-me. ba-nne. hu-nne. OEFENING VI.' ka koe koo kou kee kie kei keu kui kuu ga goe goo gou gee gie gij geu gui guu ta toe too tou tee tie tij teu tui tuu da doe doo dou dee die dij deu dui duu ka kö kè ki ga gö gè gi tk tö tè ti da do dè di Om verwarring te ontgaan. ha-ken. ba-kken. bu-kken. pie-ken. ha-kken. boe-ken. pin-ken. ho-kken. be-ken. pa-kken. po-kken. he-kken. beu-ken. po-ken. pi-kken. bo-kken. pau-ken. li-ken. be-kken. pie-ken. mi-kken. ne-kken. koo-pen. koe-ne. ma-ken. ni-kken. kui-pen. ka-mmen. moe-ke. nu-kken. ka-ppen. koo-nen. ko-ppen. kie-nen. no-kken. ka-pen. ki-ppen. ke-nnen. ku-nnen. ha-gen. mo-gen. hak. baak. hoo-ge. mu-ggen. hek. boek. hij-gen. hok. beek. he-ggen. ne-gen. hik. beuk. nij-gen. buik. oo-gen. aak. bak. ei-gen. ga-pen. oek. bok. e-ggen go-mmen. ook. bek. gee-ne. ouk. bik. boe-gen. gu-nnen. eek. buk. bo-gen. gie-ken. iek. bui-gen. ge-kken. eik. pak. bi-ggen. go-kken. euk. pook. uik. puik. po-gen. haak. uuk. pak. ma-gen. huik. ak. pek. pik. pok. puk. maak. mak. mok. mik. nok. nek. Met d en t. da-ken. doe-ken. do-ken. de-ken. dij-ken. deu-ken. dui-ken, do-kken. ha-dden. hoe-den. he-den. hei-de. hui-den. ha-ten. hee-ten. nik. ach. maag, nuk. och. mag. eg. mug. haag. hoog. boeg. neeg. heeg. boog. nijg. hijg. buig. nog. huig. heg. poog. kuch. poch. de-kken. di-kke. ta-ken. ta-kken. ti-kken. da-gen. hi-tten. hu-tteu. a-ten. e-ten. pa-den. pa-dden. de-gen. do-gen. to-gen. tij-gen. teu-gen. tui-gen. po-tten. pe-tten. pi-tten. pu-tten. ba-den. bo-den. bie-den. ka-den. ku-dden. kou-de. ga-de. goe-de. go-den. gou-den. bei-de. be-dden. bi-dden. ba-ten. boe-ten. boo-ten. bou-ten. be-teu. bie-teu. bij-ten. bui-ten. bo-tten. bi-tten. da-den. doo-den. de-den. dui-den. to-dden. moe-de. mo-de. roe-de. mi-dden. mu-dden. mei-den. na-den. noo-de. ma-ten. moe-ten. moo-ten. me-ten. ma-tten. mo-tten. me-tten. nie-ten. na-tte. ne-tten. ka-de. kou-de. ku-dde. kou-ten. kui-ten. ka-tten. ga-ten. go-ten. gie-ten. gui-ten. nu-kken. hoop. hap. oefening VII. Eenlettergrepige woorden. ri/» 11 h°P- ^°P' keev(rnn\ 1 flpn 1 }' heuiK pop. kuiP- huib. kap. heb- Bob m°P' kop. hup. »*ep. kip. tap. nep.n top. 1 aap. * nap. leP- nop- haat. °l}- dnnn . hoed. ' * rf /mnn . -VWK^/, h'0°P- heet. diep. rP* hout. huid. bad. net. had. bed. het• bid. koot. hit. oud- dood. baad. koud. beem. bam. bom. huL daad. kuit. toom. doet. kilt. trim --J - ' tam. eedeed. gaat. torn. ult- duit. goed. dat. goot. duim. oL dot. giet. dam. dit. geit. dom. P°°t- dut. guit. Peet- gat. piet. maat. God. Pad. moet. git. pot. moot. Pet- meet. ham. pit- miet. heim. nam. Put• meid. hem. muit. hom. kam. tijd. mat. hum. kom. tuit. mot. tot. met. mom. naam. noem. neem. gom. ooi n. mud. om. haan. hoen. bood. naat. puim. hoon. bout. noot. heen. beet. niet. boem. Hein. buit. nat. boom. hen. h. van LiEit. Hygiënisch Spreken en Stamelen. 4 ir < hun. aan. een. en. in. 'w. baan. boen. boon. been. beun. ban. bon. ben. peen. pijn. puin. pan. pen. taan. toen. toon. teen. tien. Teun. tuin. ton. ten. tin. daan. doen. deen. dien. deun. duin. dan. den. dun. maan. meen. mien. mijn. man. men. min. neen. non. koen. koon. kien. kan. kon. ken. kin. gaan. geen. haak. hoek. hak. hok. hek. hik. aak. ook. eik. ik. pook. piek. puik. pak. pek. pik. baak. boek. beek. beuk. buik. bak. bok. bek. bik. doek. dook. dijk. deuk. dak. dok. dek. dik. taak. tijk. tak. tok. tik. maak. mak mok. mik. nok. nek. nik. nuk. kaak. koek. kook. keek. haag. toog. mag. kiek. hoog. teeg. mug. kijk. heeg. tijg. kik. hijg. teug. neeg. heg. tuig. nijg. giek. toch. nog. gak. aag. gok. dog. maag. kuch. gek. poch. moog. OEFENING VIII. Wanneer de f niet aan den klinker wordt verbonden, voegt men er een h tusschen, om die zoo vlug mogelijk weg te laten. f-haa. vaa. waa. f-hoe. voe. woe. f-hoo. voo. woo. f-hou. vou(w). wou. f-hee. vee. wee. f-hie. vie. wie. f-hei. vij. wij. f-heu. veu. weu. f-hui. vui. wui. f-huu. vuu. wuu. f-ha. vk. wè. f-hö. vè. wè. f-hè. vi. wi. f-hi. vo. wö. f-hü. vu. wü. va-ten. we-tten. wa-dden. wo-nen. voe-ten. wi-tten. we-dden. wee-nen. ve-tte. wij-nen. vi-tten. voe-den. fo-ppen. wo-nnen. fei-ten. vo-dden. we-bbe. we-nnen. va-tten. za-den. wi-nnen. we-ten. woe-de. va-men. va-nen. wij-ten. wie-den. vee-men. ve-nen. wa-tten. wei-de. wa-nen. vi-nnen. * * * wa-ken. hof'. toef. wijf. we-ken. aaf. teef. wuif. wie-ken. eef. taf. waf. wij-ken. af. we-kken. of. keef. hieuw, wi-kken. kijf. huw. fui-ken. pief. kuif. hauw. fo-kken. paf. kaf. houw. va-kken. pof. kef. vij-gen. puf. uw. voe-gen. gaaf. ve-gen. boef. geef. bouw. wa-gen. beef. gaf. touw. wo-gen. bief. duw. we-gen. bef. mof. kieuw, wie-gen. bof. neef. gauw. wi-ggen. nuf. kauw. ko-ffie. doof. geeuw. dief. vijf. meeuw, hoef. duif. woef. mouw. huif. dof. weef. nauw. nieuw. — wouw. weet wat. wet. wit. voet. fout. vat. vod. vet. vit. veem. win. wim. waak. vaan. week. veen. wijk. van. Wak. yin- wek. waan. wik. woon. vaak. ween. fuik. wijn. vak. won. fok. wen. fik. waag. woog. weeg. weg. voeg. veeg. vijg- waf. wijf. wip. won. fok. weef. fop. wen. fik, Vijf. OEFENING IX. haal. baal. tal. daal. heel. boel. 'tol. doel. hiel. bijl. tel. dool. heiL beul. til. deel. huil. buil. (jai hol- bal. paai hol. bol. poel. hél- bel. pool. maal. peel. meel. aal. taal. pijl. miji teel. peul. muil. teul. puil. mal. ijl- teil. pal. mol. uiL tuiL pil. mul. pel. neel. n'J^- kol. Veel. waal. noL kil. viel. WOel. nul' vijl. wal. geel. feil. wol. kaaL chiel. vuil. wel. koeL geul. val. wil. kool. gil. voi kee^- vel. lol. kul. vaal. vil. lel. kuil. voel. vul. * * * haal haan. doel — doen. heil — hein. aal aan. deel — deen. hel — hen. heel heen. dal — dan. gul — gun. baal baan. taal — taan. kaal — kaan. boel boen. teel — teen. koel — koen. beul beun. tuil — tuin. kiel — kien. bal — ban. tol — ton. kil — kin. bel — ben. til — tin. Pee^ Peen. maal — maan. wol — won. pijl pijn. meel — meen. veel — veen. pal — pan, mijl — mijn. val — van. pel pen. mal — man. foei — fijn. daal daan. neel — neen. wiel — wien. nol — non. wil — win. 1 vooraan. IoeP- liep. laat. liet. looP' laP- loot. luit. leeP- lip- _ leed. lat. lot. let. lid. lijd. loom. leem. lijm. luim. lam. laan. leen. lien. lijn. laak. look. leek. lijk. leuk. lak. lek. lik. lok. luk. laag. loog. leeg. lieg- li-ppen. li-kken. lach. lo-bben. lu-kken. leg. la-den. lig- loo-den. la-chen. le-den. la-gen. loof- lij-den. lo-gen. loef- lui-den. lie-ggen. leef. la-ten. la-ggen. lief. lo-ten. lo-gge. lijf- lie-ten laf- lui-ten. la-ven. la-tten. lo-ven. a-lle. le-tten. le-ven. do-lle. lij-ven. vui le. loo men. vo-lle. lij-men. leeuw-en bo-He. la-mme. ha-len. ki-lle. la-nen. ho-len. gu-lle. loo-pen. he-len. va-le. lee-nen. hie-len. vele. lij-nen. heu-len. li-nnen. hui-len. la-de. ha-llen. lotto. la-ken. ho-llen. la-va. le-ken. he-llen. lie-ve. lij-ken. lu-kken. a-len. loo-pen. la-kken. ij-len. lie-pen. lo-kken. e-llen. la-ppen. le-kken. pa-len. poe-len. poolen. pij-len. peu-len. pui-len. pe-llen. pi-llen. pu-llen. ba-len. bij-len. bui-len. ba-llen. bo-lle. be-llen. da-len. doe-len. doo-len. plaat plat. plet. pluim pleun. plan. plak. plek. dee-len. do-llen. ta-leu. tee-len. tei-len. tui-len. to-llen. te-llen. ti-llen. ma-len. mo-len. mij-len. ma-lle. mo-llen. mu-lle. ka-le. pl. bl. kl. gl. plaag. ploeg. pleeg. plag. plof. bloed, bloot. koe-le. koo-len. kee-ien. kie-len. kei-len. kui-len. ko-llen. ki-lle. geu-len. ga-llen. gi-llen. wa-len. woe-len. wie-len. wa-llen. wo-llen. we-llen. fl. vl. vooraan. blad. blut. blaam, bloem. bloo. bleek. blijk. blok. wi-llen. va-le. voe-len. ve-le. vij-len. veu-len. vui-le. va-llen. vo-lle. ve-llen. fe-lle. vi-llen. vu-llen. la-llen. lo-llen. blik. bleef. blief. blijf. blaf. bluf. kluit. Wad. klok. glom. klit. klik. glim. klap. klaag. klop. kloof. fla. klep. kleef. flap. kIeP' klerf- Hap. vlijm. vlak. vlok. vlek. vlot. vlet. vlam. vleem. klip- klief. flik. klub. kluif. kleum. v]a Irl o m 1 • _ -< glu'P- Vloo. vlaag. klom- gHP- vlij. vi00g. Kiem. gloed. vloot, klim. gleed. vloed, klein. glijd. vleet. vlieg, vleug. vlag. kloek. glad. vlijt. vlug. OEFENING X. pt. mt. nt. kt. gt. cht. ft. achteraan. hapt. nijpt. lebt. iymt. hoopt. nopt. hemd. hapt. kaapt. am(b)t. hand. hebt. koopt. temt. hoont. abt- kuipt. doemt. hond. piept. kapt. damt. Ant. doopt- kipt. beemd. eend. dopt. gaapt. bomt. baant, dopt. fopt. noemt. boent, dept. wipt. neemt. band. ^aPk tobt. kamt. bont. tobt- loopt. komt. bind. noopt. lapt. gomt. pand. pond. pint. tand. toont. tiend. tent. deint. dunt. mand. meent meut. munt. kient. kant. kent. kind. kunt. gent. gunt. vond. vent. vind. want. woont. weent. wond. wend. wint. wind. leent. leunt. land. lont. lint. haakt, hakt. hokt. hikt. ijkt. pakt. pekt. pikt. boekt, bakt. bikt. bukt. dekt. takt. tikt. maakt meukt, mikt. naakt, nikt. kaakt, kookt, kiekt. kijkt. kikt. gukt. gokt. fokt. hijgt. hecht. echt. acht buig. daagt. deugt. dacht. docht. dicht. ducht. poogt. pacht. pocht. tocht. tucht. macht. moogt. mocht. nacht. nijgt. nicht. kocht. kucht. vacht. vocht. vecht waagt. wacht. wicht. hoofd, heeft, ooft. beeft, boft. poft. toeft, tuft. dooft, doft. kijft, kaft. geeft, gift. fuift, weeft, wuift, wuft. OEFENING XI. s en z. haas- bes. kies. ios hees(ch). bus. keus. ]es. hijs(ch). Toos. kuis(ch). lis(ch). heus(ch). Tys. kas. ius. huis- thuis. kus. hos(ch). tas(ch). sa aaS- is" gaas. soe. 1JS" d°es- gas. soo. aSl doos- sou. os' das. vaas. see. f8' dos. voos. sie. *S' dus- vies. Sei. paas(ch). maas. Vos. seu Poes. moes. vis(ch). sui. poos. mees. waas. sö. Paus- mies. wees. sè. pees. muis. wieg ^ Pas- mos. Wijs. sü Pus- mes. Was. mis- wis(ch). soep. baas. mus(ch). ]0os. Sap. boos. neus. lees. Sop. ^es' kaas. Lies. sjp |Juis' koos- Lijs. saam. kous- leus. Siem. bos(ch). kees. las. gam 80m* zeep. zeg. zi-tten. Sem. zaad. zich. zoe-men. sim. zoet. zoo-men. 80^* zout. zaal. zee-men. zie^- zoel. zoe-nen. so1- zuid- zool. zoo-nen. su^- zat. zeil. zo-nnen. soes' ze^- zeul. zi-nnen. saus" zuil. za-ken. suis. zoem. zal. zoe-ken. sas. zoom. zul. zie-ken. sus. zeem. zeef. za-gen. zeis. zo-gen. za. zaan. zes. ze-gen. zoe zoen. zus. zij-gen. zo° zoon. zui-gen. zou- zien. soe-pen. ze-ggen. zee zÜn- sa-ppen. za-len. zie zon. sa-men. zoe-le. ziJ- zin so-mmen. zo-len. zeu zaak. si-mmen. zei-len. 2ui- zoek. so-kken. zui-len. zu- ziek. su-llen. zu-llen. zak- ze-ven. zaag. zee-pen. zei-sen. zó z°og. za-den. ze-tten. zeeg. zoe-te. ze-ssen. 2*■ zeug. zou-ten. 2" zuig- zui-den. hij-sclien. zag. ze-tten. heu-sche. ho-ssen. me-ssen. su-ssen. ka-zen. a-ssen. mi-ssen. ko-zen. o-ssen. mu-ss(ch)en. ha-zen. kie-zen. e-ssen. ni-ssen. a-zen. keu-ze. kou-sen. ij-zen. geu-zen. ba-ssen. ka-ssen. va-zen bo-ssen. ku-ssen. ba-zen. voo-ze. be-ssen. ga-ssen. boo-ze. vie-ze. bu-ssen. gi-ssen. bie-ze. wa-zen. vo-ssen. we-zen. pa-s(ch)en. vi-ss(ch)en. pau-ze. wij-zen. poe-sen. wa-ssen. pee-zen. la-zen. pau-sen. wi-ss(ch)en. doo-zen. loo-ze. pa-ssen. la-ssen. de-ze. le-zen. ta-ssen. lo-ssen. ma-zen. soe-zen. tu-ss(ch)en. le-ssen. mee-zen. sei-zen. doe-sen. li-ssen. mui-zen. sui-zen. da-ssen. lu-ssen. nie-zen. mo-ssen. si-ssen. neu-zen. OEFENING XII. Dubbele medeklinkers. Achteraan pt. bt. mt. nd. kt. gt. gd. cht. ft. wd. lt. aapt. koopt. kuipt. p0pt. kaapt. loopt. hapt. nopt. gaapt. zeept. tapt. sopt. hoopt. diept. kapt. hebt. noopt. nijpt. lapt. tipt. kipt. eind. mijnt. boerat. leunt, noemt. hand. zoemt. Ant. boomt. tand. zoomt. band. beemd. mand. neemt. kant. zeemt. laud. kiemt. zand. damt. hond. kamt. bont. bomt. mond. komt. pond. gomt. vond. hemd. fond. lijmt. lont. zond. baant. ent. maand. tent. boent. ment. zoent. kent. loont. vent. eend. cent. meend. zend. leent. tint. dient. bind. kient. kind. deint. lint. wand. lekt. dunt. Wekt. munt. hikt. gunt. tikt. pikt. haakt. mikt. taakt. wikt. maakt. kikt. naakt. likt. laakt. bukt. waakt. lukt. doekt. boekt. daagt, zoekt. zaagt, kookt. boogt, kiekt. moogt. kijkt. zoogt, lijkt. veegt, beukt. weegt, deukt. liegt, luikt. hijgt, hakt. nijgt, bakt. deugd, pakt. tuigt, lakt. buigt, zakt. zuigt, dokt. dacht, nokt. macht, lokt. nacht, dekt. lacht. looft. zeilt. hoost, wacht. heeft. heult. weest. zacht. weeft. zeult. meest, docht. geeft. huilt. feest, tocht. leeft. halt. niest, bocht. zeeft. balt. kiest, mocht. kijft. tolt. neust, kocht. kaft. solt. huist, vocht. doft. held. muist, zocht. gift. telt. bast. hecht. lift. belt. kast. \echt. suft. pelt. gast. legt. huwt. geld. wast. zegt. duwt. veld. bost. dicht- tilt. post. nicht. haalt. wilt. most. wicht. daalt. hult. kost. licht. maalt. zult test. tucht. doelt. best. wuft. koelt. haast. mest. lucht. doolt. aast. nest. zucht. kooit. naast. west. heelt. hoest. mist. laaft. deelt. moest. gist. hoeft. zeelt. koest. kust. °°ft- hield. woest. sust. dooft. keilt. toost. s achteraan. ts. hots. hits. huts. iets. poets. pats. bots. bits. taats. toets. tots. doodsch. Duitsch. maats. muts. niets. kaats. koets. Cats. guts. fiets. loods. zoets. zots. sits. ps. gips. ms. ooms. ns. hans. haaks(ch). hoeks. heks. boks. buks. fox. fiks. laks(ch). fs. hoofs(ch). geefs(ch). XVs. iets nieuws. Is. heels. hals. huls. pols. pels. mals(ch). vaals. vals(ch). gs. daags(ch). haags (ch). hoogs. p achteraan. SP- lomp. tulp. walm. esp. lamp. pulp. zalm. 8esP- kamp. molm. wesp. /m. weesP- lp. halm. if. hielp. helm. half. mP- help. talm. kalf. demp. hulp. palm. zalf. homp. alp. kalm. dolf. pomp. elp. galm. kolf. golf. ik. voik. wolf- talk. wolk. elf- balk. elk. telf- kalk. melk. gewelf. valk. welk. zelf- tolk. zulk. kolk. lS- balg. galg. telg. delg. volg. wilg. OEFENING XIII. ng en nk. hang. bang. tang. vang. wang. gang. zang. lang. eng. meng. zeng. dong. tong. long. hing. ting. ding. ving. zing. ging. h. van Lier. bank. dank. mank. honk. bonk. vonk. zonk. denk. wenk. hink. kink. zink. dunk. hangt. vangt. mengt. zengt. dingt. zingt. Hygiënisch Spreken dankt. denkt. wenkt. hinkt. zinkt. dunkt. ha-ngen. ta-ngen. ba-ngen. va-ngen. wa-ngen. ga-ngen. la-nge. e-nge. me-ngen. ze-ngen. do-ngen. to-ngen. lo-ngen. en Stamelen zo-ngen. hi-ngen. di-ngen. zi-ngen. gi-ngen. bant-ken. dant-ken. man*-ke. bont-ken. von^-ken. zom-ken. dem-ken. wene-ken. hint-ken. zint-ken. dunt-ken. OEFENING XIV. haai. aai. paai. taai. maai. naai. waai. zaai. boei. moei. loei. ooi. mooi. kooi. gooi. naa-ien. maa-ien. waa-ien. zaa-ien. boe-ien. fooi. looi. ja. jaap. jaan. jaag. joeg. jood. jool. jou. pj- jeuk. a-juin. juich. jas. jan. jak. job. jol. jet. jut. juk. jeukt. jokt. jaagt. jeugd. juicht. jacht. jicht. haa-ien = ha-jen. aa-ien = a-jen. paa-ien = pa-jen. taa-ien = ta-jen. enz. woe-ien. koe-ien. be-moe-ien. loe-ien. oo-ien. jolt. Joost. juist. Jans. jank. aait. paait. maait. zaait. boeit. loeit. gooit. looit. moo-ie. koo-ien. goo-ien. foo-ien. Ioo-ien. OEFENING X\ haar. aar. daar. baar. maar. naar. gaar. vaar. waar. jaar. raar. oer. toer. boer. moer. voer. roer. hoor door. boor. moor. noor. koor. goor. voor. heer. eer. beer. peer. teer. meer. neer. keer. veer. weer. leer. zeer. hier. Ier. Pier. dier. tier. bier. mier. nier. kier. gier. vier. wier. zier. lier. deur. keur. geur. huur. uur. duur. buur. muur. kuur. guur. vuur. luur. zuur. ar. bar. nar. kar. sar. tor. dor. por. nor. lor. sor. er. kir. keer. kir. ha-ren. a-ren. ba-ren. na-re. ga-re. va-ren. wa-ren. ja-ren. ra-re. toe-ren. moe-ren, voe-ren. hoo-ren. do-ren. bo-ren. moo-ren. No-ren. ko-ren. vo-ren. hee-ren. bee-ren. kar-ren. rijm- raap. pee-ren. tor-ren. ruim. roep. kee-ren. dor-re. ram. reep. lee-ren. por-ren. rem. riep. vee-ren. nor-ren. rhum. rap. die-ren. lor-ren. rijn. rep. Ie-ren. ar-ren. ren. rib. pie-ren. ee-ren. ron. rob. mie-ren. ga-ren. raak. raad. nie-ren. rook. roet. kie-ren. ra. riek. rood. gie-ren. roe. rijk. reed. vie-ren. roo. reuk. ried. wie-ren. rou. ruik. rijd. lie-ren. ree. rak. ruit. deu-ren. rie. rok. rat. geu-ren. rij. rek. rot. keu-ren. reu. ruk. red. hu-ren. ra. reeg. rit. u-ren. rö. rijg. raam. du-ren. rè. ruig. roem. bu-ren. ri. rug. room. mu-ren. rü. raaf. roei. gu-ren. roof. rol. ku-ren. ra. roef. rul. lu-ren. roe. reef. raas. zu-ren. rauw. ruif. roos. bar-re. rij. rif. rees. nar-ren. reu. ruw. reis. sar-ren. riem. reus. ruisch. rookt. beurt. werd. ras- riekt. buurt. leert, ros. reikt. bard. leurt. Rus. ruikt. bord. sart. rusch. rakt. deert. zeurt. r°ei. rekt. duurt. rooi. rukt. taart. raast, rang. recht. tart. roest. r^nS- richt. Maart. ruischt. rooft. moord. rost. blaar. reeft. mort. rest. klaar. rauwt. Noord. rust. kleer. ruilt. kaart. klier. rolt. koord. rots. kleur. rooit. keurt. rits. gloor- roeit. kart. vloer. kort. rasp. vlier. haard. kirt. rups. hoord. gaard. raapt. hard. Geert. ramp. roept. hort. gort. romp. rijpt. hert. vaart. rept. aard. voert. Koomsch. roemt. oord. voort. iets ruws, roomt. paard. veert. rijmt. poort. waard. larm. remt. port. woerd. darm. rent. baard. woord. warm. rund. boert. weert. worm. raakt. boord. wordt. term. berm. kerm. hoorn. karn. torn. hark. ark. bark. berk. merk. kerk. sta. staat. staan. staak. staaf. staal. staar. stoet. stoep. stoef. stoei. spa, spaan. larf. korf. erf. derf. kerf. verf. turf. durf. murw. baars, paars, kers. aan. stier. stijf. stijl. steun. stuit. stuur. stad. stak. staf. stal. stang. steur. sp vooraan. spaak. spoed, spaar. spoel. kaars. laars. boersch. koers. beurs. keurs. hars. mars. marsch. torsch. mors. norsch. stom. stok. stof. stol. stem. stek. stel. ster. stil. stik. stuk. spoot, spook, zerk. werk. Dirk. kurk. jurk. vork. berg. merg. terg. garf. pers. — st VOOI stoot. stoom. stook. stoof. stout. steen. steek. steef. steel. stiet. stien. spoor. spies. spuit. spet. speet. spier. spat. spek. speen. spijt. span. spel. speel. speil. spar. sper. speer. spijs. spot. spit. spied. speur. spon. spin. spil. sm vooraan. smaad. smijt. smet. smeul. smaak. smak. smid. smaal. smal. smuk. sn vooraan. snaak. snoer. snijd. snel. snaar. snoes. snuit. snit. snoeP- snee. snuif. snik. snoek. sneeuic. snak. sl vooraan. s^a' sloeg. sleuf. slap. slaat. sloot. sleur. slak. slaap. slee. sluip. slag. slaaf. sliep. sluit. slang, slaan. slijp. sluis. slot. slaag. slijt. sluik. slop. slaak. slijk. sluw. slok. slip. ~ slik. sch vooraan. scha. schaap. schaak. schaal, schaad. schaam. schaaf. schaar. schoen. scheel. schuur. schor, schoot. scheer. schat. schel, schoon. schiet. schap. schip, schoof. schiep. schal. schim, school. ' schijf. schar. schik, schoor. schuit. schot. schil, schouw. schuif. schok. schut, scheen. schuil. schol. sfeer, sjees. — sjaal. ^w- kwak. zicik. knoet, twee. kwal. twijg. kwek. kn. fn. kwel. knaap. fnuik. dw- kwik. knaag. dwaas. knoop. pr. dwang. zw. knook. praat, dwing. zwaan. kneed. praam, dwong. zwaar. knie. praas. dwee. zwoeg. knijp. praai, dweil. zwoer. kneu. proef, dwaal. zweeg. knap. prauw. zweer. knak. prees. kw zweef. knal. priem, kivaad. zweet. knop. prijs, kwaak. ztceep. knot. prijk, kwaal. zwam. knol. pruik, kweet. zwak. knor. pruim, kweel. zwem. knel. Pruis, kwijt. zwel. knip. prat. kwam. zwom. knik. prak. pral. bres. dreef. kris. prop. drie. krim. pret. tr. dries. kruk. prik. traan. drijf. krul. traag. drink. br. troon. dras. gr. braad. trouw. drop. graad, broed. tree. drom. graan, brood. trein. druk. graaf, breed. trijp. graas, bruid. Trui. kr. groep. Bram. trap. kraan. groen, braam. tras. kraam. groet, brom. trom. kraak. groef, brem. trok. kraag. groot, bruin. trog. kroeg. grauw, bron. tros. kroes. grief, braak. tred. kroot. ff fijn. broek. trek. kroon. grijs, breek. train (trem). krauw. gruis, breuk. tref. kriek. gras. brok. trip. krijg. graf. brik. krui. grot. brug. dr. kruit. grom. braaf. draad. kruis. gros. brief. draak. krab. grim. brul. draag. kram. gris. broos. draal. krak. gril. briesch. droes. kras. grif. bruisch. droeg. krot. grut. bras. droog. krop. bros. droom. krom. OEFENING XVI. Meerlettergrepige woorden. pa-pa. wa-de. a(k)-ker. koe-koek. ma-ma. ra-ra. e(m)-mer. fi-del. ma-de. to-ga. ka-pel. ma-lie. Ma-rie. o-lie. voe-der. ma-te. Mi-na. A-rie. ko per. ma-re. So-fie. A(n)-na. koo-per. pa-ra-de. kou-de. pe-kel. sa-lie. Ri-ka. An-ton. ke-tel. sa-go. zij-de. as(ch)-pot. va-der. fa-lie. le-lie. an(g)-ker. moe-der. foe-lie. kud-de. ijs-beer. ga-ren. fa-ro. Koo-sje. aar-de. de-gen. Sa-ra. mei-sje. or-gel. sa-bel. sa"8°- al-toos. ve-der. ga-de. a-dam. oes-ter. si-gaar. ga-lei. oe-ver. lin-de. gie-ter. Ja"ja* a-der. oog-haar. wa-ter. Ja-va. o-ven. aal-moes. bo-ter. la-rie. ij-zer. Jo-zef. la-va. i-voor. pa-pier. za-del. la-ma. e-zel. ta-fel. we-der. ta-de. ui-(j)er. ko-ker. ba-ker. la-kei. ui-(j)en. ta-bak. ja-ger. na-wei. ei-kel. kie-ken. ma-ger. na-wee. a(p)-pel. pe-per. be-zem. ba-lie. A(n)-na. ka-mer. de-ken. da-me. e(g)-ge. vo-gel. na-gel. die naar. mo-rel. mo-len. ne-vel. nie-zen. le-pel. ra-tel. wa-gen. ho-nig. re-gen. ro-zijn. ja-rig. roe-per. he-mel. teu-gel. hoe-pel. Pe-ter. keu-ken. reu-zei. tij-ger. heu-vel. veu-len. zu-ring. meu-bel. be-del. bui-ten. leu-ning. mu-ziek. k ui-per. sa-jet. sui-ker. geeu-wen. wij-zer. vvaa-ier. maa-ier. zaa-ier. Wou-ter. rei-zen. zui-ger. roe-ier. rij-tuig. rei-ger. loo-ier. rui-ter. thee-goed. rui-ker. ge-hoor. we-ver. ja-pon. ge-vel. ko-gel. ge-weer. ka-non. le-der. ka-toen. pa-ling. ba-ker. ba(k)-ker. ko(f)-fie. j°(n)-gen. ladder. modder. letter. wekker. bikkel. bitter. bidder. Willem. willen. kachel. hengel. vinger. mangel. putter. buffel. OEFENING XVII. Ademoefening. Sofie | is bij de koude balie. Een kudde | in de weide. Een lakei | met een papegaai. Mama | is een dame. Rika | gaat naar de parade. Ik houd | van gelei | en sago. Sago | eet men | op Java. Aan mijn veter | zit een malie. Mina | houdt van larie | en van salie. Die lelie | is van zijde. Foelie | komt van Java. Ja, ja — Sara | nam de toga | uit de lade! Rara, wat is dat? Arie en Anna | namen olie. Het papier | is op tafel. De tabak | is in de lade. Moeder | nam een lepel | van koper. Pieter | nam een gieter | water. Jozef | had een sabel. Vader | had een sigaar. Fidel | eet geen suiker. De koekoek | is een vogel. Lag er peper | in die kamer? Een kuiken | heet ook wel | een kieken. In den regen | was er geen kapel. Pieter | had bal-sem. doof-pot. naai-duos. roos-ter. koop-man. Her-man. boen-der. ros-kam. pot-lood. wim-pel. peen-loof. win-kel. pot-huis. rim-pel. Buiten | is een leuning. Paling | uit het water. Bitter | is jenever. De waterketel | is van koper. De zuring | is in de keuken. Op den akker | liep een zaaier | en een maaier. Wouter | is een goed roeier. Een buffel| leeft in Amerika. Do koetsier | zit op het rijtuig. Een soldaat | met een geweer. Een putter | is een vogel. Op zijn vinger | zit honig. Die jongen | mag geen koffie. Katoen | komt uit Java. Een kogel | kan in een geweer. Een kogel | kan in een kanon. een rozijn. don-ker. k al-koen. zol-der. neus-gat. kei-der. buur-man. var-ken. her-der. buik-pijn. puin-hoop. ser-vies. kool-zaad. voedsel. dak-raam. zus-ter. saus-kom fis-tooi. huis-baas. zak-doek. zoog-dier. huis-dier. zeil doek. lees-boek. zak-mes. bin-nen. voer-man. buik-riem, mijn-heer. nijp-tang. zout-pot. huis-dier. lijm-pot. zang-boek. vouw-been. zuur-kool. kom-foor. sol-daat. visch-net. koet-sier. kies-pijn. Een bedelaar | met een bedelzak. Anna | in het panorama. Karro | met een kakatoe. Een manilla | is een sigaar. Wij herhalen | onze lessen. Iedereen zei | amen. Een Arabier | is uit Arabië. Een olienoot | is lekker. Een oliekoek | wordt in de olie | gebakken. Het achterhuis is van hout. Alledag | wordt op de ijsbaan | gereden. Achter mijn rug | nam hij annanas. Een babbelaar is bang | voor zijn onderwijzer. In de bazar | had hij een koopje. In de „ Bataaf" | zag hij limonade, aalbessen | en madera. Kon hij dit allemaal | aanhooren ? Daartegenover | is de zeepbak. OEFENING XVIII. Meerlettergrepige woorden. ad-mi-raal. al-ma-nak. ach-ter-ka-mer. o-lie-mo-len. os-se-tong. on-der-wij-zer. wees-meis-je. Cor-ne-li-a. bur-ge-mees-ter. met-se-laar. tim-m er-man. kof-fie-boo-nen. ko-kos-noot. lan-taarn-op-ste-ker. pe-per-munt-o-lie. met- se-laars-baas. ker-se- boom. an-na-nas. OEFENING XIX. Dubbele medeklinkers vóór- en achteraan. plaats. plant. plint. plank. plomp. plakt. plukt placht. pleegt. plecht. plicht. pracht. prent. preekt. prakt. prikt. prins. proeft. pronk. praats. psalm. braakt, breekt, brokt, brand, brast, bruist, brengt, bromt, brult, blaast, bloost, blaft, blieft, blijft, blank, blonk, blink, bleekt, blijkt, blikt, blind. blond. treft. troeft. trols. trens. trekt. trapt. treurt. trilt. twaalf. twist. dwaalt. dweilt. dwars. dwerg. draagt. drijgt. droogt. dracht. drecht. drank. drink. dronk. dringt. druipt. drupt. dreunt. dreint. drift. drukt. knapt. knoopt. knijpt. knipt. knakt. knikt. knods. kneust. knoest. knecht. knaagt. knort. kwast. kroest, kwist. kroost, kwaakt. krijscht. kweekt. kramp, kwekt. krimji. kwets. kromp, kwelt. krult, kwijlt. kroelt, kwijnt. glimt, kwant. glaus. kwint (quint). glipt, klaagt. glimp, klacht. gloort, klucht. graaft, klamp. grift, klomp. grieft, klant. gracht, klont. grond, klooft. grint, kluift. grootsch. klimt grijpt, kleurt. flets, klerk. vlecht, krabt. vlagt, kruipt. vliegt, kreeft. vlocht, kracht. vlucht, krijgt. fluks, krast. floers, kruist. flank. flink. storm. Frans. stipt, frons. stift. Frits. stamp, vracht. stomp, vrucht. stand, vraagt. steunt, vreugd. sterk, vreest. smaalt, vriest. smelt, wrijft. smult, wringt. snapt, speelt. snoept, spalt. snakt, speld. snikt, spits. snuift, spant. snaaksch. spaart. schaats, spoort. schots, sport. schijnt, spurt. schent. spert. schacht, stoeft. schelm, stooft. schalm, stoft. schaart stuift schoort, staart. scheert, stort. schort, steelt. scherp, stelt. scherf. scherm. sleept. slons. zwart, slaafs. sloopt. slurp. zwerm, slaagt. sliept. sjerp. zwoegt, slacht. slipt. zwaard. zwijgt, slecht. slijpt. zwoord. zwijmt, slaapt. slemp. zweert. zwemt. Drie of meer medeklinkers achteraan. kalfs. hengst. sterft. hoogst, zelfs. bonst. verft. zwakst, schelms. danst. warmt. tekst, warms. winst. stormt. gespt, eist. gunst. kermt. gispt, hulst. kunst. karnt. dampt, vuilst. dienst. dwarlt. stampt. fijnst. hondsch. stompt. Delft. schoonst. links. pompt, helft. barst. wulpsch. dempt, zalft. vorst. zulks. dankt, golft. worst. dorps. hinkt, kolft. torscht. koorts. vonkt, talmt. dorst. toorts. denkt, walmt. morst. knapst. linkt. galmt. heerscht. diepst. inkt. liefst. eerst. kaatst. zinkt, domst. berst. laatst. helpt, komst. gerst. oudst. tjilpt, bangst. netst. melkt, vangst. erwt. zoetst. zwelgt, jongst. durft. laagst. slurpt. harkt, tergt. straat. straks. straft. stroomt. striemt. rechts. herfst, slechts. vreemdst, kortst. Drie medeklinkers vooraan. sterkst, blankst. streng. streept. stroopt. strikt. strijdt. schraal, schraapt, schrapt, schroeft. schreeuwt, schroeft, schrijft, schrift. schroomt. schrikt. schraagt. krankzinnigengesticht. volksfeesten. scheepstimmerwerf. koopvaardijvloot. vogelverschrikker. stoomhoutzaagmolen. soldaten-tenten¬ instrumentmaker, doofstommeninstituut. spraakgebrekkigen. geiveermakerij.' s-Gravenhage. art illerieofficieren. tentoonstelling. stelp. stamp. herfst. dampt. gunst. doorwrocht. zanggezelschap. laatst. wildste. hardste, kaatste. OEFENING XX. Ademoefening. Joost hoest. Joost tast. Joost sist. Joost niest. Joost wascht. Joost kiest. Joost past. Joost vast. Joost wijst. I'. VAN Lier. Hygiënisch Spreken en Stamelen. 6 Joost mist. Joost kust. Joost leest. Joost lust. Joost raast. Joost reist. Joost rust. Joost gist. rust roest. hij wijst de vuist. 't beest | gaf de geest. een nest | met een beest. wie mist, | leest na. koest beest! Joost | leest de lijst. een hond | in een mand. Ant | vindt een cent. dat kind kent die munt. de mond moest rond. hij leund | met de hand | op de punt| van de mand. hij wascht | zijn want. dat beest | is bont. Oom | roept dat kind. Hij hoopt | op een hond. Wie doopt | dat kind? Joost | dopt peulen. Die muis | piept. Joost | past de lijst. Joost | mist dat feest. lust Joost | die kost? de rest | is voor het beest, dat beest | raast en sist. wat huist | in dat nest. een gast | leest woest, hij lust rijst | van 't feest, zij wacht | en bost vast | de peen. een vest | voor een gast | op 't feest. de mest | moest naast de mast. wie reist | rust niet. bind het lint | aan je vest. Ant | toont een tand. die vent | vond een eend. wat kost dat lint ? aan 't eind | is een lint. een pond | kost 5 cent. hij vond een eend | in 't zand. Hij tapt bier | uit het vat. Zij tobt | met dat kind. Hij komt | in den tuin | en wipt | met Pauw. Wie zeept pa in? De man | kapt den boom om. De hond | kaapt dit weg. Hij gaapt haar aan. Wie lapt | de laars? Piet | raapt de pijp op. De peer | rijpt aan den boom. Hij sopt | in de koffie. Hij hakt het hout | door. Hij tikt met de pook | op de ruit. Zus | pookt het vuur op. Moe | bakt visch | in de pan. Wie | dekt de pan | toe? Wie | pakt de pan beet? Zus | hikt. De musch | pikt wat op. De man waakt. Pa | wekt moe. Hij wijkt | voor een bok. Hij zakt omlaag. Het water kookt | in de ketel. Hij kijkt | uit het i-aam. Wie maakt een kast | van hout? Wie jokt | is stout. Hij jeukt de hand. Mij lokt de duif. De hond | likt de baas. De pijp lekt. Hij raakt mij | aan 't hoofd. De man | rookt een pijp. Hij ruikt | aan een roos. Ik dacht | aan mijn nicht. Wacht | bij de bocht. Hij zuigt | in den nacht | op zijn duim. Hij buigt | en lacht. Hij legt dat recht. Wie hijgt | als hij moe is? Mij heugt dat. De mist | is dicht. Hij was van na< Hij staat | op den tocht. De man | zaagt het hout. Wie weegt | die zak? Is de koek | zacht? Zocht zij | met licht? De koe zoogt I het kalf. Op de jacht | ving hij | een haas. Hij kocht | nog een kaas. it | op de jacht. Joost | heeft rijst. Joost | heeft een kist. Joost | heeft een post. Joost | heeft een test. Joost | heeft dat beest. Joost | heeft een vuist. Joost | heeft een lijst. Joost | heeft een hand. heeft ant | een hand? heeft ant | een bont? heeft ant I een hond? Hij telt geld. De held holt. Wie heelt, is slecht. Hij voelt de zeelt. De boot zeilt wild. In het veld holt een koe. Joost balt de vuist. De molen maalt. Zij ruilt de naald. De man neemt een pand. Hij temt en ment die hit. De bij zoemt. Zus zoemt mee. Zus zoent moe. Hij damt Wat voor soort haard | heb je ï heeft ant | een punt ? heeft ant | zand? heeft ant | een cent? heeft ant | een kant? heeft ant den mond | rond ? heeft ant | een eend? heeft ant | een gift? Wuift Joost | met de hand ? Beeft uw hand? De kaft | van dat boek | is kapot? Dat rijlt en zeilt. Wie deelt dat geld ? Voelt hij 't vilt? Wie faalt, daalt. Hij doolt rond, valt en huilt. Wie riep halt? Zij is wild. Hij joelt en lolt. Wie kamt het haar! Zij gomt haar brief. Hij lijmt de doos. De man remt de omnibus. Oom roemt dat kind. met ant. Hoort | hoe hij sart! Hij leert hard. Er was gort | bij de taart. Hoeveel is het port | In Maart | kocht hij van de kaart? een boord. Het paard | loopt hard. Een bord | met gort. Roert piet | in de gort ? Hij vaart | en keert nu om. Mag ik dat soort koord ? Hij sart | en tart. Een jong | van een koe | heet een kalf. Dolf | neemt een half ei. Delf die steenen op. De wolf | stal een kalf. De pop | is van gips. De rups | zit op den boom. Hits dien hond | niet aan. Bots | daar lag de pan. Kets, ') de ruit was kapot. De muts | is paars. Hij kijkt norsch. Wees niet zoo boersch. Pers die kers | plat. Een baars | is een visch. Dit lint | is paars. Ik kaats | met een bal. De koets | rijdt hard. Op zijn hand | zit zalf. Wacht zelf | op dien golf. Een half ei | is meer | dan een leege dop. Een geweer | heeft een kolf. Kaats jij | met een bal? In de koets | lag een muts. Een rups I en een larf. Een korf | met. eieren. Mops I is een hond. Ik zie niets | op die rots. Ik boks | met mijn vuist. Hij schiet | met de buks. Een taks | is een hond. Des daags | brandt hij een kaars. De peer is beurs(ch). Dat is wat moois. Een vonk | viel op de bank. Aan die erwt | zit een rank. Ik dank u | voor die wenk. Zet uw pink 10p die bank. 1) Bij een komma wordt iugeademd. Een vonk vuur. De kei zonk. Wenk uw neef. yan zink | maakt men Mijn pink | doet pijn. pijpen. Hij is mank | aan één been. Spaar | die spin. 't spoor | van 't spook | kpeel dat spel niet. is weg. Zijn spijl | was los. Spat niet | op mijn goed. Zijn spijt | was groot. Spuit tegen het huis. •Spot niet | met dat spek. Speur zijn spoor na. Een spar | is een boom. Spuwen | is vies | Een span | is twee. en ongezond. Spaar die spijs. Een spier | is van vleesch. Spon die spin | een net? Een speen | in de mond | van kleinen Piet. OEFENING XXI. De onderwijzer wijst aan, oogen. hoofd, neus. hals. oor. baard, mond. borst, kin. buik. voorhoofd. schouder, wang. arm. lippen. hand. tanden. vinger, tong. nagel, haren. been. 't kind benoemt. voet. das. teen. vest. rug. kraag. schoen, rok. hemd. jak. laars. bloes. muts. Jas. hoed. kous. handschoen, broek. paraplu, boord. wandelstok. tafel. potlood. schotel. man. stoel. bril. vuur. vrouw, boek. cent. fornuis. jongen. Pan- dubbeltje. soep. meisje, inkt. kwartje. vleesch. kind. horloge. gulden. appel. boom. lucifers. kaart. aardappel. hond. spiegels. brief. kersen. blad. klok. briefkaart. kool. bloem, platen. postzegel. visch. gras. deur. . prent. zout. vlag. raam. naald. peper. balcon. knop. speld. suiker. trap. sleutel. haarspeld. koffie. portaal, lamp. water. melk. bel. vaas. zeep. straat. belknop, bank. handdoek. plein. brievenbus, bed. mes. hoek. soldaat, waschtafel. vork. huis. tram. flesch. lepel. koets. omnibus, karaf. bord. paard. winkel. loopen. wijzen. schudden. drukken, drinken. bijten. buigen. pakken. eten- teekenen. strekken. ademen, kammen. schrijven. lachen. kloppen, liggen. trekken.' openmaken. bellen, zitten. blazen. sluiten. geven, opstaan. stooten. icasschen. nemen, spreken. trommelen. afdrogen. kammen, schreeuwen. vallen. gooien. hoesten. mezen, zingen, fluisteren, rollen. buigen, lezen, voelen, smakken, ruiken. ruiken, hooren. knippen, snijden, plukken. draaien, betalen, slapen, komen. OEFENING XXII. Langs aanschouwelijken weg aanbrengen en reproduceeren. groot — klein. binnen — buiten, breed — smal. open — gesloten, spits — stomp. snel — langzaam, nat — droog. goed — mis — sle lang — kort. tusschen — naast, donker — licht. rond — hoekig, glad — ruw. lekker — leelijk. vol — leeg. rechts — links, dik — dun. gelijk — ongelijk, warm — koud. veel — weinig, zwaar — licht. op — onder, recht — scheef. oud — nieuw, grof — net. dicht bij — ver weg. hard — week. sterk — zwak. voor — achter. hard — zacht, ryk — arm. jong — oud. vet — mager. slim — - dom. vast los. rood — wit — zwart — blauw — geel — groen — oranje, goud — zilver — bruin — rose — grijs. enz. OEFENING XXIII. Typen van oefeningen. Dat is een stoel. Het boek ligt voor, achter, Dat zijn twee stoelew. naast... Ik heb een stoel. Ik hoor met... Ik heb een pen in de hand. Ik zie met... Ik zit op een stoel. Ik schrijf met... Ik lig op de bank. Ik zie door... Ik sta aan de deur. 't Boek valt op... Ik loop naar het raam. De plaat hangt recht. Het boek ligt op, onder... De kraag is wit. Ik ben groot. De kachel is warm. Ik sta om 8 uur op. Om half 9 ga ik naar school, enz. Spreek uit: 0 pwb lazen. platduwen. h o o p^p o o t e n. m ij n„n aam. lamwmaken. Nol^ligt. v Ü Cf outen. haa rwr o o s. vijf volgt (vijf folgt). losjnijden. v |j f willen. i swz o e t. 1 a a t_t huis. i k_k i e s. joegwgauw (ch). 3 O £ ©f s © 3 3 3 Ph-O 3 S> I I I I 1 ü» . • i—. " „ /r\ a.. o Ts- OJ ^ 3 3 ® ® Gh rO :ss N! «<-i g © r* 3 © N B -C © ,3 3 © ,3 u (U © cb tz i—i w K Q &H «1 ^ § w co W Q. rC ^ O O CO 3 3 o © ® Ph^ ^ '■+3 ri Q3 £ © bo lol lil | a 6 N O O Sh cö 8 Ö ö G cö > c? h3 Ö O *-l cS oS P fl O) > O _Q ö CÖ > bü c X 03 O <4h O CÖ L 3 I 3 I 03 Jtd bDJ3 3 a> o a> ■ 8 o & cö I I I II II o t c cd cd Ih o o > ^ "O -g H3 a> CD n4 G 05 G "■4-H 05 O pG O a> u cö cö c g g cö G 05 G 05 a> G 05 cö cö g O) | O -Q G cö > fcO .S *g ■=4—4 O O 05 N 05 ■ Dubbele medeklinker achteraan. daalt. pelt. faalt. belt. haalt. telt. zaait. helt. maalt. veld. alt. welt. balt wilt. halt. tilt. valt. zilt. lalt. mild. doelt. kilt. joelt. gilt. doolt. vilt. kooit. rilt. joolt. wild. dolt. pijlt. tolt. zijlt. holt. keilt, gold. veilt, jolt. reilt, lolt. duit. rolt. hult. beeld. zult. deelt. vult. teelt. puilt, heelt. vuilt. zeelt. huilt, geelt. ruilt. heult. kolk. zeult. hulk. zulk. palm. bulk. halm. walg. walm. galg- talm. balg. zalm. telg. kalm. belg. galm. waals, molm. vaals, helm. als. help. hals. welp. wals. pulp. malsch. hulp. bals. wulp. valsch. valk. els. tolk. ziels, kalk. half. balk. zalf. elk. kalf. welk. elf. kelk. delf. wolk. wolf. volk. kolf. tolk. golf. dolk. Dolf. Dubbele medeklinker vooraan. blaas. bleu. vlijt. kloos. blaat. vlijm. kluis, blaak. fla. fluit. klap. blaam. vlag. vlug. klop. blaar. vlas. vleug. klep. blad. flap. vloed. klip. blaf. vlag. vloek. klad. bloes. vlak. vloer. kleed, bloed. vlam. kloof, bloei. flauw. glas. kluif, bloem. vloo. glos. klaag, blauw. vloot. glad. kloek, bloos. vloog. gloed. klok. bloot. vleesch. gleed. klik. blos. flesch. glijd. klam. blok. flet. gloei. klom. bleef. vlek. glom. klem. bleek. vlie. glim- klim. bles. vlies. gloor. klaar, blik. vlieg. gluur. kleer. blijk. vlier. klier, blus. Flip. klaas. klauw, bluf. flik. klas. Lees oefening XVI van het Hygiënisch Spreken. Lees woorden uit 't woordenboek en lessen uit een boek. aak. maak baak. taak. vaak. waak. zaak. kaak. haak. laak. raak. mak. pak. bak. dak. tak. vak. wak. zak. hak. jak. lak. rak. ook. mook. kaa. kaap. kaas. De pook. dook. kook. look. rook. mok. bok. dok. fok. sok. kok. hok. jok. nok. lok. rok. boek. doek. zoek. koek. hoek. pauk. beek. week. keek. kaak. kaal. kam. k achteraan. leek. mek. pek. bek. dek. wek. gek. hek. nek. lek. rek. piek. wiek. ziek. kiek. giek. riek. ik. mik. j)ik. tik. bik. dik. fik. wik. ruik. k vooraan. kap. kat. kas. sik. kik. nik. lik. puk. buk. tuk. juk. nuk. luk. ruk. meuk beuk. deuk. jeuk. leuk. reuk. dijk. wijk. kijk. lijk. rijk. puik. buik. luik. kan. kar. koop. koot. kop. kef. kil. koos. kok. ken. kir. kook. kon. kiem. kuur. • koon. kol. kies. kus. kool. Cor. kiek kun. koor. cape (keep), kien. keus. koek. keet. kiel. keur. koen. keef. kier. kijf. koel. Kees. kim. kijk. koud. keek. kip. kuip. kous. keel. kit. kuit. kom. keer. kin. kuif. kuil. kuil. Lees Oefening VIII uit Hygiënisch Spreken, blz. 21. Dubbele medeklinkers. maakt. kookt. pikt. haaks, taakt. rookt. bikt. balk. waakt. mokt. tikt. talk. kaakt. dokt. wikt. valk. haakt. gokt. kikt. kalk. naakt. lokt. likt. dolk. laakt. doekt. nikt. tolk. raakt. zoekt. beukt. volk. pakt. weekt. deukt. wolk. bakt. dekt. jeukt. kolk. takt. wekt. wijkt. elk. zakt. lekt. kijkt. melk. hakt. rekt. reikt. kelk. lakt. wiekt. ruikt. welk. rakt. riekt. baks. zulk. pookt. mikt. laks. ark. hark. klap. bark. klad. merk. klas. werk. kloof, zerk. klom. kerk. klop. vork. klos. Dirk. klok. kurk. kloek, mank. klauw, bank. kleed, dank. kleef, jank. kleer. rank. klem. bonk. klep. vonk. kliek, zonk. klier, honk. klim. lonk. klip. ronk. klit. denk. klik. wenk. klub. pink. kleum, vink. klein, hink. kluit, dunk. kluis. kluif. klaas. knaap, klaag. knaag, klaar. knap. klam. knal. Woorden uit een knak. kwijn, knoop. kraan, knop. kraak, knot. kraag, knook. kraal, knol. kram. knor. krab. knoet. krat. kneed. kras. knel. krak. knie. kroop, knies. kroot, kniel. kroos, knip. krom. knik. krop. kneu. kroes, knijp. kreeg, kwaad. krim. kwaak. krib. kwaal. Kris. kwam. kruk. kwak. krul. kwal. kreuk, kwor. krijt, kweet. krijg, kweek. kruim, kweb. kruip, kwek. kruit, kwel. kruis, kwik. kruik, kwijt. kruin. en lezen. De t. > ? — pad — — poot pot peet pet piet pit — put — . baat bad — bout boot bot beet bed biet bit bijt — buit. | daad dat doet — dood dot deed — — dit — dut duit. ~f — — toet — — tot — — — — tijd — — 1 — fat — fout — — — — — — feit — — s — vat voet — — vod — vet — vit — — — 2 £ — wat — wout — — weet wet — wit wijd — | zaad zat zoet zout — zot — zet ziet zit — — = maat mat moet mout moot mot meet met — — meid — naad nat — — noot — - - riet niet — nijd — — — kat — koud koot — — — — kit kuit. gaat gat goed goud goot God — — giet git geit — guit. laat lat — — lood lot leed let liet lid leid — luit. raad rat roet — rood rot reed red ried rit rijd — ruit. haat had hoed houd — — — het — hit — — — — — — — jood — — Jet — — — jut — ta,p. tijm. tijk. toer. top. taan. toog. tor. tip. toen. toch. teer. toet. tien. taal. tier. tot. tin. tal. tuur. tuit. tuin. tol. taai. taf. teun. teel. tas. toef. taak. tel. toos tuf. tak. til. 't is. tam. tiek. teil. t(h)uis. tom. tik. tuil. Voor de woorden, welke eindigen op pt, ft, gt, it, kt, lt, mt, nt, pt, rt, st, ziet men in de vorige oefeningen bij het Stamelen. Blz. 57, 61, 80 enz. De d. doop. duf. dak. doel. dop. duif. doek. dol. diep. dam. dook. deel. daad. dom. dok. daar. dat. duim. dik. door. doet. Daan. dijk. dor. dood. dan. deuk. dier. deed. doen. duik. duur. dit. deen. dag. deur. dut. den. doch. das. duit. dien. deeg. does. doof. dun. duig. doos. dof. deun. daal. dos. dief. duin. dal. dees. dus. Zoek de woorden met tw, dw en tr op. Blz. 71—74. tjalk. De m. heem. noem. meel. heim. neem. mep. ham. nam. mop. hom. kiem. maat, hmn. kam. moet. oom- kim- moot. eem. kom. mout. boem. loom. meet. boom. leem. miet. ham. lijm. mijt hem. lam. mat. bim. Jim. met bom. raam. mot. duim. roem. mof_ dam. room. niuf. dom. riem. maas. tam. rijm. moes. tom- ruim. Moos. faam. ram. mees. Wim. rem. mies. saam. rhum. muis. Sam. ma. mes. Sem. moe. mis. som- mouw. mos. z°em. mee. maan. zo°m. mie. meen. naam. mij. mien. De n. haan. hoen. hoon. heen. hein. hen. mijn. man. men. min. maak. mook. meuk. mak. mek. mik. mok. maag. mag. mug. maal. meel. muil. mal. mol. mul. maai. mooi. maar. moer. moor. meer. mier. hun. aan. een. tuin. kaan. nat. en. tin. koen. net. in. ton. koon. nut. baan. vaan. kien. naaf. boen. veen. kan. neef. boon. fijn. kon. nuf. been. van. ken. nieuw, beun. vin. kin. nies. ban. waan. gaan. neus. ben. woon. geen. naam. bon. ween. gun. noem. bun. wien. laan. neem. peen. wijn. loon. nam. pijn. win. leen. naak. pan. won. lijn. nek. pen. Zaan. leun. nik. Daan. zoen. Jaan. nok. doen. zoon. Jan. neeg. Deen. zien. Jen. nijg. Dien. zijn. Rijn. nog. deun. zin. ruin. Neel. duin. zon. ron. Nijl. dan. maan. run. Nel. den. meen. na. Nol. dun. mien. noop. nul. taan. mijn. neep. naai. toen. man. nap. naar. toon. men. nop. Noor. teen. min. naad. neer. tien. neen. noot. nier. teun. non. niet. nar. nor. Blz. 31, 44, 66, 71, 72. De h. ha hoe hoo hou hee hie hei heu hui huu ha hè hi hö hü. — — hoop — — hiep — heup huib huup hap heb — hop hup. haat hoed — hout heet — — — huid — had het hit — hut. haak hoek — — — - - huik — hak hek hik hok — haal — — — heel hiel — heul huil — hal hel — hol — haas — — — heesch — hijsch heusch huis — — — — hos — haag — hoog — heeg — — heug huig — — heg — — — haai — hooi — — — — — — — — hoef — — — hief — — huif — — — — hof — — — — — heem — — — — — ham — — hom — haan hoen hoon — heen — hein — — — — hen haar — hoor — heer hier — heur — huur — — — hor — — — — — — — — — — — hang — hing — — De hoop. sap. hiep. zeep. heup. mep. huib. mop. huip. noop. hap. nijp. heb. kaap. hop. koop. hup. keep (cape), aap. kuip. iep. kap. °P- kip. Bob. kop. piep. gaap. pijp. loop. pap. leep. pop. liep. doop. lap. diep. lip. dop. lob. tap. lub. tip. Jaap. top. Joop. fop- Job. wip. raap. soep. roep. peer. — Blz. 3—5, 44, 53, 56, 72. rijp. puim. raP- peen. reP- pijn. rib. puin. rob. pan. pen. Pa- pook. poot. peuk. peet. puik. Piet. pak. pad. pek. pet. pok. pit. puk. pot. poch. put. paal. poef- poel. pief. pool. paf. peel. pef. peil. pof. peul. puf. puil. paas(ch). pal. poes. pel. poos. pil. Paus. paai. pas. paar. por. De b. baat- baas- boon. baal. boet. boos. been. boel. boot. bies. beun. bijl. bout' buis- ben. beul. beet- bas. bon. buil. b'e^- bes. baak. bal. bijt. bis. boek. bel. buit- bos. beek. bol. bad- bus. buik. bul. bed. boem. bak. baai. bid- boom. bek. boei. bot" bam. bik. baar. boef. bem. bok. boer. beef. bitn. buk. boor. bef- bom- boeg. beer. bief baan. boog. bier. bof- boen. beug. bar. bang. Blz. 3—5, 44, 53, 56, 73. De j. haai. Joop. Jan. joog. hooi. Job. Jen. juich. Jood. jeuk. joel. Ja- Jet- jak. jool. jou- jut. jok. jol. «• Jas- juk. jaar. JaaP- Jaan. jaag. aai. ooi. Blz. 37—39, 66. De f en v. hoef- fuif. raaf. fok. h°f- suf. roef. vaag. zeef. roof. voeg. eef- mof. fop. veeg. af- muf. voet. vijg. boef- neef. fout. vaal. beef- nuf. foit. voel. hief keef. vat. veel. bof- kijf. fat. viel. P°ef- kuif. vet. vijl. pief. kaf. vit. val. Paf kef. vod. vel. P°f- gaaf fut. vil. Puf- geef. vaas. vol. doof. gaf. voos. vul. dief- gif- vies. foei. duif. loef. vos. fooi. d°f- loof. vaam. vaar. ^oef leef. veem. voer. teel. lief. vaak. voor. taf- lijf. fuik. veer. tuf- laf. vak. vier. vijf- lot. flk. vuur. ver. De w. uw- ruw. vouw. gauw. duw. bouw. mouw. lauw. luw. touw. kauw. rauw. wee- wies. week. waal wie- wijs. wiek. woel. wij. was. wijk. weil. wep. wim. wak. wiel. weet. waan. wek. wal. wijt. woon. wik. wel. wat. ween. waag. wil. wet. wien. woog. wol. wit- wijn. weeg. waai. waf- win. wieg. woei. waas. won. weg. waar. wees. waak. wig. weer. Blz. 9—13, 51—53, 57, 59, 71—74. De s en z. paas. baas. vaas. waas. maas. kaas. gaas. raas haas. pas. bas. das. tas. was. gas. kas. las. ras. jas. poos. boos. doos. toos. voos. moos. koos. loos. roos. bos. dos. vos. mos. los. ros. hos. pees. dees. wees. mees. kees. lees. rees. bes. mes. poes. does. roes. bies. mies. lies. 't is. vis(ch). mis. wis. lis. Guus. bus. Rus. lus. Tijs. wijs. Gijs. Lijs. rijs. hijs(ch). keus. leus. reus. heus(ch). buis. t'huis. suis. muis. kuis. ruis(ch). huis. sap. soep. Sam. som. Sem. sim. sok. sik. sol. sul. saar. saai. soes. sus. zaad. zat. zot. zoet. zee. zet. ziet. zit. zuid. zeef. zoom zoem. zeem. zaan. zoon. zon. zoen. zien. zin. zeis. zijn. zaak. zoek. ziek. zaag. zag. zoog. zuig. zaal. zal. zool. ziel. zeil. zeul. zuil. zeer. zaai. zus. Woorden met dubbele medeklinkers opzoeken bij 't Stamelen. Blz. 71—74. De oefeningen van 't Hygiënisch Spreken. Blz. {)—13 59—61. De woorden uit een Woordenboek. Ten slotte lezen: De g. haag. heg. ach. poog. hoog. aag. 0ch. poch. heug. oog. eg. boeg. boog. wieg. lag. gaas. beug. weg. leg. Goes. buig. wig. reeg. Gijs. deeg. zaag. rijg. gas. deug. zoog. ruig. gis. duig. zeeg. rug. giek. dijg- zeig. g0]^ dag. zeug. ga. gek doch- zui«- gij- gom koog. zag. gaap. gaan. teeg- zeg. gaat. gun. tijg- zich. goed. geel. teug. kuch. goot. Chiel. tuig- maag. giet. geul. toch. moog. guit gal. voeg. mog. geit. gn. vaag. mug. got. gu], veeg. nijg. God. gaar. vijg- neeg. git. goor. vuig. noch. gaaf. geer. waag. laag. geef. gier. woog. leeg- gaf. geur. weeg. lieg. gaUw. Zie blz. 20—27, 45—48, 57, 58. De oefeningen met r en de oefeningen met de dubbele medeklinkers, kunt ge voorin opzoeken. Blz. 41, 44, 67 70. Zoek nu bijbehoorende woorden in 't Woordenboek, lees lessen, geef die weer en vertel iets van 't geen gij ondervonden of gezien hebt. Alle theoretische aanwijzingen, behoorende bij de voorgaande oefeningen, vindt men in *t boekje: SPREKEN en SPRAAKGEBREKEN a / ©.75. Verkrijgbaar bij denzelfden Uitgever. INHOUD. HYGIËNISCH SPREKEN. Blz. Oefening I. Stootoefening op haa - aa — b - p ■ t ■ d 3—5 i) II. » „ hoe-oe 6 » UI. „ „ hoo-oo 7 » 1V- » » hou-ou 7—9 » V. „ „f_v —w —s —z 9—13 VI. „ „ hie-ie 13—17 VII. n „ hee-ee 17—20 » VIII. „ „ k — g — Ch. . . 20—27 » ix- » „ m — n 27—32 x- » „ ng 33 » XI- „ hij-ei 33—35 » XII. „ „ ü 35 ■» XIII. „ B heu-eu 3(5—37 » XIV. „ „ j 37—39 » XV. „ „ ui 39 » XVI. „ „1 39—41 » XVir. „ v r 41—44 STAMELEN. I(' AFDEELING. Blz. Oefening I. De klinkers, idem + h. p. b. t. d. m. n 44 „ II. Idem 44 „ III. Doffe korte klinkers 44 n IV. Idem 44 „ V. Een der geleerde medeklinkers aan t begin van een lettergreep ... 45 VI- k. g —4g „ VII. Éénlettergrepige woorden .... 48—51 ■ v. 51-53 „ IX. 1. pl. bl. kl. gl. fl. vl 53—57 „ X. pt. mt. nt. kt. gt. cht. ft. achteraan 57—59 » XI. s. z 59—61 „ XII. Dubbele medeklinkers 61—65 » XIIL ng. nk ■ XIV- J 66 " XV- r 67—70 st. sp. sm. sn. sl. sch. sj. tw. dw. dk. zw. kn. fn. pr. br. tr. dr. kr. gr. vooraan 71 74 B XVI. Tweelettergrepige woorden. . . . 74—75 j) XVII. Ademoefening 75 77 „ XVIII. Meerlettergrepige woorden. . . . 77 78 „ XIX. Dubbele medeklinkers vóór- en achteraan gQ Drie of meer medeklinkers achteraan 80 Drie medeklinkers vooraan. ... 81 „ XX. Ademoefening gl gg 44 44 44 44 Blz. Oefening XXI. Spontaan spreken 86—88 XXII. „ „ 88-89 w t t r rn n • ^ » j.j'pcii vctii ueieiiiiigeii. vrraiii- matica-verbindingen 89—90 1I« AFDEELINGr. 't Stamelen op één enkele letter. De 1 achteraan 90 De 1 vooraan 91 De 1 in den dubbelen medeklinker achteraan. ... 92 De 1 „ „ „ „ vooraan 93 De k achteraan 94 De k vooraan 95 De k in den dubbelen medeklinker 95—96 De t achteraan 97 De t vooraan 98 De d vooraan 98 De m 99 De n 100 De h 101 De p 102 De b 103 De j 103 De f en v 104 De w 104 De s en z 105 De g en de r 106 Theoietische aanwijzingen 108 IU