j - 1 *• ^ % STICHTELIJKE BIJBELSTUDIËN door Kampen — J. H. KOK — 1909 PRACTIJK DER GODZALIGHEID Practijl der Godzaliibeid. i STICHTELIJKE BIJBELSTUDIËN door D r. A. K U Y P E R. (UIT HET WOORD. — ZESDE BUNDEL.) VOLKSUITGAVE. Kampen — J. H. KOK — 1909. eiligden wen. 1 : 2. i geil het 1 dies het \ bij 'jrdt A'at d, in 'T ï wlC Tlff TVP ïïACI«S Ö ® PRACTIJK DER GODZALIGHEID. DEEL EEN. PRACTIJK IN DE BEDIENING. I. ONS RICHTSNOER. Aan de gemeente Gods, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepen heiligen. 1 Cor.°l : 2. Er wordt in de gemeente van Christus op aarde dag aan dag d- i- trouw aan haar hemelsche roeping; maak lucht, waar het dompig om te stikken zou worden, door alles saam te houden; en prent het u diep in, dat valschheid attlng gevlockter is, dan hypocrisie en geestelijke Spreekt het nu vanzelf, dat elk jagen naar valsche eenheid op niets a ders ooit uitliep en op niets anders ooit uitloopen kan, dan op een zich plooien naar wat men niet meent en een verzwijgen van wat men wel meent zie dan ook in, dat „eenheid op aarde" gelijk staat met een stelselmatig voeden van onoprechtheid en schijnheiligheid, en vraag u zeiven af, of ooit een kerkbegrip waarachtig «-u door God gewild kan zijn, dat in steê van het heilige te dienen dienstbaar wordt aan het rijk van Satan. "Voor deze bedeelmg sta dus de actieve kant van het bijeenvergaderen wel terdege op den voorgrond, de „vergadering" is daarboven, wat hier reeds op aarde van die vergadering gezien wordt is hoogstens voorbeeldend en m kiem. loch versta men ook dien actieven kant van het bijeenvergaderen niet verkeerd. Er zijn ook te allen tijde ernstige Christenen geweest die het bijeenvergaderen opvatten in den zin van den sobelpzoeker die schoone schelpen bijeenleest in zijn korf. Hen bedoelen we, dié bijna uitsluitend vragen: hoe krijg ik iemand die er nog buitenstaat m. maar is hij er eenmaal m, zich dan ook voorts niet verder VI om hem bekommeren; kortom de menschen die op bekeeren uitgaan. Want van den éénen kant hebben we voor dezulken zeer zeker lof en waardeering. Een man als Wesley is, bij al zijn onmiskenbare dwaling, vergeleken bij de zelfgenoegzame tabberddragers der toenmalige Engelsche Staatkerk, een prinselijke gestalte in het Godsrijk. En tegenover hen, die de ontfermingen slapen laten en droomen dat hun kerkje het Godsrijk is, zullen deze energieke doortasters te allen tijde waardij en beteekenis behouden. Slechts passé men op één ding, men fatsoeneere die noodzakelijke eenzijdigheid niet in een standpunt om. Dan toch gaat men glad mis. Het „vergaderen" der kerk toch wordt dan ook bij het strengste begrip van uitverkiezing, mechanisch opgevat als een saamlezen van schelpen in den korf, en zijn ze in die korf eenmaal in, dan bekreunt men zich er voorts niet meer over. In tweeërlei vorm komt dit uitwendige, oppervlakkige wezen voor. Grof en fijn. Grof. bij de hoogkerkelijke lieden, die hun kerkje voor het Godsrijk aanziende, zich inbeelden, dat de hoofdzaak is, om de menschen te bewegen, dat ze toch maar tot hun kerk overkomen. Zijn ze daar maar eenmaal in, dan zijn ze er. Voorts komt het er minder op aan. De zonde zoowel van groote Staatskerken als van kleine sekteachtige kerken. In sommige doldriftige ijveraars soms gedreven tot een bedenkelijken hittegraad. En fijn, bij de onkerkelijke lieden, die, wel inziende dat de kerk in massa niet het Godsrijk is, nu in die kerk tusschen de geloovigen en niet geloovigen onderscheiden, en al het „vergaderen" nu daarin bestaan laten, dat men naar de door hen gestelde kenmerken een „veranderd" mensch worde. Voorts gaan ze der kerke dan niet meer aan. Welnu, én tegen die grove én tegen die fijne veruitwendiging van de kerk op aarde komen we met nadruk op. Het vergaderen, hetwelk aan de kerk tot taak gesteld is, bestaat volstrekt niet alleen in het saambrengen onder één dak, en is in geenen deele nog afgeloopen, als de menschen met een halven voet over de grens zijn gekomen. Veeleer gaat dat vergaderen aldoor, rusteloos door tot aan den einde. Het is in zijn diepste wezen een geestelijk zoeken van den mensch, al dieper, tot in het diepst van zijn wezen. Nooit om er iets bij of aan toe te brengen, maar altoos en nooit anders dan een bijeenvergaderen van wat God Drieëenig kx de Uitverkiezing gesticht heeft en nu door het instrument der kerk uitbrengt krachtens het Verbond. IV. ROME OF REFORMATIE. Doch gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen. 1 Joh. 2 : 20. Om op het stuk der kerk tot doorzichtige helderheid te geraken houde men dus wel deze drie stukken vast. Ten eerste: de kerk van Christus is er van alle eeuwigheid af : in het raadsbesluit Gods; met name door de uitverkiezing. En wel ze is er zóó aanwezig, dat in dit, raadsbesluit voor Gods oog niet slechts de personen der uitverkorenen staan; maar even stellig de banden en betrekkinnen die deze personen tot één geheel en dus tot één kerk verbinden; en niet minder de middelen in den wijdsten omvang, die voor deze kerk van hnstus besteld zijn. Niet dus eerst een roeping van uitverkorenen, en daarna de bestelling van een Middelaar, om hen te zaligen. Meen maar „uitverkorenen in Christus". Doel en middel tegelijk in een besluit. En deze kerk, volledig in aantal van personen, rijk uitgewerkt in al haar verbindingen en toegerust met alle noodige middelen, bestond dus in Gods wil en bestel reeds vóór de grondlegging der wereld, nog eer God iets schiep. Zoo kon derhalve al wat Hij schiep op die kerk worden berekend, naar die kerk worden gesticht, op die kerk worden aangelegd, om aldus het uitbrengen van die kerk m de werkelijkheid volledig en ontwijfelbaar te verzekeren Weet ik dus dat ik zelf, persoonlijk, van die kerk een bestanddeel, een levend lidmaat ben, dan lig ik in den schoot van die kerk reeds van alle eeuwigheden; leef ik nu reeds zalig in die kerk in, zooals ze eens eeuwig triomfeert daar boven, en is alles wat daar tusschen ligt mijn geboren worden, mijn vreugd, mijn leed, mijn wedergeboorte en heiliging niets dan een doorvlieten door het gegraven kanaal, hetwelk begint in het goddelijk decreet en uitloopt in de voleinding. Zoro-e voor ondergang van de kerk is dan tevens ondenkbaar. Immers al liep het kanaal ook tijdelijk onder den grond, zoodat ik er niets van zag, dat doet er niet toe. De kerk wordt, komt, ontstaat niet pas, maar is er van eeuwig, en loopt door ons tijdelijk aanzijn slechts heen naar de eeuwige voleinding. Daarom kunnen de poorten der hel die kerk dan ook niet overweldigen. Om dat te kunnen, zouden ze God zelf eerst moeten overweldigen en te niet doen, zoowel zijn decreet, als zijn scheppende en uitbrengende macht. Maar nu ten tweede. Waar het nu aan het uitbrengen van die kerk uit Gods besluit in de werkelijkheid toe komt, is voor die kerk aa j en, ,..e'nel éfn\ ln zich zelven %gen "arde en hemel door de zonde tijdelijk gescheiden. Maar de kerk is juist de opheffing van die scheiding. Rechtstreeks doelende op die nieuwe aarde en dien nieuwen hemel, die wederom volkomen één zullen zijn. Niemand zegge dus: „Op aarde leefde hij iia de kerk, maar toen stierf hij en ging naar den hemel." Zulks te zeggen is ongerijmd. Neen, de kerk kent geen grens tusschen aarde en hemel. Of liever nog, zij is hemelsch, louter hemelsch, en kan daarom op aarde nooit dan pelgrim zijn. Ze heeft daarom haar huis boven en op aarde niets dan een tabernakel. Dat huis, haar huis, heet het „Vaderhuis met zijn vele woningen," terwijl Abraham met «al zijn geestelijk zaad vreemdeling op aarde blijft en woont in tabernakelen. Toch kan men voor het opkomen van die kerk de aarde volstrekt niet wegdenken, want zonder die aarde zou de hemel zijn kerk niet krijgen. De hemel moet veeleer heel zijn kerk uit en van die aarde naar zich toe zien komen. Was er geen aarde, dan bleef het Vaderhuis eeuwig ledig. De aarde met haar menschelijk geslacht en al wat er, omdat God het er in schiep, in dat geslacht schuilt, is de akker, waarop de schooven voor de kerk rijpen. De kerk groeit op dien akker der wereld, en eerst zoo rijpt ze naar boven. Niet zoo, natuurlijk, alsof ze uit die aarde kwam en was, want we weten nu, dat ze in die wereld niet zou kunnen komen, indien ze niet uit het Besluit in die wereld werd ingedragen. Maar in volgorde van tijd komen we dan toch tot dezen regel: De kerk is eerst in het Besluit; daarna daalt ze uit het Besluit in de wereld, en zoo klimt ze uit die wereld in den hemel op. Duurde dit nu slechts één oogenblik, dan kon men dat zoo scherp af- en onderscheiden. Maar zie, dit duurt eeuwen. En daar vandaan komt het nu, dat die kerk van Christus voor een zeer groot deel reeds boven, in het Vaderhuis, ontloken is en schittert in haar pracht, terwijl inmiddels de goudstroom nog aldoor uit de wereld naar den hemel uitvloeit, en evenzoo God Drieëenig nog aldoor voortgaat goud uit onedel metaal te gieten of, wilt ge, goddeloozen te rechtvaardigen. Voor ons, die onmogelijk dit groot geheel blijvend omvatten kunnen, ontstaat er derhalve tweeërlei gelaat, gedaante, verschijning van die kerk: de ééne die we op aarde om ons hebben, en de andere die we belijden dat boven reeds zalig is. De zalige kerk, veel grooter en rijker en heerlijker, met alle profeten en apostelen en martelaren er in en alle vromen die ons voorgingen; de aardsehe kerk daarentegen, veel kleiner, doffer, droever van gelaat, waarin wij en onze broeders nog voorttobben met hun zonden en de duizend nooden van hun hart; toch beide één, het huis boven, het voorportaal hier; één kerk, uit het Besluit gekomen, door de wereld reeds doorgegaan of nog doorgaande, en reeds aangekomen daar boven of naar boven op weg. Overmits nu echter dat deel der kerk dat op aarde nog doorvliet, door zonde, duivel en hel benepen en benard wordt, zou die kerk geen leven hebben en God niet kunnen verheerlijken, indien ze niet in vaste leidzeelen kon wandelen. Vandaar dat we in het Verbond der genade haar die leidzeelen van Gods trouw en van zijn onveranderlijk Woord dan ook onder de armen zien binden. In den hemel vallen die natuurlijk weg, maar op aarde kunnen die niet gemist worden, en zoo vloeide er uit het decreet voor de nog strijdende kerk op aarde dan het onmisbare Verbond van Gods trouw. Zoo weten, zoo belijden we dus, dat de kerk van Christus deels er reeds is in den hemel, deels nog wordt op aarde, en deels nog staat te komen uit het Besluit. Denk ik aan die kerk, dan heb ik dus achteruit te denken aan het Besluit, waaruit de levensstroom dier kerk nog altijd voortwelt; dan heb ik ow% wij heen te zien op de wereld, waarin een doorvloeiend deel van dien levensstroom ook op dit oogenblik, gezien of ongezien, aanwezig is; en heb ik eindelijk op te zien naar boven, waar nu reeds eeuwen achtereen die stroom is uitgevloeid in een oceaan van eeuwige glorie. En terwijl nu mijn zielsoog bij dat achteruitzien rust in Gods raad, en bij dat opzien naar boven ruste vindt in de Voleinding, rust het bij dat omzien in de wereld in het Verbond. Waarbij dan in de derde of laatste plaats dit komt: Dat deel van den goudstroom der kerk, dat van eeuw tot eeuw, in de bedding van het Verbond, door de wereld heenvliet, is vermengd. „Nog niet"" vermengd, maar zuiver is de kerk in het Raadsbesluit; en evenzoo „niet meer" vermengd, maar gezuiverd is de kerk in den hemel; maar wél vermengd, en dus nog onzuiver is de kerk op aarde. In het Raadsbesluit is de slinger nog niet losgelaten, in den hemel is de slinger weer op rust gekomen, maar op aarde gaat de slinger nog rusteloos op en neer. Maar ook te midden van die vermenging, onder die onzuiverheden door, in weerwil van dat rusteloos op- en neergaan van den slinger, is en blijft het de wezenlijke, uit het Besluit komende; en op den hemel doelende kerk van Christus, waarmee we te rekenen hebben. Niet een nabootsing van die kerk; niet een bloot instrument om die kerk er te doen komen; neen, maar die wezenlijke, goddelijke, eeuwige kerk zelve, het mystieke lichaam des Heeren. Die kerk is er' omdat het Verbond er is; omdat de genademiddelen er zijn; omdat er uitverkorenen zijn; en omdat er krachtens dat Verbond en door die genademiddelen krachten en werkingen van God Drieëenig op die uitverkorenen (reeds of nog niet toegebracht) uitgaan. Er kan noch mag dus sprake zijn van één kerk op aarde. Het vermengd zijn, de onzuiverheid, het op- en neergaan van den slinger sluit dat uit. Wie desniettemin die eenheid toch wil knutselen, kan dit dan ook niet doen, dan door het vermengde voor onvermengd, het onzuivere voor zuiver, het slingerende voor in ruste aan te zien. En erger nog, wie dat doet, wie daar behoefte aan gevoelt, gelooft blijkbaar niet aan de wezenlijke eenheid die in het Besluit wortelt, er onmerkbaar dus is, en bestemd wierd om niet hier, maar daar boven te schitteren. De kerk van Christus mag derhalve nooit voorge- als haar eenheid zoekende. Integendeel ze heeft die. Ze kan dier geen oogenblik verliezen. En ze derft die volstrekt niet, al komt die in de openbaring naar buiten tijdelijk niet uit. Immers die kerk open- naar- «v-' m, h,6t zichtbare. nooit in haar geheel, maar altoos deelsgewns Waar ook het Verbond zich toont, de middelen der genade hoe gebrekkig ook werken, en God volk verzamelt, daar komt de kerk door het scherm der zichtbare dingen te voorschijn, daar komt ze voor den dag, daar toont ze zich, daar wordt ze openbaar. i kan dit schelen. De eene maal zal ze geheel doorzichtig door het scherm zich toonen; een ander maal zal dat scherm haar trekken half verduisteren; en een ander maal weer zal ze achter dat scherm bijna geheel onmerkbaar worden. Maar dat alles doet er niet toe. De kerk is er, niet omdat ze door het scherm heen voor ons merkbaar wordt, maar ze wordt nu duidelijker, dan minder duidelijk merkbaar, omdat ze achter dat scherm er is, aanwezig is en bestaat Eu daaraan nu juist heeft men te allen tijde de echte clericalen van de gezuiverden ofte gereformeerden kunnen onderscheiden, dat de clericalen altijd den grootsten nadruk leggen op het verband van het uitwendige der kerk, terwijl de zuiver gereformeerden zich aan het Verbond van het inwendige der kerk vastklemmen en steeds volkomener ruste vinden in die wezenlijke kerk, die er, uitstroomend uit het Raadsbesluit en naar den hemel doorgaande, duidelijk of minder duidelijk merkbaar, aldoor is. Nooit, nooit mag of kan dus het wezen der kerk van eenig uiterlijk verband met andere kerken, van kerkgewoonten, of instellingen, afhankelijk worden gemaakt. Die verbanden, gewoonten en instellingen kunnen allerprachtigst zijn, zonder dat er iets in of achter zit d w z zonder dat er een stippeltje van de kerk van Christus in aanwezig wordt bevonden; een mummie in een praalgraf. En omgekeerd, het an gebeuren, dat al die verbanden stuk liggen, al die gewoonten zoek zijn en al die instellingen inzonken, en dat toch die kerk wel terdege ritselt en tintelt en ruischt en haar leven stroomen laat om H»S wm "an de kerken onder het kruis, of ook aan de kerk der Waldenzen. Ter verduidelijking hiervan geven we dit beeld: Als de zon aan den hemel staat is haar schijnsel, is het licht er, onverschillig of ik mijn ramen openschuif om het rechtstreeks op te vangen een gordijn laat vallen om het te temperen, of ook de luiken sluit om het uit te bannen. En omgekeerd, als de zon onder is, dan wordt haar schijnsel met gevonden, ook al toover ik door electrische lichtbollen een den dag schier evenarenden glans om mij heen. En zoo nu ook is het met de kerk. De kerk op aarde is nooit een met eigen hand door ons ontstoken licht, maar steeds het schijnsel, de uitstraling van die kerk, die in Gods Raadsbesluit ligt. Of nu de loop der gebeurtenissen, de historie der volken, Satans listen en de zonde van volk al maken> dat die uitstraling niet helder door het opge- worpen stof of ook door de hangende nevels door kan breken doet er niet toe, het schijnsel is er dan toch en de uitstraling grijpt plaats Terwijl omgekeerd de kunstigste nabootsing, ook al is er geen windje of neveltje aan de lucht, nooit en nimmer de kerk er maken kan waar de uitstraling van het Raadsbesluit ontbreekt. Zoo diep wortelt het zuivere, zalige troostende kerkbegrip in het hart van de Verkiezin* en van de Verbonden Zoo beslist en doortastend bant de gereformeerde kerk, op dien wortel bloeiend, meêdoogenloos en zonder sparen, allen clericalistischen zuurdeesem uit. Want wel schept het Verbond de genademiddelen en mstitueert het die door instellingen, maar altoos zoo dat nooit die genademiddelen uit de instellingen voortkomen, maar het altoos die uit God komende genademiddelen zijn, waaraan die instellingen heur ontstaan, heur kracht, heur werking danken. Verbanden, inrichtingen, instellingen ontstaan vanzelf zoodra de kerk zich met eeni-e gedurigheid openbaren mag; maar scheuren even spoedig los, vermolmen «vallen uiteen, indien die wezenlijke kerk terug wordt gedrongen Uoch dat deert en dat hindert niet, want evengoed als de kerk van Christus ze vroeger als gebladerte aan haar takken liet groeien bezit zij nog ook nu het pit, het mergsap, de levenskracht, om zé ten tweeden ten derden en ten vierden male uit zich voort te brengen; desnoods dan zelfs, al ging, gelijk in meer dan één stad en één land in de dagen der Reformatie, voor ons oog alle merkbare continuïteit volstrekt teloor. Daadwerkelijk is dan ook geheel de Reformatie, geheel het werk van Luther, Zwingli en Calvijn niets dan kerkverwoesting, brutale revolutie en vermetele onderstebovenkeering van de bestaande orde van zaken geweest, zoodra men iets minder diep dan in het Raadsbesluit en in het Genadeverbond de kerk haar wortelen schieten laat. Roomsch in hart en nieren wordt een iegelijk die weer, echt clericaal, zijn eigen electrisch licht durft uitgeven voor e ui s rahng van het licht der zon. Niets dan inconsequentie is het om semi-pelagiaansch in de leer te worden en dan niettemin in dè praetijk antipapist en lofredenaar van Luther te blijven. En het einde van dit valsche standpunt is dan ook, dat men, in zijn betweten, den levensdraad afsnijdende, die, gelijk voor alle ding, zoo ook voor de kerk van ( hristus, alleen uit Gods eeuwig Raadsbesluit kan worden voortgesponnen, wel eindigen moet met, gelijk de legitimisten in tngeland er nu reeds aan toe zijn, het werk der Hervormers als zonde te veroordeelen en te brandmerken als revolutionair bedrijf. Dribbelen op het koord kan men niet tot in het oneindige. len slotte moet er gekozen. En dan komt de keus zoo' te staan: o'f de Hervormers deden hun pltcnt; ot wel ze deden zonde. Indien zonde, keer dan met boete en berouw naar Rome weder • T-, .len hun Plicht\. Christenvolk ook in deze landen, volg dan in elijdenis en kerkbedrijf manmoedig en zonder aarzelen, hen na! V. EVANGELISATIE EN SEPARATIE. Die ooren heeft om te hooren, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Openb. 3 : 6. Er ziju dus niet twee keiken, de ééne inwendig, onzichtbaar en heilig, en de andere uitwendig, zichtbaar en bevlekt. Neen, er is maar één kerk, de wezenlijke, de echte, de heilige, het ware lichaam van den Christus, de uitverkorene saamvergadering, organisme van het Genadeverbond; en wat men nu gewoonlijk als twee kerken uiteenhoudt zijn niets dan de twee zijden, de twee kanten, de twee bestaanswijzen van dat ééne lichaam; naarmate ge het de ééne maal neemt gelijk God de Heere het van binnen ziet en beziet, en de andere maal gelijk het zich gebrekkig en door nevelen heen in onzichtbare omtrekken vertoont aan het oog der menschen. De oorzaak, dat die kerk er van binnen en van Gods zij bezien anders uitziet dan van buiten en voor ons oog, ligt dus niet aan die kerk zelve, maar uitsluitend aan de sluiers, de gordijnen, de schermen, die onze zonde en die der wereld zonde er voor schuift, aldus makend dat men haar niet zuiver zien kan. Een bergstroom is in zich zelf wit als sneeuw en blank als zilverschuim, maar nauwelijks daalt hij af naar omlaag en vloeit hij langs de helling der velden, of dat blank is grauw en groezel, is soms zwart en gansch donker geworden, omdat het zich met het slib en het vuil van den bodem heeft vermengd. Maar zijn er nu daarom twee stroomen, één blanke en één groezele stroom? Immers neen, omhoog op de helling en omlaag in de velden is het al één stroom gebleven, bleef het hetzelfde bergwater en bleef dat water in zich zelf even zuiver; en dat grauwe, dat modderige, dat slikkerige dat ge zaagt, kwam alleen door tijdelijke vermenging van een vreemd element. Want zie maar, nauwelijks is die bergstroom in het gansch vlakke veld weer tot rust gekomen, of dat zelfde water is weer helder als de lucht, is weer doorzichtig als glas geworden. Geen enkele slikkorrel smolt met den waterdrop tot een soort nieuw iets inéén. Het bleef blank water én vettig slib, zóó dat dit slib op een gegeven punt in het blanke water inkwam, er zijn vasten tijd meê vermengd bleef en daarna het water weer losliet en zonk. Nu is natuurlijk elk beeld onjuist. Het heilige spiegelt zich in het aardsche nooit volkomen. Maar onder dat voorbehoud, mag dan toch gezegd: Die bergstroom is de kerk van Christus, die zuiver als de lelie en als sneeuw zoo blank uit de wolken van het Besluit neer- daalt; op aarde in zijn loop zich vermengt met het slib in en om ons, en daardoor troebel, groezel, grauw en modderig wordt, en zulks, in meerdere of mindere mate, blijft en moet blijven, tot hij weer uitvloeit in de vlakke velden der eeuwigheid, om alsdan die vermenging weer uit zich los te maken, tengevolge waarvan de stroom der kerk dan weer zuiver blank voor God vloeit en het slib achterblijft op aarde of in den afgrond des verderfs verzinkt. Nooit mag dus gezegd: „De kerk is een inrichting die wij menschen in elkaar zetten, ordenen en besturen, om dusdoende menschen te bekeeren en ze, bekeerd zijnde, af te leveren aan wat God zijn kerk noemt in den hemel." Neen, maar de zichtbare kerk op aarde ontstaat eerst en kan eerst ontstaan, als God de Heere zijn wezenlijke kerk op aarde inbrengt, en op wat manier dan ook, zoo zuiver of zoo onzuiver mogelijk, toont, openbaart en zien laat. En als God de Heere dat nu doet, dan moet de mensch er niet weer bijkomen, om nu voorts een uitwendig kerkje te maken of te knutselen. Neen, maar dan groeit die uitwendige vorm er vanzelf aan, gelijk uw huid om uw vleesch. Gij behoeft geen band te vlechten, de band is er, want in het Besluit was ook het Genadeverbond begrepen, en het is uit dit Genadeverbond, dat vanzelf de eenig noodzakelijke en geoorloofde verbinding van kerken op aarde ontstaat. Preek dat Verbond weg, en natuurlijk dan kunt gij aan het leggen van een eigen verband gaan. Verzwak dat Verbond, en natuurlijk dan moet gij er met een hulpverband bijkomen. Maar ook laat dat Verbond in zijn heerlijke kracht doorwerken, en uw windselen en doeken worden belachelijk. De man, wiens slappe spieren weer opsteven, werpt met een kreet der vreugde de smadelijke krukken weg. Eechtstreeks berust dus ook voor de zichtbare kerk op aarde alle hoog gezag bij den Christus. Hij beslist, Hij alleen. Op Hem rust het gebouw. Hij is en blijft er de hoeksteen van. En Hij doet dat door zijn Woord, bezwangerd door dien Geest, die in en door de instrumentaliteit der menschen dat Woord zijn kracht en werking laat doen. Niet 's lands overheid is dus heer in de kerk, maar Christus (geen territoriaal-systeem). Niet een soort clerus, hetzij dan bisschoppen genaamd, of er, onder den domineesnaam, den bisschop in spelend, heeft te zeggen hoe het zijn moet (geen episcopaal-systeem). Noch ook de stemmenmeerderheid der uitverkorenen (geen independentensysteem) ') of van een soort genootschap (geen collegiaal-systeem) maakt uit wat recht zal wezen en wat onrecht. Maar Jezus Christus, !) Meestal bestrijdt men, en terecht, in de Independenten hun opzvjzetting van het ambt en hun loochening van den plicht tot verbinding der kerken. Hier echter, waar het op den grond van het gezag aankwam, moest hun fout dieper opgevat en bestaat ze hierin, dat de Independenten aan de uitverkorenen geven wat alleen aan Christus zelf toekomt. de Koning van en in zijn kerk, is het, die ons (dat zijn niet enkele personen, neen maar al zijn uitverkorenen in het Verbondsverband en dus) in het organisme van zijn gemeente, regeert en bestiert. Vat dit eenmaal goed, en ge kunt over de eenheid der kerk nooit meer in de war raken. Immers dan is en blijft het altijd de zeven gouden kandelaren (niet één kandelaar met zeven armen, maar zeven kandelaren en in het midden de Zoon des menschen), en daarop stralend zeven sterren, en die zeven sterren saamgevat in de hand van den Christus; of, zooals de Heere het zelf uitlegt: Zeven gemeenten of kerkeu, niet ééne kerk met zeven compartimenten. Neen, elke plaatselijke kerk een kerk voor zich, d. w. z. een zichtbaar wording van een deel der heilige, algemeene kerk, die het lichaam van Christus is; en de eenheid tusschen al deze kerken gelegen in den Koning der kerk, d. i. in haar Hoofd. Want zie, met die zeven gemeenten of kerken zijn niet bedoeld zeven onzichtbare, maar wel terdege zeven zichtbare kerken, van Ephese, Thyatire, Laodicea, enz., en het is tot deze gemeenten of kerken, dat de Geest spreekt. „Die hoore wat de Geest tot de gemeente»/ of kerken zegt." Niet: wat de Geest tot de kerk (in het enkelvoud) zegt. De grondfout van de Independenten lag dan ook niet daarin dat ze de oorspronkelijke zelfstandigheid der enkele kerken handhaafden, maar in de eerste plaats hierin, dat ze op de wijs der Mystieken, het gezag in de kerk bij de uitverkorenen in plaats van bij Jezus stelden. Want hoewrel de wezenlijk uitverkorenen in den regel niet anders zullen willen dan hun Heere wil, moest dit stelsel, overmits de uitverkorenen niet zeker en vast zijn aan te wijzen, ongemerkt in het collegiaal-systeem verloopen, om door meerderheid van ledenstemmen alle ding oppermachtig te laten regelen. En daartegen nu kwamen onze vaderen zeer terecht en naar den eisch op: niet der leden woord dat leugenachtig is, maar Gods Woord dat alleen waarachtig is, beslist in de kerken. Men belijdt niet wat men wil of bij meerderheid goedstemt, maar men moet de waarheid belijden. En al wat menschen er, als regel van orde, bijmaken, is en blijft altoos derwijs sterk van Gods bestel en instelling onderscheiden, dat de menschelijke regelen de conscientie nooit of nimmer, Gods bestel in zijn Woord altoos en ieder oogenblik bindt. Niet independent, maar dependent van Christus, die Koning, en zijn Woord, dat alleen regel is, aldus staan de solidaire Presbyteriaan en de individualistische Independent tegenover elkaar. Want ook uitwendig komt er dan door die solidariteit verband. Als door drie spleten of reten van een luik het licht in een zelfde kamer valt, bestaat er vanzelf verband tusschen die drie lichtstralen, omdat ze uit één lichtbron komen, één licht zijn en weer één licht willen vormen. Zoo dus ook met de kerk des Heeren. Waar die kerk op drie, vier of meer punten van achter den sluier der aardsche dingen m zuiverder of onzuiverder vorm openbaar wordt, zijn die drie of meer openbaringen in den grond één, omdat ze uit één voorwerp komen, van gelijken oorsprong en natuur zijn, en als kristalliseeringen van één zelfden stroom elkaar zoeken. Zoo treedt dus de kerk te A. met de kerk te B. in verbinding. Niet om eenheid met haar te zoeken, maar om de eenheid die ze met haar in het lichaam Christi heeft en bezit te belijden en te toonen En dat in verbinding treden gaat niet willekeurig, maar naar o de bedding lei. Een stroom kan niet loopen zooals hij wil, maar moet loopen naar de bodem helt en weer opbuigt. En zoo ook zijn het de aardsche banden van naast elkaar wonen, van in één gewest wonen, van tot één natie behooren, die op deze banden" overwegenden invloed oefenen. Zoo echter dat al deze verbindingen nooit hooger beteekenis erlangen dan een belijdenis en openbaring van een m den wortel bestaande eenheid; en alzoo nimmer in den zin alsof eerst of ook wezenlijk door deze verbindingen de eenheid zou ontstaan Samenkomen noemt een Griek, in zijn resultaat, een Synode! Komen dus deze kerken ter openbaring van heur eenheid' saam, hetzij en corps of door delegatie, dan ontstaat er een Synode of samenkomst; dan blijft die Synode voor zoolang de kerken'saam zijn; en valt ze weer weg, als die kerken weer elk aan heur eigen arbeid gaan. Daar zijn sommige menschen, die allerlei politieke en wereldsche sociale idéés op de kerk van Jezus overbrengen, nu doodelijk bang voor. Voor hen staat de plant met al haar stengels, en niet meer geloovende dat die stengels alle één zijn in den wortel, binden ze nu uitwendig die stengels met een biesje of draadje saam. En zoo ook, niet meer geloovend, niet meer gevoelend, niet meer belijdend, dat alle plaatselijke kerken slechts openbaringen van de ééne kerk zijn, beelden ze zich in dat zij die gemeenten nu eens met reglementaire biesjes of bandjes of draadjes saam moeten binden, en roepen alsof het Godsrijk in gevaar is, als de tuinman zulk een biesje eens verleggen wil of vernieuwen of wat ruimer maken, als die zich in VI. bediening des woords. g6h00r' Kom. 10 : 17. komt, heeft een roeping. Ze'is een ver rT °P t0Cft 6n uit* vergaderen. Want wel is de Heem l,>„ 7'! "ng' maar ze moet ook Vader bestelde, door wien de uitval n,stus zelf de van God den maar de Christus doet dit door 7r blJee®ver&aderd worden, prediken door daartoe bestelde en T het°°'mdi ^ W°°rd ^ Hij is Hij de vergaderaar, maar Hii nu - 1 gezette personen. Alzoo lijk ambt zelf in zijnTenst Un™H ^ '1 VerKaderen het kerkealzoo de kerk op, om zelve actief tel 1 lnstrument> en roept Het was in dien zin dat de Heere zelf tóf •°°r en met Hem' met Mij niet vergadert, die verstrooid hW de Parizeen zeide: „Wie dat het „met Hem vergaderen" roen'inl « U, J aanduidende, met wilde schuldio- staan ,1 P " van de ware kerk, die de zonde v„„ IrJSZr A.*™?»«, kerk, t, moeder die uit moeder.ohoot ou. büS ° " 'e'k " d" Waarop doelt nu dat „vergaderen?" zich steedsJ bewust heeftle blijven ^ ^ kerk in en b'j alles Zij nooit «eitondis „ op ^ ^ en door haar werkt, altoos is en bliift I! i maarTdat welnu, dan is wat ze er "meê doen!» mijn ^ t0 en ^gestraft! b°°Ze' Z°Ddige "**** W°rdt dan d°°r d* «verheid berispt HipNevv ZCgt m.en dan tot u' dat is niet waar, wat ge daar zetrt' r is met van u. De akker hoort aan God en is door God bestemd om aldoor de inwoners van dit dorp te voeden. Niet alleen En bcITT nU\ ,maar °°k de inwoner8 die daarna zullen komen En bovendien, die akker is u niet in wilden, maar in ploegbaren sta-it bereTd^Zoomi H 7™* " den arbeid van uw houders daartoe denkende TV J"' u- *oestl.)nreiziger een put verderven ma» denkende: „Ik kom hier toch nooit weer!", en zoomin een Alnen kenTr Tk hehg °7 ^ W°udstroom in brand m»g «teken, denkende. Ik heb er toch geen dienst meer van," — evenmin m»r een landeigenaar den akker verwaarloozen of uitputten, denkende* „Als ik er maar van leef!" 1 ' uenKenQe- De baatzucht wordt hier dus onder den toom van een hooger beginsel gebracht. En dat hooger beginsel, die hoogere gedachte is dat zulke goederen als een akker, een bosch, een mijn, een put een -»; air*—**«- -ÜS Vat men dit nu eenmaal goed, dan zal men, zonder veel insoanmg, ook op den akker der Waarheid, en de manier waarop de kerk d*en akker der Waarheid te verzorgen heeft, een juist oog krijgen Ook van de Waarheid toch getuigt de Heilige Geest in Psalm" 78 "! gebet'' £e'yk®n zin: „Ik zal verborgenheden overvloedig uitstorten van oudsher, die wij gehoord hebben en weten en ome vaderen ons zrr het ebben-i t zuiir,het niet verber°en ™ voor het navolgende geslacht, opdat het navolgende geslacht te weten zou, de kinderen, die geboren zouden wordt-n en zouden TTzouden ZeUenr * ™ Hume hü0P °P veld°kF?ne VSfrhe:u 13 d.US eCI5 6en mijn' een kosteliJk akker!,«?' ^ i a ?rVe met voedende bestanddeelen er in. Voedende groeien En^ip h h rf" ^ bebouwjnS «Woor uit op kunnen groeien. En die, behoorlijk vermalen en toebereid, de zielen van Gods dè nïr? VaD ui h°nger bewaren> en nog iets overlaten voor te kennen. ' 6 Wel h°nger heeft' maar zonder haar honger En, zóó beschouwd, dat voelt ieder, dan wordt Gods Woord waarin die akker der waarheid voor ons ligt, een schat van «-ansch uitnemende waardij. Dan is het die Schrift waar de zielen v a n Te v e n steen die ^ ,°?- Msimijeerfend, D; »• *• ™ «jn niet dood als een steen, die, wat hij eens heeft, houdt, schier zonder stof te wisselen nemen Zfl", ^ leeft' u° °P aan8eleSd ora in zich op te emen. Zij vraagt om spijs. Haar hongert en haar dorst. Wat zal nu dien zielen der menschen voedende spijs aanbrengen? Op wat akkerveld groeit het koren, rijpen de halmen, van waaraan die zielen der menschen het brood zal toekomen? En op die vraag luidt het antwoord: Schijmoedmg kan aan die zielen der menschen van allerlei akker toekomen. Versnaperingen krijgen ze ook metterdaad van heel den akker des menschelijken levens. Maar brood, voedend brood, brood waarbij te leven valt, brood dat nooit te veel wordt, en brood waar het innerlijk leven gezond en bloeiend bij gedijen kan, dat haalt ge maar van één enkelen akker, en die akker is Gods Woord, of om alle zwevende misverstand te voorkomen: Je Heiliye Schriftuur. Niet uit den hemel, niet van den Geest, maar uit dat Woord komt het Brood. Iets wat we niet bedoelen, alsof dat Woord ooit zielebrood kon opleveren zonder dat Vorst Messias van den troon door den Heiligen Geest er bij inwerkte. Waar, waar toch zou ooit de akker zijn, die halmen rijzen en airen rijpen deed, indien God Almachtig van den troon geen groei en de wolken geen regen en de zon geen koestering van boven gaf? Zoo iets maar te denken ware de ongerijmdheid zelve. Zonder God en zijn zon en zijn regen is de akker dood en komt er niets uit. Maar omdat dit nu zoo is, spant ge daarom een doek uit, 'om het neervallend koren uit den hemel op te vangen, of zendt ge de maaiers uit om den sikkel te slaan in den op het veld staanden oogst? Ge onderscheidt dus. Manna dat niet groeit, maar neervalt, vangt ge op en daar zegt ge van: Het komt uit den hemel. Maar koren dat groeit op het land, ook al groeit het alleen door Gods kracht, daar zegt ge van: Het komt van den akker. Welnu, spreek zoo dan ook bij den oogst der waarheid. Er is een rechtstreeksch neerdalen van waarheid uit den hemel geweest in de dagen vanouds, eer de Schrift er was. Maar nu, nu dat Woord er is, nu groeit er wel niets op zijn akker, of het moet van boven nat gemaakt en door de Zonne der gerechtigheid gekoesterd en door den Heiligen Geest bedauwd worden, maar met dat al voelen we toch opperbest, dat dit niet meer een rechtstreeksch neêrdalen uit den hemel is, maar dat het ons toekomt van den akker des Woords. Wel terdege hebben we ons dus aan dien akker der Heilige Schrift te binden. God kan zeer zeker, als ge, in steê van den akker te bouwen, op uw dak gaat zitten, aan u zeer goed, voor zooveel zijn almacht aangaat, nu nog, evenals aan Israël in de woestijn Sin, manna rechtstreeks uit den hemel schenken; maar God wil dit niet; en nu Hij u een gebod gaf om den akker te bouwen, zou dat gaan bidden op uw dak om manna, volstrekt geen vroomheid, maar een verzoeken van zijn eer zijn. En daarom nu voegt het ons dan ook, er volstrekt geen vroomheid in te zien, indien sommige overgeestelijke menschen ook nu nog aan het Schriftwoord zijn eer ontnemen, om te wachten op „verborgen manna." Pat is eenvoudig ongehoorzaamheid. Een valsch godsdienstig wezen, dat den zegen weg heeft. Het „Schriftwoord" is nu eenmaal de ons aangewezen akker, waar tot op den jongsten dag de zielen der mensehen hun zielsbrood uit hebben te halen. En daarom even roekeloos, schandelijk, onmenschlievend en godvergeten slecht als het zijn zou een put in de woestijn, waar het leven van een nomade aan hing, te gaan vergiftigen, schenden of toestoppen, even onbarmhartig en hemeltergend is het, als er in onze dagen telkens spotters en geleerden, zelfs onder de geloovige theologen, opstaan, die dien akker van de Heilige Schriftuur schenden, te na komen en bederven. Maar gelijk nu in de tweede plaats een akker niet maar als woeste grond over moet gegeven aan het geslacht, dat daarna komt, maar moet overgeleverd in dien toebereiden staat, waarin hij allengs gebracht wierd, zoo ook zijn wc er niet van af, met aan onze nakomelingen eenvoudig den Bijbel na te laten, maar rust evenzoo de verplichting op ons, om den akker der waarheid, die in dat Woord voor ons ligt, over te leveren in zijn gevorderden staat van toebereiding. Gelijk toch aan eiken akker op het land, zoo is er ook aan den akker des Woords nu vele jaren gearbeid. Een akker vindt men eerst meest beplant met dik en dicht struikgewas; onafgepaald; zonder omgegraven greppels; den bodem niet uitgesteend; den grond niet omgeploegd; geen voedende bemesting aangebracht; zonder de werktuigen die voor zijne bearbeiding noodig zijn; zonder de kennis van de bepaalde producten die er het best op elk zijner deelen groeien; zelfs zonder kennis van de tijden des jaars die voor de onderscheiden deelen van den arbeid het geschiktst zijn; zonder kennis van de schade die overmatige regen of te sterke warmte of te harde vorst aanbrengt; ook zonder kennis van de insecten of kruipdieren die bodem of gewas plegen te verderven; of eindelijk ook van de middelen, die daartegen hulpe leveren. Een akker aan het nageslacht afleveren bestaat dus niet maar daarin, dat ik zekere ruimte overlever, maar onderstelt wel terdege, dat ik den akker afgeef met zijn grenssteen, omgravingen, ingravingen, voedende bemesting en bijbehoorend zaaikoren. En onderstelt eveneens, dat met dien akker op het volgend geslacht overga de kennis van werktuigen en gereedschappen, van de grondboring, die den aard des akkers in zijn deelen leert kennen; en ook de kennis van de getijden en gelegenheden, van de gevaren en schaden, en wat dies meer zij, voor zoover al deze dingen den schat van den akker verhoogen of verminderen. Dit alles is immers goud waard. Dit alles is een schat van kennis, met groote inspanning, schade en opoffering allengs door de ervaring van vroegere geslachten verworven. En het is rins v»* 1, E1 wtZrfde önï feldt °ok van den akker des Woords geliik die in de Heilige Schriftuur voor ons ligt. Die akker hliift JL itu alle eeuwen door zich zelf ffeliik Mnor i- w j* 11 » akker rW>r0 er?° °P « at wijs de vruchtbaarmaking in dien Wat H f^r°el raC )6n reSen en zonneschijn het best gelukte lf'J n un gelegenheden waren, bepaald voor de werking &LeneÏ0°dSer LiCht* eindeujk' eindeliJk' den weg der teTenr-' S3 ■ A erv?nn& achter dit alles is achter gekomen. En de in Hp TTS-rUS «UudfZe' met dat er maar enke' de akker des Woords tnW "6 ?ch.riftuur aanwezig is; maar dat men ook de werk dat rln611 geT aPfen ?ereed heeft> üm dien akker te bewerken- ™en E 7fkenn,! Tb0<1™ «d« vu 'f! i eest ^e-even mhoud. Indien nu A l> v zeet- „1 e Schrift leert de particuliere genade!" en Ji wil daar niet aan g3e0gtendekketndedVlag: ^ Z'Jn VaIsche °Pinie van 'dgemeenè schen i en S dan moet dit met uitgemaakt door een duel tusen B; want A en B zijn maar twee kortzichtige voorhii g^oeg PexeSh' ^ ',eiden 'tzij gen°e* taalkennis, 'tzy hebben om 5S u' , ^ genoegzame bevatting der waarheid persoonlijk V r™' v 7 mh°ud der Schrift ™kend vraagstuk beliidenis die s lsst'n' ...'n daarom is er dan een belijdenis. Ken de He Let ( t"eCStel!jke Vrucht toont> die dank zij den arbeid haar ïïüsl J de gemeeüte der eeuwe°. van lieverlee in nu een revofnti haar°vertu^ gerijpt is. En zoo dikwijls er der eeuwer tt -lre,gee! °P8ta»1J', dle vlak tegen deze overtuiging liidenis dezen n JUMt ,®nder80m belijden wil, dan treedt de kerkbe- Neen ^ T ^ m den we* en voe^ 1'em toe: derven!" J ' den Zln der Schrift niet derwijs ver- er "in "df te^en#n nf uurlijk,.niet in volstrekten zin uitgemaakt, dat iets goeds o'ok l Z™ re™lutlonairen denker niet ook wel Waarom niet^M 7 • ^ bestanddeel van waarheid kan schuilen, ganscheliik niet c't 'sl' u' ' n'1C kerkelijke belijdenis dan ook Vooreerst dat H?' d mi* Z°°Veel bf.Weert Ze' en .beweert ze terechtverleed kunnen l°° ' \'tSt "^6n en n00*' °f nimmer meer veiiega kunnen worden, zoodat bv. een ommezwaai van de narticuliere Ên'te^tweedTd11? F™** fC kei'k Van ChrisU'9 """"gelijk is. e k recht mist 26 overmo,ed^ Pe™on, hij heete dan A of B, boven de heEL°™ T f'tlcullere opinie op één lijn met, of zelfs maar -illeen de ' ?,■ 6?' en ï n'et zVn particuliere opinie, re tu S der (Ï /ll da8rt0e sn.^niSekomen, de uiting van de rn te mssendm ^ H'' mag w.jzigen in vorm, om ze te vaster S.» £"» ■»» Wie tegen de belijdenis ijvert, ijvert dus voor eigen particulier inzicht en tegen de Heilige Schrift. Terwijl juist een iegelijk die op de belijdenis de hand legt, daarmee niets anders beoogt, wil noch bedoelt, dan de waarheid der Heilige Schrift tegenover de particuliere inzichten en revolutionaire geesten te verdedigen. Let eens op het Schriftwoord, dat hierboven staat. Het zegt u, dat er „een bestendiges wijsheid" is, d. i. een kennis, een wetenschap, een wijsheid, die niet wisselt en omgaat met den dag, maar een blijvend en bestendig karakter bezit, omdat ze uit de ervaring der eeuwen tot ons komt. V\ie nu met die bestendige wijsheid zich vermengen wil, moet zich eerst durven afzonderen van zijn omgeving en uittreden uit den waan van den dag. Vandaar dat wie den moed heeft om zich voor zulk onderzoek af te zonderen, metterdaad zijn hand naar iets begeerlijks uitstrekt en zich met bestendige wijsheid vermengt. Maar in deze bestendige wijsheid der eeuwen heeft nu de zot, zegt de Heilige Geest door Salomo, geen lust. Zijn lust bestaat alleen daarin, dat hij den inhoud van zijn eigen hart ontdekke of uitstalle, of wat hetzelfde is, zijn invallen en particuliere opiniën tegen die bestendige wijsheid der eeuwen overstelle. Kort saamgevat komt het dus hierop neer. Beiderzijds wordt erkend, dat wij al onze gedachten en overleggingen gevangen hebben te geven in de gehoorzaamheid aan Gods Woord. Maar om nu te weteu te komen, wat Gods Woord dan wel en wat het niet wil, zegt onze wederpartijder: „o, Hat maak ik zelf uit, naar ik het er inlees!" — terwijl wij antwoorden: „Keen, niet alzoo, broeder, wat de Schrift des Heeren wil en wat ze niet wil, kan mij beter de kerk aller eeuwen zeggen, dan mijn gebrekkig inzicht, steunend op de wisselende opinie van den dag." Loch wil de twijfelzucht het juist anders, en overmits twijfel nu ongeloof en dus zonde is, rust op de kerk van Christus de dure verplichting, om haar leden tegen dien verderflijken en verdervenden geest van den Twijfel te wapenen en te dekken. Wel weten we, dat de twijfel door velen heden ten dage als een engel des lichts aan de gemeente wordt voorgesteld; en dat men telkens den „eerlijken twijfelaar" hemelhoog kan hooren verheffen, boven dien „napratenden geloovige", die in den grond weinig beter dan een schijnheilige en huichelaar is; maar we gaan voor dien geestelij ken wansmaak allerminst uit den weg. Zoo heeft de school van Dumas en Sue het ook wel aangedurfd, om een „interessante cocotte", zelfs zedelijk zeer verre te stellen boven de huisbakken, kleingeestige, maar kuische vrouw. Om van te a's ^predikers 'ha S°' op d!Tk" "P"*kl „ „„ ,lit ,:Lb'sf"Iw-—•—•« «i».«Erzjzifgx „Gehoorzaamheid" i« ïv „„ , . te onderwerp, n aan de waarheid11 ZedeliJke kracht; zich heroïek en groot! ld' en stllle te ^.jn, is zoo n^idT'^^ to ZÏVF? °P T beduidende I waardij. J l8a» en 18 20« ontbloot van «11e geel Jezus was er verrukt over ..i„ u stil aannemende lieden ontmoette enTakde eeDV°"diKe. geloovige, beelde dwazen Hij kon er zijn God vo fr 1T die ^eleerde 5. dank U, Aader, Heere h » 1 danken, toen hij sdi-iIc • met ajn opgesmukte critiekgeleerdheid 'die tot Van de f-'cmeen"- . ^en dienaar des Woords die , tot nlets aut. denew Z°°,d;BZe figUm' e- zoo onedel karakt^ l" Woord opwerpt, den kansel de zonde overwonnen en de /?/ D dau cerst is °P heihgd, als de man die daar spreekt inner^V ?,"^ 10 den Güe«' geroken is, al zijn geleerdheid en w»»„ • klein gemaakt en afu-e- zrh ho°s'diep b°°«' oPdo^x sfiRsradM «—■* — Ï t ÏÏ"r /s^r£ zs*st z t°,m * p««» alsch mdividueele m onze opiniën te keer te bestrallen; dat levende overtuiging, die langs de'bwldin^'d'^^!6" den 8troom v,ln eeuwen tot ons kwam. ° dfllng der Christelijke kerk aller «.heurd ."„rij' ,»Pdrd°dd£én ""j,el ^ Sr-" i - - tffirtï ï wijsheid a«h. Tegengif tegen die zonde van den twijfel nu ligt in bestendigheid, in eenparigheid en in helderheid van belijden. De kerk van Christus heeft zorg te dragen, dat men niet langer zeeziek worde van die eindeloos wisselende „veelkleurige rokken", die thans als dienaren des Woords op den kansel, in de catechisatie en in geschrift tot de gemeente komen; van atheïsten tot antinomianen toe! Het kan niet langer zooals het nu toegaat. In dorp bij dorp wisselt de „dominee' om de twee jaar. Neem nu een kind van acht jaar. Het komt op de leer bij dominee A, die het inprent, om naar dominee A's inzicht dit en dat zeggen van Jezus zóó en zóó te verstaan. Een jaar is het daarover doende. Het begint even bij hem te kleven. Maar zie, daar krijgt dominee A een beroep; hij gaat; en dominee B komt. Ongelukkigerwijs echter denkt dominee B er vlak anders over, voert andere catechisatieboekjes in, spreekt vlak tegen wat dominee A er in bracht, en het kind gaat vanzelf om. Zoo wordt het elf jaar. Ook dominee B krijgt een beroep; hij gaat ook; er komt een lange vacature; de consulent catechiseert; nu wordt het weer alles anders; zoo duurt het een jaar; daar komt weer een nieuwe dominee; hij heet dominee C; en deze nu valt weer meer in den trant van dominee A; maar bij het kind van twaalf jaar is de indruk van het kind van zeven jaar natuurlijk al lang weg; weer begint het lieve leven dus van voren af aan; nu te erger, nu het jongske ook ter kerke gaat; en er iets meer van gaat begrijpen. En zoo gaat dat schandelijk spelen met overtuigingen en met kinder- en mensehenzielen voort en voort, totdat de jongeling zoowat achttien a twintig jaar is, en .... dan .... wordt hij „aangenomen"; natuurlijk zonder iets anders dan als warhoofd een geheel in de war gebracht hart te laten spreken; en blijft hij nu in het dorp wonen, dan komt er tot aan zijn dood geen eind aan dat warrelen. Altijd nieuwe dominees, altijd een andere waarheid, aldoor anders de dingen voorstellen, tot er op het laatst niets vasts of bestendigs overbleef dan de bestendige walging wekkende wisseling. Dit nu noemen we een grootelijks zondigen, een gruwelijk met de zielen spelen. Dat beet dan „om de dominees vrij te laten", maar wij zeggen, dat het stelselmatig alle vastheid des geloofs uitroeit en het leven der gemeenten moordt. Aan dien misstand dient dus allereerst een einde te komen. Als ik woon in welk dorp ook, moet de kerk mij waarborg bieden, dat mijn kinderen „in de leer" en ik zelf „in de kerk" aldoor één belijdenis, aldoor dezelfde waarheid, onveranderlijk het echte Evangelie hooren zal. Maar juist om dit te verkrijgen, dient er eenparigheid te zijn. Dominees zijn verroepbaar en gemeenteleden verhuizen. Wat thans gebeurt, dat ik in dorp Q. jaren lang deze of die belijdenis hoorde, en nu ik naar dorp P. verhuisde, in een kerk (die nota bene met de kerk van Q. eén heette) heel iets anders te beluisteren krijg, is de ongerijmdheid zelve. Yan kerk tot kerk gaande, moet ik voor zooveel die kerken in correspondentie staan, en over en weer attestatiën afgeven en aannemen, ook weten, voelen en tasten dat het geestelijk eén kerk is. En zoo ook, als dienaren des Woords verroepen worden, moet het wel een wisseling van personen zijn, maar de dienst des Woords moet een blij \ en. Kortom, er behoort eenparigheid te wezen onder alle kerken, we zeggen niet van één kerk genootschap, want zulk een onchristelijk onding als een „genootschap" kent Gods Woord niet en is met het wezen zelf der kerk in lijnrechten strijd; neen, maai onder alle locale kerken, die met elkadr in correspondentie staan, zooals onze ouden zeiden. En zulk een eenparigheid nu, is zoomin te verkrijgen als te behouden, zoolang de Formulieren van eenigheid niet weer in eere komen, en de opleiding van predikanten en godsdienstonderwijzers niet weer op den grondslag v»n die Formnlieren rust. Dit sluit dan tevens dat beschimmelde mengelmoes van allerhande mogelijke en onmogelijke catechisatieboekjes uit; een verderfelijk soort litteratuur, dat ongemeen veel schade aan het geestelijk welzijn der kerk heeft aangebracht. Dat men ze toch uitroeide, ze afschafte en er volkomen mee brak. Oordeelen de kerken, dat wél een handleiding voor de bijbelsche geschiedenis noodig is, goed, laat de kerken er dan zeiven een vaststellen en dat allerwegen invoeren. Voor de leer is dit onnoodig. Daar hebben we den Catechismus en het Kort Begrip reeds voor, boven en behalve onze Belijdenis en onze breedere verklaring van Art. 16, ook genaamd de Vijf artikelen van Dordt. Maar wat in geen geval mag, wat de geestelijke eenheid der kerken ondermijnt, en met alle vastheid den spot drijft om den zondigen twijfel vrij spel te laten, dat is de ongerijmde gewoonte die thans bestaat, dat ieder, die er kans op ziet, maar zulk een boekske samenknutselt en dat in onze dorpen de ééne dominee dit en de andere weer dat boekske uit dien berg van ondoordachte boekskens uitzoekt en ronddeelt. En evenzoo is in de derde plaats helderheid noodig. Een ontleedkundige acht het niet beneden zich, om de vezels en vliesjes van een zeekwabbe microscopisch nauwkeurig te onderzoeken; hun onderling verband vast te stellen; ze in te deelen in klassen; en elk hunner een aparten naam te geven; maar onze tegenwoordige godgeleerden, die naam dan ook nauwelijks waard, noemen het letterknabbelarij en schoolsche dorheid, indien men b. v. de reehtvaardigmaking van een zondaar voor den heiligen God nauwkeurig ontleedt in zija onderscheidene relatiën en in juist verband zet met de omliggende deelen van de waarheid onzes Gods. Zoo maar in den grove, in den ruwe van „reehtvaardigmaking" moet er gesproken. Altoos bruto, nooit netto! Meer hoeft niet. Al wat verder gaat is dor, is schoolsch, is femelarij ! Nu spreekt liet vanzelf, dat iemand die niet leerde onderscheiden, verward van geest is en blijft. Iemand die verward van geest vooral in de heiligste en teederste waarheden is, moet wel allerlei, dat niet bijeenhoort, door eenhaspelen. Zoo, zelf verward, kan hij niet anders dan verwarring in den geest en in het bewustzijn van zijn hoorders of catechisanten aanrichten. En het einde is, dat waar helderheid, klaarheid en doorzichtigheid van juist verband den geest sterken en aan het denken rust zou geven, er nu door onze catechisatiën en door onze prediking maar al te zeer duisternis en verwarring over de zielen komt, die den geest verslapt, ontzenuwt en ontmant. Toen in de 16e eeuw de waarheid Gods in Calvijns heldere taal, in vasten vorm en op eenparigen voet hier in het land indrong, was de wondere uitwerking er van, dat er in dertig jaren tijds een geslacht opstond, dat in de leerkamer en onder den kansel tot helderheid van kop, vastheid van overtuiging en onwrikbaarheid van geloof was opgebracht. Thans wordt die zedelijke kracht, die schat van geestelijke sterkte van ons volk met opzet afgehouden. Toen dorst vaste hand met forsche verve koppen als van Rubbens boetseeren; nu legt men legkaarten in elkaar of speelt met veelkleurig mozaiek! XII. EENPARIGE VOET VAN ONDERWIJZING. Gij dan bidt aldus. Matth. 6 : 9. Om nu deze eenparigheid en vastheid van overtuiging en belijdenis bij alle kerken dezer landen, die in correspondentie staan te wekken, is het onmisbaar, dat er eenheid zij in de onderwijzing, die hetzij in de catechisatie, hetzij van den kansel, hetzij in geschrift aan de gemeente toekomt. Stipte, strikte eenheid. Altoos en overal zij de onderwijzing der kerk één en dezelfde. Want wel is het ons geen geheim, hoe de hedendaagsche losbandigheid tegen zulk een „tucht der geesten" ingaat, maar wij voor ons houden ons liever aan het wijze, beproefde inzicht der vaderen, dan aan de geestelijke waaghalzerijen der hedendaagsche „frissehe" menschen. En mocht nu iemand daartegen opkomen met te zeggen: „Daar hebt ge nu den strakken geest van Calvijn weer. Neen, dan was Luther toch menschelijker Hervormer!" dan zullen we, om zulk een van ongelijk te overtuigen, hier eens uitschrijven, wat dan nu Luther van deze opvoedkundige en zielkundige quaestie dacht. Och, ze kennen den uitnemenden Luther zoomin als den nóg uitnemender Calvijn, die Luther tegen ons pogen uit te spelen. Luther dan schreef dit: „Vóór alle dingen zullen de predikanten zich wachten, dat ze niet nu eens op deze en dan weer op die manier de stukken van de Wet, het Gebed, de Geloofsartikelen of de Sacramenten voorstellen, maar dat ze toch onveranderlijk zich houden aan dezelfde manier om deze stukken aan de gemeente voor te stellen en uit te leggen. En dit stellige advies geef ik daarom, omdat ik weet dat gewone en vooral jongere menschen nooit verder komen, tenzij ge ze aan een zelfde manier van uitdrukking gewent. Want als ge zulke stukken nu eens zoo en dan weer zoo voordraagt, brengt ge de menschen in de war, en al uw moeite die ge aanwendt om ze verder te brengen, gaat te loor. Dit hebben de vaderen zeer goed ingezien, die er op stonden, dat al deze stukken in een vasten vorm en onder bepaalde woorden tot de gemeente zouden komen. Dit moeten wij in eere houden, en er ons op toeleggen, om aan de eenvoudige schare en de jongeren deze dingen zoo voor te dragen, dat ge er zelfs geen lettergreep in omzet, zoo dikwijls ge den Catechismus voor ze behandelt, maar dat uwe behandeling aldoor dezelfde zij. Ten tweede, als ze nu den Catechismus kennen, moet er hun ook een verklaring van gegeven. Maar evenals de Catechismus zelf aldoor met precies dezelfde woorden hun voor te dragen is, zoo moet ge hun ook aldoor precies dezelfde verklaring er van geven, zonder er zelfs ook maar ééne lettergreep in te veranderen" (nequidem immutata unica syllaba). Zie zijn voorrede op den Kleinen Luth. Catechismus. Met achter Luther te willen schuilen vordert men dus geen stroospier. Luther was in het werk der kerkelijke opvoeding nog veel strenger letterknecht dan Calvijn. Zoo zelfs, dat we betwijfelen of Calvijn ooit zóó kras gesproken heeft, als Luther hier doet. Zelfs bij de Catechismusverklaring nooit één enkele lettergreep veranderen! Maar daargelaten nu dit op de spits drijven er van, dient Luthers grondgedachte desniettemin volmondig beaamd, en onzen nieuw-modischen paedagogen vooral, die voor de scholen, waar men de gedoopte jeugd onderwijst, alle heil van een „onderwijzers-afmos/eer" wachten, en zulk een schrik van scherp geformuleerde dogma's hebben, mag dit krasse woord van Luther de ziel wel eens in, ter bestraffing van hun oppervlakkigheid. Opvoedkundig en zielkundig moet het zoo en mag het niet anders. Een spijker gaat den wand niet in met één klop. Keer op keer moet de hamer op den spijkerkop neerkomen, zal de spijker er in gaan. Een drop holt den steen uit, mits die gelijkmatige drop altoos neerkome op dezelfde plek. En zoo ook wie op menschen werken, menschen vormen, aan menschen vaste beginselen inprenten wil, die denke eer hij spreke, en blijve zich in zijn spreken aldoor gelijk. Zoo dus ook de kerk. De kerk is niet God. God komt van binnen bij een mensch in zijn hart. Dat kan de kerk niet. En daarmee reeds is al dat pantheïstisch gekeuvel van een atmosfeer geoordeeld. De kerk kan den zondaar alleen door het woord bereiken (op den kansel, in de catechisatie, aan huis, door geschriften, in liederen, enz.) Het woord nu brengt ons op het terrein van het bewuste leven, en van het onbewuste af. Om een woord te hebben, moet er een gedachte vooraf zijn gegaan, en die gedachte is vrucht van ons bewustzijn. Dat is dus de brug waar de kerk over moet, om tot onze ziel te komen. Zal er dus geen gedurige tijdverspilling en geen eindelooze verwarring ontstaan, dan behoort de kerk een toestand in het leven te roepen, dat als een predikant op den preekstoel spreekt van rechtvaardig making, ieder hoorder daarbij 't zelfde denke wat de prediker er meê bedoelt. En dat nu wederom kan niet, tenzij het kerkelijk spraakgebruik er van eens voorgoed vaststa, en zóó de prediker als de gemeente precies hetzelfde er bij denke. Dan komt er helderheid. Dan kan een prediker vooruit. Dan komt er in de prediking diepte, vastheid, kalmte, kracht De taal der oogen, de indruk van iemands optreden en karakter, zijn voorbeeld en wijze van doen, werken ook wel. Maar om te kunnen werken, moeten al deze dingen toch weer in het bewustzijn zich afspiegelen, en dat nu juist kunnen ze niet, tenzij dat bewustzijn helder zij. En dat bewustzijn kan niet helder zijn, zonder eenparigen en vasten voet van onderwijzing. De aanhouder wint. De kracht ligt in het geduld om net repeteeren nooit moede te worden. Altijd maar weer de drop op den steen. Predikanten die dit niet inzien, en aldoor zich uitputten om „frisch" te zijn en altoos weer met wat anders komen, gaan en komen dan ook in een gemeente, zonder er blij venden indruk achter te laten. Wie zijn gemeente vooruit wil helpen, putte zich minder uit om te behagen door nieuwe vondsten, maar gebruike veel liever zijn tijd en legge er zich op toe, om volkomen helder de dingen voor zichzelf door te denken, en getrooste zich voorts de zelfopofferende taak, om altoos gelijkmatig datzelfde op gelijke wijze aan zijn gemeente in te prenten. Dan komt er wat in. Iets dat beklijft. Iets wat zoden aan den dijk zet. En wie zoo zijn gemeente vormt, oefent metterdaad vormende kracht. Nog een andere reden noopt hiertoe. Als de zondaar, dien ge toespreekt, den indruk ontvangt: „Wat die man zegt is de opinie van dien man, vandaag zoo, morgen zus!" dat hij (onbewust natuurlijk) zelfs het gebed misbruikt, om zijn tegenstanders te krenken. Schrik- Ud: " V'n !Sn' indien »» Hemelsche Vader, eeuwige en barmhartige God! het heeft U beliefd naar Uwe oneindige wijsheid en goedertierenheid, U uit alle menschen' van den ganschen aardbodem eene gemeente, door de verkondiging van het heilig Euangelium, te verzamelen, en dezelve te regeeren ÏnL rt enst r mcnschen- G'J hebt ons ook tot zoodanig ambt en nn H fjf11' e,T ^L°len Soede acht te hebben op ons zeiven heeft r. -i ■ ' wJelke19hrl9tu8 met «S* dierbaar bloed verworven heeft. Dewijl wy nu dan hier in Uwen heiligen naam verzameld zijn om naar het voorbeeld der Apostolische kerken van die dingen, welke "\:00r 0raen \ aangaande den welstand en stichting Uwer kerke volgens ons ambt te handelen; waartoe wij ons zeiven belijden onnut en onbekwaam te wezen, als die van nature niet vermogen zoo b?HHS °n n tC denkCn' V6el min in het werk testellenzoo bidden wij U, o getrouwe God en Vader! dat Gij, naar Uwe be- met ITr^YT m r V8n onze tegenwoordige verzameling ' " n Hel .lgen ,Gee8t' die ons in alle waarheid leide. Neem ook en geef Z UwTt^W ? 7erkeerde bewegingen des vleesches, van «In a ? * Td de eemge regel en het richtsnoer zij van al onze raadslagen, opdat dezelve mogen strekken tot eer Uws naams, tot stichting Uwer gemeente, en tot ontlasting van onze eigene gewetens, door Christus Jezus Uwen Zoon, die met U en den HeE prijzen. Amen^ ^ Waarachti»e God' eeuwiglijk zij te loven en te Wat^ taal, niet waar! Hoe verheft het een vergadering niet waar men zoo aanvang,, terwijl immers dat bidden tegen elkaar in' zooals nu vaak geschiedt, almeê de bitterste der bitterheden is, waarin een zondig schepsel kan komen te vallen. Een laatste en niet minder afdoende reden eindelijk waarom de kerken zorg behooren te dragen, dat er eenparige envasl Jo7vt onderwijzing binnen heel den kring van haar correspondentie best', ligt in den strijd met de wereld. ponaentie besta, Vergeet het toch niet: de wereld heeft ook haar Catechismus De deif Hefd" ..ant"oorden van dien catechismus gaan niet, zooals die vau den Heide berger, tegen onze natuur in, maar passen er bij. Dat leert vanzelf. De taal van dien Wereld-catechismus komt tot het oor en onder de oogen van de kerkleden in een ganschen stortvloed van geschriften en bladen, in verre de meeste gesprekken, in handelingen en afdoeningen van zaken, kortom in schier heel het leven van de 1]?ie Wereldcatechismus is een ontzettende macht; want door dien Wereld-catechismus ontvangt het bewustzijn van onze kinderen en dienstboden zijn ganschen inhoud. Ze verstaan er elk woord van. Alles spreekt er hun natuurlijke neiging in toe. Ze lenen er in en er door denken. En omdat nu een mensch een redelijk wezen is d w z in den regel niet handelt dan als bewust wezen zoo is het die zondige Wereld-geest, die door de termen en voorschriften van dien Wereld-catechismus het doen en laten des menschen beheerscht. Want er zit in dien Wereld-catechismus een geheele levensbeschouwing. Er is een wortel, een stam, tak, blad en bloesem aan. Het is êfn geheel. En tegen die macht moet de kerk nu ln- . , Ze moet tegenover de macht van de wereld nu inzetten de macht van het Koninkrijk van God. Tegenover de regels, wetten en voorschriften van die zondige wereld de regels, wetten en voorschriften van dat heilig Koninkrijk. Wat waar in die onware wereld heet, moet tot leugen worden door de waarheid van dat eeuwig Godsrijk. De banden met die wereld moeten losgeplozen, en aangeweven banden aan dat heerlijke onzes Gods. En die ontzaglijke bewerking moeten zondige menschen ondergaan. Nu in de pit van het wezen kan de kerk daar niet aan doen. Da is het goddelijk monopolie van den Heiligen Geest. Die is het, die zondaren inplant in Christus. Maar daar spreken we nu met van Er is nu sprake van wat de kerk daaraan en daartoe en daaronder en daarbij te doen heeft, door de prediking des Woords. En dan ziet toch ieder in dat de kerk tegenover die taal die woorden, die gedachten, dat bewustzijn, ja tegenover die geheele levens- en wereldbeschouwing uit dien onheiligen Wereld-catechismus, een taal, woorden, gedachten, een bewustzijn, ja geheel een levens- en wereldbeschouwing die uit en naar God is, heeft over te stellen. En waant ge nu waarlijk, dat ge hierin ooit slagen zoudt, met dat losse, vlinderachtige prediken en onderwijzen in altoos wisselenden vorm? Neen, zeggen we u, op grond van de ervaring aller eeuwen. Al dat vlinderachtige verstuift als stofgoud van de vleugels. Wat blijft, wat beklijft, wat een macht in het leven in zal zetten, kan niet bestaan zonder vastheid van begripsbepaling, en zonder eenparigheid van woordenkeus, en juist daarom zijn z.j, die op de Formulieren der kerk teruggaan, zoo onoverwinlijk sterk. Daarin vooral ligt het diep geheim hunner kracht. En hiermede sluiten we ook déze artikelengroep over de Prarticale gevolgen", de laatste uit die breede reeks van artikelen "die geopend werd, toen de zielskreet: „Dat de genade particulier ia!" weer door het land ging; en die we in onderscheidene groepen tot Zonetten °nderlaten' met de Soede hulPe onze9 Gods, mochten Ons hoofddoel hiermeê was, om het schriklijk gevaar te voorkomen waarmee de vermenging van goddelijk en menschelijk, van heilie en onheilig, van waarheid en verzinsel, van kerk en wereld, weer dreigde Er is een grenslijn tusschen het heilige en onheilige, en die grenlliin gaat er uit, zoodra ge den afgod van den vrijen wil weer opricht. Dan trekt ge naar den mensch toe, wat van Ood afgaat. Ge laat dan God geen God meer. En of ge dan voorts al met de schoonste termen den gescheurden rok die zonder naad was, weer aaneen zoekt te weven, dat gelukt u nooit. p Er is, er bestaat, er werkt nu eenmaal een onverbiddelijke teqen- stelhng tusschen God den Heere en den gevallen mensch, en daarom ook tusschen het rijk van dien God en de wereld die de mensch zich maakt. zien16 tegmstelling moet bloot %Ken> dat ieder ze zie; ze moete Ze mag niet toegedekt. Ook niet ten deele. Zelfs met geen nhrase der vroomheid. r En toch, dat nu geschiedt heden ten dage. Men heft die tegenstelling op, én in wat men van de Heilige bchnft zegt, én in wat men van den Christus gelooft, én in wat men van de wonderen, én in wat men van de verlossing leert. En dat nUTr! j • nker die hedendaags aan den wortel der gemeente knaagt Uit dien hoofde hebben wij ons onderwonden, om onder opzien tot den Heere onzen God die tegenstelling weer scherp in het hart der kerk, dat is midden in het Werk der Genade te zetten, en vandaar onze zielskreet: Neen, niet alzoo, gij, bedriegers van den welstand der gemeente. Geen Christus pro omnibus, met aan u vriie wilskeus! De genade is particulier! Maar particulier in het Verbond werkende, en door dat Verbond wegnemend, wat er bij misverstand, d. i. zonder dat Verbond, beleedigends voor Gods ontfermingen in zou schuilen. Be Genade particulier en het Verbond weer opgericht, ziedaar dan ae polen, waartusschen de geestesstroom van deze artikelenreeks zich voortbewoog. En opdat nu blijken zou, dat we hiermeê metterdaad weer vasten grond onder de voeten, en weer koers in den gang van het scheepke nebben, besloten we onze breede reeks met een groep van artikelen over de practicale gevolgen; gevolgen bijna op elk terrein van kerke- lijke werkzaamheid nawerkend; en die streng uit de waarheid van Verkiezing en Verbond, in hun particulier karakter afgeleid, toonen kunnen, hoe de mildheid, de ruimheid van blik, en evenzoo het rijker historisch en zuiverder paedagogisch inzicht, niet zijn op de hand der tegenstanders, maar aan onzen kant. Zijn deze artikelen reeds nu op den ontwikkelingsgang der kerk niet zonder invloed gebleken, dan zij, voor zooverre die invloed een heilige, een vertroostende, een Godverheerlijkende was, ongestoorde, krachtdadige doorgang van dien invloed eerbiediglijk afgebeden van Hem, uit wien het al afvloeide, wat er in deze studiën niet onheilig was. En voor zooveel de schrijver dit goede met zijn zondigen aard bevlekte of bedierf, worde dit verzoend en krachteloos gemaakt door Hem, die weet wat maaksel we zijn, gedachtig zijnde dat we stof zijn. Heere der heirscharen is zijn Naam ! PRACTIJK DER GODZALIGHEID. DEEL TWEE. PRACTIJK IJJ DEN STRIJD. I. GEEN NIETSDOEN, MAAR PRACTIJK. Daarom richt weder op de trage handen en de slappe knieën. Hebr. 12 : 12. Misbruik dient tegengegaan. Dan vooral, indien het zich vergrijpt aan het heilige; en onwaar spel speelt met het Woord van God. Van tweeën één: men erkent de geschrevene Schrift als Gods Woord, of wel, men verwerpt haar als zoodanig. Doet men in euvelen moede het laatste, dan kan de gemeente des Heeren met zulk een wijze dezer eeuw niet verder voort. Immers de Schrift, als het einde van alle tegenspraak, is dun opzij geworpen. En terwijl de Satan in de verzoeking van Christus het nog niet eenmaal aandorst, om te zeggen: „Men kan op hetgeen er geschreven staat, niet onvoorwaardelijk aan", is zulk een nieuwmodisch tegenspreker dan reeds zóó ver voortgeschreden, dat „geschreven of niet geschreven" er voor hem niet meer toe doet. Te wraken op dat droeve standpunt, te wraken als onzedelijk en onoprecht, is het intusschen, indien b. v. een prediker, die zoo spijtige gedachten over de Heilige Schrift koestert, dan toch zich nog in zijn prediking aanstelt, als viel er uit elk woordeke en uit elke zinsverbinding in den gekozen tekst, met bindend gezag te argumenteeren. Dat toch gaat natuurlijk uitstekend op bij een prediker, die nog persoonlijk belijdt en gelooft, dat de inhoud van zijn tekst in die bewoordingen en in dat verband gewaarmerkt is door God den Heiligen Geest. Maar heeft slot noch zin voor een leeraar, die wel aanneemt, dat zulk een brief of profetie oorspronkelijk onder zekere heilige bezieling uit de pen kwam, maar het er tevens voor houdt, dat de teboekstelling eiken buitengewonen waarborg van zekerheid mist. Zegt b. v. de heilige apostel Petrus op den Pinksterdag: „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen", dan valt uit die bijvoeging „en uwen kinderen" een onnoemlijke troost af te leiden, bijaldien ik weet, dat dit zeggen: „en uwen kindenn" van God herkomstig is; maar het is de schare en zichzelf misleiden, indien men eerst in zijn Schriftbeschouwing dien waarborg opheft, en dan toch er over preeken gaat, als stond op dat woord het goddelijk ijkmerk wel. Maar nog erger wordt dit misbruik, indien de tegensprekers en verwerpers van het volstrekte Schriftgezag, ter staving van hun eigen tegenschriftuurlijk beweren zich op Schriftwoorden beroepen gaan, die, eenigszins van naderbij bezien, precies het tegendeel gelasten, van wat zij er op den klank af van maken. Dan is het „misbruiken van de Schrift" op zijn ergst gekomen. Er is dan geen ernst meer in. Het wordt onzedelijk spel. Een onzedelijk spel niet ongelijk aan het stuitend bedrijf der Communards en Socialisten, die zich op woorden van Jezus beroepen, om te staven hun diep-antichristelijk, heiligschennend systeem. Op zulk een misbruik nu hebben we meer dan één bestrijder van het volstrekte Schriftgezag ook betrapt met opzicht tot hetgeen men leest in Zacharia 4 : 6, waar niet de profeet, maar de engel tot den profeet Zacharia, den zoon van Berechja, zegt: „Dit is het woord des Heeren tot Zerubbabel, zeggende: Niet door kracht noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen Immers, gelijk voor niemand een geheim is, hoort men die woorden: „Niet door kracht noch door geweld, maar door mijnen Geest!1' onophoudelijk aanhalen, op den kansel en in geschrifte, zoo dikwijls er sprake is van het nemen van eenigen maatregel, het overgaan tot eenigen stap, het nemen van eenig besluit, het uitspreken van eenig vonnis of het doen van eenige daad, die strekken zou om den misstand in de kerk van Christus te verminderen of de bresse der kerk van Christus toe te muren. Dan toch wordt zulk een maatregel, zulk een stap, soortgelijk besluit, dergelijk vonnis of ook eenige daad van dien aard, vast en onveranderlijk gebrandmerkt als „kracht en geweld," terwijl het tegenhouden van zulk een maatregel, stap, besluit, vonnis of daad, alsdan even vast en onveranderlijk geloofd wordt als uiting van „den Geest des Heeren," om dan nu voorts met Zacharia 4:6, op Schriftgezag het uit te maken, dat de ijver aars tegen Gods wil ingaan en de stilzittenden echte dragers van zijn Geest zijn. Hier nu stellen wij tegenover dat Zacharia 4 : 6, wel verre van het ijveren door maatregelen, stappen en daden voor den Heere der heirscharen tegen te gaan en te verbieden, die veeleer goedkeurt, aanmoedigt en gelast, terwijl omgekeerd het moedeloos stilzitten in Zacharia 4 : 6 volstrekt niet wordt goedgekeurd of verheven, maar integendeel afgekeurd en bestraft. We hebben hier alzoo in letterlijken zin te doen met een zeer schromelijk misbruik van de Heilige Schrift, doordien men, zeiven aan geen letterlijk Schriftgezag meer geloovend, zich desniettemin op dat letterlijk Schriftgezag beroepen durft, maar dan met vlak omgekeerde bedoeling, als uit het aangehaalde Schriftwoord spreekt. Diep gepeild alzoo een dubbele onoprechtheid. Pit zeggen dient gestaafd. Mogen we daarom onzen lezers verzoeken het vierde kapittel van Zacharia's godspraken te willen opslaan en de valschelijk aangehaalde en alzoo misbruikte woorden even in hun verband te willen nagaan. Er is in dit hoofdstuk sprake van Zerubbabel, den vorstelijken prins, nu Juda's stedehouder, die niet stil zat, die het niet bij vermaan en betoog had gelaten, maar wel terdege had toegetast, de hand aan den ploeg had geslagen en tot de daad was overgegaan. Het huis Gods, centrum en symbool van Israëls kerk, lag voor den grond, en het kon er niet weer komen, of het moest gebouwd worden. Er moesten dus maatregelen genomen, er moest tot besluiten gekomen, er moesten stappen gedaan worden, en dat alles ondernam Zerubbabel; hij had weer opgericht de slappe handen en de trage knieën bevestigd; want duidelijk staat er in vers 9: „De handen van Zerubbabel hebben dit huis gegrondvest." Nu is de vraag, wat komt nu in dezen stand van zaken de heilige godspraak: „Niet door kracht noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden," doen? Komt ze Zerubbabel bestraffen en hem zeggen: „Staak toch dat werk, en die besluiten, stappen en maatregelen!" gelijk onze tegensprekers dat ons gedurig toeroepen? Of wel strekt de godspraak juist, om Zerubbabel aan te moedigen, dat hij toch niet aflate, den moed niet late zakken, maar doorga en het begonnene voleinde? Dit kan uitgemaakt. Immers, er staat zeer duidelijk in vers 9 : „De handen van Zerubbabel hebben dit huis gegrondvest, zijne handen zullen het ook voleinden." En hoe „voleinden"? Voleinden, ah een vloek? Voleinden, zooals God de Heere soms een afdolend zondaar zijn pad laat afloopen, om hem zijn vreeselijke uitkomst zelf te laten vinden? Voleinden dus in een van God gedoemden zin? o, Neen, volstrekt niet. Lees maar verder. Want, luister, er volgt onmiddellijk op: „Zerubbabels handen zullen het ook voleinden, opdat gij weet, dat de Heere der heirscharen mij tot ulieden gezonden heeft." Een profetie nog scherper geteekend in het 7e vers, waar van Godswege gezegd werd door den engel: „Zerubbabel zal den hoofdsteen toebrengen, met toeroepingen: genade, genade zij denzelven!" Nu is met den hoofdsteen, die sluitsteen van den gevel bedoeld, die er pas inkomt als het huis af en voltooid is. En vast staat alzoo, dat God de Heere, wel verre van tot Zerubbabel te zeggen: „Dat toetasten, dat doen, dat gebruiken van de handen deugt niet, laat daarvan af, Ik zal het met mijn Geest wel buiten uw maatregelen doen!" veeleer omgekeerd hem aanspoort en bemoedigt, om op den ingeslagen weg Toort te gaan, en dat de Geest des Heeren zich juist daarin betoonen zal, dat de handen van Zerubbabel ijverig voortgaan in het doen om het aangevangen werk te brengen tot voleinding. Maar, zoo zal men vragen, wat beteekent dan toch dat zeggen van „kracht'en geweld?" Dat staat er dan toch maar! En die „kracht en 'dat geweld" worden dan toch maar aan den „Geest des Heeren" tegenovergesteld ! En dat is ook zoo. En heerlijk dat het zoo is! Maar hoe? Dat toont ons vers 7. Daar toch wordt ons gezegd, dat die kracht en het geweld aanwezig waren in dien „grooten berg'', die tegen Zerubbabel overstond, zijn bouw bedreigde en al het aanzien had, alsof hij op den half voltooiden tempel neêr zou storten; om diens voleinding te beletten. Die „groote berg", waarvan het in vers 7 heet: „Wie zijt gij, o, groote berg? Voor het aangezicht van Zerubbabel 'zult gij worden een vlak veld!" beduidt naar tamelijk eenparig gevoelen der uitleggers: de vijandige wereldmacht der volkeren, die elk oogenblik Israëls volksbestaan met vernietiging bedreigde. Het had er dus alles van, alsof Zerubbabels werk eigenlijk een onbezonnen werk was! Wat zou het geven! Verspilling van geld en kracht! Anders niet. Want zie, de tijden waren zoo onzeker. Er was geen welgeordende staat! En zoo lag het immers voor de hand, dat Zerubbabel hoogstens halfweg met den bouw zou komen, tot weer uit het Noorden of Zuiden of Oosten een leger tegen Jeruzalem optrok en alles verwoestte met geweld en met kracht. Deed dan Zerubbabel eigenlijk niet maar beter met het op te geven ? Met van het grootsche werk af te zien? Met den bouw te staken ? Zie, als die vijandelijke heirlegers aan kwamen rennen, zou hij immers toch geen „kracht en geweld" hebben om aan die kracht en dat geweld van den „grooten berg" tegenover te stellen? En zie, dat roepen der moedeloozen en geloofloozen had blijkbaar invloed op Zerubbabel gehad. Door dat voorspiegelen van geldverspilling en krachtverspilling was de moed onder het volk gezonken. En zie" nu komt de Heere God door zijn engel Zerubbabel bemoedigen, aansporen, troosten en in nieuwe geestdrift ontvonken, dat hij toch niet staken zou wat begonnen was, want dat hij, Zerubbabel zelf nog de voltooiing van den bouw beleven zou en dat door zijn eigen handen! En hoe bemoedigt de Heere hem daar nu toe? Op drieërlei wijs: Vooreerst door de goddelijke belofte, dat Zerubbabel zelf nog de voltooiing beleven zou; ten tweede, door hem in die tempel voltooiing een profetie van de voleinding van het Godsrijk te doen zien, maar ook ten derde door hem duidelijk de oorzaak op te geven, waarom hij voor dien „grooten berg" volstrekt niet bang behoefde te zijn En dat laatste dat is het nu, wat de Heere doet door tot Zerubbabel door zijn engel te laten zeggen: „Zerubbabel, zoon van Sealthiël, laat u door het aanschouwen van dien grooten berg, door het aanzien van al de kracht en al het geweld, waarover de heidenen beschikken, niet ontmoedigen. Indien het door kracht en geweld m het eind beslist wierd, ja, zeer zeker, dan zoudt gij als de zwakkere beter doen, met maar stil neêr te zitten; maar dit is niet zoo; de uitkomst hangt niet af van de meerdere physieke kracht, maar van de bezieling, die deze kracht in beweging zet; en daarom vrees niet, o, mijn uitverkorene, want noch door kracht noch door geweld zal het geschieden, den doorslag geeft 's Heeren Geest!" Een heerlijk troostwoord, nog verder in vers 10 aangedrongen door het schoone, heerlijke zeggen: „Want wie veracht den dag der kleine dingen ? D. i.: hoe klein nu uw begin ook zij, geef daarom den moed niet op, maar ga door en gij zult voleinden. En eindelijk tot lofverheffing komend in de dan volgende woorden, die den band tusschen den Geest en 's menschen werk zoo heerlijk teekenen: „Dan zullen die zeven (dat zijn de zeven geesten of de Heilige Geest) zich verblijden, als zij het tinnen gewicht zullen zien in de handen van Zerubbabel; dat zijn de oogen des Heeren, die het gansche land doortrekken" (Cf. /ach. 3 : 9). Was het nu zooals onze tegensprekers willen, dan zou de Heilige Geest moeten zeggen, dat Zerubbabel op staanden voet het paslood uit zijn hand liet vallen, ophield met bouwen, stil ging zitten, en alleen den Geest werken liet. Maar neen, dat is zoo niet. Het is juist vlak omgekeerd. De Heilige Geest zal zich verblijden, zegt de Heere, als Zerubbabel doorgaat, het paslood in zijn hand heeft en volijverig den bouw doorzet. Zoo komen we dus tot de slotsom, dat deze zoo schandelijk misbruikte woorden: „Niet door kracht noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden!" wel verre van het vermaan in te houden, dat men toch af zal laten van dat toemuren van de bressen en voortbouwen aan de verbetering der kerk, integendeel, vlak omgekeerd, de krachtigste aansporing aan alle ontmoedigden inhoudt, om niet af te laten, maar volijverig door te gaan, immers indien ze weten door den Geest des Heeren gedreven te zijn! Het is dus met dezen tekst precies hetzelfde als met de woorden: „De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat uit den mond Gods uitgaat." Ook dat woord misbruikt men slag op slag, om te zeggen: „Och, op het aardsche, op de lichamelijke voeding komt het minder aan, zorg maar liever voor uw ziele, lees den Bijbel, en leef bij het Woord van God!" Nu weet thans daarentegen een ieder, dat er van dit alles niets in dat woord staat, en dat het eenvoudig zeggen wil: „Brood zonder de inwerkende kracht van Gods mogendheid kan u niet voeden, wat u eigenlijk voedt is niet het brood, maar de kracht van God, de zegen of het gedijen, dat in het brood werkt!" Van de ziel is hier ganschelijk geen sprake bij. En zoo nu ook komt hier tot Zerubbabel het troostrijk zeggen: „De vijanden van Gods volk kunnen met al hun kracht en al hun geweld niets tegen u uitrichten, maar zullen als een vlak veld voor u worden, want Zerubbabel, de physieke kracht en het lichamelijk geweld geeft den doorslag niet, eer hangt alles af van de innerlijke bezieling die dit geweld in beweging zet; en zij het ook met minder kracht, toch zult gij triomfeeren, indien het maar mijn Geest in die u bezielt." Nu hebben we voor jaren reeds dat ergerlijk misbruik van Mattheüs 4 : 4 gestuit. Wel niet zoo, of het sloop hier en daar nog in; maar toch in dien zin, dat ernstiger en degelijker predikers er van aflieten. Thans is gelijke poging gewaagd, om het misbruik van Zacharia 4 : 6 te keer te gaan. Ruste daarop gelijke zegen! II. BIJZONDERE LAST GEEN PRACTICALE REGEL. Zoudt gij dan stil zijn? Richt. 18 : 9. Met het pittige, aanvurende, moed instortend, geestdrift ontvonkend woord aan Zerubbabel: „Vrees niet voor dien grooten berg, want het gaat niet naar kracht of geweld; de Geest des Heeren zal den doorslag geven!" vorderen derhalve onze maners tot traaglijk nietsdoen en aandoenlijk stilzitten niets. Dat zielvertroostend zeggen: „Niet door kracht of geweld gaat het; maar door mijnen Geest", steunt hen niet, maar straft ze; spreekt ze niet vrij, maar schuldig. Niet stilzitten maar doorzetten en doorwerken moest Zerubbabel met alle kracht. Niet de Geest zonder Zerubbabel en buiten Zerubbabel om, maar de Geest des Heeren in, door en met Zerubbabel zou Zions tempel herbouwen. Achter dat misbruikte, in zijn tegendeel omgezette en tot leugen gemaakte Schriftwoord kunnen de „rustende schutters" zich dus niet meer verschuilen. Die borstwering ontvalt hun. Dies zien ze om naar een ander ravelijn. En waar ze dat beter bolwerk dan wanen te vinden? In niets minder dan in een gansche reeks van zeer stellige, onmisduidbare Schriftuitspraken, waarin op beslisten toon stilzitten geboden en het zelf uitsteken van de hand wrboden wordt. Zoo b. v. schuilt men dan achter Jesaia 30: 15, waarstaai: „Want alzoo zegt de Heere Heere, de Heilige Israëls: Door wederkeering en rust zoudt gijlieden behouden worden: in stilheid en in vertrouwen zou uwe sterkte zijn; doch gij hebt niet gewild!" Of ook men zoekt dekking en beschutting achter Jeremia 27 : 11 en 12, waar we lezen: „Brengt uwe halzen onder het juk des konings van Babel en dient hem en zijn volk en gij zult leven! Het volk, dat zijnen hals zal brengen onder het juk des konings van Babel en hem dienen, zal Ik in zijn land laten, spreekt de Heere!" Ook wel zoekt men steun voor zijn afkeer van veerkrachtig ijveren in 2 Kronieken 20 : 15 v.v., waar het heet: „De strijd is niet uwe, maar Godes; gij zult zeiven in dezen strijd niet te strijden hebben." Of, biedt ook dat geen baat, dan zingt men met Psalm 35 van de „stillen in den lande," met Ps. 23 van de „zeer stille wateren;" klaagt met Jeremia in zijn klaaglied: „Het is goed dat men hope en stil zij!" of jubelt met Mozes bij Pihachiröth: „Vreest niet, staat vast en ziet het heil des Heeren, want de Heere zal voor u strijden en gij zult stil zijn!" (Ex. 14 : 14). En, naar men ziet, is déze stelling ongemeen veel sterker dan de valsche, onhoudbare positie die men achter Zacharia 4 : 6 innam. Immers op deze duidelijke Schriftplaatsen valt tittel noch jota af te dingen. Die staan er zoo. Die zijn bedoeld zooals men ze uitlegt. Die houden metterdaad verbod in van eigen optreden; gelasten dat men stil zal zitten; en komen neêr op de volstrekte tegenstelling: „Niet gij maar Hij zal werken; Hij, de Heere, zonder u, buiten u om!" Vraagt men nu intus9chen, of het geschil hiermee dan niet uit is? of dit den twist niet beslecht in den zin en geest van hen, die op blusschen van elk vuur, op smoring van elk vonkje en op demping van alle ijverbetoon uit zijn? — dan ontkennen we dit op het allerstelligst, en naar ons voorkomt op onwederlegbaren grond. Vooreerst toch mist men elk recht om ooit ofte immer uit een bevel van Gods verborgen wil te besluiten tot hetgeen plicht voor ons is. De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God; de geopenbaarde voor de kinderen der menschen. Nu gelast die geopenbaarde wil: „Gij zult niet dooden;" dus ook: „Spaar tot zelfs in den oorlog wat spaarbaar is;' „vergiet nooit doelloos bloed van menschen." Maar de verborgen wil van God aan Israël was: „Roei de Kanaanietische volken uit, laat er oud noch jong van overblijven; zij het één doorgaand uit- en verdelgen!" Dat nu lezende, missen wij uiteraard elk recht, om nu uit dezen stelligen last aan Israël voor ons zelf af te leiden, dat ook wij dus in onzen oorlog met Atjeh b. v. het recht en den plicht hebben om dat volk met wortel en tak uit te roeien. Eer integendeel, we mogen dit niet. Want regel voor ons doen is niet en kan niet zijn, wat God de Heere rechtstreeks, krachtens zijn verborgen raad, gelast heeft, maar «££ tor ?? k"Ch"'°* ^ rab0^» »«•. op^L"^™,™ ni'it Z"" tl ""-"""Me »™.eed.w„ T-r«* ; j goiven van de zee wachtten op ziin maehtwnnrH de min.',, gêvotarettlw ïior"'!1'""' r1* ""'i f" : «iet n»,r, ULrpZl " oor ons is de geopenbaarde wil des Heeren. Od de nu «„ a onvroom™ tegen* Gods^bestel -2""1 Ve?horge.n, wil zich te beroepen, is . o 1)63161 ingaande; misbruik van de Schrift. Heïé" gdwf zouJkunne°nP worde"' T r" ::ib7eS:rhnedbbuit!Vn d"i'wij h'et ai VBir-JzPr ïr „ ergerende hovaardij bij God onwraakbaar zijn' g *? Ea lmmers diln zou die aanklacht «ïVtiïVï r «« -leen» k», *„» «. man Gods meer dat we hem Z'Jn Verl°ren' Kr is P*n H«™. De M„linR „™ •" "" •e krijgen van 'g Si"*1" **,* •» l«ü. -* rs»„d^.Hs "ssarisja.";=+* baarden wil des Heeren; eenvoudig wijl niemend, bij ontstentenis van bijzondere openbaring, een pad kent, om den bijzonderen wil des Heeren te kennen. Waar dan ten derde nog dit bijkomt, dat onze „stillevers" met hun beroep op Jesaia 30 : 15 enz. zichzelf danig er inhelpen. Want zie eens, indien deze rustlievende zielen zich nu op deze vijf of zes plaatsen beroepen, waar strijd met opgeheven hand verboden wordt, wat zullen we dan doen met die tweemaal twaalf en meer andere plaatsen, waar „strijd met eigen zwaard" juist gelast, geboden, bevolen en geëischt wordt? Die plaatsen staan er toch ook. Staan er evengoed. Staan er in veel sterker aantal. Staan er als lastgeving inhoudend van denzelfden God. Er staan er als gegeven aan hetzelfde volk. Beriepen wij ons nu op zulke strijdlustige, schrikkelijke, bloeddruipende plaatsen, natuurlijk dan zouden we misgaan, en onze bedaarde, rustige, stilheidminnende tegenstanders, zouden ons zeer terecht toeroepen: „Dat gaat niet op. Zoo moogt ge niet redeneeren. Wat toen een bijzonder bevel aan Israël was, is daarom nog geen vriibrief ▼oor u!" En natuurlijk, dat geven we grif en gaaf toe. Maar eilieve, als wij ons dan niet mogen beroepen op heel een reeks van bijzondere gevallen, die het zwaard uit de schee en den pijl ran de pees jagen, wat recht hebt gij dan, om als regel voor uw doen en laten u te beroepen op die enkele plaatsen, die bij manier van exceptie, en onder geheel bijzondere omstandigheden, strijd verboden, waar wel strijden het natuurlijkst scheen, naar eisch van het gewodn gebod, geldende voor een ieder, tenzij de Gebieder zelf het stuite of tijdelijk schorse. Maar ook zoo is het ondoordachte van zulk Schriftmisbruik nog niet tot op den bodem gepeild. Er steekt nog meer in. En daarvoor bovenal vragen we opmerkzaamheid. Wat, wat was de diepste grond, waarom Israël aan de Roode Zee ontslagen werd van bloedigen kamp, en met het zwaard op de heup, stil, zonder strijd, over den vloer van den afgrond mocht voorttrekken zonder schrik voor Farao's macht? 'Was het niet dit, dat de Heere op het punt stond een machtig, een ontzaglijk, een alle volk verbijsterend wonder te doen? Indien de Heere niet had voorgenomen bij zich zelf, de Roode Zee in tweeën te spouwen, en op den bodem der diepte Israël een vloer voor zijn voet en Farao een graf voor zijn heir te plaveien, zou Israël dan ook zonder strijd er zijn afgekomen? Natuurlijk niet, want alsdan had larao s heirmacht naar alle menschelijke berekening onder Israël te rihachiroth een schriklijke slachting aangericht en half het volk uitgemoord. Aan het wonder hing het dus alles. Aan het wonder alleen. Het was om dat wonder in zijn majesteit te sehooner te doen schitteren, dat het gebod om niet te strijden uitging. Zonder het wonder verviel het vanzelf. Denk u het wonder weg, en geen „stil doorloopen" had kunnen bestaan. En dat ligt in den aard der zaak. God de Heere werkt op tweeërlei wijs, 't zij door menschen, 't zij zonder menschen. Middellijk, of onmiddellijk. Gewoon of door het wonder. Want als God zonder menschen, buiten hen om, een daad doet, dan komt er een tegenstelling. Dan is het: „niet gij, maar God!" Dan staan God en mensch tegenover elkaar, en eischt juist de toestand, dat de mensch geen hand verroere, opdat het te scherper uitkome: „Hier werkt God de Heere zelf, alleen, zonder eenig mensch als instrument te gebruiken." Leefden we dus nog in die periode der openbaring van Gods onmiddellijke wondermacht; en hadden onze rustige stilheidminnaars een mededeeling uit den hemel aan te wijzen, dat de Heere op het punt stond, nogmaals zulk een wonder te werken; en dat uit dien hoofde ons gelast werd, er ons buiten te houden, stil te zitten en af te wachten Zijn doen, — natuurlijk dan zou het ganschelijk goddeloos, schennend en vermetel zijn, indien we dan desniettemin ook maar een vinger uitstaken. Maar dit is niet zoo. Het tijdperk van de openbaring van Godes onmiddellijke wereldwonderen is voorbij. Wel zijn er nog Voorzienigheidswonderen, d. w. z. wonderlijke voorzieningen in onzen nood, maar die toch middellijk door menschen ons geworden. Wel zijn er nog zielkundige wonderen, in de macht die een geestelijke werking soms ter genezing van het lichaam heeft, maar die toch evenzeer middellijk, door menschen, gaan. En wel zijn er eindelijk nog geestelijke wonderen der wedergeboorte, maar die toch ook deels door het Woord gaan, deels in de verborgen scheppingsgeheimnissen vallen, en alzoo niets gemeen hebben met wonderen als eens aan Israël zijn verheerlijkt. Zulke onmiddellijke wereldwonderen zijn er niet meer. We zeggen niet, dat God de Heere ze niet meer kan doen. Zijns is de Almacht en wie heeft ooit zijnen wil wederstaan? Alleen dit spreken we uit, dat het zijn bestel, zijn welbehagen niet is, nu, in ons midden, nog soortgelijke onmiddellijke wereldwonderen te doen. Ze zullen nog eens schitteren bij 's Heeren wederkomst op de wolken. Maar in den tusschentijd, dien wij beleven, zijn ze er niet. Hierdoor nu zinkt geheel de grond, waarop onze minnaars van stilheid en trage ruste hadden post gevat, hun onder de voeten weg. Immers komen er geen onmiddellijke wonderen meer voor, of ontbreekt ons althans alle recht, om op zulke onmiddellijke daden Gods te rekenen; en staat het alzoo vast, dat al 's Heeren doen met zijn kerk in onze dagen middellijk, d. i. door het instrument van menschen gaat; dan ook 19 het helder als de dag, dat hiermeê elk denkbeeld van volstrekte tegenstelling tusschen God en menschen wegvalt en het geen zin zou hebben, om nog te zeggen: Niet de mensch, maar (roa zal het doen! Wel laat zich de tegenstelling denken: Niet de mensch buiten God maar God tn en door den mensch! En die tegenstelling aanvaarden we dan ook van heeler harte. Een menschelijk streven, waarbij de Werker, de Bezieler, de Totstandbrenger die mensch zelf en niet de Heere onze God zou zijn is ons verfoeilijk; goddeloos; dient tegengestaan. Toch kunnen er menschen zijn, die het er zoo op toeleggen. Er kunnen ook andere menschen zijn, die wel wanen in Gods naam te werken, maar het toch doen in eigen kracht. Die beide gevallen zijn denkbaar, en het komt er dus terdege wel op aan, om te weten: Hoe komt een mensch er achter of hij instrument Gods dan wel werker van eigen ijdelheden is? Op die vraag komen we dan ook terug. Maar afgesneden; onherroepelijk afgesneden is dan nu toch; en dat alleen bedoelde dit onderhavig artikel; afgesneden elk beroep op dat een enkel maal voorkomend gebod om stil te zitten in Israëlen dat wel en omdat het inzicht in Gods verborgen wil, én omdat de openbaring door onmiddellijke woorden en wonderen ons ten eenemale ontbreekt. III. VERWEEBPLICHT. Stel u tegen het ongoddelijk ijdel roepen 2 Tim. 2 : 16. Duidelijk bleek dus, dat Zacharia 4 : 6 niet de geestdrift bluscht maar den ijver ontvonkt en prikkelt tot veerkracht. En evenzoo dat Ïnenb ^ dftt Cnkel maal' als bÜ uitzondering', als "Sa?* 7? 3 ,Heeren verborgen raad, tot Israël kwam, nooit vrijbrief is ot kan zyn voor ons, die thans leven onder verbondenheid en staan onder gehoudenheid aan zijn geopenbaarden wil Joch kunnen we hier niet bij staan blijven K**? "f » — - m um, nooru OOK een beslissing zijn te vinden voor de vrïlïlcr . T-ïn« ir/Olr n „ .1 _• 1 t ,, n O zien aoor alle eeuwen heen, voor VI 6 tegenover de bresae die in Jeruzalems muur viel, heeft te gedragen. Om dit in te zien neme men nu de zaak eerst eens zoo generaal mogelijk, en vrage zich af, hoe God de Heere wil, dat we ons gedragen en houden zullen tegenover de machten die ons drukken en bestrijden of, hoe ook, ingaan tegen onzen welstand. Die machten kan men in drieën indeelen. Immers het is altijd óf de natuur die tegen ons ingaat; óf het zijn menschen die ons leed aandoen; óf het zijn de kwade engelen die ons bestreden, onder inspiratie van den duivel, hun hoofd en schrikkelijke bezieler. Be natuur gaat tegen ons in op bijna alle manieren. Ze is om der zonde wil onrustig geworden; uit haar stand gerukt; en ontdaan van • haar innerlijke harmonie. Iets wat men ook eenvoudig zoo kan uitdrukken : Wat eertijds paradijs was is thans wereld geworden! Eden is weg! I)e Heere God heeft dit den mensch dan ook terstond na zijn val in zonde onder het oog gebracht. Het zou van nu voortaan niet meer het paradijs zijn; maar doornen en distelen zou de aarde voortbrengen. Voorts zou de vrucht der spijs niet langer maar zoo voor het plukken zijn, maar in het zweet des aanschijns aan den bodem moeten ontwoekerd worden. Met smart zou de vrouw kinderen baren. En ten leste zou de aarde toch overmogen, en de eens zoo prachtig door God gevormde mensch wederkeeren tot stof door ontbinding. En zoo heeft de mensch het dan ook bij zijn omwandeling door de eeuwen gevonden, en bevinden wij het nog. Schriklijk kunnen soms de elementen woeden op de wateren die den aardbol omgorden en op het land dat door die zeeën omsloten wordt. Telkens ronkelt dé aarde van binnen, en beeft en trilt ze onder den vulkanischen bodem. De bliksem schiet vuur uit en doodt of ontsteekt brand. De stormen doen de wouden dreunen en ontwortelen de stammen. Plasregens storten vernielend neer. Hagelslag vernielt den oogst. IJskoude vorst doet al wat vloeide of rul was verstijven als in den dood. Of ook de zon zengt en de bergen laten hun watervracht los en de stroomen zwellen en de dijken bezwijken en al het land wordt overstroomd. En toch, zelfs met die ontzaglijke vernieling heeft de verbitterde natuur nog op verre na haar woede aan den zondaar niet gekoeld. Haast zijn die losbarstingen der elementen nog grootsch van karakter, gezien en vergeleken bij die andere verschrikking die ze over ons brengt, als ze het munt op mensch en dier zelf, niet op de plek waar hij woont of staan wil; neen maar op hem zelf, op zijn bestaan, op zijn leven, zijn lijf. Dan toch komen die bittere plagen, die aan het leven zijn glans rooven; wanneer losgelaten wordt dat heir van verwoestende pestilentiën en giftige smetten, die in ziekte na ziekte, in krankheid na krankheid 't zij gemeenlijk zich nestelen in de steden en dorpen, in de woningen en in de geslachten, ja, tot in ons eigen bloed en gestel, om er ten einde toe in te vernielen, 't zij uit het hart van Azië nu en dan verwoestende invullen doen, om in den vorm van zwartedood, of pest, of cholera, slechts voor een korte poos, maar dan ook té gruwzamer te woeden. Daarbij komen dan de krankheden der dieren, die ons bezit vormden, waar onze zuivel van kwam en waar onze rijkdom in stak, 'tzij het verden uitgaat onder schapen of rondwaart onder onze runderen. \ oorts het verderf dat van de dieren zelf komt. Van het wilde roofdier nog altoos in Indië, waar de tijger alleen elk jaar nog duizenden menschenlevens verslindt. Maar ook van de kleine plaagdieren, 'tzij een veldmuis u de halmen bij den wortel afknaagt, of de sprinkhaan en rups de takken kaal vreten, of ook het insect u zelf gif onder de huid spuwt, en allerlei gewemel en ongedierte opkomt als in Egypte. Voeg daar nu bij dien weerstand der natuur als er een me'nsch geboren wordt, zich uitend in het dof gekreun der vrouw die baren moet; ook niet minder die neerdrukkende vermoeiing van den arbeid, waaronder de millioenen bij millioenen gebukt gaan, om den mond open te houden; en eindelijk die gewisse overmacht die de natuurkrachten eens in de ontbinding van ons lijk over elk menschenkind zullen verkrijgen; en dat alles saam nemend, ja dan voelt ge eenigszins toch, niet waar? den ontzettenden omvang dier vernieling, waarmeê die o, zoo prachtig geurende natuur ons, arme zondaren, overkomt. Een tweeden geheel anderen strijd hebben we weer met de menschen. Er werkt onder menschen liefde en haat, en om beide moet ge lijden. V\ ant wel strooit de liefde ook rozen op het pad en druppelt den balsem in de wonde, maar ze breidt toch ook uw lijden tot anderer ziel, anderer lijden tot uw ziel uit. Vraag maar eens aan een moeder, hoe juist de teederste liefde voor haar kind haar om dat kind kan doen lijden. I och komt, dat spreekt vanzelf, de eigenlijke vernieling die van menschen naar ons uitgaat, uit den wortel van hun haat. I it hun haat, d. w. z. niet dat die menschen nu om u komen staan en uit puren haat u nu eens aanvallen om u te trappen en te vernietigen. Och, zoo gaat het maar zelden toe. Neen, maar dit is het geval. Gij kunt, als menscihen, niet elk uw eigen weegje gaan. Allerlei omstandigheden, verwikkelingen en belangen brengen u met andere menschen in aanraking; en die aanraking nu doet telkens twee mogelijkheden geboren worden: óf dat zij u achteruit zetten om er zelf bovenop te komen; óf dat gij hen er onder houdt om zelf de man te zijn, die den buit sleept. En dat nu is olie in het vuur van den haat. Daar brandt die haat telkens weer van op. En zoo ontstaat de nijd, de naijver, de hoogmoed, de ongehoorzaamheid, de achterdocht, de jaloerschheid, de kwade trouw, de leugen, kortom heel het heir van zielspestilentiën die ons arme menschenleven vergiftigen, en een wrang bezinksel in ons h.-irt achterlaten, van verdriet indien we edel van natuur, of ook van wrok en murmureering indien we laag zijn van ziel. En daarbij komt dan nu in de derde plaats nog de ergste en bangste aller vijanden, onze eigenlijke doodvijand, de duioel-, daarom zoo gevaarlijk, omdat wij zelf, persoonlijk, in het verborgene van ons hart, dezes doodvijands bondgenoot zijn. Dat gaat schriklijk toe. Eerst jaren lang, dat we er niets van merken. Satan blijft dan schuil en verkneukt er zich achter de schermen in, dat het zoo ongemerkt met ons van onzen God af en naar de hel toe gaat. Dan groeit het giftig onkruid, inaar het droeg nog geen vrucht. Doch dan gaat dat verder en verder. De een of andere trawant van Satan in menschengedaante komt dat giftig onkruidplantje begieten. Zelf krijgen we er lust aan zooals het groeit. Totdat de Heere Jezus dan met de bijl komt en het er af wil houwen. En dan barst de worsteling uit. Dan komt Satan open voor den dag. Dan wringt het en perst het in de ziel dat onze keel wordt dichtgeknepen. Eiken troost poogt zulk een worstelaar dan weg te slaan. Vreeselijke verzoekingen benauwen ons. Het komt tot aanvechting. Als het ware, zoo levend, zou Satan ons weg willen sleuren naar de hel! Zoo, zoo staan de diepst levenden er aan toe. Velen, zeer velen, die in de oppervlakte blijven, merken daar wel de helft niet van, en komen op tegen zoo sombere levensbeschouwing. Zelfs vindt ge er hier en daar, die over de melancholie van hun hart heen lachen, en als vlinders omfladderen om het rozenbed en daarom van de verborgen doornen niets zien. Maar wat doet dat af? Hoe dikwijls als een lieve moeder vroeg sterft, leest ge in de bladen van „jonge kinderen, nog te jong om hun verlies te beseffen!" Kinderen die boven op de kinderkamer spelen met eet harlekijnpop, terwijl het lijk van moeder beneden staat. Welnu, zoo zijn die oppervlakkigen, zoo zijn die vlinderzielen ook. Oordeel ze niet te hard, ze zijn nog te jong om hun wezenlijke ellende te beseffen. Ze leefden nog zoo bijna nooit. Een spelen was heel hun aanzijn. Hoe wilt ge dan dat ze rijp en ontwikkeld genoeg zullen zijn, om uit dien kleinen wormsteek in het prachtig stuk ooft reeds nu tot innerlijk bederf en verrotting te besluiten. Maar zoomin gij in zulk een sterfhuis, om te weten of er nu werkelijk met het sterven van die moeder een slag over dat huis kwam, het argeloos wicht, maar wel den verpletterden man en vader zult ondervragen, zoo nu ook is het hier. Om te weten, hoe het leven wezenlijk, hoe eens menschen bestaan in der daad en waarheid is, ondervraagt de kenner en de man die waarheid zoekt, niet die vlinderzielen, mam• wel de ge rijpten in levenservaring. En zij, ja, ze kunnen, door alle eeuw en onder alle volk, nooit een ander getuigenis dan dit ééne doen hooren: „De roensch heeft een strijd op aarde! En nu aangaande de jaren onzes levens, daarin zijn zeventig en, indien we zeer sterk zijn, tachtig jaren, maar het meeste van die is moeite en verdriet!" Maar; en hierin komt nu eerst de rechte ernst des levens; al moeite en verdriet, maar door God over ons gebracht; door God den Heere noodig voor ons gekeurd. Want wel terdege spreekt daarin ook straf zich uit, of wil men, een betooning en openbaring van de gerechtigheid en heiligheid des Heeren; maar overmits in God Drieëenig alle onderscheidene eigenschappen niets zijn dan anders gekleurde stralen van een zelfde Eeuwig goddelijk Wezen, zoo spreekt toch ook in die betooning der gerechtigheid zich tegelijk de beschikkende Voorzienigheid des Heeren uit. Zeer gewisselijk doet de Heere alle ding om zijns zelfs wil, en handhaaft Hij dan ook zijn gerechtigheid ter wille van zijn Wezen, omdat Hij de gerechtigheid is, maar juist overmits we zijn schepselen zijn, komt dat handhaven der eeuwige gerechtigheid dan toch ook weêr aan ons als de schepselen van dién God ten goede. Zooals de zondaar op aarde staat, staat hij er dus naar Gods bestel en ordinantie. Een zondaar in een paradijs dat kon niet! Dat zou geweest zijn, alsof ge een dief de sleutels van uw schatkist in handen gaaft. Het zou hem niet beschamen, maar prikkelen tot nog erger misdaad. Bij een ruïne hoort een ruïne. Bij een afgebroken mensch een ingezonken wereld. De doornen en distels moeten onze hand schrijnen, omdat we met de doornen en distels van ons boos hart dag en nacht inschrijnen tegen de teedere heiligheden van den Heere onzen God. In letterlijken zin heeft God de Heere dus die drie machten van de Doornen, van den Kaïn en van de oude Slang, of wilt ge, meer in ónze taal, van de natuur-, de menschen- en de demonenwereld tegen ons losgelaten. God de Heere heeft het zoo gewild. We moesten door drie aangevallen worden. Vijanden moesten we hebben, doodvijanden zelfs. Nu wij vijanden Gods waren geworden, moest er vijandschap ook tegen ons uitbreken. En alzoo is het nu beschikt, en alzoo is het nu verordineerd, dat wij hulpelooze, weerlooze, machtelooze schepselen, daar nu dag aan dag en nacht bij nacht voor het schot van den pijl zouden staan, om tegelijk van voren en van achter, zichtbaar en onzichtbaar door deze vijanden en doodvijanden te worden belaagd, bestookt, benauwd. Want of die pijl nu in den vorm van een vuuvschicht uit de donderwolk schiet; óf als vlijmend woord van bitse bitterheid u wondt van menschenlippen; óf schriklijker nog, van uit Satans verborgen diepte giftig in de ziel wordt geschoten; dat is, voor de vraag die thans ons bezig houdt, al om het even. Het is op u aangelegd. Gij zijt mikpunt. En ... onder allerlei lieflijken vorm, gaat het ten leste toch om uw leven; om het leven van uw ademtocht, tot ge stikt in uw doodsstrijd, en om het leven uwer ziel, zoolang ge niet ontkwaamt naar de Vrijstad. En dit nu alzoo zijnde, zoo ontstaat dan de vraag: Wat is alsnu bij het dreigen en over ons komen van deze gevaren, de wille Gods? Wil nu de Heere, dat wij zond< r ons te verweren, deze machten over ons zullen laten komen? Dan wel eischt Hij, dat we er ons tegen verweren zullen? De \raag kfin nooit zijn: Mogen we ons verweren? Dat toch zou leiden tot een laf en spierloos geloof. Dat zou weer wezen: God daarboven zeer verre van ons, en wij hier beneden naar eigen lust levend, en mits we nu maar niet al te ver gaan, ja, dan mag dat wel; dan zal God dat wel door de vingers zien; ga dan maar uw gang. Neen, mannen broeders, zulk een God is de Heere ónze God niet. Hij is „de Heere der heirscharen", zijns is de hemel en al zijn heir, en Hij doet ook op deze wereld met zijn menschenkinderen al wat Hem behaagt. De machtige God der goden heeft een wil. Een wil voor élk bijzonder geval. Voor élke zaak. Over élken persoon. Een afwachtende houding is bij God ondenkbaar. _ Vandaar, dat er ook hier moet gevraagd, niet: „Zou God, die eigenlijk liever wilde, dat we ons niet verweerden, het ons, als we er dan toch zoo op staan, niet uit gunst of goedigheid wel willen toestaan!" Dat is God den Heere om de eere zijns Naams brengen. Zulk een God ware geen God, bekleed met majesteit. Neen, maar wel dient alzoo gevraagd: „Die God, die als straf voor en om der zonde wille deze drie machten van de Doornen, van Kaïn en van de oude Slang tegen ons losliet, liet die levende God deze drie vijanden tegen ons los, opdat we er ons tegen verweren zouden, of wel, opdat ze ons weerloos zouden nederwerpen!" Wie God vreest, vraagt, naar den geopenbaarden wil des Heeren gelijk die daadwerkelijk wil. Naar niets meer noch minder. Zoo moet het dus ook hier zijn. En welke nu die wil zij, moet opgemaakt niet uit inbeelding, niet naar gril of wilkeur. Er moet gevraagd, heeft God de Heere zijn wil geopenbaard in deze? En indien ja, welke is die dan? IV. PRACTIJK TEGENOVER SATAN. Wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden. Jak- 4 : ?• Hoe wil God de Heere, dat we ons gedragen zullen tegenover de drie vijandelijke machten, die ons in deze wereld ten onder zoeken te brengen, t. w. den duivel, de zondaren en de rampen ? anders gezegd : de gevallen engelen, de gevallen tnenschen en de gevallen natuur? Of gelijk we hét symbolisch een vorig maal uitdrukten, ten eerste van de Doornen en distels; dan vnn de Kaïns, en ten leste of ten diepste van de oude Slang? Het antwoord hierop is zeer ingewikkeld en eischt menige onderscheiding. Men hebbe daarom de goedheid, met eenige aandacht de nu komende uiteenzetting te volgen. Ze behoort tot die punten, waar nog weinig in samenhang over werd geoordeeld. En dan beginnen we al aanstonds met het lichtste en doorzichtigste, d. i. met hetgeen we van den Satan geestelijk te lijden hebben. Satan is een zeldzaam uitnemend schepsel van den Almachtigen God. Veilig zelfs mag gezegd, dat Satan naar zijn aanleg het uitnemendste van al Godes schepselen is. Vrome Christenen hebben Satan wel den broeder van den Heere Jezus genoemd, en dit is niet zoo kwalijk gezegd. Immers in de Schrift wordt Satan als de machthebber in het rijk der boozen gesteld tegenover Christus als het Hoofd van 's Heeren heirmacht. Denken we ons dus, op het voetspoor en naar aanwijzing van de Schrift, het rijk des lichts en het rijk der duisternis als twee over en weêr met geesten bezielde machten, die elk haar Hoofd hebben, dan komt in zooverre Satan ook met den Messias op een lijn te staan. Hij is het Hoofd van het rijk der verderfenisse, gelijk Messias het Hoofd is van het rijk der genade. Noch onder de goede engelen noch onder de menschen is een Hoofd, dat naast of tegenover Messias kan staan. Alleen Satan, als Hoofd van het duivelenheir, heeft die ontzettende macht. En houdt men daarbij nu nog in het oog, dat Messias zijn sterke overmacht slechts bezit als „God geopenbaard in het vleesch", en dat Satan in zijn ontzettende sterkte niets dan een bloot schepsel is, dan knn men zich metterdaad niet aan de bewonderende gissing onttrekken, wat allerheerlijkst en allervoortreffelijkst wezen dit schepsel zou geworden zijn, indien het niet in opstand ware gekomen, maar staande ware gebleven en zijn eigen engelenbeginsel had bewaard. Wie nog zoo ontzaglijk is nu hij aan God muitend ontzonk, wat zou hij wel niet geworden zijn, indien hij verzonken ware in de aanbid- ding der eeuwige liefde! En welk een schriklijk, welk een vreeslijk wezen is die Satan nu niet, nu hij, met diepen, onuitroeibaren haat tegen God en zijn Gezalfde, tegen Messias en zijn volk, in het giftig duivelsch hart, gruwzaam onheilig tegen den Heilige Israëls ingaat! Over die macht van Satan denken we dan ook veel te weinig. We vermoeden van verre niet, wat verpletterende overmacht van schriklijke onheiligheid er elk oogenblik op ons aan wil vallen, om ons te verpletteren, en wat sterkte der genade en macht der ontferming er van oogenblik tot oogenblik werken moet om onze arme zielen en de zielen onzer kinderen tegen die gruwbare vernietiging en die afgrijslijke verderving te beschermen. Hoe meer oog ge voor die ontzaglijke macht van Satan krijgt, hoe inniger ge tot uw God roept, hoe nauwer ge bij Hem schuilt, en hoe vuriger uw dank zal zijn, dat Jezus u tegen dat helsche monster behoedt. Nu Satan weet, hoe niets zoozeer aan zijn doel in den weg staat, als dat de menschen hem recht kennen, heeft hij sluw en slim allerlei geesten als Balthasar Bekker uitgezonden, om den menschen diets te maken, dat hij niet bestaat; dat het gevaar om door hem verdorven te worden dus maar denkbeeldig is; en dat derhalve God en zijn Christus niets, niets voor ons doen, om ons tegen een niet bestaanden Satan te beschermen. Nooit heeft Satan vrijer, ruimer spel; verpest hij meer harten; woelt hij schenniger in de gezinnen; vergiftigt hij vrijer de publieke opinie; en verderft hij meer driest en brutaalweg de volken en natiën, dan juist in die periode, waarin het voornaam heet en beschaafd, om eigenlijk aan geen Satan meer te gelooven. En ook, niets geeft zulk een hope voor de toekomst, voor land en volk, voor huis en hart, dan als men ziet: „Er wordt op Satan weêr gelet; weêr met Satan gerekend!" Want immers, komt het daar weêr aan toe, dan is men op zijn hoede; dan neemt men weêr toevlucht tot Hem, die Satan den kop heeft vermorzeld; en sluit men tegen den insluipenden moordenaar de deur van zijn hart. Overdenkt men eenmaal wel, wat het zeggen wil: Zulk een alleruitstekendst schepsel, toegerust en begaafd met zoo onmetelijke talenten en bekwaamheden; en — naar den aard van zijn engelennatuur, die hij verdierf, maar in haar grondtrek toch behield — in staat om op een manier die al ons begrip te boven gaat, invloed op personen te oefenen; en dan omstuwd en geholpen in zijn heilloos opzet door een onafzienbare heirschaar van eveneens gevallen engelen, ook duivels of demonen genoemd, die hem in het haten van God, en in het verderven van den mensch, met helschen, fanatieken ijver ter zijde staan; in ernst, is het dan niet om er bang voor te worden, en vat ge dan niet dat een kind van God, dit onbeschrijflijk gevaar inziende, roept om troost, en zich vragen laat: Wat is uw eenige troost in leven en in sterven? — om er ten antwoord op te krijgen: „Dit, dat ik Jezus eigen ben, die mij uit alle geweld des duivels verlost heeft en mij alzoo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelschen Vaders geen haar van mijn hoofd kan gekrenkt worden!" Hoeverre nu die macht van Satan over menschen zich uitstrekt, kan hier ter plaatse niet breed uiteengezet. In de dagen der hekserij is die macht stellig grooter gemaakt dan ze was, of althans overgeleid op verkeerd terrein. Maar even stellig mag verzekerd, dat die macht in onze dagen weêr veel te beperkt wordt genomen. Althans de Heilige Schrift brengt met Satans macht wel terdege in verband, sommiger lijden naar het lichaam als van Job; velerlei duivelskunstenarij; berooving van zinnen; verleiding der volken; verzoeking van eiken mensch; daden van bepaalde vijandschap tegen de kerk van Christus. Ondervragen we nu met het oog op deze ontzaglijke machtsoefening de Heilige Schrift, dan doet zich de vraag voor: „Is wellicht door Jezus' komst op aarde de Satan ontwapend? En hebben we het ons misschien zóó voor te stellen, dat Satan wel macht had van de dagen van het paradijs tot op Golgotha, maar nu na Golgotha die macht verloor f" Velen beelden zich dit metterdaad in. In het paradijs is gezegd: „Die zal u den kop vermorzelen", en de apostel getuigt: „dat de Zoon van God gekomen is om de werken des Duivels te verbreken!" Alzoo, zegt men, is het dan nu ook uit met Satan. De brieschende leeuw, die moordziek rondsloop, ligt geveld ter neder en kan nu niets meer doen. Maar deze inbeelding moet met het Woord in de hand als valsch, onwaar en onhoudbaar weerlegd. Zeer gewisselijk is op Golgotha's kruis in beginsel Satan, zijn macht en rijk, ten ondergebracht. Satan is overwonnen. Maar dit neemt niet weg, dat Satan naar de uitdrukkelijke openbaring des Heeren, eerst in het einde der dagen in den poel des vuurs gaat, en in nog schrikkelijker stuiptrekkingen tegen den Gezalfde en zijn volk zal brieschen; dat de Heere Jezus ons aldoor leert bidden: „Verlos ons van den Booze;" dat de apostelen des Heeren ook na Golgotha ons nog gedurig tegen de geestelijke boosheden in de lucht waarschuwen; en dat de ervaring van alle godzaligen nu achttien eeuwen door steeds van een worsteling ook met den Booze wist. Denk maar aan Luther! We hebben dus ook nu nog; ook nog in onze dagen; wel terdege met Satan van doen; van doen met zijn trawanten en zijn werktuigen; van doen ook met zijn giftig inspuwen van godslastering tot zelfs midden in ons gebed. Moet nu, naar luid van Gods Woord, onze verhouding tegenover dien Satan, een lijdelijke zijn, dan wel een strijdende en werkzame? Wil de Schrift dat we de werken des Duivels zullen tegenstaan, of wel dat we ze in stille lijdelijkheid over ons zullen laten komen? Haast godslasterlijke vraag, zult gij zeggen! En toch, prent het u wel in, lezers, toch zijn er kringen, waarin die vraag wel wezenlijk bestaat en, het zij met ontzetting gezegd, in lijdelijken zin beantwoord wordt. Menschen die voor den afgod van hun vrijen wil geknield liggen, vatten dat niet. Die beelden zich in dat Satan op zijn eigen gelegenheid tegen ons machineert. Stellen heel Satan dus buiten het Godsbestuur. En komen reeds dientengevolge nooit aan de vraag toe: „of we Satan moeten laten geworden?" _ _ Maar dezulken staan dan ook buiten de Schrift. Die den vrijen wil aanbidt is een afgodendienaar. Die maakt van den levenden God een afhankelijk Wezen. Vernietigt dus zijn godheid. En keert de orde van hemel en aarde om. Op het Schriftterrein, waarop ons blad door Gods genade plaatsen mocht, rekenen zulke „autexiousiasten , gelijk Owen ze noemde, derhalve niet eens meê. En komt men nu daarentegen op dat Schriftterrein met ons plaats nemen, welnu, dan moet immers beleden: dat óók Satan een creatuur is, en dat, naar de schoone belijdenis van onzen Catechismus, dies ook het creatuur Satan, zonder Gods wil zich „noch roeren noch bewegen kan." Elke aanval die van Satan op ons loert of mikt, gaat dus onder Gods bestel; „geweld", d. i. rechtmatige opperheerschappij, heeft Satan niet meer over ons '); en zonder den wil van onzen hemelschen Vader kan geen haar van ons hoofd gekrenkt worden. De bede: „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze", houdt dan ook in, dat, hoewel God niemand verzoekt, toch desniettemin ook de verzoekingen niet buiten het bestel der Goddelijke Voorzienigheid vallen, en dat God de Heere machtig is „zijn kinderen te behoeden voor 's vijands macht en vreeslijk woeden, en hen beschermt in 't bangst gevaar." En wordt dat nu eenmaal in ernstigen zin beleden; beleden, dat de prikkelingen van Satan tegen ons evengoed in het goddelijk voorzienig bestel zijn opgenomen, als oorlogen en pestilentiën of ook ') De uitdrukking van den Catechismus: „Eu mij uit alle geweld des Duivels verlost heeft", beduidt volstrekt niet, dat de Satan geen macht meer op ons kan uitoefenen, maar uitsluitend, dat hfl geen rechtsmacht meer over ons heeft, ken stad, een land, „onder zijn geweld" hebben beteekende in de dagen van Datheen: Souverein over een stad of land z(jn. In het Latijn staat dan ook met potentta, maar protestas, namelijk aldus: „et me ab omnl potestate Diaboli liberavit • Vroeger wis de Duivel „overste der wereld." Nu heeft Jezus alle macht ontvangen in hemel en op aarde. Jobs raelnatschheid, dan springt het in het oog, dat het bij pestilentie of melaatschheid, bij menschenterging of satanische verzoeking, eigenlijk al één vraag is en blijft: „Indien dan God de Heere deze pestilentie of deze verleiding of deze duivelsverzoeking over u gehengt, is het dan zijn wil, dat gij er desniettemin tegen ingaat, dan wel, dat ge het over u laat komen, stille zit en inzuigt het u ingedropen en ingespuwd gif? Zoo ziet men dus, dat de vraag der lijdelijkheid, eigenlijk dan eerst zuiver principieel te staan komt, als we haar vóór alle dingen toepassen op de Satanische inwerkingen op ons persoonlijk leven en het leven van ons volk. En komen we met het oog daarop nu tot de Heilige Schrift, dan zal noch kan het ons moeilijk vallen, om een gereed, duidelijk en beslist antwoord te vinden. Tot de Heilige Schrift namelijk in haar besliste uitspraken. Zij toch die tegenover Satan zelfs „lijdelijkheid" prediken, wat doen die! Dit: Ze zeggen: Leert niet de Heilige Schrift, dat Satan door God tegen ons wordt losgelaten? En nadat hierop toestemmend geantwoord is, vragen ze ons: of hier dan niet uit volgt, dat wij er ons niet tegen verzetten mogen, want dat God toch iets niet over ons zou laten komen, als het niet over ons komen moest. En zie daarin nu juist zit hun fout. Wat God bedoelt en voorheeft willen ze uit een redeneering opmaken. Ze vernemen het feit: dat God Satan tegen ons loslaat, en uit dat feit besluiten zij nu door eigen redeneering dat dan ook God niet kan willen dat wij er iets tegen doen. En tegen dat soort van redeneeren uit derf Bijbel nu verzetten we ons met alle macht. Omtrent Gods bedoelen weten we niets, tenzij het God belieft het ons opzettelijk te openbaren. Of God dus bedoelt dat we tegen Satan strijden zullen of hem geworden laten, mag niet bij gevolgtrekkim/ uitgemaakt, maar moet aan de stellige openbaring der Schrift gevraagd. En wat vind ik nu in die Heilige Schrift? Drieërlei: 1°. het feit dat God Satan op ons in laat gaan; 2°. de openbaring dat God desniettemin wil dat we tegen Satan strijden zullen; en 3°. de aanduiding van wat ter oplossing van den schijnbaren strijd tusschen deze beide uitspraken, ons reeds kon worden meegedeeld. Een feit. Het feit namelijk, dat Satan niets tegen ons vermag dan onder het goddelijk bestel. Dat toont de geschiedenis van Job. Paulus als hij in 2 Tim. 2 : 26 schrijft: „Of God hun te eeniger tijd bekeering gave tot erkentenis der waarheid en zij wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels, onder welken wij gevangen waren tot zijn wil." En voorts al wat de Schrift over God Almachtig als Heere en Gebieder over alle creaturen openbaart. Een openbaring. De openbaring van zijn wil namelijk, dat we desniettemin met alle macht en alle kracht Satan en zijn trawanten en dier werkingen te keer zullen gaan, wederstaan en bestrijden. „Geeft den duivel geene plaats" (Ef. 4 : 27). „Doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels; want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den boozen dag, en alles verricht hebbende, staande blijven" (Ef. 6 : 11—13). „ Wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden" (Jac. 4 : 7). „Uw tegenpartij de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, denwelken wederstaat'." En eindelijk een aanduiding. Te weten, dat dit schijnbaar strijdige: dat God den Satan tegen ons loslaat, en toch wil dat we hem wederstaan met alle macht, voor ons bewustzijn wordt opgelost door deze navolgende overwegingen: 1°. dat God Satan toelaat, om het goud des geloofs in ons te smelten, opdat het tot Gods eere blijke reëel, echt, zuiver goud te zijn. Denk aan Job; 2°. dat God de Heere ons door zoodanige prikkeling onze eigen geestelijke zwakheid wil ontdekken; 3°. dat God de Heere Satan gebruikt als een herder zijn hond om de schapen naar zich toe te laten jagen; en 4°. dat God over Satan triomfeeren moet, niet door hem alles te beletten, maar door hem juist eerst in al zijn kracht te laten uitkomen en dan met goddelijke overmacht terug te slaan. V. WORSTELING MET DE NATUUR. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten. Gen. 3 : 19. Verzet, weerstand, strijd met alle macht is tegen de gevallen engelen en hun schriklijk hoofd, Satan, zoo bleek ons derhalve, niet slechts geoorloofd, maar geboden. Komen we thans tot de reeds meer ingewikkelde vraag: Hoe we als zondaren ons te gedragen hebben tegenover het lijden, de moeite en de vernieling waarmee ons de natuur overkomt en aanvalt, en in de gewone moeite des daags of de ordinaire gevaren des levens, én in die buitengewone plagen, die slag op slag den zondaar nazetten en verontrusten. Wil God de Heere in zijn Woord, dat we tegenover die ons bedreigende, vervolgende, smart aandoende en vernieling over ons brengende natuurmacht lijdelijk stil zullen zitten, dan wel, is het zijn wil, dat we er in den naam onzes Gods tegen zullen strijden? In deze ééne vraag zitten velerlei gewichtige vragen in. l>aat ons daarom beginnen bij het eenvoudigste. En dan sta ook hierbij de ootmoedige, Gode betamelijke belijdenis op den voorgrond, dat „niets ons bijgeval, maar alle ding van zijn vaderlijke hand ons toekomt"; de belijdenis, dat God de Heere niet enkel in het buitengewone, maar evengoed in het gewone en ordinaire is; kortom de stellige en besliste erkenning dat de Heere onze God, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht, ook geheel die natuurmacht alzoo in zijn hand houdt, dat ze als zijn schepsel, „zonder of tegen zijn wil zich noch roeren noch verwegen kan." God is God en blijve God. Wie God geen God laat is goddeloos. En alle godsvrucht, alle inniger vroomheid van ons gereformeerd, d. i. naar den Woorde Gods gezuiverd, belijden bestaat daarin, dat de gereformeerde kerken alleen onder alle, dat absolute „God God laten" weer aan hebben gedurfd, of, laat ons liever zeggen, er weer toe zijn verwaardigd. Hieruit volgt dus, dat alle scheiding ten deze, alsof het gewone. lijden en de gewone moeite buiten God Almachtig omging, en alsof God de Heere ons alleen in bijzondere plagen ontmoette, voor de Schrift geoordeeld is, en in geen gereformeerde van ziel en zinnen kan bestaan. We hebben dus al hetgeen uit de stof, uit de elementen, uit de natuur in al haar omvang ons bedreigt, moeite aandoet en slaat met smarten en met plagen, zonder eenig onderscheid en zonder de minste uitzondering te beschouwen, als door God ons aangedaan, voor ons beschikt en over ons gebracht. Zie maar, na den val, hoe het toegaat. God de Heere zegt het den mensch duidelijk aan, dat de natuur van nu aan een vreeselijke macht, een schriklijke vijandin, ja een doodvijandin voor den zondaar is geworden. Na de schepping had God Adam een kroon opgezet en hem tot koning over al het geschapene, over heel de natuur, over gansch de aarde uitgeroepen. „Vervult de aarde en onderwerpt haar!" was het aanstellingsdecreet, waardoor de mensch tot heerschappijvoerder werd; tot overste der wereld. Nu daarentegen, na den val, hoe is het nu omgekeerd! Nu wordt W Wet SBdj„ •„Breng rr ii'n m""i d~™° » moegesloofde ÏÏLk*,ITL^ tV ïfUWL:. 'f r4 Dt :"h HWf w °s ? sf-i »t:r arLi dlstelen en doornen voortbrengen Pn u„t levens, ook zal het u RSpmSittniS .i»HSuVudeS ast --.- mS £ 'iCTmTS^""1 «aaruU d™'m"t «™de =,f,Sf's^eSi s rë»T.d„e sr:e,d? h5- M„a, ook 1.» «,A„/d.t d, menih 2, Z df Hcere° s rraitsrj^ tIF™ r - ^ der" trt ïKj tï rSei'ni., overmogen ■ dus bliif ik °nf(er den Srond; die natuur zal toch die natuur in- . ■ , ' ",lrd werken; worstelen tegen willig -even wil• en°h m" ^ j? b°dem het brood dat hÜ niet in henT is En ook £ " redden en ^ken, zoolang er adem dus ontwijk fk de smar eT^ T fCnken: »Er ^omt smart, ze heeft te worstelen te^en dil pS en kT ^ ï*™^ om aan een moederschoot dieienuJeTJü7""® ï' T «»> in ha,,, doodeanRKen het leien tT,^ 0pt°n™>' »~b- de, iferdriÏÏh. r"''1? """ de Wdheid ™ den eehoot «vachten op Ood* '«*4, omfa F™" f infi»,-.. terwijl ora*k«rd de luiaard en de' ,™« Mikt %£? ££ rr&' ^ «itGSl"e?'mwrl,le°,dU"' mm de >"»" kon ■etende""" «eloofannrt. maar dut imV in f ' dat, de smart "ns deel moet zijn, —W " »™£ ZZSfJZSiïF* - * Diezelfde gedachte vindt ge aldoor in de Schrift. Er komt schaamtegevoel, de aanblik van het licht contrasteert met de donkerheid in 's menschen ziel. En zie, nu doet God de Heere twee dingen voor dien mensch, die er aldus aan toe is. Hij laat hem de schaamte, maar Hij reikt hem voor die schaamte een bedekking. Ook hier dus geen lijdelijk stilzitten. Maar beide tegelijk: én een diep gevoelen van het onontwijkbaar kwaad, én tegelijk een tempering er van door bestrijding, in het omhangen van de schapenvacht, „de rokken van vellen." Op de natuur gaan we dus niet af. Onuitroeibaar schier zit in onze natuur een aandrift, om te zeggen: „Weg met alle smart," en het instinct zou ongeheiligd er op uitgaan, om te worstelen zoo lang en zoo bang, tot het lijden uit de wereld was. Dat is de zondige drift van het onbekeerde hart. Dat voelt zich hoog en rein, en vindt het een beleediging, dat eenig kwaad het geluk van zoo goeden reinen mensch komt storen. Dan bidt men niet, maar toornt er tegen in Dan stelt men macht tegen macht, en zegt: „Ik zal die natuur wel op een afstand houden, mij zal ze niet deren." Dan is men, o, zoo blij als er weer een middel komt om schijnbaar die illusie waar te maken. En als de dood dan toch niet is weg te cijferen, dan poëtiseert Victor Hugo ze weg, en roept in verrukking uit: „Nog één geluk wacht mij, die heerlijke Dood, en dan is het uit, dan is er niets meer!" En heel Parijs lacht en vindt dat zeggen van Victor Hugo prachtig, en vindt het duizendmaal heroïeker dan het jubelen van die enkele kinderen Gods in haar midden, die nog zingen: ,.Dood, waar is uw prikkel, graf, waar is uw overwinning!" en er een „Immanuël!" op volgen laten voor hun verrezen Heere. Dat geeft dan dat morrend leven. Eerst tegen alles in. Zij zullen de wereld omzetten. En als de smart dan toch blijft, melancholie en pessimisme. Of een er over heen lachen in behagen aan de Weltschmerz. Smart heerlijk vinden. De „bleeke dood" om meê te dwepen. IJslijke wrake van een heilig God over een creatuur dat mort en muit tegen Hem in. Neen, daar weet het Woord niets van, en het is heerlijk dat onder het volk van God op aarde door den Heiligen Geest nog zulk een onverwinbare afkeer wordt in stand gehouden van dat hoovaardig bedenken en goddeloos bedoelen. Persoonlijk moge men er zelf telkens in vervallen. Wie zinkt niet soms? Maar de Heilige Geest getuigt er dan toch tegen in. Men voelt er weerzin tegen. Neen, de smart gaat niet weg. Ze blijft. En de natuurmacht wordt niet daarin overwonnen, dat wij tunnels graven en dijken bouwen en den bliksem afleiden en een telegraafdraad spannen en kina van de boomen plukken, om alzoo te toonen dat wij sterk zijn. Och, even dreunt die aarde en beeft die bodem, en zie dan eens, o mensch, hoe sterk ge zijt! Zoo sterk, als een kind dat op den olifantsrug zich inbeeldt, dat die olifant nu niets kan doen Neen, maar zóó moet die natuur overwonnen, dat, terwijl zij den moed, de energie, het heroïsme, de geestkracht in u breken wil, om u door smart af te matten, er onder te werken en onder haar stof te bedelven, God de Heilige Geest in u, tegen die vernieling in werkt, u den moed aanvuurt, de energie spant, het heroïsme prikkelt, en de geestkracht in u verdubbelt, om in en door de smart u te stalen in steê van af te matten, en het voor engelen en duivelen te toonen, dat een klein, nietig mensch met 's Heeren Geest in zich werkende, heel die natuur overmogen zal. „Geloof als een mosterdzaadje, en dan zinkt die berg op uw machtwoord in het hart der zee!" Zoo wil dan God de Heere in zijn heilig Woord ook wel terdege, dat de mensch worstelen zal tegen de natuur met zijn arbeid en brood eten in het zweet zijns aanschijns; dat de vrouw worstelen zal tegen die natuur met de macht van haar moederhart; dat er geworsteld zal worden tegen de doornen en distelen om ze te verbranden; tegen de naaktheid door zich te kleeden; en tegen de doodsmacht door zijn leven te beveiligen van het stof des doods, tot God er zelf ons in legt. Hoe breed zijn niet de geboden opgezet voor kleeding en reiniging onder Gods volk, terwijl toch de reiniging niets anders is dan een inworstelen met het water tegen de vuilheid en de smet van het stof dat er ons onder wil helpen en door vervuiling en huidziekte ons wil verderven. Tegen den vloed die komt gelast de Heere Noach zelf een arke te bouwen ter ontkoming. En dat Noachs tijdgenooten niet bedacht waren op reddingsmiddelen wordt niet in hen goed-, maar a/gekeurd, als bewijs van hun ongeloof. Tegen de elementen van wind en storm spreekt de Heilige Schrift telkens van schuilplaatsen, van een verberging tegen den wind en van een hoog vertrek. Beelden, die niet gewraakt, maar op den Heere zelf worden toegepast. Evenals tegen de hitte des daags en het zengen van de brandende zon het zoeken van bedekking, zelfs in het hutje van den komkommerhof, regel is. Voorzorgsmaatregelen hooren daartoe evenzeer, als maatregelen op het oogenblik dat het gevaar dreigt. De leuning of omheining, die een Israëliet om zijn dak moest maken en bij zijn trap, was een voorzorgsmaatregel om gevaar voor anderer leven af te wenden. De vijvers op Zions hoogte om Jeruzalem voor watergebrek te bewaren, doelden op wijze voorzorg. En Jacobs zenden naar Egypte om tegen dat het koorn op was, koorn uit den vreemde te doen koopen, is zeer actief en vroed en bezonnen. Nergens is dus een spoor van het bij de pakken neerzitten, maar op alle manier een prikkelen en ontwikkelen van kracht en moed om langs alle wegen de vernieling der natuur tegen te houden, het menschenleven te beschermen, te beveiligen en in stand te houden en dus zelfs, waar gevaar zou kunnen naderen, reeds van te voren dat gevaar, zoo mogelijk, af te wenden. Wat rijke voorziening niet met al dat vee en voeder, toen Noach in de ark ging; wat beleidvolle voorzichtigheid, toen duif en raaf werd uitgezonden. Wat heroïeke worsteling van David niet, toen én leeuw én beer op hem aanvloog, en hij beide malen door te worstelen het roofdier overmocht! En vragen we nu nog in bijzonderen zin naar ziekten, dan komen we ook te dien opzichte tot geen andere slotsom. Ren der vreeslijkste pestilentiën onder Israël was de ontzettende ziekte der melaatschheid. En toch, wel verre van die schriklijke ziekte maar onder het volk te laten doorwroeten en doorkankeren, beveelt de Heere tegen die ziekte de meest nauwkeurige voorzorgen; de gestrengste afzondering; de scherpste diagnose;' de verbranding win alles wat de smet kon overbrengen; en zelfs de afbreking vau heel een wand. Reeds terwijl Israël nog in de woestijn omtrekt hooren we spreken van apothekers, die voor „het volk medicijnen bereidden"; van de apothekerszalven wordt gedurig gewag gemaakt; en in Jeruzalem vormden ze zelfs een godvruchtig gild, dat een afzonderlijk deel van de bresse toemuurde. Hiskia werd op goddelijke aanwijzing met een pleister van een klomp vijgen behandeld. Jezus' eigen zeggen: „Die ziek zijn hebben den medicijnmeester van noode", toont "dat het geneeskundig afwenden van dreigend gevaar een gunste Gods is aan zijn menschenkinderen geoorloofd; en dat Lucas, een arts van professie, een van 's Heeren uitverkoren werktuigen was, wiens pen ons de diepste mysteriën juist van de geboorte des Heeren mede mocht deelen, heiligt op het Evangelisblad zelfs geheel den medischen stand. Het staat dus vast, dat de kruiden, zelfs de vergiften, die God de Heere tegen de krankheden zoo wonderbaar groeien liet, wel terdege bestemd zijn om aangewend te worden. Dit sluit in zich, dat het mworstelen tegen krankheid en ziekte en doodsgevaar plichtmatig is. Wie m het water viel en zich maar zinken liet, zou schuldig staan aan zelfmoord. Wie zich niet in acht neemt voor de schadelijke invloeden die zijn gezondheid verwoesten, valt onder hetzelfde oordeel. En er mag noch kan alzoo een ander getuigenis afgelegd, dan dat het de wil des Heeren onzes Gods is, dat, zoo dikwijls de natuurmacht op eenige wijze ons aanvalt en ons leven bedreigt, we daartegen in zullen worstelen met al den moed des geloofs en al de kracht, die op het vurig smeekgebed verleend wordt. I'estilentii n of epidemische ziekten maken hierop geen uitzondering. Hongersnood is evengoed een plage Gods, die steeds met oorlog en met pestilentie op één lijn wordt genoemd, en toch moet Jacob voor- zienino- tegen den hongersnood maken, is het Jozefs opkomen, dat hij, door den Heere zelf hierin geleid, koren optast voor de hongerige jaren; en is wapening tegen den oorlog de plicht van al Gods helden geweest. Ook de melaatschheid was een schriklijke epidemie, en hoe veelomvattend waren niet en hoe ontzettend de middelen, om s \ olks welstand tegen deze vreeslijke plage te beschutten? Zelfs voorzorgsmaatregelen sluit de Heere hierbij niet uit, maar in. Wel terdege mag en moet dus als algemeene regel uitgesproken, dat, gelijk op geestelijk gebied de plagen van Satan komen, met het doel „dat we door Gods genade altoos sterken wederstand mogen doen, dat zoo ook op stoffelijk terrein de plagen der natuur van alle zijden daarom tegen ons losbreken, opdat we door 's Heeren wijsheid voorgelicht er ons leven en het leven onzer dierbaren tegen zouden beschermen, ter opprikkeling van onzen moed, van onze energie, van ons heroïsme, en ter betooning van onzen alleruitnemendsten geloofsbc li at. Maar even beslist en onomwonden als we dit neêrschrijven, zeggen we er bij, dat Gods Woord onvoorwaardelijk afkeurt een zoeken van den medicijnmeester, dat zich oplost in een niet zoeken van den Heere; dat tegen het Woord en de eere Gods is, elke bestrijding van de natuur, waarbij de mensch niet erkent, dat God alleen er hem de middelen toe bood, ze hem aanwees en er toe bekwaamde om ze aan te wenden; dat gevloekt is van den Heere der heirscharen elk in worstelen tegen de smart, dat niet in zijn geestelijke kern verootmoedigt en klein maakt en op de knieën werpt en uitdrijft tot smeeking en tot gebed; ja, dat de vloek van Eden er niet afgaat, maar dat er een tweede vloek overheen komt, indien de vermetele mensch in zijn waanzinnige hoovaardij, zich inbeeldt, dat hij, sterke, machtige, oogwijze mensch, die natuur wel muilbanden zal en bedwingen. Dat is het echt goddelooze! De Kabsakes-taal op Jeruzalems muren Dat is hetgeen waar Gods vrome volk alle eeuwen door tegen en tegen in zal blijven gaan tot den einde. Want weet wel, dat de lijdelijkste nietsdoener, mits hij waarlijk om Gods wil het medicijn afslaat, bij al zijn misverstand en al zijn bekrompen zin, nochtans tienmaal wijzer, edeler en energieker is, dan de hoogst geleerde onder alle hooggeleerde natuurkundigen, die ook maar een enkele poe er inslikt, denkende: „Met die poeder ben ik de ziekte de baas! Neen, gij zijt nooit iets meester, nooit iets de baas. bij blijtt creatuur, schepsel, diep afhankelijk en hulpbehoeftig wezen. Al wat ge doet, is zonde, tenzij er het geloof in wrocht. Met het geloof en door het geloof plaats ik een bliksemafleider en vang den schicht van het weerlicht uit Gods donderwolken op, en dank Hem dat de mijnen het gevaar ontkomen zijn; maar zonder het geloof en buiten het geloof kan ik geen pontveer aan de rivier oversteken, of God kan de pont doen omslaan, dat ik jammerlijk met al mijn lievelingen verdrink. VI. GEREFORMEERD, NIET DOOPERSCH. Ik bid niet dat Gij hen wegneemt uit de wereld, maar dat Gij hen bewaart van den booze. Joh. 17 : 15. We komen thans aan het derde punt toe, hetwelk handelt over de vraag: Wat te doen, indien menachen tegen u ingaan? Berst handelden we van de machten der Natuur, die soms zoo overweldigend in storm of onweer, in pestilentie of krankheid, in watervloed of zengend vuur ons en wat ons lief is bedreigen kunnen. En ook daarvan zagen we, dat het de wil des Heeren is, dat we voor het bedreigde leven van onze lievelingen, en dus ook voor ons eigen leven, het uiterste beproeven zullen, om met de middelen die Hij ons op de hand zet of onder ons bereik heeft gesteld, het gevaar dat van den kant der Natuur (doch altoos onder zijn aanbiddelijk bestel) dreigt, kloek en heldhaftig en met energie te weerstaan. Wie, als zijn kind in het water viel, het er niet uithielp, maar stil bleef toekijken, zou een onmensch zijn. En dat zelfde nu geldt bij schipbreuk, bij brand, bij overstrooming, bij hongersnood, bij pestilentie en bij krankheden. Wie voor het leven van de zijnen niet doet wat God in zijn vermogen stelde, raakt onder schuld van doodslag. Wie zijn eigen leven verwaarloost of niet beschermt, waar God de Heere dit in zijn macht stelde, komt onder schuld van zelfmoord. Dus ook hier wel zeer zeker „wat uw hand vindt om te doen, doen met alle macht." En in geen geval stil zitten. Toen spraken we van den tegenstand waarmee Satan ons dwarsboomt en uitput, in verlokking, verleiding, verzoeking, bestrijding, aanvechting, en eindelijk in een grijpen bij de keel, of hij ons voor eeuwig van Jezus weg kon sleuren; en wat hem om de boosheid onzes harten ook, ja, waarlijk gelukken zou, indien Hij niet gebeden had dat ons geloof niet ophoude. Dat ijslijk gezift worden als de tarwe, maar ook dat verwonderlijk heerlijke: „Niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders". En als een der middelen daartoe het stellig gebod: Wederstaat den Booze! Dus, zit niet stil! En zoo komen we nu dan toe aan de vraag: Wat te doen tegen de krenking, die ons 'tzij in onzen persoon, 'tzij in onze heiligste belangen door menschen wordt aangedaan ? En dan beginnen we terstond met het schrikkelijkste en ontzettendste, t. w. met den oorlog, om daardoor tevens terstond te doen uitkomen, wie van oudsher de eigenlijke lieden der lijdelijkheid zijn, namelijk volstrekt niet de gereformeerden, maar juist de door alle gereformeerden zoo beslist bestreden „Wederdoopers". Van den aanvang der Reformatie af zat die doopersehe lijdelijkheid een deel van ons Hollandsche volk in het bloed, evenals een ander deel door alle eeuwen in den antinomiaanschen gruwel van het Hattemisme vervalt. Ge kunt daartegen ijveren wat ge wilt, maar het baat u niets. Er bestaat eenmaal blijkbaar in onzen volksaard, althans in sommige deelen van ons land, zekere voorbeschiktheid om óf in „doopersehe" lijdelijkheid of in antinomiaansch Hattemisme te verloopen. Dat is niet nü pas zoo, nu de kerk krukt en krank is, maar dat greep evengoed plaats, toen in de dagen van 1'ontiaan van Hattem de kerk kloek en kras stond. Voor een tijd kunt ge die droeve verschijnselen onderdrukken, maar, als het een tijdje geduurd heeft komen ze toch weer boven. Ook in Engeland en Schotland (veel minder in Duitsehland en Frankrijk) heeft zulk een ongezonde, kranke neiging steeds bestaan. Dat maakt de zonde. De zonde in dien bepaalden vorm waarin ze zich bij zulk een landaard uit. En wel juist dan uit, wanneer te midden van zulk een zondige praedispositie het ware, klare, volle Evangelie gepredikt wordt. Want wel is zulk een verschijnsel algemeen en had zelfs Paulus de heilige apostel des Heeren er reeds mede te kampen, maar toch zóó vastgezet, onder zoo onverwrikbare en onverzetbare gestarnten, als in Engeland en ten onzent, vertoonde het zich elders toch bijna nooit. Bestrijding van dit „doopersch" en „antinomiaansch" dolen is alzoo plicht; maar te leur gesteld zult ge uitkomen, indien ge u inbeeldt het met een enkele predicatie er te zullen uitslaan. Daarvoor zit het veel te diep. Het is de onkruidwortel, die geslingerd zit om den wortel van de volle genade. En nu zullen daarom de meesten u beletten er dien onkruidwortel uit te rukken, omdat ze vreezen, dat ge tegelijk er ook den diepen genadewortel meê uit zoudt trekken. Alleen zeer voorzichtig beleid belooft hier dus baat. Merkt de verslingerde ziel, dat gij om den diepen genadewortel u niet bekreunt, dan kunt ge ganschelijk niets beginnen en slaat ze van zich af. En alleen dan, wanneer het gevoeld wordt, dat ge voor den diepsten genadewortel minstens evenveel voelt, kunt ge mischien een enkel maal door 's Heeren gunst zulk een ziel bevrijden. Daar zitten dan ook de redenen in, waarom de halve orthodoxie, die steeds zoo bitter over „ziekelijke verschijnselen in de gemeente" klaagde, er nooit iets tegen vermocht heeft. En dat was natuurlijk. Want ook te midden van al heur onmiskenbare ziekelijkheden, beseft de kranke gemeente toch, dat ze de zake Gods dieper opvatte, dan deze niet-ziekelijke artsen. Hoe fijner de bewerktuiging, des te meer aanleg voor sleepende ziekten. Van tering hoort ge meer bij een mensch, dan bij een rund. Slechts is dit hoog- en broodnoodig, dat men ten langen leste in den gereformeerden kring eens in ga zien, dat „gereformeerd ' en „doopersch" niet één, maar twee zijn. Be dwaling moet te boven gekomen, alsof het „doopersche" alleen maar in den Doop school. Men moet weer uit de historie leeren, dat de „dooperschen" en de „gereformeerden", hoewel in veel punten eenig, toch in geheel hun levensbeschouwing tegenover elkander stonden. Hadden de „dooperschen hier het terrein behouden, dan ware ons land nooit van Spanje verlost. Veerkracht in den vrijheidsoorlog is er eerst met het optreden der Calvinisten gekomen. De leus der „dooperschen" was „met een boeksken in een hoeksken", die der Calvinisten: „Voor den Heere en Gideon! al ware het met driehonderd man. Dit komt het sterkst uit op het beslissende punt van allen weerstand, namelijk in beider denkwijze over den oorlog. Want wie het lijdelijke standpunt inneemt, moet tegen den oorlog zijn. Niet in den zin waarin de Christen den oorlog verfoeien moet, als een om wraak schreiende slachting van menschenlevens; maarzoo, dat men den oorlog als zoodanig voor ongeoorloofd verklaart en dus schuldig stelt, wie dien onderneemt of er aan participeert Er is een stem in ons, die terugschrikt op het denkbeeld van ooit menschenbloed met eigen hand te vergieten. JVlaar er is ook een andere stem die zegt: „Mijn eer boven mijn leven! _ Uw lieve kind een arm te laten afzetten is iets allerontzettencist als ge het indenkt, en het kost wat, eer ge tot den heelmeester zegt: Ga uw gang' Maar soms kan het moeten. Dat het liefdeloos zou zijn, het tegen te houden. En zoo nu ook onder de volkeren. Het kan zijn dat een natie zich geestelijk om haar eere en haar roeping brengt, indien zij zich zonder moed tot verweer krenken en kwetsen laat Maar tegen dit alles in hielden de dooperschen vol: Nooit oorlog! Zelfs nog in 1740, dus in kalmer tijden, leerden ze in hun „Kort onderwijs des Christelijken geloofs, uitgegeven volgens last der kerkvergadering van 12 Juni 1697", in een vijfden druk, dus in een boekje dat druk verkocht is: ui Maar is den booze met den swaarde te wederstaan, en bv gevolg het oorlogen niet noodzakelijk, volgens de wet der natuure en gevolgelijk een werk waar toe ieder een by gelegentheid verplicht is. „Neen: nadien de Heere Jesus, die Gods wetten zoo natuurlyke, die eewigduurend en onveranderlijk zijn, ten aanzien van alle menschen, als alle andere volmaaktelijk vervulde, echter na 't woord van Petrus: Als hy gescholden wierd niet weder en schold, en als hy leed niet en dreigde, maar gaf het over aan dien die rechtveerdiglyk oordeelt (1 Petr. 2 : 23). Grondvestende wel duidelijk zijn allerheiligste Godsdienst op deze hooftwet, zoo lijnregt strijdig met den oorlog: Die myn Discipel eyn wil die verloochene hem zelve, en neme zyn kruis op, en volge my na." En voorts: „Maar stryd hier niet tegen dat de geloovigen des Ouden Testaments, als: Mozes, Jozua, David, en andere met den swaarde gestreden hebben? „Neen: want God die na zijn alwijze huishoudinge een groot onderscheid maakte tusschen den staat der kerke des Ouden ende die des Nieuwen Testaments, tusschen Mozes wetten en het Euangelium, liet aan de eerste veel toe, dat hy de laatste heeft verboden; als by voorbeeld het verlaten van een vrouw om geringe oorzaken en 't trouwen met een andere, als mede het trouwen van de verlate vrouw aan een ander, zelfs by 't leven van haar eersten man, dat het Euangelium altezamen overspel noemd, en wat dies meer is; en overzulks ten klemd niet de geloovigen des Ouden Testaments hebben geoorlogt, en daarom wy mogen ook oorlogen." Lijdzaamheid is hierbij motief. „Maar komt den oorlog met de Christelijke lydzaamheid niet overeen? „Neen: want zoo zegt Paulus, Rom. 12:17 en 19: Vergeld niemant quaad voor quaad; en wreekt u zeiven niet, beminde, maar geeft de toorne plaats, want daar is geschreven, my komt de wraake toe, ik zal 't vergelden, zegt de Heere. Quaad voor quaad te vergelden, dat niet alleen geschied als men uit plaizier en enkelen bloeddorst ('t geen zelden geschied) iemant ter dood brengt, maar ook als men een ander tot zijn verderf quaad doet, om dat hy quaad gedaan heeft of zoude willen doen, nadien het oogmerk zoo wel quaad is als het werk zelve: word dan een Christen beide het regt en de magt benomen, om zijn naasten die hem quaad gedaan heeft, of zou willen doen, quaad te vergelden, zoo blijft er geen voorwendzel van den oorlog, wiens wezen hier in enkel bestaat, onder de Christenen over, en de Christelyke lydzaamheid sluitze voor eewig buiten." Het standpunt wordt evenals nu dat der „lijdelijken" kwanswijs goedgemaakt met een beroep op Gods trouwe. „Strijd den oorlog met het vast vertrouwen op Gods vaderlyke en goedertiere toezegginge van bescherminge? „Ja: want nademaal God onder 't Nieuwe Verbond de bescherminge alleen op liefde en weldoen belooft heeft, en het ontwijffelbaar is na 't zeggen van Paulus, Rom. 8 : 28, 31, Dat den genen die God liefhebben alle dingen (zelfs ook de wreedste vervolgingen en dood, als waar op den Apostel aldaar byzonder ziet) moeten mede- werken ten goeden, en niemant tegen ons zvn kan wanneer God yoor ons is. Zoo wantrouwt men waarlijk aan Gods belofte en magt, met zich van een middel als den oorlog te bedienen, die den Christenen niet vergunt wierd, noch van Christus, noch zyn H. Apostelen ooit is geoefend, die nogtans best wisten op wat wyze God de bescherminge over de zvne hadde op zig genomen." Zelfs de oorlog tot bloot verweer tegen een vijand die u aanvalt en u of de uwen van uw leven wil berooven achtten de „dooperschen" nog in 1740 als verboden. „Maar wanneer de booze menschen een Christen schade willen doen aan zijn tijdelijke goederen, wat zal hy dan best ter hand nemen? „Zijn wand zoo 't mogelijk is door verstand en vriendelykheid beter onderrigten, en God ernstig bidden, die meer doen kan tot onze verlossinge als wy bidden of denken konnen, onderwyle zijn ziele bezitten in een stille en zagtmoedige geest, die kostelyk en dierbaar is voor God, hem voor alle dingen wel wagtende zijn vyand, om het tydelijk goed, dat ligt is en voorbijgaande, aan zijn leven, en nog minder aan zijn ziel schade toe te brengen, na de les \an Paulus, 1 Cor. 6:7: Zo is er dan nu gantschelyk gebrek onder u, dat gy met malkanderen regtzaken hebt: Waarom en lijdt gy niet liever ongelvk? Waarom en lydt gy niet liever schade? „Maar indien de Vvanden hem' van 't leven wilden beroven, wat zal hv dan verkiezen en in 't werk stellen? „Hy zal vluchten van de eene stad in d'andere, na t voorbeeld van den H. Paulus, die in een mand langs de muuren van Damasous wierd neergelaten om het quaad te ontvlieden, en niet konnende, altijd God bidden om genade en sterkte, waar door men alles kan overwinnen om in opregte lydzaamheid 't Lam Gods Jezus Christus na te volgen; die als hy gescholden wierd niet weder en schold, en als hy leed niet en dreigde, maar het overgaf aan dien die regtveerdiglyk oordeeld, ons een exempel nalatende (zegt de Apostel) opdat gy zyn voetstappen zoudet navolgen (1 Petr. 2 : 21, 23)." Een uitkomst waartoe ze, gelijk men ziet, kwamen, door ook op de overheid al die uitspraken des Heeren toe te passen,^ die ons als richtsnoer voor het private leven van burgers onder elkaar zijn gegeven, en waartegen Guido de Bres in zijn snijdende taal schreet • „Hierom bewijzen de Wederdoopers wel, dat sy seer vermeten en oversnoode stoute menschen zijn, als sy de godzalighe overheyt, om de bedieninghe haers ambts wille, voor Moordenaers schelden;^ maar we voegen er bij, dan ook een belijdenis, die blijkens de feiten en opiniën, door alle gereformeerde kerken en landen kloek en luide weersproken is. En dit hangt dat weer sa&m met die andere vraag, of men weerstand bieden mag aan een overheid die tirannisch het volk vermoordt, in steê van het als „herder" in den naam des Heeren te weiden. va i"t ,pun' toch zeiden de dooperschen: „Nooit! Altoos lijdelijk ! Dies keurden ze dan ook den opstand tegen Spanje onvoorwaardelijk af. En toen Den Briel door de Geuzen was ingenomen was er in Londen onder de Hollandsche Kolonie heel wat over dit afkeuren van den opstand te doen. Altoos hetzelfde dualisme. Niet de tegenstelling die ook ons met alle gereformeerden zoo van heeler harte uit de ziel perst: „Niet ons o Heere, uw naam alleen geef eere!" Neen, maar de belijdenis dat wij stil moeten zitten, niets doen, en dat God de Almachtige' dan redt en helpt buiten ons om, zonder menschen, rechtstreeks, door de natuur, door engelen of door den Heiligen Geest. Dit is zelfs de ondergang der dooperschen geweest. Toen het nationaal besef eenmaal opwaakte en God de Heere ziin kerk hier een erve bereidde en den opstand tegen Spanje kroonde tot Spanje in zijn bloed wegkroop, toen kon geen opinie meer stand houden, die rechtstreeks het drijven Gods in zijn volk tegenstond Onze gereformeerden hebben daarom ook 'op dit punt steeds de dooperschen weersproken, en aldus geleerd: Zeer gewisselijk is onderwerping aan de van God gestelde overheid plicht. Buiten allen twijfel staat het vast dat we aan onze overheid gehoorzaamheid schuldig zijn. „Weest dan alle machten die over u gesteld zijn onderdanig, want de machten die er zijn zijn van God." Wat de overheid gebiedt, moet derhalve gedaan, ook al komt heel uw rechtsgevoel er tegen op, ook al krenkt het u. Zoolang de «-ehoorzaamheid geen ander offer vraagt dan van uw gemak, uw geld uw lust^ uw levensvreugd, hebt ge te gehoorzamen. Onvoorwaardelijk. Daarentegen, indien de overheid iets gebiedt, dat ingaat tegen Gods gebod of Godes eer of Godes kerk, dan mooyt ge niet gehoorzamen. Dan moogt ge niet. De Heere God kroonde de overheid. Zij staat dus onder Hem. Haar macht en bevoegdheid eindigt derhalve waar zijn gebod haar gebod ontkracht. Want wat ze daartegen doet of gelast, gelast ze niet meer als overheid, maar als zelve rebel tegen God. V\ aar dit „rebel zijn van de overheid" begint, is pijnlijk te beslissen. Ieder sta en valle daarin zijn eigen Heere. Geen muitzucht kan ooit gedekt door vertoon van den naam des Heeren. Maar ook medeplichtig worden aan de rebellie van uw overheid tegen den Heere der heirscharen, maakt u zelf rebel tegen God. In zulk een geval kome er dus „lijdelijk verzet." D. i. men gehoorzame niet. Wat de overheid gelast, late men desniettemin ongedaan. Wat ze verbiedt, doe men toeh. Niet met vertoon, maar in stillen ernst. „Oordeelt zelf of het geoorloofd is ulieden meer te gehoorzamen dan God!" En ontvlamt de overheid daarover dan in woede en straft ze u met boete of met kerker of met geeselslagen, dan hebt ge dat te dragen. Ja, zelfs al wil ze u deswege het hoofd afslaan, of „met den viere verbranden," dan hebt ge dat te laten geworden, en ziende op de kroon die u wacht, de eeuwigheid in te gaan. Geenszins echter als ware élk gewapend verzet hiermeê in élk geval uitgesloten. Veeleer hielden onze vaderen in hun glorierijke worsteling steeds déze vier staande: Vooreerst, dat niet elke overheid absoluut gezag had; dat in vele landen en volken het gezag der overheid gebonden was door eeden en getemperd door de nawerking van het verleden in vrijheden en privilegiën; en dat even deswege een overheid die deze vrijheden brak, deze privilegiën verscheurde en met deze eeden den spot dreef, zichzelve als overheid onttroonde en even deswege „vreemd tiran" werd. Ten tweede, dat er, gelijk in andere landen, zoo ook hier rechtens volkshoofden waren aangewezen, om 's volks vrijheden tegen de overheid te verdedigen, en dat alsnu de trouwbreuk der overheid hen niet van dien plicht om voor dat volksrecht op te komen ontsloeg. Ten derde, dat een volk, 't welk ziet dat gehuurd volk vau buiten het komt uitmoorden, tegen deze vreemde macht weerstand mag bieden. En ten vierde, dat de barbaarsehe wreedaardigheid onder een vrij volk zelfs zóó ver kan gaan, dat zelfs een deel van het land of ook een enkele door God wordt aangedreven, om zulk een tirannie te weerstaan. Vooral Herman Witsius, de zachtmoedige godgeleerde, lei dit ingewikkeld en teeder punt in zijn practicale godgeleerdheid zeer voorzichtig en principieel uit. Let men dan ook op de houding der gereformeerden in Zwitserland, van de Hugenoten in Frankrijk, van de Covenanters in Schotland en van de Geuzen in Zuid- en Noord-Nederland, dan blijft er ook wel geen twijfel over, of ze zijn van oordeel geweest, dat God de Heere hen opriep, om met het zwaard in de hand tegen de vijanden Gods strijd te voeren, en niet één onzer staatslieden of godgeleerden van naam heeft dit ooit principieel afgekeurd. Op dit punt zou het dus overbodig zijn nog nader de Schrift te toetsen. Wat anderen goed en degelijk deden, doet een verstandige van zin niet nogmaals over. En zoo staat het dan voor ons vast, dat voor hetgeen aangaat de moeite die ons van menschen aankomt, alle lijdelijkheid, en alle stilzitten ten duidelijkste weersproken wordt, zoowel door wat de vaderen op grond der Schrift tegen de dooperschen over den oorlog leerden, alsook door wat die vroede, vrome vaderen zeiven, met dat Woord in de hand, tegen Spanje deden, om een plaats op deze erve te bereiden voor de kerke Gods. VII. DE PRACTIJK DER VADEREN. Zich zeiven onbesmet bewaren van de wereld. Jac. 1 : 27. Zoo is dan door geleidelijke ontwikkeling vanzelf de bron der valsche lijdelijkheid weer opengedekt, en gebleken, dat dit „lijdelijk bij de pakken blijven neêrzitten" volstrekt niet gereformeerd, maar doopersch is. De „doopersehen" nu, wel te verstaan, niet beoordeeld naar hun schrikkelijke buitensporigheden in de „naaktlooperij van Amsterdam" of in den gruwel van Munster. Dat toch zou het toppunt wezen van onbillijkheden. In die uitberstingen van wild fanatisme sprak het vleesch, en niettemin zijn toch ook de doopers wel terdege met den Geest begonnen. Hun uitgangspunt was stille schuchterheid voor den Heere hunnen God; maar eigendunkelijk opgevat. En het is dit eigendunkelijke en dies eenzijdige in hun eerst zoo kinderlijke en beminnelijke vroomheid, waaruit later, en bij wettig verloop, zoo vreeslijke uitspattingen zijn voortgekomen. Voor ons doel stellen we dus die uitspattingen geheel en al uit onze gedachten en vestigen uitsluitend de aandacht op dat stiller, naïever, schuchterder element in de oorspronkelijke dooperije, dat zich naderhand onder Menno Simons heeft afgescheiden van de woestelingen, en waarvan de liefelijke naflonkering nog in een enkele doopsgezinde gemeente onzer dagen wordt gezien. En daarvan nu zeggen we, dat deze doopersche kringen de eigenlijke kweekplaatsen der lijdelijkheid, van het stilzitten, van het altoos verbeiden waren, en dat de gereformeerden ten onzent, wel zeer verre van hiermeê meê te doen, eer integendeel er die valsche lijdelijkheid met hun forscher en bezielder tonen weer uit hebben gepreekt, en het tot God bekeerde volk vervuld hebben met geestdrift en heldenmoed, om ons bijna weggezonken vaderland nog met den sterken arm, van Spanje te bevrijden. Zoover kwamen we een vorig maal; maar nu moeten we nog een stap verder doen, opdat de waarheid van dit vergeten feit toch duidelijk blijke. En dan doelen we met name op de politicophobie, een vreemd voor het volk onverstaanbaar woord, dat zeggen wil: Onverschilligheid voor 's lands zaken. Die ziekte is een kanker die men ook in onze dagen weer tamelijk diep in ons Christenvolk zag invreten. Allerwegen toch vindt men vrome, godvruchtige zielen, die van oordeel zijn, dat een Christen- menseh beter doet met zich niet in te laten met de politiek. Een kind Gods, zoo zeggen ze, kan voor zijn ziel zorgen, voor zijn huisgezin en voor zijn beroep; maar zoomin in dat kerkelijk gekrakeel als in dat politiek geharrewar moet een kind van God zich mengen. Ze vinden het op dien grond dan ook verkeerd, dat, op het voetspoor van Bilderdijk, Groen van Prinsterer en Da Costa, ook de Christenen hier te lande weer 'slands zaken in overweging hebben genomen. Ze kunnen er maar niet overheen, dat de belijders van den Heere Jezus ook op politiek terrein een eigen groep vormden. Ze vinden het zonde en jammer dat zulke talentvolle mannen als Keuchenius en Lohman en wie niet al, niet liever op het evangeliseeren uitgaan. En zouden niets liever wenschen, dan dat men zich met geen stembus, met geen kamer, met geen regeerings-bemoeiing meer inliet. Ze leven in het diep besef, dat het hier toch maar voor korte jaren is, en dat het vaderland „daarboven" toch al onze liefde moet hebben. Bovendien, met het historieblad in de hand, meenen ze te kunnen aantoonen, dat al dat wroeten en worstelen toch nooit tot iets duurzaams geleid heeft. En wat alles afdoet, er kleeft huns inziens aan de bemoeiing met 's lands zaken nu eenmaal een bezoedelende smet, en er is geen kind van God, dat ooit s lands doolpaden inging of het werd door die smet verontreinigd en leed schade aan zijne ziel. Voor zoover ons bekend is, komt hierop in hoofdzaak de overweging dezer „politiekschuwen" neer! „Men moest er zich buiten houden, en het overlaten aan de wereld!" Immers dit is „de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader, weezen en weduwen te bezoeken en zich zeiven onbesmet te bewaren van de wereld. Welnu, dit gevoelen, waarvan ge in elke onzer provinciën en onder alle rangen en standen ook nu weer voorstanders bij de vleet kunt aanwijzen, is in den grond niets anders dan de oude opinie der dooperschen. Slechts zijn de tijden metterdaad zoo danig verloopen, dat men thans onder de Doopsgezinden tal van mannen vindt, die warm zich in de politiek dompelen, terwijl omgekeerd midden op het erf der gereformeerde kerk, de oude doopersche lijdelijkheidstheorie in het niet meêdoen, maar „stil in den lande blijven zitten weer door duizenden omhelsd en door gevierde namen bepleit wordt. Dit nu moet natuurlijk in hun vrijheid gelaten. Wel dient er tegen getuigd, en wierd dan ook telkens en niet zonder kracht getuigd, om met den Woorde Gods deze dwalende opinie te weerstaan, doch indien de voorstanders dezer zienswijze desniettemin in hun „lijdelijkheidshoekje" blijven wegkruipen, dan blijft ons niets anders over dan hun persoonlijke vrijheid hierin te eerbiedigen en voorts zelf onzen plicht te doen. Maar wat niet mag en waar we dan ook met alle ernste én kracht én in naam der historie tegen opkomen is die onware voorstelling, alsof dit zich onthouden van alle politieke bemoeiing, en in het algemeen deze „lijdelijkheidstheorie" en dit systema van „stilzitten" het „echt gereformeerde" ware. En toch zoo doet men het voorkomen. Men poogt den indruk te vestigen, alsof het echte, rijpere, vromere gereformeerde leven, op de keper bezien, zich met dat actief optreden in 's lands zaken niet wel verdroeg; ja, alsof ook op geestelijk terrein hij het verst in het keuren van de zuiverste gereformeerde wateren ware gekomen, die nu niets meer deed, dan stil er bij neerzitten, in een hoekjen met een boekjen, of eigenlijk ook dat „boekjen" niet meer, maar alles uit den Geest. En dat nu is niet zoo. Eer omgekeerd kan niet luide genoeg getuigd worden dat onze gereformeerde vaderen, niet pas sinds Calvijn maar reeds van de dagen van Zwingli af, dus van de allereerste dagen der Keforinatie, zoo krachtig en beslist mogelijk tegen dat lijdelijkheidssysteem zich hebben verzet en het door verdubbeling van energie en werkzaamheid hebben bestreden. Dat ze meê uit dien hoofde (lees maar de Belijdenis van l)e Bres met bijbehoorende stukken, enz.) alle gemeenschap met de dooperschen hebben afgesneden. En dat ze er met Gods hulp metterdaad in geslaagd zijn, om den weekelijken, ziekelijken levenstoon, alomme in Zwitserland, Nederland, Frankrijk en Schotland, door een levenstoon van manlijke kloekheid en Christenheldenmoed te vervangen. Nooit, nooit hebben onze vaderen het zich laten aanleunen, dat de nationale belangen ons niet ter harte zoude gaan. Ze hadden een drievoudig snoer, „Oranje, Kerk en Nederland", en wilden er niet van hooren, dat zij nu staat en stadsbestuur maar aan de mannen der wereld moesten overlaten. Tegenover de doopersche stelling, dat de overheidszaak buiten de bemoeiing van den gereformeerden Christen lag, stelden zij kloek en kras en principieel hun beweren: dat zelfs dan eerst de meest gewenschte toestand zou intreden, als heel de overheid in de kerk was. Dit laatste versta men niet verkeerd. In onze dagen spreekt men gedurig en kan men het zich haast niet anders meer voorstellen, dan dat er een land is, en over dat land een overheid, en dat er onder die overheid alsnu in dat land allerlei kerken zijn en zoo o. a. ook de kerk waartoe wij behooren. Maar onze vaders jaagden een geheel ander ideaal na. Zij zeiden: Er is eerst de kerk of liever de gemeente Christi in deze landen, en over deze ééne gemeente Christi is nu in de kerk tweeërlei soort van huishouding, de eene voor de geestelijke en de andere voor de zichtbare dingen. Een kerk dus, en in die kerk zoowel een Ministerie voor de bediening des Woords, als een Magistraat voor de zaken der overheid. Wie dit niet goed inziet en scherp in het oog houdt kan nooit de vorige toestanden onzer republiek begrijpen. Van een overheid naast de kerk in het land of in den staat, wisten onze vaderen niets. Zij namen hun uitgangspunt in den Christus. En gelijk aan Christus gegeven is alle macht in hemel en op aarde, zoo oordeelden ze dat ook een Christenland in zijn geheel een gemeente Christi was, en dat men ten behoeve van deze gemeente door twee wel te onderscheidene huishoudingen, de ééne geestelijk, de andere politiek, moest voorzien. „Christelijke overheid" beduidde dus bij hen volstrekt niet, wat men er tegenwoordig van maakt: een of meerdere personen, die in hun privé en dan nog meest in naam leden van eenige kerk zijn; noch ook, dat er in de wetten van die overheid hier of daar nog enkele sporen over zijn, dat er aan God wordt geloofd. Dit alles beteekent niets. Neen, „Christelijke overheid" wilde zeggen: een overheid die in de kerk geplaatst was over de zichtbare en uitwendige huishouding der gemeente; en alleen aan zulk een overheid kenden ze dan ook de bevoegdheid toe en droegen ze de verplichting op, om ook in het beleid der geestelijke huishouding van „de Gemeinte Christi" de geestelijke bediening te schragen. Hun worsteling tegen Spanje heeft daarop het zegel gedrukt: evenals hun vernieuwde worsteling onder „Maurits zaliger", zooals ze plachten te zeggen, en niet minder de geheele historie van de Oranjemannen tot op Napoleons dwangbestuur. En zelfs toen nog bezat de gereformeerde groep in enkele harer overgebleven zuilen zulk een pit in het merg, dat een kloek en vurig predikant uit die dagen, ter verantwoording geroepen omdat hij weigerde voor Napoleon te bidden, te Overschie den maire tot bescheid gaf: „Al snijdt ge me den strot af, heer magistraat, dan zal u nog het Oranjebloed in het aangezicht spatten!" Hetzelfde is in Zwitserland gezien in de dagen vttn Calvijn en Zwingli beiden. Politiek en kerkelijk belang was bij beide deze reformatoren zelfs geheel theocratisch dooreengevlochten. Even hetzelfde zag men in Frankrijk, waar de gereformeerden steeds aanhielden op rechtstreekschen invloed in 's lands zaken; ten leste zelfs een soort staat in den staat oprechtten; en hun kerkeraden omzett'en in werfbureaux voor hun troepen die ze staan hadden in het veld. Ja, ook op Schotland en de Covenanters, ook op Amerika en de pelgrimvaderen zouden we kunnen wijzen, om, des noodig, met overmacht van historisch bewijs, eens voorgoed de valsche stelling te ont- wrichten, alsof de nu zoo hoog geloofde politiekschuwheid ooit in de bedoeling onzer gereformeerde vaderen had gelegen. Dat ook wij nu dit gevoelen omhelzen en dus tevens het daartegen overgestelde verwerpen, heeft intusschen zijn oorzaak niet daarin, dat we blindelings de vaderen volgen, maar komt integendeel voort uit de diep ingewortelde overtuiging, dat de vaderen te dezen opzichte naar den eisch van het Woord handelden; terwijl omgekeerd de „lijdelijkheidsdrijvers" den wil van dat Woord miskenden. Gelijk de uitkomst dan ook getoond heeft, dat in alle landen van Europa de dooperschen onder zijn gegaan, terwijl omgekeerd de gereformeerden met doorzettendheid en verbazingwekkende ontplooiing van veerkracht aan hun beginselen ingang schonken in het leven van gansche natiën en volkeren. Immers dat de dooperschen allerwegen het aflegden mag volstrekt niet verklaard als een gevolg van hun ongelijk. Elk goed belijder van het Woord geeft minstens evenzeer en zelfs veel sterker ongelijk nog aan de Roomschen; en toch de lloomschen zijn alles behalve ondergegaan, maar wiessen weer op met nieuwe groeikracht. Zelfs de goddeloozen, die God en zijn Woord ganschelijk verwerpen, zijn uitgebroken in menigte en geworden tot een gansch machtig heir. Het is dus volstrekt niet waar, dat zij die de waarheid op hun kant hebben, daarom altoos triomfeeren. Eer triomfeeren ze bijna nooit. Ze liggen telkens onder en de leugen komt boven op. Omdat de dooperij derwijs schriklijk verliep, kon ze dus nog zeer wel de waarheid aan haar zij hebben gehad. Haar uittering is op zichzelf geen bewijs tegen haar. Maar dit, dit blijkt dan toch uit haar wegslinking, dat een groep of kring, welke ook, die, in lijdelijk nietsdoen en stilzitten, zich onttrekt aan de algemeene levensbeweging, zich afscheurt van het nationale leven, en waant dat de Heere haar wel door een wonder van den hemel zal uitredden, bitterlijk in haar valsche verwachting wordt te leur gesteld. Neen, zulke wonderen van den hemel, als toen de engel Sanheribs leger sloeg, hooren wel thuis in de dagen der Openbaring, maar niet in die van de Vervulling. God de Heere kon dat wel doen, maar het belieft Hem niet. Zijn onnaspeurlijk bestel, dat wij te volgen hebben, heeft het anders gewild. s Heeren werkingen thans gaan in en door tnenschen. Daarom wordt elk ( hristen opgeroepen, niet om in de binnenkamer weg te schuilen, maar om als een goed krijgsknecht Jesu Christi den strijd des Heeren te strijden. En .... vergeet het niet.... ongehoorzaamheid aan dit gebod des Heeren sleept den ondergang van kerken en landen na zich. Er zijn reeds zoo vele eens bloeiende kerken volkomen ondergegaan en spoorloos verdwenen. Dezelfde verkeerde geestelijke neiging, die den oorlog als zoodanig afkeurt en veroordeelt en niet inziet dat ook in het leven der volkeren soms een schriklijke kunstbewerking ter redding van het leven noodig kan zijn; dezelfde geestesgesteldheid, die elk verzet verfoeit en dus ook eindigen moet met onzen opstand tegen Spanje een zonde voor God te noemen; diezelfde zielsdispositie leidde er voor drie eeuwen en leidt er ook nu nog toe, om „zich terug te trekken van", „niet in te laten met", en „niet te wagen op" het terrein van nationale en politieke belangen. Dat „liefhebben van het stilzitten" is een trek, die zeer diep uit het hart komt en een scheur door heel het menschenleven trekt. En daarom de vraag waar het nu altoos maar weêr op aankomt is deze: Werkt de Heere onze God in onze dagen in den regel middellijk of onmiddellijk? Wie de lijdelijkheid voorspreekt, moet zeggen: „onmiddellijk!" Maar ook wie weet dat God de Heere bijna niet anders dan middellijk in onze dagen werkt, voor dien heeft het dan ook met die valsche lijdelijkheid uit. VIII. HANDHAVING VAN HET GEZAG. Maar ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maar zoo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. Matth. 5 : 39. De verhoudingen onder menschen zijn velerlei. Naast de vraag, hoe wij tegenover land, overheid en vreemde volken (oorlog) staan, dringt zich dan ook met even sterke beslistheid de vraag naar den voorgrond: Hoe staat de overheid tegenover ons, en wij als burgers in den lande naast en tegenover elkadr? Over beide volsta een kort woord. „Lijdelijkheid", „stil zitten", „laten gaan zoo het gaat" is voor de overheid niet slechts niet lofwaardig, maar groote zonde. Ze mag dit niet. Ze schendt er haar plicht door. Ze hoont er de eere Gods meê. We zeggen dit zoo kras, omdat het verre van ongewoon is, vooral onder teeder levende Christenen, desaangaande allerlei zonderlinge en bijsterlijk verwarde begrippen te vinden. Jezus heeft gezegd: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet", hoort men dan zoo zeggen, en daarom past het ons als rechters om veel door de vingers te zien, en liever te pogen of we de overtreders met liefde en zachtmoedigheid kunnen winnen. Van hardheid warsch, voelen ze een afkeer van allen gestrengen toon. En gelijk Eli, die zijn nek brak, zijne zonen nauwelijks toornend had aangesproken, zoo zijn ook zij er meest voor, om zachte paden te bewandelen en recht te weeken wat krom was. Hiertegen nu komt één alles afdoende bedenking op, deze namelijk, dat de lieve broederen die zóó redeneeren en dienovereenkomstig handelen, óf te veel, óf te weinig doen. Immers oordeelen zij, dat men den leefregel door Jezus voor private personen gegeven ook op de overheid, de bestuurders en regeerders van gezinnen en vereenigingen moet overbrengen, dan gaan zij in hun hardheid nog veel te ver. Dan is de sierlijkste en rijkste gevangenis nog altoos in lijnrechte weerspraak met den eisch des Heeren. Dan zou het ons nooit voegen onze kinderen ook maar zuur aan te zien. Dan zou men alle recht moeten laten loopen, alle gezag laten vallen, en kort en goed tegen de sociale booswichten, weerbarstige kinderen, opspelende onderhoorigen, of accoord-brekende maatschappijleden zich naar den regel hebben te gedragen: Weerstaat den booze niet, maar zoo iemand u op de linkerwang slaat, keert hem ook de andere toe. Naar dien maatstaf geoordeeld, zijn deze lieve, zachte Christenen dus nog veel te wreed, te hard, te onbarmhartig. Want immers, ze dringen er nog op, dat dronkelappen worden opgepakt en dat zedelooze personen onschadelijk worden gemaakt, ze straften soms hun kinderen, beknorren hun dienstboden, en stemmen soms reglementen goed, waar boete in bepaald is. Reeds hieruit blijkt klinkklaar het onhoudbare, innerlijk onware en tegen Gods Woord ingaande van dit valsche standpunt. En toch, die alzoo oordeelen verwarren op de wanhopigste wijs, met hun plicht en roeping als private personen, dien geheel anderen plicht en roeping, die op hen als overheid, in allerlei zin en onder allerlei vorm rust. Tot privaat-personen heeft de Heere Jezus zeer zeker gezegd •„Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet", maar de rechtspraak der overheid heeft Jezus daarmee zoo weinig opzij gezet, dat hij veeleer én de rechtspraak van het Sanhedrin én die van den Romeinschen landvoogd op het stelligste heeft geëerd en erkend. Zelfs onder de Christenen wil Paulus dat er scheidsrechters op zullen treden En dat de overheid het zwaard draagt tot een schrik voor de boozen, verheft het apostolisch getuigenis tot een getuigenis Gods. Beide positiën mogen dus niet verward. Waar het u als privaat persoon raakt, raakt het een zondig, in zich zelf verdoemelijk, niets waardig wezen. Daar kan en moet dus geweken. Daar geldt het een „ik", welks adem in zijn neusgaten is En het spreekt dus vanzelf dat de Heilige Schrift, die u als privaat persoon geheel uitkleedt en niets aan u laat dan het wit van uw melaatschheid, aan kwetsingen van uw persoon toegekomen, voor zooveel u persoonlijk aangaat, u geen anderen regel voor kan schrijven, dan om u toch niets aan te matigen, stille te zijn en te wijken. Maar zoo is het met u als overheidspersoon niet. Wel is de overheidspersoon in zijn privaat leven even niets beduidend en onwaardig, maar die niets beduidende mensch is nu als overheidspersoon bekleed met iets dat niet van hem, maar van God is. Hij is drager van een gezag, dat niet in of aan hem kleeft of hem verheerlijkt, maar van een gezag, dat van God is, door God hem als pand is toevertrouwd, en waarvoor hij dus heeft te waken; niet ter wille van zijn „ik'\ maar ter wille van Hem, om wiens wil alleen alle ding waardij 'bezit en beteekenis. Stel, ik heb zelf een geschrift op het papier gebracht, en vind nu toch, dat het maar beter ten vure gedoemd worde; welnu, dan doe ik dat, en het stuk wordt verbrand. Dat mag natuurlijk. Maar indien gij mij een stuk van uw hand ter bewaring toevertrouwt, en ik ging het dan ten vure doemen, dan schond ik uw recht en beging een misdaad. En waar dit nu reeds onder menschen beseft wordt, hoeveel krasser geldt dit dan niet, waar de almachtige God, de Schepper van hemel en van aarde, ons zijn majesteit toevertrouwt, en wij ons het recht zouden willen aanmatigen, den gloed van die majesteit nu maar te laten tanen. Dit mag niet. Dit is majesteitschennis van den Heere onzen God. Rn wel een misdaad, die zelfs bij teedere Christenen nog altoos min ot meer op de veel te hooge gedachten steunt, die ze van zichzelven hebben. Ze beelden zich namelijk nog altoos min of meer in dat zulk een gezag ten deele hun gezag is en dat ze er daarom naar willekeur over mogen beschikken. En dat nu juist is niet zoo. Wie dat denkt pleegt roof. Want het gezag komt van God en is van God en blijft van God; en ieder die het draagt of er meê bekleed is, zal er rekenschap over te doen hebben aan den Heere. Voor wat nu de landsoverheid aangaat, geven de meesten dat dan ook toe. Maar hun ter waarschuwing dient er nu bijgevoegd, dat deze regel nu volstrekt niet alleen geldt voor de landsoverheid, maar 11 te[dege uu in dezelfde mate voor allen, die, in welk ambt of in welke betrekking ook, met gezag over anderen zijn bekleed. Een vader en moeder staan er precies evenzoo aan toe. Ze staan niet tegenover hun kinderen als scheppers, want God schiep ze. Niet als bezitters, want ze zijn zijns. En ook mogen ze geen gehoorzaam- heid eischen omdat ze sterker, grooter, meerder zijn dan hun kinderen, noch ook omdat ze ze lief behandelen. De grond van gehoorzaamheid ook van kinderen aan hun ouders ligt uitsluitend in de majesteit Gods. Het kind heeft zijn God te gehoorzamen. Absoluut te gehoorzamen, omdat God zijn God en Schepper en Heer is. En de ouders zijn alsnu gesteld, om tegenover het kind dat gezag Gods te representeeren. Ongehoorzaamheid bij kinderen moet dus niet maar gestraft, omdat het zoo hinderlijk is, noch ook omdat het de kinderen bederft, maar vóór alle dingen en principaallijk, overmits alle ongehoorzaamheid bij het kind verzet tegen het gezag Gods is. Dit is dan ook de reden en wel de principale reden, waarom ouders gehouden zijn hun kinderen te kastijden en te tuchtigen en te dwingen tot gehoorzaamheid. Ook al schreit hun eigen hart er bij, ja, ook al voelen ze, dat ze door eigen zonde het kind verzwakt hebben, dit alles kan noch zal hen ooit ontslaan van de pijnlijke, maar onafwijsbare verplichting, om door te tasten en het gezag hoog te houden. Onze burgerlijke wetgeving zet hier het zegel op, door ouders het recht te geven om hun kinderen desnoods in den kerker te doen plaatsen. Want, weet wel, al is een moeder, een weduwe, nog zoo zwak en haar zoon nog zoo sterk, toch blijft die moeder de „gebiedster in Gods naam", en die reus van een kerel tot stille gehoorzaamheid van Godswege gehouden. Men mag niet vragen: „Zou het er niet meê door kunnen?" Men mag niet zeggen: „Och, alle kinderen zijn tegenwoordig zoo." Men mag niet denken: „Ik maak liever geen onaangenaamheden." Een politieagent vindt het soms ook lang niet prettig om op straat een ruwen woesten persoon aan te pakken en met hem te worstelen. Maar hij doet het, omdat hij anders wordt afgezet, ook al vindt hij het nog zoo onaangenaam. En zoo nu ook zijt ge als ouders verplicht de eere Gods op te houden, ook al berokkent het u nog zooveel droefs en stuitends. Het is niet uw belang, maar Gods eere die op het spel staat. En daarom is alle toegeven zonde. Hiermeê is natuurlijk niet gezegd, dat er geen wijsheid, geen beleid, geen teeder rechtsgevoel, geen oog voor verzachtende omstandigheden zou moeten wezen. Dat alles geldt bij den rechter ook. Maar, en hier mogen we niet van af gaan, het recht moet ook bij het kind zijn loop hebben. Gehoorzamen moet het. Goedschiks dan goedschiks. Maar kan het niet anders, dan met straf. Slechts binden we één ding u hierbij ten ernstigste op het hart. K,n dat is, laat uw kind altoos merken kunnen, dat ge niet straft om eigen toorn, maar toornend om de eere Gods; met eigen schuldbesef en droefheid in de ziel. Datzelfde geldt voorts ook van het dienend huispersoneel, van arbeiders op land of werkplaatsen, kortom van allen die onder anderen gesteld zijn. Uit vrees voor onaangenaamheden, geven o, zoo vele huisvrouwen, en o, zoo vele hoofden van industrieele ondernemingen tegenwoordig maar toe, zien alles door de vingers, en doen alsof ze niets hooren. Indien men er zelf maar niet al te veel last van heeft, laat men zijn onderhebbend personeel betijen, of gelijk men het nog verachtelijker uitdrukt, „in zijn eigen sop gaar koken." Dat nu is niets dan lafheid. Het is gemis aan moed en plichtsbesef. Men weet dat men stuiten zal op weerstand; dat het bestraffend woord een grof brutaal wederwoord, misschien wel een vloek ontmoeten zal. En zoo zwijgt men. Gemakshalve. Huilend met de wolven Rn het kwaad kruipt voort en voort. HrRe?ei»6n richt3noer i8 niet: »Wat moet naar eisch van Gods noord. maar alleen: „Hoe moet ik het aanleggen, om de minste moeite met mijn booien of mijn volk te hebben!" Niet dat men daarom onverschillig voor hun zielen is. o, Neen men zal nog voor ze bidden; ze binnen laten komen bij het lezen; hun nu en dan een goed woord toespreken; goede lectuur in handen geven; teederlijk voor ze zorgen. Maar waar men op struikelt, dat is op het punt van gehoorzaamheid. Gehoorzaamheid is beter dan offerande. Ën tegennatuurlijk en tegenschriftuurlijk is het, om de vastigheid van Gods ordonnantiën bij uw onderhebbend personeel te ondermijnen, en dan voorts hun iiods erbarming te prediken. Neen, niet alzoo, broeders en zusters. De prediking en handhaving der wet mag niet losgewrikt. De wet moet ook in uw huis, op uw akker, op uw werkplaats doorgaan, en die wet Gods is, dat er één zij die beveelt en een ander die gehoorzaamt, of ook dat er een accoord zij van loon en arbeid, en dat het stipt naar dat accoord ga. fin dan eerst, als door die gestadige dagelij ksche prediking van het gezag van Gods wet, de spieren weer opstijven uit haar slapheid, eerst dan hebt ge recht en mag er drang in u zijn, om nu ook als priester en priesteresse op te treden, en de zielen te zoeken van wie u dienen. Hetzelfde eindelijk geldt evenzeer van allen die door anderen, in maatschappijen of vereenigingen, te waken hebben voor anderer réchten of voor de rechten der gemeenschap. Zelfs een voorzitter op een vergadering, die in steê van den moed en de veerkracht te hebben, dan ja, ontluikt opeens voor uw ziel het wondere geheimnis, de stille aantrekkelijkheid der gehoorzaamheid. wnJL, 1S- dan.niet meer: „Het moet anders in die kerk 7 j ' zul*ere belijder, kan het er niet meer in uithouden!" maar heel anders: „Ik mag niet stilzitten, want ik sta in dienst van He" de, l|fe'-re beveelt "nj te^eu het k»aad> tegen de leugen, Of r ontheiliging van zijn huis, rusteloos en niets sparend te strijden." Ui die strijd reeds terstond resultaten oplevert, doet er dan niets toe moHp]\ 1®mei? glJ staat dan niet meer hoog, als de man die op een uw h t trCf , ™ ,aansp«ak hadt, maar zijt dan afgeklommen van °°£ tot de nederige en ootmoedige belijdenis, dat gij zelf door "ff* dte kerk htelpt verwoesten, en dat het dus niets dan genade is, al hetgeen nog door die kerk u van uw God ten goede komt. Al moet dus tot uw dood toe de ellende voortduren, ja, nog verenen, dit zou u dan geen oogenblik tot gemor of wrevel brengen, Fnml • berusting als rechtvaardige vergelding Gods over u h^pp' J"' ° iür 611 ,Jammer zoudt n°g kunnen danken voor hetgeen nu en dan u toch nog ten deel viel als verbeurde gifte. Maar geheel afgescheiden van dat ophett'en van de kerk uit haar kwaad of haar nog dieper verzinken in ontheiliging, zou voor u al de dagen uws levens de dure verplichting blijven gelden, om aan de bresse van Jeruzalems muur te beteren met al de teruggekeerde kinderen Israëls. Gehoorzaamheid is dan uw drijfveer geworden; en niet meer uw eigen inzicht dat het alzoo lukken, of alzoo uit zal komen. Niets dan zalige, heerlijke gehoorzaamheid drijft en bezielt u dan. Uw God zegt u in zijn Woord, dat gij moet, en zie, nu volgt ge, en doet het, en uw God maakt u tot dat doen bekwaam. De Heere zegt u, dat ge niet met onderwerping moogt wijken, en ge wijkt niet. Hij, de Heilige Israëls, verbiedt u, in het gestoelte der spotters en in den raad der goddeloozen zitting te nemen, en zie, gij blijft terug. De Heere gelast u, de ontheiliging van zijn huis te stuiten, en zie, gij weert de ontheiliging af. Zoo is er rusteloos, maar kalm, gestadig, maar doortastend ijveren voor Christus uw Koning en de kerk die Hij op aarde heeft; maar al uw ijveren is „ziende in het gebod en blind in de toekomst!'" Zoo strekt dus het afmanen van het zich wiegelen in droomen van een zuiveren kerkstaat volstrekt niet tot lijdelijk berusten in het kwaad; maar juist omgekeerd om tot rusteloozin strijd en ijver tegen het kwaad te prikkelen, door het vervangen van het valsche door het ware motief. Uw drijfveer was dusver, om u en uw gezin aan een betere kerk te helpen, en daarom had ge haast, en moest er opeens een resultaat komen, en liept ge her- en derwaarts, en waren uwe schreden onvast, en vermeiddet ge u in allerlei plannen en berekeningen en op touw gezette weefsels; maar ge kwaamt er niet en de Heere blies er in en het eind was nog dieper doodigheid in nog giftiger moeras. Maar treedt ge op gereformeerden bodem over en durft ge den ban op deze uwe zonde leggen, dan wordt dit alles o, zoo heel anders; dan is er niets, niets meer in u van dat eigenwillig jagen; van dat eerzetten en verbouwen; van dat drijven en haast maken; en dus ook niets meer van die ontzenuwende teleurstelling en kwalijk verborgen ontevredenheid. In het heerlijk mysterie der gehoorzaamheid, der eenvoudige, blinde, kalme gehoorzaamheid is dan al deze ellende voor u afgewasschen, en ge zijt door de grondelooze barmhartigheden uws Gods overgebracht in den stillen, zaligmakenden dienst van zijn Woord. Zoo ijvert ge dan niet minder dan vroeger, maar meer. Niet ongestadiger, maar gansch rusteloos en zonder onderlaten. Niet zwakker en lauwer, maar veel gestrenger en beslister. En ge wint er bij dat het morren uit heeft en de teleurstelling niet meer afmat, en God die ontfermend is, den ban van u ophief, en de Heere uw Ontfermer, u in hart en huis en kerk weêr met zijn goddelijk verborgen zegen kroont. 6 XV. GEHOORZAMEN. Toen stond Pinehas op en hij oefende gericht en de plage werd opgehouden, en het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid. Ps. 106 : 30 en 31. Wie aan gehoorzaamheid lust heeft, zal dus met ons het „stil zitten en gerust zijn en het zich niet aantrekken van de breuke van het huis Jozefs" veroordeelen en verfoeien. r. jen„sl''chte kerkstuat is cen kerkstaat, die tegen de ordinantiën van Gods W oord ingaat. Zulk cen kerkstaat is Satans werk. En een iegelijk derhalve die onder zulk een kerkstaat met lijdelijke berusting verkeert, is ongehoorzaam aan het streng en stellig bevel des Heeren, dat we den Booze zullen wederstaan en den goeden strijd des "eloofs zullen strijden. Niet dus op kerkidealen, niet op uw wenschen of gelegenheden komt het aan, maar eeniglijk en uitsluitend op de vraag, of gij hoorzaamlieid kent. Zoo niet, dan zult ge stil zitten. Maar indien wel, dan zal het „stil zitten" onder zulk een iurennen van Satans trawanten in de kerke onzes Heeren Jesu Christi u eenvoudig ondenkbaar en onmogelijk zijn. n ^ v van hoort het bewijs van gehoorzaamheid aan dien God. En veilig mag, ja moet dus gezegd: Wie als kind van God met stille berusting verkeeren kan onder een zondigen kerkstaat, diens eigen staat raakt in gevaar. We mogen het dus als afgedaan en uitgemaakt beschouwen, dat de „lijdelijkheid", wel verre van als merk van hooger vroomheid te kunnen gelden, veeleer in haar noodlottige toepassing op onze diep zondige kerkelijke toestanden, merk van geestelijke magerheid aan de ziel is; en wie, daarin zich verloopend, dan nog meenen mocht door veel vrijwillige offerande op ander gebied zijn slapheid in de kerke des Heeren te kunnen goedpraten, dien zij het woord des Heeren door Samuël een woord tot zijn eigen ziel gericht: Beter dan offerande is gehoorzaamheid. Alsnu blijven ons intusschen nog twee vragen ter behandeling over, namelijk door wie deze strijd moet aangebonden en hoever verzet gaan mag. Door wie moet hier gestreden ? Op deze vraag is veler antwoord: Door de personen in het ambt; het ambt dan nog liefst beperkt tot de dominees. En metterdaad er ligt in deze gedachte iets schoons, wat ten zeerste waardeering verdient tegenover de onderschatting en wegwerping van het ambt, die door revolutionaire invloeden, uit de politiek ook in Jezus' kerken indrong. Wie principieel het rechtstreeksche koningschap van Jezus over zijn kerk, dus b. v. ook over de kerk van Amsterdam, aanvaardt en belijdt, kan er niet van tusschen, tevens te belijden, dat deze Koning ook personen in het ambt zet, om zijne kudde te weiden, hetzij ouderlingen (leerend en regeerend), hetzij diakenen. Wel kan liet den Heere een tijdlang goed dunken, den zegen van dit ambt aan zijn gemeente te onttrekken, gelijk een vader soms zijn anders zegenende hand gebruiken moet, om het kind van zijn eigen vleesch en bloed te tuchtigen; maar de onmisbaarheid en de hooge beteekenis van het ambt wordt hierdoor in niets verzwakt. Zeer stellig zeggen dus ook wij: Indien er zich misstanden in de kerken van Christus openbaren, zijn wel terdege de personen in het ambt de eerst en sterkst geroepenen, om den Booze te weerstaan, en een wee roept even deswege de Heilige Schrift over alle herderen uit, die zich ontzien om voor de kudde tegen den wolf te strijden. Geen oogenblik zelfs bestaat er bij ons dan ook twijfel, of in zeer bijzonderen zin rust juist op de personen in het ambt de dure verantwoordelijkheid voor het inkankeren in de kerken van Jezus van het kwaad der leugen. Zij zijn de leiders, de herders, de geroepen voorgangers, en waar met name onze leeraren week aan week het volk vermanen, om toch geen oordeel over zich te brengen, moest in onze dagen ook wel eens een stemme als met het geluid eener bazuin tot die leeraren zeiven uitgaan, om hun het oordeel indachtig te maken, dat gewisselijk eens naar het Woord des Heeren over den ontrouwen dienstknecht in 's Heeren wijngaard komt. Noch pastorale ijver noch gemoedelijke mystiek noch ernst van toon, kunnen of zullen ooit de schuld wegnemen, die elke ongehoorzaamheid, vooral elke tot systeem gemaakte ongehoorzaamheid, in de bediening van 's Heeren heilig huis na zich sleept. En noemt een moeder reeds de dienstbode ontrouw, die zij over haar kinderen had gezet, en die niet voor die kinderen streed; ja zou men een klokhen ontaard noemen, die haar kiekens in den klauw van de kat liet vangen; hoeveel te zwaarder oordeel van ontrouw zal en moet dan niet gaan over die vele herderen, die de kudde verscheuren zien en het desniettemin nog vroom noemen, om het kwaad in 's Heeren huis te laten doorzieken. Van harte ondersteunen ook wij dus de meening, dat de strijd voor de kerken des Heeren allereerst aan de personen in het ambt is opgelegd en dat zij met name nooit een ure mogen wijken met onderwerping. Zij zijn de eerst geroepenen, de best geoefenden, de scherpst ge wapenden. Alleen waar zij voorgaan, kan de strijd met orde gestreden. Met geestdrift gaat dan 's Heeren volk hen na. Edoch, zie wel toe, dat ook hier geen schijn misleide. Er zijn er namelijk, die, dit alles vlakuit toegevend, er evenwel deze nadere bepaling bij maken: „Maar voor mij zal de strijd zich bepalen tot een strijden door prediking van het Woord!" Bit nu zou ganschelijk van de baan helpen en op niets dan zelfmisleiding en oogenverblinding uitloopen. Immers een persoon in het ambt is geroepen tot gehoorzaamheid in elk deel van zijn ambt. Zie, gehoorzaamheid in het êêne deel ontslaat u volstrekt niet van uw gehoudenheid tot even besliste gehoorzaamheid in het andere deel. Hieruit volgt dat een diaken in zijn ambt heeft te strijden op zijn wijs en naar de aard van zijn ambt is. Maar ook dat een ouderling heeft te strijden naar de ordinantie van zijn roeping. Letten we daarbij nu allereerst op de leerende ouderlingen, ook leeraars genaamd, dan vernemen we uit het Formulier, dat naar luid onzer kerken, tot het ambt der leeraren o. a. behoort: lo. „Te wederleggen met de Heilige Schrift alle dwalingen en ketterijen, die tegen de Heilige Schrift strijden en 2o. „So is het werek der dienaren des Woorts de Gemeinte Gods in goede discipline te houden ende te regeeren in sulcke manieren als de Heere verordineert heeft." Hieruit ziet men, dat de predikanten die zeggen er van af te zijn, indien ze maar gereformeerd prediken, en voorts nalaten, het in de kerkregeering ingeslopen kwaad te bestrijden, verzaken hetgeen tot hun ambt behoort; de belofte niet nakomen, die ze plechtig hebben afgelegd ; en alzoo in een gereformeerde kerk niet kunnen bestaan. Een predikant heeft, naar luid van ons Formulier, verlerlei dienst en wel lo. van de prediking, 3o. van de gebeden, 3o. van de sacramenten en 4o. van de kerkregeering. Al deze vier; niet drie; niet twee; niet écn; maar vier. In elk dezer vier heeft hij én de kerke in welstand te houden én gevaar van haar af te weren, door tegen te staan wie haar ondermijnt. Hij moet dus tegen den Booze strijden in de prediking, door bestrijding van ketterij en goddeloosheid; in de gebeden door inroeping van Gods alvermogende genade; in de sacramenten door sterking der geloovigen; en in de leerkregeering door tekeergaan en desnoods uitbanning van wie ingaan tegen Gods Woord. Dan eerst mag men een predikant dus getrouw noemen, indien hij m elk dezer vier zich voor Gods kerke tegen den Booze zet. Piediking, gebed, sacrament en kerkregeering, eerst deze vier maken m haar saam vatting den dienst des predikants. hn denk u nu eens voor een oogenblik een toestand, dat de dienaren des X\ oords in onze kerken in deze vier, zonder onderlaten en met prudentie, streden tegen de indringing van wereld, leugen en duivel in de kerk van C hristus: wat dunkt u, zou er geen betering zijn en niet als een ée'nig man het volk zich opmaken hun natuurlijke hoofden achterna? Maar zie, dit is nu niet zoo. Zelfs kan men veilig zeggen, dat zulke leeraars nog tot de uitzonderingen behooren, en van verreweg de meesten der vijftienhonderd moet met smait beleden, dat ze of zeiven wolven in stede van herders zijn, de kudde verslindende die zij weiden moesten; of geheel lijdelijk, in schuldige ongehoorzaamheid zich van eiken strijd onthouden; of ook wel strijden tegen de zonde, maar niet tegen de dwaling en leugen noch de ketterij wederleggende; of ook dat ze, wel strijdende in dé prediking, nochtans mak als lammeren zijn in het kerkregiment en alle discipline over leer en leven laten varen. Zonder dus in het minst de personen te willen oordeelen of ook de bijna onoverkomelijke moeilijkheden gering te achten, die aan dezen strijd in s Heeren huis verbonden zijn, of ook maar van verre de \ele uitnemende pogingen te willen miskennen, die uit gehoorzaamheid ondernomen zijn (andere zijn niet in waarde), moet dan toch geconstateerd: dat het volk des Heeren in onze dagen niet naar behooren door zijn voorgangers in den strijd geleid wordt. Ln dit brengt vanzelf tot* de ondergeschikte, maar toch zeer zeker ook elangrijke vraag: Is, bij optreden of stilzitten der ambtelijke personen, ook een persoon buiten het ambt tot gelijke gehoorzaamheid als zij gehouden? \ i'len oordeelen van neen, door, op zonderlinge wijs, eerst zelf in ; ,et, ,'!!,! lijdelijk aan te stellen, om daarna voor het aldus lijddijk bediende ambt nu nog het monopolie van actie op te eischen. Hiertegen nu kan niet luide genoeg geprotesteerd. Dat is op en top, door en door üoomsch, en in flagranten strijd met den levensaard der gereformeerde kerken. De gereformeerde kerken belijden op grond van Gods Woord het algemeene priesterschap der geloovigen: oordeelen mitsdien, dat een iegelijk lidmaat in Jezus' kerk een roeping heeft; en passen den naam van „krijgsknecht Christi" volstrekt niet alleen op den voorganger, maar wel terdege op alle leden der kerk toe. Op voorgangers en leden beiden rust de verplichting om rusteloos den strijd voor God en tegen Satan in eigen huis cn in het huis des Heeren te strijden. Boen nu de voorgangers hun plicht en komen zij getrouwelijk hun roeping na, dan volgen de leden hen. Maar ook, wordt deze plicht door de voorgangers verzaakt, dan kan dit schromelijk en onverantwoordelijk plichtsverzuim der voorgangers in geenen deele de geloovigen van hun plicht ontheffen. Soldaten die in een hachelijk oogenblik, omdat hun aanvoerder afdroop, zelf de handen slap lieten hangen, zouden reeds voor een aardschen krijgsraad gevonnist worden met straffe des doods. „Tegenover den vijand nooit het zwaard in descheede" is krijgsmanseer. Blijken dus de voorgangers nalatig; houden zij zich lijdelijk; en gaan zij de leden niet voor, om ze in den strijd te leiden; dan moeten de geloovigen wel eigener beweging optreden. Niet slechts dat ze dit mogen, neen ze moeten dat zelfs, naar den onomstootelijken grondregel dat Eva's zonde Adam niet vrijmaakt, d. w. z. naar het Schriftuurlijk grondbeginsel, dat and er er plichtsverzaking u nooit van TpMchisbctracfding kan ontslaan. Dit is steeds én eenparig door alle vaderen in Christus aldus beleden én verklaard. Naast de gewone roeping hebben zij op grond van Gods Woord zelfs steeds de buitengewone roeping gesteld, om de genade Gods te eeren, die, waar de oflicieele herders afdropen, dan toch zijn arme kudde van buitengewone leidslieden voorzag. En waar ambtelijke hoovaardij of collegiale zelfgenoegzaamheid, door nawerking van den Roomschen zuurdeesem, deze wondere genadeleiding zocht te weerstaan of te onderdrukken, hebben onze vaderen zich steeds op Pinehas beroepen, den privaten burger, die noch rechter noch overheid noch in eenig ambt was, en toch opvloog om een schriklijk vonnis des doods uit eigen volmacht te voltrekken (Num. 25 : 7). Want — zoo loofden onze vaderen dezen ij veraar — er staat niet slechts dat hij zulks deed en dat de plage ophield, maar de Heilige Geest verklaart ook wel terdege en nadrukkelijk, dat zijn fcwtienambtelijk optreden „hem gerekend is ter gerechtigheid" (zie Ps 106 : 31). Natuurlijk niet, alsof hiermeê élk optreden in schijnbaar gelijken zin gewettigd was. Nooit is dit gewettigd, tenzij de Geest drijft. Maar nu, of de Geest drijft, zie, dat staat nu niet aan een ander, maar alleen aan den persoon zelf te beoordeelen. Hij draagt er de verantwoordelijkheid voor. Hij dus alleen mag en moet oordeelen wat nem te doen staat. Genoeg om aan te toonen, dat de lans van 1'inehas, die den schennigen Israeliet en zijn Midianietische hoer doorstak ten doode, ook tevens eens voor al ten doode toe doorvlijmd heeft alle zelfinbeelding en zeKverbeffine van het alle actie monopoliseerende ambt. XVI. WEERSTAND. Oordeelt gijlieden of het recht is voor God ulieden meer te hooren dan God. Hand. 4 : 19. J)e ongeestelijke overdrijving, en dientengevolge vervalsching van het ambt, bleek dan op Schriftuurlijk en Christelijk terrein onhoudbaar. Een ieder die een ambt in de kerk van Jezus Christus bekleedt hetzp op aarde, hetzij in den hemel (bijaldien er daar immers ook ambten zijn), is ambtenaar van onzen Souverein, koninklijk ambtsdrager op kerkelijk gebied. Wil men het op de meest eervolle wijze zeg dan wat onze vaderen vaak zeiden: ze zijn een soort ambassadeurs. „Gezanten^ gelijk laulus het noemt, van Christuswege, alsof God door hen bade. hen hooge eeretitel, in dien l.oogen zin zeker alleen op de heilige Apostelen toepasselijk, maar dan toch bij derde van versceliikine ook wel aanwendbaar op de ouderlingen (leerende en regeerende) en ten deele zelfs op diakenen. Maar ook al nemen we de ambtenaren van Koning Jezus in dien hoogen zin van „vorstelijke ambassadeurs ofte gezanten," dan staat toch tweeerlei vast. Vooreerst, dat een ambassadeur nooit ingang krijgt, tenzij hij zijn credentiaal vertoone en blijke niet zijn eigen woord over te brengen maar liet woord van zijn souverein. Zoodat ook onder ons een konFnk1J ambtenaar of vorstelijk ambassadeur van Koning Jezus bij niemand in waarde kan of mag zijn, tenzij hij blijke het Woord van Koning Jezus te brengen. En ten andere, dat een vorst die een gewoon gezant aan een hof heelt, daarmee volstrekt niet afstand gedaan heeft van het recht om een „buitengewoon gezant" te zenden, ter goedmaking van wat ziin gewone ambassadeur bedierf. En dat zoo ook Koning Jezus wel terdege, ingeval zijn gewone ambassadeurs zijn zaken niet behoorlijk uitrichten, buitengewone personen verwekt, die herstellen wat de gewone ambtenaren bedierven. Dat de normale toestand steeds zijn moet, alle ding in kerkelijk verband en onder kerkelijke controle te hebben, lijdt geen twijfel, en wonderbaar zou de zegen zijn geweest, indien het had mogen gebeuren dat onze oudere broederen van voor een halve eeuw, dit hadden ingezien, in steê van het onkerkelijk element opzettelijk te bevorderen. Daar schuilt het kwaad dus volstrekt niet in. Waar we tegen opkomen is alleen maar het ongeestelijk overschatten van het ambt, alsof de vrijmacht Gods door het ambt zou gebonden zijn. En dat nu ontkennen we ten stelligste en ten sterkste. De Heere ziet altoos op zijn doeleinde. Daarvoor dient ook de ambtenaar als instrument. Werkt dus die ambtenaar het doel tegen, dan gebeurt van deze vier één: óf dat de Ileere hem sterven laat, óf dat de Heere hem laat afzetten, óf dat Hij het kwaad tot tuchtiging der gemeente opzettelijk voort laat woekeren, óf wel dat Hij er een buitengewoon instrument naast zet. Ja, zelfs afgescheiden van dit zenden van buitengewone instrumenten, gelijk in de dagen der Hervorming en zoo dikwijls daarna, rust van Godswege de verplichting op alle leden der gemeente, om het verzuim der ambtenaren zooveel mogelijk onschadelijk te maken. Krachtens hun qualiteit van „priesters," die ze als geloovigen al te zaA.ni bezitten, dringt op hen het woord aan: „Al wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met alle macht;" en het is dan ook in dien geest dat onze vaderen steeds als hun oordeel uitspraken: dat bij ontstentenis van ambtelijke dienstverrichting in het Woord, in de Sacramenten, in de gebeden en in de kerkregeering, raad moest geschaft door de gemeente zelve. Men zij dus wel op zijn hoede, dat dit schadelijk clericalisme niet in de kerk van Christus insluipe. Dat hoort thuis bij Rome, bij de Irvingianen en bij de Engelsche Ritualisten, maar kan noch mag geduld in een kerk die in de Schrift haar richtsnoer eert en niet maar Christelijk bruto, maar Christelijk netto wil wezen, d. i. Christelijk gezuiverd, gelouterd, gereformeerd. Te meer leggen we hier nadruk op, overmits dit liefhebberen met het ambt, als clericaal monopolie, juist doordien het in Jezus' kerk het eigenlijke geestelijke ambt innerlijk uithoolt, ontaarden moet en steeds ontaard is in dor, doodelijk, doodend leyitimisme. Onder dien term van leyitimisme verstaat men op staatkundig gebied, dat de maclit die legitiem, d. i. in wettelijken zin macht is, nooit mag worden tegengestaan. De beruchte stelling waarmeê Alva tegen Prins Willem optrad; de lievelingsstelling der Engelsche Stuarts; kortom de schriklijke leus waaronder heerschzucht, hofkabaal en hooge laagheid, eeuw in eeuw uit, de uitingen van de volksconsciëntie heeft pogen te smoren. Reeds op dat andere, t. w. staatkundige terrein, kunnen noch mogen we die leus van het zondig legitimisme dus overnemen. Ook volgens Hom. 13 gaat de gehoorzaamheid die we aan den wereldlijken souverein schuldig zijn, nooit verder dan tot op „den Heere onzen God." Zoodra we aan die grens toekomen, ontaardt gehoorzaamheid aan den wereldlijken souverein kort en goed in laffe ongehoorzaamheid aan den Koning der koningen. Maar dient alzoo deze zondige leuze van het legitimisme op politiek terrein reeds verworpen door een iegelijk onzer, die nog den moed heett aan Prins Willem en Marnix tegenover Alva en Vargas gelijk te geven, nóg ernstiger en beslister behoort dit ellendig inkruipsel van onmanlijke lafheid weerstaan op het terrein van Jezus' kerk. mmers in de kerk van Jezus is niemand anders souverein dan Jezus zelf. Nergens ter wereld, waar of onder wat naam ook, kan ooit in de kerk van Jezus eenige persoon of eenig college zijn, die in het bezit zou zijn der souvereiniteit. En wie waar of onder wat naam ook — van eenige kerk van Jezus zeggen komt: „Ik bezit, bij mij berust de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht in deze kerk", die matigt zich aan, wat hem niet toekomt en ontneemt aan den Heere Jezus wat alleen toekomt aan den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus. Niet dat Jezus zijn koninklijke residentie buiten zijn kerk heeft. -Uit volstrekt niet. En ge zult dit zelf terstond inzien, zoo ge maar in het oog houdt, dat de kerk voor negentien twintigsten in de hemelen ligt en hoogstens voor een twintigste op aarde. Nu zal toch wel niemand het onnatuurlijk vinden, dat de koning van Italië niet op het eiland Sardinië, maar in het groote rijk woont en \ an daar uit door ambtenaren het afgelegen eiland Sardinië, dat zooveel kleiner is, bestuurt. Maar is het dan, zoo vragen we, niet even natuurlijk, dat Koning , ,^'Jn 'r0011 gevestigd heeft niet in deze kleine kolonie van zijn kerk die hij op aarde heeft, maar integendeel in zijn eigenlijk rijk, waar bijna heel zijn kerk is, en dat hij van daar uit zijn kleine kerk op aarde door ambtenaren bestuurt? lntusschen voelt nu ieder toch wel, dat in zulk een onderdeel van het rijk niemand koninkje mag willen spelen. Als onze gouverneur te laramaribo zoo iets in het hoofd kreeg, zou de koning hem terstond uit het ambt zetten. Slechts zou men kunnen vragen, of aardsche koningen toch niet ee** stedehouder1 in zulke gewesten hebben, gelijk Spanjes koning eertijds in onze eigen provinciën had? En of zoo ook Koning Jezus niet een stedehouder kon hebben aangesteld voor dat gewest van zijn kerk, dat nog op deze aarde vertoeft? Hierop moet echter geantwoord, dat dit wel bij beperkte aardsche koningen alzoo het geval is, omdat deze niet dan op ééne plaats tegelijk tegenwoordig kunnen zijn met hun majesteit en kracht; maar dat dit volstrekt niet opgaat bij Koning Jezus, om de eenvoudige reden, dat Koning Jezus, als zijnde der goddelijke natuur deelachtig, met zijne godheid, genade, majesteit en geest aldoor zijn belofte waarmaakt: „Ik zal met u zijn al de dagen tot aan de voleinding der wereld." Hieruit blijkt dus duidelijk en overtuigend, dat er bij geen mogelijkheid in eenige kerk van Jezus, 'tzij een souverein, 'tzij een soort stedehouder of plaatsbekleedend souverein kan zijn. En nu zegge men niet: „Maar, eilieve, de koningen der wereldsche rijken bezitten toch wel souvereiniteit niettegenstaande God de Heere toch de eenig absolute Souverein is, waarom, waarom kan de Souvereine Koning der kerk dan niet eveneens „kerkelijke souvereinen bij de gratie Christi" hebben aangesteld, gelijk God Almachtig wereldlijke souvereinen aanstelt bij de gratie Gods?" Want immers het is terstond in te zien, waarom deze redeneering niet opgaat. Zie toch, God Almachtig is volstrekt niet alleen absoluut Souverein over de wereld, maar wel terdege ook over de kerk, eenvoudig omdat Hij God is en dus de bron van alle macht en kracht in Hem alleen rust. Gelijk nu God de Heere, als absoluut Souverein over de wereld, aan aardsche vorsten bij overdracht deze souvereiniteit gegeven heeft, precies evenzoo heeft God de Heere, als absoluut Souverein over de kerk, deze souvereiniteit gegeven aan den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus, lieden waarom die aardsche koningen hun ontvangen souvereiniteit dan ook eens aan den Heere moeten teruggeven, en evenzoo de Heere Jezus zijn opgedragen en ontvangen souvereiniteit eens aan den Vader weêr moet overgeven, opdat God zij alles in allen (Cf. 1 Cor. 15 : 25 v.v.). Men moet dus niet naast elkander stellen de Souvereiniteit Gods over de aarde en daarnaast de Souvereiniteit Christi over zijn kerk. Volstrekt niet. Neen, maar Godes Souvereiniteit gaat over wereld en kerk beide; en naast elkaar komen nu onder deze Goddelijke Almacht te staan, 1°. voor de wereld de souvereine vorsten, en 2°. voor de kerk de Souvereine Koning in den hemel. En gelijk nu een koning bij de gratie Gods in de wereld zijn souvereiniteit onmogelijk voor een deel kan overdragen op een ambtenaar of onderdaan, maar die steeds en aldoor ongedeeld zelf moet bezitten, evenzoo nu is het ook volstrekt onmogelijk, dat Jezus Christus, die door God Almachtig aangesteld is tot Souverein Vorst over de kerk, alsnu deze souvereiniteit geheel of ten deele op een ambtenaar of gemeentelid zou overbrengen. Elk gewagen van een souverein persoon of van een souverein lichaam, college, bestuur of wat ook in Jezus' kerk, is alzoo niet slechts ongegrond, maar zelfs lijnrechte majesteitschennis van Jezus onzen Koning. Van kerkelijke overheid in den zin van „overhoogheid" kan noch mag derhalve op aarde ooit sprake zijn. T)e overhoogheid voor de kerk berust bij Jezus en niet bij eenigen paus, bisschop of synode. Overhoog in de kerk is Jezus, niet „Zijne Majesteit", maar „de Majesteit Koning Jezus". En die Jezus is niet dood, maar leeft, en zit niet stil, maar handelt, en laat de dingen niet gaan, maar regeert, en zal zich wreken op een iegelijk, die zijn overhoogheid te na kwam. Van overheid kan en mag dus in de kerk alleen in dien lageren zin sprake zijn, waarin b.v. ook een politieagent die een dief arresteert, op dat oogenblik „de overheid is die hem gevangen neemt". En hiermee is de quaestie of men een kerkelijke macht weerstaan mag en soms moet, vanzelf beslist en uitgemaakt. l)en souvereinen Koning Jezus mag men nooit weerstaan, overmits zijn bewind en heerschappij nooit tegen God (alzoo Hij zelf God is) in kan gaan. Een iegelijk dus, hij zij ambtenaar of lid in de kerk, die zich onderwindt de souvereiniteit van Jezus te weerstaan, pleegt daad van revolutie en zondigt. Daarentegen de leden der gemeente mogen niet verder en niet langer gehoorzaamheid aan de ambtsdragers betoonen, dan de grens van het Woord gaat. Aan dat Woord zijn niet alleen de ambtenaren, maar ook zij gebonden; en dus al wat van ons gevraagd wordt overeenkomstig dat Woord, zijn we alzoo gehouden te doen. Daarentegen, wanneer deze ambtenaren zich op den troon van Koning Jezus zetten, zich zijn gezag aanmatigen, en doen tegen zijn Woord in, dan zou gehoorzamen ons tot zonde worden; en overmits geen belofte aan menschen ooit in zich kan sluiten de gebondenheid tot zonde, zoo kan ook nimmer eenige vroegere belofte, om reglementen te gehoorzamen of u te zullen onderwerpen, mij, u, of wien ook ontslaan van den plicht tot weerstand en verzet tegen ambtenaren van Koning Jezus, die tegen Jezus en zijn Woord ingaan. XVII. DOORZIEKEN. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Exod. 20 : 3. Reeds met een enkel woord wezen we een vorig maal op de machtige gebeurtenis der Kerkreformatie. Toch te vluchtig, om er niet op terug te komen; daar immers de beginsellooze, lijdelijke houding der Irenischen door niets zoo zeer, zoo stellig en in zoo volstrekten zin veroordeeld wordt als door het ongeëvenaarde feit der Reformatie. De Kerkreformatie durven de Irenischen ten onzent nog niet afkeuren. Eer integendeel zou de ernstigste bestrijding hunnerzijds het deel zijn van wie die Kerkreformatie aan dorst randen. Zoodra ze de pijnlijke eischen van het heden maar even terzij kunnen zetten, om zich de matte ziel te verfrisschen in een historisch bad, brengt de studie dier Kerkhervorming hen zelfs in verrukking. Boek na boek is vooral in onze eeuw in liet licht verschenen om de glorie van die Reformatie der kerke te verheerlijken. Men heeft alle archief doorsnuffeld, de oudste boekerijen leeggeplunderd, en geen kosten ontzien, om toch maar de geboortegeschiedenis dier Kerkhervorming in het zuiverst licht te kunnen plaatsen. Alleen in onze eeuw is, mede door de noeste vlijt van irenische broederen, de boekenschat over de Reformatie der zestiende eeuw meer dan verdubbeld. Sneedt ge een irenisch man, ja, den leuksten, den kalmsten, den bedaardsten onder de Irenischen, het hart open, wees er dan ook verzekerd van, dat ge vlak naast de absolute inactiviteit voor het heden, de warmste bewondering zoudt vinden voor de machtige activiteit van het verleden. „G. zt /ende Kerkhervorming" is zelfs de vaste formule, die met name op kerkelijk erf, in den predikstijl en in domineeskringen ter verheerlijking van deze weerrechtzetting der toenmalige kerkelijke toestanden, uit de dankbaarheid des harten is opgeweld. In het overdrevene zelfs wierd die Kerkhervorming geloofd, geprezen en tot in de wolken opgehemeld. Kr moest een kerkelijke gedenkdag voor uitgeschreven. De helden van dien strijd tegen Rome wierden allengs, in gewaagden zin, heilig verklaard. En derwijs overspannen en eenzijdig ging inen in het ontsteken van zijn wierookwalmen te werk, dat men zelfs bij den besten Roomsche uit dien tijd niets dan list, gemeenheid en duivelsche slechtheid onderstelde, terwijl omgekeerd aan onzen kant een schier feillooze voortrefVI 11 felijkheid wierd geloofd, die u herinnert aan meer dan Perfectionisme. Ja, zoo vast en diep zit dit besef, dit warm gevoel, ook onzen irenischen broederen nog in het bloed, dat ze, enkel uit nawerking van wat toen gegist heeft, nu nog voor niets zoozeer in geestdrift ontgloeien, als voor het schoone en Godeverheerlijkende, dat er in deze machtige gebeurtenis der Kerkhervorming schitterde en uitblonk. Gelijk men zal willen gelooven, is deze warme gehechtheid aan de vaderen, die men vooral op het stuk der Kerkhervorming, ook nog in irenische kringen schier algemeen aantreft, ons een oorzaak van hooge, hartelijke vreugde. Er blijkt toch uit, dat er zelfs in die kringen nog een machtig, zij het ook onbewust besef leeft van de uitnemende voortreffelijkheid, die het Reformatiewerlc boven de philusophische woeling der geesten in onze dagen vooruit heeft. \\ e behoeven de namen van Luther en Schleiermacher maar te noemen om dit besef onmiddellijk in ieders hart te doen spreken. Gelijk Luther de geestelijke vader is der Reformatie van de zestiende eeuw, zoo is Schleiermacher de geestelijke vader van de nieuwe evolutie der godgeleerdheid iu de onze. Gelijk wij met alle Irenischen den oorsprong der Kerkreformatie tot op Luthers kloeke daad in 1517 terugleiden, zoo leiden de Irenischen, in onderscheiding van ons, hun moderne orthodoxie allen af van Schleiermacher, in de eerste decenniën dezer eeuw. Maar welk verschil nu niet tusschen beide mannen! Hij Luthers naam geraakt alles in gloed, wordt alles warm, ontvonkt de geestdrift, terwijl Schleiermachers naam niet meer kan genoemd worden, of het gaat ijzelen op elk blad, en de koude critiek blaast door het woud, en dit moet vergoêlijkt en dat anders opgevat, en in stee van de warme bewondering voor Luthers persoonlijkheid, vindt ge bij Schleiermachers verschijning niets dan gedeelde opiniën en gereserveerde sympathie. Indien we dan ook metterdaad nog de stille hoop koesteren, dat het God den Heere nog believen zal, de gereformeerde kerken in deze landen weêr tot vrije, sappige, geestelijke, onverbasterde ontwikkeling te brengen, dan, we komen er voor uit, steunt die stille hope niet het minst op den historischen achtergrond, dien we zelfs nog bij onze irenische broeders vinden, en op de geestdrift, die ook in hun kringen nog opwaakt, zoodra men in de dagen der Kerkreformatie terugleeft. Juist door die nog schier algemeene verheerlijking van de Reformatie zijn de liefhebbers der gereformeerde waarheid hier te lande nog zoo onverwinlijk sterk. Immers, het kost hun zoo weinig, om niet de stukken aan te toonen, in hoe menig opzicht de Irenischen thans schier letterlijk hetzelfde bepleiten, wat door al onze Reformateurs eenparig zoo kloek en kras en onverzettelijk in de Itoomschen, in de Socinianen, in de Anabaptisten en in de Geestdrijvers bestreden is. Kalme, historische studie is al wat we behoeven, om op onverwinlijke wijs het goed recht onzer zaak weêr aan het licht te doen komen, en zoo al niet onder de oudere, dan toch onder de jongere broederen alle vooroordeel te doen wegvallen, dat nog in zoo menigen kring tegen de ongekreukte belijdenis der onverwaterde Waarheid bestaat. Wel weten we zeer goed, dat er in Engeland kringen zijn, waarin men uit valsch legitimisme reeds zóó ver verliep, dat de Hervorming er een „schanddaad" wordt genoemd door predikanten eener gereformeerde kerk; wel weten we, dat door enkele Irvingianen ook hier te lande de „fatale Kerkhervorming" reeds betreurd is, als een gewelddadig feit dat alles bedierf; en wel mogen we niet verhelen, dat soms ook in irenische kringen een stem door ons beluisterd is, die zich afvroeg: „of onze Hervormers toch wel goed deden door de lloomsche organisatie af te snijden?" Maar vreemdeling zou in ons land moeten zijn, wie beweren dorst, dat zulke onteerende en schandelijke opiniën reeds in wijderen kring ingang vonden. Er ligt een historie achter ons. Uit die historie roept en schreit nog aldoor een stem die als uit het bloed onzer martelaren ons bezweert, om toch trouw aan der vaderen belijdenis te blijven. En hoe we ook kerkelijk gedeeld en theologisch gesplitst mogen staan, tegen den doordringenden weemoed van die stem der martelaren is toch geen onzer nog bestand. Waar die vernomen wordt, smelt nog aller hart saam, en, eer we er op verdacht zijn, is weêr het heilig enthousiasme voor de Souvereine Genade in ons ontwaakt. Daar danken we den Heere onzen God voor. Veeg zou het met ons lieve vaderland komen te staan, indien dit ooit anders werd, en wat er energieks, wat er duurzaams onder ons volk deze vijftig jaren tot stand kwam, het is meest door den heiligen adem van die historische aandrift bezield. intusschen komen onze irenische vrienden, huns ondanks, door dit loven der „gezegende" Kerkhervorming in zeer scheeve positie, in hoogst gewrongen verhouding, en in rechtstreeksche weerspraak met hun synodale bezweringen. Moeilijk toch kan door hen ontkend, dat er wel eenige analogie bestaat tusschen hetgeen toen gebeurd is, en nu gebeuren gaat. Voor overdrijving hopen we hierbij op onze hoede te zijn; een ontzaglijke gebeurtenis als van de Kerkreformatie laat zich niet copieeren; en het was stellig overspanning in de kerken der scheiding, toen ze voor een halve eeuw in onderscheidene landen van Eurojm zïch aanstelden als had in heur bedrijf zich het bedrijf der groote Kerkhervormers herhaald. Elke vergelijking van dien aard voert in het belachlijke, en wie voor jaren las, hoe de gescheidene kerkjes in Zwitserland heur kleine exploiten en onbeduidende moeilijkheden tamelijk wel op één liin stelden met de reuzenworstelingen van Zwingli en Bullinger, en meer nog van Calvijn en Beza kan bij al den ernst van het onderwerp, soms zekeren glimlach moeilijk onderdrukken. Men vreeze dus in het minst niet, dat ons ook maar van verre de gedachte aanwoei, om onze kleine mannen met de heroën uit den Keformatietijd te vergelijken. Eer waarschuwen we er ten ernstigste tegen dat men aflate van de innerlijk onware hebbelijkheid, om elk predikant, die eens even front maakt tegen de hiërarchie onzer da«-en terstond naast Luther op het voetstuk te zetten en door een Wormser statue te verheerlijken. Dat is belachlijk. Dat bederft den beste. En verraadt, ertz;j voetstoots, '.zij na betoog, dit schreiend contrast inzagen zou er dan geen hoop geboren worden, dat zij zich ^er !\V"n dwaalweg, me. fierheid en bezieling weêr kozen voor de eere der vaderen, en alzoo onrler inroeping van den zegen des Heeren de eendracht onder de broederen werd hersteld? H- ' • "e • Wet6n W6' udi!- er' helillls' °"k niet weinigen zullen zijn, die nooit, die op geen beding van hunne eens opgevatte opiniën zijn af te brengen. Maar we zullen ons heuseh wel wachten, om al dezen te besluiten onder een zeltde oordeel. !!lj sommigen t<)cl' z"' deze weigering om meê te gaan haar oor- ™'n rnTv' rt™ v"rHev"r^erie Jarm- Een oude stam kan zich niet zoo makkelijk meer verbuigen als jong hout. Wie op hooge jaren Taak" die nl M ^T!. °°k in de van zijn geest,"en mist . plooibaarheid, om nog op den ouden dag in te leven in een gedachtenvvereld en wijze van voorstelling, die al de vorige jaren zijns levens zich m onjuist licht aan hein voordeed vJ'T kU'T n!nunen toch we' bezien, dat ze daarom deze Ilkl tMH • -9 met„veroordeelen. Elk geslacht heeft zijn tijd en elke t ,d zijn roeping En het oordeel over die ouderen wo'rdt beslist door de vraag of ze in onze strijden, maar of ze in de strijden van hu,,,,- dagen getrouw hebben gestaan. J Voor hun belemmering in vlugheid van geestesbeweging dus alle f™ ?„""f '7",™1!» «»' «s. «1.o„d d, ,L,; b„„„ ver gunt, den ouden d:,g te zien, evenveel moeite hebben, om ons te Sl' T" v«f' dat ons nu, en levenslang, een axioma dacht en om l!"er 111 te leven m wat ons al de jaren onzes levens vreemd bleef «orfald fel' "" ° de"° d'ele k« «" «► er dft°k; Zij " warmeJ sympathie en bewondering, indien I7P g V en m- een, 0UdeJ van da«en on'ler de broederen in deze zaak voor ons zien treden, die „in zijn oude dagen nog groen en frisch de logische ontwikkeling der toestanden nog met heldere bewustheid met energie en vol vaardige beslistheid meemaakt. Immers deze enkelen hebben de schoone roeping, om ons jongeren de eenheid met hen die voorafgingen, als in bet leven zelf te prediken, p i °)t stroom, °ver .te, le,ldc'n' dle v«u het e'éne geslacht dat gaat, «verglijdt naar het geslacht dat na ons komende is ..T"ch , "de °.ude. d"f niet de ^nige belemmering waarop we te 5 5.r Ü™* *' "CS "mui" "» "«««„de ~lui- Helaas, het mag niet ontkend dat er ten deze ook soms een zeer ür lT 6/ m ? SPw t; die Zün,le die vooral :, nde ierS. V"| M,l,n,van «marten niet moest genoemd mkSd, ^norf^id0''1^ ,J "*• •" ge- Pinksteren ligt weer achter ons, maar wie zal onze klage klagen, zoover als we vooral en met name in de kerkelijke wereld nog af ztjn van die ernstige toewijding en van dien principieelen levensernst, ^iX br met.terdaad den biin hucft gelegd, en het vleesch tot zwijgt n bracht, en eigen eer voor niets rekent, dwepende alleen voor de eere van onzen Koning en Ileere! V.Üd!n de, AP°stelen ,n°S -ns naar ons ellendig Samaria een Petrus en Johannes zenden, om ons de handen op te leggen en de gave des Heiligen Geestes te doen ontvangen, wie weet hoe de geest van Simon den Toovenaar weer uit velen uitvoer, die er nu ouder allerlei vorm, helaas, door zijn bezeten. vJ'hïf 00rdeele, rvn ,ook bji de broederen, die aan deze „hyperaesthesie van het eigen ik lijden, niet al te hard en onbarmhartig. Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden! En wie bestaan? " d°°r die bar'uhartigheid Christi kunnen lnVrefe,' nlC!' dnt..Tr d al'en in' d°°r en ond('r ée'a zeIfde schuld voor God verdoemelijk liggen, maar dat desniettemin de uitingen dier zonde in karakter, aard, neiging en inborst bij den e'én veel meer in hoov'wrï dragen'0 gai"1 ™ !mdl'r n,eer het ^tempol van vnll T\ % h0PVaafdi? ha,rt d°"r Veel P"kkeling de gevoeligheid voor het ik opgescherpt; en heeft het vermaan van liefde ontbroken om dit af te stompen; misschien zelfs schadelijke toejuiching en bedwelmende wierook het kwaad nog verergerd; - verwerp dan toch, bidden we u, den broeder niet, in wien niet op uw eerste smeeking aanstonds de veerkracht, het zedelijk vermogen gaat werken, om die geprikkelde onverzettelijkheid te overwinnen. Niet dat we ook maar in het allerminst deze zonde wensehen te vergoelijken. Daarvoor beware de Heere God ons! Al ons bedoelen is maar dat men een rechtvaardig oordeel oordeele, en niet voor ongeneeslijk een kwaal houde, die slechts onvatbaar is voor acute uitbranding. Neen, in den grond der zaak is er slechts één soort van „stilzittenden", op wier toetreden en méégaan we geen de minste hope mogen of kunnen koesteren, dezulken bedoelen we, die slechts met de lippen beleden, wat ze dan nog soms gedachteloos en op den klank af nabazelden van de Souvereine eere en majesteit van Koning Jezus. Natuurlijk dezulken kunnen niet buigen, omdat ze niet in waarheid van Jezus zijn. Ze dwepen wel met zeker Christelijk ideaal; ze vonden wel iets lieflijks in de poëzie der Christelijke mysteriën; maar het bleef hun alles onwezenlijk. Tot den grooten stap, om te zeggen: „Ik souverein af en Jezus Souverein over mij in zijn kerk!" konden ze niet komen, omdat hun hart onbekeerd bleef en het zaad der wedergeboorte niet in hen ontkiemde. Alle spreken van 's Heeren volk, alle roepen van de stem der historie, alle getuigen ook van de gereformeerde tolken in onze dagen, kun dus geen vat op hen hebben. Want of wij al de Souvereiniteit van Koning Jezus opheffen, hen laat dit volkomen ongevoelig, onverschillig en koud. Tenzij dan dat deze mannen alsnog door het wondere werk van Gods genade overgezet wierden uit liet rijk der duisternis in het Koninkrijk van den Zoon der liefde, mag op hun eindelijk bijvallen dus nimmer gerekend. Maar dat hoeft dan ook niet. Zelfs vragen we: Zou het wenschelijk wezen? Mag, kan onzerzijds gewenscht dat deze verstandelijk zeer ontwikkelde, maar geestelijk geheel doode personen, meê optrekken in den strijd tegen den Midianiet? Steekt het dan in de veelheid der raadslieden? Is dan 's Heeren arm verkort, dat Hij niet machtig zou zijn door weinigen te verlossen? We mogen geen oordeel vellen, maar toch mag de vraag niet onderdrukt, of niet menigeen, die méégaat, beter deed terug te treden, opdat zijn oordeel niet te zwaarder worde. Als eens allen, als in de dagen van Gideon, buigen moesten, om het druppelke water met de tong op te lekken, wie weet hoeveel meer er afdropen, dan men ooit vermoed zou hebben. Want zijn er onder de „stilzitters" die hun hemelsche, maar valsche kalmte aan het giftig amfioen van hun ijdele idealen danken, zonder krachtdadiglijk tot hun God bekeerd te zijn, vergeet het niet, dat ook aan de „hardloopers" lang niet alles goud is wat er blinkt. Och, het Farizeïsme leent zich letterlijk tot alle vormen. De schijnvroomheid kan zich in elk gewaad steken. En zoo weinig is vroom vertoon waarborg voor het echte werk en merk van Gods genade, dat het naar Jezus' woord aan de modernen en groningers van onze dagen misschien draaglijker zal zijn in den dag des oordeels dan aan menig steil-orthodox aangekleed mensch. Men zij dus buiten angst en zorge. De beginselen werken door, nu ze almeer bezwangerd worden met degelijke studie en met door die studie gewekte energie. Wat onmetelijk verschil niet al met den toestand van voor een tiental jaren! Hoeveel hebben we zeiven niet afgeleerd! Voor hoeveel dwaling en verkeerdheid van vroeger is allengs ons eigen oog niet opengegaan! En wie ziet dan niet en tast niet, dat er nog bemoeienis van den Heere onzen God met zijn kerk ook in deze landen is? Daarom hebben we met opzet dit sterk sprekend, onweerlegbaar en snijdend argument aan (le eere onzer Hervormers ontleend, eens iets breeder uiteengezet. l)it argument vooral kan menig nobel, waarheidlievend hart nog tot inkeer brengen. Te meer, daar het, gelijk een volgend art kei toonen zal, bovendien nog raakt ons nationaal, ons vaderlandsch besef. XIX. ONZE LANDSHISTORIE. In het land dat Ik uw vaderen gegeven heb. Exod. 20 : 7. Reeds heeft men gevoeld waar ons laatste artikel op doelde. Ten slotte namelijk dient ook de zeer ernstige grief besproken, die daarin bestaat, dat deze „lieden van het stilzitten" een slag geven "in het aangezicht van onze nationale historie. Kerk en Staat hangen sn&m. Niet formeel in de regeeringswijs. Dan toch gaat het in de kerk juist anders toe dan in den staat, en in den staat gebeel anders dan in de kerk. Elke gevolgtrekking die ge uit het doen der Overheid poogt te maken voor het doen der kerkregeerders, brengt u op het dwaalspoor. Eer gingt ge dan nog veilig, door u als regel te stellen voor u zei ven in de kerk voor ongeoorloofd te houden, wat plichtmatig is op het stadhuis. Evenmin als de regels die voor de verzorging van uw lichaam gelden, zonder meer mogen aangewend bij de verzorging van uw ziel, evenzoo weinig grond is er, om de bedeeling van kerk en staat te verwarren. I)e zii-l heeft een eigen leven; een leven dat anders is dan het leven des lichaams; dies behoort het overeenkomstig eiyen geaardheid en natuur naar eiyen wetten geleid te worden. Of indien niet, dan wordt ge materialist. En zoo ook het liehuam heeft ook op zijn beurt een eiyen leven; een leven dat anders is dan het leven der ziel; en behoort dies, evenzoo, overeenkomstig eiyen geaardheid en natuur naar eiyen wetten geleid te worden. Of indien niet dan wordt ge spiritualist. Ongeveer daarmeê nu kunt ge kerk en staat vergelijken. De staat is dan het lichaam en de kerk de ziel. Wie nu den staat poogt in te richten naar het model der kerk, ziet voorbij dat de staat in eigen sfeer een zel/siandiy leven heeft, en is dus oorzaak dat het politieke leveu verkwijnt Maar ook wie het leven der kerk naar het model van het staatsleven omzet, ontneemt daarmeê aan de kerk haar eigenaardig wezen en brengt ze tot verval. Adres aan de Synode der Hervormden ! Maar gelijk nu, in weerwil van dit onderscheid, ziel en lichaam toch bijeen httureti, en de ziel niet mag beschouwd worden als een geestelijk wezen, dat in het lichaam slechts als in een kleed is ingewikkeld, zoo nu ook mogen kerk en staat nimmer worden voorgesteld, als uiets met elknar vau doen hebbende. Integendeel zijn kerk en staat in de natie één. Het is dezelfde natie, het is hetzelfde volk, dat voor zijn wreldsch leven zich uit in het leven van den staat, en voor zijn ye-stelijk leven zich bevredigd vindt in de kerk van Christus. De burger is tevens lid van Christi kerk. Deze twee ziju uit twee, maar één. Het is één mensehelijkzoudig leven, dat dezen dubbelen levensvorm én van den staat én van de kerk noodig heeft. En hoezeer beiden dus ook in de wijze van zich te openbaren verschillen, toch zijn en blijven staat en kerk in het hart der burgerij één. Wel kan het zijn, dat gelijk in onze dagen en in ons land, noch die staat noch die kerk tot genoegzaam zuivere openbaring komt. Ons fel partijleven toont, dat niet meer heel de natie zich als één volk staatkundig openbaren kan, en niet minder toont de gedeeldheid in allerlei kerken en sekten, dat de heilige, algemeene kerk van Christus niet dan zeer onzuiver in het licht treedt De toestand waarin we verkeeren, is dus zorgvol en hoogst gebrekkig, en de bede van ons volk mag wel zijn, of het God believen mocht, in weerwil van onze zonden, weer die energie aan onze natie in te storten, waardoor ze weêr gezond naar ziel en lichaam zich én kerkelijk én politiek, Goeie tot eer, als eenheid kunne vertoonen. Ja, al ware het zelfs, dat nooit meer op aarde ons oog de schoone harmonie zou aanschouwen en de dag des Heeren aanstaande ware, zonder die glorie over ons te hebben doen opgaan; ja, al ware het (iets waar we toe neigen om het te gelooven), dat deze zondige bedeeling die heerlijke openbaring in beginsel tegenhoudt; en al dient niets zoo scherp en zonder sparen bestreden, als elke valsche schijn van eenheid die zich voordoet als ware ze die hoogere, goddelijke harmonie, terwijl ze feitelijk niets dan tiranniek geknutsel van organiseerende menschen is; — toch mag het ideaal nooit prijs gegeven en blijft in zooverre elk woord van Artikel 36 onzer Belijdenis onveranderlijk waar. Ieder beseft en tast dat in zijn eigen hart, indien althans dat hart even diep voor den Christus leerde buigen, als het zich hoog in dank voor onze nationale glorie opheft. Met name voor on9 Nederlanders geldt dit, die schier niet weten uit te maken, of hier te lande een staat in de kerk gegrond is, dan wel eerst de kerk gevestigd, zoodat eerst uit die kerk een staat is voortgekomen. Politiek en kerkelijk leven, nationaal en geestelijk bestaan is in Nederland niet te scheiden. Dit valsche dualisme stuit ons tegen de borst, omdat het één doorgaande krenking is van ons schitterend verleden en het bloed vertreedt dier martelaren, die tegelijk én voor de eere van Christus'kerk én voor de vrijheid van ons vaderland en van onze burgerij hun kostelijk bloed vergoten. En uit dien hoofde nu en op dien grond behoort het klaar en duidelijk uitgesproken, dat de valsche lijdelijkheid der Irenischen op politiek en kerkelijk gebied, niet slechts tegen Gods Woord ingaat, den eisch van het gereformeerde kerkrecht miskent, en een afkeuring is van de Reformatie, maar, boven en behalve dien ook nog is een slag in het aangezicht van onze nationale existentie, een hoon, onzen vaderen aangedaan, en één doorloopende veroordeeling van onze bezielende historie. Sterk verwonderen-kan ons dit niet. Met name de Irenischen, de mannen van het stilzitten, hebben van jongs af hun geest gevoed met Duitsche boeken. Uit Duitsche boeken leerden ze hun philosophie, uit Duitsche boeken hun theologie, uit Duitsche boeken hun geschiedenis, zelfs uit Duitsche boeken meest hun denkbeelden over recht en burgerplicht. Hun geest heeft daarom allengs en ongemerkt een ietwat Dnitschen plooi gekregen. Niet hun hart. Dat laat zich zoo spoedig niet omzetten. Want in hun hart bruist 't Neêrlandsch bloed, en in dat Neêrlandsch bloed ruischt nog de doffe toon van den bloedigen ernst, waarin dat bloed eens het bloed eener eigen nationaliteit is geworden. In de nationale practijk zijn de Irenischen dan ook meestal volstrekt niet irenisch; eer warme Oranjemannen; trouw aan de stembus ; met ons één van hart en ziel. Maar met hun geest, hun gedachtenkring, hun wereld van denkbeelden is het anders. Die is ongemerkt „gegermaniseerd", verduitscht, vervreemd van het nationale type. En overmits nu Duitschland geen bevrijdingsoorlog in de dagen der Reformatie heeft gekend, en de burgervrijheid in Duitschland nooit en nimmer, ook maar van verre als ten onzent ontwikkeld is, zoo laat het zich gereedelijk verklaren, hoe de Irenischen hierdoor hun nationaal besef ongemerkt vervalscht hebben, en aldus ingingen in een gedachtelijn, die tegen de eere onzer volkshistorie vloekt. Opmerkelijk is het in dit opzicht, dat een deel der gereformeerden, hetwelk de jongere epigonen van Dr. KohlbriLgge volgt, hoewel van geheel andere, zelfs tegenovergestelde beginselen uitgaande, zoo veelszins tot even sterke reactie komt tegen de beginselen, waarin de wording onzer nationaliteit ligt. Wijlen Dr. Kohlbrügge zelf, heeft als echt Nederlander in Duitschland onze echt Hollandsche beginselen van activiteit ingedragen, en, als gereformeerd in zijn kerkrecht, te Elberfeld doorgetast0 en zich zelfs door ouderlingen laten ordenen. Maar zijn epigonen, die, omgekeerd, meest uit Duitschland tot ons overkwamen, doen nu juist het tegenovergestelde en voeren in ons goede Holland de beginselen van het Duitsche Legitimisme in; beginselen, die lijnrecht tegen de historische eere onzer nationaliteit indruischen. Pleitbezorgers immers van het Legitimisme waren hier te lande Filips en Al va, en voor verbreking van het valsche politieke en kerkelijke juk pleitten hier Willem van Oranje en Marnix even beslist als Datheen en Modet. Zoo ziet men, hoe herkomst evenzeer als de boeken, die men gebruikt, ongemerkt de richting van onzen geest bepalen, en het zich veel beter dan men op den eersten aanblik vermoedde, verklaren laat, hoe zulke geesten, die anders zoo verre van elkaar stonden, onder uitheemsche invloeden toch weer saamkomen in het irenisch brandpunt. Maar ook al mochten we ons in deze diagnose min of meer vergissen, vast blijft niettemin het feit als feit staan, dat onze nationaliteit geboren is uit een diepgaande geestelijke en nationale worsteling, die vlak tegen het irenisch beweren overstaat. Nooit zou ons land van Spanje vrij zijn gevochten, indien ons goede volk in de zestiende eeuw het oor te luisteren had gelegd naar het zoet gefluit van den irenischen vogelaar, die ook toen zijn netten even breed als thans gespannen had. Nooit zou ons land Europa hebben verbaasd door zijn schitterende exploiten, indien ons volk in die benarde dagen had willen handelen naar de stelregels en beginselen, die thans weer door onze Irenischen en Politicophoben worden aangeprezen. Ja, nooit zou de kerke Gods in dezen lande een rust voor het hol van haar voet hebben gevonden, indien het aan Calvijns volgelingen niet gelukt ware, eindelijk, eindelijk het Doopersehe „stil in een hoekje, met een boekje!" er bij de lieden uit te prediken, en de vrouwelijke weekheid weêr te doen wijken voor mannelijken heldenmoed en gespierd betoon van kracht. Uit het verwerpen van de irenische denkbeelden is dus ons volk geboren. Door de bestrijding van de irenische beginselen zijn we machtig tegen Spanjes Legitimisme geworden. En door de uitbranding van de gemakzuchtige of gemoedelijke lijdelijkheid is de Kerk Gods in deze landen tot eere gekomen en bloei. En gaat het dan nu aan, zoo vragen we, om, na zulk een verleden, in de dagen die we thans beleven, te stoffen op der vaderen glorie; in schrift na schrift den roem van „voor driehonderd jurm" te verheerlijken; en luide te getuigen dat men geesteskinderen van die vaderen wil zijn, en om dan toch stelselmatig zich te verzetten tegen de profeten, die uit hun dagen ons nog oproepen tot even krachtig betoon van moed? Het doel heiligt toch de middelen niet. En al zijn ook de meeste ethische predikanten ten onzent in zake den vrijen wil weêr teruggevallen tot het zwakke stelsel van den Jezuïet Molina in zijn werk „De concordia liberae gratiae cum libero arbitrio" zoo keurig bepleit, en door Rothe vernieuwd in Duitsch-ethischen vorm, toch zijn onze ethische broederen nog geen lakse moralisten geworden, en keuren ze een heiliging van de middelen door het doel nog even sterk af als wij. In hun loven van der vaderen moedbetoon ligt dus tevens opgesloten, dat ze, excessen nu daargelaten, de doorgaande gedragingen der vaderen billijken; hun gedragslijn bij hun verzet tegen Spanje juist keuren; en de middelen, die ze hebben aangewend, voor niet berispelijk houden. En daarom nu zeggen we, dat bijaldien diezelfde Irenischen dan nu én op politiek én op kerkelijk gebied toch desniettemin weêr als lofredenaars durven optreden van diezelfde beginselen, die onze vaderen als onhoudbaar afkeurden en waar Willem en Marnix onder aanroeping van den naam des Heeren vlak tegen in zijn gegaan, — dit irenisch bedrijf tegenover het voorgeslacht onverantwoordelijk, een beleediging voor onze schoone volkshistorie en een krenking van de eere der vaderen is. Ons volk, met name ook ons Christenvolk, voelt, beseft en tast dat, heeft daar pijn van en wordt daardoor gewond. Gewond het meest in die eenvoudige kringen, waar minder Fransch en Duitsch £™!ÏÏ„"b£? " °°ita de «-• En zoo verwondere het dan ook niemand, dat ons volk in ziin grootere afmetingen, ook al mist het nog den moed der Marnixen nochteans00inaStd?dhCld 'T ^ uW'jger 611 de bezielin£ der Datheens, nochtans m de conscientie, ook in de volksconsciëntie gevoelt dat llrrt" ™ hT r' hebben, en Lroó, in ri\eXRhr;=£=!iJkc ■* xx. OOK HIER DE WORTEL DER ZONDE. Al wat uwe hand vindt om te doen, do. dat met alle macht. Pred. 9 • 10 Aan het einde van onze taak gekomen, meenen we dan nu in alle enge en breedte, en eenigermate ook in de diepte, tc hebben aangetoond waarin de irenisch-, i/eest, die thans weêr een goed deel van !? Heeren Jezus' met niirae vple dienaren des Woords w \ i°rCn den &cest des Heer™ J«us indruischt. ' e hebben achtereenvolgens aangetoond, hoe wederrechtelijk zich J" «T " VraatCld beroePt °P uitspraken van Gods Woord die door onhoudbare uitlegging in den irenischen geest kunnen verwrongen worden. We hebben aangetoond hoe heef de HeiS i j 7 'l:lren,eR('n z»lk een zich voegen naar de leuo-en zulk een d! mlt 'T m,. het onheili"c' zulk een «ch verzelschappen met meest openbare ketterij en afval, vonnist en bestraft. We hebben aangetoond hoe volstrekt tegenschriftuurlijk de onderscheiding is om wel te willen strijden tegen de zonde, maar de leugen, de onwaarheid de vervalsehmg der waarheid, ongedeerd en onverlet haar stemme té laten verheffen ,n de poorte. We hebben aangetoond, hoe zuT een gedrags ijn op sociaal en politiek gebied vaak onvermijdelijk nooit mag toegelaten op het terrein van Jezus' kerk, omdat die kerk jui als vastigheidspilaar der waarheid, tegen de wereld, in die wereld ,""r ,.':n J.<,ere der heirscharen is ingeschoven. Aangetoond al voorts hoe dit stillezitten, terwijl de leugen langs de gewelven van Gods bedehuis weergalmt dan ook lijnrecht vloekt tegen alle beginsel van het gereformeerde d. i. zuiver Schriftuurlijk kerkrecht. Aangetoond mede hoe men door en door Roomsch in zijn kerkrecht wordt door zich of achter het ambt of achter een ingebeelde kerkoverheid, ter verontschuldiging van zijn schuldig niets-doen te verschuilen. Aangetoond, om alle verontschuldiging af te snijden, hoe zelfs de vroomste intentie en heiligste gemoedelijkheid en teederste overgeestelijkheid in niets de macht bezitten, om ons van den plicht tot doortasten te ontslaan. Aangetoond ten slotte, hoe de Irenischen zich zeiven in hun eigen gedraging veroordeelen, zoo dikwijls zc het heerlijk bedrijf der Reformatie loven, eere aan het bloed der martelaren bieden, en tegenover Rome zich op het verledene beroepen. Ja aangetoond niet minder en als om het onderwerp uit te putten, hoe de Irenischen, door hun onhoudbare gedragslijn, zelfs lijnrecht tegen de nationale herinneringen en den eisch der volksconsciëntie ingaan, door als schuldig en ongoddelijk te veroordeelen, wat aan onze vaderen toescheen, als zelfs ten koste van hun goed en bloed, van den Heerc der heirscharen geboden. Tot dusverre vernamen we nog niets van een poging, om dit betoog te ontzenuwen; iets wat dan ook noch Schriftuurlijk noch canonisch noch historisch licht zal vallen; en wat toch, zullen de Irenischen hun irenische banier met eere hooghouden, tegen wil en dank dient beproefd. Komt het daartoe, dan hopen we van harte, dat het tegenbetoog voet bij stuk zal houden, en niet door zwevende, philosophische bespiegelingen, die ons volk zoo koud als ijs laten, dc aandacht zal aftrekken van de eminent practicale zijde der quaestie. Geen gelijk of ongelijk drijven of dringen, maar ernstig en als voor Gods oog worde de vraag overwogen, wat ten deze door Gods heilig Woord, door de daaruit afgeleide gereformeerde beginselen, en door de heilige traditiën van ons volk en ons hart geëischt wordt. Er staat met deze quaestie van het schuldig of onschuldig, aanbevelenswaard of ongeoorloofd karakter der irenische gedragslijn voor theologie en wetenschap, voor staat en kerk, voor huis en hart, ja, voor de onderlinge broederschap en den vrede van Jeruzalem, zoo onuitsprekelijk veel op het spel. Wij voor ons zijn vast overtuigd, dat de irenische groep in dit land op dit oogenblik een tweeling in haar schoot verbergt. Aan den éénen kant een groep kinderen Gods, in wier hart genade een werk der heerlijkheid wrocht, en die gesmaakt hebben de krachten der toekomende eeuw. Maar ook aan den anderen kant een groep die niet van Jezus is, die wel den klank van zijn waarheid ten deele nabootst, maar in den grond vijandig tegen Hem overstaat, en dus zijn eere als Koning en den prijs van zijn heilig en dierbaar bloed zoekt te verkleinen. Nu moet het er heen, dat deze Jacob en deze Ezau uiteen worden geward. Deze twee elementen hooren niet saam en moeten dus aan elkaar den scheidbrief geven. De groep schijnbelijders hoort bij de groningers thuis, niet bij de orthodoxen, of eigenlijk eer nog bij de VI 12 modernen, want ze staan nog achter de groningers in beslistheid en onderscheiding. Zij daarentegen, die, hoewel kinderen Gods, in deze strikken der philosophie en in deze aanslibbingen van het pantheïsme vastraakten, moeten tot het inzicht en de belijdenis komen, dat ze zich van het volk des Heeren in deze landen niet langer mogen afscheiden; dat ze, om goed voor God te staan, duizendmaal hartelijker den stugsten tolk der duisterste nachtschool behooren te minnen en te zoeken, dan de liefste en humaanste persoonlijkheid van een schijn-Christendom, dat ondergaat in half gevende, half nemende geestelooze apologetiek. Het moet hun weer aan de consciëntie en aan het hart gebracht, dat ze beter deden met al hun geleerdheid en Duitsche phraseologie in de diepte der zee te werpen, dan dat ze nog langer zichzelf en de hunnen afsluiten van de gemeenschap met het biddende volk, dat nog het pleiter vcriUat en induikt in de diepte der genade. En door d:o»i hooger, heiliger drang moet een toekomst voorbereid, waarin deze echte kinderen des Koninkrijks, wel verre van nog langer hun wezenlijke broederen te mijden en stug aan te zien, om^in onheilige cameraderie te fraterniseeren met de vijanden des Heeren, integendeel, ondanks al wat hun in hun echte broederen stuit, toch „de liefde voor de broederen" weêr met die volle kracht laten werken, die niet kan uitblijven, waar de liefde voor God wezenlijk den toon geeft. We voelen zeer wel, dat we hiermee een ontzettende aanklacht juist tegen deze echte broederen inbrengen; en van heeler harte spreken we hiermeê uit, dat we de eersten zijn, om een zeer aanmerkelijk deel van die schuld op ons zeiven te nemen; daar toch allicht ook ons eigen woord door gebrek aan teederheid, en de houding onzer geestverwanten door zekere afstootendheid, meêwrocht, om deze broederen te doen verharden in een zondige positie. Maar ook al kwam van de tien tienden dezer schuld zelfs negen tienden voor onze verantwoording, dan nog zou dit aan de zaak als zaak niets af- of toedoen, en in niets de stellige verplichting dezer broederen verminderen, om onverwijld te breken met de valsche positie die ze innemen. Met een halve buiging komen ze er niet. Ze moeten twee dingen doen. Ze moeten breken met hun tegenwoordige vrienden, en als broeders zich weêr tot de broederen keeren. Zonder het eerste te doen, kunnen ze het andere niet doen. Grijpen ze niet eerst den moed, om de banden los te scheuren, die hen op dit oogenblik, persoonlijk en huislijk en wetenschappelijk, binden aan mannen, die daarom hun broederen niet kunnen zijn, omdat ze ingaan tegen de eere van Koning Jezus en den prijs van zijn heilig bloed, dan komen ze niet verder. Maar ook gaan ze daartoe over; doen ze dien verzoenenden stap, dan ■zal vanz"'i hun hart weêr aan het hart van hun broederen, en het nnrt iiunner broederen aan hen toevallen, en door het versmelten van beiderzijds bestaande eenzijdigheden, zal er weêr lof met ééne stem uit aller lippen opklimmen voor Hem, die ons in zijn bloed gewasschen heeft en ons Gode gezalfd heeft tot koningen en tot priesters in zijn heerlijk rijk. Men versta ons hierbij niet mis. Allicht kon men denken, dat we bij deze onderscheiding de jongere ethischen als de onechte groep van de overige echte broederen afzonderden. Voor zulk een oordeel over anderer staat of stand, beware ons de Kenner der harten, die ook ons hart oordeelt. Want wel spreken we onverholen uit, dat wie denkbeelden als van Kobert3on Smith hier te lande door vertaling inbrengt en als inleider aanbeveelt, zondigt tegen de heiligheden des Heeren en op wetenschappelijk terrein buiten den kring van Jezus valt; wel aarzelen we niet te verklaren, dat de Schriftbeschouwing van Eothe en Ritschl, nu onlangs weêr door den Lie. Daubanton gepopulariseerd, de grens verre overschrijdt, die op wetenschappelijk terrein het erf van Jezus' kerk afbakent; en achten wede verantwoordelijkheid verre van gering die de verspreiders van deze geschriften tegenover onzen dierbaren Heiland op zich nemen; maar, en we stellen er prijs op, dit uit te spreken, iemands verstandelijke voorstelling van de zaak des heils kan een tijdlang zoo tot onkenbaar wordens toe beneveld en verward zijn, dat we ons wel wachten zullen, om persoonlijk, wien ook, deswege als „in zijn hart afgewend" aan te klagen Neen, ons dringen op scheiden is gansch algemeen. Naar den indruk dien we ontvingen, zitten er bittere vijanden tot onder de confessioneelsten, en omgekeerd aankomende vrienden tot onder de verst afgedoolde ethischen; en wat hier beslissen moet is het geloofsbeginsel dat de ziel des éénen naar de broederen toe- en de ziel des anderen van de broederen afdrijft. Schifting komt er, dat ziet ieder. De oude onware verbindingen weeken los. Nieuwe verbindingen zijn de profetie van nieuwe toestanden, die komende zijn. En bij de geestelijke worsteling van Jezus' kerk in alle landen heeft ook de kerk van onzen Heere Jezus Christus die zich in Nederland openbaart, blijkbaar nog een ernstige roeping. Juist die overtuiging was het dan ook, die ons drong en noopte om dit veel besproken punt der irenische gedragslijn eens meer opzettelijk ter toetse te brengen. Niet, om alle ireniek af te keuren. Dit zou tegen de Schrift, onheilig en anti-gereformeerd zijn. Want door alle tijden en in alle landen hebben de besten en vroomsten steeds op geoorloofde, waarachtige ireniek aangedrongen. Junius en Pareus, door Trigland gevolgd, schitteren in de eeuw onzer wording als de bezielde en bezielende tolken van dit goddelijk verbroederen en deze heilige moderatie. Wat we bestreden in de irenische broeders, is veeleer het volstrekt gemis en de ontstentenis van deze ware ireniek, die zich allermeest verraadt in hun persoonlijke antipathieën en cöteriehandelingen, en niet minder in hun bitter vijandige houding tegenover de belijders van de onverminkte belijdenis hunner eigen kerk. Of wil men, zij het dan aldus toegelicht, dat we in onze irenische vrienden niets anders afkeuren en veroordeelen dan die valsche en onschriftuurlijke en anti-gereformeerde ireniek, die door de kerk aller eeuwen in haar beste tolken steeds als zonde is gebrandmerkt en door onze vaderen als „moorderatie" der kerk en pseudo-irenisch én in den Sociniaan én in den Arminiaan is bestreden. Geestelijk en psychologisch staan we hier, gelijk bij elk kwaad, voor niets dan een natuurlijke uiting van de zonde van ons natuurlijk hart. Onze natuur in haar ontzonken en bedorven aard is op vrijheid tuk. Eigen heer en meester zijn. Wilkeur voor wet doen gelden. Kunnen doen en laten wat men wil. Zoo wil ons booze hart het. En het is die trek van het booze hart, die zich met onverwinlijken weerzin tegen eiken formulierband verzet. De kerk van Jezus wordt als geheel tot zwijgen gedoemd, opdat „het individu" zich in zijn eigen formuleering kunne behagen. Dat ten eerste. En dan ten andere, we zijn tot traagheid geneigd. Het niets-doen is ons liever dan het ons inspannen en vermoeien. Bovendien de ruste hebben we lief, en het zekere, en wat gemakkelijk is. Eén vogel in de hand is beter dan twee in de lucht. Geen oude schoenen wegdoen, eer men nieuwe heeft. En in wat andere spreekwoorden meer komt die trage neiging vooral van den Nederlandschen landaard niet aan het licht. Verbeeld u zulk een drukte, zulk een beroering, zulk een onzekerheid, zulk een overgang, zulk een ontreddering als dat een tijdlang geven zou, indien men naar den wille Christi deed. Ach! van de vaderen, die goed en bloed otterden, met bezieling te spreken, sluit lang nog niet altoos in zich, dat men desnoods ook eigen goed, in den vorm van pastorie of traktement offeren kan. Zoo ziet men, hoe én de banaelooze vrijheidszucht én het opzien tegen moeiten en gevaren, vanzelf deze irenische gedragslijn bepleiten komt, en, o, zoo overtuigend aanprijst, tot ten leste het dolend hart meêslipt. Genezing daarentegen is alleen in het woord des Heeren: „Al wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met alle kracht", en in dat andere: „Al wie godzaliglijk leven willen in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden." Hulpe ter genezing ook in een ootmoedige gedraging dier andere broederen, aan wie de genade geschonken wierd om aan de irenische zuiging te ontkomen. Want, zij het ook met diepe smart, aan liet einde van deze artikelenreeks wordt het met zelf beschaming door ons uitgesproken, dat de niet-irenische broederen weer op hun beurt vaak verleid worden door twee andere zonden, aan die der Irenischen tegenovergesteld; we bedoelen door de zondige neiging om over anderer vrijheid te heerschen, en niet minder door den diep zondigen trek, om te woelen uit eigen woelzucht in stee van gedrongen te worden door de drijving van den Geest. En daarom eindigen we „dit laatste woord tot de consciëntie", met de stille belijdenis van eigen medeschuld, waarover de verzoening ga van onzen barmhartigen Hoogepriester, en niet minder met de ootmoedige bede, dat Hij, voor wiens Naam en Eere we ook nu poogden te ijveren, ook dit ons woord als instrument gebruike, om veler oogen voor de ontzettende werkelijkheid te openen, en wat saam hoort, weêr tot een samen loven te brengen in 's Heeren heilig huis. PRACTIJK DER GODZALIGHEID. DEEL DRIE. PEACTIJE Iïï" HET LIJDEN. 1. GEEN LIJDELIJKHEID. Laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan die ons is voorgesteld. Hebr. 12 : 1. De lijdzaamheid is een zeer begeerlijk goed: een schat der ziel voor haar bezitter: gave Gods aan de gebrokenen van hart. Alledaagsch gemeengoed is ze niet; eer uiterst zeldzaam treft ge ze aan ; hoe vaak ze ook met haar valsche nabootsingen van „lijdelijkheid" en „berusting" ongeestelijk wordt verward. . schittert niet door opgevangen gloed des daags, maar door innerlijk en glans in den nacht van het lijden. Van lijden, óók naar het lichaam; maar dieper toch in het hart doorworsteld; het diepst, van al geleden in dien wortel van ons menschelijk wezen: het gemoed. Niet een roos is ze gelijk, die haar twijgen om het kruis des levens slingert, maar een dier edele specerijen, wier kleuren flets en dof, maar wier geuren te doordringender zijn. . zingt als de nachtegaal haar goddelijk lied zonder vederenpronk in het verborgene van het woud. Of, wilt ge, ze is een kostelijk keurgesteente, dat, voor den vinder gansch onooglijk, eerst bij het slijpen op de scherpe punten aan het uitstralen van zijn glansen toekomt. Lijdzaamheid is een dier heilige sieradiën, waarmede Jezus zelf de ziel komt versieren, naardien hij ze bekleed heeft met het kleed zijner gerechtigheid. Een heerlijke deugd alzoo, maar die, noch burgerlijk noch maatschappelijk van aard, met het deugdenleven, dat ook in onbegenadigden blinken kan, nauwlijks den naam gemeen hoeft. Want zie, het onwedergeboren hart biedt haar geen aarde, waarin ze wortelen kan; de dampkring van onze ongeheiligde maatschappij doet ze eer kwijnen dan opbloeien; en van bóven den glans der zon moet de lichtstraal, uit het Goddelijk Wezen zelf, komen, zal ze haar bloesemknop ontluiken doen. Vrucht des Geestes, niet der geesten, is ze. De zaadkorrel waar ze ontkiemt, is niet door ons, zondaren, gewonnen; alleen om het Kruis van Jezus kan ze haar stengelen slin- geren; niet in het zichtbare, maar in het eeuwige ligt haar doel; alleen voor den troon der genade heeft ze glorie. Ze moest het deel van al Gods kinderen zijn. Zoo1 al niet aanstonds na hun toebrenging, dan toch bij het wassen in Christus. Hoe allerwegen ze nog ontbreekt, toont u de onrustige gejaagdheid, die den godvruchtigen onzer dagen aankleeft; de weerzin tegen het Kruis, die zich achter het lijdclijkst berusten verbergt; bovenal het ontbreken van de vreedzame vrucht der gerechtigheid, ook al werd de ziel zoo bitterlijk bedroefd en teug na teug de lijdensbeker leeggedronken met schijnbaar gewillige lippen. Toch moet ze wederkeeren, om ons te troosten van onze verdrukking; om ons weer blij als kinderen Gods te maken; om Gode weêr de eere te geven, ook in het kruis, dat ons zijn liefde beschikt. Wederkeeren door bijzondere werkingen van den Heiligen Geest, maar aan de hand van het Woord dan toch. Zou er dan voor wat dat Woord van de Lijdzaamheid zegt, geen luisterend oor zijn bij het volk des Heeren? Van nature kant de mensch zich tegen de „lijdzaamheid" aan. Niet enkel de lichtzinnige, wiens wereld zijn al is. Maar ook de „natuurlijke mensch" in den Christen, in u en mij. We zijn geneigd onze bewondering te geven aan wat kracht bezit, kracht toont, door kracht schittert en door die ontplooiing van ongedachte sterkte ons in ademlooze spanning houdt. Het oude worstelperk der heidenen, waarin de eenhoorn met verpletterende vaart op den leeuw instoof, en, door diens breeden klauw in de schilden van zijn huid geslagen, bonsde tegen den bodem, om straks, muil tegen muil gesperd, te moorden of vermoord te worden, was niet heidensch maar menschelijk, de mensch genomen naar den levenstoon van zijn gevallen natuur. Zie maar op de helden, die men zich uitkiest, voor wier schedel men de lauweren vlecht, en door wier daden men verrukt wordt. Zijn het niet de helden van het zwaard, de mannen van „bloed en ijzer", en werd ook niet bij het thans levend geslacht in de opgetogenheid over Duitschlands glorie weêr diezelfde oude trek van ons natuurlijk hart openbaar? Er gaat een sprake uit van wie zich te weer kan stellen; van zich afslaat; met nóg geweldiger kracht de kracht des sterken weet te breken; en na den laatsten tegenstand gefnuikt te hebben, daar nu, voor aller oog, schittert in zijn reusachtige grootheid, gelijk hij, met zijn verslagenen om zich heen, ontzag inboezemt en verschrikt. Voor zulk een ontsteekt ook ónze eeuw nog den wierook. Bij het aanschouwen van zulk een kracht bezondigt ook óns natuurlijk hart zich nog aan afgoderij. Aan verafgoding, ook al was dat krachtsbetoon onbloedig in het oprichten van kolossale monumenten, in het ontdekken van°een alles vernielend geschut, in het saamstellen van een alles omwentelend werktuig 0f fijner naar den vorm, in het ontplooien van een onvergelijkelijke kracht des denkers, in het ondernemen van het stoutste kunstwerk, in het beslechten van den felsten woordenstrijd betoond. v an nature wil ons hart zich vergapen aan één onzer die wat aandurft; die voor niets of niemand uit den weg treedt; die iets groots en verbazends uitricht; en een iegelijk opgetogen houdt door zijn wilskracht en het overweldigende van zijn moed. Zooals het onder onze knapen bij hun spel, onder onze jongelingen op hun scholen is, zoo staat het nóg in het hart, naar het vleesch gerekend; men moet aanvallen, worstelen, onder de knie brengen durven met de vuist of met de hersenen, om gevierd te zijn door wie 't aanziet, en in eere te staan bij wie om ons zijn. Het ter slachting gaan als een lam dat stemmeloos is", laat de wereld koud. Voor het stil zich nederbuigen van een Stefanus onder den steen die zijne borst indrukt, blijft ze onaandoenlijk. Het „keer hem ook de linkerwang toe" vindt ze dwaas. Ze keurt dat „lijdelijkheid" en verfoeit het! Energie, veerkracht! blijft haar wachtwoord. Van dat parool gaat ze niet af. En terecht! Want, gelijk altijd, zoo tast ook te dezen opzichte het natuurlijk, zondig, onwedergeboren hart, door het nog overgebleven instinct, naar het ware. Alleen maar het wil dat ware grijpen niet in God, maar m zijn eigen dood. Het ziet in de dingen vlak het omgekeerde van wa' ™ «ijn. Helt naar de diepte, als het waant op te klimmen tot goddelijke glorie. En vindt met al zijn tasten naar het ware niets dan het valsche, het nagebootste; de leugen zelve, zoo ge wilt, in de krampachtig saamgeknepen hand. Kracht, o, gewisselijk, kracht wil óók het kind van God. Want Bron aller krachten, eeuwige Mogendheid, aanbiddelijke Almacht is het Heilige Wezen, dat we aanroepen. Kracht, de hoogste kracht, wijl Hij leven in den dood bracht, is de Herder Israëls, zijn Heiland die hem verloste. Kracht is ook die Geest, die, van den Vader en den Zoon uitgaande, het aanschijn des aardrijks vernieuwt. Kracht, niet enkel het machtelooze (en indien alzoo, dan onware) woord, maar kracht om te strijden, om te worstelen, om stand te houden, is ook 's Christens eere. Niet voor wie slap de knieën buigt, maar voor hem die overwint, die de loopbaan afliep, die volhardt ten einde toe, is de kroon. Tegen het Woord stootend, tegen den aard van al het goddelijke en heilige indruischend, het wezen des Geestes miskennend, en daarom den godvruchtige, den man die met God wandelt en niets buiten zijn Rotssteen is, tegen de borst stuitend, is even deswege het geestelijk kwaad, dat men als lijdelijkheid pleegt te brandmerken en nooit diep genoeg verfoeit. „Lijdelijkheid" is de zondige poging om het heerlijk genadewerk onzes Gods met eigen, kunstelende hand te enten op den wilden stam van een onherboren ziel. Niet een metdoen, maar juist een te veel doen; een doen van wat men niet mag; een doen van wat den mensch niet toekomt. De „lijdelijke" werpt, om in de taal onzer vaderen te spreken, de sieraden van het genadeverbond in het diensthuis van het werkverbond te grabbel. Al de stukken, waar de lijdelijke zijn handig spel meê drijft, zijn alzoo in waarheid gelijk hij ze u voorteekent; door de eeuwige Ontferming alzoo van eeuwigheid gemeten,bereid en op elkaar gepast; — edoch gemeten, bereid, gepast, niet om op de vermolmde stutten van een geestelijk doode ziel te worden gezet, maar om aan te sluiten aan het nieuwe fundament, dat Hij zelf naar zijn goddelijke verordening door zijn Geest in het hart legt. Och, dat men den lijdelijke toch aan wou zeggen, niet dat hij meer, maar dat hij minder zelf moet doen; God den Heere alleen latende werken; werken, niet naar ónze dwaasheid het den Heilige voor wil schrijven, maar gelijk het Hém believen zal, door zijn Geest, door zijn woord, door zijn gebod. Doch zie, dat doet men niet. Men begint met het ziektegeval van den „lijdelijke" valsch te beoordeelen, en biedt hem dies uiteraard verkeerde artsenij. Als artsenij het steenen brood, waar men zélf van leeft: het doen, en doen, en altijd doen. Wel te verstaan een doen, waar men zelf van af weet; dat waarneembaar is; zichtbaar voor het oog. En nu, de bloem werkt óók als ze groeit en in de zon haar geuren uitstraalt; de star werkt óók als ze haar liefelijk schijnsel u toewerpt, doch zulk een werken bedoeldet ge niet. De Schrift wél, die God en niet den mensch verheerlijkt, en daarom naar 's dichters schoone trias van een „werken Gods in het werk zijner werken" spreekt. Een werken, rusteloos, onverpoosd, aldoor; ook naar buiten waarneembaar, maar meer als 't daar opgevangen gedruisch van wat in de verborgen werkplaats der geesten, al naar ge wilt, door den stoom op den hamer of door den hamer uit den stoom gedreven en gearbeid wordt. Een arbeiden — 'tzij we slapen, 'tzij we waken — altijd des Heeren. Een arbeiden, dat een lente met haar uitspruitsel, een herfst met zijn vruchten, maar ook een winter met zijn „niets doen voor het oog" kent. Een arbeiden i. é. w. om waartoe te geraken, de lijdelijke niet moet opgezweept en hem de prikkel in 't vleesch gezet, maar integendeel gestild en neèrgeslagen, verbroken en verbrijzeld. Een arbeiden, niet tegen het bidden overstaande, maar dat juist in het gebed het toppunt van zijn kracht bereikt. Of is er niet een arbeiden, dat schuil blijft, „een arbeid der ziele", gelijk Jesaia het zoo prachtig noemt, en kon niet alleen die arbeid heel een wereld verlossen? Op die. lijn nu, niet op die der „lijdelijkheidligt het schoone zielsmysterie, dat Gods Woord ons als de deugd der „lijdzaamheid" aanprijst. Een mysterie, waartoe men ingewijd moet zijn, om het te grijpen. V\ant achter het gordijn, waar alleen het geloofsoog doorheen gluurt openbaart het zijn verborgen glorie. Een mysterie, niet van ingezonken moedeloosheid, noch van willoos meedrijven, maar integendeel van een wondere energie; een hoog gespannen veerkracht; een sterkte van meer dan aardschen oorsprono-• iets spellend van de mogendheden Gods. Een mysterie, waarvan ge het verschil met de lijdelijkheid flauwelijk, maar toch op voelbare wijs, ziet afgebeeld in den'lijder, aan wien bedwelmd en in dien anderen, aan wien nuchteren van geest de pijnlijkste kunstbewerking voltrokken wordt. Zie, als ware hij een lijk, kan men sollen met den een. In diepen slaap bedwelmd, weet hij van zijn eigen vleesch niet; voelt 't niet, als hem de zaag door het merg gaat; en mist slechts, straks bii het wakker worden, het hem afgezette lid. Bij hem geen moed, geen ernergie, geen worsteling; den bedwelmenden geur in te snuiven, ziedaar al wat hij bestond. Maar nu, sla dien anderen lijder gade. Deze legt zich, met klare, heldere bewustheid, willig neder op het hout, dat straks zijn bloed bezoedelen zal. Den aandrang „om zich weg te laten maken" bood hij wederstand. Hij wil er bij ° hij wil er in zijn, als de pijn genaakt en de onnoemelijkste smart hem door de zenuwen zal vlijmen. En nu, zie, als 't instrument zijn huid aanraakt en de arts zijn bloedig werk beginnen gaat, ja, nu vaart hem een kille huivering om de leden, maar hij worstelt, hij bedwingt zich, tot hij gansch bewegingloos ligt, zoo roerloos en stil. Met den adem ingehouden. Geheel lijdzaam. Ik bidde u, behoort er, om zóó lijdzaam te wezen, geen heldenkracht toe? Kent gij hooger krachtsbetoon? En nu, wat is aan u 't werk des Heeren anders dan zulk eene kunstbewerking aan uw ziel? n. UIT LIEFDE VOOR GOD. Gij hebt lijdzaamheid van noode. Hebr. W : 36. Wordt in uw omgeving, werd door u, ook in den genieenen omgang ooit op „lijdzaamheid" aangedrongen? Is „lijdzaam" een woord, datu ongedwongen op de lippen komt? Is het voor n, evenals voor hen die de Schriftuur te boek stelden, bij het kruis dat valt op te nemen, het vaste en gangbare, geijkte, vanzelf gebezigde woord? Haast durven we het betwijfelen. Ge spreekt van „geduld"; ge dringt aan op „onderwerping", op „berusting", op een „bukken" voor het hoog bestel des Heeren; ge wilt dat rr.ca niet in opstand zal komen en „zich schikken" iu zijn lot; in^ „gelatenheid" wijst ge den lijder een kostelijken balsem; tot „kalmte" maant ge hem met al den ernst uwer ziele, — maar „lijdzaamheid" .... neen, dat was zoo uw zegswijs niet: daarvan laast ge wel, maar spraakt ge nooit; wel andere, maar niet die snaar hadt ge op de harpe uwer vertroosting gespannen. En gelijk het u verging, zoo verging het bijna allen kinderen van ons geslacht; die nog belijden zoowel als die afvielen; óók die zelf in zijn Heiland leeft; uw voorgangeren niet uitgezonderd; bij hun spreken in Gods huis al evenzeer, als bij hun troosten in het „huis des geklags." Acht dit niet te licht. Immers, daarmee toont ge in een geheel andere gedachtenwereld te leven dan Gods Woord. Dat Woord, dat van „dulden" of „geduld" niet weet '); „onderwerping" slechts éénmaal anders dan in den zin van „gehoorzaamheid" bezigt; „bukken" in dien zin nooit gebruikt; nooit rept van een „zich schikken" in wat hooger hand gehengt; de uitdrukking „gelatenheid" niet op zijn bladen doet voorkomen; en u evenmin van „kalmte" ooit lezen deed. Uit Stoa of Koran 2) is die gedachtenreeks, niet uit het Woord des Heeren, niet slechts om 't woordverschil, maar wijl een geheel andere deugd, een gansch verschillende zielskracht, een algeheellijk uiteenloopende gemoedstoestand zich in die andere woordenkeus verraadt. Zie toch, er is een zonder klacht of klaagtoon verduren van het ') De Statenvertaling bezigt het woord „geduld" en „geduldig zijn" elk éénmaal in de Openbaring van Johannes. Maar dat doet niets ter zake, daar in het Grieksch geheel hetzelfde woord inratiovj, voorkomt, dat overal elders met „lijdzaamheid" vertaald wordt. ') De Stoa een heidensche school; de Koran de bijbel der Turken. leed, uit liefde voor de wereld, uit liefde voor onszelf, óf . . . uit liefde voor den heiligen God, en nu, alleen dat laatste is lijdzaamheid. Als winzucht den schepeling of eerzucht den krijgsheld drijft om de bangste gevaren kloekmoedig tegen te gaan; zonder klacht of gemor zich de pijnlijkste ontbering te getroosten; of ook met stille onderworpenheid, hulpeloos dobbelend op het wrak, of neergeveld onder de gewonden, de vlijmendste pijn en de diepst door merg en been gaande smarten uit te staan, — o, gewisselijk, ook dan is er een stille zijn, ook dan is er een triomf op het lijden bevochten, maar die bestaanbaar is zonder geloof in de ziel; ja, die soms uitblonk in een menschenhart, dat nog in zijn doodelijkste pijnen spotten kon met den levenden God. Causa, non passio facit marlt/rein, d. w. z. „niet de smart die ge aandurft, maar het geloof waarvoor ge sterven wilt, maakt den martelaar", getuigde de kerke Christi door alle eeuwen; en zelfs de worsteling en foltering, door zoo menig ketter met verbeten lippen doorgestaan, was, zoo hij zien uit stijf hoofdigheid en niet voor God in de vlam wierp, den eerenaam van „lijdzaamheid" niet waard. En evenzoo nu is te oordeelen over wat de Stoa onder de mannen van hoovaardig karakter en de Koran onder Mahomeds volgelingen soms zoo indrukwekkend grootsch heeft gekweekt. Oók onder Christenen, bij mannen van studie en stand de eerste, het fatalisme meer onder •de kinderen des volks. Nog ziet men ze soms in onze bedehuizen plaats nemen, die stroeve, onbeweeglijke figuren, meest mannen van eer en aanzien, die zich te hoog en te verheven achten om door het lijden te worden gedeerd. Soms in de binnenkamer mogen ze als een kind hun smarten uithuilen, maar, als er iemand bij is, vertrekt er geen rimpel op hun gelaat en heeft het er alles van als ware hun onaandoenlijkheid volkomen. Sterke karakters niet naar Christelijk, maar naar heidensch model, die aan de vergoding van hun eigen ik metterdaad een kracht ontleenen, die, uit schaamte voor wat zwak kon schijnen, den hardsten tegenspoed kloek en onverschrokken draagt. Wijsgeeren, zooals ze zichzelven dunken, die ophielden een mensehelijk hart en in dat hart een mensehelijk gevoel te hebben, en minachtend neerzien op de •wijsheid van het kruis van Jezus. Op verstandelijk gebied wat men lichamelijk soms onder zeelieden of soldaten aantreft, die er lust in hebben het vleesch van hun vinger in de vlam te laten rooken, of ook .moedwillig zich aan bloed te kerven, om te toonen hoe ruw, hoe gehard, hoe onaandoenlijk ze zijn; — onaandoenlijk, voor alles .... behalve voor de bewondering van hun kameraden. Meer ten plattelande en onder de lagere standen vindt ge de onaandoenlijkheid en de doodsverachting van den Turk, uit de onvergeeflijke dwaling gesproten alsof Mahomeds leer van het Noodlot met de Schriftleer van de Voorbeschikking samenviel. Dan bukt men, wijl men er toch niet tegen op kan; zwijgt, wijl morren toch niet baat tekiyi^sr'dï "'JYT' eei"«»-!»•»» aan die muren toch geen verduwenv ^ h° .^een. stukwringen, maar met onverschilligheid om Ho li verzetten is; niet met wrok, maar wezenloos en koud. PPenï niet kokend van wrevel, "'t!«"» .«n ge>torven ook .,™ den d»Sn™,».f k'oh,°™ •» •« luidt; «" »"■« ^eo4.r„M,™P!7,d„:Sr Chri.L,bT,?ii^e"„~j «thS *"„* «~V» «. to Hen,, d. B™ en Spring» bUi"i,' ra?-* rïi&t-ïS! irs'ferEHPSF® syaLiT jny*Liaf* T "•chu, ge,i°s — sterven, «ij W'^^p^ï "S £S l""» KT JrCi'j:. '^"S™"8 of '-.ySwf ~ -j »e nr jrirja? ï?- ME afgestompt en gedood te hebbenf — durft 'men'ricK^61, gevoelens hoovaardij beroemen, dat men ook zonder den M™ vaTsmV* T ^TSÜÏÏSen zonder den ^^rsst 22 JiïnpS vrdtdtdnenenhoe0ekat Z gï z? Z*Z^ vrede is dan in God'" " * er geen ** «»» toes«l.t.n hïï hetb ngSS SE™• Jïfefiïi'ïft ™V,e™ "df ™, V£5£ES leiden» die ont^UjÉ .ertoStSd't «■«, d„, den prikte, »sn „„ Ieltz„thtig van den hooghartige boven de diepe gevoeligheid van den teederen Nazarener hebben verkoren? Die, zelf aan de echte lijdzaamheid gespeend, weêr de hoovaardige woeling van het morrend hart, in nog hoovaardiger zelfbedwang hebben omgezet, ons inbeeldend dat we daarmee God vreesden; om straks, ook de taal der Schrift tegen de taal der wereld uitruilend, voor een Christelijk sterfbed uit te geven, wat niet anders toonde dan wat ook de afvalligen in hun doodsstrijd te aanschouwen geven, en daarmee den weg te banen voor dat ongeloovige roepen: „Zóó sterven kunnen, zonder den Christus, ook wij !" Zóó sterven, o, gewisselijk, en zóó leven even licht; met alles, o, zoo kalm, zoo gelaten, zoo duldend en onderworpen om u heen, dat ge eer meenen zoudt naar Ezechiëls doodenvallei te zijn terugo-èleid, dan u te bewegen in een maatschappij waarover Christus den"adem des levens had doen uitgaan; die gedoopt werd met den doop der vrijmaking; en in een overgang jubelen durft in het leven uit den dood. Als een schimmenwereld wordt zoo van lieverleê de Christenheid in deze eeuw zonder manlijken hartstocht, zonder veerkracht cn diepdoordringend gevoel. Omdat men aan niets hecht, is er geen losscheuren. Omdat men niets waarlijk bezit, is er geen verliezen. Omdat men niet leven durft, is er geen sterven. Het is of er een tweede Messias is uitgegaan, die den blijden weêr een droeve boodschap bracht; de verbondenen weêr in hun bloed wierp; den getroosten het hart weêr brak en den vrijgemaakten weêr toesluiting der gevangenis uitriep; om uit te roepen het jaar van de vergetelheid des Heeren en bedwelming voor alle treurenden van hart; om het gewaad des lofs in onaandoenlijkheid, de vreugdeolie in dofheid der ziele te verkeeren; en u in steê van een door Christus verjongde, vernieuwde, en wel lijdende, maar in dat lijden gelukzalige gemeente, een menigte van zoo kalme, zoo gelatene, zoo stille, zoo zwijgende, zoo geduldige personen voor uw wereld te geven, die van Jobs murmureeren volstrekt niets meer begrijpen, en zich, o, schreiende satyre, nog inbeelden, dat ze, zij 't ook uit eigen deugdzaamheid, navolgers zijn van h, t Lam'. Maar, God zij lof, zóó is onze heilige Christelijke belijdenis niet. Niet te verkwijnen, maar te leven; te leven met al de spankracht waar uw hart op is aangelegd; voor altijd fijner indrukken vatbaar; voor al teederder gevoelens aandoenlijk; nuchteren, niet bedwelmd; rustig, niet overspannen; en dan een kruis dragend veel pijnlijker dan een onbegenadigde ooit droeg, maar onder dat kruis nochtans wel te moê, bezield, verheugd, vol hope, — aldus moet het levenstoon onder u zijn, gemeente van Christus, wilt ge u nog naar dien Vorst der Lijdzaamheid noemen! Het lijdensmysterie voor den Christen is niet, dat hij de scherpte van het lijden zal afstompen; de zwaarte van de smarte zal verminderen; het vlijmende der pijn zal inkrimpen; noch ook, dat hij, als een pantser van onaandoenlijkheid om zijn vleeseh en zijn hart gespend, voor eiken pijl ontrefbaar, door geen lansstoot te genaken, zich in den sterken toren van zijn eigen ongevoelig hart zal opsluiten; maar juist integendeel, dat hij, om Jezus' wil, als het aas wil zijn, waarop de arenden van alle zij komen aanvliegen; wiens menschelijk lijden, om wat hij A«lijdt, nog verdubbeld en verzwaard wordt; en op wien de Heere, juist wijl hij zijn kind is, nog harder dan eertijds de roede der kastijding doet neerkomen; — en die, dat alles met helderen, onbenevelden blik inziende, zijn borst ontbloot voor de pijlen, die des daags vliegen; de zenuwen zijner ziel verfijnt om al meer van het lijden Christi meê te lijden; en met verachting elk bedeksel wegwerpt, dat men tusschen hem zou willen plaatsen en de Vaderhand, die hem slaat; — en die dan, want ziehier eerst de volle gedachte der lijdzaamheid, noch in overmoed dat lijden inroept noch zonder tranen het doorworstelt, ja, bidt en smeekt of het hem mocht verkort worden, maar in het einde der bange worsteling het altijd tot een lach van heilige vreugde brengt en een lofpsalm uit de boeien! En vraagt ge dan, hoe dit alzoo kan, ziehier dan den sleutel tot dit geestelijk geheimnis. „Ook al gaaft ge uw lichaam over om verbrand te worden, en ge hadt de liefde niet," zegt de Apostel van Jezus, zoo was het een marteling om niet geleden. Alleen de liefde heeft de goddelijke macht ontvangen om het diepste lijden met de hoogste vreugd te versmelten tot één loflied voor uw Heer. Het is de vraag maar, als ge lijdt of ge lijdt uit liefde, d. w. z. uit liefde voor God. Om Hem nader te komen. Om Hem meer, om Hem voller te bezitten. Als een u scheuren door de doornen en distelen des levens; als een u wringen door de poorte des Koninkrijks, of ge Hem, uw God, ontmoeten mocht. En nu, die liefde is uit u zeiven niet. „Die liefde Gods wordt in onze harten niet uitgestort dan door den Heiligen Geest, dien Hij ons gegeven heeft." III. EEN ZIELSKRACHT IN GODS KINDEREN. Bezit uwe zielen in uwe lijdzaamheid. Luk. 21 : 19. Nadien ons alzoo bleek wat „lijdzaamheid" niet is, staan we thans voor de vraag, wat dan wél, naar luid der Schrift, onder deze uit- nemende Christelijke deugd te verstaan zij. Ze is niet wat we „lijdelijkheid" plegen te noemen; ze mag evenmin in den zin van stoïcijnsche „ongevoeligheid" opgevat noch ook verward met de „onaandoenlijkheid" van wie morrend bukt voor het noodlot. Zoo blijft dan de vraag, waarin we dan haar zin en aard hebben te erkennen, en in welken karaktertrek van het nieuwe leven alsdan het innigste van haar wezen, haar eigenlijke beteekenis, schuilt. En dan omschrijven we haar liefst aldus: Lijdzaamheid is een zielskracht, door den Heiligen Geest in de kinderen Gods verwekt, waardoor ze in staat zijn, in weerwil van alle macht die ze uit hun stand in het Koninkrijk wil verdringen, dien stand, zonder dat er verwrikken of verwegen aan hen is, te blijven innemen. Een kind Gods leeft uit een leven, dat niet van deze wereld is; een leven op bovennatuurlijke wijze in zijn ziel ingedragen door een machtdaad Gods; en dat leven leeft in hem en hij in dat leven, ondanks hemzelf, in weerwil dat zijn hart het niet grijpen wil, alleen doordien de Heilige Geest, die het hem aanbracht, het ook door zijn goddelijke mogendheid in aanzijn houdt en bewaart. Juist daarom echter blijft dat nieuwe leven niet onaangevochten. Dit kan niet, wijl dit nieuwe leven vijandig optreedt tegen duivel, zonde en wereld; voor die wereldmacht gevaarlijk is; en, laat men het vrij spel, zonder slag of stoot over die macht der zonde zal triomfeeren. \ anhier de strijd, dien de duivel, al naar men wil, om zelfbehoud ol uit haat tegen God, aan Gods kinderen aandoet. Dat nieuwe leven in hun ziel is hem een doorn in het oog: het breekt over dien wedergeborene zijn macht en invloed; erger nog, het doet gevaar ontstaan, dat van dien wedergeborene een electrische werking uitga, die op vernieling van Satans macht uitloopt. Dit moet te keer gegaan; met alle macht verijdeld worden; die doorgisting van den zuurdeesem des Christelijken levens mag niet geduld. Vandaar de rustelooze ijver, waarmee Satan, nu slim dan listig, door omleiding en misleiding, nu heimelijk dan openlijk, de vrijgemaakten des Heeren aanvalt, om hun van lieverleê dat heerlijke goddelijke leven weêr te ontnemen en ze terug te dringen uit den stand, dien ze in het Koninkrijk innamen. Dien aanval doet hij nu eens met het wapen der verleiding; dan door te speculeeren op den hoek van ons hart, waar de diepste karakterzonde haar intrek nam; een andermaal weder door ons te striemen met onze geloofloosheid en onze kwijtgescholden zonden weêr van den bodem der zee op te halen; of eindelijk door de gansche fiool van verdriet en tegenspoed, van zielsbeklemdheid en verdrukking over ons uit te gieten. Hierdoor verkrijgt het leven van den Christen het karakter vaneen worsteling. Van Satans zij met het doel om ons uit onzen stand te verdringen, en van den kant des wedergeborenen, om zijn stand te behouden. En de zielskracht nu, waardoor het den kinderen Gods gelukt, in die worsteling ongedeerd te blijven en, welke macht ook op hen aandringe, te blijven staan waar ze stonden, geen duimbreed achterwaarts te wijken, en onwrikbaar den eens ingenomen stand te behouden, die zielskracht heet lijdzaamheid. Op den klank van het Hollandsche woord afgaande, zou men dit niet vermoeden, wijl lijden thans bijna uitsluitend den zin heeft van smait doorstaan. Ioch behoeven we slechts aan uitdrukkingen als: „Die balk kan wat lijden", voor: „Er kan aan dien balk waf gehangen worden, eer hij doorbuigt", te herinneren, om te doen zien, dat oudtijds ook ons Hollandsch woord de beteekenis van „weerstand bieden toeliet. Zelfs nu nog bezigt ieder b. v. van een zeer rijk man, die een belangrijk verlies leed, een uitdrukking als deze: „Nu, hij kon ook een stoot lijden'", om daarmee te kennen te geven, dat hij, ondanks dat verlies toch zijn positie in de maatschappij wel zal kunnen ophouden. Of ook, liep een jaar de onkostenrekening wat hooger dan anders, maar waren tegelijk de inkomsten belangrijk, dan zegden ook wij nog: „Nu, dit jaar kun het lijden", d. w. z. de kas kan dit jaar dien aanval doorstaan zonder in het ongereede te raken. Maar alle twijfel wordt ten deze opgeheven door het Grieksche de Apostelen en Evangelisten voor de aanduiding van deze deugd bezigden. Ze noemden haar CiTO/jLovij, afgeleid van CirouSéveti/, een woord dat letterlijk beteekent: blijven onder het verband waarin men geplaatst is; en vandaar: stand houden; op zijn post blijven, zich niet van zijn stuk laten brengen; of wil men, in weerwil van alle overmacht die ons weg wil duwen, blijven staan, waar we stonden. Ook de zielskracht der lijdzaamheid moet dus verstaan worden in het beeld van het worstelperk, dat door de Apostelen gedurig op de positie van Christus' verlosten in deze wereld wordt toegepast. Zulk een worstelperk was in de gedachten- en levenswereld, waaruit de Apostelen hun taal kozen, vooral door den hoogen roep der Olympische spelen, de edelst bekende oefenplaats voor manneneer, zelfbedwang en betoon van kracht. In die wijd vermaarde spelen gekroond te zijn gold als de hoogste onderscheiding, die een Griek verwerven kon. Een veldheer achtte den krans, in zulk een worstelperk behaald, boven de lauweren op het slagveld gewonnen. Koningen spanden zich jaar op jaar in om aan de kroon der Olympische spelen meerderen luister voor de kroon van hun vorstelijk gezag te ontleenen. En zóó diep zat den Griek van alle stammen de eerbied voor dit heilig worstelperk in het bloed, dat heel het volk zijn arbeid varen liet en in gansche scharen naar het veld van glorie optoog, als weêr die worsteling van mannenkracht en manneneer aanging. Dit moet men weten, om den gloed en de bezieling in te drinken, door Paulus in zijn woorden uitgegoten, als het van zijn worstelen om de kennisse van Christus en zijn opstanding heet: „Niet dat ik den prijs aireede verkregen heb, maar ik jaag er naar of ik het ook grijpen mocht, en vergetende wat achter mij is, en strekkende mij naar hetgeen voor is, jaag ik naar het wit, om den prijs der roeping Gods in Christus Jezus." Of als hij elders schrijft: „Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, die de Heere, de rechtvaardige Eechter, mij in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar allen, die zijn verschijning hebben liefgehad." Of ook aan de Corinthen: «Weet gijlieden niet, dat die in de renbaan loopen, wel allen loopen, maar dat slechts één den prijs ontvangt? En een iegelijk, die om den prijs strijdt, onthoudt zich van alles. En dezen doen dit alzoo, opdat ze een verderfelijke kroon mogen ontvangen; maar wij een onverderfelijke; want ik loop niet als op het onzekere; ik kamp niet als in de lucht slaande, maar ik bedwing mijn lichaam en maak dat het mij dienen kan!" Welnu, zoo was er dan in de Olympische spelen, waarop de Apostelen telkens doelen, een wedloop, voor wie het snelst en vlugst te voet het perk kon afloopen; een renbaan, voor wie met de uitgelezen paarden en den prachtigen driewieler het snelst en vlugst de baan kon afvliegen; maar ook een worstelperk, waarin de helden van herculische kracht, man tegen man en borst tegen borst, kampten om elkaar op den bodem te werpen of aan de rukken van den aanvaller te ontkomen. Op zulk een „worstelperk" nu heeft Paulus het oog, als hij in het vijfde kapittel van den brief aan de Eomeinen ons de wording der lijdzaamheid als voorteekent. Omdat de Olympische spelen tomooien der eere waren, mocht niemand bij die hooge spelen in het strijdperk treden, dan na vooraf een tweeledig onderzoek te hebben ondergaan: het eerste naar zijn stand in de maatschappij en zijn zedelijk gedrag, het andere naar den welstand zijns lichaauis. Voor het eerste onderzoek placht een uitroeper de straten te doorloopen van de woonplaats, waar de worstelaar, die zich aanbood, gevestigd was, om alle man uit te dagen, dat wie tegen hem iets had in te brengen, spreken en niet zwijgen zou voor Griekenlands eer. En van wien het dan bleek, dat hij óf door schuldeischers achtervolgd, óf van misdaad aangeklaagd, óf in slavernij levende was, diens naam werd als schandnaam voor het volk uitgeroepen en hij, ondanks zijn smeeken, uit het worstelperk geweerd. Bleek daarentegen, dat zijn schuld aangezuiverd, alle aanklacht tegen hem vernietigd, en zijn stand die van een vrije was, dan werd hij door den uitroeper eershalve uit zijn woonstede uitgeleid en ontving tij de toeleiding tot de kampplaats. Daarbij de verlosten van Jezus vergelijkend, roemt nu Paulus in het bedoelde hoofdstuk, dat wij Christenen, bij ons aanzoek om in ; het worstelperk te worden toegelaten, niet zijn afgewezen. Niet wiil we geen schuldeischer hadden, maar wijl we van schuld en zonden in Christus gereinigd en van de aanklacht, die tegen ons was Tri? gesproken zijn in z.jn bloed. „Wij dan, zoo heet het daarom gerecht ESUr&ü-t ft; "f*".™* »# G°J Jezus Oünstus. En dezelfde Jezus is het, die, als uitroener" voor ons uitgaande ons in het worstelperk inleidt; want aldus Sat Ö Tze'-aeZ:^ hebben door ZgSf Zi ook staan d i l V' dl* ,hee,rlijk worstelperk, „in welke wy ook staan , d. i m welk worstelperk we nu onzen stand nnw uitdagende^ houding hebben aangenomen, „in de hoop der heerlijkhnd Gods , of wilt ge, in het uitzicht op de kroon der heerlijkheid die ons de Kamprechter zal reiken. J Nu, wie Hl/oo m het strijdperk is toegelaten en daar zijn stand Ln r)? ^ 6in 18 hilrd' indien niemand met hem wil kamp n, die ziet veeleer om zich, of er geen worstelaar zich tot hem opmaakt; en die jubelt derhalve in den letterlijken zin des noords zoodra hij den druk van den man, die met hem aansloeg om nek en schouderen gewaar wordt. Daarom gaat dan ook Paulus voort: „En niet alleen dit" niet alleen dat we onzen stand alzoo in het perk genomen hebben' maar 'nTin^men m • verdrukkin9", d. w. z. we beroemen er óns op, indien men ons niet voor dwazen staan laat, maar den strijd met ons aanbindt en ons den druk van den tegenstand doet "-evoelen Te worstelen was ons doel, en daarom, nu we worstelen kunnen S ,"WÜ! .we weten." aldus besluit hij nu, dat dit wor¬ stelen „deze verdrukking, lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop, en die hoop beschaamt niet ümdat de luide Gods in onze harten uitgestort is door den Heilio-en' Geest dien Hij ons gegeven heeft." 8 uee9t' W<5 werkel.yk aangegrepen zijn en de hand, die ons od den bodem werpen wil, ons om de lendenen greep, eerst nu waakt onze kracht m ons op; eerst nu trekt onze arm zijn sterkte aanwordt uit dien forschen aanval kracht tot weerstand, en uit de hoogste inspanning kracht om stand te houden, de kracht om staande te geboren. ^ aaDVal lVden' d" 1 de üj^aamheid, rU1f1 /aU dndeHjk die eer8te "'"ratelaar, wijl hij ons niet aan nu mï m WC met tC mCer vertrouwen de tweede worsteling nu met een sterkere tegen, want de lijdzaamheid, het feit dat we (hen aanval lijden konden, uithielden en doorstonden, heeft dan bevinding gewerkt" d. w. z. ons op de proef doen blijken dat' de kracht °Z rr Pr!JS te dlD^en er is> daardoor dat b'esef van kracht en hooger moed m ons gekweekt, waardoor de vrees van se- slagen en terneer geworpen te worden, al meer wijkt. Zoo wekt de druk der worsteling de kracht om stand te houden, d. i. den aanval te kunnen lijden (lijdzaamheid); dat stand houden het bewustzijn van kracht (bevinding); en wordt door dat zelfvertrouwen bij elke nieuwe worsteling de hoop vermeerderd, d. i. de hoop van voor niemand te zullen onderliggen en ten slotte als overwinnaar te worden gekroond. Geheel hetzelfde wat onze Heere korter in deze woorden samenvatte: Bezit uw zielen in uwe lijdzaamheid! Wie pas het worstelperk intrad en nog den eersten kamp bestaan moet, die kent zijn kracht nog niet; die bezit zijn ziele niet; die is zichzelf geen meester; en voelt zich inwendig door de onzekerheid van den afloop gejaagd. Maar laat nu die nieuweling in den edelen kamp straks arm om arm, lijf tegen lijf, met zijn wederpartijder, zich buigen en wringen, zich krommen en weêr oprichten, en ondanks al de inspanning van zijn tegenstander, recht op zijn voeten blijven staan, zijn stand behouden en dapperlijk worstelend toonen voor aller oog, dat hij dien aanval best lijden kan; dat er daartoe lijdzaamheid te over in hem is: zie, dan leert hij in dat worstelen zijn kracht, in dat kampen zijn bezit kennen, en dan is het juist in dat standvastig volharden, in dat standhouden, in die lijdzaamheid, dat hij zijn ziel, d. i. het bezit van haar krachten en vermogens, ontdekt. IV. ZACHTMOEDIGHEID. Zie, gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord Jac. 5 : 11. Het maakt bij den eersten oogopslag een vreemden indruk, dat alleen het Nieuwe Testament van „lijdzaamheid" spreekt en in geen der schriften van het Oude Verbond van „lijdzaamheid" gerept wordt. De begenadigden onder het Oude Verbond hadden toch ook gestreden; waren toch met de verlosten des Nieuwen Verbonds een even heilig geloof deelachtig geworden; en zagen met ons uit op de belofte van een zelfde glorie. Hoe het dan verklaard, dat te hunnen opzichte van de zielskracht der „lijdzaamheid" nergens melding geschiedt; dat ze door psalmist noch profeet tot de beoefening van deze deugd zijn aangemaand ; en dat de eenige godvruchtige der oude bedeeling, wiens lijdzaamheid in het Nieuwe Testament geroemd wordt, niet in Palestina, maar in Arabië thuis hoort, en den naam draagt, niet van Mozes of Jesaia, maar van Job? Dit nu hangt samen met de geheel uiteenloopende roeping, die van gGe0Kevengwar ^ GemeeDte ^ °Uden en die de8 Nieuwen Verbond. Pllft)Hi!r°K^rSCllieidef r°epin" Seeft aan de geloofsbeproevin* die aan r belden beschoren was, een geheel verschillend Ster Immers de geloovigen des Ouden Verbonds leden druk en smaad ssi? s ° r™*61''d"p^^»SeGiszg™™i » hil ït lm£ 2 «ïiaï ü, LTJ""hj'Fr'!,»"*"■,'■■■■'■ WSiwZ %£ .4rïód,eL,°?ï «i N„pS, me'e'^ll= * Tegenover deze uiteenloopende verdrukkingen nu ontwikkelt da krac£ T wmteïn ** ge,'00vigen beurtelings twee onderscheidene ,n!'t J-' ! f: 'nover den haat van den valschen broeder de deuffd ZZZSWSLZ®™ * wSdSTd?Jenï "T' d!e,^h tot See* bitter wederwoord laat mensch die de h T bltt«rlljk bejegent; lijdzaam daarentegen de hem aïbrengt tn^ W d°°rSUan' Zü»der dat * Dienovereenkomstig is het dan ook onder het Oude Verbond meer de zielskracht der „zachtmoedigheid," die lof heeft, terwijl de „lijdzaamheid" sterker op den voorgrond treedt bij de vervolgingen van de eerste Christenheid. Mozes, de man Gods, leed niet van de wereld, maar ging gebukt en gebogen onder de moeite, den overlast, het zielsverdriet, dat zijn eigen broederen hem aandeden, en daarom heet het van hem: „I)e man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen." Die nu toegeven, zich niet wreken en hun wrevel inhouden, kortom, „de zachtmoedigen," zingt de psalmist, „zullen het aardrijk erfelijk bezitten"; een zaligspreking door Jezus aan het boek der Psalmen ontleend. Het zijn de zachtmoedigen, die voor het oogenblik wel onderliggen, maar door 's Heeren bestel in het einde triomfeeren zullen. Immers hier reeds „houdt de Heere de zachtmoedigen staande". Hij „zal de zachtmoedigen leiden in het recht"; „den zachtmoedigen zal Hij genade geven"; Hij „zal de zachtmoedigen versieren met heil"; „de zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden"; de Messias komt „om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen"; en Hij zal komen, rijdende „op het woord der waarheid en der zachtmoedigheid"; dan „zullen de zachtmoedigen het hooren en verblijd zijn"; „zullen de zachtmoedigen vreugde op vreugde hebben"; als Hij, tot wien David jubelt: „Heere, uwe zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt!" zal verschenen zijn om „de zachtmoedigen der aarde te verlossen", „de zachtmoedigen in rechtmatigheid te leiden", en na dat lange bange dulden „den wensch der zachtmoedigen te verhooren"! Bij Job daarentegen schittert ons niet de zachtmoedigheid, maar de „lijdzaamheid" tegen, of wilt ge, om bij het woord van onzen vertaler te blijven, de uitnemende „verdraagzaamheid," waarmee hij zijn bitter lijden doorstond; een verwisseling van woorden, die voor de zaak zelve geen 't minste verschil maakt, daar bij Jacobus in het Grieksch geheel dezelfde uitdrukking wordt gebezigd, die anders altijd door „lijdzaamheid" is vertaald. En waarom nu bij Job geen zachtmoedigheid, maar „lijdzaamheid" ? Waarom anders, dan wijl zijn lijden hem niet door de broederen, maar, onder Gods leiding, door Satan was aangedaan. Zijn kinderen waren hem op één dag aan het vaderhart ontrukt; zijne bezittingen waren door openlijke vijanden vernield; en zijn vleesch was aangetast door een smadelijke krankheid! Toen was het voor Job niet de vraag, of hij geen wrevel tegenover wrevel zou zetten, maar of hij desniettemin zou staan blijven in zijn geloof, en ondanks den ontzettenden en verpletterenden aanval, waaraan hij blootstond, zijn geloofsstand tegenover zijn God zou behouden. Niet op zijn prikkelbaarheid, maar alleen op dien geloofsstand geschiedt bij Job de aanval, eerst door Satan, straks door zijn vrouw, het aanhoudendst door zijn vrienden, en Jobs overwinning bestaat niet hierin, dat liij altijd even zachtmoedig tegenover menschen blijft, maar daarin, dat hij door niets en niemand 6elr"""ï»wi wonende volken en het felst 5 c*Jaren> daarna door de in Kanaan grepen en vSuH maa,L^-erdtktSTd dis. geen «reesteliik rln„l v Jad slechts een staatkun- óf deg Klis^nen een nLin^TT, ^ WC' dat "f de %VPtenaren knielen voor de afeoden J dli e° aanSewend om Israël tot het Wik bij ^ebueadnezar bestmiH 6,11 die hiertoe een oogen- Heeren in een knielen van *2' " ^ wondermaebtsbetoon des van buiten af optreedt. " f ?eesteliJken> afgodischen vorm virb™t* Si" f,"*',"», «*•*» de, Ouden gespeend zijn. Dat toont fel " ^ u-S ° te behouden" zouden van l)avid anders Dat /f,"1''de historie, dat toonen de Psalmen «Ifde «rS,"deTHeTige.'<Ü£ ke' """ ""»» gelS'die0e™lS.rï°k d™ °P de eenheid de, sii °«ilï eeuwig u'cibehau-en ''vloeien^'dttt.^^h \? vervu'JinS beide uit een ttr'fi *po"e1 belden dei Ouden vërhLd! , k J t ,h';erl'J^It^id dat de geloot.. i'AS'!1 *«^T\ "r" "« °eden nog s."s r: vzrxrs een lojïï" V """ de ge'eovigen des Ouden Verbonds meer n KÏÏSd" dXl6" ""i 1™'jl het ™» d« Cbitn 'op «.oordzuébril k » '» «e«eld eï Vandaar dut de „lijdzaamheid", d. i. de .onteling „„ »,n !ljn geloof niet afgebracht te worden, bij Israël onveranderlijk den vorm aanneemt van een „schuilen in God", een „verwachten van zijn heil", en slechts een enkele maal tot een „verduren van het lijden" komt. Voor Israël ligt de zaligheid nog bijna geheel in het eeuwig welbehagen en dat welbehagen in het Volzalig Wezen zelf verborgen. Vandaar die gedurige drang der ziel, om afgescheiden van deze aarde, verhoogd in de eeuwige liefde en in de verborgenheid van Gods Wezen opgetrokken te worden. Vandaar dat verlangen naar het hoog vertrek, naar den Potssteen om in te wonen, naar dat „gedurig bij U te zijn, o God!" Vandaar eindelijk, zoodra verlatenheid het hart verkoelde, dat weêr opwaken van het verlangen, dat roepen en dat smachtend verlangen om weêr den geloofsgrond waar de ziel op rusten moest, te vinden, te voelen, te betreden, als we ons zoo uitdrukken mogen, in Gud. Uit alle dichterlijke boeken, uit alle Psalmen, waarin de aangevochten ziel zich uitgiet, ja, uit alle klaagtonen der Profetie, klinkt dan ook altijd datzelfde refrein ons tegen: „Wacht op den Heer, gij vromen!" en blijft het heldenantwoord steeds zich zelf gelijk: „Ik blijf den Heer verwachten, mijn ziel wacht ongestoord!" Nu is er ook in de Schriften des Nieuwen Verbonds wel van zachtmoedigheid en verwachting sprake, maar ten eerste in veel mindere mate, en ten tweede in gewijzigde beteekenis. Zachtmoedigheid is in het Nieuwe Testament een zielskracht, die bijna uitsluitend schittert bij de betrekking waarin we tot medegeloovigen staan, die van ons verschillen of ons moeite aandoen. En de verwachting ziet in de Schriften des Nieuwen Verbonds uiteraard niet op de komst, maar alleen op de wederkomst des Heeren, overmits wat voor Israël nog in de verwachting blonk, voor de Apostelen reeds in de machtige werkelijkheid van kribbe en kruis had geschitterd. Kort samengevat kan het verschil dus in dezer voege omschreven worden. In het Oude Verbond komt de strijd, dien de godvruchtigen te verduren hebben, in de eerste plaats van „de valsche broederen", en draagt daarom hunnerzijds hoofdzakelijk het kenmerk van zachtmoedigheid. Toonbeeld van de lijdzaamheid, voor zoover die voorkwam, is niet een vrome in Israël, maar Job in Arabië. De oefening in „lijdzaamheid" voor Israël als volk brak eerst aan in de dagen der Macchabeën, d. i. na de sluiting van den canon des Ouden Verbonds. Terwijl eindelijk, naar den aard van de bedeeling der schaduwen, het onwrikbaar behouden van zijn geloofsstand, voor Israël meer den vorm had van een „zich versteken in de hutte des Heeren" en „een verwachten van zijn heil." Omgekeerd treedt in het Nieuwe Verbond, niet de haat der broederen, maar de verdrukking door den vijand op den voorgrond, en wordt dienovereenkomstig in de rij der zielskrachten de eerste plaats ingenomen door de lijdzaamheid; doelt de „zachtmoedigheid" bijna Christenen 'iL-ff kalmte, van ziel> wawmeê men dissentiëerende medemeer nw 16 Cn Strekt de -verwachting» zich niet uit voor M ' /8Ur ChtS Daar een deel van den geloofsinhoud kolt des Heeren. " ^ ^°Penbaard te «rt-f de toe- schrTfLeJeprHf.r.11'6^11'1-' "dle V6el li,'den moüst van de °verpriesters en wèl on vii„ " ' \,Van ,rJIJ Clf?en 1,rocders» lezen we dat hij zelf Leert vT "?en, zach|moed^eid wees, nooit op zijn lijdzaamheid: straks hept hp? 7* zachtmoedig ben en nederig van harte," en Heiland?» V "f' UwKof1^ k™'. zachtmoedig, en Hij k een , „ 7. ?V1J! .we; Z|jn Apostel beurtelings de eene en dan weêr andere zielskracht hooren roemen: in 2 Cor 10 : 1 de zaeht- zTn blÏÏ llid rCïri8tUS'" Z0° ,heerlijk bet00nd tegenover"Israël en 2 The S leidslieden; maar ook „de lijdzaamheid van Christus» in en op Gofgotha's2Truls U1*ebl-k- voor Hlatus'rechterstoel V. DE MAN VAN SMARTEN. De Heere richte uwe harten tot de lijdzaamheid van Christus. 2 Thess 3 • 1 NiS" injdd!rleiu 18 ^ Z6er 1b?Paillden zin een ..Christelijke" deugd, dit (tp 1 it mdtten. oppervlakkigen zin waarin de toongevers van er zulk PPnP rZ^ ee1etltel ?nolkeu' !lis «are „Christelijke deugd" er zulk eene die door Jezus als tweede wetgever, na Mozes geboden ÏÏiik» omJd>0rb6eld,on,Ver ""jolging ware voorgedaan. Maar „Christelijk omreden er, denkt men den Christus weg, van geen lijdzaam- deze wereld 'de 3?' "T'T* °Ptredcu van ^'istus in werd de liiJJ VanZdf en met noodzakelijkheid geboren den Chltu, &mleld' Waar ZC °n0it in den zondaar schittert. ^t den Christus hem toekwam; en omdat met de wederkomst van den ophÓudenm Z1JU heerlljkbuld dke ««^leiding tot haar beoefening zal geleldMeA?r?J°rT?keliJk.e U'L;fand was niet °P lijdzaamheid aan- keerde in Ltn $ T het "D°e dit en CT «bleven.» Men ver- verbond" ïneL" V °nM Vaderen Waardig een „werk¬ verbond noemden, d. w. z. de mensch was wel voor de genieting Vom Tiet"' t, Jfk lerU gTha?en' maar hiJ' had het nog niet, en „om niet te geef, uit genade, kon hij het niet krijgen ook Het „zonder geld en zonder prijs, wijn en melk!» is een'heerlijkheid in het zoo heerlijke paradijs nog ongekend. Wel terdege moest wat men bezitten zou door eigen kracht verworven worden; zou de toewijzing van het heilgoed naar verdienste gaan ; en de kracht en de wil ter verwerving maat en meetsnoer tevens zijn van „het deel des zaligen goeds" dat men gewon. Dit bracht met zich, dat niemand ooit eenig deel van dat goed bezitten zou, zonder dat tegelijk de evenredige kracht om het te behouden, in hem zelf aanwezig was. Immers in het werkverbond gaat de aanwezigheid van kracht aan het ontvangen van het leven vooraf. Niet toevallig, maar wijl, indien die kracht er niet eerst was, er ook geen verwerving en dus ook geen bezit van leven zou kunnen plaats hebben. Onderstelt ge dus voor een oogenblik het eigenlijk onstelbare, dat het geslacht der menschen zich niet tegen zijn God gekeerd, maar door volmaakte deugdsbetrachting zich aanspraak op het loon des levens verworven had, dan zou er van geen kant hoegenaamd een poging om hem dat leven weêr te ontwringen, gewaagd zijn. Niet van den kant zijner medemenschen door verdrukking of haat, wijl alle menschen dan, uit den reine en rein, dat leven minnen zouden. Niet van den kant van zijn eigen hart, wijl de levensadem uit de diepte van zijn gemoed opkomend dan een volkomen zuiveren onbezoedelden geur zou geven. En evenmin van den kant van Satan, wijl deze bewerker van onze ellende elke deur om bij ons te komen, gesloten zou vinden; gesloten de deur van ods hart, waar heilige zin in wonen zou; gesloten de deur van onzen medemensch, wijl uit den reine geen met'nijd bezield geslacht had kunnen geteeld zijn; gesloten eindelijk ook de deur van de elementen der natuur, daar uit een aarde „zonder vloek" geen pest of ziekte kon voortkomen. Nu weten we wel, dat zulke bespiegeling over wat uit ons, had ons hart niet tegen God gekozen, zou geworden zijn, op zichzelf ijdel is en stuit ook ons elke voorstelling, als ware de val onvoorzien en de raad der behoudenis eerst na den val bepaald, als miskenning van 's Heeren onmeêdeelbare eigenschappen, meer dan we zeggen kunnen, tegen de borst, — maar als tegenstelling, om den toestand „onder de genade" in te zien, gaat toch het Woord zelf ons in die bespiegeling voor. En als zoodanig nu dient ook hier scherp op deze alles beheerschende tegenstelling gelet: "onder het werkverbond éérst de kracht, daarna het goed, en voorts dat heilgoed onaangevochten; terwijl juist omgekeerd onder het tjenadeverbond de gifte van het heilgoed vooropgaat, eerst daarna uit dat goed zelf zich de kracht ontwikkelt, maar tegelijk ook even sterke, zoo niet sterkere kracht, uit Satan, onder menschen, door ons eigen hart, om het eens geschonkene ons weêr te ontrukken. Dit "nu is niets anders dan het groote feit, „dat de Vader zijn Zoon inbrengt in de wereld"'). >) Hebr. I : 6. alsof? ware er^b'n^uitbliben"der To H0^' aan»cPrezen voorstelling, weest, de ChristÏs te verzoenen ge- pelijk voor een ieder die met de pkomenzijn, is verwer- alsof de almogende God tegenover AH»m de, moKeliJkheid verwerpt, houding zou hebben aamrpnnmpn keuze een afwachtende keuze den hemeï hL b^^zUn TerS J" bTht van die \fpf CnA j ' ^ wereldplan vast te stellen den Verlosser, e "n Goël vn* kenn®,n we Seea anderen Christus dan hun Itedder en Verzoener, hun Hoofd T"'h^ Terlorenen Behouder, eerst nadien hij hun Priester en hun TV^tandt®!ens! hun Koning ter slachting" geworden was f nadlen hiJ het »Lam betSfdelt "hef'doen - w^ndd """ï' ™e,d'. ^rengea», brandenden oven dat kleed noch hi-ir^h ^ jongelingen in den de witte wol in het sliilc S i hun fngt; een dompelen van inboet; of wilt ge zonder beelrl '1 20 er dftt ze haar blankheid door verdorven menschheid in ee» ^TT™ ^ een door alle kanten voor den inval van het 7 ^ Ze'Ve "evloekl' heerlijkste der heerliikhedlnwhmonwche openstaat, van het zelfstandigheden, en wel zóó'dat het t ,"1.t£ ukte beeld van Gods blijft en, zelf ongedeerd' tof Jf t " elS^ ^'heid ongedeerd bekwaam blijkt. ' euren van bet verdorde leven Dat wonder nu is alleen daardoor mogelijk dat 1» in , Jezus Christus „de eenheid met de godde ike n^ur" in W, van ziin persoon liet m 8 . . !■' natuur in het wezen STB Tol'S? "£ ™! a°L!'3Ö"d m" de noit 4ig.» h;£t ri,' „" ïdat r'in de -* niL afa L»L 'i. »« en outerdienst, die ÏÏ ^ . *|,"jlene ■ dit levend woord in hed ziin volklfi vi Cef volk W!l!lraal1 dit alles een historie die voor ^ . f kleven kun; en b"ven en daad ruimte laat, gepaard meteen 'afzond 1 ia dicht ÜSr '* 'JhtSï /» 3*5, r V",« slag, maar dat is vóór het genadeverbond M M it ^ h'j ziJn maar dat is buiten Israël In Psalm 10Q ' ? , .Spef , lJ zlJn ro1' in een vloek. Bij het verhaal van T> • f 7^r J. slccllts genoemd meld in het eerit fcter ^ f hem ver' Koningeu „i(tl » „ £ ggS. £ £ heden, maar profetisch. Zijn waren intocht hield Satan eerst in de woestijn van Judea, toen in die woestijn Johannes' groote Doopeling binnentrad cn het „een machtiger tegen den machtige" kon gaan, de Vorst van de heirscharen Gods tegen den Vorst der demonen uit de diepte. Toen was dat eerst nog slechts gesprokene, uitgebeelde, in kiem getoonde, Woord vleesch geworden en ontlook met die vleeschwording, op geheel natuurlijke wijze, als vanzelf, de teedere bloem der „lijdzaamheid." Immers nu was het Heilige er, op aarde; nu viel het onder het onmiddellijk bereik van het booze hart, van den boozen mensch en van den nog boozer Satan. Nu kon het aangevallen en aangevochten; kon het op zijn verderving en vernietiging toegelegd. Nu kon, nadien God zijn Woord vleesch had gemaakt, ook de Booze van het woord tot de daad komen. Maar ook nu zou al de scherpte, waartoe de haat tegen God het wapen ter verdediging slijpen kon, die scherpte, ondanks zijn woede en toomelooze razernij, bot slaan op dezen onkwetsbaren Diamant. Die hemelsche kracht toch, waardoor die poging om dat vleesch geworden Woord weêr buiten deze wereld te sluiten, op Jezus afstuitte en mislukte, dat en niets anders is de lijdzaamheid, die hij eerst zelf in al haar volkomenheid tegenover Satan schitteren deed, en thans, uit zich, doet nawerken in die hem toebehooren. Hij alleen was „de lijdzame" in volstrekten zin. Niet zoolang de broederen hem griefden of een groep verbeten Parizeen den Kaïnsmoord aan hem voltrekken wilden, maar wel bij Satans aanval, eerst op zijn geestesleven in de woestijn, en toen, na eerst voor een tijd geweken te zijn, op zijn menschelijke existentie in Pilatus' voorhof, aan den kruispaal en in het graf. Niets is toen van Satans zij onaangewend en onbeproefd gebleven, om dat heerlijk, heilig, goddelijk leven in te drukken, te besmetten, en toen dat ondoenlijk bleek, om het te vernietigen; en zie, niet één enkel oogenblik is onder dien alle onheilige macht in zich besluitenden aanval dat heerlijk, heilig, goddelijk leven ook maar even ingebogen, gekrenkt of bezoedeld geworden. Zilverblank, als het in dat slijk geworpen werd, werd het uit dat slijk weêr opgetrokken, en tot welk een onnaspeurlijke schoonheid en kracht de „lijdzaamheid" in den Christus op Golgotha geklommen was, bleek eerst in vollen luister, toen het weêropstaan op den derden morgen aan aard en hemel toonen kwam, dat hij lijdzaam was, óók tegenover den laatsten vijand die vernietigd wordt, tegenover „den dood"! Hiermeê was de strijd van Satan tegen het „vleeschgeworden Woord" zélf ten einde gebracht. Tegen den Christus zelf kon hij niet verder. In hem bleek „de lijdzaamheid", d. i. de goddelijke kracht om elke poging tot vernietiging glansrijk te doorstaan, onverwinbaar. Maar dit sloot nog allerminst een anderen, niet min begeerlijken beleden °°r »onheiligen £eest" uit, den strijd met wie dien Zoon De Christus zelf voer op. Aan wie hij achterliet zou thans de uitslag van het albeshssend, geestelijk pleit hangen. Spatte de vonk van het eeuwig licht uit die „Zonme der gerechtigheid", thans in duizend harten over, tegen die met hooger licht begenadigden kon dan nu, om hunner zwakheid wil, met hoop op beter gevolg, de felle aanval gericht; thans zoo mogelijk door dorst naar wraak over de geleden nederlaag nog in woede verdubbeld. Het vleesch geworden Woord was nu reeds, zoo scheen het, buiten deze wereld gesloten. Gelukte het nu ook de spranken van leven die hij in de zijnen achterliet uit tc blusschen, maar immers dan zou ondanks den triomf van den Christus, de booze toeleg slagen kunnen en deze wereld behouden blijven voor het verderf. Vandaar de verdrukkingen, die reeds blijkens de schriften der Apostelen m de Apostolische eeuw over de eerste discipelen van den N.izarener kwamen; vandaar de vervolgingen, die, als sterker uitbarsting dezer verdrukkingswoede, kort daarna over de Christenen uitbraken; vandaar „de aanvechtingen", die soms bitterder no°- dan druk en vervolging over de gezalfden van dien Christus zijn uitgegoten; altegader de aangrijpingen van de niets ontziende woede der onheilige machten om het zaad des levens in Gods kinderen te verderven. Tegenover die aangrijpingen nu van Satan (en niet tegenover de kastijdingen Gods door gewone beproeving); tegenover die rustelooze poging om hen tot loslaten van het leven Gods te bewegen, hebben de volgelingen van den Nazarener, eeuw in eeuw uit, door het mysterie „der lijdzaamheid" getriomfeerd. Ze zijn niet geweken; ze hebben niet gedeinsd; ze lieten niet los wat ze ontvangen hadden; en zelfs als hun adem in de vlammen wegstierf, hebben ze nog uit die vlammen het leven in tien, twaalf honderd nog onbekeerde menschenharten doen overspatten, opdat nu die weer voor de glorie van dat leven strijden zouden tegen hem die het belaagt. Daarmee hebben dan deze verdrukten en vervolgden, deze martelaars naar het bloed en martelaars naar den geest, die lijdzaamheid metterdaad geoefend, waartoe de Apostelen hen juist tegenover die verdrukkingen opriepen, en nog eens, als op Golgotha is door die lijdzaamheid der heiligen Satans onheilig opzet mislukt. Vraagt ge hoe dit kon? Of dan in hen die kracht was9 Neen, en nogmaals neen, mijn broeder! maar wat scheen was zoo niet. ' , Pe phnstus was niet buiten de wereld gesloten. Eer integendeel had hij door óns vleesch in den hemel te dragen, duurzaam en voor eeuwig zijn macht over deze wereld en over de geesten die haar bezielen, gevestigd. Jezus en de zijnen, dat is niet twee, maar één, gelijk de wijnstok één is met de ranken! o, Zij zouden wel geweken en bezweken, gestruikeld, overmand en in hun ziele gewond zijn; maar zij waren niet zij! Hij was in hen! Zijn mogendheid overmocht in hun machteloosheid. En toen Satan dacht, dat er slechts te worstelen viel met ons, zijn oude vrienden, had hij in der waarheid met den Leeuw uit Juda's stam te doen. Dat was onze lijdzaamheid! En daarom bezweek ze niet op de proef! VI. MAEANATHA. Hier is de lijdzaamheid der heiligen! Openb. 14 : 12. De „lijdzaamheid" vloeit uit Jezus; hoort bij Jezus' belijdenis; doelt op Jezus' glorie; is van zijn dienst onafscheidelijk! Men verhaalt van een outerknuap, die in zijn dienstorde geroepen om den grooten koning Alexander de geurende wierookschaal, ter eerbewijzinge, voor te houden, een brandende kool uit de vuurtest op zijn ontblooten arm liet vallen, en toen de ongelooflijke wilskracht bezat, om zelfs toen hij den stank van zijn eigen vleesch rook, toch onbeweeglijk de offerschaal met den uitgestrekten arm naar Alexander op te houden. Immers zijn smart mocht geen stoornis brengen in het huldebetoon aan den aangebeden koning. Datzelfde nu voor Jezus te doen is uw roeping, o, uitverkorene des Heeren, indien ge anders naar de kroon der „lijdzaamheid" dingt! Eén verheffing naar boven, één aanbiddinge, één biedinge van hulde en trouw moet uw leven voor Jezus zijn, en of Satan nu al in allerlei vorm van druk de brandende kool u in het vleesch doet inschroeien, om u te bewegen, dat ge de offerschaal uwer liefde en eerebiedinge zult laten ter aarde vallen, gij moet dit met onwrikbare volharding doorstaan, gij moet dat vuur u laten zengen, maar uw arm moet uitgestrekt blijven, Hém, uw Jezus, tot eer! Wat er ook komt, gij moet het uitstaan; al gaan de baren en golven over u henen, gij moogt deinzen noch wankelen; „houd wat ge hebt!" is 'sChristens wachtwoord, en in de juichtaal des apostels heet het: VI 14 „Ik heb het geloof behouden, voorts is mij weggelegd de krone der rechtvaardigheid!" Op dat „houden" en niet loslaten komt het bij de lijdzaamheid van Gods kinderen aan. Alle druk, alle smaad, alle vervolging heeft geen ander doel, dan juist om ze tot prijsgeven van hun geloof, tot laten varen van hun hope, tot loslaten van hun dierste pand te dwingen; en daartegenover nu moet de lijdzaamheid als een kracht schitteren' die zich niet laat dwingen; die met onbuigbare wilskracht de hand[ waarin het kleinood gegrepen is, houdt dichtgeklemd; die nooit toegeeft; nimmer loslaat; en den vervolger door hopelooze onverzettelijkheid afmat. „o, Timotheus," roept daarom Paulus zijn trouwen helper toe „bewaar het pand u toevertrouwd!" Alles niets, heet het aan de' Hebreën, „indien we maar de vrijmoedigheid en den roem der hope tot den einde toe vast behouden.'''' „Dewijl we dan eenen zoo grooten Hoogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, zoo laat ons onze belijdenis vdsthouden." „Laat ons," heet het elders, „de onwankelbare belijdenis der hope vast behouden'." Ja, waar Satan eindelijk ziende, dat we ons kleinood niet willen loslaten, dan maar onze ziel en heel onzen persoon wil meetrekken, moeten we door onze lijdzaamheid het bezit van die ziel zelve handhaven '), en als Mozes „ons zeiven vasthouden", gelijk in het „kleine martelaarsboekje" (zooals onze vaderen Hebreën elf noemden) van hem geschreven staat: „Hij hield zichzelven vast, als ziende den Onzienlijke!" Daarom hooren lijdzaamheid en geloof saam, naar wat Paulus aan Thessalonica schrijft: „Wij roemen van u in de gemeenten Gods van uwe lijdzaamheid en uw geloof in al uw vervolgingen en verdrukkingen" (zie ook Openb. 2 : 19 en 13 : 10). Immers de lijdzaamheid bestaat er juist in, dat we door geen smart of smaad, hoe fel en bitter ook, ons van ons geloof laten afbrengen, niet dulden dat de waarheid Gods voor ons verduisterd wordt, en op de vraag: „Houdt gij nóg vast aan uwe oprechtheid?" kloek en dapper ten bescheid geven: „Ja, nóg!" Evenzoo hoort bij de lijdzaamheid „de liefde", gelijk Paulus nogmaals aan de hard vervolgde en daarom in lijdzaamheid zoo geoefende gemeente van Thessalonica toebad: „De Heere richte uwe harten tot de liefde van God en de lijdzaamheid van Christus" (zie ook 1 Tim. 6 : 11; 2 Tim. 3 : 10). Want zie toch, het lijden wel door te staan, maar met een morrend hart, heeft met de deugd der lijdzaamheid niets gemeen. Dan is veeleer Satans toeleg bereikt. Dan heeft hij twijfel aan de liefde Gods in uw hart gestrooid en daardoor de liefde vóór Jezus in uw hart doen verkouden. Alle dingen werken meê ten o-0ede maar slechts „dengenen die God liefhebben" en' door geen pijn of *) „Bezit uwe zielen in uwe lijdzaamheid!" grieving van die liefde voor het eeuwig en volzalig Wezen zijn af te brengen. Ja, het pit en het merg der waarachtige lijdzaamheid schuilt juist in het mysterie der liefde, waardoor in het „brooze" heldenmoed vaart en het anders „gekrookte riet" zich den kop door geen overmacht van den stormwind, hoe fel ook, laat buigen. Eindelijk, door lijdzaamheid blijven we in het heerlijk bezit „der hope," in den zin van wat Paulus in zijn dagen naar Rome schreef: „Opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schrift hope hebben zouden." Ook die kostelijke parel toch uit het drievoudig snoer van Jezus' discipelen, ook die hope, d. i. niet „zeker uitzicht", maar de vaste verzekerdheid, het onderpand, het handschrift dat ze van hun eeuwige erfenisse in de ziel dragen, wil de vijand Gods en der menschen hun door benauwdheid en smading ontrooven. Die hope kleeft hun onlosmakelijk aan, maar Satan wil ze hun aftrekken. Ze is het venster, die hope, waardoor we uit onze banden en onze donkerheid zoo heerlijk in het licht van den eeuwigen morgen gluren, en dat venster wil Satan door het lijden dat hij over ons brengt, eerst omfloersen, dan toesluiten, ten laatste dichtmetselen. Maar al om niet. Bij wie van Jezus zijn, faalt ook die toeleg, want de lijdzaamheid is hun de heilige schutsengel, die altijd weèr dat floers opzij schuift, die luiken openstoot, ja door die steenen heenboort. Zoo hangt dan de lijdzaamheid niet slechts in haar oorsprong met Jezus saam, maar vindt ze in dien eenig Geliefde ook haar einddoel, want indien er geen toekomst van Jezus te wachten was, zou er geen lijdzaamheid bestaan. Wat we nu reeds in de ziel ontvingen en bij die toekomst ons als erfenis geworden zal, zijn twee stukken, die samen één geheel vormen. Hier ontvangen we „het zaad Gods" in de ziel (1 Joh. 3 : 10), daar zullen we overgoten worden met de stroomen van heerlijkheid, die bij dat „zaad Gods" hooren. En het staat met deze beide zóó, dat wie het eene heeft, ook van het andere zeker kan zijn. Ze laten zich niet scheiden. Jezus' komst door kribbe en kruis laat zich dan geen oogenblik denken zonder zijn wederkomst op de wolken. Het laatste is de onmisbare aanvulling van het eerste. Zonder die toekomst zou aan het Goddelijk drama het sluittafereel, de alles verzoenende ontknooping, de ontsluiting van de diepste mysteriën ontbreken. En veilig mag gezegd dat een Christelijk geloof, dat het met kribbe en kruis af kan en dies geen dorst gevoelt naar de heerlijkheid van zijn toekomst, noch gezond is noch apostolisch noch waar. Een Christen is niet de onredelijke dweper waarvoor men hem aanziet, en met de machtelooze aspiraties van hen die voor een ongrijpbaar ideaal zich opofferen, heeft zijn lijdzaamheid niets gemeen. Hij weet wel terdeeg dat hij niet voor het lijden, maar voor het geluk geschapen is. Hij weet het uitnemend goed, dat lijden onnatuurlijk is en „heerlijkheid" eens menschen deel moest zijn. En diep leeft hem de overtuiging in de ziel, dat men slechts dan voor het oogenblik tot het willig doorstaan van smart in staat is, indien men er vast op gaan kan, dat er na korter of langer tijd een einde aan komt, en dat dan het geluk en de heerlijkheid volgen. Ook hij weet het zeer wel dat het streelender is „in zachte kleederen" bij de koningen in hun paleis te verkeeren, dan met een haren pij in de woestijn om te dolen of te vluchten in de holen en spelonken; maar hij weet het nog zekerder dat er van verre geen vergelijking zijn zal tusschen die flikkering van dat aardsche klatergoud^ en die onmetelijke pracht en duizelingwekkende heerlijkheid, waarin het nieuwe Jeruzalem „met zijn kristallijnen poorten" eens zal prijken. /eer wel bezonnen en volkomen nuchteren doet hij derhalve zijn keus. De weegschaal staat voor hem, en aan den éénen kant ziet hij in de schaal al den glans en praal der wereld liggen en aan de andere zij de heerlijkheid van Gods volzaligen hemel, met en bij den geeselriem en de doornenkroon en het kruis, — en nu den evenaar met aandacht in zijn slingeren gadeslaande, ziet hij klaar en duidelijk, dat „dat goede der aarde" niet alleen niet opweegt, maar zelfs niet meetelt bij „dat goed des hemels" vergeleken, en zijn welbewuste slotsom is: „Ik acht dit alles schade, ja drek, om de heerlijkheid in Christus te gewinnen"; en anderen deelgenoot van zijne overtuiging makende, roept hij hun op zegevierenden toon toe: o, Mijn broeder, mijne zuster, hoe hoog ook het lijden ga, „dat lijden van deze tegenwoordige wereld is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die hiernamaals komt!" Komt, niet door hetgeen buiten God in zijn hemel, maar door wat in dien hemel uit die Fontein alles goeds zelf, van dat eeuwig en volheerlijk Wezen, in het aangezicht des Zoons zal worden gesmaakt. Daarom steunt de lijdzaamheid op „de verwachting". „Indien we hopen hetgeen we niet zien", getuigt de apostel, „zoo verwachten wij het met lijdzaamheid." Een verwachten van Gods beloftenissen: „Gij hebt lijdzaamheid van noode, opdat gij, den wil van God gedaan hebbende, de beloftenissen moogt wegdragen". Een verwachten van de dubbele beloftenis: dat de martelaar gekroond en die hem martelen dorst verdoemd zal worden; want aldus heet het in het engelenlied van het oordeel, na de profetie van der verlosten glorie en den sulferrook der goddeloozen: „Hier is de lijdzaamheid der heiligen! d. w. z. hier, in deze vaste verzekerdheid, dat Christus eens Jeruzalem verheften en „Babyion verdoemen zal", vindt „de lijdzaamheid der heiligen" de springader van haar kracht. En hier ligt dan ook het punt, waarin de geloofsvolharding van de heiligen des Ouden Yerbonds met de lijdzaamheid van de heiligen des Nieuwen Verbonds saamstemt. Immers de verwachting op den Christus is bij beiden, slechts met dit verschil, dat de ouden zoowel de komst als de wederkomst des Heeren verwachtten, terwijl voor ons, die na Bethlehem leven, alleen die wederkomst het voorwerp onzer „verwachting" uitmaakt. Ten opzichte van Bethlehem verschillend, staan we dus, wat het uitzicht op Jezus' „komst en glorie" betreft, met hen op volkomen dezelfde lijn, nog verwachtende als Abraham de stad die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is, en daarom op onze beurt, als het lijden genaakt, nazingende wat de Psalmist eens zong: „Gedenk des woords, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen. Dat is mijn troost in mijn ellende. Want uw Woord heeft mij levendig gemaakt." Doch hieruit volgt dan ook ten slotte dat de lijdzaamheid niet maar zoo nu of dan schitteren kan, maar, zal ze van echten oorsprong blijken, aanhouden moet tot aan en in onzen dood. Dat is het wat Jacobus in dezer voege uitdrukt: „De lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk!" „Trekt ge den pleister," zegt Wittewrongel in zijn voortreffelijk Oeconomia Christiana, „te vroeg van de wonde af, dan maakt ge de vooraf geleden smart doelloos en zijt opnieuw in gevaar!" „Die volharden zal, d. i. die lijdzaam blijken zal ten einde toe, die, en geen ander, zal zalig worden." — Alleen wie met Paulus in zijn sterven jubelen kan: „Ik heb den loop voleindigd, én het geloof behouden," wordt in heerlijkheid gekroond. Het is met „de litteekenen Christi" die zijn heiligen te dragen hebben als met de geboden Gods: wie in een enkele struikelt is schuldig aan alle, en al hadt ge ook zegevierend in negen weeën, die over u kwamen, stand gehouden en ge liet in het tiende uw Christus los, los zoodat ge van Hém afgingt en Hij u varen liet, dan had al uw vorige moed om niet geblonken en hadt ge uw loon weg. Ook in de „lijdzaamheid" staat aan God de keus en is voor ons het volgen. Alle lijden dat ons naakt, moet ons, wijl het van Hém komt, goed wezen; en van niet één der Goliaths die ons tegenkomen op den weg, mag afgelaten, eer ze door den steen van onzen slinger neerzinken. Het is nu eenmaal valsch gedacht, als zou voor Gods heiligen op aarde de gang in vreugde regel en het kruis een zeldzame uitzondering zijn. Och, dat beelden we ons in, als we pas op den weg komen. Dan denken we, als het lijden drukt: „W'at nood, straks neemt die tucht weêr een einde en vlieten weer zachtkens de wateren onzes levens, nauw gerimpeld door den nauw merkbaren wind". Maar wie verderop kwam, leerde het wel door gedurige teleurstelling, leerde het wel uit het Wroord des Heeren, dat het zoo niet toegaat, dat het kruis eiken dag terugkeert, en dat ons uitzien zijn moet niet op het einde van die bepaalde smart waar wre op dit oogenblik onder lijden, maar op het einde van alle smarten in onzen doorgang tot den Heere. Gelijk de eene bare der zee niet kan wegduiken of eene andere komt, zoo gaan ook den heiligen Gods op aarde rusteloos de golven. dat Jrfïu&d T ï* Wd' D?VT niet altijd zichtbare ellenden; t is niet altijd een kruis, waar zich de wereld aan vergaapt • o neen S . mS e„ r'nM°en ™i be.' h*rt dfflö 'SS et merken kan. Maar aan het knus ontkomen we niet Allen die godzalig willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden <» of ook zonder vele verdrukkingen kunnen we niet ingaan in het m 17 dïïLV,ï ™ de leu' "»» «ÏS erk draagt, hangt er maar van af, of we élken dag ons kruis- Hem Im f 7 daa God het gewild heeft; in de orde door m ons voorgeteekend; en zóó ver op den weg als ziin gebod sinomet het oog op Jezus' kruis hebben gedragen! J * g g' VII. ONS DRAGEN VAN HET KRUIS. Zaligheid, die gewrocht wordt in de lijdzaamheid. 2 Cor. 1 : 6. nofmdejdtoonhb1d bijJ?at eifenaardig jijden, dat Jezus het kruis kruis on p-pvp 7 h*™} "^ie ac^ter mij wil komen, die neme zijn Kruis op, geve zich zeiven er aan en volge mij!" des C/rm'^rUla" tdraa",t 'l1Ieen Gods kind' de ver'oste door het bloed , ® "ant met den naam van „kruis" mag geen ander lijden bestcmpdd, dan wat met Christi kracht, om zijns naams wille, in het door hem geteekend spoor, gedragen wordt. indien 1^ " UW hïden het °Pnemen en dragen van een „kruis" n u bewtk7 w' aTVaa ? "ï ,liefde Setorst' ccn daad desGeestes Le™Ï 1 ' aard0°r. ge lust bekomt> oni " u zeiven ook bij die er aan vast T „T a^a ^ te Seven: de schande * te drinken die er aan vast is; ook daardoor weêr u te laten dooden totdat uw ei-en weêr in diTniei^ V 'rWl uit die vernieuwing van uwen dood w-ï nieuwigheid des levens op te staan de driftBUvan°,!tlijdf t6gen V,leeSCh Cn- bl°ed ingaat' den to°™ en wezen niet Mt, Tv °PWekt'- CD uit den wortel van ^ndig werkL van d/T k" men.' T " ,hLet duideliik. dat alleen door dl iTitn Jt den Koning der heerlijkheid, zulk een heerlijkheid zich we nu weten'dkt T ■ ** !*' °Penbaren kan; en vermits we rechTtoTniJ i zlJn7gaven slechts aan de zijnen uitdeelt, hebben verlof Mn beweren: kruisdrager is een eeretitel, dien alleen'de dan met IhdT WT "Z°°> de apostel, zoo laat óns lijdzaamheid loopen de loopbaan die ons is voorgesteld, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, die de schande heeft veracht en het kruis verdragen!" De gemeente der uitverkorenen, zegt Wittewrongel zoo schoon, is als de arke Gods, die, zoolang de Heere ze niet ontsloten heeft, wel met onstuimigen golfslag moet geslingerd worden op de hooggaande baren der ellende. Ze zijn zijn akkerwerk, een edel koren, dat niet genoten kan worden, eer het met de zeis afgemaaid, met den dorschvlegel geklopt, met de wan gezuiverd, onder den molensteen stukgewreven, en in de hitte van den oven gehard is. Wilt ge, als druiventrossen zijn ze aan de opgaande ranken, maar die afgesneden en uitgeperst moeten, eer de geurige wijn vlieten kan. Een kudde slachtschapen, waartoe ieder zich opmaakt om de wol er af te scheren en soms, om te zekerder te gaan, het vel er bij afstroopt. De moed van een leeuw moet met den stilstand van het lam in hun hart gepaard liggen. Altijd gejaagden! Nooit van het kruis verschoonden. Ja, zij zijn wel die verdrukten, die door onweder voortgedrevenen en ongetroosten, in wier bitter kruis, door zijn volheerlijk kruis, de Man van smarte triomfeert. Dit „kruis" nu bestaat volstrekt niet enkel m school of kerk, in schandbord of smaadschrift, noch ook in tegenspoed en weêrwarigheid des levens. Dat „kruis" omvat al, niet wat u, maar wat uw geloof in den weg treedt. Het is op te nemen bij elke ontmoeting met wat het ook zij, waardoor uw geloof bestreden, bedreigd, verzwakt, in zijn werking belemmerd wordt. Dat „kruis" kan dus liggen in een „zwakheid des lichaams"; dat kruis kan „een doorn in het vleesch" zijn; maarevenzeer de smart die ge om Gods Kerke draagt; het mislukken van uw goed bedoelde plannen; een anders gaan van de dingen, dan ge gehoopt hadt; en veel meer, en veel gewisser nog de zonde, die u uit anderen tegemoet komt; en het ergste van alles nog de zonde, die als een scherpe doorn uit uw ziel steekt en waar ge u telkens aan wondt. En nu tegenover dat veelvormig „kruis" is er kracht voor uw geloof om te triomfeeren, indien Christus u lijdzaam maakt. Want zie, ook bij de „lijdzaamheid" is het zoo ten volle waar: „Tot Lo ammi zegt Hij: Gij zijt mijn volk!" D. w. z. indien ge u gaat inbeelden: „Tegen al dit mijn kruis in, moet ik nu lijdzaam zijn; het zal wel een ongelooflijke inspanning kosten, maar ik zal het dan toch beproeven; en zie, zoo al niet alles, niet opeens, niet volmaaktelijk, — allengs, naar mijne kracht, zal ik de deugd der lijdzaamheid dan toch in praktijk brengen", — dan, mijn broeder, geloof het toch, dan zijt ge weg; want dan van tweeën een: dan laat de Heere of dat eigenmachtig pogen, en dit is u nog zeer verre het beste, met opzet mislukken, óf wel, en dit kan u doodelijk zijn, dan brengt ge het in het zweet uwer ziele tot eenige schriele, verkankerde vrucht der lijdzaamheid, maar meent 't dan ook zelf te hebben gedaan en perst zoo uit uw eigen lijdzaamheid voor uw arme ziel een gif. »j- dur t vs u-ss »rb^' jTrK^s^'ï =cbiig ia, r -i°"L*' r°- schonken. de "jdzaamheid hem ge- lijdzaambij TZJZ ï£$z tsïïskiz dien schouder rusti onder W LlJdzaam' doordien de het op hoe uw eigen vleeseh' ook fluistert ■ Werp \e7af i" en d kat' : ™*'op "* ™dde°- ■fb»W *• * "oÏ"£ r,erd„™^ÏSfteLX?keQ' gelijk ft' CWtoWd moet „eér KXi"""""»"' de Schrift ^ " V°°r maar ^ ^ er voor ijverde naar Op Gods Woord komt het aan Woord' i'echtZinnighei,d ,b6Staat thans in de aanwijzing dat Gods ze «iA inmidï^^allerlei^me^üigen11 tT Dit is niet godvruchtig, maar zondig Aldus mag men met het Woord niet spelen de gedachten'dklnïc tïe'dT' ^ M 3tnjd ia 'usschen Woord Gods liggen- inzien dat 7 Z e\de ^hten die in het diens ziel in Gods' Woord inHo ï' , leven, de mensch en ze bespreekt- en H«< rl v. 1 ^sproken worden dan de wereld overstaat. onüer menschen gangbare zoo men ^aant^™toekten.06 SChakeerlnsen' dle de rechtzinnigheid, Het heeft er niets van. Om rechtzinnig te zijn, moet men Gods Woord tot bron kiezen, waaruit men put, als basis waarop men staat, als grondslag waarop men bouwt. Dit doende kan men niettemin met menige dwaling behept blijven, maar het uitgangspunt is dan toch deugdelijk. Meent men daarentegen omgekeerd een stuk uit Gods Woord te moeten aannemen, wijl het met onze overleggingen overeenkomt, dan is het ondersteboven gekeerd, de van God gestelde orde verbroken, en niet langer Oods Woord, maar eigen inzicht het fundament^ waarop ons leven staat. Op dat standpunt nu is men onrechtzinnig, ook al deed het zich voor, dat men, dit standpunt huldigende, tegen geen enkel leerstuk bezwaar had. Wij hebben God op zijn Woord te gelooven, en niet om den inhoud, maar allereerst wijl het zijn Woord is, dat Woord te aanvaarden. Hierbij is de majesteit en het gezag des Heeren in het spel. In het spel wat Adam vallen deed. De zonde. Zonde is al wat niet is uit het geloof, en geloof losgerukt van het Woord leidt tot spiritualistische dweepzucht. Geloof eerst wijl het Woord het zegt; breng het krachtens uw geloof in practijk; en daarna zult ge uit de bevinding aan de waarheid van dit Woord getuigenis geven. „Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of ze uit God is." „Die zijn getuigenis aangenomen heeft, d. i. die begonnen is met Hem op zijn Woord te gelooven, die heeft daarna verzegeld dat God waarachtig is." Die orde om te keeren: eerst te willen zien, om daarna te gelooven, is de vernietiging zelve van het geloof. Wat gij aanneemt, wijl het met uw zienswijs overeenkomt, hield op voorwerp van geloof te zijn. De grond van ons geloof moet in ons vertrouwen op den Persoon liggen. Het Woord moet geloofd, niet wijl het naar inhoud zoo schoon was, maar wijl het zijn Woord is, wijl Hij het sprak. Dit passen we ook op het vasten toe. De vraag voor ons is niet, of wij de profijtelijkheid van het vasten inzien; ook niet of het door misbruik in superstitie kan overslaanveel min of het in deu smaak van onze eidende mannen valt; maar uitsluitend: Is het naar de Schrift? Of wilt ge breeder omschreven: Komt het in Gods Woord voor? En zoo ja welke plaats bekleedt het in de wereld van levensgedachten, die de Schrift ons van Godswege bracht» J? „ïet * d- heilige gcdachtenwereld voor als iets afkeurings- s-i? "■d"'vioek ™ drui'u»<■« »ie Of wel, treedt het daarin voor u als iets onverschilligs; een practijk die, gedaan, niet nut en, nagelaten, niet schaadt; een handeling, voor d5 U ? 18; een gewoonte zonder beteekenfs voor de eere Gods en het heil uwer ziel' nr;?JiiVeiD!a^r,hei(!,' en »^;l9ten" zÜn twee uiteenloopende begrippen „Matigheid ziet op onze geheele manier van leven, niet nu of dan, maar aldoor. „Matig" moet een C hristen altijd wezen. Hij zondigt zoo dikwijls hij het niet is. „Vasten" daarentegen geschiedt slechts enkele malen, niet al de dagen onzes levens, maar op zekere bepaalde dagen. Reeds de natuur verbiedt bet aldoor vasten. Meestal niet te vasten is dus evenzeer pnent, itls meestal met matig te zijn zonde is. „Altijd matig" is van God geboden. „Altijd vasten" zou overtreding van het zesde gebod zijn twee dermate uiteenloopende begrippen te verwarren verraadt derhalve geen zin voor «vaarheid, en wie van vasten" a * bedoelt' dan- ^et 'Sr? *7 ^ indi8n ^ dfl;lrmeC iet3 «nders , , tydelyk niet nemen van spijs of drank die men 7no i u l r\lkt' UÜ hewee9redenen van godsvrucht. /oo dacht ook Calvijn er over waar hij schrijft: „Maer opdat men in den naem niet dwale, zoo laet ons besehrii mTtiobeit VaHCn Zij' •Wuant Wy en verstaen daerdoor niet alleenlick maticheit ende gespancheyt in spijze, maer wat anders. Het leven der Godsahghen moet wel met soberheyt ende gespancheyt sematTcht z>jn, opdat het in zijn ganschen loop een schijn des vastens uvteeve Maer daer is bovendien een tydtlick vasten, te weten als wy uU de eenen H h 7f ^ °nSZe'Ven -Vet on«recken, hetzy voor eenen dach hetzy voor eenen vasten tvdt, ende ons zei ven een gewoon" ziin Ende^it ™ate in W0 e^e dranck gebieden, dan wy gewoon zijn. Ende dit is geleghen in drie dinghen, te weten in de tijdt, in de qualiteyt of hoedanichedcn ende in de mate der 'sniise " Is het niet, alsof Calvijn vooruit de vervluchtiging van het be'rip van vasten voorzien en gevreesd heeft, en stemt men niet toe "dit met Calvijns besliste uitspraak elke poging is afgesneden om het vasten in soberheid des levens te verwateren" ° ol'wi Xa r ™*dil "u,e° °""r eig'",iiike » ii. HET VASTEN NAAR DE SCHRIFT. Nu dan, spreekt de Heere, bekeert u tot My met uw gansche hart en dat met vasten en met geween en met rouwklagen. Joëi 2 : 12. yJÏI, 'T', div J°°L °nS aHeS afdoet' is 00k ten inzien van het HeSe u'» , Heerem zijn Woord? Wordt het vasten in de vi_ S ,",as onverschillig tn het midden gelaten, als bijgeloovif afgekeurd dan wel als dienende ter godzaligheid aangeprezen * vier en Aw 'f V™ sk men l°- al aai»stonds Exodus tier en dertig, een Koningen negentien en Mattheus vier op gr,°0tr v flgUr? Van ,den Thabor' du ^stallen die op den berg der verheerlijking zich aan het oog der discipelen ontdekken de drie dragers bij uitnemendheid van de goddelijke Openbaring, kenden 15 in hun leven, naar de Heilige Schrift ons meldt, een wonderbaar, een buitengewoon, een gansch raadselachtig veertigdaagsch vasten. Van onzen Heere en Heiland lezen we, dat, „toen hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hem ten laatste hongerde." (Matth. 4 : 2). Van Elia desgelijks in 1 Kon. 19 : 8: „Zoo stond hij op en aten dronk en ging door de kracht van dezelve spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan den berg Gods, Horeb." En evenzoo van Mozes, zie Exod. 34 : 28: „En hij was aldaar met den Heere, veertig dagen en veertig nachten, hij at geen brood en dronk geen water." Een feit door Mozes in zijn afscheidsrede aan Israël in dezer voege vermeld: „Als ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de steenen tafelen, de tafelen des Verbonds, dat de Heere met ulieden gemaakt had, toen bleef ik veertig dagen en veertig nachten op den berg, at geen brood en dronk geen water." (Deut. 9 : 9). Dat een vasten van bijna zes weken ons daarmeê zou zijn voorgeschreven, ontkennen we. Het was, zoo bij Jezus, als bij Mozes en Elia, daartoe een te buitengewone gebeurtenis, dan dat ze ons ten regel zou gelden. Om veertig dagen te kunnen vasten, is een wonderbare ondersteuning van goddelijke kracht onmisbaar. Nergens wordt in de Schrift gezegd, dat we op het te hulp komen van die wonderbare kracht rekenen kunnen. Zonder stellige belofte Gods ze in te wachten, ware roekeloos, een verzoeken van den Heere. En ook het strenge, volstrekte vasten van den Horeb en de Woestijn in een gedeeltelijke onthouding van enkele spijzen om te zetten is een willekeurige beperking aanbrengen, waartoe niemand recht heeft en die eiken samenhang met dit wonderbare vasten verbreekt. Dit neemt intusschen niet weg, dat, afgezien van den duur en de lengte van tijd, het vasten, zelfs in zeer strengen zin, van Jezus, van Elia en van Mozes vermeld wordt, niet als iets onverschilligs, maar als iets dat samenhing met den geestelijken strijd, dien ze in den Naam des Heeren bestaan hebben; niet als iets dat ter zake niet afdeed, maar als een hoogst opmerkelijke gebeurtenis in een der gewichtigste oogenblikken van hun leven; veel min als iets, dat naar bijgeloof zweemen zou, maar als een daad der onthouding, waarin de goddelijke Naam verheerlijkt werd. Dit blijkt bij Mozes, want hij vastte terwijl hij op den berg in de tegenwoordigheid des Heeren verkeerde; dit blijkt bij Elia, want de engel des Heeren had hem de spijze geboden, die hem tot dit lange vasten bekwaamde; en blijkt evenzeer bij Jezus, want toen hij vasten zou was hij in de woestijn geleid door den Heiligen Geest. 2. Ten tweede lette men er op, dat Jezus zelf zich herhaaldelijk in goedkeurenden zin over het vasten heeft uitgelaten. Met het bidden en aalmoezen doen stelt Jezus in de Bergrede liet vasten op één lijn; beveelt door het misbruik te wraken, het gebruik aan, en geeft ons zelfs een voorschrift hoe hij wil dat het vasten door ons zal beoefend worden. „En wanneer gij vast, zoo toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden; want zij mismaken hunne aangezichten, opdat zij van de menschen mogen gezien worden, als zij vasten. Voorwaar, ik zeg u dat zij hunnen loon weg hebben. „Maar gij, als gij vast, zalft uw hoofd en wascht uw aangezicht, opdat het van de menschen niet gezien worde, als gij vast, maar van uwen Vader die in het verborgen is" (Matth. 6:16 env.). 3. Ten derde legge men er den nadruk op, dat Jezus uitdrukkelijk en in de stelligste bewoordingen het vasten voor een daad des geloofs verklaard heeft, waaraan God uit genade een loon wil schenken. Immers in Matth. 6 : 18 zegt de Heere ons met zoo vele woorden: „Als gij vast, vast zóó dat het niet van de menschen gezien worde, maar van uwen Vader die in het verborgen is, dan zal uw Vader, die in het verborgen ziet, het u in het openbaar vergelden." 4. Ten vierde heeft Jezus het vasten aanbevolen als het vaak eenig afdoende wapen in den strijd met de machten van Satan. „Dit geslacht vaart niet uit dan door vasten en bidden" (Matth. 17": 21). Of gelijk de lezing nog sterker bij Marcus luidt: „Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan door vasten en bidden" (Mare. 9 : 29). 5. En eindelijk, heeft Jezus van zijne discipelen verklaard, dat ze zich van vasten onthielden, gedurende zijn verblijf met hem, maar dat zij vasten zouden na zijn heengaan. „Kunt gij de bruiloftskinderen doen vasten, terwijl de Bruidegom bij hen is ? Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn: dan zullen zij vasten in die dagen" (Luc. 5 : 34 en 35). Resumeerend vinden we derhalve, 1. dat Jezus zelf gevast heeft ; 2. dat hij de wijze van vasten geregeld heeft; 3. als een daad, die vergelding bij God verwerft en die derhalve Gode welgevallig is, heeft voorgesteld; 4. het vasten in den strijd tegen den Satan heeft aanbevolen; en 5. als geestelijke levensuiting van zijn Kerk, na zijn heengaan, heeft geprofeteerd. Die profetie is door de houding der eerste kerk, blijkens de Apostolische schriften, niet gelogenstraft. In het korte boek der Handelingen wordt ons niet minder dan drie malen van een vasten der discipelen van Jezus bericht, steeds in goedkeurenden zin, als practijk der godzaligheid. a. In Hand. 13 : 2 van de gemeente in Antiochië, dat zij vastten en baden, en dat in dien tijd des vastens de Heilige Geest aan de opzieners der gemeente een buitengewone openbaring schonk. „En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: „Zondert mij af beiden Barnabas en Saulus." b. In Hand. 13 : 3. Na het bevel tot afzondering van Paulus en Barnabas ontvangen te hebben, nemen de leeraars der Antiochische gemeente hun toevlucht opnieuw tot bidden en vasten om de meening des Geestes te verstaan. ' 6 £."e° * -hun de ^ • °'a In Hu nd' : 23 bl'jkt dat 1>aulus het aanstellen van leeraars 11 VTTt gemeen,tu11 V0°raf Het gaan door een »lgemeen vasten, „ün als zij hun in elke gemeente ouderlingen verkozen hadden met opsteken der handen, gebeden hebbende met vasten bevalen zii hen den Heere, in welken zij geloofd hadden." J ,en, st.ellJ£ heeft Baulus door voorschrift en voorbeeld de toeko mende kerk het vasten aanbevolen. 0 Door voorschrift, als hij in 1 Cor. 7 : 5 zegt: Ondat *ii ,, /„/ mefdT- "Tl? dVierledigen": ,door ombeeld, als hij 'in 2 Cor 6 : 5 meldt. „Als dienaars van God maken wij ons zeiven in alles aangenaam m arbeid, in waken, in vasten"; en evenzoo in 2 Cor. 11 : 27 • „ln arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst in vasten menigmaal, in koude en naaktheid." ' rijdens Jezus' komst op aarde was het vasten als practiik der godsvrucht onder de vroomsten onder Israël en de uit^mcndsren der proselieten gebruikelijk. Strekke voor Israël de profetesse Ynna voor de proselieten de hoofdman Cornelius ten bewijze ' \an Anna lezen we, Luc. 2 : 37, „dat ze niet week uit den empe\ met vasten en bidden, God dienende dag en nacht"- en van onielius, Hand. 10 : 30: „En Cornelius zeide: „Over vier dao-en ' u Ure t0e.,en te negender ure bad ik in mijn huis.» V»lf H wordt blijkbaar goedgekeurd; want aan de vastende \nna alt de aanschouwing van het kindeke Jezus in den tempel ten deel en aan den vastenden Cornelius verschijnt een engel des Heeren om £& rzo",? a,c d,t«■ - Het VünJe m"b™iken> <"e bij het vasten waren ingeslopen. Jofl S 9 v° , aanb,evolen *n den naam des Heeren; b. v in » J u l dan ?ok' sPreekt de H^re, bekeert u tot Mij met uw gansche hart en dat met vasten en met geween en met rouwlagen, en scheurt uw hart en niet uwe kleederen, en bekeert u tot den Heere uwen God, want Hij is genadig en barmhartig " venzoo in Joel 1 : 14: „Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten en alle inwoners dezes lands, ten huize des Heeren uws Gods, en roept tot den Heere'" roept een » Zi»' MU" «•«•<•* "Voeg er bij Jeremia 36 : 9: „En hei geschiedde dat zij in de negende maand een vasten voor het aangezicht des Heeren uitriepen" ƒ waarbij uitdrukkelijk vermeld staat (vs. 8), „dat ze dit deden naar alles wat de profeet Jeremia geboden had." Maar te gelijker tijd wordt, evenals in de Bergrede, door dc profeten des Heeren geprotesteerd tegen het werktuigelijk bijgeloovig vasten. „Ziet, ten dage als gijlieden vast, dan vindt gij uwen lust en gij eischt strengel ijk al uwen arbeid. Ziet, tot twist en gekijf vast gij en om goddelooslijk met de vuist te slaan. Vast niet gelijk heden om uw stem te doen hooren op de hoogte. Zou het zulk een vasten zijn, dat Ik verkiezen zou, dat de mensch zijn ziel een dag kwelle; dat hij zijn hoofd Kromme gelijk een bieze en eenen zak en asch onder zich spreide? Zoudt gij dat een vasten heeten en een dag, den Heere aangenaam? Is niet dit het vasten, dat Ik verkies, 'dat gij losmaakt de knoopen der goddeloosheid, dat gij ontdoet de banden des juks, en dat gij vrij loslaat de verpletterden en alle juk verscheurt" (Jesaia 58 : 4—6)? En in gelijken zin in Jeremia (14 : 12): „Bidt niet voor dit volk, want ofschoon ze vasten, Ik zal naar hun geschrei niet hooren." Dat overigens de profeten zelf, ook in eigen zielsnood, de toevlucht tot de practijk des vastens namen, toont o. a. Daniëls voorbeeld, van wien we (in 9 : 3) lezen: „En ik stelde mijn aangezicht tot God, den Heere, om Hem te zoeken met het gebed, en smeekingen en vasten en zak en asch!" Schoon ligt het bevel tot vasten en afsnijding van werktuiglijk misbruik saamgevat in de uitdrukking door de Mozaïsche wet voor het vasten gebezigd. Het heet daar: „een verootmoedigen van de ziel." Zoo in Lev. 16 : 29: „En dit zal voor u een eeuwige inzetting z'.in: gij zult in de zevende maand, op den tienden der maand, uwe zielen verootmoedigen en geen werk doen; inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u verkeert." Er is hier sprake van den grooten verzoendag, den eenigen dag, die door de wet van Mozes als jaarlijks terugkeerende vastendag was voorgeschreven; en nimmer is er van dezen dag der boete en der rouwe in de Thordh sprake, of steeds wordt het vasten uitgedrukt met dienzelfden term: het verootmoedigen van de ziel. Vergelijk Lev. 16 : 31, Lev. 23 : 27 en 32, en Numeri 29 : 7. Dat hiermee intussehen het losse vasten op andere dagen, als we ons zoo mogen uitdrukken, niet wordt uitgesloten, blijkt b. v. uit Num. 30 : 11—16, waar sprake is van vastensgeloften der vrouw, die in botsing konden komen met den wensch van haar man; geloften die door Mozes, verre van afgekeurd te worden, veeleer onder den regel van het goddelijk gebod worden gebracht. Op dien grond geschiedt van een vasten, 'tzij door geheel Israël, 'tzij door particuliere personen, niet minder dan tien malen in de geschiedkundige boeken des Ouden Testaments melding. Melding niet in de dagen van hun voorspoed of murmureering, maar als de ziele hun benauwd werd en ze zich verootmoedigden voor den Heere Melding, niet als gevolgd door vloek of afkeurend oordeel, maar als niet zelden achtervolgd met uitredding en den zegen der gebedsverhoring. Kortom, melding als van een schakel in het geestesleven bij zijn overgang uit toestanden der bedruktheid in toestanden van begenadiging. „Toen nep ik een vasten uit, schrijft Ezra (8 : 21) opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht van onzen God, om van Hem te verzoeken eenen rechten weg voor ons en voor onze kinderkens. Alzoo vastten wij en verzochten zulks van onzen God en HU liet zich van ons verbidden.'" . Kan het na dit overzicht nog twijfelachtig zijn, of de practijk der godzaligheid, die we vasten noemen, en waarvan bleek dat Mozes ze gebood, Israël ze beoefende, de profeten ze in den naam des Heeren bevalen, de vromen in Jezus' dagen ze in eere hielden, Jezus (met , en M°zes) ze ^ elf?en persoon en door zijn woord bevestigd en als vergelding bij God hebbende, voorgesteld heeft, en die eindelijk door Apostelen aanbevolen en door de eerste Christenen toegepast 1S' ,nCf twijfelachtig zijn, zoo vragen we, of het een practijk der godzaligheid naar den eisch van Gods Woord is en diensvolgens door Hem gewild? III. DE LEER ONZER VADEREN. Ziet, zoo zou ik trouwloos zijn aan het geslacht uwer kinderen. Ps. 73 : 15. Onze vaderen hebben de godvruchtige practijk van het vasten hersteld in haar oorspronkelijke zuiverheid, d. w. z. ontdaan van de menschel,jke bepalingen, waaronder Rome den ernst van het vasten had doen te loor gaan, en daardoor weêr doen uitkomen wat naar den eisch van Gods Woord de practijk van een Gode welgevalligvasten was. 6 Luther, Calvijn, al onze Reformatoren, geheel het geslacht der vrome helden, die onze strijden gestreden hebben, behielden het vasten in dien gezuiverden vorm, ook voor zichzelf, ook in hun persoonlijk leven, bij. r J In alle kerkelijke verordeningen, 't zij van Luthersche, 't zij van Hervormde zij, wordt het vasten als bestanddeel van de practijk der godzaligheid aangeprezen, soms bevolen. Bij volksrampen, bij de uitbreking van verkeerdheden in de Kerk, ook bij de beroeping van een predikant, werd zelfs een algemeen vasten uitgeschreven. Van den naam „bededag" is de bijvoeging vast- en bededagen bijna onafscheidelijk; ze vloeit er nog op ieders lippen meê saam. Thans daarentegen is het zoo ver gekomen, dat op hoogst enkele uitzonderingen na niemand het vasten meer uit eigen beoefening kent; het bijna niemand meer heugt, dat hij 't zijn vader of moeder zag doen; en zelfs in de benardste oogenblikken niemand het denkbeeld invalt, om weêr op 't voetspoor onzer vaderen tot een vast- en bededag, in steê van tot kerkelijk gewoel, onze toevlucht te nemen. Als in de oudste kerk der gereformeerden een twist onder de broederen uitbrak, schortte men de bediening van het heilige Avondmaal des Heeren op totdat de broederen weêr verzoend waren en hield inmiddels vast- en bededagen als middel ter verootmoediging. Thans kibbelt men voort over de vraag aan wie de schuld ligt, en gaat voorts onverzoend zijns weegs, onverzoend soms zelfs zijn weg naaT de tafel des Heeren. Staat onze aan het vasten ontwende tijd daarom geestelijk zooveel hooger dan die onzer vaderen, die het vasten nog beoefenden - Wat oordeelden onze vaderen er van? Ziehier Calvijns oordeel: „Een heilig en behoorlijk vasten heeft drie einden: want wij gebruiken het om ons vleesch te temmen en te kastijden, opdat het niet te dartel zij, of om bekwamer tot gebeden en heilige gedachten te zijn, of opdat het zij een getuigenis onzer vernedering voor God, als wij willen onze schuld voor God belijden. Het eerste einde heeft zelden plaats in eenen algemeenen vastendag, omdat aller menschen lichamen niet eenszins gesteld zijn, daarom betaamt het beter sommiger menschen vasten. Het tweede einde dient allen in het gemeen en ook eenen iegelijken bizonder: want het is zoowel der gansche gemeente noodig, dat zij zichzelve tot gebeden bereide, als een iegelijk geloovige. . „En het derde einde ook desgelijks: want het geschiedt somtijds dat' God een volk slaat met krijg of pest, of eenige ellende. In zulke algemeene straf moet het gansche volk zijn schuld bekennen. En is het dat de hand des Heeren iemanc bizonder slaat, die moet ditzelve alleen of met zijn huisgezin doen. Dit is voornamelijk gelegen in de gezindheid des harten, \\ant als de geest en het hart gezind is gelijk het betaamt, zoo kan het nauwelijks wezen zonder een uitwendig getuigenis te geven: en dit dan allermeest, als het geschiedt tot gemeene stichting, opdat zij, al hun zonde openbaarlijk belijdende, Gode den lof der rechtvaardigheid geven en elkander onderling een iegelijk door zijn exempel vermanen." Usten alzoo met een drieledige bedoeling: 1. om het vleesch te temmen, 2. om ons te bereiden voor onze gebeden, 3. als afschaduwing van onze vernedering voor den Heere. ^ Dit vasten nu moet in de eerste plaats, zoo meldt hij door de gansche gemeente en eerst in de tweede plaats particulier'door den enkelen persoon gehouden worden: „Hierom wordt het vasten, hetwelk een teeken der vernedering is gewoonlijker gebruikt van de gemeente in het gemeen, dan van sommie' menschen bizonder: hoewel het (gelijk voorzegd is) der gansche gemeente en eenen ïegelijken bizonder gemeen is. Daarom' zooveel de discipline daarvan wij nu handelen, aangaat: zoo wanneer men moet gebieden^6 gr°°te Z°° Wl""e het nut Vasten en bidden te „in dusdanig vasten hebben zij niet anders aangezien, dan omdat zy zouden bekwamer en vaardiger worden om te bidden. Dit bevinden wij voorwaar wanneer de buik vol is, zoo is het hart noch de "t' D.a" ftoe zÜn °°c godloose meyningen gecomen, d'een boven d ander totdat men in de diepte aller dwalingen gecomen is. En op ipr g6ea ^°° ,eyt f!1'61" &elaten en W("-de, so hebben sy onder een ongeschict deesel begonnen met God te spotten. Want de lof des vastendaechs wordt in de alderuitnementste en leckerste spyse o-esocht; geen leekemye en can dan genoech zijn, te geene andere tvde spyse. men S° °vervl0edi^ -o menigherley noch ïo sSe te dienen8"1^6 ^ S° 1USÜCh 6611 *** me>'nen s->' bequamelic Gode Deze uiteenzetting in Calvijns vierde boek van zijn Institutie is zoo afdoende, breed opgezet en eiken twijfel opheffende dat latere ge uigen schier overbodig zijn. Te meer daar ieder die 'ooit Joh a arcks Merch der heilige Godgeleerdheid inzag, weet hoe ook no" werd geStC ^ ™ ^ ** 5 dat vasL ZZl , •.T<\ch f®, we *,s. tef overvloede den lezer nog een getuigenis uit den hoogsten bloeitijd van onze Nederlandsche kerk voorleggen WÜIp W!ï°r n den hoogleeraar Maastricht, die in de dagen van Willem den Derde aan de Itrechtsche Academie schitterde. Kon bij (alvijn nog het vermoeden rijzen, of wellicht nawerking van den Roomschen zuurdeesem hem belet op doortastende wijs met de Ji.oomsche inzettingen te breken, bij Maastricht valt ook die bedenking weg Hij was uit het vierde geslacht na de Hervorming, had een Gereformeerde kerkpract.jk van meer dan een eeuw achtS zich en xefjridsr """"de ,ruth,e'' mh. het ™,e* bi»kt'~d' „Het vasten hieten wy billijck eenen godsdienst, die ons van God oo^eschreven !s tot zijn verheerlijking. Van God voorgeschreven S ZOllde Z1J ^ceu godsdienst zijn, maar een eigenwillige dienst, en eene verdoemelijcke bygeloovigheid " ° Het beloop van het vasten deelt hij in drie stukken: 1° de voorbereiding er van, 2 . het vasten zelf, en 3°. de nawerking Van het eerste: de voorbereiding tot het vasten schrijft hij: , " Pllcptea omtrent het godsdienstig vasten betreffen ten eerste de voorbereiding er toe, door welke men in "jd? en/00»f te overwegen heeft de oorzaken van den bevolen vastendag dewelke zijn zekere zware en buitengewone Oordeel- frh:en,Van l wf.lke, dle z'jn> en hoe groot en hoedanig die J , de oorzaken, die deze Oordeelgerichten van den Hemel afhalen, onze zonden, 2 Chron. 20 : 3, met welke te overdenken w!j ons moeten bezig houden zoo lange tot dat ons harte binnen in ons als smelte. b. Onze tijdelijke bezigheden moeten wij al vroeg opschorten, om daardoor in de plichten van ons godsdienstig vasten niet gehindert te worden, Lev. 23 : 28. c. Wij moeten ons bevlijtigen, om behoorlijk geschikt te zijn tot de plichten, die op den vastendag zeiven te verrichten zijn, om die hartelijk en aandachtig te verrichten, 1 Kon. 8 : 33. d. Alle vertrouwen op eenigerhande andere middelen hebben wij afteleggen, en hetzelve te stellen allenelyk op Gods barmhartigheit en almacht, 2 Chron. 16 : 9, Psalm 71 : 16." Over de plichten van het vasten zelf merkt hij op, dat ze moeten bestaan: „o. In eene verootmoediging van ons zeiven voor God, van wegen onze zonden en Godts oordeelen, die daaruit ontstaan, Joel 2 : 13, Jerem. 31 : 19, Ezra 8 : 21. Deze verootmoediging betreft deels het lichaam, en gebiedt (1) de onthoudinge van alle lichamelyke vermakelykheden, die ander/.ins niet ongeoorlooft zvn, Joël 2 : 16, Jes. 58 : 3. Insgelyx (2) de onthoudinge van alle spyze en van allen drank. Voor zooverre te weten, wij zonder nadeel van onze gezontheit vermogen, Ezra 10 : 16. Wijders eene onthoudinge van alle kleder-opschik en pracht; overmits die geenzins gevoegelyk is voor eene verootmoediginge, Jes. 22 : 12, deels ook en wel voomainelyk betreft deze verootmoediging de ziel; door eene diepe droef heit over de zonden en over Godts Oordeel-gerichten die uit dezelve ontstaan, Joël 2 : 13, Psalm 51 : 19. b. In eene verzoening met Godt te maken over onze zonden, die de Goddelijke Oordeel-gerichten over ons verwekt hebben; door welke Zoenmaking met Godt wy (1) deze onze zonden erkennen, en verfoeien en ons zeiven deswegens veroordelen, Dan. 9 : 5, 1 Cor. 11 : 31, en (2) dezelve oprechtelyk belyden, Ezra 9 : 7, Nehem. 9:5 en 33; (3) vernieuwen door het gelove onze vriendschap met den gezegenden Middelaar, den Here Jezus, Dan. 9 : 17, Kom. 3 : 25; (4) door heilige Geloften ons verbinden tot het verlaten van de zonden, en tot het betrachten van deugden, Jes. 58 : 6, Psalm 66 : 13 en 14. Dit Godsdienstig vasten moet ook bestaan c. In ene aanroepinge van den name des Heren; gelyk daarom zo een vastendag genoemt wort een Bede-dag, zie Joël 2 : 17, Ezra 8 : 21, 1 Kon. 8 : 33. Ook d. In ene verbonds-vernieuwinge met Godt, 2 Kon. 23 : 2, 2 Chron. 15 : 12—16." En eindelijk, over de nabetrachting van het vasten schrijft hij: „De plichten van zulk een godsdienstig vasten betreffen ten derde de gevolgen of aanhangsels van het vasten, in welke de eerste plaatse :t!rrmd'l bebbcn m0et eene dadelyke Hervorming, die zonder BfrLersS,SPin h °et W°rdCn aanSevai^n in de Kerke, in den Nehem 9 : 28, KichïWÏÏ? " Clke "S»-*» Pe~ eenHliPrdrTheidt -het V8Sten in een va9ten van enkelepersonen van geheel huisgezin, van een gemeente of van heel een lands'kerk • Oordppl o vasten eindelijk kan, naarmate van de Goddelvké ZnÏtST ' VlerT^ aa^merkt worden; te weten of Xzonelyk, zo wanneer Godts oordelen enen zekeren I'erzoon tot het «en roepen; of Huis„lyk, z„ w.nnee, fiodt, " " , rSTJ! h" Cen "f »d» »»'*«*» <° •' byzonder drukof »de,,\^,e'0t.rKr,nt SaWKSfi1'; £ SSfJSZSli*" »""•« »~'^k De vrucht van dit vasten vindt hij daarin dat het: " ' eefn . a'lerkrachtdadig;st middel is om allerlei buitengewone S^ekfnLlSk r " hCt daart°e Diet a"eC11 nU"ich' 2». het dient tot een godvruchtig vermaack voor de geloovieenkerken d°°r het V"tea Zeer te kdienaers 'der van°God."Ulk 0611 VaSteD ^ gr°°te nutti^he.vt tQt waren dienst Tegen misbruik waakt echter Maastricht even sterk als Calviin Voor zes gevaren waarschuwt hij : kalvijn. miu'wat T den11K°dadienst niet Opalen in het vasten zelve ver- «.i rs.ia.rjr101 een °iddei ^ bep'den'w'irnd"^'" "" "lj •" of «.teljjl. qjde» zonde.dat ^ berUStCn ia het vasten ^nder het wegdoen der d dat wij het vasten niet gebruiken tot hoogmoet maar tot ootmoet e dat wij niet vasten om daardoor iets te verdienen, en •• * a . e casten niet stellen in eene verkiezinge van zekere spijzen, maar in een geheele onthouding." hn' |(.fr°dselterd.eu onder ,onze lezers die het prachtige werk van den t tZ /u T °,ver h,et G^rmeerde Kerkrecht kennen weten 'r t,ran Sreeder dan deze uitncmende geleerde en geloovige saim over het Gereformeerde vasten gehandeld heeft. antunnrrf1^ ootde besluiten we dit kort overzicht met een dubbel ^^■SSJL'TIST Y f" ™»d» Middelburg in 1581. " 16 Van de b-vnode van In het supplement der Acten van de Middelburgsche Synode leest men: „Hoe men de Vastendagen houden sal? „Antwoord: De gemeinte zal het gewoonlyck gebruick der spijzen mitsgaders de handelingen tot dezen leven dienende, onderlaten, en den gansehen dag tot omtrent den avond toe met het lezen ende aanhooren des Godlycken Woords, vierige gebeden ende andere heilige oefeningen toebrengen." En in gelijken zin oordeelde men te Dordrecht in 1574: „Op vast- en biddagen zal men eenerlei form houden op deze wijze: Eerstelick zal men de Ghemeente t' samenroepen ende eenige Tekst voornemen en verklaren. Item vierige gebeden voor en na gebruiken. Ende om suleks beter te doen, 't volk tot onthouding van spijs en drank ende andere toegelatene dingen vermaanen; gelyck oock dat ze in den Tempel blijven." Opmerkelijk is nog de bepaling van de Synode van 1578: „Het zal raadzamer zijn het vasten op andere dagen dan op den Sondach te houden." Volgens het getuigenis onzer historie lag in deze vast- en biddagen beter verweer tegen den vijand dan in de Delftsche en Amsterdamsehe arsenalen. Ook beter verweer tegen den „sielenvyand" dan in de schatkameren vpn vermaan en betoog. IV. DE PRACTIJK DER GODZALIGHEID. Met vasten en bidden God dienende. Luk. 2 : 37. In de practijk der godzaligheid is het vasten slechts een krachtiger uiting voor de zielsklacht van den apostel: „Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods?" Het is in de ure des vastens de macht van het vleesch, die ons tegen de borst stuit; dat vleesch, dat om maar gevoed en gekleed en verzorgd te zijn bijna onzen gansehen dag inneemt; dat veeleischende, zich in het huiselijk leven als middelpunt stellende vleesch, waarom ieder draaft en alles slooft, en dat maar al te vaak oorzaak is dat er voor stil gebed en afzondering nauwelijks één halve ure op een gansehen dag overblijft. „Ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid,'" schrijft 1'aulus, aldus de rollen omkeerende gelijk het lichaam zelf die liefst verdeelen wil. „Uw lichaam meester en gij de dienstknecht'." is het einddoel, waar het vleesch telkens heendringt, en in waarheid, gStJ'ti'igdr"dU ,oeles iel"io ™»' cwtó«h ""i- huÏÏSr '2 "',| ku,,t r' ll''d ™» k in menig Chrat.n- en tot zich nemino a,anschafllnS. toebereiding, opdissching, voorzetting en tot zich neming der spijzen besteed wordt; wat onderdeel van de uren des daags aan de reiniging, aanschaffing en gereedmakiL her ïe L 5w°T« "g en 7trin* de' L,tl de ure van betref6].f? ac en' overleggingen en gesprekken ook in , . kkelyke rust, als men eens, vrij van beslommering nederzit, zich no? met snii<» en 1 u- uesiommenng, en dienstmaagden g' V00ral blJ moeder en dochters gLin TlXs' roe J hl°Uden\Un °ordeel zelf' ii zulk een wel als l'evenssDr^T Y jü,g het llchailm tot dienstbaarheid" wei ais levensspreuk op den wand kan prijken. „Weest niet bezorgd voor den dag van morgen zegende • Wit m"™ *• °" *-»*"*« e.tri^d^!r^r^endeh'ue"MhB'toüii« somsaneeÏetwgeeekdlZljn* in een fristen-huisgezin levend, «■"•»»"«' - *«>» werf- nieth'zonderer gT gezinnen> waarin die klacht wel vernonun lbpe; mier nï vgr°aH 7"0?"» ^ vernomen werd van moeders lippen meer nog van de dienstmaagden der vrouw» "1. "? di' llc,l"S' d>' °P «ueu tijd wordt ,-da-d «7,« keerdheS P d ï" ^ d,*nk ™ kll*W ■" «JE en verkeeidneid m, die de macht van het vleesch over onzen <*eest gaan drinkeï- e u"/ 100 vocir ««toKten om nu een, le ra ,mfkon' en }n kleedij een lust en welbehagen hebben die verre bo en het godvruchtig gebruik uit gaan. ' Onze maaltijden moeten de hoogtepunten van ons huiselijk leven df ééXiffan^tT feeSteUjk kar8kter' die uitdrukking geeft aan nooten waarb!i 1 hul3/ezln: fen samen aanzitten van de huisge- te doen is en n S' °m ,! r°°kende dan °m alkander eten onder het o-e, v fSP om het eten, maar wel eens het eien ontier het gesprek vergeten wordt. dis?h°kdifroefmer°t'HheIaa8' a! 16 T1 Sezondigd, ook wel aan den optfelkwnm t-gf0peil,d W6rd en wuarb'J na afloop de Bijbel dLen Als men 1 u °F de gfT°ne dageD' daa toch op feestde keiders hTn scThC n meende UU eCnS te moeten u^alen; allerminst de kringen"1 van pr^iCTen^uï^maTr' kkg^n^eV^eï Ja, waarom niet nog een stap verder gegaan; en waarom niet u de zeker stuitende, maar niettemin hoogernstige vraag voorgelegd, of ge, in weerwil van uw Christelijke belijdenis, u zoo ver vergeten hadt, dat ge berouw hadt over een teveel van spijs of teveel van drank, dat over uw lippen was gekomen? Vloeit vlot het gebed in zulke dagen en uren van aardsche veelbezigheid? Als disch en wijn en kleed het hart zoo telkens bezig houden, kan er dan godsvrucht, laat staan godzaligheid zijn? Neen waarlijk, we zoeken geen stukske ook maar der godsvrucht in „raak niet en smaak niet en roer niet aanhet komt niet in ons op een dienst van spijs en drank en kleeding in plaats te stellen van uw geloof, uw hoop en uwe liefde; van niets zijn we zóó wars als van een godsvrucht die zich veruitwendigen wil. Maar luistert wel toe. Niet daarvan, eer van het tegendeel spraken we. We zochten u aan uzelven te ontdekken, of niet üw dienst van het vleesch maar al te vaak het gebed verhinderd, uw liefde verkoeld, uw gemeenschap met uw Heiland verbroken had? Is er tegen dat gevaar nu een natuurlijker geneesmiddel dan het vasten denkbaar? Kent ge den Engelschen Sabbat, den Zondag, gelijk hij in Engeland, Schotland en Amerika wordt gevierd? Maar immers dan ontvingt ook gij in de huisgezinnen dien zachten, weldadigen indruk, dien de stilheid en soberheid des levens u gaf. Geen gedraaf op de trappen; geen haastig loopen door de gangen; in en buiten de vertrekken de tred zoo rustig en zoo stil. Bijna niet gescheld. De keuken nauwelijks in beweging, de schoorsteen hoogstens even rookend, en op den gemeenschappelijken disch juist zóóveel van de eenvoudigste spijze, als om zonder gegeten te hebben toch geen honger te voelen opkomen noodig was. Welnu, in dien trant, nog iets scherper doorgevoerd, waren de vasten- en bededagen van onze vaderen. Soberheid in spijs en drank; soberheid in kleeding; onthouding van den arbeid; een stellen van de ziel voor God. Soberheid in spijs en drank. Liefst algeheele onthouding, maar zonder dwang. Wien een onaangename gewaarwording af zou leiden van den Heere, die nam een stuk brood, een teug melks of wat meelspijze. De sterkere stelde den zwakkere geen regel. Het kindeke aan de borst gold voor de moeder als uitzondering. De kleine kinderen stelde men tevreden. Het was de volmaaktste vrijheid bij den oprechtsten toeleg om de behoeften van vleesch en lichaam zoover mogelijk tot zwijgen te brengen. Gekookt, gelijk men het noemt, werd er althans zulke dagen niet. Ook in zijn kleeding sprak men de verootmoediging der ziel uit. Niet door in het oog loopende geringschatting van een kleed of uit een Farizeesche poging om een droef gelaat te toonen, maar toch om alle zelfbehagen aan sieraad en opschik en prachtige gewaden verre te houden. Men rustte van zijnen gewonen arbeid. Ook hierop stonden onze vaderen streng, en om elke verleiding te weren hadden ze liefst, dat de gemeente het grooter deel van den vastendag in de kerken doorbracht; niet om den ganschen dag zich te vermoeien op één zelfde zitplaats, maar door ook in de uren tusschen de diensten een stille plek in het kerkgebouw in te nemen, waar men zich met zijn vrienden voor den Heere stelde en openlijk belijdenis deed van schuld. liet was de gemeente als zoodanig, die op zulke dagen bad en treurde, en daarom zag men liefst dat de gemeente als" een geheel sa&mbleef en als een geheel zich voor haar God stelde. Vandiiar die aandrang, om zoo mogelijk niet naar zijn woning terug te keeren, maar saam te blijven in aanbidding voor den Heere. Huiselijk ingesteld droeg dit vasten een gewijzigd karakter. Yoor een enkel huisgezin hield men een vasten, óf in dagen van bitteren rampspoed, óf als door de zonde van één der leden of ook door twist en gekrakeel de heilige levenstoon verbroken was. Ze werd dan verordend door den vader als hoofd en priester des gezins, niet bij manier van straf, maar als breking in den stroom en tot „verootmoediging der zielen," gelijk Israël het noemde. Aan het einde van zulk een dag was bijna altijd vrede en heilige zin teruggekeerd en voor lange dagen de geest des gebeds hersteld. Ook persoonlijk kwam dit vasten voor; als de verstoring van den vrede der ziel niet het huisgezin als zoodanig, maar een enkel lid betrof. Wat men vaak vernam, dat iemand, wien een bitter verdriet was aangedaan, weigerde dien dag te eten, of als hem een rouw overvallen was, dien dag geen spijze kon nemen; zóó zelfs dat men vaak hoort: „Het zou mij onmogelijk geweest zijn om iets te nuttigen!" gold bij dit vasten ook op godsdienstig terrein. Ook de smart over den verloren vrede Gods, de bittere grieving over het verdriet dat men den Heere met zijn zonde had aangedaan, kwam destijds vaak zoo machtig en overweldigend over de ziel, dat de lust om spijs te nemen verging, of ook dat men opzettelijk het nemen van spijs meed, om het vleesch zwak te houden en de stemming des gemoeds lager te stellen voor den Kenner der harten. Nog komt zulk vasten voor. Toch veel minder dan weleer. Men is er aan ontwend. Men lacht er schier om. Velen zien vreemd op, als ze van vasten hoorea. Ze dachten dat hoorde alleen bij de Iloomschen thuis. Och, het schijnt wel of de hygiène voor het lichaam thans heel het hoofd inneemt en men voor de hygiène der ziel elk offer verspild acht. Zoo woedt de hartstocht teugelloos voort. willijn"11 mdlen meU n°g Slaaf Van onberi8PeliJk gedfag en fatsoen nof naar?ielSgemeenSChaP hCt V°1Za'ig WeZen' och' wie dorst er W e spreken nu niet van de loochenaars van 's Heeren o-lorie Zij armen, spelen met hun ijdele idealen! ' -r Ntf^.jd6 bLelljdende Christenheid hebben we op het oog. Onder die belijders hen zelfs, die leven kennen. En dan nog vragen we: ls de vraag voor onderhouding van uw zielsgemeenschap met den Eeuwige, naar verkwikking der liefde voor zijn aangezicht; naar een W?l c°nsclentf vooir het Hoogheilige Wezen metterdaad de hoofdvraag, die uw leven beheerscht? Bepaalt ge daarnaar wat ge te doen, ook wat ge te laten hebt? stelt dat belang der ziel u de wet? Regelt dat uw gangen? En zoo niet, is er dan geen verachtering in genade? Stel daar tegenover nu wat Leydekker van het vasten schrijft: „V\at het vasten belangt, de noodzakelijkheid deszelfs is bij manier van een middel om het In rouw te bevorderen of te betuigen. Want et is een betooning van onze nederigheid en onweerdigheid, en het strekt tot een geestelijke wraak over de zonde en tot dooding van het vleesch, mits haar het voedsel onttrokken wordt, waaruit deszelfs begeerlijkheid ontspruit (Joël 2 : 12). Zulks dat men het vasten bij den raad der medicijnen, waardoor de onthouding van spijze den zieken geraden wordt, mag vergelijken. Het vasten derhalve behaagt , ,nlet do°r, Z1n zelf, maar ten opzichte van haar doelwit en uitwerking en behoort niet tot genoegdoening voor de zonde, maar alleen tot kruismge van het vleesch" ')• 0o,k dez? zinsnee uit de Bekentenisse des Christelycken Gheloofs van 1586, te Leiden, bij Jan Paedts Jacobson uitgekomen: „Die zeggen wij dat zij eer vasten, die van hun natuurlijcke behoeft icheyt afbreecken, en haer selven strenghere onthoudinghe dan zij gewoon zijn voor eenen sekeren tijt opleghen. Niet, alsof het een gedaente van Godsdienst ware: maar voor so vele het gheschiet om eens beteren eyndis wille, (Augustinus in den 2 boeck over de maniere der Manicheeën, C. 13 ende in den 30 boeck tegen Faustus) namelyc, op dat ons wulpsch vleesch door de honger als getemd wordt (1 Gor 9 : 25 26, 27). Of op dat wij ons te rechts innigher met de begheerte des herten, tot het vurich gebedt bereyden (Luc. 2:37, Act. 13, 14, 23). Oft, opdat wij ons ganlsch en gheheel met een ootmoedighe ghebrokene siele, voor Gods voeten nederwerpen, en ook door uitwendige ghctuygenisse ons selven ende onsen naesten, tot oprecht berouw ende leedwesen versoeken (Joël 2 : 14, 15; 1 Sam. J) De verborgenheid des Qheloofs, enz. door M. Leydekker. p 398 XXI VI 16 7 : 5, 6 ende elders door gaens). Eyndelijck, so en ghebieden wij gheenen sekeren gesetten vastendach, want dat meer Jodisch dan Christelyck is (Euseb. in zijn eccl. histor. in de 5 boek cap. 18): maar aangaende het besonder vasten, is ons ghenoech dat wij elck vermanen, wat men behoort te doen, of te laten. Ende het ghemeen overal vasten aangaende so wanneer de tijt ende de aanstaande jammer, door onse sonden wel verdient dat eyscht, duncket ons billick ende oorbaarlyck te wesen, dat alsulck vasten door authoriteyt der kerckendienaers, ende der Godvruchtighe wereldlycke ouerheyt, int ghemeyne oueral gheboden worde" '). En zegge men ons dan, of in dit gezuiverde vasten niet een middel geboden was, dat veler ziel weêr inleidde in de volzalige gemeenschap. Toch is hiermeê niet alles gezegd. Er ligt in het vasten ook een geloofsmysterie. Daarover in een slotartikel. V. NIET BIJ BROOD ALLEEN. Hij verootmoedigde u en liet u hongeren en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uwe vaderen gekend hadden, opdat Hij u bekend maakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles, wat uit des Ileeren mond uitgaat. Peut. 8 : 3. De vraag of het vasten ook in onzen tijd voor de Christenheid aanbeveling verdient, beantwoorden we zonder aarzelen in toestemmenden zin. Zelfs zouden we geneigd zijn nog verder te gaan en te beweren: in onzen tijd, meer dan ooit. Met Teelinck, in zijn uitnemend „Noodwendigh Vertoogh" (in 1626 door de Leidsche hoogleeraren geapprobeerd) belijdt immers ook elk Christen in onze dagen: „De Heere onze wijze God, die ons duizendmaal beter kent, dan wij ons zeiven doen, die weet óók wel, dat onze verdorvene natuur, die altijd naar weelde hunkert (waarvan hoe zij meer verkrijgt, hoe zij meer verdorven wordt), niet wel kan getemt worden, dan door zwarigheid en kwelling." Edoch, wijl het een zaak is, „die weinig te achten is, indien iemand moeite en zwarigheid i) Bekentenisse des Christelijcken Gheloofs na de Heylige Schrift enz., Tliecl. Baan, eerstelijk in 't Latijn beschreven. Cap. 5 fol. 92 : 40. lijdt, als hij daar niet voorbij en kan, so heeft de Heere Godt nou verder in zijn menigerlei wijsheid goed gevonden, zijn eigen volk Voor te stellen eenige middelen, daardoor zij hun eigen vleesch zouden zelve kwellen ende temmen, en daarvoor is de oefening des vastendags wel de voornaamste, die niet is een vont der menschen maar een ordonnantie Gods." Omhelst men dit gevoelen; een voorstelling, die in den bloeitijd van onze kerk door de gezamenlijke hoogleeraren van twee hoogescholen, en daaronder door mannen als llivet, Polyander, Thisius, Amesius, Amama en Walaeus, blijkens de approbatie, als Schriftmatig beteekend is j erkent men derhalve dat het vasten een der voornaamste van God geboden middelen is, om den invloed van de weelde des vleesches en de grootschheid des levens te keeren; wie, zoo vragen we met ernst, weêrspreekt dan de onmisbaarheid van het vasten voor een tijd als de onze, die immers in overdadige weelde en botgevierde zinnelijkheid uitbreekt naar alle zijden? Er schuilt hierin een geloofsquaestie, waar de Schrift telkens op wijst en waarop dusver niettemin veel te weinig gelet is. Kent men het ons verhaalde in Deuteronomium 8 ? Stondt gij, lezer, ooit opzettelijk bij de diepzinnige woorden, die daar over Israëls woestijnleven voorkomen, stil? Uw Heiland, ge weet het, keurde die woorden dermate krachtig en gestaald, dat hij er Satan in de ure zijner verzoeking meê terugsloeg. „Daar staat wederom geschreven: De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat uit den mond Gods uitgaat!" In welken zin zijn deze woorden door Mozes in Deuteronomium 8 bedoeld ? Ze slaan blijkbaar op de veertig jaren, die Israël in de woestijn sleet en duiden de bedoeling aan, waarmee de Heere Israël die lange jaren in de woestijn liet. „De Heere uw God," dus schrijft hij, „heeft u deze veertig jaren in de woestijn geleid, opdat Hij u verootmoedigde." Wat beteekent „verootmoedigen" hier? Wil het zeggen, gelijk men gemeenlijk verstaat: opdat Hij u kastijdde voor uw daad van afval? Stellig niet. „De ziel verootmoedigen" beteekent, gelijk ieder kenner der OudTestamentische Schrift weet, niet anders dan vasten. „Iemand verootmoedigen" kan dus beteekenen: iemand doen vasten, hem spijs onthouden, hem doen hongeren. En dat nu werkelijk aan deze en aan geen andere beteekenis in Deuteronomium 8 te denken is, blijkt ten duidelijkste uit den aanhef van het volgende vers: „En Hij verootmoedigde u en liet u hongeren." En waartoe strekte nu, naar luid van Mozes' verhaal, dit gedwon-, gen vasten, dat de Heere aan Israël oplegde? „Om u te verzoeken, dus lezen we, om te weten wat in uw hart was." Ook die laatste, wel eeni^szina raadselachtige uitdrukking, licht Mozes zelf toe, als hij in het 16de vers aldus voortgaat: „Om u te verootmoedigen (lees: te doen hongeren) en om u te verzoeken, opdat Hij u in het laatste weldeed. Opdat gij niet in uw hart zoudt zeggen: Mijne kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen; maar gij gedenken moogt den Heere uwen God, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat Hij zijn verbond bevestige, dat Hij aan uwe vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is." Hoe nu heeft de Heere dit aan Israël willen leeren? Willen leeren, dat Israël van oogenblik tot oogenblik van alle eigen kracht ontbloot was en alleen door de mogendheid des Heeren bestond? Door ze te doen hongeren en te spijzen met een geheimzinnig voedsel, „opdat Hij u bekend maakte, zegt vers 3, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar van alles, wat ook, dat uit den mond des Heeren uitgaat." Er is alzoo in deze gewichtige uitspraak geen zweem te ontdekken van een tegenstelling tusschen de zorg voor het lichaam en de zorg voor de ziel. „Niet alleen bij brood leven, maar bij alle woord dat uit den mond Gods uitgaat," wil volstrekt niet zeggen: „Niet alleen uw lichaam heeft brood, maar ook uw ziel het voedsel van Gods Woord noodig." „Alle woord dat uit den mond Gods uitgaat" beteekent naar Hebreeuwsch taaleigen: „Alle ding, alle zaak, alle kracht, die uit den mond des Heeren uitgaat" '), en doelt in het verband van Deut. 8 niet op den Bijbel, waarvan geen Israëliet nog gehoord had, wijl die nog niet bestond, maar eenvoudig op het Manna. Israël kreeg geen brood, maar Manna. Het moest leeren, dat het geen brood noodig had om het leven te behouden, maar dat het evengoed leven kon bij een spijze, die, gelijk het Manna, onmiddellijk uit den mond des Heeren uitging. Zoolang Israël nog het brood vóór zich op tafel had, kon het nog zeggen: „Mijne kracht en de sterkte mijner hand heeft mij deze spijs verworven", wijl het én meel én zuurdeeg zelf daarvoor bereid en zelf met eigen hand zijn brood gebakken had. Maar bij het Manna viel die aanleiding tot zelfverheffing weg. Het Manna vond men, vond het in afgepaste maat; vond het gereed en toebereid; vond het geheel, gelijk het daar lag, voortgekomen uit den mond, d. i. uit het machtige scheppingswoord, des Heeren; vond het in een vaste maat, voor ieder ongelijk, en naar de uitdrukkelijke bijvoeging van Mozes: gelijk ieder eten mocht. Paulus noemt het een „geestelijke spijze," als hij 1 Cor. 10: 3 zegt: 1) Vergelijkt b. v. Luc. 4 : 36: „Wat woord is dit, dat hij met macht en kracht den onrelnen geest gebiedt." „En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben, en allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben." Azaf in 1'salm 78 noemt dit Manna „engelenbrood", als hij jubelt: „En een iegelijk at het brood der machtigen en Hij zond hun teerkost tot verzadiging; Hij gaf hun hemelsch koren." Dat onze Heere in dit Manna een afschaduwing van zijn eigen Middelaarswezen zag, sprak Hij uit met deze woorden: „Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn en zijn gestorven, ik ben dat levende brood, dat uit den hemel is neergedaald, opdat de mcnsch daarvan ete en niet sterve." Herinnert dit Manna in de woestijn niet aan de voeding, die van Godswege voor den mensch bestemd was in het Paradijs? Kijke, schier overbodige weelde den mensch van alle zij omringend en zijn spijze gereed, zonder den minsten arbeid van zijnentwege in het zweet zijns aanschijns; een leven uit de hand des Heeren; een bestaan alleen door Hem. En toch, dat rijke, weelderige, overbodige is den mensch nog te weinig. Dc ecnige boomvrucht, die den mensch onthouden wierd, moet juist daarom, moet opzettelijk bezien, geplukt, gegeten. Op God alleen afgaan, wilde men niet. Vandaar de ommekeer, die in de straf der zonde over den mensch komt. Ge hebt uit Gods hand niet willen leven, leef dan nu van den arbeid uwer eigen hand. „In het zweet uws aanschijns zult ge uw brood eten." Doch ook die straf, in stee van den mensch tot verootmoediging te brengen, prikkelt hem tot nieuw verzet, tot de veerkracht der hoovaardij. In het zweet zijns aanschijns zou hij brood eten. Zij het zoo. Maar hij kan anderen voor zicli laten werken. Hij kan uit anderer arbeid macht en weelde scheppen. En zie, nu zet de welgevoede mensch zich aan zijn rijk voorzienen disch neêr en spreekt in zijn hart: „Mijn hand en de kracht van mijn vermogen heeft mij dit verworven." In dien zondigen levenstoon verviel geheel de menschheid. „Zij aten en dronken tot op den dag dat Noach in de arke ging en de Zondvloed kwam en verdierf ze allen." Die zondige levenstoon blijft ook na den Zondvloed voortduren. De wijnstok wordt geplant en de rechtvaardige Noach is de eerste, die, bedwelmd door den wijn, neêrzijgt. Nu komt de ure dat God zijn volk gaat afzonderen. Abraham wordt geroepen en ontvangt van Melchisedek de sacramenteele teekenen van brood en wijn. Een hongersnood is het, die én hem én Israël én Jacob naar Egypte trekt. Jn dien hongersnood staat de hope der patriarchen nog uitsluitend op de korenschuren van Egypte. door ee° k™bt'du T}pÏÏtlrk°^t tbraham in moeite om Sara' Isa»k in verdriet om Bebekka, Jacob in zorge om Jozef en Benjamin heel WlL Z boeien van het diensthuis J ' neel lsrael ln de b.i.ur«rjsjssl seL'H» -*■ lsaak wordt door zinlijken trek naar wildbraad, naar smakeliike spijze, oorzaak van een ontzettende tragedie, die straks tusschen de leden van zijn gezin zal worden afgespeeld. tusschen de Z°nk Jl8raë,1 iu zÜn betrekking tot Egypte niet Maar dit blijft niettemin, dat de te sterk geprikkelde behoefte aan spiize ann voeding, aan brood m geheel het leven van de patriarchen een hoofd ro speelt, en dat de band, die Israël aan Egypte bond ™ H ,0,k""in b™bt^ yrti-jrtt as ï;bbs Gosen boven Kanaan te verkiezen ° P' be'°fte' be' '™d' d°» fe «™.de en gtvÜ S osen in het rijke Egypteland de voorkeur , v°orkcur' niettegenstaande Gods woord er was- dat ze in K»™»» een land over,loeiende v.n „elk en honig !0„den bezitoT 1^.7," de macht des Heeren om het koren te gebieden en de wolken ïï b^JLTS^r 1"*a "k K*"'a"bi Israels levensleuze moest zijn wat de dichter in Psalm 33 zong: Z\jn machtige arm beschermt de vromen En redt hun zielen van den dood: ' Hjj zal hen nimmer om doen komen In duren tyd of hongersnood. Maar aan deze levensleuze werd het ontrouw, en die ontrouw boette £Um™dttkiTta Sp«e i0"68*1"""1 zo™n in de» N«'»■»» Eerst; indien men dit in het oog houdt wordt de beteekenis van de Manna-spijziging in de woestijn duidelijk. len eerste moest het volk der verkiezing door dezelfde beproeving heengaan waarvoor Adam gestaan had. Het moest een tijdlang uit- de" Heeren°r gel°°f' °°k " stoffeli-iken zin' leven uit de°hand Dat óók de geschiedenis van het Manna hiermeê saftmhing, toont de aanhef van Deuteronomium 8 duidelijk. Adam stond voor het gebod. Ook Israël werd voor het gebod geplaatst, en nu zegt Mozes hierL "V " f 1J ..llet. u hongeren om te weten wat in uw hart was, om te weten of gy zijn geboden zoudt houden of niet." Maar ook in de tweede plaats moest het aan de zonde, die het naar Egypteland gedreven had, afsterven. Hongersnood gebrek aan spijs, had het? uit Kanaan door de woestijn naar Ügypte gedreven. J Thans moest het in de woestijn, vlak voor de deur van Eo-ypte zonder brood zïtten opdat blijken zou, wat nu in zijn hart wa°s: o/" het, gelijk eertijds, door lust naar spijs weêr naar Egvpte zou terugverlangen; dan wel of het, geleerd door de harde verdrukking, nu niet op Egypte, maar naar den hemel zou zien. Israël bezweek, gelijk Adam viel. Het verlangde naar Egypte terug. Eerst nu zal men gevoelen, welke bijzondere beteekenis, gebodsschennis geloofsverzaking en ontrouw dit terugverlangen naar de vleeschpotten van Egypte was. "evallen1^^terugverlangen viel het uitverkoren volk, gelijk eens Adam Zoo bleek dat ook Israël zelf geen redding kon brengen, en aller oog zich te richten had naar dien Vorst uit Israël, die eenmaal óók in de woestijn, ook de plage des hongers lijden zou, maar in de daaruit geboren worsteling stand zou houden, heerlijk zegepralend waar én Adam viel én Israël feilde. VI. DE STOK EN STAF DES BROODS. De Heere, Heere der heirscliaren zal van Jeruzalem en Juda wegnemen den stok en den staf, allen stok des broods en allen staf des waters. Jesaia 3 : 1. Het geheim der tevredenheid ligt in het kinderlijk geloof dat God voor ons zorgt, en onze bezorgdheid dus overbodig, zoo niet zondig is. Onze kinderen verstaan die kunst. Ze werken op school en buiten school, ze zijn den ganschen dag bezig en doen wat hun gezegd wordt, en denken er evenwel niet om tegen straks hun spijze te bereiden. De gedachte dat ze werken, om door dien arbeid zich spijs te verwerven, komt niet in hen op. Daar zorgen vader en moeder voor! En als de ure van het ontbijt of van koffiedrinken of van middageten daar is, gaan ze zonder de minste bezorgdheid op hun plaats zitten, er vast op rekenend dat moeder hun stuk brood of hun maal middagspijs zóó voor hen zal zetten. Dat het hun als straf kan onthouden worden weten zij, en toch geldt het hun, indien ze het krijgen, nooit als loon voor verdienste. Yoor hun voedsel wordt gezorgd, zij hebben slechts te zorgen voor hun plicht, — dat is de eenvoudige regel van alle goede opvoeding, en in huisgezinnen die nog niet gansch ontaard zijn, worden de kinderen nog in die leer groot. Maar wat doet Jezus nu anders dan dezen gulden regel ook op het leven van zijn verlosten toepassen, om ook bij hen het vrije kunstleven van het kind voor het slaafsche leven van den loondienaar in nlaats te stellen? 1 Ook in Galilea waren de goede lieden zeer bezorgd over hun voedsel. Ze zochten hun brood in het zweet huns aanschijns en lieten zich daarenboven het genot van het stuk brood, dat op liun tafel lag, nog rooven door de angstige overweging, hoe ze voor zich en hun kroost morgen spijze zouden vinden. Het was altijd hun klacht: „Watzullen we morgen eten, wat zullen we morgen drinken, waarmee zullen we ons morgen kleeden P" En keurt Jezus dit nu goed? Integendeel. Dat is naar den trant der heidenen, dus voegt hij hun toe, maar alzoo betaamt het u, volk des Heeren, niet. „W eest dan niet bezorgd voor den dag van morgen, de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad! En zeg niet: Wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken of waarmee ze n?etW'J want ^ Vu''"11 *'vT din?en Z°eten de heidenen- U voegen Vader weet d„t o-ii I ecn,Aader ™ de hemelen, en die hemelsche f weet, dat gij al deze dingen behoeft!" Wat ze dan moesten doen? moestenïe ^ ï* *7°** huis Van hunucn hemehchen Vader leven als de lt cn.00 raoedlS vertrouwen even vrij en onbekommerd in de dalen het veld °P^ of de roos die bloeit leerde 'het "i'i 1'nH ^ ''eZ"S' w Udc h'j d°en -evoelen : de wereld leven !»t • ' ~ ma!,r tk ze% ziJt niet bezorgd voor uw warmee% u kl H T $ noch uw lichaam, zaaien lorh mrt I" * •' GCnS a"ftr de vo«elen des hemels. Die zaaien toch niet noch maaien noch verzamelen in hun schuren • en uw hemelsche Vader voedt ze toch. Ku nu dan? Zijt gij minder' uZ Kr roenschenkinderen gaat de vogelen des hemels zeer veelte Doven Ln vat zijt gij bezorgd voor uw kleeding! Let eens on de ntr en' ik t, T hT?' m" t0<'h °°k ZiJ arbdden Iliet eu 'P™™ ShtL «kleed ' °C,h' dnt l°?° m al zijn Eerlijkheid niet zoo prachtig gekleed was als een van deze. Welnu dan, mijne vrienden HeïenH ,'°v' 1 • ':eu le,ie'je' dat zich in het «ras des velds verbekleedt zaf Hii'u T in dfn ^en geworpen wordt, zoo heerlijk fff ll ♦ ■ J a ?16t n°" vcel meer klueden- SÜ kleingeloovigen!" afleidt? ' ^ n" '' ' ' ° JeZUS uit deze heerlijke levensbeschouwing Immers, ge kent ze, die paradox waar heel ons aardsch bestaan tegen in verzet komt en die toch zoo teederlijk waar is: Bekreun u ziTn te™ ' r''?0 ]ület ZCer' ZOek '-'j maar eerst het Koninkrijk Gods en z jn gerechtigheid, en dan komt het overige vanzelf, en worden al deze 0geDat irr:pT n.**het zi> o Dat men toch de heilige kalmte van dat heerlijk woord niet verzwakke door er iets op af te dingen. Heel die uitlegging : „dat .Lzlis ^alrschuwt1 dï* ? T* ',ezorSdheid> tegen onbezorgdheid l„„ ' dat, we toch ook onze zorgen moeten hebben en dat luchthartigheid de ondergang is der huisgezinnen!" ze klinkt bij dat teedere woord van onzen Heiland als heiligschennis. Uat dat woord ongeschonden of het troost u niet meer! He<', "LJ ,ln a w'"e fi°ds in en arbeid in dien wille, niet uit levern J h Tï D1Ct °m, SpijzC 16 verdienen, noch ook aUof uw levensonderhoud daarvan at hing, maar uitsluitend om Gods wil, alleen om Hem te dienen, geheel en eeniglijk uit lust aan zijn eer. Worde het leven u een liefdedienst, ecu liefdedienst die u nooit verdrieten zal en waarbij zelfs om de nietigste taak een heilige glans speelt Zoek in alle dingen niet het uiterlijke, niet het zichtbare, niet den schijn, met wat de wereld als haar doelwit kiest, maar wat aan dc binnenzijde is, de verborgen, innerlijke kracht der dingen, kortom het Koninkrijk Gods, waarin God Koning is en uw ik verloochend wierd, Gods Koninkrijk en het recht, de gerechtigheid van dat Koninkrijk, wat daarin thuis hoort, met den aard er van overeenkomstig is. Doe zoo niet alleen in de oefeningen uwer godzaligheid, niet enkel in oogenblikken van gebed en meditatie, maar aldoor, in elke betrekking, bij elk voorval dat u overkomt en elke taak, die u is opgelegd — en neem er de proef eens van, of Jezus' woord niet uitkomt! Niet uitkomt, iu dien zin dat uw arbeidsvermogen in dezen stillen liefdedienst verhoogd, dat ge meer doende minder moede wordt, loopt en toch niet mat wordt, en nochtans geens dings gebrek hebt! Ja niet uitkomt, in dien heerlijken zin, dat ge niet slechts aan uw arbeid lust en op uw tafel overvloed hebt, maar voor de kwellende zorge van weleer een zalige kalmte in het wachten 'op Gods Vaderhand u voelt doorstroomen. Zulk een leven had Israël in de woestijn, toen de Heere „honigbeken deed uit de rotsen vloeien", de kwakkelen nederstreken, het water aan de steenrots ontsprong, het manna eiken morgen nieuw was, en de kleederen om hun schouders niet verteerden en het schoeisel onder hun voet niet verouderde. Dat onbezorgd kinderleven door Israël in de woestijn genoten, was een terugbrengen, althans op zekeren afstand, van het onbezorgd weeldeleven den eersten menschen in het 1'aradijs geboden. Elia genoot er een voorsmaak van, toen een engel des Heeren hem spijsde. De weduwe van Zarphat werd door een maehtwonder des Heeren voor korte dagen in dat heerlijk leven der ruste geleid, toen de olie in de kruik niet ophield en het meel in het vat niet verteerde. Onze Heiland beeldde dat reine, onbezorgde leven voor de vier en vijf duizend af, toen hij ze deed nederzitten in de vallei en ze spijsde met brood, dat zich vermenigvuldigde, of ook toen hij op Kana's bruiloft het water vloeien deed als wijn, of eindelijk de zee gebood, dat ze netten vulde met de visch, die zich op haar bodem verdrong. Eens zal dat schier te heerlijk leven in vollen luister ons toestralen, als de Heere een vetten maaltijd zal aanrichten vol mergs en ongemengden wijn. Zie, de Opperste Wijsheid heeft haar huis gebouwd, ze heeft haar pilaren gehouwen, zij heeft haar slachtvee geslacht, zij heeft haren wijn gemengd, ook heeft zij hare tafel toegericht, en zij noodt van de tinnen der stad. In uw bezorgdheid, zoolang ge zelf om spijs bekommerd zijt, is óf uw buik uw God, om het weenende met den apostel te zeggen, óf eet ge ver van de voorraadschuren in uw verlatenheid het draf der zwijnen. Voor wie terugkeert zijn de schutten des Vaders, voor hem die (roti laat zorgen wordt het gemeste kalf geslacht! Van deze heerlijkheid ziet noch beseft de wereld ook maar het geringste. Zij zegt: Indien ge geen spijze wint in het zweet uws aanschijns, komt ge van honger om. Van den vlinder die honigzoet uit bloemen puurt weet ze niet. /jij kent slechts de mier. Zorgt ze niet, dan eet ze niet. /ij leeft niet bij de gratie des Almachtigen, maar bij de kracht van haar hand! Alleen het geloof weet voor deze heerlijke ruste en liefdedienst het zielsoog te ontsluiten. Het geloof, dat het eigen werk vergeet, om alleen op Gods werk te letten. Dat alles vermogend geloof, dat Gods zorge zoo overheerlijk groot en rijk vindt cn onze nooden daarbij vergeleken, zoo klein en nietig. o, Dat wondere geloof, dat door de schermen heengluurt en duidelijk een^ gansche wereld om zich ziet, waarvan gij niets bespeurt. Eerst in die stille geloofswereld kan ook de glorie van het vasten verstaan worden. De Moderne theoloog, gelijk hij zich noemt, de ontnuchterde, die der vaderen geloof wegwierp om uit eigen vondst een geloof voor onze eeuw te knutselen, en nu reeds, na nog geen veertig jaren, het „veel aanbod weinig vraag" zich door eigen geestverwanten voor de voeten hoort werpen, de arme Moderne theoloog verstaat hier niets van. Hij lacht, als hij van vasten reppen hoort. Jn het leven zijner vaderen weinig thuis, wist hij zelfs niet welke hooge beteekenis het vasten voor onze oude kerk had, en meent hij Roomsehe dwaling op het spoor te zijn. Val hem niet hard! De zin voor zoo teedere oefeningen der godzaligheid ontging hem sinds lang. „Het lichaam te bedwingen" kent hij nog wel in den wettischen vorm van een „matigheids-genootschap", niet meer in de bezielde uiting des geloofs. Des geloofs! Want ja, eerst wie aldus naar Jezus' woord uit Gods hand wist te leven, kan vasten. Vasten, om, als de ziel zich in haar vrede gestoord voelt en weet den Heiligen Geest bedroefd te hebben, zich de zorge geheel onwaardig te achten, die 's Heeren liefde aan hem wijdt. Een zelf voor een wijle zich onttrekken aan die teedere, alomvattende zorge, om zioli in eigen verbrijzeling voor den Kenner der harten te verootmoedigen. Een zeer stille worden voor den Heere, als het verootmoedigde kind, dat nauwelijks de oogen op durft herten en zijn plaats aan de tatel zijns vaders uit schaamte ledig laat. Wie vast, als uitvloeisel van wat in de ziel omgaat, is nederig en daardoor ontvankelijk voor genade. Te kwader ure heeft ook ten deze de zinlijke trek op ons maatschappelijk leven overmocht. Men zie toe, waar dit heenleidt. „Stok en staf des broods" noemt de profeet de dagelijksche spijs, die een volk bij zijn kracht bewaart en de stoffelijke kracht der natie onderhoudt. „Geef ons heden ons dagelijkscb brood" is de door eenvoud schoone en toch zoo rijke bede, die Jezus zijn Kerk op de lippen legt. Heel een volk zinkt weg, iudien God Almachtig het dien stok en dien staf ontneemt. In Jeruzalem had men met het vasten gespot, en zie, de Heere der neirscharen heeft ze laten vasten, toen de ontzettende Godspraak van Jesaia in vervulling ging, de heilige poorte gerammeid werd, en der onzalige moeder de lust bekroop naar het vleesch van haar eigen kind. Ook te Parijs was, lichtzinniger dan in eenige stad ter wereld, met het vasten de spot gedreven, en wat niemand mogelijk had gedacht ook te Parijs heeft de stok en staf des broods in het midden van deze grootsche eeuw opgehouden en is het bij de spotters tot een vasten gekomen dat in gestrengheid de oefening van den asceet beschaamde. Bit dunkt ons lijdt niet wel tegenspraak. Aan diepe, innige vroomheid waren de landen der Hervorming zelden armer dan thans, en nooit waren ze zoo ver als nu van de practijk des vastens verwijderd. VII. EEN HUIS. Heiligt een vasten, roept een vorbodsdair Ult! Joel 2 : 15. Men heeft, en terecht, gevraagd, of ons ter sprake brengen van het vasten nog een ander doel had dan het oprakelen van een historische bijzonderheid. Die vraag beantwoorden we bevestigend. Het was ons om tweeërlei te doen: e'n om niet aan Rome prijs te laten wat ook ons toebehoort, e'n om een practijk der godzaligheid weer aan het geweten van ons volk te leggen, 'die vooral in "onze dagen beteekems kan verkrijgen. te beattwèelenaSten °M t0ebehü0rt' valt M 0113 betoog niet meer een e, over alle de weldaden Godts tot ons waerts. 2 Heylighe lovinghe en groot-makinghe des naems Godts, over het goede dat de Heere ons ghedaen heeft. 3. Heylighe opofftringhe onzes zelfs, met al wat ons aenkleeft, aen ïode; ghelijck tot den Vastcn-dach, dese drij oefïeninghen sonderlin^e belanghen: ° a. Heylige verootmoedinghe over onse misdaden, b. De betrachting onser versoeninge met Godt. c. Ende heylige ghebeden ende verbintenissen onser zielen, tot gehoorsaemheydt, ende derhal ven, ten aensien van dese onderscheyden oeffeninghen ende betrachtinghen, soo valt daer noch dit onderscheydt, dat de Huys-ghenoten niet alleene bij een en komen, om de voorghemelde heylighe plichten te betrachten; maer oock als feeste te houden midts de creatueren Godts met vreuchdé te nutten; ende daerom soo hebben de Huys-ghenooten op dien da", langher t'samen bij een te wezen, ende te blijven, dan wel op den Vasten-dach, welcke daer een dach der treuringhe zijnde, oock d'eensaemheydt meer soect ende vereyscht." We herhalen wat we straks reeds uitdrukkelijk verklaarden, dat met dit citaat niet het stellen van een regel, slechts een aantoonen der mogelijkheid bedoeld is. Althans de uitvlucht: „lk zou niet weten hoe het aan te leggen!" is hiermee afgesneden. Geve de Heere, dat ook dit ons woord nog voor velen een aanleiding tot wassen in de godzaligheid zijn moge, en indien men vast, dat het steeds een vasten zij, dat naar Jezus' heerlijke uitspraak door Hem, die in het verlorgen ziet, eens in het openbaar wordt vergolden! (Matth. 6 : 18). INHOUD. PRACTIJK DER GODZALIGHEID. DEEL EEN. PRACTIJK IN DE BEDIENING. Bladz. I. Ons richtsnoer II. De Zending ® III. De saamvergadering der geloovigen J ^ IV. Eome of Reformatie 19 V. Evangelisatie en Separatie VI. Bediening des Woords 80 VII. Bediening der Sacramenten 3 5 VIII. Mysticisme IX. Het zwaard des Woords 45 X. De voortgaande verlichting van den Heiligen Geest . . 50 XI. Formulieren van eenigheid 55 XII. Eenparige voet van onderwijzing 61 DEEL TWEE. PRACTIJK IN DEN STRIJD. Bladz. I. Geen niets-doen, maar practijk 71 II. Bijzondere last geen practicale regel 76 III. Verweerplicht 81 IV. Practijk tegenover Satan 87 V. Worsteling met de natuur 92 VI. Gereformeerd, niet Doopersch 99 VII. De practijk der vaderen 106 VIII. Handhaving van het gezag Hl IX. Valsche ireniek, naar Trigland 117 X. Vervolg 1^ XI. Vervolg 13? XII. De droomers en de nuchteren 135 XIII. Den strijd des Heeren strijden 141 XIV. Reformatie van zich zeiven 14" XV. Gehoorzamen 151 Bladz. XVI. Weerstand 156 XVII. Doorzieken 161 XVIII. De eere onzer Hervormers 166 XIX. Onze Landshistorie 171 XX. Ook hier de wortel der zonde 176 DEEL DRIE. PRACTIJK IN HET LIJDEN. Bladz- I. Geen lijdelijkheid 185 II. Uit liefde voor God 190 III. Een zielskracht in Gods kinderen 194 IV. Zachtmoedigheid 199 V. De Man van smarten 204 VI. Maranatha 209 VII. Ons dragen van het kruis 214 DEEL VIER. PRACTIJK IN DE OEFENING. Bladz. I. Het vasten in onbruik 221 II. Het vasten naar de Schrift 225 III. De leer onzer vaderen 230 IV. De practijk der godzaligheid 237 V. Niet bij brood alleen 242 VI. De stok en staf des broods 248 VIL Een huis 252