ACHTER DE COULISSEN DOOR M. J. BRUSSE. Schrijver van Boefje. Het omslag van dit werk is geteekend door 1SAAC 1SRAËLS. ROTTERDAM. — W. L. BRUSSE. Bij den Uitgever zijn van denzelfden schrijver mede verschenen: BOEFJE. Naar het leven verteld. In omslag van Steinlen. 3e druk. Prijs ƒ1.50; gebonden ƒ1.90. 6en Dierenkolonie in een groote stad. MET 35 ILLUSTRATIES door W. F. A. I. VAARZON MOREL. Prijs ƒ I.—; in linnen stempelband ƒ 1.40. en GODSDIENST IN DE NACHTBUURT. Prijs 25 Cents. UIT KRANTEN EN TIJDSCHRIFTEN. De regisseur vertelt. Het antwoord was gunstig: »Maandagmorgen om half twaalf kom ik in het gebouw; — schreef de regisseur — ik heb dan repetitie met décors en verlichting. Hierbij sluit ik mijn kaart in, die u hebt te vertoonen aan den portier bij den ingang Lijnbaanstraat, waarop hij u toegang verleent.« Dien Maandagochtend stond de schouwburg daar niets theatraal in het grauwe daglicht, met een flodderige werkvrouw die het bordes dweilde, met in de breede vestibule een stuk of vier trappelende, armen-in-elkaar slaande, verveeld wachtende opkoopers, en voor het plaatsen-bureau een klein rijtje van een buikigen burgerrentenier, een slonzig verlept dagmeisje, een ongeduldig dringende kinderjuffrouw, een heel rustigen dienstman, die stond te pruimen en geld te verdienen en een fluitenden jongstebediende, fluitend omdat hij niet op kantoor zat en rooken kon. En in de Lijnbaanstraat stond een vrouw vlak voor den artiesten-ingang heel gemoedelijk bij haar kuip-op- 1 een-stoel te wasschen, smakelijk ploeterend met 'r gladde roode armen in 't warme zeepsop, en een eindje daarvandaan deed erg dronken en wezenloos in-de-lorumgeweest, een scheef staande locomobiel, bruin van roest, pal tegen het trottoir opgelaveerd, en omringd door een troep van dringend en gapend en starend nieuwsgierige kinderen, stom van verbazing over die groote rare machine in hun nooit door iets bijzonders verontruste straatje. De portier met de gegalonneerde pet op zijn gemoedelijken witten kop van zich nooit haastenden plichtmatigen gepensionneerde, leunde tegen den deurpost en rookte zijn gouwenaer, symbool van zijn nimmer verstoorde kalmte, pand van de zich zelf gedane belofte dat hij nu wel de wacht zou houden voor den toegang tot het tooneel met zijn wonderen, maar dat de wonderste wonderen zijn dommelige pensioensstemming nooit zouden verstoren. Ik liet het visite-kaartje zien. Hij bracht het langzaam naar zijn oogen, spelde het, en zijn antwoord in een rookwolk hullend, zei hij woordje voor woordje: «Daareven was ie nog hier, maar hij is weer weggegaan; hij zal wel ergens in de buurt zijn, voor 't leggen van de stoompijpen.« »Wa's dat voor 'n rare kerremis?«—vroeg een van de tooneelknechts in een witte behangerskiel, over Kees z'n schouder naar de locomobiel kijkende. »'n Stoommachine jonge, we maken een fontein vauavond in de Walkure.« Da's nie waar, die komt er niet in. 't Is voor een brand « »Ook goed mensch, 't kan me niks schelen, want ik ben van avond toch vrij. Maar één ding wil ik je wèl zeggen — als ze die pijpen door den kelder van t café moeten leggen, met al dien drank, dan komt er niemendal van terecht, dan wordt 't een vette boel, en géén werken.« De tooneelknecht trok verontwaardigd zijn schouders op over zóóveel ziekelijkheid — »drank« herhaalde hij zacht, 't woord streelend met zijn lippen, de oogen smachtend bijna gesloten.... en met een weemoedigen zucht liep hij vlug weg, het visioen ruw verjagend. — Die kleine, druk bewegende, sierlijk met zijn stok zwaaiende, vragend bevelende, luid en vlug pratende meneer met zijn winterjas, en zijn onderjas, en zijn strikdas, alles wapperend los, en zijn hoogen hoed achter op 't hoofd, dat moest de opera-regisseur zijn. »Ha, dat treft goed« — zei ie, rad achter elkaar — »d'r is nog niets in orde, niets; 'k kan niet repeteeren, zal wel twee uur worden, wat moest ik anders doen met dien tijd? 'n Alleraardigst plan, begrijp volkomen wat u bedoelt, zal u vertellen, 'k zou u er een jaar over bezig kunnen houden.« Schuins links tegen 'n paar werklui: »dus nu maken jullie voort, wat? Om twee uur moet de boel klaar zijn, móét; anders kan ik de voorstelling wel afzeggen. — Om twee uur dus ...« Tegen mij: «Wat wilt u weten? Hoe we een opera maken ? Hoe ze verwekt wordt, geboren, groeit volwassen wordt... over repetities, regie, orkest, décors .. ? Dat zoo'n boel toch nooit in orde is..! Kom, willen we in 't comedie-café gaan? 'k hunker naar 'n kop koffie... koud, beroerd weer, ongezellige boel hier, van morgen om tien uur al aangekomen. Tralala, tralala 1« We zaten in 't wijd-leege, kille, naar groene zeep ruikende, grauw-bleeke koffiehuis, de bleeke kelner aan 't tafeltjes-wrijven, de vermoeid-bleeke juffrouw in 't buffet een ei voor zichzelf aan 't klutsen. Instinctmatig waren we gaan zitten in 'n hoekje tegen 't groene gordijn; een hoekje heeft iets gezelligs, een gordijn iets warms. En nadat de regisseur z'n handen om den koffiekop wat gewarmd had, en een zwarte sigaar in een opzienbarende meerschuimen beeldengroep had opgestoken, begon hij, opgewekt en met liefde voor zijn kunst te vertellen wat hier volgt: »Als we een stuk willen maken, moeten eerst de directeur, de regisseur en de kapelmeester de partituur bestudeeren, totdat ze die goed kennen. Dan komen zij bij elkaar. Nu bij de Walkure bijvoorbeeld. Toen we daarvoor samen waren, gingen we na: hebben we in 't gezelschap iemand wiens stem, wiens figuur, temperament, artisticiteit enzoovoort geschikt is voor een Siegmund, een Sieglinde, een Hunding, een Wodan, een Brünnhilde, en zeven Walkuren ? Dat is geen gemakkelijke keus, geloof me. Wie we op 't oog hebben, laten we eerst nog eens komen; een Sieglinde met magere armen, een Brünnhilde met leelijke beenen, Walkuren met groote voeten, een Wodan met een kleine stem, kunnen we niet gebruiken. Dat wordt alles zorgvuldig onderzocht. Hier is een gebrekje met wat kunstmiddelen wel te verhelpen, daar kan ijverige studie veel verbeteren. Is dat alles nagegaan, dan worden de rollen verdeeld. Dan ondervinden we meest blijdschap van de verkozenen, en ook wel eens ontevredenheid van wie werden gepasseerd, en de studies bij de piano beginnen, geleid door vier repetitors, die één voor één. de partijen met de solisten maken, en een vijfde, die het kóór zijn melodieën moet instampen. »De voorbereiding van een moeilijke opera als de Walkure duurt zeker drie maanden, maar er zijn er, die veel gauwer ingestudeerd zijn; een makkelijk ding als de Dame Blanche zit er bijvoorbeeld na drie weken wel in. «Tegelijkertijd wordt nu het orkest onderhanden genomen. Eerst de houten instrumenten apart, dan het koper, vervolgens de strijkinstrumenten, en daarna allen samen. Maar de tijd, ziet u, die eeuwige tijd, met al die opvoeringen. Nu van morgen om elf uur zijn bijvoorbeeld de instrumenten hier aangekomen, en die zijn niet voor morgen om elf uur terug; en meteen gaan ze dan weer naar Leeuwarden, waar we morgenavond zijn, en naar Groningen waar we Woensdag optreden. Dat zijn dus voor de orkestrepetitiën bijna vier verloren dagen. »De koren zijn nu gelukkig vrij, die komen in de Walkure niet voor: daarmee is de directeur nu weer een andere opera aan 't repeteeren; en solisten die ook buiten deze opera blijven, studeeren weer nieuwe groote partijen in. »Ik zit haast altijd tusschen de wielen. Nu is 't de kunst ook dien reistijd zoo goed mogelijk te besteden. Daarom neem ik dan eerst de hoofdpersonen mee in den trein. Dan zeg ik tegen Siegmunde of Wodan: kent u de Walkure? — 'k Heb nog nooit »neen« op zoo'n vraag ten antwoord gehad, maar ook bleek me zelden een duchtige opfrissching overbodig. Ik begin dan met ze de geschiedenis van den Ring der Nibelungen zoo duidelijk en natuurlijk mogelijk te vertellen en te verklaren, om ze hun rol goed te laten begrijpen. Want 't is natuurlijk een onmogelijkheid dat iemand bijvoorbeeld de figuur van Sieglinde doorgrondt, als ze de Siegfried niet kent. Later doe ik datzelfde met de mindere goden, met de koristen. Als ik dan in den trein zit en ik zeg: »Lieve kind, een Walkure is een godin.dan valt zoo'n onnoozel meiske je al dadelijk in de rede met de vraag: Een godin, meneer, wat is dat? »En dan is mij de aangename taak beschoren, een koriste, die soms niet, of nauwelijks lezen en schrijven kan, een college te geven in de mythologie. »En als je dan voortgaat, 't schepseltje uitleggende dat de Walkuren met Wodan en Fricka het Walhalla bewonen, dan kijken ze je zóó geweldig verbaasd aan, dat je nu weer in den breede over dit hemelsche verblijf moet uitweiden. »En dadelijk daarop volgt de vraag: Op paarden door de lucht rijden, maar dat kan toch niet, meneer? »Nee, me lieve meid, dat is fantaisie van den dichter...« »»Fantaisie, wat is dat?« s>En rijdt Wodan ook op een paard...?« »Heb ik ze op deze wijs: in den trein, op stations, in foyers en koffiehuizen, nu eens in Leeuwarden, dan in Dordt, in Amsterdam en in Leiden, met de opera en met hun taak daarin vertrouwd gemaakt, al mijn snipperuurtjes op die manier vullend, dan moeten ze hun rol met actie bij de piano aflezen. Daar is dan een repititor bij voor de muziek, en ik voor 't spel. Nu zie ik eerst wat ze er zelf van maken, want de individualiteit mag natuurlijk niet gedoofd worden. En vervolgens doe ik ze — daar behoort veel diplomatische tact bij, — dan doe ik ze vóór, wat ik liever anders zou zien. Sommigen moet ik het heele tooneel, beweging na beweging, stap voor stap vóórmaken. Anderen verbazen me soms door hun prachtige standen, hun bevattelijkheid, hun natuurlijke gestes. »Maar in een opera is de moeilijkheid, dat elke maat zijn eisch heeft. Bijvoorbeeld Sieglinde: Rampla pan pan, pan, 2, 3. Nu kijk je op 't zwaard... ram, ram, ram, plam, plam, plam, 3, 4, 5, 6. Kijk eens Sieglinde — en ik ga met 'r op 't tooneel — kijk, hier — 'k zet een krijtstreep — hier sta je, daar is de boom, waar 't zwaard hangt. Pas op; ramplapan, pan, pan, 2, 3... nu kijk je er naar; ram, ram, ram, plam, plam, plam, 3, 4, 5, 6... raaam plam; nu loop je naar links, 2, 3, 4, 5, 6, plamplamplan, nu naar rechts, al maar op dien boom, plam plam, weer terug, 3, 4, 5, 6 ratatata, ratatata, raaaa, raaaa. Nou nog eens. Neen, neen, te vroeg. Kom, van voren af aan; goed zoo, nu verder. Stap, stap, stap-stap, stapperdestap, stap, stap. Ho, nu sta je in gedachten.... »Als al je hoofdpersonen en je Walkuren op die manier een twintig maal hun partij gemaakt hebben, krijg je de eerste repetitie op het tooneel met orkest, maar zonder actie. De solisten zitten, net als bij een opera-concert, het koor staat er achter, de directeur leidt. Dat wordt een keer of vijf herhaald, en nu beginnen de orkestrepetities met actie. »Dan krijg je dit: Sieglinde, die manier is óók wel aardig, maar als u dien drinkhoorn eens zóó overgaf, den arm wat losser, 't bovenlichaam iets minder stijf? — En je toon is iets gevallen, roept de directeur. »Ik zit in de zaal; midden in 'n tyrade roep ik plotseling: »HaltU Alles stopt. «Wodan, u beweegt 9 u niet gemakkelijk met die speer en dat schild in uw hand, zet 't neer tegen de rots....« »'t Orkest begint weer, »Haltl — Wodan, nu laat u die dingen liggen; dat kan niet, anders vinden Siegmund en Sieglinde als ze zóó opkomen, de goddelijke wapenen daar slingeren, en dat is wat gek... Ja, maar u kunt ze niet opnemen als u uitgezongen bent, daar is geen tijd voor; als u 't eens hier deed: tra, la la la rom, rom, rom, — neem 't schild — ram, ram, ram, bom — bom — bom — neem 't zwaard, — och neen, vlugger, 't komt niet uit met de maat, en minder gedwongen. Nu nog eens.... »Als dat dan vele malen gerepeteerd is, gaat zoo'n scène wel. »Maar nu je decor; nu zal bijvoorbeeld je tooneelknecht drie maten te laat het wolkendoek ophalen; dan kan Siegmund, die over de rotsen verdwijnen moet, eenvoudig niet weg, en je heele boel is in de war. Laat dan 't gordijn maar zakken. »Of een lichteffect mist. Ik heb 't gehad dat we Tannhauser spelen, 't Tooneel moet donker zijn, want straks komt de lijkstoet met fakkels. Ik loop met een van de repetitors achter de coulissen. «Heb je een stuk papier voor me?« — vraag ik. »Wit of grijs ?« — zegt ie. »Wit«, roep ik. En meteen zet de gasfitter, die dat »wit« voor 'n commando houdt, de kraan voor 't daglicht om, en in een fel zon-effect komen de fakkels op. »En gebeurt er één zoo'n ongeluk, dan gebeuren er meer, daar rekenen wij bijgeloovig vast op. Al kan je er ook niets aan doen. Dan komt er in een pechtige scène een groote kat over 't tooneel stappen, of er valt een lat van een décor om op een van de hoofdpersonen, of — wat verleden nog in San Fancisco gebeurde: achter het tooneel smakt een luik naar beneden, al maar lager tot in den kelder, een paniek ontstaat »Of kleinigheden. Toen de Walkure bijvoorbeeld voor 't eerst ging, deed Sieglinde van binnen den grendel op de deur. Nu moet Hunding opkomen, maar die kan er niet in; ik op de deur geklopt, zij hoort me niet, de muziek gaat door ik gepeuterd met me mes in de reet van de deur, goddank, dat lukte ... maar daardoor was alles te laat, en er was heel wat gesleep van 't orkest noodig om dit weer in te halen. »Of bijvoorbeeld: 't eerste bedrijf van de Walkure, de heftige minnescène tusschen Siegmunde en Sieglinde waaraan Siegfried zijn geboorte te danken heeft; dan schrijft Wagner wijselijk voor dat het scherm vlug zakt. En nu hapert 't koord van den Vorhang, of de man die 't scherm bedient slaapt... . »Ja, en weet u wat hier in 't land de eeuwigdurende rem is? — 't geldgebrek. Toen ik in 't Hoftheater te Dresden was, werd daar, als er een nieuwe opera moest worden gemaakt, eenvoudig een bon aan de regeering gezonden, en we kregen wat we vroegen: 50 - 60 - 80,000 mark. Maar hier, bij 't instudeeren van de Walkure, ging ik naar den directeur: »Ja, ik begrijp 't al, voor de Walkure mag je wel een beetje royaal zijn... maar toch niet meer dan een 3 a 400 gulden aan de regie, hoor.« — Och, en dan nooit eenig bedrijfskapitaal te hebben; dat je nu nooit eens 'n artiest, dien je heel graag hebben wil, een flink engagement kan aanbieden voor geruimen tijd, 't salaris gedeponeerd. »En gevolg van 't geldgebrek is 't onophoudelijk maar doorspelen. Hier sla ik nu toevallig in mijn aanteekenboekje op: Donderdag 16 December in Haarlem Tannhauser geven; Vrijdag Cleopatra in Amsterdam; Zaterdag Romeo en Julia in Zwolle: Zondag in Amsterdam Mignon; Maandag Tannhauser in Utrecht; Dinsdag Romeo en Julia in Amsterdam; Woensdag in Rotterdam Cleopatra; Donderdag in Amsterdam Lacmé; Vrijdag in Amsterdam matinée van Hans en Grietje, 's avonds opera concert; Zondags opera-concert; Maandag in Dordt Faust; Dinsdag Cleopatra in Amsterdam ; Woensdag in Amsterdam matinée van Hans en Grietje; 's avonds in Haarlem Lohengrin; Donderdag in Hilversum Lacmé, en Oudejaarsavond gelukkig gedwongen vrijheid. »En tusschen al dat reizen en trekken en spelen door, nog repetities van de Traviata, van de Walkure, en koor-repetities voor de Jodin. »En ik heb telkens maar weer vooruit te zorgen, als we in een andere stad moeten zijn, dat er gelegenheid is voor lichteffecten, voor stoom soms, dat de décors goed aankomen en goed gezet worden, dat de requisieten er zijn. En dan 's avonds vóór de voorstelling nog even moeilijke scènes repeteeren, alles naloopen, hebt u aan dit, u aan dat gedacht?.... 'n Klein voorbeeld: in 't tweede bedrijf van de Traviata zingt Henri immers: »Ik wil haar betalen« — en dan gooit hij haar geld voor de voeten. Nu vergeet ik den requisiteur te herinneren: ga naar de kleedkamer van den tenor en vraag of hij geld bij zich heeft. Henri komt op 't tooneel, zingt dat, voelt al zijn zakken na.... geen cent en nu kan ie daar in een too- neelspel wel een smoesje voor vinden, maar in een opera gaat dat niet op de muziek. »U begrijpt, voor zóó'n taak van heel een gezelschap wordt samenwerking vereischt, en daar zijn alle artiesten van overtuigd; ieder doet wat ie kan. Want deden ze dat niet, dan was 't met den troep en met elk der artiesten gedaan. Zeker, de grooten kunnen wel concertzanger worden, maar is daarmee nu óók zooveel te verdienen in Nederland. En dan de kleineren? Dus: samen niets, geen van allen iets. »En dan de directeur, op wien alles neerkomt; die zit vaak 's nachts om twee uur nog te werken. Dan is er dit, dan dat. Dan heeft een korist buikpijn. Goed, blijf morgen maar weg, maar wie krijg ik voor jou. Gezoek, geruil.... »En onvoorbereide moeilijkheden! Vanavond hebben we in de Walkure stoom noodig. Daar moet je dus een locomobiel voor hebben. Eerst aan de directie van den schouwburg vragen of ze permissie geeft voor de geleiding, veel geloop, eindelijk verlof; dan een locomobiel gezocht, op Zondag niemand te spreken, gelukkig eindelijk zoo'n ding opgescharreld, gezeur over 't leggen van de leiding, en per slot van rekening een lek waar alles uitloopt, zoodat je repetitie met décor een uur of wat kan worden uitgesteld. »Op die ongewenschte rustpoozen reken ik trouwens altijd. Want als ik geen solist bij me heb om mee te repetceren, dan instrumenteer ik opera's... »Maar nog eens over 't letten op de kleinigheden: In 't tweede bedrijf van de Walkure komt een rots voor. Denk ik er nu niet vooruit aan, dat hier in 't décor van dézen schouwburg in die rots natuurlijk geen pennetje is geslagen waaraan Briinnhilde haar helm kan ophangen, dan laat zij die daar op rekent, 't ding vallen, en 't is öf stuk, öf Wodan, die na haar opkomt, struikelt er over. Dat zal je gebeuren 1 »En in datzelfde bedrijf de zodenbank; die moet zóó van afmetingen zijn dat Wodan en Briinnhilde er gemakkelijk op zitten en liggen, maar tevens moet ze berekend zijn op Siegmund en Sieglinde, en op hun figuur, hun houding. »Voor 't eerste bedrijf heb ik nu geen zorgen, omdat 't décor daarvoor geheel uit Amsterdam komt. Maar de tweede en derde acte moeten hier gemaakt worden. „Dat doen we zóó. Een dag of tien vooruit sturen we aan den décorateur of den regisseur van den schouwburg waar we komen spelen een plattegrond voor het stellen van de décors. Daar zijn gelithografeerde formulieren voor, met balken er op, net als bij muziek, maar hier stellen ze de plans van het tooneel voor. En daarop teekenen we nu de samenstelling, met de afmetingen in cijfers, en daarbij aangegeven wat 't moet voorstellen: rots, brug, boom, doorzicht. De ingewikkelde stellages worden dan op zij nog eens gedetailleerd. »De decorateur kijkt nu na of hij t vereischte heeft, laat hier en daar wat veranderen, pasklaar maken, en wat hij niet kan geven, sturen wij uit Amsterdam »En dan altijd die sleep van menschen, die er noodig zijn. Dat varieert zoo van tusschen de 130 en 150. Ik zal u bijvoorbeeld eens opgeven hoeveel personen er en action zijn voor de Lohengrin. Daar heb je: een dirigent, een hoofd- en een tweede-regisseur, twee solo-repititeurs, en één voor 't orgel, zes soli, acht en vijftig koristen, vier en vijftig leden van t orkest en bovendien nog vier speciale trompetters, een inspiciënt, vier kleedsters, drie kappers, twee knechts voor het orkest en twee voor de bagage, drie heeren voor administratie en controle en twaalf figuranten, maakt samen honderd vijf en vijftig stuks. En die zijn allen, behalve de vier speciale trompetters voor Lohengrin, en de figuranten, in vasten dienst van de opera-directie. »Zeker, óók de koristen. Koristen recruteeren we uit de volkszangvereenigingen; we hebben een ouden staf, en valt er een uit, dan zijn er honderd sollicitanten voor één. Een bezwaar hierbij is, dat de oudst-gedienden ook altijd je beste, maar tevens je oudste, en dus vaak je leelijkste koristen zijn, en om hun stem moet je ze toch wel vooraan zetten. Vandaar de spreekwoordelijke leelijkheid van operakoristen, een geheel onverdiende blaam, want werkelijk, wij letten bij de keus op mooie figuurtjes, en op mooie gezichtjes, en er zijn er ook heel knappe deerntjes onder, maar de jongsten staan achteraan en de promotie gaat langzaam. Als zij tot de eerste rij worden verhoogd, is de fraicheur er doorgaans af. »Er hoort een boel toe, om zoo'n opera in elkaar te zetten; begint u 't wel te merken? »Alleen nu maar mijn zorgen voor décors, licht, costumes, requisieten en pruiken. Dat moet toch in orde zijn, in stijl, in toon. Gelukkig heb ik veel van de wereld gezien: »De familie van mijn moeder had sedert mijn betover-grootouders tooneelbloed in de aderen, en mijn vader, een koopman, liet zijn zaken in den steek, om onder een aangenomen naam acteur te worden. Zijn ouders vonden dat vreeselijk, en zij wilden hun kleinzoon voor dien ramp bewaren. Daarom stuurden ze mij op mijn 17de jaar naar zee, en tot mijn 20ste jaar bleef ik varen; 'k heb alle Oostersche landen bezocht en er machtig veel geleerd, wat me later te pas kwam. Maar de drang naar de kunst werd me te sterk. Toen ben ik óók acht jaar acteur geweest, en vervolgens ben ik muziek gaan studeeren — ik heb nog les genomen te Rotterdam — en als orkestdirecteur heb ik Europa doorgetrokken. Vervolgens werd ik regisseur, 't laatst bij het hoftheater te Dresden, ongetwijfeld voor ons een hoogeschool... »Maar wat houd ik u met mezelf bezig? Waar was ik gebleven? Ja, de generale repetitie. Die moet in alle opzichten als een voorstelling opgevat worden, met orkest natuurlijk, met de décors, en verlichting, allen in costuum, gegrimeerd, het kapperswerk in orde... De kapelmeester gaat daarbij ook zooveel mogelijk over kleine fouten heen; geen halt meer midden in een tooneel. En als de acte is afgeloopen, komt hij met zijn aanmerkingen: zoudt u 't niet liever zoo doen, en zoo? — Die tyrade wordt nog even herhaald, en het tweede bedrijf wordt aan één stuk doorgemaakt. »Een generale repetitie is onmisbaar, bij elke opera, bij elk tooneelspel, zelfs al is dat een modern bijspelletje in burger kleeding en in één bedrijf. Wordt er geen generale repetitie gehouden, volkomen in de puntjes, dan wreekt zich dat. »Daar weet ik honderd voorbeelden van. Ze spelen Fernando, een salon met een goed verzorgd rood ameublement, en de eerste actrice, die de kleur van de meubelen niet weet, komt op in een elegant nieuw kleed, van blauw-roode zij. 't Publiek kan zijn oogen niet houden op een dergelijk walgelijk kleurencontrast.... 't stuk valt 1 »Een anderen keer, herinner ik me, vraag ik ook weer een generale repetitie van een modern bijspelletje in één bedrijf. Maar de hoofdpersoon heeft bezwaar; »hemel waar dient dat nu voor?« Toch haal ik hem over om 't te doen. Hij ziet er recht gentlemanlike uit, 'n chic fantasiepak, en hij heeft zich een kranige knevel gemaakt, met heel lange punten. Nu moet hij een brief schrijven, en dan moet een dame, zonder dat hij 't merkt, over zijn schouder meelezen. Dat doet ze, maar telkens als ze voorover buigt, kriebelt een punt van zijn snor haar in 't gezicht, en eindelijk proest ze 't uit van 't lachen. Was dat bij de voorstelling gebeurd, dan lag de heele boel in 't water. Nu eenvoudig een klein stukje van de snorrepunten afgeknipt, 't Ding heeft geweldig succes, en de hoofdpersoon maakt 20,000 mark tantièmes. »Of in de Magda: daar moeten vijf-en-twintig koordames achter elkaar binnen twintig maten wegwandelen van 't tooneel. Bij de repetities gaat dat best; o, in twaalf maten zijn ze af. Maar nu houd je geen generale repetitie, en in de uitvoering hebben allen een lang sleepkleed aan ... daar zijn ze niet aan gewend, nu 2 hebben ze zèstig maten noodig om wèg te komen, en al dien tijd kan 't orkest wachten. »Soms laat 't noodlot maar niet af. We trekken met een groot Duitsch operagezelschap de provincie in; 's avonds zullen we in Flensburg Lohengrin geven. Nu begrijpt u, dat op zoo'n klein tooneel het décor niet zóó volmaakt kan wezen als in groote schouwburgen. Je moet je er wat behelpen. Zoo maken we ook het bruidsvertrek voor Lohengrin en Elsa; maar een sofa ... nergens te krijgen. Enfin als 't er maar zoo'n beetje oud-Germaansch uitziet. We zetten twee groote kisten naast elkaar, met een doek bedekt, en daarover een heel mooi kleed. Wèl, dat was werkelijk een heel chique rustbank. Het jonge paar gaat zitten, en 't eerste deel loopt prachtig af. Maar nu staat Lohengrin op om naar 't raam te gaan, zijn kostuum blijft haken aan 't kleed van de sofa, hij haalt 't er heelemaal af, en nu komt een van de wit houten kisten bloot met 't opschrift in groote zwarte letters: Vor Nasse zu schützen .... De ernst is voor goed weg bij 't publiek. »Een ander geval: De Müncheners geven een gastspel in Berlijn; er is niet gerepeteerd met 't décor. Nu komt in 't derde bedrijf een schuur voor, waar brand moet ontstaan, en waaruit een kind wordt gered. Een spannend moment.... de vlammen slaan uit, de deur van de schuur blijkt transparant te zijn, en daar staat nog met fiere letters op van den vorigen avond, toen Orphée aux enfers gegeven was: Verlassen musz ich diese Schwelle, denn ich bin tod ohne einen Zweifel... Laat nu je held van 't stuk maar een prachtig treffend monoloog houden. Je zaal brult van 't lachen.... »U weet dat in Narcis een pagode voorkomt. Daar repeteeren we op een Zondag; iemand schopt tegen 't porseleinen beeld aan ... stuk. Nergens op Zondag een pagode te krijgen. De voorstelling moet doorgaan. Toen komt een van acteurs op 't idee om een stokje met twee groote aardappelen op de uiteinden, in een bloempot te zetten, zoodat 't ding ja knikt. Een kop gesneden in den bovensten aardappel, de pot gekleurd. .. niemand heeft er iets van gemerkt... »Ja, die angst altijd dat er iets gebeuren zal. Zoo zal 't je bijvoorbeeld overkomen, dat de orkestdirecteur, die juist te kwart voor achten hier kan aankomen uit Amsterdam, daar den trein mist. Dan neem ik den dirigeerstok op, maar dan moeten de solisten en de koren zich zelf ook helpen, en daar zijn ze niet aan gewend.... 't Is meer dan eens voorgekomen. »Och, maar je wordt niet gauw ontmoedigd. Toen ik nog orkestdirecteur was, had ik een operette gecomponeerd ; ze wordt ingestudeerd in Carlsbad, en een bevriend schouwburgdirecteur woont de groote repetitie bij. Hij was in de wolken, bood me onmiddellijk 20,000 mark voor partituur, tekst, en recht van opvoering. Maar mijn ouders en mijn vrienden raden 't me af: 'k moet eerst de première afwachten, dan zou hij nog wel meer geven, en zoo waar, toen bood hij 30.000 mark. 't Succes was dan ook enorm. Daarom houden we 't zelf, — zei de schrijver van den tekst — we kunnen er zelf veel meer van maken. Ik zag dat nog niet dadelijk in, maar na veel praten gaf ik toe, en werkelijk kregen we den volgenden dag al telegrafisch verzoek om er mee naar Berlijn, Weenen, München, Hamburg, Dresden enzoovoorts te komen. «Maar eerst gaan we nog naar een kleinere plaats in de buurt, en de hoofdpersoon, een hevige komiek voor wien de operette vrij wel gemaakt was, vraagt, of hij daar weg kan blijven. Nu, we hadden een vermoeiende tournee in 't vooruitzicht, en we geven onzen eersten artiest verlof. Een ander, die heel goed was in zijn eigen rol, verknoeit den hoofdrol totaal; wie voor hèm in de plaats komt, maakt er ook niets van; zes acteurs hadden dien avond op deze manier andere rollen, bedierven ze, 't stuk viel, de locale kritiek was zóó afbrekend, dat al de aanbiedingen in de groote steden werden afgeschreven en ik verdiende met mijn operette nog geen drie honderd gulden... »En nu, meneer, ga ik ontbijten, 'k Heb den heelen dag nog niets gegeten ...., tot vanmiddag om twee uur dus.« Repetitie. »De regisseur is op 't tooneel; ik weet er van, u kunt doorgaan« — zei de portier. En 'k liep een gang door; een steenen trap op, nóg een gang, nog een trap, nog een gang, nog een trap, een gang en een stee-nen-trap ... allemaal trappen van 't zelfde aantal blauw-steenen treden, en lange gangen met veel deuren naast elkaar, zooals in een Amerikaansch hotel. Twee maal klopte ik op een andere deur; hol echode 't geklop, en toen ik haar heel bescheiden opende, zag ik beide keeren vóór me weer een lange gang met veel deuren. In d i e gangen waren groote zwarte borden op de deuren, met namen van artiesten met krijt er op geschreven, of met papiertjes erop geplakt waar te lezen stond: Rosier Faassen, Van Eijsden, Willem van Zuylen; of porseleinen plaatjes met: artiesten-kamer, figuranten-kamer, foyer, en... «verboden toegang«. Daar heb ik even ingekeken, en toen zag ik in een ruim vertrek op en naast elkaar gestapeld: een Friesche slede, een bonheur de jour, een kruiwagen, blauw zijden meubelen, stoelen en tafels Louis XIV, XV, XVI, een manden wieg, een dramatische geldkist, een borduurraam, een fornuis, reuzenvazen, fauteuils, een harnas, eene spinnewiel.... en onnoemelijk veel andere dingen uit allerlei tijden en oorden, seizoenen, en woningen van verschillenden welstandsgraad. Doodverlaten was 't in 't huis met zijn vele gangen en trappen en deuren; er was geen mensch, geen spoor daarvan, als dreunend gebonk midden in 't gebouw, heel uit de verte, nu eens in de hoogte klinkend, dan uit de diepte, met vaag gegalm van commando's, en telkens een gerol van groote vrachten over een houten grond; maar alles sterk gedempt, ver, vèr weg. Dat was t repeteeren met decor op 't tooneel, begreep ik; maar ik kon niet doordringen naar dat hart van 't huis. Nog een verdieping naar boven, èn nog een ...., 'k hoorde spreken dichtbij, klopte weer, en in een lange zaal waar honderden boomen, heele boschpartijen, en paleizen, torens, burchten, steegjes, wolken, bergen, reuzengolven, molens, hutjes, altaren, kermistenten, en grauw doek tusschen lattenramen van den grond oprezen, of er plat neerlagen of tegen de muren leunden — daar waren eenige jongelui in lange witte kielen, met hoeden op, bezig nóg meer miniaturen te verven als patronen voor de uitbreiding der schepping; en zij zeiden me dat ik, om op 't tooneel te komen, weer zóóveel trappen af, en 'n ijzeren deur door moest. Zóó ben ik er gekomen. Toen ik mijn eerste stappen zette op het groote en kundig ingerichte tooneel van den schouwburg, was 't mij temoede als een mol, die verdwaald geraakt is tusschen de palen waarop 't fundament van een gebouw rust, of als een wurmpje in een bosje kachelhoutjes. Allemaal zware palen en balken, onafzienbaar hoog opstaande, een dicht dennenbosch gelijk. En 't schemerdonker, de duffe stoflucht, maakten 't mij nog benauwder in dat reuzen-balkengedrang. Ik scharrelde er een eind in, vond een paadje en kwam op een ruime open plek, waar klein als een kaboutertje de regisseur op een keukenstoeltje aan een tafeltje zat, redeneerend met den decorateur, die óók zoo klein deed tusschen die geweldige hoogten; en midden op de vlakte, even aardmannetjesachtig, een man of zes in lange witte kielen, wachtend op de orders. Regisseur en decorateur bestudeerenden de plannen voor de decors der bedrijven van de Walkure. En mijn domme verbazing zoo goed mogelijk verbergend door banale praatjes, ging ik ook aan 't tafeltje zitten, 't aanteekenboekje voor me, om nu maar op te schrijven. Wat? — Alles! Want alles was er even zonderling. En inmiddels keek ik maar rond om nu toch te ontdekken, waar 't groote gat was, waardoorheen het publiek 't tooneel moet zien. Vóór me uit, heel ver door den schemer, achter de dichte balkengelederen: muur; links, rechts: muur; en ook zat ik met mijn mg tegen een muur aan, een geweldigen: van gegolfd gegalvaniseerd ijzer. En boven mijn hoofd, vlak bij dien muur, een rij gasvlammen, de reflectors 't tooneelop gericht, schraal schijnend in de donkere ruimte, uitgelachen door plekjes helder-blauw daglicht hier en daar tusschen de toppen der balken, en een groote strak omlijnde reep daglicht waar je de stofjes in zag poederen, lichtvierkant dat daar scheen te poseeren als «doorzicht in 't bosch* voor een schilderles. Ik voelde me erg veilig daar op mijn stoel, want die vloer zag me er al geweldig verraderlijk uit: allemaal valluiken, ronde luikjes, waar je, argeloos staande, net mee naar de onderwereld geholpen kon worden: groote vierkante luiken voor heele families; lange, smalle luiken over de volle breedte van 't tooneel, om gelederen te laten verdwijnen; geen plekje vastigheid .... In eens had ik 't raadsel opgelost: ik zat met mijn rug naar de zaal toe, en die ijzeren wand was 't brandscherm; door 'n rond gaatje erin met een glaasje ervoor, zag ik er doorheen de stalles, de stalles in diepen slaap, toegedekt met gele lakens, roerloos stil. De leege plek tusschen de balken vóór mij was dus de schouwplaats van 't tooneel. De regisseur sprong op, tikte met zijn latje als 'n orkestdirecteur: »Alzoo, we beginnen: 't tweede bedrijf!« En nu meteen zwermden de tooneelknechts 't balkenbosch in, en kwamen terug, zware blokken torsend, net stukken van een bouwdoos: de platvormen. Die werden tegen elkaar aangepast, precies op maat, een eind schuin, een langer stuk daarmee een scherpen hoek vormend, dammen van blokken. En bij elk blok, dat de tooneelknechts plaatsten, keken ze den regisseur naar de oogen;»nog wat vooruit, achteruit nu; dat ding schuiner weg, en nu dat blok erop, nog één erop, nog een kleiner blok.« — Zoo vormden ze hooge trappen, passend aan lagere verhevenheden, allemaal van rechthoekige houtblokken .. . En de regisseur, om te zien of ze goed stevig stonden, en of de verschillende personen in het bepaald aantal maten op een zeker punt konden zijn, sprong, steeds passages uit de Walkure gearticuleerd zingende, als een reebok zoo vlug op en af. Dan hier en daar nog een stuk wat vaster gezet, een tree iets verlaagd ... Nu zat 't geraamte in elkaar »Moet 't licht ook gerepeteerd worden ?« — kwam een van de bedienden vragen; en zachter daarbij: »de man met de lampen is er, maar 't repeteeren kost óók geld.« En de regisseur, druk-door onder 't nog iets verschuiven van een stuk: »coüte que coüte, en vlug, anders kan ik 'm niet gebruiken.« En meteen in z'n handen klappend: »Nu al wat u aan rotslappen en steenen hebt; kom, gauw wat!« De knechts zeulden zeilen aan, zeilen alsof ze zoo juist van schuiten kopererts gehaald waren, zoo groen, en bruin verweerd. Daarmee werden de blokken bedekt. En de stéénen: rotssteenen van 'n tooneel zijn net heel groote vijgen, oude vijgen, zoo week, zoo kleverig vies, en zoo onsmakelijk bruin, geel, zwartig genuanceerd. Eén was er stuk, daar liep het zaagsel uit; en ze schenen over de straten hierheen gesleept te zijn, want de natte modder zat er nog op. Nonchalant wierp de regisseur ze hier en daar tegen de hellingen, tegen den zodenbank op ... »Op dat kussen daar in 't midden zit nog 't roode ijlgoedbiljet«, — merkte ik schuchter op. «Hindert niets" — zei de regisseur—»ziet niemand«, en plots viel hij dramatisch neer op de bank, 't hoofd slap achterover: »Die rotssteen is te hard, daar moet Sieglinde wel tien minuten met haar hoofd op liggen .. haal een zachteren. Toe meneer de décorateur, knielt u eens bij me neer, net als Brünnhilde bij Wodan, uw hoofd op me knie... Juist, zie je wel, die bank is te hoog: brengt u een lagere . De knechts zetten nu tegen de blokken aan de rotsstukjes, fantastisch geschilderd, bemoste grillige rotsklompen, allemaal naast elkaar, hooge en lage, lichte en donkere, als prentjes van een bouwplaat.... »Daar moet nog een tak op, voor den helm van Brünnhilde.« »De tak uit De Roovers of van't kermisstuk?« vraagt een tooneelknecht. »Komt er niets op aan«, zegt de regisseur; »in Amsterdam hebben we een tak — een wonder van effect —, en dien heb ik zélf geverfd Die tak moet wat zakken, anders hangt de helm er zoo te kijk, veel lager.« De regisseur hangt er zijn hoogen hoed op, kijkt op een afstand door zijn oogharen: »zaag nog maar een brok van dien tak af... Is die groote boom uit Amsterdam meegekomen?» »Nee, die was niet te vervoeren.« De decorateur: »0, wij hebben achter boomen genoeg ...» De regisseur is weer met een vaartje de blokken opgehold, die nu achter de rotsstukjes verborgen zijn, en op het hoogste punt staat hij, fier als een veldheer. Nu worden al maar meer geweldige rotsen van achter de coulissen langzaam aangerold, dreigend hem te verpletteren; en met de handen als roeper voor den mond, schreeuwt hij, een stem als een leeuw: »Is die aansluiting voor het licht daarboven haast klaar?* En mèt zingt hij, pathetisch galmend: «Vaterrr, du?« — en dan schopt hij een rotsstuk om. »Ziet u, dat staat nog niet vast. Als Brünnhilde vanavond een schok van schrik moet krijgen, op 't zien van Wodan, dan moet ze daartegen-óp kunnen springen ...« En weer de lucht in: »laat de wolken zakken!« De decorateur verbetert: »'t neveldoek, dat sluierdoek.« »Komt 't haast ?« Statig daalt een grauwe nevel neer ... »Halt, niet lager. Haal 't nu weer op, en wacht u.» De regisseur springt als een antiloop de rotsen af, vliegt achter de coulissen. Daar is een bord met electrische drukknopjes, en weer schreeuwt hij de lucht in: »Als ik nu éénmaal schel, waarschuw ik u; tweede maal laat u 't zakken, derde maal haalt u. Teekent u dat even aan. AllaW Op 't sein zakken de wolken weer. »Te langzaam,» — roept de regisseur — »nóg iets vlugger. Ho.« En in eens staat hij weer boven. »Kunt u me goed zien door den wolksluier heen f — Mooi 1 — Zet u daar nog even een rots. — En nu opgepast. Zeg eris, hé, daarboven, man van 't licht, Jan, Piet, hoe heet je? mooi, Kees dan. Nu komt hier vanavond een vrouw te staan, zie je. En zoodra ze hier is, moet je lichtstraal er ook zijn. Zet je licht dus vooruit op, maar hou je pet voor de lens, en is ze er, dan je pet wèg. — Alzoo ... De regisseur weer van de rotsen af. »Taterata, taterata, ra, ra, ra,« trompettert hij, en met een vaart vliegt hij weer naar boven, en gilt «Licht 1« — 't Blijft donker. «Licht! zeg ik u.... Kómt 't nu haast, toe nu.... is 't er nóg niet.« En stampvoetend op de planken rotsblokken: «Gaat dat vanavond óók zoo?... O, is uw koolspits stuk ... 'k Hoop dat dat vanavond ook gebeurt .... »Bent u klaar? Gelukkig!.... Kom Piet, u stelt Wodan voor, u komt vlug op, en blijft daar staan.« Piet, de requisiteur, gaat voorzichtig naar boven met zijn winterjas aan en een grooten cachenez om ; gedwee plaats hij zich boven op de rots, 't rechterbeen stijf vooruit gestoken, 't linker met een knie erin, één arm naar voren, de andere even ver naar achteren ... bedenkt zich even, neemt bedeesd zijn hoedje af, en herstelt zijn pose.... »Piet, u is Wodan; ik ben Brünnhilde, ik kom op u af. — Opgepast... Ratatata, ratatata, ra, ra.« Hij springt op Piet los, die verschrikt, maar moedig blijft staan. » Licht! Om godswil, geef dan licht, waar blijft 't?... veel te laat, véél te laat, allemachtig... ik zie nog niets!« Plotseling wordt het bleeke gelaat van den regisseur, glimmend van transpiratie, door een feilen witten lichtbundel beschenen .... «Achter het neveldoek dat licht, erachter; en dat ding hangt veel te laag.... Haal die wolken nog wat op ... toewat, tot ver boven mijn hoofd .... halt 1« Na nog tweemaal repeteeren is het licht in orde .... Een man in een blauwen kiel draaft angstig op; »De kraan van de stoommachine is gebroken meheer ...« »Dan moet u 'm maken.« »Ja maar, dat gaat zoo niet; 'k dien nu toch eerst wel een stukie te gaan eten.« j>U zorgt dat 't klaar komt, daarmee uit. .. «Piet, u af. »Nou, hé, daarboven, nou probeeren we 'nmal den bliksem. Die komt als Brünnhilde en Wodan weg gaan ... Piet, ga mee; opgepast 1 Nu gaan we samen af.... Bliksem! bliksem dan toch !« 'n Zachtaardig geknetter klinkt boven, en kleine blauwe vonkjes springen over, heel hoog in de lucht... «Dat bliksemen op die manier kunt u wel laten, of doet u 't maar voor uw eigen plezier... dat kunnen we met gaslicht nog beter.« Maar op eens schiet een lichtflits uit. en nóg een, en nóg een ! «Ozoo, nou is die bliksem daar goed, goed ... heel goed ... Maar wat doet u nou ... u moet kalm bliksemen, heel kalm .... juist, nu nog iets vlugger... En in 't derde bedrijf bliksemt u van links, begrepen ?« Nu kan het tweede bedrijf weg. Vlug komen de knechts met kleine verfpotjes, en bij elk stuk merken zij de plaats met zwarte veegjes. Dan sleepen ze 't heele kunstige bouwwerk, dat wel een uur aan zetten kostte, in enkele minuten weer uit elkaar. «Derde bedrijf! Maak wat af, alstubliefU Een lange magere man, in een dikke pool, met een bonten muts over zijn ooren getrokken, komt op: «Meneer, hier was de koessier.« «Er komen twee solisten vooruit; dus om half zes één rijtuig aan 't station, één om half zeven, en vier op den gewonen tijd. Zult u ervoor zorgen? »Piet, gaat u eens naar beneden, naar die stoommachines kijken, ze moeten op straat staan, vlak bij den ingang, twéé nu. Laat u de werklui even boven komen ... »Alzoo, 't groote valluik zakken U Een vijfde gedeelte van den vloer van't open terrein zakt weg. »Haalt 1« commandeert de regisseur schneidig. En nu begint onder onze voeten, heel in de diepte, een hevig gestommel. De stoomgeleiding is tot onder 't tooneel genaderd; de uiteinden der buizen, in houten kokers gesloten, worden op het valluik gelegd, dat nu weer langzaam rijst, totdat de kokers gelijk zijn met den tooneelvloer, maar daarnaast blijft een vrij diepe geul over. »Dat kan zoo niet blijven« — roept de regisseur — »'t zou al mijn Walkuren hun mooie beenen kosten ... Maar alla, een plank er schuins in, dan moeten ze daar maar aan wennen, en als ze zoo een eind de diepte in gaan, krijgt 't publiek meer idee van heuvelachtigheid... 'k Zal er wat van hóóren, als ze zoo komen repeteeren ...« En naar beneden: «Denkt u eraan, dat de stoom niet te dicht mag zijn, want Brünnhilde heeft bloote armen... »Róód licht nu; kom!« De man van 't licht stelt zijn booglamp met een scherpen reflector tusschen de coulissen, en door roode glasplaten er voor te houden, kleurt hij de stralen. »De boom!« Een man draagt den reuzen-eik aan met 't grootste gemak. Als hij 'm neerzet, beeft, trilt, wappert de schors, 't Is eenvoudig een groote lap van 'n grauw soort aardappelen-zakkengoed, gespannen om gebogen rieten, net als een nu reeds weer ouderwetsche tournure, maar grilliger, hier een groote boog, daarboven een kleine, dan weer een wijdere, en voor de holen en knoesten nog met touwtjes ingeregen ... De regisseur steekt zijn latje midden in den boom: »Dat is het zwaard, en daar moet u een lichtstraal op richten.... Veel te breed die straal... wacht. ..!« Van een spijkerhuls scheurt hij een stuk karton af, prikt daar een gaatje in. »Hier, zet dat vóór uw lens... Mooi, nu is 't goed. En Piet, hebt u de wolken meegebracht, en de beestenvellen ... ?« »Meneer, ik moet kaarsen hebben voor den gasfitter.« »Die heb ik niet in mijn zak ...« »Ja, maar ze zijn er niet.« »Haalt u dan maar wat bij een kruienier in de buurt; hier hebt u een dubbeltje ...« 't Derde bedrijf; de geweldige Walkurenrots wordt weggehaald; de plaatsen daarvan worden met róóde verf gemerkt.... En daarop wordt het eerste bedrijf gemaakt, de primitieve woning van Hunding, om den boom, die al staat, heen ... Alleen nu nog maar een looverstukje als de kruin van den boom; dat komt uit de lucht zakken, en wordt vastgespijkerd om den stam ... prach- tig effect. De wanden, met deuren, vensters en al, met den haard zelfs, worden in drie stukken naast elkaar gezet, met klosjes bevestigd : klaar. 't Werken gaat steeds vlugger, de regisseur duwt en hamert en knoopt de touwtjes nu zelf mee vast. Dan plaatst hij de rustieke banken, en de tafel, en hij springt erop, om te zien of ze vast staan. Daarna worden al de stukken met boortjes in den vloer bevestigd ... Vlug boort hij even een gaatje in de deur, waardoor hij een touw haalt, aan de klink verbonden, om, als Sieglinde die weer vast mocht zetten, ze zelf te kunnen opendoen van achteren, wanneer Hunding moet opkomen. 't Openwaaien van de deur wordt gerepeteerd; dat gaat niet vlug genoeg, ze klemt, wordt wat bijgeschaafd... »Laat nu uw lente even zakken 1... Dat ding deugt niet. Halt, die is goed! Nu het maannacht-effect.« Weer verhuist de projectielamp, nu naar schuin achter de deur. Een platvorm wordt hoog op zijn kant gezet, daarop een trapladder, daar de lamp op. En als juist het blauwig-witte schijnsel het lentedoek bestraalt, komt daardoorheen een oude werkvrouw binnenstappen, met een langen stoffer en een blik... Allerminst verbaasd gaat ze lijzig 't tooneel opvegen, groote stofwolken opjagend. »Dat licht komt véél te ver«, roept de regisseur, — »'t schijnt nu net in de burgermeestersloge. Hooger nog! En haal 't scherm op ...« De leege zaal staart wezenloos de woning van Hun- O ding in, dood als een fotografie. En de regisseur kloutert van 't tooneel in 't orkest, van daar over de balustrade heen in de uiterste loge, en lui, met de armen over elkaar in een stoel geleund, nu éven weelderig rustend, roept hij: »0, de maan schijnt hier altijd nog in, ik zie de lamp zelfs...« Als 't eerste bedrijf goed in elkaar zit is 't half zes. 't Kan nu zoo blijven staan voor de voorstelling... »'n Telegram meneerl« De directeur seint: Zorg voor vergrooting van het orkest. De decorateur: »Wel zeker; we zullen even een muur wegbreken.« De man van den stoom: »De heele sannie zit nou in mekaar meneer. Nou mag ik toch waarachies wel 's een stukkie gaan eten zeker; is dat werken!« »Als u maar zorgt dat 't klaar is.« De regisseur loopt vervolgens in 't donker 'n doolhof van gangen en portalen door, om vlug te gaan dineeren. Aan tafel kijkt hij om de vijf minuten zenuwachtig op zijn horloge, en als 't dessert juist opgedragen is, schiet hij zijn jas weer aan, zijn hoed op ... en draaft naar den schouwburg. De voorstelling. De feestelijk verlichte voorhal van den schouwburg was nog leeg, in wachtende stemming; de suppoosten stonden stram voor de toegangen; de administrateur, met de handen op den rug naast het bureau, keek telkens langs zich heen tot op zijn glimmende schoenen, schoof dan zijn zwarte das wat in de hoogte, knipte een pluisje van zijn jas, vriendelijk-gewichtig zijn gelaat als een gastheer die bezoek gaat ontvangen, en in zijn spanning al maar luisterend naar het gaslichtgegons. De regisseur wipte even binnen, onderdanig gegroet door de opkoopers, die erg vriendschappelijk samen praatten en lachten, terwijl de oogen vischten in de donkere straat zoover ze maar reiken konden, hunkerend naar vette loge- en stalles-zalmen, elkander ook geen galerij-stekeltje gunnend. «Alles bezet«, zei de administrateur, stralend van voldoening; en gejaagd sprong de regisseur de trappen weer af, nog zenuwachtiger nu in zijn zorgen dat er dan toch ook niets aan mocht ontbreken. Linksaf, de donkere ruimte bij 't café door, waar een paar laat-komende dames van 't gezelschap hem gichelend lachend goedenavond riepen, en onder 'n druk : »Bonsoir, bonsoir dames, gaat't goed, bonsoir ?« sprong hij naar boven, wierp hoed en jas in den coquet gemeubelden foyer, en stormde de ijzeren branddeur door en het domein van 't tooneel op. Als oude bourgogne steeg 't zwaar naar 't hoofd, die gloeiende hitte, bedwelmend geparfumeerd, in de plots lichte gang waar de artiestenkamers op uitkomen. En zoodra men daar de stem van den regisseur hoorde, klonk uit alle deuren zijn naam, hier pathetisch verwijtend in den alttoon, daar zenuwachtig-dringend sopraangeluid, verderop de bevelende bas, en weldra kwamen de hoofden te voorschijn om te zien waar hij nu bleef, enkelen al geheel geschminkt, anderen met rouge pas op één wang, of met een baard in de hand. Sommige heeren, juist aan 't toiletmaken begonnen, traden ongeduldig de gang in; dames met de handen gekruist, om hals en schouders te bedekken, reikten zoo ver zij konden de smeekende gezichtjes door de opening... Enkelen, Siegmund bijvoorbeeld, in zijn vleeschkleurig tricot met een bruin-en-witte vacht breed om de schouders, en de welige licht blonde pruik in lange lokken afhangend om 't sprekend blonde germanengelaat, — waren reeds geheel gekleed, en tegen den muur geleund, reuzen in dat smalle, roezig drukke gangetje, redeneereden zij met de overige leden van 't gezelschap, die sommigen met een open deur, nog voor de kaptafel zaten, geheel aandacht voor hun spiegelbeeld, en slechts terloops antwoordend op de vragen, telkens 't gepraat afbrekend met 't geroep aan de kleedsters om dit, en om dat, dat dan vaak vlak vóór hen lag in den rommel van kleeren en requisieten en haarwerken. Bij één voor één ging de regisseur even binnen, met zijn alwetendheid de moeilijkheden, de bezwaren oplossen, die ze allen den heelen dag voor hem hadden verzameld. Hier kijken naar een kleine verandering in een toilet! daar verzekeren dat de repetitie morgen zéker doorging; 'n ander weer geruststellen met de verklaring dat ze wérkelijk niet te schor was om te zingen; 'n vierde vragen of hij zoo nog éven kwam kijken naar den stand van de rotsen; een vijfde waarschuwen, dat ze nu toch vooral de deur van de hut niet moest afsluiten ; een zesde op 't hart drukken om toch juist op elke maat: ratatata, ta, tata, taratata, vóóruit, een eind rechts, en dan weerom te loopen en maar steeds te kijken naar den boom,.... en met een aanmoedigend tikje op de wang, een kneepje in den arm, ging hij dan weer bij een buur. Nog nageroepen met allerlei vragen, snapte hij uit 't laatste kamertje naar 't tooneel, waar 't schijnsel van voetlicht en hersen, al die vlammenrijtjes boven bij de coulissen, de dof-grauwe leegte van 's middags in warme gezelligheid had veranderd. Op de schouwplaats, in Hunding's hut, zaallicht; tusschen de balkenrijen en daarachter schemerig, met zware schaduwstrepen over den vloer; en uit de zaal waasde 't geroes van komend publiek. Telkens lieten de ijzeren deuren van de artiestengang al maar meer menschen op 't tooneel, die even spoedig in de groote ruimte verdwenen, maar die toch allen te zamen 't balkenbosch vrij dicht bevolkten, zoodat je er herhaaldelijk in 't halfduister tegen iemand aanliep op de kruispunten der paadjes, of een intiem gesprek, een spontane hartelijkheidsbetuiging, een electrische geleiding die werd aangelegd, pijnlijk verstoorde. Daar wandelden de heeren van 't orkest, herkenbaar allemaal aan hun zwarte jasjes met de kleine witte dasjes op de groote fronts, en de meesten ook aan hun artistieke manen; daar wandelde al een enkele Walkure, de armen bloot, de kleurtjes van de hitte nog door wat rood aangezet, de oogen glansender en smachtender in de randjes zwart; daar draafden de tooneelknechts in hun lange witte kielen als doctoren van de snijkamer; daar drentelden met blijde gezichten om 't komend genot van een voorstelling-aan-den-verkeerden-kant de brandweermannen in hun blauwe buizen met hun middeleeuwsche blikken helmen op; daar kropen de mannen van 't licht met hun zoons en hun kameraden over den vloer, om de draden te spannen; daar dribbelden de kleedsters rond in hun bedriegelijk stemmige zwarte japonnetjes-zonder-garneersel; daar stapte een enkele deftige heer met een hoogen hoed op technisch heen en weer, — waarvóór begreep niemand, hoe hij er kwam vertrouwde geen mensch, en tegen de onverbiddelijkheid van den portier rezen zware vermoedens; daar scholen een paar zwarte smidsjongen achter een breede coulisse weg, telkens in ongerustheid over hun z ij n daar en hun brutaal-slim er-kómen, proestend van den lach, zich verkneuterend over die gratis-vertooning door een kier, en bevend verbleekend op de komst van den een of ander bij hun hoekje; en daar kwamen langzamerhand ook in hun opzienbarende costuums, door allen aangestaard en op een afstand gevolgd, de solisten, vrij in hun bewegingen, luid-op zingend een moeilijken satz, alsof er niemand om hen heen was .... Maar de regisseur was ontstemd, want niet alleen was de man van den stoom weer plagerig-lachend komen zeggen dat nu de kétel van de locomobiel was gesprongen, — daar was zoowaar de hééle hut van Hunding met stoelen en lessenaars en instrumentenkisten van het orkest bezet. »Wel allemachtig,« — gilde hij stampvoetend, de wanhoop nabij — »neemt u dat toch wèg, allemaal weg, en vlug als 't u belieft, heel vlug, verstaat u ..!« »Dat bankje wibbelt, regisseur« — zei erg ontstemd Siegmund, die daar ter oefening al maar op- en afsprong, op de tafel, op het bankje, op den grond, — »'k heb geen lust om me nek te breken« ... En toen repeteerde hij de krachtsinspanning bij het rukken van 't zwaard uit den boom, zoolang, totdat hij 'n gezicht trok en zijn biceps opzette, en doorzakte in zijn dijen, alsof 't werkelijk een bovenmenschelijk zwaar werk was »Waar blijft de directeur tochf« vroeg de regisseur. »0,« zei een kapvrouw, »die moet zijn biefstukje nog eten; hij zal wel wachten tot 't laatste moment Wat heb ik 'n dorst; och meneer Jansen, weest u eens lief en haalt u eens een glaasje bier voor me...l« Nu kwam de bevallige verschijning van Sieglinde, heel blank en teer in haar eenvoudig crème kleedje, en de zwarte smidsjongens en de brandweermannen en de mannen van :t licht kwamen ook kijken in de hut, terwijl de jonge vrouw knielde op den stoffigen vloer; » n beetje schuin weg« — zei de regisseur, en hij deed 't haar voor.... »0 mevrouwtje« — klaagde de kleedster — SWat jammer van dat fijne japonnetje; de sleep is al heelemaal vuil.« Vin je dat geen schandaal, Julia ?« — riep verontwaardigd meneer Jansen ... »daar laten ze me v ij ft i e n centen voor dat bier betalen ...« En de kapster keek of ze ]t niet geloofde, en dronk smakkend ad fundum ... De directeur verscheen nu ook, en 't eerste wat hij bezorgd vroeg aan Siegmund, was: »Zeg eens, waarde heer, nu is er toch alwéér een reparatie van f 1.25 geweest aan 't zwaard ... dat is nu telkens ...« »Och ja, ze hadden 't handvat met een houtje en een papiertje met lijm vastgemaakt, maar nu zit 't steviger...« En de inspiciënt roept, dat die brandweerman 'n eind weg moet, want dat de straal voor 't zwaard geen x-straal is... »Zóó, nu is die belichting goed« — zegt de regisseur, »maar over de gloeilichtjes in den haard moet nog 'n stuk roode gelatine, anders is 't te geel. En, fitter, denk dat u zoo de zaal goed donker maakt, maar in 's hemelsnaam niet uitdraaien ... pas op hoor...« «'t Is tijd«, — roept de directeur, zenuwachtig op zijn horloge kijkend, en geen minuut later klinkt de ouverture. Voor elk kijkgaatje in 't scherm staat nu een smidsjongen, duizelig van al die voorname oogen in de zaal, verlangend op hen gericht. Wodan kijkt door 'n opening naast de tooneelomlijsting, maar de vervaarlijke lok, die om zijn oog heen moet krullen, komt er telkens vóór, totdat hij eindelijk nijdig dat ding ophoudt, zooals een redenaar zijn pince-nez. De regisseur volgt de muziek, de partituur in de hand; met één vinger slaat hij de maat, mechanisch vast, ook terwijl hij een bankje nog wat op zij schopt, en terwijl hij een heelen uitleg geeft aan den man van •t licht; dan in eens trappelend met den voet, knikkend met 't hoofd, wiegelend met 't boek, roept hij: »daar kómt 't... halen 1« ... Alles vliegt van 't tooneel, dringend tusschen de coulissen, om onzichtbaar te zijn voor 't publiek. Nu t scherm opgaat wordt 't als wanneer een donkere wolk over de zon is heengedreven, zoo glanzend licht op 't tooneel. Een zwoele lucht waait uit de zaal; gedempt gesuizel, 't ritselen van de bladen der tekstboekjes zweeft aan. De regisseur loopt op een drafje óm, en jaagt Siegmund naar voren, springt handig uit 't gezicht als deze in eens de wijde deur openwerp; dadelijk snelt hij nu naar Sieglinde toe: »wacht«, — zegt hij, door een reet van de hut starend »nu ligt hij ram, ram, ram ... tra ta ta .... vooruit!« ... En als de deur weer dicht is, en hij door den kier ziet dat 't lóópt, gunt hij zich even den tijd om 't voorhoofd af te vegen, al maar lezend in de partituur; maar dadelijk daarop wringt hij zich weer door al die menschen heen, die haast in de hut tusschen de coulissen staan, de smidsjongens heel vooraan, zoodat de menschen in de zaal zeker hun zwarte neuzen moeten zien; zij staan óp de geleiding van de booglamp, die ze telkens dreigen omver te stooten, wat den man van 't licht een hard: »eraf met je pooten« ontlokt, zóó luid, dat Siegmund, klagend: »een bron, een bron!« — even nieuwsgierig opziet... Maar de regisseur werkt zich er door; hij kucht, kucht nog eens, knipt met de vingers, steeds volgend de partituur, en roept dan Sieglinde vrij hard toe: »de drinkhoorn; goddank, ze ziet 'ml« En dan wringt hij zich weer uit 't gedrang, om de werklui onder 't tooneel toe te roepen, dat ze moeten ophouden met dat geschreeuw en dat gehamer ... De smidsjongens krijgen opeens den souffleur in de gaten, wiens gezicht, omlijst door den donkeren boog van de kast, en oranje geel gekleurd door een lampje vóór hem, uit den vloer opkomend in een hoogen witten puntboord, doet denken aan 't sprekende hoofd van de kermis, zooals het daar druk-door sterke lippenbewegingen maakt, die de jongens, als gebiologeerd nadoen. De regisseur houdt inmiddels met Hunding de wacht bij de deur van de hut. »Zie je wel« — zegt hij — »of 't ook góéd is, dat ik een touwtje aan den grendel gemaakt heb; ze heeft de deur wéér van binnen gesloten.« Hunding zingt de laatste passages mee ... De regisseur: »Daar is 't: «Hunding wil ik verwachten» ... wacht nog even ...« De solist zit op 't trapje, neemt schild en zwaard vlug op, schraapt zich de keel »Kom maar«, roept de regisseur, trekt de deur aan 't touwtje open, als een portier van 'n tingeltangel; »als je blieft«, en werpt de deur weer dicht. »Moe aan 't vuur »Vond ik den man ; »Nood voert hem in 't huis« .... »Goed zoo« — en hij vliegt weer tusschen de coulis- sen. »Is je licht in orde?« — «Ja meneer.* — «Wacht dan«. «Verdedig u morgen »Met sterke wapens. »Tot strijden kies ik....« «Je licht op, gauw, maar je pet er vóórl... Is 't op? kom nou!« .... » k Heb nog wat vergeten meneer, mag ik even wèg?« «Nee, geen tijd meer ... u, fitter: dat kronenlicht temperen ....« En weer naar voren dringend, knipt hij met de vingers, stampt op den grond, wenkt, en fluistert Sieglinde, die hem niet-begrijpend aanziet, toe: »'t zwaard, kijkt u er naar ... k ij ke n ...« Hij wijst sterk . .. «Gelukkig, ze snapt 't... Mooi, Hunding af...« Siegmund knielt bij den haard, vlak vóór den man van t licht, geen stap van de druk pratende coulissenmenschen. Maar 't leidt hem niet af; geheel in zijn spel wringt hij de handen, staart hij diep bewogen de smidsjongens aan, als hij zingt: «Een vrouw zag ik, «teeder en schoon. «ontzettend vreezen «breekt mijn hart...« «Licht, licht 1« gilt de regisseur, «verstaat u me niet?... Waar blijft dat nou... God, god, nu kan ik laten zakken...« De inspiciënt slaat en trekt, en knijpt in de lamp, in de draden ... 't blijft donker ... »Geef toch licht« — fluistert Siegmund ... «Alles verloren«, kermt de regisseur, wanhopend stampend, de handen in 't haar; »nu kan ik laten zakken ; dat scheelt me duizend gulden in de kas. . . Niets te zien van 't zwaard... 't publiek gaat zoo fluiten... dat is u w schuld... Temper den haard dan .. Nu doet u die waarachtig óók uit... 't Is stik donker op 't tooneel... heere, heere ... An, die haard, an!« De man van 't licht rolt meteen zijn geleiding op, neemt de lamp onder zijn arm, en verdwijnt, nat van transpiratie ... »Wat glanst daar fel »In schitterschijn ? »Welk een straal breekt »Uit den esschestam ?« — heeft Siegmund inmiddels gezongen, ter sluiks verwijtend omziende. En later nóg ontstemd, als hij wacht na : »Gloei'nd in de borst «Brandt mij de eed, »Die m'aan u, ed'le, verbindt« — wendt hij zich, de armen hartstochtelijk uitgestrekt, tot den regisseur: »Staat daar wat open? 't Tocht hier verschrikkelijk.» Maar de regisseur heeft geen tijd; hij moet de deur door een rukwind laten openspringen, om de lenteweelde door te laten. »Vraag even of ik de lente moet temperen« —stuurt de gasfitter een smidsjongen naar den regisseur. »Neen, volstrekt niet, zoovéél licht mogelijk « En bij zich zelf zegt hij: »Nu spelen ze dat samen verder wel klaar; die lente is heel goed ....« en hij gaat een praatje maken met Hunding. Maar daar klinkt 't: »Bruid en zuster »Zijt gij den broeder; »Zoo bloeie dan WaIsungen-bloed.« »Daar heb je 't! Zakken, zakken, vlug.« Hij trekt zelf mee aan 't touw van 't scherm, vliegt 't plots schemerig tooneel op, omhelst Sieglinde, drukt Siegmund de hand, en het applaus klettert, klettert. «Halen!« roept hij blij, vlucht dan wèg; zij buigen... »Zakken 1« ... weer applaus ... »Halen!... Zakken ! Halen 1... Zakken !... 't Was prachtig, en zag je wel, die en die klapten ook... Nu 't tweede bedrijf!« Onmiddellijk beginnen de tooneelknechts de rotsen te bouwen, heel vlug nu, onder toezicht van den ook steeds aanwezigen, kalm leidenden decorateur... In de artiestengang wordt onder 't weer wat opknappen van de toiletten, onder 't kleeden van wie aanstonds moeten opkomen, 't succès éven besproken; maar al spoedig komen de zorgen voor de volgende bedrijven, voor de huisreis, voor de aanstaande voorstellingen weer boven, ook in 't algemeen discours.... »Maak asjeblieft vlug voort, regisseur!« — roept Wodan uit zijn kamertje, — »anders wordt 't wéér 'n uur of vier voor we in bed liggen« .... En meteen dreunt zijn zwaar basgeluid: »Toom vlug nu uw ros, «Moedige maagd! «Straks ontbrandt »Heftige strijd!« De leden van 't orkest zijn door hun onderdeurtje fluks naar 't portaal bij de artiestengang geloopen, waar een man met een vaatje bier, a zes cent per glas, hen wacht; tegen den muur geleund, of gezeten op't geïmproviseerd buffet, halen zij hun boterhammen uit den zak, en onder vroolijk gepraat, met aardigheden en stekeligheden sterk gekruid, veroberen ze hun maal uit de krantenpapieren, om, zoodra dat op is, 't gangetje in te wandelen en een praatje te maken met de Walkuren, die er in haar hemelsche dracht zeer verlokkend uitzien, de welige haren los onder de helmen uit op 't suggestieve, glinsterend schubbenjak, de bloote armen met breede ringen er om, de »uitgezocht« mooie beenen in 't vleeschkleurig tricot... En dan gaan zij wandelen in 't palenbosch, waar in 't midden, op de schouwplaats, Sieglinde in haar crème kleedje door Siegmund telkens weer wordt neergevlijd op den stoffigen grond, totdat zij eindelijk de gemakkelijkste pose voor 't volgend bedrijf hebben gevonden. En Wodan zet den regisseur, met 't horloge in de hand tot spoed aan ... 't Tweede bedrijf, met zijn talrijke coulissen, geeft voor de bevolking van 't tooneel veel gelegenheid tot zien ... Een der brandweermannen heeft er een tafeltje neergezet, waar hij nu gemakkelijk op zit, en Hunding zit er op het boomstronkbankje uit 't eerste bedrijf naast, en héél vooraan staat een der repetitors, om bij de moeilijke passages in deze acte met zijn stemvork de maat te slaan, en nu en dan even een toon aan te geven. De regisseur vliegt wild rond, al maar geaccentueerd meezingend, en telkens tusschen andere coulissen Brünnhilde met armengezwaai opjagend naar de verschillende punten van de rotsen, waar zij op bepaalde maten moet wezen, onder 't vermoeiend »Hojotoho! Hojotoho!« De wolken zakken op den goeden tijd en 't bliksemen van links zoowel als rechts is onverbeterlijk .... en Siegmund weet juist een zachten rotssteen uit te zoeken om 't hoofd van Sieglinde op neer te vlijen, zóo dat zij »ja« kan fluisteren als hij bezorgd in een rustpoos, haast zonder de lippen te bewegen, aan zijn bezwijmde geliefde vraagt of ze goed ligt Weer moest er driemaal gehaald worden, en toen Fricka bedeesd aan den regisseur kwam vragen: »Was ik wel goed bij stem, dat gaslicht trekt zoo« — antwoordde hij opgetogen: »Lieve mensch je zingt als een engel 1« »De stoomketel was net weer heelemaal gemaakt, meheer, maar nu is waarachies een stuk van de leidine o gesprongen» — kwam de noodlotsman zeggen.... »En bent u daarvoor nu van vanmorgen vijf uur af, tot nu — nu is 't elf — bezig geweest ?« — vroeg de regisseur ingehouden driftig. — »Laat u me nu tóch in den steek; bederft u nu tóch de heele voorstelling? Nu zijn we verlóren, verstaat u... Maar 't moet zeg ik u, 't moet in orde ... ofïfe ... verstaat u ...?« De man droop weer af... De Walkurenrots stond, de Walkuren waren woedend over die leemte in den vloer, dat kón niet, kón niet... Maar met lieve woordjes, met teedere streelingen wist de regisseur haar tot rede, en op hun verschillende plaatsen op de rotsen te brengen. 't Tafreel was bekoorlijk! Dat zeiden de leden van 't orkest met een knipoogje hardop; dat verzweeg, maar verried door een vergenoegden glans op zijn deftig glad gezicht het oudachtige heertje. En 't derde bedrijf liep oók .... maar 't moet de laatste krachten van den regisseur hebben gekost Want ze stonden wel goed op hun posten, de Walkuren, maar zoo weinig fier: »Rechter op toch«, riep hij de één met vervriendelijkte ergenis toe; slaat uw schild niet steunen, niet steunen 1« een ander; en naar boven: »haal de wolken op, want ze sleepen Ortlinde's helm haast af!.... Zeg, hé, hm, Grietje, meer schrikken,» en met de handen om den mond: «schrikken, verbaasd kijken I.... Brünnhilde, gaat u van de stoomleiding af!... • Nu niet allemaal zoo op één rij; ja, 4 stap maar gerust op die plank, 't is stevig genoeg Wódan aankijken, niet omzien nu!« En angstig zich plat tegen de coulissen gedrukt wegschuivende, ging hij zien naar den stoom, die nu toch gelukkig nog klaar was op tijd. »Meneer, meneer* — kwam de inspiciënt hem dringend roepen »er schijnt een lek te zijn onder 't tooneel, want de stoom komt al op tusschen de rotsen uit !« »Dan zijn we toch verloren«, jammerde de regisseur, met t hoofd in de handen neervallend tegen den muur . *Dat zou nu zoo n prachtig effect zijn geweest .« Maar hij had toch den moed 't zelf te gaan zien, 't malle straaltje witten stoom, in witte wolkjes opwarrelend tusschend Wodan en Brünnhilde. *In 's hemels naam, de menschen zien 't misschien niet...« zuchtte hij, 't zelf niet geloovend ... Entoen ging hij tusschen de coulissen twee straatkeien leggen, almaar volgend de partituur; en hij aan dézen kant, de inspiciënt aan den anderen, bogen daar, met een hamer in de hand, overheen. En de brandweerlieden zetten ijzeren bakken neer met bengaalsch, en een kaarsje daarbij, en zelf gingen ze op wacht staan, met een blikken pannetje met een pijp eraan voor den mond. Alle toeschouwers moesten er nu vandaan, de smidsjongens ook, juist op het móóiste moment. Daar kijkt de regisseur even op, de inspiciënt houdt 't voor een teeken, hamert driemaal op den steen, om de speerstooten van Wodan na te maken, en onmiddellijk steken de brandwachts de kaarsjes in 't bengaalsch ... »Als je alles gehad hebt, dan dat nog«, kermt de regisseur... »'t is véél te vroeg! Wodan is er heelemaal nog niet, en de stoomtoevoer gaat nog niet eens door.« — Eindelijk zingt Wodan toch: »Loge! Loge 1 Hierheen« .... Nu eerst slaat de regisseur op den steen. »De stóóm, vólle stoom 1« — gilt hij... «véél te laat, te laat...« En dan wölkt de stoom, maar 't bengaalsch vuur is haast uitgebrand, en de brandwachts, die de gouden vlammen moeten blazen uit de pannetjes, hebben geen adem genoeg... Toch davert, davert 't gejuich. »Zakken!« gilt de regisseur .... »Halen ! Zakken!.. . Halen!... Zakken!« En 't is of hij met dit laatste woord zijn laatste restje energie uitblaast... Maar hij vermant zich... De hand voor 't gloeiend voorhoofd, geeft hij zijn orders voor 't weghalen van de requisieten die nog mee moeten met den nachttrein, wenscht hij de solisten geluk met 't succès, lacht hij om 'n enkel complimentje... »Zóó, is 't tóch goed gegaan f« De tooneelknechts sleuren de rotsen weg in hevige stof, de artiesten roepen elkander voor de kleedkamers toe toch voort te maken.... Om één uur gaat de extratrein met directeur, regisseur, solisten, koristen, orkestleden, kleedsters, kapsters, muziekinstrumenten, requisieten .... 's Morgens om tien uur in Amsterdam weer repetitie! Willem van Zuylen demonstreert den tooneelkapper. 't Was in de gezellige studeerkamer van Willem van Zuylen, in 't souterrain met uitzicht door gebrand glas op voeten en enkels, »waar je — zooals hij vertelde — tusschenbeide stiekem zulke héérlijke meidenpraatjes kan afluisteren, met een humor, meneer, en een typisch taaltje, ware studie! en dan van die malle dingen soms, van die hondenromans, of bijvoorbeeld zooals daar strakjes, zoo'n bleeke jongen met een zwarte sigaar, die erg eerlijk langs de ruiten loopt te kokhalzen, omdat hij denkt dat er niemand achter zit« — 'n Warm gezellige werkkamer;'n chaise longue met een zwarte bevervacht er over, waar hij 's avonds laat zijn rollen lag te leeren, geïnspireerd door aardige beeldjes en sierlijke luxe-dingen om hem heen, allemaal cadeaux, herinneringen, — met èrg dierbare eronder, — aangestaard en toegelachen door massa's portretten van kunstbroeders en -zusters, van vrienden, o, en van vriendinnen.... »Wat zeg je van zóó n vrouw, van die óógen, van die armen?» en in een pathetische zucht fluisterde hij wéér 'n avontuur, de oogen half gesloten ... »Zie je, en toene... dat was maar gèkheid natuurlijk, gekheid ja, allemaal gekheid... waar was ik ook weer gebleven ... o, ja, en dan zie je Cyrano daar loopen in 't kamp, 'n heerlijke rol, maar moeilijk, móéilijk;... en wat 'n regels... Ja, dat kan ik hier niet leeren, daarvoor moet ik rustig zijn, dan ga ik logeeren in Krimpen, bij een goeden vriend van me .. .« Als hij niet naar buiten kon, om zware rollen te leeren, ging hij in dat boudoirtje, door een kralen voorhang van zijn werkkamer afgescheiden, heel stilintiem, met een enkele erg mooie vaas, waarin slanke halmen en gedroogde takken rustig gebogen stonden, en waar de muren ook al vol lauweren hingen. Daar was 't volmaakt stil, daar leidde niets zijn verbeelding af. En dan moest 't fèl licht zijn om 'm heen, véél licht, óveral.... en 'n gedistingeerd fleschje moezel, »zie je, dat heb je noodig als 't buiten zoo waait. Ja, lief hè, intressant, o zoo intressant.... Zoo, en dus morgen wil je den kapper uithooren.... wacht.« En met 'n stem als 'n os brulde hij naar boven, naar zijn dochter, z'n onfeilbaar geheugen: «Deze heer wenscht morgen te drie uur den kapper te verhooren, aldus geschiede, alzoo: de koelies gelieven hun plicht te doen 1« En zacht er achter: «Lieve kind wil je er aan denken?« 's Middags was van Zuylen zelf niet thuis, maar mevrouw, die haar huis beschouwde als 't tehuis van alle kunstvrienden, — «blijft u eten, blijft u logeeren, kan 'k wat voor u doen ?« waren haar stopwoorden, mevrouw, of liever: Moeder, zooals de artiesten haar graag noemden, — Moeder zei: »o, gaat u maar gerust naar zijn kamer; Bamberg is daar al, en als u iets noodig hebt roept u maar; de sigaren ziet u wel, en ik zal een fleschje sherry laten brengen.» Op 't puntje van de chaise-longue van zijn meester, bescheidenlijk op 't uiterste puntje, zat de man, die, zoo jong als hij is, reeds vele jaren achtereen bij elke voorstelling weer, aan 't hoofd staat van alle acteurs en actrices der Vereenigde Rotterdamsche Tooneellisten: Charles Bamberg. Dien klassieken tooneelnaam, daar heb ik 'm eerst over ondervraagd; en fier, en overweldigend — o, 't was om van te duizelen — heeft hij mij zijn stamboom uitgeduid: «Mijn grootvader, ziet u, dat was David Bamberg. Of die in de kunst wasf — Hij was immers de eerste, de groote hofmechanicus. Zijn vermaardste zoon was Tobias, goochelaar en acteur, om u te dienen; hij heeft 't wapen van 't Hof geërfd, en hij is opgetreden voor Zijne Majesteiten onze geëerbiedigde Koningen Willem I, II en III. Dan hebt u Eduard, den Amsterdamschen acteur, u weet wel: De zangzieke behanger. Verder had je mijn oome Abraham, goochelaar in Indië, en eindelijk mijn vader, Magnus, of Naggie, zooals de artiesten hem noemden, den tooneelkapper...« »Ja waarachtig: Naggie 1« — kwam Van Zuylen binnen — »Naggie, 'n patente, brave kerel, en 'n artiest in zijn vak... Ja, Charles, je hebt 't van niemand vreemds . .. «Naggie heeft toch altijd gijn, »Als ie zingt van Naggie-mijnl »We hebben wat 'n pret gehad met dien goeden vader van jou ... En weet je nog van die spreekwoorden? Altijd had Naggie 'n spreekwoord klaar... Dan was 't: Och meneertje, beter kaas gegeten dan je mond gebrand; — dat zei die hoor, op m'n woord. Offe ...: nö, da's toch mosterd aan de galg gesmeerd! En dan heb 'k'm ook eens heel ernstig hooren beweren — dat was van 'n eerste voorstelling van een nieuw gezelschap; hij had 't prachtig gevonden. »En stil dat 't achter was, ze liepen allemaal op hun teenen; zoowaar: je kon 'n speld laten vallen « »Ja meneer« —zei Charles even weemoedig—»maar de artiesten konden vader toch ook wel 's plagen « »Plagen« — stoof Van Zuylen op — «da's niet waar Charles, nee waarachtig niet, daarvoor mochten we 'm allemaal veel te graag lijden, daarvoor was 't 'n veel te brave kerel Maar ga door; waar hèb je 't over?« «Hij vertelt van zijn familie.« «Neem me niet kwalijk, maar dan ga ik weg; daar zou ik serieus gek van worden ... 'Nou meneer; en dan heb ik nog een oome Barend, dat is ook een goochelaar, en Mozes, maar dat was een particulier. Daar is 't treurig mee afgeloopen. Die was tabakssorteerder in Londen; d'r komt brand in zijn huis, hij hoort 't op 't fabriek, wil z'n vrouw redden, maar z'n kameraden stellen 'm gerust en houden 'm vast; »'t is immers niet bij jou, Moos,« roepen ze; hij rukt los en springt uit 't raam... mors dood meneer! »Me vader, — om verder te gaan — die heeft drie zoons, ikke, me broer David, ook in 't kappersvak, en Maurits. Maurits is de oudste; die zou opgevoed worden door grootvader David maar die stierf al gauw, en toen kwam Maurits in te wonen bij oome Eduard. Ja, en toen heeft m ij n broer óók voor Zijne Majesteit Willem den Derde gegoocheld, en toen heeft de Koning 'm een stel echte zilveren goochelbekers cadeau gedaan. »Maurits erfde alle goochelinstrumenten van grootvader, maar hij heeft er niet veel plezier van gehad, want toen de zoon van me oome Barend naar Indië ging, heeft hij me broer die heele kostbare verzameling afgekocht, en daar is me neef een vermogend man mee geworden: hij heeft nou niet meer noodig te goochelen, en hij zal zijn zoons sturen naar Leiden en Delft. »En dan kan u me neef David Tobias wel, den hofprestidigitateur-equilibrist-silhouetten-kunstenaar-en • goochelaar, den zoon van oome Tobias, en zijn zoon: Tobias David, ook silhouettist en goochelaar. Die heeft immers pas nog opgetreden in de Flora en de Circus.... En dan is er nog een zoon van me oome Eduard óók in de kunst: souffleur bij TivoliU »Ja, ja — maar nu over haar, vertel u nu eens van haar.« »Ja, niet alle eer aan je zelf houden, Bamberg; je vrouw moet ook in de krant« — verscheen Van Zuylen weer — »hij heeft 'n engel van 'n vrouwtje....« «Nee, dat bedoel ik natuurlijk niet: haar, pruiken, baarden, wenkbrauwen. ... Hoe hebt u 't vak geleerd ?« »Dat hèb ik niet geleerd, maar me vader is vijf en veertig jaar in de kunst geweest. Herinnert u 't u nog wel meneer Van Zuylen, dat feest in '83... Toen heeft hij van u nog die prachtige lamp gekregen... »Nou. en als vader 't druk had, bij groote stukken, gingen ik en David mee. Dan was 't: jongen, hou dat friseerijzer eens in 't gas ... Och, en er valt vóór zoo'n voorstelling altijd zóóveel te doen — dan zit iedereen te wachten — dat de artiesten dan al gauw zeiden: nó laat Charles me dan maar 's helpen. — Weet u nog wel meneer Van Zuylen, — 'k zal niet veel ouder geeweest zijn dan negen, tien jaar, wèl! — toen ik u al op een stoel stond te paviljotten. — Och en op diezelfde leeftijd verdiende ik in de winkel mijn daggeldje met trenzen... Trenzen? Wel, dat is haar vlechten tusschen de draden Ja, en de bijloopjes, die kleinere acteurtjes, die mocht ik na een poosje gerégeld paviljotten; daar had vader geen tijd voor, verbeel je ?... Ze deden toen nog alles met paviljotten, niewaar meneer? 't friseeren is eerst van lateren tijd ... En als vader 'n baard plakte, zei die gewoonlijk: Let nou goed op Charles; eerst het crèpé op je kam nemen, zóó; dan uithalen ... Ziet u, en dan deed ie me dat duidelijk voor. En op mijn veertiende jaar heb ik toch den grooten Rossie voor King Lear en Othello klaar gemaakt... »Ja, en toen ben ik ook een paar jaar bij Jean Babtist in Amsterdam geweest — de hoogeschool niewaar meneer Van Zuylenl Babtist had toen alles, alles, behalve 't Nederlandsche Tooneel. Met hem heb ik de groote pantomimes en de balletten in 't Paleis voor Volksvlijt opgeknapt, en dan al die colleges-voorde-liefhebberij .... dat was nog eens 'n tijd 1 Tegenwoordig, ba.... O, druk genoeg, maar geen kunst... 'n baard plakken is haast 'n zeldzaamheid.... Dat heeft meneer Ibsen ons gelapt. Die is de dood van óns, van de decoratieschilders en van de tooneelchangeerders.... »En toen ben ik hier gekomen aan Tivoli, en meteen maakte ik alles en coiffeerde ik alles van de firma Le Gras en Haspels; zelfs voor mevrouw Van Eysden. Ze hadden in de Aert van Nesstraat wel iemand in dien tijd, maar och hemel, die was van alles: kapper, inspiciënt, assistent-souffleur, maar voor óns vak miste hij... ja, laat ik 't maar zeggen: 't artistieke gevoel.« «Waarachtig heb je dat noodigU — stemde Van Zuylen toe ... »Wantr nu gaat er een nieuw stuk. Dan lóópen de artiesten al. Charles — zeggen ze — wat zal je 't druk hebben; maar help mij een beetje gauw? — Op me wóórd meneer... De regisseur vertelt me: 't speelt in dat tijdvak. Dan kijk ik de platen eens na, Rossinet bijvoorbeeld, daar vind je alles... Goed, dan weet ik den stijl. Maar dan haal ik de gezichten van al de acteurs en actrices een voor een vóór me, en dan begin ik te denken . ..: die ziet wat bleek, ja, da's dus zwart; dat gezicht is goed voor 'n bakkebaard; daar past lichtblond goed bij. Och meneer, dat is allemaal routine. Ik heb immers nog nooit een historieboek in mijn handen gehad, en me vader ook niet. — Weet u wat die deed? Die zei tegen 'n artiest: Meneer, wat bent u; heb je zoo'n rok aan, zoo'n beetje weggesneden, met een degen? — Best meneer, je hoofd komt in orde O, die wist alles op zijn duimpje. Je hebt Lodewijk XV en Lodewijk XVI — zei die — bij XV kwam de poeder, dus denk er aan Charles: stijl Lodewijk XV, met de linten in de jabot gestoken, je weet wel, dan nooit een witte pruik, altijd een poederpruik. En onthou toch vooral: geen tulen kap in een poederpruik, want dan krijgen ze de poeder ommers op d'r hoofden ... Och, dat weet ik nou óók allemaal: daar heb je Grieksch, middeleeuwsch, oud-middeleeuwsch .... »Nou, heb je dan gehoord hoeveel personen d'r inkomen, dan begin je de pruiken te maken — voor wie ze noodig hebben wel te verstaan. De meeste artiesten hebben zélf pruiken ... meneer Van Zuylen heeft er bijvoorbeeld meer dan honderd; — och, maar daar is er óók wel eens een van versleten, en in elk geval moeten ze toch telkens weer worden gekapt... Ik ga dan ook nooit op reis — als 't gezelschap buiten speelt trek ik natuurlijk altijd mee — :k ga dan ook nooit op reis zonder mijn pruikenbol... »No, en dan moet voor een nieuwe pruik eerst de maat genomen worden... Da's een secuur werkje. Kijk u eens: de lijn van een mensch zijn haar, van zijn voorhoofd af langs zijn gezicht tot in zijn nek, maakt verschillende hoeken. Die hoeken noemen we de tempes. Zoo is bijvoorbeeld de afstand tusschen de hoeken bij de ooren, gemeten over het hoofd heen, zoo gemiddeld 33 centimeter; de afstand van het uiteinde van 't haar op 't voorhoofd tot 't uiteinde van het nekhaar, ook langs het achterhoofd, 34 centimeter; de geheele rondte van het hoofd 56 cM.; van slaap tot slaap 38 cM., en op die manier heb ik 'n maat of zes zeven ; dan ben ik klaar ... » Krijg ik me pruik een dag of vier vóór de première, Charles, om te passen«? — zeggen de artiesten dan. Trouw antwoord ik: »U kunt er vast op rekenen;* — maar gewoonlijk brengt ik ze bij de eerste voorstelling pas mee. 't Kan immers toch nooit missen als je goed gemeten hebt... Met die maten maak ik de kap van de pruik, en daar komt dan het haar op. Sommige worden heel en al geïnplanteerd; dat wil zeggen: in heel fijn tule, soms wel van menschenhaar geweven, worden één voor één de haren ingeplant. Dat gaat met een crochet, een scherp gebogen haakje dat ik telkens door de tule heen steek; daarmee grijp ik dan het haar, waarin ik een lusje gemaakt heb, en dan trek ik 't er een eindje door... O, dat is fijn werk. »Nu heb je pruiken met kappen, en zonder kappen. Aan die met een kap is een lap, die om het voorhoofd sluit... dat dient dan te worden bijgeschminkt; de naad van zoo'n kap moet natuurlijk worden weggemaakt, en de kleur van kap en gezicht mogen niet verschillen. Vooral voor jongelui, die pas komen, een heel werk. En pruiken zonder kap zitten met negen drukveeren op de contouren vast... Als u je d'r eens vermommen wil, neem dan zóó'n pruik; op me woord, niemand zal u herkennen ... Of, als u er soms al een voorgoed belieft... met plezier. »'t Gewichtigste van alles is wel 't plakken van de baarden.... Dat kan ik héél mooi, als ik t van mezelf zeggen mag; ziet u, want daar heb ik een apart systeem voor. Geen één artiest dan ook aan t gezelschap, die dat zelf doet... Je heb er wel die t zelf óók goed kunnen, meneer Chrispijn in Amsterdam bijvoorbeeld, een lust om dien te zien plakken... Maar ze zijn zeldzaam, geloof me. »Dat bestond vroeger óók niet... Vroeger had je baarden en snorren, zóó klaar, op linnen, en die plakten ze met gom op hun gezicht... Smakelijk werkie ... Zoo'n beetje spuug d'r op, dan kleefde het wel weer... En als 't gedroogd was, zoo hard als leer, bewaarden ze baarden en snorren in een dik boek, allemaal bij mekaar. »Weet u wat de dames van me zeggen?» zei Bamberg aarzelend en een beetje blozend. — »De damesartiesten zeggen altijd: »0, Charles is geen man, laat die maar binnen komen.« Ik hoef niet eens aan hun kamer te kloppen.. .. Och, u begrijpt, dat moet wel zoo, als zij zich kleeden moet ik ze kappen onder de hand. .. Behalve natuurlijk mevrouw Van Eysden, die doet alles zelf, en móói meneer ... enfin dat weet u wel. In haar kamer zet ik de pruik maar neer — als ze er een noodig heeft wel te verstaan, — en dan heb ik er niet meer naar om te zien... Goddank ook, want ik weet toch al zoo'n half uur voor de eerste acte geen raad met mijn werk. Dan roepen ze me uit alle kamers tegelijk, en dan antwoord ik maar altijd: »Kom dadelijk bij u», maar ik bereken: die moet eerst op, dan die, en zoo help ik ze.... zenuwachtig maak ik me nooit, want ik krijg tóch immers de schuld als de artiesten te laat komen .... »'t Schminken doen de artiesten zelf; dat hoort er zoo bij — al zijn er die er nooit mee opschieten, — maar dat hoeft u niet te schrijven. Ieder artiest heeft zijn eigen kapdoos, tegenwoordig allemaal met Leichner-vet-schmink, dat is karmijn; en een zwart pennetje, om de oogen aan te zetten: wat op de wenkbrauwen, en langs de oogharen, en een fijn streepje uit de ooghoeken Sommigen maken ook de rimpels met 't zwarte pennetje, maar zooals meneer Van Zuylen doet is 't veel mooier. Die neemt waterverf, en met een penseeltje trekt hij bruine streepjes met witte daar vlak onder dat zijn je ware rimpels. Nou, en dan de poeder, om de huid donzig te maken, en de neuzen-kit Waar dat voor dient? Wèl neu- zenkit, dat is een kneedbare stof van diapalmolie, schmink en was. Daarmee breng je op je neus wat er aan ontbreekt: van een rechten maak je een krommen, van een wipneus een Griekschen neus; van een mopneus een arendsneus. Nooit heb ik dat zóó kunstig zien doen als door meneer Van Kerckhoven .... »Maar weet u wat soms nog moeilijker is dan t schminken zelf? — De schmink eraf te krijgen, meneer. Vooral vroeger was dat een geweldig getob... Het beste middel daarvoor is gloof ik de cacaoboter; die wordt dan ook vrij algemeen gebruikt; maar er zijn altijd nog artiesten, die 't met reuzel met kamfer, of met kokosvet doen ....« »Wil je eens een baard zien plakken?» — vroeg Van Zuylen, die bemerkte dat Bamberg uitgepraat raakte. »Graag.« »Ik ga m'n boeltje al halen, meneer...« »Mooi, dan zal ik vragen of mijn zoon Willem daarvoor even wil gaan zitten.« Nu de kapper even weg is, kan hier mooi 'n pluimpje aan zijn adres worden overteld: Daags na de kapscéance mocht ik met een deel van de Rotterdamsche Tooneelisten de reis van Tiel naar Rotterdam maken, en in dat gezelschap waren drie van onze meest gevierde, meest bewonderde actrices ... »Vindt u Charles geen aardigen jongen ?« — vroeg de blondste beschermend. »En zoo bescheiden!« viel de donkerste dadelijk ,n- — «Heeft ie u verteld wat we tegen 'm zeggen ? — O, Charles, jij mag wel binnenkomen, jij bént geen man... En als het dan soms is: nu Charles, nu moet je je toch even omkeeren, of: zeg, zing er is een romance... dan kijkt hij braaf, strak voor zich uit, en zingt ie tot ie weer mag helpen ... Maar ééns heb ik 'm toch betrapt dat hij in den spiegel naar mij gluurde, terwijl hij mijn kamergenoote aan 't kappen was.. • één keertje ook maar ...« — »En zoo beleefd ...« — vervolgde de schoone jeune première ... »Dat is wel eens anders, hoor. Bij een Amsterdamsch gezelschap bijvoorbeeld, noemt de kapper alle artiesten eenvoudig bij hun naam...« »Amis cochons« — klonk gedempt uit den hoek van de coupé ...« O, van die intimiteit heb ik staaltjes bijgewoond ... Toen ik pas bij 't tooneel kwam, — ik was 'n nichtje van den directeur, — zoo'n jaar of vijftien, zestien — toen was daar een kappertje van denzelfden leeftijd aan 't leeren. En dat jong wilde altijd maar proeven nemen op mijn hoofd Dat verveelde me verschrikkelijk; en dan snauwde ik 'm ook wel eens hardvochtig af... . Och, en 't was toch wel een goede jongen, want om 't over te maken bracht hij dan gewoonlijk den volgenden dag een fleschje odeur mee .... Maar, hemeltje, ik kapte me immers zelf veel béter! En daar was hij jaloersch van, dat wilde hij maar niet toegeven.... Dan stond hij stilletjes achter me te studeeren, vlecht voor vlecht te volgen... En als ik omkeek, zei hij met een kleur van schaamte: »Nó, Marietje, 't is ook wat, zoo kan ik't óók wel«... Plagen dat ik 'm dan deed .... Maar als ik dan eens héél goedig was, ging ik lijdzaam zitten: Nó, nu heb ik den tijd, ga nu je gang maar. — O, dan kapten we samen in 't oneindige ... Ja, en later hebben we samen mazelen gehad ... Op 'n avond werd hij 's avonds toch zóó naar; o, hij zat maar stilletjes in 'n hoek van de kleedkamer te beven, en te roepen ... «Ochies, ochies, 'k ga dood ... en hoe moet ik nou naar huis?« — We hebben 'm in een wollen deken 5 gepakt, in een rijtuig gestopt...: mazelen... Toen heb 'k 'm geregeld boeken geleend .. . Maar na een paar dagen kreeg ik t óók.... en toen stuurde hij m ij de mazelenboeken weer om te lezen ... Hij was als de dood voor besmetting.. . Zijn moeder, t goede mensch, stuurde me dan wel eens een lekkernijtje, en die moest h ij brengen ... Maar dan zette hij t schaaltje voor de deur, en al weer weg vliegende gilde hij: Marietje, hoe gaat 't nu met je? ■— Tóch was 't !n aardige jongen ...« De jeugdige acteur Willem van Zuylen zat met een servet over de borst, alsof hij geschoren moest worden, lijdzaam te wachten, tot groote-oogen-opzetterij van grootpa s oudsten kleinzoon, Leendert die ook acteur worden moet, en die in zijn vier-, vijfjarig leventje al heel wat rolletjes gespeeld heeft — »met een onmiskenbaar talènt, meneer... je zoudt "m stelen 1 .. . O, dat wordt groot; kondig m maar vast aan in de krant« — zei de oudste Willem. — »Wèl, jong, wat heb je uitgevoerd vandaag?« — «Gespeeld van Pietje Puk, opa!« — Goed zoo. — O, en dan moet je 'm zien in de Twee Weezen! 'n Artiest; z'n oud-tante AlbregtEngelman zegt 't immers ookU Ramberg kwam binnen; nü was hij echt de afstammeling van tooneelkappers èn goochelaars ... »Let u nu op me handen meneer: hier heb ik dat eindje crêpé — net 'n stuk los gevlochten koord, zooals u zjet — hier heb ik 'n fleschje zwavel ether — ruikt u maar — en hier, die groote rijstkorrels, dat is de mastiek, fijne hars geloof ik ... en dat is me kam, n gewoon stuk ijzeren kam ... Let u nu goed op, ik ga beginnen!« De kleine Leendert staarde op Ramberg's handen, om 't hééle wonder te doorgronden; slechts even dwaalden z'n oogjes medelijdend naar pa af: wat zou m moeten gebeuren ? — En de oudste Willem lag languit op de chaise-iongue, met zijn rug naar ons toe, omdat hij dat baarden-geplak niet zien wilde in zijn vrijen tijd, naar hij zei — maar wérkelijk, omdat hij Ramberg zijn hevige lachbuien over dat serieuse doen wilde besparen ... »Nu maak ik dat draadje boven om mijn eind crêpé los ... zóó ... Daar heb je de in mekaar gedraaide baardwol Dit stuk zal een el lang zijn daar maak ik zes baarden uit, net op z'n kop Jawel, je kunt wel stukken krijgen van honderd el.... dat is dus zes honderd baarden aan één zoo'n eind.... Nu zet ik den kam in die baardwol, haal 'm er door, zóó« met een eleganten zwier — »nóg eens Nu is 't een lok geworden ik wrijf 't haar over den kam, om de koppen eraan te maken, en ik knip de lok eraf hij blijft aan den kam zitten gefatsoeneerd .... klaar!.... »Nu neem ik de mastiek-korrels, los ze op in 't zwavel - ether en smeer dat met dit kwastje langs kin, bovenlip en langs de ooren U ziet, meneer Van Zuylen kijkt leelijk; dat komt omdat 't pijn doet... Hup, 't kinstuk zit eraan .... wat bijgeknipt: puntbaard ! Nu een groote ijle plakkaat haar getrokken op de wang: de bakkebaard; kort afgeknipt... in orde! En dan de snor, in drie stukken voor de drie tempes van de bovenlip ... huup huup huup ... wat opgedraaid. Hoe bevalt 't u ?« Bamberg bekeek welgevallig door zijn oogharen zijn kunstwerk: »'n Spaansche edelman, niet waarr« De kleine Leendert klapte in zijn handen van pret... »Heb u op je horloge gekeken? — In twee minuten plak ik 'n vollen baard... Afgeloopen.« En meteen plukte hij met een vaart de nijdige plukjes baard en snorren weer van 's jeugdigen acteurs gelaat, met een vaardigheid, die een poelier jaloersch zou maken .... Wat vaseline er over gesmeerd . .. »Pa, een zoentje« — zei de kleine jongen — »nu bent u weer glad.« Bamberg boog elegant, en zweefde weg met zijn toovermiddelen. Den Boer op. Ingelijfd bij 't gezelschap als de Stomme achter de Coulissen, heb ik een voorstelling in een provincie-stadje meegemaakt, en de reis daarheen, en de reis terug.... Een enkel fantastisch mensch, door Daudet geïmpressioneerd, krijgt van deze mededeeling alléén al visioenen van weelderig souper, waar 't raak toeging, champagne a flot, actrices in glanzende soirée-toiletten, glinsterend van diamanten parures en welig gedecolleteerd, geestig toostend over de opgezwaaide wijnbokaal heen; van acteurs met swellige boutonnières op den rok, en glimmend-rood van artistieke geestdrift door 't bruisend druivenbloed opgeperst tot fonteinen van fonkelende genialiteit... een feestzaal style Empire in 't tot hotel ingerichte kasteel, voor der kunstenaren avond-voedering met planten en kaarsen en pracht van kristal en zilver rijk getooid ... een bacchanaal tot in 't holst van den nacht, in jolige rumoerigheid nog voortgezet als reeds de laatste pitjes in de luchters zieltogend omgevallen zijn .... En ontwaken, bleek en mat op 't gelui voor de lunch; teruggespoord in extratrein, de coupés benauwd van odeuren en van de geuren der verwelkende bloemen, na de voorstelling ingeoogst... De buitenlui saamgestroomd aan de kleine stations om de kunstenaarsbent aan te staren, duizelend van 't kleurengewarrel dier drukke toiletten, oorsuizelend door 't lawaaierig geroes van valsche marqué geluiden en sopranige divastemmen, en jeune-premier-gelispel, en soubrette-gegichel, en helden-gebulder, deinend al-maardoor-redeneeren van den raisonneur, met lachtstooten om 't nazaal komieken-gesnater; de boeren zwijmend onder de sirenen-blikken uit zwart-omlijnde glans-oogen in kunstig blozende, was-blanke gezichten door harengewarrel van uitheemsche kapsels omlijnd .. En al die vreemde woorden .. en die wéélde van bont, van pelzen, en tijgerhuiden .. èn die zwoele parfum, wolkend uit de portieren... O, dat artiestenleven, dat zalig je drijven laten op die golven van roem en festijnen; die lichtende, geurende kunstatmosfeer, dat dróómromantische! »Ja, enne we gingen er heen in tweede klassen; róóken de heeren, »niet-rooken« de dames; de kaartjes lagen al klaar aan 't plaatsenbureau, goedkoopere kaartjes vanwegens een contract door de directie gesloten, om 't véle reizen... Ziet u; want 't gezelschap reist alle dagen als 't niet in zijn domicilie speelt, meestal naar van die goeiige, 's winters maar zwaar doorslapende provincie-plaatsjes waar 't zoo koud is, zoo stil en zoo donker... Alle avonden spélen, soms nog gedoubleerd; dan treedt de eene helft van den troep in 't ééne stadje op, de andere in een plaatsje zoo ver mogelijk daar van daan.... En dan die uren en uren sporens in boemeltreinen, omdat sneltreinen er niet, of misschien éénmaal stoppen. Dan moeten de artiesten die in de eerste acte verschijnen en nogal wat te kleeden hebben, om er tijdig te zijn, vaak 's morgens vroeg al weg, en dan zitten ze daar maar in die groote gelagkamers met een enkelen handelsreiziger, ijverig rollen te leeren of te domineeren . .. Vroeger was daar werkelijk in dat reizen door de provincie nog wel iets zoet-romantisch, in die tijden toen de troepen nog met den beurtschipper voeren —, en er zijn er genoeg die zich dit herinneren —, die lange, maar gemoedelijk gezellige uren in de roef, waar je samen je pijpjes rookte, je kaartje legde, je glaasje dronk, door 't durend samenzijn verbroederd met de passagiers, die nu en dan vergast werden op een komische voordracht, een zwaarwichtig brok uit drama s als De dood van Karei, Laurierboom en bedelstaf, — o, als 't dan begon: nZoo gaat 't al voorbij« —uit Moeder en Zoon, De Laster, en zelfs uit 't proza van Menschenhaat en Berouw waarop dan graag een fijn fleschje werd geschonken, ten teeken dat nu 'n liedje uit Lekain in Duplo geen contrabande meer was .. Dat waren nog die goede dagen toen acteurs en actrices andere gezichten, andere haren, andere kleeren, en vooral een andere stem hadden dan de overige mensch- heid. Maar nu en toch is d i t avontuurtje nog niet zoo lang geleden: 't Gezelschap had gespeeld ergens in Gelderland, en ging in de vroegte al terug naar Rotterdam, waar heel 't gebouw uitverkocht was voor de Twee Weezen... Ze gingen met de boot... En daar vroren ze in ... óók nog ouderwetsch ... Geen verwikken of verwegen aan 't stoomertje ... uren, uren achtereen .. . doodsangst bij de directie, die zelfs de mooie voorstelling, de flinke recette niet afgetelegrafeerd kon krijgen ... honger en dorst en kou bij heel 't gezelschap, want er was niets aan boord ... en daar bleven ze zitten, midden op de rivier, wanhopend als de roepende in de woestijn die niet gehoord werd ... rammelend, verkleumend.. en toch pret, tóch zang, tóch lach, dansen .. ja, zelfs een patertje. Hoe ze er af zijn gekomen, ben ik vergeten.... Door planken meen ik, over 't ijs gelegd.... Maar tegen half zes kwamen ze aan wal, midden in de weien.. . Een stijf uur gedwaald, heel 't bibberende, hongerende gezelschap, gewaad door de sneeuw op de velden ... eindelijk 'n station van de spoor... kwart over zevenen in Rotterdam aan ... juichend in de rijtuigen gestapt, daar uren te voren al neergezet door den radeloozen éénen acteur van 't gezelschap, die in stad was gebleven . .. Naar den schouwburg, die vol was van ongeduldige menschen ... verkleed, geschminkt, gekapt... verreisd, versteend, uitgeput 't tooneel op ... en in ééns weer opgemonterd, verwarmd, versterkt door het magische voetlicht... En toen 't eenmaal liep, ieder zijn pannetje eten van huis laten halen, telkens even tusschen coulissen een hapje boontjes of wat hutspot... de kas gered, onstuimig applaus, een paar kransen zelfs. Toen konden na afloop de champagne-kurken nog eens ouderwetsch vrijmoedig knallen ... Maar tegenwoordig ... tegenwoordig geeft 't alleen nog maar avontuur bij een ongeluk ... Die vreeselijke spoorwegbotsing van eenige jaren geleden, hier dicht bij Rotterdam, daar was de helft van 't gezelschap bij... en de directeur speelde 's avonds met de andere helft in Leiden ... Den volgenden morgen om 7 uur zou 't rendez-vous zijn van heel den troep in Rotterdam op de Nijmeegsche boot, een nieuw, voordeelig contract voor de kermis... De directeur, in Leiden midden in 't stuk, krijgt 'n telegram van de ontzettende ramp .... zóóveel dooden, zóóveel doodelijk gewonden.... En 't stuk wordt voleindigd Dan vliegen allen naar 't Leidsche station, op 't terrein van de ruïne worden ze uit den trein gelaten, en 't eerste wat ze daar hooren is, dat zij allen, al de hunnen weer beschermd zijn door den patroon der tooneelspelers .... Sommigen moesten worden uitgezaagd, anderen kropen onder de brokstukken uit, door de verbrijzelde raampjes heen, door gaten in 't dak naar buiten, maar niemand hunner gedeerd, geen énkel muzikantje, de kistenknecht niet. En dra herkennen zij bij 't licht der toortsen hun kunstbroeders en kunstzusters, die bezig zijn de gewonden te verplegen, de gedooden weg te dragen, overal hulp te bieden, — en heel 't gezelschap nu blijft tot vier uur 's nachts aan dit zware liefdewerk Maar den volgenden morgen om zeven uur ontbreekt er niemand op de Nijmeegsche boot; de kermisgangers kwamen er geen grijntje emotie bij te kort.... Tegenwoordig gaat alles zoo eentonig, zoo op de minuut, zoo correct; overal zijn de menschen wijs geworden. De toonéélen in de kleinste plaatsen waar ze optreden, zijn niet eens zoo mal meer, niet eens zoo primitief. En 't eenig overgeblevene, die grappige bedstee in Assen, wordt nu ook al historie. — Zoo echt genoegelijk kon 't daar toegaan bij die voorstellingen; 't publiek in groote familiekringen om tafeltjes heen, ieder met z?n glaasje wijn voor zich, en de flesch in 't midden. Eenmaal is 't er nog gebeurd, dat de acteurs bij gesloten doek wat rumoerig waren; ze maakten caramboles met elkaar; Van Zuylen mikt z'n broer met effect op 'n ander, die gaat uit z'n rol en 'n eindje op zij; de doeken mantel om 't tooneel wijkt, en de broer vliegt pardoes de zaal in, op zoo'n huiselijk tafeltje, buigt beleefd, en kloutert bij groote hilariteit onder 't scherm door de estrade weer op ... Och, zulke dingen gingen nog in dien goeden ouden tijd . . . En dan dat tooneeltje. .. waar, zal 'k nu maar niet vertellen, omdat nakomelingschappen zoo prikkelbaar zijn — dat tooneeltje door dien fantastischen decorateur gemaald, die op het achterdoek een heel natuurlijke bedstee had gepenseeld, met een verschrompeld oud vrouwtje erin .... Dat ding hing daar, moest er blijven hangen. Al verbeeldde 't tooneel ook 'n woud, 'n ridderzaal, 'n kerk, een marktplein, een bergland ... steeds lag dat wijfje met haar slaapmuts op over de beddeplank 't publiek toe te grijnzen ... Wat hinderde dat de oudenvetsche menschen ook? Moderner, maar niet minder huiselijk, was ergens anders dat doorschijnende doek a doublé usage; aan den eenen kant: wand van een huiskamer, met daarop consciensieuzelijk links een stevige hangklok, rechts in 't gelid een vogelkooi geschilderd; en aan den tegenkant een blond boschtafereeltje ... Was 't nu bosch op 't tooneel, dan scheen daar heel naïef die hangklok en de vogelenkooi door de boompjes. Wie stóórde zich daar toen aan ? En dan de torenkamer, waar je door de ramen links, rechts en in 't midden, maar steeds denzelfden toren zag staan, op de vensters zelf gekonterfeit.. . Geen stèrveling immers die 't vreemd vond als die toren meedraaide, wanneer een raam werd open-»geworpen«. De menschen kwamen in die dagen nog voor de kunst alléén; wat gaven zij om de omgeving? En is 't nu zooveel beter, nu in een stadje niet ver hier van daan 't ameublement in stijl voor Madame Sans-Gêne van onzen grooten schouwburg precies werd nagebootst, en nu een der gravinnen door haar onbe- rispelijken stoel heenzakte, zóó, dat ze alleen — en ze móést alleen op 't tooneel zijn — er niet uit kon komen ? Men moet z'n publiek ook iets te verbéélden overlaten ... Daar had je bijvoorbeeld in ... enfin, doet er niet toe... dat tooneeltje met één gaslicht eenvoudigjes in 't midden. Op 'n goeden avond stelde 't een tuin voor, heel romantisch, schemerig; en mevrouw Beersmans en Derk Haspels liepen daar te minnekozen — in hun ról natuurlijk. — Zij spraken van jasmijnengeur, maneschijn, duiven ... Hij had zijn arm om de slanke leest der jonkvrouw geslagen; zij zagen elkaar in de oogen .... De menschen huilden van de aandoenlijkheid ... Verschijnt een boerenjongen op 't tooneel, stapt sjok, sjok, sjok naar 't licht, duwt de geliefden op zij met de woorden: »'k mot even naar 't gas kieken, 't ruukt er zoo naar« ; — draait, blaast, knijpt een poosje... de geliefden wachten, en als 't knechtje wegklost... spelen ze gewoon weer voort. — Tegenwoordig zou een publiek in staat zijn daarom te lachen 1... Maar nu van onze reis: We gingen dan,... ja, er valt eigenlijk zoo weinig van te vertéllen, want — de lezers weten dat natuurlijk wel, — onze tegenwoordige actrices en acteurs zijn geen Daudet-helden. Zij zullen 't wel gek vinden, de artiesten, als ze dit mochten lezen, maar misschien mag 't toch nog wel eens gezegd: 't opmerkelijke voor wie zoo, vreemd, in hun kring komt, is dat héél gewone in hun doen buiten de komedie ... 't Scheen me of ik op reis was met een groot, eenvoudig gezin .. . Dat samen komen, bijvoorbeeld, na de voorstelling in de gelagkamer van 't hotel, waar ze nog een uurtje om de tafel heen bij elkaar bleven zitten: Madame Sans-Gêne, die zelf de onder daverende geestdrift ontvangen bloemen meebracht, en neergezet had voor allemaal in een glas met water —, Napoleon, daar straks nog de heroën-figuur, door honderden in geestdriftige herinnering aangehoord en gevolgd met grage oogen —, de imposante maarschalken, gravinnen, waar rijen binocles op gericht waren, de grappig verbaasde schoenmaker en de mallotige costumier uit 't stuk, — zoo erg kalm redeneerden ze nu over de zaken van den dag, sommigen de avondbladen lezend, nieuwtjes hardop, 'n eenvoudig avondmaal... en dan een voor een tegen den hotelier: «roept u me morgenochtend om zeven uur, acht uur, —• goeden nacht Marie; nacht Willem, wel te rusten allemaal .. .« Om één uur sliep de gelagkamer, evenals alle gasten .... Èn dan 's morgens dat huiselijk samen ontbijten, dat gezellig intieme, zonder veel notitie van elkaar te nemen, dat even hartelijk belangstellen van allemaal, toen de directeur een brief kreeg van één van hen, die al ongesteld was, maar die nu ziek geworden was, en dus met den eersten trein was afgereisd: ze zou onmolijk kunnen spelen. — 't Rustig beredeneeren hoe dat dan gaan moet, 's avonds; 't stuk dat was aangekondigd, kon nu niet bezet worden. . . Wat dan, wie die rol, wie die? Ja, en hoeveel tijd nog voor leereii en repeteeren .. ? Of er veel plaatsen besproken waren ?... »Jammer toch om dat geld uit de kas te laten schieten«. In den trein één in extase raken bij 't vertellen van een nieuw stuk dat hij pas gezien heeft in 't buitenland .... Kinderlijke bewondering van allen voor den wereldberoemden acteur, die daar de hoofdrol speelt.. . O, zóó'n voorstelling te mogen bijwonen, daar samen eens heen... Plannetjes maken; al was 't maar in twee dagen heen en terug... en niet eens zoo duur. En de jongste van 't gezelschap die de bloemen van de jeune première in 't glas water pijnlijk voorzichtig al maar op zijn knie houdt, ze met piëteit telkens even optillend om ze voor schokken te bewaren, — wat hem dan een grappig-boos: »Sti 1 zitten!« van een andere actrice kost, die zijn rug als kussen gebruikt... En 't al opgewonden doorvertellen van den acteur, die nu heel in de rol is van zijn buitenlandschen kunstbroeder; — telkens staat hij op met heftige gebaren, zijn zacht fluisteren, zijn smart nabootsend... »0, dat is toch zoo'n héérlijk knappe schooier... och ja, die man kan alles... daar is de heele zak met talenten voor honderd acteurs in leeggegooid ...« »Is dat Dórdt al ?« — vraagt er één verbaasd na een lange stilte, waarin elk op zijn eigen slinksche wijs de oogen heeft afgeveegd ... »Die twee en een half uur zijn omgevlogen ?« »Och, jullie moeten dat gaan zien, 't is ook zoo mooi... En wat een verrukkelijke kleinere rollen: voor jou .... en voor jou ... en die speel jij veel beter dan zij daar ... geknipt voor je . . .« En een oud heertje in den hoek, dien ze hadden gehouden voor een Rus, en over wien ze hardop gewed hadden of 't een reiziger in champagne, een tandarts, dan wel een goochelaar was, en van wien ze openhartig gezegd hadden, dat hij te veel plaats innam in de coupé, en dat 't een onbeleefd ventje was... »Net een gezicht voor den Rabbe in Vriend Frits... Ik heb m'n voet heerlijk in de mouw van zijn pels gestoken... Wat zóu hij graag begrijpen wat je daar allemaal verteld hebt.... heb je 'm nieuwsgierig zien kijken? maar ik geloof dat hij je uitlachte Te dom voor.... Och, houden jullie dien ouden man toch niet zoo voor den gek .... dat ziet ie natuurlijk toch, al verstaat hij je niet... .« En dan dat oude heertje even z'n pince-nez opzetten, en aan de stoutste spotster dood kalm vragen in zoetelijk vlaamsch : Och, madammeke, wilde ge me zeggen, zulle, waor 't theater is, waor uw troepske vanavond speelt, zulle ?« Bij aankomst toch 't samen blij zijn van een klas die vrijaf krijgt omdat de meester ziek is, — toen de inspiciënt door de portieren van den nog niet eens goed stilstaanden trein kwam roepen: »Relache vanavond, geen voorstelling, maar om acht uur repetitie van De Kiesvereeniging«. — Dat repeteeren zou wel met een uurtje gedaan zijn, alleen maar éven voor een die moest invallen.... en dan 'n avond vr ijl — »Voor mij in geen veertien dagen gebeurd« .... »Och, ik heb in geen maand vrij gehad ....« Allemaal met elkaar gaan ze een eind de stad door, dan gemoedelijk afscheid genomen, nog even: «Bonjour, wel thuis« nageroepen .... En over enkele uren zijn ze wéér samen .... morgen weer samen op reis, en overmorgen wéér .... U had den chef, den man die het stukje vrachtgoed wegdroeg, den eenen handelsreiziger die ook uitstapte, ja, 't heele gaperig verveelde stationnetje verbaasd moeten zien kijken, toen daar die zwerm van acteurs en actrices neerstreek op 't smalle perron van 't wereldvergeten provinciestadje. En koud dat 't daar was met dien vochtigen wind over de velden heen 1 De kragen van jassen en mantels hoog op, de schouders bij elkaar gedrukt, de kin op de borst, liepen ze vlug naar den uitgang, brommerig pratend achter zakdoeken voor den mond, rillerig pas-wakker-geworden ... En dan die ergerlijke aanstellerij van vijf sjofele logementomnibusjes, met vijf sjofele paarden en vijf sjofele oude boersche koetsiers die, in extase over zooveel vreemdelingen, van hun bok klauteren om de menschen naar binnen te duwen. Met ons tienen drongen we in zoo'n donker laag bakje voor acht; de anderen gingen maar loopen, hoefden pas op te komen in de tweede acte. En daar bolderden we voort met geweldig portiertjes-gerammel over de keien die maar niet gelijk gesleten komen, door een straat ohne Ende: grauwig bruine huizen almaar naast elkander, lage huizen met groote ramen als verwonderd opengesperde oogen, vensters met horretjes, met ondergordijntjes, hooge glimmend groene deuren in 't midden, met breede stoepen er voor, door hekjes of dikke paaltjes afgesloten. En in die schemerige, leegwijde straat om de drie minuten een lantaarn, pal voor een dwarsstraatje telkens, zijn lange schaduw er midden door; en ook daar van die platte, grauwbruine huizen, zonder eenig sprekend kleurtje, pikant uitbouwseltje, huizen met onbeweeglijk strak-deftige gezichten, in de doodstille straat, zonder een glimlach elkaar maar aanstarend... En er liep géén mensch, geen hond, geen kip. Brutaal hard ratelde er 't omnibusje; alleen 't windgegier was er in stijl... Na tien minuten waren we voor 't logement, een hooge, vierkante, lichtgrijze gevel, allemaal bleeke vitrages voor de vensters. Een wijde gang met blauwe steenen bevloerd, schemerige verlichting van twee bibberende gasvlammen. En op een tree van de trap 6 aan 't eind, met zwaar mahoniehouten leuningen erlangs, stonden onze kaarsen al op een rij op de glimmende kandelaars. Twee lichtgele deuren tegenover elkaar; de rechtsche van de gelagkamer, waar 't licht en warm was; midden op den houten zandigen vloer een tafel met kranten; opzij een groot buffet, gelederen van buikige karaffen dragend, de zware toonbank glad leeg... En tegen de wanden hingen lange veilingplakkaten met groote zwarte letters, spoorwegdiensten en een verweerd vergunningsbewijs achter glas in een bruin lijstje. De dikke waard rekte zich uit zijn warmen dommel, gaf ieder zijn groote mollige hand, en zei dat 't niet veel weertje was. We zetten onze taschjes allemaal naast elkaar in een hoekje, en liepen door den kouden donkeren avond, met duidelijke echoïng van stappen, stemmen en lachen, naar den schouwburg, een groot, nieuw, roodsteenen gebouw, met twee lantaarns ervoor, en wijd open deuren op de fèllichte, fel wit-gestucadoorde vestibule, waar twee controleurs met lage hoeden op en dikke winterjassen aan jammerlijk stonden te trappelen in den blazenden tocht. In 't stadje had ik nog geen andere menschen gezien dan een stationschef, een bagagedrager, een handelsreiziger, vijf logement-omnibusjeskoetsiers, een waard, en heel veel »comedianten«, en alleen den handelsreiziger, den logementhouder en veel comedianten zag ik den schouwburg binnentreden. Daar hebben we toen in de reusachtige holle koffiekamer elk een kop en een melkkannetje en een suikerschoteltje uit de gereedstaande gelederen laten nemen, om ons te verkwikken aan warme thee .... De tweede-regisseur van 't gezelschap stond daar ook, zijn groote snorren voldaan opgedraaid; »'t zal flink vol loopen,« zei hij, »er is al veel besproken.« De controleurs kwamen hebberig op ons af, en zetten minder beleefde gezichten, toen ze ons zóó moesten laten passeeren ... Een lange gang door, een donkere binnenplaats over: 't warme, lichte, roezige gangetje van de kleedkamer. »Charles, waar blijf je toch?« bulderde 't uit de heerenafdeeling. En de kapper deed even de deur van de ééne kamer voor de actrices open, en zijn gloeiend friseerijzer en zijn hoofd door den kier stekende — »doe dicht«, riep 'n tooneelspeelster in bloote armen — antwooordde Bamberg steriotiep: »'k kom dadelijk bij u.« De acteurs en de dames verdwenen in hun apartementjes, waar 't aardig vol moet zijn geweest op dat moment, en ik klauterde 'n trapje op, ging een ruw houten deur door, en stond in een smal paadje tusschen grauw doek en een grauwen muur: hinter den Coulissen Op mijn herinnering aan 't tooneel in de Aert van Nesstraat reageerde wat ik hier zag wel nogal gek, en toen ik 't lappendeurtje door in de waschinrichting van Madame Sans-Gêne stapte, lachte ik met een gezicht van: »wat primitief, hè 1« den souffleur, den inspiciënt en den requisiteur uit Rotterdam toe; maar dat ging volstrekt niet op, want 't eerste wat al deze onzichtbare tooneelisten me vroegen was: »Vindt u dat geen mooi toonéél voor zoo'n kleine plaats ?« — »is 't hier niet flink ingericht ?« En ik antwoordde maar vlug »ja«, gedachtig aan de verhalen van de Asser bedstee, 't achterdoek met 't oude wijfje, en 't boschstukje waar de klok en de vogelenkooi doorschenen .... »Hebt u mijn verblijf wel eens gezien?« vroeg de souffleur — »dat is hier werkelijk nog vorstelijk ingericht; maar weest u voorzichtig, 't is niet gemakkelijk om er te komen.« In 't smalle achterpaadje zag ik hem plots neerknielen, en een zwaar luik ophalen. Hij stak een kaarsje op en verdween langs een laddertje in de donkere diepte, door mij gevolgd; en met 't dondereffect waarmee Mefisto uit Faust zakt, smakte 't luik boven ons hoofd weer dicht. Een groote kelder, op 't gniepigst voorzien van balken om over te vallen, en balken om 't hoofd tegen te stooten. De souffleur leidde me goedig bij de hand tot aan een planken schotje, waarboven een koepeltje welfde en daar scheen licht door Tegen 't schotje was een horizontaal plankje getimmerd, en zijn lichaam in eens in een ongelooflijken bocht wringend, zat de souffleur op dat plankje terwijl zijn hoofd voor mij verloren ging, en in 't ongezellig kelderdonker was zijn lichaam, hingen zijn beenen ... Wat zou ik bang zijn, dat daar, terwijl ik maar ijverig de acteurs hun rollen inblies, hongerige ratten aan mijn voeten kwamen knagen. — Met veel moeite ben ik óók op 't houtje komen zitten; ongelooflijk, als je dan in eens langs den vloer van 't lichte tooneel ziet; ai, daar snoepte een tooneelknecht net uit de wijnflesch voor straks.... En dan dat armoedige kaarsje waar hij bij lezen moet... »Past u óp«, riep ik den inspiciënt angstig toe, die net op mijn gezicht afstapte met zijn groote schoenen ... En benauwd, die witte kap over je hoofd, die je goeden diensten aan 't oog van 't publiek moet onttrekken... En wat was die spleet nauw, waar mijn hals door stak... Net zoo'n toestel waar boosdoenerige Indianen voor hun straf ingesloten worden, en waar David Thobias Bamberg, als de sluiting verzegeld is, zoo griezelig spiritistisch uitkomen kan zonder de lakken te breken .. . Maar 't merkwaardigste van al had ik niet gezien... Toen ik er gelukkig weer uit was, vroeg mijn vriendelijke leidsman, en aller tooneelisten leidsman:»Hebt u al die namen en die opschriften, en die groeten gelezen in den kap ? — We hebben de gewoonte om daar allemaal met een potlood onze handteekening in te zetten met den datum... Weten we welke collega direct op ons volgt, dan schrijven we er ook wel eens een boodschapje bij, dat geeft iets gezelligs aan dit onderaardsche.« Een electrisch schelletje klonk: »Half acht«—zei de souffleur. En weer bovengekomen liet hij me zijn boek zien, hèt souffleursboek, 't fundament van elke voorstelling. We zaten weer in de waschinrichting, aan de tafel met pas gestreken linnengoed en kanten, daar zorgvuldig nonchalant neergelegd, door den regisseur, en toen we dat op zij duwden met 't boek, riep hij boos: >>Laat toch liggen, hoe moet ik dat daar nu weer zoo krijgen?« En 't boek was geen reprimande waard; gewoon de tekst, duidelijk geschreven, met een streepje telkens als hij tikken moet, om den man van 't scherm te waarschuwen, dat 't gauw zakken is .... Al lang had ik verbaasd dien inspiciënt aangezien: wat een vreemde kleedij, met die kuitbloek, die gespschoenen, die jabot op zijn kort buis, en die kroezende grijze pruik om zijn geschminkt gelaat. Maar toen ik hem er naar vroeg, wilde hij 't wel wéten: »'k Moet mééspelen vanavond; o, ik val heel dikwijls in.« En toen keek hij weer gewichtig in 't requisietenboek. Dat is wèl curieus. Daar staat nu alles in. Niet alleen de tekst, maar ook de namen van de acteurs en actrices, die de rollen vervullen, al hun acties beschreven, en al wat er noodig is aan meubilair, aan voorwerpen op 't tooneel in elk bedrijf, en wat de meespelenden noodzakelijk bij zich moeten hebben ... Want daar heeft de inspiciënt voor te zorgen; hij waarschuwt wie opkomen moet, zegt hun: vergeet uw parapluie niet, den brief niet, uw zegelring, uw beurs, een sigaar, lucifers, uw horloge; denk aan de snuifdoos, aan een portefeuille, een maatstok, een waaier, een bonbonnière, enzoovoort.... En dan inspecteert hij door een kier of 't goed gaat, en fluistert soms een woord toe.... Wéér een schelletje: «kwart voor achten.« Toen ben ik gaan kijken door 't gaatje in 't scherm naar de komende menschen.... De ruime, modern ingerichte zaal was al half vol, maar dat gepraat, dat over de stoelen heenbuigen om met menschen op rijen verder gesprekken te voeren, dat zenuwachtig onophoudelijk gegroet, dat al maar buigen en knikken naar eiken toeschouwer van de dames die binnenkwamen, allemaal blozende, soms glanzend blozende dames, in eenvoudige lichte toiletten, meest met witte handschoenen aan, — dat was wel buitengewoon ... En die heeren, zonder uitzondering met lange zwarte jassen aan, stijf-deftig hoogere notabelen salueerend, en minzaam glimlachend tegen minderen in stand, — dat telkens van de plaatsen loopen om een praatje te gaan maken; en die consumptie, n u al, en die menigte van goud, en die boerinnenkappen hier en daar, en 't ontkurken van wijnflesschen, en die sterke geur van eau de cologne 't Tooneel vulde zich nu met Fransche soldaten, reuzen in hun witte uniformen, met hun groote roze gezichten, hun zwart-omlijnde oogen, in de kleine waschinrichting ... En Napoleon met de traditioneele lok op 't lage voorhoofd, de rechterhand tusschen ziin jas, kwam rookend een gemoedelijk praatje maken met die onnoozele piou-piou's, en met den kittigen costumier uit 't tweede bedrijf; en markiezen en graven en baronnen, generaals en maarschalken in hun glorieuse krijgsrokken, met kartonnen sterren en kruizen bezaaid, den degen martiaal in de hand, interpelleerden den souffleur in zijn eenvoudig jasje, en den nu zoo simpelen requisiteur... Wonderlijk publiek voor zoo'n waschvrouwenkamer. Daar holde de kapper nog met een pruik naar zijn bolletje in het hokje op zij, om een laatste hand te slaan aan 't weerbarstig gravinnenpruikje. »Heeren en dames, we gaan beginnen!« — riep de tweede regisseur luid over 't tooneel. De figuranten, fiere schutters a veertig cent 's morgens in 't stadje-zelf aangeworven, beefden van zenuwachtigheid, en keken of ze 't niet geloofden. De requisiteur kwam nog even met zijn lijst nagaan of alles er was. En toen kwam de roep van den regisseur in laatste instantie aan de deur van 't kleedkamer-gangetje, 't cliché dwangbevel: »Messieurs et mesdames, on commenzira!» Sans-Gêne in haar coquet waschvrouwen-pakje snelde toe, de Keizer, edelen en hoofdofficieren maakten eerbiedigen ruimte op 't smalle paadje... 't Laatste schelletje: »Haalóp« — beval de regisseur, en 't begon. Doodstil stonden de soldaten tegen 't doekenschut aangedrukt, telkens als ze iets zeggen wilden gesust door hun kameraad den acteur, wiens naam boven aan 't program prijkte. En de regiseur, goede hemel, die had in zijn linkerhand 't boek, maar in de rechter... een revolver! Die angstige blikken toen daarheen van de figuranten... En in eens begonnen ze allemaal hard te wawawawen, brabbelig te praten, en de regisseur, de inspiciënt, de requisiteur, tante Koosje de kleedster, en de graven en baronnen, die om de coulissen waarden, brabbelden mee... Had ik 't niet gedacht: daar schóót de regisseur, twee, driemaal, en ze trokken de deur open, en omhelsden Sans-Gène.... En op 't tooneel zeiden ze, dat die kogels hen volstrekt niet verschrikt hadden, die schutters ook nota bene, en Sans-Gêne gelóófde dat.... Toen bleef 't heel lang leeg in 't gangetje.... En ik ging kijken in 't requisietenhokje, net een rommelkamer van een bazaar na Sinterklaas. Daar zag ik op tafel een antiek verguld inktstel, een kop en schotel »in stijl«, een roode parapluie, een veeren pen, een blad met Japansche kopjes, een sierlijken schotel met taartjes, fijn geslepen wijnglazen, stapeltjes linnengoed, kanten doekjes, zware gordijnen, leunstoelen, een Smyrnaasch tapijt, een spiegel style empire weet ik verder. En de requisiteur liet me zijn lijst zien, vier vellen groot formaat vol. »Hoe komt u toch aan al die dingen?* — vroeg ik. En met een minzaam glimlachje vertelde hij, dat dit nu eigenlijk z ij n zaak was; dat die mooie dingen A in stijl opgespoord moesten worden, dat je daar den weg voor moest kennen, je kanalen moest hebben.... O, de schouwburg in Rotterdam heeft een heele collectie, maar als de regisseur hem weer opgeeft wat er zijn moet voor een nieuw stuk, dan ontbreekt er telkens weer wat, en dan gaat hij op zijn snor. Zooals nu voor Sans-Gêne: ja, evengoed als de kapper gisterenavond al de pruiken had ingepakt, de costumier alle costumes, zoo had hij de voornaamste requisieten bij elkaar gedaan, en 't overige had hij 's morgens hier geleend bij die en gene. Nu morgenochtend moest hij in Rotterdam eerst weer op 't pad om requisieten voor een nieuw stuk, dan deze weer uitgepakt, met den trein van zessen de requisieten voor Muurbloempjes naar Den Haag verzonden, en gezorgd dat 's avonds in den grooten schouwburg de boel weer bij elkaar was voor de Stem van 't Hart. «Zakken!« gilde de regisseur, en uitbundig gejuich klonk.... «HaalópU — »zakken«. Madame Sans-Gêne snelde naar de kleedkamer om het waschvrouwenpakje voor 'n hoflahig costume te verwisselen; haar kamertje werd met veel gehamer en gestuif en aangesleep van topzware coulissen in een napoleontische salon herschapen; 't ameublement, die tafel met gedraaide roode pooten, die crapauds wel niet zuiver in stijl, maar 't zag er toch lang niet kwaad uit. »'t Moet wel eens minder«, zei de regisseur, hetgeen Napoleon-zelf beaamde. Op 't vlieringachtige achter-de-coulissen verschenen nu langzamerhand de hofdames, gravinnen en markiezinnen, in haar voyante wit satijnen baltoiletten, a 1'empire gedecolleteerd, de lange sleepen over den stoffigen vloer ... en huiverig, bleek van kou en poeder, liepen ze heen en weer, plots languissant in een geeuw neervallend op de matten keukenstoelen, daar door inspiciënt, requisiteur en kleedsters neergezet om onder de bedrijven wat te rusten. En in den schemer, in die grauw-armoedige, kille omgeving, hielden de actrices cour voor haar wachtende collega's, en voor de acteurs die midden in de acte even van 't tooneel moesten verdwijnen om straks weer op te komen .... Een heel klein kelnertje, gloeiend verlangend om die wondere tooverij ook eens te bekijken, kwam brutaal achter, om te vragen of de heeren en dames soms iets te bestellen hadden, en zijn oogjes gingen glinsteren van trots toen die edelvrouwen, die generaals, in hun verveling met hem begonnen te redeneeren en te lachen, en hem opstookten om Napoleon, die straks opkwam, te volgen op 't tooneel met een kop slemp; daar zou hij wel trek in hebben. Eenige acteurs zaten bij elkaar in hun kleedkamer een sigaar te rooken en een glas bier te drinken; schilderachtig kleurige wanorde in die vierkante, witgestucadoorde cellen, — »men wordt verzocht niet op de muren te schrijven,« hing er een bordje, — de rommelige kapdoozen met allerlei pasteltinten besmeerd, gasvlammen achter blikken schermen naast de spiegels, en een rommel van kleeren, van lichte tricots, uniformstukken, wapens, pruiken, door elkaar. Een beetje gênant was 't, dat ik me herhaaldelijk aan dezelfde heeren voorstelde, wanneer ze weer anders geschminkt en gekapt en gekleed waren, en ook was 't moeilijk een serieus gesprek te voeren, zonder telkens afgeleid te worden door die sterk gegrimeerde gezichten, die historische kleederdrachten ... Dan kwam er weer even iemand binnen om nog een klein smeertje aan den neus, om den mond te geven, of om zijn crêpé snorren weer wat op te draaien, zijn degen hoogerop te laten gespen... En telkens klopte de inspiciënt aan de deur: «meneer Die, u moet op;« — »nu al?« —»ja meneer, over een minuut« — »toe, nog één trekje, en even mijn glas leeg drinken.« — En na een moment kwam de inspiciënt weer terug: »nu is 't hoogste tijd meneer.« En dan, vlug in den spiegel gekeken, liep de acteur gauw 't trapje op, wachtte aan de deur op 't laatste woord, trad deftig 't tooneel op, boog voor de dames van 't hof, en begon met gewichtig officieele stem over de zaken van staat, om, als hij klaar was, weer vlug zijn sigaar op te nemen en 't gesprek in de kleedkamer over Zola te vervolgen. Wie met 't tweede bedrijf klaar waren, konden nog met den laatste trein terug; ongelooflijk snel kleedden ze zich weer, en met 't valiesje in de hand kwamen ze plagerig-hartelijk de slachtoffers goeden nacht zeggen, die in 't stadje logeeren moesten: den Keizer met zijn staf, al de dames in hun baltoiletten, die nog maar steeds beverig van kou zaten te wachten om hun rol van soms geen vijf minuten te spelen ... Een van de dames, die ingespannen aan 't redeneeren was geraakt, moest plots óp: op een drafje naar de deur, de kleedster haar sleep met een kunstigen zwaai recht achter haar gegooid en nog met een lach over de laatste woorden, hoorden zij gebogen Napoleons opdracht aan, om in 't slaapvertrek van de keizerin door te dringen en een verraderlijke boodschap te vervullen. »Ja, graaf,'' — antwoordde ze in haar zenuwachtigheid, en benauwd van lachen kwam ze weer achter de coulissen, waar ze luid de kleedster toesprak, die daar voor de kleizerin fungeerde... En al de acteurs kwamen kijken en trokken malle gezichten — . Weer binnen gaande struikelde ze even over 't drempeltje, en wij, voor de openingen tusschen de coulissen, hoorden haar lachhijgen, terwijl ze in haar gebogen stand 'r gezicht verborg, luisterend naar 's Keizers inposante worden... Nauwelijks wéér achter de coulissen barstte ze los, en vluchtte ze naar haar kleedkamer. 'n Moment later was heel de hofstoet op 't tooneel als met stomheid geslagen, de souffleur stóótte zijn gefluister uit men begreep hem niet, en Madame Sans-Gêne vroeg zacht, maar geërgerd: »Zegt er nu niemand meer iets ?« 't Duurde misschien twee secon- den; toen liep alles weer vlot als gewoonlijk, niemand in de zaal had er iets van gemerkt.... En na 't laatste bedrijf moest er driemaal voor 't kletterend applaus gehaald worden, bravó-geroep werd 't, toen Sans-Gêne bloemen kreeg ... Daarop in eens die vlucht naar de kleedkamers, 't uitbetalen van de figuranten, 't wegsjouwen van décor, 't inpakken van requisieten en costuums. De zaal liep maar langzaam leeg, en in de vestière kwam er geen eind aan de begroetingen van 't publiek van allemaal kennissen. Toen ik daar binnenkwam werd ik met openhartige verbazing aangezien: »wie was die vreemdeling?* Wie eindelijk wègging groette in 't generaal: »dag dames en heeren,« en dan antwoordde 't overig publiek in koor: «Dag mevrouw, dag meneer, dan Mientje — wel thuis hoor, groet u Hendrik voor ons en denkt u aan morgen ?« En een file van tentwagentjes, brikken, oliewagentjes, bracht 't publiek langs de donkere landwegen, tot uren ver in den omtrek Wat een heerlijke stof voor discours in den nawinter en in de komende lente! Café-Chantant. Tsjing boem! En traag en zwaar zette het orkest zich in beweging, het koper stug opbonkend in de holle, leege zaal. Ze hadden hun hoeden nog op; de dirigent zwaaide zijn strijkstok, 't gezicht afgewend naar de juffrouw in 't buffet, met wie hij nog in gesprek was; en de dikke bas schreeuwde er hard doorheen den spichtig-langen blauw-gebrilden clarinettist toe, dat hij Anna vanmiddag had zien loopen met een heel deftig jongmensch; ze was rijk in 't pluche gekleed, zag er bepaald weer jong uit, 't goede leven fleurde haar heelemaal weer op. En de trompetter wist op zijn gezwollen wangen, om den neus die in 't geweldig blazen heelemaal werd opgelicht, nog een lach-uitdrukking te brengen. En de eerste kelner, de rechterhand vooruit in de gewoonte van 't bedienen, de linker grabbelend in 't zakje van zijn kort buis, het lange witte voorschoot nog officieus opgeslagen in een punt, leunde moe tegen 't schotje om 't orkest, loom ruziemakend tegen den eersten violist, die hem gisteren een oude-klare te weinig betaald had; hij schold met ongewoon gemeene woorden.... Er was nog geen enkele toeschouwer in die langwerpig vierkante zaal; de rijen matten stoelen zagen grauw van verveling; bleek blauw trillerden de gasvlammen voor 't vuilverweerde, gebarsten, gescheurd en gelapte scherm van groen- en geel- en lichtrose ornamenten op stroopbruin fond. En de controleur bij den ingang gaf een langen landerigen geeuw: de man van de programma's zat te dommelen op een stoel van de achterste rij, en met zenuwachtig korte pasjes liep de directeur, rood van ongedurigheid, al maar heen en weer van de deur naar den muur en weerom. Verscheen een der artiesten, een slanke juffrouw, met veel wit van kanten op haar geserreerd zwart manteltje, met een bos van wuivende wijnroode veeren op een grijzen matelot, opzichtig blond, ook van gezicht, door de licht zeegroene oogen vooral, vochtige oogen, nog zwakker in de grof-geteekende, zwartbruine kransen. En in haar wit gepoederd handje, fonkelend van ringen, zwaaide ze coquet een hemelschblauwe riticule. Al maar draaiend met 't smalle ruggetje, de ellebogen gedrukt in de sterk geregen zij, tripte ze door de leege zaal, knikte stijf afgemeten de buffetjuffrouw toe, en wipte 't krakende trapje op, 't deurtje door, achter 't tooneel.... Kwamen drie buitenlui binnen, glimmend rood, zwaar pratend en benauwd lachend, na een duur diner met veel wijn. En de kelner sprong overeind en snelde veerkrachtig toe om met sierlijke zwaaien van zijn doek de stoelen af te stoffen waar de heeren gingen zitten; en de orkestdirecteur zette zijn hoofd recht naar zijn muzikanten, streek krachtig de viool, wiegelend 't bovenlichaam; de clarinettist goot vlug 't mondstuk leeg en ging ernstig blazen; de trommelslager slingerde woest zijn stokken om elkaar heen, en met precieuse gebaren aaide de bas zijn aftandsche instrument.... De buffetjuffrouw zette de flesschen in recht gelid, en spoelde haar theekopje bedrijvig om, de programmenventer sprong op en stond star, de beenen militair gestrekt; de directeur ontblootte eerbiedig het glanzend hoofd, keurig gescheiden, bleek doorschijnend op de kruin .... 't Zware praten, schorre lachen van de boeren op de voorste rij vulde met iets van publiek, de zaal... Warmer rood werd het gaslicht. En nu kwamen langzamerhand een glimmend gewasschen kruideniers-bediende, ronde zwarte lok onder 't lage hoedje uit, gegoten confectiepak met versche vouwen, pantalon wijd uitloopend op den voet, groen met rooden strikdas op het boord dat door ongewoonte de kin in de hoogte hield, den arm geslagen om de breede leest van een dik-blozende, droomerig-genietende keukenmeid in uitgaanstoilet; hij moest den zwartglacé handschoen van de korte, ruw-paarse vingers stropen om vijf dunne centen voor 't program te 7 kunnen pakken in zijn portemonnaie; en verlegen keek 't meisje naar de zoldering met advertenties... Kwamen verder een ristje licht-gekleede, badinetje-zvviepende, sjok-sjok-gebogen loopende kantoorjongens, met snorretjes stijf van cosmetiek, bruine en slap-grijze hoeden met hoog-zwarte linten lichtelijk scheef, sigaretten en Engelsche pijpen bengelend in den mond, de broek over oranje schoenen keurig opgeslagen om 't satijnen belegsel te toonen. En met onverschillige gezichten, die 't gewend-zijn aan uitgaan moesten beduiden, traden zij, sjok-sjok in den pas, achter mekaar, de stoelenrijen door, diep buigend, elegant salueerend, met de hoeden op zij vast gegrepen en vèr doorknakkend, één oog dichtklappend, allen tegelijk, tegen de buffet-juffrouw, die hen nu toch wel voor studenten zou houden Kwam door de deur een armoedig bleekejonge-moeder, een zuigeling in witwollen doek loom torsend, nog bleeker onder 't capothoedje met groene lovers en trillende papavers gegarneerd, angstig omkijkende naar haar kleinen mageren, sjofelen man, 't glimmend klerken-jasje slap hangend van zijn smalle schouders af, 't stoffig-zwarte hoedje achter op 't reeds grijzende hoofd... Den programmenman, die hem haast niet door liet gaan, zag hij niet, in zijn onnatuurlijk afgetrokken den hoek-omkijken.... En een ineengedrongen oude celibatair volgde, wit van haar en baard om 't puistig paarse gezicht, de natte roode oogjes haast dichtgeknepen, stoffig van asch en roos de lange zwarte jas met buik, en een olifantachtig wijde broek om de korte beentjes. Een doffe hooge hoed drukte op 't platte voorhoofd, luid klosten zijn zware vierkante schoenen op den vloer, heel lang achter elkaar, want hij ging vlak vooraan zitten, middenin, en dadelijk zette hij een pince-nez op den rustieken neus, en den kelner wenkte hij met zijn ouderwetsche parapluie, gebruikelijk sein voor 't traditioneele sterke jenevergrokje .... En drie kinderen kwamen binnen, stijf loopend in de stijfgestreken uitstaande rokjes, de haren spichtig saamgebonden met drie vuurroode linten: één van acht, één van tien, één van twaalf jaar; en daarachter gearmd pa en moe, moe duur van satijn om dat omvangrijke lichaam, gemoedelijk-gezellig lachend, haar onderkin gezakt in een overdadig breed-en-groote bridenstrik van paars-rood-fluweel en vlak daaronder, de menigte hoog voorgehouden, een suffissante zware broche van echt goud met paarlen; en pa dom-goedig dik, in nieuw-zwarte kleeren, wandelstok met grooten ivoren knop en breed gouden band, schoenen uitbundig glimmend ... En dan een ristje naaimeisjes, sjofeltjesopzichtig, groezelig-bleek, gelig in de mondhoeken, rimpelig geel om de slappe vraagoogen, rollen gebrand ponnie onder de hoeden met scheef-opgenomen randen uit, waar vale bouquetten op miskleuren. En ze praten met dunne gemaakte woordjes op giegeltoon, elkaar aanstootend, gillend van lach in eens, en dan de dunne lipjes weer zenuwachtig samengedrukt; zij gaan zitten, met druk beweeg van stoelen, achter de kantoorjongens. .. En met de handen in de zakken, de ronde monden half open, de gezichten glimmend bruin, slappe ronde hoedjes op stug krulhaar — hoedjes met veertjes, — over grijs met rose of met blauwe sporthemden nauwe jaquetten, en trijpen pantoffels aan, wiegelen met wijde beenen, verlegen en brutaal een paar schippers binnen... En onbehouwen lomp en zwaar daarachter twee jonge soldaten, wijde schako's op blomzoete groot-mondige gezichten, dom-blij, als droomden ze heerlijk, de harde uniformjassen met dikke bobbels in den koppel, de sabel lamlendig bengelend om hun beenen; — als ze neervallen, lui bonkend tegen de leuning, kraken de stoelen.... Zoo blijft 't nog een poosje aanloopen, onophoudelijk geklap van de deur, al langzamer wordend, eindelijk zelfs kijkt 't publiek verwonderd om als de deur weer dicht slaat, en nieuwe bezoekers binnenkomen, allen even staan blijvend, de oogen halfdicht, om te wennen aan den overgang van de donkere, stille, frissche avondstraat, in de rookerige scherp bier-ruikende zaal, zweverig licht, hard-rumoerig van muziek, en dat lichtendkleurig bewegen op 't tooneel tegen groen achterdoek ... Een enkele habitué, die den directeur bij den naam noemt en vaak tracteert, die hartelijk handenschudt met de buffetjuffrouw, de kelners roept met hun voornaam, en den bureaulist laat rooken, die mag ook wel eens een énkel keertje — zeg dan maar dat je van de brandweer bent of van de politie, — achter komen. Achter 't ideaal van den café-chantant-bezoeker; directe aanraking met de artiesten, dichtbij zien wat op 't tooneel maar vaagjes schemert, in connectie komen met de chanteuses, spieden hoe de goochelaars 't precies doen alles, hoe de trucs in mekaar zitten; praten met den komiek, zijn moppen voor je alléén hooren.... en een oogje in een kleedkamer, die aanstaat.... Evenmin als een spiegel, moet je een café-chantant van achteren bekijken; die lichtglans, die beelden, zijn immers oneindig veel suggestiever, geheimzinniger, dan het houten schotje, 't laagje roode verf, 't doffe, onveranderlijk platte, niet eens echt kwikken schijntje... Stoffig, smal, spinnewebbig, poenig grof geverfd is 't tooneel als je er op bent, en ongezellig leeg, heet van de voetlichtenrij, kil tochtig door de wankele coulissen, waardoorheen je den sjofelen jongen van 't scherm in mekaar gehurkt ziet zitten, en de changeertouwen ziet hangen, en de roestige gasbuizen met deuken en bochten naar de horsen ziet loopen... En op zij de witgekalkte muren met deuren op witgekalkte kamertjes als gevangeniscellen: één eenzaam gasvlammetje, somber blauw, een ruwhouten tafel, vet van schmink en was, en ook als in de gevangenissen, op die witte muren allemaal namen geveegd, hier met oogenstiften, rouge-vingers, bloederige letters, wijds klinkende namen ... Daar staat de komiek, wanhopend roerend in zijn kist met vodden, die 'm grappig moeten maken: ingedeukte hoeden, verscheurde hemden, vuile witte vesten, voddige linnen jasjes, en wat kale pruiken, vettige dassen, van de opzichtigste kleuren, geel-geworden hooge boorden, — en woedend stampvoet ie: hij heeft ruzie gehad, is zijn stem kwijt; hij kan niet werken, en dan voor zoo'n half leege zaal in de stille week.... »Breng me een klare!« gilt ie den tooneeljongen toe ... «Wast u?« «Champagne moet je brengen, en oesters; 'k heb nog net een dubbeltje in mijn zak om zoo in 't Gloeilampje een gebakken botje te gaan eten. — Komt die jenever haast!« Hij smeert rood en zwart om zijn nijdigen mond, kneedt een stuk kit op zijn neus, smijt woedend de half-ingezakte claque af, en grabbelt een strooien hoed uit de lorren, hoed waarvan de bol er naast hangt, en dan repeteert hij zijn dommen lach in 't brokje dikaangeslagen spiegel, gaat zitten op zijn kist, de ellebogen op de knieën, de kin op de handen, waar de kit-neus ver uitbuigt.... In een donkeren hoek vóór een coulisse zit op een tafeltje een chanteuse; rillerig drukt ze de schouders bij elkaar in de bonten pelerine die haar laag decolleté dekt; en spichtige bloote armen, rood en ruw, hangen daar slap onderuit, paars en met een gezwollen krans boven het nauwe boord van de glacé's... Zenuwachtig schrikt ze op als een dikke Duitsche daar ook komt, paffig bloot uit een persend geregen blauw keursje, breed van heupen onder de lange strakke rokken, breed van haar, dat als een grove mat plakt tegen haar rond hoofd, met een scheeve kuif neerbuigend op haar laag, wit-bleek voorhoofd .... Ze heeft de handen in de zij geplant, de armen als dijen staan wijduit.... »Langweilig« — lispelt ze — »und kalt.... Und keine Menschen ....« En de Hollandsche couplettiste zegt op zijn Duitsch, de woorden loom vallen latend: »Ist kein werken so, stille woche die menschen keben kein keld aus, mussen paaseieren kaufen, und sitzen in die kerk « En 't scherm zakt... »Op, Jeanne?« vraagt de jongen, die al bij 't touw in de hoogte springt... En kuchend, vlug hijgend, duizelend neergevallen tegen de coulisse, zucht ze: »'t mot wel, de baas staat bij 't buffet, en die beroerdelingen scheien niet uit met derlui geklap, maar ik verzet geen voet meer... En wachten!« Fanfaren bonken op tegen de lage zoldering — In een vollen aai plooit ze den bouquet van korte rokjes weer in de hoogte, het keursje neergetrokken, de kantjes er onderuitgehaald en glad gestreken langs den rozen hals die bevend diep-in en wijd-uit gaat; dan een handdoek weggepakt van een spijker en met harde vegen, in 't spiegeltje kijkend, 't vettige zweet van haar rood gezicht gesmeerd... Een stuk kam door 't verwilderde kroeshaar gehaald... »AhooiU gilt ze. De jongen springt op aan 't touw, hangt er aan, 't scherm rijst, en met een hoogfluitend »ahooi!« tript ze in looppas weer op de punten van de wit-satijnen schoentjes naar t voetlicht, 't bovenlijf zoo ver mogelijk naar voren gedrongen, naar 't congestieve publiek, telkens en telkens weer beide kleine handjes drukkend tegen 't mondje, ze weer zwaaiend langs de zijden, wéér kushanden makend. En dan grijpt de dansmuziek, 't handengekletter, haar weer aan; rustiger wordt de ademhaling, en als in den droom laat ze zich weer meegolven, laat ze zwijmend dijnen 't lichaam, de glinsteroogen persend door de menschenrijen heen. »Hio, hioU gilt ze en ze zwaait de rose beenen hoog en kleppert met de voetzolen, walst en springt op met driemaal rondgetol in de lucht, en dol laat ze zich vallen, de beenen schrijdeling plat op den grond, schokt weer op, smijt de beenen over 't hoofd heen, en stampend, en klotsend de hakken tegen elkaar, zwiert en dijnt en valt en springt de jong-mooie gestalte over 't tooneel, verbééldend den wilden Strauss-wals, dronken van cadans. En ademloos stil, in de roodlichte zaal, dindijnen de roode gezichten mee, al die oog-blikken saamkomend, gierig volgend de woest wendende vrouwefiguur... Met één sprong, op den bekken- en tromslag van 't slot, springt ze stil op de schoentjes-punten... Weer buigt ze even, gooit ze haar gloeiende kushanden »Zakken«, gilt ze fel... En als 't scherm daalt, valt ze neer met harden bonk van 't blonde kopje op den grond; stof warrelt op ... . "Wat heb jij gedronken, Jeanne?« vraagt suf in 't applaus- en farfaregedonder de tooneeljongen... Roerloos ligt ze een paar tellen; dan kruipt ze wankelend weer overeind, en duizelend, stijf vast gegrepen aan de leuningen van t trapje, gaat ze naar boven, door t donker tusschen de kaal-witte muren naar haar kamertje »Doe je deur toch dicht, Jeanne« roept met nasaal geluid van den overkant de komiek, »dat gehoest van jou is om pijn in je hoofd te krijgen.« t Is pauze, komt t bordje zeggen vóór 't doek. En de menschen, nog wat druk van t opwindend gedans, draaien zich om naar elkaar toe. Ingehouden zeggen de viveurs dat 't blijft: »kip met peren en ossenhaas, maar die Jeanne Lepardo is niet kwaad, een meid met muziek erin;« — en de boeren vragen malkander: »Nou, zeg, hè... ?« en dan lonken ze met hun dikke gezichten, stooten mekaar aan en bestellen schreeuwend een flesch wijn van de beste; — en Engelsche jufjes, die vooraan zitten, met rosig-wassen poppen-gezichtjes, groote blauwe oogen van vreemden glans, rossig blond krulhaar springend in weelderigen krans om het gelaatsblank, keeren zich traag-langzaam om naar de zaal, de lorgnetten slap vastgehouden, moe lachend met achterover zakken van 't hoofd, naar een paar mooi opgemaakte dandies bij 't buffet, die drinken, den pink met zware ringen vèr in de hoogte, drinken met kleine abstracte teugjes hun kwasten. En de zwarte kelners draven rond met kittige passen, zeggend op den maat van hun stapjes: »kom-bij-u-menéér; da-de-lijk-bij-u-me-meer«, en roepend »zes kleintjes mèt, vier gewóón, en drie koffie 1« De muzikanten zijn ook al gekeerd naar de zaal, loom-huiselijk redeneerend met elkaar, of 'n krant lezend, allen sigaren in den mond, één voor één wegsnappend naar de deur waar »Heeren« opstaat enkelen tokkelen op hun violen klassieke melodieën. Als de orkestdirecteur 't tooneel opgaat, zwiept daar 't rumoerig pauze-geroes achter de coulissen. Deurtje voor deurtje klopt hij, en in vlug Fransch, Duitsch, Engelsch, Hollandsch vraagt hij één voor één de artisten wat 't zijn zal Engelsche spectakelclowns zitten bij elkaar, bezig de gezichten te zwarten, in 't wit gestucadoorde celletje, midden tusschen 't rood en blauw en geel en koper en dierenhuiden, houten hammen, ratels, glimmende hooge-hoeden, een draaiorgel, en een rek met zilveren bellen, goud en oranje omstrengelde pilaren... En een meiske, 't gezichtje als pastel in de vuurroode haarwolk, 't slanke lijfje nauw geregen in een zwartfluweel travesti, zit bedrijvig op een keukenstoel in een hoek kleurige kwasten te knoopen en te krullen, wiegelend de glanzend verlakte rijlaarzen aan de beenen- over-elkaar, op het wijsje van alle avonden, dat ze fluit.... En de orkestdirecteur noteert de nummers van wat hij bij ieder spelen moet, op zijn program — . Wéér klopt hij: »Qui est la?« »C'est moi, le chef d'orchestre ... »0, restez la bas.« »Mais non, pourquoi?« lacht hoog een andere vrouwestem .... En dan komt in de kier een figuurtje in crème zijden hemd, de schouders afgezakt van 't matte blank, de armen bloot, een breede kant, waardoor de gespen glinsteren van roode linten om zwarte kousen. Preuts houdt ze een handdoek voor zich, vastgebeten met de parelwitte tandjes in den breeden lachmond, 't bruine haar coquet loshangend met welige krullen over voorhoofd en wangen en heel ondeugend-naïef, de wimpers neergeslagen over de groote bruine oogen, nog eens stampend »mais non, mais non!« tegen haar vrijgeviger zuster, fluistert ze door haar tanden heen den orkestdirecteur toe: »numéros dix-sept et trente, monsieur 1'orchestre, et bonsoir, oi,« — smakt de deur dicht. . »Och, waarom niet« — zegt spijtig de Hollandsche couplet-zangeres — »maak die mansellen maar 't hof; denk maar niet dat je mij jaloersch maakt.« In haar gefaneerd wit satijnen kleed ligt ze languit op twee stoelen, 't bleek magere hoofdje met een berg van coiffure erop, geleund tegen een prop van haar daagsche rokken .... En de blauwe gasvlam maakt nóg bleeker 't ongeschminkte gezichtje; vermoeid hangen neer de armen in nauwe mouwen geregen. »Welke nummers gelieft u te zingen ?« — vraagt plagerig officieel de man van 't orkest En zwijgend, de oogen gesloten, wiegelt ze 't hoofd. »Kom Anne,« zegt ie, nijdig een gooi gevend tegen den stoel waar haar beenen op liggen, »doe nou niet zoo lamlendig, en zeg óp wat je zingt....« »Ik begrijp eigenlijk niet, waarom je me hebt aangehaald?* — laat ze slaperig de woorden glijden. »Och, loop naar de maan!« — en hij gaat weg, en met een Duitschen sterke-man, zwart-gepommadeerde gescheiden haren, zwart-glimmende snor op 't roode gezicht, 't nijlpaarden lichaam in wit tricot met breed rood ceintuur uitbundig gestrikt en roode lintjes om de enkels, gaat hij op een kleerenmand vlug achter elkaar biertjes zitten drinken, zijn slanke jongensfiguur in rok daar baronnig bij afstekend.... Totdat de jongen van 't scherm hard stampt op 't planken tooneel. En als er weer gehaald wordt vóór de grokkerige, rookerige, gloeiend heete zaal met plezier-menschen, staat daar met de beide armen en de beide oogen en den mond en den rechtervoet pijnlijk strak naar rechts getrokken een buikige Franschman in rok, met leverkleurig demitje en blauwe boutonnière, zwart satijnen gespbroek, dik gespannen, geweldige kuiten in zwart tricot en een schemerige kruin, die van routine getuigt. En pal in de lijn van die armen, oogen, mond, voet, drukt 't lichaam dramatisch terug uit die aantrekking, de witglacé handjes wringend, een verschrompeld, geel vrouwtje, rood op de ingetrokken vel-wangen; haar groote glimzwarte trek-oogen, aanzuigend, zijn dwaas in contrast met die niet-willen houding; 't zelfde contrast in de magere, zwarte beenen en de korte rood-zijden rokjes daarboven, opplooiend als een vloeipapieren lampekap; tusschen 't wijd oprondend corsage met bloemen en, ver daarachter, onder lagen van kant, 't gele strakke halsje in beenige lijst; tusschen 't glansend zwart haargewarrel, den hoogen Fedora-toren met donkerrood fluweelen roos, in 't voorhoofd, moe-, oud-rimpelig, bruine, scherpe rimpels als slijtende vouwen. De violen tokkelen, zoetjes gefluit van clarinetten, en telkens op 't onverwachtst sentiment-loozingen van den trommelslager in heftig geroffel, dadelijk door den orkest-directeur, die tot tranen bedroefd kijkt, pijnlijk gestuit. En plots, als trokken ze op den zolder boven 't tooneel geërgerd in eens alle touwtjes bij elkaar, vliegen 's orkest-directeurs armen met viool en strijkstok, 's trommelslagers stokken, 's Franschmans's armen, oogen, mond, voet, tegelijk in de hoogte; dan snijden ze boven alle touwtjes nijdig dóór en met heftig gebonk valt 't orkest op de instrumenten aan, trekken de zwarte oogen den zwaren Franschman in 's kleine vrouwtjes armpjes .... en borrelt bassig op uit zijn buik. »Ces violettes, a la boutonnière de mon pardessus, et ta bouche que je baisais, petite chère, a bouche-que-veux-tu voila deux choses agréables qui furent douces a mon coeur, en ce soir remarquable oti les lumières des réverbères et tes yeux bleues avaient une égale douceur.» Ze stooten elkaar weer af, voldaan nu, en elk aan een ander eind van t tooneel — hij gebaren makend als op de droge zwemles, zingt zij, zichzelf al maar naar voren zuigend met de oogen aan 't onverwrikbaar publiek ... — »Passé oep 't foetenliecht,« gilt in zijn Fransch de schermjongen — zingt, vlug, als wilde ze 't al in eens geven, stootend de klanken in 't publiek, heup-wiegelend, knie-schokkend, weg-küssend de woorden: Rappelle-toi lorsque les destinées M'auront de toi pour toujours séparées, Lorsque 1'oubli, 1'exil et les années Auront flétri ce coeur désespéré; Je ne te verrai plus, mais mon ame immortelle Revriendra prés de toi comme une soeur fidéle; Ecoute au fond des bois Murmerer une voix, Rappelle toi, Rappello toil« En dan in eens, onder 't onstuimig geklap, springen ze weer op elkaar af, zij in korte trip-pasjes, hij huppelend dat de planken kraken; en de pinken gestrengeld, buigen ze, dansen ze heup-wiegelend weg achter de coulissen.... Zij trekt in het kamertje een sjofel-grijzen langen regenmantel over't felroode jurkje, en armoedig coquet gaat ze de zaal door, de straat over, naar de donkere, langrechte Helmersstraat, waar in zoo'n kazerne-huis, heel hoog, haar pasgeboren kindje alleen ligt in een groot ledekant.... Bij Bassie. Als ze dan na 't middageten van één uur al maar gewandeld hebben, hand in hand, — die bloot en rood, innig samengeknepen, de andere in 't zwart glacé geperst, — en ze hebben de voorbijgangers voelen kijken, de meisjes, naar hun opzienbarende hoeden met kleurige bloemen en strikken, fier hoog, en ze hebben samen, knie tegen knie, oogen neergeslagen, armen om elkanders leest, op anderhalven stoel gezeten in café's met groene gordijnen, sterke eau de cologne geroken en, de jongens, groote, zwarte sigaren gerookt uit glazen pijpjes, advocaatjes en bessen gedronken, en eventjes geschommeld in 't tuintje, samen zalig geduizeld bij 't «slappe touwetjes« en de kip van de automaat voor een dubbeltje laten kukelen en een ei met bonbons laten leggen, en zich samen laten wegen, en ze zijn dan weer verder geslenterd in 't lenteweer, de gezichten rood en klam van stille zoentjes, van stoeien, zonlicht, 't harde wasschen en de zoete glaasjes, verder den Bergweg langs, waar de boomen lekker dik knoppen en malsch uitloopen, waar de velden zoo vroolijk glanzend groen lachen, en al bloemetjes knipoogen — madeliefjes en paardenbloemen die ze voor elkaar plukken uit den grasrand en malkander, öpoogend, in knoopsgat en ceintuur duwen en trekken met stijve, dikke vingers, — en tegen zes uur zijn ze nog slappe kadetjes met kaas of eieren gaan eten, openmondsch, smeeig malend en kauwend en smakkend, met groote slokken bier, — dan komt er een moment, als ze slaperig tegen elkaar aanleunen, loom-rosig van de buitenlucht, gloeierig, en de wind wordt zoo guur onder de waranda nu de zon weggaat, — dat ze zachtjes aan mekaar vragen, »wat zulle we nou eris gaan doen?« En dan maken ze plannetjes, kunnen 't niet eens worden, de jongen wil z ij n zin koppig doordrijven — in eens trekt zij zich los uit zijn arm, staat boos op, — »as je sóó wordt, cha ik na huis hoar, met je flauwe chaintjes altaid.« En dan komt hij haar, — wat is ze groot, en kloek gebouwd als ze zoo staat, wat klare oogen heeft ze, 't mooist als ze kwaad is, wat blank de hals in 't achteruitstaand kraagje van haar blauwe Zondagsche jurk, met 't blonde haar-gewarrel uit de dikke wrong gesparteld — dan komt 'ie haar, geheel overwonnen, zacht sussend achterna; ze spreken niet meer over waar ze heen zullen gaan, spreken heelemaal niet, als ze dicht tegen elkander aan, in 't schemer, terugwandelen naar de stad, hij z'n hoofd op haar schouder gezakt; allemaal achter elkaar — heel lang- 8 zaam — zulke paartjes, nu en dan door een onhoorbaar aankomende, met lichtjes-geschitter voorbijgonzende fiets, vlak langs hen, met valsch hard getoeter, tot hartkloppingen- en mekaar-loslatens toe verschrikt En in de donkere Zondagavond-stad volgen zij den langen, lijzig voortslenterenden breeden stoet van vrijende paartjes, en ristjes giegelende meisjes, en rijtjes jongelui met lichte overjassen, over voetbal pratend, die elkaar zoeken, en wèl toelachen, toe-gieren durven, toeroepen zelfs, maar niet de armen in elkaar haken, en zoo heelemaal als scharrelpaar resoluut er samen vandoor stappen ...; en vaders en moeders met kinderen, die naar oomes en tantes gaan, en luidruchtig galmende mannen, die zalig van kroeg in kroeg den Zondag vieren ... Op den Coolsingel bij t houten brugje lonken en wenken de groene en roode en blauwe glimoogen van de Raamstraat...; de jongens dringen erheen ; de meisjes beverig, met plotse hevige losrukjes, maar dan weer toegevend voor: »Och, maid, wees toch niet soo bang; seggeris, Kei, jai bent óók een lollige om mee oit te gaan;... nou, ga je nou mei — se selle je daar seiker opfreite, 'n lekkere kluif —; hè maid, wat kan je d'r nou gebeure, kom nou ... geef me d'r dan maar vaif, dat is de vreugde van me laif,« en onder een »hösse singe; hósse singen,« duwt 'ie haar op 'n drafje voort... »Schai toch oit, WullemU roept ze geërgerd zijn handen van haar middel schuddend, verlegen voor de menschen, en dan, ordentelijk gearmd, gaan ze vlug voort.... Violen-gevlei, jolig piano-geroep, en rhythmisch geschuifel van dansen lokken de openstaande nauwe deuren in, waar kleine meisjes in korte gele, roode, blauwe jurkjes bang loeren tusschen de gordijnkieren door; en in de schemerige portaaltjes en op stoepen trottoirsteen zitten al maar kinderen, bossen glimmend zwarte krulharen met kleurige linten om bruinige gezichten, met donkere oogen, hoog-ruziïg pratend en snoepend sinaasappelen en eierkoekies; en uit een lange zwarte gang, inktzwart om 'n oranje-licht ruitje heen, waggelt 'n dikke vrouw, kort en breed in den korten, paarsen onderrok en 't witte nachtjak, 'n ronde witte muts achter op 't hoofd, en nijdig gilt ze door 't klankig straatrumoer: «Betjè, kom je hier ... kóm je bij je moeder, mo'k je komme hale... fuil dier, kö je boufeU Boven de getemperd lichte, dichtgestopte kroegen, en de wijd-lichte zuurwinkeltjes, zurig geurend, en de viezig-zoetige banketwinkeltjes, en die rein blanke, frissche melknering met 'n blozende boerin tusschen de koperen emmers, en 't sigarenmagazijn waarvóór de jongens in hun zwarte pakken met zondagsche hoedjes op dobbelen en spugen en haasje-over-springen, en dan mekaar weer verdringen om de licht cigarettenfotografietjes te bespieën, of te fantaiseeren voor de griezelig bloederige Engelsche politie-prenten, — daar bóven, plekkeren vreemd-kleurig naast 't glanzend blauwe reepje maanlucht de venstertjes van de avondkamertjes lamplicht door de gele, witte, crème, roode, kanten gordijnen, waaronderdoor je een mahoniehouten linnenkast oranjerood ziet glimmen, blauw-glazen vaasjes met papieren bloemen; :n man in kraak-wit overhemd hangt uit 't benauwde raampje, pijprookend; daarnaast, in opzichtig négligé, de gordijnen hoog-op, kaarten vlak voor 't venster twee vrouwen, één met een sigaar in den mond; en een meid staat op den hoek van den straat met een wagen met bokkems op wit papier: »Lekkere harde 1« gilt ze heel haar wezens uit »Nee, ik ga niet dansen ..., kom nou Teun« — zeurt ze gemoedelijk —, »wat hè je nou in die Zandstraat .... lawe nou na Bassie gaan, hè je immers ook lol.. .« En hij trekt haar maar voort, verder de straat in. . . »Mènsch, hou toch op,« rukt ze zich weer kwaad los, — »je scheurt me me goeie goed van me laif. . . Ga je mei na Bassie, of ik ga na me moeder...« En ze is al naar binnen gegaan ...; dadelijk weer gearmd, lacheud-verlegen, dringen ze door 't publiek, dat achterin dicht op elkaar staat... «Nog nèt een paar mooie plassies, voor uwes, meheer en juffrouw« — tikt met den vinger tegen't voorhoofd een kelner in gewoon colbertje met roode das — viezige doek over den schouder zijn eenig distinctief. En dan wringen ze zich in de rij langs de knieën, slieren hun kleeren langs brandende sigaren, dan wrijft hij zich voorbij haar heelemaal in 't hoekje, zij slaat haar blauwen bovenrok hoog op en gaat zitten op haar witten, want de stoel kleeft van bier... En hij zet z'n laag bruin hoedje vaster en, om 't zoenen, van haar af schuin op 't hoofd; wrijft de glimlok naar voren, plant de sigaar in pijp stevig in den mond, en trekt haar met den arm om 't middel weer vaster naar zich toe. Dan worden hun slaperige oogen getrokken naar 't tooneeltje, en de monden slap half open in een genoegelijken lach, dommelen ze in liefde, warmte, rookerigheid, in kijken, in luisteren naar de grappige platte moppen van den kemiek en de weeke pianomuziek, afgerond en lekkerder nog om te hooren door viool, en in t gloeierig, sufferig, zweverig, donzig luie roezen van drank... Ze voelen hun lichamen niet, niets dan zoetelijke droomerigheid, tusschen lachen, huilen en slapen in, tegen mekaar aangezakt... en 't denken aan opstaan, en kille avondlucht kriebelt dunne rillingen over hun klamme ruggen ... Suffig licht is in 't lage zaaltje, bleek geel uit witte ballonnetjes, twee maal twee aan armen met gezellige vloeipapieren bollen er onder.... Boven de groezelig gele lambriseering met bier- en klare- en limonadeglaasjes er op, is het behangsel, grauw en bruin in mekaar gevlekt, slapjes zoodat je eigenlijk niets ziet van de wanden dan dat ze de menschen knusjes bijmekaar houden in de warmte, in de weeke, wazerig walmenden atmosfeer... Alleen die groote spiegels met vergulde lijsten aan weerskanten van 't tooneeltje zijn kil donker-blauw, doods leeg, en die aanmatigende lijsten geven iets gegêneerds in 't gemoedelijk samenzitten ... Maar dat zie je alleen als h ij er niet is, op de planken: Bassie-zèlf. Ja, hij is zélf de kemiek, meheer Bassie, en »ie's goed«, roepen met kennis van kemiekigheid de jongens, »en 'n aardig fentje«, beamen de meiden met 'n draaitje van hun kin. Hij past precies in dat lage smalle tooneeltje, een vuurrood gordijntje pal boven z'n hoofd, en twee passsies links, twee rechts... 'n knutterig tooneeltje, en effetief netjes, fijn geschilderd die drie donkergrijze driehoekige berchies op 't licht grauwe achterdoekje, en die twee lieve witte wollekies. Daar staan op 'n riggeltje drie groote, oranjeroode bloempotten tegen-aan; die zie je 't eerst, zelfs van de straat af tusschen de gordijnen; en drie kaarsrechte stammetjes staan er magertjes in, zonder één blaadje; die zijn zeker gevüllen van Bassie's kemiekegeid. Dat daarboven heeft 'ie óók zélf geteekend, met conté en wit krijt op vellen blauwgrijs teekenpapier: in 't midden een ster in een cirkel, daar leunt aan weerskanten een platte, zwarte mannenkop tegenaan, z'n baard spierwit, uitloopend in een geweldige spiraal; aan die ronde krullen heeft ie 't meeste werk gehad, dat kan je zien, en dan staat links ANO, en rechts 1897.... »Kijk ie nou weer schalks doen met z'n oogen«, giegelen draaierig de meiden, »toch 'n emmes fentje«. »Hij het z'n démi an, zie je wel» ? en dan proesten ze van 't lachen.... Ze lachen allemaal, als ze 'm maar zien, met dat gladde, dikke jongens-gezicht, 'n zware zwarte pincenez voor z'n bleek-blauwe oogen, waar ie zoo mee knippen kan; »dat fentje soent met s'n oogen« ... En dan 't groezelig gele jasje zoo kittig kort, en de kraag op, en die rechter hand, zoo puntig wenkend met wijsvinger en duim samengedrukt: dat je luisteren moet, dat 't zóó komt, en blauwe manchetten vèr uit de mouwen ..., en 'n fijn rood overhemd met zwarte moesjes, 'n hooge blauwe boord, waar chic 't blanke strottenhoofd uitdringt... Maar 't zwierigste is die verloopen ruige hoogehoed, brutaal scheef, en je zou je begillen om die lange zwarte, dunne perfestersharen. Hij stapt ook zoo kranig, zoo danserig, twee pasjes links, twee rechts, al heen en weer tot de roode coulissengordijntjes ... leuk fentje. Stille bewondering kijkt uit de zaal naar hem op, als 'ie tikt met z'n wandelknuppel op de piano, en altijd wéér zegt, studenticoos voornaam tegen den pianist, met 'n eleganten knik van z'n hoed, zelf in 't midden naar achteren knippend: »Bolle, doe je plicht*; en tegen den vioolman: »Schrale, hou je gezicht«, en tegen de menschen »geëirrrd publiek. lach je me siek« rrramm 1 onderstrepen viool en piano... En dan springt 'ie recht, buigt, en smeiïg brouwend en knus lissspelend en met lekkere dikke 1. s, zingt ie, 'n beetje schor, met lonkjes en kwieke trekkingen van zijn slanke lichaam, en zwaaien van zn hoed, »net 'n fain studdentje!«: Prriende kóm lüisterr naarr main liet, \\ at err met mai weirr iss gesschiet: Kommelebommelebommelebóm dubbelepunten viool [en piano: Toen ik err mèt haarr trouwe ching, V\ass er main Trrafn ssoon aerrdig ding. Ja ja-ja die frouwe, Je kun sse maerr nóóit ferrtrouwe, Sse sijn de sschoonsste ploeme frai, Foorr uwe sssoowel ass foor mai. En in twintig van zulke coupletten, altijd met 't zelfde refrein, zingt 'ie met z'n geleiig bariton-geluid, de platte, nooit veranderende dubbele echtbreuk, met details, sterk gelanceerd door gebaren en muziek, waarvan zelfs de mariniers zeggen, stralend van pret dat ze »góéd« zijn »goeie, wat? Jan?» — »nou ècht.c En dien nadreun van dat: Ja ja-ja, die frrouwe, Je kun sse maerr nooit fertrrouwe ... dien trekt ie zóó hard, dat al heel gauw 't publiek, zak-zak-zak-wiebelend op de maat, mee gaat zeuren, en bij t tiende couplet kan hij z'n mond houden, en dirrigeeren met z n wandelstok; — o, dan bonzen de jongens en meiden van pret: Zelfs de lui, die alleen een slokje kwamen drinken aan 't buffet, komen dan met belangstellende oogen naar voren gedrongen, onder de lage zoldering van de achterzaal van daan, waar boven een kamer is uitgebouwd. En ze hangen met beide ellebogen over de leuning der banken, de strak verwonderde gezichten gedrongen tusschen de vrijende paren door; dat zijn dan de kènnissen van de familie Bassie, die, als 't niet héél geanimeerd is, daar aan de toonbank blijven staan praten met den ouden meneer Bassie en zijn schoondochter. Zij hebben van dat buffel, waar ze al maar schenken, hun huiskamertje gemaakt, gezelligjes, met in 't midden van de karmijn-roode en lichtgroene karaffen een bak met goudvisschen en een miniatuur scheepje onder stolp, geflankeerd door potten haring en komkommers in 't zuur, zelf ingelegd, en met een glaasje waar tusschen papieren bloemen in een echt roosje, slap van drinken en rook over den rand hangt. .. Een buurjuffrouw heeft er ook haar zuigeling, in witten doek gepakt, afgegeven, en als juffrouw Bassie even niets anders te doen heeft, steekt ze 't wicht de looze speen weer in ;t mondgaatje, of sust 't op de armen als 't toch blijft doorschreeuwen. Haar breikous ligt er ook, en de krant... Ze hebben daar dan meteen 't oog op de binnenkomers; heele gezinnen soms, allemaal achter mekaar waggelend, vader met een ringbaard en een hooge zijden pet op, moeder met een wollen muts die warm sluit op den oranje sjaaldoek, en de kinderen in lichte katoenen jurken; ze hebben zakken met »kesausies« bij zich, en 'n fleschje ; ook dansen wel eens rumoerig risten fabrieksmeiden binnen, glimmend heldere meiden, korte jakken op zwart moiré rokken, en trijpen pantoffels waar paarse kousen uitkomen; blootshoofds, gladde haarlokken, plat op 't voorhoofd en gegolfd, een spichtig krulletje als een garnaaltje onder de ooren, en lange gouden bellen, opvallend blank en frisch de gezichten en de hals met bloedkoralen snoer: — zingend komen zij uit t naaste danshuis gezwaaid: »heische, heische, heische, hupsasa, hè je in huis nog braod of bier, bewaar 't foor je onderofficier» ..., ze betóógen t, de beide armen in de hoogte. .. totdat de oude heer Bassie zegt: »Kanne jelui je snoet houwe en ordentelijk zijn, ga dan zitten, anders smijt ik je er weer nèt zoo uit«, en dan vluchten ze met krijschend gejouw, op de dijen slaande van lach, óf de warme gemoedelijkheid heeft ze al te pakken, en ze gaan zitten en roezen in, alleen nog maar uitbundig trappend en slaand als Bassie er weer zoo'n goeie heeft gehad — maar de jongens die denken dat ze dan wel een vrijigheidje kunnen begaan, krijgen een feilen slag op hun gezicht, met een verpletterend minachtend: Jai, ingert, uitgepullekt krentebrood . .. ? En hoffelijk zingt de komiek: »Niet alle daemess, chlooft u main, »Sijne ssoo sslecht ass main Katrrain ... »Ja ja-ja, die frrouwe, »Wie sou daarr dan niet fan houwe... En hij neemt mèt zijn hoogen hoed zijn zwarte pruik af, buigt gemaakt... De fabrieksmeiden springen op de banken en zwaaien 'm toe met de beenen en gooien 'm met amandeldoppen... Dan zakken ze slap van lach weg, over de plank-tusschen-twee-stoelen heen op de schooten der achterburen, nuffige tweede-meisjes met korporaals van de jagers, eigenlijk verdwaald hier, die ze walgend afschudden, en geërgerd rondkijkend wegstappen . . . De violist komt rond met het bakje, en een oude koopvrouw, sjofeltjes mager, een capothoedje op de grijzende haren, een zwart omslagdoekje om haar stoffig zwart japonnetje, gaat loom langs de rijen, een mand met sinaasappelen aan den arm, gril schetterend 't oranje tusschen die donkere masse .... Met zuur-zoet mondje vraagt ze teemend de heeren om voor hun juffrouw een »lekkere versnapering« te koopen; »toe dóét uwe 't is, juffrouw« — dringt ze huilerig aan, met de oogen al de volgende gasten taxeerend, — »ze kosten maar drie centjes«, — voegt ze er, ongeduldig tikkend met den voet, achter . .. , en als vrijer en vrijster haar dan nog niet hooren, druk ruikend aan eikaars zakdoeken met eau de cologae, dan zucht ze iets van .... »arme weduwfrouw« .... Maar na vijf minuten springt Bassie, 'n sigaret tusschen de vingers, vlug uit de zaal 't tooneeltje weer op... Je ziet 'm, in t gordijntje gedrongen, tersluiks 'n pruik opmofïfelen, jas, broek en overhemd beknopt uittrekken, en in 'n moment kittelt ie met iets van geestdrift 't publiek, als ie, zwaar stappend opmarcheert in koloniaalsuniform, den pas markeert, stram aanslaande met zijn linkerhand .... »Kulloniaal!« — 't wekt immers sympathieën van onstuimigen jooltijd en dure geschenken, alles voor 't handgeld; sympathieën — ja, werkelijk — voor een jongen, die zóó gezwierd heeft, dat hem niets anders overblijft dan teekenen voor Indië, — dat piquante »zwabberen« trekt heusch deze romantische vrouwenharten aan; maar bovenal toch sympathie voor den held, den vechter ... Bassie neemt eerbiedig zijn helm af als violist en pianist langzaam 't Wilhelmus spelen, en dan begint hij, pathetisch: 't Harrrde werken stond mai niet aan. — (ratatata) Toen ben ik na de Oost gegaan, — (ratatata) 'k Streek de messjommes op, En met een kalen kop, Geef ik de zwarte dèr far langs, Ratata, sjom, sjom; Ratata, sjom, sjom. En met de handen maakt ie de oevveging van schieten, één oog dicht, al maar markeerend den pas... En dan zwaaiend de armen, om ze te laten meezingen: En daarom sèch ik ten allen taije, Hiep hiep hoera, Hiep hiep hoera, 't Iss feil bei ter om tè chaan straije, Foor faderland — en KóningchinU Dan barst er voor 't eerst een spontaan gejuich uit, lang nagejouwd door een paar aangeschoten gasten, die er maar niet uitscheiden met geestdriftig pettengezwaai. Maar Bassie weet ze eindelijk met een gemoedelijk gebaar van: »Kom, hou d'r nou op«, tot kalmte te brengen; de zaal is op zijn hand en sust mee... want ze heeft 'm zich alwéér zien verkleeden, in 't gordijntje, 't zelfde pakje van straks weer, met een rafelige grijze pruik nu. Trantelig, beverig komt hij op — hij kent z'n volkje zoo! Nu wordt 't een kwaadaardigheidssuccès: »Ik ben om uwe te diene de huisbaass« — nijdig gelach; »hoi, hoi«! jouwen enkelen; »uitsuiger«! — onverstoorbaar lamlendigt 'ie door; — »en ik bèn foorr me huurrdertjes een best mensch, fooral voor me juffrouwtjes, assemaarfoordecentjessorche ... Maar seure se oferr de riperaasje, is de gauwsstein altijd verstopt, of seg se, ja, segse, meneir de huissbaas, ik hèp soo lass van muissechate, dan word ik chemein, noch chemeiner danne rol behangsel fanne cent, en dat iss chemein ... t Isse dingetje om messe rommeltje om te chaen I Maar weet uwe wat ik dan fraach: — 'n beitje mesiek as je blief: «Segcheris frindje: Hoe is uws naam; — roem, krast de viool — sit uw feil foor 't raam ; — sjroem 1 — bent uwe oppe ketoor? —, chaat uwer dikwijls fedoorr — bèje getrouwd —, hè je een spruit —, centjes fooruit —, bè je flug bai de hand — sjroem! — wat leis je foor krant — sjroem —, wat eit uus fedaag — heit uus een maach — sjroem! — hou je fan spèk — hè je cheen trek — sjroem! — hè je een Trijn — suurr as assijn? — sjroem sjroem!« De menschen huil- en gierlachen. »Segcheris juffie — wel alle jandoris, heije een kloris — istie macher of dik — heit ie feel de hik — is dat echt? — nei, 'k bedoel die flecht — issie altaid choet, — slaatie je niet op je snoet. ..« En dat amuseert zeker een uur lang heel 't publiek... tot middernacht. Dan worden stoelen en banken opgestapeld tegen den munr, en de dans begint... 't Staat moeizaam geschreven in een lijstje: »Elke Saterdagavend en Sondagaves groot caffé-santan; »gelegenhijd tot dans. S. v. p. zegt het voort.—Pieter sEverard Bassie.* 'n Sterfgeval. 's Morgens kwam er een vrouw op kantoor naar 'm vragen. «Meneer,« zei ze, «compelement van de juffrouwen Grijs, en dat de ouwe juffrouw 't vannacht in eens afgeleid heeft; ja meneer, ze had de vorige dag nog opgezeten, en niemand dacht dat 't nog zoo slim was, en in eens was ze niet meer. De juffrouwen hebben gevraagd, of 'k 't u wou gaan anzeggen, 'k mot ook nog na de juffrouwen derlui oome; die woont in de Jan Steenstraat; uwe bent de eerste.» Toen wachtte ze 'n oogenblik, waarin ze den genoeglijken trek door 't drukke zeggen van d'r breede gezicht duwde. Ze had een glanzend nieuwe, nog stijve wit en blauw geblokte doek om, die rook nieuw; — gekocht zeker voor de waakcenten; en ze had een hard blauw boezelaar vóór, ook van dat geld gekocht. En onder het boezel hield ze een dik pak boterammen in een krant. Welgedaan zag ze d'r uit, stevig, geschikt om zware lichamen te vertillen. Om 'r blozend gezicht, glad en rond, getuigend haar brutaal durven, was, voor de stemmigheid een groote, zwarte muts van kleine plooitjes gespannen. Zijn bedaard »dank je, ik kom vanmiddag,« scheen ze heel ongewoon te vinden. Ze had blijkbaar een sentimenteele uitbarsting verwacht, weet 't aan zich zelf, aan den toon van haar aanzeggen, en daarom deed ze nu al haar best om een droevige stemming te wekken. Haar hoofd ging wat opzij, 'r oogleden zakten, de hand zonder de boterammen ook, en eveneens 'r stem. »'t Is wèl een treurig verlies voor die arme meisies, — d'r goeie moeder. Ze liete me hale vannacht; 'k schoot een paar kleeren an, en toen 'k kwam konnen ze 't me haast niet zeggen, zoo huilden ze. Maar 'k begreep 't wel, en uit mezelf liep 'k na de tusschekamer; daar sterven ze gewoonlijk. Niks geen naar lijk was 't. Ze zeien ook dat 't mensch kalm was heengegaan, 'k zag dadelijk waaran: stilstand van 't hart, een heele zachte dood meneer. Maar 't is toch altijd je moeder niewaar ? Mijn moeder stierf in d'r stoel; een beroerte, en wèg. Erg zwaar mensch; we hebbe wat 'n moeite gehad om die stoel van d'r af te krijgen. Nou, 'k heb tegen de juffrouwen gezeid, dat ze maar kalmpjes in de andere kamer mosten blijven, de goeie zielen. En toen heb 'k 'r alleen afgeleid; 't gewicht viel niks mee, hoor. Ja, en 'k heb heel lang gewurmd om d'r oogen dicht te krijgen, want die ope oogen zien de menschen niet graag. Maar 'tging niet. Toch was 't niks akelig. Toen 't klaar was, netjes in 't laken, d'r handen gevouwen d'r op, toen heb 'k de juffrouwen geroepen, en eerst huilden ze weer dat ik er akelig van werd, maar toen zei ik: »goeie juffrouwen, wees toch bedaard, je ziet dat je moeder je nog ankijkt, d'r oogen staan wijd open, en 't is zoo'n naar gezicht voor d'r om d'r lieve dochters zoo te zien huilen. Dat helpt altijd meneer, maar dan motten de oogen ook open zijn natuurlijk. Dadelijk werden ze kalmer. Och, en nou kunnen ze 't wel af. Ze zeien dat ze nou geen pap óók meer hoefden te kooken voor d'r moeder, de stumpers. Nou ben ik evetjes na huis geloopen om me wat op te knappen, en nou ga ik de boodschappen doen bij de naaste famielje. Meheer is zeker ook van de famielje? Uwe lijkt sprekend op de oudste dochter van 't lijk. Kon uwe de ouwe juffrouw goed? Bepaald een inbraaf mensch; dat kan je nóg zien an d'r gezicht; ze is niks veranderd 1« Langzaam waren 'r oogleden, en d'r hoofd en 'r stem weer in de hoogte gekomen. Met 'n zucht liet ze ze nog eens zakken: »'k Ben blij, dat meneer komt om de juffrouwen te troosten. Ze hebben 't wèl noodig, de schapen. Ja meneer, wat God doet is welgedaan, maar 't valt toch wel hard, hoor, as 't je eigen treft..,« Toen zag ze 'm even met 'r vol open oogen aan, als 'n hypnotiseur die verlangend kijkt of z'n sujet 9 onder z'n invloed komt. Hij dacht, of 't ook wachten was op 'n fooi; maar voor 'ie z'n hand in z'n zak had, knikte ze, met een somber lachje, en ging ze langzaam de gang uit... Toen hij nog ongetrouwd was, had 'ie jaren achtereen bij juffrouw Grijs op kamers gewoond, 't Mensch en d'r beide dochters: »de lange« en »de korte«, waren altijd erg hartelijk voor 'm geweest, en ze hadden 't 'm prettig thuis gemaakt, in een tijd toen hij zich erg eenzaam voelde in Amsterdam, als jongen, zoo bij zijn ouders van daan, die buiten woonden. Zoodra 'ie dan nu ook klaar was met zijn werk ging hij er dadelijk heen. De gordijnen voor alle vensters van het vriendelijk huis waren gesloten. De schel ging met 'n dof getikkel over, omwonden, van toen de juffrouw nog ziek was. Dat gaf iets gedrukts, en toen hij de meid hoorde aankomen in de gang, was 't of 'ie niet zou kunnen spreken, zoo klopte 't in 'm. 'n Kind deed open. Met 'r lange stijve japon aan, die rond uit stond om 'r beenen, en een dun lijfje daarop, en een klein kopje, was ze net een tafelschel. En met 'r fijn kindergezichtje menschelijk ernstig, vroeg ze 'm, 'r stemmetje inhoudend, of'ie naar binnen wilde gaan: de dames zaten boven. De lucht scheen zwaar in 't nauwe gangetje. Boven klopte hij. »Nee, nee, meneer!» schreeuwde 't kind angstig, toch nog 'r kinderstemmetje gedempt houdend, — «daar niet, daar leit 't lijk.« Hij wilde weer teruggaan, zeker dat 'ie nu niets zou kunnen zeggen bij 't binnenkomen, snakkend naar lucht, die 'ie niet vinden kon. 't Was 'm of ie 'r niet meer uit zou kunnen, uit dat zwaar drukkende huis, en hij voelde zijn gezicht vuurrood worden, z'n handen koud klam, z'n spieren zich spannen, hij had den muur willen wegduwen ... 'Hier moet uwe zijn, meheer, hier zijn de dames,« zei de meid, en meteen stond ie in z'n vroegere kamer. 't Was 'r bleek-donker. Grauw licht zeefde spaarzaam door de neergelaten wit kanten gordijnen. Hij kon de menschen niet onderscheiden; niemand sprak. Toen kwam 'r iemand naar 'm toe: »de korte.« 'r Lachend gezicht lachte nog, maar strakker dan anders. Ze gaf m 'n hand, hield die lang vast, hard knijpend. Hij kon eerst geen geluid geven; na 'n paar seconden drukten 'ie er uit, schor en bevend: »Ik kom u zeggen, dat 'k 't zoo erg naar vind, dat uw goede moeder is gestorven.* 't Was of dat spannende in 'm toen plotseling barstte, en hij voelde tranen persen uit z'n oogen. Toen rees lang op van de canapé en schoof langzaam zonder 'r beenen te bewegen vóór 'm, de oudste, 'r oogen waren dik rood. »Dank u, dat u gekomen bent,« zei ze, dof sprekend, en even wachtend na elk woord. «Moeder had zoo veel met u op.« Ze huilde, en veegde d'r tranen langs d'r stijf gekroesde ponnie, telkens daar nog even tegen aan drukkend, om 't glad te houden. De andere zuster stelde voor: >me nicht Wierinks, me nicht Stoeters.« Hij boog; toen stonden de nichten op, om 'm de hand te komen geven, zeggend, met gemaakte begrafenisstemmen: »Dag meneer, zeer vereerd.« De dochters vertelden, elkaar aanvullend, hoe de laatste dagen waren geweest; hoe ze gestorven was. »Ja,« zei de lange met 'n zucht, »moe's oogen willen maar niet dicht, dat vinden we zoo akelig. We zijn zoo bang dat ze schijndood is.« Plotseling kwam er een zware mannestem uit een hoek van 't vertrek: «Malligheid, dat was met mijn vrouw, je moeders zuster, net zoo; 't zit in de familie.« In dien hoek onderscheidde hij nu vaag 'n oud klein mannetje, met lange witte haren en 'n lange baard, z'n knieën tegen elkaar gedrukt, daarop z'n magere handen. »Da's oome« — zei de korte — »oome's vrouw is voor drie weken geleden óók heengegaan.» »Oome komt nou hier om ons wat te helpen,« — vulde de lange aan — »u begrijpt, wij dames hebben zoo geen verstand van al die bemoeiingen, als je 'n dooje hebt — en oome weet dat nou zoo goed natuurlijk.« »Toch kazjeweel,« zei toen op eens een van de nichten op opgewekten toon — »dat twee zulke oudjes mekaar zoo gauw volgen. Een en tachtig jaar samen in leven, en drie weken na mekaar dood.« »Tweelingen,« merkte de andere nicht technisch op. Heel lang stil was 't daarna, een vreemde ernstige stilte, na dat mal banaal gezegde, 't Hinderde 'm als aanstellerij, als onechtheid — hij begreep er dit in: er was 'n zwaar woord gesproken, de dochters hadden 't niet gevoeld, en nu vertoonden zij er door getroffen tezijn. »U neemt me niet kwalijk« — zei ie toen, opzettelijk opgewekt, »maar ik moet opstappen; u begrijpt, 't is al laat en m'n vrouw wacht. Kan ik u misschien ook nog met iets helpen, met schrijfwerk of zoo?« »Och dank u« — zei de korte, —»we hebben maar zoo weinig kennissen, en wat er gedaan moest worden is vrijwel afgeloopen. En 't is ook maar beter in zulke dagen de dingen zélf te doen ... 'k weet 't niet, ik heb zoo'n behoefte om druk bezig te zijn ...« »'t Is waar,« knikte, met een gezicht van »is 't niet zoo ?« tegen de anderen, en meteen medelijdend lachend, nicht Stoeters. En de lange zei, heel laag en zacht 'r stem: »U wil moe zeker nog wel even zien — u had altijd zoo met 'r op ...« Hij, vreezend onhartelijk te schijnen, wilde wel gaan, maar 't nuchter denken van wat 'ie daar nou an had, om dat lijk te zien, waarom ie zich nou per se beroerd zou maken, duwde 'm terug op z'n stoel, en — moeite doende om 't flink te zeggen zoodat ze niet zouden meenen dat 'ie bang was — hoorde hij plots, vreemd hard, als van 'n ander, in die onwrikbaar zware stilte z'n woorden: »Nee, dank u, dat doe 'k maar liever niet.« En de korte goedig: »Och, 't is ook al zoo donker, en dan met 'n lamp, dat is ook niet gezellig.« »Nee,« zei 'ie, nu een goed uitvluchtje gevonden — »nee, ik heb nou 'n prettigen indruk van uw moeder, zooals ze daar vriendelijk voorbij me kantoor kwam, en toen ze zoo hartelijk kushanden maakte ...« Maar de lange hield aan, gemaakt sprekend met officieel somber geluid: »U zult ons toch wel de eer willen aandoen van moeder de laatste eer te bewijzen . »0, zeker, heel graag, daar stel ik bepaald prijs op« ... En terwijl hij opstond, ging de lange verder, juist weer vattend den zelfden toon: »dan kunt u moe altijd nog gaan zien... Dan voor 't laatst 1« Krampachtig trok 'r gezicht samen, regelmatig schokkend 'r hoofd, en vlug veegden de handen de tranen van de oogen op de stijve ponnie ... Hij stond juist voor d'r om 'r goeden dag te zeggen, moest nu wachten, wist niet wat 'ie zeggen zou. Hij had even lust om, net alsof 'ie 'r huilen niet zag, 'r zijn hand toe te steken, kregel omdat zij 'r dat bijgevoegd had: »dan voor 't laatst,« — eenvoudig om 'r medelijden met zich zelf op te wekken. Maar hij hield 't terug, omdat de korte zoo eenvoudig bleef kijken, met 'r strakken lach. Die zei eindelijk droogjes: »Na, meneer gaat weg.« En toen met 'n nat week geluid zei de lange: »Ik dank u, dank u meneer, voor uw belangstelling.« Ze hield z'n hand vast, zocht naar nog 'n sentimenteelen zin, — dat voelde'n 'ie, — en ja, daar kwam 'ie, gierend in 'n snik: »Och, vergeet ons niet nou moeder er niet meer is ... nou zijn we wéézen . ..« Hij boog vlug, liep snel de gang uit, de trap af, zoo hard dat de meid 'm niet bij kon houden naar de deur, om in god'smaam weer frissche lucht te halen ... Hij voelde tegenzinnig dat officieel bij mekaar gaan zitten, daar in die kamer, waar 't met opzet somber was gemaakt, door de gordijnen te sluiten en de kachel uit te laten, — nog was 'r een plekje ijskoud op z'n hand van toen hij even 't ijzer raakte — en dat ze zocht, de lange, naar woorden, die moesten werken op de tranen. En hij had meelij met moeder Grijs, die zóó betreurd werd na 'r dood. De goede eenvoudige ziel verdiende inniger droefheid. Als 'ie 's zei wat 'ie mooi in 'r voelde, met eenvoudige woorden, bij 'r graf? Er werd zooveel gesproken aan graven van menschen, die groot heeten in de maatschappij om opzichtige daden. Als hij nu eens vertelde, zoo maar, net of 'ie gewoon sprak met 'n kennis, op 't kerkhof, dat ze 'r kinderen zoo lief had, gehad, dat ze 'r bekenden zoo graag goed deed, dat ze hem als een moeder had verzorgd, uit zuiveren aandrang om mee te deelen van 'r omgeving die haar zoo dankbaar stemde, en dat ze vroeger, als 'n flinke vrouw hard had gewerkt voor 'r gezin, en dat ze bij dat alles haar moedige opgewektheid had bewaard, — dat 't werkelijk een door en door braaf mensch was geweest... De menschen, die met 'm mee juffrouw Grijs begraven gingen, zouden dat gewoon spreken over die «eenvoudige deugden« oneerbiedig vinden, 'm misschien verdenken van aanstellerij... Hij zou z'n mond houden. Maar wat wel mógelijk was? — dat de dochters 'm vroegen om te bedanken voor de laatste eer. Er was niet veel na-familie, en omdat hij wel 's sprak op vergaderingen dat wisten ze, zou 't wel kunnen gebeuren. Dan zou hij eenvoudig zeggen: »ik dank de aanwezigen namens de overledene voor de eer aan de dochters...« Hij werd rood van schrik. O, dat zou 'ie niet kunnen zeggen zonder zich te vergissen ... Malligheid, heel langzaam zou 'ie spreken, denken bij elk woord: »Ik dank de aanwezigen namens de dochters voor de eer aan de overledene bewezen« ... Juist, hij had den tijd om 't dikwijls te herhalen: »Ik dank de overledene namens de aanwezigen voor de eer aan de dochters ...« Als ze 'm dat in 's hémels naam maar niet vroegen. Hij zou zich zéker verspreken, en bij de gedachte aan die belachelijke vergissing bij 'n graf, aan 't afschuwelijke figuur dat ie dan maken zou, voelde hij 't bloed naar z'n hoofd stijgen. Hij zou er niet meer over denken, dat maakte 'm zenuwachtig, en als 't dan moest, zou 'ie geen woord zeggen vóór eerst geconstateerd te hebben dat 't goed was. Den nacht vóór de begrafenis werd hij even wakker. Nu bedanken, zooals bij't graf, — besloot hij : »Ikdank de dochters namens de overledene voor de eer aan de aanwezigen ..In de kloppende angst dat ze 't hem vragen zouden telkens de formule herhalende in andere volgorde, bleef hij wakker liggen, zenuwachtig rondwoelend, dan weer zich dwingend kalm te zijn. En dan zei 'ie 't weer eenige malen goed, en dan in eens... daar was !t weer. Z'n hersens deden pijn van 't denken. Ze schenen verstompt, en machinaal werkten ze voort, zonder dat 'ie iets meer begreep van den zin der woorden, met die nachtmerrie-achti ge dankformule. Om er aan te ontkomen stond hij vroeg op; in z'n hoofd was een weeë pijning, net alsof hij te veel gedronken had den vorigen avond. Vermoeid zag hij op tegen dat begraven-gaan ; hij voelde 't als een banaal ceremonieel, ging na hoe hij daarin zou moeten doen, wat hij zou zeggen, op welken toon hij zou spreken, en dat denken ergerde 'm, omdat hij dus óók onecht wilde zijn; hij vond 't valsch, dat 'ie 'n hoogen hoed zou opzetten, ja, dat 'ie meeging, terwijl er geen diepe rouw in 'm was over den dood van moeder Grijs, van wie z'n verstand toch zei dat 't een brave, hem sympathieke vrouw was. Hij wilde laten zien, dat 'ie die vormelijkheid vies vond, en daarom zette hij z'n hoogen hoed scheef, en hij stak z'n duimen in de armsgaten van z'n vest, z'n handen kittig uitstrekkend als vleugeltjes, en zoo kankaneerde hij de ontbijtkamer binnen, op 't fluiten van de marche funèbre. Maar dat spotten met zichzelf zag z'n vrouw aan voor spotternij met de doode. Moeilijk lachend om 'r boosheid niet te toonen, zei ze: «Hè vent, wat doe je akelig; zou je 't óók niet beter vinden om maar niet te gaan als je zoo gestemd bent ? — 'k Begrijp 't niet, 't is niks voor jou om zoo raar te doen bij treurige dingen. — Bedank dan nóg. — Wil 'k even een boodschap sturen ?« — Hij begreep dat die kapitteling verdiend was, kon niet uitleggen hoe 't in 'm was, en ietwat humeurig-verlegen zei 'ie dat 'ie nü nog gaan zou, maar dat 'ie nooit weer zooiets aannam. En toen bleef hij wachten op 't rijtuig. Ging voor 't raam staan. Telkens klopte z'n hart zenuwachtig als hij in de verte wielgeratel hoorde, en dan drong daar zwaar doorheen de gedachte aan die bedank-formule, die 'ie terugduwde, niet repeteeren wilde, om 't vreeslijke van de vergissing niet weer te lijden... De morgenzon zette de huizen aan den overkant, en 't grachtje en de boomen daarlangs in vriendelijk licht, 't Lokte hem uit om naar buiten te gaan, z'n moe hoofd te laten streelen door den frisschen wind, en langzamerhand voelde hij als iets prettigs de zekerheid dat hij nu een oogenblik zou kunnen zijn midden op 't ietwat buitenachtige kerkhof tusschen de boomen, en er genieten van de zuivere morgenlucht. Dat kon 'ie anders nooit, zat eiken morgen op kantoor, onrustig van verlangen om te loopen in 't zonweer... 't Aangegeven oogenblik waarop hij gehaald zou worden, ging voorbij. Hij hoopte nu toch maar niet, dat ze 'n 'm vergeten zouden. Hij was er heelemaal voor klaar... dat even buiten-zijn op de begraafplaatst... en 't was toch ook wel intressant om zooiets mee te maken. Ja, die burgermenschen zouden wel tegen 'm opzien, waardeeren dat 'ie 'r z'n drukke zaken voor in den steek liet, 't goedig vinden, dat 'ie meeging, omdat 't toch »maar z'n hospita« was. Zeker, 'n malle redeneering... natuurlijk dat 'ie de uitnoodiging had aangenomen, niets nederig erin. Juffrouw Grijs was immers altijd vriendelijk voor 'm geweest, en dat 't, zooals zij dachten, nederig zou zijn, — gekheid, waarom was hij meer dan die menschen? Maar zij zouden 't zoo toch wel voelen. Hij zou zorgvuldig alles vermijden wat leek naar poseeren, zou net doen of 'ie precies hun gelijke was... daarom had 'ie ook geen rok aangetrokken. Hij zou zóó doen, dat ze van 'm moesten zeggen: nou, die is toch ook niet grootsch... Eindelijk, daar schokte plotseling 't rijtuig en 't paardengetrappel stil voor z'n deur. Meteen ging ie 'r heen; de meid hoefde 'm niet te zien zoo in't zwart met n hoogen hoed op; de buren moesten geen tijd hebben om voor 't raam te komen. Hij stapte in, stelde zich voor aan de beide heeren, die er al in zaten, en gaf ze meteen een hand. Ze stelden zich niet voor terug, bleven staren tegen de gordijntjes die voor de raampjes waren dichtgelaten en ze zwegen, even als hij in afwachting van hoe de toon moest zijn. Een jongmensch zat naast 'm, een tenger ventje, met 'n bleek gezicht, dat in lachen scheen te willen uitbarsten, lijkachtig bleek en mager onder dien erg hoogen, zwarten hoed en boven dat kleine witte dasje. F-n tegenover hem lag lui over de bank een bejaard heer, welbehaaglijk leunend z'n zwaar lichaam in den hoek. Wonderlijk kleintjes deed zijn hoed op dat bolle, ronde gezicht, waaraan 'n dikke ronde baard iets burgerlijk zelfvoldaans gaf. Hij wilde zich blijkbaar de allures geven van aan rijden of begraven gewoon te zijn, verborg zijn verlegenheid over dien nieuwen derden heer door 'm telkens even onverschillig aan te zien, alsof hij bezig gehouden werd door gewichtige gedachten, die voor hem spreken overbodig maakten... Na een poos zei plotseling 't jonge mensch, terwijl 'ie z'n lach een eindje vierde: »Dat zit u met dien hoed ook niet erg glad meneer, 'k zou 'm maar afzetten...« Omdat bij z'n binnenkomen beide heeren de hoeden op hadden, had hij 't ook zoo willen doen, maar hij was de langste en zoo had 'ie steeds voorover moeten zitten, telkens besloten, als 'ie weer 'n duw kreeg van den zolder, om 'm nou maar af te nemen; maar de vrees, dat die anderen daar misschien 'n piqué in zouden zien over hun vermeende onbeleefdheid, hield 'm daarvan dan weer terug. En nu volgde 'n 'ie blij meteen den raad van 't jongemensch op, en terwijl 'ie tevens aan die ongemakkelijke twijfelachtigheid over den heerschenden toon van gesprek 'n einde wilde maken, merkte 'n'ie op, 't zoo natuurlijk mogelijk zeggend: »'t Is toch nog onverwachts, zoo van juffrouw Grijs...« »Hm« bromde onverschillig de oude heer, »elk z'n beurt, ze heeft d'r tijd uitgediend...« Meteen gaf hij toe: »Zéker, betrekkelijk nooit ziek geweest, en zoo'n hoogen leeftijd bereikt, en dan in 'n paar dagen zonder lijden dood, dat is wel gelukkig, maar voor de dochters zal het toch een heele leegte zijn.« »Och,« bracht toen lachend 't jongemensch in 't midden, »ze is niet in de wieg gesmoord, en ze zei niet veel meer in den laatsten tijd, en natuurlijk, ze zullen met z'n tweeën beter van 't inkommetje kunnen leven dan met z'n drieën. Want dat inkommen houden ze. Oome Grijs heeft toen 'ie stierf veertigduizend gulden nagelaten, èn het huis, en ze hebben nooit meer dan de rente verteerd; daar paste de oude vrouw wel op. Nou, dan houden ze dus een inkommetje van twaalfhonderd gulden, fatsoenlijk zou ik zeggen voor twee meisies zonder kind of kraai.« »Ja« — zei toen kalmeerend de oude heer, zijn dikke lippen vooruit gestoken — »ook niks meer dan zuinigjes; ik zou 't er met me vrouw niet graag van doen. En as er dan nog zoo'n fijne begraffenis af mot, alles eerste klas naar ik hoor, en me nichies gaan in de rouw... Waar dat voor dient, ik mot je zeggen dat ik het niet begrijp, 't Zal 't oude mensch toch wel 't zelfde zijn, of ze in een wagen van honderd vijftig, of van vijftig gulden d'r laatste toertje maakt.« 't Rijtuig stopte. De hoeden werden recht gezet, de gezichten glad getrokken, en de oude heer kwam uit zijn leunhouding overeind. 'n Aanspreker opende 't portier, eerbiedig voor zich uitziende, 't hoofd ontbloot, voor eiken heer die uitstapte z'n hoed naar z'n voorhoofd en terug bewegend. De voordeur stond open, wat nieuwsgierige menschen er voor.. de intimiteit van 't huis, — dat er weer zoo vriendelijk uitzag in de zon, met dien zwarten wagen, en die zwarten mannen er tegen — verloor daardoor. De open gang, die erin-kijkende menschen, de scheve mat, de vuile voetstappen op 't marmer, gaven er iets ongezellig-openbaars aan... Achter elkaar met z'n drieën, de hoeden allemaal met den rand naar boven in de vooruit gestoken hand, liepen ze, met 'n officieel knikje in de knieën naaide achterkamer. Aan de deur fluisterde't jongemensch 'm met 'n van teruggeduwd lachen benauwde stem in 't oor: »Hebt u dat snuit van die kraai gezien;je zou voor je pleizier door zóó 'n vent begraven worden.« De ronde tafel stond in 't midden, dragend, in 'n wijden cirkel om den rand, de koffie-kopjes — vreemde kopjes, die 'ie niet kende. En in een kring om de kopjes zaten de heeren in 't zwart, en de dames ook in 't zwart, allen rechtop, de handen op de knieën, stijf met hun halzen in de vreemde kragen van 't begrafenispak. Drie stoelen in de kring waren open, voor hem en zijn rijtuigmakkers. Allen zwegen. De binnenkomenden gingen de rondte langs, zwijgend met hoofdknikken die zeiden dat spreken overbodig was, handen geven. En officieel knikte elk op de beurt terug, zeggend als bang om geluid te geven in die toonlooze, lichtlooze, bedompte begrafeniskamer: »Dag meneer,« »dag neef,«.»dag Manus«... Toen gingen de drie ook zitten; 't zwijgen bleef, ieder staarde op 't middelpunt van den kopjes-cirke op tafel. Ruischend stil was 't, alleen met zware, doffe stappen boven, waar 't lijk lag, en kraakstappen vlug de trap op en af, met zenuwachtig korte gezegden, fluisterend gedaan... Nu kwamen er langzaam en in de maat stappen op de deur af. Allen keken er in berustende afwachting heen. De knop werd omgedraaid, de deurkier werd zoetjes aan breeder, en 'n doffe hoed met lange lamfers verscheen er door, weldra gevolgd door 't sentimenteel gezicht van den ceremonie-leidende aanspreker, dat, waarschijnlijk door den langen omgang met dooden, daarop scheen te zijn gaan gelijken. En 't gezicht ging statig den kring langs, 't langst verwijlend, en met griezelig lachen, voor de beide dochters, die daarom knikten. En daarop verluidde het, met aangeblazen pathos: »Dames, nu zijn alle heeren aanwezig.» De dochters zeiden zacht «dank u.« 't Gezicht ging weer den cirkel rond, de hoed met lamfers kwam er boven, en zoo trok 't terug... Toen werden de stappen op de trap en op de kamer boven vlugger; even klonken veel stemmen gedempt .samen, en dadelijk daarop 'n bonk, zwaar en dreunend, die de hanglamp aan 't trillen bracht. Op eens 'n snik, en de lange drukte haar schokkend hoofd in beide handen. Men liet haar huilen, aanvaardde 't als iets wat natuurlijk zoo moest, bleef voor zich uitzien. .. Tot afleiding vroeg daarop een der heeren hard fluisterend aan z'n buurman: »U moest zeker van morgen al vroeg weg?« »Met den trein van acht uur drie,« was 't antwoord. En onmiddelijk daarop van den overkant iemand: »Nee, maar ik, ik ben gisteravond al gekomen, kon 't niet meer halen.* »Zóó« — viel 'n vierde in — »dus hier gelogeerd ?« »Ja, op 't Damrak. — Och ik ben nog 'n ouwe Amsterdammer en daarom heb ik meteen 's zoo'n beetje rond gekeken... Maar wat is 't hier veranderd. En wat een groote koffiehuizen. Och mensch, daar was allemaal nog niks van in mijn tijd.. . 's Jongens, 's jongens da's fijn spul hoor.. In eens was 't gesprek nu algemeen, en druk, telkens aangevuld met banale zinnetjes, om die stilte toch maar weg te houden, — opgewekt vroolijk soms, grappig door enkelen, tot verzet van de dochrers. De lange bleef met 'r handen voor 't gezicht schokken. De korte keek vaag recht uit, den gewonen lach nu gewrongen stijf. . . Ze zei ook nu en dan 'n enkel woord: Dat 't gelukkig mooi weer was; dat ze zooveel belangstelling ondervonden. Nu kwam weer 't blauw-bleek lijkenhoofd met de star glimmende oogjes van den eersten aanspreker door de deur, zeggend, na gelijken ommegang: sWanneer er nog dames of heeren zijn, die er op gesteld zijn de overledene voor 't laatst te zien, dan is er nu gelegenheid.« Meteen stond de kring op, en resoluut stapte men achter elkaar de deur uit, de trap op. Hij bleef achter met de dochters. » k Heb moe van morgen 'n zoen gegeven« — zei de korte »en toen lachte ze nog zoo vreedzaam,... we zullen nou dus maar niet meer gaan kijken, 't is zoo akelig met die menschen er bij.. .« De lange bleef stom recht opzitten op haar plaats, nu telkens hard snikkend. Het tafelschel-achtige dienstmeisje bracht een pakje. 10 «De rouwspeldjes,« zei ze, »de jongen wacht op centen« De lange keek plots op, groef haar hand in haar zak, haalde geld uit haar huishoudknipje, maakte 't pakje open, en stak een der zwarte broches aan haar kraag, 't andere zwijgend overreikend aan haar zuster, die 't neerlegde op den schoorsteen. Druk redeneerend, blij verbaasd over zóó 'n effen lijk, kwam 't gezelschap terug, door 't loopje wat vrijer geworden, en dit nu uitend in opdringerigen lof aan de dochters. »'k Heb heel wat lijken gezien,« zei in onverholen geestdrift een der heeren — »maar zóó gaaf, zóó — 'k zal maar zeggen hard, zijn ze maar zelden. En wat 'n gezicht; of ze d'r voor pleizier leit.« Duidelijk hoorde men boven schroeven piepen en daarna de kist de trap afdragen met zwaar gestommel, even stootend tegen den muur van de gang. .. toen 't geluid vervagend bij't buiten-komen. Allen luisterden er naar. «Daar gaat ze« — zei met 'n zucht 't oude grijze oompje, dat weer gedrongen zat in den hoek bij de gordijnen, net als boven, toen 't condoleance-visite was... Dood stil was 't... Op 'n draf kwam 't dienstmeisje binnengeloopen, en met bevende stem voor dat groote gezelschap, zei ze zenuwachtig: »Meheer, meheer, de juffrouw d'r hoed...!« Angstig-verbaasd, alsof 't kind gek was geworden, staarde ieder 'r aan. De lange gaf een gil... Maar toen niemand antwoordde, vroeg 't meisje nog 's: »Juffrouw, meheer z'n hoed, de meneer van de begraffenis zoekt z'n hoedU Gelukkig verademend keken allen ijverig rond, onder de stoelen, onder tafel, op 't kastje. »0, k weet t al« — zei 'r ineens een — »'k heb m zien staan — zoo een met van die lange linten, hè? — die stond onder de kist tusschen de schragen...« En na een poosje kwam nu de chef-aanspreker, met rhetorische daling en rijzing en uitzetting en versmalling van z'n stem voorlezen wie 'r in 't voorste rijtuig, en in 't tweede moesten... De eerste die afgeroepen werd ging den kring weer rond, met veelzeggende knikken handen-geven, en de volgende ging hem na, de derde ook, en zoo voort, totdat de zevende en achtste, die met de dames 't laatst overbleven omdat zij in 't achterste rijtuig hoorden, elkaar ook de hand reikten en toen elkaar volgden naar de koets. Hij was één van die twee, had heel vluchtig de dames gegroet, was vlug 't gangetje doorgegaan, altijd nog bang dat ze 'm vragen zouden om te bedanken, en nu 't gevaar voorbij was, stapte hij aanmerkelijk verlicht in. Verlicht zagen ook de drie anderen er uit. 't Bleeke jonge mensch met 't ingehouden lach-gezicht zat nu tegenover hem, naast een kittig jong heertje, van een vroolijken dansmeester het type, iets zwierigs in z'n bewegingen, in z'n kleeding; te dom burgerlijk z'n gezicht voor 'n schilder, niet burgerlijk genoeg voor 'n scheerder, 'n dansmeestertje met goede praktijk zeker, die de heele wereldsche troelala aanzag als 'n allergenoegelijkst bal, aankeek met oogjes zoo glinsterend, en met 'n gemoedelijke welgevalligheid, alsof 't na z'n bitteruurtje was. Maar de derde man, o, dat was een zonderlinge figuur, 'n Mager, grof boerengezicht, sterk gebruind en weelderig begroeid met stoppelig haar. Om den hals 'n zwart katoenen stropdas, en daaromheen, ter eere van de plechtigheid, een liggende boord, rafelig, groezelig, waarvan 't eene uiteinde naar boven, 't andere naar beneden drong, wat bij elkaar gehouden door 'n dotje van pluizig, venveerd veterband, dat 'n strikje verbeeldde. Met 't langwerpige dunne hoofd met lange zwarte haren, die naar achteren bogen in den nek, was allerminst in stijl de puntig uitloopende rossige hoed, die eerst tegen den draad ingestreken, en toen weer wat glad gewreven scheen te zijn. Op z'n knieën die door 't dunne zwarte broekje dreigden te boren, lagen de handen, onnatuurlijk groot en vleezig. De eene stak in een zwarte handschoen van garen, waarvan de topjes slap neerhingen; de andere was bloot, nog bruiner dan 't gezicht, nog dichter behaard, midden-èp 'n groot gezwel waarvan de huid door spanning glom. En de nagels, die lang waren en zwart, sloegen dubbel aan 't eind, en drukten in 't vleesch. Heel groot was de derde man, en bijzonder smal; de schouder van z'n korte blauwe winterjas hingen in bogen op z'n eigen schouders af. Star zat'ie onbeweeglijk, dom-eerbiedig als in de kerk. Kil geel licht zeefde er door de gordijntjes in 't rijtuig, en langs de kiertjes schoot de oranje zonneglans en 't druk jubelend leven van de blij wakkere ochtendstad. »Wat 'n pracht, wat 'n pracht,« zei plotseling de heer met 't domme boerengezicht, terwijl'ie ongeloovig t hoofd schudde, en met eerbiedige verbazing vroeg'ie z'n buurman: »Heb uwe die kist gezien van dat dure, fijne hout? — echt pérenhout meneer!« En toen 't gezelschap met nuchtere »jawel's« toonde dat het 't niets bijzonders vond, ging de man met gespannen bewondering voort: »Maar hebt uwe dan op die afwerking gelet met die fijne randen, en dat deksel met 'n dakkie d'r op. Die kist was heelemaal naar 't lichaam gemaakt, weet uwe dat wel? — breed bij 't hoofd en smal bij de voeten. Dan moest uwe de doodkisten bij ons in Nieuwland 's zien; daar maken ze d'r een bak van, een vierkante bak, niets meer.. De anderen toonden opzichtig belangstelling in die bijzonderheid; ze vonden 't een welkome bron van gesprek ... »Maken ze d'r een bakkie van ?« — vroeg grinnekend om z'n woordspeling 't dansmeestertje ... »Wat zegt uwe? — een gewone vierkante kist? — Nee neef, daar vertel je me wat nieuws!« »Zeker,« vervolgde zwaarwichtig de Nieuwlander, »nooit anders. En dat zit dan nog lossies in mekaar ook; 'n paar maanden in den grond, en de heele boel ligt los ...« Daarop bleef 't weer stil.. . Hij voelde zich verplicht nu toch ook 's 'n woordje te zeggen ... dacht 'n poosje, en toen: »Weten de heeren wel, dat 'r verleden al iemand in 'n alluminiumkist begraven is? Dat stond heel mooi; vooral die bloemen stonden erg mooi op dat doffe wit.. .« »Wavoore kist?« vroeg de Nieuwlander, in z'n vraag al getuigend van komende verbazing. »Alluminium! da's een soort van metaal... 't Ziet er net uit als zilver, maar doffer, en 't is veel lichter. ..« 8Wat uwe zeit, wat uwe zeit, 'n metale kist 1« »Ja,« ging hij voort, ijverig 't discours aanhoudende. 'Ja, 't is wel mooi, maar u begrijpt, zoo'n kist verteerd heel langzaam, en dat moet verkeerd zijn.« «Waarom ?« vroegen z'n overbuurlui. »Wèl« — antwoordde zalvend de heer uit Nieuwland — «meneer heeft 't oog op Gods woord.« »Nee, dat niet precies, ik bedoel dat 't schadelijk is voor den grond.« »Vrekskuus, meneer,« viel haastig de Nieuwlander in — »nee, nee, niks slechter voor 't groeien van de planten dan lijken ... O, dat weet k precies; bij ons op 't kerkhof, waar de boel dadelijk rot, omdat de kisten zoo los zijn, nee, daar wil niks groeien; ziet uwe, mijn tuintje is d'r vlak naast, — ik ben de doodgraver, om u te dienen, ziet uwe. Toen ik dat van die lijken nog niet wist, toen woonde ik daar óók al, en toen had 'k 'n perepoompie geplant en dat schoot lekker op, maar d'r kwamen geen pere an. — Wel man, weet je wat je nou doet — zei me buurman Janus toen — begraaf 'r 'n dooie kat onder. — En 'k heb 't gedaan meneer, en 't boompje is dóód gegaan. Nee, nee, lijken zijn slecht voor den groei. — D'r is één plekje klei op het kerkhof, daar gaan de notabelen in, ziet u, want daar blijven ze lang goed. Eergisteren ben ik 'r nog an 't lijkenrooien geweest, en toen lag de meester 'r nog net zooals 'ie er voor drie jaar d'r ingegaan was... Nou, daar op die klei, daar groeit de boel as koek. — Wat is 't hier voor grond op 't kerkhof ?« »Zand.« «Zand? nou da s ook voor 't gemak van den graver hoor, want daar smélt de boel in. In 'n paar maanden is 't weg... In zand kunnen d'r wat geborgen worden!« De doodgraver weidde nu verder uit over ontbinding, en over grondsoorten, en hij vertelde de meest lugubere ondervindingen, bij zijn beroep opgedaan. De heeren tegenover hem luisterden aandachtig en gaven ook griezeligheden van sterfgevallen ten beste. Hij voelde aanvankelijk pijnlijk dat gesprek, maar op eens was 'ie bang in schaterlachen te zullen uitbarsten, en toen lichtte 'ie 't gordijntje wat op, om 'r z'n gezicht achter te verbergen. De stoet maakte 'n bocht... De lijkkoets stond juist midden op de brug, de beide rijtuigen waren nog op de gracht... En weer kwam 'r droefheid over ?m om de ongevoeligheid van de menschen, die die goede moeder Grijs begraven gingen. Maar de doodgraver tikte 'm op z'n schouder en vroeg of 'ie dat gordijntje niet wou laten hangen, want 't stond zoo gek voor de menschen ... Toen zetten de drie hun discours voort: »Op 'n fiets begraven,« merkte 't bleeke jongemensch op, »dat schijnen ze nog niet te doen ... Waarom, begrijp ik eigenlijk niet, want trouwen op 'n fiets is tegenwoordig niks bijzonders meer .. .« »Ja, dat is me wat met die fietsen« — vervolgde de doodgraver. »Dat mot je 's Zondags bij ons in Nieuwland zien: 't staat 'r niet stil... Daar heb 'k veertien dagen geléden 'n mooi gevalletje mee gehad, 'k Ben 'n endje an 't kuieren, en daar komt'n juffrouw an, ook op 'n fiets, met van die korte rokjes an, en 'n pet op, heel netjes, en 'n heer d'r achter. Nou wil de juffrouw uitwijken voor 'n kar, en daar gaat ze warachies pardoes de vaart in. Help, help, schreeuwt de meneer... Ik in 'n schuitje gesprongen, en jawel, 'k heb 'r d'r dadelijk uit, en d'r fiets ook... Maar daar stond ze nou in d'r natte pakkie te bibberen van de kou. — Kunnen we ook ergens in ? zeit de heer Ga maar mee naar me vrouw, zeg ik... en zij mee »Goed, ik laat me vrouw met den juffrouw in de keuken ... 'k Had er wel bij willen blijven hoor, maar enfin, 'k bleef natuurlijk bij den meneer. Na 'n kwartiertje komt me vrouw even om de deur en die zeit zachies: »Gijs,« zeit ze, »zal 'k 'r maar van mijn ondergoed geve. D'r bovekleeren zijn haast droog, maar dat linne. daar kan 't schepsel niet op wachten.. . maar k heb niks as baai, en dat voor zoo'n voorname juffrouw ?« Nou, ik wist 'r ook niks op. En toen is die fijne juffrouw met 'n baaie broek en 'n baaie hemd van mijn vrouw na de stad gereden... En echte fijne lui hoor, want toen 'ie weg ging, stopte 'ie me 'n gulden in me hand, en me vrovw kreeg ook 'n gulden in de spaarpot voor de kinderen ... dat was voor de glaasjes cognac zei 'ie. Maar ik had de meeste schik in dat baai; zeg, verbeel je, ze had goed an met de prachtigste kanten, toen ze kwam ...« De heeren hadden mee verbazenden schik. »Was hier vroeger niet de speeltuin Claudius Civilis?« vroeg 't dansmeestertje. 't Werd beaamd. »Nou,« zei 'ie toen met 'n knipoogje, »daar hebbe we d'r óók wat te pakke gehad, wat, vroeger jaren. .. ?« En 't dansmeestertje begon avonturen te vertellen uit dien speeltuin. Toen 'ie midden in 'n verhaal was, hield 't rijtuig stil, en in 't oogenblik wachten tot 't portier geopend zou worden, trokken de heeren hun gezichten weer in de gepaste begrafenis-plooi. »Wie had dat nou toch kunnen denken,« zei, met 'n zucht, de doodgraver —»drie weken geleden schonk tante Grijs nog koffie bij de begrafenis van d'r zus, en nou zij ook al weg...« Zijn overburen zuchtten ook, terwijl zij lang, als in sombere gedachten verdiept, bleven knikken. Het kerkhof lag in teere rust wijd uitgestrekt, vriendelijk met 't groen van 't gras, met de spichtige jonge boomen die hun van mist kille takjes warm beschijnen lieten door 't zonlicht. En over de landerijen in de verte vredige stilte; lange waze zweefden er van op, verteêrend 't blauw van de lucht, stofg-oudsschijnend aan den horizon. Op 't plein voor de wachtkamer werd de kist neergezet op de schragen. De acht heeren gingen twee aan twee daar achter staan. De meesten zetten moeizaam langzaam den voet vooruit, lieten de armen met de handen slap neer hangen, 't hoofd voorover geknakt, somber starend vóór zich, op den grond. Toen kwam de doodgraversknecht in z'n langen kiel van vergrouwd zwart katoen, hij tikte even aan z'n pet, en wenkte de aansprekers dat 't klaar was. Hij liep voorop, de spa in z'n hand, waarmee hij gedachteloos telkens in den grond prikte. Langzaam volgde de stoet; de dragers loopend met wankelende schokjes onder den zwaren last; de genoodigden, zwijgend stappend, voetje voor voetje, de oogen op den grond. Onbeduidend klein dat troepje in die wijde vlakte, kleintjes ook 't gesnerk van 't grint in de verre stilte. Een oude werkman, die in't zonnetje 'n pijp liep te rooken, bleef stilstaan aan den weg. eerbiedig groetend voor 't lijk. En zonder 'n oogenblik meer om te kijken zette hij z'n wandeling voort in tegenovergestelde richting. Naast den kuil, tusschen 'n bergje geel, nat zand werd de kist een oogenblik neergezet, toen weer opgelicht, de dikke touwen kwamen er om, even nog rusten op de dwarsleggers boven 't graf, en op 'n zacht; »ga je gang« van den doodgraversknecht, zakte hij langzaam, de aansprekers hun ruggen gedraaid van 't zware vieren-laten, één 'n stap meegetrokken, dadelijk tegengehouden in z'n lenden door twee makkers. De graversknecht plofte de eerste scheppen zand op het deksel, de heeren liepen voorzichtig naar den rand van den kuil om er in te zien, hun hoeden vasthoudend bij 't naar voren buigen . .. »'t Is afgeloopen« zei toen, met de goedigheid van iemand die 'n prettig verlof geeft, de eerste aanspreker. En nu druk redeneerend, luchtig loopend, gingen de heeren naar de koetsen terug. De leidende aanspreker accentueerde zijn groet, omdat 't de laatste was, z'n rechterhand 'n eind naar voren. En de genoodigden drukten die hand, zeggende: »Nou dag meneer,« er bijvoegend, in navolging van 't oude oompje dat eerst instapte — »wel bedankt hoor.« In daverende vaart gingen de rijtuigen terug, de gordijntjes nu naar de hoogte, zoodat 't vol zonlicht daar binnen was, dwars door 't uitbundig bedrijvig straatvertier van achterbuurten ... Maar in t huis van moeder Grijs drukte nog de kil sombere, donkere doodsstemming; geen zonnestraaltje mocht er zacht troosten. De dames zaten nog net als toen de stoet was weggegaan. De lange op de canapé, nu opofferend kalm; de korte met roode oogen, en haar lachen vriendelijker, als vergoedend 't huilen van straks. Nadat de heeren weer handen gegeven hadden, gingen zij breed-gemakkelijk zitten; enkelen staken een sigaar op, en met koffiehuisachtige gemoedelijkheid begonnen zij opgewekt te redeneeren. »Vin je 'n niet toevallig, Na?« — vroeg 't dansmeestertje, en t was of er iets onhoudbaar grappigs moest komen: »vin je 't niet toevallig? zoo oud als ik ben was 'k nog nooit uit begraven geweest. Toevallig hè, dat 't nou juist bij jullie moeder most zijn; — 't is sterk? k Ben nou toch dertig jaar, en allemaal nog in leven: vader, moeder, de broers, en van me vrouws kant net zoo ... Verleden was 'k bang dat 't er van komme zou ... Met kleine Willem, toen — je weet wel, toen die zoo erg de keelziekte had. De dokter had 't me in den mond gegeven. Meneer, zei 'ie, de jongen is slecht hoor. — 'k Zal 't nooit vergeten ... En de volgende dag kwam 'ie terug, en toen heeft ie met 'n soort van vorrekie allemaal groote vellen uit 't kind z'n keel gehaald... Een massa! — Hij lei ze allemaal op 'n handdoek.« 't Dienstmeisje kwam binnenglijden, langzaam strijkend 'r wijde rokken over den grond. Zij hield stil voor den neef, den secretaris. Schuw fluisterde ze 'm toe, d'r vinger gestrekt op z'n overhemd: »Uwe immers geen melk, en wèl suiker, meneer?« »Ja kind, ja hoor,« antwoordde zwaar goedig de dikke neef, »braaf onthouden.« En direct daarop vertelde hij verder: »Nó, hij vroeg dan of 'k 't haas koopen wou. Wat vraag je d'r voor ? zeg ik. Negen stuivers. Nou, zeg 'k, dan ben 'k je man. — Verbeel je : 'n haas van tien pond, een kanjer van 'n dier, voor negen stuivers! En hoe kwam ie d'r nou an? — Dat beest was bij 'n klopjacht in de keuken gevlucht, en daar had ie 'm gevonden en metéén dood geslagen. Goedkoop jacht hè?« De heeren lachten, met schuddende gulheid: »'n haas in de keuken...« Maar in eens was 't stil, toen 't dansmeestertje weer begon : >Dan heb ik nog wèl wat sterkers gelezen in de krant.« En met 'n omhaal van woorden, met tal van kwinkslagen er door, waarop hij telkens wachtte om te laten lachen, verhaalde hij nu van 'n kaaiman die in Indië in een waschhok was geslopen, en die daar de zwarte meiden in de beenen had gebeten. »'n Kaaiman?« vroeg nicht Soeters angstig. »Verbéél je!... I)ie beesten kunne zoo hard lóópe, weet je dat wel? Me neef Jan, je kan 'm wel, de stuurman, Betje d'r man zal 'k maar zeggen... die heeft me zelf verteld, dat als n kaaiman je achterna zit, dat je dan onmogelijk uit de voeten kan komen, as je 't niet weet; want je mot weten, dat die dieren zich niet om kunnen draaien; zie je, ze kunne alleen maar recht uit, en daarom kan je dan ook weg komme door 'n hoek om te slaan; anders ben je voor de haaien hoor, maakt dan je testament maar.« t Meisje bracht een geweldig grooten bak met halve broodjes met rookvleesch binnen. Die werd midden op tafel neergezet. Daaromheen, in 'n kring, de bordjes, maar niemand durfde ervan te nemen. Eindelijk zei t oompje, brommend grinnekend: »Staat dat daar voor de mooiigheid ?« »Mag 'k u s prizzeteeren?» vroeg nicht Soeters; en nu ging de bak rond, en ieder nam 'n broodje. De doodgraver, die voortdurend zwijgend had zitten staren, wuifde plotseling met z'n cadetje in 't rond, zei: «smakelijk eten allemaal,« en beet er de helft af. De rest hield hij krampachtig voor zich uit. »Leg 't op uws bordje,« fluisterde z'n broer, die naast 'm zat, 'm welvoegelijkheidshalve toe. En hij, verlegen omdat ie voelde ongemanierd te zijn geweest, legde 't afgehapte stuk op 't bord waar 't broodje van z'n anderen buurman al lag, en nu nam hij 't daar telkens af, en legde 't er weer neer, waarop die buurman dan telkens grappig keek naar t leege bordje, dat voor den doodgraver-zèlf klaar stond. Omdat 't gesprek niet vlotte, begon 't bleeke heertje van de vellen uit de keel van kleinen Willem een meer gedetailleerde beschrijving te geven. En daar tusschendoor, in 'n opwelling van zich lekker behagelijk voelen, zei 't dansmeestertje: »Weet jelui wie we nou nog missen? Oom Kor, hè, die hoorde d'r nou ook nog bij ?« »Ja,« zei de lange, om te voorkomen, dat aan passeeren kon worden gedacht — »ja, we hebbe oome Kor natuurlijk ook uitgenoodigd, maar oome had 't te druk, schreef ie...« »Te druk met begraven ?« vroeg de doodgraver ietwat spijtig. »Is 't zóó druk in Delft?... nö, nó, dan zal 'k zien daar ook 's geplaats te worden...« »Oome heeft 't werkelijk èrg druk,« vulde goedig de korte aan. »Toen z'n eigen moeder dood was, kon ie niet mee, omdat ie die zelfde dag twee rijke begraffenissen had.« 't Dienstmeisje bracht weer koffie, en om haar goed geheugen te toonen, zei ze, haar duim bijna in t middelste kopje stekend, tegen den gemeente-secretaris; »Da's voor u, zonder melk...« »Kind, kind,« viel de secretaris uit, »jij verdient wat, hoor,« en meteen nam hij 't lepeltje van 't schoteltje, en greep in haar dij: »Waar is je zak, dan is dat lepeltje voor jou.« t Kind bloosde, trok 'r been terug, zoodat 't heele blad met kopjes dreigde te vallen, 't Gezelschap lachte uitbundig. »Zoo'n oolijkert, die neef Dries. < »Apropos,« vroeg hard 't dansmeestertje: »toen we terugkwamen zag ik uit de koes een handkar met een heele lange visch er op, dood zie je, met de kop en de staart 'r overheen; hebbe jullie die óók gezien? — wat zou dat voor 'n een dier geweest zijn?« De vraag gaf aanleiding tot veel dispuut. Daarvan maakte de vroegere huisgenoot van moeder Grijs gebruik om op te staan. Allen zwegen, zetten weer eventjes sombere gezichten. >Gaat u al weg?« vroeg de lange, »eet u niet nog n broodje, en drinkt u niet zoo een glaasje wijn mee ?« »Nee dank ul« Hij nam afscheid. De korte en de lange dankten voor de eer. 'Toe, komt u nog eens an?« vroeg stilletjes voor de anderen, de korte, »'t zal zoo akelig leeg zijn...« En vlug liep ze naar de kast om daar, quasi zoekend, 'r huilen te verbergen. En hij had meelij met dat eenvoudige schepseltje, dat met 'r reine droefheid over den dood van haar moeder, moest zitten in den kring van die fuivende begrafenisklanten. De messesteker. 't Kwam op 't laatst van den nachtdienst. Op de kap van mijn schrijftafel hadden de dikke Zaterdagavondkranten zich al opgestapeld tot een dreigende lawine, die zóó ver uitstak over 't blad, dat zij 't gloeilampschijnsel boven mijne handen onderschepte. En in 't gebouw was 't nu eindelijk nachtrustig geworden ; de stilte werd alleen nu en dan onderbroken door 't geroep van 'n electrisch belletje, om een jongen, die uit de kamer waar nog één collega met telegrammen zat, kopij moest halen. En dan dadelijk hoorde je een slaperig geloop over de gangen. De monolines tikkelden nog wel, de meesterknecht stentorde nog wel telkens over de zetterij, maar dat zijn in het gebouw van de krant de geluiden, die de stilte bevestigen. Als dat zou zwijgen, zou er een onrust over ons komen. 't Was Zaterdagnacht van de kermis; en 't gegalm van een verre troep, 't heftig geruzie in een dwarsstraat met gekerm van een vrouw daar langgerekt uit in de donkere nachtstad, was als 't ijlen van een 11 koortslijder in stille ziekekamer. Maar met de berustigende regelmaat van klokgetik klonk dan 't voorbijstappen van eenen politieagent. De rivier zwijgt nooit: 't lierengerammel, 't gerommel van neerstortend erts met telkens een noodgil van 'n stoomfluit, getuigt van 't al-voortzwoegend havenbedrijf. Geluiden in den nacht brengen vreemde fantasieën in 't warme hoofd van een redacteur, die soezend wacht op de laatste post. 'k Zag hoe de 's middags begraven zendeling, wiens biografie met een kruisje in 't Tweede Blad zou komen, daar lag in zijn kist, één oog open in 't geel wassig gezicht, en hoe daarboven was de profusie van helkleurig, roswalmend, hossend en joelende kermisleven, en daarin de Transvaalsche generaals, waarvan wij anderhalve kolom hadden, arm in arm met Chamberlain, vvien bloed uit den mond liep van zijn val uit 't rijtuig, en met Kitchener, die het helsche Léandremasker met de slangen-uit-de-oogen op had. Zij dansten den Urkerdans, zoo juist met 't vervelende kriebelhandje van den Monnikendammer correspondent beschreven. En in de Jeruël-kermistent stond reuzig groot Kruger: hij las uit den Bijbel, en zijn stem was de stoomdraaimolenmuziek van Tewe, zwaar-plechtig als Bach. »Maar in de hooge toonen vibreert hij te veel,« seinde een muziek-recensent: — wat mij hinderde als wijsneuzigheid. En de Algemeene Synode, die maar plechtig door filosofeerde over de vraag of, als Haarlemsche Frans geroepen mocht zijn den zendeling in China te gaan vervangen, de rechter van instructie bij machte zou wezen hem vast te houden in zijn cel, waar nu óók de maan in zou schijnen, dezelfde maan van boven mijn krantenraam, de maan die toch door poffer- en oliekoekenwalm op de veemarkt ganschelijk gesluierd was. Ja — zei de Haarlemsche berichtgever — want hij heeft zoo'n brutaal uiterlijk, met kleine groene oogjes. En toen begonnen de cijfertjes van het financieele feuilleton, net alsof er één de veer van een speeldoos had losgelaten, te zingen van »Kom Karlineke,* en »Kom vriendenschaar,« en »Bokkie bè,« en »Wie heeft 't grootste duiveplat van heel de Leidsche buurt?« allemaal door elkaar met kleine, tikkelende stemmetjes, totdat de overledenen van de vierde pagina uit de zwarte ruitjes van hun advertenties kwamen kijken, en maar riepen: »De wet op het notariaat,« waarvan het hoofdartikel sjewaap'de • • O o )