102.'» V JL. i o 102:; v i« DE PSALMEN Gekozen en bewerkt uit vele dichters DOOR O. VAN ELRINO. AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON. VOORREDE. De vreugde is mij dan gegeven de psalmen, die koninklike lierdichten, in het fraaiste Nederlands gewaad, dat ik vinden kon, mijn lezers aan te bieden. De voortreffelikste vertalingen waren in verschillende psalmboeken verspreid. Ik heb getracht ze bijeen te brengen en zodoende een verzameling te geven, die alle andere, welke het licht zagen, in schoonheid, kracht en gloed overtreft. — Indien ik mij op behoorlike wijze van deze taak gekweten heb, het zal mij geen geringe voldoening wezen. „Gekozen en bewerkt", staat op het tietelblad. — Inderdaad, indien ik matte of gebrekkelike plaatsen in ene vertaling ontmoette, welke ik nochtans de voorkeur boven andere vertalingen geven moest, heb ik gepoogd die te verbeteren, waartoe mij veelal de hulp van andere dichters ten dienste stond. — In het algemeen sloeg ik niet zozeer acht op de letterlikheid der vertaling als wel op de schoonheid van het Nederlands vers, waarin de psalm was overgebracht. — Van iedere keuze rekenschap te geven, zou een al te uitgebreid werk wezen, het boek moet voor zich zelf spreken. Het verbeteren, zowel als het verfraaien in verscheiden gevallen door kombienering was mogelik, doordat de meeste vertalingen voor dezelfde melodieën zijn geschreven, zodat zij dezelfde strofenvorm bezitten. - Langzamerhand zijn de oude vertalingen deugdeliker en schoner geworden; de verschillende vertalers leerden van het werk hunner voorgangers. — Zo kon het dan ook komen dat de berijmingen van Voet (1763) en van het genootschap „Laus Deo, Salus Populo" (1761) het leeuwenaandeel kregen in de samenstelling van de zeer te roemen berijming in het kerkboek. - Slechts de vertalingen van Vondel en van Camphuysen kunnen met deze laatste wedijveren, doch Vondel volgde de melodieën niet en Camphuysen was niet rechtzinnig genoeg. Het kan in deze korte voorrede mijn doel niet wezen een geschiedenis der psalmvertalingen te geven, ik bepaal mij tot enige opmerkingen. Het eerste Luthersche Gezangboek kwam reeds ten jare 1524 te Wittenberg uit. Een zevental psalmen wordt daarin gevonden. De Souterliedekens zijn de oudste berijming der psalmen in Nederland (Souter = Psalter). Zij vonden veel verspreiding. De dichter was jonkheer Willem van Zuylen van Nyevelt, heer van Bergambacht. Daarop volgden de vertaling door de balling Johannes Utenhove en de bekende van Petrus Dathenus, die kerkelik ingevoerd werd. Datheen erkende, dat zijn berijming „met groote haast gemaakt was, dat zij hem schier als eene ontijdige geboorte was afgedrongen geweestNochtans werd zij in de kerk niet door andere en betere vertalingen (zoals die van Marnix van St.-Aldegonde bijv.) verdrongen. — Eerst op het einde van de achttiende eeuw moesten Datheens psalmen het veld ruimen na hevige strijd. Talrijke vertalingen zagen in Nederland het licht. Wij kunnen alleen wat over de voornaamste mededelen. - Wel waren noch andere in mijn hand dan die men in de lijst der harpzangen vinden zal, doch deze bleken mij van geen nut te wezen, wijl zij door de gebruikte overtroffen werden. Men bemerkt uit de inhoudsopgave, dat de Katholiek Vondel, de Remonstrant Camphuysen en het rechtzinnige kerkboek de belangrijkste vertalingen hebben geleverd. Wijl Vondel de melodieën niet volgde, wijkt zijn strofenvorm byna immer af van het kerkboek. Camphuysen vertaalde alle psalmen naar de gebruikelike kerk- melodieën, en bovendien een groot aantal noch naar andere melodieën welke laatste dus eveneens in strofenvorm van het kerkboek verschillen Vooral by deze twede reeks zijner vertalingen worden er zeer fraaie gevonden. De nieuwe berijming voor de kerk werd gekozen uit drie andere dlt Van Hendrik Ohysen, van de predikant foh. Eusebius Voet en van het genootschap „Laus Deo, Salus Populo De tietel vol-uit van de eerste dier drie is: „Den Hoonigraat der Psalmdichten, ofte Davids Psalmen met d'andere Lof-sangen op sangmate door verscheidene Autheuren, zijnde een versaameling uit de seeventien berijmde psalmboeken van: P. Dathenus, Ph. de Marnix, A. de Hubert, D. Camphuysen, H. Geldorpius, J. Revius, • Boey, Ch. van Heule, f. Westerbaan, H. Bruno, f. Clercquiix, H.Celosse, D. van Disselburg, f. Six, S. van HulsJ. Oudaan, en J. Roldanus, door Hendrik Ghysen" (1686). Deze H. Ghysen was voorzanger te Amsterdam. Hij had tot zijn arbeid aanleiding gevonden door het lezen der voorrede van het verdienstelik psalmboek van Celosse, die in het doen van zulk ene keuze grote voordeelen zag. Al deze psalmen nu zijn kombieneringen. Deze vertaling, met lofdichten van mannen als Huyghens en Vollenhove en anderen aangeprezen, werd door zeer velen met grote vreugde begroet, en noch een eeuw later bewees de Kerk er de verdiende hulde aan, door Hendrik Ghysens werk by de samenstelling van een uitmuntend psalmboek te gebruiken. - Cornelis van Vleuten volgde in 1699 Ghysens voorbeeld, doch zijn berijming is veel minder bekend. De tietel van het twede genoemde v,erk is: „Proeve Eener Nieuwe Berijming Van Het Boek Der Psalmen, ontworpen door Joannes Eusebius Voet, Beschaafd, en dus er voltooid door een Genootschap van Godgeleerden, Taal- en Dichtminnaars, te samen leden der gereformeerde kerk in Nederland." De dichters der vertalingen van het genootschap „Laus Deo, Salus Populo" zijn: Lucas Pater, Bernardus de Bosch, Nico laas Simon van Winter, en zijne gade Lucretia Wilhelmina van Merken, Pieter Meyer, Antoni Hartsen, Harmanus Aschenberg en Henri fean Roullaud. De commissie, die de keuze deed uit deze drie vertalingen: Ghysen, Voet, Laus Deo, en welke zelve tal van wijzigingen en verbeteringen aanbracht, zodat vele psalmen geheel als vernieuwd werden, bestond uit de volgende prediekanten: foannes van Spaan, Rutgerus Schutte, Georgius Lemke, Theodorus Lubbers, Henricus Johannes Folmer, Jacobus Hinlopen, Dirk Semeyns van Binnevest, fosua van Iperen, Ahasuerus van den Berg (voorzitter). De vergaderingen werden op verzoek van de Algemene Staten bijgewoond door Willem Baron van Lynden, Mr. Thomas Hoog en hun amanuenses, Mr. facob Visser en Mr. Pieter Leonard van de Kasteele. 12 Louwmaand 1773 had op het Mauritshuis de plechtige opening der bijeenkomsten plaats. De vertalingen werden niet gekombieneerd; nochtans had de commissie voor het volbrengen van haar taak 121 zittingen nodig (de laatste op 19 Hooimaand). Na afloop der zittingen begaven de negen afgevaardigde prediekanten zich in plechtige optocht naar de Vergadering der Hoog Mogende Heeren „Staaten Generaal", waar ook de Stadhouder hen ontving. Een vuurwerk van redevoeringen besloot deze arbeid. Men bemerkt dus koevele personen aan de nieuwe psalmberijming van de kerk hebben gewerkt. Vele verdiensten bevatten na deze hoofdbronnen Kerk, Vondel, Camphuysen, de vertaling van Marnix van St.-Aldegonde en de zeer gelukkige verbetering van Datheen door de bekende dichter Jacobus Revius. Het rijk der poezie is onbegrensd, zij blijft niet staan bij beroemde namen en niets is dan ook ongelukkiger dan de onderscheiding der dichters in le, 2e en 3e rangs poëten. Een bewijs hiervoor is weer, dat de vertalingen door Hooft, als „kunstenaar" wellicht noch groter dan Vondel, evenwel bijkans alle overtroffen zijn, overtroffen zelfs door mannen, die verder als dichters niet gelden; het aantal psalmen, dat Hooft vertaalde, is echter niet groot. Trouwens, ook Vondel is op talrijke plaatsen door deze mindere dichters achtergelaten, en nochtans had hij profijt getrokken uit het werk van verdienstelike voorgangers; zeker is het, dat zijn psalmberijming verreweg het belangrijkste deel vormt van al zijn vertaalwerk. Is de vertaling der kerk kloek en gespierd, Vondel en Camphuysen zijn het meest oorspronkelik en lassen met schone durf dikwels eigen heerlikepoezie in; ook maakten zij de verscheidenheid van vormen en rythmen veel rijker. - Hun eigen vroom gemoed was zeer geeigend tot het diep doordringen in de geest der harpzangen; zij namen de psalmen daarom geheel in zich op. Beudeker, een berijming voor de Luthersen, heeft bijna nergens de strofenvorm der kerkvertaling; zij bezit wel verdiensten en is vloeiend geschreven, doch de oorspronkelike kracht en gloed der psalmen is er voor een goed deel in verloren gegaan, zodat zij door andere berijmingen overtroffen wordt. Bilderdjk overtrof ook zijne voorgangers niet en heeft bijna al zijn psalmen gekerstend. - Wij namen o. a. een alfabetiese psalm van hem op, de enige, die wij in dit karakter (in onze Nederlandse Taal) kennen. " Waar zovele dichters, gelijk wij zagen, tot de aangeboden bundel hebben medegewerkt, daar mogen wij zeggen, dat deze psalmvertaling is geschreven tegelijk in een nationale en in een universele stijl. De allernieuwste vertalingen, zoals bijv. die van Ten Kate, mochten wij echter niet benutten, deze zijn niet verjaard. Zo komt het ook, dat een overbrenging in rjmeloos vers reeds was uitgesloten, want de nieuwe „Leidsche vertaling" zou onmisbaar zijn geweest voor kombienering met Johan de Brune (1644, zeer verdienstelik) en Joh. Dyserinck. Want ieder dezer vertalingen is op zich zelf te onvolkomen, en de keuze der rijmeloze verzen is verder te gering; het psalmboek van Dirk Adriaanse van Disselburg toch is minder belangrijk. — Een gelukkig gebruik maken der drie eerstgenoemde zou kunnen leiden tot een vertaling, die in vorm en inhoud het meest de Hebreeuwse poezie nabijkomt. Terwijl daarentegen de berijmde verzen, die wij hier aanbieden, een Nederlandse weerklank zijn der psalmen, de schoonste, muziekaalste weerklank in het Nederlandse hart, in het Nederlandse gemoed. - G. VAN ELRING. ONDERSCHRIFT. Ik heb gebruik gemaakt van: 1. Kerkelijke Historie van het Psalmgezang der Christenen van de dagen der Apostelen af, tot op onzen tegenwoordigen tijd toe; en inzonderheid van onze verbeterde Nederduitsche Psalmberjminge, door Josua van Iperen, 1777. 2. Geschiedenis van het Kerkgezang bij de hervormden in Nederland, door Dr. R. Bennink Janssonius, 1863. Marnix' psalmberijming heeft twee verbeterde uitgaven gehad, de Middelburgsche uitgave van 1591 is veel beter dan die van 1580, evenwel de beste is die van 1617 te Leiden bij Lowjs Elzevier. G. v. E. PSALM 1. 1. Welzalig hij, die in der boozen raad Niet wande» noch op 't pad der zondaars staat Noch nederzit, daar zulken samenrotten Die roekeloos met Ood en godsdienst spotten • Herlnu T6" Wet bIijmoed,g da& nacht ' Herdenkt, bepeinst, en ijverig betracht. 2. Hij slacht een boom die diep en vast geplant Met wortels breed aan eenen waterkant p °P zijn tijd met vruchten staan geladen tn pronken fier met onverwelkte bladen • Want alle werk dat hij ter handen trekt,' Wordt met geluk en zegen overdekt. 3. Zoo is het met de goddeloozen niet Maar als het kaf, dat heen en weder vliedt Van sterken wind verachtlijk omgedreven ' Zoo zullen zij in Gods gerichte beven En niet bestaan, maar ras beschaamd versjaan God neemt hen bij der vromen schaar niet aan. 4. Want God is met der reinen weg bekend u °?g,en sjaag Senadig op hen wendt; ' Maar t kwade volk, met zijne kromme wegen En ranken slim, dat toch nooit wordt bedegen Het moet verderven, loopt in korte stond ' Op t heilloos spoor zijn afgrond in den mond. PSALM 2. 1. Wat drift beheerscht het muitend heidendom, En heeft het hart der volken ingenomen! De koningen verheffen zich alom; De vorsten zijn vermetel saamgekomen, Om God, den Heer, zelfs naar de kroon te steken, En tegen zijn' Gezalfde op te staan. Zij spreken saam: „Laat ons hun banden breken, En van hun juk en koorden ons ontslaan!" 2. Maar d'Opperheer, die zijn' geduchten stoel Op starren sticht en grondvest op de wolken, Zal lachen met dat vruchteloos gewoel, En spotten met den waan der dwaze volken. God zal zijn wraak ontdekken voor hun oogen; Straks gloeit de lucht van 't vlammend bliksemlicht; 't Is God, die spreekt! Hij dondert uit den hoogen, En jaagt den schrik zijn' haatren in 't gezicht. 3. Durft gij bestaan te twisten met mijn kracht? Zal nietig stof mij 't hoog gezag ontwringen, Of weerstand biên aan mijne hemelmacht? Ontziet mijn toorn, verdwaalde stervelingen! Gij zult vergeefs mijn rijksbestel weerstreven: [k zelf toch heb mijn Koning opgeleid Tot 't heerlijk ambt en hem ten troon verheven Op Zion, op mijn berg van heiligheid. PAUZE. 4. En ik, die Vorst, met zooveel macht bedeeld, Zal Gods besluit aan 't wereldrond doen hooren. Hij sprak tot mij: 'k Heb heden u geteeld: Gij zijt mijn Zoon; Gij zijt mijn eengeboren. Zeg uw begeert: Ik zal uw kracht verhoogen, Opdat uw naam alom ontzaglijk zij ; Het heidendom ligg' voor uw stoel gebogen, En 't eind der aard' erkenn' uw heerschappij. 5. Gij zult de wreevlen met een ijzren staf En 't boos gespuis te pletter gans verderven, Gelijk aan aarden vaten, tot hun straf, Dat er niets blijft dan gruis en slechte scherven. o Vorsten! wilt der wijsheid wetten hooren Voor gij uw God en zijn' Gezalfde hoont: En Richters, tot de plaats der eer gekoren, Aanvaardt zijn tucht, die u zijn liefde toont. 6. Dient uwen Heer met ongeveinsde deugd, En in zijn vrees ootmoedig wilt gaan leven, Juicht tot hem met oprechte hemelvreugd, Doch voor zijn macht en majesteit wilt beven. Koomt, kust den zoon, dien hij u heeft gegeven, Dat hij zich niet vergramm' over uw daad, Zoodat gij niet ten gronde wordt gedreven, Terwijl gij nog op uwen wege gaat. 7. Want lichtelijk zijn felle woed' ontbrandt, Gelijk een vuur, dat men niet wilde achten; Diegeen slechts leeft in den gewenschten stand, Die hem betrouwt en zijn gena wil wachten. PSALM 3. 1. Hoe groeit het leger, dat me plaagt! 't Weerspannig leger, dat me daagt In 't oorlogsperk Wordt vreeslijk sterk; Het krielt en krijt vast, rot bij rot: „Hij vindt geen heul aan zijnen God." 2. Maar gij beschut me, o Heer! en stuit Die hoop, en voert den oorlog uit, Als gij belooft, En heft mijn hoofd, Ten trots van 't muitende gerucht, Met vollen zegen in de lucht. 3. Ik riep, door nood geperst, tot Hem, Die van den Godsberg mijne stem Verhoorde in last. Ik sliep te vast, En lag ter dood toe uitgestrekt, Maar zijne hand heeft mij gewekt. 4. Nu vreeze ik niet, hoe ongeteld Zoo menig duizend kriele in 't veld. Op, op, mijn Heer! En red mij weer; Want gij 't gebit in stukken slaat, En kneust al wat mij t'onrecht haat. 5. Verwacht geen heil dan uit de wolk Van Ood, den Zegenaar van 't volk. PSALM 4. 1. Als ik u bid, verhoor mijn klagen Ood mijnes rechts, zend troost tot mij: Oij die mij uit verholen lagen Bracht op het ruim, laat u behagen Mijn droeve stemme, sta mij bij. Hoe lang', o mannen, moet ik lijden Dat gij mijn eere keert in spot? Hoe lange zult gij u niet mijden Dus met uw leugnen voort te strijden, In ijdelheid verzonken zot? 2. Bedenkt, dat Ood heeft uitgelezen En hooggeëerd heeft eenen man, Dien hij zijn gunsten heeft bewezen: Hij is mijn hulp in angst en vreezen Die mijn geschrei wel hooren kan. Verschrikt u, wilt niets kwaads beginnen, Misdoet niet tegen zijnen wil; Maar op uw sponde toetst uw zinnen, Doorziet uw harte wel van binnen, Verbeidt uw Heer en zwijgt slechts stil. 3. Wilt g'aan hem dan een offer geven, Het offer, dat uw Ood aanschouwt, Is, in oprechtheid, rein te leven En hem alleenlijk aan te kleven, Dies vastelijk op hem vertrouwt. Daar zeggen veel, wie zal ons leeren Wat toch het rechte goed mag zijn? Wij bidden Heere aller Heeren, Dat gij ten onzent slechts wilt keeren Uws lieflijk' aanzichts klaren schijn. Gij hebt m in 't hart meer vreugd gegeven, Dan andren smaken, in een tijd Als zij, door aardsch geluk verheven, Bij koorn en most wellustig leven, In hunnen overvloed verblijd. Ik zal gerust in vrede slapen, En liggen ongestoord ter neêr; Want Gij alleen, mijn schild en wapen, Schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen, Zal mij doen zeker wonen, Heer! PSALM 5. 1. Neem, Heer! mijn bange klacht ter ooren; Zie, als 't aan woorden mij ontbreekt, Wat woelend in mijn binnenst spreekt; Verwaardig U, uit 's hemels koren, Mij aan te hooren! 2. Sla iedre boezemzucht m'ontgleden, Opmerkend ga; schenk mij 't genot Uws heils, mijn Koning en mijn Ood! Ik zal tot U, met zielsgebeden, Volijvrig treden. 3. Des morgens met den dagerade Wil merken op mijn stemme klaar, Want vroeg zal ik U nemen waar En wachten tot den avond spade Op Uw genade. 4. Oij, in Uw onbeperkt vermogen, Verdraagt de goddeloosheid niet; Gij zult, o God, die 't al doorziet! Den booze, voor uw heilig' oogen, Geenszins gedoogen. 5. Wie zinloos, zonder t'overwegen Wat hem betaamt, tot U durft gaan, Zal voor uw aanschijn niet bestaan: Gij haat, en staat hun billijk tegen, Die onrecht plegen. PAUZE. 6. Gij, Heer! verdelgt den logenspreker, Hij, die zijn hand met bloed bevlekt, En gruwlen met bedrog bedekt, Tergt, als de snoodste wetverbreker, Den hoogsten Wreker. 7. Maar ik, bedauwd in mijn gedachten Met voorsmaak uwer goedigheên Zal ten gewijden drempel treên En in ontzag mijn beed' en klachten Troost laten wachten. 8. Leid mij in uw gerechtigheden: Om mijn verspied'ren wil, en richt Uw paden voor mijn aangezicht: Dan zal ik veilig voorwaarts treden, Met vaste schreden. 9. Al 't recht is van hun mond geweken Hun hart is valsch, arglistig, straf, Hun keel is als een open graf: Hun tong tracht vleiend ons door treken Naar 't hart te steken 10. Versmijt ze, God; verbreek hun pogen; Verijdel hunnen moordnaarsraad, Opdat zij d'ingebeelde daad Daar 't hart zoo zeer naar heeft getogen Nooit meer vermogen. 11. Maar geef uw trouwen gunstelingen, Wier geest in U zijn sterkte vindt, Wier hart uw' naam oprecht bemint, In U volvroolijk op te springen, En blij te zingen. 12. 't Rechtvaardig volk wilt Gij beloonen, Terwijl Gij, Heer! hen overdekt, Hun tot een veilig schild verstrekt; Gij zult goedgunstig hen bekronen, Ja bij hen wonen. PSALM 6. 1. Al hitsen mijn misdaden, o Heer uw ongenaden, Tot mijner schennis aan; Wil U, in arren moede Niet dienen van de roede: Maar, met een weerzin, slaan. 2. Laat dalen, zonder strakheid, Uw oogen, op mijn zwakheid, Uw hand mij heelen doe. Door mateloos bezwaren, Is mij de schrik gevaren Tot in 't gebeente toe. 3. Mijn smart is van de wrangste. De bitterheid der angste Mijn zinnen bijster maakt, Mijn ziele dreigt te slopen. — Hoe lang zal 't anneloopen, Heer, eer mij lichting naakt? 4. o God, laat mijn' ellenden Uw' afkeer ommewenden: In uw aanschijn vervreemd De liefde op doe dagen, Uit enkel welbehagen, Dat G'in uw goedheid neemt. 5. Want niemand kan U prijzen Noch dankbaarheid bewijzen, Verweldigd van den dood. Wie in de duistre graven Kan roemen uwe gaven Uw name maken groot ? Het zuchten mat mijn' leden Terwijl de bangigheden Mij zwemmen doen in zweet. Mijn leger wordt gewassen Den heelen nacht, door 't plassen Van tranen brak en heet. Mijn oog is rood gekreten, Van 't schreien uitgebeten, Verouderd en doorknaagd; Daar ik, in mijn ellenden, Door al mijns vijands benden Verdrukt word en gejaagd. Wijkt, wijkt van mij, gij boozen Gij zondaars en godloozen De Heer hoort mijn geween: Hij luistert naar mijn kermen Hij zal zich mijns ontfermen En hooren mijn gebeên. Hij zal mijn haters weren, Hen straks terug doen keeren, Beschaamd, en vol van schrik; Zijn grimmigheid, aan 't blaken, Zal hen te schande maken, Zelfs in een oogenblik. PSALM 7. Mijn Heer, mijn God! ik heb op U Mijn hoop gesteld. De vijand komt te veld: Behoed, beschut me nu Voor allen, die verbolgen Mij zoeken en vervolgen. 2. Opdat de vijand, nu hij brult, Gelijk een leeuw, Die ijslijk, schreeuw op schreeuw, Het woud met schrik vervult, En vlamt op hart of hinde, Niet fel mijn ziel verslinde. 3. Dewijl zich niemand openbaart, Niet een, die mij Verlos, behoê, bevrij, Word ik met recht bezwaard; Of kan men mij verdenken, Dat ik hem zocht te krenken? 4. Of zocht mijn wraaklust ooit uit haat, Zoo fel en wreed, Ontvangen leed met leed, En al dat kwaad met kwaad Hem weêr betaald te zetten? Zoo moog' Hij mij verpletten. 5. Zoo vliede ik, zonder wederstand; Hij grijp' verstoord En trede en trap me voort Het hoofd tot stof in 't zand, Zoo lang totdat er leven En naam al teffens kleven. 1. PAUZE. 6. Ontwaak in uwe grimmigheid, En handhaaf 't recht Van uwen trouwen knecht! Vertoon uw Majesteit En zegenrijke stralen In 's vijands land en palen. 7. Ontwaak, o Heer! en voer mijn zaak, Naar uw besluit En last, rechtvaardig uit; En 't volk zal, met vermaak, In uwen tempel dringen, En U ter eere zingen. 8. Dan zet U wederom omhoog Op uwen troon, Als Rechter, en betoon, Voor aller menschen oog, Dat Gij, een Heer der volken, Hen oordeelt uit de wolken. 9. Nu vel, naar mijn gerechtig pleit, (Ik ben gerust) Naar 't recht U wel bewust, En mijne onnoozelheid, Het vonnis, zonder voordeel, o Rechter! strijk het oordeel. 10. Gij, Hartekenner, die den twist Zoo grondig weet, Laat volstaan 't onbescheed En onrecht, dat men dus vernist; Moog' d'onbeschaamdheid tieren, Gij zult den vrome stieren. 11. Wie recht en billijk handelt, wacht Van 't billijk rijk Omhoog geen ongelijk, Maar hulp. De Godheid acht, Die vroom is en rechtvaardig, Zijn hulp en hoede waardig. 2. PAUZE. 12. D'Aartsrechter, op den hoogen stoel, Van groot geduld En sterk, der boozen schuld Vast aanziet, stil en koel, En dreigt hen niet gestadig, Verstoord en ongenadig. 13. Volhard de boosheid, onverschrikt, In haar besluit, Zoo rukt Hij 't slagzwaard uit, En spant den boog, en mikt Met doodelijke flitsen, Geslepen, gloênde spitsen. 14. Bezie nu, wat de boosheid baart; Z'ontving met druk Den nijd, die om 't geluk Des naasten zich bezwaart, En baarde niet dan nukken, Geweld, en schelmestukken. 15. Zij groef, verblind door wrok en nijd, Een diepen kuil; Dees slikte in zijnen muil En balg, die l) ons uit spijt Belaagde dus verbolgen, En heeft haar zelf verzwolgen. 16. De slag van 't onrecht en geweld, Op mij gemunt, Des booswichts eigen punt Heeft hen ter neêr geveld, Verleerd dat ijdel stoffen, En 't bekkeneel getroffen. 17. Nu wil ik Gods gerechtig hof, Mijn leven lang, Met snarespel en zang, En nooit volvlochten lof, Verheffen en stoffeeren, Ten roem en prijs des Heeren. PSALM 8. o Heer, ons aller Heer! Hoe schiet de zon van uwen naam en eer Haar heldre wonderstralen Zoo verre om d'aarde, en over alle palen! Want uwe heerlijkheid, Uw goedheid, macht, en wijsheid, uitgespreid In 't scheppen, wijder springen Dan 't groot begrijp der heemlen en hun ringen. J) Lees: haar, die (de boosheid). Het kleentje, dat nog zuigt Aan moeders borst, van uwen lof getuigt, Zoo klaar, dat ze al te zamen, Die uwen naam ontheiligen, zich schamen. Wanneer ik, 's avonds spa, Uw werrekstuk, den Hemel gade sla, Den loop van starre en mane, Die gij geleidt op 't spoor van hare bane; Dan spreek ik: hoe bezint Gij dus een worm, een mensch, een menschenkind Gij hebt hem zulks verrijkt, Dat hij bijkans uwe Engelen gelijkt. Gij kroondet hem, met merken Van eere en prijs, tot Heer van alle uw werken. Gij stelt hem in uw steê In 't hoog gezag der wereld, over 't vee, De schapen in de heiden, En ossen die in veld en beemden weiden; Ook over 't pluimgediert, Dat door de lucht met vlugge pennen zwiert; En visschen, die zich reppen In zee en stroom, en daar hun adem scheppen, o Heer, ons aller Heer! Hoe schiet de zon van uwen naam en eer Haar heldre wonderstralen Zoo verre om d'aarde, en over alle palen! PSALM 9. 1. Ik zal met al mijn hart den Heer Blijmoedig geven lof en eer; Mijn tong zal mijn gemoed verzeilen En al zijn wonderen vertellen. 2. Ik zal in U, mijn God van vreugd, Opspringen in den geest verheugd: Uw naam zal door mijn psalmgezangen, O Allerhoogste! lof ontvangen. 3. Omdat mijn vijand hoe geducht Teruggekeerd is en gevlucht; Hij is, schoon stout te veld getogen, Vergaan, gevallen voor uw oogen. 4. Want naar uw allerheiligst recht Hebt Qij mijn twistgeding beslecht; En op uw hoogen troon gezeten Deedt Oij, o Rechter! 't vonnis weten. 5. Gij scholdt de heidnen keer op keer En wierpt de goddeloozen neer; Hunn' naam, hunn' roem, hebt Gij vertreden En uitgedelgd in eeuwigheden. 1. PAUZE. 6. o Vijand! hebt Gij door uw macht 't Verwoesten voor altoos volbracht? Hebt gij de steden gansch bedorven? Is haar gedachtenis verstorven? 7. Neen dwaas, uw hoop zal ras vergaan Maar 's Heeren troon zal eeuwig staan; Dien wilde Hij onwrikbaar stichten Om naar het heilig recht te richten. 8. Hij zelf zal aan het wereldrond Het recht doen hooren uit zijn mond; De volken voor zijn vierschaar stellen En daar 't rechtmatig vonnis vellen. 9. De Heer zal zijn een hoog vertrek Voor die getrapt wordt op den nek; Een hoog vertrek in drukkend lijden; Een toevlucht in benauwde tijden. 10. Hij, die uw' naam in waarheid kent, Zal, Heer, op U in zijn ellend' Vertrouwen wijl Gij nooit liet zuchten Hen die geloovig tot U vluchten. 2. PAUZE. 11. Zingt, zingt den Heer die eeuwig leeft Die Zion tot zijn woning heeft; En laat voor aller volkren ooren Met psalmgezang zijn daden hooren. 12. Hij zoekt en Hij gedenkt het bloed, Gestort in wreevlen euvelmoed: Hij toont der armen nood te weten En zal hun kermen niet vergeten. 13. Bewijs o Heer! uw knecht genaê; Sla mij in mijn ellende gaê; Zie hoe mijn haters mij verdrukken, Gij die mij wilt den dood ontrukken. 14. Opdat ik, Heer, U blij te moe In Zions poorten hulde doe En in uw heil ten allen tijde Met Zions dochter mij verblijde. 15. De heidnen zijn door waan misleid Gestort in kuilen mij bereid; Hun voet verwart zich in de netten Die z'in 't verborgen voor mij zetten. 3. PAUZE. 16. Thans is de Heer bekend alom Door recht te doen bij 't heidendom: De goddelooze raakt in banden, Verstrikt in 't werk van zijne handen. 17. De stoute zondaars zullen snel Te rugge keeren naar de hel Met al de godvergeten benden Der heidnen die zijn wetten schenden. 18. Nooddruftigen vergeet God niet Noch laat hen eindloos in 't verdriet: 't Ellendig volk mag op hem wachten; Hij zal hun hoop niet steeds verachten. 19. Sta op, o Heer! en laat den mensch Zich niet versterken naar zijn' wensch; Maar oordeel Gij in 't wraakgerichte De heidnen voor uw aangezichte. 20. o Heer! jaag hun vervaardheid aan En doe de heidenen verstaan Dat zij, die Zions rampen wenschen, Geen goden zijn maar broze menschen. PSALM 10. 1. Waarom, o Heer! blijft Gij van verre staan? Waarom verbergt Gij U; daar wij gehaat, Beangst, verschrikt, schier door den druk vergaan? De trotschaard, die godloos de deugd versmaadt, Vervolgt uw volk in zijnen jammerstaat. Dat hen 't besluit, tot ons verderf genomen, In 't warnet breng', en schielijk om doe komen! 2. Want op zijn wensch beroemt zich 't godloos rot; Het zegent vast den gierigaard, en spreekt Tot laster van den allerhoogsten God: Terwijl 't verwaand den neus omhooge steekt, En in zijn hart geen onderzoeking kweekt; Maar koestert deez' onzinnige gedachten: „Daar is geen God: geen loon noch straf te wachten." 3. Zijn handelwijs baart altijd smart op smart, Terwijl zijn oog naar straf noch oordeel ziet: En, daar hij stout uw hoog gerichte tart, Blaast hij met smaad op al wie weerstand biedt, En zegt in zijn gemoed: „ik wankel niet, Terwijl ik van geslachte tot geslachte, Op mijnen weg, geen tegenspoeden wachte." 4. Zijn mond is vol van vloek, bedrog en list; Zijn tong bedekt de moeit' en 't zielverdriet; Zijn boosheid is met valschen schijn vernist; In hinderlaag, daar niemands oog hem ziet, Verbergt hij zich, valt ijlings uit, vergiet Onschuldig bloed; hij weet van geen erbarmen, Maar sluit zijn oog voor 't bitter leed der armen. PAUZE. 5. Hij loert, en houdt zich in het donker schuil, Gelijk een leeuw, die in zijn hol zich zet; D'ellendigen verrast hij uit zijn kuil; Hij heeft zijn' klauw en tanden scherp gewet, En trekt zijn prooi in 't dicht belommerd net; Hij buigt zich, duikt, en ijlings toegeschoten, Valt d'arme hoop hem in de sterke pooten. 6. Hij vleit zich, dat de Godheid dit vergeet', Het aangezicht verberg', niet gadesla, Noch immer zie der armen nood en leed. Bewijs, o Heer! d'ellendigen gena; Betoon, dat U hun smart ter harte ga. Sta op: verhef uw hand, om hem te straffen, En raad en hulp den armen te verschaffen. 7 Waarom ontrooft de lasteraar Gods eer? Wat vleit hij zich, dat God het niet aanschouw . Gij ziet het toch, waarheen hij zich ook keer : Want Gij merkt op de moeite, smart en rouw, Opdat men 't U in handen geven zou. Op U verlaat zich d'arme; zou hij vreezen. Gij immers zijt een trouwe hulp der weezen. 8. Fnuik Gij, o Heer! der'goddeloozen kracht. Verbreek hunn' arm, dat U de booze ducht . Zie neer in toorn op dit ontaard geslacht, Opdat het nooit Uw streng gericht ontvlucht, Maar ete van zijn werk de bittre vrucht. De Heer zal toch als Koning eeuwig leven: Het heidendom is uit zijn land verdreven. o o Heer! Gij wilt, door goedheid aangespoord, Den wensch van uw zachtmoedig volk voldoen; Gij zult hun hart versterken naar uw woord, Verdrukten door uw godlijk recht behoen, En U, ter hulp van arme weezen, spoen; Opdat een mensch, uit nietig stof geboren, Niet voortga door geweld de rust te storen. PSALM 11. /u» 1. Op God alleen betrouw ik in mijn nooden; Hoe zegt gij trotsch tot mij in mijn verdriet: „Nu ijlings heen! nu naar 't gebergt gevloden, Gelijk vol angst een schuwe vogel vliedt!" Men ziet den boog door goddeloozen stellen: Men spant de pees, men schikt den pijl, en schiet, Om onverwacht d'oprechten neer te vellen. 2. Dus wordt gewis, in 't veilig samenleven, De grondslag van 't vertrouwen omgerukt, Wat heeft het volk, 't rechtvaardig volk, misdreven? Maar d'Opperheer, voor wien al 't schepsel bukt, Ziet van zijn troon oplettend naar beneden; Hij, die nooit duldt, dat d'onschuld wordt verdrukt, Proeft elks gedrag, zelfs met zijn oogenleden. 3. D'alwijze God beproeft wel eens d'oprechten, En tuchtigt hen; maar elk, die 't kwaad bemint, Die met geweld zijn naaste durft bevechten, Blijft steeds gehaat, tot hem de wraak verslind'. God heeft alreeds der boozen straf gezworen; Straks dalen vuur en strikken, wervelwind En zwavel neêr; die kelk is hun beschoren. 4. Rechtvaardig is de Heer in al zijn' handel: Hij, die in 't recht zijn welbehagen vindt, Slaat gunstig 't oog op aller vromen wandel. PSALM 12. 1. Verlos ons Heer, want zie, 't getal der vromen Vermindert zeer en gaat geheel te niet: Uit Adams stam is nauw een te bekomen Die oprecht is en Godes naam ontziet. 2 2. 't Is al bedrog en valschheid, wat zij spreken; De vleierij, een bron van bitt're smart, Glijdt van de tong als vloeiend' oliebeken; Zij spreken niet dan met een dubbel hart. 3. De Heer, die 't waar' van 't valsch kan onderscheien, En 's menschen hart, hoe listig ook, doorziet; Snij spoedig af de lippen, die ons vleien, De trotsche tong, wier grootspraak elk verdriet. 4. Die zeggen: «Wij, wij zullen zegepralen Met onze tong, zij staat in ons geweld ; Wat oppermacht zet onze lippen palen? Wie is de heer, die ons de wetten stelt?" 5. „Omdat mijn volk verwoest wordt en verdreven; Omdat het kermt, nooddruftig treurt, en zucht, Zal ik, zegt God, mij nu ter hulp begeven En drijven die hen aanblaast, op de vlucht." 6. Des Heeren woord is rein, en al zijn spreken Is zuiver, als het allerfijnst metaal; Nooit is het schuim van 't zilver zoo geweken, Schoon in den kroes gelouterd zevenmaal. 7. Gij zult uw volk, in bange tegenspoeden, Hoe 't ga, o Heer! bewaren door uw kracht: Uw arm zal hen in eeuwigheid behoeden Voor dit verdraaid en wrevelig geslacht. 8. De booze keurt zich vrij van alle banden, En draaft rondom, terwijl hij 't land beroert: Daar 't snoodste volk de teugels krijgt in handen, En tot den top van eer wordt opgevoerd. PSALM 13. 1. Hoe lang ben ik van hulpe bloot, Mijn God, in uw gedachten dood? Hoe lang, bedompt in duisternissen, Moet ik uws aanschijns klaarheid missen En ongetroost zijn in mijn nood? 2. Hoe lang zal banger zorg en smart Haar leger houden om mijn hart, Ja, dag op dag, met wee doortreffen; En zich mijn vijand trots verheffen Als hij mijn ziel zoo ziet benard? 3. O! dat uw oog mij open ga! O! dat uw oor mij gunstig sta! Bezon mijn oogen met uw luister, Opdat mij 't eeuwig eeuwig duister Met zijne schaduw niet besla. 4. Opdat, die mij zoo sterk bevecht, Niet zegg', hij is terneer gelegd» En allen, die mij bloedig haten, Zich niet verheugen bovenmaten In 't struikelen van uwen knecht. 5. Op u staat, Heer, mijn hope vast, Die mij verlost uit allen last; Mijn hart zal in uw heil ontspringen, Mijn tong zal u een loflied zingen, Op uw hulpvaardigheid gepast. 6. Welaan, ik wil met zoet geklank, Den Heere, mijnen Ood, ten dank, Een ongemeen gedicht gaan zingen; Want voor zoo vele, vele dingen Verdient hij lof en eere-zangk. PSALM 14. 1. Waartoe vervalt het roekelooze brein Als 't eens in zwijm los heen begint te razen! Hoe kan de mensch allengskens zich verdwazen Door stil bedrog, als hij, van grond niet rein, Volgt 's werelds trein! 2. Daar is (zoo diep verwordt de geest in 't zot) Daar is, zegt hij in 't end (hoewel de tonge Meest anders spreekt, door list of vrees bedwongen) Daar is, zegt hij in 't harte, beestig bot, Daar is geen Ood. 3. Godsdienstigheid is maar een menschendroom, Een mijmervlaag, een waan, een ijdel wezen, Een eigen vond, gegrond op 't kindsche vreezen Des slechten volks, dat zich door bang geschroom Stelt onder toom. 4. Dusdanig is de heimlijke gedacht Des slimmen gronds, dies opent zich een deure Ter gruwlijkheen; niets kan zoo schelms gebeuren Of 't wordt (als 't dient) van hen of meê volbracht Of nabetracht. 5. De groote God, die 't recht verdedigt, sloeg Van 's hemels troon zijn oogen naar beneden Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden; Hij zag, of zich geen mensch verstandig droeg, En naar Hem vroeg. 6. Hij zocht alom, maar ach! Hij vond er geen; Want alle vleesch is trouw'loos afgeweken; Het land is vol van stinkende gebreken; Geen sterveling wil 't pad der deugd betreen; Ja zelfs niet één. PAUZE. 7. Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaên, Geen kennis? neen! Thans durven die ontzinden Met gulzigheid mijn volk als brood verslinden; Zij roepen op hun godvergeten paan, Den Heer niet aan. 8. Daar valt de vrees hen aan, en breekt hun kracht, En pijnigt hen met doodelijke nepen; Zij worden door vervaardheid aangegrepen; Want God is bij 't rechtvaardige geslacht, Dat op Hem wacht. 9. Gij spot vergeefs, beschimpende den raad Van 't arme volk, dat, midden in d'ellenden, Naar 's hemels troon gewoon is 't oog te wenden, En zich, in zijn bedrukten jammerstaat, Op God verlaat. 10. Der vromen eenvoud hebt gij steeds veracht, Verdrukt, geschend; en hun godsdienstigheden, Hun hoop, hun vrees, hun ijver, hun gebeden, Hun ernst, hun doen bij elk in haat gebracht En trots belacht. 11. Daar keert het lot, neemt God zich hunner aan, Daar is de draad huns ramps ten end geloopen. Daar blijkt, hoe wijs zij zijn, die op God hopen, Hoe dwaas, die door 't hoovaardig Godversmaan Hun ziel verraan. 12. Och daalde 't heil uit Zion spoedig neer Voor Israël! Als God zijn volk uit lijden En banden redt, zal Jakob zich verblijden, En Israël al juichend geven d'eer Aan zijnen Heer. PSALM 15. y.a 1. Wien gunt Ge, o Godheid! te verschijnen Voor 't hooge Koor, daar Cherubijnen De Bondkist dekken met haar schacht? Wien zal 't gebeuren, dag en nacht, Op uwen heilgen berg te rusten, Het liefste, dat een hart mag lusten? 2. Die, niet besmet in zijnen wandel, En gansch rechtvaardig in zijn handel, De voeten in Gods schaduw zet, De klare waarheid spreekt, die met Zijn harte stemt, en, zonder liegen, Zijn tong kan spanen van bedriegen; 3. Die, om des naasten heil te stutten, Zijn schade en schipbreuk poogt te schutten, Zijne ooren stopt voor 't lasterwoord, Dat hij tot 'sanders nadeel hoort, Veracht dat ongebonden wezen, En looft ze, die Gods strengheid vreezen; 4. Die geene onwaarheid stout beëedigt, Die niemand door bedrog beleedigt, Noch 's armen vleesch en bloedig zweet ^ Met woekerende tanden eet, En nooit 'sonnoozlen recht wou krenken, Bekoord door gaven en geschenken. 5. Wie dus kan leven zonder erg, Zal eeuwig rusten op Gods berg. PSALM 16. 1. Bewaar mij toch, o alvermogend God! 'k Betrouw op U; schenk hulp, verhoor mijn smeeken. O mijne ziel! gij hebt vrijmoedig tot Uw' God en Heer, uw' Bondgod, durven spreken: Gij zijt de Heer! ik zal U nooit verzaken, Ofschoon tot U mijn goedheid niet kan raken. 2. Den heil'gen all', die op deez' aarde zijn, Wil ik weldoen, naar hen gaat mijn behagen; Maar zulken zal ontmoeten smart en pijn Die blindelings een vreemden God najagen. Hun bloedig offer wil ik niet beroeren Noch hunnen naam in mijnen monde voeren. 3. Getrouwe Heer! Gij wilt mijn goed, mijn God, Mijn erfenis en 't deel mijns bekers wezen; Gij onderhoudt gestaag het heuglijk lot, Dat Gij, zoo mild, voor mij hebt uitgelezen. De schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren; O heerlijk erf! gij kunt mijn ziel vervoeren. PAUZE. 4. Ik zal den Heer, die mij getrouwen raad Gegeven heeft, met psalmgezangen prijzen, Daar 't godlij k licht mij toestraalt vroeg en laat, Mijn nieren zelfs bij nacht mij onderwijzen. Ik stel dien Heer gedurig mij voor oogen; Zijn rechterhand zal nooit mijn val gedoogen. 5. Daarom heeft zich mijn kwijnend hart verblijd; Mijn tong, mijn eer, zingt godgewijde tonen; Ook zal mijn vleesch, thans afgesloofd, ten spijt Des vijands, in den grafkuil zeker wonen. Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeten; Uw heiige zal van geen verderving weten. 6. Den rechten weg maakt gij mij, Heer, bekend, Die mij geleidt in 't allerzaligst leven, Dewijl alleen de vreugde zonder end Uw aanzicht ons, o groote God, kan geven. In uwe hand is 't eeuwige verblijden En het vermaak 't welk duurt tot alle tijden. PSALM 17. 1. Behaag U, Heer! naar mijn gebed, Geschrei en goede zaak te hooren: 'k Vermoei met geen bedrog uw ooren, Dat heeft mijn lippen niet besmet; Vergun mij dan mijn klacht t'ontvouwen: Laat, voor uw heilig aangezicht, Mijn recht gesteld zijn in het licht; Uw oog de billijkheid aanschouwen. 2. Gij weet, wat zich in mij onthoudt: Want dikwijls in de stille nachten Zijt gij gedaald in mijn gedachten En hebt haar diepsten grond doorschouwd. Door druk en tegenval van dingen Hebt gij mij op de proef gezet, Doch vondt mijn binnenst zonder smet, 't Zij wat ellend mij kwam bespringen. 3. Mijn tong en mijn gemoed zijn een; (Dat neem ik voor en houde 't Gode) Mijn stemme is een trouwe bode Van d'innerlijke harte-meen. Op 't richtsnoer uwer wijze reden Zie ik al 't menschen-doen voorbij; En ga mijn weg recht uit en mij De paden van ongodlijkheden. 4. Ik zet mijn treden in uw spoor, Opdat mijn voet niet uit zou glijden; Wil mij voor struikelen bevrijden, En ga mij met uw heillicht voor. Ik roep U aan, 'k blijf op U wachten, Omdat O', o God! mij altoos redt; Ai! luister dan naar mijn gebed, En neig uw ooren tot mijn klachten. PAUZE. 5. Maak uwe weldaan openbaar, Gij, die uw kindren wilt behoeden Voor 's vijands macht en vreeslijk woeden, En hen beschermt in 't grootst gevaar. Wil mij uw' bijstand niet onttrekken; Uw zorg bewaak' mij van omhoog; Bewaar m'als d'appel van het oog; Wil mij met uwe vleuglen dekken. 6. Zoo zoeken mij vergeefs, o God! De boozen, die mij fier omringen, Mijn haters, die mij stout bespringen, En juichen om mijn naadrend lot. Zij zijn met vet als overtogen; Hun mond is vol van hoovaardij; Hun list en macht omsinglen mij; Zij duiken, loerend met hun oogen. 7. Geen leeuw is heeter op de jacht; Geen jonge leeuw kan, in zijn kuilen, Met meerder list het oog ontschuilen, Dan hij, die mij ter prooi verwacht. Beschaam het aangezicht dier boozen; Uw grimmigheid veil' hen ter neêr; Bevrijd mij met uw zwaard, o Heer! Van 't snood geweld der goddeloozen. 8. Red mij van hen, die 't ruim genot Der wereld voor hun heilgoed achten; Geen deel, dan in dit leven, wachten, En maken van den buik hunn' God; Van hen, die weelde, schatten, staten, Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot, Verliezen moeten met den dood, En hunnen kindren overlaten. 9. Maar (blij vooruitzicht dat mij streelt!) Ik zal, ontwaakt, uw' lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, Verzadigd met uw godlijk beeld. PSALM 18. Alvöende God, en Heer van alle Heeren! U wil ik al mijn leven dienen, eeren. Mijn steenrots, burg, mijn helper, toevlucht, Heer, Mijn kracht, mijn liefd', mijn zaligheid, mijn eer. 'k Betrouw op God; Hij is mijn schild in 't strijden, De hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek in lijden: 'k Aanriep den Heer, wiens lof mijn harp vermeldt, En werd verlost uit 's vijands boos geweld. De dood bracht mij, geboeid, in bange streken, Bij Belials verschrikkelijke beken; Een helsche band was om mijn heup gehecht, En door den dood mij strik op strik gelegd. In zulk een angst, bestormd van vele troepen, Begon ik God, mijn noodhulp, aan te roepen, Ik riep hem aan, zoo luid men roepen kon; Mijn noodklacht drong, door zwerk en boven zon, Den hemel in, en klonk in 't Koor der koren, Gods heiligdom, in zijn scherpluistrende ooren. Mijn jammerklacht drong door, van boog in boog, Daar God mij hoorde in zijnen troon omhoog. Toen beefde d'aard, al golvend als de baren; Het hoogst gebergt' werd op zijn grondpilaren Beroerd, geschokt, gerukt uit zijn gewricht, Door 't vreeslijk vuur van Gods ontvlamd gezicht. God snoof een rook ten neuze uit in 't vergrammen. Zijn aangezicht ontstak en stond in vlammen, En in een brand van kolen, rood van gloed. Dus zette hij verbolgen zijnen voet In een karos van wolken, om te dalen Van boven neêr uit zijne gouden zalen. Een nevel zweefde om zijne voeten heen, En schaduwde zijn goddelijke treên. De Cherubijns, terwijl hij zat geklommen, Zoo hoog in top, voor zijnen wagen glommen. Hij vloog en voer verbolgen en gezwind ; Hij zweefde en vloog op vleugels van den wind, Gespannen in 't gareel voor zijnen wagen. Hij school bedekt in duisternisse en vlagen, 't Gehemelt van zijn koetse, als Hij rent, Is eene wolk, een waterwolk zijn tent. Een donkre wolk bedekt Hem onder 't varen. — Voor zijnen glans en schrikklijk aanzicht baren En bersten damp en dichte nevel uit Met bliksemen en hagel en geluid Van donderslag en wederlicht naar onder. De Godheid laat zich hooren in den donder, Van boven uit den hemel en de lucht, De Hoogste laat zich hooren in 't gerucht Van hagelsteen, in wederlicht en vonken. De bliksemstraal wordt naar beneên geklonken, Gelijk een pijl, met d'allersterkste hand. Aldus verstrooit hij over 't gansche land Zijn vijanden, en wêerlicht op de bergen, En schrikt ze met zijn onweer, die Hem tergen; Dan maakt Hij bloot het harte van de bron En aadren, die geen blik bereiken kon. Wij zien des aardrijks grondvest met onze oogen, Wanneer Ge, o God, o Almacht! uit den hoogen Het element begrauwt, en snel verbaast En bulderende een bui van gramschap blaast. Hij reikte mij de hand in deez' gevaren, En redde en trok me uit grondelooze baren En wateren en diepten, daar ik zonk, Hij redde mij bijtijds, eer ik verdronk. Ik werd verlost van 's vijands legerscharen, En 's haters vuist, wijl zij te machtig waren. Men viel mij aan, ten dage van mijn smart; Maar toen was God het steunsel van mijn hart: Hij trok mij uit, en bracht m'in ruimer wegen, Want hij had lust aan zijnen knecht gekregen. 1. PAUZE. De Hemel, die een billijk oordeel velt, Naar elks verdienste, en goed en kwaad vergeldt, Zal mij gewis vergelden naar mijn werken, Geregeld naar de voorgeschreven perken Van zijne wet; dewijl ik mijne ziel En hart en hand van smetten zuiver hiel; Dewijl ik paste aandachtelijk te treden Op 't zuiver spoor van zijne wet en zeden, En niets bestond, dat naar godloosheid helt, Bespieglende zijn wil, aan mij gesteld; Dewijl 'k zijn recht deed blinken in mijn handel, Gants vlekkeloos Hem diende in woord en wandel, En speende mij van onrecht en het kwaad. De Heer wil mij belooven naar mijn daad, En mij met recht vergelden naar mijn werken, Geregeld naar de voorgeschreven perken Van zijne wet; dewijl ik mijne ziel En hart en hand van smetten zuiver hiel, En wandelde, als voor d'alaanschouwende oogen, Door mommerij noch veinzerij bedrogen. Wie heiliglijk zich regelt naar uw wet, Dien handelt Gij ook heilig, zonder smet. Wie niemand kwetst, beschadigt noch beleedigt, Die wordt van God getrouwelijk verdedigd. Den zuivren en eenvoudigen ontmoet Gij zuiver en oprecht; weêrspannig bloed, Den schalken en bedriegren en verkeerden, Verleert Gij al de treken die zij leerden. Wie zich verkeerd bij zijnen naaste droeg, Betaalt Gij met de munte, die hij sloeg; Want Gij verheft ootmoedigen en blooden, Behoudt ze en redt ze uit hun gevaar en nooden, Verneêrt ze die hoovaardig henegaan, En stout hun oog en wimbrauw opwaart slaan. Ja, Gij bevrijdt het volk, door druk gebogen; Maar werpt terneêr, die groot zijn in hun oogen. Door U, o Heer! geeft mijne lamp haar licht, Mijn God verdrijft den nacht uit mijn gezicht. 2. PAUZE. Ik kan met U door sterke benden dringen, Met mijnen God zelfs over muren springen. Des Heeren weg is gansch volmaakt en recht; Doorlouterd, rein en trouw al wat Hij zegt. Hij is een harde beuklaar voor de vromen; Voor elk die Hem tot toevlucht heeft genomen. Wie is een God als Hij in tegenheên? Een vaste burcht als onze God alleen? Hij wil mij met zijn macht en moed omgorden; Hij doet mijn baan volkomen effen worden, Geeft, dat mijn voet met hindenrapheid snelt, Terwijl Hij mij op mijne hoogten stelt. Hij stijft mijn hand en zenuwen in 't vechten, En gaf mijn arm, om wonder uit te rechten, Een kracht, gelijk aan een metalen boog, Handhaafde mij geweldig van omhoog, Met zijne hand en goddelijk vermogen, Waardoor ik ben zoo hoog in top getogen. Hij gaf mij 'n schild; zijn blik heeft mij gesterkt, Zijn goedheid heeft mijn grootheid uitgewerkt. Mijn voet hebt Gij doen in de ruimte treden; Mijn gang werd vast, ik ben niet uitgegleden; De vijand week; ik volgd', en trof hem aan, En keerde niet, tot ik hem had verdaan; Mijn spies doorstak al wie mij tegenstonden, Zoodat zij zich niet weêr herstellen konden: Dus zag ik door uw' bijstand hen verplet, En mijnen voet hun op den nek gezet. Gij hebt mij, Heer, met kracht omgord tot strijden; Mijn vijand moest, vernederd, straffen lijden: Hij vlood ontsteld, wijl hij geen kracht behield; Mijn hater werd door mijne hand vernield. Zij riepen wel, maar zonder hulp te krijgen, Zelfs tot den Heer, maar Hij vond goed te zwijgen. Toen heb ik hen als stof vergruisd, verjaagd, En als het slijk der straten weggevaagd. Gij hebt mij uit den twist des volks verheven, En tot een hoofd den heidenen gegeven ; Ik stelde 't volk, mij onbekend, de wet; Zoo ras ik sprak, werd op mijn' wil gelet; De vreemde zelfs zag mij vol schrik naar d' oogen Lag voor mijn' troon geveinsd'lijk neergebogen. Zij vielen neêr; zij sidderden van schrik In burg en slot, op ieder oogenblik. Zoo leeft de Heer; mijn rotssteen zij geprezen De God mijns heils moet steeds verheerlijkt wezen Die God, die mij volkomen wraak verschaft, En volk op volk mij onderwerpt en straft; Die mij verlost uit mijns vervolgers handen; Die mij verhoogt, mijn vijand slaat in banden: Ja, Gij verhoogt mij boven al 't geweld, Daar G'op den troon van roem en eer mij stelt. Daarom, o Heer! zal ik U eer bewijzen; Bij 't heidendom uw' naam eerbiedig prijzen Met psalmgezang, daar 't hart door wordt geraakt. Hij heeft het heil zijns Konings groot gemaakt. Ik zal uw naam in 't midden van de volken Verheffen aan den hemel en de wolken. Gij zegent en verheerlijkt Jesses zoon, Den Koning, uw gezalfde op den troon Door uw genade, en levert stof tot zingen Aan David en zijn erfnakomelingen, Eeuw in, eeuw uit, bevestigd en bekend, Zoo lang de zon om 's werelds ronde rent. PSALM 19. 1. Het ruime hemelrond Verbreidt, met blijden mond, Gods eer en heerlijkheid; De heldre lucht en 't zwerk Verkondigen zijn werk, En praal en majesteit. Dus kan ons dag bij dag, Tot roem van Gods gezag, Zijn wonderen verhalen; Dus weet ons nacht bij nacht Zijn onbegrensde macht En wijsheid af te malen. 2. Hoe goddelijk en schoon Luidt deze hemeltoon! Daar is geen spraak, of oord; Daar is geen volk bekend, Dat, zelfs tot 's werelds end, Der heemlen stem niet hoort. Hun evenredigheid Heeft zich zoo wijd gespreid, Hun roepen klinkt zoo krachtig, * Dat z'al wat d'aard' bewoont, Het merk eens Scheppers toont, Zoo gunstrijk als almachtig. 3. God heeft voor 't groote licht, De zon, een tent gesticht, Vanwaar z', in 't blinkend kleed, En met een blij gelaat Gelijk een bruigom gaat, Die uit zijn slaapzaal treedt. Z'is vroolijk als een held, Die in 't bestemde veld Zijn vuur en vaart doet blijken: Zij heeft haar zwaai en spoor Den ganschen hemel door: Niets kan haar gloed ontwijken. PAUZE. 4. Des Heeren wet nochtans Verspreidt volmaakter glans, Dewijl zij 't hart bekeert; 't Is Gods getuigenis, Dat eeuwig zeker is, En slechten wijsheid leert. Wat Gods bevel ons zegt, Vertoont ons 't heiligst recht, En kan geen kwaad gedoogen ; Hij met zijn helder licht Verklaart het zwak gezicht Van onze duistre oogen. 5. Des Heeren vrees is rein; Zij opent een fontein Van heil, dat nooit vergaat, Zijn dierbre leer verspreidt Een straal van billijkheid, Daar z'al onwaarheid haat. Zij is als edel goud, Ja beter duizendvoud, Dan fijn goud uitgelezen, Geen honing ook zoo goed, Geen honing-zeem zoo zoet Als Godes woord wil wezen. 6. Dus krijg ik van mijn plicht, o God! een juist bericht. Wat is 't vooruitzicht schoon! Hij, die op U vertrouwt, Uw wetten onderhoudt, Vindt daarin grooten loon. Maar wie kan recht verstaan, Wie grondelijk verslaan Zijn feilen en gebreken? Heer, reinig Gij mij toch Van zonden, die mij nog In 't hart verborgen steken. 7. Weerhoud, o Heer, uw knecht, Dat hij zijn hart niet hecht' Aan dwaze hoovaardij! Heerscht die in mij niet meer, Dan leef ik tot uw eer, Van groote zonden vrij. Laat U mijn tong en mond, En 's harten diepsten grond Toch welbehaaglijk wezen; o Heer, die mij verblijdt, Mijn rots en losser zijt! Dan heb ik niets te vreezen. PSALM 20. 1. Dat op uw klacht de hemel scheure! Dat zich de Heer ontdekk'! De God van vader Jakob beure U in een hoog vertrek! Hij doe in gunstrijk welbehagen, Uit Zions tempelzalen, Om U te helpen en te schragen, Zijn' zegen nederdalen! 2. Hij will' uw offerspijz' gedenken! De hemelvlam verteer', Wat g'op het brandaltaar zult schenken, Tot 's Allerhoogsten eer! Hij geev' u, naar uw' wensch, t'ontvangen Geluk in al uw daden! Zijn gunst bestier', naar uw verlangen, Al wat gij moogt beraden! 3. Dan zal 't gejuich ten hemel dringen; Dan zullen wij Gods eer, Bij opgestoken vaandels, zingen: Uw wensch vervuil' de Heer! 'k Weet nu, dat Gods gezalfden Koning Geen heilgoed zal ontbreken; Want God zal, uit zijn hemelwoning, Hem sterken op zijn smeeken. 4. Op wagens, paarden, en op helden, Zij onze vijand stout; Wij zullen d'eer en grootheid melden Van God, die ons behoudt; De macht en kracht heeft hun begeven Hun kloekheid is verloren. Maar wij zijn overeind gebleven Veel vaster dan te voren. 5. Behoud, o Heer! wil bijstand zenden, Verlos, bewaar, verschoon: Die Koning hoor, als w'in ellenden Aanbidden voor zijn troon. PSALM 21. 1. o Heer! de Koning is verheugd Om uw geducht vermogen; Uw heil zweeft hem voor d'oogen: En met wat blijde zielevreugd Zal hij, door al uw daan Verrukt, ten reie gaan! 2. Wat hij U smeekt uit 's harten grond En al zijn rein verlangen Hebt Gij hem doen ontvangen; Ook hebt Gij d'uitspraak van zijn' mond, Al wat hij heeft begeerd, Geweigerd noch geweerd. 3. Gij, die hem gunstig hebt gered, Zijt hem, met volle stroomen Van zegen, voorgekomen; Ook hebt Gij hem op 't hoofd gezet, Hem, die op U betrouwt, Een kroon van 't fijnste goud. 4. Hij heeft, o God! van U begeerd Het onverganklijk leven; Gij hebt het hem gegeven: Zoo zijn de dagen hem vermeêrd; Zoo leeft de Vorst altoos; Zoo leeft hij eindeloos! 5. Hoe groot en schittrend is zijn eer, Door 't heil aan hem bewezen! Hoe is zijn roem gerezen, O alvermogend Opperheer! Wat glans, wat majesteit Hebt Gij dien Vorst bereid! 6. Gewis! Gij zult, all' eeuwen door, Hem met uw gunst verzeilen, En tot een zegen stellen; Ja, Gij geleidt hem op het spoor Der vreugde, bij het licht Van 't Godlijk aangezicht. 3 7. Omdat de Koning heeft gegrond In 't uiterste benauwen Op U al zijn vertrouwen, Zoo is hem ook van U gegond Dat hij nooit wanken zal, Noch komen tot den val. PAUZE. 8. Uw sterke hand zal onverwacht Al uwe haters vinden; Uw wraak zal hen verslinden; Uw rechterhand zal eens, met la-acht, Vernielen en verslaan Hen, die uw rijk weerstaan. 9. Dan doet uw toornig aangezicht Hen, als een oven, rooken, Door 't heetste vuur ontstoken; Dan wordt, in 's Heeren strafgericht, De gloed, die hen verteert, Met vlam op vlam vermeêrd. 10. De vruchten van hun huw'lijksbed Zult Oij van d'aard verderven, En doen door rampen sterven; Totdat men, waar men zoek' of lett', Geen nakroost meer bespeurt, Dat hunnen dood betreurt. 11. Want tegen U heeft dit geslacht Een godloos kwaad besloten; En met zijn bondgenooten, Een schandelijke daad bedacht; Doch al dat listig woên Zal leed noch hinder doen. 12. Gij zult der boozen groot gewoel, Hoe sterk zij zich verzamen, Wel haastelijk beschamen. Gij zult ze U stellen tot een doel En hun uw pijlen licht Doen vliegen in 't gezicht. 13. Verhoog, o Heer! uw' naam en kracht; Zoo zal ons vroolijk zingen Door lucht en wolken dringen; Zoo wordt uw heerschappij en macht Door ons, nog eeuwen lang, Geloofd met spel en zang. PSALM 22. 1. Mijn God! mijn God! waarom verlaat Gij mij, En redt mij niet, terwijl ik zwoeg en strij? En brullend klaag in d'angsten, die ik lij', Dus fel geslagen? 't Zij ik, mijn God! bij dag moog bitter klagen, Gij antwoordt niet; 't Zij ik des nachts moog kermen, Ik heb geen rust, ook vind ik geen ontfermen In mijn verdriet. 2. 'k Erken nochtans, Gij, Gij zijt heilig, Heer! En hebt uw huis, den zetel uwer eer, Bij Isrel, daar uw lof klinkt keer op keer, In gunst doen bouwen; Op U stond vast der vaderen betrouwen: Gij zaagt hen aan; Gij hebt, wanneer z'in nooden Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevloden, Hen bijgestaan. 3. U smeekten zij, van menschenhulp ontbloot, En zijn gered; zij hebben in hunn' nood Op U vertrouwd; van schaamte nimmer rood, Na hun gebeden. Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreden: Een worm, geen man, Een spot en smaad van menschen, Wien 't booze volk, naar zijn baldadig wenschen, Beschimpen kan. 1. PAUZE. 4. Al wie mij ziet, bespot mij boos te moê; Men schudt den kop, men steekt den lip mij toe, Daar ik 't gebed tot God vertrouwend doe, Moet ik nog hooren: „Dat God, op wien hij steunt, hem gunstig' ooren Verleen', hem redd', Dat die nu hulp doe komen; En hem, in wien Hij heeft zijn lust genomen, In ruimte zett'." 5. Gij immers, Heer! Gij zijt het, door wiens macht Ik uit den buik weleer ben voortgebracht; Aan moeders borst vertrouwd' ik op uw kracht Van ganscher harte. Zij wierp mij reeds op U, in barenssmarte Gansch onbevreesd; 'k Mocht nauwlijks 't licht aanschouwen, Of Gij, Gij zijt, o grond van mijn vertrouwen! Mijn God geweest. 6. Wees dan mijn hulp; houd U niet ver van mij, Mij prangt de nood, benauwdheid is nabij; 'k Heb buiten U, daar ik zoo bitter lij', Geen hulp te wachten. Een stierenheir uit Bazan, sterk van krachten, En fel verwoed, Omringt m' aan alle zijden: Mijn God, hoe zwaar, hoe smartlijk valt dit lijden Voor mijn gemoed. 7. Zij rukken aan, met opgesperden mond, Gelijk een leeuw, al brullend in het rond; Ik vloei daarheen als waatren op den grond, Die zich verspreiden. Mijn beendren zijn in mij vaneen gescheiden. O doodlijk uur! Wat hitte doet mij branden! Mijn hart is week, en smelt in d' ingewanden, Als was voor 't vuur. 2. PAUZE. 8. Mijn kracht is, als een scherf, van sap beroofd; Mijn tong kleeft in mijn' mond, door dorst gekloofd; Gij zult eerlang mij, door den dood, het hoofd In 't stof doen bukken; Want van rondom zie 'k honden samenrukken. Een muitgespan Heeft mij ter prooi verkoren, Mijn handen en mijn voeten doen doorboren, Zoo fel het kan. 9. Mijn beendren kan ik tellen één voor één; Hun boos gezicht beschouwt dit, weltevreên: Z'ontzien zich niet, om met mijn tegenheên Hunn' geest te streelen, En onder zich mijn kleedren te verdeelen. Verhard in 't kwaad, Kan hun geen spel verdrieten; Zij werpen 't lot, wat ieder zal genieten Van mijn gewaad. 10. Maar Gij, o Heer! tot wien mijn ziel zich keert; Sta niet van ver, mijn God, die 't al regeert! Ai! haast U toch ter hulp; ik word verteerd Door al d'ellenden ! Red mijne ziel van 't zwaard dier booze benden, Die schrikklijk woên; Ai! red haar uit hun handen, Daar z'eenzaam ducht 't geweld des honds, wiens tanden Haar siddren doen. 11. Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert; Verhoor mij, Heer! en red mij van 't gediert, Dat, sterk van hoorn, rondom mij henen zwiert; Mij staat naar 't leven; Dan wordt uw naam door mij met roem verheven ; 'k Zal uwen lof Mijn' broederen vertellen ; 'k Heb, in uw huis, bij al mijn metgezellen, Dan prijzens stof. 3. PAUZE. 12. Gij, die God vreest, gij allen prijst den Heer, Dat Jakobs zaad zijn' grooten naam vereer': Ontzie Hem toch, o Israël! en leer Vertrouwend wachten. Wie mij veracht', God wou mij niet verachten, Noch oor noch oog Van mijn verdrukking wenden, Maar heeft verhoord, wanneer ik uit d'ellenden Riep naar omhoog. 13. Ik loof eerlang U in een groote schaar, En, wat ik U beloofd' in 't heetst gevaar, Betaal ik, op het heilig dankaltaar, Bij die U vreezen. 't Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen, Ten disch geleid; Wie God zoekt, zal Hem prijzen. Zoo leev' uw hart, door 's hemels gunstbewijzen, In eeuwigheid. 14. Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond; Haast wendt het zich tot God met hart en mond, En, waar men ooit de wildste volken vond, Zal God ontvangen: Aanbidding, eer en dankbre lofgezangen; Want Hij regeert, En zal zijn Almacht toonen; Hij heerscht, zoo ver de blinde heidnen wonen, Tot Hem bekeerd. 15. Wie vet is, eet, en knielt voor Isrels Heer; Wie 't stof bewoont, bukt mede voor Hem neêr; En wie zijn ziel bij 't leven nu niet meer Heeft kunnen houden. Het vrome zaad van die op God betrouwden Zal, door zijn kracht, Hem dienen, voor Hem leven; Het zal den Heer eens worden aangeschreven, In 't nageslacht. 16. Want van hen zullen komen andren meer Die voort en voort verbreiden uwe leer, Waardoor, Heer, uw gerechtigheid in eer Hoog wordt verheven. PSALM 23. 1. Als een Herder zijne schapen in een groen landouwe weidt, En, om hunnen dorst te laven, naar de versche beken leidt: Zoo is ook de Heer mijn Hoeder. En omdat de Heer mij hoedt, Zal voor 't lijf noch spijs ontbreken, noch verkwikking voor 't [gemoed. Toen ik, als een dolend schaapjen, afgegaan van 't rechte pad, Ongewisse gangen dede en verkeerde wegen trad, Bracht Hij, als een trouwe Herder, bracht Hij mijne voeten weer Op des levens rechte straten, om zijns naams hoogwaarde eer. 2. Of ik schoon (gelijk een kudde die in doods gevaren staat, En somwijlen langs de heide tot een prooi der wolven gaat,) Wandlen moest op zulke wegen daar men eind noch uitkomst ziet, En geen mensch in 't nare donker zich tot leidsman aan ons biedt: Ja, in zulke nooden raakte daar de dood voor oogen stond, En de ziel bij geene menschen hoop' van troost noch hulpe vond. Noch en zoud' ik niet vertsagen, nu gij helpt en bij mij zijt, Als een Herder die zijn schapen trouwlijk met zijn staf bevrijdt. 3. Gij bereidt mij voor de oogen van mijn vijand een banket: Daar zoo wordt mij overvloedig alle spijze voorgezet: Daar zoo druipt mijn hoofd van olie, en mijn beker vloeit van wijn: Dit vervult mijn geest met vreugde en mijns vijands hart met pijn. AH' de dagen die ik leve (en daarop vertrouw' ik mij) Blijft mij Godes rijke gunste en zijn milde goedheid bij; AH' de dagen die ik leve (des ben ik in 't hart gewis) Zal ik blijven in de woning daar de Heer, mijn God, in is. PSALM 24. Al d'aardboöm, en wat d'aardboöm in zijn palen En ronden ring besluiten kan alom, Ook mensch en dier, die daar hun adem halen, 't Is altemaal Gods goed en eigendom: Want God is zelf de Schepper aller dingen ; Hij grondd' op zee dat wonderbaar gebouw, En wist het meir met duin en strand te dwingen, Opdat de mensch dit rond bewonen zou. Maar och! wie zal den berg des heils beklimmen, En veilig staan, in 's hemels heiligdom, Daar Serafijns en Cherubijnen glimmen, En Englen God bestuwen om en om? Onnoozlen, die hun hart noch hand bevlekken; En die geen tijd in ijdelheên verkwist, Of met een grijns van eeden poogt te dekken, Tot 's naasten scha, zijn valsch bedrog en list. De hemel zal dien vromen man milddadig Verrijken; wat hij drijft en trekt ter hand, Gods rijkdom valt hem heilzaam en genadig Van boven toe, gelijk een dauw op 't land. Dit is 't geslacht der vromen, die God minnen En zoeken, als hun eenig deel en lot. Dit zijn ze, die, met strak gespannen zinnen, Verlangen naar de komst van Jakobs God. Aartsengelen, gekroonden, die daar boven Gezeten zijt in Uwe Majesteit, Sluit op, zet op de poort van 't hof der hoven! Sluit op, zet op de poort der eeuwigheid! De Koning komt; de Koning is voorhanden, Van wiens gezicht alle eer en glorie straalt: Onthaalt den Heer, die over alle landen En rijken heerscht, in grootheid onbepaald. Wat Vorst is dit? Wat Koning mag dit wezen? Het is de sterke, onoverwinbre Held, D'Almogendheid, voor wie de heeren vreezen, Wanneer Ze vecht en triomfeert in 't veld. Aartsengelen, gekroonden, die daar boven Gezeten zijt in Uwe Majesteit, Sluit op, zet op de poort van 't hof der hoven! Sluit op, zet op de poort der eeuwigheid! De Koning komt, de Koning is voorhanden, Van wiens gezicht alle eer en glorie straalt: Onthaalt den Heer, die over alle landen En rijken heerscht, in grootheid onbepaald. Wat Vorst is dit? Het is de Heer der Heeren, D'Almogendheid, de bron van alle macht, De Koning zelf, wien alle vorsten eeren, Die alle macht in top houdt door zijn kracht. PSALM 25. Aan mijn Ciod behoort mijn zucht: Heer, tot U is 't dat zij vlucht: Buig mijn ziel, maar geef betrouwen; Snoodheid juich' dan over mij! Cedervast, die op U bouwen; Rookwalm, de aardsche hoovaardij! Doe mij uwe wegen kennen, Leer me uw paden, hard of zacht, Eenzaam, maar getrouw doorrennen, God des heils waarop ik wacht! Faal mijn voet niet onder 't treden; En herdenk de losheid niet, God van goedertierenheden, Die mijn jeugd zich overliet! Hij is goed, de Heer der Heeren; Hij, Hij neemt den zondaar aan. Ja, Hij zal zijn weg ons leeren, Die aan zijn geleide gaan. Klare, zuivre, reine zoetheid Is zijn weg voor wie Hem eert. Laat mij deelen in uw goedheid, 'k Houd mijn hart niet afgekeerd. Moge 't U volkomen vreezen! Ge onderwijst het in uw raad; Nacht zal dan verkwikking wezen; De aard, ten erfdeel aan ons zaad. Ons die uwen naam belijden, Toont Ge uw Bondverborgenheid, Prijkt uw licht aan alle zijden; Breekt het net dat me overspreidt. Reik me uw troost in mijne ellenden, Uw genade, groote God, Scheur' mij uit en doe ze wenden In mijn eenzaam jammerlot! Trek mij uit dees poel van zonden, Die mij overdolven heeft, U betrouw ik, - hoe verslonden, - Die den bidder bijstand geeft! Woel' 't vijandig rot van hateren! Groeien zij in tal en macht! IJdel zal hun woede klateren; Gij bewaart wie op U wacht! Zij oprechtheid, rein geweten, Mij ten deel en toeverlaat; En verbreek de helsche keten Die de boosheid om ons slaat. PSALM 26. 1. Geweldiglijk geplaagd, Arglistiglijk belaagd, Met lasteringen dicht omvaan, Onrein in menschen-oogen Door kunst van stoute logen, Roep ik, U God, tot Richter aan. 2. In 't dichtst van tegenspoed Geeft mij mijn onschuld moed En vast vertrouwen op den Heer. Hij wil mij niet begeven, Wil waken, dat mijn leven Ten val zal komen nimmermeer. 3. Mijn Rechter, doe gij vrij Een scherpe proef op mij Of 't binnenst is als 't buitenst toont. Zink neer met geesteskrachten In 't donkerst der gedachten; Aanschouw wat in mijn diepste woont. 4. Daar zult gij zien een hert Waar niets geherbergd werd Dan louterheid van geest en zin, Daar klare heugenisse Van uw erbarmenisse Heeft alle denkens krachten in: 5. Daar alles wordt gericht Naar 't snoer van waarheids licht Dies ik nooit losse gangen doe, Maar met bedachte treden In zuiverheid van zeden Standvastelijk ten Uwaart spoê. 6. Den mensch, wiens ijdle mond Is oneens met zijn grond, Verwaardig ik mijn bijzijn niet. Wie is er die met sluipers Of schoon-vermomde gluipers Mij immer me vermengen ziet? 7. Mijn ziel verfoeit en haat D'arbeiders van het kwaad, Bij wien ik mijnen voet niet zet. Ik zit bij geen godloozen, Ontwijk de plaats der boozen, Zoo word ik niet van hen besmet. PAUZE. 8. Ik wasch mijn handen rein Waar vloeit de heilfontein Van onschuld, zuiverlijk en klaar, En wil dus komen treden Met offers en gebeden, Heer, naar uw vlekkeloos altaar. 9. Daar zal met zoet gebrom 't Geluid van luit en trom, Verzelschapt met mijn stemgeklank, Uw wonderheên doen hooren En d'ommestaande ooren Verlustigen door lofgezangk. 10. Wat vreugde smaakt mijn ziel, Wanneer ik voor U kniel In 't huis, dat Gij U hebt gesticht! Hoe lief heb ik uw woning, De tent, o Hemelkoning! Die G' U ter eer, hebt opgericht. 11. Wanneer G'uw arm verheft, Den snooden zondaar treft, Wees Gij dan, Heer! mijn toeverlaat; Doe mij met hem niet sneven; Behoed, verzorg mijn leven, Als Gij den man des bloeds verslaat. 12. Doe mij niet meê vergaan Met hen, die U weerstaan, Wier hart steeds schand'lijk misdrijf kweekt; Die trouw en plicht verachten, En 't recht om goud verkrachten, Als d'onschuld om bescherming smeekt. 13. Maar ik, ik ben oprecht; Verlos dan uwen knecht Van 't ongeval, dat hem genaakt. Wil mildlijk mij gedenken, Mij uw genade schenken; Zoo wordt door U mijn heil volmaakt. 14. Nu stap ik rustig aan: Betreed een effen baan. Mijn God verhoort nu mijn gebed. 'k Zal Hem met blijde klanken, In zijn vergaadring danken; Wanneer zijn gunst mij heeft gered. PSALM 27. 1. Wanneer mijn geest, in duisternis Van rampen vreest, Dan wordt mijn aangevochten geest Van God, die 's vromen Trooster is En hulp, verlicht; En mijn gezicht, Beneveld van de zwarigheên, Aanschouwt, hoe mijne hulp verscheen Van mijn Behoeder, nooit volprezen. Wat aanstoot staat mij dan te vreezen? 2. D'onwederstaanbre Majesteit, Die 't al bestiert, Den toom van 's werelds beurten viert En kort, naar haar voorzienigheid, Beschut, in spijt Van haat en nijd, Mijn leven voor der boozen rot. Ik ken geen schutsheer dan mijn God, Die mij beschut alle oogenblikken, Voor wiens geweld hoef ik te schrikken? 3. Indien mijn haters, op de been, Gelijkerhand Vervaarlijk tegen mij gekant, Genaken, om mijn lijf en leên Met hun gebit, Op roof verhit, Te scheuren en verslinden wreed, Dan ziet men al wat naar mij beet, Den tand gewet had op mijn leven, Den moed ontzinken, daar ze sneven. 4. Al trokken heele heeren aan Op mij alleen; Ik vrees gewislijk voor niet een, Noch alle, die mij wederstaan. Mijn moedig hart Vreest spits noch smart; Al vellen ze al 't geweer op mij, Ik trekke d'Almacht op mijn zij, En hoop op God, mijn onderstutter, Mijn Licht, Behoeder, mijn Beschutter. 1. PAUZE. 5. Ik bad den Heer om eene zaak, En hoop, dat Hij Die mij verhoort, deez' bede mij Niet weigren zal, dat 's: met vermaak, (Zoo lang het bloed Mijn geesten voedt, En 't leven in het lichaam houdt) In 't huis, aan Arpus' wacht betrouwd, Mijn tijd en leven stil te slijten, In schaduwe van Gods tapijten. 6. Opdat ik daar Gods heerlijkheid Bespieglen mag, En, opgetogen nacht en dag, Zijn wellusten en majesteit En schoonheid zien, Die mij bedien En wijzen eene rijker kerk, Gewelfd nog hooger dan het zwerk, Daar God verheerlijkt, onbetogen Van wolken, straalt in zalige oogen. 7. In schaduw van zijn paviljoen En heilig koor, Ontduik ik rampen, schuil er voor Mijn vijanden, die vreeslijk woên: En hij beschut Mij in zijn hut, In tijd van nood, voor ongeluk, Voor hagelbui en ramp en druk; En, veilig in zijn tent verborgen, Ontsla ik mij van aardsche zorgen. 8. Hier rust ik stil, bewaakt van God, En 't alziende oog. Ik zit getrokken hemelhoog, Als op een vrijburg en een slot, Gebouwd heel trots Op eene rots, En zie mijn vijand over 't hoofd; Die ziet, van alle hoop beroofd, Hoe God het hoofd, waarop men loerde, Dus scheutvrij in deez' hoogte voerde. 9. 'k Liet mijn gedachten over al Gods wonderdaan En wonderbare werken gaan, Verbaasd om dit ontelbaar tal; Dit gaf me stof, Hem prijs en lof En dank op te offren in zijn tent, Gelijk ik doorgaans ben gewend. Toen wijdde ik Hem met groot verlangen, Mijn keel en harp en psalm-gezangen. 10. Vergun me, o God! deze ééne beê, Dien éenen schat, Waarom ik U zoo vurig bad: Ontferm, uit uw gewijde steê, U over mij! Mijn hart sprak vrij Met een betrouwen: „God, mijn licht! Ik zag U staag naar 't aangezicht; En zal uit alle mijn vermogen U, niemand anders, zien naar d'oogen." 2. PAUZE. 11. Och, keer uw aanschijn nimmermeer Van mij! dat ik Dien heldren glans en blijden blik Van uw genadig ooge ontbeer'. Och ! keer zoo straf Uw oog niet af Van uwen dienaar, dat hij niet Zal wankelen, gelijk een riet, Noch strui kien, als Gij hem uit tooren Verlaat, en weigert te verhooren. 12. Och! zijt mijn noodhulp, en verlaat Mij niet in nood, Van uwen toeverlaat ontbloot. Versma mij niet, in dezen staat Van leed en last. Sta vast, sta vast, O God! ik ben, nu dus gering, Verlaten, als een vondeling, Van mijnen vader en mijn moeder: Gij naamt mij op, als Voogd en Hoeder. 13. Nu schrijf me toch een regel voor, Een wisse wet, Waarnaar ik 's levens wandel zet, En voer mij op het rechte spoor, Om 's vijands wil, Die loos en stil Mij zocht te leiden van mijn wacht. Och! voer me niet in 's haters macht, Wiens valsche tuigen mij belagen, Die in het liegen schept behagen. 14. Ik hoop, in Gods onsterflijkheid, Deze erfenis, Die zijn geslacht beschoren is, T'aanschouwen, schoon het lange beidt. Verwacht hem dan, Gelijk een man, En houd u moedig, in uw smart, Uit een getroost en rustig hart, Aan God, met alle Godgetrouwen, Als aan den pijler, daar ze op bouwen. PSALM 28. o Heer, omhoog in top gezeten ! Ik roepe, en heb mij heesch gekreten Met droevig kermen en gesteen; En zwijgt Ge nog op mijn gebeen? 2. Indien Gij zwijgt in mijn bezwaren, Zoo slacht ik die ten grave varen, Omlaag naar d'onderaardsche poort, Gansch troosteloos en onverhoord. 3. Verhoor mijn klachten en gebeden, Als ik U aanschrei van beneden, Mijn handen hef naar 't heilig koor, Op hoop van bijstand en gehoor; 4. Zoo zult Ge mij niet, dus benepen, Als boozen naar den afgrond slepen, En niet verdelgen, als de kwaan, Die hopeloos te gronde gaan; 5. Die, schijnende naar vreê te haasten, Van vrede spreken met hun naasten, En, met een schijn van peis vernist, Slechts tweedracht broeden, haat en twist. 6. Betaal ze naar hun valsche vonden, En booze en goddelooze gronden; Beloon ze naar hun werk en zin, En schenk hetzelfde sap hun in. 7. Zij leerden wonderwerk en zegen Des hemels langzaam overwegen; Dies brengt God al hun werk te schand, En bouwt hun werk niet met zijn hand. PAUZE. 8. Geloofd zij God, die met zijne ooren Zich heeft gewaardigd mij te hooren! Mijn hoop, mijn schutsheer in den strijd! Gij hoort mijn bede t'allen tijd. 9. Mijn beenders, uit het stof geheven, Herbloeien weder en herleven; Dies loof ik uw genade en kracht, Uit al mijn hart, uit al mijn macht. 10. De sterkste van zijn volk en staten Is God, waarop zij zich verlaten. Hij hoedt den Koning in 't verdriet, Dien Hij met eere zalven liet. 4 11. o Heer! behoed uw volk, en zegen Uw erfdeel, tot uw dienst genegen. Bestuur ze, en zet ze, eeuw in, eeuw uit, In eere, van geen tijd gestuit! PSALM 29. Gij, die Gods kindren zijt geworden, Treedt aan, treedt aan! Treedt aan, een ieder op zijn orden, Langs d'offerbaan. Brengt Gode uw zuivere offeranden, En bok en lam, Brandoffers, om tot asch te branden In d'outervlam. Brengt alle eenstemmig God, den Heere, Vol majesteit, Zijne offeranden, Hem ter eere, Uit dankbaarheid. Brengt prijs en eer en lof, al t'zamen, Den Heere alleen, Wiens naam verdooft alle andre namen Bij zijn Hebreên. Aanbidt Hem in zijn heiligdommen, In zijne tent, Wiens stem alle andre hoort verstommen, Aan 's werelds end. De stem der Godheid hoort men klaatren, Op zee en stroom; Zij dondert schriklijk, houdt de waatren Door schrik in toom. Gods stem heeft nadruk en vermogen, Als zij zich wreekt; Gods stem klinkt heerlijk uit den hoogen, Wanneer Hij spreekt. Gods stem kan hemelhooge ceedren Ter aarden slaan, Kan Libans cederbosch verneedren. Waar boomen staan, Zij maalt ze aan stof. De boomen spartlen, In lucht en zon, Lijk 't kalf op Liban danst bij 't dartlen, Als Sirion, En zijne buffel-veulens springen. Gods stem omhoog, Als vier, door wolken heen komt dringen Uit 's hemels boog. Zij berst met weerlicht uit, en blikkert, En straalt en licht Met bliksemstralen, gloeit en flikkert In ons gezicht. De stem der Godheid treft de heide En wildernis; De stem der Godheid schept een weide, En akkerdisch, Als Kades, zonder groen en loover En overvloed, Geen voedsel schiet voor dieren over, Noch menschen voedt. Gods stem de hinden brengt aan 't baren, Na barens wee; Zij dringt door schaduw, loof en blaren, Van stee tot steê. De dankbren spoeden naar Gods drempel, En kronen Hem Met lofzang, in zijn heilgen tempel, Met hart en stem. De Godheid goot, na 't lange tergen, Een springvloed uit De wolken, en verdronk de bergen, Daar 't zwerk op stuit. Hij zal, als Koning, ook regeeren Op zijnen troon, En eeuwig alles reguleeren Naar 's hemels toon. Hij sterkt zijn volk en erfgenooten Uit zijn paleis, En zegent eeuwig Jakobs loten Met vrede en peis. PSALM 30. 1. Ik zal met hart en mond, o Heer! Uw naam verhoogen en uw eer, Dewijl gij mij uw' bijstand boodt, Mij optrokt uit den diepsten nood; Zoodat de vijand in mijn lijden, Zich over mij niet mocht verblijden. 2. Mijn God ! Gij hebt mij, op mijn klacht, Genezen, en mijn smart verzacht; Gij hebt mijn ziel, door angst beroerd, Als uit het graf weêr opgevoerd; Gij hebt het leven mij geschonken, Ik ben niet in den kuil gezonken. 3. Psalmzingt, Gods gunstgenooten ! geeft, Geeft lof den Heer, die eeuwig leeft! Zijn vlekkelooze heiligheid Zij ter gedachtenis verbreid. Een oogenblik moog' ons doen beven; Zijn gunst verduurt een eeuwig leven. 4. Perst eens de bittre tegenspoed, Des avonds, het benauwd gemoed Tot naar gejammer en geklag; Nauw rijst des morgens vroeg de dag, Of God verleent, in plaats van lijden, Weêr stof tot juichen en verblijden. PAUZE. 5. Ik sprak, door mijn geluk misleid: „Ik wankel niet in eeuwigheid"; Want Gij hadt mijnen berg, o Heer! Door uwe gunst, uw' naam ter eer, Zoo vast gezet, als of gevaren En rampen nu verdwenen waren. 6. Maar toen G'U slechts een oogenblik Verbergdet, trof mij vrees en schrik; Dies riep ik om uw heilgenot; Ik smeekt' en zeid': „o groote God! Wat winst is uit mijn bloed te halen ? Waartoe zoud' ik ten grave dalen ? 7. Zou in den kuil 't ontzielde stof Den mond ontsluiten tot uw lof, En van uw redding zingen ? zou Het daar verkondigen uw trouw? Hoor mij, o Heer! help mij genadig ; Bekroon mij met uw gunst gestadig." 8. Gij hebt mijn weeklacht en geschrei Veranderd in een blijden rei: Mijn' zak ontbonden, en mij weêr Met vreugd omgord, opdat mijn eer Niet zwijg'; zoo klimt uw lof naar boven, Mijn God! U zal ik eeuwig loven. PSALM 31. 1. Op U betrouw ik, Heer der Heeren! Op U, gelijk 't betaamt; Ai! laat mij nooit, beschaamd, Van uwen troon terugge keeren: Help mij, op mijn gebeden, Door uw gerechtigheden. 2. Och ! neig tot mij uw gunstig' ooren : Schiet haastig toe, dat mij Uw naam een rotssteen zij; Een huis, een welgesterkte toren, Die, op een klip verheven, Mij veiligheid kan geven. 3. Gij zijt alleen, (wat zoud' ik vreezen?) Mijn rots, mijn burg, o Heer! Ja, uwen naam ter eer, Zult Gij mij tot een' herder wezen. Mijn Helper! scheur de netten, Die z' in 't verborgen zetten. 4. 'k Beveel mijn' geest in uwe handen, Gij, God der waarheid! Gij, o Heer! verlostet mij. Ik haat hen, die het reukwerk branden. Ter eer van valsche goden; Op U stem ik in nooden. 1. PAUZE. 5. 'k Wil in uw goedheid mij verblijden En vroolijk met gezangk' U zeggen lof en dank, Dewijl Gij acht sloegt op mijn lijden Mij in mijn zielsbenauwen Genadig woudt aanschouwen. 6. Gij hebt mij nimmer opgegeven Aan mijn vijanden wreed, Die trachten naar mijn leed Maar zijt mij altijd bijgebleven En hebt mij in uw vrede Doen wandlen op het breede. 7. Toon thans, o Heer! uw mededoogen; Verhoed mijn ondergang; Ik ben beklemd en bang; Het zwaar verdriet doorknaagt mijn oogen: Het doet mijn ziel bezwijken, En 'slichaams krachten wijken. 8. De bittre smart verteert mijn leden; Mijn tijd wordt dag aan dag Versleten in geklag; Ik voel mijn krachten mij begeven Door zonden, die met plagen Mijn beend'ren fel doorknagen. 2. PAUZE. 9. Ik word van mijner haters wegen Eens ieglijks spot en smaad, Der nageburen praat. En sta zelfs mijnen vrienden tegen: Die mij op straat ontmoeten, Gaan van mij zonder groeten. 10. Ik ben, als dood, in 't hart vergeten, En word niet meer geschat Dan een bedorven vat; 'k Hoor, hoeveel kwaads mij wordt verweten: Waar zou ik veilig wezen? 'k Heb van rondom te vreezen. 11. Terwijl zij samen zich verbinden, Besluiten zij mijn' dood; Maar, Heer! 'k vertrouw in nood Op U; dit doet mij sterkte vinden; 'k Mag, met geloovig roemen, U mijn' Verbondgod noemen. 12. In uwe hand zijn mijne tijden; 'k Verlaat mij in mijn leed Op U alleen, die weet De maat en 't einde van mijn lijden; Red mij, van die verbolgen Ter dood toe mij vervolgen. 13. Laat over mij uw aanschijn lichten; Zie op uw dienstknecht neer; Verlos mij toch, o Heer! Doe mij nooit voor mijn haatren zwichten; Beschaam niet, laat niet zuchten, Dien Gij tot U ziet vluchten. 3. PAUZE. 14. Beschaam, verschrik de goddeloozen; Verstom hen in den dood, Och of uw Almacht sloot De valsche lippen van die boozen, Die, stout en trotsch, verachten Hen, die uw wet betrachten. 15. Hoe groot is 't goed, dat Gij zult geven Hem, wiens oprechte geest Op U betrouwt, U vreest! Hoe groot is 't heil, dat O'in dit leven, Ver boven beed' en wenschen, Reeds wrocht voor 't oog der menschen. 16. Gij zult uw volk een schuilplaats wezen; Gij bergt hen in het licht Van 't godlijk aangezicht, Daar zij geen leed van trotschen vreezen: Een hut, waarin zij 't woelen, Den twist der tong niet voelen. 17. Geloofd zij God, die zijn genade Aan mij heeft groot gemaakt; Die voor mijn welstand waakt: Zijn oog slaat mij in liefde gade; Hij wil mij heil bereiden; Mij in een veste leiden. 18. Ik heb, te moedloos neêrgebogen, En door de vrees gejaagd, Weleer te ras geklaagd: ,,'k Ben afgesneên van voor uw oogen": Dan, nog woudt G'U ontfermen, Toen Gij mij hoordet kermen. 19. Bemint den Heer, Gods gunstgenooten! Den Heer, die vromen hoedt, En straft het trotsch gemoed: Zijt sterk; Hij zal u niet verstooten; Hun geeft Hij moed en krachten, Die hopend op Hem wachten. PSALM 32. 1. Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven; Die van zijn straf voor eeuwig is ontheven; Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt, Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt, Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren, Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren, En die, in 't vroom en ongeveinsd gemoed, Geen snood bedrog, maar blank' oprechtheid voedt. 2. Toen 'k zweeg, en U mijn ongerechtigheden, Weerhouden door de vrees, niet heb beleden, Verouderden mijn beendren door geklag, In mijn gebrul en angst den ganschen dag: Want, Heer! uw hand, die mij bezocht met plagen, Deed dag en nacht mij zware smarten dragen; Mijn levenssap droogd' uit van uur tot uur, Als een landouw door zomerzonnevuur. 3. Waar kreeg ik hulp? Als uit een droom gekomen Heb ik, o God, tot U mijn gang genomen; 't Bespeurde kwaad (de bron mijns kwaals) verfoeid, 't Verfoeide kwaad in 't harte uitgeroeid, 't Geroeide kwaad recht-uit voor U beleden En troost gesmeekt door tranen en gebeden. Wat is de vrucht? O! goedheids overvloed Gij kwijt de schuld, en vredigt mijn gemoed. 4. 't Is eisch en recht, dat ieder mensch die veilig Zijn pad wil gaan en jaagt naar 't zalig heilig Van boetedoen zich nooit een uitstel maak', Maar met gebeên vroegtijdig God genaak'. Schoon dan bijwijl verschrikkelijke baren Des droeven lots rondom hem henen varen: Het raakt hem niet. Zijn hart, aan God betrouwd, Blijft onbeducht, wanneer een ander grouwt. PAUZE. 5. Gij rijt het, God, die mij met hulp gereed zijt; Een schut en scherm in alle angst en leed zijt, In nood mij redt, ontkerkert, mild bedenkt, En mijnen geest met roem en vreugden drenkt. O goedheid Gods! nog gaan uw stralen verder, Ik wil (zegt Gij) u zijn een oprecht herder; U banen 't pad, dat gij ter deugd moet gaan; En van uw weg geen stond mijn oogen slaan. 6. Zie toe! wil niet gelijk een ros weerstreven, Of als een muil, door domheid voortgedreven; Gebit en toom, door 's menschen hand bestierd, Beteuglen woest en redeloos gediert. Laat zulk een' dwang voor u niet noodig wezen, Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen; Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen, Ziet zich omringd van zijn weldadigheên. 7. Rechtvaardig volk! verhef uw blijde klanken, Verheugd in God, naar waarde nooit te danken. Zingt vroolijk; roemt zijn deugden t'allen tijd, Die immer vroom van hart en wandel zijt. PSALM 33. 1. Zingt vroolijk, heft de stem naar boven; Rechtvaardigen! verheft den Heer; Het past oprechten God te loven; Zingt zijnen grooten naam ter eer. Prijst Hem in uw psalmen, Met de schoonste galmen, Roept zijn weldaan uit. Laat de keel zich paren Met den klank der snaren; Looft Hem met de luit. 2. Roemt nu, met nieuwe lofgezangen, De jongste blijken van zijn gunst; Het speeltuig moet dien toon vervangen; Heft vroolijk aan, wijdt Hem uw kunst. Alles moet Hem eeren; Want het woord des Heeren, 't Richtsnoer zijner daan, Is volmaakt rechtvaardig, Al onz' achting waardig; Eeuwig zal 't bestaan. 3. Hij schept in 't heilig recht behagen; Zijn wijsheid is alom verspreid; Men hoort al 't wereldrond gewagen Van zijne goedertierenheid. 's Heeren alvermogen Bracht de hemelbogen Door zijn Woord in 't licht; Heeft de flonkervuren, Die den tijd verduren, Door zijn' Oeest gesticht. 1. PAUZE. 4. Hij doet de groote waatren zwellen, Te zaam vergaadren tot een' hoop, En naar den diepen afgrond snellen, Daar zij gestuit zijn in hun' loop. Laat heel d'aard Hem vreezen, Die, als 't Opperwezen, 't Al heeft voortgebracht: Laat de wereld schrikken; Laat z', alle oogenblikken, Siddren voor zijn macht. 5. Geen ding geschiedt er ooit gewisser, Dan 't hoog bevel van 's Heeren mond; Zijn godlijk' Almacht spreekt, en 't is er: Zijn wil gebiedt, en 't wordt terstond. Schoon de heid'nen samen List op list beramen, God verbreekt hun raad: Schoon de mogendheden Snood' ontwerpen smeden, Hij belacht haar' haat. 6. Maar d'altoos wijze raad des Heeren Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht; Niets kan zijn hoog besluit ooit keeren; 't Blijft van geslachte tot geslacht'. Zalig moet men noemen Die hunn' Maker roemen Als hunn' Heer en God, 't Volk, door Hem te voren Gunstig uitverkoren Tot zijn erv' en lot. 2. PAUZE. 7. De groote Schepper aller dingen Ziet, uit het ongenaakbaar licht, Het gansch gedrag der stervelingen; Niets is bedekt voor zijn gezicht. Uit zijn vaste woning, Daar Hij heerscht als Koning, Daar zijn lof, zijn eer, Klinkt door al de bogen, Zien zijn godlijk' oogen Op heel 't menschdom neer. 8. 't Is God, aan tijd noch plaats verbonden, Wiens toezicht over alles gaat; Die 't harte vormt, en kan doorgronden; Die aller werken gadeslaat. Schilden, bogen, dolken, Dapper' oorlogsvolken, Wijsheid, moed noch kracht, Kunnen ooit in 't strijden Eenig Vorst bevrijden, Zonder 's Heeren macht. 9. Het brieschend paard moet eind'lijk sneven, Hoe snel het draav' in 't oorlogsveld; 't Kan niemand d'overwinning geven; Zijn groote sterkte baat geen held. Neen, de Heer der heeren Doet ons triomfeeren; Hij, geducht in macht, Slaat elk gunstig gade, Die op zijn genade In benauwdheid wacht. 3. PAUZE. 10. Zijn machtig' arm beschermt de vromen, En redt hun zielen van den dood. Hij zal hen nimmer om doen komen, In duren tijd en hongersnood. In de grootste smarten, Blijven onze harten In den Heer gerust. 'k Zal Hem nooit vergeten, Hem mijn' helper heeten, Al mijn hoop en lust. 11. Laat ons alom zijn' lof ontvouwen: In Hem verblijdt zich ons gemoed, Omdat wij op zijn' naam vertrouwen, Dien naam zoo heilig, groot en goed. Goedertieren Vader, Milde Zegenader! Stel uw vriendlijk hart, Op wiens gunst wij hopen, Eeuwig voor ons open : Weer steeds alle smart. PSALM 34. 1. Ik wil, in weelde en ongeluk, Het ga zoo God wil, op een wijs En maat, die mijnen geest verrukk', God doorgaans loven, Hem ten prijs. Ik wil mijn keel op tonen wetten En eeuwig 's Hemels lof trompetten. 2. Mijn zang zal eer inleggen bij De Godheid, wien ik eere schenk. D'ootmoedige, die 't hoort, zal blij En vroolijk aantreên op mijn wenk, Wanneer ik roep: „nu spant te gader, En looft met mij dien grooten Vader!" 3. Toen mijne ziel was in de klem, Riep ik Hem vierig aan, en Hij Boog d'ooren naar mijn droeve stem En jammerklacht, en rukte mij Uit alle ellende en moeilijkheden, Die mij benauwden hier beneden. 4. Stijgt op naar God in uwe smart! Zijn troost verlichte u, als de damp Des druks benevelt zin en hart; Zoo staat gij niet beschaamd in ramp. Toen d'arme klaagde, in 't overstelpen Des druks, kwam God hem vriendlijk helpen. 5. De Godheid zendt haar Engel neêr; Dees legert zich rondom den man, Die God ontziet, en 's Hemels eer Zoo loflijk uitbreidt, als hij kan; En God, in goedheid nooit volprezen, Verlost ze uit nood al die Hem vreezen. 6. Och! merkt eens op, en vergt den smaak Der tonge van 't bekoord gemoed, Dat dees u melde, op hare spraak, Hoe liefelijk, hoe honigzoet De Godheid is. Gelukkig bouwen De wijzen, die op God betrouwen. 7. Gij, Heiligen, van 's hemels geest Gedreven naar het hoogste lot! Ziet toe, dat gij de Godheid vreest, En nimmer kwetst het hoog gebod; Want die God vreezen onbezweken, Geen hulp noch nooddruft zal ontbreken. 8. De rijke, vrek in overvloed, Leed armoe, hongerde onverzaad Van roof, en onrechtvaardig goed; Maar die God zochten, vroeg en laat, Ontbrak 't in armoe, hoe verlegen, Nog nooit aan schat van heil en zegen. PAUZE. 9. Komt herwaart, mijn scholieren! koomt; Ik zal u leeren door Gods Geest, Hoe God den zoon beloont, die schroomt Zijn naam te kwetsen, en Hem vreest. Wie wil zijn levenstijd verlengen, Zijn dagen zalig overbrengen ? 10. Wie zalig leven wil en blij, Betoom', besnoei' zijn tong van kwaad, Van dubbelheid, bedriegerij, En logentaal en valschen raad, Schuw kwaad, zoek 't goede met verlangen, Zoek vrede, volge vredegangen; 11. Want God bewaakt het vroom geslacht Van boven, met zijn alziend oog, En neigt zijne ooren naar hun klacht, Maar dreigt vergramd, van 's hemels boog, De boozen samen te verdelgen, Den naam des stams inet al zijn telgen. 12. De vrome riep den hemel aan, En 's hemels Heer verhoorde hem, Verloste hem, die, overlaan Van druk, dien meldde met zijn stem; God legert zich om droeve harten, En zalft ootmoedige' in hun smarten. 13. De zwarigheên der vromen zijn Ontelbaar; maar hun God alleen Verlost, na 't nijpen van de pijn, Zijn volk uit alle zwarigheên, Bewaart hun beenders op hun smeeken, En laat niet een in stukken breken. 14. De dood der goddeloozen is De slimste en jammerlijkste staat; Hij dwaalt van 't pad des heils gewis, Die den oprechte plaagt en haat. God vrijdt de zielen van zijn knechten; Het heil-wit treffen alle oprechten. PSALM 35. 1. Twist met mijn twisters, Hemelheer! Ga mijn bestrijdren toch te keer; Wil spies, rondas en schild gebruiken, Om hun gevreesd geweld te fnuiken; Belet hun d'optocht; treed vooruit, Zoo worden z'in hun loop gestuit; Vertroost mijn ziel in haar geween, En zeg haar: ,/k Ben uw heil alleen." 2. Beschaam z'in hunnen trotschen waan, Die mij zoo wreed naar 't leven staan Zoo worden z'achterwaarts gedreven En rood van schaamte. Doe hen beven, Die kwaad verzinnen tegen mij; Dat al hun list verijdeld zij; Verstrooi hen, als de wind het kaf: Gods Engel drijv' hen van mij af. 3. Stikdonker worde hun het pad; Hun baan zij glibberig en glad; Doe uwen Engel, Heer, hen plagen, Van d'eene plaats naar d'andre jagen. Zij hebben, in hun listigheid, Een' kuil, een net voor mij bereid; En, schoon ik nimmer hun misdeed, Steeds lagen voor mijn ziel gesmeed. 4. Mijn vijand word', eer hij 't verwacht, Door ramp op ramp te niet gebracht; Hij moog', in eigen net gevangen, Het loon van zijn bedrijf erlangen: Zoo vall' hij in den kuil, weleer Voor mij geschikt, verslagen neer; Dan zal mijn ziel, verheugd in God, Steeds juichen in haar heilrijk lot. PAUZE. 5. Mijn beend'ren spreken tot uw eer: Wie, wie is U gelijk, o Heer? U, die van d' overmacht der sterken De zwakken redt door wondre werken ? Die, voor der roov'ren woed' en zwaard, 't Nooddruftig volk getrouw bewaart? Gij weet, hoe valsch men mij belaagt, En onverdiend ter vierschaar daagt. 6. Mijn vijand, dorstig naar mijn bloed, Vergeldt mij wreev'lig kwaad voor goed; Maar ik, hem ziend' in krankheid zuchten, Nam deel in al zijn ongenugten. Ik vastte, met een' zak omgord; 'k Had mijn gebeden uitgestort; Ik ging in 't zwart, met rouwmisbaar, Als of 't mijn vriend, mijn broeder waar'. 7. 'k Had om mijn haters 't kleed gescheurd; Als een die om zijn moeder treurt; Maar als ik moest met rampen strijden; Verheugden zij zich in mijn lijden. Zij kwamen schielijk op mij af, Eer iets mij zulks te kennen gaf, En lachten zonder eind of maat, Met open kelen, mij ten smaad, 8. Bij dartle brassers aan den disch, Wien 't huichlend spotten eigen is, Wier lastertaal mij snood onteerde, Was vreugd om 't onheil, dat mij deerde. Hoe lang zult gij zulks zien, o God! Vergun mijn ziel een beter lot; Verlos haar door uw sterke hand, Uit dezer leeuwen klauw en tand. 2. PAUZE. 9. Ik zal, in tegenwoordigheid Van 't groote volk, uw Majesteit D' erkent'nis van mijn hart bewijzen; 'k Zal U voor aller oogen prijzen. Dat zij dan, die mij zonder rêen Vervolgen, om mijn tegenhêen Niet juichen, noch, in hunnen waan, Op mij hun schimpend' oogen slaan. 10. Zij spreken nooit van vrede; neen! Maar zij bedenken listighêen, Ten val van hen, die, stil van zinnen, Den vrede, 't dierbaarst pand, beminnen. Zij bassen in' aan met vuilen mond; Hun schimptaal, die mijn ziel doorwondt, Bespot mijn leed; zij zijn verheugd Op 't zien van al mijn ongeneugt. 11. O Heer! Oij ziet het; zwijg niet stil; Uw recht beslisse mijn geschil. Ontwaak, treed toe tot mijn bescherming; Mijn Ood! betoon mij uw ontferming; Doe mij, o hoogste Majesteit! Eens recht naar uw gerechtigheid, En laat die wreeden, dag aan dag, Niet juichen om mijn droef geklag. 12. Laat hen niet zeggen in het hart: „Geluk, mijn ziel! hij is benard!" Men hoore nimmer uit hun monden: „Wij hebben hem in 't eind verslonden!" Wil hen veeleer met schand' belaan, Om al den smaad, mij aangedaan; Opdat mijn trotsche wêerpartij Zich niet verheffe tegen mij. 13. Laat vromen, juichend t' allen tijd', Om mijn gerechtigheid verblijd, Dien lust, dien ijver nooit bedwingen; Maar zeggen, onder 't vroolijk zingen: „Verheerlijkt zij de hoogste God; Hij schenkt zijn knecht een vreedzaam lot." Dan meldt mijn tong, met diep ontzag, Uw recht, uw' lof den ganschen dag.- PSALM 36. 1. De Mensch moog' vrij ten tempel gaan, Godsdienstig voor het altaar staan, Veel vee ten offer slachten, De lucht vervullen met gebêen Vol spreuken zijn, van iedereen God-heilig zich doen achten: Is hij niet vroom, wat baat de schijn? 't Geen dat hij is, dat moet hij zijn; De Wijzen kunnen 't merken Dies zeg en neem ik in mijn hart, Dat daar geen God beleden wordt, Waar blijk is van kwa-werken. 2. Al stelt zich menig mensch zoo aan Dat hij bij 't slechte volk de waan Van vroomheid heeft verkregen: 't Is niet. Beschouwt hem van nabij: 't Blijft door en door bedriegerij, Zijn leven spreekt hem tegen. Wat baat hem zijn behendigheid? Zijn doen verraadt d'uitwendigheid Van zijn gepronkte wezen En toont dat hem in 't hart ontbreekt, 't Geen daar zijn mond zoo veel van spreekt: In waarheid God te vreezen. 3. Wat is 't, of hij zich zeiven vleit En zacht in 't bed der zonden leit, Rein in zijn eigen oogen? 't Geen in hem woont, het moet er uit, Hij opent ieder hartsbesluit Door dingen die niet doogen. De deugd, die is bij hem gehaat, Hij vliedt het goed en zoekt het kwaad. Zijn woord gelijkt zijn daden; Zijn tong, die mildlijk leugen dicht, Ter loozer boosheid afgericht, Kan lijf en ziel verraden. 4. De waarheid is gans uit zijn zin, Daar komt niet uit, daar mag niet in, Hij wil geen raad ontvangen; Zijn ooren zijn ter wijsheid doof, Zijn hart, al ledig van geloof, Blijft aan den leugen hangen, 't Heel leven is ten kwaad gezet: Des nachts, gelegen op zijn bed, Bedenkt hij looze vonden. Hij staat in snoodheid, kleeft er an, Als hij ze maar verglimpen kan, Te groot zijn hem geen zonden. 1. PAUZE. 5. Wat zijt Gij, Heere, groot en goed! Hoe diep verzinkt zich ons gemoed In uwe Qodlijkheden! Uw Luister die de starren naakt, Uw Waarheid die de wolken raakt, Is boven menschen-reden. Uw Trouwe, die nooit van ons laat, Maar als de vaste bergen staat, Uw Wijsheid zonder gronden, Is aller dingen stuur en stut, Het schepsel en den mensch ten nut, Elk op zijn maat en stonden. 6. Waar is een stift, die 't al bevat? Uw goedheid is een diere schat Van alle zoete dingen. Uw nauwe zorge, die den mensch Bewaakt, ja boven hoop en wensch, In nooden komt omringen, Dient hem ten troost en zachte rust, Daar hij geen ramp of tegen-lust Van iemands hand zal vreezen: Gelijk een vogel, teer gebekt, Van moeders vlerken overdekt, Gevaarloos meent te wezen. 7. O! allersmakelijkste smaak Van 't onuitsprekelijk vermaak, Door uwe hand geschonken, Wanneer het menschelijk gemoed Met hemel-vreugde wordt doorvoed En in uw weelde dronken! Wij proeven met der ziele mond In haren allerdiepsten grond Der mildheid rijke vruchten: 't Is enkel zoet wat ons bestroomt; Al zaligheid wat van U koomt; Het hart zwemt in genuchten. 8. Dat in uw tegenwoordigheid De schat van hoogsten wellust leit, Kan ons vernuft geraken: Hoe nader men den oorsprong is, Hoe liefelijker lafenis Een dorstig hart zal smaken. Is d' uitvloed, die de mensch hier heeft, Daar hij in 't onvolmaakte leeft, Zoo lust-rijk in 't bestroomen; Hoe onafmeetlijk zoet is dan De ader zelf waar uit en van, Al wat er is, moet komen! 9. Gij, groote God, zijt de Fontein, Waaruit die deugde' afkomstig zijn, Uit U vloeit ziel en leven; Wat oor verneemt, het oog ontwaart, Wat eenig schepsel wedervaart, Gij hebt het al gegeven. In 't straalsel van uw eeuwig licht Moet ons vergankelijk gezicht Zijn glans en klaarheid halen: De luister van 't alziende oog Komt van het allerhoogste hoog Op onze kleinheid dalen. 2. PAUZE. 10. Dit is de bede die ik doe: Giet uwe weldaad rijklijk toe Aan hen, die recht U kennen. Uw trouwe sta den trouwen vast, Die, ijvrig in 't geen Gij gelast, 't Gemoed ter deugd gewennen. Een boos gespuis vol hoovaardij Is met zijn lagen rondom mij En tracht mij te verrassen: Belet hun voet den stouten stap Opdat hij mij niet gants vertrap, Mijn eere werp' in d' asschen. 11. De voet zij over mij te traag Die tot mijn onheil al te graag Zijn gang ter zond' laat snellen. De hand zij over mij te kort, Die booslijk uitgestoken wordt Om mij ter aard te vellen. Dit is mijn wensch, zoo zal 't ook gaan, Want ziet der boozen uitgang aan: Hun eigen schelmerijen Verraên z' in 't eind en slaan ze neer Met zulk een val, die nimmermeer Verrijzenis kan lij'en. PSALM 37. 1. Wees over 't heil der boozen niet ontstoken; Benijd hun niet. Wat onrecht, wat geweld De trouw verdrukk', zij blijft niet ongewroken, De trotsche ziet zijn weeld' een perk gesteld; Valt af, als 't kruid, ter nauwer nood ontloken; Verdort, als 't gras, door 's maaiers zeis geveld. 2. Stel op den Heer in alles uw betrouwen; Betracht uw plicht; bewoon het aardrijk; leer Uw welvaart op Gods woord volstandig bouwen; Verlustig u met blijdschap in den Heer; Dan zal Hij u in liefd' en gunst aanschouwen, U schenken, wat uw hart van Hem begeer'. 3. Geen ijdle zorg doe u van 't heilspoor dwalen; Houd in uw' weg het oog op God gericht: Vertrouw op Hem, en d' uitkomst zal niet falen. Hij zal welhaast uw recht, voor elks gezicht, Doen dagen, als de morgenzonnestralen, En blinken, als het helderst middaglicht. 4. Zwijg Gode: wacht op 't eind van 's Heeren wegen, Wanneer gij hier der snooden voorspoed ziet; En, hebben zij door list hunn' wensch verkregen, 't Ontsteek' uw drift, noch baar' u zielverdriet: Misgun hun dan geen ingebeelden zegen ; Laat af van toorn, en zoek de wrake niet. 5. God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren; Maar die den Heer verwachten met geduld, Zien 't aardrijk zich ten erfbezit beschoren. Verbeid de stond, die beider lot vervult, En tracht dan 't zaad der boozen op te sporen, Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult. 1. PAUZE. 6. 't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede Genieten, in de zoetste rust verblijd, En erven d' aard'. Hoe ook de booz' en wreede Op d' onschuld loer', de tanden kners' van spijt; Hoe listig hij op haar zijn aanslag smede; De Heer belacht het wrokken van dien nijd. 7. Hij ziet zijn' dag, den dag des oordeels, komen. Men trekt het zwaard; men spant den boog, en mikt Op 't zuchtend hart der onderdrukte vromen; Daar 's boozen raad hen wreed ter slachting schikt, In 't stout bestaan, in 't woeden niet te toornen, Voordat hem God verbijstert en verschrikt. 8. Gods wraak ontwaakt, en trekt den trotschen tegen. Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed; Dan breekt hun boog, dan vallen z'op hun wegen; Dan blijkt op 't klaarst, dat hier het weinig goed Van 's Heeren volk, rechtvaardiglijk verkregen, Veel beter is dan 's boozen overvloed. 9. Gods arm verbreekt den arm der goddeloozen, Terwijl zijn hand rechtvaardigen geleidt: Al treden z' op geen' weg bezaaid met rozen, Zij wachten 't heil, door God hun toegezeid. Hij kent hunn' tijd; zij zien, in spijt der boozen, Hun erfenis bewaard in eeuwigheid. 10. Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden, Geen hongersnood doet hen verlegen staan: Gods goedheid zal hen voeden en verblijden; Maar 's Heeren toorn de boozen nederslaan. Als 't mestlam, dat men zag ten offer wijden, Zal, met den rook, het heilloos rot vergaan. 2. PAUZE. 11. De booze neemt, door hebzucht aangedreven, Met list ter leen, en legt de schuld niet af. D' oprechte, vol ontferming, mild in 't geven, Bezit deez' aard, als 't erf, dat God hem gaf. Deez' smaakt in rust den zegen en het leven; De vloek vervolgt den andren tot in 't graf. 12. 't Alwijs bestier bevestigt 's vromen gangen: De hooge God keurt zijne wegen goed; Hij zorgt voor hem, en waakt voor zijn belangen; Hij wordt geenszins, om 't glibbren van zijn voet, Of om zijn' val verworpen, maar vervangen, En ondersteund door God, die hem behoedt. 13. 'k Ben jong geweest, en draag nu grijze haren; Maar zag nog nooit rechtvaardigen door nood Zoo zwaar gedrukt, als of hen God liet varen, Noch ook hun zaad, al bedelde 't om brood. Hun mildheid schijnt te groeien met hun jaren, De zegen vloeit hun nakroost in den schoot. 14. Wijk af van 't kwaad, en sta, met al uw krachten, Het goede voor, in weldoen onvermoeid: Woon eeuwig hier, in late nageslachten; Want God, die 't recht, waardoor zijn heilrijk bloeit, Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachten; Maar 't godloos zaad wordt door Hem uitgeroeid. 3. PAUZE. 15. Het aardrijk zij rechtvaardigen en vromen In erfbezit ter woon, eeuw in, eeuw uit. D' oprechte doet een vloed van wijsheid stroomen, Daar hij den mond tot 's Hoogsten lof ontsluit; Wat menschenvrees zou ooit zijn tong betoomen? Zij spreekt naar 't hart, daar enkel recht uit spruit. 16. De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven, Waardoor zijn gang van glibbren wordt bevrijd.. De booswicht loert, door haat en spijt gedreven; Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd; En staat, ontzind, rechtvaardigen naar 't leven, Naardien hij, trotsch, hun 's Heeren gunst benijdt. 17. God laat hen nooit in 's haters wreed vermogen. Wie hen verdoem', de Heer verdoemt hen niet. Wacht op den Heer, en houd zijn' weg voor oogen; Hij zal gewis, in 't wettig erfgebied Van 't aardrijk, u op 't zegenrijkst verhoogen, Terwijl gij 't eind der goddeloozen ziet. 18. Ik heb het lot eens dwinglands waargenomen; Hij breidde zich verbazend uit in 't rond, Gelijk een boom, die, tot zijn kracht gekomen, Op 't weligst groent, geplant in eigen' grond; Maar 'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen: Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond. 19. Let toch, en zie op vromen en oprechten; Want wat men denk' van d' uitkomst hunner paan, God kroont met vrêe het einde zijner knechten; Maar, durft men stout des Heeren wet versmaan, Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten; En 't boos geslacht, ten grond toe, doen vergaan. 20. Het heillot, dat rechtvaardigen verkregen, Vloeit af van God, hun sterkt', als d' angst hen knelt. Hij laat, in tijd van nood, hen niet verlegen. Des Heeren hulp bevrijdt hen voor 't geweld Van 't godloos rot: Hij komt hem gunstig tegen, Die op zijn macht een vast vertrouwen stelt. PSALM 38. 1. Straf toch niet in ongenaden Mijn misdaden, Heer, maar heb met mij geduld; Wil U niet in toorn ontsteken, En U wreken Op mijn zond' en zware schuld. 2. Want uw pijlen, afgeschoten, Staan gesloten In mijns harten diepsten grond; Uwe hand komt op mij dalen, Harde kwalen Lijd ik, door en door gewond. 3. Van uw gramschap, fel ontstoken, Is verbroken Al mijn vleesch en lichaamskracht: Rust noch vrede wordt gevonden, Om mijn zonden, In mijn beendren, dag of nacht. 4. Want mijn hoofd is als bedolven In de golven Van mijn ongerechtigheên; Zulk een last van strenge plagen, Niet te dragen, Perst mijn schouders naar beneên. 5. 'k Voel door stinkend' etterzweren Mij verteren; Walglijk zijn zij voor het oog; Mijne dwaasheid deed die builen Dus vervuilen, Daar ze mij tot kwaad bewoog. 1. PAUZE. 6. Onder 't juk van ongelukken, Die mij drukken, Krommen mijne zwakke lêen, Hart en kleeding dragen rouwe. Droef t' aanschouwen Ga ik heele dagen heen. 7. Mijn ontstoken ingewanden Doen mij branden, En voor elk verachtlijk zijn: 'k Voel mij van de smart doorsneden; In mijn leden Is niets heel, of vrij van pijn. 8. Uitgeteerd door al mijn klachten Zijn mijn krachten, Gans verbrijzeld en vergaan: 'k Brul van bittre zielesmarte, Want mijn harte Is verzwakt door al uw slaan. 9. Maar wat klaag ik, Heer der Heeren! Mijn begeeren Is voor U, in al mijn leed, Met mijn zuchten en mijn zorgen, Niet verborgen; Daar Gij alles ziet en weet. 10. 't Harte schokt mij heen en weder, Op en neder; 't Lichaam valt mij krachtloos nêer: D' oogen, bijna blind gekreten, Uitgebeten, Zien het daglicht nauwlijks meer. 11. Die voorheen mij têer beminden, En mijn vrinden, Wijken, angstig voor mijn plaag, Nabestaanden gaan ter zijden, Wegens 't lijden, En d' ellenden die ik draag. 2. PAUZE. 12. Zij, die mijnen dood bejagen, Leggen lagen, Dreigen mij den laatsten slag; Spreken, hoe mij best te krenken, En bedenken, Mijn verderf, den ganschen dag. 13. Maar het valt mij in mijn ooren Zonder hooren: Ik gelaat mij doof en dom; En op hun versierd betichten Blijf ik zwichten, 'k Houd de lippen strak en stom. 14. Ja, als of 'k van al hun woorden Nooit wat hoorden, Houd ik mij geheelijk stil; Of als een die wordt bestreden En met reden Niet zijn recht verweren wil. 15. Want, o trouw en eeuwig Wezen! In mijn vreezen Staat mijn hoop op U alleen. Gij, mijn God, zult in ellenden Bijstand zenden, En verhooren mijn gebeên. 16. 'k Zei: laat nooit mijn bitter lijden Hen verblijden In hun trotschen euvelmoed; Wijl die boozen juichen zouden, Als z' aanschouwden 't Wanklen van mijn zwakken voet. 3. PAUZE. 17. Want, o Heer! ik ben aan 't zinken, En tot hinken Ieder oogenblik gereed. 'k Heb mijn smart en onvermogen Steeds voor oogen, Bij 't vooruitzicht van mijn leed. 18. 'k Wil mijn misdaan, die U tergen, Niet verbergen; Ik bedek die voor U niet. 'k Ben van wegen al mijn zonden, Die mij wonden, Vol van kommer en verdriet. 19. Maar mijn' vijand zie ik leven, Hoog verheven, Machtig, vrij van druk en nood! Die, om valsche rêen verbolgen, Mij vervolgen, Nemen toe en worden groot. 20. Zij, die kwaad voor goed vergelden, Lastren, schelden, En vervolgen mij gestaag: Ja, zij zijn op mij gebeten; Want zij weten, Dat ik naar het goede jaag. 21. Zie mij, Heer! wien elk moet duchten, Tot U vluchten. O mijn God! verlaat mij niet; Blijf niet, wegens mijn gebreken, Ver geweken; Toon, dat Gij mijn rampen ziet. 22. Heer! ik voel mijn krachten wijken En bezwijken; Haast U tot mijn hulp, en red, Red mij, Schutsheer, God der goden, Troost in nooden, Groote Hoorder van 't gebed. PSALM 39. 1. 'k Nam voor, 'k beloofde 't mij, 'khad me aan mij-zelf verbonden, Mijn tong, mijn voet, mijn hand, te houden in bedwang, 'k Wil vrij zijn, riep ik uit, en onbevlekt van zonden, En 't effen pad betreên tot 's levens overgang. Mij voegt het, voor mij-zelf het echte spoor te banen, En eiken stap, elk woord, te reeglen door 't verstand: De dwaasheid wordt bezuurd met tranen, Maar wijsheid is zich-zelf ten band. 2. Dan ach! wat werd daarvan ? - Gij, zelfgenoegzaam wezen, Zaagt neder op den trots van 't dwaalziek menschenkind, Op 't handvol klei en stof uit nietig klei gerezen, In eigen wil en waan en onvermogen blind! Ik wilde 't niet, ik wilde een' snooden afgod dienen, Die in mijn boezem zich een outer had gesticht, En, die ten hoon des Ongezienen, Den spot dreef met gewetensplicht. 3. Mijn God, 'k zag al te wel mijn nietig wanvermogen, Mijn onwil, die zich-zelf ontmaskerde aan mijn ziel; En hoe, in 't ijzren juk der zinlijkheên gebogen, Ik aan mij-zelven, als in zwijmelzucht, ontviel. Hoe gloeide 't hart mij! hoe van schaamte en spijt bevangen, Wierp zich mijn zelfgevoel in 't diepste stof ter neêr, En riep bij 't felste boezemprangen Tot U, genadige Opperheer! PAUZE. 4. 6 God, leer me op mij-zelf, leer me op dit leven achten, Onwrikbaar afgeperkt in during, kort en broos; Geen morgen in 't vandaag, geen dan in 't nu verwachten, Opdat ik van dat perk geen deel verwarelooz'. Helaas! mijn dagen zijn een handbreed, en zij zweven Op arendsvleuglen weg, en keeren nooit weerom: Een handbreed is de maat van 't leven; Een oogenblik, ons eigendom. 5. Als schaduw zwerve ik, en verdwijnende onder 't zwerven, w, hechte ik aan die schim, dien wezenloozen schijn ? Wat gaadren we, en voor wien ? — Een oogst van leêge gerven Voor andren, die ons vreemd, wellicht vijandig zijn. Ik ben mijns-zelven niet, rampzalig stof der aarde; En wat verwachte ik ? — Niets, dan uw genade, o Ood! Verlos mij, jammerlijk bezwaarde, En geef mij niet den dwaas ten spot! 6. Alwetende, Gij kent mijn heilloos overtreden : k Beklaag mij niet, indien uw goedheid mij verzaakt, Doch zie mijn nietigheid, Gij, Hoorder der gebeden, En vrij mij van eene angst die 't hart wanhopig maakt! A VWijk| ó.God! ik kwijn» en smelt in tranenbeken; Ach, hel die strafroede op, die mij de schouders plet: 'k Ben d' uwe, stervende en bezweken, Hoor Gij, verhoor mijn noodgebed. PSALM 40. 1. 'k Heb lang den Heer in mijnen druk verwacht, En Hij heeft zich tot mij geneigd; Ik riep, door nood op nood bedreigd, Hij gaf gehoor aan mijne klacht. Mij, in den kuil verzonken, Heeft Hij zijn hulp geschonken, Gered uit zuigend slijk; Mij op een rots gezet, Daar ik, met vasten tred, Die jammerkolk ontwijk. 2. Hij geeft m'opnieuw een danklied tot zijn eer, Een lofzang; velen zullen 't zien, En God eerbiedig hulde biên ; Hem vreezen, en vertrouwen op den Heer. Wel Hem, die 't Opperwezen Dus kinderlijk mag vreezen, Op Hem vertrouwen stelt, En, in gevaar, geen kracht Van ijdle trotschaards wacht; Van leugen of geweld. 3. Mijn God! Oij hebt uw wondren groot gemaakt: Wie is 't, die 't onbepaald getal Van uw gedachten melden zal? Wat geest zoo vlug, wat tong zoo wel bespraakt? Geen slachtvee, geen altaren, Vol spijs ten offer, waren Het voorwerp van uw' lust; Oij hebt mij, met uw woord, Mijn ooren doorgeboord, En 't lichaam toegerust. 4. Uw wil te doen, gelijk het in uw boek Door wijs beschik van uwen raad Klaar-uit van mij geschreven staat, Dit is 't, o God, dat ik van harte zoek. Mijn ziel, U opgedragen, Wil U alleen behagen; Mijn liefd' en ijver brandt; Ik draag uw heiige wet, Die Gij den stervling zet, In 't binnenst ingewand. PAUZE. 5. Uw heilleer wordt door mij alom verbreid; 'k Bedwing mijn tong en lippen niet: Gij weet het, Heer! die alles ziet. Mijn hart verbergt nooit uw gerechtigheid, Uw waarheid doe ik hooren; Uw heil, den mensch beschoren, Vloeit daaglijks uit mijn' mond; Uw gunst, uw trouw, uw woord En Qodsgeheimen hoort Uw talrijk volk in 't rond. 6. Dies sluit mij, Heer, der goedheid deure niet: Blijf steeds met liefd' en trouw omtrent. Want ramp en lijden zonder end Omringen mij met wurgend zielsverdriet; Ik voel mij aangegrepen Door zonden, fel benepen, Een heir niet t' overzien ; Die ik veel minder, dan Mijn hoofdhaar, tellen kan; Zij doen mijn krachten vliên. 7. 't Behaag' U mij te redden uit den nood; O Heer! bied schielijk onderstand; En overstort met schaamt en schand' Hen, die mijn ziel vervolgen tot den dood; Doe allen rugwaarts keeren, Die mijn verderf begeeren, Verwoest, verdoe ze, God! Die roepen wulps en blij: Ha! Ha! dit zochten wij! Mij tot een smaad en spot. 8. Maar laat in U zeer hartlijk zijn verblijd Een ieder, die uw naam bemint En in uw heil zijn wellust vindt, Opdat hij zegg: God zij gebenedijd! Schoon 'k arm ben en ellendig, God denkt aan mij bestendig, Gij zijt mijn hulp, mijn kracht, Mijn Redder, o mijn God! Bestierder van mijn lot! Toef niet, maar hoor mijn klacht. PSALM 41. 1. Welzalig hij, die zich lofwaardig draagt Bij een ellendig mensch! De Heer zal hem, wanneer hij treurt en klaagt, Bevrijden naar zijn' wensch; Behoeden, en doen leven hier op aard', In rust en zekerheid, Nooit van zijn Ood verlaten, maar bewaard Voor 's vijands sluw beleid. 2. De Heer zal hem, op 't ziekbed neergestort, Versterken door zijn kracht; Hij maakt, dat zelfs zijn gansche leger word' Veraangenaamd en zacht. Ik heb tot God geroepen om gena; 'k Zei in mijn angst en leed : Genees mij Heer! die bij U schuldig sta, En tegen U misdeed. 3. In plaats van troost vervolgt mij 's vijands blaam; Zij zeggen tot elkaar: „Waar blijft zijn dood? wanneer vergaat zijn naam Komt iemand van die schaar Om mij te zien; dan spreekt hij valsch, en smeedt Mij kwaad, zooveel hij kan; Als hij terug van mij naar buiten treedt, Spreekt hij er andren van. PAUZE. 4. Zij momp'len saam, vervuld met bitt'ren haat; Van raadslaan nimmer moê, Bedenken zij een goddeloos verraad; Men zegt: „Gods geeselroê Treft hem gewis; een schenddaad kleeft hem aan; Hij ligt voor eeuwig neêr: Nu zult gij hem niet weder op zien staan, Hersteld gelijk weleer." 5. Zelfs hij, op wien ik voormaals heb vertrouwd, Mijn vreê- en dischgenoot, Verhief zijn hiel, en sloeg mij fier en stout, Terwijl hij at mijn brood. Maar Gij, o Heer! schiet tot mijn hulpe toe; Bewijs gena, en red, En richt mij op; dat ik vergelding doe, En d' ontrouw palen zett'. 6. Ik ken uw gunst, ik ken uw trouw hieraan, Dat zich mijn vijand niet Beroemen zal, noch ik te gronde gaan; Wijl Gij mij bijstand biedt, Mij onderhoudt in mijn oprechtigheid, En, voor uw aangezicht, Met teedre zorg en trouwe hulp, geleidt Naar 't eeuwig zalig licht. 7. Looft tsrels God; roept, door all' eeuwigheên, Des Heeren grootheid uit: Dat elk met mij zijn lofzang en gebeên Met Amen, Amen, sluit'! PSALM 42. 1. 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen Dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den Heer! God des levens! ach! wanneer Zal ik naadren voor uw oogen, In uw huis uw naam verhoogen? 2. k Heb mijn tranen, onder 't klagen, Tot mijn spijze, dag en nacht; Daar mij spotters durven vragen: „Waar is God, dien gij verwacht?" Mijn benauwde ziel versmelt, Als zij zich voor oogen stelt, Hoe ik, onder stem en snaren, Feest hield met Gods blijde scharen. 3. O mijn ziel, wat buigt g'u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw' lust; Want Gods goedheid zal uw' druk Eens verwisslen in geluk. Hoop op God; sla 't oog naar boven; Want ik zal zijn naam nog loven. 4. 'k Denk aan U, o God! in 't klagen, Uit de landstreek der Jordaan; Van mijn leed doe 'k Hermon wagen; 'k Roep van 't klein gebergt U aan. 'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit, Daar 't gedruisch der waatren groeit, Daar uw golven, daar uw baren Mijn benauwde ziel vervaren. PAUZE. 5. Maar de Heer zal uitkomst geven, Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt; 'k Zal in dit vertrouwen leven, En dat melden in mijn lied. 'k Zal zijn lof, zelfs in den nacht, Zingen, daar ik Hem verwacht, En mijn hart, wat mij moog' treffen, Tot den God mijns levens heffen. 6. 'k Zal tot God, mijn steenrots, spreken: „Waarom, Heer! vergeet Gij mij? 'k Ga in 't zwart, door rouw bezweken, Om mijns vijands dwinglandij, Die mij hoont, mij 't hart doorboort, Dat gestaag deez' lastring hoort: „Waar is God, op wien gij bouwdet, En aan wien g'uw zaak vertrouwdet ?" " 7. O mijn ziel, wat buigt g' u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust: Menigmaal heeft Hij uw druk Doen verandren in geluk. Hoop op Hem, sla 't oog naar boven; Ik zal God, mijn' God, nog loven! PSALM 43. 1. Geduchte God! hoor mijn gebeden; Strijd voor mijn recht, en maak mij vrij Van hen, die, vol arglistigheden, Gerechtigheid en trouw vertreden; Opdat mijn ziel uw naam belij, En U geheiligd zij. 2. Mijn God! ik steun op uw vermogen, Gij zijt de sterkte van mijn hart, Waarom verstoot Gij m' uit uw oogen?» Waarom ga ik, ter neêr gebogen, Door 's vijands wreed geweld benard, Gestaag in 't aaklig zwart? 3. Zend, Heer! uw licht en waarheid neder, En breng mij, door dien glans geleid, Tot uw gewijde tente weder; Dan klimt mijn bange ziel gereeder Ten berge van uw heiligheid, Daar mij uw gunst verbeidt. 4. Dan ga ik op tot Gods altaren, Tot God, mijn God, de bron van vreugd; Dan zal ik, juichend, stem en snaren Tot roem van zijne goedheid paren, Die, na kortstondig' ongeneugt', Mij eindeloos verheugt. 5. Mijn ziel! hoe treurt ge dus verslagen? Wat zijt g' onrustig in uw lot? Berust in 's Heeren welbehagen: Hij doet welhaast uw heilzon dagen. Uw hoop herleev', naar zijn gebod: Mijn redder is mijn God. PSALM 44. 1. O God! wij mochten met onz' ooren Weleer van onze vaadren hooren, Wat werk Gij in hun dagen wrocht, Hoe G'oudtijds hen met heil bezocht. Gij hebt de heidnen met uw hand Verdreven, dat zij 't erf verlieten; Hen fel geplaagd, uw volk geplant, En op het weeldrigst voort doen schieten. 2. Hun zwaard deed hen dit land niet erven ; Hun arm deed hen geen heil verwerven; Maar uwe rechterhand, uw macht, Heeft hun dien voorspoed toegebracht; De glans van 't godlijk aangezicht Heeft hen de zege weg doen dragen : Want Gij omscheent hen met het licht Van uw genadig welbehagen. 3. Gij zelf, o God! die, uit uw woning, Ons hulp verleendet, zijt mijn Koning: Verlos ons van 't gedreigde kwaad; Gebied het heil voor Jakobs zaad. Gij doet ons onze weerpartij Met hoornen stooten in de lenden; In uwen naam vertreden wij, Die tegen ons de wapens wenden. 4. Stap ik vol moeds ten ooreloge; 'k Vertrouw niet op mijn stalen boge; Ik weet, dat, in den heeten strijd, Mij zwaard noch dapperheid bevrijdt. Maar Gij verlost den veegen Staat, Van 's vijands macht, waarvoor wij duchten Ook doet uw hand al wie ons haat Met schand' en schaamte henenvluchten. PAUZE. 5. 't Is God, wien w'onzen Redder noemen; In wien w'ons al den dag beroemen. Den lof uws naams, alom verbreid, Verheffen wij in eeuwigheid. Maar nu verstoot Gij ons, o Heer! Wij zien ons hoofd met schand' bedekken; Dewijl Gij inet ons heir niet meer, Ter hulp, als eertijds, uit wilt trekken. 6. Gij doet ons bevend rugwaarts wijken, En steeds voor d'overmacht bezwijken Van haatren, die ons goed en bloed Vast rooven in hun euvelmoed. Gelijk de schapen die men slacht, Hebt G'ons aan hen tot spijs gegeven ; Ons onder 't heidendom gebracht, Daar wij verstrooid, vol kommer, leven. 7. Gij hebt uw volk verkoopen laten Als wat geveild wordt op de straten, Voor geen waardij, hoe min men bied'; En hunnen prijs verhoogt Gij niet. Gij stelt ons tot een bittren smaad Voor schampre buren, die ons honen ; De spot en schimp straalt van 't gelaat Der volken, die rondom ons wonen. 8. Gij doet ons tot een spreekwoord strekken Den heidnen, daar G'ons heen doet trekken En 't volk, dat ons te snood berooft, Schudt over ons, afkeerig, 't hoofd. Mijn schande stelt men valsch in 't licht, Z'is nimmer uit mijn oog geweken; De schaamte dekt mijn aangezicht, Zoodat ik 't hoofd niet op durf steken. 9. De stem des honers moet ik hooren; Zijn lastertaal klinkt mij in d'ooren; De booze vijand koelt zijn' moed, En dorst wraakgierig naar ons bloed. Wij hebben echter in die smart, Schoon wij dit alles ondervonden, U niet vergeten in ons hart, Noch trouw'loos uw verbond geschonden. 2. PAUZE. 10. Ons hart heeft zich van U, in nooden, Niet afgekeerd tot valsche goden; En onze gang week niet van 't pad, Dat Gij ons voorgeschreven hadt: Al hebt O' ons, in uw' toornegloed, Verpletterd in een plaats der draken, En ons verdrukt en bang gemoed De doodsvalleien doen genaken. 11. Ja, hadden w', in dien druk gezeten, Den naam van onzen God vergeten, De handen, in verlegenheid, Tot vreemde goden uitgebreid; Zou God, naar zijn onkreukbaar recht, Die euveldaad niet onderzoeken? Al wat in 't hart wordt overlegd, Kent Hij, tot in de diepste hoeken. 12. Maar wij, om uwentwil verdreven, Verliezen, al den dag, het leven; Wij worden, slechts van hen geacht Als slachtvee, voor het mes gebracht. Waak op, o Heer! waarom toch zoudt Gij slapen, en de smart vergrooten? Ontwaak, toon, dat G'ons nog aanschouwt, En ons niet eeuwig wilt verstooten. 13. Hoe is uw aanschijn dus verborgen, Terwijl men, Heer, ons wil verworgen? Hoe kunt Gij onzen druk en smart Dus ganschlijk stellen uit uw hart? Want onze ziel, die nauwlijks leeft, Is treurig in het stof gebogen; Terwijl ons lichaam d' aard aankleeft, Bezwijken wij in onvermogen. 14. Sta op, o God! Toon medelijden, Laat ons uw arm van nood bevrijden; Verlos ons uit den angst, o Heer! Zoo krijgt uw goedheid eeuwig d'eer. PSALM 45. 1. Mijn hart ontvonkt, mijn geest begint in mij t' ontspringen: 't Gemoed, bevrucht met vreugd, dringt mij een psalm te zingen. De spraak wil boven 't hart; de veder boven spraak, Terwijl ik dit gedicht van mijnen Koning maak. 2. O gij, bij wien geen mensch, zoo fier en zoo lieftallig, Te vergelijken valt; wiens taal, zoo mild bevallig, De menschenzielen trekt, waardoor 't gebeurt, dat gij Gods zegen-rijke gunst hebt altijd op uw zij. 3. Welaan, kloek-moedig Held, gereed tot zware wegen, Gord om uw sterke heup den koninklijken degen. 't Geluk zij uw gelei: trek heen, manhaftig vorst, En toon uw weerpartij een onversaagde borst. 4. Trek heen: laat t'allen tijd Gerechtigheid en Waarheid Uw wagens toornen zijn: zoo krijgt uw naam een klaarheid. En uwe rechterhand, in 't kampen woedend koen, Zal wonder om en om in vreemde landen doen. 5. Durft iemand tegen u ten strijde zich verheffen: Met uw raak-rijk geschut zult gij hem 't harte treffen; De trotsche volken zult gij delgen hunnen moed En, onder u gebracht, zien vallen u te voet. 6. Een Rijk, welks vaste troon als een granietrots staan zal, Een Rijk, dat nimmermeer verzwakken noch vergaan zal, Is 't Rijk, waarvan gij kroon en eedlen scepter draagt, Een Rijk, gegrond op deugd, en dat aan God behaagt. 7. Met vreugdezalf heeft God uw aanschijn overgoten, En hooger u bemind dan al uw metgenooten; Omdat gij boven goed of eenig aardsche schat, Gelijk gij onrecht haat, het recht hebt lief gehad. 8. Dies is 't uw volk een feest, wanneer gij grootse koning, Te voorschijn komt getreên uit uw ivoren woning; Met aangenamen geur, die vloeit uit uw gewaad, De reuk van kassie, myrrh, aloë van u gaat. 9. Dies is 't uw volk een feest en lustelijk ('aanschouwen, Wanneer men achter u bij uwe staat-jonkvrouwen In 't braaf gezelschap ziet veel koningsdochters gaan Die met eerbiedigheid u ten gebode staan. 10. De Koningin, uw Bruid, wier lokken gulden schijnen Met enkel heerlijk goud uit Ophirs rijke mijnen, Die klaar van glanzen gaat en in al haar gesmijd Van fijn goud schitterblinkt, staat u ter rechter zijd'. PAUZE. 11. Maar gij, o Koningin, merk op en scherp uw ooren Om met een rustig hart mijn rede aan te hooren. Vergeet uws vaders huis, uw maagschap van nu aan: De Koning moet alleen in uw gedachten staan. 12. Gun hem alleen het oog, geef hem alleen de zinnen, Zoo zal uw schoon-gestalt hem nooden u te minnen, En keetnen oog en hart. Wel op, bewijs hem eer En buig u onder hem: hij is uw vorst en heer. 13. De Koningin van Zor, die goud- en waterrijk is, Wie geen naburig vorst in macht en pracht gelijk is, Zal u geschenken doen van purper en zwaar-goud, Geschenken, die elk acht en hoog in waarde houdt. 14. De Machtigsten van 't volk, die nooit voor iemand wijken, Die zullen mee door beên hun needrig hart doen blijken. Maar zie, o Koning, zie: uw Bruid, eens konings kind, Is schoon, ja overschoon in al wat m'aan haar vindt. 15. Schoon is haar lijf-sieraad, nog schooner zijn haar leden, Nog schooner is 't gemoed, een woonsteê van goe-zeden. Al gaat zij hei-getooid, al zijn haar leden frisch; Zoo schoon is 't buitenst niet als wel het binnenst is. 16. Met kleedren, die de naald bevalliglijk doordwaald heeft En een geleerde hand met zijde en goud bemaald heeft, Is z'aangedaan, die nu als Bruid en Koningin Met haren joffrensleep geleid wordt tot u in. 17. Een blijde welkomst-roep, een vreugdelijk gemommel, Een vroolijk handgeslag, een aangenaam gedommel, Vervult alom de lucht, terwijl zijzelf verblijd Met haren vollen staat naar 's Konings huis toe rijdt. 18. En opdat u, o maagd, geen teederlijk verlangen Naar die u naast bestaan, het hart ooit mocht bevangen, Zult g'in hun plaats welhaast zien wassen uw geslacht, 't Welk gans de Aarde rond zal vinden in zijn macht. 19. Hierbij nog zal uw lof niet ongeweten blijven: Mijn tonge met haar taal, mijn veder met zijn schrijven, Zal u, van eeuw tot eeuw, door ieders mond doen gaan, In aller volkren hart uw heugenis doen staan. PSALM 46. 1. Qod is een toevlucht voor de zijnen, Hun sterkt', als zij door droefheid kwijnen; Zij worden steeds zijn hulp gewaar In zielsbenauwdheid en gevaar; Dies zal geen vrees ons doen bezwijken, Schoon d'aard' uit hare plaats mocht wijken; Schoon 't hoogst gebergt' uit zijne steê Verzet wierd in het hart der zee. 2. Laat vrij het schuimend zeenat bruisen, D'ontroerde waatren hevig ruischen ; De golven mogen door hun woên, Het berggevaarte daavren doen : De stad, het heiligdom, de woning Van God, den allerhoogsten Koning, Wordt in haar muren, t'allen tijd', Door beekjes der rivier verblijd. 3. Geen onheil zal de stad verstoren, Daar God zijn woning heeft verkoren; God zal haar redden uit den nood, Bij 't dagen van het morgenrood. Men zag de heid'nen kwaad beramen; De Koninkrijken spanden samen; Maar God verhief zijn stem, en d'aard' Versmolt, voor 's Hoogsten toorn vervaard. PAUZE. 4. De Heer, de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren: De Heer, de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat. Komt, wilt op 's Heeren daden merken; Aanschouwt des Hoogsten groote werken. Zijn macht, die nooit te stuiten is, Maakt d' aarde tot een wildernis. 5. God stilt, alom, het oorelogen: Zijn arm verbreekt de taaie bogen; Doet spies en speer aan stukken slaan, En wagens door het vuur vergaan. Laat af! dus spreekt de Heer der Heeren: Weet! ik ben God, elk moet mij eeren; Het heidendom, ja 't gansch heelal Verhooge mij met lofgeschal. 6. De Heer, de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren. De Heer, de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat. PSALM 47. 1. Juicht, o volken! juicht; Handklapt, en betuigt Onzen God uw vreugd; Weest te zaam verheugd, Zingt des Hoogsten eer; Buigt u voor Hem neêr. Alles ducht zijn kracht: Alles vreest zijn macht: Zijne Majesteit Maakt haar heerlijkheid, Over 't rond der aard', Wijd en zijd vermaard. 2. Naar Gods wijs bestel, Op Gods hoog bevel, Slaan wij, door zijn hand, Volken aan den band, Die, door ons verneêrd, Door ons overheerd, Strekken tot een blijk, Hoe Hij, liefderijk, Aan zijn woord gedenkt; D' erfenis ons schenkt, jakobs heerlijkheid, Aan hem toegezeid. 3. God vaart voor het oog, Met gejuich omhoog; 't Schel bazuingeluid Roept Gods glorie uit. Heft den lofzang aan; Zingt zijn wonderdaan; Zingt de schoonste stof, Zingt des Konings lof, Met een' zuivren galm, Met een blijden psalm; Hij, de Vorst der aard', Is die hulde waard. 4. Zingt des Hoogsten eer, Opdat ieder leer', Hoe Hij heerscht alom Over 't heidendom; Hoe Hij van zijn' Troon Geeft zijn rijksgeboön, Daar het al voor bukt; Eedlen, gansch verrukt, Nu hun 't godlijk licht Straalt in 't aangezicht, Deelen in ons lot, Eeren Abrams God. 5. D'eersten van den Staat, Die den onderzaat, Naar Gods wijze wet, Zijn ten schild gezet, Eeren 's Hoogsten macht, Bouwen op zijn kracht, Wiens ontzaglijkheid Alom is verbreid. Die den scepter heeft Over al wat leeft, En verheven hoog Troont voor aller oog. PSALM 48. 1. De Heer is groot; elk zing' zijn' lof In Salems stad en tempelhof, Daar onze Ood, bij zuivre tonen, Op zijnen heilgen berg wil wonen. Hoe schoon, hoe welgelegen, Wat vreugd voor d' aard, wat zegen Is Zions berg, hoe grootsch, hoe blij, Hoe heerlijk aan de noorder' zij'! Wie, die niet onze Godsstad roemt, Haar niet de bloem der bloemen noemt? 2. In haar paleizen vestigt God Zijn' troon, wordt daar erkend een slot En hoog vertrek voor 't volk te wezen; Geen vorsten heeft men daar te vreezen. Pas hadden zij, verbonden, Den tocht zich onderwonden: Pas hadden zij de stad in 't oog, Of hun verwondring steeg zoo hoog, Dat Zion, slechts van ver te zien, Hen straks van schrik terug deed vlien. 3. Daar greep hen beving aan, vervaard, Vol smart, gelijk een vrouw, die baart; Zoo doet G'een oostenwind de kielen Van Tharsis' vloot in zee vernielen. Wij zagen, 't geen onz' ooren Voorheen slechts mochten hooren, In deze stad, de troon der eer, Van God, der legerscharen Heer. Hij zal, door macht en kloeke daan, In eeuwigheid haar vast doen staan. PAUZE. 4. Wij, o verheven Majesteit! Gedenken uw weldadigheid, In 't midden van uw heiige woning, Gelijk uw naam is, groote Koning! Bij ons te recht geprezen ; Zoo is uw roem gerezen, En bij de volken zeer vermaard, Tot aan het uiterst' eind der aard'. Uw rechterhand, die 't kwaad niet duldt, Is met gerechtigheid vervuld. 5. Dat Zions berg weergalm' van vreugd; Laat Juda's dochters zijn verheugd ; Wijl Gij haar' vijand sloegt in 't strijden. Gaat Zion rond aan alle zijden; Telt al de vestingwerken En torens, die 't versterken, Ja ziet, met een oplettend oog, Paleizen steigren hemelhoog, En stout verduren al 't geweld, Opdat gij 't aan uw kroost vertelt. 6. Want deze God is onze God; Hij is ons deel, ons zalig lot, Door tijd noch eeuwigheid te scheiden: Ter dood toe zal Hij ons geleiden. PSALM 49. 1. Koomt herrewaart, hoort toe, gij volken, Die gans den aardkloot overdekt, Zoo wijd de hemel wordt met wolken Betrokken, als de lucht betrekt. 2. Koomt herrewaart, hoort toe, en luistert Naar mij, al die hier adem schept, Zoo wijd de nacht den dag verduistert, Die in deez' wereld woning hebt ; 3. Gij die op d'aarde zijt geboren Uit menschen, gebootseerd uit slijk, En menschenkindren, koomt mij liooren, Hoort al te zamen, arm en rijk! 4. Mijn mond zal u de wijsheid leeren, Met een voorzichtigheid' bij mij In 't hart, ten lof en prijs des Heeren, Bespiegeld heel gerust en vrij. 5. Mijn oor zal op Gods inspraak wachten, En luistren, wat gelijkenis, Wat raadsel schiete in mijn gedachten, Dat oirbaar voor mijn leerling is. 6. Ik wil mijn spreuken openbaren, En rijk ontvouwen door gezangk, Gehuwd aan spel van harp en snaren, Een goddelijken toon en klank. 7. Wat hoef ik voor dien dag te schrikken, Als God het strenge vonnis velt? Wanneer de dood mij komt verstrikken, Omsingelen met zijn geweld ; 8. Ik kan mij niet voor hem verbergen; Zij stoffen ijdel op hun kracht En schatten, die den hemel tergen Met onrechtvaardig goed en pracht. 9. Geen broeder kan zijn broeder vrijen, Geen mensch den mensch met have en schat; Geen goed verlost hem uit zijn lijen, Hoe rijk hij is, hoe trotsch en prat. 10. Geen prijs wordt tegen iemands leven Gewogen, noch verlost de ziel. Hij slaaft gedurig, en moet sneven In 't eind; geen arm dit tegenhiel. 11. Hij weet een wijl van geen verrotten, Al ziet hij, dat de wijze sterft; De dood ten leste rijke zotten En dwazen van hun goed onterft. 12. Een vreemdling erft, wanneer ze reizen, Den rijkdom, die den vrek begaf; Hij wisselt hoven en paleizen Voor planken en een stinkend graf. PAUZE. 13. Die tent beschaduwt ook hun neven, Bedekt kindskinders in het stof; Op zerken staat hun naam gedreven, Wier titel blonk in huis en hof. 14. De mensch, van Ood begaafd met reden, Die mensch en dieren onderscheidt, Kan haar gebruiken noch besteden Noch kende 't lot, hem toegeleid. 15. Hij scheen het vee gelijk geschapen, Misdeeld van reden en vernuft, En blijft aan 't zichtbaar zich vergapen, Terwijl zijn brein in 't hemelsch suft. 16. Hun wandel strekt hun zelfs ter schande, Zij scheppen lust in ijdlen roem; Zij gaan, als schapen achter lande Ter slachtbank, zat van kruid en bloem. 17. Hun ziel vaart droef ter Helle neder, Zij voeden wormen met hun lijk; 't Rechtvaardig hart verkwikt zich weder, En triomfeert in 't hemelsch rijk. 18. Daar rijst de zon van 't ander leven; De macht des rijken, krachteloos En oud, wordt nu geen prijs gegeven, ln 't helsch gekerm, verdoemd en boos. 19. Maar God verlost mij uit de klauwen Des Afgronds, als Hij mij onthaalt; Laat om geen rijken 't hart verflauwen, Hoe trotsch zijn huis vol glorie praalt; 20. Want, zoo hij sterft, wat kan het baten Te pralen in het rijk bezit? Hij moet zijn schat op d'aarde laten. Geen aanzien volgt hem, hoe hij bidt; 7 21. Dewijl zijn geest God plag te loven, In 's levens voorspoed, vrij van druk. Hij loofde, o Zegenaar daar boven! U slechts voor 't lot van aardsch geluk. 22. Hij volgt in 't graf zijns vaders stammen, Daar 't eeuwig licht hem niet verschijnt, En God hem straft met groot vergrammen, In duisternissen afgepijnd. 23. De mensch, van God begaafd met reden, Die mensch en dieren onderscheidt, Kon haar gebruiken, noch besteden, Noch kende 't lot, hem toegeleid. 24. Hij scheen het vee gelijk geschapen, Misdeeld van reden en vernuft, En blijft aan 't zichtbaar zich vergapen, Terwijl zijn brein in 't hemelsch suft. PSALM 50. 1. De groote God, Aartsrechter aller Goden, Verhief zijn stem, en daagde, op zijn geboden, De stammen al, die d' aarde rond bewonen, Van daar de zon in 't Oost zich 't oog komt toonen, Tot daar ze in 't West voorover nederzinkt, En, rood van gloed en goud en purper, blinkt. 2. Uit Zion, als het licht de wolken doorschijn, Komt Hij, op 't schoonst en heerelijkst', te voorschijn. De Godheid komt zich levende openbaren Met majesteit, in 't oog van alle scharen. Hij komt niet stil gereên uit 's hemels poort, Maar met gedruisch, dat elk Hem ziet en hoort. 3. Een vier, een glans gloeit voor zijn aanzicht henen. De donder dreunt. Een bui van hagelsteenen Stort neder. Vier en weêrlieht brandt en blikkert. De bliksem straalt door al de lucht, en flikkert Verschriklijk in het oog; een ieder beeft Dat onweêr is de wacht, die Ood omgeeft. 4. Als 't onweêr, lang in arrebeid, Ood baarde, Verdaagde Hij den hemel en gansch d' aarde, Van boven tot beneden, als getuigen, Die voor zijn macht en majesteit zich buigen. Hij daagt ze voor zijn stoel, een heldre wolk, Tot onderscheid en schifting van zijn volk. 5. Hij spreekt: „Vergaart mijn Heiligen tezamen Die zich mijn wet en erfverbond niet schamen, En, naar mijn wil, godvruchtige offeranden Mij offeren, en op d'altaren branden." De hemel spreekt Gods recht en vonnis uit; D'Aartsrechter zelf bestemt het hoog besluit. 1. PAUZE. 6. De Godheid zegt: „Mijn volk! hoort toe; gij telgen Van Jakob! hoort, eer wij het kwaad verdelgen, Zal ik mijn wil ontvouwen en verklaren: Ik ben uw God, uw God, zoo lange jaren D' Aartsvaderen bekend. Ik straf u niet Om offerande, als 't minst, daar God op ziet. 7. Uw ijver heeft in 't offren nooit ontbroken; Want d'outers van brandoffer doorgaans smoken Voor mijn gezicht. Uw ijver wijdt de rammen Vast dagelijks aan vier en outervlammen. Ik eisch geen kalf, gemest op uwen stal, Noch bokken van uw kudde, uit weide en dal. 8. Ik zelf ben Heer van runderen en ossen, En al het wild, geweid in berg en bosschen. Ik ken en tel ontelbre vogelvluchten, Die zich in zon en lucht omhoog verluchten; Ik eigen Mij al wat in beemden bloeit, Wat heerlijk op den akker wast en groeit. 9. Zoo hongersnood mijn hongrig hart kwam knagen, Ik hoefde u niet te bidden, noch te klagen; Want ik ben Heer en Eigenaar van d'aarde En al wat zij, gelijk een moeder, baarde. Meent gij, dat Ik op stierenharsten wacht, Of bloedkelk drink van bokken, versch geslacht? 10. Ga, offer God godvruchtig met verlangen Dankoffers, rijk aan lof en lofgezangen. Betaal Hem uw beloften. Roep gestadig Hem aan in nood, dat Hij u begenadig: Dan wil Ik u verlossen; op die stof Zult gij alom verheffen 's hemels lof." 2. PAUZE. 11. Maar tegen hen, die 't hoog gebod vertreden, Spreekt God: „Waarom wilt gij mijn wet verbreeden, Mijn heilverbond ontvouwen met uw lippen, Terwijl uw hart mijn tuchtles poogt t'ontglippen, Mijn heilig woord, gebod en wil onteert, Mijn zuivre wet zoo stout den rug toekeert? 12. Ziet gij een dief, en vijand van Gods orden, Gij spoeit, en wenscht zijn roofgenoot te worden. Gij draagt uw deel in overspel, nog grover; Van boosheid loopt uw mond te toomloos over. Uw losse tong, van schalkheid nimmer vrij, Broeit louter list en zielbedriegerij. 13. Wanneer gij zit bij uwe lasterbenden, Dan moet uw tong uw eigen broeder schenden, Uw moeders zoon betichten met veel schennis, Terwijl Ik zwijg; dan acht gij Mij uw kennis En u gelijk: maar 'k zal te zijner tijd U toonen, op mijn rechtsdag, wie gij zijt! 14. Behartig dit, en let eens op wat beters, O reukelooze en dwaze Godvergeters! Eer gij met kracht ter vierschaar wordt betrokken, Daar niemand u verlost uit 's hemels wrokken. Laat uw gemoed mij eer inwendig bien, Hier ligt de baan, waarlangs gij God kunt zien.'' PSALM 51. 1. Ontferm U mijns, o God ! in mijne ellende, Naar uw genade en goedheid, zonder maat, Naar uw genade en goedheid, zonder ende, Wisch teffens uit mijn doodschuld, al te kwaad. Och ! wasch mij rein. Mijn gruwlijk overtreden Wekt uwen toorn, zoodat ik smeek en klaag; Ik voel in 't hart een fel en scherp geknaag, Mijn misdaad wroegend ligt op al mijn leden. 2. 'k Heb tegen U, voor U alleen misdreven, Opdat Gij blijft rechtvaardig in uw woord, En, henegaande, in 't recht het vonnis geven, Mij overtuigt, en stom maakt, als 't behoort; Want merk, ik ben in onrechts smette ontvangen, Mijn moeder was 't, die mij in zond' ontving. De klare waarheid U ter harte ging, En 't oprecht hart, uw opperste verlangen. 3. Gij toondet mij zooveel geheimenissen, En raadsels /an uw wijsheid, diep en rijk; Met hijzop zult Gij mijn melaatschheid wisschen, En wasschen mijne ziel van slijm en slijk. Dan zal ik sneeuw in zuiverheid verdooven, Dan zal de vreugd doorscliateren mijn oor; Dan is 't al vreugd en blijdschap wat ik hoor; En 't krank gebeente, aan 't hupplen, zal U loven. 4. Mijn Heer! och, keer uw aanzicht van mijn zonden, En delg toch al mijn slechte daden uit; Herschep in mij (zoo worde ik rein bevonden) Een zuiver hart, daar enkel lof uit spruit. Vernieuw mijn geest en wil en lust van binnen. Verstoot me, o Heer! niet van uw aangezicht, Onttrek me niet uw Geest, die mij verlicht, En dringt om heiliglijk U te beminnen. PAUZE. 5. Geef mij deez' vreugd, die uit uw heil komt bortlen, Gelijk een bron, en lijf en ziel verkwikt ; En laat uw wet in mijnen boezem wortlen, Door uwen Geest, een kracht, die 't al beschikt. Dan zal ik zelf den trouweloozen leeren De rechte baan, waarlangs men stijgt naar God. De reukelooze en goddelooze rot Zal, i.chuw van 't kwaad, zich naar den Schepper keeren. 6. O God! dien ik met recht mijn heil mag noemen, Ontsla me van deez' bloedschuld, lang beschreid, Opdat mijn tong, al juichende, mag roemen Van uw genade en uw rechtvaardigheid. Gij zult, o Heer! mijn lippen openbreken, Opdat mijn mond uw lof en eer trompett'; Want waart Gij meer gediend met offervet, Gewis, ik had uw offerande ontsteken; 7. Maar Gij zijt min gediend met offerdieren. 't Brandoffer, dat uw Majesteit behaagt, En Gij verkiest, voor kalveren en stieren, Is 't needrig hart, gebroken en versaagd. Dat uwe gunst, o Heer! tot Zions beste Gedij, naar 't hart, hetwelk Gij tot haar hadt. Zoo bloei, zoo groei Jeruzalem uw stad, Ten hemel toe, met uitgeleide veste! 8. Dan zal de smook der offerande varen Ten hemel, die verkwikt wordt door deez' vlam; Dan zal men U opoffren koe en ram, En var en stier, op God gewijde altaren. PSALM 52. 1. Wat stoft gij, trotsche dwingeland, Op uw bedriegerijen ? En dat gij door uw arg verstand Den vrome brengt in lijen? Ofschoon de vrome onderleit En menschentroost moet derven, Nog leeft die Qod, wiens goedigheid Den goeden niet kan sterven. 2. Gij hebt uw tong daar toe gezet Dat zij slechts schade dede: Een scheermes, op zijn best gewet, Is niet zoo scherp van snede. Het goed, dat wijkt bij u voor 't kwaad, De waarheid voor den leugen: Dat doet de tong, die vaardig staat Tot dingen, die niet deugen. 3. Dies zal u Gods gestrenge hand De straf nog eenmaal geven, En nemen huis en nemen land En nemen u het leven. Gods volk zal 't zien en vreezen hem, Die 't onrecht zoo kan wreken, Met spotlach en met blijde stem Alzulke woorden spreken: 4. Dat is hij, die niet God maar 't goed Tot troost zijns harten stelde, En op zijn rijkdom, hoog van moed, Gods volk zoo dapper kwelde. Nu eindigt hij, wij vangen aan; Nu moet hij heen, wij blijven, En zullen in Gods woning staan Als schaduwrijke olijven. 5. Gods goedheid is de toeverlaat, Daar ik m' aan wil betrouwen, En zoeken troost en zoeken baat, En eeuwig op wil bouwen. Ik dank (en 't is uw volk een lust) U, die 't zoo wel kondt maken, Ik dank U zonder eind: en rust Op U in al mijn zaken. PSALM 53. 1. D'onwetende en bedorven rot Sprak in haar nart: „Daar is geen Ood, Die voor de wereld zorge draagt. Legt af de vrees, die dwazen plaagt, En volgt al wat uw hart behaagt." 2. Uit dezen poel rees eene pest, Die 't al bedorf van Oost tot West; De menschen, langer niet belaan Voor straffe, van de rechte baan Den weg der dolinge inne slaan. 3. Men schimpt in deez' besmette lucht Met eerbaarheid en deugd en tucht, Het onkruid wast, en wint vast veld. Het vruchtbre zaad verstikt en smelt, Totdat men geene vromen telt. 4. De Heer zag neer van 's hemels tin, Op 's menschen werk, op ieders zin En wit, uit 's hemels heldren dag, Of hij nog éénen wijze zag, Of die naar Ood zocht, als men plag. 5. Zij waren al van d'eerste stut Geweken, altemaal onnut. Het onkruid wast, en wint vast veld, Het vruchtbre zaad verstikt en smelt, Totdat men niet één vrome telt. PAUZE. 6. Hun keel is als een open graf, De tong bedrieglijk, schalk, en straf. Hun lippen smeeken, schoon van schijn, Besmet met adderenvenijn, Om elk te trekken aan hun lijn. 7. De mond braakt vloeken overal, En laster, gift, en bittre gal. De voeten vliegen, als verwoed, Verhit van dorst, om menschenbloed Te storten in hun overmoed. 8. Zij richten alzins, waar zij gaan, Bederf en jammernissen aan. Zij kenden nooit het vredepad, Noch schrikten, teffens uitgespat, Voor God, die ieders misdaad schat. 9. Och ! wordt deez' goddelooze schaar Haar gruwelen niet eens gewaar, Die mijne kudde dus verteert, Mijne arme schapen stroopt en scheert, En dagelijks, als spijs, verteert. 10. Zij riep den naam des Hoogsten niet Om hulp aan, toen zij, als een riet, Angstvallig beefde, en zich bevond Van vrees getroffen en gewond, Daar billijk niets te vreezen stond. 11. Want God verstrooit de beenders van Het Godvergeten raadgespan, Dat menschen slechts naar d' oogen ziet. Zij gaan te schande met verdriet; Want God belacht ze, en acht ze niet. 12. Wie zal uit Zion Jakobs zaad Herstellen in behouden staat ? Het huis van Jakob, Israël, Zal juichen met gezang en spel, Als God 't gevangen volk herstell'. PSALM 54. 1. God, dien 't nooit faalt aan macht of sterkt', Verschaf mij hulp en richt rechtvaardig. Ontvang mijn beê en acht ze waardig, Dat Gij aandachtig op haar merkt. O God! sla acht op mijn gebed; Neig tot mijn rede gunstig d'ooren, En wil mijn bittre klacht verhooren, Zoo word ik uit deez' angst gered. 2. Want vreemden maken hun partij; Tirannen, die om God niet geven, Staan bloed-begeerig naar mijn leven: En nog is God met hulpe bij. Zie! God die nimmer mij vergeet, Is mij een helper in mijn lijden; Hij voert hen aan, die voor mij strijden, En ondersteunt mij in mijn leed. 3. Hij zal dit kwaad, dit boos bestaan, Aan mijn verspiederen vergelden. Roei uit die tegen mij zich stelden; Het gaat uw trouw en waarheid aan. Zoo zal ik met een vrij gemoed Mijn offeranden aan U bieden En uwen naam voor alle lieden Hoog roemen, want hij is zeer goed. 4. Mijn God wil mij zijn' bijstand biên: Hij heeft mij 't onheil doen ontkomen; En mijn benauwdheid weggenomen; Ik heb mijns vijands val gezien. PSALM 55. 1. Hoor mijn gebeden, o nooit bezweken Heer! nu verwaarloos geenszins mijn smeeken. Luister omhooge wat ik zal spreken, Noodhulp daarboven! Kwellingen kwetsen mijne gedachten. Vijanden dreigen, vreeslijke machten Mij daaglijks pramen, en op mij wachten, Deerlijk verschoven; 2. Want zij te gader, vol goddeloosheid, Mij, in mijn droefheid, krankheid, en broosheid, Wraakgierig plagen, en, naar hun boosheid, Lastren en schenden ; Dat roert mijn denken, krenkt mijne zinnen. Schrikken verflauwen 't hart nu van binnen. Doodschrikken steken, met al hun vinnen, In mijne ellenden. 3. Angsten en vreezen mijn leên bewogen, Schaduw van droefheid dekte mijne oogen. Wie, sprak ik, geeft me nu uit den hoogen Vleugels van duiven ? 'k Zou henenvliegen, om rust vertrekken. Ik wiekte verre naar vreemde plekken, Daar mij woestijnen en bosch bedekken Voor 's vijands kluiven. 4. Daar bleef ik wachten op mijn Ontfermer, Die mij, kleinhartig en deerlijk kermer, In zulk een onweêr, als een Beschermer, Ras kwam bevrijden. Smijt ze te gronde; deel hunne tongen; Want ik hun oproer en looze sprongen Zag, binnen Zion, schendig gedwongen. ') O snoode tijden ! 1. PAUZE. 5. Oproer hield schildwacht rondom de muren; Binnen was jammer. Wie kon ze sturen? Weerspannig onweer ruischte, en bleef duren Nachten en dagen. Woeker en valschheid en eigen baten, Liegen, bedriegen scheen uitgelaten Door alle wijken, door alle straten. Deerlijke plagen! ') Lees : ik, schendig gedwongen, zag era. 6. Was mijn doodsvijand mij dus gaan zoeken, Was boos gaan lastren in alle hoeken; 'k Had het geleden, en zijne vloeken Geenszins gewroken; Had die mij haatte, door zijn braveeren, Mijn naam geschonden; 'k had zonder deeren, Lijdzaam verdragen al dit schoffeeren, En stil gedoken; 7. Maar dus te lijden, in mijne ellende, Van mijnen halsvriend, van mijn bekende, Van eenen leidsman uit mijne bende, Dat kwetst in 't harte: Die aan mijn zijde ten disch gezeten, Een zelfde spijze plag met mij t'eten, Gods tempel opging, zonder te weten Van twist of smarte. 8. Dat hen de dood vrij ter aarde veile, Met zijne keten knevele en knelle, Levendig henenstorte ter Helle, Die mij verklikken! Want alle booshêen, die boozen loonen, ') In hunne hutten onder hen wonen, Met hun verkeeren, tuchtigen troonen') In looze strikken. 9. Maar in het midden van zulk een lijen Riep ik om noodhulp: God kwam mij vrijen; 's Morgens en 's avonds, en t' allen tijen Zal ik Hem roepen, Zal ik Hem klagen in het bijzonder; Hij zal mij hooren kermen van onder, Haastig verlossen, elk tot een wonder, Bij alle troepen. 'j Versta: alle ongerechtigheen en onrechtmatige goederen, die de boozen zich tot loon nemen. *) Versta: eerzamen verlokken. 2. PAUZE. 10. Hij zal mij hoeden voor die genaken, Mijn banden breken, zijn dienaar slaken. Veel uit mijn woning zich stille verspraken, Om mij te grijpen. God zal mij hooren; laat ze vrij zweren! God zal ze straffen, hun dit verleeren, Die den oprechte wenschen te deren, En dus te nijpen; 11. Want die veraarden en nooit genezen, Even hardnekkig, God nimmer vreezen; Hij steekt zijn hand uit, loont zulk een wezen Naar zijn verdienste. Zij overtreden wet en verbonden. Hij wreekt hun misdaad, die dit bestonden, Straft ze, en verstrooit al hun snoode vonden Op 't ongezienste. 12. Gladder dan olie vallen in 't spreken s Verraders lippen, listig bestreken, Maar kwetsen feller, wonden en steken Scherper dan schichten. Werp al uw zorgen op God, den Vader! Hij zal u voeden; voor geen verrader Zal een oprechte, Gods voorzorg nader, Endeloos zwichten. 13. Gij zult de boozen uit hunne stoelen Endlijk verneéren in 's Afgronds poelen. Bloedraden, schalken hun straf gevoelen, Eer zij ten hal ven Hun tijd beleven en hunne jaren; Maar ik zal hopen, in mijn bezwaren, God! op uw goedheid, die mij kan sparen, Heelen en zalven. PSALM 56. 1. Ontferm u over mij! Mijn vijand houdt niet op van treden; O God! ik lig geheel in lij, Ik word den ganschen dag bestreden. Hij onderdrukt me fel, en perst, Dat mij het bloed ter kele uitberst. 2. Mijn vijand op de been, In 't harrenas met heele benden, Mij al den dag op 't hart komt trêen; In 't groeien van zoo veel ellenden, Hoewel ik voor uw oordeel gruw, Nog zet mijn ziel haar hoop op U! 3. Ik zal in Ood, mijn hoofd, Ten hoogste zijn getrouwheid prijzen, Die, 't geen Hij met zijn mond belooft, Ook sterkt. Mijn geest zal nimmer ijzen Voor vleesch en bloed, of iemands arm, Zoo lang de Hemel mij bescherm'. 4. Zij wisten al den dag Mijn woord en rede te misduiden, Zij leiden alle, uit onverdrag, Op mijn bederf toe, bij hen luiden.') Al hun gedachten liepen uit Op mijn bederf, hun raadsbesluit. 5. Zij zullen mijn gezin Vermeeren en mijn huisgenooten,*) En houden hunne schalkheid in, Bespieden wat er wordt besloten, Slaan, 's morgens vroeg en 's avonds spa, Het spoor van mijnen wandel ga. J) Onverdrag = onverdraagzaamheid; bij henluiden, versta: bij zichzelf 2) Versta: huislijk bij mij verkeeren, wonen. PAUZE. 6. Gelijk hij mijne ziel Ten val wil brengen, en mijn leven, Zoo zult Gij die mij lastig viel Ook in zijn moedwil laten sneven. Gij zult de schenders van mijn huis Tot stof verbrijzlen, en tot gruis. 7. 'k Heb U mijn rol in 't lang Verhaald, en d'oogen uitgekreten. Gij zaagt mijn tranen langs de wang Afrollen, hebt ze ook niet vergeten, Maar vingt ze in schaal van paarlemoer; En telde al wat mij wedervoer. 8. Zoo houdt Ge uw trouw en woord ; En hierop ziet men, die mij haten, Ten velde uitjagen, als Gij hoort, Daar ik van ieder zit verlaten, Mijn jammerklachten t'allen tijd; Want Gij mijn God en Schutsheer zijt. 9. Ik zal in Hem, mijn hoofd, Ten hoogste zijn getrouwheid prijzen, Die 't geen Hij met zijn mond belooft Ook sterkt. Mijn geest zal nimmer ijzen Voor eenig mensch of ongeval, Zoo lang mij God beschutten zal. 10. 'k Heb mijn belofte in 't hart Geteekend, zal ze U ook betalen Met dankbaarheid naar mijne smart, En wijd en breed uw lof verhalen. Genoten deugd eischt dankbaarheid, En wierook voor uw Majesteit; 11. Want Gij mijn ziel den dood Ontrukte, en mijnen voet voor 't glijen En struikelen bewaarde in nood. 'k Zal, als herboren, met verblijen Voor Gode wandelen in 't licht, Dat neerstraalt van zijn aangezicht. 112 PSALM 57. 1. God, dien mijn ziel voor waren trooster kent, Ach! voel en koel de smart van mijn ellend. 'k Zoek toevlucht in de schaduw van uw vlerken. Uw rijke gunst zal mij, totdat het end Des vijands komt, ter vaster hope sterken. 2. Ten hoogsten God, ten God die mijn bestaan Met trouw bewaakt, zal mijne stemme gaan; En Hij zal hulp, hulp uit den hemel zenden, Mijn ziel tot heil; en hen die om mij staan Verslinds-gezind met smaad en schand doorschenden. 3. Door Gods gena wordt mijne ziel gered, Schoon zij rondom van leeuwen is bezet. Ik lig, gedrukt door felle stokebranden. Hun tongen zijn, als degens, scherp gewet; Als spiesen en als pijlen zijn hun tanden. PAUZE. 4. Verhef, o God! verhef U hemelhoog, Uw eere straal op aard' in ieders oog. Zij, die een voetnet spreidden voor mijn gangen, Zijn zelf, terwijl mijn ziel zich nederboog, In eenen kuil, voor mij bereid, gevangen. 5. Uw hand, o God! heeft veilig mij geleid; Ik ben gered; nu is mijn hart bereid; Het is bereid, om U, mijn God! te loven; Nu wordt uw naam door mij met vreugd verbreid. Mijn psalmgezang klimm' tot uw roem naar boven. 6. Waak op, mijn eer! waakt op, mijn harp en luit! Mijn zanglust streeft den dageraad vooruit: 't Zal onder al de volken, Heer! U prijzen; Mijn psalmgezang, zal, bij cimbaal en fluit, Uw naam alom de plechtigst' eer bewijzen. 7. Uw goedheid, Heer ! is groot en hemelhoog; Uw waarheid reikt tot aan den wolkenboog. Verhef U dan ver boven 's hemels kringen; Uw eer versprei' haar luister in elks oog; Laat ieder die door heel de wereld zingen. PSALM 58. 1. Indien men vraagt, wat God gelast, Gods recht u leert; Zoo vel, o mensch! gelijk het past, Een oordeel, dat geen licht ontbeert, Dat billijk is, rechtvaardig, In elk deel prijzenswaardig. 2. Doch in uw harte legt ge alleen Op boosheid aan, En loutere ongerechtigheên, Die met uw oordeel niet bestaan, U uit uw mond verdoemen. Hier helpt u geen verbloemen. 3. Uw handen (midlerwijl gij leeft Een korten tijd Op d'aarde, die een gruwel heeft Van zooveel moorden, twist en strijd) Zijn afgericht op vechten En moedwil aan te rechten. 4. De mensch, van 's moeders lichaam af, Vervreemdt van God, Die hem de wet der rede gaf. Hij dwaalt verblind van 't hoog gebod, Braakt lastering en logen, Schoon 't licht hem schijnt in d'oogen. 5. Zijn dolle moedwil slacht de slang, En 't loos serpent, Dat d'ooren voor den tooverzang En toon te stoppen is gewend, En met geene opene ooren 's Bezweerders rijm wil hooren. 6. Het monster acht geen toovenaar, Die zich verstaat Op guichelkunst en loos gebaar; Lijkwel verwerpt, en vlucht en haat Het menschdom vroeg de rede, En tucht en gouden zede. 8 PAUZE. 7. Maar d'Almacht, die de boosheid wreekt, Den aartstiran De tanden in den bloedmuil breekt, De macht en kracht der Godheid kan Den leeuw de kies ontrukken, En kneust het bit in stukken. 8. Hij gaat teniet, gelijk een beek, Die haast verzandt, Heel snel verloopt, en in haar streek Verbrandt, verdroogt. De hemel spant Zijn boog, en mikt: zij vallen, Zij sneuvlen met hun allen. 9. Zij smelten, weeker dan het was, Dat henensmelt; Gods vier stort op hen, als een plas En stroom, met schrikkelijk geweld. De zon gaat met hen onder, In 't onweêr van Gods donder. 10. Eer nog de dorens tot een haag Zijn opgegroeid, Zoo wordt van God de menschenplaag Geheel verdelgd en uitgeroeid, En levend ingezwolgen, Terwijl Hij is verbolgen. 11. D'oprechte ziet des hemels wraak Met blijdschap aan, En zoekt zijn handen, met vermaak, In 't goddelooze bloed te baan, Om, door dit vreeslijk bloeden, Voor onheil zich te hoeden. 12. Dan roept elk: zoo de deugd gewis Haar lof behaalt, Voorzeker God, d' Almachtige, is De rechter, die elkeen betaalt, En toelegt, in dit leven, Naar 't geen hij heeft bedreven. PSALM 59. 1. Red mij, o Qod! uit 'svijands handen; Verlos mij van de dwingelanden. Uw heil zij, tegen 't wreed geweld, Mij tot een hooge burcht gesteld. Mijn Qod! 't behaag' U mij t'ontzetten; Daar d'overtreders van uw wetten, Die niet dan slinksche gangen gaan, Bloeddorstig mij naar 't leven staan. 2. Laat, Heer! uw bijstand niet vertragen; Zie, hoe zij mijne ziel belagen; Zij zijn doldriftig op de been, En rukken al hun macht bijeen; Schoon ik geen misdaad heb bedreven, Die stof tot wraakzucht konde geven. Waak op, ontmoet mij, en beschouw Hoe 'k op uw macht alleen vertrouw. 3. Het lust U, Heer der legerscharen! Als Isrels God U t'openbaren; Ontwaak, en straf dit heidendom; Dat niemand uwe wraak ontkom'. Zij trekken, trotsch op wanbedrijven, Waardoor zij trouwloos 't onrecht stijven, De stad om, aan den avondstond, Een ieder tiert, gelijk een hond. 4. De snoodste laster stroomt d'ontaarden Den mond uit: ja, geslepen zwaarden Zijn op hun lippen; ieder woord Is schimp, vervloeking, wraak en moord. „Wie hoort het?" vragen z'onder 't woeden. Maar Gij, o Schutsheer aller goeden! Zult hen belachen en den spot Haast drijven met al 't heidensch rot. 5. Mijn vijand roem' op zijn vermogen; Maar ik, ik sla op U mijn oogen; Ik wacht op uwe hulp, o Heer! Gij zijt mijn hoog vertrek, mijn eer. 'k Zal God, met goedertierenheden, Mij eerlang te gemoet zien treden, En mij welhaast gewroken zien Aan wie arglistig mij bespiên. PAUZE. 6. Beroof hen niet terstond van 't leven, Opdat mijn volk, van angst ontheven, Uw oordeel tevens niet vergeet'. Uw macht, als Gij ter vierschaar treedt, Doe elk van hen als balling zwerven, En, 't kwaad ten spiegel, schandlijk sterven, Ja, werp, o God, mijn schild! hen neêr, Als trotsche schenders van uw eer. 7. Men neem' hen, daar hun lastermonden En valsche lippen 't hart doorwonden, Gevangen in hun hoovaardij. Vergeld hunn' vloek, hun razernij, De logens, die zij snood verdichten; 't Betaamt U hen gestreng te richten. Verteer z'in grimmigheid; uw kracht Verdelg', verwerp' dat snood geslacht. 8. Opdat elk helder moog' bemerken Uit zulke groote wonderwerken, Dat Jakobs God zijn heerschappij Uitstrekt, der wereld grens voorbij. Laat, als het licht ter kim gaat dalen, Hen wederkeeren, zoeken, dwalen, Vol ongedulds, van pad tot pad, Als honden tierend' om de stad. 9. Laat hen, o God! om spijs verlegen, Rondtrekken, en op nare wegen Vernachten in de duisternis, Schoon geen van hen verzadigd is. Maar ik zal U mijn sterkte noemen, Uw goedheid 's morgens vroolijk roemen, En zingen, met een dankbren geest: „Gij zijt mijn hoog vertrek geweest!" 10. Ik zal, omdat Q'in bange dagen Mijn toevlucht waart, van U gewagen; Van U, mijn sterkte, zij mijn zang En snarenspel, mijn leven lang. Ik heb in nood, aan God verbonden, In Hem mijn vaste burg gevonden; In Qod, wiens goedertierenheid Zich over mij heeft uitgebreid. PSALM 60. 1. Oij hadt, o Heer! ons al gelijk Van uw gezicht Verstooten, en het gansche rijk, Waarvoor elk zwicht, Verwoest door 's vijands handen, In 't branden Van uwe wraak, Die met vermaak Ons voerde in vreemde landen. 2. Ten leste hebt Oij U ontfermd In onzen nood, En uwe stammen, afgekermd, In uwen schoot Ontvangen, vrij van strikken En schrikken, Na lang bederf Hersteld in 't erf, Daar zij hun hart verkwikken. 3. Het gansche land, toen Oij de stut Van uw gena Den grond ontrukte, heeft geschud, En tot elks scha Gedaverd, dat de reten En spleten Verslonden stal En vee en al, Wat neder werd gesmeten. 4. Genees de wonden van den Staat, Gelijk een arts, Die vier en ijzer neemt te baat, En na veel smarts, Het krankbed heelt, dat kranken Hem danken; Dewijl Hij trouw Hen heelen wou Door pijn en bittre dranken. 5. Gij gaaft, naar uw gestrengheid, elk Een harde proef, En schonk ons heilzaam dezen kelk Des druks zoo droef, En heelde alle ons gebreken; Een teeken Dat, wie U vrucht,') Uw pijlen vlucht, Van U niet wordt versteken. 6. Behoed mij dan door uwe hand; Verhoor mijn bêe, Opdat ik, hoofd en Heer van 't land! De vromen mêe Mag troosten en bevrijden, In lijden En ongeluk, En nood en druk, In 't schokken van de tijden. PAUZE. 7. God heeft door mijnen mond beloofd, En sprak in 't end: 'k Zal Sichem troosten, als hun hoofd, En Jakobs tent, Zal Sukkoth niet vergeten, Maar meten, Op mijn besluit, Hun palen uit, Tot rust voor d'ingezeten. >) Vreest (denk bijv. aan godivrucht). 8. Manasse's landschap, gaard'en stad, En Efraïm, Vol dapperen, en Galaad, Hoe hoog men klimm', Hoe wijd en zijd zij strekken, Zijn plekken Mij lief en waard, Om Jozefs aard, Mijn dienaar, vrij van vlekken. 9. Ik gaf aan Juda kroon en staf, Tot 's volks goê-tucht, Waaronder Moab zich begaf, Dat mij thans ducht, 't Zal mijn waschbekken wezen. Met vreezen De Filistijn Mijn slaaf zal zijn; Ik trap op d'Idumeezen. 10. Wie voert me nu tot Edom toe; En in de stad, Die, sterk van muren, op haar hoê Elk trotst zoo prat? Zult Oij 't, o hoog-geprezen! Niet wezen, Die ons verstiet? Wel, trekt Oe niet, En leert ze ons heirkracht vreezen? 11. O eenige Verlosser! sta Ons bij in nood; Want menschen schutten niemands scha Zij staan te bloot, Uw macht kan ons bevrijden In 't strijden; Oij kunt alleen De hoop vertreên Van al, die ons benijden. PSALM 61. 1. O God! verhoor mijn beê, Zijt op mijn smeeken reê; Mijn stem heeft, in mijn smart Benepen en benard, Van de aarde laag gezonken, Ten hemel toe geklonken, Van waar Ge, als ik 't U vergde, Mij op een steenrots bergde. 2. Gij gaaft me, op mijn geschrei, Genadig het gelei; Toen ik de wraak ontvlood, Gaaft Gij mij hoop in nood, En noopte haar met sporen, Verstrekte mij een toren, Daar ik, verlicht van zorgen, Beschut werd en geborgen. 3. Ik zal, tot 's levens end, Mij veilig in de tent, Van uw voorzichtigheid, En voorzorge en beleid, Verschuilen voor de pooten Der felle roofgenooten, In schaduw van uw veêren, Daar mij geen ranken deren. 4. Want Gij hebt mijn gebeên, En jammerlijk gesteen, Verhoord vóór mijn bederf. Gij zet ze in 't wettig erf, Die, aan uw eed verbonden, Ontzien uwe eer te wonden, U altijd, kruipen nader, Als 't kind zijn lieven vader. PAUZE. 5. Gij zult mijn levenstijd, Hoe snel die henenglijdt, Verheugen, en de rij Van 's Konings jaren blij Met vele schakels rekken, Zoo wijd zij kunnen strekken, Van kindren op kindskindren, Wier telgen niet vermindren. 6- Hij zal in 't eeuwig licht, Voor 't heiligste aangezicht, Op zijnen troon gewijd, Verduren eeuw en tijd, Ood stelt hem boven d'aarde Door zijne trouw in waarde. — Wie kan Gods klaarheid meten, Genade en goedheid weten? 7- Dies wil 'k den jaren heen Uw naam met zang bekleên, Met galm van keel en snaar U loven voor 't altaar, U mijn belofte houden, En, nimmer kwijt geschouden, Mijn kerkschuld U betalen, Zoo lang de zon blijft stralen. PSALM 62. !• Zij wat de wereld poogt, 'tzij hoe de menschen woeden, Mijn hart, in God gerust, leeft zonder pijnlijk vreezen In God, mijn hulp en troost, die mij zoo zal behoeden, Dat mij geen kwaad, hoe kwaad, tot kwaad zal kunnen wezen. 2. Hoe lang beloert gij toch een eenling met u allen? Zegt mij, hoe lang zal 't zijn, dat zich uw zinnen scherpen Om hem gelijk een muur, die eenmaal dreigt te vallen, Op onluks hellend vlak van boven neer te werpen ? 3. Huns harten valschen grond bedekken zij behendig, Daar nochtans mijn verderf steeds broeit in hun gedachten: De mond is zoet van taal; het hart dat vloekt inwendig, En port zichzelven aan mijn onheil te betrachten. 4. Wat schade kan 't mij doen, nu God mijn een'ge stut is, Waarop mijn stil gemoed zijn vastheid heeft genomen, Nu Hij mijn troost, mijn heil, mijn eer, mijn sterkt, mijn schut is, Waarachter ik mij berg en niet behoef te schromen? 5. O menschen, wie gij zijt, wilt gij uw hoop vast leggen, Zoo legt z'op God alleen: Is angst in uwe harten, Hem moogt gij onbeschroomd 't gemoed heel uit gaan zeggen: Geen toeverlaat dan God in alle nood en smarten. PAUZE. 6. Maar menschen, wat zijn die? met recht voor niet te achten: De grootsten onder hen en 't allerhoogst gekomen, Die zullen uit hun doen wat groots en wonders wachten: En als 't al is gewacht, zoo zijn 't maar dwaze droomen. 7. Hoe ijdel zijn zij toch tezamen met elkander! Wilt gij verstaan hoezeer? neemt twee gelijke schalen, Legt slechts den mensch in d'een en d'ijdelheid in d'ander: Dan blijkt het, d'ijdelheid zal nog den mensch ophalen. 8. Op onrecht of geweld, door uwe hand bedreven, Verlaat u daar niet op; noch op uw slimme gangen; En komt u ongezocht de rijkdom toegedreven, Zoo laat, als waar 't een god, uw hart daar niet aan hangen. 9. Och wat een troostzaam woord heeft God van zich gegeven! (Een woord dat ik somtijds heb hooren na verhalen) Dat geen dan hij alleen van allen die er leven Macht heeft, en goed noch kwaad naar waarde kan betalen. 10. 't Is een waarachtig woord, dat Gij ons hebt gesproken: Want Gij, Heer (ik beken 't) zijt goedig en genadig: 't Goed wordt van U geloond, het kwaad van U gewroken Gij doet elk naar hij is, 't zij deugdig of misdadig. PSALM 63. 1. o God! in 't schemerend genaken Des dageraads, als ik Aanschouw den eersten blik Van 't licht, begint mijn hart t'ontwaken, En ziet U voor mij staan, En ziet de Godheid aan, Begint dan wederom te blaken Van loutren minnegloed. O vreugd van mijn gemoed! 2. Mijn ziel heeft naar de bron der bronnen, Naar God, gedorst met smart. Mijn opgetogen hart, Van groot verlangen overwonnen, Naar U, o God! gesniktl), Als een woestijn verstikt, Daar vliet noch bronaar vloeien konnen, De heide uit ieders oog Verdord ligt, wild en droog. 3. Zoo kwamen mijn gedachten dringen In 't hemelsch heiligdom, Aandachtig, stil, en stom, Verrukt in mijn bespiegelingen Van uw almogendheid, En eer en majesteit, Zoo hoog als mijn gedachten gingen, Te vatten dieper dan Mijn oogstraal reiken kan; 4. Want uw barmhartigheid te smaken Aandachtig en gerust, Dat is een schat en lust, Die 't leven onder d'aardsche daken Te boven gaat, zoo wijd Als eeuwigheid den tijd, Het eeuwig, van geen pijl te raken. Mijn lippen! hier is stof Te weiden in Gods lof. PAUZE. 5. O God! zoo wil ik, al mijn leven, U loven, dag en nacht, En blijde, uit al mijn macht, Met harte en handen opgeheven, *) Gesnakt (naar de oude beteekenis). Verheffen uwen prijs, Schakeeren mijne wijs Door zulk een rijkdom, mij gegeven, Wat pak houdt mij benêen? Dit zoek ik, dit alleen. 6. Mijn ziel zal bij Gods lof gedijen, En groeien onbesmet, Verzaad van merg en vet, Mijn mond en lippen God belijeti Met blijdschap onverlet. Heb ik U op mijn bed Geloofd, eer 't licht ons kwam verblijen, 'k Zal U, mijn noodhulp! graag Meer offeren bij daag. 7. 'k Zal in de schaduw van Uw schachten Ophupplen, nimmer schuw. Hoe hangt mijn hart aan U! Uw rechterhand, zoo sterk van krachten, Behoedt en handhaaft mij. De haat en razernij, Die in hun lagen op mij wachten, Bevonden inderdaad, Hoe los hun toeleg gaat. 8. Zij worden zonder eer begraven, En varen nederwaart, Gesneuveld door het zwaard, Ten aas van jakhals, gier en raven. De Koning juicht met God, Geprezen om zijn lot Door d'erfgenooten, die zich gaven In 't heilige verbond: Zoo stopt hij 'svijands mond. PSALM 64. O God! verhoor nu mijn gebed, Wanneer ik smeeke en roepe, red Mijn ziel, ontsla ze van de plagen Des vijands, die mij komt belagen. Gij hebt ze menigmaal bewaard Voor zijnen bloedraad, stil vergaard, Om uit te werken zijne boosheid. Zij wetten, listig en vol loosheid, Hun tonge, scherper dan een zwaard, En spanden, stout en onvervaard, Alle eensgezind, de taaie bogen (Een bittre zaak) naar hun vermogen, In 't heimlijk, om, met beter kans, Het hart des onbevlekten mans Te raken, eer hij 't kan beseffen. Zij zullen onverhoeds hem treffen, En niet eens schrikken voor dat stuk. Zij hebben tot zijn ongeluk Het heilloos vonnis rêe begrepen, En spraken, listig en geslepen, Of zij hun looze strikken nog Verbloemen konden met bedrog: „Wie zal dit merken ?" Z'onderstonden Te polsen, of ze een doodschuld vonden In zijnen omgang, eene smet In zijnen wandel, tred op tred; Maar polsten ijdel, als de blinden, En konden geene verwe vinden, Die hun verraad een verwe gaf. D'onnoozle troost zich deze straf, Geeft Gode prijs, en wenscht, dat d' eere Des Oppersten hierdoor vermeêre. Dus richt dit gruwzaam moordbesluit Niet meer dan kinderpijlen uit. Zij worden door hun eigen tongen Veroordeeld en met kracht gedwongen T'ontschuldigen d'onnoozelheid; Zij staan verbaasd, nu hun beleid Te kort schiet, moeten al te zamen Zich voor het oog der menschen schamen, Die 't zien en merken. Ieder vlucht En vreest en beeft op dit gerucht. Men hoort Gods wonderwerken dondren, Nu kennen zij de groote wondren Van zijne daden. D'uitkomst leert, Hoe God het al tot glorie keert, Nu zullen alle oprechte vromen, Verheugd in God, geen haters schromen. Zij zullen hopen op de wacht, Die schildwacht houdt voor 't vroom geslacht, En alle oprechten, hier verschoven, Den naam des Allerhoogsten loven. PSALM 65. 1. De lofzang klimt uit Zions zalen Tot U, met stil ontzag: Daar zal men U, o God! betalen Geloften, dag bij dag; Gij hoort hen, die uw heil verwachten, o Hoorder der gebeên! Dies zullen allerlei geslachten Ootmoedig tot U treên. 2. Een stroom van ongerechtigheden Had d'overhand op mij; Maar ons weerspannig overtreden Verzoent en zuivert Gij. Welzalig, dien Gij hebt verkoren, Dien G'uit al 't aardsch gedruisch Doet naadren, en uw heilstem hooren, Ja, wonen in uw huis. 3. Daar zal ons 't goede van uw woning Verzaden, reis op reis. En 't heilig deel, o groote Koning! Van uw geducht paleis. Gij! Gij zult vreeselijke dingen Ons, in gerechtigheid, Doen hooren, en ons blij doen zingen Van 't heil, voor ons bereid. 4. O onze God! o vast vertrouwen Van 't allerverste land, Op wien al 's aardrijks einden bouwen, En 't wijdstgelegen strand! Gij! die de hemelhooge bergen Doet pal staan door uw kracht, Zoodat zij vloed en stormen tergen, Gij zijt omgord met macht. 5. Gij stilt 't gebruis der hooge baren In 't donker-ziedend meir, Het woeden van der volkren scharen Legt Gij met één woord neer. Die aan der wereld grenzen wonen, Aanschouwen, dag bij dag, De teeknen, die uw Almacht toonen, Met schrik en diep ontzag. PAUZE. 6. Gij geeft, dat d'uitgang van den morgen En van den avond juich'; En dat men U, voor al die zorgen, Ootmoedig dank betuig'. Het land bezoekt Gij met uw zegen; Door zonne droog gemaakt, Verrijkt Gij 't mildlijk weer met regen, Die tot den wortel raakt. 7. De Godsrivier doet G'overvloeien, En op 't bereide land Het nuttig koren welig groeien, Uw goddelijke hand Maakt d'opgeploegde voren dronken, Tot, uit de weeke kluit, Daar 't dropplend nat is ingezonken, Gezegend voedsel spruit. 8. Uw goedheid kroont de jaargetijen: Waar Gij uw' voetstap zet, Daar doet Gij 't al ten zegen dijen; Daar druipt het al van vet. Het woeste veld vangt zelfs die droppen, Zijn weide blijft niet droog; De heuvels steken blijde toppen Met lachend groen omhoog. 9. Men ziet te velde met genuchten De lammren grazen gaan, De dalen zijn bekleed met vruchten En lieflijk ruischend graan. Het vrome aardrijk schijnt t'ontspringen Zich te vervreugden zeer. De menschen juichen, en zij zingen Uw lof en goedheid, Heer! PSALM 66. 1. Al het aardrijk, will' nu loven, Will' nu zingen van Gods lof, Schenk' nu vroolijk prijs daarboven Aan den Vorst van 't hemelhof, Zegge: „o Godheid, boven 't zwerk, Hoe ontzaglijk is uw werk!" 2. Voor uw nimmer telbre machten, Heel de wereld door befaamd, Staan d'afgodische geslachten Logenachtig, en beschaamd. Al het aardrijk bidde U aan, Zinge en spele, U onderdaan! 3. Koomt nu herwaart; leert eens merken En Hem kennen wijs en goed, En almachtig in zijn werken, Groot en rijk van overvloed, Heilig in zijn raad, en rijp, Boven menschelijk begrijp. 4. Hij, met éen ruk, uit kan malen Zeeën, stuiten stroom en kolk; Zet de vloeden hinderpalen, Tot een doorgang voor zijn volk, Dat, al juichende in den Heer, Henenstapt door stroom en meer. 5. Eeuwig heerscht Hij uit den Hoogen, Met een ongeleende macht. Niemand schuilt voor d'alziende oogen, Wie Hem tergt op zijne wacht, Stoffe niet; want Gods geweld D'allersterksten nedervelt. 1. PAUZE. 6. Looft deez' Godheid, o gij volken! Onze Godheid, anders geen. Voert zijn lof tot aan de wolken. Hij verzekert mijne treên, Mijne voeten, dat ze niet Slippen, wankelbaar als riet; 7. Want Gij proeft ons, hier verschoven In veel rampen, als metaal, Als het zilver in den oven, Dat, gelouterd door den straal Van de vlamme, laat in 't stof, Wat toevallig is en grof. 8. Gij verstoot ons in de banden Van den vijand, legt zijn juk Op ons nekken met zijn handen, Laat ons trappen in den druk, Laat hem ons, van helm beroofd, Trappen op 't ontwapend hoofd. 9. Daar ze lachen, dat het schater', Voert ge ons hene' in slavernij, Door de proef van vier en water; Eindlijk stelt Ge ons frank en vrij, Daar de rug geen juk gevoelt, En de schaduw 't hart verkoelt. 10. 'k Zal mij in uw hut verblijden, En brandoffers op 't altaar Uwen naam ter eere wijden, Mijne kerkbeloften daar U betalen, God, mijn hoofd! Als mijn mond U heeft beloofd. 11. 'k Heb mij in den nood verbonden, Met mijn mond U toegeleid. Puik van vee, door 't vier verslonden, Ram en runders, vet geweid, En den bok, uw offerdier, Aan te steken in het vier. 2. PAUZE. 12. Koomt, en hoort het, 'k zal met vreugden, Al, die God aanbidt en ziet! U ontvouwen wat al deugden, Wat al weldaan ik geniet, En genoten heb van God, Oorsprong van mijn heilgenot. 13. Hij verwekt me tot gebeden; Ik verhef Hem met mijn tong. Zocht mijn hart Hem hier beneden Nog in boosheid, wulpsch en jong; Zeker, God in 't hemelsch hof Had geen ooren tot dien lof. 14. Maar Hij hoort mij toe, en luistert, Als ik Hem reinhartig smeek', En, van vlak noch vlies verduisterd,l) Ongeveinsd ten hemel spreek', De gebedgalm, onbezwaard Van het aardsch', ten hemel vaart. 15. Hooggeloofd zij God daarboven, Die genadig op mij let, Nooit mijn bede heeft verschoven, En zijn dienaar helpt en redt, Zoo genadig, hier beneên, Uit het net van zwarigheên. ') Het oog. PSALM 67. 1. Ontferm U over ons, o Heer! Ontferm U toch, En stort op ons uw zegen neêr, En laat nu nog Uw aanschijn ons beschijnen, Den donkren mist verdwijnen; Ontferm U toch! 2. Opdat wij in den glans van 't licht, 't Welk uit U straalt, Uw heerbaan krijgen in 't gezicht, En onverdwaald Aanschouwen Jt heil der volken, Dat uit ontsloten wolken Op d'aarde daalt; 3. Dat al het volk U diene en eer' Met volle vreugd; Dat al het volk uw lof vermeer', En elk verheugd U toejuich', die de reden *) En 't recht voert in de steden, En stiert ze in deugd; 4. Dat al het volk U diene en eer' Met volle vreugd; Dat al het volk uw lof vermeer', En elk verheugd Aanschouwe, hoe nu d'aarde Haar vrucht ten leste eens baarde, Tot 's volks geneugt; 5- Dat God omhoog, de ware Ood Van Abraham, Ons zegene, als zijn eigen lot! Dat God zijn stam Nu zegene, alle palen Hem offerschuld betalen, En zuivre vlam! b Tegenwoordig zonder n geschreven. PSALM 68. 1. De Heer zal opstaan tot den strijd; Hij zal zijn haters, wijd en zijd, Verjaagd, verstrooid doen zuchten; Hoe trotsch zijn vijand wezen moog', Hij zal, voor zijn ontzaglijk oog, Al sidderende vluchten. Gij zult hen, daar G'in glans verschijnt, Als rook en damp, die ras verdwijnt, Verdrijven en doen dolen. 't God'looze volk wordt haast tot asch; 't Zal voor uw oog vergaan als was, Dat smelt voor gloênde kolen. 2. Maar 't vrome volk, in U verheugd, Zal huppelen van zielevreugd, Daar zij hun wensch verkrijgen; Hun blijdschap zal dan onbepaald, Door 't licht, dat van zijn aanzicht straalt, Ten hoogsten toppunt stijgen. Heft Gode blijde psalmen aan: Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan: Laat al wat leeft Hem eeren! Bereidt den weg, in Hem verblijd, Die door de vlakke velden rijdt; Zijn naam is Heer der heeren ! 3. Springt op van vreugd, verheft zijn lof, Die, daar Hij woont in 't hemelhof, Een Vader is der weezen; Die weduwen haar recht verschaft, Gestreng haar onderdrukkers straft, En voor zijn wraak doet vreezen : Een God, die zet uit menschenmin Verlaatnen in een huisgezin, En, om zijn macht te toonen, Gevangnen uit de banden redt; Maar d'overtreders van zijn wet Doet in het dorre wonen. 1. PAUZE. 4. O God! toen Gij, met majesteit, Uw Israël hebt uitgeleid, En op uw heil doen hopen; Toen Gij langs Parans woesten grond Hun voortoogt, schokte d'aard in 't rond De hooge heemlen dropen; De bergen rezen zelfs omhoog; Men zag dit Sinaï voor 't oog Van Isrels Koning beven. Een' milden regen zondt O', o Heer! Op uw bezwijkend' erfnis neer, Om sterkt' aan haar te geven. 5. Uw hoop, uw kudde woonde daar; Uit vrije goedheid waart Gij haar Een vriendelijk beschermer: En hebt ellendigen dat land Bereid door uwe sterke hand, O Israëls Ontfermer! De Heer gaf rijke juichensstof, Om zijne wondren en zijn lof, Met hart en mond, te melden; Men zag welhaast een groote schaar, Met klanken van de blijdste maar, Vervullen berg en velden. 6. De Koningen, hoe zeer geducht, Zijn met hun heiren weggevlucht; Zij vloden voor uw oogen. De buit van 't overwonnen land Viel zelfs den vrouwen in de hand, Schoon niet meê uitgetogen. Al laagt g', o Isrel, als weleer, Gebukt bij tichelsteenen neêr, Toen gij uw juk moest dragen En zwart door uwe dienstbaarheid, U is een beter lot bereid, Uw heilzon is aan 't dagen. 7. Gelijk een duif door t zilverwit, En 't goud, dat op haar veedren zit, Bij 't licht der zonnestralen, Ver boven andre vooglen pronkt, Zult gij, door 't godlijk oog belonkt, Weer met uw schoonheid pralen. Wanneer Gods onweerstaanbre hand De vorsten uit het gansche land Verstrooid had en verdreven, Ontving zijn erfdeel eedier schoon, Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon, Aan Salmon ooit kon geven. 2. PAUZE. 8. Dat Bazans hemelhooge berg Met al zijn heuvlen Zion terg', En wane t'overtreffen; Wat springt gij, bergen! trotsch omhoog Wat wilt g'u, in der volkren oog, Bij Zions berg verheffen? God zelf heeft dezen berg begeerd Ter woning, om, aldaar geëerd, Zijn heerlijkheid te toonen; De Heer, die hem verkozen heeft, Die trouwe houdt, en eeuwig leeft, Zal hier ook eeuwig tronen. 9. Gods wagens, boven 't luchtig zwerk, Zijn tien en tienmaal duizend sterk, Verdubbeld in getalen: Bij hen is zijne Majesteit Een Sinaï in heiligheid, Omringd van bliksemstralen. Gij voert ten hemel op, vol eer; De kerker werd uw buit, o Heer! Gij zaagt uw strijd bekronen Met gaven, tot der menschen troost; Opdat zelfs 't wederhoorig kroost Altijd bij U zou wonen. 10. Geloofd zij God met diepst ontzag! Hij overlaadt ons, dag aan dag, Met zijne gunstbewijzen: Die God is ons een zaligheid! Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen ? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil, Ons 't eeuwig zalig leven; Hij kan, en wil, en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven. 3. PAUZE. 11. Gewis, hoe hoog de nood mag gaan, God zal zijns vijands kruin verslaan, Dien haargen schedel vellen, Die, trotsch, wat heilig is, onteert, En, daar hij schuld met schuld vermeêrt, Zich tegen Hem durft stellen. De Heer heeft zelf ons toegezeid: ,,'k Zal u, door macht en wijs beleid, Uit Bazan weer doen komen; U zullen, als op Mozes' beê, Wanneer uw pad loopt door de zee, Geen golven overstroomen. 12. Dan moogt g'in zegepraal uw voet, Ja uwer honden tong, in 't bloed Van eiken vijand steken." O groote God! geduchte Heer! Uw gangen, zoo vol roem en eer, Zijn aan uw volk gebleken: De gangen van mijn' God en Vorst, Wien, schoon Hij 's werelds rijkskroon torst, Deez' woningen behaagden. De zangrei trad den speelrei vóór, In 't midden ging het vroolijk koor Der trommelende maagden. 13. Looft Ood in zijn gemeent' alom, Den Heer, gij, die in 't heiligdom, Als Isrels kroost, moogt naadren! Hoe vreugdlijk gaan de stammen op Naar Zions godgewijden top, Met Isrels achtbre vaadren! De vorsten van elk huisgezin, Zij trekken aan: hier Benjamin, Schoon klein, hij mocht regeeren; Daar Juda's stam, die glorie won; Oinds Naftalie en Zebulon, Om Ood, hunn' Koning t'eeren. 4. PAUZE. 14. Uw Ood, o Isrel! heeft de kracht Door zijn bevel u toegebracht. O Ood! schraag dat vermogen; Versterk hetgeen Oij hebt gewrocht, En laat uw hulp, door ons verzocht, Uw volk voortaan verhoogen. Dan passen, uwen naam ter eer, Om uwes tempels wil, o Heer! De vorsten op uw wenken; Zij zullen U, van alle kant, Zelfs uit het allerverste land, Vereeren met geschenken. 15. Eisch met uw stem het vet gediert', Dat in de wei van Pathros tiert, De stier- en kalverbenden; Dat wie de staven zilvers heeft, De stam die schat van kalmus geeft, Zich allen tot U wenden! Wij zien het heidendom berooid, 't Krijgszuchtig volk door U verstrooid; Gezanten zullen naadren; Egypte zal, met Moorenland, Tot God verheffen hart en hand, Den Ood van onze vaadren. 16. Gij koninkrijken! zingt Gods lof; Heft psalmen op naar 't hemelhof, Van ouds zijn troon en woning. Daar Hij, bekleed met eer en macht, Zijn luide donders zendt met kracht, En heerscht als Zions Koning! Geeft prijs aan onzen God en Heer; Hij heeft in Israël zijn eer En hoogheid willen toonen; Erkent dien God; Hij is geducht; Hij doet zijn legers boven lucht En boven wolken wonen! 17. Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G'alom, Uit uw verheven heiligdom, Aanbiddlijk Opperwezen! 't Is Isrels God, die krachten geeft, Van wien het volk zijn sterkte heeft, Looft God! elk moet Hem vreezen. PSALM 69. o God! verlos en red mij uit den nood; De waatren zijn tot aan de ziel gekomen; Ik zink in 't slijk; ik voel mij overstroomen; Ik ga te grond; de vloed is mij te groot. Ik roep mij moe in dezen jammerstaat; Mijn keel is heesch, zij is van droogt' ontsteken; En, daar ik hoop op God, mijn' toeverlaat, Schrei ik mij blind; mijn oogen zijn bezweken. Men telt veeleer de haren van mijn hoofd, Dan hen, die mij, doch zonder oorzaak, haten; Men zoekt mijn' dood; geen onschuld mag mij baten Hen zie ik sterk, maar mij van kracht beroofd. Men eischt van mij, daar ik m'onschuldig ken, 't Geroofde weêr, 'k moet voor voldoening zorgen. Gij weet, o God! hoe ver ik strafbaar ben; U is mijn schuld, mijn dwaasheid, niet verborgen. 3. Beschaam door mij de stille hope niet Van hen, die U, o Heer der legerscharen! Verwachten; laat geen schande wedervaren Aan hen, die U steeds zoeken in verdriet: Met mij verging hun hoop, o Isrels God! Daar ik mijn smaad om uwentwil moet dragen. Mijn aanschijn is bedekt met schand' en spot; Helaas! wat heb ik stof tot bitter klagen! 1. PAUZE. 4. Mijn broeders zien mij voor een vreemdling aan, Mijn moeders kind wil niets meer van mij weten, De ijver, Heer, uws huis heeft mij gegeten En knagend tot in 't harte wee gedaan. Ik draag den schimp, den smaad en overlast Dergenen, die, alziende God ! U smaden; Ik heb geweend; mijn ziel heeft steeds gevast, Maar 'k word temeer met smaadheid overladen. 5. Ik heb mijn vleesch met eenen zak bekleed, Maar hoor mijn' naam ten spot en spreekwoord maken; De rechters zelfs doen niet dan klappend laken; 'k Ben 't snarenspel van dronkaards in mijn leed. Maar, Heer! tot U, tot U is mijn gebed; Daar is, o God! een tijd van welbehagen, Een tijd van gunst, ter mijner hulp gezet. Hoor, naar uw trouw en heilwoord, dan mijn klagen! 6. Ruk, door uw macht, mij uit het slijk; behoed, En laat mij niet verzinken in de waatren; Maar red mij uit de handen mijner haatren ; Uit deze kolk en diepen watervloed. Och! laat de stroom mij over 't hoofd niet gaan; Maar dat uw arm 't geweld der diepte stuite; Dat toch de put niet worde toegedaan Noch over mij zijn mond voor eeuwig sluite! 7. Hoor mij, o Heer! uw goedertierenheid Is goed; zie mij dan aan met gunstig' oogen. Hoe teêr, hoe groot is mij uw mededoogen. Verhoor uw' knecht, die heete tranen schreit. Verberg voor hem uw aangezicht toch niet: Want ik bezwijk door angst en tegenheden. Ai! haast U mij ter hulp, in mijn verdriet; De nood klimt hoog; verhoor mijn smeekgebeden ! 2. PAUZE. 8. Oenaak, genaak in gunste tot mijn ziel; Bevrijd haar, laat de boozen, die mij haten, Vijandig zijn en alle deugd verlaten, Nooit roemen, dat ik in hun handen viel. Gij weet, wat schaamt'en smaad mij treff', o God! Daar niemand zich mijn onheil aan wil trekken; Hoe schandlijk ik der boosheid strekk' ten spot; Gij kent hen, die mij dezen angst verwekken. 9. Versmaadheid breekt en scheurt mij 't hart van één; Ik ben weer zwak; de lasteringen snijden Mij door de ziel; ik wacht naar medelijden, Naar troosters; maar, helaas! ik vind er geen. Ja, groote God! zij hebben mij, tot spijz', Bij al mijn smart, nog bittre gal gegeven; Een edikteug is zelfs een gunstbewijs, Wanneer de dorst mijn lippen zaam doet kleven. 10. Hun tafel word', o God, hun tot een' strik, Een valstrik, daar zij straks in blijven hangen, En vollen loon van al hun kwaad ontvangen! Vervloek hun spijs; dat niets hun ziel verkwikk'; Verblind hunn' geest; verduister hun verstand; Verdonker hun gezicht; bewolk hun oogen; Verbreek hun kracht door uw getergde hand; Dat rusteloos hun lendnen wagglen mogen! 3. PAUZE. 1). Stort over hen uw gramschap uit; vertoon Uw heeten toorn; grijp aan hen, die U haten! Dat hun paleis verwoest zij en verlaten; Dat niemand meer in hunne tenten woon'! Want dit geslacht, dat zich in 't kwaad verheugt, Vervolgt dien Oij verwond hebt en geslagen; Zijn smart strekt hun tot tijdverdrijf en vreugd; Zij doen van praat en schimp schier alles wagen. 12. Doe misdaan toe tot al hun euveldaan; Laat hen tot uw gerechtigheid niet komen; Maar delg hen uit het levensboek der vromen; Schrijf hen met uw rechtvaardig volk niet aan! Maar ik, ik ben ellendig en vol smart; Uw heil, o God! voer' m'in een hooge woning! Dan zing ik blij, en, uit een dankbaar hart, Den grooten naam van mijnen God en Koning. 13. Dat zal de Heer veel aangenamer zijn Dan os of var, die hunnen klauw verdeelen. De blijdschap zal het hart der vromen streelen, Als zij mij zien, verlost van smart en pijn. Gij, die God zoekt in al uw zielverdriet! Houdt aan, grijpt moed: uw hart zal vroolijk leven; Nooddruftigen, veracht zijn goedheid niet; Nooit zal Hij zijn gevangenen begeven. 14. Gij hemel, aard'en zee, vermeldt Gods lof: Laat al wat leeft zijn trouw en goedheid prijzen: Want God zal aan zijn Zion hulp bewijzen, En Juda's steen herbouwen uit het stof. Daar zullen dan des Heeren dienaars trouw Met hun geslacht een woonstad elk beërven; Wie God bemint, zal in dat schoon gebouw Een plaats met vreugd in eeuwigheid verwerven. PSALM 70. O noodhulp in gevaren! Nu help me en let, Wat angsten mij bezwaren. Och, haast U, red Mij fluks; ik roep om bijstand. Beschaam, vertsaag Mijn hater en doodvijand! Beschaam, verjaag Die mijn verderf begeeren! Verjaag, beschaam Die mij met schimp braveeren Om uwen naam! Verheug hem, dat hij springe, Al die U zoekt. Dat hij U lof toezinge, En, hoe men vloekt, U eere, als zijn Behoeder. Maar ik ben arm En naakt; dies help me, Alvoeder! Beschut, bescherm, Bevrij ons, zonder toeven, Nu wij uw hulp behoeven. PSALM 71. 1. 't Is op U, Heere, dat ik bouwe, Nu laat mij nimmermeer Vervallen in oneer; Om uw gerechtigheid en trouwe, Wil met verlossing spoeden En mij genadig hoeden. 2. Neig mij uw oor, wil mij bewaren, Wees Gij mijn rots en wal, Waarheen ik wijken zal. Gij hebt bevolen mij te sparen: Gij zijt, o God almachtig, Mijn burg en vesting krachtig. 3. Ruk mij toch uit der boozen klauwen, Die tot geweld en pracht Aanwenden hunne macht. Gij zijt mijn toevlucht in 't benauwen Van mijne prille jaren Tot aan mijn grijze haren. 4. Ik heb gesteund op uw vermogen Van 's moeders lichaam af: Gij hebt als uit een graf Mij uit haar ingewand getogen: Gij zijt, o Heer genadig, Mijn eer en roem gestadig. 1. PAUZE. 5. Of velen m'als een spooksel mijden, Zoo zijt Gij inderdaad Mijn vaste toeverlaat. Laat mijnen mond, Heer, t'allen tijden De loftrompet U steken En in uw eer uitbreken. 6. Wil bij 't volgroeien mijner dagen Mij niet verstooten Heer, Zie gunstig op mij neer; Wil mijne leden onderschragen, Die dreigen te bezwijken, Wil nimmer van mij wijken. 7. Mijn hateren niet anders spreken Dan enkel klapperij En laster tegen mij. Al die mij met hun looze treken Graag ommebrengen zouden Gaan samen raadslag houden. 8. .Ziet," zeggen zij, „hij ligt verschoven God staat niet aan zijn zij. Jaagt, jaagt hem; grijpt hem vrij; Hij kan geen uitkomst zich beloven." o God! toon m'uw ontferming, En haast U ter bescherming! 9. Laat die mijn ziele wederstrijden In ramp en smaad vergaan: En die uit boosheid staan Naar mijne scha, aan alle zijden Met schand bedekt, versmachten. Uw hulp zal ik verwachten. 2. PAUZE. 10. Mijn hart zal steeds op U vertrouwen: Mijn mond vindt, tot uw' lof, Gedurig ruimer stof, En zal uw recht en heil ontvouwen; Schoon ik de rij dier schatten Kan tellen noch bevatten! 11. Ik zal in uwe mogendheden En in uw kracht voortaan, o Heer der heeren, gaan; En mijnen tijd alleen besteden, Dat uw waarachtig Wezen Van ieder zij geprezen. 12. Oij hebt mij, van mijn kindsche dagen, Geleid en onderricht; Nog blijf ik naar mijn plicht Van uwe wondren blij gewagen. o God! wil mij bewaren, Bij 't klimmen mijner jaren. 13. Blijf mij in mijne grijsheid sterken; Verkwik mijn' ouderdom: Bewaak mij van rondom; Zoo meld' ik dit geslacht uw werken; Zoo zal 'k uw grootheid zingen Voor hun nakomelingen. 3. PAUZE. 14. Ik roem, o eeuwig Alvermogen ! 'k Roem uw gerechtigheid, Die zoo veel glans verspreidt, Zoo heerlijk schittert uit den hoogen. O Heer der legerscharen! Wie kan U evenaren? 15. Uit diep' afgronden van der aarde Hebt Gij mij opgericht. Gij hebt mijn macht gesticht: Ja, zult mijn luister en mijn waarde Voortdurend grooter maken, En mij uw troost doen smaken. 16. Dies zal ik U op mijne snaren, Uw trouw en zorg ter eer, Hoog loven immer meer. Gij, heilige onder Jakob's scharen, Dat ik op harp en luite U lofgezangen uite. 17. Mijn lippen zullen juichend roemen In psalmen, U gewijd, Dat Gij mijn Helper zijt. Mijn tong zal U mijn Redder noemen; Uw gunst, den Godgetrouwen, Den ganschen dag ontvouwen. 18. 'k Zal uw gerechtigheid verheffen, Die mij in eer herstelt, Die al mijn haters velt. 'k Zie hen door schand' en schaamte treffen Ik zie hen schaamrood vluchten, Die mijne ziel doen zuchten. PSALM 72. 1. Geef, Heer! den Koning uwe rechten, En uw gerechtigheid Aan 'sKonings zoon, om uwe knechten Te richten met beleid. Dan zal hij al uw volk beheeren, Rechtvaardig, wijs en zacht; En uw ellendigen regeeren: Hun recht doen op hun klacht. 2. De bergen zullen vrede dragen: De heuvels heilig recht; Hij zal hun vroolijk op doen dagen Het lot, hun toegezegd. Zijn sterke arm zal tot erbarmen Gestadig zijn gereed; Hij zal nooddruftigen beschermen; In alle nood en leed. 3. O! zalig rijk! o lustig leven! Daar zulk een scepter is! Daar wordt den ramp geen deur gegeven, Daar leeft men wel en wis. Weg andre kronen, wier mismaaktheid Ook in haar schoonste blijkt; Helaas! 't is enkel onvolmaaktheid, Daar 's werelds doen mee prijkt. 4. O! zalig rijk, dat op deez' aarde Den vrede brengen zal: Den waren vreê, een zaak van waarde, Een lust van berg en dal. Een wensch van landen en van steden, Een ader van de deugd, Een stand-vest der gerechtigheden En aller dingen vreugd. 5. O! zalig rijk daar alle dingen Naar wet en reden gaan! Zijn vonnis-bank zal den geringen Tot eischen openstaan. Der armen kindren zal hij rukken Uit overlast en pijn; En hen, die zulke wreed verdrukken Een streng verdrukker zijn. 10 6. Zij zullen U eerbiedig vreezen, Zoolang er zon of maan Bij 't nageslacht ten licht zal wezen, En op- of ondergaan. Hij zal gelijk zijn aan den regen, Die daalt op 't late gras; Aan droppels, die met milden zegen Besproeien 't veldgewas. 7. Gelijk in zoete lente-dagen Het bloemsken weeldrig groeit, Tot aller oogen welbehagen, Terwijl het staat en bloeit; Zoo zal men ook te zijnen tijden Den vroomgezinden mensch In allen welstand zien verblijden Naar vollen hartewensch. 1. PAUZE. 8. Wie zal de waardigheid verhalen Van 't rijk, zoo rijk aan vrêe? Zijn heerschappij kent geene palen Van eengen tijd of steê. Van zee tot zee, van rijk tot rijken Gebiedt zijn elpen staf, Totdat de mane gaat bezwijken En valt ten hemel af. 9. Het woeste volk zal voor hem knielen; Zijn vijand likt het stof; En Tharsis voert met rijke kielen, Geschenken naar zijn hof; Met giften zullen, langs de stroomen, De Koningen der zee, En Scheba nevens Seba komen, Met heil- en vredebeê. 10. Ja! elk der vorsten zal zich buigen, En vallen voor hem neer!; Al 't heidendom zijn lof getuigen, Dienstvaardig tot zijn eer. 't Behoeftig volk, in hunne nooden, In hunn' ellende en pijn, Gansch hulpeloos tot hem gevloden, Zal hij ten redder zijn. 11. Aldus de menschen, en met reden, Als men de heerschappij Van 's konings koningswaarde zeden Beschouwen gaat nabij. Wanneer de heerscher zijn gedachten Van God beheerschen laat, Dan is het juk geen juk te achten Voor een wijs onderzaat. 2. PAUZE. 12. Hij zal de kermenden verschoonen; Aan armen, uit gena Zijn majesteit tot lossing toonen; Hij slaat hun zielen ga. Als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zoo hoog: Hun bloed, hun tranen en hun lijden, Zijn dierbaar in zijn oog. 13. Een heerlijk leven zal hij leven, Men zal hem 't Moorsche goud Met onbekrompen handen geven Hoe kostlijk men het houdt. Het hart des volks zal 't zijne wezen: Eens ieders stem en beê (Zoo hoog is zijn waardij gerezen) Staat altijd voor hem reê. 14. Zijn lof zal heele dagen klinken In aller menschen keel, Zijn naam zal op het schoonste blinken Door ieder werelddeel. Wie geeft de tong zoo vliet van tale, Wie maakt haar zoo bespraakt, Dat zij de volt des heils verhale, Die allen door hem naakt? 15. Haar krachten zal nature uiten Tot over-mild gewas, En doen haar nutte gaven spruiten, Daar eertijds schraalte was. De koesterende zegen vredig Daalt neder; het gezicht Ziet bergen, vroeger woest en ledig Van volle aren dicht. 16. Het weinig zal het vele geven, Zoodat het rijpend graan, Door 't blazen van den wind gedreven, Een sterk geluid zal slaan: Lijk men op Libanon de boomen Met groot gedruisch hoort gaan, Wanneer de snelle winden komen En ruischen door de blaên. 3. PAUZE. 17. De klank zijns naams zal nooit verdwijnen, Maar leven in 't gedacht, Zoolang de schoone zon zal schijnen Bij alle nageslacht. Door hem wordt het geluk verkregen. Hij is 't, die overal De heidnen met zijn gunst en zegen Rijk overstorten zal. 18. De weldaad zal de harten raken, Zijn goedertierenheid Zal d'aangeroerde ziel doen waken Tot plicht en dankbaarheid. Dies zullen aller volken monden, Ontsloten tot zijn eer, Den welverdienden lof verkonden Van hem, hun grooten Heer. 19. Houd stil, mijn lof, en keer ter bronnen Waarvan al 't schoon en goed, Al wat een tong zou zingen konnen, Zijn uitstroom hebben moet: Keer weer tot God, den Heer der heeren, Israëls hoogen God, Die na bestemde zonne-keeren Genaakt met heilgenot. 20. Lof Hem, lof Hem, wiens wonderheden (Uit wijsheids diepen schat) Het spits der menschelijke reden Op ver na niet bevat. Lof hem, wiens grootheid men kan merken In alles wat Hij wracht, En die dit alles uit kan werken Zonder één mede-kracht. 21. Zijn schitterenden naam verheven Met hoogster eere taal Zij volle roem en prijs gegeven, Dien grens noch tijd bepaal. Opdat het alles hier beneden Vol van zijn glorie zij. Dit zijn mijn wenschen, dit mijn beden: o! Waar de daad daarbij! PSALM 73. ' ! ' 1. De vijand mag te velde zijn, de trommel mag alarme gaan; Het zwaard mag op de kele staan: De lucht mag klaar van bliksem zijn; de heel natuur mag zijn En doen haar eigen zelf geweld: [ontsteld, Daar mag geschieden wat het wil: Een rein vroomhartig Israëliet En raakt het al te zamen niet; 2. Omdat hij God, die meerder is dan al hetgeen er is en leeft, Tot zijnen troost en steunsel heeft, Oeen ding zoo wis. En ik nochtans, door valsch besluit van Was op den doolhof schier geraakt. [mij gemaakt, Het smertte mij, toen ik 't gezicht op d' opgeblazen boozen sloeg, En zag hoe hun 't geluk toeloeg. 3. Het avontuur dat wankel is, en iedereen zoo licht verrast, Is hun (docht mij) getrouw en vast. Een ander wordt geziekt, geplaagd; zijn korte leven valt hem Zij zijn gezond, en leven lang. [bang: Een ander komt in ongeval, en slijt zijns levens tijd in druk; Op hen hecht nimmer ongeluk. 4. Een ander zucht zooveel gezuchts, en weent zoo menig droef Hun leven vloeit hun zachtjens heen. [geween: Dit baart in hen een hoovaardij, daar 't hart zichzelven in Als met een praalgewaad omwindt. [verblindt, In d'overlasten, die zij doen, recht naar hun hoogverwaanden Daar stellen zij hun glorie in. lzin» 5. Hun oogen puilen uit van vet, en aan hun lijf tuigt ieder lid Wat weeld' en trots hun hart bezit: Qeen ding zoo hoog, of 't lukt hun vast. Al wat zij denken en Zoo haast gedacht, zoo haast gedaan. [bestaan, Al wat zij zien, 't is hun te slecht; 't vernoegt hun niet, en in Is niemand, dan zij zelve, hoog. [hun oog 6. Zij spreken kwaad van ieder ding, en van hun stoute spotternij Is ook de hemel zelf niet vrij. Hun woord heeft bij de menschen macht, hun rede die valt Recht of ze van den hemel kwaam. [aangenaam, Het volk vloeit hun, als water, toe, en schouwt ze aan als [aardsche goon, En bidt, geknield, schier voor hun troon. 1. PAUZE. 7 De vromen zien 't en zijn verbaasd, en denken in hun hart: Ziet God dit al, en laat Hij 't toe? [wel hoe? Heeft Hij ook van den vromen mensch, die hier zoo laag Wel eenig denken in zijn hert? [verschoven werd, Dat 's immers volk, dat godloos is, en dat niet past op Gods En nochtans gaat het hun zoo wel? [bevel: 8. Zij hebben geld, zij hebben goed, zij leven hier gerust en blij, In leegheid, wellust, vroolijk, vrij. Wat baat het vrome leven dan? wat helpt het onbevlekt En dat men niemand euvel doet? [gemoed, Waartoe dan zooveel leeds geleên? waartoe, helaas, dan alle Te schromen voor een nieuwe plaag? [daag 9. Ik had schier ook alzoo gezeid, en hun, uit onverstand, Maar ik verbeet mijzelf, en dacht: [geslacht, ') Het is niet alles goed, dat goed, niet alles kwaad, dat kwaad Naar 't oordeel dat de wereld strijkt. (gelijkt, Waar 't anders: Al Gods heilig volk, van welker lijden dat Het waar Gods volk dan niet geweest. [men leest, 10. Ik maakte mijn gedachten moê, en had zoo gaarn den grond En 't recht verstand hiervan gehad: [gevat, Maar al vergeefs: 't Was mij te zwaar, en schampte op mijne Totdat ik mij tot God begaf, [zinnen af, En intrad tot zijn heiligdom, daar uit zijn Woord mij wierd Hoe wonder het met hen verkeert. [geleerd, 2. PAUZE. 11. Daar zag ik, Heer, hoe Gij ze stort; hoe los en onvast dat En plotseling te gronde gaan. [ze staan, Hoe gaan zij toch zoo haast te niet! het hart is hun doorvlijmd Zij einden in een oogenblik. [met schrik Hun wezen is gelijk een droom, die in den slaap wat wonders Maar bij 't ontwaken ras verdwijnt. [schijnt, 12. Wat groot geleek, is niet met al; wat eerst gevreesd werd, En wat men prees, daarna veracht. [wordt belacht; Eilaas! hoe wee is mij in 't hart, dat ik voor U, Gij wijze God! Mij heb gedragen als een zot; En 't domme vee bijna gelijk, heb van der dingen eind en Geoordeeld met den dwazen hoop; [loop 13. En met mijn al te klein verstand (niet ziend op 't geen dat Ben in uw oordeel ingetreên. [was, maar scheen) Nochtans, hoewel ik tegen U met mijn gedachten heb gefaald, Ben ik van U nooit afgedwaald. Ik hang aan U, hoe dat het gaat, ik klem mij altijd vast aan Want Gij houdt U altijd aan mij. [Dij. 14. Gij zijt mij altijd bij met raad, Gij zijt mij altijd bij met Daar ik tot eer door word gebracht. [kracht, Wanneer ik U maar hebben mag, zoo is mij al de rest En pas 'k op hemel noch op aard. [onwaard; Of 't lichaam al uitteren mocht, of 't hart zijn kracht al heel En boven 't hoofd de dood al hing: [ontging, J) Geleken. 15. Gij evenwel, Gij zijt het, God! daar ik op sta, en hoop op Gij zijt het al hetgeen ik heb. [schep; Wie van U wijkt op zulken weg, die niet van uwe wegen is, Die is den ondergang gewis. Want Gij doodt elk die U begeeft, en, als een vrouw haar Van U tot vreemde goden gaat. [man verlaat, 16. Het allerbeste, dat ik kan, mijns harten allerhoogste lust, Der ziele allerwiste rust, Dat is, dat ik aan Ood mij houd, en mijn betrouwen op Hem En zijne daden voortvertel. [stel PSALM 74. 1. Waarom, o God! zijn wij in eeuwigheid Van uwe gunst en uw gena verstoken? Hoe kan uw grimmigheid zoo fel nog rooken, De kudde teistren, van uw hand geweid? 2. Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond; Denk aan uw volk, door U van ouds verkregen; Denk aan uw erf, het voorwerp van uw zegen, Aan Zions berg, daar G'eertijds hebt gewoond. 3. Ruk spoedig aan; verdubbel uwe schreên, Zie, hoe de stad verwoest ligt en vergeten; Des vijands macht heeft alles neergesmeten, Uw heiligdom verkorven en vertreên. 4. Uw vijand heeft, ter plaatse van 't gebed, Gelijk een leeuw gebruld, bij 't zegevieren; Zelfs, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren, In trotschen moed, tot teekenen gezet! 5. Elk woedt om strijd, en toont zich onbeschroomd; Men houwt en hakt, dat poort en bindten beven* Gelijk men slaaft om bijlen aan te geven, En ijvrig kapt en kerft in 't dicht geboomt. 6. Dus hebben z'ook, doldriftig, onbesuisd, Graveerselen, pilaren, wanden, bogen, Wier kunstsieraad de lust was van elks oogen, Met koevoet, zwaard en hamer woest vergruisd. 7. Uw heiligdom is door het vuur verteerd ; Niets heeft zijn' glans voor 't woên des gloeds beveiligd, Uw schoon paleis, uw woning is ontheiligd, Ten gronde toe in puin en asch verkeerd. 8. „Laat", zeiden zij, „laat ons het gansche land, Geplunderd, voor onz' overmacht doen zwichten!" Hun kwade vuist heeft al de godsgestichten, Uw' naam ten hoon, verbrijzeld of verbrand. 1. PAUZE. 9. Wij zien aan ons, na al dit ongeval, Geen teek'nen meer van uwe gunst gegeven; Niet éen profeet is ons tot troost gebleven; Geen stervling weet, hoe lang dit duren zal. 10. Hoe lang, o God! zal in dit zwaar verdriet, De vijand ons zijn wreede trotschheid toonen? Zal hij uw naam in eeuwigheid dan honen? Neen, 't kan niet zijn, dat duldt uw glorie niet. 11. Ach! waarom trekt G'uw hand dus van ons af, Uw rechterhand, die ons ten steun kan strekken? Ai! wil haar eens uit uwen boezem trekken, En maak een eind' aan uw gestrenge straf! 12. Gij, evenwel, Gij blijft dezelfd', o Heer! Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning, Die uitkomst gaaft, en uit uw hemelwoning, Voor ieders oog uw haatren gingt te keer. 13. Gij spleet weleer de schelfzee door uw kracht, Gij hebt den kop der woest' en felle draken, Het vreeslijk heir, dat Isrel dorst genaken, In 't hart der zee, verbroken door uw macht. 14. Uw sterke hand heeft 's Leviathans woên Betoomd, gestuit; deed Farao bezwijken: Daar 't woest gediert aan duizenden van lijken, Op 't dorre strand zijn rooflust mocht voldoen. 15. Hoe menigmaal hebt O'ons uw gunst betoond, 't Zij G'een fontein deedt uit een rots ontspringen, Of op een hoop de waatren samendringen, Wanneer de stroom door U werd uitgedroogd. 16. De dag is d'uw'; ook vormdet Gij den nacht, Gij schiept de maan, de zon met gloed en stralen, Door U is d'aard gesteld in juiste palen: Elk jaarseizoen hebt Gij tot stand gebracht. 2. PAUZE. 17. Herdenk, mijn God! herdenk die wonderdaan. Een dwaas geslacht heeft uwen naam gelasterd; De vijand, van uw vreez' en dienst verbasterd, Heeft uwen roem met smaad en schimp belaan. 18. Geeft 't wild gediert', dat niets in 't woên ontziet, De ziele van uw tortelduif niet over; Laat, groote God! om een' gehaten roover, Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet. 19. Beschouw, herdenk uw vast gestaafd verbond; Laat dat uw hart tot ons in liefd' ontvonken; Het land is vol van duistre moordspelonken, Vanwaar 't geweld ons slaat met wond op wond. 20. Dat elk verdrukt' uw bijstand eens erlang'; Laat, laat uw volk niet schaamrood wederkeeren; Maar wil van hen ellend' en nooddruft weren, Opdat z'uw naam verheffen in gezang. 21. Rijs op, o God! rijs op, toon uw gezag; Betwist uw zaak, wees onze pleitbeslechter; 't Is meer dan tijd, gedenk, o hoogste Rechter! Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag. 22. Vergeet niet, Heer! dien onverdraagbren hoon, Dat luid geroep van al uw weerpartijders; Het woest getier van uwe machtbestrijders Stijgt telkens op tot voor uw hemeltroon. PSALM 75. Wij willen U, o God! belijden, Belijden, U ten prijs, Uw naam aanroepen t'allen tijden, O Almacht, goed en wijs! Wij willen uwe wonderwerken, Zoo wijd alom gespreid, Trompetten. „Als de tijd zijn vlerken, Zegt God, „heeft afgeleid, Zal Ik rechtvaardig vonnis vellen, En scheiden goed en kwaad, Elk zijnen rechten loon bestellen. De gansche wereld staat Gesmolten in begeerlijkheden, Bedorven in den aard, Met hare inwoners daar beneden; Doch zijt geenszins bezwaard; Ik heb bevestigd die pilaren, Waaraan, op zulk een dag, De bloem, gezift uit alle scharen, Zich veilig houden mag. 'k Vermaande alom die goddeloozen: Ai, staakt uw onrecht toch, Gij adderengebroed en boozen! Houdt op, uw horens nog Te kanten tegen 't Alvermogen, Verheft uw horens niet Zoo trots, ten schimp van 's hemels bogen. Betoomt uw tong, en ziet Eerst, wat gij spreekt. Ai, tergt den tooren Des Hemels niet, wanneer Gij lastert, en d'alhoorende ooren Te na spreekt en Gods eer; Want oost noch west, noch woeste bergen U niet bedekken voor Den Rechter, die zich niet laat tergen, En alle nevels door Den blik werpt van zijn alziende oogen. Hij zet den eenen af, En komt den anderen verhoogen. Hij grijpt den kelk van straf En wraak, vol bittren wijn geschonken En droesem, schenkt rondom. Het grondsop is niet uitgedronken; De boosheid zal alom Dien kelk van wraak nog moeten zwelgen, Zoo wijd de wereld strekt. 'k Zing onverpoosd voor Jakobs telgen Gods lof, nog nooit bevlekt. De hoogste Rechter wringt de hoornen Den booswicht uit het hoofd, Verheft den kam der uitverkoornen, Gelijk Hij heeft beloofd. PSALM 76. 1. God is bekend bij Juda's stam, Daar Hij zijn hoogen zetel nam; Zijn naam is groot in Israël; In Salem staat, op zijn bevel, De hutte van dien Hemelkoning; Op Zion is zijn heiige woning. 2. Daar heeft de vijand boog en schild, En vuurge pijlen op verspild; God brak het zwaard, bedwong den krijg. Dat vrij het roofgebergte zwijg'; Uw roem, o groot en heerlijk Wezen! Is tot veel hooger top gerezen. 3. Stouthartigen zijn daar beroofd; Daar sliep en heir en opperhoofd ; De kloekste had geen handen meer, Maar viel in 't stof verslagen neêr. o God van Jakob! door uw schelden Vergingen paarden, wagens, helden. 4. Hoe vreeslijk zijt Gij in 't gericht; Wie zal bestaan voor uw gezicht? Zoo ras uw mond het vonnis streek, Uw oordeel van den hemel bleek, Toen vreesde d'aarde voor uw oogen; Toen werd ze stil door uw vermogen. 5. Als God ter hooge vierschaar steeg, 't Zachtmoedig volk verlossing kreeg, Ontzette zich het gansch heelal. Gewis, der menschen gramschap zal, Wanneer z'op 't hevigst is aan 't blaken, Uw' grooten lof nog grooter maken. 6. Woedt nog de wraaklust onbeschroomd, Die wordt door U ras ingetoomd. Doet dan geloften aan den Heer, Betaalt die, uwen God ter eer, Gij allen, die dien grooten Koning Omringt in zijn doorluchte woning! 7. Men voer' dien God geschenken aan, Die vreeslijk is in al zijn daan! Hij stoot de vorsten weg in 't graf, En snijdt hunn' geest als druiven af; Hij, die den koningen der aarde, Zelfs op hun tronen, vreeze baarde. PSALM 77. 1. Mijn geroep, uit bange vreezen, Klimt tot God, het Opperwezen, God, die in mijn ongeval, D'ooren tot mij neigen zal. 'k Zocht Hem in benauwde dagen; 'k Bracht de nachten door met klagen; 'k Liet niet af mijn hand en oog Op te heffen naar omhoog. 2. 'k Schatte mij geheel verloren; 'k Mocht van geen vertroosting hooren; Als mijn ziel aan God gedacht, Loosd' ik niet dan klacht op klacht; Peinsd' ik aan mijn vruchtloos kermen, Vruchtloos roepen om ontfermen; Dacht ik, hoe God anders helpt, Mijne ziel werd overstelpt. 3. Slaap weêrhieldt Gij van mijn oogen; 'k Was verslagen, neergebogen, En, verstomd door al 't verdriet, Wars van menschen, sprak ik niet. 'k Overdacht al d'oude dagen, Jaren, eeuwen, gunsten, plagen, En wat immer aan mijn ziel Van Gods hand te beurte viel. 4. 'k Dacht, hoe 'k God met vreugd voordezen Op mijn snaren had geprezen; 'k Overleid' in diepe smart, 's Nachts met een mistroostig hart, En mijn geest doorzocht de reden, Waarom God die tegenheden Mij in zulk een mate zond, Wat mij nog te duchten stond. 5. Zou de Heer zijn gunstgenooten, Dacht ik, dan altoos verstooten? Niet goedgunstig zijn voortaan? Nimmer ons weer gadeslaan ? Zouden zijn beloftenissen Verder haar vervulling missen, Vrucht'loos worden afgewacht, Van geslachte tot geslacht? PAUZE. 6. Zou God zijn gena vergeten? Nooit meer van ontferming weten? Heeft Hij zijn barmhartigheên Door zijn gramschap afgesneên? 'k Zei daarna: Dit krenkt mij 't leven; Maar God zal verandring geven; Zeker wacht mij beetre stand Van des Heeren rechterhand. 7. Ik wil liever zijn indachtig Al zijn daden, groot en machtig, Die van oude tijden aan Hij zoo heerlijk heeft gedaan. Ik wil ijverig gaan merken Op zijn onvolprezen werken, En, in steê van bittre klacht, Daarvan tuigen dag en nacht. 8. Heilig zijn, o God! uw wegen; Niemand spreek' uw hoogheid tegen! Wie, wie is een God als Gij, Onbegrensd van heerschappij! Ja, Gij zijt die God, die d'ooren Wondren doet op wondren hooren; Gij hebt uwen roem alom Groot gemaakt bij 't heidendom. 9. Door uw arm en alvermogen Hebt Oij Isrel uitgetogen; Jakobs kindren, Jozefs zaad Vrij gemaakt van Faro's haat. 't Water zag, o God, U komen: 't Water zag U, en de stroomen Steigerden vol schrik omhoog; D'afgrond werd beroerd, en droog. 10. Dikke wolken goten water; Hooger zwerk gaf fel geklater; Uwe pijlen, zoo geducht, Vlogen vlammend door de lucht, 't Zwaar geluid der donderslagen Deed het al in 't ronde wagen; En de wereld werd verlicht, Door herhaalden bliksemschicht. 11. D'aarde sloeg van schrik aan 't beven, Toen z'U langs uw pad zag streven, Zee en groote waters door, In het nooit ontdekte spoor; Toen G'uw volk den weg bereiddet, Daar Gij 't als een kudde leiddet; Mozes en Aarons hand Bracht hen dus naar 't heilig land. PSALM 78. 1. Wil, o mijn volk, mijn onderrichting hooren, Neig hart en zin, leen aan mijn rede uw ooren! 'k Zal met mijn mond u wijze spreuken leeren, Verborgenheên, van ouds af waardig t'eeren. Mij vloeit een schat van wijsheid uit den mond, Gelijk een bron, die voortspringt uit den grond. 2. Verborgenheên, met diep ontzag te melden, Die ons voorheen de vaderen vertelden, Die wij, hun kroost, ook niet verbergen mogen, Die stellen wij het nageslacht voor oogen: Des Heeren lof, uit 'slands historieblain, Zijn sterken arm en groote wonderdaan. 3. Want God heeft zijn getuigenis gegeven, Aan Jakobs huis; een wet, om naar te leven, Die Israël zijn nageslacht moet leeren, Opdat men nooit haar kennis moog' ontberen: God vordert, dat de naneef, eeuwen lang, Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang'. 4. Opdat z op God hun hope stellen zouden; In 't oog zijn daan, in 't hart zijn wetten 'houden, En nimmermeer weerspannig God verachten, Verdraaid en krom, als vorige geslachten. Wier hart niet was gericht naar zijn gebod, Wier geest niet was getrouw met hunnen God. 1. PAUZE. 5. Wat kon de boog den besten schutter baten? Toen Efraïm Gods wegen had verlaten, Vlood al het heir ten dage van het strijden, En moest aldus de zwaarste neêrlaag lijden. Op Gods verbond werd niet van hen gelet: Zij weigerden te wandlen in zijn wet. 6. Zijn wonderdaan, door niemand af te meten, Zijn trouweloos en snood van hen vergeten: Die wonderdaan, waardoor Egypte's helden Bezweken zijn in Zoans vette velden; Daar Hij, tot troost in hunner vaadren leed, Voor ieders oog de grootste teekens deed. * 7. Zijn^ Almacht wist de zee vanéén te scheiden, En 't angstig heir daar droogvoets door te leiden; Als op een hoop deed Hij de waatren rijzen; Hij gaf des daags, om hun den weg te wijzen, Een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht; Totdat Hij hen in 't vruchtbaar Kanan bracht. 8. Ook spleten zelfs de rotsen op zijn wenken: Geen afgrond kon het volk ooit milder drenken; 11 De woestenij gaf zuivre watervlieten, Die d'Almacht uit de steenrots voort deed schieten, Gelijk een stroom, die, golvend afgegleên, Zijn armen spreidt door al de velden heen. 2. PAUZE. 9. Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden, Nog pleegden z'in 't vervolg de snoodste zonden. In 't woest gewest uit vetter land getogen, Vergramden zij des Allerhoogsten oogen; Verzochten God, en eischten, ten bewijz' Van zijne macht, naar hunne lusten, spijs. 10. Zij spraken stout: „Kan God in wildernissen Ook keur van spijs op onze tafel disschen? 't Is waar, Hij sloeg de rots, en deed de stroomen, In overvloed, uit harde klippen komen; Maar, is zijn macht zoo onbepaald en groot, Hij geef dan hier zijn volk ook vleesch en brood. 11. Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen; Zijn vuur ontstak om Jakob te vervolgen; De felle toorn van 't eeuwig Opperwezen Deed Israël al sidderende vreezen; Omdat zij niet geloofden aan Gods mond, Noch op zijn heil vertrouwden naar 't verbond. 12. Daar God, voor hen bezorgd, in hunne nooden De wolken zelfs van boven had geboden, De hemeldeur ontsloten, mild in 't zeeg'nen, En 't manna doen rondom hun tenten reeg'nen; Opdat zijn volk ten blijk van zijne trouw, Dit hemelkoorn op reis genieten zou. 3. PAUZE. 13. Elk mocht zijn brood, zoo mild hem toegemeten, Dat won derbrood der machtigen nu eten: Den teerkost tot verzading hun gegeven. Een oostewind werd door Hem voortgedreven, En 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk, Geen minder blijk van zijn krachtdadig werk. 14. Toen daalde 't vleesch, als stof en dichte regen. Een groote vlucht van vooglen, neêrgezegen, In menigte gelijk aan 't zand der stranden, Viel toen van zelf hun rijkelijk in handen; Viel, op Gods wenk, rondom elks woning neêr, En spijsde 't heir van Isrels Opperheer. 15. Toen aten zij, en werden zat van eten; Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeten; Maar eer hun drift en toomeloos begeeren, Waarmee dat volk Gods Almacht dorst onteeren, Verzadigd was, ziet daar de straf terstond, Terwijl de spijs nog was in hunnen mond. 16. Ziet daar Gods toorn, gelijk een vuur ontstoken; Zijn eer werd op hun machtigsten gewroken, Daar plaag op plaag geweldig nedervelden 't Aanzienlijkst deel, het puik van Isrels helden. Maar 't volk ging voort, hun ongeloof hield aan God had vergeefs zijn wonderen gedaan. 4. PAUZE. 17. Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen Vergaan, en, door een reeks van felle plagen, In schrik en angst hen slijten hunne jaren; Maar bracht Hij hen opnieuw in doodsgevaren, Dan vraagden zij naar God, en keerden weêr, En zochten vroeg, uit bange vreez', den Heer. 18. Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen Hun rotssteen was, en hoe, in angst, voordezen De hooge God verlossing had gezonden: Dan vleiden zij Hem valschlijk met hun monden, En bukten laag, omdat de nood hen drong, Maar logen Hem met hun geveinsden tong. 19. Hun hart was boos, vervuld met slinksche streken; Van zijn verbond was groot en klein geweken, Doch God vergaf barmhartig hunne schulden; Verdierf ze niet, schoon zij de maat vervulden; Hij wendde zelfs zijn gramschap dikwijls af, En wekte nooit zijn gansche wraak ter straf. 20. Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewogen: Zij zijn toch vleesch, zij hebben geen vermogen; Zij zijn een wind, die gaat en nooit zal keeren. Hoe dikwijls dorst hun wrevel God onteeren! De wildernis zag door hun booze paan Hem bitterheên en smarten aangedaan. 5. PAUZE. 21. Want elk ging voort in Ood op 't snoodst te tergen, En nieuw bewijs van zijne macht te vergen; Den heilgen Ood van Israël te kwellen, En paal en perk aan zijne daan te stellen. Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd, Waarin Gods hand hen had van 't juk bevrijd. 22. Hoe Hij zijn oog op hen had neergeslagen: Egypte van zijn teekenen deed wagen, En Zoans veld, daar Hij hen af wou zondren, Een streng tooneel deed worden van zijn wondren; Daar poel en beek, en groot' en kleine vloed Ondrinkbaar werd, en niets dan walglijk bloed. 23. Hij zond een heir, door niemands hand te weren, Veel ongediert, om alles te verteren; Zijn groote kracht deed vorschen uit de stroomen, Tot wis bederf van gansch Egypte, komen: Hij gaf 't gewas, met vlijt gekweekt, en 't kruid Den kruidworm en den sprinkhaan tot een buit. 24. De wijnstok werd door hagel neergesmeten; De wilde vijg daardoor vanéén gereten; De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven, Zijn kleiner vee door zwaren hagel sterven. Zijn beesten door den feilen bliksem slaan, En jammerlijk door vuur en vlam vergaan. 25. Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en nooden, Verstoordheid, angst en vrees'lijk onheilsboden; Hij baand' een weg voor zijne grimmigheden, Waarlangs de wraak zou treên met wisse schreden. Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf; Terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf. 6. PAUZE. 26. Egypteland zag al het eerstgeboren Door 'shemels wraak geslagen en verloren; De dood der jeugd, 't beginsel van Chams krachten, Vervulde tent en veld met jammerklachten: Waaruit Gods volk als schapen werd geleid, En vrij en blij op Parans grond geweid. 27. Ja, zonder vreez' mocht Isrel veilig trekken; Het zag de zee zijn haatren overdekken: Want God, hun God, bracht hen bevrijd van banden Naar 't land, door Hem geheiligd uit de landen, Tot dezen berg, dien zijne hand verkreeg, En die daarna ten hoogsten luister steeg. 28. Het heidendom werd voor hen weggedreven; Aan elk, naar 't snoer, zijn erfenis gegeven, En Isrel mocht in eigen tenten wonen. Maar 't wufte volk ging voort in God te honen; Verzocht den Heer, versmaadde zijn gebied, En hield het recht des Allerhoogsten niet. 29. Zij weken af door trouweloozen handel, En volgden dus der vaadren snooden wandel; Zoo keeren zich bedriegelijke bogen, Waardoor somwijl de schutter wordt bedrogen; Des Heeren toorn en ijver werd getergd, Door beeldendienst en hoogten op 't gebergt. 7. PAUZE. 30. Dit hoorde God, en heeft, op 't felst ontstoken, Dit boos bestaan op Israël gewroken, Dat volk versmaad met beelden en altaren, Dies liet Hij tent en tabernakel varen, Die Hij zich daar ter woning had gesticht, En tot zijn eer te Silo opgericht. 31. Het onderpand van 't heerlijk alvermogen, Zijn heilig ark gaf Hij, voor Isrels oogen, Den Filistijn in d'ongewijde handen; Zijn volk ten zwaard', of in de slaafsche banden. Gods Majesteit, getergd, zag van omhoog Zijn erfnis aan, met een verbolgen oog. 32. Het vuur verslond de strijdbre jongelingen; Der maagden lof vergat men op te zingen; Hun priesterschap, hoe hoog door Ood verheven, Werd, laag verneêrd, aan 't zwaard ten prooi gegeven En d'arme weeuw bezweek van zielverdriet. Of zat door schrik verstomd, en weende niet. 33. Toen stond God op met gunstige gedachten, Als na een slaap ontwaakt met nieuwe krachten; Ja, als een held, ontzaglijk in zijn gangen, Die nieuwen moed heeft door den wijn ontvangen; En sloeg tot smaad, met zijn geduchte hand, Het uiterst deel van 'svijands ingewand. 8. PAUZE. 34. Doch Jozefs tent liet Hij verachtlijk varen; ln Efraïm verkoos Hij geen altaren; Maar Hij had lust in Juda's stam te wonen, Om daar zijn macht en heerlijkheid te toonen Op Zions berg, dien 's werelds Opperheer Bemind' en koos ten zetel van zijn eer. 35. Daar bouwde Hij als hoogten zijne muren, Zijn heiligdom, dat d'eeuwen zou verduren, Gelijk deez' aard, gegrond door zijne krachten, In eeuwigheid geen wanklen heeft te wachten. Held David, dien Hij van de schaapskooi nam, Verkoos Hij zich ten Vorst uit Juda's stam. 36. Hij deed zijn' knecht van achter 't vee zich spoeden, Om Jakobs zaad, zijn dierbaar volk, te hoeden; Zijn Israël, ten erfdeel Hem verkregen. Dus heeft die Vorst geheerscht met roem en zegen, Gods volk oprecht en met verstand geweid, En 't rijk beschermd door dapper krijgsbeleid. PSALM 79. 1. Getrouwe God! de heidnen zijn gekomen; Zij hebben stout uw erfland ingenomen: Jeruzalem, de tempel, uw altaren, 't Ligt al verwoest door die geweldenaren! Uw knechten zijn geveld, Door hun verwoed geweld. Hun lijken, onbegraven, Verzaden, na hunn' dood, 't Gediert' in hongersnood, En gier, en kraai, en raven. 2. Het kostlijk bloed van uwe gunstgenooten, Als water om Jeruzalem vergoten, Doet wijd en zijd des vijands woede blijken; Het gansche veld is nu bezaaid met lijken, Van d'eer des grafs beroofd. De nabuur schudt het hoofd, En lacht met onz' ellenden: Ons deerniswaardig lot Stelt ons ten smaad, ten spot Van vreemden en bekenden. 3. Hoe lang zult Gij in gramschap zijn ontstoken ? Zal 't hevig vuur uws ijvers eeuwig rooken? Stort uwe wraak op hen, die ons verteren, Op volken, die uw' grooten naam niet eeren: Want Isrel, door hun macht Verschrikklijk omgebracht, Ligt in zijn bloed verdronken, Zijn woning, al de troost En lust van Jakobs kroost, Gelijkt thans op spelonken. 4. Gedenk niet meer aan 't kwaad, dat wij bedreven Onz' euveldaad word' ons uit gunst vergeven! Waak op, o God! en wil van verder lijden Ons klein getal door uwe kracht bevrijden. Help ons, barmhartig Heer! Uw' grooten naam ter eer; Uw trouw lcoom' ons te stade; Verzoen de zware schuld, Die ons met schrik vervult; Bewijs ons eens genade! PAUZE. 5. Waarom zou zich der heidnen macht vermeêren? Uw hoog gezag door bittren schimp onteeren, En vragen, door hun trotschen waan bedrogen: „Waar is hun God? waar blijkt nu zijn vermogen? Vergeld hunn' overmoed; Wreek uwer knechten bloed, o God van ons betrouwen! Verdedig onze zaak; Doe 't heidendom uw wraak, Zelts voor ons oog aanschouwen! 6. Ai! hoor naar hen, die in den kerker kwijnen; Laat hun gekerm voor uw gezicht verschijnen; Bevrijd hen, die, gedreigd met doodsgevaren, Op uwe hulp met smeekend' oogen staren! Vergeld den wreeden smaad, Waarmeê des nabuurs haat Uw mogendheid dorst schenden; Geef hun, o Opperheer! Die zevenvoudig weêr; Zie neer op onz' ellenden! 7. Zoo zullen wij, de schapen uwer weiden, In eeuwigheid uw' lof, uw eer verbreiden, En zingen, van geslachten tot geslachten Uw trouw, uw roem, uw onverwinbre krachten. PSALM 80. 1. Neem, Isrels Herder, neem ter ooren, Die Jozefs kroost, door U verkoren, Als schapen gunstig hebt geleid ; Die eenen troon van heiligheid U tusschen Cherubs hebt gesticht; Verschijn weêr blinkend met uw licht. 2. Die glans straal' Efraïm in d'oogen; Toon Benjamin uw groot vermogen: Verlos Manasse tot uw eer: Getrouwe Herder, breng ons weer: Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht Van uw vertroostend aangezicht. 3. Hoe lang, o Heer der legermachten! Verwerpt Gij toornig onze klachten? Hoe lang verlaat G'ons in den nood? Gij spijst uw volk met tranenbrood: Gij drenkt het in zijn jammerstaat Met tranen uit een volle maat. 4. In 't bitter leed, dat wij verduren, Zien w'ons aan onze nageburen Helaas! door U ten schimp gesteld ; Ons door hun twisten neergeveld. Wij zien, daar ons hun haat vertreedt, Hen spotten om ons harteleed. 5. Laat ons, o God der legermachten! Niet vruchtloos op uw bijstand wachten; Ga onzen haatren zelf te keer; Getrouwe Herder, breng ons weer: Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht Van uw vertroostend aangezicht. PAUZE. Gij vondt in ons een welbehagen: Gij bracht, o God! in vroeger dagen Uw wijnstok uit Egyptenland: Gij zelf hebt gunstig hem geplant; Voor hem de volken uitgeroeid, Hem plaats bereid, hem mild besproeid. 7. Hij heeft zijn wortels uitgeschoten: De bergen werden door zijn loten Als waren 't ceedren overdekt: Hij heeft zijn ranken uitgestrekt In zijnen bloei en frisschen staat Tot aan de zee, tot aan d'Eufraat. 8. Waarom hebt Gij zijn muur verbroken? Hem van uw zorg en hulp verstoken? Men plukt, men trapt hem met den voet: Het boschzwijn heeft hem omgewroet; Het wild gediert hem afgeweid Daar 't zich door 't gansche land verspreidt. 9. Keer weêr, o God der legermachten! Tot ons, die op uw bijstand wachten; Zie uit den hoogen hemel neêr; Herstel uw wijnstok als weleer; Den stam, ter liefd uws kinds geplant, Dien Gij gesterkt hebt door uw hand. 10. Hij ligt verbrand en afgehouwen. Als Gij verwoest, wie zal dan bouwen! Uw hand zij over 'smenschen zoon, Dien G'U gesterkt hebt tot den troon: Zoo leven wij, door U bevrijd, Altoos aan uwen dienst gewijd. 11. Behoud ons, Heer der legermachten; Zoo zullen w'ons voor afval wachten; Zoo knielen w'altoos voor U neêr, Getrouwe Herder, breng ons weêr: Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht Van uw vertroostend aangezicht. PSALM 81. 1. Zegenrijk geslacht, 't Machtig Opperwezen Thans uw lof gebracht! Om ons heilgenot Worde Jakobs God Met gejuich geprezen! 2. Zingt een' psalm, en geeft Trommels aan de reien: Wat in Isrel leeft Roep' zijn grootheid uit: Harp en zachte luit Moet' zijn roem verbreien! 3. 't Blij bazuingeschal Klink' in Isrels ooren! Doe nu overal Deze maar verstaan: »'t Feest der nieuwe maan 't Feestuur is geboren!" 4. Want dit is 't bevel Van den Heer der Heeren Aan zijn Israël; Dit is 't hoog gebod, 't Recht van Jakobs God, Dat wij billijk eeren. 5. Dit doet Jozefs zaad Aan Egypte denken, En in welk een' staat, Daar 't een sprake vond, Die het niet verstond, Qod zijn heil wou schenken. 1. PAUZE. 6. 'k Heb hunn' hals bevrijd Van den last te dragen, 't Was die blijde tijd, Toen hun moede hand Werd in 's vijands land Van den korf ontslagen. 7. Op uw noodgeschrei Deed ik groote wondren. Onder mijn gelei' Vondt gij hulp; mijn woord Werd van u gehoord, Uit de plaats der dondren. 8. 'k Nam te Meriba Proef van uw vertrouwen, Of g'op mijn gena, In uw tegenheên, Op mijn naam alleen En mijn woord woudt bouwen. 9. Hoort Mij, zei ik toen, Onder u betuigen, Wat gij hebt te doen; Och! dat Israël Zich, op mijn bevel, Onder Mij wou buigen! 10. Eert geen uitlandsch God; Wacht u voor uw zielen; Wilt, naar mijn gebod, Mijnen naam ten hoon, Voor geen valsche goón, Voor geen vreemde knielen. 11. Ik, ik ben de Heer! 'k Ben uw God, die heilig IJvre voor mijn eer. Die u door mijn hand Uit Egypteland Leidde vrij en veilig. 2. PAUZE. 12. Opent uwen mond, Eischt van Mij vrijmoedig, Op mijn trouwverbond: Al wat u ontbreekt, Schenk ik, zoo gij 't smeekt, Mild en overvloedig. 13. Maar mijn volk wou niet Naar mijn stemme hooren ; Israël verliet Mij en mijn geboón; 't Heeft zich andre goön, Naar zijn lust, verkoren. 14. 'k Liet hen dies, veracht, Naar 't hun goeddacht, handlen, 'k Liet dit boos geslacht, Naar de keuze viel Van hun dwaze ziel, In hun wegen wandlen. 15. Och! had, naar mijn' raad, Zich mijn volk gedragen' Och! had Isrels zaad Op mijn effen paan IJvrig willen gaan, Naar mijn welbehagen' 16. 'k Had hun haters ras En geheel verslonden; Wie hun tegen was Had, aan alle kant, Mijn geduchte hand Zeker ondervonden. 17. Haters van den Heer Hadden Hem gegeven, Schoon geveinsd, zijn eer; Ook zou Isrels tijd, Van de smart bevrijd Eeuwig zijn gebleven. 18. 'k Had u dan tot spijz' Vette tarw doen groeien; En u, ten bewijz' Hoe ik u kon voên, Honingbeken doen, Uit de rotsen vloeien! PSALM 82. 1. Het aldoordringend Wezen, Het alziende oog der Oppermajesteit, Voor wien niets schuilt, maar alles open leit, Voor wien het al moet vreezen; 2. D'Aartsrechter is gezeten In 't midden van den raad der aardsche goön En rechteren, en oordeelt uit zijn troon Hun oordeel en geweten. 3. „Hoe lange velt gij echter," Zegt God omhoog, „hoe lange velt gij nog Een vonnis, zwart van valschheid en bedrog, O, ongerechte rechter? 4. Hoe lange velt ge een oordeel Naar gunst, en ziet den grooten naar den mond Helpt weezen en nooddruftigen terstond, En ziet op gunst, noch voordeel! 5. Laat nooddruft niet verdrukken; Helpt armen voort! Bevrijdt ze voor 't geweld Des machtigen, wiens macht en aanzien geldt, Daar weerloos recht moet bukken. 6. De rechters zijn onkondig, Onwetende in de ^aak en 't overleg. Zij tasten blind, in duister, naar den weg, Verstaan 't geschil niet grondig. 7. Door 't jammerlijk verkorten Van 's vromen recht, uit zucht tot eigenbaat, Is rijk bij rijk vol oproers, en de staat, Geschokt, moet nederstorten." 8. De Godheid, hoog gezeten, Sprak uit den stoel van 't nooit geschokte Rijk: „Gij zijt Gods zonen, Gode in macht gelijk; Maar, oordeelt niet vermeten! 9. Want alle zult gij sterven, Als d'armste mensch. De dood scheidt lijf en ziel. Gij zult vergaan, gelijk d'Aartsengel viel, De worm zal 't lijf bederven." 10. Aartsrechter over d'aarde, Ontwaak, o God! en handhaaf 'svromen zaak. O, eigenaar der wereld! neem eens wraak; Straf 't onrecht naar zijn waarde! PSALM 83. 1. O Almachtige, eer van 't eeuwig Rijk! Wie is U gelijk, In geweld en kracht, Dapperheid en macht? Zwijg nu langer niet, Let op ons verdriet. 2. Want uw vijand steekt, met luid gerucht, 't Hoofd op in de lucht, Houdt arglistig raad, Brouwt verraad den Staat, Vlamt op ons bederf, Dreigt uw heilig erf. 3. Hoor ze roepen : „Mannen, rukt bijeen! Nu verdelgt hun steên, Volk en vee en stal, Dat niet een van al, In gansch Israël, Blijf, die 't navertel." 4. Och! zij zweren alle uit éenen mond, Tegen uw verbond; Ismaël, vol moed D'Idumees, met woed' Treên in éen verband, Zweren hand aan hand. 5. Moab, sterk van macht, en Agars bloed, Gebal, Ammon wroet Mede in dit bestek, Nevens Amalek, Palestijner mee, Tyriër aan zee; 6. Assur trekt met d'afkomste aan van Loth Tegen Jakobs God. Straf z'als Madian Sisara, verban 't Rot, als Cissons kant Jabin ving in 't zand. 7. Daar ze t'Endor streefden, droef en straf; Zonder zerk en graf D'aard hun aders dronk; Het gebeente stonk Van zoo menig held In het bloedig veld. PAUZE. 8. Tref ze en sla ze, als Gideon zoo vroeg Seb en Oreb sloeg, En vorst Sebea, Nevens Salmona, Al met hun geweer Trots geveld terneer. 9. Tref ze, als Gij weleer de vorsten troft, Daar de boosheid stoft: „Wroet vrij Zion om Met zijn heiligdom, Wint vrij Jakobs steên Als uw erflijk leen." 10. Sterke God! nu wentel ze, als een rad. Waai ze, als kaf langs 't pad En het veld gezwind Heenvliegt voor den wind; Dat er eindlijk niet, Niet van overschiet'. 11. Lijk de zwavel gloeit door 't berginwand, 't Vier een woud wegbrandt, Zult Ge, in 't onweer van Uwe gramschap, man, Ros en wagen voort Dempen, rood van moord. 12. Waak eens op, en stel ze, om uwen hoon, Schaamrood klaar ten toon, Dat z'U, aller Heer, Zoeken meer en meer. Laat ze schaamrood staan, Die uwe eer verraan! 13. Heer! verstrooi ze in schande eeuw in, eeuw uit Demp ze om 't loos besluit, Dat de blinde rot U aanbidde, als God, D'eerste macht alleen Om al 't aardrijk heen. PSALM 84. 1. O Heer der hooge Hemelmachten! Hoe aangenaam zijn Gods geslachten De tenten, daar uw Bondkist rust. Mijn ziel bezwijkt van groot verlangen, Om in uw zalen eens ontvangen ^ Te wonen, naar mijn wensch en lust. Mijn hart en leden juichen, springen Uit trek naar 't leven aller dingen. 2. Men ziet de zwaluwvleugels roeien, Een rustplaats zoeken om te broeien ; De tortel vindt in 't einde een nest, En bergt haar jongen in die woning; Maar ik, o Almacht, God, mijn Koning! Zoek rust, van ijver aangeprest, En vindt ze alleen, bij uw altaren, o Heer der hooge hemelscharen! 12 3. Welzalig leeft hij, die den drempel Bewoont van uwen heilgen tempel, U daar verheft, jaar in, jaar uit. O, driewerf zalig moet men achten, Die hulp en bijstand wil verwachten Van U alleen, en vast besluit, In 't heimelijk, bij zich, in 't harte, Naar U te klimmen uit deez' smarte; 4. Uit dit ellendig dal van tranen Een heirbaan zich naar God te banen, Naar 'shemels stad, vol rust en vreugd; Want Gij, o wetheer! stort uw zegen Van boven over den verlegen. Zij gaan van d'eene in d'andre deugd, Totdat ze op Zion triomfeeren, Voor 't aanschijn van den Heer der heeren. PAUZE. 5. o Heer der hooge hemelscharen! Verhoor mijn bede in dit bezwaren; o Jakobs God, geef mij gehoor! Beschermer van uw volk! zie heden Van boven, hoor naar mijn gebeden, Aanschouw mij van uw zalig koor, In 't aanschijn van, wie overgoten l) Met olie, heeft uw gunst genoten. 6. Want zaliger is 't, in uw zalen Zijn hart een dag eens op te halen, Dan honderd jaren elders heen Te zwerven. Liever zat ik achter Alle andren, als een tempelwachter, Aandachtig in een hoek alleen, Dan in der goddeloozen hutten, Die reukeloos de boosheid stutten. 7. De Heer bemint genade en waarheid; Genade en zegenrijke klaarheid ') Gezalfde, hier de gemeente. Vloeit neder uit zijn rijken schoot. Geen vrome, van onnoozel leven, Wordt van den schat, bij Hem te geven, Onterfd, noch van Gods erf ontbloot. Almachtige, gelukkig bouwen De harten, die op U betrouwen! PSALM 85. 1. Gij hebt, o goede Vader! weder Het eertijds bloeiend land Hersteld in zijnen eersten stand, Nadat de vijand alles neder Geveld had, volk en oegst Geplonderd en verwoest. 2- Nu bloeien berg en dal en steden, En beek en beemd en bosch; Uw stamhuis gaat nu, vrij en los Van boei en keten, henentreden, Verlost van 's vijands juk, Na zoo veel smart en druk. 3- Gij hebt 's volks misdaad kwijt geschouden, Het hart, van schuld bevlekt, Met uw genade en gunst bedekt, Uw gramschap bij den toom gehouden. Gij keerdet roede en straf Van Jakobs lenden af. 4. Behoeder van uw eigen stammen, Behoed toch in 't gemeen Ons, van uw wetperk t'overtreên. Gij zult voortaan U niet vergrammen. Keer af, ten zoen geneigd, Den geesel, die ons dreigt. 5. Zoude uwe gramschap, in 't ontsteken, Dus branden zonder end, Als in haar eigen element, Om d'oude schulden en gebreken? En breidt Ge uw gramschap uit, Van stamme in telge en spruit? PAUZE. 6. Gij zult, o God! niet meer gesteven Door uw verbolgenheid, Maar van genade eer aangeleid, Ons eenen nieuwen adem geven. Uw volk, niet langer schuw, Herschept zijn vreugd in U. 7. Ontvouw ons uw barmhartigheden, Voltooi, voltooi in 't kort, Wat aan ons eeuwig heil nog schort. Mijn hart zal luistren naar Gods reden, Dewijl Hij, uit zijn wolk, Den vreê bazuint voor 't volk; 8. Gena schenkt allen erfgenooten, Wier harten zijn verzet; Godvruchtigen wordt in 't gebed Het lang beloofde heil ontsloten. Zoo houdt Gods glorie stand In ons gezegend land. 9. Rechtvaardigheid en vrede ontmoeten Elkander, mond aan mond ; Men ziet, in minnelijk verbond, De liefd' de waarheid heusch begroeten, Gerust en heel vernoegd, Als twee gezustren voegt. 10. De trouw ontspruit met vreugd aan d'aarde; Gerechtigheid ten toon Ziet neêr uit haren hoogen troon. Gods goedheid zal, zoo 't aardrijk baarde, Verheugen onze lucht Met een gewenschte vrucht. 11. Rechtvaardigheid blinkt allen tegen. Zij straalt van 's hemels zon, Der heldre lichten aar en bron, En baant de Godheid hare wegen In 't onverlichte dal Voor d'eeuw die volgen zal. PSALM 86. 1. Neig uw oor, Heer! tot mijn rede, En verhoor mijn bange bede! 'k Ben ellendig, diep in nood, Oansch van heul en hulp ontbloot. Hoed mijn ziel: Gij zijt almachtig, Maak mij uwe gunst deelachtig. O mijn God, die mij aanschouwt! Red uw knecht, die U vertrouwt. 2. Wie toch is, als Gij, weldadig! Wees mij dan, o Heer! genadig; Want mijn roepen en geklag Klimt tot U, den ganschen dag. Wil de ziel uws knechts verblijden; Ondersteun hem in zijn lijden; Want ik hef mijn hart en oog, Trouwe God! tot U omhoog. 3. Heer! door goedheid aangedreven Zijt Gij mild in 't schuld vergeven; Wie U aanroept in den nood Vindt uw gunst oneindig groot. Heer! neem mijn gebed ter ooren! Wil naar mijne smeeking hooren; Merk, met goedertierenheên, Op de stem van mijn gebeên! 4. 'k Ben gewoon, in duistre dagen, Mijn benauwdheid U te klagen; Gij toch, die d'ellenden ziet, Hoort mij, en verstoot mij niet. Heer! wat goön de heid'nen roemen, Niemand is bij U te noemen; Niemand is er ooit zoo koen, Die uw daden na zal doen. PAUZE. 5. Alle volken, die Gij leven, Ziel en maaksel hebt gegeven, B- i\ ■ . I! I f i i. i .1, . t V > i: X* Wj » Zullen tot U komen, Heer! Bukken voor uw aanschijn neêr, En in uwe deugd gaan leven. Gij zijt groot en hoog verheven; Gij doet duizend wonderheên ; Gij zijt God, ja Gij alleen! v 6. Leer mij naar uw' wil te handlen; 'k Zal dan in uw waarheid wandlen. Neig mijn hart, en voeg het saam Tot de vreeze van uw naam. Heer, mijn God! ik zal U loven, Heffen 't gansche hart naar boven: 'k Zal uw naam en majesteit Prijzen tot in eeuwigheid! 7. Want uw goedheid, hoogst gerezen, Hebt Gij dikwijls mij bewezen, En mijn ziel, hoe zeer verdrukt, Uit het diepst van 't graf gerukt: O mijn God! de trotschaards spannen Boos tezamen met tirannen, Tot mijn' dood en zielverdriet; Zij ontzien uw hoogheid niet. 8. Maar Gij, Heer! Gij zijt lankmoedig, Zeer barmhartig, overvloedig In gena, die ons behoedt, Groot van waarheid, eindloos goed. Wend U tot mijn ziel genadig; Sterk uw knecht, en geef weldadig Ondersteuning aan den zoon Uwer dienstmaagd, van den troon! 9. Doe een teeken mij ten goede, Dat mijn haters in hun woede Mogen zien, hoe, tot hun spijt, Gij mij troost en mij bevrijdt! I' PSALM 87. 1. Hoe grondvast staat Jeruzalem Op bergen, Oode toegewijd! Hoe lief zijn Zions poorten Hem Nog liever dan, in d'ouden tijd, De tenten van 't gezegend heir, Dat herwaart kwam van 't roode meir! 2. O Koninklijke Priesterstad! O Godsstad! op hoe groot een prijs, Hoe heerelijk wordt gij geschat! En nog denkt God op rijker wijs Uw vesten uitgeleid te zien, Door aanwas van uitheemsche liên; 3. Als Memfis aanstappe op den roep Van uwe faam, en Babiion Gods naam belij, met troep bij troep, En andre vreemden, die de zon Beschijnt, en Tyrus en Moorjaan Uit ijver zich hier nederslaan. 4. Hoe wil dit klinken, als men zeit, Dat hier een mensch geboren is, Die zelf den grondsteen heeft geleid Van deze vesten, en gewis Zoo machtig is en zoo geroemd, Dat ieder hem den hoogsten noemt!') 5. De Heer zal zelf dit wonderw'Yk Bazuinen en beschrijven door Het volk en d'overheên, die sterk En overtalrijk, na en voor, Geboren worden, uur op uur, En wonen binnen uwen muur. >) Door deze vertaling slaat dit op het geestelijk Jeruzalem, welks grondsteen gelegd werd door Petrus. 6. Jeruzalem, hoe vreugdenrijk Wil deze samenwoning van Uw burgren klinken, als muzijk Van kelen en éen snaargespan! Al wat men in u hoort en ziet, Is vroolijkheid en anders niet. PSALM 88. 1. Ik roep tot U gestadig, God, daar mijn hoop op staat, 't Zij dat de lichte zonne of op- of ondergaat. De beden, die ik bidde, de klachten die ik doe, En sluit toch uwe ooren, uw hart daarvoor niet toe. 2. 't Gemoed, dat afgefoold is door jammer en verdriet, Dunkt, dat het voor zijn oogen den dood reeds dolen ziet; Het lichaam heeft geen krachten, de geest is zonder moed: Ik ben als die vast sterven, dien niemand hulpe doet. 3. De dood komt mij bespringen, het hart is klein en laf; En denkt in al zijn denken niet anders dan aan 't graf. Ik ben gelijk de dooden, die Gij wel haast vergeet, De dooden in de graven, daar niemand iets van weet. 4. De dooden daar in 't leven geen levenshoop voor is, Maar eeuwig zijn bedolven in diepe duisternis. Ik ben als een gevangen, die diep in 't duister leit, Van 't eene uur in 't ander een wreeden uitgang beidt. 5. Gij perst m'en houdt mij neder: 't schijnt voor 't gemoed, [dat schroomt, Dat Gij met al de stroomen van gramschap op mij koomt. Mijn vrienden, die mijn vrienden geweest zijn (laas!) weleer, Die vluchten voor mij henen en zijn geen vrienden meer. 6. Zij schuwen m'al te zamen, niet anders dan een klip, Die door 't beleid des stuurmans geschuwd wordt van een schip. Want 't is met mij niet anders dan met een heilloos man, Die sterk geboeid met ijzers zich niet ontworstlen kan. PAUZE. 7. Mijn wezen door de plagen, die 't hart terneder slaan, Is deerlijk om t'aanschouwen en schier geheel vergaan. Hiertusschen, Heer, mijn Heiland, verhef ik in 't geklag De handen naar den hemel en roep al dag bij dag: 8. Wat wacht Gij van de dooden, die wedergaan tot stof? Of zullen die nog rijzen en spreken uwen lof? Of zal dan in de graven uw goedheid zijn gemeld? Wie is er onder d'aarde, die uwe trouw vertelt? 9. Ach, in de duisternissen, wie merkt of schouwt daar iet? Daar kent men uwe daden en wonderheden niet. Wie kan daar van U weten, daar 't al raakt in 't verdwijn? Wie zal daar om U denken, daar geen gedachten zijn? 10. Ik roep dan tot U, Heere, en daar is tijd noch steê Die ledig is van roepen en zonder mijne beê. Waarom verbergt Oij, Vader, uw aangezicht voor mij En laat mij in een helle van zware fantazij? 11. Van mijne eerste jaren ben ik verdrukt geweest; En heb of ramp geleden of altijd ramp gevreesd. Steeds word ik door uw tooren geschrikt, gekrenkt, geperst, Gelijk met hooge baren de zee ten lande inberst. 12. Om zulke mijn ellenden en al te grooten nood Bevind ik mij verlaten, van alle vrienden bloot. PSALM 89. 1. 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên; Uw waarheid t'allen tijd vermelden door mijn reên. Ik weet, hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen, Naar uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen; Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zoo min zal uwe trouw ooit wanklen of bezwijken. 2. „Ik heb," dit was uw woord, „een vast verbond gemaakt Met mijnen gunsteling, dien steeds mijn oog bewaakt; Ik heb aan mijnen knecht, aan mijnen uitverkoren', Aan David, in mijn gunst, met eenen eed gezworen: Ik zal van kind tot kind, tot aan het eind der dagen Uw zaad bevestigen, en uwen rijkstroon schragen." 3. De hemel looft, o Heer! uw wondren, dag en nacht; Uw waarheid wordt op aard de glorie toegebracht; Daar uw geheiligd volk van uwe trouw mag zingen; Want wie is U gelijk bij al de hemelingen? En, welke vorsten ooit het aardrijk moog' bevatten, Wie hunner is, o Heer! met U gelijk te schatten? 1. PAUZE. 4. God is op 't hoogst geducht in zijnen Heilgen raad, En vreeslijk boven 't heir, dat om zijn rijkstroon staat. Wie is als Gij, o Heer! o God der englenscharen? Wie is aan U gelijk? wie kan U evenaren? Grootmachtig zijt G'o Heer! ja eindloos in vermogen; Uw onverbreekbre trouw omringt U voor elks oogen! 5. Gij temt de woeste zee, zij luistert naar uw' wil: Hoe hoog zij zich verheff', Gij wenkt, en zij is stil. Heel Rahab is door U verbrijzeld, gansch verslagen; Uw vijand is verstrooid, uw arm heeft roem gedragen! En aard' en hemel, en wat leeft, of ooit zal leven, Zijn d'uwe; 't gansch heelal helst Gij 't bestaan gegeven! 6. Gij schiept het barre noord' en 't zoele zuiden saam: Ginds juicht een Thabor, hier een Hermon in uw naam. Gij hebt een arm met macht; uw hand heeft groot vermogen: Uw rechterhand is hoog; uw troon blijft, onbewogen, Van recht en van gericht zijn vasten steun ontleenen; En waarheid en gena gaan voor uw aanschijn henen! 7. Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort! Zij wandlen, Heer! in 't licht van 't godlijk aanschijn voort. Zij zullen in uw naam zich al den dag verblijden. Uw goedheid straalt hun toe, uw macht schraagt hen in 't [lijden; Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen, Maar uw gerechtigheid hen naar uw woord verhoogen. 2. PAUZE. 9. Gij hebt weleer van hem, dien Gij geheiligd hadt, Gezegd in een gezicht, dat zoo veel troost bevat: «lk heb bij eenen held voor Isrel hulp beschoren, Hem uit het volk verhoogd; hem had Ik uitverkoren. 'k Heb David mijnen knecht, mijn gunsteling, gevonden, En hem, met heil'ge zalf, aan Mij en 't rijk verbonden. 10. Mijn hand zal, hoe 't ook ga, hem sterken dag en nacht; Mijn arm zal hem in nood voorzien van moed en kracht; De vijand zal hem nooit, door wreevle handelingen, Door list of helsch bedrog, in uiterst' engten dringen; Den booswicht zal 't geweld nooit tegen hem gelukken, Noch in- noch uitlandsch vorst zijn zetel onderdrukken. 11. Ik zal integendeel, al wie hem wederstaat, Verplettren voor zijn oog, vervolgen, die hem haat; Mijn trouw zal met hem zijn, mijn goedheid hem geleiden; Zijn macht zal in mijn' naam zich over d'aard verspreiden; Zijn hand de groote zee, zijn schepter de rivieren, Door mijn geducht bestel, met roem en eer bestieren. 12. „Gij (zal hij zeggen) zijt mijn Vader en mijn God, De rotssteen van mijn heil!" 'k Zal hem ook stellen tot Een eerstgeboren zoon, door al zijn broeders t'eeren: Als koning zal hij zelf de koningen regeeren, Mijn goedertierenheid zijn rijkstroon eeuwig stijven, En mijn gemaakt verbond met hem bestendig blijven. 3. PAUZE. 13. Ik zal de heerschappij doen duren bij zijn raad, Zoo lang de hemel zelf op vaste pijlers staat. Maar zoo zijn kinders ooit mijn zuivre wet verlaten; Zoo 't richtsnoer van mijn recht ter reegling niet kan baten, Zoo zij ontheiligen, wat Ik heb voorgeschreven, Dan mogen zij gewis voor mijne straffen beven! 14. Dan zal ik hen, die dwaas of wreevlig overtreên, Bezoeken met de roe en bittre tegenheên; Doch over hem mijn gunst en goedheid nooit doen enden, Niet feilen in mijn trouw, noch mijn verbond ooit schenden, 'k Zal nooit herroepen 't geen Ik eenmaal heb gesproken: 't Geen uit mijn lippen ging blijft vast en onverbroken! 15. 'k Heb eens gezworen bij mijn eigen heiligheid: Zoo ik aan David lieg', zoo hem mijn woord misleid': Zijn zaad zal eeuwig zijn, zijn troon zal heerlijk pralen, Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar stralen: Bevestigd als de maan, en aan des hemels bogen Staat mijn getuige') trouw te schittren in elks oogen. 16. Maar ach! mijn Qod! waar blijkt uw trouw nu ? waar uw eer? Oij stoot en werpt, vergramd, thans uw Gezalfde neêr; Gij schijnt niet van 't verbond met uwen knecht te weten; Zijn kroon, ontheiligd, ligt ter aarde neergesmeten; Zijn sterke muren zijn door 's vijands macht verbroken; Zijn vestingen verwoest, en in het stof gedoken. 4. PAUZE. 17. Hij is door elk beroofd, den nabuur tot een smaad; Gij hebt de rechterhand verhoogd van die hem haat; Gij deedt den vijand in zijn rampspoed zich verblijden: Zijn zwaard ligt neer, 't is stomp, en nutteloos in 't strijden; Gij doet hem, vol van schrik, van 't bloedig slagveld vluchten, En onder 's vijands juk, van U verlaten, zuchten. 18. Zijn schoonheid is vergaan, zijn troon ligt neergestort; De dagen zijner jeugd zijn door uw hand verkort; Met schaamt' is hij bedekt; elk kan hem strafloos tergen! Hoe lang, getrouwe God! zult Gij U nog verbergen ? Zal dan uw grimmigheid, die niemand af kan keeren Gelijk een brandend vuur, 't verdrukte volk verteren? 19. Gedenk, o Heer! hoe zwak ik ben, hoe kort van duur: Het leven is een damp; de dood wenkt ieder uur. Zou 't menschdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen? Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen? Wie redt zijn ziel van 't graf? ai! help ons, als te voren, Gelijk Gij bij uw trouw aan David hebt gezworen! 20. Gedenk den smaad, dien elk van uwe knechten lijdt, Waarmee elk machtig volk mijn bang gemoed doorsnijdt: Den smaad, o Heer! waarmeê uw haters ons beladen, Waarmede zij den gang van uw Gezalfde smaden. Gij immers wilt of zult nooit onze hoop beschamen? Den Heer zij eeuwig lof! elk zegge: Amen, Amen! *) De regenboog. PSALM 90. 1. Gij zijt, o Heer! van d'allervroegste jaren, Voor ons geweest een toevlucht in gevaren! Eer berg en rots uit niet geboren waren, Eer d'aarde rustte op hare grondpi laren, Van eeuwigheid, o God! die eeuwig leeft, Zijt Gij de God, die eind noch oorsprong heeft. 2. Uw oppermacht, die wij ootmoedig eeren, Kan door een' wenk den mensch zijn broosheid leeren Uw wenk alleen, al schijnt ons niets te deren, Verbrijzelt ons, doet ons tot aarde keeren! Want in uw oog zijn duizend jaren, Heer! Een enkle dag, een nachtwaak, en niets meer. 3. Gij overstroomt het menschdom; zijn vermogen Is, als een slaap, een ijdle droom, vervlogen: Zij zijn als 't gras, dat 's morgens, overtogen Met frisschen dauw, in bloei staat voor elks oogen, Maar 's avonds, als het afgesneden wordt, Op 't open veld in weinig tijds verdort. 4. Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven: Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven, o God! als Gij, in majesteit verheven, Het onrecht, dat w'in 't openbaar bedreven En 't kwaad, door ons in 't heimelijk verricht, In 't licht stelt voor uw glansrijk aangezicht. PAUZE. 5. Wanneer uw toorn en gramschap ons bezwaren, Dan wenden, dan verdwijnen onze jaren; Wij zien hen als gedachten, henen varen! Of, blijft uw gunst ons in het leven sparen, Dan klimmen wij ten hoogste tot den top Van zeventig of tachtig jaren op. 6. Helaas! het best van onze beste dagen Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen; Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen; De levensdraad wordt schielijk afgesneên: Wij schenen sterk, en ach! wij vliegen heen! 7. Wie kent uw' toorn? wie zijn geduchte krachten? Wie vreest die recht geduchtste Macht der machten? Leer ons den tijd des levens kostlijk achten, Opdat ons hart de wijsheid moog' betrachten! Keer weder, Heer! uw gunst koom' ons te sta! Hoe lang ontzegt Q'uw knechten uw gena? 8. Uw gunst sterkt meer dan d'uitgezochtste spijzen; Laat, met het licht, haar licht voor ons verrijzen; Zoo zal ons hart op liefelijke wijzen Uw goedheid, al ons oovrig leven, prijzen. Verblijd ons naar de maat van onzen druk, En naar den tijd van al ons ongeluk. 9. Laat uw gena ons met haar troost verrijken, En laat uw werk aan uwe knechten blijken, Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken: Uw liefd, uw macht behoed' ons voor bezwijken! Sterk onze hand, en zegen onze vlijt; Bekroon ons werk, en nu, en t'allen tijd! PSALM 91. 1. Hij, die op Oods bescherming wacht, Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den duistren nacht, Beschaduwd in Gods woning; Dies noem ik God, zoo goed als groot Voor hen, die op Hem bouwen! Mijn burg, mijn toevlucht in den nood, Den God van mijn betrouwen! 2. Hij zal uit 's vogelvangers net U veilig doen ontkomen. Hij is het, die uw leven redt; Gij hebt geen krankt' te schromen. Hij zal, in lijf- en zielgevaar U met zijn vleuglen dekken; Zijn waarheid tot uw beukelaar Rondom u henenstrekken. 3. De schrik des nachts doet u niet vliên, Waarvoor de boozen beven; Geen pijlen hoeft gij 's daags t'ontzien Die hevig om u zweven; De pest, met welk een snellen spoed Zij moog' in 't duister waren, Noch 't streng verderf, dat 's middags woedt, Zal uwe ziel vervaren. 4- Gij zult, aan d'een' en d'andre hand, Tienduizenden zien vallen: Terwijl gij, in gerusten stand, Bewaakt blijft boven allen. Het dreigend leed vliegt u voorbij ; Alleenlijk zien uw' oogen, Hoe schrikklijk 't loon der boozen zij, Die d'Almacht niet verhoogen. PAUZE. 5. Ik steun op God, mijn' Toeverlaat! Dies heb ik niets te vreezen. Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad; Uw tent zal veilig wezen; Hij zal zijn Engelen gebiên Dat z'u op weg bevrijden: Gij zult hen, in gevaren, zien Voor uw behoud'nis strijden. 6- Zij zullen u, Gods gunstgenoot, Naar 's Hoogsten welbehagen, Opdat gij aan geen steen u stoot, Op hunne handen dragen. Gij zult op jonge leeuwen treên, Op giftig' adders stappen, En, door gevaar noch vrees bestreen, Den leeuw en draak vertrappen. 7. Dewijl zijn ziel Mij teêr bemint (Dus laat God zelf zich hooren) Heb ik aan hem ook, welgezind, Een heilrijk lot beschoren; Omdat hij mijnen naam erkent, Zal hem mijn gunst verzeilen; Ik zal hem redden uit d'ellend', En op een hoogte stellen. 8. Hij zal, in alle ramp en pijn, Tot Mij om uitkomst zuchten; En Ik gestadig bij hem zijn In al zijn ongenuchten. 't Gevaar zal Ik hem doen ontvliên; Zijn levensdagen rekken; 'k Zal hem mijn eer en heil doen zien, En nooit mijn hulp onttrekken. PSALM 92. 1. Laat ons den rustdag wijden Met psalmen, tot Gods eer. 't Is goed, o Opperheer! Dat w'ons in U verblijden, 't Zij d'uchtendstond, vol zoetheid, Uw gunst stelt in het licht, 't Zij ons de nacht bericht Van uwe trouw en goedheid. 2. 't Voegt ons, met jubelklanken, Door 't uitgestorte lied, Hem, die het al gebiedt, Op harp en luit te danken. Gij hebt, door uw vermogen, O Heer! mijn hart verheugd; Ik zal, verrukt van vreugd, Uw groote daan verhoogen. 3. Hoe grondloos zijn uw werken! Hoe vèr gaat uw beleid! Gij stelt, met mogendheid, Elk deel zijn juiste perken. Een ziel, aan 't stof gekluisterd, Beseft uw daden niet; Geen dwaas weet, wat hij ziet; Zijn oordeel is verduisterd. 4. Dat vrij, als groene telgen, De booze welig groei'; Gij zult hem in zijn bloei Voor eeuwig gaan verdelgen. Niets stelt U immer palen, Gij zijt de hoogst' in macht: Gij zijt de Heer! uw kracht Zal eeuwig zegepralen. PAUZE. 5. Wie U durft wederstreven, Wie onrecht durft begaan, Zult Gij met staal weêrstaan, Verstrooien en doen sneven. Gij zult mijn eer vergrooten, Mij sterken in mijn stand; Ik ben door uwe hand Met olie overgoten. 6. Mijn oog zal hen aanschouwen, Die listig al mijn paan In 't heimlijk gadeslaan, Mij telkens rampen brouwen; Mijn oor zal vreugdlijk hooren, Dat Gij de boozen straft, Hoe Gij mij wraak verschaft Van hen, die mij verstoren. 7. 't Rechtvaardig volk zal bloeien Fier, lijk des palmbooms kroon En hooge ceder schoon Op Libans toppen groeien. Zijn edele plantsoenen, Geplant in 'sHeeren huis, Die zullen klaar en kuisch In Godes vloer vergroenen. 8. En rijke vruchten dragen; Zelfs worden zij ook oud Nog met Gods gunst bedauwd En frisch zijn t'eeuwgen dagen. 13 O! die maar in Gods woning Een vasten wortel heeft: Zijn reine deugde geeft Gewisse deugd-belooning. 9. Zijn weelden zijn trompetten Van Gods gerechtigheên. Hier zal met macht van reên Mijn vrome hart zich zetten Om ieglijk te verkonden, Dat God, mijn rots, mijn steen, Is recht en trouw alleen En zonder feil gevonden. PSALM 93. De Heer der heeren, hier beneên, Is in zijn heerschappij getreên. Hij zette, op zijnen hoogen troon, In volle staatsie zich ten toon, Bekleedde zich met Majesteit, En koninklijke heerlijkheid, En macht en kracht, in 't eeuwig licht. Hij heeft den aardboöm, die niet zwicht, Noch wankt, noch schrankt, noch overhelt, Op zijnen grondslag vastgesteld. God zette tegen overlast Den stoel van zijn voogdije vast, In 's werelds aanvang naar zijn zin, Maar was in wezen vóór 't begin Der wereld, en van eeuwigheid. Die kent noch tijd, noch onderscheid Van eeuwen, jaren, maand en dag. O eenig opperste gezag! Nadat Gij vloên en stroomen schiept, En wateren, zoo diep verdiept, Verhief de zee zich, forsch en fel, Verhief de zee zich, hoog en snel, Met heesch gedruisch op 't woeste ruim; De zee verhief zich, en het schuim Begon te bruisen, slag op slag, En liet zich hooren, nacht en dag, Met macht van waatren overal. O watersprong! O zee-geschal, Te wonderlijk, als zonder slot!') Nog wonderlijker was de God En Heer van zee en waterstroom, Die alle golven houdt in toom, En, daar Hij in de hoogte zit, De baren dwingt met een gebit. En twijfelt iemand aan die macht? Zij wordt bezegeld in haar kracht. De mond en stift van Mozes tuigt, Hoe al dat zeegeweld zich buigt, En zwicht voor Gods almogendheid, Die d'elementen schift en scheidt. Uw tempel, God! die heilig is, Als 't voegt, deze erfgetuigenis, Door wonderdaan geopenbaard, Eeuw in, eeuw uit, voor elk bewaart.!) PSALM 94. 1. Verschijn nu blinkend, God der wrake! Dat eens uw arm voor ons ontwake! Vertoon uw glansrijk aangezicht! Gij Rechter, die de wereld richt! Sta op, verhef U, en vergeld Hoovaardigen hun trotsch geweld. 2. Hoe lang, Heer! zullen dan de boozen, Hoe langen tijd de goddeloozen Nog hupplen, vol van dartle vreugd, En laster braken op de deugd, En spreken, als in zegepraal, Baldadig d'allerhardste taal? 3. 't Verbrijzeld volk, o Heer! moet bukken, Daar zij uw erfdeel wreed verdrukken. !) Waarvan het slot niet is te vinden, ra. a. w. waarvan de wijze, hoe het schiedt, ons geheim blijft; ») „als 't voegt" behoort bij „voor elk bewaart." De zwakke weêuw, van hulp ontbloot, Wordt met den vreemdeling gedood; Zelfs wordt d'onnoozle wees vermoord: Naar recht noch reden wordt gehoord. 4. Zij zeggen, stout op hun vermogen: „De Heer slaat op ons doen geen oogen; De God van Jakob merkt het niet!" Let, onvernuftigen! en ziet; Blijft g'eeuwig van verstand beroofd, Gij dwazen! die het licht verdooft? 5. Zou dan de Schepper, die onz' ooren Geplant heeft, zelf niet kunnen hooren? Zou Hij, die 't oog formeert, niet zien? Zoudt gij des Richters wraak ontvliên, Die volken straft, en wijsheid leert Den mensch, die wetenschap ontbeert? PAUZE. 6. Neen, dwaas! de Heer weet uw gedachten, Dat z'ijdel zijn bestuur verachten. Welzalig is de man, o Heer! Die door uw tucht en hemelleer, Het nut der onderdrukking weet, En voordeel trekt zelfs uit het leed. 7. Zoo leert hij zich geduldig dragen; Zoo ziet hij 't eind der kwade dagen; Zoo wordt de roede zelfs gekust, En d'onderwerping geeft hem rust; Totdat de kuil gegraven wordt, Waarin de zondaar nederstort. 8. De Heer zal, in dit moeilijk leven, Zijn volk en erfdeel nooit begeven. Het oordeel keert, vol majesteit, Haast weder tot gerechtigheid; Al wie oprecht is van gemoed, Die merkt het op, en keurt het goed. 9. Wie helpt mij tegen al de boozen? Wie wederstaat die goddeloozen? Zoo mij de Heer, mijn schild en loon, Geen sterken bijstand had geboön; Dan waar' mijn leven ras verkort, En ik in 't donker graf gestort. 10. Wanneer ik zei: „mijn voeten glijden," Dan hebt Gij mij gesterkt in 't lijden. Wanneer mij 't afgepeinsde hart Door al mijn denken werd verward, En ik in wee schier was verstikt, Dan heeft uw troost mijn ziel verkwikt. 11. Zou ooit de stoel der schandlijkheden Bij uwen troon een plaats bekleeden, Die moeit' en wetten boos verdicht? Zij rotten saam, en wars van licht, Verdrukken zij het vroom gemoed; Ja doemen zelfs 't onschuldig bloed. 12. De Heer, mijn Bondgod, was voordezen, Mijn hoog vertrek in al mijn vreezen, Mijn steenrots en mijn toeverlaat. Hij straft de boozen, wreekt hun kwaad, En loont hun boosheid met den val; 't Is God, die hen verdelgen zal. PSALM 95. 1. Koomt nu herwaart! laat ons springen, Huppelen ter eere van God, die ons behoeden kan, Laat ons voor Gods aanschijn zingen, En krioelen, zang en snaar Huwen, om dien Zegenaar, Met muziek en harpe en klanken, Uit een dankbaar hart te danken; 2. Want de Godheid, die wij eeren, Is oneindig groot van macht, Wijsheid, goedheid, hooggeacht Koning boven alle heeren, Alle goden. - Hij bespant Heel den aardkloot met zijn hand; Alle bergen zijn Hem eigen, Die de lucht en wolken dreigen. 3. D'oceaan, en alle stranden Zijn Gods schepter onderdaan; Hij schiep zelf den oceaan, En bootseerde met zijn handen Heel den aardkloot. Eert dien Heer! Koomt, en valt op 't aanzicht neêr; Roept Hem aan, die ons het leven En den adem heeft gegeven: 4. Want Hij is ons God en Hoeder, Eenig eigenaar van al; Wij zijn schapen van Gods stal. Hij bestelt zijn kudde voeder, Weide, en nooddruft, voort en voort Zoo gij nu zijn stemme hoort, Och, verhardt, gelijk voorhenen, 't Hart zoo hard toch niet als steenen! 5. Als voorhene' in wildernissen, Daar men God om nooddruft vergt, Zijne gramschap proeft en tergt, Schoon zij mann' noch bronaar missen; Daar de vaders wondren zien, En Gods Almacht, in 't gebiên, Evenwel door murmureeren Hem nog proeven en onteeren. 6. „Dit geslacht volhardt in boosheid," Sprak Hij endlijk, „durft te zwaar Mij verstoren veertig jaar Uit verstoktheid, niet uit broosheid; Och! zij volgen niet de baan Van mijn wet, om recht te gaan; Hierom zwoer ik, heet van tooren: Geene rust is hun beschoren." PSALM 96. 1. Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere ! Zing aarde! zing dien God ter eere! Looft 's Heeren naam met hart en mond Vermeldt zijn heil op 't wereldrond; Dat dag aan dag zijn roem vermeere. 2. Nu moet uw tong de heidnen nooden; Meldt hun zijn eeuwige geboden, Vertelt zijn wondren, keer op keer. Groot en prijswaardig is de Heer En vreeslijk boven al de goden. 3. Der volken afgoön al te zamen Zijn ijdelheid en bloote namen, Maar God de heemlen heeft bereid; Voor Hem treên eer en majesteit, Die 't Englenheir in glans beschamen. 4. Hoe blinkt het alles door vertooning Van sterkt' en sieraad in zijn woning! Geef dan, o allerlei geslacht, Den roem van heerlijkheid en kracht Aan Isrels grooten God en Koning! 5. Zijn aanschijn schiet doorluchte stralen Van luister. In zijn zonnezalen Staan schittrend' eertrofeên ten toon Verzelschapt met zoo schoon een schoon, Dat niets geen schoon daarbij kan halen. PAUZE. 6. Gij, alle menschen, wilt Hem loven, Geeft roem, geeft prijs den Heer hierboven. Brengt offers tot Hem, groot van deugd, Schenkt al uw gaven Hem verheugd, Koomt, nadert tot zijn tempelhoven. 7. Zendt tot de heiige zegetreden Zijns hemeltroons uw smeekgebeden. Beeft voor zijn aldoordringend oog, Buigt neder, en verheft Hem hoog, Gij, alle menschen, hier beneden! 8. Wilt aan het heidendom verklaren, Dat God, de Heer der legerscharen Heeft 's werelds strenge heerschappij. Aan alle volkeren zal Hij Zijn recht en macht nu openbaren. 9. Dat zich de heemlen des verblijden, Het aardrijk jubel' allerzijden, Des huppel' berg- en heuveltop, Des spring' vallei en rotskloof op, Om 's Heeren komste te belijden. 10. Des moet tot boven toe van ondren De oceaan van vreugde dondren, Des moet het veld, met wat het geeft, Het woud met al wat daarin leeft, Ontzag doen blijken voor Oods wondren. 11. 't Juich' al voor 't aangezicht des Heeren. Hij naakt, die d'aarde zal regeeren En richten vol van majesteit! De wereld zal gerechtigheid, Het menschdom zijne waarheid eeren. PSALM 97. 1. De Heer beheerscht de wereld uit den hoogen. Het aardrijk juiche; elk eiland heff' zijn oogen En hart met vreugd naar d'Oppermajesteit, Die 't al bestiert wat voor zijn voeten leit. 2. Al hangt Gods troon rondom met dikke wolken En duisternis, voor 't aangezicht der volken, Bedekt, nog staat zijn recht en oordeel vast, Dat op bedrog en gunst noch ongunst past. 3. Verslindend vier, trouwanten, snel als winden, Vooruitgestierd, vernielen en verslinden De vijanden der Godheid, die zich wreekt, En straft al wat haar vierschaar tegenspreekt. 4. Al d'aardboom scheen in brand te staan, door 'tflikkren Van wederlicht en bliksemen en blikkren; Het aardrijk, dat de lucht ontsteken zag, Werd doodsch van schrik, en dreunde slag op slag. 5. 't Gebergte, dat de starren poogt te trotsen, Versmolt, als was voor 't vier, en alle rotsen Versmolten, reis op reis, voor 't wederlicht Van Gods gelaat en grimmig aangezicht. 6. De hemelen verkonden, hoe rechtvaardig D'Almogendheid, alleen den schepter waardig, Haar koninkrijk, de wereld, hier gebiedt, Daar iedereen Gods glorie schijnen ziet. PAUZE. 7. Beschaamdheid verf de wangen van hen allen, Die voor het beeld eens afgods nedervallen, En roemen op gelijkenissen van Een ijdelheid, die niemand helpen kan. 8. Gij, Engelen! valt neder, om in 't midden Van 't hemelsch koor, den Eenige aan te bidden; Dat Zion dit verneme en zich verblij, Als God verdelgt de blinde afgoderij. 9. Judea, tot zijn dochter uitgekoren, Kan zonder vreugd en huppelen niet hooren, Hoe 't hoogste Recht den snooden dienst verfoeit, En d'afgoön eischt vernield en uitgeroeid; 10. Want Een, in top der hemelen gezeten, En boven al die God of Godheên heeten, Ontluistert goön en ongoön, van den trans Der hemelen, met zijnen sterken glans. 11 • Wie Hem omhelst met liefde, zonder mate, Dat die met ernst de boosheid vliede en hate; Want God de ziel der heiligen bewaart, En vrijdt ze voor 't geweld, dat haar bezwaart. 12. Het licht van vreugd verschijnt, na vele smarten, Rechtvaardigen, en alle oprechte harten. Rechtvaardigen! verheugt u in den Heer, Ontvouwt zijn naam en heiligheid en eer. PSALM 98. Zingt den Heer van wind en donder Nieuwen lof! Want Hij werkt een heerlijk wonder; Hier is stof. Met zijn hand en heilige armen En zijn kracht, Kan Hij veilig zich beschermen, Op zijn wacht. Hij laat blijken allen volken En ontvouwt Zijn gerecht, dat uit de wolken 't Veld behoudt. Hij gedenkt zijne erfgenade, Lang beloofd Aan zijn stamhuis, niet te spade, Als hun Hoofd. Alle landen, alle palen Zagen bloot 't Heil der wereld nederdalen Uit Gods schoot. Dat al d'aarde juiche en zinge Tot Gods eer, En op harpen danse en springe, Keer op keer! Speelt den Heere, op veêl en luiten. Zet een wijs Op trompet, kornet, en fluiten; Zingt Hem prijs! Huppelt voor des Konings tronen! Aarde, en zee, Al die om den aardkloot wonen Hupplen mee. Laat de stroomen van de landen, Nu verheugd, Vroolijk klappen in hun handen, Rijk van vreugd. Dat de bergen zich beroeren! God verschijnt, Om elks landrecht uit te voeren, Dat nu kwijnt. Hij zal al het aardrijk rechten Naar zijn wet, 't Ongelijk des volks beslechten, Zonder smet. PSALM 99. 1. God, de Heer, regeert! Beeft, gij volken! eert, Eert zijn hoog bestel, Die bij Israël Tusschen Cherubs woont, En zijn grootheid toont; Dat zich d'aard bewege; Hij is Isrels zege! 2. God, die helpt in nood, Is in Zion groot; Aller volken macht Niets bij Hem geacht! Buigt u dan in 't stof, En verheft met lof, 't Heilig Opperwezen; Wilt het eeuwig vreezen. 3. Looft met hart en stem, Looft de kracht van Hem, Die het recht bemint In zijn rijksbewind! 't Recht hebt Gij gestaafd; 't Geen G'aan Jakob gaaft, Toond' aan Isrels leden Zede en billijkheden. 4. Roemt nu onzen God; Knielt, op zijn gebod, Voor zijn voetbank neer. Heilig is de Heer Op zijn hoogen troon! Amrams groote zoon En zijn broeder waren Bij zijn priesterscharen. PAUZE. 5. Ook was Samuël, Op Gods hoog bevel, Biddend voor zijn volk, Als een hemeltolk; Hij en andren meer Riepen tot den Heer, Die met gunstig' ooren Hun geroep wou hooren. 6. Uit zijn heiligdom, In een wolkkolom, Heeft Hij zijne wet Bij hen ingezet, Die door 'sHeeren kracht, Van hen werd volbracht, 't Nakroost der Hebreeuwen Volge dit all' eeuwen! 7. Gij, met hen begaan, Hebt hun wensch voldaan; Heer, die naar uw woord Hun gebed verhoort, Gij, Gij waart hun lot, Hun vergevend God; Schoon z'ook om hun zonden Straffen ondervonden. 8. Geeft dan immermeer Prijs en lof den Heer! Klimt op Zion, toont Eerbied, daar Hij woont, Daar zijn heiligheid Haren glans verspreidt; Heilig toch en t'eeren, Is de Heer der heeren! PSALM 100. Alle streken! Geeft een teeken Van verblijden, Vrij van lijden, Aan den hoogen Opgetogen ') Heer der heeren, Koomt Hem eeren Met verlangen! Zet uw gangen Naar zijn drempel. Dat de tempel En zijn transen Met u dansen. Leert, genooden! Dat geen goden Bij God halen, En zijn stralen, Noch geen snoodheid Bij zijn grootheid. Hij bootseerde, Fatsoeneerde Ons te gader. Wie is vader Van zijn leden, Hier beneden? Wij, Gods knapen, Zijn de schapen Van zijn weide. Men geleide De Levijten Naar tapijten ') Versta: hoog opgetogen (hoog opgetrokken, hooggezeten). Van Gods hutte, Onderstutte 's Hemels wijzen. Valt aan 't prijzen In Gods zalen En poortalen! Zet met loven Hem daarboven In zijne eere! Geeft Hem d'eere, Dat Hij stadig Is genadig, Zoet, zachtzinnig, En aanminnig; Dat zijn goedheid En zijn zoetheid Eeuwige uren Zullen duren, En de klaarheid Van zijn waarheid Zijne trouwe, Vrij van rouwe, Op geen spruiten Zullen stuiten. PSALM 101. 1. Het lust me, o God! van uw barmhartigheid En hoog gerecht, 't welk deugd de kroon bereidt, Te zingen, 't hart te vromen; Mijn harp en snaar te stellen op dien trant, Uw zuivre baan te volgen met verstand, Als Gij zult tot mij komen. 2. Mijn wandel was, in 't midden van mijn hof, Onnoozel, net gesteld op uwen lof, Mijn hart en geest eenvuldig.') Mijn oogmerk was rechtvaardig, zonder smet; Ik haatte fel d'ontwijdcrs van uw wet, En leefde gansch onschuldig. *) Eenvoudig. 3. Geen snoode schalk, geen booswicht hing mij aan, Ik kende geen, die slimme gangen gaan, Doch heb hen steeds gemeden. Ik strafte hen, die heimlijk 's naasten faam Onteerden, en den geur van zijnen naam Bedierven en beneden. 4. Ik kende voor geen dischgenoot, wie fier Zijn hoovaardij, door zijnen trotschen zwier, Gezicht, en gang, liet blijken, Noch noodde hen, die, nimmer te verzaan, Uit gierigheid naar schat en rijkdom staan, En 't volk verongelijken. 5. Ik zag doorgaans naar waardge dienaars uit En trouw, die 't hof voor rijksverraadren sluit, En eeuwig houdt gesloten. Oprechten, die langs 't onbevlekte spoor Den omweg vliên, ontving ik gaarne voor Trawant en ambtgenooten. 6. Geen trotschaard, wien, tot allemans verdriet, De hoovaardij ten aangezichte uitziet, Zal mijn paleis bewonen. Ik kan geen mensch, die valsch is, loos en licht, En logens giet, ten hove, in mijn gezicht Verdragen, noch verschoonen. 7. Ik waarschuwde al de schelmen met den slag, En overviel hen vroeg, vóór dauw, vóór dag, Om uit Gods stad te keeren, Te dempen al dien ongerechten aard, Die oproer stookt, der burgren hals bezwaart, En op hun zweet wil teren. PSALM 102. 1. Hoor, o Heer! verhoor mijn smeeken! Laat m'uw bijstand niet ontbreken; Ai! veracht mijn tranen niet, Daar Gij al mijn angsten ziet. Als ik, in benauwde dagen, U, mijn God, mijn leed moet klagen; Wil dan spoedig U ontfermen, Wil mij door uw macht beschermen! 2. Want mijn leeftijd is door weenen, Als een ijdle rook, verdwenen; Mijn gebeent', in droeven stand, Als een haardsteê uitgebrand. Mijne ziel, door rouw bezweken, Kwijnt als 't gras in dorre streken; 'k Heb in mijn ellend' vergeten Mijn gewone spijzen t'eten. 3. 'k Voel de krachten mij begeven, 't Vleesch aan mijn gebeente kleven, Wegens mijn benauwde klacht, Die ik uitstort dag en nacht. Ik gelijk, in 't eenzaam kwijnen, Aan den roerdomp der woestijnen, Aan den steenuil in de wouden, Daar geen menschen zich onthouden. 4. 'k Slijt den nacht in eenzaam waken, Als een muschj' op stille daken; Daar mijn wreevle vijand raast, En door hoon mijn ziel verbaast. Zij, die mijn bederf betrachten, Mij den ganschen dag verachten, Mij in 't openbaar onteeren, Durven roekloos bij mij zweren. 1. PAUZE. 5. D'asch verstrekt mijn kwijnend harte Thans tot brood in zooveel smarte; Daar ik mijnen drank vermeng Met de tranen, die ik pleng. Heer! uw gunst had mij verheven; Maar nu mij uw toorn doet beven, Zie ik mij van glans ontblooten, Mij in 't stof ter neêr gestooten. 6- 'k Zie in rouw en ongenuchten Al mijn dagen mij ontvluchten, Als een schaduw, die verdwijnt; Ik verdor als 't gras, dat kwijnt! Maar Gij, Heer! zult eeuwig blijven, Eeuwig zal uw roem beklijven: En uw naam blijft in gedachten Tot de laatste nageslachten. 7. Gij zult opstaan, ons beschermen Over Zion U ontfermen : Want de tijd, uw stad voorspeld, Aan haar leed ten perk gesteld, Die zoo lang gewenschte dagen Van uw gunstrijk welbehagen Zijn, o God! in 't eind geboren; Gij, Gij zult haar klacht verhooren! 8. Reeds verlangen uwe knechten Hare steenen op te rechten: Elk heeft deernis met haar gruis; Elk toont ijver voor Gods huis. ' Albestierend Opperwezen! Dan zal 't heidendom U vreezen; AI de vorsten, neêrgebogen, Doen dan huid' aan uw vermogen. 9. Als, voor 't oog der nageburen, Gods ontferming Zions muren Weêr zal hebben opgebouwd, En 't zijn heerlijkheid aanschouwt; Als zijn goedheid op de klachten Des verdrukten en verachten Letten zal, en 't onheil weren, Dan zal elk Hem juichend eeren! 2. PAUZE. 10. Dan, dan wordt Gods trouw verheven En zijn dierbre gunst beschreven Voor het dankbaar nageslacht, Dat met lust zijn wet betracht. 14 't Volk, in later eeuw geboren, Zal zijn macht en goedheid hooren; Zich in zijnen roem verblijden, Hem zijn lofgezangen wijden. 11. 't Zal met blij gejuich Hem loven, Die, uit zijn paleis van boven, Isrels leed en ongeval Eens in gunst beschouwen zal, En gevangnen in hun zuchten Hooren, als zij tot Hem vluchten; Om hen uit de wreede kaken Van den dood eens los te maken. 12. Dus zij 's Heeren naam geprezen, En in Zion eer bewezen; Dus hoor' elk de vreugdestem In het blij Jeruzalem; Als de volken saam vergaren, Zich met 'sHeeren erfvolk paren; Als de koningen zich buigen, En Hem hun ontzag betuigen. 3. PAUZE. 13. Ach! de Heer heeft mij doen bukken, Voor 't gewicht der ongelukken; Ja, mijn levenstijd verkort, Mij met rampen overstort. 'k Riep: o God, mijn welbehagen! Spaar m'in 't midden van mijn dagen Gij, door eeuw noch tijd te krenken, Kunt mij hulp en uitkomst schenken. 14. 't Aardrijk en de hemelbogen Zijn gewrocht door uw vermogen; Allen zijn z', in hun verband, 't Kunststuk van uw wijze hand. Doch, hoe duurzaam zij ook schijnen, Eens zal al hun glans verdwijnen; Maar, schoon 't alles om zal keeren, Gij blijft staand', o Heer der heeren! 15. Als een kleed zal 't al verouden; Niets kan hier zijn' stand behouden; Wat uit stof is, neemt een end Door den tijd, die alles schendt. Maar Gij hebt, o Opperwezen! Nooit verandering te vreezen; Gij, die d'eeuwen acht als uren, Zult all' eeuwigheid verduren. 16. Uwer knechten trouwe zonen Zullen altoos bij U wonen; Ja, bevestigd in hunn' staat, Voor uw aanschijn, met hun zaad, Uwen naam ter eere leven. Zij, van smart en smaad ontheven, Blijven aan uw dienst geheiligd, Daar uw goedheid hen beveiligt. PSALM 103. Welaan, mijn ziel! hef aan met schoone wijzen, Den Zegenaar van al wat leeft te prijzen, Ten hemel toe. Wat in mij leeft, koom' nu al teffens boven, Beginne Gods gewijden naam te loven, Nooit lovens moe. Welaan mijn ziel! hef aan, de bron der dingen, Den Zegenaar der wereld lof te zingen Voor al zijn deugd. Vergeet geenszins, met uitgelezen klanken, Den Opperste voor al zijn deugd te danken, Met dankbre vreugd. Hij heeft u alle uwe schulden kwijtgeschouden, Uw smet geheeld, in 't uiterste u behouden, In stervensnood. Hij kroont u met genade, en uit erbarmen, Omhelst u weer met zijn genadige armen, Op zijnen schoot. Hij schenkt uw harte al wat uw hart kan wenschen, Hij rekt uw jeugd voorbij het perk der menschen, Herbaart u weêr, Als d'adelaar, die 't al verbluft in 't rennen, Wanneer hij stijgt met zijn herboren pennen Zoo hoog en veer. Hij deelt alom den schat uit van zijn goeden, En helpt aan recht de lijdende gemoeden, Geplet ter neêr. De Godheid wees aan Mozes hare paden, Aan Jakobs huis haar wet en wil en raden, Op hunne reis. De Godheid is lankmoedig en genadig, Barmhartig en geduldig, staat niet stadig Op 's hemels eisch. Gods gramschap heeft haar tijden en hare uren; Zijn dreigement zal d'eeuwen niet verduren. Hij handelt niet Naar ons vergrijp, noch straft het overtreden Niet naar den eisch en strengheid van zijn reder Hoe scherp Hij ziet; Want zijn gena heeft nergens peil noch teiken. Zij kan van d'aarde aan 's hemels toptrans reiker Voor die Hem vreest. Zoo wijd het Oost terugge wijkt van 't Westen, Zoo verre werpt Hij 't misdrijf,') ons ten besten Die 't hart geneest. Gelijk doorgaans een vader, uit ontfermen, Zijn kinders neemt in zijn barmhartige armen, Zoo handelt God De kleenen en godvruchte Godgenooten. Hij weet wel, uit wat stof wij zijn gesproten, En kent ons lot. Hij overweegt onze afkomst, slecht van waarde, Gebootst uit stof, een handvol assche en aarde. De mensch vergaat, Gelijk het gras, de bloem op veld en kampen Verdort, verdwijnt door rijp en mist en dampen En niet bestaat; Want 's levens kracht vergaat, en stort ras neder Verhuist van hutte, en d'oude keert niet weder Van waar ze kwam; NI. uit ons hart. Maar Oods gena, van eeuwigheid geboren, Verzoent, eeuw in, eeuw uit, des hemels tooren Met 's vromen stam. Gods heilrecht zalft de stammen in de spruiten, Die zijn verbond in hunnen boezem sluiten, Oprecht en vroom, Die zijn geböon en wil en wetten leeren, En zijnen naam in wil en wandel eeren, Met angst en schroom. Hij heeft zijn stoel gebouwd op lucht en wolken, Vanwaar Hij heerscht, als Koning aller volken. Verheft dien God! Gij Engelen en hemelsche heerkrachten, Geweldigen, en onderdane machten Van 't hoog gebod! Verheft den Heer, o groote hofgezanten! En machtigen en trouwe hoftrawanten, Die op Hem past. Verheft den Heer, en prijst zijn wonderwerken, Zoo wijd Hij heerscht. Mijn ziel, verhef dien Sterken, Naar zijnen last! PSALM 104. Welaan, mijn ziel! hef aan, met schoone wijzen, Den Zegenaar van al wat leeft te prijzen. Mijn Heer, mijn God! hoe schittrend straalt Ge in 't oog Der volken, uit uw heerlijkheid omhoog! Gij hebt de majesteit en het vermogen, En loflijkheid en wijsheid aangetogen, Als een gewaad, en praalt voor elks gezicht, Behangen en bekleed met hemelsch licht; Een mantel, rijk van zonnegoud en stralen. Gij spant het hof der hemelen, vol zalen, Met kunst gewelfd, in 't ronde uit, als een tent Van vachten, van het een aan 't ander end. Gij overdekt het vier, in top geschoven, Met eene zee van wateren daarboven. Uw wagen is een wolk, waarvoor uw hand, Wanneer Gij vaart, de winden innespant, Die door de lucht op hunne vleugels drijven. De Oeesten, die vol viers, uw wetten stijven, Gebruikt Gij tot uw stoet en boón van 't hof. Gij hingt den kloot der aarde, zwaar en grof Van lichaam in de lucht, daar zonder leunen En zonder op geleende macht te steunen Gansch onverwrikt en dicht opeen gepakt, De zwaarte naar haar eigen midpunt zakt, En van zich zelf gestut wordt en gedragen, Ook niet vermoeid door eeuwigheid noch dagen. De zee in 't rond, zoo grondeloos en breed, Bedekte d'aarde in 't eerst, gelijk een kleed. Het water, eer de vloên en waatren zonken, Hield hoog gebergte en rotsen diep verdronken; Maar toen Gij 't schuim begrauwdet, vloot het voort, Verschrikkend voor uw krachtig donderwoord; 't Vlood haastig heen, naar 't perk, hem aangewezen. Het log gevaart' der bergen, opgerezen, Vertoonde 't eerst zijn korts onzichtbren top, En hief alom de fiere kruinen op. 't Ontelbaar tal van vruchtbre dalen daalde Te juister plaats, die uw bevel bepaalde. 1. PAUZE. D'ontembre zee houdt stand, waar Gij 't gebiedt, Zij overschrijdt de vaste perken niet; Doch ziet haar macht door hooger macht betoomen, Dreigt nimmermeer deez' aarde t'overstroomen. Uw goedheid zendt de koele bronnen uit, Zij wandelen, met ruischend stroomgeluid, De bergen om, en dwalen, en verspreien Zich wijd en zijd door beemden en valleien. Het nuttig vee en 't roofziek boschgediert, Zelfs d'ezel, die door woeste wouden zwiert, Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden, Vindt lafenis aan hare frissche boorden. 't Gevogelte, dat in zijn snelle vlucht De vlerken klapt, en opstijgt naar de lucht, Of uit het loof zijn schelle stem laat hooren, Heeft aan haar zoom zijn woningen verkoren. Het is uw hand, die bergen water schenkt, Den drogen grond uit uwen hemel drenkt; Den regen geeft uit uwe hooge zalen, En vruchtbaarheid doet zweven in de dalen. Dan schiet voor 't vee de teedre grasscheut uit; Tot 's menschen dienst ontluikt dan 't geurig kruid ; Dan spruit het brood, nog in den halm besloten, Uit d'aarde voort, door milden dauw begoten. Gij geeft den wijn, tot vreugd voor 't hart bereid, En d'olie, die een glans op 't aanschijn spreidt, En 't lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden; Gij wilt ons dus verkwikken en behoeden. Gij zijt het, die door uwe sterke hand Den Libanon met ceedren schoon beplant: 't Geboomte voedt, en kracht schenkt, onder 't kweeken, Aan 't lommrig woud, aan schaduwrijke streken. Het vogellijn vindt schuilplaats in hun loof, En bouwt zijn nestj' uit zijn vergaarden roof; De dennen zijn, daar z' opgaan als pilaren, Het steil verblijf der klepprende ooievaren. De steenbok springt en klautert, van den top Des heuvels, tot de kruin der bergen op; De hooge rots houdt, in verborgen holen, De schuwe klipdas ons gezicht verscholen. 2. PAUZE. De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan, De wisseling der wisselende maan, Aan tijd en loop op 't wonderbaarst verbonden, Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden. Gij, Heer! beschikt door uw geduchte macht De duisternis en 't wordt op aarde nacht, Wanneer 't gediert door woud en veld mag dwalen, Om voedsel voor het hongrig nest te halen. Het donker bosch weergalmt op 't heesch geschreeuw Van 't holgebroed en fieren jongen leeuw, Die, heet op roof, in afgelegen hoeken, Al brullend spijs van God, den gever, zoeken; Maar op de komst van licht en dageraad, Op 't zien der zon in luisterrijk gewaad, Keert elk terug naar zijn verborgen kuilen, Daar zij, verzaad, zich voor ons oog ontschuilen. Dan wordt de mensch door 't rijzend morgenlicht Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn plicht. Hij plant, hij bouwt, men ziet hem zwoegen, draven; Tot 's avonds toe laat hij niet af van slaven. Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit! Is al uw werk, gevormd met wijs beleid! Uw wijsheid trekt oplettende gemoedren, Al 't aardrijk is vervuld met uwe goedren! Uw macht, uw Alvermogendheid bezit Dit groot Heelal, en waart van lid tot lid. Gij overspant de vergelegen stranden, D'onpeilbre zee, en waatren met uw handen, Daar 't element van schepslen, zonder tal, Gedurig krielt; daar grooten overal De vlechten van de groene baren kemmen Met vin en staart, de kleenen welig zwemmen Bij duizenden, tot 's visschers onderhoud. Hier durft bij storm de zeeman, al te stout, Zich op een balk, en 's waters ongenade, Betrouwen dag aan dag, en 's avonds spade; De dolfijn buitelt om zijn boord, verblijd; Zoo kruist hij d'oceanen wijd en zijd; Men ziet zijn windgespannen zeilen varen Als meeuwen langs de rustelooze baren. De walvisch spuit, en drijft gelijk een klip En eiland, tot een schrik van menig schip. Daar laat G'ook zelfs den Leviathan spelen En dartel in die wijdsche vreugde deelen. 3. PAUZE. Wat in de lucht, op d'aard', in 't water leeft, 't Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft; 't Wacht al op U, die alles kunt behoeden. Als uwe gunst al 't schepslenheir wil voeden, En liefderijk aan hunne nooddruft denkt, Vergaadren zij den voorraad, dien Gij schenkt, En worden, door uw goedheid mild bejegend, Elk op zijn tijd, in overvloed gezegend. Verbergt O, o Ood! uw glansrijk aangezicht, Dan siddren zij, op 't missen van dat licht, Dat troostrijk licht, waardoor zij 't licht verwerven. Nee^it uwe hand hunn' adem weg, zij sterven, Zij worden stof, gelijk zij zijn geweest. Bezielt Gij hen door 't zenden van uw Geest, Dan ziet men hen weer leven als te voren; Dan wordt al d aard met nieuwen glans herboren. De heerlijkheid der hoogste Majesteit Zij hooggeroemd, en duur' in eeuwigheid! Zij blink alom, en kenn' noch paal noch perken! Dat zich de Heer verblijd' in al zijn werken. Het aardrijk schudt, als God in gramschap blaakt; Wanneer zijn hand de hooge bergen raakt, Slaan zij terstond aan 't sidderen, aan 't rooken, Inwendig door Gods Almacht aangestoken. Ik zal, terwijl ik 't levenslicht geniet, Gods mogendheid verheffen in mijn lied, Ik zal mijn God met lofgezangen eeren, Zoolang ik nog op aarde mag verkeeren. Mijn aandacht zal op Hem gespannen staan. De Godheid zij, eeuw in, eeuw uit, voortaan Geheiligd, en ten hemel toe geprezen! Die prijs gedij tot blijdschap van Gods wezen. Ik dankzeg God, den grooten Eigenaar, Van dag tot dag, 'k zal Hem, met zang en snaar, Uit vroom gemoed verheffen hier beneden, Zoo lang mijn geest zal zwieren door de leden. Mijn lof klimm' door de hooge wolken heen. Ik schep mijn vreugd in God, en anders geen. Dat d'aarde, al die des Hoogsten lof mishagen, De boozen, zie, als stof voor wind, vervagen! Welaan, mijn ziel! breng uwen Schepper eer, Geloofd zij God! geloofd der heeren Heer! PSALM 105. Looft, looft, verheugd, den Heer der heeren! Aanbidt zijn naam en wilt Hem eeren. Doet zijne glorierijke daan Alom den volkeren verstaan, En spreekt, met aandacht en ontzag, Van zijne wondren, dag aan dag! 2. Juicht, elk om strijd, met blijde galmen; Zingt, zingt den Hoogste vreugdepsalmen; Beroemt u in zijn heilgen naam! Dat die Hem zoeken nu te zaam Hun hart vereenen tot zijn eer, En zich verblijden in den Heer! 3. Vraagt naar den Heer en zijne sterkte; Naar Hem, die al uw heil bewerkte; Zoekt dagelijks zijn aangezicht. Gedenkt aan 't geen Hij heeft verricht, Aan zijn doorluchte wonderdaan; Wilt ook zijn straffen gadeslaan. 4. Gij volk, uit Abraham gesproten, Dat zoo veel gunsten hebt genoten! Gij Jakobs kindren, die de Heer Heeft uitverkoren! meldt zijn eer. De Heer is onze God, die d'aard Alom door zijn gericht vervaart. 1. PAUZE. 5. God zal zijn waarheid nimmer krenken; Maar eeuwig zijn verbond gedenken. Zijn woord wordt altoos trouw volbracht Tot in het duizendste geslacht. 't Verbond gesticht met Abraham Bevestigt Hij aan zijnen stam. 6. Al wat Hij Izak heeft gezworen, Heeft Hij ook aan zijn' uitverkoren, Aan Jakob, tot een wet gesteld; Van al 't beloofde heil verzeld; En aan heel Isrel toegezeid Tot zijn verbond in eeuwigheid. Hij sprak: „Ik zal de schoonste landen, 'k Zal Kanan leevren in uw handen, t Welk 't snoer uws erfdeels wezen zal." Het volk was weinig in getal, 't Verkeerde daar als vreemdeling, Toen het een gunstrijk woord ontving. 8. Geleid door 's Heeren alvermogen, Zijn zij van volk tot volk getogen, Van 't een naar 't ander rijksgebied. Hij duldde hun verdrukking niet; Maar heeft zelfs vorsten, op dien tocht Om hunnentwil met straf bezocht. 2. PAUZE. 9. God sprak, en deed den vorsten weten: «Tast mijn gezalfden, mijn profeten Niet aan door eenig leed of schand'." Hij riep een honger in het land; Hij brak vergramd den staf des broods, En 't volk kwam in gevaar des doods. 10. Wie kan Gods wijs beleid doorgronden? Een man wordt voor hen heengezonden; De vrome Jozef, rijk in deugd, Tot slaaf verkocht in zijne jeugd, In ijzren boeien wreed gekneld Werd, hun tot heil, in eer gesteld. 11. Toen hij door 't godlijk alvermogen Beproefd was; toen voor aller oogen Zijn woord in 't helder daglicht scheen; Toen bood de Koning, om zijn rêen Verbaasd, hem straks de vrijheid aan; Der volken Heer deed hem ontslaan. 12. Hij kreeg van Farao in handen t Bestier van huis, en goed, en landen; Dies bond hij vorsten naar zijn lust. Van zijn verstand en deugd bewust, Deed gansch Egypte's Opperheer Al d'oudsten luistren naar zijn leer. 3. PAUZE. 13. Daarna toog Israël, gedreven Door nooddruft tot behoud van 't leven, Naar 't rijk Egypte; Jakob kwam Als vreemdeling in 't land van Cham. Daar groeid' en bloeide zijn geslacht, En overtrof zijns vijands macht. 14. De harten der Egyptenaren, Die eertijds Isrel gunstig waren, Verkeerden toen in bittren haat; Des Heeren volk werd bits versmaad. Men smeedde lagen tot hun val; Verdrukking trof hen overal. 15. Maar God zond Mozes, die te voren Door hem met Aron was verkoren; Zij beiden voerden Gods besluit Door teekenen en wondren uit, En toonden in Egypteland De plagen van zijn strenge hand. 16. 't Werd alles, door zijn groot vermogen, Met duisternissen overtogen. Niets wederstreefde 't hoog bevel Van God, den God van Israël, Die beek en bron verkeerd' in bloed, Den visch deed sterven in den vloed. 4. PAUZE. 17. Ook deed God uit de waterstroomen Een machtig heir van vorschen komen, Die kropen tot in 's konings zaal. God sprak een woord, en t'eenenmaal Nam 't ongedierte d'overhand, Van luizen krielde 't gansche land. 18. Hij zond, in plaats van vruchtbren regen, Een hagel neêr, die allerwegen, Met een verslindend vuur gepaard, Den frisschen wijnstok sloeg ter aard'; Den vijgeboom, met kruin en tak, En al het vruchtgeboomte brak. 19. De sprinkhaan en de kever kwamen, Gelijk een talloos leger, samen; Vernielden, wat het aardrijk gaf. Toen heeft God, als de zwaarste straf, Al d'eerstelingen hunner kracht, Hun eerstgeboornen omgebracht. 20. God deed zijn volk met wisse treden Daar niemand struikeld' in zijn schreden, Met zilver en met goud belaan, Blijmoedig uit Egypte gaan. Toen juicht' om hun vertrek al 't land, Daar 't al door schrik was overmand. 5. PAUZE. 21. God breidd' een wolk uit, om zijn scharen Bij dag te hoeden voor gevaren; Hij gaf hun, door zijn hoog bestuur, Des nachts ten licht een wondervuur. Zij baden, en hun Opperheer Zond straks een heir van kwakklen neêr. 22. Zij werden daaglijks begenadigd; Met manna, hemelsch brood verzadigd. Gods hand bracht in dat dorre oord, Rivieren uit een steenrots voort; Hij dacht om 't geen Hij aan zijn knecht, Aan Abraham, had toegezegd. 23. Dus toog 't verkoren volk des Heeren Al juichend uit, op Gods begeeren, Het land der heidnen van rondom Schonk Hij hun tot een eigendom. Der volken arbeid werd geheel Aan Israël ten erflijk deel. 24. Die gunst heeft Ood zijn volk bewezen, Opdat het altoos Hem zou vreezen, Zijn wet betrachten, en voortaan Volstandig op zijn wegen gaan. Men roem dan d'Oppermajesteit, Om zoo veel gunst, in eeuwigheid. PSALM 106. 1. Looft Ood, den trouwen Opperheer! Oeeft, geeft Hem vroolijk roem en eer, Wiens goedheid perken kent noch palen. Maar wie, hoe hoog verlicht hij zij, Wie kan zijn mogendheên verhalen? Zijn lof verbreiden naar waardij? 2. Welzalig elk, die 't recht betracht; Die t'allen tijd zijn wetten acht, o Heer! laat mij, naar 't welbehagen, Dat O'in uw volk steeds hebt getoond, Ook roem op uw bescherming dragen, En met uw zegen zijn bekroond. 3. Geef dat mijn oog het goed' aanschouw', 't Welk Gij, uit onbezweken trouw, Uw uitverkoornen toe wilt voegen; Opdat ik U mijn rotssteen noem', En, deelend in uws volks genoegen, Mij, met uw erfdeel, blij beroem'! 1. PAUZE. 4. Wij hebben God op 't hoogst misdaan; Wij zijn van 't heilspoor afgegaan; Ja, wij en onze vaadren tevens, Verzuimend' alle trouw en plicht, Vergramden God, den God des levens, Die zoo veel wondren had verricht. 5. Onz' ouders, in Egypteland Beveiligd door zijn sterke hand, Vergaten al zijn gunstbewijzen; Zij morden aan de roode zee, In plaats van 'sHeeren gunst te prijzen; Dies dreigde hen een zwaarder wee. b. Doch om zijns naams wil, om zijn macht Te toonen aan dit dwaas geslacht, Schold hij de zee, dat z'uit moest drogen. Hij deed hen langs haar gronden gaan, En toonde aan 'svijands heir 't vermogen, Dat hun in nood had bijgestaan. 7. De waatren keerden in hun kolk; Daar paard en ruiter, vorst en volk, Tot één toe, in den vloed versmoorden. Toen had gansch Isrel juichensstof; Toen, toen geloofden z'aan Gods woorden; Toen zong al 't volk des Hoogsten lof. 2. PAUZE. 8. Maar zij vergaten 's Heeren werk; Zij stelden hunnen God een perk, Zij wilden niet in Hem berusten; Maar durfden, in de wildernis, Zijn macht beproeven door hun lusten, En 't hunkren naar Egypte's disch. 9. Toen heeft Hij hen met vleesch gevoed; Maar zond hun ziel bij d'overvloed, Een magerheid, die z'uit deed teren. Zij dorsten Mozes 't hoog bewind, En Aron 't priesterambt des Heeren Benijden, door hun waan verblind. 10. Maar 't aardrijk opende zijn mond, Waarmee 't Abirams volk verslond En Dathans snoode vloekverwanten; Een vuurgloed stak de tenten aan Van 't godloos rot, aan alle kanten, En deed het door de vlam vergaan. 11. Zij maakten zich, den Heer ten spot, Een kalf bij Horeb tot een God, Waarvoor zij zich eerbiedig bogen. Een os, die gras eet op het veld, Een beeld, o gruwel in Gods oogen! Werd toen aan Hem gelijkgesteld. 3. PAUZE. 12. Hun hart vergat den Opperheer, Hun dierbren Heiland, die weleer Hen redde van d'Egyptenaren, Die wondren deed in 't land van Cham, Zich vreeslijk maakt' in 't ruim der baren, En Faro 't levenslicht benam. 13. Toen dreigde God hen met den dood; En nimmer waren z', in dien nood, Zijn hooggeduchte wraak ontweken, Zoo Mozes, zijn verkoren held, Zich niet bij God, met ernstig smeeken, Voor hen had in de bres gesteld. 14. Zij hebben 't langgewenschte land Versmaad uit strafbaar onverstand, En niet geloofd aan 'sHeeren woorden. Zij morden daaglijks in hun tent; Dewijl zij naar zijn stem niet hoorden, Hoe duidlijk ook aan hen bekend. 15. Dies zwoer d'Almachtige, dat Hij Die snooden, in de woestenij, Zou nedervellen en verderven; Ja, dat Hij hen, met al hun zaad, Zou bij de heidnen om doen zwerven, Van elk gevloekt, van elk versmaad. 4. PAUZE. 16. Zij hebben zich voor 't vloekaltaar, Verleid door Moabs dochtrenschaar Tot Baal-Peors dienst begeven; Zij aten 's afgronds offerand'; Doch t kostt aan duizenden het leven; Gods wraak ontstak in feilen brand. ' 17. Toen weerde Pinehas de straf; Die, moedig, 't recht voldoening gaf, En t eerloos bloed langs d'aard deed stroomen; Die daad, ten zoen voor 't volk volbracht, Deed hem een eeuwig' eer bekomen, Die stand hield bij zijn nageslacht. Zij tergden, twistend, Gods gena, Bij 't wonderwater Meriba, Verbitterden den knecht des Heeren; Hij sprak in onbedachtzaamheid; Dies moest hij 't vruchtbaar land ontberen, Den ganschen volke toegezeid. 5. PAUZE. 19. Zij spaarden volken, tot Gods hoon, Die Hij bevolen had te doön; En, aan der heidnen stam verbonden, Vervielen zij tot afgodsdienst, En wrochten, door gelijke zonden, Zich zelv' een strik, op 't onvoorzienst. 20. Men zag hen zelfs, door drift verblind, Hun dierbaar kroost, hoe teêr bemind, Den duivelen ten offer brengen. Men zag hen, trouwloos en verwoed, Op Kanans vloekaltaren plengen Der kinderen onschuldig bloed. 21. Die onnatuurlijk' offerand', Die bloedschuld bracht een smet op 't land. Zij werden onrein door hun daden, Door hoererij en vuil gedrag; Zij durfden Isrels God versmaden; Maar beelden toonden zij ontzag. 15 22. Dit alles spoorde Ood tot wraak, Zijn volk, zijn erf, zijn hoogst vermaak, Werd nu een gruwel in zijn oogen; Hij gaf hen in der heidnen macht, Waardoor zij, zonder mededoogen, In slaafsche keetnen zijn gebracht. 6. PAUZE. 23. Hun vijand heeft hen wreed verdrukt; Zij lagen jammerlijk gebukt; En schoon d'Algoedheid, op hun smeeken, Hun rampen dikwijls heeft geweerd, Zij zijn weer telkens afgeweken, En door hun zonden uitgeteerd. 24. Nochtans was Ood met hen begaan; Hij zag hun angst, hun tranen aan, En hunner hateren verwoedheid; Hij dacht aan zijn gestaafd verbond; En had berouw, naar al zijn goedheid, Meêdoogendheid met Isrels wond. 25. Dies hebt Q', o Ood! hun last verlicht, Zelfs voor huns vijands aangezicht. Verlos ons ook, als onze vaadren! Wil ons, nog overal verspreid, Genadig weer bij één vergaadren; Zoo wordt uw naam en eer verbreid. 26. Geloofd zij Isrels groote God! Zijn gunst schenk' ons dit heilgenot; Zoo zullen wij zijn goedheid danken. Dat al wat leeft, Hem eeuwig eer'! Al 't volk zegg': Amen! op mijn klanken Juich, aarde! loof den Opperheer! PSALM 107. 1. Looft, looft den Heer gestadig, Die Oppermajesteit Is gunstrijk, en genadig, Is goed in eeuwigheid. Dit zegg' elk, die, gered Door Hem van slaafsche banden, In vrijheid is gezet Uit 'sweêrpartijders handen! 2. Die Hij van ver uit d'oorden Van 't oost en 't westen bracht, En van de zee en 't noorden Geleidde door zijn macht; Die op een aaklig pad, In woeste wildernissen, Omzwerfden, en een stad Ter woning moesten missen. 3. Hier raakten zij aan 't kwijnen Door dorst en hongersnood; Hun ziel leed duizend pijnen En angsten van den dood. Doch toen zij, in 't gebed, Tot Isrels Heer zich wendden, Heeft hen zijn arm gered Uit angsten en ellenden. 4. God bracht, na tegenheden, Hen weêr op 't rechte pad, En richtte hunne schreden Naar een gewenschte stad. Laat zulken voor den Heer Zijn milde gunstbewijzen, Zijn wondren, Hem ter eer, Voor 't gansche menschdom prijzen. 5. Dewijl Hij hen verzaadde Die dorsten, en met goed Den honger, uit genade, Vervuld' in overvloed: Daar z' in die bitterheên Den dood voor oogen zagen, Van alle kant bestreen, Deed God hun heillicht dagen. 1. PAUZE. 6. Zij, die gebonden zaten In schaduw van den dood, Omdat zij Ood vergaten, Vervielen in dien nood. Toen werd hun wreevlig hart Verneêrd door zwarigheden; Zij struikelden, hun smart Werd hulpeloos geleden. 7. Doch, riepen z'in d'ellenden Den Heer ootmoedig aan, Hij deed hun angsten enden, En hen 't gevaar ontgaan; Hij hielp hen uit den nood; Hij bracht hen uit het duister Der schaduw van den dood; Hij brak hun band en kluister. 8. Laat zulken eer bewijzen Aan 'sHeeren gunst en macht, En al zijn wondren prijzen Voor 't menschelijk geslacht; Hij was 't, voor wien gereed De koopren deuren weken, Die ijzren grendlen deed In duizend stukken breken! 9. De zotten overtreden, En krijgen hunne straf; Om d'ongerechtigheden Mat plaag op plaag hen af; Zij walgden zelfs van brood; Geen beste spijzen smaakten; Terwijl zij vast den dood Met schrik en vrees genaakten. 10. Doch, riepen z'in d'ellenden Den Heer ootmoedig aan, Hij deed hun angsten enden, En hen 't gevaar ontgaan. Hij zond zijn krachtig woord; Hij deed hen bij zich schuilen, Bracht hun genezing voort, En rukte z'uit hun kuilen. 11. Laat zulken eer bewijzen Aan 's Heeren gunst en macht, En al zijn wondren prijzen Voor 't menschelijk geslacht! 't Lofoffer word' om strijd Hem juichend' opgedragen, Terwijl zij wijd en zijd Van al zijn werk gewagen! 2. PAUZE. 12. Zij, die de zee bevaren Met schepen, rijk bevracht, Zien op de groote baren Gods wijsheid, kracht en macht; Daar leeren zij de daan Des Heeren klaar bemerken, En in de diepe paan Zijn groote wonderwerken. 13. Hij wekt, met slechts te spreken, Een' stormwind voor hun oog; Dan beeft het al, dan steken De golven 't hoofd omhoog. Nu ziet men 't schip de lucht, Dan weer den afgrond naadren; Hun hart geeft zucht op zucht, Hun bloed verstijft in d'aadren. 14. Zij dansen, wagglen, vallen, Gelijk een dronken man; De wijsheid van hen allen, Hoe groot, bezwijkt er van. Doch toen zij in 't gebed, Tot Isrels Heer zich wendden, Heeft hen zijn arm gered Uit angsten en ellenden. 15. Hij doet den storm bedaren, De golven zwijgen stil. Nu rijst de vreugd; de baren Zijn effen op Gods wil; Nu wijkt verslagenheid, Na zooveel angstig slaven, Daar God hen veilig leidt, In hun begeerde haven. 16. Laat zulken eer bewijzen Aan 's Heeren gunst en macht, En al zijn wondren prijzen Voor 't menschelijk geslacht; En dankbaar, bij 't gemeen God hun verlosser noemen, En bij 's lands overheên Zijn naam en deugden roemen. 3. PAUZE. 17. Nu stelt God waterbeken Tot bar en dorstig land; Herschept, in dorre streken, Rivieren door zijn hand, Hij stelt een vruchtbren oord, Tot woest' en zoute gronden; En straft ze, naar zijn woord, Die daar zijn wetten schonden. 18. Dan maakt Hij weer woestijnen Zeer rijk van vruchtbaar nat; Daar 't land, dat eerst moest kwijnen, Nu beek bij beek bevat, En hongerigen voedt, Die nu de weeld' aanschouwen; Zoodat zij daar, met spoed, Een stad ter woning bouwen. 19 Daar ziet men hen dan zaaien; De wijngaard wordt geplant; Zij mogen rijklijk maaien De vruchten van het land; Daar God zijn zegen geeft, En 't huis vervult met kindren, En 't vee, dat ieder heeft, Op 't veld niet doet vermindren. 20. Maar, wil dit volk niet bukken Voor God, 't wordt ras verneêrd; 't Raakt t'onder door verdrukken; Het wordt van 't kwaad verteerd: Daar Hij zelfs Prinsen slaat, Op wie Hij hoon doet dalen, En die Hij tot een' smaad Doet in het woeste dwalen. 21. Maar die nu hulploos kennen, Verdrukt en vol gebrek, Brengt God, door vrij ontfermen, Haast in een hoog vertrek; De vruchtbaarheid verheugt Hun huis van ganscher harte. D'oprechten zien 't met vreugd; Maar d'ondeugd zwijgt met smarte. 22. Wie wijs is, merk' die dingen; En geev' verstandig acht Op 's Heeren handelingen, Zoo vol van gunst als macht. PSALM 108. 1. Mijn hart, o Hemelmajesteit! Is tot uw dienst en lof bereid; 'k Zal zingen voor den Opperheer; 'k Zal psalmen zingen tot zijn eer! Gij, zachte harp! gij, schelle luit! Waakt op! dat niets uw klanken stuit' 'k Zal in den dageraad ontwaken, En met gezang mijn God genaken. 2. Ik zal, o Heer! uw wonderdaln, Uw roem den volken doen verstaan; Want uwe goedertierenheid Is tot de heemlen uitgebreid; Uw waarheid heeft noch paal noch perk, Maar streeft tot aan het hoogste zwerk. Verhef U boven 's hemels kringen, En leer al d'aard' uw' grootheid zingen! 3. Zoo word' uw dierbaar volk in 't end Bevrijd van rampspoed en ellend. O God! verlos ons door uw hand! Verhoor ons, zend ons onderstand! Gij hebt, tot onze vreugd, voorspeld, En in uw heiligdom gemeld: Dat Sichem mij zijn' Vorst zou heeten, En ik het dal van Sukkoth meten! PAUZE. 4. Gansch Gilead behoort aan mij; 'k Voer in Manasse heerschappij; Ik zie hen knielen voor mijn kroon; Daar 't moedig Efraïm mijn troon, Door zijn geduchte macht versterkt, En Juda's wijsheid medewerkt, Om mijnen zetel vast te zetten Door welgeschikt' en schrandre wetten! 5. Gansch Moab buigt zich dienstbaar neêr, Erkent mij voor zijn' Opperheer; Daar 't, van zijn' hoogen troon gestort, Verachtlijk mij ten waschpot wordt; Ik werp mijn schoen op Edoms grond, Op Edom, 't welk mijn macht weerstond; 'k Juich over u, o Palestijne! Als ik in zegepraal verschijne! 6. Wie heeft mij zoo veel heils bereid? Wie is 't, die mij in Edom leidt? Wie voert mij in een vaste stad? O God! die ons verstooten had! Gij, die met onze legerschaar Ten strijd niet uittoogt in 't gevaar! O God! wiens gramschap ons deed vreezen, Wiens gunst ons troost! zult Gij 't niet wezen? 7- O God! die 's lands benauwdheid ziet, Red toch uw volk uit zijn verdriet; Want 'smenschen heil is ijdelheid; Maar als Gods almacht ons geleidt, Dan doen w'in Hem de kloekste daan, Zoodat wij duizenden verslaan ; Want allen, die ons wederstreven, Zal Hij vertreden en doen sneven! PSALM 109. Nu zwijg niet meer, o God! ik lig in lij; Nu spreek eens voor mijne eere! De deugniet spalkt den mond wijd tegen mij; 't Is tijd, dat ik mij were. De lastermond braakt logens en bedrog, Bedriegelijke tongen Schoffeeren mij, en spuwen giftig spog, Ik word rondom besprongen. De hater braakt zijn gal tot mijn verdriet, En snoode lasterrede. Ik word bestreên. Men randt mij aan, die niet, In 't minste niet, misdede. 'k Verdiende elks gunst; men lastert me met smaad. Ik bad, dat God hen zegent; 'k Beminde hen, en word van hen gehaat, Voor goed met kwaad bejegend. Nu zet in 't recht een booswicht over hem, Een vloekgeest aan zijn zijde, En als hij gaat, veroordeeld door uw stem, Zoo ga hij hene, en lijde. Zoo ga hij heen, verwezen en gedoemd. Zijn beê gedij ter smette, Zijn tijd zij kort. Een ander, waard genoemd, Zijn eerambts stoel bezette. Zijne afkomst worde een wees, zijn vrouw een weeuw, Dat al zijn kinders zwerven, In ziekte en angst, en prachen eeuw op eeuw, Gestooten uit hun erven. De woeker knaag' zijn vleesch met bits gebit. Dat vreemdelingen teren En groeien op zijn zweet en erfbezit, En vroolijk triomfeeren. Geen noodhulp sta hem bij in druk en nood; Noch keer' zich, uit ontfermen, Aan zijne vrucht en weezen, arm en bloot, Hoe bitter zij ook kermen. Dat vrij de moord zijn zoons en erven sla; Zijn naam ga uit, en sterve In 't eerste lid, verdelgd door ongena, Die stam en telg bederve. De wrevel van zijne oudren blijv' geducht. Zijn moeders overtreden Wissch' niemand uit bij 't menschelijk geslacht, Maar blijv' in eeuwigheden. Zij wilden zich misgrijpen tegen God, Hardnekkig, ongebogen. Dat hunne faam niet groeie, bloeie, en bott', Die vreemd zijn van meêdoogen; Want hij verdrukte een arm en weerloos man, En stak naar 't hart dergenen, Die 's anders scha wil boeten, waar hij kan, En boet met stadig weenen. Hij zocht den vloek, die treff' hem! Hij verstiet Den aangeboden zegen; Zoo is het recht, dat die hem nimmer niet Genaderijk bejegen'. Hij schoot den vloek, gelijk een tabbert, aan, En sloeg, in zijn verhitten, Den vloek in 't lijf, als water, die, als traan, In zijn gebeent' ging zitten. De vloek bedekk' hem eeuwig, als een kleed, Gelijk een riem de lenden En 't lijf omgordt. Dit 's 't loon van die zoo heet Mij in mijn aanschijn schenden, Mij lastren. Gij, o God! zult in den strijd Mij ook genadig zeegnen, Uw naam ten prijs; want Gij genadig zijt, En minzaam in 't bejeegnen. Verlos mij; want ik ben gans arm en bloot. Mijn hart, in 't lijf bezweken, Vergaat, gelijk een schim, in mijnen nood, Van hulp en troost versteken. Ik ben, gelijk een sprinkhaan, op het veld Verstooten, en mijn beenen Bezwijken; al mijn vleesch door 't vasten smelt; Mijn merreg is verdwenen. Ik sta, gelijk een schouwspel, elk ten toon. Zij schudden, daar ze gapen, Hun hoofd voor mij. Och, Vader! dek uw zoon Met uw gena, zijn wapen; Dan zullen zij bekennen, dat uw hand Den droeve dus verdadigt. Zij zullen mij vervloeken in dien stand, Als Gij mij begenadigt. Wie mij bevecht, zal eindelijk vergaan. Uw dienaar zich verblijden. Wie mij beticht, zal eindlijk schaamrood staan, Beschaamd aan alle zijden. Dat zij hun schaamte, als met een dubbel kleed, Dan pogen te bedekken. Ik zal Gods lof trompetten wijd en breed, Met galm de scharen wekken; Want God hield stand aan des verdrukten zij, Kwam hem met kracht beschutten Voor 's haters vloek en blinde razernij, En den verzwakte stutten. PSALM 110. 1. De Heer sprak tegen mijnen Heer; Nu zet U aan ons rechter zij En hooge hand, in top van eer, Op uwen erftroon, totdat Wij Uw vijand treden op den nek, En hij u tot een voetbank strekk'. 2. Wij zullen uwen sterken staf, Den scepter in uw rechterhand, Van 't koninklijke Zion af, Bekrachtigen van land tot land. Trek aan, o Held! val aan met kracht, En tref het hart van 's vijands macht. 3. Op uw triomfdag zal de schaar Der Heiligen, om uwen troon, In volle staatsie, openbaar Verschijnen; want Ik u, mijn Zoon! Geteeld heb uit mijn schoot voorheen, Eer 't licht der morgenstarre scheen. 4. De Godheid zwoer een dieren eed, Een eed, die Hare Majesteit Niet rouwen zal om lief noch leed. Zij sprak: „Gij zult in eeuwigheid Aartspriester zijn, naar d'orden van Melchisedech, dien wondren man." PAUZE. 5. De Heer zal aan uw rechterzij U sterken, midden in den strijd, Om wraak te nemen, telkens Gij De koningen ter aarde smijt, En, door mijn gramschap aangespoord, Al wat U aanrandt, nedermoordt. 6. Een schrikklijk oordeel zal voortaan, Gelijk een onweer, wijd en zijd En over alle volken gaan. Men ziet al wat hiertegen wrijt, Verwoest, geplonderd, afgezet, En duizenden het hoofd geplet. 7. Gij zult op weg, o groote Vorst! U nederbuigen naar de beek Om, ter vervolging, uwen dorst Te lesschen in die bange streek; En hierom 't hoofd, bij 's vijands vlucht, Met eere steken in de lucht. PSALM 111. 'k Zal uit al mijn hart, o goede Vader! Uwen lof ontvouwen in den raad Der vertrouwden, of daar 't volk te gader U verheft, en Mozes openslaat. Groot en overgroot zijn uwe werken, Uitgelezen door uw vrijen keur, Werken, stof om uwen lof te sterken, Stof van prijs, de wijde wereld deur. Gods rechtvaardigheid, nog nooit gescheiden Van zijn wondere alvoorzienigheid, Die het al kan stieren en beleiden, Blijft als Hij, die elk zijn loon bereidt. Een gedachtenis heeft Hij gelaten Van zijn wonderdaan voor iedereen; Heilmild en genarijk boven maten Is Hij uit den aard, en anders geen. Manna schaft Hij zijn godvruchten scharen, Eeuwig sterkt zijn trouw het oud verbond; Zijn grootdadigheden openbaren Zich aan 't volk, en spreken uit zijn mond. Tot een blijk van zijn beloofde trouwe, Zet Hij 't volk in 't heidensch erf met kracht, Opdat elk zijn heilig recht aanschouwe, En zijn waarheid, die haar eed gedacht. Gods geboden zijn getrouw en grondig, Op de maat van billijkheid gegrond, Eeuwig, onveranderbaar, en bondig, Billijk, en waarachtig, als Gods mond. Hij beloofde 't volk in slavernijen Vrij te koopen uit hun vijands hand. Dit verband stond vast voor alle tijen, Deez' belofte, wat bezwijkt, houdt stand. Heilig en ontzagbaar en vervaarlijk Is zijn naam, die vlek en smetten vloekt. God te vreezen en ontzien, is waarlijk Wijsheids eerste les voor die ze zoekt. 't Licht der wetenschappen schiet zijn stralen In 't bewerken van 't begrepen uit. Tijd noch eeuw kan 's hemels lof bepalen, Daar geen vaak of slaapzucht d'oogen sluit. PSALM 112. 1. Zingt, zingt den lof van 't Opperwezen! Welzalig hij, die God blijft vreezen, En zijn geboden houdt in waarde; Zijn zaad zal machtig zijn op aarde; Zelfs daalt op zijn nakomelingen Een schat van dierbre zegeningen. 2. De rijkdom zal zijn huis verzeilen; Bij have zal hij have tellen: Zijn deugd zal nimmer vruchten missen; Hem rijst het licht in duisternissen, Hij toont zich ieders liefde waardig, Is goed, barmhartig en rechtvaardig! 3. Wèl hem, die steeds zich zal erbarmen; Die van het zijne leent den armen; Hij schikt naar 't recht zijn huisbelangen; Nooit zal hij wanklen in zijn gangen: Zijn naam, beroemd door zijn bedrijven, Zal eeuwig in gedachtnis blijven. 4. Geen kwaad gerucht zal hem ontzetten; Zijn hart is vast in 's Heeren wetten, Want hij betrouwt op Gods genade. Hij vreest voor schande, leed noch schade; Wèl ondersteund zal hij niet wijken, Tot hij zijn vijand zie bezwijken. 5. Hij strooit steeds uit aan alle zijden, En geeft hun mild, die nooddruft lijden; Zijn recht, hoe dikwerf ook geschonden, Staat eeuwig op onwrikbre gronden. Zijn hoorn en macht zal God verhoogen, En nimmer zijnen val gedoogen. 6. De goddelooze zal dit goede Aanschouwen moeten, gram te moede; Met tandgekners zichzelv' verteren: De nijd zal zijne smart vermeêren; Vergeefs wenscht hij den val der vromen, Nooit zal dit in vervulling komen. PSALM 113. 1. Gij, Godes knechten ! looft den Heer! Verkondt zijn macht, verhoogt zijn eer! De naam der Godheid zij geprezen, Zijn roem zij door 't heelal verbreid Van nu aan tot in eeuwigheid; Men loov' 't aanbiddlijk Opperwezen! 2. Gij, die u voelt getogen tot Den dienst van onzen grooten God( Heft aan met zangerige zielen, Niet met den mond alleen verbreidt Zijn glorie, voor wiens Majesteit Dat alle schepsel heeft te knielen. 3. In 't leven van het heiligdom , Zijns naams, zij tijd noch stede stom, Strij uur met uur om Hem te eeren; Van daar de zon ten hemel vaart, Tot daar zij wentelt nederwaart, Brall' luid en bromm' ') de roem des Heeren. 4. De volken, vol van overmoed, Kan Hij vertreên met eenen voet. , Hoog over hen is Hij gezeten. Degeen, die nemen kon de maat, Hoe verre zuid van noorden staat, Zou nog zijn eer niet kunnen meten. *) pompeus woord voor „pralen". PAUZE. 5. Wie is er onzen God gelijk, Die uit den top van 't hemelrijk, Dat Hij bewoont als heil der heilen, De vloer alleen niet van dat hof, Maar ook de diepte van de stof Des aardrijks, met zijn oog kan peilen? 6. Wie is er onzen God gelijk, Die armen opheft uit het slijk; Nooddruftigen, van elk verstooten, Goedgunstig opricht uit het stof, En hen in glorie, rijk aan lof, Naast Prinsen zet en wereldgrooten ? 7. Wie roemt niet 's Heeren wondre trouw, Die mildelijk d'onvruchtbre vrouw, Op hare beê, een blijde moeder Van liev' en frissche telgen maakt, En dus voor aller welzijn waakt? Men loov' den grooten Albehoeder. PSALM 114. 1. Toen Israël 't Egyptisch rijksgebied, En 't volk, zoo vreemd van aard en taal, verliet, Werd Juda tot Zijn woning; Hij wijdde zich dit volk ten heiligdom, En stichtte daar den troon, dien Hij beklom, Als Isrels groote Koning. 2. Dit zag de zee met bevend' oogen aan, En vlood terug. De bruisende Jordaan Werd achterwaarts gedreven. Het hoog en laag gebergt' sprong op in 't rond, Als 't wollig vee, dat dartelt op den grond, En deed de velden beven. 3. Wat was 't, o zee! dat u zoo vluchten deed? En gij, Jordaan! wat angst, wat prangend leed Kon u terugge dringen? Gij bergen en gij heuvels, wat gerucht Deed u met schrik dus steigren naar de lucht, Als lammeren, die springen? 4. Krimp, aarde, ineen voor 'sHeeren aangezicht; Voor Jakobs God, die uit het eeuwig licht Zijn Isrel hulp wou zenden! Hij is 't, wiens macht de rots verandren kon In eenen vloed, de keisteen in een bron Voor Isrels matte benden. PSALM 115. 1. Niet ons, o Heer! niet ons, uw naam alleen Zij, om uw trouw en goedertierenheên, AH' eer en roem gegeven! Waarom, o Heer! zou 't heidendom, met spot, Dan zeggen: waar, waar is toch nu hun God, Bij hen zoo hoog verheven ? 2. Ellendig volk, ten prooi der duisternis, Gij vraagt, waar God, waar onze God nu is: O dwaze narren-rede! Hij is, ofschoon 't uw blindheid niet erkent, Daar 't sterflijk oog zijn zwakken blik niet zendt, In 's hemels hooge stede. 3. De hemel is 't, daar Hij zijn woning heeft, En 't ruime wereldrond bevelen geeft. Wat zijn uw heidengoden? Een lijdend stof van zilver en van goud, Een menschenwerk, waaraan zoo snood als stout, Gods heileer wordt geboden. 16 4. Ze hebben wel een mond, doch die niet spreekt; Wel oogen, doch waaraan 't gezicht ontbreekt, 't Licht kan hun niets ontdekken; Geen klank, hoe schel, dringt immer hun in 't oor Men zett' hun vrij den besten wierook vóór, 't Kan hun geen reuk verwekken. 5. Hun hand, hoe fraai bewerkt, tast nooit iets aan; Hun voet, hoe wèl gevormd, kan nimmer gaan; Hun keel geen klanken geven. Hun maker deel' in hun veracht'lijk lot! Die op hen steunt, miss' nevens hen 't genot Van 't duurgeschatte leven! PAUZE. 6. Maar, Israël! vertrouw gij op den Heer! Hij is uw hulp, uw sterkt' en al uw eer, Uw schild, dat nooit zal wijken. Vertrouw op God, gij, Arons nageslacht! Hij is uw schild, uw hulp, die u zijn macht Zoo menigwerf deed blijken. 7. Vertrouwt op God, gij allen, die Hem vreest! Hij is altoos uw schild, uw hulp geweest; De Heer was ons gedachtig. Zijn zegen blijft op Israël verspreid; Aarons huis is die ook toebereid, God is getrouw en machtig! 8. Elk, die Hem vreest, hoe klein hij zij of groot, Wordt van dat heil, die weldaan, deelgenoot: Hij zal ze grooter maken, En z'u, zoowel als 't kroost, dat gij bemint, Dat, nevens u, zich aan Gods wet verbindt, In dubble maat doen smaken. 9 Daigoede God, die, door zijn groote kracht, en hemel schiep, deez' aard' heeft voortgebracht Beschenkt u met zijn zegen. De hemel is zijn eigendom, zijn troon; Maar t menschdom heeft de vruchtbaar' aard', ter woon Van onzen God verkregen. 1°. In 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof- Het zielloos lijf, gedompeld in het stof, Kan Hem geen glorie geven; Maar onze tong zingt, tot in eeuwigheid, L>es Heeren lof, zijn roem en majesteit. Looft God, de bron van 't leven! PSALM 116. ' w ^°d -et> !l< 'ie'; want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagenHij ne.gt z.jn oor- 'k roep tot Hem al mijn dagénHy schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.' 2. Ik lag gekneld in banden van den dood, fj^i" ungSt hel .mij allen troost deed missenIk was benauwd, omringd door droefenissen • Maar nep den Heer dus aan in al mijn' nood: 3' n/'?ChJHe^r!J°ch' wierd miJ'n ziel door U gered'" Dit hoorde God en toonde zich weldadig • i^eei-!S gr?ot' rechtvaardig en genadig' En Hij ontfermt zich op het vroom gebed. 4' 'b D'eenvoudigen wil Qod steeds gadeslaan; k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder. Keer, mijne ziel! tot uwe ruste weder • Gij zijt verlost; God heeft u wèl gedaan! 5. Gij hebt, o Heer! in 't doodlijkst tijdsgewricht, Mijn ziel gered, mijn tranen willen drogen. Mijn voet geschraagd: dies zal ik, voor Gods oogen, Steeds vroolijk wandlen in het levenslicht. PAUZE. 6. Ik heb geloofd, dies sprak ik tot Gods eer. 'k Was zeer bedrukt; ik liet, in haast, mijn lippen, Door drift vervoerd, dit harde woord ontglippen: „Bij menschen woont noch trouw noch waarheid meer. 7 Hoe zal ik, met Gods gunsten overlaan, Dien trouwen Heer voor zijn gena vergelden? 'k Zal, bij den kelk des heils, zijn naam vermelden, En roepen Hem met blijde erkentenis aan. 8. Nu zal ik voor de weldaan, die 'k genoot, Aan Hem, naar mijn geloften, eer bewijzen; Hem onder al zijn gunstgenooten prijzen. Hoe kostelijk is God der heilgen dood! 9. o Heer! 'k gehoorzaam U, ik ben uw laiecht, Uw dienstmaagds zoon; Gij slaaktet al mijn banden. Dies doe ik U gewillig' offeranden Van lof en dank, U plechtig toegezegd. 10. Ik zal uw naam met dankerkentenis Schalmeien, U al mijn geloften brengen; 'k Zal liefd' en lof voor U ten offer mengen, In 't heiligdom, daar 't volk vergaderd is. Jl. Voor in de vloer van 's Heeren tempel rein, En in de stad Jeruzalem geprezen, Daar zal uw naam zeer hoog verheven wezen. Looft God den Heer! gij allen groot en klein! PSALM 117. I. Alle gij volken Onder de wolken, Geeft lof en eere Aan God, den Heere. Laat uwe kelen Zijn lof niet helen. Hij is genadig, Hij is goeddadig Over ons menschen Boven ons wenschen. In eeuwigheden Zullen de reden, En alle woorden, Die men ooit hoorden, Die hope geven, Van 't zoete leven, Nimmermeer liegen Of ons bedriegen, Nimmer onklaar zijn, Maar altijd waar zijn. II. Loof, loof den Heer, gij heidendom Gij volken! prijst zijn naam alom! Zijn goedheid is, in nood en dood, Voor ons, zijn volk, oneindig groot. Zijn waarheid wankelt nimmermeer, Zingt, Hallelujah, zingt zijn eer! > PSALM 118. 1. Laat ieder 's Heeren goedheid loven, Want goed is d'Oppermajesteit; Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. Laat Isrel nu Gods goedheid loven, En zeggen: roemt Gods majesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! 2. Laat Arons huis Gods goedheid loven, En zeggen: roemt Gods majesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! Laat die God vreezen Hem nu loven, En zeggen: roemt Gods majesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! 3. Ik werd benauwd van alle zijden, En riep den Heer ootmoedig aan; De Heer verhoorde mij in 't lijden, En deed m'op ruime paden gaan. De Heer is bij mij, 'k zal niet vreezen; De Heer zal mij getrouw behoên. Daar God mijn schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mensch mij doen? 1. PAUZE. 4. De Heer is aan de spits getreden Dergenen, die mij hulpe biên; Ik zal, gered uit zwarigheden, Mijn lust aan mijne haatren zien. 't Is beter, als w'om redding wenschen, Te vluchten tot des Heeren macht, Dan dat men ooit vertrouw' op menschen, Of zelfs van Prinsen hulp verwacht! 5. Toen ik de heid'nen aan zag rukken, Heb ik in 's Heeren kracht gestreên; Ik hieuw z'in 's Heeren naam aan stukken, Vertrouwend' op den Heer alleen. Ik kon noch voor- noch rugwaarts keeren, Omringd, ja gansch omringd ter dood: Ik sloeg hen met het zwaard des Heeren, Die mij goedgunstig bijstand bood. 6. Z'omzwermden mij als dichte bijen, Maar zijn als doornenvuur vergaan; 'k Mocht hen in 's Heeren kracht bestrijen, 'k Heb hen met 's Heeren zwaard verdaan. Gij hadt m', o vijand! hard gestooten, Tot vallens toe mij onderdrukt: Dit heeft mijn God, mijn Heer verdroten, Dies heeft zijn arm mij uitgerukt. 7. De Heer is mij tot hulp en sterkte. Hij is mijn lied, mijn psalmgezang; Hij was het, die mijn heil bewerkte, Dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort de vromen juichend zingen In hunne tent met blij geschal: Des Heeren hand doet groote dingen, Dies loov' men Hem al-overal. 2. PAUZE. 8. Gods rechterhand is hoog verheven; Des Heeren sterke rechterhand Doet door haar daan de wereld beven; En houdt met kracht Gods volk in stand. O vijand! weet, ik zal niet sterven Noch plotseling te gronde gaan, Maar leven, en nog menigwerven Van Godes werken doen vermaan. 9. De Heer wou mij wel hard kastijden, Maar stortte mij niet in den dood; Verzachtte vaderlijk mijn lijden, En redde mij uit allen nood. Ontsluit, doet op voor mijne schreden De poorten der gerechtigheid; Door deze zal ik binnentreden, En loven 's Heeren majesteit! 10. Dit is, dit is de poort des Heeren: Daar zal 't rechtvaardig volk door treên, Om hunnen God ootmoedig t'eeren, Voor mildheid zijner zaligheên. Ik zal uw naam en goedheid prijzen: Gij hebt gehoord! Gij zijt mijn geest, Door uw ontelbre gunstbewijzen, Tot hulp, en heil, en vreugd geweest! 3. PAUZE. 11. De steen, dien door de tempelbouwers Verachtlijk was een plaats ontzegd, Is, tot verbijstring der beschouwers, Van God ten hoofd des hoeks gelegd. Dit werk is door Gods alvermogen, Door 's Heeren hand alleen geschied; Het is een wonder in onz' oogen; Wij zien het, maar doorgronden 't niet. 12. Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Isrels God geheiligd heeft; Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen, die ons blijdschap geeft. Och Heer! geef thans uw zegeningen! Och Heer! geef heil op dezen dag! Och, dat men op deez' eerstelingen Een rijken oogst van voorspoed zag! 13. Gezegend zij de groote Koning, Die tot ons komt in 's Heeren naam! Wij zeegnen u uit 's Heeren woning; Wij zegenen u al te zaam. De Heer is God, door wien w'aanschouwen Het vroolijk licht, na bang gevaar; Bindt d'offerdieren dan met touwen Vast aan de hoornen van 't altaar. 14. Gij zijt mijn God, U zal ik loven, Verhoogen uwe majesteit! Mijn God! niets gaat uw roem te boven, U prijz' ik tot in eeuwigheid! Laat ieder 's Heeren goedheid loven, Want goed is d'Oppermajesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! PSALM 119. 1. Zalig in en na dit leven, die daar leven onbesmet, En het leven, dat ze leven, leven naar des Heeren wet. Zalig die den Heere zoeken, zoo als Hij te vinden is, Door hartgrondig onderhouden van zijns wils getuigenis. Zalig zijn zij, want een ieder, die op zulke wegen gaat, Mijdt de zond', die zelf een kwaad is, en fontein van alle kwaad, 't Is uw wil, dat uw bevelen vlijtig men betrachten moet: Kond' ik toch! ik zal wel kunnen, zoo Gij mij slechts hulpe doet: 2. En mijn gangen zoo helpt sturen, dat, wanneer Gij spreekt, [mijn God, Ooren, hart, verstand en leden vaardig staan tot uw gebod. Gun mij, dat ik met mijn oogen nimmer van uw waarheid [dwaal, Van het minst van uw geboden, en geen schande op mij haal. Uwe Wet, oprecht en billijk, wordt door U mij uitgelegd: Dies wordt U uit rechter harten lof en dank van mij gezegd. Uwe Wet, die wil ik volgen, met gepeins, met woord en daad: Wil mij, Heere, nooit verlaten, die uw wetten nooit verlaat. 1. PAUZE. 3. Hoe zal toch de jeugd, wier harte midden in begeerten zwemt, Alzoo leven, dat de reden 't hart in zijne lusten temt? Hoe zal zij, wie al haar wegen glibbrig en gevaarlijk staan, Hare paden zonder missen veilig mogen henengaan? Veilig zal zij henen treden, zoo zij op uw woorden acht, En daar 't leven naar wil richten. Hiertoe is het, dat ik tracht; Dit zoek ik uit gansch mijn ziele. Heer, maak Gij mij toch [zoo vast, Dat ik in uw wet niet struikel en geen zonde mij verrast. 4. Daarom sluit ik uwe woorden in mijn hart zorgvuldig in, Om geen kwaad te mogen plegen in al 't geen, dat ik begin. Hooggeloofd, Heer, moet Gij wezen: Leer mij toch uw [rechten wel, Dat ik met mijn mond de woorden van uw mond alom vertel; Dat ik die in waarde hebbe boven 't allerwaardste goud En al 's werelds groote schatten, die men meest in waarde houdt: Daarvan spreek, en vlijtig poge, dat ik hunnen zin versta, En 't verstand zijn lust laat rapen, en nooit in 't vergeten sla. 2. PAUZE. 5. Doe mij wel en laat mij leven, mij, uw toegeëigend knecht, Dat ik naar uw woorden leve, die Gij mij te voren legt. En opdat ik voorts de wondren van uw wet doorgronden mag, Zoo doe mij mijn oogen open, dat ik klaar zie als de dag: Dat het oog alleen niet leze en de mond alleen niet spreek, Maar 't verstand ook door de schors heen der verborgenheden [breek'. Wat bezit ik hier op aarde? Niet met al, dat mij behoort, Maar éen ding wensch ik te hebben, 't is niet anders dan uw [Woord. 6. 't Hart, door liefde tot uw wetten, zingt inwendig en verlangt Naar uw woorden als naar 't eenig, daar het al zijn lust aan [hangt. Gij, die, wie uw wet verachten, zelf veracht maakt en gehaat, Vrijdt mij, die uw wet in stand houdt, van verachting, vloek [en smaad: Mij, uw dienaar, die het wrijten van de grooten hooren moet, Wijl hij spreekt van uwe rechten en daar al zijn doen naar [doet; Wijl uws wils getuigenissen lust en rust hem wezen laat, Hij in alle tegenheden tot hen komt om hulp en raad. 3. PAUZE. 7. 't Hart verflauwd, gekweld, onlustig, is benauwd en vol van ~ . (pijn ; Daar is nergens troost bij menschen: laat uw woord mijn [trooster zijn. Open heb ik, Heer, mijn hart U, al zijn kameren, gezet, Open nu en toon m'ook al de dierbre schatten van uw wet. Leer mij deez', zoo zal ik leeren; en, als Gij mij hebt geleerd, Van uw groote wondren spreken, dat uw eere word' vermeerd. Droevig ben ik en verslagen; 't hart is bijna gansch versmacht, Laat uw woord mijn helper wezen en verleenen nieuwe kracht. 8. Wend mijn voeten van den afweg, die gewis ten doode leidt, Oun m'uw wet, die ik mijn liefde met mijn hart heb toe- [gezeid. Uwe heil-getuigenissen, ingeschreven in 't verstand, Ingesneden in het harte, zijn mijn allerduurste pand. Heer, mijn God, wil mij behoeden voor één zake, die ik [schroom: 't Is Heer, dat ik bij de menschen nimmermeer in schande [koom. Geef mij hoop, en ik zal hopen ; troost, en weg is mijn gekwel: Ga met weldaad voor, zoo volg ik en neem acht op uw bevel. 4. PAUZE. 9. Leer mij, Heer, leer mij de wegen en den aard van uw verbond: Opdat ik ze neer laat dalen in mijns harten diepsten grond; Opdat ik ze daar laat wonen, niet voor eenen korten tijd, Maar zoo lang ik hier zal wezen en Gij mij in 't leven lijdt. Leer mij dat ik z'onderhoude en van ganscher harte doe. Leid mij toch op zulke wegen: want ik heb een lust daartoe. Buig mijn hart tot uw geboden, maak het U zoo onderdaan, Dat het met des rijkdoms liefde nimmermeer moog zijn bevaan. 10. Mijne oogen, wil die leiden en besturen of misschien Mijne oogen naar der wereld snoode dingen wilden zien. Als 't gemoed van U gaat dolen en ik in uw wet verslap, Maakt Gij mij dan weerom wakker en op uwe wegen rap. Geef mij uwe vrees, zoo houd ik uw gebod vast t'allen tijd. Wend van mij den smaad, dewijl Gij een zoo goede richter zijt. Heer, wat wilt Gij meer? Het eenig, dat ik bovenal begeer, Is uw wet: Laat troost dan komen, want Gij zijt een billijk [Heer. 5. PAUZE. 11. Doe gena, zie mij met oogen, vol van mededoogen aan: Doe mij hulp: denk aan de woorden, mij, o Heer, van U [gedaan: Opdat ik de lastermonden, U ter eer en hun ten spijt, Doe verstommen en met waarheid stuiten mag in hun verwijt. Rechte Richter, op wiens waarheid ik mijn hope heb gegrond, 't Heilig woord van uwe waarheid, neem dat niet van mijnen [mond. Uwe wetten wil ik houden, 't is mijns harten vast besluit, Alzoo lang als mij de adem gaat ten boezem in en uit. 12. Vroolijk wandel ik mijn straten, want ik uw bevelen zoek, Dies wordt mij de geest zoo vaardig en het hart zoo overkloek, Dat ik, zonder mij te schamen noch beangst voor ongeval, Voor de trotsche scepterdragers uwe waarheid spreken zal. 'k Heb een lust tot uw geboden; en daar was nooit eenig ding Dat mijn hart en al mijn zinnen met zijn liefde zoo beving. Deze min nu zal ik minnen, hiertoe sterk ik mijne hand, Deez' houdt mijne lippen bezig en bekommert mijn verstand. 6. PAUZE. 13. Laat U in gedachten komen uw verbond, het fondament Van de hope, die ik hope, die mij troost in mijn ellend'. Of ik schoon den stouten mensche dwaas ben en tot spotternij: Uwe wet nochtans daar blijf ik zuiver en onwankel bij. Als de geest, van ander dingen afgetogen, somtijds ziet Op uw oordeel, van der wereld aanbegin altijd geschied, Hoe de vromen zijn verheven en de boozen neergestort: Voel ik dat mijn ziel inwendig in haar diepste vroolijk wordt. 14. Als ik zie de wetverlaters, schrik ik met mijn heel gemoed En een heilig vuur van ijver doet mij zieden al mijn bloed. Uwe wet die zij verlaten en in 't minst op achten niet, Die is mij en zal mij wezen in mijn huis mijn eenig lied. Die doorwandelt mijn gedachten, als het lijf te rusten leit, En de dikke duisternissen over 't aardrijk zijn verspreid. Is dat wonder? 't is geen wonder: Want te doen naar uw [gebod. Is mijn grootste schat op aarde en mijns levens hoogste lot. 7. PAUZE. 15. Eens heb ik een woord gesproken, Heer, daar denk ik altijd om, Uwe wegen te betreden, kies ik voor mijn eigendom. Mijne lippen zijn vol smeekens, evenals de grond van 't hart: Lieve, gun dat uw belofte, mij gedaan, voltogen wordt. Ik bezin, beducht van zinnen, hoe ik in mijn eerste jeugd Heb geleefd, nog leef en 't leven dat mij rest, vervoeg ter deugd; Om daaruit te mogen weten of ik dood of levend ben, 't Welk ik, recht als in een spiegel, uit uw wetten klaar beken. 16. Daarom houd ik mij al wakker en verzuim niet een van dien; Laat ze ook te geenen tijden uit mijn zinnen henenvliên; Of al schoon der goddeloozen woest' en alverdwaasde hoop Arbeidt, en mij gaarn zag loopen zijnen roekeloozen loop. Midden in de droeve nachten, als een ieder ligt in rust, Laat ik 't bed om U te danken: daarin heb ik dan mijn lust. Ik bemin ze, die U minnen, en uw wetten komen na. Leer mij, Heer, die al de wereld vult met goedheid en gena. 8. PAUZE. 17. Doe mij, Heer, naar uw beloften. Leer mij zoo, dat ik toch leef Naar al uw heilzame zeden en daar 't hart toe overgeef. Toen ik nog niet was vernederd door ellend' en tegenspoed, Ging ik onbedachtzaam dolen als meest al de wereld doet: Maar nu Gij mij hebt door lijden mijnen hoogmoed neergezet, Voel ik, dat ik op uw woorden en bevelen scherper let, Hen zorgvuldig onderhoudend. Gij, fontein van alle goed, Leer mij, wat er goed en recht is, uit uw goedheids overvloed. 18. 't Opgeblazen volk dicht leugens en daar drukt het mij mee neer, Ik uit ongeveinsder harten voeg mijn leven naar uw leer. Waarom ? 't Hart is hun te welig door het vet, daar 't zacht in drijft, Mijn hart niet en daarom is het, dat uw wet daarin beklijft. Dat Gij mij hebt verootmoedigd, is mij lief en aangenaam: Want om uwe wet te leeren, vind ik mij daardoor bekwaam. Daarom is zij mij veel zoeter en wordt meer van mij bemind Dan al 't goud en al het zilver dat men op der aarden vindt. 9. PAUZE. 19. Wil mij, die Gij hebt geschapen door uw Goddelijke hand 't Hart herscheppen door uw leering en formeeren het verstand. Die U vreezen zien mijn leven en het is hun ziel een vreugd, Dat mijn ziel op uw beloften zoo vrijmoedig zich verheugt. Al uw vonnissen zijn zuiver en mijn leven, Heer, was kwaad: Dat Gij mij dan hebt vernederd is een overtrouwe daad. Doch dewijl ik naar uw wetten nu mijn heil richt en geluk, Bid ik, als Gij mij belootdet, dat Gij m'aan den kuil ontruk'. 30. Laat op mij uw mededoogen vloeien als een zoete dauw, Opdat ik het lachend leven vredig en in rust behou. Hoon de trotschen, die mij hoonen door hun valsche logentaal, Omdat ik hun ooren lastig altijd van uw wet verhaal. Och! of ik ze die U vreezen zoo aan mij verbinden kon, Dat ik immer mocht genieten van hun vriendschaps milde zon; En mijn hart geheel rechtschapen in uw wetten blijven mocht, Zoodat ik tot mijn verkleining nooit in schande werd gebrocht. 10. PAUZE. 21. 't Hart, geprangd, verlangt naar ruste, 't hart dat dikwijls [angstig kreunt, 't Hart waar' overlang bezweken, waar' 't van hoop niet ondersteund : D'oogen zien naar uw beloften: 't hart, zwaarmoedig en beschroomd, Doet de tong zorgvuldig spreken: Heer, wanneer is 't dat Gij [koomt ? 't Lichaam is mij uitgemergeld, al de leden, laf en zwak, Zijn niet anders dan een droge en verschrimpte lederzak. Ik nochtans, uw trouwe dienaar, midden in ellend' en druk, Ben bekommerd met uw wetten, wacht van U alleen geluk. 22. Zal 't niet eens een einde wezen? Toeft Gij nogal met uw straf? Spaart Gij nog mijn wreeden vijand, die zoo gaarn mij schopt' [in 't graf? Die niet past op uwe wetten, schoon die vast zijn en gewis; Die mij lastert? Help mij, Helper: 't leven dat in mij nog is, Hebben zij mij schier benomen: En of 't schoon met mij zoo [staat, Houd ik nochtans uw bevelen, die ik nimmermeer verlaat. Kom dan bij met uw genade en verkwik mijn angstig hart, Dat het woord van uwe lippen van mij onderhouden wordt. 11. PAUZE. 23. Heer, uw woord is onbeweeglijk, uwe waarheid heeft geen end, Al zoolang de klare sterren flikkren aan het firmament, En de kruiden d'aard bekleeden en de heel nature duurt, Die Gij houdt in haar gebeurten en naar uwen wil bestuurt. Had uw wet mij niet verlustigd, zoo had droefheid mij ver- [smacht; Doch daar zij mij heeft vervroolijkt, denk ik om haar dag en [nacht. Ik ben uwer, will' Gij mijn zijn: help uw dienaar, goede Heer; Zoek mijn heil, ik zoek mijn leven vast te stellen op uw leer. 24. t Goddloos volk, om mij te dooden, loert al vast en houdt [zich stil: Ik nochtans merk op die dingen, die ons leeren uwen wil. Nimmer hebben mijne oogen op de wereld iets aanschouwd, Dat bestendig voort kan duren en zijn oude wezen houdt: 't Gaat al, volgt al, vlucht al, sterft al, dat de schoone zon [beschijnt: Niets zoo zoet, zoo schoon, zoo zeker, dat in 't einde niet [verdwijnt: Daar is nergens ding noch wezen, of de dood in 't einde naakt: Maar uw wet is vast en eeuwig, die uw dienaars eeuwig maakt. 12. PAUZE. 25. Waarom is 't, dat ik uw wetten zulk een sterke liefde draag, Dat ik zonder moe te worden daarvan handel alledaag? Omdat zij mij wijzer maken dan mijn schalke weêrpartij: Want een schat van rechte wijsheid en van kennis zijn ze mij. Omdat zij geleerder maken, ja veel meer dan al degeen Die weleer mijn Leeraars waren: want uit hen zijn al mijn reên. Omdat zij mij kloeker maken meer dan eenig ouderman: Hierom zijn ze mij zoo waardig; hierom wijk ik nooit daarvan. 26. Om daarnaar te mogen wandlen wend ik mijne voeten af, Af van alle booze wegen: 't woord dat uwe mond mij gaf, Daarbij blijf ik: uwe rechten daar Oij mij in onderricht, Blijven stadig in mijn zinnen, en in mijn verstands gezicht. Honing is wel zoet te smaken, maar nog is hij niet zoo zoet, Niet zoo lieflijk op mijn tonge, als uw heilig woord wel doet. Door uw woord word ik ervaren, wijs, geleerd, en vol van raad; Daarom is 't, dat ik van harte alle valsche wegen haat. 13. PAUZE. 27. Heer, uw woord is mijn lantaarne, die door haren glans belet, Dat ik immer weer mijn voeten op verkeerde wegen zet: 't Is mij even als een fakkel, die men voor mij henen draagt, En wiens licht de duisternissen van den weg voor mij verjaagt, 'k Heb mij zelf een eed gezworen, brandend in mijn hart gewijd, Dat ik uw bevel wil volgen, Heer, die mijn vertrooster zijt. Troost mij eens naar uw beloften, mij, dien 't heilloos avontuur Al te zwaar komt overvallen, 't leven wrang maakt, droef, en zuur. 28. Neem in dank het willig slachtlam, dat 'k U in mijn zinnen [slacht. Onderwijs mij in uw wetten, dat ik die terecht betracht. Of mijn leven schoon al wankelt en de dood van verre dreigt, Nog vergeet ik nooit uw wetten, zoo is 't hart daartoe geneigd. Of ik schier al ben gevangen in der boozer menschen net; Midden in gevaarlijkheden dwaal ik nog niet van uw wet. Want zij is mijn vreugd, mijn erve, wat er is, zij is mij 't al : Die te houden zal ik trachten, al zoolang ik leven zal. 14. PAUZE. 29. Uwe wetten draag ik liefde, wankelbaren menschen haat. Heer, Oij zijt mijn schut, bescherming, en uw woord mijn [toeverlaat. Weg van mij, gij boosgeaarde: 't is mijns harten sterke wil In al mijn bedrijf en handlen zoo te wandlen als God wil. Laat uw woord mijn steunsel wezen, dat ik leef en nimmer loop Tot mijn eigen spot en schande, naar een ongewisse hoop. Geef mij kracht, dat ik geneze: dan zoo zullen toe en aan Lust en liefde tot uw wetten levend in mijn harte staan. 30. Gij vertreedt ze, die boeleeren met de zond', uw vijandin, En een ïjdel denken denken, diep verijdeld in den zin: Die aflaten U te dienen, die alleen moet zijn gediend, tn zich d onbezonnen wereld gaan verkiezen tot een vriend k Min uw heilgetuigenissen, en ik zie het telkens aan, a fc •?'!, hen niet minnen> doet tot nietig stof vergaan • Ais ik denk aan uwe strengheid en al mijn voorleên bedrijf ' Vrees ik en door t angstig vreezen vlijmt een koude door mijn lijf. 15. PAUZE. 31. Nimmer ben ik afgeweken naar de een of d'andre zij: Heb in t recht nooit gunst gedragen of tot deez' of die partij • Laat mij, die nooit onrecht dede, laat mij niet tot eenen roof Van een ongestuimig volkje, bloot van trouw en van geloof Neem toch uwen knecht in hoede, maak hem zijn benauwdheid Geef, dat hij van booze menschen overlast noch euvel lijcT'^ Moe begeerig zijn mijn oogen om uw heil te mogen zien' D ooren om uw woord te hooren! Heer, laat mij gena geschiên. 32. Onderricht mij van uw rechten, mij die U ten dienste ga, Dat ik door uw onderrichting hunnen ganschen grond versta Die uw wet zoo weinig achten, hebt Gij lang genoeg geduld. Nu zoo is het uur gekomen, dat Gij die eens straffen zult Daarom zijn mij uw geboden uitermaten lief en waard Boven goud en eêlgesteente, 't waardste van de ganschéaardDaarom zonder uit te stellen schik ik 't leven daarna aan • ' Daarom haat ik alle paden, die van 't rechte pad afgaan. 16. PAUZE. 33. Uwe wet, daar Gij den menschen uwe wenschen door betuigt tn den wil van vrome menschen sterk tot uwen wille buigt Die is wonder! meer dan wonder, als men zijnen grond door- Hierom is het, dat mijn ziel die al haar trouwe liefde gont. 17 Als uw woord, dat vast en klaar is, openbaar wordt, is 't een vreugd; En een licht voor simple oogen om te pogen naar de deugd. Hoe mijn mond snakt naar uw woorden! met al zulk een lust en trek Als ik 's levens lieven adem uit de lucht te mijwaart trek. 34. Wees mij goedig en genadig, als Gij zijt ten allen tijd Al die uwen naam beminnen. En opdat ik blijf bevrijd Van der zonden heerschappije, zoo bestuur zoo mijnen tred, Dat ik nimmermeer mijn voeten buiten uwe wegen zet. Hoed mij voor der menschen laster, zoo doe ik wat Gij gebiedt. Laat uw aanschijn op mij lichten; heel mij uwe rechten niet. D'oogen (als twee beken) leken: waar vandaan zoo meenge traan? Wijl de menschen naar mijn wenschen niet op uwe wegen gaan. 17. PAUZE. 35. Heer, mijn God, Gij zijt rechtvaardig, en uw Godlijk woord is (recht, Uwe wet volkomen billijk, uwe waarheid vast en hecht. Hard en streng zijn uw geboden, eertijds van U ingezet; 't Is U ernst, dat ieder mensche vlijtig daarop merkt en let; 't Is U ernst, dat 's menschen leven daarnaar aangeleid zal zijn. Dies ontvlamt mijn hart in tooren, tooren, die 't verbluft met pijn; Pijn, die groeit tot scherpe knaging, knaging, die mij 't hart [opeet; Als ik zie hoe dat mijn vijand uwe wet zoo licht vergeet. 36. Heel uw woord, dat is in-zuiver, en bemind van mij, uw knecht, Die aan uw bevel blijf denken, alhoewel veracht en slecht. Vast is uwe wet en eeuwig, die den mensch tot deugde drijft; Uwe waarheid is een waarheid, die gedurig waarheid blijft. Zoo wanneer ik ongelukkig diep in droefheid ben geraakt; Blijven uw geboden 't eenig, daar mijn hart zich in vermaakt. Eeuwig uw gerechtigheden, eeuwig uw getuigenis. Wil mij daarin onderwijzen, zoo ben ik mijns levens wis. 18. PAUZE. 37. Heer, tot U, wanneer de zinnen van den druk zijn overlain, Laat ik mijn gebroken stemme door de wolken henengaan: Hoor mij, die uit voller harten tot U roep met droef geklag, Dat ik al uw wetsbevelen immer onderhouden mag. Tot U roep ik, hoor en help mij, dat ik ongeveinsd en trou Al uw wilsgetuigenissen heel mijn leven onderhou. Op uw woord rust mijn betrouwen: 's morgens voor het zon- .. [nelicht, ZlJn mijn oogen en mijn handen en mijn stem tot U gericht. 38. Diep nog in de stille nachten als men niemand wakker hoort, Laat ik t zoete slapen varen om te denken aan uw woord. Hoor mijn stem, verfrisch mijn leven, als Gij dus gedaan hebt [lang. Mijn partij, uw wetsverzaker, volgt m'en maakt mij 't leven .... [bang: Hij komt nader, kom ook nader, Heer, en weer het ongeval; Heer, mijn God, in wiens geboden waarheid is en blijven zal, Wiens getuigenisse zeker, door geen macht te wanklen staat, Maar bestendig zonder einde: daar mijn ziel zich op verlaat. 19. PAUZE. 39. Zie mij aan zoo vol ellenden, en verlos mij uit den nood, Want in nood zoo blijft mijn liefde tot uw wet nog even groot, U beveel ik, Heer, mijn zake; voer ze mij gelukkig uit, Help mij naar uw woord, dat vast is, en gegrond op uw besluit. Goddelooze, booze menschen, die uw wet niet gadeslaan En geen ding zoozeer ter wereld als uw heilig woord versmaan: Wat staat dezen te verwachten? Zij zijn bastaard van 't geluk. Maar uw goedheid is oneindig: troost mij, zoo Gij pleegt in druk. 40. Die mij haten en vervolgen zijn ontelbaar in getal, Noch kan dit mij niet bewegen, dat ik van uw woord afval, 'k Zie uw snoode naamverachters, en het is m'een wreede smart, Dat zij naar uw woord niet leven, en een bitter wee in 't hart. Heer, aanschouw, hoe uw bevelen van mij zijn bemind geweest, En verkwik naar uw genade mijnen hoog bedroefden geest. Niemand ooit van al die leven die uw woord te liegen vand. Uw gerechtigheids-gerichten houden al en altijd stand. 20. PAUZE. 41. 'k Word t'onrecht vervolgd van Vorsten, hun vervolging drukt [mij zeer, En nochtans, Heer, uwe woorden vreest mijn harte nog veel meer. Uwe woorden zijn mijn zinnen zulk een aangename zaak, Dat ik dikwijls mij daarover in mijzelven vroolijk maak, Vroolijk maak, en 't hart verheffe, recht of mij een groote schat Tot mijn deel waar toegevallen, 'k Heb een haat in 't hart gevat Tegen alle leugenmonden, daar 't gemoed voor gruwt en grouwt, Recht als een vergiftig broedsel en onrein gewormt' beschouwt. 42. Maar uw wet is 't eenig eenig, daar mijn hart zijn lust op leit. Zevenmaal des daags zoo zing ik 't lof van uw gerechtigheid. Vrede, vrede boven vrede, vrede zonder tegenspoed, Is er voor uw wetbetrachters, die geen doling dolen doet. Tot U loop ik, op U hoop ik, naar uw wet is mijn gedrag; 't Hart houdt uw getuigenissen, vol van liefd' en stil ontzag, 'k Voeg mij rustig uw bevelen, 'k voer ze uit, en weifel niet, Want ik weet het, dat Oij klaarlijk al mijn doen en laten ziet. 21. PAUZE. 43. Mocht mijn klachte tot U komen, mocht zij klimmen door de [locht, Opdat Oij de ware kennis uws verbonds mij leeren mocht. Mocht mijn smeeken voor U komen, mocht het gaan door ['t firmame.it, Opdat Gij naar uw beloften mij verlossen mocht in 't end. Mijne lippen en mijn tonge, maak mij in uw wet maar wijs, Heeft mijn hart U toegeëigend, uwe wet tot lof en prijs; Want in alle de geboden is hij goed en zonder feel. Sta mij bij, want zie, ik heb hem mij verkoren tot mijn deel. 44. Mij verlangt zeer, en 't verlangen doet mij zuchten vaak en zwaar, Naar uw heil, want 't hart wil drinken van uw kennis wonderklaar. Laat mij leven, dat ik love, en uw eer alom vertel, Slechts tot loven zoek ik 't leven: Daartoe help mij uw bevel, 'k Ben als een verloren schaapjen, van den rechten weg gedwaald; U, mijn Heer en Herder, bid ik, dat Gij 't zoekt en weder haalt; Zoek en wederhaal uw dienaar, die, in al zijn harteleed En al 's werelds tegenheden, uwe wetten nooit vergeet. PSALM 120. 1. Als de hooge nood bij tijden En het onheil allerzijden. Mij wanhopig heeft omvaan, Dan verhef ik mijn gedachten, Zend tot God mijn bittre klachten, Want Hij neemt ze gunstig aan. 2. Heer, wees bij mij in mijn lijden, Kom toch om mijn ziel te vrijden Van 't vergif dat dood'lijk plaagt; Dat de leugenaar behendig, Fraai van buiten, slim inwendig, In zijn valsche tonge draagt. 3. Kan er iets zoo gruwlijk wezen, Dat de valsche tong zal vreezen Door haar treken aan te gaan? Wordt er iets zoo kwaad gevonden, Dat de booze logenmonden Niet stoutmoediglijk bestaan? 4. Scherpe pijlen, afgevlogen Van der sterke helden bogen Gaan zoo niet door vleesch en bloed Pijlen, met venijn bestreken, Doen in 't lijf geen zulke steken Als de tong wel in 't gemoed. 5. 't Vuur, als 't in jeneverboomen Heeft de overhand genomen Door de krachten van zijn hit, Kan 't licht al tot asch verteren: Maar nog kan 't zoo zeer niet deren Als een zoo geringe lid. PAUZE. 6. Wee mij! dat ik moet gaan zwerven, Als een vreemdling in de erven, Kedars en van Mesech zijn. Dat ik bij een volk moet blijven, 't Welk zich voedt met twist en kijven, 't Is mijn ziel ten grooten pijn. 7. 't Hart wiljnij geen ruste geven, Dat ik bij een volk moet leven, Daar de vrede wordt gehaat; Bij een volk, dat, als mijn rede, Spreekt van vriendschap en van vrede, Des te meer naar oorlog staat. PSALM 121. 1. Ik hoor trompetten klinken, De vijand is nabij, Ik zie harnassen blinken, En niemand is met mij. Het hart klopt door 't benauwen, Dies laat ik diep beschroomd 't Gezicht 't gebergt' aanschouwen, Of daar geen hulpe koomt. 2. Daar is geen hulp voorhanden, Geen hulpe dan van God; Van God, die 's werelds landen Heeft onder zijn gebod; Van God, die 's hemels lichten Heeft onder zijn gebied; En die 't weleer al stichtte, Wat 's menschen ooge ziet. 3. Wie kan Gods volk genaken, Al zijn ze onverdacht? Als anderen niet waken, Houdt God om hen de wacht. Hij is niet als de menschen, Die op de wacht gezet, Schoon zij te waken wenschen, De slaap de wacht belet. 4. Geen vaak dekt' ooit zijn oogen, Nooit had hij sluimrens lust, Dies wij vrijmoedig mogen Gaan nemen onze rust. Zijn hulp, die Hij doet blijken, Welk' alle leed verdooft, Die mag men vergelijken Een schaduw boven 't hoofd. 5. De zon ten hoogen dage, Schoon zij al brandend steekt, Kan door haar hit niet plagen, Als Hij haar krachten breekt; De maan ten vochten nachte, Schoon zij de leên verkoudt, Heeft op ons leên geen krachte, Als Hij z'in warmte houdt. ó. Geen euvel kan u deren, Hetzij gij buitenshuis U zei ven moet geneeren, Daar is geen vrees voor kruis; Hetzij gij binnen deuren In uwe woning zijt, Geen kwaad kan u gebeuren : Hij waakt in eeuwigheid. PSALM 122. 1. Wanneer ik over 't hoofd Jeruzalems zie hangen Het uitgetogen zwaard, dat haren schedel dreigt: Wanneer ik Zion zie met ketenen gevangen, En dat zoo schoone zon haar kruin ter aarde neigt 2. Als ik ons daken zie en muren omgevallen, Geëffend met het gras, dat 't laagste dal besloeg, En 't pratte Babiion met de trofeên gaan brallen, Die David zegerijk den Filistijn ontjoeg: 3. Dan sterft mijn hart van rouw, dan gaat het op een schreien, Dan ben ik als de sneeuw, die voor den zomer smelt, Dan gaat mijn droeve ziel in 't dal van droefheid weien, Daar stadig eene stroom van vochte peerlen zwelt. 4. Maar als ik, wederom gekomen tot mij zeiven, De spitsen rijzen zie van 't heerlijk nieuw gebouw, Den tempel en 't paleis, die prachtige gewelven, Dan schep ik zooveel vreugds, als voormaals was de rouw. 5. Dan spreek ik bij mijzelf: „o Salem, uitverkoren! Van blijdschap juicht mijn hart, van vreugd ontspringt [mijn ziel, Omdat, ik weet niet wie, mij fluistren komt in d'ooren: De stad is weer gebouwd, die voormaals nederviel. 6. God, God heeft aangezien 't boetvaardige verneedren Van zijn twaalfstammig volk, gevangen aan d'Eufraat; De tempel wederom, met marmersteen en ceedren, Den sterren 't voorhoofd biedt, en naar de wolken gaat. 7. Het heiligdom, dat praalt met goude en zilvren vaten, De priestren op een nieuw 't hoogaltaar smooken doen; Men hoort de rundren weer en vette koeien blaten, Wier smeer geheiligd is, om 't offervuur te voên. 8. Klimt op in 's Heeren huis, klimt op in 't huis des Heeren! Van onzer vaadren stad de poorten open staan; Laat 's priesters lippen u Gods wet en zeden leeren, En aan zijn voetschabel roept uwen Koning aan! 9. o Uitverkoren stad! o moeder aller steden! Door 's Hemels schikking zelf, niet bij geval gesticht, Tot een bizonder eind, door 's Oppersten beleeden1); Gij zult mijn doelwit zijn, en stof van mijn gedicht. 10. o, Eere van Judeên! o zetel van de stammen, Die met den heilgen glans der Godheid zijn bekleed! Gij blinkt met 's konings kroon en 's tempels heiige vlammen, Dat elkeen, die u ziet, van u te spreken weet. *) Beleiden, bestieren. 1. PAUZE. 11. De ijver mij verslindt, en krenkt bijna mijn zinnen, Wanneer ik vieren help op 't statigst 't hooge feest; Dan ben ik nauwlijks mensch, maar een der Cherubinnen, Mijn lichaam is wel hier, maar elders is de geest. 12. Men ziet een wereld hier van menschen samendringen, Van wijd en zijd te hoop vergaderd op een steê: Gelijk de vloeden, die van hier en daar ontspringen, En geven zich op 't lest uit de engten in een zee. 13. De priesterlijke rei, welriekende van 't smeren l), Uitmuntend in sieraad, elks aanzicht tot zich haalt; In rokken, gordels, hoên, en geschakeerde kleeren, In goud en klaar gesteent het oog bijna verdwaalt. 14. 't Slachtoffer, eerst gehecht, geknoopt aan 's altaars hoornen, Met zijn warm ingewand het heilig plat beslaat; De hemel, die zich om 's volks zonden ging vertoornen, Op de offeranden ziet, en zich verzoenen laat. 15. Daar vangt dan 't loven aan, daar zingt men Qode psalmen; De wind, het snarenspel, en 't Goddelijk muzijk In 't hangende gewelf doen de Echo wedergalmen; Dan juichen ze als om strijd met d'Englen algelijk. 16. O, paarle van het rijk! o, hoofdstad uitgelezen! Nog zwijge ik, dat in u van elpenbeen en goud Staat, vol van majesteit, de rechterstoel gerezen, Daar elk zijn vonnis haalt als Juda vierschaar houdt. 17. Hier dringt men voor 't paleis; d'een moet den koning spreken, En d'ander hem te zien is al zijns harten wensch: Zoo fluks hij zich vertoont, is elks gemoed bezweken, Als hij meer God gelijkt dan eenig sterflijk mensch. 18. Dat Memfis 't hoofd inhaal, en vrij den moed laat dalen Voor 't glinstrende kasteel, dat in de bergen ligt; Dat Sidon niet eens droom deez' spitsen t'achterhalen, En Tyrus elders wend' haar schaamrood aangezicht. Met offervet. 19. Zij pronkt gelijk de bruid eens konings hoog verheven, Kleinoodje is haar sieraad, en purper hare dracht; De hemel scheen verliefd zijn trouw aan haar te geven, En heeft om deez' godin alle andere steên veracht. 20. Zij schijnt een Paradijs, omhelsd van zilvren beken, Een Eden, daar het mann' aan 't hout des levens groeit, Een riekende prieel, dat, nergens bij geleken, Geen wintervlagen voelt, maar altijd jeugdig bloeit. 21. Zij treedt gelijk een pauw, wiens schemerende schachten De schoonste vooglen zelf ontluistren heel beschaamd. Maar zacht, mijn zoete luit! daar schiet in mijn gedachten, Dat zij geen roem ontbeert, die alzins is befaamd. 2. PAUZE. 22. 't Zij dat ik dan aanzie, dat binnen uwe wallen 't Hoofd Levi vet gezalfd, en Juda wordt gekroond: Dat ze elk, naar haren staat, op 't allerheerlijkst brallen, En dat d'een 't heiligdom, en d'ander 't hof bewoont; 23. Hetzij, dat ik aanzie, dat gij begrijpt de kooren Van 't blinkende gewelf 't welk Qode is toegewijd, Daar Hij de smeekgebeên der heilgen wil verhooren, •En als wij zijn vervloekt, ons weder benedijdt. 24. Hetzij ik u aanschouwe als 't beeld, dat ons naar 't leven Een stad voor oogen bootst, waarvan dat iedereen, Elkeen die van den geest des Heeren wordt gedreven, In 't lest der dagen wordt een levendige steen: 25. Hetzij gij d'afstraal mij wilt van die stad toeschijnen, Waarvan der vaadren God de wijze bouwer is, Wiens poorten peerlen zijn, wiens muren zijn robijnen, Een stad die eeuwig blijft, en onbeweeglijk is: 26. Gij zijt Jeruzalem en blijft mijns harten weelde, Dat Jakob, als hij is ontlast van Babels juk, Van verre u heil toewenschte, en u zijn zegen deelde, Dat op uw minnaars daalde een regen van geluk! 27. Vermits de brand des twists neêrbliksemt hooge muren, En voorspoed in den schoot van vrede en eendracht rust, Moet vrede in u altijd en eeuwiglijken duren, En 't vuur des dullen krijgs steeds blijven uitgebluscht. 28. Om onzer broedren wil, ter liefde van de vrunden, Die gij een herberg strekt en aangename woonst, Wij hartelijker nog u vrede en welvaart gunden, En wenschen, dat gij groeit en bloeit op 't allerschoonst. 29. Om d'heilge dorpels ook, die binnen uwe vesten Geplaatst zijn en betreen van Aarons geslacht, Ik steeds betrachten wil al 't geen u dient ten besten, Gelijk een, die uw heil zijn heil te wezen acht. PSALM 123. Tot U verhef ik mijn gezicht, Gij, die verr' boven 't starrenlicht Uw woning in den hemel houdt, Waaruit Gij alle ding beschouwt. Gelijk een knecht, die nimmermeer De oogen aftrekt van zijn heer, Maar naarstig op zijn handen let En d'oogen vlug daarnaar verzet; Of als een dienstmaagd kloek en trouw, Die 't oog heeft altijd op haar vrouw En vlijtig merkt op haar gelaat, En hoe dat al haar wezen staat. Alzoo is ook ons aangezicht Naar onzen Heer en God gericht: Met groot verlangen om te zien Of hij na lang vertoef misschien Ten laatsten zich niet eens zal spoên Om ons, zijn dienaars, hulp te doen. Ach, Heer, wees in 't vergeven mild, Laat uwen toorn eens zijn gestild, En kom ons, kom ons toch te baat, Die met een al te trotschen smaad Bespot en schandlijk uitgelacht En van de grooten zijn veracht, Getergd, gekweld schier tot ter dood: Het lijden valt het hart te groot. PSALM 124. 1. Waar God ons niet omtrent geweest, Zoo zegg' Israël minst en meest, Waar God ons niet geweest omtrent, Ons leven waar al lang ten end: Als zij, die naar ons leven staan, Met gramschap zwanger kwamen aan, Zij hadden ons gescheurd, geplokt En levend bijna ingeslokt. 2. Bloeddorstig hadden z'ons vermoord; In onheil waren wij versmoord, Gelijk wanneer het water koomt En boven 't hoofd hoog henen stroomt, De mensch alsdan wanhopig bang Zijn ziele loost met zwaar geprang. 3. 't Is recht, dat elk den Heere loof, Die ons niet laat tot eenen roof Van 't volk, dat gaarn ons had verdrukt, Maar uit zijn kaak ons heeft gerukt. Dies zijn wij blij in ons gemoed Gelijk een wilde vogel doet, Die door den strik bedrogen is En weer den strik ontvlogen is. 't Bedrieglijk net voor ons gespreid, De looze strik voor ons bereid, Die zijn nu saam in twee, en wij Gelijk te voren leven vrij. 4. Geen mensch verwonder zeer hiervan: De Heer, die alles, alles kan, Die 's werelds rond geschapen heeft, Aard, zee en hemel, al wat leeft, Doet ons zijn hulp in nood en dood Door zijner hand vermogens groot. PSALM 125. I. 1. Wie vast en sterk op God betrouwt, En, als Gods knecht, Zijn burgerrecht In Gods Jeruzalem behoudt, Staat vast en pal, als Zions rots, D'oneindigheid des tijds ten trots. 2. Jeruzalem is om en om Belegerd van Het berggespan; En God, het hoofd van 't Englendom, Ligt om zijn volk in 't rond gespreid, Van nu af tot in eeuwigheid. 3. Hij laat den scepter van den haat, Noch 's boozen macht, Het vroom geslacht Niet drukken, zonder toeverlaat, Opdat het niet tot boosheid sla, En eindelijk verloren ga. 4. Bejegen, Heer! het oprecht hart Der vromen zacht. Wie van zijn wacht En plicht wijkt, om geleden smart, Wil God verdelgen met de kwaan. Gods erfdeel zal in vreê bestaan. II. 1. Wat winden, dat er ruischen, wat regen, dat er plast, Het hooge huis van Zion staat onbeweeglijk vast. 2. Wat menschen, dat er dreigen te moorden en verslaan, Al die op God vertrouwen, zij zullen niet vergaan. 3. De hooggetopte bergen zijn als een vaste schans Rondom Jerus'lem henen: geen vijand heeft er kans. 4. Qods toezicht, die Hij stadig rondom zijn volk laat gaan, Is haar als vaste muren, geen vijand kan er aan. 5. Hij zal 't rechtvaardig hoopjen, zijn duur bemind geslacht, Niet eeuwig laten blijven in boozer menschen macht. 6. Niet eeuwig laten blijven in een zoo droeven staat, Opdat het zijne handen niet uitstrek tot het kwaad. 7. Opdat het de goddloosheid temet niet proef en eet, En door der boozen bijzijn in 't hart de deugd vergeet. 8. God, die ze van U afwijst, die 't kromme pad inslaan, Doe wel den vromen harten, die reine wegen gaan. 9. Ik bid, dat Gij uw Isrêl den zoeten vrede geeft, Den vrede laat behouden zoo lang maar als hij leeft. PSALM 126. 1. Wat heeft ons hart een vreugd ontvangen, Toen Zion, dat daar lag gevangen In alzoo vreemde landen, Door hulp van onzen sterken God verlost is van zijn [banden. 2. Wij stonden tusschen hoop en vreezen, Het docht ons eerst een droom te wezen; Wij durfden nauw verblijden, Omdat wij zoo heel onverwacht geraakten uit ons lijden. 3. De tranen van de wang genomen, De lachjes in den mond gekomen, Gods roem op onze tongen, Gods eer door al ons snarenspel, daar wij hem lof mee [zongen. 4. Toen sprak het heidensch volk, verslagen Door 't groote wonder dat ze zagen,: Ei! wat een groote daden Heeft toch hun God aan hen getoond! Zij leven onbeladen. 5. Het heidensch volk heeft recht gesproken Daarom is ons nu 't hart ontloken; De kelen kwinkeleeren, Vermengd met onzer harp geklank een eeuwig lof des [Heeren. PAUZE. 6. Groot is de vreugd, schoon staan onz' zaken; Gij, Heere, kondt ze grooter maken, Zoo Gij van slavernijen De rest van uw gevangen volk genadig wilt bevrijen. 7. Opdat ze dicht de wegen vullen Wanneer zij thuiswaarts komen zullen, Gelijk de snelle beken, Gedreven door den zuidenwind, met kracht ten lande in- [breken. 8. Wanneer ze door 't geweldig drijven Niet binnen d'oevers kunnen blijven, Noch haren loop betemmen, Maar akkers, veld, al wat er is, met baren overzwemmen. 9. Die 't edel zaad moet gaan betrouwen In ongelegene landouwen, Schier zonder hoop van vruchten, Zijn hart is hem zoozeer belaan, men hoort hem dikwijls [zuchten. 10. Maar 't duurt niet lang, zoo krijgt het zegen Door eenen milden zomerregen ; De zoete windjes waaien; Dan komt hij dubbel in de vreugd, met blijdschap gaat [hij maaien. 11. Toen wij ver van ons vader-erven In vreemde landen moesten zwerven, Lag onze moed terneder: Maar nu wij 't zoete Vaderland betreden, komt hij weder. PSALM 127. 1. 't Zij wat de mensch om handen heeft, 't Zij wat een kloek vernuft bezint, 't Zij wat een wakkre hand begint: 't Is niet, als Ood geen zegen geeft. De mensch mag willen, maar niet meer: Het werk hangt aan den Opperheer. 2. De bouwer bouw' al wat hij kan: Och! zoo er Ood de hand van houdt, Vergeefs, vergeefs is 't wat hij bouwt, Al wat hij doet, het brengt niet an. De waker waak: vergeefs is 't al, Oaat Godes oog niet om den wal. 3. Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd Tot 's avonds, en het brood der smart Gegeten, met een angstig hart; Vergeefs den ganschen dag gedraafd; God geeft het, hoe een ander schraap' Dien Hij bemint, als in den slaap. PAUZE. 4. Zoo gaat het elk, dien God bemint. Wie kindren voortbrengt tot Gods eer, Verkrijgt een erfdeel van den Heer; Wie zich met kroost gezegend vindt, Dat zich oprecht en dankbaar toont, Ziet al zijn zorg naar wensch beloond. 5. Gelijk de pijlen in de hand Eens sterken helds, die, fier en blij, Door hunne kracht zijn weêrpartij Doet zwichten voor zijn tegenstand: Zoo zijn ook, tot der vaadren vreugd, De brave zonen hunner jeugd. 6. Welzalig hij, die, als een held, Deez' pijlen in zijn koker gaart, En zijne zonen ziet gespaard. Zij zullen, schaamrood noch ontsteld, Het hoofd den weerpartijdren biên, En in de poort voor hen niet vliên. PSALM 128. 1. Gelukkig buiten grenzen, Meer dan ooit hart bedacht, Ooit ziele zich kon wenschen, Ooit tong te voorschijn bracht: Die, door Gods vrees bewogen, Zijn hart ter deugde geeft, En voor een ieders oogen Oprecht godsdienstig leeft. 2. Wat weerwil kan u drukken, Wiens hart zich zoo bevindt? Uw doen zal wel gelukken In al wat gij begint; Uw werk wordt niet te schanden, Gelijk m'in andren ziet, De arbeid uwer handen Geeft u 't gehoopt geniet. 3. Wel moogt gij zalig heeten, In alles hebt gij 't zoet. Met vreugde gaat gij eten Van 't recht gewonnen goed; Met vreugde gaan de leden Tot diep' en zachte rust Door geen bekommerdheden In 't slapen ooit ontrust. 1. PAUZE. 4. Als, door natuurs verblijden, Het oog vermaak geschiedt, Wanneer 't bij zomertijden Den schoonen wijnstok ziet; Den wijnstok, die geladen Met vrucht, en dicht doorvlecht Zijn telgen, rijk van bladen, Langs heel den huize hecht: 5. Zoo zal uw hartsvriendinne, De trouwst' in allen nood, De lusthof van uw zinnen, Uw waarde zielsgenoot, 18 't Gezelschap van uw leven, Door velerhande deugd Uw hart de volte geven Van wenschelijke vreugd. 6. Zoo zal ze door haar zeden, Gevoegelijk gelaat, Bescheiden heusche reden, Verstand in alle daad, En duizend zoete dingen, Die reine Echt bevat, Uw hart toe komen dringen Een rijken vreugdeschat. 7. Als jonge olijvenboomen, Die op een rij geplant, Mild uit der aarden komen In vet en vruchtbaar land, Hun loofjens welig uiten En groeien meer en meer, En daaglijks hooger spruiten In zacht en groeibaar weer: 8. Zoo zullen - o! geruchten Eens harts voor God oprecht! De wettelijke vruchten Der onbevlekte echt, Uw dochters en uw zonen, In ordelijk gelid, Uw disch rondom bekronen, Als gij ten maaltijd zit. 2. PAUZE. 9. O! die van dat getal is, Dat zoo rechtpadig gaat! Wien God zijn Een en al is, En strak in deugde staat! Wat kwaad kan ooit u krenken, Die God en 't goed geeft steê Bij al uw doen en denken Gaat Godes zegen mee. 10. Wat onheil kunt gij schromen? De Heer, de hoogste Heer, Vloeit met zijn liefdestroomen Milddadig op u neêr; Glanst met zijn goedheidsstralen Van Zion op u af, En laat zijn gunst zoo dalen, Als Hij z' aan mensch ooit gaf. 11. O! heil niet te beschrijven, Van die de deugd trouw meent Zoo lang als met den lijven De ziele blijft vereend, Zal Hij u doen aanschouwen Jeruzalems geluk, En in haar schoon gebouwen Nooit wederwil of druk. 3. PAUZE. 12. En als nu is vervaren Des levens meeste tijd, En door den last der jaren Temet de leeflust slijt, Zoo staat tot nieuwe vreugde De stof al weer bereid. Ontbeert gij nooit de deugde, G'ontbeert nooit zaligheid. 13. 't Geen gij in u voelt mindren, Vindt gij in andren weer, Uw stamme door kindskindren Verspreidt zich wijd en veer; En als gij nu uw leven Gereed ziet om te vliên, Zult gij in uw naneven Uzelf onsterflijk zien 14. Wat rest er, dat de zegen Op 't hoogste zij gebracht? Hij, die de reine wegen Van deugd zoo waardig acht, ir i i • i ii . r n l'l;j « l v ■ i. ! I .P! i t M I i ït A' I l « K m <*•»! Zal schikken, dat uw oogen Ten allen tijd en steê Isrel aanschouwen mogen In liefelijken vreê. PSALM 129. 1. Een vrije klacht is laafnis in de smart, Dies Israël met recht aldus mag klagen: Zij hebben mij met velen angst benard, Met velen angst benard van kindsche dagen. 2. Ach! waar den ramp zijn mate niet gesteld, Wat menschenhoop wierd niet te grond getogen ? Zij hebben mij van kindschheid af gekweld, Gekweld, maar nooit ten volle overmogen. 3. O wee der smart! waar loopt de wreedheid heen? Gelijk het land wordt van den ploeg doorsneden, Zoo werd mijn rug met voren diep doorsneên ; Nog bleef men doof mijn kermen en gebeden. 4. Wat is 't een troost voor die in lijden leeft, Dat hooger bank dan d'aardsche wordt gevonden! Hun zeel brak God, die loon naar daden geeft, Dat ons zoo streng de handen had gebonden! 5. Hij vrijdt zijn schand, die met zijn meerder streeft, 't Moet al ten val, 't moet al met schaamte wijken, Wat bittren wrok op 't waarde Zion heeft En 't nijdig hart in 't hatig doen laat blijken. 6. Maak hen gelijk aan 't licht verdorrend gras, Dat hier en ginds gezien wordt op de daken; Dat, eer men 't plukt', alreê verwelkerd was, Ontbloot van grond om wortels in te maken. 7. Maak z'als dat gras, waarmee de maaier nooit, Wanneer hij gaart, de nijvre hand zal vullen, Dat in den oogst geen garvenbinders ooit, Bijééngepakt, in d'armen dragen zullen. I I Waarvan ook geen voorbijgaand wandelaar Ooit zeggen zal: God will' uw' oogst vermeêren Dat 's Heeren gunst zich met uw arbeid paar' Wij zegenen u in den naam des Heeren. PSALM 130. 1. Uit diepten van ellenden Roep ik, met mond en hart, Tot U, die heil kunt zenden: o Heer! aanschouw mijn smart; Wil naar mijn smeekstem hooren; Merk op mijn jammerklacht; Verleen mij gunstig' ooren, Daar ik in druk versmacht. 2. Zoo Gij in 't recht wilt treden, o Heer! en gadeslaan Onz' ongerechtigheden; Ach! wie zal dan bestaan ? Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest; Dies wordt Gij, Heer! met beving, Recht kinderlijk gevreesd. 3. Ik blijf den Heer verwachten; Mijn ziel wacht ongestoord. Ik hoop, in al mijn klachten, Op zijn onfeilbaar woord. Mijn ziel, vol angst en zorgen, Wacht sterker op den Heer Dan wachters op den morgen ; Den morgen. Ach! wanneer? 4. Hoopt op den Heer, gij vromen! Is Israël in nood, Er zal verlossing komen; Zijn goedheid is zeer groot; Hij maakt, op hun gebeden, Gansch Israël eens vrij Van ongerechtigheden: Zoo doe Hij ook aan mij! PSALM 131. Mijn hart als 't hart der dwazen Is niet prat opgeblazen Dies word ik niet gedreven Om groots en trots te leven, En moedig op mijn krachten Mijn minder niet te achten: En als de stoute rijken Mijn meerder niet te wijken. Ik laat de baatsche zinnen De rede niet verwinnen, En 't hart mij niet bedriegen Om al te hoog te vliegen, Maar slecht en recht behaagt mij. Is 't anders, Heer, zoo plaagt mij Laat ongeval mijn lot zijn, Fn CinH nipt mppr tniin OnH 7iin Een kind dat versch gespeend is, En teederlijk verweend is, Mag ik mij bij gelijken, Als die 't in mij doe blijken: Een kind, dat klein en teer is En nog zijn lusts geen heer is, Als 't onlangs heeft gezogen, En nauwlijks is onttogen Aan moeders lieve borsten, Daar 't keeltje zoo naar dorstten, En 't hartjen door ontfonkten, En d'oogjes zoo naar lonkten, De handjes zoo naar grabbelden, Het tongsken zoo aan zabbelden, De lipjens vast begrepen, De tandjes zoo benepen, Waaruit het natjen haalden, Dat door al 't mondjen straalden, Het natjen dat zoo zoet was, tn t oest van s moeders Dioea Kan niet zoo treurig stenen En naar zijn moeder weenen; Kan niet zoozeer verlangen En aan zijn moeder hangen: Als ik, Heer, steeds ga trachten Om alle mijn gedachten Tot U alleen te zenden: U helper in ellenden. U, trooster in het lijden, U, leidsman in het strijden, Die oorzaak van mijn pracht zijt; Die oorzaak van mijn macht zijt: U, Oever van mijn krone En 't huis, dat ik bewone, U, Oever van mijn leven, En die 't al hebt gegeven. Mijn landsliên, gij, mijn vromen, Van Isrêl afgekomen, Dewijl God dan die held is, Wien 't al in zijn geweld is, Een heiland in den druk is, Een oorsprong van geluk is, Wat zoud' u nog beletten Uw hoop op God te zetten? Wilt dan op niemand bouwen, Maar Hem alleen betrouwen; Hebt hoop en laat ze duren Van nu tot aller uren. PSALM 132. 1. Gedenk aan David, aan zijn leed! Gedenk den duur gezworen eed, Dien hij, o Heer! U plechtig deed; Dien eed, waarmeê zijn hart en mond Aan Jakobs God zich dus verbond: 2. „Zoo ik in mijne woning treê, Of klimm' op mijne legersteê; Zoo ik ter nachtrust ga in vreê; Zoo ik de sluimring zelfs geheng', Totdat ik dezen eed volbreng'. 3. Tot ik een rustplaats voor den Heer Gevonden hebb' te zijner eer, Daar Jakobs Machtige verkeer', En Hij, naar mijn gemaakt bestek, Zijn vaste woningen betrekk'!" -»• Zie! 't blij gerucht der Ark liep voort, En werd in Efrata gehoord ; Wij vonden haar in Jaars oord; In 't boschrijk veld van Kiriath, Dat God dusver verkoren had. 5. Wij zullen in zijn woning gaan; Ons buigen, daar zijn troon zal staan, En bidden voor zijn voetbank aan. Sta op tot uwe rust, o Heer! Met d'Arke van uw sterkt' en eer! 6. Bekleed, o hoogste Majesteit! Uw Priesters met gerechtigheid! Uw gunstvolk juich', door U geleid; Versmaad hem, dien Gij zalven liet, Om uwen knecht, om David, niet! PAUZE. 7. Tot staving van de waarheid, deed De Heer, die van geen wanklen weet, Aan David eenen duren eed. „Ik zal (dus sprak Hij) uwen Zoon Eens zetten op uw glorietroon! 8. Houdt uw geslacht mijn heilverbond, En 't vast getuignis van mijn mond, Die ik hen leer ten allen stond; Dan is hun 't rijksbestuur bereid, Op uwen troon in eeuwigheid!" 9. Want Zion is van God begeerd, 't Wordt met zijn woning hoog vereerd: „Hier," sprak Hij, die het al beheert, „Hier zal ik wonen naar mijn lust; Hier is in eeuwigheid mijn rust! 10. 'k Zal Zions, 'k zal der armen spijz', Hier zeegnen op de ruimste wij7.'; Hier zal Ik, mijnen naam ten prijz', De Priesters met mijn heil bekieên, En 't volk doen juichen wel tevreên. 11. Daar zal ik David, door mijn kracht, Een hoorn van rijkdom, eer en macht Doen rijzen uit zijn nageslacht; 'k Heb mijn gezalfden knecht een licht, Een heldre lampe toegericht. 12. Wat vijand tegen hem zich kant', Mijn hand, mijn onweêrstaanbre hand Zal hem bekieên met schaamt' en schand' Maar eeuwig bloeit de gloriekroon Op 't hoofd van Davids grooten Zoon." PSALM 133. 1. Ai! ziet eens, hoe bekwaam is 't, Hoe zoet en aangenaam is 't, Wat liefelijker vreugd is 't, Wat dieper ziel-geneugt is 't, Dat menschen zich begeven In eendracht saam te leven, Dat zij, eens Vaders zonen, Een woning saam bewonen. 2. En hare harten een zijn, En nergens in verscheên zijn, En éen gemoed 't gemoed is, Oelijk het bloed éen bloed is; Daar ziet men geen benijden, Daar hoort men twist noch strijden, Daar is geen vuil geknibbel. Noch angstig woordgestribbel. 3. Geen lasterlievig snappen, Geen hartig achterklappen, Geen kwade nabedenken: Of iets dat rust kan krenken: Maar Eendracht, Liefd', en Vrede, Die hebben daar haar stede, Die zijn daar Koninginnen, En Vrouwen van de zinnen. 4. Geen toornigheids tempeesten Ontroeren daar de geesten: Maar liefd' aan alle zijden Doet ieders hart verblijden, In onderlinge goedheid, En eeuwig zoete zoetheid. Hier heeft de ziel haar rust in, En voelt er zulken lust in: 5. Als in den reuk, wiens deugde Neus, brein, en hart verheugde, Toen Aaron, Gods edel Hoogpriester, zijnen schedel Met balsem liet begieten, Die van zijn hoofd kwam vlieten, En toog met golven neder Door al zijn baard en kleeder. PAUZE. 6. De dauw, die d'aard bewaassemt, En gunstig overaassemt, Wiens zilverklare droppen, Van Hermons vochte toppen, Op Zions bergen dalen, Die, als de zon komt stralen, Niet langer weg laat blijven Op 't kruid als peerlen drijven: 7. Gelijk hij door Gods schikking, Strekt tot natuurs verkwikking, En 't land door hitt' veroolijkt, Met zijn koel natjen vroolijkt, Zoo is 't ook voor de mcnschen Een zaak wel waard om wenschen, Die kostel is te achten, Die waard is naar te trachten: 8. Die ware troost kan geven Zelfs in dit eindig leven; Als eendracht plaats kan vinden, Om hart aan hart te binden, Om macht aan macht te knoopen, Ln rust op rust te lioopen. Dies mag zulk huis wel roemen, En zich gelukkig noemen : 9. Want daar de liefde heer is, En onvreê nimmermeer is, Zal 't leven altijd duren, (Zoo zal 't de Heer besturen) De zegen nooit versterven, Maar eeuwig daaraan erven: 't Woord, van God zelf gesproken, Blijft vast en onverbroken. PSALM 134. 1. Looft, looft nu aller heeren Heer, Oij, zijne knechten! geeft Hem eer; Gij, die des nachts zijn huis bewaakt, En voor zijn dienst in ijver blaakt! 2. Heft uwe handen naar omhoog; Slaat naar het heiligdom uw oog, En knielt eerbiedig voor Hem neêr: Looft, looft nu aller heeren Heer! 3. Dat 's Heeren zegen op u daal', Zijn gunst uit Zion u bestraal'! Hij schiep 't heelal, zijn naam ter eer, Looft, looft dan aller heeren Heer! PSALM 135. 1. Gij, wachters van Gods heiligdom en drempel, Verheft des Hoogsten naam en lof! Gij, die den dienst van 't hemelsch hof Zijt toegewijd, looft God in zijnen tempel! Gij, Godgewijden altemaal, Gesteld in 't heilige poortaal, Ter eere van den Heer daar boven, Volhardt getrouw in Hem te loven. 2. Zijn goedheid geeft u stof, om aan te vangen, Te zingen op de schelle faam Van zijnen liefelijken naam. De Godheid koos met hartelijk verlangen Den vader Jakob, Izaks spruit, En Jakobs zes paar stammen uit, Gewettigd door zijn gunst te zamen Tot 's hemels wettige erfgenamen. 3. Wij noön u tot dien lof; want wij bevonden, Hoe groot en heerelijk gewis Dees groote God der Goden is, Ver boven alle goön en alle oorkonden. Deze Almacht werkt gestadig, stil, Beschikt al wat Ze wenscht en wil, In hemel, aarde, op zee en baren, Die hooger dan de wolken varen. 4. De wolken trekt Hij op, van 't eind der aarde, Wanneer de hemel snel betrekt, Het zwerk de starren schichtig dekt, Dat regenvlaag en donderslagen baarde, En bliksemen en wederlicht: Een ieder vierstraal schijnt een schicht. Hij haalt den wind uit duistre hoeken, Een schat, te diep om t'onderzoeken. 5. Hij sloeg rondom den Nijl den eerstgeboren, En trof al teffens mensch en vee. Egypte zag van steê tot stee, Gods wonderdaan en teekens van te voren, Hoe Hij de tulbandkroon en hof En hofgezin van Faro trof. Hij trof de volken op de velden, En koningen en dappre helden. 6. Zijn dappre hand trof Sihon en zijn wijken, Den koning over d'Amoreên, En Og, in Bazan en zijn steên Gekroond. Hij trof de dertig koninkrijken In Kanaan, en deelde ze uit Tot Jakobs errefdeel en buit. Hij schonk hun erf, in zijn vergrammen, Aan d'uitgelezen zes paar stammen. PAUZE. 7. O Heer! Uw naam zal d'eeuwen zelfs verduren, Uw naams gedachtenis bestaan, Van stam tot stam, en niet vergaan; Want Gij uw volk verdedigt t'aller uren, En wreekt door uw rechtvaardig recht. Wanneer uw bondgenoot en knecht U aanroept, dan bedaart uw tooren; Dan laat Ge U weder zien en hooren. 8. De beelden, op 't altaar der onbesneden, Zijn goud en zilver altemaal,' Met kunst gegoten uit metaal. De mond is stom. Zij missen ook de reden. Het oog ontbeert gezicht. Het oor is doof en dicht. De mond en leden, hun gegeven, Zijn dood, en zonder geest en leven. 9. Dat ze altemaal, die deze goden goten, En zich betrouwen op deez' stof, Vergaan, verdwijnen zonder lof. Gij stammen, looft den Heer! Gij, ambtgenooten Van Aron, looft dien grooten Heer! Levieten, geeft Hem prijs en eer! Godvruchtigen! houdt aan in 't eeren Van dezen God, den Heer der heeren. 10. De Godheid, die op Zion woont, Te Salem, zij met lof gekroond! PSALM 136. 1. Looft den Heer, al wat er leeft, Looft Hem, die u vreugde geeft; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 2. Looft den Heer, een God der goön, Hoog en allerhoogst van troon; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 3. Looft den Heer, wiens heerschappij Alle andren stijgt voorbij; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 4. Die in wijsheid onbeperkt Gadelooze wondren werkt; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 5. Die de heemlen heeft gesticht En zoo kunstig toegericht; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 6. D'aard te rijzen opontbood Uit der waatren diepen schoot; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 7. Die de lichten, rijk van glans, Stelde aan den hemel-trans; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 8. Die de zon, door zijn gezag, Heerschappij schonk overdag; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 9. Die de starren schiep en maan Om den nacht ten lamp te staan; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 1. PAUZE. 10. Looft Hem, die Egypte's Staat Sloeg in 't eerstgeboren zaad; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 11. Looft den Heer, wiens heerschappij Isrel voerd' uit slavernij; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 12. Looft den Heer, wiens sterke hand Isrel leidd' uit Faro's land; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 13. Looft Hem, die het roode meir Heeft gekliefd voor Mozes' heir; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 14. Die op dezen legerbaan Isrêl gunstig trok vooraan; Omdat Hij goed is bovenal En eeuwig alzoo blijven zal. 5. Die des Faro's praal en macht In de Schelfzee t' onder bracht; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 6. Die zijn volk, als met de hand, Heenbracht door het woeste zand; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 't ll ' 1 ) I . I» I ' 1 \ f I 'f d t f. i !' i 1 ki. .f > J. i.'i. I F 'i 2. PAUZE. 17. Die zoo menig vorstlijk hoofd Kroon en leven heeft ontroofd; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 18. Koningen, hoe trotsch van moed, Heeft doen smoren in hun bloed; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 19. Sihon, d'Amorieten-Vorst, Dien geen prins ooit tergen dorst; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 20. Og, die Bazans scepter had, En een hoogen troon betrad; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 21. Die hun land, dat d'oogen streelt Israël heeft toegedeeld; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 22. Looft Hem, nu die erfenis, Naar zijn woord, bevestigd is; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 23. Die, in onzen lagen stand, Ons genadig bood de hand; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 24. Die ons, onder 't juk gebukt, Heeft uit 's vijands macht gerukt; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. I' 25. Looft Hem, looft Hem, al wat leeft! Die u spijs en laafnis geeft; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. 26. Looft Qod, die in zijn gewoud Den bestarnden hemel houdt; Omdat Hij goed is boven al En eeuwig alzoo blijven zal. PSALM 137. 1. Wij zaten bij d'Eufraat en wachtten En schreiden eenen watervliet Te Babiion, uit groot verdriet, Zoo dikwijls wij aan Zion dachten. Wij hingen harp en fluit en snaar Aan wilgeboomen hier en daar. 2. Want die de stammen derwaarts dreven, In slavernije en slaatschen dwang, Begeerden onzen blijden zang; Die ons verdreven, daar wij 't leven Versleten onder 't uitheemsch juk, Beschimpten dus ons ongeluk: 3. „Nu zingt eens op Hebreeuwsche wijze, Een lied en lofzang op dien toon, Als ge te Zion zijt gewoon." Wij spraken: „Wie kan, Qod ten prijze, Een lofzang zingen bij Chaldeên, Zoo ver van huis, in vreemde steên?" 4. Jeruzalem! kan ik mijn leven U hier vergeten? Dat mijn hand Veeleer verdorre in 's vijands land! Mijn tong moet aan 't gehemelt kleven, Eer ik, o voêster van ons wet! U reukloos uit mijn zinnen zett'; 19 5. Eer ik Jeruzalem niet achte Mijn hoogste blijdschap en vermaak! o Heer! gedenk, uit lust tot wraak, Aan Edom, Esau's wild geslachte, Dat tegen uw Jeruzalem Den stormram aandreef met deez' stem: 6. «Valt aan; verdelgt nu muur en toren! Verdelgt de stad tot in den grond, En toont ons d'erven, daar ze stond." o Babiion! wat 's u beschoren? Rampzalige, te wreed en valsch, Wat haalt ge u plagen op den hals! 7. Men zal den vijand zalig prijzen, Die u met deze zelve roê Te keere ga, en drinken doe Dien bittren drank (een hart moet ijzen) Een bloedkelk, dien gij t'onversneên, Geschonken hebt aan ons Hebreên. 8. Men zal den vijand zalig achten, Die uwe kinders, teer en bloot, Qerukt van moeders borst en schoot, Onaangezien gekerm en klachten, * Op steenen plettert moedernaakt, En 't bekkeneel op steenrots kraakt. PSALM 138. 1. 'k Zal met mijn gansche hart uw eer Verbreiden, Heer! U dank bewijzen; 'k Zal U in 't midden van de goön Op hoogen toon, Met psalmen prijzen! Ik zal mij buigen, op uw eisch, Naar uw paleis, Het hof der hoven; En, om uw gunst en waarheid saam, Uw grooten naam Eerbiedig prijzen. 2. Door al uw deugden aangespoord, Hebt Qij uw woord En trouw verheven; Qij hebt mijn ziel, op haar gebed, Verhoord, gered, Haar kracht gegeven. Al 's aardrijks Vorsten zullen, Heer! Uw lof en eer Alom doen hooren; Wanneer de rede van uw mond, Op 't wereldrond, Hun klinkt in d'ooren. 3. Dan zingen zij, in God verblijd, De heiligheid Van Zijne wegen; Want groot is 's Heeren heerlijkheid; Zijn Majesteit Ten top gestegen; Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, Op hen het oog, Die needrig knielen; Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijdlen waan Der trotsche zielen. 4. Als ik, omprangd van tegenspoed, Bezwijken moet, Schenkt Gij mij leven; Is 't, dat mijn vijands gramschap brandt, Uw rechterhand Zal redding geven. De Heer is zoo getrouw als sterk; Hij zal zijn werk Voor mij volenden! Verlaat niet wat uw hand begon: o Levensbron! Wil bijstand zenden. PSALM 139. 1. Niets is, o Oppermajesteit! Bedekt voor uw alwetendheid. Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daan. Gij weet mijn zitten en mijn staan. Wat ik beraad' of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten. 2. G'omringt mijn gaan en liggen, Gij, o Heer! zijt altoos nevens mij. Uw onbepaalde wetenschap Kent mijnen weg van stap tot stap: Geen woord is nog mijn tong ontgleden, Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden. 3. Gij hebt van achtren mij bezet; Vooruit wordt mij de vlucht belet; Ik word bepaald door uwe hand. Hoe zou ik, met mijn zwak verstand, Naar uwe wondre kennis streven? Z'is mij te groot, te hoog verheven. 4. Waar zou ik uwen Geest ontvliên? Waar zou m', o Heer! uw oog niet zien? Al voer ik op naar 's hemels trans, Daar zijt Gij, daar vertoont G'uw glans! Al daald' ik zelfs ter helle neder, Daar vond ik ook uw aanschijn weder. 5. Al nam ik van den dageraad De vleugelen des lichts te baat; Al waar' aan 't uiterste der zee De plaats van mijne legersteê; Daar zoud' ook uwe hand mij leiden, Uw rechterhand niet van mij scheiden. 6. Indien ik zeg: „de donkerheid Bedekt mij voor uw majesteit!" Dan is de nacht een helder licht, Dat mij ontdekt aan uw gezicht. Voor U, o Heer! is 't aaklig duister Den dag gelijk in glans en luister. 7. Gij hebt mijn gansch gestel doorgrond Zelfs voor mijn eerste levensstond. Ik ben verbazend voortgebracht. Op 't nagaan van uw wondre macht, Sla ik verrukt het oog naar boven; 'k Zal U, mijn Schepper! altoos loven. PAUZE. 8. Mijn ziel bepeinst uw wonderdaan, Die al 't begrip te boven gaan. Uw oog heeft mijn gebeent verzeld, Toen ik, verborgen, saamgesteld Als een borduursel, lag verscholen; Van mij was niets voor U verholen. 9. Gij hebt, wijl niets uw blik weerhoudt, Mijn ongevormden klomp beschouwd; Ja, Gij, wiens wijsheid nimmer faalt, Hadt mijn geboortestond bepaald; Eer iets van mij begon te leven, Was alles in uw boek geschreven. 10. Hoe dierbaar zijn m'uw wonderdaan! Zij zijn onmooglijk na te gaan. Hoe menigvuldig zijn z', o Heer! Zou ik die tellen? 'k zou veeleer 't Getal der korlen zands bepalen. Uw wondren zijn niet af te malen. 11. Wanneer ik in den nacht ontwaak, Ben ik bij U, mijn zielvermaak. o God! laat door uw groote macht De boozen worden omgebracht; Doe, doe hen voor uw arm bezwijken, Gij, bloedvergieters! Gij moet wijken. 12. Stel hunnen hoogmoed perk en paal! Zij honen U door snoode taal; Z'ontzien zich niet U, t'allen stond, Te lasteren met hart en mond; Daar zij, ten spot van uw vermogen, Al uwer haatren trots verhoogen. 13. Zou 'k hen niet haten in mijn hart, Wier snoode haat uw goedheid tart? Zou ik hen, die U weerstand biên, Niet met verdrietig' oogen zien? 'k Zal altijd hen volkomen haten, Die trotschlijk uwen dienst verlaten. 14. Doorgrond m', en ken mijn hart, o Heer Is 't geen ik denk niet tot uw eer? Beproef m', en zie, of mijn gemoed Iets kwaads, iets ongerechtigs voed'; En doe mij toch, met vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden! PSALM 140. 1. o Heer! verlos mij uit de banden, Waarin de booze mij beknelt; Behoed mij voor des wreedaards handen, Voor dwinglandij en woest geweld. 2. Red mij van hen, die kwaad bedenken, Die daaglijks samen zich beraan, Om mij door 't oorlogszwaard te krenken, En t'eenenmaal ter neêr te slaan. 3. Hun tongen scherpen zij als slangen; Zij smeden valschheid en bedrog; Zij passen loos op mijne gangen, Met monden vol van adderspog. 4. Bescherm mij voor de goddeloozen, o Heer! o Rechter van 't heelal! Verlos mij van 't geweld der boozen, Die niets bedoelen dan mijn val. 5. De trotschen, nijdig om mijn zegen, Belagen mij met koord en net; Zij hebben heimlijk op de wegen Voor mij een valstrik uitgezet. 6. Ik dacht in mijn verdriet te smoren; Dies riep ik: Heer! Gij zijt mijn God! Neem mijne smeekingen ter ooren; Verzacht in 't eind mijn droevig lot! PAUZE. 7. o Heer, mijn rotssteen, mijne sterkte! Gij hebt mij steeds tot heil verstrekt, En in den strijd, daar 't elk bemerkte, Mijn hoofd, als met een schild, bedekt. 8. Laat nooit des boozen wensch gelukken, Maar stuit hem eer zijn hand mij treff'; Verhinder zijne gruwelstukken, Opdat hij zich niet trotsch verheff'! 9. Doe tot vergelding, Heer der heeren ! Op mijner haatren moedig hoofd, Den smaad der lippen wederkeeren, Die mij van al mijn eer berooft. 10. Schud, daar zij dus mijn roem verkorten, Schud vuurge kolen op hen uit; Laat hen in 't vuur, in kuilen storteii, Geef hen aan 't nare graf ten bi ':t! 11. Een lasteraar, een logenspreker, Zal nooit op aard' bevestigd zijn; Men jaag' een twist- en onrustkweeker, Totdat hij uit elks oog verdwijn'. 12. Ik weet, dat God, getrouw in 't richten, Des armen rechtzaak, daar hij schreit, Hoe valsch hem d'ontrouw moog' betichten, Beslissen zal naar billijkheid. 13. De vromen zullen U verhoogen, Gezegend door uw milde hand. D'oprechten zullen voor uw oogen, Steeds bloeien in gewenschten stand. PSALM 141. 1. 'k Roep, Heer! in angst tot U gevloden: Ai! haast U tot mijn hulp en red; Hoor naar de stem van mijn gebed, Daar ik U aanroep in mijn nooden! 2. Mijn beê, met opgeheven handen, Klimm' voor uw heilig aangezicht, Als reukwerk, voor U toegericht; Als offers, die des avonds branden! 3. Zet, Heer! een wacht voor mijne lippen; Behoed de deuren van mijn mond, Opdat ik mij, te geener stond, Iets onbedachtzaams laat' ontglippen. 4. Bewaak mijn hart, gedacht' en wandel Opdat mij nooit het kankrig woord, Uit Godvergeten mond gehoord, Verleidt tot der onreinen handel. 5. Opdat ik nimmer aan mag spannen En hunne boosheid medesmaak, Of deelneem aan het dischvermaak Van aan de zond verknochte mannen. 6. Ik kweek niet zulke dwaze zinnen, Die, door een averechtsche zucht, Het vleien lieven boven tucht, 't Is wijzer om de roe te minnen. 7. Veel zachter zullen slagen vallen Die een rechtvaardig mensch mij doet Dan alle woorden honingzoet, Die gladde vleiermonden kallen. 8. 't Zijn slagen, maar 't zijn vriendenslagen, Hun woord heeft zout tot heel der zond', Hun rede bijt, maar maakt geen wond, Het is een last, doch zoet te dragen. 9. 't Is als een balsem, uitgegoten Op 's menschen hoofd, wiens eed le geur, De lucht doortrekkend deur en deur, Met aangenaamheid wordt genoten. PAUZE. 10. Het einde komt ze ras bespringen, Die zich verkochten aan het kwaad; Zoodat hun jammerlijke staat Mijn tong nog beden af zal dwingen. 11. En als hun leiders zijn gesmeten Van d'oppertop eens hoogen rots, Dan zal den wederstrever Gods Mijn woord herleven in 't geweten. 12. Dan zullen zij met smart bezinnen, Doch voor hun heil wellicht te spa, Wat schat van weeld' en van gena Door mijne woorden was te winnen. 13. Wat voor een heimelijke zachtheid Mijn toespraaks harde schorse had, Wat lieflijks onder 't bitter zat: O droeve vrucht der onbedachtheid! 14. Helaas! wat is de mensch ellendig, Die op den rand staat van het graf, En meent, hij glijdt er spoedig af In d'afgrond van het nimmer-endig. 15. De schrik des doods, zwaar om te dragen, Ontvoegt de voegsels van de leên En rijt ons schier 't gebeent vaneen. Door 't dreigen met den slag der slagen. 16. Gelijk men in het bosch de takken, Den stam ontrukt, van blad beroofd, Gekorven en vaneen gekloofd, Ziet ginds en herwaarts deerlijk snakken. 17. Doch 'k richt op U mijn schreiende oogen, Op U betrouw ik in 't verdriet. Verlaat, ontbloot mijn ziel toch niet, o Heer! o eeuwig Alvermogen! 18. Bewaar mij voor 't geweld der strikken, Die tot mijn val mij zijn gelegd, Door hen, die, wars van 't heilig recht, Het booze doen all' oogenblikken. 19. Dat, die goddloos zijn, siddrend vreezen, Elk hunner in zijn garen vall'; Totdat ik, onverhinderd, zal Voorbijgegaan en veilig wezen. PSALM 142. 1. 'k Riep tot den Heer met luider stem; Ik smeekt' en riep vol angst tot Hem. 'k Heb, voor zijn aangezicht, mijn klacht In mijn benauwdheid voortgebracht. 2. Als mij geen hulp of uitkomst bleek; Wanneer mijn geest in mij bezweek, En overstelpt was door ellend, Hebt Oij, o Heer! mijn pad gekend. 3. Zij hebben, vol arglistigheid, Een strik op mijnen weg gespreid. 'k Zag uit, in nood, ter rechterhand, Maar vond noch vriend noch onderstand. 4. 'k Wou vluchten, maar kon nergens heen, Zoodat mijn dood voorhanden scheen, En alle hoop mij gansch ontviel, Daar niemand zorgde voor mijn ziel. 5. Ik riep tot U, ik zeid': o Heer! Gij zijt mijn toevlucht, sterkt' en eer; Gij zijt, zoo lang ik leef, mijn deel, Mijn God, aan wien ik mij beveel! 6. Hoor mijn geschrei! 'k Ben uitgeteerd, Door mijn vervolgers overheerd. Ai! help en red mij uit den nood, Want hunne macht is mij te groot! 7. Voer mij uit mijn gevangenis, Tot roem uws naams, die heerlijk is! Dat mij 't rechtvaardig volk omring', En vroolijk van uw weldaan zing'. PSALM 143. 1. Verhoor, Heer! mijn gebed en mijn ootmoedig smeeken: Laat uw getrouwheid blijken, Gij die rechtvaardig zijt, geef m'uw genadeteeken En laat mij niet bezwijken. Breng mij niet voor den troon van uwe strenge rechten Tot oordeel van mijn zonden; Want die daar mag bestaan, wordt onder al uw knechten Voorzeker nooit gevonden. 2. Mijn vijand volgt mij staag en is mij op de leden Om 't wreede eind te geven; Dies ik mij schuilen moet in droev' ellendigheden En ben als dood in 't leven. Inwendig is mij 't hart beklemd als tusschen muren Door 't onverdraaglijk lijden; En 't leven zoud' in mij niet lange kunnen duren, Vergat ik d'oude tijden. 3. Maar nu, wanneer ik denk aan uw voorleden daden En hoe Gij hebt geholpen, Toen uw beminde volk met druk was overladen, Met kwelling overstolpen: Zoo schep ik troost in al die zware treurgedachten, Die mij den geest benarren, En strek mijn handen uit om troost van U te wachten En hef ze naar de starren. 300 PAUZE. 4. Gelijk het dorre land dorst naar des hemels zegen En laaffelijke droppen: Zoo dorst mijn ziel naar hulp, die nauw zich kan bewegen En 't hart nauw meer doet kloppen, Zend hulp, Heer! het is tijd; de adem wil reeds vluchten, Het leven is aan 't scheiden; De borst verheft zich nauw, het hart zendt flauwe zuchten, Gij moogt niet langer beiden. 5. Uw gunstig aangezicht wil tot uw dienaar wenden, Zoo zal ik troost verwerven; Want zoo Gij langer mij laat liggen in ellenden, Zoo moet ik spoedig sterven. Help dan intijds uw knecht, wiens hoop op U gevest is, En laat hem troost gewinnen. Leid mij op uwen weg en leer mij al wat best is, Gij, Heer van mijne zinnen. 6. Verlos mij, God, mijn troost, van die mij willen plagen En ongenadig handlen. Leer (want Gij zijt mijn God) leer mij, naar uw behagen, Hoe ik behoor te wandlen. Wil met uw goeden Geest mijn hart alzoo beraden, Dat 's werelds ijdelheden Mij nooit doen wijken af van uwe rechte paden En onbevlekte zeden. 7. Wilt Gij, dat elk met mij uw eere zal verbreiden En als rechtvaardig prijzen: Uit haren hoogen nood moet Gij mijn ziel dan leiden En vreugd in haar doen rijzen; In zijnen hoogen moed moet Gij mijn vijand storen En breken hem zijn wapen; En dooden z'al die mij in droefheid schier doen smoren: Mij, een van uwe knapen. PSALM 144. 1. Nu met een lofzang God geëerd, Die mijnen handen strijden leert, Mijn vingers oorelogen. Handhaver, hulp in 't aardsch gewoel, Mijn toevlucht en genadestoel, Beschutter uit den hoogen! , Ik hope op U, getroost en blij, Die 't volk mijn troon en heerschappij Heet eeren, dus ootmoedig. Wat is de mensch, dat Gij, o Heer! Van hem gekend wil zijn met eer, En hem omhelst zoo goedig! 2. Wat is de mensch, of zijn geslacht, Dat Gij hem dus Godwaardig acht, Die schijn en ijdelheden Gelijk is, en wiens dag, die schijnt, Gelijk een schaduw, haast verdwijnt! o Godheid! daal beneden Uit uwen hemel, uwe baan. Daal neder, tast de bergen aan En rotsen, dat ze rooken. Berst uit met vier en wederlicht: Verstrooi, beschiet ze met uw schicht, Verstoor ze in assche en smoken. 3. Reik mij uw hand van boven toe, Verlos me in waternood, nu moe Van roepen en van kermen. Verlos me van 't uitheemsch verbond, Beschut me voor hun lastermond, En onrechtvaardige armen; Dan zal ik, met een nieuw gedicht En op tien snaren, God verplicht, Met zang en spel U loven, Die koningen in 't veld bewaart, Uw knecht bevrijdt voor 't reuzezwaard. Verlos me, en zie van boven! 4. Bevrij me voor 't uitheemsch verbond! Beschut me voor den lastermond, En voor der boozen armen! Hun zonen bloeien in het land, Een ieder als een jonge plant, Als 't licht haar komt verwarmen. Hun dochters blozen o verschoon, En prijken in hun pracht ten toon Als blinkende tapijten. Hun volle kelders geven geur, Gepropt van vruchten, deur en deur; Met vreugd zij 't leven slijten. 5. Hun schapen, uit en in de hei, Zijn talrijk, drachtbaar, zat van wei; Hun vette runders blaten. De tuinmuur zwicht voor geen geweld, Staat ongescheurd en dicht in 't veld. Geen oproer stoort hun straten. Gelukkig, zeggen ze, is de staat, En 't volk, dat, rijk en zonder maat, Dit goed niet kan verliezen: Doch ongelijk veel is hun lot Gelukkiger, die onzen God Tot hunnen Koning kiezen. PSALM 145. 1. Het lust mij, God, met alle kunst en vlijt, U, die mijn Heer, U, die mijn Koning zijt, In hoogen roem, door treffelijk gedicht Te blinken doen voor 't sterfelijk gezicht. Ik ben bedacht en nu en t'allen dagen, Zoolang deez' aard het aardsche lijf zal dragen, Den lof uws naams met onvermoeider talen Ten heldren licht der klare zon te halen. 2. O grootheid Gods! geen sterfelijk geluid, Dat zijnen lof in voller waarden uit; Geen aardsch vernuft, dat zijne grootheid peilt. Het is een zee, die niemand ooit doorzeilt: Het is een diept, die niemand af kan meten; Het is een schat, van niemand uit-geweten; Al wat daarvan den zinnen en gedachten Ooit werd ontheimd, is maar een vonk te achten. 3. Nadien dan, God, in dit geheimenis Voor onzen geest noch grond noch einde is; Nadien de bron ons niet mag openstaan, Zoo willen wij tot haren uitvloed gaan; Zoo willen wij afzinken met de reden In 't zienlijk doen van uwe wonderheden, 't Werk uwer hand, van uwe hooge krachten, Fontein van lof voor alle nageslachten. 4. De gloriestraal, de God-betaamlijkheid, Die, om en om in al uw doen verspreid, Een voorglans geeft van uwen wondren schijn, Zal mij in 't hart en op de tonge zijn. Uw krachten, die ons hart met grouwel treffen, Uw majesteit zal alle mond verheffen. Het rijk geheug zal zijnen schat ontsluiten, En klinkend lof uw milder goedheid uiten. 5. Wel op, mijn zang, en geef den geest een smaak Van Gods natuur, die hart en zin vermaak'. Genadig, goed, lankmoedig, vol van eer, Meelijdend zoet en vriendlijk is de Heer; Aan tal noch maat, aan plaatse noch aan tijden, Aan dit noch ginds bindt zich zijn medelijden. Al wat van hem ooit wezen heeft genoten, Is met zijn stroom van goedheid overgoten. 6. Geen ding zoo vast, ofschoon de mond niet spreekt Van 't domme volk, aan wien het licht ontbreekt, Dat t'uwen lof de trage lip niet rept; 't Spreekt all', o God, wat Gij geschapen hebt. Hierbij, - dies 't lof ten hoogsten trap moet komen, Voegt zich de mond, de mond van uwe vromen, De wijze mond, die, vol van uwe werken, Is een trompet tot ernstelijk bemerken. 7. Is een trompet die 't loffelijk gerucht Uws heerschappijs doet schaatren door de lucht: Is een trompet, die d'ongemeene kracht Uws grooten arms doet hechten in 't gedacht: Is een trompet, die allen koninkrijken Door klare leer uw mogendheid doet blijken; Die, om uws staats gevoeglijkheid te toonen, Een indruk geeft aan alle menschenzonen. — PAUZE. 8. Wat tonge prijst, wat mensche roemt er niet, Wanneer zijn geest den stand uws rijks doorziet? Geen aardsche kroon, wiens luister altijd straalt: Geen aardsche hoogt', die niet in 't einde daalt! Maar uwe troon kan wanken noch verlagen, Uw heerschappij weerstaat het eind der dagen; Uw krone blinkt door aller eeuwen tijen; Uw scepter reikt door aller stammen rijen. 9. Uw goedigheid geeft allen zich ten nut; Uw mogendheid is d'algemeene stut. Gij wet weer aan, al wat in kracht verstompt, Gij recht het weer, al wat ten valle kromt. O wijd bevang van 't Goddelijk vermogen! Op U, Heer, zien, op U, Heer, zien de oogen Van alle dier, dat wezen is gegeven, Dat adem heeft ten sterfelijken leven. 10. 't Wacht al op U, dat ziel draagt in zijn bloed En 's levens duur door voedsel rekken moet; Natuur zoekt Hem, die 't eerste wezen gaf, En zendt den eisch naar haren oorsprong af Niet onverhoord. Een billijk medelijden Ontsluit uw hand, die op gepaste tijden Naar wijze keur van 't heilig welgevallen, En spijze geeft en zadiging aan allen. 11. Vaar voort, mijn geest, nog is des lofs veel meer! Daal neder in den afgrond van Gods eer! Rechtvaardig Hij, rechtvaardig, vlekloos goed, 't Zij wat Hij wil, 't zij wat Hij laat of doet. 't Is waar, zijn gunst schiet algemeene stralen Van liefd' en trouw, en komt op allen dalen: Maar, o! de deugd geniet de volle ader: Alom een vriend, zoo is Hij hier een Vader. 12. O! daar de ziel zich gans ten goede geeft, En 't Godgezag in zuivre zinnen heeft, Is God nabij en heeft tot hare stem Een vaardig oor, haar bidden stijgt tot Hem En krijgt zijn eisch; Hij brengt den geest tot rusten En geeft genot van redelijke lusten. Hij komt ze toe met onbekrompen zegen En schaft ze heil en veiligt hare wegen. 13. Hij heeft zijn oog, daar 't hart zijn vrees in laat, En zendt verderf, daar vroomheid buiten staat. Dit is de wet, waaraan zich God verbindt: Hij haat, die Hem, Hij mint, die Hem bemint. Dies zal mijn mond den breeden roem uitbreken, En 't waarde lof des Heeren heerlijk spreken; Zijn heilgen naam zal eer en prijs toestroomen Van alle vleisch en nooit ten einde komen. PSALM 146. 1. Lust, mijn ziel, lust u te loven: Blijf niet hangen aan de aard, Heft der zinnen straal naar boven: Daar is 't ware lovenswaard. Voegt er iemand prijs of eer: D'allerhoogsten God nog meer. 2. Op, mijn ziel, schep nieuwe krachten Tot een lieflijk lofgedicht, Breng de schatten der gedachten, Breng ze in het klare licht. Dat daaruit, den Heer ten prijs, Treffelijk gezang verrijs. 20 3. 't Gansche duren van mijn leven Is in 't welbedacht gedacht Godes eer alreeds gegeven En in wille toegebracht. Dicht en tale, snaar en stem Zijn mijn dagen lang voor Hem. 4. Word, o mensche, niet bedrogen Door den glimp van loozen schijn. Licht het deksel. Wijze oogen Zien de dingen zoo ze zijn. 't Is bedrog al wat men ziet; 't Geen men waant, dat vindt men niet. 5. Stel geen hoop op groote heeren; Bind u aan geen menschenkind. Hunne gunsten moeten keeren, En hun hulp is lucht en wind. Zoek geen zeekren toeverlaat Bij wie zelf onzeker staat. 6. Bloemen zijn 't die dorren moeten. Bidt ze nu de morgen aan, D'avond treedt ze licht met voeten. Zoo gerezen, zoo vergaan; Wacht u voor der dwazen schaar. D'ijdelheid is staatspilaar. PAUZE. 7. Zie, de geest, die elk vervaarde, Ras verlaat hij d'aardschen klomp, D'aarde moet weer tot de aarde, En daar ligt de logge romp. Die zoo hoog verheven was, Gaat weer tot zijn eerste asch. 8. Al zijn raden en gedachten, Zijn zorgvuldig overleg, Al zijn woelen, al zijn trachten Neemt een enkle stonde weg. 't Heel gebouw van groot beslag Valt terneer op eenen dag. 9. Zalig dan der God-gezinden Wijs en welberaden tal, Dat zijn hope niet gaat binden Aan het wankelend geval, Maar met vollen toeverlaat Op den Heer, zijn Heiland, staat. 10. Op den Heer der Israëlieten, Grooten God, die door zijn kracht, Al waar d'oogen stralen schieten, Aard en hemel, heeft gewracht; Zee en lucht, al wat er leeft, Alles, wat gestalte heeft. 11. Die de woorden zijner reden Eeuwig aan de waarheid hecht, En, in zijn verschovenheden, D'overkrachte helpt aan recht: Die zijn trouw bewijst in nood En den honger spijst met brood. 12. Die de banden kan ontknoopen Van den hard geprangden voet: Die der blinden oogen open En het licht aanschouwen doet. Die het neergekromde richt, Het bouwvallig stut en sticht. 13. Die ze lief heeft, die Hem vreezen, En bewaart den vreemdeling; Die de weduw, die de weezen Helpt uit haar vernedering. Die den booze doet vergaan Op zijn goddelooze paan. 14. Eeuwig, eeuwig is Hij Koning. Eeuwig, Zion, heeft Hij dij Tot zijn uitverkoren woning, Eeuwig blijft zijn gunst u bij: Van geslachte tot geslacht Houdt Hij over u de wacht. PSALM 147. Laat 's Heeren lof ten hemel rijzen; Hoe goed is 't, onzen God te prijzen! 't Betaamt ons, psalmen aan te heffen, Die lieflijk zijn en harten treffen. De Heer wil ons in gunst aanschouwen; Hij wil Jeruzalem herbouwen; Vergaren en in vreê doen leven Hen, die uit Isrel zijn verdreven. Hij heelt gebrokenen van harte, En Hij verbindt z'in hunne smarte, Die, in hun zonden en ellenden, Tot Hem zich ter genezing wenden. Hij telt het groot getal der starren, Die 't scherpst gezicht op aard' verwarren Hij roept dat talloos heir tezamen, En noemt die allen bij haar namen. Zeer groot is onze Heer, vol krachten; Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten; Daar zijn verstand, nooit af te meten, Ver overwelft al wat wij weten. Hij wil zachtnioedigen bewaren, Hij houdt ze staand in hun gevaren; Maar goddeloozen doet Hij bukken, Bezwijken onder d'ongelukken. Zingt beurtelings, en dankt den Heere! Zingt psalmen onzen God ter eere! Dien God, die, voor het oog der volken, De heemlen dekt met dikke wolken; Die d'aarde kroont met gunst en zegen, En haar besproeit met vruchtbren regen; Die 't gras, de groene looverknoppen Doet groeien door zijn frissche droppen; 't Gebergt beschenkt met kruid en leven; Het vee zijn drank en spijs wil geven; En deelt zelfs zijne goede gaven Den hoogen nesten van de raven: De teergebekte ravenjongen, Wanneer zij door den nood gedrongen Vol angsten krijten naar hun moeder Bestelt Hij mildelijk het voeder, Daar zij in 't hongren pijnlijk gieren Hun stem als tot Hem henen stieren. De reuzen stoer, de sterke bogen Zijn 'klein en nietig in Gods oogen; Zijn trachten is geen menschentrachten, Zijn wijze wil veracht hun achten. Hem ligt niet aan de kracht van paarden, Bij trotsche helden hoog in waarden; Of aan de heupen, vast van pezen, Waarop de krijger koen zal wezen. De Heer betoont zijn welbehagen Aan hen, die needrig naar Hem vragen, Hem vreezen, zijne hulp verbeiden, En door zijn hand zich laten leiden; De wijze zielen van de vromen, Met zijnen eerbied ingenomen, Die zich in al aan Hem vertrouwen En eeuwig op zijn goedheid bouwen. Roemt, roemt dien God, den Heer der heeren, En doet Hem door de volkren eeren! PAUZE. 1. O Gewijde stad des Heeren! Koningin van alle steên, Schoon Jeruzalem alleen Uitgekoren! help vermeeren 's Hemels lof; Hier is stof, Om uw zangen te stoffeeren. 2. Berg van Zion, daar Levijten Gaan te koore, en, dag en nacht, Af- en aangaan op hun wacht, Overschaduwd van tapijten! Hier is stof Tot Gods lof; Hier is stof, om U te kwijten; 3. Want de Godheid onverdroten, Dekt u dicht voor slag en stoot, Sterkt uw poorten tegen nood, Sterkt haar grendels en haar sloten, Zegent al Uw getal, Burgerij en steêgenooten. 4. Hij bevredigt uwe palen, Mest uwe akkers, dat ze staan Rijk van wijn, olijf, en graan, Waar de zon hen koomt bestralen ; En gij gaat Dus verzaad, Uwen vrijen adem halen. 5. Zijn bevel uit koopren monden Over 't aardrijk klinkt, zijn woord Slaat van 't een naar 't ander oord Sneller dan ooit bliksems konden, Als, bevrucht, Met gerucht Wolk en zwerk hun vier ontbonden. 6. 's Winters zaait Hij witte vlokken Sneeuw, zoo wit als wol nooit was. Rijp verspreidt Hij verre, als asch, Hagelt klaar kristal bij brokken. Och, wie zou Zulk een koü 's Winters uitstaan onverschrokken! 7. Nauwlijks spreekt Hij, daadlijk kwijnen Sneeuw, en rijp, en ijs, op 't veld; Hagelsteen en sneeuwjacht smelt. Blaast Hij lauwte, zij verdwijnen Voort, van schroom; Zee en stroom Dooien voor Gods zonneschijnen. 8. Maar Gods stamhuis in 't bizonder Is behandvest met zijn woord, Wet en regel, voort en voort. Alle volken liggen onder. God heeft geen, Hier beneên, Zoo verlicht door menig wonder. PSALM 148. Looft den Heer! gij hovelingen Van het hemelsche paleis, Rijk van peis. Looft Hem boven 's hemels ringen, Daar gij zweeft, van trans in trans, In Gods glans. Looft den Koning van zijne Englen, Boden van de hoogste Macht. Hemelwacht, Heir des hemels, helpt me strenglen! Helpt me vlechten 's Hoogsten lof In zijn hof. Looft Hem, zon en maan te gader, Die bij beurte, dag en nacht, Trekt te wacht. Starren, looft der starren Vader, Voor wiens heldren glans uw licht Strijkt en zwicht. Eerste kreits van 's hemels ronden, Hoogste hemeltrans, geef eer God, den Heer. Waatren, aan Gods macht gebonden, Boven 't starlicht, hemelzee! Looft Hem mee; Want de Godheid schiep u samen Met één woord. Toen Zij 't beval Stond het al. Op Gods woord en wenken kwamen Wat men zag, wat niemand zag, Voor den dag; Hij bond ze alle aan zijne wetten, Om bestendig vast te staan, Van hun baan Niet een schrede te verzetten. Wat Hij schiep door zijn gebod, Hoort naar God. Looft, gij burgerij der aarde! Ood, wien ieder element Dient en kent. Draken, die uw hol bewaarde, Grondelooze zeên en meer, Looft den Heer! Vier en hagel, sneeuw en kegel, Ijs en vorst en storrembui, Die, niet lui, Stadig past op 's hemels regel, 't Zij gij brandt, of laaft, of koelt, Ofte woelt; Bergen, dalen, vruchtbre boomen, Cederboomen, hemelhoog Voor ons oog, Wat in 't wild wast, of zich toornen Laat van akkermans verstand, En zijn hand; Alle wilde en tamme dieren, Slangen, zwanger van vergift; Vlucht en drift, Die door d'ijdel lucht loopt zwieren, En het zaad betaalt dus eêl Met uw keel; Koningen op 's werelds stoelen, Vrije volken, heeren van Uwen ban; Rechters, die, daar pleiters woelen, Vonnis velt, 't oneffen slecht In 't gerecht; Jongelingen, frisch van leden, Kuische maagden, grijze liên, Waard t'ontzien, Sterke mannen, looft met reden 's Hoogsten naam, die zoo verrijkt Niemand wijkt; Want in hemel en op aarde Wordt de Hoogste alleen gekend, Zonder end. Hij verlost en houdt in waarde Jakobs stamhuis, zijn geslacht, Dat Hij acht. Dat deez' lofzang zij gezongen Door zijn heiligen met vreugd, Heel verheugd! Dat Hem 't stamhuis met de tongen Van het volk, bij God gezien, Eere en dien! PSALM 149. 1. Looft, looft den Heer! met keel en tongen! Een nieuw lied zij Hem toegezongen, In 't midden zijner gunstelingen, Die Hem ter eere zingen! Dat Israël met volle vreugd In zijnen Schepper zij verheugd! Dat Zions kroost met lofgejuich Zich voor zijn Koning buig'! 2. Laat d'ijverige tempelreien Op fluiten 's Hoogsten naam verbreien; Hun psalmgezangen vroolijk paren Met trommelen en snaren, Nu God met lust zijn oogen slaat Op Jakobs uitverkoren zaad; Zachtmoedigen zijn gunst betoont En hen met zegen kroont. 3. Op 't heuglijkst zien zijn gunstgenooten, Door 't heilsieraad, hun eer vergrooten; Dies mogen zij van blijdschap springen, En op hun legers zingen. Uit hunne kelen zal het woord Van Gods verheffing zijn gehoord. Hun hand aanvaardt een zwaard, dat snijdt Tot wraak gewet aan beider zijd'. 4. Dan wil d'Almachtig' op hun snieeken, Door hen zich aan de heidnen wreken; Door hen de wreevle volken straffen; Elk loon naar werk verschaffen; Hun Koningen in ketens slaan; Hun grooten doen in banden gaan, En 't recht, gelijk 't beschreven staat, Volbrengen naar zijn raad. 5. Zoo zal de heerlijkheid der vromen Op 't luisterrijkst te voorschijn komen; Zoo schenkt Gods goedheid hun begeeren. Lof zij den Heer der heeren! PSALM 150. 1. Looft God, looft zijn naam alom! Looft Hem in zijn heiligdom! Looft des Heeren groote macht, In den hemel zijner kracht! Looft Hem, om zijn mogendheden! Looft Hem, om 't veelvuldig blijk Van zijn heerlijk koninkrijk, Voor zijn troon en hier beneden! 2. Looft God, met bazuingeklank! Geeft Hem eer, bewijst Hem dank! Looft Hem, met de harp en luit! Looft Hem, met de trom en fluit! Looft Hem, op uw blijde snaren! Laat zich 't orgel overal Bij het juichend vreugdgeschal, Tot des Heeren glorie, paren! 3. Looft Hem in zijn staat en pracht, Die het Al heeft voortgebracht. Looft Hem, heiige maagdenkroon, Met uw puik van kelen schoon! Looft den Heer met krijgstrompetten! Looft Hem, hooge priesterrei, Looft met cisters en schalmei, Looft met pijpen en kornetten! 4. Looft God, met het hel en schel Oordoordringend cimbelspel, Looft op 't klinkend luid metaal Van de vroolijke cimbaal! Looft den Heer! elk moet Hem eeren Al wat geest en adem heeft! Looft den Heer, die eeuwig leeft! Looft, verheugd, den Heer der heeren AANTEKENINGEN. Getrokken uit de werken van v. Iperen, Bennink Janssonius, psalmboeken, Dr. G. Kalff. 1. De eerste psalmkeuze is in gebruik geweest bij de Doopsgezinde gemeente. 2. De Octavodruk van Ghysens Honingraat geeft ter zijde de namen der Dichters aan, uit welke ieder gedeelte van een vers is overgenomen. — Voor een aangename lezing is dit evenwel niet bevorderlik, evenmin als het voorzien met noten van alle strofen, hetgeen alleen van gemak is bij het zingen. 3. De psalmkeuze voor de kerk door de gemachtige prediekanten geschiedde op de volgende wijze: Men besloot de psalmen eerst bij voorafgaande overweging, en dan, bij nadere omvrage, te verkiezen, en als de stemmen staakten, de beslissende uitspraak der Heeren Opperbestierders te verzoeken, en zich daaraan te onderwerpen, hetgeen nu en dan noodig is geweest. Verder wenste men, bij het verkiezen der psalmen, op de navolgende punten te letten: a. Welke Berijminge best den zin van den gewijden Dichter treffe. b. Welke Berijminge naast kome aan de nieuwe Staten overzettinge, behoudens de wetten van Taal- en Dichtkunst. c. Welke naast bij kome aan de begrippen van den Hervormden Godsdienst; zoodat ook de zin, welke men, in het onrijm van den tekst heeft, in rijm behouden worde. d. Welke Berijminge best aan de wetten der hedendaagsche Nederduitsche Taal- en Dichtkunde voldoe. e. Welke de klaarste, eenvoudigste en verstaanbaarste zij, behoudens den aard van Taalkunst en Poezie. /. Welke, met de verdeelinge der Psalmen van Dathenus, meest overeenkome. g. Welke de minste smeltingen of afkappingen hebbe. h. Welke de verbeeldingskracht en het hart sterkst aandoe. i. Welke de minste aanvullingen en uitbreidingen hebbe, en die, welke zij heeft, meest uit andere heilige Dichteren, of uit plaatsen der H. Schrift ontleene. j. Welke in de woordenschikkinge minst gedwongen zij, en best, volgens het Taaleigen, afvloeie. Voor ons is het voornaamste: punt h. Wij achten de samenstelling van de nieuwe psalmvertaling voor de kerk een der belangrijkste daden onzer poezie in de anders vrij dorre 18de eeuw. 4. In het Voorbericht van het Boek der Psalmen door het kunstgenootschap „Laus Deo, Salus Populo", wordt er op gewezen, hoe men steeds was voortgegaan in de Nederlandse Kerken een berijming te gebruiken „waarin genoegzaam niets van de zieltreffende verhevenheid en Goddelijke schoonheid te vinden is''. Verder schrijft dit: „We hooren, dat de Bestierders der Kerken eenpaariger beginnen te zien hoe noodzaakelijk het is Datheens rijmwerk voor een beter te verwisselen; te meer, dewijl sedert veele jaaren, onze Nederduitsche Dichtkunst zodanig in zuiverheid van taal, schoonheid van gedachten, en krachtige behandeling van zaaken is toegenomen, dat zij hierin voor geene uitheemsche behoeft te wijken; zo min als in de keuze van verstandige, zedelijke, en gewijde stoffen, waarvan de beste Dichtstukken, binnen weinig jaaren in 't licht gekomen, een treffelijk blijk verstrekken. Dit alles heeft onze zangdrift gaande gemaakt om de Goddelijke Dichters in hunne verrukkingen van geest, en overtuigende kracht van taal, zo verre ons mooglijk ware, te volgen. Een werk van te groot een gewigt, onzes oordeels, om door één alleen volvoerd te worden. Wat verders onze behandeling betreft, wij hebben ons met alle oplettendheid gehouden aan de woorden van de keurige overzetting des Staaten Bijbels, dewijl het onze voornaamste toeleg is geweest om de oorspronkelijke schoonheid, en eenvoudige waarheid zorgvuldig te bewaaren; en wanneer ons duistere of afgebrokene spreekwijzen voorkwamen, hebben wij het verband naauw- keurig gadegeslagen, met de kantteekening, en eenige schriften van voorname Godgeleerden raad gepleegd; en die spreekwijzen niet dan met gelijke stoffen en schriftuurlijke uitdrukkingen aangevuld. Verders hebben wij ons niet alleen bepaald aan de gewone dichtmaat en zangwijzen, maar ook aan de lengte, of het gelijk getal van zangvaarzen en regels; opdat, wanneer dit ons werk in aanmerking mogt komen tot openbaar gebruik, zich te minder zwaarigheid over de invoering zou opdoen; nadien er zekerlijk zoodanigen zullen gevonden worden, die geen afstand zullen kunnen doen van Psalmen die zij van buiten hebben geleerd ; terwijl ouderdom en geheugen niet toelaaten zich aan nieuwen te gewennen. Het verbergen onzer naamen strekke ten bewijze dat wij er nu noch immer eenigen lof mede bedoelen. 5. In de „Opdragt" van het psalmboek van Voet en zijne medestanders schrijft deze geletterde prediekant o. a.: „Een Genootschap van Godgeleerden, Taal- en Dichtlievenden, te samen leden der gereformeerde Kerke, merkende de algemeene geneigtheit tot het invoeren van beter berijmde Psalmen dan die van Datheen, heeft zedert eenigen tijd zich bezig gehouden met het ontwerpen van eene nieuwe berijming derzelve; maar de oplettendheid, die dit werk vereischte in een eeuw, waarin de Godgeleerdheid, Dicht- en Taalkunde tot eenen zo hoogen top gesteegen zijn, en de verspreidheid van dit Genootschap door Nederland, gepaard met veele andere beletzelen, hebben dit werk traag doen voortgaan. ,, , , In de berijming dezer Psalmen hebben wij ons de volgende regels voorgesteld: Vooreerst: de Nederlandsche aangenomen overzetting zo nabij te volgen, als het ons mogelijk was. Ten tweeden: de woorden of uitbreidingen, die tot aanvulling der zangwijzen vereischt wierden, te ontleenen uit de woorden en spreekwijzen, van welke zich de heilige Dichters op andere plaatsen bedienden. Ten derden: de oostersche spreekwijzen, zo veel ons mogelijk was, te vermijden, of in diergelijke Nederlandsche na te volgen. Ten vierden: den zwier der dichtkunde niet zo ver toe te geeven, dat men voor onvatbare verstanden den zin verdonkerde. Ten vijfden: de waare verhevenheid deezer gezangen, zo ver ons mogelijk was, te volgen, en zulke woorden te gebruiken, die het gemoed met eerbied voor God vervullen konden. Ten zesden: de zuiverheid der Nederduitsche taaie in een goed vloeijende dichtmaat te bewaaren. Ten zevenden: de verdeeling dezer gezangen in pauzen en verzen, zo als die door Datheen gemaakt was, schoon daar veel in konde verbeeterd worden, te volgen. Maar, hoezeer wij overtuigd geweest zijn van de nuttigheid dezer regelen, en hoe veel moeite wij ook hebben aangewend, om die gedurig in het oog te houden, hebben wij overal daar niet aan kunnen voldoen: maar, door den tekst nabij te willen blijven en de vatbaarheid voor het gemeen te bewaaren, zullen wij op veele plaatsen aan een Dichters oog mishaagen moeten." Verder schrijft hij in zijn Voorrede: „Indien dit werk eenigen lof of dankbaarheid in de waereld verdient, komt dezelve mij niet verder toe, dan als den eersten ontwerper van deze berijming, welke door een groot getal van Godgeleerden, Taal- en Dichtkundigen, van allerlei geboorte, rang en geleerdheid, zodanig is beschaafd en veranderd, dat er niet alleen weinige regels zijn overgebleven, welke niet eenige verandering ondergaan hebben, maar zelfs hier en ginder geheele verzen zijn ingebracht, welke ik niet ontworpen heb. De waarheid, en mijn verfoeiing van den hoogmoed, laaten mij daarom niet toe deze berijming, zonder dit waarachtig getuigenis, op mijnen naam uit te geeven." 6. Gekozen werden door de gemachtigden uit Ghysen: tien psalmen (en zes lofzangen), uit „Laus Deo" achtenvijftig psalmen (en twee lofzangen), uit Voet tweeentachtig psalmen (en vier gezangen). „Reeds toen in 1758 te Utrecht de dertig eerste psalmen van Voet bekend werden, waren zij voldoende om den roem, dien Halma hier had, te verdonkeren. De gemachtigden van Utrecht vereenigden zich met Voet en Schutte, en vormden allengs een letterkundig gezelschap, welks leden hier en ginds verspreid, elkaar de proefbladen toezonden om ze onderling te beschaven. Gehoor gevende aan het verlangen van sommige dassen om de proefbladen te zien, droegen zij hun ontwerp aan al de dassen in Nederland op en zonden het rond. Zij verzwegen hunne namen en wenschten dat de psalmverbetering een gemeen werk zijn mocht, voortkomende uit den schoot der vaderlandsche Hervormde Kerk. Op den tweeden dag des jaars 1762 droeg Voet de berijming der psalmen, waarvan er toen reeds meer dan honderd in dichtmaat waren gebracht, aan de leden der Nederlandsche kerkvergaderingen op. Onder den naam van „proeve" werden deze aan hun onderzoek onderworpen, terwijl het toezenden van het overige beloofd werd. Tot bereiking van het doel, dat men zich voorstelde, vroeg men de aanmerkingen der dassen. Uit dit alles blijkt, dat wij hier, evenals in de beide andere bundels, weder het vereenigde werk van verscheidene begaafden hebben. Het was alleen de voor kort gegevene bepaling der Regeering, dat geen schriften over de godsdienst zonder naam mochten verschijnen, die Voet had genoodzaakt tot het noemen van zijnen naam als „den ontwerper"." 7. Dr. F. C. Kist gaf in 1840 een geschrift uit van een bekwaam beoefenaar der toonkunst over „de toestand van het Protestantsche kerkgezang in Nederland", waarin o. a. aangetoond wordt, dat op verre na niet alle verzen door de gehele psalm hetzelfde karakter uitdrukken, en leidt hieruit af, dat dus de psalmen, van het begin tot het einde, niet voor dezelfde melodie of toonaard geschikt zijn. 8. Dr. O. Kalff: „Men zou kunnen meenen, dat de omstandigheden waaronder Camphuysen zijn werk volbracht heeft, met van de gelukkigste waren. Hij ondernam het niet uit eigen beweging maar om te voldoen aan de opdracht van eenige Remonstrantsche vrienden die getroffen waren door de schoonheid en den opgang der Stichtelijke Rijmen; zij wilden den dichter in de gelegenheid stellen iets te verdienen. Echter moet men de ongnnst dezer omstandigheid niet te zwaar laten wegen. Lang voordat C. dit werk aangreep, had het hem aangegrepen met dezelfde kracht die zooveel dichters voor en na hem hebben ondervonden; de bewerking zelve toont dan ook, hoe sterk dikwijls onder de berijming de aandoening moet geweest zijn, waarmede de grootsche schoonheid, het diep godsdienstig gevoel en de verheven eenvoud der psalmen des dichters ziel hebben vervuld. Wij hebben hier veel meer dan eene vertaling. Telkens vinden wij verzen en gansche coupletten, die van den bewerker afkomstig zijn. Wel vroom moet het hart, wel rijk moet het talent van den dichter zijn geweest, die zoo den geest van dit oorspronkelijke wist weer te geven ook in eigen werk, die het vreemde en het eigene wist te vereenigen tot een zoo harmonieus geheel. De bewerking der psalmen is Camphuysens zwanezang geweest. Aan dat werk heeft hij zijne leste, zijne beste krachten gegeven. Den ganschen dag bezig in zijn vlaswinkel, moest hij de uren voor dat werk uitkoopen 's avonds laat en 's morgens vroeg. Kort na de voltooiing werd hij zwaar ziek en moest het bed houden; dat ziekbed is zijn doodbed geworden. Doch niet de nadering van den dood was de gedachte die hem, toen hij ziek werd, het meest vervulde. „Als dese sieckte hem eerst aenquam, seide hij: de Heere sij gedanckt en gepreesen: het psalmboek is voltrocken." Veertien weken later is hij gestorven." Reeds door deze psalmvertaling en - uitbreiding is Camphuysens naam onvergetelik voor onze Nederlandse poezie. Vondels vertaling verscheen in 1657, ofschoon hij veel vroeger reeds enkele psalmen overbracht. Hoe de harpzangen zijn geest vervulden blijkt o. a. uit zijn prachtig lofdicht: De Koninklike Harp. 9. Het is onder het zingen van, waarschijnlik de honderdvijftiende, psalm, dat 21 Juli 1566 te Antwerpen de beeldenstorm werd aangevangen. Door het aanleiding geven tot de beeldenstorm mag men, in zekeren zin, wel zeggen, dat de Psalmen van Dathenus de verdere Hervorming in Nederland gestuit en gestremd hebben; hoewel zij de openbare Godsdienst der Hervormden een onveranderlike plooi gaven. 10. Ook de Zwitserse Hervorming gaf van hare ingenomenheid met de psalmvertaling de duidelikste bewijzen. Was het niet op aandrang van Calvijn, dat de beroemde Clement Marot vele psalmen in Franse verzen overbracht? De Dauphin (later Hendrik II) koos psalm 42 tot zijn lievelingspsalm, die hij bij het jachtvermaak gaarne deed horen. - Hij spaarde er echter het wild niet voor. De Hertogin van Valentinois, de bekende Diana van Poitiers, was gewoon psalm 130 op de wijze van een danslied te zingen, terwijl de Koningin de zesde psalm op ene melodie, aan een lied der hofnarren ontleend, placht aan te heffen. Men zou bezwaarlik de tegenwoordige melodieën voor jacht, dans of narredeun kunnen gebruiken; dit is in zoverre gelukkig, ofschoon een herziening van enkele melodieën ons niet ongewenst zou toelijken. Hoe men vroeger het heilige en het onheilige dooreenhaspelde blijkt ook uit 21 het volgende: Jean Christoval Calvete verhaalt, in zijne reisbeschrijving van Philips II, dat, toen hij te Brussel, ten Jare 1549, zijn vader Keizer Karei den V kwam bezoeken, men, bij die gelegenheid, een Processie van Devotie vertoonde; en dat men, in weerwil van alle ernstige en godsdienstige vertooningen, er een Beer zag, die met twintig Katten, in nauwe kasjes opgesloten, door op de maat aan hare staarten te trekken, een Concert maakte, op welks geluid eene menigte van beesten rondom dansten en huppelden. En Vader Menestrier meent, dat diergelijke openbare kortswijlen door de Spanjaards in de Nederlanden zijn overgebracht. Om de psalmen het volk op de lippen te kunnen brengen, werden zij allereerst op de wereldse melodieën gezet, dit zijn de befaamde Souterliedekens, die vele verdiensten bezitten. 11. In de Vlle Eeuw en vervolgens, bestonden de Gebeden meest uit Psalmen of uit deelen van Psalmen en Lofzangen. 12. Anobius in zijn wonderlike verklaring van de 150ste Psalm, vat al de muziekinstrumenten in eene zedelike en mistieke beteekenis op. 13. Hebben verscheiden dichters de Psalmen in hun vertaling gekerstend en er zelfs de namen van Jezus, Christen enz. ingebracht, de bezorger van een Engels psalmboek, Izaak Wats, ging zo ver de 85e Psalm toe te passen „op de heerlijke omwenteling, door Koning Willem verwekt, en op de gelukkige komste van Koning George op den troon." Aldus begint bijv. vers twee: „Britain was doom'd to be a Slave," enz. 14. 't Was reeds ten tijde van David, en nog veel minder na de wederkering uit Babel, ten tijde van Ezra, niet onverschillig, hoe men de Psalmen en Liederen, welke toen voorhanden waren, tot de openbare dienst der Kerk bepaalde. Juist gelijk in de dagen van David en van Asaph, was het ook in de dagen van Zerubbabel en Nehemia, dat er Hoofden der Zangers waren en des lofzangs en der dankzegginge tot God. En 't is te denken, dat de schikkingen, die toen gemaakt werden, bij het opbouwen van de twede tempel, zullen zijn in zwang gebleven, tot op de tijden der Apostelen, en toen ook van de Christenen zullen overgenomen zijn, omdat de bevelen der Apostelen daaromtrent geen nieuwe verordening opgeven: en zij zelfs, meestal, de Joodse gebruiken behielden en invoerden. Lundius geeft ons de Psalmen op, welke er op elke dag der week onderscheidenlik, bij het dageliks Brandoffer, werden opgedeund: des Zondags Psalm 24, des Maandags Psalm 48, des Dinsdags Psalm 72, des Woensdags Psalm 94, des Donderdags Psalm 81, des Vrijdags Psalm 93, en op de Sabbathdag Psalm 92. Maar op de Sabbath was er, behalve het dageliks, nog een Sabbathoffer; en derhalve moest er op die dag een twede Psalm zijn. Op de nieuwe Manen en de drie hoge Feestdagen, werden er zes Psalmen gezongen. 15. Psalm 63, hetgeen zeer natuurlik is, werd van de vroegste tijden af, in de dagelikse vroegdienst voorgezongen, gelijk ons de Schrijver der Constitutiën, en de Kerkvader Chrysostomus ten vollen verzekeren. Want de Gemeenten kwamen, vooral in tijd van vrede, dageliks 's morgens zeer vroeg samen; en dan zong men: o God, Gij zijt mijn toeverlaat; Mijn God, U zoek ik met verlangen, Zoo ras wij 't morgenlicht ontvangen, Bij 't krieken van den dageraad. En naderhand werden er bijgevoegd de Boetpsalm, dat is, de 51ste en de 90ste Psalm, welke van de kortstondigheid en broosheid des Menseliken levens handelt: gelijk ons Cassanius en Basilius berichten. In de Avondgodsdienst, als de kaarsen waren aangestoken, werd dageliks de 141ste Psalm door de Gemeente aangeheven, om gewichtige redenen, welke de Kerkvader Chrysostomus opgeeft. Men kan er uit besluiten, dat men al vroeg de onderscheiden Psalmen bepaald heeft, voor het openbaar gebruik, bij verschillende gelegenheden, en dat zodanige ene algemene verkiezinge, als die van de Morgen- en Avondpsalmen, waarlik de stempel van een grijze aloudheid draagt: hoewel niemand ten vollen bepalen kan, welke Psalmen er voor het algemeen gebruik, van de eerste tijden af, zijn ingevoerd; gelijk dit, ten opzichte van de meesten, aan de Opzieners en Gemeenten gelaten werd. Nochtans werden ook doorgaans de Psalmen gevolgd, en somwijlen wel achttien of twintig achter elkander opgezongen. In de Kerken van Egypte was het ook al vroeg in gebruik gekomen, dat men, tussen iedere Psalm, eer dat men aan de volgende ging, een gebed uitstortte; en, waren de Psalmen wat lang, dan splitste men die in twee of drie, of meer delen; en zo schijnt het, dat de Pauzen in het Psalmgezang gekomen zijn; omdat men die tussenpozingen van het Kerkgezang met Gebeden aanvulde. 16. Cassanius spreekt telkens van het Antwoord, dat is, van de Toezang Hallelujah; hoedanige Toezangen wij ook in het Psalmboek aantreffen, gelijk bijvoorbeeld achter de laatste vijf Psalmen. En dan kan het eerste Hallelujah zelfs een Voorzang der Gemeente geweest zijn. Want de Hallelujahzang, waarvan Sozomenus gewag maakt, als een plechtige Eedzwering op de eerste Paasdag opgezongen te Rome, moet van een latere uitvinding en geheel wat anders geweest zijn. In Joannes Openbaringen vinden wij dit Hallelujah en wel denkelik als de stemme ener grote schare, en 't geen hetzelfde is, als een stemme van vele wateren; terwijl er het intoneren van de Lofzang als een stemme van sterke donderslagen wordt bijgevoegd: Want de Heer de Almachtige God heeft als Koning geheerst, enz. (Openb. XIX 6-8). De Hebreeuwse spreekwijze Hallelujah was dus reeds ten tijde van Joannes onder de Griekse Christenen bekend, en werd ook denkelik onder het opzingen van Griekse Psalmen en Lofzangen uitgegalmd. - In de berijming der Psalmen is deze spreekwijze meest door andere gelijkwaardige uitdrukkingen vervangen. INHOUD. blz. I. Voorrede. m II. Psalmen. 1. Marnix, Revius, Voet 1 2. Laus Deo, Marnix, Revius 2 3. Vondel • . . . 3 4. Revius, Qhysen 4 5. Laus Deo, Camphuysen, Revius, Datheen 5 6. Hooft, Revius, Voet, Beudeker 7 7. Vondel 8 8. Vondel 11 9. Voet 10. Voet 15 11. Laus Deo 17 12. Voet, Marnix 17 13. Camphuysen, Revius 18 14. Camphuysen, Voet 19 15. Vondel 21 16. Voet, Revius 22 17. Laus Deo, Camphuysen 23 18. Vondel, Voet 25 19. Laus Deo, Revius, Marnix 29 20. Voet, Revius 32 21. Voet, Revius 33 22. Voet 23. Camphuysen 39 24. Vondel 40 25. Bilderdijk 41 26. Camphuysen, Marnix, Laus Deo . . 42 27. Vondel 45 28. Vondel .... 48 29. Vondel 50 30. Voet 52 31. Voet, Marnix, Revius 53 32. Voet, Camphuysen 57 33. Laus Deo 58 34. Vondel 61 35. Laus Deo, Marnix 64 36. Camphuysen 67 37. Laus Deo 70 38. Voet, Marnix, Revius, Camphuysen 74 39. Bilderdijk 78 40. Voet, Camphuysen, Revius 79 41. Voet 81 42. Laus Deo 83 43. Laus Deo 85 44. Voet, Marnix • • • 85 45. Camphuysen 89 46. Laus Deo 91 47. Laus Deo, Camphuysen 92 48. Voet, Marnix 94 49. Vondel 95 50. Vondel 98 51. Vondel, Marnix, Voet 101 52. Camphuysen 103 53. Vondel ... • 104 54. Voet, Camphuysen, Marnix 106 55. Vondel 106 56. Vondel 110 57. Voet, Camphuysen 112 58. Vondel 113 59. Laus Deo, Revius 115 60. Vondel 117 61. Vondel 120 62. Camphuysen 121 63. Vondel 122 64. Vondel 124 65. Voet, Marnix, Revius 126 66. Vondel . . . 128 67. Vondel 131 68. Voet 132 69. Voet, Marnix 137 70. Vondel 140 71. Laus Deo, Marnix, Revius, Celosse 141 blz. 72. Camphuysen, Voet 144 73. Camphuysen . . . 149 74. Laus Deo ] 152 75. Vondel 76. voet :::::::::::: 156 77. Voet, Revius 78- Voet 160 79. Laus Deo 80. Laus Deo ^ 159 81. Voet, Camphuysen 82. Vondel 83. Vondel ... 175 84. Vondel 77 85. Vondel 86. Voet, Camphuysen, Marnix 181 87. Vondel ' ' 133 88. Camphuysen 89. Voet 90. Laus Deo 91. Laus Deo, Revius 92. Laus Deo, Marnix, Camphuysen 192 93. Vondel 94. Voet 95. Vondel 96. Revius, Voet, Camphuysen 199 97. Vondel 200 98. Vondel 202 99. Voet 203 100. Vondel 205 101. Vondel 206 102. Laus Deo 207 ^-103. Vondel 211 104. Vondel, Laus Deo 213 105. Laus Deo, Revius 217 106. Laus Deo 222 107. Voet 226 108. Laus Deo 231 109. Vondel 233 110. Vondel 235 111. Vondel 237 112. Voet 238 blz. 113. Hooft, Laus Deo 239 114. Voet 240 115. Laus Deo, Camphuysen 241 116. Voet, Marnix 243 117. Camphuysen, Voet 245 >•118. Voet, Revius 246 119. Camphuysen 249 120. Camphuysen 261 121. Camphuysen 262 122. Vondel 263 123. Camphuysen 267 124. Camphuysen 268 125. Vondel, Camphuysen 269 126. Camphuysen 270 127. Laus Deo, Camphuysen • • • • ^72 128. Camphuysen 273 129. Camphuysen, Voet 276 130. Ghysen 277 131. Camphuysen 278 132. Voet 279 133. Camphuysen 281 134. Laus Deo 283 135. Vondel 284 136. Laus Deo, Camphuysen 286 137. Vondel 289 138. Voet 290 139. Laus Deo 292 140. Laus Deo 294 141. Voet, Camphuysen 296 142. Voet 298 143. Camphuysen 299 144. Vondel 301 145. Camphuysen 302 146. Camphuysen 305 147. Camphuysen, Voet, Vondel 308 148. Vondel 311 149. Voet, Revius 313 150. Ohysen, Camphuysen 314 III. Aantekeningen 316