Tooneeluitgaven van J. W. N. KOCII te 'sGravenhagc: LOD. MULDER, DE KIESVEREENIGING VAN STELLENDIJK. Blijspel in vier bedrijven / 0.90 » EEN LIEF VERS. Blijspel in twee bedrijven - 0.75 » OP GLAD IJS. Blijspel in drie bedrijven - 0.75 Glanor, UITGAAN. Tooneelspel inviei bedrijven. - 0.90 » Z1.IN GEHEIM. Drama in drie bedrijven. - 0.50 >■> DE \VA RE JOZEF. Blijspel in tói hi-drijf. - 0.40 Gezet met de Linotype-zetmachine ter drukkerij der Venn. ,,Het Vaderland". OP GLAD IJS. BLIJSPEL IN DRIE BEDRIJVEN ■ mort LODEWIJk III LI)KIS. 's lillA VKNIUCiK . .1. W. N. KOCII. ISMII. De uitsluitende bevoegdheid tot opvoering van dit werk wordt, volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsbl. n". 124), door den auteur voorbehouden. OP GLAD IJS. BLIJSPEL IN DRIE BEDRIJVEN I >001! LODEWIJK MULDER. 's GHAYENIIAÖE, NV. N. KUCH, liRH. P K R S O N E N. SWAAN, ontvanger te Meersbeek. Wentink, wethouder te Meersbeek. VALK, redacteur van de Meersbeeksche Nieuwsbode. madzer, kastelein in „De Vergulde Wagen . Frans Kiezel, drukkersgezel. Maartens, ingenieur. dreij. Ruffers. Kef je, dochter van Madser. Mevrouw SWAAN. Vrouw Kiezel, moeder van Frans. grietje, dienstmaagd in „De i ergulde Wagen . liet stuk speelt in het grensdorp Meersbeek; liet iste en 3de bedrijf in de gelagkamer van „De Vergulde Wagen", het 2de in de redactie-kamer van de Meersbeeksche Nieuwsbode. EERSTE BEDRIJF. (L e gelagkamer van een dorpsherberg. M'ulden in den achtergrond eene deur; ter rechterzijde eene deur en een venster. Links in den hoek een buffet, verder een paar tafeltjes, waarop lucifers, kranten enz. en eenige stoelen. Bij het opgaan van het scherm zitten Dreij en Ruffers in gesprek.) EERSTE TOONEEL. Dreij, Ruffers. Ruffers. Dus, Dreij, je denkt dat dat zaakje hier lukken zal? Dreij, \\ is en waarachtig. Laat dat maar aan mij over, Ruffers. Ik heb ze hier in Meersbeek al tamelijk aan het lijntje, en het zou me al verduiveld moeten tegenvallen als we er geen fatsoenlijk duitje uit sloegen. Ruffers. En moet dat nog lang duren? Dreij, Xou, je kunt de dingen niet forceeren. Ruffers. Dat weet ik zoo goed als jij. Maar ik heb geld noodig. W at ons laatste zaakje heeft opgebracht, daar is niet veel meer van over. Dreij, O, kom je daarom zoo vroeg opzetten? 't Is op zijn best acht uur. Ruffers. Ta, ik wou eens hooren of jij hier in Meersbeek wat uitvoert. Heb je al wat geld gemaakt in die acht dagen dat je hier bent ? Misschien meer verteerd dan verdiend. Dreij, Maak je maar niets ongerust. Ik heb nl wat binnen en er komt nog meer. Ruffers. En ben je bij je eerste plan gebleven? Dreij. Waarachtig. Ruffers. Dus op 't moment hen je., ? Dreij, Sociaal-democraat. Zoo rood als een kreeft. Maar ik sta te boek als reiziger in kristal en glaswerk. Ruffers. Sociaal-democraat. Dat moet je goed afgaan. Dreij. Dat zou ik je verzoeken. Ja, zie je, je moet het maar weten aan te pakken, als je wat verdienen wik. En je uit te geven voor sociaal-democraat is zoo heel moeilijk niet. Je moest me eens hooren zwetsen als ik met die lui onder een borrel zit. Menschenrechten, slavenketenen, kapitalistische dwinglandij -— ik kraam van alles uit, en ze zitten met open bekken te luisteren Ruffers. En slikken ze dat alles met die open bekken? Dreij. Nou, of ze. Ze zijn nog zoo nuchter die Meersbeeksrhe werklui. Je kunt ze wijsmaken wat je wilt. En tegenover de andere lui houd ik precies dezelfde praatjes, dan denkt iedereen dat ik het meen. Ruffers. Maar wat geeft dat nou? Dreij. Wat dat geeft? Ontevreden werklui geeft angstige bazen. Daar is hier een groote fabriek, waar ik ze al aardig aan het murmureeren heb gekregen, en ik hoor. dat de fabrieksheer, een kerel, die tonnen in de wereld heeft, er de lucht van heeft gekregen en al vrij wel in de benauwdheid begint te zitten. Ruffers. En dan ? Dreij. Dan ? Nou, laat dat maar aan mij over. Ik zal dien vrind wel klein krijgen. Ruffers. Iloor eens, je praat mooi, maar ik zal je maar precies zeggen zoo als ik het meen: het duurt me te lang. Dreij, Maar wat wou je dan ? Ruffers. Wat ik wou? Ik wou splint. zien. Denk je misschien dat ik het pleizierig vind om in Amsterdam van aardappelen met azijn te leven, terwijl jij hier nu al over de acht dagen van onze laatste duiten een lekker leventie leidt ? Dreij. Ik kan toch geen ijzer met handen breken ; en als je me overhaast, dan bederf je alles. Ruffers. Alles goed en wel, maar ik ben heelemaal platzak; ik heb mijn laatste centen uitgegeven voor een retourtje om dat ik niets van je hoor, en ik moet geld hebben. In Amsterdam kan ik mets doen, dat weet je ; de politie heeft het oog op me, zoodat ik geen vin kan verroeren. Dreij, Enfin, t is mij wel. Ik zal zien, dat ik van daag nog klaar kom ; maar als het misloopt, is het voor jou rekening. — En geld? Ja (hij doorzoekt zijn zakken). Ik kan je op zijn hoogst een paar pop geven (geeft /tem geld). Ik heb het zelf niet. Ruffers. Dat is jou zaak. En je zoudt sociale manifestaties aan plakken — heb je dait al gedaan? Dreij, Bemoei je daar toch niet mee. Ik heb die dingen over de grenzen moeten laten drukken, en dat gaat zoo gauw niet. Ik krijg ze binnenkort en ik zal ze wel aanplakken als ik vind, dat het tijd is. Ruffers. Goed. Als je maar oppast, dat je uit de handen van de justitie blij fr. Dreij, Heb daar maar geen zorg voor. De justitie, daar moet ik het niet van hebben. Als je daar eens kennis meê gemaakt hebt, dan verlang je niet naar de tweede keer. Te denkt toch niet dat ik zoo'n ezel ben om me zeiven daaraan te wagen? Ruffers. Neen, daar ken ik je te goed voor. Dreij, Ik heb hier een jong kerel gevonden, die zijn hoofd tot berstens toe vol had met sociaal-democratische snorrepijperijen, dien ik natuurlijk ferm heb opgekamd, en nu verlangt hij niets liever dan ook wat te doen. Dien laat ik er voor opdraaien. Ruffers. Die vrind waagt zich dan toch op glad ijs met jou. Dreij. Dat doet hij ook. Maar dat moet hij zelf weten. Ruffers. (lachend). Natuurlijk. Nou, je bent nog altijd de ouwe. Maar (op zijn horloge ziende) 't is mijn tijd. Ze behoeven ons hier ook niet samen te zien. De trein gaat om half negen en 't is ruim kwart over achten. (Eefje komt binnen en gaat in hel buffet). TWEEDE TOONEEL. Dreij, Ruffers, Eefje. Dreij, Ja, dan moet je gaan. Maar wil je niet even eerst een borrel ? Ruffers. Neen, dan wordt het me te laat. Dus, zoo a}s afgesproken is ; ik zal morgen aan het postkantoor Dreij (die Eefje gezien heeft, wenkt hem te zwijgen). Wacht, ik ga mee; ik breng je aan 't station (tot Eefje onder het weggaan). Als er iemand voor me komt — ik ben in een half uur weer terug. (Dreij en Ruffers af).- DERDE TOONEEL. eefje, daarna madzer. Eefje. Kom voor mijn part nooit terug. (Madzer komt binnen in zijn hemdsmouwen, al pratende trekt hij zijn jas aan en zet zijn pet op.). Madzer. Zie zoo, kind, het wordt mijn tijd ; je zult zorgen dat alles in orde is op No. 4, niet waar? Eefje. Zeker, vader. Madzer. En als mijnheer Maartens komt, wijs liem dan zijn kamer en vraag hem of hij nog iets noodig heeft. Eefje. Best, vader. Madzer. En zeg hem, dat het me spijt, dat ik hem niet van 't staiion kon afhalen, maar dat ik absoluut naar de houtverkooping moest. Als je daar niet persoonlijk bij bent, dan is dat zoo'n dingzigheid — dat zal hij ook wel weten. Eefje. Wat ik zeggen wou, vader dat is immers die mijnheer Maartens, die al lang geleden hier ook al eens geweest is? Madzer. Herinner je je dat nog? Eefje. Eigenlijk was ik het vergeten, maar gisteren zei Frans het me. Madzer. Wie? Eefje. F rans. Madzer. O, maar je kondt het anders uit je eigen memorisatie wel weten, 't Is nu zes jaar geleden ; je was toen een meisje van dertien jaar. Eefje. Ja wel, vader, ik weet het nu wel weer. Hij heeft toen bij ons gewoond en hij was altijd zoo aardig en vriendelijk tegen me. Het was toen 't station hier gebouwd is. Madzer. Precies; — dat heeft mijnheer Maartens gebouwd. Eefje. Maar, vader, waarom logeert hij niet bij mijnheer en mevrouw Swaan? dat zijn zulke goede vrienden van hem? Madzer. Iloe weet je dat? Eefje. Dat heeft Frans me verteld. Madzer. Frans schijnt je heel veel te vertellen. Eefje. Ja vader, dat doet hij ook. Madzer. Nou, dan had hij je ook kunnen vertellen, dat de Swaans morgen beginnen aan het verbouwen van hun huis en geen logeerkamer hebben. (Hij heeft al sprekende kier en dam wat opgeruimd en terecht gezet, en vindt een tabakszak liggen). Wat is dat voor een tabakszak? Eefje. O, die heeft Frans hier zeker laten liggen. Madzer. Frans, — Frans — 't is altijd Frans, wat ik tegenwoordig hoor. Eefje. Och, vader, u weet hij komt graag bij ons — en hij zit zoo graag met u te praten. Madzer. Zoo, zou je denken dat hij kwam om met mij te praten? Eefje. Met wie anders? En, vader, u hebt gisteren zelf nog gezegd dat hij zoo'n beste jongen was. Madzer. Dat heb ik ook gezegd. Maar als alle beste jongens 1 lier tabakszakken moesten laten liggen, dan zou het toch lastig worden. Maar kom aan — ik ga weg. Dag, mijn kind, tot straks. Eefje. Dag, vader. (Madzer af.) VIERDE TOONEEL. Eefje, een oogenblik later Frans. Frans {blijft in de. deur staan). Zoo, Eefje, ben je daar? Goeje morgen. Eefje. Goeje morgen, F rans. Al zoo vroeg op het pad ? Frans. Nou, ik kwam maar eens even kijken. Ik geloof dat ik gisteren wat heb laten liggen. r. , , , . Eefje. ' ,k "eb n'ets gevonden, hooi". ... , _ Frans. et ' O, dan heb ik me zeker vergist. {Hij zuil weggaan) v . Eefje. ; on',ne.en' Je hebt je niet vergist. (Zij houdt de tabaks" de Kijk eens, heb je dat ook laten liggen? , . . Frans. Ja, zie je wel ? Je bent toch een goeje zorg. Waar heb je hem gevonden? Eekje oról'rl'r fF™** 'm"vader-cnwas ^ omdat je zoo slordig bent, en alles maar laat slingeren Frans. Is je vader uit, Eefje? Eekje. Ja, naar de houtverkooping. Frans. an kunnen we wel een beetje praten, hè? i, Eekje. raten? Dat kun je begrijpen. Ik heb vee1 te veel te coen. ilijnheer Maartens kan elk oogenblik komen, en er moet nog allerlei klaar gemaakt worden. Frans. ti J Za! , Wel ^oed hebhe» in „De Vergulde Wami". Ik wou dal ik er ook thuis was. v • j . eek-,e- lii, wou je dat? Wel wel, hoe is het mogelijk? Frans. Maar zeg eens, Eefje, je zei dat je vader boos op me was omdat ik dien tabakszak had laten liggen; en was jij ook boos, Eefje? Eekje. i kTi'1? J°"^en ~ net of ik niet begreep, waarom je hem hebt laten liggen. Frans. Ileusch — het was bij ongeluk. En — was je vader erg boos? Eefje. Nou, zoo heel erg was het niet. Hij mag ie te o-oed lijden. h F rans. Dat weet ik. En — wat dunkt je, Eefje, zou ik eens niet hein spieken? Eefje. Of je eens met hem zou spreken? Wel, dat doe je immers zoo dikwijls. Frans. Och, je begrijpt wel, wat ik meen. Zou ik niet eens met hem spreken over zie je, over ons beidjes, hè? Eefje. Neen, Frans, neen, dat zou je niets helpen. Ik weet te goed, hoe vader daarover denkt. Eerst een ordentelijk bestaan hebben, en dan Frans {wrevelig). En dan, en dan. Dat is eeuwig en altijd het oude liedje. En ze maken het je hoe langer hoe moeilijker, om een goed bestaan te krijgen. Eefje. Foei, Frans, nu begin je weer te pruttelen, precies als laatst toen je met dien leelijken Dreij gesproken hadt. Wij zijn nog jong genoeg; we kunnen immers nog wel wat geduld hebben. Frans. Daar heb je 't alweer: geduld hebben, geduld hebben — ja, zie je, daar komen ze altijd meê aan. Als je jong en flink bent en je wilt werken,maar je komt dan toch niet vooruit, dan is het maar: geduld hebben. En je wordt ouder en blijft altijd in de zorgen — geduld hebben, het zal wel eens beter gaan! En eindelijk ben je met tobben en sjouwen stokoud geworden, dan zeggen ze: draag je lot geduldig, -— hiernamaals hebben we het allemaal goed. Neen, dat is niet in orde. Dat is niet zoo als het: wezen moest. Ik heb dan zooveel geduld niet. Eefje. Maar, Frans, daar zou ik maar niet te veel aan den ken ; daar kunnen we toch niets aan doen. Frans. Dat kunnen we wel, Eefje. Jij niet, neen, — maar ik en anderen wel ; en dat is in den tegenwoordigen tijd de plicht van iedereen, die graag alle menschen gelukkig zou willen zien. Eefje. Ja, ik weet dat zoo niet. Je bent veel knapper dan ik, Frans, en ik weet dat je 't best meent. Maar ik zou denken, je kunt toch de heele wereld niet gelukkig maken, al was je de koning zelf ; en als we nu maar eens begonnen met allen, die om ons heen zijn, gelukkig te maken? En als iedereen dat deed, dan zou je al een heel eind op weg komen. Ik zou al voor mijn heele leven blij zijn als ik vader en jou gelukkig kon maken. Frans. Ik weet het wel, lieveling; maar dat kan alles samen gaan. Ik kan je dat zoo niet uitleggen. Ik heb er in den laatsten tijd veel van gehoord en ook wel begrepen, dat er nog heel wat verkeerd is in de wereld. En vindt je dat nu niet een heerlijk idee, als je kunt meewerken om dal verkeerde goed te maken? Heusch, het wekt me zoo op. Ik kan het je zoo niet zeggen, maar ik vind het kostelijk ; — ik hen blij dat ik in zoo'n tijd leef als tegenwoordig. Eefje. Ik vind het alles goed, Frans, als die Ieclijke Dreij er maar buiten bleef. Frans. Waarom spreek je zoo iederen keer van dien leelijken Dreij? Leelijk? Ja, mooi is hij niet, maar wat kan je dat schelen? Je hoeft toch niet met hem naar de kermis te gaan ? Eefje. Met Dreij naar de kermis? Ik wou nog liever. Maar ik vertrouw hem niet; hij kijkt niet goed rechtuit. Ik moet hem bedienen omdat hij hier gelogeerd is, maar hoe minder ik hem zie hoe liever. Frans. Kom, kom, je moet een mensch om zijn uiterlijk niet minachten. Dreij is een flinke vent, die het best meent met den minderen man, en die de groote lui aandurft. Daar zal je binnen kort wat van zien. Eefje. Och, Frans, ik zou daar maar niet aan meedoen als ik jou was. Frans. Waarom niet? Waarom zou ik niet meedoen als er wat goeds gedaan kan worden ? Eefje. En wat ga je dan doen, Frans? Frans. O ho! Daar kan ik met zulke kleine meisjes als jij niet over praten. Als liet iets was dat niet goed was, dan zou ik het niet doen. Eekje. Neen, dat weet ik ook wel. Frans. Dan zou je ook niet van me houen. Eekje. Zeker niet. Frans. En je lioudt toch van me, hè? Eefje. Nou, dat zou je niet. weten. Frans. Geef me dan een zoentje, voordat il< wegga. (Hij wil haar kussen). Eekje (vlucht achter de tafel). Dat kun je hegrijpen — zoo vroeg in den morgen. Frans. Daar is het nooit te vroeg voor. Maar dan zal ik maar weggaan Dag, Eefje. Eekje. Dag, Frans. (Frans gaat tot aan de deur.) Frans! frans (omziende). Hè? Eekje. Kom eens hier. Frans (gaat naar haar toe). En dan? Eekje. Neen, neen, aan dien kant van de tafel blijven! Maar je moogt dichtbij komen. (Frans komt vlak bij. Zij buigen zich beiden over de tafel naar elkander toe. Eefje geelt hem een kus). En nu weg, hoor! F rans. Wil ik mijn tabakszak nog eens vergeten? Eekje. Neen, neen, dat is volstrekt, niet noodig. Dag, Frans. Frans. DaEeije. (Af.) VIJFDE TOONEEL. eefje falleen). Eefje < blijft een oogenblik in gedachten staan, en gaat dan iweer aan het opruimen). Ik weet liet niet, maar ik wou dat hij dien Dreij maar liet loopen. Want, Frans mag zeggen wat hij wil, 't is toch een leelijke vent. (Wentink komt op). ZESDE TOONEEL. Eefje, Wentink. Eefje. Hé, is u daar, mijnheer Wentink? Wentink. Goeje morgen, Eefje. Is je vader thuis ? Eefje. Neen, mijnheer, hij is naar de houtverkooping. Woud: U hem zelf gesproken hebben? Wentink. Neen, dat is niet absoluut noodig. Je kunt de boodschap ook wel doen: ik kwam hem maar even zeggen, dat ik met mijnheer Valk afgesproken heb, van avond hier ons partijtje te komen maken. Eefje. O, dat zal ik hem dan wel vertellen. Wentink. Eii zou je dan ook eens naar mijnheer Valk willen gaan om het hem te helpen onthouden ? Eefje. Straks wel, mijnheer, maar op 't moment kan ik niet weg Wentink. Zoo'n haast is er ook niet bij, als je 't nu te druk hebt. Eefje. Zoo heel druk wel niet, maar zoo meteen komt mijn heer Maartens. Wentink. Maartens? Maartens? — Is dat dezelfde, die hier voor zes jaar 't station gebouwd heeft? Eefje. Ja Wentink. Wel, dien ken ik heel goed. Zoo, komt die hier? Dat zal me pleizier doen, hem weer eens terug te zien. Eefje (naar bui ten ziende). Daar komt hij al aan met mijnheer en mevrouw Swaan ZEVENDE TOONEEL. Eefje, Wentink, Maartens, Swaan, Mevrouw Swaan. SWAAN (niet de anderen opkomende). Ziedaar, amice, hier is het kwartier, dat we voor je besteld hebben. Mevrouw SWAAN. liet spijt me wel, mijnheer, dat we u niet bij ons konden ontvangen. Maar u zult het hier goed hebben, niet waar, Eefje? Eefje. Ik hoop het, mevrouw. (Tot Maartens.) Heeft mijnheer ook nog iets noodig voor het oogenblik? Maartens. Dank je, mijn kind. Eefje. Dan ga ik even gauw op mijnheers kamer alles in orde maken. Mijnheer is op no. 4. Maartens. Goed, waarschuw me dan als 't klaar is. (Eefje af.) ACHTSTE TOONEEL. Wentink, Maartens, Swaan, Mevrouw Swaan. wentink (naar de anderen toetredend). Dag, mijnheer en mevrouw Swaan. Dag, mijnheer Maartens, welkom hier. Herkent u me nog? Maartens. Of ik u herken? Wel waarachtig! Mijn vriend Wentink, de president van onze jonggezellentafel, toen ik hier zes jaar geleden aan 't bouwen was. Wentink. Ju juist. Nu, mijnheer Maartens, het doet me pleizier, dat u de oude kennissen nog eens komt opzoeken. Maartens. En mij doet liet niet minder pleizier ze hier zoo gezond en flink terug te zien. U ziet er kapitaal uit, mijnheer Wentink. Wentink. , ^'"dl u i Nu ,van s gelijke, mijnheer Maartens, van s gelijke. Maartens. Ik heb in later tijd nog dikwijls aan onze gezellige tafel „De vroolijke vork gedacht. Bestaat die nog altijd ? Wentink. \\ is en zeker bestaat die nog — in vollen luister. Maar s'nds t van hier vertrokken is, is er concurrentie gekomen. Maartens. Een tweede ta fel ? W entink. Een tweede en een derde. Een van de vegetariërs en een van de Blauwe Knoop. Maartens. Daar is u toch geen lid van geworden? Wentink. Dat kunt u begrijpen. Ik blijf bij het dieet van onze Vroolijke Vork. Aan die eene tafel eten ze geen vleesch en aan de andere drinken ze geen wijn, en ik ben nog altijd een liefhebber gebleven van een ouwerwetsche biefstuk en een glas Bordeaux. Maartens. En nog altijd lid van den Raad? Swaan. Niet alleen dat, Maartens, maar onze vriend Wentink heeft het in dien tijd tot wethouder gebracht. Mevrouw Swaan. Op het oogenblik zelfs nog tot meer: hij is onze waarnemende burgemeester. Maartens. Alle respect! Nu durf ik niet meer zoo ongeneerd Wentink zeggen. YVentink. Geneer je niet. Mijn grootheid is ook maar tijdelijk. Die zeepbel harst van avond om acht uur uit mekaar; — dan komt onze burgemeester terug en 't is uit met mijn glorie. Maartens. Maar laten we een oogenblik gaan zitten. Blijft nog wat praten totdat mijn kamer in orde is. (Zij gaan zitten). Ik \ ind liet tocli zoo ïiicirlilig cUirdig, weer eens hier in die oude omgeving terug te komen. Hier in huis is ook niets veranderd: het ziet er nog precies zoo uit als voor zes jaar. Mevrouw SWAAN. Toen was je nog ongetrouwd. Maartens. Ja, en nu al sinds vier jaar getrouwd en vader van twee kinderen. Waar blijft de tijd? En blijft het ie hier ffoed bevallen? 15 Swaan. O ja. — Als ontvanger heb je 't in zoo'n grensdorp nog al druk ; maar t is hier een best slag van menschen, waar mijn vrouw het ook goed meê kan vinden. Trouwens ik heb zeli 0111 de ontvangst van Meersbeek gesolliciteerd omdat ik dan bij de fabriek ben, die mijn vader hier had opgericht en die ik na zijn dood heb aangehouden. Nu kan ik ook persoonlijk wat meer voor mijn werkvolk doen, en daar heb ik pleizier in. NEGENDE TOONEEL. De vorigen, Eefje. Eefje (opkomend). Mevrouw Swaan, daar is vrouw Kiezel, die wou u zoo graag eens spreken. Mevrouw SWAAN. Wou ze mij spreken? Waar is ze? Eefje. Ze is voor de deur; ze wou niet binnen komen. Mevrouw Swaan. Goed; ik kom bij haar. {Zij gaat met Eefje af). TIENDE TOONEEL. Swaan, Maartens, Wentink. Maartens. Wie is die vrouw Kiezel ? Swaan. Och, dat is een oud moedertje, dat een jaar of wat geleden haar man verloren heeft, die hier brievenbesteller was. Zij bleef toen over met haar zoon Fr^ns. Ik had schik in den jongen, waar een goede kop op zat, hoewel altijd wat opgewonden en eigenaardig in zijn ideeën. Ik heb hem toen in Zutfen bij een boekdrukker in de leer gedaan ; hij heeft zich goed ontwikkeld en nu werkt hij sinds verleden jaar op de drukkerij van onze krant. Hij woont nu met zijn moeder in een huisje buiten aan de vaart. Je zult het je misschien wel herinneren — bij de sluis. Maartens. Ja wel, ik herinner het me best. Maar om nog even terug te komen op onze oude kennissen. We hadden toen een leesgezelschap Wentink. „Het Geestelijk Voedsel". Maartens. Ja, „Het Geestelijk Voedsel", waar toen hoe heet hij ook weer zoo'n accurate secretaris van was. Wentink. Valk! Maartens. Precies — Valk. Leeft die ook nog? Wentink. Zeker. Hij is nog altijd secretaris en nog altijd werkzaam. Hij is redacteur van de Meersbeeksche Nieuwsbode. Swaan. In den laatsten tijd houdt hij zich bijzonder bezig met antiquiteiten. Hij wil hier een museum van Meersbeeksche oudheden oprichten, en laat alles bij zich thuis brengen wat de boeren bij het ploegen opdelven. Zijn huis ligt dan ook vol potscherven. Wentink. Maar zijn bijzondere liefhebberij is tegenwoordig de statistiek. Ik ben daar zoo niet in thuis, maar dat moet een 2 geleerdheid zijn, waar je alles mee bewijzen en berekenen kunt. En u zult u herinneren hoe accuraat Valk is. Hij maakt van alles tabellen, en daaruit trekt hij dan, zooals hij zegt, practische conclusiën. Zoo heeft hij verleden week, bijvoorbeeld, door middel van zijne statistieke gegevens, uitgerekend, hoelang het nog moet duren voordat de Keizer van Duitschland naar Meersbeek komt. Dat schijnt zoowat omtrent het jaar vierduizend te moeten gebeuren. Maartens. Dat is wel een practisch resultaat. Swaan. Nog al! Maar moeilijk te controleeren. 't Is bovendien ook niet alles pleizier, wat hij van zijn statistiek beleeft. Zoo heeft hij, bijvoorbeeld, laatst groote onaangenaamheden gehad met onzen ambtenaar van den burgerlijken stand, omdat die op het geboorteregister van verleden jaar twee jongens minder en een meisje meer had staan dan er volgens de statistiek van Valk in één jaar moeten geboren worden, en dus pretendeerde hij, dat het register niet in orde kon zijn. De ander heeft hem dat nog al kwalijk genomen, en ik moet zeggen, daar had hij wel wat reden voor, want kon de man dat helpen, dat er twee jongens te weinig geboren waren? Hij is niet eens getrouwd. Maartens. Ik merk, dat Valk dus nog alijd even accuraat is. Nu, ik hoop hem ook nog wel te ontmoeten voordat ik wegga Wentink. Denkt u lang hier te blijven, mijnheer Maartens? Maartens. Ik hoop het niet. Ik kom eigenlijk hier voor een zaak, die minder aangenaam is. Wentink. Zoo? Maartens. Ja, ik heb hier een veertig of vijftig man aan het werk om, zooals u gezien zult hebben, het terrein bij liet stationsgebouw op te hoogen, en nu werd ik gisteren gewaarschuwd dat er bij enkelen van die lui een geest van — hoe zal ik het noemen? — van ontevredenheid en onwilligheid begon te komen, waar mijn opzichter geen reden voor kon vinden, maar die hun van buiten scheen aan te waaien. ... swaan. Ê? ifstaSS ^tt^S^'ïï'SiïS er'eerTVw! *?" gen, &eIeden heeft attent gemaakt dat c een vreemde snuiter hier rondloopt, die hier bij Madzer oreert en onder den schofttijd, vooral bij de jongere werk- ™naï,raor;"aande ,ab™k- »»><«. en naar allerlei dingen vragen, die hem niet aangaan. II; ehhÏrh.rg1 T' ^ ZICn pkreSen' maar i]< ^eb aan den eldw achter last gegeven hem in 't oog te houden. Maartens. 't Is best mogelijk, dat dat zoon geheime opruier is zooals erin den tegenwoordige» tijd meer rondloopen, die de arme drommels het hoofd op hol brengen om dan le visschen in het water, dat ze zelf troebel gemaakt hebben Als ik straks mijn opzichter spreek, zal ik er mogelijk wel wat meer van te weten komen. ELFDE TOONEEL. De vort gen, Mevrouw swaan, vrouw Kiezel. Mevrouw S\VAAV (tot vrouw Kiezel die met haar opkomt.) Weet je wat, vrouw Kiezel, vertel jij zelf maar eens aan de heeren wat je mij gezegd hebt. Mijnheer Wentink en mijn man, die hebben meer verstand van die dingen, en zullen je beter raad kunnen geven dan ik. Vrouw Kiezel. Och, mijn lieve mevrouw, ik wil het de heeren ook wet eens zeggen, want, zie je, het is een effectieve treurigheid, en de heeren zijn altijd goed voor me geweest, en als een mensch dan in liet chagrijn zit, zal ik maar zeggen, dan wil hij wel eens een steunselisatie zoeken. Swaan. Ja, vertel jij maar eens op, vrouwtje. Wat heb je voor zwarigheid ? Vrouw Kiezel. t Is dan eigenlijk van mijn zoon Frans. Uwe kent hem mogelijk wel, en (tot Wentink) mijnheer de burgemeester zal hem ook wel kennen, want tt is immers ook een van de hoogen aan de drukkerij, waar Frans werkt? Nou is Frans een beste jongen, dat kan ik waar maken, hij draagt zijn moeder op de handen ; hij is trouw en eerlijk, hij drinkt niet en hij vecht niet, maar hij is, zal ik maar zeggen, van zoo'n opgewonden complexie. En dan geloof ik, dat hij te veel boeken heeft gelezen. Ik weet wel, dat hij daar zijn bekwamiteit uit heeft moeten halen, maar ze zeggen dat er tegenwoordig zooveel slechte boeken en pam pieren zijn. En dan is hij in kennis gekomen met dien Dreij, dien ik voor mi j niet zetten mag ; maar Frans zeit, 't is een bovenste beste, die voor den werkman door het vuur zou loopen. swaan. Dreij? Wie is die Dreij? Vrouw Kiezel. Dreij ? Kennen de heeren hem niet ? Hij is al sinds een dag of acht hier en hij logeert hier bij Madzer. Hij loopt altijd met zoo'n bruine jas en een Sitok ; je kunt hem in alle herbergen vinden, waar de werklui komen, en dan houdt hij daar redenaties en reclamaties. Hij moet in zijn jonge jaren een verloopen student geweest zijn, ergens aan gunne kant van Duitschland. Wentink. (Tot Maartens). Dat is misschien de vrind, waar we zoo even van spraken. (tot vrouw Kiezel). En hoe komt je zoon Frans daarmee in kennis? Vrouw Kiezel. Wel, hij is een veertien dagen geleden in stilte hier gekomen om Frans te vragen dat hij briefjes of pampier tjes op de drukkerij zou drukken, die uitgestrooid moesten worden onder de werklui, maar daar mochten de heeren niets van weten, en Frans moest dat stilletjes in 't geniep doen, en hij zou hem goed betalen. Maar Frans zei, dat deed hij niet; die pampiertjes konden heel goed zijn, maar van die heimelijkheden, daar wou hij niets van weten. swaan. Daar heeft Frans heel goed aan gedaan. Vrouw Kiezel. Dat heb ik ook gezeid. Maar nou is die Dreij sedert dien tijd heel veel 'bij en met hem geweest. Het is een mooi-prater, ziet u, en zoo heeft hij hem zijn hoofd op hol yebracht over de rechtvaardigheid voor den minderen man, zal ik maar zeggen, en de gelijkiteit van een burgermensch met de grootheid. En nu heeft hij Frans laten begrijpen, dat lnj van de heeren van de drukkerij verzekerdheid van zijn leven tegen ongelukken moest vragen ; dat als hij, zal ik maar zeggen, een ongeluk kreeg, dat ze dat dan zooveel als aan mij moesten uitbetalen. En als de heeren dan zeien dat was hun te duur, dan moest hij weer zeg gen dat hij daar recht op had en dat hij anders zulke onmenschelijke menschen niet meer dienen wou, en dat heeft hij nu ook gisteren aan de heeren gevraagd, en och arm, nou ben ik zoo bang dat die heeren zullen zeggen dat doen we niet en dan moet je maar gaan. En wat dan? Wentink. Ja, moedertje, dat heeft hij gedaan, dat weet ik, en dat is heel verkeerd van hem. Ik weet nog niet wie die Dreij is, maar het is geen gezelschap, dat je zoon lijkt. Ik verbeeld me dat de heeren niet zullen toegeven en dan brengt Frans zich zeiven in het ongeluk. Vrouw Kiezel. Ik heb hei wel gedacht, burgemeester. Maar och, als de heeren er nog wat aan konden doen. Zie je, de jongen is goed, dat is hij, maar ook ik mag niet anders zeggen hij is koppig ; dat heeft hij van zijn vader zaliger — die had ook een hoofd als een spijker. En nu ben ik zoo bang, dat Madzer ook kwaad op hem zal worden, want die heeft hem aan de drukkerij aangerecommandeerd, en sedert den dood van vrouw Madzer kom ik driemaal in de week hier aan huis 0111 het grove werk te doen, want Eefje kan dat niet doen, het kind. En aan de drukkerij heb ik tweemaal in de week de schoonmaak, en als ik al die verdiensten ook zou moeten missen Och, menschen, menschen, wat kunnen de kinders je toch een onverstandigheden aandoen. Mevrouw Swaan. Nu, vrouw Kiezel, daar zou ik me vooreerst nog niet on gerust over maken. Madzer zal dat op jou niet verhalen daar is hij de man niet naar. Ik zal straks ook nog wel eens met hem spreken. Misschien weten de heeren er obk nog wel wat op. Ga maar rustig naar huis en zeg aan Frans dat hij maar stil weer aan zijn werk gaat. Dan kan alles nog wel terecht komen Vrouw Kiezel. God geve 't„ mevrouw. Maar 't is zorgelijk, 't is zoo zorgelijk. Goejen dag samen, heeren. (Af.) TWAALFDE TOONEEL. De vorigen, behalve vrouw kiezel. Mevrouw SWAAN. Ik heb toch wezenlijk te doen met dat vrouwtje. En die jongen begon nu ook al aardig wat te verdienen ; hij past altijd goed op en nu gaat hij zulke dwaasheden beginnen. wentink. Ik geloof, dat ik begrijp waar de wind vandaan komt. Daar zit geen mensch achter dan die Dreij. Het schijnt dat die den jongen het hoofd op hol heeft gebracht met zijn verzekering tegen ongelukken en meer vaa die viezevazen. SWAAN. Het zou me niet verwonderen als die verzekeringskwes tie maar een voorwendsel was van dien Dreij. Hij wil ontevredenheid stoken en nu laat hij een eisch doen, waar van hij voorziet dat die niet ingewilligd zal worden, maar die anders op zich zelf niet onredelijk is. Ik heb al de werklieden in onze fabriek tegen ongelukken laten verzekeren. MAARTENS. Maar is er geen kans, dat het verzoek van dien jongen ingewilligd wordt ? Misschien zou hem dat aan dien ver keerden invloed onttrekken. wentink. Ik geloof dat daar in 't geheel geen kans op is. Hij werkt op de vroegere drukkerij van Van Heel. Misschien zult u u dien nog wel herinneren. maartens. fa wel, hij was ook lid van ons leesgezelschap. wentink. Met die drukkerij ging het niet heel voordeelig. Zij dreef eigenlijk heelemaal op onze krant, den Meersbeekschen Nieuwsbode, want dat was bijna het eenige wat er gedrukt werd, behalve nog wat publicaties van het raadhuis. En toen Van Heel zag dat hij gevaar liep van er nog geld te moeten bijleggen, heeft hij er een naamloo26 ^ennootschap van gemaakt; dat schijnt tegenwoordig meer gedaan te worden Ik heb er ook een paar aandeeltjes in genomen en Van Heel kreeg de grootste helff waarvoor hij liet materieel van zijn drukkerij in de vennootschap bracht, en verder liet meubilair van de redactiekamer: een schrijftafel, een prullemand, een inktkoker en een schaar, en daar werkt Valk nu mee aan de redactie van de krant. Swaan. En vraagt liet hoele personeel van de drukkerij 0111 die verzekering tegen ongelukken? Wentink. liet heele personeel ? Wel — Frans is het heele perso ncel ; hij en een jongmaatje, die een daalder in de week verdient. Ilij is de letterzetter, die de krant zet, de drukker, die lieni drukt, en als hij klaar is, dan vouwt hij hem en zet er de adressen op, en het jongmaatje brengt ze rond. En u begrijpt, voor een krant, die maar twee maal in de week uitkomt en maar zeven-en-zeventig abonnes heeft, kan hij dat werk best af, en hij heeft er een aardige verdienste aan ; zeven gulden vijftig in de week. Maartens. Dat is voor zoo'n jongmensch al een behoorlijk week geld. Neen, dan behoeft hij op een verzekering tegen ongelukken niet aan te dringen. Wentink. Ik zou ook niet weten waar liet geld van daan moesc komen. P^r is meer kans, dat we er van t jaar nog zullen moeten bijleggen dan dat er voor de eiandeelhouders nog iets overschiet. En ongelukken? Ik geloof, dat hij het al heel knap zou moeten aanleggen om op die drukkerij een ongeluk ie krijgen. liet eenige ongeluk, dat er ooit is gebeurd, is dat we nog nooit een dividend heblien gekregen. DERTIENDE TOONEEL. Dc vorige n, üreij, daarna eef|e. Drefj (komt binnen, slaat met zijn stok op een tafeltje). Aannemen! eefje (komt binnen). Mijnheer Maartens, uw kamer is in orde. Maartens. Best, dan zal ik eens gaan kijken, waar je me onder gebracht hebt. Mevrouw Swaan, uw dienaar. (Tot Swaan). Kom je van avond een uurtje praten? Dan zien we misschien onzen vriend Wentink ook. wentink. Zeker — ik kom hier met Valk. Mevrouw swaan. Tot weerziens dan. (Tot Wentink). Dag, mijnheer Wentink. Wentink. Uw dienaar, Mevrouw. Maartens. Bonjour, Swaan; — tot van avond. (Swaan en Mevrouw Swaan af). (Tot Eefje). Heb je mijn valiesje naar boven gebracht? Eefje. Het staat nog in den gang, mijnheer, maar ik zal het dadelijk brengen. Maartens. Dag, mijnheer W entink. (Hij gaat rechts en Eefje naar de deur op den achtergrond af). Dreij (slaat weer op het tafeltje). Aannemen! (Eefje kijkt hein van ter zijde aan en gaal heen). VEERTIENDE TOONEEL. Wentink, Dreij. Dreij, Wrat weerlicht! — Hoor je niet, dat ik roep? (Tot Wentink, die zijn hoed krijgt en zich gereed maakt heen te gaan), 't Is hier een duffe bediening. Wentink. Dat kind kan niet alles tegelijk doen. Dreij, Zoo? Kan ze niet alles te gelijk doen? Dat weet ik ook wel. En daarom moet zoon boerzwa altijd maar het eerst geholpen worden. Wentink. Wat blieft u ? DREIJ- zeg, dat zoon bourgeois altijd voor moet gaan bij een eenvoudig burgerman. Wentink. Ik geloof toch, mijnheer, dat de bediening hier z.oo slecht niet is. Ik ken den kastelein al van langen datum en „De Vergulde Wagen" heeft een goede reputatie in den heelen omtrek. Dreij, Dat is mogelijk, maar ik wil bediend worden. Ik ben hier gelogeerd en mijn geld is zoo goed als dat van een ander. Wentink. O, is u hier gelogeerd ? Is u soms mijnheer Dreij ? Dreij, Ik ben Dreij — geen mijnheer Dreij — eenvoudig Dreij of burger Dreij. — Al dat gemijnheer tegenwoordig Wentink. Maar — met uw permissie — die mijnheer, die daar weg ging, is ook hier gelogeerd, en die moet toch ook bediend worden. Maar hel meisje zal wel dadelijk terugkomen. Ik moet weg en ik ga je groeten, mijnheer Dreij. Dreij. Burger Dreij als je blieft. Wentink. burger ^ ~~ 'k We"SCh ^ R°e'en dag' mijnheer de (Hij gaat naar de deur), VIJFTIENDE TOONEEL. Dreij, Wentink, Eefje. Eefje (komt op). Werd ik geroepen ? Wou u iets hebben, mijnheer Wen tink? Wentink. Dank je, me lieve kind. Je zult dus straks nog even naar mijnheer Valk gaan ? (Af.) Eefje. Ja wel, mijnheer. (Zij wil weggaan). ZESTIENDE TOONEEL. Eefje, Dreij. Dreij. Hoe is 't? Moet ik nog langer wachten ? Moet ik maar achterstaan bij die groote heeren? Eefje. Hè? Dreij. Ik heb al een kwartier geleden geroepen. Eefje. Wou u iets hebben ? Dreij. Geef me een glaasje klare mei suiker. (Eefje gaat naar het buffet en schenkt in). Wie was dat, die daar wegging? Eefje. Mijnheer Wentink. Dreij. Wat is hij ? eefje (brengt hem een glaasje klare). Dat weet ik niet. Dreij. Zoo? Komt hij veel hier? Eefje. Dat weet ik niet. Dreij. Heeft hij werkvolk in zijn dienst? En heeft hij veel geld3 Eefje. Dat weet ik niet. Dreij. Dat is immers die. waar ze die rare geschiedenis van vertellen ? Eefje. Wat voor geschiedenis? Dreij. Kom, weet je 't niet? Eefje Aeen. Dreij. Je weet niks. Eefje. Dat weet ik wel (ter zijde). Lcelijkert. Dreij. Zoo .-' Dan weet je toch wat. Is er ook iemand voor ine geweest? Of weet je dat ook niet? Eefje. Ja, die jongen, die met u meegekomen is, en die uw boodschappen doet. Dreij. Kobus? En wat beeft hij gezegd? Eefje. Toen hij hoorde, dat u niet thuis was, heeft hij gezegd, dat hij over een minuut of tien lerug zou komen. Dreij. (joed. En als hij komt, stuur hem dan maar hier bij me. Heb je ook een krant ? Eefje. Daar ginder op hel tafeltje ligt de Meersbeeksche N ieuwsbode. Dreij. Die wil ik dan wel eens inkijken. (Hij wacht of Eet je hem de krant brengt, maar zij gaat, zonder verder notitie van hem te nemen, zeeg). ZEVENTIENDE TOONEEL. Dreij, later Kobus. Dreij. IToe is 't? (omziende) Zoo? 't Schijnt dat ik hem zelf maar moet krijgen (hij neemt de krant en gaat zitten lezen ). Die krant is drie dagen oud Hm Hm (leest) „Naar wij vernemen heeft de heer Swaan, eigenaar „van de Meersbeeksche fabriek van landbouwwerktuigen „een aanzienlijke inkoop van aardappelen gedaan om die „tegen den aanstaanden winter tot een lagen prijs — men „spreekt van 18 stuivers het mud — voor de huisgezinnen „van zijn werklieden verkrijgbaar te stellen." (Hij spreekt). Daar kan ik gebruik van maken (hij mankt een aanteekening in een zakboekje en leest verder). O, dat is ten minste iets (leest) „Onder de arbeiders, die sinds eenigen „tijd aan het terrein bij het station werkzaam zijn, schijnt „zich een geest van ontevredenheid te openbaren, waarvan „men te vergeefs de oorzaak zoekt op te sporen. (spreekt). Dat ziet er beter uit. Wacht maar, het zal nog wel erger worden. Kobus (komt Op met een pot stijfsel en een kwast, die hij bij het buffet op den grond legt.) Burger, ik heb mijn boodschappen gedaan. Dreij. Zoo ? En ? Kobus. De burger Frans zegt, dat hij zoo dadelijk hier zal komen. Dreij. Waar heb je hem gevonden? Kobus. Dat is zóó: hij zat op een bank voor de fabriek met een paar werklui te praten. Dreij. Zoo? En wat zeiden ze? Kobus. Dat kan ik niet zeggen. Dreij. En ik heb je gezeid, dat je overal moest luisteren en me vertellen wat er gesproken werd. Kobus. Da's alles mooi en wel, burger, maar als t me te geleerd wordt, dan kan ik het niet na vertellen. Ze praatten over de rechtheid van den mensch en over de gelijkenis van alle menschen en dat het booze tijden waren. En dan was er zoo'n Franschman bij of zoo'n Italiaander, die sprak zoo krom, dat ik hem in 't geheel niet kon verstaan. Maar zullie schenen hem goed te begrijpen; lnj had zoo'n beredeneerd gezwaai met zijn armen. Dreij. Nou, dan weet ik genoeg. kobus. En toen ik ook wat zeggen wou, toen zeien ze dat ik een uilskuiken was. Dreij. Jij oen uilskuiken? Een uilskuiken, daar komt ten minste, als hij tijd van leven heeft, nog oen uil van ; maar van jou komt nooit wat, al wordt je honderd jaar. Kobus. Dat kan best wezen — ze hebben liet me meer gezeid. Hal is zóó: voor mijn boodschappen heb ik een goeje gedachtenis, maar om over geleerdheid te praten — daar ben ik niet voor onderleid. Dreij. Je hoeft niet mee te praten — dat is je werk niet. fe weet, waarom ik je in mijn dienst heb genomen ? Kobus. Ja, om de boodschappen te doen. Dreij. Jawel, maar waarom of ik jon daarvoor genomen heb. Kobus. Omdat ik zoo dom was. Dreij. Precies. En als je nou gaat doen alsof je niet dom was, dan lijk je me niet. Ik heb niet iemand bij me noodig, die op zijn eigen gelegenheid praatjes met de inenschen maakt en niet weet wat hij zeggen of zwijgen moet. Jij hebt je plleen met je boodschappen te bemoeien. Kobus. Nou, die heb ik gedaan. (Hij haalt een sakdoek te voorschijn met drie knoopen, die hij achtereenvolgens bij elke boodschap, die hij opnoemt, los maakt). Ik heb den burger Frans gewaarschuwd om hier te komen — dat is één. Ik heb die papiertjes hier en daar neergeleid, waar 't fabrieksvolk voorbij komt — dat 's twee. En ik heb een pot stijfsel gekocht en een kwast — dat 's drie. Dreij. Waar heb je die gelaten ? Kobus. Ze staan bij de toonbank Dreij. Moet je ze daar zoo voor iedereen te kijk zetten? Breng ze naar boven, naar je kamer en zet ze onder je bed of ergens anders. Als ze maar bij de hand zijn als ik ze noodig heb. Je liebt torh aan niemand gezegd waar ze voor moeten dienen? Kobus. Neen, want ik weet liet zelf nog niet. Dreij. Ie hoeft het vooreersc ook niet te weten. Kobus. Ik heb gezeid, dat we een scheur in het behangsel hadden. Dreij. Goed .Geef me die krant eens aan. (Kobus geeft hem de krant, die hij inziet, opvouwt en bij zich steekt). Ik ga naar boven ; blijf jij hier, en als burger Frans komt, waarschuw me dan. Kobus. Best, burger. (Dreij gaat door de zijdeur af. Kobus neemt pot en kwast en gaat naar de achterdeur. Eefje komt daardoor binnen). ACHTTIENDE TOONEEL. Kobus, Eefje. Eefje. Zoo, Kobus. Ga je er op uit? Kobus. Ja, juffer, goeje morgen (hij houdt den stijfselpot achter zijn rug en wil de deur uit gaaii). Eefje. Wat heb je een haast; de dag is nog lang, Kobus of moet ik Burger Kobus zeggen? Kobus. Och, juffer, zoo als je wilt — ik ben niet grootsc.li Maar ze zeggen tegenwoordig dat het zoo wezen moet. Hec lijkent dat ze „meneer" te gemeen vinden, en „burger" staat royaalder. Maar, zie je, dat is voor de grootheid en niet voor ons menschen. Ik ben eenvoudig Kobus. Eefje. Best, dan zal ik maar Kobus zeggen (zij ziet den stijf- selpot). Hé, wat heb je daar? Ga je Arie onder zijn duiven schieten, die de publicaties aan het raadhuis aanplakt? Kobus. Wie heeft je dat gezeid, juffer, dat ik ga aanplakken? Wc hebben oen scheur in liet behangsel. Eefje. Dat moet een scheur van belang wezen, waar je zoo'n portie stijfsel voor noodig hebt. Kobus. Nou, 't is een fameuse. Eefje. En waar is die ? Kobus. Ja, als je me zooveel vraagt, dan praat je me in de war, en dan Kijk eens, juffer, je bent altijd vrindelijk tegen me, en je zult me niet verklappen ik kan je precies zeggen dat ik het /.elf niet weet. Eefje. Zou ik je verklappen ? Dat denk je toch niet van me. Ik mag je te goed lijden, want ik geloof dat je heel goedig bent. Kobus. Dat geloof ik zelf ook. Als ik mijn eigen overdenk, dan heb ik eigenlijk nog nooit iemand kwaad gedaan. Eefje. Daar zie je ook precies naar uit, Kobus. Maar daarom vind ik ook, dat mijnheer Dreij je veel te veel laat doen. Kobus. Zoo ? Eefje. Ta, je hebt nooit rust. Je moet den heelen dag, van den morgen tot den avond loopen. Kobus. Daar is wat van aan. Ik heb het laatst ook aan den burger Dreij gezegd. Eefje. En wat zei hij toen ? Kobus. Toen werd hij kwaad, en hij zei: Je zult nog lang loopen voordat je je beenen tot je knieën toe afgesleten hebt — en dat is ook waar. — En zoo blijf ik maar loopen. Eefje. Als je dat maar vol kunt houden. En blijf je nog lang hier ? Kobus. Ja zie je, daar weet ik nou niets van. Dat is zóó: zoolang a.ls de burger zijn werk niet klaar heeft, blijven wij hier. Eefje. En wat werkt hij dan alzoo? Kobus. Daar kan ik moeilijk veel van zeggen. Ik ben niet geleerd genoeg, maar zoo veul weet ik wel dat het zoo iets is a.ls de verbetering van het menschdom. Eefje. O zoo? Ja, dat begrijp ik, — dat gaat zoo gauw niet. Kobus. Meen, dat geloof ik ook. Dat schijn je maar zoo niet in een vloek en een zucht te kunnen klaar spelen. Eefje. Natuurlijk niet. Maar, Kobus, daar kan hij toch niet van leven? Of doet hij er nog wat anders bij? Kobus. Ja wel ; hij handelt in kristal en glaswerk. Eefje. Dat 's waar — dat heeft hij ook gezeid toen hij bij ons in de kost kwam. Maar ik merk er niet veel van. Kobus. Ik eigenlijk ook niet. Eefje. En als hij nu niet hier is, waar woont hij dan? Kobus. In Amsterdam. — Daar heeft hij mij ook gehuurd. Eefje. Zoo? — En heeft hij daar ook een glaswinkel? Kobus. Een glaswinkel ? Neen, want daar woont hij ook in een herberg. Eefje. 't Is raar. — Maar hoe gaat die handel in glaswerk dan5 Kobus. Iloe dat gaat? Je vraagt me weer zooveel dat ik er mee in de war raak. Ik heb er eigenlijk nooit zoo over geprakkeseerd. Dat is zóó: De verbetering van het menschdom, dat doen we samen, maar die glasnegotie, dat doet hij alleen. Eefje. O, doet hij dat alleen? En zal hij lner ook glazen verkoopen? Kobus. Dat geloof ik wel, want ik moet voor hem naar 't spoov om een kistje met glaswerk af te halen. Eefje. Dan zal ik je niet langer ophouden. Kobus. Neen, daarvoor heb ik geen haast, 't Is pas van avond voor den trein van acht uur uit Duitschland. Eefje. Nou, dan heb je den tijd nog. Maar nu moet ik weg. — Blijf je thuis, Kobus? Kobus. Ja, juffer. Eefje. Wil je dan aan mijn vader zeggen, als hij thuis komt, dat ik een boodschap ben gaan doen bij mijnheer Valk? Kobus. Dag, juffer. (Eefje af.) NEGENTIENDE TOONEEL. Kobus alleen, daarna DREIJ. Kobus. Wat is ze toch lief, en ze praat met me zoo net als een gewoon mensch. Dat maakt toch een heel ander defect als dat ik met den burger Dreij praat; -— die heeft altijd wat op me af te dingen. En zij niet. 't Is een wezenlijke diventizaassie. Maar nou moet ik mijn stijfsel nog opliergen. DrEIJ (komt cloor de zijdeur binnen). Zoo. Sta je daar nog met je stijfsel? En ik heb je gezegd, dat je die naar boven zoudt brengen. Kobus. (Ter zijde). Zie je wel, daar heb je 't al weer. (Tot Dreij). Ja wel, burger, maar ik heb Dreij. Ik |;cb ik heb [e hebt niets tc hebben. Breng maar weg, en blijf hij de hand ; ik heb straks nog boodschappen voor je. kobus. Goed. (Hij gaat weg en ziet in 't voorbijgaan uit het raam). Daar komt de burger Frans aan. TWINTIGSTE TOONEEL. Dreij, Frans. Frans. Daar ben ik, mijnheer Dreij. Dreij. Burger Dreij, als je blieft. Frans. Burger Dreij wil ik zeggen. Ja, sapperloot, het gaat zoo gemakkelijk niet om je dat aan te wennen, 't Is anders erg fideel, ik mag dat wel. Dreij. Niet waar? Daar is iets in, dat je doet voelen dat alle menschen gelijk zijn. En hoe is 't, wat zeggen de werk ui Begint er wat gevoel voor hun recht in te komen ? Frans. Wel, dat ziet er nog niet precies zoo uit als we gehoopt hadden. Ik heb zoo eens met verscheidene gesproken, maar van die groote ontevredenheid, daar heb ik eigenlijk nog niet veel van gemerkt. Dreij. Ja, ze zijn hier ten achteren. Die dommerikken begrijpen nog niet dat ze onderdrukt en mishandeld en uitgezogen worden door de groote heeren en de kapitalisten. Frans. Ik "doof niet, dat ze daar hard over tobben. Ze hebben hun dagelijksch brood en verder denken ze niet. Dreij. la, hun dagelijksch brood. Brood. — en de anderen mesten zich vet met oesters en champagne. Denk je niet, dat ze ook wel eens oesters en champagne zouden willen hebben ? Frans. Ik o-eloof niet dat ze daar neen op zouden zeggen. Dreij. Daar kun je wel heilig van verzekerd zijn. En hebben ze er niet evenveel recht op als de bourgeois? Evenveel, zeg ik ? Neen, meer, veel meer! 't is net zoo als we al meer besproken hebben \\ ie doet al het werk ? Die mijnheer, die maar in zijn kantoor zit om zijn geld te tellen, of de arbeiders ? Frans. Dat 's waar. En ze moeten hard werken. Dreij. Hard werken, en ze blijven arm, en ze maken de anderen rijk. Is dat recht? je weet niet wat een ellende er in de wereld is. Maar laten we eerst eene kleine hartversterking nemen. (Hij gaat naar het buffet). Je moet je zeiven hier maar helpen want de bediening is slecht. Wil je een bitter of een klare? Frans. Liever geen van beiden. Dreij. Kom, wees niet gek! 't Wordt je niet alle dagen gepresenteerd. (Hij schenkt twee glaasjes in). Je bent toch geen afschaffer? Frans. Neen, dat ben ik niet; maar daarom denk ik er toch niet aan 0111 's morgens een borrel te drinken. Dreij. Allemaal gekheid ; dat komt een mensch toe, al was het middeir in den nacht. (Hij drinkt zijn glaasje in één teug uit. Frans zet het zijne neêr). De afschaffing, dat is ook al zoo'n uitvinding van de rijke bourgeois. Zij zwelgen allemaal in champagne en ze gunnen een armen drommel zijn borrel niet. Ja, 't is waar wat ik je zeg. Je weet niet wat een ellende er in de wereld is. Frans. Ja, ik weet liet best — veel te veel ellende. Ik heb het wei niet bij ondervinding, maar ik heb er genoeg van gelezen, en daarom juist voel ik dat er wat aan gedaan moet worden, en dan voel ik ook dat als ik er wat aan doen kan, dan mag en dan wil ik het niet laten. Dreij. Dat is het. En daar kan iedereen wat aan doen. Frans. Als ik maar wist hoe. Je begrijpt, ik heb er hier nooit zoo met iemand over kunnen spreken, en daarom doet liet me zoo'n pleizier dat ik je ontmoet heb. Ik zit er altijd zoo in me zeiven over te denken, dat er toch zooveel onrecht is, en dan, zie je, dan weet ik zoo niet waar het aan ligt, en al wil je wat doen, je weet eigenlijk niet, wat je doen moet. dreij. Daar zullen we wel eens nader over spreken. Vooreerst moeten we den kleinen man maar leeren begrijpen dat hij getiraniseerd wordt. Als hij maar eerst ontevreden gemaakt kan worden, dan komt de rest van zelf. Frans. 't Zal wel zoo wezen: maar daar is dan toch iets in, dat ik niet goed vat. Als de menschen tevreden zijn, dan moet je ze ontevreden maken, om ze naderhand weer tevreden te laten worden. DreIJ. Ja zeker. Als ze tevreden zijn met altijd als slaven te moeten werken, dan zijn het ezels en dan moeten ze lee ren begrijpen dat ze ezels zijn. En dan moeten ze begrijpen, dat ze die groote meneeren kunnen dwingen om ze meer loon te geven en minder werk. f rans. Dwingen ? Dreij. Ja, dwingen, dwingen. Als ze maar courage hebben. Je weet dat we dat allemaal in die proclamaties gezet hebben, die jij niet wou drukken. f rans. Dat wou ik wel doen ; maar niet in het geniep zonder dat de heeren het wisten. Dat zou niet netjes geweest zijn ; dat moet je zelf bekennen. Dreij. Nu, dat is tot daar aan toe. Hei kost me nu alleen wat meer geld nu ik ze over de grenzen moest laten drukken. Enfin, daar zullen de werklui het in kunnen lezen. F rans. Ja, dat weet ik. Wat daarin staat, dat is kranig, dat is flink gezeid. Daarom heb ik ze ook met pleizier meê onderteekend. Ik ben nieuwsgierig wat daaruit volgen zal. Dreij. Wel natuurlijk, dat ze hun recht zullen eischen. En als ze 't niet krijgen Frans. Dan? Dreij. Dan bedanken ze om verder te werken. En dan zou ik wel eens willen zien, wat die bourgeois zullen doen. Frans. Ja, ja, een werkstaking. Over dat werkstaken heb ik ook al veel gelezen. Het schijnt dat dat ook nog al eens geholpen heeft. Maar het lukt lang niet altijd ; zooveel heb ik er ook wel van gezien. En dan ? Dreij. Dan ? Wat, dan ? Dan hou je maar vol en op den langen duur moeten ze toegeven. F rans. Dat is zoo. 't Ongelukkigste is, dat er in dien tusschen tijd zoo velen in armoe en ellende komen. Dreij. Nou —dat heb ik er voor over. Frans. Zoo? Dreij. Ja, een tegenvaller moet je je getroosten. En je weet, ik heb het ook in de proclamatie gezet: „Mannen, zeg ik, je zult zware offers moeten brengen, maar, zeg ik, dan zal ook enzoovoorts. Je zult eens zien wat een effect dat maken zal. Frans. Dat geloof ik ook wel. Ik weet ook dat de lui opgewekt en wakker geschud moeten worden. Ik wou dat ik wat meer in de gelegenheid was om er wat aan te doen. Als ik dat zoo lees, hoe flinke toespraken gehouden worden in die groote vergaderingen, waar je zoo voor duizenden menschen je mecning kunt zeggen Dat moet heerlijk zijn. Dreij. Daar kun je ook toe komen. Al niet der tijd. F rans. Heb je ook wel eens zulke redevoeringen gehouden? Dreij. O hé! Zoo dikwijls -— soms drie in de week. Maar ik zeg je, daar kom je eerst later toe. Vooreerst maar eens doen wat hier voor de hand ligt. Denk er aan om zooveel mogelijk contributies te innen. Frans. Ja, daar ben ik al meê begonnen. Dreij. En, a propos, heb je al aan je patroons gezegd waar het op staat? Frans. Ik heb gezegd dat ik recht had op verzekering tegen ongelukken en dat ik niet langer in hun dienst wilde blij ven a,ls ze dat billijk verzoek weigerden. Dreij. Verzoek? Je hadt niet van een verzoek moeten spreken — 't is een eisch! Je schrijft het hun voor. Frans. Dat is nu hetzelfde. Ik kon het net zoo goed beleefd zeggen als anders. Zij zijn altijd heel goed voor me geweest, en van dien kant heb ik geen klagen, 't Is maar alleen: wat recht is moet recht blijven, en als ze me daarbij in den weg loopen, dan ga ik geen duimbreed op zij. Dreij. Ferm zoo. Dat zal een goed voorbeeld zijn voor anderen. Frans. Dan doe ik ten minste ook iets voor de goede zaak, en als je soms nog wat weet dat ik doen kan Dreij. Wel ik zie dat ik op je rekenen kan. Frans. Dat kun je. Dreij. Ik heb nog wel plannen Maar daar wil ik liever op liet oogenblik hier niet over spreken, 't Is hier 's morgens zoo'n in- en uitloop. Kunnen we in den loop van den dag niet ergens samenkomen, waar we rustig kunnen praten zonder dat we gestoord worden? Frans. Laat eens zien Kun je om twee uur bij me komen aan de drukkerij van de krant? Dreij. Waar is die? Frans. Schuin over de kerk. Er staat een groot bord boven de deur. Tot half twee, kwart voor tweeën zijn daar de herren van de redactie, en dan is de kamer leeg, — daar komt nooit iemand. Mijne moeder is er dan om schoon te maken, en vraag dan maar naar mij. Dreij. Ilecl goed. Ik moet nu weg (geheimzinnig) een brief van belang schrijven. Daar zul je later van hooren. Tot straks dus. (Af.) EEN EX TWINTIGSTE TOONEEL. Frans, later Madzer. Frans (hl) neemt zijn pet om te vertrekken, maar blijft nog een oogen blik staan). Zou ik Eefje nog even kunnen te zien krijgen? (Hij gaat naar de zijdeur; Madzer komt door de deur op den achtergrond, binnen.) Frans. Goeden morgen, baas Madzer. madzer (gaat Frans voorbij en keert zich dan /talf naar hem toe). Ga je naar je drukkerij ? Frans. I)at weet ik niet — dat zal er van afhangen. Madzer. Dat moest je weten. — Ik ben daar mijnheer Wentink tegen gekomen. Frans. Xoo? — Is Eefje thuis? Madzer. Dat gaat je niets aan En ik vind dat je hier een beetje in den weg loopt, en over je verkeerde dingen heb ik "een lust om met je te praten. Frans. Verkeerde dingen? (Madzer antwoordt niet). (Frans bli'tt nog een oogenblik staan). G en dag. (Af.) madzer (ziet hem, 7net den vinger dreigend, achterna). Dat loopt in de scheevigheid met dien jongen. Einde van liet eerste b e d r ij f. TWEEDE BEDRIJF. De redactie-kamer van de Meersbeeksche Nieuwsbode. Een deur in den achtergrond; daarnaast een kast; in den hoek bij de kast een parapluie. Verder een schrijftafel, een tafel, waarop couranten en papieren, een papiermand en drie stoelen. EERSTE TOONEEL. Vrouw Kiezel is aan 7 stof afvegen. frans komt op. Frans. Zoo, moedertje, altijd nog zoo druk aan 't werk? Vrouw Kiezel. * Ja, jongen, werken is zalig, dat weet je wel. Frans. Dat is liet; maar me dunkt dat je nu wel eens een beetje rust zoudt kunnen nemen. Dat is maar sjouwen, trap op trap af. En altijd die boodschappen door weer en wind. Je bent toch zoo jong niet meer — en dan die rheumatiek Vrouw Kiezel. Met Kersmis word ik twee-en-zestig, dat 's waar, maar we moeten werken zoolang het dag is. Frans. Zoolang liet dag is, ja — maar ik geloof dat je gerust kunt zeggen, dat de avond voor je gekomen is. En kijk eens, moedertje, den dag heb je goed genoeg besteed altijd gesjouwd en gedaan voor vader en voor mij ; en daarom zou ik je zoo graag een rustigen avond gunnen ; zie je, dat je zoo srilletjes in je groote stoel kon blijven zitten, en laten nu die jongeren wat werken. Vrouw Kiezel. Ja, ja, ik weet het wel, F rans, jij zoudt me wel een prmsessenleventje gunnen. Maar dat gaat nu eenmaal niet. Wie zou dan hier dat huis en die kamers in orde houden ? En heb ik daar dan ook geen vrij wonen voor, en vuur en licht? Frans. dm 1°, mTl' alf lk„eens g°ed >n de verdiensten kom dan zal je dat ook allemaal hebben zonder zoo hard te slooven. Ik wou dat ik het nu al doen kon. Vrouw Kiezel. Dat zal mettertijd wel komen, jongen, en vooreerst is f» n'e< n0°diS : ik kan best n°g ee» jaartje of at mee. Als jij maar vooruit komt — is het dan niet nooi mij dan is het voor je zeiven — dan ben ik tevreden Frans. Ik doe mijn best, moeder. . Vrouw Kiezel. Dat doe je ook. dat weet ik. Maar of je altijd langs den besten weg gaat om vooruit te komen, dat weet ik niet - C' Je d*ar "u Z™0 aan gedaan hebt om van de lieert n die verzekerdheid te vragen, dat geloof ik niet. Frans. Niet goed aan gedaan? Wel, doe ik daar niet goed aan als ik iets vraag dat billijk en rechtvaardig is? Als ik IVXmfï " ,eBcn"'oordi2 *<*'■ <■» m. »erk- Vrouw Kiezel. Zegt iedereen dat? Maar wie heeft je dat gezeid. Frans? Of heb je dat in de boeken gelezen? Frans. Dat heb ik gelezen ook - en dat zal ik je zelf ook wel laten lezen als je wilt. Vrouw Kiezel. Och ik lees zoo weinig. Mijn kerkboek en de Meersbceksche Nieuwsbode, verder kom ik niet. Zelfs wil ik met eens zeggen dat ik alles zoo heel goed begrijp, wat daarin staat. En je weet wel da. ik laatst zoo in slaap ben le/en' ' ^ ^ dat Va" Muntertulie hebt voorge- 1'rans (lachende). Ja. ja, dat weet ik best; maar dat is niets. Daar zijn een heele boel anderen door wakker geworden, die sliepen Maar, moedertje, daar staat toch ook in je kerkboek dat de werkman zijn loon waard is Vrouw Kiezel. Dat staat er ook dat heeft Paulus gezeid en dat is goed om te lezen. Maar, Frans, ik ben altijd bang, dat jij te veel van andere dingen leest, en is dat wel goed' Je weet toch wel, dat er ook in de schrift staat, dat groote geleerdheid brengt tot razernij ? Frans (lachend). Kom, kom, oudje, ben je 1111 bang, dat ik zoo geleerd ben, dat ik er razend van zal worden? Maak je daar niet bezorgd over -— daar mankeert nog heel wat aan. Vrouw Kiezel. Neen, ik weet wel, dat niet alle geleerde menschen razend worden — want waar zou je dan met al die professors heen? Maar je moet er toch voorzichtig meê wezen. En geleerd of niet, ik geloof toch, dal je toch onvoorzichtig geweest bent toen je dat aan de heeren gevraagd hebt. Frans. Waarom ? Vrouw Kiezel. Omdat je kunt het wel vragen, maar daarom geven ze het nog niet. F rans. Dal staat nog te bezien. W aarom zouden ze 't me niet geven als het me in billijkheid toekomt? Vrouw Kiezel. Waarom? W'ie zegt je, dat ze 't kunnen geven? Frans. Kunnen geven? — Willen geven — dat is de vraag. Ze kunnen heel goed ; de krant brengt genoeg op. Vrouw Kiezel. Is dat wel zoo? Frans. Zeker is dat zoo. Dreij heeft het me precies uitgerekend. En die zegt ook, omdat ik al het werk doe Vrouw Kiezel. Dreij? Dreij? Is dat zoo'n rekenmeester? F rans. Dat is hij, dat verzeker ik je. Ilij weet precies ,wat zoo'n krant opbrengt. Ik kan je dat allemaal zoo niet voorcijferen, maar op ieder exemplaar is winst, en alleen hier in Meersbeek gaan er bij de honderd exemplaren. Vrouw Kiezel. Maar laat dat alles nu zoo wezen: al kan ik het zoo niet begrijpen — ik zeg maar als die heeren je nu je zin niet willen geven, wat heb je er dan meê gewonnen. Frans. Dan heb ik ten minste van mijn kant gedaan wat ik doen moest. Voor de rest, we zijn niet aan mekaar getrouwd. Vrouw Kiezel. Maar, Frans, je wilt toch niet van de drukkerij weggaan. Frans. Dat heb ik gezeid — en eens gezeid blijft gezeid. Vrouw Kiezel. Maar moet je je dan ongelukkig maken? Frans. Ik maak me niet ongelukkig ; maar als een ander dat doen wil, dan moet hij het weten. Vrouw Kiezel. Is je dat waarachtig ernst, Frans? Frans. Zoo waarachtig als iets. Ik neem mijn woord niet terug, moeder, — dat doe ik niet. Vrouw Kiezel. Och hcere, ik zie het al, je bent al even koppig als je vader was. F rans. Mijn vader was een braaf man. Was hij niet? Vrouw Kiezel. Braaf was hij ; maar bij sommige occassies stond hi j te veel. op zijn stuk. En daarom heeft hij het ook nooit ver gebracht. Dat weet je ook wel. Frans. Hoor eens, moedertje. Laten we daar nu heuscli niet over kibbelen. Mijn vader leefde in een heel anderen tijd. Toen moest de kleine man de groote heeren altijd maar naar de oogen zien. Ze zeiden toen altijd: wat de heeren wijzen dat moeten de burgers prijzen. Tegenwoordig is dat heel wat anders: wij willen ook een woordje meepraten en daar hebben we recht op. Vrouw Kiezel (bedrukt). Ik weet het niet, ik weet het niet. Ik ben niet geleerd genoeg om te zeggen hoe ik het meen. Maar daar zijn dan (och andere verstandige menschen, die er anders over denken. Daar heb je mijnheer Swaan, en dan Madzer ook. Frans. Madzer? Heb je dien gesproken, moeder? Vrouw Kiezei.. Ja, ik was zoo straks bij hem ; ik had gerookt spek voor hem gehaald, en toen moest ik nog een boodschap brengen naar liet heerenhuis buiten, zoodat ik zoo tegen hem zei: baas Madzer: zei ik, ik zal mijn mandje maar hier laten slaan, dat zal Frans van middag wel eens komen halen. Frans? zeid'ie, Frans die hoeft liet niet te komen halen; ik zal het je wel laten brengen. Hoe minder dat ik Frans zie, hoe liever dat ik het heb. Frans. Zoo? Zei hij dat? Hoe minder dat Vrouw Kiezel. Ja, dat zei hij. Ik kan je zeggen, Frans, het schoot me als een zenuw door mijn hoofd. Vraag liet maar aan Eefje, — die stond er bij. F rans. Stond Fefje er bij ? — En wat zei Eefje? Vrouw Kiezel. Eefje? Die had de tranen in de oogen. Och, vader, zei ze, maak je nu toch niet weer boos. — Ik wil me boos maken, zeid'ie. Nou, als een man zich boos wil maken — dat weten we — dan doet hij het ook. Ik zal je mandje wel brengen, vrouw Kiezel, zei Eefje toen. — Hou je mond, zeid'ie, jij brengt niets. Dirk zal liet wel terug brengen. Dag, vrouw Kiezel, — en toen moest ik gaan. 1" rans (gaat een/ge oogenblikken als in gedachten op en neer). Zoo? Moet het daar naar toe? Maar ik laat me niet dwingen; ik laat me niet dwingen (hij gaat naar zijne moeder en vat hare hand). Hoor eens, moedertje, vertrouw je me? Vrouw Kiezel. Ik heb altijd op je vertrouwd, Frans, maar Frans. Vertrouw^ je me heelemaal? Geloof je, dat ik iets zou kunnen doen dat slecht was? Vrouw klezel. Neen, jongen, dal geloof il< niet. F rans. Dat is me genoeg. Wat de anderen denken, kan me niet schelen. Maar doen zal ik, wat recht is, al moest het me... ja, misschien (bewogen), ik weet het niet — misschen zal het me veel kosten En toch (zich herstellende) toch heB ik vertrouwen, dat alles nog terecht zal komen. (Luchtig). Maar kom, kom, moedertje, haal je toch geen al te nare gedachten in het hoofd. Heusch, alles zal nog terecht komen. Ga nu maar gerust naar je kamertje. Ik moet nog een paar boodschappen doen en hier nog iemand spreken, en van avond kom ik weer bij je en we zijn weer vroolijk. Dag, moeder. (Hij kust zijne moeder en gaal weg). Vrouw Kiezel. Van avond? Och, wie weet wat de avond nog brengen zal. (Zij neemt hoofdschuddend haar poetsgerij bij elkander en gaat langzaam naar de deur). TWEEDE TOONEEL. Vrouw Kiezel, Valk, Wentink. wentink (die met Valk opkomt). Dag, vrouw Kiezel. Vrouw Kiezel. Dag, burgemeester; dag, mijnheer Valk. Wentink. We kwamen daar je zoon Frans tegen. Je moogt wel eens ernstig met hem spreken. Hij doet domme dingen. Vrouw Kiezel. Och heeren, wat kan ik zeggen ? Maar hij doet toch geen plechtigheden ; doet hij wel ? wentink. Slechtighedeil ? Dat wil ik nu wel niet zeggen. Maar al wat niet slecht is, dat is daarom toch nog niet goed. Maar spreek maar eens met hem ; hij zal naar zijn moeder wel Klisteren. Vrouw Kiezel. Ik wil het wel doen. Maar och, denk niet slecht over hem -— denk niet slecht over mijn jongen. (Af/ DERDE TOONEEL. Valk, Wentink. Wentink. Dat is een goed vrouwtje, die vrouw Kiezel. Valk. Dat is ze. Maar wat is dat met haar zoon Frans, waar je zoo even met haar over sprak ? Wentink. Och, die jongen, is altijd, zooals je weet, heel wel, en ze heeft tot nog toe niets dan pleizier van hem gehad, maar nu begint hij dwaze dingen. Daar kan onze krant ook nog last genoeg van hebben. Valk. Zoo ? Wentink. ,Ja, je weet, hij doet hier zooveel als alles aan de drukkerij, en nu heeft hij in zijn hoofd gekregen om eischen te doen, waar we niet in kunnen treden. Valk. Wil hij meer loon hebben? Wentink. Neen, hii heeft eene goede verdienste; dat erkent hij zelf. Maar nu wil hij, dat onze vennootschap hem zal verzekeren tegen ongelukken, die hij hier op de drukkerij zou kunnen krijgen. Valk. Dat gebeurt veel tegenwoordig, en ik moet zeggen, dat ik dat zoo'n dwaas idee niet kan noemen. Ik zou het hem maar toestaan. Wentink. Mijn waarde Valk, je praat als een redacteur, maar ik ben commissaris van de vennootschap, en ik moet op de duiten passen. Ie weet dal we nog altijd een deficit heb ben, en zie jij kans een levensverzekering te sluiten, die je met'een deficit kunt betalen? Valk. Nog altijd een deficit? 't Is onbegrijpelijk! De krant wordt toch goed geredigeerd. Wentink. Zeker, zeker. Daar ligt liet niet aan. Maar het debiet IS le klein ; nog geen honderd in heel Meershoek Nii \v,-i tegen een ongeluk op onze drukkerij ..... Verzeker,n^ Valk. Zou je dan denken, Wentink d'it cin/ie t tr nooit een boekdrukker oen ongeluk S ge^d? ^ Wentink. Dat zal ik niet zeggen. Valk. Ik ook niet, en een goede statistiek zou de proportie kunnen aangeven. Reken maar eens na : Laurens Koster dat /.al zoo grot weg een vijfhonderd jaar geleden zijn Stel nu ieder jaar op driehonderd werkdagen, dat zijn hon derd-en-vij ftig duizend werkdagen. En laten we nu maar eens aannemen, dat er duizend drukkerijen in Europa zijn 'k weet niet of je me kunt volgen? Wentink. Ik word wel een beet je duizelig van die duizenden — maar ga maar door, ik zal zien dat ik je bijhoud. Valk. Dat geeft honderd vijftig millioen werkdagen. Wentink. Acht uurs werkdagen ? Valk. Dat is hetzelfde. Als er nu in die vijfhonderd jaar maar een ongeluk is gebeurd, dan heeft toch ieder boekdrukker ,n Europa een honderd vijftig millioenste kans, lat tnj van daag of morgen ook een ongeluk krijo-t • dat is toch duidelijk. ' Wentink. Ja, hoor eens, Valk, ik struikel over al die getallen. Ik ïeb het in de cijferkunst evenmin als in mijn beurs nooit tot de milhoenen kunnen brengen. Ik zal 't dus geloovig aannemen ; maar neem me nu niet kwalijk, dan is dat toch zoon klein kansje — een honderd vijftig millioenste! Valk. Dat is net hetzelfde. Met je permissie, dat is net hetzelfde. Al is die kans nog zoo klein — dat jonge mensch kan juist precies die ééne wezen, dien het treft. Kijk eens hier, Weljtink, als er van honderdvijftig niillioen menschen één doodgeschoten moet worden wentink. Ja? Valk. En ze moeten er om loten, wie dat wezen zal Wentink. Dan ? Valk. Wel, dan loot il< niet meê, al is de kans nog zoo klein. wentink. Daar zou je geli]k in hebben — dat kan ik niet anders zeggen. Ik zou het ook niet doen. Valk. Ziedaar, dat is nou de statistiek, waar je wel eens mee spot. ïe ziet nu toch maar, dat je er door tot een logische en verstandige gevolgtrekking bent gekomen ; je loot niet nieé. — Maar laten we dat voor het oogenblik laten rusten. We moeten aan het werk. Er is nog het een en andei af te doen. < Zij gaan aan de tafel zitten.) wentink. Ileb je -stof genoeg voor het volgende nommer van de krant? Valk. Dat zal wel losloopen (hij kijkt eenige papieren in). Laat zien, wat hebben we hier? De nieuwtjes uit het binnenland. Zeven jubileums — twee van 25 jaar. Daar zullen we er één uitnemen: deze — (hij legt een papier ter zi jde en werpt de anderen in de snippennand). 't Is er een met een zichtbaar geroerde jubilaris en een gepaste toespraak. wentink. Zou iemand het dan wel eens in zijn hoofd krijgen om een ongepaste toespraak te houden ? \ alk. 't Schijnt zoo. — Wat verder? — Een kind in een pot met kokend Water gevallen. wentink. Maar dat krijgen we nagenoeg in ieder nummer. Je ™ tegenwoordig geen krant in handen nemen of er valt een kind in een pot met kokend water. Ik zou wel eens willen weten waar al die potten met kokend water vandaan komen. rr. . , . Valk. den J7' d'C 111 de ^actiekamers van de daybla tennand) En d m vi J T *" in de smt' zeve„ ■**£, slTgert~ren vromv en A11 , Wentink. Allemaal tegelijk? xt ,.. Valk. Neen — hij alleen. n t . . Wentink. a is beter. Ja, Valk, kun je dat ook met de statistiek uitvinden, waarom dat altijd'juist zeven kinderen zijn' K,brief fkre^ —SI \aaer met /e\en kinderen inkwam? Valk. t Is waar. 't Is inderdaad opmerkelijk. Zoo'n verschiin el is een onderzoek waard. Mij dunkt dat je al cot de tóTfir heüipe d 't0|ldt moeten teruSSaan ; misschien wel tot liet heilige getal van zeven bij de Egyptenaren • en £ ?T ,ie T" ™jzen -Si: ,, na! wonderen der wereld, de zeven dagen van de ec . Is we eens in de komkommertijd zijn, dan zal ik r Wentink. ,lpl ec ' »iaar begin er nu nog maar niet aan. Hoe staaf hei met de advertentiën ? vuwlJ'^u Cr deze weék^vier. Daar is vooreerst die \>n n!^7 ?°pe aardaPPele" Begrijp je daar iets van, \\ entmk. Zestien stuivers het mud ? Wentink. Dat is niet mogelijk. Onder de gulden zijn ze in het heele land niet te krijgen. Valk. Maar het staat er duidelijk. Puike zandaardappelen voor zestien stuivers het mud bij van Brussen in Groningen. Wentink. In Groningen? Dat is ver hier vandaan. Hoe komen ze che in Meersbeek te adverteeren ? Zou dat wel echt spul wezr-n ? : Valk. Het schijnt wel, want de brief is mcf het geld voor de plaatsing er hij zoo op 't oogenblik in de bus gevonden. Wentink. Dan moeten wij het plaatsen, natuurlijk. Zijn er geen ingezonden stukken ? Die hebben we in den laatsten tijd nog al gehad. Valk. Ja, maar die heb ik zelf allemaal geschreven. Je moet als redacteur aan alles denken. Dat staat goed in een krant als er veel ingekomen stukken in komen, 't Geeft zoo'n idéé van algemeene belangstelling in het blad. Als er dus niets ingezonden wordt, dan zorg ik er zelf voor. Dat is net als met de brieven van onzen eigen correspondent: die maak ik ook. Wentink. Zoo? Ik dacht ook al, wat lijken die Fransche en die Duitsche brieven op mekaar. Maar nu begrijp ik het. Maar aan dat zoodje hebben we hoogstens genoeg voor de halve krant. Valk. Nu, we hebben hier nog de buitenlandsche telegrammen (hij neemt een schaar en knipt een reep uit den Nieuwen Rotterdammer). Dat is nagenoeg een kolom — en verder (hij haalt een -papier uit zijn zak) hier Is mijn artikel over de koffiekan, die op het raadhuis gebruikt wordt. Wist je wel, dat dat een Romeinsche antiquiteit is? Wentink. Die koffiekan een Romeinsche antiquiteit? Valk. Zeker. Maar het heeft me een razende moeite gekost om het te bewijzen. Wentink. Dat wil ik waarachtig wel gelooven, dat je daar moeite mee gehad hebt, want wil ik je eens wat zeggen. Valk? Die koffiekan heeft mijn grootvader, die koperslager was, eigenhandig gemaakt, en hij heeft hem aan het raadhuis present gedaan, toen hij in hec gild werd opgenomen. Valk. Weet je dat zeker? Wentink. O, secuur. Hij heeft het me zelf verteld. T . Valk. Is jammer. Mijn artikel vulde anderhalve kolom. Wentink. lk 1'et toch maar plaatsen. V j . Valk- Aeen, dat gaat met. ... Wentink. een sh.1 vLgtaal Dan Srhnjf Je er toekomende week een stuk xan twee kolommen tegen, waarin je bewijst dar S.tSr d5'"iW b'oTSSt iet kwalijk ) — dat hij om die en die reden had moeen zien, dat dat geen Romeinsche kqffiepot is En dat plaats je dan als ingezonden stuk. . Valk. Dat s een goed idee van je, Wentink. Wentink. Daar komt dus ons nummer meê compleet. Maar Valk ik heb wel niet veel verstand van de redactie van zoo'n krant, maar ik heb wel eens gedacht, als we behalve die artikelen over de vroegere eeuwen nu en dan ook eens wat over den tegenwoordigen tijd hadden, zou dat het publiek met bevallen? Valk. Ik heb er niet tegen ; maar wie zal die stukken schrijven. Ik beweeg me, zooals je weet, meer in de richting van de statistiek en van de archeologie, en het zou me nu bijvoorbeeld, moeilijk vallen, een artikel te schrijven over de vallende sterren of over de chacots van de plattelandsschutterij of iets dergelijks, dat meer tot de actueele kwesties van den dag behoort. Wentink. Dat begrijp ik. Daar is ook een bijzonder soort van versland voor noodig om te schrijven over dingen, waar je volstrekt geen verstand van hebt. Toch gebeurt het veel. Maar al zijn nu je artikelen over statistiek en astrologie nog zoo interessant — en ze zijn het, dat geef ik toe — daar zijn toch ook andere onderwerpen, en waar iedereen over meepraat. Daar heb je bijvoorbeeld de sociale kwes tie. Denk je, dat al, die daarover praten en schrijven, er verstand van hebben? Geen vijf percent. Valk. Ik geloof het ook niet. Maar oppervlakkig schijnt het niet zoo heel moeilijk om er over te schrijven. Als ie maar een lijstje met groote woorden naast je legt: meiv schenrechten, proletariërs, achtuurs werkdag, vierde stand, kiesrecht, Malthusiaansche hond enz. En als Je dat met ton smakelijk sausje, liefst wat pikant, weet klaar te ma, dan trek je lezers. Vóór of tegen, dat doet er niet toe. want ben je er tegen, dan gebruik je diezelfde woor< en en je zet er „anti voor: anti-socialisme, anti-kies recht, anti-Malthusiaansche bond. Maar als je wat dege J j ' geVe"' da" hoort er meer toe- Ik zal niet zeggen, dat het met dienstig zou zijn voor onze Nieuwsbode, maar -— ik zie er geen kans toe. Wentink. Ik zou ook met weten, aan wien we dat hier in Meersbe°k zouden kunnen opdragen. Misschien aan onzen ontvanger Swaan ; die is lid van gedeputeerden geweest. Valk. Dat is nog zoon kwaad idee niet. Ik zou het hem in alle gevallen eens kunnen vragen. VIERDE TOONEEL. De vorigen, üreij. Dreij (komt op met zijn hoed op het hoofd). 't Is hier immers van de krant ? Valk. ,Om u te dienen, de redactiekamer van de Meersbeeksche Nieuwsbode. En — mag ik ook weten wie ? Dreij. Dreij — de burger Dreij. Ik zoek hier iemand, dien ik zie dat er niet is. Wentink (set sijn hoed op.) Dan zoekt u waarschijnlijk ons niet. Maar als ik goed zie — ik meen, dat ik u van morgen even bij Madzer ontmoet heb. En mag ik ook vragen, wien u wenscht te spreken ? dreij (zet zijn hoed af; Wentink eveneens). Wel zeker. Frans Kiezel, die hier werkzaam is. Wentink. Onze letterzetter. •i i Dreij. wr n'm ♦ Znk!" met hem te besPrel} /ie' begi" alles is geld noS' _ w' , , JC, -el *&• VOOr dat het hoofdcomité overmaken? ^ 'jdragen niaar aan u f 1 Frans. missen. jgcuaan iis heb niet meer le Dreij (het geld opstekende) W > 1 .je er soms een kwitantie van hebben ? Frans. Waarachtig niet. Als wij mekaar onderling niet ver ru wen Dreij. t n-,t ze..- ik ook - wie moet je dan vertrouwen. Maar I't iU- we We moeten toch straks nog eens over 2 7" S spreken, dim°al ik ,« dingen »an Wang vertellen. — Ik weet nu dat ik op je rekenen ka . Frans. , Volkomen. Na wat ik daar van je gehoor ie , manier waarop ze me behandelen Dreij. , , Kun je van avond om een uur of /.even bij me komen. Frans. Ik kom bever vooreerst niet bij Madzer aan hu,3. DREIJ- Tegen zeven uur is we" om eenboodsd»ap stu- S MaS rrdan S zijn dutje in 't priéel in den tuin- Frans. Zoo2 la, dan is 't wat anders. Goed, ik zal komen. DREIJ. Tot van avond dan. negende tooneel. Frans alleen. (Hij blijft eênige00gen- blikken in gedachten verzonken.) . . \\/rplnii het is toch beter Dus ga ik de werdd bl)- n'hoid' **"' lk d»d» '««' v 17 Eefje (wijst /tem af) tTk 'z'il f'RANS Je kijkt zoo bedenkelijk. Je bent toch niet boos op me.- Wl °>»r ik ,, j . . Frans. Uat dacht ik Ook Wel Maar waf ,'c »- .1 , ,,, ie me vrawn) IL- ,.,1 ,, lb er dan? wou eh nog meerook. U da? R'oed ^ ^ WCten wilt' t Eefje. aten we er ernstig over spreken, Frans Te vroep-f tr>P van morgen of vader boos op je was. R ... Frans. Ja, je zei, dat hij boos was omdat ik dien tabakszak had laten ^ maar Je wi d„ , ^ zoo^'^ T, . Eefje. Dat beteekent ook niets; maar ik heb zoo op het ooeen hef *'at i'nders) gehoord, en hij is nu heelemaal hoos en om heel andere dingen. ' 0005 Frans. Daar heeft mijn moeder me iets van verteld en dat i« heel onbillijk van hem. 1 ,s Eefje. Weet je dan we] waarom hij boos is? Frans. Het schijnt om die drukkerij-zaak; _ maar laten we daar maar liever niet over spreken. 5 Eefje. Daar wil ik juist over spreken, Frans. Ik weet het ook, en ik vind dat vader gelijk heeft. Och, Frans, ik vind het 7.00 naar dat je niet oprecht en eerlijk met me spreekt. Frans. Wat zeg je daar, Eef je? Wie zeit dat.j Eefje. Dat hoeft niemand me te zeggen. Ik zie het, en al kan ik alles zoo niet uitleggen, ik voel dat er iets is dat niet goed is, en och, 't is niet voor me zelve, dat weet je wel, maar 't is voor jou, Frans, dat ik zoo'n zorg heb. Frans. Ja, lieve Eefje, dat weet ik wel ; maar, heusch, je hoeft voor mij geen zorg te hebben. En je moogt niet zeggen, dat ik niet oprecht en eerlijk ben, want dat is niet waar. Al wat ik zeg, mag je gelooven, al behoef ik je daarom niet alles te vertellen, waar je toch niets aan zoudt hebben. Vooral als ik zie, dat je je nu al bezorgd maakt over dingen, die niets beteekenen. Eefje. Niets beteekenen? En waarom heb je me dan niet verteld, dat je niet meer wilt werken op de drukkerij? Beteekent dat niets? Frans. Hoe weet je dat? Eefje. Dat heeft vader me gezegd. Frans. Zoo? Maar dat is niet waar dat is te zeggen, dat is niet precies zoo. Ik heb wat gevraagd, en daar moet ik in allen gevalle nog antwoord op hebben, en daar zal alles van afhangen. Dus kon ik eigenlijk nog niets vertellen. Eefje. Maar, Frans, wat moet dat dan worden? Ik kan al die dingen niet zoo goed begrijpen, maar daar is toch iets dat me zegt, dat je wat doet dat verkeerd is, Frans. Maar Eefje lief, wees toch verstandig. Je veroordeelt me zonder dat je er iets van begrijpt. Je zegt het zelf. Eefje. Ik begrijp het niet, maar ik weet het. En bovendien, an- yZe"',die lm u;el ^grijpen, denken er net zoo over — en Je moeder en mijnheer Wentink. Ja, ja, ga „,aar doof » «* J» «* •• ><*» n,e. "fdTSfU'g? ^ " T, Eefje. — m^\r,Tgen j?' FJanS ; /e8' 2ulke dingen toch niet maar als alle verstandige menschen Frans Wat verstandige menschen! Hoor eens Eefie. iU •an je dat alles zoo op 't oogenblik niet uitleggen maar e" ?n "jd van m Dat is het wnf' 'L "i'° St ls' moet meewerken. Dat het, wat ik wil, en wat ik zal doen en blijven doen ■ al vond de hecle wereld het verkeerd. En is dat wel waar dat iedereen het zoo verkeerd vindt? Mijn moeder een beste, heve vrouw, maar veel te oud om te begrij>n het jongere geslacht recht op heeft. Je vader _ je wïï hoeveel ,k van hem houd - maar die is nooit verder S «eest dan zijn dorp en heeft nooit iets anders gelezen dan de Meersbeeksche Nieuwsbode. Mijnheer Wentink die ^ b,j hecft dat a!,« rustig bij' hét oude blijft. En jij zelf, lieveling, kom geef me een zoen en laten we over wat anders praten. vT - ., Eefje (zich terugtrekkend). Neen, Frans, neen, ik wil van geen gekheid weten — 't is veel te ernstig. Frans. Dus keer je je ook al van me af, Eefje? Eefje. Ik kan niet anders, Frans, en ik mag niet anders. Vader heeft me verboden (droevig) ik mag niet meer met je gaan. Frans (onwillig). En toch ben je hier gekomen. Eefje. F rans, 1- rans, foei, wat hen je hard. Ik ben gekomen, tegen zijn wil, omdat ik van je moeder hoorde dat je hier was, en ik wou je — al is het dan ook voor het laatst waarschuwen. Frans. Zeg dat niet: voor het laatst — zeg dat niet. Och, Eefje, ik ben zeker dat je varier nog wel zal veranderen als hij alles nader inziet. Ef.fje. Neen, dat /.al hij niet. En, Frans, je weet nog niet alles. Ie woet nog niet met wien die Dreij omgaat. Frans. En wat weet jij daar dan van ? Eefje. Dat zal ik je zeggen. Van morgen is er iemand uit Amsterdam hem komen opzoeken. Frans. Zoó? Eefje. En weet je ook wie dat was? Frans. Hoe zou ik dat weten ? Eefje. Dan zal ik je nog eens wat zeggen. Toen is er om elf uur een rechercheur van de politie uit Amsterdam bij vader gekomen, en die heeft hem gevraagd of er ook eèn zekere Ruffers bij hem geweest was, een gevaarlijke oplichter, dien hij moest opsporen, en die, zooals men vermoedde, hier naar Meersbeek was gekomen. En dat is de man, die van ochtend een heelen tijd met Dreij is komen praten, en ik heb hem Ruffers hooren noemen. Frans. O, dan begrijp ik het al. En weet je nu, wie dat is, dien ze achtervolgen? Dat is een van de flinkste verdedigers van de rechten van het volk, en daarom hebben de heeren den angst voor hem en zoeken ze hem op alle manieren het leven lastig te maken. En zou ik nu ter wille van die praatjes van de goede zaak afvallen? — nooit van mijn leven. Eefje. Och, Frans, geloof me toch, die zaak kan niet goed zijn geloof me'toch. Wil je dan wezenlijk niet doen wat al die menschen, die het goed meenen, zeggen dat je doen moet ? Och toe, 1 rans, wil je met. Frans. Ncen „ Ik laat me niet dwingen. Eefje. Frans je weet het, ik heb je lief gehad tot nu toe ik heb je nog lief Wil je 't dan niet doen ter wille van mi j ? FRANS (na eenige oogenblikken aarzelen). Neen. Eefje (hevig ontroerd). Dan kan ik niet anders (zij gaat naar de deur). Dag, Frans. — Dan moet ik doen wat mijn vader wil. -— ik kan niet anders Dag Frans (Ai). frans (ziet haar na en gaat eenige stappen naar de deur.) Eefje (Hij blijft staan) Neen — ik kan ook niet anders en ik wil ook niet anders (na eenig nadenken). En toch? Zou het mogelijk wezen, dat haar gevoel haar iets deed zien, wat ik niet zien kan ? — Maar dan moet ik het weten. — Dat moet ze ten minste niet kunnen zeggen, dat ik niet heb willen onderzoeken nadat ze mij gewaarschuwd heeft. Dan wil ik ook zekerheid hebben van het een of van het ander — en vandaag nog. IC inde van het tweede B e d r ij f. DERDE BEDRIJF. De gelagkamer van „de Vergulde Wagen". EERSTE TOONEEL. Dreij, Kobus. Dreij. Kobus, kom hier. (Kobus komt bij hem.) Van avond om acht uur of neen, eerst wat anders — ik moet je domme hersens niet in de war brengen — dus: nu ga je naar mijn kamer en pakt mijn klecren en de heele boel, die je vindt, in mijn koffer. Kobus. Om op reis te gaan, burger? Dreij. Dat kan je niet schelen. Als we weg gaan, zal ik het je wel vertellen. Kobus. 't Is maar, dan wou ik wat zeggen. Dreij. Ie hoeft niets te zeggen. Kobus. Als je spreekt van weg gaan, burger, dan wou ik wat zeggen. Dreij. Nou, zeg op dan. Kobus. Als we weggaan, dan ga ik niet mee. Dreij. Wat blief je? Kobus. Dat ik niet meêga als we weggaan. Dreij. En als we niet weggaan? Kobus. Dan ga ik toch weg. Dreij. Kerel, wat leuter je toch? Als we weggaan dan ga je niet weg, en als we niet weggaan dan ga je weg Ben ie dronken ? Kobus. Neen, burger, daar bezondig ik me niet aan ; dat weet je wel. Maar dat is zóó ■. Als je op reis gaat, burger, dan ga ik niet meê, en als je hier blijft, Jan ga ik van jou weg. Ik zeg mijn dienst op. Dat is het. Dreij. Ei, is het dat ? Kobus. Ja, ik heb er genoeg van. De opzichter aan het station heeft me van middag het erf afgegooid omdat ik zat te luisteren wat hij met den meesterknecht praatte, zooals je me gelast hadt. Dreij. 't Is wel de moeite waard. Kobus. Ja, misschien niet voor jou, maar wel voor mij. Zoodat, burger, ik bedank er verder voor. Ik heb me verhuurd in een andere betrekking. Dreij. Zoo, heb je je verhuurd? En als wat? Kobus. Als opzichter over de varkens van den boer aan de Kerklaan, waar ik bij thuis leg. Dreij. Zoo? Dat zullen mooie varkens worden. En tegen wanneer? Kobus. Tegen overmorgen ochtend. Dreij. Zoo, zoo. — Je bent een ondankbare hond. Kobus. Best mogelijk. — Ik krijg nog één gulden veertig van je. Dreij. Die zal ik je natuurlijk geven, overmorgen. Maar tot dien tijd ben je nog in mijn dienst. Kobus. Dat spreekt. — Eerlijk ben ik en dat blijf ik. Als je nog wat in dien tijd voor me te doen hebt, dan zal ik het doen. Dreij. Verder hoeven we dan ook geen praatjes te maken. Kobus. Dus'eerst: koffer inpakken (hij legt een knoop in zijn zakdoek J. Dreij. Dat eerst. En dan ga je straks om acht uur naar het station. Kobus. Om af te luisteren? Dreij. Neen, om een kistje af te halen, dat met den trein van kwart voor achten aankomt, 't Is aan mijn adres. kobus (legt een tweede knoop in zijn zakdoek.) Moet er nog wat betaald worden ? Dreij. la, de inkomende rechten. De kommiezen zullen je vragen wat er in zit en hoeveel de waarde is. Dan zeg je twaalf kristallen wijnglazen. En de waarde? Wacht, ik moet ze niet te laag opgeven, anders gaan ze snuffelen waarde dertig gulden (Kobus legt een derde knoop). Dus — je hebt alles goed begrepen? Kobus. Best, burger (hij wijst een voor een op de knoopen). Dat is zóó: één, koffer pakken ; twee; kistje halen ; drie: dertig gulden betalen. Dreij. Neen, uil. Aangeven, dat de waarde is dertig gulden. En dan zullen ze je wel zeggen hoeveel je betalen moet. Dat zal een stuiver of wat wezen. Kobus. Is er nog wat anders? Dreij. ja zeker. Let nu goed op met je domme verstand. Als ie dat kistje gehaald hebt, dan zal ik je papieren geven. Daarmee ga je als het goed donker is naar l>et station. Begrepen ? s v Kobus. Jawel, burger. , Dreij. En je neemt je pot met stijfsel en je kwast mee. Kobus. En dan ? Dreij. Dan plak je zoon papier aan den muur van het station. Je zorgt, dat niemand je ziet; maar mocht iemand je zien, de stationchef of de veldwachter je kunt nooit weten en ze vragen wat je daar uitvoert Kobus. Dan zal ik zeggen: dat zie je wel. Dreij. Neen, dan zeg je: dat is een papier van Frans Kiezel, en die heeft me gelast, dat hier aan den muur te plakken. Heb je dat goed begrepen ? Van mij spreek je in 't geheel niet. Kobus. Heel goed — ik weet er nu alles van. Dreij. Ga nu eerst den koffer pakken. ('Kobus af door de deur ter rechterzijde; tegelijkertijd komt Frans door de deur op den achtergrond op). TWEEDE TOONEEL. Dreij, Frans. Dreij. Ah, ben je daar? Zoo als ik je van middag gezeid heb, je ziet, we kunnen hier rustig praten ; niemand zal ons storen. Madzer zit in den tuin en zijn dochter is uit. F rans. Des te beter. Jk ben benieuwd naar de gewichtige zaken, die je me zoudt mededeeleti. Dreij. Je zult zelf zien, dat het van belang is ; ik zou er ook niet licht met iemand anders over spreken, maar ik weet, dat ik ie vertrouwen kan. Frans. En ik ben nu juist in een stemming, dat ik graag heelemaa.1 op de hoogte zou willen komen. Dreij. Dat kan ik begrijpen. Frans. Maar — voordat ik het vergeet — ik wou je van middag al gevraagd hebben: wie was dat, die van morgen vroeg bij je geweest is? Dreij. Bij mij ? Geen mensch. Frans. Geen mensch? En ze hebben me gezegd, dat er van morgen hier iemand is geweest uit Amsterdam, die met je gesproken had. Dreij. Met mij ? Frans. Ja, dat vertelden ze, en later is de politie naar hem komen informeeren. Dreij. De politie? Daar weet ik niets van. Frans. Hoe komen ze dan aan die praatjes? Want dat zijn dan maar praatjes, niet waar? Dreij. Dat is te zeggen wacht eens ja, ja, daar dacht ik niet aan, ja wel — och,ik heb zooveel aan mijn hoofd. Nu weet ik, wat je meent. — Zeker, dat 's waar ook -. van morgen is een vrind van me hier geweest, die me spreken moest; juist over de groote zaak in Amsterdam. Weet je wie dat was? Frans. Neen. Dreij. Dat was die vrind, waar ik je van verteld heb, die alles opgeofferd heeft en nu door de politie vervolgd wordt. Ei — heeft de politie naar hem geïnformeerd? Dat wist ik niet. Frans. O, was het die? Nu, dan begrijp ik het. Het spijt me, dat ik hem ook niet gesproken heb. Dreij. Niet waar? O, je zoudt er pleizier in gehad hebben. Een flinke kerel. Je zult hem later wel leeren kennen. Frans. Dat hoop ik. Maar wal wou je me nu verder vertellen? Dreij. Luister eens. (Hij ziet rond of hij ook bespied kan worden). Maar voordat ik je nu vertel wat onze plannen zijn, moet ik je eerst zeggen, dat wat we nu gaan bespreken, voor iedereen een diep geheim moet blijven. Frans. Ik ben geen praatjesmaker — dat heb je wel kunnen merken. Dreij. Neen, dat weet ik ; maar dat is me niet genoeg. Voordat ik meer zeg, moet je me eerst je woord van eer geven, dat je 't aan geen sterveling vertellen zult. Frans. Is 't dan van zooveel belang? Dreij. Van genoeg belang om het secuur geheim te houden. Och, al is onze zaak nog zoo rechtvaardig, en al zijn we dikwijls wel gedwongen middelen te gebruiken, waar we volkomen recht toe hebben, maar die door de schijnheilige bourgeois veroordeeld worden, — wie voor het volk in de bres wil springen, loopt altijd gevaar, dat hij in de doos vliegt, als sommige dingen bekend worden. En als ik mijn geheimen vertel, wil ik zeker wezen, dat ze niet oververteld worden. Ik zou er zelfs met jou niet over spreken, als het niet was, dat we samen moesten werken en dat jij hier in Meersbeek alle inlichtingen kunt krijgen, die we noodig hebben. Frans. Ik begrijp het nog niet goed. Wat ik doe, dat mag iedereen weten, al loop ik er daarom niet meê te koop. Maar enfin — je hebt er meer ondervinding van dan ik, en in allen gevalle, ik wil er nu graag alles van weten. Omdat je er dan op staat, ik geef je mijn woord van eer, dai wat je me zeggen zult, heelemaal onder ons zal blijven. Dreij. Je hand er op? Frans. Ziedaar (hij geeft hem de hand). Dreij. Welnu, -— we hebben er al meer over gesproken, dat we voor onze zaak, als we iets !>ereiken willen, geld noodig hebben. F rans. Natuurlijk. Maar je begrijpt ook, dat ik je daar niet aan helpen kan. Ik heb wel een spaarduitje, maar zoolang als mijn moeder leeft, raak ik daar niet aan. dreij. Denk je nou, dat ik gek ben? — Dat ik jou geld zou vragen? Neen, wij moeten het juist ontvangen — jij en ik. Van de onderdrukkers en uitzuigers, die zich vet mesten met het geld, dat wij verdienen, van die moeten wij het hebben. f rans. Zoo? En denk je, dat die het ons zullen geven? Dreij. Geven niet; maar daarom kunnen wij het wel krijgen ; als we 't maar goed aanleggen. Frans. )e bent toch niet van plan om het te gaan stelen •' Dreij. Zoo gek niet. We moeten uit de handen van de justitie blijven. Ja, als die er niet meê gemoeid was, dan zou ik me niet geneeren om het te stelen. Want als je t wel nagaat — wat is stelen ? - Als je geld neemt, dat je toekomt, dat is geen stelen. En al die rijkdom van de kapitalisten komt eigenlijk ons toe. Hoe komen ze daaraan. Door ons, den kleinen man, te laten werken, dat ons het bloed uit de nagels komt, terwijl zij met de winst gaan strijken. Frans. Dat zal ik niet tegenspreken; maar dat zal immers alles beter worden als onze beginselen maar kunnen doordringen. Dreij. Beoinselen? Ja, dat is heel mooi; maar er moet meer wezen. Als jij met beginselen tegen de duiten aan het vechten raakt, dan winnen de duiten het; daar kun je heilig verzekerd van zijn. En daarom moeten we eerst wat van die duiten aan onzen kant brengen. Frans. En als ze die niet goedschiks willen geven r* Dreij. Och, daar is zoo'n eenvoudig middel op. Frans (wantrouwend). fcn dat is; Ik begin nu waarachtig nieuwsgierig te wor den. Dreij. Je begrijpt als je de lui hang kunt maken, dan kan ie veel gedaan krijgen. Frans. Bang maken? Dreigen? Ik weet niet of (H'} wrdt meer en meer wantrouwend.) Dreij. Ik zal je maar in eens zeggen, hoe we dat moeten aanleggen — maar: mondje dicht. Frans. Als ik dat eens beloofd heb, dan behoef ik daar niet meer op tenig te komen. Maar zijn je plannen niet een beetje kras? Dreij. Daar is niets geen gevaar bij. Wees maar niet bang. Frans. Bang? Wie zegi je dat ik bang ben? Dreij. Neen, dat weet ik ook wel beter. Maar kijk eens hier. Daar zit hier veel geld in Meersbeek ; dat heb ik kunnen opmaken uit het lijstje, dat je me van middag gegeven hebt. Nu is er toch zeker onder die kapitalisten menigeen, die wat op zijn kerfstok heeft ? Frans. Hoe meen je dat ? Dreij. Wel,, het zullen allemaal wel geen heilige boontjes wezen. Daar zal toch wel van den een of ander een schandaaltje bekend zijn ? Zoon liefdeshistorietje met de vrouw van een ander of zoo'n geldzaakje, waar een luchtje aan is? Frans. Daar heb ik nooit van gehoord. Dreij. Er loopen toch zeker wel praatjes rond ? Frans. Zulke praatjes? Neen. Dreij. Niet? Maar wat is dat Meersbeek dan voor een nest? In allen gevalle, jij moet maar eens rondsnuffelen — het hoeft ook niet alles waar te wezen. Frans. En verder? Als ik dan eens wat van dien aard hoor? Dreij. Dan trekken we daar partij van. Een kort briefje — in 't geheim natuurlijk — dat we dit of dat gehoord hebben, en dat ze 't zeker niet pleizierig zouden vinden als zoo'n zaak publiek werd. En dan zijn er maar heel weinig, die er geen goeden duit voor over hebben, om ons te laten zwijgen. Frans. Ik begin te begrijpen waar je heen wilt. Dreij. Niet waar? Zoo moet je de lui weten te knijpen. ■ Frans. 't Is slim verzonnen, dat moet ik zeggen ; en 't kan aardig wat opbrengen. Dreij. Dat verzeker ik je. F rans. Heb je dat nu pas bedacht, of heb je dat al meer bij de hand gehad? Dreij. Nou ik heb er op die manier al menig duitje uitgehaald. Frans. Altijd voor de goede zaak, hé? Die kas kan rijk worden. Dreij. Natuurlijk, natuurlijk. Maar je meent mogelijk, dat wij zelf er toch wel iets of wat van mochten profitccren - Frans. Kan dat? Dreij. Wel, waarom niet. Ik zie je denkt er net zoo over als ik _ Voor al de moeite, die wij ons geven, met waar? Nou als iii me goede informaties bezorgt, dat zal je geen windeieren leggen. Je begrijpt, daar blijft altijd wat aan den strijkstok hangen. Frans. Mooi. — En denk je er gauw meê te beginnen' Dreij. brieksvolk^700 iiSmrt Swa,m' dle z'Jn f«- lijstje *«. Die moe, « L Zr» Z 5C " " Frans (sic/t met moeite bedwingend) v^tTan^ZeThe1; £ t k°T Ik heb je immers <*} mijnheer S^aan wou jij mijnheer Swaan geld af persei Dreij. lük m«jeh^,S "Cdaard W« ™ >k «I eer- rv 1 ~ Frans. Ueelen ? Dooien niet ion ? Wil ;tgen ? J u 11 lk je eens wat zeg- Dreij. X°U' nou' maak maar zooveel praatjes niet. Frans (hij gaat woedend voor Tïreij staan en duwt hem ■oiyii vuist VOOT V gc~ .. . gezicht). Wil ik je eens wat zeggen, kerel ? Weet je, wat je bent' Je bent een verdoemde schurk! J ir , Dreij. Wanden thuis, hoor! F rans al hpha~L mi)Iï ,handen aan j°u niet vuil maken, schavuit til ^ rSt' °m ,C ?j JC "ek te Pakken- Nu zie ik wen w • en wien Z0° dom was om te vertrou- Itenï^rVV ff" eerll-,ken J°n&en **> in zijn ongeluk eïekeTrn J ^ Wat ï m Je schild ^rt' ™ ik weten ZOr^ren' dat anderen dat ook zullen Dreij (met een grijnslach) dafr'Lb'fZi XJ""'' ,U Frans. Dat zal ik niet laten. Oho, ik weet wel, dat ik beloofd denktV^f" °Vfr ,l gr'" JC me daar Verte,d hebt Je denkt daar al een heele slimme streek mee gedaan te heb ben. Wat ik beloofd heb, dat zal ik houden, maar ik weet behalve dat genoeg van je, dat ik niet beloofd heb te zwijgen. Dreij (sarrend). Ei, weet jij zooveel? En kun je iets bewijzen? Frans. . Zeker. En je mooie opruiende proclamaties, die je zu t aanplakken ? Dreij. Je proclamaties? je proclamaties? Je meent onze proclamaties. Frans. Ik wil niets meer met je schurkenboel te maken hebben. Dreij. Dat Zullen we zien. Je zult van die proclamaties wel zwijgen, want dan loop je er zelf in. Frans. O ik weet wel. dat mijn naam er even goed onder staat als dié van jou, maar dat kan me met. ^helen. Jou /al ik aart de kaak stellen, al sleep ik dan ook me /elf mee. Dreij (goot vlak tegenover Frans staan en tiet heul tergend aan). En denk je dan. dat ik zoon stomme ezel zou geweest zijn ? Neen, vrindje, zoo gek niet. Ik heb wel aan^mo'Teliikheid eedacht, dat zoo iets zou kunnen gebeuren, en daarom lieb ik • alleen je, naam onder de proelamat.es la,en drukken. Wat! Dreij. , , Ia mannetje, dat dacht je niet. En nj bent zoo dom rreweest, dat stuk met je eigen hand te schnjven en da heb ik in mijn bezt - dat is nou mijn bewijs. Als je mij vangen wilt, dan moet je slimmer wezen. Frans. Zoo'n schurkenstreek! Dreij. Ja, vrind, zoo is het. Zoodra de stukken in mijn handen zijn, dan ben ik de baas. Frans (wanhopig). O God! Wat moet dat worden! II. Dreij. ik ik'hph' nielS l"a^en • Je kunt niets bewijzen, en ik ik heb je in mijn macht! Dat heb je nu beereoen /al Ver -ebru.k \ 'ieb, Wat J1J woudt do™> nu' Ci L p ? ?ok (H" Saat naar de« acuter grond). Dag, Frans de deur uitgaande) Daar hpn ik ten minste zeker van, dat jij zwijgen zult (Af). DERDE TOONEEL. Frans, alleen. Frans (ziet Dreij een oogenblik *t i -verbijsterd na). ik tnrh ' lV'vi i riJgen Za' ,l< niet Maar verloren ben del na' J\f' St3 machteloos tegenover dien ellen delinö ••••••• Mijn naam - mijn eerlijke naam! En dan nog die ongeteekende dreigbrieven. Iedereen zal er snik?naanZ'en ! 'e ?eschreven heb ~en ik mag niet spreken_ .... O, ik kan hier in Meersbeek niet blijven. Htj valt neder op een stoel en blijft eenige oogenblikken T Maar die andere schurkenstre , \ mmste bekend maken, en dan — dan moet ik weg. Weg.. En die kerel blijft vrij rondloopen. sla enT°m liem niel dadelijk de hersens inge- VIERDE TÜONEEL Frans, Eefje. •Eefje (vrees elijk ontdaan op Frans toevliegende). 1' rans! Frans! Wat is er gebeurd! Wat lieb je gedaan3 \\ at is er? Frans. Eefje! Hoe kom je hier? Eefje {haastig). Ik kom naar huis, en daar komt die leelijke Dreij me tegen. Dag. lief ding, zeit hij, en hij wil me bij mijn kin pakken. „Vort, lcclijkert", zeg ik, en ik geef hem een slag in zijn gezicht. Toen werd hij als een duivel Zoo, zoo, grijnsde hij, dat zal je berouwen. Maar ga maar eens binnen, naar je lieven Frans ; maar haast je, want je zult niet lang meer pleizier van hem hebben. 6 Frans (hevig opgewonden). O, die ellendeling ! Eefje. Maar bedaar toch, Frans, wat is er dan? Wat is er dan ? frans. O, vraag ine niets! Vraag me niets! Ik mag je niets zeggen! Je hebt goed gezien, Eefje, en nu ben ik dooddoodongelukkig. Eefje. Waarom mag je me niets zeggen? Je maakt me zoo angstig. Ben ik dan je Eefje niet meer? Houdt je niet meer van me3 frans (valt haar om den hals en drukt haar met hartstochtelijke kussen aan zijn hart). Of ik van je houd? Mijn Eefje, mijn engel uit den hemel! Mijn eenige lieve lieveling! Maar ik mag niet meer je moogt niet meer van me houden. Wij moeten scheiden, voor altijd! Weg! Ga weg? Ga naar je vader, Eefje! Eefje. Wat scheiden! Wat vader! Ik wil niet van je scheiden, — ik wil. niet. Ik blijf bij je, Frans. Nu je ongelukkig bent, blijf ik bij je. Frans. O God! Hoe kom ik daar door! {Hij rukt zich van haar los). Ik moet weg - ik kan hier niet blijven ik moet weg! Eefje. Neen, neen, neen, ik laat je niet gaan! Ik ga met je. (Zij klemt zich aan hem vast /. Frans. Met mij? In je ongeluk? Neen, laat me los, Eefje (»ïi/ stoot haar van zich af en snelt naar de deur). O, Heer in den hemel, moest het daartoe komen? (Hij loopt de deur uit). Eefje (valt met een gil-op een stoel neer). (in wanhoop) I-rans! Frans! VIJFDE TOONEEL. Eefje, alleen. Eefje (zij blijft eenigen tijd in stomme wanhoop zitten staart als wezenloos om TT • heen). Uoor dc deu' op den achtergrond af). ZESDE TOONEEL. fj; ,, madzer, alleen. doo/d°7iS^f0^LE'ft "*»•**«• "■ *<»»> M«f«r „ , r Madzer. ben niet lui, volstrekt nirf met '* * heid zeggen, maar dat hal '„1 gfenoegzaam- dat moet ik hebben L dLr 1 eb ik H half 3Cht' fk ben dan een heel ander mensch -H*" !SC n0gffiVe" Z°U WlHen doordutten, dan zeg ik'^nenf hedS mu" ) !' Ze" de Franschman, nu weer aan de bezie' heden! Wacht eens, mijnheer Valk en nnjnLer Wentink sSStr hUn Pa^C JaSSe" ~ - -dien het \ He ♦J(M het neer. cn si** het leitje en kriit oTrfl /"/ / \v C>t 'e'tJe ^cSl kaarten, lettje en krijt op de tafel). Wat is het hier toch rustic en kalm - dat geeft weer een gezellig avondje. & ZEVENDE TOONEEL. madzer, wentink en valk (komen binnen). Madzer. Goeden avond, mijnheer Wentink, mijnheer Valk (hij neen" hun hoed en stok af en krijgt pijpen) n Wentink en Valk tioeden avond, Madzer. Wentink. ,SS.SeZeSd' da' w "" "ond •» Madzer. Zeker, zeker. Je tafeltje staat klaar Valk. A propos, Madzer, wat scheelt Eefje:- Ik kwam ze van middag bij de drukkerij tegen, maar ze zag er bitter ontdaan uit. Ik geloof, dat ze gehuild had : ze keek me niet aan en ze zei geen goeden dag ook. Madzer. Och, mijnheer Valk, dat zijn zoo van die viezevazigheden van de jonge meisjes, waar je maar geen noteering van moet nemen. Valk. Ik weet het niet; maar ze kwam me bijzonder van streek voor. Madzer. Ik reflecteer er maar niet op, maar ik weet heel goed, waar liet haar schort, 't Is om Frans. Die twee hebben een goed oog op mekaar, en al houd ik me nou of ik het niet zie, ik heb mijn oogen ook niet in mijn vestjeszakje. Nou, ik moet vrijmoedig zeggen: ik had er niets tegen, en dal heb ik nog niet. Frans is een eerlijke, vlijtige jongen en een brave zoon voor zijn moeder, maar enfin, u weet er alles van, mijnheer Wentink, van dien dommen streek, dien hij op uw drukkerij heeft uitgehaald. Zie je, daar kan ik geen genoegzaamheid meê hebben en daarom heb ik hem van morgen gezeid, dat ik hem niet meer in mijn huis wou zien. Dat is de zaak. Wentink. 't Is dom van den jongen — heel dom. Madzer. En is hij nog niet bij u geweest om u te zeggen, dat hij van dat domme verzoek afzag? Wentink. Ik heb hein nog niet gezien, maar ik denk, dat hij wel zal eindigen met liet hoofd in de schoot te leggen. Madzer. Dat geloof ik ook. Och, zie je, ik vind de hecle zaak zoo erg niet; 't is dom, maar het is niet slecht. Maar ik wil, dat hij uit zijn eigen zelve over de fautievigheid van zijn redenatie heen spartelt. — Hij is koppig. Wentink. Dat is zijn gebrek — dat heb ik ook van hem opgemerkt. Madzer. Ik ook. O, ik verzeker je, als hij met zijn kop tegen den kop van een stier aanloopt, dan heeft de stier nog wel voordat hij b^u'geweest'is om^afd^" °°k a°PPlg' C" yen, wil ik hem niet tp «™ a ^ 'n ° te bren- niet aan te kom™ """■ en hoef' h'> Wj mij m„ , . WENTINK. *■> W«ta l:t^.k0men^ E°' - w« dunk, jasuL sSm'lmt ef'°,cht'tl'!n " zijn mimiek zijne otinie -•/> / ■nu en an door 'in Valk te keZe„T mn het *** ,,, , ... WENTINK. ,,SS.hS i"Z?"d Ik l,eb de *«• m ,, . , Valk. Jl< heb een derde. „ , WENTINK. Van ? ,, Valk. Van een tien. ... WENTINK. Deugt niet. Ik heb er een van een vrouw — harten hT«„ vt^W"",g " op; ">spdt" d°°"- Ik Valk Hij is goed. Van? WENTINK. Va" harten heer dat 's vijftig (hij teekent op). Valk- Je bent gelukkig (zij nemen af). Ik lieb een vierde. WENTINK. Deugt met ; ik heb een vierde van harten aas (hij teeRent of>). ■' (Ka at zenomen te hebben speelt Valk een kaart). Madzer (die sic/i niet langer kan inhouden). Maarmijnheer Valk hoe is 't mogelijk! Ie vergooit een vierde van klaverenheer! Valk. Och 't is waar. (Hij neemt af). Ik heb honderd aan vrouwen. WENTINK. Iloe kan dal ."' Ik heb immers hartenvrouw. Madzer. 't Is ruitenboer, mijnheer Valk, die je voor hartenvrouw hebt aangezien. Valk. Je hebt gelijk ik ben aan 't suffen (hij legt de kaarten neer en staat op). Neen, Wentink, het gaat van avond niet. Ik ben er in het geheel niet bij. Wentink. Ik zie het, Valk, ik zie het. Daar is iets, dat je afleidt. Iemand, die een vierde van klaverenheer vergooit en een ruitenboer voor een hartenvrouw aanziet, moet niet jassen. Er scheelt toch niets aan ? Valk. Dat niet; maar toch Hoor eens, Wentink, ik wil het je wel zeggen: ik ben sinds half vijf verschrikkelijk melancholiek. wentink. Daar is toch, hoop ik, geen ernstige reden voor? Valk. Al naar dat je 't neemt. Kijk eens, je hebt toch respect voor de wetenschap, Wentink? Wentink. Dat kan er naar wezen. Daar zijn wetenschappen, waar ik totaal niets van begrijp ; daar heb ik gewoonlijk heel veel respect voor. Valk. Maar ik weet, je hebt respect voor de statistiek. Wentink. Je weet, dat ik nu en dan wel eens mijn best gedaan heb om me daar in te werken — ook al om je pleizier te doen. Maar als je er melancholiek van wordt, dan statistiek ik liever niet Valk. Je kunt er van alles bij ondervinden. Soms kom je tot verrassende resultaten en dat maakt je pleizierig ; maar het omgekeerde gebeurt ook. Wentink. En ben je nu tegen die omgekeerde statistiek aangeloopen ? Valk. Ik zal je met een paar woorden zeggen wat het geval is, en wat me heelemaal van streek brengt. (Geheimzinnig). Er moet hier van avond in Meersbeek een zelfmoord gepleegd worden. Wentink. t Is zonde, \ alk, je bent toch, hoop ik, niet van plan Valk. li mmT 'k h°°P het ook ni<* Maar de zaak ligt zoo. Volgens de stac.stisch opgemaakte tabellen komen er in een gemeente van zesduizend zielen elke zes laar drie en een halve zelfmoord voor. Wentink, Ei? Drie en een halve? Valk. Ja. En let nu wel op; Meersbeek heeft zesduizend inwoners, en t is van daag juist zes jaar geleden, dat die brigadier van de marechaussees zich heeft doodgeschoten omdat zijn administratie in de war was. Wentink. Dat is er dus één op afrekening. Valk. Juist. Toen hebben we anderhalf jaar later dien Duitschen koetsier van den dokter gehad, die zich uit Weltschmerz met een fleschje uit de apotheek heeft vergiftigd. Wentink. Dat is er dus twee. Valk. Dat is twee. En je zult je herinneren, dat in het voorjaar die reizende koopman zich opgehangen heeft aan de leuning van de brug, en toen is de leuning gebroken, en zoo kwam hij in het water terecht en verdronk. Wentink. Dat zou dan drie wezen. Valk. Misschien. Wentink. Hoe dat, misschien? Valk. Wel, zou je dat geval op wetenschappelijke gronden ondfer de rubriek zelfmoorden kunnen brengen? Hij is verdronken, omdat de leuning brak, maar dat was tegen zijn intentie. Hij heeft nooit plan gehad zich te verdrin ken. Dus is dat dan wel eeri zei fnioord ? Wentink. Ik zou zeggen ja; maar een ander zou misschien met evenveel recht kunnen zeggen neen. Kijk eens, als we dat geval nu eens in de tabel van de halve zelfmoorden brachten? Wat zou je daarvan zeggen, Valk? Dan kwamen we op twee en een half, en dan hebben we er nog één te goed. . Valk. Daar zeg je zoo wat. — Ik heb lang getobt, waar ik die halve vandaan zou halen. — Maar nu zal je begrijpen, dat ik van middag alles behalve vroolijk gestemd was, toen ik op eens lol het besef kwam, dat van nacht om twaalf uur die zes jaar om zijn. Wentink. En dat dus de statistieke rekening fout loopt. Valk. Tenzij er nog van avond maar dat zou verschrikkelijk wezen. Wentink. Dat zou het. Maar als je tabellenrekening niet uitkwam, dat zou toch ook niet pleizierig zijn. Je weet niet' wat je wenschen moet. Zou je misschien niet nog iemand kunnen vinden, die voor geld en goede woorden of die zich zeiven, uit liefde tot de wetenschap Valk. Spot er niet mee, Wentink, de zaak is te ernstig. Als je zoo doordrongen was van de waarde van de statistiek, dan zou je, even goed als ik, met angst en bezorgdheid dezen avond te gemoet gaan. Ik hoop ten minste maar, dat wij er geen van beiden in betrokken zullen worden. Wentink. Ik wil er niet mee spotten, Valk ; maar toch zou ik je raden er niet al te zwaartillend over te denken. Ik voor mijn persoon zou er nog meer reden toe hebben, want als waarnemend burgemeester, hoofd van de politie, zou ik er mogelijk nog ingehaald kunnen worden, als die statistiek van avond nog bijgewerkt werd. ACHTSTE TOONEEL. De vorigen, Grietje. Grietje (binnenkomende). Baas, daar is Frans om u te spreken. Madzer. Wat? Wie zeg je? Grietje. Frans Kiezel. madzer (driftig). Wat beduidt dat? Die hoeft h.er bij mij geen praatjes te komen maken. (Tot Wentink). Nu let eens op, hoe ik dien jongen een vaderlijke les zal geven. (Tol Grietje) aeg jij aan trans ' (Voordat hij uitgesproken heeft, komt Frans bedeesd op; hij blijft bij de deur staan — Grietje af.) NEGENDE TOONEEL Wentink, Madzer, Valk, Frans. Frans. Goeden avond, baas Madzer, ik wou even Madzer. Wat even? Je weet wat ik je van morgen gezeed heb rans ? b Frans. Ja, maar ik Madzer fvalt hem telkens in de rede zoo dat hij niet aan t wo&rd kan konten). Geen maren. Hen je bij mijnheer Wentink geweest? Frans. Ik ben eerst bij madzer ( met luider stem). Ben je bij mijnheer Wentink geweest? Frans. Neen, maar Madzer. Niet? Zoo, dan weet je het. Ik heb je hier niet noodig. Frans. Maar ik mag toch wel Madzer. Wat magge. magge. Jc mag (spottend). O, meen je 't zoo ? 't Is hier een gelagkamer en daar mag ieder inkomen ja wel dat is je recht als van ieder Christen- mensch. Dus als gast wil je komen? Als gast, hè? Goed wat zal je gebruiken? F rans. Maar luister toch eens ik was gekomen madzer (hem met stemverheffing in de rede vallende). Wat zal je gebruiken? Wat zal het wezen? Pilser of lagerbier. Frans. Maar ik wil niets gebruiken Madzer. Zoo? Ei? Nou, gasten, die niets gebruiken, die kan ik niet gebruiken. Frans (half driftig, half wanhopig). Dus — dus — word ik weggestuurd? (Hij zet zijn pet op). Dat had ik niet verwacht. (Af) TIENDE TOONEEL. Madzer, Valk., Wentink. Madzer (komt weer naar voren). Zie zoo, vrindje, nu weet je precies hoe ik het meen. Heeren, neem me niet kwalijk, dat we je gestoord hebben. Wentink. Neen, dat 's niets. Maar, Madzer, ik geloof, dat je dien jongen wat hard hebt aangepakt. Madzer. Bah, bah! Hij mocht wel een beetje hebben. Laat hij van nacht maar eens slecht slapen ; het zal zoo'n vaart niet loopen. En denk je, dat hij voor mij hier kwam ? Dat heb ik dadelijk in de gaten gehad ; hij kwam eigenlijk om Eefje. Wentink. Dat geloof ik niet. Neen, Madzer, ik geloot, dat je je vergist. De jongen zag er veel te ontdaan uit. Wat zeg jij, Valk ? Valk. Ik vond het ook. Daar zit meer achter. Daar zat berouw in zijn heele wezen. Ik heb wel eens meer zulke physionomiën kunnen opmerken. Madzer. Nu, dan is het des te beter. Van dat berouw zal hij mor- pn nog wd een restant je overgehouden hebben. Hij behoe.de bij mij niet te beginnen met zijn berouw. Eerst "'•> n^r m°eten gaan, mijnheer Wentink en niet naar mij. Dat had hij uit zijn eerbiedigheid moeten be grijpen. ELFDE TOONEEL. De vorigen, swaan. svvaan. Goeden avond, mijnheer Wentink. Dag, mijnheer Valk (geeft beiden de hand). Wentink en Valk. Goeden avond, mijnheer Swaan. Svvaan. I oen ik van morgen zei, dat ik van avond nog wat hier kwam praten, dacht ik niet, dat ik met zulk een zonderling nieuwtje zou aankomen. Valk. Een nieuwtje? Ik recommandeer me voor de Nieuwsbode. Swaan