! i >21 F ► -4 10 J L ■ Rijpe Aren. Beschouwingen en Denkbeelden uit de Werken en Brieven i VAN Leo Tolstoy. V E F^T AALD UIT HET DUITSCH DOOK P. H. 'S-GRAVENHAGE — J. S. DIJKIIOFF — 1900. — Typ. Drukkerij «Vrf.de», Den Haag. opvatten als te zijn de louter werktuigelijke werkingvan het bloote verstand. Daaraan getoetst, moet veel worden miskend, waarvan de hoogere rede, de ideale eendrachtelijke samenstemming van verstand en gevoel, met onweerstaanbare kracht zich bewust is als onloochenbaar bestaande, al zij het bloote verstand volkomen onmachtig daarvan eenige verklaring te geven. In zijn werk «De Beschaving; hare oorzaak en hare genezing», bij eene critiek op de hedendaagsche wetenschap, bij welke gelegenheid hij haar ten laste legt het spoor te zijn bijster geraakt, omdat zij bij hare onderzoekingen het gevoelsbestanddeel stelselmatig uitsluit, zegt Edw. Carpenter, dat de grondwaarheden des levens voor alles zijn gevoeld; van daar dat axioma's, ofschoon onverklaarbaar, in den grond toch waarheden zijn. Pytagoras, El'Clides, Pascal e. a. hebben, evenals de dichter zijne schepping, de axioma's der wiskunde het eerst van alles gevoeld en eerst daarna hebben zij hunne theoriën en wetten op die axioma's opgebouwd, door de werking van het verstand. De eendrachtelijk overeenstemmende samenwerking van dit voelen met die van het verstand, kan v eilig* \\ orden aangenomen als de werking* der hoogere rede, die voert tot de erkenning van waarheden, welke het verstand alleen ^«machtig is te bereiken. Afgescheiden van de critische bewijzen, die in de latere jaren omtrent het werkelijk bestaan van metaphysische verschijnselen en waarheden, langs wetenschappelijken weg en door mannen der wetenschap zijn verkregen, zal aan deze korte uiteenzetting over de werking der hoogere menschelijke rede wel niet veel ontbreken, om in hoofdzaak de verhouding van den mensch tot het metaphysisch en esoterisch leven weer te geven. Al gebruikt TOLSTOY in zijne betoogen steeds het woord «rede», ten opzichte van dit hoogere leven nu (let wel! niet ten opzichte van andere begrippen, zooals dat der liefde) blijkt hij steeds den gevoelsfactor toch ten eenenmale te verwaarloozen en van daar zijne noodzakelijkheid dat hoogere leven te miskennen. Den ondergeteekenden komt het mitsdien voor, dat in het verwisselen van deze twee begrippen, «rede» en «verstand», — alzoo: in het aan een bestanddeel geven van de waarde, die toekomt aan het geheel de aanleiding is te zoeken, die den schrijver noopt tot de loochening van levenswaarheden, welke in het hoogere menschelijk leven niet zonder onnoemelijke schade kunnen worden miskend en welker miskenning alle vertrouwdheid met het metaphysisch en esoterisch leven onmogelijk maakt. Intusschen zijne denkbeelden omtrent het begrip der liefde zijn zóo zuiver gevoeld en zijne daarop voortgebouwde gevolgtrekkingen voor het maatschappelijk leven bevatten zooveel voortreffelijks, dat niettegenstaande het groote gemis van het hierboven uiteengezette, de ondergeteekenden bij het m-druk-geven der vertaling, van de verschijning van dit werk toch nog met vertrouwen veel heil voor de inenschheid durven tegemoet te zien. De Uitgever en de V ertaler-in-het- hollandsch. 's-Gravenhage, 3 Maart 1900. INHOUD. r< J m Bladz. Graaf Leo Tolstoy. Zijn leven en zijne leer i -God ■+ Christus . 1 gQ -De leer van Christus. Het Christendom . . . 37 De kerken en hare leeringen . . Het geloof Godsdienst en zedenleer ■*" De Christen ^ -De christelijke idealen en hunne bereikbaarheid ' 66 Het werk der liefde g. De levensopvatting ... Het kwaad .... '"De rede .... • • • • 75 »Waarheid . • • • <9 81 Verzaking .... Naastenliefde. Dienen . '82 De gelijkheid der mensehen ... oc Onthouding. Vasten ... t Eenheid .... • • • • 87 Beginselen .... • • • • 90 De ontevredenheid met zichzelven . ! ! . 90 PlkhtenLeVenSd0el' EeUW'g l8Ven' D°°d' °Pstandin^ 95 ' De regeeringen ina Vaderlandsliefde . " * • • • llo reine behagen in de natuur, het eenvoudige dorpsleven oefenden hunne aantrekkingskracht op hem uit; van toen af hield hij zich ijverig met den landbouw bezig en nam hij zelfs eigenhandig aan den veldarbeid deel. Maar spoedig bevredigde ook dit leven hem niet meer en besloot hij een reis in het buitenland te maken. Uit een brief van Botkin zien wij, dat hoofdzakelijk Duitschland hem belang inboezemde en hij dat land nader wilde leeren kennen. Deze reis liet echter een ongunstigen indruk bij hem achter. I lij zag in Parijs een doodvonnis voltrekken, hetgeen hem tot de erkenning bracht van het bedriegelijke van het bijgeloof in den vooruitgang. In dien tijd overleed ook zijn hartelijk beminde broeder Ni col ai, en dat was voor hem een onoverkomelijk verlies. Later schreef Tolstoy daarover: «Niets in mijn geheele leven maakte zulk een indruk op mij». De dood van zijn broeder was een keerpunt in zijn leven; hij spoedde zich naar Rusland terug en bleef een geheel jaar in zeer gedrukte stemming, hetgeen ook te bespeuren is uit zijne verhalen «Luzern» en «Albert», die hij gedurende dien tijd schreef. Ook de gedachte aan den dood hield hem toen levendig bezig en hij dacht dat hij de kiem derzelfde ziekte, tering, waaraan zijn broeder was bezweken, in zich had. Bij de vroegere voegde zich nu een nieuw, vreeselijk vraagstuk, dat spoedig eene aanzienlijke plaats innam. De schaduwen des doods vallen nu op de beste bladzijden, die hij schreef, en dikwijls bezielde hem de schildering van den dood. «Weg met de lichtzinnigheid, met de vroolijkheid, met de angstvallige zorg voor het eigen de vrees voor den dood, die aan ieder zijner gedachten en gevoelens eene pessimistische tint geeft, dit alles spande samen om den schrijver Tolstoy ervan te overtuigen, dat de boekdrukkunst verkeerd is, en om den kunstenaar Tolstoy er van te doordringen, dat het voortbrengen van kunstwerken onnuttig en nadeelig is. Met D o s t o j e vv s k y, die eveneens liefde, zelfverloochening en eenvoud predikte, stemde Tolstoy hierin overeen, dat de mensch niet geschapen is tot vreugde, maar tot verwezenlijking van het zedelijk ideaal, en dat hij zijn eigen «ik» moet opofferen. «De letterkunde is gelijk aan de pacht van jenever, omdat zij alleen voordeel oplevert aan degenen, die ze verpachten, en nadeel aan het volk* en «hetgeen de menschen vooruitgang noemen, is meestentijds voor hen voordeelig, maar strijdt met het belang van de volksmassa» zijn woorden, die Tolstoy reeds in 1861 schreef. Hier ziet men dus reeds het begin van hetgeen hij later met zulk een grooten ijver verkondigde. In zijne jeugd was zijn streven nog onbestemd; later echter was het de uiting van zijn hartstochtelijken wensch, zich te wijden aan het heil der volksmenigten en zich te bevrijden van zijn ziele-tweestrijd. Na Zijne terugkeer van de Basjkieren huwde Tolstoy. Met gelukkig familieleven trok hem af van het zoeken naar de idealen des levens. Zijn geheele denken en streven was toen gericht op het huisgezin en op de zorg van zijne geldelijke middelen te vermeerderen. Hij had het schrijven wel eene domheid genoemd, maar ging toen toch voort met schrijven. Hij had het verleidelijke van dezen arbeid leeren kennen en benutte hem als een middel om zijn stoffelijken toestand te verbeteren; hij smoorde alle vragen, die betrekking hadden op de ware beteekenis van zijn eigen leven en op die van het leven in het algemeen. Ifet kwam er voor hem nu op aan te werken, om aan zichzelf en zijn gezin een bestaan te verzekeren. Van de Basjkieren was Tolstoy onmiddellijk naar Moskou gereisd. Zijne gezondheid had zich hersteld en zijn vrees voor den onvermijdelijken dood door teering was verdwenen. In Moskou bezocht hij dikwijls het gezin van Dr. Bers en van diens drie dochters boeide hem spoedig S o p h i e, de middelste, die hij dan ook huwde. Tolstoy was 34, zijne bruid 18 jaar oud. Dat hij in zijne echt gelukkig was en is, weten wij uit alles, wat daarvan bekend is geworden. De gravin is de ijverige hulp van haren man; slechts zij kan zijn soms zeer onleesbaar handschrift ontcijferen en zij bewaart ook zeer zorgvuldig alles, wat hij heeft geschreven, gedrukt en ongedrukt voor de nakomelingschap. De familie vermeerderde zich spoedig; er leven nu vijf zoons en vier dochters; het jongste kind is geboren in i8gi. De moeder voedde zelve alle hare kinderen; speelgoed kregen deze niet; het toezicht op hen hielden meerendeel de ouders zeiven; men liet de kinderen echter zooveel mogelijk vrij; van dwang en straf was natuurlijk geen sprake. De kinderen mochten den dienstboden nooit iets bevelen; zij moesten steeds verzoeken en de ouders doen het ook. Leugens werden niet geduld; de straf daarvoor bestond in het onvriendelijk behandelen van het kind en zoodra het berouw had, werd vergiffenis geschonken. De kinderen behoefden nooit te beloven, dat zij iets niet meer zouden doen en 2 men verlangde nooit dat zij om vergiffenis zouden vragen. Graaf Tolstoy was in dien tijd reeds een ijverig landbouwkundige, die zich cm iedere kleinigheid bezorgd maakte en zijn landbouw voortreffelijk in orde hield. Hij lette steeds op ordelijkheid en reinheid en bezat destijds 300 varkens, 80 koeien, 500 schapen en zeer veel gevogelte. I11 dezen gelukkig-en tijd werd «Krieg und Frieden» geschreven. Dat het huiselijk leven op den steeds zoekenden en eenigszins pessimistisch aangelegden dichter een heilzamen invloed uitoefende, laat zich verklaren, liet huisgezin, de opvoeding, de landbouw legden in de eerste plaats beklag op hem: het schrijven werd voornamelijk voor de wintermaanden bewaard en dan schreef hij gewoonlijk den geheelen dag tot laat in den nacht. Hij wachtte nooit tot hij geïnspireerd werd; zijn stelregel was, dat men zich maar aan het werk moest zetten, dan kwam de inspiratie wel van zelf. Voor zijne groote werken maakte hij steeds te voren zorgvuldige studiën en onder zijn werk moest het om hem heen volkomen rustig wezen. Zijne stemming was dan opgewekt; hij lachte veel; speelde en wandelde met de kinderen; ging op jacht; deed gymnastiek en oefende zich in schaatsenrijden. Zijne beide groote romans schreef hij gedurende de 15 jaren, die men kan aanmerken als het tijdvak van zijn huiselijk geluk; men moet echter niet veronderstellen, dat die tijd geheel onbewolkt voor hem was; een gevoel van zwaarmoedigheid verliet hem nooit geheel en al, hetgeen uit alles, dat hij schreef, ook te bespeuren is. Het is merkwaardig, dat hij gedurende dit tijdvak van huiselijk geluk geheel en al in Schopenhauer opging. In 1869 schreef hij aan Feth: «Weet gij, wat mij dezen zomer overkwam ? Ik was voortdurend in verrukking over Schopenhauer en had eene reeks van geestelijke gevoelens, die ik tot dien niet had gekend. Ik weet niet of mijn gevoelen over Schopenhauer zich nog zal veranderen, maar op het oogenblik is het mijne overtuiging dat Schopenhauer het grootste genie is. Het is mij onbegrijpelijk. dat hij zoolang onopgemerkt bleef. Daar is maar eene verklaring voor, die hijzelf dikwijls herhaalt: de meeste menschen zijn idioten.» Pessimistische redeneeringen verstomden nooit in zijne ziel; zij waren daarin diep verborgen, maar wanneer zij te voorschijn kwamen, voerden zij hem bijna tot zelfmoord. Ook in «Krieg und Frieden» is dit pessimisme terug te vinden. Aan dit werk, dat hij zevenmaal heeft omgezet en overgeschreven, besteedde hij vijf jaren. Het eerste deel verscheen in 1867; het laatste in 1869. Fugene Ssolowjow schrijft: «Krieg und Frieden» kan slechts met de Iliade worden vergeleken. Daarin vinden wij, evenals hierin, een strijd om het bestaan van een geheel volk; in beide verdwijnen de volksmenigten niet van het tooneel; altijd en overal gevoelt men hare tegenwoordigheid en zij zijn het, die de gebeurtenissen leiden. De theorie van den oorlog, de historisch-wijsgeerige beginselen van Tolstoy, het lot zijner hoofdpersonen, worden door het volk bepaald en geregeld. Het volk is de held van den roman en men zoekt te vergeefs naar een anderen. Het volk heeft zijne vertegenwoordigers en de twee voornaamste zijn Kutusow en P la ton Karatajew. De laatste is kennelijk de lieveling' van den schrijver: de onbewustheid van dezen tracht hij zolfs te verheffen tot een historisch-wijsgeerig] en zedelijk grondbeginsel: «Slechts de onbewuste werkzaamheid brengt vruchten, en de mensch. die een rol speelt in eene geschiedkundige gebeurtenis, begrijpt er nooit de beteekenis van. Zoodra hij ze tracht te begrijpen, wordt hij door onvruchtbaarheid getroffen.» Na te hebben verklaard, wat de mensch vermag of liever niet vermag, toont Tolstoy aan wat hij doen moet. Zijn plicht is onderwerping en overgave aan het leven der volksmenigte. In deze volksmenigte echter heeft het instinkt, het onbewuste, de overhand en dit instinkt, dit onbewuste, is sterker en beter dan alles.» Na «Krieg und Frieden» wilde Tolstoy een roman uit den tijd van Peter den Groote schrijven, maar na jarenlange voorbereidingen liet hij dit plan varen. Later verklaarde hij, dat zijn gevoelen over Peter I lijnrecht stond tegenover het algemeene oordeel over dezen heerscher, en dat de persoonlijkheid van dezen Keizer en hetgeen hij heeft volbracht, niet alleen niets groots bevatte, maar dat integendeel al zijne eigenschappen slechte waren. Zijne zoogenaamde hervormingen waren niet nuttig voor den Staat en het volk, doch alleen voor hemzelf. Zijne poging een roman uit den tijd der Dekabristen (einde der regeering van Alexander I en begin der regeering van N i k o 1 a a s I) te schrijven, mislukte ook; hij begon dezen tweemaal opnieuw, maar bracht het niet verder dan het vierde hoofdstuk. «Anna Karenin» schreef hij ook in de eerste 15 jaren van zijn huwelijk. Deze roman verscheen 111 Katko.w's Russkv Wjestrik» en werd de oorzaak dat Tolstoy met dezen uitgever, die den roman wilde verbeteren en de strekking ervan naar zijne denkwijze veranderen, in ernstig geschil kwam en met hem brak. «Krieg und Frieden» had Tolstoy in de eerste gelederen der russische schrijvers gebracht; op eene lijn met hem stonden slechts Turgenjew, Dostoj e w s k y , Ssaltykow-Schtschedrin en O s t r o w s k y. Zijn letterkundige roem was hem welkom en aangenaam en hij zeide: «al heb ik het niet tot-^artillerie-generaal gebracht, toch ben ik letterkundig-generaal geworden.» I lij was trotsch op zijn roem en gaf dat ook vrijmoedig toe. Hers zegt, dat Tolstoy geheel en al aristocraat was, en dat, hoezeer ook hij het gewone volk lief had, hij van de aristocratie toch altijd meer hield. De middelstanden echter waren hem onsympathiek. Van dagbladen en tijdschriften houdt Tolstoy in het geheel niet. Als men hem vroeg, wat men behoorde te lezen, dan antwoordde hij: «de klassieken». Hierbij rekende hij ook Puschkin, van wien hij hield en van zijne prozawerken — namelijk *Die Hauptmannstochter» — zelfs meer dan van zijne gedichten. Over Goethe schreef hij: «Zijne fout bestaat hierin, dat hij slechts aan het schoone denkt en daarbij het zedelijke vergeet*, liet zedelijke houdt Tolstoy voor een onmisbaar bestanddeel voor ieder groot werk. In het begin van 1870, nam hij zijn opvoedkundigen arbeid weder op, na andermaal een koemiskuur in Ssamara te hebben doorgemaakt, om zijne gezondheid te versterken. Toen schreef hij zijn beroemd A-R-Cboek en een leesboek voor kinderen uit het volk, dat veel van zijne levensbeschrijving bevat. In het jaar 1873 heerschte in het gouvernement Ssamara een afschuwelijke hongersnood, die door de regeering verzwegen werd. Tolstoy maakte hetgeen hij daar waarnam openbaar en daardoor stroomden er hulpmiddelen heen. Aan zijne werkzaamheid is het te danken dat honderden en duizenden van menschen van den hong'erdood werden gered. Merkwaardig is de karakterteekening door Tolstoy van de verschillende volkeren: «De Duitschers zijn zelfbewust, omdat zij, op grond hunner afgetrokken wetenschap, in het bezit der volle waarheid meenen te zijn; de Franschtnan is zelfbewust, omdat hij veronderstelt, geestelijk en lichamelijk onweerstaanbaar te zijn; de Engelschman is zelfbewust, omdat hij zich voor den burger van den best georganiseerden Staat houdt; omdat hij als Engelschman steeds weet, wat hij moet doen en dat alles, wat hij doet, goed is; de Italiaan is zelfbewust, omdat hij opgewonden is en zichzelf en anderen gemakkelijk vergeet; de Rus is zelfbewust, omdat hij niets weet en niets weten wil; omdat hij niet gelooft, dat men iets volkomen weten kan. Het zelfbewustzijn van den Duitscher is het meest weerzinwekkend, want hij beeldt zich in, dat hij de waarheid kent; hetgeen is: de wetenschap, die hij zelf heeft uitgedacht en die voor hem de volstrekte waarheid is. Wij zullen wel niet behoeven te bemerken, dat Tolstoy blijkt de Duitschers slecht te kennen, wanneer hij ze in beginsel zoo verkeerd beoordeelt. Hij begaat over het algemeen de fout, alle buiten- landers en alle Russen, die onder den invloed van het buitenland staan, aftebrèken; daarvan echter is niet de schuld eenige onkunde, noch eenige opzettelijke vijandelijkheid, maar eene eigenaardige verstandsrichting, misschien wel eene bijzondere hersensamenstelling, die hem belet door te dringen in den geest van een vreemd volk. Intusschen spaart hij niettemin zijne staingenooten in het minst niet, en als hij russische gezelschapskringen schildert, schrijft hij meestentijds bittere satiren, liet pessimisme deelt hij - overigens met bijna alle russische beoefenaars der beeldende kunst en der muziek, dichters en romanschrijvers van zijn tijd; zij zijn bijna allen realisten en daardoor melancholisch, zooals het russische leven zelf. Wij komen nu aan het einde van een hoofdtijdvak in Tolstoy's leven. Dat de crisis niet plotseling en onverwacht was, werd reeds meer aangeduid. Het vuur in zijn binnenste gloeide reeds lang en het is moeilijk uittemaken, waardoor het losgebarsten is. Hier moeten wij eene belangrijke ontboezeming vermelden: «De gedachte aan zelfmoord was zoo verleidelijk, dat ik list moest gebruiken, om niet te vroeg tot uitvoering daarvan te komen. Ik holde met die gedachte niet mede, alleen omdat ik te voren al mijne krachten wilde inspannen mij van haar te bevrijden. Ik zeide tot mijzelven: «wanneer ik daarin niet slaag, dan is het altijd nog tijds genoeg». En deze gedachte beheerschte mij in een tijd, waarin ik volkomen gelukkig was, waarin ik alles bezat: een lief gezin, vele middelen, die steeds toenamen, roem, achting, gezondheid, geestelijke en lichamelijke kracht; in één woord: alles! . . . » Het zoude ons te ver leiden, wanneer wij, aan de hand van eigene bekentenissen, den gemoedstoestand van Tolstoy ontleden en den gedachtengang verder volgen wilden, die hem in de geestesgesteldheid brachten, waarin hij zich sedert dien bevindt. Op éen ding echter moeten wij de aandacht vestigen: om niet in zelfmoord te eindigen, moesten de kwellende gedachten door geestesarbeid, door onvermoeid zoeken naar de ware beteekenis des levens, door te pogen het wereldraadsel op te lossen, worden verlamd. En hij wendde zich tot de wetenschappen. Hij hoopte voor zijn moeilijken toestand een uitweg te vinden in de wijsbegeerte, maar de uitweg, dien hij vond, joeg hem schrik aan: het was de dood! Hij noemt Sokrates, Salomo, Buddha, Schop en hau er de diepste denkers der menschheid en wat leerden zij ? Tolstoy stelt hunne denkbeelden op de volgende wijze op: Wij, die de waarheid liefhebben, waarnaar streven wij in het leven ? Wij streven naar de bevrijding van het lichaam en van het kwaad, dat uit het leven des lichaams voortspruit. Wanneer het zoo gesteld is, waarom zouden wij ons dan niet verheugen als de dood in aantocht is? Toen Sokrates zich op den dood voorbereidde, zeide hij : «wij naderen de waarheid, naarmate wij ons van het leven verwijderen». De wijze zoekt zijn leven lang den dood en daarom is hem deze geen schrikbeeld. Daarop richtte Tolstoy zich naar de menschen van zijn eigen stand; bij hen vond hij vier uitwegen voor den bij hem bestaanden tweestrijd. Ten eerste: de onkunde; men moet niet weten, niet begrijpen, dat het leven een kwaad, een onzin is. — Ten tweede: het epicurisme; de mensch kent de hopeloosheid van zijn toestand, maar, gelijk eens Salomo, zegt hij: «Zoo, ga dan heen en eet uw brood met vreugde; drink uw wijn met goeden moed . . . . > — Ten derde: den zelfmoord en ten vierde: zwakheid en kleinmoedigheid. Ofschoon de menschen inzien, dat het leven een kwaad en onzin is, trekken zij het toch op de lange baan. liet is te begrijpen, dat deze uitwegen hem niet bevredigden, want het is onmogelijk wat men weet, niet te weten; wat men begrijpt' niet te begrijpen. Om die reden wendde hij zich daarop tot het volk, tot de milliarden van levenden en gestorvenen, die hun eigen en ons leven vormen en dragen. «Het geloof is de kracht des levens», was de slotsom, waartoe Tolstoy eindelijk kwam. «Het geloof is de wil om te leven». Een tweede vraag echter is: Waar en hoe is dat geloof te vinden? Het weten is gemakkelijk te verwerven, maar voor hem die niet gelooft, schijnt het eene onmogelijkheid het geloof te verwerven. Deze onmogelijkheid moest Tolstoy ook ondervinden, totdat hij de levenswaarheid vond: Leef overeenkomstig het geloof en gij zult geloovig worden, liet duurde echter lang, eer hij deze waarheid erkende. Hij zocht lang naar het geloof, zonder het te vinden ; hij wendde zich tot monniken, pelgrims en priesters; hij ging naar de kluizenaars, sloot zich iederen morgen op en bad; hij vastte en ging ten avondmaal. Eindelijk begon hij het evangelie te bestudeeren; zich te verdiepen in de onsterfelijke woorden daarvan; ging daarbij steeds maar door ook langs andere wegen naar het geloof te zoeken. Hij ging naar de Katholieken, Protestanten, Sectariërs, oud-geloovigen en leerde hebreeuwsch. Jaren bracht hij door met ingespannen geestesarbeid; hij bestudeerde alle bijbelcommentaren; verzamelde daaruit veel kennis; maakte zijne eigene bemerkingen daarop en ging steeds voort met lijden en twijfelen Wij kunnen hier niet ingaan op de bijzonderheden van de leer van graaf Tolstoy. Wie niet alie boeken, die deze leer bevatten, lezen wil of kan, dien verwijzen wij naar den inhoud der volgende bladzijden, waarin de beschouwingen, gedachten en bekentenissen zijn vervat, die zijn geloof en zijne leer kenmerken. Dit boek zal en kan geene korte samenvatting- zijner leer zijn, maar slechts door de eigene woorden van den maker zelf, met den wezenlijken inhoud dezer leer bekend maken. Wij willen hier nog slechts zijne hoofdstellingen in het kort vermelden: i". De grondgedachte des levens is eene godsdienstige. 2". De godsdienstige gedachte is eene werkdadige, want zij voert den mensch niet tot beschouwing, maar tot werkzaamheid, tot handelen. Zij verschaft hem levensregelen en voert hem voor alles buiten den tooverkring der zelfzucht 3". De tegenwoordige leer der wereld -is in tegenspraak met de leer van Christus. (Hierin bestaat het wezen der leer). 4°. Weersta den booze niet met geweld. 50. Help uwen naaste en bemin hem. Onder den invloed dezer leer begon Tolstoy een deel zijner bezitting weg te geven en een eenvoudig werkzaam leven te leiden. Hij werkt met de boeren op het land en schrijft voor hen boeken. Honderden van menschen uit Rusland en uit alle wereldstreken stroomen tot hem met hun lijden, twijfelen en onopgeloste vraagstukken; zij verlaten hem getroost, met goede gevoelens en voornemens, en verzoend met het leven. Op iederen ernstig gemeenden brief geeft hij een liefderijk welwillend antwoord. Strachon zegt: Het grootste deel zijner wereldberoemdheid is hij verschuldigd, niet aan zijne scheppingen, maar aan de godsdienstig-zedelijke verandering, die hij heeft ondergaan en waarvan hij de beteekenis tracht te kenschetsen in zijne geschriften en door zijn leven. Hoe men over deze verandering ook moge denken: het is een feit, dat de beschaafde wereld door het aanschouwen van dezen man, die met zulke buitengewone kracht eeuwige vragen der menschelijke ziel buiten alle uitwendige oorzaak om trachtte' op te lossen, van bewondering voor hem is vervuld. Paul Flaubert vergeleek hem met Shakespeare; Matthew Arnold noemt hem de machtigste kracht op het gebied der letterkunde. De hongerjaren 1891—g2 brachten hem nieuwen onvergankelijken roem. I lij was de eerste die het ware hulpmiddel inzag en aanwendde. Hij en zijn gezin gingen tot de hongerenden en voedden ze door middel van door hen opgerichte volkskeukens. Van alle kanten, uit Rusland, Europa, Amerika, stroomden hem offergaven toe. 1 lij deed wat hij vermocht en redde zoovele menschen van den hongerdood als hem slechts mogelijk was. Niettegenstaande zijne leer nam hij ook geld aan, verdeelde dit en hielp daarmede. Zijn schrijversloopbaan begon in 1851 met het werk beduiden ? Wanneer zij beteekenen, dat zijne leer eene levende is, dan is-de uitdrukking ongeschikt en onbruikbaar ; (1) Gelijk omtrent meerdere punten, die in de vele werken van Tolstoy voorkomen, wenscht de vertaler van dit werk, evenals in de voorrede van zijne vertaling van Tolstoy's «Christelijke Leer», zich wederom hier de bestaanbaarheid voor te behouden, van vele groote gedachten van dezen wijsgeer te kunnen hoogschatten, zonder daardoor genoodzaakt te zijn alle zijne verdere bijkomende en onbewezen leerstellingen eveneens te deelen. 1 olstoy toch spreekt hier met eene besliste zekerheid erover, dat wij «weten» dat iets niet is, niet kan. Voor een wijsgeer is dit voorwaar een zeer gewaagd standpunt: te bewijzen dat iets wil is, dat iets wil kan, is opzichzelf dikwijls reeds zeer moeilijk; dat iets niet is, dat iets niet kan, voorzeker nog zooveel te moeilijker. Hoe kunnen wij nu beweren te weten, dat iets niet kan, wanneer wij tegelijkertijd in gebreke blijven dat te bewijzen? Trouwens, zoolang wij niet alwetend zijn, is niet te bewijzen, wat niet kan. De vraag is alzoo hier alleszins gewettigd, of de beslistheid, waarmede de schrijver wederom hier beweert te weten, niet juist aan het nietbegrijpen, alzoo niet-weten haren grond ontleent; wanneer hij waarachtiglijk wist, zou zijne beslistheid dan misschien niet juist in de tegenovergestelde richting wezen? Voor Tolstoy toch blijkt het metaphysisch en__e§pterisch leven een hem volkomen onbekend gebied te zijn en "totnogtoe nog steeds te blijven; en bij zulk gegeven, ware onthouding van alle uitspraak in aangelegenheden als deze, zoo niet plicht, voor een wijsgeer minstens voorzichtiger te achten. Vert. ' dan behoort zij tot diegene, die men moet vermijden, want dan kan zij worden gebezigd als eene bevestiging- van het wonder der opstanding. Verstaat men echter onder de woorden «de levende Christus», dat hij onzichthaar, gelijk de geesten, zooals de spiritisten zich die inbeelden, onder ons verwijlt, dan moet worden verklaard, hoe deze «geest van Christus» moet worden opgevat: hetzij als éen van de vele zulke geesten; hetzij zooals Christus door den kerkelijken godsdienst werd opgevat: als God, als de tweede Persoon der Drieëenheid. De eerste voorstelling zou eene willekeurige en nuttelooze zijn (i); de tweede voert onvermijdelijk, zoo niet tot alle, dan toch tot de voornaamste stel lingen van den kerkelijken godsdienst. De woorden «de levende Christus» vorderen eene verklaring en geven aanleiding tot vragen, waaraan noodzakelijk moet worden beantwoord. Wat is Christus? God of niet God? Wanneer Hij God is, hoe verhoudt llij zich dan tot God den Schepper? Wanneer is Hij ontstaan ? Om welke reden is Hij mensch geworden? De antwoorden op deze vragen leiden onvermijdelijk, hetzij tot: «den Geborene, voor alle eeuwigheid J Ongeschapen, in Wien alle zijn is» ; hetzij tot den val van den engel, den val van Adam, óf men moet zelf zijnen eigenen godsdienst samenstellen. Ik vermeen echter, en een ieder zal het mij wel (i) Altijd voor hem. fiie aan den Bijbel den gelieelen geest ontneemt, waarvan hij. zoo in het oude als in het nieuwe testament, is vervuld. Vert. toestemmen, dat noch het een, noch het ander gewenscht is. En waartoe zou het ook ? Om welke reden zal ik mij inbeelden (i), dat een gestorven mensch leeft ? of beweren, dat een mensch God is? Terwijl ik toch weet (zie noot op blz. 34), niet alleen dat het onwaar, maar zelfs eene nuttelooze en verkeerde bewering van iets onmogelijks is, want een levende kan niet dood (2) en een mensch geen God zijn. Wordt het mij gemakkelijker een deugdzaam leven te leiden, wanneer ik eene dergelijke dwaasheid in mijne wereldbeschouwing opneem ? Ik vermeen, juist het tegendeel. Gij vraagt: 1 loe zal men Christus dan opvatten, zonder Hem gelijk te stellen met ieder gewoon mensch ? Daarop antwoord ik: Men moet I lem juist gelijk- (1) Dit heeldt men zich niet in, doch wordt gevoeld in het diepst inwendige van ons wezen. De grootste grondwaarheden, zooals axioma's die dikwijls niet zijn ' te bewijzen, worden door enkelen met de stelligste zekerheid onweerstaanbaar gevoeld en ofschoon anderen dat gevoel missen, bewijst het gemis daarvan bij anderen, niets tegen hare werkelijkheid. Intusschen w at-betreft de persoonlijke voortleving van den mensch, na zijn stoffelijk bestaan: in onzen tegenwoordigen tijd zijn daarvan reeds de wetenschappelijke bewijzen verkregen, door geleerden van hoogwetenschappelijk gezag. Dat Tolstoy dat gevoel mist en die bewijzen niet kent, zijn aangelegenheden, die omtrent de werkelijkheid dier waarheid geen gewicht in de schaal leggen. Vert. (2) Te beweren dat een levende dood is, is geheel iets anders (men zou kunnen zeggen het tegenovergestelde), dan te beweren, dat een doode (in den zin van overledene, d. w. z. wiens stoffelijk bestaan is beëindigd) leeft. Het eerste zou veilig onzin kunnen worden genoemd; het tweede, eene waarheid blijken te zijn. Vert. stellen met ieder gewoon mensch. Dit is eerstens noodzakelijk, omdat het waar is en ten tweede, omdat Zijne leer op zichzelve, zonder iedere toevoeging van wonderen en zonder de bewering der opstanding, zóo waar, eenvoudig, heilbrengend en algemeen is, dat er voor niemand eenige grond bestaat, ze als zoodanig niet te aanvaarden. Met de leer der opstanding van den Meester wordt echter zonder noodzakelijkheid aan de groote leer een dwaas denkbeeld toegevoegd, dat voor de meeste menschen slechts de aanleiding zal wezen zich van haar af te wenden. Ten derde is het ook noodzakelijk Hem met ieder gewoon mensch gelijk te stellen, omdat de leer van Christus gewichtig en noodzakelijk is als de leer van een mensch zooals wij, juist daardoor, dat Hij als mensch, zooals wij, ons toonde, hoe ieder van ons goed kan leven. Buitendien is het ook nog noodzakelijk Christus als een gewoon mensch te beschouwen, omdat de voorstelling, als zou Hij God zijn, onze betrekking tot den eenigen God-Vader zoude bemantelen en kleiner maken, want juist in deze betrekking ligt het wezen der leer van Christus. Wanneer ik Christus eene overmatige vereering toedraag, ik Hem tot God verhef, dan verzwak ik Zijne leer en maak haar onzuiver; d. w. z. ik boet juist datgene in, waarom ik I tem zoo hoog verhef. Zoude eigenlijk de treurige ervaring, dat de kerken, die Christus als God belijden, tengevolge daarvan geraakt zijn tot algeheele miskenning van het wezen Zijner leer, voor ons niet eene voldoende les zijn, dezen weg niet verder te vervolgen? De hoofdzaak echter is: het is niet waar en dat weten wij allen. Voor mij en — men vergeve het mij — voor u en voor alle menschen is Christus niet dat, wat wij ons van Hem voorstelden, maar dat, wat Hij in werkelijkheid is: een groot Leeraar des levens, die voor 1800 jaren leefde, aan het kruis stierf en een even werkelijken dood stierf, als alle andere menschen ; en die ons eene leer achterliet, die aan ons leven zin en heil geeft. Laten wij ons door deze leer voeden; laten wij ons inspannen steeds dieper in haar wezen door te dringen en verdere gevolgtrekkingen en toepassingen uit haar te trekken. Wij mogen zeggen wat wij willen: het woord «Christus/ blijft voor ons, wat het is — een woord, dat dien Mensch aanduidt, aan wien eene zekere leer wordt toegeschreven en verder niets. Iedere andere beteekenis, die aan het woord Christus wordt toegeschreven, doet niets anders dan onzen ernst en de innigheid van onze betrekking tot de leer van Christus verstoren en schaadt zelfs haren zin. De Leer van Christus. Het Christendom. / De beteekenis van de leer van Christus in haren / cenvoudigsten zin is voor mij: Mijn leven, dat ik hoofdzakelijk beschouw als mijn eigen leven, als tot mijn genot gegeven, behoort niet mij, maar Hem, die het mij gaf en mij in deze wereld zond, 0111 daarin Zijn wil te vervullen. Mijn leven behoort den Vader, zooals Christus Dengene noemt, Die ons en de geheele wereld het leven geeft. Om die reden ligt de beteekenis van mijn leven niet in mijn persoonlijk geluk, maar in de vervulling van den Wil van Hem, Die mij heeft gezonden; van een Wil, Die van mij vordert, dat ik de liefde in mijzelven en in andere menschen vermeerder. Daarin bestaat mijn leven, mijn geluk en dat van alle menschen. Mijn leven behoort niet aan mij, maar aan Hem; het stamt van Hem af en keert tot Hem terug. Ik weet wie ik ben, wat ik moet doen en wat ik word. Wat kan ik meer verlangen? Mijn leven en mijn geluk bestaan hierin, dat ik zal bouwen op den Vader en mij beijveren datgene te doen, waarvoor ik ben bestemd. Dit is, op de eenvoudigste wijze uitgedrukt, de zin van de leer van Christus, zooals ik ze begrijp. Gij zegt: «men kan niet op zijne eigene krachten bouwen, zich niet op zichzelf verlaten». Dat zijn woorden, die noch voor mij, noch voor u beteekenis hebben. Dat een mensch zich niet op zichzelf kan verlaten, kan een materialist zeggen, die zich den mensch voorstelt als een samenvoeging van werktuigelijke krachten, welke gebonden zijn aan de wetten, die de stof beheerschen; maar voor mij en voor ieder godsdienstig mensch is er eene levende Kracht, een goddelijke Vonk, die een ieder gegeven is en in ons leeft. God gaf aan mijn lichaam een deel van Zijn Wezen, met de hoop, dat het Zijn werk zal volbrengen. Hoe kan ik dat dan ook niet hopen ? God hoopt van mij; hoe kan ik dan ook niet hopen ? Het leven van den mensch is zijn werken; de mensch kan een ziel redden, maar kan ze ook verderven. De geheele leer van Christus is slechts de leer van datgene, dat de mensch behoort te doen. 1 lij zal niet roepen: «Heer! Heer!», maar Zijne geboden vervullen; hij zal volmaakt zijn gelijk de Vader; hij zal barmhartig, zachtmoedig, opofferend wezen. Wie anders dan de mensch-zelf zal dit alles doen? Echter om het te kunnen doen, moet hij het hopen te doen. Wij allen vergeten, dat de leer van Christus niet is, gelijk de leeren van Mozes, Mohammed en anderen, een leer van geboden, die opgevolgd moeten worden. De leer van Christus is het Evangelie, d. i. de leer der zaligheid. Naar deze leer kan men niemand iets voorschrijven, niemand iets voorwerpen, niemand veroordeelen. «Ga heen en drink, wanneer gij dorst hebt», beteekent: «neem het heil, dat ons door den Geest der waarheid is geopenbaard». Zou men dan kunnen bevelen gelukzalig te zijn? Dat iemand niet gelukzalig is, kan men hem niet voorwerpen, noch hem daarom veroordeelen. Het eenige, dat men kan doen, dat ook ^e^hristenen deden en altijd doen zullen, is, zich gelukzalig te gevoelen en te wenschen, dat de sleutel tot de zaligheid ook aan anderen worde gereikt. Naar de leer van Christus is er geene handeling, die den mensch kan rechtvaardigen of heiligen. Er is slechts een voorbeeld der waarheid, dat tot inwendige volmaking in den Persoon van Christus en tot uitwendige volmaking in de verwezenlijking van het Koninkrijk Gods, de harten tot zich trekt. De vervulling der leer bestaat slechts in het voorwaartsschrijden op den aangewezen weg, in het naderen der innerlijke volmaaktheid, door de navolging van Christus en der uitwendige volmaaktheid, door de vestiging van het Koninkrijk Gods. Het meerdere of mindere heil der menschen hangt, volgens deze leer, niet af van de bereikte volmaaktheid, maar van de meerdere of mindere bespoediging van het voorwaartsschrijden. Naar deze leer is iedere toestand slechts een bepaalde graad op het pad der niet bereikbare, innerlijke en uitwendige volmaaktheid, en heeft daardoor geene beteekenis. Het heil ligt alleen in het voorwaartsschrijden naar de volmaaktheid ; in welken toestand ook, is het ophouden van het voorwaartsschrijden, ook het ophouden van het heil. De vervulling der leer bestaat slechts in ononderbroken voorwaartsbeweging, in het bereiken eener steeds hoogere waarheid en in hare steeds grootere verwezenlijking in ons door steeds grootere liefde, en uitwendig door steeds verdere verwezenlijking van het Koninkrijk Gods. Terwijl de leer van Christus den menschen die oneindige volmaaktheid van den hemelschen Vader toont, waar ieder mensch, op welken graad van onvolmaaktheid hij ook moge staan, naar streeft, leidt zij hem daarheen. Het misverstand der menschen, die over de leer van Christus uit een maatschappelijk oogpunt oordeelen, bestaat daarin, dat zij, onder vooropstelling dat de volmaaktheid, waarop Christus wijst, geheel kan worden bereikt, vragen, wat zijn zal, wanneer dit alles is vervuld. Dit is eene verkeerde vooropstelling, want de volmaaktheid, waarover Christus spreekt, kan nooit worden bereikt. Christus gaf zijne leer, wetende dat de volstrekte volmaaktheid onbereikbaar is; dat het streven naar deze oneindige volmaaktheid het heil der menschen steeds vermeerderen zal en dat het tot in het oneindige vermeerderd worden kan. De mensch, die op een lagen graad nog staat, maar op den weg ter volmaking voorwaarts schrijdt, leeft zedelijker, beter, volgt beter de leer van Christus op, dan hij, die op een veel hoogeren graad van zedelijkheid staande, niet voortschrijdt op den weg ter volmaking. Het verdwaalde schaap is den Vader dierbaarder dan het niet verdwaalde ;de verloren en de teruggevonden zoon dierbaarder dan de niet-verlorene. De Christelijke leer is geene wetgeving, die ingevoerd door maatregelen van geweld, het leven der menschen onmiddellijk kan veranderen, liet Christendom is eene nieuwe hoogere opvatting des levens. liet kan niet worden voorgesclireven, doch slechts vrijwillig worden aangenomen, hetzij geestelijk, innerlijk, of door de ondervinding, uiterlijk. Het Christendom in zijne ware beteekenis vernietigt den Staat. Oorspronkelijk werd het zoo opgevat en daarom kruisigde men Christus. De menschen, die niet door de noodzakelijkheid werden verplicht den Christelijken Staat te rechtvaardigen, vatten het steeds ook zoo op. Eerst toen de machthebbenden het uitwendige Christendom slechts in naam aannamen, begon men allerlei onmogelijke spitsvondige leerstellingen uit te denken, volgens welke het zoogenaamde Christendom met den Staat in overeenstemming kon worden gebracht. Maar voor ieder oprecht mensch van onzen tijd kan de onvereenigbaarheid van het ware Christendom — van de leer van deemoed, van die der vergiffenis aan schuldenaren, van die der liefde — met den Staat en zijn ïl hoogmoedszin, zijn geweld, zijne terechtstellingen en oorlogen, niet twijfelachtig meer zijn. liet belijden van het Christendom sluit niet alleen de mogelijkheid uit den Staat te erkennen, maar vernietigt ook zijne grondslagen. Wat is nu voor het heil der menschen meer noodzakelijk, wat waarborgt dit heil meer: de levensvorm van den Staat, of de vernietiging en vervanging daarvan door het Christendom ? Christus vatte zijne leer niet op als eene dweepzieke dichterlijke hersenschim, maar als een werk, dat de menschheid verlost. ^ UA ,v Hij spreidde geen dweeperij ten toon aan het kruis, maar leed en stierf voor zijne leer. Zulk eene leer kan men niet een «waan» noemen. Vervulden alle menschen de leer van Christus, dan zou het Koninkrijk Gods op aarde bestaan; vervul ik ze alleen, dan doe ik het beste voor allen en voor mij. ! Zonder de vervulling van de leer van Christus is er .geene redding. De leer van Christus is de leer der waarheid; daarom is het geloof in Christus de belijdenis der waarheid. Die de waarheid kent, die noodig is voor de zaligheid, kan niet nalaten haar te gelooven. Christus zegt: «De Vader heeft mij gezonden; ik ben gezonden; ik doe den Wil van llem, die mij heeft gezonden». Deze woorden waren mij steeds onduidelijk. (iod kon toch niet God zenden ? Eene andere beteekenis begreep ik óf heelemaal niet, óf slechts onduidelijk. Eerst nu is de eenvoudige, heldere, blijmoedige beteekenis dezer woorden mij duidelijk geworden. Door twijfel en lijden geraakte ik tot hun begrip. Hunne beteekenis is, dat Christus allen menschen het leven leerde, dat llijzelf als het ware erkende. Zijn leven beschouwt Hij als eene zending; als de vervulling van den Wil van Hem, Die hem zond. Daar echter de Wil van Hem, Die hem zond, het met rede begaafde deugdzame leven der geheele wereld is, bestaat het werk des levens in de invoering der waarheid in de wereld. Naar de leer van Christus is liet leven den mensch met zijne rede slechts daartoe gegeven, dat hij deze rede in de wereld zal invoeren; en daarom is het leven des menschen niets anders, dan de werkzaamheid dezer rede, die niet alleen moet zijn gericht op de menschen, maar op alle andere schepselen in het algemeen. Zoo vatte Christus zijn leven op en zoo leerde Hij ons, het onze op te vatten. De leer van Christus schrijft niet voor, hoe men handelen moet; zij toont ons de waarheid. De vraag, hoe men in een gegeven geval heeft te handelen, moet een ieder beslissen in zijne eigene ziel, al naar gelang van hare helderheid en van hare klacht van de waarheid te onderkennen. Er moet niet worden uitgemaakt of ik wil of niet wil handelen naar de leer van Christus, maar ik moet niet anders handelen kunnen. Christus leert de waarheid en wanneer eene afgetrokken waarheid — waarheid is, zal zij dit ook in de werkelijkheid zijn. Wanneer een leven in God het alléen-ware en gelukzalige op zichzelf is, is het, bij alle mogelijkheden des levens, ook hier op aarde waar en gelukzalig. Wanneer het leven de leer van Christus niet bevestigde, zou deze leer ook geene ware zijn. ^ -•Christus leert niet de verlossing door het geloof of het ascetendom, d. i. de misleiding der inbeelding of het vrijwillige martelaarschap in dit leven; Hij leert een leven, waarbij de mensch, behalve dat hij daarin zijn persoonlijk leven van ondergang redt, in deze wereld minder lijden en meer vreugde ondervindt, dan bij het persoonlijk leven. Op welken graad van erkenning en van volmaaktheid een jong Christen ook moge staan, hij zal steeds het ontoereikende zijner erkenning en zijner vervulling gevoelen, en steeds naar meer erkenning en vervulling streven. Om die reden is de bewering van eenlingen of van verzamelingen, dat ik of wij in het bezit zijn van de volmaakte erkenning en vervulling der leer van Christus, eene loochening van den geest van de leer van Christus. Xaar de leer van Christus zijn zij goed, die deemoedig en geduldig zijn, het geweld niet wederstreven, beleedigingen vergeven, de vijanden liefhebben: slecht zijn zij, die zich boven anderen verheffen, over anderen heerschen, strijden en geweld plegen. Om die reden is het volgens de leer van Christus niet aan twijfel onderhevig aan welke zijde de goeden en aan welke de slechten staan. Ik geloof, dat, wanneer ik naar de leer der wereld leefde, mijn leven vol lijden zoude zijn en dat alleen het leven naar de leer van Christus mij in deze wereld die gelukzaligheid zal geven, die de Vader des levens voor mij heeft bestemd. Ik geloof, dat deze leer aan de geheele wereld gelukzaligheid brengt, dat zij mij van den onvermijdelijken ondergang redt en mii hierbeneden de grootste gelukzaligheid verschaft. En omdat ik dat alles geloof, kan ik niet nalaten haar op te volgen. Christus heeft mij gezegd: Uwe gelukzaligheid is uwe eenheid met alle menschen en het kwade is de onderbreking van de eenheid des menschenzoons. Ontroof uzelven niet de vreugde, die u gegeven werd. In zijne geboden heeft Christus mij gewezen op de bekoringen, waardoor ik mijne gelukzaligheid verstoor en daarom kan ik niet doen, wat mij mijn heil ontneemt. Ik kan niet meer met bewustziin in vijandschap met andere menschen leven; ik kan mij niet meer verheugen over mijnen toorn; mij op hem beroemen; hem ontsteken en daardoor rechtvaardigen, dat ik mijzelven voor gewichtig en verstandig en anderen voor onbeduidend, verloren en onverstandig houd. Nu begrijp ik dat slechts hij hoog boven alle menschen kan staan, die zich voor anderen vernedert en allen dient. Ik geloof, dat de eenige beteekenis van mijn leven daarin ligt, dat ik leef in dat licht, dat in mij is en het niet onder de korenmaat plaats, doch het hoog voor de menschen verhef en het zóo plaats, dat allen het zien. En dit geloof geeft mij nieuwe kracht in de vervulling van de leer van Christus en doet alle hinderpalen te niet, die zich vroeger voor mij opwierpen. Voor alles leert Christus, dat de menschen in dat licht moeten gelooven, zoo lang dat licht in hen is. Christus leert dat de menschen dit licht der rede hooger stellen dan alles, wat het leven betreft en niet datgene zullen doen, wat zijzelven voor onredelijk houden. Houdt gij dooden voor onredelijk, doodt dan niet; houdt gij het met geweld uitzuigen van den arbeid van arme lieden voor onredelijk, doet het dan niet; houdt gij het in gevangenis opsluiten van afgedwaalden of van voor de gemeenschap schadelijke lieden voor onredelijk, doet het dan niet; houdt gij het leven in ongezonde stadslucht, wanneer gij in de vrije buitenlucht kunt leven; het onderwijzen van hoofdzakelijk en meerendeel doode talen aan kinderen voor onredelijk, doet het dan niet. Kortom, doet niet datgene, wat heden ten dage onze geheele europeesche wereld doet: een leven leiden, dat men niet voor redelijk houdt; handelen en zijne handelingen niet voor redelijk houden; met een woord: aan zijne rede niet'gelooven en in tegenspraak daarmede leven. Ik geloof in de leer van Christus en mijn geloof bestaat in het volgende: ik geloof, dat mijne gelukzaligheid op aarde dan mogelijk is, wanneer alle menschen de leer van Christus vervullen. Ik geloof dat de vervulling van deze leer, mogelijk, gemakkelijk en vreugdebrengend is. Ik geloof zelfs, dat, zoolang deze leer niet wordt vervuld en onder allen, die haar niet vervullen, ik de eenige zoude zijn, die haar wél in vervulling brengt, ik tot de redding van mijn leven van den onvermijdelijken ondergang, toch nog niets anders zou kunnen doen, dan deze leer te vervullen, evenals aan hem, die in een brandend huis eenen reddenden uitgang heeft. gevonden, niets anders te doen overblijft, dan uit dezen uitgang te ontvluchten. De geheele leer van Christus heeft slechts het eenige doel: den menschen het Koninkrijk Gods — den vrede — te geven. I Iet evangelie is de openbaring der waarheid, dat de oorsprong des levens niet is een God, die ongekend tegenover de dingen staat, zooals de menschen hem voorstellen, maar dat hij zeer eenvoudig het inbegrip, de inhoud van het leven-zelf is. De beteekenis van het Christendom bestaat hierin, dat het de mogelijkheid en het geluk van de vervulling van de wet der liefde aanduidt. In de bergrede heeft Christus duidelijk verklaard, hoe men deze wet voor zijn eigen geluk en voor het geluk van alle menschen, vervullen moet en kan. In de bergrede — zonder welke er geene leer van Christus zoude zijn — richt Christus zich niet tot wijze, maar tot onontwikkelde eenvoudige menschen. In haar worden de eenvoudigste, gemakkelijkste en begrijpelijkste voorschriften tot het beoefenen der liefde tot God en den naaste verklaard, zonder welker erkenning en vervulling van geen Christendom sprake kan zijn. Wanneer ik van de leer van Christus niets meer wist dan de voorschriften die de bergrede bevat, zou ik evenzeer christen zijn, als ik het nu ben. Toornt niet, doet geen echtbreuk, zweert niet, I voert geen oorlog — daarin ligt voor mij het wezen j der leer van Christus. Deze duidelijke inhoud werd den menschen verborgen gehouden en van daar, dat de menschheid in twee uiterste richtingen zich bestendig daarvan verwijderde. De eene groep, die daarin eene leer van de redding der ziel voor het eeuwige leven zagen, dat zij zich in ruwen vorm voorstelden, beweerden dat zij van de wereld loswaren en zorgden slechts voor hun eigen zieleheil. Door velen dezer groep werden oneindige krachten tot onwijze en onmogelijke dingen verspild, om in afzondering van andere menschen, goed te doen slechts voor zichzelven alleen. De andere groep daarentegen, die niet in het toekomstig leven geloofden, leefden slechts voor hunne medemenschen — dat waren de beteren — , maar zij wisten niet en wilden niet weten, wat zij noodig hadden te weten: in wiens naam zij het goede voor anderen wilden en waarin het goede bestond. De leer van Christus is even ver verwijderd van het godsdienstig quietisme, van de zorg voor eigen zieleheil, als van den revolutionairen ijver, die weldaden wil bewijzen aan anderen, zonder te weten, waarin de ware ontwijfelbare welwillendheid bestaat. Het christelijk leven is zulk een, waarin men den menschen niet anders het goede kan bewijzen, dan door zichzelven, aan zijne eigene ziel, het goede te bewijzen en waarin men zichzelven slechts dan het goede bewijst, wanneer men zijnen medemenschen het goede bewijst. 4 De Kerken en hare Leeringen. De kerken als zoodanig-, zijn, gelijk velen meenen, in geenen deele instellingen, die op een christelijken grondslag berusten, doch slechts een weinig van den goeden weg zijn afgeweken, maar zij zijn, als verzamelingen, die beweren onfeilbaar te zijn, antichristelijke instellingen. De kerken als zoodanig en het Christendom, hebben, behalve den naam, niets met elkander gemeen; zij zijn zelfs twee elkander geheel tegenstrevende en vijandige begrippen. Het eene is hoogmoed, geweld, zelfvestiging, onbewegelijkheld en dood; het andere is deemoed, boete, onderworpenheid, beweging en leven. In geen geval heeft Christus de kerk kunnen instellen; d. w. z. dat, wat wij onder dit woord verstaan ; want iets, dat lijkt op datgene, zooals het nu met sacramenten, priesterschap en bovenal met de bewering van onfeilbaarheid bestaat, is te bekennen noch uit de woorden van Christus, noch uit de begrippen van de menschen uit dien tijd. Niet alleen hebben de kerken nooit vereenigd: zij waren zelfs steeds de hoofdoorzaken van verdeeldheid onder de menschen; van wederzijdsche haat; van oorlogen en bloedbaden ; van inquisitiën ; van Bartholomeusnachten enz. Zij dienen nooit als bemiddelaarsters tusschen de menschen en God, hetgeen ook niet noodzakelijk en door Christus uitdrukkelijk verboden is. Hij verkondigde zijne leer rechtstreeksch aan iederen mensch, maar in de plaats van God doode vormen te stellen, is geene openbaring doch bemanteling van God. De kerken, die ontstaan zijn door het onverstand en die dit onverstand door hare onbewegelijkheid staande houden, kunnen niet alleen elk begrip der leer niet kennen, maar ook niet onvervolgd laten. Zij zoeken dat wel is waar te verbergen, doch dat is daarom onmogelijk, omdat ieder voorwaartsschrijden op den door Christus aangeduideiv weg haar bestaan verstoort. Iedere kerk als zoodanig, kan er niet buiten blijven er naar te streven den waren zin van de leer van Christus te omsluieren en haar te vervangen door hare eigene leer, die tot niets verplicht, de mogelijkheid tot het begrijpen van de ware werkzame leer van Christus uitsluit en, hetgeen de hoofdzaak is, het bestaan van priesters rechtvaardigt, die zich ten koste van het volk voeden. In onzen tijd kan slechts een geheel onbeschaafd of een voor de levensvraagstukken, die door den godsdienst worden geheiligd, geheel onverschillig mensch, in het kerkelijk geloof blijven volharden. De zoogenaamd-christelijke kerk bezit niets dar. tempels, beelden, met goud geborduurde kleederen en woorden. Met geestelijk leven des menschen is gewichtiger dan alle godsdienstgebruiken. De voornaamste en schadelijkste werking der kerken is die, welke de misleiding der kinderen ten doel heeft; van dezelfde kinderen, waarvan Christus zeide: »Wee hem, die een van deze kleinen in verleiding brengt.» Van het eerste ontwaken van het kinderlijk bewustzijn af begint men met die misleiding. Door middel van feestjes vieren blaast men aan kinderen in, wat menzelf niet gelooft en doet dat zoolang, totdat deze misleiding door de gewoonte met de natuur van het kind vergroeit. Men beijvert zich het kind in het gewichtigste des levens te misleiden, en wanneer deze misleiding zóódanig met de natuur van het kind is vergroeid, dat men ze slechts met moeite weer zou kunnen uitroeien, dan brengt men het kind in kennis met de geheele wereld der wetenschap en werkelijkheid, die zich op geene enkele wijze laat vereenigen met het aan het kind ingeblazen geloof en dan laat men het aan het kind over, of en hoe het deze tegenspraken zal ontraadselen. Het meest verwarde mij, dat al het kwaad der menschen — de vervloeking van eenlingen, van geheele volkeren, van andere geloofsleeren en de uit zulke vervloekingen ontstaande vervolgingen en oorlogen, — door de kerk wordt gerechtvaardigd. De leeringen van Christus over deemoed, onderzoek, vergeving van beleedigingen, zelfverloochening en over liefde, werden door de kerk hooggeprezen en tegelijkertijd werd in werkelijkheid datgene goedgekeurd, wat met deze leeringen niet vereenigbaar is. De kerk heeft er zich op toegelegd de leer van Christus zoodanig weer te geven, dat zij ons voorkomt, niet als eene leer des levens, maar als een schrikbeeld. Ik kon niet nalaten de geboden der kerk éen voor een te verwerpen. Dit deed ik zonder dat ikzelf het wilde, er voor strijdende en wenschende mijne oneenigheid met de kerk zooveel mogelijk te matigen, mij niet van haar te scheiden, om mij van den troostrijken steun van het geloof, van de gemeenschap met velen niet te berooven. Echter toen ik mijn werk, de bestudeering van het Evangelie, had beëindigd, zag ik, dat, niettegenstaande mijne inspanningen om iets van de kerkelijke leer, al ware het nog zoo weinig, overtehouden, er niets meer van was overgebleven; wat nog meer zegt: ik had mijzelven er van overtuigd, dat niets ervan overblijven kon. Ik overtuigde mijzelven ervan, dat, afgezien van het feit dat zij zichzelve . De Brahmanen zeiden: « Het leven is de verhuizing en volmaking der zielen, die tot steeds toenemend heil geraken.» Buddha zeide: «Het leven is de verloochening van zichzelven, om het gelukzalig nirvana te bereiken». l.aotzè zeide: «Het leven is de weg van deemoed en vernedering om tot geluk te geraken.» De hebreeuwsche wijsheid zegt: «Het leven is datgene hetwelk God in de neusgaten van den mensch heeft geblazen, opdat hij zijn wet volbrengende gelukkig worde.» De Stoïcijnen zeiden: «Het leven is de onder- maakt.» 16 ^ ^ ^ menSCh *elukki* Alle voorgaande verklaringen in de zijne samenvattende, ze,de Christus: «Het leven is de liefde tot God en tot den naaste, die den mensch tot geluk voert. » Het ontwaken van den mensch tot zijn waar hem eigen leven, heeft in onzen tijd met zulke' ziekelijke inspanning plaats, omdat de verkeerde leer der wereld de menschen ervan tracht te overtuigen, dat de hersenschim des levens — het leven- en de 0Pe"baring van het ware leven — eene verbastering ervan is. Wij kunnen het menschelijk leven niet anders egnjpen dan als de onderwerping van de dierlijke persoonlijkheid aan de wet der rede. Het menschelijk leven is niet het dierlijke in den mensch. Naar Gods wil is ook het menschelijke niet het ware leven. ] [et menschelijk leven is de vereen,ging van het goddelijk en van het dierlijk leven, en hoe meer deze vereeniging het goddelijk leven nadert, hoe meer het 't ware leven is. Het is mij voldoende te weten, dat alles, waardoor ik leef, zich heeft gevormd uit het leven der vóór mij geleefd hebbende en reeds lang gestorvene menschen, en dat om die reden iedere mensch, die het verbod des levens vervult, die zijne dierlijke persoonlijkheid aan de rede heeft onderworpen en de kracht der liefde verwezenlijkt, na het voorbijgaan van zijn lichaamlijk bestaan ook in andere menschen heeft geleefd en leeft - om nooit meer door het dwaze en verschrikkelijke bijgeloof van den dood te worden gekweld. Hoe eng de kring der werkzaamheid van den mensch ook moge zijn, hetzij hij Christus of Sokrates, een goede onbekende zelfverloochenende grijsaard,' een jongeling of eene vrouw zij, wanneer hij, zijne persoonlijkheid verzakende, voor het geluk van anderen leeft, treedt hij reeds in dit leven hier in die nieuwe betrekking tot de wereld, waarvoor geen dood bestaat; hij beantwoordt aan die voorwaarde, die voor alle menschen de taak van dit leven is. Ik ben door den Wil Gods in deze wereld gesteld. God heeft mij de wet en de geboden gegeven, waarnaar ik heb te leven, en eene nog meer duidelijke aanleiding daartoe heeft hij mij gegeven in de leer en het leven van Jezus Christus. De beteekenis des levens ontsluit zich eerst dan, wanneer overeenkomstig deze leer wordt geleefd. En hoe meer ik mij beijver dat te doen, hoe duidelijker mij de beteekenis van het leven wordt. oneindig voor ons ontrolt. Wanneer het zich onthulde en wij het reeds gedurende ons tijdelijk lichamelijk bestaan begrepen, dan was het geen eeuwig leven, want dan zou niets verder overblijven. Waartoe verzamelt gij millioenen soldaten en wordt gijzel ven soldaten, die u wederzijds doodt en verminkt? Waarom verspilt gij ongehoord vele menschenkrachten, die milliarden tellen, tot het bouwen van onnutte en ongezonde steden? Waarom stelt gij belachelijke gerechtshoven in en zendt gij menschen' die _voor misdadigers houdt, naar Cayenne, Siberië en Australië, niettegenstaande gij weet, dat zulks onzinnig is? Waarom verlaat gij den landbouw, dien gij lief hebt, om te arbeiden in fabrieken en werkplaatsen, die gij verafschuwt? Waarom voedt gij uwe kinderen zoodanig op, dat zij een bestaan leiden, dat zij wraken! Waarom doet gij dat alles? Alles wat wij doen om ons bestaan te verzekeren, gelijkt op hetgeen de struisvogel doet, wanneer hij, om niet te zien hoe men hem doodt, zijn kop verbergt. Wij handelen zelfs nog onnoozeler dan de struisvogel, want wij zetten ons tegenwoordig werkelijk leven wetens op het spel, om ons vermeende waarborgen te verzekeren voor een twijfelachtig leven in eene onzekere toekomst. Wij beelden ons in en zijn er van vast overtuigd, dat ons bestaan alleen kan worden verzekerd door strijd met anderen. Wij zijn zoozeer gewoon aan den waan der vermeende verzekering van ons bezit, dat wij heelemaal niet meer waarnemen, wat wij daardoor verliezen. En oc verliezen wij alles; ons geheele leven. Door de zorg voor deze verzekering, door de voorbereidingen van het leven, wordt ons geheele leven verspild zoodat van het eigenlijke leven niets meer overblijft. f De dood wacht u ieder oogenblik. Uw leven wordt volbracht in het aanschijn des doods. Wanneer mi voor uwe persoonlijke toekomst werkt, dan weet gijzelt, dat er een op u^ wacht, namelijk: de dood • en deze dood vernietigt alles, waarover gij u moeilijk maakt. Het leven op-zichzelf kan alzoo geene beteekenis hebben. Wanneer er een redelijk leven bestaat, dan moet het een ander zijn; dat wil zeggen: een leven, waarvan het doel berust niet op de toekomst, maar op zichzelf. Om in overeenstemming rCde tC leven' moet men zoodanig leven, dat de dood het leven niet kan verwoesten. Men kan de tegenspraken tusschen het leven en het geweten op tweeërlei wijzen oplossen: men verandert hetzij zijn leven, hetzij zijn geweten. De keuze kan bezwaarlijk twijfelachtig zijn. ^ooit heeft Christus met eenig woord de persoonlijke opstanding en de onsterfelijkheid der persoonlijkheid aan gene zijde des grafs bevestigd, maar hij heeft aan de herstelling der dooden in het rijk van den Messias, zooals de Pharizeeërs die verkondigden, een beteekenis toegevoegd, die de voorstelling der persoonlijke opstanding uitsluit. De herstelling der dooden (niet de opstanding, gelijk verkeerdelijk is vertaald) is geene vleezelijke, noch persoonlijke. Zij, die tot de herstelling geraken, zullen zonen Gods worden en leven als de engelen (de Kracht Gods) in den hemel (dat is: met God); en persoonlijke vragen zullen er voor hen niet kunnen bestaan, daar zij, in hunne vereeniging met God, zullen ophouden persoonlijkheden te zijn. lerwijl Christus de persoonlijke, vleezelijke opstanding loochent, erkent hij eene herstelling des levens daarin, dat de mensch zijn leven in God overdraagt. Christus leert de verlossing van het persoonlijk leven en legt deze verlossing in de verhooging van den menschenzoon en in het leven in God. Terwijl hij deze zijne leer verbindt aan de leer der 1 lebreeuwen over het verschijnen van den Messias, spreekt hij tot de Hebreeuwen over de herstelling des menschenzoons van den dood; niet in den zin van eene vleezelijke en persoonlijke herstelling, maar in dien van het ontwaken des levens in God. Van eene vleezelijke, persoonlijke opstanding spreekt hij daarentegen nooit. Hij heeft deze leer zelfs verworpen en in alle evangeliën vindt men gene enkele plaats, die haar zou bevestigen. De twee plaatsen: Math. XXV, Vers 31 en volgende, en vers 46 en Joh. V, vers 28 en 29, bevatten iets geheel anders. Over zijne persoonlijke opstanding spreekt Christus nooit en nergens. Wanneer, zooals de godgeleerden leeren, de grondslag van de leer van Christus daarin bestaat, dat Christus is verrezen, dan moet men aan- nemen, dat het geringste, dat men kan verlangen dat was dat Christus, wetend dat hij zou verrijzen en dat daarin de voornaamste leerstelling van het ZÜU bestaan' dit minstens een enkele maa duidelijk en stellig had uitgesproken. Dit echter heeft hij met gedaan; heeft zelfs ook niet eenmaal erop gezinspeeld. Wanneer Christus van zichzelven spreekt, gebruikt hij op alle plaatsen, die aangevoerd worden als bewijzen voor zijne voorspellingen over de opstanding, nooit en geen enkele maal de woorden • «van den dood»." Christus stelt tegenover het persoonlijk leven niet et leven aan gene zijde, maar het algemeene, met het tegen woordige, verledene en toekomstige leven der geheele menschheid verbonden leven: het leven van den menschenzoon. Iedere voorstelling van een persoonlijk leven dat niet gegrond is op zelfverloochening ten behoeve' van anderen, ten dienste der menschheid, van den menschenzoon, is een hersenschim, die bij de eerste aanraking met de rede vervliegt. Ik kan er niet meer aan twijfelen, dat mijn persoonlijk leven ten ondergaat; dat daarentegen het leven der geheele wereld naar den wil Gods voortbestaat en dat slechts mijne innigste vereeniging met Hem mij de mogelijkheid van verlossing geeft. De mensch wordt van zijne geboorte af bedreigd door het onvermijdelijk gevaar van een zinneloos leven en van een onredelijke» dood, wanneer hijmet zich ervan overtuigt, dat het ware leven slechts dat is, hetwelk iets toevoegt aan het goede, dat door de voorafgegane geslachten is opgebouwd ; hetwelk deze erfenis in het tegenwoordige vermeerdert en haar aan de toekomstige geslachten nalaat. Plichten. Wie gij, die deze regelen leest, ook zijn moogt, denk na over de plaats, waarin gij zijt gesteld; over uwe plichten; niet over uwe betrekking als landbezitter, koopman, rechter, keizer, president, minister, priester, soldaat, die door de menschen u een zekeren tijd wordt toegeschreven; en ook niet over uwe vermeende plichten, die deze betrekkingen u opleggen, maar over uwe werkelijke eeuwige betrekking als wezen, dat volgens den wil van een ander wezen, na eene geheele eeuwigheid van nietzijn uit het onbewuste is te voorschijn getreden en volgens den wil van dat andere wezen ten allen tijde wederom daarheen kan terugkeeren, van waar het is gekomen. Denk aan uwe niet-vermeende, maar werkelijke plichten, die uit uwe ware betrekking voortspruiten ; uit de betrekking van het wezen, dat in het leven is geroepen en met rede en liefde begaafd. De plichten, die voortvloeien uit uw onderworpenheid aan den staat, moeten ondergeschikt zijn aan de hoogere, eeuwige plichten, die voortvloeien uit uwe onderworpenheid aan het oneindige leven der wereld en aan God; tot u behoort men niet te kunnen zeggen, zooals de leerlingen van Christus vóór 1800 jaren hebben gezegd (Geschiedenis der Apostelen IV. 19): «Oordeel zelf, of het voor God recht is at wij u meer gehoorzamen, dan Gode?> en (V 29). «Men moet Gode meer gehoorzamen, dan den menschen.» ' en De Regeeringen. De werkzaamheid der regeeringen ,met hare onder het peil van zedelijkheid ten achtergebleven gruw^me, straffen, kerkers, tuchthuizen, galgen schreeuwen, slechts een klein gedeelte uit van de vele millioenen, waaruit het volk bestaat; ten tweede is van deze tienduizenden, die zoo schreeuwen en met de mutsen wuiven, minstens de helft hetzij door geweld daartoe aangezet, hetzij door een of andere kunstgreep daartoe uitgelokt; ten derde zijn er onder alle deze menschen tenauwernood eenige dozijnen, die weten, waarom het eigenlijk te doen is, terwijl de anderen evenzoo gemakkelijk zich aan eene domonstratie zouden overgeven; ten vierde heeft men de politie, om diegenen aan te houden, die m verleiding kwamen iets anders te roepen, dan de regeering wenscht. Bijna alle staatsplichten, zooals: de eed, de belasting, het gerecht, het leger, druischen in tegen het geweten van den Christen. En juist op deze plichten berust de geheele macht van den Staat en van de regeering. Niet alleen beschermt de staatsmacht niet tegen het gevaar van een inval van den buurman, maar door hare uitrustingen roept zij zelfs dit gevaar in het leven. Hetzij de gewelddaden der regeeringen worden onderdrukt of niet, de toestand der goeden, die door de kwaden worden verdrukt, verandert niet. De verlichte Wil des menschen is het eenig heilige; de mensch mag niemand over hem laten beschikken. ~J~ *•— V aderlandsliefde. Ik weet nu, dat alle menschen overal gelijk en broeders zijn. Wanneer ik nu denk aan al het kwaad, dat ik tengevolge der vijandschappen der volkeren, heb begaan, ondervonden en gezien, dan wordt het mij duidelijk dat van dat alles de oorzaak was die groote dwaling, die men «patriotisme» en «liefde tot het vaderland» noemt. Een gevoel van vijandschap tegen andere volkeren ondervond ik nooit; het werd mij kunstmatig door eene onverstandige opvoeding- ingeprent. Wat men tegenwoordig vaderlandsliefde noemt is eensdeels een geestesrichting, die door de school' den godsdienst, de afhankelijke pers, welke voo^ de regeering werkt, onder de volkeren wordt in het leven geroepen en gaande gehouden; anderdeels is /ij eene tijdelijke opwekking, die door de overheerschende klassen met buitengewone middelen onder die volksklassen wordt in het leven geroepen waarvan het zedelijk en geestelijk peil nog op een lagen graad van ontwikkeling staat, en deze opwekking wordt dan aangeduid als de uitdrukking van den wil des volks. De vaderlandsliefde onzer dagen is een gruwzame erfenis van een overgoleefden tijd; wanneer zij wordt gaande gehouden, dan geschiedt dat door de macht van het volhardingsvermogen en ook doordien de regeeringen en de overheerschende klassen gevoelende dat hare macht en zelfs haar bestaan daarmede op het spel staan, zich inspannen haar door list en middelen van geweld in het bewustzijn van het volk in stand te houden. De tegenwoordige vaderlan dschsliefde is gelijk aan een steiger, die gediend heeft om een gebouw op te richten; nu is hij hinderlijk geworden voor het binnengaan in dat gebouw; men neemt hem echter niet weg, omdat hij aan eenige lieden nuttig is. De vaderlandsliefde in haren eenvoudigsten en duidelijksten vorm is voor de regeeringen niets anders dan een wapen, dat het haar mogelijk maakt, hare eer- en zelfzuchtige oogmerken te bereiken; voor de geregeerden daarentegen is zij het verlies van alle menschelijke waarde, alle rede, alle bewustzijn en de slaafsche onderwerping aan de machthebbenden. Overal waar men haar predikt, is zulks de vaderlandsliefde. De vaderlandsliefde is de slavernij! De bestaande orde. 1 loe hooger de betrekking is, waarin een mensch zich bevindt, hoe voordeeliger en wankelbaarder zij ook is; en hoe vreeselijker en gevaarlijker de val uit de hoogte is, hoe meer diegene, die zulk eene betrekking inneemt, gelooft aan de onveranderlijkheid der bestaande orde; met hoe meer gewetensrust, als ware het niet voor zich, maar om deze orde te steunen, hij slecht en gruwzaam kan handelen. Alleen omdat de macht, waarover zij beschikken, hen van hun verstand berooft, geschieden dingen,' die alle tirannen hebben gedaan, van Napoleon af tot den laatsten compagnie's commandant, die op de volksmenigte laat schieten. et is moeilijk, zich een meer ellendigen toestand e ede'iken, dan dien, waarin zich de christelijke wereld thans bevindt: met de tegen elkander opgestelde legers, met de tot onderhoud daarvan steeds toenemende belastingen, met den voortdurend sterker ontvlammenden haat van den arbeidersstand tegen de njken, met het over ons allen hangende zwaard van Damocles, dat ieder oogenblik kan nedervallen en vroeger of later nedervallen moet Geene omwenteling kan voor de groote volksmenigten meer ellende veroorzaken, dan de tegenwoordig bestaande orde of liever wanorde van ons leven, met hare dagelijksche slachtoffers van onnatuurlijken arbeid, met hare armoede, drankzucht en ontucht, met alle verschrikkingen van den te wachten staanden oorlog, die in een enkel jaar meer slachtoffers verslinden zal, dan alle omwentelingen dezer eeuw bij elkaar. Onze geheele levensinrichting is van dien aard dat ieder persoonlijk geluk van den eenen, door' het lijden van anderen moet worden gekocht; het geheele ingewikkelde werktuig onzer maatschappelijke samenstelling, dat de gewelddadigheden ten oei heeft, toont aan, hoezeer deze gewelddadigheid strijdig is met de menschelijke natuur. Geen rechter zoude er toe kunnen besluiten, dengenen, dien hij van rechtswege veroordeelt, zelf te wurgen • geen opzichter zou den boer van zijn weenend gezin wegrukken, om hem zelf in de gevangenis op te sluiten; zonder de discipline, zonder den eed en den oorlog, zoude geen generaal of soldaat er toe kunnen besluiten een enkelen mensch te verwonden, laat staan honderden zoogenaamde vijanden te vermoorden en hunne dorpen te verwoesten. Dit alles geschiedt alleen, omdat wij dit samengesteld maatschappelijk en staatswerktuig hebben, waarvan het de taak is, de verantwoordelijkheid der te volvoeren misdaden zóódanig te versplinteren, dat eigenlijk niemand meer het weerzinwekkende dezer handeling-en gewaar wordt. Een deel der menschheid schrijft de wetten voor; een ander deel voert ze uit; een derde deel richt de lieden af, terwijl zij hun de gewoonten der discipline, dat wil zeggen: van zinnelooze stomme onderwerping opdringen; een vierde deel — juist deze afgerichte lieden - begaan allerlei . gewelddaden; dooden zelfs menschen, zonder te weten waartoe. De mensch behoeft zich slechts op een gegeven oogenblik van dit net van wereldsche inrichtingen, waarin hij verwikkeld is, in gedachten te bevrijden, om te erkennen wat tegen zijne natuur is. Wij hebben onze maatschappelijke orde ingericht en houden haar voor heilig. Daar komt Christus, dien wij als God erkennen en zegt, dat onze inrichting slecht is. Wij gelooven aan zijne godheid, doch verzaken onze orde niet. Macht. Geweld. Macht — in de gewone beteekenis van het woord — is een middel om den mensch te dwingen iets te doen, dat in strijd is met zijn wil. De mensch, die zich onderwerpt aan macht, handelt nooit zooals hij wil, maar zooals die macht hem dwingt te handelen. Een mensch te dwingen niet dat te doen, wat hij wil, maar dat, wat hij niet wil, vermag slechts het stoffelijk geweld of de bedreiging van dit geweld ; dat wil zeggen: slagen, verminking, vrijheidsberooving of gemakkelijk uit te voeren bedreigingen dezer handelingen. Daarin bestaat en bestond van oudsher macht. De grondslag van macht is stoffelijk geweld. f) U. Om macht te verwerven en te vestigen;' moet men macht liefhebben. Zucht tot macht laat zich niet vereenigen met goedheid, doch slechts met de daaraan tegengestelde eigenschappen, als: hoogmoed, list en gruwzaamheid. Zonder eigendunk en zonder minachting van anderen, zonder huichelarij, bedrog, zonder kerkers, vestingen, terechtstellingen, moorden kan eene macht niet ontstaan, noch zich staande houden. De verdedigers der Staatsoverheersching zeggen: «Wanneer men de macht van den Staat opheft, zullen de slechtste menschen over de minder slechte heerschen». Maar waren dan de onderwerpers steeds beter dan de onderworpenen, toen de Egyptenaren de Joden, de Romeinen de Grieken, de Barbaren de Romeinen onderwierpen? En evenzoo is het met den overgang- der macht in een Staat van den eenen persoon op den ander. Toen L ode wijk XVI werd afgezet en eerst Robespierre en daarna Napoleon I tot de macht geraakten, wie overheerschten toen. De beteren of de slechteren? Wie waren de beteren en wie de slechteren, toen de Versaillers de Communards bevochten ? Wie was beter: K a r e 1 I of troinwell? En toen Peter III regeerde en daarna werd gedood, toen in éen deel van Rusland Katharina II heerschte en in een ander deel Pugatschow: wie was toen de slechtere en wie de betere? Alle machthebbers beweren, dat hunne macht noodzakelijk is om de goeden niet door de slechten te doen overweldigen," en daaronder verstaan -zij, dat zij de besten zijn, die de andere goeden tegen de slechten beschermen. Doch , machthebben beteekent toch geweld aandoen. Geweld aandoen echter beteekent: iets doen, dat de andere, dien men overweldigt, niet wil en dat hij, die geweld pleegt, zeker niet zou wenschen, dat men hem aandeed; dientengevolge beteekent heerschen: een ander iets aandoen, dat wij niet wenschen dat men ons aandoe; dat wilVe^en • kwaad doen. Zich onderwerpen beteekent: aan dulden de voorkeur geven boven geweld. Aan dulden de voorkeur geven boven geweld echter beteekent: goed of minder slecht zijn dan hij, die een ander aandoet, wat hij niet wenscht, dat men hem aandoe. Om die reden is het waarschijnlijk dat het steeds «et de beteren, maar in tegendeel de slechteren geweld noodig zijn om ons van de kwaden te bevrijden; dat belastingen, aanwervingen, lijfeigenschap, gevangenissen, zweepslagen, knoeten, tuchthuizen,' terechtstellingen, militairisme, oorlogen ten eenen male niet kunnen worden ontbeerd, tegenwoordig zal men nog zelden iemand vinden, die gelooft, dat zulke maatregelen van geweld van eenig kwaad bevrijden; die niet inziet, dat de meeste van deze gewelddaden, waaraan hij is onderworpen en waaraan hij gedeeltelijk deelneemt, op zichzelve groot en onnoodig kwaad zijn. Bij overlevering, volgens de openbaring en naar de met te wederleggen stem van het geweten, weten alle menschen onzer christelijke wereld, dat doodslag een der vreeselijkste misdaden is, die door menschen kan worden begaan en dat men deze zonde niet kan beperken tot zekere menschen; dat het zonde is, zekere menschen te dooden en het dooden van andere menschen geene zonde zoude zijn. Allen weten: wanneer dooden zonde is, is het steeds zonde, onafhankelijk van de menschen, teg^TTk; het wordt begaan, evenzeer als de zonden van ugijtbreuk, d&fstal en andere; tegelijkertijd echter zien de menschen van hunne kindschheid af, dat het dooden door allen, die zij gewoon zijn aan te zien voor hunne geestelijke, door God aangestelde leidslieden, niet alleen wordt erkend, maar zelfs geroemd; zij zien, dat hunne wereldsche leidslieden met kalm overleg moorden bevelen; dat zij, daarin berustende, moordwerktuigen dragen en, in naam der burgerlijke en zelfs der ) goddelijke wet, van allen het deelnemen aan die moorden vorderen. De menschen zien in, dat hierin eene tegenspraak ligt, en daar zij niet in staat zijn deze te ontwarren, nemen zij onwillekeurig aan, dat deze tegenspraak slechts uit hun onverstand voortspruit. Alleen door hunne onbeschaafdheid en door de oogenschijnlijkheid dezer tegenspraak, worden zij in deze overtuiging gesterkt. Het geweld handhaaft zich nu niet meer door zijne zoogenaamde onvermijdelijkheid, maar hierdoor, dat het van oudsher bestaat en door de menschen,' wien het voordeel aanbrengt, dat zijn: de regeeringen en overheerschende klassen, zoodanig is ingericht, dat de menschen, die er aan zijn onderworpen, zich niet meer kunnen vrijmaken. Alle partijen: socialisten, communisten, anarchisten, monarchisten, conservatieven enz., bezitten geen ander middel, om de menschen te vereenigen, dan het geweld. Welke ook van deze partijen de overhand verkrijge, om hare orde in te voeren en om hare macht te bevestigen, moet zij niet alleen alle bestaande middelen van geweld aanwenden, maar zelfs nieuwe uitdenken. Over het niet-wederstreven. «Hoe kan men den menschen de oogen openen, hoe hen redden van misdaden, als men geene middelen van geweld gebruikt?» Men moet niet menschen verdedigen met en bevrijden door middelen van geweld, omdat zulks met mag en het onverstandig zoude zijn, van slechte middelen goede gevolgen te verwachten. i • TT661" V°°r "lijne °°£en eene moeder haar kind doodranselt, wat moet ik dan doen? I)e vraag ls, wat ik behoor te doen; dat wil zeggen: wat goed en redelijk is; niet echter wat mijn eerste aandrift is. Bij persoonlijke beleediging is de eerste aandrift: vergelding. Is deze echter verstandig? Evenzoo kan men vragen of het verstandig is geweld te Plegen tegen eene moeder, die haar kind slaat. at is m dit geval hetgeen mij leed doet; wat houd ik voor kwaad? Is het de smart van het kind of is het het gevoel, dat de moeder, in plaats van de vreugde der liefde, de kwelling des toorns ondervindt ? Ik zou denken, dat het kwaad evenzeer ligt i„ het een als in het ander. Voor zichzelf alleen kan de mensch niets kwaads oen. Het kwade is de tweedracht onder de menschen. Om die reden kon het doel mijner handeling alleen zijn, de tweedracht op te heffen en de eendracht tusschen moeder en kind te herstellen. Hoe moet ik dus handelen? Moet ik de moeder geweld aandoen? Daardoor wordt de tweedracht onder hun beiden (de zonde) niet bijgelegd, maar daaraan nog toegevoegd eene nieuwe zonde: de tweedracht met mij. Wat volgt daaruit? Slechts dit eene: ik moet mij stellen in de plaats van het kind. Dit zou niet onverstandig zijn. Dostojewsky schrijft f Op hetgeen monniken en bewoners van wereldsteden mij zeiden, hetgeen mij echter steeds afkeer inboezemt, namelijk: dat, om zich te verdedigen, men oorlog zou mogen voeren, men zich voor zijne broederen zou moeten opofferen, antwoordde ik steeds: k de opvoeding houd voor een natuurlijk gevold van het leven. s Men vermeent, dat lieden van een bepaald geslacht «eten welke in het algemeen de gesteldheid der menschen moet zijn, en dat zij daardoor in staat zijn e inderen dienovereenkomstig voor te bereiden, it is mtusschen onjuist; in het gunstigste geval unnen zij het ideaal kennen, waarnaar zij gewoon zijn te streven; verder echter zijn de lieden, die opvoeden, zeiven nooit klaar, nooit opgevoed, en wanneer zij niet levenloos zijn, dan gaan zij vooruit en worden opgevoed. Om die reden komt de geheele opvoeding hierop neer, dat men zelf goed leeft: dat wi zeggen, dat men zelf moet vooruitgaan; alleen daardoor kunnen de menschen wederzijds invloed op elkander uitoefenen; dat wil zeggen: zichzelven en met name ook de kinderen opvoeden, waarop zij betrekking hebben. Waar en eerlijk voor de kinderen te zijn; dat, wat in onze ziel omgaat, voor hen niet te verbergen, dat is opvoeden. De opvoedkunde echter is eene wetenschap, die leert, hoe men, slecht levend, op de kinderen toch een goeden invloed kan uitoefenen; op dezelfde wijze leert ook onze geneeskunde, hoe men tegen de wetten der natuur in, toch kan gezond zijn. Dit zijn spitsvondige waardelooze wetenschappen, die nooit haar doel bereiken. Het beroep van leermeester is een hoog en edel beroep, maar niet hij, die als zoodanig is opgevoed en opgeleid, is leermeester, maar hij, die innerlijk overtuigd is, dat hij leermeester is, zijn moet en niets anders zijn kan. Deze overtuiging komt slechts zelden voor; zij kan alleen worden bewezen, door de opofferingen, die de mensch voor zijn beroep over heeft. Beschaving — men bedoelt daarmede vorming en kundigheden, die den mensch moeten onderscheiden van anderen; haar doel is hetzelfde als dat der zindelijkheid: zich af te scheiden van den hoop der armen, opdat de hongerigen en kouden niet zullen zien, hoe wij feestvieren. Maar het is onmogelijk zich te verschuilen; zij zien het toch. !«>21 LEO TOLSTOY. * ——— — ♦■■ JV—- — „RIJPE AREN" IN HET HOLLANDSCH VERTAALD ;)ooh •J P. li. ' Met Portret. 'S-GRAVENHAGE — J. S. DIJKHOFF, — 1900. — F ► 4 18 jac. van zoelen BOEKBINDER kanaalstraat • amsterdam-w. jac VAN 70elen BOEKBINDER jkanaalstraat a ; | amsterdam-w. Het is niet onverdeelde geestverwantschap met den oorspronkelijken schrijver, die de ondergetee- kenden deed besluiten het werk, dat in de bladzijden van dit boek volgt, in het hollandsch vertaald uit te geven. Er zijn punten van groote overeenstemming, maar ook punten van belangrijk verschil. Enkele' aanteekeningen, die als noot bij de vertaling uit de pen vloeiden, kunnen reeds voldoende daarvan getuigen. Evenals in de voorrede van «De Christelijke Leer>, is het misschien gepast ook hier daarop te wijzen.' Het verschil van opvatting, dat de ondergeteekenden van den oorspronkelijken schrijver verwijdert, vindt misschien zijn oorzaak hierin, dat de schrijver bij de behandeling van hoogstbelangrijke aangelegenheden, als maatstaf voor het toetsen der waarheid, voor de hoogere menschelijke rede te uitsluitend laat gelden, wat de ondergeteekenden eerder zouden ,, Bladz. -De bestaande orde » Macht. Geweld .... j j m . Over het niet wederstreven ... j2j 'Militairisme. Weerplicht. Oorlog . ]2~ ■ Onderscheid van stand j^2 .. De openbare meening . . . . ^Doodvonnissen . T , . , , Logen en huichelarij Arbeid. Geestelijke werkzaamheid. Ledikant'. I4(i -Eigendom. Rijkdom 151 Opvoeding. Beschaving. Wetenschap. Kunst . 157 Echt en Huwelijk . 1<30 u . *' lbo Het algemeen welzijn -Revolutionnairen . ,,,,, t-, , , lob L)e leer der wereld jgr. Onoplosbare vraagstukken jgg Lijden en Dood jgq Bekeeringszucht , Slot l'.j RIJPE AREN. Graaf Leo Tolstoy, Zijn leven en Zijne leer. . kvensgeschiedenis van een levende te schrijven is altijd aan bezwaren onderhevig. Deels heeft men daarbij overwegingen in het oog te houden, deels kunnen versch.llende karaktertrekken nog niet volledig worden verklaard, deels is het oordeel van tijdgenoten door voor- of tegeningenomenheid tengevolge an partijdigheid nog verward en heeft het nog ^ B! dC 'eVenSl raaf Leo Tolstoy komen deze bedenkingen minder m aanmerking; zijn innerlijk en uiterlijk leven liggen aar en duidelijk voor oogen, en hijzelf droeg0 er et meeste toe bij zijn ontwikkelen en worden zijn struikelen en voorwaartschrijden, zijn dwalen en strijden geL?nhlfteIeleVen.te SChilderen' Wie zijne werken heden 'T ->Jne uitwendige levensomstandig¬ heden en met de ontwikkeling van zijne geestelijke natuur vrij nauwkeurig bekend, want geen schrijver heeft zich zoo openlijk en zonder nevenbedoelingen ontleed en zich aan zijne vrienden en bestrijders zoo onverholen getoond als Leo Tolstoy. Van zijne prilste jeugd af heeft hij er naar gestreefd, al wat verkeerd in hem was af te leggen, en als hoofddoel van zijn gansche leven kan men het zoeken naar waarheid aanmerken. Deze man, die spoedig den ouderdom van 70 jaren bereikt, neemt een aanzienlijke plaats in onder zijne tijdgenooten, want in de beschaafde wereld van den tegenwoordigen tijd is er bezwaarlijk iemand te vinden, die zijn naam niet kent en niet iets van hem heeft gelezen. Zijne geschriften zijn in alle talen overgezet en in alle landen verbreid, en beroemde critici en schrijvers hebben over zijne werken studiën openbaar gemaakt niemand echter ondernam het de kunstwaarde zijner scheppingen te loochenen, de hooge beteekenis zijner godsdienstig-zedelijke leeringen en de oprechtheid, reinheid en onzelfzuchtigheid zijner gezindheid in twijfel te trekken. De strijd, dien zijne leeringen veroorzaakten, beperkte zich bijna uitsluitend tot de ondergeschikte vraag, of hetgeen hij leert uitvoerbaar is of niet; de eeuwige idealen, waarheen hij steeds wijst, de eigenlijke wezenlijke inhoud dezer leeringen is en blijft steeds onaangetast, en kan slechts door hen worden bestreden, die hem niet verstaan willen of kunnen. Tolstoy behoort tot die geniale naturen, in wier ziel iedere levensindruk zijne onuitroeibare sporen achterlaat; iedere wanklank, iedere tegenspraak, die door anderen niet wordt bemerkt en waarop anderen geen achtslaan, veroorzaakt hem lijden. Zijn nooit rustende onderzoekingsgeest streeft naar het dóórdringen tot het innerlijk wezen der dingen, en in de diepte zijner ziel ligt eene bestendige kommer verborgen. Zijne eeuwig-lijdende ziel schijnt bezwaard met het lijden der geheele eeuw en bereid als verlossingsoffer voor zijne tijdgenooten. Graaf Leo (Ljow Nikolajewitsch) Tolstoy werd op 9 September f28 Augustus a. St.) 1828 op het landgoed Jasnaja Poljana in het gouvernemet Tula geboren. Zijn voorvader, Peter Tolstoy, een tijdgenoot en vriend van Peter I, moet de nakomeling zijn geweest van ee:i pruisischen landverhuizer, genaamd D i c k, hetgeen in het Russisch T o 1 s t o y heet. De jonge graaf kreeg zijn eerste onderricht van een huisleeraar; in 1840 verhuisde de familie naar eene tante, genaamd Juschkow, in Kasan, want de beide ouders waren overleden en deze tante was de voogdes der kinderen. In Kasan werd graaf Leo opgeleid voor de hoogeschool, die hij reeds op zijn 15de jaar bezocht, om zich te wijden aan de studie der oostersche talen. In zijne werken «Kindheit» en «Jugend» schildert hij zichzelf als Nikolinka Irtenjew duidelijk en natuurgetrouw. Wij moeten ons hier er toe bepalen, er aan te herinneren, dat hij destijds zich onderscheidde door ziekelijke gevoeligheid. Hij studeerde slordig; dan eens uiterst ijverig, dan weer zeer lui; soms boezemde de studie hem zelfs een bepaalden afschuw in. Een zijner levensbeschrijvers zegt te dien opzichte: «Hij is kennelijk ziek en lijdt hoofdzakelijk tengevolge van eene ongeëvenredigde te prikkelbare natuur». Het huis van Mevrouw Juschkow behoorde tot de eerste aristocratische familiën der stad, en daardoor laat het zich verklaren, dat daar, evenals in alle adellijke huizen der russische provinciën, een zinloos voornaam leven werd geleid. De jonge graaf werd daar tot in den grond bedorven zijne oorspronkelijk edele natuur werd ontsierd; zijn verstand, zijne ziel en zijn hart werden bedorven Uit zijne eigene bekentenissen vernemen wij, dat hij in deze omgeving zich niet goed gevoelde. «lederen keer, als ik mijn innerlijke gedachte van zedelijk goed te willen zijn beproefde uit te spreken, werd dit beantwoord door een verachtelijk hoongelach; gaf ik mij over aan de lage hartstochten, dan prees men mij en moedigde men mij aan.» Zijn tante wenschte voor hem niets beters, dan een vertrouwelijke betrekking met eenige gehuwde vrouwen en een post van adjudant, zoo mogelijk bij den keizer zelf; het toppunt van alle geluk zag zij in een rijk huwelijk en in het bezit van zooveel mogelijk slaven. Zijne studiën aan de hoogeschool boezemden hem zeer weinig belang in; hij stelde er zijn grootste eer in door en door een nauwgezet man der wereld te worden. Het boerenvolk en den gewonen arbeider miskende hij volkomen; zijne houding was uitdagend, zijn blik vol verachting. Achter dit gedrag verborgen zich echter onbevredigde zelfliefde en ziekelijke schroomvalligheid. Zonder zijne studiën te hebben voltooid, verliet hij in 1847 de hóoge school en keerde naar Jasnaja Poljana terug. Daar bleef hij tot het jaar 1851 en in het verhaal «Der Morgen eines Gutsbesitzers» schildert hij vervolgens zijn toemalig leven. Hij zegt daarin: «Ik verlaat de hoogeschool, om mij te wijden aan het dorpsleven, want ik gevoel, dat ik daarvoor ben geboren. Ons hoofdgebrek is de treurige toestand van de boeren, en daarin kan verandering worden verkregen alleen door arbeid en geduld. Waarom zou ik nuttig willen zijn en goed willen doen in andere omgevingen, wanneer ik daar plichten heb te vervullen?» In deze ontboezemingen is te bespeuren, dat reeds een andere geheel tegenovergestelde levensopvatting zich van hem heeft meester gemaakt. Dergelijke onmiddellijke gemoedsveranderingen zullen wij later nog dikwijls ontmoeten. Bers, die hem nauwkeurig kent, zegt: «Wanneer wij ons rekenschap willen geven van de eigenaardigheid zijner natuur, moeten wij de verhouding van Leo Tolstoy tot de werken en denkbeelden van J, J. Rousseau nagaan. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat zij op hem en op zijne werken een belangrijken invloed uitoefenden. Rousseau en Tolstoy zijn aanverwante naturen; hun grondbeginsel is hetzelfde; echter, wanneer zij elkander nu zouden ontmoeten, zouden zij elkander nauwelijks begrijpen; Rousseau zou Tolstoy voor een dweeper verklaren. Niettegenstaande het groote onderscheid, dat alzoo tusschen hen bestaat, hebben zij toch veel met elkander gemeen, namelijk den afkeer en haat tegen de huichelarij onzer beschaving. Rousseau wil de vormen dezer beschaving aan de in den mensch sluimerende waarheid aanpassen; Tolstoy wil dat men zich van deze vormen bevrijde en houdt dat voor mogelijk. De eene ziet den tempel der leugen voor zich; wil dien afbreken en dezelfde bouwstoffen gebruiken tot den opbouw van den tempel der waarheid ; de andere eischt de vernietiging van den tempel der leugen en den geheel nieuwen opbouw van een tempel, die aan de waarheid zal zijn gewijd. De pogingen, die Tolstoy destijds deed, om het lot zijner lijfeigenen te verbeteren, bleven bijna vruchteloos en zijn menschlievend streven eindigde zonder eenige uitwerking te hebben bereikt. De jeugdige grondbezitter wilde nieuwen wijn in oude zakken schenken; dat echter, was onmogelijk: de zakken barstten en de wijn stroomde weg. Komt de menschlievendheid in strijd met de oude vormen van lijfeigenschap, dan gaat zij nutteloos verloren en komen er slechts nadeelen uit voort; eerst moet het grondkwaad, de slavernij, uit den weg zijn geruimd. Daardoor bleek zijne menschlievendheid onvruchtbaar en kon zij hem niet bevredigen. Toen ontstond bij hem het verlangen zijne studiën op de hoogeschool te Petersburg te voltooien, maar ook daarin slaagde hij niet en spoedig keerde hij weer terug naar zijn door hem geliefd dorp, waar hem zijne familie, de frissche lucht, de jagd en andere verstrooiingen wachtten. Drie jaren gingen voorbij zonder dat veel belangrijks gebeurde. In 1851 verloor hij met kaartspelen groote sommen en kwam hij tot de gewaarwording, dat, bij den levenswandel, dien hij toen volgde, hij die schuld niet zou kunnen delgen. Dit was een der beweegredenen, die hem deden besluiten in den Kaukasus te gaan reizen, niet om in den militairen dienst te treden, maar om nieuwe indrukken te ontvangen en om geld te sparen. De verwenschte speelkaarten wilde hij nooit meer aanraken. Hier, in de rijke natuur, zich hartstochtelijk overgevend aan het genoegen der jacht, te midden der strijden tegen de bergvolkeren, ontwaakte voor de eerste maal zoowel zijn scheppingsdrang als zijn wensch> de weelde te verzaken en een natuurlijk eenvoudig leven te lijden. Tolstoy's leven in den Kaukasus was rijk aan gebeurtenissen. Eene daarvan gaf hem aanleiding de novelle «Der kaukasische Gefangene» te schrijven. Nadat hij zich had laten bewegen in den militairen dienst te treden en hij meerdere gevechten had medegemaakt, gaf hij zijne ervaringen weer in verhalen, als: miJ overblijvende gedeelte mijns levens De Christen strijdt met niemand, valt niemand duldt zelf teg7 "lemand geWeId'' inte^"endee], hij dool / Z°u .teffenSta,Ul iRder 8"eweld; maar niet nH VZ ™dm* t0t het ^weld bevrijdt hij niet alleen zichzelven, doch ook de wereld van iedeJ uitwendig geweld. Deze bevrijding wordt niet volbracht door strijd noch door vernietiging der uitwendige levensvormen,' doch slechts door een veranderde opvatting des levens. Deze bevrijding geschiedt ten eerste: doordat de Christen het gebod erkent van de door den ester hem geopenbaarde liefde, die hem voor zijne verhouding tot zijn medemenschen volkomen toereikende is; om die reden houdt hij iedere daad van geweld ook voor overbodig en onwettig; ten weede : doordat de ontberingen en het lijden, evenzeer als de bedreigingen met deze ontberingen en den graad van bereikbaarheid daarvan, waartoe wij nu reeds kunnen geraken. I tet ideaal bestaat daarin, dat wij niemand mogen vertoornd maken, bij niemand wangunst veroorzaken en allen beminnen; het gebod, dat den graad van bereikbaarheid van dit ideaal aangeeft, verlangt van ons, niemand met woorden te beleedigen. \ erder bestaat het ideaal in onvoorwaardelijke kuischheid, ook in gedachten; en het gebod, dat den graad van bereikbaarheid hiervan aangeeft, is de reinheid van het huwelijksleven, de onthouding van ontucht. Jen derde bestaat het ideaal in het niet zorgen \oor de toekomst en het leven slechts voor het tegenwoordige; het gebod dat den graad van bereikbaarheid hiervan aangeeft, vordert dat wij niet zweren, niets beloven, Ten vierde bestaat het ideaal hierin, dat wij nooit en tot geen enkel doel dwang uitoefenen; en het gebod, dat den graad van bereikbaarheid hiervan aangeeft, is: geen kwaad met kwaad vergelden; beleedigingen dulden; het hemd weggeven. Ten vijfde luidt het ideaal: de vijanden, die ons haten, te beminnen; en het gebod dat de bereikbaarheid daarvan aanduidt: den vijanden niets kwaads berokkenen; goed van hen spreken, en tusschen hen en onze andere medemenschen geen onderscheid maken. Alle deze geboden wijzen op datgene, wat wij op den weg van ons streven naar volmaaktheid de volle mogelijkheid hebben niet te doen ; op datgene, waarheen al ons werken moet gericht zijn; op datgene, wat wij ons langzamerhand tot eene onbewuste gewoonte behooren eigen te maken. Maar deze geboden bevatten in geenen deele de geheele leerzij zijn slechts eenige van de tallooze sporten, waarlangs men langzamerhand naar de volmaaktheid opstijgt. Op deze volgen dan hoogere en steeds hoogere < oor de leer aangeduide geboden tot het bereiken der volmaaktheid. Men heeft slechts het particulier leven van de op-zichzelf-staande menschen na te gaan; slechts te letten op de oordeelvellingen der menschen, wanneer zij anderen beoordeelen; te luisteren niet alleen naar de openbare predikingen en redevoeringen, maar ook naar de leeringen van ouders en opvoeders aan hunne leerlingen, om te kunnen waarnemen hoever iet staatkundige en het maatschappelijke door maatregelen van geweld gebonden leven der menschen van de verwezenlijking der christelijke waarheden nog is verwijderd; niettemin worden de christelijke deugden in het particuliere leven ontegenzeggelijk en door allen nog als goed erkend. Als onvoorwaardelijk slecht echter gelden de anti-christelijke ondeugden. Als de beste menschen worden diegenen aangeduid, die hun leven in zelfverloochening aan den dienst der menschheid wijden en zich voor anderen opofferen; als de slechtste»: de zelfzuchtige», die mt de ellende van hunne evennaasten voordeel willen trekken. Ofschoon vele voor het Christendom nog onaandoenlijke menschen onchristelijke idealen, als: macht, dapperheid en rijkdom, toegedaan zijn, worden deze vergankelijke en niet algemeen erkende idealen toch met voor de beste gehouden. Buiten de christelijke idealen zijn er geene, die steeds en door allen als verplichtend worden beleden. Het werk der Liefde. C hnstus verwon de wereld en redde ze, terwijl hij met blijmoedigheid en in liefde leed; m. a. w. hij verwon het lijden en leerde ons het te verwinnen. Ik weet dit, doch kan het mij nog niet volkomen eigen maken, ofschoon ik ervan zeker ben, dat ik in die richting voortschrijd. God helpe allen, door onthouding en wilskracht, dit gemeenschappelijk werk, dit werk van liefde,' te volbrengen: Hier een onvriendelijk woordje tc onderdrukken en het kwade na te laten; daar schuchterheid en valsche schaamte te overwinnen en datgene te doen, dat noodzakelijk en yoed dat liefdevol is. Slechts onbeteekenende en onmerkbare handelingen en woorden zijn de mostaardzaden, waaruit de boom der liefde opgroeit, wiens takken de geheele wereld beschutten. Dat is het werk, dat wij, met Godes hulp, in oogenblikken van de meest verhevene en de meest moedelooze stemming-, tegenover vrienden, vijanden, en onbekenden hebben te verrichten. Dan zal het zoowel ons als allen wel gaan. Hoe minder liefde de mensch heeft, hoe meer hij aan de martelingen van het lijden is blootgesteld; een volkomen verstandig leven echter, welks geheele werkzaamheid zich slechts in de liefde openbaart, sluit de mogelijkheid van alle lijden uit. De foltering van het lijden bestaat slechts in de smart, die de menschen ondervinden, wanneer zij de liefdesketen trachten te verbreken, die het leven van den mensch met dat der voorouders, der nakomelingen en der tijdgenooten, met het leven der wereld verbindt. Het gevoel, dat alle tegenspraken van het menschelijk leven oplost en den mensch het grootste heil brengt, is aan alle menschen bekend. Dit gevoel is de liefde. De liefde is de eenige redelijke werkzaamheid van den mensch. De ware liefde heeft steeds tot haren grondslag de verloochening van het belang der eigene persoonlijkheid en de uit deze verloochening ontstane welgezindheid tot alle menschen. De ware liefde tot zekere menschen, zooals die van eigen kring en vreemden, kan slechts op deze welgezindheid opgroeien. En slechts zulk eene liefde verschaft het ware heil des levens en lost de schijnbare tegenspraak tusschen het dierlijk en redelijk bewustzijn op. Volgens de leer van Christus is de liefde het leven-zelf; maar niet een onredelijk, smartelijk en vergankelijk, doch een gelukzalig en oneindig leven. De liefde is niet een gevolg van het verstand, niet het gevolg van eene bepaalde werkzaamheid; zij is de allerblijmoedigste werkzaamheid des levens, die ons van alle zijden omgeeft en die wij allen in onszelven kennen, van de vroegste herinneringen onzer kindschheid af, tot aan den tijd, waarin de bedriegelijke leeringen der wereld ze in onze ziel verbergen en ons de mogelijkheid hebben benomen ze te ondervinden. De levensopvatting. Van de drie levensopvattingen, die wij kennen, zijn de twee eerste door de menschheid reeds doorleefd en leeft de christenheid thans in de derde. De eerste is: de persoonlijke of dierlijke; de tweede: de maatschappelijke of heidensche en de derde: de algemeene of goddelijke. Volgens de eerste bestaat het menschelijk leven alléén in zijne eigene persoonlijkheid; daarbij is het doel des levens de bevrediging van den wil dezer persoonlijkheid. Volgens de tweede bestaat het menschelijk leven niet alleen in zijne eigene persoonlijkheid, maar in de gemeenschap en voortzetting der persoonlijkheden: in den stam, in het gezin, in het geslacht, in den Staat; daarbij is het doel des levens, de bevrediging van den wil dezer gemeenschappen. Volgens de derde opvatting bestaat het mensche- ! Ven ni.et 111 de gemeenschap en voortzetting er persoonlijkheden, maar in den grondslag en oorsprong des levens : in God. Deze drie levensopvattingen dienen als grondlagen voor alle godsdiensten, zoo voor de vroegere ais voor de tegenwoordige. De mensch van de goddelijke levensopvatting offert zijn persoonlijk, familie- en maatschappelijk geluk op aan de vervulling van den Wil Gods. De drijfveer van zijn leven is de liefde, en zijn godsdienst is de daadzakelijke en ware vereering van (roe], den oorsprong van alles. Denkt er over na en begrijpt, dat het leven, dat gij leidt, niet het ware leven is. Het familie-, maatschappelijke en staatsleven redt niet van het verderf 1 let ware verstandige leven is voor den mensch slechts mogelijk, voor zoover hij niet een deel is van het gezin of van den Staat, maar van den levensoorsprong, d. i. van God. Dit is zonder twijfel de christelijke levensopvatting, die aan alle uitspraken van liet evangelie beantwoordt. Om de ware beteekenis van het leven, die zoo eenvoudig is, te erkennen, heeft men noch de positieve wijsbegeerte, noch diepere kennis noodig; daartoe wordt slechts eene negatieve eigenschap vereischt: men moet geene vooroordeelen hebben. Men moet tot zichzelven zeggen: ik weet niets en wil niets anders dan de ware beteekenis van het even erkennen; van het leven, dat ik moet doorleven. De christelijke liefde ontspringt alleen aan de christelijke levensopvatting, volgens welke de beteekenis des levens bestaat in de liefde en in den dienst van God. De christelijke leer wijst den mensch erop, dat de liefde het wezen zijner ziel uitmaakt; dat hij zijn geluk niet bereikt, door dit of dat te beminnen, maar dat hij God, den oorsprong van alles, dien hij door de liefde erkent, moet liefhebben en daardoor alles en allen zal beminnen. De christen bevrijdt zich van menschelijk geweld, door alléén de macht van God boven zich te erkennen en alleen aan haar zich ie onderwerpen. 1 laar gebod is hem door Christus geopenbaard en tot zijn bewustzijn gebracht. Hoe meer de menschen overtuigd zijn, door opzichzelve en zonder hun toedoen werkende krachten tot verandering en verbetering van hun leven te geraken, hoe moeilijker deze verandering en verbetering zullen worden volbracht. Integendeel- hoe meer men gelooft, dat de tijd onvermijdelijk en spoedig zal naderen, waarin de menschen zich door liefde tot elkander zullen getrokken gevoelen en waarin zij hun tegenwoordig leven, door zich aan deze macht onderwierpen, gehoorzaamden aan deze macht niet slechts, omdat zij geloofden dat de omschrijving, welke deze macht van het kwaad geeft, de juiste is, doch slechts omdat zij niet in staat waren, zich niet te onderwerpen. Niet omdat het voor de menschen, goed, noodig en nuttig is en het tegenovergestelde ervan kwaad, is Nizza door Frankrijk, Lotharingen door Duitschland, Bohemen door Oostenrijk geannexeerd; is Polen verdeeld geworden ; hebben Ierland en Indië zich aan de Engelsche overheersching onderworpen; wordt oorlog gevoerd tegen China; worden de Afrikanen vermoord; verjagen de Amerikanen de Chineezen; verdrukken de Russen de joden; mergelen de grondbezitters den bodem uit, dien zij niet bebouwen, en trekken de kapitalisten voordeel uit den arbeid, die door anderen wordt verricht, maar omdat zij, die in het bezit der macht zijn, dat zoo willen. Eene uitwendige voor allen verbindende omschrij\ ing van het kwaad, bestaat er niet en kan er niet bestaan. 1 Iet is zóo ver gekomen, dat de menschen ophielden te gelooven, niet slechts in de mogelijkheid van deze algemeene voor allen verbindende omschrijving na te vorschen, maar ook in de noodzakelijkheid van zulk eene op te stellen. De Rede. Paarden, koeien, olifanten, alles, dat leeft, gaat zwemt en vliegt, zelfs alles, dat onbewegelijk is,' boomen en gras, deze alle zijn oogen der rede. De rede heeft alles gedaante gegeven. De werelden zijn oogen der rede en de rede is hare grondslag. De rede is alles dat is. De mensch, die zich wijdt aan de rede en haar dient, treedt uit deze wereld der verschijnselen naarbuiten in eene gelukzalige en vrije wereld en wordt onsterfelijk. (Uit de Veda ) Iedere schrede in het leven, iedere levensuiting is sterven. Deze tegenspraak zou onoplosbaar zijn, wanneer de rede niet bestond. Maar de mensch heeft rede en deze heft de tegenspraak op. In de geheele onmetelijke wereld van wezens, die zich wederzijds verdelgen, is den mensch alleen de rede (en ook de liefde) gegeven, die alle tegenspraken der zelfzucht moet vernietigen. De rede uit zich in de liefde. Tengevolge daarvan kan de rede, waar zij verduisterd is, niet door zichzelve, maar slechts door hare vrucht, de liefde, worden verhelderd. De rede kan ook niet door zichzelve, maar slechts door de liefde worden getoetst. De mensch, wiens rede duister is, vertrouwt zijne rede niet en daar hij geene ware rede heeft, weet hij ook niet welke de ware en welke de onware is. Maar zelfs wanneer hij in het geheel geen kenteeken der rede bezit, doch slechts ziet,' dat haar gevolg de liefde is, erkent hij toch, dat datgene, waardoor deze liefde wordt in het leven geroepen, met rede is begaafd en slechts daardoor kan zijné duistere rede verhelderd en normaal worden. Ieder kind en ieder argeloos mensch, houdt voor begaafd met rede hem, die hem bemint; en die oorzaken houdt hij voor het meest overeenkomstig de rede, welke deze liefde in het leven riepen. De redelijke erkenning van waarheden, die in onze ziel liggen en die ons ook door Chrisus zijn geopenbaard, is een groot, zeer groot heil; maar wij zijn geneigd, deze erkenning eene veel te groote beteekenis toe te schrijven. Wij verheugen er ons te veel over en vergenoegen ons er mede, alsof wij reeds alles, dat noodig is, hadden bereikt. / De mensch erkent steeds alles door de rede en niet door het geloof. Men vergist zich, wanneer men beweert, dat hij tot erkenning komt door het geloof en niet door de rede. Zoodra de mensch tweeërlei geloof kent en menschen ziet, die een vreemd geloof evenzeer belijden, als hij het zijne, is hij voor de onvermijdelijke noodzakelijkheid gesteld, dit vraagstuk door de rede op te lossen. Waarheid. Slechts in éene zaak, van alles dat u in het leven is gegeven, zijt gij vrij en al het andere valt buiten uwe macht. liet is de waarheid erkennen en belijden De oneenigheid onder de menschen ontstaat daardoor, dat zij niet de eenige waarheid volgen, maar de onwaarheden, waarvan er vele zijn. Het eenige middel om dg menschen te vereenigen, is de waarheid. Hoe ijveriger de menschen naar de waarheid streven, hoe dichter zij deze vereeniging nabij komen Verzaking. Zaai, mensch; weet echter, dat gij niet zult oogsten De een zaait; de ander oogst. Gij, zaaier, zult niet oogsten. Wanneer gij begint te oogsten, ja, zelfs wanneer gij slechts wilt wieden, bederft gij uwe tarwe. . ^ ƒ" ZaaL Wanneer gij zaait wat Godes is, twijfel dan niet of het zal gedijen. Hetgeen mij vroeger een gruwel scheen, namelijk dat het mij niet zou vergund zijn mijne vruchten te zien, ,s mij nu duidelijk; het is mij nu niet meer een gruwel, maar goed en verstandig. Hoe zou ik het ware goddelijk geluk van het 6 In de diepte zijner ziel heeft de mensch het onuitwischbaar verlangen, dat zijn leven hem tot geluk moge zijn en een redelijke beteekenis hebben • een leven, dat geen ander doel heeft dan het leven' aan de andere zijde des grafs, of het onmogelijk geluk der op-zichzelf-staande persoonlijkheid, is een kwaad en een onzin. Ons geheele leven is bestendig in tegenspraak met alles, dat wij weten, en voor noodzakelijk en plichtmatig houden. Men denke zoo dikwijls mogelijk eraan, dat ons ware leven niet het uitwendige, stoffelijk aardsche leven is, maar dat het inwendige, het zieleleven, de hoofdzaak is. Het uitwendige zichtbare leven is slechts de steiger d,e voor den opbouw van onzen geestelijken groei' noodig is Dit leven op-zichzelf heeft slechts eene tijdelijke bestemming en wanneer het zijn doel heeft bereikt, is het niet alleen niet meer noodzakelijk maar kan het zelfs hinderlijk zijn. Ziet men zulk een zich hoog verheffenden, degelijk en kunstig opgebouwden steiger, en vergelijkt men dien met het onaanzienlijke zich ternauwernood boven den bodem verheffende, eigenlijke gebouw, dan loopt men veel gevaar zich te vergissen en den' stijger eene grootere beteekenis toe te schrijven, dan het nog onaanzienlijke omhoog strevende gebouw, terwille waarvan de steiger werd opgericht. Om die reden moeten wij onszelven en anderen er aan herinneren, dat de steiger slechts dient om het eigenlijke gebouw te kunnen oprichten. Het ware leven is slechts dat, hetwelk tot het geluk van het tegenwoordige en toekomstige leven bijdraagt. Om van zulk een leven deelgenoot te zijn, moet de mensch zich van zijn wil vrijmaken, om den wil des Vaders te vervullen. De knecht, die zijn eigen wil en niet dien des leeren doet, blijft niet eeuwig in het huis des I feeren; slechts de zoon, die den Wil des Vaders volbrengt, blijft eeuwig er in. De geheele leer van Christus bestaat hierin, dat zijne volgelingen, na het bedriegelijke van het persoonlijke te hebben erkend, dat leven verzaken en het overdragen in het leven der geheele menschheid Slechts het gemeenschappelijk leven van allen is het ware leven; niet echter het leven van iederen afzonderlijken mensch. Allen behooren te werken voor het leven van allen. liet levensdoel van den mensch is het bereiken van zijn geluk: om die reden moet hij een godgewijd leven leiden en om dat te kunnen, moet hij afstand doen van alle levensvreugden, arbeiden, zich verootmoedigen, lijden en barmhartig zijn. TJ V!"a'lgt; welke beteekenis uw leven heeft en nog wel welke zoodanige, dat zij door den dood niet wordt tenietgedaan. Ziehier deze: er is een onein ig Wezen — dat is God. Deze heeft alles g c apen, zoowel de menschen alsook u en uwe ziel, juist dat, waarnaar gij vraagt. Deze van den on.nd.gen God afstammende ziel is zelf oneindig In het aardsche leven behoort gij uwe ziel te heiligen en te leven naar het gebod, dat God u heeft geopenbaard. Moe beter gij leeft, hoe meer overeenkomst,g het Gebod Gods, zooveel te beter zal het uwe ziel gaan en zelfs niet alleen hier, maar overal en altijd Evenals ik de vraag mag stellen: «Hoe behoor •k televen?» is het antwoord: .Naar het gebod Gods». Wat voor stelligs zal uit mijn leven voortkomen > Jeuwge pijn of eeuwige gelukzaligheid ? Welke is ^edafn" V16 ^ ^ d°°d "iet wordttenietgedaan. — Vereen,ging met den oneindige» God Het een,ge levensdoel dat van het begin af den mensc ,s gesteld, ,s het geluk zijner persoonlijkheid • maar er kan voor eene persoonlijkheid geen geluk' bestaan, want al kwam er in het leven iets voor dat op geluk gelijkt, dan zoude toch dat leven' waann alleen het geluk mogelijk is, het leven der persoonlijkheid, door iedere beweging, door iederen ademtocht onophoudelijk worden heengetrokken tot lijden, smart, dood en vernietiging. Het leven van den mensch als eene alleen naar zijn geluk strevende persoonlijkheid, te midden der ontelbare menigte van evenzoo zich onder elkander vermet,gende en zelf ten gronde gaande persoonhjkheden, is een kwaad en een onzin; het ware leven kan zoo niet wezen. F Iet ware redelijke leven van den mensch wordt voltrokken buiten ruimte en tijd om. Het ware leven heeft iets te maken, noch met et verleden, noch met de toekomst; het is het leven van het tegenwoordige, dat daarin bestaat, dat een ieder nu doe, wat hem duidelijk als datgene voorkomt, dat gedaan worden moet. In de vervulling van het ware leven mag men ook nooit iets nalaten. Het leven des menschen is het streven naar het menschelijk geluk, en het streven naar het menschelijk geluk is het leven. De menigte der niet-denkende menschen ziet het geluk des menschen in het geluk van zijne dierlijke persoonlijkheid. De persoonlijkheid sluit niet in zich het redelijk bewustzijn. De persoonlijkheid is eene eigenschap van het dier en van den mensch, als dier. Het redelijk bewustzijn is de eigenschap alleen van den mensch. Voor het dier is eene daad, die niet het geluk der persoonlijkheid ten doel heeft, maar aan dit doel juist tegenover gesteld is, eene verloochening van het leven; voor den mensch is het juist omgekeerd. De daad van den mensch, die slechts op het geluk der persoonlijkheid is gericht, is eene volkomen verloochening van het menschelijk leven. Voor het dier, dat geen redelijk bewustzijn bezit, dat hem de armzaligheid en eindigheid van zijn bestaan toont, is het geluk der persoonlijkheid, en de daaruit ontstaande voortplanting van het geslacht der persoonlijkheid, het hoogste doel des levens. Voor den mensch echter is de persoonlijkheid die graad van bestaan, van waaruit het ware geluk zijns levens, dat niet samenvalt met het geluk zijner persoonlijkheid, zich aan hem openbaart. Een oorzaak van de armzaligheid van het persoonlijke leven is de vrees voor den dood. De mensch behoeft slechts zijn leven te erkennen, niet in het geluk van zijne dierlijke persoonlijkheid, maar in het geluk van andere wezens en het schrikbeeld van den dood verdwijnt voor altijd voor zijne oogen. Geene beschouwingen kunnen den mensch de kennelijk ontwijfelbare waarheid verbergen, dat zijn persoonlijk bestaan onophoudelijk ten gronde gaat ten doode streeft en dat dientengevolge in zijne' dierlijke persoonlijkheid het leven niet kan zijn vervat. Houdt de taak des levens op, dan vermag niets meer den onophoudelijken ondergang tegen te houden van het dierlijk leven des menschen; deze ondergang heeft steeds omgevende oorzaken van den vleezelijken dood, komt ons voor als de eenige oorzaak daarvan. De onbekendheid met hetgeen ons in de toekomst, aan gene zijde der grenzen van onzen geestelijken blik, wacht, dit onbekende, dit geheim, is het eenige dat ons het leven mogelijk maakt, want het waarborgt ons voorwaartsschrijden. Wij gaan in een onderaardschen gang, en zien tegelijk het lichtende punt van den uitgang voor ons; om echter dien uitgang te bereiken, moet'het voor ons eene ruimte zijn. Het eeuwige leven is eeuwig, omdat het zich waren en nog zijn, die over hunne medemenschen heerschten en nog heerschen. Er kunnen onder hen, die overheerscht worden, ook wel slechten voorkomen,' maar dat de beteren over de slechteren heerschen is onmogelijk. Het zijn steeds de slechtsten, die overheerschen; dat wil zeggen: die overweldigen. De geheele wereldgeschiedenis is daar om te bevestigen, dat het altijd alleen de slechtsten waren, die zich van het geweld bemachtigden en hunne betere medemenschen overheerschten. Alle geschiedkundige omwentelingen waren slechts overweldigingen der macht door de slechteren en hun heerschen over de goeden. ü-ij zegt, dat de menschen vroeger wederzijds van elkander roofden en elkander versloegen en dat gij vreest, dat zulks in het vervolg ook het geval zal zijn, wanneer uwe macht ophoudt. Het is mogelijk, maar het is ook mogelijk dat het niet plaats heeft. Maar uw verbannen, gevangen zetten en opsluiten in tuchthuizen en vestingen van duizenden, uw door uw militairisme ten gronde richten van millioenen gezinnen, zijn geene waarschijnlijke maar feitelijke gewelddaden, die volgens uwe eigene opvatting door middelen van geweld moeten worden bestreden. En om die reden zijn de kwaden, tegen wie men in ieder geval middelen van geweld moet aanwenden gijzelven. Werd het vroeger wellicht door niemand betwijfeld, dat de door macht uitgeoefende daden van werpt aan de bestaande levensopvatting, kan weigeren, want het doel van diens leven is zijn eigen welbevinden. Om dit te verwerven en te bevorderen, is het beter dat hij zich onderwerpt; en daarom doet hij dat dan ook. Dikwijls zegt men, dat de uitvinding der afschuwelijke menschenverdelgen de moordwerktuigen een einde aan den oorlog zal maken. Dit echter is niet waar. Evenzeer als men de middelen kan vermeerderen, waardoor de menschen worden gedood, kan men ook die vermeerderen, waardoor men de menschen der wereldsche levensopvatting tot gehoorzaamheid dwingt. Men moge ze al duizend- en millioenvoudig dooden, ja zelfs in stukken scheuren, toch zullen zij ter slachtbank trekken; dezen drijft men er heen met geweld; de anderen lokt men er heen door gekleurde lintjes en snoeren, die zij zelfs op hunne borst bevestigen. Honderdduizenden goede menschen onttrekt men aan hun vreedzamen arbeid; scheurt ze van hunne vrouwen, moeders en kinderen los, en wapent ze met moordwerktuigen. De wanhoop in hunne harten verstikken zij door liederen en door alcohol. Zij marcheeren, moeten koude en honger lijden ; ziekten overvallen en dooden hen. De overlevenden komen eindelijk op eene plaats, waar men ze op duizenderlei wijzen slacht en waar ook zij duizenden menschen, die zij nooit hebben gezien en die hun nooit iets misdeden, zullen vermoorden. liet gevolg er van is, dat de menschen gevoelloos, woedend en gelijk aan wilde dieren worden; de naastenliefde verdwijnt en de reeds begonnen verchristehjking der volkeren wordt met tien- en honderdtallen van jaren vertraagd. Uit een christelijk oogpunt beschouwd, kan men den oorlog ten eenen male niet dulden, want hij maakt moord tot een vereischte, en de christelijke leer verbiedt niet alleen moord, maar integendeel vordert zij zelfs, dat men allen menschen het goede bewijst, omdat men ze, zonder onderscheid van landsoort, als broeders behoort te beschouwen. Wil zij niet in tegenspraak met zichzelve komen, dan behoorde eene christelijke regeering, die een oorlog begint, niet alleen alle kruizen neder te werpen, de kerken aan hare oorspronkelijke bestemmingen te onttrekken, den priesters eene andere bezigheid te geven en hoofdzakelijk het evangelie te verbieden, maar moest zij ook alle in de leer van Christus vervatte eischen der zedenleer verzaken. Hetzij het een, hetzij het ander; beide te zamen is onvereenigbaar. Zoolang het Christendom niet is afgeschaft, kan men de menschen voor den oorlog bestemmen slechts door list of bedrog, en dat geschiedt dan ook tegenwoordig. Onderscheid van Stand. Het door titels, bijzondere kleedingen en uiterlijke kenteekenen sedert eeuwen ingevoerd en algemeen erkend gebruikelijk maatschappelijk onderscheid van stand boezemt den menschen zulk een eerbied in, dat zij, met veronachtzaming van de gewone levensverhoudingen, hunne eigene handelingen en die van andere menschen slechts van dit conventioneel gezichtspunt uit beoordeelen. Een verstandelijk overigens geheel gezond man zal bijvoorbeeld, doordien men hem een ordeteeken geeft, een belachelijken rok aantrekt, op zijn rug een sleutel bevestigt, een breed blauw band — dat eerder zou passen bij de kleeding van een jong behaagziek meisje — dwars over de borst hangt en hem dan zegt dat hij generaal, kamerheer, ridder van de Heilige-Andreasorde is, of eenige andere domheid met hem uithaalt, plotseling trotsch, hoogmoedig en gelukzalig worden. Geeft men hem echter de gewenschte orden niet, of weigert men hem de gehoopte bijnamen, dan is hij treurig, ongelukkig en kan er ziek over worden. Nog meer wonderbaar echter is het, wanneer een verstandelijk overigens zeer gezonde jonge man, die geheel onafhankelijk en tegen gebrek gewaarborgd is, door het bloote feit dat men hem tot rechter van instructie benoemde, het voor rechtmatig houdt, eene arme weduwe op te sluiten, haar van hare kleine, daardoor alsdan geheel verlaten kinderen los te scheuren en dat dan nog wel, omdat die ongelukkige in het geheim brandewijn verkocht en daardoor aan de schatkist vijftig gulden te kort deed. Deze beschaafde jonge man gevoelt daarbij niet de minste gewetenswroeging. Nóg verbazender is het, dat een overigens zeer rechtschapen en zachtmoedig man, dien men een uniform aantrok of. eene medaille omhing en zeide, dat hij van dat oogenblik af tol- of veldwachter was, plotseling begint op menschen te schieten en dat noch hij zelf, noch de hem omgevenden meenen, dat hij daarvoor ter verantwoording kan worden geroepen; dat, wanneer hij het niet zou doen, zijne meerderen hem integendeel zouden kunnen bestraffen «wegens nalatigheid in dienstplicht.» 1 letzelfde is het geval met de rechters en gezworenen, die doodvonnissen vellen; met de militairen, die zonder de minste gewetenswroeging te' ondervinden, duizenden van menschen dooden, louter omdat hun werd wijsgemaakt, dfclf zij niet gewone menschen, maar gezworenen, rechters, generaals en soldaten zijn. Deze onnatuurlijke bevreemdende toestand tracht men te rechtvaardigen door de volgende redeneering: Als mensch heb ik medelijden met hem, doch als veldwachter, rechter, generaal, gouverneur, heerscher of soldaat moet ik hem dooden of pijnigen. De Openbare Meening. Reeds sedert lang berust het aanzien der regeeringen niet meer op geweld, doch op datgene, wat men noemt: de openbare meening». Er bestaat eene openbare meening, volgens welke men de vaderlandsliefde houdt voor een verheven zedelijk gevoel en het edel moet zijn, dat men zijn eigen land houdt voor het beste op aarde. Uit deze meening komt natuurlijk voort diegene, volgens welke het nuttig en schoon zou zijn, het gezag der regeeringen boven zichzelven te erkennen en zich daaraan te onder- werpen; aan zijn dienstplicht te voldoen en zich aan de tucht daarvan te onderwerpen; aan de regeeringen belastingen te betalen; zich te onderwerpen aan de uitspraken der gerechtshoven en alles als goddelijke waarheid te erkennen, wat officiöele personen daarvoor uitgeven. Eene dergelijke openbare meeriing bestaat en zij schiep eene almachtige overheid, die te beschikken heeft over milliarden en een welgeordend regeeringstoestel, over posten, telegraphen, gedisciplineerde legers, rechtbanken, politie, eene gehoorzame priesterschap, scholen en zelfs over eene pers — en deze macht roept harerzijds wederom eene openbare meening te voorschijn, die voor de bevestiging van dat gezag noodig is. De openbare meening brengt de macht voort en de macht brengt de openbare meening voort. Daar schijnt men niet tusschen uit te kunnen. Noch milliarden guldens, noch millioenen soldaten, noch inrichtingen, noch oorlogen, noch omwentelingen kunnen uitrichten wat een vrij man kan uitrichten, wanneer hij verkondigt, wat hij als waar heeft erkend, zonder zich op een dwaalspoor te laten brengen door hetgeen dat bestaat en men heeft getracht hem wijs te maken. Wanneer de menschen slechts zeiden, wat zij denken, en niet zeiden, wat zij niet denken, dan zouden de bijgeloovige denkbeelden, die uit de vaderlandsliefde ontstaan, alle kwade gevoelens en daden van geweld, die daaruit voortvloeien, onmiddelijk te niet gaan. De wederzijdsche door de regeeringen aangehitste haat tusschen landen en volkeren zoude ophouden te bestaan en men zoude de oorlogs-heldendaden, d. w. z. den moord, niet meer verheerlijken; men zoude er mede eindigen, de macht, die slechts op vaderlandsliefde is gerond te eerbiedigen, haar zijn arbeid te offeren en haar te gehoorzamen. n,a)htTeeï de,- nienschen slechts de vreeselijke macht kenden, d.e het woord, dat de waarheid uit drukt hun verleent en zij zich van deze macht bedienden, dan zouden de machthebbenden het niet meer wagen, het volk met eene algemeene slachting te bedreigen. Wanneer het hart van ieder mensch slechts niet meer zwak werd voor de verleidingen, waarin het komt; wanneer hij slechts niet meer bevreesd was voor de ingebeelde gevaren, waarmede men tracht em bang te maken; wanneer de menschen slechts konden begrijpen, waarin hunne almachtige en zegevierende kracht bestaat, dan zoude de door alle menschen lang verbeide wereld — niet die welk-,wordt veroverd door traktaten, keizerlijke eTkontkijkt, reizen, feestmalen, vestingen, kanonnen, dynamiet en meliniet, door belastingen, die het volk,, drukken, door jonge mannen, den bloei van het! : volk, die van hunnen arbeid worden weggevoerd^ en vernederd, maar die, welke een ieder van ons verovert, wanneer hij de waarheid tot zijn godsdienst maakt — onder nns io„„ • zijn gegrondvest. Het eenige geweld, dat alles stuurt en waaraan alle menschen en volkeren gehoorzamen, was steeds slechts de openbare meening; deze onvatbare macht menschen tot zulk eene zelfmisleiding kunnen geraken In den tegenwoordigen tijd zijn de menschen in zulken betreurenswaardigen toestand geraakt, is hun hart zoo ruw geworden, dat zij de oogen open hebben en niet zien, hooren en niet vernemen noch begrijpen. De menschen hebben slechts te begrijpen, dat zij zich niet behooren te bekommeren over uitwendige algemeene zaken, waarin zij niet vrij zijn, doch dat zij behoeven aan te wenden slechts een honderdste van de wilskracht, die zij aanwenden voor deze uitwendige zaken, voor de dingen, waarin zij wel vrij zijn _ voor het erkennen en belijden der waarheid, die zij voor zich hebben; voor de bevrijding van zichzelven en van anderen, van de logen en huichelarij, die de waarheid bemantelen, opdat de verkeerde levensorde, die de menschen pijnigt en met nog grootere ellende bedreigt, zonder inspanningsstrijd worde vernietigd en het rijk Gods, of daarvan minstens de eerste graad, waarvoor naar hunne eigene erkenning de menschen reeds rijp zijn, worde verwezenlijkt. Deel met anderen, wat gij hebt; verzamel geene rijkdommen; wees niet hoogmoedig; steel niet; veroorzaak geen lijden; doe anderen niet, wat gij niet wilt, dat men u doe; dit alles werd gezegd, niet alleen vóór 1800 jaren, maar reeds voor 5000 en niemand zou deze leeringen betwijfelen, wanneer de huichelarij niet bestond. De eenige niet zachtmoedige maar strenge en bestraffende rede, die Christus heeft gesproken, is niet zonder reden tegen de huichelaars en huichelarij gericht. Het zijn noch de diefstal, roof en moord, noch de ontucht en het bedrog, die de menschen zedelijk bederven, verbitteren, verdierlijken en tengevolge daarvan onderling vijandig maken, maar de logen; het is de eigenaardige logen der huichelarij, die in de menschen het begrip van onderscheid tusschen goed en kwaad vernietigt; die hun de mogelijkheid ontneemt, het kwaad te vermijden en het goed op te zoeken; de hen berooft van hetgeen het wezen uitmaakt van het ware menschelijke leven en daardoor leidt op den weg tot iedere volmaking. De menschen, welke de waarheid niet kennen en kwaad doen, daarbij echter anderen opwekken tot medelijden voor hunne slachtoffers en afkeer tegen hunne handelingen, doen kwaad slechts aan hen, dien zij het onmiddellijk aandoen. Maar de menschen, die de waarheid kennen en het door huichelarij bedekte kwaad toch doen, doen kwaad aan hen, aan zichzelven en aan duizenden anderen, die zich overgeven aan de logen, waarmede zij het door hen verrichte kwaad bedekken. Wanneer de menschen slechts wilden ophouden te h lichelen, dan zouden zij onmiddellijk waarnemen, dat de hen bindende starre maatschappelijke orde, die zij voor onvernietigbaar, noodzakelijk, heilig en als door God ingesteld houden, reeds aan het wankelen is en zich slechts instandhoudt door liegen en huichelen, en dat wij het zeiven zijn, die haar staande houden. Al zouden ook alle uitwendige volmakingen worden verwezenlijkt, waarvan eene menigte godsdienstige en wetenschappelijke mannen droomen; al zouden alle menschen het Christendom aannemen en alle hervormingen, met alle aanvullingen en verbeteringen daarop, plaats hebben, die door Bellamy's en Richet's zoo zeer worden gewenscht - zoolang de nu bestaande huichelarij ,n stand blijft; zoolang de menschen de waarheid, die zij kennen, niet belijden; zoolang zij voortgaan zich te verzetten; zoolang zij doen, alsof zij gelooven en eercn, wat zij niet gelooven en eeren, za niet alleen de toestand der menschen niet worden veranderd, maar zelfs nog erger worden. Hoe meer de menschen worden verzadigd, hoe meer telegraphen, telephonen, boeken, dagbladen, tijdschriften er zullen komen; hoe meer middelen er zullen komen, om de zich tegensprekende logens en huichelarijen te verbreiden en hoe meer ook de menschen tegenover elkander vijandig zullen worden en dientengevolge ook ellendiger, zooals dat tegenwoordig dan ook het geval is. Niemand denkt aan den oorlog, maar men offert er milliarden aan en millioenen van menschen staan onder de wapenen. - De ongelukkige, dien men bedriegt en dien men van oudsher heeft bedrogen, is het arbeidende argeooze volk; hetzelfde volk, dat met eeltige handen d.e schepen, vestingen, tuighuizen, kazernen, kanonnen oorlogshavens, paleizen, zalen, tribunen en eerebogen maakte; dat die dagbladen en brochuren zette en drukte; dat die fazanten en ortolanen nederschoot, die oesters vischte, dien wijn bouwde, alhetgeen diegenen genieten en verteeren, die door dit volk worden gevoed en onderhouden, en die, terwijl zij het bedriegen, hun een schandelijk einde voorbereiden Alles is niets anders dan logen; een schaamtelooze logen, die door niets wordt gerechtvaardigd; een afschuwelijke logen! Het is een logen, zich te houden alsof de Russen voor de Franschen en de f1 ranschen voor de Russen plotseling eene levendige genegenheid hadden opgevat. Jlet is een logen te verklaren, dat men tegen de Duitschers onzerzijds een haat koestert en hen wantrouwt. Verder is het ook een groote logen te beweren, dat deze onbehoorlijke en domme orgiën ten doel hebben den vrede van Luropa te eerbiedigen. Wij zijn allen broeders — maar ik leef van het salaris, dat ik trek als rechter, om den dief, de lichtekooi te veroordeelen, van welker aanzijn de inrichting onzer maatschappij de schuld draagt en die naar mijne overtuiging kunnen worden noch veroordeeld, noch gestraft. W ij zijn allen broeders — maar ik leef van het salaris, dat men mij geeft, om mij van de behoeftige arbeiders belastingen te doen innen, die daarna ten gerieve van rijke lediggangers worden aangewend. Wij zijn allen broeders — maar ik wordt bezoldigd, om een zoogenaamd christelijk geloof aan anderen te leeren, waarin ik zelf niet geloof en waardoor ik de kennis van het ware geloof belemmer; ik wordt betaald als priester, als bisschop, om de menschen te misleiden in de allergewichtigste aangelegenheden. 10 Wij zijn allen broeders — maar mijne kunde als leeraar, als geneesheer, als schrijver lever ik den armen slechts tegen betaling. Wij zijn allen broeders — maar ik word betaald om te worden opgeleid voor moorden, om teleeren dooden, om kruid en wapens te vervaardigen, om vestingen te bouwen enz. Arbeid. Geestelijke Werkzaamheid. Lediggang. Lediggangers zijn voor niemand noodig, zelfs niet voor zichzelven De mensch leeft niet, om voor zich te laten werken, maar om voor anderen te werken. Die arbeidt, dien zal men voeden. Ieder mensch, hoe ook hij moge leven — hetzij naar de leer van Christus, hetzij naar de leer der wereld - leeft slechts van den arbeid van andere menschen. Anderen hebben hem verzorgd, gelaafd en opgevoed, en anderen verzorgen, laven en voeden hem steeds maar door. Xaar de leer der wereld echter dwingt de mensch de andere^ menschen met geweld voort te gaan met hem en zijn gezin te voeden. Naar de leer van Christus wordt de mensch door andere menschen eveneens verzorgd, gelaafd en gevoed; alleen dwingt hij de anderen niet, voort te gaan met hem te voeden, maar spant zijne krachten in om andere menschen te dienen, voor allen zoo de anderen, dat wil zeggen: onchristelijk handelen. Om die reden bestaat het verstandig geestelijk handelen van den Christen in het onthouden van zijne medewerking aan dezen toestand, in het verzaken van de mogelijkheid van voordeel te trekken van den arbeid van anderen en in het zich met bewustheid verplaatsen in den toestand van hen, die anderen dienen. Lediggang is het begin van alle ondeugd; dit is eene onloochenbare waarheid; maar dat eene koortsige haastige werkzaamheid de begeleidster is van ontevredenheid met zichzelven en met alle menschen, — dat weten niet allen. De handenarbeid is een plicht en een geluk voor alle menschen; de werkzaamheden van het verstand zijn plichten en een geluk slechts voor hen, die daartoe geroepen zijn. De roeping daartoe wordt erkend en bewezen door opoffering. De mensch, die zijn plicht vervult, die door handenarbeid in zijn levensonderhoud voorziet en buitendien zijne vrije oogenblikken en een deel van den nacht besteedt aan arbeid van het verstand en bespiegeling, bewijst hierdoor dat hij tot deze soort van arbeid is geroepen en zal dientengevolge op dat gebied iets nuttigs voor anderen kunnen verrichten. 1 lij, echter, die zich onttrekt aan den algemeen-nuttigen plicht en, onder voorwendsel van een bijzonderen drang naar wetenschap en kunst in zich te gevoelen, het leven van een ledigganger leidt, kan slechts namaak-wetenschap en namaak-kunst voortbrengen. De groote meerderheid van hen, die zich geleerde of kunstenaar noemen, weet zeer goed dat hetgeen zij voortbrengen, niet zooveel waard is, als dat, wat zij verbruiken. Zij wenden dus allerlei middelen aan om te bewijzen, dat hunne werkzaamheid noodig is voor het heil der menschen. De hoofdvoorwaarde voor mijn geluk is, dat ik vast overtuigd ben, dat hetgeen ik doe, voor anderen noch onnuttig, noch schadelijk, maar goed is. Dit is dan ook hetgeen den zedelijken en oprechten mensch onwillekeurig aanleiding geeft, den voorkeur te geven aan den handenarbeid boven het beoefenen van wetenschappen en kunsten. Mijne wetenschappelijke en kunstwerken kunnen voor anderen nuttig zijn; zij kunnen het echter ook niet zijn; in de meeste gevallen zijn zij het niet en kunnen zij geheel nutteloos en zelfs schadelijk wezen. Hoe is het nu mogelijk dat ik mij bezighoud met werkzaamheden, waarvan het nut hoogst twijfelachtig is, terwijl toch in mijne nabijheid de gelegenheid voorhanden is tot eene talrijke menigte werkzaamheden, die voor anderen bepaaldelijk nuttig zijn. ik kan bijv.: voor den vermoeide eene vracht dragen ; voor een zieken boer zijn akker beploegen; eenj wond verbinden enz. Verder kan ik ook een boom planten; een kalfje opvoeden; een bron reinigen. Dit zijn ongetwijfeld alle nuttige zaken, en een oprecht mensch is het onmogelijk aan haar niet de voorkeur te geven boven bezigheden, waarvan het nut van twijfelachtigen aard is. levensaantrekkelijkheden bestaat, waaronder wij niet kunnen gaan zonder te lijden en door hetwelk onze bekwaamheid van nuttig te zijn, wordt belemmerd; echter onszelven een werk verzekeren, kunnen wij niet. Daaruit ontstaat eene noodlottige tegenstrijdigheid. Wanneer ik geen honderdduizend gulden op de bank heb, zal ik mij niet ergeren; heb ik echter geen werk, dat mij mijn minimum waarborgt, dan houd ik iedereen voor schuldig. Een christen kan niet in gebreke blijven om den wille van Christus te leven. Dit alleen is voor hem het eenige wettige leven. Om den wille van Christus te nemen van hem, van wien ook, die geeft, en zijn arbeid te geven aan wien ook, zonder onderscheid, maar slechts in het bewustzijn van eigen schuld, bestendig verlangend meer te geven, dan men ontvangt, en dit als zijn levensplicht te beschouwen, is alleen de eenig wettige levensvorm. Vraag den menschen, van den bedelaar tot den millionair, of zij tevreden zijn met hetgeen zij bezitten, en onder duizend vindt gij ternauwernood een, die denkt te kunnen voorzien in zijne behoeften. Allen beijveren zich datgene te verwerven, wat volgens de leeringen der wereld voor hun noodig, naar waarheid echter onnuttig is, en allen gevoelen zich ongelukkig, wanneer zij het niet kunnen bereiken. Wordt hun verlangen bevredigd, dan treden onmiddellijk nieuwe behoeften op en het ons geheele leven in beslag nemende Sisyphuswerk (i) komt tot geen einde. Ten (i) Het wentelen van een rotsblok tegen eene steile hoogte, vanwaar het telkens naar beneden terugrolt. Vert slotte sterft men, zonder eigenlijk te weten, waartoe men heeft geleefd. Mijne rede en ondervinding overtuigden mij, dat het geld nooit kan noodig zijn tot iets goeds voor den mensch. Kwaad kan vcd „uit ontstaan; goed echter nooit. (-ij zegt: «Wij hebben het noodig om te huwen om onze verhouding tot de leden van het gezin te verbeteren.» fa h 1^ de mensch om te h«wen geld behoeft, hij het met noodig heeft om te huwen, maar tot een ander doel. En wanneer de verhouding tot het gezin verbeterd moet worden door honderd gulden, dan is er ten eenen male geen menschelijke verhouding aanwezig En al ware het dat de bestaande verhouding werd verbeterd door geld, dan zou dat toch slechts voor korten tijd zijn. Ik weet, het is soms moeilijk, doch de moeilijkheden kunnen niet worden opgeheven door uitwendig, maar door inwendig handelen. Het geld op-zich-zelf is een kwaad; in de plaats van de andere persoonlijke slavernij, roept het een nieuwen onpersoonlijken vorm van slavernij in het Het geld maakt het mogelijk den arbeid van anderen uit te mergelen. De eigendom, met het recht dien te beschermen en met den plicht van den staat hem te waarborgen en tc erkennen, is niet slechts geene christelijke, maar zelfs eene anti-christelijke uitvinding. «Wee den rijke!» — «ten rijke kan het hemelrijk niet binnengaan». — «Geef den vragende». «Verkoop uwe bezittingen en verdeel ze» — enz. De Christen kan zijn eigendom niet verdeden, hij kan niets overbodigs hebben en daarom komt voor hem de vraag, hoe hij zijn overvloed moet verdeden, niet in aanmerking. Wanneer ik overvloed heb, dan moet ik, alvorens over de waardigheid te oordeelen van hem, met wien ik behoor te deelen, mijzelf er voor streng veroordeelen, dat ik overvloed heb ; ik moet bekennen, dat ik zondig en schuldig ben. De vraag: hoe goed te doen met zijn overvloed? bestaat voor den christen niet; hij houdt alleen rekening met de wijze, waarop hij zich kan bevrijden van de zonde, die in hem de zucht te voorschijn riep, overvloed te verzamelen en te bewaren. Van geslacht tot geslacht beijveren wij ons ons leven en onzen eigendom door geweld te verzekeren. I let komt ons voor alsof in de grootste macht en in den grootsten rijkdom het geluk van ons leven i» te vinden. Wij hebben ons zoodanig aan deze opvatting gewend, dat de leer van Christus daaromtrent, dat het geluk des menschen niet afhangt van macht en rijkdom, dat de rijke niet kan gelukkig zijn, ons voorkomt als de vordering van een offer in naam der toekomstige gelukzaligheid. Rijkdom is de hoofdoorzaak van armoede. Niemand kan van honger sterven, zoolang de rijke nog brood heeft. Het volk is hongerig, omdat wij te veel eten. De slavenhandelaar bezit het recht op den arbeid van Jan, P,ct en Klaas, maar de rijke heeft recht op den arbeid van hen, die geld noodig hebben. De grondslag van iedere slavernij is: het vruchtgebruik van den arbeid van anderen. °e meer geld de mensch uitgeeft, hoe werkeoozer hij is; dat wil zeggen: zooveel te meer laat hij anderen voor zich werken. Hoe minder hij uitgeeft zooveel te meer werkt hij. Alvorens aan het volk priesteg soldaten, rechters, geneesheeren en leeraars te geveST^t nlen wclen ot het niet van honger sterft. De fabrikant is een man, wiens inkomsten bestaan uit het van zijne arbeiders afgeperste loon, en wiens geheele werkzaamheid gegrond is op afgedwongen, onnatuurlijker!, geheele geslachten ondermijnenden arbeid. Wanneer deze hartvochtige slavenbezitter voor de in zijne fabriek afgezwoegde arbeiders huisje, bouwt met tuintjes van 2 vierk. meter oppervlakte, een pensioen- en een ziekenfonds heeft opgericht, is hij vast overtuigd, de door hem lichamelijk en zedelijk verwoeste menschenlevens door deze offers meer dan rijkelijk te hebben betaald en rustig en trotsch op zijn werk te kunnen voortleven. Wanneer men den menschen wil helpen, dan moet men beginnen met op te houden hen uit te mergelen. Opvoeding. Beschaving. Wetenschap. Kunst. De vraagstukken omtrent de opvoeding van en de verhoudingen tot de menschen komen voor mijn eer op de enkele vraag: hoe moet men zich niet slechts in woorden, maar in daden tegenover de menschen gedragen ? Heb ik het recht eigendom te bezitten en het tegen mijn broeder te verdedigen? Heb ik het recht mijne broeders te verdeelen, in de zulken, die een slecht, en dezulken, die een goed leven lijden? Wanneer deze vragen zijn opgelost, en een vader dienovereenkomstig leeft, dan zal in dit vaderlijk leven ' De menschelijke wijsheid bestaat volstrekt niet , men,gte van kundigheden. Er zijn een groot ' h i -i, dle W'J "iet Weten kunnen. De men¬ schelijke wijsheid bestaat in de kennis der volgorde waarin het nuttig is de dingen te kennen; welke van hen gewichtiger zijn en welke minder gewichtig Van alle wetenschappen, die voor den mensch noodzakelijk zijn, is diegene het gewichtigst, welke leert hoe men behoort te leven om zoo weinig mogeij te doen, wat kwaad is, en zooveel mogelijk wat goed is; en van alle kunsten, is diegene het gewichtigst, die leert, het kwade te vermijden en met de minste inspanning het goede voort te brengen atgene, wat in onze maatschappij wordt genoemd : uns en wetenschap», is slechts een verschrikkelijk groote zeepbel; een bijgeloof, waarin wij gewoonlijk bevrijden! ^ ~ Wanneer de menschen slechts het honderdste gedeelte der energie, die zij aanwenden tot bereiking der meest verschillende stoffelijke, door niets te rechtvaardigen en daardoor hun begripsvermogen verduisterende dingen, zouden gebruiken om hunne begrippen te verduidelijken en datgene te vervullen dat van hen wordt gevorderd, dan zou het Rijk xods, dat hij van de menschen vordert, veel sneller en eenvoudiger, dan wij ons kunnen voorstellen worden ingevoerd en zouden de menschen het hun toegezegde geluk vinden. De hoogste wijsheid heeft andere grondslagen dan de menschelijke kunden en wetenschappen, zooals: geschiedenis, natuurkunde, scheikunde enz.,' die voor den zachtsten ademtocht verdwijnen De hoogste wijsheid is slechts eene wetenschap, de allesomvattendewetenschap, die de schepping verklaart en de plaats, die de mensch daarin inneemt. Om haar te begrijpen, moet men zich zuiveren en zijn «ik» verjongen; aan het weten moet het geloof en de zelfvolmaking" voorafgaan. De wetenschappen miskennen de levensvragen. De wetenschap en de wijsbegeerte houden zich bezig met alles, behalve met hetgeen de mensch moet doen om beter te worden, beter te leven. De wetenschap kan zich in allen geval met de zwakke verontschuldiging tevreden stellen, dat zij werkt om haarzelfswille, en dat, wanneer de onderzoekers hun weten hebben gebracht tot eene zekere volmaaktheid dit weten ook voor het volk kan worden toegankelijk gemaakt. Maar wanneer de kunst wil zijn werkelijke kunst, dan moet zij toegankelijk zijn voor allen; ten minste voor hen, tot wie zij zich wendt. Onze kunst, zoooals zij tegenwoordig is, beschuldigt echter hare beoefenaren, dat zij het volk hetzij niet dienen willen, hetzij niet dienen kunnen. 11 De kunstwaarde van een werk, bestaat hierin, oat het datgene, dat in den vorm eener stelling onbegrijpelijk en ontoegankelijk zoude zijn, begrijpelijk en toegangelijk maakt Dengene, die een indruk van werkelijke kunst ontvangt, moet het voorkomen, alsof hij het voorgestelde reeds meer heeft gezien, maar niet in staat was het uit te drukken. De meerderheid der menschen heeft het recht sterk riekende kaas of vleesch met wildbraadlucht te versmaden; maar brood en vruchten zijn slechts dan goed, wanneer zij den meesten menschen behagen. Zoo is het ook met de kunst. De bedorven kunst kan den meesten menschen mishagen, maar de ware kunst bevalt steeds allen menschen. Men zegt, dat de kunstwerken het volk niet bevallen, omdat het onbekwaam is ze te begrijpen. Wanneer echter het doel der kunstwerken is, de aandoeningen der kunstenaarsziel over te dragen op het volk, hoe kan er dan sprake zijn van niet-begrijpen ? Wanneer de kunst werkelijk kunst wil zijn, dan moet zij onvoorwaardelijk begrijpelijk zijn; dat wil zeggen: zij moet aandoeningen, ware of onware, mededeelen. Kan zij dat niet of slechts onvoldoende, dan is zij geene kunst. De kunst is eene menschelijke werkzaamheid, die bestaat in ,het door zekere uitwendige teekenen gewetenszakelijk uitdrukken van aandoening-en, die den mensch bezielen, zoodat anderen van deze aandoeningen worden doordrongen en deze wederom in hen opleven. Het einddoel der kunst is de broederlijke vereeniging der menschen. Echt en Huwelijk. Ik kan niet nalaten u te raden: weest beiden voorzichtig; weest bijzonder opmerkzaam op uwe wederzijdsche betrekkingen, opdat de gewoonte van prikkelbaarheid en verwijdering zich niet tusschen u nestele. Het is niet gemakkelijk, een te worden van lijf en ziel. Daartoe wordt inspanning vereischt, maar het loon voor de moeite is ook groot. Ik ken een hoofdmiddel: men moet om de echtelijke liefde met de liefde en achting van mensch tot mensch vergeten en verliezen. De betrekking van man tot vrouw moge bestaan, maar als grondslag moet dienen de verhouding tot den evenmensch, tot den naaste; dat is de hoofdzaak. Ieder volwassen mensch behoort onvoorwaardelijk te huwen, maar volstrekt niet uit liefde, doch met berekening-; dit moet echter niet worden begrepen zooals gewoonlijk, maar juist omgekeerd; dat wil zeggen: men moet huwen zonder zinnelijke liefde, doch met berekening — niet hoe en waarmede men za! leven (leven doen toch allen), maar of het waarschijnlijk is, dat onze aanstaande vrouw voor ons menschelijk leven zal helpen en niet hinderen. De Christelijke leer stelt geene levensvormen vast, maar zij wijst in alle menschelijke verhoudingen slechts op het ideaal, naar de richting. De menschen van christelijken zin willen echter eene bepaling van den vorm. Voor hen werd het kerkelijk huwelijk uitgedacht, dat intusschen niets christelijks bevat. In de geslachtelijke verhouding is het als in alle overige verhoudingen: men moet en mag het ideaal niet laten vallen en mismaken. En dit deden de geestelijkheden ten opzichte van het huwelijk. De mensch, die Gode dient, kan evenmin willen huwen, als zich bedrinken; op den weg der kuischheid zijn vele graden. Hun, die een antwoord wenschen op de vraag: «huwen of niet huwen», kan men alleen antwoorden: Wanneer gij het ideaal der kuischheid niet ziet, wanneer gij niet de behoefte gevoelt, u daaraan te wijden, nadert dan de kuischheid, zonder het te weten, langs den niet-kuischen weg van het huwelijk. Evenals ik, die groot ben, den kerktoren, dien ik voor mij zie en die mij als wegwijzer dient, niet kan wijzen- aan een mensch, die kleiner is dan ik en daardoor dezen toren niet ziet, maar hem op denzelfden weg een ander merkteeken toonen moet, is het ook zoo gesteld met de vraag betreffend^ het huwelijk. De rol van zulk een merkteeken wordt vervuld door het huwelijk, dat rein is voor hen, die het reine ideaal der kuischheid niet zien. Maar deze oplossing, deze aanwijzing, mogen ik en gij maken, Christus echter heeft niet anders gewezen en kon niet anders wijzen dan op de kuischheid. Het algemeen welzijn. Men zegt: «Voor het algemeen welzijn der menschen zijn rechtbanken noodig». Goed. Ik gevoel mij echter niet ertoe geroepen dit algemeen welzijn in te voeren ; wanneer ik aan het algemeen welzijn denk, kan ik daaraan zelfs met anders denken, dan Christus het mij leerde; dat wil zeggen : als aan een toestand van het rijk Gods. Daar ik niet geroepen ben, dit algemeen welzijn m te voeren, bestaat mijn eenige plicht daaromtrent in het zoodanig leven, dat ik het algemeen welzijn met verstoor; ik kan echter niet anders leven, dan door nooit en onder geenen vorm aan anderen kwaad te berokkenen. Iemand tot de gevangenis veroordeelen, is voor hem en zijne betrekkingen echter een kwaad. Voor mij is dit zoo eenvoudig en duidelijk, dat het mij verwondert, hoe men de mogelijkheid vindt, het te bestrijden. Revolutionnairen. / Ook in onzen tijd zijn er menschen, die hun eigen geloof hebben over de wijze, waarop men behoort te leven. Dat zijn de nihilisten, revolutionnairen, socialisten, communisten, anarchisten, internationalen — allen lieden, die naar hunne overtuiging leven en het leven van anderen daarnaar willen inrichten. Deze lieden gaan door voor de boosaardigste, gevaarlijkste en voornamelijk ongeloovigste menschen, niettegenstaande zij toch de eenige geloovige menschen van onzen tijd zijn; buitendien zijn zij niet alleen geloovig in het algemeen, maar geloovig juist met betrekking tot de leer van Christus en al zij het niet met betrekking tot de geheele leer, dan toch met betrekking tot een klein gedeelte daarvan. De leer van Christus is dezen lieden dikwijls geheel onbekend; zij begrijpen haar niet, en, evenals hare vijanden, verwerpen zij dikwijls den grondslag daarvan: de leer van het niet-weerstaan van het kwaad; dikwijls zelfs haten zij Christus en niettemin is hun geloof over de wijze, waarop men moet leven, dikwijls geput uit de leer van Christus. Hoe men deze lieden ook moge belasteren en vervolgen, zijn zij toch de eenige menschen, die zich niet zonder morren aan alles onderwerpen, dat wordt bevolen, en daarom zijn zijnde eenige menschen in onze wereld, die geen dierlijk, maar een leven der rede leiden; de eenige menschen die nog gelooven. v~%>. • ■ vim. Wanneer wij revolutionnairen ontmoeten, vergissen wij ons dikwijls in de veronderstelling, dat wij met onze gevoelens hun nabijkomen. Zij en ook wij roepen: «Geen Staat, geen eigendom, geene ongelijkheid» en nog veel meer. En het schijnt dan dat er geen onderscheid bestaat. loch is er nog een groot onderscheid; ireene _ , .. C\ S 1 © menschen zijn verder van ons verwijderd dan juist zij. Voor den Christen is er geen Staat en zij willen den Staat vernietigen. •->-( Voor den C hristen is er geen eigendom én zij willen den eigendom verwoesten. ^ , Voor den christen zijn allen gelijk en zij willen de ongelijkheid afschaffen. De revolutionnairen bestrijden uitwendig de regeering; het christendom echter bestrijdt niet; het vernietigt inwendig alle grondslagen van den staat. De Leer der Wereld. De mensch behoeft slechts te doen, wat hij wenscht; wanneer hij den oorlog verzaakt, dan zal men hem bijvoorbeeld laten kanalen graven of iets anders doen en hem niet bij Sebastopol of Plewna in den dood jagen. De mensch behoeft slechts aan de leer der wereld niet te gelooven; bijv.: dat het noodig is overschoenen of een ketting te dragen en eene voor hem overbodige ontvangkamer te bezitten; hij behoeft slechts al de dwaasheden, welke de leer der wereld van hem verlangt, niet te doen en hij zal geen overmatigen arbeid, noch lijden, geene voortdurende zorgen en moeiten, zonder verademing noch doel, kennen; hij zal dan niet worden onttrokken aan de gemeenschap met de natuur, aan zijn lievelingswerk, aan zijn gezin; niet worden beroofd van zijne gezondheid en een zinneloos leven niet in een smartelijken dood beëindigen. Xegen tienden van het menschelijk lijden worden geduld ter wille van de leer der wereld; al dit lijden is onnuttig en behoeft niet te bestaan; de meerderheid der menschen zijn martelaren van de leer der wereld. Onoplosbare vraagstukken. Vroeger wonden de zoogenaamde tegenspraken mij op; tegenwoordig winden zij mij niet alleen niet meer op, maar boezemen ze mij zelfs geen belang meer in. Wanneer, op grond van de leer van Christus of op gronden der rede, al moge worden bewezen, dat men mag dooden, terechtstellen, straffen, moet gelooven aan de kerk enz., hoe kan ik dan daarover strijd voeren ? Kent gij de onoplosbare vraagstukken, waarbij wordt beweerd, dat het deel grooter is dan het geheel, of dat twee gelijk is aan drie? Wanneer ik bezig* ben, kan ik in de oplossing van dergelijke vraagstukken in het geheel geen belang stellen; intusschen een twijfel dat het deel kleiner is dan het geheel of dat twee gelijk is aan drie, kan bij mij niet opkomen. Zoo is het ook met de zoogenaamde tegenspraken. Ik zie nu in, dat ik vroeger streed, bewees, sophismen oploste, omdat ikzelf nog verward was en het openbare niet zag. Nu echter boezemt de oplossing van onoplosbare vraagstukken mij geen belang meer in. Ik zie het tevergeefsche van deze bezigheid in, want men kan daarvan eene tallooze menigte vinden en het gaat niet aan zich daarmede bezig te houden. Lijden en Dood. De dood en het lijden komen den mensch slechts als kwaad voor, wanneer hij de wet van zijn lichamelijk en dierlijk bestaan, houdt voor de wet zijns levens. Slechts wanneer hij, ofschoon mensch zijnde, afdaalt tot den graad van het dier, ziet hij den dood en het lijden. Dan stormen zij als schrikbeelden \ an alle zijden op hem los en drijven hem het eenige hem openstaande pad op van het menschelijk leven, dat is onderworpen aan de rede en zich uit in dé liefde. Dood en lijden zijn slechts overtredingen van deze wet. Voor den mensch, die naar deze wet leeft, bestaat er geen dood en geen lijden. «Komt allen tot mij, die vermoeid en beladen zijt ; ik zal u verkwikken.» — «Neemt mijn juk op en leert van mij, want ik ben zachtmoedig en van harte deemoedig; dan zult gij rust vinden voor uwe zielen.» - «Want mijn juk is zacht en mijn last is licht.» Christus zegt, dat de menschen gelukkiger zouden zijn, wanneer zij leefden zonder verzet en zonder eigendom, en bevestigt dit door het voorbeeld van zijn leven. Hij zegt, dat de mensch, die volgens zijne leer leeft, ieder oogenblik bereid moet zijn door het geweld van een ander, door koude of honger te sterven en niet kan rekenen op een enkel uur van zijn leven. Een volgeling van Jezus moet ieder oogenblik bereid zijn tot lijden en sterven. Bevindt een volgeling der wereld zich echter niet m denzelfden toestand? Wij lijn zoodanig gewoon aan onze zelfmisleiding, dat alles, wat wij doen om naar onze meening ons leven te verzekeren, zooals : onze legermachten, vestingen, voorraden, kleedingen, kuren, ons geheele bezit, ons geld, ons voorkomt als iets werkelijks, als iets ernstigs dat in werkelijkheid ons leven verzekert.... Het geheele leven wordt zoodanig in beslag genomen door de zorg voor deze verzekering van het leven en door de voorbereidingen daartoe, dat niets meer ervan overblijft voor iets anders. \nro< ^Vo^, U Ons geheele bestaan is zoodanig ingericht, dat ieder persoonlijk genot moet worden gekocht 'door menschelijk lijden, dat tegen onze natuur indruischt. Bekeeringszucht. De bekeering- van een ander heeft eerst dan werkelijk plaats, wanneer zij een bijna onbewust gevolg is van eigen overtuiging en dientengevolge eene verbetering. Dikwijls verweet ik mijzelf, niet te hebben volgehouden, wat ik wilde doorzetten; de oorzaak ervan echter was dat ik het noch met feiten, noch met woorden kon staande houden. Zag ik dat mijn handelen of mijne woorden lijden veroorzaakten, dan hield ik mij in; of, wanneer ik mij niet inhield, dan berouwde het mij. En ik kon niet anders handelen, want het door mij erkende doel is het geluk van anderen. Ontstaat daaruit kwaad, dan beteekent dat, dat ik daarvan de schuld ben en dientengevolge dat ik niet goed handelde. Maar nog meer: ik werd ervan overtuigd, dat de woorden: «Niemand komt tot mij, want de Vader leidt tot mij», nauwkeurig met de werkelijkheid overeenstemde. Hoe de wedergeboorte der menschen tot het ware leven plaats heeft, is een mysterie, dat voor onze oogen wordt voltrokken, maar waarvan wij de gebeurtenis onmogelijk kunnen begrijpen, liet is een geheimenis Gods; zijne verhouding tot ieder afzonderlijken mensch; daarin doordringen mag men niet, dat zou zonde zijn. Niemand kan een ander bekeeren en de begeerten van een ander of een zeker aantal van menschen te bekeeren, kan oorzaak worden van verschillende soorten van vreeselijk kwaad. Maar de menschen, alle menschen verlichten met het licht, dat in ons is, dat is een heilige levenstaak. Aanvankelijk is het zeer moeilijk; later echter verschaft het groote kracht en bevrediging. Niet mijn, maar Zijn Wil geschiede! Ik zou dezen mensch wel gaarne dienen, maar (xod wil, wat Hij wil en ik mag mij in Zijne schikkingen met mengen. Het is mijne roeping Zijnen Wil te leeren kennen en te vervullen. Zijn Wil echter is de liefde tot allen; tot hen die mij het naaste zijn; Hem te gehoorzamen en mij voor Hem te verootmoedigen. et verheugt mij, dat iedere begeerte van be- 'eerlingen te maken, die te voren bij mij juist sterk ontwikkeld was, in de laatste drie jaren geheel en al bij mij is uitgedoofd. Ik ben zoo zeer overtuigd, dat wat waarheid is voor mij, ook voor alle menschen waarheid is, dat de vraag, wanneer deze of geene mensch tot die waarheid geraakt, mij geen belang inboezemt. Zie ik het niet, dan zien anderen het; ik echter doe mijn werk. Het is een verheffende gedachte, dat de zedenwet, evenzeer als de wijsgeerige wet, in staat van wording is; zelfs nog meer dan dat: dat zij wordt erkend. Het zal niet lang meer duren of men zal niet meer kunnen gevangen nemen, oorlog voeren; zal zich met meer oververzadigen, den hongerige zijn spijs met onthouden, evenzoo min als men nu menschen eet en handel in hen drijft. Welk een geluk is het toch, een arbeider te zijn van het duidelijk erkende Werk Gods! Om de wilde volkeren, die ons geen leed doen en tot welker onderdrukking wij geen enkele aanleiding hebben, te onderwerpen aan het Christendom, behoorden wij ze met rust te laten en op hen in te werken slechts door het voorbeeld der christelijke deugden, als: geduld, zachtmoedigheid, onthouding, reinheid, broederlijkheid en liefde. In de plaats daarvan, doen wij moeite om nieuwe markten te openen voor onzen handel; hen te plunderen, terwijl wij hen van hun land berooven; hen te verderven, terw ijl wij hun alcohol, tabak en opium verkoopen; en onze zeden bij hen intevoeren, terwijl wij hun gewelddadigheden en verdelgingen berokkenen. Kortom: wij leeren hun slechts het gemeenste, waartoe de mensch kan afdalen: de wet van den dierlijken strijd. En alles wat er voor goeds in ons is, trachten wij daarentegen te verbergen. Dan zenden wij hun een paar dozijn zendelingen, die hun schijnheilige dwaasheden afbidden, en nemen wij, om hun .de onmogelijkheid te bewijzen van de toepassing van christelijke waarheden op het practische leven, proeven met geloofsbekeerlingen. Slot. y Een zeer natuurlijke vraag, die mij bestendig / wordt gedaan, is: «Volgt gijzelf echter op, wat gij leert en predikt?» Daarop antwoord ik: Ik predik niet en kan ook niet prediken, hoe hartstochtelijk gaarne ook ik het zoude doen. Ik zou alleen door mijn leven kunnen prediken, maar mijn handelen is laag. Mijne betoogen zijn geene preeken, doch slechts wederleggingen van de verkeerde opvatting der christelijke leer en verklaringen van hare ware beteekenis. Wanneer gij Christenen wilt zijn, dan moet gij de geboden van Christus opvolgen, wilt gij ze echter niet opvolgen, spreekt dan niet van een Christendom, dat deze geboden niet opvolgt. Men zegt mij: «Wanneer gij beweert, dat buiten de opvolging der Christelijke leer er geen redelijk leven kan bestaan en wanneer gij dit redelijk leven lief hebt, waarom vervult gij dan deze geboden niet? Daarop antwoord ik, dat ik schuldig en laag ben ; dat ik verachting verdien, omdat ik ze niet vervul' niet om mijzelven te rechtvaardigen, maar als verklaring mijner tegenstrijdigheid, voeg ik echter eraan toe : tBeschouw mijn vroeger en mijn tegenwoordig leven en gij zult u overtuigen, dat ik tracht ze op te volgen.» Dat ik nog geen tienduizendste gedeelte ervan heb opgevolgd, is waar en daarvoor erken ik mijne schuldigheid; maar ik liet de opvolging niet na, omdat ik dat wilde, maar omdat ik niet vermocht de geboden op te volgen. Leert mij, hoe te beginnen om mij te bevrijden uit het net van verleidingen, dat mij gevangen houdt, helpt mij en ik wil ze opvolgen; ik hoop ook ze te kunnen opvolgen zonder hulp en wil het doen. Veroordeelt mij niet! Ik doe het zelf, maar veroordeelt niet den weg, dien ik bewandel' en dien ik aanwijs aan hen, die mij vragen, waar naar mijne meening die weg is. Wanneer ik den weg naar huis ken, doch hem beschonken heen- en weerwaggelend afleg, is dan daarom de weg, dien ik ga, de verkeerde? Wanneer het de verkeerde is, wijst mij dan den goede; ben ik waggelend van den weg afgeweken, helpt mij dan; ondersteunt mij dan; leidt mij dan op den goeden weg, evenals ook ik bereid ben u te ondersteunen; maar helpt mij niet op een dwaalspoor; verheugt u niet, wanneer ik dwaal en roept niet uit leedvermaak ; «Ziet eens, ziet! Hij zegt dat hij naar huis gaat, maar waggelt rond in het moeras ?> Verheugt u daarover niet, maar helpt en ondersteunt! Gij zijt toch ook menschen, die naar huis wilt gaan; helpt mij dus! Het breekt mijn hart en maakt mij wanhopig, dat wij allen hebben gedwaald; wanneer ik al mijne krachten inspan, trekt mij dan niet, inplaatsvan uzelven en mij te betreuren, bij iedere afwijking van den weg, in het moeras! Hit is mijn standpunt ten opzichte van de leer en hare vervulling. Ik streef er naar met alle krachten haar op te volgen, en bij iedere niet-opvolging heb ik niet alleen berouw, maar smeek om hulp om ze te kunnen opvolgen; ik verheug mij over een ieder, die gelijk ik den weg zoekt en luister naar hem. Soms gevoel ik mij bezwaard of liever ben onbehagelijk te moede, wanneer menschen, die mij te veel zijn toegedaan, het te ernstig met mij nemen en van mij eene volledige overeenstemming tusschen woorden en daden vorderen. Ik ben geen heilige en heb mij daarvoor nooit uitgegeven; ik ben een mensch, die zich laat medesleepen en soms, of liever altijd niet datgene uitspreekt. wat hij denkt en voelt; en dat, niet omdat ik het niet \vü doen, maar omdat ik het niet kan, daar ik dikwijls overdrijf of dwaal. Met mijne daden staat het nog slechter. Ik ben een zeer zwak mensch, met verkeerde gewoonten, die den God der waarheid wil dienen, doch bestendig struikelt. Iloudt men mij voor een mensch, die niet dwalen kan, dan verkrijgt iedere mijner fouten den schijn van logen of van huichelarij. Houdt men mij echter voor een zwakken mensch, dan verkrijgt de niet-overeenstemming mijner woorden en handelingen den schijn van een bewijs der zwakheid, echter niet van logen en huichelarij. En alsdan kom ik voor als degene, die ik werkelijk ben: een erbarmelijk, maar oprecht mensch, die steeds met zijne geheele ziel wenschte en wenscht een door en door goed mensch, dat wil zeggen: een goede dienaar Gods te zijn.