GOUD! GOUD! TOONEELSPEL IN VIER BEDRIJVEN DOOR ARNOLD HUISMAN. (Het recht van opvoering, behalve voor liefhebbergtooneelgezelschappen en rederijkerskamers, is voorbehooden.) AMSTERDAM GEBR. KOSTER. 1902. PERSONEN. RANTNER Notaris. ANNA Zijn dochter (23 jaar). WALDEN Haar Echtgenoot. EMMA NEILAND Vriendin van Anna. v. d. KAAIJ Jong schrijver. v. d. HORST | Tltr„„ J Vrienden van Walden. HUGO VAN ROOIJ j MINA Kamenier bij Walden. De Heer en Mevrouw KONING. Een Advocaat, een Dokter, een Koopman, een Dienstbode, Huisknecht, Bedienden, Personeel enz. enz. Het stuk speelt in dezen tjjd in een groote stad. EERSTE BEDRIJF. (Huiskamer in 't huis van notaris Rantner. Restes van een koffietafel, brood, melk, koffie, brandend lichtje. Rantner met een courant in de hand. Anna aan de piano). EERSTE TOONEEL. Rantner, Anna, een bediende. Een bediende komt binnen, presenteert den ouden Rantner een kaartje. Rantner (terwijl hij leest). Ah! daar is hij reeds onze Walden, (itot den knecht die ivacht). Laat mijnheer in de voorkamer en zeg hem dat ik onmiddellijk kom. (Opstaande tot zijn dochter). Je ziet Anna de jonge man heeft niet op zich laten wachten, brandde blijkbaar van verlangen antwoord te ontvangen. Ik heb hem dan ook op vandaag bescheiden, maar zoo vroeg dacht ik niet dat wij gedecideerd moesten zijn. Nu Anna, kindlief, wat moet ik hem zeggen? Moet ik den kranigen jongen man, dien het mij een genoegen zou zijn als schoonzoon te begroeten, antwoorden, dat je bereid bent hem aan te nemen? Anna (onverschillig). Neen, Papa zeg hem nog niets. Rantner. Dat kan niet kindlief; zooals je weet is de zaak lang en breed besproken en heeft Walden van heden af recht op een beslissend antwoord. Ik heb hem dat toegezegd. Anna. En juist dat beslissende kan ik hem nog niet geven. De heer Walden zal toch geen dwang wens chen uit te oefenen wat mijne eigen zaken betreft. Rantner. Heb ik je dan nog niet kunnen overtuigen, dom gansje, van het in alle opzichten goede en aanbevelenswaardige van je huwelijk met den jongen, veel belovenden, energieken koopmanszoon. Jij hebt geld, hij heeft 'n mooie zaak, jouw geld wil en kan ik nergens anders dienstbaar voor maken dan om 't vruchtbaar te besteden in een solide zaak. Hij is jong, knap, gezien; honderden meisjes zouden het een voorrecht achten met hem te trouwen, en jij blijft zoo koel als was hij een je volmaakt onverschillige pretendent, Anna (wrevelig). Dat is hij me ook, ik ken hem nauwelijks. Rantner. Och, kom. Hoe kan je zoo dom zijn. Je bent wel nog jong, Anna, eerst 22 jaar, maar toch dacht ik, dat je op algemeen levensgebied wat meer doorzicht zou bezitten om in te zien, welk een schitterende partij ons hier geboden wordt; welk een prachtige kans om, door de vereenigde krachten van wat jullie beiden meebrengt, tot hoog aanzien te geraken. Anna. Ik geloof juist, Papa, dat ik te veel ontwikkeld er voor ben, om niet in te zien, dat al die maatschappelijke voordeelen niet opwegen tegen het ontbreken van genoegzame sympathie van één van beide kanten, zonder welke een verbintenis als Jt huwelijk in mijne oogen nooit gelukkig zijn kan. Rantner. Och! wat! Dat komt allemaal van zelf! Ik zie volstrekt niet in, waarom jij voor 'n man, die jong, knap, in aanzien is, en die je al de weelde en comfort verschaft, waaraan je van je geboorte af gewend bent, niet genoeg sympathie zou kunnen koesteren. Anna. Dat behoeft u ook niet te begrijpen, als ik het maar begrijp. Rantner. Nu ja, goed. Die discussie leidt tot niets! Ik laat onzen bezoeker toch reeds te lang wachten. Die kinderpraat van je laat ik voor wat ze is. Wat moet ik hem als je beslissing mededeelen ? Anna. Voorloopig nog niets! Raniner (kwaad weg). Zoo'n eigenzinnig nest; al weer geen beslissing. Wat moet ik zoo'n man nu zeggen. Enfin! we moeten maar afwachten. (Hij gaat de kamer uit ontstemd). TWEEDE TOONEEL. Anna. Anna (alleen, tracht te spelen, haar zenuwachtigheid belet het haar, opspringend). Ellendelingen, die ze zijn: Met 'r allen spannen ze samen om mij aan dien kerel te koppelen, dien burgerman, dien ik niet kan uitstaan met z'n eeuwige manie van zaken doen en handel. Dat noemen ze flink energiek! en ik, ik heb er zoo 't land aan, aan dat zaken doen, aan die quasie wijsheid en overleg van handelen, speculeeren, berekenen. En dat wil mij aan zoo'n man vastketenen, mij moreel dwingen mijne hand te schenken aan iemand die mij volmaakt onverschillig is, omdat {hard) 't nu eenmaal maatschappelijk zoo goed en voordeelig is, omdat de wederzijdsche familie 't zoo'n opperbest huwelijk vinden, wat ik er van denk wordt niet gevraagd. Ah! (de vuisten ballend) nooit zullen jullie je doel bereiken, ellendige schacheraars in menschenharten. Ik zal trouwen dien ik lief heb naar mijn eigen zin; al heb ik jullie allen tegen mij. (Ze verschaft haar opgewonden zenuwen afleiding door op de piano een hartstochtelijk stuk met vuur te gaan spelen). DERDE TOONEEL. Anna, Emma. (E)r wordt geklopt. Bij H „Binnen" treedt Emma Neiland, jong getrouwde vriendin van Anna linnen, jong, elegant gekleed iets ernstigs boven haar jeugd.) Emma. Goeien dag, hier ben ik. Je Papa zag ik in de vestibule. Hij zei me dat hij even weg moest, dat jij hier was en dat ik maar door moest loopen, zoo dat je me nu hier ziet. (Anna neemt haar hoed en mantel af en troont haar mee naar de sofa). Anna. Wat ben ik blij dat je gekomen bent, Emma, ik heb je juist noodig. Emma (haar opnemend). Je ziet er wat betrokken uit, is er iets ? Anna. Ja, iets heel, heel ergs. (Plotseling verbergt ze zenuwachtig snikkend haar hoofd in Emma's schoot). Emma, ik ben zoo vreeselijk, vreeselijk ongelukkig! (Emma richt haar op, kust haar). Emma. Kom, kom kindje, niet zoo toegeven aan je verdriet. Dat is niet goed. Vertel me eens kalm wie heeft mijn goeie kleine Anna zoo'n verdriet gedaan? Anna. Noem me zoo niet meer, Emma. 't Is waar ik ben wat men noemt een jong meisje, jij bent getrouwd. Ik moet vroolijk, luchtig zijn, dat hoort zoo, vindt men bij 23 jaren. Maar Emma als je wist wat ik den laatsten tijd doorstaan moest, zou je gevoelen hoe waar het is, als ik je zeg dat ik al heel, heel oud ben, ouder dan jij of iemand anders. Emma. Kom, kom niet zoo pessimistisch! (Ze schelt. Tot den binnenkomende bediende). Herman wil je even een glas water brengen. (Tot deze 't neergezet heeft blijven beiden zwijgen). Toe bedaar wat, drink een glas water. Vertel me nu eens rustig wat er aan de hand is. Misschien kan ik je helpen. Ik ben wat rijper in ondervinding dan jij. Anna (opgewonden). Ik zal 't je in korte woorden mede deelen. Luister goed toe. Pa, in overleg met onze familie en kennissen, heeft 't zich in 't hoofd gesteld, dat ik trouwen moet met dien knul van 'n Walden, je weet wel dien we van den winter vaak op onze avondjes ontmoetten en die zoo getapt is geworden; op wien vele mama's voor d'r dochters azen, daar men hem een jong veelbelovend koopman acht, die een mooie carrière zal maken en (heftig) ik haat dat sujet! Emma {rustig). Niet zulke sterke uitdrukkingen, kindje. De jonge man zal je onverschillig zijn. Voor haten zal geen andere reden bestaan, dan dat men hem aan je opdringt, en in zoodanig geval brengt men meestal onbillijk zijn wrevel, die men koestert tegen hen die ons met iets onaangenaams in contact brengen, over op datgene, waarmee we in contact gebracht worden en die feitelijk zelf ook dupe is. Bovendien van moeten trouwen is geen sprake. Niemand kan je ten slotte dwingen, voor den ambtenaar van den Burgerlijken Stand 't jawoord uit te spreken, dat bij deze formaliteit behoort; dat moetje zelf doen. Je ziet dus dat noch de haat, dien je koestert noch je beschuldiging van dwang gemotiveerd zijn. 'n Mensch is veel vrijer dan hij wel denkt. Anna. En toch is het zoo. Toch haat ik 'm in den grond van m'n hart, dien jongen met z'n gladgeschoren gezicht, zijn aangeleerde bewegingen, zijn gezelschapsbeminnelijkheid. Geen grein gevoel zit er in dan alleen voor {minachtend) zaken — zaken! Voor mijn spel, voor literatuur, voor kunst in 't algemeen, voor alles wat mij interesseert, zonder wat ik niet zou kunnen leven, wat mijn levensfeer uitmaakt, heeft hij slechts gelegenheidswoordjes, napraterijen van kranten, banaliteiten over. En gedwongen wordt ik ook, al is 't dan ook niet door wet en justitie, maar zedelijk {opgeiconden) ik voel de pressie hier op me, ze pressen me, /,e dwingen me van alle kanten, ik kan niet vrij meer ademen, ze maken me dood, die ellendelingen met hun politiek. Emma (omvat haar vriendschappelijk). Hoor eens, kindlief, als je je zoo opwindt, zal je zeker ziek worden. Je moet je kalmer zien te honden. Laat mij je eens een goeden raad geven, dien wil je toch zeker yan mij als je oude vriendin wel aannemen? Denk nog eens goed over de kwestie na, en als je werkelijk ziet, dat jij in je recht bent en de menschen die je leven verzuren ongelijk hebben, verzet je dan kalm, rustig: je besef van in je goed recht te zijn zal je dan sterken; er is niemand die op den duur tegen een op ware moraal rustend verzet op kan, men zal moeten eindigen met je vrijheid te erkennen, over je eigen levenslot te beslissen. Maar vooraf: denk goed, denk ernstig na; doe niets ondoordacht en als je dan in het besef je plicht te doen, de uitspraak van je eigen hart volgt, zal je — al laat je er ook ettelijke veren bij — overwinnen en je onafhankelijkheid als vrouw bewaren; je niet als een stuk koopwaar ten huwelijk laten geven aan iemand, dien je niet lijden mag. Je zal je eigen keus volgen ; getrouwd of ongetrouwd, je zal vrij mensch zijn. Anna (drukt haar de hand). Dank, dank, lieve Emma. O, als je wist hoe goed mij zulke woorden doen. Dat sterkt me. Nu heb ik weer moed, nu voel ik weer de kracht tegen de overmacht van zoogenaamde ernstige, verstandige menschen en hun politiek mijn eigen gevoel in te zetten. Emma. Best, best, mijn kindje, maar denk vooral aan de reserve die ik er bij maakte (langzaam). Eerst goed, heel goed nadenken; alles wikken en wegen, wat de anderen inbrengen. Niets ondoordacht en je niet door je gevoel laten meeslepen. Anna. He! je zegt dat alsof 't niet iets van zelf sprekend zou zijn, dat men alleen trouwde met diengene, dien men zelf kiest en van wien men houdt, 't Huwelijk is toch geen zaak, zou ik denken. Emma (ernstig). Dat is 't ook niet, een van zelfsprekend iets I Anna. He, wat ? Hoe zeg je dat zoo ? Uit welken grond zon anders een huwelijk, dat waarlijk dien naam verdient, gesloten mogen worden dan alleen uit echte liefde? Uit zuivere wederzijdsche genegenheid. Emma. Och ja, kind, je bent nog jong; zoo denken we allemaal eens als we jong zijn, dan heerscht het gevoel meer dan het verstand, maar de praktijk van 't leven, is anders dan de theorie, bedenk dat wel! Anna. Je bedoelt daar iets mee ! Jij zelf, die zoo zelfstandig denkt en zoo ontwikkeld is, jij hebt toch ook slechts den man getrouwd dien je boven anderen lief hadt. Ik kan het mij niet anders voorstellen! Emma (terugschrikkend). Laat ons niet over mijzelf spreken (met een poging te glimlachen, die niet slaagt). We hebben 't nu over jou, over m'n lief vriendinnetje (ze neemt haar hoofd in hare handen en buigt 't tot zich, moeite doende haar eigen opkomend gevoel te onderdrukken, dat pijnlijk aangedaan schijnt). Jij mag niet ongelukkig worden en ik zal je helpen als m'n kleine meisje nog te onervaren en te zwak is, want (ernstig) makkelijk zijn ze niet als ze beginnen, als men 't waagt hun den voet dwars te zetten, als men niet blindelings doet en volgt al wat in hun brein post vat die heeren van de schepping, vooral als ze — zooals jouw Papa en je familieleden — tot de maatschappelijke élite behooren, zooals men dat noemt. Ze weten je aardig de duimschroeven aan te leggen en in hun netten te strikken. Anna (haar doordringend aanziende). Je verbergt iets, Emma, je bent zelf niet volmaakt gelukkig, ik die je meen te kennen^ zie aan heel je voorkomen dat je iets verbergt. Je bent niet openhartig tegen me. God, zou 't waar zijn (aarzelend) zou jijzelf misschien .... iemand getrouwd hebben, dien je Emma (haar den mond snoerend). Sst, Sst, laat ons niet over me zelf praten. Ik (tragi-comisch) al drie jaar getrouwd, ben een oude vrouw bij jou vergeleken .... ik heb afgedaan met die romantische liefde van rozegeur en maneschijn en wat daarbij hoort.... Maar (ze neemt opnieuw Anna's hand) luister eens toe .... je hebt toch, naar ik hoop, wel eenig vertrouwen in mijn rijpere levenservaring, niet waar, ik ben zooveel ouder. Ik had eens een vriendin, die zich in 'n dergelijk geval bevond als jij nu en ik wil je met haar vergelijken. Jong, rijk, vol levensillusies als jij, ook als jij ontwikkeld en in 'n rijk milieu grootgebracht vatte 'n liefde op voor iemand, die ook haar zielslief had, 'n armen kunstenaar. Zooals dat gaat, de jonge onervaren Romeo en Julia genoten kort van hun min; ze zouden voor elkaar sterven, nooit zouden ze elkaar opgeven. Toen — laat ik kort zijn ; om over die dingen uit te weiden, moet men meer geduld hebben dan waarover ik beschikken kan — heeft de familie van Julia, wat zij noemde: doortastende maatregelen genomen, haar verwijderd. In korten tijd speelde zich een diepe tragedie af... . de zielsstrijd van 'tjonge meisje met wat jij noemt: denmoreelen dwang die men op haar wilde uitoefenen, het hartzeer van den minnaar, die alles bezat om op te verlieven, behalve, wat onze kringen, wat heel de maatschappij alleen en uitsluitend lief heeft: Goud.... Goud datdemenschenaan verscheurende dieren gelijk maakt. Na een paar jaar (ze schokt) was hij naar Amerika vertrokken, ik weet niet als wat; men hoorde nooit meer iets van hem en zij.... Anna (die aandachtig geluisterd heeft, nu in zenuwachtige inspanning). En zij ? .... Emma ('t hoofd buigend, zacht aarzelend). Zij gaf toe, bezweek ten slotte voor den drang en trouwde met dien zij niet liefhad. Anna. En werd ze gelukkig? Emma (zacht). Ze was rijk, had alles om zich heen wat ze wenschte en haar troosten kon, haar man was zacht, goedaardig, bemind door wie hem dienstbaar waren en met hem verkeerden. Anna (aandringend). Was ze gelukkig ? Emma. Ze kreeg na twee jaar gehuwd te zijn, een kind van hem.... toen brak er een andere tijd voor haar aan, ze wijdde zich geheel en al aan haar dochtertje.... en vond daarin vergoeding voor veel, heel veel wat ze ontbeerd had en trachtte zich daar mee te troosten. Anna. Volmaakte vergoeding, Emma ? Emma. Niet volmaakt, maar toch veel, heel veel. (Plotseling van toon veranderend alsof iets schokt in haar keel). Maar nu moet ik weg, kindje, ik heb meer te doen vandaag, ik moet nog voor allerlei huishoudelijks zorgen, denk eens goed, heel goed na over die geschiedenis; laat ik je er nog bij zeggen, dat als zij niet toegegeven had, als zij met den man, dien ze liefhad, de verhouding voortgezet had, voor hen beiden geen ander uiteinde dan de dood geweest zou zijn, de kille, droeve dood! Anna. Dat zou dan 't werk zijn van hen, die haar tegengewerkt hadden in wat 't mooiste, 't heiligste voor haar was. Dat zou een moord geweest zijn. Emma. Och ! 't werk van die of van 'n ander. Schuld van die of van die.... we weten niet wie schuld is van 't geluk of ongeluk van 'n mensch. (Met een bitter glimlachje). Zeker, is 't kind, dat de maatschappij, zij, die te zeggen hebben, je voor verzet tegen hunne eischen wel zoo weet te straffen, dat je voor goed vleugellam geslagen bent. Daarom raad ik je te bedenken alvorens je handelt, heel, heel kalm te overwegen en te wikken. Anna. En die vriendin van je heet ? Emma (met een zenuwachtig hoog lachje). Oh! dat mag ik je niet zeggen. Dat blijft een geheim I Trouwens: Wh at is in a name? 't Is de zaak waar het op neerkomt, niet waar ? En, dus: denk er eens over. (Anna tracht haar meer te ontlokken maar ze maakte aanstalten te vertrekken; zet langzaam haar hoed op, Anna afwerend). Emma. Neen, neen, voor ditmaal is 't genoeg geweest, nu eerst eens overdenken. En nu adieu, ik heb m'n tijd al te lang verpraat, ik moet weg en kom eens gauw terug. (Ze omhelzen elkaar en blijven een oogenblilc even stil staan, daarna nemen ze afscheid. Anna begeleidt haar tot aan de deur en zij zeggen elkaar vaarwel. Anna kijkt haar lang na en keert alleen terug, peinzend). VIERDE TOONEEL. Anna, daarna bediende Anna. Die geschiedenis .... Ik geloof dat ik begrijp. Arme Emma. (Ze staart voor zich uit, als tracht ze iets te ontdekken; er wordt geklopt; de bediende treedt binnen). Anna. Ja, Herman wat is er ? Herman. Juffrouw, uw Papa laat vragen of u even bij hem wil komen, hij is op de studeerkamer en zou u graag even spreken. Anna. Ja, Herman zeg dat ik zoo kom. (Ze bergt hier en daar wat van de ontbijttafel weg in de kast als schrikt ze naar boven te gaan, dan energiek opspringend met kracht zichzelf dwingend. Tot zich zelf). Allons donc! Nu sterk zijn, jc zal me niet zoo gemakkelijk inpalmen Papaatje; ik ben geen koopwaar. (De deur uitgaande). Ik weet, waarover je 't weer zal hebben. EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF. TWEEDE BEDRIJF. (Twee jaar later). (Huiskamer bij Walden, die getrouwd is met Anna. Samen aan de ontbijttafel; ieder eene courant in de hand; vervelend zit men tegenover elkaar). EERSTE TOONEEL. Walden, Anna. Anna {haar courant een oogenblik uit de hand leggend en thee inschenkend, tot Walden). Wensch je nog thee ? Walden {kort, zonder op te zien). Merci! {Beiden lezen verder. Walden spoedig daarop; zijn gelaat geeft te kennen, dat in de effectenlij sten op de 4e pagina, die hij bestudeerde, hem iets getroffen heeft; de courant op tafel werpend). Hé! Amerikanen geconsolideerd staan 85; ettelijke weken geleden nog maar 50. Wat zeg je wel van zoo'n rijzing, vrouw ? Anna {de neus optrekkend). Of die dingen 50, 85 of 100 staan laat mij vrij koud! Vertel me liever eens, wat er in 't verslag over de Arti-tentoonstelling in Amsterdam geschreven wordt. Kennissen van mij hebben geëxposeerd; ik ben erg benieuwd te hooren, wat Johan in zijn kunstkroniek er van zegt. Walden. En d&t laat mij na weer vrij koad. Jij houdt er allemaal van die ultra-artistieke kennissen op na, en ik als practisch man voel me nu weer wat buiten de sfeer van die lieden. Niet, dat ik geen voorstander ben van „kunst," verre van daar. Ook geniet ik evenveel als anderen, als je op de soirées, die wij bijwonen, je pianospel laat hooren; maar dit heel en al opgaan in „kunst", dit praten, causeeren, debatteeren, theoretiseeren, voortdurend bewonderen van kunst — dat jij en je kring van kennissen doet — neen, dit gaat ons kooplui niet zóó af. Anna [schamper). Daar ben je dan ook koopman voor; jullie hoogste emotie is geld ; geschitter van goud; de onze het schitteren van schoonheid. Walden (doende, alsof hij dm schamperen toon niet opmerkt, droog), 'k Zou toch wel eens willen zien, hoe jullie artisten 't zonder geld zouden klaarspelen. Al jelui uitvoeringen, tentoonstellingen en wat dies meer zij, worden ze niet door 't geld van ons, gevestigde kooplui, mogelijk gemaakt ? 'k Zou je kunstenaar wel eens willen zien, die werken moest voor zichzelf, als wij er niet waren om hem zijne werken af te koopen; ze te betalen met klinkende munt. Anna (opgewonden). Erg genoeg, dat een kunstenaar werken moet voor de markt, naar den smaak van jelui, die geen zier begrip er van hebben. Erg genoeg, dat de artisten zelf meestal te arm zijn om voor hun eigen genoegen te werken; want dat is 't toch eigenlijk: werken, maken wat je voor je-zelf als je ideaal, als 't hoogst bereikbare voelt — en dat is heusch heel wat anders dan wat jelui, geldmenschen, mooi vinden om je kamers mee op te sieren, om present te geven, et cetera. Walden (droog). Om je de waarheid te zeggen, begrijp ik zulke overdreven gevoelens niet recht. Wat kan nu toch zoo'n man er tegen hebben om te werken en dan van menschen, die 't betalen kunnen, een behoorlijke som voor zijn werk te krijgen. Anna {schamper). Dat k&n jij ook niet begrijpen, wat zoo'n man (hem nabouwend) wil en waar hij naar streeft. Wat 't verschil is of hij onafhankelijk werken kan zonder behoeven te denken aan geld, dat men hem voor zijn werk betalen zal, aan smaken, die bevredigd zullen moeten worden of dat hij werken moet als een meubelmaker, die een kast moet maken, waarvan hem model, afmeting, vorm vooruit worden opgegeven. Walden (met 'n schamper lachje). Nu, als ik 't dan niet begrijpen kan, is 't maar beter 't onderwerp te laten rusten. Zoo'n uilskuiken als ik ben, zal je 't dan toch wel niet aan 't verstand kunnen brengen. Anna. Je hebt geen verstand van kunst en daarmee is 't uit. 't Is al erg genoeg voor me, dat je van datgene, dat mij 't dierbaarst van alles is, geen zier begrip hebt, maar nog erger, nog hinderlijker is 't, dat je in gezelschap altijd over kunstdingen meepraat zonder er iets van af te weten, 't Is nu juist eene goede gelegenheid, dunkt me, om je eens even als mijne opinie te zeggen, dat zoo iets allerwalgelijkst is. Die koopmans-theorieën van jou, dat geklets over dingen, die even ver buiten jou staan als de effectenbeurs buiten mij, zijn niet aan te hooren. Houd, indien je je als aristocratisch koopman, als notabele in 'n groote stad geroepen acht om over alles wat 't publieke leven betreft, je oordeel uit te spreken, die ontboezemingen en leerstellingen dan voor je vrienden, die je er misschien nog om bewonderen. Maar als wij hier zoo 's avonds eens wat menschen zien en er zijn daaronder, met wie ik over muziek of over andere kunsten spreek, houd jij je er dan als je blieft buiten; want heusch, 't is al ettelijke malen gebeurd, dat je — als je zóó plotseling met je onbeholpen idees over die dingen midden in 't gesprek viel — mij 't bloed naar 't voorhoofd joeg. Je moest eens weten, wat menschen als die jonge schilder, dien wij in den laatsten tijd hier ontvangen, je achter je rug uitlachen om de voor een vak-mensch ergerlijke domheden, die je over schilderijen, over kunst in 't algemeen 2 ten beste gegeven hebt. In je gezicht doen zij 't natuurlijk niet, daar ook zij van jou en je soort afhangen om hunne producten kwijt te raken; arme lui koopen geen kunst, dus zijn ze vanzelf op de rijken aangewezen, die — gunstige uitzonderingen daargelaten — voor 't grootste deel geen oordeel bezitten, blindelings de apodictische uitspraken van dien of gene napraten, alleen wat geijkte, officieele kunst is mooi vinden — zooals ze b.v. in de letterkunde nog altijd de ouwe dominé's, ten Kate, Ter Haar, als 't non plus ultra van alle fijnheid en diep gevoel vereeren. Bah! ik heb een hekel aan die bourgeois-kunstbegrippen. Dat is geen kunst; dat is handel, dat is industrie, verstrooiing voor moêgewerkte kantoormenschen; maar geen zielsuitstorting, geen waarachtigheid, geen streven naar 'n ideaal. Als je dus, m'n waarde, in 't vervolg je bekrompen theorieën en opvattingen voor de kletstafel van je societeit bewaart en hier de avonden, die ik arrangeer — die de eenige afleiding, m'n eenige troost zijn in 't leven, waartoe ik gedoemd ben; wanneer ik kunstmenschen bij elkaar breng, in wier bijzijn ik weer eens mezelf kan zijn; als je in die gevallen je dan niet compromitteeren woudt door je domheden hoog boven alles uit te bazuinen, zoudt je jezelf en mij minder schaden. Walden (rood geworden, beheerscht zich; onverstoorbaar; terwijl zij sprak is hij haar met een bitter glimlachje blijven aankijken. Als hij gaat spreken klinkt uit zijn toon een moeielijk te bedwingen opgewondenheid en toorn). Je bent dus klaar met je preek. Nu is 't mijn beurt. Vooreerst: die verheven opinies van jou omtrent je kunstenaars deel ik niet; 't zijn menschen als anderen; velen van hen zijn ternauwernood goede huisvaders, behoorlijke staatsburgers. Wat de een of andere melkmuil van 'n schilder achter m'n rug mij wenscht te bespotten over tekortkomingen in mijne aesthetische ontwikkeling, laat me koud. Als ik hem eens kon polsen over alles wat mijn geest moet beheerschen: daling en rijzing van de geldswaarde, de beursspeculaties, 't zoeken van goede markten en duizen- «derlei dingen meer, zou zoo'n mijnheer waarschijnlijk ook leelijk op zijn neus staan te kijken; even lachwekkend in mijne oogen zijn als ik 't in zijn vak voor hem ben. Wat je verder gelieft op te merken over je eigen neigingen, je gedoemd-zijn geen kunstleven te kunnen leiden ; mij dunkt kindlief, dit hebt je toch gemeen met de meeste dames van je kennis; de meesten van onzen stand hebben nog niet eens 't voorrecht, dat jij hebt om ettelijke avonden in de week je eigen menschen om je heen te verzamelen. Je hebt me toch uit vrije beweging getrouwd; 't is mijne schuld dus niet, als je je misschien gelukkiger hadt gevoeld aan de zijde van zoo'n gevoelsmensch, zoo n enthousiast, dan aan die van een practisch zakenman. Denkt je dan, dat 't voor mij prettig is, voor datgene wat mij nu interesseert, wat heel mijn leven in beslag neemt, nooit ook maar de geringste belangstelling bij joa aan te treffen. O! ik eisch niet, dat je — zooals sommige vrouwen 't kantoor van je man bezoeken zult, dat je je interesseeren zult voor zijne zaken; maar dat je tenminste eenigen weerklank zoudt geven op wat voor je wettigen echtgenoot zijn bestaan, zijn sfeer van bemoeiing, zijne zaken uitmaakt, dit zou toch een niet al te onbillijke eisch zijn. Toch moet ik mij zonder dat tevreden stellen. Is mijn hoofd vervuld van mijn arbeid, zijn mijne zenuwen gespannen door den loop van den wereldhandel, had ik behoefte een met mij harmonieërenden geest ^an te treffen, die samen de zorgen met mij deelt, dan vind — ik thuis eene vrouw, die droomt, dweept, zich vermeidt in kunst, altijd en eeuwig die „kunst" die mij in zulke gevallen schier razend maakt. Dan klinkt me je eeuwig pianospel hoe bewonderenswaardig, hoe mooi ik 't ook bij tijden vind als een saterlach in de ooren; dan zou ik wenschen, dat je een oogenblik mijne zorgen zoudt deelen, dat je belang steldet in mijne zaken, die ook jouw zaken zijn, waarvan wij leven, waaraan wij onze positie danken, waaraan (met eene aarzeling, als gevoelt hij sterk iets) misschien later kinderen uit ons huwelijk hun standpunt in de maatschappij zullen danken. O ! dan zou ik je platen, je muziek, wel in een hoek willen tra ppen, je artisten de deur uitgooien met hun eeuwig gedweep en gedroom, hun onpractischen kijk op de maatschappij, hun anti-economische inzichten.... En dan vind ik jou altijd te zamen, altijd één met hen, nooit met mij, je man, die je te prozaisch is, wiens handeldrijven je veracht, wiens werken om winst te behalen je banaal vindt! (Hij houdt moê op. Zij heeft, terwijl hij sprak, 't hoofd gebogen). Anna (zacht). Ik kan geene belangstelling voelen voor je zaken, voor den handel, voor de economie; ik kan 't niet Johan. 't Staat zóó ver, zóó heel ver van mij af; verachten, — neen dat doe ik 't niet, maar ik heb er 't land aan, 't stuit mij tegen de borst.... 't zijn mijne denkbeelden, mijne levensbeschouwingen niet, dit commercieele, economische leven van de maatschappij; dit marktgesjagger vind ik naar, klein, doodend voor al 't hoogere in den mensch. Walden (lakoniek). Toch is 't datgene, waar heel de maatschappij ten allen tijde op gesteund heeft, waar heel de samenleving van bestaat; dat de oorsprong is van al 't andere. Anna. O ja, ik weet, dat die industrie, die ekonomische ontwikkeling, die markt meer de grond, 't fundament van ons leven vormt dan de schoonheid en de kunst.... maar toch (— zacht — als betreurt zij, dat zij 't zeggen moet) toch zal ik nooit geen belangstelling voor eenige zakendoenerij kunnen gevoelen.... ik haat 't. Walden (bitter). Onze naturen loopen dan wel hemelsbreed uiteen. (Met iets wanhopigs). Maar waarom trouwdet je dan met iemand, wiens sympathie, wiens geheele leven zoo recht tegenovergesteld is aan 't jouwe? Anna. Waarom? Och kom Johan; hoe wij getrouwd zijn, dat weet jij toch zelf het best. Walden (gedempt; berustend), 't Is waar; waarom ben ik ook •zoo'n ezel geweest, niet vroeger in te zien, wat ik nu wij gehuwd zijn heb geleerd. Waarom was ik niet rijp, niet verstandig genoeg om te begrijpen, dat de mensch van kunst en de practische mensch van zaken niet bij elkaar hooren, niet in «en huwelijk kunnen samenleven. Anna [zacht; vertwijfelend). Ja, waarom, waarom ? Waarom zagen we niet in, dat 't nooit, nooit goed kon gaan. TWEEDE TOONEEL. Emma, Walden, Anna. {Ieder, met z'n eigen gedachten bezig, blijft voor zich heen zitten kijken zonder een woord te spreken, 't Tikken van de klok verbreekt alleen de stilte. Een dienstmeisje brengt 'n kaartje binnen. Bijna tegelijkertijd treedt Anna's vriendin, Emma Neiland binnen). Emma. Goeien morgen. Hoe gaat 't ? (tot Johan) Hé bonjour Johan; jij nog hier. Dit zijn we niet gewend van onzen ijverigen bank-directeur, een der toonaangevers van den handel in onze goeie stad. {Zij begroet de twee, die zich hersteld hebben. Anna teilhaar hoed en mantel afnemen). Emma. Neen, neen kind; laat dat. 'k Blijf maar even. Ik dérangeer toch niet, hoop 'k. Anna. In 't minst niet; we zijn blij, dat je er bent. Walden. Emma, we kennen elkaar lang genoeg om geen complimenten te maken; ik heb me hier toch al te lang opgehouden: je zult me zeker wel willen verontschuldigen, als ik de vrijheid neem heen te gaan. Emma. Derangeer je niet, mon cher. (Ze reiken elkaar de hand). Walden (Anna een kus gevend): Dag lieve. Anna (gewoon). Goeden dag. (Walden af). DERDE TOONEEL. Emma, Anna, daarna de kamenier. (Emma en Anna plaatsen zich naast elkaar op de sofa). Emma. Nog zoo'n echt jong paartje hè; eerst een jaar getrouwd. (schertsend) Eer je een jaar of wat verder brengt zal die morgenkus, als man-lief naar kantoor gaat, wel eens vergeten worden. Anna (droog). Ja, dat is wel mogelijk. Emma (haar nauwkeurig opnemend). Scheelt er wat aan ? Je zegt 't, alsof er tien pond lood op je hart ligt! Anna (een afwerend gebaar makend). Och — neen ! Emma. Ja, toch wel. Toe wees eens openhartig ; je weet toch, dat je mij vertrouwen kunt. Eene kleine onaangenaamheid; huiselijke strubbelingen. (Anna verbergt haar hoofd aan Emma's borst). Anna. Je bent altijd zoo vol deelneming: je bent iets als 'n moeder voor me. Emma. 'n Gevoelig vrouwtje als jij heeft ook een ouder mensch noodig, die moederplichten voor haar waarneemt. Anna (gedrukt). O Emma, 't is zoo vreeselijk; ik weetniet hoe ik 't uithouden zal. Er zal iets ontzettends gebeuren. Dit is nu pas een jaar en nu al zóó.... Johan en ik.... we begrijpen elkaar niet. Emma. Dat jullie geen twee tortelduifjes zoudt zijn was wel van te voren te voorspellen; daarvoor loopen jelui naturen te veel uiteen. Maar met den tijd leert men elkaar meer apprecieeren; doe daartoe je best.... (zacht) Je herinnert je dat — toen je nog 'n meisje waart — ik je eens eene geschiedenis vertelde van 'n vriendin, die eerst ook minder gelukkig was en later zich in haar lot aan de zijde van haar man beter leerde schikken. Anna. Ja, ik herinner me. Emma. Welnu ook die vriendin wordt meer en meer berustend; met de jaren verliest de herinnering aan't vroegere haar kracht, worden de beelden van 't verleden uitgewischt.... en, langzaam maar zeker gaat ze zich in haar kring, met haar man en haar kind meer en meer volmaakt bevredigd en gelukkig gevoelen. Wat dit laatste betreft; m'n kleine Anna (schertsend dreigt ze met den vinger) 't hoort er zoo bij (ze buigt zich tot Anna voorover) zou m'n vriendinnetje niet reis iets kunnen zeggen, van wat misschien de naaste toekomst geven kan?" Anna (ernstig-mistroostig 't hoofd schuddend). Neen, Emma ; ook dat niet. Ik erken graag, dat dit een groote troost voor me geweest zou zijn, maar zelfs dat schijnt me onthouden te zullen worden. Emma. Geduld oefenen kind! (trachtend Anna op te monteren). Toe kleed je aan; je ziet bleek, eene wandeling zal je goed doen. Help mij bij mijn huishoud-inkoopen in de stad. Anna (droomerig). Wandelen ! Ik ben meer in 'n stemming om stil voor mezelf eens te gaan zitten nadenken. Ik heb er niets geen zin in. Emma. Neen, neen, daar komt niets van in. Juist met zulke muizennesten niet voor zich heen gaan zitten pikeren. Je moet er mee uit. Toe wil ik schellen om je kamenier. (Zij schelt). (De kamenier verschijnt. Anna geeft haar bevelen en verdwijnt met haar). Anna. Even aankleeden; 'n oogenblikje dan ben ik bij je terug. Amuseer je zoo lang met de nieuwe portefeuille (ze schuift haar de tijdschriften toe en gaat de deur uit). VIERDE TOONEEL. Emma. Emma (alleen; de portefeuille opnemend; voor zich heen). Arm, arm kind, weer een nieuw slachtoffer van uw huwelijks politiek, practische maatschappij. VIJFDE TOONEEL. Anna, Emma. (Als Anna gekleed verschijnt doet zij zoo opgewekt mogelijk; moeite in 't werk stellend Anna op te vroolijken). Emma. Ziezoo, nu gaan we eens op ons gemak naar v. d. Werf, de Bazar en Koenen. En nu met je goede smaak mij dapper ter zijde gestaan. (Luchtig en vroolijk tot haar pratend en den kamenier goeden dag zeggend, laat ze Anna voor-gaan door de deur). EINDE VAN IIET TWEEDE BEDRIJF. DERDE B E D R IJ F. (Een vóórsalon ten huize van den heer Koning, waar de gasten, die voor 't bal uitgenoodigd zijn ontvangen worden. Daarachter een rijk, met palmen en fraaie gewassen versierden tuin. Hel verlichte, weelderige feest-omgeving. Manheer en mevrouw Koning ontvangen de gasten; dames in baltoiletten, heeren in smoking; kooplieden, advocaten, artisten enz. Een bediende in liverei roept aan den ingang der salon af en toe de namen der gasten af. De vóórsalon, waarin gerecipiëerd wordt, leidt naar de balzaal. Het stemmen der violen wordt gehoord en men ziet de laatste toebereidselen tot 't bal, dat over een half uur geopend wordt. Verschillende groepjes, die zich met elkaar onderhouden; jonge meisjes flirtend, haar balboekjes afgevend. Op den voorgrond een groepje converseerende heeren.) EERSTE TOONEEL. Van der Horst, Dokter, daarna Wouters. Van der Horst. Wat u zegt, dokter! Een epidemisch geval hier ter stede. Dit zal de medische wereld heel wat te doen geven. Dokter. Nu ongetwijfeld. In geen jaren voorgekomen. Ondanks alles toch hoogst interessant, de verschijnselen eens van nabij te kunnen bestudeeren. De andere. Toch altijd man van professie, 't Komt mij voor, 't is bij u medici als bij kunstenaars; wat voor dezen een uitgezocht kunstwerk is, waarin zich oogen en zinnen verlustigen, is voor u een interessant ziektegeval. Dokter. U slaat zoowaar den spijker op z'n kop, waarde mijnheer. Inderdaad voor ons medici is een interessant geval iets, waaraan wij nimmer genoeg onze aandacht, kunnen wijden'; dat ons geheele geestelijke vermogen langen tijd in beslag neemt. Dit is juist zoo jammer, dat wij, die hier in een groote koopstad als deze op wat men noemt „practijk" mogen bogen, eigenlijk door de drukte daarvan van de zuivere wetenschap wel wat worden afgetrokken; tijd om al 't n« en belangrijke te bestudeeren schiet er te weinig over; t blijtt wat al te veel steeds door pillen en drankjes voorschrijven. De andere. Die schijnt wel zoowat 't euvel van alle professie te zijn, dokter. Daar hebt je ons, de zoogenaamde „groote kooplui." Voor hem, die met een handelsblik begaafd den loop van de wereldmarkt weet te overzien, die gelijk een scheikundige zijne mengsels en chemische processen, de veranderingen en complicaties in de zaken gadeslaat en bestudeert, dien wordt 't eeuwige machinale kantoorgewurm, 't disconteeren, trekken van wissels en wat daarbij hoort ook wel eens wat duf. Zoo draagt als elk huis zijn kruis, inderdaad elke professie haar misère met zich. 't Zou me niets verwonderen, als ook onze jonge, veelbelovende vriend daar (hij klampt een jongen man aan, die hem wilde passeeren) dat ook in zijn vak weer waarneemt. (Tot Wouters, jong rechtsgeleerde). Hé Wouters, wat stap je ons zoo voorbij; woudt je ons negeeren ? Nee' mannetje, dit gaat niet. Eerst eens behoorlijk de vrienden van „Doctrina" goeden avond gewenscht. Wouters. Neem me niet kwalijk! 't Was geen veronachtzaming; maar ik zag jelui zoo druk in gesprek; 'k wilde niet storen.... (handjes gevend). Hoe gaat t, hoe gaat t? Dokter (schertsend). Als een waardig dienaar van Themis toch altijd onmiddellijk een uitvlucht bij de hand. Nu (hem de hand toestekend) de hoogcre machten schenken je gratie. Maar nu ook boete gedaan voor je onachtzaamheid en ons eens kort en bondig antwoord verstrekt omtrent eene kwestie» die wij hier met elkaar bespreken, zooals een jong advocaat, die naam aan het maken is, betaamt. Wouters (bescheiden). Als 't mij mogelijk is .... heel graag. Dokter. Wat zou jelui dienaars van 't recht, die met je tong je brood verdient, onmogelijk zijn, waar 't op 't dienen van God Lagos aankomt ? Wij beweerden dan, hij daar (op den koopman wijzend) en ik, dat elk vak hoe aantrekkelijk 't ook wezen moge, zijne periodes van verveling heeft, door 't dagelijks terugkeerende, 't mechanische bestanddeel van 't werk. Zeg ons eens, is dit bij de juristerij ook zoo ? Worden jelui advocaten ook wel eens beü van je actes, exploiten, stukken, requisitoirs en wat dies meer zij? Wouters (met 'n komische wanhoop). Man, praat me daar niet over ; je jaagt me kippevel aan; als je de zuchten kondt tellen, die 'n advocaat in vele gevallen slaakt, als hij weer zoo'n gansch pakket vervelende documenten voor zich krijgt, die elk voor zich gerangschikt, onderzocht, bestudeerd moeten worden, zoudt jij, als medicus je nauwelijks kunnen voorstellen, dat de sterftestatistiek onder de rechtsgeleerden geen veel hooger cijfer aanwijst dan nu 't geval is en dat er niet veel meer, uit verveling over 't gekozen beroep, ziek worden of zich ophangen. Dokter. Nu, dit zal wel wat sterk zijn. Althans 't blozend uiterlijk van onzen jongen vriend doet ons voor zoo'n algemeene advocaten-ziekte nog niet vreezen. Maar — een feit schijnt 't dan toch te zijn, dat ieder mensch den sleur van zijn beroep wel eens wat vervelend gaat vinden en weer jong zou wenschen te zijn, om afwisseling, poëzie in zijn leven en streven te brengen. De advocaat. Ga schrijven; dit is eene afleiding, die onder gestudeerde menschen tegenwoordig in trek is. Talent of niet, besteed je vrije uren aan literatuur, schrijf medische causerieën, schetsen of zoo iets. Een bekend dokter als jij zal zeker succes hebben; naar kunst vragen de menschen tegenwoordig niet meer; als ze wat nuttigs lezen of iets, wat ze interesseert, en er staat een goed bekende naam van een medicus of zoo op, kunt je er zeker van zijn, dat dit meer succes heeft dan een roman van een onbekenden, jongen auteur, die zijn hartebloed er voor gegeven heeft om wat in zijne oogen kunst is, te maken. Daar hebt je juist Van der Kaai, van wien pas een roman is verschenen. Vraag hem eens, wat hij zoo van die algemeene vraag van den wereld-arbeid denkt; zoo kunnen wij de zaak wel noemen, dunkt me. TWEEDE TOONEEL. Dokter, Van der Kaai, Van der Horst. (Dokter tot v. d. Kaai, die de heeren begroet; jonge, knappe man; donkere oogen en haar; artistiek in zijn optreden; tintje van geaffecteerdheid). Dokter. Zeg eens v. d. Kaai, filosoof, socioloog, romancier. We hebben hier 'n belangrijke kwestie, waaraan jij ons moet helpen om op te lossen. Er wordt hier beweerd, dat elk vak op den duur den beoefenaar momenten van intense verveling schenkt; bij jelui kunstenaars zal Jt toch wei niet zoo zijn, dunkt me; als jelui werkt, geschiedt dit toch zeker altijd met den grootst mogelijken lust en genoegen? V. d. Kaai. 't Zijn eigenlijk geheimen, die niet geopenbaard mogen worden, waarde dokter. Voor de wereld moet 't altijd zóó zgn, alsof de kunstenaar heel en al met z'n onderwerp vervuld is; eene groote liefde voor zijn arbeid heeft. Och! zoo vaak is er slechts eene algemeene sehnsucht naar schoonheid, terwijl het aan 't werk gaan, het technisch in elkaar zetten van 't een of ander dikwijls iets is, dat als n corvée op ons drukt; iets, dat wij moeten doen om den naam van „kunstenaar" te behouden, of om te kunnen leven; terwijl wij liefst onze gedachten, gevoelens, stemmingen in heel algemeenen zin voor ons zelf zouden willen bewaren, zonder er een voor 't genieten van de menschen benoodigden vorm aan te geven. Ik aarzel niet te bekennen, dat — hoe gelukkig ons kunstgevoel ons ook kan maken, het als-de-werkmanarbeiden, het rustig, logisch, kalm in-elkaar-zetten, 't handwerk van onze kunst verveelt vaak, voelen wij als iets mechanisch, iets doods, als 'n misère de travail. En naar 't mij voorkomt is dit gedeeltelijk 't lot van allen arbeid, welken ook, die niet voor ons zelf, die voor de wereldmarkt is. Dokter. Mijn opinie! Alleen je drukt 't filosofisch beter uit dan ik zou kunnen. Ik ben blij, dat ik eens menschen ontmoet, die 't met mijn Schopenhaueriaansch pessimisme af en toe eens kunnen zijn; velen willen er nooit van hooren, achten 't een verderf — en wat kan toch feitelijk voor een denkend mensch boven de waarheid gaan — al is die dan ook vaak minder opwekkend. V. d. Kaai. Ik geloof, dat „geen mensch gelukkig te prijzen is voor zijn dood", wel een van de grootste waarheden is, die ooit verkondigd zijn! V. d. Horst, 't Wordt me nu wat te eng; jelui drijft je minder opwekkende levensbeschouwing wat te ver. Ik houd 't dan nog maar liever met den beminnelijken Franschman, die als de ware wijze zeide: „Je prends mon bien oü je le trouve !* Met 't oog daarop stel ik jelui voor, onzen weltschmerz een oogenblikje te gaan verzetten door ons bij 't gezelschap aan te sluiten. Mij dunkt, dat onze bekoorlijke gastvrouw wel spoedig 't teeken van opening van 't bal zal geven. Laat ons gaan. (Intusschen is er in de verschillende groepjes beweging gekomen. Nog altijd complimenteeren nieuwe gasten den gastheer en de gastvrouw). DERDE TOONEEL. De bediende, Wouters, Van der Kaai. (De bediende in de deur kondigt met luide stemme aan:) De heer en mevrouw Walden! (Dezen treden binnen. Terwijl zij langs de reien der gasten heengaan — Anna trotsch en koud met iets melancholieks; fluistert de advocaat tot v. d. Kaai:) De advocaat. Wat 'n geluksvogel, die Walden zulk eene vrouw de zijne te mogen noemen. V. d. Kaai. Misschien; naar ik hoor moet 't huwelijk niet al te gelukkig zijn. De advocaat. Wat zegt je? Arme vrouw. Zij ziet er juist naar uit als iemand, die veel behoefte heeft aan groote sympathie ; naar 'k geloof een echt artistiek, hartstochtelijk persoonlijkheidje vol karakter. V. d. Kaai. Je hebt 't werkelijk bij 't rechte eind. Wie overigens zijne behoeften aan sympathie bij haar eigen man niet bevredigd vindt, kan 't daarbuiten zoeken. Nu adieu; ik moet even bij de juist-aangekomenen mijn compliment maken. Ik ben nog al intiem daar. (Hij verwijdert zich). VIERDE TOONEEL. De advocaat. De advocaat (alleen; in gedachten). Wat zegt hij ? „Moet 't daarbuiten zoeken!" Wat 'n cynische koelbloedigheid toch tegenwoordig om over alles, wat men ons geleerd heeft als min of meer heilig te beschouwen, te oordeelen! Moet 'n vrouw als mevrouw Walden, mooi, begaafd, niet vindend in haar wettigen echtgenoot wat haar bevredigt, daarbuiten die bevrediging zoeken?.... 't Zou te begrijpen zijn.... maar toch .... VIJFDE TOONEEL. Van der Kaai, Anna. (Als Walden en z'n vrouic dm gastheer en gastvrouw gecomplimenteerd hebben, alle gasten nu voltallig zijn, wordt spoedig 't teeken van gaan naar de balzaal gegeven. De heeren geven hunnen dames den arm; de tonen van een wals klinken, 't Bal is spoedig in vollen gang. Af en toe loopen paartjes en in gesprekken verdiepte heeren door de vóórsalon en den tuin. Na eenigen tijd Anna Walden aan den arm van v. d. Kaai. Hij vol attenties. Terwijl ze binnentreden in de vóórsalon). V. d. Kaai (haar naar 'n sofa meenemend). Neem hier 'n oogenblik rust, mevrouw, u is vermoeid, 't Is hier beter dan daar in die volle zaal. (Hij leidt haar naar de sofa; neemt zelf plaats op een stoel in haar nabijheid. Beleefd). V. d. Kaai. Zal ik iets voor u halen? Een weinig ijs, limonade? Anna. Merci v. d. Kaai. Alleen 'n oogenblikje hier genieten van de koelte van den tuin en even met je praten over je laatste handschrift, dat je mij te lezen hebt gegeven. We kunnen dat hier beter doen dan ginds in die drukke zaal. V. d. Kaai. Vindt u het hier wel de geschikte plaats mevrouw; hier in dit paleis van vreugde, van gedachten te wisselen over dergelijke ernstige onderwerpen? Anna. Och waarom niet? Gelukkig heeft die banale, bedwelmende feestvreugde niet genoeg vat op mij, om mij af te leiden van wat ons beiden dierbaarder is: literatuur, kunst. V. d. Kaai. Ik ben 't met u eens, mevrouw; 't is banaal dit feestvieren. Toch, als ik u een idee kon geven van 't genot dat ik gesmaakt heb, toen ik zooeven de schoonste vrouw van 't bal (hij neigt beleefd) in de pas-de-quatre mocht omvatten. Anna (geeft hem een tikje met haar waaier). Vleier, die je bent. Kom, laten we dat aan onze jongelui overlaten; laten wij als ernstige menschen onze hoogere belangen bespreken. V. d. Kaai. Aan mij de eer mevrouw, uwe opmerkingen te hooren over mijn laatste werk, dat ik in uwe handen achterliet. Anna. Nu, allons donc! Ik vind v. d. Kaai, dat je de verhouding van die twee menschen, die elkaar liefhebben wat al te idyllisch geteekend hebt; 't zijn geen menschen meer; 't zijn engelen; dit is voor mij te weinig waar, te conventioneel. V. d. Kaai. Bedenk wel mevrouw, dat „liefde" 't hoogste geluk is voor den mensch, dat men dus de verhouding tusschen twee menschen, die elkaar waarlijk liefhebben, niet innig genoeg schetsen kan. Anna (droevig), 'k Geloof, dat tusschen twee menschen, die elkaar zoo innig liefhebben als deze, bijna nooit eenigen band tot stand komt. Al hetgeen in deze wereld wat al te mooi is sterft zijn eigen dood; zoo zou ik 't ook in uw werk beter gevonden hebben als met Jeane en Prits in een zoo etherische liefdesbetrekking tot elkaar stonden als nu 't geval is. V. d. Kaai [innig), 't Was me, toen ik schreef, als gaf 'k mijn eigen gevoelens, mijn eigen hartstocht, als was 't mij of ik zelf zou zijn als Frits, als zou slechts eene Jeane mij gelukkig kunnen maken. Anna (half ernstig half schertsend), 'k Weet niet of't voorwerp van uwe genegenheid te benijden of te beklagen zou zijn, met een zoo bovenaardsche liefde. (r. d. Kaai nadert Anna dichter ; zijne stem uiordt warmer terwijl hij haar diep in de oogen ziet). V. d. Kaai (hartstochtelijk). O, dat je niet begrijpen wilt... (haar plotseling te voet vallend). Anna... mevrouw Walden ... begreept je dan niet, dat ik hier neerschreef wat ik je lang, heel lang door mijne blikken heb trachten te zeggen, maar wat je niet hebt willen zien. — O God! (hij grijpt haar hand) ik heb je lief, hartstochtelijk lief Anna; ik weet, dat je met hem daar (hij wijst naar de balzaal) niet gelukkig bent, dat zijn kruieniersnatuur jou niet begrijpen kan. Onze zielen stemmen overeen. Schenk mij, wat je hem niet schenken kunt. ... (zacht) ik kon 't niet langer voor mij houden (tot haar opziende). (Zij trekt haar hand terug. Staat op. Op beleedigden, hoogen toon). Anna. Mijnheer v. d. Kaai, ik verbied u langer aldus tot mij te spreken. (Tranen springen haar in de oogen). Ik dacht niet, dat men verdiende aldus behandeld te worden door een, wien men in goed vertrouwen zijne vriendschap schonk. (Bitter). Wilt ge, dat ik heen zal gaan (zich naar den uitgang begevend) of wilt ge, de verwonderde blikken van de menschen daar voorkomen en mij tot aan de deur geleiden.... Ge begrijpt, dat van dit oogenblik af aan onze kennis zal dienen op te houden .... wat wij nu te doen hebben is alleen nog maar hén voorkomen, die — zoo zij mij alleen zagen terugkomen 't recht zouden hebben allerlei vermoedens te koesteren (schamper) die helaas — een half uur geleden had ik dit niet gedacht — gerechtvaardigd zouden zijn. V. d. Kaai. Vergiffenis mevrouw; ik dacht.... ik meende uw ongelukkig huwelijk .... mijne groote achting, mijne genegenheid voor u; onze sympathie .... Anna. Spreek mij niet van achting.... de vrouw, die men acht spreekt men niet aldus toe. 3 V. d. Kaai (aarzelend). Indien men ze liefheeft, liefheeft meer dan zijn leven. Anna. Eene gehuwde vrouw mag slechts door hem. die daar recht op heeft, bemind worden. Men is mensch om niet de speelbal zijner hartstochten te zijn. V. d. Kaai (buigt 't hoofd). U heeft gelijk, mevrouw .... ik vei gat liet mij ineesleepen .... mij verleiden uit te spreken iets, dat ik hier in mijn binnenste had moeten smoren tot aan mijn dood .... Maar (smeeteend) ik bid u .... neem mijne verontschuldigingen aan, nooit, nooit meer zal er één woord van wat hier bruist en woedt over mijne lippen komen. Vergeef mij mevrouw Walden en onthoud me uw vriendschap niet.... zeg, dat ik in uwe oogen geen ploert geworden ben, dat onze betrekking kan blijven zooals ze was.... die van eene vriendin tot een vriend. Anna (iets minder hoog). Ge zult inzien, dat dit bezwaarlijk gaat, mijnheer v. d. Kaai, uzelf heeft dit onmogelijk gemaakt; bovendien is 't voor ons beiden beter, dat wij elkaar na 't gebeurde zoo weinig mogelijk zien. Wat 't overige betreft... ik wil u gaarne vergiffenis schenken; ge kunt u in mijne oogen rehabiliteeren door — indien uw warm temperament u naar liefde doet verlangen — uw hand aan te bieden aan wie die mogen aannemen en van wie er zeker velen zullen zijn, die gij door uw aanzoek gelukkig zult kunnen maken (vriendelijker) Een jong, veelbelovend schrijver als u zal geen moeite hebben onder onze talrijke jongere kennisjes eene goede vrouw te vinden, die lief en leed met den kunstenaar zal willen deelen. V. d. Kaai ('t hoofd gebogen). Nooit! Anna. Toe, geen moedeloosheid (hem de hand toestekend). Laat mij even alleen; ik ben Diet meer boos op u; ge zjjt alleen zwak en..., (droef) ge kent 't leven nog niet genoeg. En nu, laat me alleen. V. d. Kaai (snikkend). Dank, dank. (Hij verwijdert zich langzaam, wendt zich vóór hij de deur uit is nog even om en ontmoet haar blik, die hem niet meer onvriendelijk maar beslissend te kennen geeft, dat ze alleen wil zijn en hij niets meer te hopen heeft). ZESDE TOONEEL. Anna. Anna (alleen gebleven; zet zich neer op de sofa; staart voor zich uit. Dan barst zij plotseling in hartstochtelijk snikken uit). Arme, arme jongen! Zou ik boos op hem zijn, omdat hij mij liefhad; mij .... (smartelijk) 'n getrouwde vrouw. (Het bal duurt voort. Muziek klinkt. Flirtende paren verdwijnen in den tuin. Groepjes bewegen zich heen en weer). ZEVENDE TOONEEL. Walden, Anna. (Anna tracht haar verdriet te verbet-gen. Als zij op tril staan, hare kleederen wat schikt om zich weer mar de zaal te begeven, komt Walden op haar toe. Vroolijk, luchtig). Walden. Wat zit je hier alleen te pruilen! Kom 't is tijd voor ons. Je wilt toch niet langer blijven, wèl? Anna. Neen, dank je. Walden. Wilt je mij je arm geven, dat ik je naar ons rijtuig leid. 't Staat zoo gek voor de menschen, als zij ons heelemaal niet samen gezien hebben. (Zij legt zwijgend haar arm in den zijne. Uit de zaal klinkt opnieuw een vroolijke wals en drukke stemmeti, terwijl zij aan dm arm van Walden de zaal verlaat. Menschen op den voorgrond, die heengaan, 't Feest duurt voort totdat meer en meer gasten vertrekken en van gastheer en gastvrouw afscheid nemen. Lichten langzamerhand uitgedoofd en hel bal loopt ten einde. Terwijl de laatste gasten hunne jassen aantrekken zakt 7 scherm). EINDE VAN TIET DERDE BEDRIJF. VIERDE BEDRIJF. (Tooneel als 2. Walden met 'n viertal vrienden rondom zich waaronder v. d_ Horst; leege champagneflesschen, sigarenasch! delend ^de PiaD0' « -op P0^d; * ;.le^ï °?gew0ndeni van drank verhit, juichen hem als hij geemdigd heeft, toe). EERSTE TOONEEL. Van der Horst, Walden, Hugo en vrienden. AH® vier. Bravo, bravo, encore, encore! (Een tot de anderen ■) Hij is weer onbetaalbaar van avond Hugo; eenige kerel! waard 2 Z°nder h®m iS 'D fuif toch niets '* getier der ande™ of meer afgetrokken tn een hoek. v. d. Horst gaat „aar hem toe, klopt hem op den schouder). V. d. Horst. Wat zit je weer mistroostig Walden' Kom vooruit, neem mee deel aan de pret, die wij toch eigenlijk' aan jou danken Je vervalt den laatsten tijd dikwijls in baien van mistroostigheid; geef daar niet aan toe, amice; als ik ie raden mag geef daar niet aan toe. Voor je 't weet heeft 't je te pakken. Kant je er tegen aan; drink een glas champagne, verzet je verdriet in een vroolijk lied. Walden (moe opstaand). Je hebt gelijk (tot den gegaloneerden knecht, dxe onbewegelijk met een servet over den schouder bij H koelvat staat). Hier, geef me nog een glas champagne {hij reikt hem den bowl toe). (De fuif duurt voort. De pianospeler komt even naar 't tweetal toe). Wat zitten jelui daar samen toch te smoezelen. Kom, speel jelui nu eens! Mijne vingers gaan langzamerhand stijf worden. V. d. Horst (hem op de schouders kloppend). Toe Hugo, speel ons nog wat voor; ik heb iets met Walden te praten. Hugo. O, als 't dit is, wil ik jelui niet storen. Ik dacht, dat er een wat je noemt een moralischen kater op na ging houden; dat ie zwaarmoedig ging worden. Nu, dan is 't goed ; dan laat ik jelui alleen. (Hij plaatst zich weer aan de piano, speelt onvermoeid moppen, terwijl de anderen om hem heen pleizier maken, meer en meer nerveus en opgewonden worden). V. d. Horst (zet zich naast Walden neer; neemt zijne hand). Je hebt iets! je bent ongelukkig; je hebt ons uitgenoodigd, je zoekt je vermaken van voor je getrouwd waart weer op om iets anders te smoren; er drukt je iets, je bent niet gelukkig; vertrouw mij en zeg me, wat je scheelt. Is 't iets (aarzelend).... met die daar (hij wijst naar boven).... je vrouw ? Walden (cynisch). Je raadt 't (bitter).... m'n vrouw! v. d. Horst. Jelui zijt niet gelukkig met elkaar. Trek 't je niet aan! Walden (bitter). Niet gelukkig ! inderdaad! V. d. Horst. Indien jelui je absoluut niet naar elkaar kunt schikken, zoo scheid! Walden (ontmoedigd). Ja — scheiden. V. d. Horst. Doet ze iets, waardoor je je gekrenkt kunt gevoelen ? Walden. Deed ze dat maar! Dan stonden wij tenminste in eenige verstandhouding tot elkaar! Nuis er niets, heelemaalniets. V. d. Horst. Heelemaal niets; hoe bedoel je ? Walden. We negeeren elkaar; 't is alsof we niet voor elkaar bestaan. We kennen elkaar niet dan alleen officieel buiten ons eigen huis. Zij haat me. v. d. Horst. En jij, houdt jij nog van haar? Walden (aarzelend). Ik zou haar wel gelukkig willen zien ... 't spijt me, dat we ons indertijd aaneen hebben laten koppelen door haar vader en den mijne, die in ons huwelijk een verbintenis van belangen zagen. V. d. Horst. Dus je bent of waart nimmer op je vrouw verliefd. Walden. Neen, ik dacht haar een gelukkig bestaan te kunnen verschaffen. Ik dacht, dat ze — zooals ik afleiding in m'n zaken vond, zij ook afleiding zou vinden.... (aarzelend) dat ze zonder die hooge liefde zou kunnen leven, zooals ik dit ook doe.... Maar ze is blijkbaar van een ander soort — ze schijnt zonder veel liefde niet te kunnen leven .... ze vervreemdt meer en meer van me .... we zijn beiden ongelukkig ! v. d. Horst. En om je afleiding te bezorgen, om je over je verdriet heen te zetten, tracht je je in een roes van vermaak te storten; probeert je in champagne, in fuifen met de vrienden van je vrijgezellenjaren je verdriet te verdrinken; daarom noodigdet je ons uit. Walden. Zij kwijnt weg; 't is hier sedert een tijd al een diep ongelukkig samenleven; alles drukt, alles is beneveld; ik moet vergeten. v. d. Horst. En dit probeert je nu in dit ongelukkige gefuif ! Alsof dit helpt.... Walden (in 'tl opwinding), 't Zal helpen! Hier (tot den knecht; zijn glas reikend.... hij wordt meer en meer opgewonden; klopt v. d. Horst op den schouder). Kom laat ons niet meer zeuren! Laten we ons voegen bij hen daar (hij wijst naar 't kringetje om de piano). Waarom zullen we niet vroolijk, niet opgewekt zijn, niet van 't leven genieten! Allons donc (hij tracht mee te zingen, trekt v. d. Horst met zich mee, valt al gauw vermoeid in een fauteuil). V. d. Horst (hem medelijdend beschouwend, voor zich heen). 't Is beter, dat ik mijne pogingen staak; de anderen zouden iets van de zaak merken; dit is minder goed! Arme kerel. (Terwijl Walden meer en meer opgewonden raakt, heesch en schor lacht, trommelt Hugo op de piano een studentenlied je. De anderen brullend en jolend. Men zingt) : „Les étudiants Gens vigilants Après 1'étude C'est 1'habitude." (De kaarsen, die op den schoorsteen naast den spiegel branden, nemen meer en meer af; men ziet ze opbranden; de onthalsde fiesschen, in groot aantal over den vloer; 't gezelschap raakt uitgeput; de oogen puilen uit. Om 'n salontafeltje in den hoek spelen enkelen met kaarten hasardspel; hoopjes goudstukken voor ze liggend). No. 1. Aan jou de beurt; hoeveel zet je? No. 2. Vijf voor den donder. No. 1 (de kaarten op tafel werpend). Verloren, betalen! Hoeveel! No. 2. Ik doubleer; tien. 'k Laat me niet lompen. No. 1. Verloren, betalen. De spelers zetten hun spel voort; woest. 't geld latende rammelen. Lachend en met de vuist op de tafel slaand: Bliksems! wat zèg je daarvan ? (Hugo heeft v. d. Horst meegetroond, terwijl weer een ander zijne plaats aan de piano heeft ingenomen en er op lostrommelt en zingt. Hugo, door drank opgewonden, druk gesticuleerend tot v. d. Horst, die kalm blijft en belangstelling veinst). Hugo. Kerel, gisterenavond, nadat we van de „Carmen" kwamen naar „Royal". Eenige boel daar. Stel je voor (zijn spreken gaat in fluisteren over; hij gesticuleert druk met de handen ; slaat v. d. Horst op de knieën; deze antwoordt „ja, ja houdt 't oog op Walden gevestigd, die zich bedrinkt en zenuwachtig in een roes met de beide armen op tafel blijft zitten). TWEEDE TOONEEL. De vorigen, de kamenier. (Een luid kloppen op de deur wordt gehoord; de knecht opent. De kamenier van mevrouw Walden, de blijken dragend zich in der haast eenige kleedingstukken om 't lijf te hébben geworpen, staat — ontzet, met angstige oogen — in de deuropening; zij kan niet spreken; wijst op Walden als wil zij hem iets zeggen. Hugo en anderen van 't gezelschap, opspringend, trachten triviaal met haar te schertsen en haar onder de kin te strijken. Ze wendt zich minachtend af). Hugo. Walden, wat 'n juweeltje! Kerel, waarom hebt je ons dit nooit eens gezegd ? 't Is als eene godenverschijning dit midden in den nacht. (Walden heeft nog juist de kracht om zich op te richten en te zien, dat er iets vreeselijks gebeurd moet zijn. Wankelend loopt hij naar haar toe. De kamenier ziet hem angstig, doordringend aan). De kamenier (stamelend). Mijnheer.... mevrouw.... op haar slaapkamer.... o God, ze is zoo naar.... 't Is zoo vreeselijk.... Walden (haar in koortsachtige opgewondenheid bij den arm grijpend). Zeg op, wat is er gebeurd ? Zeg op, zeg ik je! De kamenier. Ik weet niet verder, mijnheer.... ik weet alleen.... dat mevrouw op is blijven zitten en geluisterd heeft naar 't pianospel hier beneden.... ze heeft ons weggezonden uit haar kamer.... toen ik om drie uur ging kijken of mevrouw reeds was gaan slapen lag ze op haar bed .... ze deed zoo raar, haar lichaam vertrok krampachtig.... een leege kom stond op haar nachttafeltje.... Walden (als tot bezinning komend). O God! O God! (Het gezelschap zit na het plotseling verschijnen van de kamenier verslagen. Allen zijn doodstil.... een knecht, gevolgd door meerdere bedienden stormen de trap af.... alles zenuwachtig, angstig. Eene dienstmaagd de kamer in). Mijnheer, uw vrouw.... ligt op sterven .... 't zal zoo met haar gedaan zijn. (Walden duwt de om hem heen staanden op zij; stormt weg. v. d. Horst hem achterna. Keert spoedig alleen terug in 't achtergebleven kringetje, dat met naar den grond geslagen blikken, angstig, zonder een woord te spreken naar den grond zit ie kijken en fluisterend tot elkaar:) NO. 1. „Wat zou er gebeurd zijn?" No. 2. „Ik weet 't niet." Hugo. „Wat kan dit zijn?" V. d. Horst (bij zijn terugkeer; met trillende stem plechtig; moeite doende zich goed te houden). Mijne heeren, laat ons heengaan .... De vrouw van onzen gastheer is ernstig ziek — Walden verzoekt mij uit zijn naam zijn afscheid te geven... Hij blijft boven bij zijne vrouw hij verzoekt mij nog u te vragen, van de plotselinge ongesteldheid hier in huis, waar- van gij getuige waart, zooveel mogelijk te zwijgen; geen onnoodig gepraat te veroorzaken. (Een, gevolgd door de anderen, met 'n vertrouwelijke liandbeweging). Natuurlijk - daar kan onze vriend zeker van zijn. Betuig hem onze deelneming - zeg hem, dat wij deel nemen in zijn verdriet. (Hij reikt met 'n mirte van condoleantie v. d. Horst de liand, door de anderen gevolgd; zij vertrekken.) DERDE TOONEEL. Van der Horst. ir " -r - (a^een > strak zonder zich te bewegen, verpletterd). .gd!. Verglftlgd' omdat "j zich ongelukkig gevoelde! (Hij zinkt in 'n stoel, wezenloos voor zich uitstarend). VIERDE TOONEEL. V. d. Horst, Walden. (Op de trap klinkt een langzame, sleepende stap. De kaarsen naast den spiegel zijn opgebrand; alleen op tafel brandt er nog een, die de kamer spaarzaam verlicht. Walden, doodsbleek met verwarde haren en zijn vest open, treedt binnen, v. d. Horst gaat hem tegemoet; plaatst hem wezenloos in een fauteuil aan tafel. Zonder te spreken zitten zij eenigen tijd tegenover elkaar). V. d. Horst (eindelijk de stilte verbrekend, meer voor zich zelf dan hoorbaar), 't Is afgeloopen ? Walden (weeenloos; - knikt met 't hoofd. Dan opspringend wenkt hij v. d. Horst heen te gaan; leidt hem als te kennen gevend dat hij aüeen wil zijn - de kamer uit. v. d. Horst arukt hem hevig bewogen de hand.) VIJFDE TOONEEL. Walden. ('Walden is alleen. — De kamer ivordt donkerder. — Aan de tafel, waarop de restes van 't bachanaal, met 'n half aangebroken flesch, valt Walden weer neer, 't hoofd in de hand; zijne oogen op 't flikkerend pitje in den hals van de flesch gericht Dan schenkt hij zich in; slaat 't glas in één teug naar binnen. Daarna nog een. Als de kaars opgebrand en 't donker is blijft hij in dronkemanswaanzin wezenloos zitten. — Dan springt hij op, lacht icoest als 'n gek : — Ha, ha, ha - en valt in z'n dronkenschap in zijn stoel terug). EINDE.