1021 INDIVIDU .. DOOR STELLWAGEN ; C [15 INDIVIDU TOONEELSPEL IN VIER BEDRIJVEN DOOR WILLEM STELLWAGEN ROTTERDAM — H. A. WAKKER & Co. INDIVIDU TOONEELSPEL IN VIER BEDRIJVEN DOOR WILLEM STELLWAGEN ROTTERDAM — H. A. WAKKER & Co. PERSONEN. Mevrouw VAN V1ANEN. DORA, haar dochter. Mevrouw VAN AERT. BAPTIST, haar zoon. HENN1E, haar dochter. JOAN VAN RIJSWIJK. Dr. KEIZER. MIES HULST. Een verpleegster. EERSTE BEDRIJF. (Balcon-kamer. Badplaats in den zomer. Meubileering vrij schamel, doch een vleugel, en eenig zomersch-artistiek arrangement. Vooral eenige roode bloemen.) (Na de begroeting, die toonloos, maar toch in den vorm wordt uitgesproken, wordt het gesprek van den kant van v. Rijswijk dadelijk met heftigheid ingezet.) v. Rijswijk. Dag, juffrouw v. Aert. Hoe gaat het met u. Ik heb dus goed onthouden, dat gij den eersten terug zoudt zijn. Henny. O, gij zijt werkelijk heel lief mij zoo spoedig te komen bezoeken. Ja, eergister, 's avonds laat ben ik aangekomen. Een dag heb ik uitgerust. v. Rijswijk. De winter is vol van u geweest. Ik heb u terug verwacht, zóó, als ik dien korten tijd u leerde kennen, en als ik u zag het laatste oogenblik van uw vertrek. Gij zijt werkelijk zoo. Henny. Naar uw gesprekken heb ik zeer verlangd. Gij zijt de eerste nu hier en gij zijt mij een verrassing. Maar hoe is het met uw meisje? v. Rijswijk. Goed. — lk ben zoo overmoedig geweest aan te nemen, dat u op dezelfde wijze naar mij verlangde als ik naar u. En ik heb dat ieder oogenblik gedacht. Ik heb u niet geschreven, maar u weet natuurlijk wel, dat ik altijd aan u denk. Henny. Ik verlang naar uw meisje te zien. U moet spoedig met haar komen. — Met mijn werk ben ik dit jaar een heel eind vooruit. U kunt niet gelooven, wat ik daarin een voldoening heb. Hoe is het met u? v. Rijswijk. O, ik heb een absolute vereering voor uw energie. U weet dit. Ik ben verrukt, als ik denk, dat u zult slagen. Het is of ik alleen om u macht verlang. Henny. U werkt dus? v. Rijswijk. Maar wie k*n u dan toch gezegd hebben, dat ik niet zou werken? Meent u dan werkelijk dat ik indolent ben. En ziet u niet, dat als ik mij zou oprichten, dit meer beteekent dan de streberei van den philister. Hoe gaat het met uw vleierijtjes van der Herr Director des Conservatoirs. Is de ploert nog altijd... Henny. Zulke schunnige woorden verbied ik u bij mij. Uw opinies moogt u vrij zeggen, maar verneder u niet door ... v. Rijswijk. Nu goed, ik begrijp u alweer. Maar vertel me dan wat van uw leven daar. H enny. Ik wil wel. Want één ding zie ik althans duidelijk in u: gij zijt te vertrouwen. In de kleine verzoekingen van het alledaagsche zult u niet bezwijken. Nu hoor dan: Ik heb het heel moeilijk. Ik ben de eenige van al de meisjes daar, die heeren ontvang zonder dat haar naam er onder lijdt. Maggy, de cosmopolite, u herinnert zich, is geheel verloren, 't Kind was te goed. En dan hebt u er verleden jaar nog een gezien, de Amerikaansche. Die is zoo slecht, dat ge zoudt wenschen haar te vernederen. Zij lacht maar en zegt, zégt het ronduit hoeveel zij er op na houdt... als zij willen ... Zij zal zoo dwaas niet zijn ze te weigeren, want hun cadeaux zijn verrukkelijk. Zeg, u, ü moet dat toch moedig van mij vinden, dat ik daarin durf te leven, alleen, tegen den wil van mijn familie... en onbesmet. Ik ontvang ook, ook Herr S., den director om wien ze allen intrigueeren, en die misselijk zwak is. Maar ik ben o zoo veel sterker dan hij, zeg hem alles, verwijt hem zijn lafheid, en hij verzet zich niet. Hij noemt dat piquant, zegt me, dat ik origineel ben, maar behoudt zijn machtsmiddel; hij prijst me uitbundig, maar zet me inderdaad achteraf. v. Rijswijk. Wees u daar niet ongerust over. Bij u kan dat nooit de oorzaak van een nederlaag worden. Indien gij overwint, zult u slechts overwinnen op die eene wijze, die ik zie. H enny. Bent u zoo'n ervaren mensch geworden, dat u dit zoo ziet. Sinds wanneer dan? v. Rijswijk. O neen, neen. Maar de weg voor u, waarop zulke hindernissen niet liggen, is de eenige weg, dien ik ken, omdat het de moeite niet waard is naar de anderen om te zien. Het is de mijne. Henny. U praat mooi. v. Rijswijk. Neen, ik doe. — Zeg, wij moeten ronduit spreken. II houdt mij voor ... zwak. Henny. —Ja... v. Rijswijk. Dan wordt dit de strijd tusschen ons. — (gedempt, maar zeer brutaal) Ziet u eens naar mij; is hier een fout in, of is dit niet echt? Henny. U doet niets. v. Rijswijk. Nu luister dan nog eens. Ik werk altijd. Als ik niet buiten ben, alleen, dan zit ik te lezen. Ik lees alles. Het is onafzienbaar. Ik ben nooit bevredigd. Er is geen tijd, waarvan ik de menschen niet wil kennen, en hun werk; om ze te begrijpen, om mezelf te begrijpen en dezen tijd. — En ik leef. (Jffet verheffing) lk zit de menschen. Zoo heb ik u gezien. Uw oogen, uw... (o wees onbevreesd)... uw persoon, uw wijze van zijn. Want gij zijt wezenlijk schoon. Ik ben nooit ontroerd, of ik denk aan u. (zich met beslistheid herstellend) Maar naar het alledaagsche heb ik geen verlangens. Ook zal ik den strijd niet vreezen. Henny. Omdat gij de werkelijkheid niet ziet en niet kent. v. Rijswijk. Dit is die andere fout in uw begrip omtrent mij. Ik zal de werkelijkheid en den strijd zien, zoodra ze komt. En ik zal er tegen opgewassen zijn, eenvoudig. Twijfel hieraan toch niet dat wij niet beter dan gij, natuurlijk beter dan gij den strijd zien. Maar dit is juist onze kracht, dat wij geen verlangens hebben aan de kruideniersconcurrentie te voldoen, voor het absoluut noodzakelijk is geworden. Maar mijn werk houd ik daarbuiten. H enny. U weet niet hoeveel moeite het gekost heeft dit weinige te bereiken, waartoe ik nu instaat ben. En wit ik heb moeten doen. v. Rijswijk. O, u hebt een vrijbiljet van mij voor alles. Indien u maar erkent, dat het met de beteekenis van uw werk niets te maken heeft, ktint u niet iets gedaan hebben, magnifiek meisje, dat fk niet absoluut voor u zou willen verdedigen. H enny. Ik wilde studeeren. En ik wilde naar een conservatorium. Hier, zoo'n piano, u weet wat dit kost ? Mijn moeder verzette zich... v. Rijswijk. Zal ik haar eens aanblaffen. H enny. Wees u toch bedaard. Verleden jaar moest de subsidie van de koningin vernieuwd worden. U kent het waardige lid van mijn familie, die daarin mijn steun is? v. Rijswijk. Ja, ik ken hem. HENNy. Ik heb mij heel mooi aangekleed, o heel mooi. Zonde, mijn dure japon, waarvoor ik zoo gespaard heb. v. Riiswijk. Dan ben ik u toen tegen gekomen. Henny. Het is zoo. — Hij was op zijn bureau. Ik werd door zijn bedienden met groote beleefdheid ontvangen en binnengeleid. U zult nooit weten, wat er dan in een vrouw omgaat. v. Rijswijk. Vrouw, ik weet het. H enny. Hij was heel lief. Poenig lief. En hij beloofde met overdreven, glimlachende zinnetjes. Zou hij niet iemand van zulke talenten en zooveel schoonheid... En of hij nu niet een kleine belooning verdiende, een kusje. Ik liet hem, en ik zag het oude mannetje z'n oogen nat worden. v. Rijswijk. Bah! U moest zulke dingen mij niet... (in eens ziende, dat zij spreekt zonder het besef van die erge woorden, zwijgt hij, en is zeer verwonderd. Er is nieuwe vereering in zijn stem, als hij voortgaat.) Bah, goed. Ik vind het goed, ik vindt het volstrekt niet erg. Ik zou u zelfs daarin kunnen helpen. U moogt u door niemand laten zeggen, dat het erg is. Ja ik zie het, gij moet het uiterste doen om te overwinnen. — En, zult gij deze vacantie nu in Holland spelen? Henny. Overmorgen. v. Rijswijk. Bravo! Waar? H enny. Hier, met een violist van Amsterdam, 'n Vriend van Baptist. Ja, die is heel wat liever voor me, nu hij ziet, dat ik heb volgehouden. Ik heb hem voortdurend in mijn brieven bewerkt ; en hij heeft me trouw geantwoord. Zeg, wat vind ü eigenlijk van hem. Hij kan zoo erg ruw en onverschillig tegen me doen. Maar dit concert heb ik eigenlijk alleen aan hem te danken. v. Rijswijk. O, hij zal z'n oud idealisme voor een deel op z'n zusje overgedragen hebben. Ja hij is wat cynisch. Ik houd van hem. Verstandelijk is hij meer dan wij samen. Henny. Meer dan...? v. Rijswijk. O, zonder twijfel. Maar niet sterk genoeg, 't Is een zuivere idealist, zoo als er meer zijn. 'n Beetje vergtofd nu door.. enfin door allerlei, en te weinig kracht. Henny. Gij doet mij goed door dit zoo te zeggen. Weet u wat hij vroeger zei, dat hij wilde worden. President van de Fransche Republiek ! President van de Fransche Republiek! v. Rijswijk. Ja ik herinner me hem nog heel goed, toen uw familie pas uit Frankrijk terugkwam. Ik heb hem toen nooit gesproken. Hij is ouder. Maar ik kan hem nog zien, als toen, rechtop altijd, bleek, en met oogen mijlen verder, dan waar hij liep. Henny. O, wat is dit lief van u. (Nader komend) wat is dit erg lief van u. Gij moet mij dan ook helpen om hem weer als vroeger... v. Rijswijk (recht op, zonder zich naar haar toe te buigen. Glimlacht.) Ik beloof wat u vraagt» alles. — Wat is uw program, overmorgen. Henny. Ik was aan het repeteeren toen gij binnen kwaamt. Dit hier o. a. v. Rijswijk. Wonder! Dat is een keus. Dat is een ontzaggelijke goeie keus. Als ik aan u denk als één impuls, als één krachtige uitstorting van gevoel, dan ben ik in de buurt van dit stuk. Uw succes kan er zijn, of kan er niet zijn, dit is een daad. Speel het voor mij. Henny (onder den indruk)• Ja- — Maar Baptist moest hier al zijn. Hij komt mij helpen arrangeeren. v. Rijswijk. Begint u toch maar. (Onder het spel is Baptist binnengekomen. Hij is ouder dan zijn zuster. Zijn figuur is wat zwak en onverzorgd. Zijn oogen hebben iets zoekend-wantrouwigs, dat nu en dan blijkt diepere, maar vroegere gul- en openhartigheid te verbergen. Hij heeft het aplomb en het hoogmoedige van een superieur-verstandelijk oordeel. Onder het spelen heeft hij met zich zelf niet geheel vertrouwende spot naar zijn zuster en naar de bewondering van v. Rijswijk gezien). Baptist. Mooi. Gaat vooruit, zusje. v. Rijswijk vindt het ook zeer mooi. — Nietwaar, Rijswijk? Hoe gaat het er mee. Heb je Henny al bekeerd ? v. Rijswijk. Bekeerd? Baptist. Ja, pas maar op, Henny. Hij wil me socialist maken. Jou ook natuurlijk. Henny socialist! v. Rijswijk. Ben jij 's morgens altijd zoo stom? Gisteravond leek je me nog al verstandig. Baptist. Weet je wat mama zei, toen je zoo had staan te preeken ? — Ze vond je gevaarlijk. v. Rijswijk. Als je je nou bepaalde tot wat je van je prof. van der Vlugt geleerd hebt, zou het dan al niet welletjes zijn. Baptist. Dat is oók niet fraai van je, beste vriend!... »j è professor v. d. Vlugt!" Je weet beter. Jij kón althans al van me weten, dat ik me door die Leidsche geleerdheid niet meer bezwaard voel. Al ben ik nu nog geen sociaaldemocraat ... Henny. Is u werkelijk sociaal-demo...? v. Rijswijk (zonder veel verheffing). Ja. Henny. Zooals bij ons Bebel en...? v. Rijswijk (met dezelfde terughoudendheid). Die eer heb ik inderdaad. Baptist. Zooals ik zei. Hij loopt me nu dagen lang te bekeeren. v. Rijswijk. Baptist overdrijft. Het is zijn vak en hij weet er natuurlijk heel wat meer van dan ik. Slechts enkele heele kleine opmerkingen ben ik zoo vrij geweest in overweging te geven. Baptist. Neen, je onderschat je. Wat je zei, was me werkelijk nieuw. v. Rijswijk. O wees u maar niet nieuwsgierig. Het was inderdaad niet anders dan wat je overal lezen kan. Dat we géén gelijke verdeeling willen, dat een gemeenschappelijke productie niet vast en zeker bureau-ambtenaren maakt, heel bescheiden, wat we onder meerwaarde verstaan, en zoo meer van die dingen. Henny. Het is mij niet heelemaal dui... v. Rijswijk. Neen, natuurlijk niet. De frequente heertjes van uw omgang daar zullen tót aèn Nietzsche zijn. Henny (met emphasé). Nietzsche und kein Ende! Baptist. Zou je dat denken? v. Rijswijk. Neen dat weet ik zeker. Baptist. Ken jij Nietzsche, Rijswijk? v. Rijswijk. Ja, het geval is mij duidelijk. L'individualisme absolu. Baptist. Mooi. En die dan nog zoo wat larmoyeert over... (geroep van de straat onderbreekt hem plotseling. Hij loopt daarop naar het raam.) (Van de straat.) Hallooh! Hallooh! Is Henny there? Henny. Dat is Mies Hulst, mama's lieveling. Baptist (naar binnen). Dat is die idioot van een Hulst (naar buiten.) Come in, please. Mies Hulst, (zinnelijk-mooi meisje; dommig.) Ah. Daar is Henny! Vermoeid nog van de reis? En al weer aan de studie. Niet goed! Je speelt op een concert? Henny (bedarend). Mag ik je even voorstellen? Je kent mijn broer? En dit is mijn- heer v. Rijswijk; (tot v. J{ijszuijk) Mejuffrouw Hulst. Mies Hulst. Pardon. Zeer aangenaam. Baptist. Meneer v. Rijswijk is socialist en schrijver. Mies Hulst. O, interesting. U schrijft ver... v. Rijswijk. Aangenaam. Mag ik...? (tot v. Jlert) Je neemt mij niet kwalijk. Maar ik moet heen. Baptist. Mama liet me juist vragen of je mee wil koffiedrinken. v. Rijswijk (met eenige hartelijkheid.) Heel gaarne. Dank je mama vriendelijk, maar ik kan niet. Henny. Ik zie u toch op mijn concert; — met uw meisje? v. Rijswijk. Natuurlijk, in ieder geval. Henny. Nu, wacht dan op mij na afloop. En breng mij naar huis. Mama ontvangt. v. Rijswijk (naar haar toe gaand, drukt hij haar de hand). Dank u. Bonjour Baptist. — J uffrouw! (af.) Baptist. Zusje, Mama vraagt of je thuis komt koffiedrinken. Zullen wij het genoegen hebben, Mies? Mies Hulst (die onderwijl aan het bezichtigen is). Heel gaarne (zij zet haar onderzoekingen voort). (Broeder en zuster maken zich gereed, na wat aan den vleugel verschikt te hebben. Zij negligeeren Mies Hulst erg, zonder dat deze het echter bemerkt. Zij wisselen eenige laatste woorden). Baptist. Hoe vindt je hem nu? Wijs hè, heel wijs. Nu hij wordt ook nog al geprezen. Henny (overmoedig, uitdagend tegenover den toon van vertrouwen, die confidenties verwacht). Ik weet het niet. Hij werkt op mij als... als ... als absynth. Baptist (vroolijk spottend). Als absynth! Mies Hulst. Ik vind die mijnheer wel interessant. Baptist. Ja? O. — Zeg zusje, wil je de balcondeuren niet dicht hebben? Henny. Och, laat maar. — Ga je mee, Mies? Jlllen af. einde van het eerste bedrijf. TWEEDE BEDRIJF. (Het tooneel stelt voor een studentenkamer, echter zonder den gewonen rommel van toegetakeld minerva-beeld, sodalicium-plakkaten en wat dies meer zij. In den linker-achterhoek bevindt zich schrijftafel met studeerlamp. Rechter-achterhoek een deur, met donker gordijn behangen. De kamer is verder aangekleed met tafel, waarop boeken, en een boekenkast, beide, kleed en gordijn in de moderne, niet-ordinaire, precieze kleuren. Wat simpel en rechtlijnig geënkadreerde bijzondere platen aan de wanden. De vensters in den achterwand zijn achter de neerhangende gordijnen open. Het is na twaalf uur 's nachts; voor de schrijftafel ziet men, in gemakkelijk jasje, v. Rijswijk rechtop zitten lezen. Er is een zomernacht-stilte in de kamer). v. Rijswijk (voor zich. Wat droomerig, maar correct en niet overdreven). Dit is een argumentatie. Ja, dat is heel juist. Het een volgt op het ander. Het geeft een groot perspectief, een breed gezicht. (Zich na even stilte een weinig naar het voetlicht wendend; kalm glimlachend). Wat zou Mr. Steinmetz hier wel van te zeggf n hebben, als-di dit nou zoo eens ... (altijd rustig). Nu hij is onze slechtste tegenstander niet. Ik ga graag naar hem toe, al moet ik het hem niet te druk maken. Ik leer een massa van hem; ja dat is waar, van het verleden leer ik een massa van hem. En, het is een mensch, het is waarachtig een mensch. Zei hij niet, dat hij onder de eersten was, die Verwey's Persephone openlijk had mooi gevonden. In den winter zei-di, door de sneeuw met het boek naar een vrind, om hem de ontdekking mee te deelen. Nou, en dat is wat; al vind i k die Persephone niet zoo wonder, en al is mijn beste Mr. Steinmetz nu langzamerhand aangesteld als Groot-Inquisiteur tegen de Sociaal-Democratie, uit hoofde van zijn vaste «dogmatiek" van de «wetenschappelijke idee", ik mag hem werkelijk. — Wat had ik hem laatst te pakken, aijai! 't Is een scheidbroer, dat weten we allemaal, niet waar? Ja dat weten we allemaal. Nu z'n vrouw was er bij en die kreeg medelijden met me, zoo erg was-i bezig. Ik had beweerd, dat Shakespeare's poëzie individualistisch was. «Een phrase," had hij gezegd, «weet u niets meer?" — «Geen phrase," zei ik toen, «integendeel als maatschappelijk verschijnsel is het individualisme nog al belangrijk." «Het individualisme is niet maatschappelijk, is nooit maatschappelijk geweest en kin ook niet... enz. een golf van leelijke woorden." — «Het is zelfs sociaal." — «Maar meneer, individualisme en sociaal, hoe kan dat samengaan?" — «U vergist u. Was dan niet eens de individu- 2 eele energie van den fabrikant maatschappelijk, sociaal?" — Ai! wat had ik hem daar te pakken. Een kleine les in de leer van het/erban tusschen maatschappij en geest. «O, bedoe jullie het zoo." Ja, wij bedoelen het zoo, (lachend; helderder) ja, wij bedoelen het zoo. Tweede Tooneel. (Onder deze laatste woorden en den lach U binnengekomen Dora, zonder veel verwondering. Zij schijnt aan deze alleens,:> ken een beetje gewoon, en heeft het uitschijnende zachte ge , dat lief is van eigen innerlijk geluk. Zij is zeer jong en en heeft in haar licht-blauwe zomerjapon een uiterst veerkrach- Haat « « T,, °°« Z overwint. - Zij bran» «•" ">P Doka (z,, loopt de kamer geheeldoor: voctj^ voor voetje, de kop tot aan de k'n, het hoofd even gebogen). Hier Joan, mama is naar bed gegaan. Joan (haar met de linkerarm tot zich trekkend). Dank je wel. Ga je ook al naar bed? Dora. Of zal ik nog wat hier blijven? Joan. Toe, doe dat maar. Je mama zal wel niet boos wezen. - (naar de tafel w,jzend) En kijk dat daar. Dat wou ik nog opruimen. Help me 'n beetje, net als laatst. Dora. Moet 't in de kast? Joan. Ja, de meeste. De rest zet ik hier maar in dezen hoek. Dora. Wat maak je toch altijd weer 'n rommel. (Zij zijn du beiden druk bezig, hij uitzoekend en aangevend, zij rangschikkend in de kast, als iemand, die er den weg in weet. Nu en dan ziet hij haar doen en knikt goedkeurend). Joan. Lief van je, kindje, om die blauwe ochtendjapon voor me aan te doen. Kom eens hier. Mooi. Kon nog losser, (middelband losmakend) Hier deze band, wat breeër. Of het moest 'n riem zijn. Halsje kan ook nog lager. En, (lief) ach, doe je haar los. Dora (beetje overheerscht). Joan! Joan ('t haar losmakend). Zoo, ja zoo! Nee, nee-nee, niet bang zijn. Dora (eenig geschuifel op de trap hoorend). Dat is mama. Joan (poes komt binnen). Welnee, 't is maar 'n poes, Mistigris! — Kijk zoo, zoo moest je nou altijd zijn, als je piano speelt. Ten minste zomers, 's Winters wat anders, wat donkers. — Maar ik kan niet zeggen, dat je het me den laatsten tijd erg lastig maakt met die piano. Studeer je nooit? Dora (erg van 't poesje genietend). Poes is zoet (zet 't op de tafel; hoog:) Mistigris, Mistigris. joan. NU? Dora (jongensachtig opziend), 'k Heb vroeger al zooveel gestudeerd. Speel ik dan niet mooi voor je? Joan. Ja, buitengewoon, [verwonderd) Zoo zuiver als water. Absoluut onbevangen. Maar zou je dan niet wat meer willen, kindje. Up 'n concert? Dora. Op 'n concert! (ziet hem nu rechtuit lachend aan, als wist zij van haar plannen zelve 't best. Dringt zich dan tegen hem aan, is verloren in liefde). Stil. Joan (begrijpt niet heelemaal, maar is sterk bekoord). Je bent lief... Ik vind je lief... Zoo (leidt haar nu loopend met zich). Kom hier ten. (—zij zitten nu geruimen tijd, halfliggend in een stille weelde op de canapé. Als zij zich losmaakt, ziet hij, dat haar japon b,j haar hals open is. Bij kust haar, zonder opzet en verdoofd, lager). Dora (zij is een oogenblik in het onzekere). Joan! (maar hij schijnt niet te hooren; is onrustig.) Dora (afwerend). Joan! (met een plotselinge en ongemeene energie; hard). Dit niet. Dat wi ik niet. H i Joan (helder). Oo! nee! nee! Dora (herstelt zich; zeer mild). Ik schrok, Joan. Hoe laat zou het zijn? Joan. Dat weet ik niet. Zal direct kijken. Niet dadelijk weggaan, nu. Dora. Goed, Joan! Joan (staat op en gaat op de pendule zien). Twee uur. Ja en toch moet ik nog iets met je bepraten. Dora. Het is wel al wat laat. Joan. Ja... maar ik moet je nog iets zeggen. Of... heb jij me niets te vragen? Dora (starend). Neen. Joan. Kan je niet denken, wat ik bedoel? Dora (idem; maar vaster). Neen. Joan (na eenige aarzeling). Henny van Aert heeft gevraagd of we ook na 't concert samen bij haar thuis komen. Dora. Zeker; mama heeft 't me verteld. En,... Joan. Ja; je was er van middag niet, aan tafel. Maar, je vraagt niet naar haar. Ben je niet nieuwsgierig? Dora (stil). Ik ben bij haar geweest, van middag. Je was net weg. Joan (voor zich). Ze is in iedere omstandigheid grooter geweest, dan ik had kunnen verwachten. (Verruimd). Over haar moet ik je wat zeggen. Ik vind haar mooi. Dora. Ik ook. Joan. Ik houd van haar. Dora (rustig). Zij is mijn vriendin al heel lang. Joan. Ja, maar ik houd erg, erg veel van haar. Dora. Dat voelde ik wel. Joan. Neen, ik zeg het niet genoeg. (Opgewonden). Ik ben blind als ik bij haar ben. En toch ben ik nu rustig. Ik zou het niet kunnen verklaren. (Stilte). Dora. Hou je van mij? (Angstig en gespannen luisterend). Joan. Als altijd. — Geheel. — Het is mij, als zal ik spoedig zien, wat ik nu niet zien kan. Ik zou niet mogen zeggen, dat ik denk dat het spoedig voorbij zal zijn, dat het maar kort van duur is. Neen, dat niet. Maar iets in mij verzet er zich tegen, met evenveel kracht, als ik er toe gedrongen word. Maar, later, kindje, zal ik het je duidelijker kunnen zeggen. Dora (kust hem). Ik vertrouw je. (Aanban- kelijk| Maar één ding, Joan, hindert me: anderen mogen dat niet weten. Joan. Natuurlijk niet. Maar wie...? Dora. Mama heeft het gezien. J oan. Wat!... O, maar jouw mama ziet alles. Dora. Vanmiddag aan tafel ben je te druk geweest, heb te opgewonden verteld. Toen heeft ze ... Dora (gedempte, haastige stap op de trap, de deur gaat open. Er blijft iemand achter de deur staan). Dat is mama. Mama. Dora! Dora! Waar ben je. Hoe laat is het. Wil je dadelijk meekomen. Joan. Hier blijven. Mama. 't Is 'n schande, 't Is vreeselijk. Kom hier. Joan. Ach, wilt u als 't u blièft binnen komen. Mama. Dora, hoor je me niet. Joan. Neen, hier blijven, niet zoo. (naar de deur gaand) U moet binnen komen. Ja, u móet binnen komen. Derde Tooneel. Vorigen en Mevrouw. Mama (in haastig, hier en daar gederangeerd, overgeworpen toilet; fijn figuurtje van middelmatige grootte. Jong. Spreekt als in angstigen droom. J{omt eerst na eenige oogenblikken tot besef, maar haar toon blijft gevoelig. Zij is tegen de achter haar gesloten deur blijven staan). Je doet me verdriet, kind, o je doet me verdriet. Ik kan nooit meer gerust gaan slapen. Ik ben wakker geschrokken. Ik voelde het. Kom dadelijk mee. 't Is vreeselijk. 't Is slecht. Joan. Dora is wat lang hier bij me gebleven. Overigens zie ik niet in, waarvoor u u zóó van streek maakt. Mama. Van jou is het ook slecht, Joan. Dit had ik niet van je gedacht. Wat kan ik doen. Wat moet ik doen? Wat moet ik nou doen ? Ik had het je moeder niet moeten beloven. Ik heb het gevoeld, dat het verkeerd was dat je hier zou komen; (huilend) maar ze vroeg 't me zoo. Joan. Mamatje! Mama. Nee. Ik kan je niet meer vertrouwen. Je maakt Dora ongelukkig. Joan. Dat mag u niet zeggen, (na haar toe- gaand) neen dat is niet waar; dat weet u toch wel beter. Mama (hij wil haar kussen en gerusWe//en ; maar zij weert hem af, hem sterk aanziend). Hou je van Dora. Joan. Oprecht, mamatje. Mama. Houd-i werkelijk van je, Dora ? Dora. Joan houdt van mij, mama. Mama. O, ik ben niet gerust. Ze houdt van je jongen, ze houdt van je. Dora. Mama. Joan. Laat ik er morgen nog eens met u over spreken (glimlacht) u moet gerust zijn. Gaat u nu slapen. En, wees n.et boos op Doratje. We houden van elkaar. Mama. Ik ken het leven beter dan jullie, kinderen. Daar zou je niets aan kunnen doen, jongen, als je van een ander meisje... Joan. Niet uitspreken, mama. Het is n.et noodig. Ik heb haar alles verteld, en zie, hoe gerust ze is. Ma»». Dat is goed; nooit iets verzwijgen En beloof me nu, dat... dit niet weer zal voorkomen. Joan. Ik beloof het. Mama. Dan zal ik je nu maar goeden nacht zeggen. — Kom. Joan. Goeden nacht. (J^ust zijn meisje). Vierde Tooneel. (Onder de volgende alleenspraak loopt hij in gedachten de kamer op en neer. Aan het einde gaat hij naar het raam bij zijn schrijftafel). Joan (alleen). Vreemde vrouw. Zij begrijpt alles. Zij heeft me van te voren vergeven. Haar oordeel is als dat alleen van menschen zijn kan, die zelf werkelijk weten wat liefhebben is. Maar dit begrijpt ze niet. Neen, hoe zou ze. Misschien Doratje, zou die het begrijpen. Wat waren haar oogen ontzaggelijk diep. Dat zou een triumf zijn, als ze dit werkelijk zag. Wie weet, zij is zoo van dezulken, voor wie alles van haarzelve mysterie is. Want als zich nauwelijks even de diepte van haar gemoed opent, schijnt zij onmiddellijk op te houden zich van zichzelve bewust te zijn. Als zij ontwikkelt, wie ziet het einde! Ja, ik vind haar altijd weer. — De zon komt op! (staart langen tijd naar buiten) Dit is het symbool. Op dit einde volgt het begin. Dr. Keizer (geroep van de straat). Ben jij dat, Rijswijk? Kan ik nog even boven komen. J oan. Kom boven (laat 't gordijn open). Vijfde Tooneel. (De binnenkomende vertoont een eenigszins ernstig uiterlijk. Hij ziet wat bleek, als iemand die zoo even iets aangrijpends zag. Hij is tegen de dertig). Keizer. Nog aan het werk? Joan. Zoo zoo. — Bij 'n patiënt geroepen? Keizer. Nou, 'n bevalling. (Gaat zitten) ln 'n krot. Stumperts. (onderbreekt zich) Hoor ik daar wat, beneden ? Zijn ze nog op ? Joan. Dat kan wel zijn. — En? Keizer (gaat door). Ellendig. Heb jij wel eens 'n verlossing gezien. Ja? Nou, voor ons is dat niet ongewoon, hè ? Maar toch, 't is eigenlijk beestachtig. Ja tot op het fijnste kraambedje is het iets beestachtigs in het lichaam van 'n vrouw. Maar als armoede en vuilheid erbij komen, dan weigeren m'n handen bijna. Dan wordt 't te erg. Joan. Goed afgeloopen? Keizer. Voorloopig ja. — Maar, weinig van te zeggen. Bij zulke menschen begint het nu eerst. Koorts en nog eens koorts van zwakte en infectie. Joan. En daar is weinig tegen te doen? Keizer. Door ons ? Neen, dat is n iliuzie, die je gauw opgeeft. Maar, als met alle dingen; indien men wilde, waar men kan, in 't groot ? O, 'n massa natuurlijk. — Ja, gaarne, dank je. (steekt 'n sigaar op) — Maar doe ik nou eigenlijk niet wijzer heen te gaan. Joan. Neen blijf. Nog 'n paar woorden. — Toen ik zoo even naar buiten staarde, naar de schemer, daar aan den hemel, keek ik je vol in 't gezicht. Keizer. Je zag me aankomen? Joan. Nee, beste vrind. Maar je wijze, koele woorden van 'n jaar geleden om dezen tijd kwamen me in de gedachten. Jk meende in de zon te zien, maar ik zag nog eens in de ernst van je kalm gezicht. Keizer. Wat ? Joan. Stil maar.— Ik heb juffrouw v. Aert vandaag gezien. Ik heb 't je verleden jaar getrouwelijk allemaal verteld. En je weet nog welke raad je me gegeven hebt. Keizer. Jawel, ja. Joan. Niet wijken. Uitvechten in jezelf wat moet. Altijd sterk zijn. En... niets doen, wat je je zou moeten verwijten. Keizer. Ja. Joan. En als er nu toch geen oplossing was? Keizer. Er is een oplossing. — Er is altijd een oplossing. — Hoe is zij? Joan. O natuurlijk, één verwachting voor haar concert. Ze zal nu 'n concert geven. Keizer. Ja, maar (aarzelend)... ik meen eigenlijk ... met haar gezondheid. Joan. Hoe dat, is daar dan reden voor? Keizer. O, dat wist je niet? Ik heb haar vroeger eens onderzocht, op haar verzoek. Joan. En? Keizer. Ja, en, nu d'r longen zijn niet... Joan (staat wild op). Erg? Keizer. Ja. Joan (loopt heen en 1keert terug). Is dit de oplossing? Is dat de opl....? Keizer. Neen, dat zou maar 'n toevalligheid zijn. Joan. Maar ik zie volkomen niets aan haar. Keizer. Ja, dat kan wel. Overigens ik zeg ook niet zeker, dat ze 't niet overwinnen zal. Met 'n gestel als 't hare staan wij altijd voor 'n raadsel. Ik zou je meer dan één geval kunnen noemen, erger dan dit, dat genezen is. Maar je zal zelf zoo wel van die bijzonderheden kennen, 'n Zenuw-energie als de hare vernietigt bij de één, voedt en herstelt bij de ander. Zeker is hier niets. Alleen, ja, de kkns is er, dat de grens van haar kracht wordt overschreden, en dat ze onherroepelijk ... Joan. 't Is niet waar! Keizer. Misschien niet. — Ik moet nu heen. Aan jouw toestand verandert het niet. Tot ziens (gaat zonder ostentatie stil heen). Joan (ruw). Ellendig. (Scherm.) einde van het tweede bedrijf. DERDE BEDRIJF. (Het tooneel verbeeldt een niet al te chique avond-kamer. Links sofa. Achtergrond piano. Rechts buffet en theetafel. Het midden der kamer, waarboven gaskroon, is opengelaten. Het arrangement is nonchalant met enkele kostbaarheden. Hennv v. Aert rust in halfliggende houding op de sofa links. Bij haar, op 'n stoel, in voorovergebogen houding v. Rijswijk. Aan de piano, niet veraf, zit Dora wat muziek door te slaan, hier en daar zacht wat spelend. Er is koffie gepresenteerd. Rechts is Mevrouw v. Aert als gastvrouw bezig. Mies Hulst helpt. Even na het lever komt Baptist in de kamer, als iemand die bij zich thuis is en zich maar even verwijderd had. Hij loopt wat heen en weer). Henny (zenuwachtig. Dus u gelooft werkelijk, dat het goed is geweest. Joan. Stil. Heb ik u dat al niet stellig verzekerd. Wees u nu stil. Vertrouw maar op mijn oordeel; ik heb een uitmuntend oog voor de stemming in de zaal. Ik heb de menschen gezien in de pauses en buiten nog. Ze waren ontroerd. Als u weer opkwam, waren hun oogen mild als ze naar u zagen. Henny. O. Joan. Stil nu. Blijf nu nog zoo wat liggen. Ik mag zoo wel naar u blijven kijken? Ik hinder niet? Er is nog wat. 'k Heb de ergste van de recensenten even kunnen spreken. Jawel die van de »Critiek." 'k Moest hem tweemaal op z'n schouder tikken, en toen ik hem in z'n gezicht zag, waren z'n oogen nog vol herinnering. 't Is après-tout een eerlijke kerel met al z'n arrogance. Ik hoefde eigenlijk niet meer te vragen. Hij merkte m'n verheuging en zei 'n enkel, eenvoudig woord. Hij was «verwonderd . En ik zag hem opnieuw in gedachten, stappend de trappen van den uitgang afdwalen. Ik ben zeker dat hij de woorden van 'n pure bewondering overdacht. Henny. U bent lief, u bent al te lief voor mij. Praat nog wat door, toe! — Maar wat speelt uw meisje daar, wat is dat? Joan. Dora, juffrouw v. Aert vraagt wat je daar speelt. Dora (lachend omziend). Niets, niets bijzonders. Strakjes zal ik het je wel zeggen. Henny. Maar dat is heel mooi. Van wie is dat dan? Joan. Als ik raden mag, van haar-zelf. Zij heeft dat zoo. Ze was zeer stil vanavond. Henny. Zou het? En zij spreekt daarover nooit, zelfs niet tegen mij. Joan. Ja, ik laat dat zoo maar. Zij is nog heel jong. Zij komt mij altijd vragen om te luisteren, als zij iets gemaakt heeft. Anders spreekt zij er niet over. Henny. Maar dan wil ik toch even... Joan. Stil nu maar. Baptist is al bij haar. Blijf u nu tenminste liggen tot uw mama met 't opruimen klaar is. Mevrouw. Niemand meer koffie? Sommigen. Neen, dank u. Henny. O, ik vind het wel heerlijk, nog even zoo te rusten. — U spreekt over uw eigen indruk maar weinig. Joan (met aandrang). Ik houd mij in. Henny. Ik was ook wel een beetje verwonderd, dat ik u in de pauze niet zag. Men heeft toch altijd wel behoefte aan vriendschap. Ik ben er al werkelijk zoo aan gewoon, dat u naast me staat, dat ik mij niet eens meer afvraag, waaraan ik het verdien. Ik zou u missen, als gij er niet waart. Ja, ja, ik beken het, ik miste u, ik voelde me al te alleen toen ik weer moest opkomen, (gaat droomerig voort; schijnt den zin en den indruk harer woorden niet bewust). U doet mij goed; gij zijt een trouw kameraad. 3 't Is heerlijk; ja gij zijt toch veel sterker, vaster dan ik eerst had gedacht. Gij zijt als n zee, zoo ruim, zoo gerust. Voor mij tenminste, ja voor mij zijt gij goed. En dan hebt ge toch weer zooveel kracht, zooveel energie om mij op te beuren. Dan hindert u niets. O dat is heerlijk, zóó vrij. Ja, als gij zoo licht draagt, dan zult gij misschien toch meer bereiken dan ik. Ik zie het nog niet, wat ge wilt. Maar het is zeker groot. — Gij moet er mij van vertellen, voor ik weer heen ga. Ja ik ben er nieuwsgierig naar, wat gij verbergt. Alles wil ik weten. Waarom spreekt ge er niet méér van? (Als hij, ontroerd en zonder het minste bedwang meer over zich zelf, op het punt is zich uit te storten, komt Baptist nader. Deze heeft na zijn entree wat gekheid en geplaag gehad met Mies Hulst, en is daarna stiller en oplettender naar Dora aan de piano gegaan. Hij heeft haar, met duidelijke onderscheiding, eenige opmerkingen gemaakt. Nu richt hij zich tot zijn zuster). Baptist. Niet te druk, zusje. Niet zoo opgewonden. Kom aan v. Rijswijk, geef haar wat rust. Of wees tenminste wat amusanter. Vertel maar liever 's wat aardigs. Niet waar zusje, niet altijd ernstig. — Waar blijft u dan met de wijn, mama. En hallooh, u, kunt u niet wat handiger zijn. Mevrouw. Net klaar, jongen. (Mevrouw v. Aert is 'n beetje egoïst type. Hooge toon; overigens niet onbeduidend. Zij is grijzend. Op de aanmaning van haar zoon is zij met twee glazen wijn, die deze wil aan nemen, naar haar dochter gekomen). Mevrouw. Wel neen, foei jongen. Dat is niet voor jou. Voor Henny ... O, o, wat lig jij je succes te genieten. Nou 't mag ook wel. Hier, ik kom je zelf je glas brengen. Ik heb je bewonderd. Baptist. Wel wat laat, ma. Mevrouw. Stil jongen. — Je was uitmuntend. Ik ben werkelijk trotsch geworden op mijn do chter. Henny. Eindelijk. — Dank u ma. Mevrouw. Ja, ja, mijnheer v. Rijswijk, ik heb er anders heel wat mee te doen gehad. Ik was er niet voor, ziet u. Geen meisje, geen figuur voor de planken, vond ik. Maar u, u bent zeker heelemaal van 't nieuwerwetsche idee, dat de kinderen 't beter weten dan de ouders. Joan. Ik beken, Mevrouw, dat ikmeen.dat het een enkele maal voor kan komen, in 't bijzondere geval ... Mevrouw. O, spreek u maar rond uit. Ik begrijp dat heel best, hoe u denkt. Anders kan ik het iederen dag van mijn kinderen leeren. Mies Hulst. Kom, Mevrouwtje, laat ons nu daarover niet spreken. Hier, u in deze fauteuil, jij luie Henny, naast mama. Mooi, en jullie daar. (Dora is op de rustbank gaan zitten, vooraan 't dichtst bij het voetlicht, en blijft nu, in de houding van handen in den schoot, beenen soms in schommelende beweging, met vragend, heldere oogen in opgeheven gelaat naar het gesprek, der menschen zien. Er is iets zeer jongs, misschien iets jongensachtigs in haar. Mi es Hulst. Ik zal nu verder wel voorde bediening zorgen. Baptist. Ja, ja en u blijft daar maar dood stil zitten. Dat wilt u ook eigenlijk wel het liefst. Jongen, jongen wat hebt u tegen Mevrouw v. Tiel opgesne'en. Mevrouw. Tegen Mevrouw v. Tiel? Baptist. Alsof ik het niet gezien heb. 't Was de moeite waard, zusje, en 'n kleur, en 'n stortvloed van woorden! Trouwens, ik was niet de eenige, die het hoorde: De menschen in onze buurt luisterden met zichtbaar genoegen. Ja, als mama de roem van haar dochter verkondigen kan, blijft zij niet ten achter. Mies Hulst. Niet plagen, Baptist! Baptist. O ik meen er niets mee. Ik ben immers blij, dat mama nu tevreden is, al is het wat laat. Joan. Dat eigenlijk niet alleen, ik kan me gedeeltelijk de meening van je mama heel best indenken. Het heeft wat strijd gegeven, maar overigens geloof ik niet, dat men kan zeggen, dat je mama verplicht was van meet af aan in alles toe te stemmen. Mies Hulst. Ei, ei wat 'n verstand. Mevrouw (ernstig). Ik zal aannemen, dat u dat meent. U zegt wel meer 'n enkele maal iets verstandigs. Hoewel ik me nu juist van 'n socialist — Joan. Och wees u toch wat welwillender. U moet niet overal m'n socialisme bij halen. — Ik heb dat verstand in 'n andere leerschool opgedaan. Mevrouw. O natuurlijk, uw vader zal door z'n opvoeding 't zijne gedaan hebben, ja ik weet, uw vader is een knap man. Z n boekjes... Joan (boos wordend), 't Is ridicuul, ziet u, 't is ridicuul! (bedaarder) Neen ik heb meer van 't negatieve geleerd. Ik weet precies hoe men z'n kinderen niet moet opvoeden —; dat is heel wat. Mevrouw. O, bent u ook al in oppositie tegen uw vader. Baptist. Voorzichtig, mama, de oude heer v. Rijswijk moet wezenlijk 'n ploert zijn. Niet alleen tegenover z'n kinderen. Maar z'n vrouw, die van hem hield, heeft-i dood genegerd. Ik weet dat niet, hier, alleen van hem. Henny. Ik heb haar nog op 't laatst gezien, 't Was wezenlijk droevig. Zij had het pijnlijke besef, nu op het laatst, nadat ze het nooit geheel geloofd had, dat hij werkelijk slecht was. Hij heeft tegen haar op haar sterfbed juist de leelijkste dingen gedaan, en dat heeft haar illusie, haar laatste, gedood. Joan. Zij is zonder 'n woord gestorven. Totaal weerloos, totaal op. Als ik mij nu eindelijk tegen hem richt, dan is het in een opwelling, in 'n uitstorting van de beste dingen, die hij in mijn moeder gedood heeft, de bruut. Uit 'n misplaatst respectgevoel voor den naam, 't idee vader, heb ik gezwegen tot nu toe. Gezwegen de jaren lang van zijn brutaliseering en judasserij. — Wat mijzelf betreft, ik geef hem de voldoening niet van een beklag. Eens, toen hij mij in het publiek belasterde, ben ik nog naar hem toegegaan om hem althans m n minachting te toonen. En als mij iets spijt dan is het dat ik hem toen niet in t gezicht heb ge ... gespuwd. Maar anders, en vooral tegenover de buitenwereld heb ik mij niets te verwijten. Ik heb hem altijd verdedigd, vreezend z'n wraak op m'n moeder. Maar sinds ik haar heb gezien, wel nu voor goed dood, dat zij mijn verdedi- ging niet meer noodig heeft, (woest) heb i mij opgericht. Dora (zacht). Joan! Joan ('n lach breekt door z'n smart). Ja, meisje, jij bent 'n deel van m'n kracht. En ik zal niet iets doen, dat verkeerd is. Maar eens zal hij mij tegenover zich vinden. Baptist. Beste vriend, ik kende de geschiedenis, voor ik je weer heb ontmoet. Ik verzeker je, dat je mijn sympathie hebt gehad. Mevrouw. Als gij uw moeder verdedigd hebt, zou ik veel verschoonbaar vinden. Henny. Ik ook, mama, ik ook, ik zou^zijn partij geheel kiezen. ( ^ e'~ Mevrouw. Hoor 'ns kinderen. Ik laat jullie alleen. Mijnheer v. Rijswijk zal mij niet kwalijk nemen. Ik ben 'n oud mensch en heb mijn rust noodig. Blijven jullie nu nog maar wat praten, maar maak het niet te lang. - God, kind, wat zie je bleek. Scheelt er wat aan. Henny. Het is tegen mijn wil mama. Mijnheer v. Rijswijk heeft mij met de herinnering van zijn verdriet meer aangedaan dan ik helpen kan. Mevrouw. Maar meisje, ik heb je nog nooit zoo sentimenteel gezien. Baptist. Begrijpt u dat nu niet ? Mies Hulst. Kom Mevrouwtje, Henny is blij, dat het nu weer goed is tusschen u tweeën. (Dora is nu stil naast Henny gaan staan. Mevrouw. Maar, ben ik dan niet vriendelijk tegen je. Nu dan (kust haar) wel te rusten. Henny. Wel te rusten ma; het is al weer over. Ik denk, dat het de overspanning is van vanavond. Mevrouw. Ja het zal de overspanning zijn. "Wel te rusten, allemaal hoor! (Mevrouw v. Jlert af). (Er blijft een vreemde indruk na, als zij weg is. Het is of allen onbewust begrepen hebben, dat Mevr. v. Aert iets dreigends niet heeft gezien en er iets onherstelbaars gebeurd is). Joan. Het spijt me dat ik de oorzaak heb moeten zijn van uw tranen. Maar ik heb niet gezien dat het u zoo aandeed. Misschien was het nu ook beter dat ik heenging en u ging slapen. Mies Hulst. Ach, mijnheer, wij zijn altijd laat in Leipzig. Daar wen je aan. En nu zou zij zeker toch niet slapen. Blijf u maar gerust. Henny. Ik weet werkelijk niet wat het was. Mama heeft gelijk. Die teerhartigheid is zij niet van me gewoon. Jaren lang al niet meer. Maar nu was het onweerstaanbaar. Vreemd. — En zij heeft er niets van gevoeld, 't Is nu weer over. Dat had u zeker niet van me verwacht, dat ik nog zoo aanhankelijk was. Ja als men altijd alleen is, heeft men wel eens één oogenblik van zwakte. Vooral als je ver af ben, onder vreemden, hou je in je hart verborgen nog voor later misschien de illusie van n thuis. (Liefkoozend tegen Dora). Wat 'n treurige woorden op zoo'n mooie avond, niet? Heb jij ook wel eens verdriet? Neen hè, nu dat komt later ook. Maar toch, je hebt zoo iets veiligs over je. Iets rustigs, waaraan ik zoo n behoefte heb. Het stormt hier altijd. Ik leef altijd in één inspanning om te voldoen aan de eischen, die... die ik me zelf stel, die iedereen me stelt. Heb jij dan geen verlangens, kindje. Toch wel ? Maar hoe leef je dan zoo beschermd ? en zoo gelukkig? — Hoor, om dat geluk, dat beetje geluk van vanavond te bereiken, heb ik alles, alles van mezelf, jarenlang, gegeven. Hoor je me wel, alles, alles wat ik in me heb. — En dat zegt je niets, dat roert je niet. Dora. O! Baptist. Zusje, zusje wat scheelt je. Maak je toch niet zoo van streek. Henny. Ik moet dat vragen, Baptist! Het verontrust me. (tot v. J{ijswijk) Zoo, als verleden jaar toen ik van u heenging, was het, of gij iets gezegd hadt, door uw persoon iets gezegd hadt, dat zijn invloed op mij oefende zonder dat ik het had verstaan. Zeg mij dan tenminste wat gij bedoelt. Ja zeg mij dat tenminste. Want sinds verleden jaar staat gij in mijn gedachten voor iedere daad, die ik doen wil. Benijdt gij mij dan dit beetje roem? Met welk recht, en met welke macht hindert gij mij in wat ik bereiken wil. Joan. Maar... Henny. Neen ontken niet. Nu voel ik het. Dit is de eigenlijke waarheid. Gij spreekt wel niet tegen wat ik doe, maar gij bespot en minacht in uzelven. Zeg mij dan tenminste waarom!? Baptist. Zusje. Henny. Neen, ik ben volstrekt niet overspannen. Ik zie het nu eerst goed. Zeg het mij nu ook. Gij dringt u toch niet alleen aan mij op om te wachten, te wachten, te loeren totdat ik succes heb gehad, en mij dan mijn voldoening te ontstelen. Spreek dan nu. Juist uw zoogenaamde aanmoediging, uw zoogenaamde grootmoedigheid, terwijl gij inderdaad er niet aan hecht, dat heeft mij het meeste gehinderd! Mjes Hulst. Maar Henny, wees toch bedaard. Ik begrijp heelemaal niet hoe je zoo pessimist komt. Ik kèn je niet. Henny. Begrijp je me niet. Kèn je me niet. (hoest) A Bah. Ik ken mezelf. Ja, ik wil nu eens pessimist zijn. (tot Dora) Kijk mij zoo niet aan, zeg ik je. Jij bent immers gelukkig, heel gelukkig met hèm. Kijk mij niet aan, —kind! Ik benijd je immers niets. Zeg heb ik je ooit gezegd dat ik je iets benijdde, (hoest). Baptist (tot v. J{aswijk)- God, wat scheelt haar (v. Rijswijk blijft zwijgend, angstig en wanhopig toezien). Baptist (zachtjes). Begrijp jij dat. Wist jij dat. (v. Rijswijk antwoordt niet). Henny. Neen hij wist niet! Hij wist niet! — Wat! hij, hij wist natuurlijk beter dan wie ook. Maar, niet waar, omdat u vondt dat ik sterk was, meende u dat gij mij aan ieder gevaar mocht blootstellen. Dat meent iedereen. Dat meenen ze allen. O, omdat ik dorst, omdat ik mij niet verborg, omdat ik 'n beetje moed had, hebben ze alles met me geprobeerd. (zachter) Geprobeerd. En u, u niet het minst. Mies Hulst. Verdedig u dan tenminste. Baptist. Antwoord haar, antwoord haar dan. Joan. Ik, ik kan niet. Neen, dat mag ik niet, nu niet. Zoo, zóó had ik het niet kunnen verwachten. Zie toch hoe opgewonden ze is. Henny. U kunt niet! U moogt niet!? (opnieuw opgewonden) Dan is u laf; god, dan is u nog laf ook. Wat, nu niet antwoorden. Nu niet? Nu ik eindelijk, eindelijk om antwoord vraag. Dat is wel een overwinning van u. Hebt gij mij nu genoeg vernederd. Dan zal ik antwoorden! (hoest). Wat komt het er op aan. Dan is tenminste éénmaal de waarheid gezegd. Och 't is toch geoorloofd n illusie te hebben, — gehad te hebben. En luister maar, allen. Want ik heb het wel verdiend, dat ik openlijk spreken mag. li is t eerst begonnen mij te zoeken. U was mij toen onverschillig. Ik stond alleen, sterk, en vond in u niet wat jk verlangde, wat ik behoefde. En dat heb ik u doen voelen. Niet waar, dat zult gij niet tegenspreken. Zeg mij, waarom zijt ge toen niet weggebleven. Waarom heb ik u toen voortdurend, altijd in mijn weg gezien. Gij hebt mij niet meer met rust gelaten. Alles heb ik u moeten vertellen, al mijn gedachten, al mijn wenschen, en mezelf geheel doen kennen. Indien ge eenige eerlijkheid in u hebt, zeg dan, was al die belangstelling onecht. Was het totaal onredelijk van mij, dat ik u vertrouwde. Heb ik dan verkeerd gehoord, dat ge heel veel van uzelf gegeven hebt. Deed ge dat dan niet ernstig. Als ge uren bij me hebt gezeten, als ge me gedwongen hebt wandelingen met u te maken, waar we altijd alleen waren, als ge met me snachts de zee wilde zien, omdat ge me zooveel te vertellen hadt, wat gij zeide, dat alleen daar uit te spreken was, o, hebt ge dat dan alles zonder reden gedaan (men hoort Hora, die zich stil verwijderd had en met den rug toegewend alleen stond, nu zacht schreien). En hoe heb ik mij gehouden. Ben ik niet moedig geweest, altijd sterk, zacht, altijd zonder bitterheid. Mezelf gegeven, zonder terughouden, en ook zonder zwakte, zooveel ge noodig hadt, altijd als ge vroeg! — toe, een enkel woord, van belooning. — En wat hebt ge veel gevraagd, als ge met opzet, ja met opzet, lang en zonder wijken, en toch met verborgen, met strak verborgen bedoeling, me in m n oogen hebt gestaard, en dan weer weg, zonder om wat ik wel voelen zou te denken misschien. — En uw woorden. Mijn god, uw woorden. Herinnert ge ze u niet ? Gij hebt mij alles gezegd, letterlijk alles. Van het begin af aan en altijd. Zonder ophouden, mijn god, zonder ophouden. Tot ik blind was en verrukt, en mezelf zag zoo als gij zeide mij te zien. Hoe hebt gij ook weer gezegd. Dat ik was in vleesch en bloed, de werkelijkheid van uw verste gedachten, 't Meisje, ja gij zeide, t schoone meisje van uw richting in 'n zekeren ontwikkelingstijd van uw leven. Ja, zulke beperkingen hadt gij dan wel weer altijd. Had ik daar naar moeten luisteren. Dwaas die ik was. Wat 'n ellende. Hoe rampzalig hebt gij mij nu gemaakt. O die zomerdagen van zon, als gij de lange wandelingen altijd door over mij liept te spreken. Over mij. Als gij alles aan mij en van mij preest en schoon vondt. Hoe hebt gij over mijn kleuren gesproken. Herinnert gij u dien eindeloozen dag van zon met op het laatst ons gezicht van het duin over strand en zee. En dat gij toen, naast mij staande, in vervoering deze versre — (v. Rijswijk heeft bij het begin van haar opgewonden alleenspraak en van hare verwijten zich de woorden van Dr. Keizes omtrent haar gezondheid herinnerd. Zelfs als hare woorden een bekentenis van liefde uitspreken, is hij zich het gevaar van een crisis bewust gebleven. En als hij tot spreken gedrongen wordt, en beschuldigd van lafheid, heeft hij zich alleen door deze bezorgdheid kunnen laten weerhouden. Maar hare herinneringen hebben nu de zijne opgewekt, en daaraan zich overgevend, is hij, in 'n uiterste van smart en ontroering, dat alle andere gedachten overwon, haar in de rede gevallen). v. Rijswijk (in vervoering). Opwaarts gaat de zee En 't violette avondvuur gaat heel den hemel rond. O groote tempel! Als priester dien ik u En reik ik naar de vuren Die branden aan uw ronden, zilv'ren vloer. Aan de lijn van 't strand gebleven Is 't meisje, Van wie de vlagen goud en vuur, Langs heel den hemel en den horizont gekomen, De wanden van den tempel hullen ... Henny (in 'n wilde, blinde begeerte.) Meer, meer. Joan. Ja! Eindelijk, ja! (zich uitstortend) oneindig lief kind. Alles wat ik kan. Zie, hier, hier, neem het van mij (pijnlijk) toe, neem het nu. God, als ik u werkelijk rijk kan maken. Wist ik het dan. Mocht ik dat denken? Mocht ik dat heusch denken. (Zij heeft opnieuw gehoest; hij spreekt door, en zijn stem is vol wanhopige troost.) Ik wist het niet. Ik twijfelde; misschien, — dacht ik. Als ik geweten had; nu durfde ik niet; hield mij in, wilde niet; ik herinnerde mij van 't begin. Zou ik dan niet zonder bescherming geweest zijn; als ik een oogenblik ook maar die zekerheid gehad had; zou ik dan niet dadelijk gesproken hebben. Hoe heb ik er naar verlangd. Één verlangen ben ik geweest, al den tijd, dat ik u zag, dat ik bij u was. (Jlls hij nu zelf tot het uitspreken van zijn innerlijke gevoelens gekomen is, heeft hij zich, in de zekerheid van 'n oprechte en verrukte openbaring, meer en meer opgericht). Vanaf het eerste oogenblik. Ik heb u gevolgd tot ik de gelegenheid kreeg u te spreken. Waarom? Herinnert gij u al de dwaze dingen, die ik om u gedaan heb. Onbewust. Ik ben op 'n tram toegeloopen, omdat ik meende, dat u me wenkte; en 't was niet zoo. 'k Heb avonden voor uw raam gestaan, te luisteren; tot een bespotting. Waarom? p„ toen ik u gesproken had, eindelijk en gij w^eluï waart.Voalsik had er nooit meer een eind aan geweest. En ikhe het niet kunnen begrijpen. Weet gij wa e «7 De eerste dagen, da, ik weeraa„m,, werk wilde gaan, was er .ets veranderd Ik heb daarna nooit 'n boek van onze ho ^n^che htteratuur in handen genomen, of .k heb m olotselinge onrust in uw oogen, in uw heeJe persoon gestaard, 't Was in m'n kamer, t was buiten, '.was overal. Z66. herinner^ me.ben ik om zekerheid te krijgen, en om eindelijk, ja' hier mijn meisje te kunnen antwoorden ah zii mij vroeg, wat mij hinderde, ben ik op n avond mezelf en m'n kamer ontvlucht. Eindeloos heb ik geloopen, totdat ik móest rusten, atn 'n stom «eiland. En in da. een. oogen- blik van rus., »g ik, hoe en waarom?, vanalle kanten van den hemel »eht .oe»eh,e.en, en buk^ kend, heb ik in de boven mijn hoofd rijzen verschijning u herkend. Ik stond aan het hek, Tn boven het armzalige donkere weHand glj he, lichtende zToat bet m^r «ns, r„pPéén Sr mogelijk is, zoo z|n.oen al "Td glC;er,stUTeirnoPte kunnen In naar u de vervulling, de bevrediging, in 'n beeld van wat ik onbewust altijd had verlangd Te groeien, zich te voelen groe,en, en dan eindelijk in z'n fantasie, o, in 'n werkelijke fantasie, in 'n uitstorting, de vervulling te vinden van allen drang: — Dit bent u voor mij geweest. Gij hebt de kracht nooit begrepen, waarmee alleen ik mij inhouden kon. Er zijn dagen geweest, dat ik u niet durfde gaan zien. Want in iedere ontmoeting heb ik dat razende geluk gevonden, dat joelt en stormt en opvoert en tiert en uitslaat in wilde, groote bewegingen. Henny (dringend). Joan! Joan (roepend). Ja! ja! Dit is wat ik verberg. Er is geen andere waarheid, niet meer. Hoor mij, ik kan het niet langer verzwijgen. Oordeel, die oordeelen wil. Alles in mij dringt naar dit geluk. Ik wil het leven. Ik wil het leven. Nu heb ik genoeg gestreden, (staat opgericht). Onder de laatste woorden is de pijn en de koortsige opgewondenheid, waarmee Henny gelujsterd heeft, overgegaan in een glimlach van opperst geluk. Een hoestbui overvalt haar nu opnieuw, en men ziet dat zij bloed spuwt). Joan. Henny! Henny! (hij wil nu op haar toeloopen, maar zij is reeds opgevangen door haar broer. Baptist (tot Mies "Hulst). Ga dadelijk mama roepen. Ja, ga dan. (Baptist en Dora leggen haar nu op de sofa. Baptist ernstig, Dora schreiend, v. Rijswijk heeft een laatste gebaar van liefde- 4 uitstorting, blijft dan stil, valt knielend bij haar neer, schreiend. Mevrouw v. Aert is binnengekomen). Mevrouw (verward). Wat, waar is zij? Henny (zacht tot v. Rijswijk)- 't Is, 't >s een vergissing, mijn jongen. einde van het derde bedrijf. VIERDE BEDRIJF. (Het tooneel verbeeldt een met boomen beplante begraafplaats. Op den achtergrond het hek van den ingang. Links het lijkenhuisje, rechts onder de graven een opgeworpen zandhoop bij 'n open graf. Er zijn twee menschen daar, die na ieder op zich zelf bij de graven wat rondgeloopen te hebben, elkaar zien en herkennen). Dr. Keizer. U hier? Hoe vaart u, dat is toevallig. Of misschien niet toevallig, 'n Patiënt? Zuster. Ja, 'n Juffrouw van Aert, die ik verpleegd heb, de laatste drie weken. Maar u kent ze. Er is sprake van geweest ü te roepen. Dr. Keizer. O, ja juist; ik heb het te laat geweten. Gister eerst, 'k Heb nu althans op de begrafenis willen zijn. — Bent u dan hier tegenwoordig? Zuster, 't Is mijn eerste particuliere verpleging na het Ziekenhuis in Leiden. — Ik heb nog nergens zóóveel ellende gevoeld als bij dit meisje, dat sterven moest. Zij heeft een heel moeilijk sterfbed gehad, tenminste voor hen, die het gezien hebben. Want zij was altijd vrooüjk, en lief, zoo lief. Zij wist het, dat ze dood ging- Dr. Keizer. Ja, 't was onherstelbaar. — 'n Natuur die tot het uiterste gestreden zal hebben. — Maar vertelt u me eens, hebt u niet n zekeren v. Rijswijk bij haar gezien in die laatste dagen. Zuster. Van af het begin van haar ziekte, met z'n meisje, onafgebroken. Het is pracht.g zooals zij haar hebben opgepast Dag en nacht bijna, en zonder vermoeienis. Ik heb dikwijls gedacht, dat hij van dit meisje houden moest. En zij van hem. Er was iets m de houding van alle drie, dat me dit deed vermoeden. Is het zoo, dan weet ik niet, waar «hun smart verborgen hebben. Hij vooral, onbegrijpelijk, ook na de vermoeienis van la"g wakfn' ^ weer terugkomend met een glimlach en n geheel rustigen oogopslag. Maar ook, als hij heenging, ™\hem soms zoo veranderd, d« ik angs, voelde, als zou er iets gebeuren. Dr. Keizer. Ach, ziet u; ik ken hem goed. Hij is nog bij me geweest, gister om te vragen nu hier « zijn. - U moe, over di« m»r verder denken. Het is zoo moeilijk ini zulke dingen precies te oordeelen. Maar, ja, hij hee er veel onder geleden. Het is ten slotte z.jn zaak, niet waar? Zuster. Zeker; och, wij verpleegsters zien veel, hooren veel; de menschen zijn dan in 'n toestand, dat ze minder verbergen. Maar dat bedoelde ik ook niet. Het is, het is, ik heb de verhouding niét begrepen. Hij hield van z'n meisje ook. Dat zag ik ook aan haar, anders had zij niet zoo kunnen tegenwoordig zijn bij de woorden en blikken, die bijna liefdebekentenissen waren. Als hij haar niet de zekerheid gegeven had, absoluut de zekerheid van zijn liefde, dan had zij, want dan had geen vrouw kunnen verdragen, wat dit meisje iederen dag weer te zien heeft gekregen. Als ik, soms, vreesde voor haar, of eigenlijk voor alle drie, dat hij 't nu volgende oogenblik zich niet meer bedwingen zou, en ik toeschieten wilde, zag ik haar nauwelijks meer dan even 't hoofd opheffen. Zij zag, maar bleef stil. Dr. Keizer. Dat geeft hoop. Daar ben ik heel blij om. I k had het wel gedacht, maar twijfelde. Toen hij gister even bij me was, heeft hij niets gezegd. Hij was erg gedrukt. Zoo, maar als zijn meisje werkelijk op de manier, als u zegt, zich gehouden heeft, ja, dan zou ik het met u eens zijn, dat de beslissing gekomen is, gekomen was, misschien al voor d'ander stierf. Zuster. Hoe vreemd. Ja, dèt, begrijp ik nu, heb ik eigenlijk ook gedacht. Wat 'n verborgen. wat 'n onvermoede kracht moet dat kind beziten. Men zou gezegd hebben, vaak, dat zij niet aanwezig was; of zonder reden althans. Maar zij heeft alles begrepen, zij de eenige misschien. En het is, of kl wat van hem uitging aan hevige niet te verzwijgen liefde voor dat meisje dat sterven zou, klein wordt, van mindere beteekenis, tegenover de eenvoudige, natuurlijke waarheid, die dit kind is. Dr. Keizer. U zegt het bijna, zooals ik het vooruit gezien heb. Ik ken haar ook goed. (glimlachend) Zij heeft me wel eens met haar vertrouwen vereerd; ja; (overdenkend) ze is nog jong; 'n kind. Maar, och, ziet u, — weet u, wat zij vóór heeft, op ons vóór heeft:... t is 'n nieuw geslacht, 'n nieuw geslacht; en dat is beslissend. Ja, wel, 'n beetje vreemd voor u, wat ik zeg. Ja. Maar u weet het misschien nog wel; ik heb zoo van die theorieën. Ik ben n theoreticus, (ernstig en 'n beetje hard) En dat is nu 't eenigste, 't beste wat we doen kunnen, de gedachte aan 'n nieuw geslacht in ons te voeden. Dat geeft ons, theoretici, misschien nog onze kans op wat vreugde, op wat groen blad in de dorre takken. En, en... dat is nou altijd mijn gedachte geweest, als die v. Rijswijk dat zien zou,... dan ... dan zou hij dat kind misschien waardig zijn. — Daar zijn zij. (Men ziet nu van binnen het hek door twee mannen geopend worden. Even daarna, terwijl het zacht aan- en doorrijden van rijtuigen gehoord wordt, nadert, achter de op de baar gestelde kist, een stille stoet. Mannen van de begrafenisbediening met onregelmatige, te groote stappen, op kleinen afstand, dadelijk herkenbaar de naaste familieleden in burgerlijken rouw, en de afgemeten waardigheid van eenige vreemden. Wanneer de ontdekte kist over het open graf staat, treedt naar voren een meneer, in gelegenheidskleeren, met 'n krans van bloemen. Hij richt zich tot de aan het hoofd staande familie). De meneer. Als voorzitter der muziekvereeniging: «Studium artis" en namens die vereniging, vervul ik de smartelijke taak hier een laatste hulde te brengen aan de, ons zoo onverwacht ontvallen, jeugdige, talentvolle pianiste. Zeker zou, op den avond, nu nog slechts enkele weken geleden, dat haar bezield spel die talrijke menschenmenigte begeesterde, en een toekomst van roem en zege geopend scheen te worden, niemand vermoed hebben, dat zoo spoedig daarna, thans aan dit graf, met slechts enkele woorden en wat snel verwelkte bloemen, een afscheidsgroet moest gesproken worden, voor altijd. Het is onze vereeniging en met name ons Bestuur een behoefte van haar, die wij helaas nog slechts zoo korten tijd kenden, te getuigen, dat zij, in dien enkelen avond, ongewone verwachtingen had gewekt. En in het besef, dat gij, nog zoo veel meer dan wij, smart zult gevoelen om dit heengaan, vóór, nauwelijks aan den ingang van zoo schoonen levensweg, hebben wij gemeend dat het u, misschien, een vergoeding zijn zou, indien wij verklaarden, dat dit geringe blijk van ons leedgevoel, de erkenning is, de erkenning beduidt van haar groot, van haar buitengewoon groot talent (een krans neerleggend, treedt hij terug). v. Rijswijk. Ik dank u, dat gij mij hebt toegestaan hier te zijn. In dit blijk van vertrouwen, van genegenheid ook, van u, die haar zoo na geweest zijn, vind ik, zelfs op dit oogenblik, zachtheid en leniging. Ik dank u, dat gij ook hier, ja juist hier mij doet gevoelen, dat ik door haar eenigszins tot de uwen behoor. Het is mij, zoozeer treft mij uwe goedheid, als ontving ik nog van haar een van die prachtige en lieve dingen van gemoed, waarmee haar leven zoo gul is geweest, zoo gul voor mij. Gij laat mij de illusie, gij hernieuwt ze, dat ik soms, 'n enkele maal iets heb kunnen zijn voor haar, nu ik uw smart mag deelen. Ik heb het u verzocht, dat ik aan haar graf zou mogen spreken, 'k Heb het dringend verzocht, want het moest, het moest. Gij hebt geen beletsel gevonden in mijn jeugd, en misschien hebt gij mij van te voren begrepen. Ik ben u dankbaar, want ik zou geen uitweg hebben gezien. In den eersten nacht, die gevolgd is op haar dood, ben ik met haar geweest, alleen, zooals ik met haar geweest ben die enkele glorieuze nachten van onze wandelingen. In dien eersten nacht heeft zij mij rekenschap gevraagd, voor goed, en geëischt dit, wat ik nu ga doen. Al zou ik nu jaren lang gezwegen hebben, ééns had ik toch gesproken. Wie ben ik, dat ik den moed heb tot dit. 'k Ben niemand, maar ben nu hier om de laatste triumfen te vieren van haar jeugd, die niet in vervulling gaan zou. Misschien ben ik laat, te laat gekomen in mijn vereering voor haar — neen, hoor, neen, zegt zij — maar zij heeft mij het woord gegeven, dat ik er de volle maat van heb gehad. Zij heeft mij, Ö6k in dien nacht de vergiffenis geschonken, die alleen zij mij geven kon. In de onmetelijkheid van haar berusting en van haar kracht, heeft zij slechts tot dit ééne moeite gedaan: dat ik haar dood verdragen zou. Dat ik sterk zijn zou. Ja, want zoo groot was haar moed, dat zij mij, stervend, op het leven gewezen heeft na haar dood. Vanaf het oogenblik, dat zij zeker wist, dat zij sterven ging, zijn al haar woorden een bemoediging geweest, een opdracht tot het leven, dat zij in mij vermoedde, dat zij in mij opriep. Zij heeft in haar berusting, in haar verstomd zwijgen zonder klacht, 'n hardheid in mijn ziel gelegd, die, zei zij troostend, ik behoefde tot het leven. Met deze ééne voorwaarde, dat 'n illusie dood is, dat ik 'n moord verricht aan één vreugde in mijn leven, zonder spreken, dat 'n stuk van m'nJeugd onherstelbaar vernietigd is voor altijd, heb i haar laatste kracht op mij neer laten komen als 'n zweepslag tot 'n nieuw leven. Dit is het opperste leed van de kracht, die zij mij schenkt. Zij, die zelve dat schitterende voorbeeld is geweest van het leed van de sterke^ Haar dood is als haar leven geweest. Zij heeft niet geklaagd. Met dezelfde kracht, waarmee zij het leven gewild heeft, dat in haar was gelegd, zoo heeft zij de dood gewild, toen hij kwam. En meer: want zij wilde, dat ook ik daarvan geen zwakheid zou kennen. En ziet, hier is de overwinning, [grijnslachend) En haar leed. — Aan jouw graf, Henny, aan jouw graf de overwinning. De overwinning zelfs van jouw leven. De overwinning over alles en iedereen, ook jij niet uitgezonderd De overwinning ook op jouw liefde, die ik belijd. Die ,k eenmaal belijd, hier, nu! Hiervan heeft zij de glorie gewild. Hiervan alleen. Dat ik roem zou dragen, openlijk, op haar liefde. Dit wilde ze. (zacht). Dit wilde je, Henny. Ééns, zei je, a s e dood was. Ja, dit is het moment. Is het niet? Ik zie haar. Zij wenkt. Zie, zij rijst, en is fier, en is open, en zij wil, dat ik oprecht zal zijn en trotsch. Zie, zij lacht. Ja, ik wil. Zij is schoon. Nu viert zij haar zege. (Bij deze laatste woorden, die hij als afwezend gezegd heeft ziet men hem de beweging maken van iemand, d,e hcht wordt in het hoofd. Hij staart dan een oogenblik het open graf aan, en eenige woorden mompelend, die voor een verontschuldiging genomen kunnen worden, treedt hij, onzeker, achteruit, en verwijdert zich vandaar, door Dora ondersteund, die zacht op hem toegeloopen is. Men ziet thans Baptist v. Aert, bleek, met 'n enkelen ernstigen blik naar v. Rijswijk, naar voren komend, de laatste vormelijkheden van dank verrichten. Als 'n schop aarde geworpen is door ieder, gaat familie en vrienden in stoet heen, sommigen met verstolen, ook wel bezorgden blik naar v. Rijswijk ziend). (Het kerkhof blijft nu onder open doek leeg achter. Terzijde, op een daar staande bank, zit v. Rijswijk, ontroerd, achterover leunend. Dora, stil, bij hem, ziet toe op zijn ontwaken). Dora (zij is in zwart-linnen blouse-en-rok■ — J\a geruimen tijd). Wordt het al beter, Joan? Joan. Ja, Dora. Dora. Wij zijn achtergebleven,... hier. Joan (vreemd om zich heen ziend, zwijgt). — (Stilte) — (door de hoornen heen het open graf ziend, huivert hij. Staat dan, zich betrekkelijk snel herstellend op, met Dora naast zich. Zij loopen nu te zamen, in voorovergebogen houding, zacht voort op den zodengrond). Dora. Joan. Joan... (glimlachend). Dora (opnieuw). J oan. Wil je heen gaan, J oan ? Joan (ernstig). Nog niet. — Zijn die mannen al weg? Dora (zeer zacht). Er zijn geen mannen geweest Alles ligt nog zoo. — We zijn alleen, (zij rilt). Joan (neemt haar tot zich en kust haar op 't voorhoofd). We zijn samen. Dora. O Joan. Joan. Ja, kindje, kom hier. (kust haar.) Zie mij aan. Dora. (haar gezichtje en oogen zijn zeer ontroerd; maar zij schreit niet) O Joan. (zij straalt) Liev... Joan (legt beide handen op haar schouders, en ziet haar, op dien afstand houdend, aan.) Ja.— Houd, houd van me. Dora. Is het waar? Is het nu waar? (staat los; gebiedend ondervragend). Welk gezicht is het? Joan. (in de verte ziend) Een vast gezicht.— Rondom in 't leven. — Een vast voornemen. — In 't gezicht van een ont-dekt land. (Scherm). fin1s. H. A. WAKKER & Co. ■ UITGEVERS • ROTTERDAM. SIDNEY en BEATRICE WEBB. De Theorie en Praktijk van het Britsche Vakvereenigingswezen. Uit het Engelsch vertaald en van belangrijke aanteekeningen voorzien door Henn Polak. In twee dee royaal 8°, 844 bladz. Prijs ing. f4.50, in twee banden gebonden f6.— LILY BRAUN. De Vrouwenkwestie. Haar historische ontwikkeling en haar economische kant. Vertaald door J. F. Ankersmit. Tweede dm . fS-, ook ta «dl» f0.60. HENRIETTE ROLAND HOLST. AlgemeeneWerkstaking en Sociaal-Democratie. Omvang 180 bladz. (Ter perse). Prijs AUGUST DE WINNE. Door Arm Vlaanderen. Met.38 fraai uitge- :a? LEO DEUTSCH. Zestien jaar in Siberië. Gedenk^hriften uit de ballingschap van den bekenden Russischen revolutionair. Vertaald door J. F. Ankersmit. Geïll. met 8 documenteele fotografieën en een portret van de" sc ^ gQ Omvang 411 bladz FrlJs r l ou' 8 GNJEW. De Stormvogel der Revolutie. Med^eelingen van ^n ooggetuige over de aderlating van den 22en Januari 1905 te St. Petereburg. Naar het Duitsch van Sonja Werner. Met omslagtekening van Charle, Cocheret. Omvang .50 bladz Prijs ing. f 0.90, gecart. f 1.25. G. GAPON. Oproep aan het Russische Volk f"a A. MATOUCHENKO, De Matrozenopstand in de Zwarte^ Zee. Met portret j. JOOSSE. De arbeiders en het Onderwijs. . . . Pnjs 10 Cent. FR. STAMPFER. Godsdienst is privaatzaak. . . . P"js 25 Cent KARL KAUTSKY. Parlementarisme, Volkswetgeving en Sociaal-Democratie. Vertaald door K. C. Broek. Tweede: druk. ^ Omvang 135 bladz ' ' LAURENCE GRONLUND. De Socialistische Maatschappy.^ eruaK. door F. W. N. Hugenholtz. Omvang 175 bladz. . . . Prijs 20 L-ent. STELLA POLAK en HENRI POLAK. Het Socialistisch Liederen. boekje. 18 liederen met muziek PnJs 20 «-^nv HENRIETTE ROLAND HOLST. De Vrouw, de Arbeidswetgeving en de Sociaal-Democratie. Omvang 36 bladz. . . Prijs 15 Cent FRIEDRICH ENGELS. De ontwikkeling van het Socialisme van Utopie tot Wetenschap. Vertaald door J. F. Ankersmit. Prijs 25 Cent. PAUL KAMPFMEYER. De veranderingen in de Theorie en Taktiek van de Sociaal-Democratie. Uit het Duitsch door B. Reyndor,,. Omvang 80 bladz PnJ* 33 TOS. DIETZGEN. Het Evangelie der Sociaal-democratie. Bewert J door Jos. Loopuit. Omvang 45 bladz Prijs 5 Cent, J. OUDEGEEST. De Vakbeweging. Eenige beschouwingen orerontsUian, doel en middelen der Vakorganisatie. Omvang 40 bladz. Prijs 1& Oent, KAREL BEERBLOCK. Uit het leven der Fabriekswerkers.^ Omvang 70 bladz ' ALBERT HAHN. Onder Zwart Regime. 12 Kankam^teekemngen in kleuren Gewone uitgaven in omslag f 0-60. Luxe editie I 2.50» . BIJ ELKEN BOEKVERKOOPER VERKRIJGBAAR. - H. A. WAKKER % Co. - UITGEVERS - ROTTERDAM. Sociale Bibliotheek onder redactie van Mr. P.). TROELSTRA en HENRI POLAK- Bij inteekening op de geheele serie van 10 werken prijs ingenaaid f 7.20, in linnen band f 11.20. Verschenen zijn: No. 1. Robert Blatchford. Droevig Engeland. Vertaald door Henri Polak. Met een naschrift van Herm. Heijermans Jr. 3e druk. Omvang 163 bladzijden. Prijs ing. f 0.70, geb. f 1.10. No. 2. Henriette Roland Holst. Kapitaal en Arbeid in Nederland. (Een bijdrage tot de economische geschiedenis der 19e eeuw). Omvang 211 bladzijden. Prijs ing. f 1.25, geb. f 1.65. Een proeve van historisch-materialistische geschiedbeschouwing. No. 3. Joh. Visscher. De Ondergang van een Wereld. Omvang 160 bladzijden. Prijs ing. f 1.—, geb. f 1.40. No. 4. Karl Kautsky. Thomas More en zijn Utopie. Uit het Duitsch vertaald door J. F. Ankersmit. Met portret van Thomas More. Omvang 275 bladzijden. Prijs ing. f 1.60, geb. f 2.—. No. 5. F. M. Wibaut. Trusts en Kartellen. Omvang 234 bladzijden. Prijs ing. f 1.25, geb. f 1.65. Dit belangrijke werk werd algemeen uitvoerig en zeer gunstig beoordeeld. No. 6. Jos. Loopuit. Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging. Omvang 216 bladzijden. Prijs ing. f 1.10, geb. f 1.50. Deze prijzen zijn buiten inteekening. No. 7 zal een zeer belangrijk boek zijn en verschijnt spoedig. • BIJ ELKEN BOEKVERKOOPER VERKRIJGBAAR. - Bij W. L. & J. BRUSSE, Uitgevers, Rotterdam, is verschenen: tweede druk MAXIM GORK.I Slaapstêe (Nachtasyl) (Uit de onderste lagen der Samenleving) tooneelspel in vier bedrijven VERTAALD DOOR HENRI HARTOG. Prijs ingenaaid ƒ1.25. - Gebonden ƒ1.65. in iederen boekhandel