i : ' v.-. I JBm AHBHHHK i •■■ ■ i jR*WJSWSf| I • «S*^ i ® •** » wi fr •-. .." •*'. ' B 5 I | j. !j j|| •M B 5 : ■ ■ '■■ ■ ' ,j't - ■!' ■ i ? . "■ r:, ~ y-.i.-. ■/>-;* ' v :ftv.r ; -:.v:-rïv.t • 'A £•■-:mï iV'. - [lO^J B 5 10M B VERMEULEN Grafische afwerking 04498-51195 SOCIALE VRAGEN SOCIALE VRAGEN VERZAMELDE OPSTELLEN van Prof. Mr. M. W. F. TREUB Hoogleeraar in de Staathuishoudkunde en Statistiek aan de Universiteit van Amsterdam HAARLEM. — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1904 VOORVVOOKD. Opstellen die door mij werden geschreven voor het Sociaal Weekblad en de Vragen des Tijds vormen den hoofdinhoud van dezen bundel. Alleen het tweede en het laatste komen van elders. Het tweede, over Kidd's Sociale Evolutie, verscheen oorspronkelijk als Naschrift bij de nederlandsche vertaling van Kidd's werk, ivelke onder mijn toezicht werd gemaakt ; het laatste is een propagandageschrift van den Nederlandschen Coöperatieven Bond, die welwillend zijne toestemming gaf voor de opneming in dezen bundel. Bij den herdruk werden de opstellen onveranderd gelaten. Alleen werd hier en daar eene minder gelukkige uitdrukking, zonder den zin te veranderen, door eene betere vervangen. De opstellen uit liet Sociaal Weekblad moesten kleine wijzigingen ondergaan, om de brokstukken waarin die opstellen in dat Weekblad verschenen, bij elkaar te doen aansluiten ; dit geschiedde eveneens zonder eenige verandering te brengen in den zin. Over het algemeen bleven ook de titels der opstellen onveranderd. Behalve het tweede opstel, waarover reeds ge-sproken werd, kreeg alleen liet vijfde een eenigszins gewijzigden titel; dit geschiedde omdat hierin slechts een deel van een grootere artikelenreeks, die onder ruimeren titel in het Sociaal Weekblad verscheen, is vervat. Op enkele plaatsen, waar dit bepaald noodig bleek, werden eenige noten toegevoegd. Ter onderscheiding van de oorspronkelijke, met cijfers aangegeven -*• * bedoelde met een teeken (») aangeduid. Bij de keuze der op,lellen werd ervan uztgegaan, een bu te vormen van a,gemeen sociologisehen en inhoud. Opelellen over bijzondere onder,verpen werden derhalve „ie, opgenomen. De opOeUen VII en VIII, over de successiebelasting en de herziening der britschc successierechten maken hierop min of meer eene uitzondering. Het nauwe verband van deze opstellen met het vooratgaan.lv over staatser/recht, waarvan de algemeene sociaal-economische beteekenis „el n,et .ntunj/el za, worden getrokken, verklaart die uitzandenng voldoende. Opstel VIII ie alleen opgenomen als eene aanvnlhug van VII. Bij de rangschikking werd me, de chronologe geen rekening gehouden, maar „aar logische ^VT^UI gJ, een bewegen zich op algemeen sociologisch gebie , 'J stukje ecaete soeicdagie op het „bied de, —" en V behandelen de taak van den staat op den 9r° voorafgaande algemeen sociologische denkbeelden; , VIII houden zich bezig met een belangrijk en op den voorgrond tredend onderdeel van die staatstaak; IX baptee Ii e coope „He al. een der meest beteekenemle vormen waaronder he ^ misbare particulier initiatief, mm* de staatsu-erkzaamheul kan bijdragen tot het naderbij brengen tan den mazUehappelzjk ,oes,and, waarop volgen, de algemeen sociologische beschouw,,- aen van 1 en II moet worden aangestuurd. He, spreekt van zelf, dal het verband tuecchen de verschalende, onafhankelijk van elkander verschenen en u,t versAÜkm, jaren stammende opstellen niet overal even nauw ,e. Dat „lag een „„veranderden herdruk van verspreide opstellen ,u eenmaal niet le vermijden. Met het bovenstaande wilde ,k alleen gedachtegang aangeven die tol de ra„gsch,kk,,V had gevoer . Intusschen vrees ik niet dat men moeite zal hébben, de hoofdgedachte die deze opstellen vereenigt, daarin te vinden. Veel van hetgeen daarin ontwikkeld wordt, is in verkorten vorm opgenomen in het program van den Vrijzinnig-Democratischen Bond. Men kan dezen bundel dan ook grootendeels beschouwen als eene — geheel onofficieele — toelichting op verschillende punten van dat program. Ik hoop daarom dat deze wedergeboorte van meerendeels in oude jaargangen van tijdschriften begraven geschriften vooral aan mijne geestverwanten niet onwelkom wezen zal. Amsterdam, Octóber 1904. Tr. INHOUD. I. Darwinisme en Socialisme (1894) * f r> II. Kidd's Sociale Evolutie (1897) ° III. Bevolkingscijfers en Bevolkingstheorieën (1904) 86 IY. De Staat en liet Eigendomsrecht (1896) 136 V. Liberaal-Anarchisten en Vrijzinnig-Democraten (1899) 186 VI. Staatserfrecht (1891) 20' VII. Successiebelasting (1891) 248 VIII. De herziening der britsche Successierechten 286 (1895) IX. Over den economischen invloed van de toepassing der coöperatie (1898/1904) 29o DARWINISME EN SOCIALISME. Ruim drie jaren geleden werd door den hoogleeraar in de zoölogie, dr. C. K. Hoffmann te Leiden, een rede uitgesproken over „het socialisme getoetst aan de ontwikkelingsgeschiedenis der levende natuur". Ongeveer terzelfder tijd verscheen in Duitschland eene brochure, waarin, eveneens door een zoöloog, de philosofie van de sociaal-democratie eenigszins uitvoeriger in het licht van het darwinisme werd bezien (Otto Ammon, Der Darwinismus gegen die Soctaldemolcratie, Hamburg 1891), en nu onlangs werd hetzelfde onderwerp behandeld door Ludwig Büchner in eene brochure getiteld Darwinismus und Socialismus (Leipzig, E. Gunther, 1894) en door dr. H. E. Ziegler, buitengewoon hoogleeraar in de zoölogie aan de universiteit van Freiburg 1. B. in een werk van breederen opzet, getiteld : Die Naturwissenschaft und die Socialdemokratisclie Theorie, ilir Verhaltniss dargelegt auf Grund der Werlce von Darwin und Btbel (Stuttgart, F. Ende, 1894).*) . Het oogmerk van deze verschillende geschriften is, al *) Sedert 1894 is de litteratuur over het onderwerp belangrijk uitgebreid. l)e nieuwste litteratuur is te vinden in Xatur und Staat, Eine Sammlung von Preisschriften, herausgegeben von Prof. Dr H E. /neger in Yerbindung mit Prof. Dr. ( onrad und Prof. Dr. Haeckel, Jena 1903 4. Hier te lande werd het onderwerp eveneens door verschalende schrijvers behandeld. Ik vestig in het bijzonder de aandacht op: Dr. D. van Kmbden, Darwinisme en Democratie, 's Gravenhage 1901. verschilt de wijze van behandeling van het onderwerp ook aanmerkelijk, hetzelfde, namelijk aan te toonen dat de sociaaldemocraten dwalen, wanneer zij meenen voor hunne theorie steun te vinden in de leer van Darwin. Dat bij het daartoe strekkende betoog door de genoemde natuurwetenschappelijke onderzoekers wel eens wat al te snelle gevolgtrekkingen worden gemaakt van hetgeen in de natuur valt waar te nemen tot het leven in de menschelijke maatschappij en dat zij meermalen blijk geven van het socialisme en de sociaaldemocratie minder studie te hebben gemaakt dan van hun eigen tak van wetenschap, zou ik niet durven ontkennen. De niet te loochenen eenzijdigheid der gemelde geschriften neemt evenwel niet weg, dat de lectuur daarvan aan hen, die zich met de studie van maatschappelijke vraagstukken bezig houden, telkens stof tot denken geeft. Een overzicht van de genoemde stukken te geven ligt niet in mijne bedoeling. Ik heb alleen willen doen zien, hoezeer het daarin behandelde onderwerp in natuurwetenschappelijke kringen de aandacht trekt en daarmede tevens eenigszins verklaren hoe ik, hoewel leek op natuurwetenschappelijk gebied, er toe kom dit onderwerp hier te behandelen. De strijd om het leven, welke in de natuur soms wreed, altijd meedoogenloos gestreden wordt, bepaalt zich niet tot den directen worstelstrijd tusschen elkaar vijandige indi\ iduen. De natuurkeus, welke de overleving van de best bewerktuigde individuen en den ondergang der zwakkeren ten gevolge heeft, geschiedt zoowel doordat in den onderüngen strijd de zwakkeren tegenover de sterkeren het onderspit delven, alsook doordat de zwakkeren minder goed slagen in het zich verschaffen van het noodige voedsel. Het is dan ook niet in allen deele juist het met „survival of the fittest uitgedrukte denkbeeld te vertalen door „overleving van den sterkere", maar, zonder te vervallen in eene uitvoerige omschrijving, is het moeilijk het denkbeeld juister weer te geven. Evenwel zij men er dan ook op bedacht, dat met to spreken van zwak en sterk, hier niet uitsluitend ja zelfs niet in de eerste plaats gedoeld wordt op mindere of meerdere lichamelijke kracht, maar op het minder of meer berekend zijn voor de omstandigheden waaronder het bedoelde individu heeft te leven. De sterkte kan in deze beteekenis zoowel in taaiheid, sluwheid, gemakkelijkheid om zich te verbergen of een prooi te verschalken enz. bestaan, als in kracht in den engeren zin van het woord. Daar de verschillende organismen zich in te grooten getale vermenigvuldigen dan dat voor allen plaats zou zijn, hebben die individuen van elke soort, welke het best in staat zijn weerstand te bieden aan de gevaren, welke hen omringen, de grootste kans in het leven te blijven. De alleizwaksten komen in den regel reeds om vóór zij tot vollen wasdom zijn gekomen, en naarmate een individu sterker is, naar die mate zijn zijne levenskansen grooter. De sterkeren hebben daardoor tevens meer kans nakomelingen voort te brengen dan de zwakkere individuen, en door de overerving van hetgeen men kan noemen den goeden aanleg, op de jongen der sterkeren en het telkens relatief spoediger verdwijnen der zwakkeren, zorgt de natuur ervoor dat ïiet gehalte der individuen van de soort en daarmede de soort zelve verbetert of althans blijft op zoodanige hoogte dat zij in staat is zich te handhaven. Komen er echter van elders sterkere individuen van dezelfde of van aanverwante soort de concurrentie verscherpen, of veranderen de bestaansomstandigheden, dan is het niet ongewoon dat de soort niet in staat is zich in die veranderde omstandigheden te voegen, of dat de beter toegeruste indringers hunne minder geed gowapende mededingers langzamerhand doen verdwijnen. Deze wet van het behoud van den best gewapende nu is het die, naar de thans vrijwel algemeen gehuldigde opvatting, de verschijnselen van het leven in de natuur beheerscht en verklaart. Aan hare hand ook is men tot het inzicht gekomen dat het meer samengestelde in de hoogere organismen een rechtstreeksch gevolg is van de in den vooitdurenden strijd om het noodige voedsel en tegen de verschillende te vreezen vijanden langzamerhand noodzakelijk geworden specialiseering der organen. Terwijl de lagere organismen kunnen volstaan met organen die tegelijkertijd verscheidene funetiën vervullen, is, naarmate aan het organisme door den strijd om het leven lioogere eischen worden gesteld, eene fijnere bewerktuiging zijner organen en in verband daarmede eene in omvang minder zware taak van elk daarvan een vereischte. De organen nemen daardoor bij de hoogere soorten in verscheidenheid en aantal toe, terwijl de aan elk daarvan opgedragen taak beperkter wordt. Of om een term te gebruiken die in de staathuishoudkunde burgerrecht heeft, de hoogte der organisatie wordt bepaald door het peil waartoe de verdeeling van arbeid is doorgevoerd. Het eene organisme is niet fijner bewerktuigd dan het andere, omdat het een hoogeren rang in de natuur inneemt, maar het neemt een hoogeren rang in, omdat het fijner bewerktuigd is. Hoe langer hoe verder voortgezette verdeeling van arbeid tusschen de verschillende organen, gepaard met hoe langer hoe beter onderlinge samenwerking tusschen die organen : dat zijn de essentieele kenmerken, welke vallen waar te nemen, wanneer men de ladder der verschillende organismen van onderen af opklimt. Hoe lager men blijft, des te eenvoudiger de constructie* des te minder verscheidenheid in de onderdeelen ; de differentieering in en de fijnheid van bewerktuiging van de verschillende organen nemen toe naarmate het organisme aan hoogere levensvoorwaarden heeft te voldoen. Men vatte evenwel den strijd om het leven in de natuur niet zoodanig op, als zou daarbij ieder individu alleen en uitsluitend op eigen behoud bedacht zijn. Al maakt de zucht tot eigen behoud van dien strijd een belangrijken factor uit, zij vormt daarvan toch niet den eenigen factor. Niet alleen dat bij de liooger georganiseerde dieren voor de instandhouding van de soort de ontwikkeling van het instinct, dat de ouders drijft tot verzorging der jongen, eene absolute noodzakelijkheid is. Ook neemt bij verschillende diersoorten de strijd om het leven den vorm aan hetzij van tijdelijke samenwerking bij het zich verdedigen tegen een gemeenschappelijken vijand of bij het zoeken naar door allen benoodigd voedsel, hetzij van blijvende samenleving in koloniën. En al heeft het een zoowel als het andere instinctmatig plaats, al zou het gewaagd zijn daaruit een bewust gemeenschapsgevoel te willen afleiden ; toch bewijst dit dat reeds in de natuur de strijd om het leven niet alleen gestreden wordt door verdrukking en verdelging van den zwakkere door den sterkere, maar ook in den voor ons gevoel zooveel verkwikkelijkeren vorm van samenwerking zoowel tussclien de verschillende organen van hetzelfde individu als tussclien verschillende individuen onderling. Strijd om het bestaan ligt ten grondslag zoowel aan den verdelgingskrijg hier als aan de samenwerking ginds, maar dit neemt niet weg dat reeds in de natuur de vormen, waarin die strijd zich openbaart, hemelsbreed van elkaar verschillen. Aan den strijd om het bestaan, welke de gansche organische wereld beheerscht, is de mensch even goed onderworpen als de lager georganiseerde dieren. Alleen voor hen die meenen dat de mensch een anderen en hoogeren oorsprong heeft dan de overige levende wezens, kan dit een vraagpunt zijn. Zij daarentegen die in den mensch een dier, en wel een dier van hoogere orde, zien, kunnen niet ontkennen dat hij aan de natuurwetten evenmin ontkomen kan als zijne lager staande natuurgenooten. Doch dit besef mag niet blind maken voor de gevaren van al te snelle gevolgtrekkingen. Al heerscht de wet van den strijd om het leven in geheel de natuur, de vormen waarin zij zich openbaart, verschillen zoowel naar gelang van de individuen waartusschen als van de omstandigheden waaronder de strijd gestreden wordt. Om zich hiervan klaar bewust te worden, behoeft men zich slechts te herinneren dat dezelfde strijd die in liet dierenrijk woedt, ook in het plantenrijk gestreden wordt. Ook daar behouden de best gewapende individuen het terrein en verdringen zij hunne minder goed toegeruste mededingers ; doch het is duidelijk, dat de wijze waarop de strijd in liet plantenrijk gestreden wordt, geheel anders zijn moet dan onder de dieren. Wanneer men de groote verscheidenheid van vormen waaronder de levensstrijd gestreden wordt, voor oogen houdt, begrijpt men terstond, dat de erkenning dat ook in de menschelijke maatschappij dezelfde strijd gestreden moet worden, nog niet gelijk staat met de aanvaarding van de leer : homo liomini lupus (de eene mensch staat als een wolf tegenover den andere). Reeds in de natuur buiten den mensch neemt de strijd vaak mildere vormen aan ; het behoeft dus niet te verwonderen dat dit in de menschelijke maatschappij, onder de hoogst georganiseerde wezens, in veel hoogere mate het geval is of althans zijn kan. Wil men zich voor het trekken van te gewaagde conclusiën vrijwaren, dan dient men zich de rijke verscheidenheid van vormen, waaronder de strijd om het bestaan zich voordoet, steeds bewust te zijn. Doet men dit niet, dan begaat men licht de feut, op grond van darwinistische leerstellingen te veel te willen bewijzen. Juist de veelheid van vormen, waarin de strijd om het bestaan zich kan openbaren, maakt elk zoogenaamd natuurwetenschappelijk betoog omtrent het in aantocht zijn van dezen of genen vorm, waarin die strijd in de toekomst zal worden gestreden, tot eene holle fanfaronnade. De bewering welke van scciaal-democratische zijde meermalen werd geuit, dat de sociaal-democratische theorie wortelt in de natuurwetenschap, moet reeds uit dezen hoofde met een vraagteeken worden voorzien. Het darwinisme kan ons de vormen niet aanwijzen waarin de menschelijke maatschappij zich zal ontwikkelen. Integendeel leert het ons alle universeele heilmiddelen, welke met de bijzondere omstandigheden van elk volk niet voldoende rekening houden, als onwetenschappelijk te verwerpen en uitermate voorzichtig te zijn in liet voorspellen van hetgeen in eene verre toekomst, onder omstandigheden waarvan wij geen kennis hebben, zal gebeuren. Al kon het darwinisme ons ten aanzien van de ontwikkeling der maatschappij niets anders leeren dan dit, dan zou deze daaruit te putten leering reeds op zich zelf de moeite van het onthouden overwaard zijn. Zulke eenvoudige waarheden als deze, dat de natuur geen sprongen maakt, maar slechts geleidelijke overgangen kent, en dat dus ook in de menschelijke maatschappij elk streven naar nieuwe vormen, welke niet langzamerhand worden naarmate de oudere verworden en verdwijnen, maar welke op eenmaal hebben te ontstaan en de oudere vormen te vernietigen, een ijdel streven is, — zulke eenvoudige waarheden worden zóó vaak over het hoofd gezien, dat de moderne natuurwetenschap, reeds alleen door van die waarheden te doordringen, voor hen die zich bezig houden met de studie van maatschappelijke vraagstukken, de rol vervult van behoedster tegen het zich overgeven aan revolutionair illusionisme. Doch het darwinisme bewijst bij de studie van maatschappelijke vraagstukken verder strekkende diensten. Al kan het niet aanwijzen welke ontwikkelingsvormen de maatschappij in de toekomst zal doorloopen, wel is het in staat de critiek te dienen bij het beoordeelen zoowel van bestaande toestanden als van toekomstphantasieën. Niet alleen, omdat het alle theorieën welke gegrond zijn op de mogelijkheid eener opheffing van den strijd om het leven in de menschelijke maatschappij, naar het rijk der utopieën verwijst, maar ook omdat het al die toestanden veroordeelt welke in eene bestaande maatschappij the survival of the fittest tegenhouden of belemmeren. Wat den ontwikkelingsgang in de natuur kenschetst, de toenemende verdeeling van arbeid tusschen- en de toenemende differentieering van de organen, dat karakteriseert ook den ontwikkelingsgang van de menschelijke maatschappij. Ook hier is, bij allerlei verscheidenheid in de vormen van ontwikkeling bij verschillende volken, deze algemeene karaktertrek waar te nemen dat elke ontwikkeling gepaard gaat met en steunt op toenemende specialiseering en individualiseering der personen eenerzijds en toenemende samenwerking anderzijds tusschen de meer en meer van elkander zich onderscheidende individuen onderling. In de oude familiehuishouding is de verdeeling van arbeid nog nauwelijks aanwezig. Elke onder één dak wonende familie is een afgesloten eenheid. De leden drijven gezamenlijk den landbouw en bewerken gezamenlijk de verkregen grondstoffen tot de verschillende benoodigdlieden welke zij behoeven. Ieder krijgt hier neg dezelfde opleiding, ten hoogste wordt daarbij een verschil gemaakt tusschen mannen en vrouwen ; ieder bezit dus ook ongeveer dezelfde kundigheden. Ruil van goederen komt in deze periode slechts nu en dan voor, een essentieel vereischte voor het leven is de ruil nog allerminst; ieder produceert hetzelfde en de verkregen producten worden binnen den kring der familie door de leden op gelijke wijze bewerkt en vervolgens gebruikt en verbruikt. Langzamerhand, als de familiehuishouding zich uitbreidt, als zij hoe langer hoe meer gezinnen en daaronder verscheidene onderhoorigen gaat omvatten, wijzigt zich deze toestand in dien zin, dat aan sommige leden der huishouding bepaalde werkzaamheden worden opgedragen. De een legt zich meer speciaal toe op het vervaardigen van gereedschappen, aan een ander valt de zorg voor den veestapel ten deel; een derde houdt het benoodigde lederwerk in orde, enz. Zoo ontstaan de verschillende beroepen en handwerken ; de handwerkslieden zijn nog wel is waar leden van dezelfde huishouding, zij nemen nog geen zelfstandige positie in, maar zij onderscheiden zich toch reeds door hunne speciale kundigheden. De ruil, vooral de ruil van diensten wordt in deze periode, hoewel nog slechts binnen dezelfde beperkte huishouding, een noodzakelijkheid. Doch ook deze vorm van patriarchale huishouding, welke ook in Europa nog hier en daar voorkomt, begint reeds in de middeneeuwen in het tegenwoordig beschaafde deel van Europa langzamerhand plaats te maken voor een nieuwen vorm van huishouding, waarin de verdeeling van arbeid zich verder ontwikkelt. Uit den handwerksman, die op de hoeve van zijn heer en meester zijn handwerk uitoefent, ontpopt zich bij en met de opkomst der steden de ambachtsman, die niet alleen wat politieke rechten betreft zich van den op de hoeve van den landheer werkenden handwerksman onderscheidt, maar die ook eene van dezen wel te onderscheiden economische positie inneemt, doordien hij voor eigen rekening werkt en niet alleen de bestellingen uitvoert welke hem opgedragen worden, maar er hoe langer hoe meer toe overgaat zijn product voor te verwachten klanten bij voorbaat te vervaardigen. Doch ook deze toestand draagt de kiem van verdere ontwikkeling in zich ; niet alleen dat de verschillende ambachtslieden zich allengs meer op een speciaal vak beginnen toe te leggen en dat zelfs regelen voor hetgeen binnen elk vak valt, worden gesteld; toen eenmaal het stelsel van produceeren op hoop van komende clienteele zich begon te ontwikkelen, ontstond naast den eigenlijken producent, naast den industrieel, de koopman, wiens taak het werd de waren van den ambachtsman op te koopen, ten einde ze aan de verbruikers af te zetten. Langzamerhand kwam ook in dezen toestand weer verandering, doordien zich daaruit de fabriek, de productie door middel van verschillende, ieder met een speciaal onderdeel vertrouwde, personen ontwikkelde ; uit welke productiewijze, met de ontwikkeling der machines, weer de moderne grootindustrie geboren werd. En pools, rings, kartellen, of hoe de vereenigingen van groot-industrieelen ook heeten mogen, wijzen er op dat wij ons opnieuw bevinden in een overgangstijdperk van handel en industrie. Het meest karakteristieke nu van dezen ontwikkelingsgang is, dat daarbij — gelijk ik boven reeds opmerkte — evenals bij den ontwikkelingsgang in de natuur, toenemende specialiseering met toenemende samenwerking tusschen de tot een allengs beperktere taak geroepen individuen hand aan hand gaat. Trek ik hetgeen voorafging, samen, dan kom ik tot deze tweeledige stelling : 1°. Elke voorspelling van eene afschaffing van den strijd om het bestaan in de mensclielijke samenleving is met de leer van het darwinisme onvereenigbaar. 2°. De ontwikkelingsgang in de mensclielijke samenleving rust op deze twee factoren : toenemende individualiseering, d. w. z. toenemende ontwikkeling van bijzondere kundigheden door de verschillende individuen eenerzijds en toenemende samenwerking der individuen anderzijds. De eerste dezer stellingen klinkt, bij het eerste liooren, weinig troostrijk voor de aanhangers van het darwinisme. Waartoe het streven naar ontwikkeling en beschaving, indien deze ons niet nader bij den vre'de kunnen brengen en ons van den voortdurenden strijd om het bestaan niet ontheffen kunnen ? Toch is er voor zulk een twijfelmoedigheid allerminst reden. Indien de leer van het darwinisme een juiste leer is, stelt zij den voortgang der beschaving en haar zegepraal over domheid en brute kracht buiten twijfel. Niet in dezen zin, als zouden in eene bepaalde menschelijke samenleving geene tijdperken van achteruitgang in beschaving mogelijk zijn ; ook niet in dezen zin als zou de natuurwet, welke door het darwinisme wordt uitgedrukt, voor eenig volk tot waarborg strekken dat daarin op den duur beschaving en ontwikkeling de bovenhand zullen behouden. De mogelijkheid dat een volk, in plaats van zich te ont- wikkelen, langzamerhand achteruitgaat in kennis en beschaving, ontkent het darwinisme allerminst, maar wél ltert het dat, indien zulk een achteruitgang in beschaving niet van voorbijgaanden aard is, het volk, waarbij zich dit verschijnsel voordoet, op den duur door zijne beschaafdere mededingers zal worden verdrongen. Een sprekend voorbeeld hoe een volk of een ras dat met meer ontwikkelde volken of rassen in aanraking komt, indien het niet in staat is zich tot een gelijken trap van ontwikkeling op te heffen, tot uitsterven gedoemd is, levert Amerika op. Hoe kort betrekkelijk is het geleden, dat de Indianen daar met de Europeanen kennis maakten en hoever is het uitstervingsproces der Indianen niet reeds gevorderd. Ook al kan men niet loochenen, dat de wijze waarop dat uitstervingsproces door de meer ontwikkelde blanken vaak is in de hand gewerkt, van hunne hoogere beschaving niet juist de blijken gaf, toch moest het proces op zich zelf ieder, wiens blik niet door ziekelijke weekhartigheid is beneveld, met vertrouwen in de toekomst der menschheid vervullen. Immers uit het feit, dat bij het samentreffen van beschaafdere en onbeschaafdere volken, de eersten op den duur het veld behouden en de anderen verdringen, volgt onomstootelijk dat bij den strijd om het bestaan, gelijk die onder menschen gestreden wordt, ontwikkeling en beschaving in den regel den doorslag geven, m. a. w. dat in dien strijd survival oj the JiUest wil zeggen : behoud van den meest beschaafde. De beschaving zelve is, dit leert ons de geschiedenis der menschheid, het sterkste wapen in den strijd ; daarom wordt teruggang in beschaving gestraft met achteruitgang in stoffelijke welvaart en ten slotte met ondergang. Elk volk, dat niet door zijne naburen wil overvleugeld en verdrongen worden, is verplicht in beschaving met hen te wedijveren ; komt een volk achteraan en weet het den afstand, dien zijne sneller gaande naburen op hem voor hebben, niet bijtijds in te halen, dan is zijn ondergang slechts een kwestie van tijd. Hierin ligt een onwrikbare waarborg voor de toekomst der menschheid. Elke menselielijke samenleving moet, op straffe van ondergang, zich ontwikkelen in de richting van steeds toenemende beschaving. Dit onafwijsbare gevolg van de darwinistische leer is op zich zelf reeds allesbehalve troosteloos, en hoe meer men de zaak op de keper beschouwt, hoe meer ook de aanvankelijke twijfelmoedigheid plaats maakt voor vertrouwen in de toekomst. Doordien onder de verschillende groepen van menselielijke samenleving de strijd om het bestaan ten nauwste samenhangt met en bepaald wordt door de mate van beschaving der concurreerende groepen, doet ook hier de natuurkeus zich gelden. Die groepen welke door hare hoogere beschaving de sterkere zijn, werken door het overvleugelen harer minder beschaafde concurrenten de toeneming der beschavingsvatbaarheid door overerving in de hand. Dit maakt bij elke volgende generatie den afstand tusschen de meer en de minder beschaafde groep grooter en verhaast zoodoende den ondergang van de zwakkere groep. Deze moeilijk te loochenen gevolgen, welke in de ingewikkelde maatschappijen waarin wij leven alleen minder gemakkelijk waarneembaar zijn, omdat het onderlinge verschil in beschaving minder groot is dan tusschen Europeanen en Indianen, wijzen voor elk volk, dat zich staande wil houden, op een gewichtigen leefregel. Wanneer voortgaande beschaving een conditio sine qua non (noodzakelijke voorwaarde) van eigen behoud is, dan moet ook elk volk, dat onbevangen in de toekomst ziet, het liooge gewicht erkennen van zoo algemeen mogelijke verspreiding der beschaving onder zijne burgers en daarmede tevens het staatsgevaarlijke van al zoodanige uit vroegere ontwikkelingsperioden overgebleven toestanden, die het doordringen der beschaving in alle deelen van het volk belemmeren in stede van het te bevorderen. Aan het volk dat dit het best inziet en in practijk brengt, zal in de toekomst de eerste plaats in de beschaafde wereld zijn. Zóó werkt de strijd om het leven in de menschelijke samenleving de beschaving in de hand ; doch ook hier is er geene eenzijdige werking, maar wisselwerking. De beschaving die uit den strijd geboren en gevoed wordt, kan wel is waar niet tot gevolg hebben dat zij haar eigen oorsprong vernietigt, maar wél is zij van overwegenden invloed op de wijze waarop de strijd gestreden wordt. Xaar mate de beschaving toeneemt, verliest de brute kracht in beteekenis en wordt derhalve tot deze minder de toevlucht genomen ter beslechting van den strijd. Dit verschijnsel is in de geschiedenis onzer cultuurvolken gemakkelijk genoeg waarneembaar. De onderlinge oorlogen tusschen groepen van burgers in denzelfden staat, die°in de middeneeuwen nog alledaagsch waren, zijn sedert dien tijd hooge uitzonderingen geworden. Met de oorlogen tusschen de verschillende staten zijn wij wel is waar nog niet tot een gelijken trap van ontwikkeling gekomen, maar toch is ook hier een groote vooruitgang, bij vroeger vergeleken, merkbaar. Oorlogen worden niet meer om zóó kleine motieven als vroeger gevoerd ; geschillen van mindere beteekenis worden nu reeds, in plaats van aan de onzekere kansen van een veldtocht, aan het zedelijk overwicht van een met onderlinge overeenstemming gekozen onpartijdigen rechter onderworpen. De tegenwoordige toestand van gewapenden vrede is zeker nog alles behalve een ideaal ; maar toch is vooruitgang, in vergelijking met vroegere toestanden, onloochenbaar : het zwaard blijft langer in de sclieede. De meermalen uitgesproken stelling dat de algemeene wereldvrede de hoogste triomf der beschaving zou zijn, bevat een kern van waarheid, wanneer men onder algemeenen vrede verstaat de algemeene opheffing van den oorlog als middel tot beslechting van den strijd ; verstaat men daaronder evenwel de algemeene opheffing van den strijd zclver, dan is zij niet meer dan een gemoedelijk praatje. *) *) Ter voorkoming van misverstand merk ik ten overvloede op, dat hiermede allerminst de mogelijkheid wordt ontkend van grootere toen.-.- En wat geldt voor den strijd tusschen de verschillende volken, dat geldt ook voor de verschillende groepen en individuen in elk volk. Elke poging om den onderlingen strijd zelf aan te tasten, moet op mislukking uitloopen ; de opheffing van den strijd in de menschelijke samenleving zou wel is waar den vrede brengen, maar het zou — gelijk Schaffle het kernrchtig uitdrukt — de vrede van het kerkhof zijn. Neem uit de natuur den onderlingen wedijver weg en gij houdt niets over dan de levenlooze materie ; zóó is het ook in de menschelijke maatschappij. Daarom moet elk streven, dat bewust of onbewust op aantasting van den strijd zeiven gericht is, als onmenschkundig en door de natuurwetenschap veroordeeld, worden tegengegaan. Door aan zulk een streven toe te geven, geeft men blijk niet tot de kern der zaak te durven doordringen, en vooruitgang en beschaving op te offeren aan ziekelijke sentimentaliteit, zoo niet aan erger. Dit niet te hebben begrepen, is de wezenlijke fout der duitsche sociaal-democratie. Haar in het Erfurter program niet meer met zooveel woorden omschreven, maar niettemin nog steeds niet geheel vaarwel gezegde doel, om door middel van het gemeenschappelijk bezit aller productiemiddelen te komen tot eene productiewijze waardoor, bij algemeenen arbeidsplicht, het arbeidsproduct tusschen allen, naar ieders redelijke behoeften, verdeeld zal worden, miskent de noodzakelijkheid van den strijd om het bestaan geheel en al. Een maatschappelijke organisatie, waarin aan ieder naar zijne behoeften en niet naar zijne verdiensten zou gegeven dering tusschen de volken en zelfs van liet ineensmelten van verschillende nationaliteiten tot óón volk. Ook de groepeeringen in de menschelijke samenleving zijn aan voortdurende verandering onderhevig. Het internationalisme evenwel, dat uitgaat van de negatie van het nationaliteitsgevoel, schijnt mij voorshands tot de utopieën te behooren. Hoe moeilijk het is even internationaal te voelen als te denken, daarvan gaf llecht voor Allen dezer dagen een sprekend staaltje, toen het aan dr. H. C. Muller verweet, dat hij zich moeite geeft ten behoeve van de slachtoffers van aardbevingen in Griekenland, inplaat3 van met zijne svmpatliieën dichter bij honk te blijven. worden, zou de kiem van haar ondergang in zich dragen, ^ij zou in den strijd tegen andere en minder tegennatuurlijk georganiseerde groepen spoedig het onderspit delven. Men voere hiertegen niet aan, dat in het program der sociaaldemocraten alleen sprake was van verdeeling van stoffelijke goederen. Het verdeelingsbeginsel, dat daar gesteld werd, was of in wezen verkeerd, of het zou ook zijn toepassing moeten kunnen vinden bij de onstoffelijke zaken, waaraan de menschen waarde hechten. Het moet worden erkend, dat de duitsche sociaaldemocratische partij op het Erfurter congres haar antidarwinistische standpunt, althans bij de formuleering van het partij-program, heeft verlaten, maar — in zoover hebben de nederlandsche sociaal-anarchisten gelijk — wat de sociaal-democratische partij in Duitschland in 1891 aan wetenschappelijkheid heeft gewonnen, heeft zij aan revolutionarisme ingeboet. Van het oogenblik dat zij heeft ingezien, den strijd om het bestaan, ook in de door haar voor de toekomst gedachte maatschappij, niet te kunnen ter zijde stellen, maar alleen te kunnen trachten dien strijd een hooger en daarmede voor het algemeen welzijn beter karakter te geven ; — van dat oogenblik af heeft zij zich begeven op den weg der hervorming, al houdt zij ten gevalle van sommigen liarer volgelingen ook nu en dan nog revolutionaire parades. Xaast hetgeen zoo even werd gezegd over de onmogelijkheid van een opheffing van den strijd om het bestaan in de menschelijke samenleving, bracht de leer van Darwin, toegepast op het leven in de menschelijke maatschappij, ons tot deze stelling : de ontwikkelingsgang in de menschelijke samenleving rust op twee factoren : toenemende individualiseering, d. w. z. toenemende ontwikkeling van bijzondere kundigheden bij de verschillende individuen eenerzijds en toenemende samenwerking der individuen anderzijds. Deze stelling nu is voor de beoordeeling van maatschappelijke toestanden en toekomstbeelden van nog heel wat meer gewicht dan de meer algemeene stelling, waarmede wij ons in de voorgaande bladzijden bezig hielden. Zij geeft toch door het aanwijzen der ondiepten, de vaargeul aan, welke de maatschappij zal hebben te houden om in behouden haven binnen te komen. Die ondiepten zijn : 1° hejt vormen van de leden van elke gemeenschap naar een zelfde type, m. a. w. het onderdrukken der individualiteit, 2° het eenzijdig ontwikkelen van de individualiteit zónder te letten op de noodzakelijkheid van coöperatie tusschen de individuen onderling, en 3° het instandhouden of bevorderen van toestanden, welke belemmeren dat ieder zich zooveel mogelijk volgens zijn aanleg ontwikkele. Met de eerste van deze drie ondiepten wordt door de sociaal-democratie, met de tweede door het economischliberalisme (de Manchester-school), met de derde door het conservatisme te weinig rekening gehouden. De waarneming van de groote en in vele opzichten niet door verschil in aanleg of ontwikkeling gemotiveerde ongelijkheden in den rang welken de verschillende personen in de maatschappij innemen, heeft er de sociaal-democratie toe gebracht, tegen elk verschil in rang £>ost te vatten en zich als ideaal een maatschappij voor te stellen, waarin van hoog en laag geen sprake meer zijn zal. Eene volkomen nivelleering van alle individuen is het ideaal dat door haar, al is het niet steeds even bewust, wordt nagestreefd. Alle voorstellingen welke zij zich van de te wensclien — en volgens haar met zekerheid te verwachten — toekomst der maatschappij maakt, gaan van datzelfde denkbeeld van algemeene gelijkmaking uit. Dat denkbeeld ligt niet alleen ten grondslag aan den hoeksteen van het sociaal-democratisch dogma, de opheffing van het privaat bezit; het vormt het merg der gansche sociaal-democratische philosofie. Om tot de algemeene gelijkmaking der individuen te komen, kant de soeiaal-demo- cratie zich tegen de opvoeding in het huisgezin en beschouwt zij als een opvoeding van hoogere orde die, welke den kinderen der toekomst in eene veel ruimere gemeenschap dan die der familie zal worden gegeven. Daarom plaatst zij, "J r® bestrijding van het huwelijk, zooals het in de moderne maatschappij is geworden, de beteekenis van een gezond huwelijksleven voor de opvoeding der kinderen niet cp den voorgrond, en drukt zij niet op het belang van de opvoeding en de ontwikkeling der komende generaties, wanneer zij de noodzakelijkheid van het vestigen van de samenleving tusschen man en vrouw op een gezonderen grondslag bepleit. el spaart zij aan het moderne huwelijk de slagen van hare steeds scherpe en _ hoewel vaak overdreven - toch veelal in den grond juiste critiek niet; maar in de ideaal-gemeenschap welke zij zich voorstelt, zal de meerdere of mindere hechtheid van den grondslag der samenleving tusschen man en vrouw, hoe gewichtig deze samenleving ook volgens de leer der sociaal-democratie op zich zelve moge wezen, voor de opvoeding der kinderen van weinig beteekenis zijn. De opvoeding der kinderen toch is, naar de sociaal-democratische opvatting, niet de taak van de ouders maar van de gemeenschap. Deze opvatting omtrent den plicht der opvoeding nu vomt, gelukkig! met het menschelijk gevoel, ja met het zooveel lager staande dierlijke instinct *), vierkant in botsing en heeft daarom geen kans aan de opvoeding der kinceren blijvend ten grondslag te worden gelegd. Ware dit anders, dan zou zulk eene weeshuis-opvoeding, zoo al niet doodend, dan toch zóó fnuikend op de ontwikkeling der individualiteit werken, dat zij de maatschappij spoedig op de eerste der zooeven aangewezen ondiepten zou doen vastloopen. Hoezeer liet vernietigen der individualiteit op den bodem ') Men denke-hierbij slechts aan de wijze waarop de meeste vogels hunne jongen opvoeden en verzorgen; om van de hoogere diersoorten, als &»jv. de apen, niet eens te spreken. 2 der sociaal-democratische leer ligt, blijkt ook hieruit, dat zij er zelfs op uit is de verschijnselen in de natuur, die aan het bereiken van dat weinig aanlokkelijke ideaal in den weg staan, zooveel mogelijk weg te redeneeren. De herediteit, welke voor de beoefenaars der physiologie en der biologie wel is waar in zóó ver nog een raadsel is, dat hare werking in een gegeven geval niet bij voorbaat is te bepalen, maar die toch als algemeen verschijnsel in de natuur alleen is weg te cijferen dcor hem, die door een dogma bevangen en verblind is ; de herediteit en haar invloed op den aanleg en de ontwikkeling der individuen worden door de sociaaldemocratie zooveel mogelijk geïgnoreerd. De individueele ontwikkeling wordt, volgens haar, zooal niet uitsluitend, dan toch verreweg in hoofdzaak bepaald door de omstandigheden waaronder elk individu opgroeit. Aangeboren aanleg is, naar haar opvatting, in vergelijking met den invloed der omstandigheden, een in het niet verzinkend element van de ontwikkeling van den individu. En geheel in overeenstemming zoowel met de miskenning van den invloed der herediteit en van den aangeboren aanleg op 's menschen ontwikkeling als met het denkbeeld der gemeenschappelijke, troepsgewijze, opvoeding der kinderen, is de voorstelling dat in de ideale toekomst-gemeenschap ieder zonder onderscheid zich gedurende enkele uren per dag met „vuil werk" zal bezig houden, om daarna, naar vrije verkiezing, wetenschap of kunst te beoefenen. Nu is het geenszins mijne bedoeling te beweren, dat allen, die zich sociaal-democraten noemen, omtrent deze dingen precies dezelfde voorstellingen hebben ; maar wel meen ik, dat ieder die de sociaal-democratie heeft bestudeerd, het er over eens zal zijn, dat hare aanhangers, bij alle verschil in de bijzonderheden van de voorstellingen welke zij zich van de toekomst maken, in die voorstellingen allen de streek houden, die hier geschetst werd. Zij stellen zich de toekomst niet voor als eene gemeenschap van in graad en aard van ontwikkeling, en daardoor in beteekenis en rang hoe langer hoe meer van elkander onderscheiden individuen, maar integendeel als eene gemeenschap van in ontwikkeling, beteekenis en rang hoe langer hoe meer tot elkander naderende personen. Bleef het nu maar bij deze, tegen hetgeen de natuur <;n ook de menschelijke samenleving te aanschouwen geeft, lijnrecht strijdende voorstelling, dan zou de sociaaldemocratische theorie omtrent de richting, waarin de maatschappij zich heeft te bewegen en zich zal bewegen, een weinig gevaarlijk speelgoed wezen. Maar aangezien ieders handelen bepaald wordt door de voorstellingen, welke hij zich omtrent het door zijn handelen te bereiken of naderbij te komen doel heeft gevormd, is eene zóó tegennatuurlijke voorstelling cmtrent de toekomst der maatschappij, als die der sociaaldemocratie, nu zij door een in beteekenis niet te onderschatten partij omhelsd wordt, voor de ontwikkeling der maatschappij alles behalve zonder gevaar. \\ eet de sociaal-democratie onder eenig volk het heft in handen te krijgen en te houden, en ziet zij niet van haar streven af om de persoonlijke individualiteit op te offeren aan het schoonschijnende beginsel van gelijke en gelijksoortige opvoeding en ontwikkeling aller individuen, dan zal zij, hoewel bezield met de beste bedoelingen en met het onwrikbaarste vertrouwen in baar dogma, dat volk tot een wissen ondergang voeren. De ontwikkeling der maatschappij wordt door het wringen der individuen in hetzelfde keurslijf; door het geven van een gelijke en gelijksoortige opvoeding aan allen, zonder rekening te houden met ieders, door herediteit bepaalden en daarom door zijne ouders en natuurlijke verzorgers in den regel het best begrepen, aanleg, niet in de hand gewerkt, maar tegengegaan. In de hand gewerkt wordt die ontwikkeling door bij de opvoeding integendeel uit te gaan van het beginsel dat ongelijke grootheden ongelijk moeten behandeld worden, dat m. a. w. ieders individueele aanleg zooveel mogelijk afzonderlijk moet worden bestudeerd en bij de vorming der kinderen tot menschen met den bijzonderen aanleg van elk hunner rekening moet worden gehouden. Naar deze methode te werk gaande, werkt men de natuur in de hand ; door te streven naar eene gemeenschappelijke vorming der individuen volgens eenzelfde model gaat men daarentegen tegen de natuur in, en al wat tegennatuurlijk is, is op den duur onhoudbaar. De verondieping waarop het economisch-liberalisme de maatschappij doet aanstevenen, ligt aan de tegenovergestelde zijde van die waarheen door de sociaal-democratische loodsen gestuurd wordt. Het uitsluitend letten op de ontwikkeling van de individualiteit, zonder de noodzakelijkheid van coöperatie tusschen de individuen onderling in het oog te houden, loopt tegen de darwinistische leer minder lijnrecht in dan het miskennen van de toenemende differentieering der individuen als eene noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling deimaatschappij. Het economisch-liberalisme verwaarloost hetgeen de natuur omtrent den strijd om het bestaan leert allerminst ; zijn fout ligt integendeel in het te snelle trekken van conclusiën uit de gemakkelijkst waarneembare van de wijzen waarop de strijd om het bestaan in het dierenrijk gevoerd wordt, tot de wijze waarop die strijd in de menschelijke samenleving gevoerd moet worden. Het darwinisme en het economisch-liberalisme staan tot elkaar in een zeer nauwen graad van verwantschap. Zij zijn kinderen van een zelfden stamvader : het malthusianisme. De leer van Malthus, dat het menschelijk geslacht de neiging heeft zich in sneller tempo te vermenigvuldigen dan de levensmiddelen, welke het noodig heeft, en dat dientengevolge tusschen de menschen wier aantal voortdurenodreigt grooter te worden dan de bestaansvoorwaarden toelaten, een wedijver geboren wordt waarbij de physiek of intellectueel zwakkeren het onderspit delven en door ziekte, gebrek, ongezonde huisvesting en andere oorzaken worden uitgestooten ; — die leer welke aan het economisch-liberais.ne ten grondslag ligt is door Darwin erkend als van veel verder-strekkende geldigheid dan door Malthus werd gemeend, en is door hem tot een natuurwet verheven. Maar gelijk het meer gaat, zoo is het ook hier gegaan : de eene broeder heeft den anderen niet geheel begrepen. Het darwinisme heeft het malthusianisme niet alleen als een onderdeel van een veel verder strekkende wet erkend het heeft ook doen inzien dat de strijd om het bestaan in de natuur in tal van vormen voorkomt. Nu eens openbaart hij zich m het niet tot ontwikkeling komen van levenskiemen, dan weer doet hij zich voor als eene directe worsteling tusschen tot een meerderen of minderen graad van rijpheid gekomen individuen, een ander maal brengt hij verschillende individuen te zamen, ten einde zich door gemeenschappelijk optreden gemakkelijker het benoodigde levensonderhoud te verschaffen of zich met beter kansen van slagen tegen een gemeenschappelijken vijand te verweren. Van deze drie hoofdvormen waarin de strijd om bet bestaan zich kan openbaren, is alleen de in de tweede plaats genoemde, de directe worsteling, tot het bewustzijn van bet economisch-liberalisme doorgedrongen. Hoe gul, ja hoe ongelooflijk verkwistend de natuur is met het te voorschijn brengen van levenskiemen en hoe uiterst gering de percentage dier kiemen is, welke het tot wasdom brengt, heeft de Manchester-school bij haar beschouwing van den struggle for life in de maatschappij niet overwogen. Eerst de nieuw-malthusiaansche school heeft op deze zijde van het vraagstuk gewezen ; zij heeft er de aandacht op gevestigd dat, aangezien de strijd om het bestaan toch niet is te ontwijken, het niet tot ontwikkeling doen komen van kiemen die, indien zij zich ontwikkelen, den verderen strijd onder bijzonder ongunstige conditiën zouden hebben te stryden, een veel minder wreede, veel minder onmensclielijke en daarom voor ons gevoel veel minder stootende vorm van den strijd om het bestaan is, dan de uitstooting door afsterving van de tot individuen geworden kiemen, die op het voeren of het volhouden van den strijd met onder gunstigere omstandigheden geboren mededingers niet berekend zijn. Door het verspreiden van de leer, dat het vernietigen van kiemen, die, indien zij tot leven kwamen, geen plaats zouden vinden, in stede van tegennatuurlijk te wezen, de krachtigst werkende vorm is waarin de strijd om het bestaan zich in de natuur voordoetx), heeft het nieuwmalthusianisme zich geheel bij het darwinisme aangesloten. Het tegendeel wordt wel is waar beweerd, doch zij die dit beweren, geven daarmede blijk dat zij zich van den strijd om het bestaan in de natuur een te beperkte voorstelling maken. Werd de strijd om het bestaan alleen in den vorm der mededinging tussehen tot volle ontwikkeling gekomen individuen gestreden, dan zou het nieuw-maltliusianisme, als reageerende tegen dien strijd zeiven, met het darwinisme in botsing komen. Maar het tast den strijd om het bestaan niet aan : het acht het alleen menschelijker de kiemen die, zóó zij in het leven traden, op den weg der ontwikkeling overgroote moeilijkheden zouden ondervinden en overgreote gevaren zouden loopen het eindpunt niet te bereiken, niet verder dan tot het kiemenstadium te doen komen, dan ze in het leven te laten treden alleen om ze bloot te stellen aan de waarschijnlijkheid van een vroegtijdig afsterven cf van eene ongezonde ontwikkeling. 1 In de brochure van l)r. Otto Zacliarias Die Bevölket'ungsfrage, 5e druk, Jena 1892, wordt hiervan, op het gezag van den zoöloog Dr. Leuckart, het volgende staaltje gegeven. Een lintwurm heeft een gemiddelden levensduur van twee jaar. Hij brengt in dien tijd ongeveer 1500 leden voort, ieder met 53000 eieren, dus te zamen een som van 85 millioen eieren. Wanneer nu het getal der lintwurmen ongeveer constant blijft, gelijk vrijwel het geval schijnt te zijn, dan ontwikkelt zich van 85 millioen eieren maar één tot een lintwurm. De waarschijnlijkheid van het tot volle ontwikkeling komen is vooreen lintwurmei dus als 1 : 85.000.000. Toch zou het nieuw-malthusianisme, al komt het niet in principieelen strijd met het darwinisme, door de leer van den wijsgeer van Down worden veroordeeld, indien het op den vooruitgang van het menschelijk geslacht een belemmerenden invloed oefende. Oppervlakkig beschouwd gaat zijn invloed inderdaad in deze richting; maar bij nader onderzoek blijkt dit toch anders te zijn. De beperking van het aantal geboorten heeft ongetwijfeld ten doel en tot gevolg den strijd om het leven in het leven minder zwaar te maken, maar het geringe gevaar dat voor den vooruitgang van het menschelijk geslacht in cene minder sterke toeneming van het aantal concurreerende individuen gelegen is, wordt ruimschoots opgewogen door het groote voordeel dat, bij minder snelle toeneming in aantal, aan de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling der individuen meer zorg kan worden besteed, waardoor de strijd tusschen heter ^gewapenden gestreden wordt en een liooger, meer menschelijk karakter krijgt. Voor het menschelijk geslacht is het beter, wanneer een ouderenpaar aan slechts zooveel kinderen het leven schenkt _als het lichamelijk en geestelijk kan opvoeden, dan wanneer het een groot aantal kinderen, waaraan het niet in staat is eene behoorlijke lichamelijke en geestelijke opvoeding te geven, oplegt met een verwaarloosd lichaam_of een verwaarloosden geest het leven te leven. Een verhooging van het peil der individuen is voor de ontwikkeling van het menschelijk geslacht van meer beteekenis dan een zoo groot mogelijke vermenigvuldiging. Overgroote getalen van lichamelijk of geestelijk verwaarloosden zijn voor den vooruitgang der menschheid geen waarborg maar een gevaar. Het nieuw-malthusianisme tast alzoo den strijd om het jestaan niet aan ; het werkt alleen den zachteren tegenover den scherperen vorm van dien strijd in de hand en verhoogt daarmede tevens de kansen voor den vooruitgang der menschheid. Uit wetenschappelijk oogpunt aanbevelens- waardig, wordt het ook door de menschelijkheid gewettigd.1 Dat het economisch-liberalisme de leer van het nieuwmalthusianisme niet als een zijner fundamenteele leerstellingen heeft durven erkennen en aanvaarden, hoewel die leer toch een van de gewichtigste en minst aantastbare consequenties van het individualistische uitgangspunt van het liberalisme is, is minder toe te schrijven aan gebrek aan inzicht, clan aan „spieszbürgerliche" meeningen over de eischen van het fatsoen. Geheel anders daarentegen is het gesteld met de veel meer principieele tekortkoming van het liberalisme, welke bestaat in het miskennen van de noodzakelijkheid eener doeltreffende organisatie van- en coöperatie tusschen de zelfstandig ontwikkelde individuen. Historisch verklaarbaar is deze tekortkoming alleszins, maar dit belet niet dat zij een tekortkoming en wel een kenmerk van eenzijdigheid is. De leer van het individualisme, welke door het liberalisme in zijn vaandel werd geschreven, was een rechtstreekseli gevolg van de van oudsher bestaande organisaties en groepeeringen, welke in het eind der vorige eeuw, ten tijde dat de orthodox-liberale economie begon op te komen, den vooruitgang der maatschappij tegenhielden. Verouderde heerlijke en stedelijke rechten en privilegiën belemmerden het vrije verkeer ; de gilden met hun voor- 1 Uit den aard der zaak laat ik de tegen het nieuw-malthusianisme bij sommigen bestaande godsdienstige bezwaren onbesproken, en meng ik mij ook niet in den strijd die tusschen de geneeskundigen over de toepassing van het nieuw-malthusianisme gevoerd wordt. Bezwaren van godsdienstigen aard zijn met argumenten, aan de wetenschap ontleend, niet te bestrijden en over het al of niet gevaarlijke voor de vrouw van de toepassing van het nieuw-malthusianisme heb ik uit eigen reden van wetenschap geen oordeel. Ten aanzien van de medisclien kant der kwestie verwijs ik naar het Jxcrboelc der Gynaecologie van prof. Hector Treub, waarin, op bl. 514, een middel ter voorkoming van te groote gezinnen, bij (jocdc ÜCMICCII(1 iiicj, als doeltreffend en onschadelijk voor de gezondheid der vrouw wordt aanbevolen. giften over de wijze van produceeren, legden de nijverheid aan banden en maakten het haar onmogelijk zich vrij uit en °" K?len- Opgekomen in een tijdperk, toen die rechten privilegiën, door het bevorderen van den vrede, de ontikkelmg van het verkeer in de hand werkten en toen de gilden het handwerk m aanzien deden rijzen en het gehalte van de dryven zelven bevorderden, hadden de publiekrechtelijke door<,ngTn f\het knd met alIcrlei grens" en tolliniën doorsneden en hadden de gildenreglementen op den duur en gevo ge gehad, dat in het handwerk alle energie werd geinuikt en de sleur de heerschappij voerde. I>e plaatselijke verbanden belemmerden het verkeer Jeroepsverbanden belemmerden de nijverheid. Geen wonder dat bij zulk een toestand de meening veld won c at in elk verband, in elke organisatie een hinderpaal voor en vooruitgang der maatschappij was te zien, en het ver*cn \ an alle plaatselijke zoowel als beroepsbanden derhalve met alle macht moest worden nagestreefd. Zóó wekten de verouderde organisaties het individualisme op, en ware e opw e 'king minder krachtig geweest, zeker zouden nog heel wat meer verouderde belemmeringen voor eene gezonde mdividueele ontwikkeling haar leven hebben weten voort te zetten, dan thans het geval is. Het onverzettelijke geloof in de kracht van het indivic ualisme, 't welk de liberale staathuishoudkunde in haar bloeitijd kenmerkt, was een onmiddellijk gevolg van de tastbare nadeelen welke uit de verouderde organisaties voortvloeiden; en dit onverzettelijke geloof gaf aan de volgelingen der liberale leer wederkeerig de kracht om die verouderde organisaties te breken. Daardoor gaf het liberalisme een machtigen stoot aan de ontwikkeling der maatschappij ; het greep lang bestaande hinderpalen aan, rukte ze uit en wierp ze ter zijde ; maar naarmate het verder ging in het vervullen van die taak, naarmate er meer banden werden losgerukt, naar die mate traden de nadeelen der bandeloosheid meer aan het licht en werd het duidelijker dat het ideaal eener harmonische ontwikkeling van de individuen, door eenvoudig ieder voor zich zeiven te laten zorgen, niet zou worden bereikt. Bij elke nieuwe opruiming van verouderde banden werd de strijd om het bestaan wel is waar verlevendigd, maar het bleek hoe langer hoe meer, dat nu de individuen niet groepsgewijze optraden maar ieder voor zich den strijd hadden te aanvaarden, deze daardoor geen lioogexen, geen meer beschaafden en meer beschavenden vorm aannam, doch integendeel allengs meer neigde tot eene dierlijke worsteling tusschen sterkeren en zwakkeren. Hoe meer de oude gebruiken en regelen verdwenen, hoe meer de oude banden werden uiteengerafeld, des te meer moesten de individuen op eigen kracht bouwen ; de steun, dien de zwakkeren vroeger in gebruik en reglement hadden gevonden, begon hun hoe langer hoe meer te ontvallen ; den strijd met hunne sterkere mededingers volhouden, konden zij onder zulke omstandigheden niet, en hun bleef, indien zij niet geheel wilden worden op zijde geschoven, in den regel niets anders over dan zich aan hunne sterkere concurrenten te onderwerpen en de bestaansvoorwaarden aan te nemen, hun door dezen aangeboden. De afwezigheid van schier alle organisatie heeft zoodoende, in hare consequentie, niet geleid tot een verlevendiging van gezonden strijd, maar tot de mogelijkheid van overheersching eenerzijds en de noodzakelijkheid van slaafsche onderwerping anderzijds. W as deze staat van zaken nu het gevolg van verschil in aanleg, dan zou daartegen van darwinistisch standpunt niet zoo heel veel zijn in te brengen, maar het eigenaardige en ongezonde, of liever tegennatuurlijke, van den toestand is juist, dat veelal niet de individueele aanleg en ontwikkeling de meerdere of mindere kracht bepalen, maar dat die kracht, welke gewoonlijk zeer eigenaardig economische kracht genoemd wordt, afhangt van op wettelijk recht steunende ongelijkheden in positie, welke met verschillen in persoonlijke degelijkheid in geenerlei verband staan. De kansen zijn dientengevolge voor de verschillende sLhls vTorTenfr11 7^' ^ die ongeIiJkheid staat soonlijke verdienste"11 ^ " V6rband V6rSchil in per" Het aantal heerschers is gering, het aantal onderworpe- soonl t ° Cn T d6 laatsten ziJ'n er velen die bet in persoonlijke waarde en beteekenis van de meerderheid der eersten winnen, zonder evenwel op te houden tot de economisch zwakkeren te behooren. Zóó is> mcde ten gevolge van e overdreven individualisme der liberale orthodoxie een gensteHmg ontstaan tusschen de economische en de natuur- ÏrUen ztn t ^ °nder de ec™isch velen van Te J *Wakkeren' en omgekeerd behooren velen van de economisch zwakkeren, volgens hun aanleg tot de natuurlijk sterken. aanieg, Zulk een toestand, waarin ten gevolge van eene be staande maatschappelijke organisatie, of heter gezegd • ten denf T1 2°° SOed "U «ebrok aan organisatie tan z'talS hofhoudingen worden verwrongen, waarin hoog J geplaatst wat naar zijn innerlijke waarde slechts en vaak lT 6rge®Chlkte plaats aanspraak zou kunnen maken ; aak laag geplaatst is, wat naar verdienste een hooge plaats ■™T? en ~~zulk een toestand is van dar^inis- tisch standpunt veroordeeld. . . niaatschappij in een toestand is gekomen .tien' het.meeS' gaaMe ind"id°e" ^ ^ kansen van g en, maar de kansen van slagen worden bepaald door ta ^ede", welke met de J ^paald werkt"T 1 lndlvlduen weinig of geen rekening houden, door 1 natuurl\]ke ontwikkeling harer leden en daar¬ door haar eigen natuurlijke ontwikkeling tegen. Schijnbaar wanlerh°m^ natUUrIijken grondslag rustende, omdat hare janverhoudingen niet op eens maar geleidelijk zijn gewor- en en daardoor in onze oogen onwillekeurig iets van zelf sprekends hebben gekregen, is zulk eene maatschappij van den natuurlijken staat van zaken zóó mijlen ver verwijderd, J bezig is haar ondergang tegemoet te lcopen, indien zij er niet bijtijds in slaagt door het uitsnijden der hoofdoorzaken dier wanverhoudingen terug te keeren tot den weg der natuurlijke ontwikkeling. Over het conservatisme in het algemeen valt van darwinistisch standpunt weinig te zeggen. Zijn waarde of onwaarde voor de ontwikkeling eener bepaalde maatschappij hangt af van de snelheid van den ontwikkelingsgang dier maatschappij en van de kracht waarmede het conservatisme optreedt. Blijft het conservatisme bij zijn rol van regulator van de snelheid der ontwikkeling ; neemt het geen eerste plaats in, maar bepaalt het zich er toe, er voor te waken dat de overgangen geleidelijk plaats hebben, dan vervult het eene tot zekere hoogte nuttige functie. Maar anders wordt het wanneer het conservatisme er naar streeft de ontw ikkeling in eene maatschappij niet slechts te regelen, maar tot stilstand te brengen. Zoodra het gedurende korteren of largaren tijd de kracht daartoe verkrijgt, wordt het in stede van een waarborg een gevaar voor de geleidelijke ontwikkeling. Evenals elk levend organisme, zoo ontwikkelt zich ook elke menschelijke maatschappij gestadig. Die ontwikkeling moge nu eens langzamer, dan weer sneller gaan ; tot stilstand komen doet zij nimmer. Is het conservatisme zóó krachtig, dat het de uiterlijke teekenen der ontwikkeling weet te fnuiken, dan werkt die ontwikkeling niettemin in het verborgene door en ontstaat er op een gegeven oogenblik een tegenstrijdigheid tussclien de phase van ontwikkeling, waarin de maatschappij is getreden en de daarbij niet meer passende, door het conservatisme in wezen gehouden vormen. Komt het tot zulk een conflict, dan wordt plotseling, met meer of minder geweld, omvergeworpen, wat anders op minder pijnlijke wijze langzamerhand zou zijn ter zijde gesteld. Beschouwt men het conservatisme van darwinistisch standpunt, dan hangt vcor het uit te spreken oordeel alles af van de kracht waarmede het optreedt; men kan het niet absoluut veroordeelen, maar nog veel minder kan men het absoluut toejuichen. Het vervult, mits het niet leidt, maar zich er toe bepaalt er voor te zorgen dat de van elders gegeven leiding niet in doldriftigheid overslaat, een niet geheel misbare functie in de ontwikkeling der menschelijke samenleving. Gaat het verder, dan wordt het een gevaar, omdat het in zijn beginsel — voor zoover men van een beginsel van het conservatisme spreken kan — de waarheid loochent, dat bestaan is : anders worden. "Veel zegt dit niet, maar — gelijk ik reeds aanstonds opmerkte — het darwinisme heeft over het conservatisme in het algemeen niet veel te zeggen. Hoe het met het beginsel van het liberalisme of dat van de sociaal-democratie, m het licht van het darwinisme bezien, gesteld is, daarover valt te redeneeren ; met het conservatisme in het algemeen gaat dat niet, omdat dit geen positief beginsel heeft. Het heeft geen eigen richting, het houdt alleen terug van de richting die anderen uit willen. Het verfoeit wat nieuw is, omdat het nieuw is en aanbidt wat oud is, omdat het oud is.' Daardoor mist liet conservatisme duidelijke karaktertrekken ; wat het heden bestrijdt, zal het morgen, als het oud geworden is, verdedigen. Terwijl de radicalen de rol vervullen van voogden over jonge, opkomende denkbeelden, vervullen de conservatieven de rol van ziekenverplegers bij verouderde en afgeleefde theorieën. Daardoor ligt over het conservatisme een zeker waas van gemoedelijkheid. Theorieën en denkbeelden die gedurende korteren of langeren tijd de geesten behcerscht hebben, worden door het conservatisme nog eenigen tijd liefderijk verzorgd en voor plotselingen ondergang behoed, wanneer zij hun invloed reeds hebben verloren en voor andere denkbeelden moeten wijken. Terwijl de vooruitstrevenden met verouderde theorieën, al hebben zij nog zoo'n roemrijk verleden, korte metten maken en er zich met een : Der Mohr hat seine Scliuldigkeit gethan, der Mohr kann gehen, van af maken, betaalt het conservatisme aan theorieën, die in het stadium van seniliteit gekomen zijn, den tol der dankbaarheid. Zoo heeft het conservatisme van tegenwoordig de liberale denkbeelden, welke het in eene vroegere periode, toen die denkbeelden nog als stormram tegen destijds bestaande misstanden dienden, zoo fel mogelijk bestreed, tot zich genomen. Het getuigt niet van een diepen blik in de geschiedenis der staatkundige theorieën, wanneer men zich er over verwondert dat dit is geschied en dat de liberale beginselen, nu de daarvan uitgaande hervormende kracht is gebroken, door de conservatieven worden aanvaard, zcodat liberalisme en conservatisme hoe langer hoe meer woorden van gelijke beteekenis beginnen te worden. Door Macaulay werd het reeds in den bloeitijd van het liberalisme uitgesproken, dat de liberalen van destijds de conservatieven der toekomst zouden wezen. Van het hedendaagsche conservatisme geldt dan ook hetzelfde wat reeds van het liberalisme is gezegd ; alleen heeft het aan den roem van het liberalisme als baanbreker in de voorafgaande periode van ontwikkeling onzer moderne maatschappij part noch deel. Gelijk het thans staat tegen het radicalisme stond het destijds tegen het liberalisme. De richting die door ons wordt voorgestaan, wordt door het woord radicalisme *) zeer onvoldoende uitgedrukt. Nu echter dit woord ter aanduiding van onze politieke richting burgerrecht heeft verkregen, loop ik nog het minste gevaar misverstand te verwekken, wanneer ik mij daarvan ook bij deze bespreking bedien. Het radicalisme verwerpt eenerzijds de sociaal-democratische theorie, doch aan den anderen kant stelt het zich evenzeer tegenover het eenzijdig individualisme der orthodoxliberale staathuishoudkunde. Het hedendaagsche radicalisme vermeet zich geenszins te beweren dat zijne eischen tot in bij- #( Toen dit geschreven werd, had de naam vrijzinnige democratie nog geen burgerrecht verkregen. zonderheden gegrond zijn op en gesteund worden door het darwinisme. Reeds in het begin van deze beschouwingen had ik gelegenheid op te merken, dat het darwinisme wel naar de noodzakelijkheid van het opheffen van tegennatuurlijke toestanden heenwijst en daarmede tevens wel de richting kan aangeven, waarin de maatschappij, om tot gezonde ontwikkeling te komen, geleid moet worden, maar dat het geen maatstaf in de hand geeft ter beoordeeling van de meerdere of mindere waarde van bepaalde, in de aangewezen richting gelegen voorstellen en denkbeelden. Vandaar dat ik hier niet tot onderdeelen zal afdalen, maar mij tot de hoofdlijnen van het radicalisme zal bepalen, gelijk ik trouwens ook bij de critiek op de sociaal-democratie en op het liberalisme deed. Het radicalisme nu streeft niet naar een gelijkheid, welke het verschil in persoonlijke waarde en beteekenis der individuen miskent, maar het tracht aan den anderen kant alle ongelijkheden te bestrijden die niet in verschil van persoonlijke waarde en beteekenis haar oorzaak en haar rechtvaardiging vinden. Het communisme is, volgens ons, geen ideaal ; het is een „überwundener Standpunkt", een phase in de ontwikkeling der mensclielijke samenleving die niet vóór maar achter ons ligt. Hoe aanlokkelijk het communisme moge schijnen, hoe idyllisch men zich de communistische maatschappij moge voorstellen waarin „alle menschen broeders zijn , het communisme kan niet samengaan met toenemende '1 i fferentieering en : zonder toenemende difïerentieering geen vooruitgang. Doch evenmin zien wij een ideaal in de individualistische, gepulveriseerde maatschappij der liberalen, waarin het toeval der geboorte en het toeval der conjunctuur een zoo overwegende rol spelen. ij meenen dat er meer verband moet komen tusschen de leden derzelfde maatschappij ; dat degenen die door gelijkheid van belangen en gelijkheid van werkkring bij elkaar behooren, tot elkaar moeten worden gebracht om over hunne gezamenlijke belangen te beraadslagen en deze gezamenlijk te verdedigen. Wij zien niet met verlangen terug naar de oude gilden, gelijk wel gemeend wordt. Wij willen het vereenigingsleven bevorderen, niet om aan de vereenigingen van beroepsgenooten de macht te geven, aan hare leden voor te schrijven hoeveel of hoe zij zullen produceeren, maar opdat deze er voor zullen zorgen, dat bij de productie de belangen van den producent niet aan de kwaliteit of kwantiteit van het te verkrijgen product worden opgeofferd ; dat geene productie op zoodanige wijze zal geschieden dat zij een gevaar oplevert voor de gezonde ontwikkeling der daarin werkzame personen ; dat de werklieden niet bloot als hulpmiddelen in de productie zullen worden beschouwd, en dat algemeen worde ingezien en in de practijk getoond, dat zij zijn menschen van gelijke beweging als wij, met gelijkscortige aspiraties en met een gelijk gevoel voor vreugd en leed. Maar wij miskennen daarom niet, dat een kracbtig vereenigingsleven zonder krachtig ontwikkelde individuen niet bereikbaar is en dat onze bestaande instellingen de ontwikkeling van de meerderheid der leden onzer moderne maatschappijen niet bevorderen maar tegenhouden, en daardoor ook aan de kracht der maatschappij als geheel afbreuk doen. I it een darwinistisch oogpunt de maatschappij beschouwende, kan men niet voorbijzien dat het bezit bij de bepaling van de individueele waarde der personen niet in aanmerking mag komen ; dat integendeel, wanneer de ongelijke verdeeling van het bezit storend inwerkt op de ontwikkeling der individuen volgens hun natuurlijken aanleg, die ongelijke bezitsverdeeling den vooruitgang der maatschappij belemmert door de meerderheid liarer leden minder krachtig te maken dan zij bij rationeelere verhoudingen zou zijn. Daarom bepalen wij ons niet tot een aandringen op het bevorderen van het vereenigingsleven, maar keeren wij ons ook tegen de groote ongelijkmatigheid in de verspreiding van het bezit onder de leden der moderne maatschappij en sturen wij naar de opheffing van alle niet op verschil in aanleg gegronde oorzaken van maatschappelijke ongelijkheid, opdat zooveel mogelijk tot werkelijkheid zal worden kerngezonde en met het darwinisme ten volle strookende leuze der Saint-Simonisten. „A chacun selon ses capacités ; a chaque capacité selon ses oeuvres." Kerngezond en met het darwinisme ten volle strookende, zoo noemde ik de bekende leuze van Saint-Simon's volgelingen. Hare overeenstemming met het darwinisme zal ik, na hetgeen in de vorige artikelen reeds werd betoogd, wel niet meer in den breede behoeven aan te toonen. Is de darwinistische leer, dat in de gansche natuur ontwikkeling en vooruitgang plaats vinden doordat de voor het milieu waarin zij verkeeren meest geschikte en best gewapende individuen de overhand houden en hunne minder voor den strijd om het bestaan berekende mededingers verdringen, juist, dan zal de vooruitgang en de ontwikkeling in de menschelijke samenleving, welke slechts een zoo uiterst klein onderdeel van de levende wereld vormt, niet langs anderen weg kunnen geschieden ; dan zal ook in elke menschelijke maatschappij de overwinning moeten zijn aan die individuen of groepen van individuen, die voor het milieu waarin zij leven, het best berekend zijn. Hieraan is geen ontkomen. Maar het verschil tusschen den strijd om het bestaan gelijk hij in de natuur buiten den menscli wordt gestreden en den strijd om het bestaan gelijk hij in de menschelijke samenlevingen gevoerd wordt, is dat, terwijl in de natuur buiten den mensch de met elkander wedijverende individuen op de omstandigheden waaronder zij den strijd voeren, geen invloed kunnen oefenen en deze hebben te nemen, gelijk zij door buiten hen liggende oorzaken worden bepaald, de omstandigheden waaronder de strijd om het bestaan onder de leden eener maatschappij van menschen wordt gevoerd, tot zekere hoogte onder den 3 invloed staan van en bepaald worden door de wedijverenden zei ven. Dit heeft een goede en een kwade zijde. Een goede zijde, omdat het den menschen ingeboren rechts- en zedelijkheidsgevoel er toe drijft alle vormen van den strijd, welke het rechts- of het zedelijkheidsgevoel kwetsen, te doen plaats maken voor meer menschelijke vormen. De beteekenis van het rechts- en zedelijkheidsgevoel als factor in den strijd om het bestaan onder de menschen wordt niet licht overschat : het verzet zicb tegen elke wijze van strijd die een „onmensclielijk" karakter draagt en het ontwikkelt en verheft zich, juist omdat het één der bepalende factoren in den strijd om het bestaan onder menschen is, naar mate de maatschappij in kracht, d. w. z. in beschaving toeneemt. De hoogte, waartoe in een volk het recht en de moraal gekomen zijn, zijn ter bepaling van het algemeene peil van l>eschaving van dat volk van ten minste evenveel gewicht, als het aanzien waarin kunst en wetenschap er staan. De ervaring leert, dat toeneming in beschaving zonder verhooging ook van het rechts- en zedelijkheidsgevoel van het volk ondenkbaar is ; zóó sterk is dit zelfs het geval dat men, sprekende van den graad van beschaving eener natie, in den regel meer denkt aan recht en moraal dan aan wetenschap en kunst. Doch evenmin als een volk in zijne overige levensuitingen onafhankelijk is van de omstandigheden waaronder het leeft, evenmin is dit het geval met de regelen van zedelijkheid en recht die het erkent en in toepassing brengt. Ook deze hangen samen met en worden bepaald door het temperament van het volk eenerzijds en het milieu waarin het leeft anderzijds. De volksovertuiging is de resultante van de verschillende individueele overtuigingen, welke door en in hare samenwerking elkanders afwijkingen van het algemeen peil neutraliseeren. Voor allen die erkennen dat de individuen hunne ethische overtuigingen niet vrij kunnen bepalen, maar dat deze voor ieder individu afhangen van zijn lichamelijke gesteldheid, zijn psychischen aanleg en zijn opvoeding eenerzijds en door de omstandigheden waaronder hij verkeert an erzjj s, — voor allen die dit erkennen, is het duidelijk dat het met het rechts- en het zedelijkheidsgevoel van een volk niet anders wezen kan. Schijnbaar zijn we door deze uitweiding buiten ons onderwerp gekomen ; toch is dit het geval niet. Zij was vooral noodjg om de Verkeerde en wegens hare gemakkelijkheid eenigszins verleidelijke gevolgtrekking te voorkomen dat als moraal en recht zoo belangrijke factoren zijn bij de bepaling van de wijze waarin de strijd om het bestaan m eene maatschappij gevoerd wordt, men zou kunnen volstaan met in naam van vooruitgang en beschaving den menschen hooggevoelde rechts- en zedelijkheidsregelen voor te prediken ; om er op te wijzen m. a. w. dat de hoogste ethica niet verder brengt, wanneer zij wordt gepredikt voor een ^ oIk dat er niet rijp voor is. Bij eene bespreking als deze mocht de hooge beteekenis van moraal en recht voor de maatschappelijke ontwikkeling met onbesproken blijven, maar mocht aan den anderen kant l °°ra met. het °°S °P de hooge verwachtingen die velen tegenwoordig van het prediken van sociale moraal koesteren een waarschuwend wcord tegen het hechten van te groote Jeteekenis aan zulke vermaningen niet achterwege blijven. Het aandringen op het nakomen van sociaal-ethische plichten is nuttig ter ondersteuning en versterking van het in het volk levende, door de omstandigheden gevormde rechtsgevoel. Nieuwe ethische overtuigingen, welke in de omstandigheden waaronder de maatschappij verkeert, haar grond niet vinden, kan men daardoor niet opwekken. Het prediken van sociale plichten en sociale deugden is nuttig, m. a. w. om de menschen bewust te maken van hetgeen zij onbewust reeds gevoelen ; den menschen gevoelens geven die 'Jij hun temperament en de omstandigheden waaronder zij serkeeren niet passen, kan het niet. Is dit zoo, dan is er van liet bloote opwekken van meer humane gevoelens geen afdoend resultaat te wachten, en moet de strijd in hoofdzaak worden aangebonden tegen die niet door de natuur gegeven maar door de maatschappij zelve te voorschijn geroepen omstandigheden, welke het bereiken van een hoogeren graad van beschaving en daarmede ook van een hoogere opvatting van sociale moraal in den weg staan. Dan moet geen enkele kracht, waarover de maatschappij in de nieuwe pliase welke zij is ingetreden te beschikken heeft, ongebruikt worden gelaten om de uit vroegere tijdperken overgebleven beletselen voor den vooruitgang uit den weg te ruimen. Dan is het noodig dat men de door maatschappelijke en staatkundige oorzaken gevormde omstandigheden zoo streng mogelijk onderscheide van de door de natuur en de buiten ons en onzen invloed liggende krachten bepaalde toestanden, om, rekening houdende met de laatste omstandigheden, zich met alle macht aan te gorden tot de vervorming van de eerste. En dan mag en kan men niet nalaten, bij die vervorming ook gebruik te maken van de groote kracht, welke in elke maatschappij van de overheid uitgaat. Zij die ook op de overheid willen steunen tot verbetering der maatschappelijke toestanden, miskennen daardoor de beteekenis van het particuliere initiatief en de persoonlijke zelfstandigheid in het geheel niet, maar zij meenen dat alle door de maatschappij zelve in het leven geroepen omstandigheden, wanneer zij voor het heden niet meer passen, met alle krachten waarover de maatschappij beschikt moeten worden aangegrepen. Zij die daarin eene miskenning van de waarde der individuen en zelfs een strijd tegen de natuur zelve zien, vergeten daarbij dat de omstandigheden, waartegen de aanval gericht wordt, al hebben deze in hun oog een natuurlijk karakter, door maatschappelijke krachten zijn in het leven geroepen en dus ook bestemd zijn door die zelfde krachten te worden gewijzigd of uit den weg geruimd. Het mede inroepen van de macht der overheid ter rege- hng van de vormen van den strijd om liet bestaan in de menschelijke samenleving, is trouwens zoo oud als de menschelijke samenleving zelve. In elke maatschappij is dit in meerdere of mindere mate de taak der overheid ; wetgeving, rechtspraak en bestuur hebben allen tot einddoel er voor te' waken, dat in den strijd om het bestaan de grenzen, die de rechtsovertuiging van het volk stelt, niet worden overschreden. Zijn de gestelde grenzen met die rechtsovertuiging niet langer in overeenstemming of ontbreken er grenspalen, daar waar ze naar de rechtsovertuiging van het volk aanwezig zouden moeten zijn, dan is het de taak der overheid thans, gelijk het de taak der overheid in alle eeuwen geweest is, de in de nieuwe phase der maatschappij niet meer passende grensliniën te doen vervallen, om ze door andere, naar nieuwere overwegingen getrokken grenzen te vervangen. Met het darwinisme komt de staatsinmenging eerst dan m strijd, wanneer zij ingaat tegen toestanden die niet in en door de maatschappelijke verhoudingen zijn geworden maar in de natuur zelve hun oorzaak vinden. Doch dit geschiedt stellig niet, wanneer men de overheid mede in het strijdperk roept tot het omver halen van hinderpalen aan het in toepassing brengen van den regel, dat ieder zal ontvangen naar zijn verdienste en zijn werk, en tct het scheppen van nieuwe toestanden, waarin aan alle individuen een zooveel mogelijk gelijke kans van normale ontwikkeling van hun aanleg geboden wordt. Toch mag hierbij niet uit het oog worden verloren, dat het tot zekere hoogte bepalen van de omstandigheden waaronder de strijd om het bestaan in de maatschappij gevoerd wordt, door de strijdenden zeiven, — gelijk ik hierboven reeds opmerkte — naast een goede ook een kwade zijde heeft. Deze kwade zijde is een reclitstreekscli gevolg van de beperktheid en de onvermijdelijke subjectiviteit van het menschelijk inzicht. Dientengevolge worden de omstandigheden, voor zoover zij door de maatschappij zelve te bepalen zijn, niet zóó bepaald als voor den vooruitgang der beschaving het meest geschikt is, maar zóó als aan hen, die tijdelijk in de maatschappij den boventoon voeren, het meest geschikt toeschijnt. Dat deze twee richtsnoeren niet van gelijke beteekenis en waarde zijn, leert de ervaring ; maar de ervaring leert eveneens dat die als een onwrikbaar feit te aanvaarden gebrekkigheid en beperktheid van ons appreciatievermogen minder gevaar doet ontstaan voor het in het leven roepen van nieuwe dan voor het in stand houden van oude toestanden die den vooruitgang belemmeren. Toestanden in het leven roepen, welke bij de ontwikkelingsphase waarin de maatschappij verkeert niet passen, is eene onmogelijkheid ; maar daarentegen is het een bekend feit dat toestanden, waaraan de maatschappij ontgroeid is, niettemin hun bestaan hardnekkig trachten voort te sleepen. Voor de voorstanders van maatschappelijke hervorming is dit een waarschuwing en een bemoediging tevens. Een waarschuwing, voor zoover het hen afhoudt van het nastreven van verbeteringen voor eene verre toekomst, Avaarvan zij zelfs de omtrekken niet kunnen onderscheiden ; een bemoediging, voor zoover het hen opwekt tegen de belemmeringen voor den vooruitgang der beschaving, welke zij meenen waar te nemen, den strijd onvermoeid te blijven voeren. Alvorens over te gaan tot het bespreken van hetgeen m. i. in den bestaanden maatschappelijken toestand de hoofdbelemmering tegen het in toepassing brengen van de leuze der Saint-Simonisten is, meen ik eene bedenking onder het oog te moeten zien, welke tegen de darwinistische leer, toegepast op maatschappelijke vraagstukken, en in het bijzonder tegen de aristocratische stelling: ,,a chacun selon ses eapacités ; a chaque capacité selon ses ceuvres" wel wordt in het midden gebracht. Dat het darwinisme in zijn wezen aristocratisch is, valt niet te ontkennen ; maar het huldigt een aristocratie van den echten stempel. Het verzet zich tegen de aristocratie der geboorte zoowel als tegen die van het bezit, en wijst naar de aristocratie der verdienste. Daarom juist vindt het, wat de menschelijke samenleving betreft, in de leuze der SaintSimonisten zijne uitdrukking. Maar, wanneer dit het geval is — zoo luidt de bedenking waarop ik doelde — hoe staat het dan met de armenzorg ? Wanneer het de hoogste maatstaf van gerechtigheid is, dat aan ieder naar zijn verdienste en zijn werken gegeven wordt, hoe is de armverzorging dan te verdedigen ? Reeds het stellen van deze vraag zal duidelijk maken dat het doen voorafgaan van eene korte beschouwing over moraal en recht geen overbodige weelde was, want ging de beschaving met ontwikkeling van de humaniteit niet zoozeer hand aan hand dat humanisme en beschaving zelfs min of meer als woorden van gelijke beteekenis worden beschouwd, dan zou men werkelijk met de vraag verlegen staan. Verliest men daarentegen het verband tusschen beschaving en ethica niet uit het oog, dan is het antwoord op de schijnbaar netelige vraag tamelijk eenvoudig. De armenzorg is op zich zelf beschouwd een kwaad ; maar het is een kwaad dat, zoolang er armen zullen zijn, ter afwering van een nog grooter kwaad, het uit gebrek \ erdierlijken of omkomen van een deel onzer niedemenschen. onvermijdelijk is. Daarom moet een goede regeling der armverzorging van darwinistisch standpunt altijd ten doel hebben, haar werkkring zooveel mogelijk te beperken. Niet in dien zin echter als zou men er op uit moeten wezen, den armen die men te verzorgen heeft, slechts juist zooveel te geven als zij noodig hebben om niet van honger om te komen, maar wel in dezen zin dat het streven moet zijn, het steunen op den liefdadigheidszin van anderen of op de armenzorg v an de overheid te doen plaats maken voor het steunen op de resultaten van eigen werk en eigen voorziening. Voor zoover en voor zoolang dit niet zal zijn bereikt, zal de armenzorg in elke beschaafde maatschappij een noodzakelijk kwaad blijven, maar dat hoe langer hoe meer be- hoort te wijken voor de het toeval zooveel mogelijk neutraliseerende, aan de vruchten van eigen verdienste en werkzaamheid hun wisselvalligheid zooveel mogelijk ontnemende en daardoor met het darwinisme en met de leuze van het Saint-Simonisme in allen deele overeenkomende verzekering. Hoe meer de armenzorg plaats maakt voor verzekering tegen de gevolgen van ziekte, ouderdom, invaliditeit, ongelukken en onvrijwillige werkloosheid, hoe meer m. a. w. de maatschappij te dezen aanzien de onzekere kansen van het toeval zal hebben weten te bedwingen, des te dichter zal zij bet gestelde ideaal in dit opzicht naderen. Het zal wel overbodig zijn er op te wijzen dat instemming met de leuze der Saint-Simonisten ,,a cliacun selon ses capacités, a chaque capacité selon ses ceuvres" geen instemming omvat met de wijze waarop Saint-Simon's school trachtte deze leuze tot werkelijkheid te brengen. Het tijdperk waarin men meende de wereld te kunnen hervormen door het in het leven roepen van even kunstmatig als kunstig bedachte organisaties, zonder rekening te houden met de geschiedenis der maatschappij en hare instellingen, dat tijdperk ligt achter ons. Ontwikkelt zich de maatschappij in de lijn, welke door de Saint-Simonistische leuze wordt aangegeven, dan is het noch noodig noch tot iets nut zijn denkvermogen uit te putten in de uiteenzetting eener met het verstand geziene maar in de werkelijkheid niet geworden en niet wordende samenleving, waarin die leuze in toepassing zou kunnen komen. De maatschappij sturen in eene richting, waarin zij door de op haar ontwikkelingsgang inwerkende toestanden niet reeds gedreven wordt, ligt buiten onze macht. Maar buiten onze macht ligt het niet, wanneer wij verouderde en diep vastgewortelde hindernissen zien op den weg der normale, natuurlijke ontwikkeling van de maatschappelijke instellingen zulke door wet en gewoonte in stand gehouden maar onder de bestaande toestanden door het recht niet meer gesteunde — belemmeringen aan te vatten en af te breken. Kn in tijdperken als het onze met groote hartstochen en groote gevaren, gewekt door groote onrechtvaardigie en is datgene te doen, waartoe wij bij machte zijn om de normale ontwikkeling der maatschappij te bevorderen en uitbarstingen tegen te gaan, plicht. De voorstanders der landnationalisatie, die ook van meening zijn dat de maatschappij zich ontwikkelt en zich moet ontwikkelen in de richting van loon naar verdienste zien slechts eén hinderpaal aan de bereiking van bet ideaal in den weg staan. Volgens hen is het private grondbezit de bron van alle ongelijkheid en alle ellende, en is de uitroeiing van deze ééne, alles omvattende oorzaak van sociale onrechtvaardigheid de eenige maar onvermijdelijk noodzakelijke voorwaarde voor blijvende verbetering. Laat alle grond komen in handen der gemeenschap ; aa e gemeenschap de gronden verdeelen en de stukken tegen eene redelijke vergoeding in gebruik afstaan aan hen die ze willen bebouwen, dan zal aan ieder een veld van werkzaamheid worden geboden, dan zal de landheer niet langer als een parasiet opzuigen wat toekomt deels aan den bearbeider van den grond, deels aan de gemeenschap als vertegenwoordigster van allen, want aan allen is de grond oor e natuur tot woon- en werkplaats gegeven ; dan zal de overvloed van werkkrachten van de steden naar het land erug-s oeien ; dan zal dus niet alleen de bebouwer van het land zijn gerechte deel in de opbrengst daarvan ontvangen, maar zal ook de arbeider in de industrie, omdat het hem tei neer drukkende reserve-leger zal verdwijnen, het hem naar recht en billijkheid toekomende aandeel in het industneele product kunnen opeischen ; de algemeene welvaart zal toenemen, de koopkracht der menigte zal stijgen en deze verhoogde koopkracht zal als een verfrisschende adem over landbouw en industrie heenstrijken, beide verlevendigende, en daardoor werkende als een nieuwe bron van nog hoogere welvaart. Is het wonder dat er zijn, die door de zegeningen, welke de landnationalisatie brengen zal, zoozeer zijn bevangen geworden, dat bij het bespreken van maatschappelijke vraagstukken hun eerste en laatste woord steeds is : landnationalisatie ? De keerzijde blijkt eerst bij meer aandachtige beschouwing van het vraagstuk. Ten eerste moet men, sprekende over landnationalisatie, scherp onderscheiden tusschen de landnationalisatie volgens Henry George en die volgens Fliirscheim. Het groote verschil tusschen George en Flürscheim in de verwachtingen, welke zij van den invloed der landnationalisatie op de rente koesteren, laat ik rusten, omdat het in het kader dezer bespreking niet past en midden in zuiver economische overwegingen zou voeren. Alleen dit wil ik er van zeggen, dat Flürscheim's rentetheorie — en ik ben waarlijk niet de eerste die liet zegt — van een allerzonderlingste dooreenhaspeling van economische begrippen getuigt en dat, indien de landnationalisatie, bij behoud van het privaatbezit van roerend vermogen, zulke vérdragende gevolgen had als die landnationalisators zich voorstellen, ook naar mijne meening daaruit — gelijk Henry George betoogt — niet een verdwijning maar eene verhooging van de kapitaalrente zou voortvloeien . Het kardinale verschilpunt tusschen George en Flürscheim is, dat de eerste langzamerhand wil onteigenen zonder schadevergoeding, terwijl de laatste, in onteigening zonder schadevergoeding eene onrechtvaardigheid ziende, het land aan den staat of de gemeenten wil brengen tegen vergoeding der marktwaarde daarvan op het oogenblik der onteigening. Werd de landnationalisatie van George in eenigen staat toegepast, dan zouden de grondeigenaren, de kleine zoowel als de groote, er langzaam maar zeker worden uit- geschud, maar er zou dan althans na een langere of kortere periode, al naarmate de berooving in langzamer of sneller tempo zou geschieden, een oogenbiik komen, waarop de staat feitelijk eigenaar zou zijn geworden van den ganschen bodem binnen zijn gebied. Dit stelsel is kras, naar onze huidige begrippen — vooral daar het slechts een deel van het bezit treft — in het oog springend onrechtvaardig, maar het leidt ten minste tot het doel ; de grondrente vloeit bij de toepassing ervan niet langer in de beurzen van particuliere grondbezitters maar in die van den staat als vertegenwoordiger der gemeenschap. Kan men ditzelfde ook zeggen van de landnationalisatie naar Flürscheim's model, welke ook door den nederlandschen Bond voor Ifninationalisatie wordt gepropageerd? Van roofzuchtigheid kan men haar zeker niet beschuldigen. Zij is de zachtzinnigheid in persoon ; zóó zelfs dat zij den grondeigenaren, die zij onder handen neemt, kan gerust stellen met de verzekering : „ik wasch u wel den pels maar ik maak u niet nat. Ontnemen wil ik u niets ; de inkomsten die gij thans van uw grond trekt, die zult gij voortaan, zoolang het kapitaal in het algemeen nog rente zal dragen, trekken uit de coupons der staatsfondsen, welke ik u in ruil aanbied. Oningewijden in de magische kracht die van onze theorie uitgaat, hebben u misschien wel bevreesd gemaakt dat wij den staat een reusachtig faillissement doen tegemoet loopen ; maar hebt deswege geen vrees. Wel is waar verkreegt gij van vele uwer gronden minder inkomsten dan gij uit uwe coupons thans trekken zult, en schijnt dus onze operatie uit een financieel oogpunt voor den staat met aannemelijk, maar dit is slechts schijn. De nieuwe huurders, aan wie de staat uwe vroegere gronden in gebruik z.il geven, zullen die beter bewerken, daardoor zal de opbrengst hooger worden, de pachter zal dientengevolge den staat meer huur kunnen geven dan aan u en toch een grooter aandeel in het product voor zich behouden, en door de algemeene verhooging van welvaart, welke het gevolg zal zijn over landbouw en industrie heenstrijken, beide verlevendigende, en daardoor werkende als een nieuwe bron van nog hoogere welvaart. Is het wonder dat er zijn, die door de zegeningen, welke de landnationalisatie brengen zal, zoozeer zijn bevangen geworden, dat bij het bespreken van maatschappelijke vraagstukken hun eerste en laatste woord steeds is : landnationalisatie ? De keerzijde blijkt eerst bij meer aandachtige beschouwing van het vraagstuk. Ten eerste moet men, sprekende over landnationalisatie, scherp onderscheiden tusschen de landnationalisatie volgens Henry George en die volgens Fliirscheim. Het groote verschil tusschen George en Fliirscheim in de verwachtingen, welke zij van den invloed der landnationalisatie op de rente koesteren, laat ik rusten, omdat het in het kader dezer bespreking niet past en midden in zuiver econcmische overwegingen zou voeren. Alleen dit wil ik er van zeggen, dat Flürscheim's rentetheorie — en ik ben waarlijk niet de eerste die bet zegt — van een allerzonderlingste dooreenhaspeling van economische begrippen getuigt en dat, indien de landnationalisatie, bij behoud van het privaatbezit van roerend vermogen, zulke verdragende gevolgen had als die landnationalisators zich voorstellen, ook naar mijne meening daaruit — gelijk Henry George betoogt — niet een verdwijning maar eene verhooging van de kapitaalrente zou voortvloeien. Het kardinale verschilpunt tusschen George en Fliirscheim is, dat de eerste langzamerhand wil onteigenen zonder schadevergoeding, terwijl de laatste, in onteigening zonder schadevergoeding eene onrechtvaardigheid ziende, het land aan den staat of de gemeenten wil brengen tegen vergoeding der marktwaarde daarvan op het oogenblik der onteigening. Werd de landnationalisatie van George in eenigen staat toegepast, dan zouden de grondeigenaren, de kleine zoowel als de groote, er langzaam maar zeker worden uit- geschud, maar er zou dan althans na een langere of kortere periode, al naarmate de berooving in langzamer of sneller tempo zou geschieden, een oogenbiik komen, waarop de staat feitelijk eigenaar zou zijn geworden van den ganschen bodem binnen zijn gebied. Dit stelsel is kras, naar onze huidige begrippen — vooral daar het slechts een deel van het bezit treft — in liet oog springend onrechtvaardig, maar het leidt ten minste tot het doel ; de grondrente vloeit bij de toepassing ervan niet langer in de beurzen van particuliere grondbezitters maar in die van den staat als vertegenwoordiger der gemeenschap. Kan men ditzelfde ook zeggen van de landnationalisatie naar Flürscheim's model, welke ook door den nederlandschen Bond voor lf 11 Inationalisatie wordt gepropageerd ? Van roofzuchtigheid kan men haar zeker niet beschuldigen. Zij is de zachtzinnigheid in persoon ; zóó zelfs dat zij den grondeigenaren, die zij onder handen neemt, kan gerust stellen met de verzekering : „ik wasch u wel den pels maar ik maak u niet nat. Ontnemen wil ik u niets ; de inkomsten die gij thans van uw grond trekt, die zult gij voortaan, zoolang het kapitaal in het algemeen nog rente zal dragen, trekken uit de coupons der staatsfondsen, welke ik 11 in ruil aanbied. Oningewijden in de magische kracht die van onze theorie uitgaat, hebben u misschien wel bevreesd gemaakt dat wij den staat een reusachtig faillissement doen tegemoet loopen ; maar hebt deswege geen vrees. Wel is waar verkreegt gij van vele uwer gronden minder inkomsten dan gij uit uwe coupons thans trekken zult, en schijnt dus onze operatie uit een financieel oogpunt voor den staat niet aannemelijk, maar dit is slechts schijn. De nieuwe huurders, aan wie de staat uwe vroegere gronden in gebruik z^l geven, zullen die beter bewerken, daardoor zal de opbrengst hooger worden, de pachter zal dientengevolge den staat meer huur kunnen geven dan aan u en toch een grooter aandeel in het product voor zich behouden, en door de algemeene verhooging van welvaart, welke het gevolg zal zijn van onze operatie, zal de staat binnen een zeer korte spanne tijds zóó ruime winsten behalen, dat hij zelfs alle belastingen tot dekking zijner uitgaven zal kunnen missen." Wellicht waagt dan een grondbezitter schuchter daartegen op te merken : „Maar hoe zult gij het aanleggen om die sclioone uitkomsten te verkrijgen : waar zullen uwe pachters plotseling de kennis van daan halen, noodig voor het drijven der door u bedoelde intensieve cultuur ; zal de landnationalisatie onzen landbouwers op eens meer verstand van hun vak en minder tegenzin tegen nieuwigheden geven ? — En gesteld al, dat zij die lioogere kennis en die grootere voortvarendheid zullen deelachtig worden, hoe komen zij aan het noodige kapitaal, tot grondverbetering en intensievere cultuur onmisbaar ? Zelf hebben zij het niet ; particulieren mogen het hun niet voorschieten, want dezen zouden dan opnieuw rentetrekkers worden uit den grond, de staat zal dus het benoodigde kapitaal moeten voorschieten ; maar hoe zal deze daaraan komen ? Hij staat ditmaal niet tegen onteigende grondeigenaars, die zijn schuldbrieven in ïuil nemen moeten, en zal zijn leening dus ter markt moeten brengen; doch zullen er dan wel liefhebbers voor wezen en als zij er zijn, zullen zij niet, bevreesd geworden door de groote lasten, welke de staat heeft op zich genomen, en de kwade kansen, welke deze en ook zij als zijne geldschieters gaan loopen, zeer bezwarende voorwaarden stellen ? — Doch gesteld ook dit bezwaar wordt overwonnen, zal het dan niet eenige, zoo niet vele jaren duren, voordat die grondverbetering en die intensievere cultuur hare vruchten zullen afwerpen en zal de staat in dien tusschentijd niet voortdurend financieel achteruitgaan ? En icanneer die vruchten komen, zal de staat dan terstond de pacht verlioogen ? Zal hij niet juist ter verkrijging van meer vruchten, ter aanmoediging eener meer wetenschappelijke bebouwing, een langen paclittermijn aan zijne pachters moeten geven, ender zoodanige voorwaarden dat van het genot der vruchten hunner intensievere cultuur zij, en uitsluitend zij gedurende geruimen tijd verzekerd zijn ? En indien ook dit zoo is, hoe zal de staat zijn budget dan in evenwicht kunnen houden met een voortdurend stijgend nadeelig verschil tusschen uitkomsten en uitgaven, gecompenseerd door.... de bergen goud die uwe theorie over een kwart, een halve of een veile eeuw belooft af te werpen ?" Doch de landnationalisators zullen zich door zulke onbeduidende bedenkingen niet laten uit het veld slaan. Zij zullen den nog niet bekeerden ex-grondeigenaar toevoegen : ga heen, leer het wezen der rente kennen, gelijk het ons is gegeven geworden het te leeren kennen, en uwe bezwaren zullen verdwijnen als sneeuw voor de zon. En hij zal heengaan, hoofdschuddende dat in aardsche zaken het geloof in wonderen de plaats heeft ingenomen van de overleggingen van het gezonde menschenverstand. De landnationalisatie naar Flürscheim's model is een utopie ; zij sluit zich bij de wording onzer maatschappelijke toestanden evenmin aan als de phantastische plannen van een Cabet, een Fourrier of een Saint-Simon ; maar hiermede is niet gezegd dat in den strijd, dien de landnationalisators voeren tegen het private grondbezit, niet een gezonde kern ligt. Men onderscheide evenwel tusschen grondbezit en grondbezit. Hiermede bedoel ik niet de gewone onderscheiding te maken tusschen groot- en kleinbezit. Het grootgrondbezit is een maatschappelijk kwaad, maar het is geen op zich zelf staand kwaad ; het is slechts één der duidelijkst waarneembare vormen waarin het maatschappelijk nadeel van te groote ongelijkheid der goederenverdeeling zieli openbaart. Wil men deze ongelijkheid te lijf gaan, men zal het moeten doen door maatregelen die zich niet tot het grootbezit van onroerend goed bepalen. In dit opzicht is de critiek, welke van sociaal-democratische zijde herhaaldelijk op de landnationalisatie is geoefend, volkomen gerechtvaardigd. Met te zeggen dat men moet onderscheiden, bedoel ik dat men verschil moet maken tusschen de bestemming waartoe de grond dient. Grond die wegens zijn ligging en zijn eigenschappen bestemd is voor den landbouw, trachte men niet aan den staat maar aan den landbouwer in eigendom te geven. „Het land aan den landbouwer" is een heel wat gezondere leuze, dan „het land aan den staat". Maar geheel anders is liet met gronden in en om centra van bevolking. Deze ontleenen hunne waarde niet aan den staat van bebouwing, waarin zij zich bevinden, maar alleen aan de omstandigheid dat zij noodig zijn voor menschelijke woning, en dat wel meer noodig naarmate de opeenliooping van mensclien op eenzelfde plaats grooter is. Daarbij komt het dus niet aan op den arbeid die aan den grond besteed is, noch op zijne natuurlijke gesteldheid, maar alleen op de door het leven van vele menschen bij elkaar ontstane behoefte aan plaatsruimte. Hier dus geeft het bij elkaar wonen van velen en niets dan het bij elkaar wonen van velen den grond zijn waarde, en naar gelang de opeenliooping toeneemt, rijst ook de waarde van den grond in en om de plaats waar zij geschiedt. Waar de waarde van den grond niet van de bebouwing daarvan, dus van menschelijken arbeid afhankelijk is, maar louter bepaald wordt door het bloote samenzijn van velen, daar is er noch een rechtsgrond noch een nuttiglieidsgrond voor te vinden, die waarde en vooral de geleidelijke verhooging in waarde toe te kennen aan hem die op den voor liet wonen van vele menschen noodigen grond toevallig een wettelijk recht kan deen gelden. Daar mist het wettelijk recht zijn utiliteits- zoowel als zijn ethischen grondslag. Voor zoover de landnationalisatie strijdt voor het in handen der gemeenten brengen van de gronden in en om de kommen van bevolking, verdient zij den steun van iederen hervormingsgezinde. In de toepassing van het denkbeeld zal men zich evenwel voorloopig wel hebben te bepalen tot het behouden der gemeentegronden die men heeft en, bij zich uitbreidende gemeenten, tot het zooveel mogelijk opkoopen van de gronden welke de kom omringen, om de stijging in waarde welke die gronden ondergaan, wanneer zij als bouwterrein benoodigd worden, aan de gemeentekas te doen ten goede komen. Het groot-grondbezit en de nadeelen daaraan verbonden bestrijde men op gelijke wijze en met dezelfde wapenen als het grootbezit van roerend vermogen. Wanneer het eenzijdig individualisme van de liberale Manchester-school zijn tijd gehad heeft ; wanneer de sociaaldemocratische leer met bare negatie van de noodzakelijkheid van toenemende difïerentieering onder de individuen door het darwinisme wordt veroordeeld; wanneer ook de landnationalisatie niet den weg baant tot een betere toekomst der maatschappij, — waarheen hebben wij het oog dan te richten, wanneer wij de omtrekken der te wachten hoogere ontwikkelingsphase onzer moderne maatschappij zoeken te onderkennen ? Zij die mij tot hiertoe hebben gevolgd, zullen die vraag onwillekeurig bij zich hebben voelen opkomen, ook al heb ik mij beijverd niet uitsluitend afbrekende critiek te oefenen. Een zoo eenvoudig antwoord op die vraag geven als de liberalen het eertijds meenden of als hetzij de sociaaldemocraten hetzij de landnationalisatoren het nog meenen te kunnen, is mij — en is den radicalen in het algemeen — niet mogelijk. Naar onze gevestigde overtuiging is de maatschappij een te ingewikkeld organisme dan dat het mogelijk zou zijn door een enkelen maatregel haar vcor het oogenblik radicaal van haar kwalen te genezen en voor de tcekomst blijvend kracht en leven te geven. Elke maatregel, boe ingrijpend op zich zelf ook, is in zijn uitwerking beperkt zoowel in omvaug als in tijd. In omvang, omdat hetgeen wij de maatschappij noemen, is een samenvatting van onderling op allerlei wijzen gegroepeerde en met elkander in betrekking staande individuen, die in een zóó groote verscheiden heid van verhoudingen, onder een zóó bonte mengeling van toestanden met, bij en naast elkaar leven, dat wij niet eens in staat zijn meer dan de groote lijnen dier verhoudingen en toestanden waar te nemen, laat staan de daaraan klevende gebreken met één of enkele maatregelen uit te roeien. In tijd, omdat de hervormingen die ons thans noodig voorkomen, indien het ons gelukt ze door te voeren, niet meer zullen en niet meer kunnen zijn dan hare voorgangsters uit vroegere, achter ons liggende tijdperken: wegbereiders tot nieuwe maatschappelijke ontwikkeling. Geen enkele hervorming, die wij nastreven, is bestemd voor alle eeuwigheid geen enkele is een einddoel op zich zelf. Al wat wij bereiken kunnen, is door een samenstel van maatregelen, ieder gericht op een ander onderdeel der hei vorming behoevende maatschappelijke verhoudingen, — aan de maatschappij tijdelijk nieuwe kracht en nieuw leven te geven en daardoor er toe mede te werken, dat zij sneller voortgaat op den weg der ontwikkeling en des te spoediger nieuwe behoeften zal gevoelen en nieuwe eischen zal stellen. Daarin kan slechts een terneerdrukkende gedachte liggen opgesloten voer hem, die van het in uitgestrektheid en tijd begrensde van al ons doen en denken niet is doordrongen. Hij daarc ntcgcn, die de waarheid beseft dat alle bestaan eene voortdurende verandering is, wordt daardoor niet ontmoedigd. Integendeel, wanneer zij die wel universeele heilmiddelen kennen, die wel weten hoe een blijvende gelukstoestand in onze samenleving is te brengen, er ons een grief ^ maken, dat wij niet weten aan te geven wat gedaan moet worden om de maatschappij radicaal te genezen, is juist het besef van de betrekkelijke beteekenis en waarde van elke hervorming vcor ons een troost. Zij die zulke grieven uiten, doen of tegen beter weten in, als agitatiemiddel, verwijten, waarvan het absurde iiunzelven niet onbekend is, of zij geven blijk de lessen, welke zijn te putten uit de geschiedenis der maatschappelijke instellingen en uit de wijze, waarop in de natuur ontwikkeling plaats vindt, in den wind te slaan. Beginselloos zou men ons mogen noemen, indien wij het doel niet kenden waarheen wij sturen; maar beginselloop is het niet, wanneer men zich zeiven en anderen niet misleidt omtrent het betrekkelijke van de waarde der verschillende middelen, waardoor men het doel meent te kunnen naderbij komen. Dit neemt evenwel niet weg, dat het niet voldoende is het doel aan te wijzen, maar dat men zich ook een denkbeeld behoort te vormen van de wegen, waarlangs de maatschappij in de richting van vooruitgang en beschaving is te sturen. Die wegen nu, voor zoover zij betrekking hebben op de verhoudingen onder de levenden, zijn vele in getal en moeten bij de groote verscheidenheid dier verhoudingen wel vele in getal zijn. Verhoogde zorg voor volksonderwijs en volksontwikkeling, verhoogde zorg ook voor de volkshuisvesting en in het algemeen voor de sociale hygiëne, regeling van het arbeidscontract bij de wet met bindende voorschriften ter voorkoming van overmatigen arbeidsduur en ter ondersteuning van den werkman bij zijn strijd voor een grooter aandeel in het product der samenwerking van kapitaal en arbeid, verbetering der vakopleiding en verheffing van het ambacht, uitbreiding der verzekering tegen de nadeelige gevolgen van tijdelijke of blijvende storing in de arbeids-mogelijkheid, aanmoediging van het vereenigingsleven onder vakgenooten en onder hen die door gelijkheid van belangen bij elkaar behooren, aanmoediging ook van het voorkomen van te groote gezinnen, enz. Al deze middelen tot verbetering der maatschappelijke toestanden houden eenzelfden streek, volgen eenzelfde lijn ; ieder op zich zelf van slechts geringen invloed, dragen zij er te zamen toe bij, nader te komen aan het doel, om den invloed der uit verschil in bezit gesproten omstandigheden op de maatschappelijke verhoudingen zooveel mogelijk te beperken en de leuze, dat ieder worde geplaatst daar, waar hij volgens zijn aanleg behoort, en beloond naar de verdienste, welke hij voor de maatschappij heeft, zooveel mogelijk tot werkelijkheid te brengen. Docli naast en in zeker opzicht boven die maatregelen, welke in de bestaande verhoudingen langs directen weg pogen in te grijpen, staat de preventief werkende hervorming, welke de wanverhoudingen die er zijn niet tracht cp te heffen, maar het ontstaan van nieuwe wanverhoudingen in de toekomst tracht tegen te gaan. Naast en boven de genoemde maatregelen staat de hervorming van het successie- en het erfrecht ; daarnaast, omdat zij die andere maatregelen en aanmoedigingen niet overbodig maakt ; daarboven deels omdat haar directe werking ingrijpender is, deels omdat zij de onmisbare voorwaarde is om het meerendeel der genoemde hervormingen te kunnen verwezenlijken. Hoe meer de overheid zich met sociale politiek gaat bemoeien, des te meer zullen de begrootingen stijgen ; men behoeft zich daaromtrent geene illusies te maken. Sociaalpolitieke maatregelen kosten geld ; het positief optreden der overheid ter bevordering der volksontwikkeling en beschaving en ter ondersteuning van de economisch zwakkeren in den strijd om het bestaan, sleept als een onmiddellijk gevolg verhooging der begrootingen van uitgaven na zich. Thans is de overheid tot dekking harer uitgaven bijna geheel tot de opbrengst der door haar geheven belastingen beperkt. Zonder nu te willen beweren dat met de heffing van de belastingen, welke uit het inkomen bestreden worden, thans reeds de grens van het draagvermogen der bevolking bereikt is, acht ik het toch onmiskenbaar dat de groote uitgaven, welke de staat en de gemeenten weldra voor sociaal-politieke doeleinden zullen hebben te deen, niet uitsluitend uit verhooging van die belastingen zullen zijn te vinden. In de eerste plaats toch voldoet in geen enkel land in Europa het belastingstelsel, op zich zelf beschouwd, aan de matigst gestelde sociaal-politieke eischen. De indirecte belastingen, die onevenredig zwaar drukken op de minde rvermogenden, nemen in alle belastingstelsels een te groote plaats in en zelfs deze door bijna ieder erkende fout is niet weg te nemen, omdat de directe belastingen, welke men er voor in de plaats zou onderstelt, is reeds sedert de middeneeuwen in de westeuropeesche landen in werkelijkheid niet meer aanwezig. Het rust daarom ook op louter vermolmde grondslagen en wordt alleen door den op dit gebied zoo uiterst krachtigen en volhardenden steun van het conservatisme voor vallen bewaard. Waar zijn ze, de wettelijke verplichtingen welke onder de levenden tusschen bloedverwanten buiten de rechte lijn bestaan ? Men behoeft niet eens te spreken van de bloedverwanten in den twaalfden graad, in negen en negentig van de honderd gevallen geheel onbekende en onbeminde personen. Doch waar vinden wij wettelijke verplichtingen om elkander te steunen en zoo noodig te onderhouden tusschen ooms of tantes en neven of nichten of zelfs tusschen broeders en zusters ? Van zulke verplichtingen geen spoor, of het moest zijn de verplichting om voogd te zijn over minderjarige bloedverwanten ; eene verplichting die zoozeer ter harte wordt genomen, dat — naar algemeen erkend wordt — een behoorlijke behartiging der belangen van de minderjarigen, zonder eene geldelijke belooning aan den voogd voor zijne diensten, in den regel niet is te verwachten. * En toch, al ontbreken alle verplichtingen ; zoodra een familielid overleden is, nemen de rechten der familie een aanvang. Waarom ? Omdat het van oudsher zoo geweest is en men den moed niet heeft gehad, met het wegvallen van de grondslagen van het bestaande familie-erfrecht, dit erfrecht zelf met de nieuwe toestanden in overeenstemming te brengen. Vroeger, toen de familie de economische, sociale en politieke eenheid vormde ; toen de productie in en door de familie geschiedde, toen de familieleden voor elkanders rechten waakten en een aan een hunner gepleegd onrecht gezamenlijk straften, toen het niet behooren tot een familiegemeenschap vrijwel gelijk stond met te zijn vogelvrij ver- #) In art. 376 van het ontwerp tot herziening van het eerste Boek van het Burg. Wetb. stelt de staatscommissie voor: „De voogfl mag vijf ten honderd van de jaarlijksche zuivere opbrengst van het door hem beheerde vermogen als loon in rekening brengen." klaard, tóén was het familieërfrecht rationeel en in de sociale verhoudingen geworteld. Thans, nu de familie de beteekenis, welke zij onder die patriarchale toestanden had, heeft ingeboet ; nu de zorg voor de economische welvaart der leden niet meer bij de familie ligt; nu staat en gemeente haar de zorg voor veiligheid en voor handhaving van het recht en bestraffing van onrecht uit de handen hebben genomen, is het een onhoudbaar anachronisme, toch, niettegenstaande het wegvallen van al die verplichtingen, het recht om te erven voor de familie in stand te houden. Wil dit zeggen, dat de staat het erfrecht op eens zou moeten doen verdwijnen en alle nalatenschappen tot zich nemen ? Die conclusie zou ik niet durven trekken. Wel ïic ik in de toekomst de mogelijkheid van eene algeheele afschaffing van het erfrecht ; wel erken ik dat de leuze der Samt-Simonisten : a cliacun selon ses capacités, a chaque capacité selon ses ceuvres, niet ten volle werkelijkheid zal zijn geworden, zoolang het private erfrecht niet geheel zal zijn verdwenen ; dat bij het behoud van het erfrecht eene met persoonlijken aanleg in geen verband staande, louter door eene maatschappelijkeinstellinggevormdecmstandigheidwordt bestendigd, welke op de ontwikkeling der individuen naar hun aanleg storend inwerkt en dat dus het private erfrecht op den duur zal blijken een hinderpaal te wezen op den weg der maatschappelijke ontwikkeling. Maar aan den anderen kant erken ik ook, dat de maatschappelijke waarde en uitvoerbaarheid van eene hervorming niet alleen bepaald wordt door hare overeenstemming met algemeene beginselen, maar dat men zich bij iedere hervorming tevens heeft af te vragen of het volk, waarin die hervorming zal worden doorgevoerd, er rijp voor is. En wanneer ik mij de vraag stel cf de west-europeesche natiën thans reeds hoog genoeg staan om het geheele erfrecht te kunnen ontberen, dan kan mijn antwoord niet anders dan ontkennend zijn. Ik bedoel daarmede niet in de eerste plaats dat op de algeheele afschaffing van het erfrecht door allerlei gesimuleerde hande- lingen onder de levenden zou worden inbreuk gemaakt ; dit euvel is van bijkomende beteekenis en zou, naarmate liet besef van de rechtvaardigheid van den maatregel dieper doordrong, allengs minder worden. Wanneer ik de beschaafde natiën van den tegenwoordigen tijd niet rijp acht voor eene algeheele afschaffing van het erfrecht, dan is het omdat zulk een maatregel door de overgroote meerderheid van het vclk, vooral wat het erfrecht in de rechte lijn (en tusschen echtgenooten) aangaat, nog niet als een recht maar als een onrecht zou worden beschouwd ; omdat men daardoor de volksovertuiging niet volgen of leiden maar krenken zou, en omdat onder die omstandigheden het gevaar groot zou zijn, dat en het rechtsgevoel van het volk gevoelig zou worden beleedigd èn de voor de stoffelijke welvaart der maatschappij noodzakelijke toeneming der kapitaalvorming achterwege zou blijven. De in theorie beste maatregelen zijn slecht, wanneer zij worden opgedrongen aan volken die ze nog niet verdragen kunnen. De werking van een geneesmiddel hangt niet alleen af van de daarin opgesloten genezende kracht, maar niet minder van de gesteldheid van den patiënt aan wien het wordt toegediend. Zóó is het ook met sociale hei vormingen. Daarom worde in de phase van maatschappelijke ontwikkeling waarin wij verkeeren, niet de leuze : afschaffing van het erfrecht ten top geheven, maar worde aangedrongen op beperking van het familie-erf recht, voorloopig tot den tweeden of den derden graad, dus tot broeders en zusters of broeders- en zusters-kinderen, en worde daarnaast gevraagd om eene erkenning van staat en gemeente als mede-erfgenamen. De grondslag van liet familie-erf recht lag in hetgeen de familie deed tot verkrijging en bewaring van het vermogen en tot bescherming van persoon en goed van hare leden. Niet alles wat vroeger tot de taak der familie behoorde is op staat en gemeente overgegaan, maar veel daarvan wel ; dezelfde oorzaken die het familie-erfreeht hebben doen ontstaan, wijzen derhalve thans op de noodzakelijkheid van de erkenning van staat en gemeente als medeërfgenamen, als medegereclitigden m. a. w. tot de door den dood vrijgevallen vermogens, welke mede door hun toedoen zijn verkregen en in stand gehouden. Door in de eerste plaats de kinderen en den langstlevenden echtgenoot en in de naaste toekomst ook de broeders en zusters en broeders- en zusterskinderen tot erfgenamen te handhaven en daarnaast, met beperking ook van het testamentaire erfrecht, den staat en de gemeente als erfgenamen te erkennen, zal men niet op één slag met het in toepassing brengen van het beginsel „a chacun selon ses capacités, a chaque capacité selon ses oeuvres" zóóver zijn gegaan, als men in theorie gaan kan. Maar wel zal men dan met het in toepassing brengen daarvan, wat de regeling van het erfrecht aangaat, zoover zÜn gegaan als met het oog op de bestaande omstandigheden mogelijk is ; het aan de komende generaties overlatende, om wanneer de maatschappij rijp zal zijn geworden voor geheele afschaffing van het erfrecht, ook daartoe over te gaan. Door aldus te werk te gaan, door niet te grijpen naar hetgeen vooralsnog buiten ons bereik ligt, belooft men geen gouden bergen en geeft men geen vooruitzicht van alle onrechtvaardigheid en niet op verschil in aanleg en werkzaamheid gegronde ongelijkmatigheid in de goederenverdeeling op eenmaal te zullen verbannen. Men erkent daarentegen, dat hetgeen men beoogt geen einddoel is, dat het integendeel beperkt is in tijd en in omvang, en in zijne gevolgen tot de noodzakelijkheid van nieuwe hervormingen zal leiden. Door het openlijk erkennen van de beperktheid en de tijdelijke beteekenis der hervormingen, welke men nastreeft, wekt men wel is waar weinig enthousiasme en vestigt men in de oogen van gevoelsmenschcn en agitatoren den indruk van halfheid, maar daartegenover staat dat hetgeen men vraagt, juist omdat het geen eind-oplossing wil geven, voor practische toepassing vatbaar is. En wanneer hetgeen wij vragen op het gebied van liet erfrecht in toepassing zal zijn gebracht, dan zal het zuiver darwinistische beginsel, dat ieder zal ontvangen naar zijne verdienste, wel niet terstond geheel tot werkelijkheid zijn geworden, maar zal toch een groote stap in de richting daarvan zijn gedaan en zal men, — in acht nemende de les, die de natuur ons geeft, dat alle veranderingen, om blijvend te zijn, geleidelijk moeten geschieden — door middel van het staatserfrecht in staat zijn van de vruchten der mede door de staatshulp verkregen vermogens hen mede te laten genieten, die thans maar al te teekenend worden aangeduid niet den naam van maatsch appel ij k onterfden. KIDD's SOCIALE EVOLUTIE. Kidd s kociale Evolutie * is vóór alles eene oorlogsverklaling aan de materialistische opvatting omtrent het verloop tier maatschappelijke gebeurtenissen en de krachten welke dat verloop bepalen. Voor liem zijn niet de in eene maatschappij bestaande feitelijke toestanden oorzaak, de daarin heerschende denkbeelden en gevoelens gevolg. Niet de heerschende toestanden, maar de heerschende ideeën bepalen de richting waarin liet maatschappelijk organisme zich zal ontwikkelen, en de hoofdfactor daarbij is, Avat hij noemt het ieligieuse gevoel. Het karakter eener maatschappij wordt volgens hem bepaald door den religieusen geloofsvorm, waarop zij is gevestigd. Tot goed verstand van Kidd's meening zij men er echter op bedacht, dat hij aan de begrippen religie en religieus gevoel een ruimere beteekenis hecht, dan men gemeenlijk doet. Hij definieert eene religie als : „een geloofsvorm welke bovennatuurlijke sancties biedt voor die groote reeks van individueele gedragsregelen, waarbij de belangen van den individu zeiven en die van het sociale organisme, waarvan hij deel uitmaakt, met elkander in tweestrijd zijn en door welken geloofsvorm de eerstgenoemde belangen, ter wille van de ontwikkeling welke de menschheid ondergaat, aan de laatste ondergeschikt worden gemaakt." Op deze opvatting van het begrip religie kom ik nog terug. Eerst wil ik met een enkel woord aangeven, waarom *1 Benjamin Kidd. Sociale Evolutie. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink, 18Ü7. aan Kidd s anti-materialistische historie-beschouwing in den tegenwoordigen tijd eene bijzondere beteekenis toekomt. De materialistische opvatting der geschiedenis heeft, met liet veldwinnen der sociaal-democratie, vele overtuigde aanhangers verworven, ook onder hen die de sociaal-democratischo leerstukken uit de school van Marx niet tot de hunne maken. En de rechtzinnige volgelingen van Marx zijn van de alleen-juistheid der materialistische opvatting zoo diep doordrongen, dat ieder die het waagt haar eenzijdig te achten of — erger nog — haar niet te deelen, zonder pardon bij de ezels wordt ingedeeld, die over sociale vraagstukken niet meepraten mogen. \\ aar dat zoo is en de litteratuur over sociale aangelegenheden, ook voor zoover zij niet van materialistische historici of sociologen komt, toch over het a]gemeei> sterk onder den invloed van de materialistische opvatting omtrent het verloop der toestanden en verhoudingen in de maatschappij staat, is het een verdienste in Kidd's werk, dat het zich tegen het eenzijdig materialisme vierkant overstelt en de drijvende kracht in de sociale organismen niet zoekt in hunne economische toestanden, maar in de daarin heerschende religieuse ideeën. Voor ieder die nog zelfstandigheid van oordeel genoeg bezit, 0111 bij de heerschende mate1 ialistische strooming de waarde te beseffen van eene met zooveel overtuiging uitgesproken en met zulk een voorliefde uitgewerkte opvatting als die van Kidd, stemt zijn werk telkens tot nadenken en kan het direct of indirect strekken hetzij tot aanvulling of wijziging, hetzij tot versterking van eigen meening. \\ anneer ik te kiezen had tusschen de opvatting van Kidd en die van Marx, schaarde ik mij beslist aan de zijde \ an den laatste ; maar waar ik met zeer velen van meening ben, dat beider oordeel en beider opvatting eenzijdig zijn, zie ik in Kidd's beschouwingen een gelukkig tegenwicht tegen de te veel overheerschende Marxistische historie-opvatting. De meest voor de hand liggende bedenking die tegen Kidd's opvatting dat het karakter en de richting der ontwikkeling eener maatschappij bepaald worden door het religieuse stelsel waarop zij is gegrondvest, is aan te voeren, dunkt mij deze, dat hij zelfs geen poging doet om liet verschil in wezen en in aard en richting van ontwikkeling tusien de in verschillende maatschappijen lieerschende religieuse stelsels te verklaren. De door Kidd zonder voorbehoud aanvaarde en met groote consequentie uit de biologie m de sociologie overgebrachte en volgehouden leer der selectie en van de overleving van de aan de omstandigheden best aangepasten (survival of the fittest) is ter verklaring van zijne theorie, dat de meest gevorderde maatschappijen ook op de hoogste religieuse stelsels zijn gevestigd, niet voldoende. Immers daaiuit zou wel volgen dat de voorspoedigste maatschappijen ook op de hoogst ontwikkelde religieuse stelsels zouden moeten zijn opgebouwd, indien de juistheid van de onderstelling dat maatschappelijke vooruitgang afhankelijk is van- en steunt op religieuse ontwikkeling bewezen ware, maar dit bewijs is juist wat ontbreekt. De vraag is of die onderstelling juist is, en daarop geeft ons de leer van de selectie en van de overleving van den sterkste geen antwoord. Zelfs al zou kunnen worden aangetoond — en Kidd verzuimt niet dit te beproeven — dat maatschappelijke ontwikkeling en verhooging van religieus gevoel steeds hand aan hand gaan, dan zou daarmede nog niets zijn beslist over de vraag, of de hoogere maatschappelijke ontwikkeling is te beschouwen als gevolg dan wel als oorzaak van liet hoogere ïeligieuse gevoel. Ja wat meer zegt, aangenomen dat voor het steeds samenloopen van beide ontwikkelingen de meest klemmende bewijzen waren bij te brengen, dan zou toch de conclusie dat de verhooging en veredeling van bet religieuse gevoel eene uiting, een gevolg is van de hoogere maatschappelijke ontwikkeling, wel zoo aannemelijk en verklaarbaar wezen als Kidd's opvatting, dat de laatste ontwikkeling steunt op- en een gevolg is van de eerste. De hoofdzaak van Kidd's? theorie rust dan ook niet — zooals hij meent en niet moede wordt te herhalen — op een waargenomen of zelfs maar op een waarneembaar feit, maar op eene onwaarschijnlijke hypothese. Men kan hem het samengaan van maatschappelijke ontwikkeling en verhooging van religieus gevoel des noods toegeven, ook zonder zich te verhelen, dat de stelling als zou liet religieus gevoel de oorzaak en de maatschappelijke toestand het ge^ olg zijn, meer is dan eene bloote onderstelling, die voor hare aannemelijkheid op niet veel anders dan een „credo quando absurdum" beroep kan doen. Doch ook het samengaan van maatschappelijke en religieusc ontwikkeling zal aan velen onaannemelijk toeschijnen. Mag men de atheïstische doetrinairen — wegens hun aanmatiging omtrent het weten van onkenbare dingen, zeker wel de minst aantrekkelijken van alle doetrinairen — gelooven, dan is het godsdienstig gevoel niets anders dan een langzaam verdwijnend overblijfsel uit de kindsheid der menschheid, dat met de maatschappelijke ontwikkeling ineenschrompelt, om ten slotte geheel te verdwijnen en aan de rede de onbetwiste alleenheerschappij te laten. Maar al plaatst men zich niet op dit uiterste standpunt, en al erkent men met Kidd het religieuse gevoel als een even menschelijke eigenschap als de rede zelf. welke zich even als deze, naarmate de kennis van de natuur en hare verschijnselen toeneemt, ontwikkelt en hoogere vormen aanneemt en van bijgeloovige bijmengselen en vreezen gezuiverd wordt, maar welke niettemin een menschelijke eigenschap zal» blijven zoolang de menschen, wier kennen beperkt is, door de eindigheid van hun waarnemingsvermogen behoefte zullen blijven gevoelen aan het philosopheeren over het onwaarneembare en zijn invloed op de verschijnselen-wereld ; — al erkent men met Kidd dat aan liet religieuse gevoel een plaats toekomt en zal blijven toekomen onder de krachten die het menschelijk handelen bepalen, dan behoeft men zijne conclusie nog niet te aanvaarden, dat maatschappelijke ontwikkeling en verhooging' van religieus gevoel onvermijdelijk hand aan hand gaan. Kidd's beschouwingen over dit cardinale punt van zijn betoog gaan aan groote gebreken mank, hoe belangrijk en „anregend" zij in vele opzichten mogen wezen. Hij wijdt heele hoofdstukken aan de begrippen : godsdienst en religieus gevoel, en aan de functie Avelke zij in de sociale evolutie hebben te vervullen, doch zonder daarbij tot eenige heldere voorstelling omtrent die begrippen te komen. Waar hij de zooeven aangehaalde omschrijving van religie geeft en daaraan vastknoopt, dat maatschappelijke vooruitgang afhangt van verhooging van religieus gevoel, draait hij in een kringetje rond. Als wij onder religie geloofsvormen hebben te verstaan die bovennatuurlijke sancties geven aan de achterstelling van individueele belangen bij de hoogere belangen van het sociale organisme waartoe men behoort, is het zoo klaar als de dag, dat de maatschappelijke ontwikkeling het best zal worden bevorderd door die geloofs\ oimen, welke de krachtigste sancties voor onderwerping van het individueel aan het maatschappelijk belang bieden. Kidd ontleent zijne definitie echter niet aan een onderzoek van de gemeenschappelijke kenmerken der verschillende godsdienstvormen, zooals zij in werkelijkheid zijn ; hij smeedt zich eenvoudig de definitie van het begrip religie, welke hem in zijn theorie het best te pas komt en wel eene zóó zonderlinge, dat, als hij daarin niet het woord ,,bovennatuurlijk" had opgenomen om er een mystiek tintje aan te geven, het gezochte en gekunstelde van die definitie zelfs voor'den meest oppervlakkigen lezer niet verborgen zou kunner blijven. Gegeven zijne definitie van religie als een geloofsvorm die bovennatuurlijke sancties biedt voor het voortrekken van het algemeen maatschappelijk boven het individueele belang, waar beide in tweestrijd komen, — komt zijne theorie, dat maatschappelijke ontwikkeling afhangt van verhooging van religieus gevoel, wanneer wij haar ontdoen van het mystieke waasje waarin Kidd haar gehuld heeft, neer op de zeer eenvoudige waarheid, dat de vooruitgarg eener maatschappij eisclit een toenemend besef bij hare leden, dat maatschappelijke belangen van hoogere orde zijn dan individueele belangen en daarom in geval van botsing de laatste voor de eerste hebben te wijken. Kidd komt er dan ook toe in den loop zijner beschouwingen de termen godsdienst of religieus gevoel nu eens te vervangen door altruïstisch of humanitair gevoel, dan weer door ethisch gevoel in het algemeen. En hij maakt het, dunkt mij, niet beter, door ter rechtvaardiging van deze onvastheid in zijne terminologie eene uitweiding ten beste te geven om te betoogen, dat men wel ethisch gevoel kan hebben zonder godsdienstig te zijn, maar. ... dat men m zulk een geval niet minder onder religieusen invloed staat, alleen met dit verschil, dat de werking van dezen invloed alsdan niet tot het bewustzijn doordringt. Kidd's beschouwingen over de toeneming van het religieus gevoel, als grondslag van maatschappelijke^ vooruitgang, gelijken door dit een en ander bedenkelijk veel op woordenspel. Gebruikt men den term religieus gevoel in minder gekunstelden zin, dan kan men dit in zijne hoofdtrekken aanduiden als gevoel van afhankelijkheid van-, eerbied en ontzag voor- en onderworpenheid aan eene onwaarneembare macht of onwaarneembare machten, welke de wereld beheerscht of beheerschen. De term in deze meer gewone beteekenis gebruikende, zou Kidd s stelling hierop neerkomen, dat de mate waarin de maatschappij in ontwikkeling en beschaving toeneemt, bepaald wordt door de mate van verhooging bij hare leden van het gevoel van afhankelijkheid van-, eerbied en ontzag voor- en onderworpenheid aan het onzienlijke. Dit nu acht ik in lijnrechten strijd met alle feiten uit het verleden en met alle verwachtingen voor de toekomst. Naarmate de kennis van de natuur en hare krachten toeneemt, naar die mate wordt het geheimzinnige waas, dat ^oo' ^en onbeschaafden mensch de werking der natuurkrachten omsluiert, lichter en dunner. Naar gelang de be- schaving toeneemt, wordt allengs meer van wat bovennatuurlijk scheen, binnen den kring van het natuurlijke en iet kenbare getrokken. En hoewel ons deze grootere kennis van de natuurverschijnselen en van haar verband en werking het wezen der dingen niet kan ontsluieren, moet toch, naar gelang de beheersching van de natuur en hare verschijnselen toeneemt, het gevoel van afhankelijkheid van-, eerbied en ontzag voor- en onderworpenheid aan het onwaarneembare, dat achter die verschijnselen ligt, verminderen. Sprak Kidd van verhcoging van het religieus gevoel in den zin van veredeling, van het geleidelijk wegvallen van bijgeloovige bijmengselen en zinloos geworden vormen, dan zou men daarmede vrede kunnen hebben. Ontwikkeling, in den zin van veredeling, van het religieus gevoel als een der kenmerken van toenemende beschaving niet te erkennen, zou van bedenkelijke atheïstische partijdigheid getuigen. Het religieus gevoel van den onbeschaafden wilde, die in de \ erschillende natuurverschijnselen uitingen van even zoovele goede of booze geesten ziet, staat zeker heel wat lager dan dat van den beschaafden westerling, welk godsdienstig dogma hij ook belijde, en naar mijn gevoelen veel lager vooral dan dat van hem die los van eenig dogma over- en los van eenige vrees voor het onzienlijke, zich met vertrouwen daaraan onderwerpt en met gelatenheid afwacht wat dat onzienlijke hem zal brengen. Maai Kidd gebruikt den term verhooging van het religieus gevoel niet of althans niet in de eerste plaats in den zin van veredeling, maar in dien van verhooging in intensiteit. En in dezen zin te beweren, dat maatschappelijke ontwikkeling afhankelijk is van verhooging van het religieus gevoel, is alleen mogelijk door of — evenals Kidd doet — aan deze woorden een gekunstelden, van de alledaagsclie beteekenis geheel afwijkenden zin te hechten en daardoor misverstand te kweeken, of wel alle meer naieve en meer primitieve vormen van eerbied en ontzag voor het onzienlijke buiten het begrip religieus gevoel te sluiten. Beperkt mer. zijn gezichtsveld niet door willekeurig opgetrokken scheidsmuien, dan moet men waarnemen en erkennen, dat het religieuse gevoel van den onbeschaafden wilde, uitzonderingen daargelaten, in intensiteit bij dat van den beschaafden westerling niet achterstaat. Gebruikte Kidd nu de woorden „godsdienst" of „religieus gevoel" in de beteekenis die zij door het spraakgebruik hebben gekregen, dan zou zijne geheele theorie met het, vooral wegens de moeilijkheid van onbevooroordeelde behandeling, zoo netelige vraagstuk van liet al of niet in intensiteit toenemen der godsdienstige gevoelens, staan of vallen en naar mijne overtuiging daarmede te gronde gaan. Maar hij hecht daaraan — zooals wij zagen — eene van liet gewone spraakgebruik geheel afwijkende beteekenis, die, ontdaan van haar mystiek omhulsel, niet bruikbaar is, tenzij men bij het volgen van zijn gedachtengang, waar hij spreekt over godsdienstige of religieuse gevoelens, daaronder verstaat ethische of, meer beperkt, altruïstische gevoelens. Onwillekeurig doet hij dat ook zelf op menige bladzijde van zijn boek. Wij laten hem dus geen onrecht wedervaren door hem hierin te volgen. Het fundament van zijne theorie wordt bij deze omzetting wel minder indrukwekkend, maar wat het in indrukwekkendheid verliest, wint het in hechtheid. Kort gezegd komt het hierop neer, dat maatschappelijke vooruitgang toeneming van gemeenschapsgevoel tot onafwijsbare voorwaarde heeft. Het werk van Kidd is eene doorloopende poging om de leer van de ontwikkeling der natuurlijke organismen toe te passen op het maatschappelijk organisme. In de menschelijke maatschappij heerscht „the struggle for life" niet minder dan in de natuur buiten den mensch, en de strijd om het leven wordt, naarmate men hooger komt in de rij fier organismen, niet zwakker maar integendeel hoe langer hoe sterker. Zonder het hoe langer hoe intenser worden van dien strijd, zegt Kidd, — zich steunende op de biolo- gische theorie van Weissmann omtrent de niet-overerfelijklieid van verworven eigenschappen — is maatschappelijke vooruitgang niet mogelijk. Konden tijdens het leven verworven eigenschappen op nakomelingen worden overgeërfd, dan zou maatschappelijke vooruitgang langs dien weg mogelijk zijn, ook al werd de selectie door den levensstrijd en door de overwinning van de aan de omstandigheden best aangepasten, buiten werking gesteld door eene maatschappelijke organisatie waarin de wedijver zou hebben plaats gemaakt voor onderlinge hulp en samenwerking. Kon men gunstige eigenschappen door een goede maatschappelijke organisatie kweeken, en deze daarna door overplanting o;> nakomelingen voor de toekomst der maatschappij behouden, dan zou op deze wijze zonder onderlingen wedijver der individuen het peil van de sociale geschiktheid der leden eener maatschappij, van de eene generatie op de andere verhoogd kunnen worden, en zou alzoo de strijd om het leven, de wedijver in de maatschappij gemist kunnen worden, zonder dat het sociale organisme daaronder zou behoeven te lijden. Moet men echter met Weissmann aannemen, dat geen overerving van verworven eigenschappen plaats heeft, dan \ olgt daaruit, dat de individuen van eene generatie alleen door selectie hoogere sociale eigenschappen kunnen vertoonen dan de voorafgaande generatie bezat. Is m. a. w. alleen de aanleg, niet de ontwikkeling daarvan overerfelijk, dan is eene gestadige verhooging van het peil der individuen, die eene maatschappij vormen, alleen mogelijk, wanneer de \olgende generatie in aanleg boven de vorige uitsteekt, en dit laatste vordert, dat door verzwaring van den strijd om het leven in elke opvolgende generatie de kans op overwinning en overleving voor de minder gunstig aangelegden hoe langer hoe geringer wordt. Wordt de strijd langzamerhand minder zwaar, dan kunnen ook individuën met minder goeden aanleg daarin nog overwinnen ; deze planten dan hun minder goeden aanleg weer op hunne nakomelingen 5 voort en liet gevolg is een langzame, maar onvermijdelijke degeneratie van het volk. Aangenomen derhalve, dat verhooging van maatschappelijke nuttige eigenschappen niet door overerving van reeds ontwikkelde hoedanigheden, maar alleen door die van hoogeren aanleg is te verkrijgen, dan volgt daaruit als eene onverbiddelijke noodzakelijkheid : of langzame degeneratie of voortdurende verzwaring van den maatschappelijken levensstrijd, aangezien de voor den maatschappelijken vooruitgang onmisbare verhocging van den gemiddelden aanleg der op elkander volgende generaties in eene maatschappij, in die onderstelling, alleen door zulk •eene voortdurende verzwaring van den strijd is te verkrijgen. Hoewel over deze hoogst belangrijke vraag onder de beoefenaars der biologie nog geen eenstemmigheid is verkregen. ben ik van oordeel dat sociologen, wanneer zij zich de leer der organische ontwikkeling voor de behandeling van sociale problemen willen ten nutte maken, ter vermijding van illusiën verstandig doen, met van de minst gunstige theorie uit te gaan. Daartoe bestaat des te meer reden, omdat ook die voorstanders van de darwinistische ontwikkelingsleer, die overerfelij kheid van verworven eigenschappen aannemen, aan de overerving van goeden aanleg als gevolg van strijd en selectie niet minder beteekenis hechten. Dat Kidd zich bij Weissmann aansluit, beschouw ik derhalve als een voordeel, zonder mij eenigermate een eigen oordeel in dezen, door biologen te beslechten, strijd aan te matigen. De gevolgtrekking welke Kidd uit Weissmann's leer voor den maatschappelijken vooruitgang trekt, acht ik echter niet alleen voorbarig, maar valsch. Terecht vestigt hij er de aandacht op, dat bij de evolutie van inenschengroepen een nieuwe factor medewerkt, welke bij de evolutie van diersoorten niet in het spel is, namelijk de mensclielijke rede. Die factor heeft hier deze beteekenis, dat de mensch niet, zooals de lagere organismen, blindelings is onderworpen aan de door de natuur gestelde voorwaarden, waaronder Deze scherpe tegenstelling tussclien rede en religieus gevoel, of wel tussclien verstand en gemoed, welke in Kidd's werk telkens terugkeert en als een roode draad daardoor heenloopt, vindt geen steun in de werkelijkheid. Men kan wel, zooals men bijv. in de wetenschap der staathuishoudkunde doet, de stelling voorop zetten, dat wanneer de mensch zijn persoonlijk voordeel zoekt, hij dit ten gevolge van zijn verstandelijk vermogen tracht te bereiken met eene zoo gering mogelijke opoffering van krachten. Deze in de duitsche staathuishoudkundige litteratuur als principe van het „wirthschaftlich" handelen bekende mensclielijke eigenschap, die trouwens veel verder reikt dan het gebied der bevrediging van stoffelijke behoeften, mag men veilig aan de rede toeschrijven. Wij rekenen allen eene krachtsverspilling, d. w. z. eene inspanning van krachten die niet leidt tot- of te groot is voor het doel dat met die inspanning beoogd wordt, tot de onverstandige handelingen. Waar het doel zelf, dat met de krachtsinspanning beoogd wordt, beoordeeld wordt, is plaats voor moreele appreciatie; de vergelijking tussclien de werkelijk uitgeoefende inspanning en die welke ter bereiking van het doel noodig was, is een verstandszaak. In zoover is de scheiding tusschen verstand en gemoed zeker door te voeren ; maai met Kidd te gaan pliilosopheeren niet alleen, doch stellingen als axiomata uit te spreken over hetgeen de rede van den mensch zou verlangen, indien hij niet tevens onder den invloed stond van religieuse gevoelens of gemoedsaandoeningen, komt ten slotte hierop neer, dat men zich verdiept in hetgeen de menscben zouden zijn en doen als zij andere wezens waren dan zij zijn. De behoeften en de gemoedsaandoeningen welke daardoor worden opgewekt zijn, ook uit evolutionistisch oogpunt, primair; instinct en rede zijn secundair en banen den weg tot bereiking van de door het gemoed gestelde doeleinden. Zoolang de verstandelijke ontwikkeling nog eerst in het stadium van instinct is, heeft dit geen andere strekking dan den weg te zoeken naar liet door de gemoedsaandoeningen gestelde doel ; eerst bij den menseli bereikt hei \ ei stand een peil, waarop het niet bloot de dienares der gemoedsaandoeningen is, maar door middel van den wil deze tot op zekere hoogte beheerscht en beteugelt. Bij de met ïede begaafde wezens werkt een andere innerlijke kracht naast die der gemoedsaandoeningen, ter bepaling hunner handelingen mede, maar toch blijft de verhouding tusschen gemoed en verstand in zoover dezelfde als bij de lagere wezens, dat de gemoedsaandoeningen, de begeerten, zooals zij onder of buiten den invloed der rede gevoeld worden, het doel bepalen, het verstand (instinct) de middelen ter bereiking daarvan aangeeft of althans zoekt. Denkt men zich de gemoedsaandoeningen weg, elan zou het ver>tanel \ olkomen doelloos zijn ; denkt men zich het verstand el. w. z. rede en instinct — weg, dan zou aan de gemoedsaandoeningen de weg tot hunne bevrediging zijn afgesneden. Is elit zoo, dan is daarmede de gansclie beschouwing over hetgeen de menseli uitsluitend onder dern invloed zijner rede zou eloen en laten, principieel veroordeeld en heeft het resultaat \ an zulk eene beschouwing dus ook geen waarde hoegenaamd. Men kan zich met evenveel succes verdiepen in de vraag : waarheen een postduif vliegen zal die nergens thuis hoort. Maar al moet Kidd's kloving tusschen verstand en gemoeel of, om in zijne termen te spreken, tusschen rede en religieus gevoel, veroordeeld worden, dit neemt niet weg, dat hij gelijk kan hebben waar hij betoogt, dat maatschappelijke vooruitgang slechts mogelijk is op kosten van achterstelling der belangen van de individuen, die eene maatschappij vormen, bij de lioogere en meer blijvende belangen van de maatschappij welke zij vormen, en elat ele individuën, wanneer zij zich eenmaal hiervan bewust zijn geworelen, geneigd zijn hunne dadelijke eigenbelangen hooger te stellen elan de lioogere maar meer verwijderde belangen van het maatschappelijk organisme, inelien hun religieus of liever hun gemeenschapsgevoel hen hiervan niet terughoudt. Wat Kidd hieromtrent aan de hand der geschiedenis ontwikkelt, verdient bijzondere aandacht. Wanneer wij letten op de beschaving der oudheid en inzonderheid op de romeinsche beschaafde wereld, kunnen wij moeilijk aan den indruk ontkomen, dat de verschillende vormen waaronder zich het verval van het Romeinsche Rijk openbaarde, alle een teruggang in zich sloten van het gevoel van toewijding aan de gemeenschap, aan het rijk en een hoe langer hoe sterkere overheersching van de zucht naar en de zorg voor persoonlijk welbehagen. Ik zou in dit opzicht zelfs nog een stap verder willen gaan dan Kidd, en zie in de overheersching van het laatste gevoel over het eerste het eigenlijke kenmerk van verfijnde overbeschaving. Maar aan den anderen kant kan ik niet toegeven, dat Kidd's uitermate pessimistische beschouwing omtrent den onontwijkbaren strijd tusschen de voorwaarden van vooruitgang eener maatschappij en die van het persoonlijk welzijn harer leden, op grond daarvan aanvaard zou moeten worden. Kidd's conclusie dat het bestendig welzijn eener maatschappij slechts te koop is voor eene hoe langer zoo grootere opoffering van het persoonlijk welzijn harer leden, is zóó troosteloos, dat ik. cm niet alle geestkracht te verliezen, weigeren zou haar te gelooven, zelfs al gevoelde ik mij gedwongen haar te erkennen. Doch gelukkig is die erkenning niet noodzakelijk. Geleidelijke verzwaring van den strijd om het bestaan staat niet gelijk met hoe langer hoe grootere opoffering van het persoonlijk welzijn van hen die aan dien strijd deelnemen. Met Kidd erken ik, dat maatschappelijke vooruitgang zonder het eerste onbestaanbaar is, maar hij heeft naar mijne meening niet het minste recht die stelling — gelijk hij doet — om te zetten in deze andere, dat vooruitgang eener maatschappij hoe langer hoe grootere opoffering van het persoonlijk welzijn harer leden aan hare belangen vordert. Zijn fout is het gevolg van zijne willekeurige scheiding tussclien verstand en gemoed. Indien liet waar was, dat het verstand de menschen drijft tot uitsluitende bevordering van liet meest directe eigenbelang, en dat liet persoonlijk welzijn door niets anders bepaald wordt dan door de mate waarin die bevordering gelukt, ja, dan zou aan zijne conclusie niet zijn te ontkomen. Maar dit is, als algemeene stelling, geheel onwaar. Toeneming in verstandelijke ontwikkeling en beschaving kan tot gevolg hebben en heeft vaak tot gevolg gehad eene toeneming van egoïstische begeerten op kosten van het gemeenschapsgevoel, eene toenemende overheerscliing m. a. w. van individualistische boven altruïstische en socialistische gevoelens. Getuige alweer de geschiedenis van het romeinsche volk. Treedt dit gevolg in, dan is het in de eerste plaats onjuist, met Kidd het voor te stellen alsof het hoogere intellect direct daarheen voerde het hoogere intellect heeft in elk geval hier slechts eene indirecte werking, in zoo ver als het op de begeerten en gemoedsaandoeningen een invloed in egoïstischen, individualistischen geest oefent. Maar voor zoover het zich bepaalt tot zijn meest oorspronkelijke en meest belangrijke taak van te zoeken naar den meest doeltreffenden weg tot bevrediging der bestaande begeerten, zooals zij zich mede onder den invloed der rede nu eenmaal doen gevoelen, is het ten aanzien van het karakter dezer begeerten geheeL onzijdig en onpartijdig. Maar — en dit is van meer gewicht — er is geen enkele' reden om aan te nemen dat toeneming in verstandelijke ontwikkeling, zij het ook indirect, tot toenemend egoïsme móet leiden. Een eeuw of een halve eeuw geleden scheen het werkelijk aldus te zijn en scheen de hoogste wijsheid te culmineeren in het : ,,Aide toi et Dieu t'aidera". Toen had het inderdaad allen schijn, alsof de historie van het romeinsche volk zich onder andere omstandigheden en andere vormen zou herhalen, en alsof ook de moderne beschaafde wereld in egoïsme en individualisme zou gaan verzinken. Thans echter bestaat voor de vrees dat de moderne beschaving daartoe voorbeschikt zou zijn, geen grond meer. Er is ten gevolge van oorzaken, welker kracht en beteekenis Kidd geheel verzuimt te onderzoeken, een kentering gekomen. Het gemeenschapsgevoel wint op het individualistische egoïsme steeds meer veld, en als niet alle teekenen bedriegen, zal aan dezen langzamen maar gestadigen overwinningstocht van het gemeenschapsgevoel niet zoo spoedig een einde komen. Kidd erkent dat ten volle ; hij vestigt daarop de aandacht als op een in hooge mate verblijdend teeken des tijds. Maar hoe dan in zijn stelsel te verklaren, dat — hoewel wij toch in verstandelijke ontwikkeling bij onze vaderen niet achterstaan — het gemeenschapsgevoel aan het verstandelijk egoïsme voortdurend grond kan afwinnen, zonder dat wij hoe langer zoo dieper gevoelen, dat wij ons zeiven op onredelijke wijze opofferen voor de duurzame belangen der maatschappij waartoe wij beliooren, voor de belangen — 0111 met Kidd te spreken — van nog ongeboren geslachten ( De zaak is eenvoudig genoeg en Kidd heeft zich alleen door zijne ongelukkige tegenstelling van rede en religieus of ethisch gevoel in de onmogelijkheid gesteld haar te verklaren. Onder de zoozeer gewijzigde omstandigheden, waarin onze moderne wereld zich in vergelijking met de oude wereld bevindt, ontwikkelen zich ons karakter en onze gemoedsaandoeningen in eene eenigszins andere richting en stellen zij dientengevolge aan liet verstand ook een ten deele andere taak dan daaraan in de oude wereld in het tijdperk van haar verval gesteld werd. Wij vinden eene hoogere bevrediging in toestanden die niet uitsluitend met onze egoïstische neigingen maar ook met ons verhoogd gemeenschapsgevoel strooken, dan in zulke toestanden welke tegen dit laatste indruischen, en liet is uit dien hoofde niet meer dan natuurlijk, dat wij met ons verstand zoodanige toestanden nastreven, waarbij ook aan de eisclien van ons gemeenschapsgevoel voldaan wordt. Niet deze harmonie van gemoed en verstand is bevreemdend : Kidd's voorstelling als zouden gemoed en verstand hij normale individuen op voet van voortdurenden oorlog staan, wekt verwondering. Hij dicht den menschen een onafgebroken innerlijken tweestrijd toe, waartegen de meesten hunner geen dag bestand zouden zijn. Intusschen is de wijze waarop- en zijn de voorbeelden waarmede hij de toeneming der altruïstische gevoelens ia onze moderne beschaafde wereld aantoont, zeer overtuigend, en niet minder van belang is zijne vergelijking tusschen de oude wereld en de nieuwe. De oude wereld uitgaande van liet militaire type van overheersching en er naar strevende dat type zoo volkomen mogelijk tot ontwikkeling te brengen ; de moderne wereld uitgaande van het beginsel der natuurlijke gelijkheid der menschen en er naar strevende dat beginsel in en door de maatschappelijke organisatie allengs meer naderbij te komen. Destijds bezit, maebt en aanzien steunende op verovering en overheersching; thans een streven om bezit, macht en aanzien te doen steunen op persoonlijke verdienste. Het is er nog zeer ver van af, dat de moderne maatschappij dit ideaal zou hebben bereikt, maar ik geloof dat Kidd's tegenstelling tusschen de oude en de nieuwe beschaving wat het weztn der zaak betreft, juist is en dat in de moderne maatschappij het streven om hare leden allengs meer te beloonen naar eigen verdienste, of — gelijk Kidd liet ook vaak uitdrukt — hen allengs meer op voet van gelijkheid te doen deelnemen aan den strijd om het bestaan, onmiskenbaar is. Wie bijv. de vormen waaronder arbeid voor anderen wordt verricht, vervolgt van de slavernij over de lijfeigenschap en de hoerigheid tot het vrije arbeidscontract der moderne maatschappij, zal — als hij onbevooroordeeld is — eenerzijds erkennende dat onze moderne maatschappij van het gestelde ideaal nog mijlen ver verwijderd is, aan den anderen kant toch niet kunnen loochenen dat in de eeuwen, die achter ons liggen, een heel eind weegs daarheen is afgelegd. De gedeelten van zijn werk, waarin Kidd de tegenstelling tusscben de oude en de moderne beschaving bespreekt, beliooren zeker niet tot de minst belangrijke hoofdstukken daarvan. Had hij zich daarbij ook de vraag gesteld, in hoever de ontwikkeling der altruïstische gevoelens in de moderne wereld niet alleen oorzaak, maar op haar beurt ook weer gevolg is van gewijzigde toestanden, dan zouden zijne vergelijkingen niet weinig in waarde hebben gewonnen. Door zich zoo beslist op anti-materialistisch standpunt te plaatsen, ontnam hij zich echter de gelegenheid aan deze allerbelangrijkste zijde van liet probleem der ontwikkeling zoowel van de economische toestanden als van de altruïstische gevoelens, zijne aandacht te schenken. Men heeft het recht Kidd's standpunt buitengemeen eenzijdig te achten, maar tenzij men in eene principiëele behandeling wil treden van de waarde der verschillende opvattingen over de geschiedenis van toestanden en meeningen in de maatschappij, — en ik zal wel geen verwijt te duchten hebben, omdat ik mij in dit epineuse philosophische vraagstuk hier niet ter loops ga verdiepen — moet men zich er toe bepalen zijn leedwezen uit te spreken, dat Kidd zich op zoo eenzijdig standpunt plaatste. Hem er een verwijt van maken dat hij aan de consequentiën van zijn standpunt niet ontkwam, zou even onbillijk als onlogisch zijn. Op één punt echter, dat met het idealistisch standpunt waarvan hij uitgaat slechts in verwijderd verband staat, geeft hij bij zijne vergelijking van de oude en de nieuwe wereld eene voorstelling, die wel eenige rectificatie behoeft. Kidd zwaait aan de Fransclien den uit zijn mond ietwat twijfelachtigen lof toe, van het intellectueel hoogst ontwikkelde volk van Europa te zijn, hetgeen voor liem zooveel wil zeggen als : het meest egoïstische volk van Europa. In het bewijs voor deze stelling is hij niet zeer sterk, maar de verklaring dat hij haar opwerpt, ligt eenvoudig hierin, dat hij haar noodig heeft om de geleidelijke vermindering der geboorten in Frankrijk te kunnen toeschrijven aan het hoogere intellectueele peil, d. w. z. aan het meer egoïstische karakter van liet fransche volk. Op zich zelf zou deze voorstelling, hoewel zij mij toeschijnt van bewijs ontbloot te zijn, weinig kwaad doen ; maar Kidd stelt tegen de intellectueel egoïstische Fransclien de minder-intellectueel karaktervolle en altruïstische Engelschen over, en wijst dan op het groote onderscheid welke dit verschil in karakter op de aanvulling der bevolking door geboorte tengevolge heeft. Bij de meer altruïstische Engelschen eene toeneming der bevolking door geboorte boven de sterfte, welke bij de meer egoïstische Fransclien ontbreekt. Deze tegenstelling nu rust op onvoldoende bekendheid met den loop der bevolking in de westeuropeesche landen. Wel is het waar, dat Frankrijk op liet gebied der toeneming van de bevolking eene exceptioneele plaats inneemt, maar de geleidelijke afneming van het geboortecijfer, d. w. z. van liet aantal jaarlijksche geboorten op een bepaald getal, bijv. 1000 personen, is geene specifiek fransche eigenaardigheid. Deze afneming is een bijna algemeene verschijnsel in geheel westelijk Europa ; het geldt voor Engeland zeker niet minder dan voor andere west-europeesche landen. En ook de gemiddelde vruchtbaarheid der huwelijken schijnt in de moderne beschaafde wereld vrij algemeen aan het afnemen te zijn. Heeft Kidd gelijk wanneer hij hierin een gevolg ziet van intellectueele ontwikkeling, dan moet die in vergelijking tot de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel abnormaal groote intellectueele ontwikkeling niet alleen voor Frankrijk, maar voor heel beschaafd Europa worden geconstateerd, en kan de invloed daarvan op de bevolkingsvermeerdering voor heel ons werelddeel bedenkelijk worden, gelijk hij voor Frankrijk reeds bedenkelijk geworden is. Uit een individualistisch standpunt is toepassing van liet malthusianisme in zijn ouderen of nieuweren vorm m. i. aanbevelenswaardig. Zoowel voor de ouders als voor de kinderen is het verkieslijk, dat niet meer kinderen uit een huwelijk worden geboren dan behoorlijk onderhouden en opgevoed kunnen worden. Eene bestudeering van den loop der geboortecijfers dringt echter onweerstaanbaar de vraag aan ons op, cf van de toepassing der maltliusiaansche leerirg voor de west-europeesche maatschappij in haar geheel geen ernstig gevaar is te duchten. Bij alle verschil in andere opzichten, is er juist op dit punt eene bedenkelijke overeenstemming tusschen de moderne beschaafde wereld en de beschaving der Grieken en Romeinen in haar tijdperk van verval. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat niettegenstaande de moderne wereld bezig is vooruit te gaan in gemeenschapsgevoel, de belangen van den kleinen familiekring juist op dit gewichtige punt het in toenemende mate op die van de groote maatschappij bij hare leden zullen winnen en dat wij hier de wondeplek hebben, waaraan onze moderne beschaving evenzeer bezwijken zal als de oude beschavingen er aan bezweken zijn. Ik kan op deze zaak hier niet nader ingaan, maar ik kon haar, waar ik op een onjuistheid in Kidd's tegenstelling tusschen Engeland en Frankrijk ten aanzien van het bevolkingsvraagstuk had te wijzen, evenmin met stilzwijgen voorbijgaan. ^ ij zÜn allen min of meer geneigd liet malthusianisme en zijne toepassing l>ij voorkei r of uitsluitend van individualistisch standpunt te beschouwen ; ik acht de mogelijkheid niet uitgesloten dat, wanneer wij er aan gewcon raken ook deze kwestie meer van haar sociale zijde te bezien, zulk eene beschouwingswijze eene aanmerkelijke wijziging in het oordeel van vele malthusianen zal noodzakelijk maken. *) Ik zeide zooeven met Kidd te erkennen, dat maatschappelijke vooruitgang niet mogelijk is zonder geleidelijke verzwaring van den strijd om het bestaan voor de individuen die de maatschappij vormen. Een objectief zwaardere strijd *) Zie over het bevolkingsvraagstuk liet derde opstel van dezen bundel over „Bevolkingscijfers en bevolkingstheorieën", waaruit blijkt dat voor pessimisme op dit gebied in. i. vooralsnog geen reden is. behoeft echter bij hoogeren gemiddelden aanleg van de individuen der op elkaar volgende generaties in eene vooruitgaande maatschappij niet subjectief zwaarder door dezen te worden gevoeld. Dit gewichtige punt wordt door Kidd over het hoofd gezien. Zijne tegenstelling tusschen intellect en religieus gevoel en de consequentie, welke hij daaruit trekt, spelen hem ook hier parten. Moest verhooging in intellectueele ontwikkeling onvermijdelijk voeren tot versterking der egoïstische gevoelens, dan zou, bij liet zwaarder worden van den strijd om het bestaan, de druk daarvan om een dubbele reden hoe langer zoo zwaarder gevoeld worden ; in de eerste plaats toch omdat de voorwaarden waaronder de strijd gestreden wordt, daarbij objectief strenger worden ; in de tweede plaats, omdat in de gemaakte veronderstelling, bij vooruitgang in intellectueele ontwikkeling, zelfs al bleken die voorwaarden objectief onveranderd, de druk daarvan subjectief grooter worden zou. Gaat daarentegen Kidd's tegenstelling niet op — en dat zij niet opgaat heb ik boven getracht aan te toonen —, dan is het alleszins denkbaar, dat deels door verhooging van het weerstandsvermogen bij de hooger aangelegde nieuwe generaties, deels docr afneming van egoïstische in vergelijking met altruïstische gevoelens, ook en vooral bij hoogere intellectueele ontwikkeling, de objectief zwaardere strijd subjectief als een minder zware last gevoeld wordt. Doch er is nog een tweede omstandigheid die een krachcigen invloed in gelijke richting oefent. Waar de maatschappelijke ontwikkeling gepaard gaat met verhooging van het gemeenschapsgevoel — en ik erken met Kidd dat dit in de moderne beschaafde wereld het geval is — daar moet dit, ook bij het in wezen zwaarder worden van den strijd om het bestaan voor de leden eener vooruitgaande maatschappij, leiden tot het humaner worden der vormen waaronder die strijd gestreden wordt. Kidd ziet de toenemende humaniseering van den strijd om het bestaan in eene vooruit- gaande moderne maatschappij niet over het hoofd, maar hij verzuimt daarmede rekening te houden, waar hij zijn stokpaardje : het onvermijdelijk conflict tusschen het belang eener maatschappij en het persoonlijk belang harer leden, berijdt. Hij denkt voorts, als hij van strijd om het bestaan in de menschelijke samenleving spreekt, te uitsluitend aan strijd tusschen de leden daarvan onderling. De onderlinge wedijver echter is wel een deel van den strijd, maar niet de geheele strijd. Deze omvat ook den strijd tegenen de onderwerping van de natuurkrachten. Bood de natuur ons slechts een bepaalde hoeveelheid genotmiddelen, die door menschelijke inspanning en arbeid niet was te vermeerderen, dan zou inderdaad, zoodra er door toeneming van bevolking een wanverhouding begon te ontstaan tusschen de beschikbare hoeveelheid producten en het aantal monden dat daarmede gestopt zou moeten worden, de strijd geen anderen vorm kunnen aannemen, dan die van ouderlingen wedijver en verdringing van de zwakkeren onder de concurrenten. Maar gelukkig gelijkt het op deze pessimistische voorstelling, welke Kidd wel niet uitdrukkelijk geeft, maar die hem toch bij zijne beschouwingen klaarblijkelijk voor oogen zweeft, in de werkelijkheid in het geheel niet. In onbeschaafde maatschappijen, waarin van onderwerping van de natuurkrachten slechts in uiterst bescheiden mate sprake is, en de hulpmiddelen welke aan de menschen ten dienste staan om aan de natuur hare gaven af te dwingen, sering in aantal en onbeteekenend in uitwerking zijn, lijdt natuurlijke aanwas van bevolking onvermijdelijk tot onderdrukking daarvan door directen strijd tegen- en vernietiging van de zwakkeren, hetzij in den vorm van kinderdooding. hetzij in dien van stammen-oorlog, of in welken anderen vorm ook. Maar de beschaafde wereld, en inzonderheid onze moderne westersche beschaving, onderscheidt zich juist door eene hoe langer hoe verder gaande belieerscliing der natuurkrachten, waardoor aan de natuur het honderd- ja liet duizendvoud wordt ontwoekerd van wat zij aan onbeschaafde volken afwerpt. De sociaal-democraten leiden hieruit af, dat er genoeg is voor allen, en dat de bevolkingskwestie alleen een kwestie is \ oor maatschappelijke organisatie, zoodat bij eene gezonde maatschappelijke organisatie. — hetgeen voor hen natuurlijk wil zeggen : in eene socialistische maatschappij — van overbevolking geen sprake meer kan wezen, daar men bij toeneming der bevolking de productie naar believen zou kunnen vermeerderen. Dit idyllisch optimisme is zeker niet minder eenzijdig, en in zijn gevolgen, wegens de ontgoocheling die er op volgen moet, gevaarlijker dan het pessimisme van Kicld. Het is een van die eigenschappen, waaraan men, nu het socialisme van utopie tot wetenschap is opgeklommen, zijn oorsprong nog kan herkennen. De bevolkingskwestie is noch uitsluitend een kwestie van productie, zooals zij dat voor Malthus was en voor vele Nieuw-Malthusianen nog schijnt te wezen, noch uitsluitend een kwestie van maatschappelijke organisatie. Zij is een productie-probleem, dat in elke maatschappij in hooge mate mede onder den invloed staat van hare inwendige organisatie en dat daardoor tijdelijk zijne practische beteekenis voor de maatschappij als geheel grootendeels kan verliezen, ja zelfs, zooals ik boven aanstipte, bij toenemend individualisme op dit punt, geheel van aard kan veranderen en kan overslaan tot het vraagstuk : niet hoe overbevolking maar hoe onder bevolking te bestrijden is. 1 oenemende beheersehing der natuurkrachten en verbetering van maatschappelijke organisatie verminderen den strijd om het bestaan niet, maar geven daaraan eene andere richting en voeren hem op tot hoogere vormen. Naarmate de maatschappij zich ontwikkelt en de beheersehing der natuurkrachten toeneemt, komt er meer plaats voor eene gedeeltelijke vervanging van den strijd in den vorm van onderlingen wedijver tussclien de individuen, door in samenwerking gevoerd wordenden strijd tegen- en ter onderwerping van natuurkrachten, met vreedzame verdeeling van de opbrengst. Wie den term „strijd om het bestaan", zooals die in de biologische wetenschap gebruikt wordt en daaruit in de sociologische is overgebracht, begrijpt, zal wel inzien dat door die verandering de strijd niet wordt opgeheven of verminderd, maar slechts een anderen, meer humanen vorm aanneemt. Bij de verdeeling van het product toch, waarbij, indien de maatschappij zich blijvend in de richting van vooruitgang wil blijven bewegen, rekening moet worden gehouden met de voor het maatschappelijk organisme meer of minder gunstige eigenschappen der participanten, keert de strijd onder edeleren en hoogeren vorm, maar daarom met nog grooter vastheid in het eindresultaat van de overwinning der sterkeren terug. Voor de komende generaties heeft dit bovendien de groote beteekenis, dat zij, als de maatschappij voortgaat zich naar hoogere vormen te ontwikkelen, niet alleen een hoogeren gemiddelden aanleg zullen bezitten, maar, bij het humaner worden der maatschappelijke toestanden, die individuen de sterksten, d. w. z. aan de omstandigheden best aangepasten, zullen zijn, wier aanleg met die humanere toestanden het meest strookt. In en door den maatschappelijken vooruitgang zal, als gevolg der selectie, de aanleg der in den bestaansstrijd voorspoedige individuen niet alleen grooter worden, maar ook eene verandering in aard ondergaan. De aanleg, die in eene op militaire verovering en overheersching steunende maatschappij gunstig is te noemen, is een andere dan die welke in eene individualistische, op onderlinge concurrentie opgebouwde maatschappij als een goede aanleg is aan te merken, en de streng individualistische aanleg wordt minder gunstig voor zijn drager, naarmate naast het individualistische het socialistische beginsel in de maatschappelijke organisatie zich een plaats weet te veroveren. Men hoede zich op dit punt echter voor illusiën en meene niet, dat de selectie in enkele weinige generaties groote veranderingen in den aard van den aanleg der indi- viduën zal teweeg brengen. De uiterst langzame veranderingen in liet menschelijk karakter door wijziging van maatschappelijke toestanden teweeg gebracht, welke wij uit de geschiedenis voor het verleden kunnen leeren, zijn eene waarschuwing tegen optimistische verwachtingen voor de toekomst. Ook op dit punt geeft men zich van socialistische zijde vaak aan de grootste illusiën over. Maar zij het ook, dat men omtrent het tempo der van hoogere maatschappelijke organisatie te verwachten verandering in aanleg en karakter van de leden der maatschappij uiterst bescheiden dient te zijn in zijne verwachtingen, — de aard van die verandering kan, tenzij het ongeoorloofd mocht zijn de theorie der selectie op sociologisch gebied over te brengen, bij het humaner worden der toestanden in eene vooruitgaande maatschappij niet twijfelachtig zijn. Wanneer door coöperatie, associatie en socialisatie, m. a. w. deels door vrijwillige vereeniging, deels door samenwerking krachtens wettelijken plicht hoogere opbrengsten worden verkregen en deze allengs meer, naar mate van ieders aandeel in de verkrijging daarvan, in plaats van naar het toeval der geboorte uit bezittende of niet-bezittende ouders, verdeeld worden, komt dat hierop neer, dat de strijd tegen de natuur allengs intenser gevoerd wordt en zich daarbij dus ook allengs meer maatschappelijk nuttige eigenschappen zullen ontwikkelen. In die vrijwillige en verplichte vereenigingen zullen zij de beste plaatsen veroveren, die voor het vereenigingsleven den besten aanleg hebben en dezen aanleg bovendien het meest tot ontwikkeling hebben kunnen brengen ; en door voortplanting en overerving van hun hoogeren aanleg zullen zij den blijvenden vooruitgang van de maatschappij bevorderen. Gaat de maatschappelijke ontwikkeling in deze richting, en zij doet dit naar het bijna eenparig getuigenis van alle onbevooroordeelde waarnemers, dan is Kidd's conclusie, dat het intenser worden van den strijd om het bestaan, welke eene onmisbare voorwaarde is van maatschappelijken voor- G uitgang, eene hoe langer zoo verder gaande opoffering en achterstelling van de persoonlijke belangen der individuen in zich sluit, klaarblijkelijk niet vol te houden. Hoe meer de onderlinge wedijver bij de verwerving van genotmiddelen plaats maakt voor- of althans voorafgegaan wordt door onderlinge samenwerking tot verhooging van de te verwerven hoeveelheid, des te meer zullen vooruitgang der maatschappij en individueele welvaart liarer leden hand aan hand gaan. Van de lioogere organisatie plukken zoowel de tegenwoordige als de toekomstige leden der maatschappij de vruchten. Wanneer èn door een socialer recht èn door toeneming van de vrijwillige combinatie van gelijk-belanghebbenden een hoe langer hoe grooter aantal individuën op voet van gelijkheid aan den strijd om het bestaan kan deelnemen, is dit niet alleen een vooruitgang voor de maatschappij, maar niet minder eene verbetering voor die individuën zeiven. Kidd erkent het eerste zoo nadrukkelijk mogelijk. Hij ziet een der hoofdkenmerken van onze moderne beschaving hierin, dat de kring der individuen, die op gelijke uitwendige voorwaarden deelnemen aan den strijd om het leven, allengs ruimer wordt. Maar vreemd genoeg, ziet hij niet in, dat voor het toenemend aantal individuen dat aldus die gelijke kansen verkrijgt, de maatschappelijke vooruitgang samenloopt met hun persoonlijk belang, en dat zijne theorie omtrent het onvermijdelijk conflict tusschen het individueel en het maatschappelijk belang, voor de leden van die in vooruitgaande maatschappijen steeds aangroeiende groep daarmede veroordeeld is. Als het waar is, dat de maatschappelijke ontwikkeling in de moderne wereld de strekking heeft voor een allengs grooter deel van het volk de kansen van individueelen vooruitgang in de maatschappij gelijk te stellen met die van voorheen door de verouderde maatschappelijke organisatie bevoorrechten — en ik geloof dat Kidd hierin geheel juist ziet, — is het toch klaar als de dag. dat de opvatting als zou vooruitgang eener maatschappij slechts kunnen geschieden op kosten van het persoonlijk belang harer leden, voor een allengs grooter wordend deel van hen lijnrecht daarmede in strijd is. En hoe zou het ook anders kunnen ? Immers al is een maatschappij nog iets anders en hoogers dan de som harer leden, toch kan men zich er zelfs geen voorstelling van maken, hoe eene maatschappij zou kunnen vooruitgaan op kosten niet van enkele bevoorrechten van hare leden, maar van hare leden in het algemeen of van de meerderheid hunner. Wat Kidd zegt van de leden der maatschappij, is alleen waar van hen, die tengevolge van de tegenwoordige bezitsverhoudingen eene bevoorrechte positie innemen en van die bevoorrechte positie allengs meer zullen moeten prijsgeven ; maar tegenover „the upper teil thousand", op wier kosten de moderne maatschappij, na een kort tijdperk van eenzijdig individualisme, zich begint te ontwikkelen, staan millioenen te wier bate die ontwikkeling strekt en vcor wie maatschappelijk en persoonlijk belang samenloopen. Naarmate de maatschappelijke ontwikkeling de bezitsverhoudingen minder zal doen berusten op overheersching en onderdrukking van zwakkeren, en arbeid en verdienste meer tot grondslag en maatstaf daarvan zullen worden, zullen ook minder kiemen van goeden aanleg, welke nu door de ongelijkheid van kansen in den maatschappelijken wedstrijd niet tot ontwikkeling kunnen komen, worden verstikt. Wanneer in eene betere maatschappelijke organisatie de kansen voor allen in den wedstrijd om het bestaan, zooveel mogelijk gelijk zullen zijn, zullen zeker verschillende individuen het onderspit delven, die het nu door hunne bevoorrechte positie van in verstand of karakter hooger begaafden winnen. Daarin heeft Kidd gelijk, maar daartegenover staat, dat zij die alsdan overwinners zullen zijn, wegens hunne maatschappelijk nuttige eigenschappen en hunne verdiensten daarop ook de hoogste aanspraak zullen hebben. De ont- wikkeling naar zulk eene betere organisatie is derhalve een voordeel niet alleen voor de maatschappij, maar ook voor de meerderheid zoowel van hare tegenwoordige als van hare toekomstige leden. Ging die ontwikkeling gepaard met toenemend individualisme, gelijk het een eeuw geleden scheen, dan zou het gevaar voor de hand liggen, dat een even hardvochtige en misschien nog hardvochtigere aristocratie van het verstand de bevoorrechte positie van de bezitsaristocratie zou overnemen, en de groote menigte evenzeer onderdrukt zou blijven. Maar dit is het geval niet. Het eenzijdig individualisme wijkt in heel de beschaafde wereld voor regelingen en organisaties in socialistisclien geest terug. Sommigen vreezen, anderen hopen dat deze ontwikkeling een even eenzijdig socialisme tot eindresultaat zal hebben. Evenmin als Kidd, — want bij alle verschil in philosophische beschouwing over den aard van de maatschappelijke ontwikkeling en van de krachten die haar beheerschen, stem ik in hoofdzaak in met hetgeen hij over het moderne socialisme schrijft, — evenmin als Kidd deel ik in die vrees, of in die hoop. De terugdringing van het eenzijdig individualisme heeft niet ten doel de ontwikkeling der individualiteit te belemmeren of te verzwaren, integendeel, het is duidelijk waarneembaar, dat de hedendaagsche maatschappelijke ontwikkeling de strekking heeft een zoo groot mogelijk aantal individualiteiten een zoo hoog mogelijke kans op vrije ontwikkeling te geven, binnen den kring waarin vrijheid van ontwikkeling bestaanbaar is met een gelijk recht en een gelijke kans op even vrije ontwikkeling voor andere individualiteiten. Zoo hoog mogelijke ontwikkeling van een zoo groot mogelijk aantal individualiteiten in het heden en in de toekomst, is het ideaal waarnaar de hedendaagsche beschaafde wereld streeft. Aan dit ideaal is echter — en hierin spreek ik klaarblijkelijk ook Kidd's meening uit, al zegt hij haar niet met dezelfde woorden — noch door eenzijdig indivi- dualisme noch door eenzijdig socialisme het dichtst nabij te komen. De combinatie van individualistische en socialistische beginselen, welke daartoe het meest dienstig is, hangt van tal van in het algemeen niet aan te geven omstandigheden af. Nu eens zullen de individualistische dan weer de socialistische beginselen de overhand hebben, en een voortdurend zoeken en tasten naar verbetering der langzaam gerijpte en uit het verleden overgekomen maatschappelijke organisatie, zal het lot zijn van alle menschelijke samenlevingen, zoolang de sociale evolutie niet voor heel de menschheid zal zijn geëindigd in de stilte van den dood. BEVOLKINGSCIJFERS EN BEVOLKINGSTHEORIEËN. Ruim anderhalve eeuw zijn verloopen sedert Johann Peter Süssmilcli uit geboorte- en sterftecijfers de „waarheid en goddelijkheid" trachtte aan te toonen van het oud-testamentische gebod : „Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt liaar." Ik wil in het midden laten of Süssmilch's poging, om met de statistiek den goddelijken oorsprong van dit bijbelwoord te bewijzen, wel zeer gelukkig was ; allicht was zij daartoe even deugdelijk als de meer actueele pogingen om wetenschappelijk te bewijzen, dat men in den bijbel de geboekstaafde goddelijke openbaring heeft te zien. En Süssmilch's arbeid had boven deze meer actueele be wij spogingen althans ééne groote verdienste. Ook al slaagde de bewijslevering niet, die hij met Die gottliche Ordnung in den Veranderungen des menschlichen Geschlechts wilde voeren, toch gebruikte en ordende hij daarbij het bevolkingsstatistisch materiaal dat hem ten dienste stond, op eene voor zijn tijd zóó meesterlijke wijze, dat zijn werk als mijlpaal in de geschiedenis der bevolkingsstatiek van blijvende waarde is. In het midden der 18e eeuw, in den tijd dus waarin Süssmilch de goddelijkheid van het voorschrift „weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt" poogde vast te stellen, liep de wereldsche strekking van zijn betoog samen met wat des- tijds de vrijwel algemeene opinie was. De welvaart van een land wordt, volgens de toen heerscliende meening, be\ ordeid door eene zoo groot mogelijke vermeerdering der bevolking. Sedert dien is er heel wat schommeling geweest in de denkbeelden op dit gebied. Men weet algemeen dat de eerste en grootste kentering gebracht is door Malthus, met zijne leer dat de welvaart van een land niet afhangt van zijn volkrijkheid, maar van ,,de verhouding waarin de bevolking en het beschikbare voedsel tot elkander staan." 1 \ olgens hem brengt de natuur mede, dat de menschen zich zouden vermenigvuldigen tot buiten de grenzen hunner bestaansmogelijkheid, indien ze in die vermenigvuldiging niet tegengehouden werden zoowel door voorbehoedende als door positieve, terugdringende beletselen. De meeste onder die voorbehoedende beletselen werden door hem als onzedelijk veroordeeld ; alleen opschorting van het huwelijk, mits zij geen aanleiding geeft tot onzedelijkheid, beval hij aan. 2 Voor zoo\ ei dit voorbehoedmiddel tegen overvloedige geboorten niet krachtig genoeg werkte, was het de harde maar onverbiddelijke taak der terugdringende beletselen tegen menschenovervloed, de bevolking binnen de perken der bestaansmogelijkheid te houden. Volgens Malthus was dit een natuurwet, even goddelijk als het schijnbaar lijnrecht daartegen inloopende bijbelwoord. Hij apprecieerde die wet niet, maar constateerde haar slechts. Appreciatie is er in zoover alleen in Malthus bevolkingsleer, dat hij alle voorbehoedmiddelen tegen overbevolking, met uitzondering alleen van deonthouding van vroeg trouwen, als onzedelijk verwerpt. Voor het overige was zijn wet, naar hij meende, een uitvloeisel van de algemeene wereldordening, welke men heeft te aanvaarden, niet te beoordeelen. 1 Prinriple of Populatiov, Bk. II, cu. XIII. 2 i)0/" the preventire rherk-% the reslraint front marriage which in nol folloiceil by irregular gratifications, may proper!j be termed moral restraint." t. Z p Bk. I, ch. II. Dit bracht Malthus er intusschen niet toe, zich van het bijbelwoord los te maken, — gelijk trouwens bij een geestelijke van de engelsche kerk niet te verwachten ware geweest. Naar zijne opvatting kan dit woord niet beteekenen dat men als redelooze wezens aan kinderen zou moeten het leven schenken, voor wie geen plaats is in de maatschappij en die dus gedoemd zijn tot ziekte, ellende en vroegtijdigen dood. Men is volgens Malthus alleen vruchtbaar, men vermenigvuldigt alleen het menschelijk geslacht, wanneer men kinderen ter wereld brengt met redelijke levenskansen, anders niet. 1 lk wil mij thans niet bezighouden met de oorzaken, welke aan de bevolkingswet van Malthus zulk eene snelle verspreiding en zulk een lang leven bezorgd hebben. Langen tijd scheen het alscf Malthus het laatste woord in het bevolkingsvraagstuk gesproken had. De wijziging welke zijne jongere volgelingen, de nieuw-malthusianen, sedert 1877 in zijne voorstelling brachten, tastte de kern daarvan niet aan. Zij zijn alleen minder streng in hun oordeel over enkele ,,preventive checksdie Malthus als onzedelijk had verworpen. In de hoofdzaak aanvaarden zij de leer van Malthus zonder voorbehoud, maar zij kennen de „moral restraint" niet alleen als onthouding van- maar ook als onthouding in het huwelijk en verkiezen voor hen, die tot dit laatste de noodige psychische kracht missen, de kunstmatige steriliteit boven de door Malthus' wet veroordeelde redelooze kinderverwekking. 1 „4 common man, tcho kas read kis Bible, must be convinced tliat a rommand given t> a rational leing by a merciful God cannot be intended so to be interpret d as to produre onty discasc and death instead of multiplication : and a plain sound understanding would make kim sec that if, in a country in ichich Hitte or no incrcase of food is to be obtained, ever ij man tiere to marry at eigliteen or ticenty, teken ke generally feeU most inrlined to it, the ronsequenre must be increased poverty, increased disease and inrrcased mortality and not increased nttmbers, as long. at least, as it continues to be true (which ke tcill hardly be disposed to doubt) tliat additional numbtrs cannot live without additional food". Princ. of Popul. lik. III. Clir. VII. Deze gewijzigde vorm van het malthusianisme heeft heel wat meer tegenkanting gevonden dan de oorspronkelijke leer. Begrijpelijkerwijze. Zij die in den bijbel het richtsnoer voor hun leven zoeken, veroordeelen de kunstmatige steriliteit als in flagranten strijd met Gods gebod, en ook anderen kunnen haar met hunne opvattingen omtrent sexueele moraal niet overeenbrengen. Vandaar eene strooming die, grootendeels geboren uit zedelijk-religieuze verontwaardiging over het nieuw-malthusianisme, zich ook tegen het oorspronkelijke malthusianisme keert, — dikwijls ook omdat zij het verschil tusschen dit laatste en het nieuw-malthusianisme niet kent en er dus ook geen rekening mee houden kan. Toch zou de bevolkingswet van Malthus ongedeerd uit den strijd te voorschijn komen, — ook al bezweek het nieuw-malthusianisme onder het gewicht der verontwaardiging die het wekte, indien de bevolkingsstatistiek geen verschijnselen aan het licht gebracht had, die aan de juistheid, althans aan de algemeenheid van Malthus' wet, rechtmatigen twijfel hebben doen rijzen. Er is eene nieuwe kentering waar te nemen in de opvattingen aangaande het bevolkingsvraagstuk, waardoor velen onder de jongere beoefenaars van de bevolkingsleer dichter bij de 18e eeuwsche opvatting van Süssmileh, dan bij de 19e eeuwsche van Malthus komen te staan. Bij deze kentering spelen zoowel religieus-ethische overwegingen eenerzijds, als optimistische toekomst-phantasieën over de productiviteit van den gesocialiseerden menschelijken arbeid aan den anderen kant, een rol. Katholieken en geloovig-protestanten trekken broederlijk met sociaal-democraten tegen het malthusianisme ten strijde. ïocli zou de kentering in de beschouwingen over het bevolkingsvraagstuk, uit de herleving der religieuze orthodoxie en de opkomst der socialistische denkbeelden alleen niet te verklaren zijn. Meer dan kerk en socialisme te zamen, hebben de feiten de wet van Malthus aan het wankelen gebracht. De bevolkingsstatistiek, die in Malthus' tijd nog weinig verder was dan in de dagen van Süssmilch, heeft in den loop der 19e eeuw groote vorderingen gemaakt en ons daardoor in staat gesteld op het gebied der bevolkingsleer, meer dan in de 18e en het begin der 19e eeuw mogelijk was, exacte feitelijke kennis aan de theorie ten grondslag te le^en. Zij geeft ons een dieper inzicht in de samenstelling en den werkelijken loop der bevolking, dan een eeuw geleden te verkrijgen was, en stelt daarmede de bevolkingsleer op een vastere basis. Niet slechts voor de beoordeeling van Malthus' bevolkingswet en van nieuwere theorieën, die deze wet verdringen, biedt de statistiek gegevens; ook andere belangwekkende feiten brengt zij aan het licht. Nu eens brengt zij verschijnselen, die ook zonder haar welbekend zijn, onder cijfers ; dan weer dwingt zij vrij algemeen gehuldigde meeningen als dwalingen los te laten. Onder cijfers brengt zij bijv. den ook zonder haar welbekenden en tegelijk zoo belangrijken, maar lang niet onverdeeld toe te juichen trek naar de groote steden. Bepalen wij ons, wat dit punt betreft, tot Nederland, dan leert de statistiek ons, dat op 1 Januari 1830 14.32 pet. van de bevolking leefde in steden met meer dan 100.000 inwoners, op 31 December 1899 : 22.28 pet ; de plaatsen van 20.000 inwoners en minder, die in 1830 nog 73.25 pet. der bevolking bevatten, huisvestten in 1899 nog slechts 03.62 pet. daarvan. 1 Ditzelfde verschijnsel komt nog sprekender uit, wanneer men het op de volgende wijze voorstelt. De bevolkingsdichtheid in het geheele rijk nam tusschen 1 Januari 1830 en 31 December 1899 toe met 95 pet., die van de steden 1 Uitkomsten Volkstelling 1899, bi. 28. Deze vergelijking is tengevolge van inlijvingen van kleinere gemeenten of gedeelten van zulke gemeenten bij grootere, niet zuiver. Xa eliminatie van (leze onzuiverheid wordt het verhoudingscijfer voor 1830: voor de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners, 14,f57 pet. en voor die met 20.000 inwoners en minder 72.82. tusschen 20.001 en 100.000 inwoners met 122 pet. en die van de groote steden met meer dan 100.000 inwoners met 204 pet. 1 De toeneming der bevolkingsdichtheid tusschen 1 Januari 1840 en 31 December 1899 was voor de plaatsen met 5001 tot 20.000 inwoners 77 pet., voor die met 5000 en minder inwoners 40 pet. Dat dit geen specifiek nederlandsch verschijnsel is, is bekend genoeg. Een paar cijfers slechts om ook dit buiten twijfel te stellen. Van 1831 tot 1891 steeg de bevolking:2 van Europa met 62 pet., van de steden met meer dan 50.000 inwoners in Europa met 320 pet. ; van de Vereenigde-Staten met 626 pet., en van de steden met meer dan 50.000 inwoners in de Ver.-St. met 2209 pet. Doch het loont de moeite dit verschijnsel, dat in nauw verband staat met de verbetering der verkeersmiddelen, nog wat nader te bekijken. De groote steden hebben niet vooralle bevolkingsgroepen eene gelijke aantrekkingskracht. Over het verschil in aantrekkingskracht, die de steden oefenen op de verschillende welvaartslagen der bevolking, kan de bevolkingsstatistiek ons niet inlichten en deze leemte wordt, jammer genoeg, door andere statistieken slechts zeer onvolkomen aangevuld. Wel echter biedt zij ons belangrijke gegevens omtrent het verschil in de aantrekkingskracht welke de steden hebben op mannen en vrouwen en op de verschil lende leeft ijdsgroepen. Zien wij eerst, hoe het te dezen aanzien gesteld is met de leeftijdsgroepen. De leeftijdsgroepen waren, in het rijk en in de verschillende klassen van gemeenten, volgens de volkstelling van 1899 aldus verdeeld : 3 1 .3 T. z. p. 52. Muihall, Industries and Wealt/i of Nat ion.s, bl. 14—1. Getrokken uit Volkstelling 1899, bl. 90. A. Mannelijke bevolking Gemeenten met inwoners: Van 5000 Van 5001 Van 20.001 Boven Rijk. cn minder, tot 20.000. tot 100.000. 100.000. beneden 15 jaar 35.51 34.22 35 77 36.42 36 71 15—00 » 55.76 55.73 55.27 55.86 56.42 60 jaar en ouder 8.73 10.05 8.96 7.72 6.87 B. Vrouwelijke bevolking beneden 15 jaar 34.15 34.82 35 25 33.03 32.53 15—60 » 56.10 54.91 55.07 57.23 58.37 60 jaar en ouder 9.75 10.27 9.68 9.74 9.10 Deze cijfers openen verschillende belangrijke gezichtspunten. In de eerste plaats blijkt er uit, dat de ouderen van dagen procentsgewijs sterker vertegenwoordigd zijn in kleinere plaatsen dan in de steden. Bij de vrouwen is het verschil slechts in geringe mate waar te nemen, bij de mannen is het veel sterker. Dit is toe te schrijven aan eene combinatie van een tweetal oorzaken. In de eerste plaats is het stadsleven op den duur sloopender dan het leven in kleinere plaatsen ; vooral de mannen ondervinden dit, zoowel omdat zij aan verschillende gevaren van het groote-stads-leven meer blootgesteld zijn dan de vrouwen, alsook omdat hun weerstandsvermogen -— zooals wij nog nader zien zullen -— kleiner is dan dat der vrouwen. In de tweede plaats komt het onder de mannen naar verhouding meer dan onder de vrouwen voor, dat zij zich, als zij zich op rijperen leeftijd uit hunne bezigheden kunnen of moeten terugtrekken, op het land of in een kleinere plaats vestigen. Volgens de volkstelling van 1899 waren te Amsterdam 14000 mannen en 26000 vrouwen van 60 jaar en ouder ; het vertrek uit de gemeenten van mannen van 60 jaar en ouder staat er tot dat der vrouwen van dien leeftijd ten naastenbij als 3 : 4. 1 Van meer belang nog is het verschijnsel dat, zoowel bij de mannen als bij de vrouwen, de leeftijdsgroep van 15 tot 1 Statistisch Jaarb.. der gein. Amst. 1900, bl. 33, 1901/02 bl. 86. 00 jaar in de steden sterker vertegenwoordigd is dan in de kleinere plaatsen. Dit wordt verklaard door de omstandigheid dat het de volwassen, werkzoekende personen zijn die naar de steden trekken ; deze trek is bij mannen en vrouwen evenwel niet in gelijke mate te constateeren. Uit de medegedeelde cijfers blijkt duidelijk, dat de trek naar de steden bij de vrouwen belangrijk sterker is dan bij de mannen. De verklaring van het verschil tusschen steden en kleinere plaatsen wat deze leeftijdsgroepen betreft, is tevens de verklaring van het lagere percentage, in verhouding tot de geheele bevolking bij de meisjes in de steden, bij de jongens in de kleinere plaatsen. De mannen boven 15 jaar maken in de steden met meer dan 100000 inwoners 63.29 pet. : in de plaatsen van 5000 en minder inwoners 65.78 pet. der geheele mannelijke bevolking uit ; de vrouwen boven 15 jaar in de eerstgenoemde plaatsen 67.47 pet. ; in de laatstgenoemde 65.18 pet. der geheele vrouwelijke bevolking. Ook het verschijnsel van de sterkere bezetting der groepen van personen van middelbaren leeftijd in de steden dan in de kleinere plaatsen is niet specifiek nederlandsch. In Duitschland was de bevolking in 1885 aldus naar leeftijdsgroepen verdeeld : 1 Rijk Berlijn beneden 15 jaar 35. pet. 27.5 pet. lo 60 n 57.3 n (58. n <50 jaar en ouder 7.7 » 4.5 » Let men, wat verschil in samenstelling der bevolking betreft, behalve op de leeftijden ook op den burgerlijken staat der inwoners van steden en kleinere gemeenten, dan vertoonen zich nieuwe en opmerkelijke verschillen. Volgens de laatste volkstelling 2 waren per 1000 inwoners van elk geslacht in : 1 Statistik de.? Deiitsrhen Reiclis, X. F. 44, bl. 25*. 2 Volkstelling 1899, bl. 67. Mannen Gesch. Gesch. Ongeil. Geh. Wed. v. echt v. t. &• b. liet Rijk: 630.9 332.3 35.4 0.8 0.6 Geni. boven 100.000 613.8 355.9 26.9 2.1 1.25 I' 20.001—100.000 627.5 340.2 30.7 1. 0.6 » 5.001— 20.000 633.2 329. 36.8 0.5 0.4 beneden 5000 inwoners 640.5 317.7 41.2 0.3 0.3 Vrcuiwcn Gesch. Gesch. Ongeil. Geh. Wed. v. echt v. t & b. het Kijk: 604.3 324.5 69.1 1.4 0.7 ■Gem. boven 100.000 604.1 318.5 72.6 3.5 1.3 20.001—100.000 611.8 313.7 72.2 1.6 0.8 5.001— 20 000 602.1 329.8 66.8 0.8 0.5 ■beneden 5000 inwoners 603.2 328.7 67.2 0.5 0.3 Opmerkelijk is het in de eerste plaats, dat liet percentage der gehuwde mannen in de grootere steden vrij aanmerkelijk hooger is dan dat voor het geheele land. Dit staat in verband met de door Beaujon geconstateerde grootere huwelijksneiging in de stad dan op het land. 1 Bij de vrouwen is het juist omgekeerd; het percentage der gehuwden is voor haar juist het kleinst in de grootere steden ; een gevolg van het groot aantal ongehuwde dienstboden die uit het land naar de steden getrokken worden. Opmerkelijk is voorts dat het aantal weduwnaars in de grootere steden aanmerkelijk kleiner is dan op het land, terwijl voor de weduwen weer, omgekeerd, het grootste percentage in de grootere steden is te vinden. Dit bevestigt de opmerking welke ik reeds maakte, dat bij de oudere mannen — en onder dezen is begrijpelijkerwijze een vrij aanmerkelijk percentage weduwnaars — de zucht om zich in een kleinere plaats te vestigen algemeener is dan bij vrouwen. Ook de grootere sterftekans voor de oudere mannen in de stad heeft op dit verschijnsel invloed. De toeneming der percentage van gescheidenen, naar 1 ' Zie Bijdrage Stut. Inst. 1899, bi. 43 v. v. gelang men komt tot gemeenten met grootere bevolking, bevestigt het ook buiten de statistiek om welbekend verschijnsel, dat de opvattingen omtrent echtscheiding in de steden over het algemeen ruimer zijn dan op het land. De zoo even medegedeelde cijfers geven echter nog meer te zien. Er blijkt uit, dat het percentage der ongehuwde vrouwen, zoowel in de steden als op het land, kleiner is dan dat der ongehuwde mannen. Laat men de personen beneden 20 jaar als — behoudens enkele uitzonderingen -— ongehuwd buiten rekening, dan vindt men per 1000 personen van elk geslacht van 20-jarigen leeftijd en ouder, over het geheele land 327 mannen en 301 vrouwen ongehuwd. 1 Het is goed dit niet te vergeten, daar men vrij algemeen in de meening verkeert, dat de toestand juist omgekeerd is. Deze dwaling is hieruit te verklaren, dat het ongehuwd zijn van de vrouw veel meer naar buiten spreekt dan het ongehuwd zijn van den man ; van mannen met wie men slechts oppervlakkig bekend is, weet men in den regel niet of zij al dan niet gehuwd zijn, van vrouwen die men ook maar eenigszins kent, weet men het zoo goed als altijd. Dit maakt de dwaling verklaarbaar, maar het neemt niet weg dat de algemeene opinie eene dwaling is. Alleen in zoover is zij in overeenstemming met de werkelijkheid, dat als men alleen de „oude vrijsters" met de „oude vrijers" vergelijkt, de eersten het in aantal van de laatsten winnen. Volgens een statistiek voor de jaren 1872—:80 waren in het Duitsehe Rijk van de mannen van 15—40 jaar 62.1 pet., van 40—60 jaar 9.6 pet., en boven 30 jaar 8.2 pet.; van de vrouwen van die leeftijden resp. 53.6, 12.1 en 11.3 pet. ongehuwd. 2 Volgens onze volkstelling van 1899 was de verhouding der ongehuwden tot het totaal der personen van 40 jaar en ouder minder ongelijk voor de beide geslachten, maar toch ook ten nadeele der vrouwen. Per 1000 personen van elk geslacht van die 1 Zie Volkstelling 1899, bl. 94. ü stat. I). Ii. 44, bl. 30*. leeftijdsgroep trof men aan 131 ongehuwde mannen en 136 ongehuwde vrouwen. Dit verschijnsel is te verklaren zoowel uit het absoluut grootere getal volwassen vrouwen, alsook uit de vroegere sterfte van mannen dan vrouwen, waarover aanstonds nader. Het opmerkelijk grootere getal weduwen dan weduwnaars is gemakkelijk verklaarbaar uit de veel grootere huwelijkskansen voor de laatsten dan voor de eersten. In 1902 bijv. hertrouwden hier te lande 3817 weduwnaars en gescheiden mannen tegen 2545 weduwen en gescheiden vrouwen. 1 Het groote aantal weduwen is van beteekenis voor het vraagstuk der sociale verzekering. Volgens de laatste volkstelling waren er niet minder dan 178.000, onder wie 114.000 van 60 jaar en ouder. 2 Dit stelt wel buiten twijfel, dat het stelsel der verplichte sociale verzekering onvolkomen blijven zal, zoolang daarin niet ook het pensioen voor weduwen (en weezen) zal zijn opgenomen. Het lijdt toch geen twijfel, ook al geeft de statistiek daaromtrent geen cijfers, dat de groote meerderheid der weduwen behoort tot de onbémiddelde klasse en dat een zeer groot aantal onder haar, door den dood van den man, den kostwinner heeft verloren en armlastig is geworden. Uit de tot nu toe medegedeelde cijfers volgt reeds, dat het overschot van vrouwen in de steden grooter is dan op het land. Dit blijkt nog duidelijker uit de volgende voorstelling. Volgens onze laatste volkstelling waren op 1000 mannen in het geheele rijk 1026, in de steden met meer dan 100.000 inwoners 1125, in die met 20.001—100,000 inwoners 1091, in die van 5001—20.000 inwoners 995 en in die van 5000 en minder inwoners 965 vrouwen. 3 Duidelijker nog dan uit de vroegere cijfers blijkt uit deze verhoudingsgetallen, dat de steden meer vrouwen dan mannen uit de kleinere plaatsen wegtrekken. Het verschil in de 1 Jaarcijfers 1902, bl. 9. 2 Volkstelling, bl. 94. 3 Volkstelling 1899, bl. 47. verhouding der getalsterkte van mannen en vrouwen in de steden en op het platteland is uit het groot aantal „buitenmeiden" in de steden gemakkelijk genoeg verklaarbaar; ditzelfde kan niet getuigd worden van alle verschijnselen, die de statistiek op dit gebied te voorschijn gebracht heeft. Zoo bijv. de eigenaardigheid, dat het vrouwenoverschot over het algemeen het grootst is in noordelijke landen, en in de zuidelijke plaats maakt voor een mannenoverschot. Omstreeks 1900 was het getal vrouwen per 1000 mannen in :1 Jongensgeb. Jongensgeb. p. 1000 geb. p. 1000 geb. meisjes. meisjes, levendgeb. 2 levendgeb. 1 Portugal 1092 Zwitserland 1056 1053 Zweden 1063 1053 Denemarken 1052 1051 Spanje 1062 1066 Groot Brittannië.. . 1047 1042 Noorwegen 1059 1053 Oostenrijk 1035 1062 Duitschland 1032 1054 Italië 995 1064 Nederland 1025 1052 Rumenië 974 1106 Frankrijk 1014 1047 Servië 944 1061 Hongarije 1009 1054 Griekenland 919 1117 België 1005 3 047 Bosnië 894 Het is, zooals men ziet, geen regel zonder uitzondering, maar toch wel een regel, dat het vrouwenoverschot in de noordelijke landen grooter is dan in de zuidelijke, en dat in deze laatste zelfs een overschot van mannen is te constateeren. Dit eigenaardig verschijnsel is aan eene combinatie van oorzaken toe te schrijven. In de eerste plaats is althansin sommige zuidelijke landen — Rumenië, Griekenland — het overschot der jongensgeboorten abnormaal groot. In de tweede plaats is — wanneer men de van oudsher zeevarende volken, Spanje en Portugal, uitzondert — de emigratie van de noordelijke landen uit, grooter, dan die uit zuide- 1 v. Juraschek, Geogr. Stat. Tabellen 1902, bl. 89/90. 2 Stat. des Deutschen üevlis, -V. F". 44, bl. 117 en 60*. Deze kolom betreft liet tijdvak 1871 — 1880. lijke streken. Niet onwaarschijnlijk is ook, dat het klimaat in verband met het beroep de mannen in verhouding tot de vrouwen in de noordelijke landen in ongunstiger conditie stelt dan in de zuidelijke, l Niet minder opmerkelijk dan het zooeven besproken verschijnsel is het, dat het vrouwenoverschot de neiging heeft minder te worden. Dit is duidelijk uit de volgende cijfers : Het aantal vrouwen op 1000 mannen bedraagt in ons land : 2 op 1 Jan. 1830. 1 Jan. 1840. 31 Dec. 180*1. in het Kijk 1045 1035 1025 in de gem. met -f-100.000 inw. 1219 1201 1125 » • » 20.001—100.000 if 1084 1065 1091 „ „ „ 5001— 20.000 „ | 1(J0S 1021 995 " " u 5000 en minder n | 1002 965 Deze afneming van het vrouwenoverschot, welke ook alweer geen specifiek nederlandsch verschijnsel is, 3 is te verklaren uit de afneming van het sterftecijfer, die wel voor beide geslachten plaats vond, maar naar verhouding voor de mannen het sterkst. Het aantal jaarlijksche sterfgevallen per 1000 inwoners van elk geslacht was : 4 gelieele bev. mannen vrouwen verschil van 1840—49 28.36 29.67 27.14 2.53 n 1890—99 18.62 19.45 17.81 1.64 Deze relatief sterkere afneming van de mannen dan van de vrouwensterfte zou bij ons zelfs tot een mannenoverschot hebben geleid, indien zij niet ten deele ware opgewogen geworden door eene grootere emigratie van mannen dan van vrouwen. 5 Men verlieze namelijk niet uit het oog, dat, al is de 1 Vgl. Mavo Smitli, Statistics aml Sociology, bl. 40 1. 2 Volkstelling 1899, bl. 47. 3 Zie t. z. p. bl. 49 en Mayo Smith t. a. p. bl. 44. 4 Volkstelling 1899, bl. 48. 5 T. z. p., bl. 47/8. sterftekans voor de vrouwen nog steeds niet onbelangrijk gunstiger dan voor de mannen, daartegenover staat een grootere geboorte van jongens dan meisjes. Normaal is, ook voor ons land, dat op 1000 meisjes ten naastenbij 1055 jongens worden geboren.1 In sommige landen is het gemiddelde overschot van jongensgeboorten — gehjk wij zagen — wat grooter, in andere wat kleiner, maar een overschot is er overal. Reeds aanstonds echter doet zich het grootere weerstandsvermogen van de vrouwen gelden, dat het jongensoverschot doet afnemen, naar gelang men tot een hoogere leeftijdsgroep komt. Bij ons brengt het de beide geslachten ongeveer op 29-jarigen leeftijd op gelijke getalsterkte en veert daarna tot een met den leeftijd toenemend vrouwenoverschot. Dit hoogere weerstandsvermogen der vrouwen blijkt op alle leeftijden. In Nederland komen op 1000 levenloos aangegeven (d. w. z. doodgeboren en vóór de aangifte overleden) meisjes omstreeks 1280 levenloos aangegeven jongens voor ; in verschillende andere landen is de verhouding nog ongunstiger. 2 Van medische zijde wordt dit toegeschreven aan de grootere gevaren der geboorte voor jongens dan voor meisjes, in verband met grooter volume en gewicht van de mannelijke dan de vrouwelijke kinderen. Het gemiddelde gewicht van jongens is — naar mij van deskundige zijde werd medegedeeld — bij de geboorte 3268 gr., van meisjes 3110 gr. Toch kan hierin niet de eenige verklaring van het opmerkelijke feit liggen ; die grootere gevaren der geboorte zullen ten hoogste gedurende de eerste levensmaanden kunnen nawerken, en toch zien wij dat de sterftekansen van de jongens op alle leeftijden ongunstiger zijn dan die van de meisjes. Volgens de berekeningen van prof. van Peseh 3 waren de sterftekansen tusschen 1890 en 1899 voor : 1 Jaarcijfers 1902, bl. 11. 2 Stat. d. li. D. 44, 176,7. :i Volkstelling, bl. 158 9. leeftijd jongens meisjes leeftijd jongens meisjes 0 jaar 0.17319 0.14489 3 jaar 0.01148 0.01094 1 » 0.04522 0.04384 4 » 0.00833 0.00771 2 , 0.01803 0.01742 5 » 0.00623 0.00586 En op hoogere leeftijden is het niet anders. Op eiken leeftijd zijn de sterftekansen van de mannen ongunstiger dan die der \ rouwen. Dit blijkt uit de volgende cijfers voor den gemiddelden levensduur in het zooeven genoemde tijdperk : 1 leeftijd mannen vrouwen leeftijd mannen vrouwen 10 jaar 51.7 53.0 40 jaar 28.1 29 7 20 " 4:!-4 448 60 » 14.() 15ü Uit een en ander volgt dat de grootere mannen- dan vrouwensterfte alleen ten deele verband lioudt met de grootere gevaren die het leven der mannen bedreigen, tengevolge deels van beroepsuitoefening, deels van de minder geregelde levenswijze van de meerderheid der mannen in vergelijking met de meerderheid der vrouwen. Deze oorzaken hebben op het verschil wel invloed : men denke eenerzijds aan de beroepsongevallen, waaraan mannen meer blootstaan dan vrouwen en aan de gezondheidsschadelijke bedrijven, die meer mannelijke dan vrouwelijke slachtoffers vragen, en anderzijds aan het bij mannen veel meer dan bij vrouwen voorkomend drankmisbruik en aan de prostitutie. Maar deze oorzaken kunnen het verschil niet geheel verklaren. De grootere sterfte van mannelijke dan van vrouwelijke kinderen wijst onmiskenbaar op een constitutioneel grooter weerstandsvermogen bij de vrouwen. Op het gebied der sterfte brengt de statistiek nog heel wat andere belangrijke feiten aan het licht, dan het verschil tusschen de sterftecijfers van mannen en vrouwen. Opmerkelijk is, dat volgens een in Duitschland ingesteld onderzoek, \oor de mannen van alle leeftijdsgroepen het huwelijk een gunstigen invloed op het sterftecijfer heeft. Voor de vrouwen is in de leeftijdsgroep beneden 30 jaren het sterftecijfer 1 Volkstelling, bi. 119. •ongunstiger bij de gehuwden dan de ongehuwden, in de leeftijdsgroep van 30 tot 40 jaar is het voor beide categorieën gelijk, in de leeftijdsgroepen boven 40 jaar is het sterftecijfer voor de ongehuwde vrouwen hooger dan voor de gehuwde. 1 Hieruit volgt, dat over het algemeen het sterftecijfer voor ongehuwden ongunstiger is dan voor gehuwden ; eene uitzondering op dezen regel maken alleen de gehuwde vrouwen van jongeren leeftijd. De uitzondering is gemakkelijk genoeg verklaarbaar uit de gevaren der bevalling. De regel moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan een drietal oorzaken: 1°. werkt het huwelijk eenigszins, hoewel zwak, schiftend, doordien het gebrekkigen en sommige categorieën van zieke1 ijken grootendeels buitensluit, 2°. is het leven van de ongehuwden, althans voor zooveel de mannen betreft, over het algemeen minder geregeld dan dat der gehuwden, zonder dat men hierbij aan uitspattingen behoeft te denken, en 3°. doet de geslachtelijke onthouding, dit geldt vooral voor de vrouwen, een nadeeligen invloed gelden, die inzonderheid bij het einde van het vruchtbaarheidstijdperk aan het licht treedt. 2 Dat deze laatste oorzaak mede in tel komt, wordt althans zeer waarschijnlijk gemaakt hierdoor, dat van het 40ste jaar af het sterftecijfer der ongehuwde vrouwen in alle leeftijdsgroepen hooger is niet alleen dan dat der gehuwden, maar ook dan dat der weduwen. Eenigszins verwant met het zoo juist besproken onderwerp is op het stuk der kindersterfte het verschil tusschen wettige en onwettige kinderen. Het aantal levenloos aangegevenen op 100 geboorten was hier te lande van 1893—1902 gemiddeld per jaar, voor de wettige geboorten 4.2, voor de onwettige 7.9. In andere landen is, met eenige wisseling in de verhoudingsgetallen, het verschijnsel even duidelijk te 1 Stat D. R. 44, bl. 72*. Zie ook Westergaard, „Mortaliteit UYlrf Morbiditeit", 2e dr. bl. 22 v. v. 2 Zie I)r. Prinzing, Die Sterbtirhkeit der Ledigen und Verhei rateten. Al/g. Stat. Arch. V, 1, bl. 237 v. t. Vlg. ook Dr. H. Treub : Verspreide opstellen (II Het vraagstuk der geslachtelijke onthouding). constateeren. Ook in die landen, waar de statistiek niet gelijk bij ons — de levenloos aangegevenen, maar de doodgeborenen telt. 1 De grootere verhouding van doodgeborenen bij de onwettige kinderen is, naar alle waarschijnlijkheid, niet of slechts voor een klein deel toe te schrijven aan eene (dooreen genomen) constitutioneele minderwaardigheid der vruchten van buitenechtelijke geslachtsgemeenschap. Veeleer moet de ongunstige verhouding van dood- en levend geboorten bij de onwettige kinderen verklaard worden uit de mindere zorg voor de ongehuwde moeder gedurende de zwangerschap ; om van pogingen om de zwangerschap verborgen te houden of haar, zonder rechtstreeksche opwekking van abortus, ontijdig te doen eindigen niet eens te spreken. De sterfte in het eerste levensjaar was in het genoemde tijdvak hier te lande bij de onwettig geborenen, in verhouding tot het aantal geboorten, ongeveer 50 pet. hooger dan bij de wettig geborenen. 2 Dit verschijnsel is evenmin specifiek nederlandsch. Ook elders is de sterfte over het algemeen grooter onder de onwettige dan onder de wettige kinderen. 3 Van belang is het ook, ten aanzien van de sterftecijfers de steden met het platteland te vergelijken. Het sterftecijfer bedroeg in 1902 in het rijk per 1000 inwoners 16.3, en in de vijf grootste steden 15.67. 4 Schijnbaar is het sterftecijfer voor de groote steden dus zelfs nog gunstiger dan voor de kleinere plaatsen. Hierbij houde men echter in het oog, dat — zooals wij zagen — de personen van middelbaren leeftijd, die een betrekkelijk laag sterftecijfer hebben, naar verhouding in de groote steden sterker vertegenwoordigd zijn dan elders. Het is duidelijk, dat hierdoor het sterftecijfer, berekend over de geheele 1 Stat. d. D. R. 44, bl. 176/7. 2 Zie Jaarcijfers 1902, bl. 11. 3 Zie Conrad, Stalistik, bl. 134. 4 Jaarcijfers, en Stal. Jb. v. Awst. 1P01/2, 11. t>4. bevolking, onder overigens gelijke omstandigheden, in de groote steden gunstiger zijn moet. Voor eene juiste vergelijking zou men de bevolking in de steden en op de kleinere plaatsen eerst moeten herleiden tot bevolkingen met gelijke samenstelling van leeftijdsgroepen. 1 Let men alleen op de kindersterfte, dan steken de steden bij het platteland ongunstig af, gelijk bij een onderzoek op dit punt, door het Centraal Bureau voor de Statistiek ingesteld, geconstateerd werd. 2 Een onderzoek, eenigen tijd later van medische zijde ingesteld, bevestigde, behoudens eenige uitzonderingen, den gevonden regel. 3 Zeker niet minder belangwekkend is de vraag, in hoever verschillen in welstand en daarmede van algemeene levenswijze, hun invloed op het sterftecijfer doen gevoelen. In verschillende landen werden daaromtrent ten aanzien van bepaalde steden of stadswijken onderzoekingen ingesteld, waarbij de 'moeilijkheden, welke de stof opleverde, zoo goed mogelijk werden overwonnen. Die onderzoekingen betreffen inzonderheid de kindersterfte, waarbij zich, in verband met de verdeeling in welstandsgroepen, minder storende omstandigheden voordoen dan bij de sterfte der volwassenen die gedurende hun leven in verschillende welstandsgroepen kunnen hebben verkeerd. In Nederland werden dergelijke onderzoekingen ingesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek. De slotsom daarvan is, dat klimmende welstand overal gepaard gaat met dalende kindersterfte. 4 Van groot belang is ook de invloed van het beroep op 1 Vgl. Mayo Smith, t. a. p. bl 134- v. v.; Conrad, t. a. p. bl. 137 v. v. 2 Zie Maandcijftrx, Nieuwe Volgreeks No. 4. :{ Vgl. Dr. K. H. Rombouts. Bcsrhouicinoen over het geboorte- en kindcrsterfie-cijftr van Xe/Ierland gedurende het tijdvak 1875-1899, bl. 40 v. v. 4 Maandcijfers, nos. 8 en 10, nieuwe volgreeks nos. 2 en 4. Zie ook Neumann, Pauperismus uml Kindersterblirhkeit, Jhrb. f. Nat. Oek. 3e F. V. bl. 617 v. v. ; Westergaard, t. a. p. bl. 471 v y.; Conrad, t. a. p., bl. 142 Y.v. ■de sterfte. Hier blijft voor de statistiek nog heel wat ter objectieve vaststelling over. De sterftestatistiek in verband met de beroepsuitoefening is van gewicht, niet alleen voor zoover zij quantitatieve sterfteverschillen aanwijst, maar vooral voor zoover zij verschillen doet zien in de doodsoorzaken die met de beroepsuitoefening verband houden. Een onderzoek van dien aard werd. in navolging van hetgeen op dit gebied elders geschiedde, voor ons land — wel niet met in alle opzichten betrouwbare gegevens — ingesteld op last van de Centrale Commissie voor de Statistiek en neergelegd in deel \ II van de door .daar uitgegeven Bijdragen tot de Statistiek van Nederland. Men zij echter met dergelijke statistieken voorzichtig. Zelfs al waren de gegevens, waarop zij rusten, betrouwbaardei dan het geval is, zou men zich nog voor voorbarige conclusies hebben in acht te nemen. Zoo wijst bijv. de zooeven vermelde statistiek voor Nederland aan, dat percentsgewijze meer kleermakers dan smeden op jeugdigen leeftijd sterven en meer beoefenaars van het eerste dan van laatstgenoemd bedrijf aan keel- en longaandoeningen bezwijken. Bewijst dit dat het kleederniakersbedrijf voor de gezondheid schadelijker is dan het smidsbedrijf ? Misschien wel, maar zeker is dit niet. Het verschil moet mede hieruit verklaard worden, dat wegens de mindere kracht die van den kleedermaker dan van den smid gevorderd wordt, zwakkeren van lichaam zich eer op het kleermakers- dan op het smidsvak zullen toeleggen. Wanneer dezelfde statistiek bij politie en bi andweer in de lagere leeftijdsgroepen zeer lage sterftecijfers aanwijst, is dat zeker grootendeels toe te schrijven aan de strenge keuring, waaraan zij, die zich voor deze vakken aanmelden, worden onderworpen. Aangezien verschillen van dezen aard, die zich bij alle beroepen in vergelijking met elkander in meerdere of mindere mate doen gelden, door de statistiek niet gescheiden kunnen worden van verschillen in de sterfte die werkelijk door de beroepsuitoefening worden veroorzaakt, zij men met zijne gevolgtrekkingen uit statis- tieken betreffende beroepssterfte en -ziekten dubbel voorzichtig. i Met deze waarschuwing tegen overhaaste conclusies bedoel ik intusschen allerminst de waarde van nauwkeurig statistisch onderzoek naar sterfte en doodsoorzaken in verband met beroepsuitoefening in twijfel te trekken. Het tegendeel is waar. Op dit gebied heeft de statisticus den hygiënist reeds eenigszins den weg kunnen wijzen, en zeker zal hij dit bij voortgezet onderzoek nog in verhoogde mate kunnen doen. ,,Wellicht zal de uitkomst zijn" — aldus schrijft de deensclie statisticus W estergaard, wiens werk vele gegevens over dit onderwerp bevat — ,,dat, na afzondering van bepaalde oorzaken, die in elk land verschillend zijn kunnen, de hoofdoorzaken betrekkelijk gering in aantal zijn en zich in hoofdzaak, afgezien van de ongevallen, bepalen tot stofinademing, loodvergiftiging en drinkgewoonten." 2 De engelsche demograaf dr. Oglc noemt een grooter getal doodsoorzaken die met het beroep verband houden : werken in gebogen houding, inademing van vergiftige dampen. overwerken, arbeid in bedorven lucht, drankmisbruik, onderhevigheid aan beroepsongevallen, stofinademing. 3 Het drankmisbruik bekleedt onder deze oorzaken een zoo hooge plaats, dat volgens dr. Ogle's beroepssterftetafel het sterftecijfer van logement- en koffiehuisbedienden dat van alle andere beroepen overtreft. De nederlandsche statistiek wijst voor de kellners niet zóó ongunstige uitkomsten aan. Xaast de sterftevci schillen voor verschillende categoiieën der bevolking, vragen de veranderingen in de sterftecijfers belangstelling. Het licht dat de statistiek hierop werpt, is gelukkig gunstig. De sterftecijfers zijn in de beschaafde landen algemeen dalend. Ik heb later, in een ander verband, de daling der sterfte voor verschillende landen in 1 Vlg. Conrad, t. a. p., bl. 145, (>. 2 Westergaard, t. a. p., bl. (>80. 3 Mavo Smitli, t. a. p., bl. 165/(5. cijfers mede te deelen en bepaal mij daarom hier tot enkele gegevens over ons land. Per 1000 inwoners was het aantal sterftegevallen : 1 1880 1902 in het rijk 23.5 1G.3 in de vijf grootste steden 25.7 15.7 Derhalve eene algemeene en belangrijke daling, die zich ook uitspreekt in eene merkbare verhooging van den gemiddelden levensduur. 2 Deze was voor : Jl a 1111 e n V r o u w e 11 Leeftijd 1870,9 1890,9 1870/9 1890,9 o jaar 38.4 415.2 40.7 49.0 10 „ 48.0 51.7 48.7 53.0 20 » 40.3 43.4 412 44.8 40 » 2ti.5 28.1 27.9 29.7 60 - 13.3 14.0 14.1 15.0 Prof. v. Pesch, die in de Inleiding tot uitkomsten der Volkstelling van 31 December 1899 een hoofdstuk over de sterftecijfers schreef, voegt aan de tabel, waaruit bovenstaande cijfers zijn getrokken, toe : „Men ziet daaruit, dat b.v. voor een 20-jarige de gemiddelde levensduur in de laatste twintig jaren vermeerderd is met ongeveer drie jaren, bij een 40-jarige met ongeveer twee jaren enz. ; de levensduur van een jonggeborene is met acht jaren vooruitgegaan. Deze laatste uitkomst, die eene groote verbetering der kindersterfte aanwijst, zou mogelijk zijn, terwijl op hoogere leeftijden de gemiddelde levensduur bijna gelijk was gebleven, en men denkt dikwijls dat de verbetering der levenskansen juist bij de eerste levensjaren wordt waargenomen. Het blijkt echter uit bovenstaand staatje genoegzaam, dat dit op alle leeftijden het geval is, en dat de levensduur in de laatste twintig jaren sterk verhoogd blijkt." 1 Jaarcijfers en Slat. Jb. v. Amst. 2 Volkstelling 1899, bi. 119. Dit gunstige verschijnsel is aan verschillende oorzaken toe te schrijven. De algemeene hygiënische toestanden zijn vooruitgegaan door betere voorziening van drinkwater, beteren afvoer van huis- en hemelwater en faecaliën ; de vervuiling van grond en water wordt — hoewel nog zwak genoeg — bestreden ; de bedrijfshvgiëne heeft vorderingen gemaakt ; de volkshuisvesting is verbeterd ; de medische wetenschap is vooruitgegaan ; verspreiding van besmettelijke ziekten wordt krachtig tegengegaan ; gezondere begrippen omtrent volksvoeding en inzonderheid omtrent kindervoeding en verzorging hebben zich verspreid; laboratoria zijn door particulieren en van overheidswege opgericht, tot onderzoek van levensmiddelen en tot het tegengaan van vervalschingen, en last not least de economische toestanden zijn voor de groote meerderheid, de arbeidende klasse met haar groote sterfte, verbeterd. Daar verschillende onder die verbeteringen zich meer in de steden dan op het land hebben doen gevoelen, is het verklaarbaar dat de algemeen waar te nemen daling in het sterftecijfer in de steden het sterkst is geweest. Aangezien het meerendeel van de aangegeven oorzaken van verlaging van het sterftecijfer nog pas in het eerste stadium van haar werking is, is er alle grond om aan te nemen, dat de daling in het sterftecijfer in de toekomst zal aanhouden. Xatuurlijk zonder dat eenig gewettigd vermoeden uit te spreken is omtrent het punt tot waar die daling gaan zal. Zijn de uitkomsten der sterftestatistiek derhalve bemoedigend, ook die der huwelijksstatistiek geven allerminst reden tot bezorgdheid. De laatste geeft recht de dikwijls gehoorde bewering tegen te spreken, dat als gevolg onzer beschaving de menschen zich allengs meer aan de lasten van het huwelijk onttrekken. De huwelijkscijfers, die in den loop der 19de eeuw aan verschillende schommelingen zijn onderhevig geweest, vertoonen in het algemeen sedert omstreeks 1880 a 1885 eene stijgende beweging. Het aantal huwelijken per 1000 inwoners en per jaar was in : Duitsi-hlaiid 1876/80: 7.8 1897/1901: 8.4 Oostenrijk n 7.8 1900 8.2 •Groot-Brittannië » 7.1 1901 7 Ai België » 7.0 1900 8.2 Zwitserland 1881/5 6.9 1899 7.7 Frankrijk 188(5/90 7.2 189(> 7.7 In de Scandinavische rijken schijnt het laagste punt van het huwelijkscijfer in het tijdperk 1891/5 te vallen ; de stijgende beweging zet daar dus later in. In Italië is het huwelijkscijfer, met schommelingen, een weinig dalend ; in Hongarije is de dalende beweging duidelijk zichtbaar. 1 Eene verklaring van deze verschillen is niet gemakkelijk te geven. Zeker zullen zij samenhangen met meer of minder gunstige economische toestanden. Dit is te waarschijnlijker omdat tegenover Hongarije en Italië, met dalende huwelijkscijfers en min gunstige economische toestanden, de westeuropeesche landen, waarin de welvaart ook voor de arbeidende klasse over het algemeen vooruitgaande is, stijgende huwelijkscijfers te zien geven. Bij ons te lande is de schommeling van het huwelijkscijfer als volgt : per 1000 inwoners was het gemiddeld aantal huwelijken per jaar : 1840/9 7.34 ; 1850/9 8.00 ; 1860/9 8.29 ; 1870/9 8.09; 1880/9 7.11: 1890/9 7.30; 1896/1902 7.50. a Nauwkeuriger nog dan hieruit blijkt, kan men uit de jaarlijksche cijfers zien, dat het huwelijkscijfer tusschen 1874 en 1888 dalende was, om daarna eene langzame maar tamelijk regelmatige stijging te vertoonen. De ruwe huwelijkscijfers geven dus ook hier te lande voor de laatste 15 jaren geen ongunstig beeld en dit beeld wordt gunstiger, wanneer men die cijfers wat nader bekijkt. Het aantal jaarlijks huwende jonge dochters klom van 1888 1 Conrad, t. a. p., bl. 90; Juraschek, t. a. p. bl. 89/90 en verder de officiëele publicaties van de verschillende Staten. 2 Volkstelling 1899, bl. H8; Jaarcijfers 1902, bl. 8. tot 1902 van 28400 tot 37400 of met 32 pet., terwijl de bevolking in dat tijdperk toenam met ruim 18 pet.; het aantal hertrouwende weduwen of gescheiden vrouwen nam toe van 2400 tot 2500 of slechts met 4 pet. Het aantal huwende jongmans steeg in hetzelfde tijdperk van 27000 op 36000 of met 33 pet., het aantal hertrouwende weduwnaars of gescheiden mannen nam zelfs af van 3900 tot 3800 of met 2£ pet. 1 Hoezeer liet aandeel der voor de eerste maal huwenden toeneemt in het totaal der huwende personen, blijkt ook uit de volgende cijfers : Van 100 huwenden van elk geslacht waren in ons land 2 Weduwnaars oi gesel). Weduwen of gesch. Mannen Vrouwen 1860/9 lfl.5 ;i 8 1870'.) 15.3 «».:$ 1880/9 13.3 8.3 1890 9 n.2 7 i Uit een en ander volgt, dat de beweging in de huwelijkskansen zoowel voor de jongedochters als voor de jongmans gunstiger is dan uit de ruwe huwelijkscijfers volgen zou. De afneming van het percentage der tweede huwelijken staat in verband met de verlenging van den gemiddelden levens- en daarmede ook van den gemiddelden huwelijksduur. De afneming is echter zoo sterk, dat zij uit laatstgenoemde oorzaak alleen niet geheel is te verklaren. Ook eene afneming van de neiging tot tweede en verdere huwelijken schijnt zich in de statistiek af te spiegelen. Opmerkelijk en alweer niet in overeenstemming met de alledaagsche meening is ook, dat de gemiddelde leeftijd der gehuwde personen afneemt, d. w. z. dat zij gemiddeld op jongeren leeftijd huwen dan voorheen. Van 100 gehuwde vrouwen beneden 50 j. waren : 3 1 Jaarcijfers 1902, bl. 9. 2 Volkstelling 1899, bl. 68. 3 Volkstelling 1899, bl. 43. 1841» 1899 beneden 25 jaar 5.60 8-55 van 25-34 . 37.10 39.38 „ 35—49 57.24 52.07 Van het totaal der gehuwde mannen waren in 1849 : 25 pet., in 1899: 27,19 pet. beneden 35 jaar. De toestand ziet er dus op het gebied der huwelijkskansen en der liuwelijksneigingen lang niet zoo donker uit, als veelal gemeend wordt. Zou hieruit nu mogen worden afgeleid, dat derhalve de toenemende zucht der vrouwen naar ontwikkeling en naar het zich bekwamen voor het zelfstandig uitoefenen van een beroep door de statistiek wordt veroordeeld ? Dat zou eene zonderlinge gevolgtrekking wezen. In de eerste plaats wijst de statistiek er op, dat er nog steeds een betrekkelijk groot getal ongehuwde vrouwen van huwbaren leeftijd overblijft, voor wie het onmiskenbaar van groot belang is, dat zij zich buiten het huwelijk een levenstaak weten te scheppen. In de tweede plaats kan het voor de wel huwende vrouwen niet anders dan eer.e groote verbetering zijn, dat zij het huwelijksaanzoek niet behoeven te beschouwen als den eenigen uitweg uit een leven van futiliteiten, verveling en onvoldaanheid. En eindelijk is het voor de geheele maatschappij van onschatbare beteekenis, dat juist bij de aanstaande huismoeders de zucht naar ontwikkeling en ware beschaving wakker wordt. Mogen er al enkelen zijn die daardoor in het uiterste vervallen van sommige „vrije vrouwen", die de emancipatie zoeken in het afleggen van alle vrouwelijkheid en gracie in verschijning, doen en laten, en zich te buiten gaan aan het wanhopig pogen van te gelijken op een misbakken man, — wat Speenhof van de „vrije vrouwen" zingt : 't Zijn geen mannen, 't zijn geen vrouwen, 't Is geen vleeseli, 't is geen visch. Wie met zoo'n model gaat trouwen, Trouwt met zijn begrafenis, is gelukkig alleen van toepassing op enkele wurmstekige vruchten van den gezonden boom der vrouwenemancipatie. De opvoeding der jeugd is in onze maatschappij, en dat zal nog wel lang zoo blijven, in hoofdzaak opvoeding in het huisgezin. Of, zoo dit te sterk mocht klinken, de opvoeding in de school en door den onderlingen omgang der kinderen heeft die in het huisgezin tot onmisbare aanvulling. Waar deze ontbreekt, kan de opvoeding in de school slechts gebrekkige resultaten opleveren ; waar zij aanwezig is, kan zij menig gebrek in de schoolopvoeding verhelpen. Welnu, met het oog op de opvoeding der toekomstige leden van de maatschappij kan het niet anders dan in hooge mate gelukkig worden genoemd, dat onder de jonge vrouwen zich een drang naar ontwikkeling en beschaving openbaart, die, als zij moeders zullen zijn geworden, aan haar kinderen zal ten goede komen. Wie bij ervaring weet, welk een voorrecht het is eene ontwikkelde vrouw tot moeder te hebben gehad, zal waarschijnlijk met mij van oordeel zijn, dat de hooge maatschappelijke beteekenis en waarde van den beschavingsen ontwikkelingsdrang bij de jongere vrouwen vooral gelegen is in de omstandigheid, dat wij in de meesten harer de toekomstige opvoedsters hebben te zien van hen, die na ons in de maatschappij zullen hebben te leven en te werken en wier taak het zijn zal, de maatschappij tot een hooger stadium van ontwikkeling te brengen dan wij haar hebben achtergelaten. Ook de statistiek der onwettige geboorten geeft, inzonderheid voor ons land, geene ongunstige uitkomsten. De v erhouding tusschen wettige en onwettige geboorten is in de verschillende landen zeer ongelijk. In het tijdperk 1891/5 waren van 1000 geborenen, met inbegrip van de doodgeborenen, onwettig: 1 1 Conrad, t. a. p., bl. 117. 184!» 189!> beneden 25 jaar 5.(ïG 8.5.» Tim 25—34 » 37.10 39.38 „ 35—49 „ 57.24 52.07 Van het totaal der gehuwde mannen waren in 1849 : 25 pet., in 1899 : 27,19 pet. beneden 35 jaar. De toestand ziet er dus op het gebied der huwelijkskansen en der huwelijksneigingen lang niet zoo donker uit, als veelal gemeend wordt. Zou hieruit nu mogen worden afgeleid, dat derhalve de toenemende zucht der vrouwen naar ontwikkeling en naar het zich bekwamen voor het zelfstandig uitoefenen van een beroep door de statistiek wordt veroordeeld ? Dat zou eene zonderlinge gevolgtrekking wezen. In de eerste plaats wijst de statistiek er op, dat er nog steeds een betrekkelijk groot getal ongehuwde vrouwen van huwbaren leeftijd overblijft, voor wie het onmiskenbaar van groot belang is, dat zij zich buiten het huwelijk een levenstaak weten te scheppen. In de tweede plaats kan het voor de wel huwende vrouwen niet anders dan eer.e groote verbetering zijn, dat zij het huwelijksaanzoek niet behoeven te beschouwen als den eenigen uitweg uit een leven van futiliteiten, verveling en onvoldaanheid. En eindelijk is het voor de gelieele maatschappij van onschatbare beteekenis, dat juist bij de aanstaande huismoeders de zucht naar ontwikkeling en ware beschaving wakker wordt. Mogen er al enkelen zijn die daardoor in het uiterste vervallen van sommige „vrije vrouwen", die de emancipatie zoeken in het afleggen van alle vrouwelijkheid en gracie in verschijning, doen en laten, en zich te buiten gaan aan het wanhopig pogen van te gelijken op een misbakken man, — wat Speenhof van de ,,vrije vrouwen" zingt : 't Zijii geen mannen, 't zijn geen vrouwen, 't Is geen vleescli, 't is geen viscli. Wie niet zoo'n model gaat trouwen, Trouwt met zijn begrafenis, is gelukkig alleen van toepassing op enkele wurmstekige vruchten van den gezonden boom der vrouwenemancipatie. De opvoeding der jeugd is in onze maatschappij, en dat zal nog wel lang zoo blijven, in hoofdzaak opvoeding in het huisgezin. Of, zoo dit te sterk mocht klinken, de opvoeding in de school en door den onderliiigen omgang der kinderen heeft die in het huisgezin tot onmisbare aanvulling. Waar deze ontbreekt, kan de opvoeding in de school slechts gebrekkige resultaten opleveren ; waar zij aanwezig is, kan zij menig gebrek in de schoolopvoeding verhelpen. Welnu, met het oog op de opvoeding der toekomstige leden van de maatschappij kan het niet anders dan in liooge mate gelukkig worden genoemd, dat onder de jonge vrouwen zich een drang naar ontwikkeling en beschaving openbaart, die, als zij moeders zullen zijn geworden, aan haar kinderen zal ten goede komen. Wie bij ervaring weet, welk een voorrecht het is eene ontwikkelde vrouw tot moeder te hebben gehad, zal waarschijnlijk met mij van oordeel zijn, dat de hooge maatschappelijke beteekenis en waarde van den beschavingsen ontwikkelingsdrang bij de jongere vrouwen vooral gelegen is in de omstandigheid, dat wij in de meesten harer de toekomstige opvoedsters hebben te zien van hen, die na ons in de maatschappij zullen hebben te leven en te werken en wier taak het zijn zal, de maatschappij tot een hooger stadium van ontwikkeling te brengen dan wij haar hebben achtergelaten. Ook de statistiek der onwettige geboorten geeft, inzonderheid voor ons land, geene ongunstige uitkomsten. De verhouding tusschen wettige en onwettige geboorten is in de verschillende landen zeer ongelijk. In het tijdperk 1891/5 waren van 1000 geborenen, met inbegrip van de doodgeborenen, onwettig : 1 1 Conrad, t. a. p., bl. 117. in Oostenrijk 148.1 in Baden 83.5 » Beiereu 140.9 » Elzas-Loth 82.7 " Mecklenburg-Schwerin .. . 127.8 ;» Pruisen 77.2 >i Saksen 124.7 » Schotland 74 2 « Wurtemberg 104.2 » Noorwegen 71.9 >t Zweden 103.9 n Italië Ht).4 n Denemarken 94.8 « Zwitserland 46.6 •> België 90.2 n Engeland-Wales 42 4 n Frankrijk 89.7 » Nederland 32.7 w Hongarije 85.1 » Ierland 26.5 Het is moeilijk deze zeer groote verschillen te verklaren. Ten aanzien van enkele landen, met name van Beieren, vindt het hooge cijfer der onwettige geboorten zijne verklaring door de nawerking van wetten, die verzwarende voorwaarden en formaliteiten voor het huwelijk stelden. 1 Zulke wetten hebben niet veel anders bewerkt dan een zekere losheid van sexueele zeden, die blijft doorwerken nadat haar oorzaak is verdwenen. Voor het overige zou men ter verklaring van de verschillen op de hoogte moeten zijn van de algemeene zeden op sexueel gebied in de verschillende landen en van de oorzaken waaruit deze zijn ontstaan. Het zal velen waarschijnlijk verwonderen dat Frankrijk een aantal -— vooral duitsche — landen boven zich heeft met een relatief aanmerkelijk grooter aantal onwettige geboorten, waarbij nog in het oog te houden is, dat als de verhoudingsgetallen genomen werden van de onwettige geboorten, niet tot het totaal der geboorten, maar tot de bevolking, Frankrijk nog gunstiger uitkomen zou. Nederland neemt op deze lijst eene bijzonder gunstige plaats in. A priori zou men zeker niet verwacht hebben, dat Ierland, wat de verhouding van wettige en onwettige geboorten betreft, alle andere europeesche landen beschamen zou. Dit feit is gemakkelijker te constateeren dan te verklaren. Belangrijker nog dan deze verschillen is de verandering 1 Zie P. Elster : Bevölkerungxwesen in Conrnd's HamJw.b. <1. Stw-e dr. II, bi. 729. in het verhoudingscijfer der onwettige geboorten in de verschillende landen. Per 1000 geboorten was het aantal onwettige in : 1861/70 1891/5 Oostenrijk 176.0 148.1 Beieren 210.0 140.9 Meeklenburg-Schwerin 185.3 127.8 Saksen 148.1 124.7 Wurtemberg 150.8 104.2 Denemarken 112.0 94.8 liaden 144.5 83.5 Elzas-Lot haringen 94.8 82.7 Pruisen 85.6 77.2 Schotland 97.7 74.2 Noorwegen 83.0 71.9 Zwitserland 54.0 46.tj Engeland-Wales 60.9 42 4 1898/1902 Nederland 39.0 32.7 26.2 ' Ierland 32.5 26.5 In al deze landen dus eene duidelijke vermindering der onwettige, in vergelijking met de wettige geboorten. In enkele daarvan gaat het met schommelingen, met name in Elzas-Lotharingen dat, na de inlijving bij Duitschland, eerst een sterken val en daarna eene geleidelijke toeneming der onwettige geboorte aanwijst; 2 — in de meeste echter is de vermindering regelmatig. Het zou voorbarig zijn, hierin een bewijs te zien van eene algemeene vermindering in den buitenechtelijken scxueelen omgang. Het kan zijn, dat de vermindering in de onwettige geboorten inderdaad hieraan moet worden toegeschreven ; het kan echter ook zijn, dat de vermindering dier onwettige geboorten toegeschreven moet worden, hetzij aan toenemende buitenechtelijke toepassing van het nieuwmalthusianisme, hetzij aan toenemende opwekking van abortus. 1 Jaarcijfers 1902, bl. 11. 2 1861 70: 94.8; 1871/80 74.0; 1881 90: 80.7; 1891 5: 82.7. 8 Mocht liet laatste de hoofdoorzaak van het verschijnsel zijn, dan zou het — ook naar het oordeel der nieuw-malthusianen — zeer betreurenswaardig zijn, al was het alleen om de gevaren welke de abortus voor leven en gezondheid der moeder oplevert. Alleen wanneer de hoofdoorzaak ligt in verminderden buitenechtelijken sexueelen omgang, is het verschijnsel zonder voorbehoud gunstig te noemen. Hoe het hiermede gesteld is, kan de statistiek niet leeren. Op zich zelf beschouwd, is de algemeene afneming der onwettige geboorte zeer gelukkig. I)e buiten echt geborenen staan in zoo velerlei opzicht in ongunstigen toestand, dat zij een abnormaal groot percentage leveren van misdadigers en paupers. Zoowel door de wet als door zeden en gewoonten worden zij als verschoppelingen beschouwd, die én voor henzelf én voor de maatschappij beter niet geboren waren. 1 Even gewenscht als het is, dat deze beschouwing en behandeling in meer humanen zin gewijzigd worden, even gelukkig is het als het getal dier sociale verschoppelingen vermindert. Enkele landen zijn er, die op den regel van de vermindering der onwettige geboorte eene uitzondering maken. Op 1000 geboorten waren onwettige in : 1861, 70 1891 95 Frankrijk 78.0 S9.7 België 73.0 90.2 Zweden 97.0 103.9 Italië 55.0 09.4 In Italië is het verhoudingscijfer der onwettig geborenen achter afnemend sedert 1881/90, in Zweden is het een weinig gedaald sedert 1871/80. Een zuivere toeneming vertoonen dus alleen Frankrijk en België. Even voorbarig als het zijn zou van het afnemend cijfer der onwettige geboorten te concludeeren tot vermindering der prostitutie, even voorbarig zou het wezen voor Frankrijk en België uit het tegenover- 1 Zie voor de grootere sterfte, boven bl. 102. gestelde verschijnsel ten aanzien der onwettige geboorten te eoncludeeren tot eene vermeerdering der prostitutie. De relatieve toeneming der onwettige geboorten aldaar in verhouding tot de wettige geboorten, welke nog geen toeneming behoeft te zijn ook in verhouding tot de bevolking, kan samenhangen met toeneming van sexueele losbandigheid; zij kan echter ook een gevolg zijn van het algemeener worden van het „maritalement" leven van menschenparen, die daartoe een officieel huwelijk niet noodig of niet wenschelijk achten. Voor zoover de abnormale toeneming van het cijfer der buitenechtelijke kinderen in Frankrijk en België hierin haar verklaring vindt, mag men dit op religieuze of practischsociale gronden betreuren, maar het gelijkstellen met toeneming der prostitutie mag men niet. Alles bijeengenomen geeft de statistiek voor het moderne prostitutievraagstuk niet bijster veel materiaal, maar zij maakt althans onwaarschijnlijk, dat de zoo nu en dan gehoord wordende klacht over de toenemende sexueele losbandigheid iets anders en iets meer is dan eene onredelijke uiting, hetzij van reactionair pessimisme, hetzij van dogmatische verkettering onzer kapitalistische maatschappij. Gaan wij van de onwettige tot de wettige geboorte over, dan hebben wij een verschijnsel te constateeren, dat men a priori niet verwachten zou. Niettegenstaande de over het algemeen sedert 15 a 25 jaar stijgende beweging in het huwelijkscijfer, die wij constateerden, en niettegenstaande de verlaging van den gemiddelden leeftijd der huwende paren, vertoont het geboortecijfer eene dalende beweging. Frankrijk maakt op den algemeenen regel in zoover eere uitzondering, dat daar de daling in het geboortecijfer reeds sedert het begin der 19de eeuw waarneembaar is geweest. Sedert 1841 was de loop van het geboortecijfer aldus : 1 Per 1000 inwoners werden jaarlijks levend geboren : 1 Conrad t. a. p., bl. 106; Juraschek, t. a. p., bl. !♦(). hoogste geb.cijf. in tijdvak Geboortecijfer 1891/95 190» Duitsche Rijk 39.3 1876/80 36.3 35.6 Oostenrijk 39.5 1871/75 37.5 37.0 Hongarije 44.4 1881/85 41.6 39.4 Italië 37.9 1881/85 36.3 33.0 Zwitserland 31.5 1876 80 28.2 Frankrijk 27.3 1841/5 22.6 Groot-Brittannië.. 34.1 1871/5 29.6 1901: 28.3 België 32.2 29.2 28 5 Denemarken 32.5 1881/5 30.3 29.8 Noorwegen 33,0 1851/60 30.3 1899: 30.9 Zweden 32.8 » 27.5 1899: 26.1 Nederland 36.4 1876,80 33.0 1898/1902: 32.0 Men ziet, het verschijnsel van de afneming van het geboortecijfer is voor Europa algemeen. Aangezien het over het algemeen gepaard gaat met eene stijging in het huwelijkscijfer, leert het eene afneming van de gemiddelde huwelijksvruchtbaarheid, welke in het eene land wat vroeger, in het andere land wat later inzet. Voor ons land blijkt deze duidelijk uit de volgende cijfers. Op 1000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar kwam in ons land het volgend getal wettige geboorten per jaar voor : 1 1850 9 1860,9 1870/9 1880/9 1890/9 296.99 298.33 306.41 298.19 288.79 De daling in de huwelijksvruchtbaarheid begint dus bij ons na het tijdvak 1870/9 en teekent zich dan duidelijk af. Sedert 1899 is zij opnieuw teruggegaan. Toch mag men uit deze cijfers nog niet concludeeren tot eene verlangzaming van het tempo der natuurlijke bevolkingsvermeerdering door geboorte boven sterfte, want de afneming van het geboortecijfer ging — gelijk wij zagen — gepaard met eene niet minder opmerkelijke daling in het sterftecijfer. Een nader onderzoek voor de verschillende landen moet leeren, welke daling het sterkst is geweest. 1 Volkstelling 1899, bl. 44. De geboorte- en sterftecijfers waren per 1000 inwoners : 1841/50 tijdv. hoogste geb. cijf. 1891/5 Geb. sterf, versch. Geb. sterf, versch. Geb. sterf, versch. Hongarije (1861,70) 43.5 34 0 9.5 44.4 32.9 11.5 41.6 31.8 9 8 Oostenrijk 38.7 33.3 5.4 39.5 32.7 6.8 37.5 27^9 9^6 Duitschland 36.1 26.8 9.3 39.3 26.1 13.2 36.3 23.3 13 0 Italië 375 31.0 6.5 37.9 27.3 10.6 36.0 25.6 10.4 Nederland 33.0 26.2 6.8 36.4 22.9 13.5 33.0 19.6 13.4 Groot-Brittanniö. . . _ _ 341 21,3 12.8 29.6 18.7 10.9 Denemarken 30.5 20.5 10.0 32.5 18.5 14.0 30.3 18^5 11.8 België 30.5 24.4 6.1 32.2 23.9 8.3 29.2 20.2 9.0 Noorwegen 30.7 18,2 12.5 33.0 17.1 15.9 30.3 16.8 la's Zweden 31.1 20.6 10.5 32.8 21.7 11.1 27.5 17.0 10.5 Zwitserland _ _ _ 315 23 2 H 3 283 2Q1 81 Frankrijk 27.3 23.2 4.1 27.3 23.2 4.1 22.6 22.3 0.3 Deze cijfers geven velerlei te denken. Beginnen wij met de landen te vergelijken zonder op de verschillende tijdvakken te letten, dan treft het ons, dait als een tamelijk constante regel een hoog geboortecijfer met een hoog sterftecijfer samengaat, een laag geboortecijfer met een laag sterftecijfer ; deze regel spreekt zich in de cijfers te duidelijk uit, dan dat er aan toeval zou te denken zijn. Er bestaat klaarblijkelijk verband tussclien de geboorte- en de sterftecijfers van de verschillende landen, i \ estigen wij nu onze aandacht op den loop der geboorte- en sterftecijfers, dan zien wij dat de daling der sterftecijfers vroeger begint dan die der geboortecijfers en, niettegenstaande de tijdelijke stijging van deze laatste regelmatig aanhoudt. Dit heeft tot gevolg, dat in West-Europa — met uitzondering van Frankrijk — de natuurlijke toeneming der bevolking door geboorte boven sterfte in het laatst der 19de eeuw over bet algemeen sterker is dan omstreeks het midden der eeuw en weinig minder sterk dan in de tijdvakken der hoogste geboortecijfers. Uit het vroeger inzetten van de daling der sterftecijfers is af te leiden dat, al zal ook de daling der geboorte- 1 Vgl. Rombouts, t. a. p., bl. 9. cijfers wel mede gunstig hebben gewerkt op de sterftecijfers, inzonderheid op die der kindersterfte, de daling in deze laatste cijfers toch niet uitsluitend aan de vermindering der geboortecijfers mag worden toegeschreven. Ik wees trouwens zooeven (bl. 107) op eene veelheid van oorzaken ter verklaring van de daling in het sterftecijfer. Voor zooverre die oorzaken een gunstigen invloed hebben gehad op de kindersterfte — en zij hebben daarop, zooals wij zagen, een beslist gunstigen invloed gehad — is het begrijpelijk dat het er toe heeft medegewerkt, het geboortecijfer te doen dalen. Voor zooverre de vermindering der kindersterfte behoud van een grooter aantal zogende kinderen beteekent, ligt de nederdrukkende werking op het geboortecijfer voor de hand. Maar ook afgezien van deze physieke oorzaak is het begrijpelijk, dat het in het leven blijven van een grooter procent der kinderen op den drang naar kinderverwekking — niet te verwarren met den drang naar geslachtsgemeenschap — niet anders dan een temperende werking heeft kunnen oefenen. Of dit geleid heeft tot meerdere onthouding van geslachtsgemeenschap in het huwelijk of tot het bevorderen van facultatieve steriliteit ? Wie zal het met zekerheid constateeren ? Omgekeerd ligt het niet minder voor de hand. dat de vermindering der huwelijksvruchtbaarheid, gepaard gaande met betere verzorging van het kleiner — en vooral met grootere tusschenruimte geboren — aantal kinderen gunstig op het sterftecijfer heeft teruggewerkt. Het verband dat tusschen de daling van het geboorte- en die van het sterftecijfer der kinderen bestaat, is dus dat der wisselwerking, en dat wel waarschijnlijk zóó, dat de daling van het cijfer der kindersterfte den eersten stoot heeft gegeven. Men wachte zich intusschen voor overdrijving. Al heeft de vermindering van het verhoudingscijfer der kindersterfte op die van het geboortecijfer grooten invloed gehad, hebben tot de opmerkelijke daling in het laatste cijfer ook andere invloeden medegewerkt. De belangrijkste hieronder, de ver- hooging van den algemeenen welstand, heeft deze eigenaardigheid, dat zij zoowel het sterftecijfer als het geboortecijfer neerdrukt. Over het verband van welvaart en sterfte sprak ik reeds. Ook dat tusschen welvaart en geboorte heeft het onderwerp uitgemaakt van statistische onderzoekingen in verschillende landen, die over het algemeen tot een overeenstemmend resultaat leidden en wel dit : dat het geboortecijfer lager is onder de welgestelde dan onder de armere klassen der bevolking, of m. a. w. dat de statistiek — zonder nog de verklaring van het verschijnsel te geven, waarover aanstonds — wijst oj) een verband tusschen verhooging van algemeene volkswelvaart en vermindering van geboorten. In Frankrijk werd op dit verband reeds vroeg de aandacht gevestigd en werden onderzoekingen daaromtrent, vooral ten aanzien van Parijs, ingesteld. Volgens één van die onderzoekingen hadden de rijkste wijken van Parijs met eene gemiddelde huurwaarde der woningen van frs. 1500 en hooger in 1888 een geboortecijfer van 12.9 tot lfi.0 ; de 4 armste wijken met eene gemiddelde huurwaarde beneden 200 frs. een cijfer van 32.3 tot 39.1. Behalve in andere landen waar het resultaat, hoewel niet altijd even duidelijk, toch overeenkomstig was i — werd ook in Nederland door de centrale commissie voor de statis- V tiek een onderzoek naar dit hoogst belangwekkend verschijnsel ingesteld. Het onderzoek bepaalde zich eerst tot Amsterdam, daarna werd het, volgens eene meer nauwkeurige methode herhaald voor Dordrecht. De uitkomst van dit tweede onderzoek was : ,,Evenals voor Amsterdam geconstateerd kon worden, blijkt ook hier wederom met klimmenden welstand, dalende nataliteit en dalende kindersterfte gepaard te gaan, en ook hier zijn de verschillen in de verhoudingscijfers zeer aanmerkelijk." Een nieuw onderzoek, ingesteld voor Rotterdam, be- 1 Ygl. ('onrad, t. a. p., bl. 114; ^layo-Smith, t. a.p , bl. 380. vestigde de voor Amsterdam en Dordrecht verkregen resultaten. Ten slotte werden verschillende plattelandsgemeenten in het onderzoek betrokken. Het resultaat was als volgt : Aantal overl. Welstaiidsgroepeii Aantal geb. Aantal levenl. ben. het jaar p. 1 : laagste ; 4 : hoogste). per gezin. aang. p. 100 geb. 100 levend geb. Dordt en Rotterdam... 5.61 3.03 16.62 Z' Platteland 5.19 11.24 Dordt en Rotterdam... 5.21 3.41 15.67 U' Platteland 5.0!» 3.70 10.8 Dordt en Rotterdam... 4.35 3.60 13.90 1IL Platteland 4.75 3.98 9.1:! Dordt en Rotterdam... 4.IS 2.72 9.34 1A' Platteland 4 50 2- 11.02 ,,De cijfers van dit overzicht bevestigen, met betrekking tot het platteland, geheel, hetgeen vroeger ten opzichte der onderzochte stedelijke bevolkingen bleek : bij hooger welstand dalende nataliteit en dalende kindersterfte." -1» 2 Deze onderzoekingen wettigen wel de verwachting, dat bij aanhoudende verhooging en verspreiding van welvaart, zoowel het geboortecijfer als het cijfer der kindersterfte, eene dalende beweging zullen blijven vertoonen. Blijven in de toekomst de beide cijfers ongeveer parallel loopen, zoodat de natuurlijke toeneming der bevolking niet vermindert, dan is in die dubbele daling een welhaast onvermengd voordeel 1 Maamlcyftrs, nos. 8 en 10 ; nieuwe volgreeks, nos. 2 en 4. 2 Ik mag niet onvermeld laten, dat dr. Rombouts in zijn aangehaald proefschrift de juistheid der conclusies van de onderzoekingen der Centrale Commissie betwijfelde. Hij schrijft (bl. 58): -Het wil mij voorkomen, dat voor de geographisclie statistiek van Nederland, het verband tussclien minderen welstand en meerdere nataliteit niet opgaat". Wat dr. R's beschouwingen over dit onderwerp waard zijn, blijkt trouwens voldoende uit de volgende uitspraak (bl. 66): //De grootste oorzaak van de vermindering der geboorten is zonder twijfel (!?), dat er in de latere jaren, minder huwelijken werden gesloten (!?), doordat de economische toestand der bevolking er niet op is vooruitgegaan". (!?) AVat dr. R. op medisch gebied zegt, is niet zonder waarde, doch waar hij zich aan economiscli-stati9tisehe onderwerpen waagt, spreekt hij als een blinde over kleuren te zien. Eene zelfde bevolkingstoeneming, wanneer zij wordt verkregen door eene combinatie van lage sterfte- met lage geboortecijfers, beteekent zooveel minder verbruik van levenskracht en zocveel minder leed en ellende dan wanneer zij bereikt wordt door liooge geboortecijfers en hooge sterftecijfers, dat men er niet over twijfelen kan of de eerste combinatie wel verblijdend heeten mag. Om allen twijfel weg te nemen of, althans voor ons land, de daling van het sterftecijfer die van het geboortecijfer wel heeft gecompenseerd, vermeld ik nog. dat de relatieve bevolkingsvermeerdering tusschen de opvolgende volkstellingen was als volgt : van 1830 tot 1840: 9.46 pet.; van 1840 tot 1819 : 6.86 pet.; van 1849 tot 1859: 8.25 pet.; van 1859 tot 1869: 8.17 pet.; van 1869 tot 1879: 12.03 pet.; van 1879 tot 1889: 12.50 pet.; van 1889 tot 1899: 13.13 pet. l En dan lioude men hierbij in het oog, dat de bevolkingstoeneming nog grooter zijn zou. indien de natuurlijke vermeerdering door geboorte boven sterfte niet eenigszins tegengehouden ware door meer vertrek naar dan vestiging van elders. - Voorshands bestaat voor de andere ouropeesclie landen nog geen vrees, dat zij zullen komen in Frankrijks toestand, waar de daling van het geboortecijfer zoover is gegaan, dat de bevolking langs den natuurlijken weg van geboorte boven sterfte niet of nauwlijks meer toeneemt. Behalve voor Frankrijk is er nog geen gevaar voor onderbevolking ; vandaar dan ook dat de waarschijnlijk liopelooze pogingen, om de daling van het geboortecijfer door maatregelen ter bevordering der ,,viriculture" tegen te houden, tot Frankrijk beperkt blijven. Voor de andere europeesche landen is het bevolkingsvraagstuk geen onderbevolkingsvraagstuk. Dat dit in Frankrijk aldus is, is te betreuren niet alleen voor het land zelf, maar voor heel Eurapa, dat de fransche fijnheid van geest en manieren zonder schade niet missen kan. Maar het is althans gelukkig, dat de kwaal die het fransche volk be- 1 Vilkstelling 1899, b!. 38/9. - Volkstelling, bl. 41. dreigt, geen algemeen europeesche kwaal is. De natuurlijke toeneming der bevolking loopt elders in Europa vooralsnog geen gevaar. Vatten wij het tot nu toe besprokene samen, dan behoeft het zeker niet tot eene pessimistische conclusie te leiden. Is er echter geen gevaar, dat wij ons daarbij door een bedriegelijken schijn laten verleiden ? Wat van medische en natuurwetenschappelijke zijde over het bevolkingsvraagstuk wordt in het midden gebracht, geeft alleszins aanleiding bij deze vraag een oogenblik stil te staan. Men ontkent van die zijde de daling der sterftecijfers niet, maar men is er verre van af daarin een onvermengd voordeel te zien. Allerlei hulpmiddelen waardoor tegenwoordig individuen worden in liet leven gehouden, die vroeger aan hunne kwalen zouden zijn bezweken vóór zij tot wasdom waren gekomen, werken eene geleidelijke ontaarding van het menschdom in de hand. Zij verhinderen de werking der natuurlijke selectie en bewerken dat allerlei kwalen, welke vroeger telkens weer verdwenen met de personen die er aan leden, thans door deze personen in hunne nakomelingschap worden voortgeplant. Terwijl alle aandacht gewijd wordt aan de verbetering van den veestapel en het paardenras, — zoo luidt de aanklacht van die zijde — wordt niet alleen niets gedaan aan de verbetering van het menschenras, maar wordt zelfs niets in het werk gesteld om de verlaging van het physieke peil hiervan tegen te gaan. 1 Men kan de aanklacht laten gelden, maar men zal wel doen zich daardoor toch niet al te zeer te laten verontrusten. Indien de aanklagers bruikbare middelen aanwezen ter bestrijding van het kwaad dat zij blootleggen, zou men zeker daaraan alle aandacht hebben te wijden, maar bruikbare middelen tot tegengaan van het kwaad weet niemand. Ook 1 Zie bijv. Svhdllmeyer, Vererbung uwl Au.tlese im Lebenslauf der I "Iker. Jena 15*03, Kapitel ; Havcaft, Pancinixm and race progress, London 1N95 ; Hector Treub, t. a. p. (V Huwelijk en ziekte). de medici en de natuurphilosofen komen niet verder dan tot den wenscli, dat bij het huwelijk allengs meer zal worden gelet op physieke geschiktheid tot het voortbrengen van gezonde kinderen. Men kan en moet, dunkt mij, dien wensch onderschrijven, vooral in dezen zin dat overwegingen van dien aard de economische overwegingen, welke thans zulk een groote rol spelen en het huwelijk vaak tot eene „zaak' verlagen, op den achtergrond zullen dringen. Maar toch zal daarbij een voorbehoud moeten worden gemaakt. Het peil van een volk wordt gelukkig niet in de eerste plaats gemeten aan zijne lichamelijke, maar aan zijne geestelijke ontwikkeling. Van daar dat te hopen is, dat bij de huwelijkskeus de geestelijke eigenschappen allengs meer zullen wegen en dat deze daarbij allengs meer op hare juiste onderlinge waarde gesteld zullen worden. Dit behoeft het rekening houden ook met lichamelijke meer- of minderwaardigheid in verband met de voortplanting niet uit te sluiten, maar dit komt toch eerst in de tweede plaats. Lichamelijke degeneratie van een volk is een gevaar, omdat zij op den duur ook tot geestelijke degeneratie voeren zal en het lijden en de ellende in het volk verhoogt ; maar het is een gevaar,, voornamelijk wegens het psychische nadeel dat er uit voortvloeien kan. Dit leidt er toe, dat men bij verhooging van het beschavingspeil niet meer hopen en verwachten kan, dan dat lichamelijke minderwaardigheid in toenemende mate een reden zal zijn, van de huwelijkskeus af te zien ; positief zullen lichamelijke eigenschappen bij een vooruitgaand volk allengs minder medespreken. Wel echter is te hopen en, naar mij toeschijnt, ook te verwachten, dat de zedelijksbegrippen zich bij lioogere beschaving in deze richting bewegen zullen, dat het voor de niet overerfelijke kwalen belasten, wier huwelijksneiging te groot is om onderdrukt te worden, althans plicht is. hunne kwalen niet in eene nakomelingschap voort te planten. Waar men thans de volontaire steriliteit in toenemende mate in practijk ziet brengen, hoofdzakelijk uit materialistische motieven, is het toch niet overdreven te hopen, dat op een liooger beschavingspeil die volontaire steriliteit, waar zij èn ter voorkoming van het lijden der kinderen die anders geboren zouden worden, èn ter wille van het algemeene volksbelang gewenscht is, als een zedelijke plicht zal worden erkend en nagekomen. 1 Hoe men ook moge oordeelen over de tegenwoordige volontaire steriliteit, bij welke die lioogere motieven weinig of niet niedespreken, — over de zooeven bedoelde volontaire steriliteit zal men, indien men zich niet wil te buiten gaan aan religieuze of quasi-moreele bekrompenheid, moeilijk den staf kunnen breken. Alleen in deze richting is, dunkt mij, een daadwerkelijke bestrijding van het degeneratie-gevaar, voor zoover het bestaat, te verwachten. Doch, zooals ik zooeven reeds zeide, men overschatte liet gevaar niet. Physiek zwakken en gebrekkigen kunnen èn voor zich zeiven èn voor de maatschappij waarvan zij deel uitmaken, hun lichamelijke minderwaardigheid compenseeren door eene hooge geestelijke waarde. Het is waarlijk geen uitzondering dat dit geschiedt. Hoeveel lichamelijk zwakken zijn er niet, die op ethisch, artistiek of wetenschappelijk gebied met groote verdienste gearbeid hebben en arbeiden en die in dien arbeid eene voldoening en een genot hebben gevonden, dat aan vele lichamelijk sterkeren is ontzegd ? 1 Ygl. Hector Treub, t. a. p., bl 94. at deze schrijver daar, overeenstemmend met bet door mij in den tekst geschrevene voorstaat, heeft zeker heel wat meer kans op practiscbe toepassing, dan zijn elders, (bl. 117 van denzelfden bundel) geopperde denkbeeld van het verplichte medisch onderzoek van beide partijen, binnen 14 dagen vóór het huwelijk, met verplichte mededeeling over en weer van het verslag daarvan. Eene gemoderniseerde lezing van liet denkbeeld dat Thomas More in zijn Utopia ten beste geelt. Dit middel zou in verschillende gevallen zoo onmenschelijk kunnen werken, dat ik betwijfel of de schrijver wel de volle consequentie ervan zou aandurven. En als het eens werd toegepast, zou het waarschijnlijk niet veel ander effect hebben dan vroegere beperkende bepalingen voor het huwelijk hebben gehad : aanmoediging der buitenechtelijke geslachtsgemeenschap. Als redelijke en zedelijke wezens meten de menschen het peil hunner samenlevingen aan geestelijke maatstaven. Dit brengt mede dat de physieke gesteldheid slechts indirect mede spreekt, in zoover, dat wel altijd voor individuen en samenleving het gelukkigst zijn zal als mens sana in corpore sano is besloten. 1 Behoeft alzoo het degeneratie-gevaar niet tot demologisch pessimisme te voeren, ook het malthusiaansche pessimisme vindt geen steun in de verschijnselen die de nieuwere bevolkingsstatistiek aan het licht brengt. De wet van Malthus, volgens welke de bevolking de neiging heeft voortdurend tegen de grenzen der bestaansmogelijkheid aan te stooten, tenzij door ziekte, ellende en onzedelijkheid hare gelederen telkens worden gedund of door late huwelijken de natuurlijke aanwas wordt in toom gehouden, is door de ervaring niet bevestigd. Geboorte- en sterftecijfers zijn afgenomen bij verhooging van welstand en zonder vermindering of verlating der huwelijken. Malthus' bevolkingswet is niet de natuurwet waarvoor hij haar aanzag en uitgaf. Zij is ten hoogste eene wet voor een bepaald tijdperk van maatschappelijke ontwikkeling, dat gelukkig achter ons ligt. Volgens Herbert Spencer heeft de afneming van het geboortecijfer bij het hooger stijgen der maatschappelijke ontwikkeling slechts indirect eene sociologische oorzaak. De rechtstreeksche oorzaak van het verschijnsel is volgens hem van biologischen aard. 2 Spencer's verklaring komt in het kort hierop neer. De geheele levende wereld geeft ons een beeld te zien van bewegend evenwicht tusschen de innerlijke structuur en de uitwendige levensomstandigheden, zoo ook de verschillende soorten van levende wezens. Dit bewegend evenwicht, waardoor de soort in stand gehouden wordt, uit zich op deze 1 Vgl. dr. D. van Embden, Darwinisme en Demoiratie, 's-Gravenliage 190J. 2 Zie The Principles of Biology. Part VI. Laws of multiplication. wijze, dat de levenskracht waarmede de natuur de individuen eener soort toerust, verdeeld wordt tusschen de zorg voor individueel behoud en die voor instandhouding der soort. Naarmate in verband met de levensomstandigheden minder levenskracht besteed wordt aan het individueele behoud, wordt meer daarvan ten koste gelegd aan de instandhouding der soort door voortplanting. En ook het omgekeerde geldt. Naar gelang men hooger klimt op de trap der diersoorten, d. w. z. van de eenvoudiger en meer homogeen geconstrueerde tot de soorten van ingewikkelder en lieterogener structuur overgaat, zal men bevinden dat het deel der levenskracht, dat noodig is voor den opbouw en de instandhouding van het individueele organisme grooter, en in verband daarmede liet deel dat overblijft voor de instandhouding der soort kleiner wordt. Op hoe hooger trap een diersoort staat, des te kleiner m. a. w. haar generatieve kracht. Bij den mensch, die bovenaan staat in het dierenrijk, heeft deze beweging haar hoogste punt bereikt. Bij hem wordt relatief het grootste deel der levenskracht ten koste gelegd aan instandhouding en ontwikkeling van den individu zelf, relatief het kleinste deel aan de instandhouding der soort. Spencer wijst er voorts op — en te recht — dat hoogere maatschappelijke ontwikkeling voert tot, of liever bestaat in, hoogere ontwikkeling der individualiteit. M. a. w. naar gelang de maatschappelijke ontwikkeling voortschrijdt, wordt meer van de menschelijke levenskracht voor de individuen zeiven in beslag genomen. Hij verwacht nu van de algemeene werking zijner biologische wet, dat naarmate van de mensclien meer gevergd wordt voor hun eigen persoonlijke ontwikkeling, er minder generatieve kracht bij hen zal overblijven. Hij meent derhalve, dat de afneming van het geboortecijfer een physiologiseh noodzakelijk gevolg is van het allengs hooger stijgen van het peil der individueele ontwikkeling, d. w. z. van het allengs grooter worden van het deel der menschelijke levenskracht, dat daaraan ten koste gelegd worden moet. In de afneming van het aantal der vrouwen uit de meer beschaafde kringen, die in staat zijn haar eigen kinderen te voeden, ziet hij een symptoom van de „diminution of reproductive power", als gevolg van „high-pressure educalion'. i De menschen die in hunne samenlevingen het milieu waarin zij leven steeds veranderen, doen dit in de richting van grootere zorg voor het individueele behoud en het individueele zijn. Dit brengt eene verandering ook in het bewegende evenwicht in de mensclienmaatschappijen in dezen zin. dat de reproductie van het geslacht tegelijk allengs verlangzamen moet en verlangzamen kan. De instandhouding van het individueele leven op een hooger peil en gedurende een langeren tijd, doet het geboortecijfer dalen en brengt teweeg, dat een hoog geboortecijfer allengs minder noodig is. ' Het eindresultaat is, dat in den mensch al die evenw ichtstoestanden tusschen constitutie en levensomstandigheden, tusschen de samenstelling der maatschappij en den aard liarer leden, tusschen vruchtbaarheid en sterfte, gelijktijdig opklimmen naar een gemeenschappelijk hoogtepunt. Terwijl de mensch een evenwichtstoestand nadert tusschen zijn aard en de altijd zich wijzigende omstandigheden van zijne anorganische omgeving, alsmede tusschen zijn aard en al de eischen van den maatschappelijken toestand, nadert hij tevens dat laagste peil van vruchtbaarheid, waarop het be\ olkingsevenwicht wordt behouden door de toevoeging van evenveel kinderen, als er onttrekkingen zijn door den dood op lioogen leeftijd. Numerieke, sociale, organische veranderingen moeten door haar wisselwerkingen onophoudelijk heensturen naar een toestand van harmonie — een toestand waarin elk der factoren juist berekend is voor zijn werk." - Spencer s bevolkingstheorie, eindigende in het vooruitzicht eener toekomstige sociaal-biologische harmonie van kindergeboorte en grijsaardssterfte, heeft veel aantrekkelijks. Het wil mij toeschijnen dat hij zijne wet voor de dieren- 1 T. a. p. § 367. 2 T. a. p. § :t77. wereld op zijn minst zeer waarschijnlijk heeft gemaakt ; en dat hij met haar dus ook eene verklaring gegeven heeft van de geringere reproductiekracht bij de menschen dan bij de dieren. Maar dit sluit niet in zich, dat hij ook aannemelijk zou hebben gemaakt, dat de verlaging van het geboortecijfer onder de menschen van den tegenwoordigen tijd aan de werking zijner biologische wet zou moeten worden toegeschreven. Grif moet worden toegegeven, dat allengs meer van de hersenen en zenuwen der leden van de maatschappij voor hun eigen ontwikkeling en voor het behouden hunner plaats in de maatschappij gevorderd wordt ; maar het is toch meer dan onwaarschijnlijk dat de generatieve krachten van de meerderheid der mannen uit dien hoofde reeds zoozeer zijn gedaald, dat zij physisch niet meer in staat zouden zijn tot verwekking van meer dan een twee- of drietal kinderen. Voor de meerderheid is trouwens de hersen- en zenuwinspanning, die voor de instandhouding van het individueele leven gevorderd wordt, niet zoo heel veel grooter dan een 25- a 30 tal jaren geleden. De hersen- en zenuw-inspanning die tegenwoordig van de getrouwde vrouw gevergd wordt, is voor de meerderheid toch ook niet zooveel grooter dan de uitgaaf van levenskracht die van haar — buiten de generatieve functie — vóór 20 of 25 jaar gevorderd werd. De achteruitgang in zogende kracht moge al verband houden met de eischen der moderne opvoeding ; dat die opvoeding een achteruitgang in de reproductiekracht in engeren zin zou hebben teweeggebracht is volstrekt onbewezen. Het is derhalve al even weinig waarschijnlijk, dat de achteruitgang van het geboortecijfer toegeschreven zou mogen worden aan de werking van Spencer's physiologische wet bij onze tegenwoordige vrouwen. Men kan Spencer's wet voor de verhouding tusschen de levenskosten der individuatie en de uitgaaf voor reproductie bij de verschillende soorten van levende wezens in haar waarde laten en toch betwijfelen, of zij eene houdbare verklaring geeft van de afneming van het geboortecijfer bij de westersche volken. De verklaring moet worden gezocht in de vermindering niet van de kracht,- maar van de z u c h t tot reproductie. Voor een deel ligt de oorzaak hiervan in de afneming van het cijfer der kindersterfte, waarover wij reeds spraken. Voor een belangrijker deel nog is zij in eene verandering der sociale toestanden te zoeken. Waar de toestanden zoodanig zijn, dat voor de groote meerderheid van het volk geen redelijke kans bestaat om te stijgen op de maatschappelijke ladder ; waar zij door wettelijke standsafscheidingen of maatschappelijke klassegrenzen zich gedwongen ziet tot het laten varen van alle aspiraties om hoogerop te komen, daar is te verwachten dat eene sociale moedeloosheid of onverschilligheid zal ontstaan welke leiden zal tot onberedeneerde kinderprocreatie. Met of zonder den last van een groot huisgezin zijn de arbeiders dan toch in een toestand die den naam van waarlijk leven niet verdient. Onder zulke omstandigheden is te verwachten dat Malthus' bevolkingswet aan de werkelijkheid beantwoorden zal. Het is dan ook wel aan te nemen dat zijne leer in het laatst der 18e en de eerste helft der 19e eeuw vrij wel met de feiten strookte. Had hij zijne bevolkingswet gegeven niet als een natuurwet, maar eene wet voor het stadium van maatschappelijke ontwikkeling dat hij zelf meemaakte, men zou er weinig tegen hebben in te brengen. Zijn fout was dat hij een natuurwet zag in wat slechts onder bepaalde maatschappelijke omstandigheden gold. Ook Marx' opvatting, dat Malthus' wet weliswaar geen natuurwet, maar een wet voor het- kapitalistische stadium van ontwikkeling is, 1 heeft in het licht der door de statistiek geopenbaarde feiten geen stand kunnen houden. Wij hebben het kapitalistische ontwikkelingsstadium der maat- 1 Das Knpital, 4e dr. I, bl. 59(i. 9 schappij nog niet achter den rug en toch strookt Malthus' wet met de werkelijkheid niet meer. Dit is hieruit te verklaren dat de toestanden, waaronder zij geldt, allengs voor betere plaats maken. Zoodra de toestanden zich zoodanig wijzigen, dat ook voor de leden der breede volksklasse het hopen op en het streven naar betere levensvoorwaarden voor zich of voor zijn kroost niet meer behoort tot de hersenschimmen waarmede niet te rekenen valt, doet zich onder de oorzaken die de bevolkingstoeneming bepalen, een nieuwe en ongemeen krachtige invloed gelden. Niet alleen de vrees voor af te dalen naar lagere lagen — welke Malthus voor de hoogere standen reeds kende en op hare juiste waarde voor het bevolkingsvraagstuk schatte 1 — ook de zucht om hooger op te komen, werkt, zoodra zich de mogelijkheid voor verwezenlijking begint te openen, als een krachtige rem voor de bevolkingstoeneming. Het is eene groote verdienste van Arsène Dumont 2 op dezen belangrijken factor de aandacht te hebben gevestigd. En even gelukkig was hij, waar hij aan dezen factor den veelzeggenden naam gaf van capillarité sociale. 3 Dat die zucht om hoogerop te komen allengs ook in de lagere lagen der maatschappij doordringt, is niet te miskennen. De dagelijksche ervaring levert er voorbeelden genoeg van. De capillarité sociale doet 1 Principle of Popillation, Bk. I, Ch. II; Dl. I, bl. ia van den 6deu druk. 2 A. Dumont, Drpopulation et civilisation. I'arijs 181*0. :i „Tout homme tend a s'élever des fonctions infcrieures de la socii'ti: m er even bij stil te staan. Ik begin met te erkennen, dat hetgeen onze landnationa- lisatoren voorstaan met het door mij gestelde beginsel in \ geenerlei botsing komt. Voor een bepaalde categorie van | gronden vloeit, ook naar mijne meening, uit het gestelde beginsel de eisch dat de gemeenschap die gronden, voor zoover zij die heeft, in eigendom behoude en voor zoover zij ze niet heeft, zooveel mogelijk in eigendom trachte te krijgen, rechtstreeks voort; namelijk voor de gronden in en om centra van bevolking, die reeds voor bouwterrein bestemd zijn of wegens hunne ligging in aanmerking komen om daartoe na korteren of langeren tijd bestemd te worden. Deze ontleenen hunne waarde alleen aan de omstandigheid dat zij noodig zijn voor menschelijke woning, en dat wel meer noodig naarmate de opeenhooping van menschen op eenzelfde plaats toe- , neemt. Hier dus doet het bij elkaar wonen van velen, en j niets dan dat, den grond in en om de plaats, waar dit geschiedt, in v/aarde rijzen. Grond die in zulk een toestand verkeert, behoort in handen van de plaatselijke gemeenschap, . waaraan hij uitsluitend zijn bijzondere waarde ontleent, te komen en te blijven. Het privaat eigendomsrecht op zulke terreinen geeft den eigenaar het recht zich op kosten deige meenschap, zonder eenigen arbeid, zonder eenige verdienste zijnerzijds, te verrijken en dit is zeer stellig met het gestelde beginsel niet overeen te brengen. Met de voor den landbouw bestemde gronden staat de zaak anders. Ook daarbij kan men zich in theorie wel een toestand voorstellen, waarin het land door de begrensdheid zijner uitgestrektheid en de toenemende behoefte aan zijne bebouwing geleidelijk in waarde stijgt en den eigenaar op kosten van de gemeenschap een steeds stijgend surplus boven hetgeen hij voor den grond gegeven heeft, oplevert. Een twintigtal jaren geleden had het zelfs allen schijn alsof het werkelijk aldus gaan zou, maar de verbetering der middelen van verkeer, waardoor de producten van nieuwe werelddeelen voor de westeuropeesche landen zijn ontsloten, heeft de werkelijke toedracht geheel veranderd. In stede dat de landerijen uit eigen beweging in prijs rijzen, moeten in de west- neemt. Hier dus doet het bij elkaar wonen van velen, en j niets dan dat, den grond in en om de plaats, waar dit geschiedt, in v/aarde rijzen. Grond die in zulk een toestand verkeert, behoort in handen van de plaatselijke gemeenschap, I europeesche landen allerlei kunstmiddelen worden aangewend om haar voor al te groote daling in waarde te behoeden. Onder zulke omstandigheden kan men niet volhouden dat de grondeigenaar, alleen maar wegens het feit van zijn grondbezit, een voorrecht geniet op kosten der gemeenschap. Zijn voorrecht is in elk geval niet grooter dan dat van hem die zijn vermogen in portefeuille heeft, en tegen het roerend vermogen voeren de landnationalisatoren hun strijd niet. Ook staan zij niet voor, dat de landerijen als zij aan de gemeenschap zullen zijn gekomen, in gemeenschap bearbeid zullen worden ; op de in gemeenschappelijk en eigendom gekomen gronden moet, volgens hen, aan bepaalde personen een niet te kort gebruiksrecht worden toegekend. De boer blijft dus na de landnationalisatie vrijwel in gelijke conditie ; de pacht die hij vroeger aan den landheer betaalde, betaalt hij nu aan rijk of gemeente ; als de grond niet in waarde rijst — en het is niet te voorzien dat dit vooreerst in eenigszins beteekenende mate zal geschieden — wordt de gemeenschap er evenmin beter van, aangenomen zelfs dat zij bij de onteigening niets meer dan de werkelijke waarde heeft behoeven te betalen ; wat zij aan pacht uit den door haar verkregen grond ontvangt, moet zij aan rente voor de schuldbrieven, welke zij tegenover den koop van den grond moest uitgeven, meer betalen ; en de vroegere grondeigenaar trekt uit zijne staatsfondsen wat hij vroeger aan pacht ontving. De gevolgen van landnationalisatie behoeven niet onder alle omstandigheden aldus te zijn, maar onder de tegenwoordige omstandigheden zullen zij in hoofdzaak aldus wezen. Werd landnationalisatie thans hier te lande of in eenig ander westeuropeesch land ingevoerd, dan zou het door mij gestelde beginsel daarbij vrijwel geheel buiten spel blijven. Het ijveren voor landnationalisatie mist onder de gegeven omstandigheden alle practische beteekenis. Eerst als de omstandigheden zoodanig veranderen, dat het beteekenis krijgt, zal voor de voorstanders van ons beginsel de tijd gekomen zijn om zich voor het vraagstuk der landnationalisatie in te spannen. Hiermede is natuurlijk niet gezegd en wordt niet bedoeld, dat op het stuk van den grondeigendom tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles. Ook op dit terrein zijn ingrijpende hervormingen noodig, doch naar het voorbeeld van hetgeen voor Groot-Brittannië en inzonderheid voor Ierland is gedaan, moeten die hervormingen vooral aansturen op verbetering van het pachtcontract en op het brengen van den grondeigendom in handen van de boeren zeiven. Nog een enkel woord ten slotte over de consequentie van het gestelde beginsel ten aanzien van de eigendomsverlcrijging. Te dezen aanzien leidt het tot eene aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende conclusie. Moet gestreefd worden naar een maatschappelijken toestand, waarin de persoonlijke verdienste van ieder individu beslissend is voor zijne positie in de maatschappij en waarin de voorwaarden van ontwikkeling van ieders aanleg zoo na mogelijk aan elkander gelijk zijn, dan ligt daarin van zelf opgesloten dat in de toekomst, wanneer het beginsel tot zijne volle toepassing — voor zoover deze mogelijk is — zal zijn gekomen, alleen zoodanig eigendomsrecht erkend zal worden dat zijn grond vindt in de persoonlijke verdienste des eigenaars. Hiermede is in het bijzonder het individueele erfrecht in beginsel geoordeeld. Dit beteekent evenwel niet dat onmiddellijk op opheffing van het persoonlijk erfrecht moet worden aangestuurd, wel dat door de inkrimping zoowel van het wettelijk erfrecht der bloedverwanten als van het testamentaire erfrecht, gepaard met de erkenning van een erfrecht van den staat, aan het in toepassing brengen van het gestelde beginsel op dit gewichtige punt hoe eer zoo beter de hand geslagen moet worden. Afschaffing van het persoonlijke erfrecht zou thans geheel ontijdig zijn en zal waarschijnlijk nog zeer langen tijd ontijdig blijven. De maatschappelijke waarde en de uitvoerbaarheid eener hervorming worden niet alleen bepaald door hare overeenstemming met algemeene beginselen ; bij iedere hervorming heeft men zich tevens af te vragen of het volk, waarin die hervorming zal worden doorgevoerd, er rijp voor is. „En wanneer ik mij de vraag stel" — zoo schreef ik in het Sociaal Weekblad van 4 Augustus 1894 en ik heb daaraan niets te veranderen — „wanneer ik mij de vraag stel of de westeuropeesche natieën thans reeds hoog genoeg staan om het geheele erfrecht te kunnen ontberen, dan kan mijn antwoord niet anders dan ontkennend zijn. Ik bedoel daarmede niet in de eerste plaats dat op de algeheele afschaffing van het erfrecht door allerlei gesimuleerde handelingen onder de levenden zou worden inbreuk gemaakt ; dit euvel is van bijkomende beteekenis en zou, naarmate het besef van de rechtvaardigheid van den maatregel dieper doordrong, hoe langer hoe minder worden. Wanneer ik de beschaafde natiën van den tegenwoordigen tijd niet rijp acht voor eene algeheele afschaffing van het erfrecht, dan is het omdat zulk een maatregel door de overgroote meerderheid van het volk, vooral wat het erfrecht in de rechte lijn (en tusschen echtgenooten) aangaat, nog niet als een recht maar als een onrecht zou worden beschouwd ; omdat men daardoor de volksovertuiging niet volgen of leiden, maar krenken zou, en omdat onder die omstandigheden het gevaar groot zou zijn, dat èn het rechtsgevoel van het volk gevoelig zou worden beleedigd èn de voor de stoffelijke welvaart der maatschappij noodzakelijke toeneming der kapitaalvorming achterwege zou blijven. 1 „De in theorie beste maatregelen zijn slecht, wanneer zij worden opgedrongen aan volken die ze nog niet verdragen kunnen. De werking van een geneesmiddel hangt niet alleen af van de daarin opgesloten genezende kracht, maar niet minder van de gesteldheid van den patiënt aan wien het wordt toegediend. Zóó is het ook met sociale hervormingen. 1 Vgl. noot 1, bl. 138. LIBERAAL-ANARCHISTEN EN VRIJZINNIG-DEMOCRATEN. „Aan de krachts- en wilsuitingen van gaandeweg meer opeengepakt levende millioenen menschen, zonder anderen dwang dan hunne eigene behoeften en beweegredenen, een geregeld, vreedzaam en in uitkomsten bevredigend beloop te verzekeren," dat is, volgens den heer Van Houten, het reuzenprobleem van het moderne recht. In deze zinsnede ligt de meest principieele verklaring van des heeren Van Houten's anarchistisch standpunt dat zijne nieuwe staatkundige brieven beheerscht. De millioenen menschen, ieder zijn eigen behoeften op zijn eigen wijze bevredigende, zijn eigen belang voor zich behartigende, zijn eigen leven op zich zeiven levende, — de staat zich er toe bepalende met zijn macht tusschenbeide te komen, wanneer die naast en door elkaar krioelende millioenen menschen met elkander in botsing komen, wanneer zij in hun individualistisch, alleen op bevrediging van eigen behoeften gerichte doen tegen elkaar aan of over elkaar heen loopen. Volgens deze door de rechts- en staatswetenschap hoe langer hoe meer als onhoudbaar erkende theorie heeft de staat geen positieve taak te vervullen om de ieder voor zich wurmende en wroetende menschen te helpen en te steunen in hun pogen ; zijn werkkring is louter negatief. Hinderpalen aan de vrije uiting van ieders individueele krachten en nei- gingen heeft hij weg te ruimen ; hinderpalen die uit het verleden zijn blijven staan of die de menschen, indien de staat het niet tegenging, telkens op nieuw tegenover elkander zouden oprichten. Wanneer de heer Van Houten zich er nu toe bepaalde deze theorie omtrent recht en staat in de maatschappij als de zijne te verkondigen, dan zou men, na op het gebrek aan consequentie in het standpunt, waarvan die theorie uitgaat, te hebben gewezen, den heer Van Houten met zijn tegen den modernen tijdgeest zoo vierkant inloopende philosophie in vrede kunnen laten. Inconsequent is Van Houten's rechts- en staatsphilosophie in hooge mate. Indien vooropgesteld wordt dat vrijheid van krachts- en wilsuitingen van ieder der millioenen samenlevende menschen beginsel en doel is van recht en staat, is er voor recht en staat in het geheel geen plaats, pleegt de staat, zoo dikwijls hij optreedt ter handhaving van hetgeen hij recht gelieft te noemen, geweld aan den souvereinen wil van dengene, dien hij in de vrije uiting daarvan belemmert. Wie — met mr. Van Houten — uitgaat van het liberaal-anarchistische beginsel, kan aan de consequentie niet ontkomen, die door de sociaal-anarchisten wordt getrokken : recht is onrecht en de staat de veile dienaar die het onrecht uitoefent en handhaaft. Indien de vrijheid der individueele krachts- en wilsuitingen beginsel is van alle recht, — wie en wat geeft dan aan den staat de bevoegdheid, de krachts- en wilsuiting van den één vrij uit te laten gaan, en die van den ander te bedwingen als in strijd met de openbare orde ? Welk houdbaar criterium heeft de staat dan in het schiften der krachts- en wilsuitingen in geoorloofde en ongeoorloofde ? In welk opzicht staat de krachts- en wilsuiting van den dief dan achter bij die van den eigenaar ? Het beginsel van het individualisme heeft in zijn kern de negatie van alle gezag buiten en boven den enkelen menscli verscholen. De liberalen naar het type Van Houten zijn niets dan inconsequente anarchisten ; de vernietiging van het gezag ligt op den bodem van de pliilosophie van genen zoowel als van dezen. Wanneer nu de nieuwe staatkundige brieven van den heer Van Houten ten doel hadden het individualistischanarchistisch karakter van zijn liberalisme met meer of minder consequentie, maar met de noodige duidelijkheid uiteen te zetten, zouden wij de verschijning daarvan met vreugde hebben begroet. Zulk eene uiteenzetting zou er toe hebben bijgedragen klaarheid te brengen omtrent het principieel verschil in uitgangspunt tusschen de liberaal-anarchisten en de vrijzinnig-democraten; maar klaarheid brengt de heer Van Houten niet en wil hij niet brengen. Zijn liberaal-anarchisme komt slechts nu en dan om den hoek kijken, eene duidelijke uiteenzetting daarvan is met de nieuwe staatkundige brieven niet bedoeld. Integendeel, het directe politieke doel van die brieven om alle anti-clericalen in één groote liberale partij samen te brengen, doet den schrijver de verschilpunten tusschen de verschillende groepen onder de nietclericalen bijna constant vergeten ; alleen wanneer hij in den loop van zijne redeneering aan een zijner persoonlijke vijanden uit de vrijzinnig-democratische groep herinnerd wordt, of wanneer hij daarbij een maatregel van practische sociale politiek tegenkomt die hem niet lijkt, komt het verschil ook bij hem boven, maar dan nog op een zeer eigenaardige wijze. De heer Van Houten is er zóó diep van doordrongen dat zijne staatsrechtelijke philosopliie de moderne staatsrechtelijke philosophie bij uitnemendheid is, dat bij hem zelfs de gedachte niet opkomt aan de mogelijkheid van twijfel bij eenig vrijzinnig man aan de juistheid van zijne opvatting van „het reuzenprobleem van het moderne recht", als het probleem van „aan de krachts- en wilsuitingen van gaandeweg meer opeengepakt levende millioenen menschen, zonder anderen dwang dan hunne eigene behoeften en beweegredenen, een geregeld, vreedzaam en in uitkomsten bevredigend beloop te verzekeren." Welnu, dat is het probleem van het moderne recht niet voor alle vrijzinnigen; alleen voor de liberaal-anarchisten heeft het moderne recht die taak en geen andere ; voor de vrijzinnig-democraten is het probleem van het moderne recht en den modernen staat een heel ander. Dezen vatten de maatschappij niet op als een verzameling van los naast en door elkander levende „opeengepakte" individuen, maar als een organisch geheel, waarvan de individuen de cellen zijn. Voor hen ligt dientengevolge de hoogste wet niet in 's menschen individueele behoeften en beweegredenen ; zij erkennen dat de behoeften van de maatschappij als geheel staan boven de behoeften van hare cellen, en zien het probleem van het moderne recht dus ook niet in een geleidelijk terugtreden van den staat om aan de wils- en krachtsuitingen der individuen vrij spel te laten, maar in het zoodanig regelen der verhouding tusschen de verschillende individuen onderling en de groepen waarvan zij deel uitmaken, dat daaruit een voor eene gezonde ontwikkeling vatbaar organisch verband wordt geboren. Naar deze opvatting heeft de staat de taak en dus ook den plicht om er voor te waken, dat de ontwikkeling van de aan zijne zorgen toevertrouwde nationale maatschappij als een geheel, de ontwikkeling van het volk, niet wordt belemmerd door aan die ontwikkeling hinderlijke handelingen, uitgaande van leden van het volk tegenover elkaar of tegenover den staat als drager van de rechten van het geheel. Doch de staat heeft naar deze opvatting heel wat meer te doen dan het vervullen van de negatieve taak om belemmering van de volksontwikkeling door sommige zijner leden te verhinderen ; hij heeft positief aan die ontwikkeling mede te werken. Vóór de individualistische philosophie in het laatst der vorige eeuw haar invloed op de practijk van het staatsrecht deed gelden, werd aan den plicht van het staatsgezag om, overal waar het kon, positief mede te werken aan de stoffelijke en geestelijke volksontwikkeling niet getwijfeld. De fransche revolutie echter, die door de philosophie van het individualisme werd beheerscht, haalde de oude en verouderde staatsinstellingen ter bevordering van de volkswelvaart omver, maar — juist tengevolge van de philosophie die haar beheerschte — stelde zij voor hetgeen zij omverwierp niets in de plaats. Zij was de practische uiting van de individualistische theorie, dat de maatschappij geen positieve bevordering van hare ontwikkeling van staatswege van noode heeft. Volgens de philosophie die de fransche revolutie beheerschte en die thans nog den heer Van Houten beheerscht, is de maatschappij niets dan een aantal ,,gaandeweg meer opeengepakte levende'' individuen, en valt het maatschappelijk belang met de som der individueele belangen samen, met het gevolg, dat de staat ter bevordering van het maatschappelijk belang ook niets anders te doen heeft, dan ruim baan te maken voor de vrije nastreving der individueele belangen. Dientengevolge heeft de staat onder den invloed der philosophie die bij de fransche revolutie heeft voorgezeten en die in deze eeuw heeft doorgewerkt, zich zooveel mogelijk aan de positieve bevordering der stoffelijke en geestelijke volksontwikkeling onttrokken, die ontwikkeling aan andere levensmachten — om met Tliorbecke te spreken — overgelaten. Van het liberaal-anarchistische standpunt des heeren Van Houten was die gedragslijn de juiste ; volgens de opvatting der moderne vrijzinnig-democraten, die aan den staat een positieve taak bij de bevordering der stoffelijke en geestelijke volksontwikkeling toemeten, was die gedragslijn een verkeerde. Volgens de opvatting van dezen heeft het volgen van die gedragslijn slechts goed kunnen teweeg brengen voor zoover het er toe leidde verouderde hinderpalen voor de volksontwikkeling op te ruimen. De orthodoxe liberale politiek heeft uitstekend slooperswerk geleverd ; tot bouwen was zij niet in staat, daarop was zij niet ingericht. Het gevolg hiervan is geweest, dat in den loop dezer eeuw de staat in het positieve deel van zijn taak hoe langer hoe meer is te kort geschoten, en dat thans niet aan inkrimping van de staatswerkzaamheid, maar aan uitbreiding daarvan behoefte bestaat, opdat in de toekomst het staatsgezag in het positieve deel van de taak die het heeft te vervullen, niet meer zoo achterlijk zijn zal als thans. Bijna door ieder wordt met den dag meer ingezien, dat niet inkrimping maar uitbreiding van de staatswerkzaamheid ter bevordering én van stoffelijke én van geestelijke volksontwikkeling in onzen tegenwoordigen tijd noodzakelijk is.jfOnlangs werd dit nog duidelijk uitgesproken in de rede over „Staat en Maatschappij" door mr. J. de Louter als rector magnificus der rijks-universiteit te Utrecht gehouden, uitgesproken dus door iemand die wel niet tot de uiterste linkerzijde zal worden gerekend, en dat in een milieu waaraan wel niemand een roodkleurenden invloed zal toeschrijven ; alleen mr. Van Houten en zijne onvervalschte liberale medestanders blijven aan het — niet consequent doorgevoerde — dogma der staatsonthouding vasthouden. De heer Van Houten en zijne echt liberale medestanders staan op het standpunt van de individualistische; de vrijzinnig-democraten staan op het standpunt van de organische staatsleer. Brengt nu deze laatste staatsleer mede, dat, in tegenstelling met het individualistisch ideaal, om de individuen in hun doen en laten zooveel mogelijk vrij te laten, het doen en laten van de leden der maatschappij zooveel mogelijk onder de controle van den staat moet worden gebracht ? Stellig niet. In één hoogst gewichtig opzicht bestaat er overeenstemming ook tusschen de vrijzinnig-democraten en de liberaal-anarchisten en tusschen hen niet alleen : in dit opzicht namelijk dat ontwikkeling der maatschappij bestaat in verhooging van de individualiteit harer leden. Eene maatschappij welke hare leden niet geleidelijk meer tot personen doet worden, welke in en door hare ontwikkeling de stoffelijke en geestelijke verheffing harer leden niet bevordert, en bij dezen niet den aandrang versterkt uiting te geven aan hunne tot een hooger peil opgevoerde persoonlijkheid, zulk eene maatschappij zou niet vooruitgaan in levenskracht, maar haar einde te gemoet gaan. De maatschappelijke ontwikkeling is geen goed op zich zelf; een goed is zij slechts in zooverre zij er toe leidt hare leden op te voeren tot een hooger peil, hen meer mensch te doen zijn in den hoogen zin van het mensch-zijn. In zoover bestaat er tusschen de vrijzinnigen van verschillende richting geen verschil. Maar groot daarentegen is het verschil in de wijze waarop die verhooging van het mensch-zijn bij de leden van het volk, naar de opvatting van verschillende scholen, kan en moet worden nagestreefd. De toepassing van de individualistische leer leidt, naar de overtuiging van de vrijzinnigdemocraten, niet tot het doel. De ervaring heeft hun geleerd, dat het vrij spel laten aan de individueele krachten in de maatschappij niet leidt tot eene algemeene verhooging van de individualiteit liarer leden; niet leidt tot eene lioogere mensch-wording van het grooter deel van het volk. De individualistische leer gaat uit van de drieledige onderstelling, dat ieder zijn eigen belang nastreeft, dat ieder zijn eigen belang het best kent, en ieder het best in staat is zijn eigen belang zelf te bevorderen. Van deze drieledige onderstelling hebben de vrijzinnigdemocraten — en anderen met hen — de onjuistheid leeren inzien. Het eerste deel van die onderstelling is nog het minst in strijd met de werkelijkheid ; indien men aan het woord eigenbelang maar een voldoend ruime — van het gewone spraakgebruik afwijkende — beteekenis hecht, kan dat deel van de onderstelling er nog zoowat mee door. Het tweede deel is al heel wat minder aannemelijk ; de kennis van zijn eigen waarachtig belang is den mensch niet van nature gegeven ; volledig bereikt hij die kennis nooit, en naarmate hij lager staat in ontwikkeling en beschaving, naar die mate zal hij er verder van verwijderd zijn ; in kennis van hun eigen belang staan de leden van het volk niet met elkaar gelijk ; ceteris paribus hebben de ontwikkelden in dat opzicht een grooten voorsprong boven de onontwikkelden. Het derde deel van de drieledige onderstelling eindelijk is met de werkelijkheid in den meest flagranten strijd. Niemand is in staat zijn eigen belang zelfstandig te bevorderen ; de zoogenaamde individueele bevordering van eigen belangen bestaat voor het grooter deel slechts in het te eigen bate aanwenden van de hulpmiddelen welke de maatschappij, waarin men leeft, aanbiedt. Wat wij zijn, zijn wij niet alleen en niet in de eerste plaats voor en door ons zelf, maar als leden van de maatschappij van welke wij deel uitmaken, als deelen van een organisme dat op ons doen en laten inwerkt en dat doen en laten in sterke mate influenceert. En de invloed van het sociale milieu i^, niet voor allen dezelfde; voor enkelen is hij verheffend, voor de meesten is hij terneerdrukkend. Daarom leidt het individualisme — dat in den grond niet anders is dan het vrijlaten van. de bevoorrechten om de kracht, die zij niet aan ,?ich zelf, maar aan hun sociale milieu ontleenen, te gebruiken om zich op te heffen op de schouders van hen die in een minder gunstig sociaal milieu zijn geplaatst, — daarom leidt het niet tot verhooging maar tot verdrukking van de individualiteit van de groote menigte; daarom houdt het de opklimming tot een hooger peil van mensch zijn zoowel bij bevoorrechten als bij misdeelden tegen ; daarom keeren de vrijzinnig-democraten aan den weg dien het wijst, den rug en zoeken zij de hoogere ontwikkeling van het maatschappelijk organisme, welke voor hen niet denkbaar is zonder hoogere ontwikkeling van de individualiteit zijner leden, langs een anderen weg ; en daarom is er een steeds grooter wordende afstand tusschen de liberaal-anarchisten aan den eenen en de vrijzinnig-democraten aan den anderen kant. „De heer Van Houten en zijne echt liberale medestanders staan op het standpunt van de individualistische, de 13 vrijzinnig-democraten' staan op het standpunt van de organische staatsleer" — aldus duidde ik het verschil in standpunt tusschen de liberaal-anarchisten en de vrijzinnig-democraten aan. Aan de individualistische staatsleer en hare opvatting van de taak van den staat in de maatschappij wijdde ik genoeg aandacht. Welke opvatting omtrent de taak van den staat de vrijzinnig-democraten uit hunne organische staatsleer afleiden, gaf ik daarentegen tot nog toe slechts aan in enkele breede trekken die nadere preciseering behoeven. Alvorens daartoe over te gaan, schijnt het mij echter geraden een oogenblik stil te staan bij de grondbeginselen van de organische staatsleer zelf]|, Er heerscht daaromtrent «éne Eifna hopelooze verwarring ; wanneer twee personen zich beiden aanhangers verklaren van de organische staatsleer, kan het nog zeer wel zijn, dat zij daarmede iets geheel anders bedoelen. Eenstemmigheid bestaat er tusschen de belijders van de organische staatsleer op een tweetal hoofdpunten. In de eerste plaats zijn zij het er over eens, dat de verschillende maatschappijen zich evenals dierlijke en plantaardige organismen ontwikkelen, en dat de ontwikkelingsgang van elke maatschappij, evenals van elk ander organisme, niet afhangt van het toeval, maar bepaald wordt deels door de inwendige eigenschappen van het organisme zelf, deels door het milieu waarin het verkeert. En in de tweede plaats erkennen zij allen dat de hoogere organische ontwikkeling afhankelijk is van toenemende specialisatie der organen. In een laag ontwikkeld organisme is er weinig verscheidenheid van organen en vervult elk orgaan meerdere functies. Naar mate het organisme staat op een hoogeren trap van ontwikkeling, neemt de verscheidenheid der organen toe en wordt het aantal functies, dat elk orgaan heeft te vervullen, kleiner; waarmede samengaat dat het voor de vervulling van dat geringer aantal functies beter toegerust is. De ontwikkelingsgang van de organische wereld wijst met andere woorden op eene verdeeling van arbeid tusschen de organen van elk organisme, welke verder doorgevoerd is naar mate het organisme op een hoogeren trap staat. Doch de toenemende arbeidsverdeeling tusschen de organen is, naarmate men met organismen van hoogere orde te doen heeft, slechts ééne zijde van het verschijnsel. Bij de lagere organismen met weinige verscheidenheid in de organen, die ieder een groot deel vervullen van het geheel der levensfuncties van het organisme waarvan zij deel uitmaken, is de onderlinge afhankelijkheid tusschen die organen gering ; hun samenhang is los en kan in vele gevallen worden verbroken zonder dat die verbreking den dood ten gevolge heeft. Naarmate echter de differentiatie tusschen de verschillende organen toeneemt, naarmate ieder daarvan een kleiner deel van het totaal der levensfuncties van het geheel te vervullen heeft, naar die mate wordt de samenwerking tusschen die van elkander in bouw en functie verschillende organen ingewikkelder, naar die mate hangt het leven van het geheel en van elk van de onderdeelen meer van den ongestoorden gang dier samenwerking af, en wordt het gevaar grooter dat een storing daarin aan het geheele organisme het leven kost. Ook de maatschappijen ontwikkelen zich als organismen naar vaste wetten. De ontwikkeling ook van eene maatschappij gaat gepaard met toenemende specialisatie harer organen, toenemende onderlinge afhankelijkheid van die organen, toenemende ingewikkeldheid hunner samenwerking. Dat zijn de hoofdpunten waaromtrent de belijders van de organische staatsleer het vrijwel eens zijn. Maar veel verder gaat die eenstemmigheid niet. Vergelijkingen van de maatschappij met het menschelijk lichaam zijn van oude dagteekening; reeds bij Plato kan men ze vinden. Doch langen tijd hadden zulke vergelijkingen geen ander doel dan ter verduidelijking te strekken van de meening van hem die ze gebruikt. De organische staatsleer is eerst van deze eeuw. Auguste Comte legde, in het gedeelte van zijne „Philo- sophie positive" dat gewijd was aan de beschouwing der maatschappelijke verschijnselen, voor het eerst den nadruk op de evolutie, welke maatschappijen evenals dierlijke organismen doormaken. Daarmede werd door Comte, die gemeenlijk als de vader der moderne sociologie erkend wordt, een bij uitstek gewichtige dienst bewezen aan het onderzoek van het verband en het verloop der maatschappelijke verschijnselen. Eerst de opvatting van de maatschappij als een in ontwikkeling verkeerend organisme maakt het mogelijk, het oorzakelijk verband tusschen de verschillende sociale verschijnselen in ruimte en tijd na te sporen. Maar, gelijk het gemeenlijk gaat met groote geesten, die aan de wetenschap nieuwe wegen wijzen, zoo ging het ook hier. Comte wilde met zijne sociale philosophie te veel verklaren. Hij zag vaak gelijkheid, waar slechts op zekere punten overeenstemming aanwezig is tusschen het sociale organisme en de organismen uit het planten- en het dierenrijk. Zijn verdienste is er niet te minder om ; ook eene nieuwe philosophie komt niet opeens in volle ontwikkeling ter wereld als Minerva uit het hoofd van Jupiter. Ook Comte's sociale philosophie heeft zich, sedert zij door hemzelf werd voorgedragen, ontwikkeld en gelouterd en is nog voortdurend bezig zich verder te ontwikkelen. De sociologie is nog eene zeer jonge wetenschap ; zij moge aan de kinderschoenen ontwassen zijn, toch verkeert zij nog in het stadium van de prille jeugd. Vele harer beoefenaars zijn wat het hoofdpunt betreft, het inzicht in de eigenaardigheden van het karakter van het sociale organisme, nog niet verder gekomen dan Comte zelf. Vandaar dat er, zooals wij reeds opmerkten, een bijna hopelooze verwarring bestaat over de beteekenis der organische staatsleer of, beter en ruimer gezegd : over de beteekenis der organische sociologie. Aan die verwarring hebben niet het minst de Marxistische sociaal-democraten schuld, die, met een inconsequentie welke aan het potsierlijke grenst, in de materialistische geschiedenis-opvatting van Marx en Engels het begin en het einde van alle maatschappelijke wijsheid zien, en die het in hun zelfgenoegzaamheid onnoodig vinden het ontstaan van die philosophie en haar al of niet in overeenstemming blijven met de diepere inzichten in het wezen van het maatschappelijk organisme, welke langzamerhand verkregen worden — ook de wetenschap ontwikkelt zich — te onderzoeken. De materialistische historie-opvatting nu is een afstammelinge in rechte lijn van Comte's positieve philosophie. Dit op zichzelf strekt haar zeker niet tot oneer, maar wel is het geen verdienste van haar, dat zij de in de moeder uit genialiteit verklaarbare aberraties klakkeloos overnam. Indien de maatschappij een organisme is van gelijk maaksel als een plant of een dier, volgt daaruit van zelf, dat de individuën, als cellen van het maatschappelijk organisme, even weinig in staat zijn op de ontwikkeling daarvan invloed te oefenen, als de cellen van een plant of een dier kunnen bepalen, wat er van de plant of' het dier worden zal. De materialistische philosophie steunt met beide voeten op de onderworpenheid van alle organismen aan dezelfde ontwikkelingsfactoren. In het plantaardig en dierlijk organisme heeft de cel geen eigen leven ; haar lot hangt af van het lot van het organisme waarvan zij deel uitmaakt, op dat lot en dus ook op haar eigen lot kan zij geen invloed uitoefenen; de ontwikkelingsgang van het organisme waarvan zij deel uitmaakt, bepaalt wat er van haar worden, wat er met haar gebeuren zal. Niet anders is het, volgens de Marxisten, met de individuën, die niet meer dan cellen zijn van het maatschappelijk^ organisme. Hun invloed op de ontwikkeling van dat organisme is hoogstens slechts schijnbaar; ook zij leven geen eigen leven ; ook hun lot hangt af van het lot van het organisme waarvan zij deel uitmaken; op dat lot en dus ook op hun eigen lot kunnen zij geen invloed oefenen; de ontwikkelingsgang van het organisme waarvan zij deel uitmaken, bepaalt wat er van hen worden, wat er met hen gebeuren zal. De marxistische leer is ook een organische leer; maar het is een leer die bij den vooruitgang van de sociologie bezig is bedenkelijk te verouderen, en die eerlang in afgeleefdheid aan de individualistische leer niets toegeven zal. De organische staatsleer van de vrijzinnig-democraten is een onderdeel van eene wel minder pakkende, niet voor ieder zoo direct pasklare sociale philosophie; maar van eene sociale philosophie die daartegenover het voordeel heeft wegens de punten van overeenstemming tusschen het dierlijke en het maatschappelijke organisme de punten van verschil niet over het hoofd te zien. Die verschilpunten, welke onderling nauw met elkander samenhangen, zijn in hoofdzaak de volgende : 1°. Tusschen het menschelijk individu, de maatschappelijke cel, en de cel van de dierlijke organismen bestaat dit radicale onderscheid, dat de eerste bedeeld is met bewustzijn, de laatste niet. 2°. In het dierlijk organisme zijn het physieke banden die de cellen samenbinden ; in de maatschappij worden de cellen, de menschelijke individuen, samengehouden door psychische banden, door het sociale gevoel, dat op een hoogen trap van ontwikkeling sociaal bewustzijn wordt. 3°. De cel van het dierlijk organisme gaat geheel op in het orgaan, waarvan zij deel uitmaakt; met de maatschappelijke cel, het menschelijk individu, is dat anders. De individuen in de maatschappij maken niet slechts deel uit van een enkel orgaan ; zij nemen deel aan en helpen de vorming van verschillende organen, zij zijn te gelijk lid van een gezin, een gemeente, een staat, een kerk, een vakvereeniging, een philanthropische instelling enz. enz. — en aan geen der sociale organen waarvan zij deel uitmaken, geven zij zich geheel; elk daarvan ontvangt slechts een deel van hun persoonlijk leven. En zelfs de levensfuncties der maatschappelijke cellen als samenstellende deelen van die verschillende organen te zamen genomen, geven nog niet hunne levensfunctie in haar geheel. Een deel van hun persoonlijk leven leven de maatschappelijke cellen, de menschelijke individuen, voor zich als wezens met een eigen, individueele levenssfeer buiten de verschillende sociale levenssferen waarin zich hun maatschappelijk leven beweegt. 4°. Het verband tusschen de menschelijke individuen als cellen van het maatschappelijk organisme en de maatschappij als geheel, is niet alleen van geheel anderen aard, maar ook veel losser dan het verband tusschen de cellen van het dierlijk organisme en het dier als geheel. 5°. De ontwikkeling van het dierlijk organisme wordt, behalve door het milieu, waarin het verkeert, alleen bepaald door de physieke samenstelling zijner cellen en de physieke samenwerking zijner organen. Die van het maatschappelijk organisme daarentegen wordt, behalve door het milieu waarin het verkeert, bepaald zoowel door de psychische als door de physieke samenstelling zijner cellen en door de psychische samenwerking zijner organen. Het bewustzijn harer cellen, der menschelijke individuen, de mate waarin het zich ontwikkelt en de richting waarin het zich uit, bepaalt de ontwikkeling eener maatschappij niet minder dan het milieu waarin zij leeft. Bij het dierlijke organisme kunnen de cellen geen uit haar zelve komenden invloed op de samenstelling en de ontwikkeling van het organisme oefenen ; bij het maatschappelijke organisme kunnen de cellen zulk een uit hen zeiven komenden invloed op samenstelling en ontwikkeling van het organisme wel uitoefenen, en wordt deze invloed zelfs onvermijdelijk uitgeoefend. M. a. w. de samenstelling der maatschappij hangt mede af van de richting waarin hare leden gevoelen en van de kracht waarmede zij willen, welke gevoelsrichting en wilskracht zich uiten in recht en zeden. Recht en zeden zijn even belangrijke factoren in de ontwikkeling eener maatschappij als het materieele, van het menschelijk gevoel en den menschelijken wil slechts ten deele en slechts indirect afhankelijke, milieu waarin zij verkeert. Of — gelijk het kort, maar zonder nadere toelichting wat onduidelijk, wordt uitgedrukt — de maatschappij is een organisme en een organisatie tevens. en 6°. Bij het dierlijk organisme leven en ontwikkelen zich de cellen ter wille van het leven en de ontwikkeling van het organisme in zijn geheel; bij het maatschappelijk organisme leeft en ontwikkelt zich het organisme in zijn geheel ter wille van het leven en de ontwikkeling der cellen, der menschelijke individuen. Daar hebben de organismen, hier hebben de cellen een eigen levensdoel; daar zijn gene, hier deze — om een dnitschen term te gebruiken die het begrip juist weergeeft — Sclbstzweck. Na deze ietwat abstracte uiteenzetting, welke ter voorkoming of wegneming van misverstand niet kon worden gemist, kom ik tot de staatsleer van de vrijzinnig-democraten, welke wortelt in de hier zoo beknopt mogelijk uiteengezette grondbeginselen der organische sociologie. Volgens de individualistische staatsleer — wij weten het — behoort de staat zooveel mogelijk teruggedrongen te worden ; volgens haar bestaat er een antagonisme tusschen den dwingenden staat en den vrijheidlievenden individu, en behoort in dezen strijd de staat voor den individu hoe langer hoe meer het veld te ruimen. Zulk eene opvatting is met de organische sociologie niet overeen te brengen. Wie deze sociologie aanhangt, ziet in den staat een der organen van de maatschappij, en wel het orgaan dat voorde belangen van de geheele maatschappij waakt. Hierbij kan er wel strijd van belangen zich openbaren tusschen den staat als drager van de algemeene belangen en tusschen bepaalde individuen, die hunne eigene persoonlijke belangen, voor zoover die de algemeene belangen raken, op kosten van deze wenschen te bevorderen, maar het antagonisme tusschen staat en individu, dat de individualistische staatsleer aanneemt, kent de organische staatsleer niet. De staat heeft tot taak de belangen der gemeenschap, de belangen van de heele maatschappij welke zich binnen zijne grenzen beweegt, te behartigen, maar zooals wij zagen is het de eigenaardigheid van het maatschappelijk organisme, dat het leeft en streeft ter wille van de hoogere ontwikkeling van zijne organen en, in laatste instantie, ter wille van de individuen, die met de cellen waaruit physieke organen worden opgebouwd — met inachtneming van de essentieele verschilpunten — zijn te vergelijken. Hieruit volgt dat de staat, opkomende voor de belangen van de maatschappij in haar geheel, en die belangen verdedigende tegen onsociale handelingen van sommigen zijner burgers, daarmede niet in botsing komt met de individueele belangen van zijne leden in het algemeen of van de meerderheid hunner, maar alleen met de wenschen en hartstochten van de abnormale individuen, die hun verband met en hun ondergeschiktheid aan de maatschappij, waarvan zij deel uitmaken, niet of niet voldoende gevoelen. Het hoofdkenmerk van de wilsverklaringen van den staat, van de wetten, is wel dat zij van de individuen eerbiediging en nakoming verlangen, maar — het is aan ieder uit de ervaring bekend — de dwang welke de wet aan hare voorschriften toevoegt, behoeft slechts op enkele weinige abnormale individuen te worden toegepast. Door de overgroote meerderheid worden de wetten — enkele verouderde of van het begin af ondeugdelijke wetten misschien uitgezonderd — vrijwillig nagekomen, en wordt de dwang der wet niet gevoeld, omdat wat de wet verlangt door haar als redelijk wordt erkend en vrijwillig wordt gedaan. Verklaarbaar is dit gemakkelijk uit de eigenaardigheid van het maatschappelijk organisme, dat het leeft ter wille zijner leden. De staat, die het organisme in zijn geheel vertegenwoordigt, die min of meer de rol van het hoofd in het menschelijk organisme vervult, vraagt onderwerping aan zijn wil, wel is waar direct in zijn eigen belang, maar indirect in het belang der individuen zelf van wie hij gehoorzaamheid vordert. Geen strijd van belangen dus tusschen staat en individu ; integendeel staatsbelang en individueel belang loopen in beginsel samen. De individuen behartigen persoonlijk of in hunne vrijwillige groepeeringen de verschillende belangen welke zij als zelfstandige, maar daarom nog niet onderling onafhankelijke, personen en als leden van die vrijwillig gevormde groepen hebben ; de staat, die al zijn onderdanen vertegenwoordigt, en daarom ook aan al zijne onderdanen een gelijk recht moet toekennen bij het kiezen der personen, door middel van wie hij zijn taak vervult om aan den algemeenen volkswil uiting te geven, de staat behartigt de belangen welke diezelfde individuen hebben als leden van de groote gemeenschap aan welker hoofd hij gesteld is. Dit wil niet zeggen, dat de individuen wat van den staat uitgaat critiekloos zouden hebben te aanvaarden. De algemeene volkswil, welke in de wetten behoort te spreken, kan door de personen die de taak van den staat tijdelijk uitoefenen, verkeerd zijn begrepen. Wanneer bij de wetgeving slechts aan enkele klassen van het volk invloed wordt gegeven, is de kans van zulk eene misvatting groot; kleiner wordt die kans, naar mate bij de wetgeving het medespreken van heel het volk meer werkelijkheid wordt. Maar nooit — ook bij het beste kiesstelsel en bij het beste stelsel van vertegenwoordiging niet — zal worden bereikt, dat voor dergelijke misvattingen geen vrees meer behoeft te bestaan. Critiek op de uitingen van den staat; critiek op wetgeving en op regeeringsdaden zal nuttig en noodig zijn en blijven, zoolang ook het werk van den staat menschenwerk zijn en blijven zal. Volkomen overeenstemming tusschen staat en individuen zal in werkelijkheid nooit worden bereikt. Aan den kant der individuen zullen er steeds zijn die in meerdere of mindere mate met anti-sociale neigingen zijn behept, welker uitingen slechts door de staatsmacht kunnen worden bedwongen. Aan den kant van den staat zal men steeds met de moeielijkheid te kampen hebben, dat de wetten slechts gebrekkig den algemeenen volkswil weergeven en dat de toepassing der wetten, voor zoover deze zelve al vlekkeloos mochten wezen, niet anders dan onvolkomen en van individueele inzichten afhankelijk zijn kan. De wetgevende macht zal er nooit in slagen volkomen uitdrukking te geven aan wat door het volk in zijn geheel als recht wordt gevoeld en gewild, en zelfs al kon zij daarin slagen, dan nog zouden de wetten voortdurend bezig zijn te verouderen, en daardoor met nieuwere volksopvattingen en volkswenschen in botsing komen. De overeenstemming tusschen de belangen van staat en individuen is een ideaal, dat men moet trachten nabij te komen, maar welks bereiking buiten de macht der onvolmaakte menschen ligt. Houdt men nu voorts het verschil tusschen het maatschappelijke en het physieke organisme in het oog, dat ik in de derde plaats noemde, dan volgt daaruit direct, dat de staat de harmonie van belangen tusschen hemzelf, als vertegenwoordiger van de maatschappij in haar geheel, en de individueele leden van deze verstoren zou, door de behoefte aan en het recht op een eigen levenssfeer voor ieder hunner niet te erkennen. En niet alleen de individuen hebben ieder op zichzelf een eigen levenssfeer welke door den staat geëerbiedigd behoort te Avorden ; hunne verschillende vrije groepeeringen ter bevordering van geestelijke of stoffelijke belangen hebben evenzeer recht op eerbiediging, behoeven evenzeer den waarborg van vrije ontwikkeling binnen de grenzen, welke hun eigen aard en werkkring hun stellen. De organische staatsleer voert dus, wanneer zij aan dit onderscheid tusschen het maatschappelijke en het physieke organisme slechts indachtig blijft, niet tot de consequentie van staatsalmacht, tot de onderwerping van den individu in alle zijne levensuitingen aan den staat als drager der belangen van de maatschappij in haar geheel. Daar de leden van de maatschappij een eigen, bewust psychisch en physisch leven leiden, dat wel door allerlei banden met het leven van de maatschappij, waartoe zij behooren, verbonden is, maar daarin niet geheel opgaat, zou de staat, door in zijne wetgeving dit eigen leven der individuen te miskennen, in botsing komen met een der eerste grondslagen eener op ervaring rustende sociologie. De gemeenschap heeft haar rechten, maar dit belet niet dat de individuen even goed de hunne hebben ; rechten ten deele bestaande in bevoegdheden tot over en weer gebruik maken van elkanders diensten, ten deele in directe beschikkingsbevoegdheden over stoffelijke goederen. De maatschappelijke ontwikkeling vordert niet eene geleidelijke ontneming dezer individueele rechten ten gunste van de maatschappij in haar geheel; zij stelt den staat voor het veel moeilijker probleem eene telkens zich veranderende en telkens verouderende verhouding te regelen, eensdeels tusschen hemzelf als drager der belangen van de gemeenschap en de individuen en groepen van individuen, die de maatschappij samenstellen, anderdeels tusschen die individuen en groepen van individuen onderling. Die verhouding kan te veel naar den individualistischen, doch ook te veel naar den socialistischen kant overhellen; al naarmate het een of hét ander het geval is :zal de staat, met de macht waarover hij beschikt, het evenwicht aan den eenen of den anderen kant moeten herstellen. Het communistische ideaal der volledige opheffing van de individueele rechten op de stoffelijke goederen is eene utopie, met hoeveel praal van schijngeleerdheid en hoeveel assurance het ook als de werkelijkheid der toekomst den volke wordt voorgehouden. Alleen in zooverre verdient het den naam van utopie niet, dat het zich een maatschappelijke organisatie voorstelt, die den dood van alle individueele zelfstandigheid en oorspronkelijkheid in haar nasleep zou voeren. Intusschen neemt dit niet weg, dat bij eene vooruitgaande maatschappelijke ontwikkeling, waarbij de levensfeer der individuen wel in intensiteit kan toenemen, maar in extensiteit moet afnemen, ieders afhankelijkheid én van de andere leden van de maatschappij en van de maatschappelijke groepen waarvan hij deel uitmaakt én van de geheele maatschappij waartoe hij behoort, toeneemt. Dit leidt er eensdeels toe, dat de staat geleidelijk verder zal dienen te gaan ter afbakening van de langzamerhand ingewikkelder wordende verhoudingen tusschen de maatschappelijke groepen en individuen, en anderdeels dat hij telkens nieuwe werkzaamheden zal hebben op zich te nemen die bij de toenemende specialisatie van individuen buiten het bereik van. dezen vallen. Wanneer de staat zulke werkzaamheden niet overneemt, kunnen die, door haar omvang en beteekenis, van zelf slechts worden vervuld door enkele weinige groote en krachtige vrije groepen, welke daardoor alleen een monopolistisch karakter krijgen en hun monopolie in de eerste plaats ter wille van hun eigen belang zullen uitoefenen, zonder dat dit streven voldoende wordt gecorrigeerd door een gelijk streven bij even machtige mededingers. In tegenstelling met het physieke organisme leeft en streeft de maatschappij ter wille van de ontwikkeling — de stoffelijke en de geestelijke ontwikkeling. — zijner leden. De hoogere ontwikkeling van dezen moet het doel van zijnstreven zijn. Dat doel nu moet en zal hij op velerlei wijzen nastreven, die echter allen te brengen zijn onder twee hoofdgezichtspunten. De staat heeft 1° de voorwaarden voor de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling zijner leden te verhoogen. en 2° de gelijkheid van die ontwikkelingsvoorwaarden tusschen. zijne leden te bevorderen. „De oorzaken van alle stoffelijke en geestelijke goederen der menscbheid, van alle weldaden, die haar ten deel vallen, alsmede van alle rampen, die haar treffen, liggen buiten de sfeer van recht en staat. Eén en ondeelbaar bepalen deze zich tot de bescheiden taak: de voorwaarden te verzekeren waarvan de vrije en ongestoorde werking der bronnen van. vooruitgang afhankelijk is ; daartoe behoort intusschen volstrekt niet alleen het opheffen van hinderpalen en verbieden van bepaalde handelingen, maar niet minder het stellen van bepaalde eischen en verleenen van positieve hulpmiddelen ; — zoo zeide mr. J. de Louter volkomen te recht in zijne reeds aangehaalde rectorale rede. Het bovenstaande samenvattende, kunnen wij derk grondslag van het sociaal-politieke deel van de staatsleer der vrijzinnig-democraten neerleggen in deze stelling : De staat heeft de voorwaarden van stoffelijke en geestelijke ontwikkeling van alle zijne leden gezamenlijk gunstiger en voor die leden onderling gelijker te maken door: a. voor zooveel dit door middel van de wetgeving mogelijk is, onderdrukking van maatschappelijk zwakkeren door maatschappelijke sterkeren in hunne onderlinge betrekkingen tegen te gaan ; b. aan de rechten van den staat zelf op stoffelijke goederen, als drager van de belangen der maatschappij in haar geheel, in beginsel gelijke erkenning en eerbiediging te verzekeren als aan de individueele rechten op die goederen ; en in verband daarmede : c. te breken met het beginsel dat onbeperkte beschikkingsbevoegdheid van den individueelen eigenaar op zijne stoffelijke goederen regel, beperking daarvan in het algemeen belang uitzondering is, en daarvoor in de plaats te stellen : •dat de maatschappij zoowel als de individuen rechten hebben op de stoffelijke goederen in de maatschappij, en dat de wet tot taak heeft de grenzen tusschen de individueele en de algemeene rechten op de stoffelijke zaken af te bakenen ; d. de algemeene volksontwikkeling, alsmede de speciale ontwikkeling in de verschillende takken van wetenschap, kunst en onderneming te bevorderen ; e. materieelen steun te verleenen aan alle maatschappelijk zwakkeren die door ongunstige omstandigheden nog niet of niet meer in staat zijn geheel voor zich zelf te zorgen, er daarbij op bedacht zijnde den steun op zoodanige wijze te verleenen, dat bij hen die dezen ontvangen het gevoel van verantwoordelijkheid voor eigen lot niet wordt verzwakt maar veeleer versterkt; /. al zoodanige ondernemingen welke een monopolistisch karakter hebben, aan particuliere winstzucht te onttrekken. STAATSERFRECHT „Opdat de economische toestanden van het land gezond blijven, is een geregelde goederenomloop evenzoo noodig als voor de gezondheid van het lichaam een geregelde bloedsomloop vereischt wordt. Gelijk een te sterke bloedsaandrang naar enkele deelen, het geheele lichaam ziek maakt en storing der bloedcirculatie in de ledematen het gansche lichaam verlamt, zoo ontstaan uit de overmatige opeenhooping van goederen in weinige familiën en uit de uitsluiting van talrijke klassen van de verkrijging en het genot der goederen, zware ziekten van geheel het volk." De juistheid dezer opmerking van Bluntschli i is niet te ontkennen. De groote ongelijkheid in de goederenverdeeling is de grond der kwalen waaraan onze maatschappij lijdende is, het verminderen dier ongelijkheid het einddoel van allen die naar verbetering in de maatschappelijke toestanden streven. Alle verbetering in deze te verwachten en te verlangen van den wetgever gaat even weinig aan, als het botweg ontkennen, dat de wet op de goederenverdeeling grooten invloed oefenen kan en in werkelijkheid ook oefent, en het afschepen der minder bevoorrechten met de zoo gemakkelijke, en vooi den beter bedeelde zoo streelende terechtwijzing, dat de toe- 1 Gesammclte kleine Schriften. 1. Das Erbrerht und die Reform des Erbrechtes, blz. 252. stand der arbeidende klasse uitsluitend is te wijten aan gebrek aan energie bij de arbeiders zeiven, en dat derhalve door opwekking der individueele geest- en werkkracht hunne nooden van zelf zullen verdwijnen. Zonder nu in een dezer beide uitersten te vervallen en alle beterschap te verwachten, hetzij alleen van de uitingen van het particulier initiatief, hetzij alleen van eene wetgeving welke op geheel tegenovergestelden bodem dan de bestaande zal worden opgetrokken, is men wel gedwongen te erkennen, dat de bestaande wetten op verschillende punten de maatschappelijke nooden bestendigen en verergeren. In menig opzicht grijpt de wet in de goederenverdeeling in, en maar al te dikwijls zóó, dat zij de bestaande klove tusschen de klassen der maatschappij nog verbreedt. En is dit waar ten aanzien van verschillende onderdeelen van het wettelijk recht, van geen enkel onderdeel is het zóó waar als van het erfrecht. ,,H et is niet te loochenen" — zoo zeide Bluntschli in zijn bovenaangehaald geschrift — „het hedendaagsche erfrecht heelt de bestaande kwalen niet, maar verergert ze. " (blz. 234). Te verwonderen en te betreuren is het daarom, dat mr. S. van Houten, toen hij in zijne Bijdragen tot den strijd over God, Eigendom en Familie over den invloed der wetgeving op de verdeeling van den rijkdom sprak, het erfrecht onaangeroerd liet. „Terwijl de staat tegenover de reeds aanwezige maatschappelijke groepen en belangen vrijwel machteloos staat, heeft hij het in zijn hand, door het erfrecht de sociale toestanden der toekomst binnen zekere grenzen vrij te bepalen." 1 Ik meen derhalve geen overbodig werk te doen door dit zoo gewichtig onderwerp hier ter sprake te brengen. Wanneer ik mij daarbij niet bepaal tot de bespreking der grondslagen van het erfrecht, maar aan de successiebelasting een volgend opstel hoop te wijden, neme men in aan- 1 Prof. dr. Anton Menger, Afchu'. für Sozicilc Gesetzgëbung und Statistik III, S. 60. merking, dat op den voorgrond tredende duitsche schrijvers het staatserfrecht door middel van de successiebelasting in toepassing hebben willen brengen, en dat mr. N. G. Pierson in het onlangs (1890) verschenen laatste gedeelte van zijn Leerboek der Staathuishoudkunde zelfs in het hier te lande geheven wordende successierecht voor een groot deel een toegepast staatserfrecht ziet. De bestaande regeling van het erfrecht is in hoofdzaak als volgt : Sterft iemand, zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt, dan zijn zijne bloedverwanten tot zijne nalatenschap gerechtigd. En wel, in de eerste plaats zijne kinderen en verdere nakomelingen ; laat hij geen nakomelingschap achter, dan erven zijne ouders en broeders en zusters; ontbreken de ouders, dan erven de broeders en zusters; ontbreken de broeders en zusters, dan erven de ouders de geheele nalatenschap. Laat de overledene noch ouders noch broeders of zusters na, dan zijn zijne grootof overgrootouders tot hetgeen hij nalaat, gerechtigd ; ontbreken ook dezen, dan gaat zijne nalatenschap aan zijne zijverwanten, voor de helft aan die in de vaderlijke en voor de andere helft aan die in de moederlijke linie, en de naaste bloedverwant in elk dier liniën erft de aan die linie toevallende helft. Dit gaat aldus door tot aan den twaalfden graad ; hetgeen in het eenvoudigste geval dit wil zeggen : indien iemand sterft en hij laat geen naderen bloedverwant na, dan zal ik, indien ik bewijzen kan dat zijn bet-achter-oudovergrootvader ook mijn bet-achter-oud-overgrootvader was, op grond van dit enkele feit zijne nalatenschap of de helft daarvan beuren. Aangenomen nu dat tusschen elke geboorte van vader op zoon een tijdperk van ongeveer 30 jaren ligt, zal het hierop neerkomen, dat ik van dien mij hoogst waarschijnlijk geheel onbekende zal erven, omdat onder de 32 paren bet-achter-oud-overgrootouders, die wij beiden voor ongeveer 200 jaren hebben gehad — want ieder 14 mensch verheugt zich in 32 paren van zulke voorzaten — er één paar is geweest, dat in beide onze stamboomen is terug te vinden; of nog anders gezegd, mijn erfrecht zal rusten op de omstandigheden, dat de erflater mijn 32 maal verdunde bloedverwant was ! Stel nu, dat de erflater gehuwd was, dan zou zijn echtgenoot eerst van hem geërfd hebben — ja het staat werkelijk zoo in de wet —, wanneer er zelfs geen 32 maal overgehaalde bloedverwant van hem was uit te visschen geweest. De gangbare meening, dat eclitgenooten van elkander de helft en een kindsdeel erven, is dus geheel onjuist. 1 Staat eindelijk een mensch zoo alleen op de wereld, dat hij echtgenoot noch magen heeft, dan vervalt zijne nalatenschap aan den staat. Ons recht beschouwt den staat evenwel niet als erfgenaam, hij erft het nagelaten vermogen niet, maar neemt het als onbeheerd goed tot zich, omdat er zich niemand opdoet, die daarop aanspraak maken kan. Van deze regelen kan worden afgeweken door het maken van een testament. Ieder, die boven de 18 jaren is, heeft namelijk het recht bij uitersten wil te bepalen, wie hem in zijn vermogen zal opvolgen. Dit recht is evenwel voor hen, die ouders of afstammelingen nalaten, niet geheel onbeperkt. De wet laat namelijk niet toe, dat de bloedverwanten in de rechte lijn geheel worden onterfd. Zij waarborgt dezen verwanten een zeker gedeelte van hetgeen zij zouden genoten hebben, indien de nalatenschap volgens de bepalingen van het zooeven in hoofdtrekken geschetste wettelijk erfrecht ware verdeeld geworden. Voor bloedverwanten in de rechte opgaande lijn, dus voorouders of grootouders, bedraagt dit gedeelte — de zoogenaamde legitieme portie — steeds de helft van hetgeen zij bij versterf gekregen zouden hebben ; voor één kind bedraagt het de helft van zijn aandeel bij ver- 1 Zijn echter de echtgenooten gehuwd in gemeenschap van goederen, d. w. z. zonder dat zij huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt, dan heeft de overblijvende echtgenoot, al erft hij niets van den overledene, op de helft der gemeenschap aanspraak. sterf, de helft m. a. w. van het vermogen van zijn vader of moeder, voor twee kinderen elk ^ van het vermogen, voor drie kinderen elk voor vier kinderen elk 3/16 enz. Zijverwanten hebben geene legitieme portie. Laat iemand derhalve noch ouders of grootouders, noch kinderen of verdere afstammelingen achter, dan is hij geheel vrij, zijn na te laten vermogen te vermaken aan wien hij verkiest. Deze regeling is niet karakteristiek nederlandsch, de hoofdtrekken daarvan zijn in de wetgevingen der verschillende west-europeesche staten terug te vinden. Al deze staten hebben hun erfrecht uit dezelfde bronnen, deels namelijk uit het germaansche en deels uit het romeinsche recht, geput, Hetgeen in de rechte lijn wordt geërfd, was hier te lande vóór 1 Juli 1878 niet aan successierecht onderworpen. Thans is belast : hetgeen geërfd wordt door kinderen of verdere afstammelingen of door den eenen echtgenoot van den anderen, in geval er kinderen achterblijven, met l38/ioo pet.; hetgeen geërfd wordt door ouders of grootouders met 414/]00 pet.; hetgeen door den eenen echtgenoot van den anderen wordt geërfd, ingeval er geen kinderen achterblijven, met 552/100 pet.; hetgeen door een broeder of zuster bij versterf geërfd wordt, eveneens met 552/100 pet,; hetgeen door een neef of achterneef van een oom of oudoom bij versterf wordt geërfd (en omgekeerd) met 828/100 pet.; en hetgeen door broeders, neven enz. meer wordt geërfd dan hun aandeel bij versterf, alsmede al hetgeen wordt geërfd door verder verwijderde bloedverwanten ■of door niet-verwanten, met 1 -S80/^ pet. Bovendien wordt over de nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen geheven een overgangsrecht van 34Yioo Pct- bij vererving in de rechte lijn en tusschen echtgenooten met kinderen, en van 2"6/100 pet. in alle andere gevallen. Evenmin als de geschetste regeling van het erfrecht is de heffing van successiebelasting eene eigenaardigheid van •ons land. Alle west-europeesche staten heffen successiebelas- tingen ; in de nadere regeling en in de beteekenis dier heffingenzijn echter groote verschilpunten. Aldus de bestaande toestand. Waarop berust deze ? Wat is de grond van het wettelijk erfrecht ? Wat de grond van het testamentaire erfrecht ? En voor zoover het ongegrond is, u-at dient er voor in de plaats te komen ? Ziedaar de vragen, die zich, wanneer wij de successiebelasting voorloopig laten rusten, aan ons voordoen. Voor den sociaal-democraat bestaan deze vragen niet. De ontkenning van het geheele erfrecht volgt voor hem, als eene logische noodwendigheid uit de negatie van het privaatbezit. ,,Wordt al het vermogen of althans al het vruchtdragende vermogen gemeen goed, dan heeft het erfrecht in het geheel geene beteekenis meer." 1 Voor ieder ander is het vraagstuk minder eenvoudig. Philosofen, rechtsgeleerden en staathuishoudkundigen van de meest uiteenloopende richtingen hebben zich met het zoeken naar de grondslagen van het erfrecht onledig gehouden, en opmerkelijk genoeg bestaat er veel minder verschil tusschen de resultaten, waartoe zij te dezen aanzien komen, dan tusschen de meeningen die zij in het algemeen over maatschappelijke vraagstukken huldigen. John Stuart Mill overtreft hier mannen als Proudhon, Louis Blanc, Colins en Karl Marlo; de ultra-conservatieve rechtsphilosoof Stahl reikt hier de hand aan Bentham, den vader der utilisten; de duitsche absolutist Hegel aan den franschen staatsraad onder het consulaat, Treilhard ; juristen als de hoogleeraren Bluntschli, Baron, Umpfenbach, Geyer, Munzinger en Anton Menger, staan hier op bijna gelijke lijn met een Lange en een Hellenbach en naderen zelfs tot den saint-simonist Enfantin. Allen verwerpen zij de achttiende-eeuwsche beschouwing, volgens welke bij elk overlijden het nagelaten goed heerloos geacht wordt, zoodat het zou toevallen aan dengene, die het 1 Bhintsohli t. a. p. blz. 233. zich liet eerste toeëigent, indien niet de staat ter voorkoming van de onzekerheid en de geschillen die zulk eene toeëigening zou met zich brengen, regelen had gesteld ter vaststelling wie tot die toeëigening gerechtigd zouden zijn; 1 regelen waarbij de staat uitging van de overweging, dat de toeëigening van het nagelaten vermogen het gemakkelijkst kan geschieden door de onmiddellijke omgeving des erflaters, welke gewoonlijk bestaat uit de naaste bloedverwanten, waarom hij dan ook dit gewoonlijk voorkomende geval tot wet verhief. Hegel was de eerste die aan deze beschouwing geheel den rug toekeerde en het erfrecht op den familieband deed rusten. „De natuurlijke oplossing der familie door den dood der ouders, in het bijzonder door dien van den man, heeft ten aanzien van het vermogen de vererving ten gevolge, die in haar wezen een intreden is in het eigenaardige bezit van het op zich zelf gemeenschappelijk vermogen" -— zoo schreef Hegel 2 en hij voegde er aan toe : „De inval om als grond der vererving de omstandigheid aan te zien, dat door den dood het vermogen heerloos goed wordt en als zoodanig hem, die zich het eerst in het bezit daarvan stelt, toevalt en dat deze inbezitneming meest door de verwanten, als de gewoonlijk naaste omgeving, geschiedt — welk gewoon toeval dan door de positieve wetten, tot handhaving der orde, tot regel is verheven — deze inval verliest de natuur der familiebetrekking geheel uit het oog." Thans wordt, op het voetspoor van Hegel, het erfrecht algemeen uit den familieband afgeleid. En deze beschouwing vindt steun in de historie. „Een eigenaardigheid onderscheidt de kindsheid van elke maatschappij. De mensehen worden 1 Gever houdt aan dit denkbeeld nog min of meer vast, zonder evenwel het verband tusschen het erfrecht en de familieverhoudingen te miskennen. Zie Holtzendorff's Encyclopcidie der RecJltswissetlschaft, 4e dr. 1882, S. 82. 2 Grundliniën der Philosophie des Rechts, Uitgave van dr. E. Oans § 178. beschouwd en behandeld, niet als individuen, maar altijd als leden van een bijzondere groep. Ieder is eerst burger, en dan, als burger, is hij lid van zijne klasse.... vervolgens,, is hij lid van een geslacht.... en eindelijk is hij lid van zijne familie. Dit laatste was de nauwste en meest persoonlijke betrekking waarin hij stond ; en, paradoxaal als het moge schijnen, hij werd nooit beschouwd als zichzelf, als een afzonderlijk individu ....Een primitieve maatschappij heeft tot eenheden geen individuen, maar groepen van menschen, vereenigd door werkelijke of gefingeerde bloedverwantschap. „Het is in de eigenaardigheden eener onontwikkelde maatschappij, dat wij de eerste sporen vinden van eene universeele successie. In tegenstelling met de organisatie van een modernen staat, kunnen de gemeenebesten van primitieve tijden worden beschreven als bestaande uit een aantal kleine despotische gouvernementen, elk duidelijk afgescheiden van het andere, elk geheel beheerscht door het prerogatief van een enkelen monarch. Maar hoewel de patriarch zulke uitgebreide rechten had, is het aan geen twijfel onderhevig of hij lag onder een even groote menigte verplichtingen. Indien hij de familie regeerde, was het te haren behoeve. Indien hij heer was van hare bezittingen, hield hij ze als beheerder voor zijne kinderen en verwanten. Hij had geen privilegie of positie buiten die, welke hem was verleend door zijne betrekking tot het kleine gemeenebest, dat hij regeerde. De familie was inderdaad eene corporatie, en hij was haar vertegenwoordiger. ... Hij genoot rechten en stond onder verplichtingen, maar die rechten en verplichtingen waren, in de beschouwing zijner medeburgers en in het oog der wet, even zoo goed rechten en verplichtingen van de gemeenschap aan welker hoofd hij stond, als van hem zelf. Laat ons voor een oogenblik nagaan, welk gevolg door den dood van zulk een vertegenwoordiger werd teweeggebracht. In het oog der wet, in het oog der burgerlijke overheid was het overlijden van de familieautoriteit een totaal onbeteekenende sebeurtenis. De persoon die het collectieve geheel der familie vertegenwoordigde. . . . zou een anderen naam dragen ; en dat was alles. De rechten en verplichtingen welke toekwamen aan het gestorven hoofd des huizes behoorden zonder verbreking der continuiteit aan zijn opvolger ; want in werkelijkheid waren het rechten en verplichtingen van de familie, en de familie had de kenmerkende eigenschap van eene corporatie — dat zij nooit stierf." 1 Deze beschrijving der primitieve samenleving past ook op de germaansche volkeren. Ook bij hen gold de opvatting, dat men niet bezat als eenling maar als lid van een geslacht, dat de eigenaar van het vermogen de drager was van het recht der familie. 2 Viel hij door den dood weg, dan trad een ander familielid of traden andere familieleden in zijne plaats, het vermogen was en bleef familievermogen. Vooral door het binnendringen der individualistische romeinsche rechtsbeschouwingen, kreeg de familieband een gevoeligen slag en in den loop der eeuwen werd die band al losser en losser, zoodat thans van de familie in hare primitieve beteekenis, met hare rechten en verplichtingen, zoo goed als niets is overgebleven. In onze hedendaagsche maatschappij is niet de familie maar de individu de eenheid, waarmede het recht rekent. „Men kan het betreuren, dat zoo veel uit vroeger tijd is uitgewischt, een feit is het evenwel dat tot het bijna uitgewischte behoort de meer verwijderde familie, d. i. de band tusschen de verwanten in de zijlijn". 3 En toch, niettegenstaande de vroeger zoo hechte familieband thans tusschen de zij magen van verderen graad zijne betee- 1 Sir H. Summer Maine, Awient Law p. 184. 2 Vgl. dr. H. Siegel, Deutsche Rechtsgeschichte, Berlijn 188G, S. 379. Zie ook dr. P. A. Lange, Die Arbeiterfrage, 4e dr. Winterthur, 1879, S. 279. 3 l'rof. J. Baron, Angriffe auf das Erbrecht, Berlin 1877, S. 8. Vgl. ook C.'onstantin Frantz. Die Sociale Steuerreform als die Con- ditio xine ijua non, icenn der Socialen Itecolution vorgebeugt leerden soll, Mainz 1881 S. 87. kenis zoo goed als geheel verloren heeft, toch is het op den verslapten familieband rustende familie-erfrecht onaangetast bleven. Het wettelijk erfrecht der familieleden tot in den twaalfden graad — wie kent de zijnen? — is een anachronisme geworden. Het steunt niet meer op den vasten grond waarin het vroeger wortelde, de bodem is er aan ontzonken, en alleen aan de taaiheid, waarmede oude instellingen zich door de kracht der traditie weten te handhaven, is liet te wijten dat het thans vrijwel in de lucht hangende erfrecht der zijverwanten zijn bestaan tot in den tegenwoordigen tijd heeft kunnen rekken. Alleen de band tusschen ouders en kinderen, een band die trouwens in de natuur zelve wortelt, is nog even hecht gebleven. De gronden voor het erfrecht tusschen ouders en kinderen liggen thans nog evenzeer voor de hand als voorheen. „Kinderen zijn de scheppingen van hunne ouders, zij ontvangen van hen hun bestaan naar alle richtingen : hun lichaam, hun geestelijken aanleg, hunne opvoeding, hunne neigingen ; kinderen zetten de persoonlijkheid hunner ouders voort ; kinderen ontvangen reeds bij het leven der ouders, wat dezen missen kunnen, dus ook na hun dood wat door den dood is vrij gekomen, dat is juist het vermogen, de nalatenschap. Ouders en kinderen vormen twee generaties en de menschheid ontwikkelt zich in generaties, de vroegere brengt de latere voort en geeft haar het fonds, dat zij aan geestelijke en stoffelijke goederen vergaard heeft, over ; zede en zedeloosheid, kennis en onwetendheid, lichamelijke kracht en scherpte van geest gaan van de oudere generatie op de jongere over ; hoe zouden dan de rechtsverhoudingen bij dit alles achter kunnen blijven ? Wij beseffen dit diep, want in des menschen borst leeft het gevoel, dat ouders voor hunne kinderen arbeiden en sparen. Daarom mag men liet erfrecht der kinderen niet als eene schepping der wet beschouwen, veeleer is het de door de gansche natuur loopende gedachte der overerving in hare toepassing op de rechtsver- houdingen. Door de geheele levende natuur heen vertoont zich het grondbeginsel, dat elk schepsel niet alleen zijn bestaan, maar ook zijne eigenschappen van zijne ouders ontvangt. „Even gemakkelijk is het erfrecht der ouders tegenover de kinderen te verklaren. Het steunt op het beginsel der wederkeerigheid. Als kinderen sterven, zonder kinderen achter te laten, dan is het recht en billijk, dat hunne nalatenschap aan de ouders toevalt ; dikwijls nemen dezen slechts terug wat, nadat het van hen was uitgegaan, zich een tijd lang zelfstandig ontwikkeld heeft, en van de andere zijde is het erfrecht der ouders eene belooning voor de ontelbare diensten, die de kinderen van hen ontvangen hebben, en welke dikwijls tot zelfopoffering toe gaan ; men behoeft ze niet onder woorden te brengen ; wij allen ondervinden de noodzakelijkheid er van en zien, hoe ze dagelijks worden verleend." 1 Deze woorden van Baron verdienen onverdeelde instemming. Alleen schijnen zij mij, wegens de hieronder te ontvouwen redenen, ter rechtvaardiging van een in omvang onbeperkt erfrecht in de rechte lijn niet voldoende. Ziet men evenwel van de rechte lijn af, dan wordt het aanstonds moeilijk een steunpunt voor het familie-erf recht te vinden en al heel spoedig zijn de steunpunten, die men meent gegrepen te hebben, te zwak om er een zoó belangrijk recht als het erfrecht op te laten rusten. Alle schrijvers die ik noemde, stemmen hierin vrijwel overeen. De gronden van de hoogleeraren Bluntschli, Von Scheel2 Umpfenbach, 3 Geyer en Munzinger. 4 wier standpunt trouwens over het algemeen niet ver van dat van Baron afwijkt, hebben met de aangehaalde woorden van dezen rechtsgeleerde groote overeenkomst. Bluntschli wijst ook met nadruk op de nadeelige gevolgen 1 Baron, t. a. p. bl. 3 en 4. 2 Erbsiliaft-stener und Erbrechtxreform, 2e dr. Jena 1877. 3 Den Volkes Erbe, Berlin 1874. 4 Erbrechtliche Studiën, Basel 1874. die de afschaffing van het erfrecht in de rechte lijn voor de volkshuishouding hebben zou. „Ontneemt den menschen het geruststellende vooruitzicht van het erfrecht en gij vernietigt in hen een der krachtigste drijfveeren tot werken, tot vlijt, tot zorgvuldige huishouding, tot spaarzaamheid. Gij maakt de ouderliefde voor een groot deel onvruchtbaar en tast de familie naar het leven. Gij verscheurt den band van de levende geslachten met de toekomstige. Gij verhoogt de wilde zelfzucht en genotzucht der individuen tot het uiterste." (t. a. p. bl. 235.)1 Belangrijker evenwel, uit hoofde der richting van de personen van wie de uitspraken komen, is hetgeen de andere door mij genoemde schrijvers over den grond van het erfrecht in het midden brengen. Stahl, de erkende voorganger van de school der souvereiniteit Gods, laat zich aldus uit : ..Het erfrecht is een uitvloeisel van den familieband, inzonderheid van den ouderlijken band. Deze is door de natuur bestemd, den kinderen de volheid van het bestaan en daarmede van de ontwikkeling mede te deelen en in hen de voortzetting van de eigen persoonlijkheid en dus ook van het vermogen te verzekeren. Slechts ter wille van de kinderen is er in 't algemeen een erfrecht, al is dit ook uitgebreid tot andere natuurlijke verwantschap alsmede tot kunstmatig nagebootste banden." 2 Stahl wil dus de wettelijke erfopvolging wel niet tot de kinderen beperken, maar ziet toch in het erfrecht der kinderen het eenige, innerlijk gegronde, wettelijk erfrecht. Dezelfde gedachte ligt ook ten grondslag aan hetgeen Hegel over het familieërfrecht schrijft. Na de erfopvolging te hebben aangewezen als een intreden in het bezit van het op zich zslf gemeenschappelijk familievermogen, voegt hij daaraan toe : „een intreden, dat bij de meer verwijderde graden der verwantschap.... onbestemder wordt, naarmate het be- 1 Zie ook het StdCltsiCöi'ttrbwh van ttluntschli uud Brater, in voee: Eigenthum. 2 Rechts• und Staalslehre, ed. 1870, I s. 499 v. wustzijn der eenheid meer en meer verloren gaat en elk huwelijk het opgeven der vroegere familiebetrekkingen en de stichting eener nieuwe zelfstandige familie ten gevolge heeft." (t. a. p. § 178.) Geheel in denzelfden geest sprak de staatsraad Treilhard in zijne toelichting van de erfrechtelijke bepalingen van den Code Civil : ,,Indien er geene bloedverwanten in de rechte lijn achterblijven, worden de naaste zijverwanten rechtens geacht de eersten te zijn in de genegenheid des erflaters ; dit vermoeden heeft ongetwijfeld niet dezelfde kracht als dat hetwelk wederkeerig de ouders en de kinderen tot eikaars nalatenschap roept. De natuur had tusschen hen eenigermate eene gemeenschap van goederen doen ontstaan, en hun erfopvolging is, om zoo te zeggen, niets dan een voortgezet genot ; dit geldt niet voor de zijverwanten, maar bij het stilzwijgen des erflaters heeft de wet te hunnen aanzien geen anderen regel kunnen aannemen, dan dat de naaste in graad tot de nalatenschap gerechtigd is." En de conclusie waartoe de beide duitsche philosofen en de fransche jurist kwamen, is in hoofdzaak dezelfde waartoe Bentham door zijn utilistisch beginsel gebracht werd. De op de utiliteit gegronde regeling bestaat, volgens Bentham, hierin : ,,aan de nederdalende lijn steeds, hoe ver zij ook ga, de voorkeur te geven boven de opgaande en de zijlijn ; en aan de afstammelingen van elk der ouders steeds de voorkeur te geven boven hen tot wie men eerst zou komen door een stap verder in de opgaande lijn te gaan." De ouders behooren, volgens Bentham, de broeders en zusters uit te sluiten, omdat 1° de nauwere aanverwantschap een lioogeren graad van genegenheid doet veronderstellen, 2° hun erfrecht eene belooning is voor bewezen diensten of, liever nog, eene vergoeding voor de moeite en kosten der opvoeding. „Wat vormt de verwantschap tusschen mijn broeder en mij ?" — zoo vraagt hij — „onze gemeenschappelijke betrekking tot denzelfden vader en dezelfde moeder. YY at maakt hem dierbaarder voor mij dan eiken anderen metgezel met vvien ik een gelijk deel van mijn leven zou hebben doorgebracht ? Dat hij dierbaarder is aan hen, wien ik de meeste liefde toedraag." 1 Aan verdere verwanten dan broeders en zusters kent Bentham geen wettelijk erfrecht toe. Ook voor hem is dus het erfrecht der zijverwanten, voor zoover hij het erkent, eigenlijk uitsluitend op den band tusschen ouders en kinderen gegrond. En richten wij ons thans tot de door mij genoemde socialistische schrijvers, dan vinden wij ook bij hen dezelfde gedachte. Wel verwerpt Louis Blanc, de vertegenwoordiger van het fransche staatssocialisme, in zijn Organisation du Travail het beginsel van het erfrecht voor den door hem verlangden staat, maar hij voegt daaraan terstond toe : „Dat in de tegenwoordige maatschappij de erfopvolging onafscheidelijk is van de familie, daaraan is geen twijfel. En de grond daarvan ligt juist in de gebreken van de maatschappelijke ordening die wij bestrijden. Want, laat een jongman zijne familie verlaten om de wereld in te gaan, indien hij zich aanbiedt zonder vermogen en zonder andere aanbeveling dan zijn verdienste, zullen duizend gevaren hem wachten ; bij elke schrede zal hij op hindernissen stooten; zijn levenskrachten zullen slijten te midden van een voortdurenden en vreeselijken strijd, waarin hij misschien zal overwinnen, maar in welken hij groot gevaar loopt onder te gaan. Ziedaar wat de ouderlijke liefde moet voorzien. De huisvader die in eene maatschappij als de onze niet zou trachten een kapitaal voor zijne kinderen bijeen te garen, zou hun toekomst klaarblijkelijk op het spel zetten." En resumeerende zet hij zijne meening nog aldus uiteen : „De familie en de erfopvolging zijn alleen betrekkelijk onafscheidelijk en in eene bepaalde maatschappelijke ordening. De familie komt van God ; de erfopvolging van de menschen. De familie is, als God, heilig en onsterfelijk ; de erfopvolging 1 Traité de Le'gislation civile et p'nale, uitgegeven door Chr. Dumont, Parijs, 1802, II. p. 142—145. is bestemd dezelfde helling te volgen als de maatschappijen, die van gedaante veranderen, en als de menschen, die sterven. Evenwel, totdat de bestaande maatschappij zal zijn vervormd, kan aan het beginsel der erfopvolging in de familie niet krachtig genoeg worden vastgehouden. De afschaffing daarvan zou, indien zij aan de algeheele hervorming der maatschappelijke orde voorafging, groote wanorde doen geboren worden en een groot onheil zijn." 1 De belgische collectivist Baron de Colins meende dat de maatschappelijke ellende langs vreedzamen weg zou zijn weg te nemen, door de toepassing van een stel regels, waartoe de volgende behooren : „1°. het recht erkent de erfopvolging in de rechte lijn, zonder testament, als de eenige die noodig is als aansporing tot den arbeid. 2°. De erfopvolging in de zijlijn, zonder testament, is afgeschaft, omdat zij niet noodig is als aansporing tot den arbeid." 2 Karl Marlo, een der meest beteekenende voorloopers van Marx, acht het erfrecht der kinderen niet minder noodzakelijk. „Het recht der erflaters tot vermaking van hun vermogen moet door de natuurlijke aanspraken hunner kinderen en ouders beperkt worden. — Ouders en kinderen staan volgens de wet der natuur in zoo nauwe betrekking tot elkaar, dat deze een recht op wederkeerige erfopvolging doet geboren worden. De vader geeft zijn zoon niet alleen het leven, maar hij plaatst hem ook in eene bepaalde positie, waaruit voor den vader de plicht voortspruit, zijn zoon naar vermogen de middelen te verschaffen, niet slechts ter vergemakkelijking zijner loopbaan, maar, zoo mogelijk, ook tot behoud van de levenswijze waaraan hij hem gewend heeft, — een plicht, die de aanspraken van den zoon op de nalatenschap zijns 1 Organisation du Travaü, 4e ed. Bruxelles 1845, p. 193—196. 2 Zie B. Malon. Le Socialisme InUgral, Parijs 1890, p. 166; vgl. mr. H. P. G. Quack. De Socialisten III, 581. vaders buiten twijfel stelt, Deze dankt daartegenover aan zijn vader, afgezien van vaak voorkomende stoffelijke ondersteuningen, de ontwikkeling zijner krachten, waaruit voor hem verplichtingen tegenover den vader voortspruiten, op welke de aanspraken van dezen op de nalatenschap van zijn kind steunen. Hoever de wederkeerige aanspraken van ouders en kinderen reiken, is wel is waar niet met nauwkeurigheid vast te stellen, doch het is niet twijfelachtig, dat zij verreweg het grootste deel van het vermogen omvatten. Bij erflaters, die kinderen noch ouders nalaten, moet, daar tusschen zijverwanten geene hen wederkeerig verbindende natuurlijke betrekking bestaat, het geheele vermogen aan testamentaire beschikkingen onderworpen zijn en, bij gebreke daarvan, aan de maatschappij toekomen." 1 Ook Proudhon, het „enfant terrible" der socialisten, wiens der hedendaagsche maatschappij naar het hoofd geslingerde verwijt : eigendom is diefstal algemeen bekend is, — ook Proudhon wierp zich, opmerkelijk genoeg, als verdediger van het erfrecht op. Volgens hem getuigden de aanslagen op het erfrecht in zijne dagen van weinig verstand. „Onder welken regeeringsvorm wij ook leven, altijd zal men in waarheid kunnen zeggen dat le mort saisit le vif, dat wil zeggen, er zal altijd nalatenschap en erfenis zijn, wie ook de erkende erfgenaam moge wezen." En waar hij de grondtrekken van zijne ideale maatschappij beschrijft, in welke een toestand zal heerschen, dien hij met den naam Vrijheid bestempelt, zegt hij : „De vrijheid is niet gekant tegen de rechten van erfopvolging en van testament : zij vergenoegt zich er voor te waken, dat de gelijkheid er niet door wordt geschonden. Kiest, zoo zegt zij ons, tusschen twee erfenissen, maar hoopt nooit op een." 2 Minder orakelachtig laat Proudhon zich in een ander geschrift uit. Ik zelf — zoo schrijft hij — behoor tot de klasse der „désherités"; welnu, hoe meer ik heb nagedacht over den 1 System der Weltökonomie II, s. 857. 2 Qu'est ce que la Pl'opiété, ed. 1867 p. 66 noot en p. 221. eigendom, de familie en de erfopvolging, „des te meer ben ik overtuigd geworden, dat het beginsel der erfopvolging, gegeven in de eerste plaats door de natuur of het ouderlijk instinct, tevens een der beste wetten is voor de huishouding, het beheer en de rust der maatschappijen, — dat het belang van ons allen, zoowel van de onterfden als van de bezittenden in de maatschappij medebrengt, het beginsel der familie en der erfopvolging hoe langer hoe onaantastbaarder te maken". En een weinig verder laat hij hierop volgen : „De generaties zijn niet van elkander afgescheiden, gelijk de boomen van een wandelpark ; zij zijn vereenigd door een bezielden band, die hunne leden wederzijds verbindt en hen om zoo te zeggen vereenzelvigt. Het maatschappelijk werk, waaraan altijd wordt gearbeid, dat nooit is geëindigd, duldt schorsing noch oponthoud. De erfopvolging, gelijk de generatie, voltrekt zich in een oogwenk : men ziet het kind geboren worden, men herkent den erfgenaam ; generatie en successie zijn in den grond een raadsel. Le mort saisit le vif, zegt het verstand der eeuwen : deze beknopte formule behelst eene moreele wet, welke evenmin door eene fictie van het contrat social als door eene fictie van het goddelijk recht zou kunnen worden vernietigd." 1 Niet minder belangrijk zijn Stuart Mill's beschouwingen over het erfrecht. Niet alleen dat hij met Louis Blanc, Colins en Karl Marlo het wettelijk erfrecht wil beperken tot de rechte lijn, hij gaat nog verder. „De redenen" — zoo schrijft hij — „door de auteurs uit den tegenwoordigen tijd in den regel bijgebracht voor het geven van het vermogen van iemand, die overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt, aan zijne kinderen of naaste verwanten, zijn in de eerste plaats het vermoeden dat het bij eene dergelijke regeling waarschijnlijker is, dan bij welke andere regeling ook, dat de wet doet hetgeen de erflater, had hij iets bepaald, gedaan hebben zou, en in de 1 Théorie de Vimpót, ed. 1861, p. 121» en 135. tweede plaats, de hardheid voor hen, die leefden met hunne ouders en in hun overvloed deelden, te worden neergeworpen van de genietingen der weelde in armoede en ontbering. „Er is eenige kracht in beide deze redenen" — zoo gaat hij voort. „De wet behoort, zonder twijfel, voor de kinderen of de personen die afhankelijk zijn van hem, die geen testament gemaakt heeft, te doen al wat het de plicht van den ouder of verzorger geweest was, gedaan te hebben, voor zoover dit door iemand anders kan worden nagegaan." Hiervan uitgaande, komt Mill tot de slotsom, „dat niemand verwacht, dat een erflater iets voor zijne zijverwanten doen zal, tenzij er geene directe erfgenamen zijn ; en zelfs dan zou het niet worden verwacht, indien die verwachting niet werd opgewekt door de bepalingen der wet, voor het geval de erflater overlijdt zonder testament te hebben gemaakt. Ik zie" — zoo besluit Mill — „daarom geene enkele reden waarom zijverwanten erfgenamen zouden zijn.... De aanspraken van kinderen zijn van anderen aard : zij zijn reëel en onaantastbaar." Maar zelfs het erfrecht der kinderen wil Stuart Mill niet onbeperkt laten gelden. Hij ziet geen reden waarom een rijke vader tegenover zijne kinderen, alleen omdat zij zijne kinderen zijn, verplicht zou wezen, hen rijk achter te laten, zoodat zij zeiven niet genoodzaakt zijn, iets uit te voeren. Mill „zou dit zelfs niet toegeven, al was het altijd en zeker in het belang der kinderen." Maar in het meerendeel der gevallen is het meer in het belang zoowel van de individuen zeiven als van de maatschappij, wanneer zij met een matig dan wanneer zij met een groot vermogen worden voorzien. Geen kind moet daarom volgens het wettelijk erfrecht meer genieten dan een matig bedrag. Mill erkent echter dat „wanneer, gelijk natuurlijk is, kinderen van rijke ouders hebben geleefd op eene wijze overeenkomende met de uitgaven die de ouders zich konden veroorloven, dezen in den regel den plicht hebben voor hunne kinderen op ruimere schaal te zorgen, dan noodig zijn zou voor anders opgevoede kinderen." 1 Mill's beperking van het kindererfrecht is derhalve tamelijk rekbaar en gaat heel wat minder ver, dan men aanvankelijk zou meenen ; in beginsel acht hij dit erfrecht in elk geval onaantastbaar. Ook Hellenbach is deze meening toegedaan. 2 Verder, althans in theorie, gaat Friedrich Albert Lange, volgens wien „het erfrecht, evenals de middeneeuwsche leenrechten, uit onze openbare inrichtingen geschrapt zou moeten worden, indien het algemeene rechtsbewustzijn zich even beslist daartegen gekant had als tegen de leenrechten." Dit gevoelen belet hem echter niet te erkennen, dat „het beginsel der vererving te diep in de menschelijke natuur gegrond is om ooit zijne geldigheid geheel te kunnen verliezen" en daaraan het volgende toe te voegen : „Bestaan blijven zal vermoedelijk, ook in den heftigsten storm, eenerzijds het recht der zuivere schenking ter zake des doods en anderzijds de overdracht van het bezit van de ouders op de kinderen, waarbij het evenwel volstrekt niet onwaarschijnlijk is, dat men ook hier ten aanzien van zeer groote schenkingen en van zeer groote vermogens een grens trekt." 3 Enfantin gaat in beginsel nog verder. „Alle onze politieke theoretici hebben de oogen naar het verleden gericht, zij zelfs, ja zij vooral die beweren der toekomst waardig te zijn ; en wanneer wij hun aankondigen, dat de regeering van den arbeid begint, dat die van den lediggang is geëindigd, behandelen zij ons als dwepers ; zij zeggen ons dat de zoon altijd van zijn vader heeft geërfd, gelijk een heiden zou hebben gezegd, dat de vrije man altijd slaven gehad had ; maar de menschheid heeft het verkondigd door Jezus Christus, weg met de slavernij! door Saint-Simon roept hij uit: a a n 1 Principlea of Political Economy, l>k. II, Ch. II § 3. 2 L. B. Hellenbach. Be veroordeelen der Menschheid, vertaald door dr. H. Hartogh Heijs Tan Zouteveen, Haarlem 1883, bl. 99. 3 T. a. p. bl. 281, 284, 286 v. 15 ieder naar zijne bekwaamheid, aan elke bekwaamheid naar zijne werken, weg met de erfopvolging'.i Zóó schreven Enfantin en Bazard in hunne uiteenzetting van de leer van Saint-Simon. Later zag Enfantin evenwel in, dat het slechts geleidelijk tot opheffing van het geheele erfrecht zou kunnen komen. Voorloopig zou het daarom genoeg zijn, het erfrecht der verder verwijderde zijverwanten af te schaffen en het door descendenten, ascendenten en nauwe zijverwanten geërfde vermogen door eene sterk progressieve belasting te treffen. 2 Waar nu mannen van zoo uiteenloopende richtingen het wettelijk erfrecht in de rechte lijn bijna eenparig als onaantastbaar erkennen — alleen Enfantin en Lange staan principieel op een ander standpunt —, en in dat der zijverwanten — voorzoover zij het gehandhaafd wenschen — niet meer dan eene schepping der wet zien, die het natuurlijke erfrecht der kinderen en ouders slechts nabootst, daar behoeven wij niet te vreezen onze overeenstemmende conclusie lichtvaardig te hebben getrokken. Het erfrecht in de rechte lijn — en met de rechte lijn mag en moet te dezen aanzien de echtgenoot worden gel ij k gesteld — rust ook thans nog op hechten grondslag; het collaterale erfrecht daarentegen op drassen bodem, de instandhouding of de afschaffing daarvan is een vraag van opportuniteit. Voorloopig zou men, dunkt mij, wel doen het aanmerkelijk — bijv. tot den vierden graad — te beperken. Men gunne den neefjes en nichtjes den tijd, zich voor te bereiden op den akeligen toestand, waarin er geen suikerooms of erftantes meer zullen zijn. 1 Doctrine (le Saint-Simon, Exposition, première annóe, 3e ed. p. 41. Zie ook p. 214—217. 2 Zie mr. H. P. G. Quack, De Socialisten, III bl. 29; Baron, t. a. p. bl. 150; dr. A. tod Miaakowski. Das Erbrecht iind die Grundeigenthumsvertheilung, Leipzig 1882, I. b. 233. En waar de aanspraken der familie op de nalatenschap eindigen, daar beginnen de aanspraken van de gemeenschap, van den staat. Dit werd reeds erkend door Bentham, en Enfantin, Mill, Colins en Karl Marlo zeggen het hem na. „Zulk eene erfopvolging van de maatschappij is wenschelijk — zoo schrijft de laatste — omdat daardoor de opeenhooping van groote vermogens in de handen van zekere, door het toeval begunstigde, individuen, zonder gevaaar voor den in aller belang bestaanden drang tot sparen, beperkt wordt." (t. a, p. bl. 858). Meer uitvoerig werd dit denkbeeld uitgewerkt door Bluntschli en, op zijn voorbeeld, ook door Von Scheel, Umpfenbach, Baron, Munzinger en Constantin Frantz. Zij wezen er ook te recht op, dat de gemeenschap niet eerst aanspraken krijgt, waar die der familie wegvallen, maar dat de aanspraken van familie en gemeenschap te zamen loopen. „Het pas geboren kind — zoo schrijft Bluntschli — is reeds door de natuur van de zorg zijner ouders afhankelijk, van wie hij zijn bestaan afleidt. Dan reeds en in de geheele opvoeding der kinderen wordt de voortdurende zorg der oudere geslachten voor de nakomelingen werkzaam. De kinderen genieten de vruchten mede, die het vermogen der ouders afwerpt en krijgen ook hunne aandeelen in de verdienste der ouders. Zij ontvangen, gelijk hun bloed, ook hun middel van bestaan van hunne ouders; zoo plant zich, in overeenstemming met de natuur, met het bloed ook het goed bij gelijktijdig leven reeds van ouders op kinderen voort. En op gelijke wijze ontvangt het kind zijne taal, zijne ontwikkeling, zijne kennis van de voortdurende levensgemeenschap, waarin het met de geboorte intreedt, van de gemeente en den staat, welke vóór den individu leefden en na hem leven zullen. „Wanneer echter het geheele leven van den individu van den aanvang af zoo omringd, ondersteund en bevorderd wordt door de duurzame levensgemeenschap van de familie, de gemeente en den staat, dan is het toch billijk en rechtvaardig dat de individu, bij zijn verscheiden, zich de plichten herinnere jegens deze drieledige gemeenschap, waaraan hij zijn bestaan heeft te danken, en teruggeve wat hij achterlaat; dan heeft ook het recht de taak deze natuurlijke betrekkingen te beschermen." (t. a. p. blz. 236). En naar gelang de familie in beteekenis heeft verloren, hebben staat en gemeente aan beteekenis gewonnen. ^ i e t alleen dat de zorg voor veiligheid van persoon en goed thans geheel op deze grootere verbanden rust, ook de werkzaa mheid van staat en gemeente in het belang der volkshuishouding is groot en wordt dagelijks grooter. De zorg voor het onderwijs van de kinderen uit alle klassen deibevolking rust voor een zeer groot deel op de schouders van staat en gemeente; de uitgaven van staat en gemeente ten bate van het verkeer, ten bate van handel en n ij verheid, nemen steeds toe, de hulp m. a. w. die staat en gemeente aan handelaar en producent verleenen, krijgt dagelijks meer beteekenis. Het familieleven binnen engeren kring is ook thans nog wel van groot gewicht, maar veel wat men vroeger alleen aan zijne familie dankte, dankt men thans aan de grootere gedwongen gemeenschappen waarin men leeft, aan den staat en de gemeente. Overwegingen als vroeger alleen voor het familie-erfrecht golden, gelden dientengevolge thans ook voor het staats- of gemeente-erfrecht. „Het erfrecht uitsluitend uit het oogpunt der familie te beschouwen, is geheel in strijd met den aard der dingen, en nog meer met feitelijke verhoudingen in de hedendaagsche maatschappij." 1 Het staats- 1 Frantz t. a. p. bl. 109. erfrecht moet evenwel het familie-erfreclit, en althans het kinder-erfrecht niet verdringen, beider aanspraken behooren naast elkaar te worden erkend. 1 Laat de overledene bloedverwanten in de rechte lijn na, dan is hun aanspraak — gelijk wij zagen — vrij wat krachtiger dan die van de gemeenschap. Doch zelfs naast het erfrecht van de rechte lijn is plaats voor dat van den staat. De zorg voor de kinderen mag de vele diensten van staat en gemeente niet uit het oog doen verliezen. Staatserfrecht dus, ook wanneer de erflater bloedverwanten in de rechte lijn (of een echtgenoot) nalaat, maar het staatserfrecht in deze gevallen beperkt tot een gering aandeel. Ontbreekt de rechte lijn, doch zijn er broeders of zusters, dan is er met het eerstgestelde geval geen principieel maar slechts een gradueel verschil. De aanspraken van den staat zijn hier, in vergelijking met die der naaste familieleden, aanmerkelijk krachtiger ; het aandeel dat den staat, krachtens zijn erfrecht, in de nalatenschap toekomt, moet dus ook grooter zijn. In hoogere mate geldt dit, waar de naaste bloedverwanten den erflater in den derden graad bestaan, 1 Von Miaskowski, t. a. p. bl. 251, meent dat, indien het beginsel van het staatserfrecht in het rechtsbewustzijn wordt opgenomen, het zich zal uiten zonder dat een wettelijk erfrecht van de gemeenschap erkend wordt. „Het minst gedwongen en tevens het duidelijkst zal aan het familie» en aan het staatsbewustzijn in hunne onderlinge verhouding in elk geval uitdrukking worden gegeven, wanneer men den staatsburgers onder de levenden zoowel als ter zake des doods de volledige beschikking over hun vermogen laat en het privaaterfrecht opvat, gelijk het tegenwoordig in enkele staten is, namelijk als een waar familieërfrecht met bloot subsidiaire beteekenis. In dezelfde mate als de staatszin dan met de beschaving toeneemt, in die mate zal hij ook in uiterste wilsbeschikkingen en in rechtshandelingen onder de levenden, door welke de staat bevoordeeld wordt, uitdrukking vinden." Hiertegen zij alleen opgemerkt: indien de beschikkingen des erflaters voldoende zijn om uitdrukking te geven aan den staatszin, waarom zijn zij dan niet voldoende om uitdrukking te geven aan den familiezin; waarom dan m. a. w. Wel subsidiair familieërfrecht, maar geen subsidiair staatserfrecht? en nog meer waar hij alleen neven of nichten in den vierden graad, nalaat. 1 Daarbuiten ontmoeten wij te vaak de gezichten van „lachende erven", — zoo schrijft Geijer te recht. En waar het familie-erfrecht wegvalt (het testamentaire erfrecht laat ik voorloopig in het midden) komt de nalatenschap geheel aan den staat, voor een deel uit kracht van het staatserfrecht, en voor het overblijvende op denzelfden grond, waarop ook thans de onbeheerde nalatenschappen aan den staat vervallen. Welk deel aan den staat moet worden toegekend, waar staats- en familieërfrecht samenloopen, is moeilijk onder cijfers te brengen. Hoe de wet die cijfers ook stelle, altijd zal zij meer of minder willekeurig zijn, gelijk zij steeds meer of minder willekeurig is, wanneer zij niet scherp afgescheiden toestanden door scherp belijnde grenzen afbakent. Dit evenwel is duidelijk, dat ter bepaling van de grootte van het staatsaandeel draagkracht, vermogen en leeftijd van den medeërvenden bloedverwant onverschillig zijn. Minder stellig daarentegen is de vraag te beantwoorden, of het staats-erfdeel relatief moet stijgen en dalen naar gelang van de meerdere of mindere grootte van het nagelaten vermogen, of wel een onafhankelijk van die grootte vaststaand evenredig deel zijn moet. Bij oppervlakkige beschouwing is men geneigd het laatste te kiezen, omdat de grond, waarop het staats-erfrecht steunt, met de grootte van het nagelaten vermogen schijnbaar in geen enkel verband staat. Toch dunkt mij dit niet juist. Hoe grooter het nagelaten vermogen is, hoe meer in den regel — en de wet heeft zich naar den regel te richten — eene gunstige conjunctuur tot de verwerving en instandhouding daarvan zal hebben bijgedragen ; hoe grooter met andere woorden de invloed zal zijn 1 Vgl. Umpfenbach t. a. p. bl. 47. Geijer, t. a. p. Von Scheel t. a. p. bl. 39. Frantz t. a. p. bl. 88 en Baron, Jahrb. f. Nat. Oekonomik UYld stat. bl. 289, willen niet verder dan den derden graad gaan. geweest van algemeene oorzaken en toestanden, die het in het kapitaal des overledenen liggende productieve vermogen hebben in de hand gewerkt en verhoogd ; hoe meer de gemeenschap tot het behoud en de vermeerdering daarvan zal hebben medegewerkt. En is dit zoo, dan volgt hieruit ook, dat de aanspraak van de gemeenschap, van den staat, op het nagelaten vermogen relatief zoowel als absoluut stijgt, naar gelang dat vermogen grooter is. Een, binnen vastgestelde grenzen zich bewegend, wisselend percentage voor het staatsaandeel, verdient daarom m. i. de voorkeur. Bij een door hem vervaardigd ontwerp van een burgerlijk wetboek voor het zwitsersche kanton Zürich, dat in het jaar 1856 het licht zag, heeft Bluntschli zijne denkbeelden over staats- en gemeente-erfrecht in enkele wetsbepalingen — die evenwel nooit zijn ingevoerd — belichaamd. Bij achterblijven van kinderen wilde hij den staat en de gemeente in den regel niet mede laten erven. Eerst wanneer het erfdeel van een kind / 60.000 overschreed, zou de gemeente van het meerdere 10 pet. krijgen ; ging het aandeel van een kind de som van ƒ 300.000 te boven, dan zou van het meerdere den staat een kindsdeel toekomen. In de andere gevallen wilde Bluntschli staat en gemeente veel eerder mede laten erven ; en wel bij het achterblijven van ouders of grootouders zou de gemeente krijgen 5 pet. van elk aandeel tusschen / 6000 en / 30.000, 10 pet. van elk aandeel tusschen ƒ 30.000 en / 60.000, en de staat 10 pet. van elk aandeel boven / 60.000. Bij het erven van zijverwanten werd door hem eene overeenkomstige regeling voorgesteld; de erfdeelen van staat en gemeente zouden dan alleen grooter zijn. Eenige verwarring met de successiebelasting is in de hier voorgeslagen regeling niet te miskennen. Zonder die verwarring zou Bluntschli het erfdeel van staat of gemeente hebben afgemeten naar de grootte van het nagelaten vermogen en niet naar de grootte van ieders erfdeel. Erger nog hebben von Scheel, Baron en Frantz het ge- maakt. Op het voetspoor van le père Enfantin — gelijk Baron zelf erkent, — hebben zij in de successiebelasting het middel gezocht, om aan het staats-erfrecht uitvoering te geven, over het hoofd ziende, dat erfopvolging en belasting twee zoo geheel heterogene zaken zijn, dat het onmogelijk is de eene als vorm voor de andere te gebruiken, zonder beide geweld aan te doen. 1 1 Vooral bij von Scheel is de verwarring groot. Nadat bij eerst (t. a. p. bl. 29) tot de conclusie is gekomen dat „die Erbschaftsgabe als eine blosse Steuer zu reclitfertigen nicht möglich ist", blijft hij toch voortdurend het erfdeel van den staat „Erbscliaftssteuer" noemen, met het gevolg dat hij de begrippen erfdeel en successiebelasting telkens dooreenhaspelt. Zoo wil von Scheel op bl. 51, dat de staat de substitutie van het gemeenschapserfrecht voor het privaaterfreclit „in geringem Masse bei nicht bedeutenden Vermogen — gar nicht bei kleinen — in steigendeni Masse bei grosseren zur Anwendung bringe"; waarmede toch alleen het vermogen des erflaters bedoeld kan zijn. Toch noemt hij op bl. 66 het „Steuerobject — selbstverstandlich der reine auf den einzelnen Erben fallende Vermögenszuwachs" hetgeen „ohne Weiteres (sich) daraus (ergiebt) dasz (die Steuer) sich nach den Verwantschaftsgraden abstuft." Nog gekker maakt von Scheel het op bl. 70. Hij schrijft daar: „Soweit als der Staat die Berechtigung des privaten Erbrechts überhaupt anerkennt, soll er dann auch die privatwirthschaftlichen Interessen wahren. Hieraus folgt weiter, dass der höchste Steuersatz nur so hoch sein soll, dass er bei einiger Schmiilerung des Einkommens der ersten Jahre in nicht zu langer Zeit amortisirt werden kann, also etwa so hoch, oder dicht viel höher als der landesübliche Zinsfuss; das ware mitliin für jetzt ungefahr 5 pet., oder nicht viel darüber hinaus". Hij schijnt daar dus geheel te vergeten, dat hij eenige bladzijden vroeger heeft betoogd, dat de zoogenaamde „Steuer" tot taak heeft, niet het privaat erfrecht, voor zoover het erkend wordt, te belasten, maar integendeel het privaat-erfrecht, voor zoover het niet erkend wordt, door staats erfrecht te vervangen. Op bl. 72 spreekt von Scheel zich nog uit tegen progressie in de successie-belasting en dit ook weer op gronden die met het staatserfrecht niet in het minste verband staan. Het staatserfrecht, in practijk gebracht door eene successie-belasting van ten hoogste 5 pet., ziedaar bovendien eene uiterst magere conclusie voor een schrijver, die in de erkenning van het staatserfrecht een middel ziet om tot eene „friedliche Weiterentwicklung der sozialen Zustande te geraken, (bl. 53, noot.) De voortdurende verwarring waaraan von Scheel zich schuldig maakt (de staaltjes, die ik gaf, zijn met een aantal andere te vermeerderen) ont- Ook Adolf Wagner i is hen op dien verkeerden weg gevolgd. Van dezen misslag hebben de tegenstanders van het staatserfrecht niet verzuimd partij te trekken. Niettemin zijn de bestrijdingen zwak. Schall weet niet beter te doen dan zich met wat groote woorden van de zaak af te maken : „Wij zijn van meening — zoo schrijft hij — dat privaat-erfrecht en het zoogenaamde staatserfrecht elkaar uitsluitende tegenstellingen zijn ; of er bestaat geen door de algemeene rechtsovertuiging erkend privaat erfrecht, gelijk bij de niet-verwanten of bij de zeer ver verwijderde verwanten.... dan valt de nalatenschap in haar vol bedrag den staat als onbeheerd goed toe, of er bestaat wel zulk een privaat erfrecht en het wordt door de algemeene rechtovertuiging als uitvloeisel van den wil des erflaters en van zijn in het eigendomsbegrip wortelende beschikkingsbevoegdheid 2 of als uitvloeisel van de familiegemeenschap erkend, dan is de nalatenschap geen onbeheerd goed, dan bestaat geen erfopvolging van den staat, maar alleen een private erfopvolging. De staat kan in dit geval voor de vervulling zijner taak gedwongen bijdragen uit het privaat vermogen der erfgenamen heffen, hij kan hen belasten, maar niet als mede-erfgenaam". 3 Van meer gewicht zijn de tegenwerpingen van Geffcken Hij erkent, dat „op geen gebied van het recht de werking daarvan op de volkshuishouding, in het bijzonder op de goederen-verdeeling zoo ingrijpend is, als het op gebied van het erfrecht, de opvolging in het vermogen eens overledenen." 4 Hij vreest echter, dat het staatserfrecht verlammend zal werken op de energie en dat het den familieband nog losser zal neemt dan ook aan zijn, m. i. zeer ten onrechte, beroemde werkje, niettegenstaande het vele goede dat daarin voorkomt, bijna elke wetenschappelijke waarde. 1 Finanzicissenschaft II S. 457 en 476. 2 Zie hiertegen beneden bl. 235, v. 3 Schönberg's Handbuch der Politischen Oekonomie le dr. II S. 408 v. 4 Jahrb. f. Gesetsg. Verte. u. Volksw. V. 1881 S. 189. maken dan hij reeds is; 1 voorts erkent hij wel, dat de werkkring van staat en gemeente hoe langer hoe omvattender wordt, maar hij acht dit geen aanbevelenswaardige richting en wijst er bovendien op, dat tegenover die verhoogde werkzaamheid ook eene verhoogde belastingheffing staat. 2 De meening dat de uitbreiding der staats- en gemeentezorg ongewenscht is, behoef ik hier niet ter loops te bestrijden. Schijnbaar krachtig echter is het argument, dat tegenover die verhoogde zorg ook eene verhoogde belastingheffing staat. Toch wordt hierbij het paard achter den wagen gespannen; het feit immers, waarop Gefïcken zich beroept, is niet te loochenen, maar algemeen wordt erkend, dat de staat aan belastingen niet meer moet heffen dan hij noodig heeft, na aftrek van de inkomsten die hem uit anderen hoofde toevloeien. Men kan derhalve met grond bezwaar maken tegen het heffen van belasting, terwijl de staat een hem toekomend vermogensrecht ongebruikt laat; maar het gaat niet aan, de zaak om te keeren en, zonder principieele gronden tegen het staatserfrecht aan te voeren — en dat doet Gefïcken niet — den 1 Sterk wordt hierop ook gedrukt door von Miaskowski, t. a. p. bl. 246 v. v. Deze schrijver voert tegen de voorstanders van het staatserfrecht bovendien aan, dat zij „het recht der geboorte — waarvoor het erfrecht tot dusver gold — in een recht der verdienste willen omzetten", en dat van dit standpunt uit ook het erfrecht der kinderen niet te rechtvaardigen is. Hij vergeet daarbij echter, dat degenen die hij bestrijdt, het erfrecht volstrekt niet uitsluitend doen rusten op het beginsel der vergelding, en dat zij zich voor het erfrecht der kinderen zoowel op het algemeene rechtsbewustzijn als op de doelmatigheid beroepen. Opmerking verdient het, dat deze conservatieve jurist en principieele tegenstander van staatserfrecht tot de volgende slotsom komt: „Wij kunnen het slechts billijken, wanneer het wettelijk erfrecht bij dien graad ophoudt, bij welken in den regel in het geheel geen bewustzijn en geen gevoel der familiegemeenschap meer bestaat. Of dit heden ten dage reed» bij den vierden graad zou moeten geschieden, gelijk von Scheel voorstelt, laten wij in het midden. Dit is eene vraag, welker beantwoording de nauwkeurigste onderzoekingen en overwegingen behoeft." (bl. 255 ) 2 T. a. p. bl. 194 v. staat te willen verbieden van dit recht gebruik te maken, omdat hij hooge belastingen heft. De beide andere gronden die Geffcken aanvoert, zijn al even weinig steekhoudend. Indien de erkenning van het staatserfrecht, de ontkenning van het recht om te testeeren in zich sloot — hetgeen gelijk wij zoo aanstonds zullen zien, niet het geval is — of indien het staats-erfrecht bij het achterblijven van zeer nauwe bloedverwanten het grootste deel van het nagelaten vermogen in beslag nam, dan zou zeker eene verlamming der energie te duchten zijn; waar noch het een noch het ander geschiedt, is die vrees tamelijk wel uit de lucht gegrepen. En dat de toepassing van het staatserfrecht den familieband nog meer uiteen zou rafelen, is moeilijk aan te nemen. Aan de verhouding tussclien ouders en kinderen zou die toepassing zeker toe- noch afdoen, daarbuiten valt niet veel meer te rafelen. En mocht het werkelijk al blijken, dat de beperking van het familie-erfrecht de nog in stand gebleven overblijfselen der vroegere familiegemeenschap deed te loor gaan, dan zou daardoor wel het beste bewijs geleverd zijn, dat die zoogenaamde familiegemeenschap thans alleen nog steunt op de aantrekkingskracht van den sleutel der brandkast en zon haar verdwijnen werkelijk geen tranen waard zijn. Naast een beroep op „onze rechtsbegrippen" in den trant van de ontboezeming van Schall, en eene verwijzing naar de beteekenis van het erfrecht als „de krachtigste hefboom van allen maatschappelijken vooruitgang", welke bovendien „de fijnere, meer edele drijfveeren van den mensch, de liefde tot kroost en nabestaanden, niet zelden ook menschenmin in ruimer beteekenis in beweging" brengt, voert prof. Cort van der Linden 1 tegen het staatserfrecht nog het volgende aan. „Het is waar, van de zijde van hem die verkrijgt is eene nalatenschap of legaat, of wat inderdaad met beide op ééne lijn moet worden gesteld, eene schenking grootendeels, eene 1 Leerboek (Ur Financiën, bl. 431 v. toevallige bate. Vestigt men alleen het oog op deze zijde van de quaestie, dan moet eene toeëigening van deze bate gewenscht schijnen aan allen die voorstanders zijn van eene krachtige sociale politiek. Zelfs dan echter zou hiertegen pleiten het algemeene argument, dat waar de staat toevallige verliezen niet dekt, het intrekken van toevallige baten niet afdoende, onbillijk en hardvochtig is. Bovendien zou het altijd een zicakke en inconsequente politiek zijn om een deel slechts der toevallige bate te eischen. Waarom zoude men, waar, zooals in dit geval, het bedrag der bate aan geen twijfel onderhevig is, ten deele de gunsten van het toeval erkennen, ten deele die gunsten als niet op het recht gegrond, verbieden ? Wanneer men echter het oog ook vestigt op de andere zijde der quaestie en tot de slotsom komt, dat de vrijheid van den gever meer in het algemeen belang is, dan de beperking van het toeval voor den verkrijger, dan moet iedere gedachte aan eene toeëigening door den staat als onnut en onredelijk ter zijde worden gesteld." Of prof. van der Linden door deze woorden aan zijne zaak wel een dienst heeft bewezen, ben ik zoo vrij te betwijfelen. Het zou er met „onze rechtsbegrippen" treurig uitzien, indien deze inderdaad verlangden, dat het erfrecht moet blijven bestaan, om aan dezen of genen geluksvogel eene toevallige bate in den schoot te werpen. Ware hetgeen uit eene nalatenschap wordt verkregen steeds eene geheel toevallige bate, dan zou het geheele erfrecht — en althans het geheele wettelijk erfrecht — n'en déplaise „onzen rechtsbegrippen", niet te rechtvaardigen zijn. Prof. van der Linden ziet echter over het hoofd, dat zijne opvatting van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen als eene toevallige bate, voor het erfrecht der naaste verwanten, in het bijzonder voor dat der kinderen, grootendeels niet opgaat, en dat juist daarom de voorstanders van staats-erfrecht het familie-erfrecht tot die naaste verwanten wenschen te beperken, en dezen, als erfgenamen, met den staat willen doen concurreeren. Hiermede vervalt de geheele redeneering des heeren van der Linden; toch zou ik tegen het daarin voorkomende verlies-argument nog deze vraag willen overstellen : dwingt het recht soms den erfgenaam de nadeelen van de insolvente nalatenschap te dragen, omdat hij, indien deze een batig saldo had opgeleverd, hare voordeelen zou hebben genoten ? En indien het recht den particulier-erfgenaam daartoe niet dwingt, waarom zou het dan den staat-erfgenaam tot verlies-dekkingen dwingen ? 1 Hoeveel waarde hier aan het in de overgenomen redeneering eveneens voorkomende beroep op de consequentie is te hechten, behoeft na al hetgeen over de verhouding tusschen familie- en staats-erfrecht in het midden werd gebracht, niet te worden gezegd. Een andere bestrijder van het staats-erfrecht, dr. BerghoffIsing 2 komt nog met een boeman aandragen ; hij wijst er op, dat het staats-erfrecht uit de school der saint-simonisten komt en in beginsel door en door revolutionair is. Schafïle 3 en dr. Robert Meijer4 bestrijden het staats-erfrecht niet, maar komen te recht op tegen de verwarring daarvan met de successiebelasting. Tot. nog toe bespraken wij het staats-erfrecht alleen in verband met het wettelijk familie-erfrecht; laat ons thans zien welken invloed het testamentaire erfrecht daarop heeft. Voorop stel ik hierbij, dat de bevoegdheid van den erflater om bij uitersten wil over zijn vermogen te beschikken geen uitvloeisel van, maar een zelfstandig recht naast het eigendomsrecht ;s. Het eigendomsrecht zou niets van zijn karakter verliezen, al had de eigenaar niet de bevoegdheid te bepalen, wat er met zijn eigendom na zijn dood zal geschieden. 1 Zie ook v. Scheel t. a. p. bl. 46. Hij wijst er bovendien op, dat de staat en de gemeente door de armenverpleging en hunne instellingen tot ondersteuning van behoeftigen inderdaad de gevolgen van de mislukte private onderneming voor een deel voor hunne rekening nemen. 2 Das Staatliche Erbrecht und die Erbschaftsteuer. 3 Steuerpolitik 1. 510. 4 Die Principien der gerechten Besteuerung, S. 358 v. v. Immers dit recht is, evenals elk recht, eene betrekking tusschen personen, d. w. z. tusschen levende menschelijke wezens, het geeft den eigenaar, binnen de door de wet gestelde perken de bevoegdheid, met uitsluiting van anderen, van zijne zaak het genot te hebben, en deze, indien hij dit verlangt, aan een ander, hetzij om niet hetzij tegen vergoeding af te staan. Met den dood vervalt z ij n recht van zelf. Het recht der erfgenamen kan daarom geen gevolg, maar alleen een voortzetting van het recht des erflaters zijn. Het eigendomsrecht zou eigendomsrecht blijven, ook al miste de eigenaar de bevoegdheid te bepalen, wie hem daarin zal opvolgen. Maar ook al ware dit anders, al moest worden toegegeven, dat de bevoegdheid des erflaters om bij testament over zijne nalatenschap te beschikken, een uitvloeisel is van het tegenwoordig eigendomsbegrip, dan nog zou hieruit niet kunnen worden afgeleid, dat die bevoegdheid den eigenaar onverkort moet worden gelaten. Eerst dan zou deze gevolgtrekking juist zijn, wanneer was uitgemaakt, dat aan het eigendomsbegrip onzer hedendaagsche wetgeving niet mag worden getornd, dat de beperkingen van het bijzonder eigendomsrecht in het algemeen belang hare grens bereikt hebben. En dit zal de strengste conservatief wel nauwelijks durven volhouden. Vandaar dat, hoe men de zaak ook opvatte, het beroep op het wettelijk begrip van eigendom in deze niets afdoet. Is het noodig, dat den eigenaar het recht blijve, om aan te wijzen wi i in zijn vermogen zal opvolgen, dan moet dit steunen op nronden, buiten hei karakter van het eigendomsrecht gelegen. Volgens Hegel, moet het testament voornamelijk worden opgevat als eene verklaring van den erflater, dat de plaats welke de familie in den regel inneemt, te zijnen aanzien door zijne in het testament genoemde vrienden en bekenden is ingenomen geworden, en dat op dien grond zijne nalatenschap ook aan hen en niet aan zijne natuurlijke familie toekomt.1 (Zie t. a. p. § 179.) 1 Als philosofisch curiosum vinde ook de uitspraak van Leibniz hier eene plaats : „Testamenten zouden van nul en geener waarde zijn, wanneer In gelijken geest schrijft ook Stalil: „De innerlijke bestemming van het ouderlijk vermogen, aan de kinderen te worden nagelaten, is de eenige grond niet alleen van de verdere wettelijke, maar ook van de testamentaire erfopvolging. Zonder wettelijke erfopvolging zouden er geene testamenten zijn, deze zijn slechts deels nadere bepalingen, deels surrogaten daarvan. Het karakter van het testament is derhalve ook niet vrije beschikking over eigendom, icant deze zou niet verder Minnen reiken dan het leven, maar vrije nabootsing van den natuurlijken familieband." 1 En in hoofdzaak hiermede in overeenstemming is hetgeen Geijer ter rechtvaardiging van het testamentaire erfrecht aanvoert. „Wij hebben moeten wijzen" — zoo schrijft hij — „op den krachtigen prikkel tot arbeid welke ligt in de gedachte, dat men daardoor voor hen wien men genegenheid toedraagt, ook na het eigen leven zorgen kan ; maar dit zijn niet altijd de naaste verwanten. De werkelijke familiebetrekkingen zijn dikwijls niets dan een caricatuur der ideale ; ontaarde ouders, verloren zoons, vijandige broeders zijn typische figuren niet alleen in de poëzie, maar ook in het leven. Daarom moet het geoorloofd zijn, hem, die met bewustheid de natuurlijke banden welke hem met den erflater vereenigden, verbroken heeft, te onterven en de vruchten van moeitevolle vlijt aan waardiger handen toe te vertrouwen. In overeenstemming met het begrip der vergelding moet het bovendien toegelaten zijn, door uiterste wilsbeschikking eene verdeeling der nalatenschap te bewerken, die rekening houdt met den vermogens- en verderen toestand der verwanten en met hun •de ziel niet onsterfelijk was. Maar omdat de dooden in waarheid nog leven, blijven zij eigenaars der zaken, diegenen echter die zij als erfgenaam nalaten, zijn op te vatten als hunne vertegenwoordigers en lasthebbers in eigen belang." Deze meer diepzinnige dan bruikbare voorstelling voert dus tot de slotsom, dat de tegenwoordige eigenaars slechts administrateuren zijn van de goederen van Adam en Eva. 1 T. a. p. bl. 502 v. verhouding tot den erflater, alsook om voor loffelijke doeleinden, stichtingen enz. over zijn vermogen te beschikken en zoo een schuld aan de gemeenschap te voldoen, of personen aan wie men bijzondere verplichtingen heeft, te beloonen (t. a. p. bl. 83). i Bij Geijer steunt het testamentaire erfrecht dus niet alleen op rechts-, maar ook op utiliteitsgronden, waardoor hij nadert tot Bentham, Mill, Proudhon, Colins, Karl Marlo, Hellenbach en anderen, die het recht des eigenaars om bij testament over zijn vermogen te beschikken hetzij alleen, hetzij in hoofdzaak 2 op doelmatigheid gronden. Afschaffing van het testamentaire erfrecht zou inderdaad, niet minder dan opheffing van het wettel ij k erfrecht in de rechte lijn, verslappend werken op de energie en daardoor spaarzaamheid tegengaan, kapitaalvorming belemmeren, genotzucht en zelfzucht aanwakkeren. Hierbij komt, dat, indien het testamentaire erfrecht werd opgeheven, de wet door gefingeerde overeenkomsten voor een groot deel zou worden ontdoken, en dat het staatserfrecht door die opheffing voor velen een onnoodig hatelijk karakter zou krijgen. De wetenschap toch, dat men een testament maken mag, indien men wil, is dikwijls reeds voldoende om het niet te willen. Dit alles rechtvaardigt evenwel niet het testamentaire erfrecht in zijn tegenwoordigen omvang. Het staatserfrecht verdringe daarom het testamentaire erfrecht evenmin als het familie-erfrecht, maar gelijk het de rechten der familieleden op de nalatenschap beperkt, zoo beperke het ook de aanspraken van den bij testament geroepen erfgenaam. Het staatserfrecht, eenmaal erkend, is van 1 Vgl. ook Baron, Angriffe auf das Erbrecht, S. 9. Z Sommigen hunner, o. a. Mill en Hellenbach, zien in de bevoegdheid tot het beschikken bij testament bovendien een uitvloeisel van het eigendomsrecht. Ook Lange, t. a. p. bl. 287, gaat met Mill's beschouwingen* en wenschen ten aanzien van het testamentaire erfrecht mede. openbare orde, de wil van de bijzondere personen kan daarin niet ingrijpen. Dezelfde overwegingen, waarop den naasten familieleden eene legitieme portie wordt toegekend, gelden ook hier en wel in verhoogde mate. Het staatserfrecht vindt zijn grond in hetgeen de gemeenschap voor den individu doet, in hetgeen zij bijdraagt tot de vorming en instandhouding van zijn vermogen, en er kan dus geen sprake van zijn, dat door eene beschikking van den bezitter van het vermogen — van hem dus die, als bezitter, van de gemeenschap heeft geprofiteerd — aan de gemeenschap de aanspraken zouden kunnen worden ontnomen, die zij uit dien hoofde kan doen gelden. Het erfdeel dat den staat krachtens zijn erfrecht toekomt, is, — ook Bluntschli en Munzinger leggen hierop den nadruk — voor het geheel eene legitieme portie ; de erflater kan dit noch bij gifte onder de levenden, noch bij testament verkorten. 1 Maar omgekeerd is er geen reden, om op grond van het enkele feit, dat de erflater over zijn vermogen geheel 1 Umpfenbach, t. a. p. bl. 48 wil de bevoegdheid tot testeeren, met het oog op het gemeenschapserfrecht, beperken tot ten minste een derde en ten hoogste de helft der nalatenschap; laat de erflater geene bloedverwanten in den vierden graad na en heeft hij geen testament gemaakt, dan komt de geheele nalatenschap aan de gemeenschap. „Dabei konnte aber vom Standpunkte des Volkserbes aus ganz unbedenklich den Testirenden gestattet werden, den von ihnen testamentarisch Bedachten lebenslangliche Nutzung der ganzen Verlassenschaft zuzuwenden, sodasz erst nach dem Tode der Letzteren dem Volkserbe das seinige anfiele." Geheel in denzelfden geest ook Geijer t. a. p. bl. 83, die zich tevens voor eene progressieve belasting van ten hoogste een vierde der nalatenschap uitspreekt. „Als men bij kinderloozen de menschheid (d. i. dus de maatschappij)" — zoo schrijft L. B. Hellenbach, t. a. p. bl. 99 — „in dier voege tot wettig erfgenaam benoemt, dat deze een wettelijk erfdeel krijgen moet, en de kinderloozen slechts over een gedeelte hunner nalatenschap naar willekeur bij testament kunnen beschikken, dan is dit niet meer dan rechtvaardig en billijk, al is het dan ook niet noodzakelijk dat men evenals bij kinderen 50 percent onvrij maakt; 25 percent zijn ook voldoende." 16 of ten deele bij testament beschikt heeft, het erfdeel van den staat te vergrooten. Laat de erflater bloedverwanten in den erfelijken graad na, dan is het voor het staatserfdeel onverschillig of hij deze geheel of te deele heeft onterfd ; de rechten die de staat op de nalatenschap kan doen gelden, worden daardoor noch vergroot, noch verkleind. Laat de erflater daarentegen geen bloedverwanten in den erfelijken graad na, dan komt de geheele nalatenschap, indien geen testament gemaakt is, aan den staat. Maar — ik zeide het reeds — de staat krijgt de nalatenschap dan niet geheel afs erfgenaam ; erven doet de staat alleen dat deel, dat hij ook zou gekregen hebben, indien er bloedverwanten in den versten erfelijken graad aanwezig geweest waren ; het meerdere vervalt aan den staat, indien het vacant goed is, d. w. z. indien de erflater niemand heeft aangewezen, die in zijne rechten op dit deel van zijn vermogen zal opvolgen. Heeft de erflater zulk eene aanwijzing wel gedaan ; heeft hij m. a. w. bij testament een erfgenaam benoemd, dan is er geen vacant goed, en beurt de staat alleen wat hem als erfgenaam toekomt. De slotsom, waartoe dit ons voert, is zeer eenvoudig : het testamentaire erfrecht blijve gehandhaafd, doch zóó, dat daardoor in geen enkel opzicht invloed op het staatserfrecht worde geoefend. De vraag hoe de verhouding tusschen het staats- 'en het gemeenteërfrecht onderling behoort te zijn, behoeft, als van minder principieele beteekenis, geene uitvoerige bespreking. Is eenmaal de noodzakelijkheid van de erkenning van het gemeenschapserfrecht in het rechtsbewustzijn der natie doorgedrongen, dan zal de bepaling der verhouding tusschen het staats- en het gemeenteërfrecht wel geen onoverkomelijke moeilijkheden opleveren. Op gezonde overwegingen rust zeker het denkbeeld van Bluntschli om den staat voornamelijk in de groote, de ge- meente voornamelijk in de kleine nalatenschappen te laten deelen. 1 Ten einde het erfgenaamschap der gemeente niet geheel te laten afhangen van de vaak vrij toevallige omstandigheid waar de laatste woonplaats des overledenen was, zou ook op den duur der inwoning in de verschillende gemeenten des rijks gelet kunnen worden. Van veel meer gewicht is deze vraag : hoe moeten staat en gemeente hetgeen hun uit kracht van hun erfrecht toevloeit, besteden ? Bluntschli houdt er krachtig aan vast, dat — zal het gemeenschapserfrecht aan zijn doel beantwoorden, zal het •eene gelijkere goederenverdeeling teweeg kunnen brengen, — hetgeen daaruit wordt getrokken niet als een bloot fiscale inkomst mag worden beschouwd en behandeld. 2 „Het moet gebezigd worden, of om aan verdienstelijke maar onvermogende familiën een middel van bestaan, een stand te bezorgen 3 of wel voor weldadigheids-instellingen en stichtingen ten be- 1 Frnntz, t. a. p. bl. 103 v., ia meer voor gemeente- dan voor staatserfreclit, omdat de gemeenten „weit melir als der Staat dazu beftihigt sind, dauernde Anlagen zum Nutzen der bezitzlosen Klassen zu machen, wie sie den obwaltenden Umstiinden entspreclien." 2 Eene overeenkomstige — hoewel verder reikende gedachte spreekt uit Hellenbacli's woorden: Hetgeen der maatschappij uit haar erfrecht toevloeit „moet de natuur van den eigendom aannemen, het moet collectief •eigendom worden— anders — „zou het doel, namelijk de opheffing van * 1 Dr. Berghoff-Ising, t. a. p. bi. 26. 2 Dr. Berghoff-Ising, t. a. p. bl. 27. 3 Zie o. a. Lorenz von Stein, t. a. p. bl. 475; Schiiffle, t. a. p. bl. 511; Robert Meijer, t. a. p. bl. 357; C'ort van der Linden, t. a. p. bl. 434 Schall, t. a. p. bl. 411, gaat zelfs zoover dat liij schrijft: Evenwel moet worden toegegeven, dat zoodra men van de rechte lijn afziet, deze verschillen gering worden en dat „De progressie der successiebelasting naar de graden der verwantschap, welker innerlijke grond tot nog toe nauwelijks voldoende is erkend, en welke meest als eene juridische consequentie van het erfrecht is opgevat, treedt, zoodra men geleerd heeft het begrip van het draagvermogen in zyne bestanddeelen te ontleden, als eene zoo suivere progressie naar de draagkracht op, als bij geene andere belasting is aan te wijzen" * In den tweeden druk van zijn Leerboek komt Mr. Pierson tegen deze voorstelling op. „Moest de fiscus bij de bepaling van iemands draagkracht, zijne verwachtingen of levenswijze in aanmerking nemen, dan zou niet eens de evenredige, laat staan de progressieve inkomstenbelasting te rechtvaardigen zijn. De belastingschuldige die naar een groot inkomen werd aangeslagen zou daartegen in verzet kunnen treden op grond van het feit, dat hij door zijn „stand" genoopt werd equipage te houden of te wonen in een zeer duur huis" (bl. 553/4). Deze tegenwerping is niets dan een gevolg van gebrekkig onderscheiden. Mr. Pierson heeft volkomen gelijk dat de blijvende draagkracht die de erfgenaam uit de door hem gebeurde nalatenschap put, geheel onafhankelijk is van zijne verwachtingen of zijne levenswijze vóór hij die nalatenschap beurde. Uit het in den tekst geleverde betoog had Mr. Pierson echter kunnen zien, dat het successierecht m. i. alleen is te rechtvaardigen als eene belasting van de tijdelijke en buitengewone verhooging van draagkracht des erfgenaams, die alleen bestaat zoolang hij zich in zijn nieuwen vermogenstoestand niet heeft ingeleefd. En nu kan men zonder de feiten geweld aan te doen toch niet ontkennen dat die tijdelijke verhooging van draagkracht minder is, naar gelang de erfgenaam reeds vóór het overlijden des erflaters met meer recht op diens erfenis rekenen kon en daarmede derhalve ook in zijne levenswijze meer rekening hield. Mr. Pierson meent hiertegen verder nog het volgende te kunnen aanvoeren: „Dit wil zeggen, dat hij, die f 100.000 erft, daarvan geene verhooging van draagkracht meer zal hebben, zoodra zijne jaarlijksclie verteringen met ongeveer f 4000 zullen zijn gestegen." En hij laat de vraag daarop volgen: „Is dat vol te houden?" (bl. 554). Ik geef den heer Pierson grif toe dat dit niet vol te houden is, maar ik hoop dat hij bij wat zorgvuldiger lezen mij zal toegeven dat mijn betoog heel wat anders wil zeggen dan hij het zeggen laat. Wie f 100.000 erft heeft dientengevolge eene blijvende verhooging van draagkracht verkregen, die voortduurt ook als zijne jaarlijksche verteringen met ongeveer ƒ4000 zullen zijn gestegen. Deze blijvend verhoogde draagkracht behoort echter niet te worden belast door het successierecht, maar door de jaarlijksche inkomstenbelasting. onze wet op dit punt te ver gaat. Een viertal belastingschalen ; één voor hetgeen geërfd wordt door kinderen van ouders of door echtgenooten van elkaar ; één voor hetgeen geërfd wordt door ouders of grootouders van kinderen of kleinkinderen ; één voor hetgeen broeders of zusters van elkaar erven, en één voor alle andere gevallen ; verdere onderscheidingen kan men, dunkt mij, niet maken. 2°. Is de omstandigheid van invloed dat de verhooging der draagkracht niet in gelijke rede staat tot het geërfde bedrag, maar in relatief sterkere verhouding dan dit bedrag klimt. Te dezen aanzien geldt hier, bij de buitengewone verhooging van draagkracht door eene den erfgenaam op eens toevallende bate, volmaakt hetzelfde als bij de blijvende gemiddelde draagkracht, welke de belastingplichtige aan zijn inkomen ontleent. Vandaar dat dezelfde overwegingen, welke voor een progressieve schaal bij de inkomstenbelasting pleiten, ook hier gelden. Het zou mij thans geheel buiten mijn bestek voeren, indien ik die redenen hier weder ging ontvouwen. Genoeg, dat zij die van meening zijn, dat een belastingstelsel, hetwelk de belastingplichtigen in evenredigheid tot hunne draagkracht wil treffen, niet anders dan progressief mag drukken, ook bij het successierecht progressie moeten voorstaan. Dit wordt trouwens vrij wel algemeen erkend. 1 Niet minder algemeen 1 Zie Roscher, t. a. p. bl. 309; Schiiffle, t. a. p. bl. 511; Ad. Wagner, t. a. p. bl. 480; dr. Robert Meijer, t. a. p. bl. 537; mr. Cort van der Linden, t. a. p. bl. 434; dr, Berghoff-Ising, t. a. p. bl. 17; Gustav Cohn, t. a. p. bl. 473 v. Schall, t. a. p. bl. 411 erkent wel dat progressie hier „an und fiir sich" gerechtvaardigd is, maar hij vreest dat zij het successierecht te impopulair zou maken. In verschillende zwitsersche kantons werd het denkbeeld om de successiebelasting progressief te maken reeds in practyk gebracht. „Im Jahr 1869 adoptierte Ziirich die Progression nacli der Hühe des Anfalls. Nach dem Gesetz vom 22 Dezember 1869 werden die Steuerbetrage vermehrt um i/io> wenn wenigstens 10.000 Fr., um 2/io, wenn wenigstens 20 000 Fr., um n/i0, wenn wenigstens 30.000 Fr., um 4/ic, wenn wenigstens wordt toegegeven, dat vrijstelling van kleine geërfde bedragen wenschelijk is en dit zoowel omdat het erven of verkrijgen van eene kleine som geen merkbare verhooging van draagkracht ten gevolge heeft, alsook omdat de formaliteiten bij het belasten van zulke geringe sommen, in verhouding tot de opbrengst der belasting, te bezwarend en de kosten der heffing in verhouding tot die opbrengst te hoog zouden zijn. Is eenmaal de successiebelasting als eene belasting van de erfgenamen erkend, dan volgt daaruit dat het ook voor de regeling der vrijstellingen alleen aankomt op het bedrag, dat door ieder wordt geërfd of verkregen, en niet op de grootte van het nagelaten vermogen. 1 Aan deze verschillende overwegingen kan uitvoering worden gegeven door eene op de volgende leest geschoeide BELASTINGSCHAAL. Geërfd bedrag. Percentage der belasting. | rechte ned. broeders beneden f 1000, vrij van lijn en rechte ^ verdere helisHn<» ! echt" °Pg- 'Ö»- . gevallen, belast.ng. , gonooten zusters. van 1000— 3 000 '/» 1 125 150 » 2 000— 4 000 1 2 2.50 3.— , 4 000— 8 000 l'/j 3 3-75 -i.50 „ 8 000— 16 000 2 4 5.— j 6.— n 16 000— 32 000 2'/j 5 6.25 7.50 • 32 000— 64 000 3 6 7.50 9.— » 64 000— 128 000 3'/j 7 8.75 ; 10.50 » 128 000— 256 000 4 8 10.— ! 12.— » 256 000— 512 000 41/, 9 11.25 13.50 » 512 000— 1024 000 5 10 12.50 I 15.— » 1024000— 2048000 5'/i 11 13.75 16.50 » 2 048 000— 4 096 000 6 12 15.— 18.— » 4 096 00Ö— 8 192 000 6'/> 13 16.25 19.50 » 8 192 000—16 384 000 7 14 17.50 21.— enz. enz. enz. enz. enz. 40.000 Fr., und um s/i0, wenn wenigstens 50.000 Fr. auf den einzelnen- Empfiinger fallen. Dem Ziiricher Gesetz folgten das Berner Geaetz vom Tot het verkrijgen van deze schaal heb ik gebruik gemaakt van de methode om de klassen volgens eene meetkundige, den belastingvoet volgens eene rekenkundige reeks te doen opklimmen. 2 Wil men de progressie minder sterk maken, dan kan men öf de grenzen der klassen verder uiteen zetten öf wel de verschillen in de reeksen der heffingspercentages verkleinen ; versterking der progressie bereikt men door den omgekeerden weg te volgen. Meent men dat het wenschelijk is, aan de progressie een grens te stellen, bijv. van 6 pet. in de rechte nederdalende lijn (waarmede maxima van 12, 15 en 18 pet. in de andere gevallen zouden correspondeeren), dan bestaan daartegen geene overwegende bezwaren. Veel practisch verschil zou het niet maken. Het is wellicht niet overbodig door een enkel voorbeeld de hier voorgeslagen regeling op te helderen. Stel A en B laten elk (na aftrek van het staatserfdeel) / 42000 na. A heeft één kind, B heeft zes kinderen ; geen van beiden hebben zij een testament gemaakt. Het kind van A zal nu hebben te betalen 3 pet. van / 42000 of / 1260 ; de kinderen van B, die ieder / 7000 erven, worden belast met IJ pet. of / 105, 4 Mai 1879, das Sclialfhausener Gesetz vom 8 Marz 1884, das Urner Gesetz vom 20 October 1889. In Schwebe ist die Progression in Luzern". Georg Schanz, Die Steuern der Schweiz, Stuttgart 1890 I, S. 159. In Schallhausen gaat de progressie op overeenkomstige wijze door tot bedragen van 90.000 Fr., in Uri tot bedragen van 200.000 Fr. In Solothurn, Tliurgau en Freiburg is het recht voor bedragen beneden 20.000 a 25.000 Fr. degressief. 1 Onze tegenwoordige wetgeving is te dezen aanzien al heel zonderling. Krachtens de hoofdwet van 1859 is de vrijstelling niet afhankelijk van het bedrag van het erfdeel, maar van dat van het nagelaten vermogen; daarentegen wordt krachtens de wijzigingswet van 9 Juni 1878 tusschen 41 en 50 jaar ~/8, tusschen 51 en 60 jaar 13/l6> tusschen 61 en 70 jaar 3/4, tusschen 71 en 80 jaar n/i6> tusschen 81 en 90 jaar 5/8, boven 90 jaar 9/l6- Ook de erfgenamen beneden 21 jaar zou ik met het normale bedrag willen belasten. Wel is hun gemiddelde levensduur langer, maar daartegenover staat, dat zij in den regel noch zeiven het vruchtgenot hunner goederen hebben, noch in staat zijn voor zich zeiven te zorgen. Ten aanzien van de erfgenamen in de rechte lijn beneden 21 jaar is het evenwel niet genoeg, hen niet hooger te belasten, al hebben zij een langeren vermoedelijken levensduur. Verliezen zij hun vader, terwijl zij nog niet in staat zijn in hun eigen onderhoud te voorzien, dan zal er bij het erven van een gering bedrag, voor hen des te minder sprake zijn van een financieel voordeel naarmate zij verder verwijderd zijn van den leeftijd, waarop hunne opvoeding voltooid geacht kan worden. Bij het overlijden der moeder, wanneer de vader reeds overleden is, geldt hetzelfde ; daarentegen gaat deze overweging in normale gevallen niet door, wanneer de moeder bij het leven van den vader overlijdt. Vandaar dat het wenschelijk is de vrijstellingen in de rechte lijn zóó te regelen, dat bij het overlijden van den vader en bij dat van de moeder wanneer de vader vooroverleden is, een hooger bedrag wordt vrijgesteld, naarmate het ervende kind van jongeren leeftijd is. i Op gelijken grond is het gewenscht, de vrouw die met kinderen beneden 21 jaar achterblijft, ten aanzien van de 1 Vgl. Treub, t. a. p. blz. 536. 18 regeling der vrijstellingen met het jongste kind gelijk te stellen. * Dat bij een regeling als hier wordt voorgesteld, de meeste bezwaren, die tegen het thans geheven wordende successierecht kunnen worden ingebracht, zullen vervallen, springt in het oog. Aan een tweetal bedenkingen, die men veelal daartegen In het veld brengt, wordt door die regeling evenwel niet te gemoet gekomen. Ik bedoel: 1° het bezwaar dat het successierecht het nationaal vermogen, de bron van alle belastingen aantast, tengevolge waarvan het in strijd is met één der allereerste regelen van belastingheffing ; en 2° de tegenwerping, dat de hoogere belasting der grootere erfdeelen de schenkingen ter zake des doods zal doen toenemen, waardoor het doel zal worden gemist. Het sub 1° genoemde bezwaar is niet weg te nemen. Het is evenwel veel minder sterk dan het schijnt. „In de eerste plaats merke men op, dat de belasting niet van jaar tot jaar, maar van sterfgeval tot sterfgeval wordt geheven en dat het dus gewoonlijk zeer wel mogelijk is, in deze periode de vermindering, die het nagelaten kapitaal door de belasting heeft ondergaan, weder aan te vullen.1 Maar bovendien, al vermindert de belasting ook het nagelaten kapitaal, is het volstrekt niet noodzakelijk dat zij het in den staat voorhanden (het nationale) kapitaal verkleine ; of dit al dan niet zal ge- * Ik heb het in den tekst geschrevene over den invloed van den leeftijd des erfgenaams op het successierecht onveranderd gelaten, niettegenstaande ik er mij thans nog slechts ten deele mede vereenigen kan. Hetgeen ik aanvoerde voor de vermindering van successierecht bij het erven door minderjarige kinderen of eclitgenooten met minderjarige kinderen acht ik ook thans nog steekhoudend. Daarentegen past voor het overige het rekening houden van het successierecht met den leeftijd des erfgenaams niet in eene belasting, die 3lechts de van den leeftijd onafhankelijke tijdelijke verhooging van draagkracht belasten wil, welke het gevolg is van de plotselinge vermogensvermeerdering door het beuren der nalatenschap. 1 Vgl. Schall, t. a. p. bl. 410. schieden, liangt af van de wijze, waarop de staat zijne inkomsten besteedt. Zoodra deze daarvan evenveel tot kapitaalvorming gebruikt als hij door zijne belasting rechtstreeks a,an het kapitaal der ingezetenen onttrekt, is er geene kapitaalvermindering, maar kapitaalverplaatsing. Dit belet niet, dat het successierecht de kapitaalvorming indirect stremt; evenwel heeft het deze eigenschap met elke belasting, ja met elke uitgave, welke ook, gemeen." Zoo schreef ik in 1885 (t. a. p. blz. 159 v.). Ken overeenkomstig gevolg zal natuurlijk intreden, voor zoover de staat de opbrengst van het successierecht besteedt tot amortisatie van schuld. Ook voor zoover dit geschiedt, zal door de belasting het nationale vermogen niet worden verminderd. En hierbij komt nog, dat „indien bij een volk, dat productiemiddelen en effecten bezit, belastingen worden geheven die uit het vermogen worden betaald, dit zeer wel ten gevolge hebben (kan), dat alleen zijn voorraad effecten vermindert. Dan zal het volk wel iets van zijn rijkdom en zijn inkomen verloren hebben, maar het zal nog evenveel productiemiddelen hebben als vroeger. Nu is het zeer waarschijnlijk, dat in kleine landen met betrekkelijk groot effectenbezit het beloop werkelijk aldus zijn zal." 1 Neemt men dit een en ander in aanmerking, dan is het duidelijk dat aan de eerste der beide genoemde bedenkingen niet veel gewicht behoeft te worden gehecht. Het tweede bezwaar daarentegen is niet denkbeeldig. Het is echter te ondervangen door voor de heffing van het successierecht de schenkingen onder de levenden met erfstellingen en legaten op ééne lijn te stellen. Eene gelijkstelling, die niet alleen uit een practiscli oogpunt gewenscht is, maar gelijk vrij algemeen erkend wordt, ook geheel met het karakter der successiebelasting strookt. Deze toch wordt geheven.om- 1 Mr. Pierson, t. a. p. bl. 384. Zie ook over het onderscheid dat ten dezen aanzien tusschen het bijzondere en het nationale vermogen gemaakt moet worden: Ad. Wagner, t. a. p. blz. 243 v. v.; Gustav Cohn, t. a. p. bl. 296 v. dat en op het oogenblik dat — aan iemand op eens een bate zonder wederdienst toevalt en hij daardoor eene buitengewone verhooging zijner draagkracht ondervindt. Uit welken hoofde de vermogensvermeerdering voortspruit, is voor den invloed dien zij op de draagkracht heeft, onverschillig ; schenkingen staan in dit opzicht geheel gelijk met erfstellingen en legaten. 1 (Voor zooveel mogelijk behooren ook de vermogensvermeerderingen welke het gevolg zijn van eene gunstige conjunctuur of van het spelen in loterijen met eene overeenkomstige heffing te worden belast; waar de rechtsgrond gelijk is, zij ook het recht gelijk.) De moeilijkheid is echter, om bij de schenkingen te blijven, hoe men deze, wanneer ze van hand tot hand geschieden, zal constateeren. De weg daartoe wordt gewezen door den wetgever van 1] Juli 1882. Waar de fiscus belastingen heft, die gemakkelijk zijn te ontduiken, moet door bedreiging met strenge straffen, dat is hier hooge boeten, de neiging tot ontduiking worden te keer gegaan. Van elke gift onder de levenden, boven een vast te stellen minimum, zou aangifte moeten worden gevorderd ; hierbij zou eene uitzonderingsbepaling kunnen en moeten worden opgenomen in den trant van art. 1143 B. W. Opzettelijke verzwijging zou met een boete van bijv. vijfmaal het ontdoken recht, d. w. z. bij eene eenigszins belangrijke schenking, met verbeurdverklaring van het geheele of van een groot deel van het geschonken bedrag, gestraft moeten worden. Ingeval de belastingschuldige mocht kunnen bewijzen, dat bij hem geen opzet had bestaan, zou een lagere boete kunnen worden toegepast. Een practische maatregel zou het bovendien zijn aan erfgenamen toe te staan, van door hen ont- X In de meeste landen worden schenkingen, welke aan den fiscus bekend worden, belast. Bij ons heeft dat door middel van het registratierecht plaats; voldoende is dit echter niet. Zoowel ter voorkoming van ontduiking als ter voldoening aan de rechtvaardigheid, moet de verkrijging uit schenking op gelijken voet behandeld worden als de verkrijging uit erfstelliDg of legaat. vangen schenkingen onder de levenden, voor zoover zij daarover nog geen recht hadden betaald, zonder betaling van boete, bij de memorie van aangifte voor het recht van successie alsnog aangifte te doen. In verband hiermede zou de eed, die volgens de wet op het successierecht van de erfgenamen gevorderd wordt, gewijzigd dienen te worden, en bij aanmerkelijke vereenvoudiging op andere punten, ook de verklaring moeten omvatten dat de erfgenamen, behalve de door hen vroeger, of thans bij de memorie, aangegeven schenkingen, geen giften van den overledene hebben ontvangen, direct noch door tusschenbeide komende personen, openlijk noch door voorgewende contracten onder bezwarenden titel. \ oorts zou eene verplichte inventarisatie van staatswege, gelijk o. a. in een aantal kantons van Zwitserland bestaat, 1 goede diensten kunnen bewijzen. Niet aangegeven schenkingen zouden daarbij dikwijls aan het licht komen. Niet te versmaden is ook het middel, dat Schall aan de hand doet, namelijk om den medeërfgenamen het recht te geven tegen alle, niet binnen een bepaalden tijd na het overlijden des schenkers aangegeven, giften op te komen (t. a. p, bl. 41]). Niettegenstaande deze en dergelijke maatregelen ter verzekering van de heffing van "de sucessie- en schenkingsbelasting, blijft de mogelijkheid van ontduiking nog vrij groot. 1 Eine wirklich allgemeine Inventarisation, die nach dem Tode eines je de u Steuerpliclitigen eintritt, findet sich nur in Appenzell-A-Rh., Aargau, Schatt'hausen, Solothurn, Glarus und Waadt. . .. Besonders liaben die Erbschafts-Steuergesetze iii der Richting der Inventarisation gewirkt. So haben z. B. Zürich, Neuenburg und Luzern amtJiche Inventarisation, sobald erbsteuerpflichtige Personen, (Seitenlinie und Nicht ver wandte) auftreten. In Baselstadt, Uri, Neuenburg ist das Inventar zwar ein von den Beteiligten aufgestelltes, aber es steht den Behürden eingehende Priifung zu, wodurcli das Inventar fast einem amtlichen gleiclit. Um nur ein Beispiel zu erwahnen, kann der Regierungsrat in Uri die Bewertung durch unparteiische Sacliverstiindige, auch bei Zweifeln über den Ausweis eidliclie Erkliirung vor dem Obergericht verlangen. Sclianz, t. a. p. S. 122, v. Het is echter het noodlot van het belastingwezen, dat de hillijkste en rechtvaardigste belastingen aan ontduiking het meest blootstaan. En tenzij men, uit wanhoop, van het najagen van het minst slechte afziet, omdat het goede niet bereikbaar is, moet men zich door de mogelijkheid, dat eene op zichzelf goede belasting, op betrekkelijk niet onbelangrijke schaal zal worden ontdoken, niet laten weerhouden haar in te voeren. Aan elke belasting kleven gebreken; het is op dit gebied steeds een vraag van meer of minder, en beter is het eene in den grond goede belasting te heffen, hoewel zij blootstaat aan ontduiking, dan eene in den grond verkeerde belasting op te leggen of te bestendigen, omdat er moeilijk aan is te ontkomen. Ontduiking van belasting is een kwaad, waarvan het gewicht over het algemeen veel te weinig wordt ingezien. En zeker zal dit kwaad niet zijn te keer te gaan. zoolang de belastingen niet zoo worden geregeld, dat zij in het oog der ingezetenen den druk billijk verdeelen. Elke verbetering van het belastingstelsel moet het besef van het onzedelijke der belastingontduiking aanwakkeren; elke bestendiging eener erkend slechte belasting werkt de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel tegen. Dit kan bij de regeling der belastingen niet genoeg in het oog worden gehouden, en vooral bij eene belasting als de successiebelasting zou, dunkt mij — hoewel niet terstond de ontduiking, niettegenstaande eene verhooging der belasting, verminderen, wanneer de regeling zoo werd gemaakt, dat de hardheden waartoe het recht thans in vele gevallen aanleiding geeft, zooveel mogelijk werden vermeden. Verhoog de billiikheid der belasting en gij zult het besef verhoogen, dat ontduiking er van onzedelijk is. Zonder in bijzonderheden omtrent de nadere regeling der successiebelasting te vervallen, wil ik volledigheidshalve nog een paar punten aanstippen, en wel in de eerste plaats de vraag of er naast bet successierecht eene equivaleerende belasting van de goederen in de doode hand behoort te worden geheven. Let men daarbij uitsluitend op het successierecht, dan bestaat er voor een toestemmende beantwoording der vraag geene reden. Wanneer de grond van de successiebelasting ligt in eene buitengewone verhooging van draagkracht bij dengene die een verinogen om niet krijgt, bestaan er ook geen termen voor het heffen van belasting, wanneer — gelijk bij de goederen in de doode hand — er juist geen overgang van den een op den ander plaats heeft, maar — integendeel — het vermogen op den duur blijft in het bezit van de rechtspersoon, die het eenmaal heeft. Stelt men zich echter op een algemeener standpunt en let men er op, dat de goederen in de doode hand aan het verkeer door het overlijden in het geheel geen en aan het verkeer onder de levenden zoo goed als geen deel nemen, dan is het niet te miskennen-, dat zoolang de staat het goederenverkeer onder de levenden en bij overlijden — op welke gronden dan ook — belast, de zedelijke lichamen, wier vermogen van dat verkeer is buitengesloten, een voorrecht genieten. — Aangezien er nu geen enkele reden bestaat, waarom de zedelijke lichamen niet 111 gelijke mate in de algemeene lasten zouden bijdragen als de pliysieke personen, zou eene afzonderlijke heffing van de goederen in de doode hand dus ook zeer wel te rechtvaardigen zijn. 1 En zoolang er nog zoovele 1 In gelijken geest ook: Lorenz v. Stein, t. a. p. bl. 475 v.; Schall, t. a. p. bl. 412; Roscher, t. a. p. bl. 310; Berghott-Ising, t. a. p. bl. 34 v.; Schanz, t. a. p. bl. 160; Mr. F. S. v. Nierop, Economist 1869; H. J. Biederlack, Nieuwe Gids, December 1890. Belastingen van goederen in de doode hand worden geheven in het zwitsersche kanton Solothurn sedert 1832; in frankrijk sedert 18-49; in Oostenrijk sedert 1850; in Beieren sedert 1879. niet te rechtvaardigen belastingen geheven worden, pleegt men dubbel onrecht door er mede te dralen, die veroordeelde heffingen zoo veel mogelijk door betere te vervangen. Jn de tweede plaats een enkel woord over de beide rechten van overgang welke hier te lande naast het. successierecht worden geheven. Het recht van overgang op onroerende goederen binnen liet rijk. welke geërfd of verkregen worden door het overlijden van iemand, die geen ingezeten is van het rijk, is van de beide overgangsrechten verreweg het minst beteekenend. Het brengt jaarlijks niet meer dan ƒ 70000 in de schatkist. Het behoud of de afschaffing er van is dan ook niet van overwegend belang. Te rechtvaardigen is het recht als een compensatie voor hetgeen de vreemde grondbezitter, die toch van een aantal uitgaven van den staat en zijne onderdeelen de vruchten plukt, in de jaarlijksche lasten te weinig bijdraagt. 1 \ an veel meer beteekenis voor den fiscus is liet overgangsrecht op effecten en rentegevende schuldvorderingen, welks jaarlijksche opbrengst ongeveer 12 ton bedraagt. In de oogen van mr. Pierson is dit recht volstrekt verwerpelijk. „Mocht weder een herziening onzer successierechten aan de orde komen, dan zou — zoo schrijft hij, t. a. p. blz. 566 v. — het overgangsrecht moeten verdwijnen, want dit zonderling aanhangsel der wet is inderdaad niet bestand voor crifiek. \\ aaroni moeten effecten en rentegevende schuldvorderingen afzonderlijk worden belast ? Waarom betaalt men overgangsrecht over het bruto bedrag, terwijl bij de successierechten met schulden rekening wordt gehouden ? Het antwoord op deze laatste vraag zou kunnen luiden : omdat het overgangsrecht eene zakelijke belasting is. Maar welke aanleiding hier bestaat voor het heffen van een zakelijke belasting, is moeilijk te begrijpen." \ ooral het slot van deze opmerking wekt eenige verbazing. 1 Zie Treub, t. a. p. bl. 537. Immers de aanleiding waarnaar de heer Pierson zoekt, ligt voor de hand. Hadden wij een belastingstelsel, waarbij alle inkomsten door een jaarlijksche belasting werden getroffen en waarbij rekening werd gehouden met de hoogere draagkracht die het gefundeerde boven het ongefundeerde inkomen geeft, dan zou voorzeker voor de heffing van een overgangsrecht bij het overlijden geene aanleiding bestaan. Zoolang echter het belastingstelsel eene dergelijke inkomstenbelasting mist, zoolang zou het niet aangaan het overgangsrecht af te schaffen. Hoe ruw en onvolkomen dan ook, komt het althans eenigermate te gemoet aan de bevoorrechting welke de bezitters van kapitaal in portefeuille in ons belastingstelsel genieten. Maar de zaak is juist, dat mr. Pierson de bevoorrechting der bezitters van roerend vermogen ontkent : „Wij kunnen — aldus lezen wij op blz. 405 — die leus (belasting van het vermogen „in portefeuille") niet overnemen : bevoorrechting van roerend vermogen schijnt ons een uitdrukking zonder zin, Vermogen is niet vatbaar om bevoorrecht te worden, alleen bevoorrechting van personen is mogelijk, en die iou door een belasting op effecten en uitgeleende kapitalen niet worden weggenomen, maar juist ontstaan.'''' Tot deze uitspraak wordt de heer Pierson geleid door eene beschouwing over de amortisatie der grondbelasting. Hij erkent de juistheid van de door mij, in navolging van SchafHe geopperde stelling, dat in eiken staat waar de grondbelasting niet de eenige belasting is, het van de hoogte der gemiddelde belasting van de andere bronnen van inkomst afhangt, welk deel der grondbelasting door kapitaliseering zal worden geamortiseerd. Daarop laat hij echter terstond volgen : „Maar die gemiddelde belasting der andere bronnen van inkomst is in de meeste landen, en hier te lande inzonderheid, zoo luttel, dat men haar veilig kan verwaarloozen.... Verteringsbelastingen, ingaande rechten, registratie- en successierechten en diergelijke heffingen, drukken óf niet op het inkomen, óf op allerlei soorten van inkomen. In geen geval behooren zij mogen niet alleen met het grondbezit vergelijkt. Zoolang toch de inkomsten uit arbeid, vooral die van den kleinen industriëel en winkelier, direct en indirect, zoo onevenredig zwaar belast zijn als thans het geval is, zoolang zal het niet te ontkennen zijn, dat zij die hun inkomen trekken uit bezit van kapitaal, in de belastingwetgeving exceptioneel gunstig worden behandeld. Wil men derhalve het overgangsrecht afschaffen, — goed ; maar dan slechts in verband met eene grondige hervorming van ons geheele belastingstelsel, waarbij de inkomsten uit bezit van roerend en onroerend vermogen zoo worden belast, dat ook met de hoogere draagkracht van die inkomsten boven de arbeidsinkomens rekening wordt gehouden. Totdat dit geschied is, blijve het overgangsrecht behouden. * Wenschelijk echter is het, de beide overgangsrechten hoe eerder hoe beter te zuiveren van eene daaraan klevende fout. De overgangsrechten toch zijn zuiver zakelijke belastingen, die ten doel hebben bij het overlijden des erflaters van het door hem nagelaten vermogen te nemen, hetgeen hij eigenlijk in jaarlijksche termijnen had moeten betalen. In tegenstelling met de successiebelasting zijn deze rechten inderdaad opgeloopen jaarlijksche belastingen, die met liet overlijden slechts in zoover verband houden, dat de heffing daarvan het gemakkelijkst geschiedt, wanneer men haar tot het over- * Ik breng in herinnering dat het bovenstaande werd geschreven vóór de invoering van de vermogensbelasting. Sedert de invoering dezer belasting heeft het in den tekst geschrevene wel niet zijne toepasselijkheid verloren, maar is het tegen ons belastingstelsel ingebracht bezwaar toch wel eenigszins verzwakt. De bedrijfsbelasting op de naamlooze vennootschappen, het effectenzegel en het overgangsrecht op effecten en rentegevende schuldvorderingen brachten in 1902 omstreeks 4 millioen gulden op. Overigens bracht de bedrijfsbelasting, die voor een deel eene belasting is van in ondernemingen belegd kapitaal, ruim 5 millioen gulden in den schatkist. De vermogensbelasting, waarin de onroerende goederen in de regel slechts voor een deel der werkelijke waarde zijn aangeslagen, bedroeg ruim 7'/2 millioen gulden. lijden van den belastingschuldige uitstelt. Hier is dus niet de erfgenaam, maar de erflater de belastingplichtige, en daaruit volgt dat het voor het bedrag van het recht geheel onverschillig moet zijn of het nagelaten vermogen aan nauwe of aan verre verwanten komt. De vermindering der belasting bij vererving in de rechte lijn behoort daarom te vervallen. 1 * Vat ik thans, aan het slot mijner beschouwingen gekomen, de hoofdstrekking daarvan samen, dan kom ik tot deze slotsom: Het bestaande erfrecht is verouderd; het behoort zoodanig hervormd te worden, dat ook de gemeenschap als erfgename harer leden wordt erkend. Hetgeen den staat uit dezen hoofde toevalt, kan en zal — indien het oordeelkundig wordt besteed — tot eene betere verdeeling van den maatschappelijken rijkdom b ij dragen. Het staatserfrecht mag echter aan het successierecht geen afbreuk doen. Dit recht behoort tot de billijkste en minst drukkende belastingen. Men zuivere het van de daaraan klevende gebreken en brenge het zooveel mogelijk in overeenstemming met het hoe langer hoe algemeen er beleden wordende beginsel van 1 Het overgangsrecht op effecten bedraagt in de rechte nederdalende lijn en tussclien echtgenooten met kinderen, J/4 pet., in alle andere gevallen 2 pet.; het andere bedroeg tot 1898 in de rechte lijn en tusschen echtgenooten met kinderen 1 pet., in alle andere gevallen 5 pet. (zonder de opcenten). * Aan den in den tekst gestelden eisch werd voor het recht van overgang op onroerende goederen, nagelaten door niet-ingezetenen, voldaan door de wet van 29 Januari 1898 (S. 35). Sedert 1 April 1898 bedraagt dit overgangsrecht 6 pet., onverschillig of het goed al dan niet in de rechte lijn vererft. belasting naar draagkracht. Zoodoende zal het zonder schade voor de ingezetenen aanmerkelijk meer kunnen opbrengen en daardoor de afschaffing of verlaging van erkend schadelijke belastingen mogelijk maken. Zouden onze kinderen de verwezenlijking dezer desiderata beleven ? DE HERZIENING DER BRITSCHE SUCCESSIERECHTEN. In de nummers van 25 Mei en 1 Juni 1895 van het Sociaal Weekblad het ontwerp van eenige belgisclie kamerleden tot herziening der successiebelasting besprekende, beloofde ik aan het slot den hoofdinhoud mede te deelen van de wet van 31 Juli 1894, waarbij een nieuw successierecht voor Engeland werd ingevoerd. (Finance act, 57—58, Vict. ch. 30). Later dan mijn voornemen was, kom ik tot de inlossing van die belofte. Gelijk met de meeste onderwerpen van wetgeving in Groot-Brittannië het geval is, is ook de successiebelasting aldaar niet aus einem Gusz maar bij stukken en brokken geregeld, zoodat het geheel voor ons, die aan regeling van een zaak als deze bij eene, de geheele materie omvattende, wet gewoon zijn, een zeer ingewikkeld aanzien heeft. Ten einde in grove trekken een beeld te geven van den toestand der successiebelasting in Engeland vóór de wet van het vorig jaar, welke op 1 Augustus 1894 werd ingevoerd, volgt hier hetgeen Mr. N. G. Pierson in zijn Leerboek der Staathuishoudkunde II bl. 562 daarvan zegt. ,,In de rechte lijn wordt nergens zooveel geheven als in Groot-Brittannië, inzonderheid van het roerend vermogen. Het vaste goed was daar aanvankelijk vrij, en hoewel sedert 1853 die vrijdom niet meer bestaat, zoo wordt het nog altijd lichter getroffen. Dit is een ernstige grief tegen het Engelsche stelsel en het staat vrij wel vast, dat daarin voorzien moet worden. Doch geen minister heeft eene algemeene herziening der Britsche wetgeving op de successierechten nog aangedurfd. Het is een moeilijke en omvangrijke arbeid. Gladstone beweerde voor eenige jaren, dat er een geheele Parlementszitting aan gewijd zou moeten worden. „De wetgeving bestaat in hoofdzaak uit vier deelen. Er is ten eerste een legacy-duty voor roerend goed en vruchtgebruik. Pitt heeft deze belasting in 1796 tot landerijen willen uitstrekken, maar het is hem niet gelukt. Zij bedraagt IJ percent in de rechte lijn, 4| voor broeders en zusters, 6i voor neven, nichten enz., 11 i voor vreemden. Er is ten tweede, doch alleen voor roerend vermogen, een probate-duty (aangevuld door een adminislration-duty en een account-duty). Naar het Engelsche recht geldt voor het vaste goed de regel, dat de erfgenaam eigenaar wordt door het overlijden van den erflater ; van roerend vermogen wordt hij eigenaar door bemiddeling van den executeur, wiens bevoegdheid door een court of Probate erkend moet worden. De prijs van die erkenning, om zoo te spreken, is de probate-duty. Zij is onafhankelijk van alle verwantschap en zeer zwaar : van £ 100— £ 1000 opklimmend tot 2£ pet., wordt zij 3 pet. boven dat cijfer. Maar in de rechte lijn betaalt men nooit beide belastingen te zamen : het vruchtgebruik is aan de legacy-, het kapitaal aan de probate-duty onderworpen." (Wat Mr. Pierson hier zegt van de probate-duty geldt evenzeer van de administration-duty ; de administration-duty is voor de vererving bij versterf wat de probate-duty is voor de vererving krachtens testament). „Er is in de derde plaats een succession-duty van de vaste eigendommen : dit is de belasting, die in 1853 werd ingevoerd. Haar tarief stemt overeen met dat der legacy-duty (li tot 11J pet.), doch zij wordt niet, als bij roerend vermogen, over de verkoopwaarde van het erfgoed berekend, maar. gelijk ook bij ons ten aanzien van lijfrenten geschiedt, over een som, die verkregen wordt door vermenig- Het is duidelijk dat deze wijziging in den belastingvoet, waarbij de progressie zooveel verder is doorgevoerd, in verband met de daarmede samengekoppelde ontheffingen, de kleinere nalatenschappen, vooral bij vererving in de rechte lijn, heeft verlicht en de grootere daarentegen niet weinig zwaarder heeft getroffen. De progressiescliaal welke door deze Finance Act werd ingevoerd, is voor ons het belangrijkste deel der wet. Daaruit blijkt dat men in Engeland met de vrees, dat eene progressieve successiebelasting gevaar zal opleveren voor het behoud en de ontwikkeling van het nationale kapitaal, niet instemt. Hoewel velen onder de meest gezaghebbende schrijvers over het belastingwezen, mannen als Roscher, Ad. Wagner, Schaffie, om slechts enkelen te noemen, zich voor progressie in de successiebelasting hebben verklaard, blijft hier te lande tegen het in practijk brengen daarvan een vooralsnog onoverwinnelijke tegenstand bestaan. Veel argumenten hoort men in den regel van de tegenstanders der hervorming van het successierecht niet; behalve het voor alle progressieve heffingen pasklare argument, dat eene in het oneindige doorgevoerde progressie in de belastingheffing kan — let wel, niet: moet — leiden tot confiscatie van het belastingobject, een argument waarvan de voosheid zoo in het oog vallend is, dat ieder er aanstonds de verlegenheid van hem, die het gebruikt, doorheen ■ziet; — behalve het verlegenheidsargument, dat men met de progressie wel eens tot aan confiscatie toe zou kunnen doorgaan — iets wat, om bij het successierecht te blijven, niemand kan willen die het geheele erfrecht niet geleidelijk wenscht af te schaffen —, wordt tegen het progressieve successierecht weinig anders aangevoerd dan het gevaar dat van de heffing daarvan voor de instandhouding van het nationale vermogen zou dreigen. Ik zal hier niet ter loops de kwestie behandelen van den invloed, welken de belastingheffing in het algemeen en de heffing van het successierecht in het bijzonder op de kapitaalvorming heeft, maar roer dit onderwerp alleen aan om te doen zien hoe de Firwnce Act, 1894, het aangewezen bezwaar, voor zoover het bestaat, ondervangt. De wet laat toe, dat de estate-duty voor onroerend goed wordt betaald in acht jaarlijksche of zestien half-iaarlijksche termijnen, met een interest van 3 pet. per jaar voor het nog resteerende bedrag der belastingschuld. Wordt het geerfde onroerend goed verkocht, voordat de estate-duty geheel is afbetaald, dan moet het restant bij den verkoop voldaan worden. Deze gunstige bepaling geldt alleen voor onroerend goed; men heeft de betaling bij termijnen als recht van den verkrijger tot onroerend goed beperkt, omdat daarbij — ,n verband met de bepaling dat ingeval van vervreemding algeheele afbetaling moet geschieden — geen gevaar bestaat, dat de fiscus het hem toekomende niet zal ontvangen. Om echter ook in dit opzicht het onderscheid tusschen roerend en onroerend goed zoo gering mogelijk te maken geeft de Firmnce Act, 1894, aan de commissioners, die met de heffing zijn belast, de bevoegdheid om ten aanzien van alle goederen zonder onderscheid, wanneer zij overtuigd zijn dat de estate-duty zonder buitengewone opoffering (excessive sacrifice) niet in eens kan worden betaald uitstel van betaling te verleenen voor zulke termijnen, tot zulke bedragen, tegen zulk een rente, mits in het algemeen met hooger dan 4 pet., en onder zulke voorwaarden, als zij dienstig zullen oordeelen. Eene bepaling in den geest van deze laatste zou ook m eene nederlandsche successiewet niet misplaatst zijn en het bezwaar dat de successiebelasting uit het verkregen kapitaal moet worden betaald en daardoor het nationale kapitaal aantast, grootendeels kunnen wegnemen. Ontduiking der belasting of niet-nakoming van eenige door de wet voorgeschreven verplichting wordt gestraft met een boete van £ 100 of het dubbel van het ontdoken recht naar keuze van de commissioners, met dien verstande evenwel' dat de commissioners de bevoegdheid hebben de straf té verminderen. Voor de groote meerderheid was de vrijheid die haar onder den invloed der individualistische theorie werd geschonken, slechts eene vrijheid op het papier; in werkelijkheid was het alleen de vrijheid voor de sterkere minderheid, om de zwakkere, ongeorganiseerde en niet samenhangende meerderheid in haar belang te exploiteeren, — voor de ongeorganiseerde meerderheid om zich aan de door kapitaalkracht sterke minderheid te onderwerpen op de voorwaarden welke deze geliefde te stellen. Wel verre van de hoogst mogelijke ontwikkeling der individualiteit te bevorderen, heeft het individualisme voor de groote meerderheid bijna alle ontwikkeling der individualiteit onmogelijk gemaakt en haar er toe gedoemd van het leven nauwlijks iets anders te leeren kennen dan de zorg voor het dagelijksch brood. Niet, omdat de ruimst mogelijke ontplooiing van het individuëele leven van het grootst mogelijke aantal leden van de maatschappij niet het ideaal zou zijn van den maatschappelijken vooruitgang, moeten wij terug van het eenzijdige individualisme ; maar wel, omdat dat individualisme voor die ruimst mogelijke ontplooiing hunner individualiteit, aan de bezitlooze leden der maatschappij — en deze vormen de meerderheid — de onmisbare voorwaarden niet aanbiedt maar onthoudt. De taak van het heden is het, met erkenning van hetgoede dat de individualistische theorie heeft gedaan door kracht te verleenen tot opruiming van verouderde hinderpalen, en voortbouwende op den toestand waarin zij de maatschappij heeft helpen brengen, tegelijk de fouten welke zij heeft doen begaan, zooveel mogelijk te herstellen ; — aan hen die na ons zullen komen overlatende, op het werk van onze generatie voort te bouwen en de fouten te herstellen die w ij daarin maken en z ij daarin zullen zien. Heeft de negentiende eeuw ons geleerd, dat in eene in haar economisch leven ongeorganiseerde maatschappij van moreel en rechtens los naast elkaar levende individuen het stoffelijk en zedelijk welzijn van het meerendeel harer leden in verdrukking raakt, de twintigste eeuw heeft tot taak, aan de maatschappij een organisch verband te hergeven ter vervanging van het versleten verband, dat haar aan den vooravond van de 19e eeuw werd ontrukt. Aan deze taak wordt tegenwoordig met toenemende bewustheid ten aanzien van het doel en dus ook met toenemende kracht gearbeid, en dat wel op drieërlei wijze. In de eerste plaats wordt van verschillende kanten het gemeenschapsgevoel aangekweekt en het besef aangewakkerd van de zedelijke en economische kracht die in de werkelijke samenleving schuilt ; in de tweede plaats worden door de verschillende organen van het staatsgezag nieuwe grenzen gesteld aan de vrijheid van ieders economisch handelen en worden de sferen afgebakend, waarbuiten men niet kan treden zonder inbreuk te maken op de vrijheid en het recht van anderen ; in de derde plaats worden door vrijwillig gesloten wordende vereenigingen van personen met gelijke economische belangen nieuwe groepen in de maatschappij gevormd. Door een en ander wordt haar de vastheid en samenhangendheid, welke zij onder den invloed van het achttiende-eeuwsche individualisme verloor, langzamerhand eenigszins teruggeven. De economische invloed van de toepassing der coöperatie nu, is een onderdeel van den invloed die door de hier in de derde plaats genoemde wijze van arbeiden aan den opbouw eener voor onze moderne toestanden passende maatschappelijke organisatie wordt geoefend. De coöperatie is een der vormen waaronder de reactie tegen het individualisme zich uit. Zij behoeft een zekere ontwikkeling van het solidariteitsgevoel bij hen die haar willen toepassen, en hare toepassing werkt omgekeerd tot de verdere ontwikkeling van het solidariteitsgevoel bij haar beoefenaars mee. In haar vindt, op eene aan de nieuwe toestanden aangepaste wijze, die algemeen menschelijke karaktertrek een uiting, die bij onze germaansche voorouders den familieband zoo hecht maakte en die in de middeleeuwen, met de steden, de gilden deed geboren worden. haie leden de beteekenis der coöperatie begrijpen en met toewijding voor hunne eigene vereeniging zijn bezield. In dit opzicht is het bij het meerendeel van de coöperators helaas ! niet juist botertje tot den boom. Dit geldt vooral ten aanzien van het zooeven in de derde plaats genoemde punt der kapitaalvorming. De coöperatie heeft niet slechts ten doel hare leden aan iets goedkooper levensmiddelen, iets goedkooper erediet of een iets hooger inkomen te helpen ; haar doel reikt hooger. Doch van dat hoogere doel hebben de meesten onder hen die in Nederland onder de practische toepassers der coöperatie worden gerangschikt, niet het flauwste besef. Had de coöperatie geen ander doel en kon zij geen ander gevolg hebben, dan hare leden oogenblikkelijk in eene eenigszins gunstiger positie te plaatsen, de sociaal-economische beteekenis van hare toepassing zou luttel zijn. Op de bl ij vende versterking van de stoffelijke positie harer leden komt het aan, en deze is niet te verkrijgen zonder hun een langzamerhand aangroeiend aandeel te geven in het maatschappelijk vermogen. De ongelijkheid in krachten tusschen de leden onzer moderne maatschappij ligt niet — wij wezen er boven met een enkel woord op — in verschillen voor de wet; rechtens kennen wij geen standen of klassen meer. Zij ligt slechts voor een klein deel in verschil in persoonlijke eigenschappen. Grootendeels is zij te wijten aan de ongelijke verdeeling van het vermogensbezit, aan de omstandigheid dat een betrekkelijk klein getal het maatschappelijk vermogen in eigendom heeft en de groote menigte daaraan weinig of geen deel heeft. Hierin heeft de coöperatie verbetering te brengen en kan zij, in vereeniging met andere in gelijke richting werkende krachten, verbetering brengen. Maar daartoe is noodig dat zij die zich coöperators noemen, deze hoofdzaak van de economische beteekenis der toepassing van de coöperatie begrijpen en dat toonen in hunne daden. Doch hiermede is het in het bijzonder hier te lande treurig genoeg gesteld. Wel wordt in de meeste coöperatieve vereenigingen geleidelijke aanvulling van het kapitaal-aandeel uit de jaarlijksche winstaandeelen toegelaten, maar dat is dan ook alzoowat het eenige wat voor kapitaalvorming voor de leden wordt gedaan. Voor het overige wordt op bijna niets anders gelet dan op het dividend dat jaarlijks wordt uitgekeerd en na welks vertering de coöperator precies even ver is als hij was. Onze zoogenaamde coöperators begrijpen voor het meerendeel van de coöperatie niet veel anders dan dat er dividenden mee zijn te maken en zij meten hunne sympathie aan niets anders af, dan aan de grootte van het dividend dat zij jaarlijks mee naar huis dragen. Als wij ons afvragen : wat heeft de coöperatie hier te lande gedaan voor kapitaalvorming onder hare aanhangers ? wat heeft zij gedaan om hun een blijvend krachtiger positie in de maatschappij te geven? — dan moet het "antwoord luiden : ongeveer niets. Dit staat in verband hiermede, dat de coöperatie hier te lande zich, zonderling genoeg, ternauwernood heeft verspreid onder die klasse welke aan hare toepassing het meest behoefte heeft en er de grootste voordeden uit trekken kan en zal. Ik wil hiermede niet zeggen, dat ambtenaren die tot den zoogenaamden middenstand behooren en coöperatie in practijk brengen, daarmede iets uit een algemeen oogpunt laakbaars doen, zooals de tegenstanders der coöperatie zoo gaarne willen doen gelooven. Zij doen iets in elk opzicht geoorloofds, wanneer zij de verbruiks-coöperatie (de eenige die voor hen is aangewezen) in toepassing brengen om zich waren van gegarandeerde kwaliteit en oorsprong tegen niet meer dan de noodzakelijke kosten aan te schaffen. Zij verhoogen daardoor hun in levensmiddelen uitgedrukt inkomen dat in den regel niet buitensporig hoog is en versterken zoodoende den middenstand waartoe zij behooren. Voor hen echter is verhooging van inkomen en niet kapitaalvorming het hoofddoel der coöperatie, hetzij omdat zij van vermogensbezit niet geheel zijn verstoken, hetzij omdat zij door de maatschappelijke positie welke zij leden niet samen bij het verbruik zelf, zij houden geen gemeenschappelijke maaltijden zooals de Spartanen in de oudheid. Waarin zij samenwerken, is in de aanschaffing van de waren die zij behoeven en in de verdeeling dier waren tusschen hen die deze noodig hebben. Beter wordt deze soort van coöperatie dan ook aangeduid met den naam van distributieve coöperatie, een naam die vooral in Engeland gebruikelijk is. De distributieve coöperatie heeft veelal artikelen van direct gebruik, verbruiks-goederen, ten onderwerp, maar dit behoeft het geval niet te zijn. Even goed als consumenten de distributieve coöperatie kunnen toepassen ter aanschaffing en onderlinge verdeeling van levensbenoodigdheden, kunnen producenten haar in practijk brengen ter aanschaffing en verdeeling van bedrijfsbenoodigdheden. Eén tak van bedrijf is er, waarin de distributieve coöperatie ter aanschaffing en onderlinge verdeeling van bedrijfsbenoodigdheden snel toeneemt. Gelukkig is dat ook hier te lande het geval. De landbouw-coöperatie, voor zoover zij bestaat in gezamenlijke aanschaffing van zaaikoren, kunstmest. veevoeder, werktuigen en verdere hulpmiddelsn van het landbouwbedrijf, staat als soort van coöperatie met de verbruiks-coöperatie van de winkel-vereenigingen van ,,Eigen Hulp" op één lijn. Bij de distributieve coöperatie is het allernaaste doel steeds, zich — met voorbijgang van de hulp van derden, waar men die hulp niet behoeft — goederen te verschaften van onvervalschte kwaliteit en bekenden oorsprong. De beteekenis hiervan is niet gering te schatten. De toepassingen welke de natuurwetenschappen, de scheikunde in het bijzonder, in onze eeuw hebben gevonden en voortdurend opnieuw vinden, zijn groot zoowel in verscheidenheid als in aantal. Veel goeds heeft de maatschappij uit dien hoofde aan de natuurwetenschappen te danken, maar — zooals schier op elk gebied — heeft ook hier het gebruik het misbruik als zijn schaduw medegebracht, en dat wel in zóó hooge mate dat men onze eeuw wel de eeuw der vervalschingen heeft genoemd. Betreffen die vervalschingen grondstoffen of hulpmiddelen van eenigen tak van bedrijf, dan doen zij niet alleen de productiekosten noodeloos stijgen, maar hebben zij bovendien eene schadelijke inwerking op het te verkrijgen product; betreffen zij verbruiksgoederen, dan benadeelen zij de gezondheid, hetzij alleen omdat de voedingswaarde van de vervalschte waren gering is, hetzij omdat deze voor de gezondheid rechtstreeks schadelijke bestanddeelen bevatten. De distributieve coöperatie heeft, in zoo ver zij tegen vervalsching in allerlei handelsartikelen den strijd aanbindt, eene hooge beteekenis. Toegepast door producenten, waakt zij er tegen dat hun voortbrengingsproces wordt bedorven door aan hen onbekende, in de grondstoffen of hulpmiddelen verborgen schadelijke invloeden ; toegepast door consumenten, voorkomt zij dat hun gezondheid door vervalschte eet- en drinkwaren wordt aangetast, Onnoodig is het wel, hierbij te \ oegen dat de distributieve coöperatie door het tegengaan van vervalschingen ook van niet geringe sociale beteekenis is als middel om begrippen van eerlijkheid en goede trouw in het economisch leven aan te kweeken. W ordt de distributieve coöperatie door producenten toegepast, dan verschaft zij aan de kleine producenten een der voordeelen van het grootbedrijf, het kunnen koopen uit de eerste hand. Dit is van belang vooral voor liet landbouw)odryf, omdat hier het grootbedrijf naast groote lichtzijden ook donkere schaduwzijden heeft. Het is dus èn voor de landbouwers zeiven èn voor de maatschappij in het algemeen van belang, als de coöperatie er toe bijdraagt dat in de kleinere boerenbedrijven de voordeelen van het groot- en van liet kleinbedrijf kunnen worden gecombineerd. De distributieve eooperatie kan den landbouwers niet alleen waarborgen verschaffen omtrent kwaliteit en oorsprong der door hen benoodigde grondstoffen en hulpmiddelen, maar ook hunne productiekosten, voor zoover deze in aanschaffingskosten van die grondstoffen en hulpmiddelen bestaan, tot het onvermijiU'lyke minimum beperken. Hierdoor kan deze vorm van coöperatie den landbouwers van grooten dienst zijn in den zwaren strijd dien zij, sedert vreemde landen en werelddeelen tengevolge van de veel verbeterde verkeersmiddelen met lien in concurrentie zijn getreden, hebben te strijden ; een strijd waarin zij wel tijdelijk kunnen worden gesteund, maar dien zij op den duur niet kunnen volhouden, ten ware zij hun bedrijf kunnen uitoefenen op ten minste even economische wijze, met relatief niet hoogere productiekosten dan hunne concurrenten. Gelukkig kan hierbij worden gevoegd, dat de toepassing der coöperatie den boerenstand in West-Europa niet alleen voor ondergang behoeden k a n, maar dat zij overal reeds bezig is hare gunstige uitwerking door de ervaring te doen blijken. De distributieve coöperatie van consumenten, de verbruiks-coöperatie in engeren zin, heeft tot strekking het inkomen van hen die haar toepassen, te verhoogen. Niet in dezen zin : dat de verbruiks-coöperators door hunne winkelvereenigingen een hooger g e 1 d-inkomen zouden krijgen. Op het geld-inkomen heeft de verbruiks-coöperatie geen directen invloed. Maar het g e 1 d-inkomen is het werkelijke inkomen niet ; dit bestaat uit de hoeveelheid stoffelijke goederen die men in een bepaald tijdperk (een jaar, een maand, een week, een dag,) kan verteren en de hoeveelheid onstoffelijke genietingen die men zich in zulk een tijdperk veroorloven kan, zonder in economische positie achteruit te gaan, m. a. w. zonder zijn vermogen aan te tasten of zich in schulden te steken. De verbruiks-coöperatie nu heeft tot gevolg, dat men met hetzelfde geldinkomen zich eene grootere hoeveelheid of eene betere kwaliteit goederen voor zijne vertering kan verschaffen, of wel voor de goderen die men voor zijne vertering noodig heeft, met eene kleinere uitgaaf in geld kan volstaan. Vandaar dat de verbruiks-coöperatie tot strekking heeft, het inkomen van hen die haar toepassen, uitgedrukt in de goederen waaraan zij behoefte hebben, te verhoogen. Wordt de geheele winst die met de verbruiksvereenigingen wordt gemaakt, terstond uitgekeerd, dan gaat de economische invloed van de verbruikscoöperatie niet verder • zij heeft dan alleen eene verbetering van de oogenblikk e 1 ij k e positie van haar beoefenaars ten gevolge Wordt daarentegen de sociaal-economische kracht der coöperatie - waarvan ik boven sprak - begrepen, en wordt dien ten gevolge niet de heele winst verteerd, maar een gedeelte daarvan gekapitaliseerd, dan wordt de economische toestand der verbruiks-coöperators door hare toepassing b 1 ij v e n d verbeterd en versterkt. \an de verschillende soorten van coöperatie is de verbruiks-coöperatie de oudste en de meest-beteekenende. Zij heeft zich niet slechts een weg gebaand, maar een ware zegetocht gehouden, waarvan het einde nog niet is te voorzien Haar geboorte was bescheiden genoeg. Vóór de „Equitable Rochdale Pioneers in 1844 met hunne kleine coöperatieve \ ereeniging begonnen, waren wel reeds verschillende pogingen krLhtVrf '°erSing brenSen der ^operatie gedaan, doch krach had de beweging vóór dien tijd niet gehad. Die kracht werd haar verleend, toen de „Rochdale Pioneers" de aan de ;:r;atle, T"® WijZe Van winstvei'deeling in toepassing brachten Sedert dien tijd is de verbruiks-coöperatie met ware reuzenschreden vooruitgegaan. Engeland staat hierin met zijne nnlhoenen aan coöperatief kapitaal, zijne millioenen aan jaarlijkschen omzet van de „Coöperatieve Stores" onbetwistbaar bovenaan. Docli geen beschaafd land is er, waar het voorbeeld van Engeland geen navolging heeft gevondengeen land, waar de verbruiks-coöperatie niet wordt toegepast • maar geen land ook, waar die toepassing „iet op een ruime^ schaal mogelijk is. Ons land, dat over het algemeen op coöperatief gebied achterlijk is, heeft het ook in de toepassing der verbruiks-coöperatie niet ver gebracht, maar _ men behoeft zich geen profeet te gelooven, om het te durven voortoenemen ^ ^ ^ 231 ^ toepassing hand over hand De distributieve coöperatie, inzonderheid de verbruikscoöperatie, heeft het groote voordeel boven andere vormen van coöperatie, dat zij de minst hooge eischen stelt aan hen die haar toepassen. De directe voordeelen der verbruiks-coöperatie zijn zóó voor de hand liggend, dat ieder ze begrijpen kan en de toepassing levert weinig risico op, mits men maar streng vasthoude aan den eisch dat niet geleverd wordt op crediet. Deze soort van coöperatie heeft zich dan ook het snelst en het wijdst verspreid. De toepassing der verbruiks-coöperatie kan geschieden hetzij in centrale, hetzij in verschillende afzonderlijke vereenigingen. Wat de voorkeur verdient, hangt grootendeels. van plaatselijke gesteldheid af. Concentratie heeft natuurlijk haar voordeel ; verschillende bedrijfsonkosten worden daardoor relatief verminderd. Toch zij men in de aanprijzing dier concentratie niet eenzijdig. Als in eenzelfde plaats verschillende coöperatieve verbruiksvereenigingen naast elkander worden gedreven, die dezelfde soorten van waren aan hare leden leveren en die hare leden betrekken uit dezelfde klasse van de maatschappij, ligt het voor de hand dat ineensmelting gewensclit is. Maar men ga niet te ver met het allen willen vangen onder één hoedje. Coöperators die tot verschillende maatschappelijke klassen behooren en met de coöperatie verwijderde belangen van verschillenden aard beoogen, blijven beter van elkander afgescheiden, ook al kunnen zij in hun meer onmiddellijk doel met elkander samengaan ; anders ligt in hunne vereeniging van den beginne af de kiem van verschil en van ontbinding. ,,Heeren"-coöperators bijv. zullen minder de noodzakelijkheid gevoelen van kapitaalvorming door middel van hunne vereeniging en, voor zoover zij kapitaal vormen, daarmede in den regel iets anders beoogen dan ,, werklieden" coöperators. Deze laatsten zullen het bijeengegaarde kapitaal, voorzoover het niet voor hunne onmiddellijke stoffelijke belangen wordt aangewend, bij voorkeur besteden tot het oprichten en instandhouden of het subsidieeren van instellingen in het belang hunner klasse of ook tot het vormen van weerstandskassen, het steunen van kameraden in een loon- strijd enz. Wie de meer verwijderde en hoogere doeleinden der cooperatie niet uit het oog verliest, zal in den regel werkheden-cooperators moeten aanraden liever eigen verbruiks vereenigingen te stichten dan zich bij bestaande heeren" vereenigingen aan te sluiten. " elk C°ÖperatieVe vereenigingen naast elkaar, k met haar eigen, meer verwijderd en hooger doel, zijn ver te verkiezen boven eene gecentraliseerde vereeniging van heterogene elementen, waarin die meer verwijderde en hoogere doeleinden niet tot hun recht kunnen komen verveen Ï ^^«"^P^tie de groote rol kunnen vervul en, «elke voor haar is weggelegd als factor van reorganisatie van het uiteengerafelde economische leven van het hankel Mf1 ^ ^ Staan bij loS naast en onaf¬ hankelijk van elkander werkende vereenigingen ; dan moeten de verbruiks-vereenigingen zich onderling vereenigen en coöperatie toepassen in de tweede macht. Zóó hebben de britsch coöperators het reeds lang ingeven ; zoo hebben het ook onze nederlandsche coöperators begrepen die het initiatief namen tot de stichting van den ederlandschen Coöperatieven Bond. dan tri86eren. ÓJ Verbrulksver^n'gingen zich onderling, tL Tn Z1J ^ ^ Van haar Uit^at" * plaats, w elke zij bij eene centraliseering van den aankoop harer waren °p de markt bekleeden, wordt eene veel meer be- ngnj e. ]\iet alleen krijgen zij daardoor de directe voor- eelen van den inslag bij groote partijen en bij de bron zelf; de beteekems die zij door geconcentreerd optreden op de markt verkrijgen, maakt ook dat zij, optredende voor hare :7:rrn' di pr°ducenten noodzaken reke- vln dezen eiSChen' * WenSChen e" den sraaak De goed georganiseerde verbruiks-eoöperatie heeft behalve de voordeelen waarop reeds werd gewezen, nog 'deze drnkk- eCOn°rChe beteekenis' dat z« «ene practische uitdrukking geeft aan de in theorie onbetwistbare maar tenge- waarin ook de verbruiks-coöperatie onder de werklieden nog zoo weinig beteekent, wil dat zeggen dat de propaganda in de eerste plaats op de verbruiks-coöperatie moet gericht zijn. En nog een ander, en niet gering te schatten, gevaar bergt de productieve coöperatie in haar schoot. Zelfs al blijken haar beoefenaars de eigenschappen te bezitten welke zij ter leiding van hun eigen zaak noodig hebben, en al gaat de productieve onderneming als onderneming goed, is het nog niet zeker dat zij ook als coöperatieve onderneming aan haar doel beantwoorden zal. Bij de productieve coöperatie heeft men steeds te rekenen met het gevaar dat haar beoefenaars, als de zaak goed gaat, de winsten liever in kleinen kring zullen houden dan deze over een allengs aangroeiend ledental verdeelen. Sluiten zij hunne vereeniging, laten zij geen nieuwe leden meer toe, doch nemen zij de nieuwe werkkrachten die zij behoeven in loondienst, dan is het mooie er geheel af en is de productieve vereeniging tot eene kapitalistische zaak geworden onder het schoonschijnende mom der coöperatie. Men kan door een oordeelkundige regeling der statuten het bezwaar wel verminderen, wegnemen kan men het niet. Eén tak van bedrijf echter is er, waar de productieve coöperatie zich met kracht ontwikkelt, De boeren brengen met andere vormen ook de productieve coöperatie in toepassing. De productieve landbouw-coöperatie kan evenwel met de productieve arbeiders-coöperatie — de productieve coöperatie in engeren zin — niet op één lijn gesteld worden. De boeren werken in hunne productieve coöperaties, hunne zuivelfabrieken niet persoonlijk mede, gelijk de coöpereerende arbeiders doen in hunne productievereenigingen. Integendeel de productieve coöperatie der boeren heeft juist ten doel hun arbeidsveld in te krimpen, een deel van het boerenbedrijf de zuivelfabricatie — daaruit te lichten en dat aan de met betere hulpmiddelen toegeruste zuivelfabriek op te dragen. Zij coopereeren wel met en door middel van hun fabriek, maar die coöperatie bestaat niet in het gezamenlijk praesteeren van arbeid, maar in het gezamenlijk leveren van de grondstof. de melk. 1 De arbeid wordt in de coöperatieve zuivelfabriek gepraesteerd door loonarbeiders. In dit opzicht staat zij met de gewone kapitalistische onderneming op één lijn. De productieve landbouw-coöperatie ontleent hare waarde en beteekems niet hieraan, dat zij een nieuwe vorm van organisatie der productie brengt, maar aan de versterking die zij den boerenstand geeft in den internationalen wedijver. De productieve landbouwcoöperatie heeft eene andere maar stellig niet mindere beteekenis dan de productieve arbeiderscoöperatie. Het aangegeven verschil sluit in zich, dat de moeilijkheden voor de productieve landbouwcoöperatie veel minder zijn dan die der productieve arbeiderscoöperatie. De zuivelcoöperatie stelt aan haar beoefenaars geen hoogere eisehen dan de verbruikscoöperatie. Dit verklaart hoe het mogelijk is, dat, terwijl de productieve arbeidersoöperatie slechts weinig vorderingen maakt, de productieve landbouwcoöperatie in de meeste landen de verbruikscoöperatie in ontwikkelingskracht niet slechts evenaart maar overtreft. In éen opzicht echter staan de beide takken van productieve coöperatie met elkander gelijk. Eén groot bezwaar hebben beiden met de kapitalistische productie gemeen. Zij hebben geen zekerheid omtrent den afzet hunner waren. Dit brengt in de coöperatieve productie een element van gevaar dat bij de coöperatieve distributie van vooraf met vrij groote zekerheid te bepalen hoeveelheden van goederen niet of nauwelijks aanwezig is. De coöperatieve productie is onderhevig aan de wisselende kansen van de open markt. Dit geldt intusschen slechts zoolang eene eenigszins krachtige verbruikscoöperatie en eene passende organisatie der coöperatie ontbreken. De organisatie der coöperatie moet — zooals wij zagen — in de eerste plaats de verbruiks-vereenigingen omvatten ; maar ook de productie-vereenigingen heeft zij in zich op te nemen. Doet zij dit, dan geeft zij aan de verbruiks-coöperators 1 Dit geldt, inutatis m u tandis, ook voor de coöperatieve verkoopsvereenigingen van landbouwproducten. nieuwe gelegenheid om hun beginsel in praktijk te brengen en daarvan de voordeelen te plukken, en aan de productieve coöperators geeft zij zekerheid omtrent den afzet hunner producten. Eene organisatie der coöperatie die zoowel verbruiks- als pioductie-vereenigingen, inzonderheid landbouw-vereenigingen omvat, geeft naar mate zij zich uitbreidt, grootere vastheid aan de bij haar aangesloten industrieën en voldoet in verband daarmede steeds meer aan hare roeping : bindweefsel te vormen tusschen de maatschappelijke cellen en deze daardoor tevens te versterken in inwendige economische kracht. En ook de crediet-vereeniging vindt in die organisatie haai eigenaardige plaats. De plaats der crediet-coöperatie onder de verschillende takken der coöperatie is in zoover eene eigenaardige, dat zij slechts dan hare beoefenaars vooruithelpt, wanneer zij wordt beoefend met een productief doel. Bij de verbruiks-coöperatie is het crediet een onding ; consumptief crediet brengt hem die het ontvangt, niet voormaar achteruit ; het verleidt hem zijne uitgaven niet te houden binnen de perken zijner inkomsten. De crediet-coöperatie is dan ook steeds eene coöperatie van producenten: van kleine ambachtsbazen, neringdoenden of boeren, die de handen ineenslaan om aan de tijdelijke behoefte aan crediet, die ieder hunner in zijn bedrijf zoo nu en dan gevoelt, door vereende krachten te voldoen. De crediet-coöperatie moet zóó zijn ingericht, dat haar beoefenaars de groote aansprakelijkheid welke zij dragen voor het aan hen gezamenlijk verleend crediet, ook gevoelen, en dat zij door onderlinge controle kunnen waken tegen een verkeerd gebruik van het verleende crediet. Het meest voor de hand liggende economische gevolg van de crediet-coöperatie is dat het de bedrijfsonkosten van hare beoefenaars, voorzoover deze bestaan in kosten van credietverkrijging, tot het onvermijdelijk minimum beperkt. In zoover is hare werking overeenkomstig aan die der distributieve coöperatie van producenten. Evenals deze, heeft zij ten doel aan het kleine en middelmatige bedrijf, door samenwerking van velen onder zijne beoefenaars, een der voordeelen van het grootbedrijf te verschaffen en die beoefenaars te versterken in hunne concurrentie met het groot-bedrijf. Uit een algemeen maatschappelijk oogpunt verdient dus ook de crediet-coöperatie vooral daar aanmoediging, waar het klein- en het middelmatige bedrijf niet als verouderde of verouderende vormen van productie zijn aan te merken, dat is vooral, maar lang niet uitsluitend het geval in den landbouw. Ook buiten den landbouw kan de credietcoöperatie goede diensten bewijzen aan die groote schare van kleine handwerksbazen en kleine neringdoenden, wier diensten de maatschappij, vooral voor reparatiewerk, nog langen tijd niet zal kunnen missen. Is de verbruiks-coöperatie van sociaal-economische beteekenis vooral in zoover zij werklieden-coöperatie is; de crediet-coöperatie is de tak van coöperatie, speciaal bestemd en van belang voor den kleinen boeren- en den kleinen middenstand. De leden van deze maatschappelijke klassen in hun economische positie te versterken is het onmiddellijke doel en gevolg van de crediet-coöperatie. YY ordt ook deze tak van coöperatie opgenomen in de algemeene coöperatieve organisatie, dan kan het kapitaal dat de coöperators in en door hunne vereenigingen besparen, ook langs dezen weg dienstbaar gemaakt worden aan het steunen van de inlandsche nijverheid. Bij beleggingen in spaarbanken, hoe nuttig deze instellingen ook mogen zijn, wordt maar al te vaak het door de besparingen der „kleine luyden" bijeengebrachte kapitaal op zoodanige wijze belegd, dat het of in het geheel niet bijdraagt tot de productie of althans de inlandsche nijverheid niet steunt. Aandeelen in staatsleeningen en leeningen van groote, meest buitenlandsche maatschappijen vormen het grootste deel der portefeuille van vele spaarbanken. Worden daarentegen de besparingen die door middel van de toepassing der coöperatie worden gedaan, beschikbaar gesteld aan de coöperatieve credietvereenigingen, dan draagt de coöperatie ook langs dezen weg er toe bij, de voorwaarden van de binnenlandsche productie te verbeteren en daardoor een gezonden middenstand aan te kweeken en te onderhouden. De verschillende vertakkingen der coöperatie hebben de neiging tot elkaar te vloeien en in vereeniging met elkander een krachtigen socialen stroom te vormen, die, terwijl hij den vierden stand vooruitstuwt en in den derden doet overgaan, tegelijk de akkers van hen die in den derden stand eene maatschappelijke nuttige positie innemen, bevloeit en vruchtbaar maakt. De coöperatie heeft wel tot gevolg verandering te brengen in de samenstelling van den middenstand, dezen meer in overeenstemming te brengen met de eischen van het economische leven in de moderne maatschappij ; zij echter die meenen dat zij tot strekking heeft den middenstand te doen verdwijnen, begrijpen haar wezen en haar werken niet. De groote economische beteekenis van de toepassing der coöperatie is juist dat zij eene nivelleerende werking heeft, dat zij het maatschappelijk kapitaal verspreidt over de groote menigte en dit dienstbaar maakt aan de verschillende belangen welke de leden van die groote menigte nu eens als consumenten dan weer als producenten hebben. Democratisch in haar inwendige politiek, die uitgaat van het beginsel : één man één stem, is de coöperatie democratisch ook in haar doel en haar gevolgen. Hier in Nederland klinkt dat nog als een sprookje, dat op zijn best vat kan hebben op een de werkelijkheid niet kennend theoreticus. Maar wij behoeven de grenzen van ons land slechts over te steken om te zien, dat wij daarbij toch niet met theoretische toekomstdroomen van slechts halftoerekenbare kamergeleerden hebben te maken. Wat de verbruiks-coöperatie vermag, leert ons Engeland ; voor welk eene ontwikkeling de crediet-coöperatie vatbaar is en wat zij doen kan vooral ook voor den boerenstand, wij kunnen het vragen aan Duitschland en aan Italië. De productieve coöperatie, die — wegens hare vele moeilijkheden — als arbeiders-coöperatie niet recht op dreef kan komen, breidt zich in den landbouw overal en ook hier te lande snel uit. De geheele coöperatieve beweging is nog eerst in hare jeugd. Zij kan en zal van veel grooter beteekenis worden dan zij in eenig land reeds geworden is: voor de economische organisatie der maatschappij, voor het vlechten van banden, het vormen van groepen tusschen hare leden èn bij hun voortbrengingsarbeid èn bij de aanschaffing hunner benoodigdheden. Hier te lande is zij, als men de landbouw-coöperatie uitzondert, zelfs nog pas in haar kindsheid, maar tal van teekenen doen in de naaste toekomst eene krachtige ontwikkeling verwachten. Gaat die ontwikkeling gepaard met eene voor haar passende organisatie, waarvoor door en in den Nederlandschen Coöperatieven Bond de grondslag reeds is gelegd, dan beleven velen onzer het misschien nog, dat ook op Nederland wordt gewezen als op een der landen die de economische kracht, welke in de coöperatie schuilt, hebben weten te ontdekken en tot heil van land en volk aan te wenden. schappij, de gemeenschap tusschenbeide. Daartoe behoeft zij een orgaan dat bekleed is niet het gezag en de macht om den dwang uit te oefenen, die noodig is tot verzekering van de nakoming der rechtsregelen, welke in de maatschappij gelden. Dat orgaan is de staat, i Wanneer het nu waar is dat het maatschappelijk organisme, wil het in stand blijven, zoo goed mogelijk moet zijn aangepast aan de omstandigheden waaronder het leeft, dan volgt hieruit van zelf dat bij verandering van omstandigheden zijne ethische leefregelen zich daarnaar moeten voegen, dat in het bijzonder ook zijne rechtsregelen die verandering moeten medemaken en de samenstelling van het orgaan, dat tot taak heeft de nakoming diei rechtsregelen te verzekeren, de gevolgen daarvan moet ondervinden. De grenzen van het staatsgezag en dus ook die van de persoonlijke vrijheden en rechten, zijn voor elk volk het product zijner historische ontwikkeling. Niet alleen welke beperkingen de staat aan den privaten eigendom mag en moet stellen, hangt af van omstandigheden, van den graad van ontwikkeling der maatschappij en van den weg waarlangs zij daartoe is gekomen, maar ook in hoever naast individueel eigendom, gemeenschappelijk eigendom in handen van den staat of zijne onderdeelen voor een krachtig maatschappelijk leven nuttig en noodig is. De historisch-evolutionistische beschouwing van maatschappelijke verse li ij nselen veroordeelt den conservatie- 1 Het is daarom een niets beteekenend spelen met woorden, wanneer van sociaal-democratische zijde een strijd wordt aangebonden niet tegen eenigen bepaalden staatsvorm maar tegen den staat als zoodanig. Ook in eene sociaal democratische gemeenschap is een leidend en zoo noodig dwingend gezag onmisbaar. Tenzij men zich de sociaal-democratische gemeenschap voorstelle als eene anarchistische maatschappij, waarin ieder naar willekeur handelt, — en zulk eene voorstelling druiseht tegen het socialistische gemeenschapsbegrip lijnrecht in, — heeft die gemeenschap een dwingend gezag stellig niet minder van noode dan elke andere maatschappelijke organisatie. l)e naam ia te vermijden, de zaak niet. ven tot richtsnoer dienende spreuk: „Alles was ist, ist vernünfti g", maar zij veroordeelt nog sterker zoowel de kort geleden schier alleenheerschende theorie der liberaal-economische school, welke voortdurende uitbreiding van de persoonlijke vrijheid, voortdurende inkrimping van de grenzen der staatsmacht als een absoluten eisch voor den maatschap pel ij ken vooruitgang stelt, — als de in de laatste tientallen van jaren zoozeer op den voorgrond getreden sociaal-democratische theorie welke daartoe, niet minder absoluut, opheffing van den privaten eigendom vordert. Ons hedendaagsch eigendomsrecht is een product van betrekkelijk jongen datum. Hoe meer de vergelijkende rechtswetenschap vordert, hoe meer ook de rechtshistorici de resultaten hunner onderzoekingen aan het licht brengen, hoe duidelijker het wordt, dat het individueel eigendomsrecht allerminst eene noodzakelijke voorwaarde is voor elke menschelijke samenleving. Integendeel, de persoonlijke eigendom ontstaat eerst op een betrekkelijk hoogen trap van maatschappelijke ontwikkeling. Alle bekende volken hebben een periode doorgemaakt, waarin persoonlijk eigendomsrecht hun niet bekend was ; vele bevinden zich nog ver van het tijdperk waarin eene erkenning van den individueelen eigendom door de maatschappelijke levensvoorwaarden geboden wordt. Het gemeenschappelijk dorps- of familie-eigendom van onze voorouders de Germanen, dat men langen tijd als iets zeer kenmerkends heeft aangemerkt, en waarin men eene scherpe tegenstelling tusschen het germaansche en het romeinsche volksleven heeft meenen te vinden, is reeds lang erkend in het minst niet germaansch te zijn. Het geheele arische ras, om van volken uit andere menschenrassen niet te spreken, is van een gemeenschappelijk groepen-eigendom uitgegaan, hetzij dan die groep door banden des bloeds of door gemeenschap of nabuurschap van woonplaats werd bijeen gehouden. „Wij hebben ons reeds vóór de vaste neerzetting deiverschillende arische volken in de door hen bezette landstreken — zegt prof. B. W. Leist in zijn Alt Arisches Jus Civile, Jena, 1892, bl. 512 — de menigte der inenschen niet te denken als een bloot complex van individuen, maar als georganiseerd in huisgemeenschappen, samengebonden in grootere op verwantschap gegronde groepen (phratriën) en in stammen, die deze grootere groepen weer bijeenhielden. Naar het beeld van den huisheer staan ook de grootere groepen en de stammen onder hoofden (patis). Deze organisatie is tegelijk eene militaire welke aan de enkele individuen bescherming, verleent. Onverbrekelijk is met deze organisatie de aanwezigheid van bevelende machten gegeven. Als nu de vaste neerzetting volgt, sluit zij zich noodwendigerwijze aan de reeds bestaande organisatie aan. De groepen (phratriën) welke in de eerste plaats aan elkander verwante maar mogelijk ook niet verwante elementen in zich opnemen, nemen een bepaalde „Mark", welke voortaan hun vaste woonplaats zijn zal, in bezit, zij houden daarmede niet op ook als eene militaire ordening tegen alle gevaren over te staan. Wat de economische zijde betreft, wordt door de bestaande machten de vraag der toedeeling van een behoorlijke hoeveelheid landerijen aan de enkele huishoudingen, de reserveering van een in gemeenschappelijk gebruik bij de leden der groep blijvend gedeelte van den ingenomen grond (almend), de afscheiding van heilige plaatsen enz. beslist." Naar deze voorstelling, welke door prof. Leist wordt gegeven als het gevolg van nauwgezette onderzoekingen, is alzoo het gemeenschappelijk eigendom van vcrwantschapsgroepen niet eerst bij de Germanen ontstaan, nadat zij zich als een afzonderlijk volk van de andere volken van het arische ras hadden afgescheiden, maar is de eigendom van op ver- vantscliap gegronde groepen een bij alle volken van arischen oorsprong reeds vroeger bestaan hebbende eigendomsvorm. Ook de Romeinen alzoo moeten dien eigendomsvorm gekend hebben. Doch reeds in de wet der XII tafelen, reeds in de vijfde eeuw vóór onze jaartelling, heeft hij daar plaats gemaakt voor het individueele eigendomsrecht van den paterfamilias. Dit bewijst dat het romeinsche volk toen reeds op een trap van ontwikkeling was gekomen, waarin het aan den meer primitieven familie-eigendom ontgroeid was. Toch wachte men zich er voor, den Romeinen uit die vroege periode der republiek eene beschouwing van het eigendomsrecht van den pater-familias toe te dichten overeenkomende met onze moderne beschouwing van den individueelen eigendom of met die van den Romein uit het latere keizerrijk, wiens individualiteitsgevoel zeker niet minder sterk ontwikkeld was dan het onze. De pater-familias van de eerste eeuwen der romeinsche republiek was wel is waar persoonlijk eigenaar, maar more, majorum was hij dit in eigen oogen en in die zijner medeburgers als drager van het recht der onder zijne heerschappij staande familie. >>Uw vermogen behoort u toe — zoo laat v. Jhering het oud-romeinsche recht tot den pater-familias spreken — doe er gedurende uw leven mede, gelijk gij wilt ; uw egoisme is er mij borg voor, dat gij voorzichtig zult zijn. Maar als gij lichtzinnig genoeg mocht wezen om het door te brengen, dan stel ik u onder curateele, want uw vermogen is er niet alleen voor u, maar ook voor de uwen. Hun behoort het toe na uw dood ; wilt gij hen uitsluiten, zoo leg aan het volk uwe gronden bloot, het volk zal beslissen of ze steekhoudend zijn." 1 De snellere ontwikkeling van het eigendomsrecht bij de Romeinen vindt haar oorzaak in de snellere ontwikkeling 1 Der Zwerk im Recht, I, bl. 504 v. Vgl. ook Sutnner Maine, Ancient Law, lioofdst. VI. van het geheele romeinsche volk. De groepen-eigendom past bij een landbouwend volk, bestaande uit zelfstandige eenheden vormende verwantschaps- of dorps-groepen, welke inwendig op gemeenschappelijke uitoefening van het landbouwbedrijf ingericht, haar geheele levenstaak binnen haar eigen grenzen vinden ; voor een wereldrijk dat den landbouw niet meer als eenig en zelfs niet als hoofdmiddel van bestaan heeft, maar zijne bronnen van inkomst zoekt deels in buitenlandschen handel, deels in het cijnsbaar maken van overwonnen volken, dat derhalve door de omstandigheden gedwongen is een groot deel zijner energie naar buiten te ontwikkelen, is die eigendomsvorm niet meer geschikt. Van daar het groote verschil in tempo van ontwikkeling van het eigendomsrecht bij Romeinen en Giermanen. Toen de Romeinen de wereld beheerschten, waren de Giermanen nog obscure stammen, die uitsluitend in jacht en visscherij, landbouw en veeteelt hun bestaan vonden, en zoo bleef het in hoofdzaak tot lang nadat de Romeinen die heerschappij reeds hadden verloren en als zelfstandig volk van het wereldtooneel waren verdwenen. Tot in de middeneeuwen toe bleef bij de Germanen de vorm van huishouding in stand, die door prof. Karl Bücher in de keurige opstellen, welke hij onder den titel Die Entstehung der Vólkswirthschaft het licht heeft doen zien, de gesloten familiehuishouding (geschlossene Hauswirthschaft) genoemd wordt, .,In de gesloten familiehuishouding — zoo schrijft hij — hebben de huisgenooten niet alleen den grond zijne gaven te ontwoekeren; zij moeten ook alle daarvoor noodige werktuigen en gereedschappen met eigen arbeid vervaardigen ; zij moeten eindelijk de grondstoffen door veredeling en omvorming voor het gebruik geschikt maken. Mannen en vrouwen, moeders en kinderen, vaders en grootvaders, elke categorie krijgt haar bijzondere rol in productie en huishouding, en waar zich individueele bedrevenheid voordoet, vindt zij in het werkzaam zijn voor de eigen familiegroep haar taak, maar ook haar grens. De gevoelens van broederlijkheid, van kinderlijke piëteit, van eerbied voor den ouderdom, van ondergeschiktheid en gehoorzaamheid komen in zulk eene gemeenschap tot de schoonste ontwikkeling. Gelijk de familie voor den individu het weergeld betaalt of een hem aangedaan onrecht wreekt, zoo wijdt weder de individu aan de familie zijn geheele leven en brengt hij haar alle gevoel van zelfstandigheid ten offer." Voor het tijdperk waarin op die wijze het geheele leven in den familiekring wordt geleefd, waarin voortbrenging zoowel als vertering onderdeelen uitmaken van en behooren tot de functiën der gemeenschappelijke huishouding, is de gemeenschappelijke eigendom van de als eenheid naar buiten zich gedragende groep de eenig passende vorm. Langzamerhand, in verband met het ontstaan van het handwerk als zelfstandig bedrijf, het voor loon verrichten ten bate van andere huishoudingen wat voorheen in de huishouding zelve door onderlinge verdeeling van arbeid tusschen de huisgenooten geschiedde, begint de familiehuishouding haar eenheid en hechtheid te verliezen ; sommigen treden als loonhandwerkers voor anderen uit de familiehuishouding ; deelen der voorheen als grootere eenheid in gemeenschap huishoudende familiegroep scheiden zich af om naast andere deelen der vroeger ongedeelde groep, als zelfstandige huishoudens op te treden. Zoo splitst de eenmaal omvangrijke familiehuishouding zich allengs verder tot ten leste de slechts verwanten in den eersten graad omvattende huisgezinnen, gelijk wij die kennen, overblijven. Deze overgang is op het land in langzaam tempo en trapsgewijze gegaan. Er zijn streken, waar tot op den huidigen dag de eenmaal onder de volken van het arische ras algemeene dorps- of familiehuishouding in wezen gebleven is. Bekend is het dat in Rusland de dorpsgemeenschap, de ,,mir", nog heden ten dage bestaat. Van de armenische familiehuishouding, gelijk die thans nog in zwang is, gaf een Armenier eenige jaren geleden eene beschrijving, welke ik wegens het 10 interessante der vergelijking met de oud-germaansclie familiehuishouding wil mededeelen. 1 „Het huis vormt een vast aaneengesloten gemeenschap welke ook niet ontbonden wordt, wanneer de zonen in het huwelijk treden en een eigen huishouden opzetten. De absolute heerschappij van den huisheer strekt zich uit over de families die door de zonen en kleinzonen worden gevormd. Alles leeft in gemeenschap volgens den wil van den huisheer, die geen weerspraak duldt. Wat de zonen verwerven, komt in de gemeenschappelijke kas, waaruit de tot het huis belioorende vrouwen onderhouden worden. Heeft de vader verscheidene zonen, dan houdt hij in den regel één hunner tot zijn steun bij zich, de anderen zendt hij de wereld in om geld te verdienen, waarbij de vrouwen, als de zonen gehuwd zijn, in het gemeenschappelijk huis achterblijven. Sterft de huisheer, dan wordt de oudste zoon gebieder over liet huis en dit gaat zelfs voort tot in de derde generatie. Wordt het aantal deelgenooten te groot, klimt het bijv. tot vijftig gehuwde afstammelingen, dan verdeelen zij zich in kleinere gemeenschappen In de west-europeesche landen is de familie-huishouding reeds in de middeleeuwen verdwenen. Reeds de toestanden, welke door de volksverhuizing werden geboren, hebben daarop een overwegenden invloed gehad. Het binnendringen der germaansche stammen in West-Europa voerde tot een scheiding tusschen de bevolking, tusschen overwinnaars en overwonnenen, vrijen en slaven. Ook vóór dien tijd was bij de Germanen de slavernij in de familie-huishouding wel bekend, maar de slavernij of lijfeigenschap kreeg ten gevolge van de inbezitneming der west-europeesche landstreken bij de germaansche stammen eene maatschappelijke beteekenis, welke zij te voren niet had gehad. Dit staat in verband met eene germaansche opvatting, waarvan de nagalm zich zelfs nog in het hedendaagsche 1 Zie Leist, t. a. p. blz. 497 v. engelsche recht doet hooren. Ik bedoel de opvatting dat de eigendom van het door het volk in bezit genomen land in hoogste instantie toekomt aan den vorst. Naar deze opvatting kwam den vorst het recht toe, nog niet door leden van zijn volk in bezit genomen stukken gronds aan hem welgevallige onderdanen weg te schenken. Het is bekend hoe van dit recht in de middeneeuwen een ruim gebruik gemaakt werd en hoe zich dientengevolge een groot grondbezit in handen van kloosters en van edellieden ontwikkelde, dat de middeleeuwen kenmerkt. De verleening van grondbezit gaf echter niet alleen rechten, maar schiep ook verplichtingen. Het middeleeuwsche grondbezit wordt beheerscht door het leenrecht, dat eene voor onze opvattingen zonderlinge vermenging van publiek- en privaat-rechtelijke begrippen in zich bevatte. Gaf de vorst aan kerkelijke corporaties of aan edellieden goederen in leen, dan volgde daaruit zijne verplichting als leenheer, om zijn leenman het leen te waarborgen en hem naar zijne krachten te beschermen, maar daartegenover stond voor den leenman de verplichting om zijn leenheer wapendiensten te bewijzen, met hem terecht te zitten in leenzaken en hem zekere uitkeeringen in geld of in natura te doen. Het leenreehtelijk eigendom bracht alzoo verplichtingen met zich, die wij naar onze hedendaagsche opvattingen verplichtingen van openbare orde zouden noemen. 1 Het in leen uitgeven van gronden, wat oorspronkelijk alleen een recht was van den koning, geschiedde later ook door de landheeren en hunne leenmannen. Zoo ontstonden niet alleen leenen, maar ook achterleenen en achter-achterleenen. Naar middeleeuwsch standenrecht was het alleen voor den laagsten stand van vrijen onmogeijk goederen in leen uit te geven, omdat ieder slechts van zijn meerderen in rang leen houden kon. 1 Men zie over het leenrecht in onze provinciën: Hugo de Groot. Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, bk. II dl. 41—4:t en de 4ianteekeningen daarop in de nieuwe uitgaaf van mr. S. J. Fockema Andreae. Daarbij komt dat in de aan strijd en veete zoo rijke middeleeuwen velen die eigen, niet leenroerig goed hadden, er voordeel in zagen, ten einde den steun van een machtigen leenheer te verkrijgen, hun goed aan hem op te dragen, waarna zij het in leen van hem terug ontvingen. De bescherming welke zij zich op die wijze verzekerden, woog tegen de verplichtingen welke zij zich oplegden, wel op. Hierdoor en niet minder door de machtsoverschrijdingen van vele heeren nam het vrije boeren-eigendom in de latere middeleeuwen sterk af. Gelijktijdig en in onafscheidelijk verband met het leenrecht ontwikkelde zich het hofrecht. 1 De oorspronkelijke slavernij verloor op de uitgestrekte hofsteden van kloosters en ridders in den loop der middeleeuwen, mede door den invloed der kerk, langzamerhand haar streng karakter. De hofhoorigen erlangden door de gewoonte zekere rechten; er ontstond eene klasse van halfvrijen, aan wie meer of minder ver strekkende rechten op den grond, waartoe zij behoorden, werden toegekend. Die naar hofrecht erkende rechten werden allengs sterker, de verplichtingen der hoorigen allengs scherper afgebakend, hun persoonlijke toestand naderde allengs meer tot dien van vrijheid, hun recht op den grond tot een vast en erfelijk recht. Zoo namen in den loop der middeleeuwen de rechtsverhoudingen in aantal en ingewikkeldheid toe en werd, gelijk het volk in standen, het eigendomsrecht in lagen verdeeld. De feitelijke bezitters van den grond hadden in de meeste gevallen geen eigendomsrecht, maar een meer of minder vast gebruiksrecht, dat echter hoe langer hoe meer op een recht van eigendom begon te gelijken, maar de verplichting tot het verrichten van zekere diensten of de betaling van zekere uitkeeringen medebracht. De leenrechtelij ke eigendomsverhoudingen verdrongen den 1 Men zie over het hofrecht in onze provinciën, inzonderheid in Gelderland en Overijsel, mr. S. J. Fockema Andreae, ïïijdrageH tot de Nederlandsclte rechtsgeschiedenis, 3e bundel. tot de groep, waarop de heer Treub onze aandacht richt." (blz. 404 v.). Dit laatste is waar. Maar tot die groep behooren wèl: het patentrecht op naamlooze vennootschappen, het verdere patentrecht, voorzoover het belasting is van in industrieele ondernemingen belegd kapitaal, het effectenzegel en het overgangsrecht op effecten en rentegevende schuldvorderingen. Deze belastingen brengen te zamen ongeveer 3J millioen gulden per jaar in de schatkist, van welk bedrag ten naastenbij een derde gedeelte op rekening van het overgangsrecht komt. Neemt men hierbij in aanmerking, dat de waarde van het roerend vermogen in verhouding tot het onroerende ongeveer geschat wordt als 5 : 4, en dat het onroerend goed jaarlijks ongeveer 17 millioen gulden in de staatslasten heeft op te brengen, 1 dan blijkt daaruit wel, dat de belastingen van het roerende vermogen veel lager zijn dan die van het gebouwd en het ongebouwd eigendom, maar dat zij toch niet zóó luttel zijn, om daaruit eene volledige amortisatie van de grondbelasting af te leiden en op grond van die amortisatie de leus van belasting van het kapitaal in portefeuille van onredelijkheid te betichten. Maar zelfs al moest de conclusie van mr. Pierson, dat onder de bestaande omstandigheden de invoering van „een belasting op roerend vermogen alleen onverdedigbaar (zou) zijn", geheel worden onderschreven, dan nog zou uit zijn eigen betoog volgen, dat de bloote afschaffing eener bestaande belasting op het toch reeds „zoo luttel" belaste kapitaal in portefeuille nog erger dan onverdedigbaar zijn zou. 2 Dit klemt nog te meer wanneer men het roerend ver- 1 Zie mijn opstel Daar aanleiding van de belastingvoorstellen van de lieeren Goeman Borgesius c. s. in de aflevering van Maart 1890 van de Vragen des Tij/Is, bl. 35 en 44. 2 Erkend moet evenwel worden, dat aan hen die — gelijk Mr. Pierson — niet geheel vrij zijn van de gedachte, dat het successierecht reeds eene belasting van het kapitaal des erflaters is, het overgangsrecht zich als eene dubbele belasting voordoet. vuldiging van het zuiver inkomen, dat de erfgenaam uit het goed zal trekken, met een cijfer, dat van zijn leeftijd afhangt. Een man van 35 jaar, bijvoorbeeld, erft land ter waarde van £ 20.000, dat £ 500 jaarlijks opbrengt, van welke £ 500 hij £ 200 moet uitkeeren, £ 300 voor zich behoudt. Nu worden deze £ 300 vermenigvuldigd met iets minder dan 16 en hij betaalt over £ 4724.12.6. — Naast dit drietal belastingen, waarvan de prooate-duty de oudste is, heeft Goschen in 1889 nog een estate-duty ingevoerd ten bedrage van 1 pet. over alle nalatenschappen boven de £ 10.000, onverschillig waaruit zij bestaan." Vóór de wet van 1894 werden alzoo vier of juister nog, met de administration- en de account-duty, niet minder dan zes verschillende successierechten in het Vereenigd Koninkrijk geheven. Deze rechten zijn naar hun karakter te verdeelen in twee groepen. De eerste groep omvat de heffingen wegens de erkenning van het recht van erfgenaamschap door den staat. De in deze groep vallende rechten dragen het karakter eener retributie ; zij zijn vergoedingen voor het voordeel dat de erfgenaam of legataris geniet uit de erkenning van zijn recht. Hierbij blijft de verwantschap tusschen erflater en verkrijger buiten spel — en te recht. Wordt eenmaal de onderscheiding gemaakt, die in de britsche successierechten gemaakt is, dan is het juist gezien bij deze groep van rechten niet op verwantschap te letten. De waarde der erkenning van het recht van erfgenaamschap, welke hier tot maatstaf bij de belastingheffing dient, hangt wel samen met het bedrag der nalatenschap maar niet met de verwantschap tusschen den overledene en den erfgenaam. Tot deze groep behooren de probate-, administration-, account- en estate-duties. De tweede groep van britsche successierechten, welke de legacy- en de succession-duty omvat, is van gansch anderen aard. De hierin vallende rechten hebben een gelijken grondslag als ons successierecht. Zij steunen op de meer of minder toevallige vermogensvermeerdering welke voor den verkrijger uit zijn erfgenaamschap voortvloeit. Hierbij spreekt derhalve ook het element der toevalligheid van de verkrijging bij de bepaling van het bedrag van het recht mede. en aangezien de verkrijging krachtens erfgenaamschap minder of meer toevallig is, naarmate erflater en erfgenaam elkander nauwer of minder nauw bestaan, wordt bij deze groep van rechten, evenals hier te lande, met de verwantschap rekening gehouden. Kort uitgedrukt, kan men het onderscheid in karakter tusschen beide groepen van belastingen aldus omschrijven : de eerste belast de erfrechtserkenning, de tweede de vermogens-verkrijging welke van het erkende erfrecht het gevolg is. Eene algemeene herziening van de britsche successierechten had beide groepen moeten omvatten. Dit deed de wet van 1894 niet ; dit neemt evenwel niet weg dat zij van diep ingrijpenden aard is. Alle rechten van de eerste groep heeft zij vervangen door een enkel recht, onder den naam van estate-duty. Dat dit eene belangrijke vereenvoudiging is, is duidelijk. De nieuwe wet is echter niet alleen op vereenvoudiging, maar ook op wegneming van ongemotiveerde verschillen tusschen de belasting van roerend en die van onroerend vermogen uit geweest. De nieuwe estate-cluty, welke niet als die van 1889 naast, maar ter vervanging van de bestaande belastingen van de eerste groep wordt geheven, rust op alle nalatenschappen, zoowel op die welke uit onroerend als op die welke uit roerend vermogen bestaan. Reeds hierdoor is het privilege van het onroerend vermogen bij de heffing van successierecht grootendeels opgeheven, en bovendien heeft de nieuwe wet de regeling dat de successionduty geheven werd naar eene door berekening te vinden genotwaarde, afhankelijk van den leeftijd des verkrijgers, vervangen door eene heffing ook van dit recht naar de verkoopwaarde van het geërfde onroerend goed op het oogenblik van het overlijden des erflaters. Door het een en ander heeft de wet van 1894 het onroerend vermogen met het roerende voor de heffing der successierechten op één lijn gesteld. Het doen verdwijnen 19 van een zoo taaie onrechtvaardigheid als het privilege van het onroerend vermogen bij de successiebelasting, zal blijvend op de creditzijde der balans van het pas (1895) gevallen ministerie geboekt staan. In verband met de invoering van de nieuwe estateduty, welke zooals wij zien zullen, vooral voor de grootere nalatenschappen een aanzienlijke verzwaring van belasting heeft gebracht, zijn de legacy- en swccessiore-duties teruggebracht tot de bedragen, welke vóór 1888 werden geheven, d. w. z. 3 pet. voor broeders en zusters. 5 en 6 pet. in de zijlijn en 10 pet. voor vreemden en zijn de legacy- en succession-duties \ an 1 pet. in de rechte lijn afgeschaft. Ten einde zich geen verkeerde voorstelling te maken van de beteekenis van deze wijzigingen bedenke men dat de nieuwe estate-duty, evenals de daardoor afgeschafte rechten van de eerste groep, geheven wordt zonder te letten op verwantschap, en dus in de rechte lijn even goed als in alle andere gevallen. De oude probate- (administration-) duty was progressief van £ 100 £ 1000 en klom tot 2J pet., bij vererving van meer dan £ 1000 bedroeg het recht 3 pet. De account-duty vermeerderde het recht slechts weinig; de eveneens afgeschafte estate-duty van 1889, van 1 pet. werd alleen geheven van nalatenschappen boven £ 10.000. De schaal van heffing van de nieuwe estate-duty is als volgt : Waarde der nalatenschap. Heffingspercentage. £ 100 (f 1.200) — £ 500 (/■ 6.000) 1 500 (» 6.000) — „ 1.000 (» 12.000) 2 » 1.000 (» 12.000) — „ 10.000 (» 120.000) 3 10.000 (» 120.000) — » 25.000 (« 300.000) 4 » 25.000 (» 300.000) — » 50.000 (» 600.000) 4'/, » 50.000 (» 600.000) — » 75.000 (» 900.000) 5 75.000 (» 900.000) — * 100.000 (» 1.200.000) 5'/, " 100.000 (» 1.200.000) — » 150.000 (» 1.800.000) 6 " 150.000 (» 1.800.000) — » 250.000 (» 3.000.000) 6',2 » 250.000 (» 3.000.000) — » 500.000 (» 6.000.000) 7 » 500.000 (» 6.000.000) — » 1.000.000 (» 12.000.000) 7' " 1.000.000 (ff 12.000.000) en daarboven g Van alle beslissingen ten aanzien van de estate-duty, welke door de commissioners worden genomen, staat hooger beroep bij the High Court open. De bijzonderheden der wet ga ik met stilzwijgen voorbij. Inzonderheid de regeling der aansprakelijkheid voor de belasting staat in zoo nauw verband met de engelsche erfrechtsregeling, dat het van weinig nut zou zijn daarbij stil te staan. Om dezelfde reden volsta ik met de bloote vermelding, dat indien de erflater een „settlement" gemaakt heeft, waardoor de verkrijger niet het recht van beschikking over het geërfde goed heeft, behalve de estate-duty bovendien nog een settlement estate-duty wordt geheven van 1 pet. Vrijstelling van de estate-duty wordt verleend voor één lijfrente van £ 25 ; gaan er meer lijfrenten door den dood des erflaters in, dan is de vroegst-gevestigde alleen vrij van het recht. Van meer belang dan deze vrijstelling is uit een algemeen oogpunt de volgende. De fiscus kan ontheffing verleenen van de estate-duty of van elke andere duty, geheven bij of naar aanleiding van het overlijden, ten aanzien van schilderijen, platen, boeken, manuscripten, kunstwerken of wetenschappelijke verzamelingen, welke van nationaal, wetenschappelijk of historisch belang zijn en geschonken of gelegateerd zijn voor eenig nationaal doel, of aan eenige universiteit of aan een county council of gemeentecorporatie. Voor de bepaling van het heffingspercentage worden de aldus vrijgestelde zaken niet tot den boedel gerekend. Eene bepaling in dezen geest behoort bij eene herziening van onze successiebelasting ook in onze wetgeving te worden opgenomen. Voor de vaststelling der heffingspercentage van de estate-duty worden alle zaken waarover ter zake van het overlijden des erflaters recht verschuldigd is, tot één boedel bijeengevoegd en de waarde van het aldus verkregen totaal wordt beschouwd als de waarde der nalatenschap, na aftrek der schulden en begrafeniskosten. Als waarde der goederen wordt aangemerkt de prijs, welke daarvoor naar het oordeel der commissioners, ingeval van verkoop op het oogenblik van het overlijden des erflaters, op de open markt zou zijn te bedingen. Van groot belang eindelijk is, dat de estate duty niet alleen geheven wordt van goederen die door het overlijden des erflaters uit zijn vermogen in dat der erfgenamen of legatarissen overgaan, maar o. m. ook van zaken waarop de overledene of een derde eenig recht had, dat door den dood des erflaters eindigt, tot het bedrag waarmede degeen te wiens laste dat recht kwam, door het ophouden daarvan wordt bevoordeeld, alsmede van lijfrenten of andere rechten, door den overledene gekocht of gevestigd, hetzij alleen hetzij te zamen met anderen, tot het bedrag van het voordeel dat bij den dood des erflaters door overleving of op andere wijze aan iemand opkomt. In tegenstelling met ons successierecht omvat de estateduty dus ook hetgeen bij het overlijden des erflaters door zijne erfgenamen of een derde uit een door hem gesloten levensverzekering wordt genoten. Ook in dit opzicht kan de estate-duty bij eene herziening onzer successiebelasting tot voorbeeld dienen. Waar eene belasting geheven wordt ter zake eener verkrijging van vermogen door het overlijden van een persoon, is het onverschillig of het vermogen dat door het overlijden loskomt, aan den overledene toebehoorde ja dan neen. Voor de belastingheffing komt het aan op de verkrijging zelve door den erfgenaam of legataris, niet op den juridieken grond, waarop die verkrijging rust. OVER DEN ECONOMISCHEN INVLOED VAN DE TOEPASSING DER COÖPERATIE. De soort van samenwerking die wij aanduiden met den naam van coöperatie, is van betrekkelijk jonge dagteekening. Er was voor haar geen plaats in het maatschappelijke samenstel, voordat in het einde der 18de eeuw de groote sociale beweging, welke haar hoogste uiting vond in de fransche revolutie, de verouderde vormen eener afgeleefde maatschappelijke organisatie had gebroken. Tot aan het einde der 18e eeuw toe was voor de vrije vereeniging van gelijkbelanghebbenden ter bevordering hunner gezamenlijke stoffelijke belangen geen plaats en bestond daaraan geen behoefte, Niet dat het vóór-revolutionaire Europa het vereenigingsleven en zijne beteekenis niet kende. Het tegendeel van dien is waar. De geheele middeleeuwsche maatschappij was doortrokken van de idee dat de individu op zichzelf niets is en alleen waarde heeft voor zichzelven en voor anderen als lid van den kring, of liever van de verschillende kringen waartoe hij behoort. Deze opvatting was onzen voorvaderen niet eerst bij de opkomst van de steden aangewaaid, of van buiten af door hen aangenomen. Zij ligt op den bodem van de maatschappelijke organisatie der germaansche volken, van de vroegste tijden af, tot waar onze kennis omtrent hen reikt. En deze idee is niet een kenmerkende eigenschap der germaansche volken ; alle volken die tot een lioogeren trap van ontwikkeling komen, doorloopen het stadium waarin zij den individu slechts kennen en waardeeren als lid van de groep waartoe hij behoort. In den aanvang vond deze beschouwing eene zeer eenvoudige uitdrukking. Van een eigenlijk maatschappelijk verband was nog nauwelijks sprake. De stam gaf slechts nu en dan, wanneer het aankwam op verovering van een vreemd gebied of verweer tegen vijanden van buiten, blijken dat hy eene eenheid vormde van hoogere orde. Voor werken des vredes gaf hij geen band. In het oudste ons eenigszins Jekende tijdperk vond de gemeenschapszin der Germanen zijn ïoogste uitdrukking in de dorpsgemeenschap en deze was weer opgebouwd op den grondslag van een werkelijken '' ^onderstelden familieband tusschen de dorpsgenooten. e annheband was de sociale band bij uitnemendheid die onze voorouders in de vroegere middeleeuwen te zarnen bond en te zamen hield. De band tusschen de verschillende a nulles was van weinig beteekenis, maar de band tusschen e leden van dezelfde familie was des te sterker. Ieders waarde, iec ers beteekenis, ieders stand werd afgemeten aan de waarde de beteekenis, den stand der familie waartoe hij behoorde • de familie was alles, de individu niets. Zóó diep waren onze voorouders er van doordrongen dat voor menschen leven s a m e n leven is. Die beschouwing heeft in de middeleeuwen met onverzwakte kracht de hoofden en harten beheerscht. Alleen de wijze waarop zij uitdrukking vond, veranderde met de veranderingen in de omstandigheden. Met en door de ontwikkeling van het groot-grondbezit in handen van een zich vormenden dienstadel, leidde zij tot het economisch leven in grootere groepen die haar vereenigingspunt vonden in de hoeve van den heer. Met het ontstaan der steden voerde zij tot de vorming der gilden, wier opkomst en ontwikkeling 111 de tweede helft der middeleeuwen met de opkomst en ontwikkeling der steden ten nauwste is samengeweven. De idéé bleef, de vormen veranderden. De eenvoudigheid van de oorspronkelijke toepassing der gemeenschapsidee maakte plaats voor eene steeds toenemende ingewikkeldheid. Ging aanvankelijk schier de geheele individualiteit van den persoon op in het lidmaatschap der familie waartoe hij behoorde, — langzamerhand kwam hierin verandering en werden de individuën losser gemaakt van de ééne groep die, in een vroeger tijdperk, hun geheele leven als het ware had omsponnen. Men bleef niet langer lid alleen van eene familie, maar werd tevens lid van de kerk, een stand, een gilde, eene gemeente, een staat. Geen enkele dezer verbanden vroeg den individu in zijn geheel ; elke daarvan bond hem en steunde hem wederkeerig slechts in bepaalde uitingen van zijne individualiteit. Maar dit belette niet, dat zij te zamen zijn leven geheel beheerschten. Niet zijn vrije keuze, het toeval der geboorte bepaalde tot welke groepen hij zou behooren. Gewoonte en recht bonden hem met bijna onverbreekbare banden aan de groepen waarin hij door zijne geboorte was geplaatst . Deze gebondenheid aan bepaalde groepen met hare regelen en gebruiken, gaf aan het leven in de middeleeuwen eene groote vastheid, doch vertraagde en belemmerde tegelijk den ontwikkelingsgang der maatschappij. In de middeleeuwen zelve werd dit laatste niet als een bezwaar gevoeld. Eerst in het laatste tijdperk van de middeleeuwsche maatschappij begon de behoefte aan eene vrije ontplooiing der individualiteit in haar hoogste uitingen zich te doen gevoelen en leidde de drang dezer behoefte voor het godsdienstig leven tot de hervorming, voor het artistieke en intellectuëele leven tot de renaissance in haar verschillende schakeeringen. Maar voor het economisch leven bleef, nadat de middeleeuwen waren afgesloten, de oude gebondenheid aan bepaalde groepen en kringen bestaan. Voor de wijze waarop men zijn brood kon verdienen en eten, bleef men gebonden aan zijn stand, zijn gilde, zijn stad en zijn land, gebonden aan alle voorschriften en regelen die van elk dezer met openbaar gezag bekleede groepeeringen uitgingen. Toch begon men, vooral sedert de 17e eeuw, ook voor het economisch leven een steeds sterker wordende drang naar vrijheid te gevoelen. De voorschriften en regelen van de verschillende groepen waarbinnen het economisch leven was opgesloten, begonnen hoe langer hoe meer te verouderen en als knellende, de vrije ontwikkeling der individualiteit belemmerende banden te worden gevoeld. Bovendien waren die groepen zelve in haar innerlijk samenstel in dit tijdperk sterk aan het verworden. Waren zij aanvankelijk gezonde organen van eene in wording zijnde maatschappelijke organisatie geweest, thans verloren zij hare maatschappelijke waarde hoe langer hoe meer ; voor de plichten welke de groep had te vervullen, hadden hare leden geen oog meer. Zij beschouwden de reglementen slechts als welkome hulpmiddelen om aan den kost te komen, zonder zich over de wijze waarop, het hoofd te behoeven te breken, en om meer voortvarende en zelfstandig willende concurrenten af te weren. In den vorm waren de gilde-reglementen en de stedelijke keuren en standsvoorschriften, voorzoover zij het economisch leven raakten, nauwlijks veranderd, maar in wezen waren zij van hun oorspronkelijk doel grootendeels afgedwaald ; hun vroegere beteekenis voor de maatschappij hadden zij geheel verloren. Dit groote verschil tusschen vorm en wezen, dat in de 17e eeuw bij de verschillende economische groepeeringen begon te ontstaan en zich in de 18e eeuw hoe langer hoe sterker deed gevoelen, werkte zóó benauwend en beklemmend, dat het een afkeer opwekte tegen die groepeeringen en de belemmeringen, welke zij aan de ontwikkeling van het economisch leven in den weg legden, een afkeer die in het laatst der 18e eeuw, in verband ook met de ontdekkingen welke een nieuw tijdperk van industriëele ontwikkeling openden, zijn hoogste punt bereikte. Deze verandering in de waarde van de bestaande verenigingen en van hare keuren en reglementen voor het economisch leven van die dagen leidde er toe, dat de hooge beteekenis begon te worden miskend van het verenigingsleven als zoodanig en dat een strijd werd aangebonden tegen alle reglementeering. De mogelijkheid van onbelemmerde uiting der individualiteit, ook in het economisch leven, werd gevorderd als een eisch zoowel van algemeen belang als van zedelijkheid en recht. Langen tijd bleven de individualistische beschouwingen beperkt tot de kringen van de mannen der wetenschap uit die dagen, maar in den loop der 18e eeuw, vooral in de tweede helft daarvan, werden zij in steeds wijder kring verspreid en wakkerden zij het verzet aan tegen de verplichte economische vereenigingen met haar belemmerenden invloed. Inzonderheid in Frankrijk, waar de reglementeering en de vereenigingsdwang misschien het verst waren gegaan, was de reactie daartegen het sterkst en werd zij door heele scholen van schrijvers onder het volk verspreid. Niet alleen tegen de bestaande reglementeering, maar tegen alle reglementeering van het economisch leven werd strijd gevoerd; niet alleen de bestaande maar alle economische vereenigingen werden hinderpalen geacht voor den maatschappelijken vooruitgang. De voorstanders van het individualistische natuurrecht waren niet van oordeel — zooals ten onrechte wel wordt gemeend — dat de staat zich om zedelijkheid en recht op het gebied van het economisch leven niet heeft te bekommeren, maar zij meenden, dat ieder zijn eigen belang het best zelf weet te behartigen en men dus ieder daarbij slechts heeft vrij te laten, om uit de vrije werking der individuëele economische krachten een harmonisch geheel te doen geboren worden, waardoor tegelijk zoowel het algemeen belang als ieders bijzonder belang, zoo goed mogelijk zal worden behartigd. Het is duidelijk dat in eene maatschappij, die zuchtte onder de nadeelen der bestaande economische vereenigingen en waarin het economisch leven in verplichte groepeeringen was geordend, plaats was noch voor vereenigingsvrijheid noch voor vrije vereenigingen ; en het is begrijpelijk dat in zulk eene maatschappij noch aan het een noch aan het ander behoefte werd gevoeld. De idee der coöperatie kon niet ontkiemen voor de revolutie met de verouderde vereenigingsvormen schoon schip had gemaakt. Dat, toen het eenmaal tot de uitbarsting kwam, de oude gildekeuren, standsvoorschriften en al wat daarmede samenhing werden opgeruimd, is te verklaren uit het bloote feit dat de maatschappij daaraan was ontgroeid. De verouderde vormen pasten niet meer voor de nieuwe toestanden. Dat men meende, bij het verbreken der oude economische organisatie geen nieuwe daarvoor in de plaats noodig te hebben, was s echts indirect het gevolg van de bestaande feitelijke toebanden ; direct kwam het voort uit de theorie van het individualisme, welke zich in de 18e eeuw van de geesten had meester gemaakt. Zoo kwam het, dat bij den aanvang van het industrieele ij perk, dat in het einde der vorige eeuw zijn intree deed in alle europeesche staten welke onder den invloed waren gekomen van de machtige sociale beweging die aan de fransche revolutie ten grondslag lag, van ieder verwacht werd at hij zonder hulp van anderen voor zijn eigen belang niet alleen zou willen maar ook zou kunnen zorgen Die onderstelling, - hoe begrijpelijk het ook moge wezen at zij zich van de hoofden der toen levenden meester maakte was in twee zeer gewichtige opzichten onjuist. Zij miskende c e den menschen ingeboren zucht naar vereeniging en samenwerking, zij zag m.a.w. over het hoofd dat de mensch van nature een gezellig dier is, en zij ging uit van eene in de werkelijkheid niet aanwezige gelijkheid van economische krachten bij hen, die voortaan ter bevordering hunner economische belangen uitsluitend met hun eigen krachten zouden nebben te rekenen. Door de oude en verouderde organisatie te verbreken, deed de generatie van een eeuw geleden werk van blijvende waarde ; in het positieve deel, den opbouw eener nieuwe, voor e nieuwere toestanden passende organisatie schoot zij te kort en moest zij, bij den geest die haar bezielde, te kort schieten. Voor de maatschappelijke beteekenis van de kringen en groepen, welke zich om de individuën vormen en waarin en waardoor dezen wederkeerig worden gevormd en in hun denken, doen en laten geleid, daarvoor had men destijds geen oog. Het maatschappelijk leven zou voortaan niet meer een werkelijk samenleven wezen ; men stelde zich het leven in de maatschappij voor als een bloot leven naast elkaar. Zelfs zóóver ging men, dat vereenigingen van gelijkbelanghebbenden ter bevordering hunner economische belangen, door de wet werden verboden en het deelnemen daaraan werd strafbaar gesteld. Het oude maatschappelijke verband werd uiteen gescheurd, maar geen poging werd gedaan om een nieuw en passend verband daarvoor in de plaats te weven. Dat werd niet alleen onnoodig geacht, maar in strijd met de ontwikkeling der maatschappij, die naar eene toenemende erkenning van de waarde en de beteekenis van den individu en zijne persoonlijkheid heenvoert. De ervaring leerde spoedig, dat er in de onderstelling waarvan men uitging en in de maatregelen die men in aansluiting daaraan nam, een fout moest schuilen. Wel werd de bloei van de industrie door de verkregen vrijheid verhoogd, maar het leek er al heel weinig op dat door de wettelijk gesanctioneerde bandeloosheid in het economisch leven van de leden der maatschappij aller belang werd bevorderd. De met zooveel geestdrift gekoesterde verwachting bleek spoedig eene illusie te zijn. Niet alle leden van de west-europeesche maatschappij werden door den grooten vooruitgang in de techniek en de stoffelijke voortbrenging naar voren geschoven. Met de verbreking der oude banden was er niet voor gezorgd, dat ieder zou kunnen opkomen voor zijn eigen belang, maar was den krachtigen de gelegenheid geschonken van hun overwicht over de zwakkeren partij te trekken, ten einde dezen te dwingen voor hen, sterkeren, te arbeiden en zoodoende de kracht, die hen ter neer drukte, nog te versterken. Die grootere kracht bij sommige leden van de maatschappij was voor een deel het gevolg van buitengewone natuurlijke begaafdheid of althans van buitengewone ontwikkeling van die persoonlijke eigenschappen die voor het vooruitkomen in de moderne industriëele maatschappij gunstig zijn; maar grootendeels was zij het gevolg niet van innerlijke, den individuen persoonlijk toekomende eigenschappen, doch van een van buiten komende, met de persoonlijke waarde in geenerlei verband staande eigenschap van te kunnen beschikken over een deel van het maatschappelijk vermogen en dit te kunnen besteden om anderen, die daaraan geen deel hadden, voor zich aan het werk te stellen. Wat de ongelijkheid in krachten tusschen de leden der moderne maatschappij veroorzaakte en veroorzaakt, was en is vóór alles de omstandigheid dat het maatschappelijk kapitaal zoo ongelijkmatig over de leden der maatschappij is verspreid en de groote meerderheid daaraan geen of ongeveer geen deel heeft. Thans wordt dit zóó algemeen ingezien, dat het een gemeenplaats is geworden daarop te wijzen ; maar er is geruime tijd en er zijn sterke overdrijvingen naar den anderen kant voor noodig geweest, vóór men dit groote gebrek van onze moderne maatschappij heeft erkend en vóór men heeft begrepen, dat dit gebrek mede is toe te schrijven aan het eenzijdig individualisme dat door de fransche revolutie de bovenhand kreeg, en dat gedurende het grootste deel onzer eeuw van overwegenden invloed is geweest op de politiek onzer moderne staten, op het lot onzer moderne maatschappij. En hoevelen zijn er niet — ook onder hen, die over staatkundige en staathuishoudkundige vraagstukken mede spreken met het gezag van den deskundige — hoevelen zijn er niet, die den verderfelijken invloed van het individualisme op de maatschappelijke goederen-v erdeeling en op de begrippen van moraal en r e c h t bij de goederen-v e rwerving zelfs thans nog niet inzien! Evenals de gilden bovenal vereenigingen waren met een economisch doel (ook al bepaalden zij zich daartoe niet geheel), zoo is dit ook het geval met de coöperatieve vereenigingen. Maar er is tusschen beide soorten van vereenigingen een drieledig onderscheid van groot gewicht. In de eerste plaats waren de gilden uitsluitend vereenigingen van producenten ; de coöperatie daarentegen laat zulk eene verscheidenheid van toepassing toe, dat allerlei groepen van gelijkbelanghebbenden, zoowel producenten als consumenten en crediet-behoevenden, van haar gebruik kunnen maken; in de tweede plaats regelt het gild wel den tak van bedrijf waarover het zich uitstrekt, maar stelt het zich — in tegenstelling met de coöperatieve vereeniging — niet de gemeenschappelijke bedrijfsuitoefening ten doel ; in de derde plaats zijn de coöperatieve vereenigingen bij uitstek vrijwillige vereenigingen, terwijl de gilden daarentegen verschillende karaktertrekken gemeen hadden met de op openbaar gezag ingestelde en met openbaar gezag bekleede vereenigingen. Deze verschilpunten zijn van zóó groot gewicht, dat zij het onderscheid tusschen de vroegere gilden en de hedendaagsche coöperatieve vereenigingen terstond duidelijk maken. De coöperatieve vereenigingen zijn echter niet de eenige in onze hedendaagsche maatschappij bekende vereenigingen van personen met gelijke economische belangen, welke op bevordering van die gezamenlijke belangen der leden zijn gericht. Daarnaast staan de verschillende soorten van vennootschappen aan den eenen- en de vakvereenigingen aan den anderen kant. De vakvereeniging echter heeft een ander doel dan de coöperatieve vereeniging ; haar doel is bij uitstek een arbeidersdoel ; zij beoogt de arbeidsvoorwaarden van hare leden te verbeteren. De middelen tot bereiking van haar doel zijn slechts ten deele rechtstreeks gericht op de bevordering der economische belangen der arbeiders in het vak ; voor een groot deel zijn zij gericht op het krachtig maken der vakvereenigingsleden, door het geven van een dieper inzicht in de arbeidsverhoudingen en vooral door aankwee- 20 king van het solidariteitsgevoel dezer leden, opdat zij de zege zullen kunnen wegdragen, als zij ter verkrijging van verbetering in de arbeidsvoorwaarden, strijd zullen hebben te voeren met patroons in het vak. De vakvereeniging is een strijd-vereeniging, niet omdat zij den strijd wenscht, maar omdat zij ter handhaving van hetgeen zij verkregen heeft, zoowel als ter verkrijging van verdere verbeteringen, tot den strijd moet zijn toegerust. Strijdvereenigingen daarentegen zijn de coöperatieve vereenigingen niet. Evenals de vennootschappen zijn zij vredelievend èn in haar doel èn in hare middelen. Hieruit leide men echter niet af, dat de beweging voor de coöperatie en die voor de vakvereenigingen aan elkander vijandig zijn. Het tegendeel van dien is waar. De arbeiderscoöperatie en de vakvereeniging beoogen beide de verhooging van de stoffelijke welvaart harer leden en, als gevolg daarvan, verhooging van hun geheele maatschappelijk welzijn ; maar zij voeren tot hetzelfde einddoel langs verschillende wegen. De \ akvereeniging bevordert de belangen der arbeiders als zoodanig, de coöperatieve arbeidersvereeniging bevordert hunne belangen als verbruikers van goederen; wel verre van aan elkander vijandig te zijn, vullen zij elkaar aan. \ an de vennootschappen zijn de coöperatieve vereenigingen, behalve door enkele harer juridieke hoedanigheden, die wij hier in het midden kunnen laten, in de eerste plaats onderscheiden door denzelfden karaktertrek die haar van de gilde doet verschillen : de grootere verscheidenheid in de toepassingsmogelijkheid. Evenals met de gilden het geval was, zijn de vennootschappen — welk onderscheid er overigens tusschen beide soorten van vereenigingen ook moge zijn uit haar aard productie- of handelsvereenigingen, terwijl zooals bekend genoeg is — de toepassingsmogelijkheid van het beginsel der coöperatie veel ruimer is. Toch ligt niet hierin het groote verschil in economische beteekenis tusschen de vennootschap en de coöperatieve vereeniging ; dat verschil ligt 1° in de verschillende klassen van personen die door elk der beide soorten van vereenigingen worden gebaat, 2° in de wijze waarop elk der beide soorten van vereenigingen hare winsten verdeelt, en 3° haar kapitaal bijeenbrengt en besteedt. De vennootschap is eene vereeniging van kapitalisten. Haar vermogen wordt gevormd door hetgeen zij die als aandeelhouders tot haar toetreden, in haar bedrijf willen beleggen. Met besparingen ten behoeve van hare aandeelhouders verder dan noodig is tot het vormen eener met den aard van het bedrijf en de daaraan verbonden risico wisselende reservekas, houdt zij zich niet op. Haar winsten worden, voorzoover zij niet in den vorm van tantièmes aan het — meestal alleen hoogere — personeel worden toegekend, tusschen de aandeelhouders verdeeld naar gelang van ieders aandeel in het vennootschap-kapitaal, en ieders winstaandeel wordt hem in den vorm van dividend op zijn kapitaal-aandeel of aandeelen uitgekeerd. Kapitaalv o r m i n g ten behoeve der leden zit bij de vennootschap niet voor ; zij gaat er van uit dat dezen reeds kapitaal bezitten en een gedeelte daarvan voor haar willen afzonderen, en zij beloont ieder van hare aandeelhouders naar gelang zij tot haar kapitaal bijdragen. De vennootschap is kapitalistisch in heel haar wezen en organisatie ; ieder wordt er geschat en beloond naar mate van het kapitaal dat hij ter beschikking stelt. Niet alzoo de coöperatieve vereeniging. Zij vraagt aan hare leden geen kapitaal of althans hoogstens een uiterst geringe bijdrage tot vorming van een klein kapitaal-stekje, dat bestemd is te groeien tot een boon»; haar streven is : haar leden in vereeniging met elkander kapitaal1 te doen verkrijgen. Haar aandeelen zijn veel kleiner dan die der naamlooze vennootschap, vaak miniem zelfs in vergelij- 1 Het woord kapitaal wordt Lier niet gebruikt in de strenge beteekenis, die daaraan in de staathuishoudkunde wordt toegekend en nog minder in marxistischen zin. In overeenstemming met het gewone spraakgebruik wordt het gebezigd in den ruimsten zin, waarin het alle soorten van vermogen of vermogensdeelen omvat. king met hetgeen bij deze regel is, en zij vraagt van die kleine aandeelen, om te beginnen, slechts een gedeelte als eerste storting. Haar inrichting is zoodanig dat wanneer hare za en goed gaan, de eerste storting ook de eenige zijn zal en iet overschietende tot de volstorting van het kapitaalaandeel toe, jaarlijks nit het aan ieder toevallende udnstaandeel wordt aangevuld. Op deze wijze kan met aanvankelijke stortingen van enkele guldens worden volstaan, die de kern uitmaken, waaromheen het kapitaal der vereeniging zich geleidelijk vormt. 6 8 de RDit. ,frVn "aUW Verband met de w«ze waar°P> sedert de Rochdale Pioniers, de winsten van de coöperatieve vereeniging worden verdeeld. Bij haar worden de leden niet gewaardeerd en beloond naar gelang van het kapitaal dat z« inbrengen, - dit zou hen ook niet veel baten, daar die inbrengst, zooals ik zoo even zeide, slechts luttel is • — gewaardeerd en beloond worden zij naar het gebruik dat zij van hunne vereeniging maken. Dit maakt den band tusschen de leden der vereeniging en de vereeniging zelve veel nauwer dan b,j de vennootschap. Daar de leden der coöperatieve vereeniging hun winstaandeel doen groeien naar gelang zij van driifthefen Cen gr°°ter gebruik maken> drijft het eigenbelang hen er toe, de vereeniging niet voorbij te gaan daar waar deze de concurrentie ondervindt van derden. De omstandigheid dat bij de verbruiksvereeniging eders winstaandeel toeneemt naar mate van zijn verbruik ij de crediet-vereeniging naar mate van het aan hem vereende crediet, bij de productie-vereeniging naar mate van zijn in zijn vaste loon uitgedrukt aandeel in de productie - die omstandigheid maakt dat bij de coöperatie in eiken W merJ r" ** * VennootschaP ^t belang van elk lid met dat van allen te zamen loopt, In de coöperatieve vereeniging vindt de leuze : „één voor allen en allen voor een eene zuivere toepassing. Maar aan den anderen kant volg. h,eruit ook, d.t bij de coöper.tieve vereeniging m" dan bij de vennootschap, voor haar welslagen noodig is, dat innemen, den druk van het kapitaal, waaraan zij geen deel hebben, niet zoo sterk gevoelen. Daardoor is het hoofddoel der coöperatie, de kapitaalvorming ten behoeve van haar beoefenaars, hier te lande in verdrukking geraakt. Dit moet en dit zal anders worden. De coöperatie is de door hare eigenaardigheden bij uitstek geschikte vorm van economische vereeniging voor hen die geen kapitaal hebben. Zij is de bij uitstek geschikte vorm van vereeniging voor hen die lijden onder kapitalistisclien druk, d. w. z. voor de arbeidende klasse. De Engelsche arbeiders hebben dit reeds lang ingezien. De kapitalen die zij door hunne coöperatieve vereenigingen hebben bijeengebracht, bedragen reeds ettelijke millioenen ponden sterling ; die arbeiders hebben ook begrepen met die kapitalen niet alleen hunne stoffelijke maar ook hunne hoogere, immaterieele belangen te kunnen en te moeten behartigen. Bij ons te lande van dat alles zoo goed als niets. Waar zijn ze bij ons te vinden, die coöperatieve cursussen in takken van wetenschap, nijverheid en kunst ; waar zijn ze te vinden die coöperatieve leeszalen en volksbibliotheken ? Dat bij ons de coöperatie onder de arbeidende klasse nog zoo weinig verspreid is, bewijst intusschen niet, dat voor ons niet zou gelden wat voor andere landen geldt : dat de coöperatie de bij uitstek geschikte vereeniging is voor de bezitloozen, die zich door eigen kracht en met eigen middelen eenig aandeel in het maatschappelijk vermogen wenschen te verwerven. Het bewijst alleen, dat ons land wat betreft de toepassing der coöperatie onder hen voor wie zij in de eerste plaats is bestemd, achterlijk is en dat eene krachtige propaganda voor die toepassing nuttig en noodig is van de zijde van allen die sympathie hebben voor het streven van den „vierden stand" naar lotsverbetering, naar deel hebben aan de lusten zoowel als aan de lasten van het leven in de maatschappij. Doch niet alleen aan eene uitwendige zending ter verspreiding van juiste inzichten omtrent de beteekenis en de werking der coöperatie is er behoefte ; eene inwendige zending ter verspreiding van zulke inzichten onder hen die zich reeds coöperators wanen, is niet minder noodig. \ an daar dat ik het denkbeeld van het bestuur van den Nederlandschen Coöperatieven Bond tot stichting van een propagandafonds, met volle instemming heb begroet en dat ik van harte wenscli, dat dit fonds den steun, dien het zoo ten volle verdient, in veel, veel ruimere mate zal verkrijgen, dan het tot nu toe verkreeg. Naarmate de economische beteekenis van de toepassing der coöperatie meer zal worden ingezien, zal zich ook hier te lande het door mij in de rij der verschilpunten bovenaan geplaatste onderscheid tusschen de coöperatieve vereeniging en de vennootschap openbaren, zal m. a. w. ook hier blijken dat de coöperatieve vereeniging hare leden bij voorkeur zoekt in eene andere maatschappelijke klasse dan de naamlooze vennootschap. De coöperatie, toegepast door leden van den middenstand, is wel is waar noch onrechtmatig noch schadelijk, doch hare eigenlijke sociaal-economische beteekenis krijgt de coöperatie toch eerst, wanneer zij toegepast wordt door hen die weinig of niets bezitten en die daardoor de maatschappelijk zwakkeren zijn. De maatschappelijke kracht welke de niet-bezittenden. ieder op zich zelf staande, missen, kunnen zij zich verwerven vooral door in vereeniging hunne economische belangen te behartigen, 111. a. w. door naast ijverige en getrouwe deelneming aan het vakverenigingsleven de coöperatie in toepassing te brengen. Daarin ligt de groote sociaal-economische beteekenis van de coöperatieve beweging. Dit wat betreft de sociaal-economische beteekenis der coöperatie in het algemeen ; een kort woord thans nog over den invloed van elke harer hoofdtakken. De oudste en meest beteekenende soort van toepassing van het beginsel der coöperatie is die, aan welke men den naam heeft gegeven van verbruik s-eoöperatie. Volkomen juist is die naam niet, want bij deze coöperatie werken de volge van de anarchistische productiewijze van onze moderne maatschappij in het werkelijke leven maar al te dikwijls zoek rakende stelling, dat geproduceerd wordt voor de consumtie en niet omgekeerd : geconsumeerd om de productie aan den gang te houden. En is de verbruiks-coöperatie eenmaal goed georganiseerd, dan blijft zij bij de aanschaffing en distributie der door de aangesloten vereenigingen benoodigde waren niet staan. Er komt een oogenblik, waarop de inslagen die de groote aankoops-vereeniging heeft te doen, van zulk een omvang worden, dat het voordeeliger wordt verschillende der meest gevraagde artikelen zelve te vervaardigen dan ze van anderen te koopen. De verbruiks-coöperatie voert dan als van zelf, door den drang der omstandigheden en de logica der feiten tot de coöperatieve productie. Dit is geen droombeeld van den theoreticus ; het is de naakte, onopgesmukte Averkelijkheid. Engeland en Schotland kennen ze reeds sedert jaren, die uit de organisatie der verbruiks-vereenigingen gegroeide coöperatieve fabrieken en werkplaatsen, en duizenden arbeiders verdienen daarin reeds hun brood. Zóó leidt de verbruiks-coöperatie er in haar ontwikkeling toe, eene nieuwe op vasten grondslag arbeidende binnenlandsche nijverheid te scheppen, die werkt niet voor eene haar onbekende, van de wisselende kansen der markt en der speculatie afhankelijke vraag, maar voor de haar bekende behoeften van hare afnemers. Zóó leidt zij tot een gemoderniseerden, hoogeren vorm van productie niet voor de markt maar voor de eigen behoeften. Dat deze ontwikkeling van groote, ja bijna onschatbare sociaal-economische beteekenis is, behoeft geen nader betoog. Zeker niet minder dan de andere vormen van coöperatie heeft de verbruiks-coöperatie, wanneer zij de haar passende organisatie heeft gevonden, tot gevolg aan het maatschappelijk organisme nieuw bindweefsel en frissche krachten toe te voeren. Doch de coöperatieve organisatie heeft niet alleen de verbruiks-vereenigingen en hare fabrieken en werkplaatsen in zich op te nemen ; ook de productie- en de crediet-vereenigingen moeten haar plaats vinden in het coöperatief verband. Door velen wordt gemeend dat de productieve coöperatie van veel hoogere orde is dan de verbruiks-coöperatie, terwijl anderen daartegenover alleen in de toepassing der verbruikscoöperatie een maatschappelijken vooruitgang zien en de productie-vereenigingen onder de kapitalistische instellingen rangschikken. Beide deze oordeelvellingen zijn m. i. eenzijdig. Zoowel de verbruiks-coöperatie als de productieve coöperatie hebben een rol te vervullen in de maatschappelijke ontwikkeling. In sommige opzichten staat de productieve coöperatie bij de verbruiks-coöperatie achter, in de andere wint zij het van deze, maar beide zijn nauw aan elkander verwant en niet bestemd elkander te verdringen maar elkander aan te vullen. Tusschen de productieve coöperatie en de verbruikscoöperatie bestaat niet zulk een hemelsbreed verschil als wel wordt gemeend. Op verschillende punten loopen zij bijna onmerkbaar in elkaar over. Wie de zaak slechts vluchtig bekijkt, is met het trekken van zijn grenslijn spoedig klaar ; productieve coöperatie is coöperatie van producenten, verbruiks-coöperatie is coöperatie van consumenten ; zoo is zijn voor de hand liggende onderscheiding. Wie wat dieper op de zaak ingaat, wordt door die onderscheiding niet geheel bevredigd. Het beginsel dat bij de winstdeeling van elke coöperatieve vereeniging behoort voor te zitten, dat als het ware de kern uitmaakt van de coöperatie, is : dat ieder in de winst moet deelen in verhouding tot de mate waarin hij tot de vorming daarvan bijdraagt. Bij de distributieve coöperatie komt het vooral aan op het aantal leden die hunne benoodigdheden door tusschenkomst van de vereeniging betrekken ; zij dragen het leeuwendeel bij tot de vorming van de winst en hebben dus ook een rechtmatige aanspraak op het leeuwendeel in de gevormde winst. Maar toch werken in de dis- tributieve vereenigingen tot die winstvorming ook anderen mede, die productieve diensten ten behoeve der vereenigingen verrichten. De werkzaamheid van het bestuur en het personeel van de vereeniging is voor de winst vorming evenzeer noodig, al staat zij in beteekenis achter bij den invloed welken een ruim gebruik maken van de diensten der vereeniging op haar bloei heeft. Deze werkzaamheden — inzonderheid die van het personeel — moeten in de eerste plaats behoorlijk worden beloond met vaste loonen, welke niet beneden den plaatselijk gebruikelijken loonstandaard zijn, — dit spreekt zoo van zelf dat ik er niet bij behoef te blijven stilstaan. Coöperatieve vereenigingen welke hun personeel bij voorkeur trekken uit gepensioneerden die zij met halve of kwart salarissen en onvoldoende loonen kunnen afschepen, gaan tegen de maatschappelijke ontwikkeling in, die op verhooging van de positie van den vierden stand aanstuurt ; zij belemmeren de verbetering der loontoestanden ; zij geven blijk van de hoogere beteekenis der coöperatie niets te beseffen en alleen iets te gevoelen voor het opstrijken van, hoe ook verkregen, dividenden; zij brengen de coöperatie in discrediet, en zij verdienen als schurftige schapen uit de hoogere organisatie der coöperatie te worden verdreven. Maar met het toekennen van behoorlijke vaste loonen en bezoldigingen aan haar personeel hebben de distributieve vereenigingen nog geen toepassing gegeven aan het beginsel dat allen die tot de winstvorming medew erken uit de gevormde winst mede moeten genieten. Het toekennen van een winstaandeel aan het personeel der distributieve vereeniging wordt door het beginsel, waardoor de coöperatie wordt gedragen, gevorderd. Bij de productieve vereeniging zal de belangrijkste factor voor de winstvorming wel zijn het beleid en de zorg waarmede de productie geschiedt ; maar zij behoeft afnemers, even goed als de distributieve vereeniging productieve krachten behoeft. Dezelfde grond, die bij de distributieve vereenigingen moet voeren tot toekenning van een winstaandeel aan 21 het personeel, moet er bij de productie-vereenigingen toe leiden de afnemers, de consumenten mede te doen genieten van de winst. In welke verhouding die winstaandeelen tot elkaar behooren te staan, is voor een algemeene beantwoording niet vatbaar; dat hangt van omstandigheden af. Steeds moet er zooveel mogelijk naar worden gestreefd de winstaandeelen in overeenstemming te doen zijn met de bijdragen tot de winstvorming. Het verschil tusschen de productieve en de verbruikscoöperatie ligt dus niet in het beginsel dat — indien de vereenigingen op zuiver coöperatieven grondslag zijn opgebouwd — bij de winstverdeeling voorzit. In beginsel is de winstverdeeling bij beide soorten van vereenigingen gelijk. Op dit punt is er tusschen de beide soorten van vereenigingen geen kwalitatief maar een kwantitatief verschil. Ditzelfde behoort ook het geval te zijn — al is het in den regel nog niet het geval — wat aangaat de leiding van de zaken der vereeniging. Allen die tot den bloei der vereeniging kunnen bijdragen, behooren ook invloed te hebben op de leiding ; hier evenals bij de winstverdeeling is het geen „entweder—oder" maar een verschil van meer of minder. Bij de distributieve vereeniging komt de hoof d-invloed toe aan de leden-afnemers ; bij de productieve vereeniging ligt het voor de hand dat de leden-producenten den hoofdinvloed op de leiding hebben; maar in het eene geval is het onjuist het personeel, in het andere de afnemers van allen invloed op de leiding uit te sluiten. In geen der beide hier genoemde opzichten is er een principieel verschil tusschen de beide soorten van coöperatie, en zulk een principeel verschil is evenmin te vinden in het doel. Immers, zelfs bij de zoogenaamde verbruiks-vereenigingen is er — ik wees er boven reeds op — geen coöperatie in het verbruik maar in de distributie, en de distributie der goederen — daarover zijn de beoefenaars der staathuishoudkunde het eens — is een onderdeel van de goederen- productie. Wat een coöperatieve vereeniging stempelt tot verbruiks- of tot productieve vereeniging is niet het karakter van het bedrijf dat zij uitoefent, maar de wijze waarop zij is georganiseerd. De schoenen,- meel-, zeepfabrieken van de britsche wholesale-societies behooren tot de verbruikscoöperatie aldaar. Coöperatieve bouwvereenigingen en coöperatieve bakkerijen kunnen èn als verbruiks- èn als productievereenigingen georganiseerd zijn. Men spreekt van productieve coöperatie daar, waar de producenten den hoofdinvloed op de leiding hebben en het hoofddeel in de winst ontvangen ; van distributieve (resp. verbruiks-) coöperatie daar, waar de afnemers of verbruikers het hoofddeel in de winst en den hoofdinvloed op de leiding hebben. De productieve coöperatie heeft in verband daarmede ook ten doel, het bedrijf en het daartoe benoodigd kapitaal hoofdzakelijk te brengen in handen van de producenten ; de verbruiks-coöperatie wil de zaak voor het grootste deel in handen van de consumenten brengen. Maar bij de productieve coöperatie is niet uitgesloten dat de afnemers, bij de verbruiks-coöperatie is niet uitgesloten dat de leden van het personeel, mede aandeel hebben in het kapitaal. Ik heb bij dit nauwe verband tusschen productieve- en verbruiks-coöperatie een oogenblik stilgestaan om te doen zien, hoe verkeerd het moet zijn over elk dezer beide soorten van coöperatie een principieel verschillend oordeel te vellen, waar zij principieel niet van elkander te scheiden zijn. Men zou niet minder verkeerd doen hieruit af te leiden dat het de voorkeur zou verdienen het onderscheid tusschen de productieve- en de verbruiks-coöperatie geheel weg te cijferen. Het maakt natuurlijk een groot verschil, ook voor de economische beteekenis van de toepassing der coöperatie, of deze in hoofdzaak door de afnemers of door de producenten wordt bestuurd. De verbruiks-coöperatie stelt duidelijk in het licht, dat productie en distributie geen doel zijn, dat de producenten en distribuanten er zijn voor de verbruikers en niet omge- keerd ; in dit opzicht wint zij het van de productieve coöperatie. Doch bij deze laatste treedt het belangrijke element der kapitaal-vorming sterker op den voorgrond en blijkt duidelijker de strekking der coöperatie om hen die haar toepassen, onafhankelijk te maken van het kapitaal van anderen. Bij de productieve coöperatie wordt er naar gestreefd den scheidsmuur tusschen kapitalist en werkman weg te nemen, den werkman mede-eigenaar te doen worden van de zaak waarin hij zijn kapitaal heeft belegd. De hooge beteekenis van de brug die de coöperatie legt tusschen kapitaal en arbeid, van haar verzoenende werking, van haar afslijpenden invloed op de scherpe kanten der maatschappelijke klasse-verschillen, treedt bij de productieve coöperatie duidelijker op den voorgrond dan bij de verbruiks-coöperatie. Al is er ook op dit punt geen principieel verschil, een gradueel verschil ten gunste der productieve coöperatie is er wel. De leuze die zij in toepassing wil brengen : „de werkplaats aan de werklieden", staat wel achter bij de leuze die de verbruiks-coöperatie in haar wapenschild voert: ,,de werkplaats aan hen die aan haar producten behoefte hebben", — doch beiden stellen zij zich tegenover de leuze van de kapitalistische maatschappij : ,,de werkplaats aan den kapitalist". In beide vormen tracht de coöperatie voor de kapitalistische productiewijze een hoogere productie- en distributiewijze in de plaats te stellen. Bij de productieve coöperatie is de strijd tegen het kapitalisme duidelijker, bij de verbruiks-coöperatie is hij minder duidelijk zichtbaar, maar ligt hij dieper. Welke vorm in een gegeven geval de voorkeur verdient hangt van omstandigheden af. Als de verbruiks-coöperators slechts niet vergeten dat zij de aanspraken hunner productieve krachten, de productieve coöperators dat zij de aanspraken hunner afnemers niet hebben te negeeren, dan voeren beide vormen van coöperatie tot hetzelfde doel : wederzijdsche concurrentie en exploitatie te vervangen door onderlinge samenwerking. Bij de productieve coöperatie, die zich — indien zij bij de toepassing zelve niet ontaardt in eene verkapte kapitalis- tische onderneming — duidelijker tegen de kapitalistische productiewijze keert, is bovendien deze karaktertrek der coöperatie het scherpst uitgedrukt, dat zij haar beoefenaars, hier de werklieden-coöperators, tot ondernemers wil maken in eigen zaak. Zij werkt daardoor in nog hoogere mate opvoedend op hare leden dan de verbruiks-coöperatie ; meer nog dan deze versterkt zij hen niet alleen materieel maar ook moreel. Maar daartegenover staat dat zij aan hare beoefenaars ook hoogere eischen stelt en dat derhalve het gevaar van mislukking bij hare toepassing grooter is. Kan de productieve coöperatie de werklieden onafhankelijk maken van de kapitalisten, zonder henzelven te maken tot ondernemers die de arbeidskrachten van ondergeschikte werklieden-niet-leden ten eigen bate exploiteeren, dan verricht zij een taak van onschatbare beteekenis ; maar opdat zij dit kunne, moeten de werklieden ervaring hebben opgedaan niet alleen omtrent de voordeelen welke de coöperatie kan afwerpen, maar ook omtrent de eischen welke zij aan hare beoefenaars stelt. Productieve coöperators hebben inzicht noodig in de leiding eener onderneming, zij moeten voorts beseffen dat inwendige tucht, opvolging van de bevelen der door henzelven gekozen leiders en toewijding aan hun eigen zaak onmisbare vereischten zijn om deze te doen slagen. Dat inzicht kunnen ook verbruiks-coöperators niet geheel missen, maar zij behoeven het niet in zoo hooge mate als de productieve coöperators ; van daar dat het de meest natuurlijke gang van zaken is, wanneer de productieve coöperatie zich langzamerhand uit de verbruiks-coöperatie ontwikkelt. De coöperatie heeft de gelukkige eigenaardigheid dat zij de eigenschappen die zij in hare beoefenaars noodig heeft, ook bij hen aankweekt ; wanneer de werklieden door de gemakkelijkere verbruikscoöperatie in de beteekenis der coöperatie en de eischen welke zij aan haar beoefenaars stelt, eenigszins zijn ingewijd, hebben zij grooter kans de productieve coöperatie met succes te kunnen beoefenen, dan wanneer zij de leerschool der verbruiks-coöperatie niet hebben doorgemaakt. Voor ons land,