1082 F 34 F 34 1082] LEVENSWIL LEVENSWIL DOOR Dr. M. H. J. SCHOENMAEKERS AMSTERDAM SCHELTENS & GILTAY BOEK-, COURAltT' IE»*1 STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. 'CF €-■ I. — Maar Paulientje, wat ben je mooi! Met een blik vol teederheid zag Leonie haar elfjarig zusje aan, dat, nu geheel als wit bruidje uitgedost, naast haar stond. Leonie leek wel een moedertje, zóóveel ernst lag in de trekken van haar bleek, fijngevormd gelaat, zoo weinig jongemeisjesachtig was haar kalmaandoend lichtblauw kleed, zoo eenvoudig de dracht van haar goudblonde haren, die zonder den minsten opschik in een wrong werden samengehouden. Maar de lenige slankheid van haar leest en de levendige glans van haar helderblauwe, vragende oogen pasten bij haar twee-entwintigjarigen leeftijd. Door die tegenstel- Levenswil. r ling van frissche jeugd en vroegrijpen levensernst was er iets raadselachtigs, iets vaags in heel haar gestalte. De stralen van de vroege morgenzon, die bescheiden door de dichte vitragegordijnen heendrongen, legden gedempt licht op haar, dat met de omtrekken van haar verschijning scheen samen te smelten, zoodat zij 't moest meenemen overal waar zij heenging. Het eerste-communiefeest van Paulientje was een groote gebeurtenis in haar vroom leven. Voor 't communiekleedje had zij gezorgd als voor een heel ernstige zaak en met naïeve jaloerschheid alle bemoeiingen van mama weten nutteloos te maken. Paulientje zelf mocht zich heelemaal niet met haar kleedje inlaten. Die had wel wat anders te doen. Die moest haar hart voorbereiden op de komst van Jezus. Maar uiterlijk kon ze ook niet te mooi zijn vandaag en de vrome Leonie was zoo blij, dat 't feesttoilet geheel onder hare leiding was gebleven tot op 't laatste aankleeden — Engeltje, engeltje, fluisterde zij droomend voor zich uit. — Engeltje, engeltje, murmelde zij nog eens, lichtte voorzichtig den sluier op die 't gelaat van Paulientje bedekte, en kuste haar eerbiedig op 't voorhoofd. Het „bruidje" glimlachte maar aldoor in heilige vreugde. Zoolang had ze dezen dag verbeid en eindelijk, eindelijk was hij gekomen: Jezuken zou ze nu gaan omhelzen, Jezuken zou nu neerdalen in haar hartje, dat zoo innig klopte voor hem. Wat had ze zich ijverig op 't hooge bezoek van den Koning der koningen voorbereid ! Een heel jaar lang was 't haar vurigste begeerte geweest, haar zieltje volmaakt rein te houden, dat de hooge Gast er geen enkel vlekje in vinden zou. Met den ernst van een bruid, die haar bruidegom een hartelijk onthaal bereiden moet, had ze, samen met Leonie, haar „geweten" onderzocht, en zoo bang was ze geweest, dat maar één kinderzonde daarin blijven zou, onbeweend... Nu was ze rein, dat wist ze, hèèl rein — een engeltje. — Nu zeg me nog eens goed, zei Paulientje, wat ik aan Jezuken vragen moet als hij bij me is, en haar voorhoofd rimpelde door de zorg toch maar niets te vergeten. — Dat heb ik allemaal voor je opgeschreven, antwoordde Leonie gewichtig, 't Staat op een briefje in je kerkboek. Kijk, hier ligt 't, bij dat mooie plaatje van Onze Lieve Vrouw, dat pater Hubertus je gegeven heeft. Niet verliezen, hoor! — Neen, vast niet! — Vergeet vooral niet, hartelijk te bidden voor broer Eduard, dat hij zich toch bekeere. — Ik zal niets vergeten. — Maar, is 't nog niet tijd? Leonie zag naar de pendule. — Ja, 't is al half zeven. Ze wendde zich naar de deur en wilde haar ouders, die 't communiekind naar de kerk zouden vergezellen, tot spoed gaan aansporen. Maar deze traden juist de kamer binnen. Mevrouw Marcelli was een deftige, flinke dame van vijftig jaar. Ze droeg een zwart zijden costuum ; haar heele persoonlijkheid was stemmig, zelfs streng; haar vol gelaat toonde een paar nog jeugdige oogen, die onder de donkere wenkbrauwen en 't donkere hoofdhaar gebiedend konden schitteren. Ook papa Marcelli was nog een kranige verschijning, ondanks zijn zestig jaren. Hij was wel klein en mager, had wit hoofdhaar en een witten baard, maar zijn frissche oogen en lenige bewegingen getuigden van blakende gezondheid. De menschen in 't dorp noemden hem den „Italiaan" omdat ze meenden, dat zijn naam op italiaansche afkomst wees. Zij móchten hem wel, omdat hij zoo vroolijk was, en heelemaal niet trotsch, ofschoon hij toch naar hun meening als fabrikant heel veel geld had verdiend. De kleine villa, die door de familie Marcelli bewoond werd, noemden ze het „kasteel," een gewone, naïeve overdrijving van de boerenbevolking der kleine ZuidLimburgsche dorpen. — Zijn jullie klaar, kinderen? vroeg de heer Marcelli. 't Wordt zoo zachtjes aan tijd. 't Rijtuig is allang voor. — Ja, papa, antwoordde Leonie. — Dan moesten we maar gaan. Ik houd niet van haastje, repje. — Mama, zei Leonie met iets smeekends in haar blik. — Wat is er, kind? — Mag ik nu heusch niet meegaan? — Neen, plaag ons nu maar niet, de dokter wil het niet hebben. — Maar ik bèn niet ziek, klaagde Leonie. — De dokter zegt ook niet, datje ziek bent, troostte de heer Marcelli. Je bent maar zenuwachtig, een beetje overspannen. Je moet rust hebben, en vooral emoties vermijden. Bovendien zou de wierooklucht in de kerk je bepaald niet goed doen. Het jonge meisje hield aan: — Geloof me, de plechtigheid zou me niet vermoeien. Ik hou van mooie godsdienstoefeningen. Die kalmeeren me. — Kom, kom, zei de moeder met beslistheid, laat óns maar daarover oordeelen. Wij kennen je veel beter, dan jij je zelf kent. Leonie begreep, dat langer aandringen nutteloos zou zijn. — In Godsnaam dan, antwoordde ze gelaten. — Zeg, Paulientje, hernam mevrouw Marcelli, bid nu vooral goed voor Eduard, dat hij weer katholiek wordt. Haar oogen sprongen vol tranen. Zij was vurig kerksch, op 't fanatieke af, en leed er erg onder, dat haar zoon niet meer katholiek was. — 't Is toch zoo'n brave jongen, ging ze voort, God moét zijn hart raken. Bid maar goed voor hem, Paulientje; een kindergebed vermag zooveel. Mevrouw Marcelli moest zich geweld aandoen om niet te weenen. Maar ze mócht nu niet weenen, haar dochtertje mocht vandaag niets zien dan geluk. Papa werd ongeduldig. — Nu wordt 't toch werkelijk tijd, kinderen, komt! Leonie gaf haar zusje nog een laatsten hartelijken kus, en geleidde haar en haar ouders naar 't rijtuig, dat ze gelaten-droevig bleef nastaren, tot het achter de verre kromming van den breeden landweg verdween. Toen zij in de huiskamer terugkeerde, zag ze Christine, dé klein-dik, vriendelijke dienstbode, bezig 't ontbijt klaar te zetten voor Eduard. Christine was al meer dan 20 jaar bij de Marcelli's in huis. Ze werd beschouwd als behoorende tot de familie. Het stond bij haar vast, dat ze in dienst der Marcelli s zou sterven. Nooit had ze hevig verlangd te huwen. Als kind reeds had ze het leven van zijn droevigste zijde leeren kennen, en haar verstandelijke aanleg bewaarde haar voor fundamentlooze illusie's. Toen zij vijftien jaar was, werd haar oudere zuster door een minnaar op schandelijke wijze bedrogen. Na dit feit, dat een diepen indruk op haar gemaakt had, zag ze veel dingen, die haar alle vertrouwen op de mannen ontnamen. Ze betreurde het niet, dat ze nu, op vijf-en-veertigjarigen leeftijd, geen kans meer zag, te kunnen huwen. Wel speet het haar, dat niemand haar ooit ten huwelijk had gevraagd. Die spijt kweekte in haar hart een stilbroeiende wraaklust zoodat ze, ofschoon anders goedig van aard, er een genoegen in zou gevonden hebben, een liefde te kunnen afmaken. — Mijnheer Eduard komt toch op den gewonen tijd ontbijten? vroeg ze. — 't Kan nog wel een half uurtje aan* loopen, antwoordde Leonie. Mijnheer is juist bezig een brief te schrijven, die hij gaarne nog vóór 't ontbijt wil laten posten. Leonie zette zich in een fauteuil bij het open raam. — Christine, ging ze voort, ik heb je wat te vragen. De dienstbode liet dadelijk al 't ontbijtgerei staan om met onverdeelde, nieuwsgierige aandacht naar haar meesteres te luisteren. — Zul je me oprecht antwoorden, heel oprecht ? — Wel zeker, juffrouw, antwoordde Christine in gespannen verwachting. — Zeg me eens eerlijk, zie ik er slecht uit? — Slecht... och neen, dat kan ik niet zeggen. Sterk is u niet, maar ziek ook niet. Een beetje zenuwachtig, dunkt me, een beetje moe. — Ben ik èrg bleek? — Nou, rood is anders, maar zoo heel bleek ziet u toch niet. U moet maar kalm blijven, heel kalm. Dan loopt alles best. Waarom hebt u ook weer alleen de zorg willen op u nemen voor 't toilet van Paulientje ? — Och, Christine, dat heb ik met genoegen gedaan, met heel veel genoegen. Die zorg deed me goed, waarachtig, goéd; och, och, wat begrijpen jullie me toch slecht! — De dokter zegt, dat u emoties moet vermijden, zei de dienstbode, trotsch, dat ze dat vreemde woord goed kon uitspreken. — Zorg mag u niet hebben, heelemaal niet, voegde ze er bij, om te bewijzen, dat ze 't vreemde woord verstond. Leonie zag haar vragend aan. 't Klonk zoo vreemd, die raad van een dienstbode aan haar veel jongere meesteres: „u moet geen zorg hebben." — Maar denk jij nu heusch, dat ik zorg heb? Zoo'n communiekleedje — 't is toch 't spreken niet waard. Christine antwoordde niet. Haar ijdelheid hoopte, dat 't gesprek veel vertrouwelijker zou worden. Als om Leonie er aan te herinneren, dat ze geen gewone dienstbode was maar een ingeburgerd huisgenoote, begon ze te bladeren in 't portretalbum, dat dicht bij 't raam op een tafeltje lag. 't Portret van Eduard lag nu vóór haar. — Eduard heb ik óók zijn eerste-communiefeest zien vieren, zei ze als tot zichzelf. Nu is hij al haast advocaat. Waar gaat de tijd toch heen, waar gaat de tijd toch heen ! Ze bladerde verder. — En Kareltje, dat dood is, óók . .. en nu Paulientje... en over drie jaar, als 't God belieft, is Heleentje aan de beurt. Leonie was opgestaan en stond nu voor den spiegel. Droomend staarde zij naar haar blank gelaat. Door het open raam vloeide langzaam de zachte morgenlucht naar binnen, wegvagend met haar frissche natuurlijkheid het weinig conventioneele, dat tusschen die twee vrouwenzielen nog kon zijn. En Christine herhaalde prevelend voor zich uit: — Waar gaat de tijd toch heen, waar gaat de tijd toch heen. — Hoor 'ns, begon het jonge meisje weer, haar oogen strak op 't gelaat der dienstbode gericht, jij kent me beter dan papa of mama. Zeg me nu eens openhartig: waarom denk je, dat ik bleeker zie dan vroeger ? — Da's een moeilijke vraag, juffrouw. — Ik wil maar weten, wat jij er van denkt. Christine voelde in zich trillen een heerlijke sensatie van gewichtig zijn. Toch aarzelde zij nog, onomwonden te zeggen wat ze dacht. Langzaam bladerde ze verder in 't album, totdat voor beider oogen het portret lag van pater Hubertus, een zeer populair geestelijke uit het naburig klooster. Met opzet liet ze dit portret vóór zich liggen, goed zichtbaar voor Leonie. Pater Hubertus was een mooie man van twee en dertig jaar. Zijn pij stond hem goed, in haar soberen eenvoud wel passend bij zijn gul, openhartig gelaat. Zijn forsch gebouwde gestalte, zijn oogen vol jeugdige schittering gaven hem echter niet het uiterlijk van een asceet. Zijn heele verschijning sprak integendeel van vurigen levensdrang, en de nobele verachting voor de wereld, die hij steeds aan den dag legde was geen bijgeloovige angst voor de natuur, maar innige liefde voor eenvoudige, naakte waarheid. Christine bemerkte de ontroering, waarmee Leonie het portret beschouwde en, haar meesteres moederlijk- vertrouwelijk aanziende, kon ze in de uitdrukking van haar oogen iets triomfantelijks niet verbergen. — Och, zei ze eindelijk, zoekend naar woorden, die zoo min mogelijk zouden kwetsen, ik ben al een beetje ouder dan u, ik mag u dat misschien wel zeggen, vooral als u vraagt. . . daar hoeft precies niets kwaads in te steken, maar ik geloof, ik geloof, dat 't niet goed voor u is, dat u zoo dikwijls bij pater Hubertus biecht. In de oogen van Leonie kwam plotseling een dofheid van diepe ontsteltenis. Zij kon geen woord uitbrengen. Maar aldoor zocht ze vorschend den blik van Christine, die nu begreep, dat ze duidelijker spreken moest. — Och neen, daar hoeft nog volstrekt niets kwaads in te steken, maar we zijn allemaal maar menschen. We worden allemaal wel eens door bekoringen geplaagd. En toen Leonie bleef zwijgen, liet ze erop volgen: — Vooral de mannen, de mannen vooral. Langzaam ging het jonge meisje naar 't raam en zette zich weer in den fauteuil. — Wat zeg je, Christine, sprak ze eindelijk, wat zeg je, pater Hubertus . . . — Een priester is óók een mensch, juffrouw. — Een heilig man als pater Hubertus... — Och, ik heb hem zelf eens op den preekstoel hooren zeggen: „Met bekoringen heeft iedereen te kampen, iedereen, en ik zonder mij zeiven niet uit. Zelfs het hart van den heiligen Franciscus moest door bekoringen worden gelouterd. Ik ben er trotsch op het kleed van Franciscus te dragen, en ik zal me niet schamen, iets van zijn hart in me te hebben." — Juffrouw, u neemt me toch niet kwalijk, u hebt me toch gevraagd? — Neen, ik neem je niets kwalijk, volstrekt niet. Maar je vergist je, bepaald, je vergist je. Pater Hubertus is overigens niet bleek, ik ben bleek. — Een priester ontvangt meer genade van God dan een ander mensch. Wijd openden zich weer Leonie's oogen van vragenden angst. — Dus je denkt ook dat ik . . . maar Christine, dat is niet waar! — Daar steekt geen kwaad in, juffrouw. Och, u is óók 'n mensch ... en de duivel is zoo sluw. . . hij verbergt zich in 't heiligste, om ons in 't verderf te storten. Leonie staarde peinzend naar 't effen, donker-blauwe behangsel der kamer. Ze voelde zich nu gehinderd door de aanwezigheid van Christine, die haar liefste geheim doorgrond had. Even poogde ze te glimlachen om te bewijzen, dat zij zich niet ongerust maakte over die duivelsche „bekoringen." — Kom, kom, beste meid, je vergist je. Ik denk er niet aan, boos te worden, maar heusch, je hebt 't heelemaal mis. Ga maar weer naar je werk, er zal in 't salon nog heel wat te doen zijn vandaag. Zeg niets van ons gesprek aan papa of mama, hoor! — Geen zorg, juffrouw! Christine verliet de kamer en Leonie slaakte een zucht van verlichting, toen ze alleen was. Nog een paar minuten bleef't meisje in den leunstoel achterover liggen. Toen werd 't haar te nauw in de kamer. Langzaam schreed ze naar buiten, naar den grooten tuin der villa. Daar wandelde ze ruim een half uur en in haar gemoed droomde een gevoel op van vreemd-teere melankolieke vreugde. Ja, dat zou 't zijn, dat was 't: ze leed om hèm . . . Was die meid helderziende? . . . Hoe is 't toch moge lijk zoo door te dringen in 't hart van een ander! . . . Maar, Christine kon gelukkig maar vermoèden, meer niet. . . Wèl beschouwd, vermoedde zijzelf 5ok maar, nooit was één woord van liefde tusschen pater Hubertus en haar gesproken . . . Vermoedde hij ook, o, vermoedde hij ook? . . . Zacht werd haar dwepende ziel omdeind door kalmgolvende geuren van pas ontloken bloemen. Plotseling werd Leonie uit haar mijmering gewekt. Achter zich hoorde zij de Levenswil. 2 kiezelsteentjes kritselen onder haastige voetstappen, die haar naderden. Eenigszins verstoord keek zij om. — Goeden morgen, zusje! — Goeden morgen, Eduard. De jonge man deed zijn best, opgeruimd te schijnen. Hij was van middelbare lengte. Zijn zwarte haren, zwarte snor en donkere oogen gaven hem een ernstig uiterlijk. Zijn open, intelligente blik boezemde vertrouwen in. Men zou hem dertig jaar gegeven hebben, ofschoon hij nauwelijks vijf en twintig was. Zijn gelaatstrekken hadden een eenigszins sombere uitdrukking, die hij met den gullen glimlach, waarmee hij Leonie te gemoet kwam, niet geheel verbergen kon. — Je ziet er goed uit meid, zei hij, terwijl hij haar een kus op 't voorhoofd drukte. — Hé, dat vind ik nu 'ns prettig, antwoordde Leonie aangenaam verrast, en gaf hem een gullen morgenkus terug. — Waarachtig, herhaalde hij, je ziet er goed uit. Ik maakte mij in den laatsten tijd al een beetje ongerust over je, omdat je soms een beetje bleeker zag dan vroeger. Maar papa en mama tillen veel te zwaar. Gisteren ben ik op rn'n eigen houtje naar den dokter geweest. Hij was héél tevreden over je. En nu ik je goed bezie, geef ik hem groot gelijk, — Is 't waar, vroeg Leonie een weinig wantrouwend, heeft de dokter je niets gezegd, dat je me niet oververtellen mag ? — Wel neen, wel neen, ik verberg je hoegenaamd niets. — Maar ik meen toch iets in je oogen te zien, dat . . . toe, Eduard, spreek nu 'ns heel eerlijk met me. Heb je iets op 't hart ? — Jawel, zusje, jawel. . . maar dat heeft niets met je gezondheid te maken. Ik kom je juist halen, om eens heel vertrouwelijk met je te praten. Ik heb een nieuwtje voor je — dat bewaarde ik voor vandaag. En ik zou 't je heusch niet 't eerst vertellen, als ik dacht, dat je ziek was. — Een nieuwtje, vroeg Leonie nu met hare heele belangstelling bij Eduard. En dat bewaarde je voor vandaag? Je vindt 't dus wel een gewichtige dag . . . — Zeker, zeker . . . een familiefeest! Ik zou zoo graag iets heel intiems aan je vertellen. Kom, laten we binnen gaan zitten, met z'n tweedjes alleen. Hij troonde haar mee naar de villa. Onderweg sprak hij haar nog geruststellend over haar gezondheid. — Je bent volstrekt niet ziek, zei de dokter. Hij vond je wel héél „impressionabel." En dat vond hij heelemaal niet erg. Nu, dat is ook niet erg. Integendeel. Kijk, die steentjes hier onder onze voeten zijn niet „impressionabel," zij kunnen geen pijn voelen maar daarom ook geen vreugde. Och, onze familie is over 't algemeen verre van flegmatisch. Zou er nog wat Italiaansch bloed in zitten? — Bij jou misschien wel, schertste ze, maar bij mij — verbeel je, een blonde Italiaansche! Maar ze werd weer onmiddellijk ernstig, toen ze den donkeren blik van Eduard ontmoette. Hij moest haar toch iets heel gewichtigs te vertellen hebben . . . Zwijgend stegen ze de drie trappen van de veranda op, en toen ze in de huiskamer waren, deed Eduard zorgvuldig de deur dicht. Halfgesloten jaloezieën temperden 't zonlicht, zoodat 't gezellig schemerde in 't vertrek. Vertrouwelijk gingen ze naast elkander op de sofa zitten. — Leonie, begon de jonge man aarzelend, ik weet, dat we waarschijnlijk over vele dingen heel verschillend zullen blijven denken. Maar nu zou 'k toch zoo graag heelemaal door je begrepen worden. Een korte pauze volgde, die beiden pijnlijk aandeed. Na de vertrouwelijkheid van zooeven, hadden de woorden van Eduard hen weer de verwijdering doen gevoelen, die geloofskwesties tusschen hen gebracht hadden. Volkomen stilte heerschte in de kamer. En de jongelieden die zóó dicht bij elkaar zaten kregen voor één oogenblik den indruk, alsof ze heel ver van elkander waren, zóó ver, dat de een den ander niet hooren kon. Eduard maakte plotseling een gebaar als iemand, die, na lang wikken en wegen, een vastberaden besluit genomen heeft. Hij zette zich rechtop in de sofa en begon op onderwijzenden toon te spreken tot Leonie, die hij aanzag met de bereidwillige maar waardige goedigheid van een meester tegenover zijn leerling. — Ik heb in den laatsten tijd zeer veel over diepe levensvragen nagedacht en ben tot een klaarheid gekomen, waarop ik vroeger nooit had durven hopen. Vooral heb ik veel nagedacht over dit ééne, dat ieder mensch noodig heeft om te kunnen leven. liefde. Ik weet nu, dat de liefde in nage noeg de heele wereld ontzettend verleugend wordt. En toch is haar eigenlijk wezen zóó eenvoudig-te-begrijpen, dat ieder normaal denkend mensch kan weten wat liefde is, als hij zich maar kan losworstelen uit opgedrongen conventie's. Liefde is niet aan formules te binden. Formules immers zijn dood, en er is niets, dat zóó hevig, zóó rijk leeft als de liefde. Maar wat liefde is, kan ik je heel goed zeggen. Liefde is: geluksrapport. Je kan iemand met „weldaden" overladen zonder de minste liefde. Ja, zonder een greintje liefde kan je iemand met eigen levensgevaar van den dood redden. Maar als je een ander gelukkig maakt met je eigen geluk, enkel en alleen door de onmiddellijke aanraking van je eigen leven met 't leven van dien ander — en als je zelf gelukkig wordt in 't geluk van dien ander, enkel en alleen door wederzij dsche levensaanraking, zonder geschenken, zonder diensten, zonder kus misschien, dün heb je 't recht te zeggen: wij beminnen elkaar. Liefde is: geluksrapport. Leonie had aandachtig toegeluisterd. Overtuigd van zijn intellectueele meerderheid, was ze volstrekt niet boos om den toon van gezag, dien hij tegenover haar aansloeg, 't Was haar alsof dat zoo hoorde. En terwijl ze, strak voor zich ziende, over zijne woorden nadacht, trok Eduard de jaloezieën op. Met de frissche morgenlucht stroomde het warme zonlicht de kamer binnen, vermengd met de geuren der bloemen, die nu, geheel ontwaakt, opkleurden tusschen het jonggroene gras. Op dat oogenblik ging de deur open en Heleentje trad binnen, in een wit zijden feestkleedje, een kleinen ruiker in de hand. — Leonie, zei 't nauwelijks achtjarige meisje, hier is een bouquetje van pater Hubertus voor Paulientje. 't Is wel klein, maar hij mocht niet meer bloemen in den kloostertuin plukken. — Hé, wat lief, antwoordde Leonie, wat lief! — Christine zei, dat ze 't in 't salon zou zetten bij de andere bloemen ; maar ik wou 't je eerst eens laten zien. — Nóg al bloemen in 't salon! zei Eduard. Neen, daar zijn er nu genoeg. We zullen 't hier in een vaasje zetten . . . zóó, midden op tafel.. . straks zal ik 't wat water geven. Deze kamer mag toch wel mée feestvieren. Ik hou van feest overal, overal en liefst altijd. . . Zoo liefje, ga nu maar weer spelen, straks mag je weerkomen. Een weinig teleurgesteld ging Heleentje de kamer uit. — Kijk, Leonie, begon Eduard weer, nu glimlachend in kinderlijke vreugd, die jonge bloemen hier beminnen ons op hunne wijze, maar waarachtig, ze hebben ons lief; of ze 't wéten, zal ik niet uitmaken, maar ze beminnen ons: uit eigen natuurdrang geven ze zichzelf te genieten, hun eigen geuren, hun eigen kleuren. Is 't niet zoo, Leonie ? Gedwee als een goede leerlinge antwoordde zij: — Ja, Eduard, je hebt gelijk. — En nu zusje, riep hij uit met een breed gebaar van zijn beide armen als wilde hij de heele natuur omhelzen, en nu komt het nieuws, het groote, heerlijke nieuws: ik bemin, ik bemin, o ik ben zoo gelukkig! 't Gelaat van Leonie werd zeer somber; ze voelde, tot haar eigen verwondering en schrik, dat haar hart plotseling ineenkromp van kwaadaardigen nijd. Maar ze beheerschte zich : men mag niet jaloersch zijn, bizonder niet op zijn eigen broer. — Zoo, vroeg ze kalm, ben je in stilte verloofd ? — Ja, ik ben verloofd. Langzaam kwam het jonge meisje naar hem toe, legde schijnbaar onverschillig haar rechterhand in de zijne. — Wel gefeliciteerd . . . — Is dat geen goéd nieuws, Leonie? Zij aarzelde een oogenblik. Dan zei ze koel, en zelfs met een zweem van hatelijkheid in haar stem : — Om je de waarheid te zeggen, dat ligt er aan. Is je meisje Roomsch? En trouw je voor de kerk? 't Was Eduard te moede, alsof zijn zuster hem een slag in 't aangezicht gegeven had. Uit ondervinding wist hij, dat bij intieme familiefeesten het natuurlijk-menschelijke in den huishoudelijken kring op den voorgrond treedt. Hij herinnerde zich nog zeer goed, dat een oude, ongeloovige dame op zijn eerste-communiefeest was uitgenoodigd, en dat die hem onder tranen van ontroering had omhelsd als geloofde zij, gelijk hij toen, aan de heiligheid van het Sacrament. Hij wist, dat ook nu meer dan één ongeloovige vriend van zijn vader uitgenoodigd waren op 't feest van Paulientje. Daarom had hij juist dezen dag uitgekozen om Leonie het geheim mede te deelen, dat zij en zijn ouders eens moésten weten. Met bezorgdheid zag hij de ontsluiering van dat geheim te gemoet. Want hij was méér dan verloofd. Zijn geliefde had zich reeds geheel aan hem overgegeven in een oogenblik van heerlijke lichtzinnigheid, waarin ze zich beiden lieten vervoeren door 't Leven alléén; en hij dacht dat zijn liefde reeds vruchtbaar was. — Zoo innig had hij gehoopt, dat op dezen dag van intieme menschelijkheid ten minste zij hem begrijpen zou, zij, zijn zuster van twee en twintig jaar, die toch jeugdig genoeg en ontwikkeld genoeg was om haar hoofd te kunnen baden in de frissche ideeën der zich verjongende menschheid. En nu stond ze daar vóór hem, zoo koel, zoo harteloos, alsof deze dag de klove van het dogma, die tusschen hen gaapte, nog dieper had gemaakt. Een strijder ontwaakte in hem. Hij zag zich gegriefd in zijn heiligste gevoelens. Hij vergat, dat zijn zuster vóór hem stond. Hij zag in haar niets meer dan de verpersoonlijking van de koude wereld, die alles verguist, wat zich niet laat meesteren naar haar officiëele begrippen van deugd en fatsoen. En om hem heen de feestvierende Natuur, die hèm gelijk gaf, omdat hij werkelijk liefhad. En de strijder in hem werd tot ridder, gewapend om de verkrachte Natuur te wreken op de heiligschennende wereld. Hij kruiste zijn armen, hief zich in zijn volle lengte op en zijn strengen blik zocht de oogen zijner zuster, die angstig haar blikken neersloeg. — Wat, riep hij woedend uit, wil jij me zeggen, wat ik te doen en te laten heb? Onnoozele gek, die ik was, toen ik hoopte, dat jij me begrijpen zoudt! Ik heb je nu niets anders meer te zeggen, dan dat ik doe, wat ik wil, precies wat ik wil. Neen, mijn geliefde is niet Roomsch en ik trouw niet voor de kerk. Erger nog: ik bèn al getrouwd, mijn vrouw moet moeder worden. Nu hief Leonie haar oogen op. Een korte wijle was zij beangst geweest voor den strengen, overweldigenden blik van haar broer, een blik, die haar overmeesterde met mannelijke kracht. Maar bij zijn laatste woorden was ze lijkkleurig geworden van verbeten jaloezie. Zóó had Eduard haar oogen nog nooit zien schitteren; zij schenen hem te willen doorboren met stralen van haat. De jonge man kon niet vermoeden, wat in haar hart omging. Ook zij zelf was te verblind om haar gevoelens te kunnen ontleden. Eduard dacht aan godsdienstfanatisme, en maakte aanstalten, zich te verwijderen. Daartegen is toch niets te doen, meende hij. Maar Leonie snelde naar de deur. — Neen, krijschte ze, blijf! Wat heb je me daar gezegd? Jij doet wat je wil, jij doet wat je wil? Je brengt schande over onze heele familie, je vertrapt je eer ter wille van een deerne, je vermoordt je eigen ziel omdat je dat wil? Eduard was kalmer geworden. Het speet zijn gevoelig hart, dat hij zijn zuster verdriet had aangedaan, en hij poogde haar tot mildere gedachten te brengen. — Leonie, zeg me nu eens, is 't niet treurig dat broer en zuster hier vijandig tegenover elkaar staan, omdat ze niet beide hetzelfde kunnen gelooven? — Het geloof is hier de hoofdzaak niet, antwoordde zij, nog altijd hevig opgewonden. Ook zónder geloof moet je eigen eergevoel je zeggen, dat je je hartstochten bedwingen moet terwille van de deugd. Hij strekte waardig zijn hand uit naar het heerlijke landschap vóór hen, dat groende en blauwde tot in onafzienbaar ver verschiet. — Kijk, de Natuur weet van geen deugd, Leonie. Deugd bestaat niet. Deugd is leugen. Wat de menschen deugd noemen, is niets dan opgepoetste nood. Als ze niet kunnen krijgen, wat ze begeeren, en ze willen hun nood niet bekennen, dan zeggen ze, dat ze zich onthouden uit „deugd". De menschen schamen zich over hun nood, hun onbevredigde verlangens. En daarom kleeden ze dien nood in een schijn van deugd. Dikwijls weten ze zelf niet, dat ze dat doen, maar let 'ns óp, kijk eens goed rond in de wereld, dan zul je zien, dat 't zoo is. Die woorden vielen op haar als een forsche regenbui op een nieuw kleed. Ontnuchterd staarde ze naar buiten. Eduard ging weer langzaam naar de deur. Maar voor hij de kamer verliet, keerde hij zich nog eens om en zei bedroefd: — 't Is jammer, Leonie. Maar ik ben vandaag veel te weten gekomen aangaande jou en mij. Je hebt mij niet lief, volstrekt niet. Ik ben een vreemde voor je. Want mijn geluk maakt jou niet gelukkig. Onthou wat ik je zeg, 't kan je in je later leven te pas komen : Er wordt beweerd, dat men in 't ongeluk zijn ware vrienden leert kennen. Dat is niet waar. Ongeluk kweekt medelijden en medelijden legt dikwijls een band om menschen, die volstrekt niet bij elkaar hooren. Je kan medelijden hebben en haten tegelijk. Maar als je weten wil, of iemand je liefheeft, werkelijk liefheeft, laat hem dan je geluk zien, laat het schitteren voor zijn oogen als fonkelende diamanten. En als hij dan niet jaloersch wordt, maar hartelijk blij is, dan heeft hij je lief. Gelaten verliet Eduard de kamer en ging langzaam door de veranda naar den tuin. Leonie had zich peinzend op een stoel laten vallen. De bloemen van pater Hubertus stonden vóór haar en ademden bedwelmende geuren uit, mateloos in jonge gulheid . . . In een plotselinge opwelling van vurigen hartstocht greep ze den ruiker, kuste de bloemen teederlijk één voor één en begon luid te snikken. Maar haast onmiddellijk bedwong ze haar ontroering, zich herinnerend, dat „oom Albert" weldra komen moest. „OomAlbert" was pastoor van het naburige dorp. Hij had niet tegenwoordig kunnen zijn bij de godsdienstplechtigheid, wijl ambtsbezigheden in eigen gemeente hem noodzaakten, tot half acht in zijn dorp te blijven. Hij zou echter alles zoo spoedig doenlijk beëindigen, om dan zoo snel mogelijk naar de villa te rijden. De oude pastoor ontmoette Leonie in de huiskamer. Hij bemerkte onmiddellijk, dat ze had geweend. — Wat is er, kind ? vroeg hij verschrikt. Zij vertelde hem snikkend, wat er met Eduard voorgevallen was. Oom Albert overtuigde haar, dat zij zich zoo goed mogelijk moest houden, om niet de feestvreugde te storen. Bij tijd en gelegenheid zou hij wel met papa en mama spreken. Maar vandaag mochten ze nog niets vermoeden. — Maar 't is verschrikkelijk, 't is verschrikkelijk, zei hij herhaaldelijk en schudde Levenswil. , het witte eerbiedwaardige hoofd en hief de magere, blanke handen verdrietig omhoog. Plotseling vouwde hij zijn tien vingeren krampachtig in elkander en staarde, in zich zelf gekeerd, naar den vloer. — Wie had dat nu kunnen denken van Eduard, prevelde hij, wie had dat durven vermoeden! Ik heb hem óók zijn eerstecommunie zien vieren, en toen was hij zoo'n bizonder godsdienstig kind. Een mensch kan toch nooit weten, wat uit hem groeien zal. Zooals hij daar stond, die rijzige gestalte, omplooid door de lange, zwarte soutane, die witte haren, dat diepgerimpelde, goedige gelaat, die doffe oogen, die magere handen gevouwen tegen zijn borst, leek hij een oude wijsgeer, die na lang vergeefsch zoeken naar de waarheid, zichzelf in nederige gelatenheid bekent, niets te weten. En tegenover hem het jonge meisje, waarin bruiste het hevige verlangen naar weten en naar liefdeweelde. . . De lentemorgenlucht stroomde maar aldoor naar binnen, uitnoodigende te leven, al wat leven kan. II. Het feest was zonder verdere stoornis afgeloopen. Oom Albert had ook Eduard op 't hart gedrukt, niets te laten merken, en deze had zich, evenals Leonie, goed weten te houden. De pastoor had den daarop volgenden nacht geen oogenblik geslapen. Hij wikte en woog, nam telkens een nieuw besluit, om het 't volgende oogenblik weer te laten varen. Niet wetende, wat te moeten doen, was hij heel vroeg opgestaan, en knielde eenige minuten voor zijn bed, God biddende, hem licht te geven gedurende de mis, die hij nog in 't dorp, waar de Marcelli's woonden, lezen zou. Toen hij na de mis naar de villa was teruggekeerd om te ontbijten, kwam hij op de gedachte, Eduard en Leonie uit te noodigen, met hem te wandelen naar zijn pastorie, die ongeveer één uur gaans van de villa verwijderd was, en daar een dag door te brengen. In ieder geval wilde hij Eduard zoo spoedig mogelijk spreken zonder 't bijzijn van diens ouders, en hij vreesde, dat Leonie, als ze dien dag thuis bleef, zich verspreken zou. Hij wilde beslist de eerste zijn, die de ouders inlichtte, omdat hij voorzag, dat geen der beide jongelieden dit met de noodige voorzorg zou doen. Met schijnbare opgewektheid stelde hij bij 't ontbijt zijn plan voor en wisselde daarbij een blik van verstandhouding met Eduard en Leonie. Zijn voorstel vond algemeene instemming en weldra ging het drietal, begunstigd door prachtig weder, op weg, terwijl de Marcelli's hen aan den ingang van den tuin der villa nog een hartelijk „Veel genoegen!" toeriepen. Zwijgend wandelden zij voort. De pastoor maakte het vaste voornemen, zoo minzaam mogelijk op te treden. Toen ze de kromming van den landweg voorbij waren, verbrak Eduard de stilte. — Oom, u kan gerust heel intiem met me praten, waar Leonie bij is. Ik heb er niets op tegen, dat ze alles hoort. — Zeg me dan eens openhartig, vroeg de grijsaard, heb je je geloof nu héélemaal verloren ? Er kwam iets van wrevel in de oogen van Eduard. — Neen, zei hij beslist, verlóren heb ik mijn geloof niet. Een religieus geloof verlies je niet als een beurs of een pennemes. Geloof groeit of sterft gelijk alles wat leeft. — Nu ja, laat me dan zóó vragen: is je geloof nu dood, heelemaal dood? — Neen oom, neen, mijn geloof is niet dood. Integendeel, 't Is gegroeid, 't leeft nu veel sterker in mijn ziel dan vroeger. — Dat begrijp ik niet. — Dat is juist het smartelijke tusschen u en mij; u kunt me niet begrijpen. Lange, pijnlijke minuten zwegen ze weer. De pastoor en Eduard zochten naar een aanrakingsveld in hunne gedachten, waar ze elkander konden ontmoeten. Leonie voelde weer, onbewust als den vorigen dag, toen Eduard haar van liefde sprak, dat zij lèèren moest. Ze besloot, zich zoo weinig mogelijk in 't gesprek te mengen. — Heb je wel 'ns bij je zeiven nagegaan, begon oom Albert weer, hoe 't gekomen is, dat je geworden zijt, zooals je nu bent ? — Zeker, oom, daar heb ik dikwijls over nagedacht. Mijn zielegeschiedenis is roerend. Ten minste mij komt dat zoo voor. Mag ik u iets van mijn zielegeschiedenis vertellen ? — Ja, Eduard, je weet, dat ik belang in je stel. — Dan moet ik beginnen met 't begin. U vroeg me, of ik mijn geloof verloor. Ik heb me dikwijls afgevraagd, hoe het kwam dat ik nog zoolang geloovig bleef. In den laatsten tijd is me dat bizonder duidelijk geworden. Weet je nog, Leonie, wat ik je gisteren over liefde heb gezegd? — Maar dat is toch niet het begin, viel de pastoor hem in de rede. — U hebt gelijk, zei Eduard glimlachend. Maar begin en einde loopen hier zoo wonderlijk door elkaar. Ik zie toch, als ik alles goed beschouw, dat ik in den grond van mijn hart altijd was zooals ik nu ben. Ik heb altijd, laat me zeggen, een „poëtisch" gemoed gehad. Wat mooi is, dat grijpt me hevig aan, dat dringt door in mijn ziel en laat er indrukken na, die niet zoo gemakkelijk uit te wisschen zijn. Er is veel moois in uw kerk, oom. Dat heeft mij bekoord en 't bekoort me nog. Ik herinner me — zie, nu ben ik toch bij 't begin — ik herinner me nog levendig, dat ik voor 't eerst een „processie" meemaakte hier in 't dorp. Ik was zóó'n dreumes. Ik stelde 't Jezuskindje voor. Ik had een lichtblauw toogje aan, een gouden doornenkroon op m'n bruinen krullebol, een zilveren kruisje in de hand. En rondom me liepen wel dertig kleine kinderen, onnoozel net als ik; ze waren allemaal in 't wit gekleed en droegen kleine, gouden vleugeltjes op hun rug: dat waren de engeltjes van 't Jezuskind. Ik zie nog duidelijk de twee mooisten. Die liepen naast me, een rechts en een links en strooiden bloemen en bloemenblaadjes voor mijn voeten, en als hun voorraad op was, kregen ze nieuwe bloemen van de menschen, die in dichte drommen naar de processie stonden te kijken. God, God, wat was dat mooi! — Ja, oom, er is veel moois in uw kerk, heerlijke, kinderlijke poëzie, zoo rein en zoo teer! Ik erger me altijd, als ik waanwijze jongelui hoor spotten met de katholieke kerk, die ze niet kennen. — Voelt u niet, dat 't mij ontzettend pijn deed, toen ik eenmaal wist, onweerstaanbaar zeker wist, dat ik niet meer katholiek was? — Ja, daar kan ik me heel goed indenken. Maar hoe is dat toch allemaal zoo gekomen ? — Ik kwam op de universiteit. Ik wilde absoluut in de rechten studeeren. Noch papa, noch mama kon me daarvan weer- houder). Papa. wilde een koopman van me maken. Maar in mijn jonge illuziën droomde ik, eens een wreker te zullen zijn van veel onrecht. Na twee, drie jaar zag ik, dat ik me deerlijk vergist had. Je bént niet advocaat om 't recht te verdedigen, je bent advocaat om je brood te verdienen; om de lieve centen is 't te doen. Dat zal toch ook veel van de persoon afhangen. — Nou ja, je kan misschien hier of daar een waar woord zeggen en ook wel een of anderen schurk op 'n plaats zetten. Maar, de schurken zijn zoo slim. Die kennen de wetten net zoo goed als wij. De heele wereld is één sluwe onrechtvaardigheid. — Daar kan veel van waar zijn. — Ach, ach, wat leed ik ontzettend, toen ik dat begon te begrijpen. Ik kan 't niet helpen, dat ik alles in 't groot opvat. Toen ik zag dat ik niets kon doen tegen die ontzettende levensleugens, die de heele wereld beheerschen, en die iedereen tegenwoordig toch erkennen moét wil hij niet ziende blind zijn, toen heb ik gevloekt, toen heb ik alles verwenscht, de rechten niet 't minst. Zelden sprak ik over mijn leed, zelden. Zooiets begrijpt men toch niet. Ik studeerde maar, studeerde maar. Ja, 't ging nu werkelijk om de centen. Ik moet toch ook eens een baantje hebben om aan brood te komen. Zóó rijk zijn we niet, dat weet u. Begrijpt u, dat ik heel wat geleden heb in mijn kort leven? — Ja, ik begrijp je, Eduard. — En toen begon 't, wat nu geëindigd is. Als je hart gefolterd wordt, en je vat alles in 't groot op, dan begint je verstand te ontwaken. Het mijne ontwaakte ook. De ontwaking deed pijn, maar 't gebeurde omdat 't gebeuren moest. En als een verstand eenmaal wakker is, en je legt 't niet vast aan luien sleur, dan moet 't denken, dan moet 't dóórdenken, daar is niets aan te doen. En daar mag je ook niets tegen doen. Alleen door denken en droomen krijgt 't leven waarde. Wie leeft zonder te denken en te droomen, leeft vergeefs. — Wat zei-je daar, onderbrak hem Leonie: als je hart gefolterd wordt, en je vat alles in 't groot op, dan begint je verstand te ontwaken? — Ja, Leonie, dat zei ik. Een lange pauze volgde. Leonie bemerkte dat ze leerde. De grijsaard voelde eensklaps een weeë stemming in zijn gemoed, die hij zich niet verklaren kon. Langzaam wandelden zij verder. Ze kwamen voorbij de bouwvallen van een oud kasteel. — Een mooie ruïne, zei Eduard. — Ja, antwoordde de pastoor, en bleef staan, de vervallen muren aandachtig beschouwend. Die ruïne is mooi. 't Is waar, 't is eene vervallen woning, die geen dienst meer kan doen. Ze hèèft echter dienst gedaan, dat zie je. Ik heb eens andere ruïnen gezien, die niet mooi waren. Dat was even buiten Rome. Toen de Piëmonteezen Rome aan den Paus ontnomen hadden en 't ééne Italië gesticht was, dachten rijke speculanten, dat Rome een wereldstad zou worden. Een bouwmaatschappij zette lange rijen groote huizen neer dicht bij de stad. De speculatie mislukte. Rome werd geen wereldstad. Die huizen heb ik gezien. Ze waren tot puin vervallen, zonder ooit bewoond te zijn. Neen, die ruïnen waren niet mooi. Toen ik ze zag, scheen 't me, als waren zij getroffen door de rechtvaardige straf Gods, die niet kan dulden, dat geroofd goed gedijdt. — Of door de wraak der Natuur, die niet wil, dat iets vruchteloos bestaat, voegde Eduard er bij. De oude man begreep, wat Eduard zeggen wilde, en hij vreesde, dat hij de weeë stemming van zijn hart ook begrijpen ging. Hij verbood zichzelf, aan zijn eigen leven te denken, en trachtte 't gesprek naar een terrein te leiden, dat hij zeer goed kende. Je meent dus, Eduard, dat je door te denken zoo geworden bent. Door denken en voelen, och, door te zien, door waar te nemen met mijn oogen, mijn ooren mijn hart en mijn geest. — Maar Eduard, heb je wel deemoedig nagedacht, even nederig gedacht en gebeden als toen je Jezuskindje was ? — Ik heb gedacht, zooals ik denken moest, niet anders. — Maar toch niet nederig. Zijn er niet geleerde mannen van den eersten rang in de katholieke kerk ? Denk jij door je paar universiteitsjaren geleerder geworden te zijn dan zij? Is dat nederigheid, is dat deemoed ? — Och, met theologische kwesties heb ik me heel weinig bezig gehouden. — Studeer dan, studeer theologie. Ik zal je helpen, zooveel ik kan. — Neen, dat beslist niet. — Waarom niet? — Omdat ik me ontzettend verwaand zou vinden als ik theologie ging studeeren. — Wat zeg je daar! riep de pastoor uit, eenigszins beleedigd. — Ik bid u, oom, wordt nu niet kwaad. Heusch, ik ben niet zoo trotsch als u meent. Als ik zie, dat zoovele geniale vak- geleerden het niet eens zijn over waren godsdienst, laten we zeggen over 't ware Christendom, dan waag ik 't niet, te hopen, ooit een geleerde uitspraak tusschen hen te kunnen doen. Mijn logica is eenvoudiger dan theologie of kerkleer en daarom zekerder, veel zekerder. — Dus jij hebt een beteren sleutel voor de waarheid des Christendoms gevonden dan kerk of wetenschap? — Een beteren steutel voor zedelijke waarheid, ja. Weet u, wat me in de evangeliën zoo bizonder aantrekt? — Dat Jezus geen theologische bespiegelingen houdt, maar kinderlijk-eenvoudig de taal der Natuur vertolkt. De vogelen in de lucht en de leliën op 't veld spreken tot hem en tot allen, die natuurtaal verstaan. Die taal blijft eenvoudig, en ze wordt verknoeid, schandelijk verknoeid, als men haar wil meesteren door godgeleerde boekenwijsheid. De Natuur, de eenvoudige, grootsche, onvervalschte Natuur, zij is mijn godsdienst geworden . .. — En eigenlijk, ging Eduard voort met stijgende geestdrift, eigenlijk is ze altijd mijn godsdienst geweest. Neen, ik ben niet in den grond van mijn hart veranderd. Dezèlfde devotie, die ik vroeger gevoelde in een weidsche cathedraal, bevangt mij nu, als ik mijmer in de Natuur. . . Och, kijk toch eens, hoe mooi hier alles is, riep hij uit, toen zij een kleinen heuvel waren opgeklommen. Boven ons de blauwe, puurblauwe lucht, ijl-doorzichtig in haar volmaakte reinheid; onder ons malschgroen, jong gras, vóór ons een riviertje en boom en en dalen en heuvelen, daar héél ver samensmeltend met de lucht — en door dat alles de stralen van ééne zon, die alles verlicht en alles vereenigt in éénen zegenenden groet! God, ik kan mijn devotie niet uitdrukken in een gebed — ik heb geen woorden om te bidden. Maar nu ik al dat mooie zie, zou ik mijn vrouw willen bij me hebben om haar te kussen, uit verlangen de heele Natuur te omhelzen. Leonie en oom Albert waren meegesleept door zijn jonge geestdrift. Maar toen hij van zijn vrouw sprak, kwam een onverbiddelijke strengheid op 't gelaat van den pastoor. — Zwijg, gebood hij met een gebaar van afschuw, daarover spreken we straks, als we alleen zijn. Eduard zweeg bedroefd. En geen van drieën sprak meer een woord totdat zij de pastorie bereikt hadden . . . Nu zaten oom Albert en Eduard op de studeerkamer van de pastorie, 't Was tamelijk warm geworden buiten, maar hier binnen heerschte een gezellige koelte. Men kon 't aan de kamer zien, dat de pastoor hier gaarne zat. Het voornaamste meubel was een eenvoudige eikenhouten boekenkast met glazen deuren, wel voorzien met fraai ingebonden theologische en ascetische werken, die in volmaakte regelmaat, naar de hoogte der boeken waren gerangschikt. De andere meubelen, een bureau, een tafel, twee stoelen en twee fauteuils, getuigden eveneens van eenvoudigen, goeden smaak. Er hing slechts één schilderij: een copie van „Christus aan 't Kruis" van Van Dijck. Tusschen de twee ramen stond, op een rieten tafeltje, een kooitje met een kanarievogel. Naast de deur hing een pijpenrekje met goudsche pijpen. Alles ademde gemoedelijkheid en vriendelijkheid, 't stilleven van iemand die tevreden is. — Ik heb u niet over die teere kwestie willen spreken in 't bijzijn van mijn zuster, begon Eduard. Ik begreep wel, dat u dat minder aangenaam zou vinden. — Ja, antwoordde oom Albert streng. Ja, daarin hadt je groot gelijk. — Veel heb ik u overigens niet meer daarover te zeggen, vervolgd Eduard kalm. De moeielijkheid is opgelost. Verwonderd zag de pastoor hem aan. — Ja, herhaalde de jonge man, opgelost, heelemaal opgelost. Hij haalde een brief uit zijn binnenzak. — Kijk, oom, dien brief heb ik heden morgen van haar ontvangen. Lees maar 's even. Levenswil. 4 — Och, wil je maar liever voorlezen, wat me kan interesseeren. — Heel graag. — ,,'t Spijt me erg, maar we hebben ons vergist. Ik ben niet zwanger. Mijn gestel schijnt een beetje in de war geweest te zijn..." — Genoeg, genoeg onderbrak hem de oude geestelijke met een afwijzend gebaar. Gehoorzaam vouwde Eduard den brief weer op. — Is de zaak nu niet opgelost? — Ze krijgt nu een ander aanzicht. Maar opgelost is ze niet. God, God, hoe kan je je toch zóó vergeten. — Wij dénken nu eenmaal verschillend, oom. Ik voor mij vind dat allemaal heel natuurlijk. Om u de waarheid te zeggen: 't spijt me zelfs, dat mijn liefde nog geen vrucht gedragen heeft. — Je bent slecht geworden, heel slecht, riep de pastoor toornig uit. Voel je dan niets meer voor je vader, je moeder, je zusters, voor mij? Ben je nu zoo harte- loos, dat je zonder 't minste medelijden allen, die je lief hebben, verdriet kunt aandoen ? — Jawel, ik voel nog wèl medelijden, antwoordde Eduard en in zijn stem trilde een krachtige wil zich te verdedigen. Ik voel nog wel degelijk medelijden, maar in die oogenblikken, dat ik leef in een werkelijkheid, die ik zie, maar die de meeste andere menschen niet zien, dan is mijn liefde mij alles. Dan zou ik een kindje mijner liefde niet willen missen, terwille van mijn medelijden voor wie ook. — Hartstocht, niets dan hartstocht, beet de grijsaard hem toe. Eduard kon zich niet meer bedwingen. Zooals zijn vurig temperament hem gisteren had doen vergeten, dat zijn zuster voor hem stond, zoo vergat hij nu, dat hij sprak met een oud, eerbiedwaardig man, die werkelijk van hem hield. Hij zag in zijn mageren oom niets meer dan de verpersoonlijking van het knokerige, hartelooze fatsoen. — Nu ja, hartstocht, riep hij driftig uit, hartstocht! Daar ziedt en schuimt in me een grööte hartstocht, breed als de zee, en is dat niet goed! . . . Neen, dat is niet rechtvaardig van jullie: je mag liegen, je mag zwijnen ook, als je 't maar doet zooals 't „past." Al die fatsoenlijke menschen wrijven mij misdaden aan, die zij van me eischen. Eischen ze niet, dat je liegt, dat je kruipt voor iederen verwaanden kwast, zoo gauw als er wat aan hem te verdienen valt? Eischen ze niet, dat je alle mooie liefde in je smoort, totdat ze vervuilt als een stille stinkende moeras? Dat eischen ze van me en smalen dan op mijn hartstocht! De pastoor was verschrikt opgestaan. — Eduard, Eduard, smeekte hij, denk toch, dat je op 'n pastorie bent. Maak toch geen schandaal! De angstige blik van den ouden man bracht Eduard tot de gewone werkelijkheid terug. Hij beheerschte zich weer. — Och ja, oom, vergeef 't me, ik had 't niet tegen u. U kunt 't niet helpen, dat u niet ziet, wat ik zie. Maar ach, ik vind 't zoo benauwd in de wereld, zoo omte-stikken benauwd! Hij greep zijn hoofd tusschen zijn handen en had al zijn mannelijke kracht noodig om de tranen te weerhouden, die in zijn oogen sprongen. De pastoor werd eenigszins verteederd. — Ach, Eduard, Eduard, wie had dat durven voorzien, toen je Jezuskindje was! Hoe is dat toch allemaal zoo gekomen! — 't Is toch zoo eenvoudig, oom, zoo héél eenvoudig, antwoordde Eduard na een lange pauze. Ik ben nooit bang geweest voor de Natuur, dat is 't. De meeste menschen zijn bang voor de Natuur, maar ik heb altijd de Natuur liefgehad en op haar vertrouwd... Dat vogeltje daar in 't kooitje doet me denken aan een roerende geschiedenis. Toen ik pas student was, had ik ook zoo'n kooitje met een vogel op mijn kamer. Ik kreeg medelijden met dat arme beestje, dat geboren was om te vliegen en door de menschen was opgesloten. Loslaten durfde ik 't niet. 't Was niet van mij, 't was van mijn kostjuffrouw. Maar anders geloof ik, dat ik het kooitje zou geopend hebben. Al was 't vogeltje dan ook dood gegaan, 't had ten minste een korten tijd kunnen leven, leven zooals het geroepen was te leven. Maar ik durfde niet. Ik ging naar 't Vondelpark en plukte een frischgroen twijgje, om dat in 't kooitje te leggen, om 't vogeltje ten minste iets dichter bij de Natuur te brengen. Maar toen 't takje in 't kooitje lag, begon 't vogeltje angstig heen en weer te vliegen, dat 't me pijn deed aan mijn hart. Het arme beestje was bang geworden voor de Natuur. Zie, zóó zijn de meeste menschen. Ze zijn bang voor de eenvoudige, onvervalschte Natuur. Och neen, ik mag niet kwaad op hen worden. Ze zijn bitter te beklagen. Ze durven niet natuurlijk zijn, ze durven niet leven, ze durven niet genieten 't mooie, dat de Natuur ons biedt. De oude man antwoordde niet. Hijbegreep, dat geen redeneering hier zou baten en wierp een bedroefden blik op den Christus, die aan den wand hing. Eduard bemerkte het. — Ja, dat kruis, ging hij voort — en weer nam hij dien onderwijzenden toon aan, die hem eigen was, wanneer hij een opwelling van hevige opgewondenheid bedwongen had, — dat kruis heeft veel kwaad gedaan. De Christenen hebben in Jezus den „martelaar" gaan vereeren. Dat hadden ze niet moeten doen. In de eerste eeuwen van 't Christendom werd Jezus gewoonlijk afgebeeld als triomfator, als een krachtig jongeling, overwinnende de wereld. Dat was goed. Dat was levensgodsdienst. Nu gaan ze onthouding preeken en de smart verheerlijken. Maar 't zal anders worden, en 't begint al anders te worden. Ik hoor ze al komen in de verte, de jonge menschen van 't nageslacht, zingende van den triomf der Natuur, den triomf van 't Leven. Droevig schudde de grijsaard het witte hoofd. — Ach, ach, wat zul jij nog veel moeten lijden. Eduard voelde nu diep mededoogen met dien ouden man, die niet geleden had, die niet had kunnen lijden, omdat hij niet had geleefd. Hij maakte het vaste voornemen, geen enkele poging meer te doen, om zijn oom iets duidelijk te maken van alles, wat hij zoo mooi vond. Om toch iets te antwoorden zeide hij: — 't Leven is nu eenmaal vol contrasten; vandaag vreugde, morgen leed. De pastoor slaakte een diepen zucht, zichzelf bekennend, dat geen enkel woord uit zijn mond op Eduard indruk zou maken. — Maar, zei hij kalm, bijna officieel, om op je huwelijk terug te komen: ik begrijp nog niet, waarom jij meent, dat die kwestie nu heelemaal is opgelost. — Och, oom, alles kan nu heel fatsoenlijk gaan: verloving, kaartjes, bloemen, visites, trouwen. Wat zou er nu nog tegen zijn? — Jawel, daar is nog een en ander tegen. Ik zie je moeder nog sterven van verdriet, als je met een vrouw gaat leven zonder kerkelijk getrouwd te zijn. Zij weet heel goed, dat 't burgerlijk huwelijk geen huwelijk is. Eduard glimlachte even. — Nu tilt u toch werkelijk te zwaar, oom. — Maar, wéét je dan niet, dat je moeder eronder lijdt, dat je niets meer aan je godsdienst doet? — Jawel, jawel, dat weet ik heel goed. Daar heeft ze verdriet van, en dat spijt me. Maar dit zal haar geen nieuwe smart veroorzaken. Als 't maar heel fatsoenlijk gaat. . . u weet dat zoo niet, maar geloof me, ik kèn mama door en door. Zeker, het doet haar pijn, dat ik niet meer katholiek ben. Maar zij is zoo houvast geloovig, zij is er zoo stellig van overtuigd, dat haar gebeden voor mijn bekeering eens verhoord zullen worden, zij vertrouwt zóó op de Voorzienigheid van haar God, dat ze in haar leven meer troost vindt dan lijden. „De jongen is toch anders zoo braaf," denkt ze, „God zal hem helpen." Maar als haar geloof in mijn „braafheid" eens geschokt werd, als ze eens wist, dat ik dingen deed, die volgens haar niet geoorloofd zijn buiten alle godsdienst om, ja, dün zou ze kunnen sterven van verdriet. Als ze eens wist, dat ik heel onfatsoenlijk geweest ben, heel onbraaf, dan zou ze denken, dat God mijn hart niet meer roeren wilde. — 't Is jammer, maar zoo zijn vele vrouwen, ook vele goede, edele vrouwen. — En zie je dat allétnaal nü pas in? — Ja, oom, u hebt gelijk — ik had ook toén daaraan moeten denken. Maar toen 't gebeurde leefde ik weer in die werkelijkheid, die ik zie, en die de meeste anderen niet zien. Dan kijk ik door 't omhulsel der dingen heen . . . — Maar 't zal niet meer gebeuren, 't zal niet meer gebeuren, vervolgde hij vastberaden, ik zal mijn geluk- uitstellen ter wille van mijn moeder. Ik zal me ook al 't andere laten welgevallen: visites, kaartjes, complimentjes, ik zal 't doen voor haar. — Wil ik je ouders voorbereiden? — Neen, oom, nu de zaken zóó staan, kan ik alles zelf wel doen. Niemand zal natuurlijk te weten komen, wat er met me gebeurd is. — Op mijn stilzwijgendheid kan je rekenen. — Daarover maak ik me niet ongerust. — En, Eduard, ik zal voor je bidden. Deze laatste woorden maakten een zeer somberen indruk op den jongen man. Hij zou zwijgen voor de wereld, die grijsaard, maar hij zou gebeden prevelen, passielooze, eentonige woorden zou hij zenden naar sferen, die niet bestaan . . . Plotseling werd er hevig geklopt. Eenigszins verschrikt rukte Eduard de deur open en zag het opgewekte gelaat van zijn zuster. — Oom, oom, wat een verrassing, bracht ze hijgend uit. Daar zie ik een rijtuig aankomen met pa en ma en twee paters. Alle drie keken 't raam uit. Het rijtuig was al zeer dicht bij de pastorie. Vroolijk wuifden de heer en mevrouw Marcelli met hun zakdoeken en de beide paters — pater Hubertus en de overste van 't klooster — bogen beleefd. — Ja, wèl een verrassing, zei de pastoor glimlachend, komt, laten we hen te gemoet gaan . . . — Dat had je niet gedacht, broertje, lachte de heer Marcelli guitig, dat had je niet gedacht! — Neen, warempel niet, antwoordde oom Albert, maar je bent welkom hoor, jullie zijn allemaal welkom. — 't Was zoo'n rommel in huis, ging de heer Marcelli voort, met 't opruimen van dat feestgerei van gisteren. En toen dacht ik ineens: we moesten hem maar 's onverwachts op z'n dak vallen. — En wij zijn medeplichtig geworden, zei de overste, oud, klein-dik ventje met onvriendelijk uiterlijk. We kwamen even feliciteeren, omdat we gisteren, op Zondag, niet konden, en toen moesten we mee. — Natuurlijk, zei mevrouw Marcelli goedig, 't Was tóch uitgaansdag voor de paters, dat tróf. — Uitstekend, uitstekend, dat doet me plezier, komt maar gauw binnen. De pastoor, de ouders Marcelli en de paters traden in 't salon der pastorie. Eduard riep Leonie even bij zich in den tuin. — 't Is allemaal in orde, Leonie. Zeg niets aan papa en mama. — Hoe zoo, in orde? Eduard vertelde van den brief, dien hij dezen morgen van zijn geliefde ontvangen had. Het viel hem op, dat zijn zuster niet zooveel bedenkingen maakte als oom Albert. Zij kwam hem veel, veel meegaander voor dan hij verwacht had. Hij dacht aan onverschilligheid. Maar hij verwonderde zich nog meer, toen Leonie een weinig verder in den tuin nadenkend bleef staan en zei: — Eduard, ik heb heel veel aan je gedacht sedert gisteren morgen, 't Spijt me, dat ik gisteren zoo onvriendelijk tegen je geweest ben. Je moet niet denken, dat ik niet van je hou — 't was een opwelling van een oogenblik, ik heb je tóch lief. — Dank je, zei Eduard tot tranen bewogen. — Ik heb sedert gisteren een drukkend gevoel gekregen — 't komt me voor, dat ik zoo weinig, zoo bitter weinig weet. Ik zou zoo graag wat van je leeren, Eduard. De jonge man zweeg. Hij wist, dat denken pijn deed, en werd onwillekeurig bang, toen hij bemerkte, dat zijn tenger zusje denken wilde. — Hoor nu, Eduard, hernam zij, je hebt gisteren en vandaag iets gezegd, dat ik niet goed begrepen heb. Gisteren zei je, dat er geen deugd bestaat. En vandaag werd je kwaad om de onrechtvaardigheid van de wereld. Waarom eisch je dan rechtvaardigheid als je meent, dat er geen deugd bestaat? — Wat de menschen deugd noemen, zusje, bestaat werkelijk niet. Deugd is bij hen een prijzenswaardig terughouden van 't Leven. Dat bestaat niet. Als je gedwongen wordt, niet te leven, dan ben je in nood, maar daar is niets prijzenswaardigs in, dat is alleen maar pijnlijk, dat is ongelukkig. Maar het Leven, het groote Leven der Natuur is logisch, 't zet dóór, wat 't eenmaal begonnen heeft, en als 't teruggehouden wordt in zijn werk wreekt 't zich onverbiddelijk. Zie je, die logica van het Leven is de eenige Gerechtigheid. Van haar komt alles wat mooi en edel kan zijn. Maar de wereld erkent de logica van 't Leven niet. Zij wil 't Leven leiden in de banen van haar fatsoen, haar eer. Dat noem ik onrechtvaardig... Na een korte pauze vroeg hij: — Begrijp je, wat ik zeggen wil, Leonie? — Ik geloof, dat ik begin te begrijpen. Langzaam gingen beiden terug, naar 't salon. Toen ze de kamer binnentraden, zetten de paters een levendig gesprek voort, dat ze van den aanvang van hun tochtje al gevoerd hadden. Ze hadden gedisputeerd over een geleerd katholiek geestelijke, die een vrijere, meer allegorische opvatting van vele bijbelsche verhalen voorstond. Pater Hubertus had den priester warm verdedigd. De overste had met verontwaardiging volgehouden, dat de geest des geloofs lijden moest onder zulke vrije theorieën. De heer Marcelli volgde hun uiteenzettingen met belangstelling, ofschoon hij zich niet verklaren kon, hoe men zich om theologische kwesties zóó warm kon maken. Mevrouw Marcelli had 't ietwat pijnlijk aangedaan, te moeten hooren, dat priesters elkaar in godsdienstvragen bestreden. Het gesprek stokte, toen Leonie met Eduard binnentraden. De jonge man begreep, dat men zweeg om hen. Aan weinig woorden, die hij had opgevangen, bemerkte hij, dat er over godsdienst gesproken werd. — Pardon heeren, zei hij vriendelijk en eenigszins verlegen, terwijl hij aanstalten maakte, zich weer te verwijderen. — Och, Eduard, je mag 't wel hooren, zei de heer Marcelli luchtig. Je kan wel tegen 'n stootje. De paters hadden een klein ruzietje. Maar 't kan geen kwaad hoor, blijf maar gerust hier. Pater Hubertus stond beleefd op en bood Eduard een stoel aan, die nu onmiddellijk ging zitten. — Ja, ik houd vol, — zei de overste levendig zich naar pater Hubertus wendende en geen notitie meer nemend van Eduard — ik houd vol, dat al die nieuwigheden in zake bijbelverklaring uit den booze zijn. Als je eens begint met meer vrijheid van opvatting toe te laten, waar is dan de grens? Ik vraag je, waar is dan de grens? — De kerk zal wel grenzen trekken, waar 't noodig is, antwoordde pater Hubertus kalm. — Ja, dat weet ik óók wel, ging de Levenswil. 5 overste heftig voort. Maar 't is al heel verkeerd, de kerk te dwingen, grenzen te trekken. Als een vernieuwing van studiemethode noodig is, dan wordt ze niet alleen door de kerk geduld, dan zal ze ook van de kerkelijke autoriteiten uitgaan. Het kerkelijk gezag is nu eenmaal de leeraar der volken, niet de theoloog. — Maar ik weet heel goed, waar 't die modernen eigenlijk om te doen is. Buiten hun liefde tot de kerk hebben ze nog een andere liefde: hun eigen roem. Ze noemen dat hun „wetenschappelijken naam." En dien naam willen ze geëerd zien niet alleen door katholieken, maar ook door andersdenkenden. 't Moet van hen in de tijdschriften staan, dat zij zich niet blindelings onderwerpen aan onze dogma's. Net alsof wij dat wèl deden. Zie je, daar is 't die menschen om te doen; 't is hoogmoed, niets dan verkapte hoogmoed! — Kom, kom, zei de pastoor goedig lachend, mag ik als gastheer een voorstel doen? Ik zal een flesch lekkeren morgen- wijn laten aanrukken, dan zullen we een goed glaasje drinken, en ons eens hartelijk amuseeren. Laat die geleerde disputen maar rusten tot later. — Bravo! riep de heer Marcelli, die al vreesde, dat 't ongezellig zou worden. Da's een goed idee! De overste was blijkbaar in zijn schik, dat hij 't laatste woord had. 't Werd nu langzamerhand werkelijk gezellig en 't „dagje uit" liep tamelijk prettig af. Maar Leonie kon dien nacht niet rusten. Toen alles allang volkomen stil was in de villa en in 't dorp, stond zij voor 't open raam van haar slaapkamer te staren naar 't nabije klooster. Duisternis heerschte alom. Geen enkele ster was zichtbaar aan den donkeren hemel. En zwarter nog dan de zwarte lucht, lag daar 't klooster; alleen 't flauwe schijnsel van de altijd brandende godslamp trachtte door de gekleurde ramen der kerk te dringen. De cel van pater Hubertus kon zij niet zien vanaf haar slaapkamer. Zij wist, dat die verborgen was achter den toren der kerk. Aanhoudend bleef ze turen naar den zwakken kleurenschijn van de kerkramen en verbeeldde zich, dat, op dit weifelend licht gedragen, een groet van pater Hubertus tot haar kwam. Eindelijk sloot ze haar venster en ging naar bed. Maar slapen kon zij niet. — O, mocht 't geen zonde zijn, je lief te hebben met heel mijn ziel, mocht ik ongestraft kunnen kijken in je lieve oogen, mocht ik streelen je donkere haren en kussen je heilige handen, mocht ik rusten zonder zonde aan je borst, en leeren wat liefde is, bij jou, bij jou. . . Reeds was de zon opgegaan in een somberen, regenachtigen dag, toen een onrustige sluimering haar oogen sloot. Voor hem was die nacht een foltering geweest. Lang had hij op de knieën gelegen voor zijn bed, smeekendde „Moeder der Kuischheid", zijn geest te verlichten en zijn hart te sterken in den ontzettenden kamp, dien hij te strijden had tegen zijn eigen gemoed. Toen had hij gepoogd te slapen, maar hij kón niet. Weer knielde hij en smeekte den heiligen Franciscus, hem bij te staan tegen zijn schier onoverwinnelijke bekoringen. Maar terwijl hij bad vloeiden zachtkens in zijn ziel de teerste woorden van het Hooglied, en hij prevelde weenend in zalige vervoering: — „Och, dat ge mijn zuster waart, geboren uit den schoot mijner moeder! Ik zou u kussen en niemand zou mij verachten, Schoon zijt gij, vriendin mijner ziel, en niets is onschoon aan u, Gij hebt mijn hart genomen, mijne zuster, mijn bruid, gij hebt mijn hart genomen met één blik uwer oogen met één haar van uw hals, Wie zijt gij, een rijzende dageraad, zoo schoon als de maan, zoo rein als de zon, schrikwekkende, gelijk slagvaardige legers, Och, helpt mij, mijn broeders, want ziet, ik ben krank van liefde, Ontwaakt, gij winden, en doorwaait mijne cel, dat mijn zuchten zweven tot haar."... Een hevige schrik deed plotseling al zijn ledematen beven. Hij sprong op en snikte luid, zijn gelaat bedekkend met beide handen. — Neen, dat mag niet, dat mag niet, riep hij met een in tranen verstikte stem. Mijn God, laat me sterven dezen nacht vóór ik mijn onschuld verlies. Woest greep hij het witte, zware koord met dikke knoopen, dat zijn harde pij om zijn lendenen samenhield. Hij ontblootte zijn bovenlijf, en op zijn mooigevormden rug striemden forsche slagen, dat de spieren samentrokken van felle smart. Zachte tonen van de kloosternachtklok riepen de broeders naar 't koorgebed. III. Pater Hubertus was vroom en fier en sterk van wil. In den vroegen morgen na dien vreeselijken nacht was hij naar den overste gegaan en had zijn ziel uitgestort in een oprechte biecht. 't Kostte hem onzeggelijk hartzeer, die biecht. Want, menschelijk gesproken, haatte hij dat verwaande, leelijke mannetje met de heele kracht van zijn waarheidzoekende en schoonheidminnende ziel. Maar „plicht boven alles" gonsde het dóór in zijn gemoed, een echo uit zijn seminaristentijd met vele preeken en vele vermaningen, die hij door zijn vroeg ontwaakt plichtgevoel altijd ter harte genomen had. Te jong om te twijfelen aan de eerlijkheid der menschen, en vooral aan hun ernst als ze gewichtig deden, had hij als kind in zijne leermeesters altijd dezelfde plichtsbetrachting, dezelfde karakteropenheid verondersteld, die hem zelf kenmerkten. En zoo kwam het, dat hij, reeds als seminarist van twaalf jaar, zorgvuldig in een apart notitieboekje alle vermaningen opteekende, die indruk op hem maakten en er met overdreven ijver naar streefde, naar die vermaningen te leven, 't Gebeurde natuurlijk wel vaak, dat hij er tegen zondigde, maar principieel schipperen kon hij niet. Dat plichtsbesef bepaalde zich, omdat 't hem ingeboren was diep in zijn gemoed, niet tot zijn studie en zijn godsdienstleven in den strikten zin van 't woord. Zelfs in 't spel was hij op 12jarigen leeftijd een ernstig man, die niet vroeg, wat hem beviel of niet beviel, maar wat hij wilde, wilde met zijn eenmaal voorgeschreven plicht voor oogen. Eens — hij was toen 14 jaar — speelde hij met een twaalf- tal medestudenten, „schutteren" op den openbaren weg vóór 't seminarie. Twaalf seminaristen — waarbij ook hij — waren „gewoon soldaat" en één was officier. Bij 't exerceeren merkte hij plotseling, dat zijn zilveren horloge uit zijn zak viel. Menig ander zou in dat geval uit 't gelid gegaan zijn, „omdat 't toch maar spelen was." Hij niet. Hij schutterde. En ook daarin kon hij niet half zijn. Voort ging 't. . . links, rechts, links, rechts ... en 't was wel te verwonderen, dat 't horloge niet gestolen of vertreden werd. Zoo was hij tóen, zoo was hij gebleven tot op dezen dag. En daardoor kwam het, dat hij bij al zijn natuurliefde, voor geen wreedheid terugdeinsde tegenover zichzelf, van 't oogenblik af, dat hij meende een „plicht" te moeten doen. En zoo was dat verschrikkelijke gebeurd, dat hij nu op de knieën lag voor een man, dien hij haatte, en hèm zijn hart opende, en hem smeekte een einde te maken aan de betoovering van 't liefste wezen. — Je bent een flinke kerel, Hubertus, zei de overste gevleid. Zóó moesten ze allemaal doen: 't kwaad stikken in de kiem. Ja, op mij kun je rekenen, ik zal er onmiddellijk werk van maken, je zult binnenkort verplaatst worden naar een ander klooster. Een maand daarna kreeg pater Hubertus bevel, zich na driemaal vier en twintig uren aan te melden bij den overste van een klooster in 't stadje B. in 't Noorden des lands, vèr, vèr van Leonie. Voor de spreekkamer van 't klooster verdrongen zich de vele biechtelingen van pater Hubertus. Als een loopend vuurtje had het nieuws zich onder hen verspreid: „Pater Hubertus gaat weg." En ze hadden zich gehaast, hierheen te komen om van hem afscheid te nemen. Ze hielden veel van hem, de arme dorpelingen, om zijn eenvoud en zijn goedheid. Vooral zij, die angstvallig waren in 't vervullen van hun godsdienstplichten, vonden bij hem een krachtigen steun. Andere biechtvaders scheepten hen af, als ze hun gewetensvrees blootlegden. Maar hij hoorde hen altijd kalm aan, liet hen vrij uitpraten, gaf hun raad en sprak hun moed in. Nu zouden ze hem moeten missen en alléén zijn met hun zonden en gewetenskwellingen. Bedroefd zaten ze, bijna allen sober gekleede vrouwen in de gang vóór de spreekkamer op lage banken aan den wand en fluisterden tot elkaar over de deugden van den heiligen pater Hubertus. Ieder had een souveniertje voor hem meegebracht. De een had een Mariabeeldje, de ander een inktkoker, een derde een veelkleurig heiligenprentje — eenvoudige geschenken van eenvoudige lieden. Ze wisten wel, dat hij niets houden mocht voor zich zelf, maar hij zou alles toch mogen meenemen naar zijn nieuw verblijf. Daar zouden al die geschenken eigendom worden van 't klooster, dat hem in 't vervolg zou herbergen, maar hij zou ze dan toch dikwijls zien, en aan zijn oude biechtelingen herinnerd worden. Een voor een gingen ze de spreekkamer binnen en kwamen een voor een met betraande oogen terug. Pater Hubertus was hevig ontroerd door al die bewijzen van aanhankelijkheid, maar hij vermande zich en gaf kalm aan ieder biechtkind zijn laatsten priesterlijken zegen. Maar toen Leonie binnenkwam, bleek als een lijk, en hem eenige seconden zwijgend aanstaarde als om te onderzoeken of 't nu wel waar was, dat hij zou vertrekken, was 't alsof zijn hart ophield met kloppen. Een onbeschrijfelijke smart snoerde zijn keel dicht, en zijn hoofd duizelde van 't geweld, dat hij zich moest aandoen om den hevigen tranenvloed te bedwingen, die naar zijn oogen stroomde. — Is 't waar, vroeg eindelijk Leonie, en haar groote oogen staarden dof naar hem als was ze waanzinnig geworden, is het waar, is het werkelijk waar? — Ja, juffrouw, antwoordde Pater Hubertus met weifelende, trillende stem, ja, 't is van hooger hand zoo beschikt. Even zweeg ze, nog altijd starend als kon ze niet begrijpen dat vreeselijke, dat nu over haar kwam. Dan snerpte 't plotseling door haar fijne lippen, krachtig in machtelooze smart: — Maar, dat is geméén, dat is geméén. Waarom moet u juist weg, waarom? Geméén is 't. Haar van woede verwrongen gelaat deed Pater Hubertus het groote gevaar beseffen, dat dreigde voor haar en voor hem. 't Gelukte hem, zich tot kalmte te dwingen. — Voorzichtig, juffrouw, voorzichtig, zeide hij, met kinderlijke smeeking in zijn donkere oogen, het huis hier is zeer gehoorig. — En is daar nu niets aan te doen? zei ze, en biddend sleepten zich nu haar woorden uit 't diepst van haar ziel. — Neen, juffrouw, 't is Gods wil. 't Was, of alles in haar schreeuwde omhóóg een krachtig protest. Maar toen zij zijn ruwe pij weer zag en het witte koord met dikke knoopen om zijn lende- nen, begreep ze, dat een onverbiddelijk Noodlot zich plaatste tusschen hem en haar. Twee broeders hoorde ze voorbijkomen, langzaam wandelend in regelmatigen tred en beurtelings zoemend een eentonig gebed. Toen was 't alsof er iets brak in haar hart. Twee dikke tranen, langzaam opwellend uit haar oogen, rolden langs haar bleeke wangen, en pater Hubertus dacht aan de tranen, die hij vaak uit de gebroken oogen der gestorvenen had zien vloeien onmiddellijk na den dood. — Ween niet, juffrouw, God blijft toch bij u. Is Jezus niet evengoed in 't Sacrament, als ik niet meer hier ben? Leonie was kalmer geworden. Zacht snikte ze in haar zakdoek, totdat ze nieuwe bezoekers hoorde komen en zich zetten op de banken in de gang. Toen voelde ze, dat ze niet langer blijven mocht. — Pater, mag ik u een klein aandenken meegeven ? — Zeker, maar u weet, dat ik geen persoonlijk eigendom bezitten mag. — Maar dit dan? Uit een enveloppe schoof ze haar portret. Pater Hubertus voelde ineens een haast onweerstaanbaar verlangen in zich opkomen, haar hartstochtelijk aan zijn borst te drukken. Te midden van zijn nijpende smart beving hem een groote vreugde, een hooge trots. Hij wist 't al, dat ze hem liefhad — maar dat ze nu durfde hem haar beeltenis meegeven als een verloofde aan haar minnaar, dat zij durfde trotseeren zijn heilige gelofte van armoede, zijn machtige gebieders, voor wie hij moest zijn als een stok in 's wandelaars hand, dat maakte haar gróót in zijn oogen, groot als 't Leven, dat spot met de duurste eeden, dat bemint als 't wil, dat paart en baart als 't wil. En dat zij 't durfde wagen buiten 't ondoorgrondelijke geheim van den biechtstoel hem een blijvend bewijs van haar vrouwelijke liefde te geven, dat wellicht ontdekt zou worden door spiedende oogen van vreemden, dat maakte haar waar in zijn oogen als een helder, kalm vijvertje, dat lucht en wolken en boomen weerspiegelt, zonder te vragen of 't iemand zal zien. En als 't eens op mijn cel ontdekt zou worden? vroeg hij, in de hoop, haar moed nog bevestigd te weten. — Och, mij zou 't niet hinderen; als ü 't maar houdt. — Ja, ik zal 't houden, dat beloof ik je, dat beloof ik je. — En dit? — Zij toonde hem een mooi zilveren kruisbeeld. Hij drukte het eerbiedig tegen zijn lippen en zeide zacht: — Ja, ook dit zal ik houden. Voor 't eerst in zijn kloosterleven zondigde hij met volle bewustzijn tegen de kloosterlijke gehoorzaamheid. En hij voelde, dat de belofte, die hij haar deed, dit simpele portretje trouw te bewaren, dieper indruk op hem maakte, dan de eeden van gehoorzaamheid en kuischheid en armoede, die hij met groote plechtigheid, geknield voor de voeten van zijn prelaat, had gezworen. Ik wou je nog iets zeggen, Leonie. Je moet 't me niet kwalijk nemen, maar... Ingehouden snikken dwongen hem een oogenblik te zwijgen. ... Maar ik moet je verzoeken, morgen niet aan t station te komen als ik vertrek. En ook niet uit 't raam te kijken, dat ik je zien kan, 't zou me te veel pijn doen, ik zou 't niet uithouden. Laten we den strijd niet te zwaar maken. Ik zal niet komen, antwoordde ze gehoorzaam, vergetend, dat ze hem misschien nooit meer zou zien na dezen dag. Eerbiedig knielde ze voor hem neer om zijn zegen te ontvangen. Hij strekte zijne handen over haar uit, behoedzaam, om haar niet aan te raken. En teere snikjes stegen uit haar borst, verhalend van duizend dingen, die in haar spraken, innige zielewoorden, die zij niet uitzeggen kon en die ze maar ten halve begreep. Levenswil. c Langzaam was Leonie opgestaan. Zij legden hun beide handen in elkaar en hunne oogen ontmoetten elkander in een langen, vochtigen blik, totdat alles om hen wegsmolt in een vage grijze schemering, die drong door hun tranen. Zij voelden aanstroomen in breede golven van nabij en van verre het liefdeleven in krachtige jeugd. Maar hóóg boven hun hoofden dreigde de wraak van hun machtigen God. — Vaarwel, zei eindelijk Pater Hubertus met vastberaden stem. — Vaarwel, vaarwel. Snel droogde Leonie haar tranen af en liep haastig door den corridor, de andere bezoekers voorbij. En toen ze thuis kwam, wist ze pas, dat 't nu gedaan was, voor goed, voor altijd. Ze sloot zich op in haar slaapkamer, wierp zich gekleed op 't bed en drukte haar gelaat in de kussens, om te smoren haar hevig snikken. Toen kwam voor Leonie's gemoed een tijd van heftige stormen. Heen en weer werd haar wil geslingerd door woeste emoties, beurtelings van smart en religieuze verrukking en zwarte twijfeling. In den beginne voelde ze niets dan absolute verlatenheid, in alles om haar heen zag ze iets vijandigs. Een vreeselijke angst beving haar dikwijls in gezelschap van andere menschen; ze verbeeldde zich dat allen wisten wat haar overkomen was, dat allen zich verheugden in wreede blijdschap over haar ongeluk, en een hevige verbittering greep haar aan, als haar ouders zich bezorgd toonden over haar gezondheid, die meer en meer kwijnde van dag tot dag. En als ze, gedwongen door haar ouders, den raad van den dokter te volgen, wandelde door de heerlijke landschappen, die hun villa omgaven, of een rijtoertje maakte in vroolijk gezelschap van jonge vriendinnen, dan was 't of de bloemen en boomen haar tergden in hun kalme tevredenheid. Eéns had ze op een wandeling den kleinen overste van 't klooster ont- moet en toen meende ze in den blik, dien hij haar toewierp een triumfantelijke fonkeling te zien van kwaadaardige pret; „dat heb ik je gedaan", zeiden die grijzende oogen en ze haatte dien man met moordgierigen haat. Nog éénmaal had ze 's avonds van uit haar venster het lichten gezien van de gekleurde ramen der kloosterkerk. Maar snel had ze de luiken gesloten en stevig, om toch maar niets, niets van dat licht meer te zien, want ze meende er een flikkering in te bespeuren van een demonischen grijnslach — Maar weldra werd ze onverschillig voor alles en allen om haar heen. In haar ondoodbaren drang naar verafgodende liefde, begon ze nu te beminnen dat ééne, dat almachtige, dat heel haar leven verwoesten wilde: de Smart. Uren achtereen zat ze nu in de kerk te bidden voor 't tabernakel, waarin troonde de Man der Smarte. En ze dacht na over het lijden van Jezus en verlustigde zich in de prikkeling van haar angst en haar medelijden bij iedere bijzonderheid van zijn groote pijnen, waar ze zich indacht met verfijnde lijdenslust van haar overgevoelige phantasie. Zij leefde mee het smartleven van Jezus van de kribbe van Bethlehem tot aan 't kruis van Golgotha. Veel, veel meer dan ze ooit gelezen had van Jezus' lijden, zag ze nu vóór zich en leed het mede. Het liefst vertoefde ze op Golgotha. Zij zag Jezus uitgestrekt op 't ruwe hout van 't kruis, dat dreigend zijn armen uitbreidde langs den kalen grond op den eenzamen top van den grooten berg der smarten. Reeds hadden de beulen gaten geboord in 't kruis. Maar de armen en beenen van Jezus waren te kort, ineengekrompen door de smart der wreede geeseling. En de beulen grinnikten : 't Zal tóch wel gaan, vooruit maar .... Vier stevige kerels met verdierlijkte, roode gezichten gingen aan 't werk. Eén zette zijn breede knieën op de bloedende borst van Jezus, en duwde de tengere schouders tegen het kruis. De drie andere grepen zijn handen en voeten en begonnen te trekken uit alle macht. Jezus' beenderen kraakten en een hartverscheurend jiemeren steeg uit zijn rillend lijf. „We zijn er", lachte de kerel, die knielde op de bloedige borst van den lijder. Dan klonken doffe slagen van plompe hamers, dan spatte het bloed uit de teere handen en voeten. „Omhóóg nu!" — en vier gespierde armen hieven het kruis van de aarde en bonsten het neer in den pasklaar gemaakten kuil. Door den schok scheurden de handen van den gekruiste in de gaten, die de dikke nagelen erin hadden geboord. En bloed stroomde voor de voeten langs het kruis en drenkte de aarde, die 't opslurpte met gulzigen lust, en bloed druppelde in dikke droppen uit de wonden der handen, neervallend met regelmatig geklik op den natten grond. — Haar lichaam pijnde ze met de folterwerktuigjes, die ze gevonden had bij 't lezen der katholieke heiligen. Ze had zich kousenbanden gemaakt van gevlochten ijzerdraad, en ze droeg ze totdat haar tenger vleesch zoo doorstriemd was en doorstooten, dat het gaan haar schier onmogelijk werd. Soms stak ze een harde plank in haar hoofdkussen om niet in te slapen als ze 's nachts lag te peinzen over Jezus' lijden, en om haar hoofd de kwelling te doen voelen van Jezus' doornenkroon. Als een andere Theresia zag ze niet zoozeer de godheid in Jezus, als zijn smartelijke menschelijkheid. En ze bad dikwijls in 't donkere van den nacht, geknield op haar kamer, in wondere lijdensextase: „Meen niet, onsterfelijk Levende, dat ik U liefheb om de belooningen, die Gij hebt beloofd mij te geven in uw eeuwig rijk, om de palmen en harpen en alle geneugten des hemels! O neen, ik bemin U omdat Gij ongelukkig zijt geweest, omdat Gij geleden hebt alle smarten, omdat op U drukten alle verguizingen. Mijn God in boeien geklonken, mijn God, door beulen mismaakt! Ik bemin U, omdat uit uw borst is geperst de menschenkreet: „Waarom Vader, hebt Gij mij verlaten?" Ik min U om uw doodstrijd en sterven, méér dan om de glorie uwer opstanding; want ik voel, dat Gij, na uwe herleving, stijgend in de blauwten der luchten en gebiedend over alle planeten, uw dienaresse niet noodig hebt. Maar als ik bij U ben in uw doodsstrijd, voel ik mij terugkeeren in sferen, die ik reeds kende; reeds vóór ik U liefhad, gelijk ik thans U bemin, had ik den kruisberg gezien, besproeid met 't purper van uw bloed. Ben ik niet Magdalena, uw heilige, uw welbeminde, die daar weent aan den voet van uw kruis? In mijn boezem voel ik haar harte schreien, in mijn oogen voel ik haar tranen wellen, en mijn wanhoop is zoo groot en zoo diep, dat geen vrouw kan lijden als ik! Neen, neen, Magdalena heeft U niet meer bemind dan ik! Zij was een heilige vrouw, en ik ben maar een arm nietswaardig kind, en mijn daden zijn niets naast de hare; maar mijn liefde is groot als haar liefde! Maar ééns in haar leven heeft zij geknield, weenend in 't stof van Golgotha, gedrenkt met uw bloed, en hoe vaak heb ik daar niet geschreid.... Want, bijna eiken nacht zie ik opnieuw uw sterven op Calvarie, en na al die eeuwen zie ik, alsof het nu gebeurde, den Schepper der wereld sterven, omringd van zijn grootsche Schepping, en toch alléén in donkeren nacht. En ik verslind met mijn oogen het zwarte kruis, waarop uw witte lichaam hangt, uitstralend zijn goddelijke, gemartelde liefde in de duisternis van mijn eenzaam kamertje, zoo stil en zoo somber als een graf. Gij en ik, o Heer! Niemand anders meer dan wij alleen.... ik voel niets meer dan uwe smart; de doornen van uw hoofd dringen door mijn slapen; de nagelen in uwe handen doorboren ook de mijne; de wond van uwe zijde bloedt onder mijn hart!" Die ongewone godsdienstijver van Leonie was 't waakzaam oog van Mevrouw Marcelli niet ontgaan, 't Was altijd de stille hartewensch der vrome vrouw geweest, een van haar kinderen het kloosterleven te zien omhelzen, vooral toen Eduard zijn kerkelijke plichten niet meer vervulde. Zij had lang gehoopt in Leonie haar wensch vervuld te zien. Dikwijls had ze er over gesproken met oom Albert, maar deze had haar altijd afgeraden, ook maar den minsten druk op haar dochter uit te oefenen. Dien raad had ze, hoewel met tegenzin, opgevolgd, en ze wilde haar hoop reeds laten varen met 't oog op de drie en twintig jaren van haar dochter. Maar nu ze Leonie zoo ijverig bidden zag in de kerk en altijd zóó in zich zelf gekeerd, kreeg ze weer moed. En toen ze eens alleen met 't jonge meisje thuis was, waagde ze 't haar te vragen: — Ik zie kind, dat je zoo heerlijk vroom wordt. Zou je niet geroepen zijn voor 't kloosterleven ? Maar Leonie had kortaf geantwoord: — Neen, Mama, spreek me daar nooit meer van; religieuze word ik nooit. De moeder kon zich dat beslist afwijzend antwoord volstrekt niet verklaren. De oorzaak van Leonie's afkeur voor 't kloosterleven lag dan ook diep in haar, in 't verborgenste van haar ziel. Juist in haar ongewone vroomheid was Leonie veel minder „kerksch" geworden dan vroeger. Ze verkeerde in mystische mijmering met haar Jezus, maar had daarom geen behoefte aan de bemiddeling van priesters. „Gij en ik, o Heer! Niemand anders bestaat meer, dan wij alleen . . . ." Deze gedachte beheerschte heel haar godsdienstig leven. En zij, die vroeger angstvallig was geweest in 't opvolgen der kerkelijke voorschriften, schroomde thans niet de geboden der kerk te overtreden. Nooit ging ze meer biechten. Sinds pater Hubertus vertrokken was, wilde zij niets meer weten van dat intieme verkeer van ziel tot ziel, dat de biecht voor vele vrome Katholieken soms zoo aantrekkelijk maken kan. Wel ging ze iederen Zaterdag naar het naburige stadje om haar moeder in den waan te brengen, dat ze daar biechtte bij een Jezuïetenpater. Maar zij zou 't als een heiligschennis gevoeld hebben, de diepste geheimen van haar hart aan een ander te openbaren dan aan hèm. Liever haar moeder bedriegen dan dat. lederen Zondag communiceerde zij, en zij maakte zich niet ongerust dat ze naar de „tafel des Heeren ging zonder vooraf gebiecht te hebben. Neen, religieuze zou ze nooit worden! Ze wist, dat de kloosterzusters regelmatig biechten moeten bij een bepaald geestelijke, die met meerderheid van stemmen door de zusters als officieele biechtvader gekozen wordt, maar dat zou voor haar de hatelijkste zielekwelling zijn, die ze zich uitdenken kon. Mevrouw Marcelli gaf nog niet alle hoop verloren. Zij liet oom Albert geen rust, totdat hij haar beloofde, zijn nicht een paar maanden te logeeren te vragen en te onderzoeken, of deze tóch niet voor 't kloosterleven bestemd was. De pastoor had toegestemd, omdat de dokter hem gezegd had, dat een wisseling van milieu voor Leonie meer dan nuttig was. Hij schreef den godsdienstijver van zijn nicht toe aan ziekelijke dweperij, die hij zoo vaak bij jonge meisjes had gezien en nam zich vast voor, alle verdere drijverij van haar moeder te voorkomen. Papa Marcelli vond 't uitstekend, dat zijn dochter een geruimen tijd bij zijn broer zou doorbrengen. Hij had zich al dikwijls geërgerd over de „kwezelarij" van Leonie en hij kende Albert goed genoeg om te vertrouwen, dat de invloed van diens bezadigdheid haar weldra heel wat kalmer zou maken. Leonie opperde geen bezwaren tegen 't plan, en was zelfs eenigszins vroolijk gestemd, toen ze op een mooien lentemorgen, ongeveer een jaar na 't eerstecommuniefeest van Paulientje met haar ouders naar oom Albert reed. IV. De verandering van verblijf werkte gunstig op Leonie's gezondheid. Eiken dag scheen ze er beter uit te zien. De pastoor zorgde zooveel mogelijk voor afleiding. Hij wandelde vaak met haar. Dikwijls waren ze samen in den grooten tuin der pastorie, dien de oude man op zeer kundige wijze zelf bijna geheel verzorgde. Hij onderwees haar in de beginselen van den tuinbouw, waarvoor ze matige belangstelling begon te koesteren. Met vreugde bemerkte de pastoor, dat de godsdienstige dweperij van zijn nicht sterk afnam. En toen ze eens na de eerste maand van een mooie wandeling samen thuis kwamen, dacht de pastoor, glimlachend het witte eerbiedwaardige hoofd schuddend: neen, neen, nu weet ik 't toch heel zeker, nonnetje mag ze nooit worden. Maar hij wist niet, dat heel haar godsdienstijver samengegroeid was met de kerk, waarin pater Hubertus dienst deed, met het mooie landschap om de villa der Marcelli's waarvan pater Hubertus zoo dikwijls in zijn preeken sprak, zijn hoorders aansporend in hun heerlijke natuur Gods Schoonheid te bewonderen. Hij wist niet, dat haar geest meer en meer begon door te denken, naarmate haar gemoed kalmer werd. Hij wist niet, dat er nu in zijn pastorie een verstand leefde, dat twijfelde aan de „alleen zaligmakende Waarheid" der Roomsche kerk. Die geloofstwijfels waren niet een onmiddellijk nieuwe bron van lijden voor Leonie. Nu pater Hubertus wèg was en de frissche werkelijkheid der kalme, nieuwe omgeving haar ziekelijke, acute vereering voor de Smart genas, scheen 't haar, dat zij niets meer te verliezen had. Eén drang vervulde haar: ze wilde wéten, alles weten. Ze wist wel, dat ze nooit alles zou kunnen weten, ze beloofde zich van haar streven naar kennis ook niet het geluk, het zonnige geluk, waarvan ze eens had gedroomd, maar ze berustte nu met weemoedige gelatenheid in haar lot en was tevreden, dat 't denken voor haar een aangename bezigheid werd, gelijk de tuinbouw voor oom Albert was. Na de eerste maand van haar verblijf op de pastorie hield ze zelfs een dagboekje, waarin ze iederen avond aanteekeningen maakte, kort samengevatte resultaten van wat ze dien dag meende te hebben geleerd, 't Waren kleine zinnen, die ze opschreef, eenvoudige dingen, die haar echter nieuwe ontdekkingen schenen van onschatbare waarde. Ze zeide niets van haar twijfels aan oom Albert. Soms dacht zij wel, dat 't eerlijker zou zijn, hem den waren toestand van haar denken te openbaren, maar als ze den tevreden grijsaard zag, scheen 't haar niets dan wreedheid tegenover hem een twijfel te uiten aan het vaste geloof, dat hem zoo gerust den dood te gemoet deed zien. Eens kwam de pastoor buitengewoon opgeruimd thuis van een herderlijk bezoek. Zij was juist in den tuin bezig met 't begieten van bloemen. Kom eens hier, Leonie! riep hij. Het jonge meisje verheugde zich over den blijden glans, dien ze opmerkte in de oogen van haar oom. Snel liep ze hem te gemoet en ging met hem naar de huiskamer, waar hij zich behagelijk neervleide in een grooten leunstoel. Daar heb ik een heerlijke vangst gedaan, kind! Er was een man in 't dorp, die al jaren niets meer aan zijn geloof deed, en eindelijk heb ik hem bekeerd. — Zoo? Ja, ik eigenlijk niet, natuurlijk. Onze Lieve Heer heeft 't gedaan. Maar ik ben toch een van zijn werktuigen geweest. Jonge, jonge, dat heeft moeite gekost! Levenswil. , — Was hij zóó verstokt? — Nou, óf-ie! In geen tien jaren was hij meer in de kerk geweest. Maar nu is-ie toch werkelijk bekeerd. Hij heeft me beloofd morgen te komen biechten, en overmorgen zal hij openlijk in de kerk tot de heilige tafel gaan. Wat 'n geluk, wat 'n geluk! De pastoor wreef zich in de handen van kinderlijke pret. — Is er ook al ongeloof op 'n eenvoudig katholiek dorp? — Ja, tegenwoordig mag je je over niets meer verwonderen, kind. 't Ongeloof hangt in de lucht. Dat komt van al die slechte lectuur. Ik heb verbaasd gestaan over de boeken, die ik bij dien man gevonden heb. 't Is verschrikkelijk. Er komt tegenwoordig een geest van verzet in de menschen, die uiterst gevaarlijk is. Ik verzeker je, in mijn jeugd had ik meer eerbied voor 'n gewoon pastoor, dan de meesten van tegenwoordig voor 'n Bisschop. — Maar, enfin, 't verloren schaap is toch terug, ging hij, nu weer heel tevreden, voort, 't Heeft wel moeite gekost, hoor. Z'n vrouw, z'n kinderen en ik, we hebben er ons allemaal voorgespannen, en ik geloof dat een heel engelenkoor ons geholpen heeft. Vooral zijn vrouw heeft haar best gedaan; een goede, brave vrouw, dat moet gezegd worden. Ze heeft me dikwijls verzekerd : ik zal hem geen rust laten, totdat hij weer naar de kerk gaat; als hij zelf zijn geluk met voeten wil trappen, ik hou van hem, ik zal hem zalig maken tegen wil en dank. Leonie antwoordde niet. Zij liet den ouden man zich verkneukelen in 't naïeve genot, een zieltje gewonnen te hebben. Maar 's avonds schreef ze in haar dagboekje : „Het is dwaasheid, 't geluk aan anderen te willen opdringen. Geluk is 'n heel persoonlijk iets, dat ieder voor zichzelf vinden moet." Een paar dagen later was zij getuige van een tooneel, dat een hevigen indruk op haar maakte. 't Gebeurde in den morgen. Kalm zaten de pastoor en Leonie aan de ontbijttafel, toen de meid plotseling met een ontsteld gelaat de kamer binnenstormde. — Pastoor, kom 's gauw, zei ze hijgend. Jacobs staat voor de tuindeur. Hij is weer aan 't razen als een bezetene. De pastoor fronste de wenkbrauwen. Jacobs stond in 't dorp aangeschreven als een vurig socialist. Hij was eenige jaren fabrieksarbeider geweest en was teruggekeerd, doordrongen van socialistische beginselen. Hij ging wel iederen Zondag naar de kerk, maar trok altijd te velde tegen de overheersching van 't geld in maatschappij en godsdienst. Veel aanhang had hij niet, maar 't kleine groepje mannen, dat zich om hem schaarde, groeide langzaam. In den laatsten tijd was hij veel heviger opgetreden dan vroeger. Zijn vrouw, die hij hartstochtelijk liefhad, was zwaar ziek geworden, en dit ongeluk verbitterde hem meer en meer. — Ik zal er 's heengaan, zei de gees- telijke. Wat zou er nü weer gaande zijn met dien kerel? — Z'n vrouw is pas gestorven. — Moet hij daarom opschudding maken ? — Ja, hij zegt, dat ze een eerste-klasse begrafenis moet hebben. — Ongehoord, ongehoord, bromde de grijsaard bezorgd, terwijl hij de kamer verliet. Leonie volgde hem op een afstand. Zij zag het dreigend gelaat en de woedende gebaren van Jacobs, die eenigszins bedaarde toen hij den pastoor zag naderen. Deze bleef staan voor de traliën van de gesloten tuindeur en vroeg: — Wat moet dat nu beteekenen? Jacobs werd kalmer. Een oogenblik nog trilden zijn lippen van ingehouden woede. Dan vermande hij zich. In de uitdrukking van zijn oogen en in de houding van zijn forsche gestalte sprak nu een onoverwinnelijke vastberadenheid. — Ik moet u wat vragen, pastoor. — Nu? — Was mijn vrouw geen braaf mensch? — Zeker Jacobs, daar twijfel ik niet aan. — Was ze soms minder braaf dan die rijke vrek, die verleden week begraven werd? — Dat weet ik niet. Laat de dooden maar rusten, Jacobs. — Wèèt u dat niet? Dan zal ik 't u zeggen. Mijn vrouw was braaf. Haar man heeft ze liefgehad en ze is hem trouw gebleven. Vier kinderen heeft ze opgevoed en ze heeft er mènschen van gemaakt. Maar die kerel daar was een ploert, die zijn vrouw afranselde en bedroog. — Gaat jou dat aan? — Waarachtig wel. Toen die vrek begraven werd, kwamen tien priesters naar 't sterfhuis in hun beste plunje om 't lijk af te halen. Dezer dagen zal mijn lieve vrouw begraven worden. Ik wil, dat haar dezelfde eer bewezen wordt als dien kerel. — Dat kan niet. — Waarom niet ? — Dat weet je net zoo goed als ik. — Och ja, ik wèèt 't. Ik heb geen centen om al die eer te betalen. Maar wil ik u 's wat zeggen? Als u mijn vrouw niet begraven wil, precies op dezelfde manier als hèm, dan zal ik zelf haar in den grond stoppen zonder mis en zonder uw zegen. — Och, Jacobs, je bent ziek, bepaald, je bent ziek van overspanning. Ga nu maar rustig naar huis Ik kom wel 's met je praten. — Neen, neen, ik blijf bij wat ik gezegd heb. — Maar man, wat zou al dat schandaal je nu baten? Denk je heusch, dat ik me laat dwingen? Als jij je vrouw zelf wil begraven, mij goed. 't Zou me spijten voor jou en voor haar nagedachtenis. — Dus u als priester, u zou 't kunnen verdragen, dat mijn vrouw begraven werd zonder mis en zonder zegen? — Maak je toch niet zoo kwaad, kerel. Je bent heelemaal in de war. De wet zal je wel verplichten, je vrouw op 't algemeene kerkhof te leggen. En je kunt mij toch niet beletten, haar graf in stilte te zegenen, en een heilige mis voor haar te lezen. Dat zal ik voor niets doen, hoor. Jacobs antwoordde niet. Hij begreep, dat hij heel naïef was geweest in de eerste opwelling van hevige verbittering na den dood zijner vrouw. Weer vlamden zijn oogen van razende woede. Dan barstte hij in luid snikken uit, en zijn heele lichaam trilde van machtelooze smart. Langzaam waggelde hij naar zijn woning terug. — 't Is toch een arme stakker, zei de pastoor, hem nastarend. Maar, wat is eraan te doen ? Ik kan ook niet alles, wat ik wel zou willen . . . — Die man heeft weer slechte boeken gelezen, vervolgde hij, Leonie scherp aanziende. Anders zou hij wel meer troost vinden in zijn geloof. . . Wees jij maar verstandiger kind . .. Wat moet je nu van zooiets gaan denken! Leonie zweeg. Zij was zeer ernstig geworden, en voelde behoefte, alleen uit te gaan wandelen, ver, ver van alle menschen, om de Natuur te vragen, wat zij er van dacht. — Ik ga 'n beetje uit, oom; over 'n uur ben ik terug. Haastig zette zij haar hoed op en ging naar een eenzaam plekje, dat zij 't bekoorlijkst vond van den heelen omtrek. Wat was 't hier plechtig-rustig. . . Achter haar een lichtgroene heuvel, vóór haar een helder beekje, dat ruischte, o zoo stil, en door 't teere blauw van zijn nauwrimpelend water blanke kiezelsteentjes liet zien; daarachter een smalle grasstrook en dan een donker bosch, dat zijn kruinen zacht wiegelde in regelmatige deining. Peinzend liet zij zich neer op 'tgras. Ze was zooeven toornig geweest mèt dien ongelukkigen man, toornig op de demonische macht van 't geld, waarmee in de wereld alles goed en slecht te maken is. — Hier werd zij weer kalm. Hier ontving ze den zegen der stille Schoonheid en ze kon niet meer kwaad zijn op de menschen. Ze voelde slechts mededoogen met de arme wereld, die niet anders kan zijn dan ze is. Een vroom gevoel maakte zich van haar meester, en een oogenblik wilde ze bidden voor alle, alle menschen. Maar ze bad niet. Stil weende ze maar en vergaf de menschen, dat ze waren zooals ze waren: klein, dom en wreed.... Toen ze uit haar mijmering ontwaakte en opstond om naar de pastorie terug te wandelen, dacht ze: — Vanavond zal ik dit in mijn dagboek schrijven: „Er is geen ander Recht dan Macht. „Maar de heilzaamste Macht is stille Schoonheid." Op den terugweg dacht ze veel aan Eduard. Ze voelde, dat alles, wat hij haar gezegd had op dien merkwaardigen dag, in haar ziel begon dóór te dringen, zonder dwang maar kalm-sterk als frissche Meiregen in dorstige aarde. En alles om haar heen begon ze nu heel anders te zien, dan ze 't vroeger gezien had. 't Was haar, alsof ze lang midden op een uitgestrekte zee gevaren had, niets ziende dan water en lucht, en nu eindelijk een ver land aanduidelijkte, steeds scherper afteekenend zijn wegen en boomen en heuvelen en dalen en huizen en dieren en menschen. En ze voer naar dat land, voortgestuwd door een frisschen, krachtigen wind. Naar 't land der werkelijkheid ging ze, en ze deed er steeds nieuwe ontdekkingen bij iederen stoot van dien lieven wind.... Vooral de menschen werden nu heel anders voor haar. Ze had vroeger maar gedróómd van menschen, daar, midden op die wijde, wijde zee, waar ze geen menschen kon zien. Ze had vroeger gedacht, dat er goede en slechte menschen waren, al naar gelang ze leefden naar haar begrippen over goed en kwaad. Ze had gemeend, dat de menschen godsdienstig of ongodsdienstig waren, naarmate ze meer of minder naar de kerk gingen of gebedenformules opzeiden. Fatsoenlijke en onfatsoenlijke had zij zich gedroomd, naar hd&r begrippen over wat paste en niet paste. Ze kon glimlachen nu over haar vroegere naïeviteit. Hoe mal kwam haar die ver deeling van menschen voor, die ze eens gemaakt had, meeredeneerende met gang- bare opvattingen, die vaag-gonsden om haar heen. Verbeel je, goede en slechte menschen, godsdienstige en ongodsdienstige, fatsoenlijke en onfatsoenlijke — net zoo goed kon je ze verdeelen in blonde en bruine en zwarte — of in lange en korte — of ook wel in menschen met groote en menschen met kleine ooren. Maar met hun eigenlijke menschelijkheid had dat alles toch niets te maken, dat begon ze nu hoe langer hoe beter te begrijpen. Den avond van dienzelfden dag zat ze met den pastoor in de gezellige huiskamer, helverlicht door een groote, met roze kap bedekte petroleumlamp. Zij spraken over Eduard. Leonie dacht, dat deze heel gelukkig moest zijn, maar oom Albert toonde zich zeer bezorgd over hem. Neen, neen, ik kan niet gelooven dat 't hem goedgaat. Hij heeft geen geloof meer, hij heeft geen houvast meer in zijn leven. Hij kan niet gelukkig zijn met die vreeselijke leegte om hem heen. — Maar menschelijkerwijs gesproken heeft-ie toch alles wat hij wenschen kan: een vrouw waar hij veel van houdt, geld, aanzien, een drukke praktijk . . . — Allemaal goed en wel. Maar 't hart van 'n mensch moet iets hebben, dat hij onvergankelijk weet. De vaste hoop op een onvergankelijk goed alleen kan den mensch de kracht geven, tevreden te zijn. Wèèt hij niet, dat zijn vrouw en al wat hem lief is op aarde sterven kan? En is dat te verdragen voor een menschenhart, dat onweerstaanbaar streeft naar blijvend geluk! Je hebt van morgen dien armen Jacobs gezien. Gelukkig gelooft die man nog. Maar als hij niet meer geloofde, zou hij verstandig doen zich te verdrinken, nu hij 't liefste dat hem aan deze aarde hechtte verloren heeft. Leonie luisterde opmerkzaam. Zij zag een uitdrukking van toorn op 't gelaat van haar oom, toen deze voortging: — Ja, iets onvergankelijks moet de mensch hebben, dat hem staande houdt in 't leven. Ik kan 't de veelgeprezen wetenschap niet vergeven, dat zij de menschen het onvergankelijk goed ontnemen wil, dat 't geloof ons biedt. Wat heeft onze moderne geleerdheid gedaan? De natuurwetenschap mat en woog de kleinste hoeveelheid, de fijnste beweging der stof, en ik wil graag aannemen, dat de formulen, die zij uitrekende, correct zijn. Maar zij verklaarde al wat geestelijk is onbewijsbaar, omdat 't geestelijke niet te meten en te wegen is. De studie der geschiedenis onderzocht haarfijn met scherpe, hartelooze critiek iedere gebeurtenis, die zij ook maar eenigszins belangrijk vond, maar de moderne beoefenaar der geschiedenis kent geen onderscheid meer tusschen wat blijft en wat vergaat. Ook de kunst toont heel duidelijke sporen van dat wegen en meten en gevoelloos critiseeren. Zij kent geen geestdrift meer voor idealen, die niet onder formulen te brengen zijn, maar verliest zich in kleine liefdelijkheidjes, vergankelijk en broos — met de eeuwige Schoonheid Gods houdt ze geen rekening meer. De pastoor zweeg eenige oogenblikken. Hij fronste de wenkbrauwen, blijkbaar in sombere gedachten verdiept. Maar plotseling kwam een flikkering van geestdrift in zijn oude oogen terwijl hij vervolgde: — En de geleerden willen ook het eenvoudige, onwetende volk zijn hoop op den eeuwigen hemel ontnemen. Maar 't zal hun niet gelukken, neen, neen, 't zal hun niet gelukken. Daar leeft een bode van den onvergankelijken hemel in 't Eeuwig Rome, en 't katholieke volk heeft hem lief. Het Pausdom, het Pausdom sterft niet, en 't zal blijven genieten van eeuwige hemelvreugde. Toen die Jacobs van morgen voor me stond en toen ik die slechte boeken vond bij dien anderen, ben ik een oogenblik bang geweest, dat de goddelooze wetenschap eens machtig zou worden, ook onder 't katholieke volk. Maar nu weet ik weer, dat 't niet kan. Het volk heeft zijn gevangen Paus lief, en 't zal op hem vertrouwen. Aanstaanden Zondag zal ik preeken over den Paus. Ik zal voor de menschen neerzetten dat massieve, onvergankelijke Pausdom, dat de eeuwen heeft getrotseerd. En dan zul je eens zien, Leonie, dan zul je zien, hoe blij de menschen zijn een bode te hebben van een eeuwigen hemel Door alle tijden heen is de Paus een levend getuigenis geweest van een onsterfelijke Macht, die alles overwint. Vóór twintig eeuwen heeft Jezus Christus tot Petrus gezegd: „Op u zal Ik mijne kerk bouwen en de machten der hel zullen haar niet overweldigen." En nóg klinkt de echo van dit woord door alle wisseling der tijden heen. Petrus hoorde het, en na hem hoorden het al zijn opvolgers tot Pius X toe. Was het Pausdom vergankelijk geweest, dan zou 't allang van de aarde verdwenen zijn, vernietigd door de geweldige vervolging zijner vijanden. Maar de vervolgingen hebben het Pausdom niet vernietigd. Als een onwrikbare witte rots staat het, midden tusschen een onafzienbare zee, wier zwarte golven ertegen aan beuken in loeiende stormen. Reeds tegen Petrus, den eersten Paus, hebben de kerkvervolgers gestreden. De Romeinen verboden hem zelfs, den naam van Jezus in 't openbaar uit te spreken. Maar Petrus sprak het eerste „Non possumus" — „Wij künnen niet. Wij willen niet," en iedere Paus heeft dat fiere woord herhaald. „Wij, Pausen willen niet zwijgen, wij kunnen niet verstommen, want 't Pausdom is onvergankelijk." — De heidenen sloegen Petrus in boeien. Maar geen boeien waren sterk genoeg om zijn goddelijke macht te weerhouden. En de beulen kruisigden Petrus. Petrus stierf, maar met hem niet het Pausdom. Na twintig eeuwen leeft het nog met volfrissche jeugd in Pius X. O, ik hoor de woedende bekentenis van Napoleon I: „Gij, Paus, regeert over de zielen, mij werpt ge maar lijken toe." Dat is 't loeien van den zwarten, machteloozen storm tegen de onvergankelijke witte rots. Ja, de Paus regeert over de zielen. De Levenswil. 8 Paus wordt gehoorzaamd, de Paus wordt bemind, de schoonste harten begeeren te sterven voor hem De grijsaard staarde droomend voor zich uit. Kinderlijke teederheid lag op zijn gerimpeld aangezicht. Met tranen in de oogen vervolgde hij: — Ach ja, wat moet 't mooi zijn, te sterven voor den Paus! Ik herinner mij een roerende geschiedenis van een jong zouave, die Rome verdedigt tegen de Piëmonteezen in 1870. De jonge held schreef aan zijne moeder : „Gisteren heb ik met mijn gansche compagnie de H. Communie ontvangen. Ik geloof, dat ik voor den Paus sterven zal. Ween niet, moeder. Kan ik een schooneren dood verlangen ? Ik ga sterven voor de zaak van God." Hij is gevallen, en de laatste kreet die zijn stervende borst nog uiten kon, luidde: „Leve de Paus! Even zweeg de oude man. Dan zag hij Leonie aan met een triomfantelijken blik en zeide: — Dat en nog veel meer zal ik Zondag aan de menschen zeggen. En dan zul je eens zien, hoe blij ze zijn, hoe hun oogen schitteren in de zalige zekerheid van hun geloof. Leonie had met alle aandacht naar zijn woorden geluisterd en zijn gelaat bespied. Ze hield van dien grijsaard, die veijongd scheen in de ééne geestdrift, die hij kende: de geestdrift voor zijn kerk. Er begon iets te klagen in haar gemoed: „ach, dat ik ook iets had, dat ik betasten kon met mijn handen en zien met mijn oogen, waarop ik zóó kon vertrouwen." Toen ze dien avond alleen op haar slaapkamer was, werd ze vervuld met een droefenis, die ze tot nu toe nooit had gekend. Voor 't eerst werd 't haar heel, heel duidelijk, dat ze niet het recht meer had zich katholiek te noemen, en ze begreep, dat ze nu sterk moest zijn om te kunnen ontkomen aan doodende wanhoop, 't Was haar, of de grond onder hare voeten verdween, en of ze met beide handen rondtastte in de leege ruimte, zonder een steun te kunnen vinden. Dien avond schreef ze niets in haar dagboekje. Ze durfde de kaars niet uitdooven, zoo bang was ze voor de duisternis.... Toen Leonie bij haar ouders was teruggekeerd, was ze lichamelijk sterker geworden, maar 't gevoel van leegheid, dat eenmaal haar gemoed bevangen had, werd drukkender. Ofschoon ze niet meer geloofde aan wat haar vroeger geleerd werd, meende ze toch, dat ze aan iets geloofde, maar ze wist niet, wat dat „iets" kon zijn. Van harte wilde zij ernaar streven, goed te zijn, maar ze wist niet, waarin dat „goed zijn bestond. Dikwijls voelde ze duidelijk, dat er maar één was, die de leegheid van haar hart weer vullen kon.. . maar die eén was gebonden door dure eeden aan een plaats, ver, ver van haar, die ééne geloofde nog, of... neen, ze durfde niet hopen, dat ook hij.. . en toch wenschte ze vurig, dat er iemand kwam, die haar zeide, dat ze wèl hopen mocht. 't Werd haar ondragelijk, alleen te zijn met haar groote smart. Zij verlangde haar hart uit te storten voor Eduard. Die zou haar wellicht begrijpen. Daar de geneesheer steeds aandrong op afwisseling, kostte het haar weinig moeite, van haar ouders verlof te krijgen eenige dagen bij Eduard te gaan doorbrengen. De heer Marcelli, die niet van ernstige gezichten hield, was zelfs zeer blij, dat zijn droefgeestige dochter lust voelde, een tijdje door te brengen in de groote stad, waar Eduard inmiddels als advocaat gevestigd was. „Zeker kind/' had hij gezegd, „ga jij maar gerust naar Eduard; amuzeer je maar 's goed, hij zal je wel den weg wijzen. En blijf maar net zoo lang en zoo kort als je zelf wil." V. Eduard was nu een half jaar getrouwd. Zooals hij voorzien had, was de huwelijksvoltrekking tot stand gekomen zonder veel tegenwerking zijner ouders. Mama had in 't begin wel tegenwerpingen gemaakt, gewaarschuwd, gesmeekt, maar ze had zich weldra gewonnen gegeven, ,,'t Is, goed beschouwd, zóó nog 't beste," had oom Albert haar gezegd, ,,'n Roomsche vrouw, die 't ernstig met haar geloof meent, zou hem toch niet trouwen vóór hij zich bekeerde. En, als hij nu eens katholiek ging worden zonder overtuiging alleen om z'n aanstaande te believen .... neen, 't is maar beter zóó." Eduard had oogenschijnlijk alles, wat een man van zijn stand begeeren kon : een mooie, lieve vrouw, een drukke praktijk, geld, aanzien en gezondheid. Maar gelukkig was hij niet. Na de eerste zaligheid van hartstochtelijk liefdeleven, voelde hij een innerlijke leegheid in zich, die hij vroeger zelfs in zijn ongelukkigste dagen niet had gekend. Alles, wat hij gehoopt had, was bereikt, en hij begreep, dat 't dwaas zou zijn méér te verlangen, dan 't lot hem geschonken had. Er was niets meer, waarnaar hij streven kon, geen gevaar meer te trotseeren, geen angst meer te doorstaan. Geen beweging was er meer in zijn ziel, geen hopen en verlangen en strijden zooals vroeger. Zijn gemoed verwachtte geen nieuwe emoties meer; het eenig nieuwe, dat hij na zijn eerste ongestoorde huwelijkswedde ondervond was dat nieuwe ongeluk, dat hem drukte zóó zwaar als geen andere smart van 't verleden: het bewustzijn, dat alles nu blijven zou zooals 't was in vervelende eentonigheid. Soms hoopte hij wel, dat 't kind, dat zijn vrouw weldra ter wereld moest brengen, hem een nieuw levensdoel geven zou. Maar hevig verlangen als eertijds kon hij niet meer. Vroeger was zijn ziel soms zoo moe geweest van twijfelen en droomen en denken en smachten — nu was ze moe van 't nietsdoen, van 't rusten in 't eenmaal bereikte doel. Deze moeheid was veel droeviger dan de eerste. En hij, die vroeger sterk genoeg was om geen „troost" te willen, om te wenschen, de werkelijkheid te zien zooals ze is en in haar te veroveren wat hem bekoorde, hij zocht nu verstrooiing, verdooving in zijn ambt, in zijn praktijk, die niet één snaar van zijn ziel beroerde en die voor hem werd als een sport voor menschen, die zich vervelen. Ja, hij vervéélde zich. De weinige maanden na den eersten huwelijksroes schenen hem lange jaren. Hij schaamde zich diep over zijn bittere teleurstelling. Ziende de kleinheid van de duizenden burgerzieltjes om hem heen, was hij zich allang gaan voelen als een hoogwijs levenskenner. — En nu moest hij zichzelf bekennen, dat hij zich zoo ontzettend vergist had. Nu moest hij ondervinden, dat hij, bij al zijn manmoedig zoeken naar het hoogste geluk, niet had vermoed, dat het grootste ongeluk is: alles te hebben wat men verlangen kan en te moeten berusten in 't doodend besef, dat er niets meer te hopen, niets meer te overwinnen is. Hij zou zich wel wachten, iets van wat er in zijn ziel omging te laten merken. O, als ze 't eens wisten! Wat zouden ze lachen, zijn vroegere medestudenten, die hem nooit aan 't „boemelen" konden krijgen: dat hèb je nu van al je idealen, je was immers ook heel wat anders dan wij, hè? En dan die pret van zijn neven en nichten, die hem altijd een vervelenden, drogen vent gevonden hadden, die nog 's gek zou worden van verwaandheid ! Wat 'n spottende lolgezichten allemaal om hem heen! Neen, ze zouden nooit, nooit iets van zijn smart te weten komen. Zelfs zijn vrouw mocht hij niet daarover spreken. Trotsch zou hij 't leven doorgaan, allèèn dragend de gevolgen van zijn eigen kortzichtigheid, schijngelukkig met zijn vrouw, die toch werkelijk heel goed voor hem was, met zijn geld en zijn aanzien, maar in werkelijkheid rampzalig door gemis aan zielebeweging. In de laatste dagen echter was een gedachte in zijn brein geslopen, die hem maar niet losliet, hoe hij zich ook tegen haar weerde, omdat ze hem toch dwaas voorkwam: „En als ik 't eens zeide aan Leonie, aan Leonie alléén, zou zij het kunnen beseffen?" Maar dezen morgen had hij een brief van haar ontvangen. Hij had hem gelezen en herlezen en vertrouwde eerst zijn oogen niet. Maar 't stónd er toch zwart op wit: zij was niet meer geloovig-katholiek, en ze wilde hem komen bezoeken om eens heel intiem met hem te praten. Een vage hoop doemde op voor zijn moede ziel. Zou 't weer komen, dat heerlijke verwach- ten van groote dingen, dat wachten en streven geprikkeld door vrees en hoop? Misschien! Misschien zou haar leven nu vol worden, misschien zou ze ook zijn leven weer vervullen met haar overvloed. Want er bestónd toch wel geluksrapport tusschen hem en haar, zij beminde hem toch — waarom anders zou ze haar hart voor hem uitstorten zoo vol openheid en vertrouwen? — En overmorgen zou ze komen, zoo stond 't in den brief. — De gedachte aan haar verliet hem geen oogenblik den heelen dag. Overmorgen zou ze komen, — ja, nu mocht hij weer verwachten een groot feit, dat gebeuren ging in zijn leven, waarin zoolang niets was gebeurd. Hij voelde nu, dat zijn ziel nog niet dood was, dat ze nog poogde te ontwaken uit haar beweginglooze sluimering. — En toen in den donkeren nacht zijn vrouw allang sliep aan zijn zijde, borrelden weer wenschen op in zijn gemoed, teer en weifelend als een vroom gebed: „Ach ja, laat me zien in je hart, zeg me alles, wat je denkt, wat je verlangt, en wat je beangstigt. Ik zal meeleven in iederen ademtocht van je levensbegeerige ziel. Ik zal je ook vertellen van alles, wat ik heb doorgemaakt en jij zult van me leeren — och als ik jou eens gelukkig kon zien, héél gelukkig, als ik jou eens kon leiden naar de zonnige vreugden, die ik heb gekend, als ik je eens kon zeggen welke gevaren je overwinnen moet om méér van je leven te maken dan ik van 't mijne heb gemaakt . . . dan zou mijn ziel weer sjaan bloeien in de levenskracht van jouw geluk." Plotseling dacht hij aan 't kind, dat naast hem lag, wachtende op 't leven. Heerlijke tranen welden in zijn oogen, tranen vol nieuwe wacht-emotie zoo kalm en zoo heilig, dat hij weer dankbaar werd als in zijn mooiste dagen van vroeger. „En dan, en dan, als Leonie mij niet meer noodig heeft..." Behoedzaam drukte hij een eerbiedigen kus op 't voorhoofd van zijn slapende vrouw. Dan sliep hij rustig en vast als iemand, die zich den heelen dag onledig heeft gehouden met gezonden, nuttigen arbeid. * * * Leonie was gekomen. Toen Eduard haar aan 't station begroet had, zeide hij haar, dat zijn vrouw te bed lag met een kleine ongesteldheid, samenhangend met haar zwangerschap. Deze tijding was een verlichting voor Leonie. Tusschen haar en haar schoonzuster lag iets als een onopgehelderd misverstand, dat de twee vrouwen eikaars gezelschap deed vermijden. Geen van beiden deed een ernstige poging, de ander te begrijpen, en zoo kwam 't, dat ze elkaar verkeerd beoordeelden. Leonie meende: mijn schoonzuster minacht me, omdat zij veel vrijer opgevoed is dan ik, — en Eduards vrouw meende: Leonie ziet op me neer, omdat ik nooit „godsdienstig" geweest ben. Eduard stapte met zijn zuster in een huurrijtuig. — Wat doet 't me plezier, zusje, dat je me zoo'n mooien brief geschreven hebt. Het jonge meisje antwoordde niet. Dat eerste alleen-zijn met haar broer maakte haar zeer bedroefd. Ze dacht aan de verwijdering, die vroeger tusschen hen ontstaan was en ze voelde zich schuldig tegenover hem, die nu de eenige toevlucht bleek te zijn voor haar gefolterd hart. Een smartelijke trek kwam op haar gelaat, ze wilde weenen. — Neen, neen, Leonie, zei Eduard, je mag niet huilen, hoor! Je moet als we thuis komen even mijn vrouw goeden dag zeggen, en die mag niet denken, dat er iets droevigs gaande is. Je begrijpt, dat mag niet. Leonie hield haar tranen terug. Onderweg vertelde Eduard over eenige hun onverschillige dingen, over 't weer, over de nieuwtjes uit de stad, om haar gedachten af te leiden. Zij volgde hem maar half, maar hield zich nu toch goed .. . — Zoo, we zijn er! Nu ga je met mij even mijn vrouwtje begroeten, hartelijk maar kort, dan ga je je wat opfrisschen en dan gaan we samen naar m'n studeerkamer eens heel gemoedelijk praten. Hij behandelde haar vaderlijk, en zij vond dat zeer goed. Zóó zag ze haar broer het liefst. Toen Leonie een half uur later de studeerkamer van Eduard binnentrad, ging ze onmiddellijk zitten in den leunstoel, dien hij gereed had gezet, en liet nu haar ingehouden tranen vrijen loop. Eduard zat naast haar en wachtte geduldig tot ze eenigszins bedaard was. — Arm, arm zusje, zei hij eindelijk, wat moet jij veel verdriet hebben! Een nieuwe tranenvloed was het antwoord. — Goed, kind, goed, ween maar 's uit bij je broer. Ik kan me best indenken in je leed. Ik heb dat ook doorgemaakt — Zeg, Eduard, weet je 't nog? — Wat, zusje? — Wat heb ik je leelijk behandeld dien dag, toen je me vertelde van je liefde en toen ik zoo kwaad op je werd. — Och, antwoordde hij glimlachend, laten we nu geen oude koeien uit de sloot halen. Meen je, dat ik daar nog aan denk? — 't Was zoo leelijk van me. — Da's voorbij. We zijn 't nu toch heelemaal eens met mekaar! Die geloofsruzietjes en fatsoensruzietjes zijn nu toch uit tusschen ons. Leonie voelde behoefte, hem te zeggen, waarom ze zich schuldig voelde tegenover hem. Ze wilde hem bekennen, dat ze boos was dien dag, omdat ze hem benijdde om zijn mooi geluk. Ze wilde biechten, menschelijk biechten van hart tot harte — maar zij durfde nog niet. — Ja, Leonie, ging Eduard voort, je leven wordt nu moeilijker, veel moeilijker, maar, geloof me, ook veel mooier. Hoeveel ik ook van je hou, of liever juist omdat ik je werkelijk lief heb, betreur ik 't niet, dat je vrij geworden bent. — Maar, zal ik sterk genoeg zijn om vrij te wezen ? Zal ik opgewassen zijn tegen 't leven, dat nu veel moeilijker voor mij wordt ? — Jawel, jawel. Het naïeve geloof van je kinderjaren zal je weldra nooit meer noodig hebben. Leonie zag haar broeder scherp in de oogen. Zij vreesde, dat hij haar troosten wilde, door haar af te leiden van de droeve werkelijkheid. Dat wilde zij niet. Zij wilde weten, of hij waarheid sprak, niets dan waarheid. Eduard bemerkte, wat in haar omging. — Ik méén 't, Leonie, vervolgde hij op vastberaden toon, ik méén 't. Jij bént geen kind meer. Jij bent ontgroeid aan den katkolieken godsdienst. Jij bent ouder dan onze goede, oude oom Albert. — Hoe wéét je dat, Eduard? Toe, antwoord me nu eens heel duidelijk, hoe weet je dat? Het jonge meisje zag weer op naar haar broer met dien vragenden leergierigen blik, Levenswil. Q dien hij zoo goed kende. Hij wist nu, dat ze hem begrijpen zou. Ernstig en kalm, in de overtuiging dat zijn eenvoudige woorden eenvoudige waarheid spraken, onderwees hij haar: — Kijk 's zusje, ik heb meermalen opgemerkt, dat er twee soorten van geboren katholieken zijn, die onze moederkerk verlaten. Tot de eerste soort behooren de alledaagsche, banale menschjes, die geen oogen hebben voor de schoonheid onzer kerk. Zij beschouwen het leven als een groote pleziermachine. Hun wenschen reiken niet verder dan tot potjes bier en lekkere sigaren en coquette vrouwen — of tot bals, reisjes en dure kleeren. Geen wonder, dat zulke grofbesnaarde zielen zich op den duur niet thuis voelen in de atmosfeer van onzen grootschen godsdienst. Eenvoudige monnikspijen en sobere zusterkleeren passen niet bij hun lolletjesbestaan; de poëzie van onzen eeredienst laat hen koud ; ze beginnen met toe te geven aan luie nalatigheid in 't vervullen van hun gods- dienstplichten en ze eindigen met totale onverschilligheid voor alle hooger leven — totdat ze op hun sterfbed bang worden voor de hel en in der haast hun rekeningen met God trachten te vereffenen. Zoo zijn er velen, Leonie. Ze keeren de katholieke kerk den rug toe zonder smart en voelen zich heel behagelijk als ze hen met rust laat. Vrij zijn die menschen volstrekt niet. Ze maken zich wijs dat ze vrij zijn, maar feitelijk worden ze slaven van ontelbare kleine behoeften. Maar er zijn andere menschen, heel andere, wier hart bitter schreit als ze duidelijk beginnen in te zien, dat ze zich niet meer katholiek mogen noemen. Deze scheiden van de katholieke kerk, niet uit onverschilligheid maar uit rijpenden levensernst. Tot deze behoor jij, Leonie. De katholieke kerk zul je niet afschudden als een lastig juk — je zult haar blijven beschouwen als je geestelijke moeder. Die moeder is nu gestorven voor je. Je treurt over haar dood in eerlijke smart. De scheidings- pijn is vreeselijk. Maar ze zal voorbijgaan, als je begint te begrijpen, dat 't zoo gebeurde omdat 't gebeuren moést, omdat 't niet anders kón. Dan denk je nog dikwijls terug aan je moeder en je bent haar dankbaar voor de lessen, die je van haar ontvangen hebt. Dan zie je ook, dat zij in vele dingen gelijk had, maar je begrijpt méér dan zij je gezegd heeft. Je gaat haar woorden toetsen aan 't leven, en de heerlijke wijding, die dan van alle natuurlijkheid voor je zal uitgaan, zul je aanvaarden als een heilige nalatenschap van haar, je moeder. — Leonie was in gedachten verzonken. Met een glans van blijde hoop in haar oogen prevelde ze voor zich uit: — Is dat waar, Eduard, is dat werkelijk waar r — Ja, dat is waar. Ik weet 't, omdat ik 't zelf ondervonden heb. — En je hebt geen heimwee meer gevoeld naar 't gelooven van je eerste jeugd ? — Neen, ten minste na de scheidingssmart, die jij nu doormaakt, nooit meer. — Dus je bent nu gelukkig? Eduard maakte een gebaar van hevigen schrik, 't Was hem onmogelijk de emotie te verbergen, teweeggebracht door deze korte, scherp geformuleerde vraag, die hem raakte tot in de innigste innigheid zijner ziel. Ook Leonie schrikte hevig. Ze greep haar broer bij beide handen en drukte ze stevig in de hare. — Je mag me niets verbergen, Eduard, niets. Ik wil alles weten, versta je, alles — Och zusje, zei hij teeder, ik zal 't je zeggen, maar nu nog niet.... Je brengt me ineens op 'n heel ander terrein. — Toe, Eduard, zeg 't me nü! Anders ga je overleggen, en dan ben ik bang dat je me niet alles zegt. Heb ik een geheim voor je? Je moet me zóó zeggen wat je op 't hart hebt, zóó, zonder overleg. Hij antwoordde nog niet. Troostend streelde ze nu zijn mooie, zwarte haren. — Toe, jongen, zeg 't me, smeekte zij. Waarom zou je me iets verzwijgen? We zijn 't nu toch heelemaal eens en we houen zooveel van mekaar. — Ach ja, zei Eduard eindelijk met een zucht, diep uit zijn verteederd gemoed. Je hebt gelijk. Ik moet't je zeggen Neen, ik ben niet gelukkig. God, God, ik ben zoo teleurgesteld. Mijn leven is mislukt, heelemaal mislukt.... Mijn liefde leeft niet meer. Een ijskoude rilling vloog Leonie door al haar leden. Als versteend zat ze naast hem. Ze kon niets anders, uitbrengen dan : — Arme, arme Eduard! — Ik mag niets kwaads zeggen van h£ar. Ik verzeker je, zij is goed voor me. Zij kan 't niet helpen, en ik kan 't niet helpen. Hij balde krampachtig zijn vuisten als tegen een onzichtbaren vijand. — Neen, neen, ging hij opgewonden voort, eeen van beiden heeft schuld. Ach, 7 ö ach, wat een vloek ligt op de arme menschheid, wat een vloek! — Maar wat is er dan gebeurd? — Ik had alles kunnen voorzien alles wat over ons gekomen is. Maar dat is 't tragische in 't leven, dat je de eenvoudigste dingen dikwijls niet ziet, als je opgaat in een groot verlangen. Zij weet 't óók. Ik voél, dat ze 't weet. Maar we zeggen 't elkaar niet. En ik geloof, dat we 't nooit zullen zeggen. Hoewel we alles weten, zal 't tusschen ons blijven liggen als een ontzettend geheim. — Maar wat dan toch, Eduard? Zèg 't me, zèg 't me. — 't Zal je misschien erg banaal voorkomen, Leonie. Maar dat is juist het vreeselijke, dat 't zoo banaal is, en zoo iets gewoons, dat zich herhaalt eiken dag . . . Toen we nog niet getrouwd waren, zagen we elkaar niet zoo heel dikwijls. En als we bij elkaar waren, spraken we niet heel veel. 't Ging dan over groote dingen soms, over hooge idealen van geluk en liefde en schoonheid — dikwijls ook over kleinigheden: 'n nieuwe japon, 'n nieuwen hoed, 'n aardigheidje uit mijn studenten- leven of iets dergelijks. Maar alles, groot of klein, was iets buitengewoons, iets frisch, iets nieuws. Toen zijn we samen gaan wonen. Nu zien we elkaar eiken dag, we gaan samen slapen, we staan samen op, we eten en drinken samen, alles te zamen. En alles, klein en groot is nu gewóón geworden, banaal. Begrijp je me? Leonie dacht na. Op zoo iets eenvoudigs was ze niet voorbereid. Hij bemerkte haar verwondering. — Vooral nü sta ik erop, dat je me goed begrijpt. Ja, 't is zoo gewoon en 't is toch zoo vreeselijk. 't Liefdeverkeer is een feest, Leonie, een feest in je leven. En je kan niet feestvieren eiken dag, want dan gaat de feestvreugde dood, versta je, dóód! Ach, onze liefde bestaat nog wel, maar ze gaat dood, daar is niets aan te doen. Hij zweeg en bespiedde haar gelaat. Leonie wist niet, wat ze zeggen moest, en om toch iets te zeggen, vroeg ze: — Is daar niets aan te doen? — Versta me nu vooral niet verkeerd. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat zij wel mijn maitresse had kunnen zijn, maar niet waardig was mijn vrouw te worden. Neen, zij staat hoog, Leonie, ze is edeler dan ik. Het huwelijk, het wettige huwelijk heeft onzen toestand niet gemaakt zooals hij nu geworden is. Ook niet de volmaakte intimiteit, die tusschen ons heerscht. Neen, neen, dat is 't óók niet: alleen in 't intiemste lichaams- en zieleverkeer kan de echtelijke liefde blijven bloeien. Maar, dat we samen zijn gaan wonen en een knus huishoudentje hebben opgezet, dat we samen huizen en mekaar altijd zien — dat het heiligste in ons in aanraking is gekomen met 't alledaagsche, 't gewone, dat was verkeerd. Ons liefdeverkeer is geen feest meer, waarop je telkens wacht als op iets nieuws, we hebben gezellig willen maken, wat subliem had moeten blijven, dat was verkeerd. — Zie je, 't is heel banaal, hè? 't Is de geschiedenis van mijn huwelijk en de geschiedenis van verreweg de meeste andere veelbelovende huwelijken, al worden ze gesloten met nóg zooveel liefde, met nóg zoo reine bedoelingen. Wat een feest moet zijn, mag niet gewóón worden. 't Begon Leonie helder te worden wat hij bedoelde. — Ja, Eduard, ik kan me nu in je toestand indenken. Ik begin te begrijpen. Maar, is daar nu niets aan te doen? — Neen, daar is niets aan te doen. Ik zou wel aan mijn vrouw kunnen zeggen: Martha, ik wil niet, dat onze mooie liefde versleurd wordt in gewoontegedoe. Ik wil je niet altijd bij me hebben, en jou laten lijden onder mijn nukken en grillen, die ik net zoo goed heb als ieder ander. Ik wil ook niet, dat ik jou zie in je alledaagsche menschelijkheidjes — ik wil alleen naar je toe komen als ik gestemd ben te verschijnen voor de koningin van mijn hart... Ik geloof wel, dat mijn vrouw, 't met mij eens zou zijn. Neen, ik weet zeker, ze zou inzien, dat ik gelijk had, en ze zou haar eigen woning zoeken en haar eigen werk; de opvoeding harer kinderen. En onze liefde zou weer wachten en verlangen en hopen en zich verwonderen als vroeger. Maar je weet toch wel, wat dan gebeuren zou. Al die kleine menschjes, die allemaal op me loeren met hun nijdige gluipoogen, ze zouden praten en lachen over mij en over haar, ze zouden ons heiligst gevoel bevuilen met hun vuilste vuil. — Zou jij je daar wat van aantrekken? vroeg Leonie, en in haar stem klonk iets als een berisping. — Maar zusje, zou jij je willen laten zien aan iedereen in al je naaktheid ? Neen, die menschenmarionetten daarbuiten moeten niet praten over het mooiste in mijn ziel. Dat wil ik niet. Liever begraaf ik mijn liefde, heel stil in dit stille huis. 't Is zwakheid misschien. Maar 't is toch ook een mooie piëteit voor mijn heilige liefde... — Maar tóch, maar toch, ging hij voort met stijging van moed in zijn stem, 't zou wel eens anders kunnen worden met me. Ik heb al veel gezien in mijn leven, Leonie, en al veel „eerbied" voor de menschen verloren. Als ik er ééns toe kom, al die fatsoenlijke Farizeërtjes te verachten, zooals ze verdienen veracht te worden . . . maar, zie je, ondanks alles hou ik nog van de menschen, ik hou nog van ze, en daarom doet hun spot me nog pijn. — Wat ben je goed, Eduard, wat ben je goed, zei Leonie met tranen in de oogen, en ze omarmde haar broer bijna hartstochtelijk. — Maar wat heb je veel te lijden! Ik ben je dankbaar, datje me alles zoo openhartig gezegd heb. — Kon ik je maar helpen! — Plotseling dacht Leonie aan Martha. Nu werd 't haar duidelijk, waarom ze haar schoonzuster nooit goed had kunnen lijden. Ze was jaloersch op haar geweest. Om den moed, die Martha getoond had, door zich tegen alle zeden in, te geven aan den man harer keuze, had ze haar benijd. Een beschamend schuldgevoel beving haar. Eduard bemerkte, dat ze schrikte. — Wat is er, zusje? — Och, wat ben ik slecht, wat ben ik slecht! — Wè.t zeg je? — Ja, ik ben slecht. Ik heb altijd een antipathie tegen je vrouw gehad, en ik wist niet waarom. Maar nu is 't me duidelijk geworden. Nu ik je zoo hoor spreken over den vloek van opgedrongen conventies, nu ik me indenk in de tirannie van de fatsoenlijke modes, nu begrijp ik, wat ik tegen haar had. Ik benijdde Martha, omdat ze moediger is dan ik ben. Ik benijdde haar omdat zij de kracht heeft, niet aan de wereld te vragen, wat haar liefde mag of niet mag. Eduard glimlachte, opgetogen over de openhartigheid zijner zuster. — Dat kan wel zijn, Leonie — 't zou mij niet verwonderen. Maar vindt jij dat nu zoo erg? We zijn allemaal wel 's jaloersch. Je moet al buitengewoon veel van 'n ander houden, om geen neiging meer te voelen hem te benijden, als je denkt, dat hij heel gelukkig is. Weet je nog, wat ik zei op dien dag, toen je kwaad op me werd? — Je hebt toen zooveel gezegd. — „Als je weten wil of iemand je liefheeft " — O ja, nu herinner ik 't mij zeer goed : „Als je weten wil of iemand je lief heeft, laat hem dan je geluk zien, laat het schitteren voor zijn oogen als fonkelende diamanten, en als hij dan blij is dan heeft hij je lief." — Juist, Leonie, in 't geluk leer je je vrienden kennen. — Nu wil ik toch 's dadelijk naar Martha. Ik ga haar eens hartelijk omhelzen. Ik bewonder haar, ik bewonder haar .... Toen Leonie van Martha terugkwam zeide Eduard haar, dat hij een zakenbrief had gekregen, die hem noodzaakte een uurtje uit te gaan. Hij stelde haar voor, een wandelingetje te maken in zijn fraaien tuin, dien ze nog niet goed gezien had. Zij ging onmiddellijk op zijn voorstel in, blijde, dat ze een tijdje alleen zou zijn .. . 't Was heerlijk zomerweer. In den vroegen morgen had 't geregend, de lucht was nu rein en frisch. Alles in den buitengewoon mooien tuin, het gras, de bloemen, de boomen, pronkte in de kracht van volgroeide jeugd. En alles ademde heerlijke geuren uit, die 't jonge meisje prikkelden tot levenslust en levensmoed. Zij lette niet op de bizondere schoonheden, die de Natuur haar hier te bewonderen gaf. Alleen de stemming van sterke levensliefde die haar omgaf, vervulde haar hart en trilde in haar gedachten . .. Wat was ze veranderd in één jaar! Hoe anders oordeelde ze nu over de menschen. — Eduard, dien zij vroeger wantrouwde, was haar priester geworden. — Martha, waarin ze eens een „gevallen vrouw" had gezien, was nu een heldin voor haar, een toonbeeld haar ter navolging. — Haar ouders ... ja, ze waagde nu, 't zichzelf te bekennen, van haar ouders hield ze niet meer. Wat zouden haar ouders doen als ze wisten dat ze liefhad, en wien zij liefhad! Ze zouden alles in 't werk stellen om haar heiligst gevoel uit te rukken uit haar hart. Haar vader zou spotten met haar „kostschoolverliefdheid" en haar moeder zou haar minachten omdat ze niet liefhad zooals 't „behoorde". Och neen, die menschen konden 't óók niet helpen, dat ze waren zooals ze waren, maar als ze véél van haar hielden moesten zij zich toch kunnen indenken in haar geluk. — En oom Albert. .•. die goede, oude man, wat was 't jammer, dat hij niet geleefd had ... Ja, hij had wel kunnen leven, mooi leven, zijn hart was geestdriftig genoeg van natuur. . . hoe jammer, dat hij niet had durven leven, durven beminnen en bemind worden . . . En pater Hubertus... ze hijgde toen ze aan hem dacht, hier, waar alles haar sprak van liefde en levende jeugd. Hij beminde haar, dat was zeker. Zou hij ook niet durven, niet durven . . . zou hij zijn gemoed blijven sluiten voor de rijke Natuur, die hem zoo milddadig wilde schenken haar schoonste gaven ?. . . Weer dacht ze aan Martha. 't Was, of deze haar toefluisterde in de zachte streeling van den frisschen wind: Moed, mijn zuster, moed! Durf, durf dat te zijn waartoe de Natuur je riep: een vrouw, een vrouw met liefde, een vrouw met eerbied voor 't natuurlijk Leven, dat ééns bevruchten zal haar wachtenden schoot, een vrouw met medelijden ook voor alles, wat niet leven durft... Haar gedachten werden sterker en feller en namen steeds vastere vormen aan, haar levensliefde laaide op in hare borst steeds warmer en warmer... een revolutionnaire ontwaakte in haar. Ja, ja, zij moest durven leven, zij moest medelijdend trotseeren alles, alles wat niet louter leven was en louter liefde, 't Gevaarlijke trok haar aan met onweerstaanbare macht. Zij zag haar geliefde staan voor een zwarten, wijdgeopenden afgrond. Nog één stap en hij zou erin storten, en wèg zou zijn leven Levenswil. 10 zijn, zijn mooie, jonge leven. Maar zij greep hem aan met krachtige armen en voerde hem vèr, vèr van den zwarten afgrond naar de lichtende sferen van het Geluk. Gejaagd liep ze in den tuin op en neer. Een grootsch plan was bij haar opgekomen, dat haar opjoeg in wilden moed, en dan weer deed rillen van nijpenden angst. Driemaal ging ze tot den ingang van den tuin, besloten haar plan ten uitvoer te brengen, maar driemaal keerde ze terug, vuurrood, de wanhoop nabij. Maar eindelijk vloog ze het tuinpoortje door naar de studeerkamer van Eduard. Snel nam ze postpapier en schreef een langen brief van acht bladzijden, zóó werpend op 't papier alle gedachten die brandden in haar ziel, zonder weifelen, zonder zoeken naar woorden, zonder nog eens over te lezen om te bedenken of 't wel goéd was, of 't wel mocht. — Dan deed ze den brief in een couvert, plakte dit zorgzuldig dicht en schreef er 't adres van pater Hubertus op. En, om vreemde oogen in 't klooster van haar kostbaar geheim af te weren, schreef ze met vette letters er boven : Biecht. — Zelf bracht ze den brief naar de post. Van de post teruggekeerd, ontmoette ze Eduard aan de huisdeur. Deze bemerkte, dat zij zeer ontdaan was en nam haar mede naar zijn studeerkamer. — Je moet je nu niet overstuur maken door wat ik je van morgen verteld heb, begon hij, ongerust. — Neen, Eduard. Ik heb medelijden met je, maar ik geloof vast, dat je dat zult te boven komen. Je zult eens durven ... maar 'k heb iets anders op 't hart. — Wat zusje? Zij antwoordde niet. Hevig ontroerd ging ze in een leunstoel zitten. Eduard kwam bedaard naast haar staan en keek haar aan met zijn diepe, donkere oogen. Leonie voelde zich langzaam geruster worden in zijn tegenwoordigheid. — Wat is er gebeurd? vroeg hij nog eens, toen hij zag, dat ze kalmer werd. — 't Is gebeurd, zei ze zacht. Ik heb zooeven een brief gepost, die mij geluk of ongeluk brengen zal... Ik heb lief, en ik heb hem geschreven, dat 'k hem liefheb. Eduard werd zeer ernstig. Hij kon een gebaar van schrik niet weerhouden. Leonie werd bang, dat hij haar tot voorzichtigheid zou aansporen. — Neen, neen, ging ze voort, toen zij bemerkte, dat haar broer spreken wilde, vóórdat je iets zegt, moet je weten, dat ik alles wèl overwogen heb. Allang ben 'k heel voorzichtig geweest, en ik heb over 't vóór en 't tegen goed nagedacht. — Ben je daar zeker van? — Ja, heel zeker, — 't Is een gewichtige stap, dien je gedaan hebt. — Dat weet 'k. Maar 'k heb alles goed overwogen. Allang wisten we, dat we elkaar liefhadden. Ik wist 't, en hij wist 't, maar we hadden 't elkander nog niet gezegd. Nu heb ik 't beslissende woord gespro- ken. Is dat niet goéd, Eduard! Mag een meisje niet zeggen dat ze bemint, net zoo goed als een jongen ? Eduard zag in haar oogen de teedere smeeking: Och, ontneem mij mijn heerlijk ideaal toch niet! 't Kostte hem te vragen: — Ben je wel op alles voorbereid? — Ja, antwoordde ze, nu met kalme vastberadenheid, ik ben voorbereid op alles. Ik heb me ingedacht in de pijnlijkste smarten, die mijn liefde mij zou kunnen veroorzaken. Maar ik voel me sterk, ze te kunnen verdragen. — Wat ben je moedig, zei Eduard trotsch. Maar Leonie bespiedde zijn oogen, om alle opwerpingen daarin te lezen, die hij nog zou kunnen maken. — Ja, ik heb alles goed overwogen, herhaalde ze. En sedert ons gesprek van heden morgen hoop ik vaster dan ooit op véél geluk. De lessen, die ik vandaag hier geleerd heb, zal ik niet in den wind slaan. Wij zullen ervoor zorgen, dat ons liefdes- verkeer een fèèst blijft. We zullen altijd blijven getrouwe verloofden, gehuwd of niet gehuwd, d;k weet 'k nog niet, dat is een kwestie van latere zorg. Dat heb ik hem allemaal geschreven. — Leonie, ik ben trotsch op je, trotsch op je moed en je doorzicht, zei Eduard opgetogen. Ja... ja ... ik vertrouw ook op je geluk, ik geloof ook in je mooie, zonnige toekomst! — Nu heb 'k nog een groot nieuws voor je, hernam zij, en op haar ernstig gelaat kwam een glans van een schalkschen glimlach — je raadt nooit, wie mijn geliefde is! — Hoe zou ik dat kunnen raden ? — Pater Hubertus. Peinzend zag Eduard haar aan. Hij was weer heel ernstig geworden. Langzaam trok hij zijn zuster naar zich toe en omhelsde haar lang en innig. — Het leven is eenmaal in je gerijpt tot volle kracht, zei hij met overtuiging, 't is niet meer tegen te houden in zijn bloei. Je zult nog veel te lijden hebben zusje, maar houd moed, houd moed. Het leven kent geen groot geluk zonder groote smart — en 't is zoo heerlijk veel te hopen en veel te vreezen, telkens te hopen en telkens te vreezen nieuwe vreugd en nieuw gevaar. — Zou je denken Eduard, dat hij nog katholiek is ? — Ik weet 't niet. Bereid je op alles voor. Als men ééns is bang geweest voor een eeuwige hel, is er veel kracht noodig om niet meer te vreezen. — Maar hij is sterk, zei ze vol hoop, hij is sterk. En hij zal nog sterker worden als hij weet, dat iemand zóó veel van hem houdt... Leonie bleef nog één dag bij Eduard. Dan reisde ze naar pater Hubertus. Toen haar trein voortstoomde met regelmatig-zekeren gang, steeds verder van de groote stad, was 't haar alsof ze weggedragen werd uit een verbanningsoord waar ze zich nooit thuis had gevoeld. Achter haar lag nu de wereld met al haar kleinzielig gedoe van toiletjes en buiginkjes, en valsche vleierijen — vóór haar de eenvoudige liefdeweelde van menschen, die elkaar beminnen omdat ze menschen zijn voor elkander geschapen, ootmoedig en blij gehoorzamend aan de Natuur gelijk lieve, simpele vogeltjes, die kozen en paren als de Natuur het wil. — Zij schoof een raampje open en stak haar hoofd naar buiten — o, hoe frisch omwoei haar de reine, blauwe lucht, hoe heerlijk ongegeneerd lieten bloemen en boomen hun schoonheid zien. — Wie zou beweren, dat 't zondig was, ze lief te hebben omdat ze jong waren en mooi... De trein spoorde lang niet snel genoeg voor haar groot verlangen. — Vooruit, vooruit, naar hem, dien 'k liefheb, dat eindelijk ik beminnen kan zooals de bloemen beminnen, gevend mijzelve, mijn schoonheid, mijn jeugd! VI. De heele reis had Leonie geen woord met haar medereizigers gesproken. Maar toen zij aan 't voorlaatste station vóór B. alleen bleef met een katholieke schoolzuster en twee pensionaires, kon ze geen weerstand bieden aan 't verlangen, nu reeds iets over pater Hubertus te vernemen. Naarmate zij dichter bij B. kwam, was haar vreugde geweken voor een angstig voorgevoel. En zij hoopte nu, dat deze schoolzuster iets zou weten van hem, dat haar geruststelde. — Reist u ook naar B. zuster? begon zij aarzelend. — Ja, juffrouw. — Woont u in B.? — Ja, ik ben onderwijzeres in een pensionaat. — Ként u 't stadje? — Niet al te best. U begrijpt, wij komen niet veel met de buitenwereld in aanraking. De vraag, die Leonie nu stellen wilde, stokte in haar keel. 't Was haar alsof ze iets heel verkeerds ging doen, alsof ze een geheim ging verraden, dat aan haar hoede was toevertrouwd. — Eindelijk vroeg ze, terwijl haar hart bonsde van gespannen, angstige verwachting: — Kent u soms den Franciscanerpater Hubertus ? — Jawel, juffrouw, antwoordde de zuster met eigenaardig-vragenden blik naar Leonie. — Is hij bemind in B. ? — Hij is niet meer in B. — Wat zegt u, vroeg Leonie hevig ontsteld, is Pater Hubertus weg? — Ja, juffrouw. — Waar is hij dan? — Dat weet ik niet. — De zuster fluisterde haar gewichtig in 't oor: — Ik wil 't niet hardop zeggen. Deze kinderen mogen 't niet weten, 't wordt natuurlijk zoo geheim mogelijk gehouden. — Pater Hubertus heeft zijn geloof verloren. — Is hij allang weg uit B.? — Ongeveer twee en een halve maand. Wat een ongeluk nietwaar, wat een ongeluk! Leonie schoof in een hoek, ten teeken, dat ze geen verder gesprek meer verlangde. Haar hoofd brandde van pijnende gedachten, die woelden in haar hersenen, elkaar verdringend en strijdend om haar aandacht. — Hij was dus vrij... vrij ... was 't niet heerlijk, dat nu ook voor hèm opengegaan was het volle leven ? Misschien!... Maar misschien was 't ook diep-ongelukkig, ten minste voor haar... Waarom had hij niet onmiddellijk gebruik gemaakt van zijn vrijheid om haar te schrijven ?... Had hij haar wel lief?... Neen, dat kón niet, anders zou hij haar geschreven hebben... Maar tóch... had hij misschien gevreesd, in teere bezorgdheid, haar geloof te kwetsen, dat hij nog waande in haar hart?... Dan zou hij haar wèl liefhebben, wellicht mooier en trouwer dan zij ooit had gedacht... Waar zou hij nu zijn? Tenminste had hij haar toch moeten schrijven waar hij was. Hij had haar ook in ieder geval moeten meedeelen de groote gebeurtenis, dat zijn ziel ontgroeid was aan kinderlijk geloof... Ja, dat had hij haar moeten zeggen, zij behoorde toch aan hem, zij had toch t recht, te weten wat er groots geschiedde in zijn leven. Ja, daar had ze recht op, récht... Neen, hij beminde haar zeker niet... Maar tóch weer... had hij misschien willen wachten, tot de eerste smart der scheiding van zijn moederkerk voorbij was?... Maar was hij dan niet verplicht, troost te zoeken bij haar, was hij dat niet verplicht ?... De trein was te B. aangekomen. Werktuigelijk ging ze naar de wachtkamer en zette zich neer in een hoek, aan een tafeltje alleen, niet wetende wat te moeten doen. Zij zag weinig van de werkelijkheid om haar heen, de schreeuwende kleuren van reclame-platen, het drukke gedoe van kellners met gewichtige gezichten, het luchtig gebabbel van plezierreizigers, het ernstig geredeneer van zakenmenschen. Toch maakte die banale werkelijkheid diepen indruk op 't innigste van haar ziel. 't Was of fluisterstemmen van koele, hartelooze wezens haar vertelden van haar levensgeschiedenis, en haar practischen raad wilden geven: „Je hebt heel verkeerd gedaan, kind, heel verkeerd. Je hebt gemeend alles uit je zelve te kunnen maken, dat meent men heel vaak in jeugdige zelfoverschatting. Je hebt verlangd, te vliegen naar oorden, die je niet kendet, zonder te weten waarom. Dat was heel onverstandig, erg naïef, dat was een zonde tegen de werkelijkheid, die geen rekening houdt met je wenschen en idealen. Verzoen je met de werkelijkheid, kind. Keer terug naar je ouders, je bent nog zoo jong, je hebt nog alle kans het goéd te krijgen in 't leven. Vraag van 't leven niet meer, dan 't belooft. Met hém kan je toch nooit gelukkig zijn — een man zonder betrekking natuurlijk, een man, die niet eens van je houdt... Maar in haar sprak een andere stem van liefde en kracht en geluk, in haar leefde een andere werkelijkheid, vager dan de vormen om haar heen, maar warmer en helderder en mooier. Die stem van haar ziel klaagde en beloofde en gebood: Ach, wil je niet geven, gebonden aan handen en voeten, om krachteloos te worden gedreven door toevallige dingen. Er is geluk in je, heerlijk geluk, dat wérkelijk bestaat, nog werkelijker dan alles, wat je oogen zien en je ooren hooren. Je kunt het grijpen, dat geluk, je kunt het doorvoelen met heel je hart, je moét het houden, je lichtend geluk, je moét 't verdedigen tegen 't zwarte lot, en je kunt 't, je kunt 't als je wilt. Je mag niet berusten, laf berusten... Leonie wist niets meer, begreep niets meer. Machinaal zocht ze in haar spoorboekje, wanneer de eerstvolgende trein zou komen, die haar brengen kon naar haar ouders. Ze nam een kaartje eerste klasse om alleen te blijven. In den trein dacht ze over niets meer na omdat ze toch niets meer begreep. Wezenloos staarde ze uit het raampje en liet zich gedwee vervoeren naar haar dorp. En 't scheen haar dat ze nóg vervoerd werd, als een levenloos voorwerp toen ze, bij 't vallen van den avond, langzaam naar huis wandelde. Leonie werd uit haar apathische stemming gewekt door den triomfantelijken blik van Christine, die haar opendeed. — Hebt u 't al gehoord, juffrouw? vroeg deze, in haar opgewondenheid vergetend te groeten. — Wat, Christine? — Pater Hubertus is afgevallen. Ja, ik heb dien man nooit vertrouwd. Daar is altijd 'n steekje aan los geweest. Fluisterend ging ze voort: — Weet u nog wel wat ik u gezegd heb toen, weet u 't nog? — Hoe ben je aan dat groote nieuws gekomen, Christine? — Maar juffrouw, 't heele dorp is er al vol van. En nóg wat: over acht dagen zal hij hier een voordracht komen houden, 't Is verschrikkelijk! Hoe durft-ie zóó iets te doen! Mevrouw Marcelli stormde vuurrood en bevend van zenuwachtigheid de huiskamer uit. — Wat zeg je daarvan, wat zeg je dMrvan, riep ze, de handen in elkaar slaand. Hij brengt een vloek over 't heele dorp. Wat 'n gemeene streek om aan zoo iemand 'n zaal te verhuren. — Ik geloof, dat 't niet goed zal afloopen, hernam Christine levendig, 't Zal mij niets verwonderen, als de boel daar kort en klein geslagen wordt. — 't Zou wèl verdiend zijn, antwoordde mevrouw Marcelli barsch. Leonie ging met haar moeder de huiskamer binnen. Papa zat behagelijk in een grooten fauteuil de krant te lezen en een goudsche pijp te rooken. Toen hij zijn dochter zag binnenkomen, zei hij kalm: — Goeden avond, Leonie. Hoe gaat 't bij Eduard? — Goed, papa. Martha was wel 'n beetje ongesteld, maar die zal wel weer opknappen. Papa glimlachte guitig. — Wat zal Eduard zeggen, ging hij voort, als hij dat nieuws hoort van pater Hubertus! Die zal nu wel in zijn smaak vallen, hè ? — Lach daar niet mee, zei mevrouw Marcelli streng, 't is veel te treurig, 't Is verschrikkelijk, 't is verschrikkelijk! De vloek van God roept hij over ons. Ik ga uit dien dag, ik reis naar Eduard, ik wil niet hier zijn als 't gebeurt... zoo'n gemeene apostaat... maar ik zeg, dat er 'n vrouw achter zit, ja, dat gaat altijd zoo, daar zit 'n vrouw achter. — Kom, kom, vrouwtje, laten wij ons daar nu niet zoo moe om maken. Daar is immers toch niets aan te doen. Dat is zoo, papa, zei Leonie, voor Levenswil. ,. wie 't gesprek onverdragelijk werd. Overigens moet iedereen maar met zijn eigen geweten uitmaken, wat hij te doen en te laten heeft. Mevrouw Marcelli werd toornig. — Laat 'm dan ten minste niet anderen opstoken! Wat hoeft-ie hier 't dorp te komen opruien! Ik begrijp niet, dat zooiets door de wet kan geduld worden! — Och, de vrijheid van 't woord hé, zei de heer Marcelli kalm. — Mama, maak u niet zoo boos, zei Leonie, bijna smeekend. Ik ben moe van de reis, vreeselijk moe. Ik zal even aan Christine zeggen, dat ze mij een klein soupeetje klaar maakt; ik ga dadelijk naar bed, ik ben moe ... Dien avond zat Leonie weer lang voor haar open raam. Een oneindige vreugde was in haar gemoed neergedaald. Alle twijfelingen van zooeven waren geweken voor de heerlijke zekerheid, dat hij nu komen zou, dat ze hem nu weldra zou zien als vrij man. Ja, ze zou hem zien, 't kostte wat het wilde. Ze vroeg nu niet meer of hij haar wel liefhad — ze zou hem zien van aanschijn tot aanschijn, en dan móest de liefde stroomen, volrijk door beider ziel. Voor 't eerst na langen, langen tijd durfde ze weer naar 't kleurig licht kijken, dat de godslamp verspreidde door de kerkramen van 't klooster, 't Was haar, alsof hij weer woonde in de cel achter dien teeren schemerschijn, en ze sprak met dat licht alsof ze met hem zeiven sprak. Tot haar eigen verwondering dacht ze, nu ze zich héél dicht bij hem waande, niet aan hooge idealen, niet aan strijd en victorie en schitterende daden, maar aan heel eenvoudige dingen... ze werd speelsch in haar groot geluk en simpel als een kind. — Je moet je maar niet veel voorstellen van je voordracht, lieve... of denk je heusch, dat ze zullen luisteren naar watje komt vertellen ... als je dat meent... malle jongen, ze zullen je uitlachen, uitschelden op den koop toe... maar dat wèet je wel, dat wèèt je wel... je komt niet om hen, je komt om mij, om mij, dat snap ik, hoor... wat ben je toch 'n heerlijke stiekemerd ... je wil 's komen pronken tegenover mij met je moed... nou, dat mag wel, dat mag wel, ik heb graag, dat je 'n beetje ijdel bent... Ik ben benieuwd, hoe je nieuwe pakje je staan zal... da's toch wat anders, hè, dan zoo'n zware ruwe pij!... Zijn je haren al bijgegroeid?... Ik denk wel van ja... aan 't weinige, dat ik er vroeger van gezien heb, kon ik wel merken, dat je 'n flinken kop met haar kunt hebben... wat heerlijk daarin te woelen met m'n handen, in die mooie zwarte haren, en ze te zoenen, te zoenen... neen, je zult er niet om geven, dat ik je 'n warkop maak, een fatje zul jij nooit worden... Als ze hooren, dat je van me houdt, zullen ze wel zeggen, dat 't daarom te doen was, toen je je pij uittrok... laat ze maar praten, hoor... waarom is 't die anderen dan te doen... om geld, fatsoen, eer of 'n hemel... is d&t nu mooier ?.. . Laat ze maar praten... mij kan 't ook niks, heelemaal niks schelen... Buiten werd 't donkerder en donkerder. Geen maan en geen sterren waren te zien... alles sluimerde in diepe duisternis. Alleen dat lichtje waakte getrouw. 't Was, of nu alles ging sluimeren en sterven, wat haar liefde ooit had bedreigd, en dat alleen haar liefde bleef leven, teeder en trouw als dat trouwe Godslichtje. Eindelijk sloot ze haar venster en legde zich ter ruste in zalige zielevrede. Zij sliep niet, maar ze rüstte... VII. Een week daarna was 't zeer woelig in 't dorp. 's Avonds, om acht uur zou pater Hubertus spreken. Reeds een uur voor zijn optreden was de zaal stampvol. Vier a vijfhonderd menschen waren er samengepakt in een veel te nauwe ruimte. Alleen de kleine tribune, die gewoonlijk gebruikt werd voor tooneelvoorstellingen van dilettanten, was leeg. Allen staarden met nieuwsgierigglinsterende blikken naar het deurtje achter de scène, waardoor de spreker zou optreden. Ongeduldig wachtte de opgewonden menigte op 't vreemde verschijnsel: een „afgevallen" priester. Leonie zat midden in de zaal. 't Had haar nogal moeite gekost, te kunnen komen. Mama had woord gehouden, en was voor 'n paar dagen naar Eduard gegaan. Maar papa wilde zijn dochter eerst volstrekt niet toestaan, naar de voordracht van pater Hubertus te gaan luisteren. Hij hield niet van onaangenaamheden en vreesde, dat de kalme rust van zijn huis zou verstoord worden als oppositie-ideeën daarin doordrongen. Maar toen Leonie bleef aanhouden, was hij weer bang, dat herrie in huis zou komen tengevolge van een onbevredigde vrouwengril. Ten slotte gaf hij toe, om van de twee onaangenaamheden die te kiezen, welke de minste directe moeilijkheden zou meebrengen. Leonie hoorde aanhoudend om haar heen ruwe hoon- en spotwoorden tegen pater Hubertus. Ze was zeer angstig. Van tijd tot tijd voelde ze een haast onweerstaanbare neiging in zich opkomen, zich toegang te verschaffen tot hem, om hem te waarschuwen. Maar ze beheerschte zich. Telkens monsterde ze de drie veldwachters, die op gelijke afstanden tegen den muur der zaal stonden en trachtte zichzelve te overtuigen, dat deze de orde wel zouden handhaven ... In de kleine huiskamer der pastorie zaten de pastoor en de burgemeester rustig bij 'n glaasje wijn te praten. Ik weet nu, hoe hij aan die zaal gekomen is, zei de pastoor glimlachend. U kent den eigenaar wel, den jongen brouwer uit 't naburig stadje. Hij is pas eigenaar geworden, vóór 'n maand of vier, na den dood van zijn vader. Het kereltje is nog jong, èrg onvoorzichtig. — Ja, erg onvoorzichtig, beaamde de burgemeester. — Verbeeld u, 't ventje wil zich wreken op de geestelijkheid, 't is grappig. —- Wat heeft hij dan tegen u? — Hij is 'n tijdje in Duitschland geweest om wat vakkennis op te doen. Daar heeft hij zich alles behalve fatsoenlijk gedragen. Hier wou hij relaties aanknoopen met 'n heel braaf meisje. De juffrouw vroeg haar biechtvader om raad, deze informeerde naar 'm, en toen kwamen heel leelijke dingen aan 't licht. In Duitschland ging hij nooit naar de kerk en boemelde natuurlijk zooals alle jongelui zonder geloof. U begrijpt, dat de biechtvader de juffrouw waarschuwde. Van 't engagement kwam natuurlijk niets, en nu is 't kereltje kwaad. — O, zóó zit 't! — Ja, hij heeft aan den huurder van 't lokaal gewoonweg gezegd, dat hij 't huurcontract niet meer vernieuwen zou, als Hubertus geweigerd werd. Zoo is die deugniet aan de zaal gekomen. — Een leelijk geval voor den caféhouder ! — Dat gelóóf ik! De menschen zullen hem nooit vergeven, dat hij toestemde, al blijft-ie bij hoog en bij laag beweren, dat ie niet anders kón. Zijn zaak zal natuurlijk heelemaal verloopen. Nu ja, van avond gaan z'r heen, uit nieuwsgierigheid: ze willen 't varken met vijf pooten wel 's zien. Maar dan is 't uit, dat verzeker ik u. — Ja, u hebt gelijk, heer pastoor. De stumper kan z'n biezen pakken. — Wat zijn de menschen toch dom, ezelsdom, heer burgemeester! En die weggeloopen pater is nog de domste van allemaal. Denkt-ie nu heusch, dat zich iemand zal interesseeren voor wat-ie van avond vertellen komt? — Kun je begrijpen ! De lui van tegenwoordig zouden zich dik maken om geloofstwisten! Dat was goed in den tijd van Luther en consorten. Maar nu hebben de menschen wel wat anders te doen. — Waarachtig wel, antwoordde de burgemeester onderdanig. — U ziet alweer 't spreekwoord bewaarheid : Quos vult perdere Jupiter, prius dementat. De burgemeester zag den pastoor vragend aan. — Dat beteekent: Als God iemand heel streng straffen wil, ontneemt hij den zondaar eerst zijn gezond verstand. Is die domme man nu niet werkelijk heelemaal verblind ? Ondanks alles heb ik nog medelijden met hem. Onze vijanden gebruiken hem, om ons wat narigheid te bezorgen, en als ze zien, dat 't niet lukt, dan laten ze 'm schieten. Ze laten hem scharrelen voor hun plezier, en dan smijten ze 'm weg als een uitgeperste citroen. U zult zien, dat ik gelijk heb. — Een rumoer van verre, luidruchtige stemmen drong tot de stille pastorie door. — Ik vrees, dat 't niet goed zal afloopen van avond, zei de burgemeester bezorgd. — Ik heb er niets meer mee te maken, antwoordde de pastoor glimlachend. Ik heb de menschen gezegd, dat ze zich bedaard moesten houden, en liefst thuis moesten blijven. Willen ze niet luisteren — mij goed, ik wasch mijn handen in onschuld. — Zouden ze hèm geen kwaad doen? — Neen, dat geloof ik niet. Ik heb verleden Zondag duidelijk op den preekstoel gezegd, dat ze hem geen kwaad mógen doen, in geen geval. Wie een priester mishandelt, heb ik gezegd, wordt door den kerkelijken banvloek getroffen, al is de priester nóg zoo slecht. En zoo is 't: de priesterlijke wijding gaat nooit verloren, en moet dus altijd geëerbiedigd worden. De burgemeester dronk haastig zijn glas wijn leeg. — Ik moet toch 's gaan kijken, heer pastoor. D'r zijn maar drie agenten, 't zou kunnen spannen. — Kom, nog één glaasje burgemeester. — Neen, dank u. — Och, één glaasje maar. 't Kan geen kwaad, ik hèb geen kniebreker in m'n kelder. — Nog één glaasje dan. — Couragewater, lachte de pastoor. In één teug ledigde de burgemeester zijn laatste glas. — Nu moet ik dadelijk weg. — Nou, goed succes! Ik blijf stilletjes hier, hoor. 't Was veel voller en rumoeriger in de zaal, dan de burgemeester verwacht had. Met moeite kon hij nog een plaatsje krijgen dicht bij den ingang. 't Verward gedruisch hield plotseling op, toen pater Hubertus langzaam het tooneel op kwam. Stom van verbazing zag de menigte hem aan. Al die orthodoxe menschen hadden iets heel anders verwacht, dan ze te zien kregen. Een „afgevallen" priester bestond voor hen alleen in hun geloovige phantasie, — zoo'n apostaat moest iets duivelachtigs hebben in heel zijn wezen. En daar stond hij nu vóór hen met 't zelfde innemend uiterlijk van vroeger. Hij was zelfs mooier geworden. De glanzend-zwarte haren op zijn eertijds bijna kaalgeschoren hoofd hadden hem verjongd. De uitdrukking van zijn nog zorgvuldig geschoren gelaat was eerder kinderlijker geworden dan trotscher. Zijn eenvoudige, zwarte kleeding stond stemmig. Neen, er was niets „duivelachtigs" aan hem. Een aandachtige stilte heerschte nu in de zaal. Pater Hubertus keek rond en een glans van vreugde kwam op zijn gelaat, toen hij den blik van Leonie ontmoette. Kalm en duidelijk begon hij: — Gij herinnert u zeker nog, dat ik u vroeger in mijn preeken dikwijls aanspoorde, in de schoonheid van uw bekoorlijk heuvelenland Gods heerlijkheid te bewonderen. Toen ik zóó tot u sprak, hebt ge mij welwillend aangehoord; gij voeldet, dat ik sprak van hart tot harte. Welnu, hedenavond herhaal ik, wat ik u vroeger zeide maar nu met dieper gevoel en grooter geluk: luistert naar de taal der Natuur, die hier zoo duidelijk tot u spreekt. Toen ik in 't Noorden van 't land, waar geen groene heuvelen zijn en geen gouden korenvelden, peinsde in de eenzaamheid mijner kloostercel, heb ik uw mooie landschappen gemist en 't werd mij dikwijls droef om 't hart. Eerst toen ik het heerlijke Zuiden niet meer mocht zien, wist ik wat ik hier leerde van de stille schoonheid uwer landouwen. En ik heb heimwee gehad naar üw land. Vaak heb ik mij verweten, dat ik 't niet genoeg beminde, toen ik hier woonde met u, en leefde met u, met uwe vreugden en uwe smarten. Maar ik voelde, dat de stille Schoonheid uwer streken niet boos op me was, en dat ze mij bleef wijden met haar goddelijken zegen. Ik vertrouw, dat ook gij, die ik heb liefgehad en nóg liefheb als mijn zusters en broeders, mij ook niet kwaad gezind zult zijn, nu ik kom herhalen, dat de reine mooiheid der Natuur u loutert en opheft, als ge haar beschouwt met vrijen, onbevangen blik ... Een zacht, afkeurend gemompel gonsde door de zaal. Pater Hubertus zweeg even, en herhaalde dan kalm, met klem en overtuiging : — Ik zeg: als ge haar beschouwt met onbevangen blik, d. i. met een vrij, rein gemoed, met een vrij verstand, dat zich niet laat benevelen door vooroordeelen, voortgeplant van geslacht op geslacht... De menigte werd onrustiger. Pater Hubertus, die 't volk, waarvoor hij eens ijverig had gewerkt, goed kende, zag op de gezichten van hen, die zich voor de „ontwikkelden" in 't dorp hielden een onheilspellende uitdrukking. Minzaam ging hij voort: — Och, 't is volstrekt geen schande, beïnvloed te worden door den sleur van een lange overlevering. Heb ik zelf niet gedwaald, toen ik niet durfde vrij zijn? Ik heb mijn dwaling ingezien en beken openhartig, dat ik ongelijk had. De doode steenen blijven zichzelf steeds gelijk, maar een mensch, wiens verstand ontwaakt is, wiens hart ontvankelijk wordt voor èl het mooie in hem en buiten hem, kan niet dezelfde blijven. Hij moet groeien als 't koren op uw velden, en eens rijp zijn zooals uw koren rijp is als 't ruischt in een rijken oogsttijd. De mensch moet groeien, van 't oogenblik af, dat hij Schoonheid ziet en doorvoelt. Wijt 't mij niet, als mijn ziel inderdaad gegroeid is, wijt 't aan de Schoonheid, die ik zag en doorvoelde, niet 't minst in üw land... Er was een steeds wassend rumoer ont- staan van getrappel en geschuifel en gebrom, dat nu zijn woorden geheel onweerstaanbaar maakte. Plotseling scheeuwde een stevig gebouwde kerel, met een rauwe bierstem : — Je liegt, je liegt! Enkelen begonnen te applaudisseeren. En toen daverde de zaal van lang aangehouden handengeklapper en ruwe bravo's. Hier en daar weerklonk een idioot gelach. De spreker bleef rustig staan, en scheen zich niets van 't lawaai aan te trekken. Hij beïnvloedde langzaam een groot gedeelte van zijn gehoor door zijn onverstoorbare kalmte. Allengs werd 't weer stiller, en hij vervolgde: — Waarom hebt ge mij eens vertrouwd, menschen, toen ik mij verheven achtte boven u, en waarom vertrouwt ge mij niet meer, nu ik eerlijk beken, dat ik me heb vergist ? — Trek 'm d'r af! riep de bierstem weer. — Je hield te veel van de meiden, dat zeg ik! schreeuwde een ander. Levenswil. 12 Een luid schaterlachen volgde op dezen uitroep. Pater Hubertus zag, dat Leonie zeer bedroefd werd. Ze was bleek als een lijk en keek hem aan met onbeschrijfelijken weedom. Toen hij haar zoo zag staan, lijdend onder de ruwe beleediging van brutale domheid, werd hij woedend en kon den toorn niet bedwingen, die zijn bloed naar 't hoofd jaagde, zoodat hij een oogenblik bang werd duizelig te worden. — En als ik mij nu eens liet bekoren door vrouwelijk schoon, riep hij uit. dan ben ik toch rein genoeg om jullie in de oogen te zien. Wat weten jullie van reine liefde ! Wie onder u zonder zonde is, mag me aanklagen ! De meesten herinnerden zich, wat ze hem hadden toevertrouwd in 't biechtgeheim. Een gevoel van schaamte bekroop hen en ze werden even heel stil. Maar de beestmensch in hen voelde zijn woorden als striemende zweepslagen. Met nieuwe woede barstten ze weer los. Woeste kreten schalden en tierden: — D'r af, d'r af! Apostaat! Renegaat! Smijt 'm de deur uit! ... Plotseling tastte Pater Hubertus in zijn binnenzak. Hij droeg altijd het zilveren kruisbeeld bij zich, het afscheidsgeschenk van Leonie. Hóóg hief hij 't kruis op, 't krachtig omvattend met zijn stevige vuist. Zóó bleef hij eenige seconden staan. De menigte bedaarde, beïnvloed door de nawerking van 't ontzag, dat ze eens voor hem, als priester, gevoelde. — Ik heb u Jezus getoond, den gekruiste, ging hij voort met bewogen stem, terwijl hij 't kruisbeeld weer wegborg. O, nu weet ik, waarom gij eerbied voor uwen Jezus hebt. Gij gelooft, dat hij zich liet folteren voor u, en ge wilt wel eeren, die zich voor u opofferen. Ook uw priesters wilt ge wel bewierooken, zoolang ge meent, dat ze boete doen, liefst zware boete, voor uwe zonden. Maar van 't oogenblik, af, dat ze hun rechtmatig deel van de levensvreugde en levensschoonheid opeischen, jaagt gij hen weg als knechten, die u niet hebben Levenswil. , 2* gediend naar uw zin. O, de gekruiste Jezus kénde de menschen niet, anders zou hij zich wel gewacht hebben, zijn edel bloed te storten voor hen. Als hij de menschen gekend had, zou hij geweten hebben, dat ze geen martelaarsbloed waard zijn... Nog was 't stil in de zaal, maar die stilte was dreigender dan 't rumoer van zooeven. Woedende, roode gezichten wilden den spreker verslinden met hun blikken van haat. Gebalde vuisten strekten zich naar hem uit. — Maar 't gevaar maakte hem niet bang, integendeel, het prikkelde zijn strijdlust. Met verheffing van stem hernam hij: — Maar ik zal Jezus niet nadoen. Ik zal opgaan in 't groote geluk, dat vóór me ligt. Veel méér geluk zal ik ontworstelen aan 't leven, dan gij kunt vermoeden. Geluk zal ik zoeken met heel mijn geest, met heel mijn hart, ik zal 't grijpen met mijn handen en drukken aan mijn borst en ik zal 't niet loslaten meer. En gij, vergaat maar van machteloozen nijd! De kerel met de bierstem drong zich naar voren: — Aanpakken! schreeuwde hij uit alle macht. En weer daverden brulkreten: — D'r elf, d'r af, smijt hem d'r af! De burgemeester achtte het nu noodzakelijk, streng op te treden. — De zaal ontruimen! riep hij zoo hard hij kon. Als op een gegeven teeken sprong een der veldwachters op 't podium naast den spreker. Maar 't baatte niet. De eerste rijen maakten aanstalten de tribune te bestormen. De burgemeester begreep, dat zijn kleine politiemacht hier volstrekt onvoldoende was. En hij nam zijn toevlucht tot een list, speculeerend op de vroomheid zijner gemeentenaren. Uit alle macht riep hij nu: — Denkt aan den kerkelijken banvloek, denkt aan den kerkelijken banvloek! Dat hielp. Verschrikt keerden zich allen naar hem om, en hij gebood ten tweede male: — De zaal ontruimen! Pater Hubertus was weer uiterlijk heel kalm. Geheel bewust nu van zijn onschendbaarheid tegenover die massa, die sidderde voor een wreekenden God, kruiste hij de armen en zeide: — Ja, beeft maar, beeft voor den kerkelijken banvloek. Gij gelooft immers dat ik nog priester ben, priester in eeuwigheid, nietwaar? Beeft voor den banvloek, slavenzielen ! Toen dropen ze langzaam af. Mokkend en morrend verlieten zij de zaal, bang als afgeranselde honden. Meermalen keerden zij zich nog om en wierpen hun vroegeren zieleherder blikken toe van machteloozen haat. Pater Hubertus had gezien, dat Leonie hem wenkte te blijven. Hij wachtte. Zij wachtte ook, zich niet storend aan de brute menschenklompen, die schoven langs haar heen. Toen de zaal bijna geheel leeg was,, ging ze tot stomme verbazing van den burgemeester en de veldwachters naar voren en beklom 't trapje, dat naar 't podium leidde. — Je hebt je dapper gedragen, lieveling, zei ze zacht Maar dat moet je nooit weer doen, ze zijn 't niet waard. — Ja, 't is zoo, Leonie, antwoordde hij terwijl hij al zijn kracht aanwendde om zijn ontroering meester te blijven. — Waar woon je? vroeg zij. Hij gaf haar zwijgend een visitekaartje. — Waarom heb ik zoolang niets van je gehoord ? vroeg ze weer, hem vol teederheid aanziende met betraande oogen. — Mag ik je schrijven? — We spreken elkaar later, vaarwel! Haastig daalde zij 't podium af, verliet de zaal en spoedde zich naar huis. Eenige oogenblikken daarna stapte pater Hubertus in het rijtuig, dat de burgemeester ontboden had en reed onder politiegeleide naar 't station. — De frissche avondlucht kalmeerde Leonie. Ze had dien avond overigens maar één ontzettend gevaar gezien: dat de woedende menigte haar geliefde zou geslagen hebben, geslagen — nu dat gevaar geweken was, werd ze weer bedaard. Ze kon nu zelfs geregeld denken... En als een gróóte zekerheid voelde ze nu, dat ze aan hèm behoorde en hij aan haar, dat niemand hun vereeniging beletten mócht. Ze maakte het vaste voornemen dezen avond nog haar vader duidelijk te zeggen, dat zij met alle familietradities gebroken had, en voortaan haar eigen weg zou kiezen zonder zich te storen aan 't oordeel van wien ook. De gedachte, dat ze haar vader weldra voor t laatst zou zien, deed haar geen pijn. Tegenover den heer Marcelli, die haar nooit had trachten te begrijpen, gevoelde zij geen kinderliefde meer. Zi} /a§ in hem geen vader meer, maar een vreemden joligen man, die niets in 't groot opvatte en die niet de minste betrekking tot haar leven had. Met dien man zou ze vanavond voor 't eerst eens héél ernstig praten... en voor 't laatst. Toen zij de huiskamer binnentrad, zat de heer Marcelli met zijn gewone kalmte een krant te lezen en een pijp te rooken. — Zoo, zei hij over zijn krant heenziende, je bent gauw terug. Hij heeft zeker niet veel te vertellen gehad. — — Of hebben ze soms lawaai geschopt, vroeg hij verder, toen zij niet antwoordde maar bedaard naast hem ging zitten. — Ja, papa, zei ze kalm, ze hebben hem belet te spreken. — Dacht ik wel, antwoordde hij met een wereldwijs glimlachje . . . — Papa, zei Leonie na een korte pauze, leg uw pijp even weg, en vouw uw krant 'ns op. Ik wil heel ernstig met u praten. — Vanavond nog ? vroeg bij ten hoogste verwonderd. Kan dat morgen niet, 't is al haast tijd om naar bed te gaan. — Neen, neen, ik wil geen oogenblik meer uitstellen. Hij legde ontstemd zijn pijp op den schoorsteen achter zich en vouwde zijn krant op. — Zooals je wil, dan ... — Toen ik pater Hubertus daar zoo zag staan voor verwoede vijanden, onomwonden zijn meening zeggend, heb ik me geschaamd, diep geschaamd. — Wat, viel hij haar verschrikt in de rede, verdédig jij dien kerel? — Ik ben ervan overtuigd, dat hij eerlijk meende wat hij zei; en ik geloof, dat ik 't tamelijk wel met hem eens ben. — Hoe, met hem eens? Maar kind, ik begrijp je niet, ik begrijp je niet! — 't Spijt me, dat ik zoo laf ben geweest geregeld naar de kerk te gaan, terwijl ik niets meer geloofde, 't Was lafheid van me. Hij is eerlijker dan ik. De heer Marcelli sloeg zijn handen in elkaar van verbazing. — Maar dat méén je toch niet, Leonie, — jij niet meer katholiek! — Jawel, papa, ik méén 't. Sedert een jaar ben ik inwendig niet meer Roomsch. Hij antwoordde niet onmiddellijk. Wat zijn dochter geloofde was hem de hoofd zaak niet. Maar hij vreesde onaangenaamheden, gepraat in 't dorp, verwijten van zijn vrouw. Hij kon zich echter nog niet voorstellen, dat hij nu plotseling op zijn ouden dag door groote narigheden zou worden geplaagd. Met Eduard was alles tamelijk geleidelijk gegaan. Dat was zóó erg niet, en zijn vrouw had alle schuld gegeven aan de universiteit. Maar Leonie, de vrome Leonie, zóó plotseling een afvallige .. . neen, dat zou tè erg zijn. Dan zou hij dagelijks van zijn vrouw moeten hooren, dat hij de ziel van zijn dochter in 't verderf had gestort, omdat hij er altijd tegen was geweest, Leonie naar een kostschool te laten gaan. -— Maar kind, zei hij eindelijk, wat zou mama wel zeggen, als ze dat hoorde! — 't Is jammer, dat mama niet verstandig genoeg is om in te zien, dat ieder met zichzelf uit te maken heeft, wat hij gelooven of niet gelooven kan. Leonie sprak langzaam, vastberaden. Hij kon onmogelijk meer twijfelen aan haar diepen ernst. Hij voelde zich zeer gekrenkt door de onafhankelijkheid, waarmee zijn dochter tegenover hem durfde optreden. Driftig riep hij uit: — Je hebt zeker boeken gelezen, die je niet lezen mocht! O, nu weet ik, waarom je zoo dikwijls in den vroegen morgen heel alleen gaat wandelen. Dan neem je boeken mee, die je niet lezen mag. — U hebt gelijk, papa, antwoordde het jonge meisje kalm. Ik heb geschriften gelezen, die door de kerk verboden zijn. Maar ik heb daar volstrekt geen spijt van. Ik heb veel geleerd uit die boeken. De heer Marcelli zag peinzend voor zich uit. Op dat oogenblik kwam ook bij hem een lichte twijfel op tegen zijn geloof. Hij was altijd een braaf man geweest, had altijd „ieder het zijne" gegeven, nooit iemand moedwillig kwaad gedaan, en nu scheen 't hem onrechtvaardig toe, dat hij op zijn ouden dag zou gestoord worden in zijn welverdiende rust. Was dit nu de rechtvaardigheid Gods, waarover zoo dik- wijls werd gepreekt! Over 't algemeen had hij volstrekt niet te klagen over 't lot. Maar nu, nu zóó iets... neen, dat was niet rechtvaardig, dat mócht God niet toelaten. Leonie zag, dat hij nadenkend was geworden en vervolgde ernstig: — Laat me u eens duidelijk zeggen, papa, hoe 't eigenlijk komt, dat wij 't met elkaar volstrekt niet meer eens kunnen zijn. — Er zijn twee soorten van menschen in de wereld: menschen, die durven leven, en menschen, die met durven leven. En die twee soorten kunnen onmogelijk met elkaar harmoniëeren. U hebt nooit durven leven. U hebt zaken gedaan, gecijferd, gespeculeerd, geld verdiend, maar u hebt niet gelèèfd. De groote gedachten van onzen tijd zijn daarom niet tot uw brein kunnen doordringen, de heerlijke emotie van verjonging, die thans de heele wereld doortrilt, hebt u niet gekend. U hebt niet geleefd, omdat u niet hebt gedurfd. U waart bang voor de hel na uw dood, voor „onaangenaamheden" vóór uw dood. De oude man was bleek geworden van woede. — Drommelsche meid, riep hij uit, durf jij zóó spreken tegen je vader! — Ja, papa, dat durf ik, omdat ik weet, dat ik eerlijk zeg wat ik meen. Ik bid u, word niet boos. Ik zeg dat allemaal niet om u pijn te doen, maar omdat ik 't noodig vind, absoluut noodig u te zeggen, dat ons beider levensbeschouwingen volmaakte tegenstellingen zijn. De grijsaard wist niet meer wat te antwoorden. Ondanks zichzelven voelde hij eerbied voor de zielekracht van dat jonge meisje, dat zoo openhartig sprak, als hij nog nooit iemand in zijn fatsoenlijke kringen had hooren spreken. Overbluft liet hij haar lang voortgaan, zonder zelfs te trachten haar te onderbreken. — Tegenover die menschen, die niet durven leven, en daarom beweren, dat 't goed is zich van leven te onthouden, staan andere menschen, heel andere, die wèl durven leven, krachtige mannen en vrou- wen, wier levensdrang is gegroeid tot een vasten krachtbewusten levenswil. Zij denken en streven en voelen en worstelen, alleen omdat 't Leven, het heilige Leven het wil. Zij laten zich niet imponeeren door al die dingen, die drukken op de zwakken: eer, fatsoen, geloof, menschenoordeel. Leven 5m te leven is hun eenige moraal. Gewoonlijk worden zulke menschen niet oud, omdat zij er wel voor danken, een bestaan te rekken zonder lust, zonder levensemotie. — 't Zijn menschen, die doen als de ééndagsvliegen : in de heerlijkheid van hun volle levensvreugde leven zij zich uit zonder zich te bekommeren om den duur van hun bestaan. — Maar als hun lichaam breekt uit louter levensvolheid hunner ziel, dan hebben ze gelèèfd!... Plotseling voelde de grijsaard heel innige teederheid voor zijn dochter. Een hevige begeerte beving hem, zijn oude hart te koesteren in de levensvreugde, die zij hem zoo onverwacht openbaarde. — Maar kind, lief kind, smeekte hij zacht, ik heb je zien kwijnen in den laatsten tijd. Wees toch voorzichtig, word toch niet ziek. — Maar Leonie ging opgetogen voort: — O, als u dat eens voelen kon, dat rillen en trillen van jonge levenslust, overal, overal! Dat komt van die ééndagsvliegmenschen. Hun gedachten van levensliefde en levensmoed vervullen de luchten en dringen door in vele jonge harten... Nog lang zal 't duren, eer de aarde bevolkt is alléén met menschen die durven leven, maar 't zal komen, misschien na vele duizenden jaren, maar 't zal komen, zéker, zéker. — Leonie, zei hij sussend, ik ben nu niet meer kwaad op je. Maar je mag je niet zoo overstuur maken. Je bent zwak, je bent moe, ga nu slapen. .. — Er zijn al ontelbare ééndagsvliegmenschen in de wereld. Men vindt ze overal, in kerken en theaters, in paleizen en hutten, in kloosters en danshuizen. Hun lichamen worden gewoonlijk niet oud. Maar hun gedachten zijn werkelijkheden, die trillen, sterker en sterker en verder en verder — zij zijn de pioniers van de nieuwe gedachtenwereld, die komen zal. — Kind, ga nu slapen... — O, ik hoop, dat het mij eens vergund zal zijn ééndagsvliegmensch te worden. O, hoe heerlijk: leven, leven, leven! De grijsaard was opgestaan en hield de beide handen van Leonie in de zijne. — Kindlief, je bent zoo moe... — Ja, zei ze plotseling, u hebt gelijk. Ik moet nu gaan ... Haar oogen vulden zich met tranen. Ze zag hem aan, lang en innig. Dan omhelsde ze hem met buitengewone teederheid. — Goedennacht, vader. — Goedennacht, Leonie. Toen zij de kamer verlaten had kwam ze nog eens terug en zei, staande tusschen de deur en wuivend met haar hand: — Goedennacht vader, goedennacht, vader... De heer Marcelli stond daar nog geruimen tijd, starend naar de deur, in gedachten verdiept. Dan streek hij met zijn hand over 't voorhoofd en prevelde: — Neen, neen, ze zal toch niet met hèm ... neen, dat zou toch tè dwaas wezen. Dien avond streed Leonie den grootsten strijd van haar leven. Ze zag haar vader vóór zich, haar aanblikkend zoo teeder, zoo lijdend, en ze vroeg zich af, of zij hem wel mocht verlaten ter wille van haar liefde voor dien vreemden man. Ze meende, dat haar dochterliefde na lang sluimeren weer was ontwaakt, en ze besproeide haar kussen met heete tranen van twijfel en angst. Maar in den vroegen morgen herinnerde zij zich levendig eenige woorden, die Eduard tot haar gesproken had, dien merkwaardigen dag: „Medelijden legt dikwijls een band om menschen, die volstrekt niet bij elkaar hooren." Deze woorden drongen door in haar ziel als een goddelijke ingeving. Heel vroeg stond ze op en ging naar buiten. Ze zag niet meer om naar haar ouderlijk huis om niet meer te moeten strijden dien vreeselijken strijd tusschen medelijden en liefde. Met den eersten trein vertrok ze naar de stad, waar pater Hubertus woonde. Vast besloten was ze nu, te volgen alleen haar eigen mooien levenswil. Nu wist ze met groote zekerheid, dat haar ziel rijp-voor-het-leven geworden was. Want haar Geluk en haar Plicht waren langzaam en noodlottig samengegroeid tot één onverzettelijke Macht in haar. En ze durfde nu op zich nemen, op zich zelve alléén, de verantwoordelijkheid van de heilige menschentaak: hoog-gelukkig te zijn. Bij dezelfde Uitgevers verscheen : Van een Dood Bankiertje DOOR JOHAN VAN VELZEN. Prijs ingenaaid ƒ1.90. — Gebonden ƒ2.30. „ In de wijze, waarop de auteur dit alles uitbeeldt, is iets dat talent verraadt; er is iets korts en bondigs in zijn zeggingswijze, in de droge manier van uitvallen, waardoor wij de belofte ontvangen, dat hier een iemand, een mensch onder de auteursbent is opgestaan. Hier leutert geen navolger van een „school" of een „meester", maar een eigen ik zegt zijn meening en zegt dat op een dikwijls rake en aardige wijze." Jonkvr. Anna de Savornin Lohman in de Holl. Lelie van 7 Juli 1905.