Het Eerste Principe Een superieur verhaal verteld door HANS STEENGRACHT AMSTERDAM. - W. VERSLUYS Het Eerste Principe Een superieur verhaal verteld door HANS STEENGRACHT ' l AMSTERDAM. - W. VERSLUYS m 7 5 - 3 8 07 INLICHTING. Met dezen roman in vertelstijl „een superieur verhaal" te noemen, heb ik bedoeld diegenen te waarschuwen die er van houden om over gemakkelijk verstaanbare en eenvoudige dingen te lezen. „Superieur" heeft hier niet betrekking op den literairen vorm van het verhaal, maar op de behandelde stof. Apologie behoef ik, dunkt my, voor deze pretensie wel niet te bieden, daar het vanzelf spreekt dat de inhoud van elk verhaal de volle pretensie heeft van het leven-zelf, waarvan het vertelt. Het zou dus de „pretensie" zyn van eiken soort-naam. Schryver is bang dat men deze soort van pretensie, niettegenstaande nadrukkelijk uitgelegd, toch nog al te vaak zal verwarren met een formeel literaire, — (zooals sommigen bijvoorbeeld reeds hebben gedaan). Er ontstaat dan een zekere irritatie tegen den verteller die tegelijk (eventueel: zoo slecht) schrijver is. Alle „vertellen" is echter niet eender. Er is vertellen waarin schrijver en verteller in een persoonlijkheid vereenigd zijn. Zoo bijvoorbeeld in verscheidene van de verhalen van Poe, Yilliers de 1'Isle-Adam, Richepin, de Régnier, de G-ouimont. Maar er is ook vertellen waarin de schrijver, degeen die construeert en styleert, min of meer, soms geheel, verdwijnt, en alleen de verteller de belangrijke man is. Dat is het geval bij veel der tegenwoordig schrijvende Engelschen. Het is juist de reden waarom men zoo graag den vertel-stijl gebruikt: en waarom men hem vroeger in de voor-klassieke en decadente periodes van elke literatuur zooveel heeft gebruikt. Wanneer men er het mathematische en problematische karakter aan onthoudt dat vooral Poe's verhalen beroemd heeft gemaakt, dan wordt het Verhaal het meest-plausibele stijl-begrip. Diene in vervolg hierop dus de verklaring, dat in dit verhaal expres de vertel-stijl bruto is gehouden. Omdat men, over welke soort dingen men ook verhaalt, tegenover goed-bekende en intieme hoorders, — zooals, hier natuurlijk gefingeerd is, — altijd een zekere ongemakkelijke, niet exacte, niet literaire manier van zeggen en stellen aanneemt. Over wetenschap, bijvoorbeeld, niet precies en vaak technisch verkeerd; over kunst meestal met individueel-speculatieve uitdrukkingswijzen en op den eersten indruk duister en vaag schijnend. Het is een opvatting. Men kan de opvatting in zijn geheel literair afkeuren, maar binnen de beperkingen of de ruimten der opvatting dient een oordeel relatief te worden. De schrijver, A. D. v. d. GON NETSCHER. Les organes de la pensee sont les parties génitales de la nature. L'usage actif des organes (extérieurs) n'est autre chose que pensée magigue, miraculeust. La volonté n'est autre chose que la faculté de penser, magiquement puissante. (Un jour) il dépendra probailement de (l'homme) d'animer la matière, il obligera ses sens a produire la forme qu'il désire Attendu que notre corps serait alors en notre pouvoir, serait une partie de notre monde intérieur, comme notre ame l'est maintenant La nature (n'est qu'un) plan de notre esprit Novalis. Fragments. (vert. van Maeterlinck.) Van-Weideren had, ten spijt van zijn bekende keurige, diplomatische, precieus-beslepen hoffelijkheid, één groote opzichtige onhoffelijke fout: een autoritaire manie om de conversatie niet alleen te willen behéér- schen, maar ook te over-schitteren. Niets is in de ware, gedistingeerde hoffelijkheid juist zoo een voornaam moment als de zelfbedwongen ingehoudenheid nietwaar? Die voorname bescheidenheid, dat diepere waardebewustzijn dat den mindere, (als hij niet onbescheiden of grof is!), zijn minderheid niet toont en den gelijke geen schitterende goud-vliegen tracht af te vangen. Natuurlijk verwacht men van niemand, den meest geschoolde in beleefdheid ook niet, dat hij deze filosofie van den vormen-cultus elk oogenblik van den dag, of eiken dag, in zijn houding gerëalizeerd zal hebben. Maar Van-Weideren had altijd zoo den naam van de volmaaktste, beschaafdst-gestyleerde diplomaat en levens-aestheticus te zijn van zijn, (jongeren), tijd; en daarom was die fout mij zoo durend en klimmend tot een verwondering. Men kon er, bijvoorbeeld, staat op maken dat hij zeer precies en diepzinnig tot de formule toe zou weten te geven, in een alles samenvattende definïeering, van dat geheele, lastig beredeneerbare aesthetische begrip der hoffelijkheid, der Goede Manier. Ik stel mij voor dat de aristocratische aard dezer formule uitdrukkelijk zou bepalen onder-anderen de hartstocht der ydelheid tot de zeer plebeïsche, kleinburgerlijke zaken. En toch, misschien, zou Van-Welderen zelf bekennen een groote mate van ijdelheid te bezitten; al was ook die eigenschap bij hem eigenlijk geen hartstocht, maar meer een koel-bewuste, nooit tot buiten-zichzelf-treding leidende, artistieke pose. In elk geval on-waardig, vond ik, voor een waarlijk superieuren geest. — Hij schitterde geestig, beteekenisvolbizar, met een magistralen en, ja, eerbiedwaardigen moed om tot de uiterste, brutaalste, ontstellend-fijnste onbeschaamdheid te durven gaan; en fascineerend tot de angstigste toppen van ontzinnende magie, als men zich liet gaan, en vangen. Maar .... maar .... men zou geneigd zijn : ja, wat móest dat nu allemaal eigenlijk! Was het alles after-all wel iets, wel iets ? — vroegen we altijd spottend als hij vertrokken was. — „Yan-Welderen is een Judas, maar zonder de leelijkheid en zonder de zwakheid," zeide een vrij grof persoon, dien wij indertijd wel eens goeiën-dag zeiden. -„Yan-Welderen is een vale Londensche gele-mist," placht Dorine Bakhuysen, veel beter, te definieeren met haar gevoelige impressionnistische ver-beeldingen. Maar mijn opinie is, dat het laatste definieerend woord ~ over Welderen's innerlijke persoonlijkheid moeilijk gezegd zal zijn. Het was vermakelijk hem nu hier, in Breehm's rein-ruwe hout-en-leemen hei-hut, zijn galante en schitterende bagage te hooren uitpakken. We hadden een groot haardvuur van dor hout en massieve kleinere harde blokken aangemaakt in de groote leemen schouw. Het was al Maart en het weer al tamelijk zacht, hoewel nu en dan lastige lange koude regens vielen. De wind scheen niet in een al te gunstige richting op den schoorsteen te staan zoodat wat grijzige rook in de donkerende hut-holheid was komen te hangen. Maar wij rookten er aldoor pijpen tegen, en alleen Dorine moest zoo nu en dan even kuchen of niezen van de scherpe reuken. — We zaten in een onregelmatigen kring om het blakerende heldere haardvuur heen, Dorine op een klein houten taboeret gezeten haar mooi-stengelige handen voor zich uitgespreid warmende; en de rood-oranje, de magnifieke vuurgloed verlichtte de blonde en bruine koppen en de promineerende bovenlijven. Yan-Welderen had al eerst een heele drie-kwartier tegen Dorine en Craghstone zitten oreeren, maar zoowel het meisje als de Engelschman hadden ongeveer geen woord terug-gezegd noch hadden zij eigenlijk eenigszins laten blijken dat zij naar hem luisterden, Dorine in het vuur starende en de Engelsche aestheticus naar de fraaie fijne omlijningen van Dorine's handen kijkende. Toen was de — ik moet zeggen bewonderenswaardige en spits-sensualistische — „verhandeling," op Breehm en mij af-gewenteld; Breehm die een studieuze schets in pastel nam van het magnifieke vuurgloed-effekt en zoo nu en dan, met z'n pijp in een mond-hoek en zonder af te kijken van z'n werk, een zeer goed gezond antwoord terug zei; en ik die met veel sympathie luisterde en ieder klein oogenblik dat mij vrij leek in discussie of verder uitwerkende be-vestiging uit-viel. Soms had Ru Wessels iets ge- sproken, met 'n schok het lijf uit 'n gebukte zit-houding van het vuur èf wendende. Soms de droomerige en hautaine Gramsbergen, met z'n bleeke „Kloos-" gezicht en z'n zilverbronze stemklank. Maar de ideeën gang was zoo vlug, de zwenkingen zoo roekeloosgedurfd, de uitbreidende consequenties zoo bizar en onvoorzien, dat van-Weideren altoos weer de leiding behield, het algemeene gesprek langzaam verrimpelde om de geestige, spitse, brillante, intens-gevoelige causerie van dezen bizonderen, negatief-sensualistischen aestheticus. — „Waardigheid niet waar ? Waardigheid!" wendde hij zich plotseling nu tot Ru Wessels die naast Dorine Bakhuysen zat; schijnbaar zonder eenige reden, maar ik zag z'n vicieus baardeloos gezicht met den sataniesch-luxurieuzen spot-lachenden mond over en over beblinkerd van een önverborgen kalm-gretige superieurkwaadaardige vreugde. „Dat is net als in die legende van de Heilige Elizabeth, van Siënna. Twintig jaren leefde ze op een heuvel ten noorden van de stad; als non; als ascéete; in een kluiske even zoo frugaal en spaarlijk als deze hier van onzen vriend Breehm. En wonderen doende van barmhartigheid en vroomheid." — (Z'n woorden sprak hij met een lichtelijk gestyleerden, eigenaardig-zacht gemanïereerden, en ietwat lispelenden tongval uit; met den rijken cadèns en de gesoigneerde punctuatie die bij zijn manier behoorden). — „Entoen al 't arme volk uit den heelen omtrek, en de rijke geestelijken en edelen uit Siënna haar hulde brachten, en pelgrimstochten kwamen doen naar haar hut; zooals wij dat op het oogenblik doen, niet-waar, naar de kluiskens van Breehm en Steengracht," (glimlachte hij spottig-guitig met een lichtelijk beleedigende, verkleinerende geringschatting); „toen zag ze plotseling, als in een openbarenden lichtschok, hoe veel lager ze moest wezen in de oogen van God dan de zondigende bruten en elegante decadenten die haar heiligden; hoe veel onwaardiger haar ingehouden, kuische devotie dan de tragische overgave in hartstocht en berouw en aanbidding van die impure menschenmenigte; hoe bevlekt, en riekend van zónde, haar smetteloos leven van meditatie en barmhartigheid, en onthouding, en gebed! Ja zelfs haar boetedoening waar ze niet had gezorgd eerst afgronden diep te zondigen; en haar liefde voor God waar ze nog niet had gezorgd zijn onverbiddelijke straf en decompozeerend leed op zich te trekken door de acte der Heilige Profanatie, die voor het rijk der goddelijke gedachten is wat het Water is voor de Wereld, het voluptueuze, leven-brengende element." „Want, niet-waar?" — ging hij voort met die hem eigen mystieke, féline glimlach, terwijl z'n bewegelijke grijze oogen rechts en links in den kring uit-tinkelden als met de triomfante hartelooze blijdschap van iemand, die op het punt staat aan onergdenkende, kinderlijkgeruste zielen een afschuwelijk Geheim omtrent de goddelijke waarheid te vertellen, — „al de waardigheid van haar Gods-verlichte ziels-liouding die twintig jaren lang, al die uitnemende, zelf-opofferende, pieuze daden; en de uit zoogenaamd vertrouwen op God gesproten kalmte des gemoeds; alles bleek ten-slotte op niets anders gebaseerd te zijn geweest dan op de vrees voor leed, de angst voor goddelijke straf; ön-waardige en kleine lafheid. Of het was de zelf-genoegzame trots om dichter bij God te staan dan de zondigende menigte; de eerzucht om zich beter te kunnen noemen dan de hartstocht-slaven. Het was ten-slotte de speculatie op een ön-bestreden zaligheid En toen," — (daalde hier de hooge scherpe persuadeer-stem expresselijk; met een zachter-mat, gevoileerd óèn-slaan van de omwonden consonnant-snaren, en een dof-tóngehouden melodieus vibreeren in het alto der afgeronde langevocalen; maar altijd gencoon blijvende in zijn neutrale apprecieering der vertelde dingen, alsof het de meestönopzienbarende, ja ordinairste, gewoonheid was van allen-dag), - „en toen, uitkiezende uit een troep pelgrims die haar kwamen aanbidden het verachtelijkste en meest-gedemoralizeerde sujet: een bandiét, een „slachtvelden-hyëna," een verkrachter van overrompelde reizigsters in de Apennijnsche bosschen, (zooals ze van zijn biecht gehoord had,)... gaf de Heilige Elizabeth van Siënna zich aan hem over in de diepstimpudieke losbandigheden, om den hemel te verdienen eer het te laat was, en zich God weer ivaardig te maken." Er was een schril gelach, de rij langs der gloed-verlichte koppen; opschietende als de wiekende op-vaart van een vuur dat men plotseling met zeer vluchtige verbindingsstoffen voedt. „Göd-allemachtig!" klankte de gulle klare lachstem van Breehm boven-uit den kortaangehouden öp-slag van verrassings-tumultüeus geluid, „dat zou al verduiveld gemakkelijk zijn, zeg!" Alleen Dorine zag ik niet lachen, star blijvend in een zeer koele, ignoreerende onbereikbaarheid. Maar aan de vlijtiger manier waarop ze haar uitgespreide handen bleef warmen tegen-bij den gloed, merkte ik dat het slot-verhaal niet zonder indruk op haar was geweest. Ik zag haar den kleinen, begeerlijken mond eventjes openen, als in gedachten; toen weer dicht doen. Ik zag ook de sataniesch-opgetogen charmant-cynische lach-schitterende oogen van Van-Weideren telkens haar onmerkbaar, in 't voorbijgaan strijken. Wès 'r iets met die twee? Vroeger had 'r een ongelooflijk praatje gegaan van 'n angstwekkend-vreemde, ultra-decadente verhouding tusschen hen; iets waarvan we nooit 'n schaduw te weten waren gekomen. De vrij-groffe geest die Van-Weideren een „Judas" pleegde te noemen „zonder de leelijkheid en de zwakheid," beweerde iets te weten van een grof-sensueele, volstrekt ordinaire perversie; maar we wisten dat noch van-Weideren noch Rine van 'n dergelijk terre-a-terre waren. Ik herinnerde me alleen nog, dat we op 'n goeien dag verwonderd op hadden gekeken toen de oude Bakhuysen ons aan z'n deur vertelde dat Dorine naar Engeland was gegaan voor haar gezondheid. Het was bekend hoe gezond Dorine altijd was! We kwamen overigens betrekkelijk weinig op haar atelier kijken, en konden er dus weinig van zeggen, van haar wezenlijke gezondheid. De heele zaak was ook al spoedig volkomen uit de memorie: we waren in dien tijd altoos zóó druk met ons jongartistiek gemeenschappelijk-streven. Maar later, toen Dorine al weer lang en breed terug was, herinnerde ik me dat Ru Wessels me eens bij gelegenheid verteld had van een confidentie van Rine, waarin ze gezegd had dat ze soms bang was in haar impressionnistieschartistieke hartstocht krankzinnige dingen te schilderen, en d&t ze wel aanleg had om krankzinnig te worden, na die ziekte in Engeland. En dat alles was gelijktijdig, bedacht ik me nu op-eens, met haar veel-besproken en opzienbarende plotselinge aversie van van-Weideren. „Van-Weideren is 'n vale Londensche gele-mist," hoorden we op 'n goeien dag Rine bitter zeggen; „vertrouw 'em maar nooit; koud-laaghartig, tot het einde toe gewetenloos, en tot in essens rotstof. Het we^ms-bestaan, ons diepste Ik, ons Eerste Principe niet-waar?, dat wat we bij ons positief en als een licht hebben, is bij hem negatieve duisternis. Niet zooals de „Nacht" bij Novalis, of zelfs bij Nietzsche, maar oneindig veel verschrikkelijker; volstrèkt." — „Kom, kom! Rine! Heb je zóó met 'em gekibbeld!" hadden we lachend geantwoord. „Van-Wel- deren is in elk geval toch een bizonder superieure geest." — „Oh, gekibbeld!" was ze driftig doorgegaan. „Juist omdat hij zoo eminent is, is hij zoo gevaarlijk. Hij fascineert je als 'n Egyptische basilisc zou doen; onbewust doorsiepelt z'n geest je met negativiteit, met leeg. Yoor je het goed weet éét-i je ziel öp." Maar wij hielden van-Welderen's „negativiteit" nooit anders dan voor uitsluitend-artistiek. De man had 'n hart evengoed als 'n ander, zonder-twijfel. Rine was wel eens meer zoo „impressionnistiesch" bevooroordeeld. En het kwam toen eigenlijk heelemaal niet in ons op om die uitlatingen in verband te stellen met eenig ander vreemd precedent welk-ook. Nu kwam er echter wel een zonderling vermoeden bij mij opdoemen; absurd en huiveringwekkend Er was weer discussie gaande om mij heen toen ik uit mijn even-afgetrokkenheid opluisterde. Breehm was heftig aan het beweren, eerlijk en gezond-krachtig. Welderen's stem zocht schei-hoog overtuiging te herwinnen door fijn-geslepen, elegant-onverwondbare scepsis in haar beschaafden vlot-makkelijken toon. Craghstone, uit z'n zwijgzame afgepastheid opgewakkerd, trachtte eclectische verbindingen ingang te doen vinden, die echter geen der partijen bevredigden. — Ik hoorde nu Gramsbergen kalm zeggen: „Maar in elk geval, Weideren, is die legende van jou niet alleen maar een legende, maar bovendien een persoonlijke en willekeurige combinatie. Je mag natuurlijk zooveel fictieve dingen in je aesthetiesch patroon brengen als je wilt, als je maar blijft onthouden dat ze een willekeurige combinatie zijn, en ze niet plotseling tot psychieschhistorische momenten verheft. In de eerste plaats geef je aan een questieuze zaak den vorm van een „openbaring," dat wil zeggen een onbetwijfelbare mededeeling omtrent een absolute waarheid. Je begint dus met je opponent zichzelf een absurditeit-in-zich te doen opdringen, want het artistiek karakter van het verhaal dwingt den aestheticus in hem om geheel door de oogen van den artistieken componist te zien, en dus de constructie van het verhaal in haar onbetwist geheel te accepteeren. Als aestheticus wordt hij dus al-vast gedwongen om zoo beleefd te zijn je niet op de ethische en metafysische feitelijke thesen te blijven aanvallen; — geleerd als hij heeft om elk tendencieel karakter van een artistiek totaal als accidenteel te erkennen. Maar bovendien wil je hem nog in de tweede plaats imponeeren door te doen voorkomen alsof ook buiten de aesthetieke arëa, met name ook historiesch, het verhaal zijn vitale kracht behoudt! Dat is echter ongeoorloofd," — „Mag ik weten w&éxdoor ik aanleiding geef tot jou verdenking van dat „doen voorkomen alsof' ik historie geef?" vroeg van-Weideren gerust en beheerschend. — „ Aanleiding is 'n goed woord," antwoordde Grams- bergen even kalm, en ad-rem. „Iedereen hier weet dat je géén historie geeft; maar je suggereert op een subtiele wijze historische analogie. Namelijk door de doorzichtige wouldbe-parallel van de „Heilige Elizabeth" met de bekende historische Heilige Catharina van Siënna." — „Jawel, maar dat kan ik niet helpen," schoof vanWelderen het zwakke verwijt terug met een vermaakten lach; „die suggestie is geheel onwillekeurig. Men mag het artistieke totaal toch niet laten lijden onder overwegingen, omtrent allerlei suggesties van historie of wetenschap die het zou kunnen opwekken?" — „Het artistieke totaal niét, neen," antwoordde Gramsbergen weer fyn-analytiesch gevat; „maar je bent weer aan 't vergeten dat de oorspronkelijke verhandelingen die je hield metafysische en ethische thesen betroffen. Elke questie is bij jou altijd zoo verbazend spits en spitsvondig samengesteld, dat men zich,telkens dreigt te verliezen in het complex van sfeeren die zij doorloopt. Daarom wilde ik dit alles eerst goed uit elkaar onderscheiden." — „Dus, als ik nu goed begrijp," vroeg van-Weideren door, „dan wil je het verhaal — „Behandelen als een illustratie op een these, en dus als een these." — „Daar heb ik volstrekt niets tegen, mijn waarde," antwoordde hij verwonderd. — „Goed; en dan zijn er twee consequenties te maken, die het verhaal zijn bewijskracht volkomen ontnemen. Het moest de questie illustreeren van den „negativistischen om-slag" niet-waar? Door den vorm der „openbaring" werd ze echter buiten questie gesteld; ja dat zijn zoo van die dingen die bij jou herhaaldelijk voorkomen. Maar bevatte die openbaring waarheid, namelijk: is de „Heilige Elizabeth van Siënna" in al haar voorgaand leven werkelijk door slechte motieven tot haar heilige handelingen geleid geweest, dan was er nooit sprake van een pervertizeerenden om-slag, van een öm-slaan van positief in negatief, van God in Hel; want dan hadden we hier te doen met een gewoon bewustwordings-proces. En bevatte de openbaring géén waarheid, namelijk: is het nonnetje in werkelijkheid overal rein, eerlijk, godvruchtig in geweest, wel, dan was de heele zaak een vergissing natuurlijk, een verschijnsel van sofistische begrips-verbijstering of van eenvoudige hysterie. Het is toch klaar als de dag, dat een dispositie die in waarheid goed is geweest niet plotseling slecht kan gezien worden, tenzij door een breins-verbijstering ?" Er volgde een hardnekkige verdediging van van-Weideren. De waarheid was, dat Grambergen's redeneering feitelijk geen aanval was. Zij bleef zich, zoo logiesch zij ook scheen, slechts bewegen binnen den kring der zoogenaamd „positieve" grond-begrippen en kon er maar niet uitkomen; terwijl de betwiste „om-slag" eerst ver boven die begrippen kon begrepen worden. Inplaats van zijn geheele rede en al zijn grond-begrippen vlottend te maken, en dan met de verkregen ontvankelijkheid de woorden te zien in het substantieele licht van de tegenpartij, — en dan de zoo verkregen nieuwe begrippen te vergelijken met de eigene en alles te schrappen wat ze gemeen hebben om ten-slotte over te houden wat hen doet verschillen, — bleef Gramsbergen ongemerkt aan de aprioristiesch-aan-de-woorden-gegeven beteekenissen hangen. Zoo meende hij heel logiesch van-Welderen's standpunt bereikt te hebben en er de armelijkheid van open gelegd, terwijl hij niets anders gedaan had dan er in een kringetje om heen gedraaid. Van-Weideren bleef, juist na de laatste conclusie van zijn tegenpartij, de conclusie die hem had moeten vernietigen, even ongedeerd in zijn stellingen alsof er niets, (letterlijk), tegen ingebracht was. Het was een magnifiek geval van redeneering voor de bewijsvoering van een van van-Welderen's meest geliefkoosde stellingen: dat de gewone, strictgezegde logiek tot in zoo ongelooflijke graden onbruikbaar blijkt zoodra een vraagstuk aan de orde komt van maar éénig essentieel belang. De bewonderenswaardige subtilist redeneerde overigens ook nooit. Hij vond het zooiets als een grove, plebeïsche zaak: te discussieeren, (in den echten zin); te de-bat-teeren. Het berustte op een fout in het synthetiesch levens-begrip. Daarbij was het angstvallig loopen langs een rede-lijntje, van rede-lijntje tot rede- dwarslijntje, iets onzegbaar kinderachtigs, naar zijn conceptie; iets dwaas's en absurds. Hij weigerde immer om dit gekke figuur te slaan voor zijn eigen spiegel. Het was de geijkte methode voor een dronken man, {spotte hij graag), maar de vrije, fraaie, fijne geest had ontelbaar veel manieren en wegen om te gaan. — Er was 'n element in zijn denken, had ik opgemerkt, dat de anderen niet hadden, of maar heel zwak aanwezig hadden: een soort geestelijk gehoor voor de intelligibele klank-symbolen. En hij praatte daar nooit over, dat vond ik immer zoo goed; hij scheen het al te eenvoudig te vinden dat dit vermogen wezenlijk bestond; niet alleen in hèm, maar abstract, en universeel. Hij was als een koning die maar niet goed kon begrijpen dat iemand zijn aparte koninklijke wezen op de een of andere wijze serieus in twijfel kon trekken. Tegen het groffe geschut der anderen verdedigde hij zich meestal met zijn precieuze, fijn-scherpe scepsis; of wel door alleen omtrent de aesthetische orde van de zaak te willen spreken, meer bepaald de zuiver artistieke. Men redenéérde evenmin over de blauwe boomen en het groene vuur der luministen. Hiér bijvoorbeeld, in de loutere kunst, werd het vooral recht duidelijk hoe redeneeren behoorde bij nog zoo een erg laag plan van zien, van de-abstractie-van-het-Leven-begrijpen. — Dat er in laatste instantie, in een nog veel hooger orde dan de aesthetische, eenheid bestond tusschen rede en aesthetisch vermogen, en tusschen deze twee en intelligibel gehoor, was echter een these van mij, die hij soms aarzelde terug te wijzen. Er was een kleine stilte, prettig door-ritseld met het zachte vuur-geblaas en -geknister in den ruimen schouw. Dan, terwijl hij al de fijnheid en de magie van zijn zeg-kracht vergaderde voor den laatsten beslissenden aanval op onze, toch wel bres-geschoten, geestelijke vesting van dien avond; — met dien zonderling fascineerenden, magistraal-sceptischen glimlach en die mystiek welluidende, geel-ivoren stem die wij zoo rëeel en geducht telden als de beste van zijn kristallen beelden, als de verbazingwekkende eruditie van zijn voordracht; — hernam van-Weideren: — „Vreemd toch, dat jullie altoos zoo blijft vergeten dat „positiviteit" en „negativiteit" slechts en enkel abstracte begrippen zijn, voor het gemak van het denken uitgevonden; en dus geen bestaande dingen. Als we aan den eenen kant „positiviteit" hebben en aan den anderen kant „negativiteit," wat kan dan de synthese anders zijn dan „Niets"? Noch positief noch negatief?" — „Of Alles!" riep Breehm heftig onder-naast z'n bengelende pijpje uit, terwijl hij met teekenen door bleef gaan. — „En 't is zoo eenvoudig! 't Is zoo eenvoudig nietwaar?" ging van-Weideren door zonder eenigen acht te slaan op de interruptie. „Een zekeren toestand-van- zonde noemen jullie „negatief," en een zekeren toestandvan-deugd „positief'; maar wat, als je het onbevooroordeeld analyzeert, in het zuivere licht van de spontane empyrie, wat is er feitelijk „passiever" en karakterloozer en „negatiever" dan juist de toestand-vandeugd! Het Kwaad is het element van beweging, van groei, van ontwikkeling bij uitnemendheid. Juist het Kwaad is vol van karakter en bestreefdheid. Terwijl de deugd zich verliest in een onvruchtbare en stagnante contemplatie van doode dingen, van dingen, (bedoel ik), die de geest eerst buiten het Leven heeft gebracht, — is het Kwaad de actieve minnaar van het Leven, de eerlijke en ontvankelijke zoeker naar de gods-substantie in de levende wereld; en daarom is 't het goddelijke principe „Het is eigenaardig!" hernam hij fijn-vermaakt lachend toen wij niet meer op zijn stellingen schenen in te willen gaan. „Het is werkelijk heel eigenaardig, hoe de menschen altijd hardnekkig blijven denken dat juist de deugd het goddelijke principe is. Wat is de deugd intusschen anders dan het principe van het behoud en van den stilstand? het element van de apathie en de geestelijke ongevoeligheid? De deugd is een fysiologische en maatschappelijke functie om het tempo van het leven te vertragen en de noodzakelijke eeuwigdurende transformatie van individu, ras, en sociale organizatie tegen te gaan. Maar kan dat God's wil zyn? De Gods-toestand, niet waar?, is de 2 toestand van synthese van wereld en geest, van realiteit en idëaliteit. Is het dan niet zeer duidelijk dat hij een toestand van beweging is? en niet van beweegloosheid? Jullie zult hier misschien willen opmerken dat hij beide momenten in zijn wezen sluit; maar ik bedoel het woord „beweging" hier niet in zijn gewoon redelijk begrip, ik bedoel het in den omtrek van een geheel ander soort van begrippen als die waarmee het grof-gëorganizeerde verstand pleegt te werken. Wij denken altijd zoo analytiesch, maar de geest moet synthetiesch leeren denken en de imaginatie synthetiesch leeren zien. Mijn vizie van deze zijde van het Gods-begrip zou misschien duidelijker uit te beelden zijn in deze tegenstelling: het is geen sfeer van abstractie maar een zelf-concentrische en zichzelf-bedoelende Energie. Maar hoe zouden wij dezen toestand van energie en transformatie kunnen begrijpen of bereiken indien we ons niet begeven in het element van ontvankelijkheid, activiteit, en groei bij uitnemendheid: het Kwaad!... „Het zijn de trillende duistere ruimten en de geheimzinnige tuinen van het heilige Kwaad die ons in elk punt van ons wezen in aanraking brengen met het mysterieuze Leven, God's verschijning niet waar? Want het is met leege handen en een binnenste-buiten gekeerde ziel dat men slechts die groote ijlten kan binnen komen waarin het Gods-licht zichtbaar wordt, en terwijl de deugd zich blijft vastklampen aan haar „gelukzaligheid" en haar „zielsrust," is het alleen de Zonde die zich geheel en zonder reserve welke-ook aanbiedt en offert. De meeste menschen vormen zich een beperkte beteekenis van de zonde. De zonde, naar hun meening, vernietigt, beweegt zich achterwaarts, verwijdert van het Leven. Maar de Zonde is integendeel de groote onverbiddelijke rustelooze Strever en Zuiveraar, de moedige en betrouwbare uitvoerder van elk impulsief-gevoeld bevel-teeken van dat Lichaam van God, de Natuur. De Zonde is integendeel de meest-essentieele functie van het Leven, ja, het is strict juist wanneer men zegt dat zij haar vitaliteit uitmaakt! Wat, toch, zouden wij van God afweten, van God voelen, indien wij de Zonde niet hadden! En hoe grooter de duisternis, en hoe zuiverder en meer geconcentreerd die sterke atmosfeer van het Kwaad, des te duidelijker en heller en directer zien we de diaphane stralen van het Gods-licht „Zooals ook Novalis zegt: „Le péché est le fond et la vie véritable de 1'amour divin. L'union absolue avec la divinité est le but du péché et de 1'amour." Hij citeerde uit de vertaling van Maeterlinck, en die vertaling kende ik bijna uit het hoofd. Ik wist althans precies waar alles stond en in elk geval wat er niet stond. Zooals men misschien weet zegt Novalis die sentencies slechts a-propos van de Christelijke godsdienst en niet als zijn eigen absolute idee. En dan vooral ook staat er in de vertaling slechts „attrait", „Le péché est le plus grand attrait", en niets van „fond" of „vie véritable."— Zoo was echter zijn geheele manier van citeeren. Het kwam er voor hem niet op aan wat een auteur exact zeide, maar wat hij, vanWelderen, met het aangeboden materiaal in zijn eigen wijze kon uitvoeren. Hij placht een idee van Nietzsche, Schopenhauër, of Böhme in haar globale geluid aan-tegeven en er dan een geheel andere, persoonlijke, wezens-constructie aan te geven. De geluids-filosofie van Maeterlinck, de „spontane empyrie" van Novalis gebruikte hij slechts om de lijn te toonen waarin zijn ideeën in liet verlengde lagen van de hunne. De fijne opmerker werd het dadelijk gewaar dat ik echter de verdraaiing bemerkt had. Wij keken elkaar aan met een blik van spontaan begrijpen, en het maakte, door de zijdelingsche wending van de gedachte, een eind aan zijn apologie. Maar ik bleef er over zwijgen. Men kon niet anders dan bewondering en sympathie gevoelen voor de absolute en methodische manier waarop hij altijd alles onderwierp aan, de juistheid van elke voorstelling verwaarloosde voor, het aesthetisch ideaal van zijn voordracht. Het was zoo volkomen en geoorloofd, wat hij deed; het was het magnifieke bewijs van het absolute bewustzijn, van den geest van het hoogste standpunt ingenomen. Daar waar hij leefde, in die koude pool-streken van den geest, was reeds lang het redeneeren vervangen door het imponeeren, en er was niets meer overge- bleven wat de geest niet voor zijn doeleinden gébruiken mocht. Practiesch zoowel als theoretiesch, was zijn eenige plicht slechts: de door het souvereine Ik erkende waarheid, de waarheid van het souvereine Ik, met alle middelen aan iedereen te imponeeren. Een luciede droomerige stilte was ingetreden na het aan-dringende persuadeeren van die magiesch-welluidende stem. Craghstone strekte een lang been naar het knapperende hout-vuur uit, en de beweging was als een rëalizatie van het sentiment dezer stilte. Het was alsof wij door een aantrekkelijken maar gevaarlijken, mooien maar boozen droom waren heen gekomen en nu aan den uitgang van haar tuinen en portalen weer het gemeenzame trouwhartige Leven terug-vonden precies zooals we het verlaten hadden. Zóó vindt men aan het familie-maal een beminde vrouw terug na een middag van schijnbaar belangrijk en zwaarwichtig zaken-werk. — Maar hoe merkwaardig en belangrijk is zoo'n enkele kleine beweging die een geheele stemming als-'t-ware rëalizeert. En hoe dikwijls komen die rëalizaties in ons leven voor, als wij maar aandachtig blijven opletten. Alleen Dorine scheen het neerstrijken van het gemeenzame veilige element niet op te merken en de stilte maakte haar nerveus. Hij scheen haar blijkkaar vijandig en onheilvol toe. De fijne vingers van haar rechter hand waarop ze nu en dan het hoofd steunde, begonnen strijkend en plukkend om kin en wangen en hals te knutselen. Maar van-Weideren had het herstellen van dezen evenwichts-toestand wèl gevoeld, en zeker wat teleurgesteld door de weinige uitwerking die de schitterende qualiteiten van zijn gesoigneerde voordracht op ons dieper ziels-leven bleken gehad te hebben, begon hij: -„Ik begrijp niet dat jullie dat nu niet ziet; je moet het dunkt me kunnen zienl Het is niet eenvoudig maar een theorie, het is een experimenteerbare realiteit, een bestaande ervarenheid. Ieder die de „substantie" van het Leven bereikte moet het zich tenminste kunnen voorstellen.".... Ru Wessels, met een plotstelingen öp-stoot uit zijn gedroom, wilde bemiddelen, zei: - „Ja! in-zoo-verre je hebt willen zeggen dat de zonde en het Kwaad als-'t-ware de voorwaarde, den groeibodem voor het bereiken van de gods-substantie zijn, de ruimte voor 't Gods-licht om in te vallen, zoo-ver heb je waarschijnlijk gelijk. Voor zoo ver is de legende, dunkt mij, ook heel eenvoudig en heel juist." „Ja maar dat bedóelt-i niet," lachte Gramsbergen kalm-hooghartig. „Hij bedoelt niet alleen de groeibodem maar ook de plant, niet alleen de voorwaarde maar ook het bestaan-zelf, niet alleen de ruimte maar ook het Licht. De questie is juist, dat hij in de legende, en in z'n heele verweer, doet voorkomen de zonde als middel, maar dat je aan ieder woord bijna kunt begrijpen, dat hij bedoelt het Kwaad als eind-toestand, als absolute goddelijke stof zoo-te-zeggen.... Nou, zie 'em nou lachen? Waarom zegt-i niets meer?" -„Onzinnig sofisme!" bromdeBreehmgeërgerd Er was een hevig geknal van het brandende, smokende hout in de schouw. De schaduwen onzer figuren dansten enorme duivels-dansen, op den tegenovergestelden hut-wand, alsof wij de de duivels waren en van-Welderen wezenlijk „Gods Zoon" om wien wij heen sprongen in uitgelaten triumf. De deur, die tón stond voor den rook, piepte even dreinerig door een wind-zucht heen en weer, en denderde dan licht met haar klink tegen den ijzeren post-haak. Als 'n na-gebleven achterhoede van een huiswaarts keerend leger, reeds gedesinteresseerd en sans-conséquence; zonder hoop op verder succes, hoewel on-overwonnen; kwam het laatste antwoord van van-Weideren in de hut-stilte met het intieme vuur-gerucht treden: -„In elk geval is er dan geen Dualisme meer. Er is dan maar één Principe: het Kwaad is het goede, en het Kwaad is het gezicht en het lichaam van God. Wat men het Goede noemt is dan eenvoudig de wensch, de neiging liever, van de Natuur om zich te versteenen, tot stilstand te komen." En hier deed zich een zonderling, een verbijsterend, een verdoemenswaardig voorval voor: Dorine bèistte in een afgrijzelijkellendig snikken uit;. de onuitsprekelijke wanhoop van een „Heilige Elizabeth van Siënna" die voorgoed haar God verloor Als idioot geslagen bleven we elkaar aankijken, gedurende tien seconden geen lid verroerend. Het vuur leek uit te willen dwalmen, en om de schoorsteen klaagde zacht-melodieus een nachtwind, buiten. Waar niemand op lette, was, dat van-Welderens oogen blonken als twee lumineuze vaal-groene, vaalblauwe basilisken-glanzen, maar vreemd staand in een gezicht van lood-grauwe, doodelijke bleekheid. II. Craghstone was de eerste die tusschenbeide dorst te komen. „Come, miss Backhouse," zei hij met z'n trouwhartige vrienden-stem, „whij sijn maar what imbeciel geweest." Breehm vloekte zachtjes in z'n zwaren bruinen baard, en stond in beraad, geloof ik, of hij een glas water zou halen, dan wel of hij van-Weideren om de ooren zou slaan. Hij besloot weer te gaan zitten, z'n verlegen-leege handen klungelig rustend op de knieën. Het was alsof er meer angst in het snikken kwam, een ondragelijk on-menschelijk, önder-menschelijk, gesteen alsof een wezen van een on-aardsche orde voor Dorine in de plaats snikte. Het voorover gebogen hoofd glansde glorieus in den gelen gloed dicht over de goudblonde prachtige haren. Het was alsof er 'n levende aureool stond om een ziel in duistere, helsche zondekrankzinnigheid. Toen, daar Ru Wessels, die naast Rine zat, en ook de intiemste met haar was, niets bleef uitvoeren, nog steeds beduusd en verlegen met de onbegrijpelijke zaak, — stond ik op en kwam achter naar haar toe, met het voorwendsel om haar wat van het vuur weg te schuiven. - „Kom Rine, beste meid," begon ik met een zacht-heesche stem;.... „je moet je dat allemaal niet zoo aantrekken,..,. de aarde is nog solide onder onze voeten, en wij zijn hier allen ook. Pas-op voor 't vuur, Rine, je zoudt je kunnen branden; kom 'n beetje achteruit zitten. Wacht, wil ik je helpen?" De klank stikte me in de keel. Rine, de gezonde, moedige, krachtige en trotsche Rine zoo totaal kapot en week te zien, zoo onmeedoogend overwonnen door een vreemde, verschrikkelijke macht. Dat Rine kon huilen, zóó ellèndig schreien, dat hadden Ru Wessels en Breehm zeker nooit durven vermoeden. In z'n jongere jaren, toen 'm de romantiek nog plaagde in een ThijsMaris'sche nuance, had Breehm haar gepozeerd gehad voor 'n „Ch&telaine"; naar 'n type van Vinciaansche diep-vrouwelijke kracht. Mij ook had ze altijd zoo geleken, zoo in dat geestelijke licht van Breehm's „Ch£telaine." Of soms zelfs, toen ze nog 19 en 20 was en wild-sterk van magnifieke jonge gezondheid, als een herrezen mythische „Brünhilde"; schild en speer, en het schubbejak om, en de vleugelhelm op den haarkop. En hier tilde ik haar nu in mijn armen zoo machteloos als 'n vermoeid kind; 'n vrouw van zeven-en-twintig jaar, trotsch en rijp! „Ah, dat ik dat niet eerder heb vermoed, vijf en ^es jaar geleden!" dacht ik huiverend en vol van sterk medelijden. „Onbewust door- siepelt z'n geest je met negativiteit, met leeg; en voor je het goed weet éét-i je ziel op"; ik herinnerde me zelfs nog, waar ze het gezegd had, en naar aanleiding van wat voor gesprek: het was op 'n bank in 't Haagsche Bosch, ik was toen aan Zola's „Curée" bezig en we spraken over de sensibele figuur van Saccard's vrouwtje „Renée"; en van-Weideren was voorbij komen toeren met mevrouw Quarles, zijn zuster. Ru zou 't zich ook nog wel herinneren; Laurenz was 'r toen bij, en Gramsbergen Daar vóór die zonderlinge „ziekte"; en de plotselinge omkeer in de verhouding met haar oudelui. Wat waren we blind en stupide geweest, door dat eerzuchtig artistiek egoïsmetje! En al dien tijd had ze moedig geleden, misschien; flink gewerkt; al haar energie in haar schilderen behouden. Alleen was ze wóester gaan schilderen, vonden wij. Van het studieuze oud-Hollandsche realisme was ze naar de decompozeerende ultra-sensitivisten gegaan; haar mooie gedistingeerde fletse half-kleuren veranderden langzamerhand in het hartstochtelijke tintel-branden, het hevige uit-elkaèr-spatten van zekere Monticelli's. Er was 'n vreemde streek in haar manier gekomen, 'n onbegrijpelijke, averechtsche door-kijk in haar conceptie Maar wat, wèit eigenlijk was er gebeurd! Was deze biologische beïnvloeding van van-Weideren alles geweest?, vroeg ik mij af. We wisten dat Rine sensitief was, maar voor zoo sensibel dat ze in vijfjaar tijd geen kracht zou kunnen verzamelen om zich in tegenwoordigheid van van-Weideren in te houden, dat kon niemand een oogenblik in ernst veronderstellen. Zou anders van-Weideren zoo vaal-grauw geworden zijn, hij, de kalme superieure Verwoester?, die z'n creatuur toch moest kennen? Na een poos bedaarde het snikken van Dorine, en toen, plotseling, hield het in-eens op. Haar gezicht was onherkenbaar verwrongen en rood-opgezwollen. Boven de dicht-geknepen oogleden waren leelijke blauwig-violette vleesch-bobbels om de wenkbrauwen gekomen; haar anders mooie fijne lippen waren zwarterig-paars en pijnlijk verwrongen omgekruld. De gouden korte haartjes aan haar slapen en op haar voorhoofd waren klam-nat van het angst-zweet. — Zij bette zich het gezicht nu, en zei dat ze maar naar huis wou gaan. Breehm had haar, met z'n lieve hartelijkheid, met allerlei hevige moeiten een glas punch-groc gemaakt. Dat zou ze nog eerst opdrinken, drong hij aan, want ze zou nog zoo'n ènd te loopen hebben voor ze thuis was. In 'n flauwen lach van dankbaarheid en vriendschap voor het duidelijke, ernstige medegevoel waarmee wij allen haar omringden, al haar oude goede vrinden, nam ze met 'n bibberende hand het glas aan. Het tikkelde heftig tegen de tanden en we hoorden haar op den glas-rand bijten, 'n Tijdje praatten we, staande en tegen allerlei meubels geleund, over allerlei kleinig- heden omtrent haar hotel, het dorp, de streek, en den weg over de hei, om Rine wat op haar gemak te brengen. — „Wil Hans je weg-brengen Rine?" vroegBreehm, „of wil ik 't doen?" — „Ja, wil Hans 't doen ?" vroeg ze met een zachte verdronken tranen-stem, vermoeid van 't schreien. „Jij bent al op je pantoffels Breehm, en gastheer hier." — „Never mind de pantoffels," lachte Breehm. — „Wil ik soms meegaan Rine?" vroeg Ru nog. — „Nee laat maar, Ru, 't is zoo'n ènd, en Hans is meer dan genoeg voor 'n oud mensch," zei ze met 'n droevigen lach die in 'n heftigen, aan-houdenden ril overging. Maar ze had weer al haar sang-froid, al haar flinken, onbekrompen moed terug gekregen: kreeg vlug haar mantel, zette beslist haar hoed op, en zei zonder aparte particuliere begroetingen in het algemeen het gezelschap goeiën avond met 'n zelf-herwonnen stem. In 'n grooten langen ril van af-gewerkte zenuwen ging ze de deur uit in de stille duisternis. Buiten was de maan op, maar dunne witte, egaalvlokkige gewolkten dofden het directe licht als met een gespannen linnen scherm tot een zwak-wittig schijnsel. Daaronder lag de hei zwart en zwaar-stil te ademen, en 'n groep pijnboomen stonden op 'n afstandje in 'n doezelige warring van nog weer dieper zwart zacht te zang-wuiven met hun krachtig-melancholieke kruin-hoofden. De knoestige kronkel-streepen van het diepe karre-spoor in het zand wezen ons tot op 'n vijf meter afstand voor ons uit den weg aan, maar spoedig sloegen we het bosch in en werd het donker om geen hand voor de oogen te kunnen zien. Plotseling voelde ik Rine haar hand door mijn arm steken en de huivering van haar nog-rillende lijf tegen mijn zij aan. — ,,'t Is zoo donker Hans," verontschuldigde ze haar kleine vrijheid, „ken je zien?" — „Ja geef me maar 'n arm Rine, dat is goed van je," zei ik blij, „ben je nou al 'n beetje beter? Heb je 't koud?" -„Nee, 't zijn maar wat zenuwen; met 't loopen gaat het wel over. Ken je hier de weg zoo goed Hans?" — „O, ja, we loopen hier zóó vaak; we kennen hier alles al van buiten." — „Heerlijk toch," zei ze zacht, als in eigen gedachten, „zóó op dat groote, veilige Land te leven; vlak bij de gezonde Moeder-Aarde te zijn! Dat heerlijke sentiment van Millet" 'n Poosje was er stilte. De boomen huifden zwakmelodieus en een groote koude druppel, als een reine zegening van 'n koele Hand, pias-spatte op mijn gezicht. -„Heb je óók 'n druppel gekregen Hans?" vroeg ze weer, lichtelijk zuchtend. -„Ja," antwoordde ik, en zweeg, want ik voelde plotseling iets gaan komen. Had ze iets te zeggen? Maar in 'n vlug besluit van gedachten begon ik onbewust in-eens zelf: — „Zeg, Rine, waarom als je het sentiment van Millet zelf zoo mooi en groot vindt, en vooral veilig, waarom verdwaal je je dan in die hartstochtelijke plezierschreeuwerij van kleuren van je. Ik vind, het is niet gëoorloofd zoo te werken als jij tegenwoordig doet. Je doekjes lijken wel huizen van plezier somwijlen. Waarachtig Rine, de reine aard-aroma zit 'r niet in; ze brengen je niets, niets. Als je ziel gekenterd is en de groote Herfst met z'n kalme zilver-gezicht in 't land, dan sta je als 'n uitgebrand paleis op de steppen, ten slotte. Al dat branden! O, al dat branden, Rine! Waag je er niet aan".... — „Och," antwoordde ze met 'n plotselinge diepe zwaarmoedigheid in de stem, „ik ben te lang 'n stadsschilder geweest, ik zal me misschien niet meer van het Millet-sentiment kunnen doordringen. En ook, er blijft te veel van je persoon aan een genre vast zitten, geloof ik." — „Onzin Rine. Je hebt je leven toch in je wil? Je hebt toch den tijd om te studeeren en te vergeten? En wat het genre aangaat: impressionnisme en impressionnisme kunnen geheel verschillende zaken zijn, in wezen. Ik zeg niet dat je Millet in z'n manier en z'n procédé tot voorbeeld moet nemen; maar dat je z'n sentiment diep genoeg begrijpt dat weten we toch allemaal immers wel." — „Dus zou je denken," begon ze zacht-schuchter en langzaam, „dat 't goed voor me zou zijn om hier te komen werken?" Ik moest lachen, even en bescheiden. Zoo'n aarzelende onbekendheid omtrent zichzelf zkt heelemaal niet in Dorine Backhuysen. Er zat zeker wat achter. — „Je bent toch 'n echte vrouw, Rine!" zei ik glimlachend, en opgetogen over dit trekje dat ik nog weinig zóó bij haar gemerkt had. — „Nee Hans" begon ze weer zacht. — „O bèn je geen vrouw?" — „Banaal Hans; banaal!" — „Nou ja, we zijn allen maar eenvoudige kinderen van Moeder-Aarde, immers? Maar Rine, hoor 'es, wil je hier bij ons komen wonen?.... We zullen je 'n leem-hut bouwen en jij brengt al de gemakken die je noodig denkt te hebben hierheen over. De hei is magnifiek, de menschen zijn prachtig, de stilte en eenzaamheid zijn gezond. Niets meer van de loome, geparfumeerde, decadente atmosfeer van Den Haag. Geen verslapping of overspanning hier Hè ?" „Ik zou 't je in gewone omstandigheden niet aanbieden of aanraden," hernam ik weer toen ze bleef zwijgen, „want ik vind dat het niet geoorloofd is, theoretiesch, om zich aan het leven van zijn tijd en de maatschappij van de menschen te onttrekken; zooals bijvoorbeeld Breehm uit egoïsme doet. Breehm is 'n boom van 'n vent; alles heel en gaaf en gezond aan 'em wat je denken kunt. Hij doet 't eenvoudig uit 't felste aesthetiesch-egoïsme. Maar als 'n mensch er naar en ziek en gedemoralizeerd van wordt, van t leven van de maatschappij; als-i er te zwak voor is after-all; dan mag hij zich conserveeren in de afzonering" Toen, daar er nog geen antwoord kwam van naast mij, ging ik nog eens weer door: — „Ik had altijd gedacht dat je erg sterk van zenuw en gemoed was, Rine Maar je bent 'n beetje overspannen, niet?" Ik voelde haar nu in haar achterzak naar haar zakdoek zoeken, en 'n paar stappen verder hoorde ik weer haar snik. Ik bleef van verlegenheid en berouw staan en legde mijn arm om haar schouder, vriendelijk, kalmeerend. „Ben ik wat indiscreet geweest Rine?" fluisterde ik bijna. Maar ze ging harder, heftiger snikken, en zwakjes liet ze haar bovenlijf tegen mijn schouder vallen Ik voelde het als 'n verwarrenden geluks-schok, in het koele, wijde land-donker. Stond onze verhouding al zoo ver? Ik was altijd heel wel met Rine geweest, maar ik zou nooit gedurfd hebben iets te denken. Alleen de schaduw van de gedachte zou me belachelijk gemaakt hebben in mijn eigen oogen. Er waren er verder met veel oudere rechten, en veel natuurlijkere. Dit kon eenvoudig 'n overgave van fysische zwakheid en verdriet zijn Ik wou al weer als een goede ouwe vriend tegen haar gaan doen, toen ik plotseling haar arm om mijn rug voelde Het bosch-donker verzwartte voor mijn open-starrende oogen met een rossig-zwartige vuil-fommelende ne- 3 veligheid. Rine was hartstochtelijk tegen mijn schouder aan 't snikken. Haar heele lijf trilde en schokte weer van uiterste verzenuwing. Het was alsof ik in de duisternis voor mij uit haar pijnlijk-verwrongen roodopgezwollen gezicht weer zag, met haar arme glorieusgouden haar in den gloed van het haard-vuur. En plotseling hoorde ik haar persend uit de toegekropte snikkende keel scheuren, met 'n pijn-scheut van eindelooze wanhoop: „0, rèd mij Hans; rèd mij; o rèd mij De verschrikkelijkheid was terug-gekomen. Ik stond lam en radeloos met haar schokkende, weeke lijf tegen mij aan; zwaar en krachteloos en mul. Minuten als eeuwen gingen dreunend voorhij en ik zag mijn trouwe, veilige, vriendelijke duisternis zelfs niet eens meer. Door de hoornen, in de verte, wimperde een lichtje van de eerste boerderij, die van Theijssen. Ik bleef er strak, onder de stormende gedachten in mijn kokenden kop, naar kijken. Eindelijk zei ik met 'n flink-gemaakte stem bij haar oor, dat we naar de eerste boerderij zouden loopen, dat' ze, al leunend tegen mijn schouder, zachtjes-aan loopen moest. Dat we daar zouden wachten tot ze gekalmeerd was, en dat ze me daar maar wat moest vertellen van wat haar zoo drukte. Zij had mij een reddings"-liefde gevraagd, en ik was blij haar tenminste een „reddings'Miefde terug te mogen geven. Maar ik sidderde, ik beefde van geheimzinnige, onverklaarlijke angst voor de consequenties. Het moest verschrikkelijk zijn, dat wat deze eens zoo oer-krachtige, oer-gezonde vrouw zoo totaal had opgegeten, zoo totaal ver-molmd. Niemand van onze heele club die haar goed gekend had zou het gelooven, als hij het van 'n ander bijvoorbeeld hoorde, en 't niet zelf gezien had. Het was alsof 'n geheel-gaaf uitziend, zoo pas nog gëinspecteerd huis met één slag plotseling in mektór puinde achter den rug van dengeen die er zoo-net uitstapte. Als ik niet hier op de trouwe, gróóte, soliede hei leefde, zou ik aan magie gedacht hebben, 'n Stad is bijvoorbeeld zeldzaam verwarrend en suggereerend in zulke omstandigheden. — Na eindeloos veel moeite bereikten we de hofstee. Theyssen en de vrouw waren nog op; de huis-klok stond op half elf. Of we niet efkes in „'t salon" mochten gaan zitten. Ja, de juffrouw was niet wel; kon zoo niet loopen, met die toeval; moest nog heelemaal naar Baarle-Nassau. Met lijf-schuddende, hand-vouwende welwillendheden werden we in ,,'t salon" gewezen. De goeie boere-vrouw zou wat klaar maken om te kalmeeren, warme goeie drank. — Als we alleen zitten komt de crisis iets tot bedaren, met ups en downs. Rine wil op de grond zitten, tegen de muur aan; ze zakt compleet in-een. Ze begint me te vragen of ik haar lief-heb, of ik bij haar zal blijven, en sidderend begin ik aan krankzinnigheid te denken. De waardige, trot- sche Rine! O-mijn-God! 'n Misselijke angst klimt in mij op voor van-Weideren. Had hij misschien réchten op Rine? Ook 'n diepe ernstige haat tegen den intenswreeden Verwoester. Maar verachting of geringschatting willen er niet bij mij in; ik blijf eerbied hebben voor zijn enorme krachtige individualiteit: de kracht van een God in een fljn-sataniesch mensch-genie. Deste-erger voor zijn slachtoffers - „Hoor nu 'es Rine, lieve kind, is 't van-Weideren ?... Heeft-i je gebiologeerd? — Zoo uit-gezenuwd?" — Ze schudt met haar hoofd van ja. -„Is 't alléén dat? Is'r niet nog wat anders?"-Ze schudt weer van ja, waarschijnlijk op de laatste vraag. Ik wacht even in stilte, om mijn overhoop-geslagen denken te verzamelen. - „Wat is die „ziekte" van je geweest Rine, in Engeland, weet-je-niet ?" -„O Hans, ik ik ben krankzinnig geweest," snikt ze op-eens weer uit-barstend uit. Groote-God! Dus dèit is 't toch geweest! Stommelingen die we waren; stommelingen, ellendelingen van egoïsme. Ik voel m'n licht-en-zwaar hoofd dongelen tegen den muur waartegen ik leun, met Rine's zware lijf tegen mij aan, op mijn borst. Het vale licht van de petroleumlamp is als 'n walmende vuile gele-mist, verpestend, langzaam stikkend. Niets is open en er is geen ontsnappen mogelijk uit de benauwenis, van de kamer. — „Hoor 'es Rine: door hèm? Weet je 't heel zeker?" - Ze knikt weer heftig met't gouden hoofd van ja. 't Is enorm wat 'n vermogen dat moet geweest zijn, dacht ik nu, kalmer wordend, na. „En is er nog méér?" vraag ik. Ze knikt van ja Vrouw Theijssen komt binnen met een kopje warme drank, 't Is goed voor de zenuwen en voor de slaap. Als de juffrouw zoo erg onwel is, en nog zoo ver weg moet, heelemaal naar 't dorp, dan zeit 'er man ook al, dat ze hiér wel kan blijven slapen. Dat is zoo'n moeite niet. Wil de juffrouw dat niet? — Wil Rine dat? Hoe zou 't er mee gaan, kon ze misschien weer 'n beetje loopen? Ze is uitgeput van het huilen en van zenuwoverspanning; geheel versuft geeft ze geen antwoord. Ze blijft in een kinderlijk-klagend geween, op 'n hoog, stijgend-en-dalend toontje, half tegen mijn schouder aan liggen. Nu en dan beginnen haar tanden weer te klapperen, haar lijf lang en in grooto golvingen te dreun-trillen, alsof er 'n electrische machine aan 't werk is. Haar dichte gouden haar valt los, dat ik zacht-medelijdend streel. Ik spreek maar voor Rine af met vrouw Theijssen : ze moet maar hier blijven slapen, dat is goed ja; ik zal hier nog wat met haar blijven zitten tot ze kalm genoeg is om naar bed te gaan. Het kopje drinkt ze met kleine zwakke teugjes uit mijn hand uit, als 'n zoet kind dat zichzelf in slaap gaat huilen en graag van moeder bediend wil zijn. O 't is verschrikkelijk; 'n mooie, zelfbewuste vrouw van zeven-en-twintig! Als het twaalf uur is komt vrouw Theijssen zeggen dat ze de kamer in orde heeft. Ik sta op uit mijn pijnlijk-verstijvende houding en help Dorine op haar beenen. Maar als ik haar aan de boere-vrouw over wil geven en afscheid van haar ga nemen, slaat ze haar armen om mij heen en wil dat ik bij haar blijf. Ik moet haar nog-eens zeggen dat ik haar lief-heb, dat ik haar niet aan haar lot zal overlaten, dat ik dadelijk morgenochtend-vroeg weer bij haar zal zijn. Dat we dan beter over haar verleden en haar toestand zullen kunnen praten, en dan alles in orde maken voor haar toekomstig hier-komen-wonen. Breehm en ik en al haar oude goeie vrinden zouden haar wel goed beschermen tegen van-Weideren, als 'n cordon van lijf-gardes. — Dan schijnt ze 'n beetje geruster en laat me los en naar-huis-gaan. III. — „Waar ben jij gisteren den heelen dag geweest?" vroeg Breehm mij verwonderd, den tweeden dag daarop. „Was 'r iets ernstigs met Rine?" — „O allerjammerlijkst Breehm! 'n Helsche droom 1... En ik ben er heelemaal bij in-gewerkt, geloof ik. Ik weet waarachtig niet wat ik er van denken moet. Breehm stond z'n borstels en penseelen af te terpentijnen, in z'n be-matglas-de schilder-keet. Door de deur in 't houten gangetje naar de woon-hut hoorde ik de stem van Gramsbergen van uit de vliering-diepten naar mij roepen, iets onverstaanbaars. We hoorden haastige voetstappen over de dunne planken zoldering van de hut, hard heen en weer hakkend, als van iemand die zich in aller ijl loopt aan te kleeden. „Wacht even met je verhaal Steengracht," hoorden we nu duidelijk nog-eens-roepen. Breehm had z'n ruime woon-hut met een kleine vliering gemaakt, waar hij zijn logee's altijd borg, voor den nacht. Z'n „bebouwde eigendommen" bestonden uit de woon-hut, met nogal een hoog dak, twee ramen aan de achterkant aan weerszijden van de schouw, en één raam vóór naast de deur, — dan het atelier, een luchtig-samengetimmerde houten keet, waar hij ook sliep, — en dan het braad-hok, een kleine schuur die tegelijk voor keuken en bergplaats diende, en op 't oogenblik ook ingericht was voor logeer-kamer. De laatste twee lagere gebouwten stonden als langwerpige vleugels ieder aan weerszij rechthoekig op de voor-zij der woon-hut naar achteren. Het heele gezelschap bedevaartgangers, behalve Rine, had op de vlieringen in het „braadhok" zijn nachtleger opgeslagen. Laurenz was er den vorigen dag nog bij gekomen, maar als bij 'n sensitief instinct giste ik dat van-Weideren al weer vertrokken was. Mijn eigen hut was te nauw om iemand te logeeren, indien die niet op een sofa wou slapen. Zoodat ik altijd bevrijd bleef van die schilders-logeer-druktes, die onze hei periodiek kwamen verontveiligen zoodra het weêr wat zacht begon te worden. — „Begrijp jij dat van Rine?" begon Breehm na 'n heele poos van sprakeloos-verwonderd wachten, terwijl we onze pijpjes stopten en aanstaken. „Ik moet zeggen, ik hoorde-n-'t in Keulen donderen, eergister-avond. Had jij ooit zooiets van haar gedacht?" Ik schudde zwijgend met het hoofd langzaam van neen; ging z'n hei-studies aan de wanden in de rondte voor de zooveelste maal nog eens scrutinizeeren. Op de ezel stond een in grond-verf gezet doekje, met den ruwen aanzet van een kinder-kopje: blonde haren en een teringachtig-fijnbesneden profiel, wonderlijk vréémdfijn van belijning. — „Hé; 'n kinder-kopje Breehm?" — „Wel-mijn-hemel, kerel!," riep hij bruusk met z'n harde stem; „en ik heb je al 'n week gelejën zitten te vertellen dat ik zoo slecht op-schoot met dat kinderkopje! En we hebben d'r de heele week-over over zitten praten!" Ik lachte wat flauwtjes. Het expressieve profiel was wonder belangwekkend. Alleen zaten er bewegingen in de lijnen, hier en daar, die Breehm niet scheen begrepen te hebben. Bij een zekere korte réchte kin-basis, in mooi-zuivere proporties naar boven op hoekend; en bij de in-vallende lijn van de wang, met dezèlfde soort intellectueel-aristocratische schoonheid in de bijna-réchte korte buiging der jukbeenderen als in de kin-buiging zat, — behoorde een mond die tegelijk sensueel èn atoniesch was. Breehm had in de breede, gelijkmatige mond-welving 'n onbewuste, droomende, op-komende sensualiteit aangegeven; maar de lippen moesten hier veel te vol en veel te week-gebogen zijn, dacht ik. Waarschijnlijk waren de lip-lijnen van af de mond-hoek tot onder den neus bijna recht, met ook bijna rechte midden-stukken onder den neus en boven de kin. Ook zou de lip-omkrulling naar binnen, in perspectief wel niet rond of rond-achtig zooals hier, maar waarschijnlijk als recht gesneden-steen zijn, bij het meisje. — De gedachte was eigenaardig, want ik had het model nog nooit gezien. Maar het kon haast niet missen of er zou harmonie in de werkelijkheid zijn tusschen de contour-atonie en de expressie van den groot-gesneden breeden mond. — „Ik kan het maar niét heelemaal zuiver krijgen," zei Breehm na een stilte, terwijl hij naast mij door de holle kokeriïïg van zijn öm-gevuiste hand keek naar zijn werk. — „Wil 't kind niet stil zitten?" — „O 't kind zit prachtig! 'n Pöze meneer: subliem! Ik begrijp niet hoe 't wezentje dat kan hebben. Je zoudt zeggen 'n geboren model." — „Yin je de expressie dan zoo moeilijk Breehm ?" — „Ja, ik weet niet" .... krabde hij zich al grübelend in z'n dikken baard, „ik kan 'n zeker „vluchtig" iets er-in niet in m'n penseel krijgen. Ik wor anders bijna nooit moe van 't schilderen, en hier ben ik na 'n uur of twee van 't ingespannen kijken en probeeren dood-of." Plotseling doorflitste me een onverklaarbaar, absurd gevoel van felle antipathie tegen Breehm; tegen z'n ééuwig gezond, z'n belachelijk geëquilibreerd temperament. De kerel leefde als 'n wild dier, als 'n bóóm, ja als 'n os in de wei: altoos zelf-gerust, magnifiek, en stupide. Het gevoel maakte mij wee en joeg het bloed even in 'n ruk naar mijn voorhoofd en oogen. Breehm was inderdaad mijn beste vriend, intiemer dan Gramsbergen of Laurenz zelfs; maar wè,s dat nu in-der-daad juist? En in 'n spontane, felle opwelling van wreedheid en geringschatting, met een scherpe koelsnijdende stem, schamperde ik: — „Kerel, je moet die vieze beestachtige baard af scheeren. Of anders niet zulke gevoelige kopjes schilderen. Heusch, dat gaat niet samen." — „God, zeg jij dat ook al Hans!" lachte Gramsbergen, die al binnen-komend mijn laatste twee zinnen gehoord had. ,,'t Is veel te gevoelig voor de dikke vent. Hij brengt 'r niets van terecht." — „Heb je het kindje gezien Gramsbergen?" vroeg ik, Breehm vergetend, die ons met verbaasd-en-woeste wrevel, zonder 'n woord, stond te be-oogen. — „We zijn 'r gister heen gewandeld, ja. 't Is 'n enorm gevoelig kopje, van 'n verontrustende, intensieve, doorschijnige schoonheid. Ze deed me dadelijk denken aan de „Ingewijden" van Maeterlinck, zóó is ze als 'n doorschijnend-marmeren vaas, vol van 'n eeuwige, mystieke ernst. Je moet 'r bepaald eens gaan zien Hans, je komt direct onder den indruk, ,,'t Is of het de Heilige Elizabeth van Siënna zal worden," zei ik op 't eerste gezicht tegen van-Weideren. — „En wat zèi van-Weideren?" — „Niets; hij lachte weer z'n glinsterend-opgetogen féline en beteekenis-volle lach." — „Dat was anders net iets voor hem, om daar bizarre folk-loristische verhalen omtrent te gaan doen. Is-i weg Breehm ?" — „Maar apropos Hans, wat is er van Rine?" viel Breehm als 'n sluis in de rede. „Jullie bent gèk om zoo te blijven staan kletsen. D'r was iets heel ernstigs zei je." — „Dat dacht ik wel," zei Gramsbergen vlug, als op 't eind van 'n adem-scheutje. „En? Was 't van-Welderen ?' — „Ja," antwoordde ik langzaam, m'n verbeelden en denken weer allengs overplaatsend naar het ont-zettende verleden. „Hij schijnt op haar zoo'n diep-gaanden slopenden invloed gekregen te hebben in die ander-half jaar van hun vroegere omgang, dat het ferment niet meer te dooden was, en de eerste oorzaken, door hem in haar zenuw-leven gelegd, later zonder hem zichzelf hébben kunnen voeden en cultiveeren. Vijf jaar lang heeft ze door haar wilskracht getracht haar oorspronkelijke Identiteit terug te krijgen. Als iemand die uiterlijk geen spier vertrekt, terwijl hij een gloeiend stuk ijzer in de hand moet houden, heeft ze al dien tijd geleefd, en d&arom hebben we niets aan haar kunnen ontdekken, en dachten we dat het altijd nog dezelfde oude Dorine Backhuysen was, waarmee we omgingen. Maar onder haar masker van zelf-bedwongen ziels- en gevoelsleven, werd ze stap voor stap en jaar voor jaar langzaam overwonnen door dat ferment, dat van-Weideren en zij altijd vroeger plachten te noemen: de cultus van het Eerste Principe: 'n dogmatiek van 'n mergdoordringend, meer dan helsch alle organen decompo- zeerend Negatief Vermogen. Ik geloof dat wij ons in ons verbeelden maar half de einde-lijke beteekenis van zijn begrippen-leer kunnen voorstellen. Wij praten er zoo wel over, maar wij hebben van een zeker intelligibel gedeelte van zijn kennis, van een zekere laatste sprong in het Leeg die hij doet, geen begrip. Volgens de uitleggingen van Rine schijnt het een soort van zachte Verschrikkings-leer te zijn; in de ethiek: een Afschuwelijkheids-wellust of een verfijnde savoureering van het xnnig-wreede, zooals soms schijnt gerëalizeerd in de oud-Mongoolsche kunst; in de metafysiek: een aanbidding van het doode Licht, 'n soort van magische religie van het liefde-vol en gelukzalig Vernielende, en niet passief maar actief. In de dogmatiek wordt het dan een oneindig aantal, kategoriesch-ingedeelde, sofismen-schijnende symbolische paradox-figuren, alle bestaande uit de „uiterlijke zijde" en de „revèrs-zijde," en het geheel innerlijk en in-zich-zelf altijd het ééne, monistische „Eerste Principe." Met deze dogmatiek hield hij zich het liefst bezig. Je zoudt hem heel goed eigenlijk een nieuwen godsdienst-stichter kunnen noemen. In zijn metafysiek kon Rine hem meestal op een zekere hoogte, - je zoudt het heel goed de „aesthetische," of verbeeld-bare hoogte kunnen noemen, - niet meer volgen / en dan trachtte hij het haar duidelijk te maken met zijn sublieme, rag-fijne symbolische ver-beeldingen van de mystieke dogmatiek. Hij las ze haar voor met zijn welluidende, gecadenseerde taai-vermogen en liet het haar dan na-lezen in het juiste sentiment. Zoodat ze langzamerhand doordrongen werd van dat licht, dat eigenlijk nog onbegrepen mystieke sentiment van die herinnerde symbolische verbeeldingen, en dat, toen ze trachtte de heele begrippen-leer af te schudden, ze dat niet kon omdat de gedachte zich reeds in het gezicht had overgeplaatst." — „Groote hemel! O goede goden!" barstte Breehm hier met een laag-holle bevende stem uit. „O hadden we-n-'et maar geweten! Hadden we maar iets kunnen vermoeden !".... Er was een lange, verslagen, schrikaanjagende stilte, waarin we als luisterden naar het juiste onvermijdbare moment dat het heele atelier over onze hoofden aan gruzelementen zou moeten slaan. Zelfs de koele klare, „zilver-bronze." Gramsbergen zat met 'n gezicht van bleeke, vale schrik en vast-geslagen afschuw te starren naar mijn mond, nog lang nadat ik gezwegen had. Laurenz kwam binnen en begroette mij luidruchtig-vriendelijk, maar dadelijk toen hij de gezichten zag en mijn zwijgenden flauwen terug-lach voelde hij met z'n fijn instinct de uiterste verbijstering, de catastrofische verslagen verbazing in de atmosfeer en schuchterde dadelijk weer in. „Is 'r zoo iets ergs met Rine, Hans ?" vroeg hij met 'n groot-medelijdende ongerustheid in de frissche, roode stem. Ik knikte even naar hem en toen viel de stilte weer zwaar neer. Gramsbergen begon nu weer vóór-waarts te denken en vroeg me eenige korte vragen: — „En was dat de hernieuwde uitbarsting, eergisteravond?, de einde-lijke instorting?" — „Waarom was ze niet dadelijk weggegaan dan?" - „Maar w&arom inGods-naam had Rine zich zoolang geleend tot die gevaarlijke endoctrineering, waarvan ze toch zonder eenige mogelijke twijfel de gevaarlijkheid en perversiteit moest hebben geweten!" — „O, in de eerste plaats dacht ze dat ze hem zoowel bewonderde als lief-had. Ze maakte zich met zijn woorden wijs, dat dit nu de fijne superieure geur was van een on-gewone eigenaardige liefde. Maar in de tweede plaats dacht ze, — zooals wij allen altijd hebben gedacht, en zooals ik nu eigelijk nog niet nalaten kan te blijven denken, — dat heel die „negativiteits-leer" van van-Weideren zuiver en sléchts aesthetiesch bedoeld was, als een soort sensualistische kunst van zijn fantastiesch verbeeldings-wermogen alleen, sans-conséquence voor het warme, rëeele gemoed. Zelfs tot zijn mystieke, fijn-paradoxale symbolen-dogmatiek vatte zij in den beginne geheel op als een artistieke kunst van het taai-woord, van erudiete en oorspronkelijke verfijnd-superieure voordracht. Je weet, hij is eenig in zijn soort; daargelaten de on-superieure trek van zich-opdringende ijdelheid. Rine baadde zich acht maanden lang in de sensualistische „artistieke" hartstocht van zijn mooi en zuiver talent. Tóen waren ze al zoo ver gekomen dat haar gemoed begon te vragen, en ze vroeg hem of hij dat eigenlijk ook precies alles zoo begreep voor 't echte, rëeele leven; in ernstige volle werkelijkheid. Hij zei natuurlijk van ja, maar hij kan zich in zichzelf evengoed biologeeren als dat hij dat haar deed. Neem in aanmerking hoe hij het essentieel zwaartepunt van het leven eigenlijk voortdurend in de aesthetiek legt. Zijn ziel schijnt mij soms sléchts aesthetiesch te leven, en wat hem aesthetiesch fraai en mooi en origineel lijkt, schijnt hij immer dan ook metafysiesch voor waar en ethiesch voor goed te houden. In elk geval zal hij ook daaromtrent sofistiesch-filosofische bewijsredenen bij Rine ingang hebben doen vinden. Ook kun je je begrijpen, dat een zóó intens en te goeder trouw gecultiveerde bewondering en „liefde" acht maanden lang, niet zoo gemakkelijk maar in-eens zich bekennen zullen dat ze zich vergist hebben. Ze ging dus met hem er over redeneeren, en daar hij haar meerdere is op dat gebied, raakte ze telkens meer en meer vast in eindelooze sofisterijen en twijfelachtige paradoxen, 'n Yrouw, daarenboven, voelt altijd meer dan dat ze redeneert, en er waren zekere fascineerende verbeeldingen, zekere subtiele manieren om eenvoudige mystiek in diepzinniger en verwarrender hooger orde op te voeren door de symbolen zijner dogmatiek, zekere formale maar wonderlijk-magische klank-combinaties ten-slotte, - die haar gedachte, zooals ik zei, langzamerhand in haar gezicht, haar psychische visie hadden overgeplaatst!.. Maar toen, eindelijk, moest toch de ontbinding van haar moreele organisme zich dan gaan aankondigen in een depressie; en tóen begon de uitputtende, machtelooze, krankzinnige worsteling met den overweldigenden Geest van Negativiteit. Ik zal jullie niet alles vertellen wat ik hieromtrent van Rine heb gehoord, want het is gedeeltelijk te zeer intiem. Ze beproefde bijvoorbeeld allerlei degradeerende hulp-middeltjes om haar geloof en haar liefde in van-Weideren te ont-gloren of te verbrokkelen. Onder anderen trachtte ze het daarheen te brengen, — door suggesties en krankzinnige avances en voorslagen, — dat van-Weideren er toe zou bijdragen hun verhouding tot een eigenlijk-volkomen-platte, walgelijke „liaison" te maken; dan zou ze misschien zich met afkeer en teleurstelling van hem kunnen af-wenden. Maar van-Weideren bleef altijd de rein-cerebrale, werkelijk-superieure, groote Mysticus, seniel wat de sexueele lijfs-dingen betreft, verschrikkelijk in z'n Onaantastbaarheid. Tot ze eindelijk in halve krankzinnigheid besloot zichzelf in een andere hartstocht te werpen fèl genoeg om, — volgens de Spinozistische psychologie, — de bestaande hartstocht en al het deze vergezellende gedachte-leven te overdekken en uit te wisschen. En ze koos, — raadselachtig en naïef, maar zoo natuurlijk door het gemakkelijk procédé, —: om te gaan leeren drinkenl" Er was een schuim-witte op-vaart, een schreeuwschraping van angst-wanhopig geluid van de ingespan- 4 nen luisteraars. Een half verstikt en half bevend stamelen van de-eerste-de-beste eigendommelijke uitroeps-term die voor den mond stond. Een kijken van verdwaasde oogen, de pupillen wijd en vol hollen glans. De ruimte, de lucht in de keet hing akelig-veischeurd ons om door de plotselinge luide, oprechte, heftige op-vaart van geroep. Hier, nü, verloren zij iets, verloren zij Rine, de gemeenzame karakter-figuur „Dorine Backhuysen." Onze oude sterke kameraad, de prachtige vrouw en de talentvolle schilderes. En om nu maar niet langer hun spanning te doen voortduren, hun verslagenheid langs kleine trapjes te voeren, deelde ik hun ook maar in-eenen mede, met een luiden ruk en een verhitte versnelling van de stem: „dat die geheimzinnige „ziekte," die zoogenaamde zenuw-overspanning van Rine, in zuid-Engeland, in Sussex doorgebracht om 't gezonde zachte klimaat daar, - dat dat de finale, werkelijke krankzinnigheid was geweest die haar psychische perversie onvermijdelijk moest volgen bij de verzwakking van haai week-gestreden moreele organisme en door-spiritualiën- bereikte brein." - „Jullie herinnert je misschien nog," ging ik snel voort, om de zwaar-suizende stilte der gedachten-chaös het lange uitspreiden te beletten, „hoe toen ook vl&k, na die „ziekte" haar angstvallige vermijding en haar methodische verafschuwelijking van van-Weideren begon. De doktoren, aan wie ze alles langzamerhand verteld had, bij haar beter-worden, hadden haar zekere psychologische, suggereerende hulp-methoden geleerd; hadden haar ook aangeraden veel naar de gezonde natuur te blijven schilderen. In dién tijd leerde ze vertrouwelijk omgaan met de luministen, de „pleinair'isten." Het sentiment van Millet bleef haar aldoor nog te zwaar-krachtig, nog te plechtig en te austeer; ze bleef het slechts van verre deemoedig en eerbiedig be-wönderen. Maar in het helle lachende, tastbaar lévende, zingende en klaterende „plein air" zocht ze en dacht ze te vinden haar gezondheid. En wat meer was: ze dacht, omdat dit de Gezondheid in levenden onloochenbaren lijve moest zijn, dat ze daarmee tegen van-Welderen's ultra-sensualistische symboliek een onfeilbaar wapen zou hebben. Uit dien tijd dateeren o.a. haar twee frissche en, ik zou haast zeggen: al te, forsche schilderijen „Winter-koren" en „Kweekerij"; die we geëxpozeerd gezien hebben in Pulchri, Laurenz, weet-je-niet? Ook die macht Engelsche studies, vroolijk en eenvoudig werk, duinen en lawn's en cottages van Sussex; enfin jullie kent ze natuurlijk. Maar juist door dat vooropgezet principe van tegen van- Weideren's sentiment in werken, moest ze er toe komen: aan den eenen kant om hem onophoudelijk in den achtergrond van haar vizie te houden, aan den anderen kant om haar rëalistische waarneming te forceeren en overmatig te ver-sterken. Dat was 't begin van haar fel-impressionnistische periode waarin we haar het langst ge- kend hebben. Allengs werd ze zich volkomen bewust van de oorzaken en gevolgen hiervan, maar in 'n heete drift, in 'n halve razernij later, trachtte ze die wetenschap: dat van-Welderen's dogmatiek van het „Eerste Principe" nooit uit den grondslag van haar denken ging, - te overstemmen, te overschreeuwen met fel lawaai; zij dacht: met het w&re, duidelijke leven. Vandaar die „kracht" die wij van haar uit bleven zien gaan, die bloeiende liefde voor het innigfrissche. Alles was ondertusschen vooropgezet principe, voorwendsel, dekkende verf over 'n telkens op-kleurende mystiek-lachende basilisken-kop. Alles, tevens, moest in de hand werken datgene wat ze juist zorgvuldig en methodiesch had willen vermijden! 'n Noodlottige macht, als 't ware, dreef haar weer onherroepelijk naar de krankzinnigheid van de vroeger ingeprente negatieve symboliek der „dogmatiek." Dat was toen haar tweede phase. Die van haar wilde, extreeme sensitivisme. In dien tijd viel de confidentie aan Ru waarin ze verklaarde, „dat ze soms bang was krankzinnige dingen te zullen schilderen, en dat ze aanleg gevoelde te hebben om (weer) krankzinnig te worden." Nu en jullie ként de vreemde doekjes die ze soms maakte, toen; bijv. die donkere „Zwavelfabriek," met die zwartig-groen-en-paarsche kikvorsch-gezichten van de werklieden. Ze schijnt toen haar methode niet meer te hebben kunnen beheerschen. Resten van de vroegere „ziekte" waren in haar brein blijven zitten, hoogst-waarschijnlijk. Langzamerhand veranderde de werkelijkheid weer voor haar oogen in abnormale symbolen, nam averechtsche en vooropgesteld-lugubere aspecten aan. Neem bijvoorbeeld dat „Dias"-achtige doekje van haar dat Laurenz heeft, „Oude Huizen." Waarop die enorme boom die de „oude huizen" met z'n tak-armen en wortel-beenen omstrengelt en onder-woelt, een geheel menschelijk, een symboliesch aspect krijgt. De takken zijn geen takken, de blaeren geen blaeren meer; de heele boom is een symbolische figuur geworden en de voorstelling duidt al geheel op symbolisme. Ik zeg niet dat het fout gezien is: Laurenz vindt het juist zoo mooi om precies dat soort symbolisme, en hij heeft volkomen gelijk. We hebben hier juist dat symbolisme dat bijna intenser en werkelijker is dan de werkelijkheid. Ondanks het „Dias"-achtige in den toon voelen we er nog de zuivere, ontzaggelijke realiteit in. Maar 't is al een afdwaling van den „plein-air'istischen" weg die haar van haar symbolen-dogmatiek weg moest houden. Langzaam komen de symbolen weer in haar gezicht en hun negatieve Licht is zelfs reeds hiér-in merkbaar. Van lichte begint ze ook al in donkere tonen te werken, of in vreemde gele en fosfor-groene. We hebben er nooit zoo op gelet omdat het altijd zooveel samenhang vertoonde telkens met het voorgaande werk. En het vreemde is vooral: dat zij-zelf er zich geheel van bewust was, maar dat haar zich-krachtig-verze- kerende geest blindelings trachtte het negatieve symbolisme te bestrijden op eigen terrein met het hare: het positieve, would-be. Zoo kon ze zich een langen tijd blijven wijs-maken dat ze nog altijd even gezond en krachtig was, ja dat ze bij den dag sterker werd dan het „Eerste Principe" in den achtergrond van haar vizie. Totdat, eindelijk, de zachte fletse half-kleuren geheel verdwenen, de klare en frissche tonen verteerden in een diaphanen koude-gloed. Zelfs de hartstochtelijke spatten en vonken, het Monticelli'sche branden in sommige van haar stukjes, doofden vermoeid en uitgeleefd in-een. Nu komen de sombere zwavel-gele en slangachtige, metalliek-groene kleuren geheel op den voorgrond, en er vertoont zich hier en daar een ijl, precies-lijnend, warmte-loos licht als dat van electrische boog-lampen. Maar vooal is er een blauw, een helsch, een doordringend, diaphaan diep-blauw, dat subiet de gedachte wekt aan het sterke, doodende, negatieve licht van het eeuwig Leeg. Hierin heeft zij de verstmogelijke afbeelding bereikt in kleur van van-Welderen's sentiment, dat overweldigende, intense sentiment van ziels-essentieele ijl-heid waarin geen mensch, geen hart, geen adem meer leven kan, waarin de zon verbrandt van koude en de aarde zich oplost en vervluchtigt van louter immaterialiteit. Ze heeft 't in twee stukjes; een heeft Breehm er hier, en een heeft 'n tijd geleden Boussod-Valedon aangekocht. Dat is dat doek waar jij van zeê, Gramsbergen, dat Breehm „er persé dood van moest gaan" op den langen duur, als hij 't kocht. Jij dacht dat het „doodelijke" van het sentiment in de ijle belijning van de vreemde verre horizon en van de sphynx-achtige vrouwe-figuur zat. Maar ik keek 'r toevallig zooeven nog naar, daar hangt 'et, —: en 'et is het blauw, het intènse, hèlsche blauw. Het is het blauw van van-Weideren en hij leerde het haar. — - „Ja," zei Laurenz, langzaam knikkend met het hoofd, terwijl zijn gezicht een uitdrukking aannam van matte, treurige, ontzag-hebbende ernst; „er zit een kreitig wit in dat blauw en tegelijk een dood zwart, en een lumineus fel groen er door heen, een magnetiesch dood-licht." — „Maar waarom kwam Rine in-'s hemels-naam op dien avond!, als ze wist dat van-Wel deren kwam," vroeg Breehm. „Was 't de magie van zijn persoon? De oude gebiologeerde ontzag-verheerlijking van zijn superieure artisticiteit ?" -„Ja," zei ik nadenkend, „dat is zoo vreemd en zoo onbegrijpelijk. Rine zei, dat ze zich tot het laatste toe volkomen krachtig en gezond voelde en dat ze hem wilde laten zien dat ze hem zelfs niet meer vreesde. Maar ik geloof dat het anders is. Ik geloof dat hier, evenals bij de geheel uitgeputte, de volkomen gedébaucheerde, gepervertizeerde zielen gebeurt, de negatieve övn-slag plotseling had plaats gehad: de ziel de liefde en de vervoering was gaan voelen in haar ellende, in haar eigen vernieling en oplossing in het Doode Licht. Er was even voor haar komst geen strijd meer, denk ik. Onbewust heeft ze toen naar hem geluisterd met de ingeprente „wellust voor het Afschuwelijk Geheim"; terwijl haar verzwakte en stompgeredeneerde verstand haar ondertusschen wijs-maake, dat ze geheel gepantserd was tegen al zijn sensualistische bokkesprongen en hij haar niets meer kon doen. — En dat laatste was intusschen geheel waar, maar alleen niet in den zin zooals zij het dacht. „En toen, plotseling, na vijf jaren van methodischen arbeid aan haar moreele gezondheid, kwam de klare bliksemslag van de einde-lijke bewust-wording, geluidloos en verschrikkelijk, eindeloos: — dat zij het „Eerste Principe" al volkomen had aanvaard en beleden, en haar Identiteit zich er reeds in had opgelost." Ik wendde loom het hoofd af naar naast mij tegen de wand, moe van het lange spreken. Voor mij uit, op den ezel naar mij toe-gekeerd, stond het begonnen meisjes-portret met z'n zeldzame vreemde schoonheid van omlijning. Ja, de atonie, diep-ernstig en sterkverheven, was hier waarlijk problematiesch opgelost. De oogholte-kam bij de wenkbrauwen als gebeiteld steen, zuiver en fijn en toch met die krachtige, breede intellektueele forschheid ver en scherp voor-uitstaand. Men kon het jonge in het gezicht nog duidelijk onder- kennen, maar er was ook iets in de expressie dat met begrippen als „jong" en „oud" niets te maken had, iets van een dieper en eeuwiger beteekenis, als stonden de contouren direct in een metafysiesch verband tot de goddelijke Essens, als was het er de directe wiskunstige uitdrukking van. Het leek mij even het „moderne Kind Gods." — „Ja," verbrak ik de droomerig-treurige stilte weer met een zucht; „en nu moet ik jullie een treurig bericht meedeelen: Rina en ik zijn geëngageerd.... „Op diezelfde avond heeft ze me haar liefde geopenbaard, in 'n verschrikkelijke crisis. Maar ik geloof dat het een wanhoops-liefde is." Er was een angstig op-kijken naar mij en een stilongerust denken. In de woon-hut hoorde men de heldere opgewekte stemmen van Craghstone en Ru, druk tegen elkaar; en daar onder-heen het getinkel en geklik van borden en messen, het hoogere gerinkel van kopjes op schoteltjes. — „Komme jullie zeg? We zitten al te koffiedrinken!" — En we stonden op om te komen. — „Rine komt nu gauw hier bij ons wonen, Breehm. Ze kan natuurlijk niet langer in dat voor haar gede- baucheerde Den-Haag blijven We zullen haar hier goed helpen hè?!" IY. — „Zal ik nu m'n baard maar afscheren, zeg lui?" vroeg Breehm lachend in de rondte, een maand later om de thee-tafel voor de hut zittend, 'n Aanmoedigind gekwinkslag volgde het superbe voorstel. Craghstone bood aan hem eigenhandig te scheren, verzekerende dat hij in Australië vaak de schapen had helpen mee-scheren. „Or make a bonfire of it, kherel, foor Rientje!" — „Hè!" lach-klaagde Breehm, jaloersch het „beestachtige" ding liefkozend met een zachte hand; „hij was al zoo magnifiek zwaar." Maar het was werkelijk een „beestachtig vies" ding nu. Iets dierlijks was er in die groffe overvloedige haar-groei van Breehm, suggestie wekkende van directe dierlijke afkomst, van kruising met de lagere natuurlijker genus met het doel van ras-versterking. Gramsbergen zei dat men de leêr-stank soms ruiken kon, vooral als hij zat te eten. Breehm was afschuwelijkgezond, Gramsbergen begreep niet dat hij geen plaats in-nam in van Welderen's „Afschuwelijkheids-systeem." Maar Breehm begon zich 'n beetje beleedigd te gevoelen toen het schud-lachen hierop onbedaarlijk werd. „Ik wed dat ik meer gevoelige werk-kracht heb dan jullie allemaal, met jullie decadente onvruchtbaarheid", zei hij gekrenkt en uitdagend. „Jullie neemt maar airs aan tegenover de scheppende artiesten alsofjullie wonder wat kunt." — „'t Zit 'em misschien juist in jou eeuwige „boerekool-met-worst" productie, dikke vent; je maakt te veel, en te gedachteloos," zei Gramsbergenkalm-hautain; „'t houdt verband met de groei-kracht van je baard." — „It is-n't „vruchtbaar" Breehm, confóund your wherkkracht!" zei Craghstone met z'n laconiek-Engelsche ernstigheid en z'n geestig aplomb. „There is this Breehm sloïts himself off van all maatscaplik and intellectual circulation en now hy pretends making „vruchtbaar" even the hei." — „Ja, tegen zulk Engelsch kan ik niet op," schamper-bromde Breehm boos, om 'r maar 'n end aan te maken. En toen, met 'n goedmoedig-kwaad potsierlijkverhit, zich-maar-goed-heelemaal-luchten: „Ik zet jullie morgen nog allemaal forever op the hei and maïn hut oït! Wat kommen jullie hier eigenlijk doen? Inplaats joviaal en aardig te zijn, zijn jullie maar aldoor grof en onhebbelijk tegen mij, loopt me te pesten van 's morgens tot 's avonds, en hebt te vitten op alles wat ik doe. Ik mag toch schilderen en laten-groeiën alles wat ik wil?" — „En kan!" zei Gramsbergen kalm hatelijk, „en dat is niet heel veel." Maar Laurenz kwam tusschenbeide, met z'n eerlijke, frisch-vriendelijke hart. Hoe het met het kinder-kopje stond; en of hij (Laurenz), ook niet tegelijk gebruik kon maken van de pöze. Overmorgen wou hij beginnen, na de drukte voor Rine's inrichting.... Maar waar hij het kindje toch zoo ineens vandaan had gehaald! Hoe kwam 't hier zoo?'t Was natuurlijk geen boeren-kind. Dat wist Breehm natuurlijk weer niet. Had hij heelemaal nog niet aan gedacht. Hij was een van die dikegoïste, betrekkelijk geborneerde schilders (wat betreft z'n „belangstellings-vermogen"), die altijd belachelijkuitsluitend gepreoccupeerd zijn met hun alleen-artistiek ziels-leven. Nooit stelde hij belang in de menschelijke of maatschappelijke zijde van z'n modellen. Ze gingen en kwamen in zijn leven als leeflooze poppen. Dag in dag uit, en jaar in jaar uit trad hij in zijn kleine cirkeltje van „artistiek zien" den grond plat, vergetend dat daar-buiten het kolossale, heftige, eeuwen-groote Leven er nog was; dat 't om hem heen groeide en lief-had en verstierf en dreigde, en dat zijn beperkt klein streven niets was, banaal, inhouds-loos, onzin vergeleken bij h££r reusachtigen adem en eeuwensterken gang. Als men er zich eens goed in-dacht, dan was het onuitsprekelijk bespottelijk en onnoozel, dit niets dan maar „prentjes-kijken in een prentenboek waar het Leven in zou zijn afgebeeld" — terwijl hem elk oogenblik van den levens-dag het echte, diepe, wijde, eerbiedwaardige Leven-zelf om-stond. Het was zóó, dat wij in allen ernst onder elkaar de kwestie overwogen: of Breehm eigenlijk wel gevoel voor natuurschoon had. Hij zag altijd slechts: het reflex op zijn paneel, het geschikt zijn om er een studie of een schilderij van te maken. Als hij van een kleur zei: „wat 'n prachtig effect is dat," dan wist men, en voelde men direct dat hij eigenlijk zeide: „wat zou dat goed zijn om te schilderen in die-en-die combinatie met die-en-die omgeving in dat-en-dat motief." Men zag hem ook nooit eens in verloren en droom enthousiaste vervoering, of in eerbiedige zich-klein-makende liefde zijn voor de natuur, die hier zoo mooi was. Hij was altijd verstandelijk en netjes klaar om weer 'es „wat op te steken", redeneerende in zichzelf over allerlei mogelijke compozities en kleur-combinaties en dat alles vast bedachtzaam en handig klaar zettende in z'n verbeelding om dit of dat stukje van ts maken. — En daar was dat groote machtige Leven om hem en hield hem onbarmhartig voor den mal met z'n stukjes. Plotseling kwam de gedachte bij mij op, of dit kinder-kopje, en nog meer de komst van Rine, hem misschien niet wat zouden gaan ontbolsteren en afflneeren. Zeker zou het voor Rine het beste zijn als ze vooreerst een heele poos eens niets meer aan 't schilderen deed, maar dat was toch 'n onmogelijkheid. Vooral als ze iedereen om haar heen, Breehm en RuenLaurenz, en misschien, nu en dan, Craghstone zelfs, aan den gang zou zien. En dan de gesprekken die 'n groot gedeelte van den dag over essentieele en technische dingen van schilderen gingen. Ook, noodzakelijk, onvermijdbaar, — bedacht ik mij, — zou ze aan dat vreemd-mooie meisjes-kopje willen mee-schilderen. Het was te bizonder, te zeldzaam, te aantrekkelijk diep van expressie dan dat het haar niet zou passionneeren. De oneindig sympatieke onverbroken ernst in die doordringende jonge trekken zouden al haar onweerhoudbare spontane liefde voor Levens-innerlijke bewustwording spoedig op zich concentreeren. En we konden met geen mogelijkheid tegenover 'n beduidende vrouw als Rine de wee flauwe, onwaardige gedragslijn gaan aannemen, om verrichting, model, en doeken stelselmatig voor haar te verbergen. — Overigens, echter, lag daarin voor haar nu ook alweer zoo héél veel gevaar niet, omdat ze stellig onophoudelijk beïnvloed zou worden door de gezonde, „positieve" opvattingen, in allerlei meer of minder superieure schakeeringen en graden, der anderen. Haar conceptie-vermogen bleek wel uiterst gevoelig en diepzinnig te zijn, maar tegelijk ook uiterst ontvankelijk voor goed-uitgevoerde suggestie of gewone, aesthetiesch-veronderstellende, beïnvloeding van sterkere en gerustere persoonlijkheden. Ze zou die o.a. vinden in Laurenz en Gramsbergen; terwijl het vak-matige rubriceeren en catalogizeeren, het automatische vivi- secteeren (als 't ware) van de om-wereld dat Breehm deed, misschien juist door het superb-methodische imbeciele er-van, door de machine-automatische eeuwige zékerheid en beslistheid, haar langzamerhand zou kunnen gaan magnetizeeren; — zooals beschaafde maar suggestief-gevoelige naturen dikwijls lage of vieze gewoonten aan-leeren alléén door de zelfgeruste beslistheid waarmee zij ze door de voorbeelden zien gepractizeerd. Het ernstigste-te-vreezene, dacht ik, was voor Rine het eenzame en aan-zichzelf-overgelatene denken. Willekeurige, willekeurig bizarre zelf-suggesties doemden dan op, kregen vat op het verbeeldings-oog, behielden kracht en konden krachtiger worden door het isolement. De suggestief-gevoelige conceptie die zij langzamerhand door de sterke bovennatuurlijke reuken van van-Welderen's sensualisme gekregen had, was het beste te genezen, te normalizeeren, door zorgzaam gekozen aanhoudende suggestie van meerdere, en verschillende, gezonde andere menschen; „verschillende": om haar schichtig-geworden geest keuze te laten. Dit kwam mij op 't oogenblik voor, de rationeelste methode van behandeling en omgang te wezen. Maar dan, en vooral, aan den anderen kant : — Breehm zou misschien van de aanstaande intieme en aanhoudende omgang het meest profiteeren. In dien zin zelfs nog meer dan Rine, dat zijn algemeen levenspeil, (ten opzichte van het waarachtige groote Leven dat alleen icas,) — eigenlijk absoluut-cultuurlijk zoo veel hopeloozer dan het hare, wijl zoo blindelings en onverstoorbaar gehandhaafd en zoo kinderachtig en beperkt geraisonneerd, - dat zijn algemeen levens-peil tenminste slechts te stijgen had, terwijl het hare een heelen tijd lang noodzakelijk eerst moest dalen. Het werd hier een bascuul van psychische krachten en invloeden; wat de eene te veel had, had de ander te weinig; en de schaal van Breehm kon wel een goeden schop in de hoogte der zoekende onzekerheid velen. En Rine, met haar groote, ernstige eerlijkheid tegenover het Leven, 'n principieele liefde die voor niets stond, die geen begrip bezat van 'n mogelijke nuttigheid van ont-spanning der vrees-wekkende tensie der aandachtig-verlangende vermogens; Rine met haar rustelooze psychiesch-colorale experimentaties, haar irritabele gevoeligheid voor valsch-gevoelde en conventioneel soorten van conceptie, haar geniale onderste-bovenhalen-in-één-enkelen-omzwaai van maanden, van jarenlang studieus werk, met een énkele, onvoorzien gedurfde en zeldzaam oorspronkelijke, geheel nieuwe manier van zien en werken; — zij zou hem wel téisteren met de zee-golven van het geweldige Leven dat, direct, haar door 't lijf sloeg; zij zou hem verbazen, vrees aanjagen, op geheimzinnige manieren bekooren, kwellen met oogenschijnlijke absurditeiten, hoonen met onbeschaamde, vrijmachtige, hoogmoedige opvattingen; totdat de „dikke vent," zooals Gramsbergen hem noemde, z'n arme beperkte „artistieke" hoofd zou hooren kraken en zien draaien en deinen van de kunstfilosofische catastrofes en twijfelingen en de nooiteindende hartstochtelijke aan-stormingen, aandachtige arbeids-inspanningen, om het gewéldige Leven, het Moeder-Vermogen, in zich te hebben, in zich te ontvangen, erdoor te mogen worden beroerd met Haar oorsprongen-geest tot men in de verte de witte bergtoppen ziet van een gods-land. Zij zou hem het door kwantiteiten „goed-werk," — zooals men dat noemt, — allengs verhoornde retina weer gevoelig zalven, zijn ver-boomschorste opvatting weer kaal pellen, zijn dikke geest wat doorschijnend maken en zijn beestachtig haar wat doen uitvallen. En dat alles alleen door de pure innige eerlijkheid van haar liefde, de zuiverheid en ontroerende onstuimigheid van haar verlangen naar die diep-witte innerlijke bewustwording, die naar slechts de poorten van de voor-hoven van onze duister-schimmerende Identiteit voeren. Het zichtbare beven van het bloed door deze intensieve straal-schietingen, het geweldige golven van den veelvreemden levens-rythme zichtbaar in haar heele magnifieke vrouwe-lijf, zouden hem moeten doen ontstellen, verbazen, ontroeren zooals het mij zoo merkwaardig deed toen ik haar intiemer leerde kennen, 'n jaar geleden. Het was toen ik uit Indië, (of eigenlijk uit Mekka dan), thuiskwam met dat versplinterde been, waar ik wel eens van verhaald heb in een ander vreemd verhaal. Ik lag er-voor bij een gezamelijke 5 tante van Rine en mij in huis, omdat dat vrindelijker en opwekkender voor mij zou zijn dan zoo alleen op mijn eigen kamer, en Rine kwam toen toevallig plotseling daar lang logeeren. Maar dan altijd dat hevige, door-zichtigc mee-bewegen van het heele hartstochtelijke lijf met de dingen die ze in haar schilderen doormaakte, dat letterlijk mee-wèrken van al het uiterlijk: haar stem, haar oogen, haar handen vooral, en haar lenden, o haar lenden; en haar dijën ook, haar loop-gang, haar voetzet en haar enkel-élancé die men voelde; en ten slotte haar haér ook, zelfs haar haar, - dat alles werkte letterlijk mee met de nieuw gerëalizeerde conceptie waarvan ze vertelde in de ziekekamer. O vooral die mystieke reuk-wademen van haar immaterieele haar! Soms stroomden ze de sterke elektrieke reuktrillingen uit van een gevaarlijk ver-ijlde tensie van de te ver naar het Licht gewaagde ziel; soms geurden ze zwaar en diep en rijk-wellustig naar den sardus van het rood-hartstochtelijke leven. En soms zagen ze er uit als af-wellend sfeeren van blauwe angstwierook, bléék van 'n nevelend doods blauw, bedwelmend, overweldigend, zacht-verschrikkelijk. En wie dan naar haar handen keek, haar mooie sprekende handen, en naar haar levende lenden en heupen; en haar savanten gang, op en neer in die kamer, in die eigenaardige reiking-en-strekking die Pierre Loti ergens met de overweldigende magie van het eenvoudige aanduidt: .. .„les femmes y avaient le grand balance- ment des hanches des grdnds fauves"; — — dan zag men dat ze hetzelfde deden wat de haren deden, zóó totaal was ze als van één zelfde substantieele atmosferische stof door-vloeid, con-centriesch in alle bewegingen .... En dat zou Breehm moeten treffen, moeten binden en interesseeren; tot hij vanzelf langs dat prachtige gevoelige organisme tot aan het groote Leven-zelf zou aan-voelen, het groote Ding dat door ons heen en achter ons heen leeft, alleen en enkel in het Bestaan. Ik hield veel van Breehm, ondanks zijn artistieke beperktheid. In de kleine gewone dingen van het animale leven van hart, gemoed, en zinnen, was hij immer zoo ontvankelijk-open, zoo grootmoedig en zoo recht. Dit was de reden waarom hij altijd zoo geplaagd werd om zijn „artistieke" keer-zijde, want had hij niet een klein gedeelte van zijn innerlijk leven dat daarmee in frappante tegenstelling was, dan zou al dit treiteren om hem hardhandig het gezicht naar het Leven toe te doen omdraaiën, nutteloos en onredelijk geweest zijn. Maar ik leefde slechts bij hem in dat kleinste deel van zijn dag en merkte zoo dus niet hinderlijk hoe hij meestal was. 's Morgens kwam ik hem even goeiën-dag zeggen op mijn morgenwandeling, rustte voor zijn ezel wat uit, en had dan het verdere van ochtend en middag mijn filosofische studies. Of wel ik werkte bij den een of anderen boer als landbouwersknecht en zag hem dan niet eerder dan den avond. Voor twee of drie keer in de week had ik mij, om redenen van intellectueele en moreele hygiëne, bij verschillende boeren in den omtrek handarbeider gemaakt, waarvoor zij mij hun naïeve achting en goedmoedige belangstelling gaven, of soms wat mooi hakhout voor Breehm's avond-haard. Dan, ook al, gebeurde het vaak dat boeren uit den omtrek ons 's avonds hun bezoek kwamen brengen, en dèn het lange, rustige, zwaar-op-de-handte-woorden-geklets, als herkauwen van koeien, bij dien immer intiemen haard-gloed. Niets belangrijks wordt gezegd, maar onder de beteekenislooze woorden het vriendelijk-naar-elkaar-toeneigenwillen der vereenvoudigde harten. En daarin was Breehm subliem, in die delicate tact om onder de onbeholpen grove uitdrukkingsvormen het juiste, vaak nog zoo groote sentiment te gissen. Men zou dan zeggen dat hij de volleerdste, meest-bewuste practicus was om de ziel te ontdekken, aan te moedigen in het naar buiten komen, niet-bevreesd-te-maken door bruuske dingen; en er is ook eigenlijk zoo weinig voor noodig: niets dan wat geheele open-heid en eerlijkheid. Maar dan ging mijn hart geheel naar hem heen, hem die niemands sympathie ooit noodig scheen te hebben maar die immer aan iedereen zijn beste hart gaf. Was die man groot? in alle onbewustheid? Was hij uit kracht van het kleine, het nederige en eenvoudige, groot? Wat was toch dat verwarrerd-paradoxale in deze begrippen. In die, in zulke uren was hij mijn liefste vrind, gaf ik hem al zijn „artistieke" onuitstaanbaarheid cadoo. Er was iets, daar niet eens zoo diep onder de oppervlakte, dat er niet toe behoorde en er niet door aangetast werd; en ik was er gewoon aan geraakt ziin daagsche schilderen te beschouwen als zijn „werk", zooals de smid en de timmerman zijn „werk" heeft, afgescheiden van wat zijn ziel misschien het liefst zou doen. Maar hoe was Breehm er zoo in-eens toe gekomen nu dat meisjes-kopje te gaan schilderen? Zeker had het hem niet om zijn intensieve menschelijkheid getroffen; en aesthetiesch was het zijn genre niet, dat in het „landschap" lag. Waarschijnlijk was het een rein toeval; maar toch, het toeval was vreemd. Vroeger had hij, ook nogal toevallig, ooit maar twee andere portretten gemaakt, en meer omdat de modellen hem als 't ware tegen 't lijf waren geloopen dan omdat hij z'n werk ook maar eenigszins gepréconcepieërd had. Een daarvan was zijn knap-gedane portret van Rine als „Chateleine"; techniesch mooi werk, en ook weergaasch gevoelig, toen. Daarna had hij als 't ware de paden naar deze streken vergeten, maar de gevoeligheid had hij niet weer teruggevonden in het „landschap". Hij was een schilder die zijn genre was misgeloopen, en alleen zijn technische knap-heid deed hem nog den naam van „schilder" behouden. Hij schilderde nu mechaniesch, naar al de opvattingen en prescripten en meeningen die hij zich vroeger in zijn gevoeli- ger tijd had op-gegaard. Die leefden zichzelf nu zelfstandig voort, met een weinig technische variatie, en daar naast leefde zijn ziel, ook zelfstandig, voort, afgescheiden van waarmee zij vroeger verband hield. — Maar zou hij nu plotseling vanzelf, al was 't ook door een toeval, weer naar die verlaten streken den weg hebben teruggevonden? Den volgenden ochtend al vroeg hadden we een telegram van Rine dat ze een dag later kwam; en dien middag zouden Laurenz en Craghstone aan het kinderkopje beginnen. De kleine „Maleine" - (zoo hadden wij haar dadelijk naar Maeterlinck's princes genoemd, omdat ze Magdalena heette) - kwam om half twee, gebracht door een boere-vrouw die beweerde dat zij den achternaam van het kostkind niet wist. Dat wilde zeggen: een tusschenpersoon te Baarle-Nassau, die het haar bezorgd had, had haar een fictieven familie-naam opgegeven voor het kind, althans naar haar vermoeden. Het moest, (natuurlijk), naar haar meening een kind zijn van „groote lui" ergens in „de stad" en die het niet wilden erkennen. We stonden plotseling verbaasd, bij al deze rare, gemoedelijke geheimzinnigheid. De / boere-meid, met haar frissche grove gezicht, stond met een harde vroolijk-hooge-lach-stem het onopgesmukte verhaal te doen, lollig gedesinteresseerd, alsof ze het veel interessanter vond met al die leuke jonge man- nen te staan kletsen dan zich te verdiepen in de tragieke waarheid van dit lot van een zoo jong kind. We moesten in onzen ernst lachen om het charmante „zolaïstische" sentiment van deze tegenstelling; die charmante lollige, overmoedige boere-meid! en dan dat diep-tragische kindje, dat „moderne Kinds Gods!" O, die magnifieke Geweldenaar die het leven was: die goedmoedige Hans-Knul, en vlak daarop die ernstige Sphynx! Ru, die fel op boerinnen was, bleef met de meid gekheid maken aan de deur van de woonhut, en verdween later met haar. De kleine „Maleine had in het atelier haar pöze al aangenomen. Het was wonderlijk hoe gemakkelijk ze de expressie onverbroken bleef behouden, met die oogen van verre transluciede droomen en tegelijk de pupillen toch zoo klaar, de blik toch zoo bewust en dicht-bij. Wanneer wij haar wat vroegen, antwoordde ze kinderlijk-kort en -bedeesd wel, maar geen oogen* blik verward, geen oogenblik alsof ze uit verre streken van fantazie terugkeerde met haar aandacht. Haar lach-looze kleine geest bleef dtór in dat vertrek, bewust en zwijgend bij al die groote-menschen die naar haar keken en over haar praatten. En langzamerhand kwam het mij voor, alsof haar geest bij elke vraag die wij deden, elk antwoord dat zij gaf, grooter werd dan de onze, grooter dan wij allen te zamen. Er was een beklemd gevoel alsof wij, in zekeren zin, ten opzichte van een Eeuwig Geheim, daar als groote kinde- ren om haar heen zaten, en dat zij, een kindje van zes jaar, niet de minste moeite hoefde te doen om haar ziel effen en doordringend te houden te-midden van de algemeene aandacht, ons onderwijzend de sublieme pöze van de Ziel absoluut en eeuwig. Zooals ik zei: er was iets in dien teer-koelen, zachtdoordringenden blik dat leek op een in droomen zien; maar „droomen" is zulk een pover, ellendig-nietszeggend woord, zoo banaal en dik van érge aardschheid. Beter zou zijn, te zeggen: dat ze keek met een gezichts-vermogen van een immaterieele of metafysieke orde; dat ze de metafysieke beteekenis, inplaats van zooals bij ons de „zinnelijk-geestelijke," der dingen en woorden, van het aspect af-las. Haar aandacht was dus, — zooals bij „droomen" altijd gesuggereerd, — niet weg, niet uit de omgeving der rëeele dingen, maar betrok zich dus eigenlijk even direct, even bewustklaar, even ononderbreekbaar als de onze van lager orde op elke zichtbare, hoorbare, tegenwoordige realiteit. Mijn gedachten stonden op dien gedenkwaardigen middag strak, scherp, ijl; als een gespannen heel-dunne draad, heel rag-subtiele draad, waarlangs mijn denken haastig-helder, met de helderheid van een intense preoccupatie in een gevaarlijk moment, voort-voelde, voort-sleep, op gevaar af de draad plotseling bruusk te breken. En ik weet dat ik mij niet vergiste; dat de kinderlijke antwoord-stem geen moment aarzelde, geen moment wankelde als de vlam van een kaars in een bewogen luchtruimte. Bij elk nieuw experiment kwam die zachte stem, helder in een andere orde van hooren, onmiddelijk het bewijs geven van de directe en dicht-bijë tegenwoordigheid der aandacht. Er was geen twijfelen aan zooals bij de oogen, die nog niet gewend waren stoorloos de zware stoffelijkheid van aardsche menschenblikken te verdragen. De stem had de duisternis in haar voordeel boven de oogen; zij kon onder haar veiligen mantel van woorden handelen. En zij handelde, zij sprak alsof zij in God's dadelijke nabijheid was. Het was alles te scherp-ver, te transparant dan dat we lang veel spreken of luide-doen konden. Ik zag Laurenz wel een kwartier lang in de blankste ongelovigheid die sterk onstoffelijke expressie be-wönderen. Dat zes-jarig kind dat deze uiterst-moeilijke pöze zonder de minste moeite aannam, en na elke onderbreking dadelijk weer terug-vond! En dan die expressie zelf, van diepe ernst, van beslist het eindelijk geheim der dingen weten en in alles vóór zich zien; van lachlooze, éénig-redelijke waardigheid; alsof alles in „Maleine" slechts erop was ingericht, slechts ervoor was geschapen om te bewijzen: dat er geen reden was om te lachen, dat er geen reden was om gelukkig of vreugdevol te zijn, dat de dingen niet die overdreven, aesthetische of ethische, beteekenissen hadden waarmee wij ze apprecieerden; — dat al dat volle, grappige, lieve, innige, warme, positieve leven niets was, Niets; en dat slechts de Pöze was! Allengs begon ik dit te construeeren, te formuleeren, te verifieeren. Er ontbrak geen kenmerk aan. Die kleine roerende schuchterheid van den blik die „wel vergeving lijkt te vragen voor een onbekende zonde"; die haast om in zichzelf terug te keeren; en die voorliefde om in de diepe schaduwen der Identiteit te blijven. Een „Ingewijde," zooals Gramsbergen had opgemerkt? Ja, misschien; gedeeltelijk echter, in de beteekenis die Maeterlinck er aan hechtte. Wel was hier de ziel in verband met het Mysterie, in rechtstreeksch en diepzinnig verband, maar zóó dat het beeld dat het ziele-oog zich vormde van de godssubstantie invers was, door een inverse constructie van de observatie-lens. Of wel zou men kunnen zeggen: dat de waarneming, wat fijnheid en omvang en diepte betrof, geheel die was van een „Ingewijde," maar dat de plek in de hersens waar het bewustzijns-beeld werd gerëalizeerd in de fantazie, werd innerlijk-verzichtigd in een symboliesch aequivalent, van een vreemde, onbegrijpelijke, averechtsche gevoeligheids-stof was; een zelfstandigheid die zacht azuur in het krijtig demonische fel-blauw om zou zetten, heroïesch goud in een groot- en diep-tragiesch woest en lichtend zwart, warm en frisch rood in een zwaar- en doodelijk-sulfuriek macaber zwartig-paarsch, en mat-blank hemelzilver in het versteenend-koude, vèr-doorzichtige, heelverlatene doods-wit van de doode zon van den Doemsdag. Ingewijde was „Maleine" wat de einde-lvjke diepte der eeuwige mysteriën betrof, maar een Satan had haar in-gewijd. Die schuchtere blik die bij de goddelijkingewijden slechts vergeving vraagt voor te weinig liefde voor het tijdsche zonnige leven der aarde, vroeg hier vergeving voor de absorbeerende, de verteerende liefde voor de Bestaans-Ontkenning van God. De „zonde" der ziel was geen aardsche alleen, was een absolute; en wanneer men bij toeval even langs de kruisende straal der oogen in dien klaar-zwarten duizelig-geheimzinnigen afgrond keek van haar sterk mystieke ziel, dan kon het schijnen alsof men de ammoniaccale en fosfoore uit-dampingen rook die wel opstijgen van plaatsen waar veel planten in veel vocht staan te ontbinden. Kleine „Maleine" kon de menschen nog niet in de blikken kijken, zooals ik zeide; haar schuwe kinder-oogen, overigens zoo vol van een doordringende luminoziteit, waren nog te zwak voor het zware licht der „positieve" menschelijkheid. Maar als die oogen ééns, in loop van tijd, wèl die kracht zouden gekregen hebben, wat een verschrikkelijke vrouw zou dit kind dan wezen Dit alles zijn eigenlijk maar moeizame woorden. "Welke taai-conventies zouden eraequivalent zijn voor de ijle, borende, sterke irradiëscensie van het mystieke ziele-licht! Zelf had ik op dat oogenblik telkens groote moeite om in begrip de diepte dezer beteekenissen goed vast te houden, den laatsten, ijlsten zin van dit onzienlijke iets met de reikende en als vooruit-gevoelende voel-horens van een gissende metafysieke speculatie aan te voelen. Wellicht kwam ik nog niet ver, nog niet diep genoeg. Wellicht waren er zekere onoplosbare trekken in dat mystieke gezicht, zekere eigenaardige bewegingen en fluisteringen in den kouden wind van haar zachte lage stem, die overeenkomstig waren met nog dieper en onpijlbaarder, met nog koudere en schrikwekkender geheimen in de onbewuste wetenschap dier van alle stof ontdekte ziel dan ik maar kon begrijpen. Maar dat het alles in het verlengde moest liggen van mijn constructies schijnt mij zeker, en in mijn latere korte omgang met de kleine „Maleine" kwam mij elke dezer gewaarwordingen telkens zekerder en overweldigender terug. Er zijn vooral een soort van plastische kenmerken, of liever teekens in het uiterlijk van sommige zeer doorschijnend levende menschen, teekens van als-het-ware stoffelijk-decoratief verband met de innerlijke, essentieele ziels-bouw: (hoofd-motieven die in bij-komstige versiering zijn doorgevoerd; kleur en vorm van toevalligheden die in de nauwste harmonie zijn met bestemming en abstracte aspiratie van den totaal-bouw) - plastische symboliek dan, waarin men zich onmogelijk k&n vergissen, en waaraan men werkelijk beter deed nimmer te twijfelen al schijnt soms het verband ook al toevallig. En tot deze soort van „decoratieve teekens" behoorden bij „Maleine" twee dingen: de zacht-heesche, gevoileerde lage alt van de jonge kinder-stem, - en de reeds eerder ontdekte atonie in de intellectueel-schooit rechte lijnen van kin, wangen, mond, en oogholten. Het kon niet anders, dan dat deze dingen door volledige impregnatie van de ziels-substantie in de met haar verband houdende stof waren ontstaan. De geheele ontkenning van de belangrijkheid en inhoudsvolheid van het leven zag men bevestigd in de ingevallenheid van de ernstige wang en de plooilooze rechtheid van den kleinen lachloozen mond. Als er ooit een lachje op dit gezichtje kwam dan was het pijnlijk, als bij een valsch en kwaadaardig verraad afgedwongen. De ziel kende principieel den lach niet, bezat niet het begrip van het wezen van eenige vreugde, zóó als door een lach be-teekend. En daarom ook was noodzakelijk alles in die trekken recht en golf-loos geworden, toen het lichaampje zich samenstelde; zonder de zachte beheuveling en volle voortgezette vleesch-ontwikkeling die de specifieke liefde voor en de bevestiging van het Leven is. Hoe kon de stof de vormen van het Leven aannemen waar de ziel de gods-substantie in het Leven ontkende? En hoe kon de stem helder toonvol, hoog van frisch en vreugdevol leven zijn onder het doode, koude licht van een negatief Beginsel ?, in de zachte, ernstige vermoeidheid van een oneindig Leeg?, in de duizelende, angstige duisternis van een schrikwekkend Niets? Er was iets in die sympathieke kinderlijk-onvaste, gevoileerde alt dat overeenkwam met de moede concaviteit der wang-lijn, met de duistere ernst der diepe oog-lichten, met de fijne tengerheid der stengelinge handjes en van het expresse-volle lijfje. De austeere atonie van den kleinen mond was zichtbaar in den stillen teeren loop-gang, in het langzame, bedachte, ernst-bewuste reiken van een arm of been, zonder overhaasting, zonder preferentie, zonder verlangen en appreciatie van beweging of doel. O ja, zij was een doorschijnige marmeren en delicate vaas, vol gevuld met diepe, mystieke ernst en fijne, doordringende, bewuste tragiek; schoon door de teere doorschijnendheid der vorm en de innige, zwaarmoedige harmonie van vorm en inhoud — — — — — Craghstone werkte met sepia, dat hij later „wasschen" zou. Hij had een eigenaardige subtiele, een „pre-rafaëlitische" manier van de trekken te prononceeren door de hoeken te verscherpen, de verhoudingen te elanceeren, de holten te versterken; - waarmeehij vaak uitstekende expressies bereikte. Ook nu zag ik hem goed opschieten, met een fijn-zinnig aplomb vlug werkend; terwijl Laurenz geheel en al studieus had ingezet, zuiver en langzaam analyzeerend en met een heel vlakke, precieuze peinture. Alleen Breehm zat geweldig te knoeien, kleuren kiezend waarvan een kind kon zeggen dat ze absurd waren, en alles weer bedervend wat hij 'n maand lang dag voor dag had samengesteld. De kin was nu te spits, de oogen te ondiep, de wang-lijn zelfs was weer heelemaal van z'n plaats. De mond was nog altijd niet goed; er zat nog altijd die uitdrukking niet in van gesneden steen, tegelijk hard van stof en fijn en scherp van lijn, die subtiele atonie van fijn-bewerkte steen als zoodanig. Ik stond er hem met Gramsbergen over te onderhouden, maar hij begreep niet. Alleen merkte hij dat vandaag alles verknoeid was; hij had den geest van „Maleine" niet in zich kunnen opnemen. Eindelijk gooide hij er palet en penseelen bij neer, terneergeslagen, uitgeput van de inspanning. Het was of de duivel hier met zijn knappe techniek speelde; geen lijn, geen trek was goed; het was een dikke pop van vleesch en bloed geworden, zijn kopje, volstrekt niets van de doorschijnige vaas die de kleine „Maleine" was. Wij hoorden hem zichzelf geïrriteerd-verwonderd luid-op afvragen, of hij misschien in de laatste tijden niet geheel frisch in z'n hoofd was, wat overwerkt, of „dood-gewerkt" op dat ding. - „Kijk eens hier, kerel," zei Gramsbergen goedmoedig; „gezondheid is heusch het laatste woord niet van het Leven, en van de Kunst. We hebben'et je immers al zoo dikwijls gezegd: je bent te gezond voor zulk een uiterst gevoelig sentiment. Een sentiment dat iemand niet in zich heeft dat kan-i ook niet geven, en dit sentiment is zuivere ultra-sensualistische negativiteit; het is zuiver van-Welderen-sentiment, het is de meest-vijandige tegenstelling van gezondheid en natuur. Hoe wil je nu een expressie schilderen die je niet begrijpt!'' — „Ja, jou theorieën daar weten we alles van," antwoordde Breehm geïrriteerd; „hoe insaner hoe beter kunst. Als je niet half krankzinnig bent dan kun je het Leven ook niet begrijpen volgens jou." — „Hou nou maar gauw op vriend," viel de alweer hautain geworden stem vau den criticus in, „dat is heelemtól mijn meening niet. Maar waarom tracht jij dan zoogenaamd „insane kunst te leveren? Je wilt toch hopelijk niet beweren dat elke schilder elke methode van zien kan entameeren? 'n Doctrinair-rëalist zoo maar 'es eventjes iets totaal onstoffelijks als dit kopje volgens z'n rëalistische manier bereiken? Een doctrinair-rëalist als jij gaat altijd uit van de stof, of van de „stoffelijke" geest; ik bedoel: als voorstellingsonderwerp, als reflex-stof voor iets onstoffelijks. Maar wè,t voor stoffelijks kan er hier deze expressie samengesteld hebben? Door welke stoffelijke details, welke eigenaardigheden precies van lijntjes of vleesch-quantiteiten? Kijk de kop van Craghstone 'es: het lijkt al uitnemend. En let nu eens op de absurde on-rëaliteit van de vormen en verhoudingen Het geheim is eenvoudig, dat een expressie niet maar de optel-som van de stoffelijke gezichts-details is. In sommige gezichten gaat de ziel geheel schuil, en daarom zullen dié goed „uiterlijk" schilderbaar zijn. Maar hier? Is hier eigenlijk iets anders dan een alles over-lichtende intense ziel?, te lichtend, te groot, en te sterk om besloten te blijven in de conventioneele vormen die jij je in je hoofd hebt verzameld en vergaerd omtrent hoe het leven er nu eens-voor-al uit moet zien?" Breehm sprak nog wat tegen. Vroeg, hoe men dan überhaupt nog met stof, met kleur een portret kon schilderen, als een expressie niet de volstrekte optelsom was van stoffelijke gezichts-quantiteiten. Maar het was duidelijk dat hij hier slechts subjectieve technische gezichts-capaciteiten in kwestie waande, en Craghstone vergeleek hem met „Chaine" uit Zola's „1'Oeuvre," die van meening was dat „kunst maar 'n kwestie was van ti/jd" en dan op 'n haar nauwkeurig de Botticelli's uit het Louvre na-schilderde. Toen ik opkeek naar de kleine pozeerende „Maleine," zag ik haar ons met groote, lichtende, wetende oogen aankijken, kalm en ernstig. Voor mijn ongerusten blik wendde ze haar donkere oogen af en keek met een vermoeiden langen blik naar buiten, maar terwijl de geheele uitdrukking kalm en waardig bleef, alsof ze dingen had gehoord die ze al lang wist en die van geen belang waren. Een klein ernstig kinder-gesprekje met haar wilde heel goed vlotten, geheel zonder verlegenheid als ze was; en we waren spoedig goede vriendjes, 's Avonds na den eten zou ze 'es bij me mogen komen om bij het groote vuur mooie plaatjes te kijken. Dat wou ze heel graag, en bij het antwoord van die zacht-heesche melodieuze alt-stem keek ze me even met haar doordringende donkere oogen aan; en weer wou het mij schijnen alsof ik de ammoniaccale 6 en fosfoore wademen rook van plaatsen waar veel planten in veel vocht staan te rotten. Dien avond aan tafel ging het gesprek over niets anders dan de kleine princes der stilte die gepozeerd had. Eerst uitweidingen en vergelijkingen, toen formuleeringen van haar „inhoud," haar sentiment. Gramsbergen kwam mijns-inziens het dichtst bij de waarschijnlijke waarheid. Wij begrepen elkaar uitstekend, Gramsbergen en ik. -„Wat ben je stil Hans," zei Laurenz tegen mij. „Wat is jou meening over Maleine?" -„Ja," antwoordde ik, nog in gedachten; „het is zoo moeilijk iets goeds en dieps te zeggen over die ongenaakbare metafysiek. Het is alles zoo stil en zoo geluidloos, dat men eigelijk geen woord er-op durft probeeren, op gevaar af de gedachte mijlen te ver naar beneden te trekken van waar ze, onuitgesproken, nog tenminste is. 't Is alsof we alles begrijpen zoolang we maar niet gaan spreken, maar als we maar even trachten het verband te leggen naar de lagere streken van wat we ons verstand en ons bewustzijn noemen, dan plotseling breekt alles, stroomt alles weg als door 'n sluis in den hemel die geopend wordt, en we vinden plotseling dat ons begrip leeg is Die kleine Maleine heeft niets anders gedaan dan stil-zitten, kijken, en zwijgen, 't Is verwonderlijk; zoo'n kind!" - „Ik geloof ook dat het beter is te vergelijken dan te formuleeren. Door de vergelijking krijgt het begrip meer steun," zei Gramsbergen; „het tast dan niet zoo hulpeloos in de leegte van ons onbewuste metafysieke voelen." — „Ja, je hebt gelijk," antwoordde ik; „wat mij onder anderen als geweldig en juist trof, was je vergelijking met van-Weideren. Ik had er nog niet aan gedacht maar het is precies d&t. Het is als 't ware de mensch-geworden aesthetiek van van-Weideren, geen aesthetiek meer maar alles: lijf, ethiek, metafysiek. En dan is er nog iets behalve het „eerste principe," iets dat er misschien de laatste consequentie van is in een aardsch leven: namelijk een principe van de Pöze. Ze leeft niet, ze pozeert in wezen; niet alleen in Breehm's atelier maar in elk moment. Het leven, kan men zien, is voor haar één doorloopende, zwijgende en waardige, prindpieele Pose geworden; haar heele essensie is secundair geworden, maar niet in verbeelding of gedachten secundair en dan daarnaast het oorspronkelijke échte leven van de ziel, maar oorspronkelijk, in laatste instantie secundair. De verconcretizeering van van-Welderen's aesthetiek, van zijn „dogmatiekzou noodzakelijk zóó hebben moeten gebeuren: men kan niet meer zeggen of de Pöze het leven, of wel het leven zuiver een Pöze is geworden. Het is alles in-zichzelf één ontzaggelijk Geheel; zooals hij-zelf het verlangde dien avond: geen Duallisme meer, het geheim van het Leven opgelost! Er was een aandachtig luisteren, een openvallen van monden, reiken van bovenlijven. — „Ik verwonder mij! Ik verwonder mij!" hernam ik in de spannende stilte. „Zou het niet de grootste overwinning zijn op het Leven indien van-Weideren dit bijvoorbeeld gedaan had en Maleine bijvoorbeeld zyn kind was?! Is dit niet: een samenstellen, een gieten van een ziel in den vorm van een Abstractie? Hier is een menschelijk lichaam geïmpregneerd van juist zijn „Eerste Principe," zuiver en enkel gevuld van een „aesthetieke levens-substantie." Is er iemand anders die dat gedaan kan hebben? Stel je even de enormiteit voor het begrip van dit feit! We weten hoe enorm en onverbiddelijk zijn vreemde, magische Vermogen is; hij heeft er ons al één bewijs van gegeven. Kan het anders dan dat dit zijn werk is?\ Is er zóó'n groot Toeval mogelijk dat er ergens-heel-anders als 'tware de coticretie is geboren precies van zijn abstracte „Eerste Principe"?!" — „Maar Hans, zoo kuisch als van-Weideren altijd leefde!" zei Laurenz ongeloovig hoewel voorzichtig. „En dan: we hebben Maleine nu nog maar ééne keer gezien, nog niet eens met haar gesproken, haar moge-lijke verzameling van gedachtetjes en verlangens nog niet kunnen ontdekken. Is 't niet wat voorbarig van je om zóó zeker dadelijk te zijn van haar geheel-nty/atieve identiteit? Die „principieele pöze" laat ik nu daar; het schijnt mij ook werkelijk toe dat ze zooiets heeft. Maar dat kan een voorbijgaand en toevallig iets zijn, bij diep-levende kinderen wel veel vaker opgemerkt. Is 't niet wat vlug om daarin dadelijk het verband te zien met van-Welderen's „dogmatiek"? Wie weet hoe jullie je misschien nog wel vergissen in den eindelijken zin van Maleine's ziel. Het is dunkt me uiterst moeilijk, zoodra je op die groote ijle hoogten komt, om de onderscheidingen te blijven maken tusschen „positief' en „negatief." Heeft Maeterlinck ook niet tal van beelden en gedachten die men „negativisme" zou kunnen noemen, terwijl men toch dadelijk aan andere dingen er om heen de beteekenis van zijn Licht, van zijn vizionaire kleur herkent? Misschien staat ook onze kleine Maleine slechts in dat Licht, en niet meer." Ik zag in dat hij gelijk had, mogelijk; dat ik in mijn levendige verbeelding te ver was gegaan. Hóe spits, hoe scherp mijn gewaarwordingen in het atelier ook geweest waren, was het toch mogelijk dat ik wat te aprioristiesch gezien had; dat ik waargenomen had in het onbewust reeds voorhandene raam van een fantastische theorie. Ik kon me in Maleine vergist hebben, haar ziels-houding verkeerd uitgelegd. Die kenmerken, die atmosfeer, dat onstoffelijke licht waren zoo eindeloos subtiel, zoo uiterst moeilijk substantieel vast te stellen. Het dreef alles als ether door ons zware lompe begrip heen. Men kreeg den indruk alsof men met een scalpel de lucht ontleedde. — En toch.... en toch Daar was de fijn-zinnige Gramsbergen die het ook had gezien. Was er niet een soort van waarneming, een soort van onbewust zien en weten, dat zich onmogelijk kon vergissen? Was er hier, wat de oorspronkelijke indruk betrof, eigelijk sprake van het meer- groffe „verstandelijke" begrip, of de dierlijke functie der lagere fantazie? Werd er niet immer een verband gelegd tusschen zielen en werden we niet immer onmiskenbaar gewaarschuwd tegen vijandige zielen? Ten slotte waren misschien alleen mijn verstandelijke en aesthetiesch-fantastische consequentiès verkeerd. Ja, dat leek me nu belachelijk, die genealogische veronderstelling. De naam van van-Weideren speelde mij parten. Het had zelfs iets van sentimentalisme, en het joeg me een blos op het gezicht. Het was een aesthetische speleryj. Plotseling liet ik alles varen, meer uit schaamte dan uit overtuiging. — „En toch.... en toch!" hoorde ik Grams- bergen plotseling nog zeggen met mijn eigen gedachte woorden, terwijl het gezelschap de tafel op-brak. „Er zijn dingen waarin de ziel zich niet vergist; in dat scherpe, prikkelende negatieve sensualisme allerminst. Men voelt er dadelijk de aanwezigheid in de atmosfeer van aan de electrieke tinteling in de toppen van de' vingers, aan de eigenaardige sterke reuk voor in den neus. Het kan best zijn, dat van-Weideren".... De April-avond was heerlijk zacht voor het seizoen, de rustige hei prachtig in het late schuine licht. Al rookende wandelden we slenterend onze intieme avondwandeling, de gedachten geabsorbeerd door die zuivere groote liefde voor onze enorme wijde Moeder-Aarde. Laurenz neuriede onophoudelijk een airtje van-dendag, nonchalant en vertrouwelijk; en het leek me subliem. De hei was vochtig van wat regen en wat lichte nevels, en die veilige regels van Gorter kwamen me in de verbeelding: „ er is iets dat bekoort In ieder ding, en die dat weet, hij gaat Altijd langs wat'ren, door jong gras, en laat Zijn nog zijn voeten koel in dauw van wei." Y Rine was nu bij ons komen leven en het bracht ons de precieuze weelde van een mooie, fijn-en-hoogontwikkelde vrouw. De heele troep zette in in den langen, gestadigen gang van een breed-intiem, rustig, frugaal natuur-leven, dat is te zeggen: een leven in en met de natuur; groote wandelingen doend,geregeld en vroeg levend, en schilderend, lezend, en studeerend in de open lucht. Alles met die breede langzame rustigheid, veel denken er tusschen in, die het Land geeft en de Hei. Niets heeft haast, elke beweging die in verband gaat met de rustige zon en den langzamen nacht en det wijden hemel; en de boomen die zoo geduldig staan, en de aarde die altijd door staat te groeien. En den avond zaten we om den grooten vlammenden schouw, — zoolang het nog wat koel bleef, en de lange, zakelijke gesprekken die er om opkwamen, over contemporein schilder-werk en de oude kunst. De oude Hollanders die de ronde deden: de guitige, fel-ondeugende Steen, de weergaasch knappe Metzu, de exquize aristocratie van van-der-Helst z'n portretten; en Terborch met zijn beduidingsvolle kracht, Pieter de-Hoogh met zijn gloed als rijnschen wijn, Weenix met zijn heröische renaissance. Of dan de lange liefdevolle, minutieuze analyzaties van Yelasquez en Vinei of le-Lorrain en Turner; of wel ook de aanbiddenswaardige Primitieven. Breehm had een magnifieke collectie van reproducties-Braun van de bekendste Europeesche musea, en Rine, die onlangs weer in Engeland bij oude vrienden had gelogeerd, was er vandaan terug-gekomen met een compleete verzameling van zeldzaam mooie Engelsche fotografures van meesterstukken uit de Engelsche particuliere schilderijencabinetten. En dan het verheerlijkte langzame kijken, en bepraten en aangeven van „licht-beteekenis" en compozitioneele dingen van meesterschap; het vergelijken der manieren, het rangordelijk prefereeren naar wijdheid en diepte der opvatting, het wèg-loopen met den een of den anderen Prachtige. De fijn-classieke van-Dijk was het wel eens, niet zoo groot wel, maar immer toch van die beminlijke, beschaafde eruditie in een soort van krachtige en ook ruime optimistische levens-wijsheid, die het leven soms zoo uitnemend ongenaakbaar kan maken tegen de valschheden van een Noodlot. Vóór alles: de van geslacht op geslacht aangekweekte, versterkte en verdiepte macht over de ziel, het eerbiedwaardige zelfbedwang in den kostbaren, voornamen lach van de „Princesse de Comte-Croix" Of wel de dof-zijïge fijn-weefschheid der uitdrukking van soepel-en-slanke, superieur-bescheidene verfijning, van veredelde distinctie in de uiterlijke ziels-houding, — (met het „in het gezicht gekamde haar" als van zeer zuivere en zeer edele ras-paarden), — in dat volmaakte stuk: de jonge „Duke of Buckingham" en zijn broeder. En dan vooral ook de wonderlijk juiste psychologie van die eigenaardige neiging tot vierkant-ivorden in de dikke, (ietwat-willende-gaan-hangen), onvolwassen wangen van de de „kinderen van Karei V", diemen-zou-zeggen-o/técfefe wang-breedte, die, gevoegd bij de kleinheid-in-verhouding van de monden, een zeldzame uitdrukking van correcte „icéll-bred" voornaam heid te-weeg brengt. — Maar vaker onder-anderen was het Yinci, de groote Bewuste; de geestige, universeele Begrijper. De „Italiaansche doctor-Faustus" met zijn vitale, rusteloos-geniale persoonlijkheid die hetintellectueele leven van zijn tijd in de Noord- en MiddenItaliaansche beschavings-centra beheerschte als misschien alleen Dante het hem geëvenaard heeft. Die félle, die zèldzame uitdrukking van de, zyde-waarts afbuigend, zich verdikkende boven-oogholtekammen bij zijn „Mona Lisa". Het fijn-lachende van dien sterken trek die men, hier en telkens elders, terug-vindt in de hoogst-eigenaardige wang-en-mond-formatie-. en die hiér het doordringende gevoel geeft van een zeer persoonlijke opvatting van: dien beet der vrome in den appel der Kennis-des-Goeds-en-des-Kwaads, — van een onverklaarbaar-bekoorlijke, subtiele diablerie maar van een stille en diepe vrouw. En het wonder vooral van diezelfde sterk-persoonlijke, karakter-diepe wangen-mond-formatie: — een scMiins-opivaartsche rechte moncl-wi)king naar ter zi/jden, zich verlengend in een klein maar expressie-makend trekje van een ingevallen lieve geleefd-heid in de midden-voor-wang, en onder het minder of meer promineeren speciaal van de koon, — datzelfde bizondere, fijn-lachende, dan in allerlei combinaties in een groot aantal van zijn (gespaard gebleven) gezichten geprononceerd herhaald. Het was er zeer geprononceerd, in een expressie van verlangende verteedering, bij een studie-kop van een „Heilige Anna", (een teekening te Weenen), en bij een (ongenaamde) studie-kop in Windsor-Castle. Of bij een beeld-studie van een jong meisje, een teekening te Florence, waar men ook weer die afbuigende verdikking van het wenkbrauwen-vleesch terug-vindt. Het was er minder diep, maar toch nog zeer sterk, in een expressie van genade-vol, smartelijk-lief glimlachen bij een anderen studie-kop eener „Heilige Anna", een teekening in het Louvre. Of in het schilderij-zelf zoowel bij de ,, Moedermaagd" als bij de „Heilige Anna". Het was er bij de bekende „Leda" in de galerie-Borghese te Rome; bij een jonge teekening van een meisje in de Ambroziaansche bibliotheek te Milaan; en, in een expressie van een bacchantiesch raadselig, troubleerend lachen, bij een „Johannes den Dooper", een schilderij in het Louvre. Er, te-recht of te-onrecht dat is moeilijk uit te maken, in deze trek van gëaflineerde geleefd-heid : van zacht-smartelijke, lieve ervarenheid hier of van diep-en subtiel-lachend weten daar, zagen wij geheel den grooten, vitalen, diepzinnigen, zoekenden en teleurgestelden, fijnbeschaafden en hoogmoedigen, universeelen Mensch-Kunstenaar van zijn belangrijken tijd: van het gistende en vechtende en bloeiende intellectueel en kunstzinnig „Vita Nuova." Behalve in al het vele andere, rees hij in dézen trek vooral boven zijn bizonderen tijd uit, en werd als Rembrand van alle tijden. En hoe moest men dézen Man niet met haast en gretigheid acclameeren tegenover de „barbaarschheid" en het grotesque van Michel-Angelo, met wien hij den spot dreef, en aan den anderen kant tegenover Botticelli en de „kerk-historische decadenten, wier zoetelijkweeke manieren en geest hij superb minachtte! Een anderen keer was het dan vaak Memlinck of Patenier of van-der-Weyden. Hun wonder-pure, zielslicht afschijnende" contouren, hun volmaakte techniek in de transparancie der expressie zoowel als in de fijnste detail-voering van landschap en gewaden. De „oude", gevoelig-gedempte, bewaarde kleuren van vander-Weyden, de rijke pracht van Memlinck's gloriezingende gewaden; en de onzegbare, lang-vergeten vroomheid der ziels-houding, dat stille stoorlooze branden als lange heilige kerk-kaarsen in den gewijden, hangende open-vallenden nacht der mystiek. — En dan ook veelal was het Rembrand, Rembrand dag aan avond, avond aan dag, vullend de aandachtige gedachten met de diep-ernstige heroïeschheid van zijn universeele persoonlijkheid. Men voelt zich dan dankbaar en veilig waar nog zulke geesten, zooveel grootheid dit armenlijke leven hebben bewoond, met hun Kunst dekkend de aarde, beschermend de hongerende wereldziel, beschermend Holland voor immer als met een onvergankelijke geestelijke atmosfeer van kracht en ernst en hoogheid. Het Leven heeft misschien slechts enkel noodig dat eenige weinigen zoo eminent en enorm hebben geleefd om die onvergankelijke atmosfeer van abstractie te scheppen. Zij leefden misschien om alshet-ware de zware taak die de menschheid niet heeft kunnen en kan vervullen, op zich te nemen, telkens haar eeuwige schuld te delgen: namelijk het omzetten van alles aan zichzelf in de Absolute Schoonheid. En hun liefde spreidde zich als-'t ware door hun werk heen tot over ons uit die hen na-bewonderden en eerden; ons gedenkend en ons leven insluitend in haar taak, en aan ons meedeelend hun grootheid. — En zoo werd dit eenvoudige hei-leven van een zuiver en verheffend, en ja, van een vroom-sentiment doordrongen; zonder dat besmettelijke nerveuze pedantesque van de groote intellectueele gedrangen van dezen tijd vol slechte en kleinlijke hartstochten, waar de menschen elkaar zoo licht gaan hautainizeeren en haten om „imbeciele" voorliefdes die niet worden gedeeld en „onbevoegde" oordeelvellingen die niet kunnen ge- duld worden en „onbeduidende" of „bespottelijke" smaak-opvattingen te veel en te opzichtig rond-gedragen. In de „stad" moet alles vroeg of laat botsen, winnen de slechte hartstochten vat door een „openbare meening", verlaagt het in-de-menigte-leven maar al te vaak; zoodat alle opgegaerde wijsheid verloren gaat en het hulpelooze open-liggen der geweten ijdelheid en on-grootheid pijnlijk wordt. Maar hier op het stoorlooze wijde land lei de ziel zich uit, kon zich rein en groot bewaren in zachtheid en vereenvoudiging van oordeel. Alles keerde tot zichzelf in en leerde van den hemel en het land, en van een belangeloos en zuiver-voor-zichzelf beschouwde Kunst, de diepe stille vroomheid weer, de aandacht voor het wondere groote Leven, dat niet-in-'t-minst altijd en alleen maar de „maatschappij" beteekent. De invloed hiervan scheen mij zeer beduidend aan Rine merkbaar te worden. Ze was niet meer zoo nerveus en scheen aan kracht van besluit en willen weer veel gewonnen te hebben. Met een licht enthousiasme stelde ze allerlei hygiënische en diëtistische hypotheses en gedragsregelen op en volgde die stipt. Er was iets in haar doen en praten als van een verstandig kind dat zich flink persuadeert „dat het nu in-slapen moest en niet meer zoo bespottelijk bang-zijn voor het donker en de eenzaamheid van haar slaapkamertje" Ze had besloten vooreerst niet meer te schilderen en blééf daarin, tot onze lachende verwondering, heel flinkjes en verstandigjes volharden. Breehm klopte haar dan op den schouder, na eerst met een blik van totaal niet-begrijpen haar te hebben aangekeken, en pleegde te zeggen: „Beste meid hoor Rine! Niet lang of je bent weer de oude kranige werker! Wij zullen je wel normalizeeren, wacht maar." Maar men kon zien dat ze niet meer de oude zou worden; er was ergens iets geschied met haar diepste Identiteit, en dat was voorgóed geschied. Zij was als een ziel die zich door de verstandelijke kracht van een minder diep zetelenden wil, een wil om te leven, om Gods eigen zonnige Geluk nog eens te zien, een wil buiten haar diepste ziels-neiging om, — te verbergen en te vergeten zoekt. En ze rëalizeerde werkelijk daarin nog haar van-oudseigene groote kracht van karakter; zóó groot in haar zwijgende en geresigneerde doen, dat ik nog veel hoop overhad dat ze ééns wellicht wel eindelijk komen zou tot een mooie levens-pöze, tot een zachte en onverbroken, aangeleerde cultus van zelf-beheersching, van meesterschap over haar vervreemde ziel. Dat is ook nog iets van goddelijken oorsprong, en vroom te doén: om, als de ziel, als God verloren is, nog tot het einde toe te blijven handelen alsof al het Licht nog om ons heen is. Geluk beduidt het dan niet, maar toch nog wel Vrede; en Grootheid; en er blijft dan altijd toch nog hoop. Er was nu ook een groote deemoed in haar doen gekomen, een zacht en dankbaar in overweging nemen en opvolgen van de raadgevingen die ik haar deed. Het was alsof ze zich onvoorwaardelijk in mijn hoede overgaf, vast vertrouwend dat ik wat voor haar zou kunnen bereiken. Het komt wel vaker voor dat een dergelijke illuzie ten slotte wezenlijke kracht tot zelfleven opwekt en ontwikkelt, en het komt er maar vooral op aan deze illuzie tactvol te cultiveeren, door haar noch te forceeren noch teleur te stellen. Gelukkig was hiervoor onder-anderen de omstandigheid, dat zi/j het was geweest die den ander haar liefde had aangeboden, en niet omgekeerd. Hierdoor was een groote mechanische belemmering buitengesloten: het vooraf winnen van vertrouwen. Een vrouw zal zich nooit in een spontanen élan volkomen aan een man overgeven of zij moet eerst het blindelingsche echte liefdes-vertrouwen in hem bezitten, het vertrouwen zonder beredeneering en zonder wil om te verifieeren. Ik had dit bij instinct begrepen en het kwam geheel uit. Alleen was ik aan den anderen kant doodsbang nu te mislukken in het levend houden dier illuzie dat ik op den duur iets positiefs voor haar zou kunnen bereiken ondanks haar-zelf. In elk geval moest ik beginnen met hddr en mijn gedachte-leven op een-zelfden basis te brengen, op een-zelfde gebied van geestelijk voedsel. Begrepen wij elkaar elk moment aan dezelfde uiterlijke symbolizaties van eenzelfde „innerlijk licht" dan was oneindig veel gewonnen. Want wat was er dan in waarheid gerëalizeerd? —: een andere „symbolen-dog- matiek," een suggestieve conventie om dit of dat begrip, deze of die realiteit in een zekere speciale, doctrinaire beteekenis, in een zeker aprioristiesch licht van het aspect af-te-lezen. Wanneer eenmaal in de verbeeldings-herinnering, door literatuur of beeldende kunst, een zeker aantal zeer-levende vizies zijn vast-geslagen omtrent een aantal momenten van het Leven, dan is de suggestie niet eens zoo heel moeilijk en zeker niet subtiel meer om, door onophoudelijke vergelijking met de idealiteit, de rëaliteit telkens precies volgens dié viezies te zien. In het dagelijksch intellectueel leven gebeuren dergelijke suggesties, — hoewel niet zeer sterk, en meestal voorbijgaand, — bijvoorbeeld onophoudelijk. Het ligt eenvoudig in de weinige filosofische training van den geest: in het onzuivere of onduidelijke onderscheid maken tusschen het begrip van vergelijking en dat van identifieering. Het is het zelfde procédé als dat wat de-Gourmont het „magiesch vermogen der woorden" noemt; dat wat de taai-notaties tot klank-symbolen maakt, en veel van ons dieper en schooner Levens-begrip tot onredelijk en zoo-te-noemen secundair doctrinair symbolisme. Naar dit eenvoudige procédé ging ik dus omzichtig te werk; en werkelijk scheen het alsof Rine's verbeeldings-gevoelige geest allengs vat kreeg op deze andere soort „symbolen-dogmatiek." Symbolen waren het eigelijk niet zoozeer dan wel symboliesch licht. De kracht van elk symbolisme zit, bijvoorbeeld ook, min- der in de uiterlijke vormen die een metafysieke notie in de verstandelijke gedachte of de aesthetieke fantazie aanneemt, dus: in de symbolen-eigelijk-gezegd, - dan wel in het transcendente licht waarin die vormen slechts kunnen leven, waar-door ze om-zoo-te-zeggen op aarde zijn gebracht. Nu is het ook mogelijk, dat wij dit transcendente licht aanschouwen zonder-dat het een bepaalden enkelvoudigen vorm, zónder-dat het dus een naam in ons gedachte-leven aanneemt; maar dat het zich bijvoorbeeld bepaalt tot het overgieten en doordringen van de realiteit der feiten, tot een algemeene vizie namelijk. Dit laatste nu bedoel ik. Wij kunnen natuurlijk de rëeele dingen zien in geen énkel licht welk-ook, dat is: we kunnen ze ook niet zien, er onbewust naast en tusschen leven. Beteekenis krijgen ze voor ons begrip echter slechts in hun transcendentie; om het duidelijke beeld weer te benuttigen: in de metafysieke licht-straal die hen op aarde bracht. Elke literatuur, nu, die werkelijke Kunst wil geven, moet natuurlijk noodzakelijk deze diepere beteekenis, dezen eigelijken zin van het Leven vatten. De Romantiek heeft geen werkelijke Kunst gegeven omdat ze zich niet op het Leven wilde betrekken, maar het wat-iknoem „doctrinair Realisme" kan evenmin werkelijke Kunst geven omdat ze deze transcendente beteekenis van het Leven niet be-grijpt. „Doctrinair" réalisme, slechts-gedacht realisme naar vooropgezette principes van artistieke analyze, is bijvoorbeeld het droog-gehou- dene, empyrische "verhalend proza" dat van-Deyssel tegenwoordig blijft publiceeren. Het is het zoogenaamde „goed werk," studieus vaak, (niet al te vaak), maar echt dood, leven-loos als een knap plaatje, niet naderendtot en niet vermoedend de bronnen van het Leven. Maar zoodra we komen bij de groote realisten, bij Zola, Flaubert, en Balzac; en bij Shakespeare ook; of, in dézen tijd' bij den zwarten, massalen Heyermans in het beste deel van zijn werk; — dan loopen we dadelijk in die transcendente stralen, in dat „symbolische licht"; dan zien we telkens als bij oog-opslaan, als bij weg-schuiven van gordijnen de mystieke diepten van 's Levens wezen. In een enkele vizie: in een enkelen louter gevoelden zin, in een enkele eigenaardige vermelding in een beschrijving. Daar is het dan! Plotseling staat het Leven zelf, die donkere Sphynx, vóór u, vlak voor uw verhelderd begrip! En eiken anderen keer dat gij het weer zóó, weer in dié omgeving, met dié sieraden of dié wapenen, voor u ziet komen te staan, dan denkt gij aan die ééne zin in Shakespeare of aan die ééne eigenaardige vermelding in een beschrijving in „la Curée" of „l'Assommoir" of „Page d'amour." Het is nooit meer uit te wisschen, het is deel geworden van onze Identiteit. Wij hebben een stuk van het Mysterie gerëalizeerd, en ons geestelijk gezichts-vermogen is getint met een zeker speciaal „symboliesch licht." Dit transcendente licht is vaag, ja is nog geheel onbewust; we weten zelfs nauwelijks door welk begrip, door welken „naam" ongeveer het zou kunnen worden gesymbolizeerd, in een uiterlijken, enkelvoudiger vorm. Maar het is mtens en het is onvergetelijk, en mèt haar essentieele lichtsubstantie is even intens en even onvergetelijk de accidenteele omgeving, de realiteit die zij toen toevallig be-lichtte. Hier in vindt ons relatieve denken een stoffelijker punt van hou-vast: en de accidenteele vizie wordt tot symbool, tot een teeken met een vaste waarde. Nu wordt het mogelijk de metafysieke waarheden indirect te rëalizeeren in een „symbolen-dogmatiek"; noteer goed en juist, en ge kunt de ziel een sublieme houding leeren, - maar noteer onvoldoende of invers, en ge kunt haar vernielen en verteeren. In de eerste plaats kwam het er dus op aan zeer omzichtig de boeken te kiezen waarmee Rine te beginnen had. Het schilderen voorloopig uit het leven zettende, had zij besloten haar literatuur, - geschiedkundig, kritiesch, en filosofiesch, - op te brengen tot een wetenschappelijke compleetheid en hoogte, en ze begon dadelijk met een onrustbarende onnadenkendheid (ten opzichte van haar gevaarlijken ziels-toestand) en met een schadelijke overhaasting. Het eerste boek dat ik in haar handen vond, den derden dag na haar aankomst, was mijn oude bundel „Verzen" van Gorter, de eerste, zeldzame, uitgave; en nauwelijks hadden we een paar woorden over literatuur en rythme gepraat of zij vroeg me de juiste beteekenis van zekere beelden in het „gevaarlijke" lied: „Mijn liefste is dood." Wat of het begrip was van dat eerste vers in het derde gedeelte: „De avond aamt nu haar goudgroene licht, waar is uw gezicht, waar is uw gezicht; op aarde staat een altaar opgericht, groenege takken branden rook en licht, waar is uw gezicht, waar is uw gezicht." Het was aandoenlijk dat expressieve gezicht, dat verwachtings-gespannene lijf aan te zien hoe ze dronken waren van het sterke geluid dier regels, van de diepe beeld zinnigheid van dit lied. Maar met zachte handen en een ernstig vleien trachtte ik haar het boek af te nemen: ik kon al zien hoe zij het licht van dat tweede gedeelte noteerde, hoe de vizie getint werd met haar eigen negativiteit. Haar enthousiasme was niet zoo gauw te stuiten, en zij bleef opgetogen met glinsterende oogen doorpraten over de verrassende in-kortende en uit-vallende klank-golvingen, over het uitzinnig schoone van dat „allemaal'' in die regels: „Zij blazen daar hoog hun koop'ren klaroenen Groene vaandels dragen baroenen Staan allemaal in avond-licht" ; en over de overweldigende heroïeke tragiek van den sluitenden regel, als de stervens-zucht uit een glorieus helden-lijf, als het laatste dicht-vallen der oogen van den „Gekruisigde": „Blazen orkèst naar het Wést gericht." Ik had al mijn overredingsmotieven op te noemen, had haar zooveel als mogelijk was uit te leggen waarom het zoo gevaarlijk was te beginnen met deze doordringende sensualistische gedichten terwijl ze als 'tware nog geen basis, nog geen dijk van goed, en gezond begrepen, en trouw levens-gevoel in zicb had opgebouwd om de kracht van dezen vloed van goddelijk en geweldig liclit te weerstaan en te keeren in een kalm meer. Maar het eind was toen toch geweest, dat ze zich geheel onderwiep aan een nauwe censuur, door mij op te leggen. We zaten alleen aan de deur van haar ruime, intieme hut, (vlak naast de mijne), en ze onderwierp zich eindelijk dociel en met een lieven glimlach van begrijpen en vertrouwen. Het was een gevaarlijk moment geweest: de zon ging juist als in een gouden geschal van bazuinen op den rossigen rand der hei onder „de wereld lavend gaan zon en avond dood, o dood!" — en Rine bleef in zware mijmerij ondanks haar pas gedane belofte om zich aan een censuur te onderwerpen, en bleef mij nog wat doorvragen over onbegrepen beelden in andere gedichten uit den bundel. Hoe ik toch de regels uit dat lied „O koele zwarte ademen van den nacht" in de verbeelding rëalizeerde: „De leege wanden staan rondom, gevallen fluweel, daar vouicdm zich om de stille plooien verrukkend — en wat de Dichter eigelijk bedoelde met „de kinderen en de voorouders" in het gedicht „In den zwarten nacht is een mensch aangetreden." Het waren de „gevaarlijkste" gedichten van Gorter, hullende den zwakke in verschrikkings-rillingen, zijn ziel verlammend met Doods-angsten. En ik zag aldaar het fijne sensibele gezicht van Rine in een uitdrukking van aandachtige smart en onrust blijven, terwijl ze nerveus met de vingers van mijn hand speelde. — Maar het einde was toen toch goed geweest, en ze bleef zich heel gewillig en dankbaar naar haar censuur schikken. En toen hadden zich langzamerhand hoop-volle kenteekenen doen opmerken bij Rine. Ze begon met meer zekerheid en vertrouwen te spreken over de opheffende grootschheid van het Leven, zooals ze dat in Balzac en Flaubert en Zola voelde gedaan. Men kon zien dat het als een lang-onthouden lafenis voor haar ziel was geweest. „Waarom heb ik die boeken toch niet eerder ontmoet op mijn weg?!" zei ze 'nenkele keer verwonderd, verwonderd over de opluchting die ze brachten. Ze was begonnen met „Les Chouans" en „Eugénie Grandet" van Balzac „Madame Bovary van Flaubert had ze ook heel goed gevonden; heel krachtig, en ook wel groot. En toen Mei midden in het land stond was ze diep in Zola, dweepend met „Joie de Vivre", en uitbundig over „Pot-Bouille", die zuivere, wetenschappelijke „académie" van Zola. Haar enthousiasme spande zich weer, tot onze lachende verwondering die haar vroeger k 1'instar van vanWelderen altoos uit Nietzsche hoorden citeeren over het naturalisme als l'art qui pue." Ze vroeg dadelijk om „La Terre" te mogen lezen, en toen ik het haar beloofde n£ „Bonheur des Dames" kwam ze in een eenvoudige, ver-eerende innerlijke uitbundigheid, zooals een kind soms is bij iets onverwachts. -„Is het dan niet verschrikkelijk?" vroeg ze naïefongerust. „Ik heb altijd gehoord dat „la Terre" iets van een oneindige, onverbiddelijke, wijde Verschrikking was." — „Wel nee Rine, wel nee", antwoordde Gramsbergen ernstig lachend. „Integendeel, het brengt ons als 'tware in 'tgrootsche Hart zélf van het MoederLeven; we voelen er den verheffenden rooden aderslag zelfs in de momenten van de diepste tragiek door ons lijf slaan. Zelfs als Franqoise met haar groote zwarte star-open oogen de eeuwige wanhoop van haar doem-dood aan ziet komen, met het krakeel van de aardsche laaghartigheid en bruut-heid om zich heen; zelfs bij het lot van den vervallen ouden Chouan, en bij de namelooze abstracte ellende van het bestaan van menschen als Monsieur en Madame Charles." -„Maar w&t is het dan dat jullie altijd in die groote zoogenaamd abstracte smart van jullie voor verheffing vindt. Me dunkt, zuiver genomen moet het toch juist néér drukken." — „Het geringe van alles, Rine," kwam ik Gramshergen te hulp. „het relatieve uit het absolute gezichtspunt van een mysterie-vol, enorm, levend Vermogen. In dié verhouding wordt het diepste leed kalm, en al de laaghartigheid en misdadigheid een povere grap, al blijft het alles er relatief niet minder smartelijk om. Zijn er niet altijd twee polen van waar uit we het leven moeten beschouwen? En is de beweging van ons leven er niet geheel-en-al op ingericht om allengs het relatieve gezichtspunt te onderwerpen aan het absolute? Is dit niet de oplossing van het moreele probleem: groot te leven onder kleine menschen, ziel te zijn in het moeizame vleesch? En ri/jk te worden zoowel aan de bron der vreugde als aan die der smart? Maar we zullen „la Terre" wel samen lezen Rine, dan zal ik dat moment voor moment wel verklaren." Het groote Klassieke Boek van het Naturalisme kwam spoedig aan de beurt. Rine las verbazingwekkend, en met een zeldzame levendigheid en soepelheid van aandacht. Het was zooals ik gehoopt en verwacht had: elke vizie, elke magistrale conceptie bleef na de lezing als vast-geslagen in de verbeelding; en ze begon reeds over hun transcendante licht te spreken als van een zéker bezit, niet meer vragend of onder- stellend of twijfelmoedig. Hetgeen er in de tweede plaats voor Rine op aan kwam, was, dat ze vooral veel las. Hoe vaker men haar gedachten kon betrekken op de werkelijkheid door een of ander positief medium héén, des te meer kans had men, haar essentieele „negativiteit" als-'t-ware te overstelpen en af te matten met vijandige vizies, met tegengestelde notaties van licht. Ik had voornamelijk Gramsbergen en Laurenz in vol vertrouwen genomen, en wij plachten dan zooveel als mogelijk was zonder in het oog te loopen de vizie in verband te stellen met een of ander der schrijvers, die zij las of der schilders waarvan onze harten de avonden dikwijls vol waren. „Dat is net als die gelukkige Rubens in National-Galery, weet je niet Rine?; dat groote doek?"— Of: „Herinner je je niet dat magnifieke sentiment van dat samen-baden in die zee van Pauline en Lazare, in „Joie de Vivre?" Op dat strand tusschen de rotsen, met het zout van de zee frisch op de lippen?" — Of wel: „Wat is nu je oordeel over de plastiek in „Ventre de Paris" Rine? Yin je het niet bijna zoo „académique" als „Pot-Bouille" ?" — En dan was er altijd die dankbare vertrouwende glimlach van enthousiasme; maar toch nog nog meer als van iemand die verstandelijk de kostbare waarde van de geschenken die men haar deed trachtte te apprecieeren door te beginnen met er blindelings in te gelooven, dan wel met de kalme eenvoud van een volkomen principieel begrijpen, van een wetenschap der ziel. Maar, men kon ook niet alles in-eens hebben, dacht ik. Het was een onverwacht mooie lente. Het weer was al zoo zacht, in Mei, dat we dag aan dag buiten konden leven; uitgestrekt op ons buik de lange stille middagen liggend lezen, met Breehm of Ru Wessels ver in het verschiet, onder hun schilders-parasols voor hun ezels. En dan nu en dan een groote mijmering tusschen de bladzijden, als natuurlijke lees-teekens. Ru, de frugale, gelukkige rusticus met z'n onverbeterlijk illusionnisme, was vol van groote droomen over dit prachtige leven, dit wijde omhelzen der natuur, 'n Enkelen keer zagen we hem zijn schilders-boeltje even in den steek laten om met ons 'n praatje te komen maken, droomen-praatjes over een tweede rustiek-renaissance, nu niet bucoliesch maar artistiek, niet nationaal maar universeel; een nieuwe, moderne Renaissance, met het geluk en de vrede en de wijdheid verdiept en verfijnd. We lachten, en ik dacht: ja, als het ten-minste maar voor Rine een renaissance wordt. — Na „la Terre," dat haar toch een weinig had aangegrepen, lazen we samen „le Rève", dat haar het evenwicht weer bracht; en toen Juni aanving had ze ook de „Abbé Mouret" alweer uit. Ze las met de haar-eigene aandachtige eerlijkheid met dien volhardenden spoed, dien menschen hebben als ze denken dat hun leven geen tijd genoeg meer aanbiedt om zich te doordingen van al de schoonheid die ze om zich heen voelen maar niet kunnen begrijpen. Zoo althans kwam het me later voor, toen ik helderder in deze eerste^verschijnselen zag. Tegen dien tijd echter, Juni, kwam er een lichte verandering in haar van-dag-tot-dag-leven. Ze liet plotseling alle lectuur varen en bleef meer dan vroeger om het werk der schilderenden zwerven. Waar Ru nu weer aan bezig was? Wat deed Laurenz op 't oogenblik? En Breehm klaar met z'n meisjes-kopje? En plotseling kwam de gedachte voor het eerst bij mij op in een bewusten vorm: hoe vreemd het was dat zij in 't geheel den lust niet had getoond om aan Maleine's kopje mee te schilderen. De gedachte verbaasde mij zóó door haar plotseling-heid dat ik een oogenblik twijfelde aan mijn buitengewone conceptie van die fysionomie. Iets later wierp ik het echter op een aangenomen pöze van onverschilligheid om des te sterker aan haar besluit vast te houden om het eerste jaar niet te schilderen. Dit bevredigde mij, hoewel het alle verwondering niet weg-nam. En verder verklaarde ik haar plotselinge belangstelling voor het schilderwerk der anderen en het volledig op-zij-werpen van alle literatuur heel eenvoudig door de veronderstelling van een ingetreden over-verzadiging na dien al te enthousiasten élan die twee maanden lang met zoo'n ingespannen aandacht was op-gehouden. De geest kon voorloopig niet meer absorbeeren. Ik ried haar de hersen-gymnastiek van het verwisselen van bezigheid aan, en een meer methodiesch inrichten van haar intellectueel-actief en -receptief leven, in de hoop dat ze maar eens gematigd weer aan het schilderen zou beginnen, tezamen met Breehm. Maar ze keek me met een donkeren onrustigen blik aan, en ontweek al mijn uitvragingen door allerlei absurde redenen op te geven. Ik merkte dat ze in dit laatste toch nog veel „vrouwelijker" was dan ik gedacht had en ik voelde er mijn hart plotseling in een heftigen aandrang van liefde om naar haar uit-vliegen, al bleef ik haar nog quasi wat onderhouden over haar onwelwillende on- openhartigheid. Maar men kon zien dat de rëactie echt was gekomen, en dat haar oude schilders-hart met haar verstandelijk besluit van onthouding vocht. Dikwijls als ik haar zocht, vond ik haar rond-scharrelen in haar atelier, dat ze in imitatie van Breehm als een vleugel los naast haar woon-hut had laten bouwen. Al haar massa's oude en latere studies, haar schetsboeken, haar aangekochte schilderstukjes stonden en lagen daar in een rommel en op hoopen de aangezichten tegen elkaar en naar de wanden, dat zij ze niet zou kunnen zien. Groote hoopen boeken over kunst en kunstgeschiedenis, portefeuilles met reprodusties, collecties etsen lagen in de hoeken te verstoffen. Ik vermoedde haar dan eens dit, dan eens dat omkeeren en bezien, en een groot meielij den joeg me het bloed in bonsen uit het hart als ik aan dit tooneel dacht. Dit arme bedorven leven dat zich wilde vergeten, en dat de liefste souvenirs toch in het verleden bezat. Als ik zacht-treurig vroeg „wat ze zich daar nu toch verdrietig zat te maken in al die doode dingen," dan beweerde ze met een blos en wat verwarring in de stem dat ze wat orde wou maken in den rommel en dat de boeken zonder-twijfel zouden lijden door de stof en de verwaarloozing. Er was niet veel aan te doen. Rine had die echt-vrouwelijke, lastige eigenschap van onverklaarbare achterhoudendheid juist in de dingen die ze wist dat toch tot haar eigen schade of ruïne moesten voeren. Onverklaarbaar om de ziende-blindheid er-van èn om de volkomen zichtbaarheid voor elk buiten-staand persoon van de zaak die ze trachtte te verbergen en die ze wist niet meer te kunnen verbergen. Een paar malen trof ik haar aan, zittende midden in het atelier op een taboeret, met doelloos in den schoot af-slappende armen en een gebogen houding van wanhopige verlatenheid; voor zich uitstarende met doffe en moede oogen. En als ik haar dan met een gemaakt-vroolijke stem door de deuropening toeriep: „zit je weer orde te maken in je atelier Rine?" - dan loog ze dom-weg en bespottelijk: „ja," en werd dan daarna 'n weinig boos „omdat ik haar wel leek te bespieden." Maar 'n andere keer kwam ik juist binnen toen ze een schilderij stond te bekijken dat ze in haar handen hield, en in een verwarde haast die mij den schrik en de onxust reeds om 't hart sloeg verborg ze het voor mij tusschen andere doeken en lijsten in en bleef er vóór staan als om mijn willen-weten te weren. Ik maakte niet de minste poging om achter het geheim te komen maar dit arme doen gaf mij een sensatie van fysische pijn in de borst. Had ik Rine al reeds weer half verloren? Ze bleef mij duister, verward en verlegen, angstig aan-kijken, zonder een woord te durven uitbrengen. De zachtmoedige zorg en het smartelijke medegevoel moeten in mijn gezicht te lezen zijn geweest, want toen ik haar zonder een woord zachtjes om het middel vatte en naar de deur trachtte weg te voeren, sloeg ze de armen om mijn hals en begon te schreien. — O, de eerste tranen reeds weer, na die twee gelukkige maanden! Ik bereidde me al voor op veel verdriet. Ik heb het zoo vaak in mijn leven gedaan, dat het me bijkans geen moeite meer kost. Een kleine gelukkige tijd had ik de gedachte nu en dan geliefkoosd dat Rine's liefde toch misschien meer mocht zijn dan een wanhoops-liefde. Misschien was ze wel écht, misschien was ze toch nog wel zonder even diep precedent Maar ging hier niet, aan weers-zijden, een desilluzie aanvangen? Was haar leven misschien niet te vol\an groote en scherpe en heftige momenten geweest dan dat er nog een liefde de slag-schaduwen daarvan kon oplossen in zijn licht? En bleef hier niet een geheim tusschen ons in staan dat grooter was dan haar liefde? Uit delicatesse had ik er later nooit meer op aangedrongen om dat derde geheimzinnige en verschrikkelijke iets te weten dat haar be-lastte en waarvan ze me op dien avond van openbaringen, bij Theyssen, het bestaan had verteld. „En is er nog meer dan dit Rine ?" Ja er was nog meer! Den volgenden dag had ik toen gemerkt dat ze er om heen bleef draaien; en mijn directe vragen had ze ontweken met een: „Later zal ik je nog wel meer vertellen Hans; ik ben nu zoo moe en zenuwachtig." En daarna was ik er niet meer op terug gekomen : ik had geen recht haar lastig te vallen; Rine was meester van haar verleden; en het was nu aan h&£r om, uit zichzelf, mij het geheim te komen openbaren. „Later," dacht ik, „als ze weer geheel normaal is; dan is er geen reden meer voor haar om iets te verzwijgen." Maar, stond dat misschien niet juist haar normaal-worden in dan weg? Dat verbergen van een schadelijke bron van angst of verschrikking? Wat was het? Wat kon het zijn? Ik trachtte er methodiesch over na te denken, analystiesch op het spoor er-van te komen. Waar was mijn oude gave van volgens analystiesch-wiskunstige methoden noodzakelijke consequenties en gevolgen uit te rekenen. — Maar Rine's leven was voor mij te veel een duister, een blank. Er waren, (kwam ik tot de slotsom), in de eerste plaats al twee series van velerlei dingen mogelijk. In het geval dat het verbergde schilderij een geschenk was, kon het geheim gehoudene iets omtrent een verband met een persoon zijn, en dat na te gaan, onder al de veel-soortige relaties van Rine, was een volkomen onmogelijkheid. Zij had kennissen waar ik haar nog nooit over had hooren spreken, vrienden uit levens-tijdperken waarvan ik niet het minste idee had hoe ze voor haar waren ingericht geweest en ver- loopen. De persoon kon van-Weideren zijn maar het konden ook evengoed twintig en dertig anderen zijn. Rine's leven was een woest gecompliceerd iets geweest. En in het geval dat het verbergde schilderij zelf-ge- schilderd was, of een aangekocht doek ter herinnering van het een of andere vizionaire moment, stond ik even hulpeloos. Zooals ik zei, er was te veel dat ik niet wist en waaraan ik zonder indelicatesse niet raken kon. Het kon bijvoorbeeld iets betreffen wat in verband stond met een moment in dien wanhopigen tijd vlak voor haar feitelijke krankzinnigheid; dien tijd van halve krankzinnigheid, waarin ze misschien wie-weet nog dingen had gedaan die haar nog dieper hadden bevlekt dan die welke zij mij maar mocht willen bekennen. We wisten daar geen van allen iets van; hoe ze geleefd had, waar ze geweest was tijdens we haar nergens zagen, wat haar levens-gedachten precies waren geweest. Het mocht best zijn, dat het gezicht zelf van het geheimzinnige schilderij mij niet veel wijzer zou kunnen gemaakt hebben omtrent de eigenlijke questie. Maar in ieder geval*, was het geen 8 zaak om hier tusschen-beide te komen?, direct en beslist te vragen, in naam van haar eigen geluk? Of was dit indiscreet; indelicaat; ongerechtigd En die hulpeloos ongelukkige Rine die er alleen het slachtoffer van zou worden! Ik kon niets voor haar doen als zijzelf zich ging sluiten. Intusschen scheen ik mij echter vooreerst nog niet zoo ongerust te hoeven maken. Rine bleef haar kracht van houding en haar zelfbeheersching behouden, en zelfs al de gedachten van een gezonde levens-opvatting. Wel is waar werd ze stiller en nerveuzer, en liet ze haar literaire plannen nog steeds rusten, maar haar artistieke gesprekken bleven nog vol van den geest van Zola en Balzac. Ze paste hun sentiment nu toe op schilderwerk, op conceptie en techniek. Breehm deed „dit" veel te oppervlakkig, en vooral „dat" veel te conventioneel-techniesch; en 'n andere keer was Ru Wessels wel heel serieus en wel heel beduidend in zijn zware rustiek, maar er zat toch nog niet dat in wat bij Zola bijvoorbeeld het directe verband zou genoemd moeten worden met het „Oorspronkelijk Vermogen": het was nog te veel „gedachte" en geen „ziel"; men voelde nog niet dat plotseling verhelderende tinkelen diep in de diepte, dat het van-aangezicht-totaangezicht-staan beduidde met het Mysterie. Al de termen die bij het zolaïstische sentiment behoorden gebruikte ze beslist en juist, voorbeelden noemend van gelijke vizionaire essensie uit de boeken die ze had gelezen, de symboliek bloot leggend van wat men oppervlakkig voor puur, beschrijvend „doctrinair-realisme" zou kunnen houden. Ik had mij ten-minste d&ar-in niet vergist; de „positieve", de andere „symbolen-dogmatiek" was ten minste in haar geest verwerkelijkt, zij was er reeds mee vertrouwd-geraakt, haar gedachten liepen onbewust in de banden er-van. Breehm en de anderen waren soms geheel verrast, lachten blij en goedmoedig om haar kranigheid en beslistheid. „Waar haal jij dat allemaal zoo ineens vandaan?" railleerde Breehm, die de meeste vermaningen kreeg. „Ik geloof waarachtig dat ik m'n baard af moet scheeren." — „Ach, maar Rine, je künt geen parallellen trekken tusschen schilderwerk en literatuur," verdedigde Laurenz zich en de anderen, „ten-minste niet zooals jij dat doet; zoo nauw en zoo streng. De schilderkunst heeft immers 'n andere taék dan de literatuur." Maar Rine was fanatiesch op dat punt. Wat? Niet dezelfde taak? Ja de „kleine" kunst niet, de kleurenspelerij niet! Dat kwam er van als men zich van het Leven verwijderde om egoïste alleen-aesthetieke genotjes. Maar was alle „groote" Kunst niet van dezelfde divine afkomst, was ze niet overal en in alles dezelfde mystieke „Functie van het Leven"?! Hoe-zóó niet? Was hun geloof in Kunst dan niet een geloof in de „goddelijke substantie der realiteit"? En moest dat zich niet openbaren in precies dezelfde kenmerken in schilderkunst als in literatuur? Kom-kom, we waren nog geen fotografen hoor; zij had óók nog wel een beetje verstand van scheppend schilderwerk. — De mannen lachten, en maakten genegenheids-gekheid. Die Rine, mijn-hemeltje nog toe! Maar zij wilde geen gekheid maken, wilde serieus over die dingen gepraat hebben. Het was toch maar geen bagatel?! Daar was bijvoorbeeld Rembrand. Was die geen realist? Was 'r iets zoo klaar en nuchter dan zijn kleur? Natuurlijk niet eene modern realisme, maar dat was maar een accidenteel, geen essentieel verschil. Het sentiment was nog niet de laatste factor in de bëoordeeling van kunst-overeenkomst. In Rembrand zat de „persoonlijkheid van zijn eeuw" en in Zola zat de „persoonlijkheid van een andere eeuw." Maar wat, ja wat, vroeg ze, was het groote, het heldhaftige Schoon in Rembrand? Het „specifiek-overweldigende" zoo-te-noemen? Was het zijn réalisme, zijn kleur? In welk moment van dat complex van kunst zat dat essentieele ? Zat het zonder meer in zijn veelgeroemde karakterastieke-licht-op-vatting?, „licht" coloraal bedoeld? Zat het geheel en al in zijn geweldige constructie zelfs? Of in zijn vrijë manier? En waarin anders zou het toch mogen zitten als het niet in het, vaag-nawijsbare maar direct-aan-te-kondigen, zoo-tenoemen „transcendente licht" was: het herkenningsteeken van een genie, en van de groote helden onderling! Nee hoor, zij was nog geen „gras-eter"; nog geen „kleur-materialist." Er was voorzeker nog wat méér dan colorale kleur en uiterlijke vorm, dan „statiesch"aesthetiesch cultuur-genot; o-hoo! De mannen bleven in een lachen, maar nu ernstig en met een dieper soort genegenheid in het geluid. Nou maar, die „sensualistische" Rine ging hun nu troeven zoo-waar in realisme en naturalisme! Ik ontving blikken van verstandhouding van Gramsbergen en Laurenz, blikken van warme opgetogenheid. Maar, hoewel zelf lichtelijk opgewonden van blijdschap bij dergelijke blijken van Rine's wil-om-zich-öp-te-houden, was er toch altijd, diep in het begrijpen in mij, een zich angstig bedenken, een waarschuwen van een wetende stem. Ik wist het beste hoe het nog maar met Rine's ziels-leven stond; en hoe licht dezesoliede lijkende banden eener nog zóó onlangs aangeleerde „dogmatiek" weg-geworpen konden worden zonder de minste moeite of scrupules. Rine, de heftige, eerlijke ondersteboven-haler die ze was! Ze was in staat om op een goeiën dag de heele moeizame, secundaire, begrippen-cultus een Zola-rommel te noemen, en er mee met de stukken door haar atelier te gooiën, met de stukken van haar eigen arme misleide ziel. VI. In het begin van Juli, echter, besloten de schilderslogés op te breken. De hitte maakte lui, enhetHaagsche seizoen, het „strand"- seizoen, lokte hen. Laurenz legde z'n laatste hand aan zijn „Maleine." Op een goeiën morgen toen ik even bij Breehm aan kwam loopen vond ik er Rine in het atelier, ernstig en bleek naast Laurenz toe-kijkende.... Het gaf me weer een lichten schok van verwondering en onrust. Ik merkte heel goed haar ongewone bleekheid op, en op 't oogenblik dat ik binnen kwam even 'n lichte verwarring en gedwongenheid in haar houding en kijken. Ik wist dat ze tot nog toe nooit bij de pöze van Maleine aanwezig was geweest, hoewel de gesprekken er menigvuldig over hadden geloopen en ze alles wist van de belangrijkheid van het vreemde gezichtje. Of dat uit affectatie om verstandelijke redenen dan wel uit angst voor een herinnering en herkenning van haar „negatief sensualisme" was geweest, had ik niet kunnen opmaken. Ik dacht nu wel om het laatste; maar het kwam er hier eigelijk niet op aan: belangrijk was alleen, dat ze op een rigoureuzen gedragsregel inbreuk had gemaakt, en dat ze er ongewoon ontroerd onder was. Wat beduidde dat? Was er iets met Maleine speciaal? En heel even, heel vaag ver onder in het bewustzijn, flitste weer die absurde gedachte „Maleine-van-Weideren - het Eerste Principe." Na wat goeie-morgen-zeggen en wat uitroepen over het weer bleef ik zwijgen, ter-sluiks Rine zoo-nu-en-dan even opnemend. Laurenz' portret was uitnemend. De groote diepte en teerheid van Maleine's gezichtje zat er geheel in. Hij had het heel vlak weten te houden, de subtiele contouren als het ware doorschijnend doend lijken volgens het procédé der Primitieven. Wij noemden hem wel eens „de moderne kleine Hollbein"; hij had datzelfde scherpe dunne af-lijnen tusschen gezicht en achtergrond, tusschen de ruimten van verschillende kleur, dat bij Hollbein wel eens de gedachte wekt aan kleur-inlegwerk. Daar was ook het nauwelijks-aanwezig-zijn van reflex-schaduwtjes, van rondtintjes in de contouren zooals men dat in sommige Hollbeins heeft; en evenzoo het „vlak-reliëf' (zoo-tenoemen) der fijne techniek en de groote mate van egaal-heid en glad-heid van den achtergrond. Maar het sentiment was niet Hollbeinsch; het was zuiver-„modern" sensualistiesch. De fijn-doorschijnige vaas was gevuld met de fluoresceerende vloeistof der moderne, naar alle kanten verwijdde mystiek. Er was een min- der vertrouwen in deze mystiek, maar een grooter diepte; minder rust, minder vrede en grooter pijn, maar een grenzenloozer omvang en een grooter godsbegrip. Laurenz had ook een heel uitstekende innovatie getroffen: hij had als 't ware het gelaat en het haar licht doen uitstralen door een heel-onmerkbare transparante licht-cirkel om den kop te leggen; maar niet als de traditioneele oude „aureolen", met hun groote mate van stoffelijkheid van licht-substantie, doch met de zuiver-,, moderne" immaterialiteit in de kleur. In de eerste plaats was de licht-kleur ongetint; noch goud noch zilver zat er in. Er zat geen warms in, geen heiligheid', zij was koel en kristal-helder en nuchterbewust. Men zou het kunnen noemen: een „profane" aureool. Het geheele sentiment der oude, (Primitieve), goddelijkheid en der oude vroomheid was er niet in te bespeuren. Bovendien, echter zooals ik al zei, mocht men eigelijk niet spreken van een „aureool." De traditioneele „aureool" was zeer zelden anders dan een dp de kleur van den achtergrond gelégd licht, en bij Laurenz was het licht zuiver immaterieel, dat wil zeggen: geheel dóór de kleur (van den achtergrond) héén, als het ware achter den achtergrond. En dit was van een groote, subtiele bereiktheid; het was merkwaardig knap gedaan. En het was niet alleen knap, maar het was wonder gevoelig. Het was zóó, dat als men de licht-cirkel voor-zichzelf scrutinizeerde men nauwelijks iets gewaar-werd, terwijl wanneer men het ensemble in den blik omving, men het gevoel kreeg van een sterke diaphane irradiës-censie van het schilderij, — niet van de kop alleen, maar van het schilderij. Het was uitstekend. Met 'n enkel woord tot Laurenz zei ik de fijnste mijner appreciaties zoo goed ik kon. Maar toch en t.öch was hier Stellig. Dit was Maleine's gelaat; dit was geheel en rëeel Maleine, het mensch-meisje Maleine, herkenbaar als ze was aan die en die eigenaardige trekken, aan dié houding, en d&t kijken Maar het was toch juist te veel bestaand, het was te „positief"; het was een verkeerde conceptie van haar wezen. Het was Maleine zooals Laurenz haar had gemaakt volgens een vooropgezette „Maeterlink'sche" vizie. En zij wè.s niet zoo. Breehm's portret kwam heelemaal niet voor vergelijking in aanmerking; Craghstone had er op den achtergrond om den kop heen met fel-groene verf-letters het Parijsche woord „Infecte" op gekladderd, wat ons een woest, stormachtig humeur van twee dag-lengten van den goeiën geplaagden kerel had bezorgd. Breehm's „Maleine" noemden wij spottend „De Boerin". Maar toch was ook dit van Laurenz niet exact. Hem trof natuurlijk niet het verwijt van de „materialiteit" meer, maar nog wel van de „positiviteit" van Maleine's „bestaan." Het feit was eigelijk, — als men den zin van dezen paradox eens fijn-zinnig wilde door-voelen, — dat Maleine niet „bestond". Ik voelde haar als de ontkenning van zichzélf; en werkelijk scheen het bewijs hiervoor duidelijk gegeven in het zichtbare omdragen in hetgeheele menschelijk lijfje van Maleine van de wetenschap van een spoedigen dood. Er was geen vergissen mogelijk, dacht ik; haar stoffelyjke vorm scheen zich rëeel te consumeeren door een in hem gegoten abstractie van den Dood als Principe in-ziehzélf. Weer stond mij de heele vizie van haar pozeeren klaar en hel voor den geest. Die ééne kleine verplaatsing van den blik toen, die bijna onmerkbare beweging der pöze van het hoofd, of de hand, - mijn-god, alles lag daarin, de heele ziel kwam bloot; zij voelde haar ziel geheel mèt haar lichaam, en in haar geheele lichaam. Gramsbergen had het ook gezien. Hadden wij ons zóó vergist'? — Breehm's „Maleine" had de vette, vleesch-volle, aardschzware schoonheids-expressie van een madonna van Rafaël of Murillo. Laurenz' „Maleine" had echter nog wat van de al te blijmoedige, al te vredige en vertrouwende smart-ernst van een heilige vrouw bij Kruis-aflegging van Matseys of Memlinck, of een heilige hermiete van Pintu-ricchio of Angelico. Maar Maleine zelf was nog heel iets anders, was überhaupt zonder precedent bij de Primitieven. Zij was ook zonder precedent bij Maeterlinck, bij den Maeterlinck der eerste periode. „Alladine" en „Mélisande" kwamen heelemaal niet voor vergelijking in aanmerking, maar zelfs in „Les sept Princesses", „1' Intruse", en „Les Aveugles", en eindelijk zelfs in „Laprincesse Maleine" was het sentiment, — zoo donker en ver-ijld en droom-luciede als het ook was, — nog veel te troebel, nog te angsten-ontroerd, nog te bewogen en te onrustbarend dan dat het eenigszins gelijk kon gesteld worden met het helder-donker, het klaar-wakende stoorloos-ernstige van dat koude, verre, diepe, ijle, ijle tinkelen in Maleine's blik, contouren, en houding. O zij waren nog gezegenden, die anderen, die nog weenen, angstig-zijn, en iets verliezen konden; waar de schoonheid der Liefde of der Smart nog tot extazen ontroeren kon; en waar men nog ten minste bleek te weten van een zeker verband met een geluksstaat en een „God", al waren dan ook alle kennis en herinnering aan de wegen die daar heen moesten leiden, voor onafzienbaar langen tijd verloren en vergeten. Hier echter was van niets dan het zuivere, diep bewuste, absolute Leeg sprake mogelijk; van de onverbiddelijke op-geklaarde tvetenschap en de inconcevabele doodskoude van een woeste Zinloosheid. Op deze hoogten geleken de twee sublieme tweelings-kinderen der Goden, de Liefde en het Kwaad, twee misvormde, onnoozele, en hulpelooze gnomen uit een bespottelijk rijk van primitieve fantazie. Verbleekt door het doode licht, vervluchtigd in de sterke doodende ademen van het negatieve afgrondelijke, hadden zij reeds lang hun geduchte wapenen ergens onderweg verloren; het hartebloed van hun grooten Macht „in den Hemel en op Aarde" verstarde, vroor tot korzels; en reeds lang was elke trek op hun gelaat en daarmee elk onder- scheid tusschen hen beide, spoorloos uitgewischt. Zelfs de zware, troebele nacht-sluiërs van het Noodlot van ginds waren hier tot door-de-ijdelheid-der-Leegte-verteerde lompen gevallen; de duistere groote Sphynx stond te sidderen in de witte koude en klaarheid van den hellen einde-lijken Gods-toestand. En de starre booze oogen, het geduchte, wreede, valsche gelaat van het onlangs nog opperst-machtige Gesternte verglaasden en verbleekte ver in de verten, aan de transen waar de wereld begint, van starder schrik voor de klare roerloze, vast-geslagen Verschrikking van dit Niet, het onherroepelijk uit-gevonden. Niet van alle bestaan in-zichzelf. Den heelen tijd door zat Laurenz, al schilderend met fijne slappe penseeltjes aan kleine detail-dingen, uitleggend te discoureeren over allerlei technische problemen die hij hier opgelost, en kleine maar belangrijke innovaties die hij gerealiseerd had. Met zijn uitgebreide kennis van de Primitieven en de oude Hollanders, kon hij soms een machtig belangrijk causeur zijn, Laurenz. Al luisterend, kreeg ik hierdoor gelegenheid Rine nu en dan aandachtig op te nemen. Ze was nog altijd uitermate ontroerd-ernstig; als iemand die geweldig geschrikt was van iets maar die zich nu toch wilde dwingen om de schrik-barende tooneelen nog eens koelbloedig in de herinnering terug te roepen en aan te zien. Ik zat op een afstand schuin-achter haar, en haar zoo gezien ver-afgedraaid profiel had hier juist een merkwaardigerwijs expressieve fijnheid. Theoretiesch be-redeneerd zou dat eenigszins wonderlijk lijken. Men heeft maar een zwart hoekje van het oog, de ronde walling van de koon, en de lichte vleeschheuvels in de midden-wang om den mond-hoek te zien. Ook even een lijntje van den weggedoken neus, een ephemeere lip-opdommeling, en de af- en weg-glijding van een kin, maar dat is niet van belang. De expressie maken de icang-li/jn en de oog-hoek. Wie heeft wel eens een sensibele vrouw zoo van schuins-achter met een bedoeling aangekeken en haar dan niet van onrust zien knipperen met het duistere oog-streepje alsof het heele oog daar in dien kleinen afgekortgezienen oog-hoek lag? Recht van voren in de oogen ziet men vaak niets van wat da&r, op dien zij-hoek, te zien is. En soms is de wang-lijn nog merkwaardiger van expressief vermogen; mits natuurlijk het „vleesch der onbewustheid" er uit is. Of men schaamte, gekrenktheid, ongerustheid, plezier, kalme blijheid, zelfbeheerscht glimlachen, - of men doode wanhoop, zorg, gestrengheid, of het duistere verbergen van een geheim uit de lijn moet noteeren, bij een aantal vrouwen is het nauwelijks te missen. Er was hier in dit geval ook nog iets zeer eigenaardigs in Rine's profiel-contour, iets nog-niet-te-voren-geziens. Men zou zeggen dat er zich een zonderlinge beweging in de trekken aan het voltrekken was; ik bedoel niet een emotioneele beweging, maar een essentieelpsychieschplastische. Meer nog dan het bleeke, duister-ontstelde kijken in het algemeen, veroorzaakte mij dit zonderlinge, onverklaarbare en on-vindbare iets in Rine's gezicht een durend gevoel van lichte koude beklemming en heimelijke innerlijke zenuwachtigheid; en meteen een artistieke fijn-zinnige nieuwsgierigheid. Welk verband wees dit aan met Laurenz' opvatting met het sentiment van het kopje, of met Maleine zelf? De uitdrukking, de compozitie, waren methodiesch en kategoriesch te ontleden: eerst dit element in den achtergrond, dan dit en dit secondair, dat element substantieel, in een nuance zoo, en zich bewegende naar (een complicatie of een oplossing). Kunst was een wetenschap, al waren de werk-middelen van andere stof dan die der verstandelijke wetenschappen. Wat in dit portret, in deze aesthetische bespiegelingen die wij zaten aan te hooren, wat precies daarin was de aesthetische parellel, ja het aesthetische aequivalent van deze vreemde psychische plastiek, deze onnawijsbare, onfixeerbare, immaterieele beweging der „innerlijke" gelaatstrekken? De analyze was pijnlijk en voerde tot niets. Maar zeker is het, dat ik toen toevallig getuige was van een allengs beslist en voor-goed weg-wisschen van zekere bizondere expressie-makende, essentieele gelaatstrekken en gelaats-vormen, — het allengs versterken en naar-voren-komen van zekere andere, — en het langzaam opdoemen van vreemde, nog niet geziene lijnen, seniele zinkingen, en atone kam-hoeken Had haar een waarschuwing bereikt van een onbekende en verschrikkelijke Macht? Laurenz was nu aan een soort kunstwetenschappelijke „verhandeling" bezig over den „nimbus" en den „aureool." De „nimbus," de oudste vorm voor den aureool, was feitelijk een speciaal Italiaansche vorm en had zich langzamerhand ontwikkeld uit de Byzantijnsche decoratieve „schijf." De primitieve schilderkunst, de „kerk-historische," was, zooals vanzelf sprak, bij-uitnemendheid een (kerk-) maatschappelijke kunst; daarenboven had ze zich ontwikkeld uit het mozaïek. Vandaar het starre, (in verband met het laatste), en het „decoratief-realistische," (in verband met het eerste), van al de mystieke symbolen, insignia, en bijbehoorendheden bij de Byzantijnsch-primitieve eerste Italianen. De „diadeem" der Madonna, de pracht-gewaden, de „licht-ster" op den ünker schouder, de lelie, de glazen bol met het kruis, de ivoren miniatuur-toren, de stigmata, de troon-zetel en troon-hemel, en ten slotte de „schijf" van licht om het hoofd — droegen om deze hun afkomst van mozaïeke voor-vormen en deze hun zuiver-decoratieve kunst-taak een sterk exoteriesch karakter. Bij Cimabue, Giotto, en Gozzoli vond men nog bijna alleen de massieve, met opgelegde figuren fijn gedecoreerde, „schijf." Bij Gaddi, Fabriano, Angelico, Memmi, Francesca vond men hier massieve schijven, daar fijn-gefiguurde opengewerkte. Allengs werd de substantie der „schijf" lichter, de rand en de binnenfiguren immaterieeler; bijvoorbeeld bij Lippi, Mainardi, Pinturicchio, en Ghirlandajo. Tot ze eindelijk bij de vroeg-renaissancisten een enkele „cirkel-band" van licht werd en later allengs geheel uit de heilige en bijbelsche voorstellingen verdween. Dezen „cirkel-band" noemde Laurenz den „nimbus"; de latere daaruit ontstane \\c\it-uitstraling noemde hij „aureool." De „aureool" vond men algemeener bij de Vlamingen dan bij de Italianen der renaissance. De van-Eycks, van-der-Weyden, Matseys hadden voornamelijk „aureolen," weinig „nimben. Maar hun aureolen waren nog weer veel te stoffelijk, nog veel te veel op de kleur van den achtergrond gelegd licht. De „aureool" was al heel wat beduidings-voller dan de „nimbus," maar hij was feitelijk bij de Ylaamsche Primitieven nog niet opgelost-, hij moest absoluut transparant zijn, alle exoteriesch en decoratief karakter — (zooals hij dat onder-anderen bij Hubert van-Eyck nog in hoogemate bezat) — verliezen. Hij, Laurenz, had hem hier trachten op te lossen. De immaterieele substantie van het licht, van het boven-natuurlyjke licht was hier, dunkte hem, stoffelijk geheel uitgedrukt. Hoe vonden wij de aureool?, in die beteekenis van technische bereikt-heid gezien ? Er was een kleine gedachten-volle zwijging; entoen maakte Rine die zonderlinge, onverwachte, onontleedbaar-treffende opmerking die mij eerst later opgehel- derd werd, en die mij hier tot een droom-luciede nadenkendheid stemde: - „ Techniesch is hij wel opgelost, maar in verband met de feitelijke wezens-expressie had het licht moeten „bliksemen" Ten minste, als ... -„Bliksemen?*" vroeg Laurenz verwonderd-langzaam; terwijl ook ik vreemd ontstelde. n ja ik bedoel niet bewegend bliksemen, maar.... vaststaand, als een eenheidlijke toestand." _ O' " — „Maar waarom juist bliksemen Rine?" vroeg ik, in de hoop in het antwoord iets van haar geheim te zullen ontdekken. Maar zij keek mij even duister en verward aan en verklaarde de conceptie slechts voor persoonlijk en spontaan; ze wist geen juiste reden op te geven. Het was alsof er een mist van onuitgesproken duistere waarheden in de ruimte was komen te hangen; en ik voelde dat Rine gelijk moest hebben, al kon ik mij de technische uitvoering der conceptie niet goed voorstellen. Hoe, echter, kwam zij zoo opeens aan dit concieze, wonderlijke treffende vizionaire idee, terwijl ze zich nooit iets aan Maleine gelegen had laten liggen? Het was juist op dit oogenblik dat de anderen binnenkwamen, Breehm met Maleine aan de hand. Ik 9 trachtte Rine weer van schuins-achter ongezien op te nemen, maar, als voelde ze mijn bedoeling in den rug wendde ze zich opzettelijk geheel naar mij om, het gezicht vlak naar mij en de deur gericht, en ik zag niets dan een uitnemend in bed wang gehouden fysionomie, al scheen mij de schaduw van haar duister warrend oog zich ook met een bijna onmerkbare nuance te verzwarten. Maleine kwam den heelen dag bij ons doorbrengen, omdat de oomes-schilders morgen weg gingen en zij haar in langen tijd niet meer zouden zien. 's Middags zouden we met haar gaan wandelen in het bosch, en 's avonds zouden we met haar platen-kijken, zooals ik haar eens beloofd had. We hadden alle een belangstellende, teere genegenheid voor het doordringend en vreemd mooië kind opgevat, met haar diepe altijddurende ernst en haar beteekenisvolle waardige zielshouding. Craghstone had haar zijn gewasschen-sepiaportret van haar kopje cadeau gedaan, en dat hield ze nu heel voorzichtig en met een kinderlijke gratie in de kleine fijne hand. Toen ik haar vroeg of ze bly was met haar portret, (ik had haar in mijn armen opgenomen!), zei ze met een zacht-heldere koelheid en bewustheid in haar lage alt-stem: „Ja" —, en ik moest er weer plotseling van schrikken zoo vol van genadiglijke,relatief-willende-apprecieeren,lachloos-vriendelijke neerbuigendheid haar stem-klank was. Ik moest altijd in zekeren zin schrikken als ik weer die nauwe harmonie van die donkere, teer-trillende alt-stem met haar heele mystiek-ernstige wezen gewaar-werd. Met een ietwat gedwongen glimlach en een lichtelijk verwarde ontroering zette ik het onrustwekkende kind langzaam weer op den grond neer. Zij waren nu met Maleine hier-heen gekomen met een doel. Gramsbergen had het idee gëopperd dat Maleine-zelf eens zou zeggen welk portret uit de drie haar het best-gelukt voorkwam. Breehm had geprotesteerd: het was niet goed voor het jonge teer-gevoelige kind! De aesthetici hadden er echter absoluut niets in kunnen ontdekken wat niet-goed kon zijn. Wat ze in zich had, (daar kon de „dikke vent" van op aan), dat was haar-zelf méér bewust dan het aan ons allen te zamen kon zijn. Ru had geargumenteerd: dat Maleine toch niet wist wat „Infecte" beteekende. En Craghstone had in zijn objectie de aanleiding gevonden om Maleine al-vast zijn portret cadeau te doen. — Zij brachten nu het ernstige kind voor de drie portretten. Het liet zich gewillig en kalm leiden en zeggen, zonder eenige belangstelling of verlegenheid te toonen; eerder als met een kleine vermoeide resignatie. Nu moest Maleine eens oplettend kijken, en precies zeggen wat ze dacht, — : welk van de drie portretten vond ze dat het beste leek? — „Ach kom, wat 'n onzin!" viel Breehm verontwaardigd uit. „'n Kind van zes jaar! En te laten onderscheid-maken tusschen portretten die voor eiken aesthetiesch-niet-geschoolde bijna precies het-zelfde zouden lijken !" — „Nou, wacht maar even; dan zal je zién dat zij jou „scholing" niet noodig heeft," antwoordde Gramsbergen vinnig. Het mooië kind keek een poosje naar de twee schilderijen en de sepia-teekening met behoedzaam-vluchtige blikken, alsof ze niet goed dorst, alsof ze vreesde voor een pijnlijke aandoening van haar gezichts-oppervlakken. Toen keek ze een weinigje op-zij weg en deed een bescheiden pasje achteruit, als om te beduiden dat ze niet goed begreep; maar altijd volkomen kalm en stil-voornaam blijvend, gereserveerd en koel. Laurenz suggereerde dat men de vraag gemakkelijker zou stellen. Men moest haar vragen of ze één, 'n apart aangewezen portret het beste bijvoorbeeld uit de drie, niet „heel goed lijkend vond"; dus niet in vergelijking gesteld met de andere. Gramsbergen deed het. „Vond Maleine dit (Laurenz's kopje) niet precies op haar lijken?" Weer met die behoedzaam-vluchtige blikken, met dat snelle intermitteerende oog-glijden en oog-tasten alsof ze elk oogenblik vreesde op pijnlijk onaangename waarheden te zullen stooten, of haar eigen zelfbewuste waardigheid te zullen verliezen, — bleef Maleine een klein poosje over en langs het zeer voltooide beeld kijken. Toen zette ze weer haar eene beentje bescheiden-zachtjes een stapje achteruit en bleef, het hoofdje recht-op zijdewaarts af-gewend, kalm zwijgen, in de uitdrukking en houding van iemand die een gedachte gron- dig en koel aan het overwegen was. En toen gebeurde er iets uiterst belangwekkends; voor gevoeligeopmer- kers iets verbazends en ontstellends Grams- bergen had zich met een „Nu Maleine! je bent toch immers niet verlegen?" dringend-vragend naar haar voorover gebogen, terwijl hij haar armpje zachtjes vast-pakte; en, met een beweging als van iemand die plotseling alle verdere hoop op een tusschenkomst opgeeft, wierp het kind haar hoofdje in den nek, naar Gramsbergen opziend met dat treffende pijnlijk-verwrongen lachje op haar psychiesch-doorschijnig gelaat, die bekende wrange akelige mondvertrekking van haar die wel de-lach leek die een valsch en verraderlijk vriend haar had hébben willen afdwingen, — en zei ze vragend tegen Gramsbergen met een stroeve verschorring van haar verontrustende alt-stem: „Dat ben ik niet, wel?" Het kind wist het aspect van haar ziel zóó goed dat ze zich in geen der drie portretten had terug-gevonden ! De omstaande gelaten der aandachtig afwachtenden teekenden ongeloovige, diepe verbazing. Zelfs Breehm scheen nu iets van de waarheid te bemerken, van een vreemde substantialiteit van Maleine's wezen. Ik keek Gramsbergen aan en wij wisselden een langen beteekenisvollen blik. Het was een experiment van Gramsbergen geweest, en wij wisten nu dat onze vizie van het begin af aan juist was geweest; we hadden nu een diep-gaand, volledig bewijs. Zelfs het uiterst fijngevoelige, ijl-sensualistische kopje van Laurenz, zelfs de trillende, blank-duistere mystiek van dit „Maeterlincksche" sentiment dat de meeste menschen reeds voor uiterst en typiesch „negatief' zouden houden, — zelfs de sterke atoon-prerafaëlitische" kop van Craghstone, — in dit alles kon ze niet begrijpen dat haar Identiteit zou moeten te vinden zijn. Ze wist dat ze er dag aan dag voor gepozeerd had; wist dus dat het haar moest voorstellen. Breehm maakte namelijk later de absurde onderstelling, dat ze, nog zoo een kind zijnde, op dat oogenblik door de verlegenheid tijdelijk haar herinnering van het doek kwijt was. Maar in den stricten zin van verlegen, van in verwarring en verwissching van het bewustzijn verkeeren, was Maleine nooit verlegen. Al was het gezelschap nog zoo groot, al deed het nog zoo wijs- en wetend- en ervaringvolbeschermend tegenover haar, de plompste waarnemer had kunnen opmerken dat Maleine immer haar tegenwoordigheid van geest, haar kalme waardigheid van ziels-houding, haar diep-vizionaire bewustheid behield. Het feit was, dat dit exceptioneele kind met geheel andere soort oogen, met een gezichtsvermogen van een hoogere orde dan de „zinnelijk-geestelijke" van gewone menschen waarnam. Daardoor zag ze de gewone lagere, grovere dingen en woorden, de materieele schijnen, de hulp-teekens van uitdrukking die de menschen gekruiken, geheel voorbij en las ze slechts direct de absolute beteekenis van hun wezen af. Hier dus ook, wist ze natuurlijk wel dat Laurenz' portret haar voorstellen moest, (het omgekeerde te veronderstellen zou toch krankzinnigheid lijken!); maar wat Maleine feitelijk beantwoordde was de diepere, directere vraag: „vin je dat dit sentiment, deze expressie je diepste wezen, je meest absolute Identiteit verklaart?" En nu was het onbetwijfelbaar bewézen, door het wonderbaarlijke kind zelf bewezen, dat niet alleen haar wezens-beteekenis met dit Maeterlincksch-mystieke sentiment absoluut niet te treffen was, maar ook dat het wezen daar-van, de eigelijke beteekenis dier mystiek voor haar begrip absoluut omvatbaar, van een vreemde inconcevabele substantialiteit was. Maleine was werkelijk, zij was wonderbaarlijkerwijze, de verconcretizeering van een beperkt, van een alleen-aesthetiesch Abstractum, van dat absolute negativisme dat men als theoretiesch, speculatief-filosofiesch stetsel in van-Welderen's „Eerste Principe" instellectueel gerëalizeerd vond. Was Maleine van-Welderen's resultaat? Was zij van-Welderen's kind? Die gedachte, die vraag leek mij verder in den loop van den dag langzamerhand weer belachelijk. Waarom die uiterste toevalligheid veronderstellen!.... Maar hoe, toch ook, kwam die zonderlinge en gewaagde gedachte zoo onophoudelijk, hardnekkig, en spontaan al mijn concepties van Maleine tinten ?! Op den avond van dien dag echter, gebeurde het verontrustende feit dat haar gerechtvaardigdheid en juistheid zoo goed als bewees. Het was heelentó&l een dag van geestelijke tensie en trillend-innerlijke ontstelling geweest. Op de wandeling met Maleine, in het bosch, had het kind vragen gedaan, die ons welhaast van-zinnen hadden gebracht van uiterste verbazing. Zij was voor haar doen buitengemeen spraakzaam geweest, altijd in die bizonder ernstige mystiek-donkere vreemdheid die overhoofd al haar praten immer karakterizeerde. Een van haar meest zonderlinge vragen was geweest: waarom de boomen „toch niet zwart" waren; — en een andere keer vroeg ze: wat eigelijk bloemen „bedoelden" {te zijn namelijk.) Verbijsterend was vooral ook bij dit laatste, dat, toen Breehm haar goed-en-wel anatomiesch-botaniesch het wezen en de beteekenis van de bloem had uitgelegd, zij — na berustend, en misschien ietwat verveeld, afgewacht te hebben — zonder meer haar vraag herhaalde-, alsof Breehm bijvoorbeeld eerst een ontijdig en oninteressant verhaal had gedaan over een hond of een koe of een ander geheel-onverschillig ding vreemd aan de bedoeling van haar vraag. Breehm stond te kijken alsof hij de zon had hooren praten; met deizend hoofd en een uitdrukking van idiotisme in de oogen en de neerhangende lob-plooien van den mond. Iemand hoorde men zenuwachtig lachen; Craghstone zei spits-geïnteresseerd: „Ah that's astonishingly exact! that's preciously, that's hugely intent!" En het was dan ook werkelijk niet anders te begrijpen dan in het bizondere, „negatieve" licht eener pre-conceptie zooals Gramsbergen en ik, of Craghstone, ze omtrent Maleine bezaten. — Dien avond zaten we dan, bij twee groote kap-lampen, in het atelier met Maleine platen te kijken. Gramsbergen en Laurenz kozen ze voor haar uit en Craghstone en ik lieten ze haar zien. Gramsbergen koos allerlei verschillende genres methodiesch uit met de bedoeling van een experiment. Portretten en landschappen van Rubens, groepen van de-Braay, de bloemstukken van deHeem, en de vogel-compozities van d'Hondecoeter in de eerste serie. Dan volgden, 'n sentiment hooger, van-Dijcks, Rafaëls, enkele geschikte Titiaans en Correggio's. De donkere oogen keken weer met dat beduidings-volle glijden en tasten over de platen alsof ze eigelijk volstrekt niet begrepen wat al deze „rare", pompeus of zwaar aardsche dingen wel wilden, wat wij wel bedoelden met ze haar voor te leggen. De fijnheid van van-Dijck, de charme van Rafaël, de grootschheid van Correggio — het moet alles een zwaar en ongenietbaar walmen voor dit gezicht geweest zijn. Het was niet het niet-begrijpen van een kind, want dat bewees ze later dat wel degelijk haar bizonder gevoelige geest, kinderlijk en ongeschoold als zij ook was, de elementaire waarde der hooge schoonheden begreep, zij het ook onbewust voorshands. Maleine was een zeer exceptioneel geestelijk verschijn- sel; dat voelden we welhaast allemaal en dus stelden we onwillekeurig steeds haar intuïtief begrip en haar spontaan voelen met de onze op één hoogte, ook zelfs waar het een cultuurlijk ding als Kunst betrof. Er is overigens nooit zoo'n groot verschil tusschen een gevoelig kind en een gevoelig volwassen mensch als men meestal gaarne voor zichzelf wil gelooven. Een kind rëalizeert zijn gevoel nog niet in een intellectueel beeld, dat is alles. Wij zien soms heel-sensibele kinderen lang en aandachtig naar onze wijze gesprekken luisteren en zij zeggen dan niets en werken het niet onmiddellijk in de gedachte om, en dan denken wij dat zij ons niet begrepen hebben! Hoe kunnen zij die lange en intense aandacht ontwikkelen als zij ons, onbewust, niet volkomen begrijpen? Niet de meer gevorderde jongheid, — maar de zeer vroege jeugd heeft vaak welhaast dezelfde fijnheid van voelen intuitief die de volwassen en rijpe, fijnste aesthetici later bewust en misschien geformuleerd bezitten. En dat, niet-waar?, is, absoluut, een pover verschil. Wat mij-zelf tenminste betreft, ik moet eerlijk bekennen, dat ik elementair nooit eenig verschil heb kunnen ontdekken tusschen mijn ontwikkelde ziels-voelen en het duistere en blinde maar subtiele tasten van een sensibel jong kind. En ik geloof zelfs, dat men daar misschien trotsch op mag wezen. De eerste positieve kenmerken bijvoorbeeld van een naderen van eenig elementair begrijpen, van eenig, herkennen der substantialiteit van het sentiment, deden zich bij Maleine opmerken bij de mysterieusvizionaire landschappen van Rembrand en Claude Lorrain. Er is, (ook vooral in die zee-havens van Gellé), een onmiskenbaar bovennatuurlijke atmosfeer daar-uit opstijgende, een woeste of een stervens-tragische vreemdheid; en een als-'t-ware zich-verzichtigen van een vèr vreemd-lumineus mysterie moet hier het „negatieve" gezicht van het kind reeds zijn gaan aanraken, omdat het reeds heen-wees naar die verre grootsch-doode landen waarin haar geest woonde. Zeer eigenaardig was onder-anderen ook: dat deze landschappen van, hoewel diepzinnige en raadselige, toch nog zeer zware, „positieve" substantie en kracht, — evenals sommige Daumiers en Rousseau's die we daarop lieten volgen, — haar „negatieve" geest veel meer schenen te interesseeren en treffen dan wezenlijk decadente kunst met veel duidelijker aspiraties naar levens-negativisme. Gramsbergen had hier-naar een experiment ingericht; om te zien of haar intuïtief begrip wel zuiver aesthetiesch was, en zich bijvoorbeeid misschien niet slechts richtte naar het voorgestelde onderwerp, zooals meestal bij kinderen als ze „plaatjes kijken." Maar de aangename en verfijnde tableau's van Lancret en Watteau, - waarin toch wel reeds die grens zichtbaar is, hier en daar, waar het verlengde en gëaffineerde geluk om-slaat in een woeste vérre leegheid, - hielden de gevoelige kinderlijke aandacht geen oogenblik bezig; evenmin als bijvoorbeeld de week-vermoeide, kwijnend-zoetelijke wezens der Prerafaëlieten. Er waren zelfs vijvers van Corot, boschinterieurs van Courbet, woeste land-ontwikkelingen van Diaz — al wat men maar onder het rneest-positieve aardsche kon noemen — die Maleine dichter-bij leek te voelen dan deze fijne en wijde, ja deze vaak diep-tragische parken van het Rococo en het laat-Baroque. En eveneens, terwijl ze de engelen van Jan van-Eyck en de madonna's van Francesca en Lippi. (de meer „positieve" Primitieven), zeer belangrijk scheen te vinden, bleek het dat ze het sentiment van Rossetti's ernstig-atone Dante-illustraties in niets aan zich verwant voelde Het was zeer merkwaardig. Hier was schijnbaar een tegenstrijdigheid aanwezig, een tegen-bewijs tegen onze strenge pre-conceptie. Maar het was niet meer dan een bewijs voor de stelling: dat groote, ascendente „positieve" Kunst meestal nog veel meer aanwijzingen en elementen van „negatieve" mystiek in zich bevat dan „negatieve" decadente, die meestal reeds te veel verzwakt en te veel „verintellectualiseerd" is voor de noodige spontane intensiteit. Gramsbergen ging zoo ver met er-uit te concludeeren, dat wezenlijke decadence uit haar aard onvatbaar was voor echt negativisme; omdat echte decadence altijd iets triviaals en oppervlakkigs moest zijn. Dit was natuurlijk te rigoureus; waarschijnlijk was zijn bewering er op ingericht om Craghstone in diens Rossetti-genegenheid te krenken, wat hem overigens volstrekt mislukte. Natuurlijk was het niet het wezen eener decadence die het negativisme niet,— maar was het meestal haar kunst-zwakte die de negatieve mystiek niet (spontaan) kon bereiken. Echter, in onze eind-concluzie stemden we overeen: echte negativistische mystiek was bijna nooit decadence, en kenmerkte zich immer essentieel door een enorme, een bovennatuurlijke kracht. Maar eindelijk dan bij de Primitieven was het, dat Maleine's glijdende blik vast werd, de kinderlijk-bedeesde en weifelende expressie gretig en donker-intens. „De handen kwamen naar voren," (zooals Gorter zegt), de ziel „wou toebehooren"; verbaasde en verraste kleine geluiden braken door haar zwijgzame ernstigfijne lippen. Zij begon te vragen, wij moesten haar vertellen van de lijdens-geschiedenis van Jezus, van de beteekenis der Madonna en der engelen. Het was verbazingwekkend zoo juist en prompt het jonge kind onbewust de waarde der schoonheden in de platen van van-der-Weyden, Matseys, of Angelico en Francesca noteerde. Voornamelijk ook over de landschappen deed ze stamelende en gretige vragen, duistere en vreemde vragen waar wij soms maar half de bedoeling van vatten konden. „Hier hèb je nou die zwarte boomen, Maleine," zei Gramsbergen tegen haar, „waar je vanmiddag om gevraagd heb;" — en het kind antwoordde haastig: „Ja," met een verheldering van haar kleine lage alt-stem. „Maar dit is maar 'n plaat van'n schilderij met verf," ging Gramsbergen voort, „en op 't eigelijke schilderij zijn diezelfde boomen toch groen, of blauw zie-je. Dat lijkt hier maar zwart, omdat de lucht daar-achter zoo licht is." Maar Maleine nam daar geen genoegen mee. „Dat kan toch niet?" antwoordde ze ongeloovig vragend naar ons; en het was zoo: de hoogere, mystieke, notatie had niet met de kleur te maken, en was „zwart" zooals ze dat uitdrukte. Het verre landschap: de bergen, de rivieren, de torens en kasteel-muren en huizen, de boomen en de zwartblauwe lucht in het apex, alles was van een doordringende diaphane „zwarte" luciditeit; en daarin slechts het blanke oprijzen der „witte" zielen. Zij had haar eigen notaties en haar eigen vizionaire benamingen, de kleine Maleine, en wij deden maar goed met van haar te trachten te leeren. Om haar „aesthetiesch mysticisme" nu met ons begrip te benaderen, gingen wij haar nu vragen doen omtrent: wat ze nu van dit of dat ding vond. Onze gecompliceerde en moeilijke woord-benamingen begreep ze echter niet, en we waren spoedig beperkt tot vragen als: „Waar lijkt dit op Maleine?" of „Vin je dit mooi?" of wel „Lijkt dit op jou, Maleine?" Er was niet een onder de Maria's, heilige vrouwen, of engelen die op haar scheen te „lijken"; dat wil zeggen, waarvan zij het sentiment in zich terug vond. Ook de grens tusschen wat ze „mooi" en „niet-mooi" vond, trok ze op een zeer eigenaardige en treffende wijze, en ik ontdekte al heel spoedig dat deze grens-lijn door het begrip der Póze werd bepaald. Niet het essentieele der expressie vond ze (al of niet) mooi, maar het minder of meer gestyleerde, de póze van de ziel die er in aanwezig was. Zoo kon ze vrij „positieve figuren van zelfs Giotto en Gaddi nog zeer „mooi" vinden door de subtiele stylatie der houdingen en contouren. Een „Heilige Barbara" van Pintu-ricchio, een paar vreemd-weemoedige vrouwen van Botticelli boeiden haar aandacht blijkbaar om dezelfde eigenschappen uitermate. En, na van-der-Weyden tenminste, was het vooral Botticelli ook in 't algemeen die van de Primitieven haar buitengewoon strak impressionneerde, en tot zulk een graad van doordringendheid en tensie, dat de „innerlijke" houdingen van haar lijf en de „innerlijke" lijnen van haar gezicht onwillekeurig, maar zeer en treffend zichtbaar, bij-wijlen exact de Botticelli'sche Pöze aan-namen, ernstig en vreemd-weemoedig. Toen ze de reproducties bezag van zijn twee bekende fresco's die in het Louvre zijn, de „Vier Deugden" en de „Introductie bij een vrouw," vormde zich, onwillekeurig en spontaan, op 't onverwachtst haar teere, gevoelige, flexibele kleine hand naar die wonder-vreemde subtiel-gestyleerde krullend gewrongen hand-pöze die op het tweede fresco, ongeveer in het midden, aangetroffen wordt. En bij de bekende „Venus op de schelp" nam het expressieve fijne kinder-kopje even ook de gestyleerde houding en expressie over van dat eindeloos-ver-weemoedige zacht-verschrikkelijke droom-kijken. Beide spontane onbewust-imiteerende bewegingen gleden voorbij als een wenk, als de schaduw van een vogel in zijn vlucht, maar niettemin waren ze zoo sprekend, zoo exact, zoo precieus gevoelig dat wij er elkaar allen van aankeken. Merk maar eens hoe moeilijk die pöze van die vreemd gestyleerde hand is, (op de fresco); hoe onzegbaar trillend sensibel de bizarrerie van dat sentiment. Men moet een ziel hebben die volkomen gebaseerd is op de „filosofie der gestyleerde lijn," men moet handen hebben die organiesch deel uit-maken van de ziel, die essentieel het zielsleven leven, om zoo snel-gemakkelijk, spontaan, volkomen, en precies de reproductie te doen als Maleine daar deed. Het was een wonder; een wonder. Haar ziel, dat was duidelijk, kende het sentiment niet meer. De veel-gebruikte vraag: „Lijkt dit nu op jou, Maleine?" werd met een beslist neen-schudden van het hoofd beantwoord. Wat zij als spelenderwijze, uit een zekere aesthetieke nieuwsgierigheid, had gedaan, was niet dan het puur beschouwen, volgen, en overnemen der stylatie, der lijn van aequivalentie. Het was haar „Principe van de Pöze" als eenig elementair levensprincipe, dat hier de maatstaf was van haar strakke belangstelling, van die althans in de Primitieve figuren. Het bracht ons in een opgewonden ontroering. Rine, die met Breehm zat te schaken aan een tafel vlak bij, zag ik met een uitdrukking van klamme neer-gehouden ontzetting strak op haar spel kijken, met dien duisteren binnen-waarts gerichten blik. Het platen-kijken hield op; de trillende ontroering goot zich uit in een haastigen stroom van opgewonden praten, verklaren, formuleeren. Over dit merkwaardige, unieke kind; over de ontstellende transparancie en subtiliteit van haar vreemde wezen. Ik zal dat intense tooneel niet licht uit mijn vizioneele herinnering vinden. Buiten streek de schemering langzaam over de zwartende hei neer; de glazen deuren, de breede matglazen ramen stonden wijd open, en de zomer-avond kwam vol naar binnen wellen. De twee groote heldere staande-lampen, met hun eclatante roode kappen, vermengelden hun intieme dènse binnen-licht in de verdere en uiterste lichtcirkels met het nevelend aan-zwevende schimmerende bleek van de late spectrale schemering. In de verte duisterde het dennenbosch scherp-massief af tegen het zwart-groezelige schimmige groen-geel van de lage horizon-luchten. Maar dan hier, vlak om den witschellen lamp-cirkel, de zwart- of wijn-roode reflexen van de kappen glijdende over de fel-bewegende hoofden, de fel-pratende gezichten, wij als een troep verschrikte, heftig raad-slaande groote vogels wien een bedenkelijk gevaar naderend is komen bedreigen. Alleen het mooie fijne kind, achteruit geleund in de ruime perzische divan, zat stil en ernstig en hoog-kalm te kijken, het 10 blonde hoofdje stralende van vlos-gouden zacht-gloriënd licht. En om ons, in de open atelier-ruimte, het volgeheimzinnige sidderende wellen van den zomer-avond.... Wat was het? Wat hoorden wij? Toen was het plotseling, - als concluzie op onze ontroering als 't ware, als logiesch gevolg van onze allengs opgehoopte diepe sympathie en buitengewone belangstelling voor de kleine Maleine, — dat die uitnemende Breehm de goed-bedoelde, warm-gevoelde gedachte uitsprak, die, (zooals ik later inzag), juist de catastrafe naderbij-trok, (hoewel van een geheel onvermoede zijde), die zoo vreemd en plotseling in de atmosfeer om ons heen leek te zijn komen dralen. „Als wij Maleine eens adopteerden! Ze zal in ons dunkt me goede en oplettende vaders en opvoeders vinden" .... De woorden rukten beslist en concies uit in een voorbijgaande kleine stilte; met dien besluitenden haast-schok dien het Noodlot zoo wèl kent, en in die bekende „toevallige" (o zoo toevallige!) volle kleine stilte die de onverbiddelijke sterren, als-'t-ware, zoo expresselijk, sluw, en handig te juister tijd voor onze voeten weten neer-te-spreiën. Er was een oogenblik van verwonderd stil luisteren naar die woorden, die daar in het heldere lampenlicht nog zichtbaar leken voort te drijven. Dan, in-eens en bijna gelijktijdig, brak de reflexieve terugwerking der suggestie stormachtig uit; als de spoor-golven die een sleepboot maakt die öp-gevend breken tegen den wal-oever. Direkt vond iedereen het goed, werkte men het plan tot theoretische volkomenheid uit. Ru Wessels, de onverwoestbare idealist, haalde er van-Lennep's „Klaasje Zevenster" bij, vermaakte zich met de parallellen daar-mee te trekken, beschouwde zich reeds in gedachten met groot zelf-genoegen als een van de zeven benevolente, liberale, hartelijk-geliefde oom-en-voogden van het Klaasje-Maleine. Gramsbergen dreef er natuurlijk dadelijk onbarmhartig den spot mee; maar het blijde ontwikkelen der plannen voor Maleine's toekomst liet er zich niet door stuiten. We zouden een zeer aparte methode van opvoeden op haar toepassen : geen exacte wetenschappen, zoo min mogelijk rekenen, aardrijkskunde, politieke geschiedenis; vakken die haar geest ook waarschijnlijk grenzenloos zouden vervelen. Daarentegen zouden we zoo vroeg mogelijk al beginnen met begrippen-leer en logica; wat later met metafysica en aesthetica. Zonder eenig soliede bewijs werd altijd als vaststaand en onaantastbaar aangenomen dat jonge kinderen nog geen genoegzaam ontwikkelde hersens hadden om filosofie te kunnen opnemen en verwerken. We waren het er allen over eens dat deze veronderstelling niet alleen ook in 't algemeen, maar zeker althans met betrekking op Maleine, absurd en pedantesque, en in elk geval volkomen onbewezen was. Groote denkers hadden herhaaldelijk gewezen op de imminente wenschelijkheid van een grondige elemen- taire filosofische opvoeding van de opwassende jeugd. Zoodra Maleine voldoende lezen, schrijven, en „woordzeggen" kon, zouden we daar-mee beginnen, en men kon er zeker van zijn dat zij het alles als spelenderwijs zou absorbeeren. Vooral echter nergens schoolschheid: in natuurkunde, scheikunde, en fysiologie niet het grove lompe materialisme; in de talen niet het syntaxiale en grammaticale exoterisme maar vrije literatuur, vrije poëzie; koele objectieve aesthetica liever dan en bóven de bedenkelijke plausibele ethiek, en in ethiek in elk geval slechts wat Maeterlinck noemt de „mystieke moraal". — Ja, al die vèr-strekkende en in uitvoering vèr-verwijderde ideale plannen, die spoedig zoo voorbarig en kortzichtig zouden blijken te zijn! Maar dat kwam alles in-eens bruusk tot een eind. Laurenz ontdekte plotseling de gedachte, dat Maleine nu ook een uitnemende moeder in Rine zou krijgen. Onze aandacht wendde zich dadelijk vol naar de eenige vrouw in ons midden heen; Rine, die tot nog toe, onopgemerkt door ons, nog geen woord had gezegd. Hoe vond Rine het idee ? Maar Rine s gezicht drukte zoo'n akelige, ongereserveerde, totale wanhoop uit, zoo'n transpireerende starre doods-angst, de bleeke gelaatskleur veranderde op onze plotselinge omlijnde suggestie zoo zichtbaar en snel in een afzichtelijk vaal doods-grauw, haar blik en haar lijf vervielen voor onze oogen in zulk een afschuw-bedwelmde einde-lijke wezen- loosheid, dat wij allen om haar heen als stom en flauw geslagen schenen van een ijskouden doordringenden schrik, en er, evenals op dien afschuwelijken avond met van-Weideren, een betrekkelijk lange poos geen woord door onze geparalyzeerde kelen wou.... Men dacht dat ze plotseling weer in dat cataclistische snikken van toen dien avond zou uitbarsten. Het was een oogenblik alsof men er op wachtte. Toen kwamen hier en daar eenige gewrongen vragen los; Breehm wenschte, geloof ik, maar liever dat ze in huilen uitbarstte inplaats van zoo pijnlijk star-wezenloos te blijven zitten kijken, met die oogen van namelooze verschrikking. Eindelijk brak de ontzettingsverstarring; met een diepen zucht hief ze zich loom in haar fauteuil op en veegde zich, als nog lam van een vernietigenden afgrijzelijken droom, met een ijlmoede droom-beweging van de hand het klamme angstzweet van het voorhoofd. Breehm herhaalde een vraag : wat of er eigelijk was. En belachelijk, imbeciel, - en toch juist daardoor zoo onrustwekkend, - loog ze grof-weg, met een zachten oneindig-smartelijken glimlach: „dat ze zich zoo bodemloos schaamde dat juist zij, een wouw, de laatste was die ons barmhartige en hartelijke voorstel van Maleine's adoptatie zou geconcepieerd hebbeh." Zelfs Breehm liet er zich niet door dupeeren. De leugen was te piramidaal. Alsof Rine niets gezegd had vroeg hij haar goedig en naïef: — Willen we het plan laten varen Rine? Hèb je wat tegen Maleine?" Maar Rine wond zich op tot een verwonderde verontwaardiging. Wat zeurde Breehm?! Was-igek!Wel verbeeld-je; om den dood niet: ze zou integendeel al haar gemis aan goede gedachten omtrent het ongelukkige kind inhalen. Ze zou morgen dadelijk haar moederlijke taak opvatten; morgen dadelijk zou zij, en zij alleen, in eigen persoon de overdracht van het kind aan de nieuwe pleeg-ouders bewerkstelligen. H£é,r hut was de ruimste van de drie: Maleine zou dadelijk bij haar in kunnen komen. Breehm had nog wel een bed voor het kind totdat zij, Rine, een kinder-bedje kon aangeschaft hebben. — We keken elkaar allen onwillekeurig aan. Het was eigelijk beestachtig stom van Breehm om de questie zoo te stellen ; en om de questie h&£r, überhaupt, te stellen. Natuurlijk moest Rine nu haar „waardigheid ophouden"; kon ze niet meer terug. Het was zoo helder als glas dat ze Maleine abhorréérde, dat ze alles deed om het kind te vermijden, de gedachte aan haar bij ons dood te zwijgen als dat kon, althans die permanente préoccupatie finaal te ignoreeren. Ik was op het punt om Breehm naar den kop te vliegen: wel god-nog-toe, was-i heelemaal idioot?! Kon de ellendige dikkop niet beter op z'n half-snikke gedachten passen?! Met een moeizaam ingehouden drift-stem viel ik imperieus uit: „Dat is alles goeden wèl, maar daar gebeurt heelemaal niéts van, Rine! Maleine kan" Maar in een ommezien had Rine mij overstemd en mij het woord onmogelijk gemaakt. Naarmate zich mijn zenuwachtige drift verhief, groeide de hare aan tot een paroxisme. Zij wilde zich niet onophoudelijk zoo, als een klein kind, door mij in banden geslagen hebben, (schreeuwde ze met een bevende stem): ze was een zelfbewuste vrouw watdrommel; ik hèd mijn autoriteit niet zoo krenkend haar op te dringen! Ze zou dóen wat ze had gezegd: morgen zou Maleine al bij haar in kunnen komen.... Natuurlijk kwam de stilte van onze zijde pijnlijk en gedwongen. De beschaafde en hoogmoedige Rine „opspelen"? en vloeken? Het geheim van Maleine moest wel een verschrikkelijke beteekenis voor haar hebben! Gelukkig kwam vlak daarop de boere- meid van Maleine's kosthuis het kind halen. Ik zag het even nog in haar ernstige, voorname, geheel onverwonderde en koel-duistere houding op de perzische divan zitten; en ik wist werkelijk niet wie van de twee ik geheimzinniger moest vinden, Rine of dit kind. Er werd hartelijk afscheid van haar genomen door de vertrekkende oome's; met beloftes van cadeau tjes voor haar te zullen sturen uit Den Haag. Een oogenblik later voerde de meid haar heen; het teere tragische kind in die armen van een bacchante..., Rine was verdwenen VII. — „Begrijp jullie daar iéts van?" vroeg Laurenz met een stem zacht en dof van hevige emotie en verwondering. — „Ja dat is allemaal jóu schuld ellendige ezel die je bent!" luchtte ik nu mijn zenuwachtige drift tegen Breehm. Alsof dat het eenige mogelijke antwoord was op Laurenz z'n vraag. — „Ik? Mijn schuld?" verweerde zich Breehm verbaasd en hulpeloos tegenover mijn onverwachte heftigheid. — „Stommeling, merk je dan niet dat er iets moet zijn tusschen Maleine en Rine? Maanden lang heeft ze aldoor een abnormale, al te volstrekte onverschilligheid gëaffecteerd omtrent Maleine en jullie portretten; je ziét haar daar op-eens zoo wit worden als een laken op die vraag van Laurenz aan haar; ben je dan heelemaal met idiotisme geslagen om niet met één donderslag als-'t-ware gewaar te worden dat daar-achter een verschrikkelijk geheim zit?!" — „Nou maar wat dan?!" vroeg de goede kerel met hulpelooze verslagenheid. „Ik begrijp er niks van! Wat heb ik uitgevoerd? Ik snap 'r geen jota van! — „Maar begrijp je dan niet dat ze 't eenvoudig afschuwelijk-en-afschuwelijk moet gevonden hebben om Maleine te moeten verzorgen? als een moe