r ^ 1211 F 5 « N • ■ ■ • 3—" - ■ fPff'JP£?Iif %#^j. kj c* 5?f^^WCT flytji I -v?: " . 388}n *;;■■'v; .^fsKfrilStfa '.L ■-■.:■'• * . .. ». tjüK .sl-' , '. • l-V I^KKÜ r 1 F ^ ftt w' zijn kleeding is eenvoudig, los cn smaakvol, ^ jaquet en korte broek van grof fluweel, een vilten hoed, een reiszak op den rug. Dan volgen achter hem, de barones, gedoscht als operette-herderin, met korten rok en grooten hoed vol bloemen, staf in de hand en 't schoothondje in den arm. Dan Orski, Heintje Wilwél, elk in 't werkpak. Dan Douwe Derkstra, een bedaagde boer, deftig en stram, ringbaard en haar spierwit, naast hem zijn dochter, Leentje, frisch en blond, in net reform-costuum. Dan Sjoerd de Bok, zware, grove man, met blonde kinbaard, pantoffels, blauwe trui, en zwarte pet, Sietske, zijn wijf aan d' arm, i» friesche dracht. Dan Nico Puikendrom, een mager fongling met lang zwart haar, donker jluweelen pak, bruine sandalen aan de bloote voeten, roodzijden slipdas en een groenen hoed. slot een kinderwagen, voortgeduwd net eén hand door n klein en korzlig vrouwtje, op d' andre arm draagt ze een moe en slaaprig kü Dat 's Baukfe, Idse's vrouw, met haar twee kindten. Een groene palmtwijg draagt elk in den stoet. Nieuwsgiifig volgen enkle dorpelingen, vrouwen L n jongens, in locale kleeding. Geiang der Kolonisti Wij zijn de wegbereiders, de bodea van eenjiietKven dag. Wat lieffle zprfcier dwang vermag toonen vrede-strijders! rtjclenö in Liefde's lust waranda vooj/éroederschap en propaganda. Wie zich noemt Democraat, of Anarchist of Socialist, hij koom' bij ons, een makker is 't als hij den oorlog haat. Ook haten wij nog bovendien vleesch, alcohol en nicotien. Sluit aan! Sluit aan! de reien en laat weerklinken honderdvoud: Slechts wat met Liefde wordt gebouwd kan voor altijd gedijen. Zoo maken wij ten langelest van 't menschdom één Gemeenebest. IDSE. Hoezee! hoezee! daar zijn we, kameraden! Ziehier ons thuis, waar Liefde zal regeeren. Ben jij Kees Knol, de boer? is dat je wijf? Gegroet! gegroet! geef ine de broederhand! Mijn naam is Idse, Idse van Alua dit zijn mijn vrinden, die hier komen deelen 't eenvoudig werkzaam leve' in Gods natuur. — KEES. Morgen, meneer! IDSE. Neen, Kees! hier geen Meneer! Hier zijn geen heeren en geen knechts, 'k Heet Idse! KEES. Morge Meneer Idse! IDSE. Alweer Meneer.... Wil 't nog niet van de tong ? Komaan! dat zal wel wennen! Hier mijn vrienden begroet met handslag dezen trouwen werker. Groet hem met eerbied, als zijn schuldenaars. Van 't brood door zijn vereelte hand geteeld gaf hij een deel aan ons en kreeg niets weer. KEES. Da's kazeweel, dat hè 'k nog nooit geweten! Heb jullie van mijn roggemik gegeten? IDSE. Ziehier een vrouw van edel bloed! vrind Kees. Barones Slapsla, hier wordt ze uw gelijke. Isolde heet ze. Drukt elkaar de hand. KEES. Morge Isolde! BARONES. Gegroet, mijn lieve vrinden! We zullen 't, hoop ik, goed te samen vinden. De Christelijke liefde zal ons binden. — VROUW KNOL. Is u de Mevrouw van 't stelletje ? BARONES. Neen! Neen! Wij zijn vriendinnen, zusters, allen één! IDSE. Zoo is 't! Als in den oudsten Christentijd, toen d'eerste Apostels, vol von heilig vuur met 't levend woord des Meesters nog in de ooren, uittogen in de groote Heidenwereld, toen hadden ze alle dingen ook gemeen. Zoo zij 't ook onder ons! Hier Kees! dit 's Orski een werker zooals jij, druk hem de hand. Dit is Douwe Derkstra, en z'n dochter Leentje, Leentje Beginsel ook wel bijgenaamd, een eernaam welverdiend! Een brave ziel, altijd voorop in werk en propaganda. Hier! Sjoerd de Bok heet deze kloeke borst en zijn vrouw Sietske, oprechte vrije Friezen! harten van goud! Dit 's Nico Puikendrom, een jonge dichter, die in veld en bosch bij sobre kost en nuttig handenwerk, meer en gezonder poëzie zal vinden en schooner zangen dichten dan in stad bij kunstlicht, wanbeschaving en bedwelming! KEES. En die daar, met die wagen, wie is dat? IDSE. Dat 's mijn vrouw Baukje, met m'n beide kindren. BAUKJE. Ik kom als 't kreuple paard weer achteraan. Is dat 'n tocht! IDSE. Moet je dan altijd klagen? Voel je dan niets van 't schoone van dit uur? BAUKJE. Ik voel dood-op, — jij denkt maar aan jezelf! je laat me met dat zware kind maar zeulen. — IDSE. Ik moest het vaandel dragen, beste vrouw! Nu zijn we er toch ? We zijn nu immers thuis? BAUKJE. Thuis? thuis? Bij vreemde boere-menschen, in 'n wildernis? Hoe moet dat hier nu gaan? Hoe breng je al die menschen onderdak? Hoe geef je ze te eten? je had in stad een goed bestaan, een net fatsoenlijk huis. Nu kruip je samen met wild-vreemde lui in 'n boerenwoning — in een stal misschien, bij koeie en varkens! — Och! men arme kinderen! Wat moet er van ze worden? IDSE. Schaam je, Baukje! Wat klein geloof! Zijn we niet meer dan muschjes? Zouden wij dan bekommerd zijn en zorgen ? Neen, vrienden, neen, de Heer hielp ons zóó ver. Hij heeft door mij 't hart der vorstin ontroerd. Hij zal ons verder helpen. — VROUW KNOL. Hier Juffrouw! Kom U maar binnen, hoor! Geef mij maar dat arme schaap! Hè, wat is ze zwaar! Och Heer! Ze kan niet meer van de slaap. IDSE. Zoo mag ik 't zien, vrouw Knol! Wat vrindlijkheid, vertrouwen en geduld maakt alles dragelijk. VROUW KNOL. Jawel, mooi prate! Zelf loopt-ie met 'n vlaggie. En z'n vrouw laat-ie 't zwaarste vrachie! Dat most Kees me niet lappe! Baukje met kinderen en Vrouw Knol in huis. Leentje wijst naar de rood-wit-blauwe vlag. LEENTJE. Kiek Heit! hest dat vaandel 'sien? Rood wit blauw — DOUWE DERKSTRA. Ja Leen! dat liekt me een bitsje raar toe. Idse, hest dat vaandel sien? IDSE. Dat vaandel? DOUWE. Dat liekt me 'n bitsje heel raar toe — Rood — wit — blauw. Dat 's nationaal! IDSE. Wat hindert dat? LEENTJE. Bist gèk Idse? Das 's tégen 't beginsel — We zijn hier toch ommers allemaal Proletarisch en internationaal? KEES. Hoe heb ik 't nou? Wat 's dat voor 'n verzinsel? IDSE. Kom! Kom! laat daar die mooie vlag maar hangen, dat geeft wat feestelijkheid en fleur. ISOLDE. We moeten denken, wie dit heerlijk oord ons gaf! Die vlag hangt daar op vorstelijk verlangen. — NICO. Ik vind 't nog al 'n mooie kleur. LEENTJE. Dat maakt niks uut — dat vaandel mot er af! Wat zeg jou, Heit? DOUWE. Vort er met! Wat zeg jou, Sjoerd? SJOERD. Vort er met! — Wat zeg jou Sietske? — SIETSKE. Vort er met! ORSKI. Daar heb je 't nu, waartoe de hofgunst voert! We worden hovelingen, heel gedwee! LEENTJE. 't Zal niet bestaan, al moest ik 't besterven. DOUWE. SIETSKE. SJOERD. Er af! er af! vort er met! — neer die vaan! ISOLDE. Foei schande! Idse — laat hen niet begaan! Hoon is 't aan haar, die ons heeft welgedaan — IDSE. Kind'ren! Laat ons niet roekeloos bederven dit heilig uur van intree en van wijding, geen twist ontheilig' d'innige verblijding waarmee wij op der toekomst drempel staan! — Luister! ik kom u allen te gemoet — Vriend Kees! draai jij dat vaandel onderst boven! Dan wordt het een symbool dat allen loven! Het rood komt onder! dat is 't menschelijk bloed! dan volgt het wit! dat is de vree die trekt 't aardsch bloed tot 't hemelsch blauw, dat alles dekt. HEINTJE. Verdomd! dat 's mooi bedocht! Maar as 't uwé 't zelfde is, baasl wou ik wel dat u de boer vrindelijk verzocht om wat melk en een broodje met kaas! Of as 't lijen kan 'n plakkie worst. Want ik heb 'n afgedondersche honger en dorst! IDSE. Goed, Hein! maar spreek wat minder ruwe taal. ORSKI. Zeg nou es! Zijn we hier soms in 'n hof-bal-zaal? Wij zijn jongens van 't proletariaat en we houën niet van die nuffige praat — r- i vrouw knol op met melk en brood VROUW KNOL. Hier arme stads rekels, daar heb jelui wat te bikken. Vette melk en versche boere stikken! ALLEN. Hoera! Hoera! VROUW KNOL. Straks komt Kees nog met spek. Jelui hebt na die kuier zeker wel trek? Is 't goed als ik de boel maar op de wereld zet? of mot jelui borden en glazen en servet? IDSE. Neen! neen! Vrouw Knol, hier is het mooi en frisch! En wie kan zich wenschen een heerlijker disch dan dit zachte gras, en een beter onthaal dan dit sober, voedzaam, landelijk maal ? Tast toe! Gaat zitten! lieve vrinden! drinkt uit één schaal, als broederlijk gezinden. BARONES. Mag ik dan liefst beginnen? ORSKI. Heel goed, hoor! Jij bent toch de oudste! Ga jij ons maar vóór! 't Gezelschap lacht, maar vinnig kijkt /solde — Men zet zich in een kring — en Idse neemt den schaal nh zijn vriendin; en spreekt, hem plechtig met beide handen heffend: IDSE. O heilige communie! Sacrament! dat zonder praal of kerklijk ritueel hier wordt gevierd, door wie 't in allen eenvoud met woord en daad van ganscher hart belijden, als kindren Gods naar kinderlijke wijze! Eindelijk! Eindelijk! zonder valschen schijn wordt hier de lang verlangde broederschap waarachtiglijk gepleegd in geest en waarheid. De broederschap, twee duizend jaren lang vergeefs gepredikt, vruchteloos nagestreefd, hier is ze dan bereikt! O eind'lijk dan zal wie hier aanzit niet het maal verlaten om weer te keeren tot des werelds onrecht, d'een naar 't paleis, en d'ander naar zijn krot. Eén disch, één huis, één hemel hebben wij. wie wij ook zijn, waar wij zijn opgevoed. D i t eerst mag Heilige Communie heeten, en wij eerst hebben recht ons in Uw naam vereend te noemen, eedle Nazarener! Hier eerder dan in kerken of paleizen zult Gij, ^aar Uw belofte, met ons zijn en met Uw heil'gen geest den maaltijd wijden! 6 VROUW KNOL. Donders! jij kan bidden, hoor! Dat verbetert je geen dominee of pastoor Maar mag ik dan temee eve weten op wiens kosten jullie hier nou zitten te eten. {Stilte.) Daar hebbe-me, mot je wete, geen orders voor. Jullie mag hier overal ravotte en stoeie en je met de bouwerij en de beeste bemoeie maar opeten kost geld, en wij hebben geen cente. ORSKI. Komaan, wie zijn hier de kapitalisten? die worden beleefd verzocht op te dokken. Ieder doet opgaaf van kapitaal en rente, net as bij de belasting, maar zonder jokken. IDSE. Maar goede vrouw Knol, ik dacht dat jelui wist dat wij hier afstand doen van eigendom. Al wat ik heb, hoort u, hoort aan u allen. VROUW KNOL. Te deksel! Heb je véél? 0 IDSE. Zie hier! hier is 't! Al wat ik heb: zeventien honderd gulden. Dat moet genoeg zijn voor ons onderhoud tot wij het zelf met eigen hand verdienen. VROUW KNOL. Zeventien honderd! Weet je vrouw daarvan? Kees! — kom es hier! KEES. Wat had je, wijf? Hier hè-jelui spek! VROUW KNOL. Meneer geeft ons zeventien honderd gulden kadoo. KEES. Bliksems! Meneer! da's royaal! ORSKI. Ho! Ho! dat loopt me daar 'n beetje te gek. Is dat geld van ons allen? dan zou ik zeggen dat we eerst gesamenlijk behooren te overleggen wie het bewaren zal.... LEEN IJ E. Net zoo! ALLEN. Ja! ja! ORSKI. Idse moet niet denken dat-ie 't goed van ons allen zoo maar weg kan schenken. IDSE. Wil jij 't bewaren, vriend Orski, zie daar! ORSKI. Dat zeg ik weer niet, je moet me niet betichten. Ik herinner alleen aan gemeenschaps-plichten. — IDSE. Wensch jelui dat ik 't zelf bewaar? DOUWE. Dat liekt me goed toe, wat jou Sjoerd? SJOERD. Mie ook, Douwe! — ORSKI. Mij niet, wie geld bewaart, heeft schijn van macht. Zoo'n voorstel had 'k van Idse niet verwacht. IDSE. Men voedt de trouw door 't geven van vertrouwen. Welnu! Kees, leg het geld dan vrij en bloot, voor elk toegankelijk, in een open schaal. Opdat elk onzer, in geval van nood als iets gekocht moet worde, er uit betaal'. Door elk geëerbiedigd als gemeenschapsgoed acht ik het 't strengst beheerd en 't best behoed. KEES. Nou, dat zal mij benieuwe! wie lust er nog spek ? Hier vrouw! leg die cente dan maar in 't pronkvertrek. In die schaal op de kast. VROUW KNOL. Sjonge! Sjonge! Sjonge! dat noem ik toch rare bokkesprongen — in alle geval — vooreerst geen gebrek — (Terwijl de vrouw hoofdschuddend huiswaarts gaat 't geld in de hand, waarop zi momplend staart en de andren haar na-oogen, maar terwijl flink zich te goed doen aan het sober maal, komt er een zonderlinge vreenulling aan, een man, blootshoofds, met lange, blonde baard, en haar dat sluik tot op zijn gordel hangt, met beene' en arme ruig en bloot, zijn kleeding niets dan een baadje en broek van grof katoen, voor 't lijf, aan 'n koord een draagmand/e, gevuld met knollen, vruchten, sla en ander groensel, waarvan hij aldoor neemt en kluift en knabbelt, halm stapt hij op 't verbaasd gezelschap toe en stopt hun elk een kaartje in de hand, DE VREEMDELING. Gedag saam! — hier heeft ieder mijn visitekaart. Ik ben Salomo Selderie, de natuurmensch, wijd vermaard — Sints twintig jaar kwam er kam noch schaar aan mijn haar en baard, geen schoenen aan mijn voeten, geen hoed op mijn hoofd, en at ik niets wat was gebraden, gekookt of gestoofd. Alle ellende ontstaat door afwijking van de Natuur, door 't eten van doode beesten en 't bederven van spijs door vuur, door 't gebruik van wollen kleeren, zout en closet-papier. Ik zelf geef 't bewijs van mijn bewering hier. Ik mankeer niets en heb den heelen dag plezier. Hier wordt een kolonie gesticht, hebben ze me gezegd, door Idse van Alua — ben ik hier terecht? IDSE. Jawel, mijn vriend, ga zitten! KEES. Goskristes! Seldrement! Wat 'n raar mirakel van 'n vent! 't lijkt verdomme wel Absolom. ORSKI. 't Is Johannes de Dooper, Kees! of z'n stief kleinzoon. IDSE. Foei kindren, foei! wat ruwe toon! Niets is zoo kinderachtig en zoo dom als te bespotten, wie kloek en oprecht voor zijn waarachtige overtuiging vecht. salomo. Hier is mijne brochure. Daarin heb ik beschreven de kunst van lang, vroolijk en gezond te léven. Hier! Neem aan! als je blieft! hier kan je lezen het middel om alle kwalen en ellende te genezen. Misdaad, gebrek, waanzin, alles wijkt op den duur voor de door mij uitgevonden methode. Je hebt nooit meer dokters of medicijn van noode — Leef maar als ik, geheel volgens de natuur in poreuse kleedij, zonder plépapier, vleesch of vuur. De natuur-mensch kent geen zorg en geen nood, hij overwint zelfs den ouderdom en den dood. kees. Nou! Nou! 't is toch wat!! dood en ouderdom!! Lust je ook 'n stukkie spek, Meneer Absolom? Salomo. Spek? bedorven vet van een dood zwijn!!!! Man, je vergiftigt je — dat 's 't ergste venijn! leentje. Hij het geliek, Idse. Dat moet jou beletten dat ze ons hier stukken van een varkenslijk voorzetten. Dat's tegen 't beginsel! ISOLDE. Ja, Idse, 't is ook affreus dat zoo'n arm beest voor ons werd vermoord. Geen bloed vergieten is onze leus! Veehouden is iets wat hier heelemaal niet hoort, 't Is wreed en akelig en dégoutant. KEES. Geen varkes? — geen vee? mensch, hoe kom je er bij ? Heb jij nou verstand van de boerderij ? Hoe krijg je dan gemaak en mest voor je land? Wat zeg jij Douwe? — DOUWE. Zonder vee zal 't niet gaan. — SJOERD. Net niet, Douwe! LEENTJE. Géén vee!!! KEES. 't Kan niet bestaan! NICO. We hoeven die beesten toch zélf niet te slachten? Verkoop ze op de markt! LEENTJE. Dat 's 'n lage gedachte! Dan wordt 't ommers door een ander 'daan? 't Is tegen 't beginsel! ISOLDE. Geen vee! ORSKI. Wel vee! SALOMO. Met lijken verslinders doe ik niet mee. KEES. Ik zeg .... 't mot! LEENTJE. Ik zeg van niet! SJOERD. Ik zeg van al! NICO. Stemmen! ORSKI. Stemmen? Zeg, kerel ben je mal? We zijn geen politiekers! 't Is hier geen parlement. IDSE. Weest kalm! mijn vrinden, ernstig, liefderijk! Toont dat je rede en zelfbeheersching kent, dan neemt straks alle oneenigheid de wijk. Gunt elk de denkwijs, die hij is gewend, en weet je beter, tracht hem niet te dwingen, maar laat uw wijsheid hem in 't harte dringen dan komt hijzelf, door meerder licht bekoord, waar hij door dwang ontstemd wordt en verstoord. KEES. Nou jongens! wie gaat er dan met mij mee dan zal ik jullie es bekore door me varkes en me vee. SALOMO. Nee, vrind, ik niet. KEES. Bestig, hoor! blijf jij dan maar hier! En weet je wat Absolom, doe jij me dan 't plezier, daar ginder op dat erreten land te gaan staan, We hebben zoo'n dondersche last van de spreeuwen. ORSKI. Goed zoo! — ha! ha! IDSE. Neen Kees! dat spotten staat me lang niet aan. Heintje kan de vogels verjagen door schreeuwen! Niet waar Hein? of door bekkens te slaan. 't Wordt tijd dat we allen aan den arbeid gaan. De mannen gaan met Kees de plaats eens rond, beoordeelen het vee — 't gewas, den grond, terwijl Vrouw Knol aan ieder van de vrouwen een deel van 't huislijk werk zal toevertrouwen. Wat dunkt je, vrinden, lijkt u dat niet goed? ORSKI. Wel zeker! zeg jij maar precies hoe 't moet. Dat wordt een mooie vrijheid, Potverdikke! — IDSE. Ik wil me graag naar beter weten schikken! Weet iemand beter? Niet? Nu dan! kom aan! laat elk dan lustig aan dien arbeid gaan waartoe hij zich geneigd voelt en bekwaam. Maar eerst nog iets, Kees! heeft dit huis een naam? KEES. Jawel — IDSE. en welke dan? KEES. Vee-lust, meneer! — IDSE. Nee! Nee! Dat gaat niet aan. Niet ieder lust hier vee. 'k Herdoop ons Huis en noem het „ZIE L E V R E E" ORSKI. Toe maar! 't Gaat goed. Eerst bidden, en dan doopen. Een dominee blijft toch maar dominee. IDSE. Weet iemand béter naam? Wees dan tevree! Elk mensch wordt eenmaal priester, blijf ik hopen. Elk huis een kerk, en elke dag gewijd. Kom nu, genoeg gepraat! Elk aan zijn bezigheid. (de kring breekt op, de mannen volgen Kees in veld en stal, de vrouwen gaan in huis. Maar Orski neemt nog even Hein ter zij.} ORSKI. Pas nou goed op schorem ! dat je niks verklapt, of waarachtig als God wordt je hart uit je lijf getrapt. (/'solde spreekt tot Idse, hem hartstochtelijk de handen drukkend en in de oog en ziend.} BARONESSE. Geluk ! mijn dierbre vriend, met je succes! 't Is heerlijk om te zien, hoe elk bezwaar wijkt voor je groote Liefde en groot verstand. Hoe zacht weet je die kinderlijke zielen te leiden tot hun best! Waar twist ontstaat daar brengt jouw stem terstond weer vrede en rust. IDSE. Zoo grof, zoo onbeschaafd is geen gemoed dat het de macht der Liefde kan weerstaan. Maar noem 't niet mijn verdienste, ik ben 't werktuig waardoor des Eeuw'gen Liefde zich doet gelden. Al dit succès is niet mijn werk, maar 't Zijne. BARONES. Wat ben je groot! Och, dat toch alle menschen 't waardeerden, dat zoo'n groot man leeft als jij. IDSE. Waardeering geldt mij minder dan gehoor en aandacht voor de tijding, die ik breng. BARONES. Zoo spreekt een Heiland. IDSE. Sssst! zeg zoo iets niet! (Baukje komt schreiend uit 't huis.) BAUKJE. Och gotogot! wat heb je nou weer uitgehaald! Al onze arme spaargeldje weggegeven! Waar moet ik en de kinderen dan later van leven? En de kruyenier in stad is nog niet eens betaald. Och gotogot! IDSE. Maar lieve vrouw! bedenk wat ik in de stad gepreekt heb jarenlang: doe Godswil! wees voor 't overige niet bang. Ik red m'n ziel, doordat 'k mijn goed verschenk. BAUKJE. Lieve God man! 'tis of 't in je hersens mankeert! Een dominee hoeft toch niet alles te doen wat hij leert. ISOLDE. Mijn arme edele vriend! wees lijdzaam, heb geduld! Werd ooit een groote ziel niet misverstaan? BAUKJE. Wel zéker! dat ontbreekt er nog maar aan! Schaam jij je niet, malloot, jij bent van alles de schuld Jouw ophemelarij heeft het hem gedaan! En dat 'n oud mensch, foei! met zoo'n verliefde bombarie! Op 'n hofje hoor je! met'n cypersche poes en'n kanarie! > ISOLDE. En jij hoorde op de vischmarkt en niet aan de zij van een verheven ziel en 'n groote geest als hij I IDSE. Vrede! vrede! Beheersch je! (Onder 't gekijf komt Heintje Wilw'el duiten met twee pandeksels klinkend, met geroep de vogels jagend.) HEINTJE. Hée! ha! Prrr! — ha! hee! Ssh! Prrrrr! ISOLDE. M'n zenuwen! m'n zenuwen! Schei uit! BAUKJE. Houd toch op, jongen, met dat geluid! HEINTJE. Ik mot, van Kees, voor de spreeuwen. 7 IDSE. Goed, beste jongen, doe jij maar flink je plicht, Je tusschenkomst heeft ook mijn plicht verlicht. Ik hoop, mijn lieve, dat je je nu schaamt voor 't twistgesprek, en doen zult wat betaamt. BAUKJE. Doe jij dat zelf maar! ik zorg voor mijn kindren. IDSE. Help haar, Isolde! ISOLDE. Ik ? .... 'k zou haar maar hindren. BAUKJE. 'k Heb je niet noodig. IDSE. Wees getroost de mindre, lieve vriendin! de Liefde schaamt zich nooit tot ongelijk erkennen, dieper buigen steeds eigen fout en minderheid betuigen. Vernedering onteert niet, maar vermooit. Maak je gerust haar voetveeg — haar slavin. Wie alles weggeeft, oogst het hoogst gewin! ISOLDE. O edel hart! 'k zal trachten wat ik kan. Beveel Mevrouw ! ik doe 't, ter wille van je man. — BAUKJE. Leuter toch niet, mensch. Stel je niet zoo an. (af in huis, 1'solde volgt!) HEINTJE. Hée! Ha! Ssh! prrr! ho! ha! IDSE. Wees even stil Hein! Heb je goed gehoord wat ik daar zei? Onthou vooral dat woord: • Wie alles varen laat verdient het meest. HEINTJE. Ja baas! — och gomme Baas! had 'k jou maar éér gekend! jij bent 'n verdomde goeyige vent. Och Baas, was jij maar altijd m'n baas geweest! Maar ik ben voor die andere zoo mieters benauwd. IDSE. Foei Hein vloek niet! — en wees niet zoo bevreesd. Welke ander? HEINTJE. Orski, Baas! da's 'n smuigert en 'n smiegt. Pas toch op, lieve baas, dat ie je niet bedriegt. IDSE. Veilig is elk, die vast op Liefde bouwt. De Liefde is schild en wapen tegelijk en machtiger dan alles. — Wees gerust! Laat vrij den slechtaard handlen naar zijn lust. HEINTJE. Ja Baas! — IDSE. Geef toe, weersta den Booze niet, geef goed terug voor 't kwaad dat u geschiedt. Geef wat je hebt, en méér dan wordt gevraagd en je wordt rijker dan wie je belaagt. Zoo wil het Jezus — HEINTJE. Ja, Baas! * IDSE. Kus den voet die je vertrapt, zegen hem die je hoont. Wie zich het armste maakt aan wereldsch goed wordt door een eeuw'gen schat het rijkst beloond! HEINTJE. Ja Baas! — Ha! — Heé ! ha! prrr! ssh! ha! hu! Idse gaat heen, Heintje blijft staan en schreeuwt, tot 't hem verveelt, dan staakt hij en gaat zitten, haalt eetwaar uit zijn zak, om weer verschrikt als iemand nadert, luidkeels te beginnen. Een lustig liedje neuriënd, 'n dikken stok doen cirklend aan zijn hand, komt luchtig kuïrend nu Einte Gapsema den landweg af. Zijn stroohoed, met een fraaie veer getooid, verliest bijkans den bodem, door zijn jasje kijkt 't bloote lijf, zijn teenen door zijn schoenen, zijn broek vertoont een stoffen mozaïek. Een groezlig boordje met een roode das spreekt van vergane weelde, zijn gezicht draagt nog een schijn van slimheid en beschaving, maar is vervaald en puisterig, ongeschoren, met waatrige oogen en een roode neus. EINTE (op.) Hédaar, jeugdige Bamboesjeur! wel sapristie! 't Is goed dat ik dat daar nou net er is zie! Wou jij goddoome je plicht verzuime, en er es lekkertjes gaan zitten pruime, en de vogels de erwten op laten vreten ? HEINTJE. Dag meneer! — Héé ! ha! Prrrr! Ssh! hé! EINTE. Hou je wafel, kerel! je maakt me doof. Hoe heet et hier? En wat ben je van je geloof? HEINTJE. 't Hiet hier Veelust, Meneer — nee Vreelust — nee Ziele-vree! Ons geloof is de liefde, zegt me baas, de Dominee. EINTE. De liefde, zeg je! de liefde? Kerel, wat je zegt! Net zoo! De Liefde! — Poddoome! dat is je ware! Neen, maar hoor! dan ben ik hier precies terecht. Dat 's ook mijn geloof!' 'k lijd sints mijn kinderjaren aan 'n ongelukkige liefde voor ouwe klare! En voor dat geloof heb ik geleden en gestreden! Wel zoo, mijn zoon, je hebt dus vrome zeden, en volgt precies des Heeren woord? HEINTJE. Jawel! EINTE. Patent, dat 's zooals 't hoort. Kom eens bij me zitten, dierbare zoon! en spreidt je Bijbelsche kennis ten toon. Hoe handelt men met een geloofsbroeder in nood? HEINTJE. Hellepe, Meneer! EINTE. Zeer goed! o piik der knapen! Zie je hoe m'n schoenen van den geeuwhonger gapen? En wat kijkt daar zoo vriendelijk uit je zak? Dat lijkt verdomd wel vetgesmeerd krentebrood, 1 Corinthe 13. — HEINTJE. Hei! afblijve — wil je 't late! EINTE. Wat nou? durf jij van de Liefde praten? Heb je niet geleerd dat geven zaliger is dan ontvaneen ? HEINTJE. Jawel, Meneer — EINTE. O zoo! geef op dan! en hou je gemak! Te bliksem, spek ook al, dat smaakt probaat! Zie zoo! nou gaan we voort met de kattegezaassie. Wat doe je mijn zoon, als iemand je slaat op een van je beide roze-wangen? HEINTJE. Dan .... sla je.... dan — EINTE. Pardon, mijn zoon, je presenteert dadelijk de andere helft van je facie. Dat staat in de Bijbel. Heb je dat niet geleerd? — HEINTJE. Ja Baas ! Och gomme baas! niet te hard slaan assublieft! Aus! — aus! — EINTE. 't Is tot je best, mijn zoon. Tot je leering, hoezeer het me grieft. Niets gaat boven de lessen van de praktijk die geven pas op 't leven 'n helderen kijk. Nou gaan we verder! Luister! Mijn zoon, wat doe je als je 'n medemensch met kapotte schoenen ziet, en je draagt zelf toevallig 'n paar goeie? HEINTJE. Dan.... dan ,... geef je .... EINTE. Dan ruil je, is het niet? HEINTJE. Ja Baas! — EINTE. Vooruit dan! als de bliksem ! allo ! En dan geef je, uit eigens, je nieuwe pet kadoo! en je doet meteen het nederig onderdanig verzoek of je medemensch gediend zal zijn van je buisje en je broek. En assie ja! zegt, dan bedank je hem vrindelijk! — Dat is de ware leer. Zei de Dominee dat niet? — HEINTJE. Och gomme, ja Meneer! Maar in jouw jassie zitte zoo mietersche groote gaten dan kun je me net zoo goed nakend laten. EINTE. Best! as je dat liever hebt, voor je fatsoen. Blijf dan maar in je hemd! zoo'n jonge jongen warmt zich veel beter door bokkesprongen. Dat is het gezondst! En weet je wat we doen? Geef me 'n paar van die boonestaken dan zal ik 'n vogelverschrikker voor je maken, die zorgt dan wel voor de spreeuwen en kraaien. En jij gaat op je rug legge stronke-braaien. (bij dit gesprek bekleedt zich Einte handig met Heintjes goed, en maakt een vogelschrik van boonenstaken en zijn eigen lompen.) Zie zoo maar, mijn zoon! Wat zeg je nou? Gaat dit niet bliksems handig en gauw? En heeft iemand je wel ooit in je leven 'n 't kort zooveel nuttige lessen gegeven? Nou weet je wat de Christelijke Liefde wil zeggen en hoe je tegelijk kan werke en op je rug blijven leggen. Wat zeg je nou? HEINTJE. D - d ... dankie - m - meneer.... m - maar ik h - heb 't zoo k - k - koud ! EINTE. Dan maar springen en dansen ! Blijmoedigheid past aan den waren Christen. Zeg, heb je soms nog iets te pooien of te schransen? en wonen hier nog meer van die altrewisten ? — HEINTJE. J - jawel - m meneer - zoo ben we hier allemaal. EINTE. Allemaal? wel sakkerju! — da's 'n verdomde goeie boel! het bevalt me hier waarachtig kollossaal. Och, wil je er dan even nog 'n stuk of drie roepen maar één met 'n flessie konjak, om te snoepen. Want ik krijg van dat spek zoo'n branderig gevoel. HEINTJE. Zal ik dominee Idse roepen? — da's hier de baas. EINTE. Idse van Alua? — de dominee? — welbekend! Best jonge! roep hem maar, als 'n haas! Zeg maar dat Einte Gapzema je zendt. We kenne mekaar — we waren samen student. Komt ie daar an? Wie is dat? HEINTJE. Dat 's de boer, Kees Knol. KEES. Zeg es, bliksemsche luiwammes! ben je dol ? Ik heb je gezegd op je deksels te slaan en niet om hier in je hemd te gaan staan. Wat mot dat? ben je goddome niet snik? EINTE. Bedaar lieve vrind, maak je niet zoo dik ! ik gaf je lieve geloofsgenoot een lessie in de praktijk der liefde en te mee in 't kunstig maken van een vogelschrik. Ga nu! m'n zoon, en roep de Domenee! HEINTJE. Ja Meneer — subiet! EINTE. Maar denk om 't flessie! (.Heintje af in huis.) Of heb jij, vriend Knol, soms 'n spatje konjak of 'n droppie ouwe klare in je zak? Ik voel me wat flauw! Je bent toch van dezelfde confessie? Jou geloof is toch ook van de Liefde en bemint elkander? Van de liefde, meen ik ? de liefde .... KEES. De liefde ? Lik jij me vessie! Sta je me te belazeren, dronken Salamander? EINTE. Hei! hei! beminde Broeder, die taal ontsticht me bizonder. Geef jij dan niet liever dan je ontvangt? KEES. Wel warentig, zwamneus! 'n pak op je donder. 'k Zou haast zeggen, dat je daarnaar verlangt. EINTE. Dan heeft die aap me 'r toch tusschen genomen. Ik dacht dat ik bij enkel halve garen terecht was gekomen, maar jij hebt ze, geloof ik, nog alle vijf. KEES. Nou öf ik — maar ik alleen en m'n wijf. Met 't ressie heeft 't niet veel om 't lijf daar had de jonge gelijk an. — EINTE. En Idse, jelui baas ? KEES. Nou, 'n goeie knul — maar temet heeledal daas. Z'n cente gooit-ie te grabbele. EINTE. Verdomme! En wie is dat, die ik daar an zie komme? KEES. Nou, die weet ze ook nog al bij mekaar te houe. Maar 't lijkt me een looze vos, niet bijster te vertrouwen. ORSKI. Zeg es, wat zijn dat voor brutale grappen 'n onnoozele jongen z'n plunje af te gappen? EINTE. De liefde! — de liefde! — het altrewisme! ORSKI. Wou je me ook in de maling nemen, schavuit? Trek als de weerlicht die spullen uit. — EINTE. 't Jeezes — Orski — ben jij et? — of.vergis ik me? ORSKI. Einte Gapzema? Waarachtig? wel jou ouwe spons! Waar kom jij van daan? En kom je nou bij ons? Nee maar, die is goed! Dat wordt 'n frissche boel! Je hebt kaïjère gemaakt — dat zie ik wel aan je smoel, 't lijkt wel 'n stuurboord-lantaren — of 'n zomersche dageraad. as de zon met de sterre tegelijk aan den Hemel staat. HET BELOOFDE LAND. EINTE. Nou geen inzienewasies op lichaamsgebreken. Zou ik hier de patroon zelf niet es kunnen spreken? ORSKI. De patroon ? — die is goed! — wie meen je ? — EINTE. Wel Idse — de Christen-anarchist. ORSKI. Nou 't anarchistje wel! een tiran, 'n heerscher is 't, een paus, een fanatieker en 'n despoot en bovendien 'n malle kwast en 'n idioot, die hier voor Messias en heilige speelt en door ieder wil worden gelikt en gestreeld. EINTE. Dat klopt, hoor! ik mag dat soort wel lijen, maar je mot die heeren heiligen en profeten op de rechte manier te behandelen weten. — ORSKI. Ja, 'n oude krolsche kat weet 'm wel op te vrijen, die ie zichzelf voor 'n Jezus en 'n Heiland houen gaat. EINTE. Juist! — dat 's me man! let er op kameraad! hoe ik die Jezus wonderen doen laat. Komt ie daar an? Pas op heeren, daar gaat ie — Let op 't springen van de lintwurm ! 'n beetje spaatsie! Aach! — aaaach! — (jnet akelig geschreeuw en woest gespartel werpt Einte ruggelings zich ter aard en veinst een epileptisch toeval zóó natuurlijk, dat Kees en Orski beide ervan verschrikken, Idsc draaft ijlings nader op 't geschreeuw — en allen komen op.) ID SE. Wat is hier te doen? — wie is dat? Arme man! Epilepsie naar 't schijnt — ken je hem, Orski? ORSKI. Ja wel! 'n oude kameraad! 'n drinker! IDSE. O! vloek van de alkohol! ORSKI. Hij vroeg naar joul 8 IDSE. Naar mij? O zou hij —? Zocht hij hulp bij mij? O mocht 't mij zijn gegeven hem te redden.... Arme man! Ga wat op zij — geef mij zijn hoofd! Ik neem het op mijn knieën. Haal wat water! Heintje, haal water! Gauw! Ach arme man! Ik bid den Heer dat ik hem helpen kan. — (.Einte slaat langzaam de oogen op en zucht, spreekt dan met zwakke stem, verwonderd rondziend.) EINTE. Waar ben ik? IDSE. In goede handen, arme vrind! Gaat het wat beter? EINTE. Ja! Wie is u? O die hand! die hand daar op mijn hoofd, die doet me goed — Raak me nog effies met die handen aan. Da's medecijn ! — Daar knapt 'n mensch van op — ! Nog méér — zóó — hier! en hier! —en op me maag! Ik wordt al beter. — O die drank! die drank! Die het 't mc gedaan! vervloekte drank! IDSE. Juist, arme man, vervloek die booze drank, dat was je vijand! strijd! ik zal je helpen. EINTE. Mirakel! — 'k ben al beter! Groot mirakel! 'k Ben heelemaal gezond! Ik lust geen drank meer! 'k Walg van jenever! 'k griezel van konjak! Ik kan oranjebitter niet meer luchten! Mirakel! Man! je hebt wonderen gedaan! Wie ben je? IDSE. 'n Dienaar Gods, niets meer! EINTE. 'n Heiland! Je drijft verdomd de Satan uit me pens! je bent een halve god. IDSE. Neen, 'n zwak mensch mijn werk is 't niet. — ISOLDE. De heelkracht! zie, de heelkracht! O dierbre vriend! O lieve broers en zusters! Wat heerlijke genade, hij kan heelen als Jezus en de apostelen, welk een zegen! Wat hooge leider hebben we gekregen (Ai de anderen spreken met ontzag het na.) ALLEN. De Heelkracht — hij kan heelen! wondren doen! — EINTE. 'k Blijf eeuwig je discipel en je slaaf. (maar Idse spreekt tot schreiens toe ontroerd.) IDSE. Stil Kindren, stil, laat ik mij niet verheffen op de onverwachte wonderbare gaaf. Het is een Godsgeschenk. Laat het ons diep beseffen danken w ij Hem, waarvan de zegen kwam en die m ij tot onwaardig werktuig nam, G o r d ij n. DERDE TAFEREEL. Het zelfde landschap, met den vogelschrik. Orski en Einte, Salomo en Nico ligge' op den voorgrond luierend in 't gras. Meer op den achtergrond werken Kees Knol, Sjoerd, Douwe en Heintje Wil- Wel op den akker. Ook Leentje met bloote armen, blooten hals, en bloote voeten helpt aan 't rooien mee. EINTE. Eeêh — Heeeê ! da's warm hoor! ORSKI. Einte zweet al van 't rusten. EINTE. Nou, jij hebt ook zeker al eelt van 't leggen. Jonge, ik zou nou toch wel 'n kleine verfrissching lusten. Wat zou jullie bijvoorbeeld van 'n koud glaasje Pilsener zeggen ? Hé! natuurmensch, wat jij? of jij poëet? SALOMO SELDERIE. Hou je mond ! NICO. Stoor me niet! EINTE. Och gorrie! ze wouen zoo graag ! Arme bliksems! — maar ze magge niet, van der prinsjiepe. 'tls toch sneu hoor! — Zeg, komkommerprofeet! Ben jij nou heusch voor je lol zoo'n type? Natuurmensch antwoordt niet, en Einte glurend of een der werkenden hem ook bespiedt, haalt stil een flesch jenever uit den zak, neemt 'n lange teug, en biedt dan met stil spel Orski de flesch, maar deze weigert zwijgend. Daarop giet Einte, Orski stilte wenkend, drank in de waterkruik, die 'n eindje verder op 't veld staat ten gerieve van de werkers. KEES. Voere jullie daar weer geen steek uit, vandaag ? 't Is goddoome wat moois ! LEENTJE. 't Is een groote skande ! Dat moeten nou werkers en socialisten heeten \ SALOMO SELDERIE. Bij dit weer ga je van dkt werk te veel zweeten. Dat 's tegen de natuur. KEES. Dan motten jullie ook maar niet eten. NICO. Ik werk óók wel, al is 't niet met m'n handen. EINTE. Daar heb je 't! Precies! ieder werkt het best met 'n ander lichaamsdeel, de één met z'n handen, de ander met z'n hersens, of met z'n keel! en ik bevoorbeeld het best met m'n tanden en m'n ingewanden. SJOERD. Doodvreters ben jullie! DOUWE. Lijntrekkers! LEENTJE. Lage zwarte zielen, den naam van mensch onwaardig! ORSKI. En jullie dan? die voor 'n heel geloopen domenee knielen? jullie zijn gek. Je werkt voor 'n tiran. SJOERD. Dat liegst, ik kniel voor geen koning of God. ORSKI. Och wat, je knielt voor 'n volle etenspot. Je levenlang heb je je uit laten zuigen, — en nu eindig je met voor 'n kwiebes te buigen, die wat mooi weet te hannessen van broederlijkheid, 't Is alles niks als reclame en ijdelheid. DOUWE. Dat is voor jou geen reden om te luieren. ORSKI. En jullie baas dan? die loopt met z'n liefje te kuieren. Denk je dat ik daarvoor werk? Ik was wel gek. Jullie zijn ezels, of zoo mogelijk nog stommer. SJOERD. Hou nou je smoel of ik sla je op je groote bek. ORSKI. Dat's mooi, omdat ik me om je welzijn bekommer! Zoo ben jelui! Werk-ezels zonder karakter of geest! En je beste vrinden wantrouw je 't meest. SJOERD. Dat laten we ons niet zeggen, wat jou Douwe? DOUWE. Nee, Sjoerd! — wees gewaarskuwd jullie daar! als je met skelde niet op wilt hou we gooi ik je m'n greep door 't lijf. EINTE. Toe maar! Zoo spreekt de solidaire proletaar! LEENTJE. Jij most zwijgen, Suuplap! NICO. Pas op, lompe kinkel! SJOERD. Zeker voor jou, bleeke stads-scharminkel! LEENTJE. Denk je dat wij hier zijn 'komen, om jou op je rug van versies te laten droomen? NICO. Poëzie, daar kun je toch niet bij! En wat boven je begrip gaat, dat kun jelui niet velen. EINTE. Wij vormen hier de groep der intellekteweelen! DOUWE. Werken zal jullie — zoo goed als wij. (Onder dit twistgesprek is zacht genaderd een jonge man in net toeristenpak. Was 'i om de kleine zwarte knevel niet en 't kortgesneden golvend donker haar, zoo scheen V een vrouw door spraak en fijne trekken Prinses Avlinde is 't, in haar travestie. Zij heeft den ganschen twist mee aangehoord, nadert dan Kees, den hoer en vraagt bescheiden:) AVLINDE. Zeg, vriend, hoe heet het hier? KEES. Hier? — teugeswoordig — heet 't hier „ZIELE- VREE" !!!!! AVLINDE. Dat dacht ik al!! I! Dit 's immers de Kolonie van Idse van Alua, den domenee ? KEES. Jawel! ORSKI. Och, lieve God, — moet die ook al mee? Zoo'n fijn meneertje, met z'n aristocraten-tronie? AVLINDE. Is uw leider er niet? ORSKI. Onze leider! Hoor hij! EINTE. U bedoelt zeker lijder, met 'n lange IJ? AVLINDE. Is hij lijdend? ORSKI. Nou — aan prof eten-waan! AVLINDE, Is 't werkelijk? EINTE. Waar komt uwee van daan dat uwee dat niet weel? Vraagt u 't maar! Hij houdt zich voor Mozes, Jesaia, Jeremia, Mallejaggi en Jezus bij mekaar. AVLINDE. En u ? .,.. en de anderen? .... Wat denken die? ORSKI. Nou, sommigen houen 'm voor 'n genie. Maar dat zijn er niet meer dan een stuk of drie. NICO. Ik weet er maar één! EINTE. .... en die lijdt aan hysterie. AVLINDE. Hoe is 't mogelijk — en waarom blijft u dan hier? NICO. 't Is hier mooi. ORSKI. Voor de lol! EINTE. Ik heb nou eenmaal plezier in de studie van 't menschelijk gemoed. AVLINDE. Ik had me ook bij u aan willen sluiten. ORSKI. Pas dan maar op, heertje! — weet wat je doet!! EINTE. Als ik uwes was, bleef ik er stilletjes buiten. Uwes is voor ons zware werk heusch te goed! AVLINDE. Maar ik hield Idse voor een edel man die oprecht streeft naar schoone idealen. ORSKI. 't Mocht wat — de vent is gewoon aan 't malen. EINTE. Hij denkt notabene. dat-ie tooveren kan. AVLINDE. Tooveren? EINTE. Hij laat zich door ieder bedonderen en doet lederen dag nieuwe profetische wonderen. Duivels bannen en kwalen genezen. Wat je maar wilt! 't kan zoo mal niet wezen of hij gelooft het. Gister nog zei er één dat 't wel leek of er licht uit z'n kanes scheen, net as bij Mozes, van wege 't heilige vuur. En verdomd assie niet binnen 't half uur met 'n spiegeltje in alle donkere hoeken zelf na z'n heilige-kransie stond te zoeke. AVLINDE. Ongelooflijk! EINTE. Gelooft Uwee 't niet? — Wacht dan 'n kwartier! Dan komt Malle-Jaggie zelf wel hier. — Ik heb weer 'n nieuwe expériment bedacht tot het beproeve van z'n wonderkracht. Zie je dat schoone kunstwerk daar? dat lijkt op 'n vogelverschrikker, niewaar? Welnu, dat 's een van m'n instrementen voor m'n zielkunstige expérimenten. Orski! op je post, jonge — jij kent de mekaniek. Daar komt de profeet al aan — met Maria Magdalena. Die is de malste hier — op één na. — Hou je nou goed, jonges — dan lache we ons 'n kriek. Jdse komt aan, keuvlend met in vriendin De luiaards rijzen allen vóór z'n komst. en tijgen noest aan 't werk. Maar Orski gaat tich heitnlijk bij den vogelschrik verschuilen. IDSE. Zoo mag ik 't zien! gaat d'arbeid goed naar wensch? 't Is drukkend, vrienden! 't Zal 'n zweetje kosten! Te heerlijker smaakt dan ook 'n frissche dronk. Hoe dwaaslijk zoekt de mensch z'n levensvreugd in steeds verhoogd genot, die hij alleen door wisling van bezwaar en troost kan vinden. EINTE. Net zoo, Idse! — ja! ja! dat smaakt. Wat hè je an drinke zonder dorst? Daarom doet Vrouw Knol altijd te veel zout in der worst. Ook es drinke Heintje? Pas op kerel, je morst! HEINTJE. He Baas, wat smaakt dat water raar! Zoo branderig! 't is wel lekker! 't smaakt fijn! Proef u er is baas Idse, wat sou dat sijn? ——IDSE. 't Ruikt alcoholisch, wat is dat voor water, Kees ? KEES. Alkoholisch ? God sel k^-tieware! Dat ruikt-nar-grolf'van ouwe klare ! IDSE. rfoe kan dat ? daar begrijp ik niets van ? — EINTE. Gèèf~'s -hter^— wat zeg je ? dat ruikt na wijn. Fijne rijnwijn"! Mirakel! dat 's weer 'n mirakel man I dat 's 't geval van de bruiloft van Kanaan ! Drink jij maar raak, Hein, drink je buikie vol, dat kan geen kwaad, da's heilige alcohol. En dan wou die vreemde meneer daar me nog betwisten dat onzpr'ldse hoort ToPcIë -hoogere okkeltisten. ISOLDE. Wie is die jonge man? EINTE, Weer 'n aspirant! IDSE. Waarlijk! — Welkom mijn vriend! geef me de hand, Zoo gaat het goed! we worden daaglijks sterker. AVLINDE. Maar meent U dat ik bruikbaar ben als werker? IDSE. Waarom niet? - jong, gezond, van goeden wille. Meer is niet noodig. Elk werkt hier naar krachten. Kun-je niet mee, geen mensch zal je bedillen,) geen mensch zal je om die zwakte minder achten. Mijn spierkracht schiet ook menigmaal te kort, wat door elk liefdevol begrepen wordt. AVLINDE. Is 't waar ? — ik dacht EINTE. Verhip met je gedachten! Gelooven mot je hier! anders is 't niks gedaan! IDSE. Geduld mijn goede Einte, zachtjes aan! {dan tol Avlinde met een rnilden glimlach) Vergeef zijn vurigheid, hij heeft van hooger machten de zegenrijke werking ondergaan. Gods kracht geeft hem, door mij, voor goed bevrijd van zware kwaal, van daar d'onstuimigheid. EINTE. Hoogere machten mot je niet negeeren. Doe es wat Meester, om 'm te bekeeren. IDSE. Neen, neen, dat past niet. Zooiets is geen spel. EINTE. 1 oe nou! — ook Jeezes dee-et ommers wel? — Ik durf haast wedde, meester, as je wou dat die vogelschrik van hier bewegen zou. — AVLINDE. Wat laffe praat! EINTE. Hoor-je? — hij gelooft 't niet. Hij noemt 't flauwe kul. Maak, dat-ie 't ziet! Maak 'm beschaamd met z'n frievole spot! Doe et hem vóór! — dan staat-ie as Piet Snot. AVLINDE {tot Einte.) Beschaamd ben ik voor jelui. EINTE (tot Mse.) Hoor je 't nou? IDSE. Nu evengoed als voor twee duizend jaren heeft vast geloof een onbepaalde macht Ook thans is menigmaal een wondre kracht uit hooger Bron in 't menschelijk lijf gevaren. • EINTE. Nou kun je Idse, ik voel et. Ik voel de warme stroomen. 't Lijkt wel elektrieceteit — nou gaat et kome. Probeer et nou es! Probeer es met die pop! As je nou zeit: „ik wil!" dan steekt-ie z'n handen op. NICO. Probeer 't eens, Idse! 'ris niets mee verbeurd. AVLINDE. Doet u 't maar niet.... ISOLDE. Waarom niet? — Zulke dingen zijn mogelijk. STEMMEN DER ANDEKEN. Probeeren .... Probeeren!.... (En Idse na een oogwenk aarz lens steekt plechtig de rechterhand omhoog en zegt „ik zvil" met luide diep sonore stem. En zie! daar heft de doode vogelschrik de rechterarm met stijven ruk omhoog. Idse verbleekt, en zeqt nogmaals: IDSE. „Ik wil!! de linker arm nu heffend, en de pop heft volgzaam wederom de linkerarm. Idse nu teer ontroerd, valt op een knie en slaat de heide handen voor 't gelaat als een die bidt. Met groote moeit bedwingen Einte en de andren 't lachen. Slechts Avlinde schudt 't hoofd, terwijl /solde eerbiedig roept: ISOLDE. O wonder! wonder! — wat een wondre kracht! (Op dit moment opent Vrouw Knol de deur van 't boerenhuis en roept met schelle stem:) VROUW KNOL. KOFFIE-IE!!!! (haastig smijt ieder zijn gereedschop neer en ijlt in huis op 't welkome geroep. De meesten blij, vrij uit te kunnen proesten. Slechts Idse, /solde en Avlinde blijven). AVLINDE. Maar Mijnheer Idse! ISOLDE, Ssssst! stoor hem nü niet. (maar Idse heft 't tranen bestroomd gelaat en slaakt wat half 'n zucht schijnt, half 'n snik) IDSE. Vergeef!.... zoo iets ontroert.... 't is als 'n droom te denken, dat mijne arme onwaardige oogen, dit mochten zien — zoo goed als elk het zag — te denken, dat die macht, zoo schaars verleend, zoo vaak betwijfeld, mij gegeven is, mij zwakke, needrige — omdat ik trouw twijfel en spot braveer.... AVLINDE. maar mijnheer Idse, kunt u die medewerkers wel vertrouwen? IDSE. Mijn jonge vriend, het christelijke hart straalt, als de zon haar glans, — vertrouwen uit naar alle kant, verheugd en onophoudelijk, en vraagt niet naar verdiend of onverdiend. De zon geeft licht aan waard'gen en onwaard'gen, omdat zij moet — zoo geef ik mijn vertrouwen. Wie 't neemt en 't niet verdient, hij schaadt zijn ziel meer dan de mijne, ik beklaag hem diep maar zal daarom niet staken hem te geven wat 'k niet weerhouden kan: liefde en vertrouwen, zooals de zon den duisterling blijft lichten. AVLINDE. Maar, mijnheer Idse.... ISOLDE. Hé, mijnheer, uw stem komt mij bekend voor IDSE. mij óók, min of meer, ik zag u onlangs. ISOLDE. 'k weet op wie u lijkt: prinses Avlinde .... AVLINDE. Goed gezien, Mevrouw! 'k ben haar neef Gustaaf. ISOLDE. Wat! Avlinde's neef? Hoor je dat, Idse? en weet het Hof daarvan? AVLINDE. Ja, zeker! IDSE. Prachtig! Prachtig! wat succès! AVLINDE. Ik kom zelfs met een opdracht van het Hof. Men vroeg mij van den toestand der Kolonie verslag te doen. IDSE. O! dat is goed! dat 's heerlijk! Kijk dan vrij rond en zeg hen wat je zag. Doe d'edele Romélia begrijpen hoe dankbaar 'k ben, hoe boven mijn verwachting, hier alles slaagt. Hoe er één Geest van Liefde, van Broederschap, van wederzij dsch vertrouwen allen bezielt en in den arbeid sterkt. Hoe in de wonderbare sfeer van liefde deugden gedijen in het ruwste hart op 't onverwachtst, als bloemen op een rots. Hoe dagelijks mijn krachten zich vermeerdren, zoodat 'k in allen ootmoed wel moet denken dat hooger Zegen rechtstreeks zich bemoeit met mijn geringe poging Hoe een gloed (f/ier wordt zijn vuur'ge rede plots gestoord door Heintje, die uit 7 huis komt, merkbaar dronken.) HEINTJE. Baas! — Baas! hellep me-n-is! ik wor zoo mietersch raor! me kop is zoo draayerig en me beine binne zoo zwaor, dat komt van dat water! — ik kan niet rechtuit meer loopen .... Einte zeit: 't is de Heilige Geest, maar Kees seit: ik ben besope! IDSE. Jongen ? wat scheelt je ? — wat is jou overkomen ? HEINTJE. Och Gomme lieve baossie! help me toch ! 'k heb vast 'n stuk in me kont! Och baossie, bid voor me, maak me weer gezond. IDSE. Stil maar, Hein! Kom hier, wees gerust! niet schreien! HEINTJE. Och, baossie, we worde belaozerd met ons beie! Waarachtig as God! ze hebbe ons te graze genomen! IDSE. Ons ? mij ook ? HEINTJE. Jao baos! met die vogel-verschrikker! Orski trok an 'n touwtje — en inij maakte ze sikker! Daar zit-ie nog, die smuigert, achter die haog — 'k Ben nou niet bang meer voor 'm, laat-ie maar komme ! laat-ie me maar doodtrappe, 't kan me niks verdomme, ik zeg toch alles, — nou heb 'k 'n stuk in mekraog. IDSE. Orski, zit jij daar? ORSKI. Tot je orders, generaal, present! IDSE. Heb je ons bedrogen? — Wat moet dat beteekenen? ORSKI. 'n Onschuldig grapje .... 'in klein amusement — IDSE. Je bedroeft me diep.... HEINTJE. Ik zeg toch alles, hoor!.... nou heb 'k 'm om! / rSKI\l V 1)1 ij I Met jou zal ik npg well\nader afrekenen. 1/1 I/I J Pas masn^qn! alk ik je lap de hei tegenkom. 1/1 ll ƒ Wat meent de jongen? mt heeft hij misdaan? 1J Vft Wil jelui twee melimm naar huis toegaan! kil Hij^s^irek — leg hém\e bed. Laat hem gaan slanfav! /Laat mij met Orski alleen. / (dansend en zingehd gacH, nu Heintje in huis I TwTïrsatrc de beide vniuwen^ nog luid roepend) / HEÏNTjk Xjc^^erklap je tocrfcJ ScKorenW 4- 'k Verklap je toch ! O Susanna!!! \ \ (En idse spreekt mft innig diep gevoel) Orski — mijn arme vriend! wat is 't geval? 'k Vermoed iets vreeselijks. Stort je hart vrij uit! Dat doet zoo goed. Je weet, ik oordeel niet! Zondig zijn we allen. Je kunt me vertrouwen. ORSKI. Ik heb geen schuld. Ik heb alleen gestreden zooals een strijder voor de toekomst past. Ik ben van andre makelij als jij. Mijn hart is niet van marsepijn als 't jouwe. Mijn hart is vuur, het haat zoo goed als 't liefheeft. IDSE. Aljjafarme vHend — ik vrees dat ik versta. ^je hebt deel aan- den aanslag ? is 't niet zoo ? 'k Heb 't al lan# vermoed. / ORSKI. 'k ben 'n anarchist. IDSE. Ik ook, maar anders. ORSKI. Jij ? — 't is om te lachen! Jij 'n anarchist! IDSE. 'k Geloof in Gods gezag. In dat alléén. ORSKI. Natuurlijk, jij moet knielen. Heb je niets levends — dan voor 'n dood verzinsel. Ga je me nu verraden ? IDSE. Neen, mijn vriend! Zie hier mijn hand, ik zal je niet verraden. Omdat ik in de macht geloof der Liefde meer dan in die van haat, of wraak of straf. Geduldig zal 'k mijn liefde blijven geven en je zult niet weerstaan, ik weet, je zult niet kunnen 1 De liefde triomfeert in 't eind. ORSKI. Schei uit! Je maakt me wee. — Maar zie nog even dit (Mj toont aan Idse een voorwerp als een erwt) Waar hou je 't voor? IDSE. Een boontje? een pastille? ORSKI. een capsule! waarin twee gram strychnine. Die berg ik zóó. (hier steekt hij 't doodtijk voorwerp in den mond.) IDSE. Halt! man ! nog niet! ORSKI. Geen nood — ik bijt niet dóór. 't is maar een bergplaats in geval van nood. Maar als je mij verraadt, dan bijt ik dóór. Dan drukt mijn dood jouw teedere geweten. IDSE. Het zal niet zijn. — De liefde is je te sterk. ORSKI. Te machtig meen je ! IDSE. Juist! te machtig, Orski! Doe wat je wilt, je overwint haar niet. Onthou mijn woord! keer tot jezelven in! Ik ga dien armen, wreed-bedrogen jongen helpen. {Idse verdwijnt in huis en Orski mompelt.) ORSKI. Voor hem ben ik niet bang. Maar er zijn anderen. Die dronken jongen schreeuwt maar dóór. Die Einte was 'n vervloekte ezel met z'n grappen. 'k Moet er van dóór. Hoe eer, hoe beter. — Einte ! ! f (Einte verschijnt uit 't huis en Orski fluit hem.) ORSKI. Hé — Stommeling 1 — Dat heb je 'm mooi gelapt! Die jongen te bezuipen. — Wat 'n streek ! Nou zingt-ie links en rechts, en ik ben zuur. EINTE. Stil broer! — ik heb óók al weer genoeg van de Natuur, ik verlang weer na de moderne zivieliesaasi terug, 'k Wordt me hier te idyllisch op den duur. Ik smeer 'm hoor ! — atjuus — doe jij 't ook — en vlug 1 ORSKI. Heb je spie ? EINTE. Nou! — die gemeenschapskas lag in 'n open bak. Dat vond ik, om je de waarheid te zeggen, niet secuur. Toen bracht 'k 'm in veiligheid in m'n zak. ORSKI. Looie pijpe same deele — gauw ! EINTE. Daar heb je de kleinste helft, omdat ik je vertrouw. ORSKI. 'tls goeye! ga jij rechts? dan ga ik links! Wacht even.... draag je daar niet Idse's buis? EINTE. Eerlijk gekregen hoor! om me te beloonen omdat ik 'm wonderkrachten liet vertoonen. ORSKI. Geef 't mij.... voor de veiligheid.... EINTE. óók goeye! Atjuus! wel thuis! {Ze vluchtcn haastig rechts en links, Avlinde treedt voor hun vlucht nog tijdig op 't tooneel.) AVLINDE. A ha! — elk naar '11 kant!— dat 's juist bijtijds betrapt! De heeren voelen 't dat ze zijn verklapt! 10 Idse zou hen goedmoedig laten varen — Ik zal Romélia's moordenaar niet sparen. Einte, de dief, mag zien, hoe hij ontsnapt. Nu naar den man van wapens, als de wind! 'k Hoop dat ik de bereden veldwacht vind,... (Een Heer, gekleed in 't zwart, met hoog en hoed, zwarte handschoenen, regenscherm en bril, komt van den andren kant en roept haar aan, terwijl hij hijgend met een grootcn zakdoek zich 't roode gladgeschoren aanzicht droogt.) DS. PUIKEN DROM. Jongmensch! één oogenblik! AVLINDE. Mijnheer, 'k heb geen moment! DS. PUIKENDROM. Even! even! mijn naam is Puikendrom. Ik ben predikant bij de Hervormde Gemeente te Purmerend. Is u hier in de buurt 'n communistische kolonie bekend? AVLINDE. Jawel, Mijnheer, dat is hier! DS. PUIKENDROM. Aaaah!.... Gode zij dank! eindelijk terecht! t Is om mijn zoon, mijnheer! om mijn zoon dat ik kom! Mijn zoon Nico! heeft u soms van hem vernomen? Die moet zich hier bevinden, is me gezegd, AVLINDE. Jawel, Meneer, die is hier. Wacht hier maar even op die bank, dan zult u hem uit die deur zien komen! Ds. PUIKENDROM. Dank! Dank! Mijnheer — den dank van een vader! innigen dank! AVLINDE. Geen dank; adieu ! (Avlintle snelt heen. Puikendrom zit neer en neemt' de hoed af, met trillende hand, dan komen de Natuurmensch, Leentfe en Nico te samen uit de deur. Nico in 't midden draagt een gedicht ifóór van een stuk papier. Wijd van ontzetting worden 's vaders oog en als hij zijn zoon in 't vreemd gezelschap ziet. NICO {d'eclameerend,) Daar braakt het dommel-donkerende slop een stroom van zwarte proletaren-schonken terwijl de schoorsteen-muilen bruinend ronken en stank op stank verslijmzwart in den krop.... DS. PUIKENDROM. Nico !!!! NICO. God allemachtig, de oude Heer!... DS. PUIKENDROM. Nico, schaam je je niet! LEENTJE. Skame? — waarvoor moet hij zich skame? DS. PUIKENDROM. U moest u schamen — voor zulk een onzedelijke kleeding. SALOMO SELDERIE. Wij kleeden ons hier volgens de Natuur. Ik ben Salomo Selderie, sinds twintig jaren kwam er kam noch schaar aan mijn haren en leef ik zonder vleesch, plépapier of vuur. DS. PUIKENDROM. Nico, je gaat mee! NICO. Ik denk er niet an. DS. PUIKENDROM. Gehoorzaam je Vader I SALOMO SELDERIE. Meneer, ik zie et aan je slaap-slagader; Je bloed zit al vol urine-zuur. — DS. PUIKENDROM. Nico! nog ééns! keer tot je ouders weer! Moet je arme oude moeder van smart bezwijken ? LEENTJE. Keer u liever terug tot de Natuur! SALOMO SELDERIE. Ziet u die dikke knokkels op uw handen ? U heeft al verkalkte bloedvaatwanden. Dat komt alles van 't eten van dierenlijken. DS. PUIKENDROM. Dominee van Alua !.... Ctóse treedt uit de deur, en één voor één volgen l'solde, Kees, Sjoerd, Douwe, Sietske, Baukje en vrouw Knol. Onder 't gesprek dat volgt, luistren ze toe, tot 't einde van 't tooneel.) IDSE. Hier is van Alua! Wie heeft mij noodig ? DS. PUIKENDROM. Ambtsbroeder! Ambtsbroeder! Kun je voor God dit werk verantwoorden? IDSE. Ik ? — dit werk ? voor God ? O duizend malen, duizend malen, ja!! Ja! ja! — met vromen geest en jublend hart! DS. PUIKENDROM. Wat ? !!! Kindren van hun ouders afgerukt, Een moeder die van smart verkwijnt, een zoon brutaalweg ongehoorzaam aan zijn vader! IDSE. Ambtsbroeder! ken je niet de schrift? Wie leerde ons vader en moeder om 't Godsrijk te verzaken ? DS. PUIKENDROM. Om 't Godsrijk? — Noem je dit een Godsrijk? Dit broeinest van losbandigheid en ontucht, van socialisme, anarchisme.... IDSE. O broeder! Oordeel niet roekloos. Jezus werd gekruisigd als oproerling, verderver van de jeugd. Thans noemde men hem stellig Socialist, of Anarchist. Wie van ons beiden, broeder, volgt hem getrouwer? gij die rustig gaat den ouden slender van een preek per week kranken-bezoek j es, godsdienstonder wij s, en laat het vuile renteniersbestaan voor wat het is, tot 't uitloopt in den dood, den allerergsten geestelijken dood. — Gij, in uw smakelooze zwarte dracht een schandvlek in Gods heerlijke Natuur, — een mensch, van 't ware, schooi ie, heiige leven mijlenver afgeweken, en versuft in sleur van uw dood, dor, zielloos bestaan, secuur en maklijk, ver van 't strijdgewoel, ver van den heil'gen kamp om recht en waarheid. — Of ik, die al wat ik heb aan goed en krachten gewaagd heb om naar Jezus' woord te hand'len, 't onrecht van me te doen, niet meer te heulen met Mammon en zijn bende, niet te vragen wat schade ons dreigt bij 't volgen van den plicht, wel te doen zonder omzien, zonder vrees, ik die trotseer miskenning, hoon en spot, naar zijn exempel, omdat ik zijn stem, zijn liefelijke stem mij roepen hoor, ik, die hier voel hoe ik Hem daag'lijks nader en nader kom, hoe alles hier gedijt en boven bidden en verwachten slaagt, ik, die hier heil'ge wondren zie gebeuren van liefde, die mijn eigen kleine kracht nooit kon bestaan, waar niet dat Hooger Zegens i hier onmiskenbaar straalt met gouden gloed,^-^ / ik die geloofsvuur, heilige oVertuiging « daaglijks voel groeien .... {een strenge, harde stem breekt hier op eens den vollen vloed van Idsens "woorden af. Een officier, }n korte, forsche \ian, dringt ruw den kring van kol misten door, gevolgd door twee veldwachters met kar bijmn en 'n aantal haastig toegeloope i dorpers.) COMMANDANT DER WXDWACHT. Op zij!.... Wie is hier vera/twoordelijk persoon ? (een oogenblik van zwijmen en ontsteltenis.) DS. PUfK EN DROM. Mijnheer !.... ik beur 'n vader en ik eisch m'n zoon . OVERSTE. Is u hier verantwoordelijk ? DS. PUIKENDROM. Ik ? .... Ik ?.... bewaar me !!!! OVERSTE. Niet ? .... Wie dan ? (tot /dsc) U Menheer ? IDSE. Wat is uw verlangen ? OVERSTE. M'n verlangen ? .... 'n eind te maken aan deze schandelijke boel! Dat is m'n verlangen. IDSE. Spreek uit. Zeg ons uw doel. OVERSTE. Ik zal u dan maar als verantwoordelijk hoofd beschouwen. Wilt u zoo goed zijn me te antwoorden op wat ik vraag? IDSE. Dat zal van uw vragen afhangen. OVERSTE. U is anarchist, niet waar? IDSE. Wat verstaat u daaronder ? OVERSTE. Een vijand van 't gezag. IDSE. Als Jezus door u Anarchist wordt genoemd dan ben i k 't óók ! .... OVERSTE. Geen theologie als-tublieft. Wilt u me antwoorden? IDSE. Ik zal doen, wat Jezus voor Pilatus deed. OVERSTE. Dat gaat mij hier niets aan. IDSE. U misschien niet, maar mij wel. OVERSTE. Is het u bekend, Mijnheer, dat er hier hoogst gevaarlijke individuen onder uw bende zijn ? IDSE. Mijn „BENDE" staat hooger dan de uwe. OVERSTE. In uw eigen belang raad ik u geen beleedigingen te uiten .... IDSE. Dat deed gij! OVERSTE. ... en de waarheid te zeggen. Antwoord met ja of neen ! Uw leven en vrijheid hangt er van af. Is 't u bekend dat er onder uw menschen gevaarlijke anarchisten zijn, verdacht van moord-aanslag ? Ja of neen ? Ds. PUIKENDROM. Uw ja zij ja! — Uw neen zij neen! ISOLDE. Mijnheer de kapitein! het is onmogelijk! Het werk van Mijnheer van Alua heeft de Allerhoogste goedkeuring. Onze aanstaande Koningin .... onze vorstin zelf.... OVERSTE. Dan moet Mijnheer van Alua toch geen personen herbergen, die onze vorstin naar 't leven staan .... ISOLDE. Dat doet hij ook niet..., Idse! Dat doe je ook niet. Spreek Idse! Ontken toch! BAUKJE. Man! maak ons niet ongelukkig. Denk om je kinderen, Man! spreek toch, spreek ! OVERSTE. Mijnheer, als u er niet van wist, kan u ook niets gebeuren, zeg het dan! maar als u blijft zwijgen, moet ik u voor medewetend, medeplichtig houden .... BAUKJE. Man ! ik smeek je ! ISOLDE. Idse ! !! (langzaam spreekt Idse als in zwaren strijd.) IDSE. Ik .... heb .... geen .... schuld ! ISOLDE. Natuurlijk niet! BAUKJE. Goddank! (Een nieuw rumoer onder het luistrend volk. Tusschen twee veldwachters met karabijnen, komt Orski, met polskluisters vastgeboeid.) VELDWACHT. Kapitein, hier is de voortvluchtige. Gepakt volgens de aanwijzing, op den grintweg. OVERSTE. Aha! Nu kunnen we 't hooren. Is deze persoon hier bekend ? (verschillende stemmen der Kolonisten.) KOLONISTEN. Ja ! jawel! OVERSTE (tot Orski). Erken je anarchist te zijn ? ORSKI. Jawel! En met eere ! OVERSTE. En waren er hier, die 't met je eens waren ? ORSKI. Eén wist er alles van. OVERSTE. Een ? — Welke dan .... ORSKI (op Idse wijtend.) Die ! OVERSTE. A zoo! Genoeg! — ook handboeien voor hem! en beiden onder strenge bewaking in de schuur of den stal. Het restje onder toezicht houden tot nader orde ! (Isolde en Baukje slaken beiden een gile.) ISOLDE. Idse ! Idse ! Mijn God ! BAUKJE. Och m'n kinderen ! (Idse ziet Orski zacht, meewarig aan, als hij de handen uitsteekt voor de boeien.) IDSE. Arme Orski! Arme kerel! Ik vergeef 't je! G o r d ij n. VIERDE TAFEREEL. (Een donkere stal, met op den achtergrond de groote staldeur. Daarnaast een klein venster, half cirkel vormig, waarachter gezichten van dorpelingen, dringend en nieuwsgierig naar binnen gluren. Binnen op wat stroo zitten de twee gevangenen, Idse en Orski, bewaakt door een veldwacht met karabijn.) STEM VOOR 't VENSTERTJE. Kaik, Jo — dat—is—ie! die zwarte! TWEEDÉ STEM. Vast niet, Jö! die ander — die lange — met die leertjes aan se poote — da's de moordenaar. DERDE STEM. Lait main er ook es bai, Jo! EERSTE STEM. Die zwarte is 'm, verdijt! — kaik! hai het nog bloed aan se broek. 11 TWEEDE STEM. Och jai met je bloed! — da's paardemest. Jö! DE VELD WACHT {naar tuiten faand.) Allo, jongens! ga van dat raampje weg! (7 Raampje wordt hel, ontdaan van de gezichten en klompenvoeten klotsen haastig heen.) IDSE. Orski, mijn vriend.... ORSKI. Noem als je wilt geen namen, dat 's nooit verstandig. Is jouw naam gevraagd? IDSE. Neen, die 's bekend. ORSKI. Geen naam! Je kunt nooit weten» IDSE. Zeg me dan, vriend! wat heeft je toch bewogen mij aan te wijzen? ORSKI. Wat bewoog jou zelf mij te verraden, tegen je belofte? IDSE. Ik? jou verraden? 'k Heb je niet verraden. Ik heb een vreeselijken strijd gevoerd en mij gedwongen tot een halven leugen om jouwentwil. een laffe halven leugen. ORSKI. Die men toen als bekentenis verstond .... natuurlijk! Halve leugens zijn 't geméénst. Lieg niet of lieg brutaal en overlegd. IDSE. Maar dat was lang nè je gevangen-neming en eer ik iets vermoedde van je vlucht. ORSKI. Dan was 't die jongen.... 't Spijt me dan voor jou. IDSE. O vriend, wat neem je een last van m'n gemoed. Ik had je alree vergeve' ofschoon je daad mij reed'loos en onmenschelijk valsch toeleek. Nu valt het mij nog lichter te vergeven. Je was verwoed en hield mij voor verrader. ORSKI. Dat's nog al glad! Ik dacht: die breekt z'n woord om aan de vorsten-bende te believen. IDSE. Toch dacht je mis. Ik had je niet verraden. Maar vreeslijk is dat die Liefde liegen moet. Want zwijgen was bekennen. ORSKI. Zie je 't nou? 't Komt van je halfheid, kiezen moet je toch. IDSE. Wat had ik moeten doen? ik zocht benauwd naar woorden, die mijn zwijgen overtroffen in juistheid. En ik vond maar één ontwijking. Nu is 't te laat. De knoop is doorgehakt. Toch komt je ruwe wraak niet onverdiend. Mijn liefde was te zwak, te laf, te weiflend. Nu boet ik met mijn leven, met jou saam. ORSKI. Ho 1 Ho! Zoo gauw niet, jij rolt er wel door. Ik ben geconfisceerd. Jij hebt protectie. Ik wou dat 'k in jouw huid zat. IDSE. In mijn jas zit je al vast. Hoe kreeg je die? ORSKI. van Einte. VELDWACHT (terugkeerend.) Niet smoezen daar! — wat verder van elkander en zwijgen. ORSKI. Kom! Kom! Veldwachter! een beetje menschelijk, asjeblieft! VELDWACHTER. 't zijn orders! Heb je wat in je mond ? — Wat eet je daar ? ORSKI. 'n Klontje, voor de hoest. VELDWACHTER. Hoe kom je d'ran? ORSKI. Van 'n jonge. — Ook es proeve ? VELDWACHTER. Dank je! {Een poos zwijgens. Dan zegt Idse schuchter:) IDSE (tot den bewaker.) Mag ik wat vragen, vriend ? VELDWACHTER. Nou ? Ga je gang! IDSE. Hoe lang blijven we nog opgesloten in dezen stal? VELDWACHTER. Tot we weten naar welk gevangenhuis je moet getransporteerd. IDSE. Wat is geworden van de kolonisten? VELDWACHTER. Allemaal opgeschreven en naar huis gezonden. En wat ze beenen maakten! orski. Dat begrijp ik ! idse. Dus is 't nu alles, alles uit en 't geld? veldwachter. Welk geld ? idse. 't Gemeenschapsgeld, de kas ? veldwachter. Er is 'n schaal gevonden met 'n papiertje waarop stond: „nagezien en in orde bevonden" „de Commissie van Toezicht, Einte." idse. En verder niets? veldwachter. Neen hoor! idse. O Einte ! Einte ! orski. Wat dacht je nou? Vriend Einte deed z'n plicht, HET BELOOFDE LAND. 'n Dief die zóó'n gelegenheid verzuimt schaamt zich z'n leven lang. VELDWACHTER. Nu mondje dicht! (weer 'n pauze. Dan gaat weer de staldeur open niet wijd, en 'n brigadier treedt in.) •BRIGADIER. Niets bizonders ? VELDWACHTER. Neen Brigadier! BRIGADIER. Ik heb orders gekregen omtrent de arrestanten. Een van de twee kan dadelijk op vrije voeten worden gesteld. ORSKI (tot /dse.) Zie je wel ? (De twee verroeren niet, maar tien elkaar aandachtig, vol beteekenis in de oogen.) BRIGADIER. Wie van u is dominee van Alua? (Een tijd geen antwoord. Een onmerkbren wenk geeft Idse aan Orski. Deze richt zich op.) ORSKI. Ik ben Idse van Alua! BRIGADIER (tot /dse.) Ben jij Orski ? Ook wel zich noemende Jozef Muller, of Durieu, de anarchist? IDSE. Die ben ik .... BRIGADIER. Dan verscherpt toezicht op dezen arrestant ? Is hij gefouilleerd? VELDWACHTER. Jawel, brigadier ! BRIGADIER. Geen wapens.... geen verdachte instrumenten ? geen geld VELDWACHTER. Niets. Deze arrestant (op Orski wijtend) droeg deze portefeuille met drie honderd gulden (toont het geld.) BRIGADIER. Goed, die kan hem teruggegeven worden. Ziehier! — Neem hem de paternosters af. Ziezoo.... U is vrij, meneer! ORSKI. Waar is mijn familie ? BRIGADIER. Op de boerderij, Mijnheer. ORSKI. Ik ben uitgeput. Kan ik niet rijden ? Wil u dat vragen? BRIGADIER. Ik zal zien. ORSKI. Tegen den schemer. Ik geneer me voor 't volk, zooals u wel begrijpen kunt. BRIGADIER. Goed Meneer! (Brigadier gaat; in stomme spanning blijven de drie bijeen, maar Idse glimlacht vriendelijk zijn makker toe, en zegt dan zacht en rustig.) IDSE. De LIEFDE wint! (Dan klinkt daarbuiten plotseling rumoer, gejuich en 7 haastig loopen van veel menschen. Iets wijder gaat de staldeur op. er treden Romelia, Rudolf en Avlinde binnen, geleid door de veldwachters en hun overst.) ROMELIA. Wat is 't hier donker! Waar zijn de gevang'nen? Waar is Dominee van Alua? VELDWACHTER. Hier, Hoogheid! ROMELIA (tot Orski.) U is uit schoonen droom ontwaakt, heer Idse, tot barre werkelijkheid, uw liefde-broei-bed werd wat te heet gestookt, toen kweekte 't onkruid, en deed de giftkiem groeie' in plaats van sterven, 't BELOOFDE LAND ligt verder dan gij dacht! RUDOLF. Foei, Dominee, dat u niet beter zorgde de slangen uit uw Paradijs te weren, Nu moet ik u meedoogenloos verdrijven met 't vlammend zwaard der Wet. ORSKI. Het zwaard der wet zal met zijn vlam verbranden wie het draagt. ROMELIA. Wat 's dat? dat is van Alua niet. RUDOLF. Wat nu? Wie is die man ? AVLINDE. Dat 's Orski d' Anarchist! Pas op met hem! Overste! dat 's abuis! ORSKI. Ha! (En met een roofdier-kreet stort hij zuh plots op Rudolf, om met handen hem te wurgen, " doch wordt bi] tijds gegrepen en gehouden door 'n aantal veldwachts. Daarop barst hij uit ORSKI. Ja, Orski, de anarchist, ken je mij nog ? We hebbe elkander oog in oog gezien in je eigen huis, toen je mij was ontsnapt, jij en je bruid. Toen heb je me uitgedaagd tot openlijken strijd, man tegen man. Maar ik bedwong me, 'k strijd niet voor mezelf, zooals jij en je bende, maar voor 't volk dat je vertrapt en uitzuigt en om hen mocht ik niet wagen d'ongelijken strijd. Nou is het spel verloren, nou waag ik alleen mezelf en ben niet meer van nut. Hier sta ik nou, man tegen man, tiran ! En ik trotseer alléén je g^nsche macht! Je denkt dat je gewonnen hebt, maar weet dat achter ieder die bezwijkt als ik, weer duizend andren komen en je noodlot je eenmaal onverbiddelijk achterhaalt. Bloed vordert bloed, je leeft van 't bloed der armen en zult in bloed vergaan, met al je bende. Ons is de toekomst, 'k zal je laten zien wat vijanden je hebt, die zich voor jou tot in den dood niet laten overwinnen ! (aan brijzelt hij de giftpil met de tanden.) IDSE. Pas op! — hij neemt vergift — 't is in zijn mond! (Maar Orski zakt stuiptrekkend in de knieën tuimelt terzijde, 't aanzicht op den grond, en sterft, waar dandren 't sprakeloos aanschouwen. Rudolf herstelt zich 't eerst en spreekt heel kalm.) RUDOLF. Hij nam vergif, dat spaart een vonnis uit. Het waar te wenschen dat zich elke schurk van zulk een pil voorzag, dat geeft snel recht, dan hoefden wij geen rechters en geen beul. (Dan neemt de Prins zijn militairen mantel en werpt die luchtig op den dooden man, dat 't naar gezicht de vrouwen niet meer schokke.) ROMELIA. O maar Heer Idse! hoor ik daar uw stem ? Moet ik begrijpen, dat ge met uw vrijheid en met uw leven zelfs, van dezen man het leven en vrijheid wilde koopen? RUDOLF. Moet ik begrijpen, dat ge zulk een booswicht Zulk een infame moordenaar liet vluchten ten koste van uzelf? Dat ge zoo'n schurk losliet op ons en op de Maatschappij ? Losliet op ons, die u veel goeds bewezen die kwamen u te redden en te troosten? Lang heb ik in uw edelmoed geloofd. Zelfs heeft de schijn van kinderlijke dwaasheid, van zware schuld ons nog niet gansch doen twijfelen aan uw oprecht en teedervoelend hart. Maar dit 's te veel, dit is misdaad'ge dweepzucht. IDSE. Heer Prins, wie is tot voorbeeld ons gesteld twee duizend jaren lang ? Wat deed de mensch tot wien ook gij, als de ideaal-mensch opziet? Voor hem was, wien gij schurk en booswicht noemt een broeder, die hij op te richten trachtte, — den moordenaar beloofde hij 't Paradijs. Noem het misdadige dweepzucht, straf mij zwaar ! HET BELOOFDE LAND. Het is uw recht. Mijn recht is 't te volharden. Noem mij een dwaas, die zich bedriegen liet, door slimme boeven en onwaard'ge lieden, den weg van zulke dwazen ga ik liever dan dien der wijzen, die hun eer niet wagen en veilig staan voor smaad en spotternij, 't Beloofde Land lag verder dan ik dacht. Toch rouwt het mij niet, dat ik 't heb gezocht al ga ik onder bij den verren tocht. Tragisch was 't lot van Jezus onzen Heer en tragisch zal 't lot zijn van wie hem volgen. HOMELIA. Mijn dunkt, Dominee Idse stijgt wat hoog, hij grijpt naar hemelsch ooft op aardsche wegen. Ik ken dat zwak, niet waar prinses Avlinde ? en heb dus tot vergeven allen grond. Mij dunkt, heer Bruigom, ons betaamt het niet, het tragisch eind, dat hij zoo kloek verwacht hem te bereiden, en de martlaarskroón die zoo verlokkend blinkt, voor hem te vlechten. RUDOLF. Ik vrees, de wet laat ons geen andre keuze dan ontoerekenbaarheid of de n-alrr Ö Ö ROMELIA. Zacht wat! — heer Idse gaf u uit eigen macht den moordenaar een kans — wij geven 't hem met beter uitzicht en met meer bevoegdheid. Daar ligt, wie 't tragisch einde heeft verdiend en vond de martlaarsglorie gansch van zelf zonder te zoeken. d'Eeuwige zal hem richten. Hij mocht een booswicht heeten, Idse niet! mij valt het licht zijn dwaasheid te vergeven, waar zooveel erger dwazen van dat slag als heil'gen en profeten zijn vergood en ons tot heerlijk voorbeeld zijn gesteld. 'k Vraag zijn bevrijding — tot een bruidsgeschenk. RUDOLF. Doe hem de kluisters af. ROMELIA. Ge dankt ons niet? IDSE. Ik ben u niets verplicht. ROMELIA. Zoo mag ik 't hooren. Een gansch man is alleen mijn achting waard. Maar nu zal ik u toch verplichting geven door 't noemen van uw leelijkste gebreken: Ge wilt te veel, Heer Idse, en lacht te weinig. Gij kent den zegen van den humor niet, 't vriendlijk spotvogeltje, dat op ons pad met schetterlach, voor al te hooge wegen en al te verre wandelingen waarschuwt. 't Ging mij als u, had ik dien wachter niet. IDSE. Kan men zich zulk een wijzen wachter koopen ? ROMELIA. Men leent van and'ren wat men zelf niet heeft. Wij leven tweezaam sterker dan alleen dan tast men met vier hande' inplaats van twee in 't donker leven. Ik erken, Heer Idse, gij zeidet recht, het zou mij niet berouwen uw zin te doen! Want ik heb nooit voor dien zoo gewaardeerd dat een rechtschapen man van vasten wil en wel beheerscht karakter mijn lot zal deelen en mijn geest betoomen waar die te ver en te hoogvluchtig stijgt. Kan dan uw leven ook niet tweezaam zijn? Gij hebt toch vrouw en kinders ? Zou 't u niet betamen heel dien vollen liefde-vloed die g' over gansch het menschdom wilt doen stroomen wat enger te bedijken voor een wijl ? Laat dat uw boete zijn, licht dat uw Heiland ziend, dat ge minder heiligheid begeert en met bescheid'ner deugd genoegen neemt u met wat fijner kenvermogen loont. IDSE. Ik wil 't beproeven. Zeg waar ik haar vind. Maar ik erken niet dat 'k om wereld's wil haar of mijn kinderen minder heb bemind. ROMELIA. Open de deur. Zij is buiten. Laat haar binnen. (De staldeur opent wijd. de menschen wijken voor de ge7vapenden op zij en Baukje vliegt Idse schreiend in de armen. Op 't gezicht der vorsten vangt het volk te juichen aan. Dan is 't of Idse plotseling zich bezint. hij keert terug tot bij het lijk van Orski, knielt, tilt den mantel van 't gelaat en zegt, terwijl elk zwijgt en Baukje huiv'rend toekijkt:) IDSE. En toch, — en toch, — en toch zal LIEFDE WINNEN! G o r d ij n, J. PROOST