VERMEULEN Grafische afwerking 04498-51195 lllllllilillllil 01 1036 8303 UB AMSTERDAM \7-n C-T 32_ \2 VERIN Gra afw 0449L EEN JEUGD VAN LIEFDE EEN JEUGD VAN LIEFDE DOOR ALEX. GUTTELING AMSTERDAM — 1906 — W. VERSLUYS BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKER f>vG. J. THIEME. NUMEGEN ZONSONDERGANG. Hoog boven 't zeeëvlak van grijzig marmer, Zilver-dooraderd als een tempelvloer, Verrijst een roze beeld van rustig licht. Zacht-zijïge gewaden golven neer En spreiden zich met purperzachte plooien Rondom den stillen warmen horizon. Lichtgroen vervliet het rood in 't ijle blauw, Rond-welvend als een effen baldakijn Heft zich de hemel uit de klare zee. En droomend staar ik: 'k meen een maagd te zien Die rozesluiers slingert om haar boezem, Zoodat het blank door 't lichte hulsel zweemt. Ze is onbestemd, die schoone schijngedaante; Haar gouden lokken rusten op het hoofd Dat teeder blikt naai mij, die als een macht Van vrede voel opstijgen in mijn ziel En 'tal vergeet: de wereld en mijzelf. Zij houdt een beker op, een gouden schaal, Waaruit roó wijn hel-fonklend nedervloeit, Zoodat een purpren stroom mijn voeten nadert. Dan komt een vlucht van somberzwarte raven Aanzweven over 't schaduwzwangre duin, Waar 't licht verdrinkt in naderenden nacht. De vleugels klappren maatloos, schor en wild Krijschen de stemmen in een hatend koor, Hatend het licht, hatend de reine rust. De donkre veeren zijn één woeste zee Die schuimeloos blijft dreunen op den wind. Maar onbewogen blikt zij in mijn ziel, Die vreezend wacht haar al te wreeden dood... Nog houdt zij op den fonkelenden schaal, Nog vloeit de wijn, die lachend kust de zee... Dan zie ik 't heilig hoofd omhuifd van grijze schaduw En pijnlijk sluit zich 't gouden-lachende oog... Rinklend geschal van gloeiend lichtmetaal — De schaal valt neer en valt in duizend scherven, Die vonken schijnen op het marmersteen. De wijn spat op — een purperen fontein Doet branden 't grijs van lichtend, vloeiend rood, Zoodat de zee een zee van bloed gelijkt. — En bevend rijs ik, als de laatste druppel Verdwenen is in sombren nevelnacht. ORFEUS EN EURYD1CE. ]. Orfeus was groot en schoon. Hij stond te staren Hoog op een heuveltop, waar donkre wouden Afdaalden naar de bloemenrijke vlakte, Die in den zonnegloed te branden lag. Hij scheen een Phoebusbeeld, van marmer blank Gebeeldhouwd, want zijn blinkend-wit gewaad Bewoog niet, wijl hij onbeweeglijk stond En wellicht liedren uit de schoonheid schiep Van 't stralend leven, dat zich voor hem breidde En 't weeïge dal omzweefde met een schijn Van teederheid, die in zijn dichterhart Een stroom van klanken machtig deed verrijzen. Zoo wekt de zon, wier purpren stralenpracht De golven kust bij 't lachende ondergaan, Een roze weerschijn op de golven, die Een blij geruisch dan zachtkens op doen zweven En slapen gaan bij 't eigen wiegelied. — Een Phoebusbeeld — zijn haren waren blond, Zijn oogen blauw en vol van zachte rust, Wijl zij niet zoekend langs de heuvels dwaalden, Maar vrede vonden in dat ééne schoon, Dat, als een waas van zonnelach gespreid Over der aarde duizendkleurge bloemen, Zijn blik zoo machtig boeide, dat zijn ziel Leefde in dat staren, in dat willoos peinzen, Dat klanken voelen, ruischend in zijn borst. — Een Phoebusbeeld — en schier aanbiddend knielde Een meisje naast hem in de warme schaduw Van een olijfboom en zij speelde met De bleeke rozen, die den zachten grond Van donker mos bebloeiden en wier geur Opwolkte tot het zonbestraalde loover, Waar lichte vlekjes dansten van den gloed, Die donzig schemerde op het zijig kleed Der zwarte steenen, die, alom verspreid, Een omgeworpen altaar schenen van Een god,wiens machtvervlootindeeeuwge schoonheid. Toen zag Eurydice tot Orfeus op En haar door liefde zacht-gewijde blik Scheen hem een lied te vragen, dat haar ziel Zou warmen aan den gloed der zijne, die De wereld minde en haar kon openbaren In al de weeldrigheid van zijn gevoel, Omdat zij leefde in zijn verheven leven En voelen kon, wat hij zoo heerlijk zag. Hij hief zijn lier en peinsde, wijl zijn hand Over de snaren gleed, maar nog geen toon Kon vinden, tot opeens een volle klank De blaadren ruischen deed en zwatelen, In harmoniëerend beven — en een vloed Van zilvren snaretonen viel met kracht Over de dalen, waar het blij geritsel Van breede beken zwellend opwaarts klom, Tot waar hij stond. Zooals een waterval Over de rotsen zingt en dansend lacht, Terwijl een luid geschater 't blanke schuim Verzelt, dat neervalt op de bergebloemen, Die geuren aan den donkren woudezoom — Zoo schalde 'trijk gezang van groote liefde En schoonheid-weten door het hooge bosch, Dat luisterde. De schuchtre vogels kwamen H un meester nader, met een zacht geritsel Van boomeblaren en zij hoorden toe, Het kopje neergebogen, wijl de klank Met zachtre tonen langs hun veeren streek En rusten ging in schaduw van de twijgen. Nu scheen het lied van Orfeus als 't geruisch Van schuwe zefiers door het woud te zweven; Zoo murmelen de meren in den uchtend, Wanneer de zon boven de kimmen rijst En aan den oever kabbelende golfjes Het doodslied zingen van der. bleeken nacht. Eurydice zat zwijgend, en zij plukte Gedachteloos de bloempjes van het mos, Terwijl haar ziel naast haren Orfeus steeg En met hem zong dat innig-zachte lied, Dat hen vereenigde. Zij voelde zich Groot in zijn liefde, die haar hield omvat ln zangerige omarming — zij was trotsch, Omdat de vogelen hem zoo schoon kenden En zwijgend luisterden; omdat de zon Zijn lier zoo blinkend goudde en in zijn tonen Mee scheen te zingen, wuivend in het groen. En in zijn zangen opende de wereld Zich voor haar blik en blijde, 't Schoonste Schoon Erkend te hebben door haar Orfeus, dacht Zij eeuwig zalig zich en zonder leed. 11. De Styx lag bruisend met haar breede golven En sloeg de stranden, waar het weeke zand Afbrokkelde en wegspoelde in 't grauwe slijk Van de rivier, die bruingekarteld wier Wierp aan den oever, waar de zwarte horens En grijze schelpen, van een kransje schuim Omkringd, een strook langs bleeke, stille plassen Vormden, terwijl de lucht zoo dreigend laag hing, Dat zij een grot scheen over 't breede water En over heel de lage duinenrij Van geelgekroonde heuvels, die het strand Bezoomden. Orfeus stond daar, op zijn lier Geleund, die dof scheen in de zonneloosheid Van wazige duisternis. Zijn hoofd was bleek, Zijn oogen staarden wild, als van een man, Die in krankzinnigheid het zeestrand zoekt, Omdat zijn kind daar stil bedolven ligt Onder de klagend-grijze, woeste golven. Zijn kind? Zijn vrouw, zijn schoone Eurydice Was in het land der neevlen, die de kim Omwolkten, alsof zwartgemuurde holen Den stroom begrensden in het vreemde rijk Van Hades. Orfeus hief zich kreunend op En strekte machtig zijn gespierde hand, Hij greep zijn lier, tilde haar zacht omhoog, En over 't water schalde toen zijn klacht, Zijn zware klacht, die in een koortsig lied Van grooten hartstocht, stormde van zijn smart, Zooals orkanen langs de luchten gaan En echo's roepen van de hemelmuren, Van de laag-heuvelende duinewanden En van de golven, die hun toornig schuim In krommen trots van rots tot rotsen dragen. Toen daalde van het duin een wijde schaar Van grijze dooden en gemompel viel Neer op den zanger, die daar bevend stond, Terwijl zijn borst in hevig ademhalen Nog zwoegde — in bleeke verten stierf de stem Van uitgebrulde smart, die al de dooden Geroepen had tot hem, den eenen mensch. En op den stroom kwam nader, wijl de riemslag In doffen rythmus klonk, een sombre boot. Daar zat een grijsaard, wien de vale lokken Om 't voorhoofd vielen en een wreede trek Lag in de vuile voren om zijn mond; Grijnslachend zag hij naar de droeve dooden, Die op hem wachtten — velen tevergeefs. Toen Charon sprong uit zijn verweerde schuit, Drongen de schimmen met een wild begeeren, Een koortsig langen naar het smart-vergeten, Rondom hem op. Maar Orfeus bleef nog staan En hief zijn lier en weemoed ruischte zacht In droeven zang van schreiensvolle woorden. Zóó strijkt de nachtwind door de dorre blaren, Die ritselen op bruin bestoven grond, Wanneer de herfst het loover nedersloeg, Zoodat de boomen klagen in den avond, Als grauwe wolken langs de nevellucht Voorbijgegaan. En toen Orfeus' zware stem Over de hoofden van de dooden schalde, Werd alles stil. Het ruw gefluister zweeg En het geschuifel, wijl de starre blik Van den verbaasden Charon Orfeus aanzag En zachter werd, toen hij 't gestorven heil Beweenen hoorde met zóó schoone zangen. Orfeus trad nader, wijl hij altijd zong, En voor hem weken, met een stillen eerbied, De schimmen weg, zooals de wolken vluchten Aan beide zijden, wen een helle straal Ze schittrend scheidt. En eindlijk sprong hij trotsch, Terwijl zijn zang een ongekende vlucht Van blijde grootheid, van gewonnen heil En van een vorstelijken hoogmoed aannam, In 't wankle vaartuig en geen Charon hield Den sterke tegen. Zwijgend nam de stuurman De spanen op, nog altijd luisterend, En stootte 't schuitje krachtig van den wal, Terwijl de schimmen aan het bleeke strand, Hun groote ellende een oogenblik vergetend, Verbijsterd stonden — en de logge kiel Den modder spleet, die, golvend met het schuim, 2 Een voor naliet van wierdoordreven zwart. En langzaam weken de overgrijsde duinen Aan 't wijde strand en rotsen naderden Aan de andre zijde van den grauwen stroom. ]]]. Een hooge grot rees met gebogen wanden, Gewelven vormend, waar het druipsteen hing, Dat rood gloeide in den schemer van de toortsen, Die walmend brandden. Nevelen doorgrijsden De wijde zaal en stegen uit de krochten, Wier openingen zwarte vlekken schenen In 't spichtig-scherp afhangend rotsengeel. Er stonden grauwe en ordelooze legers Van mist-omharnaste, maar krachtelooze, Flambouwendragende, wildziende schimmen, Die stonden om een hoogen rotsentroon. Daar zaten Hades en Persephone, Die somber blikten door de nevelhal; Hun oogen rustten niet en waarden trotsch, Maar zonder vreugde, door hun doodenrijk Van doffe stilte en zuchtende geluiden, Die om hun zetel stegen. Daar weerklonk Opeens een toon, met meer dan ijle klachten Doorweven, alsof plotseling een lied Van godensnaren van den hooge' Olympus Neerdaalde en 't rotsenhuis der onderwereld Met overmoedige schoonheid binnendrong. Zong soms Apollo, dat de bergen scheurden En weerklank trillen bleef in 't zwart gebouw? De schimmen staarden wezenloos, beangst, En Hades schudde zijn nachtsombre haren, Zoodat zijn diadeem in 't fakkellicht Hel flonkerde. Persephone zat stil En luisterde. Het waren zachte tonen Die zij op aarde wel gehoord had, toen Zij nog een kind was en de vogelstemmen Bewonderde — en een weeke weemoed viel Op haar versteende ziel, die met de macht Van den doodskoning ook diens somberheid En hoogmoed vond. Toen zag zij in het zwart Van een spelonk een lichtgestalte staan, Een schoonen mensch, die met een gouden lier Tot voor den troon schreed en zijn zilvren zang Van machtig lijden ruischend schallen deed Door de gewelven, die den schoonen klank Niet eens weergaven, van verbazing stom. Zoo zwijgt de nacht, wanneer de nachtegaal Zijn klachten kweelt en door het stille loof De tonen orgiën van zijn zoete stem. Orfeus stond stil en voelde een zingenskracht, Zoo groot dat al zijn lijden als een stroom, Die van de sneeuwgekroonde bergen stort En 't ijsveld scheurt met blank-opspattend schuim, Zoodat de hardheid van den steen vloer breekt En door het machtig water wordt vermorzeld, Hartstochtelijk in donkre woorden zwol En, galmend door de zalen, 't schimmenheir Deed wijken en verdwijnen in de spleten, Want hun zoo weeke grijsheid kon den vloed Niet wederstaan, die stormend al zijn schotsen Tot glinstrend hooge torens op deed kruien, Met woest-ontembre, dreunende muziek. En, wijl de klank der snaren zachter werd En overging in 't murmlen van een zee, Die klagend ruischt na wilden winternacht, Week ook de toorn van Hades en diens ziel Voelde de schoonheid van den hoogen zang. Tot Orfeus zweeg en met een laatsten roep: „Eurydice!" de lier in droom deed zinken En mijmrend nog een wijle stond te staren En stilte rijzen voelde. — Hades sprak, En 't was geen koning, maar een klagend god: „Ook ik, ook ik heb eens in 't zonnelicht Mijn jeugd zien blinken en mijn zaligheid! Ik ken uw aarde en 'k gif mijn rotsenrijk Voor haar, de lachende, de glansomhulde! Hier is het eeuwig nacht en bleeke dood. Ben fk dan dood, dat ik de dooden zie Verschijnen om mijn troon — een toornig vorst, Die hard is als deez' rotsen, waar mijn zetel Op is gevest? — Persephone, en u, li zocht ik op de bloemendragende aard, Om u te voeren in mijn eeuwig leed! Zeus! Gij werdt wereldkoning! Was ik minder, Was dit mfjn keuze? Maar het zij zoo, — groot, Groot wil ik zijn en heerschen! Mensch, hier is De dood, de nacht — wat gaat gij om een schim Weg van de wereld, die u toelacht, u, Die haar begrijpt en voelt en zeggen kunt? Ga heen en leef, geniet der wouden schoon, Der zeeën zang, der sterren stille pracht — Maar zoek geen leven in het schimmenrijk!" Toen rees Persephone en in haar blik Lag blijde erinnering aan teere bloemen En aardeschoonheid en haar stille stem Rees als de zuiderzucht op gouden halmen Van 't rijpe graanveld, als het zomer is: „Hebt gij, mijn koning, nog uw Kora lief? Geef hem zijn wensch! Zijn zang was mij zoo schoon, Hij riep mij weer dat liefelijk verleden Van zonnegloed en ongestoorde jeugd. Ik heb verloren al dien blijden glans En kan ook voelen, wat deez' zanger voelt. En zend ik niet, wen stralende de lente Op aarde weerkeert, mijn volschoone boden, Mijn teere bloemen? 't Heerschen valt mij hard, Ook aan uw zijde, Hades, want de gloed Der vrededalen rust niet in uw rijk. Geef hem zijn wensch! Zijn zang was mij zoo schoon, Laat hem niet klagen, eeuwig, als mfjn smart Zich stom en starend uit. — Geef hem 't geluk, De korte vreugd, wier droeve naschijn nog In 't sterven vrede legt na 't leven zacht." — Toen boog ook Hades 't zwartgekroonde hoofd En zei de, dat zijn trotsverijsde stem Helder bleef hangen in de vochte nevels: „Mijn zoon, ga heen en vind uw vrede weer, Zooals de wereld na een korten winter, Een stillen slaap, de bloemen blij hervindt. Maar weet dit eene: Rotsen zien geen bloem. Uw gouden liefde is als een schoone plant, Op de aarde ontbloeid, maar die in nevelen Niet leven kan. In mijn rijk mag geen liefde, Geen aardsch geluk zijn: hier is slechts de dood En ons geluk is koude doodentrots! Eurydice is schoon: haar teere jeugd Bloeit nog in onbestemde vormen — maar Ik wil geen liefde, waar mijn macht nog reikt! Zie haar niet aan! Gij zaagt haar nimmer weer, Gij zoudt vergaan in eindelooze smart, Wanneer uw oog zich tot haar heffen dorst!" IV. Een lange tunnel, waar de zwarte rotsen Spelonken vormen, waar geen distel groeit En waar gifslangen zich om steenen kronklen, Zoodat een streep van zwadder het graniet Ontreinigt. En de stilte wordt verbroken Door schuw geritsel, wijl een zacht geschuifel Soms uit de holen klinkt, die gapend-zwart Zich openen. Hier schreed de zanger voort, Terwijl zijn hand de doode Eurydice Voortleidde. Wen zijn plooiend-wit gewaad De schaduw kliefde, volgde 't grijze beeld Van neevlig-schoone vormen bleek in 't zwart: Eurydice, die willoos, onbewust, Hem naging, want de kennis van het leven Was weggezonken in den stillen stroom Der grijze Lethe. — 't Zonlicht zou haar ziel Moeten opwekken tot een blij bestaan, Wijl ze in den nacht nog voortging als een kind Aan vaders hand, die 't leiden wil en zoet Gaat het hem na, niet wetende waarheen. En Orfeus staarde voor zich en hij zag Uit naar het licht, dat rond en klein zou zijn, Als hij 't voor 't eerst weer zien zou. Was hij niet Gelijk een stuurman, die in duistren nacht, Terwijl de golven bruisend om hem razen, Het schijnsel van een baak zoekt, die aan 't strand Verrijst, onwrikbaar in de wilde stormen? Tot eindelijk een flauwe, verre glans Mat tot hem doordrong en hij de oopning zag, Waar 't leven wenkte, 't Licht was als de zon Zelve, aan een zwarten hemel, waar haar gloed Niet op weerkaatst en die rondom haar blijft, Zooals een rouwkleed op een gouden harnas, Wanneer een kogelschot een ronde plek Van 't doek wegnam, waar nu 't metaal door blinkt. Toen jubelde Orfeus en een blijde toon Weerschalde langs de lage galerijen En zocht het licht. Zooals een regenboog De zonnige valleien overspant, Wanneer de regen zwijgt en 't wolkengrauw Verguld wordt door een gloed, die 't zwart doet sterven, Zoo rees zijn lied nu hoopvol-bevend op En al zijn worstlen, al zijn zangerskracht, Zijn stijgend heil, werd door zijn machtige stem Luid uitgezonden door de donkre gangen Van 't nauwe hol. Eurydice schrok op — Beefde haar hand, toen zij dien zwaren klank Vernam, dien zij niet kende? Doode schim, Hoorde zij slechts de zuchten van den Hades — En Hades' woorden — toornig klonken die, Persephone sprak droevig en toch trotsch — Wat was dan dit? Welk onbekend geluk Lag in die tonen ? 't Leven kende zij Niet meer, slechts nevelen en vochte grijsheid En eeuwig lijden, als een teere boom, Die in zijn jeugd ontbladerd is en mist Om zich voelt rijzen en den glans vergeet, Die vroeger blonk op zijn zacht-wuivend loover. In Orfeus' ziel ontwaakte een wild begeeren, Om haar te drukken aan zijn stormend hart, Dat, als een zon, haar wilde omstralen en Weer leven, liefde wekken in haar ziel — Was niet zijn liefde grooter dan de zon? Zou zij vergaan als dauw bij 't uchtenddage.n ? Neen! Leven zou ontbloeien in zijn blik, Zooals ook de aarde bij den zonnelach Zichzelf hervindt, ontwakend uit haar sluimer. Hij schrok terug en weiflend bleef hij staan En wendde 't hoofd en zag en wflde zien... Hij was alleen. Een grijze schaduw vlood Terug en waasde weg in 't eeuwig duister, Dat onbegrensd en hatend voor hem lag. NACHT. De wolken rezen in den winternacht Boven de zee als welvend-zwarte rotsen En vormen schemerden in 't steenengrauw, Alsof een held, een stoere Norenvorst Geketend hing aan donkre kerkermuren, Terwijl zijn berenmantel om hem heen Wijd golfde en sombre plooien langs den wand Deed kronklen en zijn haren ravezwart In zware bossen om zijn schouders vielen. En schudde hij in wilden koningstrots Die duistre manen, dan weerklonk zijn klacht, Dan rammelden zijn ketens en zijn kleed Sloeg om zijn leden, met een woest geluid. Hij scheen mij Simson in zijn laatste kracht: Gebogen scheen hij 't rotsgewelf te schragen, Alsof hij wilde dat het breken zou Over zijn hoofd, opdat in luid geschal Van bergenval zijn heldenziel den dood Zou vinden en vergaan in stormend leven, In luiden strijd. — Toen zag ik bij hem staan Een bleeke vrouw, die licht was in de schaduw Der hooge grot. Haar mantel zeeëblauw, Bezaaid met sterrevonken, diamanten, In rijk borduursel, hief zich voor het zwart Der naakte muren, waar de sterke koning Luid-klagend hing. Zij boog zich zwijgend neer En kuste hem, zoodat haar blanke gloed Weerstraalde op zijn gelaat en om zijn lokken Golvend bleef rusten, kroezig, zilverbleek. Toen spreidde zij haar glansdoorweven kleed Over zijn toornen en zij zat bij hem Den langen nacht, zijn donker hoofd gerust In haren schoot, terwijl haar blinkend haar Een lichten weerschijn op zijn wangen schiep En zij, steeds zwijgend, neigde 't schoon gelaat. Totdat zij insliep boven hem, haar hoofd Verhullend in zijn zwarten harenvloed. Toen spreidde zich de bleeke duisternis Weer om hen heen en klagend klonk 't geluid Van wilde zuchten uit de stille grot. WINTERDAG. Door naakte velden lijnt een zwarte baan, Waar blij gewemel woelt van vroolke scharen, Zwierende slieren, schaterende paren, Die straks in volten van beweeg vergaan. Geen wolken stijgen dreigend aan den klaren Hemel omhoog en 't leven lacht mij aan, Schoonheid-omstraald; bogen, gewelven staan Van blauwen steen rondom, die 't zonlicht baren. Nu zinkt mijn zon. — In koper-vollen gloed, Vergroot en zwevende als om neer te storten, Drenkt zij in glans mijn levensweelde groot. Schijn-sluimrend goud omrust de wereld. Doet Mijn schoonheid zoo niet eindigen den korten, Maar levensvollen dag in schoonen dood? — MADONNA. Niet als een meisje, dat in jeugdig-blijde Vervoering weeldrig-schoone kelken windt Rondom mijn hoofd, zoodat mijn geest, verblind En geuren-aadmend, zich niet wfl bevrijden Uit dronkne omhelzing van een dartel kind; — Niet als een meisje, dat ten allen tijde Zich door mijn woorden zacht en stil doet leiden, Dankbaar te volgen, dien zij eerend mint; — Maar als een vrouw, schoon jong, die in mijn leven Met diepren blik gestaard hebt en er vond Een ziel onstuimig, stormend, en die 't streven Naar kalme Schoonheid in zijn onmacht schond; Maar die ge Uw Liefde krachtgend hebt gegeven: Petrus bezweek — Eén hielp — en Petrus stond. SNEEUW. Was dronkne damp gestegen uit de schalen. Die wierook-walmend in een wijden kring 't Heelal ombrandden, dat een rook omving De blanke zuilen van de blauwe zalen? Was uit dien offergloed een vlam gaan schijnen Van purperrood, dat neevlen sloeg omhoog, Die golvend dreven langs den klaren boog, In grijs verbergend slank-gedreven lijnen? Viel toen de nacht niet? Kreunde niet de grond, Dien stormen beukten, als de zee het strand? Doofde aan de kimmen niet de laatste brand. Daar, waar het altaar van de Schoonheid stond? I Toen 't morgende, was 't neveldak gebroken, De wolken brijzelden: in dartlen dans Braken er vlokken uit den bleeken glans, Dien scheemrend-wit de hemel had ontstoken. De twijgen hingen stil, van blank satijn Zwierden er loovertjes langs eiken tak; De lucht werd lichter steeds, maar grijs en vlak Bleef ze en bleef reegnen dauwend kristallijn. Toen stroomden sterren uit den bleeken hemel, Op marmervloeren vallend ruischeloos; Was het een feest, dat zich mijn aard verkoos, Spelend in vlokken van een blij gewemel? Eerbogen: dennegroen, met sneeuw bestoven, Rezen; paleizen, zilverdakig-schoon, Droegen een grijze wijle rond hun kroon, Wier plooien rustten in beglansde hoven. Allen, die schreden, gingen bont-omkleed, Wit bont, als hermelijn, als koninklijk; Allen als vorsten, schoon éénzelfde rijk Hen rein omsloot met sneeuweluchten breed. Toen scheurde 't sluiergrauw en gouden Jokken Van een jong God omblonken 't marmerbJank; Om zilvren daken schoot een sterrenrank Van diamanten, paarlend-gouden vlokken. Een zee van gloed laaide in het hemelsblauw En duizendvoudige weerschijn lachte in 't licht; Er scheen een feestgestraal van zon gesticht Onder het broedsel van het wolkengrauw. DORPSGEZICHT. Aan Mevrouw K. Verwey—van Vloten. Dit kan 'k onmooglijk schetsen met een paar Vluchtige strepen: 't is een teeder beeld, Dat ik moet vóelen en met zachte kleuren Doen vloeien lijnloos. — Zie dien bleeken toren Op de' achtergrond: hij schuilt in 't vaag gewemel Der takken weg. De huisjes liggen vlak In valen mist, bruin-mossig, bruin-bedaakt. Klimop omdroomt de perken; kreupelhout Streept éven lichter langs den effen muur — En overal een waterige tint Van winternevel, die de grondkleur is, Waarop de lijnen weggedoezeld zijn. 3 EEN KRANS. 1. <• Zooals een kunstnaar dikwijls enkel beelden En geen omgeving schildert, dat het schoon Zonder omlijsting daagt, in naakte weelde, Opdat volmaaktheid zich te heilger toon'; Zoo blijft het bosch mij vreemd, dat glansverhelend Het zonlicht weigert aan uw gouden haar; 'k Zie slechts de lokken, die uw voorhoofd streelend In blanken hals zich leegren bij elkaar; Den kamperfoeliekrans, door mij gewonden, Rondom de slapen lauwerend uw hoofd En 't lichte kleed, los-plooiend opgebonden, Dat schooner schoonheid sluierend belooft. Ben 'k niet als een, die in een tuin vol rozen Eén bloempje 't liefst heeft en er staag naar ziet? 'k Heb u, mijn edelsteen, tot pronk verkozen — Eén eenig sieraad — meer begeer ik niet. 2. Mijn eenzaamheid blijft droomen, Smeekt om mijn liefde niet: Eeuwige boomen Ruischen nooit anders hun lied. Zouden zij zorgen Om mij die hun zang niet begrijp? Licht in een lateren morgen Worden mijn vruchten rijp. Nu zinkt hun onbuigbare schoonheid Weg in den naadrenden nacht... U zie ik, lief, die mijn kroon zijt, Pralend in paarlen pracht. Mijn eenzaamheid blijft droomen Zwaar druischende boven mijn hoofd . Glanzende nachten komen ... Staan wij niet sterren-omschoofd ? 3- Gij wilt mijn geest naar uw gebied ontvoeren Waar gij vorstin zijt in een luide stad; Gejuich omschatert u, bloemige snoeren Omzwieren 't pad. Ik treed naast u, een vreemdling die uw rijken Verwonderd aanziet en met blijden lach Toont gij de scharen die den stoet omstrijken Lovend uw wederkomst met groot ontzag. Maar 't altijd-zwellen van die zware tonen Beklemt mij, want mijn rijk was de eenzaamheid. En 't woelen slaat mij, waar uw geest wil tronen Weemling-ombreid. In mijn gebieden zonk het stille leven In het bewondren van uw schoonheid heen Nu heeft uw hand mijn droomen weggedreven, Mij leidend in wat u bekorend scheen. 4- Vlucht met mij henen: Bergen beschaduwen mij, Eindeloos weenen Brak uit het jubelgeschrei. k Mag met uw ziel niet meer zingen Eenzaam een lied: Weeldrige dingen Rezen, betoovren mij niet. Laat ik mijn parel Rapen uit schuimende zee, Uit het oneindig gedwarel Neem ik die hoopvol mee. 5- Gij zucht en zegt dat gij het volle leven Niet wilt verlaten in een droom verstijfd. Dat gij een winde zijt wier eenig streven Eeuwiglijk blijft: Dat zij opranke, dat zij 't bosch omwinde En blozend drinke van de blauwe lucht, Dat zij haar bladeren steeds hooger binde En vroolijk wuive in 't blijde windgerucht; Een bloem die niet geplukt wordt van haar ranken Of zij verwelkt en rimplend kwijnt zij dood... Een bloem die leeft bij luidende oogstesklanken Als gouden zomerweelde 't veld omvloot. 6. De tijd van 'tafscheid komt: mijn laatste bede Vroeg één dag luideloos, van 't stormen stil, Eén laatsten dag met u, voor ik mijn schreden Voor eeuwig wenden wil. Kom, kus ik u voor t laatst. Ver ga ik wonen Jn 't stille bosch ... Gij woudt hier in der volken volte tronen — Van 't wilde wemelen ruk ik mij los. De wolken hangen zwaar van naadrend lijden En schaduw grijst, De straten dreigen van een komend strijden... Onweersnacht rijst. Vaarwel — een weerklank van mijn stillen weemoed Dringe in uw nachten na uw feesten door: Lijdend in deemoed Tijg ik naar andre landen, andren gloor. II, .. In zelfschen hoogmoed staan mijn trotsche wouden Verachtend mij en mijn smart, De zon verdween die de aard kwam overgouden Stralen mij sluitend in 't hart. De stad ligt achter mij. Rijzen er stormen Dat neigend tot elkaar de boomen gaan Geheimen fluistren? Wild-verwaaide vormen Nemen de loofomstorte hoofden aan. Doemen er torens op de grijze muren Ginds — van het wolkenpaleis? Rood in de verte flikkeren legervuren Zingen, eentonig-gedempt, volken hun oorlogswijs? Haat zal mij pletten waar ik trotsch wil haten, Ik vlucht het noodgetij — Vloeden van vuur kronen me in wildere staten Vorst, heerschend als zij! 2. In t Zuiden gloeit een stad en schroeien Vuren den hemel rood, Uit een zwoel-zwart, dagenlang broeien Eindlijk een vlam opschoot. Brand, in den nacht goudkiemen zaaiend Voer mij uw vonken toe, Breek uit het grijs, gloeden-omwaaiend Mij die u leven doe: Leefde m/jn levenshaat niet, Zwol in mijn hart niet uw vlam, Nacht die alleen u ziet Nooit dan uw schijnselen nam: Ik die mijn liefde verloor Brand me in uw schittering dood Lievend uw laaienden gloor Hatend en groot! 3- Dit is de nacht die 't klagen doodt In welJustvuur: De stad ligt onder de luchten rood In branden puur. De menschen joelen, een wild gejuich Breekt uit de stegen los, Dreunende jagen de wolken ruig Als een orkaan door het bosch. Grachten omschitterd van vonkenden rand Dragen het vlammengewoel Van den oneindigen stratenbrand Mee in hun golvingen koel. 'k Sta en een tinteling schokt Gloeiend mijn orgiën door — Zwart uit de wolken brokt Nacht in mijn gloor. 4- Nu zwijgt mijn laatste lust: een bleeke dag Gleed over de afgebrande huizen heen, Waar ik het weemlen van de volte zag Sta ik in mist alleen. Zooals een werkman soms met zwarte schop Steenkolen smeet op glinsterenden hoop, Zoodat ze vielen met een dof geklop En 't zweet vuil-vochtig van zijn voorhoofd droop En als de regen viel ontvloeide een stroom Van glibbrig gruis het opgestapeld zwart: Zoo voel 'k mij na mijn koortsig wilden droom Dof om het hart. En k werp mijn haten en mijn lust versteend Tot bergen op van gladde brokken haat — Wat nat en grijs over de keien weent, Is het mijn smart die weer herleven gaat? 5- Mijn haat veracht hen die mij vreemd aanstaren Dat ik uit lijden zulke daden weefde, Dat doode liefde lichte lust kon baren, Dat in mijn hart een vonk van wellust leefde. Mijn haat veracht hen die mij vriendlijk naadren Met kleine lieve woordjes die mij paaien Met onbeduidend zijn: mijn bruisende aadren Zal geen genieten stom en zwijgend aaien. Mijn lust is ook begraven, 'k Wil de dooden Niet meer herwekken, maar een nieuw opleven Zal mij nooit weer lust-prikklend komen nooden — Wees dan een donker schip en wend den steven Van 't wriemlend klein-zijn van de menschenvolten, Wees onheilmeldend schip in lijdensstormen — Haat heel de wereld, 't Leven is versmolten Tot onherkenbre, dood bewogen vormen. 6. Mijn haat is machteloos. Het hoofd gebogen Schrijd ik door holen van mijn blinden hoon: Rotsen en grillige bogen Spannen mijn kroon. IJzeren kroon van mijn geest, breek! En de vloeden Roep ik uit afgronden weer: Vlammende vreugden omwoeden Zeeën van lustenbegeer. Vuur dat mijn wezen omscheen Jn dien ondoodbaren nacht, Hatend geween Droop uit uw vonkende pracht; Rijs uit die stroomen en praal Vlietend in duisteren schoot Als in een donkere schaal Wijn dien ik goot! IJl, i. Het strand rondom mij die nu zonder leed Maar zonder vreugde ook ben. Een bruin gewemel Van hooge golven onder bruinen hemel En bruine duinen die ik eenzaam weet. Ik vluchtte 't leven, dat mij wrekend sloot In gloedombrande kerkers van mijn lusten — De vonken die mijn dorre lippen kusten Kilden tot sintels dood. k Proefde den smaak der gruizelgrijzige asch En wierp mijn mantel om de moede leden Opdat een pelgrimstocht herleven dede Wat eens mijn blijheid was. De luchten worden licht. De regenstrepen Vloeien in 't grijze van de golven heen: k Heb van de somberheid den glans begrepen Die weiflend-wit door wilde wolken scheen. 4 2. Als Afrodite niet die blauwen golven Op parelmoeren schelp ontsteeg, De blanke leden slechts in schuim bedolven Dat zonbeschenen langs haar zeeg — Wijl zij de blonde lokken als een waaier Schaduwend golven deed om 't marmren hoofd Ruischte de wind daardoor als van een maaier De zeis door halmenbossen goudgeschoofd — Als Afrodite niet in zonverguldsel Uit klare zee opduikend aan een strand Waar bloemen geurden: in een bleekrig hulsel Van najaarsmist betrad zij 't grijze zand. En in een nevel schreed zij. Maar haar komen Brengt mij meer bloemen aan dan Venus deed: Bloemen van Mei die komt. Mijn schoone droomen Schooner herleven uit mijn stervend leed. 3- Zooals een bloesemboom in lentenacht De grijze luchten met zijn geuren vult En schemerwieglend voor der wolkenvacht Donzige zoomen, zich in duister hult, Totdat de somberheid haar boetkleed scheurt En zich in blauwen koningsmantel tooit, Vol groote sterren, wijl de nachtwind geurt En door den hof de zilvren knoppen strooit — Zoo bloeit uw liefde en in mijn duisternis Dringen de ranken van uw tuinen door, Bloemen omwinden wat mij treurig is En overschijnen 't leed met lichten gloor. De wolken vluchten en een gouden gloed Zinkt over de aarde en langs den hemel heen Bloesems versmelten tot één stralengloed Met zongeschitter van de lucht ineen. 4- Zooals een meisje aan stille bron zich spiegelt In 't glazen vlak met vonken oversproeid Wijl zachte rimpling over 't water wiegelt En stralen splintert, zonlicht-overgloeid, Zoodat er sterren langs de kleuren vloeien Die neergestort zijn in het blauw kristal Opdat een schooner beeld in glans ontbloeie Waar zomerfonkling over spelen zal — Zoo wil mijn ziel in uwen gloed verzinken Die als het maanlicht rond mij henen glijdt, Opdat er eedle steenen mogen blinken Op mijn gewaden van uw heerlijkheid. 5- Bleekblauwe lucht en witbestoven zand En kalme zee, Eén plek heel hoog waar stille brand De kleuren wijken deê. Daar enkel licht. En goudgestraal Hier op het heete duin... 'k Droom er in wiegenden halmenpraal Vroolijk, in gouden tuin. Kom en doe rusten uw koele hand Zacht op mijn hoofd ... Lispel uw woorden door middagbrand — Zaligheid heeft mij verdoofd. 6. De mistomkringde maan is vol en rond En in haar schijnsel staat het zomerwoud Wijl donzen mist het vlakke veld omwond En er een stroom van vonken nederdauwt. Gij staat in 't zilver: een madonnabeeld Waarvoor de schare ligt in stof geknield Was blanker nooit dan gij door glans omspeeld Wanneer de nis der stralen goud behield. Is het de koelte van den nacht — of slaat Een kalme klaarheid uit uw schoone ziel, Zoodat mijn geest in frissche wolken staat Terwijl de sterrengloed mijn hoofd omviel ? Ik vond in U de rust die eeuwig is — Mijn Lichtmadonna die nu scheiden gaat — Uw stille glans blijft in de duisternis Als verre weerschijn van uw schoon gelaat. IV, i. Mijn groot geluk is thans in pijn voldragen: Een voorgevoel, een schoone profetie Van openbaring vult mijn ziel nu t klagen Verruischt is in een zachte melodie. In hare blankheid is mijn smart bezonken En evenals in sneeuw het wolkenvlak Smolt al mijn haat in lichtkristal: er blonken Schittrende sterren, toen de nevel brak. Nu zal 't bewustzijn van mijn zelf in stroomen Omvangen de Eenheid van het schoon heelal, De waarheid zal mijn geest in beeld omdroomen Wijl ik mijn God in 't Leven kennen zal. Zooals het licht uit wolkennacht gestegen De wereld in zijn gouden stralen hult Wijl zongefonkel speelt in laatsten regen — Zoo is mijn ziel na 't weenen glans-vervuld. 2. Ik die voorheen de wereld nauwlijks zag Zooals een blinde slechts zichzelven ziet En schoonheid rondom zich niet kent: een dag Van licht in zich gevoelt hij, anders niet — Zoo stond ook ik. Maar nu mijn ziel herleeft En ik de vonken van haar godheid voel, Nu ken ik alles wat mij klaar omgeeft Door 't schoon geheiligd, wijl het goudgewoei Van 't schittrend leven, van het stralend Zijn Versmelt tot éénen gloed, één godlijk licht — De wereld zie 'k in al haar vormen rein En daarin leeft mijn ziel, hoog-opgericht. Mijn diepste ziel ontroert mijn oogenstraal En grondt den indruk als in gladden steen Als blank, geslepen marmer staat in praal Van blijde Erkenning 't Schoonste in mij alleen. 3- Ik ben der menschen blijde volte ontvlucht, Ik heb mijzelf in wilder drang gestort, lk heb gehaat der volken luid gerucht En 'k heb in eenzaamheid geklaagd, gemord — Totdat een kunstenaar het speeltuig vond En valsche tonen stemde; een vol geluid Vloog door de blanke tempelzalen rond En zangen ruischten van verwachting luid: Rijk wil mijn lied zijn: uit mijn diepste ziel Stroomt al mijn weelde langs de landen heen, Dat menschen luistren: in hun wereld viel Al mijn geluk, dat grootste smart omscheen. 'k Heb thans hun blijheid lief. Het leven straalt In hen zoo schoon, in wisslend vol beweeg: Zij zijn als vonken langs een vloed gekraald Als middagschijn uit heemlen nederzeeg. 4- Nog is de vlam niet dood die zengend gloeide Zooals het licht in zwoelen zomernacht, Wanneer de wolken tot den avond broeiden En 't ver gerommel klaagt zijn laatste klacht. Want zwaar-opneevlend als in bange droomen Bezwijmelt laatste lust mijn moede hoofd, Vlammen roodlichtend langs mijn oogen stroomen, Mijn zelf is willoos als in damp verdoofd. Is dan de erkenning heen van 't blijde leven Waarin ik stond, God ziende, trotsch en groot? Heeft het bewustzijn mij geen beeld geweven Van 't schoon dat overal mijn ziel omvloot? 'k Ben als een man die in een woud verdwaalde, Een weg zich openhakt met zwaren bijl En 't zonlicht weervindt dat hem straks omstraalde, Tredend uit zwarten boschrand, stammen steil. 5- Nu sta ik wetend, wetend wat doorstroomt Al 't leven, al het schoone en elke ziel: God die hun Eenheid is. En zalig droomt Mijn geest van 't licht dat alles glans-omviel. Mijn diepste ziel die 'k eindelijk verstond Schonk me in de erkenning van haar weelde 't Al, Waar ik in 't vele schoone één schoonheid vond Die me eeuwig met haar vreugde omvloeien zal. O heilige Eenheid, God die 't Leven zijt Dat duizendvormig is en toch één gloed Van schoonheid in zich sluit — Uw Heerlijkheid Straalt om mij heen en praalt in mijn gemoed. AAN ALBERT VERWEY. Het licht brandt stil — een gele lampgloed rust Op witte bladen van een open boek — lk zit naast u en volg uw zangrig woord Dat rythmen vloeien doet in klaren val Van klankenreeksen die uit u geboren Mijn ziel omzweven met verstane pracht. Dit is de rust die ik in u bemin En zalig drink, wen de avond in uw huis Een stillen schijn ontstak; — de boekenrijen Staan in de schaduw, in de zware plooien Van de gordijnen vallen vlekjes licht — En rechtop zit ge en gele glimp verguldt Uw blonde haren, wijl uw lichtblauw oog Rust op het glanzend blad. — 't Is of ik soms den zin niet meer versta Van 't ruischend woord, wijl 'k in een tooverdroom Van enkel poëzie, muziek en licht En rust verga. Dan schijn 'k een Oostersch vorst Die in de zalen van zijn rijk paleis Het zingen hoort van wisselende reien En stil geniet in zilvren avondschijn. AAN STEFAN GEORGE. Eerst kende ik slechts uw beeld: in lichte lijnen Kleurde er een hoofd van ongewonen bouw: Gelokene oogen, zacht in blonde schijnen, Alsof hun stilte een forschheid lenigen zou. Want sprekend, koninklijk, beslist en groot, Starden de trekken van uw trotsch gelaat, Uw eedlen mond, die zich in fierheid sloot, Zooals een veldheer zwijgt in wijs beraad. Maar uit uw beeld rees me als een milde zomer Van dichterschap, van liefde en priesterdom — Beefde in mijn jeugdge ziel van prinslijk droomer Uw geest die heiligend in mijne klom? En was ik later, toen 'k uw stem vernam, Niet als een jonkvrouw die een koning zag En wachtte in liefde tot hij stralend kwam En 't hoofd haar neigen deed in blijden lach? HEENGAAN. Zie hoe mijn zomer kwijnt: de heg staat grijs Van stof en droogte en als papieren bladen Beven in koeler wind — in 't spichtig rijs Barst het omhulsel van de zwarte zaden. Nu zult gij heengaan: 'k zag uw vroolijk oog Even omduisterd van een weemoed blinken — O laat een schijn van 't zonlicht van omhoog Verguldend in uw staren klarend zinken! Lente komt weer: geen jaar of 't bracht zijn Mei, Waar de eerste bloemen van uw bruidskrans loken. Zult ge eens als vrouwe in 't schoonst en lichtst getij Met zachte hand mijn moede voorhoofd strooken. Want als 'k na jaren weer u tegentreed, Vermoeid een zwerver, zal geen herfst ons scheiden — Lief, treur niet meer: Erinnring trooste ons leed En blonde droomen: peinzend, stil verbeiden. WERK EN DROOMEN. Nu de avond viel en buiten 't vreemd geruisch Der populieren zwatelt in den regen: 't ls najaar en de wind voert over zee Sombere wolken, van de duinen gieren De wilde vlagen 't bevend laagland in — Nu zit ik rustig en de zachte gloed Van 't lamplicht schemert door mijn stil vertrek, Wijl 'k wijsheid van een vreemde wereld leer, Gestorven wijsheid — ook wel schoone woorden Die dichters schreven in vervlogen tijd — Maar soms verrijst mijn hoofd uit gele bladen En 'k mijmer starend: steeds éénzelfde beeld Weeft zich in wondre droomen voor mijn ziel. Mijn blonde bruidje ziet mij lachend aan En kust mij — zoo heeft zij mij vaak gekust Aan 't zomersch strand, wen 't warme zonlicht scheen In rimpellooze zee en 't kalme ruischen Der golven opwoei met den zilten wind. Laagt gij daar blijde aan mijn betooverd hart, Mijn lief, en lachte uw blik bij eiken kus Zoo zalig... of ge als Hera Vader Zeus Omarmen mocht? Neen zaalger, of ge als een Die lang haar minnaar zocht door woud en bergen, Hem eindlijk vond waar de eeuwige oceaan De wereld scheidt van mist en doodenland — Zooals een zwaluw keerend na den winter Jn 't zondoorschenen grijs van dierbre luchten Zich paart met een, zoo rank en snel als zij, En die gaat nestien aan begroeide muren, Zoo blijde waart ge, liefste... Een andre droom: De avond is blank van sterren, vloeiend goud Deint langs de golven, 't helmgras wuift en fluistert... Wij, voor ons huisje staan we en hand in hand Schrijden we voort, tot zachtkens overneigend Mijn vrouwtje 't hoofd tegen mijn schouder leent — Zoo, docht me, staan twee slankgesteelde bloemen, Klaprozen in het veld en de eene buigt Haar donkre bloeikroon aan den andren stengel En koelte suist voorbij — Dan schrik ik op, En k zucht en k lach toch door mijn weemoed heen — En zorgzaam buigt mijn hoofd in de oude bladen En k leer van wijsheid of van dichtertaal. 5 ZANG. Blinkt aan den hemel 't zonlicht niet En klagen de boomen — Mijn ziel zingt vroolijk haar blijste lied: Boomen en zon zijn 't leven niet En schaduw heeft mijn vreugde toch Niet meegenomen! Hoe komt het toch dat wind en mist, Die 'k altijd schuwde, Thans in mijn hart geen stormen zendt: Als t riet dat rijst en wuift en wendt Maar dat in t fluisteren geen klagen kent. Wat maneglans, wat schijnsel is 't, Dat al mijn vreezen luwde? O k weet wel hoe mijn bangste tijd Zich voor uw ziel heeft neergeleid In lichte droomen — Dat sinds dien dag mijn blijde lach Niet meer wil schromen — En thans — in somber najaarsweer, ln t kilst getij — zie 'k altijd weer Uw blik: zoo boogt ge u tot mij neer. Zoo zult gij wederkomen! VERZET. Zooals een vogel in zijn kooi niet zingt, Maar kwijnt, — Zooals het zonlicht mistomkringd Met droeven luister schijnt, — Zoo zwijg ... maar 't hart dat zingen wil Zou t stil zijn klank versmoren? Zou 't van zijn glans den blijden schijn Verbergen waar 't een feest kan zijn Van stralen die met onbedwongen goud Den mist doorboren ? — Laat mij nu 'k zing: mijn hart is me overvol En k wil niet zwijgen: Zwijgen is goed, maar twijgen vol Van sap dat uit hun wortels kwol Doen blaadren overneigen ... En kruiken vol van gistgen wijn Bersten de spon — Laat mij, ik wil thans dichter zijn En k zweeg zoo 'k zwijgen kon! CHRYSANTEN. Bloemen van goud, chrysanten, die de zon Stoofde in een gaarde waar de ooftboomen bloosden En 't roode daakje in 't bruinend loover blonk — Nu viel om bleeke huizen 't mistend scheemren Van een Novemberavond vocht en koud: De boomen langs het donkre water dragen Hun nevelblonde blaadren, laatste en weinig, Kleurloos vergrijzend in den valen schemer... Bloemen van goud, chrysanten, die de zon Draagt in uw ster: sterren van warmte en gloed, li hef ik in den avondschemer stil Vlak voor me, en droom, en schrijd langzaam en blij: Want voor mij daagt uw tuin, uw gloende zon En geur van rijpte uit vruchtenvolle gaarden En zang van 't landvolk bij hun vreedzaam huis. SNEEUW. Uit een woestijn van sneeuw, waar lucht en duinen Vereend in blanken schijn oneindig zijn — Slechts vreemde planten langs vallei en kruinen: Lianen breed-berijmd, en weefwerk fijn; Daalde ik in t bosch, waar eenzaam en verstorven Marmeren boomen, als een toovertuin Uit Oostersch land, in bergen stil geborgen Voor t glinstrend oog van Arabieren bruin; Maar eens ontsloten voor een peinzend dichter Die er een fee in zilvren tuinen vond: Hun liefde ontlook, en warmend schijnsel lichtte er De kilte van die steenen gaarden rond; Zoo n sprookjeswoud scheen 'tmij,dieeenzaam dwaalde En half verbaasd — of niet een blonde vrouw Wier beeld in sneeuw mijn blijden geest omstraalde Bekorend, in een bruidsdag, komen zou? VERLANGEN. Niet als de sterren die in rustloos blinken Aan heldren hemel hel te flonkren staan; Die na hun duur in 't morgenlicht verzinken Dat warmer gloeit dan glans van wintermaan — Niet als die steenen die in kleurig schijnen Langs wereldsch vrouwgelaat en golvend haar Den schoonsten blik van 't helderst oog doen kwijnen Robijn en diamanten waterklaar — Maar als een parel die in zee bedolven Zijn kal men schijn door 't wier en dof koraal Doet glanzen, en onttogen aan die golven In duistre schrijnen droomt met bleeken praal — Zoo wilde ik blinken rustig en verlaten, In schemer van een ongekend bestaan, Een zilvren koning in zoo vreemde staten Waar lust en flonkering in vree vergaan. VOORJAAR. I. De stiJte van den voorjaarsneveldag Omvloeit de paden met een grijzen sluier, De zwarte boomen boven bruine perken Beuren in trage wolken slanke twijgen Geen voetstap in den doodsch-verlaten tuin. Geen vogel krijscht — op valen achtergrond Bleeken de huizen, en de gele golven Breken geluidloos aan den steenen kant. Maar eenzaam aan den grijzen grachtwal droomt Een blonde treurwilg in zijn wuivend haar... O lente, komt ge in stilte en somberheid, Ik voel in t suizlen van den zachten regen Schoone beloften van een zomersch tij. ]]. De avond lag rood op zilvren waterbanen En blauwde omhoog als kalme zomervijvers En grijze duinen, bleek in paarse wazen, Schemerden teer onder de purpren vouwen Van 't parelmoeren kleed van heldren hemel. En langs den stroom droomden de donkre lanen, De kleine dorpjes in 't vervaagd geboomt... Een enkle ster, en ginds, met scherpe lijnen, Hel pralende in het blauwe, een stalen maan. Dronk ik de hoop van schoone en zoele dagen O voorjaarsavond, in uw kalmen gloed? NADERING. Dit worde 't lied dat vaak in grijze dagen Mijn ziel in winter smeekend om een schijn, U stil beloofde, als 't gouden licht zou dagen En in dien dag ik prins en held zou zijn. Mijn keten breekt. Zie hoe de landen blinken: Een vorstlijk veldheer in het zilvren staal Zal ik mijn zang van trots en vreugd doen klinken Als ijzren slagen in metalen schaal. Hoor, onze krijgskreet blij en guld in 't gouden Fonklende zonlicht schalt langs veld en duin: Mijn lief ter eer die lang in donker rouwde Omdat haar koning wegbleef uit haar tuin. Nu zal ik komen — en de gaard omsloten Van strijdren, dat geen vreemd ons liefde ontwij'. Hoor' naar het lied aan onzen mond ontvloten Paarlend in de avond, glinsterend en vrij. OPSTANDING. De sterren blonken, als in warmen zomer De zee des avonds in haar zilver deinen, Boven de blaadren en 't gespeel der twijgen In zachten wind. En in den donkren tuin Rees, als een afgrond zwart, een breede rots. Maar knettrend gloeide een vuur met gouden vonken En streelde zwarten steen met purpren schijnen, Kleurend gebladert en vervlochten ranken Met wisselenden gloed. En rondom blonken Pantsers en zwaarden van een sombre groep. Zij zaten stil. In 't baardeloos gelaat Wierp wieglend licht een rooden schaduwschijn En donkere oogen brandden als robijnen. Soms een gekraak van leer, knarsend metaal, Een korte klank van vreugdelooze stem — Dan alles stil. En 't fonklen van de vlam Rees eindlijk heftig, warlend voor het laatst Omhoog als gouden waaier, rood omboord. Toen zeeg 't ineen en stierf — en man voor man Liet zwaar vermoeid zinken het ijzren hoofd In breede handen, tot hij snorkend sliep. En heel den nacht die duistere gestalten Lagen bewegingloos, en dof bevloeiden Bleek-witte glanzen 't staal van menig pantser, Van zwaarden blinkende in dien valen schijn. De morgen rees. Gloorde door boomenstad Geen vage scheemring, als in zwaar gebouw Het daglicht vreemd, gedempt als in den avond? Jeruzalem lag zwart: wirwar van torens, Koeplende huizen, lang-gestrekte muren ln parelenden hemel fijn-omlijnd. Zoo, in den winter, staat een kroon van twijgen Als knipsel in een zilvren lucht van sneeuw. De dageraad. En als een volk in tempel Geruischloos beidend naar het gouden wonder Van blank mysterie, heiligen monstrans — Zoo lag het woud, dooraêmd van zilvren schijnen En onbewogen van de zachtste koelte, Tot plotseling de zon met gulden stralen Boven de stad en in den hemel steeg. Eén straal schoot lichtend in den blijden tuin En sloeg — een bliksem, die met blauwe lijnen Gelijk een slang trilt aan den zwarten hemel Schiet zóó verbijsterend in bevende aard — Tegen de wanden van het rotsgevaarte — En schalde 't luid en dreunde niet het woud ? Star, als in doodsangst, schoten al die krijgers Op uit hun rust en vielen eensklaps neer — Want van de steenen wentelde als een poort En in het zwart rees als een gouden God: Engel der wrake in zilveren gewaad. De zon rees hooger en de Mensch die stond In t voorjaarsgoud van de bewogen gaarde Waar t licht door twijgen beefde en schal van vogels Juichte in den uchtendwind, droeg heldren vrede Op t blinkend aanschijn — vóór hem aan zijn voet Lagen verstijfd, in fonkelende kleeding, De sterke wachters van zijn steenen graf. Naderden ginds niet, langs den mossigen weg Vrouwen gebukt, in donkere gewaden En ziende omneer, als weduwen wier sluier Den schoonsten dag een avond schijnen doet? Aan krachtlooze armen hing de Jast van kruiken, Zij schreden langzaam, en het spoor huns weegs Lag zwaar vertreden van hun loomen gang. Zij naderden, tot zij de donkre klompen Van staal en zielloos vleesch vlak vóór zich zagen: Toen schrikten ze op, en zagen wild omhoog — Maar als een juichtoon vloeide uit heesche kelen Hun angstige roep: „Zijt gij de Meester weer?" En schreiend zonken ze aan zijn blanken voet En kusten 't kleed, dat gouden schijnen droeg En tranen vloeiden paarlend langs de vouwen Wijl Hij haar zegende en zijn glimlach schonk. DE GALERIJEN VAN MIJN SMART EN VREUGDE. J, .. Waar de grashalmen om mijn ooren trilden En de klaprozen vlamrood bloeiden, droomden Mijn oogen in t diep blauw van zondoorstroomden Zomerschen hemel, waar de duiven tilden Hun zilvren lijf wiekend in blanke bogen En witte wolken in dien goudgloed dreven, Dan dalend stil mijn blikken staren bleven Naar waar door t vlierhout lichte winden togen En ver, waar de dorpstoren brandend stond Breed boven 't rood gestraal van kleinre daken; Heet voelde ik onder mij den bodem blaken. Maar koelte trilde over de pluimen blond; Tot spot mij opschrikte en 'k ontgoocheld vlood Naar waar t blij spel joelde en de wreede kreten Mij deden droom en zon en vreugd vergeten: Vreugd die geen spel dien teeren droomer bood. 2. Wanneer door 't kleurge kerkraam gulden schijnen Beefden om zilvren kruinen, blonde hoofden, En ginds in duistre banken nederschoofden Waar kinderhoofdjes straalde' in fijne lijnen, Wanneer de dreun van 't orgel zwelde en steeg Tot blijden vloed victorieuzer tonen, Dan voelde ik meer dan een mij teer beloonen Voor 't zoet geloof dat zich den Heiland neeg. Want 'k zag ver heen boven het loof der aarde, Boven de zon die ons omspon in goud, Naar een paleis van diamant gebouwd In 't stralend groen van een onwelkbre gaarde. En 'k zag de zaalgen schrijden zij aan zij In blank gewaad in schemerige lanen, En 'k zag hun flonkerende weemoedstranen Om 't leed der aarde en om het leed van mij. 3- O zomeravond, in de kamer speelde Uw licht veelkleurig in gebroken bogen, Als wij tesaam over ons boek gebogen Slechts hoorden naar den zang die teeder kweelde: De vogels vierden feest in 't bloemrijk hout. Mijn oogen dwaalden uit beschenen bladen En konden schaars zich aan dien gloed verzaden Die heel de lucht smolt in bewogen goud. De huisjes lagen stil, 't bemoste dak Vaal scheemrend door de dicht omgroende twijgen, Waaronder langzaam duisternis kwam zijgen — Veel vogels vlogen snel van tak tot tak. En eensklaps t vesperklokje: een ziJvren toon Driemaal, dan benglen van gewiegde slagen, En k voelde toen mijn dichterschap aan 't dagen, Zielvol ontluikend op een aard zoo schoon. 6 4- Maar ook vol weemoed was mijn kinderziel. In 't scheemrend park waar rhododendrons kleurden Purper in 't groen en kamperfoelie geurde Stond ik vol droefheid. Van den hemel viel Zwaar-roode schijn op 't water, en de boomen Wuifden zoo statig om 't gerimpeld meer, En in mijn droomen wenschte ik keer op keer Een stoet van zwanen sierlijk te zien komen. Maar leeg bleef de avond, in die schoonheid dood, En enkel zware wind kreunde door kruinen En woei 't gebloemt neer van de voorjaarstuinen, En in het Westen lag de wereld rood. O knaap hoe weendet ge om uw eenzaam leed, Hoe schrikte u lach en kreet van ruwe vrinden, En hoe gij smeekte om een die u beminde: Neevlige droom die u nog hopen deed. 11, i. Sprookjesvorstin, uw lokken straalden goud Als zomerstralen door 't struweel, waar winden Het groen geboomte dicht omarmend minden: Toovrige gaarde en onbewolkt omblauwd. Uw oogen glansden als een doodstil meer Waar 't bruine wier in gouden schemer droomt: Donker weerspiegelt het roerloos geboomt: Een wondre gloed, warm en oneindig teer. De duinrand straalde, en blauw en rood gebloemt Rees om u heen, gelijk een duinroos blonk Uw hand — o hoe 'k uw zoete schoonheid dronk, Gelijk een bij die frissche kelken roemt. De leeuwrik steeg: zijn diamanten zang Trilde in de heete lucht en zalig blij Zaten we en hoorden, minvol zij aan zij In t wuivend helm uren en uren lang. 2. De witte zandkom straalde, en laaiend blauw Praalden de hemel en de wijde zee Waarop licht rimplen aan den strandzoom glee. Klaatren klonk droomrig en soms hoorbaar nauw. En verzen ruischten in dat roerloos dal — Het helm stond stil, geen wolken dreven hoog, Maar t was uw stem alleen die zacht bewoog, Gevoelvol buigend in der rythmen val. En uw gelaat straalde en mijn hand zocht stil Den koelen zoom van uw gewaad, uw hart — En bevend weende ik uit mijn doode smart Die gij verstard had met uw gouden wil. Nu smolt al 't leed in zon, in liefde, in zang — Teer kuste uw koele mond mijn brandend oog, En wijl uw hoofd zich troostend nederboog Voelde ik uw hart bonzen in milden drang. 3- Mijn wijzre vriend, wat zangen droomden zwaar Achter uw oogen die zoo peinzend staarden Alsof ze een ongekenden schat bewaarden Die uit uw stem moest breken rijk en klaar. Hoe lag het landschap voor ons, bont gekleurd En groen in verten die zich blauwend sloten, En hoe hel tintelende stralen schoten Op t kleine dorpje, en hoe bedwelmend geurt De weelde van die kostbre tuinen, stralend Rondom den duinvoet in veelkleurge perken — De meeuwen scheren rond op witte vlerken, Ver zie 'k de zee met schuimgebloemte pralend. Heil dichter die uw zang uit Hollands tuin Glorierijk opzondt in het koor der volken, Schoon als de zon die schijnt door blauw en wolken Op kleurgen rand van uw omgloried duin! 4- Droomer, uw huis staat in den maannacht stil En zilvrig en de stergeheimen flonkren, Daar waar geen schaduwen den glans verdonkren De spin in 't lichtweb hangt vol wit getril. De padden kruipen in den maanschijn zwart, De winden ritslen door het helm bij vlagen, De zee hoort ge in de vert melodisch klagen, Hoe peinst omkringd van wonderen uw hart. Toovrige wacht van zijn eenzaam paleis, Hoed gij den dichter in uw droomkring trouw, Totdat de dag ontwaakt van goud en blauw En 't zeegedreun neuriet een blijder wijs. De dichter leeft, eenzaam maar sterk en schoon Bouwt hij zijn schoonheidsburcht miskend maar trouw. En eens voor allen tijd straalt zijn gebouw Toekomstgen droomers tot welzaalge woon. 111, i. Het oude dorpje lag in breeden kring OmJoofd van zware boomen, en een vaart Doorsneed de weide. Een hemel glansomklaard Lag vochtig wit met grijze neveling. Omwendend zagen we een matgouden gloed Wolkig gestreept, boven de grauwe stad. Hier stond geen boom, hier ritselde geen blad, Slechts donkre schepen op den gladden vloed. Stil diep geluk leefde in ons beider hart En hand aan hand schreden we in lauwe lucht, Mijn liefste, en ver dreunde het dof gerucht Van zware treinen die voortstoomden hard. Daar lag het IJ. Rookpluime' aan de overzij, 't Zwarte station, weerspieglend in het blank Van 't water, en gedreun en zware klank Wreed overstelpend droom van u en mij. 2. O schoone stad, uw blauwe stroom blinkt stralend, De hemel welft zich om uw fiere torens, Uw zware kaden zijn als havenhorens Die met geboomte en trotsche huizen pralend Heldre rivier in grauw en groen besluiten. Geelhouten brug bindt sierlijk zijde aan zijde En waar ik sta zie ik den stroom zich breiden En vol van booten die als krijschend fluiten. Wij staan in 't leven zelf; de teedre droom Week als de lent wijkt voor den sterken zomer, Maar onder schijn van kracht blijft innige droomer Al wie bemint en fluistert: Liefde, o koom', Doorgloei mijn hart gelijk de zon een vrucht Doet rijpen rood en goud in zonnige tuinen Waar zomerwind trilt door omgroende kruinen En vogels klappren in de blauwe lucht. 3- Op 't kerkhof waar de naakte boomen rijzen Met zwarte nesten in verwarde twijgen Kwam regen op verdorde halmen zijgen, Toen woudt ge een dierbaar graf mij zwijgend wijzen. Een traan lichtte in uw oog, de zerk lag grijs En eenzaam in een krans van groene blaren — Een lichte handdruk kon uw smart bedaren Maar wis zong nog uw hart bedroefd een wijs. En k dacht: hoe vreemd dat naast verdorde graven De jonge liefde sterk en hoopvol staat; Zijn we allen niet van weinig tijds de slaven Daar toch elk na den ander grafwaarts gaat? Maar 'k zag u aan, uw oog blonk stil en zacht — Eindlooze liefde die ondoofbaar flonkert Zal ook niet sterven waar het graf omdonkert Ons aardsche lijf in den stikduistren nacht. 4- Van 't plaatsje viel wit licht getemperd in. Halfdonkre kamer, zoo vertrouwlijk stil, Hoe ik uw ernstge wanden prijzen wil: Stomme getuigen van een wondre min. Hoe ge op en af vloogt in uw licht gewaad, Mijn liefste, en 't daaglijksch werk blij lachend deedt, Of met mij saam omarmend langzaam schreedt Naar wat er schoons in grijzen schemer staat. En voor, waar 't grachtje druk aan de overzij Kleurig zijn gevels kaatste in 't bruine water En waar van 't werkvolk klonk gesprek, geschater In dien zoo klaren ochtend vrij en blij; Rustten onze ooge' op schoonheid zoo bemind, Zoo vredig, tot ze elkander vroolijk zochten — Was dit niet even schoon als onze tochten Daarbuiten, in de zon en zomerwind? IV, i. Wanneer de koortspijn hamerde in mijn hoofd, Wanneer 't hart bonsde en rusteloos mijn leden Woelend een plek zochten waar zij den wreeden Gloeibrand ontweken, heb ik u geloofd, Mijn liefste, want als ik mijn ooge' opsloeg, De zware, en met een wilden blik opzag Als ik benauwd in vreemde droomen lag Waarin een vizioen mij de aard doorjoeg, Dan zag ik u, en uw bezorgd gelaat Blonk lieflijk, en uw hand streelde mijn haren — Hoe gij mijn pijn zoo teeder kondt bedaren — Uw stem sprak even, en gaf wijzen raad. Dan lag ik stil, en de uren gingen voort, Uw blik straalde over mij beschermend heilig En 'k wist mij bij uw zorgend hart zoo veilig Dat al mijn angst werd in uw rust gesmoord. 2. En als 'k wat beter, opzat en nog loom Mijn hoofd in 't kussen, hoorde en zacht uw mond Verhaalde of zong — hoe gij mijn aandacht bondt, Mij zoet omwevende in een kinderdroom. Want als een moeder waart ge: uw oog week niet Van al mijn doen, en 't lamplichi blonk zoo blond Uw lief gelaat, lieve gestalte rond — Hoe zoet en teer klonk uw eenvoudig lied. En met een kus loondet ge mijn geduld — Of er geen medelij trilde in uw lach? Ik wist wel, maar gij woudt niet dat ik zag Uw minnend hart met droefenis vervuld. Uw innige zorg scheen opgewekt en blij, En mij omspon uw liefde in gouden stralen, Dat 'k als een bloem opleefde die doet pralen Zijn blaadren weer, geslage' in stormig tij. 3- Wat blijde glans beefde in die voorjaarszon Als voor het eerst wij saam weer langzaam schreden, Na zooveel leed diep in onszelf geleden, Na zooveel troost dien gij mij geven kon. Hoe blonken straat en glinsterende gracht Schooner dan ooit in die bewogen stralen Die door de twijgen goudblond kwamen dalen Op gevels flonkrend in die gloende pracht. Hoe blonk de lucht blauw en omneveld bleek Waar witte wolken dreven, blanke vogels: Vogels als wolken, wolken wit als vlogels, En 't goudlicht dat om 't zilver warmend streek. En gij naast mij, o liefste, o bruid, o vrouw, Moeder van mij — hoe blij uwe oogen lichtten Goud in de zon — in prijzende gedichten Droomde ik te loven uwe liefde en trouw. 4- Als we in vertrouwde scheemring samen zaten Waar 't lamplicht om uw losse haren speelde En blonde schijn veel dierbre dingen streelde Doorklonk soms wel een snik ons fluistrend praten Wisten wij niet dat nog maar weinig dagen Ons restten van dien tijd dat ongebroken Onze uren in elkanders goud gedoken Oneindig straalden tot in felste plagen? Oneindig — meenden we, maar 't Noodlot greep Ruw in die fijngesponnen draden, snijdend En scherp, en slechts één denkbeeld klonk verblijdend Beterschap wenkte — en als een gouden streep Van zonlicht breekt door zilvergrijze lucht Des morgens, was ons troostend die gedachte; En deze meer: wat leed ons deze jaren brachten. Zoolang de Liefde blijft, waarom gezucht? V, <• Zal ik nu eenzaam gaan langs donkre heiden Waar zwarte sparren in den sternacht wuivend Den gladden grond met schaduwen omhuivend Hun duistre kronen tot een loofwoud breiden, Waar van de grenzen van dat heuvlig land Uit vale mist een roode maan zal rijzen Gelijk een vlam die sterveling wil wijzen Weg des verderfs die eindt in helschen brand. Ik zie haar stijgen en haar laaie gloed Wordt milder, kleiner, tot zij zilvrig doomt Uit laatste wolk en boschrand overstroomt Met een wit klaterend kristallen vloed. Dan zal vizioen van u, zoo ijl, zoo bleek Geruischloos naadren langs de woudpaan wuivend En aan mijn zij glanzend onhoorbaar schuivend Gaan tot de nacht den klaren morgen week. 2. Maar droever de eenzaamheid van 't hooge woud Als regen druipt zwart langs verstarde twijgen En in den stormwind zware kruinen nijgen, Als het verdorde hout, vochtig bedauwd, Mijn weg spert en verwelkte bloemen zinken Ritslend geknakt onder mijn zwaren tred, Wanneer ik al waar ik mijn voeten zet Ruik het verrotte groen bedwelmend stinken. De kraaien klappren zwart en zwermen rond, Geen teer gediert leeft in verwaaide struiken, Geen bloem die niet de najaarswind kwam fnuiken, Waar takken scheurden bloedt der boomen wond. ]k zoek en vind geen spoor, doodmoe, verdwaald Schrei 'k in den herfststorm mijn verwaaide kreten, Tot ik de hei vind, ledig en vergeten, Waarop uit grijze lucht de regen straalt. 3- Maar als de zomer gloeit op glanzend koren — Wieglende vlakte van oneindig goud, Wanneer de hemel heet en stralend blauwt En rood en blauw gebloemt rijst uit de voren, Wanneer de vogels fluitende in het rond Over den top der zware halmen scheren En in sierlijke bogen wederkeeren Donker gevleugeld op dien blonden grond, Wanneer de maaiers met hun blijden zang De zilvren zicht doen flitsen en de vrouwen De schoven binden, zal ik vroolijk schouwen Naar 't zomersch werk en luistren naar dien klang. En 'k zal mijn kracht, gezondheid en frisch leven Voelen geboren in dien gouden dag — En droomen zal 'k dat ik u bij mij zag Die mij het grootst geluk voorgoed zult geven. 7 4- O als gij komt van ver, mijn lief, mijn bruid, Hoe zal ik juichen en mijn armen spreiden En hoe verheerlijkt zullen saam wij schrijden En hooren naar der vogelen geluid. Lichtvlekjes zullen weemlen door het groen En blauwe vlinders zullen trillend buigen Boven de kelk van geel gebloemte en zuigen En weer wegfladderen na dien teedren zoen. Wij zullen saam neerzitten aan den rand Van 't slingrend pad, waar door 't gehakte hout Men heel ver zien kan hoe de hemel blauwt Boven de hei van gras en zilvrig zand, Waar bruine schapen van hun lammren blank Omkringd stil voortgaan en de scheper droomt En over paarse hei de goudgloed stroomt — Wij stil verliefd op groen bemoste bank. VI, i. Mocht eens ons witte huisje in 't bont gebloemt Zoo vredig stralen als we eens heerlijk zagen Een blij schildrij waar zomerglansen lagen Op struiken waar het roode daakje uit doemd' En 't muurtje glansde en 't raam stond vol van bloemen En in de verte blonk een blauwe vliet — Was dit een beeld van onze droomen niet Waarom wij steeds dien kunstnaar dankbaar roemen? Ik zie u gaan, lief, voor die groene deur, Gevogelt vliegt rondom uw snelle schreden En pikt zijn voer. Hoe stralend en tevreden Lacht uw gelaat, streelt u de zoete geur Van 't vroolijk tuintje en wacht gij zonder zorgen Mij die zal keeren na mijn werk naar huis, Mijn paradijs, waar zang en boomgeruisch Ons 's avonds wiegt en opwekt iedren morgen? 2. Ik weet reeds hoe gij staan zult in den glans Van 't glimmend koper in de heldre keuken — Het wit gordijn hangt recht en zonder kreuken, Een rank zwiert voor het raam: goudgroene krans Uw lichtblauw schort straalt gloedvol in het licht. Uw blonde haar glanst en uw oogen stralen, Uw beezge handen vocht van waterkralen Jagen een bij weg van uw zacht gezicht. Die snort in 't tuintje door wijd open deur, Zijn vleugels glinstren in de warme zon — Daar ligt een kat, tevreden of hij spon — In 't zomersch groen straalt zachte bloemenkleur. En 'k hoor uw stem: uw zoet, uw blij geluid Neuriënd vroolijk in dien gouden dag En 'k antwoord met een kus of met een lach Wijl ik u lievend in mijn armen sluit. 3- Wanneer de witte grond met rijp bestroomd, Wanneer de donkre sparren zilver flonkren. Wanneer geen wolken winterhemel donkren, Slechts lichte nevel blanke heide omzoomt, Wanneer de huisjes klein in 't verre woud Blauwigen rook krinkelende doen stijgen, Wanneer doodstil geen ritslen beeft door twijgen Waarop de zon speelt met haar tintelgoud; Dan zullen wij, lief, in die toovergaarde Tezamen voortgaan, en een vroolijk kind Dat in elk ding hem vreemde wondren vindt En 't kleinst kristal waant van onschatbre waarde Zal voor ons uit draven en blij zijn stem Doen schaatren door de stille lucht der heide — Hoe opgetogen, lief, zullen wij beiden Glimlachen tot elkaar en stil tot hem! 4- Nu reikt mijn droom zoo ver: een avond rood Glanst door de kruinen met zoo stillen gloed En speelt zoo mijmrend op den kalmen vloed — De laatste straal door donkre twijgen schoot. Sterren gaan beven, een voor een, en zacht Fluistren de winden in 't bebloemd struweel En glijden om ons hoofd met koel gestreel — Hoe glinstert bleek uw zilvren haar, hoe lacht Uw oud gelaat mij nog zoo teeder toe — Mijn lieve vrouw, ruikt gij den zoeten geur Van 't bloembed waar verschemert al de kleur — Voelt gij u thans als ik zoo blij, zoo moe — O kwam nu dezen nacht de vreemde dood, Stierven wij samen aan elkanders hart — Want wat het sterven breng' — voorwaar geen smart Als gij met mij het zoete leven vloodt. ASF0D1LLEN. 1. Wie schrijdt door zonnelicht en vooglenlied In 't dorpje waar bij 't vroolijk blinkend huis Een bloesemboom wuivend in 't windgeruisch Zijn blanke sneeuw stort, denkt aan sterven niet. De blijde wandlaar denkt aan sterven niet Op 't eenzaam strand bij parelende zee Als hij de droomenlucht vol purpren vree En in 't verschiet tintiend de starren ziet. Maar wie in de eenzaamheid in 't donker huis Te bed ligt, wijl wild kreunend stormgedruisch Den grijzen dag door plassend regen plengt, Die weet — zijn klok glinstert als goud — maar stil Schrijden de wijzers met onkeerbren wil — Dat elke tik den dood hem naderbrengt. II. Toen aan het donker kruis het doodsbleek hoofd Des Heilands neerzonk op doorstriemde borst En menig krijger vloekte en spelen dorst Om 't purper kleed aan Zijn naakt lijf ontroofd — Toen heeft een bliksemstraal den nacht doorkloofd De tempelvoorhang scheurde, en krakend borst Vaneen, bij luid geschrei, de wereldkorst — En elk die 't zag heeft aan Gods Zoon geloofd; Maar als ik sterven zal, en zomerzon Vroolijk de bloeiende aarde in goudglans hult — Goudgele bijen vliegen gonzend hard — Dan weent geen wolk zwart voor die vlammenbron Dan wijkt geen bloesemgeur die 't land vervult Dan breekt alleen een minnend menschenhart. 111. Toen Rembrandts liefste stierf, haar trouw gelaat Blonk hem voor 't laatst met liefdevollen groet — Toen overpeinsde zijn diep-droef gemoed Haar eindelooze zorgen, wijzen raad En hoe zij voor hem zat in blank gewaad — Hij schildrend — tot zijn schier verstorven bloed Weer warmde in de aders, en een teedren vloed Van kussen drukte hij op 't wit gelaat. En toen zij lag doodstil, en godlijk fier Verrees hij, en op 't doodswa-witte doek Striemden zijn vegen, goud en rood en zwart. Totdat oprees uit vorstlijk vervenvier — Gordijn voor 't oog persend als tranendoek — In 't andre een vloek — zijn Koning van de Smart. IV. Eens stierf een grijsaard in het vreemde land. Hij wilde rusten in geboortegrond. Zijn kist stond op het schip. De golven blond Flonkerden ver, dartel in zonnebrand. Met vroolke gasten was het schip bemand. Zij dronken wijn. Uitbundig zong hun mond. Zij zaten op de kist en in het rond — Een wijnpias vloeide langs withouten rand. En spelen we allen niet ons dartel spel Waar gij, doodstille wijding, beter waart: Lachen en zondigen wij op geen graf? Wulpschen en onnadenkenden, weet wel; Dat menig doodshoofd uit zijn diepte staart Naar u omhoog — en leert uw blijdschap af. V. Weet ge nog Jief, dien zomersch blijden dag? De blauwe stroom blonk breed en 't wolkenblank Dreef door de helle lucht als zeilen rank En menig schuitje woei zijn wimpelvlag. Kleurige kindren stoeiden, en hun lach Klonk over 't water en de rijpe wei. De molens zwaaiden met hun armen blij De einder lag goud-omvloeid van nevelrag. En op het brugje stonden we en de wind Speelde om ons hoofd, kuste onze wangen koel — Wat klemde op eens vaster ons handen saam? Een kleurloos monster, roerloos, dood en blind Met stijf-strak vel en rood-gapenden moei — Zwart-krielend gat walmend verdervings-aêm. VI. De Heilgen droomden steeds dat zweven zal De ziel na 't sterven van al smart bevrijd Langs zilver-wemel die ten hemel leidt, Blank-vleugelig door 't sterrengoud Heelal. Dat voor den Zonnetroon bij luid geschal — Duizend bazuinen galmen daar verblijd — Jezus hun zorgvol lichaam rust bereidt ln de eeuwge hoven van het hemeldal. Maar de Hellenen, die het leven meer Beminden, droomden van een duistren nacht Waar luidloos bleeke schimmen dwalen droef — Hun Koning smeekt: Zeus, geef mij 't leven weer Al ben 'kop aarde schijnloos en veracht: Geen macht, maar Zon, maar Licht is 't dat ik hoef. vu. O grijp toch snel: de vrucht vergaat zoo ras: De bloesem bloeide toovrig, maar de wind Verwoei de blaadjes, pluk de vrucht, mijn kind, Straks ligt zij rimplend in het natte gras. O gij die ooit op aarde bloemen Jas, Gezegend zijt ge omdat ge blij-gezind Niet aarzelend de roos naamt die gij mint: Wie weet of morgen er een roos wel was. Grijp met uw oogen, met uw handen al; Droom niet, of zeg: morgen is ook een dag: Wie weet of morgen gij niet sterven zal. O lief, nu zie ik voor mijn zielsoog u — Gij 't schoonst en dierbaarst Hat ik immer zag, Zink in mijn armen in bedwelming nu! VI ]]. O Heiige Vrouw, hoe teer blinken uw oogen, Hoe ziet meelijdend ge in mijn donkren blik, Hoe zacht streelt nu uw hand mijn hoofd— en ik Voel mij door zoeter, schooner beeld bewogen. Gelijk altijd uw dierbare oogen togen Mijn hart tot uwe ziel, die heilig blinkt, Dat in dien glans mijn droefenis verzinkt En ik mij opricht, straks zoo diep gebogen. En in uw oogen lees ik als voorheen „Voor eeuwig" en ik zie de sterren flonkren Boven ons hoofd: dien heiligenden nacht Toen voor het eerst uit krachteloos geween Ons Liefde rees, en aan den wemeldonkren Hemel de maan praalde als een gouden wacht. MIJN DROOMEN. 8 I. De dagen die ik blijde of droef doorleefde Leven een vreemder leven in mijn ziel. Diep in me een wondre droomenschijn omviel Wat weende in 't nuchtre licht of lachend streefde. Gelijk een wereld die in zee verzonken Haar marmren zuilen en begroeide pleinen Herleven ziet; zoodat in daglichtschijnen Haar torens nooit zóó schoon, wondervol blonken, En door het donkre woud in blauwgroen duister Schichten de gouden monsters; waar de schare Van koopliên kleurig konkelde en rumoerde Wassen de purpren wieren in den luister Van 't mysterieuse zilvren licht; er waren Poliepen waar een knaap zijn bruid ontvoerde. II. Mijn ziel is als een zee in vroege stonden. Zij wacht het morgenlicht dat door zal breken En door koralentwijgen blondend leken Op de goud-schemerend bemoste gronden. Waar de gewassen donker zich doorwonden Is het nog nacht; maar in de ruime streken Zie 't weemlend water zilverig verbleeken ... De visschen wachten stil met open monden En straks, als de eerste goudstraal breekt, gaan ze allen Omhoog in flonkerende duizendtallen Metalig blauw, en goud en zilverblank, En de zeevrouwen gaan in bleeke scharen Door 't weeke licht dat om haar zijden haren Glanzend, droomerig streelt haar leden rank. UI. Mijn zangen zijn gelijk de schelpen kleurig Teedere boden van dat wondre land. Een wandlaar vindt ze op 't schuimbesprenkeld zand Tusschen de wieren wonderlijk, zilt-geurig. En hij verbeeldt zich, als hij droomenrijk, De schoone werelden in diepe zeeën: Zoo uit mijn zang duizenderlei ideeën Die weeldrig bloeien, schoon, maar zonder blijk. En andren die de bonte schelpen vinden Vermaken zich ermee zonder te denken En trappen ze eindlijk uit verveling stuk; Zoo allen, die in zang den zin niet minden, Niet zagen werelden daarachter wenken: Onuitgesproken treurnis en geluk. IV. Kom nu waar in begroeiden grottenschemer De schoone koningin dier wereld woont, Op een bont kleed van anemonen troont Omweefd door 't schoonste en vreemdste wiergewemel. Bij de' ingang stroomt als uit een maanlichthemel Bleek zilvren gloed: 't zijn paarlen die zoo schoon 't Gewelf verlichten, en hun glans vertoont De Fee dier oorden op haar marmerschemel. De weeke bloemen wassen uit den steen En vatten haar ivorig lijf in kleuren, Haar amberkleurig haar valt zacht en lang... Weemoedig en hartstochtlijk als geween Dringt door de zwoele lucht vol zoete geuren Der stille dropplen melodieuze zang. V. Toovrige fee van zwoel-zinlijke droomen Zijt ge ook niet tevens als in kathedralen Madonnabeeld, waar stof-weemlende stralen In stillen nis het kuisch gewaad omstroomen? Waar de geloovigen vol eerbied komen En ik uw priester, daags wel duizend malen 't Gebogen lijf deemoedig neer doe dalen Kussend van uw gewaad de marmren zoomen. Als de orgeltoon zwelt als een verre donder Maar vol hel-hooge heerlijke geluiden Stem ik den zang aan voor uw hoog altaar, Terwijl gij de armen — o genadig wonder Schijnt in het zilvrig zonlicht uit te spreiden Naar mij die in verrukking doodstil staar. VI. Laat mij mijn droomen: in de Maartsche dagen Als 't komend voorjaar aarzelt en de regen Rivieren maakt van weilanden en wegen Houden zij uit mijn ziel de norsche vlagen. O als mijn oogen geen geheimen zagen: Wondren van droomen wenkend allerwegen Een gouden hemel vol van zonnezegen, Wat zou ik schreien, wanhopen en klagen! En als mijn zangen wild of droevig klinken Met ongeduld of hartstocht in hun woorden — Vrees niet: wie zingt is 't lijden al voorbij. 't Lied is als donderslagen die eerst zinken Nadat de bliksemschicht gevaarvol boorde: Zoo is het hart dat zingt reeds tranen-vrij. VU. Aan Ed. Karsen. Geen werklijkheid is wellicht even schoon Als wat men droomt; en zeker krijgt geen uur Zijn glans vanzelf: enkel het droomenvuur Herschept een aardsch huis tot een godenwoon. Gelijk in 't dal de flonkerende kroon Der bergen blinkt en noodt om daar te zijn In dien wit schitterenden ijswoestijn — Maar wie dan stijgen om dat heerlijk loon Vinden eindlooze kale vlakten, ruwSchonkige rotsen, vreeslijke eenzaamheid, Wilde sneeuwstormen, en een oord des doods — Terwijl beneden droomt in luchten luw Starend naar verre heiige heerlijkheid De dichter voor die bergen blank en grootsch. vin. Ik wil mijn droomen tot een toren bouwen Van blank ivoor; met roode en gouden lijnen Zal ik in 't wit de fabelen doen schijnen Dat ieder zoo mijn leven kan doorschouwen. De vredige pastoralen en de gaarden Met vreemd-vervlochten bloemen, en de afgronden Van dood en vlammengloed; met juichemonden De englen in schitterende rei geschaarde, En 's nachts, wanneer mijn Teeken op de rotsen In 't maanlicht blinkt boven de woelige zeeën En een schip nadert van een vreemde kust Schijnt het den stuurman boven 't golveklotsen Neergedaalde Godin van hemelreeën Zoete verkondigster van liefde en lust. INHOUD. Bladz. Zonsondergang 7 Orfeus en Eurydice 9 Nacht 27 Winterdag 29 Madonna 30 Sneeuw 31 Dorpsgezicht 33 Een Krans 35 Aan Al bert Verwey 61 Aan Stefan George 62 Heengaan 63 Werk en Droomen 64 Zang 66 Verzet 67 Chrysanten 68 Sneeuw 69 Verlangen 70 Voorjaar 71 Bladi. Nadering 73 Opstanding 74 De Galerijen van mijn Smart en Vreugde . . 77 Asfodillen 103 Mijn Droomen 113