01 1877 8976 UB AMSTERDAM SCHRIJKN BOLk-RV SITTARD VROUWENWERK IN NEDERLAND. ÏRWfflUll IN IDIBlil Besdtonwiigen «ver ecnige zijden der Vrouwenbeweging, A T~*\ ANNA fOLAK, / ) De ziel des mensohen groeit niet van liet loon, maar van den arbeid, die het loon verdient. MULTATULI. GRONINGEN. — J. RÖMELINGH (Mej. G. Römelikgh.) VOORWOORD. Er loopt dikwijls een verbindingsdraad tusschen dingen die oogenschijnlijk niets met elkander hebben uit te staan. Zoo tusschen een fancy fair en een tendenz-roman. Beide een slecht middel, ter bereiking van een goeddoet. Hoevele verontwaardigde protesten er ook telkenmale worden gehoord, om de pijnlijk schrille tegenstelling te wraken tusschen de te lenigen ellende eenerzijds en de weerzinwekkende kermis der ijdelheid aan den anderen kant, de in den grond rechtmatige klacht wordt altijd weder overstemd door de bewering, dat het doel weliswaar de middelen niet heiligt en elk geschipper met overtuigingen in theorie ten strengste af keuring verdient, maar dat het in de praktijk niet aangaat om terwille van een idee arme menschen of stumpers van kinderen van gebrek te laten omkomen. Publiek te willen veranderen, is nu eenmaal den Moriaan geschuurd. Nog altijd wordt er voor honderde guldens aan prullen verkwist op een elegante fancy-fair, terwijl een lijst die rondging voor hetzelfde doel nagenoeg niets zou opbrengen. Iets dergelijks is het geval met de tendenz-romans. Ook daartegen zijn vele en velerlei bezwaren te opperen. Beleediging der kunst door ze tot een propaganda middel te verlagen; verkrachting der waarheid in den vorm van opzettelijk misteekende toestanden, onjuiste verhoudingen en te schelle kleuren, de ééne beschuldiging is even otiwederlegbaar als de andere. Toch is de tendenz-roman in onze hedendaagsche samenleving een noodzakelijk kwaad. Zou de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid zoo hebben getrokken, indien Hilda van Suylenburg de gemoederen niet had voorbereid 1 En zou de belangstelling in de vrouwenzaak zoo levendig blijven, ook bij het niet onmiddellijk belanghebbende deel onzer bevolking, zonder de telkenmale opnieuw verschijnende feministische romans 1 Wat mij persoonlijk betreft, ik heb nog een bijzondere reden om van deze letterkundige producten „a doublé usage" geen kwaad te spreketi. Zij zijn de oorzaak , dat ik nu geen tendenz roman behoef te schrijven. IVant er is in de laatste jaren zooveel over het feminisme gepraat, er voor en er tegen, dat ik het waagstuk heb durven bei-taan om datgene wat ik over deze zaak in het midden wenschte te brengen, het Nederlandsche publiek aan te bieden in den nuchteren vorm van het betoog, in de hoop — een al te stoute hoop misschien 1 — dat het in verschillende kringen hier en daar eenige lezers moge vinden. Er heeft wel nooit een spreker of schrijver voor een questie de aandacht verzocht, of hij heeft beweerd dat het een uiterst gewichtige questie was. En in de meeste gevallen heeft hij daarin gelijk. Kan men zich wel ecnig onderdeel voorstellen van menschelijk weten, waarvan de mensch zich zou kunnen afwenden met een onverschillig „het raakt mij niet"? Niettemin, bij de onophoudelijk zich uitbreidende wetenschappen, zijn wij wel gedwongen voor onszelve een grenspaal te planten, waarbinnen wij onze belangstelling beperken. Op welke hoogte die omheining zat staan, moet bij eenieder verschillen. Maar ongetwijfeld is het onze plicht, om datgene er binnen toe te laten, waarbij wij allen, zij het slechts indirect, betrokken zijn. Zulk een onderwerp van algemeen belang is voor ons land in zijn tegenwoordigen toestand de vrouwenbeweging. Want den vader niet minder dan de moeder gaat het geluk der dochter ter harte, en de vraag of zij zal opgroeien tot een bloeiende vrouw, dan wel tot eene deerniswaardige patiente in één der steeds talrijker wordende gestichten voor zenuwlijders. Niet slechts de dochter, ook de zoon des huizes behoort belang te stellen in de vrouwenzaak, al ware het alleen uit eigenbaat, om te vernemen op welke wijze het te voorkomen is, dat de zorg voor zijn ongehuwde zuster later een lastpost zou kunnen worden op zijn jaarlijksche begrooting. Niet alleen voor het jonge meisje zelve is het van gewicht hoe zij haar leven zal inrichten, evenzeer voor den jongen man, haar toekomstigen echtgenoot. Want het kan dezen zeker niet onverschillig zijn, wat er omgaat in het gemoed zijner aanstaande gade, en of de ?noeder zijner kinderen een opgewekte, opwekkende levensgezellin of een kwijnende zieke zal zijn. De oude waarheid dat de tijden veranderen, en wij met hen mede, is door geen struisvogelpolitiek te niet te doen. En daarom is het het verstandigst, om waardig en bewust ons aan te passen aan hetgeen door de zich wijzigende omstandigheden van ons gevorderd wordt. Treden wij deze dan steeds tegemoet met het traditioneele, maar daarom niet minder onontbeerlijke koele hoofd, warme hart, en open oogl Groningen, Februari 1902. A. P. INLEIDING. Eene der meest kenmerkende eigenaardigheden van het tegenwoordige leven is wel zijn gejaagdheid. Snelle verkeers- en verbindingsmiddelen, waarvan men vroeger niet droomde, dringen door van de brandpunten van beschaving tot in de meest afgelegen uithoeken der menschelijke samenleving. De kaars en haar snuiter behooren sinds lang reeds tot het verledene, en eenzelfde hoofd heeft zich al grijzend voelen beschijnen door gaslicht, door gloeilicht, en door de electrische lamp. De trekschuit en de diligence zijn ware antiquiteiten voor een geslacht dat opgegroeid is te midden van stoomboot en spoortrein, vertrouwd met fietsen en motoren, duikend naar de wonderwereld der diepzee-geheimen, straks vlug als vogels zich bewegend door de lucht. Sprookjesachtig ver, de tijden toen opeenvolgende geslachten bouwden aan eenzelfde kerk; toen gansche levens werden besteed aan het bewerken van één enkel gobelin, het schrijven, copiëeren of verluchten van één enkel boek; toen de herinnering aan één schitterend festijn haar tooverglans wierp over een maandenlange grauwe aaneenrijging van eenvormige dagen, en indrukken en aandoeningen wonnen aan hevigheid, wat zij aan verscheidenheid I te kort kwamen. Sprookjesachtig ver, die tijden — heengegaan om niet te keeren. Woonhuizen en openbare gebouwen verrijzen thans als met een tooverslag uit den drassigen Nederlandschen bodem. Kleeding, meubilair en huisinrichting verandert naar de steeds sneller wisselende mode. Telegraaf en telefoon, photografische momentopnamen, snelschrift, kunstmatige schilderijen, kunstmatig pianospel — de uitvindingen verdringen elkander, en houden de oppervlakte van ons bestaan in gestadige wijziging. Met koortsachtigen spoed wentelen zich de jaren. Een postnet, over de geheele beschaafde wereld verbreid, doet ons het begrip „afstand" bijna vergeten. Couranten voeren ons tweemaal daags de gebeurtenissen voor oogen, die, met beklemmende snelheid elkander opvolgend, zich afspelen op het wereldtooneel. Vermoeid van een nimmer rustende wisseling van aandoeningen zoeken wij 's avonds verkwikking in den slaap, een korte verpoozing voor onze door al te vele, telkenmale weder gebroken indrukken , overprikkelde zenuwen. Doch even ras verdwenen als verschenen is het meeste wat er tegenwoordig wordt tot stand gebracht. Onze woningen, onze kleeren en ons huisraad zijn niet van het soort dat de eeuwen tart. In het jaar 2000, waarheen fantastische geesten een toekomstreisje hebben gewaagd, zal het papier waarop dit boekje werd geschreven waarschijnlijk reeds ettelijke malen van gedaante veranderd zijn. Mogen de denkbeelden welke het verkondigt dan zoozeer gemeengoed zijn geworden, dat het, indien het nog gelezen werd, slechts bekeerden bepreeken zou! Het is ruim 70 jaar geleden, dat die denkbeelden werden uitgesproken door een uiterst merkwaardig man, den heer William Thompson, uit het graafschap Cork in Ierland, die tusschen 1824 en 1830 vier werken ') het licht deed zien , welke nog heden ten dage volkomen actualiteit bezitten. Het is hier niet de plaats om na te vorschen, in hoeverre deze zachtmoedige communist, medestander van Owen, die niemand minder dan Marx op zijn schouders torst, en uit wiens welversneden pen onder vele thans gangbare socialistische beschouwingen ook de fameuze strijdkreet „arbeiders vereenigt u!" is gevloeid, in hoeverre deze man met zijn op de driedubbele basis van gelijkheid, zekerheid ten opzichte van het zelf geproduceerde, en vrijheid van ruil rustend stelsel van coöperatie, op zijn beurt weder den invloed van voorgangers, met name van Rousseau, ondervindt. Evenmin de plaats om te onderzoeken, in hoeverre zijn „communauteiten" trekken van gelijkenis vertoonen ') "Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth", 1824. "Appeal of one half of the human race, Women , against the pretensions of the other half, Men", 1825. "Labor rewarded, the claims of labor and capital conciliated, or how to secure to labor the whole products of its exertions", 1827. "Practical directions for the speedy and economical establishment of Communities on the principles of mutual coöperation, united possessions, and equality of exertions and of the means of enjoyments." 1830. Zie Gids, Jan. 1902, Thompson's oude vergeten boeken, H. P. G. Quack. met de Saint Simonistische familie, door volgelingen van Saint Simon gesticht, en — welken niet-socialist kan het verwonderen ? — spoedig weder uit elkander gevallen; of met de phalanstère van 1800 gezinnen, die nooit elders haar domicilie heeft gehad dan in het geniaal-krankzinnige brein van Fourrier. Het ligt geenszins in mijn bedoeling om een achterwaartsche geschiedenis op te stellen van het socialisme, waarbij wij tot op Plato terug zouden moeten gaan; noch om te spreken over de al even oude, telkenmale sporadisch opduikende „vrouwen-emancipatie" die — ook dit was in de gegeven omstandigheden niet te verwonderen — reeds den spotlust opwekte van den geestigsten man van het geestigste volk der -jtfereld, Aristophanes. Niet anders wenschte ik in het licht te stellen, dan dat het beginsel van het feminisme in zijn tegenwoordigen vorm reeds gevonden wordt in William Thompson's werk van 1825. Onder erkenning van de vele uitzonderingen ten goede, die de praktijk kan aanwijzen, keurt hij het vigeerende stelsel ten sterkste af, mede op grond dat het de vrouwen bederft, die, waar zelfstandigheid door overmacht haar is ontnomen, gedwongen worden te grijpen naar het altijd onwaardig wapen van list. En luide eischt hij voor beide helften van het menschelijk geslacht gelijke ontwikkeling en tevens gelijke burgerlijke zoowel als staatkundige rechten. Te midden van het vele eigenaardige in dit oude vergeten boek dat beter lot verdiend had, treffen ons twee dingen in het bijzonder. In de eerste plaats de aandoenlijke aanvang, een brief, getuigend van de teederste hoogachting, aan een dame, mevrouw Anna Wheeler, waarin deze zinsnede voorkomt: „Enkele van deze bladzijden zijn het uitsluitend eigendom van uw geest, geschreven door uw hand. Het overige is ons beider vereenigd bezit, terwijl ik slechts de vertolker en opschrijver ben van uw gevoelens." — En in de tweede plaats het aardige toeval, dat dit werk gericht is tegen de uitspraak „dat aan de vrouw geen staatkundige rechten behoefden te worden verleend, omdat er identiteit van belang is tusschen man en vrouw, en het belang van bijna alle vrouwen besloten is in dat van haar vaders en echtgenooten," welke uitspraak uiteengezet en verdedigd werd door James Stuart Mill, den vader van den beroemden economist John Stuart Mill, eveneens door den invloed eener ruim denkende vrouw — mevrouw Taylor, in 1851 zijn gade geworden — gebracht tot het schrijven van zijn boek The Subjection of Wotnan, dat dank zij zijn boeienden vorm de ideeën welke het verkondigt in steeds diepere lagen en wijderen kring heeft doen ingang vinden in schier alle landen van Europa, een groot gedeelte van Amerika, in de laatste jaren tot zelfs in Japan. Dezelfde veroveringen en ontdekkingen op natuurkundig gebied, waardoor onze verkeerswegen en onze productiewijze zoozeer veranderd zijn, hebben ook in ons innerlijk leven een omwenteling plaats doen grijpen. Zij hebben het langzaam vervaardigde, duurzame handwerk vervangen door het in elkaar geslagen „fabrikaat", met alle voor- en alle nadeelen van dien , zoowel voor de artikelen zelf als voor afnemers en produceerenden. Zij hebben het huishouden, waar tot nu toe zooal niet meer gesponnen, dan toch geweven, gewasschen, gemangeld, gestreken werd, dermate vereenvoudigd, dat een verstandige huisvrouw met niet al te onvoldoende gehuurde hulp, en niet al te talrijk kroost, over een groot gedeelte van den dag als vrijen tijd beschikken kan. Zij hebben een steeds toenemende luxe veroorzaakt, heel wat minder deugdelijk en kostbaar dan de weelde van voorheen, maar toch zooveel van een burgermans inkomen vorderend , en den levensstandaard in de ietwat bezittende klasse zoozeer verhoogend, dat er belangrijk minder, in het mooiste geval belangrijk later dan vroeger aan trouwen kan worden gedacht. Gevolg van dit alles is verandering voorzeker in het leven van den man, maar oneindig diepere verandering in het leven der vrouw. Tot dusver was in verreweg de meeste gevallen haar leven gevuld geweest. Het meisje ging naar school, hielp haar moeder in 't altijd drukke huishouden, trouwde jong, en had het ook daarna weer volhandig in eigen woning en met de opvoeding harer meestal talrijke kinderen. Aan het mogelijk bezit van talenten werd ternauwernood aandacht geschonken. Voor kennisneming van wat buiten het huishouden lag, was weinig, voor actief optreden in het geheel geen gelegenheid. De getrouwde vrouw bekleedde haar eigen gewichtige plaats en bezorgde haar eigen nuttig, noodig, in hooge mate verantwoordelijk werk. Wie tijd te veel had, kinderloozen, rijke ongehuwden, krachtige persoonlijkheden met veel ongebruikte energie, vulde dien aan met wat geliefhebber in kunst of met toen evenzeer als thans, zij 't op eenigszins andere wijze, beoefende liefdadigheid. De ongehuwde onvermogende zocht, wanneer zij het genadebrood van mannelijke verwanten niet kon of niet wilde eten, een bestaan in die betrekkingen, welke sinds jaar en dag den vrouwen als werkkring waren toegewezen : huishoudster, dame van gezelschap , onderwijzeres .... Na de verandering, bij snel toenemende bevolking, snel afnemende sluiting van huwelijken. Door de vereenvoudiging van het huishouden vermindering van arbeid èn in quantiteit èn in qualiteit. En als gevolg van het een en het ander in alle landen van Westersche leefwijze een steeds aangroeiend leger van vrouwen, de onhoudbaarheid voelend en weldra ook predikend van den ouden toestand, waaronder voorheen slechts een enkele eenzaam en zwijgend geleden had en te gronde was gegaan. Onophoudelijk aanzwellende scharen van onbevredigden, die als eenig geneesmiddel voor haar kwaal vragen om werk. Werk, omdat alleen gestadig, verantwoordelijk werk, hoe bescheiden het ook zij, mits niet in strijd met iemands neigingen , den normalen mensch, man en vrouw beiden, gelukkig maken kan! Werk zocht de vrouw, maar zij bespeurde dat gelegenheid tot degelijke opleiding aan alle kanten ontbrak. Zij wilde de talenten die zij, nu zij tijd kreeg om over zichzelve en haar positie in de wereld na te denken, in zich voelde sluimeren, tot hun volle ontwikkeling brengen, maar stootte voortdurend het hoofd tegen vooroordeel en sleur. Zij bevond dat er op maatschappelijk gebied naast en met den man onnoemelijk veel voor haar te doen was, dat èn aan de samenleving èn aan haar zelve ten goede zou komen, maar werd door diezelfde samenleving, te beginnen niet zelden met eigen familie, in het aanwenden harer krachten tegengewerkt. & Die drang naar een vrije ontplooiing harer geheele persoonlijkheid; de wensch, zich in het vak harer keuze voldoende kennis te verwerven om haar finantieele onafhankelijkheid te waarborgen ; het verlangen om haar leven zoo mooi mogelijk en zoo goed mogelijk, dat is zoo gelukkig mogelijk te maken, heeft ongeveer een halve eeuw geleden die groote beweging doen ontstaan, waaraan allengs vanzelf de naam van Vrouwenbeweging gegeven is. Langzaam ontkiemd uit zich wijzigende toestanden , in verschillende landen verschillend van vorm is deze kerngezonde, stevig in den bodem der werkelijkheid wortelende beweging, onafgebroken toegenomen in omvang en macht. Zij is in den waren zin des woords tegen de verdrukking in gegroeid. Verdachtmaking, beschimping noch tegenstand is haar bespaard gebleven. En moge de tijd van beschimping en verdachtmaking al grootendeels voorbij zijn, ook nu ontbreekt het f_ haar niet aan tegenstanders door laten en tegenstanders door doen, welke zich tamelijk gedwee in drie rubrieken laten rangschikken. Daar is vooreerst de gaandeweg dunnende schare der onverschilligen, wien de zaak zelf, doordat hun leven zich in geheel andere sferen beweegt, weinig ter harte gaat, maar die zich niettemin bij voorkomende gelegenheden positief er tegen verklaren, uit laksheid, uit conservatisme, uit een onberedeneerde vrees dat de vrouw in den „struggle for life" haar bekoring verliezen zal, of omdat de eene of andere dame hunner kennis, steunpilaar van het feminisme, wat al te kordaat in haar optreden is, of blijkt niet altijd te handelen uit ideale beweegredenen. Zoo algemeen is de verwarring van personen en zaken, dat dit laatste motief herhaaldelijk gebezigd wordt door wetenschappelijk denkende mannen, die op genoemden grond hun sympathie aan het feminisme hebben onthouden of onttrokken. Een wonderlijke wijze van oordeelen! Het is immers niet anders te verwachten, dan dat er onder de vrouwen die „aan het feminisme doen" — zoo luidt de term — even goed als elders grove, ruwe naturen zullen zijn! Maar kan een onsympathische persoonlijkheid geen gelijk hebben in haar eisch ? Het ligt immers in den aard der zaak, dat er onder de duizenden vrouwen die verbetering trachten te brengen in het lot harer sexegenooten, velen gevonden worden van onzuiver metaal, bij wie ijdelheid, eerzucht, heerschzucht en eigenliefde de drijfveeren zijn tot haar handelen. Maar mag men rechtvaardigheid weigeren op grond van 's eischers onvolmaaktheid? Meer aanvallenderwijs, maar wellicht toch nog minder belemmerend werkend, is de tweede vijan- dige groep, de sociaal-democratie, die de Vrouwenbeweging heeft geproclameerd tot een damesbeweging, en haar telkenmale het verwijt van „onbewustheid" naar het hoofd slingert — welwillend en met gratie in de congreszaal der Tentoonstelling van 1898, maar te anderer plaatse in woord en in geschrifte een weinigje minder welwillend en gratieus. Met de hem eigene helderheid heeft mr. P. J. Troelstra indertijd duidelijk gemaakt, hoe onmogelijk het is, dat zijn partij zich met het feminisme zou kunnen vereenigen. En inderdaad, waar dit laatste verbetering beoogt te brengen in den bestaanden toestand, daar staat het lijnrecht tegenover de sociaal-democratie, welke afbreking beoogt van de burgerlijk-kapitalistische maatschappij, 0111 op de puinhoopen van het oude een geheel nieuw gebouw op te trekken van ongekende heerlijke schoonheid. Doch, hoe breed en onoverbrugbaar een klove tusschen hen gaapt, daarom behoefden beide bewegingen , die beide in hun idealen vorm het goede willen, elkander nog geen vernietigend vijandige blikken toe te werpen. Het is een gewone dwaling om bij elk verschil van meening ook een verschil in uitgangspunt te veronderstellen. Integendeel, men kan in het negatieve dikwijls een goed eind samengaan, om eerst bij de poging tot positieve verbetering uiteen te wijken. Zoo is ook de niet-geheel-onthouder diep doordrongen van de rampzalige gevolgen der drinkgewoonte — alleen, hij heeft geen vertrouwen in het geneesmiddel dat de teatotaller wenscht toegepast te zien. Zoo kan ook de niet-vegetariër het betreuren dat de mensch voor en door zijn bestaan zooveel organisch leven vernietigen moet — alleen, hij beschouwt het vleescheten als een noodzakelijk middel tot zelfbehoud, acht consequente doorvoering van het beginsel een onmogelijkheid, en vreest het vegetarisme als de bron van weer ander, vooral niet minder verderfelijk kwaad. De verklaarde tegenstander der anti-vivisectie-beweging stempelt zich zeiven door dat partij kiezen nog niet tot snooden wreedaard, ongevoelig voor het lijden van een dier — alleen, hij acht terugtreden in dezen ondoenlijk, en de nadeelen die daaruit voort zouden spruiten onevenredig grooter dan de voordeden. Hij die niet ijvert voor afschaffing der gereglementeerde prostitutie, vergoelijkt daarmede nog geenszins het kwaad — alleen, hij deinst terug voor een herhaling van wat, beproefd, de slechtste resultaten schijnt te hebben opgeleverd. En zoo is ook de niet-socialist zeer innig overtuigd van het onvolmaakte onzer hedendaagsche samenleving — alleen , een omwenteling in socialistischen geest dunkt hem even onnoodig als onmogelijk. Onmogelijk, omdat elke socialistische maatschappij onvermijdelijk gegrondvest is op een goed zijn en op een gelijk zijn harer samenstellende leden. Ondeugden als hebzucht, heerschzucht, eerzucht, afgunst, zouden de idylle jammerlijk verstoren — dus, weg er mee! Maar waarom zou plotseling, tegen alle werkelijkheid en alle geschiedenis in, de menschelijke aard zoo veranderen? Waarom zal in den socialistischen heilstaat een ieder zoet tevre- den knabbelen aan zijn bescheiden stukje brood? Is dan nu tevreden wie behoorlijk leven kan? Zijn er nu geen vermogenden, die al maar door hun kapitaal vermeerderen, alleen om het pleizier van zich rijk te voelen worden? Hapt niet een hond, in stede van blij te zijn met zijn eigen stuk vleesch, naar dat andere stuk, dat uit de verte, in het water weerspiegeld, er zoo verleidelijk uitziet? Meten niet negen van de tien menschen hun eigen geluk af naar het vermeende geluk van den buurman ? Moet men juist arm en ellendig zijn om de zon niet in het water te kunnen zien schijnen? Staan de verhevenste karakters van tegenwoordig hooger dan de Hector uit de Ilias, uit een voorbijgegane beschaving van meer dan dertig eeuwen geleden ? Is de wereld er sedert hard op vooruitgegaan in teerheid en moed, in plichtbesef en fijngevoeligheid ? Ijst men niet van de misdaden, in de verlichte 19e eeuw, niet uit broodsgebrek, maar uit pure wreedheid en kwaadaardigheid , bedreven tegen kinderen en dieren ? En heerscht niet öwgelijkheid in de gansche natuur, dus ook in de natuur van den mensch — niet alleen in zooverre, dat de één mooi is en de ander leelijk, de één gezond, de ander ziekelijk, de één sterk, de ander zwak, de één schrander, de ander stompzinnig; maar ook hierin zich uitend dat de één werkzaam is en de ander lui, de één zelfzuchtig, de ander opofferend, de één plichtgetrouw, de ander lichtzinnig, de één nauwgezet, de ander genoeglijk ruim van geweten? Lijkt den niet-socialist het optrekken van het nieuwe onmogelijk, evenzeer onnoodig dunkt hem het sloopen van het oude gebouw. Zoo hopeloos somber ziet hij den toestand van het heden niet in, en wordt soms van de meest deskundige zijde in die zienswijze versterkt. In een boven leekenlof verheven studie in de Economist over Het Historisch Materialisme, zet mr. S. R. Steinmetz uiteen, dat de beroemde grondstelling van Marx en Engels: „heel het sociaal en geestelijk leven is het gevolg van en ontleent zijn aard aan de productiewijze, die in de eerste plaats de eigendomsverhoudingen bepaalt", onjuist is, omdat „de heele mensch in zijn rijke verscheidenheid bij de zoo verschillende individuen en in zijn zeer complexen zielsaanleg op de zeer ongelijke deelen der aarde de geschiedenis heeft doen worden, en niet alleen zijn oekonomisch streven, hoe belangrijk dit ook is." En daarna wederlegt hij met de cijfers in de hand de vier symptomen, die Marx en Engels meenden waar te nemen van de naderende ineenstorting der tegenwoordige kapitalistische organisatie en de komst van hun communistischen heilstaat. Zoo is het niet waar, dat „de massa van het volk, ondanks de toenemende productie, steeds armer wordt." In Engeland is sedert 1837 het welvarende deel der bevolking nog welvarender geworden en in getal toegenomen, terwijl nu een kleiner procent beneden de lijn valt van fatsoenlijk leven. — In Pruisen nam 1889—1900 het getal inkomens bene- den de 900 mark, die vrij zijn van de inkomstenbelasting, met ruim 14.000 af. De lagere, wèl belaste inkomens namen toe. — In Duitschland stegen de loonen 1895—1899 met 6%. De consumptie van de gewone verbruiksartikelen, als koren, koffie, vleesch, suiker, tabak, katoen, bier enz. nam 1860—1895 enorm toe. — In België is het inkomen van fabrieksarbeidersfamilies 1853—1891 met 100% toegenomen. —Volgens de Saksische inkomensstatistiek zijn de inkomens onder 800 mark met 11% verminderd; die van 800 tot 1600 mark met 9% toegenomen, die van 1600—3300 mark met 1,4%, die van 3300—9600 mark met '/2%, en de hoogere met slechts 0,27% toegenomen, dus een verandering juist zooals men wenschen zou. Ook de arbeidstijd nam in landen met arbeidswetgeving sinds 1850 met '/4 en '/3 af. In Engeland, Amerika en Australië heerschen steeds meer de werkdag van 8 a 10 uur en de Zondagviering. Het tweede symptoom van Marx en Engels luidde: „De rijken worden steeds rijker, maar ook hun getal neemt af, zoodat er een steeds kleiner getal steeds rijkere menschen overblijft boven de massa der steeds armeren." Maar — in Nederland nam het getal millionairs 1895—1899 met 37 toe. — In Saksen en Pruisen nam het getal groote inkomens toe, terwijl die inkomens gemiddeld kleiner werden. Het omgekeerde dus van wat Marx en Engels voorspelden '). ') Ik doe hier uit den aard der zaak telkenmale slechts enkele grepen. In de derde plaats profeteerden zij: „De middenstand verdwijnt; niets blijft er dan kapitaalmagnaten en arme proletariërs." Maar — zelfs de socialist Merlino meent, dat de middelklasse eer toe- dan afneemt, en „wie in de min of meer bezittende „intellectuels" van alle soorten in techniek, kunst en wetenschap een goed deel van den middenstand ziet, zal toegeven dat deze voorloopig waarlijk niet dreigt af te nemen." Ten slotte leeraarden zij: ,,De bedrijven worden steeds grooter, en geringer in getal, de kleine bedrijven verdwijnen." Evenwel — in Frankrijk steeg het getal grondbezitters 1826—1885 met 475.000; in Engeland 1885—1889 met 17.219. — In Holland nam het landelijk grootbedrijf iets af, het middelbedrijf 1884—1895 toe met 198,5 %(!), het klein bedrijf toe met 16,2 %. — In België en Pruisen valt decentralisatie van het boerenbedrijf waar te nemen, afname van het groot landbouwbedrijf, aanmerkelijke toename van het gemiddeld en het klein bedrijf, vermindering van het getal daglooners. Hierin gaat de vierde voorspelling dus niet op. In de industrie neemt in Duitschland nu nog relatief het grootbedrijf veel sterker toe dan het klein bedrijf, doordat het laatste reeds lang zijn ware sfeer gevonden heeft, het eerste die daarentegen nog zoekt. Absoluut is echter het getal der groote bedrijven 1882—1895 nog niet met 100 gestegen, het aantal kleine bedrijven met niet minder dan 51955! In werkelijkheid nemen dus de kleinere bedrijven krachtig toe! Houdt de feministe niet-socialist dit alles in het oog, en bedenkt zij tevens hoe de rechtspraak zich in de laatste tijden heeft gewijzigd, hoe de begrippen omtrent misdaad en krankzinnigheid, omtrent ziekenverpleging, weezenopvoeding en armenzorg bezig zijn te veranderen, dan kan zij het waarlijk niet anders dan noodeloos, en op zijn zachtst genomen onverstandig oordeelen, om den in de praktijk zoo voortreffelijk gebleken weg voor een onbekenden te verlaten. Daarmede beweert zij niet, dat de tegenwoordige toestand volkomen goed is. Volkomen goed kan nooit een samenleving zijn van een menigte dier uiterst samengesteld georganiseerde, elk op zichzelf uit deugden en gebreken bestaande wezens, die menschen heeten. Een betrekkelijk betere toestand, heuglijk in vergelijking met al wat er aan voorafgaat , beteekent reeds zeer veel. En een dankbare erkenning voor hetgeen in den loop der jaren gewonnen werd, behoeft geenszins blind te maken voor wat er nog te wenschen overig blijft. Zoo kan men, zonder tot zulke ingrijpende maatregelen zijn toevlucht te nemen, als de sociaal-democraten wenschen, veel heil verwachten, in niet al te ver verschiet, van vollediger arbeidswetgeving eenerzijds, krachtiger arbeidersvereenigingen anderzijds, waarbij het zal komen tot een betere loonregeling, die den afstand tusschen werkgever en werknemer vermindert, en door hooger verdienste van het hoofd des gezins den loonarbeid voor de getrouwde vrouw overbodig maakt, waarvan weer gezelliger woningen, minder uithuizigheid van den man, minder drankmisbruik, gezonder kinderen, minder proletariaat de gezegende gevolgen zullen zijn. Ik stel er prijs op, met nadruk te verklaren, dat deze buiten verhouding, lange uiteenzetting niet een aanval, maar een verdediging is. Een verdediging tegen de ons, werkzame leden der Vrouwenbeweging, ten laste gelegde „onbewustheid", een ietwat medelijdend beleefde uitdrukking voor „niet precies te weten wat wij willen en wat wij doen, tengevolge van onbekendheid met maatschappelijke toestanden en de oorzaken waaruit ze geboren zijn." Ik vlei mij, hierboven te hebben aangetoond, waarom onze wijze van arbeiden in den grond verschilt van die der sociaal-democratie; waarom wij, met deze partij vergeleken, minder revolutionnair, meer evolutionnair te werk gaan, en waarom wij onze krachten besteden niet aan de voorbereiding eener nieuwe, maar aan verbetering der oude maatschappij, ons zeer wel bewust dat wij gevolgen trachten te keeren en de oorzaken laten bestaan, omdat de oorzaken wortelen diep in het samenstel van het menschelijk organisme, waaraan het den mensch niet is gegeven, iets te veranderen. Wijden wij thans onze aandacht aan de tweede beschuldiging van socialistische zijde, die van een „damesbeweging" of een „bourgeoisbeweging" te zijn. Alvorens daarover te redetwisten, zou eerst moeten worden uitgemaakt, waar ergens de „dame" begint, en of een „bourgeoisbeweging" beteekent een beweging van bourgeois, of voor bourgeois. In 2 het eerste geval is de benaming juist. In de talrijke vereenigingen , werkend op feministisch gebied, hebben tot dusverre zelden of nooit arbeidersvrouwen zitting genomen. Wie had het anders kunnen verwachten? Zij missen daartoe te eenenmale den tijd, en meestal ook de geschiktheid. Het ligt in den aard der zaak, dat wie ijvert voor enkele engomlijnde wijzigingen, geen warm gevoel heeft voor veranderingen van algemeene strekking, waarvan de belangen die zij zelve behartigt, slechts een bescheiden onderdeel, niet het middelpunt vormen. En daarom lijkt het mij verkieslijker dat de bekwame vrouwen uit den „arbeidenden stand", waarop Nederland terecht trotsch mag zijn — men denke aan de Naaisters- en Kleermakersbode, tot voor korten tijd alleen Naaistersbode geheeten, en toen uitsluitend door naaisters uitstekend geredigeerd — haar krachten bewaren voor de bijzondere vakvereenigingen waarvan zij de ziel en het hoofd uitmaken, dan dat zij haar zeer wezenlijke talenten versnipperen in vereenigingen van algemeeneren aard, waartoe zij door het langdurig het oog richten naar éénen kant, te eenzijdig van blik zijn geworden. Maar hebben zij, niettegenstaande haar lijdelijk afwachten, geenerlei belang bij de verbeterde levensvoorwaarden der vrouw? Heeft het „program" der feministen voor haar geenerlei waarde? Het wil mij voorkomen van wèl, ofschoon in vele opzichten bij de gewenschte verandering de vrouw uit den middenstand ongetwijfeld het meest wordt gebaat, zooals de beweging ook in dien kring haar oorsprong gevonden heeft. Wettelijke bepalingen omtrent het beheer der gehuwde vrouw van eigen vermogen of zelfverdiend geld is natuurlijk van geringer gewicht voor de minder bezittende. De quaestie van voogdij is voor deze vooral hierom van ondergeschikt belang, omdat de opvoeding in den handwerksstand zich nog in een allerprimitiefst stadium bevindt. Vrije concurrentie heerscht in de onderste lagen der samenleving sinds jaar en dag. Wat dit alles betreft, heeft de vrouw uit de volksklasse van het feminisme geen heil te wachten. Of de eisch van gelijk loon voor gelijken arbeid voor de fabrieksarbeidster al dan niet voordeel zal opleveren, valt niet vooraf te beslissen. Of de werkgevers, wanneer de vrouwophoudt een goedkoopere werkkracht te zijn, de voorkeur zullen geven aan mannelijke arbeiders, voor wie, nu nog althans, minder beperkende bepalingen gelden, of toch nog aan vrouwen, omdat dezen accurater zijn, geregelder en minder onderhevig aan sterken drank — dat is vooralsnog een open vraag. Maar zelfs wanneer deze feministische eisch in zijn consequente doorvoering voor de fabrieksarbeidster ongunstig mocht blijken, zelfs dan beweert de vrouwenbeweging, zooal niet direct, dan indirect, zooal niet binnen, dan buiten de grenzen van haar trouwens nergens streng afgebakend terrein, de vrouw uit den vierden stand wel degelijk ten goede te komen. Is het niet uit burgerbeurzen, dat kook- en huishoudscholen verrijzen met hun cursussen voor het kind uit het volk? Gaan ze niet van bourgeoisvereenigingen uit, de enquêtes over de naaisters- 2* toestanden ? Kan er door de arbeiders zeiven warmer gepleit worden voor goed vakonderwijs, dan door vrouwen uit den middenstand geschiedt? Worden niet door de bezittende klasse de Toynbeecursussen georganiseerd? Is het niet de bourgeoishand die de kinderbewaarplaatsen opricht ? Zoo zou ik voort kunnen gaan. Maar genoeg. Genoeg om te bewijzen dat wie de Vrouwenbeweging beticht van slechts oog en hart te hebben voor de nooden der bezittenden, blijk geeft van schromelijke onwetendheid, en waar deze niet is aan te nemen — de beschuldiging is hard, maar ik aarzel niet ze uit te spreken — van kwade trouw. Geen kwade trouw, maar onbegrijpelijke verblindheid toont de derde groep van tegenstanders: zij die een vurig begeerde betrekking bekleeden, een geliefkoosd vak van kunst beoefenen, een dochter, een zuster die hun dierbaar is, de toekomst harer keuze kunnen bezorgen, kortom allen die haar gezondheid, tevredenheid, onafhankelijkheid of betrekkelijk geluk aan de Vrouwenbeweging te danken hebben, maar niettemin beweren, er tegen te zijn. Een overigens verstandige moeder zeide mij eens: „Ik werk zelf hard, en laat mijn kind hard werken (het meisje werd opgeleid voor muziek), maar van die drukte van de Vrouwenbeweging moet ik niets hebben." Dat is een zonderlinge redeneering. Want zonder Vrouwenbeweging zou immers een meisje van goeden huize niet wezenlijk en degelijk voor muziek worden opgeleid! Dan zou zij immers niet in concerten-geven haar middel van bestaan mogen zoeken, maar hoogstens, als Henriette Kegge, grilliger gedachtenisse, haar „welwillende medewerking" mogen verkenen op een liefdadigheidsconcert ! En wie de roos wil plukken, moet niet bang zijn voor de doornen. Een beweging zonder drukte, d. w. z. zonder vergaderingen, lezingen, brochures, zonder dat er honderdmalen op hetzelfde aambeeld wordt geslagen, is niet denkbaar. Het bewijst een volslagen gemis aan historischen zin om dat te betwijfelen. En evenmin als er ooit iets groots tot stand is gekomen, als 't ware vanzelf, stilletjes, zonder pijnlijke en langdurige barensweeën, evenmin is er één menschenwerk onder de zon, dat althans in den eersten tijd niet aan overdrijving leed. Geen ijveriger lidmaat eener kerk dan een pas bekeerde. Geen vuriger voorstander voor de eene of andere ideale zaak dan wie er juist voor gewonnen werd. Zoo ook geen brutaler overvragen dan in een juist opgerichte vereeniging. Maar zulk een overvragen kan geen kwaad. Het monster„publiek" staat aanstonds gereed, om zijn diensten te verleenen als rem of als domper, zoodat het zelfs nog de vraag is of, na aftrek van het te veel, het noodzakelijke verkregen wordt. Betreurenswaardig is alleen dat door het overvragen zoovelen in den lande worden afgeschrikt, vooral wanneer de vragenden zich in hun ijver niet houden aan het oude voorschrift van een ouden wijsgeer, dat „men wat het uiterlijk betreft op de massa moet gelijken, om zich slechts in de ziel er van tc onderscheiden" het eenige middel om, geen sympathie verspelend voor het kleine, ze voor het groote te behouden. Op deze wijze is ook de Vrije Vrouwen Verceniging voor velen een afschrikking geweest, de krachtige vereeniging , die de allerwegen gevoelde en ook in Nederland reeds een enkele maal in geschrifte uitgedrukte grieven in 1889 samenvatte in een scherp omschreven programma van zeven wenschen, welke luiden als volgt: a. Openstelling van alle vakken van onderwijs, zonder onderscheid, voor de vrouw; b. Het recht om onder dezelfde voorwaarden en bij dezelfde bekwaamheid als de man Staatscn Gemeenteambten en — betrekkingen te kunnen bekleeden; c. Om bij het bezit van den doctoralen rang, een leerstoel te kunnen bezetten; d. Het recht als rechtsgeleerde, om, door het verleenen van rechtskundigen bijstand, bij de rechtbank te kunnen optreden; e. Het recht van voogdijschap, onder dezelfde voorwaarden bij de wet ook den man voorgeschreven; ƒ. Het onderzoek naar het vaderschap; g. In gehuwden staat, hetzelfde recht op het beheer en de uitgaven van het gemeenschappelijk vermogen als de man." Middelen om tot dit zevenvoudig doel te geraken, waren en zijn haar: vereenvoudiging van het huishouden, ten einde de vrouw meer tijd te verschaffen ; en algemeene vermeerdering van geestelijke ontwikkeling. En nu moge men het niet met alle punten van het programma eens zijn; nu moge men over het eerste der beide middelen bedenkelijk het hoofd schudden; nu moge men het betreuren dat deze intelligente vrouwen wien in zoo hooge mate de gave des woords geschonken is, haar talent soms zoo .... bijna zeide ik misbruiken, in de bestrijding van andersdenkenden, dat alles neemt niet weg dat wij de reusachtige verbetering in der vrouwen lot gedurende de laatste dertien jaren, de geheele kentering in de publieke opinie, het feit dat denkbeelden die voor nog niet heel lang uit den booze werden geoordeeld, thans bijna algemeen erkende waarheden gelden, het geluk vooral dat wij, volgelingen , niet meer bitter en vijandig behoeven op te treden, omdat niet langer aller hand tegen ons is, dat wij dit alles verschuldigd zijn aan de veelgesmade V. V. V. Daarom is het mij persoonlijk een behoefte — en ik weet dat ik uit naam van velen spreek — om hier tot de oprichtsters en vertegenwoordigsters dier vereeniging een woord van warmen dank te richten voor den zwaren arbeid dien zij, ook te onzen behoeve, hebben willen op zich nemen; mijn bewondering te uiten voor haar helder inzicht, haar geestkracht, werkkracht en zelfverworven ontwikkeling, en een eerbiedige hulde te brengen aan haar zedelijken moed. Het bovenvermelde programma bevat, overeenkomstig den aard der beweging, wenschen zoowel op rechtsgebied als op economisch gebied. Dat voor een eventueele eindoplossing van het vrouwenvraagstuk geen van beide factoren kan worden gemist, daaromtrent is alle verschil van meening buitengesloten. Maar heftig zijn plotseling de opiniën verdeeld, zoodra de questie op 't tapijt komt, welke dier beide den voorrang verdient. Daar zijn overtuigden, die, alle heil verwachtend van een rechtvaardiger wetgeving, van oordeel dat alpha en omega van der vrouwen grieven zal worden hersteld door wijziging van eenige, inderdaad noodeloos vernederende artikelen in het Burgerlijk Wetboek, en medeverkiezing door en liefst ook van vrouwen in onze vertegenwoordigende lichamen, al wie anders denken en handelen beschuldigen het paard achter den wagen te spannen. Aan de zijde van hen wien deze beschuldiging geldt, schaar ik mij gaarne. Niet, omdat ik in beginsel tegen vrouwenkiesrecht ben. Integendeel. Het komt mij voor, dat een meerderjarige ongehuwde vrouw of weduwe, die boven een wettelijk vast te stellen minimum in haar eigen onderhoud voorziet, als vrije burgeres van den staat hetzelfde belang heeft bij den gang van zaken als de vrije burger, en dus hetzelfde recht om voor haar gering deel invloed te oefenen op de samenstelling van gemeenteraden, Provinciale Staten en StatenGeneraal. Aan de gehuwde vrouw behoort, dunkt me, de kiesbevoegdheid niet te worden toegekend, omdat het gezin een eenheid vormt, waarvan één het hoofd is en waaraan één den naam geeft. Dat die ééne de man is, in de meeste gevallen toch de kostwinner en de meest naar buiten levende, kan ik niet anders dan billijk achten. Bij het huwelijk zou dan de vrouw, evenals zij afstand doet van haar meisjesnaam, ook haar kiesbevoegdheid verliezen , indien zij die van te voren bezeten had. Is het noodig om voor de zooveelste maal te wijzen op het onhoudbare van het betoog der verklaarde tegenstanders van vrouwenkiesrecht? Om aan te toonen, hoe zonderling de tegenkanting tegen uitbreiding in deze richting is, op grond dat men de veranderingen , veroorzaakt door het medestemmen van zulk een geheel nieuw element niet kan overzien, terwijl door diezelfde personen dikwerf het hardst geijverd wordt voor uitbreiding naar den proletariërkant? Noodig nog, om hen te weerleggen, die beweren, dat tegenover het nieuwe recht van stemmen de nieuwe plicht van dienen zou moeten staan? Noodig, om met het oude argument te komen aandragen, dat vooreerst nooit het verdedigen van het land een voorwaarde tot mede-regeeren mag zijn, maar hoogstens het instandhouden , terwijl daarbij toch ontegenzeggelijk de vrouw de hoofdrol vervult; en dat immers evenmin aan eenige zoons, aan ieder die vrijloot of wegens lichaamsgebreken wordt afgekeurd, op grond dat zij in tijden van nood het land niet mee zouden helpen verdedigen , het kiesrecht onthouden wordt ? Dit alles is zóó helder, dat alleen kwaadwillige spitsvondigheid de waarheid verduisteren kan, dat het beperkte vrouwenkiesrecht, zooals het hierboven is aangegeven, als rechtvaardig geeischt kan worden, en dus in theorie wenschelijk is. Maar de grauwe theorie en de groene praktijk zijn somtijds van elkander verwijderd als de avond van den morgen. En indien bij mij de beslissing lag, dan zou er, hoeveel ik ook voel voor het beginsel, voorloopig geen vrouwenkiesrecht komen. Om de volgende reden: Vrouwenkiesrecht is alleen te bereiken over de brug van grondwetsherziening. Tot grondwetsherziening zal in de tegenwoordige omstandigheden alleen worden overgegaan onder de leus van algemeen kiesrecht. En nu is 't in mijn oogen een onomstootelijke zekerheid, dat de theoretische voordeelen, verbonden aan het vrouwenkiesrecht, in de verte niet opwegen tegen de reusachtige praktische nadcelen, die de gevolgen zullen zijn van algemeen kiesrecht. Want er is hier geen sprake van den gezeten werkman, sinds langen tijd reeds een aristocraat onder de kiezers, maar van de alleronderste lagen van den vierden stand, welke gelijk een ieder weten kan, die er inderdaad als mensch tot mensch mede in aanraking komt, de kiesbevoegdheid niet verlangen , omdat zij, tengevolge hunner verregaande onwetendheid aan dat woord geen gedachte hoegenaamd kunnen vastknoopen. Wij zijn nu eenmaal geen politiek voelend volk. Onze Hollandsche straatjongen besteedt zijn centen liever aan snoepgoed of aan knikkers dan aan een courant, zooals zijn collega's aan de overzijde van het Kanaal. Hij weet ternauwernood of er een koning of een koningin of een keizer op den troon zit, en van een Tweede Kamer heeft hij noch zijn vader gewoonlijk ooit gehoord. Wanneer de leden van den vierden stand niet door handige sprekers door middel van het leu- genachtig voorhouden van stoffelijke voordeelen worden opgeruid, dan raakt het kiezen en de regeering en alles wat niet tastbaar voor hen hun directe belangen bevordert, hun koude kleerenniet, getuige de slechte opkomst reeds bij de tweede stemming na elke nieuwe uitbreiding der kiesbevoegdheid. Herinnert men zich daarbij de vermakelij k-droevige incidenten die reeds nu de saaie uren aan de stembus verlevendigen, dan valt het niet moeielijk te voorspellen, dat bij het wegnemen van zelfs de laatste grens, de duizenden nieuwe kiezers, nóg onwetender, nog onverschilliger, en nog meer geldelijk afhankelijk, ook nog meer als was zullen zijn in de hand van den domine, den pastoor, den een of anderen handigen volksleider of den fabrikant, die immers hun ziele- of lichaamsheil geven en nemen kan. Stelt men zich van dat alles de onvermijdelijke gevolgen voor, en bedenkt men tevens dat het uiterst moeilijk , zoo niet onmogelijk is, een eenmaal geschonken bevoegheid weder in te trekken, dan kan alleen een door een onbegrijpelijk optimisme verblinde de bewering verbazen, dat tegenover zulk een gevaar voor het land de theoretische voordeelen van het medeverworven vrouwenkiesrecht in het niet verzinken. Theoretisch, omdat het niet is aan te nemen, dat alsdan de vrouwen in aandoenlijke eensgezindheid alle stemmen zullen vereenigen op bepaalde personen die bepaaldelijk haar belangen zullen behartigen ; maar te verwachten integendeel, dat zij evenals de mannen, haar stemmen zullen versnip- peren over in bestaande of tegen dien tijd op te richten kiesvereenigingen gestelde candidaten. Ook het verkozen worden van vrouwen levert in beginsel geen bezwaren op. Geen enkele geldige reden is er op te geven, waarom een bekwame, verstandige, rustige vrouw niet mede haar krachten en talent zou besteden aan het regeeren van het land waar zij deel van uitmaakt. Alleen hoop ik, dat hiermede gewacht zal worden tot de tijden rijp zijn en de vrouw als sexe, niet als uitzondering, zich zal hebben opgewerkt tot even groote praktische wereldkennis en even groote arbeidskracht als de sinds eeuwen tot het politieke strijdperk „getrainde" man. Intusschen dunken mij tot oefening in het spreken en debatteeren in het openbaar, in vergaderen en organiseeren, vereenigingen als Vrouwenkiesrecht uitermate geschikt. Vermeerdering van kennis op velerlei gebied zal het welverdiende loon zijn harer ijverige leden. Maar het doel dat zij trachten te bereiken ligt voor mij aan het einde, niet aan het begin der baan, waarlangs de emancipatie der vrouw gestadig zich voortbeweegt. Heel wat bevorderlijker tot de oplossing der quaestie lijkt mij het streven van hen, die toestanden en publieke opinie aldus trachten te veranderen , dat het in het vervolg ook de vrouw vrijsta, zich naar het versje van Rückert zegt: „te tooien op haar eigen wijs en op haar eigen wijs de gaard te sieren." Men moge het een betreurenswaardig of een verblijdend feit achten, een feit blijft het niettemin , dat de mensch aan alle zijden gebonden door het even gaat. Gebonden aan de lichaamsgestalte die hem is toebedeeld, aan de karakter- en geestescapaciteiten waarmede hij ter wereld is gekomen, aan de plaats en den tijd en de omstandigheden,' waarin ontelbare onbekende oorzaken, sinds onheugelijke tijden samenwerkend, hem hebben gesteld Morren hiertegen helpt niet veel. Ons voorstellen hoe wij zouden zijn als dit of dat anders ware, is ook al weder tengevolge dier strikte beperking'die ons belet buiten onszelven te treden, een onvruchtbaar pogen. Er rest ons niets, dan kalm ons neer te leggen bij het onveranderbare en, binnen de grenzen van ons vermogen, onze persoonlijkheid en ons leven te maken tot het beste dat wij er van maken kunnen. De erkenning dat dit geldt voor beide sexen, en dat het niet „fair" is, de reeds zoo nijpende beemmering voor de vrouw nog nauwer toe te halen is er eerst eene van de laatste jaren. Deze waarheid in voortdurend ruimer kring ingang te doen vinden, de vrouw de gelegenheid te verschaffen tot het zich ontwikkelen in alle richtingen en het zich ongehinderd opwerken tot finantiëele onafhankelijkheid, ziedaar van het feminisme de veelomvattende taak. De overweging dat die grootere onafhankelijkheid, die diepere kennis en de aanraking met het proza des levens, niet in het belang der vrouw is mag geen gewicht in de schaal leggen. De volwassen vrouw wenscht eindelijk eens over eigen lot zelve te beslissen. Ontvoogding, emancipatie is haar devies Daarbij, geluk door kortwieken verkregen is een zoo laag ideaal, dat men zich schamen moest er naar te streven. En zoolang de vaders dit beginsel niet in toepassing brengen door het knotten van geestesgaven en artistieken aanleg in hun zoons, zoolang handelen zij niet uit zuivere beweegredenen, wanneer zij aldus probeeren op te treden tegen hun eigen en elkanders dochters. Ten slotte: laat niemandoordeelen van 's naasten lekkernij ! Wat is geluk? Een niet anders dan te benaderen begrip, dat wellicht nog het best omschreven wordt met „aanwending van al onze krachten, ontwikkeling van al onze gaven, zoover mogelijk bevrediging van al onze behoeften van hart en geest." Misschien is deze omschrijving niet volledig; maar zeker kan voor werkelijk geluk geen dezer drie voorwaarden worden gemist. Om ter vervulling der beide eerste ook voor de vrouw den weg te banen en te effenen, werken vele vereenigingen in verschillende richting. De algemeenste in strekking is ongetwijfeld de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid geweest, door samenwerking van honderden vrouwen van alle politieke en godsdienstige gezindten en uit alle deelen des lands, in de zomermaanden van 1898 te 's-Gravenhage gehouden. Geen tentoonstelling in de geijkte beteekenis des woords. Wie er opging naar het gebouw aan de Stadhouderslaan, in de meening iets buitengewoons van pracht of indrukwekkende schoonheid te zullen genieten, werd deerlijk teleurgesteld. Niet in de eerste plaats terwille van het mooie stonden de voorwerpen daar te kijk, maar om een overzicht te geven van de verschillende vormen waarin zich de arbeid vertoonde der vrouw uit Nederland en zijn koloniën, terwijl de resultaten van aangevangen onderzoekingen in op latere voltooiing wachtende geschriften werden neergelegd, en arbeid, welke zich niet leende tot zichtbare illustratie, tot zijn recht kwam in mondelinge besprekingen in de congreszaal. Zoowel het op die congressen verhandelde, als het belangrijkste uit het geëxponeerde zelf, is door de goede zorgen der redactrice, mejuffrouw Johanna W. A. Naber, neergelegd in het tentoonstellingsorgaan, het blaadje Vrouwenarbeid, dat tot een lijvig boekdeel saamgebonden, een vriendelijke tastbare herinnering is aan het grootsche werk. Een reuzenmijlpaal vormt de tentoonstelling op den weg van het feminisme in ons land, als vanzelf nopend tot achterwaarts zien op het tot dusver afgelegde pad, alvorens wij, door dien aanblik gesterkt, ons bundeltje weer opnemen om verder te gaan. Zulk een terugblik is het artikel van mevr. Zwaardemaker—Visscher in bovengenoemd blad, getiteld 7oen en Nu. Als eigen levenservaringen verhaalt de schrijfster van de eerste schuchtere uiting van vrouwenemancipatie: het gemakkelijker costuum, in 1852 ontstaan in het praktische brein eener Amerikaansche, miss Bloomers, spottend veroordeeld door de meisjes zeiven die zuchtten onder het eeuwigdurende kopjeswasschen en o zoo gaarne hadden gestudeerd; van het langzaam veldwinnen der nieuwe ideeën ; ten slotte van den moed van eenige Friesche dames, die 20 jaar geleden een dergelijke tentoonstelling te Leeuwarden hadden georganiseerd, doch op veel kleiner schaal, en bescheidenlijk geheeten: „Tentoonstelling van voorwerpen van nijverheid en kunst, door vrouwen vervaardigd." Keurige handwerken, een drukpersje, bindwerk, tapijten, mandenwerk, een parapluie, glacé handschoenen, parfumerieën, gemaakte bloemen en vruchten, postzegelwerk, haarwerk, een inzending van de industrieschool te Amsterdam (de eerste in Nederland), dit alles trof men daar reeds. Ook schilderijen, teekeningen, decoraties; terwijl het glanspunt werd gevormd door een tafeltje met het eerste arts-diploma en het eerste diploma van leerling-apotheker , met een lijst van 98 navolgsters. Betrekkelijk veel reeds. En toch, hoe opwekkend stemt de vergelijking van toen met nu! Toen geen spoor nog van de belangrijke leerzame rubrieken Maatschappelijk Werk, Onderwijs, Ziekenverpleging, Hygiëne, Oost-en West-Indië, om slechts een greep in het wilde te doen. Van hoeveel meer werkkracht, hoe algemeener belangstelling, hoeveel breeder arbeidsveld getuigt de expositie van twintig jaren later! Een overzicht te geven van de verschillende soorten van het tegenwoordige Nederlandsche vrouwenwerk , met aanstipping en korte uiteenzetting van de questiën die zich daarbij voordoen, is de bedoeling der volgende hoofdstukken. Ik zal daarin trachten naar volledigheid, al weet ik dat ook in dezen het ideaal niet kan worden bereikt; naar Pennewipsche schematiseering, al zal wel eens een etiket te groot of te klein zijn voor den inhoud dien het dekken moet, en bovenal naar een volkomen eerbiediging van elke eerlijke overtuiging die met de mijne in strijd mocht zijn. Want niemand betaamt verdraagzaamheid eerder , dan wie zich wijdt aan een ideale zaak; en met vrucht kunnen in onze dagen van heftig elkander bestokende partijen de gulden woorden van Huygens worden toegepast : 't Scheel en maeckt geen' twist; ick haet mijn' [broeder niet, Omdat ick liever groen, hij liever purper siet: 't E.n is geen Menschenwerck: 't zijn stege beest'lick- [heden, Eens anders met geweld te binden aen mijn' reden , En maken plotselick een vijand van een vrind, Omdat hij sijn geloof in 't mijne niet en vindt, Omdat hij niet en voelt dat ick meen wel te voelen. Laegh dat vuyl'over boord, wat waerd' er min te , [woelen, Wat waerd' er min gespoocks, wat waerd' er min [gedruys, Wat waerd' er koele kalmt' in Kerck, in Huys en [Kluys! 3 vv^ HET TEKORT AAN LEVENSENERGIÉ BIJ ONZE JONGE VROUWEN EN MEISJES. Alvorens over te gaan tot mijn eigenlijke taak: het schetsen van den tegenwoordigen toestand van het Nederlandsche vrouwenwerk, wil ik een oogenblik scherp in het licht stellen, wat voor de vrouw, inzonderheid voor de jonge vrouw uit den zoogenaamden middenstand, het met werken beteekent, zoowel op zichzelf als in zijn verstrekkende gevolgen. Ik meen dat niet beter te kunnen doen, dan door een beknopt overzicht te geven van de woorden van eene, in haar dubbele hoedanigheid van geneeskundige en van vrouw, in deze zaak uitnemend tot oordeelen bevoegde, dr. Catharine van Tussenbroek '). Sprekend uit haar ervaring als praktiseerend geneeskundige, schetst zij ons een ziektegeval dat thuis hoort, niet in de volksklasse waar mannen en vrouwen gelijkelijk hard werken voor hun schamel stukje dagelijksch brood; evenmin in onze hoogste kringen waar het leven der beide sexen 1) O ver het Tekort aan Levensenergie bij onze jonge vrouwen en meisjes. Rede uitgesproken door Dr. Catharine van Tussenbroek op de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. veelal door elegant nietsdoen wordt gevuld, maar in den middenstand waar „het intellect overweegt, de arbeid het zwaarst isen een wijde klove gaapt tusschen het werkzaam bestaan van den zoon des huizes en het leventje van nietsdoen der uitgaande Ldochter. Wij tellen allen onder onze kennissen de bleeke, humeurige, zenuwzwakke jonge meisjes, wien het oppervlakkig beschouwd aan niets ontbreekt, en op wier schouders niettemin het leven drukt met den looden last der doodende verveling. Wij zien ze grijpen naar de bedwelming van reizen, logé's en partijen, of naar de een weinig kleur en gloed gevende emoties van het gevaarlijk onwaardige spel der coquetterie. Wij zien ze in wanhoop tevergeefs genezing zoeken in wat schijnwerk, geliefhebber in liefdadigheid en in kunst. En ook de jonge huishoudentjes kennen wij, waar de sukkelende moeder van de ééne badplaats naar de andere trekt, of hare dagen op de sofa verkwijnt, terwijl het eenige kind in eenzame jeugd opgroeit bij de bonne op de kinderkamer. Maar waar de leek slechts vermoeden kan, daar weet de arts. En daarom is het oordeel dezer geneeskundige, wier naam in wetenschappelijke kringen zulk een goeden klank heeft, van zoo onschatbare waarde: „de ziekte waarmêe zoovele jonge meisjes rondloopen, is geen ingebeelde kwaal, die voor een weinig afleiding wijkt. Het is de op het lichaam terugkaatsende zielsziekte, die onvoldaanheid heet met het bestaan, en in gemis aan levenstaak zijn oorsprong heeft." En wanneer eindelijk het vrouwtje van een dertig jaren in het bestieren harer huishouding en het zelf verzorgen van haar kindje bevrediging hoopt te vinden, dan wacht haar de droevige ervaring, dat de remedie te laat komt. „Niet straffeloos verbeuzelt men tien mooie jaren van zijn leven in peuterige zorg voor eigen lijf. De strenge plicht die zoo laat in het leven binnentreedt, wordt niet meer als een vriend begroet, maar als een booze vijand afgeweerd, zoodra zijn eisch in botsing komt met rust of met gerief." Niet alleen bij ons, ook elders, zelfs in Duitschland, wekt het besef dat de tegenwoordige opleiding der meisjes verkeerde resultaten oplevert ernstige bezorgdheid, welke aanleiding gegeven heeft tot het uitschrijven eener prijsvraag door de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Erfurt, van den volgenden inhoud: „Wie lasst sich die Erziehung der weiblichen Jugend in die höheren Berufsklassen unseres Volkes vom 15. bis vom 20. Lebensjahre am zweckmassigsten gestalten?" 1 wee door vrouwen ingezonden antwoorden werden bekroond, welke beide het kennis nemen waard zijn, „omdat het der schrijfsters vrij klaar voor oogen staat dat de groote fout zit in halfslachtige opleiding en in gebrek aan ernstig werk." „Beide zoeken het geneesmiddel in een bewuste, opzettelijke, ernstige opleiding der jonge meisjes tot moeders van een toekomstig geslacht", waarbij de vrouw, in tegenstelling met den man die alle krachten heeft in te spannen om zich te bekwamen tot een beroep, zich geheel behoort te wijden aan haar eigen ontwikkeling. Tegenover de uit den aard der zaak min of meer dorre en eenzijdige vakkennis van den man, trachte de vrouw naar algemeene kennis, naar een wijd en ruim begrijpen, en naar het bevredigen in haar eigen uiterlijk en in hare omgeving van den in alle menschen Wonenden schoonheidszin. In één woord, de schrijfsters stellen zich de vrouw niet anders voor dan als huisvrouw en moeder, en haar oplossing van het vraagstuk luidt: opleiding tot het huwelijk. Waarom deze oplossing praktisch onbruikbaar en principieel fout is, wordt door dr. van Tussenbroek aangetoond. „Zij is praktisch onbruikbaar, omdat zij feitelijk niets is dan een voortzetting van de tot dusver gevolgde methode, waarvan het bankroet niet meer te loochenen valt. De opleiding der vrouwelijke jeugd in onze maatschappij is tot dusverre een opleiding geweest voor het huwelijk, en deze opleiding is mislukt. Door den stilstaanden poel wat uit te diepen, maakt men hem niet tot een stroomende rivier." Daarbij zal juist een breedere ontwikkeling haar moedeloosheid over haar niets kunnen en niets presteeren met het jaar doen toenemen, terwijl een fijnere bewerktuiging een grootere vatbaarheid voor lijden met zich brengt. En principieel fout is de oplossing, door de beide Duitsche dames aan de hand gedaan, omdat de groote klip waarop het tegenwoordig gelukkig minder dan vroeger gangbare stelsel is gestrand, het ontbreken van den „strengen, desnoods dorren dagelijkschen plicht", in de door haar voorgestelde wijziging geenszins wordt vermeden. Tevens omdat ' opleiding tot het huwelijk beteekent opleiding tot een huwelijks^awj, met den geheelen verderflijken nasleep van dien; en eindelijk, omdat zulk een opvoeding „bij vrouwen zonder eigen middelen voert tot economische afhankelijkheid, hetzij van den toekomstigen echtgenoot, hetzij, waar de huwelijksloterij een niet geeft, van de mannelijke ver-j wanten." Naar geen enkelen kant dus is de Duitsche oplossing van het vraagstuk voor onze Hollandsche meisjes aan te bevelen. Toch kunnen ook zij, mits „het geval nog niet verouderd is, het meisje plichtgevoel bezit, de moeder verstandig is en vrijheid van handelen heeft, en het ontvangen onderwijs niet al te oppervlakkig zij, zoodat er op kan worden voortgebouwd", genezing vinden in „ernstig, degelijk werk, dat haar inspant tot op de uiterste grens van haar kunnen, en dat haar tevens een nuttige toekomst belooft." Ten slotte vat dr. Van Tussenbroek den inhoud! harer besprekingen samen in de volgende conclusies: „Het tekort aan levensenergie bij onze jonge vrouwen en meisjes is van psychischen, niet van somatischen aard. Het heeft zijn diepsten grond in ontevredenheid met een bestaan, waarin strenge plicht ontbreekt, en een door eerlijke inspanning te bereiken einddoel wordt gemist. Het neemt toe door het besef van nutteloosheid, machteloosheid en economische afhankelijkheid, en voert ten slotte tot lichamelijke invaliditeit. De oorzaak der ziekte is in hoofdzaak gelegen in een verkeerde opvoeding; bepaaldelijk in de tot leugen en economische afhankelijkheid voerende opleiding voor het huwelijk. Bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij kan het geneesmiddel slechts in één richting worden gezocht: degelijke vakopleiding, die de vrouw in J_gtaat stelt te leven van zelfverdiend brood." DE VROUW ALS KUNSTENARES. Er wordt te dikwijls over het hoofd gezien, dat de voorstanders van de emancipatie der vrouw bedoelen „der vrouw als sexe", en dat zij nooit hebben ontkend, hoe er lang vóór onzen betrekkelijk verlichten tijd door buitengewone vrouwen reeds velerlei is gepresteerd. Alleen dat waren uitzonderingspersonen en uitzonderingsgevallen. Een onderzoek naar de positie der vrouw bij de verschillende volkeren der aarde in verleden en heden, zou van een beoefenaar onzer nog jonge ethnologische wetenschap een studie van jaren vorderen. Wij leeken hebben ons te beperken tot die volkeren en die tijden, wier leefwijze ons eenigermate uit overgebleven letterkundige producten is bekend geworden. Zoo weten wij dat de vrouw in de JoodschChristelijke samenleving, gedurende de klassiek Grieksche beschaving, in het oude stoere Rome, en bij de tijdens den vervaltijd van het reusachtige Romeinsche Rijk zich vormende volkeren van WestEuropa, tot op onze dagen toe, een zeer ondergeschikte plaats heeft ingenomen, al verdringen zich aanstonds tal van namen in ons geheugen van vorstinnen, kunstenaressen, vrouwelijke geleerden, zeer bijzondere vrouwen op elk gebied van menschelijk kunnen, die op het leven van tijdgenoot, niet zelden ook van nageslacht, haar onuitwischbaren stempel hebben gedrukt. Maar niet voor de enkele uitstekenden, juist ten behoeve der onafzienbare scharen gewone vrouwen, die elk afzonderlijk niet de begaafdheid bezitten, de omstandigheden te buigen naar haar wil, juist voor dezen is de machtige aaneensluiting noodig van de Vrouwenbeweging. Want ook in de zwakkere kunnen eigenschappen sluimeren welke, ten goede geleid, haarzelf en anderen tot zegen kunnen zijn. Ook de intellectueel niet uitmuntende kan over vermogens beschikken, welke bij goed onderricht haar leven rijk kunnen maken. Ook het halve en het kwart talent kan, mits op verstandige wijze tot ontwikkeling gebracht, een bron van genot worden voor beoefenaarster en omgeving. Alleen, in dit laatste schuilt een niet gering gevaar. De meest verlammende conventie ten spijt, heeft de waarachtige kunstenares te allen tijde zich baan gebroken. Waar ooit de wondere aandrift die wij bezieling noemen zich meester maakte van de ziel eener vrouw, daar heeft zij, trots rang en stand, trots maatschappelijke of godsdienstige belemmeringen, naar pen of strijkstok, graveernaald of penseel gegrepen. Bepalen wij ons tot ons eigen land en tot hetgeen door de onwrikbare afsluiting des doods tot het verlcdene behoort, —wij kunnen, sedert Anna Bijns in vurige versregels haar haat voor Luther heeft gegrift, in de rollen onzer kunst- en letterkundige geschiedenis met rechtmatige fierheid wijzen op menigen vrouwennaam, die met eerbied zal worden uitgesproken, zoolang de „lage landen bider see" niet door de golven verzwolgen zijn. Wat het uit dat gisteren geboren heden betreft — daar is reden tot blijdschap en reden tot bekommernis. Reden tot blijdschap voor het meisje dat den weg, waarlangs zij het haar geschonken talent hoopt te ontwikkelen, niet langer gesloten vindt, of dat niet meer, zooals haar geestverwant uit een vorig geslacht, tersluiks de uren van den nacht hoeft op te offeren ter verwerving van uit den aard der zaak gebrekkige vakkennis. Reden tot dankbaarheid voor de vrouw die haar levensgeluk verschuldigd is aan het openlijk uitoefenen eener geliefde kunst, zonder dat zij langer schuchter behoeft weg te duiken achter een alleen in tijden van nooddwang te verontschuldigen schuilnaam. Verandering ten goede voor de aanstaande concertgeefster en de jonge actrice, die niet meer zulk een onverbiddelijken tegenstand van de zijde der ouders ondervinden in het zich wijden aan het werk harer keuze, al loochent zelfs een tooneelspeelster die haar vak zoo liefheeft en zoo hoog houdt als mevrouw Holtrop—van Gelder geenszins de groote gevaren die het onschuldige meisje ook ten onzent beloeren in de wereld der coulissen, waar zij zich plotseling verplaatst ziet te midden eener bonte menigte van allerlei graden van ontwikkeling, niet altijd onberispelijk van gedrag, en verteerd van naijver op elkanders rollen '). Een prijzenswaardige, hoewel te langzame kentering in de waardeering der actrice van de zijde der „beschaafde" Nederlandsche familiën, die tot dusverre deze kunstenaressen van wie zooveel talent, zooveel studie, zooveel toewijding, zooveel physieke en zedelijke kracht wordt geeischt, met even domme als onbarmhartige bravigheid hebben uitgestooten en buitengesloten. En toch, niettegenstaande dit alles, redenen om ernstig bezorgd te zijn. Daar is, tengevolge van het wegnemen der belemmeringen, in de laatste jaren een beangstigend aanzwellende stroom van kunstenaars en dilettanten. Alleen bouwkunst en beeldhouwkunst vormen een uitzondering, wellicht — indien het geoorloofd is, een leekenveronderstelling te opperen — omdat de laatste te hooge eischen stelt voor al te veel dilettantisme, en de eerste voor haar beoefenaars meer een kunst betrekking is, zoodat in een land met weinig openbare gebouwen, weinig artisticiteit in de woonhuizen, en vele mannelijke architecten, voor vrouwelijke kunstzusters nagenoeg geen ruimte overblijft. Ditzelfde werkt ook eenigszins als rem in de tooneelspeelkunst. Het gebonden zijn aan een engagement is in de meeste gevallen een waarborg voor het weren van al te primitieve bekwaamheden. Doch ook hier zie ik met angst achter de telkenmale nieuw verrijzende tooneelgezelschappen het dreigend gevaarte naderen van tragischen strijd ') isDc Vrouw aan het ToonteF', Vrouwenarbeid blz. 130 v.v., of Congresverslagen V., blz. 58 v.v. om den broode, het verminderen van het gehalte der stukken, het prikkelen der lagere hartstochten, het buigen voor den smaak van Publiek, tot eindelijk de zwakste, niet altijd tevens de minstwaardige, in den grond zijn geboord. Erger nog is het gesteld in de zoogenaamd vrij produceerende kunsten. Gecomponeerd wordt er nu nog niet te veel, hoewel ik vrees dat ook hier de wetenschappelijker opleiding knap dilettantenwerk in het licht zal doen geven, waar geen kunstenaarsadem het leven in blies. Maar in de uitvoerende kunst! Welk een koortsig verlangen naar optreden en roem! Wat poover resultaatje soms van jarenlange uitputtende studie! Hoevele nieuwe sterren, telken winter aan den muzikalen hemel verrijzend, gedoemd om na een korte schittering te tanen en in somberheid onder te gaan. Zelfs in onze nationale kunst bij uitnemendheid dreigt overproductie. Wat al etsende en aquarelkerende dames! Hoe propvol de opleidingsscholen! Hoe overstelpt met leerlingen onze gevierde schilders ! En de kunst van het woord, zoo schaars vertegenwoordigd anders in ons bezadigd prozaïsch polderland ? Schrijvers en schrijfsters in dicht en ondicht bij t dozijn! Riemen vol verzen van „boomen die droomen" en „zielen die knielen", een gestamel van stemmingen, dat den liefhebber van ware poëzie de verzuchting ontlokt: „Oh Muse, qu'as-tu fait de ta blanche tunique!" en den criticus de oude waarheid uit de pen doet vloeien: „Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante!" En wat het proza betreft — scheepsladingen vol „mootjes lillend leven", knap detailwerk niet zelden t maar zonder de goddelijke inspiratie, de gevleugelde fantasie en de ongemeene conceptie, die den artist scheidt van den handwerksman en kunst tot kunst stempelt. Is dat alles niet uitermate bedroevend, voor de kunst zelve, voor haar beoefenaars, en ook—-voor de vrouwenbeweging? Voor de kunst — want wie ziet niet in dat bij een beperkt aantal tijdschriften, dat trouwens ook al onrustbarend begint uit te dijen, een beperkt aantal uitgevers, leesgezelschappen en koopers, de ware kunst door de halve en de schijnkunst, zooal niet moreel, dan toch materieel in de verdrukking komt ? Voor de beoefenaars — want wie voelt niet dat een produceeren zonder talent op den duur uit moet loopen op een innerlijk onbevredigd zijn, met al de treurige gevolgen van dien: prikkelbaarheid, lusteloosheid, bloedarmoede en zenuwziekte? Terwijl bovendien tijd en krachten tot nuttiger dingen verspild zijn aan een hersenschim, en naastbij zijnde plichten onder den voet raken in het rusteloos najagen van een droombeeld. Hoevele gezinnen tegenwoordig, waar de dochters over verschillende plaatsen verspreid zijn, om te schilderen of muziek te studeeren! Vele honderden in den lande! Daar zijn er zeker, voor wie het weggaan uit het ouderlijk huis geoorloofd is of wenschelijk, zelfs een gebiedende noodzakelijkheid. En nooit zijn wij gerechtigd in dezen over een ander te oordeelen, nog minder een ander te ver- oordeelen, omdat wij nooit voldoende op de hoogte zijn van de verhoudingen in een gezin dat het onze niet is. Indien een ieder voor zichzelf zich slechts onvoorwaardelijk wilde onderwerpen aan de rechtspraak van haar geweten, en nimmer zich liet medesleepen door schoonklinkende drogredenen, die spreken van onbegrepen zijn en de rechten van ons ik. Dat die rechten bestaan en te langen tijd miskend zijn geworden — wie zal het loochenen ? Maar ik vrees dat ze heden ten dage wel wat al te breed worden uitgemeten, en dikwerf tot dekmantel dienen voor grof egoïsme. Het is zeker genoeglijk, op onszei ven te wonen, het leven zacht behaaglijk uit de verte op ons te laten inwerken, en de kunst te beoefenen zoo veel als wij willen, ongestoord — heel wat ongestoorder althans dan te midden van ons gezin, met zijn vele, soms dorre dagelijksche plichten, en het van nabij zien en medeleven van alle zorgen en elke bekommernis. Een diepgaand onderscheid toont zich hier tusschen het kunstenaarsbestaan van man en vrouw. Ook van den getrouwden man, die, wanneer de deur van werkkamer of atelier zich achter hem gesloten heeft, alle aardsche beslommeringen van zich afschudt, en de getrouwde vrouw die zich krachtens de op zich genomen verplichtingen aan het proza des levens niet onttrekken mag. Maar een oneindig dieper verschil heerscht er tusschen het vrije leven en werken van den jongen onbezorgden artist, en het gebonden zijn van het artistiek begaafde meisje thuis, onophoudelijk trachtend het gestoorde evenwicht te herstellen zonder hetwelk produceeren niet mogelijk is, en de ruimte voor zichzelve en die voor haar huisgenooten te doen blijven in de als juist gevoelde verhouding. Is zij fijnvoelend en in hoogeren zin plichtgetrouw, haar stemming wisselt honderd malen daags. Haar zenuwen zijn gespannen , haar geest wordt vermoeid, zij vermindert in veerkracht en scheppingsvermogen. Maar wat de kunstenares wellicht verliest, dat wint duizendvoud de mensch aan diepte van aandoeningen, aan vastheid en zachtheid van hand en aan ruimte van denken. Op deze wijze worden de teerstbesnaarde, de „moederlijkste" vrouwen gevormd. Welke dier beide wegen behoort te worden gevolgd, de geleidelijke dien de omstandigheden aanwijzen, of het pad der kunst tot eiken prijs, moet in ieder afzonderlijk geval afzonderlijk beslist worden. En niemand heeft daartoe het recht dan de persoon wie het geldt zelve. Zij kieze, eerlijk en nauwgezet. Maar ik weet dat er soms zonder gebiedenden drang, zonder meer dan doodgewone gaven van huis wordt gegaan, dat de naastbij zijnde plicht als te moeilijk of te dor of te weinig naar buiten werkend wordt verzaakt; en ook weet ik, dat dit een scherp wapen is in de hand der tegenstanders van de Vrouwenbeweging. Laten wij daarom, wij allen die daarvoor voelen, dubbel nauwlettend op onszelven toezien! Laat er nooit, althans niet met recht geklaagd kunnen worden dat, zoo vroeger de kinderen menigmaal aan de ouders werden opgeofferd, tegenwoordig ten gevolge van de nieuwe denkbeelden, de ouders worden opgeofferd aan de kinderen! En, indien soms iemand toch mocht deserteeren van de plaats die haar geweten haar aanwijst, laat het dan tenminste nooit geschieden onder de leus van die denkbeelden en onder de vaan van het feminisme! 4 MAATSCHAPPELIJK WERK. ') „In de overvolle zaal waar zooveel ellende en ook zooveel pogingen om die te lenigen bijeen zijn gebracht, hangen niet ver van elkander twee beeltenissen van vrouwen, beide baanbreeksters op dit gebied. Als ge uit de West-Indische afdeeling binnenkomt, en uw aandacht gevraagd is voor heide-ontginning en kinderbewaarplaatsen, doofstommen en blinden, en zooveel meer nog, teveel om op te noemen, dan vindt ge aan den' derden wand, bij de uitstalling van de „Vrienden der Armen" het portret der stichteres, Marianne Catharina, gravin van Hogendorp, geb. van Hogendorp. En een weinig verder, even voor den uitgang, te midden van de groep der Heldringgestichten, dat der eerste directrice van de oudste dier inrichtingen Petronella Voüte. ' ^\Waar die namen bij elkander worden genoemd, gaat de herinnering terug tot op een winteravond in het laatst van 1847. Beide vrouwen zitten bij de ouderwetsche olielamp in ernstig gesprek. Zóó ') Twee portretten in de afdeeling Maatschappelijk Werk doofyJonkvrouw A. van Hogendorp, Vrouwenarbeid, bli. ernstig het kind dat aan de overzij der groote ronde tafel zit te spelen, moet telkens van haar legkaart opzien om er naar te kijken. Er werd niet op gelet. Doch toen de bezoekster vertrokken was, na vriendelijk het kleine handje in de hare te hebben genomen, zeide de vrouw des huizes: „houd juffrouw Voüte in eere, mijn kind; zij doet een goede daad en zij heeft er veel voor over." Mej. Voüte was toen verpleegster in het Diaconessenhuis te Utrecht. Die inrichting was vier jaren te voren opgericht, niet zonder kritiek en ongeluksprofeten. Dat ongehuwde vrouwen bij elkander gingen wonen, een bijzondere kleeding dragen, zieken verplegen die zij volstrekt niet kenden, — het was ongehoord. Het zou de dood zijn voor huiselijk geluk en voor de vervulling van huiselijke plichten. Maar wat mej. Voüte nu ging doen was nog gansch wat anders. Zij maakte zich gereed om, op de roepstem van Ottho Gerhard Heldring en onder zijn leiding, in het kleine afgelegen Zetten het Asyl Steenbeek te openen voor ongelukkigen die in den strijd des levens waren ondergegaan, die haar heiligste kleinood, haar eer, hadden verloren en, geschandvlekt in eigen oogen en in die harer omgeving, niet wisten waarheen zich te wenden. Zij wilde ze voor zichzelven en voor de maatschappij redden, ze door liefde en geduld en het zoo noodige onderricht in staat stellen wederom op eerlijke wijze haar brood te verdienen. Daar kwam heel de fatsoenlijke wereld, daar kwamen haar eigen familie en vrienden tegen op. 4* Zich met zulke schepsels bezighouden!! Laat dat aan de mannen over, of tenminste aan de ruwe vrouwen uit het volk die midden in zulke toestanden leven. Eene vrouw van fatsoen, van positie had er niet mede te maken. Zij wist er niet van. Zij werd er onvermijdelijk door bezoedeld. Indien men de uitdrukking toen gekend had, zou men gezegd hebben: zij werd er door gedeclasseerd.'], . • Maar Petronella Voüte had haar weg wel rijpelijk overwogen. Zij ging stil naar Zetten en werkte daar, dertig jaar lang, bijna totdat de duizendste verpleegde op Steenbeek aankwam. Wat dat duizendtal aan haar te danken heeft, wie zal het berekenen ? En niet alleen die, maar nogmaals duizenden en duizenden. Want van Steenbeek heeft het liefdewerk zich uitgebreid, tot overal waar zwakke vrouwen en onervaren meisjes strijden en lijden en vallen; en van Steenbeek uijj is de strijd overgebracht op het breede terrein der maatschappij, zelve schuld aan dien val, door dingen te dulden die niet moesten voorkomen. ^ Het was een tijd van ontwaken in Den Haag, toen mej. Voüte daar in November 1847 eenige dagen vertoefde. Weinige weken tevoren had mevrouw van Hogendorp met den Waalschen predikant, Isaac Secrétan, de Vereeniging Vrienden der Armen opgericht. Het doel was tweeledig. Zij wilden gezinnen zonder broodwinner, weduwen met kinderen, die zij moesten grootbrengen, door de moeilijke jaren heen helpen. En zij wilden der armen vrienden zijn, hen in hun woningen opzoeken, hen helpen en leeren in eigen behoeften te voorzien. Aan scherpe beoordeeling ontbrak het niet. Begrepen dan die dames niet dat zij, door zelf in de armenwijken te gaan, zich aan allerlei ruwe bejegening blootstelden? Voelden ze niet, dat ze bedrogen en in den nek gezien zouden worden door het volk, dat haar immers veel te slim af zou zijn. Predikanten en diakenen, die waren er toe aangesteld, zij zouden wel voor de bedeeling der hulpbehoevenden zorg dragen. De armoede in dien tijd was zeer groot. De oogst van meer dan een jaar was mislukt. Woelingen begonnen hier en elders ernstige bezorgdheid te wekken.^'"De Gravin van Hogendorp en mevrouw Secrétan zagen zich al spoedig omringd door een kring van ijverige werkgenooten, de Freules Trip van Zoutlandt en Van der Heim, de Dames Vaillant, de Zwaan, Handel, om slechts enkele namen te noemen.^Jonkvrouw Melvill van Carnbee, thans Mevrouw van Teylingen van Kamerik, opende cene „spijskokerij", voorbode van de zoo bekende volksgaarkeukens , die zij trachtte selfsupporting tc maken. ^Bezoeken in de toen zoo ellendige woningen leidden tot de oprichting eener bewaarschool, de eerste en lang de eenige in Den Haag na die der Bijbelvereeniging in de Oude Molstraat. Een Zondagschool werd mede door Mevrouw van Hogendorp geopend, en wekte een storm van verontwaardiging. Dat was eerst recht vrouwen-emancipatie! Dat was den mannen het werk uit de hand nemen! Weinigen der thans levenden zullen zich de trilling van verbazing kunnen voorstellen, die het kerkgebouw doorliep, toen Ds. F. C. R. Huydecoper van den kansel een woord van goedkeuring sprak over Zondagscholen en het aandeel door vrouwen daaraan genomen. Ook naaischolen bleven niet uit. Mevrouw Groen van Prinsterer, de edele, begaafde echtgenoote van den grooten historieschrijver, wier woning op den Korten Vijverberg beider namen jn zijn gevel draaprt. had er eene geopend in haar stichting O - ' w • . . . _ . . .V / r» u„t. MnAfn/roi cnoH /than<ï Ha rk-«;rr»at: i. / JXllSlnUJ Up I1CL y Haar beeldtenis, indien deze bestond, had zeker in onze afdeeling niet mogen ontbreken; niet alleen om die stichting, waar behalve de naaischool, ook woningen voor gewezen dienstboden, en voor behoeftige gezinnen gevonden worden; maar ook om het overige werk dat zij alleen of met anderen deed; het Waalsche Weeshuis waarvan zij met geheel haar hart Regentes was; het Genootschap Moederlijke Liefdadigheid tot steun van behoeftige kraamvrouwen , waarvan zij het hoofd en Mevrouw Van der Kemp geb. Van Hogendorp de hand mocht heeten; het Leesgezelschap voor een kring van gelijkgezinde vrouwen dat zij bestuurde en dat nog heden haar arbeid in levendig aandenken houdt. En, meer dan dit alles, om de bezieling welke van dat huis op den Vijverberg uitging, om de hartelijke belangstelling, de verrijking van geest en gemoed die jong en oud er wisten te vinden. 2^ Een nauwe band van onderlinge liefde en geestdrift hield al deze arbeidsters omsloten, in 't bijzonder die beiden, Mevrouw Groen van Prinsterer en de Gravin van Hogendorp. Over deze zelve verbiedt de piëteit hier veel te zeggen. Evenals om de moeder van den Koning Lemuël, zoo rijzen ook haar kinderen op en roemen haar gelukzalig. Aan het hoofd van een talrijk gezin, waarvoor zij als weduwe alleen te zorgen had, wist zij nochtans den tijd te vinden om met ijver naar buiten te werken. Haar geheim lag grootelijks daarin, dat zij haar kinderen mede opnam in haar socialen en philantrophischen arbeid. Zij stelden er belang in, zij werkten er in mede, zij groeiden er in op.2 Een machtige stroom van vol en rijk leven ruischte bestendig door dat gezin. Karl Gutzlafï en Rudolph Kogel, Elisabeth Fry en Bertha von Marenholtz werden er welkom geheeten. Isaac da Costa en Ottho Heldring verkeerden er op vriendschappelijken voet. 9vToen de overstrooming van 1861 het land tusscnen Maas en Waal in een barre ijszee had omgezet, stonden in de eetkamer de kisten met kleeren en stukgoederen om de van alles beroofden van het noodigste te voorzien. En de helpende hand werd uitgestrekt tot de bruine broeders in Indië, tot de arme negers in Suriname, van wier menschonteerende slavernij de sporen na meer dan dertig jaren nog niet zijn uitgewischt. Zeer enkelen uit dien kring van arbeidsters, van wie slechts hier en daar een naam hierboven werd genoemd, zijn nog in leven. Twintig jaren en meer zijn over het graf der meesten heengegaan. Maar nu de tegenwoordige arbeid der vrouw in zulk een belangwekkend licht is gesteld, was het mij een behoefte hulde te brengen aan een vroeger geslacht, dat in denzelfden strijd, zij het ook in andere vormen, heeft volhard — en overwonnen." " Het was ook mij een behoefte van piëteit, om het hoofdstuk waarin ik mij .voorstel eenige onderdeden te bespreken van „maatschappelijk werk", zooals het heden ten dage beoefend wordt, te beginnen met deze sympathieke woorden, gewijd aan enkelen der edelste vertegenwoordigsters van een reeds voorbijgegaan geslacht, tot wier zedelijken moed, volharding en bekwaamheid wij nageslacht met eerbiedige bewondering behooren op te zien. Hoe veel is reeds een vijftig jaar geleden door deze vrouwen tot stand gebracht, en hoe verstandig en bezadigd gingen zij te werk! In hoe menig opzicht kunnen wij, die niet meer met inspanning van alle krachten tegen den stroom behoeven op te roeien, een voorbeeld aan hen nemen, wij die lang niet altijd bezadigd zijn en verstandig! Wat worden er velen onbesuisd lid van met angstwekkende snelheid verrijzende bonden, zonder voldoende van hun werking, hun verhouding tot de maatschappij daarbuiten, en hun betrekkelijke waarde op de hoogte te zijn. Hoe dikwijls worden protestbewegingen gesteund door personen, die te eenenmale de bevoegdheid missen om zich omtrent het al of niet noodzakelijke van datgene waartegen men protesteert een zelfstandig oordeel te vormen. Hoe onzinnig ook wordt er somtijds propaganda gemaakt. Ik denk hier aan een manifest dat voor eenige jaren de rondte deed, en aanving met de woorden: „Wij vrouwen van Nederland willen dat de Atjeh-oorlog geeindigd zij!" Alsof ooit een oorlog ter wereld begonnen of geeindigd is door een leekenmanifest, en alsof „wij vrouwen van Nederland" zoo iets hebben te willen of niet te willen! De heeren der schepping die toen afkeurend het hoofd schudden, meer kernachtig dan beleefd bewerend „dat de vrouwen nu heelemaal gek waren geworden," hadden waarlijk geen ongelijk; zij leden alleen aan de algemeen heerschende generalisatieziekte, en schoren boozen en goeden over éénen kam. Wanneer men die lijsten eens nauwkeurig bestudeerde, dan bleek het al spoedig dat daar niet de namen prijkten van bezadigde vrouwen, maar van piepjonge meisjes die het ijselijk interessant vonden om op een lijst te teekenen; van onontwikkelde huismoeders wie men had wijs gemaakt dat zij aldus het gevaar voor haar zoons onder dienst hielpen verminderen, en van dwepende zielen die medelijden met die arme soldaten zulk een echt vrouwelijk gevoel vonden! Och, het kost zoo bijstere moeite niet, een aantal handteekeningen bij elkander te krijgen, waarbij niet in den zak hoeft te worden getast. Wat zou een weinig — zij het nóg zoo oppervlakkig — onderricht omtrent de vorming en vervorming van maatschappijen en de oorzaken van oorlogen die gulle teekenaarsters een goed hebben gedaan. En hoe zou zelfs voor den minst naar buiten levenden mensch een weinig inzicht in maatschappelijke toestanden zijn nut hebben, al ware het slechts om het ongelukkige aalmoezen geven te verminderen, de verderflijkste wijze van „weldoen" die er bestaat, maar die, vrees ik, geen kans heeft spoedig van den aardbodem te verdwijnen, omdat — zij zoo gemakkelijk is! Om standvastig te blijven weigeren aan een gebrekkigen man, een blinde vrouw, een uitgemergeld kind in lompen die u een centje vragen, daartoe wordt een zekere mate van moed gevorderd. Hoeveel genoegelijker is het niet, een kleinigheid te leggen in die uitgestoken hand, een vriendelijken dank te hooren, en verder te gaan met het verkwikkend gevoel, een kruimken te hebben afgestaan van onzen zooveel rijker voorzienen disch. Zeer streelend voor onze ijdelheid, o ja! En zoo houden wij de bedelarij in stand, jaar in jaar uit, eeuw in eeuw uit, wij allen die geven aan de deur of op straat, zonder te informeeren aan wie, en zonder na te gaan voor wat. Zeker, het zijn maar kleinigheden, een paar centen, een stuiver, toch bij elkander allicht een rijksdaalder 'sjaars, die zoo oneindig meer nut zou kunnen doen , geschonken aan Armenzorg, Tesselschade, het een of ander Ziekenhuis, eene der tallooze vereenigingen tot liefdadigheid die alle lijden aan geldgebrek. Ik weet het wel, er is eene groote mate van zelfverloochening noodig om ons jaarlijksch penningske op deze wijze te offeren. Het verdwijnt in de massa, wordt als het ware opgeslokt, zonder dat wij ooit iets van de uitwerking gewaar worden. Hoeveel weldadiger voor ons gevoel is het persoonlijk geven, het zelf zien der blijdschap! En toch, zoo wij het storten in de kas van een vereeniging die onze sympathie heeft, doet ons penningske altijd goed; zoo wij het laten glijden in de bedelend uitgestoken hand, in negen van de tien gevallen kwaad. Indien wij allen eens de moeite wilden nemen, na te gaan wie het zijn die gewoonlijk bedelen; hoe vaak dit weinig inspannende baantje wordt ter hand genomen door menschen die liever lui zijn dan moe, maar die, zoo zij slechts wilden, zeer goed zouden kunnen werken; hoe tallooze malen lichaamsgebreken worden geveinsd die niet bestaan; hoe warme kleedingstukken, uit barmhartigheid geschonken, naar de lommerd verhuizen, omdat alleen in lompen kan gewerkt worden op het medelijden der passanten; hoe het door ons gegeven brood om den hoek der straat wordt weggeworpen, het door ons gegeven geld in de herberg verbrast; hoe bovenal het bedelstelsel de oorzaak is van de marteling en mishandeling van duizenden kinderen, dan zouden wij ons wel tweemaal bedenken, eer wij zeiven voedsel reikten aan zulk een wanstaltig gedrocht. En wannéér wij ons niet bepalen tot geld geven, maar, verontrust door de ellende om ons heen, waarvoor het eenmaal opgewekte gevoel nooit meer verstompen kan, of gedreven door schaamte, wanneer wij niet door eigen verdienste zooveel meer hebben dan anderen, onzen tijd en onze werkkracht willen besteden aan het lenigen van een klein onderdeeltje van het maatschappelijk leed, dan nog veel meer is opleiding van noode. Want onverstandig helpen is verderfelijker dan niet-helpen, omdat het ongemerkt luiheid, zorgeloosheid en lichtzinnigheid kweekt. De medelijdendste liefde kan niet verhoeden dat de onervaren arbeider op dit, zoo goed als op elk ander hem onbekend ter- rein, in den beginne misslagen begaat, welke geboet worden juist door diegenen die hij meende van nut te zijn. Van hem die metterdaad durft in te grijpen in eens anders leven, wordt veel en velerlei kennis vereischt. Kennis omtrent de oorzaken van armoede en achteruitgang, omtrent loonen, verdiensten en prijzen, omtrent rijks- en gemeentelijke aimenwetten, omtrent reglementen van armbesturen en diaconieën, omtrent instellingen van particuliere liefdadigheid, plaatselijke gelegenheden tot opleiding en ontspanning, omtrent vakvereenigingen, omtrent praktische hygiène , koken en voedingsleer, altemaal noodzakelijke kennis, waarvan bij elk voorkomend geval scherp het gemis wordt gevoeld. Nu is het mogelijk, dat hier en daar een enkele buitengewone persoonlijkheid, tactvol, voorzichtig en nauwgezet, aan zelf werken gewend, en daardoor in staat om zich de ontbrekende bekwaamheid door lectuur eigen te maken, de opleiding ontberen kan. Evenals aan den anderen kant geen opleiding ter wereld bij machte is, in leemten te voorzien van liefde, tact en bescheidenheid. Maar de overgroote meerderheid der jonge mannen en jonge vrouwen wier sociaal geweten is ontwaakt, kan het zonder voorbereiding niet stellen. Engeland is ons hierin voor geweest. Begrijpend dat er aan het weerzinwekkende geliefhebber in philanthropie zoo spoedig mogelijk een eind moest komen, heeft men in Londen reeds sinds eenige jaren een "Women's University Settlement" opgericht, ongeveer op dezelfde wijze werkend als onze tegenwoordige opleidingscursus voor maatschappelijk werk in Amsterdam, die twee jaar duurt, en gelegenheid biedt tot het zich theoretisch ontwikkelen en het zich onder leiding van ervaren personen praktisch bekwamen in dien bijzonderen tak van maatschappelijk werk waaraan men zich later denkt te wijden. De oudste vorm van maatschappelijk werk te onzent is alles wat wij samen kunnen vatten onder den naam van Armenzorg, hetzij dat wij hulp verleenen aan ons persoonlijk bekende gezinnen, hetzij dat wij deel uitmaken van vereenigingen welke in dien geest werkzaam zijn. Dat vrouwen zitting hebben in de besturen van weeshuizen is reeds van ouden datum, terwijl ook de besturen der later ontstane blindeninstituten en doofstommeninrichtingen, crèches, ziekenhuizen en vacantiekolonies meestal uit leden der beide sexen worden samengesteld. Samenwerking dus van mannen en vrouwen, om wat zonneschijn te brengen in het leven van arme, verweesde, zieke of ongelukkige kinderen! Dit is de weg die voor alle partijen, voor het thans levende als voor het toekomstige geslacht, het best is, en die daarom, eenmaal gevonden, niet licht weer verlaten zal worden. Samenwerking waar het nuttig en noodig is ; maar ook afscheiding waar deze wordt gewenscht. Zoo dunkt mij een specifiek vrouwenwerk, omdat bij den wekelijkschen rondgang meestal alleen de vrouw wordt thuis getroffen, het huurinnen en opzichterschap over arbeiderswoningen, waarover door mejuffrouw Johanna ter Meulen gesproken is op den eersten congresdag der Tentoonstelling. Het was een toespraak, even diep van inhoud als sierlijk van vorm, aan de jonge vrouwen die zoekende zijn van ééne die gevonden heeft. Zij verhaalt hoe in Londen Octavia Hill dezen arbeid op kleine schaal begonnen is, door de huur te innen van eenige huizen, met het geld van haar beroemden geestverwant, John Ruskin, gekocht. Hoe dat werk zich langzamerhand heeft uitgebreid, en er thans een geheele school door haar gevormd is van opzichteressen over vriendelijke arbeiderswoningen, welke de vuile vunze krotten van voorheen hebben vervangen. Zij stelt in het licht, hoe oneindig veel goed gedaan kan worden door het ontnemen van de arbeidersbehuizingen uit de handen van huisjesmelkers, om ze te geven in die van den weidenkenden bemiddelde, die zich met een matige rente tevreden stelt en zich gelegen laat liggen aan de belangen zijner huurders. En verder er op wijzend, hoeveel de beschaafde vrouw doen kan in de huizen der maatschappelijk misdeelden, orde en netheid leerend, vertrouwen kweekend waar stug wantrouwen heerschte, onwillekeurig veredelend, vertelt zij met roerende dankbaarheid van het vele dat zij zelve verschuldigd is aan haar werk en aan die arbeidersgezinnen, waar zij zoo verkwikkende moed en wilskracht, eerlijkheid en natuurlijke beschaving heeft aangetroffen. Het is haar innige overtuiging dat er een groote kracht ten goede moet uitgaan van zulk een samenkomen der standen, niet waar de ééne de gevende, de andere de ontvangende partij is, zooals bij eiken vorm van lief- dadigheid, maar in de volkomen zuivere verhouding van wederzijdsche verplichting, waarbij de opzichteres tot wachtwoord behoort te hebben: in alles wat de zaken betreft streng en stipt, in alle persoonlijke aangelegenheden eerbiedig en bescheiden, tenzij, of totdat, de huurster zelve een grootere toenadering wenscht. Een gesalarieerde betrekking is het opzichterschap in zooverre, dat men 4 % ontvangt der te innen huren. Indien men daar evenwel geheel van zou moeten leven, zou men zooveel huren op zich moeten nemen dat het een baantje werd, en het eigenaardig karakter van het „huizenwerk" geheel zou verdwijnen. Tot nu toe is het een aangewezen arbeid voor de gezonde, zeer beschaafde en ontwikkelde, zeer fijn voelende jonge vrouw, die het niet als broodwinning maar als roeping beschouwt, en wier illusiën in herhaalde botsing met de werkelijkheid tegen teleurstelling bestand zijn geworden. Specifiek vrouwelijk eveneens, een vereeniging van vrouwen voor vrouwen, is Tesselscha.de, een dertig jaren geleden, in een tijd toen het „arbeid adelt nog maar zelden in praktijk werd gebracht, opgericht ten behoeve der „beschaafde, onvermogende vrouw." Die beperking en die benaming hebben vooral in den laatsten tijd tot bittere ergernis aanleiding gegeven. Mij dunkt ten onrechte. Wèl is het moeilijk te beslissen wie beschaafd en wie onvermogend is. Met de stelling van Mejuffrouw Drucker dat „ieder die werkt beschaafd is", kan ik mij in de verste verte niet vereenigen. Vermoedelijk is deze fraaie definitie meer een uiting geweest van oogenblikkelijke verontwaardiging dan van een ernstige overtuiging; weerleggen althans lijkt mij overbodig. Wat dan wèl het kenmerk van beschaving is? Misschien: rechtvaardigheid, redelijkheid en edelmoedigheid , het eerbiedigen van anderer denkwijze, solidariteits- en verantwoordelijkheidsgevoel. Maar hoe wil men uitmaken wie deze eigenschappen bezit en wie niet? Welke maatstaf moet hier worden aangelegd, en door wie, daar wij immers allen „partie en cause" zijn? En onvermogend? Is de dochter in een gezin waar tamelijk veel wordt verdiend, maar waar geen of niet noemenswaard kapitaal wordt gevormd, vermogend? Is de dienstbode in datzelfde gezin, die al een aardig sommetje op de spaarbank heeft dat zij telken jare verhoogt, onvermogend ? Dit alles laat zich niet beslissen naar de letter, maar de bedoeling van Tesselschade is voor iederen niet kwaadwillige duidelijk genoeg. De vereeniging beoogde, aan de vrouw uit den zoogenaamd gegoeden stand, die door een verandering in haar omstandigheden geld moest verdienen, zonder tot het openlijk bekleeden eener betrekking bekwaamheid, bevoegdheid of zedelijken moed te bezitten, de behulpzame hand te bieden, wel wetend dat van geslacht tot geslacht aangeboren en ingeprente begrippen niet in een achtermiddagje af te leggen zijn. Dat zij, gelijk elke vereeniging zich moetende beperken, zich iuist tot deze soort van vrouwen wendde, die er, zooal absoluut beter dan de vrouwen uit de arbeidersklasse, toch betrekkelijk, ten gevolge van eene andere opvoeding en andere lichamelijke en geestelijke behoeften, veel slechter aan toe waren, was een dertig jaren geleden begrijpelijk en lofwaardig. Maar ook Tesselschade, met zijn verkenen van geldelijken steun, zijn zorgen voor opleiding, zijn optreden als tusschenpersoon tusschen wie betrekkingen zoeken en wie ze vervuld willen zien; Tesselschade, met zijn vertakkingen over het geheele land, zijn bazars en depóts, zijn bemiddelingsbureaux en zijn bureaux van voorlichting , ook Tesselschade is met zijn tijd meegegaan. Zijn arbeidsveld is in de laatste jaren belangrijk ruimer geworden — met dankbaarheid worde het hier erkend. Het valt moeilijk het ons voor te stellen, zoolang we ons jong voelen en sterk, maar de ondervinding wacht ons allen wanneer wij oud zijn geworden , hoe er een tijd komt waarop wij ons niet meer kunnen assimileeren aan hetgeen dan als nieuw de gemoederen in beroering brengt, maar waarop we, moe van het leven en moe van het werken, ons pijnlijk zullen vastklemmen aan die denkbeelden , voor welker verbreiding wij in de dagen onzer jeugd onze beste krachten hebben veil gehad. De minsten onder ons zullen dan met welwillendheid , allen met weemoed, velen met wantrouwen en verbittering het jonge geslacht gadeslaan, dat op onze schouders staande hooger reikt dan wij. Oordeelen wij dan met zachtheid over de mogelijke tekortkomingen dezer oude vereeniging — oud 5 alleen, omdat wij in de laatste jaren zoo heerlijk snel voorwaarts schrijden! — en beschouwen wij hare steeds krachtiger pogingen tot verbetering met eerbied en bewondering. Overoud is reeds in Nederland de sociale arbeid der meer dan twaalf duizend R. K. Kloosterzusters , met haar liefderij ke zorg voor zieken en krankzinnigen, weezen en verlaten kinderen, ouden van dagen en ongelukkigen van allerlei aard. En betrekkelijk oud is ook het Protestantsch-Christelijke werk in de doorgangshuizen, met name is het eerste en uitgebreidste, de wijdvermaarde Heldringgestichten in en om Zetten, naar wier voorbeeld alle andere hier te lande zich hebben gevormd. In een reeks warm geschreven artikelen in Vrouwenarbeid wijdt mejuffrouw M. W. Maclaine Pont ons in in hun ontstaan, hun doel en hun wijze van werken. Juist tijdens de Tentoonstelling herdacht Steenbeek zijn vijftigjarig bestaan. Klein begonnen met een paar wanhopige vrouwen uit de gevangenis te Gouda, aan wie Heldring na het verstrijken van haar straftijd zijn hulp had beloofd, waren er in 1898 reeds 1675 vrouwen opgenomen, waarvan zeer velen het leven der schande hebben verlaten en nuttige, werkzame leden der maatschappij zijn geworden. Maar niet alleen tot Steenbeek, niet alleen tot de reeds zoo diep gevallenen bleef de arbeid van den genialen stichter beperkt. Gedachtig dat het beter is te voorkomen dan te genezen, deed hij weldra aan de Linge voor vele verwaarloosden, dakloozen, door slechte neigingen tot vallen als het ware voorbestemden, het vriendelijk opstandingshuis Talitha Kihni verrijzen, naar den leeftijd der kinderen in drie, slechts los samenhangende deelen gesplitst, het Kleine, het Midden- en het Groote Huis. Al weder bleek het spoedig dat er een leemte bestond, daar er meisjes naar Zetten werden gezonden die al te veel van het kwaad hadden gezien om te verkeeren onder de kinderen van Talttha Kihni, maar toch , mede om haar zeer jeugdigen leeftijd, ook niet op Steenbeek thuis hoorden. Voor dezen was een tusschengesticht van noode, Bethel, om te redden en te bewaren tegelijkertijd; het huis waar wellicht het allermoeilijkste werk wordt verricht, maar waar ook dikwijls de moedige vrouwen die haar leven wijden aan deze taak de heerlijkste resultaten zien. Droefheid dat men het volk den Bijbel ontnam, en „ontkerstende", deed ds. Heldring de Christelijke Normaalschool stichten, welke opleidt, en uitstekend opleidt, voor het examen als hulponderwijzeres, en die later onder ds. Pierson werd aangevuld met de Opleidingshuizen, waar kinderen, door tegenspoed, ziekte of ook door de schuld der ouders uit haar stand gerukt en die steeds dieper zouden zinken indien de helpende hand zich niet naar haar uitstrekte, eerst vóórbereidend onderwijs kunnen genieten, en later, wanneer haar aanleg haar niet naar de Normaalschool brengt, degelijk onderricht krijgen in huishoudelijke bezigheden van allerlei aard, zoodat zij na haar vertrek haar kost kunnen verdienen als ziekenverpleegster, bewaarschooljuffrouw, kinderjuffrouw of huishoudster. 5* Denkt men zich daarbij' nog het Magdalenahuis en het aangrenzende Kinderhuis, beide opgericht ten behoeve van de ongehuwde moeder, dan heeft men nog slechts een uiterst vluchtige, schetsmatige teekening van de zoo zegenrijk werkende Heldringgestichten , die een geheele maatschappij op zichzelf vormen, maar toch voortdurend voeling houden met de werkelijke samenleving daarbuiten. Ook daar kan heel wat worden gedaan, zoowel om kwaad te keeren, — door vereenigingen als Pro iuventute en Onderlinge Vrouwenbescherming,— als om kwaad te voorkomen, door het bieden van een weinig vreugde, een weinig genot en een weinig poëzie aan den vierden stand, waar het prozaïsch dagelijksch bestaan op zichzelf geen ruimte laat voor de ideale zijde van het leven. Het kosteloos openstellen van musea en tentoonstellingen, volksconcerten en verminderde prijzen in den schouwburg, zoo mogelijk Zondagsrust en niet te lange werkdag, St. Nicolaas- en Kerstmis-uitdeelingen, Zondagscholen en Toynbeewerk in den ruimsten zin, zijn alle wegen, leidend naar hetzelfde doel. Het woord Toynbeewerk verwekt bij de meeste menschen niet anders dan een verwarde menigte begrippen. Bij een eersten oogopslag lijkt de omschrijving „invloed ten goede oefenen van de meer ontwikkelden op de minder ontwikkelden" de duidelijkheid zelve. Doch die duidelijkheid is slechts schijn. Zoodra treedt men niet in bijzonderheden, en gaat men ontleden op welke wijze die invloed moet worden geoefend, op wie en door wie, of de compliceerende moeilijkheden duiken van alle kanten op. Verschil in inzicht te over, niet alleen in kleinigheden, maar in de meest essentieele questie die zich daarbij kan voordoen. In de openingsrede van Ons Huis te Middelburg hget het: „Niet wat de menschen scheidt, maar wat hen vereenigt en tot elkander brengt, wordt hier beoefend en toegelaten. Wie bezield is met haat en wrok tegen onze hedendaagsche maatschappij, moge bedenken dat hij, in Ons Huis komende, zijn gevoel van haat en bitterheid het zwijgen moet opleggen, omdat haat en verbittering ontbindende elementen zijn, die de grondslagen waarop Ons Huis rust zouden kunnen ondermijnen." Met deze woorden kan ik mij even innig vereenigen , als ik het oneens ben met hen, die ons Nederlandsche Toynbeewerkers er een verwijt van maken, dat wij niet, evenals in Engeland het geval schijnt te zijn, partij trekken in den „klassestrijd" tegen „de meesters", voor „de knechten" »). In de eerste plaats zou ik ieder die aldus over de zaak denkt willen antwoorden: Daar is geen klassestrijd, want er zijn in onze samenleving geen gesloten klassen meer, alleen standen, die bepaald worden door ambt of beroep, en slechts zelden door geboorte, al erken ik gaarne dat geboorte onder de invloeden welke ons leven beheerschen een zeer machtige factor is. Sedert de groote Fransche revolutie alle belemmerende grenzen heeft weggeslagen, heeft er langs den maatschappelijken ladder een voortdurende wisseling plaats, zoowel in opstij- ') Zie Congresverslagen II, blz. 3 v.v., rede van den heer F. M. Wibaut. gende als in neerdalende richting. Wie in de laagte blijft, mist de bekwaamheid of de energie om zich omhoog te werken. Men hoeft slechts niet moedwillig de oogen te sluiten, om te zien dat tot de hoogste betrekkingen in den lande, wetenschappelijke zoowel als staatsbetrekkingen, mannen opklimmen uit de laagste lagen van den vierden stand. En men hoeft slechts niet volslagen vreemdeling in de armenbuurten te zijn, om te weten dat er onder dc bedeelden schipbreukelingen des levens worden gevonden, die soms één of twee geslachten vroeger tot onze aanzienlijke familiën behoorden. De traditioneele freule achter den kinderwagen en de hooggeboren vrouwe, stenografeerende op een kantoor, blijven voor 't oogenblik buiten beschouwing. Ook die tegenstelling van „meesters" en „knechten", van de „werkers voor brood", en de „werkmeesters voor winst" wil mij niet bevallen. Het spreekt immers vanzelf dat het hoofd van een onderneming, degene die den veel inspannender, uitputtender intellectueelen arbeid verricht, die alle zorgen en alle risico draagt, en door zijn hoogere ontwikkeling andere geestelijke behoeften kent, meer moet verdienen dan de alleen lichamelijk werkende arbeider, op wien geen verantwoording rust hoegenaamd, en die, winst of geen winst, alle weken zijn loon krijgt uitbetaald. Het behoeft immers geen betoog, dat er heel wat verdiend moet worden, eer de kosten van huur, belasting, machines en beveiligingen, vuur en licht zijn gedekt, iets waarvan de „arbeider" gewoonlijk even weinig begrip heeft, als een dienstbode van de beslommeringen harer mevrouw. Nu is het ongetwijfeld waar, dat er dikwijls misbruik wordt gemaakt, dat dikwijls de winst van den werkgever in geen verhouding staat tot het loon van den werkman, in één woord, dat er slechte patroons zijn, zooals er ook slechte werklui bestaan. Dat er in die werkelijk verkeerde toestanden hoe eer hoe liever verbetering komt, een onzuiver geweten alleen zal zich er tegen verzetten. Dat de arbeiders zich vereenigen tot het wegruimen van gegronde grieven, welke rechtschapene zal het kunnen wraken ? Maar deze vorm van „meehelpen" der rijkeren, zoo gemakkelijk en geleidelijk, haast onbewust, ontaardend in het aankweeken eener verbittering die in het gemoed van onontwikkelden zich niet tegen de toestanden richt, maar tegen de personen die in hun oog die toestanden scheppen en bestendigen, dat kan ik waarlijk niet anders beschouwen dan als een onheil. „Moet Toynbee-werk aan de bitterheid die in hen (de arbeiders) is, het zwijgen opleggen?" wordt er gevraagd '). Mij dunkt, daar is in de meeste gevallen geen bitterheid in hen, tenzij die er kunstmatig worde ingeblazen. Ik heb — men houde mij dit persoonlijk voorbeeld ten goede — verscheiden jaren een clubje geleid van arbeidsters uit een stroohulzenfabriek, meisjes uit de heffe van het volk, haar karig wèekloon van ƒ 2,50 a ƒ3.— aandoenlijk trouw afdragend, zelfs nog op een leeftijd van ') Zie de rede van den heer Wibaut. 20 a 23 jaar, aan moeder thuis. Die meisjes waren, hoewel anders dan wij, voldoende gekleed om 't warm te hebben. Zij werden, hoewel anders dan wij, voldoende gevoed om er gezond en blozend uit te zien. Zij hadden, hoewel anders dan wij, haar gezelligheid en visitetjes onder elkander. En zij dachten er niet aan om zich ongelukkig te gevoelen. Zij bewonderden mijn ietwat kostbaarder broche even hartelijk en oprecht als wij de parures der koningin zouden bewonderen. Zij waren even weinig jaloersch op mijn ietwat duurdere kleeding, als wij jaloersch zijn van de kunstschatten of de bibliotheek in de huizen van rijkeren dan wij zeiven. Zij voelden zich niet verongelijkt door wat zij in mijn leven gemakkelijker of aangenamer zagen dan in het hare, evenmin als wij ons verongelijkt voelen omdat we geen equipage kunnen houden, maar, weer of geen weer, op eigen voeten moeten gaan. Zij vinden het even natuurlijk, anderen te zien optrekken naar de voor haar beurs ontoegankelijke schouwburg- of concertzaal , als wij op onze beurt het natuurlijk vinden , meer met aardsche goederen gezegenden de heerlijke reizen te zien aanvaarden, waarvan wij ons het genot volkomen bewust zijn. Zoo is het in de maatschappij een onafgebroken aaneenschakeling van minder gegoed tot meer gegoed, tot vermogend, tot rijk, zonder duidelijk aan te wijzen grenzen waar het ééne zich in het andere verliest. Armoede alleen, gebrek aan het primitief noodige, moet, waar de oorzaken niet zijn weg te nemen, althans in zijn gevolgen zooveel mogelijk worden gelenigd, hetgeen in ons land reeds op vrij ruime schaal geschiedt. Maar overigens wordt noch het ware geluk, noch ook de werkelijke rampen des levens — het is honderde malen herhaald, maar schijnt toch telkens weer te worden vergeten — in het minst niet bepaald door onze finantieele omstandigheden. Geen purper kan ons vrijwaren voor strijd tegen onze neigingen, droefheid over geestelijk onvermogen, en wroeging over hetgeen wij misdreven. Geen paleismuren zoo dik, dat zij ziekte en dood, zorgen en angsten van ons verwijderd kunnen houden. Geen troon beschermt ons voor bedrogen illusiën en teleurgestelde verwachtingen. En omgekeerd kan het kleinste arbeiderskluisje een tempel zijn van echtelijk geluk, genegenheid tusschen ouders en kinderen, broeders en zusters, en zielevrede als loon voor trouwe plichtsbetrachting. Evenwel — een eenmaal opgewekte begeerte vraagt altijd naar meer, en hoe onontwikkelder de mensch, des te gemakkelijker hem wat diets te maken. Ik zou kans zien, mijn opgewekte Toynbeemeisjes in twee avonden ontevreden met haar lot te praten, en in een maand, door handige toespelingen op den rijkdom van den patroon en op het verschil tusschen zijn leven en het hare, de rust in haar hart te doen wijken voor bitterheid. Maar wanneer Toynbeewerk zich daartoe gaat leenen, dan zou ik het een onoverzienbare ramp achten. Ook aan dat snakken naar hoogere ontwikkeling geloof ik over het algemeen niet. Kijken wij rond in eigen kring, onder hen aan wie dan toch die ontwikkeling ruimschoots ten deel valt, dan merken wij op, dat er reikhalzend wordt uitgezien naar de vacanties, naar den tijd dat de school mag worden verlaten, naar het oogenblik waarop de voor het een of ander examen ingestampte wijsheid weer overboord kan worden gegooid, en naar den dag waarop men het voorgestelde doel langs den gemakkelijksten weg zal hebben bereikt. Wij zien door zeer geleerde heeren stapels romans verslonden in vertalingen, omdat men optornt tegen de inspanning die het lezen in het oorspronkelijke vereischt! Wij zien doktoren en advocaten zich inspinnen in hun vak, zonder een sprankje van belangstelling voor wat daarbuiten ligt. Waarom zou dan de menschelijke aard, die lui is, zich verloochenen in den handwerksstand ? Het tegendeel is waar. Keeren wij nog een oogenblik terug tot bovengenoemde fabrieksmeisjes, die ongeveer zes jaar de lagere school hebben kunnen bezoeken, een verblijf dat zelfs aan meerdere weelde gewenden uitlokkend genoeg toelacht. Frissche lokalen , platen aan den wand, bloemen op de tafel, een ruime speelplaats, niet zelden ook vriendelijke, aardige onderwijzers en onderwijzeresjes. Hoe weinig werd er vóór de invoering der Leerplichtwet van die voortreffelijke kostelooze gelegenheid gebruik gemaakt! Wat werd er veel gespijbeld, en luttel geprofiteerd! Onder die meisjes zijner, die op zestienjarigen leeftijd ternauwernood kunnen lezen en schrijven, die niet op de klok kunnen zien, die na pas „O schittrende kleuren van Nederlands vlag" te hebben gezongen, op de vraag uit hoevele en welke kleuren die vlag bestaat het antwoord schuldig blijven. Zij zijn niet bij machte, ook maar bij benadering Groningen aan te wijzen op de kaart, verwarren regelmatig een land met een stad, kunnen op zijn best twee of drie andere steden in Nederland opnoemen, en hebben van Engeland en Frankrijk zoo goed als nooit gehoord. De naam Indië is voor hen een ijdele klank, en van Amerika vermoeden ze 't bestaan niet. Ze weten niet dat de zon in het Oosten op- en in het Westen ondergaat, en hebben geen voorstelling hoegenaamd van windrichting en van de ligging der dorpen in de buurt. Ze weten niet wat een soldaat is, niet wat een oorlog is. Over de Boeren wordt bij haar thuis niet gesproken. Ze weten niet hoeveel dagen een jaar heeft, kennen niet de namen en volgorde der maanden, en staan met den mond vol tanden wanneer ze moeten vertellen wanneer het Kerstmis is en wat het feest beteekent. Ook het menschelijk lichaam is haar een diep mysterie. Waar de longen zitten en wat wij er mee doen — ze weten het niet. De zotste verhalen omtrent ziekten en geneesmiddelen doen de rondte, en als ze kiespijn hebben, zijn ze met geen geweld naar den tandarts te krijgen, omdat „die wel eens een oog mee uittrekt!" Ook zijn er die nog nooit een naald in handen hebben gehad, en met genoegen een vingerhoed aan den duim steken. Nu spreekt het vanzelf, dat niet onder den geheelen vierden stand en in alle plaatsen de onwetendheid even kras is, maar toch, mijn ervaring van jonge dienstmeisjes en nog schoolgaande kinderen was dikwijls weinig beter. En niet alleen dat ze van het onderwijs zoo weinig profijt hebben getrokken, maar die onwetendheid deert ze volstrekt niet, en verlangen naar meerdere kennis toont zich slechts bij een heel enkele uitzondering. Hoewel haar denkvermogen gewoonlijk niets te wenschen overlaat, hetgeen hieruit blijkt, dat ze van een nieuw spel spoedig begrip hebben en gezongen versjes in een wip uit het hoofd kennen, wordt meestal een schrijfavond met lange gezichten begroet. Evenzoo wekt het vooruitzicht van te leeren mazen, hielen inbreien of stukken inzetten maar matig enthousiasme op. Met kunst- en vliegwerk moeten ze er toe gebracht en er bij gehouden worden. En dit alles lijkt mij in het minst niet verwonderlijk, integendeel even begrijpelijk, als mij over het algemeen in hardwerkende menschen die drang naar ontwikkeling verbazen zou. En dit is mede eene der redenen, waarom in mijn oog opgedrongen ontwikkeling, populaire lezingen, alles wat zweemt naar Utiiversity extensiou, ook voor hooger staanden uit den booze is. Iemand die werkelijk verlangt om van een vak iets te weten, zal wel zorgen dat hij er iets over te lezen krijgt. En alleen wat wij op die manier met moeite en inspanning in de stilte onzer binnenkamer ons hebben eigen gemaakt, alleen dat geeft ons een geestelijk voedsel, waar wij levenslang nut van zullen hebben. De meeste menschen, wetenschappelijk niet meerderjarig, dus niet in staat om de betrekkelijke waarde van het gehoorde voor eigen ontwikkeling te schatten en het zijn juiste plaats aan te wijzen in de voorraadschuur hunner kennis, welk voordeel trekken zij uit het afloopen van lezingen, heden over de noodzakelijkheid van het socialisme, morgen over verbeterde vrouwenkleeding, de volgende week over bestrijding der tuberculose, of spiritisme, of telegrafeeren zonder draad, of de nieuw ontdekte ster, wier licht 300 jaren noodig heeft, om de aarde te bereiken ? Wat hebben ze aan die voor hen onverteerbare wijsheid, die, los van hun gewone denken, broksgewijs in hun bewustzijn hangen blijvend, onvermijdelijk verwarring stichten moet? Wat, aan dien stroom van theorieën, waar zij zonder weerstand aan te kunnen bieden meedoogenloos door worden meegesleurd? Het kan immers niet anders kweeken dan halve kennis die gevaarlijker is dan geene; niets dan valsch idealisme dat erger is dan de grofste zelfzucht. Vandaar het geschetter over poelen van ellende en sociale rechtvaardigheid van menschen die geen vinger uitsteken om het lot hunner medeburgers te verzachten. Vandaar het geteem over een menschwaardig bestaan van wie zelf haar dienstbode afjakkert, de naaister een half jaar op het haar toekomende loon laat wachten, en er niet aan denkt, het afgetobde loopmeisje dat aan komt sukkelen met een veel te zware doos en dat wellicht alleen op de fooien gehuurd is, te verblijden met een welverdiend dubbeltje. En hoe geringer de trap van onwikkeling, des te gevaarlijker het aanbrengen van zulk half-weten wordt. Het klinkt heel mooi, om onze jonge arbeiders onderwijs te laten geven in slöjd, kerbschnitt en dergelijke luxe-vakken meer, met de bewering dat er zooveel opvoedende kracht van uitgaat. Ik geloof het gaarne. Van alles gaat opvoedende kracht uit, ook van dansen, reizen, cultuurgeschiedenis. Maar dat neemt niet weg dat wij op deze wijze die jonge lieden bewust zich doen gevoelen boven hun ouders, hun omgeving en hun toekomstige mannen en vrouwen. Het heeft ten gevolge, dat wij deze slachtoffers van ons onverstandig idealisme, van ons^ onbesuisd ingrijpen in anderer leven, ongeschikt paken voor den stand waarin zij zijn geboren en waarschijnlijk ook zullen sterven. Hun ontevredenheid met hun dan ondragelijk bestaan en hun geestelijke eenzaamheid komen over ons hoofd. En daarom kan het een ieder die zich aan dit soort van werk wijdt niet ernstig genoeg op het hart worden gedrukt, om toch voorzichtig te zijn, langzaam te gaan, niet te veel te doen! Er wordt dikwijls op onbarmhartige wijze met Toynbeewerk de draak gestoken. En misschien niet geheel ten onrechte. Indien het waar is dat er dames zijn die, onuitstaanbaar voor haar eigen dienstpersoneel, een avond in de week vreemde dienstmeisjes op allerhande lekkers tracteeren, onder het genot van hoogdravende speeches over „de kloof tusschen hen die gedompen moet worden" — zooals later door die meisjes zelve spottend wordt oververteld — dan kan zulk een kloofdemperij bij taartjes en chocolade niet streng genoeg worden gegispt. Want niet alleen dat wie haar eigen dienstbode onheusch bejegent niet gerechtigd is tot het verrichten van een arbeid waaraan slechts diegene zich wijden mag die zich tegenover ieder menschelijk wezen met wie hij in aanraking komt op dezelfde redelijke, beleefde en bescheiden wijze gedraagt , maar tevens is het zeker wel de wonderlijkste manier, wanneer men invloed wil oefenen , te zeggen dat men dat doet. Laten de Toynbee-meisjes gerust het avondje bestempelen met den prozaischen naam van „naaiwinkel. Laten de vrouwen gerust spreken van de kookles of de strijkles. Naast die praktische kundigheden , op zichzelf reeds van lang niet gering te schatten nut, zullen zij langzamerhand en onbewust leeren beter op te merken, beter te verstaan, zich duidelijker uit te drukken, en verdraagzamer te zijn tegenover elkanders tekortkomingen. Onder het vroolijke spel en het opgewekte zingen, slechts een enkele maal, waar een bijzonder geval er aanleiding toe geeft, afgewisseld met een ernstig gesprek, zullen ongemerkt, door toon en manieren, zachtheid en rechtvaardigheid van wie de leiding in handen heeft, hare begrippen zich wijzigen en het besef levendig worden, dat hetgeen de standen scheidt van geringer beteekenis is dan hetgeen ze vereenigt. Ongetwijfeld zal de bijzondere inrichting van eiken clubavond moeten verschillen, naarmate men zich bezighoudt met fabrieksmeisjes of winkeljuffrouwen, met vrouwen of mannen, met zeelieden of kantoorbedienden. Maar het beginsel: praktische bezigheid en gezonde ontspanning, behoort bij alle hetzelfde te zijn. En dan geloof ik dat, niettegenstaande alle persoonlijke teleurstelling, goed Toynbee-werk op den duur zijn invloed zal toonen in den vorm van handiger, praktisch beter ontwikkelde mannen en vrouwen, en vooral in den vorm van vaders en moeders met grooter plichtbesef en dieper verantwoordelijkheidsgevoel. En wanneer die invloed merkbaar zal zijn over een groot gedeelte van den „arbeidenden stand", dan, maar ook dan eerst, kan een volgend geslacht een stapje verder gaan. Maar ook voor de leidende partij brengt zulk een samenkomen der standen gezegende gevolgen mee. Het voortdurend zich richten naar anders ontwikkelde geesten noopt tot strenge concentratie van gedachten, hetgeen een bij uitstek gezonde hersengymnastiek is. De omgang met menschen, levend in zulk een geheel andere sfeer, drijft heel wat theoretische dwaalbegrippen op de vlucht, om plaats te maken voor een juister inzicht in hun huisvesting, kleeding, voeding en genoegens, een juistere voorstelling van hun wijze van denken en voelen en hun wereldbeschouwing, en een juistere waardeering van de hun meer in het bijzonder eigene deugden en gebreken. Zoo blijft ook bij dit zonder bijgedachte ondernomen werk de belooning niet achterwege, en draagt ook het op dezen akker gezaaide duizendvoud vrucht. Wat de specialere vormen van Toynbee-werk Detrctt, in üuurtvereemgingen — naar den stichter Stanton Coit genoemd — met het democratisch beginsel dat alle in één buurt wonenden, armen en rijken, zich verbinden om te zamen algemeene belangen te bespreken en elkander te ontwikkelen; en in Kinderbonden, waar insgelijks arme en rijke kinderen tot clubjes worden vereenigd, met het bewuste doel om dierenplagen, in het algemeen het kwellen van al wat leeft en zwakker is, tegen te gaan, schuilt heel wat, dat mij hetzij in principe hetzij in de uitvoering bedenkelijk voorkomt. Wie het echter metterdaad geprobeerd heeft, beweert dat deze wijze van invloed ten goede oefenen op uitstekende resultaten bogen kan. Zijn waarlijk die resultaten niet bekeken door een al te rooskleurigen bril, dan doen ze zeker de clubjes-leidsters alle eer aan. Want het is toch een bekend feit, dat geen beginsel zoo slecht is of geniaal-goede uitvoering kan het ten zegen doen gedijen, en geen beginsel zoo goed of verkeerde uitvoering kan het verknoeien. Het is raadzaam er diep van doordrongen te zijn, dat van al wat wij ondernemen de uitslag ten slotte afhangt van onze eigen persoonlijkheid. Daarom zij zelf-opvoeding het wachtwoord voor ieder die zich wijdt aan een algemeene zaak, en in de eerste plaats voor alle arbeiders en arbeidsters op het uitgestrekte veld van maatschappelijk werk! ZIEKENVERPLEGING. „De verpleging, ook die van den man, is het veiligst in de handen eener beschaafde vrouw." Het is niemand minder dan Rudolf Virchow die het uitsprak, en er zullen wel niet vele stemmen zich verheffen om het te betwisten. Bij een zieke evenals bij een jong kind, denkt men zich onwillekeurig een vrouw. Alle eigenschappen die men in den loop der eeuwen als specifiek vrouwelijk meent te hebben opgemerkt: zachtheid , handigheid, de behoefte om zich over iemand te ontfermen en zich aan iemand te wijden, maken haar voor dit werk van barmhartigheid uitermate geschikt. Toch is het niet veel langer dan een halve eeuw geleden, dat aan verpleging buitenshuis en van anderen dan familieleden, behalve door R. Katholieke liefdezusters niet werd gedacht. De stichting van het Roode Kruis en de oprichting van het eerste Diaconessenhuis, zoowel als de ingrijpende veranderingen, tengevolge van de jongste ontdekkingen op medisch gebied vooral in de chirurgie tot stand gekomen, dit alles te zamen heeft het ziekenverplegen tot een „vak verheven, dat evenals elk ander vak opleiding vereischt. Daarmede werd, hoewel de geldelijke belooning meestal nog schamel is en de pogingen tot pensioenfondsvorming nog in haar kindsheid verkeeren, het liefdewerk van voorheen , zonder daarom iets van de ideale zijde te verliezen, herschapen in een middel van bestaan. De tegenwoordige min of meer wetenschappelijke opleiding, eindigend met een diploma bezorgend examen, dat naast praktische ook enkele, zij 't bescheiden, theoretische eischen stelt, is niet bindend voor de katholieke ziekenhuizen, die vooral in de zuidelijke provinciën zeer talrijk zijn, en waar meestal aan niet-gediplomeerde verpleegsters de voorkeur wordt geschonken. Men vergist zich echter grootelijks, wanneer men denkt dat daarom hetzij met de verpleging in strikten zin, hetzij met strenge plichtsbetrachting in 't algemeen, de hand wordt gelicht. Wanneer wij lezen hoe er gewerkt wordt in het krankzinnigengesticht op het landgoed Voorburg te Vucht, waar de zusters zomer en winter om vier uur opstaan ; hoe °P 43 geestelijke zusters onder eene overste, behalve de zorg voor het reuzenhuishouden, de verpleging rust van ongeveer 500 krankzinnigen, waarvan een vijftigtal onzindelijk zijn en geheel gevoerd moeten worden; hoe alles voor de patienten door de zusters zelf wordt genaaid, gebreid, versteld en zelfs de stoffen geweven; hoe de overste het oppertoezicht houdt over de huishouding, de verpleging, de groote boerderij en den veestapel, en hoe zij in 1898 gedurende de dertien jaren dat het gesticht bestond nog geen enkelen dag had verzuimd, dan voelen wij ons hart zwellen van 6* bewondering voor zoo stoere werkkracht en zoo veelzijdige bekwaamheid. Maar niet alleen de Katholieken, ook de Protestanten en de Israëlieten hebben hun eigen verplegingsgestichten, bij de eersten aangeduid door den specialen naam van diaconessenhuizen. Tellen wij dan daarbij de niet-godsdienstig gekleurde inrichtingen , de kinderziekenhuizen , de oor- en ooglijdersgestichten , de krankzinnigengestichten, dan bereiken wij — wanneer wij Indië buiten beschouwing laten, waar, met name in de groote militaire hospitalen, de beschaafde Europeesche verpleegster dringend wordt gewenscht — een getal van bijna 200 ziekenhuizen, met een reuzenleger van leerlingverpleegsters , gediplomeerde en ongediplomeerde zusters, hoofdverpleegsters en directrices', in wier handen voor een goed deel het wel en wee van onze Nederlandsche zieken berust. Het is dus wel een zaak van het hoogste gewicht, of die handen zacht zijn of ruw, gelijkmatig of stooterig in hare bewegingen, en of ze bestuurd worden door medelijdende liefde, of door zelfzucht en eigenbaat. Dit overwegende, heeft de Nederlandsche Bond voor Ziekenverpleging aan allen die zich aan het examen willen onderwerpen tot eischen gesteld: goed zedelijk gedrag, gezondheid en het bezit van algemeene beschaving en ontwikkeling. Ongelukkigerwijze is het uiterst moeilijk te bepalen , of een candidaat al dan niet aan de beide laatste vereischten voldoet, en daarbij kan men ook nog op andere wijze een diploma verwerven , dat dan wel niet door den Bond wordt erkend, maar waarop men toch in verschillende hospitalen en in allen gevalle als vrije verpleegster werkzaam kan zijn. Zeker is het dat de beschaving der verpleegsters, om van de ontwikkeling maar niet te spreken, dikwijls bedroevend veel te wenschen overlaat, en dat niet zelden dienstboden die het dienen moe zijn, of wier ijdelheid gelokt wordt door het „voornamer" ziekenzusterscostuum, zich aanbieden en aangenomen worden als leerling-verpleegster. In de laatste jaren nemen wij gelukkig een kentering waar. Jonge meisjes van goeden huize ondervinden niet meer zooveel tegenwerking als vroeger, wanneer zij zich tot dezen bij uitnemendheid schoonen arbeid voelen aangetrokken; zoodat wellicht na niet te lang tijdsverloop het meer ontwikkelde element, de zuster die leest, die belang stelt in maatschappelijke vragen, en die met een vreemden patiënt zijn eigen taal kan spreken, van uitzondering tot regel stijgen zal. Mogen dan ook de toestanden, waartegen dr. Aletrino niet zooveel verontwaardiging te velde trekt, voor een goed deel tot het verledene behooren! De brochure van den geestdriftigen geleerde, die zoo ridderlijk den handschoen opneemt voor de in zijn oog jammerlijk te kort gedane pleegzusterschaar, heeft heel wat beweging in den lande veroorzaakt. Een somber tafereel hangt hij op van onvoldoend voedsel, onvoldoende nachtrust, afbeulend, geestdoodend werk, waarbij de verpleegster, zoet gehouden met het oude recept van „liefdewerk, opofferen, zich wijden", spoedig haar gezondheid, haar veerkracht en haar levenslust verliest. Het komt mij toch voor, dat deze geneesheer die uit ervaring spreekt, door een wel wat heel donkeren bril heeft gekeken. Verplegen is zwaar werk, — wie waagt het te loochenen? Maar is de taak van een commies aan de posterijen, van een boekhoudster, een onderwijzeres, een dokter, een naaister, een winkeljuffrouw soms lichter? Elke betrekking is zwaar, en alle dagelijks terugkcerende bezigheden worden op den duur eentonig en vermoeiend, vooral voor een vrouw, wier physiek weerstandsvermogen in de meeste gevallen zwakker schijnt te zijn dan van een normalen man, misschien ook gedeeltelijk hierdoor, dat een man nadat zijn werk is afgeloopen zich ontspant, een vrouw daarentegen opnieuw zich inspant met goed verstellen of met huiselijke bezigheden, waarvan de omvang door wie er praktisch niet mede bekend is nooit recht wordt beseft. Gelukkig zijn er tal van verpleegsters die door de zwaarte harer taak in het minst niet worden terneer gedrukt; die zich integendeel opgewekt en gezond gevoelen — velen zelfs gezonder dan vóór het betreden dezer loopbaan —, volstrekt niet overspannen zijn, en wel degelijk tijd en lust hebben om te lezen en zich op de hoogte te houden van wat er voorvalt in de wereld buiten de muren van haar hospitaal. Dat zulke weldadig opgewekte en opwekkende verpleegsters niet worden aangetroffen in die in meer dan één opzicht verderflijke reuzeninrichtingen, waar men haar misbruikt tot het grofste meidenwerk, spreekt wel vanzelf. Een protest tegen dat onrecht kan niet anders dan hartelijk worden toegejuicht, evenals de eisch dat een jonge vrouw, die zich aan een moeitevollen arbeid wijdt, behoorlijk gevoed wordt, behoorlijke nachtrust geniet, en een afzonderlijk, niet al te benauwd en tegen regenen wind beschut slaapkamertje krijgt, voorzeker door niemand buitensporig zal worden genoemd. Wanneer er desniettegenstaande niet aan voldaan wordt, moet men de oorzaak geenszins zoeken in onwil der besturen, maar in gebrek aan geld. De zusters en de zieken beiden geven wat hun toekomt, kan eenvoudig niet. Eén van de twee moet zich dus schikken, en daar het niet aangaat in een ziekenhuis de zieken op te offeren, de betalenden zoomin als de niet-betalenden, komt de opoffering neer op de schouders der zusters, wie, jong en gezond, een weinigje ontbering niet zoozeer zal schaden. In ieder geval zal de brochure van dr. Aletrino allicht hier en daar den stoot kunnen geven tot gedeeltelijke verbetering, — en toch kan ik mij over het verschijnen er van niet zoo verheugen als ik wel wilde. Twee bedenkingen heb ik er tegen, ééne van algemeene en ééne van meer beperkte strekking. Wat de eerste betreft, ik ben bang dat door zulk een breed uitmeten van rechten de plichten wat in de verdrukking zullen raken. Ongetwijfeld leven er teerbesnaarde zielen, Woutertje's-naturen, die zich schuldig voelen aan al het onrecht der wereld, en altijd geneigd zijn om zichzelf in het ongelijk te stellen ; maar de "average" mensch pleegt eerder zijn plichten dan zijn rechten over het hoofd te zien. De sociale strooming van de laatste kwarteeuw heeft daar geen goed aan gedaan. En moge het al waar zijn dat de rechten der verpleegster dikwijls miskend worden, niet minder waar is het, dat lang niet alle verpleegsters op het punt van plichten bijzondere, of zelfs maar gewone nauwgezetheid aan den dag leggen. Is nu het gevaar geheel buitengesloten, dat een zoo welsprekend pleidooi uit deskundigen mond, indien al de goeden niet zal bederven, dan toch de slechten nog slechter en tevens veeleischender zal maken, en de halven zal doen zwenken naar den verkeerden kant? Laten we van harte hopen dat het goed bedoeld betoog niet zulk een averechtsche uitwerking moge hebben! Mijn tweede bedenking zou kinderachtig kunnen lijken, indien ook daar niet hetzelfde algemeene principe aan ten grondslag lag. Het heeft mij ten zeerste verbaasd, dat een fiere natuur het op de minuut moeten thuiskomen voor een pleegzuster vernederend kan achten. De eenige verklaring van het verschijnsel dunkt mij deze, dat een man hierin anders voelt dan een vrouw. Want dat geen waarlijk beschaafde Nederlandsche vrouw in zulk een bepaling iets vernederends voelen zal, daarvan durf ik gerust de verzekering te geven. Stiptheid is de beleefdheid der vorsten, maar niet der vorsten alleen. Wij allen die bij ervaring weten hoe onaangenaam wachten is, beijveren ons om stipt te zijn. Stipt in het naleven der regelen van het huis waar wij wonen ; stipt in het nakomen van onze afspraken, en stipt ook in het voldoen aan de op ons genomen verplichtingen. En dan zou het vernederend zijn om stiptheid te vorderen in een groot gebouw met vele uiteenloopende belangen , waar alles als een bus in elkander moet sluiten, om de orde mogelijk te maken zonder welke geen toezicht denkbaar zou zijn? Is het gemakkelijk gehoorzamen niet juist een eerste vereischte voor wie eenmaal zelf hoopt te bevelen ? Niet juist een kenmerk van ware onafhankelijkheid van geest? Dat er toch vooral geen benepenheid wone in het hart van wie arbeidt in het vak dat hij liefheeft. Geen angstig vragen of ook met minder inspanning kon worden volstaan', maar een vol en blij zich geven, zonder vrees dat men daarbij aan zijn waardigheid te kort zal doen. En voor geen arbeid geldt dit voorschrift sterker dan voor het werk der liefde bij uitnemendheid, het bijstaan van haar voor wie een dokter te kostbaar is in de ure van barensnood , het verzorgen van kranken naar lichaam en geest in hospitaal en eigen woning, en het brengen van hulp en opbeuring aan het schamele ziekbed van den arme. Wijkverpleging — eerst in de laatste jaren in Nederland ontstaan, en hoe onmisbaar reeds gebleken! Want nergens ter wereld is krankheid een grooter ramp dan in de woning van den werkman, waar geldzorg en bekommernis de lichaamspijn verhoogt, omdat ziekte van den man beteekent stilstand van verdienste; ziekte van de vrouw, verwaarloozing van kinderen en huisraad, slecht toebereid voedsel en ongezelligheid, die den man het huis uit, de straat op, en de kroeg in drijven. Hoe oneindig veel goeds kan de zuster daar doen, schijnbaar alleen een beenwond zuiverend , klierwonden verbindend, maar tevens ongemerkt menig dwaalbegrip op de vlucht jagend, menige dwaasheid voorkomend, haar invoed van deskundige beschaafde vrouw oefenend in zake orde cn reinheid, kleeding en voedsel. Een waarlijk onzegbare zegen kan de wijkverpleging zijn , mits zij slechts niet ontaarde in wat door sommigen als haar hoogste doel wordt beschouwd : een soort van medische inwendige zending. Het behoeft nauwelijks vermelding dat ik hier niet zal spreken over het beginsel der zending zelve. Wij moeten ze onvoorwaardelijk afkeuren, ze dulden, of noodzakelijk achten, naar gelang van onze godsdienstige overtuiging. Daarom staan wij hier voor een van die onderwerpen, waarover elke redetwist reeds vóór de geboorte tot onvruchtbaarheid is gedoemd. Alleen dit wilde ik in het licht stellen, dat zending en wijkverpleging ieder een afzonderlijkarbeidsterrein hebben, die niet streng genoeg van elkander gescheiden kunnen blijven. Voor het zieleheil van den arme op zijn lijdenssponde en in zijn stervensuur draagt, waar het verlangd wordt, de pastoor of de rabbijn, de dominee of de godsdienstleeraar zorg. De taak der verpleegster bewege zich in geheel andere richting. Nu ligt het in de rede, dat ook van haar menigmaal woorden van troost zullen worden gevraagd, maar dan is het de dure plicht van de zuster die haar hulp biedt aan den Jood als aan den Christen, aan den Katholiek als aan den Protestant, aan den orthodox als aan den moderne, aan den fanatiek geloovige als aan den vrijdenker, om de striktste onzijdigheid te betrachten, en zich zooveel mogelijk te beperken tot het algemeen zedelijk terrein, waar alle godsdiensten te zamen komen in eenzelfde streven naar het goede. Maar, evenals de nict-geloovige zuster aan het ziekbed van den geloovige haar eigen inzichten het zwijgen opleggen, zoo noodig zelfs verloochenen zal; evenals zij tegenover de realiteit van smart en angst de verantwoording niet op zich zal durven laden, om over datgene wat wij menschen toch nimmer zullen weten woorden te doen hooren die in het hart van een stervende verwarring kunnen stichten; evenals zij zich verplaatsen zal in zijn gedachtenkring, 0111 binnen dien kring zoo verzoenend en vredebrengend te spreken als haar tact en haar medelijden haar ingeven, — volkomen diezelfde eerbiedige onthouding moet worden geeischt van de geloovige zuster tegenover den niet, of anders dan zij geloovenden patiënt. Wanneer" zulk een terughouding haar onmogelijk is, omdat zij het haar plicht acht, te getuigen en den in haaroogen onwetende mede te deelen van haar eigen licht, zij wijde als zendelinge of als godsdienstleerares openlijk haar leven aan deze haar aangewezen taak. Maar nimmer hulle de vrouw die gekomen is om te bekeeren zich in het gewaad der verpleegster; en altijd beproeve zij haar overredingskracht op volkomen toerekenbare, niet door ziekte uitgeputte, of door stervensangst hulpelooze tegenstanders. En nu zou ik deze questie, waaromtrent ten slotte een ieder verantwoording heeft af te leggen voor eigen geweten, niet hebben ter sprake gebracht, wanneer ik niet vreesde dat het veldwinnen van zulk een wijze van optreden de wijkverpleging in discredict zal brengen, niet alleen bij dat gedeelte van het publiek dat evenals schrijfster dezer regelen die dubbele hoedanigheid als iets unfairs voelt, maar ook in de woningen der armen zelve, die evenmin als patiënten uit hooger stand ongevraagde inmenging dulden in hun geestelijke belangen. Zou het nu aan den eenen kant ten zeerste te betreuren zijn, wanneer de kranken uit de achterbuurt hun deur of hun vertrouwen gingen sluiten voor de wijkzuster, niet minder groot een ramp ware het, indien de meer gegoeden hun stoffelijken steun aan deze zoo noodige instelling zouden gaan onttrekken, in plaats van dien juist in voortdurend ruimere mate te verleenen. Wie dag aan dag, bij regen en bij zonneschijn, de wijkzuster voorbij ziet komen, om voor een minimum van geldelijke belooning haar zware dagtaak te vervullen, — zwaarder dan noodig ware, omdat de finantiën het honoreeren van een voldoend aantal verpleegsters niet toelaten, — dien is zeker het denkbeeld onverdraaglijk, dat zulke superieure vrouwen, oud geworden, wellicht zullen vervallen aan de openbare liefdadigheid, enkel en alleen omdat er bij de schaarsche jaarlijksche bijdragen aan behoorlijke pensioenfondsvorming niet kan worden gedacht. Dat wij allen dan, naar de mate onzer finanti- cclc draagkracht, onze bewondering omzetten in daden, opdat de wijkzuster, thans nog in den bloei harer jaren, onbezorgd den tijd tegemoet moge gaan waarop zij, door ziekte of ouderdom genoopt tot welverdiende rust, haar schoone taak in jongere handen moet overgeven. VRIJE BETREKKINGEN. Het glanspunt, zooals reeds gezegd werd, der ruim twintig jaren geleden te Leeuwarden gehouden „tentoonstelling van voorwerpen van nijverheid en kunst, door vrouwen vervaardigd", was een tafeltje met een paar beschreven papieren die als een wonder werden aangestaard: het juist behaalde eerste artsdiploma, benevens dat der eerste leerlingapotheker, met een lijst er naast van niet minder dan 98 navolgsters. Dat de wet de vrouw zou verbieden om het volle examen voor apotheker af te leggen, gold toen nog als een axioma, kort daarna gelukkig te niet gedaan door mejuffrouw Jacobs, de zuster onzer eerste doktores. En nu! Hoevele vrouwelijke studenten in de letteren, de philosophie, de medicijnen, ook reeds in de rechten en de theologie! Hoevele gedoctoreerden, over wier betiteling als „zeer geleerde vrouwe" of „zeer geleerde dame" de hooggeleerden het nog niet eens geworden zijn! Hoevele academisch gevormden reeds, geacht en gewaardeerd in een nuttigen werkkring, als leerares, als adjunctinspectrice van den arbeid, als assistente in rijkslandbouwproefstations en laboratoria, als apotheker, als tandarts, als dokter. En niet lang meer zal het duren, of wij beleven hier dezelfde geschiedenis, hopen we met gunstiger uitslag, als voor eenige jaren de Fransche gemoederen in beroering bracht, toen de eerste vrouwelijke meester in de rechten, pleitbezorgster in eigen zaak, verloor, en niet werd toegelaten tot den eed, den eenigen sleutel tot de ad vocatenloopbaan. Toch, niettegenstaande de vrouw metterdaad bewezen heeft de geschiktheid te bezitten tot het vervullen van intellectueele beroepen, tot dusverre alleen door mannen uitgeoefend; niettegenstaande aan den anderen kant vele vrouwen na half of heel voltooiden studietijd getrouwd zijn en moeder geworden , zoodat de vrees dat hoogere ontwikkeling en meerdere herseninspanning haar affectieve eigenschappen zouden dooden en een gevaar zouden opleveren voor het in stand blijven van het menschelijk geslacht, een ijdele vrees gebleken is; niettegenstaande dat alles verheffen zich nog altijd stemmen tegen de studeerende vrouw, en heeft dr. Cox uit Deventer haar met het etiketje van „monstrum" vereerd, een benaming welke ongetwijfeld meer geestig dan juist is, aangezien tengevolge van de veelheid der objecten die monstra langzamerhand een nieuwe, niet onbelangrijke species van het genus mensch beginnen te vormen. Het ziet er niet naar uit, alsof die studie- en de daarmede samenhangende aequivalentie-quaestie spoedig zal worden opgelost. Immers, het allernoodzakelijkste vereischte tot een juiste schatting is wel een betrouwbare maatstaf. En billijk kunnen wij slechts datgene beoordeelen , waar wij boven, of tenminste buiten staan. Hoe kan dan ooit de betrekkelijke waarde tusschen man en vrouw worden bepaald ? Door wie ? Door mannen of vrouwen, dus door wezens die geenszins buiten, en nog minder boven de quaestie staan. Volgens welken maatstaf? Ja, dat weet niemand. Ieder meet in grooten ernst met zijn eigen stokje aan het eind dat het dichtst in zijn nabijheid ligt, en blaast verwoed tegen een ander die, met een ander stokje aan een ander eind gemeten hebbend, tot een ander resultaat gekomen is. Het eenige wat wij in dezen kunnen constateeren is, dat vrouwen en mannen weliswaar onderhevig zijn aan dezelfde soort van gevoelens, gedachten en gewaarwordingen, doch verschillend in schakeering, onderlinge verhouding en intensiteit. Door zorgvuldige studie zou men er wellicht in slagen te ontdekken, welke gewaarwordingen meer speciaal tot de vrouwelijke behooren, maar altijd zich beperkend tot een bepaald volk in een bepaalde beschavingsperiode, terwijl het tevens onbeslist moet blijven , in hoeverre het opgemerkte een gevolg is van specifiek vrouwelijken aanleg, dan wel van opvoeding, traditie en langdurige erfelijkheid. Vooral mag dit laatste niet over 't hoofd worden gezien in zake het intellect'). De vrouwelijke geest staat veel lager dan die van den man, wordt menigmaal driest beweerd. Groote geleerden en uitvinders zijn onder de vrouwen ') Zie De Vrowwtnquaestie en de Intellectualiteit door Prof. A. P. Fokker, Hygienische Bladen, 1898, afl. 11 en 12. niet aan te wijzen. Komt de tegenpartij ter verdediging aandraven met Sonja Kowalewska en eenige anderen, dan wordt haar het verwijt naar het hoofd geslingerd: „paradepaarden ! Over 't algemeen zit in de vrouw geen drang naar weten; de vrouw bereikt in de wetenschap niet wat de man bereikt." Het antwoord op deze bewering, bevestigend of ontkennend, zal eerst op den langen duur door de ervaring kunnen worden gegeven. Waar een Catharine van Tussenbroek zegt: „de tijd zal het leeren — ik weet het niet", daar betaamt het zeker niet aan een onbevoegde, een oordeel a priori uit te spreken. Het zonderlinge is echter, dat de wetenschappelijke woordvoerders in deze zaak, op een enkele uitzondering na, niet schijnen te begrijpen dat, moge een dergelijke beslissing al van theoretisch wetenschappelijk belang zijn, een oordeel ten gunste niet verlangd, een oordeel ten nadeele niet gevreesd wordt, noch door de vrouwenbeweging in haar geheel, noch door de studeerende vrouwen ieder in 't bijzonder. Niet om het recht van het spel is het haar in dezen te doen, maar „simplement et purement" om de haar toekomende en de voor haar noodige knikkers. Wanneer een meisje een academische opleiding wenscht, dan kan zij, evenals een jonge man, geleid worden door drie motieven. Zij kan de kracht meenen in zich te voelen om later iets in de wetenschap te praesteeren, en zal, indien zij daar onbekwaam toe blijkt, een droeve teleurstelling ondervinden, die evenwel stalend zal 7 werken en niet verbitterend, zooals een minachtende belemmering, nog vóór de proef genomen werd. Zij kan ook, zonder de pretentie om later zelve iets in haar vak te beteekenen, gedreven worden door een passieven dorst naar weten, naar beter en nauwkeuriger weten in eenig onderdeel van menschelijke studie, en zulk een natuur zal aan de hoogeschool ongetwijfeld bevrediging vinden. En ten slotte kan zij, en dit zijn zoowel bij mannen als bij vrouwen de meest voorkomende gevallen, de studie beschouwen niet als doel, maar als het middel om zich de kennis eigen te maken, noodig tot het uitoefenen van eenig beroep, dat haar begeerlijk voor zichzelve of voor de samenleving nuttig lijkt. Nuttig inderdaad de vrouwelijke tandarts, aan wie ter wille van haar zachtere handen en ook ter wille van haar sexe menigmaal door dames en kinderen, evenals door de moeders voor haar aankomende dochters, de voorkeur geschonken wordt. Vrouwelijke doktoren, gynaecologen vooral, voorzien in een jarenlang pijnlijk gevoelde behoefte. Wellicht dat een dergelijke leemte zal blijken bestaan te hebben, zoodra er vrouwelijke advocaten zijn om ze aan te vullen. En dat de vrouwelijke gestudeerden zelve geen ontgoocheling wacht op dezen eerst kortelings ingeslagen weg, blijkt voldoende uit het steeds wassend aantal dat zich telken jare aan onze universiteiten laat inschrijven, maar dat nog niet zoo hoog gestegen is — en ook, hoop ik, nooit zoo hoog stijgen zal — om het stichten eener afzonderlijke vrouwenacademie noodzakelijk te maken. En zoolang dat niet het geval is, zullen mannen en vrouwen te zamen worden ingewijd in den tempel der wetenschap, door middel van de even heftig gewraakte als warm voorgestane coeducatie. Over dit geschilpunt niet minder dan over de gelijkwaardigheidsquestie zijn „partijen" al heel wat keeren slaags geweest, tot genoegen of tot ergernis der toeschouwers, en zooals dat gewoonlijk het geval pleegt te zijn, zonder elkander te overtuigen of tot een vergelijk te geraken. Het komt mij voor dat de vraag, wil zij kans hebben ooit te worden opgelost, op deze wijze behoort te worden gesteld: werkt coeducatie zooals ze toegepast wordt in elk huisgezin waar kinderen zijn van beide sexen, goed? Zoo ja, is het wenschelijk hetzelfde stelsel ook op de scholen over te brengen? Het samen opgroeien van broertjes en zusjes, zal men zoo oppervlakkigweg zeggen, het samen spelen, samen geheimpjes hebben, samen verdriet deelen, moet gunstig werken cp karakter en begrip. Het moet tengevolge hebben dat de kleine jongen en het kleine meisje zich onbewust een gezonde d. w. z. op reëele basis steunende voorstelling van elkander vormen; dat de opgeschoten knaap in het aankomende meisje nog iets anders oplet dan de kleur van haar haren en het min of meer aantrekkelijke harer uiterlijke persoonlijkheid, terwijl ook het meisje in den onhandigen jongen niet enkel een wonderlijk ruw of flirtend wezen ziet, wiens denken 7* en voelen mijlen ver van haar verwijderd blijven; eindelijk dat de man en de vrouw, beiden volwassen geworden, elkander beter zullen begrijpen en waarachtiger zullen waardeeren. Toch heeft coeducatie in huis dezen zegenrijken invloed alleen onder goede leiding. Is de opvoeding verkeerd, de uitkomst zal er het onmiskenbare merk van dragen. Nu kan men zondigen door conservatisme zoowel als door vooruitstrevendheid. Beide uitersten, elkander rakend in de rampzaligheid der gevolgen, zijn uit den booze. Uit den booze de ouderwetsch onrechtvaardige opvoeding, die zelfzucht en tirannie aan den eenen kant, gemelijke slaafschheid aan den anderen kant kweekt, doordat stelselmatig de jongens boven de meisjes worden voorgetrokken. Hoe dikwijls komt het nog voor, dat de broertjes meer zakgeld krijgen , meer vrijheid genieten, met goedvinden der ouders door de zusjes bediend en bedorven worden! Hoe menigmaal wordt nog, om den zoon des huizes een opleiding te verschaffen in het vak zijner keuze, alle geld, meer dan noodig soms, beschikbaar gehouden, terwijl voor een behoorlijke opleiding der dochter iedere uitgave te groot wordt geacht! Slechts weinig minder verderflijk dan zulk vastgeroest conservatisme — ofschoon minder gevaarlijk omdat het geval zich zooveel zeldzamer voordoet — dunkt mij vanwege den valschen grond waar ze op steunt een opleiding, waarbij de ouders, van de uiterste linkerzijde ditmaal, hun kinderen, jongens en meisjes, niet op gelijke maar op gelijkvormige wijze trachten groot te brengen. Niet alsof ik bang ben dat zoodoende de jongensaard en de meisjesaard zich tot een wanstaltig neutrum zullen vervormen. De natuur is gelukkig meestal sterker dan de leer! Maar wèl ben ik bang dat bij zulk een opvoeding geen van beide naturen tot haar recht zal komen, omdat geen van beide zich ten volle ontplooien kan. Wat behoort opvoeding te zijn? De vraag is, als zoovele andere, gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden, vooral omdat het standpunt waarvan men uitgaat zoo verschillend kan zijn. Is men van oordeel dat de oorspronkelijke aard des menschen boos is , dan rust op de opvoeding de zware taak om die boosheid te fnuiken, en al de 'ontbrekende deugden één voor één in het kinderzieltje aan te kweeken. Meent men daarentegen met Rousseau dat de mensch goed geboren wordt maar de maatschappij hem bederft, dan is, indien die mogelijk ware, een opvoeding a la Emile het ééne noodige: het onbelemmerd opgroeien , verre van de bezoedelende menschelijke samenleving. Maar gelooft men dat de mensch geboren wordt met al zijn eigenschappen, deugden en gebreken , in kiem, en dat hetgeen daarvan in zijn stervensure gegroeid is', gevolg is, onbewust van het leven, bewust van de opvoeding, dan spreekt liet vanzelf dat de taak dezer laatste behoort te zijn: zooveel mogelijk ontwikkeling van de goede en onderdrukking van de kwade elementen. En daar nu bij elk individu die kiemen verschillen in wezen, intensiteit en onderlinge verhouding, moet de opvoeding van ieder kind, niet in de algemeene principes, maar wel in de voortdurende toepassing daarvan, verschillend zijn. Een sterker onderscheid dan tusschen sexe-genooten, vinden we uit den aard der zaak tusschen leden van verschillend geslacht. Weliswaar zijn er mannelijk forsche vrouwen, evenals ook vrouwelijk teedere mannen, maar juist dat men daarvan spreekt, is een bewijs dat er, hoe vaag dan ook en niet in woorden weer te geven, iets wezenlijks verstaan moet worden onder specifiek vrouwelijk en specifiek mannelijk, „das ewig Weibliche" en zijn tegendeel. Kleine jongens en kleine meisjes, hoe anders — ook wanneer er van hooger hand geen pressie op wordt uitgeoefend — hoe anders in hun spel en hun lectuur, in hun stout zijn en hun lief zijn, in hun geheele wijze van reageeren op de verbijsterend vreemde indrukken van de buitenwereld op de kinderziel. In de wieg, en misschien nog daarvóór, is het onderscheid reeds merkbaar, en een opvoeding die dat zou willen verloochenen is tegennatuurlijk, en draagt dus haar veroordeeling reeds in zich zelve. Rest de tweede vraag: of het wenschelijk is de coeducatie uit te breiden tot de school ? Ook hier lijken mij de dagelijksche omgang der sexen, het deelen derzelfde belangen en het strijden tegen dezelfde bezwaren uitermate heilzaam, terwijl de schoolkring, grooter dan die in eigen huis, tevens de eenige kinderen en de gezinnen van enkel jongens en enkel meisjes in zich betrekt, die bij een gescheiden opvoeding elkander eerst als volwassen menschen leeren kennen, hetgeen een dwaze, aan geen enkele werkelijkheid beantwoordende romantiek in de hand werkt, en wellicht nooit meer af te leggen vooroordeelen kweekt. Wat evenwel de leiding betreft, brengt coeducatie op de scholen eigenaardige moeilijkheden mede, daar een opvoeding van aankomende meisjes door mannen, en van opgeschoten knapen door vrouwen geen van beide aanbeveling verdient. Wanneer de maatschappij opnieuw moest worden ingericht, dan zou het m.i. niet van te voren kunnen worden beslist of de voordeelen dan wel de nadeelen , aan het coeducatie-stelsel verbonden, zwaarder gewicht in de schaal zouden leggen. Maar in een reeds bestaande maatschappij moet het nut van het nieuwe boven het oude wel zeer'overwegend zijn, om de moeiten en kosten eener ingrijpende verandering te rechtvaardigen. En daar dit laatste in zake coeducatie geenszins het geval is, zal voorloopig in het Nederlandsche onderwijs wel grootendeels de thans gevolgde regeling de heerschende blijven. Hoe is dan die regeling voor het meisje uit den"^ middenstand ? Op zes- of zevenjarigen leeftijd bezoekt zij de voorbereidende school, daarna voor speciale opleiding een industrie- of kweekschool, maar meestal een middelbare school of een inrichting voor bijzonder onderwijs, tenzij met het oog op een voor- genomen academische studie aan gymnasium of jongens-Hoogere-Burgerschool de voorkeur wordt gegeven. Want het onderwijs op de middelbare school voor meisjes is niet wetenschappelijk, en het einddiploma schenkt geen praktische bevoegdheid welke ook. En toch, of misschien juist daarom, acht ik deze inrichtingen eene der grootste zegeningen van het laatste kwart der 19e eeuw. Op geen andere soort school is het onderwijs in de moderne talen, in letterkunde en geschiedenis zoo degelijk en tevens zoo levenwekkend, terwijl van de exacte wetenschappen, van kunsthistorie en staatsinrichting, al gaat men bij dat alles niet verder dan de allereerste beginselen, algemcene noties worden bijgebracht en een stevige grond gelegd, waarop later desverlangd kan worden voortgebouwd. En naast het onderwijs, de opvoeding; het niet hoog genoeg te waardeeren nut dat de dagelijksche omgang met beschaafde, ontwikkelde vrouwen oplevert voor karaktervorming, manieren, humeur en levensopvatting van het half volwassen meisje. Denkt men deze laatste bewering te ontzenuwen met de machtspreuk: dat is inbreuk op de rechten en plichten der moeder, dan geve men een bevestigend antwoord op de drie volgende vragen. Heeft ieder aankomend meisje nog een moeder? Is iedere moeder beschaafd en ontwikkeld? Zoo ja, heeft zij dan onvoorwaardelijk tijd, gelegenheid en bekwaamheid om een opvoeding in handen te nemen? Daarbij, waar voor het kleine kind leiding van één persoon de meest gewenschte is, om de bij tegenstrijdige zienswijze van verschillende opvoeders onvermijdelijke verwarring in het kinderhoofdje te voorkomen, daar kan voor het grootere meisje zulk eene uit den aard der zaak eenzijdige leiding hoogst verderfelijk worden. Het beste resultaat wordt zeker bereikt door aanwending van vele verstandige, op verschillende wijze werkende invloeden, waarbij die van de school waarlijk noode kunnen worden gemist. En nu dunkt mij vooral hierom een middelbare school verkieslijk boven een bijzondere, omdat bij deze te veel macht berust bij het hoofd , zoodat de finantieel van haar afhankelijke leeraressen niet in elk voorkomend geval zichzelf kunnen zijn, terwijl ook het hoofd op hare beurt niet vrij staat tegenover de ouders der leerlingen. Misschien is het gedeeltelijk ten gevolge van! persoonlijke herinneringen , maar zeker niet door deze alleen, wanneer ik hoop dat de middelbare school voor meisjes nog zeer lang moge leven en bloeien, niettegenstaande de tijdstroom ze zoo gaarne zou medesleuren. Opleiding, een vak, examens, in dien hoek waait de wind tegenwoordig. De meisjes die „niets" willen worden, behooren hoe langer hoe meer tot de zeldzaamheden, en van harte juich ik het toe. Maar men kan immers wel degelijk een doel voor oogen hebben en alle krachten inspannen om het te bereiken, zonder dat dat doel juist een diploma > hoeft te zijn. Examens zijn nu eenmaal een noodzakelijk kwaad, een onontbeerlijke , hoewel onbetrouwbare maatstaf om een minimum van feitelijk weten vast te stellen. Maar anders dan in de richting ligt van dezen tijd, zou ik, wanneer ik de macht in handen had, het aantal examens willen verminderen in plaats van vermeerderen , de eischen daarentegen voor elk noodzakelijk examen verscherpen in plaats van verzachten. I De groote bekoring juist van de middelbare meisjesschool is dat ze niet klaar maakt voor een examen; dat elk vak wordt gedoceerd en beoefend , enkel en alleen voor het genoegen er iets van te leeren. Daarom is het onderwijs aldaar niet het inpompen van doode wetenschap, maar het bijbrengen van levende, levenwekkende wijsheid. Daardoor kweekt deze school zulke ontwikkelde vrouwen en moeders. Daardoor vormt het aldaar geleerde zulk een stevigen ondergrond van algemeen weten, voor wie zich later wenscht te wijden aan ziekenverpleging, aan eenig vak van kunst, of eenig onderdeel van maatschappelijk werk. Daarom sluit de speciale opleiding voor kantoorwerkzaamheden, post- en telegrafie-betrekkingen, apothekersbediende, lager en middelbaar onderwijs zoo goed aan het daar onderwezene aan. En daarom ook zou ik zelfs —waar het finantieel mogelijk is — aan het meisje dat voor de studie is bestemd, dus eigenlijk thuis hoorde op een gymnasium of een jongens Hoogere Burgerschool, de meisjesschool durven aanraden. Immers de noodzakelijke opvoeding kunnen de (mannelijke) leeraars haar niet geven. En de noodige opleiding kan zij zich, na het doorloopcn van den vijfjarigen cursus, door privaatlessen eigen maken, waarna zij door aansluiting bij het eind-examen aan een gymnasium of bij het staatsexamen het diploma verwerft tot het bezoeken der universiteit, om nadat ook die laatste leerschool is doorloopen, in de maatschappij terug te keeren als echtgenoote of geleerde, als ambtenaar of, wat voor velen verkieslijker is, werkzaam in de eene of andere vrije betrekking. ( Tot het verwerven van zulke betrekkingen is evenwel academische vorming geen noodzakelijk vereischte. Zij zijn te vinden in iederen stand, en passend voor eiken graad van ontwikkeling. Daar is het uitgeversvak. Daar is het privaatonderwijs in zijne steeds talrijker wordende vertakkingen. Daar zijn lessen in fröbelen en in een bijzondere, op de scholen niet onderwezen, taal. Daar is het bijspijkeren van achterblijvers en het klaarmaken voor het lager en middelbaar examen. Daar is het godsdienstonderwijs. Daar zijn cursussen in kunstgeschiedenis en kunstbeschouwing, in muziek , in dansen, in spreken . . .ja, waarin niet? Het is een manie als een andere, waar heftig tegen te velde wordt getrokken, met verontwaardiging, en niet zelden ook met het altijd oneerlijke wapen „spot." Vooral het leeren spreken wordt extra belachelijk gevonden. Spreken — zoo zegt de oordeelende „men" — is een natuurlijk iets. Waarom zou je daar les in moeten nemen? Vroeger hoorde je nooit van al die gekheden. Straks zullen we nog leeren loopen en eten! Nu zou het misschien voor de Nederlandsche „men" nog zoo kwaad niet zijn, om wat eleganter te leeren loopen en wat minder onsmakelijk te leeren eten. Ook is het argument van „vroeger" in den loop der jaren ietwat afgesleten. Zoo voortreffelijk was de wereld vroeger — wanneer begint vroeger? waarlijk niet. Misschien verkeerden toen de spraakorganen over het algemeen in een beteren toestand. Misschien verloren de toen levenden eerder en in grooter getale hun stem. Misschien ook kwamen er meer keelziekten voor. Zeker is het, dat de behoefte om methodisch te leeren spreken bestaat, niet alleen bij zangers en zangeressen, maar ook bij dominé's, acteurs, onderwijzers, zelfs bij menschen die geen veelsprekers van beroep zijn, en die reeds bij het gewone praten last van keelpijn krijgen. En zoodra wordt er niet een behoefte aan leiding gevoeld, of er staat aanstonds iemand op om er in te voorzien, hetgeen niet te verwonderen en evenmin te betreuren is in onzen tijd van overgroote concurrentie. Eén der zeldzame vakken waarin ten onzent nog weinig scherpe concurrentie heerscht, is de photographie, welke ook voor de vrouw een zeer geschikt en tevens een zeer ruim arbeidsveld oplevert. Bedenkt men dat de photographie tegenwoordig niet beperkt blijft tot het eenvoudige portretteeren, zelfs niet tot reproducties van schilderijen, tot stadsgezichten en landschappen, maar dat alle prentwerk, alle illustraties, onze postzegels, onze bank- en muntbiljetten door middel van het licht worden vervaardigd, dat de medische toepassing der Röntgenstralen langs photographischen weg geschiedt, en het vak nog aan alle zijden voor uitbreiding vatbaar is, dan ligt het voor de hand dat ook hier te lande, evenals reeds in Duitschland, tal van vrouwen plaatsing kunnen vinden als assistente, ontvangdame, retoucheuse, afwerkster, om nog niet eens te spreken van het werken op eigen risico in eigen atelier. De groote mate van talent en ijver, evenzeer als de lastige, lange, bij ons nog uiterst onvoldoende voorbereiding welke dit artistieke vak van zijn beoefenaars vereischt, is een tamelijk zekere waarborg voor het niet al te spoedig algemeen worden. De voortdurend lagere eischen in het naaistersvak daarentegen hebben de concurrentie daar zóó doen toenemen, dat het letterlijk geen vak meer is. Door den nood gedrongen zijn die eischen zoo laag geworden. Kleedingstukken zijn geen luxevoorwerpen; wij kunnen er niet zonder. Zijn er geen goede naaisters beschikbaar — een feit waarover juist de beste patroons en patronessen het meest klagen — dan moeten er maar minder goede, slechte desnoods worden aangenomen. En slechte naaisters tellen wij bij duizenden. Duizenden meisjes in den lande die dit armzalig beroep kiezen, volstrekt niet omdat haar aanleg ze er toe drijft, maar uit ijdelheid, om een juffertje te zijn, of tengevolge van geldgebrek of gebrek aan doorzicht van de ouders, die gaarne gebruik maken van deze gemakkelijke, dikwijls kostclooze opleiding voor hun dochtertjes, er niet aan denkend dat het kind, gebruikt als boodschaploopster of goedkoope werkkracht, het vak jammerlijk slecht leert van een juffrouw, die zelfs bij den besten wil niet in staat * zou zijn om degelijk onderwijs te geven in wat zij zelve in haar jeugd zich met even onvoldoende hulp heeft eigen gemaakt. Zoo vullen telken jare honderde nieuwe rekruten die van toeten noch blazen weten, de gelederen aan van het groote naaistersleger, misschien wel het allertreurigste vak dat op het oogenblik bestaat. De huisnaaister in onophoudelijken angst haar huizen te zullen verliezen, dikwerf bedankend voor het uurtje vrij dat een welwillende mevrouw haar aanbiedt om te wandelen, uit vrees dat haar schoenen te veel zullen slijten of de regen haar japon bederven zal; de atelierwerkster, met den slappen tijd als dreigend spook voor oogen; de confectiewerkster thuis, voor een hongerloon 10 a 12 uren daags haar naaimachine draaiend, — ik weet waarlijk niet wie van hen er het ongelukkigst aan toe is. Hoe droef de toestanden zijn, schildert in schrille, maar niet overdreven schrille kleuren, het bondsorgaan : de Naaisters- en Kleermakersbode. Maar ook van geheel van partijdigheid onverdachte zijde worden de klachten bevestigd. In de laatste jaren hebben zich in verschillende plaatsen van ons land commissiën gevormd, ten einde een onderzoek in te stellen naar de naaisterstoestanden, terwijl in vier groote steden dat onderzoek reeds is afgeloopen en de resultaten in verslagen zijn neergelegd. Bij alle detailverschil is overal aan het licht gekomen dat, alle grieven van te langen arbeidsduur, onbetaald overwerk, onbillijk boetestelsel, willekeurig ontslag, willekeurige loonsverlaging en on- heusche bejegening ter zijde gelaten, het naaistersvak een niet onaardige bijverdienste geeft voor meisjes die bij haar ouders inwonen, maar bij overlijden van dezen in de verste verte geen behoorlijk zelfstandig bestaan waarborgt. En aan dat diepgaand euvel kan alleen door de toepassing van twee geneesmiddelen tegelijkertijd de kop worden ingedrukt: door aaneensluiting der werksters, en het oprichten van vakscholen. Samenwerking van alle naaisters zonder onderscheid is onontbeerlijk, wil men met kans van slagen optreden tegen willekeur van den patroon, of verhooging verkrijgen in buiten verhouding lage loonen. Zeker is het uiterst moeilijk te beslissen, hoe hoog de loonen billijkerwijze behoorden te zijn. De bewering dat de patroon of patrones hetzelfde moet verdienen als de werksters, houdt natuurlijk geen steek. Niet alleen dat de eerste zooveel zwaarder verantwoordelij kheid draagt en zooveel meer inspanning vereischenden arbeid verricht, maar ook brengt een andere opvoeding en ontwikkeling geheel andere stoffelijke en geestelijke behoeften mede. De vraag, op welke hoogte de grens is te trekken, vordert in ieder bijzonder geval een verschillende beantwoording. Maar zonder gevaar voor mistasten kan men de verhouding hemelschreiend noemen, wanneer — gelijk vooral in groote zaken het geval zich maar al te vaak voordoet — de meisjes voor een minimum loon worden afgejakkerd ten bate van een zelf op grooten voet levenden werkgever, tegenover wien de ongeorganiseerde arbeidster, hare grieven mogen nóg zoo gegrond zijn, machteloos staat. Bij de minste aanmerking hoort zij zich honend toegevoegd: „als je iets te reclameeren hebt kun je vertrekken; voor één die weggaat bieden zich dadelijk tien anderen aan." Een treurige waarheid 1 Maar indien alle arbeidsters zich vast aaneensloten in plaats van elkander nog te onderkruipen, dan zou er heel wat te bereiken voor ze zijn, zooals inderdaad in Amsterdam, waar het hoofdbestuur zetelt van den Naaisters- en Kleermakcrsbond, hetzij door gemoedelijke bespreking, hetzij door werkstaking, reeds menigmaal aan een onhoudbaren toestand een eind is gemaakt. Maar niet alles kan komen van den kant der naaisters alleen. Tegelijkertijd zouden er, öf van staatswege, of door de verschillende gemeenten, öf, maar liever niet, door particulier initiatief, industriescholen moeten worden opgericht, waar onze Nederlandsche naaister een degelijke, op breede basis steunende opleiding vinden kan. Onmiddellijk gevolg van dezen maatregel zal wezen: verheffing van het vak, welke ook aan de modiste, naar wier omstandigheden weliswaar geen speciaal onderzoek is ingesteld , maar die voorzeker niet veel rooskleuriger zijn, ten goede zal komen, en waardoor er met weinige bekwame arbeidsters eenzelfde hoeveelheid kan worden afgewerkt als thans met een heele schaar van knoeinaaisters, zoodat de bekwamen zonder schade voor den patroon veel hooger loon kunnen bedingen. En het verwijderd gevolg: vermindering van het aantal naaisters, hetgeen mede voor de overblijvenden geen gering voordeel is. Wat de onbekwamen die uitvallen dan moeten beginnen? Mij dunkt, wie niet handig is in het hanteeren van de naald, kan daarom op menig ander gebied onovertroffen zijn. Daar is, om de dienstboden voor 't oogenblik buiten bespreking te laten, behoefte aan goede kooksters, aan goede kapsters een vrouwelijke bezigheid bij uitnemendheid —, aan goede strijksters en aan goede waschvrouwen. Aan waschvrouwen, ja, al zijn de stoomwasscherijen meer in de mode tegenwoordig. Ik zou het niet op mijn geweten durven laden, het nut dier onvolprezen inrichtingen te betwisten. Vooral voor de arbeidersvrouw, wie ze het vermoeiende en ongezonde wasschen en drogen in de benauwde behuizing besparen, kunnen ze een ware zegen zijn, terwijl ze menig ziektegeval, tengevolge van besmetting door middel van vuil lijfgoed ontstaan, soms wellicht zelfs de verspreiding van epidemieën, kunnen voorkomen. En wanneer er in ons land gelijksoortige bepalingen worden gemaakt als in Glasgow, waar de vrouw uit het volk voor een dubbeltje per uur (de geheele bewerking duurt drie uur) van de waschmachine, voor een stuiver per uur van de droogkamer gebruik mag maken, dan zal ik dat zeker van harte toejuichen, vooral wanneer door een doelmatige verbinding met volkszwembaden de waschinrichtingen zichzelve zullen kunnen bedruipen, zoodat hun exploitatie de toch al zoo zwaar op den middenstand drukkende belastingen niet nogverhoogt. 8 Maar als ik naga hoe ontzaglijk het linnengoed in die stoomwasscherijen te lijden heeft, hoe het haast zienderoogen dunner wordt, hoe soms nieuwe stukken letterlijk aan flarden worden thuisgestuurd, dan kan ik den wensch niet onderdrukken dat er naast de stoomwasscherijen ook bekwame waschvrouwen zullen blijven bestaan, bij wie de kunstverrichtingen niet in een bedompte kamer of keuken behoeven te geschieden, maar op een open plaats of een bleekveldje, opdat geen noemenswaard nadeel voor de gezondheid het treurig gevolg er van zij, en toch de wasch weer hagelwit, heel en niet tot rag gedund moge thuiskomen, evenals in den „goeden, ouden tijd." Het is waarlijk niet mijn bedoeling, het verledene in eenig opzicht te verheerlijken. Wij zouden , gewend aan en verwend door de gemakken, die de uitvindingen op praktisch natuurkundig gebied en der toegepaste electriciteit ons in de tweede helft der 19e eeuw hebben gebracht, ons een leven er zonder bijna niet meer kunnen voorstellen. Toch is ook deze medaille niet zonder keerzijde. Is er leelijker, dommer, gevaarlijker monster denkbaar dan' de automobiel ? Heeft niet de machine de grootindustrie doen geboren worden, op hare beurt, door te sterke opeenhooping van kapitaal, weer de oorzaak van velerlei kwaad? Zoo zou er tegenover elke wijziging ten nutte eene ten nadeele kunnen worden gesteld, ten bewijze, indien het nog noodig is, dat waar al te angstig vastklampen aan het oude zijn bezwaren heeft, het roekeloos grijpen naar het nieuwe, omdat 8" het nieuw is, of omdat het sommige gebreken van het oude mist, zonder dat men eerst terdege onderzocht heeft of er ook andere gebreken in de plaats zijn gekomen, al even weinig aanbevelenswaardig is. Ook in dit opzicht is 't het verstandigst, zich in evenwicht te houden op den smallen gulden middenweg. DE VROUW IN LANDBOUW, HANDEL EN NIJVERHEID. Men zou het niet denken dat er in ons kleine Nederland meer dan 80,000 vrouwen werken in het landbouwbedrijf, voor het meerendeel zwoegend onder zwaren veldarbeid, ondergeschikt werk met te langen arbeidsduur en te laag loon. Of deze begrijpelijke, ten deele verschoonbare, maar daarom niet minder droevige misstanden ten platten lande voor verbetering vatbaar zijn, de toekomst alleen zal het leeren. Tot dusver is het heuglijk feit dat ook tot dit gebied de nieuwe denkbeelden hun weg banen slechts hierin merkbaar, dat er tegenwoordig meisjes werkzaam zijn in de afdeeling Zaadcontróle aan het landbouwproefstation te Wageningen, de van rijkswege opengestelde gelegenheid tot hot doen onderzoeken van landbouwzaden op die eigenschappen waardoor hun waarde als zaadgoed wordt bepaald, dus wat betreft hun zuiverheid en hun kiemkracht. Eveneens een vrucht van de allerlaatste jaren is, dat landbouw en tuinbouw ook bij ons, zooals reeds sinds geruimen tijd bij onze Oostelijke naburen, voor meisjes uit den middenstand een middel van bestaan begint te worden, terwijl zij, behalve aan de Landbouwschool te Wageningen die, als iedere rijksinrichting van onderwijs voor jongens en meisjes beiden toegankelijk is, uitstekende opleiding kunnen krijgen aan de tuinbouwschool Setnpcr crescens van de heeren Richard en Jongkindt Coninck te Bussum, waar te haren behoeve de teelt van moeskruiden aan het kweeken van bloemen en boomen is toegevoegd. Het leerplan omvat twee winters en twee zomers, de winter natuurlijk meer bestemd voor theorie, de zomer voorde praktijk. Welk een wijd, nog nagenoeg onontgonnen veld strekt zich hier uit voor de werkende vrouw, hetzij zij zich toe wil leggen op het schikken van bloemen of op ooft- en groentencultuur; hetzij zij zich de toekomst voorstelt, werkend op eigen geërfden of gekochten grond, dan wel zonder finantieele risico als helpster op het goed van een ander; hetzij zij zich voorneemt te kweeken tot eigen gebruik, dus tot verdienste door besparing, dan wel om het gekweekte door verkoop productief te maken. Maar hoe belangrijk deze landbouwbeweging, die aan de vrouw wier aanleg en neiging in deze richting ligt in de naastbij zijnde toekomst gezond en loonend werk biedt, reeds op zich zelf moge zijn, van grooter gewicht nog is het waarschijnlijke gevolg, dat daardoor eenigszins een tegenwicht zal worden gevormd tegen de angstwekkende immigratie van het platteland naar de steden. Men hoede zich evenwel om nu in het andere uiterste te vervallen, en het leven in de natuur en nei DeDouwcn van den grond te verheerlijken als het leven en het werk. Al te dichte opeenpakking van menschen levert de gevaren op van eiken superlatief. Al tegroote landen met de zeer verschillende belangen hunner samenstellende deelen, onderling verscheiden in klimaat en levenswijs, dikwijls ook in ras en in taal, zijn een ramp voor de bevolking. Al te groote kapitalen zijn het die trusts en ringen mogelijk maken, waardoor het stoffelijk wel en wee van millioenen vaak in een enkele hand berust. Al te groote industrieele of handelsondernemingen missen den opwekkenden spoorslag der concurrentie en bieden daarenboven het nadeel, dat er geen aangewezen persoon voor misbruiken kan worden aansprakelijk gesteld. En evenzoo verderflijk zijn reuzensteden zooals Londen en Parijs, waar — onze eigen hoofdstad vertoont hetzelfde verschijnsel, schoon op bescheidener schaal —, de strijd om het bestaan voortdurend toeneemt in scherpte, en wie daartegen niet behoorlijk gewapend is meedoogenloos onder den voet geraakt. Maar de stichting van steden is immers, zoover de blik terugreikt over het veld der geschiedenis, in den loop van elke beschaving door de menschen zeiven geschied — een onwederlegbaar bewijs dat buiten dezen levensvorm geen voortgang der beschaving denkbaar is. Ook van deze dwaling komt men meer en meer terug, dat het leven in de stad onvermijdelijk verderf, het frissche landleven daarentegen vanzelf reinheid van zeden met zich brengt. De voorbeelden van het tegendeel naar beide zijden liggen voor het grijpen. Wèl zullen uit den aard der zaak beide soorten van levens geheel anders zijn, en zeer verschillend de eigenschappen, deugden zoowel als gebreken, door beide gekweekt. Waar het stadsbestaan met zijn verfijning van weelde dikwijls verslapping, somtijds ontaarding tengevolge heeft, maar ook grooter gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van altruïstische eigenschappen, daar levert het stoerder, gezonder, minder verslappende buitenleven meer gevaar tot zelfzuchtig worden en het beschouwen van zich zeiven als belangrijkst middelpunt, heerschend over de schepselen in het rond. Daarbij wordt te licht over 't hoofd gezien dat een stadsmensch met stadsontwikkeling, en verzadigd van kunst in woord en beeld, oneindig vatbaarder is voor indrukken van schoonheid dan het nooit op de wonderen der natuur opmerkzaam gemaakte buitenkind, en dat degene die leven moet van de opbrengst van den grond, boomen en water, luchtgesteldheid en lichteffecten met een heel wat praktischer oog en minder verheven gedachten beschouwt dan de alleen om te genieten buiten gekomen stedeling. En wie toch nog neiging mocht hebben om het leven in de natuur te idealiseeren, die leze in Daudet's Fromont jeune et Risler ainé de beschrijving van den Franschen boer, misschien wel den minst idealen van alle wezens op aarde, sluw en bekrompen, gierig en hard. Ten slotte — wij zien nu eenmaal het sterkst de gebreken van wat het dichtst bij ons ligt. Het is zeer begrijpelijk, dat iemand, dag aan dag ademend in de verslappend verstikkende atmosfeer van stedelijke weelde en overbeschaving, somwijlen smacht naar de opwekkend frissche buitenlucht, en een loflied aanheft op de voor overprikkelde zenuwen zoo weldadige landelijke rust. Maar het is zeer de vraag, of diezelfde persoon, opgegroeid te midden dier eenzaamheid van land en lucht, niet juist zou snakken naar de meerdere wrijving van gedachten en het intenser, electrischer leven der groote steden. Het verheerlijken van het eene ten koste van het andere, is altijd minst genomen eenzijdig. Niet slechts wat het leven, ook wat het werken betreft. Wanneer het waar is, en het is ongetwijfeld waar, dat landbouw, jacht, vischvangst, veeteelt, allen volkeren in hun kindsheid tot onderhoud hebben gestrekt, terwijl handel en nijverheid zich eerst ontwikkeld hebben in een latere periode van beschaving , en kunst en wetenschap nog weer vele eeuwen na dien, is het dan geen onzinnig pogen, om het beschavingswerk van eeuwen te niet te willen doen, en landbouw weer te verheffen tot het werk bij uitnemendheid waarbij al het andere in het niet verzinkt? Mij dunkt dat deze zonderlinge bewering alleen haar verklaring en tevens haar gedeeltelijke verontschuldiging vindt, wanneer men haar beschouwt als een onvermijdelijke, alleen wat al te heftige reactie tegen de even eenzijdige minachting, waar- onder „handenarbeid" langen tijd gebukt is gegaan. Handenarbeid, absoluut genomen, bestaat niet; evenmin als pure hoofdarbeid bestaat. Het is altijd een quaestie van meer of minder. En al is het onloochenbaar dat, hoe meer hoofdarbeid eenig onderdeel van menschclijk werk vereischt, des te hoogere geestelijke aanleg van den beoefenaar gevorderd wordt, wie is bevoegd om in elk afzonderlijk vak de juiste verhouding uit te rekenen? En wat is het nut van zulk een angstvallig wikken en wegen? -Waarom niet liever rustig en eenvoudig een ander gewaardeerd in datgene wat hij boven ons voor heeft, en ons even rustig en eenvoudig bewust van datgene waartoe ons op onze beurt weder grootere geschiktheid gegeven is? Zeker is 't, dat even goed als elk ander werk, ook landbouw en tuinbouw tamelijk strenge eischen stellen van schranderheid en overleg, evenals de twee belangwekkende onderdeelen van het landbouwbedrijf: zuivelbereiding en bijenteelt. Nog niet heel lang geleden berustte de bereiding onzer toen wereldberoemde boter en kaas geheel in de handen onzer „keezende" boerinnen. Eerst in de laatste vijftien jaren is daarin een belangrijke wijziging gekomen. De zuivelbereiding werd overgebracht van de boerderij naar de fabriek en uit de handen der vrouw in die van den man. ') „De factoren toch, waarvan het welslagen der zuivelbereiding afhankelijk is, zijn in de laatste ') Zie De Vrouw in de Zuivelbereiding door J. Rinkes Borger, Vrouwenarbeid, blz. 54 v.v. helft der 19e eeuw geheel veranderd. Tot ongeveer 1860 werd dat vak als Nijverheid slechts uitgeoefend in enkele staten van Europa . .. Door de toepassing van den stoom op de middelen van vervoer kwam op landbouwgebied eene totale omwenteling , en eene der gevolgen dier omwenteling was dat meer aandacht werd geschonken aan Veehou| derij en Zuivelbereiding. Er is in verschillende Staten en werelddeelen eene beweging ontstaan om den genoemden landbouwtak te verbeteren en uit te breiden. Aan het hoofd dier beweging stond Denemarken, al spoedig gevolgd door Noorwegen, Zweden, Finland, Duitschland, Italië, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, de Argentijnsche Republiek, Siberië enz. Al die Staten trachtten zich een plaats te veroveren op de wereldmarkten. fTïad ISiederland vroeger op de zuivelmarkten een zeker monopolie, dat monopolie is verdrongen door een wereldconcurrentie die zich nog belangrijk kan uitbreiden. Die concurrentie is voor Nederland zwaar omdat al de genoemde landen goedkooper productievoorwaarden bezitten dan Nederland, maar ze is vooral zwaar omdat ze in het leven riep een wedstrijd in het maken van uitstekende en uniforme kwaliteit. Nu is liet maken van een uniforme kwaliteit otimogelijk zoolang het vak wordt uitgeoefend door de kleine nijverheid, in casu, op boerderijen. Wie mee wil doen op de wereldmarkt is eenvoudig gedwongen te zorgen dat er een flinke hoeveelheid produkten van dezelfde kwaliteit, gelijk in vorm, kleur, geur, smaak enz. wordt vervaardigd. Deze eisch alleen reeds is voldoende om de vervaardiging op groote schaal, dus in fabrieken, te rechtvaardigen. Maar er is meer. Zoolang de concurrentie niet bestond was de vakkennis onder boerinnen, bijna uitsluitend bestaande in praktische ervaring, voldoende om de beste producten te vervaardigen. De concurrentie echter heeft meegebracht een streven naar meer kennis, een streven om de geheimen van het vak te onderzoeken en te doorgronden. De wetenschap heeft den neus gestoken in de zuivelbereiding en — daartegen zijn onze boerinnen niet opgewassen .... Het is een onverantwoordelijk feit, maar het is een feit, dat in Nederland, in den tijd dat men de heftige concurrentie op het gebied der zuivelbereiding kon zien aankomen, niets, absoluut niets is gedaan om het vak te bestudeeren noch om haar, die dat vak uitoefenden, beter te ontwikkelen .... Voor de algemeene ontwikkeling ten platten lande, de eerste eisch om onze boerinnen geschikt te maken voor een meer wetenschappelijke uitoefening van haar vak, is ongeveer niets gedaan , en nog minder voor het geven van vakonderwijs in de zuivelbereiding zelve. En toch is die nijverheid eene van de voornaamste, zoo niet de voornaamste der bronnen van welvaart van ons land, die jaarlijks voor ettelijke millioenen producten uitvoert, producten geheel van eigen bodem verkregen. J Intusschen het feit, hoe ook af te keuren, is niet meer te veranderen. De concurrentie dwingt ons mee te gaan in een wetenschappelijke richting. Onze boerinnen zijn daarvoor niet voldoende onderlegd en een natuurlijk en noodzakelijk gevolg is dat haar werk wordt overgenomen door personen, beter in staat eene wetenschappelijke richting te volgen .... Toch hoop ik dat niemand .... tot de conclusie zal komen, dat ik de vrouw geheel uit de zuivelbereiding wil weren. Integendeel.... Nu eenmaal gebroken is met het conservatieve idee dat alles moet blijven zooals het bij grootmoeder was, nu het besef doordringt dat rekening moet worden gehouden met wetenschap en theorie, nu kan ook de vrouw .... zeer goed met den man concurreeren. Nog altijd is de vrouw als zuivelbereidster niet overtroffen, als men de besten als voorbeeld neemt. Nog steeds blijft het waar dat bij boter en kaas praktische ervaring groote waarde heeft, dat ernstige toewijding, zin voor reinheid enz. onmisbaar zijn. Willen onze jonge boerinnen erkennen dat wetenschap onmisbaar is, leeren zij daarbij dat een uniform product door de tijdsomstandigheden noodig is geworden, dan bezitten zij alle vereischten om met succes werkzaam te blijven in het vak dat van ouds als met haar bestaan was saamgeweven." Een niet minder mooi werk vinden onze jonge vrouwen in de bijenteelt, een onderdeel van het landbouwbedrijf dat bij ons maar al te zeer verwaarloosd is. Is het niet bedroevend dat, terwijl de honig ongebruikt in onze bloemen blijft zitten, er jaarlijks voor een half millioen aan honig en was van elders wordt ingevoerd? Niet ergerlijk, dat Duitsche en Belgische ijmkers met hun bijen op onze akkers en velden den honig komen weghalen, om dien later weer uit hun land aan ons te verkoopen? En daarbij komt nog, dat het bijenhouden naast het directe voordeel van honig en was, teven het indirecte nut heeft, dat daardoor boom- en veldvruchten, met name boekweit, een heel wat ruimer „beschot", — luidt de officieele term, — opleveren, omdat de bijen door het overbrengen van het stuifmeel de bevruchting bevorderen. Ook zou vooral voor den eigenaar van hoenderparken het houden van bijen ten zeerste zijn aan te bevelen, aangezien volgens het oordeel van onzen grootsten ijmker, den heer Kelting, de bijen misschien de broedmachines zouden kunnen vervangen. Redenen te over om vele jonge mannen en vrouwen zich te doen toeleggen op dit even belangwekkende als voordeelige vak, waarvoor wellicht het zwakkere geslacht vanwege haar zachtere handen en ook vanwege haar niet-rooken (want de nijvere bijtjes schijnen op het punt van reuk bijzonder fijngevoelig te zijn), nog wel de grootste geschiktheid bezit. De beginneling die bang is voor steken kan zich altijd door het aantrekken van een kap of sluier en gummihandschoenen daartegen beveiligen, maar vooral bij nieuwerwetsche boogkorven, waarbij de houder de diertjes bij het bouwen van dienst kan zijn, schijnt het gevaar zich tot een minimum te beperken. Het spreekt vanzelf dat ook in dit onderdeel, zooals bij allen landbouw in niet al te primitieven toestand, eenig begrip van handel wordt vereischt, want niet alleen het kweeken is van gewicht, maar ook het verkoopen van het gekweekte product. Doch dit levert geen bezwaar op voor de Nederlandsche vrouw die, al staat zij in zelfstandig optreden en in handelskennis verre ten achteren bij de Belgische en de Fran<;aise, toch niet volslagen vreemdeling is op dit terrein. Hier te lande kan men de vrouwen die aan het hoofd staan eener belangrijke overgenomen, geërfde of zelve opgerichte zaak — met name in den kunsthandel — nog tellen. Voor het overige vinden wij hier en daar vrouwen als depöthoudster, als agentes, als reizigster, als inspectrice van een levensverzekering, om voor het oogenblik de hotels en pensions, de tallooze kleine zaakjes en nerinkjes, en de min of meer ondergeschikte vaste betrekkingen op kantoor en in winkel, die eigenlijk al heel weinig, soms zelfs in het geheel geen handelskennis vereischen, met stilzwijgen voorbij te gaan. Bestaat er eenerzijds een nauw verband tusschen landbouw en handel, anderzijds vallen voor wie in het groot of in het klein voor eigen risico vervaardigt, ook handel en nijverheid samen. Wanneer men het denkbeeld handel en nijverheid met dat der vrouwenbeweging verbindt, dan treden zeker velen de vier buitengewone Fransche vrouwen voor den geest, die den weg hebben gebaand voor wie na hen komen, en wier namen ten eeuwigen dage een eereplaats zullen behouden in de geschiedenis der Fransche industrie. Het kolossale Parijsche magazijn de Bon Marché, dat thans over de geheele wereld zijn bestellingen verzendt, werd in 1852 door Aristide Boucicault gekocht, op raad van Marguerite Guerin, een eenvoudige waschvrouw uit Bourgondie , die daarna als winkeljuffrouw in een kleine zijdezaak haar toekomstigen man had leeren kennen. Zij was het die als bij instinct gevoelde dat de tijd der kleine winkels voorbij en die der groote magazijnen thans aangebroken was; zij ook, die door een plotselinge daling der prijzen van zijde, later ook van fluweel en handschoenen, die artikelen , voorheen slechts voor enkele bevoorrechte beurzen bereikbaar, binnen het bereik stelde van millioenen en nogmaals millioenen. Door haar toedoen werden de verkoopsprijzen, vroeger veranderend volgens de geldelijke omstandigheden van den kooper, volgens vast tarief opgemaakt. Haar werk was het wederom dat eerst enkele „afdeelingshoofden", langzamerhand echter ieder die in de zaak arbeidde — een 150tal — een zeker aandeel kreeg in de winst, welke in dertig jaren tijds zulke afmetingen had aangenomen, dat zij in 1883 ongeveer 8.000.000 bedroeg. Doch niet voor zichzelve alleen werd de reuzenwinst gebruikt. Groote sommen besteedde de weldadige vrouw, weldadig en verstandig, evenals zij lief en begaafd was, voor het verschaffen van een goed middagmaal aan al hare ondergeschikten, het aanbieden van een goede slaapplaats aan de onder haar werkende meisjes; aan deze zorgen voor lichamelijk welzijn en zedelijkheid tevens die parend voor de geestelijke ontwikkeling van haar personeel, door hen na afloop der werkuren te laten genieten van goede muziek, of ze onderwijs te verschaffen in vreemde talen. Na den dood van haar echtgenoot, in 1880, de ontzaglijke zaak verder alleen drijvend, stierf zij eenige jaren geleden, begraven als een vorstin, door duizenden beweend, en een beroemd geworden testament nalatend, waarin onnoemelijke sommen waren aangewezen voor scholen en hospitalen en tal van liefdadige instellingen. Een even werkzaam, zegenrijk leven, even succesvol ook, leidde Caroline Reboux. Belgische van hooge geboorte, in armoede met haar vader naar Parijs gekomen en leerlinge geworden in een modezaak, wist zij deze door haar fijnen smaak en tact, door haar werkkracht en energie, binnen enkele jaren op te werken tot het grootste Parijsche hoedenmagazijn. Rusteloos arbeidend voor haar moeder en haar kinderen, beheerde deze beschaafde, artistieke letterkundig ontwikkelde vrouw haar reuzenzaak, ook zij de winst deelend met haar vele ondergeschikten, en moederlijk zorgend voor haar vrouwelijk personeel. En innig verbonden met deze beide namen zullen die van Mme. Leloue Bernet en Mme. Dumas steeds blijven, de talentvolle bestiersters van een groot magazijn voor vederen en kunstbloemen, en van een zaak in behangselpapieren, ontzaglijke sommen jaarlijks omzettend, ten voordeele van henzelven en wie zij liefhadden, maar ook van de honderde ondergeschikten, die het voorrecht hebben gehad onder zulke vrouwen te mogen arbeiden 1 Op bescheidener schaal — gelijk bij ons alles kleinere afmetingen heeft, kunnen ook wij Nederlanders bogen op enkele zeer bekwame vrouwelijke fabrikanten, een te opmerkelijker verschijnsel, omdat ten onzent de gelegenheid tot degelijke opleiding voor meisjes in dezen nog uiterst gering is. Maar hoe verdwijnend klein is het aantal dier vrouwelijke industriëelen, vergeleken aan den eenen kant met de ±: 3000 mannelijke bedrijfshoofden, en aan den anderen kant met de 67.000 arbeidsters, als ondergeschikten werkzaam in ongeveer 250 takken van industrie. Van al dit vrouwenwerk eene, zij het slechts betrekkelijk uitvoerige bespreking te geven, met uiteenzetting van al de questiën die zich daarbij voordoen, — questiën betreffende haar onvoldoende opleiding, haar gebrek aan vakkennis, haar verstoken zijn van het intelligente deel van den arbeid, haar ondergeschikt aandeel in de exploitatie der industrie, het gebrek aan vrouwelijk toezicht in de fabrieken, gevaarlijke industrieën, loon- en arbeidsverdeeling, onvoldoendheid der wettelijke bepalingen, het moeilijk te verkrijgen evenwicht tusschen de vrouw, uitnemende vakkundige , en de vrouw, toekomstige of reeds in functie zijnde huishoudster, de redenen waarom vrouwenarbeid werd verkozen en de redenen waarom vrouwen niet meer werden toegelaten, waar ze eertijds wèl werkzaam waren — is in dit kort bestek geheel en al ondoenlijk, en vraagt daarenboven een deskundige hand. Men leze, indien men in dit alles belang stelt, de verslagen der respectieve arbeids-inspecteurs over verschillende jaren, benevens de rapporten over bijzondere en- 9 quêtes betreffende het een of ander onderdeel. Alleen dit zij terloops hier opgemerkt, dat de bereiding der grondstoffen, chemisch zoowel als mechanisch, slechts bij hooge uitzondering aan vrouwen wordt toevertrouwd, terwijl de afwerking en verpakking der geheel vervaardigde producten bijna uitsluitend in haar handen berust. Dit wat betreft de arbeidster. En tevens dat waren- en grondstoffenkennis, kennis van machines, hun bouw, hun werking en de techniek van hun behandeling zelden of nooit bij vrouwen gevonden wordt. Dit wat betreft toezicht en directie '). P Vermakelijk, indien het niet zoo droevig was, is ook hier weer het gehaspel er over, of een of andere tak van nijverheid al dan niet „vrouwenwerk" is. Denken wij ons een oogenblik de vrouwen, arbeidend aan de oesterputten, in manskieeren, diep in het water staande, de oesters opstekend van de pannen; stellen wij ons de „meestal kloek gebouwde vrouwen" voor, de suikerbiet lossend uit de schepen; lezen wij „van het gezonde voorkomen van de werklieden in steenbakkerijen, ook van de daarbij werkzame vrouwen, al zijn dezen met het inderdaad zware steenvormen belast, dat evenwel in de open lucht plaats heeft ; lezen wij elders van mannen die strijken, van mantien arbeidend in de roomboterfabrieken, dan wordt ') Vergelijk hier en verder: Rubriek Industrie door Marie Jungius en Suze Groshans, Vrouwenarbeid, blz. 103, 153, 197, 210, 220 , 253 , 280 , 289. het immers duidelijk dat er van conventioneel mannen- en vrouwenwerk geen sprake meer kan zijn, evenmin als voor de vrouw de toegang tot eenig vak mag worden gesloten, op grond dat het te zwaar voor haar is. Op dit punt trouwens, zooveel hoofden zooveel zinnen. Weven, sigarenmaken , horloge-maken, letterzetten, wel voor de vrouw geschikt, niet voor de vrouw geschikt, de geleerden, in casu heeren bedrijfshoofden, zijn het maar jammerlijk met elkander oneens. Hoe zouden^ ze trouwens de bevoegdheid hebben, dit te beslis-, sen? Alleen een dokter zal kunnen beoordeelenTl of een bepaald soort werk nadeclig is of niet voor een bepaalde vrouw. Maar ik vermoed dat geen enkele medicus die niet voor een kwakzalver door wil gaan, zekere soorten werk ongeschikt zal verklaren voor de vrouw in het algemeen, of het moest zoo ongezond en gevaarlijk wezen, dat hetj evenmin is aan te bevelen voor den man. ~ Het wil mij voorkomen dat er aan het uitsluiten van vrouwen in industrieele bedrijven gewoonlijk twee oorzaken ten grondslag liggen: in de eerste plaats vrees van den man voor nog zwaarder concurrentie, en in de tweede plaats vrees van den fabrikant voor verlies van afnemers, omdat hetzelfde publiek dat aan slecht buitenlandsch boven goed binnenlandsch fabrikaat de voorkeur schenkt, ook ten opzichte van vrouwenwerk een ongemotiveerd wantrouwen aan den dag legt. In den eersten misstand begint in den laatsten tijd een wijziging ten goede merkbaar te worden. Om slechts uit enkele industrieën een greep te doen : 9* Apcldoomschc batiks, Amsterdamsch en Apeldoornsch steengoed, meubelen en drijfwerk uit Nederlandsche fabrieken of van Nederlandsche kunstnijverheidsbeoefenaars, verheugen zich in voortdurend algemeener belangstelling en waardeering. En wat het andere betreft, ik geloof dat wij vrouwen dit in onze eigen hand hebben. Wanneer wij onbeschroomd verder gaan op den ingeslagen weg, waardig en rustig, nauwlettend toeziend op al onze handelingen, ons zorgvuldig onthoudend van wat zweemt naar charlatanerie of marktgeschreeuw, ons ieder persoonlijk streng beperkend tot wat wij krachtens aanleg vermogen of ons krachtens studie hebben eigen gemaakt, bescheidenlek zwijgend over wat buiten ons terrein ligt, het publiek telkenmale stellend voor daden, zonder veel omhaal van woorden volbracht, dan geloof ik dat ongemerkt het wantrouwen zal uitslijten, dat de groote menigte nu nog bezielt ten opzichte van alle vrouwenwerk, waarlijk niet alleen ten opzichte van door vrouwen vervaardigde voorwerpen van nijverheid. Indien niettegenstaande deze belemmeringen toch door vele fabrikanten vrouwen worden aangenomen, dan kunnen daar vele omstandigheden toe bijdragen, als daar zijn: de vrouw is accurater, netter, vlugger, fijner van hand en vinger, geregelder, minder onderhevig aan drankmisbruik . .., maar dan is daarvoor eene hoofdreden: haar arbeidskracht is goedkooper. Het is zoo gemakkelijk, zulk een jong deerntje in fabriek of werkplaats te krijgen , waar het „10 a 12 uur van den dag niets doet dan inpakken, zakjcsplakken, etiquetten plakken, letters, altijd dezelfde letters teekenen, schrijven of kleuren, doosjes knippen, doosjes opwrijven, papier stijfselen of gommen, metaal of papier onder machineplaten steken, stroo naaien , draadjes om touwen knoopen, draadjes afknippen, garen winden, pluisjes uithalen, met geen interesse dan de weinige stuivers die ze voor het „stukwerk" verdient." Zijn de ouders van het meisje iets minder arm, dan komt zij op de fabriek als leerlinge, waar haar echter gewoonlijk alleen die werkzaamheden worden bijgebracht, die zij zonder veel uitzicht op opklimming altijd zal blijven verrichten. Werkbaas, meesterknecht, opzichter te worden is nog bijna een onmogelijkheid voor haar. Na het verloopen van den voor ouders en patroon meestal zeer voordeeligen, voor de werkster zelve daarentegen zeer weinig voordeeligen leerlingtijd, blijft zij als volwassen werkster tot haar eventueel huwelijk, ook dikwijls daarna nog, op de fabriek tegen een laag loon haar geestdoodende dagtaak vervullen. Enkele takken van nijverheid, zooals de diamantindustrie, het graveeren, het horlogevak, het vervaardigen van goud- en zilverwerk, maken op den algemeenen regel een vrij gunstige uitzondering. In andere industrieën daarentegen zijn bijna in liet geheel geen vrouwen werkzaam, met name in het instrumentmaken, in de lakwerkfabrieken, en suikerwerk-fabrieken, bij het vervaardigen van chemische preparaten en zooveel meer. _j Wat gevaarlijke industrieën betreft, „al kennen wij hier niet de troostelooze toestanden van Engeland, waar volgens de berekening der Labour Gazette 12 a 1300 gevallen van loodvergiftiging (waarvan de kleinste helft bij vrouwen) voorkomen, waar jaarlijks 200 vrouwen als slachtoffers vallen van den arbeid in de pottebakkerijen, en de lucifersfabrieken maandelijks 13 slachtoffers aan de vreeselijke phosphornecrose maken, toch weten wij genoeg van de toestanden in ons eigen land, om ernstig bezorgd te zijn .... In vele wasch- en strij kinrichtingen, borstelmakerijen, steenzagerijen (hierin werken alleen mannen), aardewerkfabrieken, glasblazerijen, ververijen, confectiebedrijven , sigarenmakerijen, lompensorteerderijen, laat de toestand te wenschen over.... Van onberekenbaar nut kan hierbij de werkkring der arbeidsinspectie zijn , die uit haar aard op dergelijke feiten te wijzen heeft, en advies kan geven tot verbetering, terwijl zij de hand kan en moet houden aan de voorschriften der Veiligheidswet..." welker goede naleving samenwerking vereischt van fabrikanten en werklieden, en niet minder van het publiek. Want wanneer dit maar steeds blijft aandringen op lage, te lage prijzen, dan moet zich dat noodzakelijk wreken öf op het arbeidsloon, of op de behoorlijke verzorging van werkplaats en atelier. Of de wettelijke bescherming van de ongehuwde en de gehuwde vrouw voldoende is, zoo neen, of verandering, niet slechts op het papier, maar ook wezenlijk in de uitvoering mogelijk zou zijn, ligt buiten mijn bevoegdheid om te beoordeelen. Opper- vlakkig beschouwd wil 't mij voorkomen, dat er voor de vrouw in haar hoedanigheid van moeder en aanstaande moeder wel degelijk afzonderlijke bepalingen van noode zijn. Daarin iets vernederends te zien lijkt mij werkelijk spijkers op laag water zoeken, en ik kan dan ook niet medegaan met hen, die zich a priori en uit beginsel tegen dergelijke uitzonderingsbepalingen verzetten. Ook is het zeker, dat dikwijls een ondoelmatige kleeding en kapsel een voor den man niet bestaand gevaar voor haar opleveren. En niet minder waar, dat de onvoldoende voorbereiding en het ondergeschikte werk samenhangen met die groote moeilijkheid voor de werkende vrouw in eiken stand, dat terwijl de man zijn heele leven in de eenmaal ingeslagen richting voort zal gaan, voor haar altijd de mogelijkheid blijft, dat zij eenmaal als huisvrouw en moeder haar werkkring vaarwel zal zeggen. Toch behoefde, dunkt mij, die moeilijkheid althans in den zoogenaamden arbeidersstand als regel niet te bestaan. Ik zou niet weten waarom een meisje dat tot haar dertiende jaar flink lager onderwijs heeft genoten, daarin begrepen degelijk en praktisch onderricht in naaien, verstellen, breien en mazen, en dat daarna, liefst op een ambachtschool, anders — maar dan grondig en niet voor de leus — op atelier of fabriek de noodzakelijke voorbereiding heeft gekregen in eenig onderdeel van industrie, terwijl de avonduren en vrije Zondagen haar gelegenheid boden om praktisch werkzaam te zijn bij moeder thuis — ik zou niet weten , waarom zulk een meisje niet opgewassen zou zijn tegen haar taak als toekomstige huismoeder. Haar vakwerk en de strenge plichtsbetrachting welke het vereischt zullen, in plaats van een belemmering, juist een niet hoog genoeg te waardeeren steun voor haar blijken, in welke omstandigheden zij later ook geroepen moge worden om handelend op te treden. Dit alles is evenwel nog toekomstmuziek. Moge ze in niet al te ver verschiet over Nederlands bodem weerklinken! y Tot onmiddellijke verbetering in het lot der ' fabrieksarbeidster zou een krachtig hulpmiddel zijn: het aanstellen in alle werkplaatsen waar uitsluitend vrouwen, en nog dringender daar waar mannen en vrouwen te zamen arbeiden, van een beschaafde vrouw als opzichteres. Mejuffrouw Sparnaay die jarenlang fabrieksarbeiders in hun woningen opzocht, verscheiden maanden het toezicht heeft gehouden op een fabriek waar tachtig meisjes werkten, en les geeft aan een druk bezochte fabrieksschool, ontleent aan zooveel ervaring zeker wel het recht om in deze aangelegenheid te worden gehoord. Zij bepleit warm en met nadruk de uitbreiding van vrouwelijk toezicht. Zulk een fabriek, waar meisjes van jongs af dagelijks 10 a 11 uren moeten werken onder toezicht van een meesterknecht, die meestal te ruw of te vrij met haar omgaat, te midden van volwassenen van beide sexen, wier woorden en daden dikwijls verre van stichtelijk zijn, is niet de atmosfeer waarin de aanstaande huisvrouw en moeder zich wat karakter, manieren en zedelijkheid betreft, zóó kan vormen dat zij een weldaad wordt voor het volgend, uit haar geboren en onder haar leiding opgroeiend geslacht. Op de fabrieksschool die zeer veel nut kan stichten komen helaas niet de meest verwaarloosde meisjes, die een liefderijk leidende hand juist het meest noodig zouden hebben. Maar de invloed, uitgaande van een welwillende opzichteres, die zich geheel op de hoogte der werkzaamheden heeft gesteld zoodat zij nieuwelingen kan terecht wijzen en bij eventueele fouten kan nagaan of ze te wijten zijn aan de werkster, dan wel aan grondstof of machine; een beschaafde vrouw die de meisjes in ledige oogenblikken voort kan helpen met het verstellen van haar goed, en bij voorkomende ongelukken de eerste hulp kan verleenen, zoodat dit niet langer aan den meesterknecht behoeft te worden overgelaten; de invloed van zulk een vrouw, ontwikkeld en opgewekt, tactvol en liefdevol, kan voor den toestand zooals die op het oogenblik nog is niet hoog genoeg worden gewaardeerd. Gelukkig deelen vele fabrikanten dezelfde meening, zoodat nog voor menige vrouw de gelegenheid openstaat om zich te wijden aan dezen, ook voor haar eigen ! gemoed zoo bevredigenden arbeid. Richten wij van de industrie in het moederland onzen blik naar de nijverheid en kunstnijverheid in onze koloniën van Oost en West, dan is onze eerste gewaarwording eene van beschaming. Beschaming, dat wij er zóó weinig van weten. Wij allen, die de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid hebben bezocht, en in de West-Indische afdeeling met de beschaafde Surinaamsche hebben gepraat, hebben het belangwekkende werk in oogenschouw genomen van de verscliillende soorten vrouwen uit onze bezitting in Zuid-Amerika, met een bevolkingssterkte niet veel grooter dan Haarlem, over een meer dan viermaal grooter oppervlakte dan het moederland verdeeld. Daar waren fraaie handwerken, damesarbeid uit Suriname; stroohoeden, manden, vischnetten, touw, sigaren , vervaardigd door de vrouw uit het volk van Cura<;ao en andere eilanden; zeldzame handwerken en aarden vaatwerk van de Surinaamsch Indische; en versierselen voor persoon en woning, uit metaal en vruchtenpitten gemaakt, van de Boschnegerin. Ik durf wel zeggen zonder vrees van velen te beleedigen: voor de overgroote meerderheid der bezoekers bijna volkomen onbekende zaken. Ietwat beter op de hoogte zijn wij, althans diegenen onder ons die familiebetrekkingen in de Oost hebben, van de nijverheid aldaar. Gebatikte stoffen, kostbaar weefwerk en borduurwerk , houtsnijwerk, gouden en zilveren voorwerpen, vlechtwerk, voorwerpen voor dagelijksch gebruik uit kokosnoot gesneden, kralenwerk, lakwerk, geconfijte vruchten — dat alles hadden wij reeds lang vóór de Tentoonstelling gezien en bewonderd. Maar veel verder dan tot bewondering hebben wij het niet gebracht. Schromelijke onwetendheid heerscht er in Nederland omtrent de koloniën in het algemeen, en niet het minst omtrent de daar van oudsher beoefende kunst en kunstnijverheid. Wat toch weten wij van de verschillende soorten van batikwerk, van de grondstoffen, bij de kunstindustrie in gebruik, van de wijze waarop deze bereid worden, van den tijd dien het maken dier voorwerpen vereischt, de verschillen in bewerking bij verschillende stammen en in verschillende gedeelten van het reusachtige eilandenrijk dat Multatuli ons geleerd heeft, Insulinde te noemen? Wat weten wij omtrent oorsprong, ontwikkeling en verval van het eigenaardig inlandsche ornament ; van den invloed der verschillende godsdiensten op de versieringskunst; van loonen en oeconomische verhoudingen der inlandsche of Indo-Europcesche vrouw? Niets, of zoo goed als niets. Maar de eerste schrede op den weg ter verbetering is het inzien der fout. En waarschijnlijk is nog nooit zoo scherp en door zoo velen deze leemte in ons weten gevoeld, als in de Indische afdeelingen der tentoonstelling van 1898, toen onze gedachten op de droomerige tonen der gamelan henenvlogen naar dat wonderschoone land in het Oosten, dat thans door ons Westerlingen wordt geregeerd, niettegenstaande het eenmaal reeds schitterde in den zonnegloed van kunst en van beschaving, terwijl het Westen, in grauwe nevelen verzonken, nog woest en ledig lag. DE VROUW ALS AMBTENAAR. Onze eerste vrouwelijke ambtenaren zijn, liet spreekt vanzelf, onderwijzeressen geweest. De ongehuwde vrouw bij het onderwijs, bij het onderwijs voor meisjes tenminste, is reeds iets van ouden datum, en haar geschiktheid als zoodanig wordt door niemand meer betwist. Toch is het nog geen dertig jaar geleden dat er aan het hoofd van bewaarscholen, een naam die met de tegenwoordige inrichting niet wel overeenstemt , mannen stonden'). En nu kan men , zonder op de bekwaamheid van den man iets af te dingen, gerust de bewering wagen dat zijn aangewezen plaats niet is bij kleuters van drie tot zes jaar oud. Gelukkig is sedert overal de man als bcwaarschoolhoofd vervangen door de vrouw, terwijl wij ons ook de helpsters niet anders meer zouden kunnen voorstellen dan van het vrouwelijk geslacht. Tc betreuren is het alleen, dat de jaarwedden aan gemeentebewaarscholen, en erger nog aan de nutsen particuliere bewaarscholen zóó bedroevend laag zijn, dat ik niet begrijp hoe een mensch er van leven kan. Terwijl toch het optrekken, den ganschen ') Bewaar schoolonderwijs door den heer W. Haanstra. Congresverslagen VI, blz. 13 v.v. dag, met kleine, natuurlijk nog ongezeggelijke, lang niet altijd zindelijke kinderen, een vermoeiend, verantwoordelijk werk is. Of de bewaarschool volstrekt voor elk kind is aan te bevelen, en op welke wijze ze behoort ingericht te zijn, daaromtrent mag door een leek geen beslist oordeel worden uitgesproken. In het algemeen zou ik denken dat voor het kind uit de volksklasse, waar de moeder, zoo zij al niet uit werken gaat, toch weinig tijd en gelegenheid heeft om zich met de kleintjes bezig te houden, de bewaarschool de aangewezen plaats is; dat daarentegen bij de bezittende klasse elk geval op zichzelf moet worden beschouwd, en de beslissing afhangt van het karakter der moeder, de huiselijke omstandigheden en den aanleg van liet kind zelf. Dat de bewaarschool meerdere ontwikkeling schenkt dan het eigen huis, moge in de meeste gevallen waar zijn — het is de vraag of die vroegtijdige ontwikkeling eenig wezenlijk nut oplevert. De school, als geheel genomen, heeft aan drie vereischten te voldoen: zij moet een breede stevige basis van algemeene ontwikkeling vormen, waarop later desverkiezende in alle richtingen kan worden voortgebouwd; zij moet als maatschappij in het klein den leerling voorbereiden tot het daadwerkelijke leven; en ten slotte moet zij, in den vorm van taal, geschiedenis, wiskunde en teekenen de allereerste opleiding geven voor het een of ander later te beoefenen vak. Maar wanneer dit alles een aanvang neemt op zes a zevenjarigen leeftijd, dan dunkt het mij ruimschoots vroeg genoeg. Voor uien tija Kan er wel onnoemelijk veel bedorven zijn aan het karakter, maar vooral door te wet/tig doen nog nagenoeg niets aan het verstand. Ik ste! mij voor dat wanneer twee kinderen van gelijken aanleg op hun zesde jaar op school komen, het ééne na drie jaren de bewaarschool te hebben bezocht, het andere kersvers van huis waar men het ongestoord heeft laten spelen, dat dan misschien gedurende de eerste weken de bewaarschoolleerling veel vóór zou hebben tengevolge van de opgedane ervaring, maar dat binnen het jaar geen verschil hoegenaamd meer te bespeuren zou zijn. Over het algemeen geloof ik, dat er tegenwoordig te veel gewicht wordt gehecht aan de methode, die toch per slot van rekening altijd min of meer een modezaak is, en te weinig gewicht aan de persoonlijkheid van onderwijzer of onderwijzeres. En het is mijn innige overtuiging dat een goed onderwijzer met een slechte methode beter resultaten bereikt dan een middelmatig onderwijzer met een goede methode. Ik zou niet gaarne den indruk willen geven, alsof ik het geniale werk van Fröbel, dat, slechts bij een uiterst klein aantal vereerders inderdaad bekend, over geheel beschaafd Europa verminkt en verkleind wordt toegepast, minachtte of geringschatte. Alleen geloof ik niet dat in hun jeugd befröbelde kinderen, volwassen geworden, knapper of veelzijdiger ontwikkeld zijn dan de niet-befröbelde. Wèl hebben wellicht de eersten een pleizieriger jeugd gehad, en dat is op zichzelf reeds de moeite van de uitvinding waard. Ook voor liet oudere kind lijkt mij de methode niet van overwegend gewicht. „Tout chemin mène k Rome" , mits men een verstandigen gids hebbe die de hinderpalen ziet en uit den weg weet te ruimen. De „méthode Gouin", de Berlitz-methode of de ouderwetsche vertaalmanier kunnen alle slechte of goede resultaten opleveren, al naar gelang van de persoonlijkheid die er zich van bedient. Bijna alles hangt af van het bezielend talent van den onderwijzer en zijn intuitief begrip waar voor iederen leerling in het bijzonder de moeilijkheid schuilt. De methode, die zeker niet geheel verwaarloosd, maar met tact naar de omstandigheden gevoegd en gewijzigd moet worden, zou ik terug willen dringen naar de tweede, de haar toekomende plaats. En nóg minder dan op de eigenlijke school, is het voor de bewaarschool van gewicht wat er gedaan wordt, van het grootste gewicht daarentegen hoe het gedaan wordt. Alleen is het voor de gezondheid der kleuters waarschijnlijk minder gewenscht, om er een voorbereidende school voor de voorbereidende school van te maken, terwijl de vroolijkste , meest op het spel gebaseerde inrichting wel de beste zal zijn. Doch, hoe ook opgevat, het werk in de bewaarschool is een mooie vrouwentaak, die waarlijk wel meer gewaardeerd en hooger gehonoreerd mocht worden! Behalve in de fröbelschool, treffen wij de ambtenaar-onderwijzeres in de lagere klassen der volksschool, aan speciale meisjesscholen voor lager- en middelbaar onderwijs, aan kweekscholen voor meisjes, en in den laatsten tijd ook sporadisch aan jongens-Hoogere-Burgerscholen en gymnasia. Een van harte toe te juichen vooruitgang. Want, moge het over 't algemeen al wenschelijk zijn dat het oudere meisje onder vrouwelijke , de grootere jongen onder mannelijke leiding staat, waar op het eerste beginsel inbreuk wordt gemaakt èn in de hoogere klassen der (gemengde) volksschool, èn in enkele vakken bij het middelbaar onderwijs voor meisjes, daar kan het niet anders dan nuttig zijn, zich ook aan het tweede principe niet krampachtig vast te klampen. Te eerder, omdat er zooveel minder gevaar aan verbonden is. Een leeraar aan een school van aankomende meisjes heeft het niet zelden zwaar te verantwoorden. Hij dobbert angstig tusschen de Scylla van te worden aangebeden, en de Charybdis van te worden doodgesard. Dat is een verschijnsel van algemeene bekendheid. Daarentegen moet een vrouw van een dertig jaren al een schitterende schoonheid zijn, wil zij werken op de verbeelding van opgeschoten knapen, terwijl ook al weder over het algemeen, onze Hollandsche jongens nog te veel ridderlijkheid bezitten om het een vrouw, indien zij er zelve geen aanleiding toe geeft, lastig te maken. Afgezien hiervan wijst het op vooruitgang in de gewenschte richting, dat een meisje met bijvoorbeeld bij zonderen aanleg voor oude talen, den weg om haar wetenschap productief te maken niet langer onverbiddelijk gesloten vindt; en niet minder dat door deze benoemingen in principe is erkend de geschiktheid van een vrouw om les te geven ook aan grootere jongens. Gaarne zou ik hieraan een enkel woord willen toevoegen over de onderwijzeres-«*V/-ambtenaar, dus aan scholen voor achterlijken, kook- en huishoudscholen, industriescholen, tooneelschool, conservatoria, alle of bijna alle inrichtingen, verrezen op particulier initiatief. Wenschelijk zullen zulk een ingrijpen van particulieren in hetgeen eigenlijk tot de taak behoort van rijk en gemeente, voorzeker niet velen achten. Maar stellig is het toch verkieslijker dat, waar staat en gemeente, laat ons liefderijk veronderstellen uit onmacht, niet in duidelijk voelbare behoeften voorzien, anderen het werk overnemen, dan dat zulk een leemte onvervuld biijft. Daar zijn vooreerst de achterlijke, dikwijls tevens spraakgebrekkige en min of meer gedegenereerde kinderen, vele honderde ongelukkige stumpers, die nergens thuis hooren. In de idiotengestichten neemt men ze, en zeer terecht, niet op. Op de gewone school zijn ze een ergernis voor den onderwijzer, een voorwerp van spot voor de andere, in hun niet-begrijpen zoo vaak meedoogenlooze kinderen; te huis een wanhoop voor hun ouders, een ellende voor zichzelve, en later een lastpost voor de maatschappij. Is het geen weldaad om voor zulke rampzalige wezens, Jie wel iets, ofschoon minder en langzamer dan gewone kinderen, kunnen leeren; die vatbaar zijn zij het slechts voor een geringe mate van ontwikkeling, en althans gedeeltelijk later in eigen onderhoud zouden kunnen voorzien, de gelegenheid daartoe te openen? In Amsterdam is sedert eenige jaren een (gemengde) school voor hen opgericht, die zulke goede resultaten oplevert, en IO zich in zooveel aanvragen mag verheugen, dat men reeds is overgegaan tot het oprichten eener tweede school, ditmaal onder leiding eener directrice. Wanneer, hopen wij, binnen niet al te langen tijd andere gemeenten het voorbeeld der hoofdstad zullen volgen, dan is hier weer een heerlijke gelegenheid, niet uitsluitend, maar ook voor de vrouw, om zich een zegenrijken werkkring te scheppen. Eveneens ontstaan door particulier initiatief zijn de speciale kookscholen, waar niet veel meer dan uitgebreid onderricht in het koken wordt verstrekt, de ruimer opgevatte kook- en huishoudscholen, die het meisje alle kundigheden bijbrengen welke haar als aanstaande huisvrouw te pas kunnen komen, en de industriescholen, die niettegenstaande het wel wat heel uitgebreide leerplan uitstekende vruchten schijnen af te werpen. Naast de bestaande kook- en huishoudscholen en naast de bestaande industriescholen, wordt er somtijds nog geijverd voor over het geheele land | verspreide Vrouwenarbeidscholen ')• Het onderwijs aldaar zou dan omvatten, „voor de steden: nuttige en fraaie handwerken; het maken van eenvoudige vrouwen- en dameskleeren, hoeden en ondergoed; koken en beheer van keuken en provisiekast; voedingsleer; wasschen en strijken; onderhoud van gereedschap en huisraad; gezondheidsleer; huishoudelijke administratie; teekenen, stijlleer en ') Zie*. De zorg voor professioneel onderricht voor meisjes in Nederland en andere Staten door Mr. E. Fokker. Congresverslagen VI, blz. 5 v.v. versieringskunst. Voor het platteland neme men minder tijd voor de fraaie handwerken, het costuummaken, stijlleer en versieringskunst, en bestede dezen aan zuivelbereiding, hoender- of bijenteelt, het bloemenvak, tuinbouw, ooftbouw of soortgelijke werkzaamheden." Het zij verre van mij, het absolute nut dier toekomstscholen te willen ontkennen, al zou in de praktijk de onderwijsmassa zeer beperkt moeten worden of verdeeld over verschillende inrichtingen. En wanneer de Nederlandsche Staat met eenige millioenen geen raad wist, dan zouden die op deze wijze zeker voortreffelijk zijn besteed. Maar onmisbaar zijn ze niet; een betrekkelijk bezwaar, dat ik eveneens zou willen laten gelden tegen de in steeds grooter getale verrijzende kook- en huishoudscholen. Gaarne geef ik toe, dat een aanstaand huisvrouwtje uit den middenstand veel genoegen zal beleven van het daar geleerde, hetgeen haar bij de eerste moeilijke schreden op de haar nieuwe baan tot flinken steun kan dienen. Evenmin wil ik loochenen, dat de aldaar opgedane, vooral praktische kennis aan de vrouw uit het volk en haar geheele gezin ten goede kan komen, ofschoon ik mij ook, met name voor toekomstige dienstboden, averechtsche resultaten, in den vorm van geringe toename in bekwaamheid bij reusachtige toename in pretentie, levendig voorstellen kan. Maar oneindig noodiger dan dit alles, zoo noodig als brood , zijn voor ons land de industriescholen, liefst in beperkten vorm, of de speciale vakscholen voor naaisters en modistes. Immers voor bijna alle 10* beroepen waarvoor de industrieschool opleidt: apothekersbediende, handwerken, onderwijs, boekhouden , stenographie, type-writing, kan men zich evengoed op andere wijze, door „selfhelp", privaatles of cursussen bekwamen. Alleen voor de duizenden naaisters en modistes bestaat er géén andere opleiding, indien men tenminste het leeren op het atelier zelf, gelijk in een vorig hoofdstuk is uiteengezet eene der voornaamste, zoo niet de voornaamste oorzaak van de jammerlijke toestanden in het naaistersvak, niet mee wil rekenen. Daarom zal niemand zich hartelijker verheugen dan ik over de oprichting van nieuwe kook- en huishoudscholen, van vrouwenarbeidscholen, van uitgebreide industriescholen, van vakscholen in schier elke richting, wanneer eerst in alle groote gemeenten van ons land die ééne soort van vakscholen verrezen is, die noodzakelijker is dan alle andere te zamen. En zeer zou het te wenschen zijn, dat dan niet, zooals thans door het uittrekken van een te geringe som gelds voor uitgebreide doeleinden noodzakelijk gebeuren moest, de onderwijzeressen het kind van de rekening worden, en op zulke lage salarissen worden aangesteld, dat besparen of het betalen van de premie voor een levensverzekering in de meeste gevallen tot de onmogelijkheden behoort, terwijl er ook op geenerlei wijze voor pensioen is gezorgd. Dit is een zeer bedroevend feit, dat in de praktijk tot zeer droevige toestanden aanleiding kan geven, ja zelfs nu de oudste industriescholen ruim dertig jaren bestaan, reeds gegeven heeft. Maar nog bedroevender is het verschijnsel dat bij het openbaar onderwijs, lager en middelbaar, bij dezelfde eischen van voorbereiding, bekwaamheid en inspanning, de salarissen voor mannen en vrouwen niet gelijk zijn. Zoo heerscht er verschil in honorarium tusschen leeraren en leeraressen aan Hoogere-Burgerscholen, tusschen mannelijke en vrouwelijke schoolhoofden, eerste-onderwijzers en eerste-onderwijzeressen, hulp-onderwijzers en hulponderwijzeressen zelfs aan één en dezelfde school, omdat men nog altijd uitgaat van het onzuiver principe: salaris niet volgens den geleverden arbeid, maar volgens behoefte, d.w.z. volgens vermeende behoefte. De man kan trouwen, zoo wordt er geredeneerd, en moet dan zijn gezin onderhouden. Ook de vrouw kan trouwen, maar geeft dan in de meeste gevallen haar betrekking op. Ongetwijfeld, de man kan trouwen. Maar voordat hij getrouwd is, en wanneer hij ongetrouwd blijft, krijgt hij toch hetzelfde hoogere salaris. En wanneer men dit stelsel consequent wou doorvoeren, dan moest er niet alleen verhooging zijn bij huwelijk, maar ook bij elke spruit meer van den gelukkigen vader; vermindering daarentegen bij elk sterfgeval in het gezin, bij erfenis of loterijgelukje, bij ieder kind dat zelf in de verdienste komt.... Het zou waarlijk vermakelijk worden ! Om er nog niet eens van te spreken, dat niet zelden op de onderwijzeres de finantieele zorg rust voor een oude moeder, een hulpbehoevenden vader, terwijl ook dikwijls jongere broertjes en zusjes op hare kosten worden opgevoed. Hoe kan ooit een ander oordeelen over onze behoeften? En hoe is 't mogelijk dat er nog altijd niet gebroken wordt met een stelsel, dat zoo onrechtvaardig en tevens zoo onpraktisch is? Wanneer eenmaal de gewoonte zal worden gevolgd om, niet alleen in zake onderwijs, maar in alle betrekkingen waarin vrouwen zoowel als mannen werkzaam zijn, voor gelijken arbeid een gelijke geldelijke belooning uit te keeren, dan zal vooreerst de wereld er ietwat beter uitzien, omdat er op één punt meer rechtvaardigheid wordt betracht, maar ook zal de zoo dikwijls oneerlijk genoemde concurrentie tusschen man en vrouw, de concurrentie ten nadeele van den man, zuiverder zijn geworden, en zal er tevens een grootere waarborg bestaan dat plaatsen en betrekkingen bezet worden door de beste, niet zooals thans door de goedkoopste arbeidskracht. Dat de voorstandsters der vrouwenbeweging ijveren voor iets dat in de toepassing tot haar eigen nadeel strekken moet, is dunkt me wel een bewijs dat bij haar algemeene belangen vóór de persoonlijke gaan, en dat het er haar niet om te doen is, zooals haar zelfs nu nog soms schamper wordt toegevoegd, om den man, het koste wat het wil, van het arbeidsterrein te verdringen. De tweede soort, volgens anciënniteit, van vrouwelijke ambtenaren in Nederland, tevens de eerste vrouwelijke rz/£.rambtenaars, zijn die bij posterijen en telegrafie, toegelaten in dezen tak van arbeid bij koninklijk besluit van 24 December 1878. Wel worden nog de vrouwen bij de hoogste posten ge- weerd, cn is nog de beperkende bepaling van kracht, dat slechts een derde der plaatsen door vrouwen mag worden bezet, welk wettelijk vastgesteld maximum in werkelijkheid nog lang niet bereikt schijnt te worden, maar hier geldt tenminste het stelsel van gelijk loon voor gelijken arbeid, terwijl de vrouwelijke commies of surnumerair, klerk of assistente, door haar superieuren en mannelijke ambtgenooten, evenals tegenwoordig door het veelhoofdig monster publiek, in dezen werkkring zeer wordt gewaardeerd. In dit opzicht is de toestand bij ons gunstiger dan in Frankrijk, waar juist onlangs het besluit is genomen geen vrouwen meer tot den dienst van posterijen en telegrafie toe te laten, op grond dat haar aanwezigheid vertraging en last veroorzaakte, en daarenboven uitermate kostbaar was, omdat drie vrouwen noodig waren voor het werk van twee mannen. Berust deze verklaring op waarheid, dan kan de maatregel niet onbillijk worden geacht, zelfs niet door de ongelukkige slachtoffers zelve. Wanneer de vrouw, na het nemen van een eerlijke proef, werkelijk ongeschikt blijkt voor eenig onderdeel van arbeid, dan zal niemand zoo dwars zijn om te verlangen dat zij daarin toch worde gehandhaafd. Geen barmhartigheid vraagt de vrouwenbeweging, maar rechtvaardigheid. Wij kunnen ons alleen, bij alle leedwezen voor de collega's in Frankrijk, er over verheugen dat onze Nederlandsche vrouwen öf zooveel sterker öf zooveel energieker zijn, waarschijnlijk vooral sterker van zenuwen, hetgeen bij dezen agiteerenden werk- kring ccn factor is waar niet mee te spotten Valt. De betrekkingen bij den telefoondienst worden, behalve die van afdeelingschef en de administratieve bezigheden op groote kantoren, bijna alle door vrouwen waargenomen, volgens de directies, omdat de vrouwenstem duidelijker is dan de mannenstem , en omdat vrouwen zich in stille oogenblikken met handwerken kui.nen onledig houden, — misschien ook, en wel voornamelijk, omdat de salarissen zóó laag zijn, dat een man er zich niet dan bij hooge uitzondering voor aan zal bieden. Zelfs zijn er meisjes die, niet met het armzalig honorarium rond kunnende komen, haar betrekking hebben opgegeven en dienstbode geworden zijn. De voorwaarden bij den gemeentedienst zijn ietwat gunstiger dan bij particuliere maatschappijen, en bij het rijk weer gunstiger dan bij de gemeente. In April 1898 werd het eerste examen gehouden voor rijkstelefonistc, waarbij een weinig algemeene ontwikkeling en talenkennis werd geeischt, terwijl de minimum-jaarwedde werd gesteld op ƒ400. Zeer te waardeeren, èn voor de personen die het treft, èn voor de wetenschap, èn voor het beginsel, is de benoeming van vrouwen in enkele hoofd- en ondergeschikte betrekkingen aan stedelijke archieven. Maar van oneindig meer belang en verder strekkende gevolgen is de aanstelling sinds 2 a 3 jaren van adjunct-inspectrices van den arbeid geweest. De geheele arbeidswetgeving is in Nederland betrekkelijk nog jong. De wet Van Houten van 1874 die door het verbieden van den arbeid van kinderen onder de twaalf jaar een eind maakte aan de schromelijkste misbruiken, werd eerst in 1889, na de parlementaire arbeidsenquête, gevolgd door de zoogenaamde Arbeidswet, met zijn beperkende bepalingen op den arbeid van jeugdige personen van twaalf tot zestien jaar, en van vrouwen van eiken leeftijd; terwijl eerst van 1895 de Veiligheidswet dateert, waar met de bepalingen omtrent beveiliging tegen directe ongelukken door machinerieën, en tegen chronische gevaren ten gevolge van het inademen van schadelijke stoffen, gassen en dampen, en de voorschriften omtrent ruimte, verwarming, verlichting, ventilatie en stofafzuiging, de eerste stap werd gedaan tot bescherming ook van den volwassen mannelijken fabrieksarbeider. Lang nog zal het duren, eer alle questiën betreffende bescherming, verzekering en pensioneering tot genoegen ook van den meesteischende wettelijk geregeld zullen zijn. Maar een andere zaak is het wetten maken, een andere zaak het wetten uitvoeren. Vooral omdat die uitvoering niet alleen arbeidskrachten, maar ook aanzienlijke sommen geld verslindt, die altijd maar weer moeten worden opgebracht door het reeds zoo zwaar belaste gegoede deel onzer bevolking. De zorg voor de handhaving van de wet Van Houten werd opgedragen aan de gewone rijks- en gemeentepolitie, hetgeen toen reeds onvoldoende was. In de Arbeidswet van 1889 kregen de inspecteurs een plaats, maar hun aantal werd in de wet zelve beperkt tot drie. Toen echter de Veiligheidswet alweer meer toe- zicht cischte , werden voor de staatsbegrooting van 1896 de noodige gelden aangevraagd en toegestaan om het aantal inspecteurs op zes te brengen , en aan elk een adjunct-inspecteur toe te voegen. Sedert is het aantal dier laatsten aanmerkelijk uitgebreid, het aantal inspecteurs op negen gebracht, terwijl bij drie inspecties telkenmale een adjunct-inspectrice is benoemd. Of ook dit aantal voor uitbreiding vatbaar is, en of zij, behoorlijk naar anciënniteit opklimmend , het tot inspectrice zullen brengen, ligt nog in den schoot der toekomst verborgen. De eerste stap in de goede richting is tenminste thans ook hier te lande gedaan, nadat sedert 1889 eenige Staten van Noord-Amerika, sedert 1878 reeds Frankrijk, — waar haar werk hoogelijk wordt gewaardeerd —, sedert 1893 ook Engeland met zijn peripatetische, dus niet op één plaats blijvende maar rondreizende inspectrices, evenals de inspecteurs onder een "Chief Inspector" staande, ons het voorbeeld hadden gegeven, dat thans evenzeer reeds in enkele landen van Duitschland, — Beieren , Hessen, Baden — en in Oostenrijk wordt gevolgd. Zijn vrouwen dan in de arbeids-inspectie een noodzakelijkheid? Is het wenschelijk om ze bij eventueele sollicitatie terwille der rechtvaardigheid alleen niet te weren , of sterker, om haar sollicitatie en benoeming, althans voor die streken waar vele takken van nijverheid geheel of gedeeltelijk in de handen van vrouwen berusten, te bevorderen ? Houden wij ons binnen onze eigen Nederlandsche grenzen. Dan vinden wij, om nog eens enkele cijfers te noemen die reeds herhaalde malen openbaar zijn gemaakt, 2200 vrouwen arbeidend in de bereiding van voedingsstoffen, 2500 in wasch- en strijkinrichtingen, 11000 bij de bereiding van manufacturen, 42000 bij die van kleedingstukken. Zou het niet onverantwoordelijk zijn om de behartiging der belangen van zoovele duizenden arbeidsters enkel en alleen toe te vertrouwen aan mannen? Springt het niet aanstonds in het oog, hce oneindig veel de begaafde, beschaafde, warmvoelende vrouw hier doen kan voor al die vrouwelijke werksters, die er materieel zoo heel slecht aan toe zijn? Niet dat zij zou moeten of mogen medewerken aan het oprichten of het steunen van vakvereenigingen. Het ligt in de rede'), dat de adjunctinspectrice, hoeveel zij ook als particulier persoon voor vakvereenigingen moge gevoelen, in haar hoedanigheid van ambtenaar die het vertrouwen van patroon en werksters beiden moet verwerven, zich in den „strijd tusschen kapitaal en arbeid", zooals heden ten dage de met voorliefde gebezigde uitdrukking luidt, onzijdig heeft te houden. Maar ook zonder dat, hoe menigmaal zal zij krachtens hare bevoegdheid het publiek kunnen wijzen op verkeerde toestanden, waarin door iets te doen of te laten wellicht verandering ten goede kan worden gebracht. Wat kostbaar materiaal kan zij verzamelen. Hoeveel vermag zij niet door 1 Vergelijk Arbeids-Inspectie door Mr. A. Kerdijk, Congresverslagen I, blz. 132 vv. haar invloed, zelfs door haar tegenwoordigheid alleen, om onzedelijkheid of een te vrijen omgang van opzichter of meesterknecht met de werksters, een misbruik dat ook ten onzent helaas wel degelijk voorkomt, tegen te gaan. Hoe menigmaal zal zij kunnen dienen van goeden raad, buiten haar eigenlijke bevoegdheid om, en hoe menige aanwijzing zal de werkster haar willen verstrekken omtrent nadeelige gevolgen die zij aan eigen lichaam van sommige verrichtingen ondervindt, waarover zij nooit zou reppen tegen den mannelijken inspecteur! Want dat deze zich het vertrouwen der werksters zou weten te verwerven, zal, waar onlangs een inspecteur in het openbaar verklaard heeft dat hij het vertrouwen der mannelijke arbeiders in vijf jaren tijds niet had kunnen winnen, wel niemand waarschijnlijk achten. Aan welken kant de schuld ligt van dat gebrek aan vertrouwen, is niet uit te maken door wie er buiten staat. Dat de patroons, vooral degenen met niet te zuiver geweten, in den inspecteur een natuurlijken vijand zien, ligt in de rede. Evenzoo is het begrijpelijk, dat de kleine baas, voor wien de strijd om het bestaan dikwijls zeer zwaar is, een soort van angstigen afschuw voelt voor den persoon die de wettelijke macht bezit om hem tot allerhande uitgaven te dwingen, zonder hem tevens den weg te openen tot evenredige vermeerdering van inkomsten. Maar vijandigheid van de zijde der arbeiders, in wier belang dit alles geschiedt, kan niet anders worden verklaard dan uit vrees dat de patroon zijn meerdere onkosten zal verhalen op hun veelal toch reeds luttel loon — want van minimumloon spreekt nog geen arbeidswet, en misschien zou dat ook in de praktijk een onmogelijkheid blijken — of wel, uit een instinctmatig wantrouwen van den arbeider tegenover den mijnheer, waarvan hij niet recht weet wat hij in zijn schild voert, en die, in uiterüjk, kleeding, spraak, manieren overeenkomend met den patroon, ook in zijn vage schatting wel met dien patroon tegen hem zal samenspannen. Toch kan dit zeer begrijpelijke wantrouwen door den inspecteur overwonnen worden , mits hij er de geschiktheid toe bezitte. En daarom komt het m. i. bij de benoeming van deze soort van ambtenaren vooral niet minder dan op de bekwaamheid aan op de persoonlijkheid van den candidaat, al erken ik gaarne dat het, vanwege het onbepaald karakter dier vereischten, bijna ondoenlijk is om daar alvorens men iemand aan het werk heeft gezien een oordeel over te vellen. Dat het constateeren van het gemis dier hoedanigheden geen blaam hoegenaamd werpt op iemands karakter, behoeft wel geen betoog. Men kan zeer braaf, volkomen rechtschapen en redelijk zijn, ook zelfs eene groote liefde en medelijden hebben voor minder met aardsche goederen bedeelden, zonder daarom in staat te zijn hun vertrouwen in te boezemen. Dit vindt zijn oorzaak soms in een kleinigheid in ons voorkomen, iets afgemetens in onze manieren, iets koels in onzen blik, iets, hoe miniem ook, dat den minder bevoorrechte aanstonds doet denken aan stand en aan afstand. Het kan evenwel ook hieraan liggen, dat de rijkere zelf den afstand te sterk voelt. Er zijn in deze uiterst teere zaak, de verhouding van den éénen mensch tot den anderen, geen algemeene regelen te stellen, en ik geloof ook niet dat men in dit opzicht veel kan aanleeren of door vastheid van wil zichzelven veranderen. Wie nu eenmaal dien niet te loochenen afstand, de W/gelijkheid, zoo heel sterk voelt, kan zich wel dwingen te spreken en te handelen alsof hij die niet voelde, maar dan bereikt hij niets dan dat hij familiaar wordt, en verwondering verwekt in plaats van vertrouwelijkheid. De ideale verhouding zoolang er ongelijkheid op aarde bestaat — en ik denk dat die eerst met het uitdoven van het laatste sprankje menschelijk leven een eind zal nemen — dunkt mij deze, dat beide partijen, doordrongen van de niet weg te redeneeren ongelijkheid, de gelijkheid die er aan ten grondslag ligt sterker voelen, waardoor van weerszijden genegenheid en waardeering ontkiemt. De leiding behoort natuurlijk uit te gaan van den hoogstgeplaatste, terwijl de ander, indien hij niet uitermate verbitterd is, en misschien zelfs dan, onbewust volgt op den aangegeven weg. Dat de rijkere, indien dit mogelijk ware, de ongelijkheid geheel zou vergeten, zou reeds hierom niet goed zijn, omdat hij dan niet meer nauwkeurig op zijn woorden zou toezien, en derhalve licht dingen zou zeggen die voor den minder ontwikkelde onbegrijpelijk, dus kwetsend, zouden zijn; en tevens, omdat hij dan tegenover onverstand, verkeerd inzicht of vooroordeel niet voortdurend welwillend en toegeeflijk gestemd zou blijven. Maar wanneer iemand, niet omdat hij het mooi of noodzakelijk vindt, maar eenvoudig omdat hij niet anders kan, naast of boven die ongelijkheid in den ander vóór alles den evenmensch ziet, tegenover wien hij op ongedwongen wijze de meest volkomen bescheidenheid en beleefdheid in toepassing brengt, — al zal zich deze niet uiten in de hoofsche vormen en plichtplegingen die in den omgang tusschen personen van gelijken stand zoo dikwijls het wezen der hartelijke, beteekenisvolle beleefdheid hebben verdrongen voor den schijn, — dan zullen de mannen en vrouwen uit de volksklasse zulk een vriend uit liooger kring niet wantrouwend tegemoet treden. Want niet alleen verachting, oprechte belangstelling evenzeer dringt door de schaal van de schildpad. Ook het niet verwachten, nog minder eischen van vertrouwen , vooral niet als een soort van recht na het bieden van stoffelijke hulp, —hetgeen nog maar al te vaak geschiedt, — en het min of meer beantwoorden van het ons vrijwillig geschonken vertrouwen met ook een weinigje mededeelzaamheid onzerzijds , is dunkt mij voor wie praktisch met den vierden stand in aanraking komt ten zeerste aan te bevelen. Of vrouwen deze bijzondere eigenschappen in meerdere of mindere mate bezitten dan mannen, valt moeilijk te beslissen. Waarschijnlijk zal over het algemeen de man eerder den man, de vrouw eerder de vrouw verstaan. Waaruit dan ook vanzelf weer volgt, dat de adjunct-inspectrice het vertrouwen der arbeidster eerder zal winnen dan de inspecteur, al ware het slechts krachtens haar vrouw-zijn. Reeds dit alleen is voldoende, om haar tegenwoordigheid aldaar te rechtvaardigen, te bestendigen , en — hopen we — in de toekomst uit te breiden! PARTICULIERE BETREKKINGEN. Betrekkingen , waarbij de ééne persoon in onmiddellijken dienst van den ander staat zijn voor beide partijen zelden verkieslijk. En toch kunnen wij er niet buiten, zoolang wij ons niet in alle opzichten zelf kunnen helpen of liever, sedert wij onszelve niet meer redden kunnen. Want de tijd dat men zich hulde in de huid van zelf gedoode eigenhandig gevilde dieren, en voedsel vond in het' vleesch van datzelfde wild, eigenhandig gebraden boven eigenhandig ontstoken vuur, ligt ver achter ns in et grijs verleden en zal voor geen enkel cultuurvolk ooit terugkeeren, zoolang de rivier niet terugstroomt naar haren oorsprong, de vlam zich et uitbreidt naar omlaag, en de volwassen mensch zdXtmHTTkt naar het speel*oed ™ d- uigeling Het Nunspeetsche vrouwtje dat haar eigen schaap mest> de ^ i rL t USr T breit' is een curieuse uitzondebetreft 7 2t behaIvedan wat haar kousen ' , , ' °°r aar Ultermate eenvoudige levensbehoeften de hulp van lto„derde JA Kcin missen. Zonder verdeeling van arbeid zou onze maatschappij geen dag kunnen bestaan, en die verdeeling li van arbeid brengt vanzelf tal van verschillende verhoudingen mede tusschen den eenen mensch en den anderen, waarbij ook de particuliere betrekkingen onontbeerlijk zijn. Hoe gecompliceerder de samenleving, des te grooter het aantal dier betrekkingen, waarvan sommige sinds eeuwen her geheel of gedeeltelijk door vrouwen worden waargenomen , in andere daarentegen het optreden der zwakkere sexe eerst van jongeren datum is. Zoo zijn natuurlijk eerst gelijktijdig met de kiosken de kioskjuffrouwen geboren, wier bestaan, dat dikwerf pijnlijk herinnert aan het strafleven van den gevangene in zijn cel, nog voor heel wat verbetering vatbaar is. Zoo heeft eerst bij de hooge vlucht der hedendaagsche journalistiek — die ons, ondankbaren, wel eens zuchtende achter de eindelooze kolommen onze vaderen in hun courantlooze rust benijden doet — de vrouw zich ontpopt als verslaggeefster, dagblad-correspondente of tooneelcritica. En zoo zijn eveneens kinderen van dezen tijd de betrekkingen op kantoren, als boekhoudster, correspondente, klerk, stenografiste, machineschrijfster, betrekkingen waarvoor nu eens wèl, dan weer geen examen wordt verlangd, die zeer verschillend gehonoreerd worden, en waarvan het zich nog niet met zekerheid laat voorspellen, of zij op den duur geldelijk zoowel als zedelijk een wenschenswaardige toekomst openen. Is het kantoorwerk voor de vrouw nog nieuw, niet aldus het werk in winkel of woonhuis, als winkeljuffrouw, dame van gezelschap, voorlezeres, gouvernante, kinderjuffrouw, huishoudster of dienstbode. Toch heerscht ook in den aard van deze betrekkingen voortdurend verandering. De moderne winkeljuffrouw is een geheel ander type dan de ouderwetsche winkel„dochter", waarbij het evenwel nog te bezien staat of de behandeling altijd in overeenstemming was met den gemoedelijken naam. Zeker is het, dat tegenwoordig de verhouding tusschen patroon en personeel lang niet altijd gemoedelijk is, en dat zich onder de vele vraagstukken die onze samenleving voor insluimeren behoeden ook al een winkeljuffrouwenquestie bevindt. Voor eenige jaren is er, na eindelooze vergeefsche klachten, bij de patroons aangedrongen op het plaatsen van stoelen in den winkel of van zitbankjes, die na gebruik kunnen worden dichtgeklept; en door velen is reeds gehoor gegeven aan dezen alleszins billijken wensch. Maar onopgelost is steeds nog de vraag betreffende internaat of externaat, ploegstelsel of geen ploegstelsel, die beide op verwoede voor- en even verwoede tegenstanders kunnen bogen. De belangstellende doch zelf niet belanghebbende toeschouwer, vindt dat er voor beide iets te zeggen valt. Het internaat is bij de soms zoo droevig lage loonen finantieel voordeeliger. In het gezin van een niet-gewetenloozen werkgever krijgt de interne juffrouw waarschijnlijk een ruimere slaapplaats en steviger voedsel dan wanneer zij er zelve voor zorgen moet. Ook is de gelegenheid voor sexueele verleiding geringer dan voor iemand die op zichzelve woont en alle avonden op denzelfden tijd den- 11* zelfden weg naar huis gaat. Daarentegen is het aan het externaat verbonden heen en weer loopen door weer en wind op den duur, zooal onaangenaam, stellig gezonder dan het huiszittende leven der interne juffrouw, terwijl moreel, vooral in kleine zaken, waar maar ééne helpster is, het externaat ontwijfelbaar de voorkeur verdient. Zulk een interne juffrouw komt nooit uit den druk. Zij ontbijt, drinkt koffie, middagmaalt en brengt haar vrije avonduren door in de woonkamer van den patroon. Een ongelooflijke mate van tact en een uiterst fijn gevoel van redelijkheid worden van beide partijen gevergd, om het ééne karakter niet bemoeiachtig en tiranniek, het andere niet onzelfstandig en kruiperig te maken. Wat het ploegstelsel betreft, — het heeft zeker veel vóór om bij een groot personeel den langen werkdag te verdeelen; maar het nadeel is hier dat in groote steden waar de meisjes meestal in de buitenwijken wonen en de winkels natuurlijk in het centrum gelegen zijn, het komen iederen middag op de minuut moeilijk is af te mikken, terwijl eventueele wanorde in den gang van zaken ®P geen andere wijze kan worden bestreden dan door het opleggen van boeten met al de verderflijke gevolgen, daaraan onvermijdelijk verbonden. Daarom zijn alleen de belanghebbenden zelve bevoegd om, na nauwkeurige weging van het vóór en tegen, een beslissend oordeel uit te spreken over dit geschil, evenals ook over de jongste questie op dit gebied, de vervroegde winkelsluiting. Het spreekt vanzelf dat in principe eenieder voelt voor de eischen der ondergeschikten, en dat de meesten van ons zich de bij ziekte, onverwachte gasten of logés, kortom bij elke onvoorziene omstandigheid, zeer wezenlijken last van de vervroegde sluiting gaarne zullen willen getroosten. Niettemin is het zeer wel mogelijk dat er in de praktijk aan dit stelsel bezwaren verbonden zijn, die alleen door de betrokken personen naar waarde kunnen worden geschat. En zoo zullen al deze vragen nog wel een tijdlang open vragen blijven, en zal voorloopig hier evenals elders de meer of mindere graad van gezondheid, geluk en tevredenheid van het Ncderlandsche winkelpersoneel, meer dan van het een of andere stelsel, worden bepaald door het individueel karakter van werkgevers en werknemers beiden. Sterker nog geldt de invloed der persoonlijkheid bij de betrekkingen in het gezin. Zelfs tegenover een gouvernante legt de wil van ouders of voogden heel wat meer gewicht in de schaal, dan tegenover een onderwijzer op de school, en dit is mede eene der redenen waarom een gouvernante-opvoeding nooit heel wenschelijk is. Toch kunnen er omstandigheden zijn waaronder de leiding eener gouvernante noodzakelijk wordt: bij zieke kinderen; op buitenhuizen, op grooten afstand eener stad gelegen; bij achterlijken, blinden, doofstommen, in één woord voor al wie op dé gewone school onder normale kinderen niet thuis hoort. En meer dan bij iemand anders is bij het doofstomme kind en het doofstomme grootere meisje speciaal onderricht gewenscht eener deskundige vrouw'). Het is een bij uitstek moeilijke taak om een doofstomme, wien het leeren spreken een ontzaglijke inspanning kost, een weinigje kennis bij te brengen. En eindeloos veel tact, geduld en liefde worden er vereischt, om eenig zedelijk overwicht te krijgen op zulke verwende of verwaarloosde, altijd onbegrepen wezentjes, die nog nimmer uiting hebben kunnen geven aan wat er omging in hun gemoed. Dat de sleutel tot die gesloten, vreemde kinderhartjes eerder in een vrouwen- dan in een mannenhand past, zal ieder gereedelijk toestemmen. En het is een onverklaarbaar feit, dat zoo weinige vrouwen zich tot dusverre aan dit bij uitnemendheid dankbare werk hebben gewijd. De opleiding is niet van dien aard dat iemand zich of door de moeite öf door de kosten hoeft te laten afschrikken. Nadat men de gewone hulpacte verworven heeft, kan men zich in den tijd van enkele maanden aan ééne der bestaande doofstommeninstituten, — in Rotterdam of in Groningen —, de methode eigen maken, en is daarna volkomen bekwaam en bevoegd om hetzij klassikaal onderwijs te geven aan die inrichtingen zelf, waar gewoonlijk alleen on- of minvermogenden hun kinderen heen zenden, hetzij om haar zorgen te wijden aan het doofstomme kind van meer gegoede ouders als gouvernante in het gezin. ') De vrouw en het doofstommenonderwijs, door mevr. J. W. Wensman—Luitjes, Congresverslagen I, blz. 99 v.v. Dit is zeker wel de aangenaamste van alle zoogenaamde huisbetrekkingen, omdat de deskundige gouvernante, die al spoedig meer overwicht zal hebben op haar jonge leerlinge dan de ouders die zich in het geheel niet, of althans minder gemakkelijk, voor hun kind verstaanbaar kunnen maken , aan dien grooteren invloed een soort van onaantastbaar gezag ontleent. Heel wat minder onafhankelijk voelen zich, tenzij onder exceptioneel gunstige omstandigheden, de gewone gouvernante, de dame van gezelschap in haar uiterst moeilijke positie, de kinderjuffrouw, dikwerf door onverstandige ouders in het bijzijn der kinderen tegenover dezen in het ongelijk gesteld, de huishoudster, en de dienstbode, welke laatste betrekking tegenwoordig aanleiding geeft tot steeds heftiger wordende klachten over en weer, die op hun beurt weder de oorzaak zijn van veel en vaak noodelooze onrust en kwelling. Dat er dikwijls verbittering heerscht, valt niet te verwonderen. Zelfs de redelijkste werkgeefster beoordeelt een vergrijp wel eens naar de gevolgen in plaats van naar de oorzaak. Ook aan haar die zich geoefend heeft in ijzeren zelfbeheersching, ontsnapt in een onbewaakt oogenblik van overspanning wel eens een onvriendelijk woord. Zelfs de meest gelijkmatige van humeur heeft nu en dan een nurksche bui. Vandaar bij een dagelijkschen omgang wel eens een botsing, ook dan wanneer werkgeefster en werkneemster beiden redelijk zijn en plichtbesef hebben; hoeveel te meer nog, wanneer die voor eiken vorm van samenwerking onontbeerlijke eigen- schappen bij één van beide of bij beide partijen ontbreken. Hoe dikwijls wordt er niet schandelijk veel van een jong dienstmeisje gevergd, bij te korte nachtrust en onvoldoend voedsel, om de moreele bejegening, het vloeken en schelden, dat waarlijk door niet weinige muren onzer heerenhuizen wordt weerkaatst, met stilzwijgen voorbij te gaan. En hoe oneindig vaker nog komt het voor, dat het dienstmeisje niet alleen onbekwaam is voor haar werk, maar ook onwillig om aan te leeren onverschillig voor de belangen harer mevrouw, ruw omgaand met het fijne goed, vergeetachtig en brutaal, m één woord voortreffelijk op de hoogte harer rechten, maar bedroevend lichtzinnig met betrekking tot haar plicht. En dat alles ligt alweder niet, althans niet in de eerste plaats, aan het stelsel, maar aan de personen die het uitvoeren. De sentimentaliteit waarmede tegenwoordig tegen dat stelsel te velde wordt getrokken, is niets anders dan een ziekelijke uitwas van het voortdurend groeiend humanitair gevoel. Vergelijkt men het lot van een gewoon dienstmeisje in een gewoon, niet over-braaf, niet over-slecht gezin, met andere werkende vrouwen uit den vierden stand, dan kan een onbevooroordeelde blik daar niets beklagenswaardigs in ontdekken. De dienstbode heeft eene behoorlijke slaapplaats en behoorlijk voedsel. Haar werk, hoewel absoluut beschouwd niet altijd even genoeglijk — welk werk in welke betrekking is dat wèl? _ js in zijn voortdurende afwisseling van werk binnenshuis en werk buitenshuis, droog en nat werk, loopend, zittend cn staand werk, gezond en meestal niet te zwaar. Finantieel heeft zij het, indien zij tenminste niet op bijzondere lasten zit, zóó goed dat zij, wanneer ze bijvoorbeeld op 26 a 28jarigen leeftijd tot een huwelijk komt, een aardig duitje op de spaarbank kan hebben. Ook moreel kan ik niets rampzaligs zien in het dienstbode zijn. Die zoogenaamde dienstbaarheid, met het onschuldige mutsje als merkteeken, is een frase. W ie kan zich in een gecompliceerde maatschappij er op beroemen onafhankelijk te zijn? De dokter wordt bij nacht en ontijd uit zijn welverdiende rust gehaald , wellicht ter wille eener gril van een ingebeelden zieke. De onderwijzer moet zijn inzicht ten offer brengen aan den wil van zijn chef, die zelf niet zelden naar het pijpen moet dansen van de ouders zijner lcerlingen. De koopman hangt af van de genade van het publiek, de fabrikant van zijn werklui cn de werklui weder van den fabrikant. Leden van gemeenteraden, provinciale staten en staten-generaal worden gecommandeerd door hun kiezers, ieder op hun beurt gebukt gaande onder niet af te schudden invloeden. En niemand is minder vrij in zijn bewegingen dan de constitutioneele, en zelfs in den tegenwoordigen anarchistischen tijd, dan de absolute vorst. Zoo zijn wij allen op onze beurt beheerschers cn beheerschten, en wie volkomen onafhankelijk door het leven wil gaan, moet zich terugtrekken in een kemelvel in de woestijn. Om na dezen zwerftocht tot ons uitgangspunt terug te keeren — ik kan in de verhouding tusschen dienstbode en huisvrouw niets anders zien dan in die tusschen eiken anderen werkgever cn werknemer: een wederzijdsche verbintenis, waar voor geleverden arbeid betaald wordt met kost, inwoning en een bepaalde som aan specie. Het eigenaardige cn min genoeglijke juist van deze betrekking is alleen het vage, het niet scherp omschrevcne, noch van de rechten noch van de verplichtingen van beide belanghebbende partijen. Dit kan aanleiding geven tot misbruik maken aan beide kanten. Het kan den werkgever met niet zeer nauwgezet geweten voeren tot exploitatie, de werkneemster daarentegen tot niet te controleeren luiheid. De zuivere verhouding, waarbij van medelijden geen sprake hoeft en hoort te zijn, is een streng vasthouden aan wederzijdsche plichten en het handhaven der eenmaal vastgestelde arbeidsverdeling, hetgeen natuurlijk welwillendheid, voornamelijk van den kant der werkgeefster, niet hoeft buiten tc sluiten. Maar éen cisch is er waar ik bitter weinig voor voel, de cisch, die trouwens gewoonlijk niet eens van haarzelve uitgaat, om onze dienstbode tc beschouwen als een lid van het gezin. Er zijn natuurlijk hier zoo goed als elders gevallen van uitzondering. Wanneer een dienstbode lange jaren leed en vreugde met een familie heeft medegemaakt, de kinderen heeft zien geboren worden, ziekte heeft bijgewoond en sterfgeval, dan vormt zich vanzelf een voortdurend hechter wordende band van genegenheid, belangstelling en trouw. Maar onze dienstboden, zooals ze heden ten dage komen en gaan, in nooit rustende reeks, zouden we die voor den korten tijd dat ze onder ons dak toeven in ons gezin moeten opnemen? Ze laten aanzitten aan onzen disch ? En zou niet juist dat een wreedheid zijn? Tenzij men er nauwlettend zorg voor drage, dat noch ouders, noch kinderen, noch ook gasten of logés — of moet zij bij die extra-gelegenheid naar de keuken terug worden gebannen? — een woord zeggen of een zinspeling maken die niet door de dienstbode begrepen kan worden. En wat blijft er op deze wijze over van het gezellige etens\ uurtje, waarbij ieder zijn wedervaren van den dag vertelt, zijn oordeel ten beste geeft over personen en zaken, moeilijkheden bespreekt en confidenties doet ? Maar — zal men licht vragen — gezelligheid binnen, en wat voor het meisje in de keuken? Geen gezelligheid, inderdaad; die verbeurt men nu eenmaal wanneer men geen eigen huis heeft, of buiten dat eigen huis den kost moet verdienen. Maar het medeëten met de familie beteekent voor het dienstmeisje niet meerdere gezelligheid, maar wel vroeger ongekende pijnlijke vernedering, door het telkens opnieuw gewekt besef van minderweten. Gedwongen fraaiigheid van beide kanten zou het zijn. Het dienstmeisje verwacht geen genegenheid van ons, evenmin als wij van haar. Ontstaat ze van zelf, zooveel te beter dan. Hetgeen een dienstbode en een huisvrouw wèl het recht hebben van elkander te eischen is: na- leving te goeder trouw van de bij het aangaan der verbintenis door beide partijen op zich genomen verplichtingen, benevens die beleefdheid, bescheidenheid, inschikkelijkheid en welwillendheid, die den eenen mensch tegenover den anderen, in welke verhouding ook, betaamt. Evenwel, het zooveel mogelijk zuiver stellen van een geschil moge een eerste schrede zijn tot zijn oplossing, meer dan een eerste schrede is het niet. En ik vrees dat wij deze questie nog brandende zullen overreiken aan het na ons komend geslacht, dat in den eenen of anderen vorm toch ook weer dienstboden van 1100de zal hebben. Want het is niet aan te nemen dat ooit een huisvrouw uit de bezittende klasse dag in dag uit — zelfs bij vereenvoudigd huishouden — alle huiselijke bezigheden zal kunnen en willen verrichten, met poetsen en schuren, schrobben en schuieren, boodschappen doen en de bel naloopen inkluis. En niet alleen is dat ondenkbaar, maar in nog hoogere mate onwenschelijk. Het zou de dood zijn voor alle gezelligheid, en de ontwikkelde, begrijpende, hun leven medelevende vriendin van man en kinderen doen ondergaan in de zwoegende huissloof. Is het dan een uitgemaakte zaak, dat de dienstboden , zij het onder den naam van „huisbedienden", voorloopig niet van het aardrijk zullen verdwijnen, laat ons dan eens nagaan, of er in het tegenwoordige stelsel ook verbetering kan worden aangebracht. Gaan wij in de praktijk minder aanbevelenswaardige zijwegen, als „regeling der arbeidstijden met vrije beschikking over de vrije uren", en het engageeren externe in plaats van interne dienstboden voorbij, dan blijft er leidend tot dit doel één breede, meer en meer gebruikelijke weg, de weg van vakopleiding. ^ Daar zijn tegenwoordig velen die de opleidingvan dienstboden bij moeder thuis, als loopmeisje in een winkel, of boodschappen- en bellenmeisje in een familie, bedroevend slecht achten en meenen dat daarin voorzien kan worden door het oprichten van vakscholen, waar behalve kook- en huishoudonderricht, ook rekenen, Hollandsche taal, gezondheids- en voedingsleer, wellicht ook zingen en gymnastiek onderwezen moet worden, om daardoor te kweeken dienstboden-vakkundigen, vakmenschen met algeheele vrijheid in haar eigen vak, die door haar meerdere bekwaamheid, meerdere ontwikkeling, meerdere beschaving, ook hoogere eischen zullen kunnen stellen wat betreft loon en behandeling — kortom: verheffing van den dienstbodenstand. Hiermede nu ben ik het in alle opzichten oneens Vooreerst: kostelooze opleiding _ ik geloof niet dat iemand er tegenwoordig nog anders over denkt — is in beginsel af te keuren. MaarhefW van schoolgeld, dubbel onvoordeelig voor de ouders ff31". huetJk'nd dèn kost in P^ats van reeds een kleinigheid bij te verdienen, sluit alle dochters uit zeer arme gezinnen onverbiddelijk buiten. De dienstbode zal daardoor vanzelf langzamerhand uit een ietwat hoogere laag der maatschappij komen — op zichzelf reeds een uiterst twijfelachtig voordeel — maar in elk geval staat daar tegenover, dat dui- zenden meisjes in den lande die tot dusverre gingen dienen, dan gedwongen worden om naar een gemakkelijker te bereiken broodwinning om te zien. Want de overgroote meerderheid der huisvrouwen, tuk op verandering, zal liever zulk een opgeleide „huisbediende" dan een niet-opgeleide dienstbode engageeren, althans in het begin, vóórdat zij de ondervinding hebben opgedaan van den regen in den drop te zijn geraakt. Dit heeft weer ten gevolge een sterken aandrang van meisjes uit proletariërgezinnen naar fabrieken en werkplaatsen voor "unskilled labour", hetgeen het lot der fabrieksarbeidster, die zoo oneindig meer verheffing noodig heeft dan de dienstbode, nog rampzaliger zal maken, èn door het alweder aanrukken van versche hulptroepen , waardoor de verhouding tusschen vraag en aanbod nog ongunstiger wordt, èn door het toetreden van vele arbeidsters, die te arm en te onontwikkeld zijn om zich bij de vakvereenigingen aan te sluiten. Eenieder die ooit wezenlijk met den „werkenden" stand in aanraking is geweest, heeft zeker menigmaal aan een moeder die over de toekomst van haar dochtertje sprak den raad gegeven, het kind, indien er tenminste eenige aanleg aanwezig was, dienstbode te laten worden, omdat ten eerste dit vak in tegenstelling met dat van naaister, winkeljuffrouw en fabrieksarbeidster, een behoorlijk bestaan oplevert, en ten tweede omdat, eveneens in tegenstelling met die andere vakken, daar behoefte aan bestaat. Door dien school-maatregel nu zouden de overvolle slechte vakken nóg voller, dat beteekent nog slechter worden, het betrekkelijk goede nog beter, maar voor een andere klasse van meisjes. Daarbij, die vrijheid der opgeleide „huisbediende" dunkt mij een ramp voor de huisvrouw, wier belangen toch niet blindelings aan die der dienstbode behoeven te worden opgeofferd. Ieder wil liefst in eigen woning de dingen laten geschieden naar eigen goedvinden, niet naar het goedvinden der huisbediende-vakkundige j ieder wenscht, al moge het dan wellicht minder hygiënisch zijn, te eten naar eigen smaak, en niet volgens de aan deze of gene vakschool gehuldigde theorie. Menigeen die in een onbewaakt oogenblik een dienstbode heeft aangenomen, die een kook- of huishoudschool had bezocht, heeft de aldus opgeleide ongelooflijk pretentieus bevonden, kokend misschien volgens de regelen der kunst, maar zonder verandering te willen brengen in hetgeen zij nu eenmaal als goed had aangeleerd. Misschien ook zonder daarin verandering te kunnen brengen. Want het is m. i. een bederf voor geest en karakter, om meisjes die van het onderwijs op de volksschool zoo goed als niets hebben medegedragen '), te gaan volproppen met gezondheids- en voedingsleer en andere voor haar onverteerbare wijsheid. Zij mogen waarlijk van geluk spreken, wanneer zij in die broedmachine haar natuurlijk verstand niet verliezen en haar helderheid van oordeel. De dienstbode als dienstbode heeft immers met ') Vergelijk hoofdstuk IV. gezondheidsleer en voedingswaarde niets hoegenaamd te maken; wèl als toekomstige huisvrouw en moeder, maar dan zijn de praktische wenken daaromtrent haar in een half uurtje bij te brengen zonder den zoogenaamden uitleg, dien zij wegens algeheele afwezigheid der noodzakelijke voorbereiding toch onmogelijk kan begrijpen. kerst wanneer de Leerplichtwet in werking blijft liet geheele lager onderwijs wordt gereorganiseerd' en herhalingsonderwijs, fabrieksscholen en Toynbcewerk een groot gedeelte van onzen vierden stand op een hooger peil van ontwikkeling hebben gebracht, eerst dan zou er met vrucht in deze / richting kunnen worden gewerkt. Vóór dien tijd sticht het meer kwaad dan goed, en wordt trouwens ook door de arbeidsters zelve zelden of nooit verlangd. Wanneer wij aan een vrouw uit de volksklasse vertellen, dat boonen en erwten, rijst en gort, voor ieder mensch, en vooral voor klierachtige kinderen gezonder zijn dan aardappelen; dat zij liever warme melk moet schenken dan koffie, en voor een kind dat moeilijk eet het harde roggebrood in melk moet wecken, dan zal zij het doen of niet-doen naar gelang van geldmiddelen en karakter, maar evenmin zich om den uitleg bekreunen als wanneer de dokter een drankje voorschrijft en de oogarts net K'ind een bril opzet. Daarenboven, in een goed ingericht huishouden behoort de huisvrouw zelve te weten, welk soort van voedsel gezond is en welk niet, terwijl de dienstbode slechts hoeft klaar te maken wat de meesteres heeft opgegeven. Over het algemeen is mijn hoofdbezwaar tegen het betoog van mevrouw Tydeman—Verschoor indertijd op het dienstbodencongres tijdens de tentoonstelling gehouden — mijn leiddraad in deze aangelegenheid — dat de aldaar ten tooneele gevoerde mevrouwen zich wat erg passief gedragen. Waar de dienstbode mevrouws Beethoven wit, blauwe appelen op tafel brengt, in haar poetswoede een cuivre antique vaas blank poetst, wei laat eten en hangop weggooit, inktvlekken met zuringzout uit een gekleurde blouse maakt, daar doet m. i. de huisvrouw haar plicht met, dewijl zij al deze werkzaamheden wel niet zelve hoeft te verrichten, maar er, even goed als een veldheer over zijn troepen, het oog over moet laten gaan. Dat alles mag niet worden overgelaten, tenzij men zich op een tactvolle wijze, zonder de wèl bekwame dienstbode door de veronderstelling van onbekwaamheid te kwetsen, de zekerheid verschaft heeft dat men het overlaten kan. Mij wil het nog altijd voorkomen, dat de beste opleiding voor dienstbode deze is: het meisje bezoeke tot haar 13e jaar, gelijk de Leerplichtwet voorschrijft, de lagere school; kome daarna voor halve dagen in een klein gezin met één volwassen dienstbode, zoodat zij niet alleen de deur openmaakt en boodschappen doet, maar allerhande licht huiswerk verricht, de koffietafel dekt, en in de keuken heel wat kennis verzamelt van allerlei aard, terwijl lang- ') Congresverslagen VII, blz. 40 v.v. 12 zamerhand wat meer aan haar kan worden overgelaten. Eiken dag om twee a drie uur vrij, houdt zij tijd in overvloed over om haar moeder thuis wat werk uit de hand te nemen, zich met de kleine broertjes en zusjes bezig te houden, en 's middags of s avonds op naai- of breischool zich verder te bekwamen in nuttige handwerken. Op haar 17e, l8e jaar kan zij dan, overeenkomstig haar aanleg, uiterlijk, ontwikkeling, handigheid en durf, zich aanbieden als derde meisje, linnenmeid, werkmeid bij een min of meer deftige familie, of als dienstbode alleen in een flink burgergezin of winkel, waar zij met de huisvrouw op en neder gaat. Zeer zeker worden er op deze wijze vele middelmatige of slechte dienstboden gekweekt, evenwel toch ook zeer vele goede, die natuurlijk volstrekt niet volmaakt zijn, maar toch dunkt me geenszins hoeven onder te doen voor de zoo hooggeroemde dienstbode van „vroeger", die misschien wel eens met al te weiwillenden blik wordt bekeken, of wier gebreken tengevolge van den afstand tot minimale afmetingen zijn ingekrompen. Maar zelfs wanneer de tegenwoordige toestand onhoudbaar was, en vakscholen voor dienstboden geenerlei gevaar opleverden, dan nog zou er een onoverkomelijk bezwaar schuilen in de kosten. Waar zou al het geld vandaan moeten komen voor een paar duizend scholen, dure gebouwen, inrichting, leermiddelen, onderwijzend personeel, bij nagenoeg geen inkomsten ? Al weer zwaardere belastingen? Ik hoop van harte dat het land zich tweemaal zal bedenken, alvorens het daartoe over- gaat. Wat de gemeenten betreft, behoeven wij ons voorloopig niet bezorgd te maken. En ook de particulieren die gewoon zijn dergelijke zaken op touw te zetten zullen waarschijnlijk wel inzien, dat er eerst nog lange reeksen heel wat noodiger verbeteringen aan de orde zijn. En zoo geloof ik dat er vooralsnog geen ingrijpende verandering zal plaats hebben in het dienstbodenstelsel, maar wel, dat er in vele bijzondere gevallen verbetering kan komen, wanneer beide belanghebbende partijen dieper doordrongen zijn van, en meer bij voortduring handelen volgens, hun streng opgevatten plicht, die bij het tegenwoordige roepen om rechten recht bedenkelijk in de verdrukking raakt. 12* HUISVROUW, MOEDER EN OPVOEDSTER. Er is tegenwoordig een groote drang naar vereenvoudiging van het huishouden eenerzijds, een groote angst voor de strooming die dien drang veroorzaakt aan den anderen kant. Overbodig beide, naar 't mij toeschijnt. Vereenvoudiging van het huishouden? Wel, de omvang der huiselijke bezigheden is reeds zoo ontzaglijk gekrompen, en lang niet altijd tot ons genoegen en gemak. Het spinnen zoowel als het weven in huis behoort tot het verledene, evenals helaas! het oude, mooie linnen, glanzend als zijde en als ijzer zoo sterk. Gewasschen, gemangeld, gestreken wordt er niet langer in min of meer deftige gezinnen, met het gevolg dat door en door schoon, door de wasch niet noemenswaard slijtend lijf- en huishoudgoed tot de hoogelijk gewaardeerde uitzonderingen mag worden gerekend. De Hollandsche huisvrouw bakt niet langer haar eigen taarten, maakt nog maar zelden haar eigen groenten in, fabriceert nog maar zelden haar eigen jams — verbetering in de meeste gevallen. Maar — in ons dagelijksch brood zijn wij afhankelijk van het goedvinden van onzen bakker of van de broodfabriek onzer plaats van inwoning, en dat is geen verbetering! En thans wil men het reeds zoozeer vereenvoudigde huishouden nog verder gaan vereenvoudigen, ten einde het leven der huisvrouw, in den gegoeden zoowel als inden handwerksstand, minder zwaar en zorgvol te doen zijn. De eenige wijze nu, waarop vereenvoudiging tot stand kan komen, is coöperatie, welke op haar beurt weder, tenminste voor de vrouw uit den handwerksstand, op twee manieren plaats kan hebben. Daar is vooreerst de samenwerking van elk gezin met zijn beide buren, waarvan evenwel, hoe zeer ik mij ook inspan, de voordeelen mij maar niet recht helder willen worden. Want wanneer iedere vrouw, gelijk thans het geval pleegt te zijn, reeds den geheelen dag druk in de weer is in eigen woning, dan ligt het voor de hand dat die samenwerking niet aldus moet worden opgevat: één vrouw doet gedurende een week alles voor allen, de anderen rusten in dien tijd; maar in dezen zin: niet langer zullen vrouw A., B. en C. in eigen woning koken, wasschen en huiswerk doen, maar beurtelings gedurende een week zal ieder van haar in alle drie woningen, óf koken, óf wasschen, óf huiswerkdoen. Maar aangezien op deze wijze de totale hoeveelheid werk geen haar vermindert, komt het mij voor, dat zulk een regeling ook aan elke vrouw afzonderlijk niet minder, alleen eentoniger werk verschaft. Voeg daarbij nog, dat het beginsel onmogelijk kan worden toegepast door vrouwen, die buitenshuis den kost verdienen j denk aan de moeilijkheid voor de tijdelijke kookster, dat alle drie gfZ!n"e|n' Zooal niet gelijk, dan toch waarschijnlijk alle eten tusschen half i en half 2 • aan de bezwaren, veroorzaakt door den trots die in arme arbeidersgezinnen dikwijls bijzonder sterk eerscht, en aan de kibbelarijen ten gevolge van niet zelden voorkomende onderlinge jaloezie en onverdraagzaamheid jegens elkanders kinderen — en ge zult beseffen dat dit stelsel wel niet spoed.V ingang vinden zal. Beter uitvoerbaar lijkt mij de andere soort van coöperatie: openbare waschinrichtingen en centrale Keukens, al is ook hier de moeilijkheid niet te vermijden van den trots, die de vrouwen belet haar vaak kapot goed in het openbaar te vertoonen en van het geldgebrek dat het tegen het einde der week dikwijls onmogelijk maakt om iets uit de centrale keuken te bestellen. Bij den gegoeden stand vervalt van zelfde burencooperatie, en komt derhalve alleen de centrale cu en in aanmerking. Een poging in die richng te I hiladelphia is jammerlijk mislukt; een dergelijk probeersel in Palo Alto (Californië) schijnt daarentegen goed te gaan. Of er ook in ons land reeds praktische pogingen toe aangewend zijn is mij met bekend, en ik betwijfel zeer of ze met succes bekroond zouden worden. Ze zouden, naar ik vermoed, afstuiten op verschil van smaak. Wie ooit van den kok — toch zeker een deskundige bij uitnemendheid — gegeten leeft, weet hoe ongenoegelijk de gewaarwording is van koude soep, van door het staan op een warm vuur war.; het slechts enkele minuten, taai geworden vleesch, van groenten, toespijs, saus, alles misschien zóó voortreffelijk volgens de regelen der hoogste culinaire school, dat het bij een eventueelen wedstrijd een gouden medaille zou verwerven, alleen niet zóó klaargemaakt, dat het ons behaagt. Dit is nu zeker voor een enkele maal zoo heel erg niet. Maar om het verdrietig te vinden, bij hard werk alle dagen niet naar onzen zin te middagmalen, daarvoor hoeft men werkelijk nog geen gastronoom te zijn. En bedenkelijker nog wordt de zaak, wanneer men niet meer jong en sterk is. Hoeveel hoofdbrekens en zorg het kost om zoo iemand aan het eten te houden, weten heel wat huisvrouwen, even goed als zij de voldoening kennen, wanneer haar moeite wordt beloond. Zet men zulk een kieskeurige maag nu misschien volkomen hygiënisch, maar niet volgens zijn smaak toebereid voedsel uit de centrale keuken voor, dan is voortdurend minder voedselopname en eveniedig verlies aan weerstandsvermogen het onvermijdelijk gevolg. Dit zijn de naar mijn schatting zeer wezenlijke en onoverkomelijke bezwaren, die de toepassing van het stelsel in den weg staan. V raagt men aan den anderen kant naar de voordeden deze dunken mij voor de vrouw uit den handwerksstand vele. De centrale keuken verschaft goedkooper en waarschijnlijk ook gezonder en deugdelijker voedsel, dan het ondoelmatig gekookte te huis. Daarenboven komt op deze wijze een weinigje tijd vrij voor de met velerlei arbeid overladen huisvrouw, welken zij kan besteden aan ander, eveneens noodzakelijk werk dat anders in de ver- drukking zou raken, aan ontwikkeling of ontspanning, in een woord aan het veraangenamen èn van haar eigen bestaan èn van dat harer omgeving. in grooter voordeelen wellicht nog zou zulk een verandering brengen aan de vrouw uit ietwat hooger levenskring, op wie bij meer inkomsten dikwijls onevenredig zwaardere verplichtingen rusten. Maar voor de huisvrouw uit den gegoeden stand dunkt mij het nut gering, en noodeloos het geheele stelsel. Vooreerst - de dienstboden worden daardoor geenszins overbodig gemaakt. Want al werd er met alleen coöperatief gekookt, maar ook coöpera. sch°enen gepoetst, kleeden geklopt en nog veerlei meer, dan nog blijven er tal van dagelijks terugkeerende bezigheden over, die de huisvrouw in ïen zij hulp betalen kan, niet zelve zal willen doen, en waarvoor zich ook nooit, zooals wel eens beweerd wordt, meisjes zullen aanbieden van ontwikkeling en beschaving. In het minst niet uit dwaze minachting voor handenarbeid, maar omdat zulk machinaal werk voor haar die hoogere geesteij e behoeften kent eenvoudig ondragelijk is. De dienstbodenquestie zal dus zelfs door coöperatie niet worden opgelost. Het beetje geldelijke "C hCt.ink°0pCn in hct Sroot medebrengt, ^ 1 <- 'J ^egoede Sezinnen geen noemenswaard gewicht in de schaal. Rest dus alleen de tijd — niet voor de h7SlrouTnS ^ knd ~ die vrijkomt Kn juist van dit punt waag ik het de noodzakelijkheid te ontkennen, en integendeel mijn bezorgdheid uit te spreken over mogelijk nadeelige gevolgen In de eerste plaats geloof ik, dat de meeste huisvrouwen reeds tamelijk veel vrijen tijd beschikbaar hebben , getuige de eindelooze boodschappen, visites, tea's, diners en partijen van de dame van de wereld, en de eerbied afdwingende massa Merk, die op kunst- zoowel als op maatschappelijk gebied verricht wordt door vrouwen, wel degelijk door de banden van een huishouden in haar bewegingen belemmerd. En diegenen, welke den ganschen dag door het huishouden worden in beslag genomen, zijn öf zeer slechte organiseersters, dus niet over-intelligent en wat zouden ze dan met meer tijd moeten uitvoeren? — of ze hebben een groot aantal kinderen, en de drukte en zorgen welke zoo'n troepje jonge spring-in-'t-velden dag en nacht veroorzaakt, daartegen helpt geen coöperatie ter wereld. Verder wil het mij toeschijnen, dat het aantal vrouwen die meerderen vrijen tijd werkelijk zouden weten te besteden zonder zich te vervelen, in verhouding uiterst gering is. En ten slotte vrees ik, dat die enkelen zelve door het inwilligen van dien wensch naar meerdere vrijheid verre van gebaat zouden worden. Geen enkele boog kan altijd gespannen zijn. De man zoekt afleiding van zijn werk in biljart- en kaartspel, sport en slöjd, op vergaderingen of in de societeit. De vrouw kan geen betere ontspanning en sport tegelijkertijd vinden, dan in de zoo specifiek vrouwelijke huiselijke bezigheden. Het kopjeswasschen en stofafnemen, het klaar- maken van een sausje of puddinkje moge oppervlakkig beschouwd tijd wegnemen die voor zooal met nuttiger dan toch voor hoogere bezigheden kon worden besteed, inderdaad zal het juist weer dat hoogere werk ten goede komen, omdat het door gedwongen beweging het lichaam gezond door verscheidenheid van arbeid den geest frisch' houdt. Er wordt tegenwoordig toch al zoo ontzaglijkveel gespecialiseerd. Multatuli's spotdefinitie mag dan door zijn reusachtige generaliseering voor velen onbillijk zijn — het aantal vegers dat niet ve«-en kan en ook niet anders kan dan niet te kunnen vegen neemt toe met den dag, noodzakelijk gevolg der zich voortdurend uitbreidende wetenschappen. Maar dat is geen reden om splitsing toe te passen ook daar waar het niet noodig en niet wenschelijk is, in de taak der huisvrouw. Van welken kant men de zaak ook bekijke een feit blijft het, dat het niet gezellig komen is in een gezin, waar een juffrouw, in stede van de huisvrouw zelve, de plaatsen aanwijst en voor het theeblad zit. En evenmin af te wasschen door al het water van de zee is dat andere feit, dat de woning waar de huisvrouw niet, stil en ongemerkt alle draden in handen houdt, geen waarlijk ordelijk' warm, koesterend behaaglijk nestje is, waar dé vader zijn evenwicht, verloren gedurende de zwerftochten van den dag, terugvindt, en de jonge vogels de vleugels leeren uitslaan voor de reis door net leven. Nu is het juist veler vrees, dat de vrouwenbewe£'ng het aantal dier goede huisvrouwen verminderen zal, omdat volgens hen die beweging minachting kweekt voor huiselijke bezigheden. Een alleszins ongemotiveerde vrees. Want is het niet de vrouwenbeweging, die juist ten behoeve der aanstaande huisvrouw de kook- en huishoudscholen heeft opgericht? En is het waarschijnlijk dat een ontwikkelde vrouw, die weet wat werken betcekent, voor eenig onderdeel van menschelijken arbeid minachting koesteren zal? Zij zal integendeel, ten gevolge van haar in altijd min of meer dorren opleidenden arbeid gestaald plichtbesef, ook wanneer haar neiging niet dien kant uitgaat, aan het minder aangename harer positie zich geenszins onttrekken. Zij zal, mede ten gevolge van die voorbereiding, al bewoog die zich op geheel ander terrein, beter de verantwoordelijkheid kunnen dragen die onervaren „uitgaande" meisjes soms in den eersten tijd van haar huwelijkzoo zwaar drukt. Zij zal eindelijk, ook al mist zij de handigheid van het zelf doen, op het geheel der werkzaamheden en de beste wijze van verdeeling een beteren kijk hebben. Gewend hare stemmingen te beheerschen, zal zij niet onderhevig zijn aan de nukken en grillen, de „zenuwen" der ach! zoo vrouwelijke Fliegende-Blatter-snoesjes. Gewend aan geld verdienen en geld uitgeven, is van haar niet te verwachten, dat ze schatten zal weggooien aan prullen en opschik. En zoo zal zij, met een breede marge voor uitzonderingen aan beide zijden, beter voor haar taak zijn berekend dan de in dc verschillende onderdeelen van het vak misschien handiger „ouderwetsche" huisvrouw. Maar — zoo luidt het tweede bezwaar — aangenomen dat de moderne vrouw een goede huisvrouw kan zijn, zal zij het ook willen zijn? Zullen de huwelijken niet, doordat de hoogststaande vrouwen zich er aan onttrekken, verminderen in aantal zoowel als in gehalte? Het is wellicht niet oninteressant, om deze bezorgdheid eens te vergelijken met die andere meening, indertijd verkondigd in de brochure De liefde in de vrouwenkwestie van mejonkvrouw Anna de Savornin Lohman. Indien de geachte schrijfster zie er toe beperkt had, uit eigen naam te spreken van persoonlijke, alleen haarzelve (en eventueele geestverwanten) eigene gevoelens, men had de openaring van dat, zooals van elk ander zieleleven aanvaard, met meer of minder sympathie naarmate men er dichter bij of verder af stond, en de gehecle onverkwikkelijke pennestrijd in zoo teer een zaak ware achterwege gebleven. Maar nu zij er te kwader ure toe gekomen is om, door generalisatie op groote schaal, zulk een misteekend portret op te hangen van de vrouw in het alo-emeen, was het noodzakelijk dat er bevoegde vrouwen opstonden om te wijzen op de schromelijke vergissing. Er moest verklaard worden uit gezaghebbenden mond, dat er zeer ongetwijfeld ook voor de ongehuwde vrouw die werkt en haar werk liefheeft geluk bestaat — geluk, niet in den zin van de kortstondige hoog jubelende zaligheid van de hoogtij der liefde, maar toch een „werkelijk, ar1' rSuh gduk' dat den hemeI bove" ruim en g ***' * Wereld 0m (haar> heen uim en warm en zonnig kan maken". ') Er moest verklaard „orden dat, hoewel de natuurde bestemming van de vrouw zoo goed als van den man het ho„,dijk „ - ^ „ genez'nS v°°' mogelijk teleurgestelde verwachtingen, de eenig waardige aanvulling vooreen mogelijk gevoelde leegte, bestaat in werk, terwijl voor de"S "°f K™" •'PCT0 wX w' fP?" VM bda"S is ontbloot, op moleIiirZe 1' n'g' ^ jire" lc'™s >'« jke zielecrisis worden doorgebracht. dat8,;1 dus aan den eenen kant volkomen onwaar, Se eho„wtng 7 ■JVr0UW "aar leve" als beschouwt, anderzijds is de angst ongegrond als woUrdT Drtkende ïr°UW VM afkerig lis t h I 'S evenmin te verwachten in theorie, als te bemerken in de praktijk. Ook de man heeft, naast zijn studie en naast enneentrhkklr{ ^ Hefdc' ^«"igheid en een huisehjken haard. Nu zijn, beweren de es un igen, de affectieve eigenschappen bij de vrouw zooveel sterker. Gesteld dat deze ten gevolge van haar inspannenden arbeid iets afnamen - hetgeen volstrekt niet bewezen is, en wel eens andersom kon blyken te zyn, - e„ daalden tot het niveau van den man, dan ,s het immers toch onwaar- M■" do» scliijnlijk dat de vrouw genoeg zou hebben aan het werk alleen, zonder liefde, zonder gezelligheid, zonder huiselijken haard, en zonder moederschap. De werkelijkheid is hiermede in overeenstemming. Stappen er niet jaarlijks vele met geestdrift werkende onderwijzeressen, vele pleegzusters met hartelijke toewijding voor haar vak, vele vrouwelijke studenten en jonge gepromoveerden in het huwelijksbootje? . Neen, de vrouwenbeweging zal waarlijk net huwelijk niet in gevaar brengen! Wèl zal zij het menschonteerende «w^huwelijk doen verminderen, waarbij het meisje zich zonder liefde in de armen werpt van den eersten den besten huwelijkscandidaat, om het koste wat het wil te ontkomen aan het dreigend spook van armoede, genadebrood en verveling. Maar het liefdehuwelijk? Wie zóó denkt miskent de macht der liefde, de eeuwig onverklaarbare geheimzinnige aantrekkingskracht tusschen man en vrouw. Niet iedere vrouw is vatbaar voor hartstocht, het is een feit van algemeene bekendheid. Onverschilligheid wordt aangetroffen en zelfs afkeer. Maar die abnormale uitzonderingen vindt men evenzeer in tijdperken die geen vrouwenbeweging kenden, zooals dan ook zulk een „Abneigung" een gevolg is hetzij van physieken aanleg, hetzij van religieuze overtuiging of opvoeding, maar nooit van politieke of sociale meeningen of van de volle ontplooiing van haar persoonlijkheid of talent. Ernstige arbeid zal den hartstocht niet uitblusschen; prozaisch werk de bronnen van teederheid niet verdrogen, en zelfstandig optreden het vermogen niet verminderen om zich te geven met hart en ziel. Want de hoogste graad van onafhankelijkheid is het vrijwillig zich wijden. Daarom zal het feminisme de huwelijken geenszins doen afnemen noch in aantal noch ook in gehalte, terwijl de man die in zijn gade iets anders verlangt dan een handige huishoudster, vaker dan voorheen in haar een vriendin vindt van gelijke ontwikkeling. Daarenboven is de vrouw die in haar jeugd zich in iets degelijks heeft bekwaamd, zeer in het voordeel wanneer het soms noodig mocht zijn, ook na haar huwelijk, terwille van de opvoeding der kinderen, wegens ziekte van den kostwinner, of als weduwe, geheel of gedeeltelijk in het onderhoud van haar gezin te voorzien. Niet dat die toestand mij wenschelijk schijnt. Tegen het werk op zich zelf, het vrije werk in vrijen tijd, bestaat niet het minste bezwaar, evenmin als tegen het productief maken, hetgeen tevens door de voldoening van het eigen verdiende geld het voor iederen mensch zoo noodige gevoel van eigenwaarde groeien doet. Maar de arbeid buitenshuis, de gebonden betrekking, is voor elk huishouden, en vooral wanneer er kinderen zijn, een ramp. Niemand kan dat dieper voelen dan de moeder zelve. En wanneer wij desniettegenstaande hier en daar in de gezinnen om ons heen zoodanigen arbeid zien plaats grijpen, dan moeten daar wel ernstige redenen voor bestaan, die de buitenwacht, wie het hier nog minder dan elders past de rekening op te maken, bescheidenlijk heeft te eerbiedigen. Een geluk der nieuwere denkbeelden is het echter, dat de getrouwde vrouw die arbeiden moet, het tegenwoordig beter, openlijker en voordeeliger dan vroeger doen kan. Dezelfde geestesstrooming, welke de verheffing der vrouw bevordert als arbeidster en als huisvrouw, is ook bezig haar te maken tot een betere moeder. Beter, niet in den zin van inniger liefhebbend. Er is voorzeker geen gevoel dat in alle lagen der maatschappij, van de bedelares in lompen tot de vorstin in purper en hermelijn, zoo onveranderlijk hetzelfde blijft als de moederweelde, de eindelooze teederheid van de moeder voor haar kindje. Waar de hoogste volkomenheid bereikt is, daar is voor vooruitgang geen plaats. Maar geenszins in de opvoeding is de hoogste volkomenheid bereikt. En nu morre men niet, in een opwelling van wrevel over alle veranderingen van den laatsten tijd: „die opvoeding komt er zoo erg niet op aan, het vorige geslacht is nooit zoo zorgvuldig opgevoed, en toch terecht gekomen! Ja, terecht gekomen, dat wil zeggen opgegroeid en volwassen geworden. Maar overigens? Zijn de tegenwoordige menschen zulke puikmodellen ? Hebben zij geen gebreken, ongelukkig voor henzelf, onaangenaam voor hun omgeving, en wellicht geërfd door hun kinderen; gebreken, die misschien door een verstandiger opvoeding hadden kunnen worden uitgeroeid? Want is niet eenieder, hoe ruim of hoe eng hij zich ook de taak der opvoe- ding moge denken, het er over eens dat er eigenschappen zijn: drift, slordigheid, luiheid, gebrek aan zelfbeheersching en aan plichtbesef, die onder een verstandige leiding veel kunnen verbeteren? En dan zou opvoeding er niet op aan komen ? De opvoeding van het jonge geslacht, dat na ons een menschenleeftijd lang de maatschappij zal verder brengen, en direct en indirect zoo diepgaanden invloed zal oefenen op wie weer daarna komen, is immers een zaak van het allergrootste gewicht! En al hebben verschillende denkers in verschillende tijden zich met deze questie beziggehouden , dat waren toch slechts sporadische gevallen. Nog nooit is over deze zaak zooveel gesproken, geschreven en gedacht, juist door vrouwen, als in onze dagen. En daarom zal de tegenwoordige moeder als regel zijn, wat de moeder van voorheen slechts bij uitzondering was. Zij is zich bewust dat de opvoeding reeds van het oogenblik der geboorte af een aanvang nemen moet. Zij zal heel wat minder zondigen tegen de lichamelijke verzorging der eerste jaren. Zij heeft nagedacht en gelezen, over de soorten van speelgoed die zij haar baby al dan niet in handen zal geven; over haar gedrag in vele bijzondere gevallen; over de wijze waarop zij het iets oudere kind zal trachten bezig te houden. Zij heeft er haar goede redenen voor, waarom zij het al dan niet naar de fröbelschool zendt; waarom zij zus of zoo antwoordt op vragen, den godsdienst betreffende, of op die 13 andere vragen omtrent den oorsprong van ons bestaan, die van nagenoeg alle kinderlippen vloeien. Zij weet waarom zij niet straft, wèl straft, en dan zóó straft. Zij weet van hoeveel waarde het is dat er zooveel mogelijk waarheid heersche in haar verhouding tot het kind, zooveel mogelijk wederkeerig vertrouwen. Zij zal zorg dragen dat haar daden niet in strijd zijn met haar woorden, dat de huisopvoeding, ook waar verschil in opvatting heerscht, niet in botsing komt met de leiding op school, en dat het kind, mocht zij ontijdig komen te sterven, niet al te vreemd en hulpeloos in de wereld zal staan. In één woord, zij zal trachten zóó op te voeden dat haar kind zich zoo spoedig mogelijk tot een zelfstandig wezen vormt, en dus haar steun en voorlichting ontberen kan, maar altijd, hoe oud het ook wordt, tot haar terugkeert om haar te doen deelen in zijn lief en zijn leed. En toch, zulk een moeder, met de heiligste voornemens bezield en volkomen bewust van haar zware, nooit aflatende taak, ontbreekt het aan één ding, onontbeerlijk voor welk werk het ook zij. aan ervaring. Erkennen niet vele moeders, wanneer het te laat is, dat ze verkeerd hebben opgevoed? Steekt met in' menig gezin, ja ook de verwende jongste, maar toch ook dikwijls de oudste, tengevolge van gebrek aan ervaring der moeder en opvoedster, bij de overige kinderen ongunstig af? Is ze niet een onafwijsbare behoefte, de oprichting van „moederscholen", waar men de verzorging leert van het kleine kind, zooals mevrouw Van Calcar er eene in Den Haag heeft opgericht ? Opleidingsscholen voor aanstaande opvoedsters, verbonden aan crèches voor de zuigelingen, aan kindertuinen voor wat oudere kinderen, zouden slechts luttel kosten veroorzaken, en van onberekenbaar nut zijn. Cursussen in paedagogiek zouden theoretische kundigheden kunnen bijbrengen aan wie tot zelf lezen geen tijd of geen gelegenheid heeft; maar van oneindig grooter belang zou de praktische oefening zijn, het handig leeren omgaan met kleine kinderen, opdat het niet meer voorkome dat een moeder haar eersten baby niet kan opnemen , wasschen, reinigen en op den schoot houden ; opdat het niet meer voorkome dat zij zich noodeloos ongerust maakt over het gewoonste verschijnsel, den dokter daarentegen in een ernstig geval te laat laat roepen; opdat zij leere wat toegelaten kan worden, wat streng moet worden tegengegaan, wat schadelijk voor de gezondheid is en wat niet, zonder dat zij zich langer hoeft te oefenen op het onschuldige wezentje, dat inderdaad niet zelden, physiek of moreel, het slachtoffer wordt van moeders onwetendheid. Maar niet de aanstaande moeder alleen, iedere vrouw die door den aard harer betrekking met kinderen in aanraking komt, of die aanraking zoekt krachtens het moederlijk gevoel dat elke ware vrouw is ingeboren, behoeft min of meer langdurige praktische, en, behoudens enkele gezegende uitzonderingen die zich onbezorgd aan haar 13* intuïtie kunnen toevertrouwen, ook theoretische voorbereiding. Het is waarlijk niet alleen de moeder die invloed oefent op kleine kinderen. Daar zijn de tallooze kindermeisjes en kinderjuffrouwen, de bewaarschooljuffrouwen, de huishoudsters, de verpleegsters, met name die in kinderziekenhuizen, de wijkzusters, de moeders en helpsters in gestichten, de zoogenaamde weesmoeders .... Voor die allen is naast het eerste noodige, een groote liefde voor het kind, ook eene zekere mate van ervaring en eenig begrip van opvoeden onontbeerlijk. Evenzoo bij het tot zich nemen van een weesje, een geval dat zich gelukkig hoe langer hoe veelvuldiger begint voor te doen. Eenieder die inziet, hoezeer een opvoeding in een gesticht, waar dikwijls honderd a tweehonderd kinderen bij elkander worden gepakt, uit een physiek, een zedelijk en een intellectueel oogpunt ongewenscht is, omdat aldaar onmogelijk Pestalozzi's stelregel in toepassing kan worden gebracht: „De opvoedingskracht bestaat in een toenemend vestigen van zijn opmerkzaamheid op ieder afzonderlijk kind , wie begrijpt, dat een paviljoenverpleging alleen in graad, niet in wezen van de gestichtsopvoeding verschilt; wie zich de gruwelen voorstelt van de vroegere uitbesteding aan den minstbiedende, — die onthoudt zeker zijn sympathie niet aan de maatschappij tot verpleging van weezen in het huisgezin, een zegen voor de ouderlooze kinderen zelf, die op deze wijze in en niet buiten de werkelijke maatschappij worden opgevoed, en niet minder een zegen voor vele ongehuwde en kinderlooze gehuwde vrouwen, die aldus zichzelve helpen aan een bezielenden, bevrediging schenkenden arbeid, kleine weesjes aan een vriendelijk tehuis, en de samenleving aan een nieuwe, flinke, naar lichaam en geest gezonde leden. REFORMKLEEDING. ') „Dat wij ons kleedcn is in de eerste plaats een cisch van het klimaat; zelfs in de meer gezegende streken der aarde, waar men zich tegen de koü althans niet heeft te beschutten, werd het alras een eisch der beschaving; en in alle of zoo goed als alle cultuurlanden ontwikkelde het zich tot een eisch der zedelijkheid — ofschoon de kleeding zeer dikwijls de uitdrukking is eener verregaande zedeloosheid. Doch waarom kleeden wij, inzonderheid wij vrouwen, ons gaarne mooi? Oorspronkelijk zeker om de meest naïeve, meest natuurlijke, meest te verdedigen reden: louter om het pleizier van mooi te zijn. Zelfs bij de dieren sphijnt dat gevoel te bestaan. Wilden denken eer aan opschik dan aan bedekking. Jonge kinderen , in wier gemoed de ijdelheid nog geen post vatte, zijn toch gaarne mooi, enkel en alleen om mooi te zijn. In Wilhelm Meister s Wanderjahre, laat Göthe een zijner personen de stelling verkondigen: „dat een mensch pleizier moet hebben aan zichzelf." In ') Reformkleeditig door Nellie (mevrouw N. van Kol), Vrouwenarbeid, blz. 17 v.v., 31 v.v. de praktijk dreef dit heerschap het wel wat zéér ver, daar hij tot het hebben van „pleizier aan zichzelf', een heele batterij van geheimzinnige potjes en fleschjes noodig had, benevens een aparten kamerdienaar, op de hoogte van allerlei tijdroovende massages en manipulaties. Maar in theorie had hij gelijk. Hoe ik het ook overleg, in de lengte of in de breedte, ik kom steeds tot het besluit dat het in eene beschaafde maatschappij behoorde verheven te worden tot een zedelijk axioma: „wie zich mooi kleeden wil, moet het doen enkel en alleen om „pleizier te hebben aan zichzelf." Het is de éénige drijfveer van handelen in dezen die volkomen zuiver is en volkomen in overeenstemming met de individueele vrijheid. En waar men zich beijvert voor kleedingreform, daar diende men, geloof ik, ook wel duidelijk in het licht te stellen wat voor eene vrouw die zichzelf respecteert, de reden moet en mag zijn dat zij gesteld is op schoonheid in voorkomen en kleedij. Want — wij weten het allen — dat „mooi gekleed gaan is veelal niet zulk een onschuldige liefhebberij als het, volgens natuurlijke opvatting, wezen kon en moest. IJdelheid, zinnelijkheid, behaagzucht, pronkzucht, jalouzie, leegheid van geest en gemoed, ja ook de concurrentie in handel en industrie, hebben er alle het hunne toe bijgedragen om van de kleeding, inzonderheid de vrouwenkleeding met de daarbij behoorende mode, iets te maken waartegen godsdienstpredikers en zedeleeraars te allen tijde te velde trokken als tegen iets dat rechtstreeks van den Boozc kwam. Hun ijver was verklaarbaar, misschien zelfs wel prijzenswaardig; alleen zij hebben er niet veel meé bereikt. Zij hebben er namelijk een zeker aantal vromen en verstandigen van weten te overtuigen, dat men God of de Wijsheid het beste dient door b.v. op glad gekamde haren een neepjesmuts of een kwakerhoed te zetten, door fraaie elastische vormen te verbergen achter cn onder onoogelijke omhangsels, door het vale zwart te kiezen tot lijfkleur cn doffe weefsels tot lijfstof: kortom door zich leelijk te maken ter eere van een God die van het geringste schimmelplantje een wonder van schoonheid maakte, of ter eere van de Wijsheid, die saamgeweven is uit goedheid, waarheid en schoonheid! .. .. Eene menschheid die geleerd zal hebben zich mooi 'te kleeden uit louter genoegèn aan het schoone, zal God aanbidden en de Wijsheid dienen zooals de vogelen en de planten: gehuld in rijkdom van glans en kleuren als tulpen en kolibrietjes, of in het gewaad van ernst en eenvoud als veldviolen en nachtegalen, — al naar iemands individueele smaak het hem voorschrij ft.... Als de reden van doen over het algemeen maar zuiver is, dan kan men den menschen veel vrijheid laten en behoeft men bij het vreemde en in het oog loopende niet zoo direct te denken aan berekening en wat dies meer zij. Doch, zooals ik zei, de reden van doen is niet altoos verdedigbaar in zake kleedij; speciaal in zake vrouwen kleed ij. Naarmate de vrouw meer werd geacht er te zijn om den man, naar die mate werd bij haar, bewust of onbewust, kleeding en opschik gemaakt tot een middel om zijne aandacht te trekken en hem te bekoren. En naarmate liet een grooter kunststuk werd een man te veroveren, naar die mate werden kleeding en opschik voor de vrouw niet enkel een middel om boven hare mededingsters uit te blinken, maar ook om, door honderden kunstgrepen, de zinnen van den man te prikkelen. Of dit laatste overal cn te allen tijde met bewustheid geschiedt — ik weet het niet.... Ondanks alle nadeelige, verderfelijke invloeden waaraan onze meisjes blootstaan, ondanks de nog maar al te zeer heerschende dressuur voor de huwelijksmarkt, kan ik niet gelooven dat ieder meisje, bij ieder strikje dat zij zich ombindt, bij ieder bloempje dat zij vaststeekt in lokken of ceintuur, denkt aan den zinnelijken indruk dien zij maken zal op dezen of genen man. Zulke geraffineerde coquettes moge men vinden in sommige kringen en in sommige brandpunten van beschaving en verkeer, de grootc massa der meisjes en vrouwen houd ik voor naïver en onbevangener. Althans in die kringen waarin meisjes en vrouwen op eenigerlei wijze den strijd des levens medestrijden en een groot deel harer gedachten en krachten aan iets anders hebben te geven dan aan elegante mannenvangst. Wat niet wegneemt, dat de mode soms zeer onzedig is, soms zelfs getuigt van groote zedeloosheid, en op den duur werkelijk onzedelijk is geworden voor de vrouw als voortplantster. Want terwijl zij datgene doet uitkomen, wat aan de vrouw zinnelijk bekoorlijk is, misvormt zij datgene, wat aan het kind in den moederschoot ruimte van ontwikkeling verschaft. Door onze hedendaagsche kleederdracht wordt de voorplantster opgeofferd aan de vrouw, de moeder aan de geliefde, de plicht aan de lust. En daarom, al denken wij geen kwaad hoegenaamd bij het dragen van een toilet dat geen analyse velen kan, omdat wij zelf zonder erg en berekening zijn, zoo blijft het toch dwaas van ons, ons gedachteloos aan een mode te onderwerpen die in haren aard pervers is ... . Het overwegen dezer dwaasheid heeft een kleine, maar volstrekt niet te verwaarloozen en steeds aangroeiende minderheid van vrouwen aan het denken gebracht. En in onzen heerlijken tijd van durf en reactie teekenen zij protest aan tegen de mode en beramen eene reformkleeding die aan de „nieuwe vrouw" den stempel van haar karakter zal opdrukken. Tot nu toe heeft het onderwerp „reformkleeding" mij nooit zeer bezig gehouden . . . Toch boezemt de zaak mij belang in en heb ik bijv. voor mijn dochtertje de kwestie bevredigend trachten op te lossen .... Maar, vraag ik mij af, hoe zal het gaan met de volwassenen ? Die hebben heel andere eischen te stellen, en de taak deze allen te bevredigen: eischen van hygiëne, lichaamsvorm, lichaamsbestemming , schoonheid, gemak, handenarbeid en salonverkeer — is waarlijk geen geringe . . . Terwijl ik dit schrijf, heb ik naast mij liggen een prospectus van het werk „Mann und Weib , naar het Engelsch van Dr. Havelock Ellis. Deze prospectus is versierd met twee afbeeldingen: naakte vrouwengestalten in profiel, de eene toebehoorende aan eene Duitsche boerin, de andere aan eene Amerikaansche dame. De Duitsche boerin lijkt wel de tweelingzuster eener klassieke Venus, zóó krachtig ontwikkeld en harmonisch omlijnd is hare gestalte. Van den hals tot de heupen ééne zacht gewelfde lijn waarop slechts de boezem een zeer kleine spitse verhevenheid vormt. Deze zelfde lijn is bij de Amerikaansche niet alleen niet gewelfd, maar zeer onharmonisch gebroken. De borst is plat, de slecht ontwikkelde boezem slap: de taille, die bij de Duitsche boerin bijna even omvangrijk schijnt als de borstkas, is bij de Amerikaansche fijn, maar daarentegen springt de buik leelijk vooruit ... . Inderdaad, die boerin is een prachtstuk. Maar daar men haar toch niet zóó kan laten rondloopen, in niets dan het gewaad harer kuische schoonheid, probeer ik haar aan te kleeden. Eerst een hemd, natuurlijk, dat kleedzame kleedingstuk bij uitnemendheid. De plooien der soepele, helder witte stof vleien zich even kuisch als schilderachtig om dat prachtige lichaam. Maar verder? Ja nu zit ik er mee verlegen. Niet één kleedingstuk met bandjes of gordels past voor dit meesterstuk. Wanneer ik mij haar voorstel met rok, om de taille vastgebonden, vind ik haar afschuwelijk; tracht ik haar eenige taille te geven door een corset, dan één van de twee: öf ik bederf de schoonheid door het toe te halen, öf wel, wanneer ik het corset zoo wijd neem dat de taille er niet door wordt gedrukt, maak ik deze boeren-Venus tot het lompste, plompste schepsel dat men op 's heeren wegen kan tegenkomen. Zelfs de lang niet onbevallige dracht onzer grootmoeders, met de taille onder de borst, voegt haar niet ... En ik begin mij af te vragen, of een werkelijk schoon vrouwenlichaam zich eigenlijk wel leent tot het dragen van iets dat op een japon gelijkt? Voor dit schoone lichaam vind ik niets zoo passend als een wijde jurk van zachte, soepele stof, die de vormen verhult maar niet verbergt, en die de schoone lijnen doet spreken bij iedere natuurlijke beweging* bij iederen luchtstroom die het kleed nader tegen het lichaam vlijt . . . Maar ik betwijfel of de boerin, die werken moet, het omtrent dit toilet met mij eens zou wezen! Het Amerikaansche dametje moet men uit medelijden reeds aankleeden. Die heeft zelfs geen schoonheid waarin zij zich hullen kan! Nu, maar hier gaat het bijzonder goed. De indieping in de maagstreek leent zich uitermate tot het toehalen van het corset, en de fijne taille, geperst in zachte stof en stevig balein, geeft aan de buste een schijn van welving en elasticiteit. De rokken leggen zich als vanzelf om de heupen en wekken geen gedachten van disharmonie of ontwijding eener schoone lijn. En heeft het juffertje alles aan wat zij volgens de laatste mode aan hebben moet . . . dan ben ik lang niet onvoldaan. Dezelfde dracht die het schoone lichaam bedierf, geeft aan het leelijke lichaam een kunstmatige, geraffineerde, interessant-ziekelijke schoonheid, die wel niet opweegt tegen de heerlijkheid eener Venus uit Hellas of eener boerin uit Duitschland, maar die haar eigenaardig fin-de-siècle charme heeft. . . Ik denk niet dat in Duitschland of elders het „platte" land wordt „plat" getreden door louter Venussen. Zelfs in Hellas was dat niet het geval. Welke beeldhouwer was het ook, die om een waardig standbeeld van Venus te maken, ging naar die streek van Hellas die beroemd was om de schoonheid zijner vrouwen, van dezen de allerschoonsten bestudeerde, en van deze schoonsten onder de schoonen datgene voor zijn Venus nam wat aan ieder harer het allerschoonste was? En intusschen heeft ons oog zich, zoolang als wij leven, gewend aan het mode-schoon; heeft ons lichaam zich gewend aan het corset, en is het dikwijls de taak der kleeding een of ander gebrek te verbergen. Hoe de kleedingreform tusschen al deze klippen zal doorzeilen: de Venus niet vulgair zal maken en het modepopje niet berooven van haar kunstmatig schoon, is mij een raadsel, maar ik hoop en vertrouw er het beste van. Het is in elk geval een beweging die past in het kader van onzen tijd en die onze vrouwen eer aandoet. Ik hoop van harte dat zij allen zal brengen wat ieder noodig heeft en wenscht: aan de frissche jeugd het kleed der gratie; aan den gezetten leeftijd het kleed des gemaks; aan de nijvere werksters met de handen eene dracht die haar in geen opzicht belemmert; aan de intelligente werksters met het hoofd een soort van uniform, die aan alle leef- tijden past en die haar, indien zij dat willen, eens en voor goed ontheft van alle beslommeringen die het volgen der heerschende kleederdracht altoos min of meer met zich brengt; aan de vrouw der wereld een costuum dat haar bevallig kleedt zonder haar dwang op te leggen; aan alle vrouwen het recht om individueel te zijn, óók in hare kleedij; en aan de komende geslachten de kans om in hun flink ontwikkelde lichamen het schoonheidstype te vertegenwoordigen, waarvan de oude Grieken ons het ideaal leverden. Bestrijdt deze beweging daarbij nog het dwaze vooroordeel dat de kleeding dienen moet om een stand op te houden, ja, om de wereld te bedriegen omtrent iemands fortuin en positie; bestrijdt zij de leelijke motieven van zich mooi te kleeden uit concurrentie met geslachtsgenooten of om een man thuis te brengen van de jacht; leert zij ons, dat een zindelijke, welvoegelijke kleeding de plicht is van den eenen beschaafde tegenover den ander, maar dat een fraaie, min of meer weelderige kleeding niets anders mag zijn dan eene onschuldige liefhebberij waarbij wij niets verkeerds bedoelen of doen; leert zij ons niet anders zien dan uitingen van individualiteit in drachten die ons niet zouden lijken, dan kan ook deze beweging, gering als zij schijne tegenover bewegingen van machtiger belang, medewerken ten goede voor de vrouw en het geslacht." De overweging dat er in onzen tijd van gisting te veel ernstige arbeid wacht om zonder nooddwang monnikenwerk te verrichten, weerhoudt er mij van, het reformkleedingvraagstuk nog eens dunnetjes over te behandelen, nadat het eenmaal geschetst is door mevr. van Kol, op haar frissche , eigenaardig aantrekkelijke wijze. Er zijn evenwel sedert het boven aangehaalde artikel in Vrouwenarbeid ongeveer vier jaren verloopen, jaren waarin wij allen, de vrouwenbeweging en ook de kleedingreform snel hebben geleefd. Wèl zijn Nellie's wenschen tot nu toe voor het meerendeel vrome wenschen gebleven, en daagt nog voor geen enkele soort van vrouwen, ten opzichte van boven- noch onderkleeding, een oplossing der questie aan de kimme, maar er wordt met prijzenswaardigen ijver gewerkt, gezocht en geprobeerd , en de belangstelling breidt zich uit in alle richtingen. Er is een hoofdbestuur, er zijn afdeelingsbesturen, en zelfs is er in den jongsten tijd — onfeilbaar bewijs van toenemenden bloei! — afscheiding ontstaan, een splitsing tusschen hen die zich wenschen te beperken tot den strijd tegen het corset, en degenen die ingrijpende hervormingen noodig achten over het geheele kleeding-gebied. Hoezeer ook gewoonlijk een vriendin der gematigde partijen, in dezen zou ik mij aan de zijde der radicalen willen scharen, althans wanneer ik de behoefte aan wijziging in principe had aangenomen. Het is echter juist het beginsel: wijziging voor allen, dat ik niet deelen kan. Ongetwijfeld leven er zelfs in ons degelijk, bezadigd Nederland tal van onverstandige vrouwen en moeders, vrijwillig zich krommend ook onder het zwaarste juk dat de grillen der heerschende mode ze op willen leggen. Maar ik vrees dat deze categorie die de zotte stelling „wie mooi wil zijn moet pijn lijden tot een axioma verheft, wel altijd zal blijven bestaan, en onder elk regime kans zal zien haar gezondheid te benadeelen. Gelukkig is evenwel de meerderheid der vrouwen van het vorige en het thans volwassen geslacht er niet zoo diep rampzalig aan toe, als de heftige voorstanders der reformkleeding het willen doen voorkomen. Zij liepen en loopen waarlijk niet allen rond met doorgesneden levers en dergelijke griezelighedens meer. Zij hebben dikwijls uitnemend gezonde kinderen ter wereld gebracht. En komen zij te overlijden dan is dat omdat sterven de onverbiddelijke wet van het leven is, maar niet, tenminste in de meeste gevallen niet, ten gevolge van het corset. Sterker zelfs — ik durf beweren dat niet het dragen van een behoorlijk om de gestalte passend corset, integendeel het uitlaten er van voor sommige figuren schadelijk moet zijn. Den aesthetischen kant wil ik voor het oogenblik buiten beschouwing laten. Het is zeer zeker waar, dat onze veelal niet bevallige oudere Nederlandsche vrouwen zonder corset geen schitterende vertooning zullen maken. Maar groot is het assimilatievermogen van den mensch, en ook de ongereformeerde mode vergast ons niet zelden op een wonderlijk schouwspel. Men herinnere zich de crinoline en de wijde ballonmouwen, of men denke aan den tijd toen iemand zonder de verhevenheid onder aan den rug, die met den naam van „tournure" is gedoopt, de aandacht trok door haar ongewoonheid. Even goed als aan deze en dergelijke wanstaltigheden , zou ons oog zich aan corsetlooze dames kunnen wennen, en zich er ook aan moeten wennen, wanneer het voor de gezondheid noodzakelijk was. Maar ik geloof juist dat het uitlaten van dat kleedingstuk op lateren leeftijd, zonder eerst den dokter te raadplegen die gestel en bouw volkomen kent, lang niet altijd zonder gevaar is. En bovenal, dat het voor zeer velen uiterst nadeelige gevolgen kan hebben, om alleen het corset te verwijderen, en overigens de gewone kleeding te behouden, niet het snoeren der banden om het middel en de geheele rokkenzwaarte hangend op de heup. Hoe dit alles zij, in mijn schatting bestaat de waarde der kleedingreform niet zoozeer in de feitelijke wijzigingen, als wel in de meerdere individualiteit die daardoor ook op dat gebied is mogelijk geworden. Het uitzoeken eener bij onze persoonlijkheid passende kleeding vereischt ontegenzeggelijk tamelijk wat tijd, vooral wanneer er tevens met een beperkt budget moet worden rekening gehouden. Maar toch hoop ik van harte, dat ook de vooruitstrevende vrouwen die zich wijden aan eenigen ernstigen arbeid, de noodige uren voor zoo noodige bezigheid zullen beschikbaar stellen. Immers niemand zal kunnen ontkennen dat over het algemeen de kleeren de vrouw maken. Een enkele bevoorrechte moge op zooveel natuurlijke schoonheid en bevalligheid kunnen bogen, dat zij er aantrekkelijk uitziet ook in het meest onkleedzame gewaad, voor de overgroote meerderheid der 14 jonge, en voor alle oudere leden van het vrouwelijk geslacht, is de kleeding een machtige factor voor het totaal harer uiterlijke persoonlijkheid, En daarom zou ik, hoewel geenszins blind voor dikwerf onzuivere drijfveeren, als geoorloofd motie om zich zoo mooi mogelijk te kleeden niet en e wenschen aan te nemen het hebben van pleizier aan zich zelf, maar eveneens het behaaglijk willen uitzien in de oogen van wie ons liefhebben, en zelfs in die van het onverschillige publiek. Want de hoeveelheid schoonheid in de wereld kan nooit te groot worden, en een niet al te onvoordeelig uiterlijk kan ook ons innerlijk wezen ten goede komen. Het zou voorzeker het best en het gelukkigst zijn , indien wij ons van onze uiterlijke verschijning niet bewust waren , zooals de planten en de ïeren, en ook het heel jonge kind. En leelijkheid is op zichzelve beschouwd zeker geen ramp. Of zou een wormstekige roos zich niet verheugen in den zonneschijn? Dartelt een leelijk veulen niet even vroolijk door de weide als een mooi? Slaapt een leelijke zuigeling niet den heerlijken kinderslaap? De onbarmhartigheid der menschen is er noo ïg geweest om het leelijk zijn te maken tot een oorzaak van leed; om gevoelige kinderen en menschen door het leven te doen gaan met het belemmerend bewustzijn, als eersten indruk altijd onbehagen op te wekken, een gewaarwording die vroolijkheid, levenslust en energie kan knotten, en menige edelmoedige aandrift in dfen zwijgenden boezem besloten houdt. , Zoo is de kleeding niet een zaak van zulk onder- H geschikt belang als wel eens wordt gedacht en beweerd, en steekt voor mijn gevoel de groote verdienste dezer jonge kleedingbeweging hierin , dat ze bezig is ons ook in dit opzicht uit den sleur te rukken, en ons dwingt een oogenblik aandacht te schenken aan hetgeen wij voorheen gedachteloos voorbijgingen. Op deze wijze kan de vereeniging tot verbetering der vrouwenkleeding, mits zij niet meene gevonden te hebben zoolang zij nog zoekende is, en mits hare voorschriften niet blindelings worden gevolgd, maar gewijzigd naar ieders bijzonderen bouw en persoonlijkheid, een nuttige taak verrichten in het samenstel onzer maatschappij, waarin geen enkel verschijnsel op zichzelf staat, maar „alles in alles is." ZICHTBARE EN ONZICHTBARE GEVOLGEN DER TENTOONSTELLING. — Slot. De Nationale tentoonstelling van Vrouwenarbeid heeft uitermate suggestief gewerkt. Zij heeft veler hart doen kloppen voor onrecht en leed dat vroeger slechts schemerachtig werd beseft, veler oog geopend voor verkeerdheden, zoowel in eigen enge omgeving als in de groote maatschappij. En te gelijkertijd heeft zij, wetend hoe wreed het is een wonde bloot te leggen zonder er tevens den genezenden balsem voor te reiken, de richting aangeduid , waarin in veel, zoo niet in alles, verandering ten goede kan worden gebracht. Sluimerende werklust heeft zij opgewekt; aan in rust roestende energie nieuw leven ingeblazen; en door meer dan ééne nuttige instelling haar invloed bestendigd. Houden wij ons, met voorbijgaan van alle min of meer aan plaatselijke belangen gebonden vereenigingen, een oogenblik op bij die vier groote instellingen van algemeene strekking, waarvan de zegenrijke gevolgen , evenals die der bovenvermelde vereeniging voor verbeterde vrouwenkleeding, over het geheele land worden gevoeld. Het zijn: de Nationale Vrouwenraad, de coöperatieve huisvlijt- winkel „de Wekker", Oost en West, en het petekind der tentoonstelling: de Nationale Vereeniging van Vrouwenarbeid. Wat de eerste betreft, op de slotvergadering der in 1893 te Chicago gehouden "World's fair", werd er besloten tot het oprichten van een Internationalen Vrouwenraad, gelijk reeds sedert 1888 in de Vereenigde Staten een Nationale Vrouwenraad bestond. Het algemeen beginsel, de zoogenaamde "preamble", van dien Internationalen Raad luidt als volgt:') „Wij vrouwen van alle natiën, vast overtuigd, dat het heil der menschheid zal bevorderd worden door grooter eenheid van gedachten, sympathie en streven onder ons, en dat eene georganiseerde vrouwenbeweging het best in staat zal zijn het welzijn van huisgezin en staat te behartigen, sluiten bij dezen een bond, wiens streven gericht is op het bestrijden van alle vormen van onwetendheid en onrechtvaardigheid, en op het toepassen van den Gulden Regel in maatschappij, zeden en wetten", met welken Gulden Regel wordt bedoeld: „doe anderen, wat gij wilt dat zij u doen", wel te onderscheiden van het negatieve : „wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet." De Internationale Raad is op zichzelf beschouwd niets; enkel en alleen een samenvoeging van alle aangesloten Nationale Raden, te weten die van Canada, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Duitschland, Zweden, Groot-Brittannië en Ierland, ') Zie Een Nationale Vrouwenraad, door Mejuffrouw M. G. Kramers, Congresverslagen IX, blz. 115 v. v. Denemarken , Nieu w-Zuid-Wales, Nederland, NieuwZeeland, Tasmania, Italië, Frankrijk en de Argentijnsche Republiek, terwijl België en Zwitserland wel een Nationalen Raad hebben, maar nog niet bij den Internationalen Raad zijn aangesloten. Het leidend beginsel dier vereeniging, op deze wijze uitgedrukt in de statuten: „De Internationale Vrouwenraad is opgericht in het belang van geen enkele propaganda in het bijzonder, en heeft geen andere macht over de vereenigingen die er zich bij aansluiten, dan die van voorlichting en sympathie. Alzoo blijft iedere Nationale Raad die er lid van wordt volkomen vrij wat zijn inrichting betreft, en onafhankelijk in zijn wijze van werken > en heeft diensvolgens niets uit te staan met de beginselen of handelingen van eenigen anderen aangesloten bond of met de daden en uitingen van den Internationalen Raad zelf, dan alleen dat hij instemt met diens statuten" — dit leidend beginsel is even volkomen van toepassing op de Nationale Raden. Ook deze voeren feitelijk geen zelfstandig bestaan, maar zijn eveneens slechts een samenvoeging van alle vereenigingen, welke in de respectieve landen werkzaam zijn, in welke richting dan ook, in der vrouwen belang. Evenals de Nationale Raden volkomen vrij blijven tegenover den Internationalen Raad, zoo zijn ook weer in den boezem van eiken Nationalen Raad de aangesloten vereenigingen geheel en al vrij in hun bewegingen. Het doel der aansluiting is gedeeltelijk, dat het groote, algemeene lichaam wellicht nu en dan in voor alle gelijkelijk gewichtige questiën iets op touw kan zetten of tot stand kan brengen, waartoe iedere vereeniging op zichzelve niet in staat zou zijn; maar bovenal om door middel van vergaderingen , verslagen, lezingen en besprekingen betreffende ieders bijzonder werk of over onderwerpen van algemeen belang , een blij venden band te vormen tusschen zich op zoo geheel verschillend gebied bewegende vereenigingen, waar alle niet anders dan wel bij kunnen varen. Wie herinnert zich niet den blik van vijandigheid, dien Willem Holsma den kleinen Woutertje Pieterse toewierp bij diens eerste binnenkomen in het studeervertrek van den dokter ? Welnu, met dienzelfden . . . „damesachtigen" blik, voortspruitend uit wantrouwen, op zijn beurt weder uit bekrompenheid geboren, zijn wij „beschaafde Nederlanders van de twintigste eeuw nog maar al te zeer gewoon, personen en meeningen te meten die ons vreemd zijn. En de eenige amulet, die ons tegen dat ergste aller booze oogen kan vrijwaren, is meerdere en algemeener waarachtige ontwikkeling , welke het bekrompen vooroordeel op de vlucht zal drijven. Hoeveel ook in dit opzicht samenwerking vern.50, is ten duidelijkste gebleken tijdens de tentoonstelling. Hoe hebben wij daar, gezamenlijk onze krachten aanwendend ter bereiking van een ideaal doel, geleerd om ook in de meest van de onze afwijkende opiniën het streven naar het goede te eerbiedigen. Hoe hebben wij onze instinctmatige vrees voor wie in hervormen en ingrijpen verder ging dan de grens welke wij ons zelve hadden gesteld, onze half minachtende antipathie voor wie haar grens eerder plaatste, voelen veranderen in genegenheid en waardeering. En hoe hartelijk hebben wij het betreurd, toen het klokje van scheiden ons uit elkander dreef, en er van die genoeglijke weken van samenzijn niets anders restte dan een vriendelijke herinnering! Hoeveel te heilzamer nog zullen dan de vergaderingen werken van een Nationalen Raad, waar alle vereenigingen welke de speciale vrouwenbelangen trachten te bevorderen, onafhankelijk van godsdienstige of politieke richting, te zamen komen, en waar dus op nog grooter schaal vereenigd zal worden wat verdeeld was, en liefde in de plaats zal treden van vijandige onverschilligheid. Niet minder diepgaand dan het zedelijk, zal het praktische nut zijn. Want een persoon zoowel als een vereeniging, die weet wat arbeiden in gemeenschap met anderen beteekent, zal niet licht meenen de wijsheid in pacht te hebben. Zij zullen integendeel begrijpen, dat het voor haar zelve, maar meer nog voor haar streven, voordeelig moet zijn, eigen wijze van werken voortdurend aan die van anderen te toetsen. En tevens zal door zulk een samenwerking, vooral wanneer zich ook in verschillende grootere steden van ons land Plaatselijke Raden zouden vormen, veel versnippering, bijvoorbeeld in zake armenzorg, worden voorkomen, zoodat er met eenzelfde hoeveelheid geld en werkkracht meer resultaten kunnen worden bereikt. Nu zijn er vooruitstrevenden van beide sexen, die vragen : waartoe afscheiding ? Waarom alleen een Vrouwen raad en niet een MenseAenraad? Het antwoord daarop luidt: Omdat wij op dit oogenblik nog zoover niet zijn. Zoolang er nog vrouwen , alleen krachtens hare sexe, belemmerd worden in de ontplooiing harer gansche persoonlijkheid ; zoolang nog bij velen de meening stand houdt, dat de vrouw geschapen is voor den man , in plaats van, evenals deze, voor zichzelve en de gemeenschap ; zoolang nog de vrouw tegen den stroom op heeft te roeien om zich de plaats te veroveren, waarop zij uit hoofde harer gaven en talenten aanspraak zou kunnen maken; zoolang vrouwenwerk als zoodanig minder betaald wordt dan mannenwerk, tot zoolang bestaan er bijzondere vrouwenbelangen, tor zoolang bestaat er een vrouwenbeweging, en tot zoolang zal er behoefte zijn aan bijzondere vrouwenvereenigingen.') Waarmede volstrekt niet ontkend wordt, dat er naast de vrouwenbeweging plaats is voor een mcnschenbeweging, een drang van de menschheid naar meerder ontwikkeling en algemeener levensgenot , en dat nu reeds vrouwen en mannen kunnen samenwerken om een schrede nader te komen ook tot dat ideaal. Wenscht men iets naders te vernemen omtrent doel en inrichting van den coöperatieven huisvlijtwinkel De Wekker, dan luistere men een oogen- ') Een Nationale Vrouwenraad door mejuffrouw M. G. Kramers, Congresverslagen, IX, blz. 115 v.v. blik naar de woorden van mejuffrouw Margaretna Meijboojn : „Wat ons hart naar de rubriek Huisarbeid trok, was de overtuiging dat door de wijze waarop in ons land het huiselijk leven is ingericht, vele vrouwen, die kinderen of ouderen van dagen te verzorgen hebben, zéér aan huis gebonden zijn. In de huiskamer wordt zóóveel vrouwenwerk verricht, dat niet onder de andere rubrieken valt en dus aan de tentoonstelling zou kunnen ontgaan. Daarom zochten wij zooveel mogelijk dat werk te verzamelen, dat de vrouw in huis doet, naast het groote, onzichtbare: warmte en orde en comfort in haar omgeving te verspreiden. We wisten wel, dat we geen schitterende kunstproducten zouden vinden, maar we vonden toch dat er goed en hier en daar zelfs uitstekend gewerkt werd. Toch vonden we ook dat de huisarbeid van de Nederlandsche vrouw over 't algemeen zeer voor verbetering vatbaar is. We hebben werk ontvangen, dat van aanleg en ijver getuigde, maar waar vaak practische zin bij de keus der stoffen, en smaak bij de keuze der kleuren ontbraken. Met wat leiding zouden die werksters spoedig beter werk kunnen leveren. En de gelegenheid haar werk meer productief te maken zou haar aansporen tot ernstiger zoeken naar 't allerbeste in de door haar gekozen richting. Ook is er weinig, wat beter opvoedend werkt dan 't vergelijken van eigen arbeid met dien van anderen. Ander soort inzendingen, b.v. die van mandenwerk uit Vledder, dat door de arbeidsters voor een minimum verKocnt wordt, icrwiji ue winsi m den zak van tusschenpersonen verdwijnt, deed ons verlangen een débouché te openen waardoor de arbeid van Hollandsche vrouwen onmiddellijk aan de koopers kon worden aangeboden. Plaats en geld ontbrak ons om uit het buitenland veel te laten komen, wat door vergelijking tot beter werk prikkelen kon .... Wij konden ... slechts een kleine proef in die richting nemen, door weefwerk uit Zweden naast het Hollandsche te plaatsen. We meenden dat onze weefsters van de Zweedsche kunnen leeren, vooral wat de kleurenkeus betreft. Dit alles overdenkende kwamen wij tot de overtuiging dat wij de Nederlandsche vrouwen, die zich met huisarbeid bezig houden, een dienst zouden bewijzen door haar 1". gelegenheid tot verkoop voor haar werk te openen en 2'. haar te laten zien hoe in andere landen gewerkt wordt. Ons doel is de werksters in staat te stellen haar werk te verbeteren en zoo mogelijk te verkoopen. We wenschen hier te 's-Gravenhage een winkel voor Nederlandschen huisarbeid op te richten op den grondslag van 't copartnership. Iedere Nederlandsche vrouw heeft het recht haar werk in te zenden en later haar aandeel in de winst te ontvangen. Die winkel zou, behalve onder het bestuur dat de finantiën beheert, ook staan onder een jury van bekwame, deskundige personen, die 't ingezonden werk keuren en critiseeren. Want alleen werk dat goed in zijn soort is zou aangenomen worden. Die jury zou tevens een kleine bibliotheek van vakbladen en tijdschriften verzamelen die bij de werksters zouden worden rondgezonden, waardoor dezen kennis konden nemen van wat er in 't buitenland op allerlei gebied gewerkt wordt.... Alle huisarbeid, door de jury goedgekeurd, zal in dien winkel worden tentoongesteld en verkocht. Men zal er stevig mandenwerk en fijne kant, eenvoudig breiwerk, fraai houtsnijwerk, sierlijk naaldwerk en nog veel anders vinden. Van zelf zal blijken, welk werk verkoopbaar is. Ook werk dat de werkster niet wenscht te verkoopen, kan daar tijdelijk tentoongesteld worden .... Zoo stellen wij ons voor, dat langzamerhand uit den huisarbeid der Nederlandsche vrouwen het prullige, onpraktische en smakelooze verdwijnen zal. De jury zal den stroom van onbruikbare kussentjes, bordjes, vaasjes, kleedjes en kopjes, die nu nog menige huiskamer ontsieren, streng weren. Door 't vooruitzicht haar werk productief te kunnen maken als 't goed is, door 't zien vai. werkelijk mooie dingen, door — niet boos te worden om, maar te profiteeren van de critiek der jury over haar werk, zal ieder werkster zich beter en krachtiger ontwikkelen en er toe komen haar vrije uren nog met meer ernst te besteden. Misschien zullen zij die hun ledigen tijd tot nu toe verbeuzelden, door onze onderneming worden opgewekt tot de overtuiging, dat alle werk, goed gedaan, hoe eenvoudig ook, een zegen brengt aan wie 't verrichtte."1) ]) Vrouwenarbeid, blz. 34 v.v. Wat de vereeniging Oost en West betreft — deze dankt wellicht gedeeltelijk haar ontstaan aan schaamte over onze schromelijke onwetendheid omtrent onze West-Indische en onze niet bijster veel grootere kennis omtrent onz>_ Ouot-Indische bezittingen. Uit verhalen van teruggekeerde familiebetrekkingen en eene niet zeer verkwikkelijke Hollandsch-Indische roman-litteratuur, hebben wij ons een vage voorstelling gevormd van het leven van den orang blanda in de groote steden van Java. Ook dragen wij een schemaatje in het hoofd van de inrichting der regeering en der rechtspraak, en weten wij, dat uit onze overzeesche bezittingen koffie en thee, rijst en suiker en vele andere producten worden uitgevoerd. Maar overigens? Onze kennis van de dessa reikt niet veel verder dan wat zich uit het verhaal van Saïdjah en Adinda, uit de aangrijpende schets „Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb", en uit het mooie boekje van Augusta de Wit „Facts and fancies about Java", in onze fantasie genesteld heeft. En toch behoorden wij Nederlanders, die allen zoo al niet direct dan toch indirect ons voordeel met Indië doen, ons beter op de hoogte te stellen omtrent land en volk. Het is thans niet de vraag meer, of het maken van koloniën in zedelijken zin geoorloofd heeten mag. Aangenomen dat het een onrechtmatig bezit is, wij hebben het nu eenmaal, en zouden er zonder zelfs het mager beetje beteekenis verliezen waarop wij, epigonen van het heldengeslacht der gouden eeuw, bij de tegenwoordige toongevende mogend- heden nog kunnen bogen. Maar behalve op dien utiliteitsgrond, dien de regeering van een land evenmin mag veronachtzamen als een particulier er naar handelen mag, zou het opgeven onzer koloniën niets dan een Donquichotterie zijn, waardoor hun beheer geenszins zoude terugkomen in de handen der oorspronkelijke of „eingebürgerte" bevolking — hetgeen ook reeds niet tot vermeerdering van hun geluk zou dienen — maar ze eenvoudig zouden vervallen in de macht van Engeland. En er leeft zeker op aarde geen enkele niet-Engelschman, die dezen ruil voor de Roodhuiden en Boschnegers uit onze West, en voor de dertig millioen inwoners van allerlei stammen in onze Oost, een verbetering achten zou. Maar wèl is het de vraag, of wij in hoogeren zin onzen plicht vervullen ten opzichte dier koloniën, die wij in andere tijden en onder het heerschen van andere begrippen hebben veroverd, die een débouché leveren voor onze waren en een uitweg voor ons te veel aan arbeidskracht, en wier rijkdom jaar na jaar onze schatkist vult en ons nationaal vermogen vermeerdert. Wanneer wij lezen van de geweldige gevolgen eener aardbeving in dat .vulkanische land, van de verwoesting aangericht door een bandjir, van hongersnood over een geheele streek, dan bekruipt ons een gevoel van weeheid, dan overvalt ons een huivering en dan zenden wij geld, maar toch, de ware belangstelling is er niet. Wij hebben te weinig punten van aanhechting voor onze verbeelding, om langen tijd bij die ont- zettende rampen stil te staan. Wat weten wij, anders dan door een los daarheen geworpen opmerking van Multatuli, of zulk een bandjir wellicht ook te voorkomen zou zijn? Of er geen doelmatiger hulp kon worden geboden aan wie tengevolge eener aardbeving van hun luttele bezittingen zijn beroofd ? Of daar waarlijk hongersnood behoeft te heerschen in dat prachtige land „dat zich als een guirlande van smaragd om den evenaar slingert"? Wat weten wij er van, of er voldoende gezorgd is voor irrigatie; of het wellicht ook mogelijk wezen zou om de inlandsche nijverheid krachtiger te bevorderen ; of ons voordeel en dat van den Javaan wel altijd evenwijdig loopen, zoo neen, of het land geregeerd wordt te onzen behoeve, of zooveel mogelijk in het belang der oorspronkelijke eigenaars? Wat weten wij, ten slotte, of afpersingen als die welke den Max Havelaar het aanzijn schonken, inderdaad in alle deelen van het reusachtige rijk tot het verledene behooren? Ten deele om een einde te maken aan zoo verregaande onwetendheid, is de vereeniging Oost en West opgericht. Niet alsof het bezoeken der door die vereeniging georganiseerde tentoonstellingen van Indische voorwerpen, het luisteren naar lezingen over Indische onderwerpen, of het lezen van een aan Indische belangen gewijd orgaan, ons tot deskundigen verheffen zal. Maar wèl zal daardoor in steeds ruimeren kring belangstelling worden gewekt voor het leven in onze koloniën, zal men in steeds ruimeren kring worden ingelicht omtrent de questiën die daar heerschen, omtrent de mogelijkheid volgens sommigen, de onmogelijkheid volgens anderen, om in het één of ander verbetering te brengen, en omtrent de wijze waarop zoo'n eventueele verbetering zou moeten worden voorbereid en tot stand gebracht. En daarenboven zal voortdurend sterker de overtuiging post vatten, hoe noodzakelijk het is om verschillende specialiteiten over Indië, bekwamer dan de „Fritsjens van het één of het ander", in onze Tweede Kamer te hebben, terwijl zich al lezend en luisterend bij de kiezers een oordeel vormt over de vraag, welke personen dan bij een volgende verkiezing daarvoor in aanmerking zouden komen. Evenwel, die verspreiding van populaire kennis omtrent onze Indische bezittingen is slechts een onderdeel der uitgebreide werkzaamheden van de vereeniging Oost en West, en de bijzondere taak van eene der vijf onder het Hoofdbestuur werkende commissiën. De vier andere belasten zich beurtelings met „het geven van raad wat betreft hotels, pensions, huisvesting, inrichting, onderwijs, werkkring, medische hulp .... op verlangen van Indische families die zich in het vaderland komen vestigen; met de plaatsing van kinderen die men voor opvoeding en onderwijs uit Indië naar Europa wil zenden; met het geven van inlichtingen aan wie zich in Indië gaat vestigen, of wie, uit Indië teruggekeerd, ook hier nog behoefte aan werk hebben; en met het bevorderen der ontwikkeling van Indische nijverheid en kunstnijverheid." Een zeer uitgebreid program dus, waarvan de verschillende nummers reeds herhaalde malen bleken in bestaande en levendig gevoelde behoeften te voorzien, en welker uitvoering ten voordeele zal strekken van Nederland zelf en zijn koloniën, van mannen zoowel als van vrouwen, van het thans volwassen en niet minder van het jonge, opgroeiend geslacht. Een menschenbelang dus, waarvan de behartiging is opgedragen aan mannen en vrouwen beiden, gelijk het Hoofdbestuur en de vijf commissiën, evenals de plaatselijke correspondentschappen, uit leden der beide sexen zijn samengesteld. Specifiek vrouwelijk daarentegen is de rechtstreeks uit de tentoonstelling ontstane Nationale Vereeniging van Vrouwenarbeid, Toen de moedervereeniging, voor den tijd van vijf jaren aangegaan, haar einde voelde naderen, dacht zij er over aan wie haar erfenis na te laten, het batig saldo van ruim ƒ 20,000. Tal van voorstellen werden er gedaan, hetzij om het geld te verdeelen, ten einde het ten goede te laten komen aan verschillende vereenigingen, hetzij om de som in haar geheel te behouden als kapitaal, waarvan de rente gebruikt zou worden om er een nuttige in stelling mede te stichten van algemeene strekking. Een schakel tusschen beide rubrieken vormde het plan der talentvolle presidente, die de som wel in haar geheel wilde behouden, maar alleen om van de rente elk jaar één of meer vereenigingen te steunen, die, op welke wijze dan ook, de Nederlandsche vrouw behulpzaam zijn in haar dikwijls zoo moeilijken levensstrijd. Nu eens zou het geld gebruikt worden om een jonge vakvereeniging te 15 schragen; een ander maal om een crèche te helpen oprichten of behoorlijk op hygienischen grondslag te helpen veranderen; dan weer voor een bijzonder smartelijk geval waarvoor de vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming of de Bond tot ver hooging van het zedelijk bewustzijn hulp zou inroepen. In kleine plaatsen, waar de tegenwerking nog zoo groot is, zou men het oprichten van vakscholen kunnen steunen, cursussen over hygiene, volksvoeding, kinderverzorging kunnen subsidieeren of organiseeren — in één woord, elke jonge, ernstige poging tot steun zijn, een soort reservekas, een budget voor onvoorziene uitgaven vormen voor heel de vrouwenbeweging in Nederland in de wijdste beteekenis des woords. Mejuffrouw Marie Jungius daarentegen zag als uitvloeisel der Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid een Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid, een permanentwording der tentoonstelling zonder de zichtbare illustratie, een blijvend middelpunt van bijeenzameling, navraag, hulp en voorlichting voor de vrouw die arbeiden moet en die arbeiden wil. Van hoe dringende noodzakelijkheid zulk een blijvend middelpunt is, blijkt uit de talrijke aanvragen om inlichtingen, door of namens de arbeidende Nederlandsche vrouwen tijdens en ook na de tentoonstelling gericht tot sommige leden van het Hoofdbestuur. „Ze zijn tot ons gekomen de jonge vrouwen uit allen rang en stand, die vroegen om onmiddellijke hulp aan arbeid ... Ze zijn gekomen de moeders uit allen rang en stand, wat te doen met haar meisjes van 10 a 12 jaar, 't zij om ze reeds loontrekkenden arbeid te laten verrichten, 't zij om ze eenige opleiding te geven tot de vrij veelvuldige beroepen, die nu reeds ecnigszins als geijkt worden beschouwd. — Ze zijn gekomen, de ouden van dagen, die niet meer werken konden en nooit zooveel hadden mogen verdienen, dat oversparing voor den ouden dag mogelijk was, en nu vroegen, hoe en wat?... Ze zijn gekomen de velen die nieuwe wegen zochten, maar niet vonden, die intelligentie bezaten, zonder een uitweg voor haar kracht te weten of een afzet voor haar vinding of werk. — Ze zijn gekomen de bladen en tijdschriften om illustraties en artikelen over der vrouwen arbeid en zijn omstandigheden, ten einde het publiek voortdurend in aanraking en belangstelling te houden met dezen gewichtigen maatschappelijken factor" Een vaste kern te zijn te midden van alle arbeidende vrouwen in ons land, waarin aller vragen en wenschen zich zal kunnen concentreeren, ten einde voor allen waarneembaar te worden, en zoo weer anderen tot voorlichting en steun te strekken, dat beoogt het Nationaal Bureau, terwijl correspondenten of plaatselijke comité's, elk werkend voor eigen gemeente, den veelomvattenden arbeid van het Bureau zullen verminderen. En zoo zal door deze instelling, wier bemoeiingen zullen loopen over ongeveer 450 beroepen en •) Zie Voorstellen voor de bestemming van het batig saldo der Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, blz. 35 v.v. bedrijven, en die natuurlijk alle studiën betreffende arbeid, arbeidswetgeving en arbeidsvoorwaarden zal moeten bijhouden, het onzichtbare doel der tentoonstelling: het kweeken van kennis van en waardeering voor der vrouwen arbeid, krachtig bevorderd worden. Intusschen, hoe juist gedacht en hoe geschikt tot uitvoering dit plan ook wezen mocht, men achtte het niettemin gevaarlijk om het batig saldo, „het resultaat van zoo ijverig werken, zooveel belangelooze toewijding en waarop zoovele verwachtingen werden gebouwd", onherroepelijk vast te leggen in ééne onderneming, die evenmin als eenig ander menschenwerk in heden of toekomst tegen mislukking gevrijwaard was. Daarom werd er besloten tot het oprichten eener ruimere vereeniging, de Nationale Vereeniging van Vrouwenarbeid, die zich ten doel stelt: bevordering en steun van vrouwenarbeid; en als middelen daartoe aanwijst: het oprichten van een arbeidsbureau voor vrouwen en het verstrekken van hulp aan vereenigingen en instellingen die vrouwenbelangen voorstaan. En zoo is dan sinds eenige maanden het Nationaal Bureau zijn taak begonnen, onder directie van haar in wier geest het zijn oorsprong nam, en wier rustelooze ijver en toewijding, voor geen enkele Nederlandsche die belang stelt in de vrouwenzaak een geheim, de beste waarborg is voor een zegenrijke werking. Niet uitsluitend evenwel, zelfs niet voornamelijk, in den vorm van zoo onderscheidene vereenigingen, toont zich de blijvende invloed onzer tentoonstelling. De toelating en benoeming van bekwame vrouwen in tal van betrekkingen en commissiën, die tot dusverre zich slechts openden voor leden van het sterkere geslacht; de kentering in de publieke opinie, merkbaar hierin dat men ook de vrouw het werken als een eer, het luieren als een schande begint toe te rekenen, terwijl steeds meerderen worden doordrongen van de rechtvaardigheid van het beginsel „gelijk loon voor gelijken arbeid"; de reeds in vele kringen verstandiglijk veranderende opvoeding der meisjes — dit alles wijst op een gestadig voorwaarts schrijden in de richting van het ongetwijfeld nog veel dichter te benaderen, doch niet anders dan in den droom te bereiken ideaal van den heilstaat der menschelijke samenleving. Dat er onder de voortdurend aanwassende gelederen der volgelingen wel eens door een enkele te onbesuisd wordt voortgestormd, en niet oversterke hoofdjes door de nieuwe denkbeelden wel eens op hol worden gebracht, geen bezadigde kan het verwonderen. Toch valt dit, omdat het den verwoeden tegenstander, en zelfs den onwelwillenden toeschouwer een wapen in handen geeft, ten zeerste te betreuren. En daarom waag ik het, deze bladzijden te besluiten met een opwekking tot nimmer aflatende zelfcritiek, aan eenieder die zich in deze richting beweegt. Laten wij allen, in het bewustzijn dat veler blik streng critisch op ons rust, van elke schrede die wij doen, in ons geweten verantwoord zijn. Laat het ons nooit met recht kunnen worden verweten , dat wij bestuurd worden door onzuivere drijfveeren, dat wij oordeelen zonder er toe bevoegd te zijn, en dat wij, ruw ingrijpend in anderer leven, die anderen ten offer brengen op het altaar van ons eigen gevoel van onbevredigd idealisme. En laat het bovenal nooit naar waarheid van ons worden gezegd, dat wij onzen naastbijzijnden plicht verzaken terwille van een verder af liggenden, meer voldoening schenkenden, of meer naar buiten werkenden! Want op deze wijze alleen kan de rechtvaardige zaak waarachtig gediend worden, evenals ook op deze wijze alleen een diepere harmonie kan worden verkregen tusschen ons eigen geluk en dat van onze omgeving, tusschen de belangen van het gezin en die der maatschappij. INHOUD. Blz. Inleiding i Het tekort aan levensenergie bij onze jonge vrouwen en meisjes 35 De vrouw als kunstenares 41 Maatschappelijk werk 50 Ziekenverpleging 82 Vrije betrekkingen 94 De vrouw in landbouw, handel en nijverheid 116 De vrouw als ambtenaar 140 Particuliere betrekkingen 161 Huisvrouw, moeder en opvoedster . . . .180 Reformkleeding 198 Zichtbare en onzichtbare gevolgen der tentoonstelling. — Slot 212