MINNESTRAL FREDERIK VAN EEOEN MINNESTRAL. MINNESTRAL DOOR FREDERIK VAN EEDEN. Het recht van opvoering en van vertaling in de Fransche, Engelsche en Duitsche taal door den auteur nadrukkelijk voorbehouden, volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). AMSTERDAM — 1907 — W. VERSLUYS. SOEK- EN KUN9TDRUKKERIJ. V/H. ROELOFF2EN-HÜ8NER EN VAN SANTEN. AM9T. VOORWOORD. Dit schouwspel is geschreven om vertoond te worden. De landschappen en tafreelen kunnen door de moderne tooneel-techniek fraai en zonder storende of lachwekkende onbeholpenheden worden weergegeven. Daarbij behoort muziek, die de schoonheid van het geziene verhoogt en de beteekenis er van verduidelijkt. Wanneer de rechte componist voor dit werk gevonden wordt, zal het een voorbeeld kunnen zijn van het muziek-schouwspel, een genre dat naar de meening van den schrijver meer recht van bestaan heeft, dan de opera, of het Wagneriaansch muziek-drama, dat niet anders dan een meer serieuze opera is. In de opera is het evenwicht, de harmonie, tusschen de samenwerkende kunsten, tusschen schouwtooneel, muziek en dramatiek verstoord, ten koste van de dramatiek, ten bate, maar ook tevens ten nadeele van de muziek. De muziek overheerscht er alles, en lijdt zelf de schade mee. Een dramatische handeling tusschen personen, die niet mythische of fantastische wezens voorstellen, maar levende menschen, vereischt het gesproken uoord, duidelijk, wel gearticuleerd, met de subtiele intonaties en inflecties, die in een hoogontwikkelde spraak zijn ontstaan en hun vaste beteekenis hebben. Ook het gesproken woord is klanken-kunst, met bepaalde eischen en rechten, en met een vermogen, dat niet door zang of instrumentaal-muziek te vervangen is. Een schouwspel of tooneel-spel waaraan het gesproken woord ontbreekt, kan geen dramatische kracht hebben, het is als tooneelwerk onvolledig, evenals een pantomime. Het zichtbare en hoorbare kan daarbij wel schoon zijn» en vóór-studie kan het dramatische element eenigszins vergoeden, maar een zuivere, harmonische samenwerking der kunsten is het niet, en het hoogste genot dier combinatie kan het niet geven. Ja, de onevenredigheid zal altijd voor den kunstgevoeligen toeschouwer bemerkbaar blijven en zijn zuivere gewaarwordingen door min of meer komische contrasten bederven. Wie niet aan 't genre gewend is, zal een opera, ook zelfs een Wagnersch-muziekdrama onbevredigend vinden en de enkele muziek en het enkele drama verkiezen. Dit bewijst niet, dat een combinatie met verhoogd schoonheidseffect, onmogelijk is, maar alleen dat ze in dit geval onevenredig, onharmonisch en daarom onbevredigend was. Muziek en gesproken woord mogen elkander in het muzikale, of muzikaal-geillustreerde tooneelspel niet vervangen, maar behooren elkander af te wisselen in dier voege, dat de muziek van het onzichtbare orkest alleen din klinkt, wanneer er niet gesproken wordt, en nooit de dictie overstemt of onduidelijk maakt. Vóór het opgaan van het scherm bereidt de muziek den toeschouwer vóór, en zoodra het tafreel zichtbaar is, geeft ze het karakter van het geziene weer, de schoonheid en beteekenis ervan verhelderend en versterkend. Zoodra het spreken begint verstomt ze, of begeleidt zeer zacht, zoodat goed wordt verstaan wat gezegd wordt. Wat beteekent dictie immers, waar ze, zooals in al onze opera's, eenvoudig overstemd wordt? Wat heeft men aan woorden die enkel zangklanken worden? Dit is de taal schenden en vernielen. Is het geen miskennen van poëtische taai-schoonheid, een bewijs van den achteruitgang van de kunst van het woord, als men meent de rhythme en de intonatie van een vers geheel te mogen veranderen ? er een gezang van te kunnen maken, zonder schade aan 't effect? Een dramatisch gedicht is geen gezang, en kan nooit tot gezang gemaakt worden zonder het te bederven en er geheel iets anders van te maken. Zal men een schilderij kunnen verbeteren door er andere kleuren voor te gebruiken ? en is het zingen van een gedicht niet het totaal veranderen van zijn hoofd-elementen: klank en rhythme? Iets anders is het waar het geldt het lyrisch lied en het koorgezang. De dichter bedoelt deze als gezangen, en de woorden die hij geeft, zijn slechts een deel van het volkomen kunstwerk. Een lied of koor moet gezongen worden, en krijgt zijn hoogste schoonheidseffect door den zang. Waar dus in een tooneelspel lyrische gedeelten of koren voorkomen, daar gaat de orkestmuziek mede, maar daar is dan ook geen actie, maar stemming of beschouwing. Zoodra echter de dramatische handeling weder voortgaat, daar treedt het zuiver muzikale element terug, keert als 't ware in tot haar eigen geheimvolle domeinen, en laat den mensch aan 't woord. Zoodra de menschelijke spreekstem weder rust van den strijd der driften, komt de bovenmenschelijke taal der muziek en verlicht en beschouwt, en tint al het gebeurde en geziene met den stemmingsgloed uit eigen sfeer. 3 Augustus 1907. F. v. E. EERSTE TAFEREEL. Er vormt zich, voor aandachtige toeschouwers, uit stilte en duisternis een vizioen, geleid lijk dagend, eerst nog schemergrauw, maar langzaam toonend fijne, schoone kleur, die onbemerkt ontbloeit, zooals een roos ontluikt, men toch niet bewegen ziet. Een lieflijke muziek gaat daarmee samen en opent uwe harten voor het beeld, dat uit de wereld van een andre ruimte en van een andren tijd uw aardschen blik verkwikken komt. In vizioen, en klank herkent ge 't schoon dat op ltalié's bodem, ten tijde van Florence's oudsten bloei, de kunst'naarsziel verrukt heeft en bewogen. Een bouwwerk fijn en wonderbaar voltooid, niet groot, maar slank en edel van verhouding, gansch van blank marmer, rijklijk ingelegd met zwarte, roode en grauwe steenfiguren, de kolommen purpre passie-bloemen en in de verte, lichte openingen der zuivre bogen, lacht een zoet verschiet, een zonnig stroomdal, tusschen groen-bewassen boomrijke heuvlen, onder blauwen trans. Daar ziet men statige gestalten gaan en kinderen spelen op bebloemde wei met schaap en hond, en ook nog menig tempel heft er op blanke zuilen 't gouden dak. Ganseh op den voorgrond zit} op marm ren zetel, in ruim gewaad van roode en groene kleur, Dante Aleghieri in gepeins ter neer. In dit tafreel, zes eeuwen na zijn dood, beeldt hij ons zijn onsterflijk zielewezen, en ?ieerziend op onze aard, klaagt hij aldus: DANTE. Hoe anders — O hoe anders — eeuw'ge Vader! zijn uwe werelden, is Uw bestaan dan d'ijdle mensch, die enkle jaren leeft, bevatten kan. Wat zijn nu de gedachten die ik eens als heil'ge waarheid heb verkondigd, mij meer als spinsels van een vlucht'gen waan? Al wat ik eens als wezen heb gebeeld, in donkren gruwel of in lichte pracht, wat is het meer dan schijn? Gij booze waan, die ons zóó insluit dat wij U niet zien, die ons zóó boeit dat wij u niet gevoelen, wel zijt gij meer dan alle smart te vreezen. Wat foltring in de laagste hellekringen die 'k boven uwe schijnvrêe niet verkoor! En nu! — nu ligt mijn aardsche leven daar, een volgeschreven boek, dat ik doorblader in deze rust van smarteloos bestaan. En ach! geen blad of 't laat mij onvoldaan. Geen daad die 'k niet wou herdoen, en geen woord zonder den wanklank van onwetendheid. Nu is mij eigen, in de lichte sfeer, het stille leven, dat bij 's lichaams val ons overblijft, als de gedragen toon die nagolft van gesprongen snaar — en nu! nu lijd ik al wat deze ziel kan lijden in zachten weemoed, droeviglijk verlangen, omdat ik niet meer lijden kan als ééns toen ik om Gods wil in het lichaam vocht. En nu, helaas! nu reikt mijn stem niet meer tot wie daargints op droeve wereld dolen, en wat ik voor hen neerschreef, in den nacht, met handen trillend en met brandend oog als gaaf van eeuw'ge waarheid, ter verlossing, het ligt daar star en onveranderlijk en spreekt zijn zelfde woorden in hun midden, ondanks mijzelf, ondanks mijn beter weten, ondanks de gansche macht van mijn verlangen. O, Beatrice, zuster en getrouwe, gade en gezellin tot in alle sferen, wier woorden mij als droppen dauw verkwikten, één met mij als nooit twee op aarde waren, mij tot herstel in elke wankeling, mij tot verheldering in alle duister, Kom Beatrice!" Zacht roept hij V en innig, en bij het zwijgen van zijn mond verheft terstond zich weer de lieflijke muziek, die met den klank van harpen en violen de kracht van al dit oogenschoon vermeert. En zie, zij komt, de hoogverheven vrouw, gebenedijde koningin der liefde, de zegenbrengster, ongelijkbaar voorbeeld der minnares, voor alle menschgeslachten. Zij komt, doch schrijdt niet aan, van hier of daar, maar als een witte wolk in zomerlucht wordt uit doorzichtig blauw, zoo ziet men haar vlak bij haar edelen geliefde worden, van lichte schim, tot scherp én kleurrijk beeld. Zij staat en draagt met haar twee blanke handen dicht aan haar lijf de witte lelie-bloem. Haar kleed is lichtblauw, wit en goud. Muziek duidt aan met blijden toon haar vreugdrijk wezen. Totdat bij 't luiden van haar wondre sprake alle geluid van luit en veel verstomt. BEATRICE. Wees niet te gretig en ontspan uw ziel. Het al te straf verlangen keert zijn kracht verwoestend tot zichzelf en werkt niet uit. Zoo smaadt ge nu uzelf en wat ge deedt uit te sterk willen, en ge doet u onrecht. Uw woord was schoon en doet nog elk geslacht weer uit den doodslaap van vervuiling rijzen, en dankend staren in den blanken gloor, die door den wolkensluier levend glanst, Wij wisten beter niet en wij getuigden naar onze kennis en wij dienden God. En nu, in dit stil droomenland veredeld, blijven wij dienen, tot den jongsten dag. DANTE. Maar zie, hoe 't op onze aarde woelt en gist. Hoog staat de vloed aan d'ingevreten boorden, en op dit tijdstip kan de hand eens kinds den opgestuwden stroom zijn richting geven, hetzij ten zegen in bepaalde baan, of ten verderf de landen overspoelend. O, mocht ik eenmaal nog het zoete lijden om onzen Heer, in 't lichaam ondergaan, en hen op aarde, met één machtig woord, dien snooden vrees voor smart en pijn ontnemen dien 'k opriep door mijn helsche gruwelbeeld. Mocht ik nog eenmaal van uit hier getuigen dier waarheid, die ik levend hier doorleef, dat vreeslijker dan alle hellepijn die dood der waan is, die geen smarten voelt, — dat er ook in het allerdiepst der hel geen leed wordt zonder heilrijk doel geleden, dat ook de zwaarste schuld God's min niet dooft of ons zijn al-toeganklijk hart versluit. 'k Wou hun toeroepen, met een stem zoo sterk als drong de zware kracht van alle woorden die ik ooit neerschreef, in dit ééne saam: Leeft groot, helpt God, weest schoon en weest heldhaftig, Vreest smart noch hel, maar vreest den waan alleen! BEATRICE. Geliefde, ook de geringste rimpeling van willend leven plant zich eindloos voort. Zelfs in dit teedre leven na het sterven, waar alles is als de echo na de stem, tusschen zacht beekgeruisch en bladgefluister, waar onze wil den vasten greep verloor op 't sterk gewoel, waaruit wij zijn ontstegen, ook hier vermag de wil te doen bewegen, zoo niet door daden, dan toch door gebed. DANTE. Mijn zoete leidster, help dan nu ook thans, zooals gij altijd mij geholpen hebt, om mijnentwil niet. maar om hen die zuchten, en bid met mij om éénen liefdestraal. Hij buigt het hoofd, de handen voor 't gelaat en zinkt op een knie neer, maar Beatrice heft ooge en aanzicht opwaarts als zij bidt. En de muziek verklankt hun heifgen drang, hun zachte smeeking die de wijding tempert. lot achter hen de blinkende gestalte van eenen engel zichtbaar wordt, in kleed van blindend geel, — en zijn troostrijke stem maakt met het schoon geluid van zeggend spreken den zang der vedel-melodi'en stil. DE ENGEL. Zie op! — gij goede en zeer getrouwe knecht! Ik breng u troost — en meer — ik breng u zegen. Troost zij het u te weten dat uw werk was goed in Gods oog, schoon door Waan getint. Gij hebt gehoorzaamd en gediend als geen — en wat er ook voor aardsche walm moog kleven aan uw werk, als aan alle menschenwerk — de schoone vlam verlicht en brandt voor eeuwig. Ten zegen dit: daar uw gebed zoo nauw zich aan den eigen wil des Vaders sluit, wordt u gegund uw wil te doen gevoelen tot in het woelend levensspel der aard, u wordt de macht gegeven, van uit hier werking te doen in 't menschelijk bewegen. Gij moogt van hier die kinderhand bestieren die over 't stroomen van den vloed beschikt. Een knaap wordt u gewezen, dien gij zult roepen en sterken met uw hemelsch woord en wijzen tot den hoogen strijd. Zijn naam zal Minnestral zijn, volgens uw gebed. De bode heft de hand en zwijgt. In ootmoed blijven de twee en peilen hun geluk. Plechtig verheffen zich de volle tonen en stroomen saam als tot belofte en dank. Dan deinst het scherp en kleurlicht vizioen weer langzaam tot volslagen duister weg. TWEEDE TAFEREEL. Nu prijkt terstond een zacht-verlicht tajreel vol vreedzame bekoring voor um oogen. Een boerenhoeve aan voet van 't Hollandsch duin, in zwaar geboomt rondom, de IVesterlucht vlamt rossig-gulden boven 't eik-struweel dat op den duintop groeit. Vooraan, in schaduw ligt, riet-gedekt en wit-gemuurd, het kuis. Blauwe melkemmers, wit geschuurde klompen, i?oud-blinkend koperwerk op 't gele straatje, en donker-groen met helrood hart de luiken. Govert Mattijs zit met zijn vrouw voor 't huis op groene bank, rookt zwijgend, en betuurt zijn weiland met het zwart- en witte vee. In zijn gebruind, gebaard gezicht zijn de oogen dieper van blik dan bij den simplen boer, zijn vrouw heeft ook het plomp-boersch wezen niet, maar in den zilv'ren kap met blauw-wit gaas een Heek en fijn gelaat met streng-ziende oogen. De merel kweelt zijn weeke melodie van hoogen boomtop, onder 't frissche ruischen der popelblaren in den zachten wind. De dorpsklok meldt den avond in de ronde en verre en na loeit droomerig het vee. — Nu schrijden langzaam en wijd-stappend aan de melkmeid en de knecht, elk twee volle emmers aan 't blauwe schouderjuk omzichtig torschend. Op ontevreden toon zegt de boerin : VROUW MATTIJS. Waarom komt Joost nou weer zoo laat achteran? 't Is of die jongen nou nog altijd niet melken kan. Is z'n emmer omgeschopt? staat-ie weer te droomen? Het-ie misschien een boek tusschen de koeie meegenomen ? MELKMEID. Net toen-ie Witkop gemolke had kwam heel gemodereerd langs het kerkhof-pad dominee Mertens an wandelen. Nou, Joost en hij hebben altijd wat te verhandelen. VROUW MATTIJS. 't Is wat moois. — As nou de dauw op z'n melk slaat dan wil die vast weer niet boteren morgen. — Kon jullie hottentotten daar niet voor zorgen dat zoo'n jongen z'n tijd niet te verbabbelen staat. KNECHT. Wel zeker! 'tls nog al een goed gedresseerd hondje. Roept 'm zelf, moeke. Hij het maling aan ons twee. VROUW MATTIJS. Jelui praat 'm allemaal naar z'n mondje. Z'n vader voorop. GOVERT MATTIJS. Stil wijf, wees maar tevree. Daar komt-ie al, samen met den dominee. Die leert 'm zeker hoe je bidt en preekt — Ik geloof vast, dat er in Joost ook een dominee steekt. VROUW MATTIJS. Zeg er es, Govert, — ben je niet fiksch? Wie mot er dan zorgen voor de plaats en voor 't vee ? Joost blijft een boer, hoor! — Vooral geen dominee. En dan zoo'n dominee als deze, dat is een vent van niks. Een sufkop en 'n femelaar zonder pit, — die nota bene voor den paus, voor joden enatjineezen bidt. Ik word draaierig in m'n maag, als ik de man hoor preken. He-je-m ooit van de eeuwige verdoemenis hooren spreken? 2 Of van de uitverkiezing — of van Adam's val Of van de twaalfduizend hemelsche legioenen? Hemelsche goedheid! daar heb je 't nou al! Daar loopt de rekel weer zonder kousen of schoenen, en zonder pet op z'n kop. Hij lijkt wel mal. Joost komt, de boord1 volle emmer in de linker, de rechterarm recht heffend tot balans, terwijl zijn heldere en aandachtige oogen van onder 't ruige, blonde lokkenhaar strak naar den spreker naast hem zijn gericht, wiens woord hij ?néér acht dan ' / gekijf der moeder. Een teng're knaap in blauwe boeren-kiel, maar rad van wezen, fleurig van gelaat, en als een vogel blij en klaar ter sprake. vrouw mattijs. Wat mot dat nou weer, met die bloote pooten? en waarom kom je niet terstond? Je ziet er weer uit als een vagebond en de melkemmer heb je natuurlijk niet gesloten. Joost. Niks geen nood, moeke, dat komt alles wel goed. Ik heb eelt voor schoenen en haren voor een hoed, En wat ik vandaag melk, dat botert morgen daar zullen mijn vrindjes de kabouters voor zorgen. GOVERT MATTIJS. Nou geen mallepraat, Joost, je doet voortaan net as Geurt en Zijtje je klompen aan. En je mot ook een pet, als ieder landbouwers-zoon dragen, en je niet anstellen als een jongen uit 'n woonwagen. JOOST. Ik stel me an, tot al wat ik kan, tot edelman heb ik me angesteld tot baars in de sloot, tot reiger in 't veld, was ik maar sterker, was ik maar wijzer ik stelde me-n-an tot Koning of Keizer. 1 GOVERT MATTIJS. Nou, dominee, hoor dat nou eens an, Maak daar nou maar een boer of een dominee van! DOMINEE MERTENS. Goeien avond saam. — Ja Moeke, ja Govert! beste vrind jelui hebt een wonderlijk, onhandelbaar kind! De goede God alleen weet wat er uit groeien zal — maar voor een dominee deugt-ie zeker minst van al. VROUW MATTIJS. Niks geen kunstjes hoor, of donderjagerij, Joost wordt een boer, en daar blijft het bij. DOMINEE MERTENS. Misschien dat er een harddraver in 't veulentje steekt. GOVERT MATTIJS. Als het maar niet voortijds z'n pooten breekt. JOOST. Harddraven wil ik wel, maar zonder ruiter. Morgen word ik achttien jaar. Vagebond blijf ik en vrijbuiter. Wie me wil vangen, die volgt me maar. Nu volgt hij meid en knecht in 't achterhuis, daar wordt de melk in frisschen, koelen kelder in pannen van rood aardewerk gestort, * en zachter spreekt de strenge boerenvrouw: VROUW MATTIJS. Wat denk je, dominee? zou 't nog beetren, Ik ben waarachtig beu van 't schelden en veetren. Maar 't helpt me geen steek, hij praat of houdt zich stil, en lacht en zingt en mijmert — maar doet wat-ie wil. DOMINEE MERTENS. Een vlugge kop heeft hij, hij is recht weetgierig, maar ook eigenwijs, en veel te weelderig en wierig, Ik ben niet zoo straf en fijn, dat weet jelui wel, Maar Joost kan dingen zeggen, waar ik van ontstel. VROUW MATTIJS. Och dominee, u moet ook wat straffer donderen, waarom preekt u ook nooit over de Hel, of over Satan en de Apokalyptische wonderen ... ? DOMINEE MERTENS. Ik moet weten wat ik zeg, vrouw Mattijs Ieder vogeltje zingt zijn eigen wijs. En Joost spreekt, de emmers spoelend bij de pomp: JOOST. Mag ik dan ook mijn eigen liedje niet zingen? GOVERT MATTIJS. Als-ie zoo'n goeie kop heeft, moet-ie maar bij de kweekelingen. JOOST. Waarom geen kellner of begrafenisbidder? DOMINEE MERTENS. Hij moet op een strenge school, anders wordt hij hoe langer hoe wilder VROUW MATTIJS. Hij wordt boer. JOOST. Nee moeke, dolende ridder, en als dat niet lukt, dichter en schilder. En heel misschien alle drie in één. VROUW MATTIJS. Goeie genade!! waar moet het met jou heen? JOOST. Waar het heen moet ? naar de sterren, niets meer of minder, Ik heb al een afspraak met een kever en een vlinder. Maar 't heeft geen haast, want de een is nog maar 'n pop, en de ander vreet nog het hout van onze drempels op. VROUW MATTIJS. Wat zeg je daar?—is dat stinkend goedje weer in 't hout? JOOST. Als je lief bent, Moeke, en me vertrouwt, en me laat leven net naar m'n zin, dan stuur ik hen allen het bosch weer in — dan valt er geen spinnekop meer in je schoot, dan kruipt er geen oorwurm meer over je brood, dan komt er geen luis in je rozen en geen wurm meer in je frambozen, — maar dan moet moeke schikkelijk blijven en niet meer bij alles knorren en kijven. VROUW «MATTIJS. Wat nou weer, jongen? — Dat klinkt waarachtig wel of je je toelegt op satans-spel.... Wat zegt u, Dominee, — de Heer zal ons bewaren is dat geen zwarte kunst ?.... DOMINEE MERTENS. Kom, gekheid, moeke — Zooveel moet je daar niet achter zoeken — Dat was goed voor twee-driehonderd jaren. Maar wij leven in een verlichten tijd, en Joost heeft het maar zoo schertsenderwijs gezeid. Hij is een ventje met erg veel fantasie. GOVERT MATTIJS. Dat 's heel mooi. — Maar eet daar eens van! Of fantaseert-ie ook spek in de pan? En had ik er nou nog maar twee of drie dan bleef er nog iemand voor 't hooien en mesten — Nou zit ik er met één — wel 'n bovenste beste maar per abuis een genie. Joost, praat nou eindelijk ééns as 'n mensch, Wat moet er van je groeien? Wat is je wensch? En Joost, met oog en Jlonkrend als twee sterren: JOOST. Mijn wensch? Durft Vader die te hooren? Mijn echte wensch? — Schrik niet. Hij is groot. Wat al te groot misschien voor Vaake en moeke's ooren. Ik wil een held zijn, ik, Joost Blootepoot — ik, ridder Zonderpet, een heerlijk held, 't kan me niet schelen waar, in duin, in 't veld, bij mensche in stad of bij de meeuwe op zee. DOMINEE MERTENS. En tegen wie wou ridder Joost dan vechten? JOOST. Dat weet ik nog niet, dominee. Maar u zei gistren zelf, de wereld is vol slechten, en 't menschenhart vol kwaad en boosheid, dan vind ik stellig mijn karwei. VROUW MATTIJS. 't Is zond, hoe komt zoo'n aap er bij — 't zal je nog slecht vergaan, met al die groosheid. GOVERT MATTIJS. Ei wat, wijf, laat het kind z'n meug. Dat wordt bepaald een fijn spektakel als ridder Joost op zoek gaat van mirakel, met een hooigaffel en een pan-deksel, te paard op onze zeug, en de zestien kleine keutjes achteran. JOOST. Ja, lach nou maar vader. Je snapt er toch niets van Maar dit snap ik al beter, hoe meer je zegt — dat er een arends-ei in jouw kippenhok te broeien is gelegd. GOVERT MATTIJS. Wel jou dondersche vlegel! JOOST. Wat moet je me dan plagen! De makste koe zal geen sarren verdragen. Ik word ook stooterig, hoor, al ben je me-n-eigen vaar. DOMINEE MERTENS. Foei, Joost, dat is gansch tegen onze heilige leer: Denk aan het evangelie-woord: vergeld kwaad met goed, en geef uw ouders eer. JOOST. Best mooglijk, dominéé — maar helden doen er niet naar, die slaan er op, waar 't behoort, en hebben zich nooit aan hun ouders gestoord als ze heldenplicht moesten vervullen. De heilige leer is heel goed voor de knullen maar de helden moeten er wel tegen zondigen. Jezus zelf heeft ook zijn ouders niet gevraagd of hij het evangelie mocht gaan verkondigen, anders had-ie misschien levenslang geschaafd en gezaagd. DOMINEE MERTENS. Ventje! Ventje! Ventje! wat jij al te zeggen waagt! JOOST. En dan die dappere heldenmaagd, waarvan u mij laatst de historie liet lezen en dat mooie portret nog vandaag hebt gewezen, die melkmeid, die den koning ging kronen die durfde ook zoo noodig de tanden wel toonen Hoor je vader! een melkmeid. DOMINEE MERTENS. Een herderin. JOOST. Da's eender. Ze ging zóó van achter haar vee met de prachtige ridders van 't leger mee, naar den koning, tegen haar ouders d'r zin. Toen vond ze in een kerk, achter 't altaar bewaard, haar schitterend schild, en haar blank, scherp zwaard. en haar vlag met de zilveren lelie. Toen hield ze zich óók niet, dominee, aan de woorden van 't Evangelie, Ze zei niet: geef die lui goed voor hun kwaad, maar ze zei: slaat ze raak! als een braaf soldaat! VROUW MATTIJS. Is t nou eindelijk uit, met je kwajongens gezwets? 'n mensch zou den tijd verzuimen met dat geklets. Allo, naar je nest! 't is om drie uur weer dag. En Joost, weetje waar je wel om denken mag? den Heere Heere in ootmoed te smeeken je te zuiveren van je zonden en gebreken. Je bent vol rotheid en voosheid een stinkend vat vol boosheid — vol arglist, trots en hoovaardij, Je most je schamen, leer dat van mij! JOOST. Nacht moeke, nacht vader, nacht Dominee! Wel te ruste samen. En in het huis gaand neuriet hij welluidend: JOOST. O Heere, Heere, die mij kent, 'k moet mij van moeke schamen Maar k ben t van eiges niet gewend leer mij mij schamen, amen! VROUW MATTIJS. 't Is wat te zeggen, dominee, je eenigste en dan zoo astrant, en 't blijft toch eigen vleesch en bloed, je naaste verwant — M'n hart van hem lostrekken kan ik niet. DOMINEE MERTENS. Waarom ook Vrouw Mattijs? Juist door 't verdriet weet je dat je kinderen hebt om te beminnen. Ze kosten je pijn als ze 't leven beginnen, en dan nóg eens, als ze van je zij gaan. — Dat is hun tweede geboorte, waardoor ze vrij staan. GOVERT MATTIJS. Bij die tweede geboort doet de vader ook mee. VROUW MATTIJS. Allo, Govert, 't wordt donker — de boel moet dicht. Komt u niet even binnen, dominee? Op 'n kommetje koffie? DOMINEE MERTENS. Wel verplicht — Maar de vrouw wacht met thee op de pastorie. VROUW MATTIJS. Nou, wel thuis dan. DOMINEE MERTENS. Goeie nacht saam. GOVERT MATTIJS. Wel te rusten, adie! Nu gaan de mensehen allen van 7 tooneel. Het donkert stadig aan en wordt al stiller. Het lijster-lied en rund-gebulk verstomt, de waakhond draait zich, ramlend met zijn ketting, voor 't hok ineen. Daar slaan de luiken dicht, een mat, oranje lichtje gloort daarbinnen, dan alles stil en donker. 7 Fr'tsch geruisch van 7 popel-loover wordt een zacht gefluister bevend van geheimzinnige verwachting — en ziet! daar ginder heft aan de oosterkimmen, achter de rei knotwilgen, die als schimmen, zwart, met van schrik 7vijdstaande haren, staan, de blanke heerscheres der Nacht, de Maan, haar groot, goud-pralend, schaduw-vlekkig schild. Nu is 7 haar tijd, het leven, nauw verstild, begint op nieuw, onder haar kalm regime, veel schuchterder, zacht-ruchtiger te ontkiemen. Alsof een nieuw bestaan verkondigd wordt, lispelt het lisch, de schemer-kever snort, het zucht en knapt en ritselt hier en ginder, maar al gedempt, als 't fladderen van een vlinder. Voorzichtig aan, voorzichtig aan beginnen de vorschen, één voor één, hun blijde zinnen te melden aan hun makkers, tot ze staken op eens, als zelf verschrikt door 't luide kwaken. Het uilsjong piept, zacht-klaaglijk en beschroomd, als knarste een roest'ge windvaan in 't geboomt'. Het altijd hongrig vee, met zwaar geblaas graast hoorbaar in de weide, vreemd geraas van raatlend, zacht gesnor trilt van den rand der duinen, men hoort niet van welken kant, dat's de verliefde nachtzwaluw, straks klinkt spookachtig wiekgeklap en schielijk blinkt zijn witte slagpen in de manestraal. Het gras en 't duinhelm schijnt een eigen taal te fluistren en te preev'len, zeer bizonder, die spreekt van werelden vol weelde en wonder. Prieeltjes mos-bevloerd en veil-oinlooverd, worden tot aard ge zaaltjes omgetooverd waar witte motjes zweve' in 't zilverlicht, en allerlei geschiedt wat mensch-gezicht noch mensch-gehoor kan speuren. Luister welI men doet het u vermoeden door fijn spel van snare' en zoete keeltjes, vaag en teeder, als waarde 't op en neer en heen en weder, door duinvallei en bosch en struikgewas. Nu glanzen blauw'ge vonkjes op den plas, waar kattedoorns rondom en valeriaan bleek-schermig boven schaduw-grotjes staan, waar gij den sterken nacht-aam snuiven kunt scherp-zoet gekruid door thijm en kruizemunt. Daar knarst aan 't huis een roestige scharnier, de waakhond roert zich niet — zacht, op een kier, opent boven aan ' t kaas hok zich een luik, er komt een bloote voet te zien, ter sluik gluurt een blond hoofd voorzichtiglijk in 't rond, dan komt Joost gansch, zit schrijlings, springt te grond, streelt de hond vluchtig en lucht, als een hinde ijlt hij de stammen langs, van olm en linde rondom het huis, en 't zandig paadjen op dat als een blinkend lintje naar den top der duinen voert. Daar staat hij stil, en giert zooals de moederkieft die 't jong omzwiert, driemaal herhaald, innig en smachtend lang. Op zijnen roep antwoordt een zacht gezang. En een rank meisje, op klompen, in wit mutsje, komt van het duin, in blanke maneschijn. Ze is van 't naaste visschersdorp aan zee. RENSJE. Nou is 't al in de zomermaand. Nou komen de vogeltjes uit. De bijtjes halen de honing binnen, Nou gaan we-n-een eigen woning beginnen, En Rensje wordt de bruid. JOOST. Dag Rensje! RENSJE. Dag Joost! JOOST. Wat heb je meegebracht? RENSJE. Klompen voor jou. JOOST. Ben je niet goed? Je weet dat Joost ze toch niet aan z'n voeten doet. RENSJE. Als we trouwen, moet je wel een hoed, en schoenen en een das en handschoenen dragen. JOOST. Als we trouwen RENSJE. Zouden we dat dan niet doen? JOOST. Ik weet 't niet, Rensje, ik wou "t juist Woudvader vragen, 3 't Is me zoo vreemd vandaag. RENSJE. Krijg ik geen zoen? JOOST. Daar, lieve Rensje! — Woudvader! Woudvader kom! en breng al je vrindjes en kindertjes, van de duinen, van de zee, van het bosch, van den akker, elven, kabouters en geesten van vlindertjes, Witje, Citroentje, Weeskind, Kralenkakker, Zandoogje, Pauwoogje, Berkentak — en de wijze Bijenkoning mee, — want och! ik ben niet op mijn gemak. RENSJE. Wat scheelt je jongen? JOOST. Ik wacht... ik verwacht.... Er gaat iets geweldigs gebeuren van nacht. Zie de maan eens kijken, die weet er van, — hoor je, hoe de wind het aan 't helm vertelt? En zie je die bloemen wel, ginder in 't veld? die knikken van ja — die hebben 't vernomen, en wat bibbert het blad van de popelboomen — die begrepen 't óók al, — wat gebeurt er dan ? Woudvader! Woudvader! — wat gaat er komen? RENSJE. Daar is ie, Joost, ik zie hem. — Ik ben bang. JOOST. Niet bang zijn, Rensje, hij doet niets, hij is goed. Hij weet zooveel, dat ik nog leeren moet, je weet niet hoe ik daarnaar verlang. Het loof van 't akkermaalshout ritselt even en uit de donkre schaduw, waarin zweven doodstille vlindertjes, komt een gezicht met zilvren haar en groenen kroon aan 't licht. Woudvader's kleed is zacht en rijk getint als levermos, dat ge op den boombast vindt, geel, grijs en groen, zijn kroon is donker mos, geitblad en klimoprank voltooit zijn dosch. Hij spreekt, als dieren spreken in een droom, de twee antwoorden met eerbied'gen schroom. WOUDVADER. Hoe gaat het kindertjes? JOOST en RENSJE. Goed, Woud vader! WOUDVADER. Goed? Dat 's gelukkig. Mij ook. Maar heel oud, verschrikkelijk oud. Waarom riep je mij zoo? Ben jelui nog niet getrouwd? JOOST en RENSJE. Neen, Woud vader, nog niet. WOUDVADER. Maak dan wat spoed. Anders komt er niet van. RENSJE. Ach, waarom niet? JOOST. 'k Wist het wel, Woud vader, wat is er op til? WOUDVADER. Weet je 't niet? Weetje 't niet? Wat ieder beestje ziet? Zijn dan de wind en de grashalmen stil? Allemaal weten ze 't, al den drommel, Krekel en spinnekop, haas en hommel. JOOST. Is Witje hier? WOUDVADER. Hier is Witje. JOOST. En Citroentje? WOUDVADER. Hier. RENSJE. Ik zie ze niet. WOUDVADER. Hier! Hier! Ze geeft je 'n zoentje. Kijk dan toch. Voel dan toch. Heb je geen zinnen? Vraag maar, dan antwoord ze. Opgepast, Witje! JOOST. Vlindergeest! Antwoord me, antwoord, ik bid je! Wat gaan vannacht voor wondren beginnen? WITJE. Een wonder zonder wederga is gauw op hand en schriklijk na: verheerlijkt wordt een raenschenkind, de rozen zeiden 't, en de wind. JOOST. Rensje, Rensje, ik ben 't, ik.... O Rensje!.... RENSJE. Stil toch, jongen, waarom jij? WOUDVADER. Wil je meer weten, hoor dan een oogenblik, Nu wil Zandoogje spreken. Luister! die zegt het licht fijner en juister. ZANDOOGJE. Wij weten 't van de zee, wij weten 't van de wolken, er komt een groote vree op alle menschenvolken, — als onze vlerken fraai en fijn zullen de sterke menschen zijn. JOOST. Is Bijenkoning er niet? — die weet al. Die weet, wie verheerlijkt worden zal. WOUDVADER. Bijenkoning, kun je 't weten? Hoe zal dit menschenkind heeten? BIJENKONING. Zijn naam zal wezen: Minnestral. RENSJE. Hoor je wel, Joost. Jij niet! — Ik ben blij. JOOST. Ik ben 't toch. Ik voel 't. Bijenkoning, wie wordt bedoeld? WOUDVADER. Komt, Elven, geeft hem troost. Zegt het dan allen saam. ELVEN. Joost is Minnestral, Minnestral Joost. Zóó is 't besloten, zóó is zijn naam. RENSJE. Ach! 't is niet waar! ELVEN. Van achter de sterren kwam 't bevel, het vloog rond de aarde als 't licht zoo snel, het ruischte in regen en waterval, — 't klonk overal, over hoogte en dal: «de menschen worden getroost» «door een jongen, die heet Joost,» «maar zijn naam zal wezen Minnestral.» JOOST. Ik wist het, Woudvader, maar hoe vang ik an? Wat moet ik nu doen? WOUDVADER. Daar weet ik niet van. Wie weet het? ELVEN en GEESTEN. Wij niet! Wij niet! JOOST. En de wijze Bijenkoning dan? BIJENKONING. Hier is niemand die achter de sterren ziet. Mijn kindren zijn gewoon dat nooit te vragen: »Wat moet ik doen?" Ze doen, en wagen, of 't lukt of niet, ze geven nimmer kamp. Ze doen net wat hun lust, en zijn voor ramp noch dood bevreesd. JOOST. Doen ze dan altijd goed? BIJENKONING. Al doen ze kwaad, kwaad wordt aldoend geboet. Mijn kindren vragen nooit naar goed of kwaad. Wil is hun recht, hun deugd ligt in de daad WOUD VADER. O, die wonderlijke menschen, die altijd precies het rechte wenschen, ze watertanden voor appel of peer maar ze durven niet bijten, want misschien doet het zeer. Durven moet je, Minnestral! Mijn kindren leven zoolang ze durven, eer één z'n durf verliest, heeft 'n ander al hem bij de lurven. Durven of sterven! geldt bij ons in 't woud. Wie niet meer waagt, hij is er gauw om koud. RENSJE. Joost, wij zijn menschen en geen beesten. Wij hebben vleesch en bloed, en zijn geen geesten. Dominee zegt: God houdt van liefde en vrede. Hoor niet naar slechten raad van diere' en spoken. Ze hitsen je op, ze willen ruzie stoken. Wordt toch geen vechtersbaas. Ga mede. ELVEN en GEESTEN. Hoort dat leelijke, lompe deerntje met haar klompen, met haar kleeren en zwaarte en gebreken. Welk spook durft er al niet van spoken spreken! BIJENKONING. Mijn volk is wijs en goed en zoekt geen krijg. Het houdt van zoetheid, bloeme' en zonneschijn net als een mensch. Maar 't heeft, voor wat ook dreig', terstond den speer gereed met 't fel venijn. Het vreest den dood noch 't machtigst weze' op aard, ik meen, zoo is 't als 't hoort en naar den aard. RENSJE. Foei, die griezelige bijen die bruine, grimmelende, stekerige zooi! Ik kon ze nooit recht lijen. Ze zijn dom en vinnig en heel niet mooi. PAUWOOGJE. Maar wij zijn mooi en zijn niet vinnig. Wij weven zacht ons weerloos leven. Wij nemen zorgloos en zachtzinnig dat zoet alleen, dat mild'lijk wordt gegeven. Och! zagen toch de menschen 't aan! hoe schoon we door geduld bestaan, hoe vreugdig, machtig en aanminnig. WOUDVADER. Dat moet gezeid, geen ras, al is het dom, groeit op 't moment zoo raar, zoo goor, zoo krom, zoo anders als het moest, als 't menschenras. Wel wordt het tijd, dat iemand hen beduidt hoe anders 't in den aanvang was, en hoeveel mooier 't nog kan worden met wat beleid, wat vrijheid en wat orde. Was ik maar niet zoo oud, zoo schrikk'lijk oud. MINNESTRAL. Maar ik ben jong, Woudvader, sterk en jong, en lang niet dom, dominee kan 't getuigen — 'k nam hek en sloot laatst in één sprong 'k weet vol te houden en te buigen — Wist ik maar, wist ik maar hoe ik beginnen zal! Dan was Joost voor de wereld en de wereld voor Minnestral. RENSJE. Joost is voor Rensje en Rensje wordt bruid. ELVEN en GEESTEN. Hoort zij eens! Hoort zij eens! Sliep uit! Sliep uit! Wat weet zij van nemen en geven? Wie zich geeft aan de wereld, die neemt haar meteen. Wij zijn allen voor allen, niet één voor één — zoo leert het ons vlinderig leven. RENSJE. Joost is voor mij. Heelemaal voor mij. En voor mij alleen. WOUDVADER. Rensje moet niet willen de prachtige wereld bedillen. Als zij haar Joost aan de wereld geeft zoo heeft zij ook al wat Minnestral heeft. RENSJE. Dat vat ik niet. Joost is mijn jongen. Minnestral mag naar de weerga loopen en de wereld ook. WOUDVADER. Ai! ai! ai! DE ELVEN. Hoort dat malle spook! MINNESTRAL. Niet kwaad zijn, Rensje. RENSJE. Ja! En jelui allemaal en Woudvader ook! BIJENKONING. De lucht betrekt, ik hoor 't in 't Oosten grommen. De maan doet plechtig zich een sluier voor. De kikkers en de krekeltjes verstommen. Naar huis! — het dondert! — hoor! WOUDVADER. Nu zal 't gebeuren! Och! Wat schaduw glijdt als een grauw laken over duin en zee. — De popelboomen zijn zoo stil als muizen. De nachtwind durft zelfs niet in 't helm meer suizen. Komt kindren, 't wordt zoo zoetjens onze tijd — Hei! dat was weerlicht, — 't dondert weer, — o wee, 't Wordt meenens, — wie gaat mee ? MINNES TRAL. Ik blijf. RENSJE. Toe Joost, ga mee — wees nu niet mal. MINNESTRAL. Ik blijf, ik heet niet Joost, maar Minnestral. Nu vlien de lueht'ge wezens schichtig heen, stil, en zoo ijlings, alsof zij verzonken terzelfder plaats ?oaar straks hun oogen blonken, en 't maanlicht hun zacht-rillend schoon bescheen. Woudvader duikt in 't donker en verdwijnt. Arm Rensje trampelt, handewringt en greint om Joost, haar jongen, die niet mee wil gaan. Deze staat recht en ziet wijdoogend aan 't geweldig naadren van de duisternis. En als die na en gansch ontzachlijk is, doorgroefd van donder en doorjlitst van schichten, begint een durend, groeiend licht te lichten, dat klein, bontglanzig eerst, de wolke' ontstijgt, altoos heller, aldoor grooter zijgt als reuz'ge vuur'ge zeepbel zacht ter aard. Daarin ge een stralend menschenpaar ontwaart, wier glans, uitstroomend rondom in het donker, de nacht verjaagt met wielend kleurgejlonker, dat als Noord-licht of diamantstraal flitst, zacht knetterend\ suizend, lijnrecht toegespitst. De donder zwijgt, zóó hel is V aureool, thandje? Midde' tn een groep verheft er een z'n stem TZnelt7t7aaien- VrUChtel°°° »acht'men hem manen *°t bedaren. Hij breekt uit Ve7bTlChen hijgt m Slikt, droogt z'n gelaat 'an wede en spanning overmand, z'n vrienden Spreken hem dringend en bedarend toe. WALTER ROLLAND. Ei man! Je hebt groot gelijk dat je je lucht geeft. Een wreedaard, die je dat plezier niet gunt. Je bent verslagen en je laatste troost is 't bittre woord, nu je de kracht begeeft. Dat schelden mij geen zeer doet, wil 'k niet zeggen. Ik voel een wondend woord zoo goed als jij. Maar och! hoe kun je iets scherpers mij doen hooren dan wat 'k mijzelf zoo dikwijls heb gezegd? En wat zei je eigenlijk voor nieuws of vreemds? Een dief? - Wel zeker. Heb ik ooit beweerd dat 'k een milliard, - of zelfs maar honderd duizend verdienen kon, met eerlijk, nuttig werk? 't Sta^ vast: wie krijgt en niet verdient, die steelt. Maar wie verdient wat hem wordt toebedeeld? Verdienen hier de heeren, één van allen, wat zij ontvangen, naar gerechte maat?' Laat mij 'teens zien, vertoon mij de balans met debet: «geld» en 't credit: «nuttig werk». _ Hoe wordt dat afgemeten, laat eens zien? Wie weegt uw goede daden tegen goud ? Wie zegt: zooveel gedaan voor 'smenschheids heil, zooveel ontvangen van 't maatschappelijk goed? Dat zou een kunst zijn, niet? Een dieventoer. Is er dan iemand hier, die durft beweren, de hand op 'thart, of liever, op de beurs, dat hij als man van eer is overtuigd niet méér te ontvangen dan de volle waarde van wat hij aan maatschap'lijke' arbeid geeft? Kon, an, wie durft? - Nn, is mon da„ geen ^ geen zwendlaar, als men minder geeft dan krijgt? Of steelt alleen hij die de wet veroordeelt? Dan ga ik óók vrij uit. Komt! weest oprecht, en stemt mij toe, dat wij gewoon weg nemen zooveel wij kunnen krijgen, elk om 't hardst. En noem dat nemen waar de wet 't veroorlooft. En spreek van stelen als de wet 't verbiedt. Knoop 't net van zede niet met fijner maat want dan komt niemand van ons door de mazen, en al die verontwaardiging beteekent niet meer dan spijt, dat 'tjou niet is gelukt, een grooter dief te worden dan ik zelf, dat je maar een klein diefje bent gebleven, die nu zijn buit zich weer ziet afgegapt. EEN ANDER BEURSHEER. Mijnheer, er zijn hier ongeschreven wetten die elk fatsoenlijk beursman respecteert, en trucs, die ieder man van eer veracht, 'r is spel en valsch spel! WALTER ROLLAND. O onnoozele eenvoud! O zoete illuzie voor een slecht geweten! ris spel en valsch spel, goede en valsche leugen, brave en gemeene diefstal. — Zeker! zeker! De trap der deugd heeft ongemeen veel treden, en wie de brug der zonde gansch wil mijden valt meestal in den drek der huich'larij. 8 Welnu, mijn Heeren, gunt dan nu ook mij t genoegen van een onomwonden woord. De prijs, gesteld op 't houden van de wet, die elk fatsoenlijk beursman respecteert, met name uw achting en genegenheid, verlokt mij niet genoeg, vergoedt mij niet het loon der door u zoo verachte trucs. Hadt gij wat meer verstand en minder braafheid dan dacht ik anders. Nu neem ik getroost het loon door u aan schranderheid gegund, en speen me van de zegen uwer braafheid. de beursheer. Ziedaar! de geldwolf gooit z'n masker af. En toont ons schaamteloos z'n naakt cynisme. Goddank! dat hier nog andre menschen zijn die niet gansch breken met fatsoen en eer. en hem met hun verachting zullen straffen. walter rolland. Het brave vosje dat geen wolf kon zijn, dankt zijnen Heer dat hij niet is als deze, en hult zijn naaktheid in fatsoen en eer. Gods schepping is toch schoon, het kleinste diertje, het nietigst schepseltje heeft zijn fatsoen, dat het met trots en dankbaarheid bewalrt, 'ns gieren-fatsoen en katten-fatsoen, apen-, uilen- en padden-fatsoen. De kleine luis dankt, even als de leeuw, zijn. Schepper ** dat hiJ noS "ooit heeft gebroken t luizen-fatsoen en d'oude luizen-eer. Laat ons dan billijk en verdraagzaam zijn, laat elk, ook 't kleinste beestje, in zijn fatsoen. Vindt elk zich zelf niet 't best gefatsoeneerd? Hoe zou 't u lijken, heeren, wanneer de eend den arend poogde in eend-fatsoen te wringen? en als 't niet lukt, hem strafte met verachting? Vreeslijke straf! Ontzettend dreigement! Breek ik 't fatsoen, dan straft mij uw verachting, edoch!.... de duiten worden mij gelaten. Hoe. red ik me uit dien gruwelijken nood ? hoe zal de best-bereide spijs mij smaken. hoe zal ik rusten op het zachtste bed, hoe zal ik 't schoon van bosch en veld genieten, hoe zie 'k mijn kind'ren in 't onschuldig oog, zoolang 't mij altijd door in d'ooren dreunt: ,/k word door de Heeren van de Beurs veracht"? Waar zal 'k dien sombren Kaïnsvloek ontvluchten? Waar voor dien bliksem van uw ban mij bergen? 'kVerlies uw achting,... maar ik houd mijn geld! Zult gij mijn cheques niet willen accepteeren? Wilt ge niet meer verkoopen als 'k betaal? Zal men mij koop van huis of landgoed weigren, van kunstwerk of juweel, voor cash in hand? Wordt mijn milddadigheid soms niet aanvaard als Tempel, hospitaal of boekerij, voor arme of invalide, Staat of Kerk, daar mij de Heeren van de Beurs verachten? Zegt mij een bouwheer: „voor jou bouw ik niet, want jou verachten Heeren van de Beurs"? Loopen mijn paarden niet, varen mijn jachten niet waar mij goeddunkt, word ik niet bediend, gegroet, gehoorzaamd, ondanks uw verachting? Of denkt gij aan 't geweten, dat de last, den zedelijken last niet dragen kan van stillen smaad door zooveel soortgenooten? Dan vraag ik U, hoe draagt gij zelf dien last? Gij zijt maar honderden, en hoeveel duizend, hoeveel millioenen van uw soortgenooten zijn er rondom u, die u schijnbaar eeren, die u gehoorzamen, en voor u werken, en niet dan nijd en afgunst voor u voelen, en u met feilen stillen haat verachten, uw eer en uw fatsoen, uw werk en leven veel heftiger nog, dan gij 't inij kunt doen ? Hoe draagt gij dat? wordt uw genoeglijk leven, uw nachtrust en de vrede in uw gezin door die geweld'gen stillen hoon verstoort, zoolang men u uw duiten en uw huizen, uw goede keuken en uw comfort laat? Veracht mij, Heeren! 'k draag mijn lot getroost als gij 't uwe — en 't zal ons niet beletten zaken te doen als altijd. Nu aan 't werk. 't Is bijna tijd. Denkt om het kwartje boete". Als hij nog spreekt en zich naar d' ingang keert, en d'andren, door gewoonte en plicht gedreven 't standje verlaten en ter Beurze spoen, bezorgd om d'eigen zaak■ en 't dringend uur, hoort men het naadren van een grooten stoet zingende mannen, 't Volk stroomt haastig toe, dringt om hen heen en luistert naar hun lied, dat ernstig klinkt, haast dreigend. In kadans van 't streng gezang schrijden ze langzaam aan, bleek de gezichten, fanatiek de blikken, waaruit 't besef van wichfge zending straalt. Ze zijn gekleed in 't vale werkmanspak, met glimmend schootsvel of blauw boezeroen, in grauw manchester of bruin bombazijn. Sommige dragen voorhamers en spaden, enklen banieren, die op 't roode doek, in groote witte letters spreuken toonen; als: i>Eert den Arbeidt, — » Geeft ons werk en brood« » Wij willen werkn — uLeve't recht op den arbeid In. » Wee 't volk dat niet zijn werkers voeden wilt. En duidelijk wordt nu hun gezang verstaan: GEZANG DER WERKELOOZEN. Wij zijn de werkeloozen, wij willen maar wij mogen niet, of wij al 't werk verkoozen, de heeren die gedoogen 't niet. Vervloekte Maatschappij! Wij heeten 't schuim der natie, Wij werke' ons levenslang kapot, dan gaan we, bij de gratie, in 't Armenhuis tot slot. Vervloekte Maatschappij! De Heeren, die gedijen door ons gesappel nacht en dag, dan jage z'ons op de keien en male om geen beklag... Vervloekte Maatschappij! We zien ons brood vermindren, al werkten en al sloofden wij voor eigen vrouw en kind'ren en voor al 't volk daarbij. Vervloekte Maatschappij! Wat hebben we misdreven dat men ons straft met hongersnood? We gaven lijf en leven, we vragen werk en brood. Vervloekte Maatschappij!! De stoet houdt halt voor 't statig Beursgebouw ae Heeren, half bevreesd en half nieuwsgierig, komen weer buite' en vullen op 't bordes bove aan de trap, tusschen de zware pijlers de ruimte gansch. 't Gezang zwijgt, en de werkers staan wachtend stil en staren haat omhoog. Een angstig beursheer roept met veel misbaar: BEURSHEER. Is er dan voor den bliksem geen politie ?! EEN ANDER BEURSHEER. t Is een schandaal, dat men die dingen toestaat. De Burgemeester is een sul. Politie! EEN ANDER BEURSHEER. Wat geeft politie? Die is zelf te bang. Telefoneer soldaten! — Roept de hoofdwacht! ^Na t eerste salvo zul je z'eens zien loopen! Rolland treedt nu naar vóór: daalt een paar treden en spreekt tot zijn confraters, schamper lachend: WALTER ROLLAND. Komt bij, o helden, valt niet daadlijk flauw! Wil iemand reukwerk of een slokje brandy? nog is er hoop uw veege lijf te redden, nog is uw lieve hachje niet verloren. Aioeten wij sneven, denkt dan om uw eer en uw fatsoen. Bewaar toch uw fatsoen tot t allerlaatst. Een held sterft vóór zijn eer, en breekt het leven liever dan 't fatsoen. Hier komen wezens met een andere eer, en van een ander, minder net fatsoen, eerloos en onfatsoenlijk in uw oog — Nu! toont hun dan uw macht en meerderheid, uw waardigheid, uw overwicht, uw eer, en kruipt niet achter onbeschaafde dienders, en onfatsoenlijke soldaten weg. EEN STEM UIT DE HEEREN. Schei uit met flauwe praatjes! Roept soldaten! Wat hebben we misdreven dat men ons straft met hongersnood? We gaven lijf en leven, we vragen werk en brood. Vervloekte Maatschappij!! De stoet houdt halt voor V statig Beursgebouw ae He er en) half bevreesd en half nieuwsgierig, komen weer buite' en vullen op 7 bordes bove aan de trap, tusschen de zware pijlers de ruimte gansch. '/ Gezang zwijgt, en de werkers staan wachtend stil en staren haat omhoog. Een angstig beursheer roept viet veel misbaar : BEURSHEER. Is er dan voor den bliksem geen politie?! EEN ANDER BEURSHEER. 't Is een schandaal, dat men die dingen toestaat. De Burgemeester is een sul. Politie! EEN ANDER BEURSHEER. Wat geeft politie? Die is zelf te bang. Telefoneer soldaten! — Roept de hoofdwacht! Na 't eerste salvo zul je z'eens zien loopen! Rolland treedt nu naar vóór: daalt een paar treden en spreekt tot zijn confraters, schamper lachend: WALTER ROLLAND. Komt bij, o helden, valt niet daadlijk flauw! Wil iemand reukwerk of een slokje brandy? nog is er hoop uw veege lijf te redden, nog is uw lieve hachje niet verloren. Moeten wij sneven, denkt dan om uw eer en uw fatsoen. Bewaar toch uw fatsoen tot 't allerlaatst. Een held sterft vóór zijn eer, en breekt het leven liever dan 't fatsoen. Hier komen wezens met een andere eer, en van een ander, minder net fatsoen, eerloos en onfatsoenlijk in uw oog — Nu! toont hun dan uw macht en meerderheid, uw waardigheid, uw overwicht, uw eer, en kruipt niet achter onbeschaafde dienders, en onfatsoenlijke soldaten weg. EEN STEM UIT DE HEEREN. Schei uit met flauwe praatjes! Roept soldaten! EEN ANDERE STEM. Aan vechten doen we hier niet. Orde mot er zijn! EEN STEM. Vraag wat ze wille! Wille ze geld? Laten we 'n collecte houen. WALTER ROLLAND Wat? — Nu al praten over d'overgaaf? Nu al parlementeeren, geld beloven, collecte's houden, eer de storm begon? O helden! waar 's uw eer en uw fatsoen? Een klerkje roept nu, rondgaand met een hoea: KLERKJE. Collecte Heeren! — voor de Werkeloozen! Hij schudt den hoed en de rijksdaalders klinken. Dan treedt uit 't volk een kleine man naar voren, met slappen hoed op 't ruig bewassen hoofd, 't is Jasper, de Volksleider, en hij zegt: JASPER. Daar staan ze nou, kameraads, die zich zat konden vreten door den arbeid, die door jullie is verricht. Zie je den angst wel op hun benauwde gezicht? Ze zijn bang voor hun brandkast, dat komt van 't slechte geweten. Ze kijken als wolven in den val, als gevangen haaien, en ze zullen je met een paar rijksdaalders willen paaien. Ben jelui daarmee tevreden Kameraads? Is 't om een aalmoes dat je vecht? DE WERKELOOZEN. Neen! JASPER. Wij strijden voor den arbeid! voor ons heilig recht. Hou je guldens maar, Heeren! Staakt je collecte! Moest dat wachten tot de werker van honger verrekte ? Wij laten ons den mond niet meer met zilver stoppen, en jelui valsche weldadigheid zal ons niet meer foppen. Eerst zuig je ons bloed tot den laatsten droppel uit, eerst neem je ons de kleeren, het hemd en de huid, en dan krijgen we een vodje terug van den buit om onze naaktheid mee te bedekken, opdat we voor je zedige oogen geen ergernis wekken, met onze lompen en uitgemergelde ribben, maar vrouw en kinderen liggen thuis op leege kribben, geen warm eten in weken, bed en schoenen in de lommerd, heb je je vroeger om die ellende bekommerd? toen we je huizen bouwden en je kleeren weefden, toen je kind'ren in weelde door onze armoed leefden? Hou je aalmoezen vóór je, weg met dat gestolen goud! Ons recht willen we, ons recht op werk, en op onderhoud. Zijn we ontmoedigd, kameraads! DE WERKELOOZEN. Neen! WALTER ROLLAND. Heeren, men stelt u hier een voorbeeld, naar ik meen, een beschamend voorbeeld van fatsoen en eer. Men weigert uw aanbod, men wil niets, of méér. Wat is ons antwoord? 't zou me bedroeven als ge u in fierheid liet overtroeven door onfatsoenlijke en eerlooze lieden. Nu zal 't toch uit zijn met loven en bieden, Nu zult ge toonen, manhaftig en koen, de meerderheid van uw waarachtig fatsoen. JASPER. Ha! — jou ken ik! — wie kent jou niet? Walter Rolland! — de staal-koning! — degrootebandiet, de spoorweg-zwendelaar, de vorst der flesschentrekkers, die met millioenen schrokt, als 'n kind met lekkers, de multi-millionair, milliardair, met z'n koud, hard, genadeloos roofdieren-air, de vleesch-geworden hebzucht, zonder hart of geweten. Kijk hier, kameraads, 't is goed het te weten, hier staat één enkel man, die in één minuut meer verteren kan dan een arbeidersgezin in een geheel jaar, zonder armer te worden. Spaar nou maar tot je net zoover bent! 't komt alles van de vlijt, van de plichtsbetrachting en de spaarzaamheid! WALTER ROLLAND. Wacht even, mannen, nu je zóóver bent, gun mij dan ook een enkel moment. Jelui generaal is een gewikste vent, hij weet al waar Abraham de mosterd haalt, en dat domme Symen altijd 't gelag betaalt. Maar laat me jelui nog even beduiden, dat de man wel het etensklokje heeft hooren luiden maar nog niet weet waar de gouden klepel hangt, hij weet dat je geen walvisschen met 'n simmetje vangt en geen millioenen door zuinigheid en vlijt, maar hoe dan wel, dat heeft hij niet gezeid. Want zou je niet denken, dat als hij die kunst verstaan had, dat hij al lang zelf zoo'n vangst gedaan had ? Kom, mannen, zullen we de waarheid verbloemen en elkaar, zooals men zegt, Mietje noemen? Elk man van jelui allen, elk één, je kunt er donder op zeggen, zou stilletjes het gouden vischje in z'n bunnetje leggen, als hij 't, als ik, aan den haak had kunnen slaan. » JASPER en DE WERKELOOZEN. Neen! Neen! WALTER ROLLAND. Niet ? Ei! — Ei! hoort eens aan! ik zeg je, al die heeren, die hier staan die hadden het dan maar wis en bliksems gedaan. Allemaal menschen van je eigen makelei met eer, fatsoen, geweten en een goed hart er bij, geen haar slechter dan jelui zelf. Wil je't niet gelooven ? Wijs me er dan één uit jelui eigen reien die, eenmaal opgeklommen tot hier boven, toen hij het goud zoo glad in z'n zak voelde glijen, uitriep: «Kijk nou! hier ben ik Kameraads! met al mijn geld, bij jelui is mijn plaats!» Wijs mij er zoo één! één maar! één eerlijke snuiter, een royale, edelmoedige, nauwgezette, solidaire vrijbuiter! Wijs mij er één! Een ton premie op zijn hoofd!!! Weet je er geen? Dan eisch ik dat je mij gelooft. Want honderden zijn er tot hier omhoog geklommen. Maar eenmaal omhoog, wat kan omlaag hen verdommen ? En wie leert hen klimmen? Wie helpt hen stijgen? Vraagt het hen niet, vraagt het je eigen! Jelui bouwden hen dom en geduldig den ladder. Wie zelf te onnoozel is, maakt andren des te gladder, en de schranderen worden sluwer door de dommen. Wij zijn hier alleen langs de sporten geklommen van jelui slaafsheid en onverstand. Stond je niet levenslang met de pet in de hand waar je maar een rijksdaalder zag blinken? Zei je ooit néén, als we 't geld lieten klinken .J Heb je ooit gesnuffeld of de guldens stinken naar zwendelarij, naar werkers bloed of zweet? Wist je, als je werkte, voor wie je 't wel deed? Voor een engel of 'n duivel? Voor je weldoener of voor je beul? Zocht je in je nood niet juist bij je pijnigers heul, bij hen die je bezwendelden en bedrogen, die je tot bleek-bloedens toe hebben uitgezogen ? Heb je niet geleefd van den afval van onze weelde ? en lustte je de gestolen kluif niet, die de baas met je deelde? en kom je ons nu schelden met groot misbaar voor roover en bandiet, voor dief en zwendelaar? Goed! ik geef toe, wij zijn dieven en bandieten, maar jelui leefden weer op ons, als parasieten op parasieten. Hier valt niets voor jelui te eischen of te verguizen. Zijn wij bloedhonden, goed! dan zijn jelui bloedhondenluizen ! Hoonqeroep onder 't volk, gesis, gefluit. JASPER. Dat je 'n onmensch bent, erger dan een dier, dat weet ik wel, dat weten we allen hier. Maar dat je het zoo ruiterlijk erkent, dat valt me mee! k Maak je mijn compliment! Maar wij zijn menschen met menschelijk gevoel, wij streven naar hooger, edeler doel. Wij stellen ons menschenrecht, tegenover 't bruut geweld. De macht van den arbeid, tegenover de macht van het geld. WALTER ROLLAND. Wel! Wel! Ja! menschen zijn bizondere dieren! Alle beesten leven om hen te plezieren. De wereld is hun schriftelijk toegezegd, 9 van wege het speciale menschenrecht. Alle menschenkindertjes worden geboren met nette, duidelijk geschreven, gezegelde papieren, als bewijs dat ze zijn uitverkoren en dat alle beesten en planten hun toebehooren. Komaan, mannen! met je mooie banieren, laat kijken je rechten, —of heb je de stukken verloren ? Laat kijken, zeg ik! — kun je bewijzen overleggen? Wat moet ik anders morgen tegen de paarden zeggen, als die eens begonnen met vaandels en optochten en om hun paarden-rechten verzochten? Werken die soms niet ? Hebben die geen arbeidsmacht ? En die worden eerst afgebeuld en dan gevild en geslacht. Is jelui werk meer dan paarden werk? Waarom maakt dan dat werk je niet sterk? Veel sterker dan wij? — is arbeid machtiger dan geld ? Waarom heeft arbeid dan ons niet de wet gesteld? Wat kom je dan bedelen en protesteeren in plaats van ons danig mores te leeren? En wat bazel je van bruut geweld? Heusch! Geen van deze heeren zal een sabel of geweer hanteeren. Daar hebben ze hun dienders voor en soldaten, die precies doen wat ze commandeeren. De heeren doen niets als schrijven en praten. Maar die arbeid geeft hun een macht en een recht, waar jelui onnoozelen vruchteloos tegen vecht. Omdat jelui net doen als paarden en koeien die zich met menschenzaken bemoeien. Gaat naar huis, Stumperts! — met dat armzalig vertoon! Leert je eigen zwakte en des vijands kracht! of je krijgt, met al je menschenrecht en arbeidsmacht, het gewone koeien- en paardenloon, dat wil zeggen: eerst afgebeuld en uitgezogen, en tot slot gevild en geslacht. Gefluit, geschreeuw en woedend hoon-geroep stijgt uit de groep van havelooze werkers. Met opgeheven vuisten schreeuwt de leider : JASPER. Dat zullen we nog eens zien, hyena! Ons bloed op je hoofd, onmensch! Rolland met koel, strak wezen, onverstoorbaar, verroert geen lid, en wijkt geen voet terug. Maar als 't volk, door zijn kalmte geïmponeerd, tot zwijgen en tot staan komt, en een stilte op '/ stadsplein daalt, die niemand recht begrijpt, waarin de twee vijandelijke groepen weifelend wachten, wat er zal geschieden, en wie het sein zal geven tot een daad, — trilt zacht een fijn-gefloten melodie luchtig en helder over alle hoofden, en Minnestral komt, handen in de zakken barvoets, blootshoofds, ö/j altijd, aangeslenterd. MINNESTRAL. O Wee! O Wee! die steenen straten staan me niet aan, die keien geven niet mee. Ik zou liever een uur of wat hier van daan door de meizoentjes en de ranonkeltjes gaan, of in 't zachte zand langs de zee. Rolland ziet om, zijn strenge trekke ontspannen. 't Volk roept op vroolken toon, den knaap herkennend: DE WERKELOOZEN. Daar 's Blootepoot! Daar 's Blootepoot! MINNESTRAL. Dag broertjes! 'k ben blij dat jelui me al kent, maar je moest liever Minnestral zeggen. Zeg! Kon je geen vilten loopertjes leggen? Mijn voeten waren nooit anders gewend als duinen en wegen en weien. Jelui hebt hier al weergaasche harde keien. DE WERKELOOZEN. Ja. Hard zijn ze! Hard! Weergaasch hard! — Minnestral! MINNESTRAL. Arme broertjes! jelui schoenen die weten het al! Mijn voeten die moeten 't nog leeren. Maar ze zullen 't leeren, dat wil ik bezweren, al moest ik hier twintig jaar dolen. Hoor je, broertjes daarboven en broertjes omlaag! eer ik jelui kousen en schoenen draag, gebedeld of gestolen, verslijt ik de kei met mijn naakte zolen. JASPER. Baasje! ik zou niet zoo stoutweg spreken. Ik ken ze, die keitjes zijn harder dan glas. Je kunt er menigen klomp op breken, maar bij 't hart van die daar vergeleken, zijn ze nog zacht als was. MINNESTRAL. Schoenleer verslijt, maar sterker wordt mijn huid, en al harder op hoe harder steenen ik stuit. Voor ijsharde harten ben ik óók al niet bang. Is 't eenmaal maar zomer, dan duurt 't hardste ijs niet lang. JASPER. Kun je dan 't hart van dat monster raken ? Kun je 't om dien ijsberg zomer maken ? MINNESTRAL. Hem?!!! Om hem?!!!!! O broertjes, mijn broertjes oliedom! Wat sta je daar allen schuw en stom, bedonderd, bedeesd en beteuterd? Wat doet het onnoozelste hong'rige kind dat een vet-gesmeerde boterham vindt? Tast toe, lieve broertjes, daar is je brood! Waarom langer gedraald en geleuterd ? Daar is je herder, je redder in nood. Hij kan op de barre keien de vilten loopertjes spreien. JASPER. Tast toe! juist mannen! — dwingt die snaken den verzwolgen buit weer uit te braken. MINNESTRAL. Ho! — Ho! — Ho! — Dat gaat maar niet zóó! Nu handel je net als de zwijnen zoo gek, die trappen hun boterham ook in den drek. Geen mensch noch dier kan leven van goud en papier, alles leeft door verstand, en een vlijtige hand. Al dwong je hem, goud en papier te geven, dan had jelui nóg niets om van te leven. Maar huldigt hem, houdt hem in eer, want broertjes! hij heeft zooveel meer, meer dan schatten en huizen en landen, hij heeft een kop voor honderd-duizend handen. JASPER. Wat heb je aan een kop zonder hart? MINNESTRAL. Verwacht je vrindschap als je scheldt en sart? Jelui geven azijn en venijn, verwacht je dan rijnwijn en marsepein? Een koningshart en een koningskop dringt niemand zijn liefde en zijn diensten op. JASPER. Wat koningskop! — Wat koningshart! — ik weiger de gunst van een Konings-tijger. DE WERKELOOZEN. Hou je mond, Jasper! — hou je mond! Laat Minnestral spreken! MINNESTRAL. Broertjes, zal ik hem vragen jelui last te helpen dragen? k Weet dat hij 't kan. — 'k Weet wat hem kan bewegen. En Minnestral heeft méér z'n zin gekregen. DE WERKELOOZEN. Ja! _ Ja! - MINNESTRAL. Mijn Heer Koning, hier ben ik met mijn verwaarloosde hongerige broertjes. Nu zijn ze nog knorrig en morrig, omdat ze arm zijn, en zonder voedsel, en hun vrouw en kinders in groot gebrek. Maar, mijn Heer! zou jij ze verwijten dat ze niet wijzer zijn en niet beleefder? Jij, die weet hoe ze gewerkt hebben en geen tijd hadden om te leeren? Jij, die weet hoe kind'ren boos kunnen spreken en daarom toch wel goed kunnen willen, en hoe alle goede kind'ren leerzaam zijn? Mijn Heer, mijn broertjes zijn misschien dom, maar o! zij zijn leerzaam! Leerzaam! — veel leerzamer dan hond of paard! Zij zoeken maar wie hun leeren wil. Verwijt hun niet dat ze naar slechte meesters luisteren en dat ze er naloopen van den wal in de sloot. Want wie zou willen blijven waar zij zijn? Wie zou niet anders en beter willen worden? Geef hun dan betere lessen! Jij hebt de macht van 't verstand, Mijn Heer! Probeer 't nu, of ze niet leerzaam zijn! Wijs hen den weg uit den modder en het moeras! Jij weet den weg. Als er één is, weet jij hem! WALTER ROLLAND. Is er een weg, Minnestral? En als ik hem wijs, willen zij hem gaan ? MINNESTRAL. Mijn Heer! — er moet een weg zijn. Waar zooveel handen zijn, is brood — als er een kop is, die de handen ment. Heb je geen macht gekregen door geld, macht over duizenden tegen wil en dank? Hoeveel macht zul je dan niet krijgen mèt wil en mèt dank! En kan die macht hen geen brood geven, voor hen en hun vrouwen en kinderen en voor allen die goed willen? Leerzaam zijn mijn broertjes, mijn Heer, leerzaam en goed willend — en misschien niet ondankbaar. WALTER ROLLAND. Op de dankbaarheid zullen we maar niet rekenen, Minnestral! Mannen, hoort mij aandachtig, geeft goed acht! Weegt mijn woord wel, bewaart het ongeschonden, want het is kostbaarder dan &1 mijn goud. Geen mensch, die langer leeft dan zijn geloof, en 't eind van al beweeggrond is vertrouwen. Dit zegt u een, die de doortrapte streken van de bedriegelijkste menschen kent. 'k Heb mij verrijkt, want 'k had daartoe de kracht, en ook 't geloof, dat 'k haar niet had voor niet. Mijn kracht vertrouwde ik, méér dan al de logen van menschenmin en braafheid om mij heen. En k wist dat aan die ouderwetsche goden, die men zoo vroom met mond en pen belijdt, hier niemand meer met leve' en daad gelooft. Dit huichelachtig ras gelooft in kracht en zelfzucht, eve' als ik, maar om zijn zwakheid mist het den moed van een oprecht geloof, en offert openlijk den valschen God, maar volgt en huldigt heimelijk den echten. Zoo bleef bij mij 't vermogen tot vertrouwen, daar 't nooit beschaamd werd, sterker dan bij hen, die in hun veinzerijen banglijk wanklen, en 'k geef het vrijelijk en zonder vrees, waar mij op nieuw een klare, zuivre stem tot volgen roept, met heldre stelligheid. Ik zocht de macht niet om de macht, mijzelf niet om mijzelf, en 'k weet mijn kracht een deel van eeuw'ge en ondoorgrondelijke krachten. Die knaap wijst voor mijn werken nieuwen kring, en ik vertrouw hem, dat hij zuiver wijst. volgend een aandrang van onpeilbre herkomst. En wat hij van mij vraagt is voor mijn krachten een taak, verlokkend door zijn moeilijkheid. 'k Wil voor u doen, wat hij verzoekt. — Waarom? Omdat 't mij lust. — Omdat ik voel de neiging die een goed springer voelt voor een hoog hek, en een goed jager voor een moeilijk schot. Deernis had 'k immer, — nu eerst voel 'k den drang zonder welke alle daden ijdel zijn, den drang die welt uit mijn natuurlijk wezen, zoodat 'k mijn leven onvoltooid zou achten, als 'k deze groote daad niet had gedaan. Zegt mij dan, mannen, zult ge willen volgen, waar ik den weg wijs? Zult ge willen doen wat ik u zeg, getrouwlijk, snel en stipt? Zoo snel en stipt als 't scheepsvolk bij een schipbreuk 9 t commando volgt, waaraan hun leven hangt ? Zoo ja? — dan ben 'kmet u, met lijf en goed. Dan wordt uw strijd mijn strijd, uw overwinning ook de bekroning van mijn levenstaak. Het weiflend volk, zulk onverwacht succes niet recht begrijpend, noch vertroujvend, zwijgt. JASPER. Bravo! — weest nu gerust, verdwaalde schapen! Hier biedt de wolf zich tot een herder aan! WALTER ROLLAND. Beslis! — en snel!— geen tweemaal geldt mijn woord, 'k Behoef u niet — gij mij wèl, — weifeling versta k als «neen»! — Geloof behoeft geen tijd. MINNESTRAL. Geduld, mijnheer! mijn broertjes zijn verlegen. Zij zijn zoo vaak bedrogen en misleid. Een arm kind, dat voor 't eerst een Kerstboom ziet, durft ook zoo gauw niet naad'ren en gelooven. WALTER ROLLAND. Ik geef vertrouwen, ik verwacht het uwe. De oprechte hoort d'oprechten klank terstond, als een goed zanger hoort den zuiv'ren toon. En wie 't vertrouwb're niet kan onderscheiden verdient zelf geen vertrouwen. Neem mijn woord of laat het. — Ditmaal geldt geen love' en bieden. Ik weerhou niets, ik spreek voor de getuigen van wat ik deed, — en van wat ik zal doen. Nog eens: ik, Walter Rolland, zeg u toe met mijn millioenen, en met méér: mijn leven, voor ieder uwer die mij volgen zal te strijde' om uw bestaan, als waar 't mijn eigen. En nu voor 'tlaatst: wordt dit aanvaard? DE WERKELOOZEN. Ja! - Ja! En dondrend stijgt een oorverdoovend juichen uit der werkloozen reien, hande' en mutsen ■worden gezwaaid, de vanen zwenke en neigen. Rolland daalt een paar treden en verdwijnt, door 't volk omringd, in 't dringen van de volte. Maar Minnestral ziet men door forsche handen omhoog getild en vroolijk juicht hij mee. Jasper, d'armen gekruist, met bitt'ren spotlach, ziet van terzijde naar 't luidruchtig woelen. En Hollands vroegere vrinden, als 't gejoel een oogwenk zwijgt, zeggen met nijcCgen blik: PIET RUBBER Zei ik t niet recht? — De man wordt stapelgek. JAN GUMMI. Dat wordt-ie. Je hebt aanleg voor profeet. PIET RUBBER. Maar er is nog iets, dat ik zeker weet: Dat jochie daar! — dat breek ik eens den nek. Dan smoort hun praten weer in 't luid gejuich. VIJFDE TAFEREEL. Café-terras bij 't zeestrand, in de badplaats waar Rollands villa staat. Aan kleine tajels op rieten stoelen zitten enkle gasten, Jasper, de volksman, achter bier en krant, Piet Rubber in een andren hoek, bij 'n borrel, klaar blijklijk vol kwaadaardige gedachten. PIET RUBBER. Aanneme! — Lizzie! nog 'n bittre. KELLNERIN. Sterk meneer? PIET RUBBER. als gal. KELLNERIN. Heeft meneer slecht geslapen? PIET RUBBER. Dat raakt jou niemendal. KELLNERIN. Heerejee! — wat zijn we vandaag beminnelijk! En ik vroeg het nog al zoo vrindelijk. Anders is u toch meer zoenerig dan bijterig. PIET RUBBER. Waarom doe jij dan ook zoo treiterig? Weet je wie daar woont? KELLNERIN. In die groote villa daar? Villa Viola? — Kom! dat zou u niet weten. Wordt hier niet nagefuifd, as u daar heeft gegeten? PIET RUBBER. Ik vraag of jij het weet. — Nou zeg dan maar: heb je de baas van 't huis in kort gezien? KELLNERIN. Hij kwam hier net voorbij. U kunt misschien hem nog zien gaan, daarginder op het strand. PIET RUBBER. Alleen ? KELLNERIN. Hij is nooit alleen meer dezer dagen. Hij loopt geregeld met 'n jong boertje aan de hand, tot groot vermaak van badgasten en dorpsblagen. De menschen twijfelen aan z'n verstand. PIET RUBBER. Hand in hand, zeg je? KELLNERIN. Nou hoor! PIET RUBBER. Waar komt dat jochie her? KELLNERIN. Van een boerderij — zeggen ze — 'n uur of wat ver. PIET RUBBER. Wat zegge de menschen? KELLNERIN. Wat zegt u? Houdt u 't voor zuiver koffie? PIET RUBBER. Ik zeg niks. — Rolland is 'n rijke stinkert. KELLNERIN. Nou! Of-ie! PIET RUBBER. En rijke stinkerts kunnen zich meer permitteeren dan jij of ik, Lizzie! — m'n borrel asjeblieft. KELLNERIN. Zonder mankeeren. PIET RUBBER. Verdomd! — Verdomd! — Verdomd! — ik zal 'm leere. Had ik dat kreng met z'n bloote pooten, maar daadlijk een kogel door z'n pens geschoten. Hé Jan, hierheen! JAN GUMMI. Goeie middag! PIET RUBBER. Heb j'm gesproken? JAN GUMMI. Gelukkig niet, hij had me misschien de beenen gebroken. Ik kon vierkant ophoepelen, zei de lakei, Meneer was niet te spreken, voor meneer Rubber, noch voor mij. PIET RUBBER. Wacht maar! we zijn nog niet uitgepraat. Dacht-ie, dat Rubber zóó met zich kegelen laat? Dat. zal zoo glad niet zitten, kameraad! JAN GUMMI. Piet! Zeg nou eens eerlijk! — potverdorie! Begrijp jij een snars van die wonderlijke historie? PIET RUBBER. Nou! as jij 't niet snapt, dan ben je een loeris. Ken jij zoo allemachtig slecht je wereldje, dat je gelooft aan zoo'n wonderbaar boerekereltje ? JAN GUMMI. Wat bedoel-je ? denk je .... dat die jongen geen boer is ? PIET RUBBER. Een boer ? — ha! ha! — nou! nou! eer iets wat er op rijmt. JAN GUMMI. Waarachtig, ik had het al direct bij mezelf gezeid, die rakkert lijkt op 'n verkleedde meid. Hoe heeft die zoo'n dikke goudvink gelijmd? PIET RUBBER. In alle geval is het een verdomd schuin zaakje. Let eens op de gladde wangen van dat snaakje. Op z n dik haar en z'n hooge stem. En is t géén meid, nog erger! — dan naderen we de Grieken, Rolland was altijd een liefhebber van antieken! JAN GUMMI. Jezus! Piet! — as dat waar is, dan hebben we hem in de klem. PIET RUBBER. Daar valt een aardig duitje uit te kloppen. JAN GUMMI. Maar hoe kan zoo'n gewikste ons zóó denken te foppen ? PIET RUBBER. Och man, je zult juist de slimsten er altijd in zien vliegen, ze houden de rest voor te dom, en worden te lui om te liegen. JAN GUMMI. En hoe denk je dat zaakje op te knappen? PIET RUBBER. Maar geduld, Jan! Ik zal 'm dat wel netjes lappen. Ik heb m'n ideetje. JAN GUMMI. St! Daar komen de heeren proleten, die hebben zeker bij den nieuwen broeder gegeten. Bij Jasper, die nu opziet uit z'n krant voegen zich nog twee and'rc werkeloozen, gekleed in 't stijf gedragen Zondagspak. JASPER. Nog twee bier, Juffrouw! — nou mannen, zei 'k te veel ? Hangt je die millionnairs-gunst nog niet uit de keel? DIKMAN. Nou, mij wèl hoor! KUMMEL. 't Is niks as 'n groote komedie. JASPER. Met je hoevelen was je? DIKMAN. Met ons achten. Eerst mosten we wel 'n uur in de antisjamber wachten, toen kwam de baas eindelijk. jasper. t Is wat moois — en wat zee-d-ie ? dikman. Nou, 'n heele lapzalverij van regel en orde, en wat kulkoek van werkbesparing en dissepline, de duvel mag der wijs uit worde maar dat snapte ik wel, der valt niks an te verdienen. jasper. En de dubbeltjes? kummel. Daar blijve we netjes af. Der komt 'n Commissie en 'n beroo, alles door meneer angesteld. jasper. Dacht ik 't niet? — O zoo! dikman. As we zoet zijn, krijgen we loon en anders straf, we hebben niks te beweren en geen woord te kikken, en wat meneer Rolland zegt, voor zoetekoek te slikken. En wie daar geen lust in heeft, die mag stikken en weer as te voren gaan.... hongerlappen. jasper. t Is t oude liedje, dat kon je vooruit wel snappen. Van een denneboom pluk je geen peren. De heerschzucht zit hen in 't bloed, met de knoet willen ze regeeren. En zijn de lafbekken daarop ingegaan? dikman. Alleen wij tweeën niet. Wij hebben 'm gesmeerd. jasper. Daar heb jelui verdomd kranig an gedaan, t Is schande, zooals dat volk hun klasse onteert, t is God geklaagd! — Ze helpen onze heilige zaak naar de maan. KUMMEL. Ik most er niks van hebben. Liever droog brood schransen dan na zoo'n bloedzuiger z'n pijpen dansen. jasper. Braaf zoo, jij bent een trouwe kameraad! t Was alles niks als truuks en gemeen verraad. Die smeerlap heeft alles vooruit op touw gezet, om onze beweging te nekken, en zijn eigen zakken te spekken — en de blinde arbeiders vliegen weer in 't net. PIET RUBBER. Goeden middag, heeren ! is 't gepermitteerd? Mijn naam is Rubber, dit is de Heer Gummi, mijn vriend. JASPER. Jasper, Dikman, — Kummel. Waarmee hebben we 't plezier van de kennismaking verdiend ? PIET RUBBER. Er is een zaak, die ons allebei interesseert. O nze beginselen loopen wel een weinig uiteen. Maar al denken we op enkele punten anders, een rondborstig mensch waardeert ook z'n tegenstanders. JASPER. Zonder twijfel. Mensch-zijn is ons allen gemeen. Dat wil dus ook zeggen, dwalingen en gebreken. PIET RUBBER. Precies m'n idee. Ik meende u te hooren spreken over de zaak Rolland, dat groote schandaal. Wij kennen die rijkaard zeer speciaal. JASPER. A zoo! PIET RUBBER. Wij waren zijn meest vertrouwde agenten, dat wil zeggen: wij ageerden—en hij kreeg de centen. JASPER en de anderen. Natuurlijk. PIET RUBBER. Door onzen arbeid kreeg hij z'n millioenen, en toen smeet hij ons weg als uitgeknepen citroenen. JASPER en de anderen. Net zoo! PIET RUBBER. Wij kennen hem dus en u kunt er op aan, met die arme werkeloozen zal 't net zoo gaan. JASPER. Nou, wat zei ik je, mannen? PIET RUBBER. Ik zeg u dit in vertrouwen, omdat u werkelijk van die menschen schijnt te houen, en 't doet me heusch om die arme bliksems leed. JASPER. Denk maar niet dat u meer vertelt dan ik weet. PIET RUBBER. Goed. Maar ik weet toch iets meer dan u verwacht. Wat heeft u wel van Rolland's nieuwe vriendje gedacht? JASPER. Van die barrevoeter jongen? DIKMAN. Een malle aap. KUMMEL. Een halve gare — niet pluis in z'n knikker. JASPER. Heel of half gaar, een gevaarlijke knaap, een geboren stroopsmeerder en hielenlikker. Met z'n kruipen en opgeschroefd gevlei, brengt hij Rolland tot tirannen-razernij. PIET RUBBER. Nu ja, dat is zijn zaak. Maar wat denkt u dat hij is? JASPER. Wat hij is ? — een boertje. PIET RUBBER. Een boertje — hm! hm! — een boertje! Wat zeg je er van, Jan? JASPER. Heb ik dat zoo mis? JAN GUMMI. Nou geef mij zoo'n boertje maar voor broertje. Met zoo'n boertje dans ik graag een toertje, zoo'n boertje vervoert je PIET RUBBER. En beroert je! JAN GUMMI. Maar dat boertje draait mij geen loertje! Verander u de B maar in een H. JASPER. Aha! Staat het zoo! — Da's 'n ander geval! DIKMAN. Nou Gerrit, docht ik 't niet? Wat kristemens hiet er nou Minnestral? Dan kan je niet veel bezonders zijn, als je zóó hiet. JASPER. Dus allemaal afgesproken werk, en dat krullebolletje niets anders dan 'n rijkeluis-snolletje ? De vent is 'n smeerlap, mannen! ik zee 't je. KUMMEL. Zeker zoo'n gewezen menteneetje. JAN GUMMI. Of nog erger. DIKMAN. Nog erger! — Bah wat 'n zwijnepan! Nog 'n biertje, Juffrouw! 'kWord er misselijk van. PIET RUBBER. 't Is maar dat de heeren weten, wie z'n brood ze bijna hadden gegeten. JASPER. Bedankt voor de moeite. — Maar we kenden de adder. Die kerel mag glad zijn, maar Jasper is gladder. DIKMAN. Wat zoo'n rijke vuilik al niet durft te doen! KUMMEL. En dat schettert dan nog van eer en fatsoen. JAN GUMMI. Och, als je goud genoeg hebt, om de derrie te vergulden, dan kan de wereld heel wat zwijnerij van je dulden. PIET -RUBBER. Daar komt hij an. Met z'n lieveling aan den arm. Atjuu, heeren! — 't Wordt ons hier nou wat te warm. — Langzaam en gansch in onderhoud verdiept, komen de twee, door ieder aangegaapt. Rubber en Gummi blijven bij 't buffet. 't geval begicKlend met de kellnerin. MINNESTRAL. Mijn Heer! zie je de zee wel fronse' en kruive', bruin-groen, met van die mooie, witte kuive, 11 en nu en dan zoo'n lange, donkre veer, die 't schuimstof weg doet stuive? Dat geeft zwaar weer! Mag ik het eve' op mijn gemak bezien? Neem jij die stoel, dan zit ik zelf hier neer, hier vóór je op 't zand. Dan lees ik nieuws uit lucht en zee misschien, — 't leven maak je zoo mooi en nieuw voor mij. Maar, goede Heer, je hand moet je mij laten, want die hoort er bij. WALTER ROLLAND. Ik geloof nu, Minnestral, dat ik goed weet, wat wel de zin is van die vreemde woorden, die ik maar niet van je begrijpen kon. Weet je nog? — toen ik zei: 'k begrijp het niet. MINNESTRAL. Ja wel, mijn Heer, toen ik je heb geraden tot 't doen naar hartelust van vrije daden — en 'k vind het zelf 'n raadselige raad. Hoe vreemd toch dat wij andren wenken met wijsheid, die wij zelf niet denken, alsof een vriend met onze lippen praat. WALTER ROLLAND. Ik heb den raad gevolgd en heb gesproken vrij naar mijn hart, en 'k weet, 'k heb goed gedaan. MINNESTRAL. Mijn Heer heeft zelf naar hartelust gedaan, maar andren laat hij niet naar hartelust begaan. WALTER ROLLAND. Ha! Ha! Daarmee is 't raadsel van den raad geraden. Neen, 'k heb mij juist naar hartelust verzet tegen den domheidsdrang. En kijk, goed vrindje, eenzelfde woord blijft niet eenzelfde ding gegote' in 't oor van duizenderlei menschen. Loge' is voor de een, wat waarheid is voor de ander, 't vergif voor deze is genen artsenij. Den wijzen artsenij gaf Minnestral door goeden raad: vrij naar hun hart te handelen. En voor den dommen heeft zijn woord geen zin. Ze peilen 't niet, en zoo ze 't misverstaan door zich te laten drijven op den stroom van elke dwaze neiging — des te sterker werkt het verzet, door 't zelfde woord geboren in 't hart der goeden. Domheid heeft geen macht, tenzij door vrees en traagheid van den wijz're. Wie over macht der dommen zich beklagen, merken zichzelf tot dommen of tot tragen. MINNESTRAL. O mijn goede Heer, zóó heb ik nooit geleefd, met een mensch die mijn waar meer waarde geeft, dan ik er zelf voor had durven vragen. Ik kwam met lichtvader's woord aandragen als een ruwe steen, die ik vond in 't zand. Maar jij slijpt hem tot schitterend diamant. WALTER ROLLAND. En ik heb nooit geleefd met mensch of kind, die mij zóó rijk maakt met al wat hij vindt. MINNESTRAL. En je zei zelf een dag of wat te voren dat 'k maar 'n kwajongen was? WALTER ROLLAND. Is nog dat splintertje niet uitgezworen? MINNESTRAL. Splinters in je vel zijn waar ze niet behooren, en kwajongens bij koningen niet van pas. WALTER ROLLAND. Jij hoort bij mij als bij de oase een bron. Niets als een beetje frisch en helder water behoef ik, om mij van een woestenij te maken tot een mooi en vruchtbaar land. MINNESTRAL. Maar mijn Heer heeft vrouw en kinders, mooi, lief en innig, en duizende boeken, mooi en diepzinnig. WALTER ROLLAND. Ik ben een visch die stroomend water wil, het kille, klare, dat uit diepste lagen van 't oudst gesteent zijn zuiv'ren oorsprong neemt. Nu 'k dat eens proefde, kan het lauwe, troebele uit andre bron mij zoo niet meer verkwikken. Ik had het noodig, 'k voel mij gansch verand'ren, 'k herken van dag op dag mijzelf niet meer. En meer dan andren zich om mij verbazen, verbaast mijzelf het zeldzame verworden van 't eigen wezen tot iets vreemds en nieuws. Je bent mij lief en noodig, lieve jongen, al ben je maar 'n kwajongen. Zulke wondren doet ook wel eens een beetje simpel water. MINNESTRAL. Mijn Heer! het leve is mooier dan ik dacht. En 't is ook makklijker dan 'k had verwacht een held te zijn. Ik zou 't haast jammer vinden, want 'k heb kracht voor veel meer moeite en pijn. WALTER ROLLAND. Wat lees je nieuws uit lucht en zee? MINNESTRAL. Zwaar weer! Zwaar weer! Het wordt woest en verschrikk'lijk, mijn Heer! Maar geen nood! — laat het komen! Laat golven schuimen en regen stroomen! Achter de wolken brandt de zon, en al komen er grooter stormen die de sterrebeelden vervormen, — ook als de zon nooit meer schijnen kon, nog wordt dan 't licht niet overwonnen want altijd branden weer nieuwe zonnen, zon binnen zon, ster binnen ster, dichtbij of ver. Nergens, nergens is 't werkelijk donker! en hoe zwarter storm, hoe helderder geflonker van licht, volgt vroeg of laat voor wat den storm doorstaat. WALTER ROLI.AND. Mijn Minnestral! wat hoeven menschen méér tot troost, tot mooi en tot gelukkig worden dan een vertrouwend en heldhaftig hart? Wie zich dat woord tot waarheid maakt, wat smart kan sterker blijven, dan zijn vreugde-wil? MINNESTRAL. Nu nog wat denken ... nu een tijdje stil! JASPER. Is 't nu haast gedaan met die Jan Klaassen ? Hoe lang denk jelui twee daar nog te razen als twee gepatenteerde halve dazen? Dacht je ons te bedonderen met die malle praat, terwijl het heele café je te begekken staat? Wou je je soms houden of je ons niet zag? Daar achter staan ze te stikken van den lach om die potsierlijke aanstellerij. En als niemand je aandurft, hoor dan van mij, dat we genoeg hebben van je zwijnerij. Jij volksbedrieger! met je buroo en je commissie, jij volks-bloedzuiger! schaam je je niet dat men je hier openlijk minnekozen ziet met je schandmeid, of je schandjongen, of wat is-ie? DIKMAN. We weten er alles van, vuile kappetalist! van je heele werkeloozen-zwendel. Een tiran ben je, en een liederlijk beest. En als je geen millionair, maar 'n arme donder was geweest, zat je al lang achter slot en grendel. KUMMEL. We zullen 't de kameraads eens netjes vertellen in wat voor een net heer ze vertrouwen stellen. MINNESTRAL. Mijn Heer! Mijn Koning! Wat moet dat beduiden? Wat doen die rare dieren valsch. 'k Versta ze niet. 'k Hoor leelijke geluiden maar niet den zin. En jij? WALTER ROLLAND. Stil, Minnestral! ik wèl. Blijf stil bij mij. JASPER. Wel zeker, toe maar! — Val hem om den hals. Zoen hem maar, dat het klapt. KUMMEL. Kijk ze daar lieffies zitte, handje in handje! DIKMAN. En dan zich houë, of-ie ons niet snapt! KUMMEL. Kristes nog toe! dat 's ook een lekker klantje! DIKMAN. Pas maar op, dat geen koop're je betrapt! JASPER. Laat ons heengaan, mannen, we weten nu zat. en 't is ook een il te walgelijk gezicht. Nu ben je gewaarschuwd, wij kennen onze plicht. Je arme vrouw zal 't weten en de gansche stad. En dan zul je wel merken of 't volk is gediend van de hulp en de wijsheid van zulk een vriend. Zij gaan, en alle gasten in V café gaan met vertoon, en smaad'lijk lachend mee. MINNESTRAL. Ik moet heen! Heer! — laat me gaan! Ik vat niet alles wat ze bedoelen. Maar dat kan ik wel voor zeker gevoelen: gauw moet ik van je vandaan! WALTER ROLLAND. Stil, mijn jongen, stil! Rustig nu! rustig! — laat je niet jagen! Moeten de helden voor schelmen versagen ,J Blijf rustig bij mij, Minnestral, ik wil! MINNESTRAL. O mijn Heer! je bent wreed — Nooit deed je mij zulk leed, noem je mij bang en laf, nu 'k juist vol moed wil ondergaan het zwaarste wat ik durf doorstaan, mijn allerhardste straf? Laat mij los! — Laat mij los! Ook jij vat me verkeerd. Ook jij, die ik zóó heb vertrouwd en vereerd. Ook jij! — Laat me gaan! Laat me gaan! Mijn werk is gedaan. O God, laat me 't niet bederven! — Laat me gaan en zwerven, zwerven of sterven! WALTER ROLLAND. Rustig mijn jongen, ik misken je niet. Je bent niet bang, ik weet wel, maar je wilt toch ook niet dat je koning bang zal zijn? Je noemt mij Heer en Koning, geef je dan je Heer en Koning geen gehoorzaamheid en geen vertrouwen? 'k Wil niet dat je gaat. Ik heb je noodig, noodig als mijn bloed. Zooals mijn brein het warme levensbloed behoeft tot voeding van 't gedachten-werk, zoo kan mijn geest niet buiten 't warme leven van jouw gevoel.... Blijf bij me, Minnestral! Wat maal ik om die lasterende schurken! Ik heb wel gift'ger ongediert vermorzeld. Zou 'k door zulk ontuig jou me late' ontrooven? 'k Gebied het je, te blijven, Minnestral! Gehoorzaam mij, vertrouw mii, blijf mij trouw! Zouden wij samen niet verheugd trotseeren der dommen en der slechten wederstand? MINNESTRAL. Jou heb ik gevonden, mijn goede Heer, maar één heeft mij gezonden, die geldt mij meer. Ik heb gedaan wat hij ried. Maar 'k voel als ik nu bleef, voor mijn plezier, of zelfs voor 't jouwe, dan was 't werk voor niet. Wat doet zoo'n havelooze jongen bij jou hier? Hij sticht maar kwaad. Ik ben Gods loopknechtje maar, niet meer. Ik heb mijn boodschap gedaan — ach, ik smeek, mijn Heer! ik smeek je, dat je mij trekken laat. WALTER ROLLAND. Neen, Minnestral, mijn schildknaap zul je zijn. En laat de gansche wereld spotte' en last'ren, wij staan de wereld, waar 't ook gansch alleen. KELLNERIN. Neem me niet kwalijk, heeren! maar u dient hier iets te verteren — Meneer van 't café zag u nog liever gaan, want u jaagt alle klanten hier van daan. Hij wil om u de klientèle niet verliezen. We houden hier niet van schandalen. WALTER ROLLAND. Hier, — ik zal meneer z'n schade ruim betalen. KELLNERIN. Dank u! — maar meneer zou nog verkiezen dat u niet lang bleef. WALTER ROLLAND. Goed, we gaan. MINNESTRAL. Nooit, nooit krijg je 't zóó gedaan. Denk niet, Heer! dat je zóó de menschen dwingt, je houdt geen bijen in een korf die stinkt. WALTER ROLLAND. Wat 's dat, Viola? — kom je om ons te zoeken? Meen je óók dat ik op slechte paden dool? VIOLA ROLLAND. Je kent mij beter. Maar ik vraag je alleen: waartoe dat noodloos wekken van geruchten ? 't Fluistert aan alle kanten om mij heen; Lakeien, winkeliers, vriende' en verwanten, zoo niet met woorden, zeggen ze met blikken, hun onverdraaglijke meewarigheid met de arme vrouw van zulk een echtgenoot, die dag aan dag en uur aan uur zich aanstelt, door de omgang met eene barrevoeter knaap, waarover 't minst boosaardig oordeel luidt, dat hij half-wijs is — om van erger dingen maar niet te spreken. — Zie, 'k begrijp je wèl. 'k Verbaas mij niet over dat mal gedrag. 'k Weet wat die knaap voor je is. O ik verheug me over zijn eedlen invloed en den omkeer door hem gebracht in je zelfzuchtig hart. Maar van den aanvang af heb ik doorzien wat kwaad hij doet door 't stijven van je trots. Je trots is 't, Walter, die je doet versmaden om spot en laster uit den weg te gaan. Uit trots verzuim je d'ergernis te mijden, die zulk vreemd doen noodzakelijk verwekt. En was dat noodig? — Neem den jonge' in huis als aangenomen kind, kleed hem behoorlijk, zie hem zooveel je wilt, maar neem in acht den vorm, dien onze wereld eenmaal eischt. Voel je dan niet, jij die zoo schrander bent, dat je nooit slagen zult in 't groote werk dat je begonnen bent, zoolang je uit hoogmoed de menschen dwingen wilt zich gansch te voegen naar elke gril, die 'n tiranniek gemoed in zich voelt rijzen, zonder naad'ren uitleg? Je houdt de mensch voor dom en laag en slaafsch. Maar denk dat ook een slaafs geduldig dier onwrikbaar koppig is in zijn instinkt. Ontzie den mensch in zijn vooroordeel niet, — en al de macht van schranderheid en geld waarmee men heel de wereld kon verwinnen, stoot zich te pletter aan een bot verzet. MINNESTRAL. Hoor! hoor! wat ze zegt! Ze heeft recht, ze heeft recht! VIOLA ROLLAND. Meen je dat, jongen? Waarom help je dan niet? Kom dan mee, luister naar reden, 'k zal je als eigen kind voeden en kleeden. Nog is 't tijd, wijs niet af wat ik bied. WALTER ROLLAND. Viola! ik wil het niet! ik wil het niet. Ik sluit geen wilde vogel in een kooi. MINNESTRAL. Goed zoo! dat 's mooi! Maar bindt hem dan ook niet op een kruk. In 't vrije zwerven ligt mijn geluk. WALTER ROLLAND. Zou ik jou, mijn vriend, los laten om die menschen, die mij vreezen en haten? jou, het allereerste wezen dat mijn verborgen wonden heeft genezen, jou, bij wie alleen ik mij vrij voel groeien, bij wie zeldzame bloemen in mij gaan bloeien, of je van een eiland kwam, waar wij twee 12 alleen geweest zijn, in een groote verlaten zee? nooit! — nooit! — nooit! — Laat ze lasteren en lachen en me verwenschen! Zonder Minnestral doe ik niets voor de menschen. MINNESTRAL. O Lichtvader! Wat moet ik nu doen om God te helpen? — Moet ik netjes worden en schoentjes dragen en mij met boordjes en dasjes plagen? Een heertje worden in een salon? als ik 't maar kon! als ik 't maar kon! WALTER ROLLAND. Je moogt niet! 't Is genoeg dat ik moet dulden het mal en leelijk merk van onzen tijd. Jouw zuivre groei blijv' van dien knoei bevrijd. VIOLA ROLLAND. Ook ik leef achter tralies, al zijn 't vergulde. En veel bitters moest ik om je hooren, want 't is me nu, als had 'k door jou verloren den man, die mij lief is boven al; maar 'k draag dat graag, als 't iemand helpen kan. En wat doet Minnestral? MINNESTRAL. Ik zal komen ik zal mij bekeeren. Ik zal een hoed dragen en schoentjes en zwarte kleeren. Maar liever ging ik dood. Is morgen goed? — Misschien wordt van nacht mij uitkomst gebracht. Lichtvader redt mij wel uit mijn nood! KELLNERIN. Heet U Minnestral? — Dit bracht iemand voor U WALTER ROLLAND. Wat is dat? — Wie schreef dat? Neem je in acht! MINNESTRAL. Goede tijding! — ik word gewacht, Nog één nacht, nog één nacht.... Morgen, morgen wordt Minnestral zoet met puntige schoentjes en 'n harde hoed.... Hij zal alles gedoogen: hooge boorden en exteroogen. Vaarwel, Goede Heer! — Goede Vrouw! Onthou Lichtvader's woorden! — Onthou! WALTER ROLLAND. Morgen? — Morgen? ZESDE TAFEREEL. Nu is de storm uit 't Westen losgebroken en over zee en duinen raast de wind. 't Vluchtig geworden kust-zand sliert gezwind de stranden langs in slangelende strooken. 't Deemoedig helm blijft buigen, buige' en rekt zich tot den grond, waarop het cirkels trekt, in machtlooze onderwerping aan de slagen. In 't bosch brak reeds al 't breekbre voor de vlagen, 't geteisterd loover gaf den houvast prijs en dwarrelt hooploos op in V wolkengrijs. Wat schuilen kon zocht zich een veil'ge wijk en liet aan rege' en storm alleen het rijk. Door al wat zich nog opheft giert en bruist het, ook door de struiken der valleien suist het en schudt ze in wilden toorn — een enkle meeuw trotst wind-geweld met vleugelslag en schreeuw, bijna verslage' in nooit ontweken strijd, handhaaft zich stil een oogwenk, zeilt dan wijd dicht onder de verbolgen wolken mee. En achter al 't rumoer dondert de zee, het angstig land achter der heuv'len hoede, dreunend bedreigend, wit-beschuimd van woede, 't Is duistre scheem'ring, de verlaten streek, tusschen het ouderhuis, dat Joost ontweek, en Rensjes visschersdorp. Twee mannen duiken, gehurkt, weg voor den storm bij eikestruiken, goed toegerust, als heeren voor de jacht, bij 't eenzaam zandpad houden ze de wacht. KUMMEL. Nou, dat 's je weertje wel! — 'k moet je eerlijk zeggen: ik was ook liever in m'n nest blijven leggen, met een stevige borrel en 'n fijne sigaar. PIET RUBBER. 'k Geloof je graag, lui beest! — hou nou je snater maar. KUMMEL. Zeg, meneer! PIET RUBBER. Wat nou weer? KUMMEL. Nee, maar zeg, verdomd, geloof TI nou nog, dat die snotneus komt? PIET RUBBER. Ja, wis en waarachtig! — en doet-ie 't niet dan neem ik jou in z'n plaats. KUMMEL. Nou geen flauwe kul, meneer! die jongen zou gek zijn !,... is dat 'n weer! Hoor es, meneer! PIET RUBBER. Nou dan? KUMMEL. Ik geloof dat ik 'm smeer, 't Regent door m'n jas heen op m'n huid. PIET RUBBER. Ga je gooi! Atjuu, man! Dat 's voor mij 'n dubbele buit. Hoe eer je gaat hoe beter, 'k Begin 't al te berouwen dat ik op zoo'n lafbek heb durven vertrouwen. KUMMEL. Zoekt U mot? — Zeg het dan. PIET RUBBER. Wou je vechten? — wat blief je? KUMMEL. Nee maar, zonder gekheid, wat schreef U in dat brief je ? PIET RUBBER. Dat 's mijn zaak. — Komen doet-ie. Ik ken dat goedjeDwepers vang je onder een fluweelen hoedje, of als vliegen op wat sentimenteele stroop. Voor 'n beetje mystiek zijn ze allemaal te koop. Mooi weer hoeft niet. Romantieke dwazen gaan net als forellen bij storm-weer azen. KUMMEL. Zou 't nou verdomd 'n jongen of 'n meid zijn? PIET RUBBER. Nou vriend, die twijfel kun je aanstonds kwijt zijn. Ik heb drie weken in de medecijnen gestudeerd? KUMMEL. Goeie God, meneer, wat wou je doen? PIET RUBBER. Doen? — niks. Enkel praten Maar 'n beetje dringend. KUMMEL. Meneer, dat zaakje loopt verkeerd! Als praten nou eens niet wil baten? PIET RUBBER. Dan heb ik overtuigende middelen hier .... KUMMEL. Nee hoor! — een kind mishandelen — dat 's geen plezier. PIET RUBBER. Donder öp dan! — 'n kind!! leg me niet te vervelen! Ik zal 't zonder jou ook alléén wel klaar spelen. Groote kindren als jij deugen niet voor dit werk. KUMMEL. Pas op, meneer, die jongen is bij de hand en sterk, 't Is een knap stuk jongen — 't zou zonde zijn. PIET RUBBER. Och kom! — heb je dat heusch ook al gemerkt? Nou wees maar niet bang hoor, ik doe hem geen pijn. Er wordt alleen wat op z'n gemoed gewerkt. KUMMEL. En laat je 'm dan weer gaan? PIET RUBBER. Laten gaan? — Ben je bedonderd? Als-ie bekend heeft, wordt-ie eerst veilig afgezonderd, tot z'n vriend behoorlijk is ader-gelaten. Dan zullen we verder zien. KUMMEL. Je hebt makkelijk praten. Die Rolland is om de bliksem geen doetje. PIET RUBBER. Nee! — om de maan niet, maar Piet Rubber evenmin. KUMMEL. Nou, maar ik heb in dat gevaarlijk karweitje geen zin. Atjuu! Veel succes hoor, ik groet je! PIET RUBBER. Hola! vrindje! eerst uitvragen en dan er van door? Neen, daarin wordt niet getreden, hoor! Nou zul-je blijven!.... Voel je wat dit is? de loop van een stevige buldog met zes schoten — en die zijn maar zelden alle zes mis. Hoe is 't, broertje! — ga je? of ben je besloten? Mopper je nog? KUMMEL. Doe dat ding weg. — Ik vraag je alléén: geen onnoodig geweld aan een jongen. — Dat 's gemeen. PIET RUBBER. Tut! Tut! man. — Piet Rubber doet niets onnoodig. Zulke vraagjes zijn heelemaal overbodig. Ik meen het verdomd niet kwaad met dien jongen. Maar 't moet uit zijn met z'n rare bokkesprongen. Daar hoor ik 'm al! - Hij zingt weer 't hoogste lied — Net iets voor hem. — Maar van die drukte hou ik niet. Kruip jij wat hierachter, en dek je. Maar hem hou je in't oog, hoor! Ik begin een gesprekje. Hier neem die halsdoek mee, om z'n mond te stoppen als-ie onverwacht te veel kabaal gaat schoppen- KUMMEL. Te bliksem! — er zijn er twee! de rakkert nam gezelschap mee .... Nou is 't mis! PIET RUBBER. Hou je smoel toch — stil! — en achteruit. En goed begrepen? Klaar met je doek als ik fluit. Nu komen Joost en Rensje, hand in hand. Joost zingt luid-op, al stromplend door het zana. MINNESTRAL. Hoezee! — ik zing voor de wind. Voor de wind, die mijn stem verslindt. Wil je nog meer, jou hongerige jongen! Hier dan! — hoezee! — mijn wilde vrind! Ik ben nog lang niet uitgezongen — Hei! lustige, gulzige roover — neem mee! Hoezee! voor de wind! Hoezee! RENSJE. Ach Joost, niet doen! — niet zoo hard, — ik ben bang! Dat is God verzoeken, met je gezang. MINNESTRAL. O Rensje, had ik maar harder klanken, ik wil God niet verzoeken, maar danken, danken! kon ik maar zingen met zee-geluid, dat het donderde boven de stormen uit. RENSJE. Ach, Joost, hoe kun je zoo lustig wezen? In den schrik'lijken nacht.... MINNESTRAL. Ik heb mijn boodschap goed volbracht.... God krijgt zijn hulp, de wereld zal genezen. Nu doet de wind erg wild en uitgelaten, hij is jaloersch, — maar 't zal hem toch niet baten. RENSJE. Hoe weet je 't, lieve Joost? MINNESTRAL. Hij zeide 't mij, die mij de boodschap gaf. Zoo straks bij 't donk'ren zag ik daar over 't duin, van uit het Zuid, Lichtvader's ronde wagen flonk'ren die zeilde, als een ballon, zonder geluid tegen den storm in, als 'n visch tegen 't tij — Daar stond hij weer, zijn vrouw stond aan zijn zij, zijn vrouw, nog mooier dan de regenboog. Toen spraken zij mij zoo vertrouwlijk toe — Zoo heel gewoon, zooals ik 't jou nou doe — 'k voelde zijn adem, toen hij overboog. RENSJE. En was het goed? MINNESTRAL. 't Was goed. Ik werd geprezen — 'k hoef geen verraad, geen neerlaag meer te vreezen. Ik deed mijn werk, — de wereld zal genezen! RENSJE. En kom je nu weer thuis? voor goed? bij mij? MINNESTRAL. Deze ééne nacht nog, dan is 't al voorbij! — Lichtvader zei 't, — nog één karwei — en morgen, morgen mag 't stormen, dan is 't hooi geborgen. RENSJE. Wat moet je doen? — Wat ga je weer beginnen? Blijf in zoo'n akeligen nacht toch binnen. MINNESTRAL. Ik kreeg een briefje, dat ik werd gewacht hier bij dien boom, bij 't vallen van den nacht — dan zou mijn vaandel op de vesting staan — Lichtvader zei: 't was goed, en ik moest gaan. RENSJE. Ach God, Joost, doe 't niet! —ach God, ik smeek't je! Je hebt geen jas, — 't is zoo guur, — de regen doorweekt je. Niet van nacht, Joost — nu niet, — een andre keer. Niemand zal je nog wachten in zulk helsch weer. MINNESTRAL. Foei, Rensje, wat ben je weer bang en benauwd. Was je moeder dan niet met een visscher getrouwd? 'k Verdraag wel wat regen, ik ben niet van zout. RENSJE. Geloof me, Joost, ik stond hier nacht aan nacht, ik heb hier nacht aan nacht op jou gewacht — En gistren kwamen al die mooie spoken en hebben vreemd van jou en mij gesproken. De vlinders, de bijen, die oude, oude man met z'n ceintuur van klimopblaren an, — ze deden zoo ernstig en zoo gewichtig, ik hoorde ze zeggen: «voorzichtig! voorzichtig!« 't Was al maar momp'len en hoofdschudden en fluisteren en de boomen leken verschrikt te luisteren.... de blare' en 't gras, 't was alles even stil, zoo iets angstigs en akeligs was er op til, 13 het werd me zoo eng, ik gaf een harden gil, en begon te huilen, — toen stove ze uit mekaar. MINNESTRAL. Wat zeiden ze van mij? RENSJE. Wist ik dat maar! 't Was waarschuwen, waarschuwen, zacht of zwijgende, voor iets heel ergs, en dichtbij dreigende. MINNESTRAL. De storm .... RENSJE. Och nee, Joost, 't was om jou. Och blijf toch niet.... ik werd zoo graag je vrouw — in een net boerehuisje, met groote ruiten, en een Zondagsche kamer met een rood-gestreept kleedje. Ach Joost, doe toch voor je Rensje een beetje! Niet alles voor de wereld blijf nou niet buiten.... Ga mee naar ons huis.... Moeder vindt 't wel goed .. MINNESTRAL. Och arme, lieve Rensje — het moet, het moet .... nog tot morgen geduld!... dan is 't leed geleden. RENSJE. Je dee al zoo véél, Joost, wees nou tevreden. MINNESTRAL. Rensje, wil je me verdrietig maken? Moeten we kwaaie vrinden raken? (ja dan heen, lieve Rensje, gauw! Morgen, morgen ben ik heelemaal voor jou. RENSJE. Is 't heuschjes, heuschjes waar? Nou atjuus, lieve Joost, dan ga ik maar, maar wees erg voorzichtig, en wacht niet lang, denk, Rensje is bang .... Nacht Joost! MINNESTRAL. Nacht Rensje! Zij kust hem en gaat, in haar doek gehuld. Joost zwijgt, kruist (Farme' en wacht met kalm geduld. PIET RUBBER. Minnestral! MINNESTRAL. Ja, Satan, present! PIET RUBBER. Minnestral! MINNESTRAL. Hou je mond maar! Ben je niet herkend? Jij hoeft je geen driemaal aan te dienen, gevallen Prins van de Contramine. PIET RUBBER. Drommels! Je hebt al goed geprofiteerd van wat je baas je heeft geleerd. Hij is nu zeker tot de hausse bekeerd, en gaat eerstdaags met jou op reis naar het heroverde Paradijs. Is jelui costuum al in de maak? MINNESTRAL. Zeg je boodschap, aardige snaak! Riep je me hier alleen voor je grappen? PIET RUBBER. Jij zelf begon met moppen te tappen. MINNESTRAL. Gebruik je tijd, man van zaken! We zijn hier niet om praatjes te maken. PIET RUBBER. Goed zoo! — uitstekend! — daaraan zie ik nou dat je 'n man bent, en geen vrouw. MINNESTRAL. Wat ik graag nader bewijzen wou, met dezen knuppel op je neus. PIET RUBBER. Hoor eens aan, wat 'n dappere reus! Je bent een heldhaftig kereltje, heusch! 't Spijt me dat ik je heb verdacht van lidmaatschap van 't zwakke geslacht. MINNESTRAL. Zul je nu eindelijk uitspreken, schoelje! Waarom riep je me hier? En wat bedoel je? PIET RUBBER. Kom, beste vent, niet zoo dol en dwaas! Omdat ik nu ruzie heb met je baas kunnen wij daarom geen goeie maatjes blijven? Ik riep je hier heusch niet om met je te kijven. Daarvoor vind ik j'een veel te gezellige guit, met je heldere kijkers en je eerlijke snuit, een veel te geestig, pittig, jolig bij de handje, een veel te joviaal en rondborstig klantje, veel te monter en veel te origineel. Kom beste, ouwe jongen! 'n beetje fideel! vlieg iemand die 't goed meent, niet direct naar de keel. 't Is niet, dat ik wat temp'rament niet mag, integendeel, vent, 'k heb sympathie voor jouw slag. Geef m' een poot, jongen, je bevalt me kolossaal, je staat boven 't gewone, je bent geniaal! — Hallo, Kerel! — 'n handslag! — we worden vrinden. En daar zal je je stellig beter bevinden, dan bij die vrindschap met die heele voornamen die zich eigenlijk voor een boerekiel schamen, die zelf blijven leven heel weeldrig en correct, en dulden dat jij wordt gesmaad en begekt om je eenvoud en je povere kleedij .... dat zou je niet ondervinden van mij. MINNESTRAL. Maak voort! Maak voort! Je bent nog niet waar je hoort. Je staat nog met de waarheid te vrijen, maar die geeft je toch daad'lijk de bons — de leugen mag je veel beter lijen. Steek, wesp ! verveel me niet met je gegons. PIET RUBBER. Verdomd, beste man! ik wil je niet bedriegen, ik ben oprecht, als 'k zeg, dat 'k je bewonder. MINNESTRAL. Je bent het meest oprecht, door 't allermeest te liegen. Roem 't licht niet, mol, kruip gauw weer onder, daar ben je 't veiligst in je donkre gangen, en waag je niet aan vlinders vangen. Doe naar je hart, schelm, geef lucht aan je haat! Open de zweer, stort uit je felste-kwaad, dan doe je mij en jou nog 't meeste goed — sluit het niet op, dat geeft bederf in 't bloed. PIET RUBBER. Wil je me tergen ? — weet wèl wat je doet! MINNESTRAL. Ik wil en ik weet! — O ik wil en ik weet. Ik weet nu waarom ik Minnestral heet. Het licht komt al dichter en dichter. En mijn wil stijgt al lichter en lichter. PIET RUBBER. Luister, jongen, maak me niet giftig, ik ben van nature tamelijk driftig.... ik heb óók een wil. MINNESTRAL. Juist, man, doe als ik zee! Giftig of niet, voor den dag er mee! PIET RUBBER. Hou je mond, — wees stil! Je schijnt te denken dat ik maar wat wou mallen, maar dat zou je bliksems tegenvallen. Hou je me voor een hond zonder tanden? Zie je dit dingetje in m'n handen ? ... dat kon ik van schrik wel eens los laten branden als je weer zoo erg hardop gaat spreken. MINNESTRAL. Goed zoo! — de wesp gaat eindelijk steken. PIET RUBBER. Jongen, — voor 't laatst, — hoor mijn goeden raad ! Bedaar, en wees stil, — dan doe ik je geen kwaad, jou, noch je baas. — Ik geef je de kost, — en zoodra hij je vrijkoopt, word je verlost en verder kraait naar 't gebeurde geen haan. Maar ben je stom genoeg mij te weerstaan bij God, jongen! 't is met je leven gedaan. MINNESTRAL. Licht vader! ik begrijp je hebt mij goed geraden, de kroon is 't van mijn daden, de zoete vrucht is rijp. Laat vrij gaan, deugniet, doe je schurkenplicht! probeer jij maar de vonk te dooven — Ik heb de liefdebrand gesticht, niemand kan meer mijn glorie rooven! Ik heb de dijken doorgestoken! de wateren zijn losgebroken, doe wat je wilt, je kunt den stroom niet stelpen. Doe naar je hart, je zult God helpen — Je zult mijn koning bevrijen en het groote werk doen gedijen. PIET RUBBER. Wat sta je te zwetsen? Verwacht je wondren? Hou zulke onnoozele smoesjes maar bij je. Dacht je mij daarmee soms te bedond'ren? MINNESTRAL. Nu weet ik wat komen gaat. Maak voort! Het eind is zegepraal en heerlijk begin. Nu zul je juist doen naar mijn liefste zin. Rechtop wil ik staan voor de donkere poort, en de zwarte geheimen in wandlen, bij het licht van heldhaftig handlen. Zoo zal ik tot het einde toe lustig wezen. Geen tijd zal ik hebben tot tobben en vreezen — Verwinnen wordt mijn laatste daad. Ik zegevier door wie mij verslaat. — God krijgt zijn hulp, de wereld zal genezen! PIET RUBBER. Nog eens voor 't laatst, Kanalje! — hou je bek! MINNESTRAL. Hoezee! Hoezee! — mij krijg je niet gedwee!!! God krijgt zijn hulp!!! De wereld zal genezen!!! PIET RUBBER Wat! bijt je terug? valsch kreng! ben je gek? Hier, stop z'n mond. MINNESTRAL. Arme Rensje! De beide mannen naderen den jongen, de tweede sluiks van achtren met den doek. De knaap stelt zich te weer — doch vóór den strijd valt reeds het zwart tooneeldoek stil en langzaam. En de muziek, zich luid en wild verheffend, zingt van verwoeden, snel beslisten kamp. Dan volgen tonen, somber, droef en plechtig, de doods-klacht om een jong verslagen held. En dan een fijne teedre melodie, vol inrige weemoed en vol zacht verwachten, a/j schuchtre vogelstem bij dageraad. En als het donkre doek van één gaat, ziet men weer het verlaten landschap, maar thans blijer in 7 hoopvol licht van de eerste morgenschemer. De storm verstilde, enkle sterren tintien tusschen de dunne wolken, cn een glans van teeder-rood voorspelt der zonne komst. Op de eigen plaats, waar klonk zijn laatste roep, /*£•/ Minnestral nu levenloos gezonken, gezakt, als zocht hij iets op de aard, een roode doek sluit strak om neus en mond. Zachtjes, onhoorbaar, naadren nu in 't rond, ö/j schuwe reeën op hun weide-grond, als de voorzicht'ge, schichtige konijntjes, duin-elve' op trippelvoetjes, lucht en fijntjes, de geesten van libellen, bije' cn vlinders, Woudvader eind"lijk, midden in zijn kinders. Ze naderen den doode, eerbiedig stom, cn zetten zich in wijden kring ring som. WOUDVADER. Och! Och ! Och! — Wie had dat gedacht, nu overleef ik hem nog! Kindertjes, kindertjes, waar waren jelui toch? Geitemelkers, nachtvlinders en uilen, konden jelui niet snorren en huilen? Elven en kabouters! jelui leelijke stouters, waar bleef je met jelui dwaallichten? Waarom heb je niets uit kunnen richten? — Foei! foei! al mijne kind'ren! Kon jelui dit niet verhind'ren? Moest dit onder mijn oogen gebeuren? Mijn oogen, te oud om te treuren? ELVEN. De wind was zoo woest aan 't razen, al onze lichtjes zijn uitgeblazen. VLINDERGEEST. Niemand van ons geslacht gaat bij zulk stormweer op jacht, die groote, vliegende waterdroppen slaan ons te hard op de zachte koppen. KABOUTER. Ik wou nog een dwaallicht gaan halen maar 't woei zoo geducht, ik ging zelf verdwalen. VLINDERGEEST. Wij hadden werk genoeg ons te verstoppen. Nu is 't te laat, nu moeten wij 't wel kroppen. ELVEN. Toen 't even luwde, maakten wij elven menschen-voeten-gerucht, en joegen het tweetal snel op de vlucht, toen ze bezig waren een graf te delven. Maar voor 't leven was 't te laat en bedreven was 't kwaad. BIJENKONING. Daar viel niet veel te doen, wij dragen 't beter stil. 't Werd boven ons beschikt, het was zoo Moeders wil. Hier was een wichtig kampspel van voornamer machten. Daar zijn we niet in tel met onze teere krachten. WOUDVADER. Och, dat ik op mijn jaren dit nog zie! Was ik nog jong, wat zou ik tiere' en schelden! Want och! want och! wat vinden wij maar zelden nog bij zijn soort een beetje sympathie. Het schreien gaat mij niet heel best meer af, maar klaagt! mijn kinders, klaagt! — we hebben reden. Want, is 't niet waar? 't was bijster lang geleden dat een van zijn slag zóóveel om ons gaf. ZANG VAN GEESTEN EN ELVEN. Ach! — Ach! — Ach! — O booze nacht, o droeve dag! hier ligt de laatste van zijn slag die ons was goed gezind. — Nu is al 't menschenvolk ons vreemd, nu kennen wij in bosch en beemd, geen van hen meer als vrind. Ach, moeder, waarom kon 't gebeuren? De regen en de ruwe wind hebbe' ons verjaagd, hebbe' ons verblind, nu rest ons enkel treuren — nu rest ons enkel zacht beklag! Ach! — ach! — Ach! — O booze nacht! O droeve dag! BIJENKONING. Kom ! Kom! genoeg! — het licht komt met zijn lusten, de morgen brengt zijn zorgen en zijn werk. Ik zie al minder wolken aan het zwerk, het loover droogt, de wilde winden rusten. Duizenden worden er van ons verslagen die sterve' als helden, zonder rouw of klacht. Hij heeft zijn welgewilde werk volbracht. Wij moge' ons niet met klagen langer plagen. Wij zijn geschoold in een gestrenge leer. Wij malen om geen gruwel min of meer. Wie treurt om 't blad zoolang de boom nog staat? Wie acht de vrucht bij 't rijpen van het zaad? Wie telt het lijf bij 't groeien van den geest? Elk lichaam sterft, maar elke wond geneest. Zie! 't jaar geeft ons voor 't laatst een mooien dag. Benut die wel, en laat ons levensfeest zich niet verduistren door te lang beklag, 't Vreeslijke leeft alleen door wie het vreest. RENSJE'S STEM. Joost! Joost! — — WOUDVADER. Daar klinken menschenstemmen, hoort! Ze komen hem zoeken, voort! kinders, voort! VERSCHILLENDE STEMMEN. Joost! — Joost! — Minnestral! WOUDVADER. De duinen in, kinders! — het bosch in! snel! Vaarwel! mijn goeie vrindje! — vaarwel! Ik zal je toch blijven beklagen — Ik ben ook zoo oud van dagen. Zoo'n vrindje als jij kan ik niet meer verwachten. Dat worden eentonige nachten! — De kring van luchte wezens breekt en spreidt zich. Het roode licht wordt warmer en verbreidt zich. De luide menschenstem klinkt overal, en men roept zoekend »Joost<& en »Minnestral«. Rensje voorop, Rolland, Joosts vaar en moer, Viola Rolland, jager, knecht en boer. RENSJE. Joost! Joost! >4 O ik zie hem, — daar ligt-ie, — net waar ik hem verliet,— Joost! — och, Joost! — ach God, hij hoort mij niet. Ach, kom toch menschen! — hij is ziek! — kom toch gauw! Joost! wat heb je jongen? Waarom lig je daar? — Ben je flauw? Hier, jongen, sta op, wat zoek je daar op den grond? En wat moet die benauwde doek voor je mond. GOVERT MATTIJS. Stil Rensje, laat mij er eens bij.... Ach, ik dacht het wel — hij is koud — 't is al gedaan. RENSJE. Neen! — Neen! — dat kan niet — laat me begaan. Hulp, menschen, hulp.... Och jongen, waarom heb je me dit gedaan? Waarom heb je ook niet mee willen gaan? VROUW MATTIJS. Wat is 't met hem? — Is-ie-dood? — Is-ievermoord? Ach God, waarom gaf-ie ook niet om 's Heeren woord ? Zoo moest het wel afloope Ach genadige Heer, M'n eenigste! WALTER ROLLAND. Is 't te laat? GOVERT MATTIJS. Ze hebben 'm gesmoord, met een doek. — Arme bliksem! — en zoo jong en sterk. WALTER ROLLAND. Minnestral! RENSJE. Joost, och Joost, antwoord nog één keer! vandaag zou je heelemaal voor mij zijn, vandaag zou alles geleden en alles blij zijn .... GOVERT MATTIJS. Van welke duivels is dat helsche werk? VIOLA ROLLAND. Vermoord — arm kind! Ziedaar het bitter eind van slecht beraden overmoed en trots — VROUW MATTIJS. Mevrouw! het is de wrake Gods. Hoe dikwijls heb ik hem voorgehouën minder op z'n eigen zeivers te vertrouwen — en al z'n heil op den Heere, Heere te bouwen. Maar hij zat vol snoode hoovaardij. Hij was altijd even koppig en eigenwijs er bij. Ach m'n eenigste! GOVERT MATTIJS. 't Waren er twéé — voor één was hij te rad. O! As 'k die beesten in mijn knuisten had — Wat kwaad deed hen zoo'n arme jongen toch? — Hij was wat vreemd, maar toch een goedig joch. Die Godvergeten beesten! WALTER ROLLAND. Man! — Ik weet, ik weet waardoor hij stierf, waarom hij streed. Mijn Minnestral! geen vaar, geen moeder kent een scheidings-smart als ik. Ik zag wel dood, ik kende ellende en wreedheid, zorg en nood, maar nooit drong noodlot's zwaardslag zoo diep dóór in 't leven van mijn leven. Ik verloor in hem het licht, dat zich als fijne band van 't leven tot een hooger leven spant — De wonderstraal die mijn vertrek verguldde, en mij mijn doen voor d'eigen blik onthulde. Met hem verdroogt voor goed de zuivre bron die bloemen lokte, waar vóór hem de zon het barre zand verschroeide zonder baat. Wat word ik nu! nu hij mij eenzaam laat? VIOLA ROLLAND. Een zeldzaam kind — vol geest en edelmoed, maar niet berekend voor 't gewone leven, toch moeten wij hem, ouders! eere geven hij deed in korten tijd veel goed.... RENSJE. Hij wist... hij wist... wat er gebeuren zou ! 'k Had hem gewaarschuwd! Hij zei: morgen! morgen! dan mag het stormen, dan is 't hooi geborgen. WALTER ROLLAND. O, ik versta! — O kind, vol vaste trouw, hij wilde voor het werk zijns levens zorgen, en mij ontslaan van wat mij hind'ren zou. Ouders, beschrei den zoon, als 't zeldzaam kruid dat ééns in eeuwen maar uit d'aarde spruit, maar klaagt niet om zijn korten levensduur. Hij was de vonk, die stichtte ondoofbaar vuur. Zoo vreemd gewas verdraagt geen lange jaren, en niet ons leven, leelijk en gewoon. Maar weet! hij werd mij lief als eigen zoon, en wat hij liet zal 'k koestren en bewaren. GOVERT MATTIJS. Kreeg ik die godvergeten schurken maar ééns in mijn vuisten. WALTER ROLLAND. Vader! ik bewaar de wraak als mijn recht. Want ik ken ze en weet, welk vijand hij zich koos, en wie dit deed. VROUW MATTIJS. De wrake is aan den Heer! viola rolland. Wie denkt aan wraak! Beklaag die wezens, die nog menschen heeten en zoo laag staan, zou'n die ons doen vergeten onze eigen menschlijkheid ? Wreke is geen taak voor 'n edel mensch. Beklaag, — betreur, — vergeef! walte'R rolland. Zou ik een feilen drang, zoolang ik leef, versmoren uit beredeneerde meening? — Zou ik mijn hart verdoemen tot versteening waar het van levend-gloeiende aandrift ziedt? Bij God, ik leid den drift, maar doodt hem niet. Wij zijn vergeldings wit en werktuig tevens. Nu straft het mij, dat 'k zooveel jaren levens mij van wat ik verachtte heb bediend, en waar ik vijand was, mij hield als vriend. Neen! ik zweer wraak, meedoogenlooze wraak, als mijn gerechte, heil'ge levenstaak, niet aan het domme werktuig dat hem moordde maar aan het hoofd, waartoe die hand behoorde. Dat is de vijand, die 't betaamt te haten, niet deze of gene, maar de gift'ge geest, in strijd waarmede hij 't jonge lijf moest laten. Zoo dient mijn wraak gewrook'ne en wreker 't meest. Zoo heiligt de vergelding en geneest. Geschreven te Langenschwalbach Aug. 1906.