1242 Si aap bromt in *Ün' De Baron, 'k Ga toch 's kijken, hoe Nastenjka 't maakt, 'k Mot zien, dat we 't eens worden ... anders geeft ze geen geld voor een borrel... Boebnof. 't Liegen kunnen de menschen maar niet laten!... Van Nastja begrijp ik 't. — Die is zoo gewoon d'r wangen te verven... daarom probeert ze 't d'r ziel ook te doen ... Maar de anderen — waar doen die 't voor? Loeka bijvoorbeeld ... wat die al niet an mekaar kletst... Waarom liegt zoo'n man op zijn' jaren? De Baron (gaat glimlachend op den achtergrond) Alle menschen hebben grauwe zielen ... Allemaal leggen ze 'r graag wat rood op... Loeka (komt van achter den hoek naar voren.) Zeg 's, baron, waarom plaag jij dat meisje? Laat 'r gaan... Ze huilt graag, voor tijdverdrijf... Als zij d'r pleizier in heeft, 't Doet jou toch geen kwaad? De Baron. Een zot schepsel! Het gaat je de keel uithangen... Vandaag is 't Raoul... morgen Gaston... eeuwig en altijd hetzelfde... overigens ik zal 't wel weer goed met 'r maken ... (Af.) Loeka. Ja, ga maar, en wees een beetje vriendelijk voor haar.... 't Zal niemand kwaad doen om een mensch vriendelijk te behandelen Natasja. Wat ben je toch goed, grootvadertje Hoe komt 't eigenlijk, dat je zoo goed bent?... Loeka. Vin je me goed?... Nou, 't hoort zoo, zou ik denken... (achter den rooden wand hoort men zacht gezang en harmonica-spel) Zie je, meid, d'r moet toch 's iemand zijn, die goed is ... We moeten ontferming hebben met de menschen... Christus ontfermde zich over alle menschen en Hij heeft ons gelast hem daarin na te volgen... Op den juisten tijd moeten wij ons over de menschen ontfermen, dat komt altijd goed uit. Ik ben 's huisbewaarder geweest van een landhuis, bij een' ingenieur, dicht bij de stad Tomsk in Siberië... 't Lag midden in 't bosch, in een verlaten streek... 't Was winter, en 'k was moeder- ziel alleen in dat landhuis... 't Was 'r mooi, prachtig. Opeens, hoor ik, dat zij nader komen! Natasja. Dieven? Loeka. Ja, ze sluipen rondom 't huis, en ik neem mijn geweer, en ga naar buiten. Ik kijk: 't zijn twee mannen... ik zie ze klimmen in een venster, ze zijn zoo druk bezig, dat ze mij niet zien. Heidaar! roep 'k, maak dat je wegkomt ! En ze willen me te lijf gaan met een bijl... Ik waarschuw ze. — Halt! roep ik, of ik geef vuur! — Ik leg aan. Zij vallen op de knieën; dat beteekende: vergeef ons! Nou, ik was knap woedend geworden,... door die bijl, weet je. Jullie woudduivels, zeg ik, ik heb je willen wegjagen, en je bent niet gegaan!... En nou, zeg ik,zal een van jullie beien in 't kreupelhout aan de overzij roeden halen. Ze doen 't. En nu beveel ik ze; een gaat er liggen, en de andere zal 'm afranselen! En zoo hebben ze, op mijn bevel, elkaar beurtelings afgerost. En toen elk zijn dracht slagen beet had, zeien ze tegen me: Groot vadertje, geeft ons, om Christus' wil, een stuk brood? We hebben nog niets over onze lippen gehad! En dat waren nou dieven, mijn kind (lacht)... die me met een bijl te lijf wilden! Ja... 't waren een paar mooie jongens... Ik zeg tegen ze: had dan dadelijk om brood gevraagd! ze zeiden: we hadden er genoeg van, men vraagt, nog 's en nog 's, en niemand, die wat geeft... Dan raakt je geduld op!... Ze bleven bij me, den ganschen winter. De een — Stephan heette die — nam graag de buks ter hand en ging in 't woud — en de andere, Jakow was zijn naam — was aldoor ziek, hoestte altijd... Met zijn drieën bewaakten wij het landhuis. En toen het lente werd, zeien ze: vaarwel, Grootvadertje! en ze gingen naar Rusland... Natasja. Het waren zeker gevangenen, die weggeloopen waren? Loeka. Ja, dat waren ze — vluchtelingen — ze hadden hun verbanningsoord verlaten. — Een paar knappe jongens. .. Had ik geen meelij met ze gehad, wie weet, hoe 't afgeloopen zou zijn? Misschien hadden ze me dood geslagen... Dan waren ze voor 't gerecht gekomme, in de gevangenis, naar Siberië terug... en waartoe ? In de gevangenis leer-je niks goeds, in Siberië ook niet... een mensch, die kan je wat leeren... van een mensch kan je wat goeds leeren ... heel eenvoudig! (Stilte.) Boebnof. Ja... En ik... kan maar niet liegen! Waarom zou ik het doen? Altijd voor den dag met de waarheid, dat is mijn' leus, of ze je aanstaat of niet. Waarom je te schamen voor de waarheid? Klesjtsj. (Springt overeind, alsof 'm iets gestoken heeft, schreeuwt.) Wat voor een waarheid ? Waar is de waarheid ? (Slaat met zijn handen op zijn versleten kleeren.) Dat is de waarheid! Geen werk, geen kracht in je leden, da's de waarheid! Geen hoek, waar je een thuis vindt! Krepeeren moet je... dat is jou waarheid! Bliksem nog toe! Als ik maar 's eenmaal vrij kan adem halen! Wat heb ik misdaan ? Waartoe de waarheid! ? Ik kan niet leven ... niet léven! dat is de waarheid!... Boebnof. Die heeft 't te pakken ... Loeka. Heere Jezus... Zeg's beste man, jij... Klesjtsj (sidderend van opwinding.) Jij zegt altijd waarheid!... Jij, ouwe man, geeft ze allemaal troost, maar ik, ik zeg je, ik haat alles! En ook die waarheid, die verdomde waarheid, vervloekt... heb je 't gehoord ? Vervloekt zal-d-ie zijn. (IJlt den hoek om, terwijl-ie telkens omkijkt.) Loeka. Wel, wel! Die is buiten zichzelf... waar is-t-ie naar toe? Natasja. Als een krankzinnige tiert hij ... Boebnof. Ja, hij steekt aardig van wal! ... Net als in de comedie... Zoo iets komt meer voor. Die is nog niet aan 't leven gewend geraakt... Pepel (komt langzaam om den hoek.) Goeden avond samen! Zoo, Loeka, — vertel je weer geschiedenissen? Loeka. Je had motte hooren, hoe d'r daar een te keer ging! Pepel. Klesjtsj, meen-je diè? Wat is er met 'm aan de hand ? Hij rent me voorbij, of-t-ie in brand stond... Loeka. Als jij d'r zoo in zat, zou je ook loopen... Pepel (gaat zitten.) Ik mag den vent niet lijen... Hij is mijn te kwaadaardig en hij verbeeldt zich te veel. (Doet Klestjtsj na.) „Ik ben een mensch, die werkt"... Net alsof de anderen minder zijn dan hij... Werk, als je d'r plezier in hebt... maar je hoeft 'r niet trotsch op te zijn. Als je de waarde van de menschen moest schatten naar het werk dat ze doen, dan was een paard beter dan ieder mensch... hij trekt een wagen... en houdt zijn bek d'r nog bij! Natasja, zijn de baas en zijn' vrouw thuis? Natasja. Ze zijn naar den Vredehof, naar de avondmis ... Pepel. Je hebt dus een uurtje vrij... Dat gebeurt niet veel!... Loeka (peinzend tegen Boebnof.) Jij zegt — waarheid ... De waarheid is niet altijd goed voor den mensch... niet altijd geneest de ziel door waarheid. Bijvoorbeeld dit geval: Ik heb iemand gekend, die geloofde aan het Land der rechtvaardigen ... Boebnof. Aan wat? LOEKA. Aan het land der rechtvaardigen. Er moest, zei-d-ie, op de wereld een rechtvaardig land bestaan,... in dat land woont een bijzonder slag menschen ,... goéde menschen, die elkander liefhebben, elkander helpen waar zij kunnen,... alles bij hen is goed en mooi!... Dat land wou de man gaan zoeken. Hij was arm, het ging 'm slecht,... en toen 't 'm zoo slecht ging, dat 'm niks over schoot, als te gaan liggen, om te sterven, verloor hij nog niet alle hoop; maar hij glimlachte vaak en meende: 't Beduidt niks, ik zal 't wel dragen! Nog een poosje wacht ik, dan verlaat ik dit leven en ga naar het land der rechtvaardigen ... Dat was zijn eenige vreugde... dat land der rechtvaardigen... Pepel. Zoo, en ... ? Is-ie er naar toe gegaan ? Boebnof. Waarheen? Ha, ha, ha! Lof.ka. Nu werd er naar die streek — 't is in Siberië gebeurd — iemand verbannen, een geleerd man, met boeken, kaarten, en veel kundigheden. En de man zei tegen den geleerde: wees zoo goed en zeg me: waar ligt het land der rechtvaardigen, en hoe komt men daar? De geleerde man slaat dadelijk zijn boeken op, legt zijn' kaarten uit, kijkt en kijkt, maar... het land der rechtvaardigen vindt hij nergens! Alles is in orde, alle landen staan er voortreffelijk op,... maar het land der rechtvaardigen niet! Pepel (zacht.) Ja? Stond 't 'r niet op? (Boebnof lacht hardop.) Natasja. Waarom lach jij ? Vertel 's door, grootvadertje! Loeka. De man wil 'm niet g'looven; het moet er op staan, zegt-ie, zoek dan beter! Anders zijn je boeken en je kaarten geen oortje waard, zegt-ie, als het land der rechtvaardigen er niet op te vinden is... De geleerde man voelt zich beleedigd. Mijn kaarten, zegt-ie, zijn heel juist, maar d'r bestaat nergens een land der rechtvaardigen. Daar wordt de andere woedend. Wat, zegt-ie, heb ik daarvoor geleefd en geleden en geloofd dat er een land van rechtvaardigen is? En volgens jouw kaarten is er geen? Dat is gemeen! En tegen den geleerden man zegt-ie: Jou nietswaardige kerel! Een schoft ben je en geen geleerde! En hij gaf 'm een slag op zijn' schedel en nog een... (zwijgt een poosje.) En toen ging hij naar huis en ... hing zich op ... (Allen zwijgen. Loeka kijkt sprakeloos naar Pepel en Natasja.) Pepel (zacht) Voor den duivel... Dat is geen vroolijke geschiedenis... Natasja. Hij kon er niet tegen, zoo ontgoocheld te worden... Boebnof (op morrende toon) Sprookjes!... Pepel. Hm ... ja... Het was niet te vinden ... Natasja. 't Kan iemand verdriet doen ... Arme kerel... Boebnof. 't Is allemaal verzinsel... Hè, hè, het land der rechtvaardigen. Hoe had hij er naar toe moeten gaan? Ha, ha, ha! (Gaat weg van 't venster) Loeka (knikt in de richting van Boebnof's venster) Hij lacht... Ach ja! (Pauze) Kinders, houdt je maar goed! Ik verlaat jelui al gauw. Pepel. Waarheen is de reis? Loeka. Naar Klein-Rusland... Daar moet een nieuw geloof opgekomen zijn, heb ik gehoord, 'k Wil 's zien, wat het is... Ja... De menschen zoeken en zoeken, willen altijd wat beters vinden God zal ze geduld geven! Pepel. Denk je dat ze 't vinden? Loeka. Wie? De menschen? Gewis, ze zullen vinden! Wie de wil heeft, die vindt! Die ijverig zoekt, die zal vinden! Natasja. 't Is te hopen, dat ze 't vinden ... Iets schoons moesten ze vinden ... Loeka. Dat zullen ze wel! Men moet hen helpen, mijn dochter en men moet hen respecteeren... Natasja. Hoe zou ik hen kunnen helpen. Ik heb zelf zooveel hulp noodig... , Pepel (op beslisten toon.) Hoor eens, Natasja, ik wou s met je praten ... in zijn bijzijn ... Hij weet alles. Ga met mij mee? Natasja. Waarheen? Naar de gevangenis? Pepel. Ik heb je al gezegd, dat ik het dievenbedrijf wil loslaten! Bij God. Als ik wat gezegd heb, hou ik woord! Lezen en schrijven heb ik geleerd... ik kan mijn kost verdienen. (Met een hoofdbeweging naar Loeka) Hij heeft me geraden naar Siberië te gaan, vrijwillig ... Hoe denk je dr over. Zullen we 'r naar toe? Geloof me, 'k ben mijn leven al lang beu! Och, Natasja! Ik zie wel, hoe de zaken staan... Ik probeer me te troosten met de gedachte dat anderen nog meer stelen dan ik en daarbij nog geëerd worden ... Maar wat helpt 't me? 't Helpt me niks. Berouw heb ik niet, aan een geweten geloof ik niet... Maar ik heb gevoeld: ik moet mijn leven veranderen, 'k Moet beter leven! 'k Moet zoo leven, dat ik achting voor mezelven heb. Loeka. Heel goed, beste jongen, God zij met je!... Christus zal je helpen Je zegt 't goed: de mensch moet zich zeiven achten ... Pepel. Al van jongs af was ik... de dief. Altijd was het: Waska de dief, Waska, het boevenjong. Omdat ze't wilden ben ik een dief geworden ... Door hun schuld ben ik t geworden ... omdat niemand me ooit anders noemde als de dief... Noem jij me wel anders, Natasja?... Nou?... Natasja (zwaarmoedig) Ik vertrouw 't niet... woorden zijn woorden... en dan ... ik weet niet... vandaag ben ik zoo onrustig... Mijn hart klopt zoo angstig, alsof ik iets verwacht... Vandaag had je 'r niet mee moeten beginnen, Wassili... Pepel. Wanneer dan? Ik zeg 't niet voor de eerste maal... Natasja. Hoe kan ik met je meegaan? Ik hou niet zoo veel van je... Soms sta je me wel an... Maar soms kan ik je niet zien. In elk geval, lief heb ik je niet... Als je iemand lief hebt, zie je geen gebreken an 'm — en ik zie er nog wel eenige aan jou... Pepel. Je zult me wel lief krijgen, wees niet bang! Je zult an me wennen, zeg eerst maar: ja! Langer dan een jaar heb ik op je gelet, en ik zie, dat je een braaf meisje bent, een goed, trouwhartig mensch... ik heb je hartelijk Iiefgekregen ... (Wassilisa, nog in uitgaanskleeren, verschijnt aan het venster, boven, drukt zich tegen de post en luistert) Natasja. Zoo... heb je mij Iiefgekregen, en mijn zuster... Pepel (verlegen) Van die trek ik me niks an. Dat is ook veel bijzonders!... Loeka. 't Beteekent niks, mijn dochter. Hij had niks beters... Pepel (somber) Heb meelij met me. 't Is geen gemakkelijk leven, dat ik lijd, zoo vreugdeloos... opgejaagd als een wolf... alsof je wegzonk in een moeras, zoo brak alles onder mijn handen, wat ik ook aangreep... Niets geeft me steun... Ik dacht, dat je zuster anders was... Als ze niet zoo hebzuchtig was geweest, had ik om haar alles gewaagd! Als ze 't maar met me eens geweest was, met mijn alleen ... maar daar was 't niet om te doen... het is 'r om 't geld te dóen... en om vrijheid... en naar vrijheid verlangt zij, om liederlijk te kunnen zijn. Zij kon me niet helpen... Maar jij... jij bent als een jonge den, die steekt wel, maar je hebt er houvast an... Loeka. En ik zeg je, neem 'm, mijn dochter, neem 'm! 't Is een goedhartige jongen! Alleen moet je 'm 'r dikwijls an herinneren, dat-ie 't niet vergeet... Dan zal-die je g'looven, als je 't hem maar altijd zegt: Waska, moet je zeggen, je bent een goed mensch, vergeet dat niet! — Denk toch 's, lieve, wat moet je anders beginnen? Je zuster is een gemeen dier; van haar man is ook niet veel goeds op te noemen, het is niet te zeggen, hoe slecht de kerel is; — het leven hier, hoe kom je d'r uit?... Waska is een sterke kerel... Natasja. Een weg vind ik niet... dat weet ik... 'k Heb er zelf wel over gedacht... Ik vertrouw 'er geen een. Ik zie geen uitweg... Pepel. Er is wel een weg... maar die laat ik je niet gaan... eer sla ik je dood!... Natasja (glimlachend.) Zie nou 's, ik ben nog niet eens je vrouw, en je wil me al doodslaan! Pepel (legt zijn arm om haar heen.) Zeg „ja", Natasja, 't zal wel goed gaan... Natasja (vlijt zich tegen hem aan) Eén ding wil ik je zeggen, Wassili, en God is mijn getuige! zoodra je me slaat of op een andere manier beleedigt, dan kan 't me niet schelen: ik hang me op, of... Pepel. Mijn handen zullen me afvallen, als ik je aanraak ... Loeka. Je kunt 'm g'Ioove, liefje. Hij heeft je harder noodig, dan jij hem ... Wassilisa (uit het raam) Jullie zijn dus verloofd! God geef jullie liefde en eendracht. Natasja. Ze zijn al terug. O, God! Ze hebben ons gezien... O, Wassili! Pepel. Waarvoor ben je bang? Niemand zal je meer anraken! Wassilisa. Wees niet bang, Natasja... Hij zal je zeker niet slaan... Hij kan niet slaan en niet liefhebben. Ik ken 'm! Loeka (zacht.) Wat 'n wijf. Een echt serpent... Wassilisa. Hij durft alles — met zijn mond! Kostylef (komt op,) Natasja! Wat doe jij hier, bedelaarster? Kletsen, zeker. Sta je je te beklagen over je familie? En alles maar op zijn beloop gelaten, de samowar niet in orde gemaakt en de tafel niet afgeruimd, hè? Natasja (terwijl zij weggaat.) Jullie wouën toch naar de kerk ... Kostylef. Het gaat je niet an, wat wij wouën! Jij hebt je met je eigen zaken te bemoeien... iDoe wat je gezegd wordt! Pepel. Koest wat, jij! Ze is jouw dienstmeid niet meer. Natalija, je gaat niet... je steekt geen vinger uit!... Natasja. Jij hebt hier niet te kommandeeren... dat heeft de tijd nog! (Af.) Pepel (tegen Kostylef) Dat houdt nou op... Je hebt de arme meid lang genoeg onder den duim gehouën. Nou behoort ze mij! Kostylef. Jo...uw? Wanneer heb je d'r gekocht. En hoeveel heb je betaald? (Wassilissa lacht hardop.) Loeka. Ga door, Waska... Pepel. Maak je d'r maar vroolijk over, jullie. Je zal d'r nog wel's om huilen! Wassilisa. Wat je zegt! Ik ben erg bang voor je. Loeka. Ga door, Wassili. Merk je niet, dat ze je wil ophitsen, dat ze je port... begrijp je dat niet? Pepel. Ah ... zoo (tegen Wassilisa.) Maak je niet druk. Wat jij wil, gebeurt toch niet! Wassilisa. En wat ik niet wil, gebeurt ook niet, Waska! Pepel (haar dreigend met zijn vuist.) Dat zullen we 's zien!... (Af.) Wassilisa (weggaand van het venster.) Jij zal een lollige bruiloft hebben! Kostylef (gaat naar Loeka toe.) Wel, ouwe, wat ga jij uitvoeren? Loeka. Ik, niks. Kostylef. Je gaat weg, heb ik gehoord? Loeka. 't Is tijd... Kostylef. Waar ga je naar toe? Loeka. Waar mijn' beenen me dragen ... Kostylef. Je schijnt ook nergens rust te hebben... Je hebt geen zit in je gat... Loeka. Het spreekwoord zegt:' als het ijzer rust, dan roest 't. Kostylef. Ja wel, ijzer. Maar een mensch. Een mensch moet een plaats uitzoeken, waar d-ie blijft... Het komt niet te pas dat de menschen, net als de kakkerlakken, door elkaar loopen,... dan hier, dan daar... Een mensch moet een plaats hebben, waar hij thuis is... hij mag niet zonder bestemming door de wereld zwalken ... Loeka. En als iemand overal thuis is? Kostylef. Dan is-t-ie even goed een landlooper... een niksnutter... Een mensch moet zich nuttig maken ... werken... Loeka. Wat je zegt! Kostylef. Jawel. Wat anders?... Jij noemt je een zwerveling, een pelgrim. Waf is een pelgrim? Een pelgrim is iemand, die zijn' eigen weg gaat, hij zondert zich af,... een zonderling... heele maal verschillend van de anderen ... Dat wil zeggen ... als 't werkelijk een pelgrim is. Hij onderzoekt, peinst; eindelijk vindt hij iets ... misschien wel de waarheid! Hij kan zijn' waarheid voor zichzelven houden en — zwijgen! Is hij een echte pelgrim — dan zwijgt hij, of hij spreekt zoo, dat niemand 'm verstaat ... Hij heeft geen wenschen, bemoeit zich nergens mee, hij maakt de lui niet 't hoofd op hol... Hoe een ander leeft, daar bekommert hij zich niet om ... Hij leeft vroom en rechtvaardig, trekt zich terug in het woud, of in de woestijn, op eenzame plaatsen, waar niemand 'm ziet. Niemand zal 'm teveel zijn, niemand zal-d-ie verwenschen,... voor ieder bidt hij,... voor alle zondaars ... voor mijn, voor jou, voor iedereen!... Daarom ontvliedt hij de ijdelheden van het leven ... Zoo is 't... (Pauze) Maar jij,... wat ben jij voor een pelgrim ? Je hebt niet eens een pas... Een ordentelijk mensch moet een pas bij zich hebben!... Loeka. D'r zijn menschen èn menschen... Kostylef. Maak geen grappen... Je hoeft me geen raadseltjes op te geven!... Ik ben jouw nar niet... Wat bedoel-je met je menschen en menschen? Loeka. Is dat zoo'n raadsel? Ik bedoel: erissteenige aarde, die niet geschikt is om er op te zaaien; en er is vruchtbare aarde: wat men daar op zaait, dat groeit en gedijt... Zoo is 't... Kostylef. Zoo? Wat wil je daarmee zeggen? Loeka. Jij, bijvoorbeeld... als de goede God zelf tegen je zou zeggen: Michailo, wees een mensch!... 't zou voor niks zijn, 't zou niks uithalen!... Zooals je bent, zoo blijf jij nou eenmaal... Kostylef. Zoo... en weet je ook, dat mijn vrouw's oom an de politie is. En dat ik ... Gorki 6. Wassilisa (komt op de plaats) Michailo Iwanowitsj, kom je thee drinken?... Kostylef (tegen Loeka.) Maak je uit de voeten. Weg, uit mijn huis!... Wassilisa. Ja, pak je biezen! Jij hebt een kwaje tong. Wie zal zeggen, of je niet weggeloopen ben uit de gevangenis? — Kostylef. Dat je nu nog vandaag verdwijnt! Anders... zal je wat zien ... Loeka. Roep anders je oom! Zeg tegen 'm dat-ie hier d'r een te pakken kan krijgen, die uit de gevangenis is weggeloopen... Dan krijgt je oom een belooning ... drie kopeken — Boebnof (uit het venster beneden.) Wat heb je daar voor een zaak aan de hand. Drie kopeken, waarvoor? Loeka. Ze willen me verkoopen... Wassilisa (tegen d'r man) Kom mee ... Boebnof. Voor drie kopeken? Kijk maar uit je oogen, voor één kopeke verkoopen ze je ... Kostylef (tegen Boebnof) Jij staat daar net te kijken as een kobold voor 't gat van een oven. (Hij maakt zich gereed om met Wassilisa mee te gaan) Wassilisa. Wat een gespuis is 'r toch op de wereld. Wat 'n afzetters! Loeka. Smakelijk eten, jullie! Wassilisa (draait zich om) Pas jij maar op, — jij, vergiftige paddestoel! (Af met 'r man, den hoek om) Loeka. Van nacht trek 'k 'r tusschen uit... Boebnof. Daar doe je goed an. 't Is altijd maar het beste zich bij tijds uit de voeten te maken... Loeka. Heel juist... Boebnof. Ik weet 't wel. Ik ben ook bijtijds d'r tusschen uitgegaan en ben daardoor Siberië vrijgeloopen Loeka. Wat je zegt! Boebnof. 't Is waar. De zaak zat zoo : mijn' vrouw lei het an met een van mijn' werklui. Een flinke werkman was het, ik mag niet anders zeggen; van hondevellen maakte-d-ie de mooiste waschbeerpelsen ... Kattenvellen verfde de vent, dat je zou gezegd hebben, 't zijn huiden van Kangoeroe's ... Een knappe jongen. Daar had mijn' vrouw het mee angelegd... En ze waren het zoo eens, dat ik elk oogenblik vreesde, dat ze me zouën vergiftigen of op een andere manier uit de wereld helpen. Dikwijls ranselde ik mijn' vrouw... en dan sloeg de kerel mijn ... Barbaarsch dat-ie d'r op sloeg! Eens heeft-ie mijn baard half uitgetrokken en me een rib gebroken. En natuurlijk, ik was nu ook niet mak, 'k heb haar 's met een ijzeren el op d'r schedel geslagen... Het was altijd oorlog! Maar op 't laatst, dacht ik: wat win 'k 'r mee... ze krijgen me d'r onder! En mijn' plan was al gemaakt: ik zou d'r wis en zeker van kant gemaakt hebben... Maar ik bezon me nog net op tijd — en maakte me uit de voeten... Loeka. 't Is beter zoo! Laat ze daar d'r gang gaan en van honden waschberen maken! Boebnof. Beroerd genoeg, de zaak stond op haar naam... De kleeren, die ik an mijn lijf droeg, waren het eenige, dat ik over hield! Ofschoon ik, eerlijk gezegd, op 't laatst toch de heele werkplaats zou verzopen hebben ... Je mot weten, ik ben een gelegenheids-zuiper... Loeka. Een gelegenheids-zuiper? Boebnof. Ja, als ik goed op dreef raak, verzuip ik alles, tot de kleeren van mijn lijf... En dan d'r bij, 'k ben lui... niks is erger voor me dan werken!... (Zatin en de tooneelspeler komen twistend aan) Zatin. 't Is idioot! Ja, je gaat ergens naar toe... Allemaal onzin, wat je praat... Zeg 's ouwe, wat heb je dien stumpert wijsgemaakt? De Tooneelspeler. Praat geen onzin. — Grootvader, zeg 'm, dat-ie onzin praat. Ik ga bepaald... Vandaag heb ik gewerkt, de straat geveegd... en geen jenever gedronken ! Wat zeg je d'r van ? Kijk maar hier... twee stukken van vijftien kopeken, en ik ben nuchter! Zatin. Hoe zot! Geef op, dan ga ik ze verzuipen of... vergokken ... De Tooneelspeler. 't Is alvast wat bij 't reisgeld! Loeka (tot Zatin.) Hoor 's, jij, waarom wil je 'm van zijn voornemen afbrengen? Zatin. „Zeg mij, toovenaar, lieveling der goden, — wat zal 'r van mij terecht komen." — 'k Ben heelemaal platzak, broeder, alles heb ik verspeeld! Maar de wereld is nog niet verloren, ouwe heer, — en er zijn nög spelers! Loeka. Je bent een vroolijke Frans, Konstantijn, een aardig mensch!... Boebnof. Kom hier, tooneelspeler! (De tooneelspeler gaat naar het venster, hurkt daar neer en spreekt zacht met Boebnof) Zatin. In mijn jeugd was ik een fideele vent! Ik denk 'r nog met genoegen aan ... Een mensch met een ziel... ik danste uitmuntend, speelde comedie, was op mijn plaats in vroolijk gezelschap ... eenvoudig buitengewoon. Loeka. Hoe ben je dan zoo afgedwaald? Zatin. Ben je nieuwsgierig, oud heertje. Alles wil-d-ie weten... waarom ? Loeka. Ik mag graag hooren, wat de menschen zoo overkomt. Van jou begrijp ik niks, Konstantijn; als ik je anzie ... Zoo'n aardig mensch ... zoo verstandig ... en toch ... Zatin. De gevangenis, grootvader! Vier jaar en zeven maanden heb ik er doorgebracht en toen ik 'r uitkwam, als ontslagen gevangene, vond ik mijn weg versperd ... Loeka. Waarom heb je gezeten? Zatin. Om een schurk, dien ik in drift doodgeslagen heb ... In de gevangenis heb ik ook mijn kaartenkunstjes geleerd ... Loeka. Waarom sloeg je 'm dood. Om een' vrouw? Zatin. Om mijn' eigen zuster... Maar blijf me van 't lijf... ik hou er niet van, uitgehoord te worden... 't Zijn ouwe geschiedenissen ... mijn zuster is dood ... al negen jaar... Een prachtig schepsel was het... Loeka. Je bent nogal niet zwaartillend. Anderen dragen 't niet zoo gemakkelijk. — Hoe ging de slotenmaker niet te keer... Zatin. Klesjtsj ? Loeka. Ja. die. Zonder werk, schreeuwde die, niks, heelemaal niks... Zatin. Hij zal d'r wel an wennen... Wat mot ik beginnen? Loeka (zacht.) Kijk. Daar komt-ie... (Klesjtsj komt langzaam, met gebogen hoofd.) Zatin. Heidaar, jeugdige weduwnaar! Waarom laatje den kop zoo hangen? Waar tob-je over? Klesjtsj. Ik breek me den kop, wat ik nou doen moetMijn gereedschap is weg... alles is an de begrafeniskosten weggegaan... Zatin. 'k Zal je een goeien raad geven: doe heelemaal niks. Neem d'r je gemak van! Klesjtsj. Jij hebt goed praten... Ik schaam me nog voor de menschen! Zatin. Leg die schaamte maar af. Schamen de menschen zich d'r over, dat jij slechter leeft als een hond? Als jij niet werkt en ik werk niet... en nog honderd, duizend anderen werken niet en op 't laatst — begrijp je me — gooien ze allemaal het werk neer, wat denk je, zal 'r dan gebeuren? Klesjtsj. Dan verhongeren ze allemaal... Loeka (tot Zatin.) D'r is een sekte... ze noemen zich „Ontvluchten"... die redeneeren net als jij... Zatin. Ik ken ze... Die zijn nog zoo dom niet, ouwe! (Uit Kostylef's venster hoort men Natasja schreeuwen; „Wat doe je',? Hou toch op... Wat heb ik dan gedaan?") Loeka (onrustig.) Wie schreeuwde daar? Was dat Natasja ? O ... (Uit Kostylef's woning hoort men luid lawaai en 't gekletter van stukgeslagen vaatwerk. Daartusschen door roept Kostylef met krijschende stem: „jouw galgenaas!") Wassilisa (achter het tooneel.) Halt... Wacht 's... 'k zal ze... daar... Natasja. Help! Moord!! Zatin (schreeuwt door 't venster naar binnen.) Heidaar! ' Wat mankeert jullie? Loeka (loopt bezorgd heen en weer.) Waska mot geroepen worden ... Wassilia... O, God!... Kinderen ... De Tooneelspeler (loopt hard weg-.) Ik haal 'm... dadelijk... Boebnof. Die nemen d'r daar te pakken!... Zatin. Kom, ouwe, wij zullen getuigen zijn ... Loeka (af achter Zatin) Waarom getuigen? Wat ben ik voor een getuige ? Als Waska maar gauw kwam ... Natasja (achter het tooneel) Zuster... lieve zuster... Wa-a-a... Boebnof. Nou stoppen ze d'r een prop in d'r mond ... 'k Mot toch 's gaan kijken... (Het rumoer in Kostylef's woning wordt zwakker, het verplaatst zich van de woonkamer naar het voorhuis. Men hoort Kostylef roepen: nHou op!" Een deur wordt toegeslagen, waardoor als met een bijl het geluid wordt afgesneden. Op het tooneel is 't stil. Avondschemering) Klesjtsj (zit zonder deelneming op den houtstapel, wrijft zich heftig de handen. Dan begint hij te mompelen, eerst onverstaanbaar, dan luider.) Ja, wat te doen. Men moet toch leven. (Luider) Ten minste een dak... maar nee, dat niet eens... geen plek, waar men zich neer kan leggen... Niks als een naakt mensch... hulpeloos en verlaten... (Gaat langzaam, in gebukte houding weg. Een paar seconden drukkende stilte. Dan verheft zich in 't gangetje een verward rumoer, een' chaos van geluiden, steeds luider en dat al nader komt. Men hoort afzonderlijke stemmen.) Wassilisa (achter het tooneel) Ik ben d'r zuster! Laat me los! Kostylef (achter het tooneel) Mot jij je d'r mee bemoeien? W assilisa (achter het tooneel.) Jij, spinhuisboef... Zatin (achter het tooneel) Haal Waska... Maak voort!... Schiefkopf, sla d'r op! (Een politiefluitje gilt) De Tartaar (komt op het tooneel, zijn rechterhand is verbonden) Wat is dat voor doen... iemand op klaarlichten dag te vermoorden? (Schiefkopf komt gejaagd op. Achter hem Medwedef.) Schiefkopf. Hij heeft 't van mijn gekregen! Medwepef. Hoe kom je d'r toe, hem te slaan? De Tartaar. En jij — weet jij niet, wat jou plicht is? Medwedef (achter Schiefkopf aanloopend.) Hier, geef mijn fluitje terug ... Kostylef (komt op het tooneel.) Abram ! Pak 'm ... Hou 'm vast. Hij heeft me geslagen... (Kwasjnja en Nastja komen den hoek om, zij houden Natasja onder de armen vast; men ziet aan Natasja, dat zij gehavend en mishandeld is. Zatin begeeft zich achter het huis, waar hij op Wassilisa stuit, die met hare armen zwaait en tracht haar zuster te slaan. Om haar heen springt als een' bezetene Aljosjka, schreeuwende en huilende. Nog enkele havelooze figuren, mannen en vrouwen, verschijnen) Zatin (tot Wassilisa.) Waar mot dat naar toe, verdomde uilen — Wassilisa. Ga jij weg, tuchthuisboef! Al mot 't mijn t leven kosten ... ik scheur d'r in stukken ... Kwasjnja (leidt Nastja ter zijde.) Hou toch 's op, Karpowna... Schaam je toch! Hoe is 't mogelijk, zoo'n onmensch te zijn? Medwedef (pakt Zatin bij den kraag.) Ha, nou heb ik je! Zatin. Schiefkopf! sla d'r op!... Waska... Waska! (In den gang, naast den blinden muur, dringen allen het huis binnen. Natasja wordt naar rechts geleid en op een houtstapel gezet) Pepel (komt van de straat en drijft, zwijgend, met krachtige duwen, allen uit elkaar.) Waar is Natasja? Jij... Kostylef (iverschuilt zich om den hoek) Abram! Pak Waska... Broeders, help Waska pakken. Die dief... die roover... Pepel. Wat? Jij... ouwe woesteling! (Slaat Kostylef met krachtige vuistslagen. Deze valt zoo, dat om den hoek slechts zijn bovenlijf te zien blijft. Pepel komt op Natasja toe) Wassilisa. Houd Waska! Durf je... houd den dief! Medwedef (tegen Zatin) Jij kan je d'r wel buiten houen. 't Zijn hier... familiekwesties! 't Is familie onder mekaar... Wie ben jij ? Pepel (tegen Natasja.) Wat heeft ze je gedaan? Heeft ze je gestoken? Kwasjnja. Kijk toch 's an, wat een beesten! Met kokend water hebben ze d'r beenen verbrand ... Nasja. Ze hebben de samowar omgestooten ... De Tartaar. Dat kan wel toevallig gebeurd zijn. Zoo iets moet je niet zeggen, as je 't niet zeker weet... Natasja (half bewusteloos.) Wassili... maak, dat 'k hier vandaan kom ... verberg me ... Wassilisa. Kijk 's, lieve menschen! Kijk's hier. Hij is dood... Ze hebben 'm vermoord! (In den gang dringen allen om Kostylef heen. Boebnof zondert zich af, gaat naar Pepel toe) Boebnof (zacht). Waska! De ouwe heeft voor goed genoeg! Pepel (ziet 'm aan of hij hem niet begrijpt.) Ga, haal een rijtuig... Ze mot naar 't ziekenhuis... met die zal ik afrekenen! Boebnof. Hoor, wat ik je zeg: ze hebben den ouwe om zeep gestuurd... (Het rumoer op het tooneel dooft uit als ware het een vuur, waar men water op giet. Men verneemt enkele half luide uitroepen: „Is 't waarachtig waar?" „Daar heb je 't nou!" „Nou!" „Willen we d'r maar van door gaan, broeder!" „Alle duivels." „Hou nou je zinnen bij mekaar." „Snij uit, voor de politie komt!" De menigte wordt kleiner. Boebnof en de Tartaar verwijderen zich. Nastja en Kwasjnja dringen vooruit naar het lijk van Kostylef) Wassilisa (staat op van den grond, roept luid, op triomphantelijken toon) Vermoord hebben ze 'm ... mijn man! Wie! Die daar! Waska heeft hem doodgeslagen! Ik heb 't gezien! Lieve menschen! 'k Heb 't gezien! Heidaar! Politie! Pepel (verwijdert zich van Natasja) Laat me los!... Op zij. (Staart op het lijk. Tegen Wassilisa) Nou zal jij wel lol hebben, hè? (Stoot met zijn voet tegen het lijk) De ouwe kreng is gekrepeerd! Heb je nou je zin ?... Wil ik jou ook maar ineens den nek breken. (Wil zich op haar werpen, maar Zatin en Schiefkopf grijpen hem vast. Wassilisa verschuilt zich in de zijstraat. Zatin. Kom toch tot bezinning! Schiefkopf. Tut, tut, waar mot dat heen? Wassilisa (vertoont zich weer op de plaats) Waska, mijn hartlap? Iedereen krijgt zijn portie thuis... Politie! Abram!... fluit dan toch! Medwedef. Die duivelsche kerels hebben mijn me fluitje afgenomen ... Aljosjka. Daar is 't. (Hij fluit. Medwedef loopt achter hem aan.) Zatin (brengt Pepel naar Natasja.) Maak je niet ongerust, Waska! Mishandeling met doodelijken afloop... Daar kom je met een bagatel af... Wassilisa. Houdt 'm vast! Waska heeft 'm doodgeslagen ... ik heb 't gezien! Zatin. 'k Heb 'm ook een paar klappen gegeven... Zoo'n ouwe man heeft niet veel noodig! Geef mijn maar als getuige op, Waska... Pepel. Ik hoef me niet te verdedigen ... Maar Wassilisa, die lap 'k 'r bij! 't Is haar schuld... zij heeft me opgestookt om haar man dood te slaan... ja, zij heeft me opgehitst... Natasja {plotseling, luid.) Oh, nou begrijp ik 't!... Is 't zoo, Wassili?! Hoor, menschen. 't Is allemaal afgesproken werk. Hij en mijn zuster, ze hebben 't samen bedisseld... ze hebben 't 'r op angelegd! — Zeg 's of't niet waar is, Wassili. Heb-ie daarom daar straks zoo tegen me gesproken; zij most 't hooren! of is 't niet waar!? Goeie menschen, 't is zijn hoer... Jullie weten 't toch wel — iedereen weet het — ze houën 'tmet mekaar! Zij heeft 'm opgestookt om d'r vent te vermoorden ... hij liep ze in den weg... ik ook, ik ben ze ook in den weg... Daarom heeft ze me zoo toegetakeld... Pepel. Natalija! wat praat je toch ... over wie heb je 't? Zatin. Allemaal onzin! Wassilisa. Ze liegt, 't Is alles gelogen ... Ik weet van niks... Waska heeft 'm vermoord... Hij alleen! Natasja. Ze hebben 't afgesproken! Vervloekt zijn ze... alle twee... Zatin. Dat wordt een vreemd geval... Nou je zinnen bij mekaar houën, Waska, anders werken ze je d'r onder! Schiefkopf. Mijn verstand staat 'r voor stil. Wat een geschiedenis. Pepel. Natasja, meen je wat je daar zei ? G'loof je werachtig dat ik ... met haar... ? Zatin. Bij God, Natasja, wees toch verstandig! Wassilisa (op straat.) Ze hebben mijn' man doodgeslagen, edelachtbare... Waska Pepel, de dief, heeft 't gedaan, meneer de commissaris. Ik heb 't gezien... ze hebben 't allemaal gezien ... Natasja (wentelt zich half radeloos om en om.) Lieve menschen... mijn zuster en Waska hebben 't gedaan! Agent... die daar, da's mijn' zuster, die heeft 'm verleid ... d'r lief... ze heeft 'm opgestookt... daar is t-ie, de verdommeling ... ze hebben 't samen gedaan ... Reken ze in ... stop ze d'r achter... Neem mijn ook maar mee... breng mij ook maar naar de bak! O, lieve Jezus... zet mijn ook maar in de kast!... Het scherm valt. VIERDE BEDRIJF. De mise-en-scène als in het eerste bedrijf. Alleen Pepets kamer is er niet meer; het houten beschot is verwijderd. Ook het aambeeld staat niet meer op de plaats waar Klesjtsj vroeger zat. In den hoek, waar vroeger Pepel's kamer was, ligt de Tartaar; hij wentelt zich heen en weer, steunt af en toe. Aan de tafel is Klesjtsj bezig een harmonica te repareeren, die hij van tijd tot tijd probeert. Aan het andere einde van de tafel zitten Zatin, de baron en Nastja. Voor hen een flesch brandewijn, drie flesschen bier, een groot stuk roggebrood. Op den oven de tooneelspeler. Hij maakt bewegingen van onrust en hoest. Het is nacht. Het tooneel wordt verlicht door een' lamp, die midden op de tafel staat. Buiten huilt de wind. Klesjtsj (wit.) Ja . .. midden in de herrie is hij d'r van tusschen gegaan ... De Baron. Hij is voor de politie gevlucht... als de nevel voor de zon ... Zatin. Zoo vlieden de zondaars voor het aangezicht der rechtvaardigen! Nastja. Een prachtige ouwe man was 't... en jullie... zijn jullie menschen ... Gespuis ben jullie... De Baron {drinkt) Op je gezondheid, lady! Zatin. Een interessante grijsaard... Onze Nastienka is verliefd op 'm ... Nastja. Ja... zeker... recht lief heb ik 'm gekregen! Voor alles had hij oog... van alles had-ie verstand... Zatin {lachend.) En voor veel menschen was hij, wat meelpap is voor lui, die geen tanden hebben... De Baron {lachend.) Of een trekpleister voor een' zweer... Klesjtsj. Hij had een medelijdend hart... jullie weet van geen meelij... Zatin. Wat heb jij d'r an, of ik al meelij met je heb? Klesjtsj. Ik heb je meelij niet noodig... maar beleedigen moet je me ook niet... De Tartaar (richt zich van zijn' brits op, wiegt zijn' gewonde hand als een klein kind heen en weer) Die ouwe man meende 't goed ... Zijn hart was zijn' wet... Wie in zijn hart zijn wet heeft, die is een goed mensch... Die in zijn binnenste de wet niet heeft, die is verloren!... De Baron. Wat voor een wet, Vorst? De Tartaar. Nou... wat doet 't 'r toe... de wet... je begrijp me wel! De Baron. Praat 's door. De Tartaar. Kom niemand te na!... daar heb je een wet. Zatin. Bij ons in Rusland hebben ze „'t wetboek van strafrecht, voor crimineele en correctioneele straffen"... De Baron. En nog een aanhangsel: „Bepalingenover de straffen, die de vrederechter kan uitspreken"... De Tartaar. Bij ons heet het de Koran... De Koran is je wet. Men moet zijn Koran in zijn binnenste dragen, dat zeg ik! Klesjtsj {probeertzijn harmonica.) Hij piept nog altijd... Wat de vorst daar zegt, is waar... men moet leven volgens de Wet, volgens het evangelie... Zatin. Leef er dan naar... De Baron. Welja, probeer 't maar 's. De Tartaar. Mohammed heeft den Koran gegeven. Hij zei: Ziehier de wet. Doe wat er geschreven staat! Daar zal een tijd komen, dat de Koran nier meet toereikend zal zijn ... deze tijd zal zijn eigen wet hebben, een nieuwe wet... Iedere tijd heeft zijn eigen wet... Zatin. Jawel... onze tijd heeft het „Wetboek van Strafrecht" gegeven. Een stramme wet... die zal niet gauw afgedaan hebben. Nastja (klopt met haar glas op de tafel.) Ik zou wel 's willen weten, waarom ik hier eigenlijk ben... hier bij jullie? Ik wil hier vandaan... Ergens heen, al is het naar het andere eind van de wereld. De Baron. Zonder schoenen, lady? Nastja. Voor mijn part nakend. D'r naar toe kruipen wil ik, op handen en voeten! De Baron. Dat zal vermakelijk zijn om an te zien, zoo op handen en voeten... Nastja. Ik doe het... as ik jouw bakkes maar niet meer hoef te zien!... O, alles staat me zoo tegen... Het heele leven, al de menschen!... Zatin. As je gaat, neem dan den tooneelspeler mee... Die wil ook gauw weg. Die is t'r achter gekomme, dat er precies op een halve kilometer afstand van het andere eind van de wereld een geneesinrichting voor organons bestaat... De Tooneelspeler (steekt den kop over den ovenrand.) Voor organismen, schaapskop! Zatin. Voor organons die vergiftigd zijn van alkohol... De Tooneelspeler. Ja!... Hij gaat weg! Heel gauw. Jullie zult 't zien! De Baron. Wie is die „hij," sire? De Tooneelspeler. Die is „ik." De Baron. Merci, lieve vriend... Kom hoe heet ze ook? Die Godin van het drama? van de tragedie?... Hoe heet ze ook weer? De Tooneelspeler. Een muze is het, schaapskop! Geen godin, maar een muze! Zatin. Lachesis.. .Hera... Aphrodite... Atropos... de duivel mag ze uit mekaar houën .. .Zoo, dus de muzenzoon gaat ons verlaten. Die ouwe heeft 'm zijn hoofd op hol gebracht... De Baron. De ouwe was een gek ... De Tooneelspeler. Jullie zijn barbaren... Stomme vlegels. Weet je niet, wie Melpomene is? Onverschillig slag van menschen. Je zult 't zien, hij verlaat jullie... „Bras 'r maar op los, gij treurige gezellen," gelijk het bij Béranger heet... Hij zal het oord wel vinden, waar niets... niets meer... De Baron. Waar heelemaal niets meer is, Sire? De Tooneelspeler. Juist, heelemaal niets meer. „Dit hol zal mijn graf worden. Ik sterf, verteerd en krachteloos!" Jullie!... waarvoor leven jullie?... Waarvoor?... De Baron. Zeg, hoor 's, jij,... Kean of Genie en Hartstocht ... Brul zoo niet! De Tooneelspeler. Hou je bek! 'k Brul toch! Nastja (heft 't hoofd van de tafel op, zwaait met de armen in de lucht) Schreeuw maar door! Laat ze 't maar hooren! De Baron. Wat beteekent dat, Lady? Zatin. Laat ze maar kletsen, baron. De duivel zal ze allebei halen ... Laat ze schreeuwen, laat ze zich den kop breken... altijd door... Het zal wel ergens goed voor zijn ... Laat de mensche d'r gang gaan, zooals de ouwe zei... Die ouwe heeft ze allemaal rebelsch gemaakt... Klesjtsj. Hij wou ze allemaal ergens heen sturen... En zelf wist-ie den weg niet... De Baron. Een kwakzalver was 't... Nastja. Niet waar! Jij bent een kwakzalver! De Baron. Hou je koest, Lady! Klesjtsj. Van de waarheid most-ie niet veel hebbe, die ouwe... Bij slot van rekening had-ie gelijk ... Wat doe ik met de waarheid, as ik niet te eten heb? Daar, kijk de Tartaar 's (wijst naar den Tartaar.) Die heeft zijn hand bezeerd bij zijn werk... nou moet-ie afgezet worden ... Daar heb je nou de waarheid! Zatin (slaat met den vuist op de tafel.) Stil daar! Jullie zijn dom volk allemaal samen.Zeg niks van den ouwe! (Rustiger.) Jij, baron, jij bent de domste van allen ... Waarom zou die ouwe een kwakzalver zijn ? Wat beteekent dat: waarheid? De Mensch is de waarheid! Dat begreep de ouwe... Maar jullie OORKI 7. begrijpen 'r niks van! Jullie zijn zoo stompzinnig als die baksteenen. Ik begrijp die ouwe heel goed. Hij snee wel op, maar hij dee 't uit meelij met jullie ! Verdomd. Er zijn veel zulke lui, die liegen uit meelij met hun naasten. Ik weet het, 'k heb 't gelezen! Ze spreken onwaarheid, maar zoo mooi, zoo geestdriftig, zoo wonderlijk ! Er zijn troostvolle, verzoenende leugens... Door zoo'n leugen wordt het mogelijk, het rechtvaardig te vinden, dat het blok de hand verbrijzelt van den arbeider, en de verhongerden in staat van beschuldiging te stellen... Ik ken die leugen! Wie een onmannelijk hart heeft, of wie zich door vreemde sappen voedt, die heeft de leugen noodig, dien geeft ze moed ... Maar wie zijn eigen meester is, wie onafhankelijk is en niet leeft van het zweet van anderen, waarvoor zou hem de leugen dienen? De leugen is de religie van knechten en heeren: — de waarheid is de Godheid van den vrijen mensch! De Baron. Bravo! Uitstekend gezegd! 'k Denk 'r net zoo over! Je spreekt... als een fatsoenlijk mensch. Zatin. Waarom zou een gauwdief niet is spreken als een fatsoenlijk mensch — als toch de verstandige lieden redeneeren als gauwdieven? — Ja, veel ben ik vergeten, maar wat heb ik toch nog onthouên! De ouwe? Dat was een geslepen kop! Op mij heeft-ie gewerkt, als zuur op een ouwe, vuile munt... Prosit, hij leve! Schenk 's in... (Nastja schenkt een glas bier in en geeft het Zatin.) Zatin (glimlachend.) Die ouwe... daar ging veel bij 'm om, hij had op alles een eigen kijk. Ik vroeg 'm eens: „Grootvader, waarvoor leven de menschen (hij beproeft in stem en gebaar Loeka na te doen.) „De menschen? Wel, die leven ter wille van de besten! Daar heb je bijvoorbeeld vischkoopers, ellendig volk, en opeens wordt er in hun midden een geboren, zoo een, als de wereld nog nimmer aanschouwd heeft; hij munt boven allen uit, geen andere vischkooper staat met hem gelijk. Hij geeft op het bedrijf een nieuwe kijk, zijn wijze van zien — en met één slag brengt hij 't vak twintig jaar verder. — En zoo leven ook de anderen... de slotenmakers, de schoenmakers en alle andere arbei- ders, ook de boeren, en zelfs de heeren... allen leven ten behoeve van de besten! Ieder denkt, dat hij voor zijn eigen pleizier op de wereld is, maar dan blijkt het opeens dat hij leeft voor Hem, voor den besten. Honderd jaar of misschien langer leven zij, totdat Hij er is, die boven alles uitmunt." (Nastja kijkt Zatin strak aan. Klesjtsj houdt op, zijn harmonica te bespelen en luistert eveneens. De baron laat het hoofd zakken, trommelt met de vingers op de tafel. De tooneelspeler steekt het hoofd over den rand van den oven en beproeft voorzichtig op de brits te klimmen) Zatin (voortgaand.) „Allemaal, lieve vrienden, leven eenig en alleen ter wille van de besten! Daarom moeten wij iederen mensch eerbiedigen ... We weten immers niet wie hij is, waartoe hij geboren werd, en wat hij nog tot stand zal brengen... Wie weet, of hij niet geboren werd voor ons geluk ... om ons tot groot nut te zijn ?... Maar vooral de kinderen moeten wij respecteeren,... de kleine kindertjes!... Zij moeten vrijheid hebben ... Laat zij het leven vol uitleven ... Eerbied voor de kinderen!" (Zucht stil voor zich heen.) (Pauze) De Baron (peinzend) Voor de besten... Hm. Ja... Dat doet me denken an mijn eigen familie... Een oude familie... Nog uit den tijd van Katharina ... Voorname adel Krijgslieden... We zijn uit Frankrijk geëmigreerd ... in Russische dienst getreden.. klommen altijd hooger Onder Nicolaas I bekleedde mijn' grootvader een voornaam ambt... rijk was-ie ... had honderden lijfeigenen ... paarden ... een kok... Nastja. Lieg toch niet!... Allemaal kale bluf! De Baron (springt op) Wat!... nou... verder! Nastja. Allemaal bluf! De Baron (schreeuwt) Een huis in Moskou! Een in Petersburg! Koetsen... Het wapen op de portieren! (Klesjtsj neemt zijn: harmonica, staat op, gaat ter zijde, vanwaar uit hij over het tooneel kijkt. Nastja. Bluf! De Baron. Hou je koest! Dozijnen lakeien, zeg ik je! Nastja (met zichtbaar genoegen.) Allemaal bluf! De Baron. Ik sla je de hersens in! Nastja (doet, of zij weg wil loopen.) Rijtuigen? t Is gelogen! Zatin. Hou op, Nastjenka. Maak 'm niet woedend... De Baron. Wacht... jij, vod! Mijn grootvader... Nastja. Jij, je hebt geen grootvader gehad!... (Zatin lacht.) De Baron (valt, geheel uitgeput van toornige opwinding, op de bank.) Zatin, zeg toch 's tegen d'r . de slons., lach jij ook al!.. G'loof je me ook niet. (Schreeuwt vol vertwijfeling, terwijl hij met de vuist op de tafel slaat.) De duivel zal jullie halen, 't is precies waar wat ik zeg Nastja (op triomphantelijken toon.) Haha, zie je nou, hoe jij schreeuwt? Nou weet je, hoe pleizierig het voor iemand is, as je hem niet g'looven wil! Klesjtsj (Gaat naar de tafel terug) Ik dacht al, dat loopt op vechten uit... De Tartaar. Wat een stom volk! Om zulke flauwe kul! De Baron. Ik laat me zoo niet beetnemen! Ik heb bewijzen. — Papieren. — Duivels! Zatin. Gooi ze dan in de kachel. En denk niet meer aan de rijtuigen van je grootvader. Met een koets, die je eenmaal gehad hebt, rijdt een mensch niet ver... De Baron. Hoe durft ze 't te wagen... Nastja. Kijk hem! Hoe ik 't durf te wagen ... Zatin. Je ziet toch, dat ze 't waagt. Is ze iets erger dan jij? Al heeft d'r familie er geen rijtuigen op na gehouden, al heeft ze geen grootvader, die... misschien kent ze d'r vader of d'r moeder niet eens... De Baron (rustiger) Alle duivels... Je spreekt over alles zoo koelbloedig, terwijl ik dadelijk . •. 'k Geloof dat ik geen karakter heb ... Zatin. Schaf 'r een an. 't Is een nuttig ding ... (Pauze) Zeg 's, Naf|sja, ga je nog dikwijls naar 't ziekenhuis? Nastja. Waarvoor? Zatin. Naar Natasja. Nastja. Vraag je dat nou? Die is t'r al lang vandaan en verdwenen. Nergens te vinden ... Zatin. Spoorloos verdwenen ... Klesjtsj. 'k Ben nieuwsgierig of Waska d'r Wassilisa, of Wassilisa d'r Waska bijlapt... Nastja. Wassilisa? Die zal zich d'r wel uitdraaien! Die is slim genoeg. Maar Waska krijgt dwangarbeid ... Zatin. Voor mishandeling met doodelijken afloop kom je d'r af met gevangenis... Nastja. Jammer. Dwangarbeid zou beter zijn. Jullie allemaal kwam dwangarbeid toe. Wegruimen moesten ze jullie as een hoop vuil, ergens in de een of andere mijn! Zatin (verbluft) Wat haal jij in je hoofd ? Ben je gek geworden ? De Baron. Ik sla je daar tegen de vlakte, onbeschaamd wezen! Nastja. Probeer 't 's! Raak me 's an? De Baron. Je zal 's zien, of ik 't probeeren zall Zatin. Laat 'r met rust. Raak 'r niet an! Beleedig de Mensch in haar niet. — Telkens weer denk ik aan dien oude! (Lacht luid) Beleedig de Mensch in haar met. En als ik genoeg beleedigd ben, zoo dat ik voor mijn heele leven genoeg heb, wat moet ik dan doen. Vergeven... Nooit! De Baron (tegen Nastja) Denk 'r aan, deern, ik ben je gelijke niet. Nastja. Och, ongeluk! Je leeft van me, als de worm van den appel... (De mannen lachen in verstandhouding) Klesjtsj. Domme gans! Een mooie appel ben je... De Baron. Mot ik me nog kwaad maken over zoo'n idioot. Nastja. Lach-je? Doe maar niet of je 't meent. Jullie hebt geen reden om te lachen. De Tooneelspeler (dof) Geef ze maar wat ze toekomt! Nastja. O, als 'k kon!... Ik zou ze allemaal (Ze neemt een kopje van de tafel en gooit het op den vloer) Zoo! De Tartaar. Waarom gooi je dat ding stuk, jij kromme kurketrekker. De Baron (staat op) Nee, dat gaat niet, ik mot r s mores leeren! Nastja (loopt weg) Loop na de duivel. Zatin (roept haar achterna) Hou toch *s eindelijk op! Wat mot dat allemaal? Wie denk je bang te maken? Nastja. Jullie, wolven! Krepeeren mosten jullie! De Tooneelspeler (somber) Amen! De Tartaar. Kwaadaardig volk, die russische vrouwen! Schaamteloos en losbandig! De tartaarsche vrouw is anders. De tartaarsche vrouw houdt zich an de wet... Klesjstj. Een muilpeer kwam d'r toe... De Baron. Zoo'n ge-meen schepsel! Klesjtsj (probeert de harmonica) Ziezoo, klaar! Maar de eigenaar laat zich niet zien... De jongen maakt 't te bont... Zatin. Drink 's. Klesjtsj (drinkt) Dank je! 't Is tijd om op één oor te gaan liggen ... Zatin. Begin je al langzamerhand an ons te wennen? Klesjtsj (drinkt en gaat in den hoek op zijn' brits) Het went wel... Overal zijn mensche... In den beginne zie je dat zoo niet, maar as je goed uit je oogen kijkt, zijn de menschen overal eender... alles went... (De tartaar spreidt wat uit op de brits, knielt en bidt) De Baron (tegen Zatin, wijzend op den tartaar) Kijk's! Zatin. Laat 'm zijn gang gaan. 't Is een goeie kerel. Hinder 'm niet (lacht hardop) Ik ben vandaag zoo teerhartig. De duivel mag weten, hoe 'k er an kom! De Baron. Jij ben altijd teerhartig, als je half zat bent... En verstandig ben je dan ook ... Zatin. Als ik half kachel ben, vind ik alles goed. Hm... ia... Hij bidt. Heel goed! De mensch mag geloovig zijn of niet, dat is zijn eigen zaak! De mensch is vrij: hij moet zelf overal voor staan: voor zijn geloof, voor zijn ongeloof, voor zijn liefde, voor zijn meening. Het komt allemaal voor zijn eigen rekening, daarom is hij — vrij!... De Mensch — is de Waarheid! Wat beteekent dat: „mensch"? Jij bent 't niet, en ik niet, en zij niet... Nee! Maar jij, ik, zij, de ouwe Loeka, Napoleon, Mohammed, met elkaar zijn zij: de Mensch! (Hij teekent in de lucht den omtrek van een' menschelijke gestalte.) Begrepen? Het is iets grootsch. Het is dat, waar alles begint en alles eindigt... Alles uit den mensch, alles voor den mensch. De mensch alleen bestaat, al het andere is het werk van zijn' handen en zijn' hersens! De Mensch! O, het is grootsch. Hoe verheven klinkt het: Mensch! Men moet voor de menschen eerbied hebben! Geen medelijden met den mensch... Niet door medelijden moet men hem vernederen, heb respect voor hem! Baron, laten we drinken op het welzijn van den Mensch! Hoe schoon is't toch, zich mensch te voelen! Ik... ben een voormalige spinhuisboef, een moordenaar, een valsche speler. — Nou ja! Als ik op straat kom, loopen de menschen een endje om, ze kijken me an, alsof ik de ergste boosdoener op de wereld ben; ze wijzen me na... dikwijls roepen ze: smeerlap, windzak! Waarom werk je niet? — Werken? Waarvoor? Om te eten? (Hij lacht luid.) Ik heb altijd de menschen veracht, die zich zoo druk maakten om d'r boterham. Niet daarop komt het aan, baron! De Mensch is de hoofdzaak. De Mensch is meer dan een volle maag. (Hij staat op.) De Baron (schudt het hoofd) Jij denkt veel na over zulke dingen, t Is wijs, het doet je hart goed. Mij is 't niet gegeven. (Kijkt omzichtig in 't rond en gaat zachtjes verder) Dikwijls wordt ik angstig. Broeder... begrijp je 't? Ik verlies den moed en ik zeg dan: Wat verder? Zatin (loopt op en neer) Onzin! Voor wien moet een mensch bang zijn? De Baron. Zoo lang als ik me 't herinneren kan, zie je» is 't me altijd geweest of er een nevel op mijn hersens lag. Ik wist nooit recht, wat er met me gaande was... altijd had ik een gevoel of ik mijn leven lang niets anders deed dan het eene pak uit en het andere antrekken... Waarvoor? 'k Begreep het niet. Ik leerde... 'k Droeg de uniform van het adelijk instituut... Wat leerde'k? 'k Begreep 't niet!... 'k Trouwde — trok een rok aan, dan een nachthemd... nam een vrouw, een monster... Waarom? Ik begreep het niet... Ik bracht 'r alles door, droeg een versleten jas en een vale broek... Hoe ik zoo aan lager wal gekommen ben ? 'k Heb er niet het minste idee van... 'k Kreeg een betrekking aan het departement van financiën... een uniform, een muts met een kokarde... ik verduisterde geld... trok het boevenpak an... en toen trok ik dit hier an ... En alles gebeurde als in een droom ... Belachelijk, niet? Zatin. Niet erg; ik vind het eerder dom... De Baron. Ja, ook mij lijkt het dom... Maar het zal toch wel een doel gehad hebben dat ik geboren werd... hè? Zatin (lacht) Best mogelijk... De mensch wordt geboren ter wille van de voortreffelijkste! (Knikt met het hoofd) Dat klopt... Uitstekend, s De Baron. Die Nastja die loopt maar weg 'k mot toch 's zien, waar ze uithangt — Het is toch altijd (Af. Pauze.) De Tooneelspeler. Zeg, Tartaar. (Pauze) Vorst. (De Tartaar wendt het hoofd naar hem om) De Tooneelbpeler. Bid voor me De Tartaar. Wat? De Tooneelspeler. (Zachter) Bidden ... voor mij!... De Tartaar (na een kort stilzwijgen.) Bid zelf — De Tooneelspeler (klimt snel van den oven naar beneden, gaat naar de tafel, schenkt zich met bevende handen een glas brandewijn in, drinkt en gaat haastig naar 't voorhuis.) Nou ga ik!.. .(af) Zatin. Zeg 's jij, Sigambrer. Waar na toe?(Hijfluit) (Medwedef in een gewatteerd vrouwenjak en Boebnof komen binnen, beiden een beetje aangeschoten. Boebnof draagt in de eene hand een zak krakelingen, in de andere een paar gerookte visschen, onder den arm een' flesch brandewijn, in de rokzak nog een) Medwedef. Een kameel hoe zal 'k 't zeggen... een soort van ezel. Alleen dat hij geen ooren heeft Boebnof. Hou toch op! Je bent zelf een soort van ezel. Medwedef. Ooren heeft een kameel niet, hij hoort met zijn neusgaten Boebnof (tegen Zatin) Mijn' boezemvriend, 'k heb je in alle kroegen en spelonken gezocht. Neem eerst maar 's die flesch an, 'k heb geen hand vrij Zatin. Leg die krakelingen op tafel, dan heb je tegelijk een hand vrij Boebnof. Je hebt gelijk. Je ben toch Hoorde-je die, man van ae wet ? .... Dat is een slimmerd 1 Medwedef. Alle gauwdieven zijn slim, dat weet ik al lang! Wat zouen ze zonder slimheid moeten beginnen ? Een ordentelijk mensch kan wel dom zijn, maar een boef mot zijn weetje weten. Maar van een kameel, broeder, ben je niet op de hoogte. Een kameel is een rijdier, hoorns heeft-ie niet en tanden ook niet Boebnof. Waar zit het gezelschap? Geen mensch daar? Heidaar, kommen jullie 'k tracteer vandaag. Wie zit daar in den hoek? Zatin. Je zal wel haast platzak zijn, vogelverschrikker? Boebnof. Natuurlijk, 'k Heb maar een heel klein beetje geld bij mekaar gescharreld... Schiefkopf! Waar is Schiefkopf toch! Klesjtsj (komt naar den tafel) Hij is er niet... Boebnof. Buldog! brrr! brrr! nou niet blaffen, niet knorren! Drink, eet, laat je hoofd niet hangen... ik hou jullie allemaal vrij! Dat doe ik al te graag, broeder! Als ik rijk was, dan zette ik een kroeg op, waar je alles voor niks kreeg! Zoowaar as God leeft! Met muziek en een zangkoor... Drink, eet, luister, doet je ziel te goed! Kom er maar in, arme man... in mijn gratis-kneip! — Zatin! Broeder! jouw mag ik lijen... jij krijgt de helft van mijn kapitaal! Daar, pak an! Zatin. Geef me maar dadelijk alles... Boebnof. Alles? Mijn heele kapitaal? Je zult 't hebbe, hier... Eén roebel — nog éen — een twintig kopekenstuk — een van vijf, een paar stukken van twee kopeken ... da's alles! Zatin. Goed... Bij mijn is 't goed bewaard... Ik win d'r mijn geld mee terug ... Medwedef. Ik ben getuige. — Je hebt 'm het geld in bewaring gegeven. Hoeveel was 't ook ? Boebnof. Jij ? Jij bent een kameel... Wij hebben geen getuigen noodig ... Aljosjka (komt met bloote voeten binnen.) Kinderen! Ik heb mijn voetjes nat gemaakt! Boebnof. Komaan, maak dan ook je keel nat... dan komt het een met het ander overeen. Je bent een geschikte vent... je zingt, je maakt muziek... heel aardig van je! Maar... drinken moet je niet! Drinken is nadeelig, broeder, erg nadeelig!... Aljosjka. Ja, dat zie ik an jou! Je begint pas te leven as ie wat op hebt!... Klesjtsj, is mijn' harmonica klaar? (Zingt en danst) Was ik niet zoo'n leuke jongen Met mijn blauwe oogen, Heusch, dan zou de petemeu Mij zoo graag niet mogen! — Ik ben bevroren, kindertjes, wat is dat koud! Medwedef. Mag ik vragen: wie is je peettante? Boebnof. Dat mot jij je 's afwennen. Je hebt tegenwoordig niks meer te vragen! Je ben niet meer van de politie... da's gedaan. — Je ben geen politie-agent en ook geen oom meer... Aljosjka. Je bent eenvoudig de man van tante! Boebnof. Van je nichten zit de eene in de bak en de andere ligt te sterven ... Medwedef (opgeblazen) Dat is niet waar! Ze ligt niet op sterven, ze denken alleen maar dat ze dood gaat, ze is eenvoudig nergens te vinden! (Zatin lacht luid.) Boebnof. Dat komt op hetzelfde neer, broeder! Een mensch zonder nichten noem je geen oom! Aljosjka. Excellentie! Gepensioneerde tamboer van de keukencompie! (zingt) Geldje heeft de petemeu, Ik geen rooie duit — Daarom smijten ze overal Waar 'k ook kom, me er uit! Brrr! wat een kou! (Schiefkopf komt binnen; dan, tot aan het einde van het bedrijf, volgen nog enkele figuren, mannen en vrouwen, die zich uitkleeden, op den brits gaan liggen en stil brommen!) Schiefkopf. Waarom ben jij weggeloopen, Boebnof? Boebnof. Kom maar hier, ga zitten! We zullen zingen, broeder! —Mijn lijfdeuntje... goed? De Tartaar, 't Is nou nacht, 't Is tijd om te slapen! Zing als het dag is! Zatin. Laat ze begaan, vorst! Kom maar hier! De Tartaar. Laat ze begaan. — Jawel dan maken ze lawaai. Als er gezongen wordt, krijg-je spectakel. Boebnof (gaat naar hem toe.) Hoe gaat 't met de hand, vorst? Hebben ze 'm al afgezet? De Tartaar. Waarom afzetten? Daar willen we nog een beetje mee wachten... Misschien zal 't niet noodig zijn. Een hand is niet van ijzer... Afzetten, dat gaat gauw genoeg... Schiefkopf. 't Is een nare geschiedenis, Hassanka. Wat ben je, als je je hand kwijt ben. — Aan menschen zooals wij vragen ze het eerst of-je je handen en je rug kan gebruiken. Een mensch zonder handen is geen mensch. Die kan zich wel laten begraven... Kom, drink maar een glaasje mee... Kwasjnja (komt binnen.) Zoo, brave kostgangers, wat een hondenweer! wat een brij op straat, en koud! Is mijn politieman daar? Heidaar, wachtmeester! Medwedef. Hier ben ik ... Kwasjnja. Heb-je mijn jak weer an? Wat overkomt je toch ? Ik g'loof werachtig, dat je een beetje op hebt... Dat ontbrak 'r nog naar an! Medwedef. Boebnof is jarig ... En 't is zoo koud... zoo'n natte brij! Kwasjnja. 'k Zal je leeren ... Met jou natte brij. Niet uit den band springen ... Ga slapen... Medwedef (af naar de keuken.) Slapen gaan ? Dat kan wel... ik zal 't maar doen... 't Is tijd! (Af) Zatin. Waarom behandel-je 'm zoo streng? Kwasjnja. D'r zit niks anders op, lieve vriend. Iemand als hij moet kort gehouën worden. Voor de grap heb ik 'm niet genomen. Ik dacht bij mezelven: 't Is een militair... en jullie zijn woeste kerels... dat speel ik als vrouwspersoon alleen niet klaar... Nou begint-ie te drinken, dat komt niet uit, jongen. Zatin. Je hebt je een slechten helper uitgekozen ... Kwasjnja. Nee, hij is heel goed... Jij wil me toch niet hebbe! En al zou je willen, in acht dagen was de aardigheid d'r af. Met huid en haar zou je me vergokken! Zatin (lacht hard op) Akkoord! Ik zou je verspelen... Kwasjnja. En? Aljosjka! Aljosjka. Present... Kwasjnja. Zeg 's — wat heb je van me verteld? Aljosjka. Ik? Van alles. Al, wat ik vertel, kan ik verantwoorden. Ik zeg: die vrouw, een wonder van een vrouwmensch! Vleesch, vet, beenderen, — meer dan drie centenaars — en hersens, geen half lood. Kwasjnja. Dat lieg-je, beste jongen. Ik heb heel goeie hersens.. . Nee, waarom vertel-je an de menschen, dat ik mijn'diender sla? Aljosjka. Ik dacht: je trekt hem aan zijn' haren, dat is net zoo goed als slaan... Kwasjnja (lacht.) Stomme kerel! Waar dient het voor, dat je de menschen de vuile wasch laat zien. Dat beleedigt 'm. Uit louter ergernis over jouw praatjes is-t-ie an den drank geraakt... Aljosjka. Kijk nou 's an! 't Is dus waar, wat het spreekwoord zegt: kuikens drinken ook! (Zatin en Klesjtsj lachen.) Kwasjnja. Wat ben je moppig! Zeg 's, Aljosjka, wat ben jij eigenlijk voor een baksel? Aljosjka. Ik ben een kerel, die midden in de wereld staat! Eerste klas! Waar mijn' oogen heen kijken, daar trekt mijn hart me heen! Boebnof (bij de brits van den Tartaar.) Kom, laten we niet slapen. We willen nou zingen, den heelen nacht door. Wat zeg jij, Schiefkopf. Schiefkopf. Dat kunnen we doen ... Aljosjka. Ik zal begeleiden ... Zatin. En wij luisteren! .De Tartaar (glimlachend.) Nou, Boebnof, ouwe duivel, schenk me 's een glaasje in. „Laat ons zuipen, laat ons brassen, tot de dood ons komt verrassen!" Boebnof. Schenk 'm in, Zatin! Schiefkopf ga zitten. Ach, broeder. Hoe weinig heeft een mensch toch noodig, om gelukkig te zijn! Ik bijvoorbeeld, ik heb nog maar een paar slokjes gedronken, en ik ben onder een hoedje te vangen! Schiefkopf, zet 's in, mijn lijfdeun... Zingen wil ik ... en huilen!... Schiefkopf (zet een lied in.) „Wel gaat de zonne op en onder" Boebnof (valt in.) „Maar tot mij dringt zij nimmer door!" (De deur wordt heftig opengerukt.) De Baron (op den drempel staande, schreeuwt.) Heidaar, jullie! Kom 's gauw... Kom d'r 's uit. Daar... op de plaats ... heeft de tooneelspeler zich opgehangen! (Stilte. Allen zien den baron aan. Achter zijn rug verschijnt Nastja, die langzaam, met wijd geopende oogen, op de tafel toetreedt.) Zatin (zacht.) Die mot ons pleizier vergallen... de gek! Het scherm valt. EINDE.