feocl E F L O R B N O E. Ik herinner me nog levendig, dat ik voor 'teerst en voor 't laatst, helaas! — Potgieter zag.'t Zal in't voorjaar van '7.'i zijn geweest, op eene stoomboot, voor Dordrecht. Hij stond achter op de boot bij den stuurstoel en keek naar de drukte op het water, waar 't krioelde van booten, schepen en bootjes, zooals 'tdaar soms wezen kan. „Dat is meneer Potgieter!" zei eene vriendelijke stem me; — nadat mijn geleider den dichter eerbiedig gegroet had. nam ik vol vromen schroom mijn hoed af. In den kring, waarin ik toen verkeerde, kweekte men eerbied voor den voort lelielij ken Nederlander! Mij was toen niets van bekend dan het allerliefste „Elzemoer", het onovertroffen meesterstuk „Mount Vernon", het innige „De Jonge Priester" en verschillende prozastukken. Het kostte me eenige moeite hem te leeren verstaan; ik geloof, dat ik niet alles ervan begrepen heb, maar wat ik ervan verstond en gevoelde, gaf me een nooit gekend genot. Ik bestudeerde zijne verzen, zoekend naar den zin. zooals de vrome zoekt naar de ware gedachten in «Ie gewijde schrift. E11 telkens als ik mij nader gevoelde aan mijn vereerden meester, was 't me of 't leven me helderder werd t zonlicht klaarder, de wolken mooier. En sinds dien tijd is er geen dag - nagenoeg - i„ mijn leven voorbij gegaan zonder dat ik in Potgieter had gelezen, of dat ik hem herlas. Nog lees ik bijna dagelijks iets van hem en iederen dag weer vind ik iets nieuws, wat 't oude weer mooier maakt. Potgieter is na langen en zwaren arbeid de mensch geworden, die Florence schrijven kon; langzaam maar gestadig is hij hooger geklommen en heeft hij meer van den levensrijkdom in zijne werken gelegd. Alleen hij, die onafgebroken studeert en weet te woekeren met de ervaring, die 't rijke leven biedt, altijd strevend naar hooger, kan van de heerlijkheid genieten, welke ons door Potgieter wordt aangeboden. Alleen de geest die weet wat valt te weten , Verdient dat zich liein 't hoogere openbaart. Dit is Potgieters ideaal. Rusteloos heeft hij ernaar gestreefd en van zijne lezers eiseht hij hetzelfde. Ilij zelf, de eerbiedwaardige arbeider, was volstrekt geen „genie"; hij koesterde eene soort van vrees voor die luidruchtige genieën, waar we in de laatste jaren haast over struikelen. Niemand kou meer afkeerig zijn van modeliteratuur dan hij, en als hij van uit den hemel der zaligen op onze aarde kon neerzien zooals hij Dante laat doen! —- zou hij bedroefd het hoofd afwenden, zoodra hij zijn eigen Tijdschrift, den Gids, zag meegesleept in de jacht naar prikkelende lectuur en 011hollandsche reclamesport. - Hij, de Hollander tot in 'tgebeente; de vrome tut in de nieren, wiens godsdienstzin spel noch vertoon zocht; de kuische, wiens reine ziel geen onvertogen woord gedoogde; de eenvoudige, die geen siersel duldde dan wat eigen schoon zijn wezen schonk; de alzijdige, wiens geest den adel des geestes uit alle luchten samenlas en toch zijn eigen wezen niet verkrachtte; de geleerde wien geene academische pedanterie airs kon geven, wien geene vleierij kon bereiken, wien geen smaad kon deren, geen onrecht bitter stemmen, geene miskenning ter neer kon slaan; hij, de krachtige-teedere dichter, de strenge-zachte zedemeester, de koppige-gedweëe , onbuigbaar-buigzanie man, in wien het beminnelijke van Oud-Holland incarnatie vond met ui het goede wat Jong-llolland bood, hij is voor ons geworden het Licht der Eeuw in het Hollandsch duister om ons heen. Het allerschoonste wat hij bood, vinden we in „Florence". „Behoefde zulke poëzie aanbeveling", schreef Huet ik legde de pen hier neder". Minder dan Huet daartoe aangewezen, zal ik evenmin l.et schoone van „Florence" gaan betoogen. liet zij mij alleen vergund de aandacht te vestigen op enkele gedeelten, opdat de lezer die vooral geniete door lezing, ua lezing en herlezing. Ik bedoel 1« den geheelen eersten zang; '2e || 67—108; :{e V 1—47; VIH 49—96; IX —78, 1()7 144; X 1(M»—'207: XI 1—32; XII 1 ■ XIII 1-114; XIV 24-1-25; XVI 124-159; XVII 76-1(12; XVIII 91—174; XIX 1—54 en XX geheel. liet is waar, Potgieter kon zich in zijne ontzaglijke belezenheid haast niet meer voorstellen, wat er noodig is om hem te verstaan, en vooral „Florence" eischt eene betrekkelijk groote belezenheid. Door mijne toelichtingen — welke die van Potgieter volstrekt niet overbodig maken, alleen aanvullen — hoop ik den kring, waar binnen van dit heerlijke gedicht kan genoten worden, wat te hebben uitgebreid. Den onderwijzers vooral hoop ik een dienst bewezen te hebben. Den 145 werd Dante's standbeeld onthuld; die datum was niet heel juist gekozen, want Dunte werd' zeker luter. waarschijnlijk den :Msten Mei, geboren, doch dit deed er weinig toe. Wat Potgieter vooral aantrok, behalve de eer welke men de nagedachtenis van den grooten Italiaan, den onovertroffen Florentijn, ging bewijzen, was de idee der eenheid van Italië, Dante's ideaal. Huet heeft er wel op gewezen, dat Dante's ideaal vrijwat verschilde van dat van Potgieter, al gaven ze er denzelfden naam aan, doch ik kan niet inzien, wat dit aan «Ie schoonheid van „r lorence" schaadt. I otgieter zelt verhaalt, dat hij wat opbeuring noodig had. Hij was uit de Redactie van den Gids getreden; hij had de partij van Huet gekozen en wat hem dit gekost heeft, weten we nog niet recht. Als over eenige jaren Potgieters brieven uitgegeven worden — ik hoop het te beleven — zal ons duidelijk worden, wat er eigenlijk voorgevallen is in den boezem der Redactie en hoe Potgieter zich daaronder hield. Maar de trouwhartige Potgieter, die zijn leven, en welk een leven van toewijding, aan den Gids gegeven had van 1837 af. moet wel verdriet gehad hebben van de noodzakelijkheid, die hem tot heengaan dwong. — Men moge er roem op dragen, dat de abonné's op het Tijdschrift talrijker werden en worden, de geest van Potgieter is er uit; de Gids wordt stijlloos, omdat ze karakter mist. — Tot '65 was Potgieter het karakter; mannen als hij mogen niet onmisbaar zijn, ze zijn niet zoo maar te vervangen. Huet was de reisgenoot naar het feest te Florence; hij heeft dat verhaald in het mooiste geschrift, dat ons door hem is geschonken: „E. J. Potgieter, persoonlijke herinneringen". De lezer dezer bladzijden verzuime niet ook dat te lezen. Potgieter schreef „Florence" in terzinen, ofschoon de heer v. Hoogstraten beweert, dat het geene terzinen zijn. Dante n. 1. wiens Pivina Commedia eveneens in Terzinen is geschreven, laat al zijne versregels op slepend rijm uitgaani behoudens zeer enkele uitzomieringen. Ahi, serva Italia, di dolore ostello, Nave senza nocohiero in gran tempesta, Non donna di province, ma bordello. Quell' anima gentil fu cosi piesta Sol per lo doloe Suon della sua terra, Die fare al cittadin suo quivi festa; Ed ora in te non stanno senza guerra Li vivi tuoi, e 1'un 1'atro si rode Di quei che un uiuro ed una fossa terra. Vagevuur, zang 6, 76—84. De heer Mr. Bohl volgt dit na en vertaalt: Ach, slaaïsch Italië! arme lijdensveste, Schip zonder loods, door zwaren storm beloopen, (leen heerschare», maar tot bordeel verpeste! Deze eedle ziel gevoelde zich hier nopen Tot blijde wellekomst liaars landgenoten, Want de enk'le naam der stad sloot 't hart haar open. En thans wordt door uw burgers 't bloed vergoten In strijd; terwijl zij aan elkander knagen, Die door één muur en gracht daar zijn omsloten. Dus. aha, bcb, cdc enz. en de laatste lettergreep zonder klemtoon: de versregels meest 5 voetig en jamben , , Potgieter rui heeft: „Ach, dienstbre Itaalje! ach, somber huis der smart! „Sohip zonder loods, die 'tin het noodweer leidde! Vorstin der volken, die boeleerster werd!" Dus sprekend heeft hem Pazzi uitgehouwen, En niemand vall' des kunstnaar» keuze hard Dien laaien toorn het volk te doen aanschouwen: Of 't stof hij schudt van weer gebeurden voet, Of 't kleed ter reis hij schort in breede vouwen Of de adelaar het opvaartsein vermoedt. Potgieter heeft ook de 5 voetige jamben, maar zijn rijm ïs aldus: aha, cac, dcd, enz. Een anderen naam dan terzinen _ drieregelige verzen — weet ik er niet voor. Dante bezigt maar hoogst zelden staand rijm, bij Potgieter daarentegen wisselt staand en slepend elkaar gewoonlijk af. Drie jaar heeft Potgieter aan zijn gedicht gearbeid van Mei 18 in het huwelijk trad. Ware dat niet z°o» — zoo merkt terecht Scartazzini op — dan zou hij met Gemma getrouwd zijn, terwijl zijn hart eene andere behoorde en dat mogen we van Dante niet aannemen. — Wel hecht hij ook aan zijne voorstellingen eene allegorische beteekenis, doch dat is zoo zijne gewoonte; doch geen twijfel bestaat er omtrent de werkelijke beteekenis der woorden en der voorstellingen; de allegori#ise is eene vinding der kunst en dient om te voldoen aan de behoefte tot inoraliseeren, den philosoof Dante eigen - nagenoeg zooals we dat soms waarnemen bij Giithe en vooral bij Ibsen. Gemina is Dante in de verbanning niet gevolgd. De vrouwen werden niet mee verbannen. Waarschijnlijk is echter V&CT~ Gemina de diepere oorzaak geweest. de eigenaardige verhouding die er tusschen de echtgenooten bestond. Later wonen de drie kinderen: Pietro, Jacopo en Beatrice, — en misschien Antonia — met hun vader te Ravenna, terwijl Gemma te 1* lorence blijft. Ze overleeft haar man verscheidene jaren. Vergelijk Florence XIV en XIX. Ook over zijne vrouw spreekt Dante nergens; evenmin worden zijne kinderen ergens genoemd. Volgens Boccaccio leefden Gemma en de kinderen in tamelijk bekrompen omstandigheden; iets positiefs is er evenwel niet van bekend. Beatrice ging na den dood van haar vader in een klooster te Ravenna; Antonia werd later door de Florentijnen wel eens ondersteund; dat is alles wat we van haar weten; Jacopo werd eerst geestelijke te Verona, doch trad in 1.142 uit den geestelijken stand en stierf te Florence in 1I549; Pietro werd advocaat in Verona en was daar een aanzienlijk man. Pietro heeft een zeer belangrijk commentaar op de Divina Commedia van zijn vader geleverd. Hij is gestorven te Treviso en heeft verscheidene kinderen nagelaten. Het geslacht is evenwel uitgestorven m 1549 met Ginevra. Ginevra echter was gehuwd met Marco Antonio Sarego, een adellijk en zeer aanzienlijk man Yan hem en Ginevra stamt de adellijke familie SaregoAhghieri at'. In Convito zegt Dante, dat hij „na zijne verbanning bijna alle oorden, waar Italiaansch gesproken wordt, als pelgrim heeft bezocht, al wandelend en als 't ware bedelend." — Er is dan ook heel weinig bekend van zijn meer intiem leven; wat Boccaccio er van vertelt, is minstens voor de helft phantasie. De verhalen omtrent zijne machtige en grootmoedige beschermers zijn minstens overdreven; Paus noch Kerk liet zich aan hem gelegen liggen, dan misschien alleen om hem te bestrijden. Het is zeer twijfelachtig, of Dante ooit te Parijs is geweest,, wat Potgieter wèl aanneemt. — Florence X. — Ziehier echter, wat Scartazzini niet onwaarschijnlijk acht omtrent zijn verblijf: 1302—1303 te Mugello met liet meerendeel der verbannenen. Met hen brak hij, vermoedelijk heeft hij Cacciaguida laten zeggen waarom: — waarmee de lezer dient te vergelijken Florence, VIII 37—74. ,, TI Gelijk te Atlienen Lens Hyppoliet zich tot de vlucht zag wekken \\aar stietinoers snoodheid en verraad toe nopen, Zoo moet gij uit Florence ook eens vertrekken. Dit wil uien, en dit blijft men nu reeds hopen Kil hem, die dit bepeinst, zal 't dra gelukken Daar waar men Christus daag'lijks durft verkoopen. De roep der schuld zal hem, dien zij verdrukken Als naar gewoonte volgen, maar de wrake Getuigt de waarheid, waarom elk moet bukken. Gij zult al 't geen, waarvoor uw liefde blake Verlaten, en dut is de pjjl waarmede De boog der ballingschap U 't eerste rake. Ge ervaart hoe zuur liet brood der vreemde stede Dan smaakt, en hoe de weg hem hard moet vallen, Die andrer trappen afdale en betrede. En wat u 't zwaarst nog drukken zal van allen, Zal dat gezelschap zijn van snood- en broosheid, "Waarmee gij neer zult storten in die wallen. Want dan keert ondank, dwaasheid, goddeloosheid Zich tegen U, edoch na korte tijden Kleur haar, niet u, het schaamrood harer boosheid. Haar wandel zal haar dierlijkheid belijden, Zoodat het u met schitt'rende eer zal kranen, Aan U zeiven als partij te wijden. Paradijs, Zang XVII, 46—67, vertal. van Bohl. Met „daar waar men Christus daag'lijks durft verkoopen" wordt Rome bedoeld, zegt Mr. Bohl, en de man, die Christus verkocht, zou Bonifacius VIII zijn, die door üante ook in de Hel is geplaatst. Be lieer Mr. Bohl gelooft wel, wat Potgieter ook aanneemt — Florence, Vil 85—90 — dat Bante als afgezant der F lorentijnen naar paus Bonifacius is gezonden, zoodat hij tijdens liet uitvaardigen zijner verbanning niet in Florence was. Van 1303—1.304 zou Bante te Verona hebben verblijf gehouden aan het hof van Bartolomrneo dello Scala. A nn 1304 1300 was hij wellicht te Bologna, een deel van 1306 te Padua, van 1306-1307 bij den markgraaf Malespina in Lunigiana, en van 1307- l:$00 te Parijs. In 1308 werd Hendrik van Luxemburg tot Keizer van Buitschland gekozen — Florence XI — die het Heilige Roomsclie rijk weer wou herstellen. Paiw Clemens V speelde valsch spel met den idealistischen Keizer en lokte hem mede naar Italië, kwasi partij kiezend tegen de Guelfen. Keizer Hendrik heeft zijn optimisme duur betaald. In 1310 trok Hendrik naar Italië en volgens Boccaccio was Bante toen te Parijs en kwam van daar naar Italië. Bante heette den Keizer hartelijk welkom en verwachtte van de komst des Keizers heil voor Italië en voor zich zeiven. Dunte zou hem een brief geschreven hebben, om hem te verzoeken, dat hij eerst Florence aantasten zou, en om hem en zijne zaak te steunen schreef hij zijn boek' „He Monarchia . wat later op bisschoppelijken last als kettersch verbrand is. Dunte was toen volbloed Ghibellijn en streed voor de eenheid van Italië; — vergelijk Florence I, /(>. De Keizer nam alle steden in Noord-Italië, zelfs Genua, alleen Florence niet. De Florentijnen, nu nog meer verbitterd np Dante, hielden de poorten voor den Keizer gesloten; te vergeefs belegerde hij het, tweemaal. Den 12 Mei 1312 bevond Hendrik zich te Home. In plaats echter van een medestrijder in paus Clemens te vinden, bleek deze nu zijn heftigste tegenstander. De paus verbood Hendrik . den Koning van Napels aan te tasten. Het volk echter koos beslist partij voor den Keizer en beschouwde Rome als de hoofdstad van het nieuwe rijk. Na eene vruchtelooze belegering van Florence trok hij naar Napels; werd onderweg. te ISenevento. ziek en stierf daar, 24 Augustus 1313. Waarschijnlijk heeft Dante het grootste deel van dezen tijd, 1310 -1313, gewoond in Toscane, te (Jasentino. Mogelijk heeft hij. na Hendriks dood, eene poos doorgebracht in liet klooster Santa Croce in Fonte Avellana, en van 1314—1310 woonde hij te Lucca. En van I3l<» 1321 hield hij verblijf te Ravenna, beschermd door den vorst Guido Novello della Polenta. Daar overleed hij. den 14 September 1321; zijne kinderen Pietro, Jaeopo en Reatrice waren bij hem; in den ouderdom van 5(> jaar. Hij werd in de „Chiesa Maggiore" — de Groote Kerk — aldaar begraven. Boccaccio zegt in zijn „Vita di Dante" - Het leven van Dante — het volgende: „Onze dichter was van middelbare lengte en ging op lateien leeftijd wat gebogen. Zijn gang was ernstig en afgemeten, zijne kleeding stemmig. altijd zoo als zijn leeftijd het eischte. Hij had een langvseipig gezicht, een adelaarsneus, groote oogen en eene foreche kin; zijne onderlip stak iets vooruit; zijne gelaatskleur was donker, baard en haar vol, zwart en gekruld; naar liet uiterlijk te oordeelen was liij zwaarmoedig en altijd in gedachten verzonken. Daardoor gebeurde het eens te Verona, toen de roem van zijne geschriften, n. 1. het eerste deel van zijne Commedia, dat hij de Hel had getiteld, reeds wijd en zijd was doorgedrongen en door vele mannen en vrouwen zijn boek gelezen was, dat hij ergens eene deur voorbijging, waar verscheidene vrouwen zaten, en dat een dezer Duisterde, doch luid genoeg om door Dante verstaan te worden: „Kijk. dat is nu de man, die de hel bezoekt, er weer uitkomt en berichten brengt van wie daar zijn'. Waarop eene andere alleen antwoordde: „Ja, dat is zeker zoo. Want kijk maar eens, hoe zijn baard gezengd is en hoe bruin zijne huid werd". — Vergelijk Florence XII. !>.'$ vv. — „Dat komt zeker van de hitte en den rook daar beneden". Toen hij achter zich deze woorden hoorde spieken en bemerkte, dat zij eene uitinir van het eenvoudige geloof dier vrouwen waren, vermaakte hij er zich mee en lachte tevreden er om. dat die vrouwen zoo over hem dachten en ging zijns weegs. In het huiselijke zoowel als in het openbare leven was hij zeer "eregeld en nauwkeurig, zeldzaam beleefd en welgemanierd. J>ij t eten en drinken was hij buitengewoon matig, zoowel met betrekking tot strenge beperking op zekere tijden, als daarin, dat hij nooit meer gebruikte dan noodzakelijk was. Nooit verkoos hij de eene spijs boven de andere: hij loofde de fijne spijzen, gebruikte echter gewoonlijk alledaagsche en laakte diegenen zeer, wier voornaamste streven was. uitgelezen spijzen te bekomen en zeer fijn te laten toebereiden. Zulke lui. placht hij te zeggen, eten niet om te leven, maar leven veeleer om te eten. Niemand was ijveriger dan hij. zoowel in zijne studiën als in andere zaken, die hem ter harte gingen, zoodat zijn gezin en zijne vrouw er zich dikwijls over beklaagden, totdat zij er eindelijk aan gewoon raakten en er niet meer op letten. Zelden sprak hij zonder dat men hem iets vroeg, dan evenwel met verstand en zich bij het onderwerp houdend. Als het noodig was, werd hij zeer spraakzaam en sprak snel en welsprekend. Hij hield van de eenzaamheid en zonderde zich graag van de niensehen af, om in zijne overpeinzingen niet gestoord te worden. Viel hem iets in. terwijl hij zich in gezelschap bevond, iets wat hem bijzonder belang inboezemde, dan antwoordde hij op geene enkele vraag, voor hij alles overdacht had of uit het hoofd gesteld — wat dikwijls gebeurde aan tafel, onder de wandeling met vrienden of bij andere gelegenheden. Hij zijne studie was hij in de uren, die daaraan werden gewijd, zoo ijverig bezig, dat niets, wat er ook gebeurde, hem daarvan aftrekken kon. Van de wijze, waarop hij zich geheel geven kon aan wat hem interesseerde, vertellen sommigen het volgende voorbeeld: Te Siena gebeurde het eens in den winkel van een apotheker — ook boekverkooper, bedenke de lezer — dat hem een klein boekje getoond werd. dat hem beloofd was en dat de geleerden bezighield, doch dat hij nog niet gezien had. Daar hij het niet meenemen mocht, ging hij op eene bank zitten en begon het vlijtig te lezen. Op het plein en vlak voor zijne bogen werd een tournooi gehouden, dat eene groote menigte trok, om het dansen der vrouwen en het spel der jonge mannen te zien. Maar in weerwil van al het leven en rumoer zag niemand den dichter van zijne bank opstaan, noch zelfs hem de oogen van zijn boek afwenden. Zoo zat hij daar van 's morgens negenen tot aan den Vesper, en toen hem iemand vroeg, hoe hij zich aan het genot van zulk een prachtig feest had kunnen onttrekken, dat voor zijne oogen plaats had, antwoordde hij. dat hij er niets van gemerkt had". Zijne voornaamste geschriften zijn: Vita Nuova, Convito, l)e Monarchia, l)e vulgari eloquentia, Divina Commedia, (Nieuw Leven, Gastmaal, \an de Monarchie, Over de Volkswelsprekendheid, De Goddelijke Cornedie). I De Aankomst. Onorate 1'altlssimo Poeta: L'Ombra sua torna. Inferno; Canto IV, 80, 81. 1. Florence! die me opeens uw tal van tinnen '« Van verre beurt in zuider voorjaarszon, t) Gij brengt me geen mij vreemde wereld binnen, <1 Ge biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won. b 5. Op vleug'len der verbeelding voortgedragen, ^ Van waar in 't Noord de lange tocht begon , j> Heb ik met Hooft toch vaak u gageslagen; v Verbaasd hoe hij, op nog zoo ruwe lier, Den eersten greep tot uwen lof' dorst wagen, 10. Verrast toen straks, met schilderigen zwier, Geeft lof en eer den meest verheven Zanger! Zijn schiui, die zich verwijderd had, keert weder." De Hel; Zang IV, 80-81. Vertal. van Mr. Bohl. Met deze woorden wordt Virgilius verwelkomd, als hij met Dante bij Homerus, Horatius, Ovidius en Lucanus wederkomt. Dante behoort later als zesde daarbij. 1. Uit den bergpas komend, ziet ge o p e e n s in de vlakte Florence voor u liggen. — 3. Tusschen 3 en 4 moet men in gedachte invullen: integendeel. — 5. De tocht begon in Amsterdam ; daar had hij in zijne verbeelding Florence vaak aanschouwd; den dichter Hooft dankte liij dit visioen. — 8. Hooft heeft hem verbaasd, verrast en eindeljjk verrukt. Huw was de lier van Hooft w.z. vóór Hooft was onze taal weinig snedig, weinig elegant, niet fijn en welluidend. Florence heeft Hooft bezield. 2 Zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide, - Verrukt zoodra, geblaakt door minnevier Dat gij ontstaakt, hij vonken om zich strooide, Het hart der jeugd nog prikkelend tot vlam, 15. Een vorming die uw tooverstaf voltooide, Toen hij uw dochter voor Itaalje nam En in zijn schets der ongelijkbre schoone, Zooals zij langs den Arno tot hem kwam, Een myrth ter hand, een lauwerkrans tot krone, '20. 't Geheim der kunst hem eensklaps bleek bewust. Die beurtlings half verberge en half' vertoone, Een kennis die gij wakker hebt gekust! - Florence! die me bij 't gewenscht aanschouwen, - Vervulde droom van lang gevoeden lust '25. Door 't strenge schoon dier statige gebouwen, Door blijk bij blijk van hier gevierd genie, 't Vergrijp van Hooft vergefelijk leert hoüen, Zijn 't Hollandsch hart onduldbre sympathie Voor burgers die de hand naar schepters strekten, 14. Nog — nu nog. — 15. Florence's tooverstaf. — 10. In eene sehóóne uit Florence personifieerde hij I t a 1 i ë. 17. Hooft schreef: Een vrouw, gewynbrauwt zwart, en zwart als git van oogen, Van lip en kaaken roodt, haar schoone vlechten blondt, 't Welriekend hair, getooit met een uitheemsr.he vondt, Uitheemsch van maaksel 't kleedt enz. — Aen de Camer in Liefd' bloeyende. Zie toelichting. Uit Fiorenza 1600. 21. Halt verbergen, half vertoonen = geheim der kunst. — 22. Gij — Florence, . wier = der sterre. — 57. beider — t... t ' kennis. 58. 't = gezag; haar = de sterre. - 59. "ï)e JleW - Garibaldi. Nizza 1807 — Caprera 1882. Hij was in 18rü1I Italië G was"dehe ''f""""'- «Hf »»«*** hoofdI£d,ÏJ ■ (i, de groote voorvechter van Italië's eenheid. - «;{ ü noeh.ondank: hebben zijne deugden kunnen doen verflauwen of 'S kelen. - (»4. Uw = Horence's. -- (55. Met dit vernuft wordt L ontwerper van den spoorweg van Bologna naar Florence bedoeld «8. t = spoorgevaarte 3 nmvl. _ 69. die rotsen = Apenijnnen 70. Om juichende in dit eden ze uit te gaan, - Als 't vorstenhuis, dat grootscher taak zich stelde, De vrijheidsleus verbindende aan zijn vaan Itaalje wekte, Itaalje rie|i te velde, Tot nergens haar des vreemdlings juk meer hoon', 7;>. Tot de eenheid kooin, die aller trouw vergelde: Haar voorgevoel viert ge in uw grootsten zoon! II Eene gouden eeuw. 1. Gij bloeidet lier toen hij uw licht aanschouwde, De vrijheid zich 't ilargello Uoos ter woon, Lw volk zijn lot den vroedsten toevertrouwde, En door 'tbestuur, 'tgeen 'te' arbeid heilig prees 5. Uw leven zoo veelvuldig zich ontvouwde • Dat ge ied're grens, waar muur of vloed die wees, Steeds verder drongt: — gehuchten aan u trekkend Tot wederzijds een nieuwe wijk verrees, 01' over 't bed des strooins uw armen strekkend 70. dit eden = Florence en omgeving. — 71. Zie 65: Zooin i ii hem geldt 't feest als den Koning — Victor Euianuel — die Italië aan de Italianen gaf' en de Oostenrijkers verdreef. V. E. vertegenwoordigt dan ook de andere vorsten uit zijn huis. — 75. Italië's eenheid. — 76. Haar voorgevoel = het voorgevoel dier eenheid, viert ge — Florence, in Dante, die reeds voor de eenheid van Italië zou geijverd hebben. 1. Gij — Florence; hij = Dante. — 2. Bargello is een der oudste of 't oudste paleis in Fl. — . De stadsmuur of de Arno. — 9. Ter weerszij van de Arno. Cacciaguida, Dante's overgrootvader, verhaalt van de opkomst, den bloei en den roem van Florence en van den eenvoud der burgerij. 15e en 16e Zang. Het Paradijs. 10. Dat langs dien zoom ook zaad werd uitgestrooid; Benijde! — en toch der buren eerbied wekkend Als 'tvaandel, door uw burgerije ontplooid, Den glans «Ier zonne op 't zegeloof weerkaatste Waarmee de trots der jonkheid 't had getooid; 15. Zij , de eerste in 't veld, zij . nooit aan 't werk de laatste, Zij ijverig waar de wolle toezicht vroeg, Die flink en forsch aan 't weefgetouw zich plaatste Voor lakens als de halve wereld droeg; - Vertrouwde! — wijl ge op eerlijkheid mocht bogen, '20. Die onvervalscht haar gulden wichtig sloeg, Verhonderdvoudde uw handel zijn vermogen, Door vleug'len die der nijverheid hij gat' In wissels, die naar eiken windstreek vlogen, Door banken, haar in bangen tijd ten staf; - 25. En mocht gij, rijke! uw wensch naar lust genieten, Op 't land de beek , de groene heuvlen af, Van steen tot steen als zang te hooren vlieten; Of uit de koelte aan hoogen vensterboog • Te staren in zoo zonnige verschieten 30. Dat zelfs de olijf geen blaadjen meer bewoog; Of onder 't luw van hooge lommerdaken Op mos, waar 't licht den geur niet aan onttoog, Met gast bij gast het disehgeneugt te smaken; 11. Benijde = Florence. — 15. Zij = de jonkheid. — 16. Zij = de jonkheid — 17. Die = de jonkheid. 18. 't Florentijnsch laken was beroemd. — 19. Vertrouwde = Florence. 20. Die — eerlijkheid : wichtig = op juist gewicht. - 21. Uw handel is onderwerp. 22. Der — aan de; hij = handel. — 23. Vleugelen, beeld voor wissels. — 24. Ten staf = ten steun. - 25. En gij = rijke = Florence mocht enz. — 26. Uw lust bij beekgemurmel aan heuvel helling, binnenshuis — 28 — of in de schaduw buiten 31 — of 's avonds aan den oever — 34. — 2i>. Aan 't begrip zonnig ook te hechten dat van stilte. — 30. De olijfboom heeft heel veel takken en bladeren. — 32. liet mos in eeuwige schaduw. Of waar de maan op 't stille water lag 35. Al koutend, koozend, kussend voort te waken Tot min en jok' bezweemen voor den dag! - Schoon 't „slecht en recht" dier tijden was geweken, Waarin de maagd niet steeds ten spiegel zag, Noch siersels van haar rijkdom moesten spreken, •40. Daar voor een echt die halten samenbond Haar schoon en deugd voldoende bruidschat bleken; Schoon langer niet de vrouw haar wereld vond ln 't huisvertrek, zoo wars van hoofsche weelde Dat 't eigen licht waarin haar bankje stond 45. Op schomm'lend wiegje en gonzend spinrad speelde: Een dubble zorg die nooit te zwaar toen viel, Hetzij ze 't vlas in dunner vlokjes deelde, 't Zij kreet of klacht haar afriep van het wiel, En de oude deun den jammer ijlings suste 50. En 't zoet gezicht de traantjes fluks weerhiel; De dagen. toen de moeder zich verlustte Als rein en mild de melk haar borst ontvloot, Of zij het beeld des trouwen echtvriends kuste In 't kindje dat zijn mollige armpjes bood! - 55. Schoon 't volk maar half der zege zoetheid smaakte En 't nieuw bewind zijn opkomst niet genoot Wijl de adel nog naar vroegren voorrang haakte, 3(5. Tot aan den nieuwen morgen dus. — 37. Dier vroegere tijden; schoon = ofschoon.— 40. Daar — omdat; echt = huwelijk.- 41. Schoonheid en deugd waren toen voldoende bruidschat. — 42. Schoon — ofschoon. — 43. Toen, vroeger, zat de vrouw voor 't raam te spinnen, terwijl ze haar kind wiegde, in haar huisvertrek; dkt was hare weelde. — 40. Voor wiel en wieg. — 48. Kreet of klacht van 't kind. — 49. Het wiegelied = oude deun. — 50. Zoodra het kind de moeder ziet enz. — 51. Die vroegere dagen. — 52. De moeders zoogden hare kinderen. — 53. 't Beeld des echtvriends = haar kind. — 55. Schoon - ofschoon; der zege zoetheid = vrede. — 50. Nieuw bewind -- de burgerregeering. — 57. Eerst wou de adel 't gezag herwinnen, ten laatste streefden zelfs onbeduidende burgers er naar. Wijl de eerzucht, zich vergapende aan den schijn, Ten leste zelfs de leegste hoofden blaakte 60. En de oude leuzen: Guelf of Ghibellijn, Weer riepen tot de vaadren der gemeente: „Gebiedt gij thans, dra zult ge balling zijn!" Ach! balling, die, bij ieder grafgesteeute Op vreemden grond, versmelten mocht van rouw, 05. Zich vragende of wel ooit zijn kil gebeente Daar ruste beidt, waar liefde 't zeegnen zou! Ach, balling! die in wie zijn zorg behoeven, 't Vei'weesde kroost, de weeuw gelaten vrouw, Steeds bittrer teug des langen leeds zal proeven, 70. Als keer op keer 't gezucht in mijrnren endt, Het wreedste dat ooit harte mocht bedroeven: Verloren heil erinnerd in de ellend!.... Toch overstraalde uw wassend licht dat duister, Gij hieldt den blik der vrijheid toegewend , 75. En voeldet ge ook, na 't slaken van uw kluister, Al de ijverzucht waarmee zij houdt de wacht, Tot zelfs die vloek werd dienstbaar aan uw luister: 60. Guelf = Welf; Ghibellijnen de oude Waiblingen, oorsprong der namen onzeker; Welfen = aanhangers van den Paus; Ghihel lijnen, van den Keizer; in Italië kregen de namen langzamerhand eene locale beteekenis; beurtelings waren de partijen meester in Florence; meestal de Welfen het sterkst. — 62. De partijhoofden werden dan gewoonlijk verbannen: ook Dante later! P. beklaagt ze. — 66. Tehuis, nl. in eigen land. — 68. Kroost en vrouw behoeven zijn zorg. Hen gedenkend wordt zijn leed steeds bitterder. 72. „Geen grooter smart!" dtis klonken hare kreten, „Dan 't zalig uur weer voor den geest te halen in 't ongeluk! —" De Hel, Zang V, 121 v. vert. Bohl 78. Schoon — 37 — Schoon — 42 — Schoon 55 — toch overstraalde Florence's wassend licht het duister, na die schoon's volgend, omdat Fl. toch altijd de vrijheid nog in't oog hield.— 75. Die kluister = de ellende in de vorige verzen geschetst. — 76. Zij — vrijheid. — 77. Die vloek = de ijverzucht = partijzucht, uit naijver geboren; w a n t: de bannelingen keerden eindelijk naar Florence terug en brachten daar mee. wat ze elders geleerd hadden, en maakten Florence wijd en zijd bekend. Zie volgende verzen, 79—90. Partijzucht bleek voor u ontwikklingskrachtI Uit welke lucht de zwerver tot 11 keerde, 80. Voor u de bate in wat hij medebracht, In gaven, die het lijden oefnen leerde, In vrienden, die hij onder vreemden won, In kennis, die uw nijverheid waardeerde, Der welvaart boig, door nieuwe bron bij bron; 85. Ilij had uw roem de wereld rondgedragen, - Ten hove, — in 'tveld, waar oor hij winnen kon, Voor 's Pausen stoel, dien de aarde troost kwam vragen, - Voor 's keizers troon, wiens zwaard de wet haar [schreef, - Waar 't ernstig Noord zoo bleek een zon zag dagen, 90. Waar 'tweeldrig Zuid in gouden vuurvloed dreef! Uw handel sloeg de eerst half beproefde wieken, Lang zeelucht vremd, als elders vroeg die steef, Veerkrachtig uit, tot ook zijn zeil mocht rieken I Naar 't geurig Oost; — 't in Westeroceaan 95. Ook stormen tartte, — u loeg uit uchtendkrieken En avondschaüw om strijd de schatting aan! Er rezen tal van nieuwe tempelbogen, Uw voorspoed wist met vroomheid saam te gaan, En kunst bij kunst verhief de smachtende oogen 100. Naar 't op 'taltaar verheerelijkte kruis, Of 's Heilands geest haar sterken mocht in 't pogen, Ten hemel op te voeden in Gods huis! 81. In ballingschap werden de karakters gevormd, gestaald. — 84. Nijverheid — borg der welvaart. — 85. Hij = de zwerver = de banneling. — 87. Paus en Keizer worden genoemd, omdat hij aan Welf en Ghibellijnen dacht. — 89. Florence werd door hem bekend van Noord naar Zuid, overal. — 92. Die = zeelucht; steef = kracht gaf, den wieken nl.— 93. Zjjn zeil = des handels zeil.— 95. Uit Oost en West stroomde Florence rijkdom toe door zijn handel. — 97. Tempelbogen kerken. — 98. Uw = Florence's. — 101. Haar — de kunst, opziend naar 't kruis. — 102. Dat was het pogen der kunst. „Omhoog!" zoo sprak de schepping van haar kleuren, „Omhoog!" zoo klonk haar plechtig toongeruisch, 105. „Omhoog!" zoo beurde elk gouden vat zijti geuren, „Omhoog is 't heil, het aardsche gaat voorbij 1" En echter, hoe gij weigerdet te treuren, Hoe 't leven u genot was, rijk en vrij! Gij voeldet kracht in al uwe aad'ren zieden 110. En schreet't in steen uwe eerste poezij: Niet langer kwelde u 'tjuk der edellieden, Uw moker had hun burchtental geslecht, Een nieuwe bouw moest zekerheid u bieden Als staatsgeschil ontaardde in straatgevecht! 115. Daar schiept ge u voor deez' vorstlijke verblijven, Om 't binnenhof aan 't woelziek grauw ontzegd . lil muren, waar zijn zee op aan mocht drijven Maar machteloos moest blijken aan hun voet, Den stijl, die ons van huivering verstijven, 120. Den stijl, die van bewondring gloeien doet, Zoodra de blik in dat gevaart van blokken De zegepraal der rechte lijn begroet! Een bouw van zucht naar 't schoon zoo zeer doortrokken Dat hooge poort noch trap in schauw gehuld 103. Haar = der schilderkunst. — 104. Haar = der toonkunst. — 105. Wierookvat = de prediking in de kerk. — 107. Maar toch bleef Florence levenslustig. — 109. Gij = Florence. — 110. In den eigenaardigen bouwtrant der palazzi. — 111. De adel was onschadelijk. — 113. Nu inoest men tegen 't grauw beveiligd zijn. — 115. Daarvoor die gebouwen: strenge eenvoudige muren van buiten, weelde daar binnen. — 116. Om = ter wille van. — 117. Die verblijven zijn opgetrokken in muren; zijn zee = van het grauw. — 118. Die muren staan als rotsen in zee; de golven = het geweld van 't grauw -- breken aan den voet. — 119. Zoo forscli zijn ze. — 120. De twee volgende regels zeggen waarom. — 122. Hoe men ook in rechte lijnen iets schoons kan bouwen ; in hoofdzaak Grieksch tegenover het Gotisch. — 124. Die bij Gothiek of Kenaissance soms behooren. 125. Ons meer 'tgemoed bij 't binnentreden schokken, Daar zich alom, opeens, het woord vervult, Er buiten stout verkond door zware ringen, Het eenig sier dat zooveel strafheid duldt, 't Geheelde brons waarin de fakklen hingen: 130. „Gij vriend of vreemd I zoo gij geloovig gloeit „Voor d'eèlste gaaf die wij van God ontvingen, „Getuig dut vroeg bij mij ze heeft gebloeid „En wijs me een school wier meesters grootei' waren!' 111 Kinderlijke Liefde. 1. Hoe in 'tverschiet hier groep bij groep me boeit: Een gastendrom, in vollen bloei der jaren Dooi- ernst en schoon verwelk oomd gul en blij; Harmonisch in gewaad als in gebaren 5. Met de eeuw wier kunst deez' diepe gaanderij Aan 'thoog gewelf opluisterde met bloemen. Des beitels werk : mag niet de zware zij, Die om ons ruischt, op keur van knoopjes roemen Gedreven uit rood goud ? En zweemt de schacht, 127. Het woord is buiten verkond — 130 — 128. Die ringen zijn 't eenig sier. — 129. In die ringen hingen de fakkels. — 130. Dit woord: — 131. N.l. de gaaf der poëzie. 1. Hier — Bij Folco Portinari, den buurman van Dante's vader Alighieri, den vader van Beatrice. — 3. Ernst =- Portinari; schoon — diens vrouw. — 4. Hun kleed was dus in overeenstemming niet de statige zuilengang, wier kolommen in de kapiteelen gebeeldhouwd waren: in zij met gedreven gouden knoopjes waren ze. En de zuilen langs was beeldhouwwerk, eene guirlande van loofwerk, even sierlijk van lijnen als de golvende lokken. — 9. Schacht = zuil ^ kolom, hier cilindervormig oppervlak. 10. - Zoo 't levenloos' bij 'tlevende is te noemen, - Uier slanke zuil, door 't loof waarmee zij pracht Geslingerd ot 't nog groende, in zwier van lijnen Niet naar 'tgewuif dier lokken glad en zacht? Een mannenscliaar als deze mag verschijnen 15. Aan zulk een disch, voor gulzaards niet belaan, Noch 't helder hoofd bedreigend door zijn wijnen; In elk van hen zit kunst, zit kennis aan. De vreugde strijk' dier tronies plooien ellen, Hunne achtbaarheid is schuil, niet zoek gegaan, 20. Maar zou van ver die zang uw oor niet treffen, Ginds, waar de zon, langs 't wapenschild gegleèn Dat naar zijn kruis den blik u op deed heffen, Haar stralen op dien minnegod van steen \ eizamelt, tot uit dier fonteine waat'ren '25. 'tVan paarlen ruischt? mij trekt het hart er heen. Al ras verzaad, vermeit zich in dat klaat'ren De jeugd van 't feest, — zij danst 't bloemperk rond, Ze zingt, ze speelt! Doch 't woelen en het schaatren Heeft eensklaps uit! liedacht hij nieuwen vond. 30. De knaap die straks aan 't hoofd der rei zich stelde ? 10. Zoo = indien; levenlooze = de schacht; levende ='t haar. - 11. Plachte pronkt, praalt; loof = lofwerk.'— 15. Sierlijk en sober is de disch. — 17. Elk der gasten is een man van smaak en wetenschap - 18. Laat de ernst wat getemperd worden. — 1$). Waardig blijven ze altijd. — 21. In den tuin valt 't volle zonlicht op een aniorbeeld of cupidootje; een wapenschild, boven den achteringang, wordt even verlicht en trok uwe aandacht. — 22 Kruis, dat de 4 kwartieren vormt. — 25. Paarlen = in zonlicht flonkerende druppels. Potgieter wil liever daar, buiten, vertoeven dan in de zaal. 27. De jeugd is gauw opgestaan van tafel. Zij — De jeugd. — 2!). Eensklaps wordt 't buiten stil — waarom? Heeft hij een nieuw spel gevonden? — 30. De knaap = Dante. Potgieter volgt hier D a n t e's eigen verhaal uit diens Vita Nuova. Hij bloost — hij slaat zijn blikken naar den grond, En 't kind in 't wit, dat blij hem tegensnelde, Zij ziet zoo bleek hem worden als een lijk! Geen vrage of ooit die krankte meer hem kwelde, X>. Een lachje, als eens ons dat der eng'len blijk', Verkondt hem haar verrukkend mededoogen, Verplaatst hem in een lieflijk tooverrijk! Zie, beurtlings spreekt er uit zijn donk're oogen Een hartstocht, als nog nooit hem heeft geblaakt, ■40. Een eerbied, of ter kerk hij lag gebogen; Wat drift, wat schroom is in zijn hart ontwaakt? Hij moog tot haar met open armen treden, Niet eens de zoom baars kleeds wordt aangeraakt; Al luistert zij, hij heeft geen kus gebeden, 45. Nauw antwoordt ze en voert toch den hemel in ... Gij, eerste Mei! die de aarde maakt ten eden, Gij, 't paradijs bezielende eerste Min! Hoe zal weldra de zang van Dante u loven, Tot Ëeatrice er aller hart door winn'! IV 't Hof der 3Iiime. 1. Vermag geen tijd bezielingsvonk te dooven, 31. 't Kind in 't wit = Beatrice. Volgens Dante was ze in zedig rood; I'. gaf wit de voorkeur; overigens volgt hij Dante, zooals die Beatrice's eerste ontmoeting beschrijft met hemzelven. Hij laat die ontmoeting plaats hebben op 't Meifeest, zooals dat in Lombardije — en elders - gevierd werd en wordt. — 41. Drift = hartstocht; schroom = eerbied. — 42. Al treedt Dante ook enz. — 45. Den hemel van geluk. — 48. In Divina Commedia b. v. — 49. Door Dante's zang. Het Hof der Minne = een zomerfeebt in Florence in 1283. Dante was 19 jaar. Zie Potgieters toelichting, ook omtrent Dante als jongeling, waar P. den auteur Guidici volgt; voor de beschrijving van't feest volgt hij Villani. Waar eens liaar vlam ten hemel heeft gestierd ? 't Was mij te moede in Portinari's hoven Als werd er t feest der lente nog gevierd; 5. En 'k staar, gekeerd in 't woelen van de schare, Langs markt «mi straat, niet blad en bloem versierd, Of 'k ergens met Brnnetto hem ontware, Die trouw den weg der Vrije Kunsten wijst, Die 't zevental hem zustrenstoet verklare 10. Wier één altaar in aller tempel rijst; - Eu 'k zie geen groep van blijde feestelingen, Voor muur bij muur door kalklaag overgrijsd Zich om een beeld der Moedermaagd verdringen, Door Cimabue er trelFlijk gepenseeld, 15. Of 'k groet hem in den wakkerste uit hun kringen. Wiens teeder hart zijn liefste er Haar beveelt; - En 't is mij, dringt me hengstgebriesch in de «oren En hoefgedruisch, van vonk bij vonk doorspeeld, Als blijkt hem reeds de vaste hand beschoren, 20. De kloeke geest door geen gevaar verschrikt, Die, welk een drift der manen pracht doe gloren, 't Ontembre temt en van zijn kracht beschikt | - 2. Haar ~ der vonk; ten hemel heeft gestierd ~ ïn verrukking heeft gebracht. Is de indruk van zulk werk onuitwischbaar? — 4. Al» woonde hij het bij. — 5. Gekeerd = teruggekeerd. — 7. Brnnetto Latini 1220—1294, schrijver o. a. van Kesoretto; hem = Dante. Hel, zang XV 84. — 8. Vrije kunst: trivium: Grammatica, Dialectica, lthetorica; quadrivium: arithmetioa, Geometria, Musica, Astronomia; Die — Brnnetto. !).10. Hem — Dante; zusterenstoet = in wezen aan elkaar verwant, één in de Musica. De meeste kunstenaarsgilden hadden een eigen altaar. Wier = der zusteren; aller = van ieder harer. De Musica — óók poëzie. —14. Cimabue, 1240—1302, als frescoscliilder ook vooral beroemd. — 15. Hem = Dante. 16. Haar = Madonna; beveelt -= in hare hoede stelt; zijne liefste = Beatrice. — 17. Dante zou zeer ervaren zijn geweest in alle gymnastische oefeningen, zie toelichting IV. 18. Vonken uit de steeneu geslagen door de hoeven. — 1!». Hem = Dante. — 21. De manen glinsteren door het krommen van den hals losser en fierder. — 22. Door zjjno kracht beheerscht. Hier droome ik hem, zooals hij herwaarts keerde Om tjeugdig hoofd een frissche krans gestrikt, Het sieraad dat Bologna, de geleerde, Om 's Pausen hul eiP 's Keizers zegelbrief Van ouds vermaard, den voedsterling vereerde Wanneer haar school tot wijsgeer hem verhief; - Hier, waar al vroeg hij Giotto onderscheidde, .!(). Den herdersknaap der schilderkunst zoo lief Sinds zjj in 't veld, waar hij zijne lamm'ren weidde, Bespiedde hoe zijn staf op steen die hraclit Rn niet vergeefs zich met een meester vleide Verrassend door oorspronkelijke kracht; - Hier, waar op 't hoogst ('asella's stem hem streelde, Nog lang in 'toor naklinkend zoet en zacht. Als vaak die vriend de miuneliedren kweelde Door heel zijn hart der schoone toegewijd Wier lieven naam zijn dicht zoo kiesch verheelde, 40. Wier eng'lenaard 't verkondde wijd en zijd! - Wat vendelpracht die wappert in den hoogen! Waar 'toog zich richt hangt weidsch gebloemd tapijt De muren langs en ruischen eerebogen; Zag andermaal Santa Felicita 23. Hier = te midden dier menigte tijden» dit feest. — 23. Bologna de stad genomen voor de Academie, en die, de geleerde, verpersoonlijkt. 26. Die Academie n.1. — 27. Voedsterling = kweekeling = Dante. 28. Wanneer = toen; verhief = promoveerde. Dante zou in Bologna gestudeerd hebben. — 2i>. Hij = Dante; Giotto, 1270—1336, schilder, beeldhouwer, architect, door Cimabue ontdekt, de schapen hoedend; hjj heeft Dante geschilderd. — 31. Zij = schilderkunst, Cimabue. 83. Zjj is 't onderwerp, de schilderkunst. — 34. Hij is de eerste Italiaansche realist, als schilder. — 35. Casella toondichter, vriend van Dante, heeft liederen van hem gecomponeerd. Vagevuur, uny VI, 91 v. - 38. Beatrice toegewijd; Casella zong Dante's liedjes; verheelde = verborg, verzweeg. — 40.'t = dicht. — 41. Voor't feest was heel P lorenoe in feestdos; de muren waren behangen op Oostersehe wjjze met tapijten. — 44. Santa F. = eene wijk van Florence, over den Arno, waar de feestvierenden bijeenkwamen. 45. Zijn Hof der Minne, in feestdos uitgetogen, Weerepiegeld door den Arno juichend na? Sloeg oud en jong, door 'tsteken der trompetten Oin strijd gelokt , hier 't lieflijk schouwspel ga Dier schoonen, op haar vurige genetten 50. Voortzwevende in der jonge ridd'ren drom, Te dartel lluks het steigren te beletten Stoof rechts en links een bloesemregen om ? Was de Amor straks, aan 't hoofd dier edellieden, Den schalken stoet van deernen wellekom, 55. Tot hij haar koos die hem een kus moest bieden En, marde zij, de pijl vloog van de pees, En 't bruine kind, zijn hofnar onder 't vlieden Toch niet ontgaan, geen vrede vond dooi- vrees ? Wat keer des weegs ons uit dien kring moog sluiten 00. Sinds zoet gekweel voor luid geschetter rees, Die pracht, die vreugd, die Cymbels en die fluiten, Die dubble lust betoovrende oog en oor Troonde eer zij 'twist de menigt meè naar buiten, Waar 't hof zich thans vermeit in schemergloor! - 05. Hoe 't wemelt in deez' weeldrige bosschaadjes, De gangen dier kastanjedreven door, Wier wuivend groen, of 't scherm waar der vrijaadjes, Een looverzee van iedren heuvel stuwt, 45). Genetten = Spaansclie rijpaarden. — 51. Dien schoonen te dartel. — 52. Indien rechts en links enz. — 53. Hij was als Amor gecostunieerd. — 56. Warde d. i. draalde zij den kus te geven. — 57. De S i g n o r e delleAuior e — en toelichting — had een nar. — 58. Zij had geen vrede, omdat ze vreesde door den nar gepakt te worden. — 5S>. Keer — draai, wending, bocht. — 60. Voor = in plaats van. — 63. Zij --- de menigte. — 64. In de avondschemering buiten. — 67. Of 't voor scherm moest dienen. — 68. Alle heuvels zijn dicht begroeid. De bonte stoet van juffers en van paadjes, 70. Het liefste plekje er zoekend in de luwt'. Een blijde kreet gaat op, als klonk 't: gevonden! Waar frissche beuk aan forschen pijn zich huwt. De klingen 't mos tot zachte zetels ronden En in die groep bevallig neergevlijd 75. Een schooner krans van bloemen blijkt gewonden Dan ooit u in een landschap heeft verblijd. Aanvallig moog dat jeugdig loof der wingren Dien ruwen tronk, den zijworm toegewijd, in rank en lot steeds klemmender omsling'ren, 80. Het paartje er vóór trekt meer de harten aan : De jonker die zijn schuchter-schalke vingren Zoo gaarne om 'tglad dier lage keurs zou slaan! Laat zefir zacht door dit citroeuloof (luistren Zich badende in den geur dier bloesemblaèn. 85. 't Waar zoeter nog de bede te beluistren Des ridders, die bij zijner jonkvrouw lied .Een zweem van vocht zijne oogen voelt verduistren, Die dubbel diep uu in de hare ziet! Schoon 't om ons heen van oleanders prijke, 90. Schoon de iris ginds van verve niet verschiet. De lelie zwicht', de roem der rozen wijke Voor haar die zich den troon ziet toegereed: In schoonheid is geen enkle haar gelijke, Toch vraagt zij nog: waarom zij Venus heet.' 95. Och dat, eer zij den lauwer, dien ze plukte 71. De ridders de schoonen n.1. — 73. Klingen = hellingen. — 74. Die groep van juffers en van paadjes vormt dien schooner krans. 78. Den olijfboom.—- 79. Lot = loot, twijgje.— 80. Voor den boom n.1.-— 88. Die = die ridder; de hare = hare oogen. — 89. Schoon = ofschoon. — 91. Moet zwichten = onderdoen. — 92. De 8ignora van 't feest. — 94. Zoo naïef is ze in hare schoonheid. — 95. Zij, Venus, de Signora. 3 En wond ten kran, aan mindre gaaf' besteedt Hij hier verscheen, hij 'tweidsch gehoor verrukte,' Totdat ook zij, een blosje op 't blank gezicht, liet lokkig hoofd voor Beatrice bukte! \. l(t. V I)e slaft- bij Campaldino. Of droomde van te wuft een feest mijn dicht ? Of mengt zich in de blijdschap van die menist' Iets ernstigs dat haar blikken opwaarts richt' Er is een vreugd, als lijden werd gelenigd, Die tolken vindt in beide lach en traan, D.ui zi ,il het licht van ons verschiet vereenigt Met al de schaüw die we in 'tverleen ontgaan; Een stemming als mocht heerschen in deez' wallen. l oeit t volk den nacht vol angsten had doorstaan . Die maren bracht der dappre duizendtallen Afwisslend naar des krijgskans vluggen keer! Oepiich ging op, als de avond was gevallen- „De morgen" klonk het, „had des vijands heer Ontdekt bij Campaldino". Zonder tsagen ' Was 'thuune voortgerukt, „tot hefnde en veer „De -standaard op Florences oorlogswagen = 9v'entr i0lrVa" mhlde'' «ent- 97. Hij = Dante. — «W. Zij U Juni tJ>" n Pp?en Z!l" zan»' z'J»e liedero.,. Het Hof der Minne n.1 - 2. Zoo vraaet^ ,i .7" ~ 1 nieuw visioen verrijst — li I) . T , dlchte'"- V0OT «ion een traan - 8 ZuUr ImTt , "l" V"or, de lach- - 7. Daarvoor do richten - 'll S 'U"? <">*• - 10. Maren = be¬ snel. I 12. Als ~ torn"- lS-^'onT^' ,l0. °0rloS9kan8 kl*ftrt „Huur vaandel: „Vrijheid" op lazuren veld, „Arezzo tartend lier hud uitgeslagen „En 't voetvolk er ter wacht bij was gesteld" Al hleek de schaar, die later nieuws verbeidde, Op t ruim der rnurkt in engen band gekneld, 't Was of de roede eens wichelaars haar scheidde Toen: „Weer een boö!" weergalmde uit straat bij straat En de open baan zoo ros als ruiter leidde Waar de overheid aan 't hooge puiraarn staat. Hun oudste heft zijn stemme op: „Florentijnen! „Een blijde maar is welkom nog zoo laat! „Onz veldheer koos tot aanvals-paladijnen, „Trots 't kreupel been, zich zeiven 't eerst van al, •i. „Hij koos zijn zoon, zijn neef", — de toortsen schijnen Met dubb'len glans, bij 't rijzend lofgeschal Hartstocht lijk heen en weer gezwierd; ten hoogen „Vieri leef!" door 'tsluimrend Arno-dal. De prior wenkt: ,,i)ie keuze te gedoogen '^ iel wis den moed der jongre riddren zwaar, „En de eèlsten zijn der trits op zij gevlogen „Een breede reeks!" Hoe luistert heel de schaar Tot zelfs die vrouw, wier breede weduwslippen Aandoenlijk staan bij 't vroeg verzilverd haar: zilver: Vrijheid. De wacht die er bij gesteld werd, mocht onder geen voorwendsel den oorlogswagen verlaten. De wagen was bespannen met witte ossen. — 20. Later is bijv.nmwrd. — 21. De ruime markt was te klein. 22. Zoo snel maakte de menigte ruimte. — 25. De overheid der stad, op 't stadhuis. 2(i. De voorzitter der vroedschap spreekt: 28. De aanvalspaladijnen werden gekozen door den legeraanvoerder; ze moesten, vóór de ruiters uit, den aanval beginnen en waren als 't ware ter dood gewijd. Ze waren 12 in getal. De kreupele ïen de'Cerohi was de aanvoerder en koos eerst zichzelven tot paladijn, toen zijn zoon, vervolgens zijn neef, en de rest mocht zich aanmelden. In plaats van 12 meldden er zich meer dan 50 aan. Dit bericht bracht de bode. — 36. Trits = drietal. — 38. Dante's moeder Bella, weduwe; zijn vader, advocaat, had hij jong verloren. Zie Inleiding. 40. „Ook Dunte!' klinkt liet van des oudsten lippen; En in de vreugd haars harten merkt ze niet, Dat zij den stat' haar vingers liet ontglippen, Dat elk in haar der moeder hulde biedt! „Ier kerke! zegt ze, en gaat met vlugge schreden 45. Als zag zij hem verwinnaar in 't verschiet; Voor t hoogaltaar nu knielende in gebeden Die God verhoor'! 't Is of', in dubblen zin, Zich over ons de schaduwen verbreeden! Geen derde boö reed een der poorten in, •jO. En echter boe de blikken zich verduistren! „Als de uitslag bad beantwoord aan 't begin...." Vermeent de vrees, en vaart links voort te fluistren: „De zegekreet drong lang reeds tot ons door!" De menigt schijnt de stilte te beluistren; 55. Angstvallig leent ze aan hiobsmaren 't oor Op vleuglen van de nachtkoelte om ons zuchtend; Stoof' inderdaad der rossen vaart zij voor? „Wee!" spelt zij, „wee! den schok des weerstands [duchtend, „Deedt ge afstand van alle aanvalskans en vielt 00. „In s vijands hand, — uw ruitren wijken vluchtend, „Wie boog of schild er beurde ligt ontzield!" /ij jammert voort: „O kaatsten onzer zonen! J* vo'k juicht haar toe. — 46. Om Florence's zegen bidt ze. — 47. In dubbelen zin: 't werd avond en somber 't vooruitzicht. — 4!>. Er was geen nader bericht gekomen en toch werden zij angstig. — 01. Jn 53 't vervolg van dezen zin. — 52. De vrees = de vreesachtige. — 53. Dan zouden we 't allang weten! — 55. Hiobsmnren -- Jobstijdingen. Ze = menigte. — 56. 't Is of de nacht ze hun toefluistert. — 57. Zij = de vrees. — 58. Zij = de vrees. De Florentflnen, zoo vreest men, zullen niet hebben durven aanvallen en werden gevangen genomen. De ruiters op ,1,. vlucht, de voetknechten gedood. — 62. Zij = de vrees, de vreesachtigen. ,-Of sneuvlend de Aretijners gij weerhieldt, „Eer ze ons tot op den heil'gen wagen lioonen! 65. „Als schendig zij de hand aan 't vierspan slaan, „Welks hoornenpracht op honderd zegekronen „Mocht bogen door der vaadren heldendaèn, „Wordt Florentijn het schimpwoord van zijn buren „Och vuurde u nog de moed der wanhoop aan I" 70. De bange nacht schijnt eindeloos te duren 1 „Ten wallen!" rept het ongeduld zich voort; Schoon 't fakkellicht moog' llikkren op de muren Geen boö, geen kreet die 's landschaps ruste stoort! Omhoog, omlaag heerscht liefelijke vrede 75. Daar de ellen vloed van starrenschittring glooit; Maar de indruk deelt der vreeze zich niet mede, Om: „Wapens!" vraagt het krijschen van de schaar Als dreigde reeds des vijailds spot de stede, Als was alreeds de wreede Bisschop daar! HO. „Verloren!" spreekt de spijt uit aller oogen, „Verloren!" tuigt het radeloos gebaar, „Verloren ons Carroccio!" — „Gelogen 1" Is 't wederwoord. Wie mag hij zijn die 't zegt En 't „Lof den Heilgen t" rijzen doet ten hoogen ? 85. Die tot den dood gewonde wapenknecht, Op gindsche baar, daar, langzaam voortgedragen! „De zege is ons!" zoo juicht hij, „schoon 't gevecht 3. Of — och dat. Gij = - laatsten onzer zonen. — 64. Den strijdwagen — Carrocoio. — 65. Zij — Aretijnen; vierspan = de ossen. — 66. De kransen werden om de horens der ossen gehangen. — 68. Florentijn zon synoniem zijn met lafaard. — 69. Laatste onzer zonen = u. — 70. Ze bleven wachten, den naoht door. — 71 Onder dien roep trokken ze naar de wallen. — 76. De indruk van dat liefelijke. — 79. De Bisschop van Arezzo voerde zelf zijne troepen aan. — 82. Dit riep de gewonde krijgsman, die op de baar gedragen werd, vs 85. — 87. Hij = die gewonde krijgsman. Nog aanhield toen ik mij op 't ros ^ïng wug^n; - „De pijlen vlogen wederzijds zoo dicht '•H>. „Dat de een noch de aèr meer zweem van zonne [sagen; - „Voor d' eersten schok zijn de onzen, ju, gezwicht, „Tot de achterhoede opeens ter hulp kwam rennen „En aller moed herleefde hij 'tgezicht: ,,'t Was Corso die door dus de tucht te schennen 95. „Ons de overwinning gaf; — in zidk een nood „Bekreunde zich de dappre aan geen miskennen: „ „Verliezen wij, dan trede mij de dood „ „Naast de onzen", sprak hij; „als wij zegevieren, „ „Haal me uit mijn huis wie tot mijn straf besloot!" 100. „Hij kwam, — de kans verkeerde 1 — Wilde dieren „Zijn minder wreed dan 't Aretijnscli gemeen ..Dat onder 't lijf der rossen 't mes deed zwieren „Dat ook mijn paard Maar 't nachtgezicht vlood heen. Al blijven nog die blikken vochtig glansen; 105. Een welkom blijk van de innigheid der beèn! Hoe snel verkeert dat lauwerloof in kransen. Voor 'their bestemd dat plechtig intocht houdt, Dat blij ze vangt op zwaarden en op lansen! Daar nadert vast 't verhemelt, stijf van goud. 90. Do pijlen verduisterden de zon. — 01* De schok van den aanval. — 9*1. Corso Donati moest het Carruccio bewaken en verliet het, om ter hulp te snellen. — 5)6. De dappere = Donati. — 97—99. Deze woorden moet Donati gesproken hebben. — 100. De gewonde bezigt nu weer zijn eigen woorden. — 102. Zoo staken ze de paarden doud, waardoor de ruiters vielen. De soldaat kan niet meer. — 103. Het werd in dubbelen zin morgen. — 105. Ze schreiden nu van dankbaarheid. — 106. Laurierloof. — 107 't Zegevierend leger. — 108. De kransen n.1. — 109. Een hemel op pijlers omhoog gehouden; daaronder liep Donati. 110. Waaronder zich, bij 'tfeestelijk ontmoeten, De dapp're, dien liet vaandel werd vertrouwd, Door 't prioraat inet lof en dank zag groeten. Het overwelft in prachtige trofee Den buit waarmee de Gbibellijn 'tmoest boeten. 115. Der Guelfen kling te lokken uit de scheè: Den helm die 't hoofd van Guglielmino sierde, liet schild dat hem ten dood gewond ontglee' De waapnen daar die kerkvoogd mis mee vierde I Wees niet 't gejuich bij 't statig ommegaan, I-O. Toen daar de pracht diens hemels langs ons zwierde, In wie zijn pijlers beurden I)ante ons aan? Hij boorde 'tnauw, — het was hem in zijn droomen Als zag hij nog, een wolk inet wee belaèn, Uit dwarlend stof des vijands llikkring komen; 125. liet werd opnieuw hem zonderling te moè- Weer schaamt hij zich 'tonwillekeurig schromen. Toch drijft hij 'tros op wie hem tarten toe! Hoe huivert hij, in de' ochtend van het leven Dat eens de min hem Eden worden doe, 130. Begaafd, beroemd, een wreeden dood te sneven! Een oogwenk slechts, het geldt zijn Vaderstad. Als door zijn schuld er schande op haar mocht kleven , Kees moeders klacht dat zulk een zoon zij had! 112. Prioraat - De vroedschap. — 113. Het — verhemelt. — 114. De Aretijners. — 115. De kling — zwaard der Florentijnen. — 110. Guglielmino degli Uberti = Bisschop van Arezzo. — 117. Hij zou gesneuveld zijn. — 118. Dit is sarcasme van Potgieter. De wapens = helm en schild. — 11!). Ommegaan 1 rondgang door de stad. — 121. Danto droeg het verhemelt mee aan (Ten der pjjlers. — 122. Hij = Dante. Dante zag nog eens, nu hij daar liep, den slag beginnen en overdacht al het doorleefde nog eens. — 126. In hot begin was hij verschrokken. — 128. Hij, beroemd, begaafd, zoo jong, straks gelukkig door Beatrice. vreesde een oogenblik den dood. Hij herinnert zich alles. — 131. Dat bedacht hij: 't geldt Florence! 132. Haar = Florence. — 133. Indien zijne moeder ooit te klagen zou hebben over zulk een laffen zoon. E.n ook de zijne is een der eerste klingen, 1.15. Rn geene blijkt in koener hand gevat! VI Beatrice's Uitvaart. 1. Ken lang vaartwel aan zoete erinneringen! Als bliksemstraal uit wolkenlooze lucht lilijft de eeuwen door de schrikbre mare dringen, De ster vensmaar van al zijn aardscli genucht; 5. Daar de englen die tot Beatrice kwamen. Hosannah zingend bij hun hemelvlucht, lil stroomen lichts de dierbre met zich namen: ,,Hoe is die stad zoo eenzaam, eens vol volk!" Ilem krimpt de borst als Jeremias samen 10. i.n t klaaglied wordt van zelf'zijn wee ten tolk; „Hoe zit zij, of ze weduw waar, te treuren!" Voor hem zal nooit uit dezer droefheid wolk De zon zijns heils het aangezicht weèr beuren! „In tranen is haar nachtwake omgegaan!" 15. Hij voelt de smart hem 'tingewand verscheuren. Hij roept den dood, de doón benijdende aan! Wat schaam'le troost! in eenzaamheid te schreien, Zijne oogen naar den hemel op te slaan, Zich niet de hoop dat zij hem hoort te vleien! 134. Dat gaf hem moed en hij streed in de voorste rijen. 1. De zoete herinneringen aan Beatrice. — 4. Het bericht van Beatrice s dood. — 5. Daar = toen. — 6. Dante verhaalt dit in Vita N u o v a. Zoo zag hij haar in zijn gcdroom heengaan. — 8.11.14, Citaat uit „Klaagliederen van Jeremia". — 10. Dat klaaglied vertolkt ook Dantes gevoel. Hij zelf bezigt die woorden. — 11. Ze Jeruzalem, Florence voor Dante. — 15. Hij = Dante. - 19. Zij = Beatrice. Dante zondert zich af en schreide, fluisterde haar naam in zijne droomen. Alles verhaalt hij zelf zoo ongeveer, Vita Nuova. — 20. Kii toch, haar naam te lluist'ren wordt hem zoet, Te vragen hoe van hern zij kon verscheiën, Te wanen dat zij hem van veer nog groet 1 Eens priesters droom van dichter-idealen In 't slechts dier ster zich wijdende gemoed, 2i>. Tot daad en lied weêrschittren van haar stralen! Een zucht der ziel, die door geen aardsche grens Den kring waarheen zij opzweeft laat bepalen, Of haar de vlucht geborgd werd door den wensch! AchI weerkeer tot de werklijkheid des levens! 30. Ach! zege van het zinlijke in den menschl Hoe schaamt hij zich, hoe smarten zij hem tevens, Als hij, die San Francesco in zijn rouw Ten voorbeeld koos des bovenaardschen strevens, Weêr oogen heeft voor 'tschoone van een vrouw! 35. Weèr oogen... Maar zij schoten hem vol tranen Toen hij, of 'tgraf ooit uitgang gunnen zou, Toen hij zijn bruid in haar gekeerd dorst wanen! Haar wie zijn leed dus ziel en zin bewoog Dat meêgevoel der liefde 't spoor mocht banen 40. En t bleek der min haar blosjen overtoog! 23. De priester ziet zijne bruid Maria als visioen aan den hemel. " 24 Ster — Maria, Beatrice. — 2o. Haar — der Ster — van Beatrice. Dante bezingt Beatrice in zijne Minneliederen. — 26 Die tot den hemel doordrong. — 28. Zijn wensch verleende die zucht de vlucht. 30. Het zinnelijke won het ook eene poos in Dante. Hij had oog voor eene andere vrouw, Beatriee's evenbeeld. Zie hiervoor: D a n t e A 1 i g h i e r i. — 32. Franciscus van Assisi, 1184— 1 -26. Hij is de stichter der Franciscaner-orde. Na Beatriee's dood werd voor hem haar naam de „Zaligmakende leer der Kerk". — 36. Of' ooit iemand uit de dooden opstond! — 37. Haar = die andere vrouw; zijne bruid = Beatrice. — 38. Haar = die andere. 39. Wier medelijden tot liefde werd. — 40. Zij kwijnde van verlangen. Zoo vaak zijn blik zich naar dat venster richtte. Zoo vaak zij staarde uit dien bekenden boog, Het was of hem dezelfde deernis lichtte! Tot schaamrood hij zoo bitter zich verweet 45. |)at van den trans het englen-aanschijn zwichtte, Wanneer zijn voet naar de' aardschen afgod schreed! Een woord, een wenk die hein zijn beè weerhouden, Die andren troost des jammers zoeken deed; En boodt gij dien, gij, wijsbegeert' der Ouden! 50. In vriendschapslof, verkondigd bij de baar, In lessen, die 'tgeluk der deugd ontvouwden? Welsprekend - stout bleekt ge overtuigend - waar'! Schoon Cicero zich dosse in woordenluister, Schoon boei noch bijl Boëtius vervaar, 55. Geen straal van licht verspreiden ze in zijn duister! Een visioen verkeerde zijn woestijn Zoodra 't berouw de stoffelijke kluister Hem langer niet ten looden last deed zijn! Wat weelde, als fluks gebeden en gedachten, 00. De scheemring uit van de' aardschen zonneschijn, Weer in 't bereik dier zoete stern hem brachten! Wat weelde, als hem in 'tsmettelooze licht Voor 'toll'ren van zijn gaven en zijn krachten De glimlach blonk van haar verklaard gezicht! 42. Boog = vensterboog. — 43. Lichtte = glansde op haar gelaat. — 45. Trans = Hemel; engeleuaansoliijn van Beatrice; zwichtte = week, verdween. — 46. Als hij in plaats van hemeische weer aardsche liefde zocht. Vagevuur XXXI, 34 v. — 47. Hij had noodig een woord en wenk — om enz. — 49. Vond hij dien bij de Klassieken? — 50—52. Die lof en die lessen zijn zeker welsprekend-stout, maar waren ze ook overtuigend-waar? — 5$.Cicero, 106 — 43. v. C. •— 54. Boëtius, 470—525. Dante verhaalt in Vita Nuova dat hij Cicero's: „De Amiticia, „Van de Vriendschap", en Boëtius' de Consolatione phi losoph i ae, „Troost der Wijsbegeerte", las na Beatriee's dood. — 56. Een visioen deed hem zijne ellende vergeten. 57. Het berouw over ontrouw aan Beatrice. — 59—61. Als hij weer alleen aan Beatrice denkt, rijst zij verheerlijkt in schooner licht. — 62—64. Dan lacht zij hem van den hemel toe. VII B u i' g e r <1 e u g <1. I. Geene ijd'le vrees dat zijn geestdriftig gloeien Hem (ie ooren sluit' voor 't roepen van den plicht! Liet 's jonglings blik door 'tschoon der kunst zich boeien. Der kennis schat is 't wit des rijpen mans, •r». Rn moog voor hem de roos der min niet bloeien, Net volk bedeelt zijn schedel de' eikenkrans: Waar ook 't bestuur hem met zijn last bekleede, 't Ontleent zijn deugd bij vreemden nieuwen glans,Hij waardig, schoon hij buigen moet tot bede - 10. Ilij hoofsch en heusch, ook waar hij eischen mag,Bij eiken twist de voorspraak van den vrede, ln iedren nood de pijler van 't gezag. Helaas! hoe diep is 'theldenpaar gezonken. Welks namen om hun wedstrijd in den slag 15. De wolken door der faam in de ooren klonken: Of zoo veel deugd door zoo veel lofs verbreid In nieuwen gloed mocht nieuwe jeugd ontvonken Voor zulker trouw beloofde onsterflijkheid! De star der eer is beider pad ontweken; 1. Niemand hebbe er vrees voor dat enz. — 4. Wit = doel. fc. Bedeelt =3= schenkt. — 7. 't Bestuur van Florence. — 8. 't =. 't Bestuur. Het Bestuur rijst in aanzien bij vreemden door Dante's deugd = bekwaamheid en talent. - 9. Hij = Dante. — 11. Dante pleit altijd voor vrede. — 12. Pijlen =3 steun waarop men rekende. — 13. t Heldenpaar = Cerchi en Donati -— zie V en Inleiding: Dante, hiervoor. — 14. Slag, n.1. bij Campaldino.— 1(5. 01 ~ och, of! — 17. Ontvonken = doen gloeien van geestdrift. — 18. Zulker trouw is datief. — 19. Beiden — Cerclii's en Donatis. 20. Om strijd door zucht naar heerschappij verleid Schaamt geen der twee zich meer een twist te ontsteken Die hij hun bent dra alle blussehing tart Rn heel de stad van schrik mag doen verbleeken: „Voor Vieri!" of' „voor Corso 1" wit of zwart! 25. „Voor Vieri!" die door 't vorstelijk vermogen, De vrucht der vlijt die dag aan dag volhardt, „Een paddestoel" gelijkt in 's adels oogen, - „Voor Corso!" die der fiere burgerij Op nieuw den nek in 'tjuk wil zien gebogen, 30. Hij haar „baroen" en slechts de zijnen vrij! Daar roept de leut de jonkheid tot haar spelen; Daar nooden, vreemd aan ied're staatspartij Op 't ruim der markt, de zangerige veêlen Tot dansen uit, — daar zwiert de bonte drom, .15. En weet een schalk zijn sehoone een kus te ontstelen Het lieve kind geeft hem dien gul weer om. Hoe 't „brava!" klinkt uit gindschen groep van Witten Die zich, te paard, ten halven cirkel kromm' Voor de' ingang van die hoofdstraat, -- maar zij zitten -40. In 'tblinkend zaal niet rustig! /ie, een paar Stuift, of de krijg hun rossen mocht verhitten, De reien in dier werelooze schaar. „Genaê!" — „Verraad 1" — „de Zwarten!" honderd [kreten Gaan gillende op. In hoede van 't altaar 45. Der kerke ontvlucht wat vreemd bleef aan de veeten; 22. Die niet te blusschen ia. —- 2o. Vieri de'Cerchi was een rijkgewor- den haudelsman. — 27. Scheldnaam van den burgerman Vieri. 30. Baron, zoo noemde men Donati, don Baron! — 81—86. De uitbarsting tusschen „Witten" en „Zwarten" — zie Dan te hiervoor — laat P. plaats hebben gedurende het Meifeest. — 37. Brava! vr. van Bravo! — ze juichen eene sehoone toe! — 40—48. „De Zwarten" overvallen de „Witten". Donati hield zijne geheime „Verweren we mis! krijscht de overvallen stoet En tweedracht heeft haar boei van één gereten En 't plein der Trinitiï drinkt burgerbloed 1 beklagenswaard wie in zoo bange dagen, 50. Gerechtigheid I uw weegschaal houden moet Tot de evenaar gelijken last ziet dragen; Geen deernis toch die ge in zijn boezem duldt, Geen vriendschap die vergoelijking durft wagen, Het wederwicht verlangt ge in straf en schuld" 55. Hoe welbetrouwd is zij aan Dante's ving'ren Die streng den last van 't hachlijk ambt vervult, Als hij niet slechts de woeste stededwing'ren In Corso en zijn saamgezwoornen doemt, Maar de' eigen ban op Guido's hoofd laat sling'ren, 00. Schoon Witte als hij. van kindsbeen vriend genoemd! Gij, heugenis der blijde jong'lingsjaren, loen t juichend volk oorspronklijk dichtgebloemt' Ontluiken zag in beider frissche blaêren, /ij scheppers van „den zoeten nieuwen stijl" 05. Om wien de faam hen broeders zal verklaren, Naar welken hoek der wereld dat zij ijl'! - Gij dreigt hem 't hart, het teeder hart te breken Als Guido's blik zoo stil een lange wijl, bijeenkomsten in de kerk der Santa TriniU = Heilige Drie- l, • nVn de kerk" - 4!' v-v- 't I» eene raoeie,tafk'" z,,lk,! geschillen recht te moeten spreken. Dunte was toen lid der vroedschap. De „weegschaal" is 't attribuut van Ju*• ~ 1 • denkt aan Dante's vrienden onder de Witten" — «4. Do straf moet evenredig zijn aan de schuld — 55 /ij 4 de weegschaal. - 57. Niet slechts de „Zwarten". - 58. In Donati werden zij gestraft. Donati werd ter dood veroordeeld, maar ontkwam. — Guido Cavalcanti, Dante's vriend. — 63. Ook Cavalcanti maakte verzen. — 64. Wat tusschen „"staat zijn Dante's eigen woorden. _ Zij = de faam. - 67. Gij = Heugenis van blijde enz 61. Hem = Dante. - 68. P. denkt Cavalcanti zUn vonnis verbeidend, Dante aanstarend. Zoo droef hein van 't verleden schijnt te spreken!... 70. Vergeefs bracht hij dat ofler aan zijn plicht; llij is vergeefs van geen partij gebleken Als Corso's geest niet uit Florence zwicht! De balling zet zijn aanslag voort uit Rome, In boó bij boó die hij naar de Alpen richt: /•>. „Wilt mart Valois? hij die ter hulp ons kome!" Dat vrij de schare in Bonifacius \ :in teedre zorg eens trouwen vaders droome. Wiens herdersstaf den oorlogsfakkel blusch'; Schoon Dunte zich der kerk verknocht moog' voelen, HO. Verblindt hem geen drieduhble krone dus, Ook onder haai' ziet hij de staatszucht woelen! llij waarschuwt vast wie nog met vreê zich vleit: „Als niet Valois hier Corso's wrok zal koelen, „Aoor s Pausen stoel florences recht bepleit, N.>. „Een afgezant!" Al aarzelt men, toch drijft er De mare toe, die 's vreemdlings komst verbreidt. „Wien kiest gij? Wien?" Des ballings sluwheid stijft ei- Den eisch van t heir dat vlamt op rijken buit; „Mij kiest ge? mij? Maar als ik ga wie blijft er, 70. Het offer: Cavalcanti's veroordeeling. — 71. Onpartjjdig. <2. De tweedracht duurt voort. — 73. Donati drong Florence weer binnen. Zie Inleiding: Dante. - 74. Om te zien waar ValoiK bleef. Zie Inleiding hiervoor. 76. Aanvankelijk vertrouwden de Ght bellijnen Bonifaoiua VIII, evenals Clemens den V.— 7!) Dante was goed geloovig. _ 80. De driedubbele kroon der Pausen: Heer van Kome, Toscane, Italië. Zie hierna: XVI — 82 Vast = bij voorbaat ondertusschen. 83-85. „ " - worden de Florentiiners in den mond gelegd. Men vreesde, dat Valois voor Donati wraak zou nemen. - 85. Er - toe = tot het zenden van «en afgezant. Het gerucht ging, dat Karei naderde! — 87. Des ballings = Donati's. Stjjft = versterkt, geeft kracht aan. — 89. Dit \iaagt Danti», verschrikt door de keuze. Zijne overweging volgt. 90. „Kn I,lijve ik, wie zal gaan?" dus barst hij uit; Hun zwijgen staaft zijn vonnis over allen I Wie vraagt of tot liet zwaarste hij besluit ? Mij gaat, - doch 't is, bij 't omzien naar de wallen. Als hoorde hij nog nooit zijn afscheidsgroet «... Zoo somber door de schoone streek weerschallen: Verzuchting die geen weêrziens hope voedt! VI11 Dichterlijke roeping: de Hel. 1. O Dante! toen uw gramschap was geweken Wier vlagen in 't hartstochtelijk gemoed i)e schichten van 't weldadig onweêr bleken, Toen ge onverhoord toch vogelvrij verklaard De tranen langs uw wangen voeldet leken, Vol liefde als nog gij voor de ondankbre waart; Toen uit een zee van bange twijfelingen Aan t lot, ons zondaars toebeschikt op aard. Geloof en hope u onder de armen vingen l". Kn gij de vreugd van 'tjubeljaar gedacht, Waarin ge van verlossing hoordet zingen, Hoe klonk de kreet der geestdrift uit uw klacht! liet pelgrimsheir geknield ter heiige stede, hoven het hoofd hangt. ' gevoelt, wat hem 1. Potgieter gaat van de meening uit, dat de Hel iWl ,i„,. r' Z'mMdrieeawfottiÏch06' bevre<^ing brengt, dat r *** —• **&r-fgxsi2 "sïï' 'S"»»'»*:1 l!ome''"T Toe"cJ"1!"Ie'i- - Gekromd door schuld wier vloek liet met zich bracht, 15. De handen hellende om verloren vrede; Scharlakenrood als 't van zijn zonden zwol, Zich badende in 't geheim van boete en bede Tot vlekkeloos het werd als witte wol! Gij voeldet 11 door die geuaê' verrukken, '20. Uw harte schoot van vrome vreugde vol, Di beeldend dicht de blijmare uit te drukken, ■ Voor dagen, jaren, eeuwen, voor altoos De wereld aan haar foltrend wee te ontrukken, Volzalig daar ze in 't eind Gods weg zich koos! - '25. Ach! stoute vlucht zelfs van de breedste schachten, Waarom toch draagt ge ook de eêlsten maar een poos, Tot schroom of' schrik hen dalen doet in klachten? „Een heiligheid als zulk een hymne vergt," Zoo vraagt hij zich, „durf ik mijn deel haar achten. 30. „Dien lauwe tocht tot laai ontvlammen tergt?" liet antwoord geeft den mijm'raar 't boek der boeken Waarin geen wolk de wraakfïool verbergt Als koop'ren keel de boosheid heeft te vloeken; Profetisch tuigt dier oogen scliittrend licht: 35. „Het geldt alleen den Heere trouw te zoeken, „Dan spiegelt zich Zijn aanschijn in mijn dicht!" - Eens ballings leed moog nieuw zijn alle dagen 16. Al waren uwe zonden als scharlaken, ze zullen worden als witte wol. Woorden van Jezus. — 17. Boete en bede vermogen alles. 19. Dat denkbeeld van genade n.1. — 20. Bij de gedachte n.1. — 21. Eon gedicht met concrete voorstellingen. — 22-24. Bevatten de blijmare van 21. — 24. Ze = wereld. — 2(5. Ge = stoute vlucht enz. — 28 — 30. Késurné van Dante's bezwaar tegen de taak hem door Virgilius opgelegd. Hel, Zang II, 10 v.v. — 30. Lauwe tocht = zwakke liefde, tocht = hartstocht; tergt: hij zou graag willen, maar vreest niet te kunnen.— 31. Mijmeraar = Dante; boek der boeken — de bijbel, en wel de psalmen, waaruit 35—36. — 32. Beeldspraak des O. T. Fiool = Heseh. — 32, 33. tüods toorn wordt geweldig geuit: daar leere hij van. — 35—30. Uit de vloekpsalmen. — 37. Al is ook enz. En ballingschap verdubbele 's nachts in wicht, Hem faalt geen kracht tot dulden of tot dragen; 40. Hij voelt hoe wreed den eersten pijl zij schoot, In 't vroeg verlies van vrienden en van magen, fn 't bang gemis van wat bij zoetst genoot ! "Ü hoort er meer in baren koker klappen: Den zouten smaak verknocht aan andrer brood . 45. Het steenend op- en afgaan van hun trappen! Maar noch 't verzuim, waar eens hij lulde ontving, Noch, zwaarst van al! der schaar meelijdend snappen Vervoert hem meer tot verontwaardiging ! Kruip' de ochtend om in zorgen voor het heden, 50. Zie 't middaguur hem in geen blijden kring. Als de avond daalt blijkt alle strijd gestreden: Zijn stille cel verkeert in glansrijk hof, Dat wemelt van wat groot was in 't verleden, Der wereld laster en der wereld lof! 55. Eens anders blik zou 't schimgewoel vervaren, Eens anders hoofd zou duizlen van die stof, Hij ordent haar, hij vonnist hen in 't staren: Kn als liet oost van purpren luister gloeit, Houdt nog het schrift dier geel geworden blaren •50. Door 't lamplicht Hauw beschenen hem geboeid.- Een wreede hand storte alsem in zijn beker 37—45. Z ie inleiding hiervoor: Dan te, Pu radijs, Zang XVII, 46 v, — 42. Wat hem 't liefst was geweest, miste hij 't meest.— 43. Meer pijlen n.1., 44 en 45 zeggen welke. — 4(5. Verzuim = veronachtzaming, verachting. — Te Florence n.1. — 47. Tal van lieden dreven den spot met hem en schreven tegen hem. — 48. Hij bekommerde er zich niet meer om. — 49. Voor het heden = voor levensonderhoud. — 51—54. Voor zijn geest gaat alles voorbij en hij zal ze allen richten. Zie 55—57. — 58. Tot den morgen werkt hij door. 59. Bladen zijner studiegescliriften. — Cl. Zijne medebannelingen. Zie inleiding hiervoor: Dan te, Paradijs XVII. 40 y.v. 4 Die reeds zoo lang van tranen overvloeit; lli.j, van de trouw geens lotgenoot* meer zeker Daar ballingschap in bont gezelschap voert (k>. En maar te vaak den schender en den wreker Van recht en plicht ten weerkeer samensnoert: Een kroes die ziedt van goddelooze twisten, Waar dag en nacht zoo luim als lust in roert, Tot, gruw'len zwaar, ze ontvlammen onder 't gisten. 70. Hij tart hun vloek door 't scheiden uit hun raad; Niet hem, maar hen, als zij hun toeleg misten \ lieg t rood der schaamte op 't schaamteloos gelaat! t Wordt duhble weelde in de eenzaamheid te vluchten, Waar voor zijn geest de schim des dichters staat 75. Dien burgerkrijg eens hem gelijk deed zuchten: „Mijn rieten dak! zal 'k nooit u wederzien? „Mijn vadererf! zult gij uw zoete vruchten „Uw wuivende' oogst een ruwen voetknecht bien?" Wiens lofgeschal die weeklacht mocht vervangen 80. Als dra een god het monster dwong te vlièn! Der wereld vreè vereeuwigende in zangen, - Een hooger licht weerspiegelende vloed, - Of' 't heidenhart in reinigend verlangen Des Heeren dag hadde aan de kim vermoed! 65—66. Reclitsverkrachter en onrechtvaardig gestrafte ontmoeten elkaar in ballingschap. — 67. Een kroes = gezelschap. ~ 69. Ze — luim en lust. — 70. Raad — gezelschap. —- 73. Zie Boccaocio's schets in de inleiding. 74. Virgilius, 70 19 voor C. — eveneens een tijdlang verbannen. 76. Zie Vondels vertaling van Virgilius: Eerste Herderskout. — 80. Het monster — burgerkrijg. Een god = Keizer Augustus. — 81. Het lofgeschal vereeuwigde enz. 82.-84. Men (licht nl. Virgilius (4e Ecloga) het voorgevoelen van 't komende Christendom toe. Die zangen zjjn de vloed, die enz. ■ sl>e't Dante zich, bij 't opzien naar dien vrome, Door hem of deez' zijn meester waar begroet, ken mare die op arendswieken kome. De mare die de menschheid tegenhijgt Dat andermaal Augustus hiunen Home, 90. De olijf voor staf', ten keizerszetel stijgt Of huivert hij, hij t strakker de oogen vesten Op hem wiens vloed van melody nu zwijgt, Als troont Virgiel hem meè ten schrikge westen, Waar klacht en kreet in gilt uit klove en krocht, • *■>. Waar walm en stank de onaèmbre lucht verpesten, Waarin door (iod de zonde wordt bezocht? Hoe licht en schauw daar als twee legers strijden Om verre rots, het doel van 's dichters tocht; De wolkendrift wordt donkrer van weerszijden, - 100. 't Geduldig dier voelt op het steile pad Den teugel langs zijn ruige schouders glijden, Al blijkt het gruis van de' uchtenddauw nog glad; De hemel blaakt bij 't kruisen van die schichten, 85. Vrome = Virgilius. — 86. Hem = Dante. 85—90. Droomtook Uaiite van zoon groot Roomsch rijk in vrede? De Monarch i a geeft recht tot deze vraag. Inderdaad was dit Dante's ideaal. —90 96. Huivert Dante voor de hel, waar Virgilius hem op Beatrice's bevel henenvoeren zal? Hel, Eerste Zang. «4. Krocht = Hol, speon ". 9o. In de hel n.1. — 97—132. Dit is eene variatie op t thema door Dante zelf aangegeven, lsten, 2den en gedeeltelijk ■Sden zang van de Hel. Zie de vertaling van Mr. Bohl: (jeuaderd aan het keerpunt van ons leven, Geraakte ik in een duister woud aan 't dwalen, enz. Hel. Zant/ l. 98. Naar die rots wil de dichter, d. i. Dante. — 99. Wolkendrift — Woest jagende wolken.— 100. 't Dier = een ezel, zie 107. — 102. Uruis = steengruis, op den bergweg. — 103. Bliksemschichten. 't Gebergte schudt of 't uit zijn naven spat, 105. „De slinken zijn 't die donderen onder 't zwichtenI" Wat stoort zijn droom? Des jongskens vingergreep Die de' ezel dwingt zich naar een grot te richten Eer hen de storm ter diepte medesleep. Toch schuilt hij niet, als streelden hem die vlagen! 110; Wat dwarrelwind de liggende eiken zweep', Hij houdt den arm om hunnen tronk geslagen, — Het knaapje roep' - wat waant gij dat hij 't hoort ? Hem jammert door die buien ander klagen Dan hagel steent in 't onherbergzaam oord, 115. Hij richt zich op, maar spreke er uit zijn blikken, Nu dubbel schoon de middagluister gloort, Een deernis die verslaagnen zou verkwikken, Het jongske blijft hem schuw ter zijde gaan, En weder doet dier oogen glans het schrikken, 120. Hij staart zoo wild dat vreeslijk landschap aan: De stroomen, die ter rotskloof daavrend rollen; De gieren, die naar buit de wieken slaan; De dalen, die der eeuwen ijs mocht vollen; Den grond, zoo bar als ware hij vervloekt; 104. Naven = voegen. — 105. Zelfs de dood zwichtte, zegt Dante. Slinken = de ter linkerzijde geplaatsten, de boozen, veroordeelden. — 100. Zjjn = Dante's. Des jongskens — des ezeldrijvers, zjjn gids. — 105). Dante niet. De jongen bevindt zich met den ezel in de grot. — 113. Hem jammert enz.:D. verneemt te midden van den storm andere jammerklachten dan 't geluid van den hagel in bet eenzaam landschap voor de verbeelding oproept. — 115. Hij = Dante. Al spreekt er enz. —116. 't Was nu middag geworden, dubbel mooi na die buien. — 117. Zulk een medelijden leest men op Dante|s gelaat. — 118. Het jongetje is bang voor hem geworden en blijft het. — 119. Dier oogen enz.: Dante's o; het = knaapje. — 120. Hij = Dante. — 121. Stroomen, na den regen. — Dit is alles phantasie; Dante zegt: Het-heugt me niet hoe 'k daar ben ingetreden. Hel, Zang /, 10. 123. Der eeuwen = eeuwig. Het ijs = de sneeuw, op de kruin der bergen. — 124. bar = woest, kaal, onbegroeid. 125. De kruinen, waar alle adem op zou stollen, Wier sneeuw vergeefs liet hemelvuur verzoekt! Iloe wensclit liet dat ze aan 't eind der reize al waren! Als zich zijn hart een oogenhlik verkloekt, \ei-stijft van angst hem 't lokkig bruin der haren! 130. Die vreemde klaagt daar over de' afgrond heen: „Wie binnentreedt late alle hope varen!" En stort nu met het siddrend kind zijn beên! Nergrijze vroeg wie eigen haard moest derven, Op vreemden grond steeds met zijn smarte alleen, Kfc». Ilij schold het wreed als thans hem 't wee deed sterven: Al valt de vlucht van stad tot stad hem bang, Al groet hij vaak, voor 't zoetst verschiet in 't zwerven, De donk're schaüw van een cypressengang! Cieen rust voor hem eer hij zijn taak voltooide, 140. Eer zich zijne eeuw, hij 't luistren naar zijn zang, In 't stof gebukt, het hoofd met ascli bestrooide; En t straffe lied der zonde een spiegel biê De mommen wars waarmeê zij praalde en plooide, 125. Geen dier kan er leven. - 12«. Verzoekt ^ tracht te smelten n.1. Hemelvuur = zonnewarmte. — 127. Het = jongslee. —12#. Verkloekt = moed vat. — 130. Die vreemde = Dante. - 131. Vertaling van t opschrift boven de Hellepoort: Lasciate ogni speranza, voi ch'entrate. ^ # Hel, Zany III, 9. 135- Ihnns wil Dante leven: voor zijne taak, al lijdt hij ook onder zjjne ballingschap. — 188. Zjjne eenige sch ui lp laats soms op zjjiie tochten. 141 Ten toeken van boete door besef van schuld, door Dante s lied gewekt. Oud joodsch gebruik. -- 142. Der zonde = datiet. 143. De mommen wars = afkeerig van huichelarij. Waarin zij naakt zicli in . Hij had het willen grjjpen, maar — — 30. Zooeven wèl; nu wordt 't donker. —31. Trappen' die naar 't klooster voeren. —• 32. Kloostervoogd: prior I 1 a r i o, zie toelichting en diens brief— voor 35. —35. Vrede = Pacem, van En met dut woord liet lisirt wint dut hij sticht. <)|> liooger prijs stelt hij de stille hulde, Den wenk waarvoor de drom van broed'ren zwicht Die hij zijn komst den hof' nieuwsgierig vulde, 40. Dan de uitroep fluks hij 't noemen van zijn naam Zoo luid een blijk dat wat hij dichtte en duldde Vast in dit oord verkond werd door de faam; loeli streelt het hem, aan de' avonddiseh gezeten, -Gastvrijheid tastte al wat ze rijk was saam, ■i»>. Zich om zijn zang tot hier bemind te weten. „Het goede hart brengt goede vruchten voort," Zoo klinkt zijn lof, „maar mag ik 't mij vermeten, „ k Had liever 't lied toch in 't Latijn gehoord." „k Neb eerst beproefd 'tin de oude taal te zingen" .>0. - Wat zedigheid in 't heusche wederwoord!„Doch oordeel zelf" en van zijn lippen gingen De klanken uit, maar echoos van 't verleen, Weeklagend dat in 's werelds wisselingen Oud-Rome meè den weg gaat van Atheen! 00. „Wat vorm die steeds zijn frischheid mocht bewaren? „Provence zong haar hoofsche minnebeèn," Vaart Dante voort, „al haast tweehonderd jaren pax, — dat zou Dante's antwoord geweest zijn. —• 36. Sticht = plechtig stemt. — 37. I)e broeders juichten, toen zc Dante's naam hoorden, maar op den wenk vau den prior verwijderden ze zich. — 42. Zijn werk was hier al bekend onder de broeders. — 45. Het deed Dante goed dit te vernemen. — 40. Zie de toelichting. De prior f°fu ' _ Dante zou werkelijk eerst eenige verzen in 't L a tij n hebben geschreven. Drie van die verzen worden zelfs door Boccaccio geciteerd: IJltima regna canam etc. — 52. Maar = niets dan. Dante deed hem eerst het Lat jj 11 hooren, doch daaruit bleek — en 't klonk als eene klacht, flauwe herinnering aan verloren schoon — dat het ltaliaanscli het Latijn behoorde te vervangen, gelijk dit de plaats van bet (irieksch had ingenomen. De Orieksohe studiën herleefden eers*: na Dante. 55. Geen „vorm" — taal, die enz. — 06. Dante dweepte aanvankelijk met die proveucaalsche minneliederen: zooals blijkt uit Vita Nuova. „Op nieuwe lier, — Sicieljes ridderstoet „Prees lust en moed slechts op inheemsche snaren , • >0. „Gun mij voor 't volk denzelfden klankenvloed „Waar liefde 't meè verwelkomd heeft in 't leven, „Waar liefde t zelfs den doodstrijd door verzoet I" De monnik knikt, - zijn grage blikken zweven De zangen in, hein door zijn gast geboóu; 65. Een opdracht blijkt voor 'teerste blad geschreven: „Aan IJguccione onkreukbre trouw ten loon'!" Doch deze lokt geen vrage uit. Luide klinken De verzen door der geestdrift diepen toon Gehuldigd, tot des lamplichts flauwer blinken 70. Ilario de duisternisse onthult Waarin de booggewelven hun ontzinken: „Lens gastheers plicht werd kwalijk hier vervuld," Verwijt hij zich, „wis zult gij moede wezen, „Al paart ge aan tal van gaven ook geduld I" 75. Een glimlach is op 't straf gelaat gerezen Des dichters die, hij 'thartlijk: „goeden nacht!" In „ k werd nog nooit welsprekender geprezen" Oprechten dank aan zoo veel eenvouds bracht. De sluimring moog haar vleuglen nederstrijken 80. In 'smonniks cel, nog waakt des meesters klacht Daar beider lot hem noopt tot vergelijken: In 's levens bloei miskend, verjaagd, gekrenkt, Weet op zijn pad de haat nog van geen wijken, Is 't bitterheid die dag aan dag hem drenkt! 00—62. De Moedertaal n.1. (>(>. IJguccione, in Hollandsche afbeelding: Oegoettsionee. De . :}. De steilten op, betreên door voorgeslachten, - De helling langs, die nog hun spoor bewaart,De wolken in, al verder dan zij 't brachten!- Eerst als de grens bereikt werd in de spits Ontplooie er zijn verbeelding stout de schachten, t Geloove in t ruim haar onbedriegb're gids! 0 diepten dei* verlossende genade! Verborgenheên der goddelijke trits, i 11 i1" De d'chtei' die over den geest zoowel als over het gemoed I eersehen wil, moet zijne luit, d. i. zijn dichterlijk genie stalen in den vloed van iedere kennis (wetenschap). Zoodoende wordt die luit hem tot een schepter. 13 Van - „ver. - 14. Wiens rnelody is a lt' ™ f'T0lta" = voldoende zijn. - 18. Mits = doordat l.ij alle mysteuen kent der kerk en der kerkelijke wetenschap. — li). 11!) acht zich opverre na nog geen godgeleerde. - 21. Van den trans o ;! '"■> = godgeleerdheid. De Sorbonne te Parijs bedoelt P. De "rbonne was later de bestrijdster der Jezuïeten. —*22. De taak der 7, Aiwa''10 voorgeslachten hebben geweten moet hij weten. !. un I';ld volgt hij. - 27. Hij moet hooger op, meer weten. — -• . Dan eerst ig hij m staat zijn groot werk te voltooien. — 30. .e,üüve, ~~ ,et ffeloof; ,ll'm ~ vvaar öcon sporen moer zijn en het weten ophoudt. - 32. Trits = drietal, Geloof'hoop en liefde. Waarin hij zich, deemoedig juichend, baadde, Waarbij hem schrik tot in 'tgebeente drong, '35. Hoe kwaamt ge om strijd hem sterkende te stade Toen andermaal, toen, dankb'rer, weèr hij zong! Sorbonnes school bewees: er stond geschreven Dat liefde 't pleit al biddende voldong, Dat wie verzucht der zonde wordt ontheven; 40. Maar van het stof, waarin die kennis lag, Was zelfs geen zweem zijn muze bijgebleven, Wier aanschijn blonk gelijk de jonge dag! Wat vreugdekreet, toen weèr zij licht ontmoette, De belle ontgaan, van 'tstrand weêr opwaart zag 45. En grootsch den gloed van 't Zuiderkruis begroette Waar Noordsche traiis, verweduwd, weg bij kwijn', Tot eensklaps bij, die 't rijk bewaakt der Boete, Den dicht'ren vraagt: wie zij , vermeet'len, zijn ? - Een grijsaard was 't, wiens hoofd wist van geen krommen, 50. Schoon kruin en baard, bij zulker starren schijn Op 't mildst bestraald, als vloeiend zilver glommen, - Virgilius , die blikt in Dante's ziel, - Ontroerend tot de schrik haar doet verstommen, Geeft hem den wenk dat hij eerbiedig kniel; 55. En schetst den wachter lluks den tocht van beide 34. In de hel n.1. — 3(5. Toen hij II purgatorio dichtte. — 37. De Sorbonne leerde n.1. wat er achter : volgt. — 40. De kennis was verschoold, duf geworden. — 45. Vergelijk Vagevuur 1, 23. — 4fi. Verweduwd — alleen gelaten, misdeeld. — 47. Cato, 95 46 v. C., verdediger van Utica tegen Caesar, doodde zichzelven. Hij was een braaf, kordaat man. Hij houdt de wacht bij de poort, die toegang geeft tot het slingerpad langs den Louteringsberg. Vagevuur, Zang I, 4 0 v. De hooge vereering voor Cato ontleent D. eveneens aan Virgilius Aen. VIII, 670. — 50. Het mooie licht van 't „Zuiderkruis". — 52. Virgilius zag wat er in Dante omging. Alles zooals Dante zelf het voorstelt. — 55. Virgilius aan Cato n.1. t Gevaar dat Dante in 't iriijmreii overviel, De hellevaart, waarop hij hem geleidde: ,,'t Is hooger wil dat ik hem herwaarts breng', „Schoon nog zijn geest van de aarde niet verscheidde; 60. „Dat thans uw gunst ons de' ommegang geheng'!" Der gramschap wolk moog slechts onwillig wijken, Het voorhoofd fronst zijn hoogte minder streng, Wat woord vermag die vouwen glad te strijken.' „Greep schrik hem aan bij 't onuitbluschbre vier (i>. „De goedheid moog hem ouuitputlijk blijken „Waar 't loutren werd vertrouwd aan uw bestier! „Al wat hij zoekt te winnen door zijn zwerven „Is vrijheid, elk rechtschapen hart zoo dier „Als wel hij weet, die liever 't licht woü derven! "<». „Gij weet het, die, om u van 't juk te ontslaan, „In Utica niets bitters vondt in 't sterven, „Waar t kleed gij liet, dat vlekkeloos zal staan „Als ge op den Dag der Dagen zult verschijnen!" De hymne vangt dus Cato lovende aan. 75. 't Gemijmer doe 't gesprek der dichtren kwijnen Als 't wandlen hun vergund is langs de zee En zij Aurore in goudglans zien verdwijnen, 50. Zie Florence, VIII, 97 v. Hel I 1-3, Vagevuur ƒ,59. Waar I)ante droomend verdwaalde. — 57. De tucht door de hel. ÓS. „Niet uit mij zelf kom ik in deze streken, Eene vrouw verliet den hemel enz. Vagevuur, Zam/ l, 52 v. »•' Dante leefde nog. Dat juist wekte onder de geesten verbazing. — «0. Geheugen = toestaan, gedoogen. — «2. Cato's voorhoofd n.1. — 04. Virgilius spreekt weer. — 09. Klemtoon op li jj d.i. Cato, die zichzelven in Utica doorstak en, toen een slaafde wond verbond, die weer openrukte en liever stierf, dan zijne vrijheid prijsgaf. "2. 't Kleed der ziel = 't lichaam. Cato had zich door niets oiiteerd of bezoedeld. — 74. De Hymne - Het vagevuur, Eerste zang. 75. I • volgt trouw Dante's verhaal. - 77. Aurora = De dageraad. Aurore's goudglans verdween nl. de ochtendstond was voorbij, Vuuevutir II, 9. De vraag wordt vast o|> Ihrntes lippen reê: „Wat licht, zoo ros als Mars hij 't eerste dagen 80. „Daar over 't vlak der waatYen vliegend glee' .'" Toch keert zijn hlik, ten Meester heen geslagen, Zich weèr naar 't ineir: de glans wast aan en gloeit, Ter wederzij wit wordende bij vlagen, Wat derde gloor er uit zijn midden vloeit? 8.~). „Een Engel Gods! de handen links gevouwen,'' Gebiedt Yirgiel, „die stuurman zeilt noch roeit; „Hij mag zijn boot der wieken kracht vertrouwen, „Niet als ons haar blinkt maar hun pracht een wijl! „Wat brengt hij, om hun zonden te berouwen. 1)0. „Al zielen herwaarts!" Rapper dan een pijl Ontsnorren mag aan strak gespannen koorde, De duif voorbij, h, >e snel naar 't nest zij ijl, Stoof 't vaartuig aan; welks loods zoo blinkend gloorde Dat Dante de oogen neersloeg voor die vlam 95. En eerst als hij van boord den lofpsalm hoorde: „Toen Isrel uit Egyptes diensthuis kwam" 't Weêr waagde naar den zalige op te staren, Die, over 't kooi' een krnis slaande, afscheid nam Zoo snel als hij verscheen ook weggevaren! - 79. Mars, zegt Dunte, is meer of minder rood naar er nevelen hangen. — 80. v.v. Hier is weergegeven: Vagevuur, Tweede Zang, 13 vv. Over de zee komt eene boot. door den Engel bestuurd en zonder riemen of zeilen voortbewogen, die zielen aanvoert van den mond des Tibers naar den Louteringsberg.-— 83. Ter weerzij, door de vleugels n.1. — 84. De derde gloor is de engel zelf. — 86. Zie 79 hiervoor. — 88. „Die (de vleugels) niet uitvallen zooals sterfelijk haar", Vagevuur, zang II. 31!. —96. In exitu Israël de Ëgypto. Vagevuur, zang II, 4(i I'salm 113. Dat zingen zij, die aan boord zijn, op reis naar den weg der verlossing. — 97. Den zalige = den engel. — 98. 't Koor n.1. van zangers, zoo juist aan wal gezet — en verdween met zijne boot. 100. t Was op dat strand dien schimmen vreemd te moe! Sinds kort, sinds lang verscheidnen als zij waren: „Och dat," zoo spreekt er een onz' pelgrims toe, „Uit uwen mond we 't hlijd bericht ontvingen „Hoe best van hier ten Lontrings-Berg men spoe' 105. „Gij acht ons dus te huis, doch vreemdelingen," Is t wederwoord des Meesters, „zijn we als gij, „Die slechts naar 't oord langs andre wegen gingen, „Waarbij, hoe steil die donk're hoogte ook zij. ,,'t Hestijgen spel mag schijnen!" Daar verbleeken 110. Die zielen van verbazing. „Ademt hij ? ..Dies leeft hij nog!" zoo hoort ben Dante spreken, Terwijl zij zich verdringen als de liên Het doen om hem die 't heug'lijk vredeteeken, De blonde olijf al wuivende laat zien! 115. Een hunner strekt ten Dichter de open armen. En deze ziet ze nauw dus hart'lijk bièn Of voelt met zoo veel innigheid erbarmen ! En breidt de zijne uit, maar omvaémt slechts lucht! Geen levensvonk mag 't ijle lijf' verwarmen, 120. Een schijnsel zijn ze dat bij 't grijpen vlucht; Ioch was hij niet ter kwader uur bewogen! „Ontzegt dit strand ons harte ook dat genucht, „Ik zegen 't wijl we elkaar ontmoeten mogen;" 101. Verscheiden = gestorven, dood. — 102—103. Wijst ons de wegen, zoo gij die kent, om naar 't gebergt te ijlen.' Vagevuur, zang II 59 vgg. — 106. Antwoordt Virgilius. — 108. Door de hel was 't moeilijker. Hoe steil de Louteringsberg ook zij. 110. Dat Dante ademde = leefde, dat begrepen zo niet. 112 14. Zoo kwamen ze om Dante staan. — 118. Dante wou de snliim omarmen, doeli dat kon niet, onstoffelijk als ze waren. - 119. IJle ~ OI>stoffeljjke. 122 23. Zegt Dante tot zijn vriend Casella, den zanger, zie Inleiding. De glimlach tuigt liet waar de scliiin meê wijkt, !-•>. Die, of een Hoera ontviel aan 's Dichters oogen, Zoo lief een vriend, die zijn Casella blijkt! Zoet wederzien! - zoet kouten! - zoet erkennen, Hoe goed hij is die aller vonnis strijkt En <1 engel zendt wie zich Zijn dienst wil wennen! 1.!0. Tot Dante zegt: „Als gij geen nieuw gebod „Door heugenis of oefening zult schennen „Van 't mij op aard zoo vaak gegund genot, „Behage 't u nog eens een lied te zingen, „ t \ ertrooste me in den jammer van mijn lot!" i.15. En zich de schim geen ommezien laat dringen: „O liefde! die me in 't hart zoo luide spreekt!" Die minnezang verrukt de boetelingen: Een straal van hoop, die door hun wolkfloers breekt! Bestegen is de helling die de tragen, 140. Of wie 't verzuim zich niet door folt'ren wreekt, In uitstel van hun loutring straf leert dragen, - Al rasser spoèn de beêvaartgangers voort; Maai' schoon zij 't ook aan tal van schimmen vragen Geen harer kent den weg naar de ingangspoort! 145. Van verre zien ze er eene, alleen gezeten, En Dante die den Meester zeggen hoort: „W ellicht dat deez' het kortste pad zal weten," 128. Hij = God, de opperrechter. — 130. Tot - totdut. „Als nieuwe wet (= staat) u niet de heugenis ontneemt of het gebruik ontzegt van den minnezang. Vagevuur. Zang II, 106; d. w. z. al» gij in uw,staat van schim nog zingen kunt en moogt. — 136. Dit is de beginregel van den tweeden zang van het C o n v i t o van Dante. - 139—41. Dit is de helling (van den berg) waar de tragen in boete, zij die eerst op het laatst huns levens berouw kregen, verblijf houden. 140—141. Zij die niet in de hel zijn. — 142. Virgiliusen Dante. P. volgt nu Vagevuur, Zang VI, 64 v.v. Aanschouwt verrust dat ernstig oogenpaar t Geen nauwlijks zich verwaardigt lien te meten 150. Of beider blik ook vorschende op hem staar'; Zij naad ren vast, daar zijn ze lieni op zijde. Mij laat ze gaan, al wordt bij ben gewaar. Een leeuw gelijk die zich ter ruste vlijde. Hun harte juicht der schaarsche fierheid toe. 155. Al wenscht Virgiel dat bun zijn wenk verblijde. Wat voetspoor hen het veiligst klimmen doe! Geen heusch bescheid moog hem de ziele geven, De Meester blijkt de hotlijkheid niet moè Als ze eerst hem vraagt: ..Wat laiul gaf u het leven.'" UiO. „Mij Mantua" - maar 't woord is niet zijn mond Ontgaan, of uit haar mijinring opgeheven Snelt hem de schim te moet: „Van uwen grond ,,Men, Mantuaan! ook ik, Sordello." En die beide Omarmen fluks elkander. Dante stond 105. Hen aan te zien, hoort toe hoe droef bij schreide: „Ach, dienstbre Itaalje ! Ach. somber huis der smart. „Schip zonder loods, die 't in het noodweer leidde! „Vorstin der volken, die boeleerstsr werd! „Geen aarzliug wou deez eed le ziel geheugen 170. ,,'g Lands zoeten naam maar hooi end, heel haar hart 154. Zulke fierheid vonden ze zelden nog op hun tucht.— 155. Verblijde, d.w.z. lielpe uit de onzekerheid, angst geworden, door met een handgebaar of enkel woord hun te zeggen enz. 159. Ze = de schim die fier zweeg. — 1(50. Antwoordt Virgilius. - 1(>1 62. ,,'k Ben Mantuaan, Sordel, uit uw geweste." — Vagevuur, IV, 74. 166 169. Ziehier de vertaling van Mr. Bohl. Dante spreekt als bij P. Ach, slaafsch ltalic! arme lijdensveste, Schip zonder loods, door zwaren storm beloopcn, Geen heerscheres, maar tot bordeel verpeste! Vagevuur, Zany VI, 76—7'J 169. Sordello n.1. de schim zoo fier. Sordello is een beroemd dichter der 13e eeuw. — 170. Zoodra Sordello maar den naam Mantua hoorde. ..Den stadgenoot in t welkom toe te brengen: „Terwijl in n thans krijg voert al wat aêmt, .,hn burgers 't bloed van medeburgers plengen. „Schoon de eigen vest liiui aller have omvaèmtl 175. „Rampzalige! zie rond langs iedre reede „Tot waar uw zuid driedubble /.ee verzaêint, „Zie in uw binnenst, waar toch , waar heerscht vrede?" Hij zwijgt een wijl, - en 't is hem in zijn klacht Of 't grootsch verleen ook op deez' droeve stede 180. Herdaagt uit meer dan zeveneeuwschen nacht: Hij ziet nog eens des kleppers wilde sprongen, Het treilend beeld voor 's volks misbruikte kracht. Door 't breidlen van een kloeke hand bedwongen : O " Justiniaan zwaait andermaal den staf, 185. Het loilied aller talen, aller tongen Verbreidt den roem der wetten die hij gaf! - Een glorie die in duurzaamheid 't gesteente Heschamen mocht van eenig Memnon's graf. Nog heerschen zij; - wat woedt dan die gemeente ? 190. Wat kiest ze als waar van zinnen zij beroofd, Dooi- bitsen nijd verteerd tot in 't gebeente. Thans iedren kinkel die haar vleit tot hoofd 1 Helaas! de toom ligg' 't ros nog op de tanden, 172. U = Italië. — 175. Italië is die rampzalige. Tot 177 vertaalt P. Dante's woorden. 176. Adriatische, Middellandsche, Tyrrlieensche zeeën.— 178. Hij = Dante. — 180. Hij denkt aan Florence'» verleden. Alles is van Dante, ofschoon P. na niet vertaalt. ■,Wat baat het, dat Justinianus n de teugels inkortte (wetten gaf), als het zadel (de keizerstroon) ledig is". V a ge vuur, Zang VI, «8. 89. — 184. Justinianus, 526^565, keizer van 'tOost R. rijk; de beroemde wetgever breidelde 'tros. Het Romeinsche Hecht. - 188. Memnon's graf — de overoude memnonszuilen bij Thebe in Egypte. Geen geheugen is is duurzamer dun die van Justinianus. — 190. Gemeente = ze. d.i. het volk. — 1»2. Kinkel = lompe boer. Geen keizers meer wier liart 't hun plicht gelooft 195. Dien vast te voeren in onwrikbre handen; liet zaal is leèg, wat wonder dat het dier. Als tocht hij tocht zijn ingewand doet branden, Tot schuddens toe van 't aardrijk bot die vier' Hoe Home schreit! en schoon 't haar niet mag baten k200. Verweeüwd, des nachts, roept: „waarom verr' van hier „Mijn Caesar! waarom dus me alleen gelaten.'" - Wat toeft de straf.' dat zoo veel schulds zij treil'' l)ie gruwlen dus laat woek'ren in haar staten! „Wie ook na hem den wereldschepter liell', 205. „Geen hand zal dien meer voeren zonder vreezen!" Voorspelt de zang; waar blaakt een hoog besef Des vaderlands zoo heilig als in dezen.' Al geeft die poort, gehouwen in de rots, Der schim menschaar geen woord des schriks te lezen, '210. Haar indruk fnuikt toch allen aardsclieu trots. Schoon de opgang blinkt door wond're pracht van verven, Schoon noch 't gelaat noch 't /.waard vau de engel Gods Hier wakende, ooit hun zonneluister derven, 194—95. Geen Keizer is er als Justinianus Dante zegt dit ook. Hier spreekt de Gbibellijn, de schrijver van De M o n a r o li i a, de aanhanger van Hendrik van Luxemburg. Florence IX. Zie ook Inleiding.— 200- 201. „Mijn Caesar! ach, waarom laat gij mij varen." Vagevuu r, Zang VI, 114. V e r t. B o h 1. — 202. Zoo veel schulds ^ dun schuldige = Albreclit van Habsburg (1298—1308), keizer van liet heilige Roomsche rijk, die zich niet met de zaken van Italië bemoeide. 200—207. Dat hoog besef des vaderlands blijkt uit den zin dei'woorden : Italië's taak is eene wereldtaak, overal orde, wet en recht te handhaven en te doen eerbiedigen. — 20H. Thans volgt I*. Vagevuur, Zang IX, 76 v.v. Die poort is de ingang in de rots, die het Vagevuur omgeeft. Er staat niets op. — 210. Fnuikt = breekt. — 212. Die engel, daar wacht houdend, vervangt Petrus. Gelaat en zwaard van den engel blinken als de zon, De kleur zijns kleeds verkondigt stof en asch 215. En t stijgen leert in hooger zin te sterven, Dan dat liet vleesch maar keert tot wat het was! Helijdnis eiselit die eerste mannVen trede Wier glanzig wit weerspiegelt als een glas, Herouw verlangt liet purpren zwart der tweede, 220. Vanéén gescheurd, vergruisd door tellen gloed Kn boete vraagt 't por lier ter derde schrede Zoo rood als uit onze aad'reii springend bloed. - „Wie ommeziet na 't ingaan keert naar buiten," Dus waarschuwt ons de heilboó, die zich spoedt 225. I en drempel, waar zijn stralen nauw op stuiten 01 t diamant herkaatst ze duizend maal. Daar dreunt de deur bij 't statelijk ontsluiten Zich wringende op haar hengsels van metaal; Wat aarzelt gij onz pelgrims te verzeilen.' 230. Gewijde galm , - het liefelijkst onthaal len voorspel - doet den luchtstroom juichend zwellen; Wat ge achterlaat blijkt wereldsche ijdelheid Die einde neemt door hoofd en hart te kwellen! 1 blijft de trits die ons ten hemel leidt: 2.35. t ls vrijheidszucht. elk schepsel aangeboren, 215. Stof en asch, teekenen der boete.De ziel leert hier ootmoed wat meer is dan sterven. Wie in ootmoed wordt herboren, Die is van 't Hemelsche geslacht. 017 ie . Vondel. "7 "e eerste trede is wit: oprechtheid, waarmee de belijdenis ™"et gesclneden. — 21». De tweede is purper-zwart = berouw. 221. . e derde trede is porfier = vuurrood. De boete verscheurt de ziel. - i. Wie achter zich durft zien, keert weer naar buiten. Vagevuur, Zang IX, 132. Het omzien zou een bewijs zijn, dat men de wereld nog niet afgestorven is. - 22«. De drempel is van diamant. Zoo kostbaar is ons Christus1 offer. — 231. Te Deum \,a " 1?' IL hoo'',li<'M ze zingen: ü, o God, loven wij. _ 234. Van -35 „37 vindt men die trits genoemd. t Is trouwe aan 't land, die mensehen onderscheidt, t Is liefde, als zelfs geen englen werd beschoren! „U loven wij, o God!" ruischt ons van veer, ^ Waar ziele die t niet medezingt l>ij 't hooren, 240. Als zweefde ze op tot haar bestemde sfeer? O Loutrings-Herg! schoon op uwe ommegangen De blos der schaamte ons aangezicht verteer' Als «rij onthult hoe de aardsche boeien prangen. Toch suist zoo mild een adem door uw lucht ~k>. In blijden troost, dat 't steigerend verlangen Schier voorsmaak wordt van panidijsgenucht! liet rupsjen liebbe in schaduw rondgekropen. De vlinder neemt in 't volle licht zijn vlucht; Waar de aarde deinst gaan ons de beenden open, 250. Als 't zevental van donk're vlekken week En ons gemoed in trachten, wenschen, hopen Slechts wederschijn van 's Hoogsten wille bleek. Verdwaasden, dat we ons hart der zonde gaven, Die bitters mengt in welken lust zij kweek' 255. En schatert om 't verwenschen van haar slaven: De luiaard hongert in zijn wijf en wicht,- De nijd vergalt den dronk zich, die mocht laven,De gramschap draagt haar vloek op 't aangezicht,- Geen gulzigaard die buik of blik verzaadde. - 2t!(e'et!™ z]el zingt mee. — 243. Prangen = drukken, knellen. jo' = ™eei' spannend, d«n rnensch in-nemend. — p , , „ let kruipt langs de aarde, de vlinder vliegt naar't licht. De rups is de stoffelijke mensch, de vrij geworden ziel de vlinder, «u resumeert P. eenige zangen der Conimedia. — 24!». Deinst, <1.1. terugtreedt, uit 'toog verdwijnt, verzwindt. — 250.'t Zevental' zeven Hoofdzonden: Hoogmoed, Nijd, Toorn, Traagheid in 't goede! tierigheid, Gulzigheid, Onreinheid. — Hoogmoediger, Zang X INydigen Zang XIII, Toornigen Zang XVII, Tragen Zane XVIIl' Oiengen Zang XIX, Gulzigaards Zang XXII, XXIII, Onreinen' f ng AaV der Commedia. Als = indien maar — 256. De Honger van vrouw en kind is de schuld van hem. 260. De wellust blaakt schoon machteloos zij ligt,Ging gierigheid ooit met genoeg te rade! - Eu zij die laag op deez' haar zustren ziet Als stilde zelfs de kroon in 't rijk van 't kwade Den boozen geest het brein haar foltrend niet. '2(55. Die 'tstralen vast durft spellen van uw glorie, l'w lauwer al hoort ruischen in 't verschiet, Een bladzijde u belooft in 'slands historie, Hoe houdt zij woord.' De wisselzieke faam \ iert eiken dag eene andere victorie 270. En wijdt haar lof het liefst een nieuwen naam! Al mocht ge niet teleurgesteld u vinden, Al vlocht uw tijd den schoonsten krans u saam, Dei' wereld roem is wuf'ter dan de winden Wier adem zich in elke richting wendt; 275. Tot telkenmaal 't verhellen in 't verzwinden, ln doodsche stilte een buldrend stormen endt! Verscheelt het iets, of ge op uw staf gebogen De verste grens bereikt die 't leven kent, Of afscheid neemt eer 'tspeeluur is vervlogen, 280. Na duizend jaar ? Nog korter poos van tijd Hij de eeuwigheid, dan de opslag duurt der oogen Hij 't wentlen van de star die 't langzaamst glijdt! 261. De Gierige heeft nooit genoeg. — 262. De Hoogmoedigheid, dus „zusteren" = de andere hoofdzonden. — 203 04. Zelfs geene Kroon stilt dien boozen geest; ze foltert het brein der Hoogmoedigheid — van den hoogmoedige. — 205. Zjj, die enz. — 268. Zjj = Hoogmoedigheid. — 270. Morgen is de gevierde vergeten. Dwaas dus ook, wie naar haar luistert. — 271. Ook al wordt uw hoogmoed bevredigd enz. — 275. Het verheffen eindigt met verzwinden, doodsche stilte volgt op den storm. — 277—80. Wat komt 't er op aan, of men heel oud wordt of dat men in zijne jeugd sterft? Wat beduiden die jaren b.v. na duizend jaar? — 281. Bij — vergeleken met. En 1000 jaar is vergeleken bij de eeuwigheid nog korter tijdsbestek dan één oogenblik vergeleken bij een jaar. Gedenk het gras zoudt ffij van roem gewagen, Het komt, het gaat, zoo groen eerst \vij«1 en zijd, '285. Straks geel gezengd, door de eigen zonnevlagen, - Och, bracht ge, in 'teind t vergankelijke inoè, Aan t Lam dat al wat zonde is weg mocht dragen Door reinheid van uw harte hulde toe! Al stijgend valt het stijgen telkens lichter! '290. Wat hope nog verzoeking van ons voè' Geen zege viert zij meer, geen zwakheid zwicht er; Een ommezien grijp' bange schrik ons aan, We naadren 'tvuur, het Loutiïngs-Vuur al dichter, Gereinigd zijn wij 't ongedeerd ontgaan! '295. Wie mag ze zijn die Dunte, in dichtend droomen 't Geen 't leven ons tweezijdig doe verstaan, Op 't bloeiend veld daar rneiende ziet komen ? „Gij vraagt mijn naam?" hoor hoe zij 't zingend zegt: „Ik dacht gij hadt van Lea wel vernomen .WO. „Wier schoone hand zoo gaarne een krans zich vlecht. „Ik dos mij uit om dankbaar te behagen; „Die vreugde is niet voor Rachel weggelegd. 283—84. Gelijk hot gras is ons kortstondig leven enz. Psalm O 111. Vergelijk P.'s Een Novell e? 287. Aan Christus ~ Het Lam Gods. 289. Thans volgt Potgieter Vagevuur Zang XXVH en XXVIII. — 290.Verzoeking = verleiding. — 291. De verleiding is niet meer bjj machte ons te vervoeren. — 293. Door het vuur moeten allen. Vagevuur, Zang XXVII. 10, 11. — 295. Vergelijk: Vagevuur, XXVII 97—101. Ik bad een droomgezicht, eu 't was als dwaalde, In eene weide een jonge en schoone blonde, Die bloemen plukte en zingende verhaalde. Wie naar mijn naam ook vraag, dien zij de konde, Dat ik mij Lea noem. 297. Meiende = spelende, met bloemen. — 299. Lea = Martha: de goede werken doende. — 300—300. Vertaling van Vagevuur XXVII, 100—109. —302. Kachel = Maria, de beschouwende, peinzende, zoekende. ,.De spiegel boeit mijn zuster al haar «lagen : „Te staren is haar liemelsclie oogen lust! 305. „Mij streelt liet wat mijn vlijt zich won te dragen, „Beschouwt zij liefst, mij geeft bedrijven rust." De allegorie is 't christen harte waardig Zich priesterrecht en koningsrang bewust Sinds hem Virgiel, innemende edelaardig 310. |)e hulde bracht: „Gij streefdet mij voorbij, „Tot al wat recht, wat goed. wat rein is vaardig, „Leide u voortaan uw vrije wille vrij!" Hoe 't statig woud dat opgaat voor zijne oogen Hem 't hart verrukt door zoete harmonij 315. Van 't dubbel koor zich huwende in den hoogen! Een scheemring die al wemelende zingt: De blaadren zacht door 't windgezucht bewogen, De vooglen die de dag tot kweelen dringt. Er rijst gegeur, zoo als nog nooit op aarde, 320. Wat lieflijk pad ge ook in den lommer gingt, liet bijtje voor huur honig naast u gaêrde; Maar zachtkens wordt het donkrer om hem heen, Waar 't weèrzijdsch loot' tot dichte tente paarde Daar stuit op eens een held're beek zijn schreên. 325. Geen zonneglans die immer haar verguldde, Geen maneschijn waardoor ze ooit zilver scheen. Toch was zij klaar of vloeiend licht haar vulde! 307. Die allegorische voorstelling. Dante is zicli dut bewust en onderscheidt ze. Hij kan nu alleen gaan. — 310. Yirgilius kon niet verder mee dan de bovenste trede, waar ze nu zijn. In den Hemel kan Yirgilius niet komen. Beatrice komt hem nu te gemoet in het Aardsche Paradijs, dat zich op den top van den Louteringsberg bevindt. 312. Vergelijk 68. — 313. Het Paradijs. P. volgt nu Vagevuur X X. VIII.— 315. Koor van wind en gevogelte. — 324. Vagevuur. Zang XXVIII. 25. — 325. Eeuwig is ze in de schaduw — 327. Het reinste water op aard was er troebel bij, zegt Dante. Hij slaat den blik naar de overzij des vliets Waar 't gras zich boog, zoo vaak zich 't golfje krulde, .5.1Ü. O weelde des verrassenden verschiets! t Is louter leute op bloemen neergezegen Het koeltje draagt de klanken voort eens lieds, Hoe zedig zweeft die schoone vrouw hem tegen ! De wimpers niet verheffende als zij naakt, 335. Op rozen uit, die sehittren allerwegen. Op lelies, die de schaüw nog blanker maakt; Daar glimlacht zij hem toe van d' and're zijde En antwoordt op de bede die hij slaakt Dat ze in 't geheim dier wondre plaats hem wijde: •'MO. „Dit water", zingt ze, „is wat der ziele geeft ,,'t Geen zij omlaag vergeefs 't gedieit benijdde, ,,'t Geen nog omhoog voor zaalgen waarde heeft: ,,'t Verleent zoowel vergetelheid van zonde „Als heugnis van wat vrooms werd nagestreefd! 345. „\erzel me, opdat mijn zang 11 meer verkonde," En nieuwe Lea heft ze een lofpsalm aan En Uante ziet in de onvergeetbre stonde De Heiige Kerk den weg der zege gaan! Triomf die hem geduid werd door Mathilde, 333. Aan de overzij, onder en tusschen bloemen wandelt eene vrouw. — 340 45. Vertaling van Vagevuur, Zang XX VIII enkele regels hier en daar genomen uit Mathilde's antwoord. —' , , ',,ls de Lethe, de stroom „die vergetelheid van 't aardscho schenkt". — 346. Ze zong: Beati quorum tecta sunt peecata. „ ... , Vagevuur XXIX. 3 Zalig zij, wier zonden bedekt zijn. Psalm XXXI. 34». Deze Mathilde is vermoedelijk M a t h i 1 d a van Toscane zegt Jlr. Bohl. Welbekend uit den strijd tusschen paus Gregorius en' Keizer Hendrik IV. De paus wachtte den keizer op het kasteel Uinowa af. Zij is eene andere Lea, zegt I'. en moet een symbool voor bet werkzame leven zjjn, door haar ijver voor do Heilige Kerk. — (je,luid = aangeduid, duidelijk gemaakt. Vagevuur XXIX. 350. Waarbij Virgiel verbaasd van ver mocht staan Maar vuurge vreugd iles christens horst doortrilde, De vleuglen reppende op profeten wij/,'! Vergeef het hem, zoo ze iedren wensch niet stilde, Zoo nog hij bad: „dat de and're Kachel rijz'!" - 355. „Gezegend zij die komt in naam des Heeren!" Al zweeft hij om in 't aardsche paradijs, Eerst bij dien zang is 't lieflijkste der sfeeren! Er ruischt, er riekt een regen van gebloemt; „Laat handenvol van lelies haar vereeren, 300. „Strooit uit al wat op purpren verven roemt!" - Ons oog kan lang den gloed der zon verdragen Als ze uit den dauw in 't Oost omsluierd doemt En 't Westen slechts weerschittert van liet dagen: Zoo durft ook hij, door bloesemwolk gedekt 305. Den blijden blik aan deez' verschijning wagen Die eensklaps heel zijn harte tot zich trekt! Een sneeuwwit lloers omslingerd van olijven Verheelt een vrouw die 't zoet verleden wekt, Wat ziet hij om waar toch Virgiel mocht blijven ? 351. Des christen» = Dante's. — 354. De andere Kachel =: Beatrice, niet de bedrijvige, maar de beschouwende, de peinzende. — 355. Dante zegt Vagevuur XXX, 19: Benedictus qui veniit = Gezegend gjj die komt, waarbij dan gedacht wordt: in naam des lteeren. 1'. neemt hier aan, dat deze woorden de komst van Beatrice aankondigden en niet Dante. Dit is echter twijfelachtig. Zie Bohl, aangehaalde plaats. — 35. Dien Caesar op der Alpen kruin te moet! Hoe stortte zij de schatting aller palmen Door dal bij dal aan strijdbren Hendriks voet. Een gulden eeuw voorspellende in haar galmen! Hem zweefden orde en beur gespelen voor: 40. De vlijt in de' arm een schoof van volle halmen, De vreugde omstraald van frisschen hloemengloor; Geen keizei' dien ooit zulk een welkom ruischte Als s volks heraut hem wijdde op 't gloriespoor, Als Dante bracht toen eigen luit hij tuischte i>. Voor stouter vlucht dan die der Roomsche lier. Wiens hymne langs Hebreeuwsche liarpe bruiste Op nieuw geblaakt door Godgeheiligd vier: „Gij die zoo lang uw tranen 't leed liet tolken, „Itaalje! omkrans al juuhlend zijn banier, •>0. „De vredezon verdrijft des oorlogs wolken! „Leg af den rouw, om naar het feest te spoên, „IJw Caesar komt, gij vorsten en gij volken, „Gerechtigheid maakt weer 't verdorde groen! „Uit Rome zal zijn schepter rust bedeelen. • >•>. „Uit Rome daar zich alle haat verzoen', Uit Rome dat de wereldbreuk ziet heelen 3!t. Bijna geheel Italië juichte Hendrik toe. Florence niet. 41. De gespelen dor orde: vlijt en vreugde.Gespelen = speelnooten, die hem bij wijze van bruidsmeisjes voorafgingen. 43.'s Volks heraut = Dante. 44. Taisehte = verwisselde voor. 4(5. Dante schreef tien Psalmen, boetpsalmen, waarvan sommigen het auteurschap Dante betwisten. 48 -61. Is één dier psalmen, door Potgieter vertaald hier ingelascht. 54. Hendrik zou in Rome gekroond worden, wat ook werkeljjk is gebeurd. Paus Clcmens V hield zich quasi op zijne hand. — Zie Inleiding. 6 „Als zwaard en staf' zich kwijten van hun taak „Door goeden wil der menschlieid te hevelen, „Die de aarde reeds des hemels voorhof maak'! (>0. „O Dag des lieils! wiens ochtend ons mag lichten, „Straal uit langs 't zwerk, tot al wat leeft u smaak'!" F.n open gaan voor dat profetisch dichten De poorten van Milaan; en de ijz'ren kroon Wat staat ze, als hij er trouw zweert aan zijn plichten. !».->. liet blonde hoofd des lieren konings schoon! Hoe dwingt zijn wenk partijschap tot verdwijnen Of aadling in wedijvrend trouwbetoon: Geen Guelfen meer, maar ook geen Ghibellijneu. Zij beide 't kroost van 't eigen vaderland . 70. Die enkel niet dezelfde zon zien schijnen. Wier aller hart van ééne liefde brandt! Te zaaru gesneld van wederzijdsche reede Heikt Oost en West elkaar de broederhand. 't V erzoeningsfeest dooft iedren vonk van veede! 75. Toch zwerven in dier gasten weidschen drom Als de' afgezant hij zoekt der schoonste stede, Helaas! vergeefs des konings blikken om: „Florence mart haar hulde mij te brengen! „Wat ducht ze toch?" Een spotziek lachje glom: 80. „De vrijheid vreest haar vleugelpracht te zengen „In 't hooge licht van uwen adelaar 57. Zwaard en staf = wereldlijk en geestelijk rechter, van elkaar onderscheiden, Dante's ideaal. — (>•!. Do oude ijzeren kroon dei* Longobarden. — (!7. Adeling d.i. partijschap werd geadeld door wedijver in trouw. — 70. Oio niet alleen maar hetzelfde land bewonen, die ook enz. — 74-. Veede — twist, oude tweedracht. 75. De koning zoekt den afgezant van Florence, de schoonste stad, vergeefs. — 80—81. Dat antwoord krijgt Hendrik op zijne vraag. „< > dorperheid!" zegt Hendrik. „of't geheugen „Vuil burgerkrijg liet wit «Ier vrijheid waar! „Wie maakt zich op dat haar begoocheling wijke rt.>. Met ('enen kreet rijst heel die bonte schaar. „Dat Zwarte en Witte om 't zeerste trouw mij blijke. „Dat weder in de keizerlijke kroon „Ze als llonkerbag van 't helderst water prijke.' „I', dappren! strekk' haar later dank ten loon!'' 00. Ach! waren hem Iiiiii uitgetogen klingen Ter kwader uur geestdriftig niet gehoon, Florence had door 't hart zich laten dringen! Hedreigd grijpt zij met mannenmoed het zwaard. Ie fier voor dwang van woeste vreemdelingen l'i'' ruw van tong zij scheldt en ros van baard:* Al wijst ze wie tot onderwerping rieden, Af slaat zij wat ten storm zich heeft vergaèrd ! Profetisch moog de toorn van Dante zieden Geen burger die het oor den balling leent, 100. Wiens genius 't heldhaftig weerstand bieden lïewondrend smaakt en oiri den dichter weent: „Wat zijt ge dus met de eenheid ingenomen," Dus vraagt bij, „dat ge 't beet're vijand meent „Van 't goede? en waant de vrijheid te zien komen. 82. Dorperheid = kleinzieligheid. Gehengen = toelaten, gedongen. — 84. Wie wil naar Florence gaan om haar tot onderwerping te dwingen? — S(! — Si». Hendrik spreekt verder. - 88. Ze == Florence. Bag = ring, steen in den ring. — !)0. Hem - den keizer. Indien Hendriks getrouwen hun zwaard den keizer niet geboden hadden en Florence niet gedreigd was, zou haar gevoel haar meegesleept hebben, zoodra vriendelijkheid haar trof. J>3. /ij = Florence, d.i. nu zij integendeel gedreigd werd. — !)5. Do Germanen. — 100. Wiens - des ballings. Genius — geleigeest, goede geest doorgaans, hier de vrjjboidsgeest. De dapperheid wordt bewonderd, de dwalende dichter beweend. — 102 -107. Hjj - die genius. Van den keizer wachtte hjj de vrijheid niet, en éénheid 105. „rit 's keizers tent? «loet de onafhankelijkheid ,,l' voor den brand van inheemsche eerzucht schromen „Ik ducht geen vlam die smetstof loutrend scheidt I" - „Verzoeker, wijk!" uioog Dante's antwoord wezen Zijn kling vlamt niet ter slechting van het pleit, 110. Waar moeders schim, het stille graf ontrezen, Op iedren muur zijn aanval af zou slaan: Hij tart den dood in 't lijdelijke vreezen: /al Hendriks ster zoo vroeg reeds ondergaan ? Ontvoere deze op ruischende aadlaarsschachten 115. De wereldkroon aan 't eenzaam Lateraan, De weerstand wint, dien tooi ten spot, in krachten: Daal je wordt een prooi gelijk verscheurd, hlke uchtend brengt verijdling van verwachten, klke avond eindt in schaüw die sombrer treurt! 1-0. Zoo heeft zich dan na half een eeuwkringsduister, Des Caesars zon in 't Zuiden maar gebeurd Voor slechts een uur van smetteloozen luister! En zwijmt haar glans gestuit op vrijheids rots Als schiep Florence uit de afschuw van den kluister 1^5. Zich grooter kracht dan die des aardschen gods! „Ach, hadde ik nooit," dus suiz len de Maremmen, aehtte hij minder dan onafhankelijkheid. Uinnenlandsclie twisten zuiveren de luelit en banen de toekomst. — 108. Die zin van vrijheid on onafhankelijkheid had Dante bijna verleid. — 109. liet is zeker, dat Dante nooit tegen zjjne vaderstad heeft gestreden niet !'?* zwaard. — 112. Hij staat doodsangst uit in zijne vrees, maar blijft toezien. — 114. Deze = Hendrik, als adelaar neergestreken. — 115. Hendrik is te Rome gekroond. Lateraan = Woning der rausen. 116. Tegen Hendrik. Ook Clemens V koos nu partij tegen hem. — 123. Zwijmt =: verdooft. Haar = des Caesars zon. — vrijheidszin maakte Florence sterker dan den keizer. Aardsehe god - Hendrik. Alle gezag is uit God leert ook Dante, dat des Keizers en des Pausen, /ie toelichting. - 12. .,(>111 't moedig brein in dubble te klemmen, '„liet eeuwig ijs dier Alpen overschreèn! „Vermetele, die me in den draaikolk waagde. „Schoon Habsburgs held te hachelijk hij scheen. „Wat bate zou 't geweest zijn zoo ili slaagde.' 135. „Wras ik wel ooit gelukkiger te moè, „Dan toen het licht door 't eikenloof mij daagde: „„Op, Hendrik! op, eer de ever ons ontspoe!" „Wat jachtveld haalt. Ardennen! hij uw bergen. „Wat stroom loeg mij zoo frisch als de uwe toe. 140. „Waar hert of wolf te rap een rit mocht vergen/ „Wat durfde ik in mijn dolle gloriedorst „De lotgodesse op deze tinnen tergen „t Verpest moeras smoort de' adem in mijn borst. „Hoor ik daar ginds mijn gemalinue schreien.' 145. „Doe in mijn groet den laatsten dienst uw vorst " Hoe snikt het heir als zij de doodswa' spreien. Xll Gehandhaafd eergevoel. 1. Zoo wreed beschaamd in zijnen stoutsten droom Laat Dante zich door geene hoop meer vleien 128. Waarin = in die weeklacht. - 180. Keizers- e„ koningsj0nij— Albreoht van Habsburg had den strijd „ooit aan¬ gedurfd en is nooit in Italië verschenen. Zie hier vuur h 1 z 71 137. In zijne Luxemburgsohe bezittingen. - 144. Hendrik'ontving (laar hot bericht van den dood zjjner vrouw. . 1- Dante's hoop was op Hendrik gebouwd. Na diens dood vierde Florence feest en verkondigde luide, dat God opzettelijk den I it welk een licht ze ook hartverrassend koom'. Florence viert van bange vrees ontslagen Op weidsche wijz' der vreugd des volks den toorn, Durft zij gerust zich ook grootmoedig dragen? Gij mare, die der ballingschap het meldt Dat enklen 't licht uit deez' hun nacht zal dagen. Dat huis en hof zij hun weèr open stelt, 10. Wat straffe toets strekt gij dier arme harte, Als elk zich vraagt of hem dat welkom geldt, En 't antwoord zulk een vreugd wekt, zulk een smarte! Kén oiulre slechts denkt aan zich zeiven niet. Wie zoo als hij den waan der irienigt tartte 15. Hij wenscht noch ducht dat zij de hand hem biedt Toch toornt zijn blik, toch sidderen zijn ving'ren, Of in dien brief een slang hij van zich stiet, Zien we eensklaps hein dat blad ter zijde sling'ren: „Voor hulde hoon!" geeft zijn gevoel zich lucht. '20. „Van alle schaamt' vervreemde stededwingren! „Wat droomt gij u van Dante dat genucht'! ..Als hadde ik. toen de galm der zegezangen ,,'t Gewelf verrukte, in rouw nog om 't gezucht . „Mijn wapens meê in 't ruim niet opgehangen! keizer verslagen huil. Voor de (fliibclljjiien was er geen hoop meer, voor Dante geen hoop op terugkeer naar Florence. — 6. Zal Florence, nu gerust, ook grootmoedig zijn? — 7. Vele bannelingen mochten terugkeeren in Florence. — 8. Hun nacht van ballingschap ii.1. — 10. Strenge beproeving zijt gij, „mare", van het harte dier arme ballingschap, d.i. voor de bannelingen. — 12. Smart voor hen, die niet terug mogen komen; vreugde voor wie wel terug mochten. — 13. Die oudere is Dante. — 15. Zij — de menigte, in Florence n.1. — 17. Zie de toelichting, op welke voorwaarde hij, naar men zei, terug zou mogen komen. 19. Dante's gevoel. Voor = in plaats van. 21. Het genoegen van hem vernederd te zien n.1. — 23. 'tGewelf der Johanneskerk, waar kort geleden i n angst gebeden was. Zie V. 25. „Als ware ik in uw kerker lx iel' geweest, „Verlangt ge dat ik bij uwe ommegangen, „Ik boete doe op 't Sint-Joannes feest!" Wat dooft op eens dien tellen gloed in de oogen ! Wat buigt '/.tui diep die booge, slanke leest.' • 50. Afwisslend wordt eens dichters hart bewogen, - Het zuchtje zelf is 't spieglend vocht te sterk, Verteederd wil 't geen gramschap meer gedongen! Hij zag als knaap zich weder in die kerk! Och, gun hem dat hij in gedachte er kniele, En 't stil gebed in hem het wonder werk', Als wiescli nog pods liet sa• Waar' hij alleen aan 't roer niet blijven staan ? Wel stokt zijn stift, als zij zoo zachtkens klinken, - Met heuschen dank ving hij zijn antwoord aan, - 25—28. Ten spot van 't Janhagel, 111 een boetekleed door de stad. — 31. Eens dichters gemoed wordt licht beroerd, als 't stille water door den zachtsten wind. — 34. Door heugenis aan vroeger jaren verdween zijne boosheid en verontwaardiging. — 35. Het wonderwerk in 37 genoemd: het leed dragen zooals een Dante het veegt. — 3!). Indien hij er werkelijk geknield liadde en niet maar als nu in gedachte. — 40. En hem, den priester die enz. — 41. Licht = waarschijnlijk. - 42. I)e,n priester = het familielid, dat Dante schreef. Zie toelichting. — 43. Wat wist die priester van Dante's daden om Florence te redden, /ie VII, — 47. Dante begon zijn brief zacht dankend. De reeglen die hem vochtig tegenblinken: „Voort," zegt hij. .,voort!" en weigert 't moede hoofd 50. De weelde een wijl in de open palm te zinken, „Beschaamd wordt dra, wie des mij zwak gelooft." Zijn veder vliegt - «Ie fiere zinnen hellen Zich met een glans die door geen tijd verdooft, 't Zijn schichten die heur wit ontzielend treilen, 55. Slechts lieldenhand hem t zoo de boog van staal: En echter blijft dat hooge voorhoofd elfen. Al ligt het heil zijns levens in de schaal! „Die welkomst biedt dus na drie lustrinns lijden. „Florence aan Dante.' een dergelijk onthaal, •Ml. „Voor de overmaat van studie en van strijden .' „Te keeren of bij begenadigd werd, „Door 't snoodst gespuis omringd aan beide zijden „Verblijve ver die laagheid van een hart, „Dat met liet merg der wijsbegeert' zich voedde, 65. „Dat voor het recht een wereld heeft getart, „Volhardend schoon 't in ballingschap verbloedde! „Te keeren niet een boetesom ter hand „01 ook die cijns den gruwel kwam ten goede „Mij aangedaan in onverdiende schand .' 70. „Op dezen weg. mijn vader! doe 'k geen trede! „Doe 'k bijgen moog naar 't lieve vaderland, „Mijn faam, mijne eer kome ongeschonden mede! 48. Er vielen tranen op zijn brief. — 49—50 Zijn moe hoofd had behoefte aan rust; palm = handpalm — 51. Hij die me daarom d.i. oni deze zachte vriendelijkheid zwak waant. — 53. Eeuwig zullen ze leven. — 54. Schichten = pijlen zijn die zinnen; wit — doel. — 55. Zooals eene heldenhand. krachtig en zonder vreezen, pijlen schiet. — 57. Al geldt 't zijn levensgeluk. 58. Lustrum = 5 jaar. — 62. Zie 25—28. — 64. Merg der wijsbegeerte = godgeleerdheid. — 65. Eene wereld = de wereld, de heele maatschappij. 68. Kwam ten goede = nog moest verergeren. — 72. Indien ik ooit terugkeer n.1. „Ziet gij een zulke/ Och, wijs uw zoon dien aan, „En Dante komt niet vogelvlugge schrede; 75. „Maar toeft Florence mij langs kronkelpaèn, ,,'k Ga nimmermeer Florence weder binnen! „Wat nood ! alom valt immers zon en maan. ,,En t starrenheir zich reiend langs de tinnen, „Te aanschouwen ! Waar op aard kan zich 't gemoed , HO. „Bespieglend wat voor eeuwig valt te minnen. „In waarheid niet verlusten zacht en zoet .'' „Ook zonder dat mijn glorie prijs ik geve, „En 's lasters prooi te dwaas mijn liefde boet! „De smaad des volks is 't niet waarvoor ik beve, 85. „Maar 'k zou dien waard zijn ging ik smeekling om , „Langs straten die mijn schimme eensgrootsch doorzweve! „Nog buigt geen last van leed mijn schouders krom. „Nog vinde ik brood om 's hongers kreet te stillen; „Doch dreigden me ook gebrek en ouderdom, 90. „Wat weelde mag in ruil mijns roems ik willen?"' Verona's jeugd vermaakt zich groot en klein, Als de avondwind 't platanenloof doet trillen, ln 't spelen van de waatren der fontein; Een ommezien blijft Dante wandlend poozen, 95. De kijkers van die kleene staan zoo rein. Wat luchterpaar in leliën en rozen! 73. Zulk een weg voor eervollen terugkeer. — 75. Toeft = verwacht. — HO. Den godsdienst n.1. — S3. En ik, eene prooi van den laster, mijne liefde voor Florence te dwaas boet. — 85. Dien = smaad; indien ik enz. — 86. Mjjn schimme = mijn geest, n.1. na zijn dood levend in zjjn werk. — !)(). Voor welke weelde zou ik mijn roem prijsgeven ? — !»5 Die kleene = een kind, dat zijne aandacht trekt. — 96. Welk een licht straalt er uit die oogeit van 't blanke kind met blozende wangen! Maar t wichtje neemt de wijk aan moeders knie. Mie I /.acht bestraft, om wat baar zelv' doet blozen. I och voelt de schaar zoo kiese li niet. ..Zie, ei! zie, 10(1. „t Is I(ante. die den weg weet naar de helle," Zegt de eene vrouw, „naar lust bezoekt bij die „Opdat bij ons wie 't lest er kwam vertelle;" llij vangt het op. bij t in de schaduw staan Zich vleiend dat bet kind weer tot hein snelle, !"•>. „Als zag men." Duistert «Ie and re. „hem niet aan „Hoe daar de rook 't gezicht zoo donker kleurde; „Aan t kroesen is zijn baard in 't vuur gedaan!" Vermaardheid. daar bij lachend 't hoofd bij beurde, Voor wat al leeds <^-i j schaad loos stellen moest, 110. Als straks hij 't aan Can Gnuules disch betreurde, Dat niet zijn arm hem voedde rap en noest! Ken schuilplaats innog die weidsche woning bieden, Aan elk wiens haard partijschap heeft verwoest. En oj> zijn beurt van zucht naar wrake aan 't zieden 115. Haar zege t lietst in vlammen zag weerkaatst, Hoe is bij die ontembare oorlogslieden, Hoe is bij vriend des vredes daar misplaatst! De wijn gaat rond, der vleiers zangen rijzen; 98. t Kind loopt weg voor Dante. — 99v. Zie inleiding en toelichting. Boeeaccio verhaalt dit om Dante's populariteit aan te toonen. — 103. liet = Dat gezegde van die vrouw. — 108. De vei maai dheid moest hem schadeloos stellen voor wat hij te hooren kreeg nau 't hof van Can Grande de 11a Scala, waar lijj toen, volgens I'., vertoefde. — 111. Dat hij door handenarbeid niet in zijne behoefte voorzag. Hij at genadebrood; die vermaardheid kon zijn groot leed niet vergoeden. — 113. De bannelingen werden daar gastvrij ontvangen. Ook Uguccione della Faggiola zou daar met Dante geweest zjjn. - - 114. Kik die op zijne beurt enz' 115. Haar — der wrake. — 110. Toch is hij enz. Hij =' Dante. Alle verslagen Uhibellgnsche aanvoerders waren daar, bedacht op weerwraak. Verschoont hij zich, wat geeft hem recht p 't laatst 120. Te weigren 0111 den eerpalm toe te wijzen.' Mij luistren naar die bedelaars om gunst! Hij 't lijnden van die tafelschuimers prijzen. Ken wierookwolk die hem zoo walglijk vunst! Verzuchting als de vroede vrome er slaakte. 125. Harmonisch in karakter en in kunst, 1 oen grove scherts niet slechts den drom vermaakte, Toen della Scala de ontucht meè genoot. Wat zegt het dat voorzichtigheid u laakte.' Alle eedle moed is voor haar maat te groot! 1.10. 1 it had de waan. de leste die hem vleide, Dat hier geen vorst 't genie maar hulpe hood . Dat heilger hand zich strenglen zoude om beide! De wenk hoe hij den meester had mishaagd, Onthulde hem wat kloof hun zielen scheidde D15. Wier sympathie de ware vriendschap vraagt. Xll 1 Dichterlijke triomf: 't Paradijs. 1. „o Zorg voor 'taardsche! o valsche syllogismen! „Om wie de ziel te vaak haar vlucht verlaagt: 119-120. Hij drinkt niet mee enz., maar hij moet critiek uitbrengen, lijj heeft geen recht tot weigeren. — 121—122. Sparen die vleiers! Prulpoezie prijzen! Hij, Dante! — 123. Vunst — stinkt. - 124—128. Dante kon 't niet langer uithouden — hij verzuchtte — toen Can (irunde zeil' ging meedoen; de voorzichtigen keurden het af, toen Dunte zoodoende protesteerde. — 129. Voor de maut der voorzichtigheid. Die vindt elke moedige daad onvoorzichtig. — 13öv. Dan te had in Can Grande niet den vorst gezien, tuk op vleiers, maar den Beschermer van kunst en geleerdheid; die leste waan had uit nu. — 185. De vriendschap vraagt de sympathie der zielen, die hier ontbrak. Dat bleek hem uit de terechtwijzing, vs. 133. 1—12. Vertaling van Paradijs, 3de deel der Divina Com- , De een wijdt zich 't recht, en de ander d'aphorismen; „De vrome dingt naar priesterlijken staf: 5. ., t Geweld verstrikt het volk in zijn sophismen; „Aan weeüw en wees neemt roofzucht 't erfdeel af; „Deez' gaat om winste op zee zijn leven wagen; „Die zoekt een ambt, schoon 't nooit dan ondank gaf; ..De luiheid rekt door niets te doen haar dagen; 10. „De lust verkort die, mits hij zwelgend leef; ,,'lerwijl ik thans van al dat wee ontslagen „Met Ueatrice in hoogen hemel zweef!" liet pijnenwoud waardoor die woorden klonken, Waarvan zoo Hauw een wedergalm ik geef, 15. Scheen Dante's blik in 't mijmeren ontzonken: liet kreupelhout, waaruit hij 't binnenging, Dat heinde en veer met bloem en bes mocht pronken, Joen de uehtendmist nog om deez' kruinen hing, - De stilte, die hij onder 't oud geboomte '20. Gezeteld dacht, daar hein 't gewelf ontving En fluks den tred verzachten deed van schroomte. - Ken geur, zoo frisch als slechts de hars er slaakt, Door veerkracht ons bevrijdende van loomte, Die 't glijden over naalden weelde maakt, - media, Zang Xi, 1 —12. Syllogisme = sluitrede, conclusie; valsche s. = praatjes om den zin voor 't aardsche goed te praten. 3. /ich don aphorismen wijden = in de medicijnen studeeren. Aphorismen van Hippokrates, — zeven boeken. — 5. Sophisme drogreden. — 9. De luiheid = de luiaard rekt enz., d.i. tracht nietsdoende zoo lang mogelijk van de luiheid te genieten. — 10. Die dagen n.1. het leven. Mits = ingeval.—12. Beatrice voert hem do hemelen door, van star naar star. — 15. Hij zag't bosch niet. Potgieter denkt Dante dichtend in het bosch bij Ravenna, aan de Adriatische zee. De wonderschoone beschrijving van dat bosch volgt nu.—20. 'tGewelf gevormd door de kruinen. — 21. Schroomte = eerbied, ontzag. — 23. De harslucht geeft veerkracht. — 24. De pijnennaalden op den grond in 't bosch. -5. Het zoet geluid, dat wijkt om weèr te keeren, 't Gekir der duive op 't nest te vroeg ontwaakt, Als 't gaaiken nog den kop houdt in de veeren, - Ken koelte, die zijn voorhoofd stralend kust, Wat loiiimerscheriu de suiz'ling zocht te weren, ;>0. Sinds ze op de zee gewekt werd uit haar rust, - lier hagedis verschijnen en verdwijnen, Hervonklende als de stoornis is gesust Uie de appel stichtte ontvallen aan de pijnen, - Al wat op 't mos de schemering hem bood Was weggebleekt tot wisschens toe der lijnen, Hoe zoet 1'ij ze in beur zachtheid straks genoot. Ken and're nu dan toen, voor tal van jaren, Mij vaak het feest van 't weidsche hof ontvlood, Om eenzaam naar den melkweg op te staren; 4"- Of, langs den zoom der middel landsche zee Te droomen dat het murmlen van die baren, Melodisch smolt in zijn verliefde beè! Ken and're nu dan die geloovig treurde Tot liellijk licht allengs den trans ontgleè, '<••>. Kn straks de verf der hoop het landschap kleurde, Waaruit een vooglenzwerm, een vlindervlucht, Ken vesperklank zich zoo aandoenlijk beurde, Als won de kunst haar lauwer in een zucht; Het zoet geluid der uit- en terugfladderende duif n.1. — -•)— 30. De koelte wordt op zee gewekt, het loover breekt hare kracht, maar toch — 32. Haar oogjes vonkelen. De hagedis was geschrokken van den vallenden pijnappel. — 34. Al wat de schemering hem toeliet te zien. Hij zag niets meer: 15. — 36. Zooeven had lijj er van genoten. — 37. Hij is anders geworden. -- 39. Dante was ver in de Sterrenkunde, wat uit de 1). C. overtuigend blijkt. 41. Aoo, dat zijne beê hare melodie vond in liet gemurmel. — 45. verf dei- hoop = avondrood, oranje-rood. — 47. Beurde = oprees, zacht harmonisch in toon en tint — 48. Als ware de hoogste kunst teere zachtheid. Geheel zijn /iel vervuld van liooger dichten, 50. Door sferen voor wier omvang hij niet ducht, Daar hem 't geloof van star tot star zal richten! Wat voorgevoel dier weelde schonk hem hier, 't Op eens het woud herscheppend morgenlichten, Die vista schittrend van veelkleurig vier! 55. Waar giuds het groen, door 't. sterker overlenen. Van wederzijds hoog zwatelenden zwier, I en tempelpoort de twijgen mag vereenen. Daar was 't een wijl zijn phantasie te moê, Als zag een drom druïden hij verschenen. lilt. Als rustten zij ter olterand zich toe. Een weerschijn vangt de dubble reeks van stammen Des fakkelgloors die naar de houtmijt spoe' Kn t blanke span van stieren hiede in vlammen!... I >1 thans nog spraak van gruwb're slachting waar', li.». Dl langer t bloed van geiten, vaarzen, rammen, De treden mocht bezoedlen van 't altaar! Zoo menschenziel zich hellen wil ten hoogen, Dat ze opwaarts dan met de eigen wieken vaar' "ie de ochtend beurt uit de ongekorven bogen: 49. 1 hans ii. 1. De tijd dor liederen, Vita Nuova, was voorbij. - 50. Sferen - hemelkringen. — 51. Het geloof leidt hem van star tot star: Maan, Mereuriug, Venus, Zon, Mars, .Jupiter, Saturnus in de D. C. — 52. Dier weelde = dier hemelweelde. — 53. De dageraad herschiep enz. — 54. Vista = gezicht, tafereel, aanblik. 55. Overlenen — overhangen. — 5(>. Zwatelen = zacht ruisehen. De boomkruinen n.1. *>7. De takken vormen eene poort, eene gang. 59. Druïden := Keltische priesters. Hij dacht aan oen oerwoud in overoude tijden. — «2. Het zonlicht wierp phantastisch licht als van takkels der priesters, die gingen offeren, in den lleidenschen tijd der Kelten. 6«. Zooals in de Keltische tijden! — <{8. Dan moet ze enz.; Eigen - dezelfde. Niet in walm van aardschol! rook. (>9. liet hemollieht. Ongekorven h out — de hoornen vormen een tem pol, niet gemaakt door moiischonhatideii. Herinnering aan V o n d o 1. 70. liet licht vloeit voort mot onweerstaanhreii drang Kn t lommer, van den goudglans overtogen, Wedijvert in gegeur als in gezang! S(l Uavei 11 laas woud! dat hij tot kerk dorst wijden. Bij t wandlen door uw hoogen zuilengang, Altaren ziende in bloesems van weerszijden, Als rozenboschje ol' kuinperfoeliedreef Langs duizend hlaöii de paarlen ueèr liet glijden, Waarin het licht zoo gaarne vonklen bleef; <«ij, lommer! die de sinelteudste der koren. Hoe zacht de rei door heilVe li:i11>> Beschamen mocht, daar uit uw blanken doren, Of t wieglen langs van uwe acacia, De nachtegaal zich niet bij wijl deed hooien, Zijn dank en lof er beurt hield vroeg en spa; &>. Ravennaas woud! laat lier uw toppen rijzen, Al deinst, al droogt het meir van Adria, Uw groene kruin mag nimmermeer vergrijzen; lluischt, kronen! ruischtdoor weutlende eeuwen heen, liet wereldrond heeft nog geen dom te wijzen, tM). Waar als in u geloofd is en gebeên! Sinds, als haar Heer, van uit den nacht der graven 73. Hij = Dante. 't Was hom of hij in een tempel wandelde, ooi l om werd t ook een tempel. - 74. Zuilengang = lanen e zuilengang der üothisohe kerken verbeelden die lanen. ,S0 i)o rei _ liet koorgezang- in de kerk. Heilige hallo - kerk. — • I. Beschamen mocht = overtrof. Daar = omdat. — 83—84. Niet nu en dan maar = niet bij wjjl. De nachtegaal verbeeldt Dante /ijn = des nachtegaal*. Beurt houden = beurtzang zingen, afwis! IT. en lof' - m- Al wüke" <1'' wateren terug van e Adriatisohe zee. — 88. De eeuwen door, eeuw na eeuw 8!» Dom = domkerk. _ 81. Sinds. Zie 109, waar ,1e zin voortgaat. I — i 'steilheid. Sinds de Christenheid, geluk Christus haar Heer, uit het graf verrees, onsterfelijk verscheen van uit den' nacht der graven = van uit de schuilplaats der ben, (waar n de eerste eeuwen de Chnstenen zich dikwijls schuil hielden). Onsterfelijk de Christenheid verscheen, <*111 straks in basilieken hooger gaven, Dun 's handels god daar spreiden mocht ten toon, 95. Dan 't recht er ooit bewaakte niet zijn staven, 't Gemoed te bièn, der trouwe waardig loon, En vroomheid lluks den breeden grondslag delfde Voor bogenbouw, niet Hem bestemd ter woon, Die 't hemelrond zich tot een voetbank welfde, 100. Voor trans, waaruit, onzichtbaar ons nabij, Hij heden, morgen, eindeloos dezelfde Elk nieuw geslacht door Zijnen heildoop wij',- En naast die vont zich vaak een toren beurde Wier klok weleer de koene burgerij 105. In 't wapen riep als twist de stad verscheurde, Maar voortaan boó des vredes dag en nacht, Aan ied're ziel die hare ellend betreurde De blijde mare: ,,er is vergeving!" bracht,- Sinds groet de zon, zij 't w es ter- of zij 't ooster110. Geen landschap meer dat niet tot tinnewacht, Het teeken heft in 't lijden ons ten trooster; Waar ook haar vloed van stralen blinkt in 't zwerk, Daar beemd aan bosch zich schakelt rijst een klooster, Uit ied're groep van stulpen stijgt een kerk! {>3. Basilieken : oorspronkelijk romeinsche reelit s-hallen, ook als beurs gebruikt (zie 95, 94), die, toen het Christendom het Heidendom verdrong, als kerken in gebruik werden genomen, dus niet meer voor rechtspraak en handel dienden. — 5)6. Graven, het waardig loon der trouw. — 97. Eu sinds vroomheid enz. Grondslag voor b o g e 11b o u w en t r a n s van kerken. God ter eere, niet tot woning. Vroomheid = de vromen. — 101. Hij — God. — 103. Vont = doopvont, 102. — 104. Bij klokgeklep werd de burgerwacht onder de wapens geroepen. — 108. Sinds de verrijzing der Christenheid bracht de klok enz. Ze riep ten gebede, niet meer te wapen. - 111. Het kruis n.1. — 112. Haar - der zon. — 113—114. Waar maar eene geschikte plaats te vinden is voor woning en arbeid nl. Hoe gering 't gehucht ook zjj: waar menscheu wonen. 115. Wat ofFrental de verre tocht durf" vragen Noch alp noch zee stelt langer 't Noorden perk, In wedstrijd zich met Zuiderbouw te wagen; De rijkdom hiedt zijn schatten ongevergd, 't Is de armoè lust haar penning bij te dragen, 1*20. 't Geloot verzet in marmer weer 't gebergt! Geen siersel moog die logge steen gedoogen Daar 't grove grein des kuust'naars beitel tergt, Hoe willig welft hij in de lucht zijn bogen, \\ aarom de lent haar kransen schijnt te slaan; 125. De vrome zin geeft beeldend alvermogen: Een heilgenschaar bidt uit de nissen aan! En echter, schoon die templen zijn verrezen, Wijl 't menschenkroost ze eerst zuchtende ingegaan Zich straks zoo blijd den heilweg zag gewezen,- 130. Schoon vaak de dank in tranen overvloot, Als t was of Hij wiens trouw de lippen prezen, De toekomst voor dei boete blik ontsloot, - En de eèlsten van geslachte tot geslachte Wier harte Hem zijn zoetste bloesems bood 135. De vleuglen des gemoeds en der gedachte Verhieven in allengs meer stoute vlucht, 115v. Hoeveel offei-3 ook enz. Voor het bekostigen en vervoeren «Ier materialen o.a. In het Noorden verrijzen even sohoone kerken als in 't Zuiden. Ieder draagt er toe bij, rijken en arinen —120. Herinnering aan: Het Geloof kan bergen verzetten. — 122. Grein = hardsteen; tergt = trotseert. — 123. Hij = die steen. Gedoogt de steen zelf geene bewerking, de vroomheid, zie 126. —124. Het loofwerk n. 1. rond den boog aangebracht. — 126. In de nissen plaatst men beelden van heiligen. De vroomheid overwint alles.—127. En echter, schoon -- 130 schoon — 145 toch; da;ir gaat de zin voort. — 128. De kerk wijst den weg ter zaligheid. - 131. Hij = Christus; de lippen der menschen, in hun gebed. — 132. De toekomst = den hemel, voor wie oprecht boete deed. — 133. En schoon enz. — 134. Zijn — des harten. 7 Tot hunne ziel niet maar getroost verwachtte, Tot zij zich vast mocht baden in genucht,- En enklen reeds, als hen de bloemfestoenen 140. Die 't kleurig glas er ophief in de lucht Bij 't avondrood verlokten tot visioenen, Een weergalm vingen van der englen wijz', Een hooger beemd dan d' aardschen zagen groenen, Er zweefden tot in 't hemelsch paradijs, - 145. Toch is geen heilige in zijn mystisch droomen, Geen dichter, schoon met Milton's vaart die rijz', Ooit zoo als Dante" in waarheid opgenomen Waar alles licht in laaien luister drinkt, Waar door dien glans slechts hemelhallels stroomen 150. En wat zich ook bewege stralend blinkt! Of houdt gij niet, door gulden wolk gedragen, Waarlangs 't muziek der heldre sferen klinkt, Op Beatrice als hij den blik geslagen? Er hoorend wat geen oor ooit heeft gehoord, 155. Er ziende wat geen oogen immer zagen, Daar 't eeuwig heil in haar hem 't zoetste gloort? Ge drijft op de aêm «lier onnavolgbre zangen. Eerst de armoê, straks den ijver, prijzend, voort, 137—138. Tot = totdat; maar = slechts; de ziel genoot den voorsmaak des hemels reeds. — 139. En schoon enz. —140. De geschilderde glazen n.1. en avondlicht maakten de phantasie der vromen gaande. — 142. Vingen = opvingen; 't was hun of' ze de engelenliederen hoorden. — 143. Dan den aardschen beemd — den hemel n.1., 144. — 145. Mystisch droomen = godsdienstige overpeinzingen, waarin tijdens de middeleeuwen inzonderheid de z. g. mystici het wezen der godsvrucht zochten. — 146. Al ware hij verheven als Milton, Eugelscli dichter, 1608—1674, dichter van het Verloren Paradijs, door ten Kate o. a. vertaald. — 147. Niemand heeft ooit in zjjne verbeelding den hemel aanschouwd, zoo verheven gedicht, als Dante. — 148. Alles drinkt daar licht in laaien luister. — 149—150. Hemelhallels — Halleluja God ter eer. Al wat daar leeft straalt licht. — 153. Voert hij niet ook u, lezer, de hemelen door, met Beatrice n.1., in Paradiso? — 154. Er = in den hemel. — 156. Haar = Beatrice. — 158. lu het gedicht: Het Paradijs. Tot kiezend hoe den Heer gij aan zoudt hangen, 160. Hen palm ge boodt wie biddend heeft geleên, Vloog niet uw ziel, in harer waard verlangen, Van 't dwaalgestarnt naar 't empyreum heen I Het vroom geloof der middeleeuwen straalde, r ljt' ™sting af, waar 'f leger in verscheen, 15. Toen 't rijzend West des kluizenaars kreet herhaalde ^ »'t Is God die 't wil l« tot in liet Oosten klonk En hooger vier Bouillon het hart verstaalde, Als aardschen moed de kruisbanier ontzonk. Wat innigheid, zoodra de stad des Heeren, 170. Her schare, die hem restte, tegenblonk, En 't woud zich boog, de helmen als de speren! «JeruzalemI« - het lieir lag op de knièn,A1 zouden nooit naar gade en kroost zij k'eeren, Hes I leilands graf zal ben verwinnaars zien! - 175. Be middag was 't der zonne die haar lichtte; ^ Sint Pieter mocht zij de'avondluister bièn,' loen t jubeljaar de schreden derwaarts richtte; 160. Hij die biddend lijdt, verdient de hoogste eer —161 T„dim> ulüti62z'tüETe,,kümstig r v^rr — IbJ. t JLmpyreum = de verblijfplaats van God zelf. Zoo diep in 't Grondelooze Licht. li!?- "8 = meta!.en h»r"f i legerde!-' Kruisvaarders nl. 1K7V P 0pnJZ6nd? West' kluizenaar = Peter van Araiens 1ÏM h a gee8tlnft.-ir 1. Ken grijskop, strak naar Santa Croce blikkend, Geeft mijmrend nauw den toon der stemming aan: ,,Florence vroeg in de ochtendschemeringen, „Dien grooten doón bun zegen voor baar vaan!" Of, even als een vonk de mijn doet springen, l(t. Staat bij dat woord wat hem omringt in gloed; „Zoo op baar bee de zerken opengingen," Vernemen wij, in forschen klankenvloed,- „Heeft Macbiavelli wis bet warmst van allen, „Het kwijten dier aeloude schuld begroet; 1«>. „Ook hem zijn lot eu laster hard gevallen, „Ondankbren, als wij immer zijn geweest !" liet voegt geen gast het: bravo! te doen schallen, Als bij den vreemd zich 'tvolk de les dus leest, Maar mag hij t niet bewondren, niet benijden ?20. „En zeker vroeg,"-dus tuigt een blijder geest, Die t lokkig haar, dat hein ter wederzijden Om t voorhoofd golft, doet stuiven van 't gelaat, Of t laaie licht eens bliks ons toe moest glijden, Wiens donk re gloed de kunstnaarsziel verraadt;- 2.). „En zeker vroeg, zijn marmren tombe ontstegen, „Waarop in rouw de trits van kunsten staat De schare n.1. — 6. Stemming der menigte feestgenooten. — , bÜ de feestviering rondgedeeld. Met eene kerkelijke plechtigheid begon het feest. -- H. Dien grooten doón. hierboven genoemd. 11. 1'lorcnoe's beê, zoo gaat de zang voort, nu allen invallen. — la. Macchiavelli, 14(i9 —1527. Hoogst vermaard schrijver, Hoofdwerk 11 principe: de Vorst. Men spreekt van Machiavellistische staatkunde = zedelooze staatkunde. Waarschijnlijk heeft men hem verkeerd begrepen. Hij is verbannen, op de pijnbank gelegd, j.u' ««ren der groote mannen was die aloude schuld.— 19. P. vond die schuldbelijdenis heerlijk, maar juichte ze uit beleefdheid niet toe. — 20. „Zeker" — nl. als de zerken waren opengegaan. — 25. Het onderwerp van „vroeg" is De grijsaard. „Wie meest der drie onze' Angiolo genegen ?- „De grijsaard waar 't verzwakte nageslacht, „Zijn hamer en zijn beitel heeft gelegen ? 30. „Üru ijlings ons, met de oude wonderkracht, „Den held des dags verwinnaar uit te houwen, „Naast David die des reuzen komst verwacht." Daar dag aan dag zij 't meesterstuk aanschouwen, Vraagt ieder zich wie van 't genieënpaar, ;ii>. 't Welsprekendst wordt gevierd door dat vertrouwen ? Een dichteres verrast de inanuenschaar: „lloe zangrig ook Florence hem mocht wekken, ,,'t Verrijzen viel Aliieri," zegt zij, „zwaar, „llij die voor goed ter rust zich dacht te strekken, 40. „De wereld en zijn eigen driften rnoêl „Toch schijnt de wolk te wijken van zijn trekken, „En 't is me als klinkt zijn schorre stemme ons toe. „„Itaalje, dat in 't juk der tirannije, „„Het geeslen zicli getroostte van de roe', 28. Die grijsaard is Mie hele Angelo Buonarotti, 1474—1564, op wiens tumbe zijn uitgebeeld: schilderkunst, bouwkunst, dichtkunst. Michel Angelo beoefende alle drie en alle drie uitnejuend. — 29. öelegen = gelegd. Het nageslacht heeft hij zooverre achter zieh gelaten. — 81. Held des dags = Dante. — 32. David is een zijner mooiste standbeelden. — 33—35. Wien is, door de verwachting, welke de sprekers over Maccliiavelli en Michel Angelo te kennen gaven, daardoor grooter hulde gebracht, den eerste of den laatste? Maccliiavelli, die de hulde aan Dante zoo geestdriftig toejuichen zou — ware hij verrezen — of Michel Angelo, die hem vereeuwigen zou door een schoon beeld als dat van David? — 36. Alfieri, 1749 — 1803, is een zeer beroemd ltaliaanscli dichter. Potgieter doet hier den aard van zijne poëzie uitkomen. Hij was boven alles een v r jj h e i d s in a n, zooals de tweede helft der 18de eeuw er zooveel had. Zijn hoogste ideaal was „Italië's onafhankelijkheid". Aliieri is dikwijls bitteren meestal scherp. Levensbeslonimeringen waren hem werkelijk tot last, 53. — Onze Bilde r dijk had soms iets van zijn toon. — 43. Hier mi >VJ »»»? i)' ""Verhief zich' z'ngt ge, en werd 't vereende en vrije! „„Itaalje wenscht mijn zegen voor haar feest I Kof \ir, + i' !l i i . . ftaalje wenscht mi in kpcp n vnnr hom» in**..* ? Het wordt me of ik de levenden benije, uo» looaen last me t leven zij geweestI"" Een omziens pauze, ofschoon de blikken stralen; Wat mompelt daar de t.„.i„ I, • r>- -J r «wccnu I Wat vrage durft slechts haaprend hij herhalen: "En Galilei?" klinkt ze,-ook deze vond l>e laatste ruste in Santa Croce. - Dralen Alle and'ren, hoort! het baardelooze blond •'5- Gw!} antwoord: „Schrik deed hem de tong verstijven „Zoodra: „Toch draait ze!" op ban en boeien stond' „ueen zegen als de zijne zou beklijven!"- 50. ''.rf,ef' Jongeni'oept onze oude, „niet zoo stout!" gij lacht deze, „of gij te huis zoudt blijven, „Als t land ons riep, al werden we er om koud I"- Verbaast liet u dat schoon me aan de Arnoboorden, De schaduw streelt in 't geurge oranjewoud, "ie ovei' brengt naar 't neevlenrijk van 't Noorden, (■ij, Santa Croce! in pantheon verkeerd, spreekt dus de als verrezen gedaehte Alfieri. — fig Zinsr.elint' plX ('n"?r?l «nde waarde woord 'zioh d 'dt,L0Ua Zyn- -5y- Het jonge mensch verantC =tntZ ttn "eJï ■ dü? "P h,;t karakter «lei. oude. Al kostte hêF 1 ud worden - sterven, sneuvelen. - M Pïnthjn -eL' ~.M' Nr K"SUland e" herland n.1. yewiid EiVpnliit tempel aan de daar begraven groote mannen gewijd. Ligenlyk een tempel der oude Grieken aan alle goden ge- 65. Sinds deez' trofeèn uw strenge lijnen stoorden, Sinds gij het volk 't genie waardeeren leert? Westminster zag, als gij, zijn kloostergangen, "Waarin een rust vergeefs in 't stof begeerd Der kwijning blos tintte op de bleeke wangen, 70. Niet slechts versierd, - het zag de lage kl uis, Vrome Edwards wijk, zoo dikwerf hij van 't prangen Der kroon vermoeid, blootshoofds er bad bij 't kruis Niet enkel door een weidscher bouw herscheppen; Ontwikkeling dorst van uit het bedehuis, 75. Ook and're dan gewijde schachten reppen: Doen vaderland en vrijheid elks gemoed, Zoo klonk haar kreet, de wieken 't vierigst kleppen Tot voor 't altaar beziel' de dubble gloed! Sinds vlecht Brittanje er haar doorluchtste namen, 80. Om 't zeerst vermaard in 't veld en op den vloed, Verwinnaars uit welk strijdperk dat zij kwamen, Gelauwerd om hun gaven of hun deugd, Ter glorie niet van hare lokken samen, wijd. Pan = al, tlieos = God. — 65. Strenge lijnen van Santa Croce, lijnen die geen of weinig ornament gedoogen; rechte lijnen, bijzonder aan Grieksche bouwkunst eigen. — 67. WestminsterAbbey, het Engelsche Pantheon in Londen, was oorspronkelijk eene kapel van Koning Eduard 111, later een klooster, waar de Koning soms geruimen tijd achtereen in doorbracht. — 68. Op aarde — in 'tstof — geene rust! — 69. De middeleeuwsche kloosters waren vooral somber; de rust daar maakte niet gezond en sterk, maar deed kwijnen. — 70. Méér dan maar versierd; de lage kluis enz. door een weidschen bouw herscheppen. De weidsche Abdij was in oorsprong een simpele tempel. — 75. Schachten = onderste deel der slagveeren, veeren hier vleugels. Niet alleen kerkheiligen en vromen worden daar begraven, zie 79. — 77. Haar = der Ontwikkeling. — 78. Dan moeten ook zij, die voor Vaderland en vrijheid streden, in de kerk begraven worden, opdat ook daar bezieling uitga van de dooden. — 80. Alle beroemde Engelschen worden daar begraven. — 88. Niet voornamelijk om de beroemde dooden te eeren, maar vooral om de jeugd tot navolging te prikkelen. 90. J en prikkel: maak deez' plaatse 11 waard, o jeugd ! 8.). Maar blonk zij zelve in vrijheids vollen luister, Alom weerkaatst door weeldes zoet geneugt. Toen ze elk talent dus opbeurde uit den duister, (iij, arm Itaalje! deedt uw dooden recht, Het liere hoofd gebogen in den kluister, 90. Door buur bii buur u henrtliiiffs nunm>la. Ge wiest in moed, iriet iedere mislukking, Den dood getroost op 't einde als bij 't begin! Fe vierger dus ons bidden voor uw slagen, Waar op uw erf' de toren of' de tin , Nog vreemde vlag onwillig heeft te dragen, 100. Waar broedren, eens aan de eigen borst gezoogd, In t zoete »i zoo bitter zich beklagen, Dat staatszucht hun vereening niet gedoogt I Ach, waar van ons de drietand niet geweken, , Ar ^ 1,oe zou de Leeuw, wiens klauwop 't Zwaard nog boogt Den Leeuw met 't Boek dezelfde zijn gebleken, Die, hem ter hulp gedaagd op 't verre strand, De wereld van 't Gemeenebest deed spreken, 85. Maar . Ghiberti, 1378—1455, beroemd beeldhouwer. — 25 —30 Ware er een andere Ghiberti geboren, dan zou er in eene andere poort het even van Dante in bronsgedreven zijn, zoo verkondigende den lol der eeuw van Dante endien der eeuw, waarin die andere Ghiberti geleefd zou hebben. Dus zong de schaar, „de witte lelie straal' „Vrij reinst en hoogst, wij zustersteden hechten „Meè blad en bloem in de italiaansche kroon, :t.r). „Den strijder voor der nienschheid hoogste rechten, „Den dichter der beschaving aangeboönl"- t Was 't louter wijl zijn lied haar hart vervulde, Dat blijk bij blijk van sinds geschapen schoon, Een nieuw bewijs zijns invloeds haar onthulde? 40. Vraag 't iedre kunst en elke tuigt om 't zeerst: De balling dien de wereld nergens duldde, Hij heeft zijn tijd, bij 't nageslacht beheerscht! - ,,'t Verheevne bracht hij binnen ons vermogen," Kiep Giotto's Campanile luidst en veerst; 4-5. Kn Brunelleschi bleek hem nagevlogen In 't blauwe ruim, toen bij de zuilenrij, Des hoogen doms beschaamde in koepelbogen Als 't luchtgewelf van alle steunsel vrij! - Daar ging de stoet der Medici gebouwen, 50. liet scholental van smaak en stijl voorbij, Die liaphaël den schepter toevertrouwen; En geen die vroeg wat hem dien waardig maakt: 32. Do Lelie van 't Florentijnsohe wapen. —35. Die den strij der enz. wordt aangeboden. — 37. /ijn — is Dante's; haar is Florenoe's. — 42. Onder zijn invloed hebben de kunstenaars na liera geleefd, die Florence verfraaiden in zijn geest, 39. — 44. Oiotto, 1276 —1336, de ontwerper van den Campanile, vierkanten toren, zonder spits, een model van stijl en versiering, naast de domkerk. — 45. Brunelleschi, 1377— 1444. Hem — Giotto. — 47. De koej >el van den dom beschaamde = overtrof in kunstigheid de zuilenrjj. Allen bouwden in Christel ijken stjjl, — het werd Christelijke in plaats van Heideiisehe kunst; Dante's invloed, meent P —51. Kaphaël, 1483 1520, beroemd Italiaansch schilder. Ka|>haöl vertoefde twee malen geruimen tijd te Florence en naar zijne teekeningen werden er gebouwen en scholen gesticht o.a. -- 52. Allen erkenden het mees- Herleefde in zijn gezegendste aller vrouwen, Niet 't ideaal dat Dante heeft geblaakt? 55. Muziek van veer'!-der schare blikken tolken liet welkoin nieuws dat de optocht 't plein ger kt Met de o[ten zin der zuidelijke volken, Een geestdrift die hun feest meer feestlijks geeft Dan 't gulden blauw waar langs geen zweem van wolken, 00. Dan 't wimplental dat van deez' masten zweeft Al nader komt het wappren der banieren, Waarop het dicht der middeleeuwen leeft, Ironisch ons beschamend door de dieren,- Al nader komt de breede mannenschaar, 65. Een achtbaarheid bewarende in manieren, Of de open markt eens vorsten halle waar'l- Wiens aêm volstaat dat hij de rij van steden, Wie 't vreemde juk hier vroeger dubbel zwaar De schoudren drukte om 't glorierijk verleden, 70. Dat iedre ster van dezen trans hij noem? Geen enkle faalt! in 't onafhanklijk heden, Wedijvrende uit naar nieuwen eendrachtsroem! terschap. — 53. Raphaël schilderde vele Madonna's hij was boven alles Christelijk schilder. — 57. De blikken met 'den open zin der zuidelijke volken. Men leest hunne aandoening op het gelaat. — 59. Die geestdrift juist maakt 't feest tot feest — meer nog dan de wolkenlooze lucht, meer nog dan de wimpels (vs. 60». 62. Met opschriften, afbeeldingen vooral: dieren op de vaandels en banieren afkomstig uit de middeleeuwen, toen dierfabels populair waren. — 65. De Italianen vooral — als de Spanjaarden — zijn buitengewoon ordelijk en waardig bij zulke feesten. — 69. Doordat hun verleden zoo roemrijk was, drukte de overheersehing zwaarder. Ze alle opnoemen gaat niet, 67. — 71. Heel Italië nam er deel aan. Geene enkele bekende stad ontbrak. — 73. Italië zou haast beschaamd worden over het weinige, dat het thans als uitmuntend heeft aan Itaalje dreigt hare arrnoê zich te schamen: Europa bracht der schoone lettren bloem, 75. In gindsche groep ten sier des dags hier samen, En zedig slechts stelt zij haar priest'ren voor, Maar gast bij gast zijn 't welbekende namen, Vast toegejuicht in aller kennis koor!t Der pers een plaatse! Als had zij die te vragen, 80. Als won Cavour door haar niet 's werelds oor, Het woord dat licht uit iedren nacht doet dagen, De macht wel vaak maar steeds vergeefs misbruikt, Daar 't morgen, mocht de logen heden slagen, Daar 't morgen dien, weêr stralen schietend, fnuikt! - 85. Ristori komt! Sprei 't geurigste der loovren, Reik d' eêlste roos die in uw gaarde ontluikt Der kunstnares, wier blikken ons betoovren, Wier stem zoo 't reinste als ruwste hart gebiedt. Die mocht ze alreeds ons halfrond zich veroovren, 90. Ook 't nieuwe dra aan hare voeten ziet! Toch zou haar hier elk eereblijk doen blozen; Staat daar omhuld het beeld des meesters niet ? Voor zulk een lier gaan mom en dolk en brozen Eerbiedig schuilt Te recht heeft aan zijn voet te wijzen, in vergelijking met wat de overige landen van Europa afvaardigden naar liet feest. Al wat naam had, was er uit Oude en Nieuwe wereld heen gegaan. — 75. Om den dag meer luister bij te zetten. — 76. Zij = Europa's bloem. Het uitgelezene. Maerlant: der Natueren Bloeme. — 78. Een koor van mannen, vertegenwoordigend alle takken van kennis. — 80. Cavour, 1810—1861, eerst Sardinisch, later Italiaansch Minister, de groote voorstander der vrijheid van drukpers, de voorbereider van Italië's eenheid. Zelf eerst redacteur, schrijver. — 84. De pers dwaalt wel vaak, verkondigt wel onwaarheid, doch d i t is haar voordeel: de onwaarheid behoeft niet langer dan een dag te leven. En de waarheid zegeviert ten slotte, volgens den idealistischen Potgieter. — 85. Ristori, 1821 — 85, beroemde tooneelspeelster. Zij zong er. — 90. In 1867 nog oogstte ze in Amerika grooten roem. —94. Mom, 95. Haar luistrend oor al vroeg een plaats gekozen, Verhaast u nog haar heerschen op 't gemoed ? - Een soinbre stilte als rouwdraagt heel de schare, Een handgeklap dat de aarde daav'ren doet! „Venetie naakt!" Kn door dat woord verklare 100. Zich d'ommekeer: gij ziet het, floers omhuift Der uitgeweeknen standert. Maar nu stare Uw blik als aller op ten trans. Er wuift Een bonte rei van vlaggen; doch daar boven, Van hoogen mast de wieken beurend, stuift 105. Sanct .Marei Leeuw ter zege!... Wij gelooven Zoo willig wat wij wenschen! Is het vremd. Dat zich de hoop der jonkheid niet laat dooven? Dat zelfs het hart der grijsheid er in stemt ? - „Heil, Rome! heil." N aar 't wapen, een wolvinne, 110. Waar zuigend zich liet tweelingpaar aan klemt, Wijst hand bij hand. Toch daagt van gindsche tinne Geen Mars ter hulp, - en bij de braafsten geldt Niet de aanspraak slechts dat d'eenheid overwinne, Ook d' afkeer die te danken aan 't geweld! 115. Verdient misschien een zwakheid mededoogen, Die zoo veel prijs op aardschen luister stelt, Of deez' den glans des hemels kon verhoogen. dolk, brozen = hooge laarzen, attributen der tooneelspeelkunst. Die verlangt geen eerbewijs, als 't geldt Dante te huldigen. — 94 <((!. Ristori beoefende Dante; Legouvé sclireef voor haar zijn Beatrix, waarin ze speelde. — 97. Eerst stilte, toen opeens eene uitbarsting. Stilte: het omfloerste vaandel. Venetië behoorde nog tot Oostenrijk in Mei 1865. Daarna Uitbarsting: hoog boven alle vaandels werd de vlag van Venetië geheschen, 105. Allen — 107, 108 — juichen toe! Venetië bij Italië, en Rome de hoofdstad! — 109. Daar is Rome! —110. Romulus en Remus, naar de legende. — 111. Voor haar wordt geen vlag geheschen, niet geprikkeld tot strijd. — 111—113. Wel willen allen Rome tot hoofdstad, maar niet door geweld. — 115—120. De zwakheid des Pausen, tuk op Recht heeft het, recht op elks eerbiedenis, 't Vertrouwen dat aan 't louter zeedlijk pogen 120. Alleen de zege in 't eind gewaarborgd is! Wat juichtet gij, wijl haast zeshonderd jaren Vervlogen, sinds van 't vroomste hart gewis, Hier Dantes geest u de' oorlog dorst verklaren, Arm Rome! dat in tweeërlei gezag, 125. Zoolang vergeefs het strijdige wondt paren'/ Al zwaarder valt u 't worstlen dag aan dag! O achtbaar hoofd! besneeuwd met dunne vlokken, 'tGeen wel de last der driekroon buigen mag, Gedurig als ge uw zetel voeldet schokken; 130. Hoe week van u de vaderlandsche geest, Daar vreemde wacht op 't Vaticaan getrokken, Voor eigen volk ten schild u is geweest! O kloek vernuft! dat in der mensehen harten. Als legden ze u hun roersels open, leest, 135. En toch den toorn der heerschzucht niet dorst tarten Die vergde dat ge een staatsgreep zeegnen zoudt; Wat hebt gij, prooi der foltrendste onzer smarten , Uw stille cel al zelfverwijt vertrouwd! aardsohen luister. Dit verdient eigenlijk m e d e 1 ij d e 11, maar e e rb i e d verdient liet geloof, dat alleen duurt, wat langs zedelijken weg en niet met geweld is verkregen, 119. - 121. Hoe zoudt gij kunnen juichen, arm Rome! — 123. Dante koos partij tegen Rome, Guelfen. Hij was Ghibellijn. — 125. Het strijdige: hemel en aarde, geestelijk en wereldlijk gezag. Pas in 1870- 71 heeft de Paus zijn wereldlijk gezag verloren en werd Rome de hoofdstad van Italië. — 127. P. wendt zich tot Paus Pius IX. — 128. Driekroon, driedubbele kroon, de tiara. Hiervoor zijn vele verklaringen : Hemel, Aarde, Vagevuur; Rome, Kerkelijke Staat, Italië; Drieeenheid. Erfdeel van Petrus, Heerschappij over Italië, de Heele Wereld; de drie werelddeelen Europa, Azië en Afrika. — 131. Pauselijke Z o u a v e n, meest vreemdelingen, en Fransche soldaten onder Lamoricière. — 132. Voor = in plaats van. — 136. De heerschzucht vergde van den Paus, dat hij eene staatsgreep zou zegenen. Bedoeld wordt de staatsgreep van Napoleon III, waarvoor O Pius! dien we om tal van deugden eeren, 140. Op Petri stoel schaars dus vereend aanschouwd , Den stugste zou uw zielvol oog bekeeren, Wanneer gij , met den herdersstaf vernoegd , Niet 's werelds glans, maar slechts den wensch des Heeren, Geloof' en hope en meer nog liefde vroegt!... - 145. 't Gejuich houdt op: Florence kwam!-En leste, Maar liefste zoo ge om Dante rouwe droegt, Ontwaart gij haar, die al wat d' aarde restte Van zijn gedaante in marmren graf besloot En zelfs voor 't feest die asch niet gaf ten beste, 150. Ravenna trouw in leven en in dood! - De trommen slaan, de krijgsklaroenen spelen, s I.ands vaandel rolt Savoijes kruis ons bloot, Het „leve!" klinkt uit honderd duizend kelen Het luchtruim door, - Itaalje's koning kwijt, 155. Niet enkel door in 't lief en leed te deelen Des volks zich trouw van d' eischen van zijn tijd, Hij wijst terug wie voor zijn komst hem vleide: „ t Is Dante die mijn gulden degen wijdt!" En geeft het sein dat liefde smachtend beidde! deze den Paus hulp beloofde tegen de Italianen. — 139. Pius IX begon zijn pontificaat met vele hervormingen. — 142. Wanneer = indien. 146. Omdat Ravenna 't meest hem rust heeft gegund Ravenna was n.1. de leste. — 152. De vlag des Konings. —157. Victor Emmanuel begeert geen lof voor zijne tegenwoordigheid: 't feest geldt Dante! — 159. Ter onthulling van het standbeeld. XVII 's Dichters Invloed. 1. „Ach, dienstbre Itaalje! ach, somber huis der smart! „Schip zonder loods, die 'tin liet noodweer leidde! „Vorstin der volken, die boeleerster werd!" Dus sprekend heeft hem Pazzi uitgehouwen, 5. En niemand vall' des kunstnaars keuze hard Dien laaien toorn het volk te doen aanschouwen: Ot 't stof hij schudt van weèr gebeurden voet, Of 't kleed ter reis hij schort in breede vouwen, Of de adelaar het opvaartsein vermoedt, 10. Herschiep hij hem-en huivrend hooren allen, Ten keerklank op hun blijden welkomstgroet, Den donder van zijne invective schallen; Doch heilzaam is dat omziens kille schrik ! Weêr schild en speer der hem zoo dierbre wallen, 15. Bezielt hij hun in 't eigen oogenblik Ten duren eed zich zijner waard te toonen, Wat over hen de toekomst ook beschikt In de ijverzucht der keizerlijke kronen! Er stijge een sein langs 'tvlak der leege zee, 20. Die blonk van pracht, als weeldrigste der schoonen, Zoo vaak de ring des Dogen hand ontgleè; 4. Pazzi is de beeldhouwer van Dante's standbeeld Zóó als Potgieter het schildert 6—9 is inderdaad het standbeeld, dreigend, verontwaardigd; Dante trekt zijn overkleed op, als wilde hij gaan, 8. — 10. Allen = de feestgenooten. — 12. Invective smaadwoord, schimp. — 13. Omziens kille schrik, de huivering die maar een ommezien duurde. — 14. Schild — verdediger in woorden. Speer = verdediger in daden. — 18. Fransche en Oostenrijksche. — 19. Adriatische zee, thans zonder handel bijna, in vergelijking met vroeger, ten tjjde van Venetië's bloei. — 21. Ten teeken van het huwelijk van Venetië en de Zee, wierp de Doge En t Lido zal de nieuwe vloot zien rijzen, Getroost voert ze ook geene overwinning mee, Het gloriespoor in d'eersten slag te wijzen;- 25. Er klinke een kreet van uit de wereldstad, In wie weleer 't verstijvend hart des grijzen De laatste vonk voor vrijheid over had; En tjonge heir zal 'top haai1 heuvlen staven, Dat zijn gemoed den Heiland niet vergat, 30. Schoon t weigren dorst in priesterjuk te draven; - „Een kans I weergalmt het om ons, „hloemgestrooi, „Noch handgeklap, wat wij hem heden gaven, „Die efTnen op 'tgefronst gelaat geen plooi: „Onze eenheid was zijn liefste, laatste bede, •k). „Een kans, dat strijd of schikking die voltooi! „Eerst dan schenkt hij zijn zegen aan de stede, „Een kans!" Als vond die vaderlandsche zucht Den borg voor haar bevrediging aireede, Verheffen zich, tot steigerende vlucht, 40. De wieken van de hymne. Forsche klanken Ontvoeren haar den druk der lagre lucht; Ier sfeer, waarin het bidden wijkt voor danken, er een ring in, dien hij van zijn vinger trok. Een oud heidenscli Af11 V* 22«oLid0 — strand, streek langs de zee, havenkade m Venetië. — 23. Al voert ze enz. dat ze dan toch enz. Die vloot n. . 2o 28. Rome. Potgieter doelt hier in 't bijzonder op «ren nu s. Alle burgers waren voor hem gevlucht, behalve 40 grijsaards, die op het Forum hem afwachtten. — 28. Rome is op 7 heuvels gebouwd. Het innemen van Rome zou geen bewijs van ongeloof zijn. — 33. Er moet méér gebeuren om Dante's geest te evre 'gen. 84. Zijn — Dante's. — 42. Door de hymne worden e gedachten teu hemel gevoerd; den dichter rijzen visioenen. — Is ze opgezweefd; meestresse van 't gemoed. Verrassen haar geen dichterlijke spranken, 45. Of ijliiifïs zet ze 't gansche harte in gloed: Ter slinke zien wij uit des voortijds kimmen, Wie Dantes dicht weleer een jongrenstoet Hier duiden mocht langs 'tgoud dier transen klimmen, - Verwondert ge u dat ge in Boccaccio, 50. Den leidsman groet der eerbiedwaarde schimmen? Al diddt uw ernst zijn schalke scherts maar noo', Al prees zijn luit de minne 't zoet van 't leven, Geen vrees dat hem de zeed'lijkheid ontvloo', Schoon hij zijn tijd den spiegel durfde geven; - 55. l'it stad bij stad verschenen wast de schaar, Die de ooren naar den zanger hield geheven, Haar genius van haardstede en altaar I - Hoe zedig zweeft Petrarca daar ten hoogen, Haast wenschend dat hij ongelauwerd waar' 60. Wijl 's meesters kruin op 't siersel niet mocht bogen; En zeker was 't zijn zangster eers genoeg Dat vaak de jeugd met de eigen geestdrift de oogen Op Laura als op Beatriee sloeg! - 44. Haar = die vaderlandsche zucht. — 42. - 45. Ze = vaderlandsche zucht. — 40—48. Wij zien, links, uit de kimmen des voortijds hen langs den trans rijzen, die hier vroeger het gedicht van Dante uitlegden aan tal van leerlingen; eerst Boccaccio, 1313—'75. Boccaccio — niet 16 jaar, zooals Potgieter meende, bij Dante's dood, maar slechts 8 — is de eerste geweest, die college gaf over Dante. Sinds dien tijd is er een professoraat voor aan iedere Italiaansche universiteit. Boccaccio vooraan — 50. — 54. Boccaccio was ook schrijver van de beroemde Decamerone, liefdesgeschiedenissen behandelde, en waar Coomhert uit vertaalde. — 57. Genius = beschermgeest. Haar — der schare. — 58. Dan Petrarc a, 1304—'74, misschien de beroemdste der Italiaansche diohters. Met Boccaccio de vuder der K e n a i s s a n o e, waar Dante de voorloo\ per van was. Hij werd te Rome gelauwerd — 59. — 63. Laura de Noves is de sclioone voor wie Petrarca bijna al zijn sonnetten Hem volgt de roem dier ongelijkbre dagen, 65. Toen geene kunst vergeefs Iner meesters vroeg, Wier stoute vlucht den wedstrijd durfde wagen Met al wat schoons uit d' oudheid overbleef, En 't stift, 't penseel, de beitel mochten slagen, Of 's menschen geest een hooger baan beschreef! 70. Op elk gebied vlocht weèr een trits seizoenen, Gelijk weleer in paradijsche dreef, terzelfder stond haar gaven tot festoenen: Niet enkel heerschte alom de zomergloor, De rijpe vrucht blonk tevens 't lentegroenen, 75. De bloesemsneeuw liet donker herfstloof door; - 80. Er niischt een lied bij 't rijzen van dien luister! Maar heide gaan voor gindsche schim te loor, Zoo droef te moê verneemt zij 't niet, al suist er Een diep gezucht om wat zij heeft geleèn, Schoon hart bij hart: „Savonarola!" fluister, Stil spoedt zij, stil naar Buonarotti heen. Hoe somber zegt ze: „Ik liet joiigling achter, „k Vind grijze u weer, met staf en kroon te vreèn, „In 'trijk der kunst u toebedeeldl Gedacht er vervaardigde. Hjj was een vereerder van Dante, al spreekt hij niet hetUlandedeve'h » 'l""' ~ leef uw (Jicht de deugd vermelden „Van wie weleer er lier naar heeft gestaan !" - 250. Wat dank, wat trots, bij beurte Alfieri's oogen Bezielende! Ach! om ijlings schuil te gaan Als op zijn vraag: „En de uitslag van hun pogen „Mocht zege zijn.'' de grijze schim verzucht: „Itaalje werd door Frankrijk wreed bedrogen, 255. „Ons rijpte uit heel die bloesemzee geen vrucht! „Een ziener voert in Foscolo deez' scharen; „Zijn blik heeft vast Napoleon geducht „Toen wij nog trotsch op Bonaparte waren! „Mijn leidsman die, al boog Euroop gedwee, -00. „Zijn cither voor den Keizei' niet wou snaren, „Die balling toog naar Englands vrije reè!" - „Wie moogt ge zijn wiens hoofd niet weet van bukken, „Wat jaren lust u op de schoudren glee, „Wiens woorden mij verteedren en verrukken?" 265. Dus klinkt der schimme Alfieri's stemme toe; „Als ik de hand van Foscolo zal drukken „Vertouw ik dat hij 't best mij kennen doe," zijne Vrijheidszangen — hoe bitter dan uok en onvoldaan de auteur was — juist vrijheidszin heeft gekweekt bij de jongere generaties. Zij waren allen Dante-beoefenaars — 248—249. De deugd der vroegere vrijheidshelden, — zie 241. — 250. Eerst was Alfieri blij; doch eensklaps vroeg hij 252: „en heeft die geestdrift door mij gewekt, geholpen ? Is Italië vrij ?" En 't antwoord: 254 vv ■ — 256. De scharen, die Foscolo met zich meevoerde, hebben in hem een ziener, een profeet. Foscolo 1776—1826. Hjj heeft zijn heele leven aan de wedergeboorte van Italië gewijd en is bekend geworden vooral door zijne :Orazione a Bonaparte — 258— Zijne uitgave van deDivina Commedia is zeer belangrijk. — 258. Hij voorspelde in zijne zooeven genoemde redevoering dat Napoleon I geheel andere plannen had dan men van den groeten veldheer toen nog verwachtte. — 261. Foscolo is in ballingschap overleden. — 262-264. Dit vroeg Alfieri aan den man met wien hij sprak als schim, nog niet wetende, dat Niccolini voor hem stond. — 265. Niccolini antwoordt — 266—267, Is t wederwoord — de derde zweeft ze op zijde: „o Tweetal! daar een eerbied ik voor voe' '270. „Als zelfs mijn jeugd geen geest der oudheid wijdde, „Gij. meester! en gij, leerling! die 'k om 't zeerst," Zoo jubelt hij, „bewonderde en benijdde, „Die samen, niet een wijl maar, deze 't eerst ..En gene 't lest, die tot het eind der dagen 275. „Op ons tooneel zult heerschen, als gij heerscht! „A\ ier muzenpaar der vrijheid ster mag dragen „Die, vier'ge vlam, de dwinglandij verschrikt; „Die, loutrend licht, de priesterschap doet tsagen; „Die, scheppingssein, 't gemoed des volks verkwikt; 280. ,,A\ at gunstig lot heeft bij dit samentreffen „Zoo hoog een plaats mij tusschen u beschikt?" Het voorhoofd van Alfieri wordt oneffen. Doch s grijsaards schim verzoent zijne ijdelheid: ^ „Hadde ik voorzien dat dus gij me op zoudt heffen, 285. „Mijn toscolo! 'k had zelf mij ingeleid „Dij hem wiens staf in 't rijk van schrik en sinarte „Den weg voor Niccolini heeft bereid! „Ontvang den dank, o meester! van een harte „Als t uwe aan Dante op 't innigste verknocht, '290, „Wijl even koen zijn kruin de bliksems tartte, 268.Die derde was Foscoio de vriend van \iceiJini _ »>TO {'../.«in 268.Die derde was Foscoio, de vriend van Niccolini.—270.Foscoio was een ervaren classicus. — 271. Alfieri hoorde hier tot zijne verbazing Niccolini zijn leerling noemen door Foscoio, die wat beter blik op de dmgen had, doordat hij uit de verte zag. — 274 Beiden waren in Italië zeer populair door hunne tooneelstukken, Alfieri en Niccolini. — 277—279. In dezen lof ligt de karakteriseering dezer schrijvers. In „loutrend licht" de scherpte tegenover de priesterschap. 282. Alfieri gevoelde zich beleedigd doordat hij door Foscoio op eene o!L* mxr- IfiC(.'Hni werd. gebeld. - 283. 's Grijsaard = Niccolini's. SSfc. Nxocolini's bescheidenheid erkent bier, wat hij aan Alfieri verplicht is, vooral ten opzichte van Dante - 286. - 288. Nicolini wendt zich tot Alfieri. _ 290. Zijn = Dante's. Daarom hielden beiden ,,'t Zij plebs of paus vergramd die sling'ren mocht!" - „Voorzeker hebt," getuigt AUieri's hulde, „Gij nooit vergeefs zijn zegen hem verzocht, „Zoo vaak uw zang den beilgen last vervulde, 295. „Gij, dien voortaan ik groete als evenknie! „Maar zeg mij wat die drom van schimmen duldde „Aan wie ik nog der boeien teeknen zie.'"... „Ach! - even als de storm de teerste blaren „Het eerste schendt, heeft llabsburgs tyrarmie 300. „Op d' eèlste jeugd in tal van schrikbre jaren „Hier t strafst gewoed, - bet volk verdroeg en zweeg; „De jonkheid slechts had heug'nis wie wij waren, „Hoe vrijheidszon soms de oproerwolk ontsteeg! „Wat droeve nacht waarin zij samenzwoeren! 305. „De morgen vond hun legerstede leeg! „De scheemring had ze in kluisters weg zien voeren! - „Wie hunner dacht dat in den eed van trouw, „De lis wier knoop deez' pijlen moest omsnoeren, ,, t Verspiedren rot een strik hen spreiden zou! 310. „Helaas! waarom gevoelden we ons nog slaven „Het oudren hart voorzag maar ramp en rouw „Zoo 't werd verrast door geestdrifts hooge gaven; „\ oor kerkerstraf volstond een woord, een zucht! zooveel van hem. — 292. Zegt Alfieri tot Niccolini, nu tevreden gesteld. 298. Zjjn — Dunte'». — 297. Die nu naderden, n.1. in het visioen. 298. 't Is Niccolini die antwoordt en de tirannie der Oostenrijkers verhaalt. — 302. De jeugd voelde nog 't n oblesse oblige en bedacht dat uit oproer sorus v r ij h e i d wordt geboren. 304. Hij zinspeelt op de Carbonari, waarvan eenige 's nachts werden opgelicht voordat zij hun plan konden volvoeren. — 308. Lis = lus, strik, knoop. Deez' pijlen — deze jongelieden, deze verbondenen. Als daar de belofte niet heilig is, hoe zou het bondgenootschap dan bestaan! — 312. Geestdrift in de kinderen verontrustte de ouders. — 313. Een woord, een zucht was voldoende „In verren vreemd ontstegen zij hun graven 315. „Wie 't „welkom!" ginds doet trillen van genuchtl „Ontwaart gij hem, die niet gevouwen handen „Het kruis daar beurt in statelijke vlucht? „Al legde hij zijn vrijheidszin aan banden „Uit eerbied voor te teeder een gemoed, 320. „Mijn harte voelt nog de oude liefde branden: ,,\\ iens sterkte deed als zijne zwakheid goed? „Een dierb're vriend me in de' opgang van het leven „Ontvlamde t schoon der kunst zijn ziele in gloed; „Was Foseolo ons niet ten gids gegeven? - 325. „Wat blos, zoo vaak hij zich de weelde dacht „Den meester eens op zij te mogen streven, „Die Hellas in Ausonië overbracht! „Hoe heeft hij haar ter kwader uur genoten, „Toen heel zijn hart hij stortte in liefdes klacht 330. „En tranen langs dei- schare wangen vloten! „Er ging een aêm van Dante door zijn dicht, „Hij werd verdacht, - hij was in boei gesloten „Hij zeven jaar beroofd van lucht en licht! „De laatste stond des gruwels had geslagen; om, enz. — 314. Zij die daar als schimmen naderen, zijn in den vreemde begraven. — 317. De beroemdste onder allen : S i 1 v i o Pel li co, 1788—1854. De beroemde schrijver van Le mie prigioni — mijne gevangenisjaren — in alle talen meermalen vertaald — Hij zat zeven j aren gevangen op den Spielberg en kreeg onder belofte van onthouding verlof naar Italië te gaan, omdat zijne moeder wegkwijnde van verdriet — 324. Het k r u i s ten teeken van zijne vroomheid. Het lijden had Pellico tot mysticus gemaakt. 322. Hij was mij enz. — 324. Hoe kon 't anders met Foseolo als leermeester. — 327. Ausonië = Italië. Zie 270. — 328. Die weelde • 1 • 325. — 329. In zijn beroemd treurspel: Francesca da kimini. — 331. Dit onderwerp van het zooeven genoemde stuk was aan Dante ontleend. Hel, Zang V, 73 v.v. 334. De Juli-revolutie te Parijs had invloed op zijne invrijheidstelling 335. „Al knarsend week de grendel van 't gesticht, „„Och! leven nog mijne ouders?" mocht hij vragen, „t Was alles wat hij schreiende uiten kon; „lot door zijn schets hoe t leed hij had gedragen „Dei' wereld hart hij voor Itaalje won! 340. „Geen kreet van wraak om onverdiende kluister, „Geen vrijheidsvloek waar meê 't geschrift begon, „Allengs werd om en in u alles duister, „Alleen de hope op 't namaals die niet stierf: «'ken weemoed, daar des Keizers kroon haar luister 345. „In de oogen van de mensehlijkheid door dierf! «Och, heh voor t minst t bewustzijn welk een menigt' '•"'ji lijdzame! ons ten heil'gen oorlog wierf t \ erlaatne van een ouderdom gelenigd, „Door velerlei miskennens vaak bedroefd!"... 350. Een blijde kreet!-„wat dag die ons hereenigt!" Juicht Pellico, - „waar toch Manzoni toeft?" Deez' stilte spreekt van fierder martelaren! Al werd geen moed zoo gruwzaam ooit beproefd, Misleidende als de vroegste zegemaren, 355. Gehuicheld als der vorsten ommekeer, V\ anhopige als de leste kansen waren, — 336. Dat was 't eerste, wat hij vroeg. — 338. Le mie prigi oni. '. Pellieo was mysticus geworden in de eenzaam¬ heid en vroom Zie 317. - 344. Pellico's boek maakte een over. weld'genden indruk de sympathie voor den Keizer verdween. f , ,°P, don troost zjjner eenzame moeder na zijn terug¬ komst. I)at hij t verlatene enz. - 34». Dat hij enz. ! is. öoü. De schim van Pellioo is bij hen en juicht. 351 Manzoni, 17*4—1873, beroemd door Inni S a o ri, Gewijde Zangen" maar vooral door zijn roman Ipromessispoai.- 352. Het visioen \erandert. De rij der groote Dante-kenners en -vereerders heeft uit. — WI. nre'wmer lezen: waren. - 355. Hierachter lezen: ■ : was. Hun neerlaag blonk van onbezoedelde eer! Geschiednis beurt baar stift voor krijgsbedrijven Van burg'ren op hun wallen in 't geweer, 360. Toch laat bij: Hulde aan Brescia! zij 't blijven: Haar geesel schiet voor Haynau niet te kort; Maar afschuw mag haar vingren doen verstijven, Als zulk een trouw vergeefs het offer wordt! Vergeefs? — Sla op die overwolkte blikken, 365. Waarmee ge in 't heetst des slags u hebt gestort Schoon 't vuur liet ros tot steigrens toe deed schrikken, Gij, koning! die een kogel tegenjoegt, Of in den dood een ruste u mocht verkwi kk en Die, vruchteloos, gij van het leven vroegt! 370. De kroon, wier wicht te zwaar viel voor uw slapen, Waarin zoo scherp een doornenkrans gij droegt, Is door de liefde eens vrijen volks herschapen Tot sterre, die ter zege heeft geleid! En thans haar glans op 't omgesmede wapen, 375. Dien heinde en veer op 't gliinpend kouter spreidt! - — 357. Toch blonk huil neerlaag, enz. = die der inwoners van Brescia n.1. — Haynau — 3f>(> — onderdrukte den opstand in Noord-I talie in 1848, en liet bij den opstand van Brescia allen doodschieten, vrouwen en kinderen incluis; pardon was er niet. — 360. Meer zegt ze er niet van, niet omdat ze Haynau den barbaar niet zou kunnen tuchtigen, maar uit afschuw van zijne wreedheid. — 364. Zouden al die offers vergeefs zijn gebracht? — 36!). Karei Albert, koning van Sardinië, 1831 —1849. Na 1848 koos hij openlijk de partij der vrijheidlievende Lombarden en Piemonteezen. Hij had echter de achting der Italianen verbeurd en zocht klaarblijkelijk den dood in den slag bjj Novara 307. Hij deed op 't slagveld afstand van den troon en ging naar Spanje. In hetzelfde jaar overleed hij. Ofschoon zijn heele leven eene mislukking was en hijzelf allesbehalve betrouwbaar, heeft hij toch aan de vrijheid van Italië meegewerkt. — 375. Kareis Kroon, hem te zwaar, is op het hoofd der opvolgers als tot eene star geworden; de wapens zijn omgesmeed tot kouters; de star blinkt op het kouter 374; allerwegen Vergeefs? - maar hebt gij trots driedubble rouwe in ballingschap nooit hopeloos geschreid, Geen oogenblik vertwijtlende aan Gods trouwe, ti"""' "e 4 'les weerziens eerst volmaakt lhans juichend tot uw lievlinge en uw vrouwe: „De kluisters van Venetie zijn geslaakt!" o Burger! in den doopnaam u gegeven \ «tn kindsbeen at door vrome zucht geblaakt <'l> t glorie spoor den ziener na te streven, 385. Die 't vlammend schrift verstrekken dorst ten tolk loen 't lielzazar op Babels troon zag beven, In slavernij de redder van zijn volk ! - V ergeefs t - de lucht mocht wee voorspellend drukken sta»tsman! die de haven niet mocht winnen 39.}. In wie alleen de hulk gij veilig dacht, — Zle' echter ging ze, u zeeg'nend, haar toch binnen; doet het Vorstenhuis de welvaart toenemen. - 376. P. richt zich o de schim van Daniëllo Manin 1804 —1S57, mede een der vrBheidshelden. Driedubbele ronvve: de zaak van vron w' Van, V/netle. was verloren, „aar 't soheen, en zijne roeit hö rfled' f" z0n.® dooli ter' 380 • ~ 380. Thans vóórspelt hij de toekomstige vrijheid van Italië, hij Daniël — 38— Ir BelJlfw M" SH\rJh" die verluide feestmaal te lezen stond - "«87 M ? ^ gedur.Cnde het ir i , * 3öi# JV1 ii ï ii deed door ziine flrti— 388"p VHUf 1 ef"lRiid van ltttlië. tijdens zijne ballingschap. Xvj «o ^ Lt^mVa"CayOU^ieFh?enoPe t L, • ~ 888—BW. Het ging er stormachtig toe — de eenige hoon de. haast hopelooze Italianen was Cavour, tot ook hij stierf i, U~ l «\°V de haven niet vinden - 394 - fa,l,l,li seen tW?rrlei ^ in Italië. dat was zijn ideaal - de oude idee van Dan te. - 3»6. Nog vóór Napels Der manschap, die des kruises teeken slaat, Straalt louter licht van Rouie's tempeltuinen: De vrije kerk verrees in vrijen staat! XVIII Ariosto en Tasso. 1. o Eenheidsdag , die uit het rijk der tonen Verrassende ons in uwen luister baadt, Hoe stemt gij tot verzoenen en verschoonen: Of' mag, terwijl zoo grootsch een schimmenstoet 5. We uit eeuw bij eeuw ginds boogsgewijz' zien tronen, Een wufter schaar niet zweven aan haar voet? 't Is heel een hof: deez' drom van edellieden Die daar om 't zeerste een prins der kerk begroet Wiens gulle lach de staatlijkheid doet vlieden: 10. Ferrara viert den feestdag van haar Heer, Al wat zij schoonst en schittrends heeft te bieden Vereenigt in dien zuilengang zich weer! Wat schalke scherts, die uit deez' donkre bogen bij Sardinië gevoegd was stierf Cavour; maar wat hij beraamd had geschiedde toch. — 397. Der manschap — hij zag 's lands kiel nog — 391. De Kerk alleen de geestelijke leidster, 398. — 398. Laatste woorden van Cavour, die zijn ideaal weergeven: Italië vrij, kerk en staat gescheiden. . 1. Door de muziek — uit het rijk der tonen — komt vooral de luister. — 4. Verschoonen — of is wat nu volgt als visioen ongepast bij zooveel ernst? — 7. Dit nieuwe visioen n.1. — de omgeving waarin Ariosto gewoonlijk leefde aan 't hof van den hertog van Ferrara. — Ariosto, 1474—1533, vooral beroemd door zijn Orlando Furioso, de Razende R oelan d, de paladijn van Karei den Groote. Het „Rolandslied" Van A. is satyviseh, ironisch, romantisch. — 8. Ippolito d'Este, kardinaal, broer vari den hertog, lang de vriend en beschermer van Ariosto. — 10—13. Het visioen verplaatst ons aan het hof van den hertog op diens geboortefeest. Haar pijlen schiet, weerkaatsend heinde en veer,*>. Wat zoete lach ! - wat hemelscheppende oogen! - En toch, loeg hier geen hoogre zege ons aan Zou d' ernst van 'tuur deze ijdelheid gedoogen, Al blijft beschroomd in schemerschaüw zij staan ? Omgeven door de bloem der hofjonkvrouwen, '20. Die nederduikt schoon (reder noch plataan Heur tint ten scherm de twijgen meer ontvouwen; Wier elpenhand speelt inet een pluimenbos W aar t hartsgeheim ze aan pleegden te vertrouwen Eer 't onverziens verraên werd door een blos,- '2o. In ruimer kreits omringd van haar aanbidd'ren, Op wier gelaat ook in deez' statiedos De strijdzucht blaakt gevierd door 's hertogs ridd'ren, Verrijst een man in vollen levensbloei: Wat mag de blaên, die hij ontrolt doen sidd'ren * 0. Of door deez stilte een vlaag des winters woei ? Hij hoort hun beê, die hem zoo dikwerf streelde Dat hij op nieuw voor oorlogsroem ontgloei', Dat hij nog eens hen bade in minneweelde! or wees die a" " wijl in dit hooge licht 'W. Hij langer niet den jammer zich verheelde Wat gaven hij verkwistte aan speelziek dicht! Zjf-if; Die hoTre zege is het bus,,f va" Ariosto, dat hij zijne groote gaven eigenlijk verspild heeft aan dat dartele gedicht, _ ia '/■ oT P " v00S°11 d drongen zich die uit XVII — En al. ma" e"Z' 7 20" Ze schikke" zich ""endorn - 22 h r T" warcn 1,1 het p,uk' in de HOI'aduw van enz. - 2S J J 7OUWO"' W17 enz- Ze hare waaiers. 80 Hii "(V i rC'.en- utlia" ridden'' Ariü3tu in '' midden. L , alsof !' huiverde van kou. - 31. Ariosto was ge- van zH„ Orl Vü°'' VT"' ?at hij d';S >>»d f?<"licht Ivonturën H Iü'/en büek vül daPP«re d*den en romantische lfivvHith palaf fl nen. Wonderlijk phantastisch. - 34. Zie 1 öv.v. D.t hooge licht, licht uit hooger sferen, van hooger streven Geen fierhefd meer, die spreekt uit zijn gebaren Hij buigt het hoofd straks moedig opgericht, Der blikken glans verdoofd in 't somber staren: 40. Wel zwaaide hij verbeeldings tooverroe', Wel deed zijn wenk een wereld 't niet ontvaren, Maar blon!. die ooit zijn tijd bezielend toe? Al werd deez' schaar, als 't west den hof verguldde, Hoe vaak hij zong, het luist'ren nimmer moe, 45. Den halven nacht hem wijdende in haar hulde; - Al vonkelde ook geen dichterlijker vier Dan liem 't zoo licht ontvlambre hart vervulde De schepping uit der stoutste heldenlier; - Al wist slechts hij, op ruischende aadlaarspenuen, 50. In alle lucht met onnavolgbren zwier De verste prooi te grijpen onder 't rennen, - Al klonk er uit zijn zangen een muzijk Die meesters zich zijn mind'ren doet bekennen, Die niemand heeft te groeten baars gelijk; 55. Wat won of hoofd of harte bij zijn tochten Der dappre twaalve uit grooten Kareis rijk, Der reuzen die in 't reuzig strijdperk vochten ? Ach! ijdle droom van onverwelkbren krans In 't schildren van 't bedreigd Parijs gevlochten, 60. Hoe spoedig diert' dat blinkend loof zijn glans I - 40. Hij = Ariosto. Hij tooverde met de taal en zijne phantastisclie scheppingen. Maar 't was spel, vermaak — geen bezieling ging van hem uit. — 43. Des avunds tegen 't ondergaan der zon ; zie 31. — 48. Orlatido Furioso is een heldendicht. — 49. Ariosto is die adelaar, die dichter met hooge vlucht. Orlande zwerft de halve wereld door. Misschien duidt P. hier op 't sarcasme in het gedicht, — 51. — 52—54. Het gedicht is weergaloos welluidend. — 56. De dappere paladijnen, de 12 ridders van Charlemagne. —67. Alles is groot en forsch in die dagen, ook iu de sagen en legenden. Kuw en krachtig. — 00. De Saracenen belegeren Parjjs in Orlando Furioso, het aan won- (55. Geen zegezon hebbe ooit zo., grootsch geschenen Als 't starrenlicht waarin hij zwaard en lans Zich beuren liet uit t bloed der Saracenen. Verschrikt gevlucht; al vocht een moed hen voor Als d'oudheid nauw haar halven goön dorst leenen; Wat. vraagt hij zich, wat bleef er vari1 dien gloor.' Ken weefsel van verrassen en verbazen. Waarop geen traan zou vloeien zon Medoor Het hart niet boeide aan die roemruchte dwazen! Hf\ rn ie schaars een hink van mui.. «' ' ««V Dat straks ziel, wreekt! Hoe laat Orlando's ri Irots al de pracht dier poëzie ons koel! uzen m Wat jongling die des Mooren teedre trouwe, - Den wreedsten dood braveerend voor doel,- •>. De gunst niet wenscht der oostersche joiikvrouwe! Wat man die niet des Graven minnenijd, Eer deez' zich zelf vergete in dolle rouwe, De heup,, wijst, wier staal van 't leed bevrijdt ?- Ach, zanger van liuggier en Dradamante! Het dappre paar wediivremh» in ili>n Wier hand het eerst de vaan der zege plantte- Srinfbeurte"i8aen T ''iike gedioht- Dit Sedee,te vooral is in Parifs ^.''ze", geschetst. Orlando, ridder Koeland, ontzette J , toen hij andere Achilles, weer meevechten wou. 66. Hij - Ariosto. — 67-6». Mnd»,.,- h,.,.;* !) Aliwi.i.i.. : i • 411 UK' «wazen. w..r l , '7.iiV* ™ waanzinnig de,. i,' f , . ,V I ge-rut vindt en van een ber¬ il der°° ' rVl > voorgevallen. Die fo.. . , , armoanu, Tl'°jö- De zin is Lindeloos leed. De Ilias van Homeros, door Vosmaer vertaald. Of = alsof _ 100 102 Zie 97. In'het klooster San Onofno is lasso gestorven. - 103-108. P. geeft hier toe aan zijne sympathie voor Tasso, den hoog begaafde. Er hanet over t leven van dien *>. „Lens hemels, dien haar blikken open zagen, „Lens adems, die, in dank, haar borst ontvlood !" - Vergeeft gij ons deez' heugnis van uw zangen? Te zwak een hulde om zelfs het vluchtigst rood Van 't zoet weleer te roepen op uw wangen, 160. o Dichter! in wiens helder oogenpaar We toch een licht het mijmren zien vervangen, Of tandermaal dit zwerk ten spiegel waar! Gij heft die, - grootsch in eenzaamheid gezeten! Zoo verre van der hovelingen schaar, 105. Als bleef hun dunk en dwaasheid onvergeten, - Naar t schouwspel op dat rees ter rechterzij' 145 Clorinda — Gerusalemme Liberata, Zang XII — wordt door Tancredo bemind. Bij de belegering van Jeruzalem komt de Amazone hem geharnast tegen en hij wondt haar doodelnk Dan wil ze Christin worden; Tancredo doopt haar. Clorinda sterft on Tancredo kwijnt weg. — 147. Beidden = wachtten, opwachtten — 150 De vrouwen zongen de woorden van t-lorinda — 1>4. Het Antwoord der visschers op de zee. —155 De vree des hemels - 156. Eens adems = eener ziel, die dankend stertt, 14 5. 160. P. ziet Tasso, wat op den achtergrond met Anosto, altijd als schim voor zich. - 162. Tasso's diepe oogen lichtten weer als vroeger. — 163. Die oogen n.1. — 164 Die voor Anosto waren! - 165. Wat zij liem aandeden is niet vergeten 166. Ter rechterzij, zie F 1 o r e n o e XVII, 46. Tasso moest dus ook naar rechts zien om die andere visioenen waar te nemen • En door zijn ernst de muze waard mag heeten, Wier vlucht zich beurde alle aardsche grens voorbij! Wat ijverzucht, die 'tu heeft nagegeven 170. üat gij alleen voor eigen poëzy Het luistrend oor met aandacht hieldt geheven: Nooit smaakte dus onedel een gemoed Den wellust van bewondering te beven Gelijk ge thans bij 's meesters schepping doetl XIX Typen van Liefde. 1. Dier Holland! dat ik liefhebbe om de glorie , Cws harten beè, terwijl op veld en vloed De vrijheidszucht den weg wees ter victorie: Gij, met den roem dér waap'nen onvoldaan, 5. Gelauwerd uit de balie der historie, Het steile pad der kunsten opgegaan;- Dièr Holland! dat een lente neer zaagt zijgen Wier bloesempracht geen plaatse liet voor blaên, Daar geur en gloed ontvloeide aan alle twijgen: 10. Gij even frisch, hetzij uw doek of dicht Op nieuwe wijz' de hymne leerde stijgen, Op eigen trant de groepen riep aan 't licht;- Diêr Holland dat, trots overwolkte transen, 't Oorspronklijk schoon een tempel hebt gesticht Ariosto en hij verrezen rechts. -- 167. Dante's Muze. — 169. lassos ijdelheid en zelfingenomenheid is door tijdgenooten en nakomelingen herhaaldelijk gelaakt. 172. Een door jaloezie verteerd gemoed enz. 1. Het Holland der 17de eeuw. i->. Dien 's vreemdlings oog benijdend nog ziet glansen, Gij iiclit bet geen vergrijp aan uw genie Zoo 'k beden, bij der dankbre wereld kransen, Den uwen ook deez' groote schirnme biêl t Paneel dat gij voor 's kenners blik dorst beuren -O. IVok zelden aan door vlucht van fantasie; Het streefde naar verrukken noch verscheuren; tGaf t lief te huis of schalk of statig weêr; Slechts weergaloos door 't wonder spel van kleuren, Ilespied, gesmaakt in glinstrend vochte sfeer I '25. De poëzy, waaraan gij 't hart mocht laven: Een Sions harp, maar dankbrer dun weleer, Een Dietsche luit, vol zin voor 's levens gaven, Verraste door een woordenweeldrigheid, Ol ook die kunst den overvloed moest staven 30. I it Oost en West om 't zeerst u toebereid! W at gij behieldt van d'eigenaardigheden, Wat nog in 't rijk van 'tschoone u onderscheidt, Die weegschaal hou' de wedstrijd van het heden; Doch dat ge nooit van ons de zwakheid vroegt 35. Maar oog en oor te zijn voor l'w verleden. Ziedaar een lof die hier mijn lippen voegt! \kti~ :i_ . . /.leuiuii een lot die hier mijn lippen voegt! Wie ware ik, zoo 'k niet blijde er van gewaagde h?' tffi0ter » efn !crans aan dun voet v«> Dante's standbeeld, n naam van Holland, zijn Holland, waarvan de I 7'' eeuw het grootst n~,f M°estal •jven onzö "childerg laag bij den grond, en ze waren eenvoudig weinig dramatisch in hunne kunst. — 22. Schalk insh-u inpn't ~ I*- stelt harp en luit als het uitheemsclie , "Mt ,tefn0ver het nationale. De nationale dichtkunst, deels doch dan'kh Hmee'i were 8ch' wordt geteekend èn als Sions harp, V i . 'r Weleer' d- L mi,,der afkeerig van aardsche vieugde dan de oudtestamentische, èn als Dietsche luit, weelderig vol zin voor s levens gaven. - 30. De dagen van den bloei der Compagnieën. - 82. Klemtoon op nóg. - 33. Daarover laat i ""i u' dat. füet, blijken. - 34 36. Naar het eigen „Hollands verleden, bedoelt P. Ook naar onze buren richtten Dat gij den blik naar alle zijden sloegt. Tot iedere eeuw in eigen licht herdaagde? 40. Ren studie waar 'k de weelde door geniet Des beitels die voor l'aus en Keizer slaagde, Der frissche jeugd van 't overoude lied 1 Geen verven die voor d'aèm des tijds verdwijnen, Geen luister tocli, die 't gloren inoè verschiet 4i>. Waardeert dit feest in wie ons rechts verschijnen; De geest die grootsch uit deez' gestalten straalt llij vroeg den prijs voor louter strenge lijnen Kn schitt'rend heeft het sobre dien behaald: Een galerij van mannen en van vrouwen 50. \\ ier dos 't zoo zeer aan weidsche sieraèn faalt, Als werd de schare in marmer uitgehouwen, - Der eenvoud zege in iedre bede en klacht, Waar diepten des gemoeds zich door ontvouwen Die woordenpraal geen peillood waardig acht! 55. „Wat zoet genot van zuchten, wenschen, droomen, „Heeft, lacy! deez' ten droeven val gebracht!" De weergalm is 't uit aller hart vernomen, \ erteederd daar we op 't innigst deernis voèn Met wie, nog eens, uit 's afgronds dwarel komen, we den blik, en wat er nu nog oorspronkelijks in onze letterkunde is, dat liaar onderscheidt van die onzer buien, dat blijke maar uit den wedstrijd 33. — 40. De weelde ons door do groote beeldhouwers geschonken in vroegere eeuwen; de weelde van llante'a lied, eeuwig friseli. Dit zijn de voordeelen der alzijdigheid. — 45. Dit feest waardeert alleen het onvergankelijk schoone. 4ö. Uit de gestalten der schimmen, in Dante's lied, — 43. — 50. Eenvoud is 't kenmerk van allen, strenge eenvoud, maar door diepte van gedachten verbazend. Geen bombast, geene mooizeggerij, geene holle phrazen, 53 54. — 55. Deze gedachte doet hem weer overslaan tot Dante: II el, Z a n g V. De zinnelijke zondaars. Zij worden eeuwig voort- 60. „Als duiven die naar 't zachte nest zich spoèn I" Geen stemme tracht van schuld hen vrij te spreken, Voor hun vergrijp was zelfs hun eind' geen zoen; En echter, ziet! hoe onze tranen leken! I'rancesca's klacht ontroert des stugsten zin! 05. Wiens onschuld is beproefd en niet bezweken? Wie werd, wie wordt geen speelbal van de min? „Hoe voerde u, uit de vaag der zoete zuchten, „Be liefde t perk van 't hang bewustzijn in ? „Hoe week voor u het floers van haar genuchten ?" 70. o Hartstocht! die ons met een weelde vleit Voor wie noch vloek, noch graf, noch hel wij duchten Mits geen der drie ons van de liefste scheidt; Wie gat als Dante uwe almacht weèr in woorden, Waaruit zoo dof, zoo diep een jammer schreit 75. Dat eeuw bij eeuw die slechts al huivrend hoorden: Gij, eêlste bloem! die in het stof ontluikt. Wier verven zelfs de onsterflijken bekoorden Eer 't hoofd ge boogt, door giftige aêm gefnuikt; gejaagd door den wind en rusten niet. — 59 — 64. Francesoa da Rimini Hel, Zang V, 88v.v. Francesoa verhaalt roerend schoon hoe zij, gedwongen tot een leven niet wien ze niet lief had, door 't lezen van Middeleeuwscbe romans — Laneelot — tot verboden lielde kwam. .u. O, zeg: ten tijd van 't zoete zuchten slaken, Waaraan en hoe deed u de liefde weten, Wat wenschen t weiflend harte deden blaken ? Hel, Zang V, Francesca verhaalt dat alles. — 75. Dit gedeelte uit de Divina Commedia is misschien 't meest bekende. — 76. De liefde n.1, — 78. Zoolang ge rein waart. Sla vrij met schrik voor 't misbruik aller gaven, 80. Welks oll'rental in gindsche schaduw duikt, Een weêmlend lieir, der laagste driften slaven, - Toch wekt gij hoop, gij, nog in 't slijk zoo schoon, Dat ge ook omlaag uw oorsprong zult zien staven, Eens onbevlekt den Gever blijkt geboon I - 85. Hoe spannen vast, uit hooger groep, de vrouwen In t seheemren van den loutringsberg de kroont Door ijverzucht de lieflijke landouwen Der vaderstad voor 't pestziek oord ontrukt, Zoo vroeg haar graf, doet ons deez' Pia rouwen 90. Om wee nooit meer welsprekend uitgedrukt! Er zijn die trots 't bewolkte van haar trekken Als 't minlijk hoofd zij na die aanklacht bukt. Op 't bleek gelaat een zweem van blos ontdekken Of de ontrouw van een wensch zij zich verwijt 95. Dien 't foltren van haar huwelijksjuk mocht wekken, - Een heilige ons door dien gewetensstrijd! Daar rijzen zij die in de lent' van 't leven Op 't bruiloftsfeest bewonderd en benijd Niet maar heur hand, ook 't harte mochten geven, 81. Getuigend van het „misbruik uiler gaven", 79. 82 Gij = Liefde. — 84. Dat gij eens rein tot God, uit het stof, zult wederkeeren. — 85 - 86. 't Seheemren, het komende licht naderend. De Louteringsberg is de weg ten hemel. Zulke uitmuntende vrouwen vinden we daar. — 85). Pia, vermoedelijk de vrouw van Nello da Pi et ra; deze liet haar uit Siena naar'de Maremmen overbrengen. Uit jaloezie. Daar stierf ze spoedig. Pia zegt alleen dit: Ah ! als ter wereld gij zijt weer gekomen, En ge u na 't lange pad niet rust nioogt drenken Wil mijner dan, die Pia ben, gedenken. Siena bood, Mareninia sloot mij 't leven ; Hij weet het, die, toen 'k hem de hand zou schenken, Mijn vinger eerst zijn kleinood heeft gegeven." Vagevuur, Zang V, l'SOv.v. vert. Bohl. 96. Dien = welken wensch — 94. — 96. P. ziet er geen bewijs van schuld in, maar looft haar; als zjj dien wensoh ooit ge- 100. En 'theil, daar 't oud Florence roem op droeg, In huis en hof heur schreden deên omzweven Van weelde wars, gelukkig met genoeg! Wat offers die zij niet gewillig brachten Hoe vele en vake een minlijk kroost er vroeg 105. Als wiessen met die kleenen ook heur krachten I Of waant ge dat de moederlijke trouw Geen zwaarder taak dan doorgewaakte nachten, Geen zorg dan die des welzijns vergen zou ? Zie Rella, die al vroeg de driften temde HO. Des wilden knaaps, daar zij bij elk berouw Hare eisehen van zijn harte hooger stemde, Tot dat ze, als 'tjongske aan hare voeten lag En ze eenklaps hem zoo blijde in d' armen klemde Den zanger in 't gevoelig kind voorzag! 115. Zie Cilia, voor wie geen perk van rozen, Hoe weeldrig 't knopje uit mos zich beuren mag, Een weerga bood van iiarer dochter blozen, Zich wijdende aan de ontwikkeling van 't gemoed Dat de englenschaar een wijle in 't stof doet poozen, 120. Dat na zij oogt, in bittren tranenvloed! Zie Gemma, die, eer de uchtend blinkt verrezen De wond verheelt waardoor haar harte bloedt, Den lange» dag slechts levend voor haar weezen; had heeft, dan was er reden voor. Dat zij onschuldig bleef, bewijst dat ze als mensch streed en overwon. — 100. Paradijs. Zang ^V; Florence, IJ. — 10*1. Be Ha, Dante's moeder. Wat Potgieter hier verhaalt, is onjuist, zie Inleiding, Dante. Dante heeft zijne moeder waarschijnlijk nooit gekend. — 115. Cilia, de vrouw van lortmari, naar P. meende Beatrice's moeder. Zie Florence III en ook Inleiding. Ook dit is phantasie. — 120. Bij haar dood n.I. Jangelen voerden haar naar den hemel, verhaalt Dante. — 121. Gemma, Dante's vrouw. De teekening van Gemma is verheven schoon — de vrouw die haar leed voor haar kinderen verbergt en ze als halve weezen zoo goed opvoedt —, doch meer dan phantasie Haar weezen? maar, als eindlijk de avond daalt !-*)• k" z'j door t kroost haar liefde hoort geprezen, Heeft zelfs een zaclit verraden wat haar faalt ? - O Zust ren die wij blinkende aan zien lichten. Waar 't paradijs van tal van zielen straalt, Wie zou den blik op u niet beurtlings richten? 130. Zoo tusschen u van eerpalm spraak mocht zijn, Wie niet zijn moed ten oordeel voelen zwichten Om strijd verrukt door dubb'len gloriesehijn.' Geen reiner zucht dan u, Piccarda! blaakte, Wie aller hulde ontving op 't weidsch festijn, 1.15. her t jeugdig hart der wereld vreugd verzaakte, Geen hooger liefde ontvlamde ooit vroom gemoed Dan 't uwe, dat alleen naar Gode haakte Toen 't kleed gij droegt van Clara's zustrenstoet: hens broeders hand , - gij spaart hem uw verwijten 140. Als hoordet ge nog d'inspraak van het bloed,Mocht van uw hoofd den heilgen sluier rijten; Ken woestaard, u dooi' opgedrongen ring Tot ga bestemd, die dagen reeks doen slijten Van wie „de Heer slechts weet hoe 't u verging!" 145. Gij zaagt deez plaatse in 't paradijs u geven, Gij vraagt noch hoopt er eene in hooger kring, Gods wille uw wensch, Gods wil uw vreè gebleven, ..Gods wil de zee waar elke ziel naar hijgt, is ze niet. — 127. De kloosterzuster Piccarda en hare schoonzuster N e 11 a. Piccarda, P a r a d ij s, Zang III 4 3 v. v., was de zuster ook van Gemma. Haar broer haalde haar uit het klooster en dwong haar te trouwen met RoselinodellaTosa Zij stierf spoedig. — 130. U = Piccarda en Nella. 186. Vóór ze in t klooster ging. — 138. Toen ze Clarisser non was. — 144. Hoe sinds mijn leven was, weet God hier boven. Paradijs, Zang III, 108. 14o. Dit antwoordde ze Dante, toen hij haar vroeg, of ze niet eene „Waar alles wat Hij adem beeft gegeven 150. „Zich in verzaèmt en lout'rer aan ontstijgt !"' Toch voelen wij ons teedrer aangetrokken, Ons meer met u verwant, die zedig zwijgt, ij, Nella 1 wie een vlaag van witte vlokken Op 't gouden haar niet smartlijk heeft verrast, 455. Toen nauwlijks nog de weelde van die lokken In scliaüw der wijl' was schreiend saamgetast; Ontroostbrel die den zwaren sleep van rouwe Niet enkel droegt zoolang het ween wen past, Die nimmer weêr u doste als schoone vrouwe, ltiO. Die eens uw harte en toen voor eeuwig gaaft, Met ideaal der echte huwlijkstrouwe, Door woord en daad tot in den dood gestaafd; W ier zoete naam zoo min wij zouden weten Als zij die gij gespijsd hebt en gelaafd, 165. Wier heugnis vast de wereld had vergeten V^ aart ge uit het diepst zijns jammers door uw ga De slaakster van zijn boeien niet geheeten, Verzuchtende om zijn ziele vroeg en spa!... De liefde een band die deze samenstrengel', 170 Die zelfs den schok van 't scheidingsuur weersta, Die hier ons zaal'ge en ginder ons verengel'I Verheft zich, langs dien luchten wolkenboog, Een reine roos op ongebogen stengel, Beatrix niet verrukkend voor ons oog? andere plaats begeerde. - 158. Nella. I)e vrouw van Forese 1-ionati, (jeimurt s broer, naiu geen deel aan de zwelgerijen van haar man, maar zweeg, en bleef na zijn dood hem in hare gebeden gedenken V a g e v u u r , Zang XXIII, 85v. - Ze werd griis van verdriet. _ 156. Wijl = sluier. Ze was pas getrouwd. - 167. Up haar voorbede is haar man in 't Vagevuur gekomen; anders ware hfl verdoemd 171. Zulk een band zij de Liefde; als die van Nella. — 173. Dat is Beatrice's beeld. XX Dante's ze#en. 1. Wie durft zich vreemd aan allen wensch verklaren Verheerlijkt eens afzwevend van omhoog, Den dampkring om den aardbol in te staren? r Gewis van heil als hier geen grijsheid kent Het land. de streek, de lieve plek te ontwaren, Waar ons gemoed ontlook voor de eerste lent? Een droom gelijk zij 't vensterke verzwonden , Dat naar zijn boog van verre ons zag gewend, Waaruit een lachje ons 't welkom placht te konden; 10. Geen klimop dat zijn loten langs den muur Om iedre gleuve ooit hechter heelt gewonden Dan de' indruk wij bewaren der natuur! Al schelden wij den tijd een schendig roover, Met de avond keert het lieflijk schemeruur, 15. Te snel verleen in 't fluistren onder 't loover; De maan stort weêr haar zilvren horen uit De stilte draagt den wildzang 't stroom vlak over, Hoe zalig maakt ons 't blosjen van de bruid 1... - Beklaagbaar wie in zulke erinneringen '20. Iets dartels, dat de zinnen streelt misduidt En dies haar weert uit bovenaardsche kringen! 1 3. Wie zou niet wensclien, eenmaal in den hemel zijnde, noi* eens op aarde neer te blikken? - 4. Uewis = zeker. - 6. Waar "e ' Gerst lief hadden. — {). Waarheen we opstaarden naar onze i. li 'n~ • . 8 herlcennen we nog, zoo dalend uit den hooge. stelt P. zich voor. — 18. Tot hier toe schildert P. wat er in ons omgaan zou, indien we konden neerblikken. — 21. Ook in den Vermoedt zijn ernst wat prikkel in 't gevoel, Wat wiekenpaar wij in de liefde ontvingen, Wat offrental zij veil heeft voor haar doel? 2;>. Aan 't goede, aan 't schoone, aan 't heiige zich te wijden Der baatzucht vremd die wedloopt in 't gewoel V an hoog en laag, - het levenslange strijden Getroost, voor de idealen elke smart, Den wreedsten hoon, verguizing zelfs te lijden, 30. Vermag alleen 't ontvankelijk, teeder hart! Zoo 't nimmermeer bezwijmde in minneweelde, ^ Zoo nooit, waar grootscli 't gemeene werd getart Een schicht van trots dooi- gramschapswolken speelde, Zoo nergens aan de vlamme die het blaakt 35. De smetstof der omgeving meê zich deelde, Verworven bleek aireede waar 't naar haakt! - Wie stijgt zoo hoog ook in zijn stoutste droomen Dat hij ons schetst wat heil de ziele smaakt, Als niet maar schraal het zaad blijkt opgekomen 40. Dat met haar zucht in steenige' akker glee', Als heinde en veer het ruischen wordt vernomen Der van haar lof vervulde halmenzee! Hoe dankbaarheid meer licht haar doet omvloeien Als zij de vaan der vrijheid uit de stee 45. t Verbrij zien ziet verkonden van 's lands boeien, "vïdt6 - WlTÏobe-a3Ó kricT Ï'V" door ons hart, wat wo wensolieu — 25- - 29 - indien maar enz - :!•_» . ? . ,ltin ^ernaar nederig blijven en rein van hart. - »7_ 42 Hoe Ï r8 JDarteeUhet t H° 'iefde » -IhJu'wen! muüt zö z in' aiTl ri' = Z1Bl' 7 43 "ue dankbaar /IJ Z1JU' ald llar« stemme, oproepende ter vrijheid, werü ver- Daar leuze en lied, waar zij ten strijd meê riep Van schaamteblos de schare deden gloeien, Tot laai zich hief, wat lauw in d' assche sliep! Hoe andermaal zij mensch zou willen wezen, 50. Als eeuw bij eeuw in wat zij beeldend schiep Den adeldom van ons geslacht blijft lezen, Om verder meê te voeren in haar vlucht, Of hoóger zon van schoonheid haar gerezen Door 't schemergrauw mocht dringen onzer lucht! - 55. Florence biedt deez' weelde Dantes blikken, Italië aan zijn dichter een genucht Als zelfs den geest van zaal'gen mag verkwikken: Z'is roemrijk uit de dooden opgestaan, Al faalde zijn staatkundig voorbeschikken, 00. Al bleek de helft zijns wetens louter waan! De menschheid, op haar beevaart voortgetogen, Bidt niet alleen in zijnen vorm meer aan, Ook ongezien gaat d' offerand ten hoogen; Maar als weleer bezielt zijn vrome gloed! 65. Werd ooit een vorst zoo blijd door aller oogen, Zoo innig ooit door aller hart begroet? Onsterflijk is op aarde slechts het schoone, Vermaagschapt zijn alle eeuwen in gemoed! En toch, wat dank ons handen-beuren toone, lioord — als die van Dan te! — 49. Zij — de ziel. — 50. Eeuw bij eeuw is onderwerp. 52. Haar = der ziele. Eeuw na eeuw houdt den arbeid in waarde. — 53. Alsof' de ziel in het bezit ware van hooger heil dan ooit door nevellucht mocht dringen; dat hoogere is die adeldom in watzjj beeldend schiep = Dante's dicht. Dat is 't edelste wat is voortgebracht, 't bewijs voor den adel der menschelijke ziel. — 55. Dat allerheerlijkste is Dante's deel, als hij neerblikt uit den liooge. — 58. Ze = Florence. — 59. Zijn = Dante. — 60. De eenheid des geloofs is niet gekomen! — 61. Pelgrims zijn we naar het Heilige land der Gerechtigheid. — 63. Ook zonder het uiterlijk vertoon der Katholieke Kerk. — 66. Als Dante n.1. — 65). Hoe we ook de handen dankend en dankbaar 70. Wat paarlend vocht langs donzen wangen vliet'. Hij heft den lilik . ten blijk dat hij de krone Voor alle gave alleen den Gever biedt! „In schoonheid zal het heilige overwinnen!" Dus zegent hij ons uit het hoog verschiet. vouwen en de vrouwen tot schreien» zijn geroerd. — 72. Dank niet mij, zegt die blik, maar Gode. errata. BIz. 4, reg. 10 v. b. staat: uitzonneringen; lees: uitzonderingen. » » » '2'2 » » » di province; » di provincie. » » » 2.} » » » cosi piesta; » cosi presta. » » » '25 » » » Die; » Di. » » » '27 » » » I'atro; » 1'altro. » » » '28 » » » terra; » serra. » 5 » 4 y. o. » Onz; » Onze. » 9 » 0 v. 6. » open hare • » openbare. ») » » 11 » » » daar toe; » daartoe. >:> * » 4 v. •>. » eene; » een. * » y> 16 v. h._ » allegorische; » allegorie. » » » 16 u.o. » van; » voor. J. PROOST Bpakbindarij an Papiarwarear Busken Bltscrscraat 22 Telef. 123426 Privé 1 22238 PRESRHT-BIEHPUAB E. J. POTGIETER FLORENCE toegelicht en verduidelijkt DOOK J. B. MEERKERK Directeur der Rijks H. B. S. te Sappemeer HAARLEM — H. 1). TJEENK WILLINK & ZOON 1901 PRESRST-KIEMPLAAB E. J. POTGIETER FLORENCE toegelicht en verduidelijkt DOOR J. B. MEERKERK Directeur der Rijks H. B. S. te Sappenieer HAARLEM — H. 1). TJEENK WILLINK & ZOON 1901 VOORWOORD De moeilijkheden van „Florence" bestaan hoofdzakelijk hiei in. I otgieter eischt eene vrij groote belezenheid van zijne lezers, vrij wat historische kennis, terwijl nien de ,,Divina Commedia" heel aandachtig moet hebben bestudeerd; — vervolgens vordert de taal van het gedicht onverdeelde aandacht , om den bouw der zinnen, om de woordenkeus. Maar vooral om den bouw der zinnen. Hij heeft het b.v. over de eene of andere substantie en duidt die dan in het vervolg door een voornaamwoord aan, dat, doordien inmiddels zooveel andere substanties aan den geest zijn voorbijgegaan, niet zoo terstond weer gevonden of herkend wordt, als men 't een oogenblik verloor. De kunst is dat vast te houden. Hier en daar heeft bij al de voordeelen van zijn stijl deze ook het nadeel, dat hij wat gewrongen wordt en daardoor onduidelijk. Ik heb beide moeilijkheden zoeken uit den weg te ruimen, ten eerste door overal waar er feiten moeten gekend worden vóór men begrijpen kan, die feiten te geven, zoo beknopt mogelijk; ten tweede door, in het begin vooral, telkens die voornaamwoorden minder zwevend te maken door aan te teekenen, wie er met hij, ze, het, enz. bedoeld worden. In de laatste zangen minder, omdat daar de lezer al meer of min aan 's dichters doen is gewend geraakt. Vervolgens heb ik telkens, waar kennis van Dante's gedicht noodzakelijk was, naar de plaatsen van vergelijking verwezen. Dan heb ik de spelling vernieuwerwetscht. Voor velen is de spelling een beletsel voor het verstaan; ongewone spelling schrikt vele lezers af, en daar ik de overtuiging heb, dat P. zelf, leefde hij nu, door ongewone spelling niet zou begeeren af te wijken van liet gebruik, durfde ik de zijne gerust in overeenstemming brengen inet de onze. Bijna alle aanteekeningen zijn vragen, door aspirant-hoofdonderwijzers tot mij gericht. — Gaf ik te veel; te weinig? 't Is moeilijk te zeggen voor mij; ik heb mijn best gedaan juist zooveel te geven, dat verstaan mogelijk werd voor den lezer en eigen inspanning niet overbodig. Sappemeer, December 1900. J. B. MEERKERK. I N H O U D. INLEIDING Blz 1 I. aankomst „ 17 II. eene gouden eeuw „ 21 III. KINDEIiLIJKE LIEFDE „ 27 IV. 'T HOI'- DER MINNE „ 29 V. DE SLAG BIJ CAMPALBINO „ 34 VI. beatkice's uitvaart „ 40 VII. burgerdeugd „ 43 VIII. dichterlijke roeping: de hel „ 47 IX. HET KLOOSTER DEL CORVO „ 56 X. dichterlijke studie: de louteringsberg.. „ 62 XI. HENDRIK VAN LUXEMBURG „ 79 XII. gehandhaafd eergevoel „ 85 XIII. DICHTERLIJKE TRIOMF: T PARADIJS ,, 91 «jf viii inhoud XIV. dante's verscheiden Blz 102 XV. santa croce „ 108 XVI. de optocht „ 114 XVII. 's dichters invloed 122 XVIII. ariosto en tasso „ 140 XIX. typen van liefde .... ,. 148 XX. dante's zegen „ 156