HET VIVISECTIE-VRAAGSTUK - IN HET NEDER LAN DSCli - - - - - PARLEMENT - - - - DOOR W. WIJNAENDTS FRANCKEN—DYSERINCK. NO. 3 DER BROCHURES, UITGEGEVEN DOOR HET COMITÉ TOT BEPERKING DER VIVISECTIE, EN OP ZIJN VERZOEK SAMENGESTELD. 'S-GRAVENHAGE — AVONDPOSTDRUKKERIJ 1503. VOORWOORD. Voor een taai en buitengewoon vervelend onderwerp wordt hier de aandacht gevraagd van het publiek dat in het vivisectievraagstuk belang stelt. Toch kan de verschijning van dit geschriftje menigeen welkom zijn omdat 't de moeite spaart zelf in de oude Handelingen en Bijlagen te gaan naslaan wat er tot op heden is voorgevallen. Er zal uit blijken dat de evolutie dezer kwestie langzaam gaat. Het standpunt door de bestrijders ingenomen is vrijwel hetzelfde gebleven, het tijdsverloop tusschen de verschillende redevoeringen is wat korter (en deze zelf zijn langer) geworden, maar de eerste bescheiden stappen tot regeling en beperking der vivisectie zijn toch van regeeringswege gedaan; deze zullen kunnen leiden tot eene ter zake doeltreffende wet. Op verzoek van het Comité tot beperking der vivisectie heb ik mij niet bepaald tot het weergeven van het gesprokene te dezer zake, doch heb daarop tevens hier .en daar persoonlijk kantteekeningen gemaakt en getracht daardoor tevens de onsamenhangende stof min of meer tot een geheel bijeen te voegen. Waar tot nu toe mij helaas steeds de tijd ontbroken heeft me anders dan hoogst vluchtig op het gebied der dierenbescherming te bewegen, heb ik deze gelegenheid dankbaar aangegrepen om ook andere zijden van dit onderwerp, waarvan de vivisectie-beperking niet meer dan een onderdeel is, hier en daar ter sprake te brengen. Augustus 1908. W. Wf-D. HET VIVISECTIE-VRAAGSTUK IN HET NEDERLANDSCH PARLEMENT. Vivisectie te verbieden zou te ver gaan, zij moet alleen worden geregeld. DES AMORIE VAN DER HOEVEN. Handelingen, '80 81, p. 234. Intusschen veroordeel ik niet dc vivisectie, maar alleen de noodelooze proeven en noodelooze martelingen. DE SAVORNIN LOHMAN. Handelingen, '80 81, p. 232. I. Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht. Ons strafwetboek bevat op 't gebied van de dierenbescherming slechts een tweetal bepalingen, de artikelen 254 en 455. Het eerste stelt mishandelingen van een dier strafbaar, terwijl bij pleging van dit misdrijf in het openbaar een hoogere straf geëischt kan worden, in beide gevallen gevangenisstraf of geldboeten. Het tweede bevat strafbepalingen — geringe geldboeten, bij herhaling ten hoogste drie dagen hechtenis —tegen hem, die lo. door dieren een last doet trekken welke kennelijk hunne krachten te boven gaat, 2°. vervoer door last- of trekdieren doet plaats hebben op een noodeloos pijnlijke of kwellende wijze, 3°. dieren vervoert op een noodeloos pijnlijke of kwellende wijze. Dat vooral op 't platteland menigmaal tegen art. 455 gezondigd wordt, zonder dat iemand er zich iets van aantrekt of de bedrijvers het minste gevaar loopen, is een zaak van algemeene bekendheid. Het eerst genoemd artikel wordt geacht eventueele misbruiken op 't gebied van vivisectie te omvatten; een afzonderlijke wettelijke regeling der vivisectie bestaat niet. Bij de beraadslaging over art 254 (Boek II Tit. XIV) ter gelegenheid van de „Vaststelling van een Wetboek van Strafregt" in November 1880 is de vivisectie dan ook, en voor zoover mij bekend, destijds voor de eerste 1) maal in ons Parlement ter sprake gebracht. Uit de gewisselde stukken blijkt dat er geen overeenstemming over bestond of het voorgestelde artikel de vivisectie al of niet strafbaar stelde 2). De bedoeling van de regeering was het geenszins de vivisectie onmogelijk te maken, zooals blijkt uit de Memorie van Toelichting, bij de uitdrukking «wreed behandelt", welke oorspronkelijk inplaats van mishandeling was voorgesteld. Aldaar leest men: „het opzet moet 1) Hoogstwaarschijnlijk althans. De registers op de Handelingen vermelden. het niet vroeger. Dit is geen volstrekt bewijs: zoo kwam b.v. in 1887 bij ce grondwetsherziening het vrouwenkiesrecht eenige oogenblikken ter sprake, zender dat dit in het zaakregister een plaats vond. Uit den aard der zaak echter is 't ondoenlijk in de Handelingen vóór '80 te gaan zoeken óf er wellicht r.og vroeger iets over de vivisectie in 't midden is gebracht, eerder ware 'n naald in een hooiberg te vinden. 2) In zijn Leerboek van het Nederlandsch Strafrecht, Deel I, § 200 schrijft Mr. D. SIMONS, hoogleeraar te Utrecht: „Evenzeer bestaat aan wettelijke voorziening behoefte ten aanzien van de strafbaarheid van de vivisectie. Wel is, naar de bedoeling bij de behandeling van art. 254 uitgesproken, dit artikel slechts van toepassing, wanneer de mishandeling van het dier doel en niet middel was in dienst van een geoorloofd doel, maar deze opvatting, ook in jurisprudentie van den H. R. met groote beslistheid gevolgd, steunt op een onjuiste opvatting van het woord „mishandelen" en verwarring van opzet en oogmerk met het motief der behandeling en is m.i. onaannemelijk. Zij laat aan den vivisector volkomen vrijheid, terwijl de m.i. juiste interpretatie van art. 254 hem voor alle, per se lichamelijk letsel met zich brengende, proefnemingen onder die strafbepalingen doet vallen. Beide consequenties lijken even onjuist, zoodat een beslissing door den wetgever gerechtvaardigd is." mede op de wreedheid gerigt zijn. De physiologische proeven, het snijden van dieren en in het algemeen elke handeling, die een rechtmatige geoorloofde oorzaak heeft* waarbij het toegebragt leed slechts middel is, valt buiten het voorschrift." Deze redeneering noemde de Commissie van Rapporteurs: „Niet juist en in strijd met het systeem van het ontwerp. Het opzet moet gerigt zijn op de wreede behandeling; dit is voldoende om het misdrijf te constitueeren. Of de wreedheid middel is of doel, is volkomen onverschillig; de opzettelijk gepleegde objective wreedheid is al wat vereischt wordt, zonder dat bovendien mag gevorderd worden de subjective wreedheid of het doel om te mishandelen. De Regering ziet hier over het hoofd dat volgens haar eigen stelsel het opzet nimmer het oogmerk insluit. De Commissie meent echter dat, wanneer men van het feit een misdrijf wil maken, wanneer men dus wil straffen als vergrijp tegen de zeden, eene handeling, waarvan het ongeoorloofde ook zonder wetsbepaling niet twijfelachtig is, de objective wreedheid wel degelijk, overeenkomstig de bedoeling der regeering, als element in het misdrijf moet worden opgenomen. Zij geeft daarom in bedenking te lezen: „Hij, die in het openbaar een dier uit wreedheid mishandelt". De minderheid der Commissie was van een ander gevoelen Dat bij physiologische proeven, zoogenaamd in het belang der wetenschap, somtijds de dieren noodelooze en nuttelooze martelingen ondergaan, zou de commissie niet durven tegenspreken. Volgens haar oordeel zou evenwel, zoo men deze materie wil regelen, daartegen in den geest der Engelsche Cruelty to Animals Act van 11 Augustus 1876 bij speciale wet moeten worden voor- zien, zoodat alsdan de niet-nakoming der daar te stellen voorwaarden den dader onder het bereik van deze strafbepaling zou brengen". Uit 't Regeeringsantwoord blijkt dat de minister het met deze zienswijze eens is: „Wat ten slotte betreft de physiologische en andere proeven tot wetenschappelijk doel — voor zoover het wenschelijk is tegen excès door strafbedeeling te waken, kan dit, zcoals ook de commissie erkent, slechts geschieden door een speciale wet, die juiste grenzen schept, en wier overtreding juist daarom slechts een volksdelict zou kunnen wezen". Ook na die nadere toelichting der Regeering bleef de commissie van gevoelen dat „opzettelijk wreede behandeling" volgens de terminologie van het Wetboek altijd aanwezig is wanneer de opzettelijke handeling (objectief) wreed is, ook al ontbreekt de wreedheid als animus (subjectief) zoodat tegen de bedoeling de vivisectie strafbaar zou worden. Het artikel kwam den 3den November 1880 in openbare behandeling. Het luidde in z'n geheel: „ Mishandeling van een dier wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. Indien het misdrijf in het openbaar gepleegd wordt, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden opgelegd. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen sedert de schuldige wegens hetzelfde misdrijf onherroepelijk is veroordeeld, kan de gevangenisstraf met een derde worden verhoogd. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar." Door de commissie van rapporteurs was een amendement voorgesteld, strekkende om de ls,e alinea te doen vervallen en alinea 2 te doen luiden: „Mishandeling van een dier, in het openbaar gepleegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden." Het amendement was ingediend om front te maken tegen „ziekelijke gevoelens," maar werd reeds bij den aanvang der beraadslaging bij monde van den heer de savornin lohman weer ingetrokken, namelijk uit overweging omtrent mogelijke vivisectiegruwelen. Het werd daarna overgenomen door den heer heydenrijck, ondersteund door de heeren Van kerkwijk, VEN1NG Meinesz, Kool, idzerda, Röell, en Reekers. Bij de stemming voegden zich de heeren DE meyier, Van Dedem, De Vos van Steenwijk, Keuchenius, Van de Werk, Blussé, Bastert, Gleichman, Schepel, Rutgers van Rosenburg, De Bruijn Kops, Mackaij", van Delden, van Nispen tot Sevenaer, Hingst, borret, van der schr1eck, de jong en de Voorzitter (dullert) er nog bij. Met één stem meerderheid is destijds 't gevaar ontgaan van een nog slapper artikel te krijgen dan het nu bestaande. De voorzitter stelde — met prijzenswaardige objectiviteit? — voor om het artikel than3 zonder hoofdelijke stemming aan te nemen. Had ZHEGestr. de neuzen geteld en wist hij dat verschillende leden, ook al hadden zij een nog minder afdoende bepaling wenschelijker geacht, toch zeer zeker niet de dieren op genade en ongenade aan 't vaak zoo bitter laag staand hoofd der schepping wilden overleveren? Onderscheidene leden echter vroegen stemming en nog een twintigtal bleek er gevonden te worden die zich tegen het artikel verklaarden. De namen van hen die er niet tegen op zagen ons land in dit opzicht beneden het peil eener min of meer beschaafde natie te houden mogen niet onvermeld blijven. Het waren de heeren : de Meyier, de Vos van Steenwijk, Keuchenius, van Kerkwyk, Blussé, Heydenryck, Bastert, Tak van Poortvliet, Gleichman, Schepel, Rutgers van Rozenburg, de Bruyn Kops, van Delden, van Nispen tot Sevenaer, Idzerda, Van der Schrieck, Reekers, Vening Meinesz en de voorzitter: dullert. Bij deze laatste stemming waren afwezig de heeren : de Beaufort, van de Werk, Mees, van Lennep, Schagen van Leeuwen, Mirandolle, Froger, Seret, Nijst en Corver Hooft. Uit de voorafgaande besprekingen, blz. 232—237 der Handelingen, geef ik slechts datgene wat op de vivisectie in 't bizonder betrekking heeft, met terzijdestelling van wat de dierenbescherming meer in 't algemeen raakt. De heer de savornin Lohman, lid der commissie van rapporteurs: „In het Verslag komt een en ander voor aangaande de vivisectie, en wel eenigszins als bijzaak. In het ons toegezonden boekje van Von Weber 1) worden de namen genoemd van geleerde mannen, die proeven op dieren nemen. Dat boekje lezende, is mij de lust ontnomen tegen de bepaling, door de Regering voorgesteld, op te komen. Wanneer wij alleen door martelingen de wetten der natuur ontdekken kunnen, dan betwijfel ik of het geoorloofd is die wetten te onderzoeken. Zoo ik althans, ziek zijnde, door den geneesheer niet kon worden hersteld dan door het uren en dagen lang martelen van 1) De Folterkamers der Wetenschap, door Ernst von Weber, vertaald door Rombouts. een dier, zoude ik liever ziek blijven. Intusschen veroordeel ik niet de vivisectie, maar alleen de noodelooze proeven en noodelooze martelingen. Nu is de vraag: kunnen wij, alleen om diergelijke excessen van wreedheid te weren, voor dat artikel zijn? !k geloof inderdaad dat men kan zeggen dat er een oogenblik is, waarop de Staat ook op dat gebied mag waarschuwen: gij moogt niet te ver gaan. Ofschoon de Staat niet treedt cp het gebied der zonden, zijn er misdrijven die zoo algemeen zijn, dat hij er tegen moet optreden. Ik herinner aan de onnatuurlijke ontucht, die, afkomstig van heidensche volken, eeuwen geleden bedreven werd en zóó algemeen was geworden, dat men haar te vuur en te zwaard heeft moeten uitroeyen. In onzen tijd zien wij nog hetzelfde met stierengevechten, katten knuppelen en dergelijke barbaarschheden. Onze Staat bemoeit zich zooveel met de wetenschap; zij dwingt ons doctoren te nemen welke hij kweekt 1) en dwingt ons tevens de kweekscholen te bezoeken, waar het onderrigt door die geneeskundigen gegeven wordt; moeten wij nu gedwongen worden, onze kinderen naar doctoren te zenden, die er barbaren van maken? Is het niet schandelijk, wanneer men leest wat er in Duitschland geschiedt? Om een voorbeeld te noemen: om te toonen hoe lang een konijn leven kan indien men het levend verbrandt, wordt het uren lang in een fornuis geplaatst, waaronder vuur wordt aangebragt. En men brengt den kop van het dier buiten het fornuis, om aldus te constateren dat het dier op die 1) Thans is dit het geval niet meer. De Vrije Universiteit zal dus in dit opzicht een schitterend voorbeeld kunnen geven, door in atwachting van verbeterde strafbepalingen, een stel volmaakte reglementen betreffende de vivisectie te geven en deze te doen handhaven door de noogleeraren in pathologie, fysiologie en bacteriologie als deze eenmaal aangesteld worden. Wf. wijze, onder die aanhoudende marteling, dagen lang kan leven. Is dat nu voor de watenschap noodig? Wanneer iets ook nog zoo zeer wetenschappelijk vaststaat herhalen sommige physiologen die proeven gedurig om nóg eens aan hunne kweekelingen te toonen hoe goed die proeven uitkomen. Zoo iets is een barbaarschheid! En dat geschiedt in onze eeuw, onder toezigt en medewerking van wetenschappelijke mannen. Nu geloof ik dat in ons land zulke gruwelen geen plaats vinden. Maar wij nemen nog al eens gaarne dit een en ander uit Duitschland over. Het zou misschien daarom niet kwaad zijn in dit artikel evenzeer tot de physiologen als tot anderen, gewone menschen te zeggen : Indien gij dezelfde noodelooze proeven neemt, waardoor gij dieren onnoodig martelt, dan is dat mishandeling, en zulks dulden wij niet. Ik erken dat wanneer wij het artikel aldus opvatten, en het niet bezigen om te voldoen aan zekere ziekelijke neiging van sommige menschen, die niet kunnen dulden dat bijv. een paard wat hard trekken moet, terwijl de mensch soms nog harder trekt — dat er alsdan geen gevaar is om zoo groote bevoegdheid aan het openbaar ministerie te geven, als hier vereischt wordt. Die bevoegdheid is zeer groot. Om die reden is het goed, dat zaken, in dit artikel bedoeld, vervolgd worden door de regtbank en niet door het kantongeregt, omdat het minder waarschijnlijk is, dat een openbaar ministerie eene vervolging zal instellen, wanneer er geene werkelijke mishandeling is. Mogt het blijken dat de wetenschap eenigen hinder ondervindt door dit artikel, hetgeen niet te vermoeden is, daar een Nederlandsch physioloog een dier niet zal mishandelen, dan voor de zeer noodzakelijke proeven, dan is het tijds genoeg om eene regeling te maken voor de vivisectie. Tot dusver is de noodzakelijkheid daarvan niet gebleken. Wij moeten beginnen vast te stellen wat niet geoorloofd is, want de dieren kunnen niet wachten op zulk eene regeling; de vivisectie daarentegen kan desnoods wachten. Dit artikel beoogt mijns inziens alleen te waken tegen uitspattingen. Ik meen hiermede eeriigermate de motiven te hebben aangegeven die de Commissie hebben bewogen om haar amendement op dit artikel in te trekken." De heer HElJDENRljCK: „De vivisectie speelt dan in deze, naar hetgeen wij hebben vernomen van den heer LOHMAN de hoofdrol. Ik kan begrijpen dat men door de lezing van dat werkje, in hooggekleurden omslag „De Folterkamers der Wetenschap" zich zeer heeft laten imponeren. Edoch, de impressie is bij den heer LOHMAN zoo ver gegaan, dat hij een zeer gewigtig beginsel prijs heeft gegeven om enkele gevallen of misbruiken, en nog wel om gevallen die zich in ons land, meen ik, nog niet hebben voorgedaan." Dit beginsel — zooals uit 't vervolg van de rede de3 heeren H. blijkt — is de openbaarheid, der mishandeling, omdat deze kwetsing van eens anders eerbaarheid medebrengt. De heer DE CASEMBROOT bracht hulde aan den Minister van Justitie voor den zedelijken moed die deze betoond had. Voor het breken met den Nederlandschen Jan-Sali geest en de eisch dat ook Nederland op een zelfde peil van beschaving en zedelijkheid zou komen als Frankrijk en Amerika. „Te New-York. bestaat zelfs een departement alleen bestemd voor de bescherming van dieren. Aan het hoofd daarvan bevindt zich een gewezen Amerikaansch gezant in Rusland, een zeer geleerd en hoogst achtens- waardig man, de heer DE BERG die zich, hoewel schatrijk, geheel vrijwillig aan het hoofd van de beweging gesteld heeft. Het gebouw waarin zich de bureaux enz bevinden is in telegraphische verbinding met alle straten van de stad en men weet terstond waar iets gebeurd is. Dat departement heeft de politie onder zijne orders, en er kan geen dier in het openbaar of in het geheim worden mishandeld worden of de politie is er bij, en de dader of daders worden gestraft Maar hoe is het in Duitschland, alwaar de dierenbescherming even goed door de wet wordt beschermd ? Daar te lande zijn geleerde menschen, mannen die zich aan het hoofd der vivisectie stellen, zijn dat niet doctrinairen der wetenschap ? Hebben wij in de geschiedenis van ons lieve vaderland ook geen doctrinairen gehad? Hebben wij niet gezien dat Israëlieten, Protestanten en Katholieken elkander de grootste folteringen deden ondergaan, elkander levendig verbrandden ? Men dacht den Heere God te dienen, door menschen die niet precies hetzelfde geloof hadden, levendig te verbranden. De doctrinairen der wetenschap hebben daarvoor zulk eene groote liefde, dat alle mogelijke gevoel in hun binnenste wordt verstikt. De wetenschap eischt, zeggen zij, dat wij moeten weten, in hoeveel seconden een dier doodbloedt, wanneer het bijv. een poot wordt afgesneden of een oog uitgestoken. Voor hen houdt alle gevoel op, is alle gevoel belagchelijk, want de mensch en de wetenschap worden er door gediend. . . . De heer LOHMAN heeft een enkel woord gesproken over den indruk dien hij gekregen heeft door het lezen van een boek, ons allen toegezonden, over de vivisectie. Ik zal daar niet veel over zeggen, maar wensch toch mijne geachte medeleden èene opmerking te maken. Die hoogst geachte wetenschappelijke doctrinairen, die aan het hoofd staan van de vivisectie, zijn hooggeachte, kundige mannen, zeer zeker, maar wil men nu hunne beginselen overbrengen in een land als het onze, waar men een afschuw heeft van alles wat eenigszins doctrinair is ? . . . . Ik dank nogmaals den Minister, dat hij in dit artikel heeft geplaatst dat dierenmishandeling in het algemeen niet mag plaats hebben, maar ik wensch hem te vragen of hij bij latere gelegenheid ook zou kunnen goedvinden eene speciale wet voor te dragen omtrent de vivisectie. Wanneer men nagaat dat die zaak in Engeland vier jaren achtereen in het Parlement is behandeld en dat het bull-dog-like vasthouden der Engelschen zoo lang heeft volgehouden tot dat eindelijk zulk een een regeling is tot stand gekomen, dan meen ik den Minister te mogen vragen of hij ons niet kan beloven — hoewel de zaak voor het oogenblik niet zoo dringend noodig is — toch te gelegener tijd ook die quaestie bij de wet te regelen. De heer DES AMORIE VAN DER HOEVEN, lid der Commissie van Rapporteurs: „ Ik zal tegen dit amendement stemmen, omdat ik met genoegen gezien heb dat de meerderheid der Commissie, waarmede ik mij vroeger niet heb kunnen vereenigen, hetzelfde amendement heeft teruggenomen. Maar ik ben het niet eens met de wijze waarop die intrekking door den heer LOHMAN is verdedigd. Hij stelt het voor, alsof de eenige reden, waarom de Commissie het nu met de Regering eens is, is geweest de vrees voor overdrijving der vivisectie, gelijk die in Duitschland en andere landen plaats heeft. Hij is zelfs zóó ver gegaan door te zeggen dat hij zoo vreeselijke martelingen als in het door hem bedoeld werkje zijn opgegeven, niet wil toelaten, zelfs indien daardoor belangrijke resultaten voor de wetenschap zouden worden verkregen , en dat hij voor zich liever zou willen sterven of een lastige kwaal behouden, dan dat daarvoor ean dier martelingen zou moeten ondergaan. Zooverga ik, althans voor anderen, niet. Ik acht marteling van een dier geoorloofd in het belang der wetenschap, maar er moet gezorgd worden dat daarvan door niet-deskundigen geen misbruik worde gemaakt. Daarom ben ik het eens met den heer DE CASEMBROOT, dat de vivisectie hier, evenals in Engeland, moet worden verbonden aan voorwaarden, bepaaldelijk dat zij niet anders mag geschieden dan door bevoegden, waardoor men zeker kan zijn, dat het dier niet meer gemarteld zal worden dan noodig is. Maar is vivisectie voor de wetenschap onmisbaar, dan verzet ik er mij niet tegen. Vivisectie te verbieden zou te ver gaan; zij moet allen worden geregeld. En wanneer nu de heer LOBMAN het wil doen voorkomen alsof het eerste lid van dit artikel alleen zou worden behouden tegen de vivisectie, dan vrees ik dat dit verkeerd kan werken bij de regtspraak". — De spreker zette daarop zijne meening betreffende de rechtmatige aanspraken van het dier om niet mishandeld te worden uiteen, en noemde deze aanspraken zoo wezenlijk dat hij daarom 't artikel eigenlijk misplaatst vond onder den titel „Misdrijven tegen de zedelijkheid" maar het zou behandeld willen zien als een delictum sui generis in 'n speciale afdeeling. Hij herinnerde er aan hoe een uitnemend godsdienstig man als wijlen PRUYS V. D. HOEVEN in zijne „Christelijke Anthropologie" sprak van „onze broeders," de dieren. De heer ROMBACH : „Ik zou mij niet in deze discussie gemengd hebben, omdat in de toelichting der Regering omtrent dit artikel duidelijk wordt gezegd, dat natuur- kundige proeven op dieren daarin niet begrepen zijn, en omdat ook het geachte lid dat namens de Commissie het woord voerde heeft gezegd, dat noodzakelijke proefnemingen op dieren ten behoeve der wetenschap hier niet worden bedoeld. Ik heb echter het woord gevraagd nu de Minister door meerdere leden wordt aangezocht om een wetsartikel betreffende de vivisectie, waarbij men op het voorbeeld van Engeland wees. Daar kom ik tegen op, en om meer indruk te maken, niet met mijne woorden, maar met die van iemand van grooter invloed dan ik, van Virchow. Toen in het Duitsche Parlement het verzoek van de Duitsche dierenbescherming behandeld werd om de vivisectie te legaliseren zeide die wereldbekende en geleerde staatsman ongeveer het volgende: „De agitatie tegen vivisectie is eene agitatie tegen de experimentele methode op welke de vorming der geneeskunde thans berust. Die methode dagteekent van :t ontdekken van den bloedsomloop door Harvey in 't begin der 17do eeuw door de vivisectie. — 2000 jaren lang had men lijken van dieren en op 't laatst van menschen ontleed zonder zelfs slechts een voorgevoel van 't bestaan van den bloedsomloop te verkrijgen. Eerst aan levende dieren leerde men dat de slagaderen geen lucht, maar bloed voeren. Evenzoo is het met de kennis der zenuwverrigtingen gegaan. De experimentele methode moet niet slechts in physiologische, maar ook in de pathologische, pharmacologische en veeartsenijscholen gevolgd worden. De kennis van het verloop der ziekte, van de werking der geneesmiddelen en de behandelingsmethoden, heeft door proefnemingen op dieren groote vorderingen gemaakt. Bijvoorbeeld de chloralwerkingen." Al maken die proeven soms den indruk van ongemotiveerde wreedheid, zooals de studie der gevolgen van verbranding, dan vergete men toch niet dat zij in het belang van verbrande menschen worden verrigt. Zoogenaamde privaat-vivisectien en die tot oefening zijn te zeldzaam om ze te noemen. De groote meerderheid der vivisectien geschiedt tot het vooruitbrengen der wetenschap, een in verhouding klein getal tot demonstratien bij het onderwijs. Ook deze kunnen niet gemist worden, leder arts moet éénmaal de bewegingen van het harten de electrische verschijnselen der zenuwen door eigen aanschouwing hebben leeren kennen. Het gaat niet aan, het vragen der wetenschap wettelijk te begrenzen en hier is het allerminst noodzakelijk de misgrepen van enkelen, indien die er al geweest zijn, door eene wet te stuiten. In Engeland heeft die wet zoo schadelijk gewerkt, dat sedert dien tijd geen noemenswaardig physiologisch werk daar verschenen is. Hier is het allerminst noodzakelijk de misgrepen van enkelen door de wet te stuiten, zegt Virchow. Hebben bij ons zulke vivisectie-misgrepen plaats gehad, men wijze ze mij aan ; ik ken ze niet. Het toezigt op hooge- en middelbare scholen zou ze dan voldoende kunnen weren. Waartoe verlangt men dan een artikel, dat dit Wetboek zou ontsieren, dat een eerzuil voor Nederland worden zal onder de beschaafde volken?" — Tot zoover de heer Rombach. Men vergete intusschen niet dat een staatsopleiding van medici in Engeland niet bestaat, en dat bovendien niets bewijst dat er eenig oorzakelijk verband bestaat tusschen The Cruelty to Animals Act en 't ontbreken van fysiologische standaardwerken. Men kan onder de Engelsche wet bovendien 200 gemakkelijk een license krijgen, dat, gelijk ook blijkt uit de verhooren der huidige Engelsche Staatscommissie, het vivisectorisch onderzoek volstrekt niet wordt belemmerd al wordt dit door enkele ultra's in de Engelsche fysiologische wereld wel eens beweerd. De heeren MACKAY en HEYDENRYCK wezen er daarna op dat de verdedigers der strafbepaling het er niet over eens waren of de vivisectie al dan niet er onder viel, «n kwamen met de landlaufige verwijten van „ziekelijkheid" der dierenbeschermers aandragen. D= heer CREMERS, het artikel verdedigende, wees er op dat alleen in Nederland, Spanje, en Turkije de dierenmishandeling straffeloos was en van hoeveel waarde het beginsel van dierenbescherming was bij de opvoeding van het nageslacht ter aankweeking van menschenliefde en plichtsbesef. „Ik zal mij a3s leek geen oordeel aanmatigen over de al of niet onmisbaarheid der vivisectie, — aldus de heer C. — maar wensch hier alleen te constateren dat het gevoelen der geleerden daaromtrent toch nog verdeeld is. Sir Charles Bell verklaart „dat het openen van levende dieren er meer toe heeft bijgedragen om dwalingen i;i het leven te roepen dan om waarheden aan den dag te brengen". 1) Sir William Ferguson zegt: „dat de ■vivisectie voor de heelkunde volstrekt nutteloos is." De Duitsche ontleedkundige Strauss-Dürkheim getuigt, dat de studenten er niets uit leeren. Maar gesteld, dat de vivisectie noodig en nuttig ware, dan meen ik toch, dat altijd en dus ook op wetenschappelijk gebied het nuttigheids-argument ondergeschikt moet blijven aan de wetten der zedelijkheid en humaniteit. En in élk 1) Het is mjj niet gelukt deze uitspraak te vinden. Zie verder blz. 26 en 27. Wf. geval mag en kan men niet toelaten, dat het zedelijkheidsgevoel gekwetst wordt, doordat onder den dekmantel der wetenschap onnoodige en nuttelooze martelingen van dieren geschieden. Daarom dring ik er bij den Minister op aan, na overleg met de mannen der wetenschap, ons eene wettelijks beperking der vivisectie te geven in den geest zooals de geachte spreker uit Breda die in zijne bezielde rede heeft aangegeven." — Ten slotte vinde hier de zakelijke, kalme en afdoende repliek van de Minister van Justitie den heer MODDERMAN in z'n geheel 'n plaats. „Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof dat voor mij hetregten de pligt bestaat om kort te zijn. De geachte afgevaardigde uit Nijmegen heeft op nieuw verhaald dat door mij zou beweerd zijn dat de dieren regten hebben. Dat staat er niet, evenmin als de stelling dat de dieren geen regten hebben. ïk heb alleen beweerd dat mijns inziens voor de laatste stelling geen grond bestaat, maar daaruit volgt nog niet dat de eerste stelling bewezen zijn zou. Ik heb ten dezen aanzien het „drupje scepticisme" geopenbaard, dat de geachte afgevaardigde uit Breda zoo gaarne in zijne medejuristen opmerkt. Wel wordt in het Verslag gezegd dat dieren niet in alle opzigten met levenlooze zaken gelijkstaan, dat er groot onderscheid bestaat tusschen het stukscheuren van een boek en het mishandelen van een dier en dat door mishandeling van een dier onregt wordt gepleegd. Maar daardoor wordt nog niet beweerd dat dit onregt zou gepleegd zijn tegen het dier. Die vraag kan men laten rusten, zoo slechts vaststaat — en dat is voldoende — dat door dierenmishandeling onregt gepleegd wordt tegen de maatschappij. Dit is dan ook de stelling, waarop dit artikel gegrond is. Door noodelooze wreedheid, door het opzettelijk mishandelen van een dier, hetzij in het openbaar of niet, wordt hetregtvan de maatschappij gekrenkt. De maatschappij heeft er regt op, niet gekrenkt te worden in haar zedelijk gevoel door daden die de maatschappelijke veiligheid ondermijnen. Daargelaten zelfs het onheil dat een door marteling verwoed dier kan stichten, %vie weet niet dat de grootste misdadigers hunne carrière hebben voorbereid door wreedheid tegen dieren ? De annalen der strafregtspleging leeren hetzelfde wat Hogarth door zijne platen: „de vier trappen der wreedheid" heeft trachten te doen opmerken. Is het niet verstandiger iemand in zijne jeugd een kleine straf op te leggen wegens dierenmishandeling dan hem later te moeten straffen als moordenaar ? Het is dus geen ziekelijke philanthropie die aan dit artikel ten grondslag ligt, maar veeleer de zucht om te waken voor het belang der maatschappij. Een enkel woord nog over de beteekenis van het artikel; ik mag niet onopgemerkt laten dat daaromtrent het een en ander is beweerd, dat ik voor mij niet zou kunnen onderschrijven. Het woord „mishandeling" is in de plaats gekomen van „opzettelijk-wreede behandeling." Dit is echter geschied onder uitdrukkelijke verklaring dat slechts verduidelijking, geenszins verandering van de bedoeling beoogd werd. De Commissie meende dat het woord „mishandeling" de bedoeling nog duidelijker uitdrukte, en ik heb mij bij haar wensch om dit laatste woord te kiezen, nedergelegd. De bedoeling echter — ik herhaal het — is geheel dezelfde gebleven. Het is dus niet voldoende dat de handeling is èn opzettelijk èn wreed, maar zij moet zijn opzettelijk-wreed. Met andere woorden, het opzet moet gerigt zijn op de wreedheid. Wanneer daarentegen de smart van het dier niet DOEL maar MIDDEL is voor een rationeel doel, dan is het artikel niet van toepassing. De vivisectie zal dus in den regel vallen buiten dit artikel. In den regel, dat wil zeggen wanneer zij werkelijk geschiedde met een wetenschappelijk doel, door een wetenschappelijk man, binnen de grens van de behoeften der wetenschap. Het is mogelijk dat eenmaal de behoefte zal geboren worden aan een speciale wet die deze grens nader trekt. Maar reeds nu zal de justitie met dit artikel tegen klaarblijkelijke excessen kunnen waken, bijv. tegen hen die, nadat zij eenig dier een operatie hebben doen ondergaan waarvan de dood het zekere gevolg is, na afloop der proef het dier geheel noodeloos een langzamen dood laten sterven in plaats van het den genadestoot te geven. Nog ééne opmerking. Er zijn er die vreezen voor overdrijving op het stuk der dierenbescherming. Tot de zoodanigen zeg ik, zorgt dan dat het artikel komt in de voet. Als de Rijkswetgever geen moed heeft zich de zaak aan te trekken, dan geeft gij uw toezigt prijs, dan laat gij de zaak over aan ruim 1100 Gemeenteraden." — Met stomme verbazing vraagt men zich af hoe 't mogelijk is dat zulk een klemmende betoogtrant nog noodig is geweest om een zoo voor de hand liggende zaak te regelen. Was het omdat de juristerij den heeren Herz und Sinne bethört had ? Of lag er slechts aan ten grondslag een gebrekkig inzicht in de waarde die het voor de maatschappij heeft indien krachtdadig wordt tegengegaan de demoralisatie van den bedrijver zelf van 'n mishandeling en van de toeschouwers? Uit de genoemde debatten krijgt men vóór alles den indruk dat men bang was voor overdrijving, iets dat een vrij pover brevet geeft van de menschenkennis der sprekers, 'n Overdreven Hollander is 'n nog merkwaardiger natuurverschijnsel dan een dierenlievend Hollander en slechs in enkele personen vindt men die beide eigenschappen vereenigd. En de bijna kwarteeuw die verloopen is sedert Art. 254 in werking is gesteld 1) heeft afdoende bewezen dat er nimmer misbruik van is gemaakt en dat ook in 't bizonder de vivisectie ten eenen male geen nadeel ervan heeft ondervonden. Wel daarentegen leert de dagelijksc'ne ervaring dat allerminst alle dierenmishandeling er door voorkomen is, dat artikel 455 daarnaast zéér noodig was, maar dat door de weinig gestrenge toepassing voortdurend dieren, zeer bepaaldelijk trekhonden op meest pijnlijke en kwellende wijze behandeld, d.i. mishandeld worden. Toch heeft — het mag hier niet onvermeld blijven — ook dat artikel destijds (9 Nov. 1880) een laffe, quasi-grappige bestrijding gevonden van de afgevaardigden HEYDËNRIJCK en VAN BAAR, welke nog 17 tegenstemmers aan hunne zijde vonden. Ridderlijkheid is nu eenmaal een woord dat menigeen ternauwernood van hooren zeggen kent. Tot de zitting van 1883 bleef de zaak verder rusten, toen kwam zij bij de algemeene beraadslaging over hoofdstuk IV den 7en December weer op 't tapijt, naar aanleiding van een nog tijdig verhinderde „duivenschieterij door adellijke heeren" in Hillegom. Dat sommige heeren afgevaardigden elkander eenige niet onvermakelijke scherpe zetten ten deel lieten worden ligt voor de hand. evenals 't feit — onvermijdelijk in ons theologiseerend 1) Het W. v. S. werd Sept. 1886 ingevoerd. landje — dat de uitspraken van Franciscus van Assisi en Christus klem bij moesten zetten aan het overigens zeker verdienstelijk betoog van den heer DES AMORIE VAN DER HOEVEN. Hij vestigde in 't bizonder de aandacht van den minister op een request dat door het bestuur der „Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van dieren" den Koning was aangeboden „verzoekende een ontwerp van wet in te dienen, waardoor zoovee! mogelijk het misbruik der vivisectie wordt tegengegaan." „Dit onderwerp werd reeds besproken bij de behandeling van het Strafwetboek; ik zal de Kamer nu niet vermoeijen met al wat toen werd medegedeeld onder anderen uit het werk: „die Folterkammern der Wissenschaft", doch ik dring er bij den Minister op aan dat request 1) niet terzijde te leggen, maar aan het daarin gedaan verzoek te willen voldoen, opdat voorzorgen worden genomen dat niet onder den naam en het voorwendsel van wetenschappelijke proefnemingen de ergerlijkste, meest noodelooze mishandeling van dieren plaats kunne hebben." Natuurlijk vond het dierenlievend Parlementslid onmiddellijk een bestrijder,enwelindenliberalenheerROMBACH: „Ik heb met leedwezen het geachte lid uit Breda, den weisprekenden redenaar VAN DER HOEVEN, aangehoord, toen hij in overdreven termen sprak over de vivisectie en den Minister aanbeval gevolg te geven aan het verzoek van het bestuur der Nederlandsche vereeniging tot bescherming van dieren, om een wetsontwerp tegen de vivisectie in te dienen. Meent men dat de geleerden, die proefnemingen op dieren verrigten, geen gevoel en geen geweten hebben ? Is het niet juist om het menschelijk 1) Zie Bijlage II. lijden te verzachten en de straffende geregtigheid behulpzaam te zijn dat die proeven worden genomen ? Meent men dat die geleerden niet uit eigen beweging, zooveel mogelijk het dierenlijden bij die proefnemingen zullen verminderen en verzachten ? Waartoe dat indringen der dierenbeschermers op het kleine terrein der geleerden, waar zij niets dan schade kunnen uitrigten ? Er is waarlijk overvloedige ruimte voor hen in het groote menschenleven ? Ik meen dat door het nieuwe strafwetboek voor de dierenbescherming door den Staat voldoende wordt gezorgd en dat het wenschelijk is dat de Minister niet zonder noodzakelijkheid worde afgeleid van zijne groote en ruime taak die hij zich ter uitvoering heeft gesteld. Een wetsontwerp tegen de vivisectie is een onderwerp van zeer beperkt en zeer betwistbaar belang!" — Blijkbaar dacht de minister, de heer HEEMSKERK, er ook zoo over. Althans eenig antwoord op 't verzoek van den heer VAN DER HOEVEN is niet te vinden en 't request ging den weg der requesten. II. Bij de begrootingsdebatten. Vijftien jaar later duikt de kwestie weer op in 't Voor»loopig Verslag op de begrooting van Binnenlandsche Zaken voor 1899. „Van verschillende zijden werd aangedrongen op afschaffing of althans beperking der vivisectie ten dienste van het hooger onderwijs, in navolging van het ten deze in Engeland gegeven voorbeeld. Men qualificeerde dit hulpmiddel der wetenschap als ergerlijke dierenmishandeling en keurde het ten sterkste af, te meer omdat het van twijfelachtig nut is. Onderscheidene geleerden toch hebben er in woord en schrift op gewezen, dat de door vivisectie verkregen gegevens volstrekt onbetrouwbaar zijn. Men wenschte van den Minister te vernemen, op welke dieren aan onze Rijks-hoogescholen proefnemingen worden verricht en tot welke doeleinden (zelf standige onderzoekingen van hoogleeraren, doctoren, studenten, demonstratie bij de lessen enz.)" — Ongelukkig wordt hier afschaffing en beperking weer dooreengeklutst, terwijl het geheel o n g e 1 ij k s o o rtige wenschen zijn. Onder beperking toch kan men nimmer verstaan een willekeurige vermindering, een op goed geluk af tegengaan der vivisectie, welke op den duur tot afschaffing zou kunnen leiden, maar uitsluitend het voorkomen van noodeloos leed zonder daarbijdewerkelijkewetenschappelijke onderzoekingen ook maar een stroobreed in den weg te leggen. Slechts zóó opgevat kan de „beperking" tot een hoogeren trap van beschaving voeren en vrienden verwerven onder alle ontwikkelden. Zoomin als feminisme congruent is met man-naaperij of ontvrouwelijking, zoomin is vivisectie gelijkluidend met „ergerlijke dierenmishandeling". Omdat een zaak — verkeerd begrepen, verstandnisslos toegepast — kan ontaarden in iets mals of iets slechts, is zij zelve daarom nog niet dwaas of ongeoorloofd. Het ligt nu eenmaal voor de hand dat men levensverschijnselen niet anders bestudeeren kan dan aan levend materiaal. En de leer der levensverschijnselen, de fysiologie, uit de rij der wetenschappen bannen, wie zou er aan willen denken. Het is natuurlijk dat de uitspraak van een beroemd fysioloog als Sir Charles Bell iets overweldigends heeft. Zoodra men echter be- denkt, dat we aan hem dank zij door hem met behulp van vivisectie, genomen proeven de groote ontdekking van de verschillende functie der ruggemergszenuwen danken, dan beziet men dat gezegde in een ander licht. En zoo is het met alle ontdekkingen op pathologisch en bacteriologisch gebied gegaan. Zeer mogelijk dat aanvankelijk dwaalbegrippen ontstaan zijn, ten slotte is of zal de waarheid dan toch langs experimenteelen weg aan 't licht komen. En dat vivisectie zeer zeker geen demoraliseerenden invloed behoeft te hebben blijkt duidelijk uit de brieven 1) van dienzelfden geleerde, waarin hij het doen der operatie onaangenaam noemt en zegt er toe gebracht te zijn een volgend maal de proef op een verdoofd dier te nemen, en zelfs betwijfelt of hij wel 't recht heeft dezelfde „wreedheden" te begaan. „Proefnemingen" — aldus het Regeeringsantwoord — „op dieren worden aan alle Rijksuniversiteiten verricht. Meestal worden hiervoor gebruikt kikvorschen, muizen, ratten, konijnen, kippen, duiven, mosselen, visschen en vogels, nu en dan honden, katten en geiten. De proefnemingen dienen tot verschillende doeleinden, o. a. zelfstandige onderzoekingen, demonstratie bij de lessen, vaststelling van sommige diagnosen in twijfelachtige ziektegevallen, het nagaan der werkingen van geneesmiddelen, herkenning van ziekte-verwekkende microorganismen, en beproeving van nieuwe operatie-methoden. Zij worden slechts bij uitzondering door meergevorderde studenten verricht, meestal door hoogleeraren en doctoren, en hebben steeds een wetenschappelijk onderzoek ten doel. Daar steeds de meest mogelijke voorzorgen worden 1) The Vivisection Controversy by Dr. Albert Lcffingwell, Londen 1908, blz. 175 en 176. genomen, om de dieren niet te doen lijden, ontaardt de vivisectie in de Rijkslaboratoria nooit tot eigenlijke dierenmishandeling. De faculteiten der geneeskunde aan de Rijks-Universiteiten achten eenstemmig de vivisectie een even gewichtig als volstrekt onontbeerlijk hulpmiddel van onderzoek zoowel voor de physiologie als voor de pathologie en bacteriologie". Met dit — indien het den waren stand van zaken juist weergeeft — bevredigend antwoord bleef de kwestie weer een viertal jaren rusten, totdat zij op nieuw op 't tapijt werd gebracht ditmaal door den Nederlandschen Bond tot Bestrijding der Vivisectie. Dit adres luidde als volgt : Aan Hare Majesteit de Koningin. Geeft eerbiedig te kennen, De Nederlandsche Bond tot Bestrijding der Vivisectie, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 25 Augustus 1877, no. 45, gevestigd te s-Gravenhage, ten deze woonplaats kiezende ten huize van zijnen voorzitter den heer HUGO Nolthenius aan de Admiraal van Ghentstraat 33 te Utrecht; dat requestrant een onderzoek heeft ingesteld naar den stand der vivisectie in Nederlanden heeft bevonden: dat de methode van het physiologisch onderzoek en behandeling van dieren, bekend onder den naam van vivisectie, aan de Rijks-Universiteiten hier te lande, aan de Stedelijke Universiteit te Amsterdam en aan de Veeartsenijschool te Utrecht wordt beoefend door Hoogleeraren bij de faculteiten der Geneeskunde en der Wis- en Natuurkunde, door gepromoveerden en studenten in die faculteiten en door geneeskundigen, veeartsen en studenten aan de Veeartsenijschool te Utrecht; dat het gevaar bestaat dat pijnlijke proeven op dieren, zij het ook op geringe schaal en bij uitzondering, eveneens worden verricht bij het Lager-, Middelbaar- en voorbereidend Hooger Onderwijs hier te lande ter demonstratie bij het leervak der Natuurlijke Historie door de betrokken leeraren ; dat ook de vivisectie hier te lande wordt toegepast buiten de genoemde universiteiten en scholen door personen met wetenschappelijken graad in de faculteiten der Geneeskunde of der Wis-en Natuurkunde ; dat voorts de vivisectie hier te lande wordt toegepast buiten de genoemde universiteiten en scholen door personen zonder wetenschappelijken graad (studenten) in bovengenoemde faculteiten ; dat bij de vivisectie boven omschreven, en verdeeld in vier rubrieken, meermalen gebruik gemaakt wordt van het verlammingsmiddel curare, welk middel als een al te vreeselijke kwelling wordt aangemerkt, daar het de pijn der operatie ganschelijk niet vermindert, terwijl dit middel de vivisectie we! vergemakkelijkt maar daartoe niet noodzakelijk is; dat bij de vivisectie boven omschreven wel proeven worden verricht op hooger georganiseerde dieren, wanneer een uitslag, van dezelfde waarde voor 'tdoor de vivisectors beoogde doel, op lagere dieren hadde verkregen kunnen worden, en dus de eerstgenoemde dieren noodeloos worden gepijnigd ; dat vele proeven van vivisectie geschieden, niet om physiologische kennis te vergaren of kennis dienende om het leven te redden of te verlengen of om lijden te verzachten door nieuwe ontdekkingen of om het opereeren te leeren, maar enkel om vaardigheid te verkrijgen in het opereeren die ook op andere wijze te verkrijgen is, of enkei ter demonstratie van een reeds bekend feit, of zelfs louter uit nieuwsgierigheid; dat waar bij de proeven van vivisectie een anaestheticum op het „proefdier" zou kunnen worden toegepast zonder de proef minder duidelijk te doen afloopen, dit toch in veel gevallen uit achteloosheid geenszins wordt aangewend, en aldus noodeloos door het dier wordt pijn geleden ; dat zeer dikwijls nadat een dier is geviviseceerd, dit niet wordt gedood, terwijl het duidelijk is, dat het toch niet meer in het leven behouden kan worden, maar aan zich zelf wordt overgelaten en zelfs nog bewaard blijft voor een volgende proef; dat de rechtspraak van den Hoogen Raad en der meeste Rechterlijke Colleges alleen in de gevallen dat een dier zonder doel, enkel uit wreedheid wordt mishandeld, den dader dier mishandeling volgens art. 254 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar stelt; dat de vivisectie, hoe zij ook geschiedt, indien er slechts eenig doel is, derhalve zelfs in alle bovengenoemde gevallen, onvervolgd en ongestraft blijft, en er dan ook nog nimmer hier te lande één geval van vivisectie is vervolgd ; dat echter de vivisectie, indien zij, gelijk boven omschreven, door onwetenschappelijke lieden, zonder wetenschappelijk of menschlievend doel op onwetenschappelijke wijze en met noodelooze kwellingen wordt uitgeoefend, immer een ernstig vergrijp tegen de zeden oplevert, van gelijken aard als strafbare dierenmishandeling; dat, waar het kwaad der vivisectie in het algemeen door de Rechterlijke Colleges en door het Openbaar Ministerie hier te lande, niet wordt geacht te zijn: dierenmishandeling in den zin der Wet, en dus niet strafbaar geacht volgens art 254 van het Wetboek van Strafrecht, dit kwaad toch nog bestreden zou kunnen worden door een wettelijke regeling der vivisectie met strafbepalingen; dat requestrant in staat en bereid is de gestelde feiten door bewijzen te staven. Redenen waarom requestrant— ofschoon bij voortduring zich plaatsend op het standpunt der algeheele afschaffing eener onderzoekingsmethode, die de folteringen van zooveel gevoelende wezens tengevolge heeft en op den duur verhardend moet werken op beoefenaars en toeschouwers, — Uwe Majesteit eerbiedig verzoekt de nu schier volkomen vrijheid der personen bij het nemen van pijnlijke proeven op dieren door een wettelijke regeling der vivisectie met strafbepalingen te willen beperken. Utrecht, 15 November 1902. 't Welk doende enz. Hugo Nolthenius, Voorzitter van den Bond voornoemd. J. Westendorp, Secretaris-Penningm. v. den Bond voornoemd. Voor gelijkluidend afschrift, Hugo Nothenius. J. Westendorp. Naar aanleiding van dit adres, aan de Kamer in afdruk toegezonden, vroeg de heer de Ridder bij de beraadslaging over de artikelen van hoofdstuk V der Staatsbegrooting het woord. „Het adres geeft zeer uitvoerig aan, dat de vivisectie een grooten omvang gekregen heeft; zij wordt, volgens het adres, niet alleen toegepast aan de Universiteiten door de hoogleeraren, maar ook bij het lager en middelbaar voorbereidend onderwijs en door studenten. Nu is in het Voorloopig Verslag aan de hand gedaan dat de Regeering een Staatscommissie benoeme, om dit vraagstuk te onderzoeken en tevens om na te gaan of de vivisectie wettelijk geregeld en eventueel strafbaar moet worden gesteld, waar zij buiten strikte noodzakelijkheid geschiedt. De Minister geeft bij de Memorie van Antwoord ie kennen, dat de vraag weinig overweging verdient, omdat vooruit het resultaat te gissen is waartoe die commissie geraken zal. Ik geef dit toe, want van de zijde der wetenschap zal natuurlijk geantwoord worden dat vivisectie nooit plaats vindt dan met wetenschappelijke doeleinden en om de wetenschap verder te brengen." — Verwonderd legt men zich de vraag voor wat den heer de Ridder aanleiding kan hebben gegeven tot die zware beschuldiging aan 't adres onzer Nederlandsche geleerden. Stél dat er bij het lager onderwijs van vivisectie gebruik gemaakt werd, dan zeker ware er geen enkel wetenschappelijk mensch te vinden die zou beweren dat een zoodanig gebruik een wetenschappelijk doeleinde had of wel dienen kon om de wetenschap verder te brengen. En evenmin bestaat er eenige grond om aan te nemen dat een Staatscommissie het bestaan van een zoodanig misbruik botweg zou loochenen. Waarom dan dergelijke noodelooze verdachtmakingen, die er slechts toe kunnen bijdragen om het ongelukkig beginsel van de anti-vivisectie een schijnbaar recht van bestaan te verleenen en den strijd een onnoodig hatelijken bijsmaak te geven? „Er wordt", aldus vervolgde de heer de Ridder, „in de Memorie van Antwoord ook gezegd, dat naar aanleiding van het bekende geval, toen zonder eenige strikte noodzakelijkheid aan een der Rijksuniversiteiten 68 dieren werden geviviseceerd, een justitieel onderzoek heeft plaats gehad en dat dit „nog niet is afgeioopen". Wanneer ik goed ingelicht ben is dit onderzoek gesloten en de justitie heeft mijns inziens te recht geen termen kunnen vinden daaromtrent een strafvervolging in te stellen. Strafbare dierenmishandeling is het niet, omdat de wet eischt het opzet om het dier noodeloos wreed te behandelen, dat in dit en dergelijke gevallen nimmer aanwezig is. De Regeering zal nu „maatregelen nemen", zoo luidt het; maar wordt daarmede nu bedoeld dat wettelijke maatregelen genomen worden ? De Minister is natuurlijk bekend met de Engelsche wet van 1876, de Cruelty to Animals Act. Werden dergelijke bepalingen ook hier van kracht, dan zouden zeer veel gevallen, in het adres te recht veroordeeld, hier niet meer kunnen voorkomen. Vooreerst wordt daar geëischt dat de proef geschiedt „with a view to the advancement by new discovery". Dus zou, wanneer een dergelijk verbod bestond, het verboden zijn, dat esnvoudig ter demonstratie van hetgeen reeds van elders voldoende bekend was, vivisectie plaats had. Vereischt wordt bij de Engelsche wet verder dat het geschiedt door een persoon, holding a licence from one of lier Majesty's principal secretaries of State. Dan zou dus ook hier voorkomen worden, dat onwetenschappelijke personen en ook anderen zonder speciaal verlof de vivisectie pleegden. Er wordt ook vereischt dat het dier gebracht wordt onder de werking van een anaesthetic. Dan zou voorkomen worden wat genoemd wordt in het adres, dat het anaesthetic telkens uit achteloosheid niet wordt toegepast, en ook zou dan vereischt zijn dat het dier gedood wordt vóórdat de 3 anaesthetic heeft uitgewerkt, wat ook zeer nuttig en noodig is. Bij de Engelsche wet wordt ook verboden de proefneming door vivisectie ter illustratie van lezingen of les en ook ter verkrijging van handigheid in de operatie, en uitgesloten wordt het verlammingsmiddel (curare). Op die wijze zou dus het doel door het adres beoogd, bereikt worden. De quintessence van het adres, die ik volkomen beaam, luidt; „dat de vivisectie, indien zij, gelijk boven omschreven, zonder wetenschappelijk of menschlievend doel op onwetenschappelijke wijze en met noodelooze kwellingen wordt uitgeoefend, immer een ernstig vergrijp tegen de zeden oplevert, van gelijken aard als strafbare dierenmishandeling." " Tegen deze quintessens zal wel niemand bezwaar hebben, alleen zij klopt niet met 't voorafgaande, in t bizonder niet met de bepaling sub f van de Engelsche wet van 1876, luidende: „Geen experiment mag genomen worden om vaardigheid te verkrijgen." Zeer zeker toch is het doel de verkrijging van vaardigheid in t opereeren een alleszins menschlievend doel. Dergelijke operaties kunnen bovendien zonder uitzondering onder narcose plaats vinden, en, wordt het dier slechts tijdig gedood, zonder éénig lijden. Het pijnloos dooden van een dier kan nimmer als wreedheid gelden, te minder waar het met een vooropgezet nuttig oogmerk geschiedt. Dit als „verhardend" en „zedebedervend" aan te merken heeft ten eenenmale geen zin en het met mishandeling op een lijn te stellen is volkomen onlogisch. Zeer ten onrechte merkte de heer Heydenryck dan ook in de strafwetdiscussie op (3 Nov. '80) „dat zoo men een beest rechtens niet mag mishandelen binnenskamers, men het ook niet dooden mag, want dat is de grootste straf." Geheel uit 't oog verloren wordt bij een dusdanige rredeneering, dat mishandeling veelal iets is van langen duur en bij herhaling voorkomend, terwijl het een allerslechtsten invloed oefent, zoowel op hem die mishandelt, als op hen die er eventueel getuigen van zijn. De pijnlooze dood daarentegen is iets van enkele oogenblikken, wellicht „akelig" — wij weten dit geen van allen — voor wie 't ondergaat, maar waarna in elk geval alle herinnering aan 't doorgestane (mogelijke) leed is uitgewischt, terwijl ieder levend wezen het tóch eenmaal moet ondervinden. Een operatie onder narcose — wie het heeft doorgemaakt zal het beamen — is niets. Het dier weet bovendien te voren van niets, heeft voor het sterven noch angst noch zelfs begrip ervan, daarover dus zooveel .ophef te maken, gaat de perken van gezond verstand te buiten. Des te zonderlinger treffen zoodanige beschouwingen bij geloovigen voor wie de dood — het zal toch wel zijn voor dier als voor mensch — is aan te merken als een verlossing uit het, voor de meeste schepselen, ■weinig verkwikkelijk aardsch bestaan. Veel sterker staan de „bestrijders" en hun woordvoerder de heer de Ridder in 't vervolg van de rede in kwestie: „Nu weet ik wel, dat er op het terrein van wering van dierenmishandeling zeer veel ziekelijke overdrijving heerscht, maar ik vraag of hier daarvan kan gesproken worden, waar wij in het adres lezen, „dat het zeer dikwijls is voorgekomen, dat het dier na de proef niet werd gedood, terwijl het duidelijk was, dat het niet in leven kon worden gehouden, ja zelfs nog werd bewaard voor een volgende proef". Dit is eenvoudig afschuwelijk en het strijdt met elk -menschlijk gevoel, dat een dergelijke dierenmarteling .tot zulk doe!, zelfs tot wetenschappelijk doel, geoorloofd is. Art. 254 Wetboek van Strafrecht geeft in deze geenuitkomst. De wet staat hier machteloos. Men heeft wel gezegd, dat men het aan de Regeering moest overlaten in deze maatregelen te nemen, want in Engeland bleef de wet toch een doode letter, omdat steeds de wetenschappelijke autoriteiten blijven beweren oat de proef in het belang der voortgang van de wetenschap" wordt genomen. Laat men echter, met vermijding van de fouten die in Engeland zijn begaan, de proef nemen of niet wettelijke maatregelen kunnen genomen worden, om deze dierenmarteling te voorkomen, bevoegden houden vol, dat zulks kan geschieden zonder schade voor de wetenschap. Ten tweede male veroorloof ik mij dus te vragen; wordt met de maatregelen, die zullen genomen worderi en waarvan de voorbereiding in de Memcrie van Antwoord is aangekondigd, ook bedoeld wettelijke maatregelen, ea z:jn die eenigszins spoedig te verwachten? Of doelt'de Minister alleen op een administratieve maatregel ?" Hierop antwoordde de heer KUYPER, Minister van Binnenlandsche Zaken: „!n de tweede plaats is door den heer de Ridder ac quaestie van de vivisectie ter sprake gebracht Hij heeft gewezen op het adres dat bij de Kamer is ingek 'men, en ik verklaar gaarne, dat dit adres den stempel draagt van gematigdheid en zelfbeheersching, waardoor het werkelijk zedelijke kracht bezit. Men gaat daarin niet uit van een sentimenteel standpunt, waarop tegenalle vivisectie wordt geageerd, maar vraagt dat zekere matiging zal worden betracht, en dat niet ten behoeve van de wetenschap te sterk het menschelijk gevoel zal worden gedeerd en gekwetst. Het komt mij voor, dat wij hier ten deele eenzelfden strijd hebben als zooeven bij de allopathie en de homoeopathie. De wetenschap, ~waar ook optredende, treedt op als een eigen beginsel en de man van wetenschap wil als beginsel heerschen. De medische wetenschap, in dien noodzakelijken drang om te heerschen, acht dat alles voor haar moet wijken. Elk ander moment, dat in het leven de wetenschap tegemoet treedt en waardoor men haar onderzoekingen zou willen stuiten, wil zij terug dringen. Daarom zal men bij de medische wetenschap, tenzij men bij uitzondering een enkelen sentimenteelen, fijngevoeligen medicus ontmoet, steeds hooren, dat mag niet anders, -de wetenschap vereischt zulks. Wij moeten maatregelen nemen om het kwaad te temperen. Nu is o.a. ook geklaagd over vivisectie aan hoogere burgerscholen en gymnasia. Toen er klachten kwamen, heb ik een onderzoek ingesteld, en de berichten, voor zooveel zij zijn ingekomen luiden eenparig, dat van vivisectie aan die scholen geen sprake is. Het eenige was, dat wel eens een kikvorsch gebruikt werd, niet om te snijden of te hakken, maar om den bloedsomloop aan den poot aan te toonen, zonder kwelling of marteling van het dier. En waarom men een kikvorsch niet zou mogen laten zien, weet ik niet. In Engeland komt onder het volk meer wreedheid jegens dieren voor dan hier te lande; dit heeft men in Engeland trachten te keeren ; maar het kwaad van de vivisectie in de snijzaal der wetenschap wordt door de Engelsche wet niet gekeerd. Nu komt het mij voor, dat de medische wetenschap niet de vrije jacht moet hebben op dit gebied, en getracht moet worden daarin zekere beperking te brengen ; maar een bepaling als in de Engelsche wet, waarop de geachte spreker wees, dat de vivisectie niet zonder narcose mag geschieden, kan de wetenschap niet absoluut accepteeren. Het onderzoek, waarop de geachte afgevaardigde wees omtrent de uraemie kan bij voorbeeld niet onder narcose' plaats hebben. Daarom is het zoo moeilijk op medisch gebied iets anders te doen dan tegen excessen te waken. Vooral is het in deze wenschelijk dat de publieke opinie zich uitspreke, opdat men ook in kringen der medische wetenschap wete, dat men niet straffeloos het menschelijk gevoel door misbruik van de vivisectie wenscht beleedigd te zien." Een enkele kantteekening op deze rede zij hier geoorloofd. Waar heeft de minister zijn meening over Engeland vandaan? Wie zoowel het platteland van Engeland meermalen bereisd heeft als goed thuis is op ons eigen platteland, is ongetwijfeld tot een geheel tegenovergestelde meening gekomen. Zoo goed als in bijna elk opzicht is de doorsnee Engelschman den doorsnee Hollander in beschaving en zelfbeheersching verre vooruit, en zeer zeker wat betreft de behandeling der dieren. Wat in ons land, en in 't bizonder in de provincie Utrecht het verblijf buiten vergalt, voor den niet van alle dierenliefde ontblooten mensch : de hondenkarren, met al het dierenlijden daaraan verbonden,, men kent het in Engeland goddank niet. Bij de talloozé fietstochten, die ik in onze provincies maakte is me geen enkele maal het gezicht van schurftige, uitgemergelde trekhonden gespaard, en de betrekkelijk weinige keeren dat ik heb ingegrepen hadden natuurlijk niet 't minste resultaat. Men moet buitenlanders maar eens over die toestanden ten onzent hooren spreken! Zoolang in dat opzicht geen strikt verbod 1) — zooals in andere landen i) „Een algeheel verbod om honden als trekdier te gebruiken ware [het este J. teekent ook de redactie van „Land en Volk" op 17 April 1908 aan, onder •n ingezonden stuk over trekhonden. reeds bestaat — of wel allerstrengste 1) verordeningen zijn gemaakt, zal die schande op ons platteland, zoowel als op 't meerendeel onzer steden blijven rusten. Zoo vaak mij het vraagstuk der vivisectie werd voorgelegd, in 't bizonder zoo vaak ik 't gedrijf der eigenlijke antivivisectionisten aanschouwde, heeft zich onweerstaanbaar de vraag aan me opgedrongen : „vat men t vraagstuk der dierenbescherming niet van een verkeerde zijde aan? Heeft men niet uitsluitend oog voor het mindere kwaad met voorbijzien van 't zooveel ergere ? Is de som van dierenlijden door de vivisectie in ons land veroorzaakt niet onevenredig klein vergeleken bij de som van leed veroorzaakt door 't ongebreideld instituut der hondenkarren? Is niet het gevaar voor de zeden oneindig klein in onze laboratoria in vergelijking tot de demoralisatie van onze toch al zoo ruwe straatjeugd? Aan de eene zijde een lijden van lange jaren, slecht gevoed, slecht verzorgd, afgebeuld — terwijl aan de andere zijde het lijden hoogstens eenige maanden, veelal enkele uren duurt. Daar afstomping van 't zedelijk gevoel van menig volwassene, verstikking in den kiem vaneen mogelijke beschaving van de jongeren; hier bijna in elk geval toewijding aan een bepaald doel, een vorschen met opoffering van veel tijd en veel gemak, waardoor meestal van demoralisatie bij den onderzoeker geen sprake kan zijn. Daar 't voordeel van negotie-doende individuen die evengoed, zij t met terzijdestelling van luiheid, zonder hond aan den kost konden komen, hier de vooruitgang van de wetenschap. Waar reeds in '80 is aangedrongen op bepalingen omtrent de vivisectie, in welk opzicht we wellicht ook thans nog bij Engeland achterstaan, daar mag niet 1) Men sta mij dezen superlatief toe met 't oog op de tuchteloosheid als verschijnsel in het Nederlandsch volkskarakter in alle standen. minder ernstig er op gewezen worden hoe we ook ten opzichte van het huisdier bij uitnemendheid klein en kleinzielig zijn zooals alleen wij bloedelooze Hollanders dat schijnen te kunnen wezen. En waarlijk aan overdrevenheid in den zin van Gefühlsduselei gaat gelukkig de zakelijke Engelschman met z'n bewonderenswaardige nooit-falende zelfbeheersching in 't algemeen ook niet mank. Waar de beperking der vivisectie 'n onderdeel is van het vraagstuk der dierenbescherming moge men ter wille van dat eene punt niet andere minstens even gewichtige punten over 't hoofd zien. Afgescheiden trouwens van elk slecht behandelen stelt men toch in ons land het dier bizonder laag. In Engeland, Duitschland, Frankrijk, België overal mag men met honden in de treinen reizen, ten onzent worden ze naar de bagagewagen verwezen, behoudens in de derde klasse der H. IJ. S. Mij. Hier moet men 't ten slotte wel opgeven in een stad honden te houden, in Groot-Brittannië maakt men 't hondenliefhebbers makkelijk genoeg en menigmaal zag ik kleinere honden daar grappig-eigenwijs op de trams springen bijna eer ze stilstonden, nog vóór hun baas — 't zij „heer" of werkman — de trap oploopen om bovenop den rit mee te maken. Slechts in één opzicht staat Engeland bij ons achter, n.1. de ongebreidelde toepassing van de treurigste soort van vivisectie 1) die men zich denken kan: de vossenjacht, waaraan intusschen niet „het volk" maar alleen 1) Mag als zoodanig niet ook betiteld worden het dicrenlijden dat in ons land voorkomt terwille van 't verfijnde tafelgenot onzer zuidelijke naburen? In Belgie bestaan desbetreffende verordeningen, doch in Staatsvlaanderen laat men de bovenstukken dei kikkers, wier achterbeenen zorgvuldig verzameld werden, levend liggen. En welk een wanhopend lang leven eer de dood bij een gemutileerden kikvorsch in treedt! Zou hier art 254 niet bruikbaar zijn zoo men ernstig wilde? de gefortuneerden kunnen deelnemen. Waar ik me alle genot van den dollen rit achter „de honden", — van het geheel dezer levendige, met tal van ridderlijke gewoonten verbonden sport kan voorstellen, er volkomen de aandrift van kan voelen er zoo onbekommerd mogelijk aan mee te doen, dan aarzel ik toch geen oogenblik den eisch te stellen dat men dergelijke „Triebe" leert beheerschen, indien ze als slot meebrengen het wreedaardig levend verscheuren en verslinden van den achtervolgden vos door „the pack". En het blijft een jammerlijk brevet voor de Engelsche natie dat het in deze z'n overigens begrijpelijk egoïsme niet ondergeschikt heeit weten te maken aan den ethischen eisch dat althans niet opzettelijk vossen gefokt worden en men zich beperkt tot het vervolgen van een of anderen toevalligen kippendief, aan wiens leven dan eenmaal toch een einde gemaakt moet worden. Slechts schijnbaar intusschen neutraliseert dit de lof hierboven aan Engeland toegezwaaid. Want niet het karakter of de beschavingstrap geven in dezen den doorslag, veeleer de omstandigheden en de ingeboren sportliefde der eilandbewoners. Een vossenjacht moge wreeder zijn, de drijfjachten onzer Duitsche naburen zijn oneindig laffer, eischen veel minder persoonlijken durf en missen daardoor ten eenenmale de lichtzijde die aan een vossenjacht niet geheel te ontzeggen valt, al hindert bij elk jachtvermaak de schrille tegenstelling tusschen de enorme geldsommen die het verslindt, en de overlast die, zooals door onze innig-onwijze jachtwet den minder bevoorrechte wordt aangedaan. 1) Eigenaardig is dat ondanks de bevredigende resultaten van 't door Dr. KUYPER ingesteld onderzoek, 1) Zie Bijlage III. onlangs opnieuw een enquête aan onze scholen is ingesteld. En teekenend voor 't verschijnsel der tuchteloosheid de opmerking, die ik naar aanleiding daarvan hoorde van een Haagsch geneesheer tot een schoolhoofd onzer residentie: „Antwoordt u op zulke dingen? Goci ze toch in de prullemand." — De heer de ridder nam met de uiteenzettingen van Dr. Kuyper nog niet geheel genoegen. „Mijnheer de Voorzitter! Na de rectificatie van den Minister wil ik mijn aan het adres ontleende onderstelling wel intrekken, dat vivisectie bij ons ook bij het middelbaar en lager onderwijs geschiedt. De Minister zegt verder, dat de te nemen maatregel strekt om excessen te keer te gaan. Zal dit wettelijk of bij eenvoudige aanschrijving plaats hebben ? De wetenschap verklaart zich in een enkel genoemd geval zelfs tegen proefnemingen met gebruik van narcose, namelijk bij uraemie. Bekende Engelsche medici verklaren, dat de vivisectie de wetenschap, op enkele uitzonderingen na, niet veel heeft vooruitgebracht. Beter dan te gensraliseeren, zooals Zijn Excellentie doet, zou ik het dus achten de Engelsche practici te volgen, die streven naar verbetering der wet. Gaarne zou ik eenigszins stellig van den Minister vernemen wat met den „maatregel" eigenlijk wordt bedoeld." De heer KuYPER, Minister van Binnenlandsche Zaken: „Mijnheer de Voorzitter! Ik verklaar dat met de maatregelen, waarvan gesproken wordt in de Memorie van Antwoord niet bedoeld worden wettelijke maatregelen.' Volledigheidshalve moge hier nog de betrekkelijke passus uit de gewisselde stukken volgen: V. V.: „Verwijzende naar hetgeen reeds bij vorige gelegenheden o.a. bij de schriftelijke gedachtenwisseling over hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1899, omtrent het vraagstuk de vivisectie in het midden is gebracht, bepleitten meerdere leden de noodzakelijkheid van wettelijke voorziening om het nemen van wetenschappelijke proeven op levende dieren te beperken. Het valt huns inziens niet te ontkennen, dat van de vivisectie, zij moge dan wellicht niet geheel kunnen worden gemist, door de wetenschap in toenemende mate misbruik wordt gemaakt. Misbruik heeft o.a. dan plaats, wanneer dieren worden opgeofferd alleen ter demonstreering van wat reeds van elders wetenschappelijk vaststond. Tegen zoodanige onnoodige dierenmishandeling komt, vooral in Engeland, doch ook hier te lande, de publieke opinie steeds meer in verzet. Art. 254 van het Wetboek van Strafrecht geeft tegen misbruiken geen voldoenden waarborg. Daarom behoort in navolging van het in sommige andere landen gegeven voorbeeld, eene speciale wettelijke regeling tot beperking van de vivisectie te worden tot stand gebracht. Eenige leden wenschten dat tevens een wetenschappelijke enquête worde ingesteld naar het onmisbare van de vivisectie voor wetenschappelijke doeleinden, opdat wanneer die enquête mocht aantoonen dat geen dringende noodzakelijkheid voor de hierbedoelde proefnemingen bestaat, deze geheel zullen kunnen worden verboden. Van andere zijde werd de meening te kennen gegeven dat door toepassing van genoemd artikel van het Strafwetboek eventueele misbruiken naar eisch kunnen worden tegengegaan. Ook werd van die zijde betwijfeld of de speciale bepalingen tegen misbruiken die in andere landen worden gevonden, in de practijk van veel nut zijn. Van eene enquête verwachtte men weinig heil." M. v. A.: „Door den ambtsvoorganger van den ondergeteekende is, bij schrijven van 20 Juni 1901 lit. A. afd. O. 1) aan curatoren der Rijksuniversiteiten, de bepaalde wensch der Regeering kenbaar gemaakt, om het nemen van wetenschappelijke proeven op levende dieren tot het strikt noodige te beperken, met verzoek de faculteit der geneeskunde met dien wensch in kennis te stellen. Onlangs is de Regeering er op gewezen, dat aan een der Rijks-Universiteiten vivisectie op 68 dieren, zonder narcose, voor één enkel onderzoek had plaats gehad. Het naar aanleiding daarvan ingesteld onderzoek is nog niet afgeloopen. Maatregelen, welke genomen kunnen worden om aan ■zulk eene toepassing van vivisectie perken te stellen, zijn in overweging. Waar door de geneeskundige faculteiten der universiteiten hier te lande vivisectie nog een onontbeerlijk hulpmiddel wordt geacht voor de physiologie en de practische geneeskunde, acht de ondergeteekende, zoo een wetenschappelijke enquête naar het onmisbare van de vivisectie voor wetenschappelijke doeleinden werd ingesteld, het resultaat vooraf te gissen."— De in 't vooruitzicht gestelde maatregelen vinden we nader vermeld bij de Memorie van Beantwoording van het daarop volgend jaar: »Bij ministerieele beschikking van 3 September 1903 no. 6248 1 afdeeling Onderwijs, zijn met betrekking tot het nemen van proeven op levende dieren de volgende voorschriften omtrent het gebruik van de verzamelingen, inrichtingen en hulpmiddelen voor het onderwijs in de faculteiten der geneeskunde en der wis- en natuurkunde vastgesteld: 1). Zie Bijlage I. Art. 1. Proeven op levende dieren mogen uitsluitend plaats hebben, waar zij voor wetenschappelijk onderzoek of voor het onderwijs bepaald onmisbaar zijn te achten. Indien zij voor het onderwijs dienst doen, moet in den regel de operatie van het levende dier buiten de gehoorzaal en voor het begin van het college plaats hebben. Art. 2. Zij mogen uitsluitend worden genomen door hoogleeraren, lectoren en andere docenten of onder verantwoordelijkheid en leiding van den hoogleeraar of lector door doctorandi, artsen en assistenten. Art. 3. Voor proeven, die zonder schade voor de uitkomst, aan lagere diersoorten kunnen worden verricht, mogen slechts deze en geen hoogere diersoorten v/orden gebezigd. Art. 4. Bij elke proef, als in art. 1 bedoeld, moet het proefdier vooraf door bedwelmende middelen van voldoende kracht voor pijn ongevoelig zijn gemaakt. Curare, ook wel genoemd urari, wordt niet als bedwelmend middel beschouwd. Van deze bepaling mag alleen worden afgeweken, indien de operatie door een hoogleeraar of lector plaats heeft en het wetenschappelijk doel, dat beoogd wordt, bij narcose niet te bereiken is. Art. 5. De dieren moeten onmiddellijk na de proefneming worden afgemaakt, tenzij hun geen ernstig letsel is aangedaan en zekerheid bestaat dat de pijn niet zal voortduren. Bestrijding van verkeerde practijken buiten het onderwijs zou niet van het departement van Binnenlandsche Zaken kunnen uitgaan."— Hieraan was natuurlijk nog een kleine geheugen- •opfrissching voorafgegaan in het Voorloopig Verslag over de Staatsbegrooting van het dienstjaar 19C4: „Ten vorigen jare werd door meerdere leden de noodzakelijkheid bepleit van wettelijke voorziening om het nemer, van wetenschappelijke proeven op levende dieren te beperken, in zijn antwoord deelde de Minister mede, dat voor een geval van vivisectie aan een der Rijksuniversiteiten, waar op 68 dieren, zonder narcose, voor één enkel onderzoek proefnemingen waren verricht, door hem een onderzoek was ingesteld — hetwelk nog niet was afgeloopen — dat maatregelen, welke genomen zouden kunnen worden om aan zulk een toepassing van vivisectie grenzen te stellen, in overweging waren. Gevraagd werd welk het resultaat is van het gehouden onderzoek en welke maatregelen tegen misbruiken de Mmister denkt te nemen. Door sommigen werd er andermaal op aangedrongen, in navolging van het in andere landen gegeven voorbeeld, een speciale wettelijke regeling in het leven te roepen, krachtens welke vivisectie geoorloofd zal zijn, uitsluitend in universiteits- en andere laboratoria en in hospitalen, onder toezicht van tot zoodanige controle bevoegd verklaarde personen en onder voorwaarden die waarborgen dat alles in het werk za: worden gesteld om het lijden der dieren te verzachten. Is de Minister bereid, zoo vroegen zij, de totstandkoming van zulk eene wettelijke regeling te bevorderen? Van andere zijde werd opnieuw hiertegenover de meening gesteld, dat door toepassing van art. 254 van het Wetboek van Strafrecht eventueele misbruiken naar eisch kunnen worden tegengegaan en voorts twijfel geopperd ten aanzien van het practisch nut der in andere landen bestaande speciale bepalingen van bovengenoemde strekking." In aansluiting van hetgeen de gewisselde stukken brachten, voerden in de jaren 1903 en 1904 behalve de betrokken ministers resp. de heeren VAN IDSINGA, BRANTS en ROËLL en de heer BRANTS alleen het woord. De heer VAN IDSINGA : „Mijnheer de Voorzitter! Het is niet mijn bedoeling over het hooger onderwijs te spreken. Later zal men hiertoe gelegenheid genoeg hebben; maar ik wensch een korte vraag te richten tot den minister omtrent een punt, dat ongelukkigerwijze bij het hooger onderwijs zijn plaats heeft gevonden, namelijk de vivisectie, en wel over de slotzinsnede van de paragraaf betreffende dit onderwerp. Ik hoop dat Zijne Excellentie zoo welwillend zal zijn mij daarop bescheid te geven. Ten eerste meen ik, dat zij, die van oordeel zijn, dat de vivisectie inderdaad aan beperkende voorwaarden moet worden onderworpen, den Minister dankbaar moeten zijn voor de maatregelen, die Zijn Excellentie genomen heeft ten opzichte van de vivisectie aan de Universiteiten; niet alleen dankbaar, maar ook voldaan, want het komt mij voor, dat, indien deze voorschriften loyaal tcorden uitgevoerd — en er is voor mij geen reden daaraan te twijfelen — zij ook in depractijk doeltreffend zullen blijken. 1) Intusschen betreffen deze voorschriften alleen de vivisectie aan de Universiteiten, terwijl door den Minister niet ontkend wordt, dat verkeerde praktijken ook buiten het onderwijs plaats hebben. Ik zal daarover thans niet uitweiden, doch alleen opmerken, dat deze verkeerde praktijken door hen, die van deze zaak practisc'n goed op de hoogte zijn, talrijker worden geacht dan de Minister misschien wel denkt. 1]. Ik nam de vrijheid te cursiveeren. Verg. blz. 79. opfrissching voorafgegaan in het Voorloopig Verslag over de Staatsbegrooting van het dienstjaar 1904: „Ten vorigen jare werd door meerdere leden de noodzakelijkheid bepleit van wettelijke voorziening om het nemen van wetenschappelijke proeven op levende dieren te beperken. In zijn antwoord deelde de Minister mede, dat voor een geval van vivisectie aan een der Rijksuniversiteiten, waar op 68 dieren, zonder narcose, voor één enkel onderzoek proefnemingen waren verricht, door hem een onderzoek was ingesteld — hetwelk nog niet was afgeloopen — dat maatregelen, welke genomen zouden kunnen worden om aan zulk een toepassing van vivisectie grenzen te stellen, in overweging waren. Gevraagd werd welk het resultaat is van het gehouden onderzoek en welke maatregelen tegen misbruiken de Minister denkt te nemen. Door sommigen werd er andermaal op aangedrongen, in navolging van het in andere landen gegeven voorbeeld, een speciale wettelijke regeling in het leven te roepen, krachtens welke vivisectie geoorloofd zal zijn, uitsluitend in universiteits- en andere laboratoria en in hospitalen, onder toezicht van tot zoodanige controle bevoegd verklaarde personen en onder voorwaarden die waarborgen dat alles in het werk zai worden gesteld om het lijden der dieren te verzachten. Is de Minister bereid, zoo vroegen zij, de totstandkoming van zulk eene wettelijke regeling te bevorderen? Van andere zijde werd opnieuw hiertegenover de meening gesteld, dat door toepassing van art. 254 van het Wetboek van Strafrecht eventueele misbruiken naar eisch kunnen worden tegengegaan en voorts twijfel geopperd ten aanzien van het practisch nut der in andere landen bestaande speciale bepalingen van bovengenoemde strekking." In aansluiting van hetgeen de gewisselde stukken brachten, voerden in de jaren 1903 en 1904 behalve de betrokken ministers resp. de heeren VAN IDSINGA, BRANTS en ROËLL en de heer BRANTS alleen het woord. De heer VAN IDSINGA: „Mijnheer de Voorzitter! Het is niet mijn bedoeling over het hooger onderwijs te spreken. Later zal men hiertoe gelegenheid genoeg hebben; maar ik wensch een korte vraag te richten tot den minister omtrent een punt, dat ongelukkigerwijze bij het hooger onderwijs zijn plaats heeft gevonden, namelijk de vivisectie, en wel over de slotzinsnede van de paragraaf betreffende dit onderwerp. Ik hoop dat Zijne Excellentie zoo welwillend zal zijn mij daarop bescheid te geven. Ten eerste meen ik, dat zij, die van oordeel zijn, dat de vivisectie inderdaad aan beperkende voorwaarden moet worden onderworpen, den Minister dankbaar moeten zijn voor de maatregelen, die Zijn Excellentie genomen heeft ten opzichte van de vivisectie aan de Universiteiten; niet alleen dankbaar, maar ook voldaan, want het komt mij voor, dat, indien deze voorschriften loyaal ivorden uitgevoerd — en er is voor mij geen reden daaraan te twijfelen — zij ook in depractijk doeltreffend zullen blijken. 1) Intusschen betreffen deze voorschriften alleen de vivisectie aan de Universiteiten, terwijl door den Minister niet ontkend wordt, dat verkeerde praktijken ook buiten het onderwijs plaats hebben. Ik zal daarover thans niet uitweiden, doch alleen opmerken, dat deze verkeerde praktijken door hen, die van deze zaak practisch goed op de hoogte zijn, talrijker worden geacht dan de Minister misschien wel denkt. 1], Ik nam de vrijheid te cursiveeren. Verg. blz. 79. De Minister zegt evenwel aan het slot van deze paragraaf : „Bestrijding van verkeerde praktijken buiten het onderwijs zou niet van het Departement Binnenlandsche Zaken kunnen uitgaan." Nu is het zeer wel mogelijk, dat de Minister meent, dat de eenige afdoende maatregel in deze zou zijn een onvoorwaardelijk verbod met een strafbepaling, en in dat geval kan ik mij voorstellen, dat de Minister zegt, dat dit onderwerp geheel behoort bij het Departement van Justitie. Doch het is ook mogelijk, dat men meent de vivisectie te kunnen en te moeten toelaten, maar onder zeer beperkende voorwaarden, die dan in de wet zouden moeten worden opgenomen. En nu zou ik meenen dat het voorstel daartoe dan van geen ander Departement dan dat der Binnenlandsche Zaken zou moeten uitgaan. Heb ik den Minister van Justitie wel begrepen, dan is deze van meening, dat zulk een regeling niet kan uitgaan van zijn Departement. De Minister van Waterstaat heeft eenigszins te maken met maatregelen tegen mishandeling van dieren, nl. bij het vervoer der dieren, en door dezen Minister zijn reeds voorschriften tot stand gebracht op dit gebied, om die mishandeling te keeren. Maar van dezen Minister is niet te vergen, dat hij verder gaat en ook maatregelen tegen de vivisectie neme. Er blijft dus voor mij geen ander Departement over, waaraan ik deze taak moet toekennen, dan het Departement van Binnenlandsche Zaken. En daarom is mij de slotzinsnede van deze paragraaf niet duidelijk." De heer BRANTS: „Mijnheer de Voorzitter! Ik wenschte wel naar aanleiding van hetgeen de Minister over de uitoefening der vivisectie in de Memorie van Antwoord dienaangaande ons heeft willen meededen, Zijn Excellentie mijn zeer bijzonderen dank te brengen. Ik wil dezen dank in de eerste plaats brengen als zoöloog, al ben ik wellicht, door veranderde levensomstandigheden, in het oog van de vakmannen der wetenschap, meer afgedwaald tot den graad van zoöphyl. Mijn warmen dank daarom dat het dier, het schoone, het interessante dier om ons heen, weer eenigszins vrijer kan ademhalen, het kan weer blijder zijn korte leven met ons leven! nu de Minister zijn beschermende hand heeft uitgestrekt. Ik begroet deze kentering in de Regeeringsopinie met blijdschap, en weet dat ik in deze de zegsman van zeer velen, ook van zeer vele medici ben. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen werkelijk dat ik van een kentering in den gedachtengang mag spreken, als ik met aandacht lees de Ministerieele beschikking van 3 Sept. 1903, zooals ons die in 5 artikelen, in de Memorie van Antwoord is medegedeeld. Tot op heden verkeerden we aangaande dit onderwerp, naar het mij voorkomt, in Regeerings- en in wetgevende kringen, onder een zekere hypnose, te ernstiger en te intenser van vorm, aangezien hier de wetenschap zelf, hypnotiste was. Reeds op de schoolbanken, Mijnheer de Voorzitter, werd door de dienaren der wetenschap in naam der wetenschap zelf het idee gesuggereerd: de wetenschap issouvereineen handelt dus, ook in betrekking tot de vivisectie, als souvereine. Leeken kunnen dat niet begrijpen, mogen zich verwonderen mogen bewonderen, maar hebben haar onfeilbare uitsprkken te aanvaarden. En in de^e hypnotische clairvoyance, werd de zaak der vivisectie, ook als de schooldagen reeds lang en zeer lang voorbij waren gegaan, in die bepaalde geestestemming voorde vivisectie steeds bezien, zoodat de tegenstanders dier leer, in hun zoo dringende betoogen, zoo weinig gehoor vonden. Maar, Mijnheer de Voorzitter, voor den machtig helderen geest van dezen Minister bleek eindelijk toch die bekoring te zwak; de ban is gebroken, het volle licht brak door, en in 5 artikelen, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten, wordt door dezen Minister te verstaan gegeven, dat voor zooveel het onderwijs aangaat elke vivisectie, die door onwetenschappelijke lieden, zonder wetenschappelijk doel, met noodelooze kwellingen wordt uitgeoefend, door hem wordt verboden. Het is natuurlijk onnoodig te verklaren hoe ons anti-revolutionairen een zucht van verlichting ontsnapt is. 1) Wij belijden en wenschen te beleven het woord uit de spreuken: „De rechtvaardige kent, dus erkent ook, het leven van zijn dier" ; wij wenschen den Schepper in het schepsel te eeren en wij meenen dat dit in onze laboratoria 2) thans niet geschiedt. Ik zal hieromtrent nu niets verder in het midden brengen. Als ik openbaarde, wat ik zelf dienaangaande van zeer nabij weet en zag, velen zouden het zelfs niet kunnen aanhooren, want het is weerzinwekkend. Het beweren van vele vivisectoren, dat de verdoovingsmiddelen de afgrijselijke proeven gewoonlijk bijna pijnloos maken, moet ik pertinent tegenspreken; juist het veelvuldig gebruik van curare, bewijst ons wat de vivisectoren wenschen: een in zijn bewegingen verlamd organisme, met een verhoogd zenuwleven, op alle prikkels behoorlijk reageerend. Als de Minister in art. 4 zijner beschikking, zegt dat hij curare niet meer als bedwelmend middel beschouwd wil zien, dan zal deze maatregel, mijns inziens, dan alleen ietwat treffend worden, wanneer tevens ook het gebruik van curare geheel verboden wordt. Nu zal de proefnemer als voorheen, door dat curare zijn slachtoffer het zwijgen kunnen 1) Verg. noot op blz. 11. 2) Ook niet in de hoedenwinkels, waar toch zeker menig anti-revolutionaire dame haar aigrettes koopt. opleggen, een zwijgen dat weder als bewijsmiddel zal dienst doen, dat het dier ongevoelig was, terwijl het alles haarfijn voelt. Een hond zal bijv. niet kunnen blaffen, maar daarom kan men niet zeggen dat het dier geheel gevoelloos is. De vivisectie is uit Amerika tot ons gekomen, waarschijnlijk in dank voor het vuurwater, dat wij daar gebracht hebben. Mijnheer de Voorzitter! Bij al mijnen dank, die ik den Minister overigens voor zijne beschikkingen, in zake de vivisectie, bracht, zij het mij evenwel vergund te vragen: Waarom ging de Minister nog niet een stap verder? Waarom kon ons geen wettelijke regeling gegeven worden ? Ik meen, dat deze in het Voorloopig Verslag gevraagd was. Dan toch ware, meer dan nu, ook voor oris de toekomst verzekerd; dan toch ware, mijns inziens, ook nog meer dan nu, de schijn vermeden, dat de Minister nog eenigszins de souvereine rechten der wetenschap om vivisectie uit te oefenen, erkent. En vivisectie kan den mannen der wetenschap, onder bepaalde voorwaarden ik stem dit gaarne toe — bij wettelijk voorschrift toegestaan worden, maar van een der wetenschap inhaereerend recht tot vivisectie mag geen sprake zijn. Zij werkt opvoedkundig zelfs in geheel verkeerden zin. Reeds op onze gymnasia en hoogere burgerscholen is dit merkbaar. Ik weet wel, Mijnheer de A oorzitter, de Minister meende verleden jaar in de Memorie van Antwoord, dat er op de bedoelde scholen van vivisectie geen sprake is en dat hoogstens aan een kikvorschpoot de bloedsomloop wordt aangetoond. „En wat zou dit hinderen," zeide de Minister; maar dan zij het mij toch vergund, hierin geheel met den Minister van gevoelen te verschillen; niet voor niets was ik 14 jaar als leeraar werkzaam: Om dien bloedsomloop te kunnen zien, moet het dier wreed gespannen en vastgeprikt; dikwijls gebeurt er nog heel wat meer, en wordt de tong voor onderzoek gebruikt. Gewoonlijk gaat dit alles — ongeoefenden zijn wreed — vrij ruw in zijn werk.... het is immers slechts de door de wetenschap, als daartoe aangewezen, groene beroepsmartelaar, daar zij mede bezig zijn. „Die zijn er voor", zegt de amanuensis! De leerlingen (eet ag« est sans pitié) leeren van hun leeraar, dat zij wreed mogen zijn in naam der wetenschap. Dit is een groote paedagogische fout, die in onze doctoren later nog nawerkt. Straks na de les, wacht het arme dier van die wreeden, natuurlijk nog heel wat anders. Mijnheer de Voorzitter, waren die leeraren aan gymnasia en hoogere burgerscholen hoogleeraren aan burgerscholen, zooals sommigen van hen wellicht wanen, ik zoude zwijgen. Nu, vraag ik voor hen een verbod, om aan eenig levend dier iets te demonstreeren. Aan leeraren en leerlingen van ons hooger en middelbaar onderwijs wordt het hoog tijd, dat door een wettelijk voorschrift worde ingeprent: „De wetenschap moge ook u tot vivisectie dringen,, die adspiratiën zijn praematuur! De wetenschap is zoo ruim in haar uitspraken als in haar eischen souverein. Vivisectie is voor u verboden." De geachte spreker moge mij een enkele opmerking ten goede houden, eer ik het vervolg van zijn rede copieer. Zich een begrip te vormen van den bloedsomloop zonder deze aan het levende schepsel gezien te hebben, is niet wel mogelijk. Waar men juist op fysiologisch gebied ook onder zeer „ontwikkelde" personen nog zooveel dwaalbegrippen ziet heerschen, en toch helder inzicht en een algemee.ne kennis op dit gebied voor ieder mensch zoo noodig ware, zou het zeker ontzettend te betreuren zijn zoo aan het beetje dat de jeugd in dit opzicht wordt bijgebracht tusschen de massa grammaticale e. d. geleerdheden, nog iets werd ontnomen. Laat men dus den bloedsomloop-kikker behouden, ook al gaat daar eenig dierenlijden mee gepaard, maar laat uit het kwade het goede geboren worden. Toen ik indertijd zelf den kikker onder 't microscoop te zien kreeg is het geen oogenblik in me opgekomen dat het dier onder — of bij de voorbereiding tot — de demonstratie leed. Of andere jongens en meisjes zich dat wel bewust zijn geweest weet ik natuurlijk niet. Ik neem het thans, een twintig jaar later, natuurlijk aan op gezag van Dr. BRANTS. En dan kan ik slechts één conclusie trekken: het is jammer dat het ons destijds niet door den leeraar verteld is en dat deze daarmee een uitstekende gelegenheid heeft laten voorbijgaan om de kinderen liefde en eerbied voor het dier in te prenten door hen ernstig voor te houden: „dit dier moét lijden omdat het noodig is om jullie wat wijzer te maken, maar laat het een spoorslag zijn voor jullie om uit erkentelijkheid daarvoor nooit noodeloos welk dier ook leed aan te doen." Ik geef dadelijk toe dat bij een enkele ,,'t idee-alleen" van erkentelijkheid tegenover zoo'n machteloos iets als 'n kikker, een spotlach zou hebben gewekt, dat 't voor anderen onnoodig zou zijn geweest, maar ik vermoed dat toch ook in menig jong hart op die wijs een zaadje gestrooid zou zijn dat later vrucht zou dragen en in elk geval de verharding, welke de heer BRANTS vreest, zou zeker bij 't meerendeel der kinderen voorkomen worden.— „Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof verder dat het, ook ter wille der ware wetenschap zelf, hoog tijd wordt, dat ook onze studeerende jongelingen, onze aanstaande medici, de grenzen van het recht der wetenschap leeren verstaan, opdat voor hen en voor heeren pathologen en physiologen het dier meer geëerd worde en voor hen meer zij, dan een aglomeratie van cellen, wonder geschikt voor hun nieuwsgierig scalpel. En bovenal, Mijnheer de Voorzitter, zoude een wettelijke regeling der vivisectie voor dat opkomend geslacht onzer aanstaande professoren en doctoren zoo noodig zijn, opdat wij zoo straks, als zij tot hun arbeid zullen zijn ingegaan, gerust aan hen zullen mogen toevertrouwen de zwakken, de armen onder ons, en het is ter wille van deze laatsten, dat ik de vivisectie een schrijnende volksnood noemde. 1) Mijnheer de Voorzitter! Het is een zeer lastig, zeer doornig pad, waar ik mij thans op ga bewegen; ik voel het ten volle. Ik hoor reeds in de verte donderende storm van medische verontwaardiging, als ik slechts dorst onderstellen, dat de kleine man het nu wel eens in aanraking met onze heeren medici, niet altijd zoo heel goed zoude kunnen hebben. Gaarne wil en kan ik dan ook constateeren dat ik bij eigen waarneming weet, met welke uitstekende zorgen en liefderijke behandeling de arme in vele onzer ziekenhuizen omringd wordt. Ik ken doctoren die in liefde onze liefdezusters niets toegeven. Maar toch, Mijnheer de Voorzitter, ds vraag is alleszins gerechtigd: hoe weten wij dat het alzoo speciaal voor de academische ziekenhuizen blijven zal; daarvoor hebben wij meer waarborgen noodig dan die de wetenschap, ook in haar edelste vertegenwoordigers, ons geven kan. Het is toch, Mijnheer de Voorzitter, bekend, hoe meer en meer de meening onder de vakmannen veld wint, dat voor de bestudeering 1) Zie Bijlage III. Wf. van sommige infectieziekten, met namen syphilis en kanker, de proeven op dieren ons niet meer helpen kunnen, daartoe zijn proeven op den mensch zelf noodzakelijk. (Men zou geneigd zijn te vragen: is dit geen vreemde sprong die de evolutie maakte, in de verovering van dier tot mensch.) Maar, Mijnheer de Voorzitter, waar zijn nu voor ons de waarborgen, dat zoo straks ook in Nederlandsche klinieken die vraag naar menschelijke „Probeobjecte , niet zal gedaan worden ? De Nederlandsche pathologie is toch niet iets bijzonders, iets specifieks. Zij heeft immers dezelfde eischen, dezelfde adspiratiën, dezelfde vragen als in het buitenland ? En nu vond ik dienaangaande een zeer leerzaam boek, het vorig jaar te St. Petersburg verschenen en dat ook in t Hollandsch vertaald is, geschreven door een Russisch Dr. Weressajew, een boekje dat ook in onze medische kringen groote ontroering gebaard heeft, daar de feiten en mededeelingen, die er in gedaan worden, nog nergens weersproken werden. Nu vond ik daarin ten opzichte van de menschelijke vivisectie in het buitenland zulke schrikkelijke dingen vermeld, dat ik ze hier niet gaarne in extenso zoude verhalen. Onder veel meer citeert die medicus hoe op het gezag van : die Deutsche medicinische Wochenschrift, Archiv für Gynakologie, Archiv für Dermatologie und Syphilis, in de verschillende klinieken in het buitenland allerlei besmettelijke ziekten, ontelbare malen op menschen worden geënt. Nu eens waren het kinderen, dan jonge meisjes, dan ouden van dagen, soms bijna stervenden, op wie geëxperimenteerd werd. Ja, de schrikkelijk onreine en geheele geslachten verontreinigende syphili€ zoude geënt zijn op kinderen en reine maagden enz. Ook in het Tijdschrift voor Geneeskunde in de jaargangen vanaf 1898, kan men dienaangaande mededeelingen vinden, die den lezer een rilling van angst door de leden doet gaan. In het werk „Beichten eines praktischen Arztes" lees ik o.a.: „Was aber die angeführte Falie zweifellos ergeben und was nicht zu rechtfertigen ist, — das ist die schmachvolle Gleichgültigkeit mit der diese Bestialitaten in den Kreisen der Aertzte behandelt werden. Die Geschichten der gemarterten Kranken, die der Wissenschaft zum Opfer gebracht wurden, habe ich ja nicht durch geheime Nachforschungen erfahren — nein die Schuldigen an diese Versuchen verbreiten sie durch die Presse, offenkundig! Man sollte glauben, dasz nach der Veröffentlichung des ersten solcher Versuche eine Wiederholung desselben ganz ausgeschlossen gewesen ware, der erste Experimentator hatte mit Abscheu aus dem artzlichen Stande herausgestoszen werden müssen Das ist nicht geschehen. Mit hoch erhobenem Kopfe schreiten diese eigentümlichen Diener der Wissenschaft weiter, und finden keinerlei Zurückweisung weder von Kollegen, den Aerzten noch von Seite der medizinischen Fachpresse", en verder: „Ist es nicht an der Zeit, dasz die Allgemeinheit der Aerzte, so wissensbegierig sie auch sein möge, gegen solche Versuche Front macht? Ja, es ist Zeit, die höchste Zeit! Aber est ist auch an der Zeit, dasz die Gesellschaft nicht langer darauf warte, dasz die Aerzte sich aufrütteln und seibststandig Mittel und Wege finden, um ihre Mitglieder vor jenen Forderungen der Wissenschaft zu schützen, die jeden Unterschied zwischen einem Menschen und einem Meerschweinchen vergessen zu haben scheinen." Iets dergelijks vindt men in De Telegraaf \an Maandag 26 October, waar wij lezen : „Waar allerlei proeven op menschen door beroemde Duitsche geleerden worden verricht en verdedigd en waar deze geleerden als een Virchow hier te lande worden geëerd of 't koningen waren en hunne proeven rustig vermeld en beschreven, zonder afkeuring en zelfs, zij het ook zwak, nagedaan, daar heerscht ook hier gevaar en denken wij aan het woord van Virchow in het Pruisische Heerenhuis: „dat de proeven op dieren soms niet meer genoegzaam zijn", en verder in het artikel wordt gesproken over proeven van Prof. Talma. De souvereine wetenschap stelde haren dienaren in het buitenland vragen, en toen deze door de vivisectie op dieren niet konden opgelost worden, vergrepen zij zich aan menschen. Aan armen, aan zwakken, wien het niet gegeven was zich in de 1ste of 2de klasse voor die proeven te beveiligen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, is dit niet een menschonteerende vivisectische handelwijze, die de medici zonder eenig protest publiceeren, en waarvan zij, ook hier te lande, zeer wel weten, dat ze geen ficties zijn? Mag dit langer zoo blijven ? En nog stipte ik slechts aan. Ik durf niet verder gaan, wie lezen wil, leze of het waar is wat de groote Billroth gezegd moet hebben „ Wir erreichen unsere Erfolge nur über Berge von Leichen. En die Leichen, dat is zeker nog lang niet het ergste. Mijnheer de Voorzitter! zullen onze medici zich voor het vervolg een brevet van onvermogen willen geven? Zullen zij ter wille van leeken-consideratiën, vrijwillig afzien van die inentings- en andere vivisectische proeven op den mensch die anderen roem en eer en naam gaven en zullen zij hun buitenlandsche collega's alleen dit veld van eer laten? Ik vrees van neen, vooral na de discussie, die ik las in eenige nummers van De Telegraaf van jl. October. En indien, ook ten onzent, de medicus zijn proeven, die den mensch besmettende proeven, ging nemen op de verpleegden in onze klinieken, zoude dan de Regeering in deze vrij uitgaan? Zoude het niet tot haar kunnen gezegd worden: „toen het nog tijd was hebt gij de arme tegen de wetenschap niet beschermd? De Minister zegge toch niet: als het zoo ver kwam, zal ik aanstonds ingrijpen. Mijnheer de Voorzitter ook in deze is prévenir prévoir; maar bovendien, de deuren onzer klinieken zijn zoo gesloten, de mannen van het vak voelen zich zoo solidair, dat het moment van noodzakelijk ingrijpen den Minister zeer zeker ontgaan zal. Daarom, Mijnheer de Voorzitter, zoude ik den Minister met allen aandrang willen vragen: geef ons ook nu nog een wettelijke regeling voor de uitoefening der vivisectie. Ik weet het, zeer vele medici zoude deze met vreugde begroeten; zouden het zich een eer rekenen haar getrouw na te komen, en zouden ook in haar een wegbereidster zien tot verhooging van het zedelijk bewustzijn der jongeren; tot versterking der hoogere adspiratiën der ouderen, tot bevestiging van den alouden roem der Nederlandsche medici. En, Mijnheer de Voorzitter, hoe rustig zoude dan de arme zich op het ziekbed in de kliniek uitstrekken, hoe dankbaar zoude hij daar nsderliggen, hoe zegenrijk zoude zulk een wet zijn 1" Da heer Kuyper, Minister van Binnenlandsche Zaken : Ten aanzien der vivisectie is mij door den geachten afgevaardigden, deheeren VAN IDSINGA en BRANTS, dank gezegd voor de vaststelling van eenige voorschriften ten opzichte van de vivisectie voor de medische faculteiten. De geachte afgevaardigde de heer BRANTS heeft de opmerking gemaakt, dat curare alleen gequalificeerd is als een onvoldoend bedwelmingsmiddel, terwijl hij zijns inziens meende verder te moeten gaan en het gebruik er van te verbieden. Ik dank hem voor deze opmerking, waarvan ik de waarde op dit oogenblik niet kan beoordeelen ; maar ik wil gaarne laten onderzoeken in hoeverre het inderdaad noodzakelijk is die verandering aan te brengen, en zal dan eventueel niet in gebreke blijven dit te doen. In de tweede plaats is mij gevraagd of ik met de maatregelen tegen de vivisectie niet verder zou moeten gaan en wel in de eerste plaats wat betreft de vivisectie op hoogere burgerscholen en gymnasia. Het vorige jaar heb ik reeds medegedeeld, dat ik mijnerzijds navraag heb gedaan, in hoeverre of metterdaad op die scholen ook vivisectie plaats greep. Er is mij toen bericht, dat er misschien wel eens hier en daar iets dergelijks plaats greep, maar dat men daar niet met vivisectie in den eigenlijken zin van het woord te doen had. De geachte afgevaardigde heeft die opmerking van het vorig jaar gedisqualificeerd en gezegd, dat toch wel het spannen van de zwemvliezen van een kikvorsch plaats heeft, en dat dit pijnlijk is. Hij moet mij echter ten goede houden, dat als hij mij wil steunen ten deze misbruik te weren, hij mij dan niet moet pousseeren op den sentimenteelen weg. Ik ben lid van de Vereeniging tegen de vivisectie, maar men zou verkeerd doen daaruit af te leiden, dat ik meega met hetgeen in mijn oogen bij de tegenstanders der vivisectie overdrijving is. Ik heb dikwijls de gelegenheid gehad met mannelijke en vrouwelijke apostelen van die richting te spreken, en ik moet zeggen dat ik mij wel eens heb afgevraagd of het al te zeer zich bezighouden met de liefde voor de dieren langzamerhand het effect kan hebben, dat men min of meer iets overneemt van de voorwerpen van zijn liefde. Ik zeg dit in het minst niet met het oog op den geachten afgevaardigde. Maar ik heb eens een dierenminnares omtrent dit onderwerp de vraag gedaan : als gij nu eens alleen langs een water liept, waarin gij plotseling ontwaardet een kind en een kat, beiden in gevaar om te verdrinken, waarnaar zoudt gij dan het eerst grijpen om te redden? Waarop metterdaad geantwoord werd: ik zou toch nog aarzelen. Nu zal men toch toestemmen dat, wanneer ik dergelijke excessen bemerk, het toch niet op mijn weg ligt, althans niet als Minister, daarmee mede te gaan. Ik wensch ook in deze een gematigd en gezond standpunt in te nemen. Dit neemt intusschen niet weg, dat ik bereid ben nogmaals de inspecteurs van middelbaar onderwijs en gymnasia te vragen een nauwkeurig rapport van hetgeen in dit opzicht geschiedt. Ik zeg dus niet, dat ik al wat geschiedt zal stuiten, maar dat ik een poging zal wagen er accuraat achter te komen wat plaats heeft. Maar ik moet mij deze opmerking veroorloven, dat de heeren die mij steunen en pousseeren, wel zoo goed zouden doen, hetzij in het openbaar debat of door onderhandsche mededeeling aan het Departement mij met ergerlijke feiten met naam en toenaam in kennis te stellen. Dat is de weg om misbruiken te keeren, en anders wordt het ontzaglijk moeilijk te onderzoeken of er misbruiken zijn. Natuurlijk wordt er mededeeling gedaan aan den inspecteur, maar als die komt, dan doet zulk een man, die er vroeger het handje van had, die dingen gauw weg, zoodat die niets ziet. En daarom is de goede weg dat de heeren zelf mededeelen welke feiten er hebben plaats gehad." — De Minister verzette zich vervolgens tegen de neiging die z. i. bleek te bestaan bij 't Departement van Justitie om maar zooveel mogelijk werk op t Departement van Binnenlandsche Zaken af te schuiven, en zeide zijnerzijds met dezelfde munt dat Departement te willen betalen en „al wat ten deze verder gedaan moet worden aan 't Departement van Justitie te adresseeren" 1). „Maar als de geachte afgevaardigde zegt: dit onderwerp behoort geregeld te worden bij de strafwet, dan begrijp ik dat ten volle, dac zou het meest doeltreffende zijn op dit oogenblik, want wat in Engeland en andere landen op andere wijze geschiedt, maakt wel vertoon, maar het heeft geen uitwerking gehad. Alleen wanneer een bepaling in de strafwet moest worden opgenomen, dan zou dat toch niet zoo gemakkelijk zijn, omdat noch het object der vivisectie, noch de personen aan wie het geoorloofd zal zijn die toe te passen, zoo gemakkelijk te onderscheiden zullen zijn. Ik zou de zeer kundige juristen, zooalsden geachten afgevaardigde uit Bodegraven, wel eens willen vragen : helpt daar nu eens aan. En wanneer hij in deze Kamer kwam met een schets 2) van wat hij meent dat in deze zou kunnen verkregen worden, geloof ik dat wij ons gemakkelijker op die lijn bewegen zouden dan op dit oogenblik het geval is. Een zeer ernstige quaestie is in een keurige rede ter sprake gebracht door den heer BRANTS, waar hij wees op het verband, dat ik niet loochen en dat werkelijk bestaat, tusschen de moreele uitwerking van de vivisectie 1) Een dergelijk kaatsspel, ten koste van de zaak waar 't omgaat, werd ook bij het traite-des-blanches-vraagstuk wel toegepast. Wat natuurlijk te verontschuldigen is, want aan alle departementen is men van het krieken van den dag tot 's avonds Iaat zoo rusteloos aan den arbeid, dat een ambtenaar tegen nóg meer werk uit den aard der zaak opziet. Wf. 2) Het is inderdaad te hopen dat aan 't rapport der commissie waarvan de heer v. ldsinga voorzitter is — zie verder bl. 84 — doorhem eenontwerp van wet zal worden toegevoegd. en de zeer ernstige, gewetenlooze misbruiken, die niet langer te ontkennen zijn, welke op medisch terrein voorkomen. Er is van allerlei zijden — ik zeg niet van ons land, dat laat ik liefst er buiten — maar uit het buitenland geconstateerd, dat de medici, niet met kwade bedoeling, niet uit opzettelijke wreedheid, maar om het onderzoek verder te brengen, proeven op kranken genomen hebben, waarvan de kranken zelf van te voren niets geweten hebben, en waartegen dezen, indien zij het geweten hadden, zich met kracht zouden verzet hebben. Ik ontken niet, dat dit in verband staat met de vivisectie, dat dit al te sterk botvieren aan de kerving in het levende dier dengene, die dit doet, min of meer ongevoelig maakt, diens teer en fijn gevoel min of meer afstompt, dat het veel verkeeren in bloedende gesneden organismen dikwijls verkeerd werkt. Men ziet het in het gewone leven, hoe zij die op een abattoir hun hoofdverblijf vinden, door dat kerven in het dier zekere mindere fijnheid hebben in de waardeering van hetgeen op die organismen moet toegepast worden. Maar de heer BRANTS zal toestemmen dat, al betreft het hier een zeer ernstig bezwaar dat, indien het bij onze Universiteiten bestaat, er stellig niet door de Overheid mag toegelaten worden, de zaak toch niet overdreven mag worden. Al staat het vast, dat de Overheid bepaald verplicht is aan de patiënten in de ziekenhuizen van 's Rijks Universiteiten zekerheid tegen dergelijke misbruiken te waarborgen, zal hij toch toestemmen dat, zoo hij niet bepaalde feiten brengt, dat in ons land in de ziekenhuizen bij de Universiteiten mishandeling van zieken voorkomt, er voor mij op dit oogenblik geen aanleiding bestaat hier in te grijpen. En in de tweede plaats zal hij toestemmen dat, wan- neer het mocht voorkomen dat dergelijke feiten aangewezen worden, het altijd uiterst moeilijk zal zijn ze te bewijzen. Hij gaf het zelf aan. Natuurlijk gebeurt het in huizen, waar het publiek geen toegang heeft, en op recepten, die alleen artsen of hoogleeraren in handen hebben, zonder dat er apothekers mede gemoeid zijn. Wie zal nu beoordeelen of die recepten goed waren ? Daarom geloof ik, dat de geachte spreker met zijn rede, die, al ware het dat zij door haar uitvoerigheid het debat een oogenblik ophield, toch een goed werk gedaan heeft. Het beste middel om tegen die misbruiken te ageeren, is het uitspreken in het publiek of in deze zaal van de ergernis die soms gevoeld wordt wanneer dergelijke misbruiken voorkomen. Dit versterkt het moreel gevoel, het fijne gevoel van de consciëntie. Ik zie geen kans een waarborg te geven, die eenigszins afdoende is, en weet niet welke omschrijving ik zou kunnen aannemen. Maar gaarne zal ik afwachten wat de heeren BRANTS en VAN IDSINGA mij zullen brengen. Zij, die zich meer in het bijzonder met dit onderwerp hebben beziggehouden, moeten hier met feiten komen om hun beweringen te staven. De heerRöELL: „Mijnheer de Voorzitter! Na de rede van Zijn Excellentie, den heer Minister van Binnenlandsche Zaken, waarmede ik mij, wat betreft de vivisectie en de beweerde proeven op menschelijke lijders, kan vereenigen, zou ik geneigd geweest zijn van het woord af te zien. Ik wensch mij echter nog twee opmerkingen te veroorloven. In de eerste plaats deze, dat, indien het vermoeden mocht postvatten door de redevoeringen van de geachte afgevaardigden uit Bodegraven en Ede, dat de voorschriften, die thans door den Minister zijn gegeven in strijd zouden zijn met de regelen ook volgens de medische faculteit bij vivisectie in acht te nemen dit alsdan voor zoover mij althans bleek, ontkennend zoude moeten worden beantwoord. Ik heb toch geenszins de sporen ontdekt dat een uitoefening van de vivisectie op ruimer schaal dan door de eischen der wetenschap wordt geboden, en onder de waarborgen die genomen kunnen worden om die perken niet te buiten te gaan, op zich zelf niet in overeenstemming zoude zijn met de inzichten ook van de medische faculteiten. Dat tegen overdrijving ten deze moet worden gewaakt ben ik overigens met den Minister geheel eens. Waar men het recht tot de uitoefening van de vivisectie op zich zelf beoordeelen wil, daar moet men toch ook niet vergeten, dat daarbij het oog alleen gericht wordt op de belangen der wetenschap, in tegenstelling met andere soorten van leed aan dieren aangedaan, waarvan dit niet kan gezegd worden. Ik zal niet aanwijzen wat ik hiermede bedoel, dit ligt natuurlijk voor de hand. De geachte afgevaardigde uit Ede, de heer BRANTS, heeft voorts een punt besproken, dat ook mij in hooge mate belangstelling inboezemde en heeft daarbij ook den naam genoemd van een door mij hooggeschat hoogleeraar aan de universiteit te Utrecht. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft te kennen gegeven, dat bij hem niet de minste zekerheid bestond en zelfs geen vermoeden, dat praktijken op behoeftige lijders, als door den geachten afgevaardigde bedoeld, inderdaad in ons land plaats hebben, maar Zijn Excellentie meent, dat de geachte afgevaardigde toch een goed werk heeft gedaan om deze zaak in het openbaar te bespreken. Ik zou dit laatste slechts onder reserve willen toegeven. Mijnheer de President, De geachte afgevaardigde had, dunkt mij, waar hij een zaak ter sprake bracht van zoo ernstigen aard en die ook niet zal nalaten indruk te maken op een breeden kring van de burgerij, waarvan de leden plegen opgenomen te worden in de zieken, huizen, beter gedaan om daarmede allereerst te komen bij de schriftelijke behandeling van deze begrooting, want op het oogenblik is natuurlijk niemand in staat om de aangevoerde feiten met kennis van zaken te bespreken of te weerleggen. Ik ben het overigens met den Minister van Binnenlandsche Zaken eens, dat te dezen opzichte geen onzekerheid of geheimzinnigheid mag blijven bestaan en het dus wenschelijk zal zijn om naar de door den geachten afgevaardigde uit Ede geallegeerde feiten een onderzoek in te stellen. Waar echter op den voorgrond werd gesteld, dat zelfs menschen zouden worden gebruikt om daarop proeven te nemen, daar wensch ik toch mijnerzijds te herinneren aan een rede, die ik een jaar of tien geleden in qualiteit heb bijgewoond aan de Universiteit van Utrecht. Het was de inaugureele rede van prof. dr. VAN ElSELSBERG, die thans als een ster schittert aan de Universiteit te Weenen. De hoogleeraar stelde in die rede twee opvattingen tegenover elkander, die de chirurgen konden volgen, met aanwijzing van de scholen in Europa, waar zij geleeraard werden. In het kort kwam de omschrijving dier stelsels hierop neer, dat naar het eene stelsel, een operatie op den mensch alleen is toegelaten, wanneer die in het belang van den patiënt noodzakelijk is te achten, terwijl naar het andere de operatie ook dan is te rechtvaardigen, wanneer slechts de mogelijkheid kan worden aangenomen, dat zij den lijder baten zal. Welnu, die rede werd slechts kort geleden uitgesproken; waar van het denkbeeld of het streven om den mensch niet in zijn eigen belang, maar in het belang van anderen te maken tot een object van proefneming, was in die rede geen spoor te vinden, alsof welke school of welke richting ook daarheen haar begeerte zou uitstrekken. Ik zal het hierbij laten, Mijnheer de Voorzitter, en de resultaten van het onderzoek omtrent de door den geachten afgevaardigde uit Ede uitgesproten bewering afwachten." De heer VAN IDSINGA: „Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord om den heer Minister dank te zeggen voor zijn antwoord op de door mij gedane vragen, dat geheel overeenstemt met hetgeen ik vermoedde. Ik ben het ook volkomen eens met den Minister, dat de beslissing in deze moet genomen worden op feitelijke grondslagen en ik hoop dus dat het ons gelukken zal om den Minister te overtuigen dat wij voor onzen aandrang deze feitelijke grondslagen bezitten. Om die reden heb ik steeds aan hen die op wettelijke regeling in deze materie aandringen gezegd, dat zij in de eerste plaats voor den dag moeten komen met goed geconstateerde feiten. Maar, Mijnheer de Voorzitter, niet daarvoor heb ik het woord gevraagd; ik heb het woord gevraagd om te protesteeren tegen de meening van den geachten afgevaardigde uit Utrecht, alsof ik zou hebben te kennen gegeven dat de maatregelen welke de Minister heeft genomen, zouden zijn in strijd met het gevoelen van de medische faculteit. Ik wensch den geachten afgevaardigde er opmerkzaam op te maken, dat ik integendeel gezegd heb, geen enkele reden te hebben om te betwijfelen of de gegeven voorschriften zouden loyaal worden uitgevoerd, hetgeen ik niet gezegd zou hebben, indien ik meende dat de maatregelen niet waren in overeenstemming met de wenschen der faculteit." De heer BRANTS: „Mijnheer de Voorzitter! Mag ik in de eerste plaats den Minister mijn dank betuigen voor het gehoorde omtrent het curare en voor het onderzoek dat zal worden ingesteld. Als ik feiten had kunnen noemen die aan hoogere burgerscholen waren voorgevallen, dan had ik den Minister stellig daarmede in kennis gesteld, maar eigenlijk behoeft dit ook niet, wanneer de Minister slechts wil bepalen, dat op hoogere burgerscholen en gymnasia onderzoek op levende dieren niet geoorloofd is. Het onderwijs staat op die inrichtingen daarvoor nog te laag. Als een kikker gemarteld wordt door zijn tong over een opening te spannen, dan kan ik dit toelaten wanneer een hoogleeraar zoo iets voor zijn studenten noodig acht, maar op inrichtingen als door mij genoemd is dit niet noodig. Wellicht ben ik in mijn betoog daar straks niet duidelijk genoeg geweest; dan was dit een gevolg van jeugdige onbezonnenheid, maar niet een begin van seniliteit, waardoor mijn positie als burgemeester gevaar zou loopen. Mijn bezwaar was van paedagogischen aard. Ik wilde het duidelijk doen uitkomen, dat het niet waar is, dat, wanneer de wetenschap beveelt, de dienaar slechts heeft te volgen, Dat is een onwaarheid. Ik breng hier gaarne hulde aan de medische wetenschap in ons land, maar dan moet men die ook niet lager maken dan zij kon zijn. Den heer RöELL doe ik opmerken, dat ik in mijn rede gezegd heb dat ik de grootste achting heb voor de verpleging in onze ziekenhuizen, ik weet dat vele doctoren in liefde en toewijding niet bij de liefdezusters behoeven onder te doen; maar ik heb alleen waarborgen gevraagd tegen het nemen van zekere proeven. Ik weet van doctoren, die het zeer zouden toe- juichen, indien wij in dit opzicht een wet kregen waaraan zij zich konden houden. Misschien is het waar wat de Minister zegt, dat men ten opzichte van de vivisectie te teerhartig wordt, maar dan maak ik te deze aanzien, toch een gunstige uitzondering, want ik ben jager en dus niet zoo verschrikkelijk teerhartig. Maar ik heb er duidelijk op gewezen dat de medische wetenschap, die hier in ons land zoo hoog staat, zich niet zoo licht een brevet van onvermogen zal willen geven, door te zeggen dat men hier geen proeven op den mensch wil nemen, terwijl dit in andere landen wel geschiedt. Ik heb De Telegraaf en het boekje alleen aangehaald als een proeve, van wat men schrijft dat in het buitenland geschiedt; ik wil hier gaarne nogmaals wel mijn hooge achting uitspreken voor de Nederlandsche medische wetenschap, en ik hoop dat dit in breeden kring zal gehoord worden." De heer KuYPER, Minister van Binnenlandsche Zaken: „Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde, de heer RöELL, heeft gezegd, dat hij onder reserve mijn conclusie omtrent de vivisectie aanvaardde. Het doet mij altijd leed, als een man als hij een reserve maakt. Zijn reserve was deze, dat hij zeide; zij zal er wellicht, toe bijdragen om onder het personeel, dat geroepen is tot handelen, een zekere voorzichtigheid er in te brengen en het publiek op het gevaar attent te maken. Maar juist het herinneren aan dergelijke feiten, zonder dat zij kunnen worden tegengesproken, brengt onder het publiek een zekere onrust. Ik stem dit toe, maar hij moet daaruit geen reserve maken tegen mijn conclusie. Wanneer plotseling in een stad een nieuw gevaar ontdekt wordt, waardoor herhaaldelijk brand komt, en men wijst de oorzaken aan,. die men als de oorzaak vermoedt, dan zal misschien de bevolking van zulk een stad in de eerste twee nachten wat minder rustig slapen dan anders, maar men doet haar dan toch een weldaad door die oorzaken aan te wijzen. Wanneer er inbrekers in een stad zijn, dan zal de bevolking eener afgelegen wijk, dit wetende, wellicht ongerust zijn, maar daarom mag men dit nog niet verzwijgen. In dien zin heb ik er over gesproken en heb ik den geachten afgevaardigde er voor geprezen, dat hij de zaak hier ter sprake heeft gebracht." De heer RöELL: „Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch alleen te zeggen, dat ik de meening van den Minister, dat omtrent de door den geachten afgevaardigde uit Ede aangevoerde bewering een onderzoek moet worden ingesteld, onderschrijf, maar dat mijn reserve alleen hierin bestond, dat dergelijke opmerkingen, vooral waar daarbij bepaalde personen zijn vermeld, hier niet rauwelijks in het debat moesten worden gebracht, als de gelegenheid bestaan heeft ze schriftelijk voor te bereiden. Dan toch had een gemotiveerd tegenbetoog kunnen worden geleverd, dat had kunnen strekken om de publieke opinie gerust te stellen, na de betrokken personen vooraf te hebben gehoord."— Bij uitzondering vinden we vervolgens het vraagstuk der vivisectie in het Nederlandsch parlement terug bij de beraadslagingen over de artikelen van hoofdstuk IX, den 17den December 1904. En wel naar aanleiding van de schriftelijke gedachtewisseling over onze veeartsenijschool, waar eveneens vivisectie wordt toegepast. In het Voorloopig Verslag heet het: „Zij vroegen verder of aan de school de vivisectie wordt uitgeoefend. Zoo ja, dan zouden zij gaarne vernemen, of dit alleen geschiedt door de leeraren ter demonstratie van speciale gevallen dan wel of ook den leerlingen gelegenheid gegeven wordt zich in de vivisectie te bekwamen; of het proefdier door verdoovende middelen gevoelloos wordt gemaakt; of gebruikt wordt gemaakt van het paralyseerende „curare"; of het proefdier na eene demonstratie onmiddelijk wordt afgemaakt." Memorie van Antwoord: „Ten aanzien van den omvang waarin en de wijze waarop de vivisectie aan de Rijksveeartsenijschool toepassing vindt valt het navolgende op te merken: 1 o. Het onderwijs in het verrichten van heelkundige operatieën. Ingevolge machtiging van den Minister van Binnenlandsche zaken van 17 October 1888 werden 18 October d.a.v. krachtens art. 30 van het toenmalige reglement voor 's Rijks veeartsenijschool door den directeur dezer inrichting vastgesteld „voorschriften betreffende het verrichten van heelkundige operatieën door de leerlingen van 's Rijks Veeartsenijschool." Deze voorschriften, welke sedert onveranderd zijn gebleven, zijn als bijlage hiernevens gevoegd. 2o. De controle-inentingen ter onderkenning van hondsdolheid. Ten behoeve van het veeartsenijkundig staatstoezicht en de maatregelen, toe te passen bij gevallen en verdachte gevallen van hondsdolheid, worden controleinentingen op honden en konijnen verricht met hersenmerg van voor dat doel toegezonden gestorven of afgemaakte honden en katten. Deze inentingen geschieden op volkomen pijnlooze wijze, doordat de plaats der inspuiting tevoren gevoelloos wordt gemaakt. 3o. Hetonderwijsin dephysiologieder huisdieren. Bij dit onderwijs wordt voor onderwerpen, waarbij gedemonstreerd behoort te worden, slechts in die gevallen van vivisectie gebruik gemaakt, waar deze volstrekt onmisbaar is. Dit geschiedt echter over het geheel zeldzaam en steeds met inachtneming van alle voorzorgen om de pijn zoo gering mogelijk te maken. Van de aanwending van curare is hierbij geen sprake. 4o. het onderwijs in de bacteriologie. Bij den practischen cursus in bacteriologie kunnen inentingen van proefdieren niet gemist worden. Inzonderheid ten behoeve van de diagnostiek van besmettelijke ziekten zijn zij bij dezen cursus een vereischte. Ook deze inentingen geschieden immer op de minst pijnlijke wijze. Ten slotte zij medegedeeld dat de toepassing van de vivisectie aan 's Rijks veeartsenijschool steeds tot het strikt noodige beperkt wordt." Bij de openbare begrootingsdebatten gaf de heer BRANTS zijne voldoening er over te kennen dat hij in de gelegenheid was deze zaak zelf te bespreken : „Ik heb toch gemerkt dat, toen ik verleden jaar over vivisectie sprak velen mij niet hebben begrepen. Collega's zelfs verwarden vivisectie met vegetarisme ; anderen meenden dat het een soort Buddhisme was en dat ik adviseerde uit eerbied voor de inwonende ziel, veronderstel ik, geen dier te dooden; nog anderen zagen in de jacht zelfs vivisectie; slechts weinigen begrepen dat ik een wettelijk verbod der vivisectie aanvroeg, terwille van den mensch zelf. En toch in hoofdzaak wil ik mijn vivisectie den medici betoogen: Ook gij zijt door de wet gebonden, ook gij moet door de wet verhinderd worden, op dier en mensch naar uw goedvinden beslag te leggen. Mijnheer de Voorzitter! De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft toen gemeend niet verder te kunnen gaan dan reeds in deze materie gegaan was door eenige ministerieele voorschriften, aangaande de wijze waarop de vivisectie aan onze Universiteiten zal mogen worden uitgeoefend. Het is thans wellicht niet de tijd om mijn vraag naar een wettelijke regeling der vivisectie te herhalen, noch ook om de dringende redenen die voor zulk een wet pleiten uiteen te zetten. Ik stel mij voor later daarop terug te komen. Hier zijn wij door de goede zorgen van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in staat gesteld te oordeelen aangaande den omvang der vivisectie aan de veeartsenijschool. Mijnerzijds wil ik gaarne zeggen dat de geheele uiteenzetting der zaak mij vertrouwen geeft. Er wordt geconstateerd, dat er bij sommig onderwijs, bij enkele proeven, vivisectie moet zijn, doch dat deze tot het strikt noodige beperkt wordt; er wordt niet ontkend dat er veel pijn wordt gedaan, doch men maakt die pijn zoo gering mogelijk; maar geen onmenschelijke curare zal de lijdensuitingen mogen verlammen en eindelijk zullen alle proeven slechts onder de leiding der leeraren mogen geschieden, die zorgen dat de dieren na de proef onmiddellijk worden gedood. Mijnheer de Voorzitter, indien ik eens hier mededeelde, welk een jammer en ellende ik evenwel uit deze uiteenzetting lees, want ik weet wat sommige operatiën inhouden, u zoudt mij niet kunnen aanhooren, en toch geloof ik het woord der leeraren te moeten vertrouwen, dat zij zoo zacht mogelijk zullen handelen, omdat zij zoo openlijk mogelijk verklaarden wat zij in het belang der wetenschap zeggen te moeten doen. Maar dat „zoo zacht mogelijk" zal nog altijd voor ons allen gruwelijk hard zijn; hard omdat dat dagelijksche kerven zoo verhardt; hard omdat sommigen in het opereeren zoo hard en zoo bitter onhandig zijn. Mijn standpunt tegenover de vivisectie is nog altijd dit: als er om een kostbaar menschenleven te redden, of ter bestrijding van een ernstige ziekte onder de dieren proeven op dieren moeten genomen worden, men doe het, maar, zoo zacht mogelijk! Als een veearts onmogelijk bekwaam kan worden voor de praktijk zonder vivisectie, dat dan de wet zijn leermeester toesta, hem hierbij behulpzaam te zijn; maar ook moet ik dit zeggen, als er één leeraar is, die reeds eenmaal elders genomen pijnlijke proeven, uit ijdelheid voor zijn leerlingen herhaalt of nuttelooze proeven toelaat, dan vergrijpt deze zich mijns inziens aan het dier, dat hij geen recht heeft te martelen, en hij vergrijpt zich als mensch, het dier niet eerende. Mijnheer de Voorzitter! Den Minister dankende voor zijn inlichtingen en vertrouwen stellende in de daarin uitgesproken verzekeringen, hoop ik evenwel, dat bij de aanstaande reorganisatie der Rijksveeartsenijschool, ook de vivisectie daar zóó zal georganiseerd zijn, dat mensch en dier aldaar, met vertrouwen in elkaar, hun korte leven met elkaar zullen kunnen leven. Tot deze hoogere levensopvatting is nu evenwel, vrees ik, het moderne cynisch, vlakke materialisme niet in staat zich op te heffen. Een veeartsenijkunde, die den Schepper in het schepsel wil eeren, zoude mijn ideaal zijn en voorzeker zoude ook ik, op de vivisectie die dan toegepast werd, hoegenaamd geen bezwaar hebben. In afwachting van dat hoogste, zal ik mij dankbaar voor iedere mindere verbetering aan den Minister betoonen." — Waarom, zoo dringt zich onweerstaanbaar de vraag aan ons op, ook bij dit onderwerp het Geloof weer in debat gesleept? Wat des te onverklaarbaarder aandoet omdat bijna niemand — enkele theosofen en Boeddhisten uitgezonderd — een dergelijk standpunt consequent inneemt. Of eert men den Schepper in het schepsel bij 't door geloovigen zoo goed als door „materialisten" beoefend en goedgekeurd jachtvermaak? eert men den Schepper in 't schepsel dat op de gloeiende plaat gemarteld wordt om des te meer paté de foie gras te leveren? in 't schepsel wier nest tallooze malen verstoord wordt, tot zij alle borstveertjes uitgetrokken heeft om 't dons te leveren voor onze dekbedden? in die tallooze schepsels die op de meest wreede wijze gedood worden om te voldoen aan de modegrillen onzer mondaines en der burgerjuffrouwen die deze uit de verte nabootsen? Waarom hoort men te dien opzichte nimmer een woord van protest, waarom vraagt men in't bizonder op laatstgenoemd gebied niet eenvoudig een verbod van invoer, het eenige wat afdoende zou helpen ? Moet ook in dezen Engeland ons weer de baas zijn? Lord Avebury toch heeft bij het Engelsche parlement een wetsontwerp ingediend, volgens hetwelk de invoer, verkoop of ruilhandel in vogelveeren, behalve die van den struisvogel en van den eider, verboden zal zijn. Door deze strenge maatregelen hoopt men de vogeluitroeiing,veroorzaakt door dwaze modes in dameshoeden, tegen te gaan. In de laatste zes maanden van 't vorig jaar, werden te Londen 19,742 paradijsvogel-lijken en 1411 pakken witte reigerveeren verkocht, waarvoor 115,000 vogels geofferd moesten worden. Zware geldboeten worden op de overtreding der voorgestelde wet gesteld. Mocht het ontwerp worden aangenomen, dan treedt het den eersten Januari 1909 reeds in werking. Zeer zeker, er behoort zedelijke moed toe om front te maken tegen den Unfug in de dameskleeding. Misschien moeten we in Holland nog een eeuw wachten, en dan zien dat het vrouwenkiesrecht ons een vrouwelijke Minister brengt die in zulke opzichten haar zusters zal aandurven. Misschien ook kan de voortgaande ontwikkeling en karakterverbreeding der vrouw, de kern van een goedbegrepen feminisme, haar eenmaal vanzelf afkeerig maken van al die ijdelheid die voor andere schepselen leed en ellende met zich brengt. Daar kunnen intusschen eeuwen mee heengaan. En waar men inmiddels z'n vrouw en zusters en dochters geheel ongemoeid laat, daar dringt zich toch zeker de vraag op, waarom dan nu juist die ongelukkige veearts, waarom juist de fysiologen en bacteriologen den Schepper in 't schepsel eeren moeten. Waarlijk het standpunt van de beperking der vivisectie is sterk genoeg om een dergelijke argumentatie te kunnen missen! Mocht het eenmaal in ontwerp van wet werkelijk in 't parlement in beraadslaging komen dat men zich voor dergelijke motiveering wachte, men levert er eventueelen tegenstanders al te schoone aanvalsplekken mede, en brengt er noodeloos het welslagen van een goede zaak mee in gevaar. Zeer zeker het blijft te betreuren dat dierenbescherming, prostitutie- en traite-des-blanchesvraagstukken tot voor korten tijd slechts door afgevaardigden van „rechts" in 't debat zijn gebracht en ook buiten de Tweede Kamer eerst in later jaren belangstelling in „neutrale" kringen hebben vermogen te wekken. Maar een oorzakelijk verband tusschen niet-orthodoxie, agnosticisme of atheïsme en een dergelijke onthouding bestaat ten eenenmale niet. Het ligt zelfs voor de hand dat van „materialistische" zijde meer liefde en eerbied voor het dier gevoeld zou worden omdat men den afstand tusschen het „redelooze" schepsel en zichzelf heel wat kleiner acht dan een geloovige dat kan. — Iets later op den dag besprak de heer brants de Rijksseruminrichting. Hij had er de stallen met de met verschillende ziekteculturen ingespoten paarden bezocht. „Wij zagen daar een vivisectie, zoo men wil, maar een geheel geoorloofde, met zeer zegenrijke gevolgen", constateert spreker. Het is de liberale minister Rink geweest aan wien we de uitstekende circulaire aan de districts-schoolopzieners van 28 Sept. '05 danken. „Van verschillende zijden is er de aandacht van de Regeering op gevestigd dat het wenschelijk is om het schoolonderwijs — niet sporadisch, maar geregeld en allerwege — bevorderlijk te doen zijn aan het inprenten in het gemoed der leerlingen van 's menschen zedelijke verplichtingen jegens de dieren. Ook ik acht het richten der opvoeding van de jeugd op zachtheid jegens de dieren een groot maatschappelijk belang. Het streven dat aan eene liefderijke behandeling van dieren ten grondslag ligt, vindt steun in onze wetgeving. Terwijl het Strafwetboek, dat tegen mishandeling van een dier straf bedreigt, het zedelijkheidsbeginsel erkent, gaat ook de wet betreffende de bescherming van nuttige dieren — zij het dan op utiliteitsgronden — in die richting. Het doel dat bij die wetsbepalingen voorzit, zal echter eerst dan tot zijn recht kunnen komen, wanneer het in de zeden van het volk is doorgedrongen, dat het kwellen en noodeloos dooden van dieren afkeurenswaardig is. Dit zal alleen bereikt kunnen worden, indien reeds in het kinderhart liefde voor de dierenwereld wordt ingeprent de dieren met goedheid en zachtheid te behandelen en hun wordt geleerd dat 1 geen dier door hen roekeloos mag worden vernietigd. Vooral de school kan naar mijne meening op dit gebied krachtig werkzaam zijn. In het bijzonder bij het onderwijs in de kennis der natuur zou aan dit onderwerp geregelde aandacht kunnen worden gewijd, zonder nochtans de kinderen bezig te houden met hetgeen buiten hunne gedachtensfeer ligt. Het zal mij aangenaam zijn, dat deze zaak door U tot een onderwerp van behandeling wordt gemaakt op de eerstvolgende door U met de arrondissementsschoolopzieners te houden driemaandelijksche districtsvergadering, om alsdan vast te stellen welke de beste middelen zijn om het hierbeoogde doel te bevorderen. Als een dezer middelen noem ik — en zal ik gaarne zien dat dit wordt toegepast — dat vervolgens op eene der eerste met de onderwijzers te houden arrondissementsvergaderingen het onderwerp eene opzettelijke bespreking zal uitmaken. Daarbij zou wellicht de weg gekozen kunnen worden om iemand, die van het ontwerp eenige studie heeft gemaakt en warm voor het streven gevoelt, uit te noodigen het punt in de vergadering in te leiden, ten einde bij de.onderwijzers de noodige belangstelling op te wekken en den lust om bij hun onderwijs in de hierbedoelde richting werkzaam te zijn, en hun tevens voorlichting te verstrekken omtrent de beste wijze waarop dit zou kunnen geschieden." De Minister van Binnenlandsche Zaken, (qet.) P. Rink. Naar aanleiding hiervan besloot de heer van idsinga zijne rede bij de algemeene beraadslagingen over hoofdstuk V der Staatsbegrooting 1906 als volgt: „Ten slotte wensch ik den Minister dank en hulde te brengen voor de uitstekende circulaire die hij heeft gericht aan de schoolopzieners betreffende de dierenbescherming. Dit zal wellicht ter sprake worden gebracht bij het onderwijs en ik stip het nu slechts aan. Ik zou den Minister, dien ik ken als een dierenvriend, willen vragen of misschien bij Binnenlandsche Zaken een verzoek is ingekomen betreffende vivisectie, en zoo niet, of de Minister toch reeds genegen zou zijn mede te deelen of het een gunstig onthaal bij hem zou vinden indien men verzocht om, zooals in Engeland is gebeurd, een commissie te benoemen, samengesteld uit leden die vóór en die tegen de vivisectie zijn, ten einde gezamenlijk te onderzoeken of men maatregelen zou kunnen nemen om de vivisectie binnen enge grenzen te beperken, zóó, dat alle waarborgen bestaan dat geen misbruik wordt gemaakt zonder dat men, ook naar het gevoelen der voorstanders, te ver gaat in het beperken in het belang der wetenschap. Mij dunkt dat dit een vraagstuk is dat zeer geschikt is om te worden onderzocht door een commissie en dat het licht hetwelk een dergelijke commissie over die zaak zou kunnen werpen, den Minister ten goede zou komen bij het herzien van de regels, door den vorigen Minister gegeven, welke niet in alle opzichten bevredigend blijken te zijn. Ik zou er grooten prijs op stellen, indien de Minister mij hierop een gunstig bescheid zou willen geven". De heer Rink, Minister van Binnenlandsche Zaken: „Eindelijk moet ik den geachten spreker dank zeggen voor de hulde die hij mij gebracht heeft voor de circulaire die ik aan de schoolbesturen heb gezonden ten aanzien van de bescherming van dieren. Dat is inderdaad een zaak die mij zeer ter harte gaat, omdat ik het voor de opleiding van de jeugd van het allergrootst belang acht. dat van de eerste jaren af door hen, die met de opleiding belast zijn, aan de jeugd zachte zeden en liefde voor de dieren worden ingeprent, dat het geheele onderwijs doortrokken zij van een geest van zachtheid en van liefde voor de dieren over wie zij gesteld zijn en die zich zelf niet kunnen beschermen. 1) Of ik genegen ben in nader overweging te nemen voorstellen omtrent de vivisectie, die de strekking zullen hebben misbruiken te voorkomen en de uitoefening daarvan te beperken, waar dit gevraagd wordt, daar vindt de geachte afgevaardigde bij mij een goed gehoor. Ik ben met dien geachten spreker het geheel eens dat de vivisectie zoo zij al niet geheel kan verdwijnen, dan toch beperkt kan worden. Als vaste regel behoort in elk geval gewaakt te worden tegen misbruiken 1). Gaarne wil ik alles doen wat in die richting tot het beoogde doel leiden kan." — Bij deze gedachtenwisseling treft voor alles de verklaring van Mr. VAN IDSINGA dat de door Dr. KUYPER gegeven regels „niet in alle opzichten bevredigend blijken te zijn", te meer omdat uit zijn redevoeringen 2) in 1903 duidelijk blijkt dat van vooropgezetten twijfel geen sprake is geweest. Van natuurwetenschappelijke zijde toch heeft men tegen het reglement niet het minste bezwaar. Althans prof. Burger verklaart in een lezenswaardig 1) lk neem de vrijheid te cursivetren. Wf. 2) Zie hiervorens blz. 47 en blz. 66 opstel 1) dat naar hij vernam „destijds deze voorschriften in het minst geen verzet of misnoegen gewekt [hebben], om de eenvoudige reden van hun overbodigheid. Zij formuleerden slechts regelen van wetenschappelijke ethica, die, ook vóór dien, trouw werden nageleefd." Waar een dergelijke verklaring van een ernstig man als deze hoogleeraar wel in staat is indruk te maken, daar behoeft men toch zijne conclusie van 't overbodig-zijn der voorschriften niet te deelen. Men heeft nu eenmaal niet uitsluitend te maken met de voormannen der geneeskundige wetenschap hier te lande, maar ook met hunne leerlingen en de dii minores. En, gegeven ons tuchteloos volkskarakter, is het voorzeker niet onwenschelijk dat niet alleen de leiders hunner studiën — tegen wie ik voor mij ook in dit opzicht niet 't minste wantrouwen koester — hun de wetenschappelijke ethica voorhouden, maar dat achter die leiders de strafrechter staat, die alleen bevoegd is een overschrijding met strenge hand te keeren. Het vermoeden is gewettigd dat de heer VAN IDSINGA in 't algemeen sprak omdat hij inlichtingen had gekregen welker juistheid slechts konden vaststaan na een afdoend onderzoek, maar dat die inlichtingen hem toch gegeven waren van een zijde waarin hij vertrouwen kon stellen. Hij meende tot den twijfel gerechtigd te zijn of een ministerieele aanschrijving voldoende ware om de vivisectie te regelen en te beperken, voornamelijk op deze drie punten: lo. wat betreft de vivisectie die slechts ten doel heeft een reeds bekende waarheid te demonstreeren; 2o. wat betreft het uitoefenen van vivisectie door personen die daarin niet geoefend zijn; 3o. wat betreft de zorg voor de dieren die voor het nemen van proeven bestemd zijn. 1) Nederi. Tijdschrift voor Geneeskunde 1907, Eerste helft no. 11 en 12. Van welingelichte zijde vernam ik dat op dit laatste punt sedert de opmerking van den heer VAN 1DSINGA verbetering is aangebracht. Voorschriften dus, die het wetenschappelijk onderzoek onaangetast laten en welker overtreding onmiddellijk het openbaar ministerie tot ingrijpen noopen, ziedaar wat wij ons voorstellen. Zijn die eenmaal in een wet belichaamd dan hoop ik van harte den Bond tot Bestrijding der Vivisectie zich te zien omzetten in een Bond tot wering van noodeloos dierenlijden, die zeer zeker een ruim arbeidsveld ook binnen onze landpalen zou kunnen vinden. Mochten zij hun geestdrift en hun volharding op rneer-de-aandacht-waardige, werkelijke misstanden richten, dan zouden zij mensch en dier tot waren zegen kunnen worden, te meer waar de Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van dieren en de Êond tot bescherming van den Trekhond samen lang niet hebben bereikt wat m. i. te bereiken ware. Het enthousiasme en de ijver der vivisectiebestrijders mogen ze dan vóór alles in de Ned. Vereeniging tot dierenbescherming overbrengen, waar men dat best gebruiken kan. Overbodig lijken me de wettelijke voorschriften geenszins, want er worden ook ten onzent m. i. onnoodige proeven gedaan. Ik vermeld er slechts twee die onder mijn leekenervaring kwamen : de demonstraties van Dr. Louise G. Robinovitch 1) ten tijde van 't laatste inter- 1) Als protest heb ik de demonstratie niet willen bijwonen; ik meen dat het betrof het door een bepaalden stroom weer tot 't leven brengen van geëlectrocuteerde konijnen. Natuurlijk opzichzelf een waardevolle onderzoeking en die aan menig door den bliksem getroffene of in z'n beroep als electricien met levensgevaar-bedreigde groot nut kan bewijzen. Wanneer zulke proeven eenmaal, zeg in een academie van wetenschappen, zouden zijn vastgesteld, behoeven ze echter niet, louter ter ijdelneidsstreeling van den experimentator en ter nieuwsgierigheidsbevrediging eeniger collega's op alle congressen vertoond te worden. 6 nationaal congres voor psychologie, neurologie, psychiatrie en krankzinnigenwezen te Amsterdam gehouden en de proeven door Dr. Haentjens genomen ten behoeve van het Pro-gedeelte uit Pro en Contra Het Rooken. Dat een medicus zich leent om aan een prulbetoog van een sigarenfabrikant een belachelijk wetenschappelijk tintje bij te zetten is zeker op zichzelf al droevig genoeg en in deze zou dus een wet niet alleen ter wille van de konijnen maar ter wille van het aanzien van de dienaren der wetenschap alleszins wenschelijk zijn. III. Het tot stand komen eener officieele Commissie. In verband met de welwillende houding van den minister RINK richtte het inmiddels gestichte Comité tot beperking der vivisectie den 17en November 1906 tot hem het volgend request: „De ondergeteekenden vormende het Comité tot beperking der vivisectie, hebben de eer het navolgende onder de aandacht van Uwe Excellentie te brengen. In steeds grooter wordende kringen van ons volk is een gevoel van onrust ontstaan over den omvang, dien men meent dat de vivisectie in Nederland heeft genomen. Dit gevoelen berust bij de volslagen afwezigheid van volledige gegevens weliswaar op losse berichten en verspreide mededeelingen in medische en anti-vivisectionistische geschriften : maar hetgeen dienaangaande bekend is geworden heeft niettemin bij zeer velen ook bij de ondergeteekenden, de overtuiging doen ontstaan, dat een vermindering van het dierenlijden en een beperking van het aantal proeven mogelijk en zeer gewenscht zoude zijn. Om in deze voor het zedelijkheidsgevoel van ons volk, voor Regeering en Volksvertegenwoordiging zoo belangrijke aangelegenheid evenwel een beslist en juist omschreven antwoord te kunnen geven, zou de feitelijke toestand inzake de vivisectie in ons land eerst in zijn geheelen omvang moeten worden vastgesteld, iets, wat alleen zou kunnen geschieden, indien het Uwe Excellentie zou mogen behagen, daarnaar een volledig onderzoek te willen instellen. Het is om die reden, dat ondergeteekenden de eer hebben zich tot Uwe Excellentie te wenden met het eerbiedig verzoek een commissie in het leven te willen roepen, aan welke door haar de opdracht werd gegeven, den omvang der vivisectie in ons land te onderzoeken en aan Uwe Excellentie die maatregelen voor te slaan welke tot de uiterste beperking der vivisectie en het tot een minimum terugbrengen van het daarbij veroorzaakte dierenlijden zou kunnen leiden". Hetwelk doende, enz. A Baron Schimmelpenninck van der Oye van de Poll en Nijenbeek, Voorzitter. J. H. M. Mollerus van Westkerke. W. F. Rochussen, Onder-Voorzitter. P. A. J. Baron de Smeth van Alphen. Rh. Feith. C. L. Rümke. G. D. C. d'Aumale van Hardenbroek van Hardenbroek. M. J. Teunissen, Penningmeester. A. Meyroos. A. G. Vreede, Secretaris. 's-Gravenhage, 17 November 1906. L Hieraan is gehoor gegeven. Bij beschikking van dezen minister en zijn collega van Landbouw, Nijverheid en Handel werd den 23 Februari daaraanvolgende: I. Ingesteld een commissie, aan welke werd opgedragen een onderzoek naar en beantwoording van de volgende vragen : lo. Welke proefnemingen op of met levende dieren, aangeduid onder den algemeenen naam van vivisectie, worden in Nederland ondernomen of toegepast? waar? door wie? met weik doel? 2o. Welke proefnemingen moeten geheel verboden worden ? 3o. Aan welke beperkende voorwaarden behooren de toegelaten proefnemingen te worden onderworpen? 4o. Op welke wijze ware de nakoming dier voorwaarden het best te verzekeren. II. Zijn benoemd: tot lid en voorzitter der commissie, Mr. J. W. H. M van Idsinga, lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal te 's-Gravenhage; tot leden : Dr. M. A. Brants, Burgemeester der gemeente Schiedam; Dr. R. P. van Calcar, Hoogleeraar aan de RijksUniversiteit te Leiden ; Dr. j. Poels, Directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam ; Dr. C. L. Rümke, Arts te 's-Gravenhage; Mr. W. J. Snouck Hurgronje, te 's-Gravenhage; Dr. C. H. H. Spronck, Hoogleeraar aan de RijksUniversiteit te Utrecht; en tot Secretaris: Mr. A. G. Vreede, CommiesRedacteur ter gemeente-secretarie van Hilversum. Die commissie is sindsdien bezig geweest om de stof bijeen te zamelen voor haar rapport. De door haar gevraagde inlichtingen, voor zooverre die door de Regeering en andere publieke corporaties konden worden verschaft, waren begin Maart van dit jaar ingekomen en zijn door de leden der commissie in studie genomen. Uit den aard der zaak zullen nog wel nadere inlichtingen moeten worden ingewonnen om zoo mogelijk licht te werpen op punten die nog duister kunnen gebleven zijn. Waar dus de eerste voorbereidende werkzaamheden thans ongeveer achter den rug moeten zijn, mag verwacht worden dat het rapport binnen afzienbaren tijd verschijnen zal. Wanneer dan slechts de Regeering in aansluiting aan dat rapport maatregelen zal willen beramen en het Parlement aan deze de aandacht schenken die zij ongetwijfeld zullen verdienen, dan kan daar mede het vivisectievraagstuk voor langen tijd als afgedaan beschouwd worden en is een allereerste stap gezet op den weg, die leiden moet tot meer ernstige en doeltreffende dierenbescherming. Politieke overwegingen behoeven in deze niet te wegen en er is geen enkele reden waarom men van links de voetstappen van de heeren Borgesius en Rink niet zou kunnen drukken, al komt een eventueel wetsvoorstel van de politieke overzijde. B ij 1 a g e I. Het schrijven dd. 20 Juni 1901 lit. A. afd. O., op pag. 44 bedoeld, is door den Minister van Binnenlandsche Zaken, GOEMAN BORGESIUS, gericht tot de Curatoren der Rijksuniversiteiten, en herinnert hen dat bij de begrooting geklaagd is over onnoodige demonstraties, welke vivisectie vereischten, hoewel deze klachten niet met feiten gestaafd werden. De Minister meende dat de faculteit het haar plicht zou achten elke onnoodige toepassing der vivisectie te vermijden, maar sprak ingevolge de door hem gegeven toezegging nog eens uitdrukkelijk zijn wensch uit dat de vivisectie tot het strikt noodige beperkt zou worden. B ij 1 a g e II. Volledigheidshalve had 't adres der Ned. Vereeniging tot Bescherming van dieren in den tekst moeten komen. Gedurende een tijdsverloop van maanden is die vereeniging bij herhaling om een afschrift van dit adres, ten behoeve van deze brochure, aangezocht door den secretaris van het Comité. Toen ten slotte de copie naar de pers moest heb ik er een „bijlage" van gemaakt en is aan 't bestuur een laatste dringend verzoek om inzending gesteld. Bij de laatste revisie is niets ingekomen en moet de inhoud van 't adres dus onvermeld blijven. Telkenmale zijn mij klachten ter oore gekomen over de laksheid van 't bestuur, 't gebrek aan initiatief en gemis van werkkracht. Dat 't er vrij droevig mee staat bewijst wel dat de bekende dierenbeschermer jhr. W. E. Engelen te 's-Graveland dit voorjaar getracht heeft de slapende vereeniging met een adres door de afdeeling Gooi- en Eemland wakker te schudden. Zij, die in dierenbescherming belang stellen, mogen er om denken : contributie-betalen-alleen geeft niets; meewerken en telkens frisch bloed in 't bestuur brengen is hoog noodig ! Wf. B ij 1 a g e III. Tijdens 't afdrukken der brochure kwam mij een artikel onder oogen van den heer S. Slooteri in 't Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming van 23 Aug., dat een voor mij geheel nieuw licht op deze aangelegenheid werpt. De reeds nu nijpende werkloosheid, meent de schrijver, kan slecht door landontginning op ruimen schaal worden bestreden. Maar het land is in handen als jachtterrein, en zeer laag belast. Een onteigeningswet dezer gronden in 't algemeen belang is dus dringend noodig. Inderdaad wèl ergerlijk is het dat er geen werk en geen brood is voor talloozen, opdat er toch gelegenheid zij voor wat vermaak en sport van de toch al zoo bevoorrechte enkelen. Waar de beoordeeling van de waarde van 's schrijvers uiteenzettingen buiten m'n bevoegdheid ligt, meen ik toch in zoo ruim mogelijken kring de aandacht voor zijn artikel te moeten vragen. Wf. Register van Kamerleden en Ministers. v. Baar 23. BrantS 48 (K67>). 53. 67 («71). 71 (7X7). 76 (790). De Casembroot 13 (233). CREMERS 19 (236). DULLERT 9. Goeman borgesius 87. Heemskerk 25. HEYDENRYCK 9. 13 (232) 19. 23. 34. Des Amorie van der Hoeven 5. 15 (234) 24 (550). Van idsinga 47 (864). 66 (*7/). 78 (6'3-ï). KUYPER 36 (556'). 42 (557). 58 (36'fl). 68 («7/). MACKAY 19 Modderman 20 (23ff). De Ridder 31 (555). 35. 42 (559). Rink 76. 78 (653). RöELL 63 (870). 69 (871). ROMBACH 16 (235). 24 (5.93). DE Savornin LOHMAN 5. 9. 10 (232). De eerste cijfers geven de pagina's dezer brochure, de tU8schen haakjes geplaatste de bladzijden der Handelingen aan. Register van aangehaalde gedeelten uit Handelingen en Bijlagen. blz. in de off. st. blz. 1880 '81. 3 Nov. II 232—237 10 e.v 1882—'83. 7 Dec. „ 590 23 . 593 24 1898—'99. Bijl. A. hoofdst. V. no. 11 blz. 10 25 „ no. 13 „ 33 27 1902—'3. 12 Dec. II 555—557 31 e.v. Bijl. A. hoofdst. V. no. 12 blz. 12 43 „ no. 13 blz. 45 44 1903—'4. 12 Dec. II 864—866 44 e.v. » » * 869—871 58 e.v. 1904—'5. Bijl. A. hoofdst. IX no. 20 blz. 25 69 „ „ „ „ no. 21 blz. 49 70 17 Dec. II 787—788 71 e.v. „ . . 790 76 1905—'6. 13 Dec. II 632-655 78 e.v. De tekst is woordelijk uit de stukken overgenomen, ook ivat schrijfwijze, interpunctie enz. betreft.