■tin Eek eren OM EEK LEUZE I21 > Sckeren i OM | IS LEUZE Om een Leuze i door G. van Eckereo OM EEN LEUZE OM EEN LEUZE DOOR GERARD VAN EGKEREN BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ Van denzelfden schrijver verscheen DE STEM DIE VERKLONK . . STUDIES. DONKERE MACHTEN. ONTWIJDING. OM EEN LEUZE I. Voor de derde maal schoot het vrouwtje wakker. Het begon nu te dagen; kil-wit glemerde de morgen het kamertje binnen, waterig beglimpend de geschilderde zoldering, grijzig verglijdend en verdroomend langs de wanden, verslurpende het hard-wit der aangeprikte prenten tot wat bleeke schrompelvlekken. Om het potkacheltje, de stoelen bij de tafel en de naaimachinekist links van 't raam doezelde het nog in dikken schemer; en als een hol-donker gat gaapte, opzij in den hoek, de tweede bedstêe. Buiten kraaide schor een haan, van verre door een anderen hoog-gillend beantwoord. Het geluid sneed pijnlijk de stilte, die als iets tastbaars óm te hangen leek, in een dun-kille huivering van dag-begin. Zij was nu wel heelemaal wakker; — de slaap leek uit haar weggezakt als een looden zwaarte; ze voelde zich zoo licht, zoo licht, alsof ze zweefde .... Even greep ze schrikkerig onder zich in 't warme bed: een oogenblik had ze gemeend dat alles lucht was onder haar, maar nu lag ze E gerust, met groote oogen starend in den bleeken ochtendschemer. Gek, dat ze nu zoo inééne wakker was; vannacht óok tweemaal; maar toen was het Kees geweest, die zoo gestommeld had; — onrustig als die jongen was de laatste nachten. — De goeierd: 't was geen wonder ook: hij tobde er nog meer over dan zijn oude moeder — en voor haar was het toch wel het ergste, zeiden de buren. Stil lag ze, oogen nu weêr gesloten; daar was het weêr: Het, de zorg van nu al weken .... en alleen een kleine verwondering was in haar: dat het niet zwaar óp haar viel als anders; dat ze licht zich bleef voelen, bijna lichaam-loos, als zweefde zij, zweefde zij in een leêge ruimte.... Er was iets zingends, iets bijna jubelends in haar; ze zag duidelijk vóór zich het schild van den Neerbosscher scheurkalender, die bij 't raam hing en waar zij overdag op keek, als ze in haar stoel zat: licht.... licht.... met zwevende, bazuinende engelen.... En hoe kwam het, dat ze nu ineens zoo aan dien tekst moest denken, dien zij een paar dagen geleden had afgescheurd? „Ik zal u niet begeven en ik zal u niet verlaten, spreekt de Heere" en wederom: „Komt allen tot mij die vermoeid en belast zijt en ik zal u ruste geven ... Het scheen plotseling als een zon in haar zieltje; de kamer in den killen ochtendschijn vloeide er vol van, en de bazuinen zongen .... Zij haalde diep adem; in de groote, holle bedstee lag ze zoo nietigjes; net een notedop op zee.... had Kees eens gelachen. — Dat was nog in den goeien tijd geweest; nu kwam er al sinds weken geen glimlach meer op zijn gezicht „Ik zal u niet begeven en ik zal u niet verlaten, spreekt de Heere. En worden niet vijf muschjes verkocht voor twee penningskens ? en niet één van die is voor God vergeten. Vreest dan niet: gij gaat vele muschjes te boven...." O neen, ze hadden niet vertrouwd, Kees niet en zij óok niet, en daarom was het dat God hen had in de steek gelaten .... Alles overgeven in Zijne handen .... niet bekommerd zijn om den dag van morgen Wat gaf het, dat ze het al in haar bijbel las, als ze niet vertrouwde?.... Opeens had ze de oogen weêr wijd open. Van uit de bedstee-holte in den hoek stompelde het dof, als van een lichaam dat zich omwierp en tegen 't beschot bonsde; zware zuchten kreunend versmoorden. — Dan was het een oogenblik weêr rustig in het kamertje; het vrouwtje lag muisjesstil, haar oogen star naar het bleeke raam-vierkant, waar grillige vriesbloemen zilverden. Het scheen of ze nü eerst voelde dat het koud was; tasterig in 't half-donker froefelde ze de dekens vaster om zich heen. Toen ging ze liggen denken.... Zou Kees wakker zijn? Hij had daareven weêr gestommeld en ze had hem hooren zuchten. Zou ze eens vragen? Heel zachtjes, dat-i het alléén kon hooren als-i wakker was ? Maar ze dorst niet. Gek was het, maar ze durfde niet. De jongen kon zoo snauwen in de laatste dagen Ach, ze kon 't hem nu niet kwalijk nemen. De stumper .... t Was niet alles: nu al vier weken zonder werk te loopen, en wie weet hoe lang het nog zou kunnen aanhouden.... Toch zóu ze nu durven ?.... Ze probeerde eens, heel zachtjes. Maar de stem kwam haar keel niet uit. Neen, ze durfdeniet.... maar wachten.... Doch opeens stond hij, met een zwak bonsje van zijn voeten, op den vloer vóór de bedsteedonkerte, in 't grijzige half-licht. Zóó onverwacht, dat de woorden die haar nog maar steeds onuitgesproken in de keel stroefden, er nu eensklaps gladjes uitschoten, zonder dat zij ze kon tegenhouden: — Gut Kees, jonge, ben je al wakker?.... Hij antwoordde niet dadelijk. Groot, breed, in zijn witte ondergoed, stond hij in het kleine kamertje, gapende en zich vadzerig rekkend. Toen streek hij met zijn hand een paar maal door zijn warrig-donker haar en bukte zich, zijn sokken aan te trekken. — Tsja, tsja .... Gut Kees — neep het vrouwtje. Opeens stond hij weêr recht overeind, driftig, als wou hij iets afschudden. Zijn oogen priemden nijdig naar de bedsteê. — Wat was t'r nou, moeder, waarom slaap-ie niet? t Mokkend trok ze haar kinnetje onder den dekenrand; ze wist al weêr hoe laat het was; zóu maar niks meer zeggen.... anders was 't een heelen dag weêr mis.... Met één stap 'was hij bij haar, stond op 't kleedje voor haar bed, rillend; zijn adem stoomde blauwig in 't al lichter wordend kamertje. — Nou .... as 'k nou bij je kom mot je ook spréken. Hoe is het, kan je niet meer in slaap komme? Zijn stem verzachtte; hij sprak nu als tegen een kind. Zij antwoordde niet, mokte kleintjes weg onder de dekens. Toen, schuchtertjes: — Ik dacht.... dat het nog geen tijd dat je zoo vroeg Gemelijk wendde hij zich half om, zocht met zijn oogen langs den muur naar de hangklok; trok toen, haastig, zijn hoofd terug, schrikkig schokkend in zijn schouders. — 't Was waar, die had hij gisteren naar de lommerd gebracht wat kwam de tijd er tegenswoordig op an! Hij weerhield een grinnik, en heel gewoonkalmeerend verklaarde hij, dat het zoo vroeg niet meer was. In gewone tijen was hij toch immers veel vroeger. — Kijk dat licht eens, moeder, — en hoor, de buren waren óók al op. — Maar blijf jij er maar kalmpjes onder hoor; niet opstaan vandaag: je weet wat de dokter gezeit het. En 't is maar beestig koud met die vorst. — Hè? Wat? Z'n eten? Dat zou wel terecht komen. Zou Wel in een gaarkeuken een happie nemen. Daarvoor niet opstaan. Hij zou de buurvrouw vragen af en toe eens te komen kijken. Was 'tgoedf.... Zij scheen gerustgesteld, knikte blijdjes. Hij kon toch wel zorgzaam doen, haar jonge.... 't Was of de bazuinen weêr in haar te zingen begonnen .... of 't alles weêr goed zou worden — nog dézen dag.... Vredig sloot zij haar oogen; — 't was als werd ze zachtjes opgenomen en weggedragen .... ver, ver, zwevend licht. En 't bleef zingen, zingen .... Zoo dommelde zij langzaam in. Proestend versnoof zich zijn gezicht in de spons. Wijdbeens voor de waschtafel stond hij te rillen onder het koude water dat over zijn borst spoot, en het was hem, of al de ellende er meê uitspoot over zijn ziel. Jawel, daar was het weêr morgen, alwéér een dag voorbij en nog altijd, verdomd, nog altijd even ver. — Waarom bleef hij maar niet liever in zijn nest; het oude mensch had gelijk: wat deed hij zoo vroeg op te staan; er was toch niets dat op hem wachtte. Maar de sleur zat 'm te veel in zijn boddie, dat was 't 'm; 't was toch ook om bij te huilen, dat je werken wou, dat je vingers je kriebelden — en je niet kon. Als 't nog lang zoo duren moest.... Mistroostig stond hij zich af te drogen in een hoek van 't schemerlichte lage kamertje, zijn oogen strak-dof starend naar het raam, met zijn grofgrillig gebloem ijzend in stoere zilver-smeren. Ziekelig fleemde het dag-begin van boven de daken der overkant-huizen neêr uit de druilige lucht. Opzij, achter-onder, aan alle kanten, stommelde nu burengerucht; een vrouwestem kijfde flauwtjes door de muren heen; een kind griende, met drenzig-dwingerige uithalen. Hij kleedde zich vlug verder; een zweempje energie futte in hem boven; wat duivel, liet hij nou maar niet leggen mieren; een nieuwe dag lag schoon vóór 'm; wie weet of 't vandaag niet uit was met de miserie. Toen hij klaar was opende hij de zijdeur naar 't keukentje; 't was er nog kouder dan in de kamer, maar minder duf; er hing nog een vage uiengeur als een hartige frischheid; hij snoof hem gretig in. Met de schonkige onhandigheid van man-ineen-keuken bleef hij er even doelloos rondscharrelen, topte met zijn vingers op de glibberige ijskoek in den gootsteen, nam een afgevreten slijkig heiboendertje op, om 't dadelijk weêr neêr te kwakken, en bukte zich eindelijk onder 't aanrecht, om te zien wat er te eten viel. 't Was niet veel: een stuk brood van den vorigen dag en een restje verstijfde aarpels. Van 't brood sneed hij de helft af en kruimde dat door de aardappelen; — op de rechtbank zittend begon hij toen haastig te eten: hij had honger en nog een langen dag voor zich. Onderwijl gingen zijn gedachten terug over de laatste maanden. Dat was nu schoon vier weken dat hij zonder werk liep. Sinds dien beroerden dag waarop zij aan hun winkel waren meê gaan staken en hij met zes kameraads de bons had gekregen, was het tobben geweest van den eenen dag op den anderen om weêr aan 't werk te komen, maar alles vergeefs. Eerst had hij 't in zijn eigen vak geprobeerd, natuurlijk; maar in 't timmervak liepen er al zooveel rond; most je net in Amsterdam wezen. En elk had er wel een smoesje op om hem de deur te wijzen: hier konden ze geen stakers gebruiken, daar waren ze „net voorzien", afijn, 't gewone relletje. — Dag aan dag had-i zijn voeten stukgeloopen, heel Amsterdam af, baggerend door de sneeuwmodder; toen was hij nog een dag naar Haarlem geweest en Leiden. Ook de dorpen had-i afgesjouwd en de heele Zaanstreek. Heemstee was hij bijna klaar gekomen bij 'n baas, als hij Roomsch was geweest. Stommerd dan ook, dat-i gezegd had van: Protestant. Ja — je geloof deê er wat an 1 Toen 't als timmerman niet ging, had hij 't voor iets anders geprobeerd; was nogeens 't geheele rijtje afgegaan : Amsterdam, Haarlem, Leiden; had veel geld verspoord voor niets. Nergens klaar gekomen. — En dan 't beroerde gevoel dat elke dag dat je langer bleef rondboemelen je met je oude moeder nader aan de armoê bracht en je trouwcentjes opteerde .... Met 't geld van hem en Jans hadden ze de armoede tot nu toe van de deur kunnen houden, maar lang uitblijven kon die sinjeur toch niet.... Van hun opgespaarde geldje zou, als 't zoo door ging, gauw niet veel meer over zijn; en dan voor een paar dagen die doktersrekening nog, voor zijn arm, dien hij verleden voorjaar op den winkel gebroken had. Alles kwam tegelijk. Hij was te trotsch geweest om uitstel van betaling te vragen; had maar liever de klok naar de lommerd gebracht, nog zoo'n ouwe friesche van zijn grootmoeder; — die gebruikten ze nu tóch niet.... Het pannetje had hij naast zich gezet op het aanrecht, waarop hij nu stil voor zich uit zat te staren. Een bleeke zon kwijnde't keukentje binnen, gouden puntjes aan de knoppen van de kachel schampend; ook de pannen tegen den muur vingen fletse lichtjes. 't Zag er alles nog zoo welvarend uit, ging het door zijn denken. Ze waren ook altijd in goeien doen geweest voor hun slag menschen. — Tsja, tsja, het kon zoo verkeeren .... Maar wat dorie zat-i dan ook zijn tijd hier te vermieren; met kijken alleen kwam je er niet. In vredes naam er dan maar weêr op uit! Met een wipje was hij van de rechtbank af, trok zijn jas aan, die opzij van 't fornuis aan een spijker hing, en drukte zijn pet op zijn hoofd. Toen ging hij nog even het kamertje binnen. In het water-witte dunne licht van den nu bijkans vollen morgen lag het vrouwtje stil, met gesloten oogen. Een nietig bobbelingetje van het gelige dekenvlak gaf de plaats aan van haar simpel lichaampje; haar hoofdje, ruitjes-blauw omkapt, lag schrompel op het witte kussen, als van was. Scherp puntte het kinnetje tegen den hoog getrokken dekenzoom; het neusje, porceleinig doorschijnend, omkrield van duizend fijne rimpeltjes, stak schichtig omhoog, met in de hoeken blauwige schaduwvlakjes. — Over 't geheel lag een goudene straling van glimlach Stil stond hij een oogenblik op haar neer te zien, de wat cynische stugheid van zijn groenbruine oogen grijzend verzacht. — En het ging door hem heen: dat ze óüd was; 't scheen of hij het altijd geweten had en toch eerst nu, dezen morgen, ontdekte. Wat lag ze daar stil; krek 'n heilige 't Was net of ze glimlachend naar hem opzag, als vertrouwde ze dat hij wel zóó met werk de deur in zou komen. De stumper; ze was toch ook maar heelemaal van hèm afhankelijk.... Soezend staarde hij; rond hem om stommelde het gerucht van de buren. Opeens schokte hij op; wat deksel nog an toe, daar stond hij al wéér zijn kostelijken tijd als een oud wijf te ver- droomen. Vertrouwde ze dan niet op 'm? Moest hij dan weer van avond thuis komen zonder iets I Vooruit dan ook, aangepakt! II. Hij was, eer hij ging, nog even bij de buurvrouw-vóór aangeloopen en trok nu de deur achter zich toe. Er zou anders wel niemand komen; het kannetje voor den melkboer stond om den hoek onder aan de trap en brood was er nog van den vorigen dag. In de straat sneed een felle vrieskou hem tegen; hij dook weg in zijn kraag. Druilig, sneeuwzwaar, hing de lucht over de lange rijen nieuwe huizen, wier steenrood rillend leek verblauwd. De zon was alweêr teruggeduwd door wolk-fronselingen; een kille schemer huiverde in de wijde straat-lade, waar de keien, hard en droog, in troostelooze rijing verliepen naar een ver verschiet. Er gingen maar weinig menschen; hier en daar, aan een deur, een vrouw in haar onderrok, die haastig een kleed uitsloeg, half binnenshuis. De mannen waren al lang naar hun werk; — 't kon ook niet vroeg meer zijn. Voor hem uit scharrelde een vermiereld sinaasappeljoodje hijgerig achter een verhosseboste kar. Ijverig joeg het zijn klankloos stemgeluidje óp tegen de star-hooge huizingen, waarvan het ocharme de tweede verdieping niet raakte; schor, als een rikkelende blikplaat, viel het op joodjes kar steeds tergend terug. Kees, in zijn dikken duffel-van-den-goeien-tijd, voelde een oogenblik een lekkere warmte om zijn lichaam heenkoesteren, nu hij den schunnigen koopman voor zich uit strompelen zag. De beroerdheid van anderen nam hem van eigen ellende iets af; hij voelde er zich een héér bij, een koning. Het scheen hem of dat zonder werk loopen maar larie was, als deê-i het voor zijn plezier. Hij was toch een goed werkman; verduld, hij kende zijn vak; het scheen hem als had hij maar éen vinger uit te steken, om overal weêr aan den slag te raken. Sneller ging hij nu de straat af, sloeg drukker straten in. Op de klok ergens voor een horlogemakers-winkel zag hij dat het bij half negen was. Dééd er niet toe: had immers de dag schoon vóór zich. Op de Dam, voor het eerst, bleef hij staan, met een schokje in zijn schouders, als iemand die haastig geloopen en opeens bedenkt dat hij iets vergeten heeft. — Waar deksel liep hij eigenlijk naar toe? Een grinnik om zijn eigen haast liet hij langs zich afglijden. Hij had lust met zich zelf den draak te steken. Kwam-i me daar anzeilen met 'n kouwe drukte van hö-maar.... als stingen er ginds dertig op 'm te wachten van „we kenne niet verder baas I Nou jongens, zèl de baas jelui hellepe 1" Nogeens grinnikte hij, bijna luid-op, neêrkijkend op zijn schoenen. Een dienstmeisje, bolrood, scheerde hem rakelings langs, riep spot-lachend om: — Het hij een lol 1 Goegelend van onder zijn petklep uit streelden zijn oogen haar wegdansenden rug, de richting uit van de Kalverstraat. Anders was hij geen meisjesgek; hij had het altijd gemeen gevonden als zijn makkers die verengazjeerd waren nog op meiden liepen. Maar nu, dezen morgen, hij wist niet, maar 't kwam secuur van dien jood dat hij zich opeens zoo licht en vrij voelde, een pond lichter dan een uur te voren nog, als had hij den zorgenlast van nu al vier weken bijna zonder werk met een flinken ruk van zijn schouders gegooid. Als een vrij man liep hij door een vrije stad. Hij had handen aan zijn lijf: wou hij zien dat-i vandaag nog geen werk kreeg. Wacht, hij zou eerst eens een pijp opsteken; dat gaf wat gezelligheid bij 't denken waar nu 't éérst naar toe. Opzij van de kiosk stond hij, met zijn gezicht naar 't Damrak, waar zijn blik bleef stuiten op het vleesch-rose muurvlak van de nieuwe Beurs. Een fletse zon, door de sneeuwlucht brekend, wierp haar schuinsche stralen voor een oogenblik in de koude rulte van de wijde Dam-kom, den paarsen morgenschemer vreemd doorsproeiënd, als regende het fijn-vuile goudstralen. Star bleven aan den schaduwkant de huizen opstaan; waar 't licht ze raakte zomerden ze even, in lachende kleur-tinteling. Af en aan schoven electrische trams; kelig-vol klankten de bellen. Op de Dam hielden ze allen even stil, menschen stapten uit, anderen in: kantoorheeren, kinderen naar school, een dikke dame die er niet in kon komen; goeiig heesch de conducteur haar bij de armen op; een paar snuiters op 't achterplatje beten een grinnik weg in d'r snor. Kleumige vrouwen, een paar kinderen ook, schooierden om de vertrekkende wagens, drens-mummelig den passagiers hun kaartjes tegemoet stekend. Kees, nog even staan blijvend, smakkend aan zijn pijp, liet het alles aan zich voorbij wriemelen als een behagelijk toeschouwer. Zijn stemming hield aan. Lekker vond hij die zon-verzomering tegen de gruwe huizen; 't was of je voor een oogenblik de kou minder voelde; pijp-warmte bedoezelde zijn gezicht, geur-zwemelend. Nu kalmpjes denken waar hij 't eerst naar toe zou gaan. Wacht, hij kon eerst even aanloopen bij dat kantoortje aan 't IJveer, of ze hem op die boot gebruiken konden. Hij dacht wel niet, want de advertentie was al van zoo lang geleden — maar je kon nooit weten hoe een koe een haas vangt. En dan bij dien cargadoor aan de Amstel, die een pakhuismeester gevraagd had. Zou hem als timmerman misschien best gebruiken kunnen. En dan onderweg eens rondkijken: de stad was groot en hij gewillig genogt en een knap werkman van zijn vak; 't most toch al raar loopen als hij vandaag wéér niks vond. — Maar dan nou ook niet langer zijn tijd staan verleuteren .... Resoluut zwenkte hij af, den kant van het Damrak; botste bijna een man tegen 't lijf, die bedelde. — Een centje meneer heb een borstziekte.... — Hier, pak-an, flikker op. — Hij gaf den vent een dubbeltje dat hij in zijn vestjeszakje vond. Weêr dat gevoel van een „hür", een koning, die gaan en doen kon waar en wat hij wou. Daar was een paar weken zonder werk te loopen toch nog niks bij; je hadt altijd stakkers die nog minder waren; die niet konden .... Op het IJveer lieten ze hem een poosje wachten; dremmelig stond hij met zijn pet in zijn handen. — Achter het houten beschot met zijn glasraam zag hij een paar klerkjes gebogen over een tafel met papieren. Twee heeren, een met een gouden bril op, zaten in druk gesprek. Hij wist al dat het hier toch niks worden zou. Je rook het in de lucht van zoo'n muf kantoor. Dan snoof hij nog liever krullengeur. Eindelijk schenen de heeren klaar; kijk dien eenen met dien grijzen kop eens handenschudden; hij kon niks verstaan door dat glasraam. Nu was die met den bril alléén; kijk 'm in die papieren scharrelen. Nou sprak-t-i tegen een van die klerkjes; jawel klop maar op die papieren, help mij maar liever lamzak; 'k sta me hier al een kwartier lang OM EEN LEUZE 2 op te vreten van de kou. — Alleflikkers, daar zou je n-'et hebben. Een der klerkjes, op een wenk van den brilleheer, wipte schichtig op, zijn pen achter zijn oor stekend. Hij schoof het glasraam op een kier en piepte er onder door: — Wel vrind?.... — Ik wou den directeur graag gesproken hebben .... meneer, — bromde hij terug, zich op 't laatste nippertje bedenkend dat hij beleefd moest doen. De hooge toon van dat duffe rekeltje bracht zijn bloed aan 't jeuken. Flops.... drukte diè het raam weêr toe, achter 't glas zijn vingers even schuinsrecht naar omlaag duwend, met een vraag-gebaar van zijn oogen naar Kees, of die begrepen had. Jawel, jawel, nóg maar weêr wachten, ga je gang; hèb den tijd. — Hij vloekte. — Daar stond nou die kerel met zijn bril in die paperassen te wroeten, inplaats hem eerst te helpen ; zou je altijd zien met die groote heeren: dan had hij maar liever een gewonen timmermansbaas voor. Hij zag om zich heen in 't smalle gangetje; tegen 't achterbeschot stond een bank, waarop hij zitten ging. Zijn zonnige stemming was weg; als een druk voelde hij het besef van geen werk te hebben op zijn borst liggen. — De vorige dagen en weken gingen langs hem heen, en ineens begreep hij dat het vandaag wel evenmin zou gaan als vorige keeren. — Hij dacht aan Jans, hun geldje, waarop hij de laatste weken met zijn moeder inteerde. Als hij haar niet had gehad!.... 't Was waar, er was ook geld van hém bij: het meeste had hij zelf opgelegd; maar iederen dag dat hij langer zoo bleef rondloopen stelde hun trouwen uit. — En ze hadden al zoo lang gewacht .... Afijn, zijn moeder ging voor. Bleekjes en minnetjes als die er had uitgezien de laatste weken. Ze was ook al drie en zeventig. En d'r heele leven lang geploeterd van den morgen tot den avond; ging je óók niet in je kouwe kleêren zitten. Moest hij dan niet zorgen, dat ze tenminste een goeie ouwe dag had?.... Een plotselinge angst kneep zijn keel dicht. Maar als als het dan vandaag weer niet ging en morgen niet.... en overmorgen. — Als 't eens net zoo lang niet ging tot zijn laatste centen op waren. Wat dan ?.... Het duizelde voor zijn oogen; het scheen, één oogenblik, of alles op en onder hem wegzonk; het half-donkere gangetje, het glasraam, de bank waarop hij zat.... Toen verstarde het alles weêr, werd heel gewoon, zooals hij 't even te voren nog gezien had. Alleen leek het hem omringende nog strakker nu, afstootender, bijna vijandig. Als een uitgeworpene voelde hij zich hier zitten, een die ze weg konden jagen met trappen en stompen. En een lust zelf ruzie te maken, te vechten wriemelde in hem op; te nijdassen met zijn sterke vuisten op dat glasraam, dat verwaande klerkje, dien mooien brillemeneer, die hem hier liet blauwbekken, om hem ten slotte tóch af te schepen. Want daar draaide het op uit, daar kon je zeker van zijn. Stommeling dan ook, dat hij nog hierheen was gegaan; had zijn tijd beter kunnen gebruiken .... Het glasraam snorde wijd-op; de chef stond nu zelf voor de opening; zijn oogen vroegen naar Kees, die in verwarring was opgestompeld. — Welf Kees mompelde van dat hij in de krant gelezen had dat hier zooveel als een opzichter werd gezocht en dat hij daarom de vrijheid nam zich te verrecommandeeren. — Tegelijk trachtte hij beleefd te glimlachen; wist het echter tot niet meer dan een idioten grinnik te brengen. Wantrouwend-vluchtig zag de heer hem aan. — Mij is geen advertentie bekend, — zei hij koel, — tenzij .... Ongeloovig bleef zijn oog aan den werkman hangen. — Het was .... laat 's zien ... nou voor ongeveer een dag of vijf.... — bezon zich Kees, die weêr grond voelde. Het besef een mal figuur te maken met daar nü nog op te komen solliciteeren deed hem een lummelachtig-drieste houding aannemen ; hij begreep dat hier toch geen beginnen was. — Ach zoo, — vijf dagen, ja, het spijt me, maar dan had je net vijf dagen vroeger moeten komen .... Het klerkje lachte kort op van boven zijn papieren, den lichten blaf van een hondje dat op z'n poot wordt getrapt. De heer, even knikkend, schoof het raam toe. — Vloek-brommend bungelde Kees weêr de straat op, waar 't licht gruw op zijn oogen viel. Onverschillig in zijn schouders, de handen diep in de zakken van zijn duffel, slenterde hij langs 't station over 't Damrak naar de Dam terug. Er scheen een waterig zonnetje uit de bleekgrauwe lucht, die hier en daar met plekken blauw, als blauwe meren, open lag. De sneeuwwolken waren weggetrokken, 't Was minder koud; een zoele trekking ging door de lucht, als in 't voorjaar. Menschen haastten zich naar het station; schrille kreten snerpten. Op de brug bleef hij even staan; het water lag toe onder glad-gave ijskorst; aan den rand van de bijten brokten gelige glibberbonken. Kleintjes, in de verte, blonk de koperen monteering der rangeerende locomotieven boven de schraal-groene graswalletjes van den spoordijk. Op het Damrak omlaaide hem het woelige ochtendleven; karren ratelden verdoovend over de droge keien, het kleiner geraas bij oogenblikken brutaal verzwelgend; trompetterig lawaaide een straatorgel, log op zijn kar-plank heen en weêr zwabberend; een kerel met één arm slierde den zwengel, versmijtend zijn schouders van links naar rechts. Met een kinderachtige belangstelling slifferde Kees er langsheen; monsterde het vuil-rozig plooisel met de groene rozetten vóór aan de schetterkast, die knarsend zijn dikke geluid-brij tegen hem aankotste. Verder gaande liet hij zijn oogen in de magazijnen binnendwalen; tusschen de rijk-bonte uitstallingen zag hij overal menschen aan 't werk. — Wat duivel, was hij dan de eenige die hier liep rond te schooieren, terwijl hij toch even goed pooten aan zijn lijf had als die allemaal 1 Hij schokte op uit zijn sul-houding; zette zich vierkant in zijn moedeloos-afgezakte schouders en verkrachtigde zijn pas. — Mèt trof zijn oog een bordje voor 't raam van een piano-magazijn: Loopknecht gevraagd. Even aarzelde hij. 't Was wel wat heel min; hij had toch verdikkie een fatsoenlijk ambacht geleerd; zou-i dan nou met pakkies gaan loopen 1 — Maar voorlóópig: hij kon dan onderwijl naar wat beters uitkijken ; had al zooveel geprobeerd, en van zelf kwam 't niet naar je toe.... Hij had de deur al geopend, schrikkerig voor den luiden tjièng die het boven zijn hoofd gaf; spiedde toen tusschen het reukige glanshout van orgels en piano's, of hij ergens een bediende gewaar werd tot wien hij zich richten kon. Een pomade-jonkertje trad op hem toe. — Ik kom op dat bordje voor de glazen, — wees Kees over zijn schouder: — ik zag 't zoo in 't langskomen en ik dacht, 'k loop maar effe an. De bediende bedenkelijkte met zijn vinger langs zijn neus, streek door zijn haren, fronste de wenkbrauwen. — Een oogenblikje.... — verzocht hij toen, naar achteren hippend op zijn laarspunten. Even later keerde hij met een tweeden jong-broekie terug. — U kwam f.... — Op dat briefte, dat papier; of u mijn ook zou kunnen gebruiken.... Misschien ook om kisten open te maken; van mijn vak ben ik timmerman als ik zoo zeggen mag. — Ah juist, maar dan .... — Wat verdiende u als èèh .... timmerman ? — schoot die met het pomade-hoofd uit. Hij krabde zich achter zijn oor. — Nou, laat 's zien, negen, tien gulden, dat ging er zoo om. — Ah juist... maar ... èèh ... dat bordje ... er staat wel loopknecht, maar de bedoeling is eigenlijk meer een opgeschoten jongen, dus.... èèh Wel verduld 1 Nijdig kletste hij zich zijn pet op het hoofd, schokte zich om, naar de deur. — Opgeschoten jongen, jawel, zoo eentje van een daalder en een schop voor z'n kont. Wat blaksem doen jullie dan van een knèch' voor de glazen te zetten! De deur kwakte toe; bel tjièngde. Daar stond hij weêr. Op de Dam zag hij dat het al op slag van elven was. Wrevelig leunde hij tegen een lantaarnpaal. Toen bleven zijn oogen verwezen van onder den kleprand staren naar 't menschengemierel dat langs hem heen bewoog. Strak voor hem öp, grauw-massief, blokte het Paleis met zijn veelheid van vensters; — in dwarreling van haspelige metaalklankjes regende het klokkespel toen het uur over hem uit, gevolgd door elf pootige slagen. Trams kwamen en gingen, door de kaartjes-verkoopers omringd. — Een vrouw, paarsigen omslagdoek schorem getrokken om de knokige schouders, kind op den arm, klap-slofte naar hem toe, hield hem haar boekje voor. — Verrek .... Zij dook weg onder zijn snauw — dan ziende haar vergissing spuwden haar oogen gif, terwijl ze zich alweêr van 't trottoir afhaastte, nu juist een nieuwe wagen aankwam. — Smeerkanis — schold ze nog achterom. Hij stond te denken wat hij nu doen zou, naar de Amstel, waar die cargadoor woonde, waar Jans hem gisteren van gesproken had, of nog eens hier en daar een timmermans-werkplaats binnenloopen. Of hij 't een of 't ander deed, het gaf toch alles niks, 't zat alles vol. Een gevoel van onmacht zonk hem zwaar-lammend in de beenen, misselijkend in zijn keel. Hij dacht aan zijn ouden winkel, waar hij 't goed had gehad, een geschikten baas, een goed loon. Die vervloekte dag dan ook, toen hij zich door zijn kameraads had laten meêsleepen. Solidariteit, jawel, per slot van rekening lieten ze je toch maar in de steek. Die Hollekamp, die het hardst schreeuwde van uitzuigerij en al dat moois, hij was van hun zevenen de éénige die 't had gedaan gekregen dat hij weêr aangenomen was. — Dat had-i van zijn geflikflooi. Maar liet-i oppassen. Als hij hèm vandaag of morgen tusschen zijn fikken kreeg.... Als vanzelf was hij de Kalverstraat ingeslenterd; bij een boekhandelaar bleef hij staan, las de titels van een rij in 't venster liggende brochures. — „Beschouwingen naar aanleiding van den oorlog tusschen Rusland en Japan".... Kwam d'r hier maar 's oorlog. Dan zag je tenminste nog's wat; kon je je pooten 's uitsteken. Jans marketentster, waarom niet, — of een tweede Simon Hasselaar, zooals bij 't beleg van Haarlem.... Alleen zijn moeder, dat was leelijker; die most je wegstoppen in een kelder of zoo iets .... III. Hij was toch nog even naar de Amstel gegaan, maar ook dit was een vergeefsche tocht. De cargadoor was op reis, doch de boekhouder had hem gezegd, hoe in de betrekking van pakhuismeester juist gisteren voorzien was. Het liep nu naar twaalf; hij had honger gekregen van het rondlummelen; in de Haarlemmerstraat was een gelegenheid waar hij in den laatsten tijd vaak een bord eten gebruikte; daar kon hij dan meteen rustig nadenken wat hij vanmiddag zou doen; het eenige wat overschoot was maar weêr op den trein te gaan zitten: Uitgeest of Alkmaar, misschien dat hij daar wat vinden zou. 't Was druk in de Haarlemmerstraat, nu 't schaftuur was aangebroken. Werklui sjouwden moeiïg huiswaarts, smerig gekield, met doffe oogen. Heldere meiden, in kort-wollen manteltjes, of enkel een doek flad'rig omgeslagen, klisten in groepjes van drie, vier, hangend op eikaars armen. Ze hadden kleuren van kou; hun stemmen snaterden den voorbijgangers nonchalante gesprekstukjes toe, elk woord zenuw-gichelend met een lach-proest overgoten. — Zoo Kees, wil je me niet zien ?.... Hij had voor zich uit loopen staren, nog piekerend over Uitgeest en Alkmaar; zag nu schrikkerig op. Een schater petste hem in zijn gezicht. — Ha, ha, schrik je, Keessie; dat had je ook niet gedacht hè jongen; 't is dan ook puur toevallig dat ik je mot tegenkomme. Afijn, nou ga je maar meteen met me meê, hoorl Zij pakte zijn arm; schoor tegen hem loopend duwde ze hem terug, den kant uit vanwaar hij gekomen was. Hij strubbelde tegen. — Nee, nee Jans, ik doe het niet, ik verrek het, nou iederen middag bij je ouwers te komen aanwaaien; 'k ga maar meê tot de Dam hoor, verder niet. Ze lachte. Als eenig antwoord greep ze zijn arm vaster, duwde hem tusschen de voorbijgangers heen, als een stoute jongen die naar huis werd gehaald. Een paar werklui stootten elkaar in 't langskomen aan, grinnikten gijntjes. Toen ze zich wat door de herrie hadden heengewerkt, liet ze hem even los, om haar mand met boodschappen wat op te sjorren. — Hoe kom je hier? — vroeg hij somber. — Nou — zie je toch an me mand; 'k most een paar boodschappen. — Hoef je toch niet heel naar de Haarlemmerstraat voor. — Nou, kijk hij! Zal me hij zeggen waar ik terecht moet 1 Inplaats dat-i blij is dat-i me tegenkomt. Zeg, 'k moest vanmorgen voor juffrouw Grebbeling even naar de Stadhouderska. Ben nog effen bij je moeder aangegaan. — Zoo. Hij bromde het. Een gevoel van wrevel en schaamte lag dik in hem, om zijn vergeefschen ochtend. Jans vroolijkheid hinderde hem; hij had het land dat hij haar nu juist had moeten tegenkomen. — Ze was blijven leggen, de stumper; wist je dat? Ze voelde zich wat slappies, net alsof ze geen lichaam had, zei ze. Eten dee ze niet; de buurvrouw-vóór was een paar maal wezen kijken, maar ze vroeg me alleen of ik die scheurkalender van Neerbosch op 'r bed wou leggen; dan had ze wat om op te kijken, zei ze. Ze lee maar zoo stilletjes te glimlachen. Ze geloofde vast dat je vandaag weêr aan de slag zou komen .... Hij schudde verdrietig het hoofd. — 't Is hier niks gedaan in die peststad .... Zwijgend gingen ze nu. De lucht was weêr betrokken en 't begon licht te sneeuwen. Kleintjes zetten zich de vlokjes op haar donker-wollen manteltje. — Misschien bij Schouten aan de Weesperpoort. Daar het verleden week een knecht gedaan gekregen, vertelde Mien Blom .... — Ben ik gisteren al geweest; wou geen staker hebben .... Ze lachte smalend; gaf toen een kneepje in zijn arm, verliefderig. — Nou Kees, Leiden zal wel niet altijd in nood blijven, wat jij jong! En beter een staker dan een onderkruiper zeg ik maar. In de Utrechtsche Dwarsstraat, voor de deur, streefde hij nog even tegen; liet zich toch al gauw het portaaltje induwen en 't kamertje binnen. — Moe, Kees komt hier eten. Zet nog maar gauw een bord. Jans, druk-redderig, was al zelf bij de kast, rammelde met vaatwerk. Een frissche lucht van buiten gaf ze af in 't kamertje, waar de potkachel gloeiend stond. Kees had het druk met handjes-geven. Velders eerst, die al bij de tafel zat, dan zijn vrouw, Pieter en Annebet. Hij mompelde iets van niet-meêgewild-hebben, Jans-toevallig-tegengekomen, die'm-meegenomen. — Nou, je bent altijd welkom jongen, — lijmde de oude. — Niewaar moeder, voor Kees is óok nog wel 'n scheppie. Moeder droeg juist van uit het keukentje de schaal met hutspot op; knikte lijdzaampjes. — We hebben juist nog al veel vandaag, dat komt meteen goed uit, — verklapte Annebet, die al met haar vork in de hoogte zat en met haar kleine glinsteroogjes de schaal naar de tafel volgde.—Lekker veel klapstuk legt er op! — jubelde ze gretig. Jans, haar mantel nog aan, waarop de sneeuwvlokjes tot paarlige waterkraaltjes gesmolten waren, kon geen vork vinden; huzaarde driftig van de kast naar 't keukentje en weêr terug. — Gut moe, d'r zijn d'r toch genogt, waar benne ze dan, — kriegelde zij, zich het zweet afvegend en haar manteltje openristend. — Die kachel, 't is om te stikken! — Je schijnt in een goed humeur, juffrouw Zjaane, — grapte Pieter van bij de tafel weg; — is dat omdat Kees t'r isf — Hè, moe, moe, magge-me-nou-beginnen? Ik vergaa van de honger, — zanikte Annebet, met haar vork aan het klapstuk pullekend. — Een tik van Jans deed haar drenzerig haar hand terug trekken. — .... Ja, ja, Alkmaar.... dat was te perbeeren .... — peinsde Velders, met zijn grauwig bepoetelde schildershand door zijn schippersbaardje strijkend. Uit zijn geel-ongezond gezicht staarden de oogen met hun dooden blik over 't witte tafellaken. — Kees, wat van de tafel afgeschoven, zat tegenover hem, bijtend op zijn snor, instinctmatig voelend hoe ze op dat oogenblik allen naar hem keken, de moeder, Pieter, Annebet.... Hij had van schaamte in den grond willen wegzinken en toch — was het zijn schuld, dat hij nog altijd geen werk gevonden had i.... Even zwegen allen en was het benauwd-stil in het lage kamertje. Ongemerkt had zich een kring om de beide sprekenden gevormd; ook Jans, met een vork in de hand, haar manteltje nog slobberig openhangend, trad naderbij. — 'k Las gisteren in 't bouwkrantje dat ze anders in Uitgeest met een nieuwe fabriek of zoo iets bezig zijn, — brak Pieter eindelijk de dompe ban. Kees ademde ruimer, de kring ontspande zich; moeder ging op haar plaats aan tafel zitten; Jans trok eindelijk haar mantel uit, en de oogen van 't veertienjarig zusje waren al weêr hebberig naar 't klapstuk heengedwaald. — Uitgeest, ja .... 't was te perbeeren .... — fleemde de schilder, zijn stoel nu ook bijschuivend. Onder 't eten, tusschen het geklekklak van vorken en lepels, had Jans het over de kappitalisten. Die leefden maar lekkertjes van de centen van den minderen man. Maar wacht maar, als ze maar eerst sterk genoeg waren; als de arrebeiers maar door bleven gaan met zich te vereenigen en te staken als het noodig was, dan zouden die kappitalisten wel leeren begrijpen, dat de werkman zich zoo maar niet trappen en uitzuigen liet. En zonder de knappe vakmannen deden ze toch maar per slot van rekening niks, o zóo.... Ze wond zich op; ze vergat bijna te eten; haar stevige meisjeslijf drong zich in 't vuur der redeneering voorover tegen den rand van de tafel aan, dat haar borst sterker puilde. Met haar armen gebaarde ze dreigend. — Kind, kind .... — trachtte moeder bleekjes te kalmeeren. — Ze was een zachtzinnig, versloofd vrouwtje, steeds in angst voor haar groote kinderen, die in alles over haar heengroeiden. — Zou je niet zeggen dat ze 't uit de krant voorlas ? — plaagde Pieter, zich achterover strekkend in zijn stoel, de duimen in zijn vestje. Op éen na jongste schrijver op een bankierskantoor wist hij zich lekker-veilig in zijn besef van geen werkman te zijn, met stakingen en al die dingen niets van noode te hebben. Jans gooide hem van over de tafel een vernietigenden blik toe; schamperde vinnig: — Ja, voel jij je maar groote meneer! Zeker zélf bijna kappitalist niet? Dertig gulden in de maand, wat 'n tractement! — Hè, hè, wat 'n drukkie .... hè, hè.... — sarde haar broêr, zich op zijn knie slaande. — .... Uitgeest.... die fabriek .... ja, ja, kon niet weten .... 't was te perbeeren .... kon toch ook niet altijd hier in Amsterdam blijven rondloopen.... De schilder, stoel achteruit geschoven, lijmde peinzerig zijn woorden; uit de diepe kassen van zijn safïranig gelaat staarden zijn oogen dof voor zich uit op 't rood-en-zwart karpet. 't Eten was afgeloopen. Door 't kamertje loomde een zoet-zware walm van verzadiging. Na 't stemmen-geharrewar tusschen Jans en haar broêr was een stilte teruggevallen, die Kees kwellend drukte. Hij zat op een punt van zijn stoel, was liefst maar dadelijk opgestapt, maar durfde niet. Dat Jans hem dan ook hierheen gesleept had . — Weêr was het dat gevoel van schaamte, dat in hem neerzakte; van uit de stilte waarvan hij zich het middenpunt voelde stak hem van alle kanten het verwijt dat hij een leeglooper was, leefde op kosten van anderen. Want al zeiden ze 't niet meer, hij voélde het ze denken: met hun oogen, de trekking van hun monden, hun bewegingen. Achter 't glimmend voorhoofd van den schilder, die kalm tegenover hem zat, soezig zijn woorden lijmend, wist hij 't nog woelen en draaien en zaniken, zóó als hij het dien éénen keer had uitgesproken, de eenige maal dat hij hem werkelijk had boos gezien. — In de lijdzame houding van de moeder, zóó als ze nu slovig van de tafel naar 't keukentje heen en weêr ging, den boel weg te brengen, zag hij het zuchten en verwijten: waarom hij 't dan ook gedaan had: „staken . Dat zullie slag menschen er nu eenmaal waren om getrapt te worden, was 't niet door de patroons, dan door 't wèrk-zèlf, dat je overal en van den ochtend tot den avond achter de hielen zat, tot je dood was.... In de oogen zag hij het van 't veertienjarig kind, dat, met den rug naar 't raam, hem star stond aan te kijken — maar 't méést in de houding van zijn aanstaanden zwager, dien penneflik, wien de spottende verwaandheid als boter van zijn facie droop. Zag hij 't niet achter zijn bleeke tronie schimplachen: Waar blijven jullie nou, arrrbeiders, mannen van de Esdéapée I — als je staakt dan mot je het tenminste góed doen, niet zoo dat je jezelf er bij in de vingers snijdt! Onrustig schoof hij op zijn stoel heen en weêr. De S. D. A. P. jawel, daar hadt je 't juist: als-i maar lid was geweest, dan .... Had Jans 'm dikwijls genoeg toe aangezet; maar zijn moeder had er zoo tegen gehad dat hij zich aansloot; socialisten waren in haar oog erger dan duivelskinderen. OM EEN LEUZE Dal had nog een oogenblik spanning tusschen hen gegeven: Jans, die wou dat hij lid werd, en hij die het ouwe mensch dat verdriet niet wou aandoen. Afijn, dat was voorbij. Ze waren best gebleven, Jans en hij; was nooit meer over gesproken Loom liet hij zijn oogen vóór zich waren over het karpet; het warme eten lag zwaar in zijn maag; in zijn kop doezelde het weeïg. Annebet, het kind, neuriede zachtjes een liedje van school, iets van „zwaluwen vluchtig en snel', onderwijl met haar koud-blauwe oogen hem strak blijvend aankijken. Hij verbeet zich zenuwig in zijn snor. Jans had de vaten naar 't keukentje gebracht; haar moeder daar even geholpen. Toen ze in de kamer terug kwam piepte de deur vreemd door de dikke stilte, die dompig neerhing met den etenswalin. Hij schrikte even op, tegelijk met den schilder, en ze zagen elkaar aan en dan beiden naar buiten, waar op het enge binnenplaatsje de sneeuw wit- vlokkig neêrstoeide. Pieter was opgestaan en had 't vertrek verlaten — en terwijl de schilder soezig-lijmig een opmerking maakte over het weêr, hij vaagjes ja-ja knikte, vóélde hij hoe Jans zachtjes achter zijn stoel kwam staan, de handen in de zij, als klaar om iets te gaan zeggen. — Kees .... Daar had je 't al; hij had het voelen aankomen. Wat.... wat is het ? — vroeg hij verward, langs het neuriënd kind naar de warrelende sneeuw starend, t Was, of hij de vlokken naar zich toe wilde trekken. Omzien naar Jans durfde hij niet. Er kwam niet dadelijk antwoord ] 't was als zou hij braken in de benauwdheid die zich om hem heendikte. Toen was het de schilder, die zijn horloge uithaalde, 't even schudde, aan zijn oor hield, en toen langzaam opstond. — Nou Kees.... het beste hoor.... je zie maar wat je doet jongen .... als 't waar is wat Piet zei... . van die fabriek in Uitgeest dan was 't te perbeeren zeg ik maar afijn, zooals ik zeg, je zie maar s wat je doet. Ga je meê Bet, krijg-ie van vader een pijp drop, kom meid.... De strak-blauwe priem-oogen van het kind gretigden hebberig. Met een sprong was ze van 't raam weg de kamer in, greep de hand die haar vader haar wachtende toehield. Toer. waren zij beiden alleen. — Kees.... Hij keerde zich langzaam om j zag haar aan met sombere oogen. En hij schrikte van 't strakke gezicht dat zij trok. — God Jans meid wat is 't ? Tranen dropen uit haar oogen; haar anders zoo blij-trotsche hoofd hing mismoedig op haar borst. — Was dat zijn Jans die er altijd den moed zoo in gehouden had, hem had opgebeurd waar hij triestig al lang bij de pakken zou zijn gaan neêrzitten? Jans, die pas nog aan tafel zoo hoopvoltriomfant geschetterd had? Hij greep haar hand en trok haar naar zich toe, in een vlaag van teêrheid die over zijn ziel gudste. Als een slap klein kindje liet ze met zich doen, en hij voelde haar nu warm-week tusschen zijn knieën. — Jans.... god .... huil je nou .... huil je nou Jans — stokte hij met een brok in zijn strot. In het keukentje klakkerden de vaten in den gootsteen; buiten wriemel-dwarrelde de sneeuw in witten, ruischloozen tuimel-val. Het meisje stond snikkend tegen hem aangedrukt, met haar boezel zich wrijvend de oogen. Maar telkens weêr snokte het aan van achter uit haar keel, met kleine snik-schokjes; ze gaf zich geen moeite meer het voor hem in te houden. Hij voelde zich onhandig en gegeneerd, niet in staat haar te troosten; een donker vermoeden van de oorzaak was in hem. Hadden ze geen plannen gemaakt van 't voorjaar te trouwen? — wat waren ze zuinig geweest op hun geldje; hadden er iedere cent om zoo te zeggen van omgedraaid. En nu .... Als een lamme niksnut slenterde hij rond, en met iederen dag die verstreek was het of een stukje van hun mooien droom werd afgebrokkeld. Een haat tegen 't leven, de maatschappij bor- relde in hem op. — Vervloekt I het was of 't alles tegen henbeiden samenspande, hun klein gelukje hun niet gunde, nijdasserig ingreep in hun vredig bestaan. — O, die menschen, die werkgevers, die je op straat zetten omdat je stondt op je recht! Je recht? Zijn récht?? Nouja.hijhad schuld, dat wist-i wel; hij was stom geweest. Als hij niet meê gestaakt had was er niks gebeurd. — Maar je most toch wat over hebben voor je kameraden, en dan had hij verder niet altijd goed zijn plicht gedaan? Een opstand bruischte in hem; een wil nu te slagen, vermengd met een verliefde teederheid om Jans Zachtjes duwde hij haar van tusschen zijn knieën uit; stond op. 1 ie taa* meid; je zal zien dat ik tegen d' avond wat heb. Daar lachte ze weêr haar mooien tanden-lach, die hem vroeger, voor hij verkeerde, al zoo krit' selig over zijn rug kon loopen. Dan woü hij haar zoenen, zoenen, zoenen, op d'r hoofd, d'r haar, d'r hals, overal, overal Hij stond, nog even aarzelend; verlangensschokjes overtrilden zijn huid. Zij, van onder haar drop'üge oogharen, lachte hem toe, in kwijnende geving. Maar hij schokte in zijn schouders recht, energiek, als om aan te pakken. Buiten de zwoelige atmosfeer van dit kamertje, de atmosfeer van deze vrouw, stond wijd-wachtend-woelig de stad, lókkende. Een oogenblik later liep hij op straat. IV. Den kraag van zijn jas hoog op, zijn handen diep weg in de zakken, liep hij schoor tegen de sneeuw, die wild om hem heendanste. In een donzige doffing leek alle geluid versmoord; wat fijn belgerinkel klingklangde vreemd-verloren. In de hoeken der raamkozijnen vormde het zich geduldig tot poedrige hoopjes; sneeuwkoeken kleefden tegen de deurposten. Op den hoek van de Dam en 't Rokin was een opstootje: zwarte lijven die zich verdrongen om een man met strooibiljetten. — Kees raapte er een op, dat een ander juist had neêrgeworpen en las: Oproeping. Metselaars en Opperlieden staakt opnieuw het werk I Men heeft u schandelijk bedrogen en om den tuin geleid. In de gisteravond gehouden vergadering van werkgevers is met algemeene stemmen besloten de loonen terug te brengen tot de vroegere standaard. Slapte in 't werk wordt als voorwendsel genomen. Doch arbeiders, gelooft hen niet; men bedriegt U. Het is slechts een voorwendsel om U opnieuw te trappen, in armoede terug te werpen U en Uwe vrouwen en kinderen. Zult ge dat gedoogen ? Zult ge U nog langer laten trappen ff Toelaten dat men U krenkt in Uw heiligste rechtenfff Immers neen 1 neen!! duizendmaal neen! 1! Doch dan geldt het ook allen de handen ineen te slaan en allen als één éénig man het werk opnieuw te staken .... Met een smalenden grunnik frutselde Kees het flertig papier tot een prop en keilde die het trottoir af. Hij had het snorkend biljet niet eens ten einde gelezen; hij kende dat, dat geschetter van solidariteit! Eens was hij zoo mal geweest zich aan die praatjes te storen, en wat had hij ervoor f Men had hem eenvoudig op straat gezet. Hij balde zijn vuisten kramperig in zijn jaszakken, terwijl hij verder ging, nu de Warmoesstraat. — Hij zag vóór zich weêr zijn kameraden van den winkel, op dien broeiërigen middag dat de bom gesprongen was. Visser en de Wit en Gerrit Brant en Hollekamp met z'n bleeke bakkes, die stokebrand die eigenlijk de oorzaak van alle ellende was geweest. Baloorig drong hij zich tusschen de menschen door, strak voor zich heenkijkend. De sneeuwvlokken priegelden jeukerig op zijn gezicht, griezelkillend in zijn hals glijdend. En vóór hem spookten nog maar steeds de zwarte letters van het strooibiljet, schreeuwerig opdringend. Hij smoorde een vloek tusschen zijn tanden. — Jawel, mooie praatjes genogt. Solidariteit! Het mocht wat; goed voor zoo'n heertje in de Kamer om een redenatie over te houden. Maar als werkman zijnde kocht je niet veel voor die grap Een stille razernij zwol in hem op, een lust te beuken links en rechts; kon niet schelen waar het aankwam. De wereld leek hem zóó beroerd gemaakt, dat 't het best zou zijn 'm maar subiet in mekaar te trappen. Toch, langzamerhand nam zijn woede vaster vormen aan, concentreerde zich op de schrijvers van dat strooibiljet; — opruiers waren het, die door hun mooi klinkende woorden de arme drom mels die er geloof aan sloegen naar de bliksem joegen. In de Niesel ging hij een kroegje binnen; zette zich stuursch in een hoek van de kleine gelagkamer. En terwijl hij zich langzaam, met voorzichtige teugjes, een glas klare naar binnen goot, kromp wee-ziek zijn hart bij de gedachte aan Jans, wier zacht-rond traangezicht hij sentimenteel bleef bepeinzen. Nog een klare bestelde hij... . Een half uur later was hij door den aannemer van een verbouwing in dienst genomen. Toevallig dat die hem in het kroegje tegen 't lijf was geloopen. — 't Was wel in de plaats voor stakende kameraden, doch dat maalde niet. Een mooie jongen die er hem van af kreeg!.. .. V. Met starre oogen lag zij te kijken naar't rusteloos gedwarrel der sneeuwvlokken. In de stomme stilte van den achtermiddag, die grauw en leef-loos in de kamer hing, was het als een wilde witte dans van vreemde wezens, daar ergens ver-weg, ongrijpbaar, als uit een andere wereld, en een oogenblik later toch ook weêr vlakbij, al dichter aanwemelend, dat het was als zou ze de koude natte vlokken zóó op haar gezicht voelen. Dan hield ze den adem in en lag stil, staar-oogend, en zag hoe ze wegdansten en weêr aanmierelden, nu eens veilig-ver buiten, achter 't vensterglas, dan weêr ineens als heengekomen door de ruit heel dicht bij, wit-wriemelend voor haar bed. — Dan sloot ze haar van 't staren brandende oogen, om niet te zien, en trok zich wat verder in de bedstee terug, moeilijk schuivend haar strampijnlijk ruggetje. Een paar maal stuipte 't schrikkig over haar gezichtsvel. 't Was of het door griezelnatte dwarrel-vlokken even werd geraakt. Maar een oogenblik later, als zij door een oogkier zag, waren de witte puntjes al weêr lang de kamer uit en buiten, waar ze woelden achter 't vensterglas, als in die verre, vreemde wereld ... Stom en leeg hing dan de kamer in den grauwen middag, in wijde stilte. Onder, bij de buren, af en toe het doffe bonzen van heen en weêr gaande voeten; van heel op een afstand het roepen van spelende kinders, de heldere klank van hun stemmetjes gesmoord, als door een gaas. En 't begon haar nu te lijken of de stilte zachtjes deinend in het kamertje en om haar heen golfde .... af en aan .... af en aan als de golven van een zee .... en of het geluid van de kinderstemmetjes door die golven werd tot haar gebracht.... en dan weêr weggevoerd .... heel ver weg — dat het was of de stemmen bijna met de stilte samensmolten .... tot ze eensklaps weêr rezen en aanzwollen, aanzwollen.... hard-schel een oogenblik als aan haar ooren toeterden, dat ze even ervan opschrikte, als een oogenblik te voren van de natte vlokken. Maar dan werd het weêr stil en hóórde zij de sneeuw vallen en was het of ze door haar gesloten oogleden haar dwarrelen zag, klein-witjes neêr op de daken van het achterplaatsje, waar de plekjes rood van de pannen nu bedekt werden meer en meer. Dan opende ze ook wel even de oogen weêr en zag in 't kamertje; zag hoe het fletse daglicht er langzaam-aan wegkromp, de meubels in spokigen schemer latend. Vale schaduwen kropen over den vloer. Zij huiverde; had het koud en branderig-heet tegelijk; haar handen onder 't dek voelden klammig-kil, en haar gansche lichaam trilde koortsig. Ze dacht even aan Kees, haar jongen, die nog altijd niet thuis was, nog daar buiten liep door die nattige straten — hij zou ziek worden. En toen zag ze hem spelen als een kleine jongen in t tuintje bij de rivier: hij trok een wagentje en paardje over 't groene gras; de wieltjes piepten; vogels zongen boven in den appelboom. Haar man stond ginder op de draaibrug; ze hoorde een schipper roepen ahooooi!.... en 't gerammel van kettingen. Neen, geen kettingen waren het — het was een orgel, zwaar-dreunend en vol-breed, als een stroom van geluid, en dan opeens fijntjes inslinkend, met hooge fluit-toontjes spiralend en krinkelend en zachtjes uitvloeiend en wegklagend... toen was het heel stil Dat was dominee's stem die sprak, die het formulier las; ze zag zijn blank gezicht en zijn al maar sprekenden mond. Rechts naast haar zat Annemie die het kind suste, en links haar man; zijn handen lagen als vreemde dingen stil op zijn knieën. Opeens stond hij op en zij volgde, al begreep ze niet waarom. Wat las dominee nu — o, de vragen! nu moest ze weêr knikken net als toen ze trouwen gingen .... In zonde ontvangen en geboren te onderwijzen in de volkomene leer der zaligheid .... wat was dat witte het kind 1 Annemie reikt het haar over. Door haar tranen heen ziet ze t wit van de doopjurk schimmeren en de roze strikjes 't koper glimmeren van de doopvont, en dominee, die van den stoel komt. En ze hoort zijn stem vlakbij en zoo luid, dat ze even opschrikt: Petrus Cornelis Hendricus ik doop u .... De steenen duizelen onder haar voeten weg; iemand buigt zich over haar en neemt het kind; ver-af klinkt een gezang, als door een wolk In het nu bijkans geheel donker vertrekje woelde de oude vrouw koortsend om. Als een oven broeide de bedstee. Haar hoofd groef wroetelend in 't weeke kussen, dat gloeide als een stuk vurige kool. — En opzij, in 't kamertje, tegen de bleekte van 't raam-vierkant, stond reuzig-schaduwend een man, twee, drie mannen, die lachten en vloekten... Nee Kees, niet vloeken, niet vloeken I Je bent niet slecht.... ze hebben je niet slecht gemaakt, is wel jongen; niet slecht, niet slecht.... Waarom Jans ook .... ze verleidt je tot die socialenboel waarom doe je zoo kind .... meisjes moeten zich niet met die dingen bemoeien.... ja, lach maar, lach het ouwe mensch maar uit; waarom doe je zoo wild; toch ben je niet slecht is wel; je zult mijn jongen niet ongelukkig maken?.... Niet staken Kees, niet doen jongen, ik smeek je; waarom hoor je niet.... Je baas heeft récht immers; God heeft hem over je gesteld, en Jezus, wat zegt Jezus ook. Gij dienstknechten dienstknechten Waarom lach je zoo Jans? 1.... De nacht staat nu zwart-hol in het kamertje; — sedert eenigen tijd heeft het woelen uit. Buiten is het sneeuwen opgehouden; af en toe glijdt een topzware vracht langs een kozijn of een dakrand zacht glissend naar omlaag, — beneden, op het plaatsje, in een doffen smak uiteen spattend. VI. Met een plezierigen schurk trok hij zijn jas over zijn botten. Ziezoo, dat was afgeloopen. Lekker warm was-i geworden, vooral op 't plekkie waar de duiten in zijn zak zaten. Verduld, 't was toch 'n blaksems stevig gevoel om je ziel, dat-i nou weêr an de slag wasl En 't kon wel een tijdje aanloopen ook. Mooi werk, fijn werk, net 'n karweitje voor hem 1 Kijk, daar stingen er een paar hem op te wachten, geloofde-n-i. Zeker om hem te posten! Waren ze juist aan 'n goed adres nou 1 Als ze 't 'm lastig maakten zou-i die snuiters 'n oppeuter geven van komsa-madam. Hij was er nou net in een stemming voor. Driest-vierkant, zijn kop in zijn schouders gegooid, liep hij de twee, drie kerels, die koudbibberend aan 't eind van de schutting stonden, voorbij. Hij zag hun oogen giftig kijken, hun vuisten wriemelen in de zakken — maar hij was al voorbij. Toen hoorde hij zich naroepen: — Hei onderkruiper 1 Pas op dat je morrege hier vandaan blijft g. v. d.! Jawel, schreeuw maar; hij lachte wat om die kouë drukte. „Onderkruiper" — lazerde hèm wat; hij zou zich geen tweede maal in de luren laten leggen 1 'n Kostelijk werk had-i nou en 'n kerel die er hem van af kreeg I Bij de Munt bleef hij even staan. Welken kant zou hij op? Nu dadelijk naar Jans of eerst 'n Kalverstraatje pakken ? Een gesliffer van voetstappen kwam uit de straat, waartusschen een geschraap van borden die de sneeuw opruimden. Een lokkende licht-wemel straalde uit de winkels, gouden-weeldrig. Vóór hij 't wist hadden zijn voeten hem al de straat ingetrokken. Dat was anders dan vanmorgen toen hij ook hier liep: toen had hij 't leven een trap kenne geven en nu zag hij in dat het toch zoo kwaad niet was. Je voelde nu tenminste weêr dat je tusschen die menschen loopen kon; datje je voor niets te geneeren had. Dat onderkruipen, nou ja, daar verdraaide hij geen pink voor. De patroon was toch in zijn recht hooger loon te weigeren als hij wóu, dat blijft over — o zoo. 't Waren zijn centen. Als ze staken wilden, dan was dat hun zaak; dat was weêr 't recht van de arrebeiers. Zoo had je 't recht van beiëskanten .... Nu en dan bleef hij voor een winkel staan; knipperde tegen den lichtglans die op zijn oogen sloeg; streelde met zijn blik de gouden en zilveren spullen in de uitstalkast; dacht er een oogenblik over iets voor Jans te koopen, maar niet in deze straat, hier was 't te duur. Of maar niet doen ?.... Moesten nog zooveel inhalen Misschien wijzer van niet.... Een kwartier later was hij in de Utrechtsche Dwarsstraat, om Jans van het nieuws op de hoogte te brengen. Of die opkijken zou! En blij zijn! Kan je begrijpen 1 lederen dag dat hij langer leeg liep teerde hun geldje in. Niet lang wou-d-i blijven. De oude vrouw zou toch al niet weten waar hij zoo lang zat. Voor haar was 't óok een heel geluk, dat hij eindelijk weêr op streek was. Hij duwde de deur bij Velders open; kuchte eens in t donker gangetje, hopend dat Jans naar voren zou komen. Maar het bleef stil. Dan maar naar achter: ze waren toch thuis: hij zag licht door een reet van de deur. Ineens stond hij, vol, midden in het kleine kamertje; duwde de deur achter zich dicht. Onder den troebelen lampschijn zaten ze om de tafel: de schilder wat afgeschoven achter een breedgespreid gorig-wit courant-vlak, dat even knakkelde door de tochtzuiging van de open en toegaande deur; links onder de kanarie — gelig plekje in zijn schreeuw-rood kooitje — Pieter, in zijn hemdsmouwen, zijn ellebogen steunend op tafel. Hij scheen ook een lappie van de krant te pakken te hebben, waarover hij diep gebogen zat, snurkend door zijn pijpje. Naast hem, knieën op een stoel, Annebet, hangend over Pieters schouder en meêlezend. Moeder drentelde redderend in den hoek bij de bedstee om. Jans was niet in de kamer. — Goeienavond — nou, hij is t'r hoor! Hij bazuinde het uit als een triomfschal; liet zich zwaar op een stoel vallen; zag om zich heen, waar of Jans zat. De binnenkamersche doezigheid waarin hij zich eensklaps verplaatst zag na het rulle rumoer van de avondstad — en zonder Jans — bracht hem wat van zijn stuk. — Goeienavond, — langzaamde de schilder terug, met zijn blauwigen verfduim de courant op den naad securig samenvouwend en haar op tafel leggend. Dadelijk snaste-n-'m Annebet van over 't tafelblad naar zich toe. Het theegerei tuntelde. — Voorzichtig toch, kind! — maande de moeder. — Moe, luister 's .... een dubbelde moord in Waalwijk. Verleden Vrijdag des na-mid-dags om vier uur .... wacht, nee, daar heb ik 't.... de smidsleerling H., die reeds lang uit minnenijd .... — Kom meid, leg die krant toch weg; wat heb je er aan .... — bleek-stemde de moeder. Pieter snokkerde een grinnik weg door den steel van zijn pijpje. — Ze hebben Troelstra daar leelijk te pakken gehad in de Kamer.... — En je bent dus klaar gekomen, wel zoo, wel zoo. Nou jongen, gefeliciteerd hoor. Zal me Jans blij zijn, wat moeder ? De moeder kwam ook in den lichtkring, knikte voor zich heen: — Ja.... ja ze is effen een boodschap hier in de straat; zal wel zóo terug wezen .... Wacht, 'k geloof da'k er daar al hoor. Allen luisterden. Een heftig voetengeveeg m 't gangetje; er scheen wel geen eind aan te komen, t Lijkent of ze boos is op de mat, — grapte Pieter. — Sst, stil, — zei moeder, en ze wachtten. Kees had weêr dat benauwende gevoel in zijn keel van vanmiddag, en toch weêr anders ook; hij begreep niet wat het was. Daar ging de deur open en Jans kwam binnen met een flinke gulp kou. Ze zag bleek en strak met geknepen lippen; 't was net of ze geschreid had. Zeg Jans! Kees hèt werk — jofem hè ?... — schoot Annebet het nieuwtje op haar af, bang dat een ander haar voor zou zijn. Jans scheen niet te hooren ; haar blik was star op Kees en toch ook weêr over Kees heen, de kamer in. — Wat doe je hier ? — vroeg ze eindelijk toonloos. Hij zag haar aan, even, verwonderd; schokte mismoedig zijn schouders, terwijl hij opstond. — Je schijnt in een prettige bui 1 — kriegelde hij. Dat scheen haar opeens tot bezinning te brengen; haar trekken ontspanden; een vluchtig rood vloog naar haar wangen. — Toen wierp ze hem een blik toe, die als een puts koud water over zijn schouders ging- OM EEN LEUZE 4 — Ik begrijp niet hoe je je nog vertoonen durft.... Allen zagen haar verwonderd aan, wachtend wat komen ging. Het was of 't kamertje den adem inhield. — Nee, dat begrijp ik waarachtig niet.... De spanning was gebroken; Kees wierp den stoel dien hij nog steeds bij de leuning hield, ruw naar achteren. — En ik begrijp jèu niet, verdomme!.... — baste hij. — Maar 't is een prettige ontvangst, dat mot ik zeggen. Zij lachte spottend op. — Zoo — nou, 't was voor mijn dan zeker wèl prettig nieuws hè? Te hooren dat die met wie je verkeering hèt, op wie je vertrouwde meer dan op jezelf.... dat die nou afijn, ik zal 't woord maar niet noemen. Dat weet je zelf wel, hè?.... Tergend-langzaam begon ze haar manteltje los te knoopen, vol aandacht bij iederen knoop. — Ik weet het niet\ — stoof hij op, stikkend van drift om die ijzige kalmte. Hij had haar kunnen ranselen om die kalmte. — Spreek op, wat was er dan, wat ben ik dan — zeg öp ... . Zij haalde haar schouders op, snel ademend. — Och jonge, loop rond, je bent me 't ankijken nog nie waard. Mèt stapte ze langs hem heen naar de tafel, waar ze zich staande in een stuk krant verdiepte. Nee Jans, da's nou geen praat meid, zeg nou zellef: je kan 'm fatsoenlijk te woord staan, — lijmde de schilder, — zeg nou zellef; hij hèt je toch geen stroo in de weg geleid zou 'k denken .... Ze lachte stroef-spottend. — In de weg geleid — hij 1 hij zou nog liever hij is te goed om een vlieg kwaad te doen.... die flauwerik! Een licht ging hem op, als een plotselinge helderheid van denken. Als het.... als het eens was omdat.... Het sloeg zijn drift nu ook eensklaps lam; kalm-flink zag hij haar in de oogen. — Je bent onredelijk Jans, je zal dat morgen wel inzien. Denk aan 't ouë mensch, dat kon ik toch niet crepeeren laten, is wel ? Zeg nou zelf 's. Afijn, zeg het morgen maar liever — nou is het beter dat ik maar wegga. — Blijf maar weg, hoor, blijf maar! —viel het meisje opgewonden in — als jij je moeder liever heb dan mijn, dan kan je voor mijn part, dan kan je ^ Maar ik had 't al lang zien ankomme, versta je, al lang. Jij, jij, je weet niet wat je wil, jij draait met alle winden — niet vleesch en niet visch ben je — jij Hij was de deur al uit; hoorde niet meer hoe haar zin, vol vlijmende, stekende woordjes, plots te struikelen begon, om in wanhopig snikken te versmoren .... VIL Een tijd lang liep hij — straat in straat uit — zonder te weten waar hij ging. Zijn hoofd voelde zwaar; hij kon niet nadenken: 't was of iedere gedachte terstond verdroesemde. Toch — eindelijk was het de kou, die zijn bezinning in hem terugbracht. De gedachte aan Jans en wat ze gezegd had, haar striemende woorden, verbijsterde hem. Daartegen had hij, met al zijn kracht, niets gekund. En nu was zij daar en liep hij hier in 't donker — en hoe verder hij liep hoe grooter de afstand werd: hij kon haar niet meer bereiken. Een flauwerik had ze hem genoemd — was hij dat dan werkelijk? Had hij niet gedaan wat hij meende dat hij doen moest, in dit geval, voor haar en voor zijn moeder? Was 't niet onredelijk hem dat nu voor de voeten te werpen? Ze was 'n vróuw — dat verklaarde veel — tegen vrouwen stond je machteloos. Ze redeneerden niet; ze gingen alleen met haar gevoel te werk — daarvoor zetten ze alles op 't spel, vernielden alles.... Wat had hij ook weêr geantwoord: — dat ze morgen wel anders zou praten? Dat zou ze niet — hij zag dat nu duidelijk genoeg. En als ze al anders zou praten, dan.... dan zou dat toch altijd steken blijven tusschen hen .... dat wat er nu gebeurd was; — dat was zoo maar niet weg te blazen .... Jawel — ze zou misschien weêr goed worden; misschien 'm wel zeggen dat ze 't zoo niet gemeend had; dat ze spijt had ze zou hem misschien weêr gaan flikflooien zooals ze dat doen kon maar intusschen zou dat — al wist ze 't ook zelf niet — diep in d'r blijven zitten: dat minachtende, dat klei neer en de, — en dat zou hij als man zijnde niet kunnen hebben. Een vrouw, die moest tegen je opzien — die wóu ook tegen je opzien — zoodra ze dat niet meer kon, maar je kleineerde — dan was alles uit. Dan kon er geen liéfde meer zijn; dan kon je gerust een strop om je nek halen .... Hij liep op een donkeren singel, met maar weinig menschen om hem heen. Links strakten zware kolenpakhuizen op; door een open luik ergens zag hij in het langsgaan een bloederig vlammetje stuipen, er om heen een hol, mistroostig duister. Het roezig leven van de groote stad scheen dezen singel maar amper te raken. Aan de rechterzijde staken wat scheepsmasten spichtig in de grauwe lucht, die met nieuwe sneeuw dreigde. Zijn oog bleef hangen aan een groen licht-prikje ergens tusschen die masten — en een gevoel van weeïge ellende doorziekte hem. Dan kon er geen liéfde meer zijn — dan was het alles uit God, god, en hij had zoo van Jans gehóüwe.... hij hield nog zoo van haar.... Staan blijvend, kreunde hij. — Jans, god, meid, hoe kèn je het zeggen: blijf maar weg, blijf maar... en dat andere, van dat je het al lang had zien aankomen, wat dan toch? — Waren ze niet gelukkig geweest samen, in hun mooien tijd, toen hij nog geregeld werk had: dien Zondag, dat ze met den trein naar Haarlem waren geweest, naar 't Kolkje .... dien stralenden, glanzenden Zondag in 't duin? Waren ze dan toen niet gelukkig? En ook later, toen de kwaaie dagen kwamen — vanmiddag nog, toen ze zoo week — net 'n kindje — tusschen zijn knieën had gestaan, met die droppels an d'r oogharen. Was dat geen geluk in hun ongeluk, hun tegenspoed; hield ze dan niet van hem — had ze 't tóen óok zien aankomen — wat zien aankomen ? .... Hij slofte langzaam verder, de rij pakhuizen langs. De snijdende kou, die zijn lichaam verstijfde, voelde hij niet. Een vrouw — daar had je geen vat op, nooit; daar stond je als man machteloos tegen.... „Niet vleesch en niet visch" — was 't werkelijk zoo — was hij werkelijk zoo'n halve ?.... Hij wist wel, hoe zijn kameraden er ook zoo over dachten: hij had er dikwijls woorden over gehad, vroeger op den winkel, toen ze hem wilden overhalen lid van de Arbeiderspartij te worden en hij star was blijven weigeren. — 't Is waar — hij deed 't voor zijn moeder in de eerste plaats — maar toch ook omdat die partij hem niet schelen kon, dat socialistische geschetter, als had je zelf nooit en de patroon altijd ongelijk. Hij was iemand die van rust hiel' na zijn werk — zoo thuis te zitten met een krant, of een enkelen keer een mooi boek dat was zoo zijn liefhebberij — zoo stelde hij t zich voor met Jans, als ze getrouwd zouden zijn: Jans daar met 'r spullen, d'r theelichtje en d'r naaiwerk, en hij hier, in zijn stoel. — Kon je helpen als je natuur zoo was? Ieder stelde zich zijn beetje geluk op zijn eigen manier voor; als die anderen van schetteren en vergaderen hielden, dan gunde hij ze dat van harte. Was dat half, laf? — Laf niet, een lafaard was hij niet — als 't er op aan kwam had hij zijn knuisten zoo goed als een ander. Het was een leugen, een leugen van Jans, hem voor flauwerik te schelden! — Haastiger liep hij door, geprikkeld nu; sloeg een hoek om en kwam weêr in wat drukker straten. Laf.... laf.... hij wou zien dat hij laf was; maar wat blaksem, als dan ook alles zich tegen je stelde! t Was of het leven plezier had hem te treiteren: eerst vanmorgen toen hij als een hond van t kastje naar den muur werd gezonden en nu Jans, nu een vróuw.... Maar door een vrouw liet-i zich niet ringelooren door niemand liet-i zich ringelooren, wat drommel nog an toe. Als Jans dan genoeg van 'm had, dan zou hij zich niet opdringen, dan moest 't ook maar uit zijn — ineens ma'r finaal uit.... Nijdig trapten zijn nu snel gaande voeten de straat achter zich weg, Amsterdam achter zich weg: die stad die 'm al 'n heelen dag langsting te pésten. De menschen die hem voorbij kwamen keken verbaasd om zijn driftig stappen; een straatvlegel schreeuwde hem na: — Hei halleve gare! mot je óok naar de brand 1.... Toen was het, op den hoek van een der kleinere grachten, dat uit een café een vlaag van licht en mannestemmen tegen hem aanpetste. Dat bracht hem eensklaps tot staan, in evendralen. Hij bevond zich voor een kroeg waar hij vroeger af en toe wel kwam met de maats van zijn winkel. Zou hij binnengaan? Jans had niet graag dat-i in dergelijke gelegenhedens kwam .... wat zee-d-i, Jans ?.... Hij maalde wat om Jans! Net zooveel als zij om hum! 't Was ommers uit.... Met een ruk had hij de klink omgedraaid. — Kijk, daar hè-je Verdonk óok, jongens! Wel zoo amiesse, da's aardig dat je ons nog 's komt opzoeken. Want we benne toch ma'r kameraden in de nood, wat jij ? Wrevelig schudde hij Hollekamps hand, die zich zwaar op zijn schouder gelegd had, van zich af. — Stik vent, ga door, je bent dronken. Hij ging op de toonbank toe; bestelde een klare. — Dronken ? dronken ??.... — zanikte de ander. — Jongens, hooren jullie dat, hij zegt dat ik dronken ben. — En langzaam weêr op den juist binnengekomene toetredende, tergde hij uitdagend, op slependen toon: — Wou jij beweren dat ik dronken was? Sjeg? Weet jij dan niet meer hoe we samen bij van Geuns op den winkel gewerkt hebben en hoe-da'k daar nooooit dronken was?.... Woest draaide de ander zich om, duwde den man met een stomp in zijn schouder achteruit. — Kerel, as ik je waarschouwen mag pak je weg, hoe eêr hoe beter, — heeschte hij, — anders.... anders bega ik een ongeluk an je .... Al zijn opgekropte grieven tegen dezen man, die hem indertijd had opgezet en daarna in de steek gelaten, — al zijn grieven tegen deze stad, tegen Jans, al de ellende der laatste weken, zooals ze opgepakt lag in zijn borst, stond te ontploffen op de minste prikkeling. Een rumoer van stemmen vervulde het kamertje. — Ben je beflikkerd, Hollekamp, je zal je daar door hém laten gezeggen 1 Hij is het laatst gekomen, als d'r een uit mot dan is hij 'et. 't Was even een worstelen in kreunend gehijg, een schuren van laarzen over den vloer. De lamp aan het ijzerdraad schommelde wild, als een groote vogel die een uitweg zocht uit 't enge kamerhokje. Tevergeefs trachtte de waard, ook Hollekamps makkers, de vechtenden te scheiden. Kees lag nu bovenop zijn tegenstander, schroefde zijn vingers om diens keel. Sterren verschoten in 't rood-zwart voor zijn oogen — en 't was Hollekamp niet meer daar onder hem: het was Am- sterdam, het logge monster dat hem gepest had een heelen dag lang en dat nu — eindelijk — zich snuivend en proestend aan hem moest overgeven .... Maar reeds voelde hij de anderen hem beetpakken, hem sleuren van het lijf, waarop hij schrijlings zat. Men smeet hem de deur uit. Buiten, in de felle kou, bleef hij beduusd, ontnuchterd, een oogenblik om zich staan rondkijken. Toen sloeg hij schoorvoetend den weg in naar huis. Hij voelde zich jammerlijk; als een hond getrapt van alle kanten; hij was te verbijsterd opeens om nog grimmig te zijn. Om hem öp stond Amsterdam te gloeien met duizende oogen vol spot; zwarte menschen zeilden hem in de straten voorbij als hooge schepen; hij wilde voor hen uit den weg gaan en botste daardoor, sullig, tegen anderen op. — Kijk uit je oogen, lomperd I% Hij grijnsde wezenloos, als idioot, en de heer tegen wien hij was aangeloopen bromde nog een verwensching. Toen werd het slechts één gedachte nog, die zijn suizend brein vervulde: thuis te zijn, in 't rustige kamertje, bij zijn moeder.... zijn moeie hoofd als een kleine jongen te leggen op haar schoot.... Even trachtte hij nog zich tegen dat dwaas verlangen, dat spoedig nu snakkend verlangen in hem te verzetten. Groote vent die hij was, hij was toch geen papkindje 1 Maar het ging niet: hij was te slap, te doezig en te angstig, te angstig ook voor die licht-stad, al die vensters, de schroeiende spotblikken van wie hem langs gingen. Rusten wilde hij rusten al de moeheid, al de miserie van dezen ellendigen dag wègrusten in 't stille, veilige kamertje. Thuis stompelde hij de trap op in 't donker; stiet de kamerdeur open en streek bevend een lucifer af. — Moeder 1.... Het volgend oogenblik stond hij stil voor de bedsteê, roerloos, met oogen wijd van schrik.... EEN AVOND Eindelijk waren ze weg. In de gang klonk nog even het hooge geluid van de opgewonden stemmetjes der zusjes: het klaterende lachje van Willemien, die bijna haar overschoenen over haar balschoentjes scheen te hebben aangetrokken; de kalm-welluidende, nu toch even-getroebleerde stem ook van Arnold, tot haast manend, — het dichtslaan dan van een portier, daarna van de huisdeur, — en toen waren ze toch wezenlijk heelemaal weg en zij beiden alleen. Vreemd-stil was het plotseling in de groote kamer, waar even te voren de luidruchtige klankjes hadden rondgefladderd, — een stilte bijna hoorbaar, en — een oogenblik — als een vage benauwing, door hen beiden gevoeld. Ze begrepen deze gewaarwording in elkaar; lazen haar uit elkanders blikken, terwijl ze bij de tafel nog wat ronddraaiden — zij met de kopjes op 't theeblad, hij zoekend tusschen wat couranten — beiden aarzelend nog om te gaan zitten, als niet goed wetend waar en hoe, als bevreesd ieder door den ander onbescheiden gevonden te worden of te vrij. Eigenlijk kenden ze elkaar nog maar zoo heel weinig, ondanks hun vele ernstige gesprekken reeds, op wandelingen meest, ook steeds in tegenwoordigheid van derden. En juist daarom was het — sinds het oogenblik dat het was beslist: Willemien en Freddie met Arnold naar 't bal bij de van Laers, hij met hun logée den avond hier alleen, daar ze geen van tweeën lust gevoelden de overigen te vergezellen en Mevrouw van Maaren met hoofdpijn te bed lag, — dadelijk in hem een zeer begeerlijk, rustig-klaar vooruitzicht geweest, als iets waarnaar zij beiden onbestemd al weken moesten hebben uitgezien: dit eindelijk samen alleen-zijn, zonder storende aanwezigheid van derden, het bij-elkander-zijn een ganschen stillen avond lang; waarin hunne zielen nu eindelijk, eindelijk elkaar trillend zouden kunnen tegengaan en schoon en goddelijk zou zijn dat oogenblik van Hoogst Ontmoeten. Nu, dat de anderen weg waren, was 't even een lichte verwondering in hem, dat alles zoo gewoon bleef: de lamp zoo gewoon bleef branden binnen haar geel-zijden kap, en zij, tegenover hem aan de tafel, daar met den theeboel rammelde en de kopjes in elkaar paste, alsof er geen gewichtiger werk op de wereld bestond dan dat. Zij was toch niet mooi betrapte hij zich op de gedachte. Zooals haar gestalte zich tegen het dof-rood behang afteekende, in haar hoekig doen bij het blad, haar hoofd licht vooruit, als was ze wat bijziende, waardoor haar kin scherp naar voren stak en de spitsheid van haar neus zich accentueerde, - vond hij haar bepaald onbehaaglijk; en wat wrevelig wendde hij zich van de tafel af; stond een der familie-portretten aan den wand te bekijken, een deuntje fluitend tusschen zijn tanden. Waarom ging ze niet zitten, dacht hij toen • het was toch te mal, dat ze geen van beiden gingen zitten, als durfde de een niet voor den ander, en wat drommel - hij was hier toch bij zich thuis. , me* een luchtige, banale opmerking over t portret: dat die zestiend' eeuwers toch een boel geestiger costuum droegen dan hun nazaten van de twintigste, liet hij zich ongedwongen in een leunstoel bij de tafel neêr, haar luchtig noodigende: — Toe, Emilie, ga nu toch zitten; die kopjes zou ik nu maar verder aan de meid overlaten. Zij knikte langzaam met het hoofd en zette nog even 't blad op 't buffet, waarna ze naar de tafel terugkeerde en op een stoel tegenover hem plaats nam. Ik mocht wel een handwerkje nemen, glimlachte zij. Hij zag haar aan, wat vorschend. — Waarom zegje dat? Je hebt immers gisteren pas georeerd, dat je handwerken in de meeste gevallen voor vrouwen een futiele bezigheid vindt. OM EEN LEUZE Een licht rood overtoog haar bleek gelaat, maar zij antwoordde niet. Een oogenblik zwegen beiden. Hij zat stil in zijn stoel achterover, een weinig achteruit geschoven, zijn beenen over elkaar. Zij — zag wat onrustig om zich heen, haar vingers zenuwachtig spelend met de franjes van het tafelkleed. Er scheen nog altijd iets te waren van die vreemde beklemming door de groote kamer van rustigstralenden lampeschijn, die een zacht-gelen lichtkring om de tafel trok, de verdere gedeelten van 't vertrek in een doorroste schemering latend. — Ik ben benieuwd of ze veel plezier zullen hebben, — zeide zij nog. En hij, haar plotseling strak aanziende: — Waarom zeg je dat, Emilie; ben je bang om te zwijgen ?.... Zij boog het hoofd, terwijl weder die blos langs haar wangen gleed. En in zich gewaarwerd hij iets als een mokkende ontevredenheid over zichzelf. Het was nu heel stil, minuten lang. Hij was van houding veranderd, leunde nu met zijn hoofd achterover op het zachte stoelbekleedsel, zijn oogen naar 't in teêre kleuren geschilderde plafond. Ontzettend geknoei eigenlijk, dat plafond, dacht hij even; toen gingen zijn gedachten over wat dien dag gebeurd was: zijn spreken 's morgens met zijn uitgever; een passage in zijn boek, die nog veranderd moest worden, vóór het uitkwam dezen winter.... En daarna gleden zijn oogen over de tafel heen naar Emilie. Zij zat stil, rechtop in haar stoel, blijkbaar ook in gedachten, haar wit, onregelmatig profiel met het hooge voorhoofd vergeeld door het lamplicht. — Waarom trof het hem nu toch zoo telkens, dat ze leelijk was; vroeger had hij daar nooit zoo op gelet En hij ging de dagen van hun samenzijn na, van t oogenblik af, dat ze hadden kennis gemaakt. — Zij was een wees; haar moeder had ze al heel jong moeten missen; had later met haar vader veel gereisd; tot deze, nu een half jaar geleden, plotseling aan een kwaal gestorven was en zij alleen, in tamelijk benarde omstandigheden was achtergebleven. Sinds woonde zij ergens buiten in een goedkoop pension, of logeerde hier, of daar, bij familie en kennissen. Zoo was zij ook bij hen gekomen, als logée, door zijn moeder uitgenoodigd, om een vage vriendschap die nog tusschen haar en Emilie's moeder had bestaan. En zij hadden kennis gemaakt. Hij had geweten dat ze niet mooi was; vandaar misschien dat haar leelijkheid hem toen niet getroffen had. Er had eerder iets om haar gezweefd, om hare lange, matte gestalte, in haar kwijnend-moeden blik, waarin een zweempje lag van geblazeerdheid, door hare reizen, — dat hem was sympathiek. Het was niet alleen door het weten geweest, dat zij beiden artisten waren: hij jong schrijver, die naam begon te maken; zij — de oudere — dichteres, die er reeds „was", wier verzen-bundels niet alleen door fijnproevers geprezen, maar ook in ruimen kring gelezen werden. En zijn verlangen, zoowel als — hij voelde dit — het hare, was 't van hun eerste ontmoeting af geweest, elkander nader te leeren kennen, in elkaar te zoeken, wat ieder — tot nog toe — in zijn naaste omgeving niet gevonden had. Want in het Haagsch-mondaine leven van uitgaan en genieten, waarin hij was groot geworden en waaraan hij, zoo af en toe, als de beleefdheid dit eischte, had meê-gedaan, pozeerend dan meest voor het tragisch slachtoffer eener futiele, hem wreede conventie, — waar zijn meisjes-kennissen, de licht-luchte fladder-wezentjes wel gaarne meê gezien werden, omdat ze dit „interessant" vonden, er voor de buitenwereld door werden heele gewichtigheidjes: intieme kennissen van den romanschrijver Willem van Maaren, nooit had hij onder hen zijn innigste behoeften voldaan gezien, dat verlangen van zijn ziel naar zielen die haar zouden begrijpen, zouden opgaan met haar tot éene zuivere, volmaakte Harmonie. Ook onder zijn vrienden had hij die ziel niet gevonden. Hij kwam nooit op de „Witte", en zijn heeren-kennissen lieten hem dan ook links liggen, een enkel ijlhoofd uitgezonderd, dat het, evenals de meisjes, „interessant" vond met hem te worden gezien. Artisten kende hij weinig en trokken hem ook met aan; hij doorzag in de meesten het eigenlijk doel van hun streven, dat zoo mijlen ver van het ware kunst-ideaal verwijderd bleef. Zoo had hij altijd zoo goed als alleen geleefd temidden zijner naaste betrekkingen: zijn moeder, vrouw-van-de-wereld, koud-vormelijk, van wie hij hield misschien alleen ómdat ze zijn moeder was; zijn broer Arnold, man-van-de-wereld, man vooral van de maatschappij, die in een mooie positie, een algemeen geachten naam het hoogste zag. En dan Freddy en Willemien, zijn beide zusjes, mooie oppervlakkige schepseltjes, die leefden voor dansen en flirt. Toen was zij gekomen, en hoewel, in 't vluchtig oogenblik van 't eerste voorstellen, voor haar niet anders dan een zachte sympathie hem was doorvloeid, zoo waren er spoedig — herhaaldelijk — momenten gekomen, waarin, door een blik uit haar oog, die sympathie verdiepte tot een wondre zielsbekoring, die hem verwarde, hem — was hij in gezelschap — 't stem-geklater plotseling uit de verte hooren deed, als door een waas. Maar 't was bij die enkele oogenblikken gebleven. Hun omgang, spoedig van stijfheid ontdaan, bleef correct, conventioneel, en de gesprekken die zij voerden, op wandelingen meest, over kunst, muziek, litteratuur, waarin ieder zijn levensbeschouwing te omlijnen trachtte, wanhopig doorvoelend de vaagheid van ieder „Begrip", — de aanwezigheid der zusjes had hun woorden wel steeds beleefd-bescheidenlijk te overratelen geweten met tea- en tennis-praatjes, dat hun ernst er paskwillig bij dreigde te worden, hun philosophie absurd. En in beiden, wist hij, was het verlangen gegroeid naar een rustig alleen-zijn; had de ziel gehunkerd naar meer innige vertrouwdheid; tot nu — dezen avond .... Hij wendde zijn oogen van het plafond en zag weêr naar haar. — Zij zat voor de tafel, een hand onder 't hoofd; haar slanke, witte vingers schijnbaar rustig bladerend in een boek, dat hij daar toevallig straks had laten liggen: Maeterlincks Aglavaine et Sélysette.... Stil, met een zacht-gelen glans, overstraalde het licht van de lamp door de zijden kap de tafel, waar de wijn-roode bloemen van het kleed donker gloeiden tegen diep-zwarten achtergrond. En in het rond, verder de kamer in, guldden flauwtjes de schijnsels van 't goud-leêr behang uit de schemering op en glimmerden, bij de deur, de reigers op het tochtscherm. Half-belicht stonden er al de vertrouwde meubels: het groote eiken buffet tegenover den spiegel; in de midden-penant, tusschen de beide, door zwaar-plooiende gordijnen nu overhangen vensters: het luxe-bureautje van zijn moeder, waar zij 's daags haar zoo bekende roze, geparfumeerde brieijes schreef, en verder, hier en daar langs de wanden, stemmig-recht met hun hooge leuningen en bruin-leêren bekleedsels, eenige stoelen, als uit een oude ridderzaal. Zij bleef maar steeds in het boek bladeren, de hand onder 't hoofd, en de stilte, haar schijnbaar rustige doen maakte hem plotseling zenuwachtiger dan haar onverschillige woorden straks. Hij dacht aan wat Maeterlinck zei van een „silence actif" en „passif en .... neen, een stilte waarin groote dingen gebeurden was dit nog niet. Brusk maakte hij er opeens een einde aan. Ik ben blij, dat we eindelijk eens rustig samen kunnen praten, — zeide hij, — op die wandelingen met de zusjes ging dat zoo slecht. Zij legde het boek neêr en zag hem aan; een licht rood kleurde haar wangen. Ja.... — zeide zij, — ik ben ook.... heel blij.... Maar een ongeduld krieuwelde in hem op. Mijn hemel, waarom kleurde zij nu; 't was toch geen hoffelijkheid die hij haar gezegd had; ze waren vrienden; wat hoefde dan zoo'n bakvisch-enschooljongensverlegenheid tusschen hen te bestaan? En weêr bruskeerde hij de wat pijnlijk door hem gevoelde situatie. Ik zie je daar met Maeterlinck bezig; heb je de studie van Prof. van Dijk over hem gelezen ? • Ja .... die heb ik gelezen, — zeide zij zacht, nu onrustig aan de bladen van haar boek frutselend. Het was duidelijk, dat haar kalmte van daareven slechts gemaakt was. — En ben je het met van Dijk eens, dat in „Aglavaine et Sélysette" een terugkeer blijkt tot de oude moraal, een opgeven van de morale mystique ? — Ik heb dat ook wel gedacht, — antwoordde zij, hem van over de tafel als schuw even aanziende, — en de stilte viel in de groote kamer terug, de stemmeklank als weggevlucht achter de zware gordijnen. Hij floot even zacht tusschen de lippen. Vreemd, dacht hij, dat het gesprek nu niet vlot; zou ik me vergist hebben; zoek ik werkelijk meer in haar dan er in zit, of.... Hij dacht aan hun wandelingen, hun gesprekken temidden van 't gebabbel der zusjes. Hij herinnerde zich een gesprek over Ibsen, de juiste, van diep doordenken getuigende opmerkingen, die ze toen had gemaakt. En hij dacht aan haar verzen. Neen, onbeduidend was zij niet, en bedeesd ook niet, als 't er op aankwam haar overtuiging uit te spreken. Waarom toonde zij zich dan nu zoo anders, als een verlegen schoolmeisje? Hij zou nog maar eens probeeren; ze moesten de gelegenheid nu toch immers waarnemen .... — Ik voor mij heb nooit goed begrepen, hoe men de meening van van Dijk kan zijn toegedaan. Want al mogen de woorden van Aglavaine: „Je crois que 1'on se trompe rarement lorsque'on tache d abord d'enlever une soufifrance au plus faible pour la reporter sur soi-même", of iets dergelijks, oogenschijnlijk terugwijzen in de richting van de oude moraal, de zin waarin hier de ideale Opoffering bedoeld wordt is niet die van deze moraal, zooals uit de daad van Sélysette aan 't eind van 't stuk mijns inziens voldoende blijkt. Hoe denk je overigens over den zin dezer Opoffering ? Er wordt zoo verschillend over geoordeeld... Zij antwoordde niet terstond; zat weêr te spelen met de kwasten van het tafelkleed, ze heen en terugslingerend van de eene hand in de andere. Het maakte hem zenuwachtig. Eindelijk antwoordde zij mat: — Ach, ik weet niet.... het lijkt me zoo moeilijk daar opeens in te vallen.... ik zou er eens over moeten nadenken .... Zulk een antwoord was hij niet van haar gewoon ; het verbaasde hem en verhoogde zijn prikkelbaarheid. Nu goed dan, als zij niet verkoos te spreken, hij kon zwijgen. Ze gaf zich nauwelijks de moeite den mond te openen! Maar als hij daarvoor met haar alleen was thuis gebleven .... de van Laers met hun poppensprongen enerveerden hem nog minder dan zij met dat béte geslinger! Enfin, 't kon zijn dat ze hoofdpijn had... Even verwonderde hij zich, dat hij zoo liefdeloos over haar denken kon nu, zonder iets van de mooie sympathie, die hij vaak op hun wandelingen naar haar had voelen uitgaan. Was die sympathie dan alléén voor haar ideeën geweest, geheel afgescheiden van de vrouw ? Hij liet van terzijde zijn oog over haar heengaan ; zijn schoonheids-gevoel trof weêr pijnlijk het scherpe van haar verouwelijkt gezicht, de vermoeidheid der trekken, waaruit zelfs de intelligentie, die hij er vaak op had waargenomen, nu wel leek weggezakt. Had zij een verborgen leed, tobde zij over iets waarvan hij niet wist? — Uit haar verzen sprak het niet, jübelingcn als die alle waren om de heerlijkheid der natuur, de zaligheid van het leven tusschen bloemen en planten. — Ook uit de enkele geniale ,,hoon"-sonnetten die ze maatschappij en conventie had tegengeslingerd (kranig werk voor een vrouw, als de critiek gezegd had) en waarom vooral zij hem had aangetrokken, — ook uit die sonnetten sprak niets dan een mooie trots van de vrouw, die zich heeft losgemaakt van het duffe maatschappij-leven, hoog en fier, rijk aan eigen innerlijke schatten, alleen, in eenzaamheid, gaande haar weg. Had zij dan niet alles gezegd? Leefde er nog iets verborgens achter de gladheid van dat hooge voorhoofd ? Hoe weinig kende hij haar nog, ondanks al hunne gesprekken! Waarom sprak zij nu niet; hij wilde toch haar vriend zijn; hij zou haar toch immers begrijpen als zij zich uitzegde? — Was het dan larie, een malle utopie, te meenen dat zij geheel één zouden kunnen worden in voelen en denken? 't Was gek, maar hij zou haast geneigd zijn het aan te nemen, ondanks al zijn mooie theorieën over hoogste geestes-harmonie, in de Opperste Éénheid van twee zielen .... Hij geeuwde even achter de hand, zag toen tersluiks op zijn horloge. Bij tienen dus nog een uur voordat ze met fatsoen naar bed konden gaan, nog een uur van verveling dus en .... beklemming, want hij voelde zich niets met haar op zijn gemak. — En dan te denken, hoe hij verlangend had uitgezien naar dit oogenblik van alleen-zijn, zonder de hinderlijke tegenwoordigheid der zusjes. Zooals zij daar nu zat tegenover hem, lang, bleek en zwijgend, in haar oogen, turend op het tafelkleed, iets vreemd-gegeneerds, nu zag hij in haar niet meer de dichteres, maar alleen de vrouw. En die vrouw was hem, voelde hij, antipathiek. — Ik ben benieuwd, of het bal amusant zal zijn — wierp hij plompweg in de kamer- zwijging, die een tijdlang door niets dan 't suizen van t gas en t getiktak der pendule was verstoord. En met schrik bedacht hij, hoe hij haar in 't begin van den avond van een dergelijke banale fraze een verwijt had gemaakt. Het was iets hatelijks in hem geweest, dat hem nu deze woorden had doen zeggen, een booze lust haar als het eerste het beste conversatiedametje te gaan behandelen, nu zijzelve geen moeite deed de vertrouwelijkheid van vroegere gesprekken terug te vinden. Snel zag zij op; liet, toen zij bemerkte hoe uitvorschend zijn blik op haar gericht was, hare oogen weêr zinken naar haar handen, op het tafelkleed blank saamgevouwen, met dunne, aristocratische vingers. — En weêr meende hij dat vluchtig blosje te zien, vagend als schaduw over de gelige witheid van haar gezicht. Heb je niet een beetje berouw, dat je de anderen maar niet vergezeld hebt? — vroeg hij door, met diezelfde onbestemde hardvochtigheid, als een behoefte zich op haar te wreken. Zij bleef naar haar handen zien, een lichte trilling even om den mond. — Neen .... — zei ze nauw hoorbaar. Hij voelde nu toch iets van wroeging, als een medelijden om die even-smarttrilling om haar ingevallen mondhoeken, die hem weêr deed denken aan eenig energisch verborgen leed. En vergoelijkend zeide hij: — Je weet, ik ben een beer, de conversatie ontwend, en geen heel amusant gezelschap voor dames. Je moet me wel saai vinden .... Weder zag zij hem aan, doch nu niet snelschichtig, doch met een langzame beweging van het hoofd, haar kapsel bronzend in den zachten lamp-schijn. Zóó had zij weêr iets in zich van den trots op het portret vóór in haar bundeltje „Gedichten". — Ik behoef niet geamuzeerd te worden, van Maaren, — zei ze stug, wat uit de hoogte. Toen, wat zachter, als verwijtend: — Ik dacht dat jij dat wel wist.... Het verwarde hem; hij stamelde iets van excuus, dat het zoo niet bedoeld was. Ach neen, het was ook alles zijn schuld eigenlijk, dat ze hier zoo beklemmend tegenover elkaar zaten; niet waar, als men elkaar zóo goed verstond als zij beiden, dan was het verkeerd ieder woord niet geleidelijk uit de stilte te laten opkomen, te laten „ontbloeien" als het ware, — was het een misdaad eigenlijk hun samenzijn te bruskeeren met zoo'n uit de lucht gegrepen vraag over Maeterlinck als hij daareven had gedaan. Echt conversatie-achtigoppervlakkig, evenals Willemien en Freddy op een tea de heele litteratuur konden afroef-roefen, en de muziek op den koop toe. Couperus, o maar Majesteit beeldig! en Psyche dan! en Een Droom van Borel! Die natuurbeschrijvingen, maan-jiè-fièk! En dan dat nieuwe boek van Streuvels, wel vreemd die taal, maar toch magnifique, o-maar-zie-jebééldig 1.... Met een hoog piepend stemmetje deed hij zijn zusje Freddy na, koddig haar geaffecteerde gebaartjes er bij nabootsend. Emilie, tegenover hem, glimlachte flauw, een glimlach bijna even spoedig weggevaagd als opgekomen. Toen zonken hare oogen weêr neêr op heur handen, — en de kamer vlaagde met die suizende stilte drukkend vol, door den hoofdigen tik der pendule op den schoorsteenmantel eenzaam bedrenteld. Buiten, van de stille avond-straat, klonk klaaglijkweemoedig de stem óp van een jongen: — Raminaas, raminaas kóóp dan die mooie raminas I.... Opeens schrok hij op uit zijn stoel. Snikte zij?... Haar ellebogen hield zij op de tafel gesteund, haar gelaat in de handen verborgen; af en toe, even, was het of haar boezem schokte. Hij stond op; trad zachtjes om de tafel heen naar haar toe. — Heb je verdriet Emilie ? — vraagde hij, zijn hand op haar schouder leggend; en tegelijk was in hem een schaamte, dat hij het niet met wat meer warmte vragen kon. Doch zij antwoordde niet; haalde slechts heftig adem door de smalle neusvleugels, als hield ze met uiterst geweld hare tranen terug. Hij raakte verlegen met de situatie. Hij begon haar van een kant te leeren kennen, die tot nu toe verborgen voor hem gebleven was en betrapte zich op het gloeiend verlangen, dat de anderen mochten terugkeeren, de meid binnengekomen desnoods om de courant te brengen, alles liever dan dat deze benauwende toestand zou voortduren. Toen zag zij hem aan, strak, zichzelve weêr meester. — Het spijt mij, dat ik zoo ongezellig ben vanavond, — zeide zij, — maar ik heb wat hoofdpijn, ik wilde wel naar bed gaan, vooral ook omdat ik besloten ben morgenochtend te vertrekken. Goeden nacht, van Maaren, rust wel. Je neemt me toch niet kwalijk, is het welf Een opluchting woei door zijn borst. Goddank, zuchtte het in hem, en het verbaasde hem, dat zelfs de onverwachte aankondiging van haar vertrek hem eer verluchtte dan ontroerde. Hij drukte de hand die zij hem toestak, en hij wist nu werkelijk wat deelneming in den klank van zijn stem te leggen, toen hij zeide: — Goeden nacht, Emilie, ik hoop dat je goed zult slapen; t is jammer dat dat nu juist zoo treft, he ? En wat dat halsoverkoppige vertrek aangaat, waarover je spreekt, nu, daar zullen we het morgen nog wel eens over hebben, als de hoofdpijn beter is. ZU zag hem aan; beproefde te glimlachen. Vóelde zij, dat deze laatste zin maar een fraze was, die hij zich verplicht achtte te zeggen om niet onbeleefd te schijnen? Want iets vreemds, bijna spottends, lichtte uit den blik harer oogen, die ze nog ééns op hem vestigde, zóó doordringend-fel, dat hij zich verlegen afwendde. — Bonsoir, — zei ze toen, koel, haastig op de deur toetredend. — Een oogenblik later was hij alleen. Met groote passen ging hij het vertrek op en neêr, de handen op den rug. Pijnlijk, als gestriemd voelde hij zich door dien laatsten feilen blik, gegeeseld als door een mengeling van spot en haat. — Waren vrouwen dan altijd raadsels? Zou een man ze dan nooit geheel en al doorzien, zelfs hij niet, de schrijver, over wiens psychologische talenten men vleiende critieken schreef? — Hij dacht aan de „hoon"-sonnetten. O, die vrouw kon haten, vurig, vlammend haten, voelde hij. De gedachte aan haar blik trachtte hij van zich af te zetten. Kom, verbeelding, er bestond toch vriendschap tusschen hen, te groot en te rein om door een min gelukkigen avond te kunnen vernietigd worden. En dan, er was toch immers niets gebeurd. Malligheid, hij wou nu aan andere dingen denken. Duivels, da's waar ook, morgen kwam zijn drukker hem spreken over de verdeeling der illustraties in zijn allegorie; moest dat nog nagaan. Waar zat het ding; boven op zijn kamer. Gauw maar even hier halen! Hij verliet de kamer; trad in de gang. Bleef verschrikt staan voor de trap. Tegen een der onderste treden lag Emilie, in elkaar gezonken, het gezicht weggedoken in de plooien van haar japon. — Emilie!.... Zij schrikte op, zag hem aan, bleek, met wanhopige oogen. Tusschen haar vale lippen murmelde zij iets, dat hij niet verstond. Toen wilde zij hem ontvluchten naar boven toe. Maar hij greep haar bij den arm, belette haar. — Wat deedt je daar Emilie! spreek! — drong hij angstig. Zij trachtte zich los te rukken. Toe, laat me, ik heb hoofdpijn, ik wil naar bed, — smeekte zij heesch. Maar wat deedt je daar op de trap al dien tijd, zeg, ik wil nu weten wat je daar deedt ?... — drong hij door. Zij zag hem aan, en er was iets vreemdhongerends in dien blik, dat hij nooit nog daarin had waargenomen, iets wanhopigs en verslindends tegelijkertijd. — Toen opeens, neêrzakkend aan zijn voeten, barstte zij in schokkend snikken uit, haar gezicht, als beschaamd, met de handen bedekkend. — Emilie ... Emmy ... — trachtte hij te bedaren, met moeite haar van de kille gangsteenen oprichtend en als een kind de kamer binnenvoerende. Daar zonk zij neer op een stoel, zachtjes weenend. — Emmy! spreek toch ... zeg toch wat... — smeekte hij, zijn hand op haar schouder leggende. Haar weenen maakte hem radeloos. Doch zij, bij zijn aanraking, trok zich krimpend terug, zich uit-buigend van onder zijn handdruk, als was het een adder die zij afschudde. — Toe, laat me los ... Zij bette zich de oogen met haar zakdoekje; slikte manhaftig haar snikken in. Besluiteloos zag hij de kamer rond, niet wetend of hij verder moest aandringen. Kwamen de anderen maar thuis ... ging zijn hunkerend denken. OM EEN LEUZE c Toch begreep hii nog iets te moeten zeggen. Hij boog zich over haar en: — Emmy... zeg... is er iets ... heb je verdriet ?... Zij had zich nu geheel gekalmeerd; beet zich de lippen. De trekken van het wat ouwelijk gezichtje leken verscherpt; schaduwen blauwden om oogen en neus in het wreed-wittend lamplicht. Naast zijn medelijden voelde hij iets van een felstruwen afkeer voor deze vrouw. Star zag zij hem aan; toen, met een stem waarin iets tintelde van spot, merkte zij op: — Je bent opeens wel zeer deelnemend geworden ... waar heb ik dat aan te danken ?... Hij stamelde verward, sprak van hun vriendschap ... ze kénden elkaar toch immers ... Doch hij schrok van het kille lachje dat ze uitstiet en dat hem over den rug ijzelde. — Kénnen! ... Er was een oogenblik stilte; recht en bleek zat zij op den stoel, de oogen op 't tapijt gevestigd. Zóó was zij de gebroken vrouw niet meer, die hij een oogenblik te voren aan de trap had vinden liggen. Maar met een ruk richtte zij haar hoofd op en zag hem aan. — Kénnen . .. zeg toch zoo'n dwaasheid niet, waaraan je zelf niet gelooft... Even streek haar hand langs 't hoog-blank voorhoofd, als wilde ze een gedachte verdrijven; toen: — Jij kent mij immers niet en ik ken jou met... we staan immers mijlen ver van elkaar af... hoe kun je dan zoo iets zeggen?... Nog wilde hij iets in het midden brengen, doch zij wuifde met de hand, dat hij zwijgen zou. En plotseling opstaande en de kamer met groote passen op en neêrgaand: O, ik weet wel wat je zeggen wilt... we hebben toch zooveel gesproken nietwaar, „ziels"gesprekken gehad; op onze wandelingen zijn we opgestegen in sferen, waar je zusjes met hun teaen tennis-praatjes niet bij konden, is het niet? We hebben samen afgegeven op conventie en sleur, op de maatschappij, die de dood was voor 't Individu. En we hebben elkaar van ons werk gesproken; je bewonderde mijn verzen en ik jou nieuwe Allegorie. Je noemde mij eens De gevoels-vrouw van Holland, herinner je je nog... zeg, herinner je je nog?... Zij bleef vóór hem staan, zag hem aan met haar donkere oogen, star en koud. Hij knikte; hij voelde zich als tegenover een rechter van instructie; begreep niet waar zij heen wilde. Je herinnert het je, nietwaar, dat je me zoo noemde: De gevoels-vrouw van Holland 1... Weer even lachte ze haar ijzelend lachje; toen, mompelend: — En toch behandelde je me ... alsof ik een steen was ... Het was als een droge snik heel achter in haar keel. — Wat zeg je ?! . .. — had hij uitgeroepen. Zij antwoordde niet dadelijk; lang en bewegingloos stond ze vóór hem, haar dunne witte vingers wriemelend tegen heur schoot; hare lippen prevelden; haar oogen staarden over hem heen, als in een verte ... En er was iets zingends in haar stem, toen zij eindelijk weêr sprak, als tot zichzelve. — De menschen weten niet... ze begrijpen niet... niemand begrijpt het... Een „dichteres" is iets hoogs en vers ... dichteressen spreek je niet, daar ga je niet zoo iederen dag meê om... Ze lezen haar verzen en ze bewonderen ze of ze verguizen ... ze geven ze hun kennissen cadeau op verjaardagen of op St. Nicolaas ... Een dichteres is iemand die heelemaal voor de Kunst leeft, heelemaal voor DÈ KuNST... Ze gaat alleen om met even „hoog-aangelegden" als zij zelve. Hoogaangelegden 1... Het lachje schrilde in de stille avondkamer, zoodat zij er zelve als uit een droom door ontwaakte. En van Maaren ziende, die bewegingloos op een stoel haar met ontzette oogen aankeek, richtte zij zich nu terstond tot hém, haar hand op zijn stoelleuning leggend, de oogen starpriemend op hem gevestigd. — Weet je... als een dichteres die wat naam begint te maken toevallig andere artisten ontmoet, dan denken ze dadelijk: — Ah, een kunstzuster 1... — nietwaar, dat dacht jij óók ?... Hij antwoordde niet, en zij ging door: Ik weet het wel, dat jij ook zoo dacht... ik vóelde het... ik heb het in alles altijd gevóeld... en daarom sprak ik van een steen ... Weêr bleef zij zwijgen, haar oogen, stug, wegstarend over hem heen in de kamer. Zij leek wel een strak beeld van starre vertwijfeling. Maar opeens kwam er leven in de doode diepten van heur oogen; hare trekken ontspanden zich en een blos vlaagde over 't geel-wit van haar gelaat. Zij stampvoette, en hem plots bij den schouder vattend schudde zij hem een paar maal heftig heen en weêr. — Emilie! — riep hij verschrikt. — Wat mankeert je?! ... Doch zij had hem al losgelaten; streek zich weer even met de hand langs het voorhoofd en zette zich bedaard op een stoel tegenover hem. - Vergeef me, — glimlachte zij, - je moest wel denken dat ik gek was ... Dat overviel mij zoo... Maar nu is 't over, en 't is beter dat we kalm met elkaar praten ... Wat scheelt je toch Emilie, voel je je ziek?... waagde hij beduusd. Zij schudde van neen. Ach neen, ik voel alleen behoefte wat te praten, het heeft zich zoo in mij opgekropt, al dagen lang; tot dezen avond ... Even scheen zij haar gedachten te verzamelen; toen ging zij door: — Zie-je, al die gesprekken die we gehad hebben, hebben mij wat overspannen: ik voel me soms zoo moê... Altijd met je ziel bezig te zijn vermoeit zoo. Jij scheen dat nooit te merken, maar jij bent een man; misschien vermoeit het een man wel minder dan een vrouw. Ik heb dat altijd gehad, als klein meisje al, die behoefte met mijn ziel bezig te zijn, te luisteren naar 't minste beweginkje van mijn innerlijk Zijn. En toch heeft het me altijd zoo vermoeid; het was altijd of ik wat zwaars met mij omdroeg, in mijn borst en mijn hoofd ... Toen ik wat ouder werd probeerde ik er mij van te ontlasten door verzen te schrijven, en daar voelde ik mij dan ook telkens wel wat door opgelucht. Maar nooit heelemaal. Er bleef altijd nog zoo veel in me, dat ik niet uitzeggen kon... Even peinsde zij na, den blik naar de lamp; toen: — Zie-je, de menschen denken, dat als zij haar verzen gelezen hebben, zij een dichteres dan ook heelemaal kennen. Een dichteres geeft in haar verzen haar diepste Zelf, zeggen ze. — En zij weten niet, dat een vrouw nooit haar diepste Zelf aan de menschen geven kan ... Er is altijd zooveel in me gebleven ... Hij wilde iets zeggen; doch zij maakte het wuifgebaar met haar lang-bleeke hand, dat hij zwijgen zou. — Dat heeft zich in mij opgehoopt, dag na dag, dag na dag... Vooral deze dagen van samenzijn met jou, waarop we zooveel hebben aangeroerd wat ons innigste zieleleven raakte; ten minste voor zoover we dat aanroeren konden. Dat stapje voor stapje benaderen van je intiemste gevoelens, o het is heerlijk, je lééft, ik zou er niet buiten kunnen ... maar het maakt zoo moê. — En als ik dan je zusjes voor ons uit hoorde babbelen met hun vroolijke stemmetjes, over allerlei nietsjes, dingen waar ik in den grond het ijdele van inzag, dan ... o, je zult misschien lachen of boos worden ... maar dan had ik soms zoo'n lust van je weg naar ze toe te vliegen en met hen meê te doen. Het zou zoo heerlijk hebben uitgerust, dacht ik dan ... Maar jij merkte nooit iets daarvan, en dan vond ik me ook dwaas; maar terwijl we dan spraken over t doodende van zoovele maatschappelijke futiliteiten, verlangde ik... En toen ... toen er dat andere nog bij kwam ... Een vluchtig rood kleurde haar wangen; zij verborg haar gelaat in de handen, als schaamde zij zich. Haar boezem hijgde zwaar. — Toch vervolgde zij na eenige oogenblikken: Misschien moest ik niet spreken... de menschen noemen het niet waardig in een vrouw Ik ... ik weet het niet... ik heb nooit begrepen, waarom een vrouw in zulke dingen sterker moet zijn dan een man ... In de stille avond-kamer hing het zwijgen nu als iets tastbaar-beangstigends; de lamp, boven de tafel, knisterde er onnoozel-kleintjes tegenin. Vreemd-kalm-blank lag de lichtkring neêrgespreid over 't donker-fluweel tafelkleed met de roode bloemen, die hem opeens aan droppels bloed deden denken; de hoeken van 't vertrek doezelden weg in onheilvolle schemering, waaruit zwakjes, als de vage herinnering aan nuchter-gewone dingen, de meubels opspraken. Domp waarde een vermoeden om; van Maaren speelde onrustig met zijn horlogeketting. Even-trillend klonk het tot hem: — Het was misschien dwaas van me... hoop te hebben ... ik had moeten begrijpen datje niets in mij zag dan een gelijk-voelende, een kunstzuster ... Maar o, dezen avond, dat de anderen naar die partij waren ... toen je over Maeterlinck begon te spreken ... alwéér over die dingen ... toen ik zei van die partij, dat ik benieuwd was of ze veel plezier zouden hebben, en je vroeg of ik bang was te zwijgen... toen je 't expres zoo zwaar ging maken, alles, terwijl ik... van minuut op minuut... hoopte... toen... toen... o, toen had ik je kunnen haten 1... Een snik perste uit haar keel; met geweld drong ze haar tranen terug; stond op van haar stoel. — Goeden nacht van Maaren; ik dank je, dat je me heb laten uitspreken; het heeft me goed gedaan. Je begrijpt nu zelf dat ik morgen heengaan moet, nietwaar? Bij de anderen wil je me wel verontschuldigen dat ik niet ben opgebleven. Bonsoir... En voor hij haar had kunnen antwoorden — was hij alleen ... In zijn stoel geleund bleef hij zitten, de oogen voor zich uitstarend. Een roezemoes van gewaarwordingen warrelde door hem heen, doch boven alles uit, fel-duidelijk, trilde een groot medelijden. Arm kind ... o, o, wat was hij stom, wat was hij stom, hij, de „groote psycholoog", de „kranige zielsontleder", blinder dan de blindste stommeling was hij van dit niet doorzien te hebben, aan deze mooglijkheid niet te hebben gedacht. O, wat moest ze geleden hebben, de stille uren van dezen avond, waarop zij gewacht had en gewacht. .. zonder dat het kwam ... En hij, ellendeling die hij was, had haar gekweld met nietsnutte frazes over Maeterlinck, of door zijn pijnlijk zwijgen! O, terwijl hij zijn walgelijke observaties hield over haar uiterlijk, was haar ziel, haar mooie, teêre ziel van vrouw naar hem uitgegaan vol smachtende liefde. Arm kind, het arme kind .. . Maar... als hij eens probéérde haar lief te hebben i... Doch neen, neen, zij was geen vrouw om met een surrogaat tevreden te zijn. Haar trotsche eisch was. alles of niets. En o, zij voelde wel, dat het niet alles kon zijn ... Stil zat hij in de stille kamer, wachtend Arnold en de zusjes van de partij. In hem sidderde nog na het welluidend timbre van heur zachte §tem, door smart even klaaglijk ontroerd. — Morgen zou zij vertrekken ... Hij zag haar al gaan uit hun huis; hij zag haar heur zwervend leven weêr opvatten, logeerend hier, of daar, bij vrienden en kennissen ... Hij zag haar gevierd worden als de jonge dichteres, de vrouw die „de roem hooghield" van onze letteren! Zij zou haar naam schrijven in poëziealbums van nichtjes en vriendinnetjes, het eenige loon voor de goedheid dat zij werd „geduld"... Een wanhoop wolkte om zijne ziel. Het scheen een oogenblik, waarop al zijn idealen hem ontzonken .... VEROVERING I. Toen Jan voorbij de „Blauwe Leeuw" reed, voelde hij opeens het water in zijn mond komen naar een borrel. Hij stuurde de zwarte Heinsens hofje op, en: Höó knoll — riep hij, waarna het paard gewillig dadelijk stilstond. Haastig friemelde hij de leidsels aan een der groen-schaduwende linden voor het huis, sjorde goeiig de houten ruif bij, waarin hij wat van 't onder zijn zitbank op de kar bewaarde voer uitschudde, en stapte toen de lage deur binnen. n Avond saam, — onverschilligde hij, terwijl hij op een stoel bij het raam neêrplofte. En dadelijk dwaalden zijn oogen van onder de donkere wenkbrauw-borstels achterdochtig naar den hoek bij t buffet. Daar stonden ze met zijn drieën samengeklit: die dochter van Heinsen den waard, de commies Verkerk en een vreemde koopman, zoo eentje uit stad, naar zijn kleêren te oordeelen. Ze hadden zijn binnenkomen nauwelijks bemerkt, zóó vol schenen ze van wat die vreemde sinjeur hun liet zien : de deern met uitgerekten hals over de mars gebogen, welke de man op de schenktafel had gezet, de commies met zijn magere tronie vlak bij haar gezicht. Jan, aan het raam, waarachter zijn knolbeest rustig te vreten stond, zat zwaar-breed te wachten tot men naar hem toe zou komen om te vragen wat hij dronk; hij mompelde wat vloeken in zijn rossen baard, dat men hem zoo lang liet wachten; voelde zich, kracht-lobbes als hij was, toch te bedeesd en te traag om te roepen; staarde nu maar wantrouwig van onder zijn borstels het drietal aan, als broeiden ze in hun smoezelend daarsamen-staan om het marsje een complot tegen hem, die zoo pietluttig in zijn hoekje zat. De koopman had zich nu naar den commies gewend, wien hij met drukke gebaren tot iets scheen te overreden. Toch bleef zijn stem gedempt, zoodat Jan niet dan losse klanken opving. Opeens begon hij diep in zijn keel smalerig te grinniken. Het meisje, hierdoor aan hem herinnerd, zag snel op en kwam naar hem toe, vroeg kort wat hij wenschte. Even, terwijl zij wachtend voor hem stond, bleef de vrachtrijder zwijgen, omwoelde haar met zijn donkeren blik, als een groote, logge hond, dat het meisje stond te draaien en te blozen en langs zijn rossigen kop heen door 't venster naar buiten zag over de hei. In oranje gestreep tegen de lucht ging er de zon onder. Toen bestelde hij kort een klare en ging breed op zijn ellebogen over het houten tafeltje den commies en den koopman, die nog bij 't buffet aan 't onderhandelen schenen, liggen aankijken. Het meisje bracht vlug het bestelde, keerde toen haastig naar de twee bij de schenktafel terug, weêr gretig in 't marsje glurend, terwijl Jan, met een onverschillig gebaar, het glaasje greep en de klare met één klok door zijn keel goot. Toen, zijn oogen op den commies, rochelde hij nog eens zijn smalenden grinnik. Hij had er nu alles van gesnapt! Zijn hersens werkten wat langzaam; het had lang geduurd voor hij zoover was, doch nü hij er was zonk het ook als een warme tevredenheid tegelijk met de klare in hem. En nu verstond hij ook wat de koopman zeide, wiens drukke stem af en toe met een hoogen haal uitschoot in de dompe gelagkamer-ruimte. — Wat zeg ik, meneer de commies, tien gulden is toch waarempel geen geld voor zóó'n paar spullen; gaat er meê naar de stad en de winkelier geeft je er dadelijk twintig op! Maar 't zijn me laatste en 't moet alles weg. Koop het voor de juffer als je je voordeel begrijpt, want zoo'n koopje komt in geen jaren terug. De commies, met een martelaarsgezicht, stond naast het meisje, dat haar arm op zijn schouder had gelegd en hem nu zacht-dringend, haar gretige oogen van de mars niet af, wat in 't oor fluisterde. De koopman, klein, vief kereltje, zag loerend toe. — Voel dat goud dan, meneer de commies, zoo smijïg, geen greintje koper der in, of ik mag doodblijven, — prees hij nog. — Doe de juffer nou dat pleziertje als je je belang begrijpt; een man heeft er nog nooit verdriet van gehad, dat hij een hupsche jongedochter een gevallen deed, zei mijn grootvader altijd, en de man kon het weten, meneer de commies; hij is driemaal getrouwd geweest, ha, hal Jan, in zijn hoekje bij 't raam, het leêge borrelglaasje tusschen zijn vingers draaiend, lachte voor de derde maal zijn smaalgrinnik. Hij zag den commies besluiteloos van den koopman naar het meisje kijken, wier hand nog steeds als overredend op zijn schouder lag; dan nam hij weêr het paar oorbellen die de man hem pralend voorhield in de hand, om ze telkens weêr hoofdschuddend neêr te leggen. En bij dat alles wurmde hij onophoudelijk aan zijn blond touwig snorretje. Toekijkend, maakte Jan zich nog wat breeder met zijn ellebogen op het tafeltje; hij genoot nog zijn borrel na en zat in zichzelf te prakkizeeren of hij roepen zou om nog een tweeden. Maar hij durfde niet; het was altijd of hij voor zijn eigen grove stem terugschrok. Toch, opstaan deed hij óók niet, omdat het geval met den commies hem vermaakte. Ze wisten allen in de streek wel, dat die Verkerk de dochter van Heinsen naliep, en een goeie kans scheen hij ook te hebben, naar wat hij er zoo wel van had gehoord. — En nu ging zoo'n melkmuil zijn eigen glazen ingooien door die prullen niet te willen koopen. De kramer had glad gelijk; als er iets was dat het vrouwvolk in een man niet zetten kon, dan was het schrielheid. En kijk me nu dien vent eens sammelen over zoo'n tien gulden; dat ze toch zoo'n drooghans aanstellen om zich de smokkelaars van haarlui lijf te houden! Wat zijn nu tien gulden voor zoo'n pottekijker... Lekkertjes-tevreden zat hij zijn philosophietje uit te spinnen, nog altijd maar niet met zichzelf eens of hij nog een borrel nemen zou of niet; maar hij was dan ook maar een arme duivel, wien de centen niet op den rug groeiden. Het onderhoud scheen intusschen geëindigd. De kramer wrokkig, in een domp zwijgen, pakte haastig zijn boeltje bijeen, dat hij in een stuk zwart zeildoek wikkelde, en vertrok, het marsje onder den arm. Het meisje had haar hand van den commies teruggetrokken en was nu achter het buffet luidruchtig-boos aan 't omspoelen van glazen gegaan, terwijl Verkerk nog wat aarzelend in de gelagkamer bleef rondhangen, te fluiten trachtte, onderwijl aandachtig kijkend naar de bonte reclame-biljetten aan den muur. Eindelijk kwam hij weêr voor de toonbank staan, op zijn touwig snorretje bijtend. Ik kon heusch niet Anna, nu niet... een anderen keer... je weet dat mijn moeder ziek is, en ... OM EEN LEUZE Het meisje, hem niet aanziende, klikkerde luid met de glazen in den blikken omwaschbak; trok even haar schouders op. — Je verdient toch genoeg ... met al die premies van den laatsten tijd... als je wat voor me over badt... — zei ze, zich afwendend en door een deur in het achterhuis verdwijnend. — Jan zag den commies even aarzelen of hij haar volgen zou; toch bleef hij wachten, en toen ze niet terugkwam droop hij stilletjes heen, bij de deur geergerd naar Jan kijkend, die weêr smaal-grinnikte. Eindelijk kwam het meisje weêr binnen. — Hij is weg hoorl — riep de vrachtrijder; toen: — Breng me nog een klare, — waarna hij onhandig aan het rood-vervaalde kwastje van zijn hoed te morrelen begon, dien hij voor zich op tafel had neergesmeten. — En terwijl zij het gevraagde hem bracht, volgden haar zijn dogge-oogen van onder de borstels weêr, evenals de eerste maal, met een mengeling van vrijpostigheid en achterdochtige bedeesdheid, wat haar heel rood in 't gezicht maakte en haastig naar het buffet deed terug tippelen. En gedurende al den tijd dat Jan er nog zitten bleef, breed-steunend op zijn ellebogen, omwoelden zijn oogen haar bezige figuurtje, dat ze zichtbaar opademde toen hij riep om te betalen, en, vlug naar de achterdeur springend, naar binnen riep: — Vader... vader! ... — waarna de dikke Heinsen was te voorschijn gekomen, met wien hij had afgerekend. — De deern was achter het buffet met haar glazen blijven doorklikkeren. Vloekend had hij het paard losgebonden en 't met de kar weêr op den weg gezeuld. Het beest was oud en tastte struikelig met zijn pooten langs den berm, waardoor Heinsens hofje van den weg gescheiden was. — Vrrt knoll Met zijn loggen schoen porde hij tegen de achterschoft van t paard, dat op een tam drafje den steenweg begon af te sukkelen, de kar, nu bijna leêg, er achter aan krakkend. Jan had zich een versche pruim achter de kiezen geduwd; zat nu al smakkend nog te foeteren over die preutsche deern, die haar vader was gaan roepen, net of zij er te goed voor was zijn centen aan te pakken. De avond viel nu snel, en hij had nog een knap eind te rijden voor hij aan 't Gele Vlek was, waar hij thuis lag. Vort dan knol, — spoorde hij telkens zijn paard aan, dat dan weêr een eindje makjes voortdraafde, tot het in zijn lummelig gestap terug viel. Al dorder en verlatener werd de streek; men kon zien dat men de grens naderde. Hij kwam nu door het laatste dorp, hield hier en daar voor de huizen zijn kar in, om zijn pakjes af te geven, boodschappen meest voor de bewoners der een- zame villa's, die hij 's morgens afhaalde en 's middags meè uit stad terugbracht. Toen: „vrrt knol" had hij ook het laatste menschenleven achter den rug, totdat hij na een kwartier ongeveer het Gele Vlek zou bereikt hebben. Aan beide kanten van den weg strekten zich nu groote lappen paars-bloeiend heikruid, dat in den laatsten zonneglans bronzig gloeide; de oranje strepen aan de lucht waren langzaam vervaagd tot een zacht, ziekelijk geel, waartegen enkele verre kerkspitsen scherp aflijnden. Donker massade af en toe een dennenstuk langs den weg hem voorbij, waar het vreemd-geheimzinnig schaduwde tusschen de slanke stammen, hier en daar nog met een schilfer goud bekleefd; dan opende zich het gezicht weêr vlakuit naar den horizon, met op sommige plaatsen aan den einder het zilverig branden van de laatste zonnestralen op door den wind bloot-gewoelde witte zandplekken. Het was warm; vooral tusschen de dennenstukken hing een puffige benauwdheid, en telkens moest Jan zich met zijn boezeroensmouw het zweet afwisschen. Daarenboven brandden hem de twee borrels in zijn maag; hij kon niet veel drank verdragen; het bracht altijd allerlei gekke dingen in zijn kop. Om hem heen zag hij den avond neerzijgen; het was als een vreemde trilling in de lucht van zwarte stofjes, die langzaam daalden over de hei. — Die deern van Heinsen ... Opeens stond ze daar weêr voor hem op, zooals ze hem de borrels gereikt had; het blonde hoofd met de blauwgrijze oogen kloek op de schouders, stevig in haar grauwe jak met den rood-bespikkelden borstdoek. En met zijn gedachten woelde hij weêr om haar heen, zooals hij het een half uur geleden met zijn oogen gedaan had, en nu, terwijl hij zijn paard aanspoorde, verkneukelde hij zich nog na aan de kleur, die hij naar haar wangen had gejaagd. Jongen, Jan, dat zou een wijf voor jou zijn 1 De gedachte was hem door den kop gespietst voor hij t wist, en onrustig schoof hij zich over den bok van zijn kar, beduusd om dien plotselingen inval, waarmeê hij geen weg wist. Hij trouwen, hij was er wel de mooie jongen naar! En dan nog wel Anna Heinsen; als die met d'r centen geen beteren krijgen kon! De commies schoot weêr voor hem 'op, en uit pure nijdigheid om dien schralen salamander gaf hij met zijn breeden schoen het paard weêr een opjakker tegen de schoft. Daarbij lachte hij grimmig, kneep zijn vingers vaster om de touwen leidsels. Waarom die vent, die dwarskijker en niet hij, Jan Smeere, bij alle weerlicht 1 Al was hij dan niet zoo n mooie meneer, hij had knuisten aan zijn lijf die voor geen duizend commiezen terugbleven als t pas gaf, voor geen duizend, en doodblijven op een paar guldens deed hij óok niet, verd ...! Hij reed nu tusschen onafgebroken reeksen van kreupelhout door, dat spokerig schimde in de thans bijna geheel gevallen schemering. Den straatweg liet hij rechts, en van zijn kar springend sloeg hij een hollen zandweg in, die in een paar minuten naar het Gele Vlek voerde. Het paard, afgemat van een heelen dag loopen, had moeite voort te komen over het rulle pad, dat hier en daar stronkerig bobbelde van gretig over de bermen uitgeschoten bossen heikruid, als zwartige knoedels tegen het witte zand; telkens moest Jan de kar in het rechte spoor douwen. Hij reed nu de eerste huizen van het Gele Vlek voorbij, verdiepinglooze, krottige woningen met smoezele, schilfrige kalkmuren, meest bewoond door arbeiders aan een fabriek die een kwartier de grens af naar het zuiden lag. Hier en daar brandde achter een raam een troebel licht — zooals de maan schijnt in vuil slootwater — doch de meeste der huisjes lagen in een onheilspellend donker. Voor een der deuren stond een vrouw met een kind op den arm, uitziende naar den gelen schijn aan de lucht, die boven het kreupelhout nu meer en meer wegbleekte. — Binste lèète gie! — riep ze Jan nieuwsgierig toe, toen hij voorbij sukkelde. Hij bromde wat; hield een paar huizen verder het paard in, gelokt door stemmen die van achter een verlicht venster oproesden. De rit en de warmte hadden hem trek in nog een borrel gegeven. Zijn huisje lag wat opzij in 't kreupelhout gegooid. Hij woonde er met een oude vrouw die voor zijn eten zorgde en ('en boel zoowat schoonhield. Hijzelf had tegen den achterwand een houten loodsje getimmerd voor kar en paard. De borrels hadden zijn eetlust opgewekt, en zich den tijd niet gunnend de zwarte uit te spannen, liet hij het beest maar zoolang in het stalletje staan als het stond, zich naar het keukentje haastend, waar vrouw Drels hem met het eten wachten zou. — 'k Zoude nog lèèter keum'n, — smaalde het wijf kribbig, de pan onder zijn neus op de tafel duwend. Het walmde hem zoetig-verleidelijk tegen, en dat bracht hem in een behaaglijke stemming; deed hem niet vloeken als hij anders licht gedaan had. Hij lachte maar wat goeiig diep uit zijn borst, terwijl hij het eten klisklassend vermaalde. Toen stond hij op om het paard te gaan uitspannen. Maar nadat hij de lantaarn iu 't stalletje had aangestoken, bleef hij een oogenblik besluiteloos tegen 't houten beschot staan. Nu hij verzadigd was en de borrels wat in hem waren gezakt, voelde hij plotseling een lammerigheid door zich heendrenzen, die vreemd afstak bij zijn luidruchtigende stemming van straks, op den weg. Zoo was het altijd, als hij wat veel gedronken had. Dan kropte het met een huilerig gevoel van sentimentaliteit naar zijn keel, en vroeg hij zich af waartoe toch wel het leven diende, zijn leven, dat van den eenen dag naar den anderen overging in hard sjouwen en ploeteren van den morgen tot den avond, zonder dat hij er ook maar éénig genot van had. De anderen hadden hun vrouwen en kinderen, maar hij, wat had hij} Een oud wijf, dat kribde als hij niet op tijd thuis kwam en verder... zijn paard, zoo'n knol, die hem tóch niet begrijpen kon. Minachtend liet hij zijn oogen over het beest gaan, dat, nog steeds ingespannen, geduldig wachtte, hangend als öp in zijn tuig. Zijn magere pooten stonden vreemd bij elkaar geschorreld op de hobbelige stalklinkertjes, zijn zwarte kop met de vuil-witte bles-streep dommelde sullig naar den grond, en af en toe schurkte hij even met zijn uitgezakte schoften, waarop het logge leerwerk pijnlijk-zwaar te drukken scheen. De lantaren, die Jan al peinzend in de hand hield, wierp een zeurig, onbestendig licht in de kleine ruimte, op de versleten huid van 't paard liggende in vale glimplekjes. En Jan, in zijn sentimenteele bui, peinsde door over zijn verlatenheid, vloekte op de deerns, die wel bang voor hem schenen, hem overal uit den weg liepen en liever met de fabrieksarbeiders en smokkelaars trouwden dan met hem, die tenminste eerlijk zijn brood had. Hij was te onhandig, hij wist het wel; hij had den slag niet met vrouwvolk om te gaan, hoewel hij zich toch sterker en meer waard wist dan de meeste kerels uit de streek, de commiezen incluis. Dat hij niet vocht, nou ja, waarom zou je vechten als je in vrede leven kon, en je klantjes, als je dat maar snapt, vertrouwden toch ook hun spullen liever aan een kalm, bedaard persoon dan aan zoo'n heethoofd toe. En de klantjes, dat was toch maar alles; als je die niet had, liet je je dan maar opstroppen aan den eersten boom dien je tegen kwam. De deerns — moest je vangen met mooie woorden en schitterende prullen; maar naar mooie woorden stond zijn mond niet (behalve dan tegen de klantjes !) en voor schitterende prullen had hij geen geld. Anna Heinsen . .. Daar stond ze pardoes weêr vóór hem, stevig en wel. Dat was er óók eentje, die met schitterende prullen te vangen was; och arme, wat had ze dat commiesje daar leelijk laten staaD, toen hij tegenover dien kramer de schraalhannes speelde 1 Als ... als hij, Jan Smeere, haar eens die oorbellen gafl... Dat schokte daar toch ineens door hem heen, dat hij er zelf van schrok. Was-i dan gek; hoe zou hij aan het geld daarvoor komen? 't Was me nog al niks, en zóó goed gingen de zaken niet tegenwoordig, dat hij zoo maar tien losse guldens in zijn sjififenière leggen had! Toch wilde de gedachte hem nu niet meer uit den kop. Hij stelde zich al vóór het lange gezicht dat die bleekmuil trekken zou, aan wien hij, zoo goed als de anderen van het Gele Vlek, het land had als een stier. En dan de deern ... hij zou wel willen weten of ze nóg haar vader roepen zou, als hij die gouden dingen effectief in haar hand lei, ha, ha, ha!... Werktuigelijk, als slurpende in zijn gedachten aan t blonde kind, was Jan eindelijk begonnen de riempjes van 't paardentuig los te peuteren; sjorde toen met zijn linkerhand den boom op. — Allo Bles ... Het paard, opgeschrikt, scharrelde zijn pooten bijeen, met even een kleintjes roffelen op de klinkertjes van 't straatje; dan sjokte het traag zijn tuig uit naar het afgeschoten hoekje bij zijn ruif. De vrachtrijder hing het leerwerk aan een knop in den houten wand, waar het eenigen tijd langzaam bleef heen en weèr schommelen, mallige schim-schaduwen zwartend in den lichtschijn der lantaarn. Toen, na het paard een armvol hooi en drinken gegeven te hebben, stapte hij met het licht naar buiten en sloot zorgvuldig de deur. Buiten was het schemerdonker en stil. Zilver stond er de maan aan de lucht. — En terwijl Jan nu het huisje binnen trad om te gaan slapen, kriebelde het nog altijd als een prettige gedachte in hem op: hij waard in de „Blauwe Leeuw"... Anna Heinsen zijn vrouw ... II. Het liet hem niet meer los. In zijn doezigen kop van grooten, lijdelijken lobbes, die dagelijks geregeld zijn werk deed, te traag om iemand te schaaien buiten zijn paard, waarop hij meer uit een natuurlijke behoefte dan uit wreedheid al zijn ongebruikte kracht uitranselde; — die morgen aan morgen stoer-onverschillig op zijn kar naar de stad reed, vanwaar hij eerst tegen den avond terugkeerde; — 's Zondags stil en breed in een hoekje van de herberg zat, zich in den smook van zijn pijp wat achterdochtig aan de drieste blikken der gehuchtmeiden ontpuffend, — was het eensklaps met een starre taaiheid zich gaan vastzetten: Anna Heinsen zou zijn vrouw worden. En het was, of die trage bedeesdheid, welke hem tot nu toe van de vrouwen en de vrouwen van hem had vèr gehouden, zich opeens had omgezet in een vermetelen durf, een stugge doortastendheid, waarin zijn gedachten telkens weêr naar de „Blauwe Leeuw" terugsprongen, om er de deern van achter de schenktafel weg te halen en in zijn huisje te zetten zóó als hij haar dien middag had gezien: groot en gezond, frisch-rood het gezicht onder de brutaal-opgewrongen blonde haar-toet, den rood-spikkeligen doek ruim over de kloeke borst geplooid. De gedachte zelf van een vrouw te nemen was hem oud en vertrouwd, ofschoon hij op sommige oogenblikken er den draak meê stak. Toch, — geen deern bijna in 't Gele Vlek en de dorpen waar hij dagelijks doorkwam, naar wie niet zijn verlangen van om het hoekje zijner linkschheid voor langer of korter gretig had gegluurd, zonder dat hij echter ooit een stap was verder gekomen. Het besef dat de meisjes hem niet mochten, hem een lijs vonden zoo groot als hij was, voor wien ze toch ook bang waren, had hem nooit met een aanzoek voor den dag doen komen, zelfs niet als een enkele maal een meisje vrij duidelijk toenadering had getoond. Zoo was zijn leven verdeeld gebleven tusschen zijn klanten, tegen wie hij kruiperig beleefd was, in gestadige vrees dat ook het geringste vrachtje hem mocht ontgaan, — zijn paard, dat hij trapte en voor bonk schold, het kribbige wijf dat zijn pot kookte en de kameraden met wie hij in den slappen tijd op de kaden werkte in de stad. Ook met de mannen van 't gehucht had hij weinig omgang. — „De vrome" noemde men hem soms smalend, terwijl geen mensch eigenlijk wist waarom, want niemand herinnerde zich Jan ooit een voet in een kerk te hebben zien zetten. Maar de ouderen vertelden wel dat Jan een vrome grootmoeder had gehad, die dat gebeurde met t r dochter Bet nooit goed te boven was gekomen, en voor 't overige stroopte Jan niet en smokkelde hij niet, zooals ze bijna allen deden hier aan de grens, en dit was, genomen bij Jans wat eenzelvige natuur, genoeg om den naam in den mond der gehucht-jongens levend te houden: de vrome. — Het was een der dingen waarmede ze succes hadden bij de deerns, en een grap die daarom telkens en telkens werd herhaald was het, als Jan 's Zondags in zijn hoekje van de herberg zat, weggepuft achter den rook van zijn pijp, dat een der jongens onverschillig hem voorbij slenterde, terwijl hij langs zijn neus weg de woorden vallen liet: — Zoo vrome, de commiezen je weêr leelijk op je hielen gezeten vannacht, hè jong?... — Een schater stralde dan door 't lokaaltje, maar wat Jan 't woeiendst maken kon, dat hij meest vloekend opsprong en de deur uitliep, waren de spottende blikken der meisjes, het besef dat hij met al de kracht van zijn groot lichaam tegen die smaal-gichelende deernen toch niets vermocht. En hoe langer hoe meer had het hem zich doen terugtrekken in den kring van zijn daaglijksche, sleurige plichtjes, met als eenigen vriend den borrel, dien hij in de vaste kroegjes pakte, waar hij langs kwam, en als eenig levend wezen dat altijd in zijn nabijheid was zijn paard, in zijn lammen kreupelgang dag in dag uit gemoedelijk over den weg sjokkend. Jan-op-zijn-kar was een bekende figuur in den geheelen omtrek, en Jan-op-zijn-kar toch kende niemand. En Jan kende zichzelven wel het allerminst, nu hij, na dien middag waarop hij toevallig aan de ,,Blauwe Leeuw had aangelegd, een herberg waar hij toch anders nooit kwam, dien stuggen wil in zich staan vond, de brutale doortastendheid in zijn vingers kriebelen voelde van die dochter van Heinsen tot vrouw te nemen, het mocht dan kosten wat het wilde. Toch draalde hij nog eenige dagen vóór hij zijn bezoek aan de „Blauwe Leeuw" herhaalde. Want ondanks alles zat die schuchterheid hem nog maar leelijk dwars. Als hij 's morgens en 's avonds er voorbijreed, gluurde hij van zijn wagen af onder de borstels van zijn brauwen, of hij haar niet staan zag in de gelagkamer; maar er waren horren voor de glazen, en zoo zag hij niets. Tot hij, op een middag dat hij naar huis terugreed, het vlasmuilig commiesje was tegengekomen, dat hem in 't langsgaan met wat spottends had aangezien. Jan had hem al de zwartheid van zijn blik toegesmeten en gesmoord gevloekt, dat de commies — die, naar Jan gehoord had, toch wel een pootig ventje wezen moest en voor geen geruchtje vervaard — snel had vóór zich gekeken, al wriemelend aan zijn vlas-snorretje. Jan sloeg zijn Bles als razend op de botten, dat het beest schichtig de ooren opstak en malligzijn pooten uitsloeg tot een stram sukkeldrafje. — Een plotselinge jalouzie was in den vrachtrijder opgelaaid; hij schoof zijn breed-zwaar lichaam van links naar rechts over de bokplank, terwijl hij zijn slappigen vilthoed nu eens achter op zijn hoofd en dan weêr tot op zijn neus duwde. En onderwijl sputterden de verwenschingen hem door zijn kop: over dien melkmuil, dien dwarskijker, die hem, Jan Smeere, de deern wel voor zijn neus wou wegkapen. Maar dat zou niet gebeuren, dat zou niet gebeuren 1 Hij had meer dan genoeg van zijn leven alleen; hij was het beu en hij had fatsoenlijk zijn brood. En als hij Anna had, dan had hij de herberg óok, want Heinsen was oud, en dan ... dan ... Het wirrelde gloeierig alles door zijn brein, tot hij met een ruk zijn paard voor de „Blauwe Leeuw" deed stilstaan. Maar even later stevende hij breed-kwaad weêr de deur uit, sprong op zijn kar en reed weg. Hij grolde van boosheid, en de boomen die zoo nuchtertjes een voor een langs hem heenschoven, had hij wel vierkant op t'r gezicht willen slaan. — De herberg inkomend had hij een borrel besteld, en zij, verd . .. , was dadelijk in 't achterhuis gegaan om haar vader te roepen! — Grimmig kneep hij zijn lippen opeen, schold zichzelf al voor een suffert, dat hij zoo dadelijk toen was omgekeerd. Hij dacht terug aan het commiesje; lachte wrang-op. Natuurlijk was die er juist vandaan gekomen, dat melkgezichtl Maar de bellen had ze toch nog niet in haar ooren gehad .. . bedacht hij toen ... III. Hij lag plat op zijn buik, zijn vingers om den rand van 't tonnetje geklemd. — Zijn hoofd half-op uit de duikende schouders, den mond even-open en zijn ooren als gespitst in luistering, lag hij in het struikgewas. Rondom hem hield de nacht den adem in. Donker hing de hemel boven hem, met hier en daar een verdwaalde ster en een maan die kwijnend achter wolkverdikkingen verbloedde. Af en toe joeg de nachtwind een vreemd geritsel door de starre struiken, dat dadelijk daarop in de stilte verzuchtte. Jan, liggende, voelde telkens kleine rillinkjes hem over de huid loopen. Wat deksel, hij was toch niet bang, grauwde hij tegen zichzelf; maar die boomen... het leek wel of ze leefden... het leek wel of alles rondom hem leefde... of het alles verraderlijk om hem heen stond te smoezelen... Verd ... daar had je de maan weêr!... Hij maakte zich kleiner tusschen de heesters, krampte het tonnetje tegen zich aan, als om het te beschermen. Zijn ooren spitsten naar alle kanten. Bewegingloos lag hij nu in een vloeiing van bleek maanlicht, schel in zijn blauw boezeroen tegen bruin-valen heigrond, — tot een wolk weêr voor de maan schoof en Jan werd weggeslurpt door de duisternis. Hij ademde op, doch bleef bewegingloos. Een nijdigheid blies nog in hem om die maan, om 't beroerde van 't geval: dat hij juist vandaag had moeten gaan, niet een paar dagen had kunnen wachten, en dan om zijn eigen stomheid, die hem een blauwen kiel inplaats van een bruinen had doen aantrekken. — Hij leek wel een smokkelaar van den kouden grond! Eindelijk begon hij langzaampjes vooruit te kruipen, geruischloos het vaatje voor zich uitrollend, telkens eerst met zijn handen den grond betastend en dorre takjes op zij werpend. Toch kraakte er af en toe een, en dan schrok hij stil, beloerde, zijn mond half-open, het nacht-zwijgen. Maar er was geen geluid dan een verre suizing, en, vlakbij, nu en dan het heester-gesmoezel. Dan kroop hij weêr verder, de tanden opeen, tot hij aan den zoom van 't eerste heistuk belandde. — Daar moest hij den binnenweg naar Lenderen oversteken, en hij wist dat het huisje van den tolbaas hier vlak om den hoek lag. Als een donkere klomp zag hij het al tegen de lucht, een gelig schijnsel uit een der vensters als een flets gluipig oog door het takkengewar. Er schenen dus nog menschen op te zijn, vloekte hij teleurgesteld. Even lag hij besluiteloos, zijn blik van dat lichtende venster niet af. Een takje — hoe en vanwaar wist hij niet — maar een takje kraakte, en tegelijk begon een hond zwaar óp te bassen, dat het echode tegen de boschages. — Verd ..., verd ... OM EEN LEUZE g Een kling ringelde; een deur werd geopend, en Jan hoorde duidelijk de slaperige stem van Donkers, den tolbaas, die het beest te zwijgen maande. — Koest Hector, je hok in, je hók in, zegt de baas. Toen, als nog sprekend tegen den hond: — Zijn ze weêr aan de gang, die lieve jongens ... ja, ja, koest maar; tróuw beest... als de commiezen hen in d'r kladden krijgen dan leeren ze ze wel mores; stil maar jongkie, stil... Donkers' breede gestalte in witte hemdsmouwen, zoo pas uit zijn bed blijkbaar, stond nu tegen het verlichte venster. Jan, die zijn adem inhield, zag hem wantrouwig spieden tusschen de struiken, dan een eindje den weg oploopen, terugkeeren en om het huisje heen eindelijk weêr door de achterdeur verdwijnen. Na het hondengebas en het gerikkel der deurklink was de stilte nu loodzwaar teruggevallen. Jan verroerde zich niet, zijn oogen aan 't lichtende venster gespijkerd. Zoolang hij de zekerheid niet kon hebben dat de baas sliep en dat licht verdwenen was, durfde hij den weg niet oversteken. — Hij wachtte. — Hoe lang, hij wist het niet, maar het scheen hem een eeuwigheid. Het was of de uren vergingen in die verre, voortdurende suizing, die in den nacht was, waar de nacht vol meê liep . .. gestadig ... gestadig ... als met een vèr suis-stroomend water. En het werd hem, terwijl hij wachtte, gedoken achter 't bladerendichtsel, dat inktig om hem rond spook-vingerde, of hij langzaam-aan werd opgenomen van den grond ... werd weggedragen, hoog en ver... hij wist niet waarheen. Allerlei gedachten begonnen hem door het hoofd te dwarrelen, stukjes herinnering aan de laatste dagen; het gezicht van mijnheer de Raadt, die op Heivliet woonde, een van zijn beste klantjes. — Duidelijk, als zou hij hem kunnen aanraken, stond hij eensklaps voor hem óp als dien morgen, nu bijna een week geleden, dat hij in de deftige vestibule van het heerenhuis had tegenover hem gestaan; met zijn rozig, glad-geschoren gezicht en de sjiek-lange snorpunten. Hij hoorde nog zijn stem, waarmeê hij verteld had van dat hij —Jan — de eerste vier dagen niet hoefde aan te komen om te hooren, want dat hij — mijnheer de Raadt — voor een paar dagen op reis ging en het huis gesloten bleef. Toen had hij hem ook dien postwissel gegeven, om aan het postkantoor in stad te ontvangen; het geld moest hij dan maar bewaren tot hij weêr terug was ... Maar door de klaar-pratende stem van mijnheer de Raadt heibeide het schorrige geluid van vrouw Drels, en van de witte vestibule was hij terug in het schemerig kamertje bij hem thuis, waar het wijf hem om zijn laat-thuiskomen bekijfde. Gezichten van dorpelingen: Gerrit de veldwachter met zijn groene mouwomslagen, „Rooie Hein" dien hij gisterenavond dronken van over de hei had zien aanzwabberen, de commies Verkerk met zijn vlassikje, doken op en verdwenen; nu eens zat hij op zijn kar en jakkerde zijn knol voort, dan zag hij zich eensklaps weêr in dien winkel in stad, waar hij de oorbellen gekocht had. Om hem heen een geschitter en geglans van zilver en goud, allerlei vreemde, geheimzinnige dingen in glazen kasten en de juffrouw achter de toonbank, die hem de spullen had laten zien en aan één stuk door had geglimlacht. Hij had zich toch wel lekker gevoeld toen hij de blinkende rijksdaalders daar had neergeteld en al het gezicht van Anna Heinsen vooruit-gezien had, verwonderd, verrast, terwijl hij haar dat fijne goedje toestopte. Hij wou wel eens zien, of ze dan nóg om haar vader riep 1... Een aanraking van zijn hand met het koude ijzerbeslag van 't tonnetje bracht hem eensklaps met een schrikje tot de werkelijkheid terug. Om hem heen was het stil en donker, scheen het of het duister zich verdikt had, de maan nu geheel verdwenen achter zware wolken. Als wanstaltige monsters stonden rondom de struiken op, en van tusschen de takken door beloenste hem nog immer als een flets, valsch oog, het ramevierkant. Behoedzaam verlegde hij zich op zijn andere zij, vloekend op dat licht, dat wel den heelen nacht brandend scheen te blijven, op zijn eigen beroerden toestand, die hem dwong hier te liggen en te verstijven, als een van die knullen uit 't dorp, die hij tot nu toe altijd met een verachtelijken grijns was voorbijgegaan, hij, die fatsoenlijk zijn brood had. En dan dat vreemde gevoel, dat als een stuk ijs zoo kil op je maag lag ... als hij eens gesnapt werd. Telkens maar rilde je, al wist je dan ook dat het niets was; maar in die bliksemsche duisternis scheen elke boom wel een commies... Morgen kwam mijnheer de Raadt terug; als hij hem morgenavond het geld niet bracht, dan ... nou ja, zoover was het nog niet. Pieter Harings uit „Het Vosje" zou hem zijn vaatjes wel afnemen; die was er niet vies van, en zijn klanten proefden het óók niet, of de jenever die ze dronken met het spoor over de grens was gekomen, of... Wat was dat??II... Hij lichtte zijn kop tusschen de schouders; luisterde ... Maar het was niets; de wind maar. Als een hamertje was zijn hart eensklaps gaan kloppen; hij had een oogenblik gemeend gefluister te hooren, commiezen die hem op zijn hielen waren. Gerustgesteld zakte hij in zijn wacht-houding terug, starend naar het venster, dat een bleeke streep op het overpad wierp. De minuten vergingen. — Hoe laat zou het al zijn ? Hij dacht aan den afstand dien hij nog had af te kruipen voor het tonnetje in veiligheid was, en dan aan het andere, dat nog bij het Geulpad in een kuil lag verborgen. — Vervloekt dan ook dat morgen dat geld er al wezen moest; hij had zóo gedacht het wel voor dien tijd bij elkaar te scharrelen. Nu lag hij hier als een hond tusschen de struiken verd ..., als een hónd ... Toen, met een zachte pijn die langzaam door zijn lichaam vloeide, dacht hij hoe het alles voor niets was ... alles voor niets ... En het besef van de nutteloosheid van zijn liggen hier, de nutteloosheid van al zijn angsten, al zijn zorgen dier laatste dagen, het zinnen op het wat en hoè, zijn gang over de grens eindelijk naar t naaste stadje, waar hij de jenever gekocht had; al zijn omzichtigheid, zijn noodwendig gevolgd gedraai tegenover de dorpelingen, die hem op weg er heen hadden ontmoet, — en dat alles verscheidene dagen lang, — het besef der nutteloosheid er van kropte plotseling met zóón gulp van weeheid in hem op, dat hij lust had met een gebrul van onwil overeind te springen en naar huis te hollen, alles in den steek latend, de commiezen mochten hem dan in hun knuisten krijgen of niet. Toch bleef hij liggen, hij wist zelf niet waarom ; en de weeheid zakte, en er bleef alleen de pijn, zacht door hem heenvloeiend... om die deern, zoon hupsche deern toch, die zijn spullen niet hebben wou; die ze hem bijna in zijn gezicht had gesmeten, en die geschaterd had, hem de herberg uit geschaterd, hem de straat op geschaterd ... Vloeken grommelend lag hij. — Die meid, die meid ... Dan, op eens, verdween het licht achter de struiken, en de weg lag duister, als dadelijk volgeloopen met zwart. Nog een kwartier wachtte hij; toen begon hij geruischloos weêr voort te kruipen. < Juist dat hij aan het Geulpad zijn tweede tonnetje te voorschijn gebracht had, ritselde het heftig op zij in de heesters, waaruit een zwarte gedaante naar voren sprong. Zóó onverwachts was die donkere verschijning, dat Jan een oogenblik stok-stijf stond van ontzetting, dan, zich weêr meester wordend, opsprong en met een vloek het links liggend heidestuk oprende. Maar de ander zat hem dicht op de huid, en aan 't getrappel der voeten te hooren meende de vrachtrijder dat er twee moesten zijn. Hij wist ook wel, ze waren altijd met z'n twee, die duivelsl — Hij klemde zijn tanden opeen, spandde zijn uiterste spieren en jachtte, jachtte als een razende, springend over plokken heikruid, eenmaal struikelend over een gat, maar weêr opkrabbelend, weêr vóortjachtend, slaande zich door een boschage, waarvan het getak hem bloederig wondde. Toen hoorde hij een der commiezen — Verkerks stem zijn naam roepen, en ineens verslapte hij, veronverschilligde hij, begreep hij dat het nutteloos was, dat alles nutteloos was. Maar bijna onmiddellijk tegelijk grimde een woede in hem tegen dat commiesje, den bleekmuil, die de deern tegen hem had opgehitst, en het kriebelde in zijn vingers dit met hem af te rekenen, hem op te pakken en ginds in het hout te smijten, den gluiper, den spion 1 — Hem, die nooit vocht, prikkelde nu ransellust; dat, wat hij zich nooit gevoeld had voelde hij zich nu: smokkelaar, een jongen van 't Gele Vlek, de jongen van 't Gele Vlek, de sterkste, de pootigste van hen allemaal I Met een nijdigen grauw, die diep uit zijn borst rochelde, hield hij eensklaps zijn vaart in, dat de commies, al vlak achter hem en hier niet op verdacht, met een bots tegen hem opliep. Dadelijk omklemden hun armen elkaar en zij worstelden, terwijl ginds de tweede commies kwam toegeloopen. Eén oogenblik maar worstelden zij, hijgend, zwijgend, borst tegen borst, de tanden opeen gekrampt. Al de doezigheid, de lobbesachtigheid, de traagheid, de voor-de-klantjes-kruiperigheid van jaren liep wég uit Jan, troebelde wég uit Jan en hij voelde krachten zijn lichaam stalen, die hij tot nu toe nooit had gebruikt. Het was of hij gróéide nu hij stond tegenover dien commies, of hij uitschoot nu hij lag over dien commies, nu zijn armen molenwiekten dien com- mies, die geen katje bleek om zonder handschoenen aan te pakken. Maar dra lag hij stil; gekneveld. Met zijn drieën waren ze toegesneld, en voor die overmacht was hij brieschend bezweken. Toen hij den volgenden morgen zou worden weggevoerd naar stad, liep het heele Gele Vlek uit om het wonder te zien: Jan Smeere, „de vrome", die de doos inging wegens smokkelarij en verwonding ... IV. Op een helderen November-morgen werd hij vrij gelaten. Met een gevoel van breede verruiming ademde hij het frissche buiten, na de drukkende benauwing der gevangenismuren. De menschen gingen langs hem heen als oude bekenden; hij voelde zich blij en tevreden weêr onder hen te zijn. Zwaar stappend met zijn logge schoenen door de sneeuwmodder in de straten, liep hij de stad uit en den buitenweg op, dien hij voor enkele maanden zoo vaak met zijn kar was gegaan. Waren het enkele maanden, of was het een jaar, twee jaar, drie jaar? Hij moest lachen om de gedachte, want het waren toch heusch maar wat maanden, al scheen het hem dan ook in ver, ver verleden te liggen: zijn gansche vrachtrijders-bestaan. En nu liep hij hier, zoo berooid als een kerkrot, want al zijn klantjes was hij nu natuurlijk kwijt. Zijn klantjes! Hij taalde er wat naar, naar zijn klantjes I Alsof hij weer met zijn kar en dien bonk zou gaan dag in, dag uit, aanschellend om „een vrachiel — Had hij het ooit gedaan, was hij het ooit geweest, — de drommel kon hem halen als hij 't begreep. Hij stapte goed aan; hij voelde zich lenig en flink, met een lust veel te arbeiden; hij voelde zijn spieren, die veel te lang gedwongen werkeloos gebleven waren, «zVgaan naar werk; gek, dat hij dat nooit vroeger gevoeld had. Hij stapte. — Aan weerszijden van den weg een -wijdheid van wit, zoover zijn oog reikte. Vlak, als ééne witte vlakte onder de sneeuw, lagen de velden, alleen zwart van de nog niet toegevroren slootjes doorstreept. Vroolijk rood kleurde hier en daar het dak op van een boerehoeve, en over dat alles de hemel blauw en stralend vol zon. Jan begon een deuntje te fluiten en als een kwajongen schopte hij steentjes voor zich uit over den weg. Het leek hem of de heele zonnige wereld hèm behoorde, of het alles open lag voor hem uit, of hij overal met zijn kracht zou mogen heengooien. Hij begreep niet, dat er vroeger altijd zoo n zwaarte, zoo n traagheid in hem gelegen had. Het was, nu hij in 't verleden terugzag, of hij altijd had geloopen met een bonk lood, die hij nooit had kunnen kwijt raken. En nu hij haar kwijt was, was het een opluchting... Toekomst? Hij had er geen, nu zijn klanten naar de maan waren. Maar hij zou zich een toekomst maken, maken. Een vrouw? — Hij dacht aan Anna Heinsen. Die zou nu wel met haar commies getrouwd zijn, maar wat lette het hèm; brutaal maar tasten links en rechts, dan kreeg hij er een aan eiken vinger. Toch bleef hij nu wel een kwartier lang stil verder gaan. Van over de landen klepte een klokje. En hij, hij voelde dat er toch nog iets in hem zat van oude pijn ... Maar van op een afstand de „Blauwe Leeuw" ziende, begon het weêr in hem, als was het een krijgslied, te zingen van brutaal 1 brutaal! en van dat de brutalen de wéreld hebben 1 De gehééle wereld behoorde hem; alleen ... ginds ... en als hing er een stukje van zijn vorig leven... herinnerde die herberg hem een nederlaag 1... Driemaal driester dan die eerste maal, nu maanden geleden, trad hij de lage deur binnen. En niet onverschillig, maar twistzoekerig klonk nu zijn stem: — 'n Klare! Het meisje achter de schenktafel keek verbaasd op; liet van schrik toen klikkerend een glas in den blikken omwaschbak terugvallen, nu zij zag wie de gast was. Een hoog-roode kleur overtoog haar gelaat. Jan, direct op de toonbank toestappend, zag haar strak in 't gezicht; vroeg hoe Verkerk het maakte. De deern, verward: — Verkerk ?... Verkerk, ja, de commies 1 Hij dronk zijn klare uit; vroeg een tweede. O die! had het meisje uitgeroepen, — weet ik, waar die uithangt I Zij lachte even schel, met hooge lachtrillertjes. Toen vroeg ze, het gelaat opzij gewend: — En hebben ze je vanmorgen zoo vrij-gelaten ? Dat zie je, — snauwde hij. — Enne ... je bent dus nog niet met dien-commies getrouwd? Ze lichtte even haar elleboog op. — Bèn je. — Enne... waarom niet? Zij antwoordde niet dadelijk, staarde langs hem heen door het venster over de besneeuwde hei. Omdat ik 't land aan hem heb; 't is een opsnijer... — Vertel, — beval hij kort. Weer even lachte zij ; duikelde zenuwachtig met haar vingertoppen de glazen in de omwaschkom onder het groezele water, dat bobberend spette. Toen: — Nou ... een paar dagen nadat jij de doos in was kwam hij dan hier, met een paar van die heertjes uit stad. Zijn gezicht was nog dik van de slagen die je hem gegeven hadt en toen heeft-i hier zitten kletsen van dat hij jou alléén naar het dorp gesleept had, zoo sterk en zwaar als je dan was, en ... nou, en toen had ik meteen genoeg van hem. Jan lachte; verslond haar, vóór haar staande, met de oogen. — Jij jaagt ze allen het gat uitl —grimde hij. Zij begreep; begon te beven, bang. — Roep je vader dan, deern, — hitste hij. Maar zij riep niet. Zwijgen. Toen zij, aarzelend, terwijl het rood weêr over haar gezicht vlaagde: — Ik schrok toen zoo; het was wel vrindelijk van je, met die bellen, maar ... — Maar ... commandeerde hij. Het scheen hem eensklaps of hij de manier gevonden had met vrouwen om te gaan. — Maar ik kende je niet; je was hier zoo wel eens een keer geweest, maar dan zat je me zoo strak aan te kijken dat ik er naar van werd, en dan dacht ik wel eens ... — Dacht ik wel eens ?... — Als die engerd nou maar 's wat zeê. .. dacht ik dan ... maar je deedt nooit een mond open; kéék alleen maar ... en ... — En?... Zij lachte haar trillertje. — Ik durf niet; je zal nijdig worden, — zei ze bang. En ? I... — bulderde hij. Nou... en als je dan zoo voorbij reed,dag in dag uit hetzelfde gangetje, dan dacht ik wel eens... — Dacht ik wel eens ?... — Dacht ik wel eens: wat een lijs, die alleen maar zijn paard slaat en nooit eens . .. — Nóóit eens ?... Nou ... nooit eens een van de andere jongens van 't Vlek ... en die ... — Diè? ... Nou ... als je dan alles weten moet... ik dacht dan wel eens, zooals ze allemaal in 'tdorp zeien. t is ook net zoo'n echte vrome ... Hij vloekte. — En nóu, — dwong hij, — wat denk je nóu? Zwijgen. — Wat denk je nóu?! Zwijgen. — Wat dénk jè nóu??!! , Even later zat hiJ naast haar op de bank voor t venster, den arm om haar heengeslagen. Hij had een vrouw, een herberg en geld in één klap. t Was geen kunst, als je maar wist hoe je 't moest aanpakken! OUDERDOM i In de muffige broei-hitte onder de kap van den hooiberg scharrelde Peters te midden der stugge garven. Hij had voor 't gemak zijn klompen uitgedaan, en nu, bij het rondgetrippel hier, en daar, al naarmate er nieuwe bussels om hem neêrkwakten, prikte het stroo hem door zijn kousevoeten, dat hij zeerig te dansen stond en te kermen, onderwijl zijn magere beef-handjes in de garven graaiden en ze pasten en trokken en duwden, dat zijn adem hijgerig uit zijn keel zaagde. En beneden, op den wagen, stond Gijs en stak maar onverstoorbaar op, met iets triomfantelijks over zijn rood gezicht, iets krachtig-beslists in het opzwaaien van zijn gaffel, als in onverbiddelijken spot met zijn, Peters', machteloosheid van hem bij te houden. Het zweet kriebelde hem langs zijn wangen neèr, en een koude angst ging door zijn borst bij het zien van de steeds meer om hem heen zich stapelende garven, die tot een muur werden. Hij kèn haast niet meer. Een duizeling van benauwing kwam hem voor d' oogen; — hij verloor OM EEN LEUZE 9 het evenwicht en sloeg op de ruige bussels neer.... Toen hij de oogen opende, bukte Janneke over hem heen. — Hier boer, drink's. De hitte hêt je te pakken gekregen, wa? Met gulzige slokken dronk hij, en zag toen wantrouwend langs Janneke heen naar omlaag, waar Gijs op zijn wagen te wachten stond, steunend op zijn gaffel. Er zit régen in de locht, ge mö oe hoasten as-te nog alles dreuge wilt binnen hên, — maande Janneke, van onder de kap uit naar de lucht wijzend, waar donkere wolkjes fronselden tegen t straffe blauw. Vlug-handig, pittig figuurtje in 't vaal-groen jak, schikte zij de kris kras tot een hoop getuimelde garven, die de boer niet had kunnen verwerken, om zich heen, stevig gedrukt, met om en om de arenkoppen, tot een gladden vloer van dofgeel stroo. — Noe kun je er dansen, boer! — lachte de meid, en langs het laddertje verdween ze in de diepte, gekte nu met Gijs, die haar met zijn gaffel in de kuiten te prikken trachtte. Peters, op den berg, trilde van gemelijkheid en woede, om de doening van die twee, dat gegek en gelach, dat maar niet ophield. Loat ze met vreê Gies, zeg 'k oe, heur-ie niet jong, wa 'k daan zeg, da je ze met vreê loat... beval hij van boven, doch zijn stem hikte schor tusschen Janne's gegier, en ze hoorden het niet. De deern, half-weg de ladder, trachtte de gaffel te grijpen, die Gijs telkens plaagrig terugtrok en die hij nu, aangestoken door haar aanhalige schaters, overmoedig te zwaaien begon, dat enkele kippen verschrikt, schuw kakelend het erf op fladderden. — Aio dan Gies, zie de locht daan ... We kriegen 't niet dreuge binnen, — kermde Peters, trappelend met zijn kousevoeten op het lichtjes meêveerend stroo. En nu Janne eindelijk beneden was en, proestlachend nog, in 't bakhuis verdween, piekte Gijs, als haastig zijn verloren tijd weêr in te halen, twee garven te gelijk van de wagenvracht en wipte ze den berg in tot vlak voor Peters' voeten. Het mannetje, volijvrig, wierp er zich op als op een prooi, klauwde er zijn vingers in en moffelde ze weg tusschen de anderen, securig ze drukkend aan alle kanten. — Vooruit, vooruit! — riep hij, hijgend alweer, en waarschuwend zing-klaagde zijn mager stemmetje maar al van „we kriegen ze niet dreuge binnen, we kriegen ze niet dreuge binnen." Toen zag hij al gauw dat het niet ging. Gijsf stoer en breed op zijn kar in zijn paarse mouwvest, weerde zich nu weder uit alle macht, en garf na garf vloog den berg binnen, omstoeide duikeldwarrelend zijn beenen, of plofte tegen zijn borst, dat hij ieder oogenblik dreigde omver te tuimelen. Het zweet brandde hem op zijn gezicht en zijn armen schenen lam van het woeste gegrijp om hem heen. De garven wogen lood; hij kon niet meer, en stikkend als in een benauwdheid viel hij voor de tweede maal plat neêr op zijn borst.... Gijs had met Janne de rest van den wagen in den berg gewerkt; onder een stortbui, die uit de verdonkerde lucht nu neêrpletste, waren de laatste twintig garven naar boven gepikt. Beteuterd, verregenend in zijn verfomfaaid bloesje, stond het boertje beneden het opsteken aan te zien, en deemoedig liet hij zich de vloeken gevallen, die Gijs hem grimmig over den kop goot. — Dat het ook verdraaid zijn eigen schuld was; met al zijn gesammel kon hij nog geen poot verroeren. zat hij in de bakkeet bij een knappend vuurtje en droogde zijn kiel en zijn kousen, die van den regen kletsnat waren. Voor hem, op het fornuis, prutselde het eten, en een zoetige walm drong in zijn neus, wat hem voor even in een behaaglijke stemming bracht. Maar dadelijk dan duwde dat andere zich weêr in zijn denken: zijn graan, dat niet voor de bui was binnengekomen, dat bedorven zou zijn, bedorven, twintig mooie volle garven nu glad-weg bedorven I .... Een lammerig gevoel, een weeheid van huilen moeten drensde op in zijn borst; en in zijn spijt om de schade overdreef hij, achtte hij niet de sussende opmerking van Gijs straks: dat het wel zou losloopen, de bovenste halmen alleen maar wat van 't water geleden hadden; van éen keertje nat zou de boel toch niet rotten ook De zoetige etenswalm werd opeens hem tergend-hinderlijk; de weeheid hikte steeds hooger in zijn keel; hij snotterde en hij slikte, terwijl hij zijn kousen droogde, en in jammerend huilen barstte hij nu uit: — twientig gaarven .... twientig volle gaarven ... weg .... stroo voor de vaarkens ... t was om je te verdoen, om je te verdoen was êt... Het onheil nam opeens reusachtige afmetingen aan; het scheen hem de ruïne van zijn arme hoevetje, die nu, door zijn eigen schuld, aanstaande was. Hij had niet meê gekund met Gijs, hij had niet op gekund tegen de brutale kracht van zijn knecht, die als uitdagend hem met de garven bestookt had, tot hij uitgeput was neêrgevallen. O, die Gijs, hoe graag had hij hém de schuld gegeven, dien jongen, dien knecht, dien hij had groot zien worden en hem nu was over 't hoofd gegroeid, was over de kracht gegroeid; hij voelde het hatelijk-duidelijk. Maar Gijs was onaanrandbaar; Gijs was de overheerscher, die hem met zijn dagenden blik op een afstand hield; Gijs hoog op zijn kar met zijn blinkende gaffel was als de krijgsman op die prent in zijn pronkkamer, die tergend met zijn voet stond op den nek van een verslagene. Hij, Peters, voelde zich als die verslagene, die bukkende voor een woeste kracht, welke hij haten kon, doch waartegen hij niets vermocht. De ruïne van zijn hoevetjel — Als een donkere wolk hing het boven zijn hoofd, zijn gedachten verwarrend. En het werd, als was het hijzelf niet meer die de schuld was, doch Gijs, de kracht-knecht. Zijn hoevetje. Het hoevetje dat hij van zijn ouders geërfd had, dat zijn trots was, omdat het was zijn eigendom, en niet gepacht. Als jongen had hij er gespeeld, gewerkt spoedig, gewroet in den grond, gemest, gekruid, onder de straffe slagen der zon, het nijdige zwiepen van regen. Zijn leden had hij er op voelen worden hard als hout; zijn spieren hadden gebold onder zijn kiel. En reeds toen, dat zijn vader nog leefde, was de stugge wil in hem gegroeid het hoevetje te verrijken, het land te verbeteren; was het in hem geworden tot een starren trots tegenover de omwonende boeren, die pachters waren, lóóntrekkenden! Het hinderde hem niet, dat die pachters hem uitlachten, hem en zijn vader; ze poovere sjouwers noemden, die liever een schamel stuk brood aten van eigen schraal gedoetje, dan dat ze het kalmpjes en maklijkjes afdeden op een gepachte hoeve, waar je het goed hebben kon, een vetpot, verstond je de kunst maar je „heer" aan de „slechte tijden" te doen gelooven. — Het déérde hem niet; hij ging hoog, in zijn trots, te midden van al die bluffers; hij ranselde op de kermissen hun zonen af, als ze 't openlijk waagden hem om zijn gesjouw te bespotten. Want altijd, onder alles door, had dan het vooruitzicht gelegen, hem lokkend met vizioenen van een gróóter hof, veel paarden, knechts en vetter gronden nog en dat van hèm, hèm, den jongen Peters van hèm, van hèm. Toen was zijn vader gestorven, en had het alles hem behoord. Doch ongeluk na ongeluk had hem getroffen. Misgewas, ziekte onder 't vee. Hij had land moeten verkoopen. Het scheen een oogenblik de ruïne. Maar tot een algeheele vendutie had het niet behoeven te komen. Hij, met zijn stuggen wil, zijn starren trots, had er z'n schouders onder gezet en het wankelend boeltje getild boven de misère uit; hardnekkiger ploeterde hij in zon en regenweêr, tanden geklemd. Hij en zijn vrouw, ze leefden voor niets anders dan voor het ophouden, het ophouden van hun verschamelde goedje boven de dreigende noodzakelijkheid eener verkooping, een in-pacht-neming dan, een knechtschap. En het was gelukt. Het vizioen van den grooten hof wel verschrompelde, maar zij bleven vrij, en door hun straffen arbeid slaagden zij hun hoeveke weêr tot een zekere welvarendheid terug te brengen, die hun trots, den voor een tijdje bangelijk weggekropen trots, nu steviger deed opschieten. De zorg voor dit welvaren, de streelende liefkoozende zorg voor hun hoeveke werd hun godsdienst. Zij groeiden in zijn bescheidenlijk tieren, bij iederen knop die in den moestuin ontsproot, ieder „keue" dat geboren werd. In het huis en de bakkeet deed Guurte haar werk van schrobben en poetsen, bakte de lange brooden en karnde de melk. Geheele ochtenden was zij bezig in den moestuin; piekte haar spichtige gestalte in een blauwkatoenen zomerjapon, een breedrande tuinhoed schaduwend over t wat mager, van zon vervreten gelaat, te midden van 't hoog-klimmend boonen-gegroen. Ze deed alles alleen. En het was haar trots. En onderwijl werkte hij op het land, alleen ook eerst, maar spoedig met een hulp, den jongen Gijs, den zoon van een daggelder, die wel, in den oogsttijd, los werk op de hoeve verrichtte. — Gijs werd zijn rechterhand; Gijs was gewillig en niet lui; Gijs ploeterde als zijn boer; Gijs ploeterde méér dan zijn boer. Doch Gijs was een kind, een jongen nog. Gijs randde hem niet aan in zijn trots van zelf, door eigen kracht zijn hoeveke óp te houden, met de welvaart van zijn hoeveke de oogen uit te steken aan de omringende pachters, die vet werden, vetter werden dan hij; maar in knechtschap. Toen was zijn vrouw gestorven en dat was een heele slag. Hij had een deern moeten nemen voor het werk in huis en in den moestuin. —Janne kwam en het ging goed. Zij randde Peters' trots niet aan. Zij scheen hem, evenals Gijs en evenals de losse arbeiders die hij wel, als het druk was, in dienst nam, een deel van het hoeveke zelf, een rad in de machinerieën van zijn hofstee, het mooi-gladde, knusjes-glimmende raderwerk, dat zijn geregelden gang ging van dag op dag, omdat hij, Peters, het door zijne kracht in beweging hield. Hij was het bewegende rad; Gijsenjanne waren slechts de bewogene. Zoo waren de jaren gegaan en was hij oud geworden, het staal van zijn spieren verslapt. En telkens waren het toen kleinigheden geweest die zijn stuggen trots belaagd hadden: het besef van op de markt door een listigen slager te zijn om den tuin geleid, een gevoel van loomheid, dat hem het ploeteren in zon en regen van lieverlede zwaar ging, spoedig — als hij zich bekennen moest te zwaar. Toch hield hij zich star in zijn trots. Tot nu dezen middag, na het opladen in den berg, hij het eensklaps fel-duidelijk had gevoeld: hoe hij óp was; hoe zijn boerderijtje hem had overheerscht; hoe hij niet meer het bewegende rad was, maar het bewogene. En deze ontdekking, die vlijmend door hem heensneed, deed hem kreunen van onwil en angst. II. Want onwillig was hij zijn bezit dien jongeren af te staan. Hij krampte er zich aan vast als een prooi, waarop zijn leven, zijn gansche lange zwoegende leven hem recht gegeven had. Hij blies van nijd tegen de indringers, de Jeugd, die het hem scheen dat hem zijn rechtmatig eigendom ontwringen wilde. Want Gijs en Janne zouden de ruïne voor zijn hoeveke zijn. Het verlies der twintig garven, in zijn suffig hoofdje tot een Ramp gedijd, verwarde zich met zijn angst voor die Jeugd, die de kracht had, en het was hij niet meer die de schuld was van de Ramp: het was die J e u g d, welke 't hoevetje verderven zou, als zij de macht kreeg. O, zijn eigene onmacht! O, zijn gulzig opgebruikte krachten! — Hij kon die vroegere gulzigheid nu haast verfoeien. Er was nu niets meer, niets. Hij was nu leeg, een simpel karkasje van oud, verwerkt mannetje. Hij werd achterdochtig. Het begin der ruïne was er, moest er zijn. En hij zocht en gluurde en loenschte op zijn hoeveke rond, als zocht hij naar waar het verderf begon, het rotte plekje van waar het snel zich verspreiden zou, over zijn gansche bezit. Op een morgen over de deel gaande, struikelde hij over Janne's klompen, die de meid achteloos aan den ingang van 't karnhuis had laten staan; hij viel voorover en schramde zijn hand; en dien ganschen dag, bij het flauw na-weeën van de pijn, drensde het door zijn kop: die klompen stonden niet op zijn plaats.... die klompen hóórden daar niet.... hij zou Janne zeggen.... hij zou Janne zeggen dat ze Met die klompen-historie scheen het te zijn begonnen. Het was als een heel klein, rot plekje, dat hij had ontdekt in de gladde gaafheid van den dagelijkschen leefgang op zijn boerderijtje, als een wisje gestoken in de mooi-geregelde wenteling van al de radertjes door hèm nog altijd in beweging gehouden; een wisje daar met opzet in gestoken door een geheime, hem vijandige macht, die zijn achterdocht deed toenemen. En het scheen of, na dit voorval, van alle kanten zulke machten tegen hem werden losgelaten; of het aantal rotte plekjes, die zijn goedje zouden opvreten, zouden wegvreten, dat het als een ruine zou in elkaar zakken, vermeerderden met den dag. Nu eens was het, dat hij de spoeling der varkens te vet vond; dan vond hij een kiekentje dood in den hof. Eens slingerde een paardentuig over de deel — Een andermaal, dat hij langs de bakkeet ging, zag hij door de ruit, hoe Janneke met Gijs stoeide, en Janne, Gijs schaterend ontwijken willend, een koffiekan uit de hand liet slippen, die met kletterend geraas toen stukviel op de plavuizen. Het scheen hem als een stille samenspanning van die twee tegen zijn hoeve, een smadelijke slooping van wat hij, jaar aan jaar, met de afbeuling van zijn lijf had bijeengesjouwd. — En het werd tot een obsessie. Als Gijs met het paard naar 't veld of naar den molen was, sloop hij als een misdadiger, bang nog dat Janne hem betrappen zou, naar de deel en snuffelde tusschen het voer van het paard, onderzocht zijne ligging. Eens had de knecht het beest een bos stroo te veel gegeven, en dien heelen dag maalde 't hem jammerend door den kop: Gies bestêêlt me hie renuweert me ik zei nog als daggelder m'n léven eindigen o verschriekelijk, verschriekelijk In de bakkeet telde hij de kopjes met gebroken ooren; was er den eenen dag een méér dan een vorigen, zoo was hij er uren lang van in de war. „Guurte brak noit," smoespelde hij dan onder het werk door. Op een avond achter zijn karreschuur dwalend, loerend of hij iets van gebrek bespeuren kon, zag hij Gijs gebukt staan over een kruiwagen, waarboven een klein schamel ventje, een daggelderszoontje zoo 't leek, een smoezelig linnen halveschepelszak ophield, waarin Gijs uit een anderen, grooteren zak iets glijden liet. — Mijn meel!....' schokte het door Peters' trillend lichaampje, en gehurkt achter een struik bleef hij loeren, loeren. Een woede wrong zich in zijn keel naar boven; hij had moeite het niet uit te schreeuwen: Dief! Dief!.... Maar hij hield zich stil, zag het ventje eindelijk bedaard wegkruien, met een brutaal vuil smoeletje, den mesthoop en het varkenskot langs, waar hij nog even staan bleef om de zeug met een steentje te verschrikken. Hij had er, stikkend in zijn woorden, Gijs bij het nacht-zeggen over aangesproken, doch Gijs, met een smalenden lach, had het heeten liegen.' Datwaswel zijn broertje geweest ja, maar meel?? Hij likte d'r an, an z'n meel. Zijn moêr had goddank nog wel zelf te vreten, hoorl 't Was zand, niks als een beetje wit zand, dat hij zelf bij den Vlieweg wezen halen was. Om te schuren gebruikte zijn moeder dat 1 Stik, nou wist-i er alles van .... En het boertje had gekrompen voor Gijs en gedegen. — Maar 's nachts, in het donker van zijn bedstee, had hij gehuild als een kind, om dat vreemde, dat sterke, dat van alle kanten hem belaagde, en waartegen hij zich meer en meer machteloos wist. III. Janne vrijde met Gijs. Op een Zondag-middag, dat hij onder den pompoenboog van zijn moestuin in 't zonnetje zat, waren ze beiden in hun beste spullen kordaat daar vóór hem komen staan en had Gijs het gezegd, met een stem die als een oorveeg was: - We gaan an 't verkeeren, boer! — E11 Janne had gelachen, gelachen, als belachte zij hem om zijn verbazing. Sedert waren 't openlijke stoeipartijtjes den geheelen dag. In den hof, den moestuin, over de deel, van overal klonk Janne's uitdagende schater, en als de boer dan haar rood-geproest snoetje te midden der groene boonen zag, waartusschen haar handen wild rondfrutselden, dan dacht hij aan Guurte's lange, bezadigde gestalte, met den grooten zomerhoed, en dan voelde hij zoo eenzaam zich staan op zijn hoeveke, als overgeleverd aan allerlei machten, die spotten met zijn hulpbehoevendheid. Toen begon hem de gedachte aan den dood te kwellen. En hij zag' zich weêr terug op dien middag, lang geleden, dat hij met zijn vader op het land gewerkt had. Hij, met het paard, had geploegd, en zijn vader, op een ander deel van t veld, trok de eg, die hij moeizaam voortsleepte over de hobbelige aardkluiten. — Het was een fel-heete middag, en hij, aan 't uiterste eind van den akker, zag de ineengeschrompelde gestalte van het ouwentje als een donkere vlek tegen de blauwe lucht. Toen nu eerst na jaren stond het hem weêr eensklaps voor den geest — was even de gedachte door hem heengesneld: als vader stierf, hij is oud, dan zou ik de baas zijn en dan zou ik.... zou ik.... nóg wat harder ploeteren voor een tijd, k ben jong, en dan.... Toen waren de vizioenen opgeschitterd van een grooter hof, veel paarden, veel land, waarmede hij den simpelen pachters de oogen kon uitsteken .... Een half uur later, dat hij als toevallig omzag, stond het blauwe lucht-veld leêg tegen den akker; het hobbelende schrompel-figuurtje van zijn vader, trekkende de eg, was verdwenen. Alleen, nu hij goed keek, ontdekte hij dicht aan den slootkant de eg en daarboven een zwart hoopje, dat hij niet onderscheiden kon. — En toen hij, plotseling beklemd, was naderbij gekomen, vond hij 't oude mannetje voorover gevallen in 't zand, het touw van de eg nog in zijn vingers gekneld, dood. Zijn witte haren, als zilver in de zon, wuifden licht op den heeten windadem .... Het was, met de jaren, uit zijn herinnering gevaagd, doch nu, dat hij zelf oud was en afgewerkt, kwam het telkens en telkens in zijn gedachten terug. De dood. — Hij huiverde voor den dood. En telkens als hij Gijs en Janne zag stoeien of lachen, als hem uitdagend met hun jeugd, grimde die dood hem aan. En als hij met Gijs op het land werkte, verstikte hem bijna het angstgevoel van nu straks niet meer mee te kunnen, zich verstijven te voelen en verstrammen en neêr te slaan tegen den grond. En o, dan die twee, de overwinners! Zijn vader had hèm gehad om het hoevetje óp te houden, óp te houden boven de schande van een verkooping en daarna pachting, — maar hij, hij had niemand. En hij zag zijn bezit al verwaarloosd, verslonsd, dan verkocht, ingeslokt door een der groote pachtershoeven van rondom. Zijn hoeveke. s Nachts sliep hij niet. De obsessie drukte hem de keel. Overdag kon hij niet werken meer. Je wordt oud, boer. Ik zou d n rommel maar verkoopen .. . — had Gijs eens gezegd. Op een morgen door het dorp gaande, met langzaam-sloffige pasjes, de tallooze kwellingen rondspokend in zijn hoofd, hoorde hij zich eensklaps toeroepen van bezijden den weg: — Mergen boer, frisch weertje, wa! Verrast zag hij op, niet gewoon in 't dorp te worden aangesproken. Het was Arend, de zoon van een daggeldersweduwe, die, op het schrale lapje moesgrond voor het lage woninkje met spitten bezig, nu eerbiedig aan zijn pet tikte. Arend was groot en blond. Achter het wrikkelige, bruin-geschroeide palmhaagje, dat het tuintje van den straatweg scheidde, was hij als een blonde reus in zijn blauw boezeroen, de schop nu over den schouder. Peters was blijven staan, gevleid dat hij werd aangesproken, gevleid vooral om den eerbied in Arends stem, Arends pet-afnemen. Zijn kleinmoed zakte van hem af en hij voelde zich den ,,boer tegenover den simpelen daggelder. t Es groeizaam weer, wa, — begon hij vergenoegd een praatje, wat neêrbuigend, maar in stil ontzag voor Arends kracht. De deur van t huisje werd geopend en vrouw Lammers, de hand boven de oogen voor de zon, kwam op den drempel. — Wil-de-ge niet binnen komen, boer? — noodde zij vriendelijk. — Ik heb juist de koffie klaar Peters draalde; in zijn achterdocht vreesde hij nog, als voor iets dat hem ook van hier belaagde. Maar die menschen noodden zoo eenvoudig, en Arend, de forsche, blonde jongeman, opende hem al bereidwillig het hekje. Binnen, in 't propere kamertje, voelde hij zich terstond op zijn gemak. Hij zat aan de tafel met een dampende koffiekom vóór zich, vrouw Lammers tegenover hem, wat lang en schraal in haar bleek-verwasschen katoenen jak, maar levendig en kordaat. Hij moest telkens aan Guurte denken als hij haar aanzag. En naast haar haar stoere zoon, bruingebronsd door veel zon, nu sprekend over zijn werk, het lapje grond ook voor hun huisje, waar hij juist wat mest aan 't leggen was. — Als ze maar geld hadden om wat beter gereedschap te koopen en wat beter mest; verleden jaar had hun koe nog wat gegeven, maar die was nu dood, en geld voor 'n nieuwe was er niet. En dan langzaam aan 't gedoetje uitbreiden, het landje van Evers er bij koopen, dat grensde juist aan hun lapje, 'waar moeder? Je zou zoo zweren dat 't één spulletje was. En dan, dan zou het heel wat anders worden dan dat geknutsel van nu 1... De oogen van den jongen schitterden; hij vulde het kleine kamertje met zijn breede werkersgebaren. — Vrouw Lammers knikte. En onderwijl ze het boertje een tweede kom koffie schonk, dacht deze weêr: — Krek Guurte .... 10 IV. Sedert keerde hij er vaak terug. Het was die zekere voorkomendheid, die gulle gastvrijheid van moeder en zoon, die hem in zijn verlatenheid, de stadige achterdocht waarin hij op zijn hoevetje verkeerde, weldadig aandeden. Hij begon zich te voelen als hóórde hij bij hen; als vond hij in hun proper-simple kamertje beveiliging tegen de samenspanners op zijn hoeve: Gijs en Janne. — En als Arend, zittend bij de tafel, even uit zijn werk geloopen om te schaften, dan sprak van zijn plannen, van nu toch misschien het landje van Evers wel te kunnen koopen, op afbetaling, met zijn breede gebaren van stoeren werker, — dan vond hij in dien jongen man iets van zichzelven terug, als zichzelven verjongd, uit den tijd dat hij nog plannen maakte van rijkdom door noeste vlijt. Maar wat hem het meeste trok was vrouw Lammers. Ze was een vrouw van ongeveer zijn leeftijd, doch jonger lijkend, nog in de kracht van haar leven. — Eu zooals zich beslist, bedrijvig, met een kalme doortastendheid, haar lange, wat magere gestalte door 't kleine vertrekje bewoog, waar ieder ding zijn vaste plaats had, riep ze levendig voor zijn geest terug zijn Guurte, die met datzelfde rustig-besliste nu lang geleên over zijn hoeveke ging en er alles bedisselde, te zamen met hem slovend in dien stuggen trots van dat hoeveke v r ij te houden. Zoo, langzamerhand, was in hem de gedachte gegroeid. — 's Nachts, in 't donker van zijn bedsteê, peinsde hij er over, en 's daags onder 't werk wentelde hij het rond in zijn hoofd. — Als Peetje Lammers eens zijn vrouw werd. — Hij trachtte verwonderd te zijn over zijn eigene veronderstelling, maar het lukte niet. Hij voelde het niet als een groote gebeurtenis, die als een muur zou staan tusschen toekomst en verleden. Want als hij aan Peetje dacht, zag hij Guurte; als hij zich Peetje trachtte voor te stellen op de deel of in de bakkeet, zag hij er Guurte de varkens voeren of de pap roeren op het fornuis. Ook Arend, vrouw Lammers' forsche zoon, bracht in dit denken niets verwarrends. Arend op het land of in den stal was hijzelf verjongd, met dezelfde wenschen, dezelfde verlangens die hij als jongeman gehad had. — Gijs en Janne, dat waren de krachten waarvoor hij bang was, die hem in gansch hun doen om zijn oud-zijn smaalden ; ze waren de geheime machten die onder zijn hoeveke groeven, hier, daar, aan alle kanten, tot het zou instorten. Maar Peetje en Arend, het scheen hem, of ze tot het hoeveke behóórden en of zij het, door hun kracht, tegen de overweldigers zouden kunnen beveiligen. Toch draalde hij nog eenigen tijd met zijn vraag. Doch toen hij het eenmaal gedaan had, hakkelend en zenuwachtig kauwend op zijn pruim; zij hem gul, verrast-blij lachend haar hand had toegestoken, — nu begreep hij zijn eigen dralen niet. Nog dienzelfden avond had hij Gijs en Janne het nieuws medegedeeld. Janne had den boer aangekeken als geloofde zij haar ooren niet; daarna had ze beduusd gefriemeld aan een slip van haar schort. — Doch Gijs was bleek en daarna rood geworden, van drift. — En da's den dank da' me kriegen voor ons geploeter en gesjouw. Da' te je wegsmiet an zeu'n slet, 'n aarrebeierswief! Noe wilte uns wel wegbonzjoeren niet ? De straat upzenden azze bést. Maar wacht, dat zou je berouwen, let op m'n woorden, dat zou je berouwen 1 ... En woedend, met oogen die 't oudje weg deden krimpen van schrik, ging hij de kamer uit, den hof op, de deur met een slag achter zich in 't slot gooiend. Besuizeld was het boertje blijven zitten, starend naar de nijdig toegeflapte deur, met onnoozel-open mond van niet begrijpen. Gijs' ruwe woorden stommelden nog rond door zijn hoofd, als bonkende keisteenen, die hem zachtjes voor zich heen steunen deden, zijn hoofd met beide handen omvatten. Om hem schimmerde de bakkeet in 't karig rosachtig schijnsel van 't pietrig olielampje aan den spijker bij de deur, de holle ruimte vol schaduwen, die tegen het zoldring-gebalkte kropen en langs de grauwe plavuizen gleden, als was 't ver- trek vol vreemd onzichtbaar leven, dat met duizend donkre oogen hem beloerde. Het boertje, ingezonken op zijn stoel, als geknakt in zijn slappig blauw-linnen wammes, waarmeê hij zóo van de deel gekomen was, vóelde als 't gestaar dier oogen op zijn rug, neêr-dreigend van uit de schaduwhoeken tusschen de balken boven zijn hoofd en loenschend in 't glassig geglim van 't donkervierkant venster, waarachter de nacht stond, groot en zwijgend. Peters richtte zich wat op, zag schichtig rond; luisterde in de stilte of Gijs wel werkelijk vertrokken was Maar 't bleef alles geluidloos ; alleen een koe loeide even klaaglijk van uit den stal. Toch bleef hij wantrouwend, stond langzaam op en slifferde op zijn kousevoeten over de steenen de bakkeet rond en zocht met klein-geknepen angst-oogjes onder de tafel, achter 't fornuis, of de jongen zich niet ergens mocht verstoken hebben. Met het lampje zoeken, waarvan hij de pit te walmen draaide, durfde hij niet, uit vrees dat het uit zijn bevende vingers zou neêrkletteren op den grond. Maar de bakkeet was leeg; het geloer der oogen scheen plaats te maken voor de bekendheid der dagelijks-geziene kamer-dingen; hij zag er een paar maanden verder — de besliste figuren van Peetje en Arend al omtasten, als ginds in hun nederig huisje; en een kleine moed van zich nu niet meer alleen weten, deed hem zijn vuisten ballen en hem van verslikte woede grinnekend mummelen van „wacht maar, de krengen, ze wouën z'n goedje wel opvreten, hij en die meid; maar wacht maar, als honden zou-d-i ze van zijn hof afsmijten, zou Arend ze d'r afsmijten 1 En geen krummeltje kregen ze van zijn erfenis, geen onnoozel centje, en geen vierkante metertje grond 1" V. In het dorp werd er druk over 't nieuwtje gepraat. 's Zondags, op het dorpspleintje, bij het uitgaan van de kerk, staken de boerenjongens hun glimmend-gepomadeerde vlaswitte koppen op een kluit en schamperden over 't geval: die ouwe paai van de „Gerst-hof" die nog naar een wijf vreê. — De boerinnen, zwaar-breed in haar gekleurd Zondagsgoed het kerkportaal uitschommelend, schudden meewarig haar roode gezichten, om strijd die Peetje beklagend, altijd zoo'n flink wijf geweest al had ze 't dan krap; zich weg te smijten aan zoo'n suffen vent. En tusschen de lippen klokkend van tsja, tsja, waar een mensch al niet toe komen kon om 't lieve geld, al was het dan om een lapske grond dat het ploegen nauwelijks waard was, schommelden ze verder de dorpsstraat af, in 't belekkerde vooruitzicht van zoete Zondagskoek en heete koffie, — de straat, een kwartier later, weêr verlaten-grijs met zijn hobbelige keien in de felle zon .... Het huwelijk was nu tot op veertien dagen bepaald. De tijd welke er gelegen had tusschen dien bewusten avond en nu, den eersten bruidsdag, was voor Peters in vreezen en beven voorbijgegaan. Wel had Gijs niets meer gezegd dat op een schimpwoord geleek, veel minder iets gedaan dat de vervulling kon schijnen van zijn bedreiging; had den volgenden dag gewoon zijn werk verricht, doortastend-flink als altijd, over den hof en in de karreschuur lawaaiend met het gerei, dat het was als smeet hij met zijn jong-bruske kracht om zich heen, — maar in den blik waarmede hij soms — ineens stil — kon kijken star voor zich uit, onder 't schaften, als hij met de koffiekom tusschen zijn handen in de bakkeet zat, een eindje van den boer, die hem telkens tersluiks van terzijde opnam, en geen oogen hebbende voor Janne, die zwijgend-bedrijvig 't vertrek met haar forsche doening vulde, in dien blik zijner oogen was het of iets broeide, als een donkere schittering van vijandigen haat, die vandaag of morgen zou kunnen uitbarsten. In tegenstelling met vroeger was hij karig in zijn woorden geworden; gekken met Janneke, wat Peters vroeger immer zoo ergerde in 't gevoel van er buiten te staan, zijn niet-meer-begrijpen van die hem be- gekkende jeugd, hij deed het niet meer; zat maar stil zijn koffie te schommelen in zijn wijden kop; af en toe — zijn oogen nu in een plotselinge aandacht die van ver te komen scheen — met spitse tuiting van zijn anders immer stroef-gesloten haar-lippen golfjes en kuiltjes blazend in 't dunbruin nat. Ook Janne was stug, zwijgzaam, met vaak roode kringen onder de oogen, als had ze geweend. Soms kon een gevoel van medelijden Peters bevangen, als hij haar, de vroeger dikwijls uitgeJaten-vroolijke meid, zoo zag; maar dan was het dadelijk de steeds vaag in hem bevende angst om dat dreigende, dat broeiende, dat wat Gijs achter zijn starre zwijgen als opgesloten hield, wat die meêlij-stemming verwrangde tot giftige bitterheid, om die beiden, dien jongen en die deern, die hij van de straat had opgeraapt en die hem nu zijn goedje hadden willen ontstelen, gevlast hadden op zijn dood, zijn erfenis! Krengen, krengen, allebei 1 Toch had hij, een middag dat Gijs naar't land was en hij met Janne alleen op de deel, waar zij 't kalvervoêr aanlengde met roode schrei-oogen weêr, in een plotseling herleven van oudemannetjes-meewarigheid zijn hand op haar schouder gelegd en gemummeld van dat ze niet verkeerd begrijpen moesten, van dat hij ze natuurlijk in zijn dienst houden zou, Gijs en haar; wie weet of 't spullèke niet zou uitgebreid worden en dan was er werk genoeg voor Arend en Gijs en hemzelf, voor allemaal. Alleen, of hij trouwen wou was toch zijn zaak, nietwaar? Daarom behoefden ze elkaar toch geen kwaad hart toe te dragen. Maar de meid had, als ongeduldig, zijn hand van haar schouder geschud, had zwijgend het blauw-grijs kledderklokkend voêr overgegoten in den kalvertrog, welks schuin-opstaande, beklonterde houtschotten wel aangevreten leken door een witte schimmel. En even, terwijl ze nu de deel afging, hadden haar oogen hem stekend blauwkoud aangeblikt, als met een vijandigheid, die hem ontzet een oogenblik deed wankelen, zoodat hij zich vast moest grijpen aan de betimmering van 't zwijnskot. En toen hij — dienzelfden avond — toevallig in den schemer nogmaals op de deel kwam om naar een zieke koe te kijken, vond hij bij t licht van een stallantaarn er Gijs staan, breed op zijn klompen, den rug naar hem toe, zijn stiere-nek gebogen over 't ijzeren plat van een schop, dat hij aandachtig bezag. Geruchtloos was de boer teruggeslopen, het donkere buiten in, rillend. En sedert zag hij nog alléén het valsch geblikker van dat schoppeplat in Gijs' knoestige handen, en dien harigen stiere-nek er in vreemde aandacht overheen gebogen VI. Dien morgen was hij met Peetje naar 't stadhuis gegaan om zich te laten „opschrijven". De bruidstijd zou zonder feestelijkheden voorbijgaan, was er besloten, met het oog op hun beider al gevorderden leeftijd. — Arend had met behulp van een paar buren de groote kamer in 't voorhuis, die na Guurte's dood maar zelden meer gebruikt werd, omdat er „zoo'n lijkelucht hing", had de boer altijd gevonden, met wat groen en papieren rozen versierd; enkele dorpelingen waren komen feliciteeren — niet veel, daarvoor lag Peters' hofje te ver buiten de kom — en er was daarbinnen, terwijl buiten de lucht zwoel en drukkend van opkomend onweêr hing, gerookt en jenever en chocolade gedronken, die Janne schonk uit een grooten witten ketel. — Maar daarmee was het uit geweest. Nu was het avond; de bruid was met Arend vertrokken, en de hof lag stil en klein in het wijde donker. Het onweêr kwam snel opzetten. In de benauwde zwoelte, die stikkend over de landen hing, was als een vreemde afwachting, af en toe ritselend in de spokerige struiken, welke bang-geheven stonden, als met een trillende siddering in hun duizende bladvingers. Bij tusschenpoozen, aan de verre kim, was het een even-oplichten van den oranjen bliksem, met aanvankelijk nog eerst lang daarna het ratelen van den slag, verrommelend over de wijdheid van het wachtend land. Op de weiden staken de paarden de koppen in de lucht, bliezen schichtig door de neusgaten, zwiepten rusteloos met de lange staarten; koeien, staande aan de smalle slootjes, welke flets-grijs den verbleekten hemel weêrkaatsten, loeiden tragisch óp in den nacht. Hier en daar op het vlakke veld verhief zich een molen, een hooischelf of ook wel een gansche hoeve, schimmig dreigend, als met te groote vormen tegen *de lucht. Soms trad uit een der binnen-lichte huizen een boer naar buiten en wachtte, naar boven ziend, den bliksem, terwijl hij telde: een twee .... drie vier tot de slag verrommelde ginds over 't Vliebosch. Het onweêr naderde snel. Peters had zijn bruid en aanstaanden zoon tot aan de kom van 't dorp vergezeld; toen had hij haastig afscheid genomen, was teruggekeerd, bang dat de bui hem overvallen zou. En nu hij daar zoo alleen liep langs den binnenweg, die hem den afstand verkortte maar ook eenzamer was dan de straatweg met zijn licht uitstralende boerenwoningen, besloop hem langzaam, als een gluiperig dier over zijn rug, een huiverige griezeling voor 't holle, onheilspellende duister waarin hij zich voortbewoog, berouw al voelend dat hij toch maar niet den straatweg had genomen, waar 't minder donker was dan hier tusschen de opene landen. En voortgaande, in zijn te wijde Zondagsche schoenen, sloffend door 't mullige zand van 't paadje, dat zich, met bobbels en reten hier en daar van wagenwielen, voortslingerde tusschen de aan alle kanten reeds gemaaide velden, was 't een zotte warreling in zijn hoofd van allerlei dingen : de papieren rozen waarmee zijn kamer — Güurte's kamer, waar altijd die lijklucht had gehangen — was versierd, het glimmende gezicht van vrouw Dolkamp van de „Vliehoef", zooals ze daar onder den spiegel gezeten had en met kleine slurpjes haar chocola gedronken, de lodderige water-oogen van de zieke koe, de stem van burgemeester toen hij hun het formulier had voorgelezen, en die raadhuiskamer met de groene gordijnen en stoelen, waar hij eens, lang geleden, toen hij nog een jonge kerel was naast Guurte had gezeten, — en dan plotseling, als met een wilden sprong in zijn hersenen: Gijs, zooals hij daar op de deel had gestaan onder de lantaren, aandachtig kijkend naar dat schoppeplat, dat hij draaide en draaide naar alle kanten .... Af en toe bleef Peters stilstaan, uitpuffend, zich met zijn zakdoek het zweet van 't gelaat wisschend. Lastig toch als je zoover buiten 't dorp woonde, en 't was nog duvels heet voor de bui doorbrak. — Hij staarde over 't wijde donker der velden, schimmerig van korte stoppels, en hij zag, nu en dan, zich ginds den bleeken hemel opensplijten voor de oranje licht-flitsen, met nu er al sneller en sneller op volgend den slag. Na een enkele seconde was het dan weêr donker, met als nuchtere gele prikke-puntjes nu alleen tegen 't diepe zwart, de lichtjes der verspreide hofsteden. Opeens schokte hij stil, van een schrik als door een klauw omgrepen, die hem zijn oogen spalkte, terwijl hij bevend achteruit deinsde. Daar.... in die droge sloot.... onder dat bruggetje .... Gijs .... die op hem loerde!.... Hij hijgde zwaar; het was of zijn adem zijn keel niet meer uitwilde, in zijn strot verstolde tot een dikke, benauwende prop. — Maar 't volgend oogenblik grilde het bruggetje, de slootholte in een blindend licht, dat drong tot in de verborgenste hoekjes. Dadelijk het duister weêr. Diep ademde Peters op. Er was niets Toch, de angst verliet hem nu niet meer. Als een lichte wind begon het hem om de maag te waaien, datzelfde gekke gevoel als hij wel kreeg wanneer hij wat dicht op de wanmolen stond. Toch was het nog anders ook, beklemmender, waaide en waaide het nu als een weeë duizelangst door hem heen voor iets dat hem wachtte .... dat van uit het donker bij zijn hoevetje loerend op hem te wachten lag Gijs met zijn schop 1!... De klauw had zich weêr om zijn keel gegrepen en t werd hem of hij zich langzaam sloot, langzaam uit zijn keel den adem wegkneep. Maria! Heilige Moeder 1 schreeuwde zijn angst. Waarom liep hij hier zoo alleen in het duister, als een oud, wrakkig mannetje, met die ruimte, die ruimte van alle kanten om hem heen! En Gijs die loerde op hem met zijn schop !!!.... Hij struikelde voort; als een wild-dollende angst wervelde nu door hem heen; en meê, meê voor zijn de zwartheid instarende schrik-oogen, wervelde, tolde, bliksemde Gijs met zijn schoppeplat, het venijnige, valsch-blikkerende schoppeplat. Dan sloot hij zijn oogen om het niet te zien, maar het tolde en blikkerde en wervelde voort, als razend. En daar was weêr dat gebonk als van keien tegen zijn hoofd van die woorden, de hoondreigende woorden van Gijs: „Het zal je berouwen ! let op mijn woorden, het zal je berouwen!..." Het weerlichtte nu zonder ophouden; de bui scheen boven t Vliebosch op een tweede bui gestuit te zijn; de hemel spleet herhaaldelijk tot krochten van een blauwig licht, waarin spokig alles in t rond grel opdanste, een volgend oogenblik weer door 't alomdonkere verslonden. En telkens nu ook schokte het boertje stil. Daar opzij op den grasberm bewoog iets .... dat zwarte .... Maar in t licht van den volgenden bliksem- straal zag hij dat het slechts een boom was, en wat hij voor Gijs' arm had aangezien, niet dan een uitstekende tak. En weêr ging hij bevend een eindje voort. — De natuur was vol van vreemd leven, als een groot donker monster, dat zich langzaam om hem heenkronkelde. En zonder ophouden de gruwe wisseling van spook-licht en duister, in 't ronkend geratel van slag op slag. Nu was hij vlak bij zijn hofstee; moest nog een klein lapje bouwgrond over, om langs de karreschuur heen op zijn erf te komen. Daar was het gebeurd. Als nog niet te voren en bijna tegelijk gevolgd van den slag, vloog een blaakrende gloed over t landschap, die voor één seconde alles in lichter laaie zette, als in een wijden kring van brand. hagen, hekken, slooten, den eenzamen „Gersthof", het schrale akkertje, waar Gijs nog dien middag gewerkt had en zijn spade als vergeten was blijven liggen .... Een kwartier later pletste de regen neêr. Toen de knecht den volgenden morgen kwam om zijn spa te halen, vond hij er den boer op korten afstand, voorover getuimeld in t natte zand; een nietig hoopje Zondagsche kleêren, waarin het slappe oud-mannetjes-lichaam als van schrik verkrompen, dood .... IN ZWIJGEN *) *) Het hoofd-motief van deze schets is later door mij verwerkt geworden in mijn roman „Donkere Machten . Voor mijn gevoel evenwel bergt de schets als zoodanig in zich organische qualiteiten, die in den genoemden roman moesten verloren gaan. Vandaar dat ik „In Zwijgen", ruim zeven jaar na de eerste publicatie (in D e G i d s), ook in dezen bundel een plaats geef. Daar, waar de hei met een bruske helling afvalt in een schrale, lang-gerekte zandkom, zóó, dat het is of de grond er is uitgevreten door een gulzigen reuzemuil, — stukken heigrond hangen hier en daar nog over de gaping heen; de geheele zoom der vlakte is er getand en gekarteld door die uitspringende klompen aarde en heikruid, — daar woonden zij sinds jaren in de lompe, onverschillig saamgeflanste hut van takken en plaggen. En de vele zomers, die er met hun schroeihitten waren overgegaan, de herfsten met hun nijdige zwiep-regens, de winters met hun barsche sneeuw, hadden het ruwe menschenwerk er gemaakt tot een stuk der natuur zelve, als een neêrgedonderd heibrok in een kuil van nuchter zand, nu liggend er onbeweeglijk door de jaren heen; een log, ruig beest. Het scheen daar te liggen, op die afgelegen plek van hei en zand en lucht alleen, als van de menschen ongekend, als iets, waar mènschen-leven geheel vrèemd aan zijn moest. Toch werd het gekend, in het gehucht. Kleiner, als kleinere beesten en dicht opeen, in hun samenliggen iets minder verschrikkelijks en ongenaakbaars als dat van den kuil, vormden de krotten, een tien minuten verder, aan den rand van het bosch, daar neêrgegooid in al hun vuilheid en ellende: het gehucht... Daar werd die ééne, de grootere hut, die eenzaam lag, gekend en door de traditie van vader op zoon, moeder op dochter, het „helleke" genoemd. Het was het stomp ontzag, de brute vrees-ineerbied, die laffe dieren soms voor sterkere voelen, de fletse bewondering van uitgeleefde beestmenschen hier voor een geslacht dat in de jaren sterker was geworden, sterker werd nog met den dag, door bandeloosheid niet verslapt, niet uitgebrand door lage hartstochten, maar als een stille dreiging, een hél in waarheid, voor wie in de nabijheid woonden. Zoo was het de onbestemde vrees óók, die de hut dien naam gegeven had en die nu bleef door traditie: het „helleke"... Er moest daar een leven geleefd worden, dat, als een onzichtbare macht, het gehucht in bedwang hield; de macht scheen te waren in de lucht er boven, in de kom van het nuchtere zand, en de macht scheen zich te breiden over het gansche gehucht; ze was de onzichtbare verschrikking, die iedere handeling in het ellendig stroopers- en houthakkers-maatschappijtje onder haar beheersching had. En juist was het het weten, het vóelen van de onverbiddelijke noodlottigheid dier macht, als een kracht der natuur zélve, zooals die in storm of bliksem was en waartegen niet te strijden viel, — die onverschilligheid brachten, de sombere wezenloosheid, waarmede de gehuchtelingen door de dagen gingen, hun loom, lui-lanterfantig leventje in zon en lucht en windekoelte en stinkende hutatmosfeer ... II. Zij woonden er met z'n zestienen, en met zijn zestienen beheerschten zij het gehucht. Het waren drie gezinnen: Geert Teeuwes en Sanne Tries, die vader en moeder over allen waren; grijs beiden: Geert, een stoere zestiger nog, met éven maar gebogen rug, gezicht door veel zon gebronsd, door veel boos weer bekorven en gesneden, krachtig, intelligent en sluw, met de dierlijkheid heel in 't verborgen, in zeker flikkeren der oogen alleen. Sanne Tries, een heks, met arendsneus en grijpklauwen ; het grijs-geel haar, als vlokken vuilgeel schuim, om het uitgemergeld, vellerig gezicht. Kracht ook in haar, óndanks die vellerigheid, kracht haast als éénige eigenschap, met, óok maar éven, in het lichten soms der oogen, dat dierlijke. Teeuwes Geert weêr, van beiden de oudste zoon, de-vader-enkle-jaren-verjongd; Kort-Jan, de tweede, de-oudste-broêr-weêr-ettelijke-jaren-jonger; en Meeuw, de dochter, die ook de jongste was, de moeder-maar-ronder, molliger, blozender en blonder. Meeuw was getrouwd met Maren, forsch en gebronsd als haar broêrs, uit het gehucht afkomstig, van waar de meisjes Meeuw benijd hadden, om haar geluk ... Haar broêrs hadden ieder hun vrouw, grove, blonde deernen ook zij, met zwellende borsten en breede, krachtige heupen. Ieder der jonge paren had een klein gezin, twee. drie kinderen elk, die de ouders al toonden in hun groeiende lichaampjes, lenig en stoer, vleezig en kern-hard door zon en regen en wind die kwam en ging over de hei. Heel klein de meesten nog, vier, vijf, zes, zeven jaar, alleen Teeuwes Geerts oudste, Kote, reeds bijna man, achttien. III. In de hut leefden allen bijeen; doch 's nachts alleen; overdag zwierven zij over de hei, door de bosschen rond, alleen of in clubjes van drie, vier. Dan zetten zij strikken, stroopten wild, brachten met honderde listen onnoozele commiezen van 't spoor, renden, galoppeerden uren ver, loerden plat-neêr ineens op den buik, als katten, uren, uren lang. Dan lééfden hunne lichamen; dan voelden zij hun kracht als iets heerlijk-geweldigs in hen, dan spanden hun spieren, hard als hout, toch lenig als staal, zich immer feller. Dan, — óok alléén — uren, uren aan een plek gekluisterd, bonzend het hart, in trilling iedre vezel van 't bonkig lijf, lucht, hooge goud-blauwe hemel-koepeling boven, hei van onderen, wègvlakkend wijd naar alle kanten, verder stilte slechts ... dan óók, in die eenzaamheid van spieding en listenzinning, van duizendmaal bijnabetrapt-zijn, van aan een haartje hangend leven, was er die groote éénheid, die hen allen bond, van den ouden vader tot het kleinste der kinderen, en die hen altijd hield als één groot lichaam, dat gansch den omtrek beheerschte. Dan 's avonds, bij het rood-gloeien der zon aan de kim, als stond nu de heele lucht in vlam en als brandde de hei, ginds ver, met laaiende vlammen uit, — dan de uitbundige knusheid van samenzijn, allen, allen, in den kuil bij de hut, dien gapenden hei-muil. Het spreken, het vertellen dan van allen, het hoog-opgeven van eigen list in heerlijk-bewust sterkte-weten, met eenige zalig-perverse overdrijving ook daarbij; — het dadelijk-bereide toejuichen der listen van den ander; het volgen der verhalen ademloos, ze nóg eens leven zóó, nóg eens worstelen met de commiezen, nóg eens hollen in eenzaamheid over kuilen en greppels heen, waarbij de lever in je lichaam danste, voort, voort.... Dan het heerlijk-bewonderend omhelzen van je blonde vrouw, zonder vrees en zonder zedigheid, dat gehéél bewonderen en gehéél bewonderd worden. En de kinderen, tot de kleinsten, al luisterend met schitterende oogjes, al in gedachten meê-hollend voor de commiezen uit en zich verschuilend en harte-popelend bij elke krachtdaad 1 Die avonden het meest van al nog, voelden zij zich één, en heerschers!.... Dan eindelijk de slaap. Het zwaar, als een blok, neervallen, dicht naast de lijven van de anderen, wier warmte je voelde tegen je aan. En de slaap, die kwam. De zaligheid van je looden, opgeleefde lichaam te voelen wegzinken in een zachte eindeloosheid, in doezige bedwelming van niets, niets meer.... En 't ontwaken dan weer in den zonne-ochtend, de lachjes te zien der kinderen, hun rozige slaapsmoeltjes, hun jubelgeluidjes te hooren als jonge vogeltjes, en bovenal te vóelen, weêr heerlijk, bewust, je héele, vólle kracht. Zoo leefde het „Helleke" zijn dagen-leven uit, een hellebrand van hartstocht in alle de bewoners, een hel van dreigkracht voor de weg-gedierlijkte, nu futloos geleefd-wordende gehuchtelingen.... IV Toen nam Teeuwes Geerts oudste, Kote, een vrouw, daarin volgend zijn grootvader, zijn vader, zijn ooms. Een meisje nam hij uit 't gehucht, Anne van naam; op een scheemrenden avond, toen allen te zamen waren, bracht hij haar in de familie. Een kleine, tengere gestalte had Anne; zoo nietig leek zij naast Meeuw en de andere zusters, die medelijdend-spottend op haar neerzagen, elkaar aanstieten van ,,hoe-vin-je-n- m ... Sedert Anne daar in huis gekomen was, scheen er iets anders geworden te zijn; allen voelden het en allen wisten dat Kote's vrouw er de oorzaak van was, en het stemde hen wrevelig, Kote zeiven niet het minst. De kracht, die van hen allen uitging, als van één lichaam, scheen gebroken, nu er een zwakker element in de hut gekomen was, eene, die 't bederf in zich had van 't gehucht. En op alle manieren werd het de vreemde getoond. De andere zusters plaagden haar, stoeiden met de mannen, 's avonds in den kuil, als de zon rood stond aan den hemel, stoeiden met haren, Anne's, man, om haar jaloezie op te wekken, haar heur minheid te doen voelen in vergelijking met de stoere man-zusters. De kleinsten der kinderen hielden haar voor den gek, trokken haar aan de lange, blond-witte, kwijnende haren, schopten haar met de sterke beentj'es en trokken lange neuzen tegen haar. Zoodat Anne zich heel ongelukkig gevoelde. Zij hóórde niet bij de anderen, ze was niet in de vurige plannen van list en heerlijke sluwheid; — des avonds, als de verhalen gedaan werden, werd zij nooit toegejuicht, werd hare meening nooit gevraagd. En de enkele malen, dat aan de dierlijkheid die ter sluiks immer glom in de hoeken der oogen van allen, de vrije teugel gelaten werd, — als het in den kuil een zwelgen werd zonder maat, van dagen soms en nachten achtereen, en al de kracht dan wel gericht scheen op het ééne: wie het ongehoordste, 't origineelste stuk op t punt van bandeloosheid zou durven bestaan, — die enkele malen was haar tegenwoordigheid er zóó belachelijk, haar bleeke kwijngezicht er zulk een parodie, dat ze van schaamte wel in den grond zou hebben willen kruipen. En de ergste kwelling werd juist iederen dag meer de lust, het brandend begeeren om meê te doen. Want psychisch was zij de hunne, dat vóelde zij; alleen physiek was het verschil. O, dat begeeren meê te doen, de kracht van allensamen in zichzélf te kunnen voelen en in die kracht te groeien, groeien tot den hemel toe 1 ... En zich over te durven geven aan die slemperijen, zonder schaamte, héérlijk-schaamteloos I De begeerte vlamde in haar; ze was een der hunnen inwendig; afstammen deed ze, zoo goed als zij, van de krachtige oer-menschen der hei, geslacht na geslacht, die geleefd hadden van de lucht en den heigeur, van den regen en den wind. Inwendig voelde zij zich onveranderd, maar hun aller kracht had zich tégen haar gezet en ze kon niets bestaan. V. Toen kreeg ze een kind, een zwak en zieklijk wurm, vrucht van haar zieke lichaam, maar zwakker, ziekelijker nog dan zij, met tevens iets in zich van die alom in-werkende kracht der atmosfeer waarin het geworden was: zóó, door 't aanwezig-zijn in 't kleine lichaam van zwakte en sterkte beide, een gedrocht. Ze hadden er om gelachen, allen, wréed, zonder erbarmen, en Kote was er haar om gaan haten, om dat kind ... Zij, voelde er een bijna sentimenteele teerheid voor, scheidde zich meer nog van de anderen af, opgaande nu geheel in de zorgen voor het wicht. Geheele dagen, als het ver om de hut stil waSj — de mannen, ook de vrouwen soms, op hun wilde tochten, — dan voelde zij zoo'n ellendige gelukkigheid met 't kind op haar armen onder de wijde, hooge, purperen lucht. Die lange, lange middagen van zon, zon, zon, kon zij zitten in een mager plekje blauwe schaduw achter de hut, het kind in haar schoot, zoo klein, zoo afzichtelijk. Een dor, schrompelig lijfje, rood en £>el'g gevlekt, handjes die als klauwtjes waren, een hoofdje groot en bolrond met oogjes die niet schenen te zien, en zonder eenig haar. En van Kote, den krachtige, had het alleen de sterk naar-voren springende kin, de forsch-gespierde kaken, zoo vreemd en afschuwelijk in het verder laf en slap gezichtje. Zoo zat zij, lange, lange middagen, het wichtje sujend op haar schoot, het allerlei treurige liedjes zingend, die zij ginds, in 't gehucht, waar ze meisje was geweest, geleerd had ... Dan voelde zij één zich met haar kindje; de zwakheid, het verstootene, dat zwakheid en verstootens zocht.... ... Tot het léven weêr over haar kwam, als een machtig rumoerende stroom er de ingesoesde hittelucht doorwaaiend met een wind van hartstocht. Dan laaide het Begéeren weêr in haar: te zijn een der hunnen; in 't besef dat,inwendig, zij een der hunnen was... VI. Een avond is zij alleen met Kote thuis. Voor dien nacht is er een groote strooptocht beraamd, een strooptocht als nooit nog te voren geweest... beloofden de boeven van het „helleke" elkander, een heerlijk-helsche hartstocht uit hun oogen laaiend, in siddering van verwachting, die scheen te beven in de vredige stilte boven de gapende zandgroeve. Nu, opgestuwd door die verrukkelijk-geheime onrust van hun schurksche plan, zijn ze allen naar het gehucht gegaan, in de loome, gluiperige verliederlijking der vele herbergen thans eensklaps brengend van de frissche brutaliteit hunner opene zwelgerij. Mannen, vrouwen, kinderen, allen waren ze er , als koningen het gehucht gebiedend, de bewoners jagend in hun krotten, angstig, een verborgen, machteloozen haat in de rood-bekringde, ziekerig ontstoken oogen. Alleen de kleinste kinderen zijn thuis gebleven, harrewarren vechtend in den broeierigen zandkuil voor de hut, trekken elkaar bij de haren en schoppen elkaar venijnig met de kleine, stoere beentjes. De rauwe, brokkelige klankjes van hun haspelig gespeel fladderen onbehouwen door de hutte-stilheid, waar Anne nu met Kote alleen is. Alleen — óók nog — is er het misvormde kind, nu twee jaar oud, dat wezenloos en kwijlend, zonder bewegen op den grond zit. Kote zal dadelijk óók naar het gehucht trekken, om zich bij 't getier der anderen te voegen. Een scherf verweerd spiegelglas in de ruw-eeltige linkerhand, vlak voor 't gebronsd, behaard gezicht, nu schuimend-wit bezeept; in de rechter het scheermes, waarmêe hij wild en schraperig langs zijn wangen en onder zijn kin gaat, staat de forsche gestalte met den rug naar haar toe, zijn paarsige boezeroen ruim plooiend om zijn breede schouders, zijn ruige, barstig-leêren broek wijd en zakkerig uitbultend boven zijn dijen, en telkens, bij ieder bewegen, schommelt er de los-neêrhangende trekker van heen en weêr. Er wordt geen woord tusschen beiden gesproken; in de stilte van 't vertrek alleen het dreinig schrapen van het scheermes over Kotes wangen en het brokkelig gekrieuw der woel-vechtende kinders, in den kuil. Anne, staande bij de tafel, waarop zij vol met beide armen steunt, kan haar oogen maar niet van hem afhouden. Zóó, als dezen avond, heeft zij haar man nog nóóit gezien. Alles aan hem schijnt haar thans te trekken met een wondere macht, die haar geheel nieuw en vreemd, is. Was het mogelijk, dat zij al dien tijd met hem hier samen in die hut geleefd had en dat nü eerst zag?... Een onweêrstaanbaar verlangen naar hem doet heur gansche zwakke lichaam sidderen, een behoefte om zijn kracht, zijn warme, levensvolle lijf dicht tegen zich te voelen. Maar tegelijk is zij pijnlijk den afstand zich bewust, die er tusschen hen ligt, ofschoon ze zijn man en vrouw. Feller dan ooit nu in haar dat voelen van haar vereenzaming hier, haar uitgestooten-zijn uit den kring van heftig-levende, machtig-krachtige menschen rondom haar; zij, de zwakke, die in haar schuwheid niet dorst grijpen, niet kón grijpen wat zij allen namen zonder maat. En het wordt een vreemde warreling der tegenstrijdigste gewaarwordingen in haar: begeerte, een vlammend verlangen het meest, nu, dat zij Kote zoo ziet, groot en stevig, bezig zich te scheren. Dan jaloezie en haat jegens haar zwagers, haar zusters vooral, die Kote méér hebben dan zij, hoewel hij toch haar man is: en eindelijk medelijden; medelijden bij 't neêrzien naar het vuile propje kleêren op den grond, waar 't log, bleek-witte hoofd op rust van het onnoozele, nu zacht klaag-kreunende kind. Maar het begeeren en het medelijden in haar het krachtigst; het begeeren gloeiend in haar slapen, bonzend in haar hijgende borst; begeeren omdat zij zélve zich voelt als hij, als die allen, willend genieten en zwelgen in kracht, de kracht die ook in haar, schoon verborgen in een zwak en ziekelijk lichaam, bruist en brandt. En daardoor heen, zacht-lamenteerend, klaaglijk-schreiend het medelijden om haar kind, dat zal grooter worden en getrapt en uitgestooten, érger dan zij ... . Als in een droom, werktuigelijk, heeft zij de tafel verlaten en is begonnen voor het avondeten te zorgen, terwijl nu Kote, met scheren klaar, zijn boeltje opbergt en zich gereed maakt de anderen, in het gehucht, voor 't maal te gaan naar huis halen. Het idiote schepseltje op den vloer is zachtjes beginnen voort te schuiven, altij'd onder het klagelijk-doffe gekreun, dat rommelt in zijn platte borstje. Anne heeft een breed-open pot met kokend water van 't fornuis getild en dien neergezet op de gebarsten plavuizen er vóór, toen zich even begeven naar 't andere eind van de hut, om iets te krijgen. — Pas op dern, je kiend. Kote roept het ruw, waarschuwend, zoodat zij schrikt en haastig weêr naar 't fornuis komt toeloopen. Het kind heeft zich kreunend naar den dampenden pot toegeschoven; zijn groote, wezenlooze oogen schijnen getrokken te worden naar den beweeglijken grijs-kringelenden wasem. Anne uit een lichten kreet. Met een haastigen duw heeft zij 't kind van den pot verwijderd. Dan ontmoeten hun oogen elkaar: Kote koud en ver, met een geheime, verborgen minachting voor zijn zwakke vrouw, nu blijkbaar weêr opgewekt door de herinnering aan 't afzichtelijke gedrochtje aan zijn voeten; zij, met dat vlammend begeeren van hem voor zich te krijgen, te trékken tot zich, hem aan zich te binden, hoe dan ook ... O, één daad van kracht, van durf! waardoor hij zien zou 1... En een haat nu ineens ook in haar voor dat kind, dat wezen, als was dat het, wat stond tusschen hem en haar, wat haar verwerpelijk maakte in hun aller oog ... Bijna geheel verdringt die haat haar medelijden, dat nog maar zwakjes in haar voort gaat te schreien, als ver. Hun oogen blijven nu in elkander rusten, zwijgend, — en opeens weten zij beiden dat ze elkaar begrepen hebben ... — Goa-de noar 't darp?... — vraagt zij heesch. Hij knikt. — Daan goan ik mit... — Een schuwen blik op den dampenden, breedwijden pot, waarnaar het kind weêr langzaam begint toe te schuiven. Even is er verwondering in zijn oog, dat zij, de zwakke ... Dan knikt hij nogmaals, toestemmend. En zonder spreken nu verder, achter elkaar aan, strak starend elk vooruit, verlaten zij de hut, waar het kind, zacht-klaaglijk kreunend, den pot nu vlak genaderd is ... 12 ZONDAG — En kind, wat ga je zoo vanmiddag doen? Tante, in haar paarse japon met de kralen borst-garneersels, goed-gemutst omdat het Zondag was en ze dien middag „vesite" wachtte, schonk behoedzaam de kopjes in uit de „mooie kan, telkens een dun-bruin plietserend straaltje, eerst in de groote kop van Gerrit en dan in de twee kleinere voor haar en Em. Zij zaten om de tafel in 't achterkamertje; buiten goudelde de zon over de grasperkjes van 't kleine tuintje beneden, en na tantes vraag zag Gerrit door zijn doffe brille-oogen haar tersluiks even aan, als in schuchtere smeeking. Emma begreep best; dat was de laatste weken nou telkens; een gril van zoo'n jongen: verliefd op haar te worden en haar overal na te loopen; ze had medelijden met den stakkerd; hij had ook al niet veel daar op dat droge kantoor; zij kon er voor voelen; het moest haast nog akeliger zijn als zij in d'r winkel; maar uit medelijden kon ze van dien jongen toch niet gaan houden. Hij was doodgoed, maar daarmeê had je ook alles gezegd. En tegen haar zin wat plagerig, zich direct wreed en gevoelloos noemend, omdat ze begreep dat het dien goeierd pijn moest doen, antwoordde zij tante: — Marie ter Horst komt me halen om half twee ; ik moet toch fémand hebben om meê te wandelen, nu Gerrit me nooit als een galante ridder zijn geleide eens aanbiedt. De brille-oogen zagen haar grappig-smeekend aan. — Je weet wel, Emma, dat het niet waar is wat je daar zegt; ik heb je toch bij herhaling gezegd dat.... Emma schaterde het uit. Ze wist niet wat het was vandaag, maar die jongen werkte ook zoo onovertrofïfen-comisch op haar zenuwen, en wat een stadhuiszin; 't was om te gieren gewoon 1 Ze geloofde dat dat het was, wat haar zoo uitgelaten stemde: het vooruitzicht van een lange wandeling tusschen de velden of langs de zee, héérlijk in 't vroege voorjaar met zoo'n lekker zonnetje; je kon al die stijfheid van zoo'n week bij Stufïfers & Co. dan eens uitje leden wandelen, of „tippelen" zooals Marie zou zeggen; dat kind had van die eenig-leuke uitdrukkingen soms. Zij spraken nu niet veel meer; aten zwijgend hun pain-de-luxe met koek, de gewone Zondagstractatie; tante had haast, om gauw de boel op te ruimen voor de visite, en Gerrit, de goeierd, was ontmoedigd in zijn schelp teruggekropen; las nu uit een krantje het Gemeenteraads-verslag, toch zielig, zoo'n jongen .... Al spoedig werd er nu gebeld en kwam Mane. Ze bracht een stroom frissche lucht meê in haar kleêren en een blos van gezondheid op haar wangen. Gut, gut, zijn we mooi! — sloeg tante de handen ineen. „Nou kind, het zit er an bij jou, hoor! Gaat dat alles van je salarissie af, of mot je pa daarvoor opdokken? Marie bezag zich geringschattend, in al haar ruwheid toch wat verlegen onder die bewondering. Och wat, die mantel heb ik op een koopie uit de zaak natuurlijk. En die rok èn die hoed! — sloeg tante nog- eens haar handen. Nou, die rok natuurlijk óók uit de zaak weg en die hoed van bij Pieterman op 't Spui, als u het dan weten wil; de veêren bennen al geknakt met die lamme wind. _ Wel juffrouw Marie, wat spreek je fijn van „bennen" en „lam"; doet „uwe" dat óók als uwe de chique klanten helpt? grappigde Gerrit, uit zijn slof schietend, in de hoop dat Emma hem wat minder een saaie kantoorpiet zou gaan vinden, zooals hij wel wist dat ze deed. Marie, bruusk, zag hem aan, met een onverschilligheid van o-ben-jij-daar-óok. Ach wat, dat mooie spreken, laat dat maar aan de fijnheid over; we blijven tóch maar burger- schapen, die den godganschen dag in zoo'n zaak sjouwen moeten, wat jij Emf Emma, voor den spiegel haar hoed vastspeldend, antwoordde niet; zij ergerde zich, aan tante, aan Gerrit, aan Marie, zij wist niet aan wie het meest. — Zij voelde eensklaps weêr, als bijna dagelijks, hoe ze eigenlijk bóven deze menschen stond, zooals haar moeder, dat lief-bescheiden, zachte moedertje, gestaan had boven haar schreeuwerige jongste zuster, bij wie ze, wees, nu bijna al een jaar in huis was; zooals haar broêrs, flinke jongens beiden, de een op een handelskantoor in Amsterdam, de ander op zee, stonden boven een uitgepieterd klerkje als zoo n Gerrit — en haar vadertje, die toch maar een eenvoudige onderwijzer aan een bijzondere school was geweest, gestaan moest' hebben boven zijn zwager, het kleine kruideniertjein-goeie-doen, wiens afschuwelijk bakkebaardjesportret vóór hing in 't kleine salonnetje. — Neen, t was ellendig dat tante Dien zich zoo verburgerlijkte; zij schaamde zich met haar over straat te gaan. — Ben je haas' klaar? — vroeg Marie ongeduldig, als een huzaar met haar mooien veêrhoed door 't kamertje rondstappend. Ja, Emma was klaar, zei tante goeien dag, bonjourde hoog tegen Gerrit. Al haar medelijden met dien jongen was weg; ze vond hem nu onuitstaanbaar. In de straat, de deur nauwelijks toe, hield Marie haar vriendin staande. — Zeg, een zure, die tante van jou hoor; ze keek me me kleêren haast van me lijf. — Och, — verontschuldigde Emma. — Nou, maar ik vind dan van wel, hoor; jij liever bij haar in huis als ik; en dan met die dooie hark van een jongen — — Ik vin 'et er dan ook zoo prettig niet; moet je niet dénken, —kwam Emma nu oprecht, terwijl de meisjes gearmd de Tasmanstraat afwandelden. Grauw blokten aan weerskanten de huizenrijen, kazerne-achtig met hun reeksen vensters, waar nu, met den Zondag, overal menschen gluurden. Lorrig slèrden achter troebele ruiten de kanten vitrages, gorig van 't vele aanvatten; boven krijsch-kleurende cachepots stumperde hier en daar een verfletste geranium of puisterige cactus uit. En overal, overal menschen. Mannen in overhemdsmouwen met kranten; vrouwen met glinster-tikkelende oorbellen; kinderen dreinden tegen steile trappen op van bovenhuizen; aan den hoek van een zijstraat sprongen witte boezelmeisjes touwtje. Al het hélsche van zoo'n stad-op-Zondag kwam al dadelijk weêr óver Emma, terwijl ze met Marie de straat afging in de richting van de Laan van Meerdervoort. Ze vond er zich aanstellerig om; ze had al zoo vaak beproefd het van zich af te zetten, en toch overweldigde het haar weêr iederen keer dat ze 's Zondags deze buurt doorging en haar oogen dwaalden langs die vale huizen, waar 't altijd gluiperig achter de vensters bewoog en 't van allerlei geluiden gorgelde. Dan kón ze haar oogen niet afhouden van de vensters waar zij langs kwam ; dan moesten haar blikken onderzoekend boren in de kleine donkere voorkamertjes. Dan zag ze: glimmende tafels met antimacassars en goud-betippelde kleurige poppetjes, of manchetten en kragen op stoelen, griezel-wit, zóó als gisteren de waschvrouw die had thuisgebracht. En dan zag ze bovenal het stof in de raamkozijnen — dat het was of ze het próéfde — en de uitgebleekte gordijnen met altijd weêr en overal de ééne groezelige plek van klamme handen. En t was haar of overal vuilheid zich hoopte achter die huizen en of het op haar neêrspoegde in weeë verschrikking, dat ze bleek en koud werd en het moeilijk slikte in haar keel, met vreemde geluidjes. — Wat ben je stil, — vond Marie, haar even bij den arm ringelend. — Stil?... lachte Emma flets. In de Laan van Meerdervoort stonden de boomen al licht knoppend; een sterke plant- en aardgeur waarde als iets lenteachtigs om. — Mot je opsnuiven zeg, die lucht, — raadde Marie; — dan: — Gut, we hebben nog niet eens besloten waar we heendrossen. Emma kneep haar lippen. Wat kon die Marie toch ordinair doen; ze was soms wel leuk, maar toch eigenlijk niks geen vriendin. En wat had ze weinig smaak; tante mocht het dan mooi noemen, maar zij vond bespottelijk zoo slecht die kleuren pasten: licht bruine mantel met schel-rooie rok en dan een hoed met donker-blauwe veêren. Mien had toch dadelijk veel meer smaak; kon je zoo zien. Nou, waarheen? — drong Marie, alweêr ongeduldig. Een flink stuk wandelen, — haastte Emma, bang dat Marie naar de muziek in 't Bosch zou willen, midden tusschen de herrie. t Ver verschingskanaal bijvoorbeeld en dan over Scheve- ningen terug... Ze hunkerde er naar buiten te zijn, lucht, duinen, vrijheid om zich heen te hebben. _ Jakkie, 't Ververschingskanaal... — lapte Marie met haar tong; toen, als zich bedenkend, viel ze bij. Ja zeg, en dan gaan we in 't terugkomen den Nieuwen Scheveningschen weg: even bij Velders aan, je weet: dat nieuwe cafee vlak bij Scheveningen. Ze hebben er een tuin met een schommel; verleden nog woest met die jongens van Wilmans geschopt — éénige lol gehad! En ze hebben er wel drie biljarts; kèn je biljarten ? Niet? O zeg, dan moet je t leeren, éénig gewoon. — Maar dat doen toch geen dames... — stribbelde Emma tegen. Ze verlangde eigenlijk dat ze al weêr goed en wel thuis was; het halve plezier was al van de wandeling af. Marie zag haar even van terzijde aan, trok met haar schouder. Nou zeg, daames. Je kan in de week lang genoeg „daame" zijn. We werken tóch maar in de confectie, niet? — Ik vind toch dat we ons als dames te gedragen hebben, op Zondag zoo goed als in de week, — zei Emma beslist, — al zijn we dan geen freules of hooge chic ... — Nou, vind jij je dan maar zoo'n „daame", nét Mien en Bets; dat zijn óók zulke zuren tegenwoordig; wandelen liever met 'r mooie meneeren! Als je dan niet meer een beetje pret in je leven hebben mag 1... Het gesprek stokte een oogenblik; zwijgend gingen ze de zonnige Laan van Meerdervoort af; Emma las gedachteloos de namen op de huisdeuren. — Jekkie, daar hè je haar ook, — stootte Marie haar aan. — Zie je wel, dat wijf van Dalen, dat altijd zoo opspeelt in den winkel; mot je zién, nou nog met 'n boa. Zou dat 'r man wezen; wel 'n kwiek ventje! Emma antwoordde niet; ze had wég willen vluchten uit deze nette laan, vol statig wandelende Zondagsmenschen, wég van Marie vooral. — De zee, de zee.. . snakte haar ziel. Eindelijk toch bereikten ze de brug, sloegen rechtsaf het Ververschingskanaal. Aan den overkant sparkte een blok half-opgetrokken huizingen, rauw-vleezig tegen de lucht, hel gillend staketsels en binten. Daarachter, kokètjes, wit-lachten wat nieuwe villa'tjes aan de verlengde Laan van Meerdervoort. Marie, op de klinkertjes, zette er dadelijk een pittigen pas in; ze hield niet van dat teutig loopen. Roestig gestruikt scheidde het voetpad van de rails der stoomtram; daarachter stonden de huizen van de Obrechtstraat malle vertooninkjes te geven met hun popperig wrakke verandatjes en balcons in vies-bleeke verfkleuren, warrelig geknoei van vensters en venstertjes, en kinderachtig verknepen tuintjes. — En ginds alweer vleeschroode blokken in aanbouw. Emma voelde zich teleurgesteld. Ze had niet geweten dat het hier overal reeds zóó bebouwd was. — Maar de zon scheen glanzend over de groene grasbermen langs het water, met iets buitenachtigs, en in het perspectief van den weg lokte de lucht zoo blauw, al dreven er hier en daar ook violet-grijze vlokwolken, die regen voorspelden volgens Marie. — En links, achter t brutale gepiek van twee, drie fabrieksschoorsteenen, waasden blauwig de duinen ... Emma's blik vloog er hunkerend heen, naar die duinen; haar verlangen ried er achter de zee, de zee ... En zij hoorde niet, dat Marie weêr mopperde van dat het hier eigenlijk 'n dooie weg was; waarom ze dan ook maar niet liever een anderen kant waren opgegaan, dat je tenminste nog eens iemand zag ... Haar blik dronk de ruimte in, waarin ze nu meer en meer geraakten; het was als herleefde zij na de benauwdheid tusschen al die stadshuizen; en de breede stilte, die als een Zondagswijding over gindsche duinen hing, onder 't ruim van de blauwe lucht, was iets heerlijk-groots, iets wonderlijks na 't duffe geflaneer der Zondagswandelaars van straks. En over dat alles de zon, met gulden loovertjes over 't zacht rimplend vaart-water in de diepte en 't nog schraal-harde groen der glooiende bedding, die voor haar verzomerde verbeelding als met teêre bloemtinten te bloeien ging. Heel in de verte zong de klok van een Roomsche kerk... Marie was ineens een druk verhaal uit de zaak begonnen. — O zeg, die Schellemans, dat is me toch zoo'n lamstraal; je ken nou net niks bij dat mensch; en weet je wat we gisterenavond gedaan hebben, Bets en ik? Je weet, Zaterdagsavonds legt ze d'r journaal altijd op de gasmeter bij de paskamer, omdat meneer Paul het dan altijd doorziet en de posten aanschrapt die „ontvangen" moeten worden en toen hebben Bets en ik o zeg we hebben ons slap gelachen een viezig papiertje genomen, je weet wel zoo'n echt papiertje als waarop zij altijd haar notities schrijft en daar hebben we met potlood op gekrast met die poot van de schellevisch met al die lange halen je weet wel zoo'n soort minnebrief aan 'n zekeren Janus van Dam hij begon zóó mijn teerbeminde Janus nou je begrijpt die Janus bestaat niet wie zou er nou ooit op de schellevisch verlieven hè? die uitgedroogde tang nou en dat hebben Bets en ik tusschen de bladen van d'r journaal gestopt zoodat de baas het vinden moet ik was alleen bang dat-i 't wel begrijpen zou en het er uit zou gooien als-i 't vond maar Bets zeê van niet dat-i 't zelf veel te leuk zou vinden om Schellemans d'r rooie kop morgen te zien als-i 't journaal d'r Maandag met het briefje er een beetje uitstekend natuurlijk terug brengt o zeg ik denk da' 'k me doodlach gewoon o die Bets is er toch zoo een ze heelt op alles wat en ze durft nee wat die meid durft en wat ze zeggen durft tegen meneer Paul enfin daar zal ook wel weêr z'n reden voor zijn dat-i 't zoo voor zoete koek opeet alles wat dat kind 'm zegt wat jij meid ... nou, — geef dan ook er 's asem ... Emma antwoordde niet; — ze had maar half geluisterd naar 't geratel van Marie; gestaard voor zich uit naar 't kanaal dat steeds dieper wegzonk, en de duinen aan de overzij, alles glanzend van zon. Alleen toen Marie van Betsy Ressink en den baas sprak, had een licht rood vluchtig haar wangen overtogen. — Een vulgair kind toch eigenlijk, die Marie. Voor de klanten kon ze zich tamelijk goed voordoen, al was ze dan wat lomp; maar zoo onder mekaar . .. En weêr voelde ze die schaamte, dat zij met haar gearmd liep, ook al zag niemand hen beiden hier samen. Een vreemde stemming, als zij in langen tijd niet had gevoeld, had zich onder 't gaan van lieverlede van haar meester gemaakt: iets zachts, iets weeks, dat uit de zonnelucht in haar scheen neêrgedaald, als met de lente-reuken in haar binnenvloeide en even, vaag, herinneringen in haar aanroerde van lang geleden, thuis, van wandelingen als kind gedaan om het kleine stadje met haar ouders of zusters of vriendinnetjes. Beelden doke.i op, onbestemd, verdwenen vóór haar verlangende geest ze grijpen kon. En dat, dat vage, klonk hare ziel aan als met een weemoed om van te schreien; en alleen de tegenwoordigheid der ratelende Marie deed haar heur tranen terugdringen. Zij zagen nu op een afstand de sluizen en daarbij de loodsen van het werk aan de visschershaven, waar Marie wist dat het terrein was afgezet; ze moesten nu rechts een weg afslaan naar Scheveningen. Maar Emma drong, nog even door te loopen, tot aan 't sluiswachtershuisje, waar je de zee kon zien. Marie wilde niet dadelijk. — Leg nou niet te klessen meid; kijk die lucht daar dan ; wat ik je bom dat we een allemenschelijke saus krijgen. Maar Emma drong dóór, en eindelijk viel Marie, goeiig als altijd, bij. Afijn, vooruit dan maar met de geit... Ze kwamen langs een rij arbeiders-barakken, ruw-houten schuren met raampjes waarachter gore gordijntjes en hier en daar een plant in een pot; op een der lapjes grond voor de huisjes scharrelden kippen. Nu stonden ze bij het sluiswachtershuisje stil voor het prikkeldraad dat verder-gaan belette. Om hen heen een rommeling van planken en gereedschappen, stukken rails, waarop een roestige lokomotief en enkele kipwagentjes. Marie begon dadelijk een uitleg te geven omtrent de visschershaven; ze had een neef die opzichter was bij 't werk. Doch Emma luisterde niet. Tusschen de groen en blonde lijning van twee duinkoppen rustte haar oog op de zilverende zee. Zoo stil en zoo klaar lag ze onder de wijde hemelkoepeling; het scheen wel als glimlachte ze van verre haar toe ... Wat was het dat haar aan 't gelaat van haar moedertje nu denken deed ? ... — Mot je zien, leuk die golven die tegen die steenen oploopen ... — rettelde Marie; en als uit een droom ontwaakt zag Emma nu even voor zich neêr in de laagte, waar de mak-geworden 13 golven zachtbruisend braken tegen de steenen beschoeiing voor de sluis, met dunne sliertjes wittig schuim. Dan zag zij weêr uit in de zilverende verte... Eindelijk trok Marie, ongeduldig, haar meê tot * den terugweg. — Zeg, als we nog over Scheveningen willen gaan mogen we wel wat voortmaken; kijk die lucht 's — en ik pas er voor een kletsbui op me Zondagsche goed te krijgen. Zou je moe hooren I Boven de duinen, links, zag de lucht donkerpaars, met enkele lichter gekleurde wolken er als losjes over heen, gouden omrand; het overige deel van den hemel bleef onverstoorbaar effen blauw. Af en toe voeren schaduwen over 't witte zand der duinen. Weêr voorbij de barakken komend kneep Marie haar vriendin in den arm. — Kijk ... wat 'n enge vent... La-we wat gauw voorbij gaan ... De „enge vent'' had de dametjes al in 't oog gekregen. Leunend tegen den post van zijn deurtje, zijn stoere leden rekkend, lachte hij een smaal-grunnik naar ze toe. — Nou, ga maar déur, 'k zei je nie opvreten 1 — Teruggaan ... — angstte Emma. — Ben je gek, waar naar toe; 't is ommers afgesloten, en als je omkeert loopt-i je achterna; niet toonen dat je bang bent; 'k heb schijt an die vent, — pochte Marie, ineens moedig. 4 De man was beginnen te zingen met huilende blerk-stem; van uit de keet neusde iemand hem na op een harmonica. ,,'k Leg me hondje te begraven onder 'n héule groote steen, „Héelemaal alleen, héelemaal alleen". — Gauw, gauw nou maar — drong Marie, terwijl ze nu vlak-langs gingen. — Hei juffies, engeltjèès, luister èèsl — riep de vent. Emma beefde over alle leden ; 7.ij vreesde ieder oogenblik dat hij haar een stuk hout of een steen zou nawerpen. Eerst toen ze den zijweg hadden ingeslagen en de barakken uit 't gezicht waren, voelde zij haar gerustheid terugkeeren. Doch haar stemming van bij de sluizen was heen... — Jasses, jasses, heb ik het nou niet gezegd, daar begint 't al... Zij waren vlak bij Scheveningen; de voor een uur nog over 't gansche luchtruim wijd-verspreide paars-grijze vlok-wolken hadden zich in den loop van den middag langzaam samengestuwd tot een grimmige torening van zwart, waardoor, op éen plaats, het licht stralend heenbrak, als met een sproei-fontein van verblindend goud. Als een donkere vrucht was het, met gouden hart, in weelde van goud-sap kapot barstend. En Scheve- ningen, in de daling van den duinweg liggend met zijn troeping van roode en lei-grijze daken, leek zoo klein en gedrukt onder die drukkendgrauwe lucht, als angstig weggekropen tusschen de zandheuvels. Een rood-koperen vlam, lichtte de zon in de ruitjes van den vuurtoren. Emma, even de onbehaaglijkheid vergeten waarin Marie en die man haar gebracht hadden, was op een hoogtetje geklommen, vanwaar zij over de zee kon uitzien, en: — O kijk toch, zie toch eens hoe prachtig!... Maar Marie had slechts oogen voor de groote regendroppen, die bij tusschenpoozen zwarte gaatjes in het zand boorden. — Jij bent ook net gek, — zei ze kribbig, — nou op een duin te gaan staan. Ik loop door, hoor, 't is je werachtig wat lekkers, kijk dan die lucht daar 1 Als we voortmaken zijn we over een paar minuten bij de Duinstraat; daar is wel een café of zoo iets waar we schuilen kunnen voor 't harder begint. Kom je nou of niet; ik heb geen lust me voor jou plezier te laten kletsregenen. Haastig liepen de meisjes nu door in de richting van de Duinstraat. Er was even een huivering gegaan door de lucht; de helm langs het pad, opgeschrikt, rilde in afwachting. Toen flapte de wind ineens dood neêr en menigvuldiger vielen nu de droppels. — Jasses nog toe, en 't liet zich zoo goed aan- zien vanmiddag; dat zal je nu altijd hebben, juist met den Zóndag, — pruttelde Marie, haar vriendin met zich meetrekkend. Steeds somberder werd de lucht; de goud-vlam op den vuurtoren schrompelde weg; valsche glanzen schoot de benepen zon van uit zijn forteres van grauwe wolk-blokken néér op de daken van Scheveningen, met een even kleintjes schitteren van den weerhaan op de kerk. Marie sléurde Emma nu letterlijk meê; in haar lomp-haastig gestap schopte ze telkens haar helrooden japonzoom vooruit; de veêren op haar hoed dansten wild. — Ik geloof dat het ginds al giet; de heele lucht ziet grauw; dat die lamme wind nou ook juist gaat leggen ... — hijgde zij. — Als 't nog maar twee minuten uithoudt zijn we aan de Duinstraat en kunnen we schuilen ... Juist dat ze 't dorp bereikten viel de regen in stroomen neêr. — Gauw, gauw; me hoed, drong Marie haar gezellin een caféportaaltje in, de gelagkamer binnen. Het was er vol; een bouffée van dranklucht en sigaarrook drukte Emma beklemmend op de keel. Over de biljarten hingen opgeschoten jongens in hemdsmouwen, met rauwe gezag-stemmen het praatgeroes in 't lokaaltje overheerschend. Zij vonden nog een leêg tafeltje, dicht bij 't buffet. — We zullen maar ieder 'n glas bier nemen, — had Marie vlug gefluisterd, — da's 't goekoopst... Emma vond goed; zij liet zich maar gaan in een steeds in haar groeiende stemming van triestigheid, die dat teêre van straks nu voorgoed brutaal had verdrongen en waaraan zij zich geen moeite meer gaf te ontkomen. — Nou, proost hoor, — tilde Marie haar glas op; en beide meisjes dronken. Een muffe walm van natte kleêren spookte als een weeë benauwdheid om; dof klotsten over de biljarten de ballen, waartusschen door de vloek-stemmen der opgeschoten jongens ruzieden. Emma zag naar de reclamebiljetten tegen den muur, dan naar de dikke vrouw in 't buffet, die de handen vol werk had. En ze dacht even, hoe ze dat nog akeliger vinden zou als bij Stuffers; zoo te dienen in een buffet. .. Nu hare gedachten naar „de zaak" terugzweefden, beneep een gevoel haar van wrange ellende. O, lieve God ... die zaak ... het wachtte weêr alles op haar morgen, met al zijn verveling van eindelooze grijze uren en al zijn gejacht weêr, een heele week lang ... En waarvóór alles ? Alleen voor éen zoo'n Zondag, die om was eer je 't wist en waarop je zat in zoo'n duf café, terwijl buiten de regen viel ... en je je schaamde en je óok verveelde ... Zou dat nu zoo haar heele verdere leven moeten doorgaan, dagen, weken, jaren lang? Wat was het leven dan veel anders dan een benauwende, bange droom?... Vroeger... ja, vroeger — toen waren ze heerlijk, de Zondagen. Bijna alle dagen waren heerlijk, maar de Zondagen vooral. Eerst 's morgens allen naar het oude kerkje: haar vadertje, moedertje, de zusjes, de broers. Zij zat naast moeder tegen de groote eiken burgemeestersbank recht over den preekstoel, en ginds vader in de diaken-bank, zijn zacht-lief donkerblonde baardgezicht steunend op zijn hand, aandachtig luistrend naar wat dominee sprak. En wat meer op zij, in een lagere bank, de broertjes, twee kortgeknipte jongenskopjes, fijne profieltjes, net kopjes als van cherubijntjes, had ze dikwijls gedacht toen ze nog heel klem waren. Wat had ze zich toen vaak vreemd-gelukkig gevoeld, en als de dominee dan bad met zijn lieve, oude stem, hoe vurig had zij dan God meêgesmeekt haar toch te helpen strijden tegen de zonde. Dan, na de kerk, eerst eten. Zoo feestelijk, zoo heel anders dan in de week als de tafel er dan uitzag! Ze gebruikten dan ook altijd het nieuwe servies. 's Middags wandelen — dat was het heerlijkst van alles; — wat prachtige verhalen kon vader niet op zulke wandelingen doen I Daarna 't schemeruurtje ... Dat alles, alles was nu voorgoed voorbij; haar ouders dood, haar zusters verspreid, een van haar broêrs op zee zwervend. — 't Lag alles in een ver, ver verleden, dat nooit, nooit terugkeeren zou... Ze schrikte op door Marie, die met een ruk haar stoel had afgewend en nu naar de biljartspelers te kijken zat. 't Café was nu stikkend vol; een domp stemmen-gezoemel klotste tusschen de enge wanden; door de blauwe horren zag Emma buiten den regen in dikke stralen neêrplassen. Een gevoel van namelooze verlatenheid woei door haar borst. — Zeg... — stootte Marie, — zullen we vragen of we meê magge doen? Emma schrikte. — Ben je gek, — fluisterde ze heesch. Haar vriendin schokte even den schouder. — Waarom niet? — vroeg ze luid. — Denk je soms dat ik bang voor züllie ben? — een elleboogstootje in de richting van de spelers. — Bewaar je fatsoen toch wat 1 — drong Emma gedempt, nu werkelijk boos van schaamte. — Bedenk toch dat je geen jongen bent... Marie antwoordde niet. Ze had haar stoel nog verder afgedraaid en zat brutaal naar de jongens te kijken. Af en toe maakte ze halfluid een opmerking over 't spel, quasi tot Emma, die heel goed begreep dat het was in de hoop door de spelers te worden opgemerkt. — Gut, zag je die; wat 'n lekkere trekbal 1 De „trekker", steunend op zijn queue, zijn beide handen op de pomerans, zag nu hun kant op. — Zoo Anna, bè jij daar óok — grapte hij. Marie schouderschokte. — Anna, hoor je die, daar heb je hèm ook... 't Werd Emma te benauwd; ze wilde opstaan, maar Marie hield haar op haar stoel terug: — Toe nou, ben je nou mal; je ziet toch immers dat het nog giet. En de trams zitten toch vol. Als verlamd bleef Emma zitten. Haar oogen bestaarden weêr de bonte reclamebiljetten aan den muur. En opeens ... was 't of een ijskoude droppel op haar maag spette. Een oogenblik hield ze haar adem in ; toen begon 't al om haar heen te draaien en te wervelen: de gelagkamer, het buffet met flikkerende glazen, de gekleurde biljetten, de wierlende menschenhoofden... t draaide, 't draaide en 't was of de grond onder haar voeten wegzonk... In haar denken werd het alles verbijsterend; — alleen hel-duidelijk, plotseling, wist ze dit ééne: dat zij zich gisteren in den winkel vergist had! ... Hoe het in haar gekomen was, nu, dit oogenblik, ze wist niet, ze vroeg niet, ze wist alleen, gruw-zeker: dat het er was ! Ze had zich vergist; ze zag het vóór zich tot in de kleinste, tergende bijzonderheden. Hoe was het mogelijk dat deze wetenschap bijna een heelen Zondag had in haar gelegen, zonder dat het tot haar bewustzijn doorgedrongen was. Dat ze straks van de rustig-glanzende zee had kunnen staan genieten, terwijl... Zij zat nu weêr stil, schijnbaar kalm op haar stoel, handen gevouwen, 't Was alles weêr gewoon en strak om haar heen: de vrouw in 't buffet, met haar zoet glimlachje, bediende ... de jongens speelden, wit-gemouwd ... Marie zat over haar, dronk van haar bier ... Een wanhoop doorvlaagde haar. Ze zou nu wel weggejaagd worden, want het was te verschrikkelijk. Ze hoorde de nijdige stem van juffrouw Schellemans, die haar riep omdat de chef haar spreken wou. In 't kantoortje, alleen met meneer Paul, voelde zij zich wegsmelten onder zijn blik. — Meisje ... — begon hij streng — en 't striemde als een zweepslag... Dan haar thuiskomen bij tante, beschaamd, vernederd; tante zou het al gezien hebben nog éer ze sprak. Iedereen, iedereen zou weten dat ze bij Stuffers & Co. was weggejaagd ... Nu ze 't overdacht begréép ze niet hoe ze zoo onattent had kunnen zijn. — Mevrouw van Spankeren had toch zoo duidelijk gezegd — 't was of ze de woorden nog klinken hoorde! —: „Alleen géén rooie ..." — Wat had haar dan bezield, dat ze den looper juist allemaal rooie blouses had meegegeven ... ? Juffrouw Schellemans had, toen ze ze inpakte, nog gezegd: — Hè, Emma, ik dacht... — maar zij, zeker van haar zaak, was de juffrouw in de rede gevallen: — Nee, secuur juffrouw, alléén róóie heeft mevrouw van Spankeren gezegd. En nu was het alles, alles verkeerd! Zeg, wat doe jij raar. Zit toch niet zoo strak te kijken meid. Kom, willen we opstappen ? 't Bedaart 'n beetje. Als een kind liet Emma zich leiden; zij zag niets dan den winkel van Stufters & Co..- den chef binnenkomend, streng vorschend; vragend wie mevrouw van Spankeren geholpen had; de juffrouwen angstig fluisterend bijeen schuilend... Buiten had de felle regen-zwieping uit; dreinig siepelde het nog uit triest-grijzen hemel. Ze vonden een plaats in het omnibusje, nauw gepakt tusschen de menschen. Zoetige walm van vochte kleêren. En terwijl ze nu eindelijk, glassig hobbel-denderend, naar huis reden — leefde in haar hoofd niet dan het angstig, angstig denken aan morgen ... den Maandag ... waarbij ze telkens haar bleek gezichtje zag ópschichten in de roffelende busruitjes tegenover haar... INHOUD Blz. Om een leuze t Een Avond Verovering Ouderdom In Zwijgen jgj Zondag