O N T W IJ DIN G DOOK GEHARD VAN EOKRREN AMSTERDAM C. L. G. VELD T ONTWIJDING ONTWIJDING DOOR GERARD VAN ECKEREN I slept, — and drearned that life was beauty. AMSTERDAM — C. L. G. VELDT 1900 Geschreven na het hooren van BeethovenMond*chein-Sonate. Preludium. Dien geheelen voor-nacht had het geregend. Door den wazigen, week-doezeligen schemer, die over 't land hing, hadden de blauwige stralen gestriemd en gestoken, aan flarden gereten het nevelkleed, dat in armelijke plokjes van schemering nu hing en samenkromp om de boomen en enkele landhuizen, zoodat het scheen, of daar de schemer verdikt was tot zwart-grauwe klompen, die triest en doodsch zich uithieven boven het vlakke land. Rillend waren ze bijeengekropen, de boomen, hun takken en takjes in angstomstrengeling, opschrikkend van tijd tot tijd in de doffe ruischstilte en hun waterlast afwerpend, in een even crescendeering van het monotoon geluid van den neervallenden regen. Flauw en wit-zilverig, als schubben, glinsterden 1 de blaadjes in het bleeke maanlicht; schaduwen, als zwarte schimmen, slopen er langs bij 't bijna onmerkbaar wolkbewegen. Doffer en armelijker werd het zilver nader bij de stammen, die zelf kaal en donker, star en stil er stonden in den drabbigen grond. Langs den weg, welke vaag-wit oplichtte uit den nacht-schemer, stonden zij in de smalle bermen, in het natte gras, dat, neergeslagen tegen den grond, aan den voet der stammen zich recht gehouden had, zich er samenschool ter beschutting tegen de waterstralen, die onmeedoogend striemden, uren lang. Ginds, over de vlakke velden, was het een blauwig waas van regen, waarachter, vreemde spoken gelijk, de rijen hooioppers stonden. En nog verder naar de kim, door het regenwaas heen, dreunde, donderde zwart de nacht aan, in een stille, onbeweeglijke dondering, een gruwbare eenzaamheid van onbekende oorden, uren ver, onzichtbaar maar gevóeld in de platte uitligging hunner velden, de donkere samenscholingen hunner boomen, het geheimzinnig gebouwd-staan van hun woningen, waar de menschen sliepen met hun zwijgende stemmen en sluimrende krachten .... De regen viel, viel met geruisch van weening in den dof-zwijgenden nacht .... Gedempt en schor, als de stem van een heel oud man, had in de verte een klok drie uur geslagen, de klanken moeilijk dringend hun dik metaal-geluid door 't regenfloers heen, tegen huizen, tegen boomen stootend, afbrokkelend naarmate ze verder gingen over 't land, eindigend ten laatste, als uitgeput gevallen ergens in een vergeten hoekje, als zuchten, flauw, d'een na den ander stervend Het regenen had opgehouden. Vreemd was ineens de dood-stilte na 't eentonige geruisch. En vreemder, dooder, scheen die stilte door de tallooze geluidjes, die nu vaag hunne geheimzinnigheden te ritselen begonnen in den zwijgenden nacht. Dat waren de blaadjes aan de boomen, die fluistergesprek] es aanvingen, herademend na dien langen, langen tijd van angstig water-gezwiep. En goedig, als goedige vaders, luisterden de stammen naar het wufte fluisteren. Van tijd tot tijd voer nog een rilling even door het natte blaadren-weefsel; — dan was het een stoeiend getinkel van vallende droppen, een gesuis van een miniatuur-regen op het week-zachte gras. Dat begon zich nu langzaam weer óp te heffen, één halmpje eerst, als verschrikt en nog niet goed durvend, dan een tweede, een derde .... De zwarte wolken aan den hemel waren langzaam weggetrokken, de maan verflenst tot een flets-geel, dat meer en meer te versmelten scheen in de vuil-grauwe lucht. In het Oosten, over de rustig-slapende landen, kwam aan de kim een schijn van licht, niets dan een opheldering van het hemel-grijs nog wc bijna zuiver wit, maar waartegen de hooioppers nu duidelijker hun silhouetten afteekenden, de ronde koppen in een trouwe welving, iets in hun wezen als het stille liggen van goed-lobbesige doggen, die slapen. Heller, witter werd de glans in 't Oosten. Een onbestemde schijn, die nog geen licht was, gleed over de velden en boomen heen, drong door in alle hoekjes waar de schemering nog was blijven hangen. De boomen en de struiken schenen als naar voren te treden uit de duisternis; de klompen grauw braken zachtjes uit-een; als een omhulsel gleed af, verging in een lichten, ijlen rook, die zich oploste in de lucht. Het leven der takken en takjes scheen nu te beginnen, ontwaakt uit een doezeligen slaap. Ze rekten zich en hieven zich en maakten zich los uit hun omstrengeling, krulden zich grillig naar boven, naar beneden, wijd-uit opzij, tot breede, luchtige boombouquetten, waar de steeds sterker lichtglans doorheen te huppelen begon, afglijdend langs de glimmend-natte stammen, buitelend tusschen de lange gras-halmen en daar schuilend. Ook de weg was uit den schemer langzaam opgedoken, een witte zandweg, die het water gedronken had dien ganschen nacht en nu, verzadigd, stroef lag en donker-geel. Ginds in de verte, bij een groepje elzen, stootte bij op den straatweg, die barscb en stemmig met zijn netjes-rechte klinker-rijen, naar het Noorden liep. Groote plassen lagen er hier en daar, waarin de lucht zich spiegelde en nu en dan, door een lichten wind, flauwe kreukels gestreken werden, dan weer glad uitvloeiend en liggend onbewegelijk .... De witte glans, in zilver overgegaan, was bijna onmerkbaar tot een bleek goud geworden, als een glimp van rijkdom tegen de nog arm-grauwe lucht. En langzaam verbreedde de streep zich, vergoudde steeds; als vurige pijltjes schoten nu en dan aan de Oosterkim, als van snellen, vagen bliksem. En langzaam nu ook verdunde het stijve grijs tot vuil-wit, dan tot zilver-wit, tot zilver. Reeds spleet zich het zilver hier en daar, gluurden reepjes smal blauw, zich verbreedend, het wit splijtend meer en meer, het dringend opzij, het verzwelgend. En spoedig de lucht nu één blauw veld, waar nog maar vlokken van het wit dreven, zich samenballend tot wollige wolkjes .... En gloriënd, zooals een rijpe vrucht soms openbarst, brak zich de goud-gloed in 't Oosten, juichte de zon, groot en stralend, óp boven 't ontwakende land.... En nü eerst waakten ook de kleuren op, het groen, het rood, het blauw. Het groen der boomen was zoo dof, zoo armelijk geweest en het wit van den zandweg zoo slaperig. Nu werd alles levend en kleurend en rijk. Hooger, hooger steeg de zon; de bladeren aan de boomen glommen in een blij herkennen; een gemurmel van vreugd was het, een rumoerig geritsel van weerzien. Met duizende kantlichtjes twinkelde er het licht, siepelde jubelend langs de eerwaarde stammen, stoeide in de plassen en slooten. De lucht werd nu vol van rumoer; vogels begonnen te zingen, haspelend eerst slaperig nog hun klanken dooreen, maar vaster steeds en helderder, kwetterend en tjieterend en schallend het juichlied van den gekomen Dag. — De boomen stonden te zingen, de hekken stonden te zingen; ginds, waar bij een ronding van den weg van onder een zware linde vandaan, een tolboom zijn arm kwam steken, gilde met kleine jubel-gilletjes de ijzeren monteering boven het goedig-tevreden gebrom der donkere boomen uit. Maar boven alles, breed en vol, vullend de lucht met brutaal-blijën schaterlach, het hel-roode dak van het tolhuis. Menschen-stemmen klonken nu ook, wel klein en schraal bij het gejuich van heel de natuur, maar toch vroolijk en opgewekt. De deur van het tolhuis ging open; zwart vierkantte het deurgat in den schitter-zonnenden voorgevel ; een vrouw trad naar voren, een meisje, bleef staan op 't hei-geel klinker-vloertje voor het huis en tuurde. Slank teekenden haar leden zich onder haar lichte kleeding; een idylle van rood en geel en bruin was ze tegen een achtergrond van groen. Maar ginds, uit de schuur op-zij van den weg, schuin-over het tolhuis, kraakte óok een deur open; een jonge boerenarbeider in blauwe boezeroen, bruin-ros-gebrand gezicht daarboven, kwam buiten. Even stond hij stil, zag naar het tolhuis, dan merkte hij haar op, nog altijd staande, rood en geel en bruin, op 't klinkerplaatsje. Zij had hem nu ook gezien, een lichte juichkreet en als een flits van licht ging er van oog tot oog over den met één, twéé stappen nu verzwolgen afstand. Hun armen omstrengelden elkaar, hun hoofden bogen zich bijeen, hun lippen drukten elkander, eens, nog eens weer, en nog eens weêr. Dan lieten ze elkander los en lachten luid, een duo van stemmen, haar toontjes als een snoer van lachgilletjes wit-lichtend tegen zijn bruine basgeluiden Hooger, hooger steeg de zon. In de slooten langs den weg was ook 't insectenleven ontwaakt. Daar woelden en krioelden torren in duizende kleuren op den sponsigen bodem rond; glansen van paars, groen en oranje, als van een regenboog, wisselden bij iedere beweging. Aan de oppervlakte van het water, tusschen de hooge rietstengels in, trilden vliegjes met hun ijle, glazige vleugelschermpjes, wegschietend eensklaps, glijdend over 't water heen. Aan den slootkant stonden knotwilgen, barsch en bonkig als verweerde zeelieden, hun grillige slagschaduw donker-bevend op het zonlichte water. Bijna allen helden in een jammerlijke verminking gansch naar voren of naar achteren, een lange rij ellendige invalieden tegen de blauwgouden lucht. Boven de slooten uit, op sommige plaatsen eensklaps boos het zijig-effen watervlak doorpiekend, wuifden de riethalmen, glad en stijf van stengel, maar in de schielijke verteedering van hun zachte, paars-bruine pluimen, dons als kinderwangen. En tusschen die stengels was het voor de vliegjes een koel paleis van schaduw op het sloote-zonnevlak. Groote zuilen leken het, met daar boven een dak van donker-violet, in week gedein. Aan de kanten van het water een gedring van planten en plantjes, een haspelen van stengelarmpjes door elkaar, een duwen van de grooteren de kleineren, die angstig wegkropen tusschen 't gras. Daar groeiden kleine madeliefjes, met haar witte tandjes nijdig bijtend naar de zachte boterbloempjes, die blij-geel-glanzend en verdraagzaam heur hoofdjes afwendden. Ook stonden er eigengerechtige paardebloemen, trotsch pralend als de volle zon en groeide er norsche zuring, grimmig-verwrongen als 't bruin-rood rimpelig gelaat van een brommigen landman. Maar lachend, lachend om al dat klein gedoe en willend dat alles lachen zou in plantenen in menschenwereld, goot de zon haar zee van goud over de aarde uit, deed de regendroppen in het lange gras als paarlen fonkelen. En hooger steeg ze, hooger .... Adagio Sostenuto. Aan den binnenweg, een klein uur van het dorpje A. verwijderd en half achter zwaar kastanjeloof verscholen, lag het „Witte Huis*. Een 's zomers droge sloot, waarover een moline plank lag, die tot overgang diende, scheidde den tuin van den weg, een mul zandpad eigenlijk, een uitlooper van den landweg, dat zich steeds versmalde en een eindje verder doodliep tegen een landhek aan. Aan de overzij der sloot stond eerst een rij van simpel hakhout, dat aan dien kant een mager grasveldje bezoomde, een sprieterige, zanderige vlakte, waar ter nauwernood liet smalle paadje bovenuit krabbelde, dat voerde naar het „Witte Huis". Drie zware kastanje-boomen stonden aan den anderen kant van 't veldje, met dicht neêrhangende takken, zoodat men flauw slechts, laag tusschen de stammen door, het huis kon zien schemeren, kleine stukjes groezelige witheid. Het was een heel oud huis al. De oudste boer in A. vertelde hoe hij, als kleine jongen, reeds zijn grootouders er over had hooren spreken en voor de dorpelingen had het daardoor iets bijzonders gekregen, iets van geheimzinnig, legendarisch waas, waarin het lag gehuld. Maar heel weinigen hadden het huis van nabij beschouwd; altijd had het achter die boomen verscholen gelegen en de bewoners hadden bijna geen gemeenschap met de buitenwereld. Meestal fluisterend werd er over gepraat, als over iets heiligs; de lach verdween dan van de gezichten en de gebaren werden stil. Doch het waren meest de ouderen, die er nog over spraken; het jongere geslacht wist van 't huis reeds bijna niet meer. De overlevering van geheimzinnigheid verflauwde jaar na jaar; — de heugenis aan 't „Witte Huis" stierf langzaam weg in de hoofden der menschen . . . .... „Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken .. . ." Hare stem zweeg. In de grijze, leêge stilte van de groote kamer bleven die laatste woorden nog even rondwaren en vielen toen, een voor een, als zachte ritselingen, neêr; dorre bladeren, die zacht, geruischloos nederzijgen in een stille sloot.... Grijs suisde toen de stilte voort, doorprikt alleen van kleine, korte tikjes: een houtworm, die rustig voortknaagde aan het eeuwen-oude kabinet. De grijsaard had het hoofd opgelicht; een vloed van witte lokken was naar achteren gestroomd en een lichte glans, een wonderlijke klaarheid van begrijpen over zijn gelaat gegleden, waarna zijn blinde oogen, langs zijn dochter heen, door 't raam staarden in den schemerigen tuin, als verwachtte hij dat vandaar iets komen zou .... Zij had den verweerden, bruin-leêren bijbel, waaruit zij haar vader had voorgelezen, naast zich in de breede vensterbank gelegd; haar handen waren werkeloos terug-gegleden in haar schoot en zoo, van 't open venster afgewend, zag zij naar den grijsaard bij de tafel, wiens blank gelaat naar haar was toegekeerd. Het begon al donker te worden. Alle meubels in de kamer waren weggedoezeld in den grauwen schemer, die door 't raam naar binnen scheen te vloeien in een langzaam sluipende treuring, een nevelige weening, het weenen-zonder-tranen van een stille, ongekende smart. Zij zag de kamer rond; haar blik werd gedompeld in al dat grauw, dat als vloeibaar was; — een zee van zwart was het, dat zacht leek te deinen, aan te vlieten in weeke kadans op haar toe, dan weer terugwijkend, langzaam, en weer aanvlietend .... Even voelde zij zich toen heel angstig, als zou zij zelve verzwolgen worden door dat zwart, dat van alle kanten haar bedreigde, ruischloos sluipend achter haar uit den tuin en toevloeiend van alle kamerwanden; — toen, als een rustpunt, bleef haar oog op 't witte hoofd van haar ouden vader, dat alleen, lichtend, opleefde uit de zee van zwart. .... „Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken * .... 't Was of stemmen spraken, ver vandaan, een zacht ruischen van geluid, aanzwellend en waaruit zich van lieverlede klanken losmaakten. Als het luid rumoer werd het van een volksmenigte op verren afstand, als kwamen de geluiden van achter een dik floers; — een golvend gezang, een jubelend feestlied, dat zwol, zwol.... Gretig luisterden hare ooren in de duisternis; haar oog bleef strak gevestigd op het witte hoofd van den ouden man, dat zacht bleef zilver-glanzen in den schemer. En 't verre lied begon haar onrustig te maken; ze wilde zoo graag verstaan wat ze zongen, die menschen, die juichende scharen, maar zij verstond niet. Vól scheen de klankenstroom op haar toe te komen, dan, gebroken en verdoft door dat floers ertusschen, kwam het vage gerucht slechts tot haar, zooals reuzengolven op de branding zacht en mak verloopen in een nietig plasje uitvloeiend water. Zij luisterde, gespannen. Hare vingers, op haar schoot, klemden zich aan elkaar vast, hare oogen staarden, groot-wijd .... Soms had zij bijna een klank gegrepen; de zin, de beteekenis drong flauw in haar door, maar voor ze gansch helder en klaar was, was de klank, het woord al weêr vergaan, verzwolgen, in den deinenden geluidsstroom meegesleurd .... Maar eindelijk stierven de stemmen; bij tienen, twaalven tegelijk zakten ze uit de koren weg; de anderen jubelden luider op, maar weêr stemmen stierven, schenen weg te zinken in die zee van zwart; een kwartet van stemmen was het nog slechts, een trio, een duet.... Eén stem luid-sprak nu nog; het was geen zingen meer, het werd zacht-zingend spreken .... en ineens verstond ze nu en verstond ze dat het haar eigene stem was, die sprak .... „Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken" .... Toen zag zij, hoe, vreemd, het witte haar heurs vaders, die steeds nog onbeweeglijk in het donker van de kamer zat, sterker begon op te lichten; een stralenkrans van zilverlicht werd het, die zich uitzette, verbreedde .... En ineens was het heel licht in de kamer .... was het de kamer 2 niet meer.... was het een groote kathedraal. In weeke lijnen koepelden gewelven, blauw en zilver, boven haar hoofd; zuilen, zwaar en zilver ook, dreunden opwaarts; witte duiven vlogen her en der, tot hoog, hoog boven in den reuzentempel, waar ze werden als witte sneeuwvlokken. Maar lichter, lichter werd het nog haar oogen moesten knippen tegen het licht in, en door een goud-waas zag zij nu een troon, een gouden troon van duizend treden, waar een gestalte zat in lang gewaad van glanzig zilver, een gouden scepter in de hand. En opeens barstte weêr het koor van millioenen stemmen uit en schetterden klaroenen hun metaalklanken door de ruimten van de kathedraal, die het geluid weerkaatste van haar gewelven en muren, duizendvoud. Engelen, met groote, zilveren vleugels, lagen voor den troon geknield en het gejubel uit hun monden overstemde de bazuinen, en thans verstond zij duidelijk de woorden van het jubellied . ... „Maar ik zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld halelujah halelujah!" .... Het werd nu één verrukking van geluid. Een wind van hartstocht woei onder de gewelven door, streek tusschen de koren, die luider, juiehender steeds ópjubelden: „Halelujah!... Halelujah!"... Als een strijd werd het, een strijd van jubelende extaze, waarmeê de eene rei de andere overgalmde, overstroomde .... Maar uit den vloed van goudklank dook dan d'andere rei weêr op, triomfeerend: „Halelujah .... Halelujah!" .... dat de zilveren reuzenzuilen daverden .... Stil en stralend op zijn troon van duizend treden, zat de Gestalte in het lange kleed, onbeweeglijk .... .... Ineens schrok zij op: had iemand haar naam genoemd? .... Hare oogen, verblind door al dien glans, knipten tegen de duisternis van de kamer. Grijs en dof suisde immer de stilte voort; droog-knetterend rikkelden de tikjes in het oude kabinet, waar de houtworm immer knaagde. En flets-wit, als een doffe vlek, onderscheidde zij nog het hoofd van haar vader, dat nu langzaam, onrustig, zich scheen te bewegen .... „Eva, kind, ben je daar .... ben je daar? . . . ." „Ja vader...." „Zouden we nog niet gaan slapen, lieveling?...." „Ik vind het best, vadertje." „De blaker staat, geloof ik, op 't buffet." Zij was opgestaan, zoekend en tastend haar armen vooruitgestrekt in de duisternis. Een nietig kaars-vlammetje flikkerde op, en spokige glanzen gleden onmiddellijk langs de vale lambrizeeringen en 't dof-witte plafond van de groote, oude kamer. Zij omhelsden elkander. Zij kuste hem op zijn blinde oogen. „Goeden nacht, slaap wel, lieve, lieve vadertje..." „Rust wel, mijn kind. God zegen je .. . ." Dien volgenden morgen was zij reeds vroeg in den tuin. Zij had dien nacht gedroomd van haar viooltjes, die verplant moesten worden; de teêrpaarse kelkjes met de groote, gele oogen waren als rijen van smeekelingen tot haar gekomen in den stillen nacht; ze zouden sterven moeten .... hadden zij geklaagd, als zij zich niet over hen ontfermde, en toen zij was ontwaakt, met een schrik, was haar hoofdkussen nat geweest van tranen. Nu, heel vroeg dien morgen, was zij in den tuin al aan 't werk. Zij had haar mors-jurk aangetrokken, zooals de oude Ruth het ding altijd noemde, een langen, groezelig donker-blauwen hanssop, die tot den grond reikte en dien zij om haar middel met een breeden band kon aanhalen, als een chambercloak. Haar smal, tenger figuurtje verdronk en verzonk er in; haar blonde, bleeke hoofd kwam er, bleeker, blonder, bovenuit en haar fletse oogen van vergeetmijnietjes leken fletser nog en nog vergeetmijnietjes-achtiger. Zij was klein van stuk, een meisje nog van zeventien, ondanks haar twee en twintig jaar; heel fijn was haar gezichtje, heel smal en recht de kleine neus, met iets verschrikts in den stand der neusvleugels. Veel leek zij op sommigen dier wassen beelden, welke men wel ziet voor de ramen van kapperswinkels in de steden. Ook in den blik van haar oogen lag dat verschrikte, dat niet week, als schrikte en schrikte zij telkens weêr en voor alles, voor de bloemen, de boomen, de planten waartusschen zij nu bezig was. Toch was zij nu, die morgens daar alleen in den tuin, het rustigst, voelde zij zich het kalmst en vredigst van geheel den dag. Om haar was alles haar lief en vertrouwd. De lucht was zoo stil en zoo rozig, met de kleine, rozige vlok-wolkjes die er dreven; net kleine, bloote kindertjes... En de boomen waren zoo stil en zoo oud; zoo vertrouwelijk keken ze haar allemaal aan en zoo zegenend en beschermend spreidden zij hun armen over haar heen. Zij kende iederen boom van den tuin en weêr bijzonder elke takkenkromming van ieder afzonderlijk, ieder knoestje, ieder bultje op den stam. Eens, dat het een nacht hard gewaaid had en zij 's anderen morgens in den tuin was komen kijken, was het een pijnlijk niet-herkennen voor haar geweest. De boomen hadden zich ontward uit hunne takken-omstrengeling; veel van de oude, zoo inniggekende plekjes onder de boomen schenen nu dezelfde niet meer; de takken staken stijf en koel in de lucht en de grillige, lief-oude luchte-plekjes er tusschen in, waren nu koude, nuchtere reepen geworden, groote, schapige oogen, die haar aanstaarden. Zij was toen heel stil bij haar bloemen neergeknield en had zachtjes gehuild met groote, langzame tranen op haar oude, trouwe mors-jurk. Maar binnen weinige dagen had alles weer zijn vroegere bekendheid en intimiteit teruggekregen, hadden de bloemen haar weer toegelachen met dezelfde knusheid van altijd en de boomen weêr zeegnend hun takken gespreid boven haar hoofd. Oók om dat veelkleurige lachen der bloemen had ze die vroege morgens lief. Later op den dag, wanneer Ruth er verscheen om erwten te gaan plukken in den moestuin of wanneer er het verre gerucht de lucht beroerde van blaffende honden O ergens op een hofstee, of ratelende wagens over den dorpsweg, dan leek de tuin haar tuin niet meer, dan schenen de bloemen gewone bloemen, rood en blauw en geel, netjes in de perken en heel niet lachen meer, maar ernstig kijken, o zoo akelig stijf en ernstig. Dan ontvluchtte zij den tuin altijd en voelde zij hoe koud en ongeroerd boom en plant haar nakeek .... Zij lag nu geknield bij haar violenplantjes. Haar morsjurk sleepte in lange, groezelige plooien over de dauwvochtige, zwarte aarde; haar witte lang en tengere vingers wroetten daar onbarmhartig in rond, groeven de plantjes uit en maakten kleine kuiltjes ginds, waar ze behoedzaam weêr werden ingezet. Toen stond zij op, potsierlijk en vuil in haar lang gewaad, twee zwarte rondtes op het donker blauw voor haar knieën, haar handen bruin en zandig als van een tuinman. En een wonderlijk contrast was daar het bleeke hoofdje bij, de groote, fletse oogen, de blonde krullen, die bevallig-kroezend om heur hooge voorhoofd wolkten. Uit een nietig, ruw van een paar planken saamgetimmerd schuurtje, had zij uit een warreling van hals-over-koppig daar neergegooide, stoffige tuinmans-gereedschappen : schoppen, harken, schoffels, een gieter opgedolven, welken zij met water pompte, halfvol, daar hij anders haar te zwaar was. Begeerig dronk de losgewoelde grond het water in; de planten loken reeds zichtbaar op en een blijde glans verhelderde haar gezichtje. Langzaam sloffen klonk nu van het pad achter haar. Snel wendde zij zich om: het was haar vader, die als dagelijks, haar zelf kwam halen voor 't ontbijt. Zij vloog hem te gemoet, sloeg haar armen om zijn hals en drukte zich, zoo vuil als ze was, vast, vast tegen hem aan. „ Vadertje .... vadertje .. . ." „M'n kind Nog even wendde zij zich naar haar bloemen: dag, dag.... knikte zij naar alle kanten. Toen gingen ze langzaam, gearmd, dicht tegen elkaar aan gedrukt, naar het „Witte Huis" terug.... Het „Witte Huis" ! Geboren was zij er en opgegroeid. Van hare vroegste jeugd af was het haar eenige herinnering, of zij had nooit iets anders gezien dan dat stille, van de buitenwereld afgesloten plekje: de groote, oude, sombere kamer met zijn beschilderde muren, waar naakte gestalten van mannen en vrouwen opdoken uit groen-blauwe zee: zeegoden, had men haar eens verteld, om- geven door een wolk van blanke cherubijntjes, — waar het hooge kabinet stond en de oude piano; — dan de stille, diepe tuin achter 't huis, met zijn fluweelige grasperken, zijn lachende, schitterende bloembedden en zijn eerbiedwaardig-oude, ruischende boomen. Dat waren de makkers geweest waarmede zij was opgewassen, waartusschen zij haar eerste kinderjaren had doorgedarteld. Vriendjes of vriendinnetjes om meê te spelen had zij nooit gehad. De oude Ruth, toen even gerimpeld en geel al als nu, had soms met haar gespeeld, lange, omslachtige spelen uit haar eigen jeugd; maar die hadden haar altijd spoedig verveeld en zoo had ze maar zélve haar spellen gemaakt, haar eigen kinderlijke vinding roepende te hulp, waar niemand anders haar helpen kon. Maar heerlijker dan spelen vond zij, als heel klein meisje al, het mijmerend dwalen door de eenzame laantjes en langs de kleurige bloemen van den grooten tuin, waar haar immer werkend kinderhoofdje alles wat zij om zich zag aanéén te droomen placht tot de grilligste en geheimzinnigste fantasieën. Zoo kon ze de dagen door- gaan als in een sprookjeswereld, waarvan zij zelve dan steeds het middenpunt uitmaakte. De oude sprookjes, soms op regendagen haar door Ruth verteld, kleurden dan levendiger in haar op, en dolend door de stille dennenbosschen, waar de beekjes kabbelden en glanzende torren kropen langs de mossige bedding; waar de boomen zachtjes ruischten en met kleine stukjes blauw de hemel tusschen de takken plekte, droomde zij zich een klein prinsesje, en het „Witte Huis" was het paleis, waar ze woonde met haar vader, die koning was over alle vogels en vlinders. Of zij lag in den zonnigen tuin te midden van schaduwende varens, van witte kapellen omzweefd... dat waren de witte engeltjes, die door den lieven Heer gezonden werden om haar te beveiligen, prinsesje te bewaken, terwijl zij sliep.... De oude boomen in het bosch waren de dienaren van den koning; die murmelden eerbiedig als zij voorbij ging en dan knikte ze vriendelijk naar alle kanten heen en wuifde met haar handje.... Toch, de heerlijkste dagen van allen waren die, waarop haar vader met haar speelde. Nu, na zoovele jaren, leefden, als iets wilds en onuit- sprekelijk-genotrijks, de oogenblikken nog in haar na, waarin zij op zijn schouder zittend, met hem door de tuinpaden gegaloppeerd was, of zij de geit, nu al zoo lang gestorven, voor het dogkarretje gespannen hadden en daarmeê gerend waren dwars over de grasperken heen. En eens, dien morgen, dat het wagentje was omgeslagen en zij zich zoo'n pijn gedaan had en gehuild. Hij had haar toen in zijn armen gedragen naar diezelfde groote kamer met de piano en de geschilderde muren en was daar in een stoel gaan zitten met altijd haar nog in zijn armen en hij had haar getroost en gewiegd, net als een heel klein kindje nog, en haar een mooi verhaaltje verteld.... Heerlijke dagen waren dat voor haar geweest. Ook was haar vader toen nog niet zoo grijs als thans en niet blind. In haar heugenis leefde zijn beeltenis uit dien tijd als een nog jonge man met blonde haren en een grooten blonden knevel en lachend-schitterende oogen. Doch dat was sóms maar geweest, alleen die dagen van uitbundig geroezemoes met haar. Meestal was hij somber en stil, zoodat ze bang voor hem was en angstig wegvluchtte naar Ruth, die op een bovenkamer of onder een boom ergens in den tuin zat te breien. En nooit, nooit in later tijd, kon ze vergeten den smartelijken en bitteren trek, die er toen vaak om zijn mond spelen kon, onder den blonden knevel. Dan, op een stillen achtermiddag dat zij alleen achter in den tuin was met Ruth, die zij hielp erwten te doppen, zittend op een laag voetenbankje bij de rokken der oude meid, — ze weet het nu alles nog zoo precies: hoe de lucht geweest was met zulke wolken en de boomen hadden gestaan met zulke takken, — toen, op dien achtermiddag, had Ruth zich eensklaps tot haar voorover gebogen en haar gezichtje genomen tusschen haar droge, dorre handen en haar gekust. En toen had zij het angstig en heel zacht durven vragen, aan Ruth, waarom haar vader altijd zoo stil was en niet lachen wou en met haar spelen, zooals vroeger. Medelijdend had Ruth haar toen aangezien en gefluisterd, even zacht: dat ze maar een heel, heel lief meisje voor haar papaatje wezen moest, want dat papaatje bedroefd was, o, bedroefd om een heele boel dingen, die zij nu nog niet allemaal goed begrijpen kon, maar dat er slechte mensclien waren, die papaatje leelijk hadden behandeld.... In later jaren had zij, hier en daar, in toevallige gesprekken, nog wel eens meer daarop hooren zinspelen, had zij een enkele maal, zachtgeheimzinnig, den naam van haar moeder hooren noemen, maar toch was er altijd een mysterieus waas om dat alles blijven hangen, omdat zij nooit den moed gehad had, iemand daar verder over door te vragen. Op haar vijftiende jaar was 't geweest, dat het tot een blijvend iets in hare gedachten geworden was: wie was haar moeder en waar was zij ? . . . En wat was een moeder eigenlijk? Was Ruth een moeder en zou haar moeder zijn als Ruth? . . . Op stille achtermiddagen, in de sparrenbosschen. lang liggend achterover in een bed van gladde naalden, met óm haar wolkend den bedwelmenden harsgeur der stammen, haar oogen licht gesloten onder de rozig-blanke leden, peinsde zij daarover: wat of een moeder eigenlijk was en waarom zij haar moeder nooit gezien zou hebben.... Een vrouw moest het zijn, een lange, mooie vrouw met heele zachte handen, die je kuste en over je hoofd streek als je bedroefd was, net als papa bij haar deed; maar toch nog anders, ze wist niet wat.... Dan, die middagen, kon zij zich eensklaps vreeslijk eenzaam en verlaten gevoelen. De boomen en het gras en de lucht leken hare vrienden niet meer. Hare handen tastten als om iets te grijpen, maar er was niets, niets.... En het begon haar te branden op de lippen, die vraag, wie haar moeder toch was en of ze haar niet eens zien kon; maar een onbestemde vrees, een angst, ze wist niet waarvoor, hield er haar van terug. Tot eindelijk — ze was toen achttien — een stillen zomeravond, dat zij met haar vader had zitten schemeren voor 't groote, openslaande venster van de oude kamer met de muurschilderingen, — haar vader was toen al geheel grijs en bijna blind — hij eensklaps haar hand genomen had en zóó, lang, heel lang was blijven zitten, zonder een woord te zeggen. Ten laatste dan, en bijna fluisterend, had hij gesproken. Hoe zij nu oud genoeg was om iets naders te hooren van wat haar altijd wel vreemd moest geschenen hebben: waarom haar vader hier woonde in dit groote, oude huis te midden van de eenzaamheid; waarom hij niet woonde in de stad bij de andere menschen en deelnam aan het leven van die allen ? Had ze dat nooit 's gedacht, zijn meisje?.... — Hij had zijn blinde oogen naar liaar opgeheven, als kon hij haar zien; vaster voelde zij zijne bevende hand de hare drukken. Toen hij zoo sprak had zij even het gevoel gehad of haar adem werd ingehouden; was het door haar heengeflitst, of het nü komen zou, dat verlangde ... ? Hij vertelde haar toen, op een doffen, moedeloozen toon, waarin bitterheid doorklonk, hoe hij vroeger, voor dat zijn meisje, zijn Eva, geboren was, in een groote stad, midden in de wereld, had geleefd. „Jij kunt je daar geen voorstelling van maken, hè kindje?... had hij flauw geglimlacht, wat dat is, de „wereld"?..." Verwonderd, met groote oogen, had zij hem zitten aankijken, 't Was waar, zij begreep dat niet.... Haar vader had even gezwegen, zijn hoofd met de hand ondersteunend. Toen had hij eensklaps weêr opgezien en gezegd met een stem, die hard klonk en koud, zoodat ze er licht van schrikte: — „Leer mij ook nooit verstaan, kind, leer het nooit. Wanneer de menschen zullen komen en je zeggen dat het voor je opvoeding, je ontwikkeling noodig is, dat je in de wereld, in de maatschappij komt, dit oude huis met den tuin en al je bloemen, al je lieve hoekjes verlaat voor hun steden, geloof het dan niet, kind. Want hun steden zijn uit den duivel... En toen, uit den kouden toon opeens terugvallend in de teêre warmte, waarmede zijn stem meestal klonk als hij tot haar sprak: „Ik zal het flauw beproeven je er een denkbeeld van te geven, van die maatschappij, en ik hoop, dat dat je tegenhouden zal, o mijn lieve, lieve dochter, je je gansche leven tegenhouden zal om naar de stem van de menschen te hooren, wanneer ze je willen verlokken met veel schoonklinkende woorden. Want indien je naar ze luistert, zullen ze je afnemen je bloemen en je boomen en je vlinders, en ze zullen je het droomen verleeren en het dwepen, het lachen en het huilen. — Wel zul je dan nog soms bloemen en boomen zien mogen, maar alleen „als je niets beters te doen hebt" . . . zooals ze dat uitdrukken; — droomen is „suffen" en dat mag je nooit. 3 Ook mag je wel soms lachen, maar alleen als er volgens hunne meening „wat te lachen valt." Als je lacht door iets dat van binnen uit je komt en niet van-buiten-af, dan noemen ze je „idioot". Ook huilen mag je soms, maar alleen als je je geld verloren hebt of als er iemand is gestorven. Als je eenvoudig huilt omdat je er behoefte aan hebt door 't zingen van een vogel of 't schijnen van de zon, dan noemen ze je weer: idioot.... Naar de zon of naar de wolken kijken, noemen ze „een poëtisch oogenblikje hebben" en demenschen die veel van die oogenblikjes hebben: „dichters" .... Maar dichters zijn „abnormaal", en ze stellen er een eer in, zoo min mooglijk van die oogenblikjes te hebben. Wie er de minste heeft is het „nuttigst lid van de maatschappij", zooals ze dat zeggen en een nuttig lid van de maatschappij zijn beteekent: zooveel mooglijk de boomen uit te roeien, de bloemen dood te trappen en „uitvindingen" te doen. Ze noemen dat de „evolutie der wetenschap en der beschaving". Toen de spoorwegen kwamen, juichten zij om de „vorderingen" die de wetenschap had gemaakt. Of de mooie groene weiden grimmig door de ijzeren rails gesneden werden, of de opeenlioopingen van menschen op enkele punten, ook ellende brachten en een geheel vergeten van de Natuur, — daarnaar vroegen ze niet. Evolutie! Evolutie! De godin bij wie ze zweren is: Evolutie, en de god dien zij aanbidden is: het Geld. Er is niets dan geld in de maatschappij, en woorden .... Want zoodra men „nuttig lid" is, is men bang voor de stilten .... O Eva, begrijp je het? — De stilten, dat heerlijkste van alles; waarvan wij zoo vaak genieten in de eenzame bosschen of tusschen de korenvelden, zoo heel met ons beidjes? Als zoo geruischloos de blauwe lucht boven onze hoofden droomt en zacht de boom en suizen. Of de beek spreekt met die zilverig-babbelende klankjes, waarnaar we zoo graag heel stil zitten te luisteren. Bang zijn die menschen er voor, voor de stilten, en daarom praten ze altijd maar door, stroomen van woorden, zonder zin en zonder gevoel, koud, koud .... Lang had hij gezwegen. Toen, in een anderen toon, was hij voortgegaan: „Luister Eva, ik wil nu probeeren je geregeld te vertellen, wat ik voorgenomen had je te zeggen. Ik heb dan vroeger óók onder de menschen gewoond, ben geweest: een lid van de maatschappij. Zooals je weet hadden mijn ouders mij voor predikant bestemd en, hoewel ik zelf meer lust had in de letteren, kostte het hun toch niet veel moeite, mij aan hun wensch te doen gehoorgeven en de theologie als onderwerp voor mijn studie te doen kiezen. — O, Eva, als ik aan dien tijd terugdenk, dan schaam ik mij over mijzelven. Ik was toen een veinzaard en huichelaar. Zonder te gelooven beschouwde ik de theologie niet anders dan als het middel om een geachte positie te verwerven in de maatschappij, te schitteren met mijn redenaarsgaven, waarvan ik mij toen al bewust was. Maar God zij gedankt, dat het zoo niet gebleven is. Ik had een groote opmerkingsgave en een van jongs af aan zeer poëtischen geest. Veel hield ik altijd van gedichten en sprookjes, vogels en bloemen, kortom, ik had zoo'n beetje dien dwependen aard, dien mijn klein meisje, en gelukkig, van mij heeft geërfd. Door mijn liefde voor de natuur leerde ik deze steeds nader en nauwkeuriger be- schouwen, en hoe meer ik in hare geheimnissen doordrong, des te meer werd ik van haar onuitsprekelijke schoonheid overtuigd. Die schoonheid deed mij overvloeien van geluk, van dankbaarheid. Ik zocht, ik zocht naar wien ik deze dankbaarheid zou kunnen uitstorten en zoo, zoekend, vond ik.... Toen eerst werd ik mij mijne roeping bewust. Voor de Schoonheid waren mijne oogen thans ten volle open gegaan, nu ik God, de opperste Schoonheid-in-Goedheid had gevonden. Maar tegelijk ook trof mij nu, duidelijker en pijnlijker dan ooit te voren, de ziekte waarin de maatschappij, waarvan ik deel uitmaakte, verkeerde. Een groot medelijden kwam toen in mij voor de menschheid; ik droomde de Schoonheid voor allen; een trillend perspectief van licht en geluk opende zich voor mijn verrukte verbeelding. Ik was jong, Eva, en een dweper, een utopist misschien, maar dan toch een utopist die werd gedreven door een goddelijken drang van goedheid en zelfverzaking. Toch is er nog een tijd geweest, die eerste jaren van mijn predikant-zijn, dat ik strijden moest tegen zwakheid en lafheid. Ik durfde nog niet ruiterlijk voor mijn opinie uitkomen en geeselen hen, die zoo welwillend mij bewierookten. Want ik had vele bewonderaars; de gansche beau-monde der stad kwam om mij te hooren; mijn preeken werden besproken in salons en in tijdschriftartikelen ; jonge meisjes dweepten met mij. Ik was jong en nog zoo ijdel toen. Ik voorzag hoe ik dat alles zou verliezen, als ik kenbaar maakte, wat ik op het hart had. Toch, eindelijk, deed ik het. Op een morgen, in een stampvolle kerk, sprak ik het uit, zoo ongeveer als ik tot jou straks gesproken heb. En veel méér nog zeide ik. De rijken, de aanzienlijken verweet ik hun weelderig leven ten koste der armen. En ik wees er hun op, hoe door den machinalen arbeid dag aan dag dier armen, hun geest verstompte en zij blind en gevoelloos werden voor Gods heerlijke schepping, de vogels die zongen, de bloemen die bloeiden Mijn woorden moeten wel vlammen geweest zijn toen; nó nog, na zooveel jaren, kan ik niet zonder trilling aan die momenten terugdenken. Toen ik geëindigd had, bleef ik stokstijf, met over de borst gekruiste armen staan, mijn oogen strak op den witten wand aan de overzij der kerk. Ik moet toen iets vreeslijks verwacht hebben, een aardbeving, een ontploffing, ik weet niet meer wat.... Maar er gebeurde niets .... Langzaam leegden zich stoelen en banken; zonder spreken, stijf en stil, verliet ieder het kerkgebouw en spoedig stond ik alleen, nog altijd op den kansel. — O, Eva, die oogenblikken, ze leven nog in me als een drukkende benauwing, een vage ontzetting. Van-uit de half-open gelaten deur der consistoriekamer klonken luide, drukke stemmen, waarvan ik de woorden echter niet kon verstaan. En vreeslijker maakte dat vage gerucht de doode stilte van die witte kerkruimte, waarvan de kale banken mij hun leegte tegengaapten, de stoelzittingen mij hun verlatenheid tegemoet schreeuwden. Dat waren zóó, zuiver, mijn emoties gedurende die oogenblikken op den kansel. Toen klom ik eindelijk langzaam naar beneden. In de consistoriekamer merkte men mijn binnenkomen nauwelijks op. Ouderlingen, diakenen en kerkeraadsleden schreeuwden er in koor hun verontwaardiging uit. Niemand groette mij of had een woord van sympathie. — En al dadelijk, toen, begon mijn twijfelen. Waren ze niet in hun recht misschien, die allen, door verontwaardigd te zijn over mijn woorden? Had ik niet gefaald, met als een straffende Nemesis op te treden en daardoor niet het werk willen doen, dat aan God was? O, die twijfel, hij verliet me niet meer, óók toen ik, gegeeseld door de publieke opinie, — door mijn gansche gemeente, mijn ambtgenooten veroordeeld en verlaten, mijn ambt had neergelegd en mij teruggetrokken hier in de eenzaamheid, die ik sedert niet verlaten heb. Daarbij kwam nog iets, vreeselijker dan alles wat ik nog doorstaan had, maar daarover spreek ik hier niet en ik smeek het je, Eva, vraag me daar nooit naar, nooit zul je? . . . Toen werd jij geboren, kindje, en ik vrees dat ik die eerste, mooiste jaren van je jeugd, mijn vaderplichten slecht aan je vervuld heb. Die eeuwige twijfel hield mij neergedrukt, en geen pogingen mij er tegen in te zetten, baatten. Mijn leven was gebroken ; slechts een enkele maal kon het heldere lachen van mijn meisje mij nog een gelukkiger toekomst doen hopen. Maar eindelijk, eindelijk keerde toch de vrede weêr in mijn gemoed. Het werd een rustige klaarheid in me, het geluk vond ik terug in een afgezonderd leven te midden der natuur die ik liefhad, met mijn bijbel en mijn kind. Ik was te voorbarig geweest met mijn woorden; de tijden waren nog niet daar en ik te zwak voor 't werk dat ik had willen doen. Sterkeren zouden er komen na mij; misschien dat aan hen de macht en de kracht gegeven zou worden, het werk dat ik mij had voorgesteld, te doen en tot een heerlijk einde te brengen. — Die gedachte deed mij berusten en stil zijn; sinds heeft de natuur, de eenzaamheid van bosch en veld en ook mijn lief, blond meisje, nog veel in mijn gemoed verzacht, en mijn éénige wensch, mijn éénig streven is het sinds nog geweest, haar tot dezelfde ziele-klaarheid te brengen, waarin ik mijn geluk heb gevonden .... Zij was toen achttien jaar geweest, en haar gemoed, tot hiertoe immer onberoerd gebleven van iedere heftige emotie, had nu een schok ge- kregen, die in haar na was blijven trillen, lieur gansche verdere leven. Er was iets in haar veranderd. lederen morgen, wanneer zij de oogen opende, voelde zij het terstond, telkens weêr, dat er iets anders in haar leven geworden was. De kamer, waar ze sliep, was anders, het behang anders, de stoelen anders. En dan altijd, met weêr dienzelfden schok, wist zij het ineens weder, wat er gebeurd was. — O ja, 't was waar ook, haar vader had tot haar gesproken; 't werd of veel stemmen, fluisterend eerst, steeds luider, zich uit de stilte losmaakten en te spreken begonnen, te schreeuwen, aangroeiend tot een wild rumoer van boos, verontwaardigd menschengeluid, dat haar bang ineen deed kruipen onder de dekens .... Dan was het haar, of de adem haar ontnomen werd en zij op den preekstoel stond, alleen, in een doodsche stilte.... De grijze wanden van de kamer dijden uit; de leegte werd ruimer en drukkender; de twee, drie stoelen werden rijen, leêg en gapend .... Dan sloot ze haar oogen, in de gewaarwording van op een hoogen toren te staan; een duizeling liep door haar hoofd, en soms kon ze zich niet inhouden van angst, uitte een lichten kreet.... Maar spoedig werd alles weder gewoon, zag ze zich liggen in haar gewone kamer, op het bed, net als anders. Doch den ganschen verderen dag bleef het haar bij, als de herinnering aan een benauwden droom; — er was iets in haar leven bij gekomen en het vervulde haar met eene vage ontzetting. Toch, langzaam, scheen de indruk in haar te verflauwen; de gansche bonte warreling van woorden, waarmeê haar vader tot haar gesproken had dien avond, begon haar iets onwezenlijks en buitennatuurlijks te lijken, en meer en meer vroeg zij zich af, of het werkelijk een droom geweest was> — Zij durfde er haar vader niet meer naar vragen. Het leek haar, of hij het zelf nu ook niet meer weten moest, zoo stil en teruggetrokken zat hij daar, het grijze hoofd in zijn stoel achter over geleund, zijn blinde oogen als starend in de verte. Zóó, als hij daar zat, scheen het of hij altijd gezeten had, of altijd die eerbiedwekkende stilte om zijn hoofd had gehangen, nooit door woorden beroerd, en of nooit zijn lippen zich geopend hadden tot dien stroom van vreemde, bonte klanken.... Die resignatie, als van een doode, waarin zij hem iederen morgen terugvond en iederen avond hem kuste, licht en even, als bevreesd iets in die rust te verstoren, scheen langzamerhand weêr alléén voor haar werkelijkheid te worden. Haar naaste omgeving herkende zij met blijdschap oud en onveranderd, als kwam ze van een verre reis terug; de boomen in den tuin, de bloemen, alles, alles zag ze weêr gewoon. Haar ziel ging weêr in vreugd en eenvoud uit naar wat haar een tijdlang onverschillig had gelaten en zij voelde zich weêr gelukkig, zonder eenig gemis, zonder éénige behoefte. Toch, heel diep in haar, en haarzelve nauwelijks meer bewust, was iets anders geworden .... Na die periode uit haar vroegste jeugd, waarin zij vrijwel geheel aan de zorgen van de oude Ruth was toevertrouwd, kwam er een tijd — het was van haar zevende tot vijftiende jaar, — dat haar vader zich iederen dag eenige uren met haar onderwijs bezighield. Een school had zij nooit bezocht en ze had er ook niet de flauwste notie van, wat dat was, een school.... Eens had zij schuchter het haar vader durven vragen en toen was hij heftig uitgevaren : een school! dat was de gruwelijkste instelling op de heele aarde.... Verbeeld je Eva, had hij gezegd, verbeeld je; groote, geleerde menschen vermoorden daar langzaam de zielen van kleine, onschuldige kindertjes .... Sinds zag zij altijd met angst en ontzetting het stugge gebouw aan, dat ze in 't dorp de „school" noemden en vluchtte zij haastig weg, als ze de lange gedaante van den meester soms van verre de dorpsstraat zag oversteken. Die jaren, waarop heur vader haar dagelijks onderwees, waren in haar heugenis de gelukkigste gebleven, 't Was, of, door bijna overdreven teederheid en zorg, hij goed had willen maken wat hij vroeger had verzuimd, en zij, die nog zoo weinig liefde had gekend, had zijne toewijding gretig ingedronken; een hechte band was sinds tusschen vader en dochter ontstaan, die niet meer kon verbroken worden. Behalve iederen dag eenige uren aan lezen, schrijven en bijbelsche geschiedenis besteed, gedurende den zomer onder een grooten kastanjeboom in den tuin, — werden de lessen geheel en al wandelend gegeven. Haar vader nam haar mee op groote tochten, uren ver de bosschen of de hei in, die haar eerst wel soms vermoeiden, maar waaraan zij spoedig gewend raakte. En toen werd het heerlijk. Al wandelende sprak hij tot haar, vertelde haar de namen der planten en bloemen aan den weg, leerde haar 't gefluit der vogels onderscheiden. Zijn oogen dwaalden onder 't gaan gedurig van rechts naar links; alles, het kleinste steentje op den grond, het nietigst bloempje in een haag, merkte hij op en hij leerde het haar óók opmerken. Dat had haar vooral in 't begin heel moeilijk geschenen. Hij kon dan ineens blijven staan en haar vragen: „Hoeveel boomen zie je tegen die zilveren lichtstreep in 't Westen en hoeveel zijn er in 't gehéél? ... ." Dan zag zij vaak van de heele boomen nog niets en eerst nadat ze een heel eind verder geloopen waren, ontdekte zij vaag, als kleine, zwarte mannetjes ver weg op het veld, de boomenrij tegen de heldere lucht. Maar ook dit wende, en meer en meer leerde zij er de schoonheid van het geheel door bewonderen. Ook zei hij, gedurende die wandelingen, veel mooie verzen voor haar op, deinde zijn klankvolle stem op 't rhythme als muziek, die iets aan 't trillen bracht in hare jonge ziel en dikwijls tranen in haar oogen. Soms schaamde zij zich daar wat voor, voor die tranen, maar hij kuste ze af als hij 't zag en zeide, dat ze nooit te weenen zich schamen hoefde. Hij leerde haar de gedichten na, te zeggen; de moeilijke woorden verklaarde hij haar en vertelde haar veel van 't leven der dichters van wie ze waren. Als ze moê werden, rustten ze onder een boom op het zachte gras en dronken uit de veldflesch, die haar vader aan een riem over den schouder droeg. Dan leerde hij haar weer andere dingen: van het leven der tallooze insectjes tusschen de grashalmen; bewonderde met haar de ijle kleurwisseling hunner teêre vleugels en de prachtige gecompliceerdheid van hun microscopisch kleine lichaampjes.... Soms ook spraken zij geheele tijden geen woord. Zoo leerde hij haar zwijgend bewonderen en al vroeg de stilten beschouwen als haar beste vriend. En hoe ouder zij werd, hoe minder woorden er gesproken werden op hun tochten. Een enkele schoone dichtregel nog soms nu en dan verder het suizende zwijgen der natuur .... 's Morgens, dadelijk na 't ontbijt, nam hij haar, wanneer het weer dit mooglijk maakte, meê achter in den tuin, waar onder een schaduwenden kastanje een oude steenen bank stond, door grijs mos begroeid. Daar had zij hare eerste lessen in de bijbelsche geschiedenis ontvangen. Het verhaal der Schepping had hij haar voorgelezen in al den eenvoud, die 't verhaal ook zeiven kenmerkt en geen oogenblik was zij verwonderd geweest over 't primitieve in de wording van den eersten mensch. Alles was zoo gegaan en het was goed en natuurlijk. God had gezegd: „Er zij licht", en daar was licht geweest.... 't Was alles goed en natuurlijk zoo, en zij had zich niet verwonderd. Ook de wording van Eva had voor haar niets mysterieus' gehad. Zij had de woorden gehoord in de simpelheid waarmee ze er stonden, en in haar kinderlijk begrijpen was het dadelijk klaar en van-zelf-sprekend .... „ .. . . Hij nam een zijner ribben en sloot derzelver plaats toe met vleesch. En de Heere God bouwde de ribbe, die hij van Adam genomen had, tot eene vrouw . ..." Haar kinder-gezichtje, — ze was toen acht jaar oud — had even peinzend voor zich uit gezien; toen knikte zij, begrijpend, met het hoofd. En ook later, waar in 't heilige Boek herhaaldelijk weêr sprake was van voortplanting, nam zij de woorden tot zich als heel natuurlijk en gewoon. Zij dacht aan de planten en bloemen, hoe die zich uitbreidden en vermenigvuldigden; — het wonderlijke van hun samenstel met stuifmeel en stamper had heur vader haar verklaard, en zij verbaasde zich niet, bewonderde alleen. Zoo zou voor haar de ooievaars-legende, had 4 ze die gekend, een flauw en oneerbiedig grapje geweest zijn, dat zij zou hebben gelijkgesteld met een vloek of Gods-bespotting. Het oude Testament, de geschiedenis vooral van 't joodsche volk, door de woestijn zwervend en zoekend, altijd zoekend naar 't beloofde land, hield haar als ademloos geboeid. Een nieuwe wereld, waarmee toch de oude, door haar gekende en geliefde wereld-der-natuur weer telkens in verband gebracht werd, ging voor haar open. — Zij zag de menschen en de botsingen hunner driften en hartstochten. Hartstocht kende zij ook, al zoo lang, maar dat was hartstocht voor het Schoone; die onnoemelijke begeerte van alles, heel de natuur, in zich op te kunnen nemen; dat felle, onbestemde verlangen, waarin zij soms een boomstam kon omhelzen en kussen de zachte, geurige hoofdjes harer bloemen. Maar hier waren ze anders, de hartstochten, rood en vlammend, kreunend en knarsend. In pijnlijke spanning sloeg zij ze gade, zag ze opgieren in de bezeten menigte dansend om het gouden kalf, hoorde ze grommen in het murmureeren van het joodsche volk tegen Mozes en brullen in den opstand dier drie mannen: Koracli, Dathan en Abiram. De gewaarwording van pijn verwekte het in haar, de pijnlijke verbazing van te ontdekken iets, dat zij tot hiertoe niet gekend had. Want het was de eerste maal, dat zij het absolute Kwaad in 't aangezicht aanschouwde.... Maar het liefst was haar het Nieuwe Testament. De lijdensgeschiedenis, die, als een gloedrijk beeld van hoogste en roerendste zelfopoffering en verzoening, en tevens schriklijkste en helste vlamming van menschelijke passie, de rijke weelde besluit dier woorden en daden van goddelijke Wijsheid en Macht gedurende Jezus' omwandeling op aarde, — geslagen en gewond was zij er door geworden bij 't eerste aanschouwen, als ten doode; — toen, na het vol begrijpen van de waarheid en de mooglijkheid er van, was het verhaal haar 't liefst geworden van alles, in den wellust, telkens weêr, verzwakt, het striemen terug te voelen, en te weenen, lang en heftig.... Als heel klein meisje had zij al een grooten aanleg voor muziek getoond. Met haar heldere stemmetje kon ze zonder moeite al de liedjes zingen, welke Ruth haar drie- of viermaal voorgezongen had; de vogels in de boomen floot zij na; van 't hooge riet, dat langs de slootkanten groeide, maakte zij fluitjes van een eigen vinding. — Op haar negende jaar gaf haar vader haar de eerste piano-les. Het oude, doffe en geheimzinnige instrument, dat zoovele jaren gesloten in een donkeren hoek der groote kamer had gestaan, werd nu geopend, en later voelde zij nog dikwijls na de trilling van genot, die haar had doorsidderd bij het zien dier lange rij van zwart-en-gele toetsen. Toch waren die eerste lessen haar dikwijls een kwelling geweest. Haar vader, die vroeger zelf heel veel gespeeld had, maar sedert jaren er van had afgezien door de toenemende verzwakking waaraan zijn oogen leden, was een heel streng meester, en telkens als zij haspelde of fouten maakte, moest zij weêr van voren aan beginnen. Doch dat was maar alleen den eersten tijd geweest; — haar aangeboren aanleg deed haar spoedig die moeielijkheden-van-begin te boven komen en toen werd het één bedwelming, één genieten. — Als zij speelde bleekte langzaam heel de omgeving voor haar weg; als in een wolk, een nevel van klank, die kleur werd, trilde alles uit tot lijnen, zwevende, deinende lijnen, in duizende tinten glanzend, uitdeinend steeds, vullend de heele kamerruimte met hun gezweef, in matte wisseling der kleuren. En zacht, zacht, als blies er een ruischlooze adem doorheen, bolden de lijnen en krulden hun tippen en namen gestalten aan van louter kleur en licht, zonder materie, die zweefden en zweefden op wolken van glans en de kamer vol maakten met het gerucht van hun stilten. En in die vizioenen scheen zij te zwijmen; zij voelde zich wèg-leven, langzaam, als vloeide ze uit in de zingende lucht, als zonk ze weg in den vloed van kleur.... Hare vingers voelden de toetsen niet meer, hun bewegen werd stilheid.... de zwevende stilheid, waarin nu de gansche kamer zong.... Doch één reëel geluidje: het kraken van een deur, het zachte binnensluipen van haar vader, was genoeg haar weêr tot de werkelijkheid terug te brengen. Dan krompen de ijle lijnen schielijk in, en dijden uit tot vlakken en cylinders, waarbij de kleur-glanzen verstugden en verflensten tot de koude, alledaagsche tint van meubelen en behang.... Dan stond weêr barsch de kamer om haar, leefden hard en ruw de daagsche geluiden weêr in haar binnen en pakten en duwden en drukten haar lichaam, nog moe en slap na die zwijmeling. Dan kon zij zich een paar uur heel ongelukkig gevoelen, stil schreien in een verborgen hoekje van den tuin. En telkens beloofde zij zich dan weêr, in de angstige voorziening van een volgende smartelijke losscheuring, dat nooit z' een piano meer wilde aanraken, — om toch, telkens weêr, als onder een noodlot, tot het instrument terug te keeren, weg te zwijmelen in klank en kleur, en dan vertrapt te worden door de Werkelijkheid, ruw en zonder mededoogen .... — En één stuk was het, dat haar boven alles lief en boven alles haatlijk werd, maar dat zij liefkreeg telkens meer naar mate zij er door leed en zij het haten moest. Dat was het „Adagio Sostenuto" uit Beet hoven's „Mondschein-Sonate" .... Een donkere tijd was gekomen, toen de kwaal aan de oogen haars vaders begon te verergeren. De heerlijke, lange wandelingen werden minder en minder; het schelle licht deed hem pijn en lange dagen zat hij stil in de sombere, oude kamer met de beschilderde muren, zonder een woord te spreken. Er scheen nog bovendien iets anders aan zijn ziel te knagen. Zij, met het sterk ontwikkeld waarnemingsvermogen dat haar eigen geworden was, nu nog verscherpt door haar liefde van kind, merkte het op; doch iets, iets van haar vrouwelijk instinct, iets onbestemds, haarzelve onbekend, hield haar terug er naar te vragen. Maar alleen, in de droomerijen van haar eenzaamheid, peinsde zij er toch vaak over, wat het zou wezen kunnen, dat andere, dat geheimzinnige .... En dan leefden weêr in haar óp de enkele woorden, losse zinnen, die zij vroeger, fluisterendmysterisch, wel terloops eens opgevangen had, de weinige malen dat zij in het dorp was gekomen; zag ze weêr die blikken van nieuwsgierig mede lijden, steels haar toegeworpen, en dacht zij weêr aan haar moeder, die ze niet kende, doch aan wier bestaan zij nu niet meer twijfelen kon .... En een groot verlangen naar die nooit-geziene vrouw maakte zich die oogenblikken van haar meester, 't Werd iets van verpersoonlijking met de zwevende lichtgestalten harer muziek; uit de deinende lijningen van haar vizioenen had zij zich gevormd, was vleesch en been geworden, materie, en toch iets boven-menschelijks, een godin, die lichtte in den stralenkrans van haar vermooiende herinnering. Zij stelde zich haar moeder voor als een lange vrouw, heel wit en blond, een vloed van gouden lokken neêrstroomend over rug en schouders, lieur groote, licht-blauwe oogen met de smachtende kwijning van vergeetmijnieten. Zonder zich er van bewust te zijn, bracht zij van haar bloemen, van haar boomen, van de blauwe lucht, het wezen, het aetherische over in die licht-gestalte, die steeds meer afweek van de werkelijkheid, onvrouwelijk werd, on-menschelijk, als een geest van louter glans .... Toen begon zij haar in de gansche natuur terug te vinden, den hemel, de bloemen, het gras. En langzaam kreeg dat oude weêr geheel haar vroegere liefde, — gaf zij zich na iedere deprimatie op die wellust-oogenblikken volgend, neêrgezweept, weêr daaraan over, als de dochter, die gezondigd heeft, zich in de wijde armen harer moeder werpt, die altijd, altijd weêr verzoenend en vergevend, in vergetelheid haar liefderijk omvangen. Zoo nam ook veld en wei, — in de zalig-lachende onbekommering van hun lachend zonlicht, de huppelende jubelliedjes van den lichten wind, den goeden schemer ook der stille, ademlooze avonden, — heel de natuur, met vreugde haar weêr tot zich, haar bedwelmend, haar verzwelgend in de al-verteedering hunner lieflijke geruchten.... Toen, op haar negentiende jaar, had zich als eene, langzaam gewordene, wijziging geopenbaard in het aspect, waarin de natuur was om haar heen. Van lieverlede was het meer de ziel geworden van alle dingen en de ziel alléén, het onzienlijk verband, waarin het een stond tot het ander, het een van 't ander afhing: de schaduw-valling en de harmonie der kleuren, het innerlijk Wezen zich schuilend in het uitwendige, — waarvan zij de invloeden meer en meer begon te ondergaan, niet zoekend meer gelijk voorheen, maar gevonden wordend. O, de zwijmeling waarin tóen hare dagen vergingen, waarin zij niets meer zag afzonderlijk, maar alles als een deel van het wonderlijk-groote, duizelend-diepe, Goddelijke! Waarin zij dat Goddelijke Geheel alleen zag, in de matelooze, stervenszalige Verrukking, de Extaze, waarboven niets verder zijn kon .... Zwevend en zwevende óp in de zilver en gouden, de goud-blauwe en zilver-lichtende verheveling door de tijden, die geen tijden meer waren, zwevend en deinend en de glansen drinkend, doorbeefd van de heilige sidderingen der Verrukking, zich zelve voelend weg, één wordend met het Al ... . In die uren, waarin de natuur haar schokte fel en dadelijk, met het groen van haar weiden, het bontgeplekte van haar koeien, het lichte, luchte van haar wijde hemelen, — in die uren leefde zij de minuut tot een eeuwigheid uit, die haar later weêr scheen een seconde, een zucht.... Doch langzaam, in de helle uitleving van die extaze-zwijmingen, spreidde de vervoering zich egaler over hare dagen heen, werd van een glans intenzer en zachter-menschelijk, goddelijk juist door dat ménschelijke nu meer, waarin heel de natuur thans weer minder ongenaakbaar scheen. — En vreemd alleen, als zwarte, brokkige oneiglijkheden in de teêre, lichtluwe eiglijkheid der dagen, werden haar de korte oogenblikken van huiselijk verkeer, het koffie-drinken en het eten in de oude, sombere kamer van het „Witte Huis", het 's morgens opstaan en zich bezighouden met de koude toilet-dingen en het 's avonds zich weer ontkleeden en al diezelfde dingen weêr zien, strak en onveranderd .... 's Avonds, tegen schemerdonker, haar vader voorlezend uit het duf-riekende, vergeelde boek, of zacht tot hem sprekend en hem zoenend op zijn blinde oogen, was zij het niet, was het een ander, die dat alles deed .... Dien morgen, aan 't ontbijt, dat zij haar vader thee had ingeschonken en het deksel van den suikerpot lichtte om hem zijn gewone drie schepjes te geven, parelde haar zilveren kinderlach in de zonnige stilte der kamer. „O vader, wat hebben we slecht huisgehouden deze week! We hebben al de suiker opgebruikt en heelemaal er niet aan gedacht, dat er nieuwe gehaald moest worden !. .." En luider lachten ze samen. „Ik zal van morgen dadelijk gaan bestellen en zijn er soms nog andere dingen die u noodig heeft?" Hij schudde van neen. „O, maar ik 'n heelen boel, papaatje, nog lucifers en spelden en rijst! En o ja, wat garen om mijn morsjurk te maken, waar ik gisteren een groote scheur in gekregen heb ...." Na 't ontbijt nam zij een mandje uit een kast, kuste haar vader goeden-dag en vertrok. Ze ging nu de voordeur uit, die toegang gaf tot het plaatsje onder de breede kastanje-boomen, welke van den weg af het „Witte Huis" bijna onzichtbaar maakten. Haastig stapte zij het rommelig, zanderig veldje over en het planken bruggetje, over de droge sloot. Toen was zij op den landweg, dien zij langzaam afliep tot den grooten weg naar het dorp. Licht en vlug liep zij; zoo maklijk en gelijk, zoo prettig-hard breidde de straat zich onder haar voeten en zoo rustig-goud het koren stond aan weers-zijden op de van zon gedrenkte landen .... Goud-blauw de lucht; witte wind-pluimen, als struis-dons, lagen er over heen gevlijd en in het Westen weidde een kudde zilvren schapewolkjes, oversproeid van glans. Tusschen de koren-volle velden in, lag hier en daar al een plek van gapende zwartte, veel zonne-flitsjes schietend over de stekelige stoppels. Een molen, nijver en kleintjes in de verte, wiekte door de lichte lucht; een onvermoeid gehak van bezige armpjes in het zachte blauw, dat zich te verdikken scheen langs de lijnen van den molen, waar het een trillende gloed werd, van blauw. Het witte kapje van de mool'naarsvrouw was éven, in 't voorbijgaan langs den molen óm naar achter, een toon van heller, vaster wit in al 't glans-witte er om heen. Verder liep zij, rechts nu weiden, sterk hun groene vlakten in haar oog naar voren dringend, als een nieuwe, een vrijmoediger kleur op het zachte geel en blauw. Aan de bungelige, scheefgezakte landhekken keken koeien, dom en goedig, met een domheid die verteederde, haar na. Hun oogen, in 't voorbijgaan, zag zij glimlichten als donkere meren. De sloot en, droog en kroozig, trokken schaduwige lijnen over 't effen groen, tot den blauwig kroezelzwartenden boschrand toe. En ginds heel ver, over de uitvlakkende weiden heen, waar in dien boschrand plotseling een gaping was en 't scheen of het stormende blauw er het stugge zwart verzwolgen en bedolven had, flikkerde wit en be- scheiden, met éven maar nu en dan, overmoedig, een helle zilver-tinteling er boven uit, de rivier.... Verder ging zij en verder spreidde de weg zich, geduldig en glad en gemakkelijk. In zijn kleurende en zonnende perspectief vertoonde zich geen levend wezen .... Zij had het gevoel, of haar hart uit de keel moest springen; haar mond ging wijd open en haar oogen sloten zich .... En opeens had zij een stap zij-waarts gedaan, naar den kant van den weg; hielden haar armen een boom omklemd; drukten haar lippen zich stijf, stijf op de oude, barstig-stroeve, geurige schors.... Zij bereikte nu de eerste huizen van het dorp, kleine, grijs-wit gepleisterde woninkjes zonder verdiepingen, onregelmatig langs de dorpsstraat verstrooid, tuintjes vol gouds- en zonnebloemen er om heen, nu, in de zonneblakering, een vloed van goud-vuur. Zij liep er langs heen, met kleine, bedeesde blikjes naar links en rechts, schuw in de nabijheid van menschen, haar hart met luider slagen kloppend. Nu kwam ze in de kom van 't dorp. De huizen stonden hier aaneen gesloten en hadden aan de voorzijde geen tuintjes meer. Heel stil was het er; de straat scheen als bezwijmd onder de hittebranding; zijn deuren en vensters en stoepjes leken dof-dom te slapen, de huizen zelf als lummelig tegen elkaar gezakt, de rechtsche rij hei-wit in het zonlicht, de linksche van een dof-grijs-blauw in een mageren reep van blauwe schaduw. Maar daar tusschen de straat in louter zon, weg-zonnend met zijn strakke, stoffige keienreeksen tot in de verte een draai van den weg; hoekig uitgebeten aan de eene zijde door naar voren gedrongen schaduwplekken van stoepen en luiken. Een hond, bevangen van de warmte, sloop loom en futteloos over de schaduwstreep heen de straat af, tot hij bij de bocht voor 't oog verdween. Toen was het laatste leven uit de straat gestorven, schenen de huizen dooder nog dan eerst, met de gesloten oogen van deuren en vensters, de sulligplat liggende stoepen, als doode dieren. Een witte stof, als poeder, scheen uit de lucht neêr te dalen, onzichtbaar bijna, maar benauwend rond te waren tusschen de huis-opstandingen, dan ruisehloos neer te zijgen op de stoffige, witte steenen van den straat-vloer. Hoog en blauw was boven de hemel; klein en wit en puffend lag beneden het dorp, met zon en stof overal.... Maar in het schemerig-koele, knussige kruidenierswinkeltje van de weduwe Blom was het één leven en bewegen. Daar had het den ganschen morgen niet stilgestaan van koopers, koopsters vooral, die met een kakelend gekwak van stemmen de doode erwten- en boonenlucht er vol hielden van geluid. Dik, rood en goedig, den paarsen omslagdoek kordaat gevouwen en vastgespeld boven de puilende borsten, het wit kornetje glanzig overhuivend 't kloeke haar, dat in een dikke rol van voren half haar voorhoofd hield bedekt, — stond vrouw Blom achter de vette, petroleummige toonbank, waar ze bedrijvig haar klanten hielp. „Een onsje suiker, Bet? Ik zel-oe helpen kind Vrouw Muis? Oe blieft? 'n Stukske zeep? Van vijf of tien centen mensch? 't Is beste, echte 5 kokos.... Grut, Annemie, ben jij daar óok! Jong, jong, wat is 't al lang geleeën dat we ons 't laatst gezien hebben, wat zég je? En woon je nou zoo in de stad? 'n Stadsmensch geworden, jong, jong, wie zou dat van ;om gedacht hebben...." — Dat was ineens een heele stilte, een gaan van nieuwsgierige blikken van onder de witte kapjes uit, een geheimzinnig gefluister, toen Eva binnentrad. ,De juffer van het „Witte Huis".... mompelde men, en terwijl zij, heel verlegen zooveel menschen hier te vinden, bij de deur bleef wachten tot haar beurt kwam, raffelde vrouw Blom nog gauw aan Annemie in 't oor: „dat dat 't juffie uit het „Witte Huis" was, en dat ze in 't dorp vertelden dat haar vader, zou ze maar 's zeggen, niet recht bij z'n hoofd was en dat de meeste menschen van haar — de dikke vinger vluchtig in de richting van het meisje — niet veel beters vertelden, maar dat zij, Mie Blom, dat niet geloofde, want dat zij het altijd een lief en vrindelijk deerntje had gevonden .... waarna Annemie zwijgend geknikt had, toen even nog haastig in haar stadsdialect gefluisterd: „Maar bleekies en minnetjes ziet ze d'r uit, och arme, en dat as je zoo altijd buite ken zijn; 't is net zoo'n engel met d'r witte jeponnetje en d'r gouwe hare ...." Een paar boerinnetjes, verlegen lachend, waren wat opzij gegaan en hadden Eva doorgelaten, die nu vlug en stil haar boodschappen begon te doen, schuw voor de vele blikken, die zij op de minste harer bewegingen ried. Met goedige omslachtigheid hielp de kruideniersvrouw haar, herhaalde iedere commissie eenige malen, als liefkoozend de woorden wentelend op haar speekselvolle tong, en trachtte onderwijl een praatje over 't weer te houden: dat 't zoo warm was en zoo zonnig buiten en dat ze maar wat azijn gesproeid had vanmorgen in den winkel, want dat ze 't wel had zien aankomen.... Met kleine, nerveuze woordjes gaf zij antwoord; alles hier beklemde haar; de duffe reuk van grutterswaren, de stijfsellucht der vrouwekleêren, de overovermoedig blikkende oogen waarvan zij zich het voorwerp wist. En eerst veilig en gerust voelde zij zich, toen zij het winkeltje weêr had verlaten en licht-schuw tegen den fel haar toestroomenden zonneglans knippen moest.... Zij had nu nog ééne boodschap, maar d&ar zag zij nooit tegen op; daar verlangde ze vaak naar; dat was kalmte, rust en koestering .... Bij de smidse sloeg zij linksaf een kleiner straatje in, aanloopend op het op-éen-na laatste huis hiervan aan den rechterkant, een molm en scheefgezakt woninkje, waar, achter verweerde venstertjes, een doode uitstalling was van garen- en bandartikelen: een piramide van klossen, brutaal opdringend hun verwezen fabrieks-m erken aan den zeldzamen toeschouwer, die zich voor het venster plaatsen mocht; daar omheen wat bleek-blauw, slappig bosseband, nuchter-wit en slaperig uitkomend tegen den donkerblauwen ondergrond van kastpapier; eenige scharen, half opengeknipt, als zieltogende visschen met open monden, lagen flets te glimmeren in het hier-doode licht, en een groote tros veters, van boven aan den krukkigen lampearm bevestigd, sproeide zijn stugge zwarte stralen op de uitstalling neer. Met een duwtje had zij de onderdeur van 't huisje open, stapte binnen bij het onbeholpen reutelend geklingel van de schel. En thóis was ze hier in 't kleine gangetje van roode, gebarsten plavuizen, waar nette matjes lagen, donker-geel met dunne rood-bruine strepen. Een deur ontsloot zich en een klein, oud boerinnetje trad vriendelijkglimlachend haar tegemoet. Vijf en zestig jaar kon ze wezen; heur haar was grijs, haar gestalte wat gebogen, haar handen en armen ruw van jaren-jaren-werken. Maar in de rimpels van haar overigens nog jeugdig gelaat, lag een zeker iets, — ze konden in den lach zich samentrekken tot een zeker iets, iets onbeschrijflijks, dat weldadig aandeed. Als een zachte, koele hand over haar voorhoofd, voelde zij ook dadelijk dien blik, toen het vrouwtje haar tegemoet trad; — lust zich aan haar borst te werpen en te schreien, had zij .... Het boerinnetje veegde haastig haar vochte, groene-zeep-uitwasemende handen aan het zwarte voorschoot af. „'k Was juustement aon 't wasschen," verschoonde zij zich, „'k en wiest nie da' oe mienens had te komme .. .." en verder, dat het haar onmooglijk was met 't winkeltje alléén er te komen. Voor de lui op de buitens wasschen, moest zij, wilde ze een stukje brood hebben.... „Doch foei, wa' 'n zelfzochtig schepsel 'k bin um zóo over m' eiges te prakkezieren. Hoe vaortoe, kiend, kom in ... Zij opende de deur van haar pronkkamer en Eva trad het kleine, stadsige vertrekje binnen. — En nü wéér, zooals altijd als ze hier binnenkwam, voelde zij zich ineens als was ze een ander, als was ze de Eva niet meer, die ginds aan den zijweg woonde in het „Witte Huis" met haar blinden vader en de oude Ruth. Zij scheen van dat alles als uit een verhaal te weten, haar nu lang geleden verteld. Maar werkelijkheid alleen, was dit enge kamertje met zijn stijf-geplooide gordijntjes en sterk riekende vloer-verf, met z'n matte stoelen, ronde blinkend-gewreven tafel en oud-verkleurde gravures aan den wand. — Hoe kende zij die gravures! ieder streepje, ieder vlekje. Abraham brengende het offer van zijn zoon, en Daniël te midden van de grimmige leeuwen in den kuil. — Hoe 'n medelijden had zij altijd met Abraham gehad, dat-i zijn zoon moest slachten als een beest, en hoe dikwijls had ze den angstig naar zijn vader blikkenden Isaac van de prent benijd: voor God zich op te offeren mogen scheen iets heerlijks!.... De inkonsekwentie dier gevoelens had ze nooit ingezien; nooit was het in haar opgekomen, of het offer Abrahams ook grooter zijn kon dan dat van zijn zoon; — het was in haar de kinderlijke mengeling van menschelijk voelen en goddelijk bewustzijn. Eens, nu vele jaren al geleden, had zij er haar oude vriendin fluisterend van gesproken, van hoe ongelukkig Abraham was en hoe gelukkig Isaac, maar toen had het vrouwtje even heel bezorgd haar aangezien en haastig gezegd, dat ze 't zeker juist andersom bedoelde niet-waar?! dat Abraham juist heel geltikkig was omdat God zoo goed voor hem was en hij Isaac toch niet hoefde te slachten, maar een ram nemen mocht; — maar dat die arme Isaac veel angst moest uitgestaan hebben en dat dat toch niet zoo gelukkig was, vond ze wel ? . .. . Verder had ze gemeend, dat het meisje de geschiedenis misschien een beetje was vergeten en haar die nog eens voorgelezen met haar eenvoudige, hakkelende stem. Eva had heel goed toegeluisterd, de woorden ontvangend als oude, lieve bekenden, en nadat de vrouw het Boek had toegeslagen, had zij even, peinzend, met het hoofd geknikt; — doch, toen 't boerinnetje in blijde zegeviering haar vroeg: „En nu liefje, wie was nu gelukkiger, Abraham of Isaac, was ze met haar koppigheid van kind en alleen maar denkend aan de plaat, hare inkonsekwentie vol blijven houden: Isaac was gelukkig en Abraham ongelukkig .... Het vrouwtje en zij, ze waren al langen tijd vrienden. De eerste malen dat zij, als klein meisje nog, het winkeltje aan de hand van de oude Ruth bezocht en deze op haar gewone knorrig-kouden toon gehaspeld had over klossen en knoopen, was, als een verkwikkende warmte, haar het zachte, vriendelijke spreken van het winkelierstertje geweest; was iets in haar lief de-ver langend hartje aan 't trillen gebracht, dat zij tot hiertoe niet gekend had. Wel voelde zij vaak iets dergelijks als haar vader haar kuste of liefkoozend tot haar sprak, maar dit, neen dit kende zij niet. Het was de aanhankelijkheid van vrouw voor vrouw, van kind voor moeder, door de stroefheid van de oude Ruth zoo lang belemmerd. En later jaren, toen ze al lang alleen haar boodschappen deed, had ze er immer hetzelfde gevoel dier eerste maal teruggevonden, in dat doodsche huisje; was altijd weêr die warmte over haar ziel gegaan; was altijd dat gevoel weêr in haar opgekropt, te schreien, lang en hevig.... Nu óók weêr zaten zij samen eenige oogenblikken in het pronkvertrekje neêr, waar zachtgelijkjes de ouderwetsche klok haar slinger heen en weêr bewoog, maar het verder stil was, stil en stemmig. Van den wand af blikte angstig, zijn gelaat van smart en strijd verwrongen, Abraham met het slachtmes in de hand; — aan de andere zijde Daniël, teêr en klein vergeleken bij de bloeddorstige leeuwen in wier midden hij stond, het oog geloovig ten hemel geslagen .... Het vrouwtje was dicht naar haar toegeschoven; de kleine, blanke vingertjes hield ze in haar ruwe, eeltige werkhanden omvat. En haar goedige grijze oogen, waarin geheel haar ziel lag open, keken vriendelijk in de mijmerende vergeetmijnieten van het meisje, die waren als een raadsel.... En langzaam, langzaam, onder dat staren van oog in oog, kwam een glimlach van geluk en vreugde op Eva's bleek gelaat; hare handen maakten zich zachtjes los en strekten zich verlangend-schuchter naar het vrouwtje heen. En opeens lag ze in haar armen, het blonde naast het grijze hoofd, het gladde, blanke vel, ab van bleek marmer, nu gladder, marmerder nog bij het gelige, het gerimpelde. „Moesje, m'n moesje" .... murmelde zij Dien middag, na de koffie, dat haar vader op een bank achter 't huis zijn gewone slaapje in de warme zon was gaan doen, als uitgeput door een morgen van aanhoudend denken, door geen indrukken van buiten afgeleid, kwam ineens, hevig-direct, de behoefte in haar op, haar verf en kwasten voor den dag te halen en te gaan schilderen. Zij had dat in langen tijd niet gedaan; het telkens wederkeerende bewustzijn van nooit uit te kunnen drukken, nooit het neêr te zetten kunnen zóó als zij het zag en voelde, had haar langzaam-aan geheel ontmoedigd, haar alleen heur toevlucht doen zoeken bij haar muziek. Schilderles had zij ook nooit gehad. Het was bij haar alleen de sterk-ontwikkelde behoefte geweest de macht van indrukken, die haar ziel overstelpten, iederen dag weer opnieuw, te uiten, zóó zich te ontlasten van een zwaarte die haar drukte, die — zij voelde het instinctmatig — haar verstikken zou. Zoo had zij alles aangegrepen, wat als uitingsmiddel haar zou kunnen dienstig zijn: muziek, penseel, en pen, waarmeê zij in haar eenzaamheden kleine schuchtere gedichtjes schreef over haar bloemen en over de lucht.... Maar de muziek had haar overheerscht; zij was er te zwak voor gebleken; haar bondgenoot was de kwelgeest geworden die steeds met nieuwe indrukken haar pijnigde inplaats haar daarvan te bevrijden. Haar penseel en haar gloeiende verven! Machteloos waren ze geweest, stugge, harde dingen, waar ze nooit meê zeggen kon dat teêre, onwezenlijke, niet-te-tastene uit hare diepste ziel-verborgenheid. En ook de pén, was haar vriendin niet gebleken. Het papier was zoo koud en zoo glad en zoo rillerig; de letters zoo zwart en de woorden zoo stroef. In haar zong het, bewoog het van rag-fijne aandoeningen, zoo week en zoo zalig; de lieflijke woordjes, ze klonken als zilveren klokjes in haar hoofd; maar zoodra had haar pen ze gezegd op papier en las ze bedeesd en als schaamde zij zich harer eigene stem, ze zachtjes zichzelve en hare bloemen voor, dan leken de klokjes gebarsten en schor, en de woorden stonden onnoozel en sentimenteel naast elkaar, haar tergend aanziend met hun letteroogen .... O, die onmacht van te scheppen! Ze had er onder geleden, bittere tranen over geschreid, in den donkeren nacht nat-makend haar kussen met beekjes van leed. Toen was er langzamerhand een kalme resignatie over haar gekomen, een stil, traan-loos berusten in haar onmacht, een vage hoop eerst, groeiend tot een vast, geloovig zekerweten, dat ééns tot haar komen zou één, die haar die ziels-rust zou geven, waarnaar zij zélf vergeefs gezocht had: hij, de kunstenaar, die — hij ware dichter dan of schilder — in staat zou blijken dat te zeggen, wat zij in zich had. Dan zou dat zwaar-bedwelmende waarin hare ziel de dagen dóorzwijmde, in licht en lucht en koelte, in een geheel-verzadigd-zijn zich oplossen. Zóo zou het wezen als hij kwam, haar verlosser! En eerst tóen, toen haar wachten-in-verlangen zich zóó helder had geformuleerd, begon zij in haar bloem- en vlinder leven iets te missen. Het leed over haar gevoels-volheid, het onzegbare lieve en goddelijke leed van te weenen kunnen om een doode bloem, te juichen om een blauwe lucht of 't bosch in najaarstinten; dat leed, alleen om de Verrukking, de Extaze, het leed alleen omdat ze mènsch, een teêr jong-meisje was en de gouden Verrukking, de wit-glanzende Extaze haar physiek afmatten, — dat leed werd langzaam op den achtergrond gedrongen door 't gevoel dat alles-overheerschend werd: het bewustzijn dat zij iets miste.... Zij wist niet wat; op sommige oogenblikken drong zich sterker weer die stellige verwachting naar voren van den kunstenaar, haar verlosser, die komen zou.... Maar hem miste zij niet; haar zeker-weten van zijn komst was zijn aan- wezigheid, waarin zij reeds naast zich hem zag, hem naast zich voelde.... Toch miste zij iets; in de boomen miste zij het, in de lucht en in de bloemen .... Maar wat het was, had zij nooit geweten. In het plotseling-direct verlangen van te schilderen, dien middag, was zij naar den zolder geijld, waar Ruth gemeend had dat haar schildersgereedschap, nu in maanden niet gebruikt, lag opgeborgen. Na eenig rommelen in een oude kast, waar duffe muizenluchtjes haar uit te gemoet kwamen, haalde zij het triomfant te voorschijn: haar palet, waar droog en korsterig de verf nog op zat, enkele tuben, rood, blauw en zwart en geel en groen, en eindelijk een paar penseelen, hard en stijf en muf. Weêr beneden, gaf ze alles aan een klein jongetje, dat in de keuken aardappelen te schillen zat, met eenige korte aanwijzingen, hoe alles schoon te maken. Zij zat nu in de groote zaal te wachten; ze wilde een paar anjelieren achter in den tuin gaan schilderen, besloot zij.... dien morgen hadden zij haar in de handen doen klappen van verrassing, opengebloeid dien nacht, van flets steen-rood, zoo teer als bloemen uit een sprookjes-wereld, die droomden in haar geuren .... Zij wachtte tien, vijftien minuten .... Het jongetje scheen zich niet te haasten. In den achtersten hoek van de kamer zat ze, haar elleboog leunend tegen de piano, in wier glanzend ebbehout flets haar gelaat terugkaatste en hare blonde haren. Zij keek daar eenige oogenblikken naar: heur vreemd-verwrongen trekken; gek was dat dat je dat alles zoo zag .... mijmerde zij. Toen dwaalden haar blikken de zaal in. Door de neêrgelaten, crème valgordijnen viel de zon getemperd naar binnen, vullend de kamer met een zacht-gelen gloed, die alle kleuren warmer en voller maakte. Door de reten, tusschen de raamkozijnen en de gordijnen in, koekeloerden zonnestraaltjes brutaal-weg op den vloer, stoeiden en speelden er krijgertje. Een troepje kleine roezige jongens leken ze en ze solden met den ouden, donkeren vloer, die zoo goedig en zoo vlak was. Aan de wanden glansden stil de dof-kleurige muurschilderingen, een hoofdtoon van grijzig-groen, waarin een rommeling van tinten groesde zonder lijn, zwak ópsprekend boven den somberen hoofdtoon uit; als verre, langvergeten stemmen in praatgeroes van 't oogenblik. Nu, overgoten van dien crêmen, als gedistilleerden zonneglans, zag dat alles heel anders dan gewoonlijk. Zij, in haar stil-daar-zitten, ondervond er onbewust de sensatie dier verandering. Hare oogen staarden langs de muren heen; de witte glansen op het oude vernis verbreedden zich in de kijkverte van haar blik, trokken als een trechter zich samen naar waar zij zat en verstierven er in een paar armelijke kringetjes licht, schrale glans-plasjes, die zacht te bewegen schenen. Soms, wanneer een winde-koelte loomig door de open vensters de gordijnen bol blies, wisselden de glansen, schoven over elkaar heen of rekten uit tot lange, schaduwige reepen .... Toen begonnen langzaam kleuren óp te komen uit den trillerenden lichtdamp; een gedring werd het van tinten voor haar wazigen blik, een gefluister van tinten eerst, een rumoerig tinten-geluid toen, waar nu en dan al een sterker naar voren uitdringende kleur haar forscher klank tusschenin wierp; ook scheen er beweging, als ontwaakte daar iets, te komen op de starre muurvlakten; lijnen maakten zich los; duidelijk kwam er scheiding tusschen licht en schaduw. Toen zag zij, als helder-plotseling rijzend uit dien donkeren tinten-chaos, een slank, naakt mannelijf naar voren komen, een breede, gladde borst van hard en rozig vleesch, de borstkast vierkant en hoekig vooruit, twee manne-tepels, kleine puntjes als twee roode vlekjes tonend bescheiden boven het verder wit-rozige uit. En het scheen, of het lichaam door duizende blauwige vaartjes dooraderd werd, of ieder, ook 't geringste, barstje in het oud vernis, een nieuw adertje was waar het bloed door stroomde, warm en blauw; dat het geheel scheen te leven, dat manne-lichaam, de hartslag kloppend hoog en luid. 't Gelaat bleef in den lichtdamp vaag, maar het lichaam verhief zich, in langzaam en bijna onmerkbaar verrijzen in den geligen schijn van de stille middag-kamer. Fier welfden de lendenen, verbreedden zich en zwollen tot de dijen, die zich slankten weer tot beenen, 6 welke nu 't gansche hooge lichaam droegen, stoer en onbeweeglijk gestrekt als een standbeeld .... Maar het leven, het geroes, het wisselen van schaduwen, het scheiden van schaduw en licht, hield aan; nu één bewegen was het groote glanzend muurvlak, waarvan de figuren naar voren traden en de kamer binnen. En een groote verteedering waren opeens de zes, acht cherubijntjes met glanzige vleugeltjes en kers-roode lippen. Hunne mollige lijfjes lachten geheel; ieder lichtvlakje op het etherisch roze van hun naakte kindervleesch was een lachje, maar hun mondjes, de kers-roode, vocht-roode lipjes, die lachten toch het meest. Veel armpjes strekten naar voren, verlangend en smachtend; de blonde krullen straalden als zacht goud en vele bloote voetjes liepen, liepen, de stille lucht vervullend met hun triplende cadans .... .... „Juffer, en-of ze zóo goed bennen?" Ineens was die andere stem daar, ruw en plat te midden van al die fijne geluidjes. Het tuinmansjongetje stond achter haar, de verven en de kwasten in de hand. Zij knikte, zwijgend; stelde in een zenuwachtige haast haar ezel en zette zich. De cherubijntjes woelden en krioelden nog om haar heen .... Gejacht en haastig werkte zij die eerste oogenblikken, bang dat het teêr vizioen van goud en roze haar ontglippen zou; dan, langzaam, kwam een groote kalmte over haar; de opzet was als vanzelf gegaan en een nooit te voren gekend vertrouwen in het slagen van haar werk, vervulde haar van trillende verwachting.... Ruischloos en geregeld vloden de middaguren heen; de gele glans van zonlicht in de kamer was donkerder en doffer geworden; geen zonnestraaltjes schertsten met den vloer meer; de kleuren op de wanden verstierven weêr langzaam tot hun oude tint van egale somberheid. Maar zij bemerkte dit niet; haar plan, het engeltjes-vizioen, stond stralend voor haar uit, te stralender naarmate meer 't vertrek versomberde. De lijnen op haar kleine schilderij realizeerden zich, kregen relief op 't stugge doek; ze rondden zich en werden levend Zij rilde nu of zij koorts had. Zij zag het, dat haar werk goed werd.... Dien middag, aan tafel, zat zij nog als in een droom. En onwerkelijk aan tegen de stemmen en stemmetjes die klonken in haar hoofd, was het hard-kille gepraat van Ruth, die immer aan tafel meê aanzat. Over den sterren-regen had zij het; ze had het in 't dorpscourantje gelezen, dat die van avond wezen zou;.... achttien Augustus had er gestaan en vandaag was het achttien Augustus.... Aardig zoo'n sterrenregen, en 't was ook finaal een régen... niet maar zoo een of twee tegelijk die vielen, maar 'n heele troep. Als kind had ze 't eens gezien en 't was d'r altijd bijgebleven. Ging-Eva-d'r-naar-toe, ve-navend, naar densterrenregen ? . ... Zoo zeurde en lijmde haar beverige stem voort; met een bijna kinderachtig plezier scheen zich de oude vrouw in het op handen zijnd' natuurverschijnsel te verheugen. En ze had niet gerust voor Eva, even knikkend, had beloofd dat zij dien avond haar naar buiten zou verzeilen.... Terstond na den eten was zij naar haar ezel teruggekeerd. De valgordijnen had zij nu moeten ophalen, nu het licht niet meer zoo sterk was. Het eerste oogenblik weêr voor haar schilderij, herkende zij haar werk niet meer, begreep ze niet meer de lijnen, de kleuren. Het praten van Ruth had haar uit de stemming gebracht, en ze voelde zich heel verdrietig. Maar geleidelijk, hoe meer zij staarde, klaarde alles voor haar op; iedre verf veeg, ieder lijntje kreeg weêr zijn beteekenis, en 't vizioen, de stoeiende, bloot-roze engeltjes, verrees weêr en leefde.... Zij was weder in hare koortsige gejaagdheid teruggevallen, gekweld nu door de vrees voor 't spoedig donker worden, 't Begon ook al, onmerkbaar bijna nog, te schemeren. De glans vlakken op den muur krompen langzaam in, schrielden kurketrekkerig ineen, verschrompelden tot wat wittigen schijn op de weêr dood-wordende wanden. Zij werkte, werkte door. De zon viel nu recht naar binnen op den vloer; de muren glommen nog met flauwe schamplicht]es nu en dan, door t plafond weêrkaatst. Maar de laatste zonne-glorie werd nu voor den vloer alleen. Daar lag het licht als een groote plas, bewegingloos. En langzaam werd het tot oranje, werd de plas ook kleiner en verdunde zich. En eindelijk nog maar een rond, rood vlekje als een kooltje vuur bleef eenzaam achter op den grooten, verkilden vloer. Zij had met werken moeten ophouden, daar 't te donker geworden was. Uitgeput van inspanning, in haar zwakke lichaam gegrepen als door een ijzeren vuist, had ze haar schilderstaboeret verlaten en was op een stoel, die daar vlak bij stond, als verlamd ter neer gevallen. Zoo bleef zij liggen, haar rug tegen de leuning gesteund, haar armen slap en stil afhangend naar omlaag. Hare oogen hadden zich gesloten. Om zich heen, in een toestand van waken en droomen, hoorde zij de kamer leven. De houtworm tikte weêr in 't oude kabinet; achter haar, in den donkeren hoek, kreunde de piano als een zwaren zucht uit, en de meubels in hun wezenloozen stilstand schenen dof en geheimzinnig te fluisteren. Nu en dan kraakte een plank en was het, of een der zware balken aan de zoldering een weinig van zijn plaats verschoof .... Hoe lang ze zoo gelegen had, wist ze niet, maar ineens had zij haar oogen weêr geopend. Het was nu bijna geheel donker geworden. Somber zagen van weerszijden de muren op haar neêr. Als een flets-lichte plek vierkantte het venster; daarachter teekenden grillig de boomen van den tuin hun omtrekken tegen de blauw-grijze lucht, zonder bewegen. Een witte glimp van maanlicht trok een breede lijn dwars over den rechtschen kamerwand heen. — Zij moest er lang gelegen hebben. Had zij geslapen? Ze wist het niet. Ook sloten zich haar oogen weder, viel haar eene hand, die zij had opgeheven om haar schildersezel naast zich in het donker te betasten, slap weêr langs haar neêr.... En de avond-stilte suisde voort; zacht fluisterden samen de meubels .... .... Toen ging door de atmosfeer een plotselinge koelte, als werd er snel veel lucht verplaatst door een groot, zich bewegend lichaam. En in de nacht-zwartte helderde een bleeke plek, die grooter en witter werd, — en een naakte mannelijke gedaante stond eensklaps groot in den nacht.. . Zij herkende hem; ze had hem meer gezien, waar wist zij zich nu niet te herinneren. Ze was niet bang, trad op hem toe en wilde hem de hand reiken. Maar hij week achteruit en schudde het hoofd, waarop hij een krans van bloemen droeg: anjelieren van bleek steen-rood. Hij droeg een zwarten baard; zijn haar, óok zwart, hing in lange krullen over zijn bloote schouders heen. Zij was verwonderd en bedroefd, dat hij haar geen hand wilde geven; ze voelde tranen in haar keel kroppen en ze bood haar nóg eens aan, heur hand.... Maar hij schudde het hoofd, beslist, zoodat de zwarte krullen met de anjelieren dansten .... Toen opende hij zijn mond; tusschen de roodige opening die in zijn harig gezicht kwam, zag zij even zijn tong bewegen. Hij sprak nu, en vreemd, maar de stem was de stem haars vaders .... En ze zeide, de stem, hoe zij nooit, nooit tot hem zou mogen naderen, omdat zij niet naakt was .... De naakten zijn goden, want in hen is de waarheid en de natuur. Zij huichelen niet en veinzen niet; zij zijn als kinderen; hunne gedachten zijn als blanke duiven en hun woorden als verschvallende sneeuw. En hunne bewegingen zijn de Schoonheid.... Maar zij die niet naakt zijn, die hunne leden uit een valsche schaamte bedekt houden, — de goden kennen hen niet, want zij zijn de zwakken, de huichelachtigen. Zij zijn de gezonkenen, de dagelijks dieper zinkenden; zij zijn het die de Waarheid verdraaien, het Recht verminken en de Reinheid dooden. Zij zijn het, die het Goede slecht, het Slechte goed, het Schoone leelijk en het vuile, het afzichtelijke schoon noemen. Onnoozelheid, onwetendheid is onschuld bij hen, onschuld een gebrek aan wereldkennis. Geleerd zijn er velen, wijs geen enkele. Ze lezen stapels boeken over de Natuur, hun helsche persen staan geen oogenblik stil, en toch, de Natuur kent niet een.... Maar wij, die de Goden zijn, omdat we zijn naakt, we keeren ons af van de menschen, die wij hebben verdoemd tot een steeds dieper val in de tijden die komen zullen. Daarom verteren zij elkander in hun geldzucht en hun egoïsme, slaan elkander met het zwaard en verkrachten het Recht. Daarom vlamt in hun blikken de groene levenshaat en knarst tusschen hun tanden in de vuile monden en borrelt in hun hoofden, die nog vaag gelooven aan Geluk. Maar nooit, nooit voor hen geluk; een altijd dieper val, een helle-val. Hun stoom zal hen vermorzelen, hun electriciteit hen stukscheuren; alles, alles wat ze van hun domme menschen-vinding mooi en geniaal uitkreten, zal zich stellen tégen hen. Dan zullen ze roepen, van angst het uitgillen met wringen van armen en lasterende vloeken. Maar niemand zal hen hooren; ze zullen vergaan en verzinken in hun ellende, en die na hen komen zullen van hen niet meer weten.... Toen zweeg de stem, en een ijzige kilte scheen weêr aan te waaien, die haar rillen deed. En 't werd haar opeens of ze geen vasten grond meer onder de voeten had .... in dollen angst strekte zij beide handen naar de naakte gedaante uit om zich daaraan te steunen.... Maar de gestalte week weêr achteruit en zij voelde hoe zij zakte, als in een gapenden afgrond. Toen, in haar doodsangst, riep zij het: hoe ze óók wilde worden als hij, naakt, en het leven verzaken .... Maar weêr schudde hij het hoofd, en de stem sprak: „Die éénmaal bij zijne geboorte door windsels is omwikkeld geworden en bedwongen door de stugge wanden van een wieg, hém zal de Wereld altijd achterhalen en weêr dwingen in haar greep en zijn naaktheid bedekken en de schande over hem uitroepen .... wee, wee dengene, die zich aan zijn Lot onttrekken zal!. Al sprekend was de gedaante verder achteruitgegaan, als zwevend; werd een witte vlek weêr in de duisternis, een flauwe stip .... Met een schrik had zij hare oogen weêr geopend. Heel donker was het nu; heel helder, met een stroom van glans, scheen de maan door 't venster op den vloer. Buiten, tegen de violette lucht, zag zij bevend de sterren staan. En opeens dacht zij aan den sterren-regen, waarvan Ruth verteld had. Zou het nog geen tijd zijn om te gaan ? . Zij stond langzaam op, van 't lange zitten stijf geworden. En juist kraakte de deur open en stak Ruth haar gelaat naar binnen .... Een warmen, wollen doek over 't hoofd, — 't kon in Augustus 's avonds al zoo koud zijn, had Ruth gezegd —, wandelde zij naast de oude dienstmaagd door den tuin. Het was half-twaalf. Over een uur zou de regen plaats hebben, had in 't dorpscourantje gestaan. Zij hadden besloten door den tuin heen dóór te loopen tot aan den dijk. Daar boven had men een ruim uitzicht over 't hemelveld en tot den bepaalden tijd kon men zoolang aan de boerderij wachten, die er in de onmiddellijke nabijheid was.... Ruth bedisselde dat alles zoo en Eva vond alles goed. Haastig liepen zij de tal van slingerpaadjes door, die wit beschenen waren door het maanlicht. Sneeuw leek het; alle boomen en struiken schenen als besneeuwd. In grillige karteling teekenden zich hunne schaduwen op den glans af, trillend en als leefden zij. 't Scheen Eva toe of alles om haar heen leefde, alsof de stille nacht-lucht van stemmetjes vervuld was, die tusschen de bladeren, van onder het gras, het mos, van overal vandaan kwamen en langs haar wangen streken en in haar ooren fluisterden met vaag, geheimzinnig gerucht. Op-zij van de paden, waar het donker was, glommen duizend blauwig-groene lichtjes, als glanzige oogen van den nacht.... Als in een droom liep zij voort. Telkens meende zij nog de blanke gestalte te zien; uit ieder boschje scheen hij op haar toe te treden en de fluisteringen om haar heen leken nog zijn stem.... De paadjes namen nu een einde; een houten hek gingen ze door en nu liepen ze in het zachtvochte gras van een weiland, dat als een ijsveld uitlag onder de witte maan. Aan de overzij stuitte de blik weer tegen een donker boomen-gegroes; daar was de boerderij, en even links rugde lang en somber, een lang dier, de dijk .... Toen ze vlak bij genaderd waren, begon een hond te blaffen, met lange, brullende echoos tegen het dichte bosschage van den overkant aan. Maar spoedig werd hij tot zwijgen gebracht en traden zij rustig den hof op, naar 't huis. Een lage woning was het, met een rieten dak, te lager lijkend door de hooge schuren die er naast stonden, als zware kolossen, star en stil. Een pomp in 't midden van den hof wierp een schrale silhouet op den lichten grond, als een potsierlijk verwrongen mannetje. Vanuit de stallen klonk gedempt paardengehinnik .... Een deur ging open met ineens een vierkant vurig gat geslagen in de duisternis; — de boerin trad lachend op hen toe. „Kiek, kiek da' vind-ik aorig ven oe, Ruth, da'-g-oe olde vrinden nie vergêt. En de joffer óók? Zéker starren-kieken, blief?" .... Zij noodigde hen uit tot binnentreden, waaraan Ruth met veel beweging van haar grooten hoed afzetten en haar doek afslaan, gevolg gaf. Eva, met een paar woordjes, had gezegd hoe ze nog graag even buiten wou blijven en op den dijk gaan; hoe ze dadelijk komen zou.... Zij volgde nu het kleine wegje tusschen 't akkermaalshout en was een oogenblik later boven op den dijk. Een frissche lucht woei haar tegemoet; heur wollen doek trok ze wat dichter om haar hoofd heen. Toen zag ze uit naar omlaag in de verte. Als een ijl-paarse, doorzichtige damp hing over de lage landen aan de overzij van de rivier. Een enkel eenzaam lichtje prikte er zijn fletse stipje doorheen; de omtrek van een afgelegen boerenhoeve vaagde flauw en onduidelijk, als een donkerder plek in het paars. Iets doods en verlatens was er in dat landschap, scherp en hel afgebakend door de lichtende strook der rivier. Daar scheen de maan vól op. De golfjes, zoetjes mummelend en babbelend, stoeiden vooruit, immer vooruit, hun zilveren rugjes tegen elkaar opdringend, voort, voort.... En nu zij zich omwendde, was het een landschap als uit een tooveroord. Daar strekte het, strekte het, met bosschen en velden en meren onder de blanke maan, als in witte sluiers gehuld, sluiers van droom .... Een droom-landschap was het, als uit oude sprookjes. Grotten van groen-blauw rots verborgen er hun fluisterende geheimzinnigheden; vijvers en meren, half achter boom-sluiers bedekt, glimmerden met zilvren glansen van verre, als lokkende. Een oude ruïne, bleek-rood in het witte licht, hief mysterieus haar verminkte, afgekartelde muren en tinnen boven de boomen uit. En, vreemd, maar het scheen daar zacht te bewegen; als donkere schimmen waarden er over de wallen en vage, holle geluiden drongen uit de donkre venstergaten tot haar door.... Maar ze was niet bang; ze wist dat het schaduwen waren, die zich langzaam verplaatsten. Zij voelde zich zoo één met den nacht; zij kende den nacht als den dag.... Toch was er iets anders dan gewoonlijk. Bij 't wisselen der lichte wolken-nevels, die langzaam over de maan voorbij gleden, breedden zich en krompen de sneeuwen plekken in de laagte, onmerkbaar bijna, maar gestadig, en plotseling kreeg zij de sensatie van dien avond fel en duidelijk terug. Een witte gedaante bewoog zich daar beneden, een mannegestalte, die recht op haar aan scheen te komen. Zij wachtte; haar hart sloeg luid, haar gansche lichaam voelde zij naar hem uitgaan ; hare armen rondden zich open als om hem te ontvangen .... Hij naderde langzaam, klom nu den dijk op, waar zij stond. Nu lag hij in haar armen, die zich rondend sloten; zij voelde de warmte die van hem uitstraalde, den klop van zijn hart. En hare vingers tastten zijn lichaam, het zije-zachte van zijn lendenen, het welvend-breede van zijn manneborst.... Maar zij voelde hem al slippen; haar armen, in angstig verlangen, sloten zich enger, als om hem gevangen te houden. Doch hij gleed, als water, er tusschen uit; ze zag zijn schaduw al langs den dijk glijden, vervagen in het droomlandschap. Alleen stond zij, de leêge armen tegen haar kloppende borst gedrukt.... Als zij, op de hoeve teruggekeerd, de deur waar Kuth door verdwenen was, opende, moest zij even knippen voor den stroom hel lamplicht welke haar tegemoet kwam. En de suizende stilte van den buiten-nacht was vol ineens van klaterende menschen-stemmen, die, de eerste oogenblikken, als physiek haar pijnden, en het duurde eenige minuten eer ze zich ten volle haar omgeving was bewust geworden. Toen zag zij zich zitten in een groote, holle kamer, met lage, bruin-gebalkte zoldering en verschgewitte muren, waar stout en dringerig op spraken de oude klok en eenige gekleurde prenten in lijst. Achter in de kamer, waar het bijna donker was, groezelden groen-sitsen bedstee-gordijnen in stille, losse plooien naar den vloer; boven den haard, 7 vlak tegenover haar, een donkere rommeling van bruin en zwart in het witte muurvlak, stonden tegen 't eikenhout beschot zes aarden borden met paarsige, onduidelijke figuurtjes bekrieuwd, netjes en stijf in een rij, als groote oogen van de kamer starend. En als dood scheen dat alles om het hevig geleef om de tafel. Daar bescheen het gele lamplicht de boerehoofden met de zwart-doffe petten, tintelde in het stijf-glimmend haar en glansde op de spiegelgladde gezichten. Ook fonkelde het guitig in de oorknoppen der boerinnen, wierp over hun hard-witte kapjes een verzachtenden gloed en gleed langs hun rood-bruine armen, die uit de korte, te nauwe mouwtjes puilden. Het was leven om de tafel, een heftig geleef van armen en oogen en lijven. De boeren rookten pijpen en schoven ongedurig over hun stoelen, van voor naar achter, van achter naar voren, als niet gewend aan stil te zitten; de vrouwen breiden en rommelden met de theedingen over de tafel heen. Zoo ging het beweeg-leven zijn gang, maar het leven der stemmen verstierf langzaam in een soezige zwijging, die nu dat der gebaren nog accentueerde. Eva, zich zitten voelend aan de tafel tusschen Kuth en de boerin van 't huis in, instinctmatig zich bekeken wetend door de trage oogen onder de petten en kapjes vandaan, — ze onderging weêr die gewaarwording van beklemdheid, zooals altijd wanneer ze onder menschen was. En dat deed alles sterker tot haar indringen dan het werkelijk was, de tafel met kopjes dichterbij schijnen, de boeren dichter tot haar aangeschoven, de enkele stemklank harder, scherper bijtend in de kamerstilheid. Zoo trok het haar oogen met een onweêrstaanbare kracht, hoe iedere arm zich links of rechts bewoog, ieder hoofd omhoog of omlaag. .... En bond het haar blik als door niet-teontwijken hypnotisme, toen de dochter des huizes, het lacherig blozend boerinnetje waarop zij tot nog toe weinig gelet had, zich tot haar vrijer o verboog en lachend-smunspelend zij beiden van de tafel afschoven naar het donkere hoekje bij den haard, waar ze dicht tegen elkander drongen, en fluisteren bleven .... Haar oogen volgden iedere beweging van het vrijende paar; 't besef van onbescheiden zijn drong niet tot haar door; had iemand haar daarvan gesproken, zij zou hem verbaasd, niet begrijpend hebben aangestaard .... Het scheen haar zoo natuurlijk, dat die twee daar afgezonderd zaten, zoo gewoon en als van zelf sprekend, dat ze elkaar omhelsden en kusten; — de vogels buiten, ze deden dat ook, ze trekkebekten en brachten de kopjes te zamen — en niemand keerde zich, bescheiden, daarvan af ... . Nu, in de kamer, was de stilte geheel geworden. Ook het bewegen om de tafel scheen gedaan, als ingedommeld onder den zachten lampeschijn. De boeren hadden hun pijpen, de vrouwen haar breiwerken neergelegd; ze zaten nu allen achterover gezakt in hun stoelen; de oogen sloten zich; even, nu hier dan daar, geeuwde een mond .... Maar in den schemer bij den haard had nu het meisje haar linkerarm geheel om den jongen boer heengeslagen; hun gloeiende hoofden vlak bij elkander.... Toen kreeg Eva opeens een heel zonderling gevoel. Het was een vage mengeling van spijt, verwondering en jaloezie, die zij zelve niet begreep. Zij maakte zich in stilte boos op zichzelve, wendde haar blik naar een anderen kant, nü eerst, schuchter en instinctmatig, zich bewust wordend onbescheiden geweest te zijn .... Maar hatelijk-duidelijk bleef zij het fluisteren hooren en zien de twee gestalten, zoo nauw aaneen-gedrukt.... „Juffer, hê-d-ge onz' keuen al 'zien?* .... Ineens in de slaperige stilte van de kamer de frisch-klinkende stem van het jonge boerinnetje. Haastig, een beetje verschrikt, had Eva het hoofd weêr tot haar omgewend. „Nee ...schudde zij. „O, moar daan mot ge mitgaon . ..." vervolgde het meisje ijverig. Zij had den arm al van haar vrijer losgemaakt. „iNêm de lantoarn mit. ..raadde die, zich weêr aan de tafel neerzettend en een besmoezelden almanak doorbladerend, welken hij daar vond slingeren. De beide meisjes, na het lantarentje te hebben aangestoken, traden buiten. En ineens was de kamer-mufheid van hen afgewaaid, omkoelde hen de frissche adem van den nacht. Stil en hoog stond boven hen de donkere sterrenhemel; de maan, nu door licht-rafelige wolkjes bedekt, wierp een schaduwig half-licht over den eenzamen hof, dien zij overstaken naar de stallen toe. De deern stiet de staldeur open; een sterke hooi- en voerlucht wademde hen tegen, Eva in den neus prikkelend. Zij gingen nu over de klinkertjes, welke flets-geel opbrokkelden in de lichtplek van de schommelende lantaarn tusschen de, nu ledige, kribben der koeien door; toen, aan 't einde van den eersten stal, opende het meisje een tweede deur en kwamen ze in een veel kleiner ruimte, waar een warme, benauwende paardendamp hing en een roezig gestommel van hoeven over de steenen uit de duisternis óponrustigde. Het meisje had de lantaarn aan een spijker gehangen, dicht bij het varkenskot; de wispelturige vlam van achter de bestoven glazen wierp een oranjen, grillig-bewegenden gloed door den ganschen stal, waar zacht in den schemer de schokkende paarderuggen glommen. Het meeste licht viel nu in het varkenskot en 't boeremeisje wenkte Eva, om te zien. In de vierkante ruimte met stroo gevuld, was het opeens een gesuis van beweging geworden, een gehaspel door de droge halmen, een licht, onrustig geknor. De zeug, gewekt, liep van links naar rechts, van rechts naar links door het hok en de biggetjes, roze en kaal, met kleine krullige staartjes, wriemelden als levend-geworden speelgoed tusschen de logge pooten van de moeder door .... De jonge deern had er even een blik naar geworpen; toen was ze op de paarden toegetreden, die ze liefkoozend een voor een op de billen klopte. Eva, voor het varkenshok, dacht even, hoe wonderlijk toch de schepping in z'n werk ging, hoe vreemd het groeien en veranderen der dingen was .... „Hêt-oe 't schoon d'r af-kieken ?" schertste haar gezellin, weer de paarden verlatend en naar haar toekomend. „Zollen we vort?" Zij stemde toe; de houten klep van 't hok werd weer gesloten, de lantaren van den spijker afgenomen en zij keerden denzelfden weg door de stallen terug. Toen, bij de buitendeur van den koestal, half al weer buiten in den koelen nacht, hield de jonge boerin door een snelle armbeweging het meisje staande. En haar lantaarn wat latende zakken, zoodat haar gelaat in 't donker kwam, fluisterde zij geheimzinnig: „Hoe vindt ge hem?" .... Als instinctmatig gevoelde Eva, dat ze van haar vrijer sprak, en in 't geheel niet verwonderd die vraag te hooren, als had zij dat zelfs verwacht: „Ik weet het niet, ik geloof dat hij heel sterk is, is-i niet?" Het meisje lachte, gevleid. „En waarom denkt ge dat?" vraagde zij gretig. „Ik weet niet, maar hij heeft zulke flinke armen en zoo'n breede borst." En toen, eenvoudig, als sprak die vraag vanzelf: „Zeg, hééft hij een mooie borst, zoo zonder zijn kiel meen ik?" „ U-ü-ü!".... Een lichten kreet van verbazing slaakte het boerinnetje. Eva, vaag gehinderd door dien uitroep, bleef het antwoord wachten. En verlegen, te onhandig en verward het gesprek op iets anders over te brengen, stamelde de ander eindelijk: „Hoe meent ge, — ik weet niet.... ik begrijp u niet...." Maar in Eva was weêr teruggekeerd datzelfde vreemde gevoel van straks in de kamer; er klemde haar iets waarvan ze zich bevrijden moest. En zij vroeg, vertrouwelijk: „Vind-je het niet vreeselijk dat-i zulke grove, harde kleêren aan moet hebben en dat je nu nooit zijn mooie lichaam zien kan zóó als het werkelijk is en je arm om zijn zachte schouders kan leggen? Zeg, vind-je het niet gek en verkeerd, dat de menschen zulke malle kleêren moeten dragen?" .... Het boerinnetje stond een oogenblik als verstomd ; de lantaren schommelde zenuwachtig in haar hand heen en weêr. Toen begon zij opeens heel nerveus te lachen, een reeks van hooge lachgeluidjes in den stillen nacht. En de lantaren had ze aan Eva's voeten op den grond gezet. En was den hof over gesneld naar de hoeve terug.... De dagen die volgden, was zij een hevige gejaagdheid ten prooi. Wat scheelde haar toch, wat was er toch met haar gebeurd ?.... Dat vroeg zij zich nog eens en nog eens, zonder ook maar in 't minst een antwoord te kunnen vinden. De nachten, die vroeger voor haar in rustigen slaap voorbij vlogen, vermoeid als ze was van veel lucht en licht, — zij kon ze nu dikwijls slapeloos doorbrengen, of, was zij ingesluimerd, met een schrikje ontwaken en in haar bed overeind springen, als had zij geruisch in de kamer gehoord. Ook barstte zij vaker nog dan vroeger in tranen uit en nu niet uit louter blijheid, uit een overkropt zijn met geluk en weelde in 't bezit van wat haar lief was; — maar uit een gevoel van onvoldaanheid, van ik-en-weet-niet-wat, haar vroeger zoo geheel en al vreemd. In hare levenswijze was er geen verandering gekomen. Geheele dagen, evenals voorheen, dwaalde zij door de sparrenbosschen of over de verre hei, maar dat alles gaf haar niet de zalige voldaanheid van weleer, die onuitspreeklijke, in haar ópjubelende vreugde, dat gevoel van heel de natuur in zich te hebben, er zelf een deel van uit te maken. Het was alles nu anders. Zij was zich ineens een raenschje afzonderlijk gaan voelen, dat met de natuur niets gemeen had, dat door de natuur niet werd gekend. Op haar wandelingen oogden de boomen haar strak-kil na; de bloemen wendden heur hoofdjes af; de lucht bleef ver en onverschillig. En een jong en eenzaam meisje voelde zij zich te midden van dat alles. Aan liefde, warmte had zij zoo'n behoefte, en alles scheen verstard in stijve kou. In die dagen leefde helderder de gedachte aan haar moeder bij haar op. Zij dacht nu niet aan het vreemde mysterie waarin dier verleden begraven lag; — het scheen haar nu toe, of ze die moeder gekend had, heel, heel vroeger; nog vaag na-voelde het lieflijke van haar gestalte, het zachte, teedere van haar streelende hand .... En dan schreide zij heftiger, soms uren lang, haar hoofdje in het weeke mos gedrukt, stil ruischend de boomen hoog boven haar.... Haar schilderij, dien eenen avond haar zoo lief, in 't bleeke, koele licht van dien volgenden morgen, was het haar een groote désilluzie geworden. Met één oogopslag, er voor getreden, had ze het belachelijke van haar schepping overzien, het om-te-gieren-zotte van de harlekijnige kladpoppetjes, als de primitieve decoratie van een poppenkast.... De blanke cherubijne-huidjes leken nu van een groezelig bruin-rood; het goud-blond haar was stroo-geel en de mollige leedjes bleken nu aangedikt als met onooglijke uitwassen.... Het eerste oogenblik had ze tranen gelachen, zich uitbundig en als zou ze stikken, languit op een canapé geworpen, waar ze voortproestte, in telkens nieuwe uitbarstingen. Toen was ze eindelijk kalm geworden, maar a an een kalmte als ten doode. Hare oogen, waar het bleeke blauw nu bijna grijs was, stonden vreemd-wijd opengesperd; haar neusvleugels verschrikt-ver uiteen; haar gezichtje was wit, als van een lijk. Zoo had zij wel een uur stil voor haar schilderij gestaan, als wilde ze ieder lijntje, iedre kleur-nuance in zich opnemen voor altijd. Toen had ze het schilderijtje, in diezelfde ijzige kalmte, opgebeurd, het de kamer en de gang doorgedragen, tot achter in den tuin, bij haar bloemen. Daar legde zij het op den grond, nam een schop. Een diepen kuil groef zij; een doode ging ze begraven, ze ging een doode begraven.... zeurde het in haar hoofd .... Toen de kuil diep genoeg was, legde zij de schilderij er in neêr en wierp er het zand toen weêr overheen. Dan, als in ontspanning na een lange, onnatuurlijke opschroeving, zakte zij op den grond en snikte hartstochtelijk en lang.... .... De kunstenaar, haar verlosser! wanneer zou hij toch komen en waarom kwam hij. niet nu zij zich zoo vervreemd en eenzaam voelde?.... Want kómen zóu hij; in kinderlijk vertrouwen geloofde zij nog altijd aan zijn komst. Vroeger, in haar benauwdheid van dat óvervol-zijn van weelde-geluk, was 't het voor haar totaal onmooglijke geweest zich in te denken dat zij nóóit daarvan verlost zou worden, van die daaglijks druk- kende geluks-benauwenis; en thans, thans was het een wanhopig zoeken naar dien vroegeren zielevrede,.... dat haar niet gelooven wilde doen aan een ideaal dat altijd zou illuzie blijven.... Hij zou komen; ze wist dat zeker, en hij, de kunstenaar, zou eindelijk, eindelijk in kleur of lijn of woord, het weten uit te drukken wat zij hoorde en zag en voelde; — iets zou haar dan verlaten, ze wist niet wat, maar dat haar alles minder zwaar, minder bedwelmend maken zou en haar eindelijk zou geven aardsch geluk vollédig.... Maar de wachtens-kalmte, 't waehtens-geduld van voorheen, 't geduld geschonken door dat zekerweten, — had zij verloren. In de groote onrust, welke, na dien witten maannacht, over haar gekomen was, sinds groeiend met den dag, had zich de onrust van haar ongeduld gemengd, dat ongeduld van iederen nieuwen morgen weer: zou hij nu nog niet komen ?.... Toen, in de samenvloeiing van die beide stroomingen, was plotseling helder en wreed, als een noodlottige konsekwentie, het bewustzijn in haar ontwaakt, dat haar neersloeg, als verlamd, waar al de eenvoud van haar kind- en bloemen- leven nu fletse onnatuur bij leek, haar niet beschuttend tegen 't hopeloos-fataal verlangen harer ontwaakte Vrouwelijkheid: te vinden niet alleen den kunstenaar, maar bovenal den Man, den sterkere, dien zij als Vróuw zou kunnen aanhangen .... Haar onrust was een oogenblik geweken, het afmattende van haar in het vage dolen zonder ooit te grijpen; — verlamd was ze, als was iets binnen in haar hoofd, dat lang er gewoeld en gewoeld had, nu plotseling in beweginglooze dofheid neergevallen, er een leegte, een stilte latend van starre ontzetting. Getracht had ze eerst nog dat vreemde gevoel heel gewóón te vinden; een nieuwe onrust woelde zich in haar op bij 't zoeken, angstig, naar dien eenvoud, dat eenvoudig constateeren-kunnen zonder vragen, zonder verwondering, waarin zij vroeger alles beschouwd had, 't een als een natuurlijk gevolg van het andere: de boom een gevolg van 't ontkiemende zaad, gansch de natuur zich uit natuur opbouwend en vermenigvuldigend.... Maar het ging niet meer; de vragen stapelden zich in haar op elkander; uit alles wat zij zag en hoorde en voelde vormden zij zich en drongen zich aan haar op, onverbiddelijk Zoo konden ze haar in de lange nachten dat zij nu vaak klaar wakker lag, kwellen en benauwen.... Hoe kwam het, dat zij leefde? dat d'r lichaam, d'r armen, d'r beenen bewogen? Was een mensch wézenlijk van stof gemaakt, zooals in den Bijbel stond, en als dat waar was, hoe kon dat dan, hoe was dat dan gegaan ? En hoe meer ze zich dat afvroeg, hoe meer de twijfel in de plaats drong van haar kinderlijk wéten oudtijds, des te strakker en zwijgender werden alle dingen om haar heen, als met een dikke laag van ondoordringbaarheid verbergend het diep mysterie van hun innerlijk Zijn. — Maar al dat bange vragen concentreerde zich tot dit ééne: het angstig spieden van haar eigen hart God, wat was dat!? Hoe vreemd voelde zij zich; zoo gejaagd en ongedurig. Wat was dat dan, wat was het??.... Physiek leed zij aan plotselinge, nooit-gekende beroeringen. Warme bloedgolven konden haar opeens en zonder zichtbare reden naar de wangen gulpen, om even spoedig weêr weg te trekken; — dan slopen ijzige rillingen over haar gezicht heen; — als zij haar wangen of haar voorhoofd met de vingers aanraakte, waren de toppen vochtig van een koud zweet. Langs haar rug schenen ze dan af te glijden, die rillingen, als kille waterstraaltjes, opgaande in de gloeiing van haar onderlijf, haar beenen, die heftig trilden als zij stond en wankelend gingen als zij voortliep. 's Nachts woelde zij en woelde zij, haar lichaam als in twee helften: haar borst, haar rug, haar gelaat als onder een huiverkoü die er langsheen streek; haar buik, haar dijen, haar beenen als schroeiend in. een oven. En in haar hoofd een doffe warreling van gedachten, stukjes herinnering van lang geleden, nu eensklaps uit den donkeren chaos opduikend en met dndere stukjes herinnering uit een heel andere periode van haar leven zich schakelend tot een grillig-bonte gedachtenreeks, als van een krankzinnige.... En daar tusschen door, als heel ver weg, als muziek gekomen over uren-ver-vlak land, gedempt maar niet gebroken, zongen door dat bonte denken heen de tonen van een lied, haar de nachten geen rust latend, door de dagen haar volgend met immer 8 denzelfden zang, die bijna dreun werd: een rommeling van donkere bastonen als een ver onweêr, en daar, als stille, rustige, zoo zèker-zingende klokketoontjes bovenuit.... Zij herkende die muziek. Het was 't „Adagio Sostenuto" van Beethoven's „Mondschein-Sonate ...." Zij verlangde naar den Man; hare vrouwezwakheid ging naar den Man uit; haar physiek leed onder zijn gemis .... In haar maagdelijk, onschuldig kinderleven, ver van de wereld, te midden van haar vogels en bloemen, was het tot haar gekomen als een openbaring van die wereld, had wreed haar opgespeurd in haar stille, tevredene hoekje waar zij gemeend had veilig te zijn, — om haar goden-geluk te ontnemen, haar ménschen-smart daarvoor te geven. Zóó ook voelde zij het fataal in haar ontwaakte vrouwelijkheidhet Geluk lag achter haar; de Smart zou komen .... Maar nóg was het de kinderlijkheid, de naieveteit van heel haar vorig leven, die zich met koppige wanhoop er tegen stellen wou; haar bleeke, teêre handjes strekten zich smeekend uit, als om het af te weren, het Lot doch als een grijns, een spot klonk door de stille luchten, ruischte door de hoornen.... en zij begreep 't onmooglijke van haar weêrstand.... Toen liet ze zich maar gaan, het komende haar naderen, met gebogen hoofde wachtend dat het óver haar zou bruisen.... Dagen wachtte zij; weken.... Maar er gebeurde niets verder. De luchten, de bosschen, de hei, — het bleef alles stil. Als een groot geluid scheen langzaam weg te sterven in de stilte.... nog wat geritsel.... toen niets meer.... En de stilte werd grooter en zwijgender dan te voren.... Zoo was van lieverlede weer hare kalmte in haar teruggekeerd. Des nachts sliep zij weder geregeld en haar lichaam voelde zij weêr gewoon en prettig, van een gelijkmatige warmte, en door geen zinnelijk begeeren meer geprikkeld. Ook in haar hoofd werd het rustig, de gedachte klaar als een heldere beek; de obsessie van tonen verstierf er als een doffe zacht.... Maar reeds andere tonen klonken juichend óp in de gezuiverde atmosfeer, als een lied van overwinning, dat haar meenam, meesleepte in zijn jubeling. Als een terug-roepen was het tot de Natuur, waaraan zij ontrouw was geworden in een twijfel, ineens en onberedeneerd, of ze haar Geluk vinden zou dadrin alléén.... Maar nu, nu wist zij het. De liefde van een man zou nooit voor haar zijn; de vrije bosschen, de verre hei, de hooge wolken, zij allen waren haar geliefden; — ze wilde het hun toeroepen, haar armen breiden-uit in ééne groote geving van heur gansche zijn, lichaam en ziel.... Allegretto. In de weelde-bedwelming zijner hitte-dagen, de lachende liefheid van zijn morgens, de weeke loomheid van zijn middagen, de teêre mijmering zijner violette avonden, was de zomer heengedroomd; — als een adem van verkoeling was gegaan over de landen en door de bosschen, alles wekkend uit den weelde-slaap. De boomen hieven zich hooger, als wachtend op wat komen ging; het gras, de bloemen, zij allen begonnen sterker óp te leven, de lucht te doorsproeien met krachtiger, volleren geur. En langzaam werd het heele bosch van goud. Zwakjes was het eerst een beving van goudglans over de dof-groene bladeren heen; de hoofdtoon was het goedig groen nog, nu vreemd en zwaar in de luchtiger geworden atmosfeer. Maar iederen nieuwen morgen dat de zon er overheen dartelde, werd de glans sterker, minder schuchter tegenover 't groen; een jubelend opdringen werd het van gouden plekjes tegen grootere, sterkere plekken groen. Maar het groen was te goedig, het liet ze begaan, het trok zich terug, langzaam en waardig. Toen werd het bosch een tinkeling van vroolijke goud-stemmetjes; als de zon over de boomen streelde, juichten zij helder-óp, ging één jubel over alle boomkruinen heen. — Het goud had nu van het bosch bezit genomen. Guld-bronzig mos kroop tegen de oude, gewillige stammen op; gele bloemen duwden vrijmoedig hun kleur-klank naar voren in de goudsymphonie; het verachte onkruid deed vrijwillig, zonder wrok, zijn vloeden goud-geel den ganschen bodem overstroomen. Daartusschen leken de andere kleuren zoo flets en zoo nietig; beschaamd en vergeten stierven ze weg, d'een na de ander. Toen bleef het geel alleen, als onbetwistbaar overwinnaar met het bruin, het grijze glans-bruin der stammen, het doffe, schrompelige bruin van sommige heesters, het fiksche, zwartige bruin der kronkelende boschpaden. Maar dan begon er een beving van zilver te komen tusaehen de boomen; heel teêr en bescheiden begonnen zich draden te weven door de stille lucht en spoedig werden het slingers van boom tot boom, als vreugde-guirlandes van afstand tot afstand tusschen de stammen in; zilveren slingers, van een zilver dat geen materie bijna, maar glans was alleen. Ook tusschen de takken begon het te weven; het zilver klankte met het goud nu samen, maar minder luid, als een beschroomde meisjes-stem tegen durvend-heldere jongens-alten Br Ril • • • • Zoo zong het gansche bosch nu onder den wijden koepel van de straf-blauwe lucht en maar even, onder de jubeling, klankte de weemoed schreiend om 't vergane zomergeluk.... Doch langzaam-aan verstomde het gezang. De tinten werden doffer; een huivering, als onder een killen adem, ging tusschen de boomen door; bang drongen zich de bladeren tegen de takken. En stil begonnen de boomen hun gouden tranen te weenen, geruischloos, als in een geheim, maar opgekropt leed. Kaakt en rillend bleven de boomen alleen. Een dik kleed van bladeren dekte den grond, waarin zwart en kil de stammen opstompten; de boschpaden verloren zich erin; moeilijk, zoekend, strompelden zij in hun richting voort. Koud en blauw en ver zag de hemel op het langzaam sterven neer.... Een stilte werd het nu van afwachting. De vlakke, naakte velden lagen in een loome apathie, als wachtend ingesluimerd. De lucht ook zelve scheen te wachten.... Toen smolt het hemelblauw weg in parelig-grijs, verloopend in een donzig, melkig wit naar waar de zon was. Blauw-grijze wolkjes kruifden aan den horizon op, pluimig en ijl, vervullend langzaam heel de lucht met een zachtblank gekroes van teêre tinten, grijs en wit en zilver. Aan de verschietverte over de velden heen begon zich een nevel te spreiden, waarin de enkele boerenhoeven zachtjes wegzakten met hun roode daken en hun donkerig tegen de lucht staande bongerds. In den doezel-schemerigen vóor-nacht viel toen de eerste sneeuw, lichtend met een zwak-blauwen, bevenden gloed van warrelende vlokken in het duister, waarin langzaam de donkere grond een zacht wit begon op te kaatsen. Het sneeuwde, sneeuwde.... En hoe meer de kille lichtglans van den wintermorgen waterig door de nacht-donkerte heendrong, des te meer begon de witte grond óp te spreken in het zacht-beschroomd zich-zeggen van al de dingen die uit het duister te voorschijn traden. En tegen den morgen, toen eindelijk, als met moeite, de zon brak door de grijze lucht, was het alleen het wit, dat sprak, brutaal-overheerschend, terwijl de andere kleuren schuchter-bleekjes wegdoken. Het wit gierde, gilde overal. In de stille lucht, waar nu geen vlok-gedans meer was, schetterde één galm van witheid. Vuil en verslonst hing er de hemel overheen, aan den horizon een groezelig perspectief van opdringende wolken, die nog meer sneeuw beloofden. En tegen den middag ook, begon het weêr. Eerst kleine, bange vlokjes, die elkander voortduwden als verlegen jongejuffertjes, toen grootere en beter durvend, die huppelden al onbekommerd neêr in grillige wendinkjes van hun donzige vlokkelijfjes. En meer vielen er, meer. Een feest werd het van vlokken, een dolle bandeloosheid van witte dansers, groot en klein, een woeste pret, een getuimel en gestoei zonder perken. — En fataal werd het; als een noodlot: de dansers die in blinden wellust zwierden met den dood voor oogen. De dood, de kille, starre verschrikking was omlaag, de witte grond, waar alle leven verstijfde tot doode ontzetting. Maar de dansers zagen het niet, ze wilden het niet zien. Wild en bandeloos dansten ze door, dansten door tot laag bij den grond, als vasthoudend het mooie, rijke leven tot de laatste seconde. Tot zij óok werden opgenomen in de grootwijde verstarring.... Eerst laat in den middag was het sneeuwen opgehouden en de vuile lucht uiteengeplozen tot smoezelige rafels, die een voor een wegslierden en den hemel van een egaal-grijs lieten, van liever- lede door de ondergaande zon met een zacht-rooden gloed bebeefd. In dat late, rozige licht scheen nu de sneeuw minder fel en verblindend. Een verteedering was over het landschap gekomen, als een weeke verbroedering tusschen alle dingen. Rondom de boerenhoeven had de sneeuw zich opgehoopt, zoodat de lage huizen er als in weggezonken waren, warm en veilig. De boomen in de boomgaarden stonden als gekristallizeerde tooverboomen, een doorschijnend, rozig kristal tot in de fijnste nuancen van ieder takje, ieder sprietje uitgebeiteld. Aan den voet der stammen lagen bergjes sneeuw als witte, stuivige poeder; de sneeuw scheen langs de stammen op te klimmen in lange reepen blank tegen barschig bruin. Zwaar, langs de boschpaden, bogen de heesters onder hun last; nu en dan schudde er een dien af, in stuivend gesuis als van vallenden regen, waarna de ontladen tak nuchter en vreemd, in scherpe, harde omtrekken, als een gevild dier, daar was te midden van al het teêre, zacht-lijnige, smettelooze. De boschpaadjes lengden hun breedte tusschen twee schaduwig-blauwe lijnen langs de wit-mollige kantverhoogingen heen, heel trouw gevend iederen uit- of insprong van den berm aan weerszijden, — ginds, waar een omgehouwen stam het pad belemmerde, in een stormloop van sneeuw er snellend overheen. Aan 't eind van 't bosch strekte zich, wit, de hei. En in die groote, wijde eenzaamheid was het een symphonie van drie kleuren: het wit, het blauw en het roze. In de aanhoudende deining der hei-vlakte deinde de sneeuw getrouwlijk iedere golving meê, streed ze zacht-blankend op tegen de woelige schaduwen, waardoor in de verte de heide een aanzien had van wanordelijkheid en onrust, vreemd-strijdig met de kalme, roze-glanzende avondlucht erboven. Ook werd de rust van t heele verdere landschap er te grooter door; — als een verzoening scheen de sneeuw gekomen over de gansche aarde, die stil was, zonder hartstocht. En het scheen of zij nu wel altijd zoo blijven zou; er was het aanbiddelijk zekere en ware in de natuur, van iedre logen vrij, de hoogste be- vrediging van iedere behoefte, de opperste volmaking in Reinheid.... Eva, dien eersten sneeuwmorgen, had bij 't ontwaken in de handen geklapt. Vlug had zij zich gekleed en was den tuin ingeloopen, dien zij nu als een ouden bekende uit den vorigen winter terugvond. Beschroomd, haast bang die witheid te verstoren, zette zij haar voet op de paden, niet omziend naar de zwarte plekken, die zij, als wonden, moest gemaakt hebben in de blanke huid van 't pad. Herhaaldelijk bleef zij stilstaan, klopte luidverrukt haar hart bij 't zien der kristallen struiken, waar ieder blaadje een nieuw wonder was, tot duizend wonderen werd bij 't aandachtig beschouwen. Zoo werd millioenen wonderen de tuin en zoo klein en zoo'n meisje begon zij zich te voelen en toch zoo groot en zoo zalig-gelukkig. Hoog klopte haar hart in de keel; onder 't gaan spreidden hare vingers zich wijd-uit, als om te grijpen, en eens, onbewust, strekte zij haar armen voor zich uit, als om de heele wereld te omvatten. Zuiver goud op wit scheen de morgenzon, waaronder de sneeuw glansde als klare kristallen. In den kleinen vijver lag een vliesje ijs, het water zwart daaronder, als 't eenig mannelijke in een natuur van louter vrouwelijkheid. Achter, door het hekje, kwam ze op de velden, effen-blank, waar hier en daar, met vierkante vakken uitgesneden in het wit, zich groezelig-ruige plekken afteekenden van ondergesneeuwd aardappel-land. Langs smalle slootjes ging zij verder. Hier was het ijs al dikker en de sneeuw er niet gansch op versmolten, die nu witter leek tegen den geligen ijs-ondergrond aan. Op een binnenweg uitgekomen, liep zij over den door wagesporen opengereten en nu hardkorstig bevroren grond, dien naar het Zuiden op. Zij kwam nu langs verscheidene boerenhoeven, die nog sliepen in het morgenuur. Alleen stonden de schuurdeuren reeds allen open en krabbelden kippen kreun-kakelend de sneeuw op. Soms, in 't voorbijgaan, blafte even een hond haar aan, als met een klank van metaal in de ijle vrieslucht. Zij kwam nu in het dennenbosch. Zoo stil was het daar en zoo plechtig onder de doezig-blanke schitter-boomen. Een aroom van dennenloof zweefde er rond, dat zij diep, diep insnoof in lange, zalige ademhaling. Maar een verlangen naar de heide, die groote vlakte nu met sneeuw onder den blauwen goudhemel, dreef haar haastig voort de boschpaden langs. En aan den zoom van 't woud was 't een immenze verrukking, die haar deed stilstaan. En tóch waren 't hier de vormen niet en niet de kleuren die haar troffen, haar plotseling als den adem inhielden. Of waren ze het beiden? .... Ze wist niet, ze vroeg niet. Met wijde handen en groote oogen staarde ze maar, liet het landschap op zich toekomen, zóo als het voor haar zich uitbreidde in den eenvoud van zijn enkele lijnen, het primitieve van zijn kleuren-armoede: wit alleen en wit en wit en goud-blauw .... In haar was iets aan 't trillen gebracht; een onrust groeide in haar; een last, als was het gansche landschap nu in haar gekomen, drukte haar neêr. Vermoeid voelde zij zich eensklaps, als ten doode. En hare handen voor zich uitstrekkend, als nogmaals om te grijpen, zakte zij uitgeput op een steen aan den uitgang van het bosch neder. Tegelijk in haar oor een verschrikt-deelnemende stem: „Wat is 't? Voelt u zich onwel?...." Een jonge man stond voor haar, met zijn breed lichaam afsluitend het zon- en sneeuw-perspectief, dat haar bedwelmd had. En in de koele schaduw van dat mannelichaam scheen zij zich opeens hersteld te hebben. Verlegen lachte ze hem toe. „O, 't is niets, ik ben al beter, dank u. Ik denk dat 't van dat schelle licht kwam. Maar nu ben ik heusch weêr heelemaal beter." Onder het spreken had zij hem aangezien, zooals ze altijd aanzag tot wien ze sprak .... Toch beefde ze inwendig van verlegenheid. Zij sprak zoo weinig mannen en de ontmoeting met dezen was zoo onverwacht geweest. Hij scheen gerustgesteld en vertelde nu hoe hij hier vlak-bij had zitten schilderen, maar van het oogenblik af dat hij haar uit het bosch had zien 9 komen, haar gade geslagen had tot zij op den steen was neergezakt. „U is daar toch niet boos om, hoop ik, dat ik u zoo bespied heb?" Vragend zag ze tot hem op. Zij begreep niet. „Wil u misschien eens zien, .wat ik geschilderd lieb?" vroeg hij daarop aarzelend. „Maar ik zeg u vooruit dat het geen gewone schilderij is .... Hij zweeg, weêr pijnlijk voelend zijn onhandigheid, die tot een complimentje als uitlokte. Maar zij maakte geen complimentjes. Zij zou niet geweten hebben hoe dat te doen en het scheen haar zoo natuurlijk, alles wat hij zeide, zóó dat ze er zelfs hare verlegenheid door verloor. En terwijl zij samen langs den boschrand naar de plaats gingen, waar zijn schildersezel stond, drong zijn uiterlijk meer geformuleerd tot haar bewustzijn door. Hij was een breede, zware gestalte in een korte duffel-jas. Boven de vierkante schouders, op een korten nek, een energieke kop, voor zoover niet door een dichten kroezigen baard bedekt, bruin-ver brand door de zon. Warme, blauwe oogen met een haast vrouwelijk-zachte uitdrukking zagen toch fier en zelfbewust voor zich uit. Uit zijn gekeele wezen straalde warmte en kracht, die haar een nooit-gekende sensatie gaven van veiligheid en teêrheid tegelijk. Zij hadden nu de plek bereikt, waar hij gezeten had. In een lichte glooiing van het terrein van weêrszijden, een soort van natuurlijke kom, lag zijn heele rommeltje gezelligjes bij elkaar in de sneeuw: een veldflesch, een trommel, een vierkante houten doos, een wollen das. En te midden daarvan stond de schildersezel achter een laag vouwstoeltje, dat weêr achter een dik wollen kleedje stond, waarschijnlijk door den schilder tegen koude voeten gebruikt. Op kleinen afstand van zijn schilderij was hij blijven staan. Een lichte beweging met de hand maakte hij er naar heen, dat zij gaan zien zou. En onbevangen nu, éven nieuwsgierig, trad zij er vóór. De eerste oogenblikken zag zij niets. Een chaos was het van licht-paarse lijnen welke uit de donkere lijst te komen schenen en zich allen concentreerden tot een grooten, witten bol, die naar alle kanten door de paarse lijnen heen witte stralen uitzond. Bovenaan, parallel met den bovenrand der lijst, liep een dikke strook van geel-oranje; — de eerste indruk van de gansche schilderij was die van het nuchter-primitief geklad van een kind van drie jaar. Zij staarde, verlegen en beklemd. „Nu, wat zegt u?" hoorde zij hem achter zich vragen, zijn stem half spottend, half in bitterheid. „Is het geen kwajongens-geknoei?" Zij antwoordde niet; het was zoo vreemd alles, zoo vreemd. „Kom, zeg u maar, dat ik krankzinnig ben," bemoedigde hij lachend; toen, zacht, en als voor zich heen: „Dat hebben er al zoo'n boel gezegd ...." Maar zij bleef staren; iets als van magnetisme scheen haar oogen aan de schilderij geboeid te houden, waarvan de eerste rauwheid der kleuren haar nu al minder trof.... En langzaam werd het, of iets begon te bewegen. De bleek-paarse lijnen begonnen zacht te schuiven tegen den donkeren ondergrond; een aanhoudende trilling van lijnen werd het, waardoor het donkere achter van lieverlede verzakte in den paarsigen glans, die nu over de geheele schilderij beefde. En fel daarin stond nog de witte bol, welke nu langzaam van zijn wit meedeelde aan het paars, zich oploste in het paars, zoodat het ééne vlakte werd van witten gloed, warm-levend-wit door de vermenging met het paars. Het gloeide en beefde nu op de schilderij; de breed-oranje streep bovenaan, kreeg van de gloeiing meê, vervaagde tegen 't wit tot goudkleur, stralend goud van zon nu over het blankschitterend sneeuw-veld.... Zij sloot hare oogen; met kleine schokjes bewoog zich haar lichaam; haar borst hijgde wijdop, als in een groote verluchting. Het was haar, of een immenze zwaarte, waardoor zij zich jaren gedrukt had gevoeld, eensklaps tot lucht geworden was, die met haar adem haar had verlaten.... Hare oogen gingen nu open; de schilderij vóór haar, geleek nu weêr een reuze-spinnekop, gevangen in een net van paarse stralen. „Hoe vreemd, die spin...." keerde zij zich lachend tot den schilder, die, zacht, vlak achter haar getreden was. Iets droomerigs klonk in haar stem. Hij knikte zwijgend, glimlachend. Ineens wendde zij zich heelemaal tot hem om, zagen haar licht-blauwe mijmer-oogen hem vol aan, als diepe meren van glans. „Weet u wel, dat ik u al zoo lang gewacht heb?" vraagde zij. Hij, heel verwonderd: „U, mij lang gewacht??" .... „Jaaa".... knikte haar bleek gezichtje. Slank en tenger stond zij tegenover hem, in haar groene manteltje met grijs astrakan omboord; en van onder het astrakan mutsje uit, vlokten heur blonde haren met goud-schitterinkjes in de op haar vallende zon. Iets van een fee had zij zoo, als uit een andere wereld, waar alle vormen fijner moesten zijn en ijler. — Hij had dan ook een gewaarwording van beklemming tegenover dat vreemde jonge meisje, waarin hij sterker voelde zijn onhandigheid van man, die maar weinig met vrouwen in aanraking gekomen is. „Ik begrijp u niet,".... zei hij eindelijk verlegen. „Het is, meen ik, de eerste keer dat wij elkaar ontmoeten en...." Hij hakkelde over zijn woorden en bleef eensklaps zwijgen. Zij schaterde het uit; zoo grappig vond zij het; zoo'n groot contrast was er tus- schen dien grooten, stevigen, gebaarden man en zijn linksche manier van doen. „Waarom lacht u?" vroeg hij, half beschaamd en half geërgerd. „Om u," .... antwoordde zij, ineens weer ernstig. „TJ doet zoo grappig; het schijnt wel of u bang voor me is ...." „Dat bén ik ook," bekende hij ronduit. Haar vroolijkheid maakte hem stoutmoedig. Verwonderd blikten haar kinder-oogen tot hem op. „Bang, voor mij?" vraagde zij ongeloovig. „Voor u, ja," lachte hij. „En nu u zoo openhartig tegen mij geweest is, wil ik het ook tegenover u zijn. Ik vind u een heel vreemd meisje . . .." Ze begreep niet; — zij vond wel vele dingen vreemd, maar nooit was in haar opgekomen de gedachte, dat iemand haar vreemd zou kunnen vinden .... Zwijgend, als afwachtend, bleef ze naar hem zien. „Weet u waar ik u bijvoorbeeld vreemd om vind," .... vervolgde hij schertsend, nu met de oude gemakkelijkheid, waarin hij 't éérst tot haar gesproken had: „Een ander, ik zal maar zeggen önvreemd meisje, dat ik mijn schilderij zou hebben laten zien, zou iets gezegd hebben van: dat ze het „magnifiek" vond of dat ze 't niet begreep, of dat die soort van kunst nu juist niet haar „genre" was .... Maar u, u zegt heelemaal niets." Steeds minder begon zij te begrijpen. Andere meisjes? Waren die dan anders dan zij en hóe waren ze dan? Bedoelde hij de boerinnetjes uit 't dorp ? Die waren anders dan zij; die spraken niet van „magnifiek" en „genre". Meisjes als zij moest hij bedoelen, maar waren die dan anders ?.... Toen, opeens, flitste door haar denken de woorden, die, lang geleden, haar vader op die stille avonden tot haar gesproken had. Als een kleurig-woelende, beangstigende achtergrond waren die gesprekken altijd in haar heugenis gebleven. Nu, tegenover dien jongen man, in de sneeuw, doorvoelde zij in den op-duidelijkenden zin er van, als een helsche, vlammende onbekendheid. En een lust te wéten eensklaps deed haar vragen: „Komt u er vandaan? Van de wereld?".... „Van de wat?" vraagde hij verbaasd. „Ik begrijp al weer niet goed wat u meent.' „Van de wereld, uit de maatschappij," legde zij uit, een vage, wijde beweging met haar armen makend. Een sombere trek kwam op zijn gelaat. „We zijn nu buiten, we hebben nu de Natuur niet-waar; waarom zouden we dan deze oogenblikken bederven door over de maatschappij te spreken?" »U houdt dan niet van de maatschappij?" lachte zij, toch heimelijk ietwes teleurgesteld. Hij schudde van neen. „Dan is u nét als papa," lachte zij door, „die haat de maatschappij . .. „Zoo?".... vraagde hij belangstellend, toen, naar de zon ziende: „U blijft nu toch zeker met me ontbijten?" „Ik heb al ontbeten, thuis," sprak ze. „O, maar dat is al weer zoo lang geleden, en heusch, u moet me helpen thee-zetten, want daar ben ik erg onhandig in." Zij zag toe, terwijl hij het kistje ontsloot, dat te midden der andere dingen in de sneeuw stond. Een kooktoestelletje met een kleinen ketel kwam er uit te voorschijn. „Nu zal ik eerst even water halen; heerlijk dat we 't beekje zoo dichtbij hebben," zei hij, met twee, drie sprongen in het bosch verdwijnend. Terwijl hij weg was, had zij de overige dingen ontpakt: een trekpot met een gebroken oor, een pakje thee, een pakje suiker en een lepeltje. Verder brood, een klontje boter en een stukje kaas. Hij keerde weldra terug. „Zie-zoo, dat zal smaken, denk ik," zei hij, „waar is het kopje, o hier, onder in 't kistje. En melk is er óók, in mijn veldflesch, wacht " Hij schonk het kopje half met melk vol, goot er de thee op, die Eva inmiddels in het trekpotje gedaan had en even had laten trekken, — en deed er toen een paar schepjes suiker in. Zij barstte weer in lachen uit. „Wat is er?" vraagde hij, quasi-verontwaardigd. „Je doet dat zoo gek!" schaterde zij door, „eerst melk, dan thee en dan suiker; 't is net andersom." Hij lachte mee. „Ik heb het mijn heele leven zóó gedaan," zei hij, „maar we schijnen allebei specialiteiten in vreemd-doen te zijn. „Nou, je drinkt dan die thee maar zélf op, hoor! En dan zal ik straks 's een beter kopje voor je inschenken." Onbewust, en als van zelf, tutoyeerde ze hem. Ze voelde zich zoo rustig, zoo op haar gemak met dien jongen man, als kende zij hem reeds jaren. „En nu moet ik heen," zei ze. „papa wacht me voor zijn ochtendwandelingetje door den tuin. Komt u ons eens gauw opzoeken?" „Heel graag, als ik mag ...." „Adieu! Adieu! wuifde zij al van op een afstand, licht en lucht als een hinde door het stille, sneeuwen bosch naar huis snellend .... Presto Agitato. Dien avond, in den schemer van de groote, oude kamer, slechts flets belicht door het zachtbevend kaarseschijnsel aan de piano, speelde zij haar lievelingsstuk .... En een nooit nog gekende teederheid, als van zachte, streelende vingeren over haar hoofd, was het verre klokjesgeklep tegen den week-doffen achtergrond, die was als sombere voorspelling. En een eindelooze treurigheid scheen van uit die tonen tot haar te komen, het somber-dreigende der voorspelling nog overheerscht door de teêre weening dier klokke tonen, die zoo bevend gingen door de stille lucht en er neêrritselden, een voor een En het weenen was zoo gelijk-uitvloeiend, zoo weinig hartstochtelijk, dat het bijna zingen geleek, teer zingen van bescheiden koor in wijd-koepelende kathedraal.... Er was geen hartstocht en er was geen verlangen; alleen was er het zweven der stille klok-geluiden en die weemoed-schreiing, als om iets, dat geweest was.... En haar, zittend op haar taboeret, in den bleeken kaarsglans spelend, werd het als een obsessie, niet zwaar drukkend, doch éven maar, met een gelijkmatigen druk, als van een laag en grijs neerhangende regenlucht. Maar het matte zoo af en maakte zoo moê, juist omdat die druk zoo éven was, en zoo gelijkmatig .... Als een snik stierven de laatste tonen van 't Adagio weg. Uitgeput, als in halve bedwelming, waarin haar lichaam uit te vloeien scheen in de suizende kamerdonkerte, bleef zij eenige oogenblikken werkeloos zitten.... Maar een onweêrstaanbare drang, een drang naar bevrijding, verlossing van die drukkende obsessie, gaf weêr wat spanning aan haar slappe, als lam-geworden vingers. En, eerst nog vreemd-week en onzeker, toen zékerder en juichender klonken de tonen van het Allegretto, vullend nu de schemer-kamer met roode en gele plekken van jubel. Zij speelde voort.... speelde voort.... het rood en het geel gloeiden op.... de nieuwe tonen telkens weêr, die de piano-kast uitklankten, stegen als ballen en bolletjes rood en oranje omhoog, vielen uit tot nieuwe gloedplekken, waar nu de kamer vol meê was • • • • .... Toen was er even een gestommel buiten; in de avondstilte van de vrieslucht klonken stappen langs het raam, een gehaspel van ruwe, als kijvende stemmen. Boeren uit het dorp moesten het zijn; die staken soms den tuin over om zich den weg te bekorten, waartoe 's avonds na achten de permissie was.... Zij dacht dat alles zoo onder haar spelen door en zij hoorde de stemmen ook, die uit de vlamplekken van de kamer te komen schenen „Stik jij, beroerde bliksem!" „Slik jij!".... De stemmen verrommelden dof; de piano klankte weêr op in de laatste accoorden van het Allegretto — Maar de donkere kamerruimte, waarin de gloeiingen verbleekt waren en de schemer zich verdikte om de piano heen, waar de kring van kaarslicht er door ingedrongen werd nauwer om haar, gaf haar de benijpende sensatie van ingesloten te worden, door steeds maar nieuwen schemer, die in dikke wolken grommelig aanbolderde en zich rondom opstapelde.... Zij wilde nu vluchten.... hare vingers vloden de toetsen over, maar de tonen van het Presto Agitato, zwart en somber, joegen haar na, groeiden tot de wolken die grommelig haar omringden Een lichten kreet slaakte zij.... en het schenen nu geen wolken meer, maar hooge muur-standingen, waartusschen ze was, die op haar neerdreigden, aan alle kanten.... Toen, uit het tonen-onweêr, maakten zich andere klanken los, werden het stemmen, luid-schreeuwerige, hoog-pratende stemmen, die langzaam aan te verduidelijken schenen en het zwart gerommel overstemden.... En nü ook werd het donker weêr vol met lichtplekken, maar nu niet grillig meer en vlammend als eerst; — bleek-gele, dofte vierkanten van licht werden het in de hóog-hooge muren. En in dien fietsen glans nu zag ze eensklaps, dat ze daar niet alleen was tusschen de dreigende muren, die omhoog, heel ver boven haar hoofd, elkaar te naderen schenen, in een val-dreiging. Langs haar, op de morsige, nat-glibberige keien-reeksen, die zij nu onder haar voeten zag rijen, bewogen zich honderde andere menschen, was het één warreling van hoofden en voeten en armen en pratende monden en kijkende oogen. En paarden en wagens daverden er tusschen door, die de joelende menschen angstig deden samenkluiten tot gore klompen van hoeden en jassen tegen de huis-muren aan, de straat leeg latend voor een oogenblik, nattig en vuil Doch het was maar enkele seconden; de open plekken stroomden weer vol in zwart gezwerm. En vreemd voelde zij zich staan te midden van dat alles; ze voelde zich uitgroeien hoog boven al die menschen, die langs haar krioelden, zonder haar te raken. En niemand zag haar ook; alle oogen keken recht vooruit, als was er ginds, in het perspectief van de nauwe straat, een doel, dat ieder bereiken moest.... En de menschen die daar langs haar stroomden, waren gelijk ze nooit nog menschen had gezien. Gedrochtelijke monsters leken het, die grijnsden. De een had een te groot hoofd, de ander armen die bijna tot den grond neêrbungelden, een derde reuzige tanden, die ver zijn mond uitgroeiden. En door de grootte van dat alles, trof haar pijnlijk de vuilheid er van, zag zij niets dan dat vuile, dat zich aan haar opdrong in al zijn wanstaltigheid. De reuzen-handen hadden vele diepe voren, als kleine slootjes, die zwart-groezele lijnen trokken over het bruin-gelig schrompelvel. En aan de toppen der stokkige, wrattige vingers waren doffe, zwartige nagels, bij sommigen vergroeid tot gedrochtelijke bobbels. Bij anderen gaapten de reuzige monden haar toe; groote holten van zwart met zwart-glimmige tanden en kliffige pruimen tabak, die door roode tongen werden heen en weer geduwd. En benauwende, vunzige dampen walmden uit de mond-gaten en verdikten de trage lucht tusschen de hoog-nauwe muur-opstandingen tot een atmosfeer van verstikkende benauwing. En die benauwing was niet alleen uit de monden; ze kwam uit de huizen, ze wolkte uit de kleêren der menschen, zoetig-wee vau de vale jassen, duffig-muf van de gore boorden en verfomfaaide boezeroenen. En sterk door alles heen vlijmde de warm-zweetige lucht van het groene menschenvleesch.... 10 Zij, in het midden van al het geroes hooguitgegroeid, voelde langzaam de benauwing in haar opstijgen, 't Was of alle dampen boven de menschen-hoofden uit zich tot één wolk vereenigden, die zich om haar heen verspreidde en alle versche lucht afsloot. Een angst schreeuwde toen in haar. Vlüchten wilde ze, maar van alle kanten omringden haar de muren, die nog méér zich óp te dnngen schenen in langzaam overhellen, als om haar te verpletteren .... En de menschen, de wangedrochten om haar, die tot nu toe langs haar gegaan waren zonder haar op te merken, — ineens nu schenen ze haar allen te zien.... grijze, gele, groene oogen grijnsden haar aan en de zwart-holle monden sperden zich wijder, tot een rommeligen deun, een dof gejauw En ze sloten zich aan, al die menschen, tot één zwarten klomp van lichamen die op haar toedrong; uit de perspectieven der straat holden ze aan, jauwend uit de wijde kelen, allen denzelfden kreet, dien zij nog niet kon verstaan. Met honderden naderden zij, duizenden; op wagens stonden zij, hun paarden aanzwepend op haar af, die dreunden met hun hoeven op de keien. De huizen helden nu langzaam voorover, sloten zich over haar heen. En de stormende menschen deunden, nu helscher-óp, zoodat ze hun jauwen verstaan kon: stik jij.... stik jij.... stik! stik!! stik!!! Haar adem werd afgesneden; zij voelde hoe het gebeuren zou, hoe ze nu zou stikken.... Een gil nog slaakte zij .... De oogen openend zag zij zich op den grond liggen ; ze moest afgeslagen zijn van haar taboeret. Flauw, met een lichte, stekende pijn, schrijnde haar elleboog, waar zij op was neergekomen De kamer was geheel in nacht-donker. De kaarsen waren bijna opgebrand .... Dien nacht, op haar bed, leefde zij weêr fel al de sensaties van die nachten na den sterrenregen. Maar het was nu niet vaag meer in haar; — heftig-duidelijk, in donker-rood verlangen, voelde zij met lichaam en ziel zich uitgaan naar den jongen schilder.... Plotseling was er dooi ingevallen. Op de wegen was de sneeuw verkeerd in een pappig chocolade-bruin, dat langzaam en slobberig door de geultjes wegsabbelde in de ontdooiende slooten. Op de landen lag het nog wit en smetteloos; doch het was het wit niet meer van eerst; het scheen vergrauwd in de nattige nevels die er over hingen, bruinig en triest. Langs de stammen der boomen siepelde het sneeuwwater met straaltjes naar omlaag; glibberig en huiver-rillend stonden ze nu kaal en doodsch in het vale licht.... Hij was gekomen op een middag, dat zij met haar vader in de groote kamer bij de kachel zat. Met zulke sombere dagen van nattigheid was het er kil en onhuiselijk, en meermalen al had Eva het op de tong gehad, haar vader voor te stellen gedurende de wintermaanden liever in een kleinere kamer te huizen, die gemakkelijker zou kunnen worden warm-gestookt. Maar zij wist het, hoe de oude man aan deze kamer was gehecht, waar hij leefde als in den geur der oude schilderijen aan de wanden en de groote, ruime rust die afdaalde van de gebalkte zoldering. Zoo hadden zij er winter aan winter gezeten, dicht bij elkander voor het open haardvuur. Dien vorigen avond had zij juist haren vader van de ontmoeting met den jongen man verteld; een vreemde beklemdheid, een onbestemd gevoel van schaamte, had haar voor het eerst haars levens niet dadelijk haar geheim heuren vader toevertrouwen doen. Dagen had zij het in zich opgesloten gehouden, had zij het in zich bewaard als een heerlijk-lieven schat, die haar toch met een vagen angst vervuld hield. En toen zij, eindelijk, met een lichte trilling in haar stem, den grijsaard alles had verteld, was, in de stilte die op haar woorden volgde, die angst gegroeid, alsof er nu iets vreeselijks zou gebeuren moeten. De oude man had langen tijd gezwegen, een paar maal strijkend met zijn dunne, witte vingers langs 't hooge voorhoofd. Toen had zijn hand naast zich getast in de ruimte, als zocht hij haar. „Mijn kind, ben je daar?" .... „Ja, vadertje ...." „Kom dan eens bij me, dicht naast me zitten • • • • „Wat is 't, vaderlief?" .... Op een laag stoeltje, haar lievelingsstoeltje, plaatste zij zich aan zijn voeten. Met de hand streek hij toen langzaam haar over de gladde blonde krullen. „Hoe ziet mijn kindje er nu uit?" vraagde hij na eenige oogenblikken. „Hoe meent u, vadertje?" .... „Mijn dochter moet nu wel een slank meisje zijn; het kindergezichtje van vroeger moet nu wel zijn als een bloem, die heelemaal is opengebloeid. Maar van binnen, Eva, is het ddar ook veranderd, ben ik óók blind geworden voor het hart van mijn kindje?" .... op haar woorden volgde, die angst gegroeid, alsof er nn iets vreeselijks zou gebeuren moeten. De oude man had langen tijd gezwegen, een paar maal strijkend met zijn dunne, witte vingers langs 't hooge voorhoofd. Toen had zijn hand naast zich getast in de ruimte, als zocht hij haar. „Mijn kind, ben je daar?" .... „Ja, vadertje „Kom dan eens bij me, dicht naast me zitten ...." „Wat is 't, vaderlief? .... Op een laag stoeltje, haar lievelingsstoeltje, plaatste zij zich aan zijn voeten. Met de hand streek hij toen langzaam haar over de gladde blonde krullen. „Hoe ziet mijn kindje er nu uit?" vraagde hij na eenige oogenblikken. „Hoe meent u, vadertje ? .... „Mijn dochter moet nu wel een slank meisje zijn"; het kindergezichtje van vroeger moet nu wel zijn'als een bloem, die heelemaal is opengebloeid. Maar van binnen, Eva, is het ddar óók veranderd, ben ik óók blind geworden voor het hart van mijn kindje?" .... Een groote verlegenheid voelde zij in zich. Stil zat zij aan zijn voeten, zonder spreken .... „Heb je hem lief, dien schilder, Eva, zeg? .... „Ik geloof het wel, vadertje" .... glimlachte zij. „Dus waren je bloemen, de lucht en de boomen je niet meer genoeg? Spreek Eva, waarom was dat je niet genoeg? Waarom kon je hen niet meer alléén liefhebben en gelukkig zijn .... Iets heftigs was er in zijn toon. „Maar nü ben ik óók gelukkig, vaderlief. O, zoo'n wonder vreemd geluk.... En alles om me heen lijkt nu nog mooier dan anders.... zoo vreemd .... zoo vreemd Hij schudde het hoofd. „Luister, Eva, en misleid je niet. Ik had je dit willen besparen, mijn lief, lief kind, door je afgezonderd te houden van de menschen, door je geluk te doen vinden in de Natuur, die opperste uiting van Gods goedheid hier op aarde. Ik had het geluk voor je gewild, mijn kind, het loutere geluk, zonder smart. Maar ik zie nu, dat ik dwaas was. De Smart weet ieder mensch-kind wel te vinden; geen, die zich aan haar grijpenden klauw zal kunnen onttrekken. Want de liefde van de menschen is Smart, mijn kind; in hunne hoogste verrukking lijden zij het meest. — Je bent nu vrouw, kindje; mijn kleine Eva is voor mij verloren; hoe dikwijls zal ik nog dat zilveren lachje hooren en dat jubelende vogelstemmetje door 't heele huis ?... . O, kind, ik bid God, ik zal 't hem smeeken op mijn bloote knieën, dat Hij je kracht geve, je vróuwe-smart te dragen . ..." Zóó had hij toen gesproken, dien avond, en pijnlijk, voor de éérste maal fel-duidelijk, had zij het gevoeld, hoe zij elkander niet meer begrepen. De jaren-lange gemeenschap die er tusschen hunne gedachten was geweest, het fijne weefsel tusschen hunne zielen, scheen ruw door iets verstoord te zijn geworden, waardoor ze tegenover elkaar geworden waren als vreemden. Wel had zij hem nog even lief als vroeger, doch die liefde scheen veranderd, zooals alles óm haar anders scheen, in den glans van een geheel nieuw voelen. Toch was haar gevoel haarzelve nog niet duidelijk. Behalve de physieke kwelling van plotselinge bloedgolven naar haar gelaat, de droge prik- kelingen in haar keel, was het een stil-verlangend wachten, een zachte weening van begeerte in haar, die haar een vreemd, weemoedig geluk waren.... En nu hij eindelijk gekomen was, daar zat tegenover haar vader bij 't haardvuur, zijn breede gestalte rossig bevlamd, — nu weende die begeerte sterker in haar op, het verlangen haar hoofd tegen zijn schouder te drukken, bij hem bescherming te zoeken tegen iets, dat komende was.... Een langen tijd was het een dof fluisteren tusschen den grijsaard en den jongen man. Eva verstond niet wat ze zeiden en ze luisterde er ook niet naar. Zij staarde in de vlammen, droomde dat daar vurige spelonken waren, waar ridders woonden, zooals in haar kindersprookjes.... Maar van lieverlede werden de stemmen helderder. Hij had zich nu ook half tot haar gewend; en zij luisterde.... Hij sprak nu van zijn liefde voor het leven in de groote stad, met de heerlijk-teedere extaze van zijn artist-zijn.... O, — de morgens met hun violette nevels, rijzend langzaam boven de glanzende koepels der stad! Zoo stil en zoo groot, zoo m£chtig-lévend, kwam ze uit de morgensluiers te voorschijn en straalde tegen de ijl-kleurende lucht. Het contrast dat daar was tusschen de aetherisclie tinten dier lucht en het ruw-krachtig geleef beneden in de bonte morgen-straten! Het was daar schilderij op schilderij, één groot schilderstuk de gansche stad.... Dan de middagen met hun zon-perspectieven, het leven nu kleuriger nog en voller. De liefheid nu vooral van de deftiger wijken. Het trotsche staan der weelderige huizen onder een brandende, warm-en-egaal-blauwe lucht. De teêr-groene boomboeketten in de zingende alleeën, waar de zon in de lichte toiletjes lachte en zilver de stemmen opklonken in de trillende lucht.... Toch, het liefst had hij de avonden. Al het harde en hoekige van den dag smolt weg in immenze verteedering. De zaligheid van te dwalen langs die stille avond-kaden, waar de voetstap hol opklonk in de groote zwijgenis alom.... De oogen droomden weg in de eindelooze verschieten der lantarenlichtjes, licht-onrustig opbevend tegen het donker uit, als snoeren van lichtkralen weg-rijend langs de somber-hooge huizen Die kaden in hun eenzame eindeloosheid, waar op-zij flauw het water glimmerde in 't maanlicht en zacht, uit een of ander openstaand venster, de tonen van een piano in de stilte zongen; — waar hoog-boven, over zijn loopen, de hemel welfde met telkens wijder bogen voor hem uit, een effen-blauw met bleeke, gouden sterren.... De weelde dan van je gedachten te laten gaan de ruimte in, meêdeinend op die weenende muziekmelodieën, zoo vluchtig in 't voorbijgaan opgevangen en dra weer smeltend in de stilte, — de weelde vooral van je gedachten langzaam te voelen vervluchtigen tot een bewuste zwijmeling, waarin je als uitvloeide in den nacht.... Maar óok had hij lief, een enkele maal, de drukke avond-straten in het centrum van de stad. Te gaan te midden van het mensch-krioelen, ongestoord en eenzaam. O, de medelijdende verhoovaardiging van te weten boven die allen te staan, te zweven hoog boven de nuchtere, luidruchtige avond-pret van die wriemelende lijven! Dan eerst voelde hij ten vólle het hoog-heerlijke van zijn artist-zijn bij het armelijke, schrale genot van die lachende, zwierende menigte! Daar zaten ze opgepakt in de café's, met eindelijk dan vóór zich het glas bier waarvoor zij den ganschen dag hun slavenleven geleefd hadden, waarvoor ze iederen dag opnieuw hun slavenleven leefden: het armzalige potje bier en zouteloos gepraat daar 's avonds in de verhitte restauratiezalen onder 't valsch-grijnzende gas-gloeilicht.... Dan, komend weêr in de nacht-eenzaamheid van de wijde kaden, had hij vaak de onmatige behoefte van gansch, gansch die eenzaamheid te omsluiten in zijn beide armen en uit te snikken als aan een trouwe borst Er was een tijd van zwijgen in de groote kamer, waar het nu geheel donker geworden was. Slechts het vlammend haardvuur wierp een onbestendigen, rossen glans op den vloer en danste spokig op een der wanden, waar dan telkens, in den gloed, de schimmen uit het duister kwamen der geschilderde zeegoden, vurig nu als helle-goden, levend een grillig leven van enkele seconden om dan in 't duister weer terug te zakken, en weer óp te leven.... Ook de drie menschen om het haardvuur leken vlammen-gestalten. In de stilte, die na het spreken nu dof gevallen was, was Eva's oog op de beide anderen gevestigd. Haar vader was een vuur-god; zijn witte baard was louter vlam en 't ZAvart-harige gelaat van den jongen schilder deed nu denken aan de passie-volle koppen van de Arabieren, die, in de enkele prentenboeken welke zij als kind gehad had, immer haar getrokken hadden met een wonder magnetisme.... En nu, opeens, waren al die sensaties van vroeger, feller, heller, in haar terug!... In den vlammen-cirkel om den jongen man voelde zij iets onzichtbaars, maar iets van ontzettende kracht Het was de Passie, waarvan ze de nabijheid voelde, de brandende Hartstocht, die uit de vlammen op te komen scheen. En de heele kamer werd gevuld met die vurige Verschrikking, die haar gansche lichaam schokken deed.... Toen voelde zij hem opstaan, meer dan zij het zag, en zichzelve voelde zij opstaan, zonder dat haar wil bewust was. Hij groette haar vader; ze schudden handen; flauw hoorde ze zijn stem excuses maken, dat hij reeds den eersten keer zooveel over zijn eigen indrukken gesproken had.... Toen wendde hij zich tot haar.... Zij dééd niet; zij wérd gedaan; de Passie, die nu in haar lichaam vlamde, deed Haar armen slaan om zijn hals. En hem kussen, kussen, küssen.... Nadat de sneeuw geheel was weg-gesmolten en het landschap naakt en kil nu weer lag in al zijn verharde vormen, waren de korte dagen gegaan in een treuring van eenzaamheid heen. Schuw en als vreezend het licht, waren ze gegaan op hun haastige uur-voeten; zich spoedend tot het donker weer, het lange nachte-donker, waar ze zich in wegdompelden, om na uren, uren er weêr uit op te komen, schuw en bleek- triestig. En het werd in dien langen, langen winter eigenlijk nooit recht dag meer; de dagen namen van het duister meê, uit de nachten; het zwierde langs de onrustige luchten en het weende over de lage landen heen, die dood leken en verstijfd. Het heerlijk-krachtig winterleven, het tintelende sneeuwleven dier eerste dagen was gestorven; dood schenen hemel en aarde.... In het nuchtere druil-licht van die enkele daguren, zagen de dingen vreemd elkander, als waren zij anders dan voorheen. Er was geen vertrouwelijkheid meer tusschen hen; wijder scheen alles uit elkaar, als was er overal de grijze eenzaamheid tusschen, die elk intiem verband nu had verbroken. Zoo leefden de takjes aan de boomen nu ieder hun eigen leven, het triestige leven van enkele uren in den schralen glans; zoo leefde het riet in de slooten nu bibberend en wijd-uiteen de uren door in den vochtigen mist waarin ze verhuld bleven. Het scheen als een stomme vijandschap te worden van plant voor plant, van het eene grassprietje voor het andere; een koude zelfzucht, die het geluk had weggevaagd, den jubel had verstom- men doen in de dreinende treuring, van dag na dag .... Eva, zooals ze nu de dingen om zich heen zag, voelde zich geïzoleerd, als in een kring van verlatenheid staan. Het was de natuur en het waren de menschen, die ze niet meer kende. Vijandschap was er in alles, koude haat, en liefde scheen niet meer in éenig ding. Wanneer zij des morgens, als *vroeger, over de landwegen dwaalde en hare oogen verdroomden in het wazige verschiet, dan scheen het, of die kring van geïzoleerdheid zich verwijdde tot in 't oneindige en onder haar voeten niet bleef dan het kleine strookje grond waarover zij ging. En de menschen, de enkele die zij ontmoette: een boer op een veld aan 't spitten, een boerin die zich bedrijvig over 't een of ander erf bewoog, — ze hadden niet meer de innige vertrouwelijkheid van voorheen; de vertrouwelijkheid waarin ze tot het landschap behoord hadden, waarin ze geweest waren als de boomen en als de lucht. Er was dan, bij die uitwendigheid van évendoor-haar-oog-te-worden-opgenomen, dadelijk weer gedompeld in een stroom van nieuw gedronkens, nooit iets van de schichtigheid geweest die, in een nadere aanraking, haar altijd gaf het voelen van een ander, en als bij intuïtie beseft, leven naast dat gekend-uitwendige; een, dat dieper zijn moest en verborgen, met functiën geheim en raadselig, haar daardoor van een vreemde, schoon zachte, beangstiging. In het uitwendige dier menschen, dier levende stoffages, was slechts altijd de vertrouwelijkheid geweest, de immer-gekendlieid, de teedere liefheid van alle dingen. Maar nü was dat eensklaps anders geworden. Nu, in die wijde izoleering, schenen het alleen de menschen die nader gekomen waren en die zoo waren, in die nadering, geïzoleerd.... Er scheen nu plotseling iets van dat altijd vermoede in hen naar buiten gekomen te zijn, iets van dat donker-gevoelde, mysterieuze tweede leven, waardoor nu al hun gebaren, al hun geleef een bepaalde, beangstigende beteekenis verkregen. En om het, 11 thans helderder aanschouwde, binnenleven, was nu het büitene vergrofd in de starre vijandigheid van gansch de natuur; — was het ruwer geworden en leelijker.... En dat was de definitie van gansch hare verhouding waarin zij nu tot de Natuur gekomen was: dat het mooie was weggevallen en alles was geworden grof en leelijk.... Ook het huis-leven was verleelijkt. Dingen, die vroeger altijd op den achtergrond gebleven waren, schenen opeens stóf geworden, materie, haar wondend door de harde stugheid van hun ding-zijn. Zoo kon een walging kroppen in haar keel bij het ruiken der vette zeep op haar toilet-tafel of 't zien van 't groezelige omwaschwater na 't ontbijt, waar Ruth de bordjes onderdompelde in viezig gezwem van veel broodkruimels. Toen werd het al spoedig buiten 't zien dezer dingen om, dat die weeheid, als tot braken, haar bekroop. Soms, als ze buiten liep in de vrije lucht, kon datzelfde gevoel plotseling in haar naar boven walgen, zoodat ze stil moest blijven staan, angstig van wat er van komen zou .... Maar altijd trok het weêr weg; dan voelde zij een poosje zich wonderlijk verlucht en kon zij welbehagelijk de frissche koelte insnuiven. Tot die gewaarwording, benauwender, terugkeerde .... In al het kille om haar heen, was als iets vreemd-tegenstrijdigs, iets dat haar angst en verwondering gaf, het warme, bevende leven in haar eigen lichaam. Het was een zalige schrik, een trillend-wachtend uitzien naar ieder volgend uur, als zou dat nog iets anders brengen dan het vorige, iets dat ze tot hiertoe niet gekend had. En al hare oplettendheid, de gave van analyzeering zoo vroeg te midden der natuur verkregen, richtte zich, nu alles buiten gesloten bleef, geheel naar binnen, op dat warme, jubelende en schreiende, verlangende en wanhopig-door-niet-vergeten-kunnende leven van het eigen hart.... Zoo wist zij nu, dat al haar verlangen naar hém uitging. En er was geen schaamte in dat weten, of verlegenheid; er was alleen de passieverrukking en die vage angst.... En de angst was juist daardoor: nu zij gevoeld had hoe in haar leven iets nieuws was bijgekomen, een macht, een kracht, die zij niet zag, maar die zwaar naast haar door de dagen ging en haar liet doen, als onder het hypnotisme van zijn wil: de Passie.... De Passie was het, die van geheel haar zwakke meisjes-lichaam had bezit genomen, waarvan als vloeiend vuur door iedere vezel stroomde, — die haar dronken maakte van weelde, die het begeeren in haar wassen deed, zich te geven, en geheel Het gansche kleur-zonnende buiten-leven scheen tot haar te zijn ingekeerd; zalen van jubeling waren het in haar lichaam, festijnen van zwijmeling en landschappen van extaze. Die zwijmelingen waren losbandig van verrukking; de zeden waren er niet gekend in de vlammen-feesten, waar het vleesch, het warme, goddelijke, welige vleesch van begeerlijkheden gloeide. En de landschappen waren één bedwelming. De luchten waren het en de zachte, groene weiden daaronder. En de luchten, de zwijmelendblauwe, ze werden opnieuw tot paleizen, ze koepelden tot zalen, heerlijker en weelderiger dan ooit. En het passie-leven zwelgde er voort, zonder schaamte en zonder zeden, in de trillende verrukking van het gloeiende, goudene vleesch.... Zóo wachtte zij hem en begeerde zij hem, maar slecht was in haar begeeren niet.... Op een middag was zij den tuin ingeloopen, om naar het koepeltje te gaan, dat achterin, aan den zoom van het buiten, uitzicht had over een gansche uitgestrektheid van landen en boerenhoeven en slooten. 's Zomers zat zij er dikwijls geheele middagen te droomen, haar blik in de kleurende verschieten verloren, het gonzen van tal van insecten in de warme lucht om haar hoofd, — maar thans, nu alles nog kaal was en winterachtig, wist zij zelve niet wat het was, dat haar daarheen trok. Het had dien morgen geregend; de tuinpaden waren kledderig en de bladerlooze heesters killig druipend; een grijze nevel steeg op van de gras-gazons. Toch was het haar hier beter dan binnenshuis; haar lichaam onderging als een verkoelend bad; de wijde frischheid van het winter-buiten scheen iets ruimer te maken binnen in haar, als werd haar lijf een koele hal, een wijde kerk, waar plechtig kerkmuziek in óp te dreunen begon, als van jubelende overwinning na groote benauwenis .... Op de steenen bank in den koepel zette zij zich. Het was een halve-maanvormig steenen priëeltje, van voren open, van boven welvend gedekt door een steenen plafond, dat blauw geschilderd was met gouden sterren. Gansch verweerd en vervallen zag het er uit. Het blauw was bleek en barsterig, de sterren bijna geen verguld meer. Groote scheuren zwartten in de steenen muren; de geel-en-bruine vloertegeltjes waren verdoft en uitgehold door vele regens. Zij, zich zettend op de steenen bank, had even de huivering als van een kouden waterstraal die langs haar ruggestreng opliep tot in haar hals. Toch bleef zij zitten, haar handen in den schoot, haar oogen afdrijvend over de ruimte naar de verschietverte heen. De gras-strook, die het pad dat langs den koepel voerde, aan de rechterzijde begrensde, viel met een bruuske helling uit naar omlaag, haar schrale af hooging er recht en ineens stootend tegen 't stugge zwart der wèg-vlakkende landen. Zeeën van zwart waren het daar; de stugheid verliep er langzaam in de kijk-verte tot mollige sappigheid, weelden van rijk-zwart der beregende aarde. En schraaltjes deden daar de slootjes hun stalige spichtigheid in bibberen; smalle, rechte vaartjes van grijzig water in het grijze hemelreflex; minnetjes en armelijk in het vochte, golvende zwart, dat ging tot den verren, vernevelden boschrand. Hier en daar, als een klein tumult, een streven tegen den effenen eenvoud óp, het geklonter van een boerenhoeve met zijn schuren en naakte boomgroepjes er rondom, wegdeinend in een blauwigen damp die er over hing, als verdicht hier om de dingen heen, verijlend in de ruimte van de velden tot iets bijna onzichtbaars. En Eva's oog werd getrokken door 't blauwe boezeroen van een boer, een vlekje van sprekender kleur in al die tinten-egaalheid. Klein en beweeglijk, daar in de laagte, zag zij hem gaan onder de grijswitte lucht, een paard aan den teugel, dat langzaam stapte door de vetgeregende aardkluiten in bedachtzaam optillen van poot na poot. Een kar, met mest beladen, hosseboste er achteraan. Na iederen stap of tien bleef het paard geduldig staan. Dan zag zij hoe de boer met een mestvork in de wagenvracht piekte en dan met een wijden omzwaai van zijn lichaam, de armen vooruitgestrekt, het nietig bosje van zijn vork verstuiven deed over het land. Daarna trok het paard weer aan en de wagen hobbelde verder, een bewegelijke leef-plek in al de doodstilheid er rondom. De lucht alleen scheen langzaam van haar doodschheid te verliezen. Een zacht opgloeien van rood werd het in het effen grijs, dat langzaam scheen te verschuiven en op sommige plaatsen zich samen te pakken tot klompen, die nu werden van een teer violet. Het grijs werd van een melkige doorzichtigheid, als een waas nog voor de rood-gloeiïng, die er achter opbeefde. De geheele westerkim was nu gekleurd; een reflex van leven tintelde over landen en boomen heen; plotselinge lichtspritsen vonkten er in verre ruiten.... Toen was het, dat zij opeens, nu heftiger dan ooit te voren, het bewustzijn kreeg van die verandering in haar leven, den langzamen overgang van een leef-toestand dien zij gekend had in een anderen dien zij eerst vaag voor-voelde. En als bij intuïtie gewaarwerd zij het, nu hier, bij 't aanschouwen van dat winter-middag-landschap, hoe die onbekende toekomst haar niet het rustig geluk zou zijn van heur verleden: de stille zaligheid-zonder-verlangen, de blauw-en-zilveren extazes van haar zwijmelingen in de bosschen of de weiden onder de zacht-teêre zegeningen der trouwwelvende goud-luchten.... Nu, door die intuïtie, werden haar als eensklaps geopenbaard de roode en vlammende zaligheden die Smart en Lijden zouden zijn, de knarsende extazes van helsche pijn-zwijmingen, de zwarte flikkerdreiging van naderenden dood.... En in dien dood zou haar lichaam nog het leven blijven voelen, het mooigoudene; nog ópstrevend zou het zijn naar de zilver-wemelende luchten, in opperst verlangen naar de violette bedwelmingen van voorheen; — maar rood-en-zwart zou het knarsen blijven om haar lichaam heen, dat lag en gerukt werd en gescheurd En nu, opeens, was het als de óver-leving der emoties van dien avond, aan de piano, toen zij in die stad gestaan had, tusschen de hooge dreigmuren. Fel keerde de sensatie terug; van de lage landen daar beneden naderde ze aan, uit de wazige verschieten dreigde ze op, gloeide neêr uit de vurige luchten.... Haar gelaat bedekte zij met beide handen. Daar kwam het! het Leven! het Onbekende, waarvoor ze bang was, dat ze ontvlucht was! Maar ze kon niet, ze kon niet, het achterhaalde haar en 't zou haar dooden !!... Van de bank was zij afgegleden op den kil-steenen vloer van 't koepeltje; haar bleeke handen hield zij uitgestrekt, als om het komende af te weren Toen slaakte zij een lichten kreet.... Uit de draaiïng van 't pad, dat boog om den koepel heen, kwam een man te voorschijn, bleef staan, verbaasd, met groote oogen. Het was de jonge schilder.... En geen verwondering was in haar, hem daar te zien; alleen het lichtende verlangen, nu plotse- ling, in haar angst, bij hem bescherming te zoeken, zich te werpen, zonder denken, aan zijn breedbeveiligende borst.... Nu, dat zij tot tweemaal toe zich in zijn armen geworpen had, was het een intuïtief gevoel van vrouwelijkheid, een instinctmatige gêne opeens, die haar van een groote schaamte vervulden. En de schaamte werd door schaamte zélve opgestuwd: door het bewustzijn, hoe hiermede een nieuw element in haar gevoel gekomen was, een element van onnatuur, iets als een ziekte .... Dat deed haar zichzelve haten, met een lichten, zwakken haat, die bijna nog slechts afkeurend medelijden was, getint als nog al hare gevoelens werden door den liefde-glans van heel haar leven, waaraan de haat, koud en geel en onverbiddelijk, nog vreemd was .... En langzaam, in de dagen die volgden, die dagen van schaamte en depressie, werd dit het tweede nieuwe element in haar bewustheid: de haat, die groeide.... En zij zocht naar verklaringen en ze voelde ze in haar daad, tot tweemaal toe herhaald, doch ze zag ze in niets .... Was het dan slecht geweest, wat zij gedaan had?.... Immers neen.... Liefde was niet slecht; ïs atuur was Liefde en Liefde was het al-goede.... Toch, — slécht was .... Slecht moest zijn, en het was, of zij den heeten wadem er van gevoeld had, die angst-oogenblikken van dreigend vizioen.... En het maakte haar zoo treurig, zoo treurig, dat weten nu, waarin niet alleen het leelijke als leelijk zich thans aan haar opdrong, verliezend den glans waar de Liefde het haar immer als mooi had doen zien, — maar waarin nu het Schoone ook zélf scheen verkwijnd en verschrompeld, als onder een killen, onzichtbaren adem van dood .... Zoo was er een troebele droefheid in haar leven gekomen, waarin maar flauw, die eerste dagen, de zaligneid lichtte van nu hem te mogen liefhebben, altijd en overal, met al de warmtevolheid van haar trillend hart. Want het Verlangen scheen te blijven .... Zij waren nu geëngageerd. Dien avond, in de schemering, hadden zij voor den grijzen vader geknield, die hen gezegend had, met bewogen stem. Sinds zagen zij elkander dagelijks. Iets schuchters was er in hun omgang; het nieuwe, dat haar nog beklemd hield, die troebele treurnis om iets, dat was verloren; — van zijn kant de onhandigheid van jongen man, die lang van liefde heeft gedroomd, als iets aetherisch, iets dat niet te bereiken is .... In het wazig groenen van de nu wordende lente, het teer ontbotten van boomen en heesters, gingen zij, gansche dagen met hunne liefde alleen, onder de nu milder blauwende luchten. Dan spraken ze meest niet; dan dwaalden hun oogen maar rond over dat zacht ontwakende leven der natuur en doolden hunne gedachten in hun hoofden, zonder dat zij elkander die kenbaar maakten. Het was haar genoeg zijn arm om zich heen te voelen, te zien zijn rustig, gebaard gelaat, waarin zoo trouw zijn oogen stonden. De felle begeerte naar hem, die zwijmelende feesten van verlangen-smachten, eens door haar lichaam om hem gevierd, — ze waren gedoofd tot een kalm-tevreden tijd-doorleving, als menschen leven in een vredige avond-kamer, om de ronde tafel, boven grijs-sober karpet.... En niet eens was het die tevredenheid onverdeeld. Zij gevoelde het, donker-bewust, hoe er iets was tusschen hunne zielen, iets vreemd-mysterisch', iets van een sombere macht, dat zich weefde tusschen al hun woorden, dat was in ieder gebaar .... Als een bestendige verwijdering was dit tusschen hunne zielen, maar een verwijdering waar zij nog niet al te scherp onder leed, nu, in de beschaamde droefenis, die was als een weemoedig-tevreden onverschilligheid bijna, waarin zij naast hem door de dagen ging.... Nu was, van een bevende teerheid, de lente geheel over de aarde gekomen. Gelijk een goud-groene damp, een nevel van glans, had zich zacht om de boomen gehangen, hun naaktheid bedekkend in een groote, wijde verteedering. Er was nu een vreugde-trilling over alle takken, die zich blijde verhieven, en zich spreidden uit en zich bogen óp naar de gloed-blauwe lucht, als verlangend strekken van duizende armen omhoog. Een weerzien werd het, een heerlijk herkennen van gansch de natuur. En onder de boomen was het gras en het mos, dat stiller, bescheidener naar den lichtglans streefde, waarin het stugge wintergras nu groeide bij den dag, werd van een sappig groen, een groen van jong en krachtig leven. Goud gloeide in het bosch de zachte mossen; een waas van goud was het over den golvenden grond; en ieder mosplantje afzonderlijk, toch zoo één met allen, allen, in de groote liefde van verbroedering, die weêr tusschen alle dingen kwam, — zoo fijn gekarteld, zoo niet aan te raken tenger ieder veertje, ieder pluimpje, als materie-looze mossen uit een sprookjeswereld. Een gefluister van stemmetjes werd het daar in het bosch, van al de teêre kruiden welke schuchter uit den winterslaap begonnen óp te leven door den zoelen lente-adem, die er zacht-zacht streek door de ruchtlooze lucht. En de stemmige boschpaadjes, zoo lief van vertrouwen, zoo gedrukt dien langen wintertijd door het kleed kil-vochte blaren, dat lag over alles heen, — ze vonden nu zoo al hun bekende kronkelingen terug; zoo onveranderd wonden zij weêr hunne goede bruinheid liefkoozend om het goud-groen mos, waartegen hun eenvoud ópsprak, aandoenlijk en beslist. Buiten het bosch, langs de landwegen, was het leven al gauwer en dürvender uitgebroken; een weelde was het daar al van groen, ópstrevend naar de milde zonnewarmte; — niet het schuchter ontplooien van de boomenblaadjes uit het bósch meer hier; de intieme stilheid van het woudleven, de innige gezelligheid van boom bij boom, het mos daaronder zacht tot hen opziend als in vertrouwelijk veilig-voelen, een leventje teer en verdraagzaam, daar heel afzonderlijk en van verder niets wetend, — het was hier de blijde brutaalheid der planten-aan-den-weg; het proletarisch onkruid, dat zich vól en gaarne gaf, in de overvloedige rijkheid van zijn mooi-groven groei. Langs de slooten worstelde het óp naar het licht, verdrong het de anderen, de zwakkeren, brutaalheerlijk spreidend zijn frisch-jonge groen, geworden in één nacht. Aan die slootkanten was het als een vroege zomer op zich zelf; een zomer vol en krachtig reeds in al het teêre van de lente er om heen. Over de weiden renden de paarden rond, glanzend en wild, dronken van leven en zon, van kleuren-wemeling en goud-geschitter .... Langzaam en als ongemerkt was zij in zich de verandering geen waarnemen. Er kon nu, somwijlen op hunne wandelingen, weer eensklaps iets in haar opgloeien van het oude begeerte-gevoel, het heftige zinnen-verlangen van voorheen. Dan kon ze eensklaps midden op den weg blijven stilstaan, haar armen om zijn hals slaan en hem zoenen, zoenen, op zijn wangen, op zijn oogen, op zijn mond .... Dan moest hij haar zachtjes afweren, temperen 12 de vurige hartstochtelijkheid die uit haar oogen laaide en hem een vreemde beklemming gaf. Zij merkte dat dan niet, zijn zacht verweer, viel altijd weer terug in die grijze droefheid van naar binnen gekeerde gedachten, die eigenlijk geen gedachten waren, maar wiegelend-treurig gedroom Zij onderging, in die vlagen van hartstocht, haar doen; zelve deed zij niet; zelve was zij zich maar vaag bewust, wanneer hare lippen over zijn gelaat heendwaalden, als was het eigenlijk een ander, met wie dit al gebeurde.... In 't begin, als zij die oogenblikken later nadacht, bleven het als gloeiende plekken in een grijzen nevel, welke iets onwezenlijks hadden en langzaam versmolten in het grijs. Dat grijs bleef nog altijd de schaamte in haar denken, die er eentonig-spijtig te drenzen voortging, geworden nu bijna zonder oorzaak, in het onbestemd besef nog maar dat iets veranderd was en was geworden: onnatuurlijk .... Op een avond, — de avonden waren nu al van een teêr-schemerige helderheid — waren zij langzaam opgewandeld naar een van die plekjes, die, van kinds-af, haar lievelingsplaatsjes waren geweest. Eerst was het langs een lommerrijken weg tusschen boomgaarden door; dan een smal zandpaadje, waar ze achter elkaar moesten gaan, tot op een open grasplek, die zacht glooiende verliep in het grijsblauwe water van een kolk. Breed en rustig vloeide het daar uit, het glanzig water, als omvat in een beker van groen, een luchte, doorzichtige ijlheid nu nog, waar guitig en blauw de hemel doorheen plekte. En het netwerk dier teedere twijgjes, zoo stil er aanstaande tegen de avondlucht, scheen een ijler en teerder netwerk nog in het stille water, als een netwerk van gaas, heel licht en broos er over uitgespannen. Geen rimpel stoorde er de effene gladheid; als zoo verlangeloos lag het water in zijn teer geluk te droomen en droomden er, verlangeloos, de jonge heesters rondom. Het fletse rood van een enkele boerenhoeve schemerde er tusschen de takken door, waarboven een lichte, zoo fijne, rookpluim, als sepia, zich tegen 't volle luchtblauw afkrinkelde. Langs de glooiing, vlak aan 't water, hadden zij zich neergezet. Heel stil was het rondom in den luidloozen avond.... Een klokkend, bescheiden geplons nu en dan van een visch, die zilverig neêrschoot in het glad-goede water .... .... Toen begon hij eensklaps, in een doffe fluistering, over zijn vroeger leven in de stad te spreken.... Gewoond had hij daar in een nauwe straat, op een klein bovenkamertje, dat uitzicht gaf op niets dan groezelige daken, waarboven de smalle strook van Gods mooien hemel gesneden en gekerfd werd door schoorsteenen en telephoondraden. Dikwijls had hij niet genoeg te eten gehad, had hij 's nachts niet kunnen slapen van den honger. Eindeloos waren ze dan, die nachten, als een hel.... En te denken dat hij overvloed had kunnen hebben, als hij in dat ééne maar had toegestemd, maar juist voor hem het Eénige: zijn kunst te laten varen en een nuttig lid te worden van de maatschappij.... Even lachte hij smadelijk: een nuttig lid te worden van iets, dat men verfoeide, dat men zag als door en door ziek en verrot! .... Maar brood zou hij dan gehad hebben en een ruime woning, overvloed van alles .... En geëerd zou hij dan geworden zijn door de menschen, die hem nü in minachting voorbijgingen .... O, dikwijls was de strijd hem zwaar gevallen, dikwijls had hij gedacht over concessies aan die maatschappij, had het zoo gemakkelijk geschenen zich met drogredenen te vleien: dat het ook voor zijn kunst zou beter zijn indien hij minder materieele zorgen had. Maar dan had hij zich moeten binden, zijn vrijheid moeten prijsgeven, en voor zijn kunst was vrijheid alles .... Maar toch was het hem dikwijls moeilijk geweest, in zijn kamp tegen de maatschappij te volharden, vooral omdat zijn kunst ook zélve hem zoo weinig voldoening schonk. Hij werd niet begrepen in zijn heiligste uitingen; men verklaarde » hem krankzinnig, had slechts een medelijdend lachje voor dat, waarvoor hij mede-voelen vroeg.... En o, dan die éigen twijfelingen! die afgrond van wanhoop na iedere scheppings-extaze!... Ze waren erger dan de dood; ze rukten aan zijn ziel; physiek matten ze hem af, zoodat alle veerkracht, alle energie hem begaf.... „Ik heb in die oogenblikken dikwijls aan den dood gedacht; een sprong in een gracht, een schot met een revolver, en 't zou gedaan geweest zijn Maar was het lafheid of mijn groote liefde voor het leven, ondanks alles, dat mij er altijd van teruggehouden heeft?" .... Om hunne hoofden waasde reeds, als een zachte nevel, de langzaam dalende schemering. Zij zat lang naar hem te kijken, zonder spreken. Zijn breede, flinke gestalte zag zij zitten in het fijn-wollig gras; zijn donker-bebaard gelaat met de nu weer rustige oogen bijna onbeweeglijk starend naar het landschap voor hem uit.... En, vreemd, maar ineens had zij wonderlijkintens hem geheel in zich opgenomen, als was het een reflex van zijn wezen in haar ziel, met ieder vouwtje, ieder kreukje van zijn kleêren, juist zoo als hij daar zat.... En juist die kleinheden van uiterlijkheid hadden zich opeens diep in haar gedrongen: de naden van zijn jas, die zóó en zóó liepen; zijn halsboord, waar een klein vlekje op was, bijna onzichtbaar.... En opééns nu ook voelde zij zwaar een donkere zekerheid in zich zinken: hoe acUer die kleêren, in dat groote lichaam, in dat rustig-kijkende hoofd, het weten van een leven was dat zij niet kende, maar vaag-rillend vermoedde; iets van helsch mysterie.... Dat was het weten van het leven, zooals het zijn moest in de groote steden, zooals zij het gezien had in haar angst-vizioenen en waarvan ze iets, als een zweem, nu had geleefd terwijl hij sprak En nu begreep zij, in een plotseling helder-zien, hoe dat het was, het bestaan van die donkere kennis in hem, waarvan zij verre was, die den beklemmenden afstand tusschen hunne zielen gehouden had, als waren zij vreemden Maar ze wilde niet weten .... schreide het in haar op, in een angstig vasthouden aan wat geweest was, altijd, mooi en goed, en dat nu vlieden ging.... Ze wilde niet, weten dat helsche, dat donkere, dat knarsende! Alleen deze stilte wilde zij, onder den blauw-zachten hemel, aan dit glad, verlangelooze water.... Opeens zag hij toen naar haar op, als raadde hij haar stormenden gedachtenloop. „Liefste, ben je gelukkig zóo?" .... „Hoe?" „Zooals we nü al die dagen al geleefd hebben; sedert we geëngageerd zijn, bedoel ik." Zij antwoordde niet, maar vaag weende iets in haar van teleurstelling, als had zij het toch wel heel anders gedacht, vroeger.... Zijn donkere oogen bleven haar aanzien. Toen schoof hij dichter naar haar toe, trok haar ranke lichaam tot zich, kuste haar op heur blonde krullen. „Eva" .... fluisterde het aan haar oor. „Heb je je eigenlijk misschien een beetje vergist.... kindje .... zeg, heb je berouw?" .... Als zachte liefkoozing klonk zijn stem; toch was er in een gesmoorde angst. En ineens, toen, kon zij zich niet langer inhouden. Zij barstte in tranen uit; haar tengere lijf schokte zenuwend tegen zijn schouder. „Ik weet het niet.... ik weet het niet" .... murmelde zij, „het is net, of er iets tusschen ons is, waar ik bang voor ben ... . waar ik zoo bang voor ben ...." Zij had weêr dat handgebaar, waarmee hij haar eens gevonden had, geknield in den steenen koepel, als om iets af te weren .... Een wanhoop maakte zich van hem meester. Hij begreep niet. „Hoe bedoel je, liefste?" vraagde hij moeilijk. „Ik weet niet...." fluisterde zij nauw hoorbaar, „het is zoo vreemd en, — ik weet het niet.... Maar er is iets anders in jou dan in mij, ik weet niet wat, maar jij bent zoo groot, zoo'n groote man, en ik ben zoo klein, en zoo bang.... Flauw hè? om bang te zijn." Hij glimlachte, nu in een stille zaligheid. Was het dat niet, wat hij zoo vaak gedroomd had, te midden der ruwe, wijze menschen, die zijn kunstenaarsziel verwondden: te vinden eene, die zóó zijn zou: een kind, en goddelijk naief ? ... . Zij lag nu in zijn armen en bij kuste haar, kuste haar. „Wil ik dan óók eens probeeren klein te worden, zooals mijn lief meisje?" .... Flauw lachte zij hem toe. Hij zou nooit kunnen, meende ze. En zelve groot te worden als hij.... daaraan dacht ze niet.... Op een anderen avond, weder aan de kolk, sprak hij haar van zijn kunstplannen voor de toekomst. Zijn oogen schitterden; met zijn armen maakte hij breede, vage gebaren van uitlegging, in de ruimte .... Wist zij, nu eindelijk voelde hij de groote kracht in zich, ten uitvoer te brengen wat hij al zoo lang, zoo vele jaren, met zich rondgedragen had. Een heel groote schilderij zou het worden; jaren zou hij er werk aan hebben, maar dan zou ze zien! zou de heele wereld zien!. ... Het zou een schilderij in symbolen worden en tóch realistisch. Een geheel nieuwe kunst zou het zijn, waarin het symbool niet zou worden vooropgesteld, maar uit het werk zelf zou oprijzen. Daardoor zou zijn werk voor wien het oppervlakkig bezag, afstootend worden en in strijd met iedere werkelijkheid, omdat men het symbool niet dadelijk zien of zelfs maar gissen zou en hij niet gebruik zou maken, zooals tot nog toe in symbolistische schilderijen, van al die flauwe middeltjes, waardoor de schilder al terstond zijn werk iets geheimzinnigs geeft, als bij voorbaat een beschutting tegen misduiding zijner bedoelingen. Hij lachte om d'r magere poppen van louter lijn, zonder leven of uitdrukking, met slepende haren en kwijnende gezichten! Hij wilde nu de wereld toonen, dat hij, behalve zijn sneeuwgezichten, die de menschen voor spinnekoppen uitmaakten (wist ze nog — Eva — hoe ze dien eersten morgen van hun kennismaking, zijn schilderij zélf zoo genoemd had?) — hij wilde nu gewoon reëel het leven en de menschen geven, zooals ze, direct, gezien werden. Dan zouden die schreeuwers, die zeiden dat-i niet teekenen kon, wel voortaan d'r mond houden en zij, zijn lief meisje, meêdeelen in den roem, die voor hem komen zou!. . • • .... Woorden, woorden, mooie zinnen en mooie klanken, waaronder een Begeeren, een vreemd Begeeren naar iets, dat zij niet kende, waarvan zij niet wist.... En die woorden, ze begreep ze niet; symboliek, die kende ze niet, en het Begeeren, dat verlangen naar roem, het moest het Verlangen zijn naar wat zij huiverig vermoedde, ginds ver in de vlammende wereld.... En ^ voor het eerst voelde zij de koude liefdeloosheid van het Egoïsme, als een stroom die geïzoleerd van het teêr-verlangelooze der lente-avondlucht, de leêge ruimten in, hoog, ver, en onvolgbaar Met Eva's hulp had hij een ruime kamer van het „Witte Huis", die op het Noorden lag en altijd ongebruikt was gebleven, tot schilders-atelier in gereedheid gebracht. Een paar heerlijke morgens waren dat geweest! In de leêge ruimte hadden zij krijgertje gespeeld als kinderen; was plotseling weer de herinnering in haar opgelicht aan de dolle stoeipartijen vroeger met haar vader over de wijde grasgazons, toen ze nog een klein meisje was. Dan, na het spelen, hijgend, blozend, lachend, kwam het werk; het sjouwen van zijn grooten schildersezel op de rechte plaats, 't ophangen van een fonteintje voor hem om zijn handen te wasschen en zijn kwasten uit te spoelen, tot zelfs het de trap ophijschen van een grooten, gemakkelijken stoel, die heel uit vaders kamer gehaald werd en waar vader de laatste jaren toch nooit meer in Zti/ij • • • • Toen eindelijk alles klaar was, verbande hij haar. De ochtenden zou hij altijd voor zijn werk houden, hadden zij afgesproken en zij zou de schilderij eerst komen zien, als die geheel af was .... Adieu, adieu .... tot van middag .... was het sedert, iederen morgen aan de deur van 't atelier; dan draaide hij het slot om, en liet haar alleen .. . . De morgenuren, in de eenzaamheid nu weêr van vroeger, waren haar een zekere verluchting, als met horizonnen wijder en verder rondom haar heen, met iets minder zwaars in de atmosfeer die zij inademde, iets koelers in de winden die haar om de slapen streken. Het was nu volle zomer, en in de weelderige kleuren- en geuren-wemeling van gansch de natuur, voelde zij langzamerhand zich zóo wonderlijk jeugdig geworden en wèl, als ze dien afgeloopen winter nooit gedacht had weêr te zullen zijn. En hij, haar Willem, werd er het middenpunt van alles. Nu juist, die oogenblikken dat hij niet in haar nabijheid was, dacht zij het innigst aan hem, met iederen nieuwen dag nog inniger dan den vorigen; tot ieder blaadje van den tuin zijn beeltnis droeg en ieder geluidje was als zijne stem, die steeds in haar ooren zong als zoete muziek .... En de boomen zegenden weêr als vroeger over haar licht-gaande gestalte neer en de bloemen waar ze langs kwam murmelden haar weêr hun sprookjes toe, en het gras en de blaadjes fluisterden hunne diere geheimen Juichen, jubelen deed weêr het gansche leven om haar heen en juichen, jubelen deed haar glas-heldere stem in de lichte luchten, tot goudene snoeren van klank .... Dan de middagen met hem. Er was niets van de beklemming meer dier eerste dagen; al wat zwaar geweest was scheen nu wéggeneveld, opgelost in de ijle lichtheid alom. Ook hij scheen plotseling verjongd in den geworden zomer, als gelouterd in de zonneglansen} stralend als een jeugdig licht-god.... Zoo zag zij hem, en hare ziel ging vol naar hem uit; in haar lichte lijf begon weêr het feestgejubel op te schallen in de zwijmelende feesten van heerlijke overgegevenheid .... Die middagen, die avonden vooral! De uitgelaten spelen, bij 't in orde maken van het schildersatelier begonnen, werden thans voortgezet onder den blauwen hemel, onder prieelen van groen. Daar klaterden hunne stemmen door de stilten en schitterden hunne oogen van heerlijke opgewondenheid. Tot zij naast elkander neervielen in de zachtheden van het mos en droomend en zwijmend, met kloppende harten, er rustten tegen elkaar .... .... Maar soms de ernst, de goddelijke verrukking der zacht-stille woorden, als ze gezeten, heel dicht naast elkander, elkaar lieten spreken en naar elkander luisterden in de plechtige zwijging der natuur rondom. De extazes van eikaars peinzende oogen, aan diepe, donkere meren gelijk, waar zoo peilloos, zoo zacht de blik van den ander in wegzonk; de zaligheid van den bewusten wil, nu, na die bandelooze overgave, zacht te dwingen in bepaalde richting en er den logischen gedachtengang zich te zien schakelen zoo zeker en zoo onverbiddelijk. Zoo geleidelijk vloeiden ze in elkaar, smolten ze samen, hunne gedachten ; er waren geen scherpe hoeken meer, waar pijnlijk het begrijpen van den ander zich stiet. En geen killende luchtstroomen gingen meer scheidend tusschen hen, van vaaggevoelde antipathieën, bang-vermoede verschillen.... Eén trilling was het van harmonie, een sfeer van goddelijke volmaking om hun dicht-bijeen gebogen hoofden .... .... Maar eens, na een woeste ren-partij door de sparrebosschen, — zij hijgend neergevallen in de weeke naalden opzij van het pad, — had eensklaps, haastig, vermanend, zijn stem geklonken: „Je rok Eva, trek je rok wat neer, daar komen menschen ! ..." En toen zij was opgestaan, nog hijgend en blozend, en hem aanzag: — stond weêr de groote, donkere gestalte voor haar met zwarte jas en witten boord en donker-roode das .... En weêr plotseling in haar dat vaag-beangstigend vermoeden van dat leven, dat daar zijn moest: achter 't gladhooge voorhoofd, en dat zij niet kende.... In de grootere intimiteit, die hunne gesprekken van lieverlede hadden gekregen, had hij haarveel van zijn vroegere leven verteld, een leven van afzondering te midden van 't gewoel der wereld Maar tóch bleef dat onbestemd bewustzijn in haar voortleven: van veel dat nog was en dat hij haar niet zeide .... En het maakte haar bedroefd, niet uit nieuwsgierigheid, maar uit het voelen nu weêr onverbiddelijk van de scheiding, die zijn weten bracht tusschen hem en haar. Eens had zij hem er schuchter naar gevraagd. 13 Was er niet meer dan hij haar vertelde; ze wist niet wat het was, maar ze had zoo'n gevoel of er meer, veel meer moest zijn ?.. . . Toen had hij de wenkbrauwen gefronst: Ja, er was meer, er was nog veel dat slecht was en onrein. Maar dat behoefde hij haar niet te vertellen, zijn lieve, reine meisje .... Op een avond dat Willem op reis was, een kleine schilderij, die hij tusschen 't werken aan de gróote had afgemaakt, wilde hij nu geplaatst zien te krijgen op de jaartentoonstelling in de hoofdstad, — kwam eensklaps de behoefte bij haar op, naar 't dorp te gaan en haar oude vriendin te bezoeken, die zij in geruimen tijd niet had gezien. Het was dien dag snik-heet geweest. Nu, tegen 't ondergaan der zon, was er een lichte wind van over de rivier gekomen, die de dikke hitte-atmosfeer uiteengewaaid had. Plokjes van warmte schenen er nog hier en daar in de lucht te zijn blijven hangen, maar overigens was gansch de natuur nu eensklaps als doorhuiverd van een frissche koelte. Vlug en prettig, het hoofd vol blijde gedachten, stapte zij over den landweg naar het dorp. Grijszilver parelde de hemel over de wijde landen, waar wit- en zwart-geplekte koeien goedig te herkauwen lagen in het malsche gras. In de korenvelden knirpten de krekels hun eentonigen zang en de rust van het landschap werd er nog stiller door. Aan den verren horizon kartelden teer de boomen tegen den hemel uit; een blauwige nevel, nog bijna onzichtbaar, sluierde er zich overheen, verzachtte hun lijnen en omtrekken tot een weeke vaagheid, waarin de boomen te droomen schenen onder de droomende avondlucht. Van uit een dorp, heel in de verte, klepten weemoedig de tonen van een klokje; een klank, die ijl was als van glas. Op den landweg was het heel stil. Nu en dan ontmoette zij een kleinen jongen •die slaperig achter een paar koeien aanliep, een wilgen tak je in de hand, dat hij lusteloos achter :zich aan liet slepen. „Dag jongetje" .... zeide zij dan, waarop het ventje meestal geen antwoord gaf, met zijn loome, groote oogen haar verbaasd nakijkend, klein en vuil te midden van de logge, hooge koeien, die dommelend de plukjes gras der bermen stonden af te grazen. De zon was al lager aan den hemel gedaald, en zij berekende, hoe zij niet lang in 't dorp zou kunnen blijven, wilde zij vóór donker weêr thuis zijn. In het dorp was een stil-bedrijvige avond-drukte. Hier en daar stonden groepjes mannen te praten over de warmte die er dien dag geweest was en over den oogst, die goed beloofde .... Kinderen speelden er voor de lage huizen; hoog en vreemd klonken hun heldere stemmen óp tegen 't doezig gemompel der mannen. Eva knikte hier en daar, sloeg snel het zijstraatje in, waar het garen- en band-winkeltje was. Onder het reutelig belgerinkel stiet zij de onderdeur open. En het was haar een lichte verwondering, dat niet, zooals anders, het vrouwtje haar tegemoet kwam. Een vagen angst had zij even, als zou er iets zijn anders geworden .... Toch, eindelijk, juist toen zij schuchter wilde tikken, ging de deur open en: „Moei Anti" .... Zij slaakte dien kreet van pijnlijke verrassing: Het oude boerinnetje scheen het boerinnetje van vroeger niet meer: een stijf en burgerlijk opgeprikt vrouwtje in een stemmige stadsche japon, zooals Ruth droeg. En haar hoofd, wat een arm, mager, nietig hoofdje leek het nu zonder mutsje.... als de kop van een gevild konijn .... En het vrouwtje ook zélve scheen er verlegen onder, mompelde iets van de tijden die veranderden en van meê moeten gaan met je tijd.... Ook het kamertje, het lieve, intieme kamertje van vroeger, was veranderd. De oude, vertrouwde gravuren van Abraham en Isaac en Daniël, ze waren verdwenen; hei-kleurige, brutaal-schetterende reclame-biljetten van Levensverzekeringen waren er voor in de plaats gekomen. Ze had die van haar zoon.... legde het vrouwtje uit, die was daar agent van, in de stad.... Een engel stelde de plaat voor, zijn groote, wijde vleugels beschermend uitgespreid over een moeder en haar kind .... En, in een directe bewustheid, fel-ineens, gevoelde Eva het verschil tusschen deze voorstelling en die van den engel op de oude, bekende gravure van Abraham offerende zijn zoon, — de vage lichtgestalte die, als vizioen van redding, de moordende hand van Abraham terughoudt en hem wijst het ram, ginds met zijn hoornen in het struikgewas verward .... Het was de wijding, die als klein kind haar reeds in die verbleekte prent getroffen had en die ze nu, bij dezen anderen engel, miste.... Zij bleef niet lang; ze voelde zich hier niet meer thuis; het was, als had ze dat kamertje, dat vrouwtje nooit gekend. En buiten, in de vrije lucht, had zij even een pijnigenden angst, — dat de Wijding zoo uit alle dingen weg zou gaan en er niets zou blijven dan grofheid, en leelijkheid, en dood .... Zij hadden buren gekregen. De kleine, verwaarloosde villa schuin tegenover het „Witte Huis" aan denzelfden binnenweg gelegen en die vele, vele jaren, van toen Eva een klein meisje was, had leeg gestaan, — in 't dorp ging het praatje dat daar 's nachts gespookt werd — had thans bewoners gekregen: een oude, lamme dame met haar zoon. Op een regenigen avond waren zij er ingetrokken, stil en bijna ongemerkt, en sinds vernam de buitenwereld al even weinig van ze als van de bewoners uit het „Witte Huis", wier bestaan haast meer traditie was geworden dan een openlijke gekendheid. Wat was het, dat Eva, van den aanvang af, als onweerstaanbaar voor het leven van die menschen had geïnteresseerd ? ... . Zij begreep het zelve niet en toch was er iets, dat haar trok, als door magnetisme. Dan kon zij heele tijden voor het raam van de voorkamer zitten en, schuins-opzij langs de kastanje-boomen van het voorpleintje heen, naar den tuin der villa aan de overzijde staren, waar zij den tweeden dag reeds de nieuwe bewoners had gezien. De oude dame, gansch in 't zwart, zat in een wagentje; de zoon, heel lang en mager, met bleek gezicht, duwde haar langzaam voort over de tuinpaden heen. Iets geheimzinnigs, iets als van een weemoedige fataliteit lag er over het eenzame doen dier beide menschen, waarvan Eva mogelijk de werking gevoelde. Een sidderend, bang verlangen was in haar, hen beiden, of éen van hen, te ontmoeten, als zou dat haar brengen in den mysterieuzen cirkel, die daar zijn moest om hun beider bestaan. En het duurde niet lang, of de ontmoeting had plaats. Het was de laatste dag van Willems afwezigheid. Met veel moeite had hij zijn schilderij geplaatst gekregen.... schreef hij, en nu haastte hij zich, zoo gauw mooglijk weêr bij zijn meisje terug te zijn. Het was een morgen van felle zon. In den tuin der villa aan de overzijde, bleekten de bessenstruiken. Eva, er langs over den binnenweg komend, zag er naar, zag zilverige draden tusschen de flets-groene blaadjes geweven, van spinnewebben, nu fonkelend in 't zonlicht. Ineens kwam een hoofd er boven uit, zich rekkend tot een lange zwarte gestalte, die nu, als een vogelverschrikker, stijf en stil te midden der bleekende bessenboompjes stond en naar haar keek. — En Eva voelde meer dan zij het zag, hoe twee oogen, vrijpostig, brutaal-ongegeneerd haar van 't hoofd tot de voeten opnamen. „Psst" .... hoorde zij dan achter zich. Ze verhaastte haar pas; een angstige beschaamdheid rees in haar; zij spoedde zich om uit het bereik dier oogen te komen. Maar dien middag, loopend door het naaldenbosch, zag zij hem eensklaps terug, nu recht komend op haar aan. En thans nam hij beleefd zijn hoed af. „U neemt me toch niet kwalijk, dat ik van morgen zoo onhebbelijk was, wel? vroeg hij, met in zijn stem iets smeekends, als van een klein kind. Zij vond dat zóo comisch, dat ze in helder lachen uitbarstte. „U lacht me uit" klaagde hij verwijtend. Zijn lichaam draaide en woelde zenuwachtig op zijn lange beenen; ook gingen zenuw-schokken over zijn blauw-bleek gelaat. Even, van terzijde, nam zij hem nu wat nauwkeuriger op. Op zijn mager, sluik-opgeschoten lijf stond zijn hoofd vreemd-klein, met groote, grijze oogen zonder uitdrukking. De neus was lang en eenigszins gebogen, het voorhoofd laag en vooruitspringend. Een weinigje dun-vlassig haar van een verkleurde blondheid wapperde, toen hij zijn hoed afnam, in den wind op; — op-zijde groeide het over zijn kleine ooren heen en van achteren liep het met twee strengetjes tot ver in den nek. Om de oogen teekenden zich violette randen; de oog-kuiltjes trilden bij tusschenpoozen in lichte zenuwschokjes. De kleeding van het jonge mensch was vaal en blijkbaar slecht onderhouden. Een groenig jasje droeg hij, waarvan de mouwen iets te kort waren; een plat-liggenden boord van een groezelige tint; de pijpen van de pantalon waren aan den onderkant gerafeld. Het geheel sprak van een allerjammerlijkste verloopenheid, een tragische nonchalance, die toch niet ploertig was of ook maar burgerlijk, doch daarom juist te tragischer. Op Eva, bij die vluchtige beschouwing, maakte hij dien indruk, pijnlijk-beangstigend: van iemand uit Mar stand te zijn en toch anders dan allen die zij tot nu toe had ontmoet. „Waarom kijk je zoo naar me?" .... Er was iets vertrouwelijks, iets steunzoekends in de manier waarop hij dat zeide, zonder aarzeling haar tutoyeerend, als kende hij haar jaren. En in zijn oogen lag iets smeekends. iets comisch en aandoenlijks te gelijk, als van een grooten hond. Zij antwoordde niet. Zij vond hem zoo vreemd, haar eerste schuchterheid was geheel geweken en ze gevoelde een onbestemde meerderheid over dien jongen, die wel vijf en twintig jaar al zijn moest en toch nog iets had van een schoolknaap van achttien. „Zèg, waarom keek je zoo naar me?".... drong hij; toen, zonder antwoord te wachten: „Ik weet het best: je vindt me gek, denk ik, en slordig gekleed. Is het niet, zèg, is het niet?" Zij lachte wat zenuwachtig. „Weet u wel, dat we buren zijn?" .... bracht zij het gesprek op iets anders, wel wetend overigens dat hij dit wist. Rimpels fronsten op zijn voorhoofd. „Daar hébben we 't nou toch immers niet over.... we hebben 't over m'n kleêren; zeg maar gerust, dat je die slordig vindt. .. ." Hare zenuwachtigheid voelde ze toenemen. „Ik vin-je een dwaze jongen," zei ze, „en ik wil nu niet langer met je praten. Adieu. ..." En ze was weg, licht-hippend als een eekhorentje het boschpad af. „Clara, Clara!.... of hoe heet je .... hoor 's!" .... riep hij haar na. Willem was teruggekomen. Dien avond was ze hem van de halte gaan afhalen, en langzaam, in den koelen zomer-avond, arm-in-arm met hem terugwandelend naar het „Witte Huis", had zij het ieder oogenblik op de tong, hem haar ontmoeting van dien middag te verhalen, — dan, telkens was het of een vreemde macht, een onbestemde vrees haar er van terug hield. Hij — sprak honderd-uit over zijn wederwaardigheden in de stad: de moeite, die hij met de commissie der tentoonstelling gehad had, om zijn schilderij geplaatst te krijgen. Die ezels! .. .. van kunst hadden ze niet meer verstand dan pasgeboren zuigelingen .... Zij _ voelde zich altijd beklemd als hij zoo sprak; er was iets hards, iets kouds in zijn woorden, dat haar onplezierig aandeed, haar angstig maakte in zijn nabijheid. En toen hij, wat later, van haar was weggegaan en zij alleen lag op haar bed in de stille, blauwig bemaanlichte slaapkamer, drensde een onvoldaanheid vaagjes klagend in haar op, een treurende verwondering, — dat alles was, als het was. • •. Willem had zich nu weder geheel op zijn groote, op „hét" schilderstuk geworpen, en die ochtenden van haar alleen-zijn zag zij den vreemden jongen van den overkant nu dikwijls. En ook met zijn moeder had ze nu kennis gemaakt. Tusschen de heesters aan den weg was ze doorgekropen in den anderen tuin en had zij een hand gegeven aan de dame in het zwart, die het overigens niet scheen op te merken, strak starend, met als glazen oogen, voor zich uit. Eva had even een rilling gehad, als raakte zij een pad aan, zou koud en paffig voelde die hand. Ook was in haar de lichte verwondering, te zien dat de dame nog niet oud was, zooals het haar op een afstand had geschenen. Ze kon nauwelijks van middelbaren leeftijd zijn; hare trekken waren nog jeugdig, heur haar zwart. Maar dit alles scheen te liggen in een ijzige versteening. Geen spier was er op haar gelaat, die bewoog; haar blauwe oogen, haar groote, grove mond, 't was alles zonder leven, star en dood. De arm, dien zij had opgeheven om Eva een hand te reiken, was dadelijk, toen 't meisje haar had losgelaten, plomp, als zonder weêrstandsvermogen, in het wagentje teruggevallen. Iets huiverigs, om te griezelen, was er in haar geheele verschijning en Eva had een onbedwingbaren lust om weg te vluchten en te schreien. Ze wilde echter flink en vriendelijk zijn, en met heur zachtste stem beproefde zij een gesprek te beginnen. Maar de dame scheen haar niet te hooren. Haar starre glas-oogen staarden maar recht vooruit, haar lichaam bleef stijf en onbeweeglijk. En Eva was ineens geschrokken van de harde, ongeduldige stem van den zoon, waarmede hij zei: „Ach, probeer 't toch niet; ze schijnt weêr een bui te hebben en dan kan je net even goed tegen 'n steen spreken " Er was iets in die woorden dat haar wondde, wèg, wèg schreeuwde het in haar, en vóoi zij zelve recht geweten had wat ze deed, stond ze al weêr aan de andere zij van de haag, op den weg Dien nacht droomde zij, dat de kamer vol was met zwarte, glibberige padden, die allen over het vloerkleed heen naar haar bed toekropen.... Een groote, dikke kwam over de dekens naar haar gezicht; koud-kwabbig voelde zij hem op haar keel.... Met een luiden gil was zij ontwaakt. Het was een zonderlinge sympathie, haarzelve onbegrijpelijk, die haar, trots zijn afstuitend voorkomen, toch telkens weêr tot den jongen man aantrok, de oogenblikken deed bespieden, dat hij in zijn tuin kwam, zij zijn poppe-hoofd met de verwarde, lang-bleeke haren zag uitkomen boven de bleekende bessenstruiken. En spoedig zag zij hem iederen morgen in het bosch. Hij had haar gevraagd daar te komen; zijn groot-grijze oogen hadden weêr die smeekende uitdrukking gehad; zijn stem dat vleiende, als van een kind, en zij had moeten gehoorzamen, als onder een hypnoze. Reeds na enkele dagen had hij alles hem betreffende verteld. Met een verlegen-makende openhartigheid had hij haar bekentenissen gedaan over dingen, die haar tot hier toe geheel waren vreemd geweest en die zij nu zwijgend aanhoorde, in stille ontzetting. „Weet-je," had hij gezegd, „ik ben heel slecht en ieder woord dat ik tot jou zeg, maakt jóu óók een beetje slechter dan je te voren was, maar dat kan me niet schelen; ieder is zichzelven het naast en ik vind het zoo heerlijk met je te praten en jou te zeggen wat ik denk en voel. En ik weet wel, jij bent te lief om van me weg te gaan, je heb medelijden met me en ik vind het zoo heerlijk als de menschen medelijden met me hebben. En ook geloof ik, dat ik bij jou minder slecht ben dan wanneer ik alleen ben, want dan kan ik niet je mooie haren zien en je lieve handjes en je oogen, die net-as van engelen zijn. En als het dan waar is, dat de menschen voor hun goeie daden in den hemel komen, dan kom jij d'r vast, omdat jij mij hebt geholpen een heel klein beetje minder slecht te zijn.... Maar eens, op een ochtend, flikkerde een wreedaardige gloed in zijn oogen, kneep hij zijn lippen tot een boozen grijns, die haar van angst deed sidderen. Zij zou toen gaarne zijn weggevlucht, naar Willem, om zich achter diens breed-vertrouwde lichaam te verschuilen; maar dat vreemde, dat was als hypnotisme, hield haar getrokken en zij bleef. — Wreed schrijnde toen zijn stem, in een genot haar te pijnigen: De stad, die kende zij niet het leven, dat kende ze niet Maar hij kende ze, de steden, Londen, Parijs, Berlijn!... En het leven kende hij.... Ah, het Leven!... Wist ze, hoe dat was, leven?... Góed moest ze 14 luisteren, dan zou hij het haar zeggen. Léven, dat was 's nachts als de straten donker waren, met hier en daar een flikkerende lantaren-vlam, en als je voetstappen hol klonken over de trottoirs. Dan was het léven, in groote, hei-verlichte zalen, waar mooie vrouwen waren en muziek, lichte, bruisende muziek, die in je hoofd steeg als mousseerende wijn Of in kleine kamers was het, het leven, waar het licht getemperd was tot een geheimzinnig half-duister en waar dan weer muziek was en mooie vrouwen en wijn, champagne, véél champagne vooral en vrouwen, naakt en blank.... Goddelijk was het, dat leven; hélsch en goddelijk. De menschen, de gewone menschen, zooals je die overdag om je heen zag, noemden dat leven slecht en het was ook slecht, maar van een héerlijke slechtheid, waar je eindelijk niet meer buiten kon Zoo was het met hem ook. Hij kon er niet meer buiten. Zag ze wel die kringen onder z'n oogen? Ja? — Dat waren de merkteekenen van het Leven, de proef op de som van zijn slechtheid. Zag zè zè goed? Zag zè zè wèl hèèl góéd?.... Doorschokt had het haar, met een grooten, ontzettenden schok, waarin 't haar was, of haar hart zich in haar verplaatste. En éven, helsch rood en geel, had het voor haar oogen geblikkerflitst en was het physiek haar geweest, of door een ijzeren reuzevuist haar keel werd toegeknepen. Dan, dadelijk daarop, had zij zich weer gezien te midden van de groene boomen van het bosch, zoo stil en vertrouwelijk staande met hun rechte, bruine stammen— boven haar scheen zachtblauw de hemel tusschen de bladeren door, en onder haar zitten was het mos zoo week en zoo goed. En vogels zongen, duizenderlei, en insecten gonsden in den gouden lichtnevel om haar heen. — Zij begreep niet. Haar gansche lichaam trilde nog van den schok; zij voelde die vuist nog om haar keel, en de natuur scheen niet te weten was rustig en onbewogen als altijd.... God, wat was dat, wat was dat?... Een kalmte vervloeide in haar, als ten doode.... En vlij" mend-helder, nucliter-beredeneerd, stond eensklaps in haar het weten: dat het nu gekomen was!... Dat, wat zij langzaam had voelen nader sluipen, nader dag aan dag; dat, wat geweest was in de stille luchten en rondgewaard had in de atmosfeer; dat als een vage, onzichtbare verschrikking haar benauwd had, reeds zoo lang, — het was nu óver haar gekomen, geheel; als met die reuzevuist had het haar aangegrepen, wreed en onverbiddelijk, en 't zou haar dooden!... Zij weende niet; met droge oogen zat zij maar stil, zoo stil.... Om haar het juichende, jubelende, zomerende bosch in glorie van groen en goud.... Dien avond, na het eten, wenkte Willem haar even terzijde. En fluisterend, haastig, met iets spottend-bitters in zijn stem, sprak hij. Hoe hij van Ruth gehoord had, dat zij 's morgens, als hij zat te schilderen, met dien jongen van hierover in het bosch zat. Dat hij natuurlijk niets slechts van haar dacht, maar dat hij haar toch raadde op te passen. Hij was geméen, die jongen; hij had zijn moeder al veel verdriet gedaan. En dan, de menschen praatten zoo gauw. Nü Rüth al. Het was goed dat die over twee dagen weg-ging; de nieuwe meid zou dan van niets weten.... Want het geval gaf te denken, nietwaar, dat moest ze hem toegeven; het geval gaf te denken .... Thans, in den langzaam donkerenden avond, dat het duister als een fijne, grijze poeder binnenzweefde door het groote raam der oude kamer, — Willem, spoediger dan anders, reeds naar het dorp vertrokken was, waar hij gemeubileerde kamers had gehuurd, — dat de avond zoo kalm, zoo vredig in den nacht verliep; de rumoerige stroom van dag-geluid zoo geleidelijk vloeide als in een goed, vlak meer van stilte, — — nü eindelijk was de vloed van tranen losgebroken, niet heftig, maar durend, durend, altijd door, stil en geruchteloos, maar van een weeke overgegevenheid, als zou daar nu voortaan niets meer zijn, dan die tranen.... En over het weenende mensch-kind gebogen de grijsaard, blind, zijn zachte vingers liefderijk streelend door het lange, blonde haar, dat rustte op zijn knie.... Eéns nog wilde zij het spelen: dat „Adagio" uit Beethovens „Mondschein-Sonate" het was een stil, weemoedig plan, dat zij al dagen in zich rondgedragen had, als laatste eer, die zij een doode bewijzen zou.... Want nu was het wel heel zeker dood, iets in haar; dood in haar levend en bewegend lichaam, dat nog maar te leven scheen en te bewegen als in een droom. — Nog ééns wilde zij het spelen, dat lied van haar Verleden, van de blauwende stilten en de ruischende luchten, die waren zonder Verlangen Zij gevoelde, dat het de laatste maal zou moeten zijn, omdat het lied haar was vreemd geworden, als van een andere wereld, waartoe zij niet meer behoorde. En zelfs, nu zacht in haar het voornemen schreide van nog die éene maal, nu was het haar of zij een misdaad beging, die zij heimelijk voor ieder moest verbergen. Op een kalmen morgen, dat buiten pralend de wereld lag in guld-glanzende zon, — Willem was op zijn atelier en schilderde, — trad zij stil en ongemerkt de groote kamer binnen, waar de zeegoden op de muren leefden in den zachten glans, die door de vensters binnen viel. Daar, afgezonderd in een hoek, stond de oude piano. En even nu, dat zij de klep oplichtte en als een zucht van klank het houten lichaam van het instrument ontvlood, waren, in wijd-wijkend perspectief van jaren, in hare herinnering van vroegste jeugd, de lessen die heur vader haar gegeven had in diezelfde kamer, waarbij ze op dezelfde taboeret gezeten had en dezelfde toetsen had gedrukt. — Waarom was dan, ondanks die gelijkheid, nu alles anders toch en nooit-gekend ? De smart om dat verleden treurde in haar óp, een weekheid vloeide door haar zinnen, een smachtend verlangen dat verleden terug te hebben, haar nu koude lichaam te koesteren in de weldadige warmte waarvan het nog gloeide. En het Verlangen, het weenend Verlangen klaagde in de tonen, nu dat zij eindelijk, eindelijk het waagde, zoo schuchter, de toetsen te beroeren tot die heilige stilte van het „Adagio Sostenuto" Het was de stilte van een hei, waar paars de heide-bloempjes bloeiden in het late middag-licht. Zoo teêr was dat licht en zoo zacht-bescheiden gloeiden er de bloempjes, ieder met heur fijnen stengel en kroontje van tengere bladertjes in het weeke, bleeke hei-zand. En samen vormden zij een immenze, deinende vlakte van louter violetten glans, tot ver, ver, waar de reine horizont er bloosde van de ondergaande zon. En verder, hoogboven de golvende hei, welfde de lucht zich wijder uit, met telkens wijdere bogen van blauw. Er kruifden daar kleine wolkjes op, die zilver waren, dof oud-zilver, met randen hel en stralend als van zilver dat vloeibaar is. Bij sommige wolkjes ook sprak een lichte glans op van goud en van rose; dan was zoo'n wolkje een weeke symphonie van tinten in de stille lucht. De bloempjes van de hei, zij zagen er allen naar, naar de glorie heel-hoog in de hemelen; met hare violette bladerkroontjes in aandacht-geheven-staan, luisterden zij naar de symphonieën der wolken en murmelden, zoo klein daar staande in het schrale zand, van een eerbiedige bewondering.... Ver-weg, over de gloeiende vlakheid van de heide heen, glansden en schitterden de koepels eener stad. En stil nu, zoo rustig en verlangeloos, begonnen klokjes te kleppen, als een trillend gezang van fijne vrouwe-stemmen in de zwijging alom.... En langzaam, langzaam daalde schemer neder.... Zij speelde, speelde; hare gedachten zweefden weg in de teêre avondluchten van haar vizioen; het was of een lichte adem haar stuwde, zoo zachtkens, zoo zalig, voort, voort, naar een toekomst van goddelijken glans .... Opeens snijdende tonen, als donkere krassen kervend in het luchte-blauw, het rijtend en scheurend. Een deun, als pijnende zwiepen door het teêre van haar voelen J donkere schaduwen, die haar vizioen verduisteren. De deun komt nader, — en zij weet ineens, dat het de nieuwe meid is, die zingend door de gang loopt. Wïj gaan nooit meer van z'n léven naar de Zbied. * • • • De schelle tonen striemen door de weeke symphonieën in haar hoofd; de teêre klokjes zwijgen, schor, als gebarsten. Hare vingers glijden van de toetsen in haar schoot.... Een week later waren zij getrouwd. Stil en door de buitenwereld weinig opgemerkt was de plechtigheid op 't Raadhuis van het kleine dorp voltrokken en waren zij in 't huislijke, intieme kerkje ingezegend. Als een droom was alles haar voorbijgaan, een droom van zachte stemmen, zon en bloemengeur.... Zij deden geen huwelijksreis. — Dien eersten avond hadden zij samen den tuin en het bosch doorgewandeld, onder 't stil geruisch der boomen boven hunne hoofden, het langzaam, onmerkbaar vallen der schemering. Alle plekjes, uit hunne verlo- vingstijd hun hef, hadden ze bezocht, zonder spreken. Toen waren ze zwijgend, arm in arm, naar 't „Witte Huis" teruggekeerd, waar zij voorloopig zouden blijven wonen. Maar toen hij, dien nacht, alleen met haar nu op de groote, ouderwetsche slaapkamer met de eiken zoldering en het bed met de lang-plooiende, groene gordijnen, haar zachtjes naar zich toe wilde trekken, in de zwijmelende extaze van nu gansch te komen tot de hooge éénheid hunner liefde, naar lichaam en ziel, — — nu schrikte hij van haar woeste, bruske afwering, — de wilde, bijna waanzinnige staring harer wijd-angstig opengesperde oogen .... Den Haag, Sept.—Nov. '99.