1l * LU dioor C.<£»Jf>r£ BeelsrsD L A I »• 12-41 LU dioor | C.dojnr^ D BeeLsrsD * .LIL1A. G,dmJoq^ v«m Se«lt «o Donk A 32 LILIA. LILIA DOOR CÉCILE DE JONG VAN BEEK EN DONK AMSTERDAM, SCHELTEMA EN HOLKEMA'S BOEKHANDEL. VOORAVOND. In de kamer had zich de stilte rondom gelegd, de schemering had de lijnen vervaagd, roerloos sliep de duisternis in de schaduw der dingen; het was een lauwe, geurende stilte van wachten in aandacht. Op een tafeltje, een lamp, die den omkring van donzig donker niet stoorde, de groen zijden kap hield het licht in een cirkel nauw om zich heen gevangen. Daar, waar het neerstraalde, stond blank het luiermandje, en verbeidde, zooals heel vroeg in den morgen, een bloemenveldje, ongerept, en wit van dauw, verbeidt de eerste gloeiing in het oosten. Het was een morgenstondje heel in het klein, en de kleedjes, mollig wit, weggescholen hier en daar onder wazig sluieren van kanten, lagen onbewegelijk tusschen de glanzend satijnen omwalling, stil geboeid in groot wachten. Toen even ruischen van gewaden: de oude moeder en de jonge vrouw, die ook moeder was, al waren nog leeg hare armen. Zwakjes ritselend gleden de vrouwen tot aan de lichtende plek, en elke aan een kant van het tafeltje, tot elkaar vooroverzenkend hare hoofden, waren zij als een boog, teeder beschermend over het mandje heen. Nu gingen twee smalle doorschijnende handen, wasachtig bleek, met spitse vingertoppen, streelend tusschen het ragfijne batist, zij gingen zwevend, zonder een plooitje te kreuken, heel licht, onder het vluchtig flitsen van den gouden vingerband. En toen twee andere handen, van denzelfden vorm, doch rimpelig, gebruind, met iets vergrofde Lilh. ^ mTelen °V" de" handruS gezwollen blauwe aderen óokstreeldende w«i" ? zij vonden een gerimpeld lintje, 'dat zij Sidstréken.0"""®' „Als het maar niet morgen is", zuchtte in grauwen zoreentoon de oudere stem, in eens brekend de stilte * moeder1" n'et?" Z°"g ZaCl" 'eruS de «em der jonge ^.Morgen is het Vrijdag. Vrijdag is de dag van he.onge- «Vrijdag, moeder, is een geluksdag. Ik wil wel dat het even van mijn kindje zal staan in het teeken van dien dag " „Het is overmoed om het booze voorteeken te tarten. Vrijdag is altijd een onheilsdag geweest." ontónk"1*droomdü IT Verwarden de begrippen: lijden en geluk, droomde de jonge stem voor zich wee De Meester eeledf hT ChriSte"en' was de waarop" de Meester geleden had, en de aarde had gesidderd bij de ver- n ing er menschen. En eeuwenlang hebben de geloo- «gen dien dag omhangen met rouw, tot hij in de vertel ding stond als een zwartheid, een vloek. Maar dit was een nrecht. De Vrijdag is de dag van het groote lijden maar gTp anTwerdTn ? T de ^walop geplant werd op de aarde het gekruist naar vier ziiden vlammende teeken der absolute liefde. Hij is de dag van ten van Lr'e hWaar°P ^rguizin« noch spot iets vermochkon 12 « " da' geen wreedheid ontmoedigen stervenssmarten, op de koorisende lippen voerend alleen het woord van vergeven, van wijzen op der boTzën nendf ü h 1 " de da« de'd°»rb„irde, vL bloed drui- peS van hel' b°Ven ^""^hende kop- alffid «Lu • doodsbleeke voorhoofd, welks schijnsel nog schreeuw met1 den,nac1M der -enschen, en van den lijdens? reeuw, met groote stem gegeven, gevolgd door den jubel vol majesteit: „Het is volbracht". Vrijdag is de dag van de heldenkracht, die het lijden dwingt zich om te zetten in schoonheid. Ik wil wel dat het leven van mijn kindje zal staan in het teeken van dien dag." Een huivering van ontroeren schokte heen door de jonge vrouw, en trilde voort in haar schaduw, die achter haar lag, vaag en groot tegen den muur. En in de schemering was het of het bewegen dier schaduw, in de kamer geheimzinnige stroomingen wekte van emotie. „En als dan ons kindje niets ontmoet dan ellende en zorg?" „Als het de liefde maar heeft en het diepe verstaan, die den kunstenaar uit het marmerblok het heerlijke beeld laten bevrijden dat daarin slaapt, vóór de vlijmende beitel het overtollige gesteente verbrijzeld heeft." „En als dat verbrijzelen gepaard gaat met duizend angsten ?" - „Als het de liefde maar heeft en het diepe verstaan, die het lijden doen kennen, niet als een passief te ondergane wreedheid, maar als een dienstbaar te maken stuwkracht tot hoogere wording. Moeder, dwaling is, dat lijden ongeluk zou zijn. Ik droom van mijn kindje als van een gelukskind, een stralend menschenlicht. Maar daarom wil ik het lijden voor hem niet vreezen. Alleen de smart weet de ziel uit te hollen tot den kostbaren diepen kelk, die de allergrootste vreugde kan bevatten, en zij die niet geleden hebben tot in het verborgenst van hun wezen, doorgronden niet hoe mooi het vleven is. Moeder, geloof het.... Leed is er niet, zoolang er harmonie heerscht tusschen de uiterlijke vormen van ons bestaan — ons kunnen, bezitten, handelen — en ons verlangen, onzen innerlijken drang; wanneer die harmonie verbroken wordt, is er pijn. Veel menschen schuwen zoozeer die pijn, dat hun schuwen een lijden wordt, grooter dan het gevreesde kwaad. Misschien heeft angst voor het verliezen of niet bereiken van wat hun lief was, meer smarttrillingen, meer knagingen onder de menschen gewekt dan het ontberen zelf, en vele dagen, waarin lichte blauwe lenteblijheid had kunn?n lachen, werden tot grijsheid verarmd door vrees. Dit vreezen, het teeken van den zwakkeling, het vreezen dat tot wreedheid voert, is het eenige lijden, waarvoor ik afsmeek dat gespaard moge worden mijn kind. Maar als het wordt de wilssterke, op wien ik hoop, laat het dan lijden Alleen wie vele tranen heeft gestort, vindt weer den lach der kinderen, welke om lippen, eenmaal bleek van wee, hoogste wijsheid is, en hoogst geluk. Trouwens, hoe zou ik voor mijn lieveling verlangen een ontkomen aan de wet van alle leven? Ik bid alleen dat hij die verstaan zal in hare vruchtbaarheid. Hem zal dan elke verbroken harmonie tot zoeken dwingen naar eene nieuwe, welke volkomener zal zijn dan de vorige, omdat hij haar veroverd zal hebben op eigen zwakheid, wekkend daarbij, door die inspanning zelf, de sluimerende kiemen in hem van velerlei schoon. Want leed is dikwijls niets anders dan het te klein zijn onzer krachten in verhouding tot ons moeten of wenschen — wat een kinderhandje verplettert, is lichte last voor mannenhand — en het pijnlijk bewustworden van dit te kort aan krachten is veeltijds de aanvang van groei. Laat ons dan ons kindje leeren, moeder, dat leed iets is dat overwonnen worden moet. Het leven van het lichaam wordt in weeën geboren, wilder dan eenig ander wee. Zoo ontwaakt ook het leven der ziel niet zonder een vaneen rijten van weefsels, een breken van banden, niet zonder verscheuring en nood. De smart, voor wie haar weten te volgen, en niet als mokkende kinderen, zich afwenden bij haren roep, is de leidende ster naar de donkere schachten, waar verborgen wacht de kennis der kostbaarste levensdingen. Aan den licht langs glijdenden, trillingloozen dag was het nimmer vergund tot die diepen te gaan. De smart voert naar de eenzame werkplaatsen, waar de meesterwerken worden gewrocht, en geen die bewust de jaren doorging, die niet belijden zal dat er een wondere vrucht is, die alleen rijpt in de hitte der angsten. Moeder, daarom zullen wij het kindje onderwijzen dat leed iets is dat eerst aanvaard moet worden, en overwonnen dan, omgezet in kracht, zooals de aarde de snijding van den ploeg, de bezoedeling der onreine stoffen omzet in bloeiende vreugd Alleen wie lijden sterk is doorgegaan, kan zingen het hooglied van geluk. En ik verlang geluk voor mijn liefste, geen gemak of genot, noch de * bleeke voldaanheid der nimmer geslagenen. Een gelukskindje vraag ik, laat het dan ook maar een lijdenskindje zijn ... Toen was alles heel stil; in het gulden schijnsel der lamp lichtte het mandje en als een gewijd snoer van bleek vloeibaar goud waren de tranen der jonge moeder tusschen haar aangezicht en de wachtende windsels. Daarop hernam weer zacht haar stem van hoopvol gedroom : „Zalig zij die treuren, want zij zullen worden vertroost. Weet u niet meer, moeder, het eeuwenoude woord? Zalig, niet omdat zij treuren, zoo als kranke duiding soms heeft geleerd, maar omdat zij zullen vertroost worden. De dichter van den Parcifal had dit verstaan toen hij de bloemen op den Goeden Vrijdag liefelijker liet zijn dan ooit, en vreugdemelodieën liet gaan over de velden. De bloemen ook weten het lang, dat het neerstorten van donkere wolken hare groeikracht vergroot, alleen de mensch is bang voor den storm, die een wijl hem het hoofd doet buigen. Maar mijn kindje zal zijn een bloem. Teer en fier —een lelie — zal het staan tusschen de menschen, voor wie het geuren zal, terwijl zij het bevlekken en breken. En zijn zilveren bladen zal het strak opheffen tot de Zon, en geduldig zal het over zich laten gaan de huilende winden en de hagelsteeniging; maar als dan zijne kelken geknakt zullen zijn, zal diep in de aarde zijn eigenlijke wezen machtig zijn \ geworden van levenskracht, welke is geluk, en bereid om in een nieuw bloeigetijde nog glanzender bloemen-blankheid te dragen." Maar ongeloovig zeide de oude stem : „De Vrijdag brengt onheil. Hij is de dag der Mater Dolorosa, toen de Moeder den Zoon van het leven terug ontving, hem weer wiegde als voorheen in hare armen, maar hare kussen slechts vonden oogen gebroken en slapen vol doornen en wonden." „De Vrijdag is de dag der Mater Dolorosa," zeide terug in nauwelijks hoorbare fluistering de jonge vrouw, „maar ook de dag, waarop Maria zich weenend, in een lange siddering van geluk, die haar vèr voerde voorbij hare smarten, de gebenedijde onder de vrouwen mocht noemen, de moeder van den grooten menschenzoon. Het leven van mijn kindje moge staan in het teeken van dien dag." En in de stilte, die dauwde rondom, na deze extatische bezwering van alle lijdensvrees, gingen de smalle doorschijnende handen tot een oneindig klein kleedingstukje in den mand, en voerden het op, uit den lichtcirkel beneden, tot de bleeken mond, die in de schemering gesproken had, en nu het weefseltje kuste met de verrukking der allervroomste liefde. Den volgenden morgen, den Vrijdag, kwam een klein meisje tot het leven. Maar de oogen der jonge moeder lachten het niet toe; zij lagen gesloten in groot mysterie. Toen vouwden zich bevend de dorre handen met de blauwe gezwolle aderen, en telkens als daar gezegd werd: „Vrijdag", vouwden zij zich op nieuw. Maar vele dagen duurde dit niet, want ook zij verstarden in de koude, die de jonge handen had verstard. Alleen in haar wieg, in het donkere huis, lag toen het kleine meisje, Lilia, en schreide het leven in, onbewust. LILIA. HOOFDSTUK I. II est aujourd'hui peu de devoirs héroiques qu'il ne soit raisonnable et mime héroique de remettre en question. MAETERLINCK. Droefheid zeurde dien avond in alle woorden, bewegingen en stilten. Allen, rondom de groote tafel, spraken onbewust met verzachte stem. Het was de laatste avond vóór Lilia's vertrek. Den volgenden morgen zou zij heengaan, heel vroeg, om in Amsterdam den trein naar Parijs te nemen. Vierentwintig jaar was het nu geleden dat zij als kindje van enkele weken gekomen was in het lage witte dorpshuis, en haar jeugd was daar gelukkig geweest. Nu de scheiding naderde, was in allen, in haar zelve, in hare pleegouders, in hunne drie kinderen, op verschillende wijze, maar zeer sterk, de onrust der scheuring. Mevrouw Steensema zat breiend achter het theeblad, van tijd tot tijd prikte zij droevig met de vrij gebreide naald in haar kluw, en soms, na 'n schrapen, dat klonk als een zacht gekreun, vroeg ze huilerig: „nog 'n kopje?" Haar man had de courant voor zich uitgespreid, maar hij las niet, staarde voor zich heen en zijne korte handen met vierkante vingertoppen frommelden zenuwachtig met het bandje, dat hij beurtelings inéén kneep en gladstreek. Als het glad was, zag men de druklettertjes: Mr. Steensema. Notaris. Laren. Lilia zat naast hem, kleine Janneman, het jongste kindje harer pleegouders, op schoot. Na een hartstochtelijke huilbui, dien middag, was hij stil gespannen om haar heen gebleven, telkens op schoot komend zoodra hij er kans toe zag. Nu, om hem af te leiden, beschreef Lilia hem de weelde van veel prentjes voor het prentbriefkaarten-boek, die zij zenden zou. De kleine, de verbeelding in vlammen door de listig beschreven schatten, het hoofd vast gedrukt tegen den arm die om hem lag, 't gezichtje opgeheven, de oogen schuin de kamer in, weg van opgetogen luisteren, had zijn groot verdriet vergeten. En Lilia fluisterde voort, haar roode mond, die nog juist in den lichtkring was, onder de donkere kap der hanglamp, glimlachte moederlijk om dit zoo makkelijk bedrogen leed. Maar in hare oogen was weemoed; diep in haar woelde angst bij deze eerste aanvoeling der broosheid van alle menschenaffectie. Hoe gauw zou zij vergeten zijn door dit kleine wezen, voor wie zij nu alles was, méér dan een van de anderen ? En in eens snikte bangheid in haar op. Haar fijne gespierde hand greep den arm van Felicie, naast haar, dien knijpend tot pijn. Felicie zag haar even aan; hare oogen waren rood geweend. Toen keek zij weer neer, op den zakdoek, waarop zij ingespannen een „L" borduurde. En op haar gebogen hoofd speelde weer het lamplicht over het koel blonde haar, dat strak opstond boven het rose gezichtje. Zij was even oud als Lilia en altijd waren zij samen geweest. Felicie, bij dit eerste groote leed, was verslagen van verwondering dat leed zooveel pijn kan doen. „Ben je heelemaal klaar met pakken, kind?" vroeg lijzig klagend mevrouw Steensema. „Heelemaal," zeide Lilia. „De koffer is toch nog niet gesloten?" riep Lientje van den overkant van de tafel, haar sproetig bleek bakvisschenkopje snel opheffend boven het vel papier, waarop ze aan een lang afscheidsvers zat te knoeien, dat zij heimelijk in Lilia's koffer wilde leggen. Lilia schudde het hoofd, en allen zwegen. Kleine Jan lag nu met knippende slaapoogjes zwaar tegen haar schouder. Eindelijk, zijn courant wegschuivend, zeide plotseling mijnheer Steensema: „Mama, zou iemand even de lamp in 't salon kunnen aansteken? Ik zou nog wel iets aan Lilia willen zeggen." Een lichte verstijving van plechtigheid ging over al de triestige trekken. Lilia voelde een kleine beklemdheid en tegelijk een verademing dat iets den zwoelen druk van dezen eindeloozen avond ging breken. Toen zij terugkeerde, achter den vierkanten rug, wat hoog in de schouders, van haar pleegvader, waren de jongste kinderen naar bed. Mevrouw Steensema waschte de kopjes met neergeslagen oogen, de lippen tot 'n tuitje getrokken, en langzame handbewegingen, alsof ze 'n gewijden ritus volbracht. Op haar glad voorhoofd, tusschen de grijs zijden haargordijntjes, liepen twee fijne rimpels. Lilia verstond dat zij door plechtigheid van houding den indruk nog wilde versterken, die de woorden van haar echtgenoot op „het jonge gemoed" moesten hebben gemaakt. Er was 'n oogenblik van opgeschroefden ernst, 'n soort zalvende stilte. Toen, in eens, klonk een bel, en bijna dadelijk daarop verschenen in de deur twee vrouwenfiguurtjes. „Gut, de Freule," riep mevrouw Steensema. „Goeden avond, ik kom ons klein meisje voor 't laatst nog even vaarwel kussen"... Freule van Lijndhorst trok haar verschoten mantel uit, die van een onwaarschijnlijke kleur was, tusschen gewezen grijs, en wordend bruin, en waarmede zij gaarne door het dorp liep, in 'n koketteeren met eenvoud, waarin veel onbewuste hoogmoed verscholen moest zijn. Juffrouw Mathilde, de gezelschapsjuffrouw, achter haar, nam het oude ding over den arm. Beiden glimlachten hartelijk rond, met denzelfden glimlach, want juffrouw Mathilde was reeds dertig jaren bij de freule en zij waren op elkaar gaan gelijken. De glimlach van de freule echter was wit en rose van oen nieuw gebit tusschen blozende wangen, die van juffrouw Mathilde was doffer, van gele tanden in een vaal gezicht. Freule van Lijndhorst was reeds ver in de vijftig jaren, maar hare bedrijvige goedheid en haar levenslust hadden haar onveranderd jong gehouden. Zij was Lilia's eigenlijke beschermster. Toen het kleine meisje, na den dood van hare moeder, alleen, zonder verzorging en zonder fortuin was achtergebleven — haar vader was zes maanden vóór hare geboorte gestorven — had de freule zich harer aangetrokken, en het was op hare kosten geweest dat de Steensema's Lilia hadden groot gebracht. Dit was geen zware taak geweest; het gezonde kind, met haar zacht, zonnig humeur, was opgegroeid als een jonge beukeboom in een open plek van het bosch. Maar één moeielijkheid had zich voorgedaan: de keuze van hetgeen zij worden zou. Freule van Lijndhorst had haar volkomen vrij gelaten, zij mocht doen wat zij wilde, voor eiken werkkring zou zij een opleiding ontvangen, als zij maar zorgde eenmaal onafhankelijk te zijn. Toen was een zenuwachtig en pijnlijk zoeken begonnen. Alle bureau-werk, het opgesloten zijn van een vast uur 's morgens tot een even onverbiddelijk uur 's avonds, en eiken dag het zelfde, en alle jaren door, tot het einde, was voor Lilia een schrikbeeld, dat haar 's nachts van angst schreien liet. Men sprak haar van bij het onderwijs gaan; zij voelde dat zij daarvoor alle gaven miste. Gelukkig kwam toen een vriendin van de freule, een oude hoofdonderwijzeres, in Laren logeeren, en zeide beslist: „voor wie er de roeping toe heeft, is onderwijzen een werk van vreugde en bevrediging, voor wie die roeping mist, is het een werk dat verdort en vermoordt." Toen werd gedacht aan pleegzuster worden, dokteres... maar het zien lijden was voor Lilia zulk een lijden, dat zij alleen met huivering zich een leven kon voorstellen dat altijd met krankheid omringd zou zijn. Tusschen haar vijftiende en haar zestiende jaar waren zoo de dagen overvuld geweest van bitterheid, want allen drongen aan, kennissen, wie het niets aanging, gaven raad, men verwonderde zich, deed bijna wantrouwend, alsof Lilia misbruik maken wilde van freules goedheid, zich maar wilde laten onderhouden ... En Lilia kende in zich maar één aanleg, één lust, maar hoe meer men haar aandreef, hoe minder zij daarvan durfde te spreken. In hare vrije uren, als zij met de kleine schilderdoos tusschen de deinende korenvelden uittrok, of in haar kamer de dingen teekende harer scherpe herinnering, harer ontroerde phantasie, bestond er geen twijfel in haar, wat zij worden wilde. Zij wist hoe er dauwige morgens op de heide waren, momenten bij zonsondergang, loome middaguren, die de bloemen onder het felle licht, als in hypnose doen verstard staan, waarin plotseling hare oogen vol tranen waren van een heftige emotie, die haar drong iets van het geziene weer te geven. Maar zij durfde het niet zeggen. Iedereen sprak over „broodverdienen," de freule zei: „Tot je onafhankelijk zult zijn ..En als zij schilderes werd, wie kon weten hoe vele wachtjaren zij noodig zou hebben, vóór zij haar kunst zou kunnen omzetten in brood, en zelfs öf zij wel ooit hare onafhankelijkheid daarin zou kunnen vinden? Als een zwerm van ontmoedigingen waren om haar heen die tallooze arme schilders in het Gooi, die honger leden en lieten bedelen bij kennissen om een stukje van hen te koopen. Honger lijden was niets, maar als zij niet verdiende zou men haar verdenken dat zij van de freule wilde profiteeren.... En toegevouwen door een schaamte van trots, sprak zij met niemand over haar groot verlangen. Eindelijk, op een onweerzwaren Augustus-middag, had juffrouw Mathilde haar snikkend in de roode hei vinden liggen naast een pas begonnen schets. Toen was het geheim haar ontsnapt. Maar de freule had vergenoegd geglimlacht, zoodra zij het vernomen had: „Als je aanleg hebt, veel aanleg, mag je schilderen, al zou het twintig jaren duren voor je je eerste doekje verkoopt; als je geen, of maar een beetje talent hebt, moet je het als een kindergril overwinnen." Kort daarop waren zij naar een bekend schilder in den Haag gegaan, een vriend van de freule, en daar had men grooten raad gehouden. En van dat oogenblik af was alles goed geworden. De oude meester zelf had haar zijn leiding beloofd en Lilia had gewerkt met al hare jonge blijde energie, die thans haar voorbestemden uitweg had gevonden. Maar nu was de grijze leidsman gestorven en volgens een meermalen door hem uitgesproken raad, zou Lilia in Parijs hare studies voortzetten. „Niet op een der bekende ateliers," had hij dikwijls gezegd, „de onreine bronnen dier kleurstof-stroomen, die jaarlijks, in de beide Safons kilometers wand met hun mediocriteit bedekken, maar bij Cosse, een van de weinige zuivere artiesten in het groote kunstenaars-Parijs." „Ik heb van morgen aan Cosse geschreven, en je bezoek aangekondigd," zeide freule van Lijndhorst. „Ik hoop maar dat hij zich mijner nog herinnert, en mijn aanbeveling iets geven zal... En weet je nu goed het adres van je pension? Rue St. Simon 6. Madame Patissou schrijft me juist dat alles bij haar vol is, en je je met een kamertje op de zesde verdieping zult moeten tevreden stellen. Maar dat zal je niet kunnen schelen, wel?'' Lilia schudde het hoofd, de grijs groene oogen in gloed van opwinding. Alles scheen haar uitnemend en daarbij wist ze niet hoeveel trappen dagelijks een sixième beteekent en vond ze het wel aardig om zoo hoog te wonen als in Laren niemand zich goed kon voorstellen. „Zesde verdieping!" sprak mevrouw Steensema ongeloovig. „Als het maar niet wat heel warm is, nu in Augustus", zeide de freule. Juffrouw Mathilde, terwijl zij op tafel de meegebrachte pakjes uitstalde, — keurige pakjes in wit papier met blauwe lintjes, reisvoorraad, sandwiches, bonbons, vruchten — herhaalde zacht: „maar niet al te warm is." Op het vestje, heel plat, van haar zwart cachemiren blouse, tusschentwee rijtjes gitten, drupten, uit haar geduldig gezicht, groote tranen neer. „Maar niet wat heel warm is..zuchtte Felicie angstig. „Wel neen," zeide Lilia met een lach, dien zij dadelijk daarna voelde als een wanklank in de treurstemming van dien avond. Laat dien nacht stond Lilia voor het raam van haar kleine kamer. Het was buiten donker; het groote boekweitveld beneden schemerde vaag, als 'n zacht bewogen meer, waarvan de onhoorbare golven een flauw licht uitstraalden, en daarachter stond het duistere gevaarte, zwarter dan het nachtzwart, van den molen, Lilia's vriend, die, zoo lang zij zich herinneren kon, haar eiken morgen bij het ontwaken, met zijn geheimzinnigen ijver had geboeid. Van haar bed uit kon zij hem zien, en emoties van allerlei kleur en velerlei gepeinzen waren in hare gedachte verbonden aan de plompe, vriendelijke silhouette van den ouden molen. Hare oogen waren nog nat van het bezoek straks, in de kamer, waar de twee jongste kinderen sliepen, maar nu zij alleen was met den nacht, die haar zoo rustig aanzag van buiten, voelde ze zich niet treurig, zooals zij had willen zijn, bij al de afscheids-droefheid om haar heen. Het lokte te sterk uit de verte. Parijs.... daemonische bekoring... opgaan in schoonheid, alleen zijn, ongestoord doen waar je lust in hebt, je geven aan je kunst, geheel, te midden van menschen die ook allen koortsig streven ... En genieten ... alles zien, alles hooren, 't mooie en ook 't leelijke, om beter te begrijpen zich ontplooien naar alle richtingen en eenmaal terugkomen als 'n groot artiest Er waren ook vage verschrikkingen: douanen, vreemd geld, vreemde omgeving, fransch spreken, en vooral het bezoek bij Cosse.... God, als hij haar eens niet als leerling wilde aannemen .... en ver zijn van Zizi en de kleintjes... maar de schittering in de verte overstraalde telkens op nieuw alle bangheid. En met de spitse vingertoppen het voorhoofd wrijvend, om de zenuwpijn te verjagen, bekende ze het zich, verwonderd: als de menschen haar snikkend omhelsden tot afscheid, voelde ze zich geheel onbewogen, verlangend alleen om al weg te zijn. Toen opende zich zeer zacht de deur. Felicie gleed binnen, in haar nachtkleed, waaronder stil de bloote voetjes gingen. „Gut, Zizi? ..." „Ik dacht wel dat jij ook nog niet sliep..." Met de armen om elkaar heen zaten zij, op den rand van het bed, heel dicht tegen elkaar aan, beiden doodmoe, zwijgend, maar niet in staat om te scheiden. De innigheid harer vriendschap, al die jaren, was groot geweest; zij hadden geleefd als de twee helften van de parelschelp, die binnen haar hechten druk bewaren het kostbaarste van beider bestaan. Eerst hadden zij gedeeld het kinderspelen, het bang zijn in donker, de verlokking van taartjes achter winkelramen in Hilversum, dan het zware opzwoegen, schaterend en hijgend tegen den storm, als de heide dor was, en zij uitgestuurd waren voor een verre boodschap, toen het kunstenmaken op de fiets, zoodra de wind achter en de weg eenzaam was, en het heen en weer sporen naar Amersfoort, het burgerschoolleven daar, met al het „leuke, lamme, saaie, echte," van dien tijd. Zondag middags waren zij samen bij de Laarder boerinnen op visite gegaan, bij Jaantje van Blarikum, met de mooie kralen om den vetten hals, die vier groote kommen koffie kon zoeten met eèn)i,bal suiker, dien zij den halven middag in den mond hield, ongesmolten, terwijl zij daarbij nog voorlas uit den Bijbel. En samen altijd, Zizi en Lilia, hadden zij het hoofdbreken "gekend om evenwicht te vinden tusschen heel schrale beursjes en sommige kleeding-phantasiën, samen hadden zij streng geoordeeld over mama's opvoeding van kleinen Jan, waarbij zij veel jong wijze pedagogische theorieën uitsponnen, en samen hadden zij het eerste dwepen met sommige boeken, sommige muziek doorleefd, het eerste, tot tranen toe, verontwaardigd zijn bij 't hooren van zekere dingen en het zalig treurig voelen in vroege lentedagen, als de lucht vol was van geuren. Zij waren van denzelfden leeftijd, maar Lilia had sterk die moedernatuur die vroeg oud — lang ook jong — maakt, en zij was altijd van beide de veel oudere geweest, de raadgeefster, troosteres. Hare liefde voor Zizi was in haar de eerste aandoening en openbaring der moederliefde, teer als deze, 'n drang om te omringen, te koesteren, om te geven, zonder veel terug te vragen, zonder ook zich zelf te verliezen, een liefde zonder verblinding en dus zonder onrust en zonder ontrouw. Zizi's liefde voor haar, daarentegen, was een aanbidding, zonder voorbehoud noch critiek, 'n volkomen opgaan in het sterkere wezen; 'twas die liefde, die in vroegere tijden voor de specifiek vrouwelijke gold, niet een bewuste overgave, als een gave, maar 'n onbewust ondergaan, dat al de kenteekenen eener tot in verre diepten levende liefde kan aannemen, zoolang in werking blijft de invloedende kracht. „Zizi, ga nu toch naar bed." Lilia. 2 „Och neen, laat me maar.. Klein en bang, tegen elkaar geleund, zaten zij stil in tegen den zwaren stroom van geheimzinnigen nacht, die over haar wegvloeide. Toen sloeg plotseling 'n rukwind door het raam, wierp Lilia's lang krullend haar, bruin met veel goud, als een lauwe golf over beiden heen. Zij lachten. Lilia ging het venster sluiten. De in eens aanbruisende wind huilde om het dak. Toen waren zij over hare moeheid heen, en begonnen te spreken. „Wat had vader je eigenlijk te zeggen van avond?" „Oom ?.. niets... of liever, hij heeft me gewaarschuwd tegen de verleidingen, die me daar wachten Maar ik ben niet bang ik kan me niet voorstellen wat daar voor vreeselijke verleidingen zouden kunnen zijn ..." „Ik ook niet..." Felicie probeerde even alles te overzien wat ze van zonde en verleiding wist; van nieuwsgierigheid was ze in eens klaar wakker. „Ze zeggen wel altijd dat in zulke groote steden... maar voor jou misschien niet jij bent zoo goed... maar... je zult er zoo alleen zijn ..en uitbarstend in snikken: „Ik ben zoo bang dat je je er in-ongelukkig zult voelen " „Neen, kleine schat, ik beloof 'tje, ik zal niet ongelukkig zijn " Al de energieën van haar goed willen, van haar naïeven hoogmoed veerden in Lilia op, 'n jubeling van krachten die nog onbeproefd waren, en onoverwinnelijk dus schenen, van zekerheden, nog niet geschonden door den twijfel, die na blijft uit de meeste ervaringen. „Geluk of ongeluk hangen immers maar van ons zelf af, van de manier, waarop je 't leven neemt " Dit was een gedachte, die zij den laatsten tijd veel had geliefkoosd, met onbeholpen woorden zelfs in haar dagboek had uitgewerkt. Zij had er zich 'n schild van gemaakt tegen alle vrees voor de toekomst, 'n vluchtheuvel voor haar heet verlangen naar geluk. Alleen was 't haar nog duister hoe dat nemen van het leven dan zijn moest. „Misschien wel," antwoordde Felicie, „maar soms kun je er toch niets aan doen. Ik weet nu bijvoorbeeld best dat je weggaan heerlijk voor je werk is en dat ik er blij om moest zijn; en toch vind ik het afschuwelijk... afschuwelijk." „Dat is het ook," weifelde Lilia, verslagen bij 't zien hoe de kracht harer stelling vervluchtigde tegenover Zizi's tranen. „Maar in hemelsnaam, kindje,... lieveling... laten we maar probeeren er zoo goed mogelijk door heen te komen... toe, Zizi..." Félicie huilde weer, het gezicht in de handen, „'t Is of ik 'n tunnel in moet, zonder licht, zonder lucht, zonder einde ..." Dit was de eenige keer in haar leven dat Zizi zich uitsprak in beeld. „Toe, lief je ... Zizi." „Wat was de freule ook aangedaan, en juffrouw Mathilde ... Ze houden dol van je, geloof ik... iedereen houdt van je .." snikte Felicie. Toen nam Lilia de pakjes van de freule, en zij bekeken samen den inhoud, aten weenend van de bonbons. Bij het eerste aanlichten van den dag, toen de koffer gesloten was, stond Lilia voor het raam, lang kijkend nog eens naar den molen, die juist begon te werken en haar dien morgen 'n goedig voorwereldlijk dier scheen, vol loggen ijver om zijn meesters te dienen. Het was of hij met zijn zwarte armen haar een groet zond, en zij groette terug, in 'n opstuiving van teederheid voor het oude bemoste gevaarte. ... „Ellendig," dacht ze „om hier weg te gaan, en toch..Met jalousie op zich zelf voelde ze weer duidelijk hoeveel makkelijker de scheiding voor haar was, dan voor Zizi, die achterbleef... En toen, in eens, gutste warme weelde door haar heen om zooveel liefde... van allen, zoo heerlijk veel liefde ... Aan het Contróle-hekje van de Gare du nord te Parijs, om vijf uur, wachtte Madame Patissou. Met groote handigheid ontdekte zij, onder de voorbij stroomende reizigers, Lilia, die droomerig rondzocht. „Vous êtes bien Mademoiselle van den Brandacker?" schalde in eens tegen het meisje op een schreeuwerige Marseillaansche stem. Lilia zag neer in een breeden glimlach en twee slimme oogen, onder 'n scharlakenrood fluweelen hoed, die zwierig opluifelde boven het koperig geverfde haar. Tegelijk voelde ze zich weggetrokken uit het gedrang door een kleine ronde vrouw, die haar naar de douanezaal bracht. Hier moesten zij lang op den koffer wachten. Madame Patissou had terstond gezien dat Lilia gehuild had, en goedig, druk, wilde zij haar sympathie betoonen: „U zult zien hoe mooi Parijs nu is. De menschen denken dat Parijs in den zomer niet prettig is; nonsens! Als 't al te warm is, ga je met 't bootje een dag naar buiten Maar waar blijft nu die koffer?.... U moet vermoeid zijn. Ja., t leven is hard, que voulez-vous? heel hard ...'t mijne is ook niet makkelijk, croyez vous?.... Maar we moeten er ons maar doorslaan, zoo vroolijk mogelijk We zijn er nu eenmaal en dienen wel tot 't eindje te gaan Toen had Lilia 'n oogenblik van ondragelijk heimwee. Onbeholpen, bang om te spreken in de ongewone taal, en alle innerlijke harmonieën verstoord door de opdringende nabijheid dezer vrouw, die hare Larensche menschenkennisver te buiten ging, zat ze op de aanrechtbankder bagage, bleek, weerloos tegen die vangarmige stem, die rondgreep in haar hoofd. Aan tafel maakte zij kennis met Monsieur Patissou en zijne dochter, mademoiselle Andrée, en vele pensionnaires, wier namen zij niet verstond. Mlle Andrée kwam haar met beroeps vriendelijkheid dadelijk aanspreken. Zij moest van Lilia s zelfden leeftijd zijn, een olijfkleurig meisje, met in- telligente oogen, die vreemd ernstig deden boven het roode, tevergeefs gepoederde wipneusje. In de bewegingen van haar rustloos lijfje was een lichte, wiegende gratie, die Lilia trof, door het waas heen harer vermoeidheid. Monsieur Patissou zat aan tafel tegenover haar, een lange man, wiens grijzende kroesbaard, zorgvuldig gescheiden, in twee punten neerhing. Onder de kin, waar de beide vertakkingen elkaar verlieten, fonkelde op 'n hard groen zijden das, 'n groote diamant. En er was in die fonkeling tusschen het baardhaar een subtiele impertinentie, die zich overplantte in de fonkeling der donkere oogen, onder wenkbrauwen, borstelig en zwaar, en hieruit onstond over zijn gezicht als 'n gerekte driehoek van stiplichtende en weer schuilgaande glansjes. welke op het laatst van den maaltijd Lilia de gewaarwording gaven alsof daar drie oogen waren, die haar aangluurden. Het gesprek aan tafel was levendig. Maar met de dreunende treinrythmen nog in het hoofd en ongewoon aan de Fransche klanken, kon Lilia nauwelijks volgen. Zij hoorde alleen dat allen dikwijls over de warmte spraken[en zonder oorspronkelijkheid. Het beste nog verstond zij twee jonge Engelschen met groezelige gezichten en bleeke haren, die in langzaam, afschuwelijk Fransch met M. Patissou over de wedrennen praatten. Aan het dessert klonk aan het andere einde der tafel, 'n opjagen van twiststemmen. Mlle. Andrée, eén trilling van spitse gebaartjes, discussieerde met 'n Duitsche vrouw, wier altstem somber voortrolde onder 't scherpe tjilpen van haar tegenstandster, wanneer zij beiden tegelijk spraken. „Wie is die dame ?'' vroeg Lilia aan Mme. Patissou naast haar. „Dat is Mademoiselle Grassmüller, 'n heel interessante vrouw " Zij luisterde 'n oogenblik, juist bij tijds om in te stemmen met een algemeen gelach bij een uitval van MUe. Andrée. Toen fluisterde ze voort, telkens tusschen in, even toehoorend: „Ze is uit Berlijn... om de reformkleeding hier in te voeren, 'n wisseling van gedachten en modellen tusschen Parijs en Berlijn... 'n zeer interessante vrouw... Ik begrijp hare ideeën wel, maar Andrée kan er niet overheen " „Maar in den Bon Marché,.weende de altstem tegen 'n jonge Amerikaansche, met rood, kort geknipt haar, van wie niemand wist wat zij deed in Parijs. Mme. Patissou, trouwens op geheel phantastische gronden, vermoedde dat zij 'n proces voerde over een erfenis. „Nooit in den Bon Marché geweest" zeide het meisje snibbig. „Een dame, die nooit in den Bon Marché is geweest!" riep M. Patissou, den blik naar boven. „Waarom niet?" pruilde Mme. Patissou koket, „'t is net of we zoo wuft zijn..." „Wuft? wel neen, wie zou zoo iets durven zeggen ?Toch zul je moeten bekennen dat dames gewoonlijk vóór alles aan toilet denken... aan haar uiterlijk, meen ik. Niet dat ik dat afkeur..." „Integendeel", zei het schriklijke Fransch van 'n teringachtigen Engelschman, Mr. Edwards. „Want als zij aan haar uiterlijk denken, is het om ons te behagen..." „Wanneer de vrouw hare vormen zal omsluierd hebben in het reformkleed, zal hare frivoliteit, hare perverse behaagzucht overwonnen zijn", dreunde Fraülein Grassmüller's stem van propagandiste. M. Patissou fluisterde iets in het oor van zijn buurvrouw, 'n weelderige Toubusaine, die antwoordde met 'n schrillen lach. „Als we willen behagen, zijn we niet frivool", zeide MUe. Andrée „dan willen we macht. De vrouw, die haar middelen tot bekoren bepeinst, is als een staatsman, die een staatsgreep voorbereidt, intrigeert, om op het kussen te komen." Zij stootte haar woorden in 't gezicht van Fraülein Grass- miiller, wierp haar wipneusje op en liep weg om de koffie in te schenken, met trillende schoudertjes en 'n suggestief heupdraaien onder het froefroesende kleed. Mr. Edwards zag haar na met gretige oogen in zijn hol teringlijders gezicht. Nu stonden allen op en Lilia klom naar boven, twee verdiepingen hooger dan het pension, naar haar kamertje. Zij had het gevoel dat zij gekneusd was over haar geheele ziel. Toen zij den volgenden morgen wakker werd, was Lilia's eerste aandoening, onrust. De dag van Cosse was gekomen. De groote dag. Daar ginds, de oude meester, de vrienden, waren misschien niet geheel onbevooroordeeld geweest. Zij hielden van haar, hadden haar niet willen ontmoedigen... Maar deze vreemde, die onverschillig en scherp tegenover haar werk zou staan... Ze bleef lang liggen in het wijde bed, dat Mme. Patissou in haast bij een uitdrager had gekocht en dat plomp vierkant het grootste deel der zeer kleine kamer opat. Gesprekken dacht zij uit, flinke dingen, die zij antwoorden zou, als Cosse haar vroeg... Toen ging zij aan het raam. Stralend strak gloeide de Augustus-hemel haar tegen. Haar uitzicht was op een cour, die als 'n diepe blauwig donkere put voor haar neerzonk, donker door zijn nauwheid, waarin alles schaduw was. Boven de lagere steenmassa's, aan den overkant en aan de beide zijden, stak haar zesde verdieping vrij hoog uit, ze zag over de daken heen met hun tallooze schoorsteenpijpen, bosch van doode gewassen, troosteloos en onrein, opgestegen uit de menschenverblijven beneden. In de diepte, heel ver, waar de muren zwart groen waren van vocht, glom vettig het asphalt plaveisel, rondom een vrouw aan 'n waschtobbe. En van dit gore plekje af, tot aan de daken, rijden zich: altijd maar ramen, ramen wier gordijnsluiers ontelbare geheimen verborgen. „Achter elk dier vensters leeft 'n roman," dacht Lilia, en in eens scheen haar de cour minder somber, ofschoon het veelal saaie, droevige romans moesten zijn, wier helden niet eens probeerden er iets minder banaals van te maken. Nu gingen toevallig tegelijk twee vensters boven elkaar open; het waren keukens, diep in zag Lilia de rosse glanzing van rood koper. Een| scherpe vetlucht steeg omhoog, zij hoorde het ijzer-gerammel van 'n fornuisdeur, die open valt. Ze zuchtte: „Wat zou ik beginnen zonder dat groote stuk lucht daarboven... Afschuwelijk voor de menschen, die daar beneden wonen. Wanneer zij daar verscheiden generaties geleefd hebben, moeten zij het gevoel van perspectief en van het relatieve der kleurwaarden in alles verloren hebben, zelfs 't verlangen naar groot overzien. Huizen om specialiteiten te vormen ..." Zij glimlachte, bedenkend dat ze dit laatste aan Zizi zou schrijven. Maar toen in eens stond weer de onrust Jvan het moment in haar op, en met koude vingers knoopte ze het touwtje los van haar rol teekeningen, om uit te zoeken welke ze aan Cosse zou toonen. Voor eén bleef ze lang ingedachte. „Die zal ik apart houden; als 't niet hoeft, Iaat ik haar niet zien, maar ik neem haar toch mee. 't Is het beste wat ik gedaan heb." En voor haar geest stond weer scherp nu, heel die heftige scène met haar pleegtante, de gloeiing van dien Juli-middag, de afmatting van allen, het rusten gaan, en kleine Jan in zijn bedje zich bloot woelend, 't prachtige kinderlichaam, rose, parelglanzend, de tengere vormen in hun reine gratie van bloemknoppen-mooi. Haar eigen ontroering dan, 't sluipend halen van potlood en papier, en het teekenen, vier malen opnieuw, in uiterste spanning van wil, om de teedere frischheid, onnaspeurlijke bekoring dezer lijnen vast te houden. En toen in eens, 't inkomen van Mevrouw Steensema, die niet begreep, 't schrijnkrassen dier stem, het breken der verrukking, zooals 'n kostbare vaas breekt, die ruw op steen wordt gesmeten, tegelijk het huilend wakker schrikken van het kind, en woorden met onreine klanken, stofwolkend over 't lichtende visioen .. 'n hard samenstooten van twee geprikkelde, geheel anders voelende naturen. Van de kerk van St. Thomas d'Aquin gingen nu negen slagen. In haast bond Lilia haar drie rollen samen, eén van teekeningen, eén van olieverfschetsen, en eén van het slapende kind. Toen, met een zucht van beklemming nam ze haar plan van Parijs, en daalde neer in de reeds heete straat. Cosse had zijn atelier in de Impasse du Maine, vrij ver van zijne woning, in Montrouge, waar hij weinig was, bij zijne nijdig nerveuse vrouw, 'n vroeger model, die zeer mooi moest zijn geweest, en die hij getrouwd had ter wille van een later gestorven kindje. Toen Lilia de poort was ingegaan, die het huisnummer droeg, stond zij onverwachts in 'n kleinen, blijden tuin vol bont bloemenlicht, waar afhangende wingerdranken, in teer beweeg, zachtjes schommelend bij elke trilling van de lucht. En van uit al dit frissche, van zon doorvloeide groen, kwam haar een lachende overmoed tegen, die onmiddellijk in haar weerglanzen wekte. Haar vrees gleed af, koel streelend ging de bloemengeur over hare zenuwen en opademend bij 't wijken van den angst, spotte zij daarmee: „Ja wel, kunstenares zijn, hemelbestormster, maar bibberen bij den eersten stap." Er waren verscheiden ateliers, die uitkwamen op het tuintje; Lilia aarzelde, welke deur zou het zijn ? Toen kroop in eens onder 'n vlierstruik vandaan, 'n haveloos Italiaansch meisje, 'n tenger kinderlijf, twee wijde onrustige menschenoogen. „Als 't u belieft, waar woont Monsieur Cosse ?" Het kind wees naar de eerste deur, keek naar de rollen, schoof met 'n paar snelle passen vlak tegen Lilia aan, en hongerig, zakelijk: „Als u soms model noodig hebt, Madame „Later, misschien," zei Lilia zacht. Een kleine donkere man, Cosse zelf, kwam opendoen. De zon scheen vlak in zijn bruin gezicht en in de goudzwarte oogen, die hij half toekneep om de bezoekster, tegen het licht in, op te nemen. Hij hield de deur op 'n kier, als om die dadelijk weer te sluiten. „Ik kom uit naam van Mademoiselle van Lijndhorst... die u over mij geschreven moet hebben ..." „Zeker, zeker," zeide hij, wijd openend nu, om haar in te laten. Mademoiselle van Lijndhorst, uit Holland; une excellente amie... In der tijd, toen ik het nog heel moeilijk had, heeft ze 'ndoek van me gekocht, trouwens eén van mijn besten, en dat vergeet je nooit. En hoe maakt ze het? Quelle femme charmante Zij bleven staan midden in het atelier, niet ver van het karton, waaraan hij bezig was. Terwijl Lilia antwoordde, zag ze zijn blik zich daarheen richten, zich spannen. Eén oogenblik bleef hij roerloos, met hangende armen, toen joeg hij er naar toe, als bespringend, veegde uit, trok een lijn. En toen was er als 'n geheime uitstraling en terugstraling tusschen hem en zijn werk. Lilia voelde het, en zij had nog maar eén gedachte: weggaan Maar ze durfde niet, 'n verstompende bedeesdheid floerste over haar heen. Toen herinnerde hij zich, keek om, en langzaam, als moeilijk zijne woorden vindend: „En wat is er van uw dienst ? Komt u Parijs eens bezoeken? Mooi, niet waar?" „Hij heeft 't briefje van de freule niet gelezen of al vergeten." dacht ze ontsteld. „In godsnaam...En met lichten druk op ieder woord om zijn aandacht naar zich toe te trekken: „Neen, ik ben gekomen om te schilderen, en ik had gehoopt..." Ze verwarde zich: „Ik zou graag... ik had u willen vragen ... de freule had me gezegd . . ." Hij zag haar staan, kleurend, hakkelend, 'n smeekgezichtje. Toen kwam in zijn oogen een blik van wakker worden, hij deed 'n stap terug, bekeek nog even het karton, het hoofd licht naar achter gebogen, het neigend naar rechts, naar links, met halfgesloten oogleden, wendde toen in eens zich vol naar haar om, rukte zich los: „Schilderen ?... Hebt u al veel geschilderd"i... École des Beaux Arts ?" Vijandig boogden zich zijne wenkbrauwen omhoog. „Neen, ik kom uit Holland, en heb les gehad..." „Och ja, natuurlijk... Pardon.. Nu, dan is het goed. Maar waarom komt u bij mij?" Zij had iets willen zeggen van haar groote bewondering, maar vond niets, en besefte bang, dat dit 'n onintelligenten indruk moest maken. Zuchtend strekte hij zijn hand uit naar haar rollen. „Laat me maar eens kijken..." Toen zei ze zacht: „Het zou mijn grootste wensch zijn, u tot mijn meester te hebben." Hij knikte, ontknoopte handig de touwtjes, maar hield stil ineens, vóór het losrollen, en gemelijk: „Eigenlijk moet ik u bekennen, heb ik niet graag vrouwelijke leerlingen.." „Omdat..." „Neen, neen," lachte hij, ziende de snelle protestbeweging harer handen. „U denkt dat ik het oude zotte argument bedoel van de vrouwelijke genieën, die er niet zouden geweest zijn ?... Neen, dat is het niet. Er zijn immers heele provincieën, staten, heele rassen, die nooit een enkel genie hebben voorgebracht, en toch belangrijk hebben bijgedragen tot de algemeene kuituur. Tenez... ons Frankrijk, ons groote Frankrijk, Patrie des Arts... ik ben niet absoluut zeker, dat wij wel ooit eén authentiek, onbetwistbaar genie hebben gehad, zoo eén van de aller, aller bovenste plank. Toch kan men moeilijk ontkennen dat de wereld ons een en ander te danken heeft... Neen, dat bedoel ik niet." Hij rolde de twee pakken los, begon te kijken, langzaam, eén voor eén de schetsen proevend. Lilia hield de teekening van kleinen Jan met beide handen omklemd, 'n staafje waarop haar kin rustte. „Neen," ging hij voort. „Gaven hebben ze genoeg, en ze zijn intelligent en vlijtig, maar wat haar ontbreekt, is moed. Niet, dat vrouwen niet moedig zijn, zoo, in 't gewone leven. Integendeel, in verdriet en gevaar zijn ze soms sterker dan wij. Maar in het gedachten-leven loopen ze telkens met 'n valhoed, en dat maakt haar werk zwak " Hij hield stil, bekeek lang eén der schetsen, die op een afstand houdend met gestrekten arm. Lilia zag ademloos in de goudzwarte oogen, waarvan de dichte wimpers niet sluierden, maar den blik schenen te vergrooten. Zijn aandacht gaf haar rust: hij moest heen, door de onbeholpenheid der techniek, de groote liefde zien. „Niet kwaad", zeide hij „er zit iets in. Maar net als ik zeg, het is voorzichtig. Doet u het voor uw plezier of van om televen?" „Vindt u dat dat 'n verschil maakt ?" ,,Parbleu ... Wanneer u 't eenvoudig doet voor uw plezier, neem ik u graag als leerling, dadelijk, want er zit talent in die dingen. En alle rijke menschen moesten leeren schilderen, ten eerste om de taal der Meesters beter te verstaan, en ten tweede om dieper in de Natuur te dringen .... enfin, om hun geest tot meerdere voornaamheid op te voeden... Maar... als u het doet om er uw leven aan te wijden, heelemaal misschien er nog brood van te verwachten, dan wordt 't een gewetenzaak om u aan te moedigen... Propheteeren is moeilijk." Zij fluisterde: „Het is om me heelemaal aan te geven." „Ah ..." Hij wierp de laatste teekeningen neer, en ruw : „Waarom wordt u niet liever modiste ?... Veel sekuurder brood, en kalmer leven." „Ja. Waarom niet?'' sprak ze, de stem diep in de keel, die gezwollen was van tranen. „Als u denkt dat ik niets bereiken kan .. „Dat heb ik niet gezegd". Hij zag haar scherp aan, een blik, die ineens uitschoot ver in den haren, als een zoeklicht, en toen, zich verzachtend, bijna als een streeling langs haar neerzonk. Zij had de gewaarwording dat hij haar geestelijk en lichamelijk ontkleed had. „Ik zeg immers dat er talent in zit. Maar als ik denk aan al die artiesten om me heen ... eeuwig beklodderen van doekjes, schriklijke misère, zich diep miskend voelen... vroeger beloofden ze toch wat, maar ze konden het niet brengen boven een zekere verdienstelijke lijn... en dan worden ze veertig, vijftig, hebben de geheimzinnige grens niet kunnen overschrijden, zijn een en al verbittering... Hoe wilt u dat ik iemand aanmoedig, als ik niet zeer overtuigd ben, dat Wat heeft u daar nog?" Hij strekte de hand uit, Lilia gaf hem het slapende kind, kleurend tot in de oogen. Toen riep hij uit: „Maar dat is goed... heel goed, nom d'un chien — waarom hebt u me dat niet dadelijk laten zien?" Weer zag hij haar doordringend aan, en lachte, „ziet u wel, dat is het, u durfde niet... Kijk, dit is heel mooi.... Maar daar heb je 't weer. Je ziet een prachtig stuk natuur, het grijpt je aan, je verstaat er de aanbiddelijkheid van, de manier waarop je het weergeeft is eerlijk en vroom, maar als je het moet laten zien, schaam je je. En waarom? omdat brave menschen je hebben geleerd te huichelen; dat noemen ze reinheid, omdat ze de groote reinheid niet meer kunnen zien onder de laag zotte begrippen die ze in naam van de moraal overal hebben opgesmeerd. Dat is het met de vrouwen. Daarom heb ik niet graag dames-leerlingen. Jullie kunst heeft haast altijd iets vreesachtigs, benepens, of je gaat op hol, en wordt ruw, dat gebeurt ook, maar dan ben je nog slapper dan de bangen. Dan zeggen onze slimme critici dat het „mannelijk" is gedaan, alsof dat de hoogste lof was. En de arme meisjes doen haar best om zooveel mogelijk te gaan gelijken op den eersten, den besten man, dien ze bewonderen. Afgrijselijke onzin. Alsof iets te willen zijn wat je niet bent, iets onwaars, kunst kon geven, kunst die vóór alles eigen diepste emotie is. En begrijpt u wel ? die „mannelijkheid" en die benepenheid beide komen voort uit dezelfde bron: het niet durven. Zij durven niet van wal steken, of stevenen met lawaai de zee in, achter een groot schip dat haar met min of meer zichtbare kabels voortsleept. Haar eigen weg kiezen tusschen de golven, haar eigen persoonlijkheid, op eigen manier uitspreken, dat durven ze haast nooit. Niet, omdat zij die niet hebben, maar omdat zij die hebben geknot op alle wijzen, omdat zij vol gesmoorde gedachten zijn en ingesnoerde verlangens. Hij zag haar aan in nadenken. Zij wachtte, gerustgesteld door al dit praten dat meer op een raadgeving dan opeen afwijzen begon te gelijken. Hij vervolgde: „Begrijpt u me ? Daarom staan zij ook zoo vreemd tegenover de liefde, een der sterkste schoonheids-openbaringen. Öf zij blijven haar verre, bang en braaf, óf zij geven zich weg, geheel, laten zich uitbuiten door het een of ander mannelijk egoïsme, gaan te gronde.... De meesten laten zich inkooien in een der drie traliehokken, die wij mannen, van ouds, voor haar klaar houden; dat der oude jonge juffrouw, dat der huisslavin, dat der prostituée. Hoe wilt u daar kunst verwachten ?... Zeer zeker geloof ik niet dat een artiest een losbandeling moet zijn, „zich moet uitleven", zoo als men tegenwoordig zegt. Er zijn kloosterlingen geweest die prachtige kunst hebben gegeven. Maar die hadden de extatische liefde. Wie den hemel bezit, met al zijn licht en al zijne muziek, heeft voor zijn ziel ruimte en blijheid genoeg. Maar wie noch den hemel heeft, noch de aarde, en wegkruipt in het hol der dufste braafheid, zoodra het leven roept tot mooie, misschien gevaarvolle ondervindingen, hoe kan die krachtig werk geven ? En over wie zich laten vertrappen in de twee laatste hokken, hoeven we niet eens te praten.." Hij had snel voortgesproken, met het gemak en den drang tot zeggen van den Meridionaal. Hij had zich opgewonden, en werd meegesleept nu, door het eigen woordgeruisch en de gedachten, die in stroomen opwelden. „Ik zal u wat vertellen: in het land van durven zijn hooge bergen, valleien vol bloemen, en zuigende moerassen. En het is zeker, dat veel mannelijke talenten in die moerassen zijn verdronken, maar nog zekerder is, dat veel vrouwelijke talenten zijn verdord omdat zij nooit, noch de geur dier valleien noch de sterkende lucht dier hoogten durfden inademen. Begrijpt u daar iets van?" „Als u mij maar als leerling aanneemt, wil ik graag het land van durven ingaan." Hij zag haar aan en lachte. En nu lachten zij beide, vroolijk, haast vertrouwelijk. Radend dat haar spel gewonnen was, had zij blij naar hem geluisterd, als naar meesleepende muziek. De groengrijze oogen, door opwinding tot bijna blauw verdonkerd, straalden in haar heet gezichtje. „Cest bien, ik zie dat u makkelijk begrijpt". Hij legde zijn hand even op haar arm. „Weet u wat het is?.. Waar schilder je mee? Niet met je handen, en niet met je oogen. Met je geest. Hoe wil je dan iets geven, als je geest is als n jonge poes vol zoete melk, die nog nooit uit zijn mandje is gekropen?" Toen nam hij haar mede naar den anderen kant van het atelier en toonde haar zijn werk, prachtige kartons en schetsen voor een muurschildering, ook een paar begonnen portretten, „uitsluitend bedoeld," zei hij, „om wat goud af te leiden uit de beurzen van rijke bourgeois." Druk, open- hartig, kinderlijk, soms in eens zeer diep, sprak hij voort, over alles, kunst, philosophie, moeilijkheden met Comités, symbolen, in zijne figuren verborgen, en de kleurige, vloeiende, vleiende taal van den Zuiderling bruiste over haar heen als een stroom van licht. Het was als een verblinding; ze voelde als iemand die uit een stad treedt met nauwe donkere straten, in eens in wijde velden vol morgenzonneschijn. Ze kwam in een stemming van opwinding, die haar zelfvertrouwen liet groeien tot 'n wondere zekerheid, en de gedachte dat zij voortaan in deze atmosfeer zou werken, juichte door haar heen, telkens, als een rilling van blijdschap. Toen zij afscheid nam, bracht Cosse haar tot aan de poort, door den tuin, waar alles nu stil was, ademloos in hypnose van groote middaghitte. „Je me suis emballé," lachte hij met zijn donkeren blik van onder uit. „Maar niet waar, u hebt me begrepen?" En in die behoefte der Latijnen aan absolute klaarheid begon hij nog even op nieuw: „Mannen blijven klein door andere fouten, maar vrouwen door gebrek aan trots om zich zelf te willen zijn. Jullie bent óf wuft en week, en dan ben je speelbal, vodderij, óf, als je ernstig bent, verwar je braafheid met deugd. Dat is de kwaal. Braafheid, voyez-vous, is iets grauws, iets slaps, iets leelijks, dat is om te gelijken op anderen, toch vooral niet af te wijken.... Deugd daarentegen is schoon, heeft de kracht om stout en bewust, diep te duiken in het leven naar eigen waarheid en eigen wet. Deugd is goed-zijn, gratievol, en liefhebben heel het wijde heerlijke leven, en volbrengen zonder schroom, al het genereuse, teedere, schalksche, intelligente, blijde en vrome, dat volbracht wil worden. Braafheid heeft alleen zich zelf lief. En Braafheid wil vooral onberispelijk zijn, verstaat u?... onberispt, onberispt door die groote massa, die onbewogen je bloed zou zien vloeien en die je je lachen benijdt, maar die je tot meester aanstelt over je daden. Deugd weet niet dat dit zotte woord bestaat. Deugd heeft een gloeienden lach, waar Braafheid deftig buigt, en waar Braafheid hare handelsrekeningen schrijft, zingt Deugd haar oude, ridderlijke liefdeszangen...." Toen liet hij haar gaan met 'n handdruk: „Dus vier maal in de week komt u hier. Tot overmorgen...." Lilia ging als in betoovering. „Hoe heerlijk, hoe heerlijk...." Ze zeide het telkens, bijna hardop, en een klein trekken van lachen was voortdurend om haar mond. Zij glimlachte tegen haar kunst en tegen haar toekomst en tegen de woorden van den meester, die geschitterd hadden als zwevende gouddonsjes door het atelier. Door de heete stoffige straten ging zij, alsof het lustlanen waren, licht ging ze, in een roes van geluk. In de eetkamer van het pension waren reeds allen bijeen, wachtend op de lunch. Monsieur en Madame Patissou zaten naast elkaar op de sofa, hij steunend met zijn voorarm op haar schouder, zijn vette blanke hand neerhangend op haar rood satijnen borst. De groote Duitsche, in reformkleeding, stond voor hen en zei dat spelen op de wedrennen zondig was. „Maar ik moet wel," antwoordde Monsieur Patissou schalks, „want de dagen dat ik win, houdt mijn vrouw veel meer van me." „Foei, mon trésor, je belastert me," schaterde Madame met schurende stem; boven haar breeden lach verkleinden zich de oogen sentimenteel, terwijl zij hem aanzag. Het was een bijzonder goed huwelijk, zeiden de menschen van de Patissou's; men had dat ook aan de freule geschreven, en het was waar. Niet dat zij wisten wat groote intimiteit was, of een soort geluk, dat hier en daar op verborgen plaatsen leeft, maar juist die onwetendheid maakte Lilia. 3 hen zeer tevreden met elkaar. Eén van de sterkste banden tusschen hen was zijn ontrouw en haar trouw, waarop zij beide zeer trotsch waren. Hij was trotsch op zijn succes bij vrouwen, zijn geheime romans, en op het zeker-zijn van haar en zij op eigen onberispelijkheid en, niet op zijn zwermen in verboden tuinen, dat zij niet kende, maar op zijne belangstelling in het schoone geslacht, waardoor zij zich steeds waande de boven velen uitverkorene. En zij waren gelukkig zoo; hun beider ijdelheden hadden zich met mathematische juistheid in elkaar gevoegd, en hieruit was ontstaan een harmonie, die zeker weinig aan engelenzang deed denken, maar die voor hen zélf en veel anderen toch op muziek geleek, en ook niet erger was dan de opera's van Massenet, die zij vierhandig samen speelden. Lilia hing zwijgend over den rug van haar stoel. Het was haar juist ingevallen dat zij niets van geld gevraagd had bij Cosse, hoe duur de lessen zouden zijn. „Afschuwelijk om over zoo iets met hem te moeten praten ... Maar wat zou ze nu aan de freule schrijven?" Aan tafel waren het dezelfde gesprekken van den vorigen dag: over de warmte, een actrice die men vermoord had gevonden, de wedrennen. Fraülein Grassmüller kibbelde met Mademoiselle Andrée, de roode Amerikaansche was eenlettergrepig, Mademoiselle Andrée koketteerde snibbig met Mr. Edwards, wiens teringlijders-oogen haar overal volgden, en de diamant van Monsieur Patissou fonkelde tusschen het baardhaar, nu op een roode das. Vóór de koffie kwam, vluchtte Lilia naar haar kamertje, en onder het opgaan van de trap was het haar duidelijk dat zij aan de Freule schrijven zou, dat ze alleen wilde gaan wonen. Ze zou zich wel redden met het eten, hoe dan ook, maar dit kon niet voortgaan zoo, dit telkens over elk harer stemmingen heenpoederen van stoffige, kleverige woorden. Toen zij boven kwam, op het portaal, trad juist uit de deur tegenover de hare een slanke vrouw, in zwart kleed, in wier frisch, iets te hoog rose gezicht, omblankt van heel veel' wit ruig haar, een paar lichte oogen schenen, intelligent en naief als oude kinderoogen. Zij groette even, maar toen zij elkaar voorbij waren, stond zij stil, en het hoofd half omgewend: „We zijn buren, geloof ik, als u soms iets noodig mocht hebben „Dank u zeer." Op het vuil riekende portaal met de griezelige vlekken op den vloer, en zijne acht vervelooze deuren, waarachter onbekende wezens zich verborgen, scheen het Lilia een geruststelling deze vriendelijke verschijning. Nu ontsloot zij hare kamer, een vlammende hitte sloeg haar tegen; met afkeer, bijna angst ging zij in. Maar zij moest schrijven, anders waren zij morgen daarginds ongerust .... zij ontkleedde zich half en zich dwingend, niet tegenstaande de pijn, die langzaam inboorde in haar linkerslaap, begon zij hare brieven. Eerst aan de Freule; dat was niet zoo gemakkelijk, want zij moest niet ontevreden schijnen, moest toonen dat zij alles apprecieerde, en toch duidelijk zeggen hoe afschuwelijk ze dit pension vond, en kras genoeg, om de vooroordeelen te overwinnen, die men thuis had tegen alleen wonen. Toen aan tante Steensema, omdat die gevoelig zou zijn, wanneer Felicie eerder een brief ontving, en toen aan Zizi, de heerlijke brief, dacht ze, waarin ze alles zou vertellen van Cosse. Maar de warmte maakte haar denken dof, ze schreef sterke woorden, veel uitroepingsteekens, doch de zalige trilling van dien morgen kon ze niet terugvinden. Toen de brieven gesloten waren wierp ze zich achterover op bed, de armen uitgespreid, zwaar inademend de oververhitte lucht. Maar in eens kwam zij weer overeind, scheurde den brief aan Felicie open, herlas, onderstreepte, voegde woordjes in, haalde door. Ze vreesde in eens dat Zizi niet goed zou verstaan al die impressies, die zoo ver waren van het leven daarginds, in hare twee witte kamertjes, naast elkaar, in het lage huis. Nu klonk een zacht kloppen. Lilia schrikte, wierp haastig een peignoir om ; toen zij opende zag ze de vrouw van straks, met de doordringende kinderoogen. „U zult me misschien onbescheiden vinden," sprak deze rustig, „maar ik weet hoe afschuwelijk warm het hier, aan den zuidkant, is. De meid van madame Patissou heeft hier gewoond — dit zijn eigenlijk meidenkamers — en ik heb haar tweemaal in een flauwte gevonden. Het is niet goed van madame Patissou dat zij deze kamer in den zomer verhuurt, en u moet er overdag nooit blijven. En 's avonds — dit wilde ik u even voorstellen — laten wij onze deurentegenover elkaar open staan, dan komt er tocht en koelt het ten minste iets af U begrijpt, we hoeven niet met elkaar te praten, we blijven ieder aan ons werk, maar dan hebt u ten minste wat lucht " Lilia stak dankend haar hand uit; de vrouw nam die even in de hare, die bijzonder tenger was en een beetje bruin. En zoo bleven zij den ganschen avond, met de deuren wijd geopend, op enkele passen van elkaar, zwijgend, beide bang voor hare vrijheid, bang om zich op te dringen, maar onbewust vervuld van elkaar, en voelend, in de fijnheid harer sensitiviteit, dat de in- en uitstroomende tochtwind uit de andere kamer iets sympathisch, geen storing, bracht. Tegen elf uur kwam de vreemde aankloppen: „Nu moeten we ons weer opsluiten." Zij voelde met de vlakke hand tegen den muur om te weten of die was afgekoeld, en iets in dat gebaar gaf Lilia de sensatie alsof een streeling van moederlijk zorgen door 't geheele vertrekje ging. „Straks komen de bewoners der kamertjes op het eind van het portaal thuis; 't is beter dat zij niet bij ons inzien en hun manier van vroolijk zijn, is ook voor ons niet prettig om aan te hooren. Maar luister... U zult denken waar bemoeit ze zich mee maar...Zij kwam vlak bij haar staan en sprak zacht en snel: „Men moet nooit bang zijn, maar men mag niet onvoorzichtig wezen. Uw slot is niet voldoende; daar past elke sleutel op. U moet morgen een grendel laten maken. Doe het voor uw eigen rekening, dan hoeft u er met niemand over te spreken, maar u moet het doen." „O! zeker, dank u, dank u duizendmaal..." Lilia's oogen waren vol tranen; zij merkte in eens hoe eenzaam ze zich had gevoeld en deze bescheiden en onverwachte bescherming maakte haar week. Toen de vreemde vrouw hare tranen zag, weifelde zij een oogenblik of zij bij haar zou blijven, haar laten vertellen van wat haar misschien beklemde. Maar zij bedacht zich dat het beter was dat het meisje nu ging slapen, zich niet door confidenties opwond. „Goeden nacht, Mademoiselle ?" „Van den Brandacker, en uw....?" „Madame de Clairveaux." En met een lach, die haar witte, groote tanden liet zien, voegde ze er bij: „Of, als u wilt, zooals al de anderen me noemen, tante Barbe. Goeden nacht." Lilia had een klein, goedkoop atelier gehuurd op den Boulevard Raspail. Deze ligging had twee voordeelen, zij was dicht bij Cosse, en ver genoeg van het pension om te rechtvaardigen dat zij niet thuis ging lunchen. Dat was het eenige wat men uit Laren haar had toegestaan. Want de Freule had geschreven dat Lilia nog veel te jong was om alleen te wonen en onder aan den brief had tante Steensema gezegd, dat het overdreven, ziekelijk en hoogmoedig was om iets pijnlijks te vinden in 't gezelschap van menschen, die zij nog niet kende en die misschien zouden blijken veel beter te zijn dan zij. Felicie, wier volstrekt niet sensitieve natuur haar nooit zelf had doen lijden door zulke dingen, kende te goed Lilia's overgevoeligheid, om niet trouw harewenschen bij hare rechters te verdedigen. Maar toen zij niets verkregen had, schreef ook zij, verstandig, dat Lilia niet moest toegeven aan zulke indrukken. Ongeduldig, ontevreden op de anderen, en twijfelend aan zich zelf, had Lilia deze brieven neergelegd. Maar het inrichten van haar atelier, waarvoor freule van Lijndhorst honderd franken had gezonden, was een welkome afleiding geweest. Een nieuw en opwekkend genot, dit aankoopen bij verschillende uitdragers van een paar aardige Bretonsche stoelen, een ezel, twee tafeltjes, die te zamen gezet, met'n mooikleurig kleed er over, een flinke tafel vormden, van 'n oude chaise longue, waaraan de rechterachterpoot ontbrak — maar dat hinderde niet, als men haar vlak tegen den muur zette — en van drie withouten planken, die tegen den wand werden gespijkerd, en waarop hare boeken stonden, haar theeblaadje, cadeau van juffrouw Mathilde, het bouquetje van twee sous en een paar Tanagra-beeldjes, toevallig zeer goede afgietsels, die zij op den Pont royal van een Italiaanschen jongen had gekocht. Hier, in dit kleine atelier, gedurende drie weken, was Lilia volkomen gelukkig. Sinds den eersten avond, en bij het systeem der open deuren, was de vriendschap tusschen haar en mevrouwde Clairveaux snel gegroeid, en vele uren had zij gezeten in tante Barbe s dakkamertje, met de schuine zoldering en had toegezien bij het werk dat zij eiken avond deed, en eiken morgen, en eiken middag, tien, twaalf, soms vijftien uren per dag, het beschilderen van waaiers, lampekappen sachets. Zij deed het bijzonder mooi, en hare bloemen voerden naar den winkel de automobielen der toongevende Parisiennes, de aan gouden kettingen bengelende gouden beursjes der rijke Amerikaanschen. Zij zelf verdiende ongeveer vijf franken per dag, de eene dag gerekend door de andere, en gewoonlijk, terwijl haar penseel op de bleeke zijde het teere kleurenspel opriep van gratievolle slingers, was zij tevreden, had zij haar arbeid lief. Alleen als zij had moeten vechten in den winkel om niet enkele franken van haar loon te zien afschrapen, of een spoedbestelling haar dwong 's nachts door te werken, kon zij oogenblikken hebben van opgewonden bitterheid. Maar tante Barbe was behalve schilderes, ook nog, en vooral „une chose d'utilité publique" zooals zij zelf zeide, schertsend, met een weemoedigen glimlach van overwonnen verlangen om ook een ander geluk nog te bezitten dan dit. Zij was de troosteres, raadgeefster, hulpe van allen om haar heen. Cosse had eens van haar gezegd: „Ze is als 'n straatlantaarn, waarbij de éen stilstaat om zijn lommerdbriefjes te tellen, een ander om zijn verzen te lezen van liefdesleed, een ander om de scheur in zijn eenigen jas te bekijken en weer een ander om er tegen aan te leunen, peinzend over zelfmoord en in den stillen lichtkring terugvindend zijn geduld en zijn moed." En nu was zij de laatste dagen steeds uit, bij een Duitsch violist, die alleen, in zijn heet kamertje, den schrikkelijken eindstrijd onderging tusschen zijne jonge krachten en de tuberculose. Haar deur bleef gesloten nu, en 's avonds, als Lilia boven kwam, en het hartelijke lichtstreepje niet zag langs den drempel, slopen er door hare blijheid heen kleine angsten van eenzaamheid. Voor het eerst begreep zij hoe verlaten men zich zou kunnen voelen, te midden dezer onmetelijke menschenkudde. In den zelfden tijd — een maand ongeveer na hare aan- komst — begonnen ook de lessen bij Cosse, in den aanvang niets dan opwindende vreugd, een ander karakter te dragen. Naarmate hij grooter verwachtingen van haar kreeg, werd zij voor hem steeds minder de hoffelijk bejegende dameleerling; zij was nu eenvoudig éen van het atelier. Soms bleef hij rustig aan zijn werk, wees, zonder om te zien, met de punt van zijn penseel, naar een hoek van de zaal, waar haar ezel stond, en zij kon blijven teekenen den ganschen morgen, tot hij op het laatst even voorbij liep, en vluchtig een paar opmerkingen maakte. Soms had hij model, werkte zwijgend met zware inspanning, de tanden op elkaar geklemd, de onderkaak vooruit, zoodat zijn kort zwart baardje naar voren spitste, de bruine wangen donkerrood. Dan leek hij in de verte een grimmige sater, die op duistere dingen zint, en ging ze heen, zonder hem te durven storen, zelfs met een groet. Andere keeren integendeel, als hij model had, was hij vroolijk, druk, schertste in argot, waarvan Lilia tot zijn uitbundig vermaak niets begreep en enkele dagen ook wachtte hij haar reeds op aan de poort, in een stemming om te praten, om iets over te storten uit zijn vol denkleven in den gretig ontvangenden geest van deze intelligentste onder zijne leerlingen. Dan zag hij vol aandacht haar werk na, onderwees haar in wat hij de wetenschap der kunst noemde, datgene, wat niemand alleen door de emotie verwerft, wat geweten moet geworden om de emotie krachtig en zuiver weer te kunnen geven, wat de ouden wisten, en waarvan men in de nieuwe kunst dikwijls het vermoeden zelfs niet meer bespeurt. Dat waren de goede dagen, maar er waren er ook waarin het niet veel scheelde of hij vroeg haar weer waarom ze niet liever modiste werd, en zij terugkeerde naar de oude chaise longue met neergeslagen blik, de ziel in angst. In het begin van October kwam hevige storing in het atelier. Het Comité van volksweldoeners in Buffalo, dat aan Cosse de wandbeschildering eener openbare bibliotheek had opgedragen, was ongeduldig geworden. De verkiezingen naderden en de heeren wilden de eer van hunne mildheid op het goede oogenblik ontvangen; als praktische menschen dachten zij dat edelmoedigheid het begrip niet behoeft uit te sluiten van het juiste tijdstip waarop men zijne gaven aanbiedt, en zij schreven hunnen kunstenaar de alleronaangenaamste brieven. Cosse was woedend, maar zonder uitweg, want volgens zijn contract had hij reeds voor drie maanden klaar moeten zijn. In groote haast werkte hij nu voort, verbitterd en bedroefd, zijn kunst te zien liggen in de weegschaal tegenover eenige handenvol stembiljetten, en zijne vier beste leerlingen, Lilia en drie jonge mannen, hielpen hem bij het invullen der kleurvakken. Dagen lang arbeidden zij zoo te zamen. Toen werd het voor Lilia een nieuwe aandoening van eenzaamheid te zien hoe groot de afstand bleef tusschen haar en deze kameraden van haar zelfden leeftijd en zelfde willen. Allen waren volkomen beleefd, want zij vonden haar mooi, maar zij waren niet op hun gemak met dit wezen van een onbekende soort, geheel anders dan de vrouw, die zij tot nu toe gekend hadden in hun petites amies. Van uit de verte staarden zij haar aan, terwijl zij onder elkaar bleven praten. Voor hen, jonge Latijnen, was de vrouw iets liefs, dat den man gegeven is, om er mee te spelen, het te vertroetelen, te aanbidden, het ook te mishandelen of weg te gooien, als het zoo uitkomt; met dit meisje, half kameraad, half grande dame, wisten zij niet wat aan te vangen. Maar Lilia begreep dat niet, ze zocht of ook iets in haar eigen wijze van doen de oorzaak kon zijn van hunne terughoudendheid ; toch voelde ze instinktmatig dat de toenadering niet van hare zijde komen kon, dat die terstond verkeerd zou zijn uitgelegd. Dien morgen aan het ontbijt had Madame Patissou aan Lilia gevraagd twee Engelsche dames af te halen, die aan het station van Montparnasse zouden aankomen, dus vlak bij haar atelier, en juist op het uur dat Lilia naar huis terugkeerde voor het eten. Er was aan tafel verscheiden malen gesproken over deze nieuwelingen, die sinds tien jaren overal gereisd hadden, in alle sprookjeslanden van het Oosten, in al de overbeschaafde centra van het Westen. Zij zouden nu den winter in Parijs doorbrengen en Lilia had zich onwillekeurig op hare komst verheugd. Toen zag zij haar, herkenbaar aan een afgesproken teeken aan het station naar zich toekomen: twee groote beenderige vrouwen, met te kleine matrozen-hoedjes op de blonde stijfgladgetrokken haren. In de douanenzaal moesten zij lang wachten: „Hoe nice, dat Lilia Hollandsche was, zoo een lovely landl Zij waren er meermalen geweest. Such nice museums, zij hadden van Rembrandt's David en Saul een copie laten maken, such a nice copy, je zoudt gelooven dat zij het origineel was. Zij hing bij hen in de eetzaal..." De oudste, miss Daisy Towel, had gesproken, lijzig lief, met glazigen glimlach: de andere, miss Jettie, keek bezorgd uit naar de bagage. Bij het instappen in den fiacre werden vier groote schoenen zichtbaar, zonder hakken, die snel en zwaar door vele musea en kerken moesten zijn gegaan. Toen reed men weg en Lilia zag haar tegenover zich zitten, met rechte lijven, zonder gratie en zonder vrouwelijkheid, de hoofden rechtop, boven de stijve boorden, kijkend in de straten zonder dat een enkele scherpe indruk in de bliklooze oogen waarneembaar werd. „Zij moeten Zondags driemaal naar de kerk gaan," dacht Lilia, „of een vrijdenkersblaadje lezen, beide is mogelijk en maakt ook geen verschil, want in beide richtingen zouden zij even gloedloos zijn, overtuigd alleen dat zij de waarheid bezaten en de arme andersden- kenden een spotlachje toekwam, maar een klein lachje ook maar, want hare monden moesten geen feilen spotlach kennen." Zwijgend zaten zij te schommelen in den slecht veerenden wagen en bij een draai schokten zij tegen elkaar aan, maar glimlachten niet. Lilia dacht „'t is alsof ze doen alsof ze peinzen, maar ze moeten te nuchter zijn zelfs om te willen doen alsof ze iets doen .. Dien avond schreef ze aan Felicie: „Zizi, kleine Zizi, waar vind ik dan toch menschen waar ik mee praten en leven kan! Deze stad, met zijne honderdduizenden is om me als een menschenwoestijn, waarin de eenzaamheid me aangluurt met gluipende, gloeiende oogen. Er zijn dagen dat ik haar in me voel als 'n ziekte, dat zelfs het werk me geen schuilplaats geeft. Misschien vindt je het zwak van me, maar hoe kun je leven geheel alleen, als al de snaren van je ziel maar één mineurtoon hebben, langgerekt, klagend, smeekend om liefde? Ik weet wel dat het een kracht is alleen te kunnen staan, en dat ik die kracht wel zal moeten hebben, maar ik heb haar nog niet, nog niet... was jij toch maar bij me ...." Zij schoof haar stoel achteruit, legde de armen en het hoofd op de tafel. „Zou Zizi het begrijpen?... Niet goed misschien. Hoe kon zij, die in de veilige atmosfeer van thuis, tusschen al de lieve oude dingen van hun jeugd was gebleven, zich zoo'n eenzaamheid indenken? Hoe kon zij vooral weten wat die was, hier, in deze stad, vol suggesties van liefdesverlangen, die waren in het loopen der vrouwen, in de oogen der mannen, langs de muren met hunne opdringende affiches, in de titels der uitgestalde boeken, in de lijnen van bitterheid om de monden van verlepte vrouwen op straat O! Zizi was jij maar bij me..." Maar de gedachte aan thuis was nu reeds als een frischheid door haar heen. Een stoet van prettige beelden kwam in eens op haar aan, verjagend de onrust. Zij zag bonte tuintjes met mooie stijve stokrozen en gouden zonnebloemen, aardige kopjes van boerinnen boven glanzende snoeren, oude boeren met roodlederen rimpelgezichten, die elkaar, met 'n lach onder de halfgeloken oogleden, iets leuks vertelden, ze zag op den Brink de zusjes spelen, een geur van lindebloesem en pas gemaaid gras was om haar heen ... rustiger schreef ze verder: „Maar jij houdt immers van me, en je gedachten zijn bij me, en dus eigenlijk ben ik toch ook niet alleen. Jij bent in deze angstige woestijn mijn oase, dat weet je wel, Zizi, kleine liefste. Schrijf me maar veel, dan zal ik deze dwaze sentimentaliteit wel te boven komen " In haar antwoord ging Felicie weinig in op deze klachten; zij was vervuld van eigen onrust. Hare brieven, tot dusver vol zoete zorgen om Lilia, spraken nu alleen over zichzelf, waren in eens somber, klaagden over 'n doelloos leven, 'n toekomst zonder licht, een nacht zonder slaap. Maar haar verdriet was geen vage weemoed om eenzaam zijn, het droeg een duidelijken naam, dien je gewoon, met hartklopping kondt neerschrijven: Henk Alfers, kantonrechter te Amsterdam. Hij scheen haar het hof te maken, kwam dikwijls over in Laren, maar was het hem ernst? Had hij haar lief als zij hem? De dagen dat zij er aan twijfelde schreef zij een langen en troostloozen brief, en Lilia's affectie en sterke verbeelding lieten haar in spanning alles van dit gewichtige drama medeleven. Op het einde van October werd haar eigen pad gekruist door de schaduw van een roman. Een jong politicus uit Marseille kwam in het pension logeeren en discussieerde aan tafel veel over sociale rechtvaardigheid en het lijden der groote massa. Zijn warme stem en geestdrift waren haar dadelijk sympathiek en zij ging hem verscheiden maien hooren in de overvolle zalen waar hij sprak. Hij had den glanzenden zinnenvloed der Meridionalen, het makkelijke beeld, de welsprekendheid zonder veel diepte, maar bekorend, meeslepend, en het knetterende woord, onverwacht, dat electriseert. Zij zag niet hetgoedkoope onder de schittering, zij zag het fonkelen van zijn oogen als hij over het leed der verdrukten sprak, en zijn mond vertrokken van haat als hij de uitbuitende klasse schandmerkte. Zij geloofde in hem. Dat waren voor haar dagen van zoo volkomen geluk, dat zij niet wist of zij wel meer verlangde dan deze vreugd, naar hem te luisteren, hem aan te zien, te voelen hoe zijne gedachten in haar leefden en voortbloeiden. Doch op een avond laat, in de rue St. Lazare, toen zij wachtte boven op een omnibus, die daar afrijdt, en moe, vol zoete blijheid, droomerig staarde in het gewoel beneden, werd haar blik vastgehouden door een bleek gezichtje dat zich ophief, een tenger meisje, nog bijna een kind, dat zichtbaar huiverde onder het flodderig zomermanteltje. De geverfde lippen waren als een bloedende wond in het te witte gelaat. Zij scheen iets te prevelen tot een paar voorbijgaande mannen, en daarop ging ze staan dicht naast een groezelig oudachtig heertje, dat blijkbaar uitkeek naar een der vele, elkaar daar kruisende omnibussen. Zij zag hem strak aan en glimlachte; hij wendde haar den rug toe. Toen stond zij een oogenblik stil, op den rand van het trottoir, verkleumd, moedeloos misschien, in al de vernedering van hare jeugd, hare mooiheid, haar vrouwzijn. Ten slotte stak zij de straat over. Lilia volgde haar met de oogen, wee van medelijden. Toen plotseling, in de verte, onder het helle, koortsige kunstlicht, tusschen de dwarrelende menigte, ontdekte zij het donkere hoofd met den kroesbaard van haren Marseillaan. Forsch kwam hij aan op de korte sterke beenen. „Als hij eens mijn zelfden omnibus nam..." In één seconde bedacht zij hoe hij haar zou aanspreken, haar antwoord, de feestrit naar huis door den Parijschen nacht.... Maar nu zag zij hoe het meisje van straks op hem afging, hem toelachte. Hij liep voorbij, onverschillig, na een paar passen echter draaide hij zich om, ook zij had het hoofd teruggewend, hij riep haar met zijn stok, zij kwam, als een hond, deemoedig kwispelstaartend, toen spraken zij even, en ging hij met haar mee. Een oogenblik bleef Lilia versuft, in een schrik van verwondering dat zoo iets bestaan kon. Deze man, dien zij had zien knarstanden als hij sprak van de uitbuiting der armen, kon genieting vinden in het zich ten nutte maken van de huivering in den najaarsnacht van dit ondoorvoede lichaam.... Nu schokte de omnibus bij het zware aanzetten en zij voelde zich wegdragen door de nog drukke straten, en over de Place de la Concorde, met haar honderden lichten, wier voorname feestelijkheid zij gewoonlijk zoo lief had. Maar dien avond hadden haar oogen geen blik, in elkaar gezakt zat zij op den log schommelenden wagen, alles in haar was duisternis, waarin zwijgend een angstschreeuw rondging. Het duurde verscheiden dagen vóór zij den schok van dat oogenblik te boven was. Voor haar kachel in het ateliertje, zat ze stil, het hoofd voorover in de opgetrokken schouders, niet in staat om aan iets anders te denken. Cosse stond met zijn kunstrichting bijna geheel alleen. Er waren dagen dat hem dat prikkelde, en dan werd zijn les een grimmig pleidooi tegen het kunstleven van zijn tijd. In deze stemming vond Lilia hem ook dien middag in het eind van November. Aan de deur van het atelier had zij een man ontmoet, die uitging toen zij inkwam, en wiens vet, bleek, te groot gezicht, haar in het voorbijgaan had getroffen. Om zijn bloedlooze lippen ging verborgen een smartelijk lachje rond, dacht ze, waarover verwonderd schenen de koude oogen. „Weet U wie dat was ?' riep Cosse haar tegen. „Mirette, de grrrroote Mirette. Ja, grrroote schilders.... als ik denken kon dat u er ook zoo een worden woudt, zou ik u verzoeken dadelijk heen te gaan.... dadelijk." Hij liep heen en weer, raapte gevallen schetsen op, nam zijn palet, stond voor zijn werk, kwam weer terug met de driftige kleine passen van zijn te korte beenen. „Geen tijd is rijker geweest dan de onze aan kunstenaars", zeide hij, „bij duizenden dansen ze hier over Parijs, als muggen over rottende wateren en bij millioenen hangen hun zwermen over de wereld, bij millioenen.... en geen tijd was armer aan kunst. Hebt u dat dan nooit bedacht?" Hij zag haar boos aan met zijn donkeren blik van onder uit. „Ja, tart nouveau, met zijn lijnen van zenuwlijden, die komen, niemand weet van waar, en gaan, niemand weet waarheen, lijnen van verbijstering, zonder kracht of voornaamheid, goed voor hysterische wereldvrouwen en morphinomane Cocottes. x In de oudheid was elk gebouw van beteekenis, de tempel, het paleis, de arena, het badhuis, de triomfboog, een plaats waar luistervolle droomen werden verbeeld door hen, die dat het best verstonden, de kunstenaars; in de middeneeuwen, overal waar het volk samen kwam, werd het omringd door diepe en liefelijke gedachten, in kleuren en lijnen uitgesproken door hen, die in schoonheid denken. Overal was toen kunst, in het stadhuis, in de kapel van het hospitaal, van het vondelingengesticht, in het gildenhuis, en vooral in de kerk, bloeiende grootmeesteres der synthese, die alle kunsten wist saam te voegen tot vertroosting en verheffing der hijgende menschenzieS. En wat is nu met ons? Onze nieuwe kerken versierd in suikerbakkersstijl, room met schuimpjes en heiligen met tooneelblosjes en gekapte haren, onze stadhuizen kale stijllooze gore gebouwen, onze scholen, dèar, waar heel ons volk jaren lang zijne sterke jeugd-impressies ontvangt, onschoone holen, wier eenige decoratie soms is platen, onzedelijk van smakeloosheid. En waar zijn nu die millioenen mannen en vrouwen, die zich verbeelden de kunst te dienen, waar is hun gloeiend protest tegen al het leelijke om ons heen ? Waar zijn zij als mooie oude gebouwen worden vernield, of nieuwe wansmaak verrijst? Waar is hun invloed dwingend tot het verblijden der muren onzer scholen en volkshuizen ? Zij zien niet eens het troostelooze om hen heen, ze weten er niets van, ze staren maar op dat kleine stipje dat hun eigen werk is. Ze zitten in hun binnenkamer, verven hun doek, houwen hun beeld, ontwerpen hun vaas, meubel, sieraad en denken daarbij aan die heilige drie-goden: de tentoonstelling, den kritikus, den kooper. Al die priesters ^ van rArt met de groote A zien als hoogste doel een lofwoord in de courant en den parvenu — want voor dien alleen werken zij: hun koopwaar is te duur voor de armen — die hun werk een plaatsje geven zal in zijn salon. Bij de aan alle kanten opdringende verleelijking der maatschappij blijven zij onbewogen; zij kennen immers alleen hun eigen succes, wat kan in den grond, al dien kunstenaars de schoonheid schelen ....?" Op dit moment werd geklopt. Cosse liep weg, zachtjes brommend, geërgerd over de storing. Bij de deur draaide hij zich om, kwam nog even snel bij Lilia terug: „Het is," zeide hij fluisterend, „omdat zij iets gemaakt willen hebben, dat hun hoogmoed streelt, niet omdat zij iets hebben uit te spreken uit de vlammende diepten van een geest die veel heeft verstaan. Zij werken uit eerzucht, niet uit liefde die zich geven wil, geven moet; vandaar dat we haast geen kunst hebben en overladen zijn met kunstprodukten— Begrijpt u dat?.... Alsof groote kunst geboren kon worden ver van het licht der diepere aanschouwing...." Toen haastte hij zich weg naar de deur. Een jonge man kwam in. „Tiens," dacht Lilia kleurend, „de mijnheer van de trap". Het was een slanke, sierlijk gebouwde man en zijn gezicht was knap, niettegenstaande de onjuiste verhoudingen. Het vierkante voorhoofd, waarboven laaggeplant welig zwart haar krulde en de geschoren onderkaak, machtig, bijna wreed, sloten in, tusschen twee lijnen van koppigheid, het zeer weeke middengezicht, den fijnen neus, den te kleinen mond met roode lippen onder het dunne snorretje en de lichte oogen, waarboven weer de wenkbrauwen stonden als zware gewelven onder zijn voorhoofd van jongen stier. Er was in deze tegenstrijdigheid een onrust, iets dat kon doen denken aan degeneratie, maar ook een bekoring, een samentreffen van kracht en teerheid, een raadsel. Lilia had dat reeds verscheidene malen gedacht als zij hem tegenkwam op de trap van haar huis, waarin ook hij blijkbaar woonde. Hij maakte dan met overdreven vertoon van beleefdheid plaats voor haar, zich stijf dringend tegen de leuning, aan den smallen kant der treden. Cosse, nog opgewonden door zijn aanklacht, ontving hem met luidruchtige hartelijkheid; toen stelde hij haastig voor: Mademoiselle van den Brandacker, Monsieur Roannet." „Weet u al iets, meester? Is er al iets bekend?" „Niets," zeide Cosse, „maar ik wacht Gonthard, die zóó van de vergadering hier zal komen.... Maar ik moet u zeggen dat ik me niet de minste illusies maak.... Mirette was hier zoo straks ...." .Mirette moet er hevig tegen geïntrigeerd hebben " Cosse boog het hoofd alsof er hem iemand op sloeg. „Eigenlijk verwondert het me niet Zoo is het de kunstbroeders werken je tegen uit afgunst en de volks- Lilia. 4 vrienden en leiders met hunne kortzichtige oogen, weten niets meer van den ontzaglijken invloed der verbeelde gedachte. Vroeger wist men het " En tot Lilia gewend, hervatte hij weer zijn gedachte van straks, die hem deze dagen geheel vervulde: „Vroeger de ouden omringden hunne volken met de heerlijkheid van godenen godinnengestalten, dragers van diepzinnige symbolische * mythen en de middeneeuwen lieten langs hunne kerkmuren de steenen processies zingen van heilige mannen en vrouwen, wier legenden, vol suggestieve schoonheid, ieder toen kende. Wat er heroïsch was en edels in die tijden van zoo ruwe zeden, was zeker voor een deel dèaraan te danken. De kracht van het goede voorbeeld en het goed gezelschap ging uit toen van de wanden rondom Wij omringen ons volk met reklame prenten van bittertjes, van de gezellige plaatsen, waar het zijn smaak voorgoed bederven kan, en met verkiezingsbiljetten waarin de eene partij de andere uitscheldt. Et voilé " Lilia wist dat het ging dien dag om de versiering der nieuwe Université populaire, die een rijke dame, Madame Volette, in hun wijk liet bouwen. Men had Cosse doen hopen dat aan hem de wandbeschildering der zalen zou worden opgedragen, maar de laatste week, door berichten die hem waren aangebracht, was hij geheel ontmoedigd. Lilia begreep zijn leed, zijn verbittering echo'de in haar hart. Zij had zijn behaarde hand, zwart van houtskool, die voor haar op 'n stoelrug hing, kunnen kussen. „Tegenwoordig hebben we onze scholen..." antwoordde Roannet sussend. „Scholen zijn best, hoognoodig, voortreffelijk," bromde Cosse, het hoofd op de borst, „maar ieder weet dat sinds zij vermenigvuldigd zijn, het getal jonge misdadigers is toegenomen. Van de school alleen kun je geen mooie nieuwe ^ generatie verwachten. Hoe kan een mensch krachtig worden, heldhaftig... enfin goed ... enfin 'n mensch ... 'n goed mensch... alleen door dat hij lezen en schrijven kan, en door zijn leeskunst in acht van de tien gevallen met de allervuilste lectuur kennis maakt? " Hij begon op en neer te loopen, de handen op den rug, de schouders hoog. „Ik had weinig gedacht van morgen dat ik u hier ontmoeten zou," sprak Roannet zacht tot Lilia. Zij glimlachte even. „Als ik u tegen kwam, was ik altijd bang dat u 'n Engelsche was.. „Waarom bang?" „Omdat mijn antipathie tegen de Engelschen me verbiedt om me te verheugen als ik 'n miss ontmoet, en daar ik me telkens tóch verheugde als ik u zag, bracht me dat in de war." Zij knikte zonder veel opgewektheid, onzeker of ze hem niet wat aanstellerig vond. „Schildert u ook?" vroeg hij weer, fluisterend, als vertrouwelijk. „Ik ben zijn leerling... en u?" „Ik, ik doe het idiootste wat iemand doen kan. Ik ben student in de rechten en leer wetten van buiten die me absoluut niets kunnen schelen. Maar zoodra ik klaar ben en mijn ouders zijn tevreden, doe ik niets meer dan vioolspelen." „Hij doet nu al niets anders," zeide Cosse, die juist langs kwam. „.Avec ca", protesteerde Roannet lachend. Toen vloog de deur open, en een lange magere gestalte stormde de zaal in. „Qa y est!" hijgde hij, Cosse's handen grijpend. Het gezicht van den meester werd vaal, de ingetrokken vleugels maakten den neus scherp, zijn kauwspieren werkten machtig. „Hoe is het gegaan?" riep Vincent Roannet, met zijn stok daverend op den vloer. De aangekomene vertelde: „In het begin allernaarst, Madame Volette wilde niets liever dan de opdracht aan Cosse geven. Maar zij durfde niet voor den architect, die door Mirette en nog meer beste vrienden bewerkt schijnt te zijn, en ook om 'n paar artikels, van morgen in de couranten, aandringend op kapitalisatie van het geld dat voor de beschildering zou noodig zijn. Het bestuur was verdeeld, en een tijd lang werd er heen en weer gepraat als onder oude wijven .. „Ja wel, als onder heeren van 'n comité ..bromde Cosse. * „Maar weet u wie toen uitstekend heeft gesproken? Madame de Clairveaux. Dat moet gezegd zijn. En ten slotte, in een oogenblik van volkomen verwarring, hoor ik haar stem, zonderling helder: Dus ik vraag dat aan Cosse worde opgedragen om ons, langs de wanden van ons nieuwe gebouw te vertellen in zijn groote taal... En toen, ik weet zelf niet precies hoe, toen was het klaar. Er werd gestemd en het was aangenomen.. Cosse was nu heel rood, zijn cogen schitterden in vocht. „Jullie weet niet wat dat voor mij beteekent... Jaren van geconcentreerden arbeid, zonder dat ik portretten van bourgeoises hoef te maken met vulgaire gezichten, en geen comités meer, die niet begrijpen dat je niet een kunstwerk uit je hersenen haalt, als een brief aan je kleermaker, en dan meters wand, meters, meters tot je beschikking om tot je volk te spreken van de dingen die je het liefst zijn. Is dat niet mooi ? " Zijn hand lag zwaar op Lilia's arm, en één voor één zag hij hen aan met zijn blik van onder uit, die door hen heen scheen te gaan naar verten achter hen. In eens draaide hij zich om: „Wacht, wil jullie zien wat ik gemaakt heb, toen ik er voor zes maanden het eerst over heb hooren spreken?" Terwijl hij zijn schets ging halen, fluisterde Roannet: „Wat ik nog het mooist vind, is het kinderlijk geluk van dien man." Lllia dacht dat er een zweem van bescherming in zijn toon lag; warm zei ze: „Ja, prachtig, die dubbele macht, om als een klein kind te genieten, en te werken als een groot man." Toen ontmoette zij de oogen van den laatst gekomene, donker blauw en strak onder de zware, wat vermoeide oogleden, en een snelle, onverwachte glimlach ging in eens tusschen hen heen en weer. Zij had hem reeds dikwijls in het atelier gezien, het ranke lijf, heel dun in het hoog toegeknoopte jasje, met den fluweelen kraag, waarop neergolfden de zwarte haren, omlijsting van het bleeke gezicht met de mooie trekken. Maar nooit had zij hem gesproken; men had haar verteld dat hij niet met vrouwen in aanraking wilde komen, haar verachtte, of bang voor haar was, of beide tegelijk. Op zijn verzoek stelde Roannet hem nu voor: „Pierre Gonthard." En met een plechtig gebaar: „Vader van vele geschreven en nog te schrijven geniale boeken." Cosse rommelde haastig, aan den anderen kant van de zaal, in zijn lade met schetsen; toen kwam hij aangeloopen, druk pratend, 't meest tot zich zelf. „En nu zal ik nauw gaan samenwerken met al die menschen van de Université populaire, want ik wil volkomen begrijpen wat zij behoeven en ik wil dat zij verstaan, wat ik hen geven zal en dat zij mijn wanden lief krijgen. Zóo was het in de tijden van groote kunst. De kunstenaar sprak in schoonheid uit, wat allen om hem heen duister en verlangend voelden. Hij was de boom, diep wortelend in de aarde van zijn volk, zuigend zijne krachten uit het collectieve streven, dat hem voedde en inspireerde, en waaraan hij de wijding gaf door de pracht van zijn bloesems en geurende bladerkroon, hoog boven de onbewuste massa uitgespreid, die hem had voortgebracht... Kijk daar heb je het.. Hij rolde uit, al maar door, een eindelooze strook vol potloodkrabbels, die beneden aan zich weer oprolde. Toen strekten allen te zamen, om vast te houden, de handen uit, die elkaar aanraakten, en zij lachten even, opgewonden. „Kijk," riep Cosse, „ik zal de geluks-geschiedenis van Frankrijk maken. Hoe het oude Gallische volk altijd gezocht heeft om tot geluk te komen, zijn heet verlangen, zijne wanen, zijne teleurstellingen, en zijn hoop, de eeuwig herrijzende uit den doode. Onder den drang der economische omstandigheden, zooals sommigen leeren, of zooals anderen zeggen, onder den invloed der sterkste persoonlijkheden, maar zeker onder de magische lokking van het geluksvisioen, dat ons voor zweefde, hebben wij altijd, en onder allerlei leuzen, geworsteld om nieuwe levensvormen, die ons zouden brengen het geluk. In elke beweging, vóór of achteruit, en onder welke vanen ook, was dèt de grondtoon der krijgsmuziek. En daar is iets prachtigs in dat zoeken der volken, — al is het dikwijls onbewust — dat altijd weer op nieuw zoeken, en het in die worsteling en door die worsteling opbloeien van verscherpt intellect en heroïsche liefdedaden ...." Gespannen stonden allen om de duistere schets, waarvan zij nauwelijks iets konden verstaan. „Maar hoe kunt u het geluksvisioen van onzen tijd weergeven?" vroeg Roannet in eens ongeduldig, ironisch. „In ieder huis electrisch licht, 'n automobiel voor iedere deur en voor iedereen 'n vrijplaats in een café chantant....?" „Onze tijd wil genoeg te eten hebben," sprak Cosse ernstig, en na een korte stilte: „Geen ouden meer stervend van honger, geen kinderen meer, gestempeld door gebrek, tot levenslang krachtloozen. Dat is een eerbiedwaardige wensch. Jezus zelf, in zijn, alle nooden, tijden en horizonten omvattend gebed, bad om brood voor allen. Maar nog iets anders juicht in het jagen van dezen tijd, het verlangen naar vrije uren ...." „En u gelooft dat dat geluk zal brengen?" spotte Roannet. „Als de groote massa veel vrijen tijd zal hebben, zal zij doen als de rijk geworden proletariërs van nu, en onze burgerklasse: prullectuur, slechte tooneelstukken, ruwe sport, wedrennen, vrouwtjes " — hij zag even met 'n verlegen lach naar Lilia — „gezwelg in kwaadsprekerig geklets.... De wereld zal dan eén groote hel zijn van ploertigheid, nóg afschuwelijker dan de onze vol onrecht." „Er is altijd schuim op bewogen water," zeide Cosse strak „in elke maatschappij zal schuim blijven, dat niets weet te doen dan te schuimen. Maar juist die geluksdrang, waar ik van sprak, waarborgt ons dat de voormannen, de zielssterken, de intuitieven, altijd dadelijk, bij elke verwezenlijking van een streven, de teleurstelling zullen erkennen van het nog niet bereikte ideaal. De korte arbeidsdag zal geen geluk zal veel leed brengen.... En dat is juist het mooie Als allen veel vrijen tijd zullen hebben om zich ongelukkig te voelen bij de leegheid van alleen goed voer en een warmen stal, zal er een schrikkelijk smachten opgaan, overal, naar weer een nieuwe levensleer, naar wezenlijker troost dan materieele behaaglijkheid. Wanneer een heele generatie zooveel biefstukken zal gegeten hebben en planken vol wetenschappelijke brochures gelezen, als zij maar wil, zal een jong leger van voorname geesten opstaan, knarstandend van pijn. Je kent Zola's Travail?... 'n Uitnemend boek voor mijn stelling. Daarin is geteekend de geluksdroom, beantwoordend aan het jonge-hanenkraaierige, socialistische burgerschooljongens optimisme van velen van dezen tijd. Maar zie je dan niet, dat in zoo'n welvarende, zelfvoldane wereld een fijne en voorname geest het geen drie dagen zou kunnen uithouden zonder op zijn knieën te schreien naar een ander geluk?... Als allen jtijd zullen hebben, zal er veel geleden worden, en tragisch-comisch is het verkondigen onzer volksredenaars, dat dan de eeuw der vreugde dddr zal zijn, want veel smartbewustzijn wordt %door overzwaren arbeid verpletterd, verstikt. Maar de bewuste, overpeinsde levensweemoed, die volgen zal op de afstomping door 't overmatige zwoegen, zal nieuwe drangen wekken naar eenhooger geluk. Gelooft u niet dat het smachten naar een paar schoenen of 'n stuk spek, een onvruchtbaarder lijdensvorm is dan het smartelijk klaar in zich erkennen van schoonheidsgemis, liefdesleed, Godsverlangen, mogelijk alleen bij wezens beschikkend over vrijen tijd — denkenstijd ?" „Godsverlangen? Zal dat dan nog bestaan?" twijfelde Vincent Roannet. „Op nieuw" sprak Gonthard met kracht. Hij zag Lilia aan, maar ze lette niet op hem; zij keek gespannen naar Cosse, die in opwinding het zwarte baardje al maar door in 'n punt streek. „Altijd zullen weer jongeren opstaan" zeide hij, „om te erkennen de kortzichtigheid van een vroeger geslacht en op hun beurt te droomen, te zoeken naar het onbekende land. Is dit voor ons kunstenaars, dat wil zeggen — moest willen zeggen — denkers, niet heerlijk mooi, dit waarnemen eener eeuwige lente, die na elke winterteleurstelling hare knoppen en bloesems weer over de aarde brengt? En om hiervan tot het volk te spreken is goed. Uit de historisch philosophische beschouwing van dat zoeken door de eeuwen heen, stralen lichtende lessen voor de toekomst." Roannet haalde de schouders op, geprikkeld, zijn kleine mond lachte bitter. „Als ik u was schilderde ik op die wanden niets dan vage droomgestalten, fata morgana, en daar midden in een klein naakt, armzalig wezen, de handen opgeheven tot de godheid, smeekend om een geluk dat hij nooit vinden zal, tenzij hij afstand doet van alle begeeren, alle willen, alle denken zelfs, als de Aziatische asceet, en zelfs die moet zijn uren hebben van angstig vragen of hij zich niet heeft vergist." Ja, wel een klein naakt wezen," sprak Lilia zacht, „maar niet armzalig. Want zijn macht om het begrip „geluk te kennen, om het geluk vóór te gevoelen, het ontembaar te willen, is zijne heerlijkheid. En dikwijls heeft hem die doen stijgen tot halfgod ... Ze zweeg in eens schuchter onder de strakke blikken der drie mannen. Cosse stond nog een oogenblik te droomen. Plotseling bluschte zich de opwinding in zijn gezicht, dat die uitdrukking van scherpe aandacht kreeg, waarmee hij gewoonlijk naar model werkte. „Jou kop zou ik wel willen hebben voor een van de ridders van St. Louis." zeide hij tegen Gonthard. Toen hij weg liep om zijn schets te bergen, volgde hem Vincent. „Veel talent?" fluisterde hij met een hoofdbeweging naar Lilia. „Heel veel, de intelligentste leerling, die ik ooit gehad heb." „Dat moeten gevaarlijke lessen zijn." lachte Roannet. „Dat zouden ze zijn, als het niet te ernstig was. Met zoo'n meisje kun je niet spelen " „Waarom niet?" vroeg Vincent met oogen die zochten in te dringen. „Juist als ze intelligent is, moet ze begrijpen dat een vrouw in 't leven van een kunstenaar maar een episode kan zijn en dat een hooggaande vlam nog geen gevolgen behoeft te hebben." Cosse schudde het hoofd, herhaalde, gebukt over zijn teekeningen: „Met zoo'n meisje kun je niet spelen ...." „U hebt gelijk," zeide Vincent met onverwachten nadruk, bijna plechtig, „in uw positie van leermeester zou het afschuwelijk zijn om misbruik te maken..." Met zijn blik van onder uit, die in zooveel was doorgedrongen zag Cosse hem even aan: „Wees maar niet bang," zei hij ironisch. Toen nam hij zijn hoed, haastte zich naar het atelier daarnaast, waar zijne leerlingen werkten en men hoorde hem druk het goede nieuws vertellen. Terugkomend, riep hij op den drempel: „Allons, 't wordt al donker, laten we nu allemaal maar een bock gaan drinken... jullie gaat ook mee, Gonthard, Roannet...?" Hij drukte Lilia de beide handen. „Tot morgen," zei hij ongewoon hartelijk. Toen hoorde zij de voetstappen inden kleinen tuin rommelig druk gaan, een licht opstuiven van geluid bij het stoeien der leerlingen, een wegspatten hoog in de lucht van een lach, toen waren allen de poort uit, en in eens, stijf, roerloos, als een koude muur om haar heen, stond de stilte. „Waarom nemen zij mij niet mee?" dacht ze zenuwachtig. „Waarom sta ik hier alleen, op 'n afstand ...? Cosse aarzelde even, ik zag het wel, maar hij durfde niet voor de anderen..." Door de klamme lucht van dien laten najaarsdag ging zij hen langzaam na, zeer loom. Op de Place de Rennes zag ze hen zitten voor een café; een paar bekende beeldhouwers hadden zich bij hen gevoegd, er werd blijkbaar heftig gediscussieerd. Een oogenblik weifelde ze. Zou ze naar haar atelier gaan, waar het doodstil was, en de kachel misschien uit? De eenzaamheid sloeg als een pijn door haar heen, en zij voelde het als een vernedering dat zij zoo sterk verlangde om ddar, bij dat groepje te zijn. Toen kwam als een verkwikking de gedachte aan den zonsondergang boven de Seine. Ze draaide zich om, ging haastig de Avenue Bousquet af om nog bij tijds de kaden te bereiken. En onder het peinzend voortgaan, bemerkte zij in eens dat zij nu begreep, wat haar altijd onverklaar- baar was geweest, dat er onder hare kameraden waren die leefden met vrouwen welke zij niet liefhadden, alleen om maar te ontkomen aan de benauwing der eenzaamheid. „Het is laf", dacht ze, „'n stumperige narcose, 'n gemeenheid, maar ik begrijp het." Tegelijk schokte een schrik in haar op, 't scheen haar een buigen van haar strakrechte deugd, dat kunnen begrijpen nu, en zij probeerde energiek aan iets anders te denken, ver weg van deze beangstigende dingen. Aan de Seine, tegenover den hemel in goud, die de magere torens van het Trocadero idealiseerde tot slanke minaretten en tot 'n stralenden koepel het logge dak van het Grand Palais, suggesties van Oostersche stranden, hervond ze hare sereniteit. Snel ging ze voort, met het water mee, de lokking te gemoet der wilde kleurenweelde in het westen, der purperen wolken met knetterende vuurranden, die in den ziedenden zonnecirkel kwamen verzengen om weer op te vlammen, hel rood, hoog in den hemel, tot zij verdroomden in rose, teerst violet, weg, tegen de blauwe luchten. Zij was lang gegaan. Toen zij terugkeerde, lag de stad in volkomen grauw, waarin de lantaarns langzaam opspikkelden. Om haar heen viel de duisternis snel. Nu hoorde zij op den stillen oever het gerucht groeien van haastig gaande stappen; iemand liep haar voorbij, zich naar haar heenbukkend om haar in het gelaat te zien. Tien schreden verder bleef hij staan, een groote man in een pels, die van voren openhing. Hij deed alsof hij naar den laatsten lichtschijn in het westen keek, maar toen zij langs hem kwam, zag hij haar weer scherp aan, en bleef nu achter haar loopen, syncopisch gaande tegen de maat in harer stappen. Lilia was er aan gewend gevolgd te worden, en gewoonlijk, door hare gedachten te concentreeren naarbinnen op een vast punt, kon zij haar vervolgers zoozeer sluiten buiten den kring harer sensaties, dat zij niet meer voor haar bestonden. Aan haar gang en bewegingen gaf dat een dedaigneuse onverschilligheid, die meestal spoedig de overlastigen verwijderde. Maar dezen avond, op den verlaten quai, ver nog van den Pont de t Alma, waar zij weer tusschen menschen zou zijn, kon zij onmogelijk de nabijheid van dien man vergeten, kalm blijven. „Mademoiselle," zeide hij nu vlak naast haar, „het is heel onvoorzichtig, om hier 's avonds alleen te loopen, als men zoo jolie is. Mag ik u begeleiden?" Zij zweeg, sneller voortgaand. „Waarom antwoordt urne niet! 't Is hier heusch gevaarlijk, mag ik u wegbrengen? Waarom loopt u nu zoo gauw, u ziet toch hoe eerbiedig ik ben." Zij wendde het hoofd af, als 'n vlucht was haar gang. „Waarom wilt u mij niet toestaan... U hebt het recht niet zoo onvriendelijk te zijn. Alle mooie vrouwen moesten vriendelijk wezen. Het leven is hard genoeg; wie iets moois heeft, moest het geven om te verzachten; waarom wilt u me geen glimlach geven?" Onwillekeurig zag ze even naar hem op; twee donkere treurige oogen, een gezicht dat zeer jong nog scheen, onder een oud voorhoofd, waar een groef horizontaal over sneed, als 'n zwarte streep. „U vindt dat men elkaar het leven moet verzachten, waarom laat u mij dan niet met rust? " „Maar het is onveilig hier voor een vrouw." „Een vrouw kan ook soms verlangen om op een rustige plaats alleen te zijn met haar gedachten." „Als dat droevige gedachten zijn, en gedachten zijn altijd \ droevig, is het veel beter om wat te praten. Hebt u dien prachtigen ondergang gezien?" X Zijn stem, die soms in eens brak, had in de diepte mooie klanken. En nu voelde zij plotseling geen vrees meer, ook geen boosheid, maar een week medelijden met hem, met zich zelf, met allen. „Wie kon zeggen welk leed hem daarheen had gevoerd, of hij niet, evenals zij, in de aanschouwing dier gloeiende luchten vergeten had gezocht? En misschien waren zij gemaakt om vrienden te zijn, om tot nieuwen levensmoed elkaar te helpen ? Wellicht was dit het uur waarop voorbij ging een geluk.... het geluk....? Maar zij konden elkaar niet naderen, heen over de afgronden van het misverstand hunner wederkeerige verachting. Hij hoopte nu dat zij in bangen nood zou zijn om twintig franken, die haar zou dwingen tot den kus der uitbuiting; zijn hoop veronderstelde zijn verachten, en zij verachtte de wreedheid van die hoop." „Mademoiselle, is het u ook opgevallen hoe bij zonsondergang de Eiffeltoren heel het panorama bederft? Met dien toren steekt al de grofheid van onzen tijd de lucht in zegevierend over Parijs." „Waarom moet ik nu dezen mensch als een roofdier beschouwen, niet als een vriend? Waarom kunnen we elkaar niet naderen als kleine kinderen, die we zijn, verloren in den levensmist? Weten we van waar we komen, waarheen we gaan, wie we zijn? Wij weten alleen dat we lijden en troost verlangen ...." „Mademoiselle, loop toch zoo hard niet; waarvoor bent u toch bang? Weet u waar die toren op lijkt, als je hem ziet van den Pont de la Concorde?" „Misschien is het veel meer angst voor eenzaamheid, die hem naast me laat gaan dan iets anders.... misschien als ik nu tegen hem zei: we zijn beide bedroefd, laten we samen ergens mooie muziek gaan hooren, zou hij tevreden zijn. Maar ik kan dat niet zeggen; het vuil van eeuwen ligt tusschen hem en mij Als ik even inga op zijne woorden of maar glimlach, zal hij misverstaan " „Zijn bovengedeelte lijkt op den hals van een champagneflesch. Hebt u dat nooit gezien? Een brutale flesch, waar Frankrijk de eerewijn mee schenkt aan deze eeuw van geldspeculatie en ploertigheid — hij lachte — „ Voyons, Mademoiselle, waarom antwoordt u nu niet?" „Misverstaan... want grijnzend staattusschen zijn warme stem en mijn oor, de verachtende haat, waarmee de man de vrouw, die hij misbruiken wil, omgeeft, om niet zich zelf te haten dat hij een menschenkind tot dezen zelfmoord tracht te brengen ... „U weet niet, Mademoiselle, hoe prachtig uw haar was, toen ik straks achter u ging. 't Was of de zonnegloed er nog in nafonkelde. Wat moet het mooi zijn als dat los om u heen stroomt." Nog sneller liep ze voort, gespannen tellend de vijf, vier drie lantaarns, die haar nog scheidden van den Pont de TAlma, waar de electrische trams, vroolijke beveiligende lichtkasten heen en weer schoten. Toen stond hij in eens stil, zijn hand om haar arm, in snellen sterken greep: „Waarom wilt u niet met me praten ?" Ze ging een stap achteruit, trok zich los met een ruk. „Neen ... Zij zag hem aan. Het licht van een lantaarn sloeg hel in zijn gezicht. Het was wit, en als vertrokken van pijn. Toen nam hij zijn hoed af en ging haastig weg, loopend met een bocht in een onzekere richting. Lilia ging langzaam de brug over, zeer moe: een namelooze weemoed snikte in haar borst. „En als ik me nu eens boven alle vooroordeel, voorzichtigheid had gesteld ?... Wie weet of die man niet, even als ik, uitgedorst was naar 'n beetje sympathie... En nu gaan wij beide onze eenzame wegen, onze verschriklijk eenzame wegen " Een paar dagen daarna kwam de oplossing van Felicie's benauwdheid, het vreugde briefje, waarin de woordjes wemelden, als innige lachjes: mijn Henk, mijn huwelijk, mijn geluk. Lilia ontving het 's morgens vroeg, en las het heen door een schemering van tranen. In plaats van naar haar atelier te gaan, liep zij de Seine over, den tuin der Tuilerieën in, blank en rose, een toovertuin, in het licht van de opkomende zon. Alles was dicht omhuld met rijp; als vreemde koraalgewassen stonden de boomstruiken, en hun kleinste takjes, niet spits meer en trillend, maar zonderling massief in de schitterende schors, strekten zich uit, zelfbewust, in de stille lucht. Roerloos stond alles in den transparanten nevel, waarin het licht rozig, in fijne kleurtjes en schitteringen speelde. Lilia ging luchtig over den harden grond, de schoonheid om haar heen bracht haar in opwinding. „Dit is het bruidskleed van mijn Zizi, het blozen van geluk O! laat het een heerlijk voorteeken zijn...Zij drukte de handen in de mof tegen de borst, tegen de natte oogen, genietend in de blijde overspanning die ze in zich voelde. En nu begonnen in haar de zinnetjes te zingen, te jubelen van den brief, dien ze straks schrijven zou: „Zizi, mijn kleine zielezuster.... Een oogenblik sneed een angst door haar heen, als Zizi eens geheel door hare liefde werd weggerukt, zich van haar afwendde .... ? Maar in teeder geloof glimlachte ze weg die gedachte: haar trouwe Zizi, haar oase in het moeilijke leven.... hoe kon je ook maar denken....? Langs de paadjes, waar de rijp op den grond kraakte als sneeuw, ging ze snel voort; alles was licht in haar als in den hel stralenden tuin, waar de marmerbeelden hun schaduw, donzig grijs, nauwlijks afteekenden op de witte grasvelden. Toen zij het tuinhek aan de Place de la Concorde uitkwam, zag ze aan den overkant de omnibus naar den Montparnasse naar haar atelier — voorbij rijden. En nu begon ze hard te loopen, dwars het plein over, om den wagen, die de buitenlijn volgde, nog aan de rivier te treffen. Het was een wedren; toch plukte zij nog even, in 't voorbij snellen, den vroolijken aanblik der fontein-nimfen, wier naakte bronzen borsten, gesierd waren met schubbige ijsetolen. Juist toen het logge voertuig, bij 't opgaan van de brug, zijn gang vertraagde, kon zij opspringen. Met de eene hand rondom den rok strak hoog houdend, met de andere de leuning van het trapje omklemmend, trok ze zich gespannen op onder 't zwaaien en schokken van het gevaarte. Toen stond ze hijgend met roode wangen boven op de imperiaal, blij neerziend over het blinkende landschap. In de verte, op het einde der witte boomrijen langs de kaden, schemerde in den rossen nevel tile de la Cité, waarboven uit de eeuwenoude steenmassas van de Notre Dame, geheimzinnig, onwezenlijk, machtig.... Lang duurde niet de volkomen blijheid om Zizi's geluk, waarin Lilia nu een poosje, eigen nood vergetend, opging. In December schreef Felicie dat haar huwelijk reeds in 't begin van Februari zou plaats hebben, maar het naschriftje van den brief voegde er droevig bij, dat de freule niet wilde hooren van Lilia's overkomst in die dagen. Een gespannen, pijnlijke briefwisseling tusschen de freule en haar beschermeling was toen gevolgd. Lilia voelde het als een onrecht, een verscheuring, dat haar dit geweigerd werd. Maar de oude dame, geleid door een vooropgezet idee, misschien ook door Lilia's heftig smeeken, in het begin, om het pension te mogen verlaten, had zich in het hoofd gesteld dat haar pleegkind zich met moeite aan het Parijsche leven gewend had, en zij wilde niet, schreef zij, dat zoo'n heimwee-periode zich zou herhalen, juist nu zij goed aan het werk was. Lilia antwoordde met klem dat het tegendeel waar was: in het begin had ze zich gelukkig gevoeld, eerst later was de huivering van eenzaamheid gekomen.... Maar de freule glimlachte fijntjes: men moest niet te toegevend zijn voor zulke meisjes, zij herinnerde het zich best, hèèr kon men niets wijs maken.... Lilia leefde dagen lang in opstand. Zij wist nog niet dat de triomf der historische waarheid een fictie is, ook na slechts enkele maanden, ook in engen familiekring. Haar ergernis over de valsche voorstelling steeg bij oogenblikken tot woede. Men hoefde haar brieven toch maar te herlezen, zij begreep niet dat Zizi die dan ook niet eens kalm aan de freule ging voorleggen Maar Zizi had het zoo over, over druk...» Hare korte briefjes hijgden van boodschappen, uitzet, visites, 't nieuwe huis.... Lilia zweeg ten slotte, gekrenkt en moedeloos. Voor Felicie bedacht zij vele verontschuldigingen, maar als een ziekte koortste door haar heen treurnis van eenzaamheid. En wat nu verzwaarde haar onrust, was het niet meer kunnen komen tot gebed, het diep inluisteren in zich zelf, dat haar vroeger tot stillend vertrouwen voerde. Het was alsof een nevel zich geschoven had, ondoordringbaar, tusschen haar denken en de verre mijnen der ziel, waarin de blijde sensaties der Goddelijke fluistering waarneembaar zijn. Haar geest was nu geheel naar buiten gekeerd; als zij neerknielde waren het de beelden van het dagelijksche leven, gedachten opgewekt door lectuur, door gesprekken van Cosse, verlangens, begrippen, vragen, feiten, die tot haar kwamen, niet meer kon zij naderen tot waar het teerste zieleleven zich beweegt, op de grenzen van het onbekende. En zij voelde dat als een verarming, een dreigende uitlevering aan al de slingeringen van het toeval, als een uitstooting uit zich zelf. In een uur van angst had zij hierover aan Felicie geschreven, maar zij was niet verstaan geworden, omdat Zizi het zintuig miste voor deze fijnere waarnemingen, en tegenover de mystieke ontroering stond als de niet Lilia. 5 muzikaal begaafde tegenover muziek. Haar antwoord was geweest vol lieve woordjes en misverstand. Den geheelen middag, met dat briefje op schoot, tobberig, onder 'n grauwe stolp van mistroostigheid, waaronder zé nauwelijks kon ademhalen, had Lilia op haar chaise longue gelegen. Van tijd tot tijd, zich met den voet tegen den muur afzettend, liet ze het oude driepootige meubel wiegewiebelen. Plotseling klonk het geklop van een stokknop op de deur. Zij schrok overeind, licht verward; toen ze open deed, zag ze in den gretigen glimlach der gele tanden van Monsieur Patissou. Hij had een groot boeket roode rozen in de hand, die hij voorzichtig op de tafel neerlei, waarna hij hoed en' stok naar een anderen hoek van het atelier ging brengen. „Charmant, charmant." zeide hij rondziende. „Wat hebben vrouwen toch een gave om iets gezellig te maken. Ik heb gemeend dat in 'n damesatelier bloemen altijd een plaatsje kunnen vinden Als u mijn rozen wilt aannemen ?" „Dank u zeer." „En mag men nu eindelijk uw werk eens bewonderen?'' Hij ging naar den ezel, en vóór hij nog had kunnen zien, op kennerstoon: „Uitstekend, uitstekend Ongeloofelijk dat zulke fijne handjes zulk forsch werk kunnen maken." „Het is niet forsch, ik ben er volstrekt niet over tevreden." „Natuurlijk, alle groote talenten zijn altijd heel streng voor zich zelf." Hij kwam vlak bij haar staan: „En bent u nu hier zoo den ganschen dag alleen? Verveelt u u niet soms? Ja, beken het maar." „Weineen, ik werk." „Maar men kan niet onafgebroken werken. Het is heusch niet goed dat u zoo weinig afleiding hebt. Waarom gaat u savonds altijd zoo dadelijk naar uw kamer?" „Ik correspondeer en heb veel te lezen " „Niet goed, een boog moet niet altijd gespannen blijven- Van avond gaan wij naar de Folie Bergère; u moest meegaan. U zult zien dat het u interesseert. Dat is éen van de kanten van Parijs, die u toch moet leeren kennen. Een artiest trouwens moet alles kennen.... Maar wat hebt u daar?...." Hij nam haar hand, waarop 'n kleine roode speldenschram streepte, trok die teeder bezorgd vlak bij zijn gezicht. „Er wordt geklopt." riep Lilia, en toen zij achter de deur het lief gelaat, rose in wit, van mevrouw de Clairveaux ontdekte, was haar groet zoo zenuwachtig blijde, dat tante Barbe terstond onderzoekend rondkeek en begreep. Toen nam Monsieur Patissou afscheid. „Dus voor van avond, dat is afgesproken ?'' zeide hij haar hand vasthoudend. „Ik weet het niet.... Ik heb van avond juist veel te schrijven " „Dat doet u dan morgen maar." fluisterde hij met die fonkeling in zijn oogen die haar de eerste dagen had beklemd. Toen hij weg was, stond Lilia midden in het vertrek, de armen slap langs het lijf: „Wat moet ik doen, tante Barbe?" „Doen...? niets," zeide Mevrouw de Clairveaux lachend, „denken, dat is voldoende." „Wat bedoelt u daarmee?" „Dit zal niet de laatste maal zijn, dat je een lastig oogenblik doorbrengt, maar wil ik je een onfeilbare bezwering leeren? Je zelf diep inprenten, dat zulke dingen noch merkwaardig zijn, noch tragisch. Als dat begrip sterk in je is, verdraag je niet meer dat je mooie innerlijke rust, ook maar eén moment verbroken wordt door de impertinentie van een vaag iemand. En dan ben je ook niet meer zenuwachtig, en wie rustig, hoog, tegenover zulke mannen staat, beheerscht hen gemakkelijk. Rust beheerscht altijd, angst vergroot elk gevaar. Zij weten dat, en daarom is altijd hun pogen om te verwarren, wat tevens een streeling is voor hun ijdelheid, want te worden gevreesd als 'n gevaar, is zoet prikkelend. Waar zij zelfvertrouwen vinden, zijn zij spoedig teruggebracht tot onaangename, maar onschadelijke verschijnsels.... daartegen.... als zij voor zich zien een jonge dame, die daar staat te stamelen en te blozen als een pioenroos in de zon...." Lilia lachte even en begon zenuwachtig de thee klaar te maken, die zij wist dat op dit uur voor tante Barbe een verkwikking was. Mevrouw de Clairveaux stond al dien tijd zwijgend voor den ezel. „Hoe vindt u het?" vroeg Lilia, die aan dit oordeel veel waarde hechtte. „Ik heb beter werk van je gezien." „Ja ik heb slecht gewerkt deze week " En in eens, met de beweging van een klein kind hield ze de handen voor de oogen. „Lilia.... Wat is er....?" Zij snikte, gebroken van zenuwachtigheid. Eindelijk fluisterend : „Ik kon deze dagen niet werken.... als u wist hoe zwak ik ben, hoe slap, hoe min.... Ik verga van eenzaamheid ... „Ach.... mijn kindje Een lang zwijgen dat de nagalm droeg van dat eenvoudig teedere woord, bracht Lilia tot rust. Toen sprak Mevrouw de Clairveaux zacht in zeer lagen toon van ontroering: „Hoe zou het niet zijn gekomen ook tot u, het leed dat we allen, allen meedragen? Gisterennacht, toen ik over de Place de la Concorde ging, en de sterrenhemel zag fonkelen — zoo prachtig — kwam in me de gedachte, dat wanneer elk hemellichaam zijn eigen klank had in het groote saamgezang der zonnen en planeten, onze aarde een klaagklank moest hebben van verlangen. Want heel onze wereld is vervuld van dat eéne geluid, het smeekende, smachtende, trillende roepen om liefde.... Het oude vrouwtje onder het dak, dat dagen lang zich haar kopje koffie ontzegt om een zielmis te laten lezen voor den lang geleden verloren man, het jonge meisje, ontroerd bij 't voelen in haar armen van een kindje, de jonge man bij 't zien langs gaan van een vrouw, de zwakkeling vergeten zoekend in een werveling van wilden wellust, de non aan de voeten van het kruis, het genie, weenend in afzondering, omdat de schare voor wie hij werkte, niet in staat is hem te begrijpen, lief te hebben, allen, met reine of onreine stemmen, smeeken om verlossing van de eenzaamheid Hoe zou het dan niet gekomen zijn ook tot jou Je moet het rustig aanvaarden en wachten Er zijn enkele uitverkorenen tot wie bevrediging komt, ofschoon zelfs zij hun uren van eenzaamheid hebben .... Je moet wachten, je bent nog zoo jong, je kunt hopen " „Neen, neen", zeide Lilia snel, „hopen is verlangen in je laten groeien, en 'k moet 't vergeten, verstikken, uit me stooten 't Maakt me slecht U weet niet... Zij schoof dicht op de canapé tegen Mevrouw de Clairveaux aan, nestelend het hoofd op haar schouder. Tante Barbe streelde haar hand zachtjes. Een poosje zaten zij zoo in de donker wordende kamer. Toen zei weer de oudere stem langzaam en laag: „Uitstooten kunnen we het nooit. We kunnen alleen het bedwelmen .... door druktetjes, namaak van liefde, ingebeelde ziekten, puérile manieën, zooals de kleine zielen doen, of op de manier der voornamen, door arbeid dien we lief hebben, door de vreugde in schoonheid, door 't verlichten van anderer leed, door den weiluidenden troost van vriendschap, sympathie Dat is alles en dan bevrijding zoeken in het neerknielen, in het zich zelf verliezen in de contemplatie, de gemeenschap " „Dat is het juist." zeide Lilia stemloos. „Ik kan niet meer bidden .... Ik.... 't Is alsof ik hol ben van binnen; ik hoor de echo van mijn woorden, niet meer het antwoord van mijn ziel.... Kunt u begrijpen wat ik meen ? Ik ben.... als n componist die alles nog zou weten: harmonieleer, contrapunkt, orkestratie,.... maar het gevoel van den rythmus zou verloren hebben. Het helpt niets of hij de maat al slaat met handen en voeten; wat teer en machtig in hem was, de wondergave, is weg.... hij is geen kunstenaar meer. En zoo ben ik geen ziel meer " Mevrouw de Clairveaux kuste haar voorhoofd. „Ik ken dat Arm kindje. Je moet dit door.... daar is niets aan te doen maar dan wordt het goed, je zult zien...." Ze zweeg in machteloosheid, wetend dat woorden niets kunnen, waar eigen diepe ervaring en langzaam rijpen noodig zijn. In de duistere kamer was weer stilte, lang. Lilia brak die in eens: „Maar vindt u het dan niet verachtelijk van me dat ik zóo gedrukt word door de eenzaamheid? duizenden vrouwen staan er toch moedig tegenover " „Duizenden vrouwen lijden ook." „Gelooft u dan dat het tóch waar is, wat sommigen zeggen, dat de vrouw vóór alles een liefdewezen is?" -t- „Neen, dat praatje op alleroppervlakkigste, eenzijdigste observatie gegrond, geloof ik niet. Niet de vrouw, wel de mensch. Iedereen verlangt liefde. Misschien niet altijd bewust; de minste menschen weten wat hen in waarheid beheerscht, of bekennen het zich zelf.... maar allen verlangen, tot zij gevonden hebben, allen." „Dus u vindt niet dat het een schande is, iets onnatuurlijks in me, iets beneden mijn vrouwenwaardigheid Ik heb soms zoo'n angst " „Schande...." zeide tante Barbe, „lijkt me alleen als men van dat verlangen een zenuwrafelenden afgod maakt, of het op onreine wijze bedwelmt, en zelfs dèt is misschien minder schande dan erbarmelijkheid " Lilia, in een zucht van herademing, drong aan: „Dus u gelooft niet dat het slecht in me is? " XOch kindje, wat praat je toch.... Denk eens even hoe belachelijk een appelboom zou zijn, die zich schamen zou in het voorjaar, dat hij in al zijn vezels verlangen voelt stijgen om te bloeien en vrucht te dragen. En hij zou moeten doen alsof hij liever stemmig groen bleef? uit een beginsel van zedelijkheid weghuichelen den drang, dien hij van God zelf ontving? Een zedelijkheid dus, die 't beter zou weten dan de Heilige Geest?.... En de vrouw, draagster der vrucht bij uitnemendheid zou niet, zonder zich te vernederen, erkennen mogen dat de groote natuurstem in haar spreekt? Wat hebben ze ons wezen toch moeten verminken, dat we % ons verlangen niet uitjuichen als een recht en een roem..." * In eens vlamde buiten een straatlantaarn op; flauw licht gleed in de kamer, enkele dingen onthullend. In den verren hoek, waar de chaise longue stond, was alleen een schijnsel op het haar van tante Barbe, dat als een dof blanke krans vóórkwam tegen 't zwart van den achtergrond, en op Lilia's in elkaar geklemde handjes. Nu stonden ze beide op, herinnerd dat het tijd was om voor 't diner naar huis te gaan. Bibberend van emotie, onoplettend, soezerig, zocht Lilia in de schemering naar haar goed; Mevrouw de Clairveaux sprak zacht voor zich heen, aanvullend haar gedachte: „Natuurlijk, wanneer de vrouw weerstaat aan haar verlangen uit eenig motief dat haar lief en eerwaardig schijnt, of omdat zij niemand ontmoette, geroepen in haar oogen, om hare liefde te deelen, doet zij goed haar recht van weigeren te doen gelden kan hare zelfbeheersching zeer mooi zijn. Maar laat zij niet ontkennen den weemoed van hare keuze, en de kracht van het bestreden verlangen, 't Wordt tijd dat we 't eindelijk verstaan, dat niet zondig, maar rein is onze smachtende roep om liefde, dat zonde alleen zou zijn, wanneer ons verlangen ons voeren zou naar onschoone handeling. Begrijp je dat, kindje? Schaam je er nimmer over, maar staar ook niet te veel en te strak naar de leegte binnen in je. Het is wijsheid en kracht niet te veel te denken aan wat ontbreekt, maar ijverig te vergaren wat mooiheid en vreugde kan geven tot troost... Lilia kwam naar haar toe, en bij de deur in eens omhelsden zij elkaar, beide ontroerd. In haar oude halsbontje hoorde tante Barbe'n haastig, hijgend fluisteren: „U weet niet wat dit een bevrijding is.... Ik dacht soms soms was ik bang dat ik heelemaal verdorven 'n afschuwelijke afwijking was " Met zijn kaartje, waarop hij achterop had geschreven: „Mademoiselle, Bach roept u, en nooit mag een kunstenaar dien roep onbeantwoord laten." had Roannet een plaatsbewijs voor een concert in de Scola Cantorum gezonden. Lilia had hem sinds hun kennismaking nog een paar malen in het atelier van Cosse ontmoet, en verscheiden keeren op de trap in haar huis, maar vluchtig slechts, genoeg toch om haar te doen kennen de spanning, die in zijn oogen kwam, zoodra hij haar zag. En daarin had ze iets onduidelijk prettigs gevonden; soms, bij 't dalen langs de eindelooze trappen, als zij hoorde dat iemand tegenklom, hoopte ze dat ze zijn groot hoofd zou zien, en zijn strakken blik, boven den kleinen mond, die glimlachte. Zij bekeek het programma: Bach's Cantate: „Ach Gott, wie manches Herzeleid" en het vijftiende kwartet van Beethoven .... Een blijdschap.... Finantieel zeer kort gehouden door de freule, had zij in Parijs, waar goede muziek zoo duur is, nog geen andere muziek gehoord dan eenige dilettanten voortbrengselen op een bijzonder vervelende soirée van Madame Patissou. Deze uitnoodiging was een feestroep. Toen zij den volgenden avond boven kwam op de galerij, was de oude kloosterzaal der Scola reeds overvol: veel jonge mannen in fluweelen pakken, met lange haren en in jasjes van ongewoon snit, en zonderling gekapte vrouwen, kunstenaars meestal uit het quartier latin, met hunne kleine vriendinnen, en vreemden, die gemoedelijk de onwaarschijnlijkste taalklanken voortbrachten. Roannet wachtte haar daar op. Hij had nog een plaats kunnen openhouden in een vensternis. En daèr, in half duister, een weinig afgezonderd van de anderen, het hoofd geleund tegen den ouden muur, waar langs de zuchten van zielsangst of verrukking der kloosterlingen, in lang voorbije tijden waren opgestegen, liet zij met gesloten oogen tot zich spreken de gedachte van Bach en de liefde van Beethoven. In de pauze praatten zij weinig. Vincent stond tegen den wand geleund, de oogen weg in de verte, blijkbaar verloren in nadenken, misschien in nazingen. „Maar de droom in zijn gezicht is koel." dacht Lilia. Toen ontdekte zij Gonthard, die op haar blik had gewacht om te groeten. Bij het uitgaan, beneden aan de trap, zeide Roannet eenvoudig: „Vindt u goed dat we samen gaan? Maar niet in den omnibus, niet waar? dat zou die stilte breken, die zoo heerlijk in je kan zijn, na zulke muziek. Hoe hebt u het van avond gevonden?" „Ik kende dit kwartet van Beethoven niet." zeide ze. «Het heeft me overstelpt, en ik zou het nu dadelijk weer willen hooren, want ik heb alleen het voorgevoel ontvangen van deze schoonheid, maar haar zelf heb ik nog niet goed gegrepen. Ik bedoel.... 't is me als iemand die lang in donker is gebleven, en nu plotseling voor een open raam treedt, waar buiten oneindig ver zich een zonnelandschap uitstrekt. Maar zijn oogen, verblind, knippen zwak in het licht. En juist als zij bijna gewend zijn, vallen de vensterluiken weer toe.... Hij weet dat hij een stuk van het paradijs heeft gezien, en de lichtglans blijft na maar hij kan zich niet goed herinneren hoe het eigenlijk geweest is." „Wat ben ik blij dat u dat zegt." „Waarom?" „Dat u niet dadelijk zegt, dat de eerste viool even valsch heeft gespeeld, in 't kwartet, en dat de sopraan 'n te oude stem, en 'n leelijke japon had. De meeste menschen, als ze uit 'n concert komen, spreken vooral over de uitvoering» hebt u niet opgelet? alsof hun die veel meer interesseerde dan wat de muziek zelf te zeggen heeft." „Misschien zegt ook de muziek aan de meesten niet veel, is zij voor de meesten niet meer dan 'n oogenblik opwinding en afleiding " „Hoe heerlijk dat u van muziek houdt." „Wat...." zij wilde zeggen: „wat kan u dat schelen?" Maar zij bedacht zich, veranderde bij 'teerste woord haar zin: „Wat jammer dat de tuin van den Luxembourg 's nachts gesloten is. 'tZou prachtig zijn geweest om er nu door te gaan, met die maan tusschen de boomen." „Ja, wat leven we eigenlijk armoedig in zulke groote steden, dat we nooit meer de natuur zien dan 's Zondags tusschen twee en zes. Weet u wat we doen moesten dit voorjaar? Als de maan vol is, 's nachts'n wandeling maken met 'n troepje vrienden door het bosch van Meudon—" Hij keek haar oplettend aan. Toen hij zag dat zij zeer eenvoudig die gedachte opnam en glimlachte, sprak hij opgetogen voort, vertelde van een nacht, dien hij met zijn vader in Zwitserland, op de bergen had doorgewandeld, zei verzen op van Verlaine. En langzaam gaande, door de zachte nachtlucht, in de stille straten van den linkeroever, luisterend naar die warme stem naast haar, die gansch onbevangen sprak van mooie dingen, was het Lilia alsof zich meer en meer een strakheid in haar ontspande, alsof iets smolt in haar hersenen, dat stijf, pijnlijk hard, daarin had gelegen. En alles werd glad in haar, glanzend glad, een effen licht groen meer, waarover zijn warme stem, rustig, als een groote vogel, heenwiekte. Hij bracht haar tot aan haar kamer, haar op het donkere portaal bijlichtend met lucifers, en terwijl zij haar sleutel in het slot bracht, zeide hij zacht, vlak boven haar gebogen hoofd: „Ik krijg zoo dikwijls biljetten voor muziekuitvoeringen, mag ik u die zenden? Het is voor uw kunst wezenlijk noodig dat u veel muziek hoort. Tous les arts se tiennent... " „Zeker, zeer gaarne." Bij een nieuwen lucifer zag hij dat zij kleurde tot rondom het kleine oor. Toen hij op de derde verdieping, waar hij zijn elegant appartementje had, voor zijn deur stond, aarzelde hij even. Zou hij nog terugkeeren, naar zijn vrienden, in de Taverne du Panthéon? Maar hij haalde zijn sleutel uit, en ging naar binnen. Wachtend ging Lilia op en neer in haar atelier; blij en licht waren haar gedachten, zij vond dat het leven goed voor haar was. „Dat het juist nu gekomen is, juist toen ik zoo moedeloos was ...Zij stond stil, luisterend bij de deur. Het huwelijk van Felicie, op den vijftienden Februari, was nu al een week voorbij, en nog altijd was het Lilia een wrevel en een verdriet dat men haar niet had laten over- komen. Maar hoezeer was alles verzacht geworden, door dit heerlijke, dat nu veranderd had haar eigen leven, dit wonderbare, dat haar gemaakt had, niet langer tot een kleine vreemde, verloren onder honderdduizenden onverschilligen, maar tot een godheid in het intime en onafzienbare rijk eener andere menschenziel. Lilia kende nu de opwinding en de rust van het geliefd zich weten, het zachtjes ontroeren van verteedering bij 't noemen van een naam, die geworden is tot een gebed en een lach. En zij kende nu liefdesblijdschap, die is als 'n gouden achtergrond, waartegen zich de figuurtjes der dagen met hunne vriendelijke of vijandige gezichtjes profileeren, en die geeft aan al de langs glijdende dingen, een nieuwe beteekenis en de wijding van zijn stil gloeienden glans. Nu werd geroepen: „Mag ik binnen komen?" Zij liep naar de deur; Vincent Roannet stond voor haar, en greep hare beide handen. Opgetogen keek hij haar aan: „Wat is u weer mooi van daag." Zij antwoordde met haar zonnigen glimlach, die was als een gloed, die van binnen uit in eens opscheen, lichtvonkjes spattend even in de oogen en tusschen de roode lippen. „Hoe is het mogelijk om zoo mooi te zijn ". zeide hij, haar handen steeds vasthoudend. „Ik zou graag heel mooi willen wezen nu, om de vreugde voor uwe oogen een vreugde te zijn...." Zij lachte, om de ontroering, waarmede zij het gezegd had, te verbergen. „Maar wat gaan we doen, van middag?" „Het is wat guur om naar buiten te gaan...Hij kuste haar hand. „Maar als we eens naar Xavière gingen, den beeldhouwer, u weet wel? Daar is Zondagmiddag altijd vriendenréunie. Natuurlijk wordt er 'n boel nonsens verteld, maar dikwijls ook heel sérieux gepraat. Het zal u misschien interesseeren? Soms wordt er ook muziek gemaakt; als 't praten me verveelt, ga ik spelen." „Zonder viool?" „Xavière heeft 'n viool, een zeer mooie. Maar dat is een nieuw japonnetje...? heb ilc dat niet goed gezien?.... hoe mooi 1 En wat draagt u alles goed " Toen zij op straat waren, nam hij haar arm, die even drukkend tegen zich aan. „Wat kunnen sommige dingen je toch veranderen. Vroeger vond ik die processie van Zondagsche kleeren, die plechtig door hun eigenaars worden rondgedragen, zoo ontzettend, dat ik met geen stok op den dag des Heeren op straat te krijgen was." „En nu?" vroeg ze, om het genot het hem te hooren zeggen. „Nu vindt ik alles heerlijk. Nu lijken me die Zondagsche straten 'n paradijs, en zou ik die beste kleeren kunnen omhelzen. Wil ik het doen? Kijk, die deftige keelbanden van die schrale caissière, wil ik....?" „'n Caissière?.... kent u haar dan?" „Wel neen, maar dat zie je dadelijk, 'n caissière uit 'n schoenenwinkel uit den Faubourg. Wil ik haar gaan omhelzen ?...." „Neen, neen!" riep ze, bang dat hij het doen zou. „Wat bent u toch dwaas." En zij lachten; zij lachten de geheele straat langs, zoo als kleine kinderen doen, om de vreugd zelf van het lachen. Voor het atelier van Xavière klonken hen, van binnen uit, heftige twiststemmen tegen. „Zoo, ben jullie al bezig?" zeide Roannet tot Gonthard, dien zij naast de deur vonden staan, tegen den muur geleund. „Zeker." antwoordde hij met zijn bitter lachje. „De wereld hervormen, zelfs maar in woorden, gaat niet zonder lawaai." Het groote atelier was vol menschen, dof zwart wemelen van veel mannen; in de verte waren de scharlaken hoed en het blauwe toiletje van twee modelletjes als stukjes kleurig mozaiek op donkeren grond. Xavière, 'n zware Marseillaan, met hoog roode koonen boven den zwarten baard, en eenige kennissen van Roannet kwamen hem begroeten, werden aan Lilia voorgesteld. Zij voelde hoe allen haar nieuwsgierig opnamen, en de gedachtengang in deze kringen was haar nu genoeg bekend om te weten wat men van haar veronderstelde. Maar het liet haar koud, zij voelde zich beschermd door Vincents eerbiedige liefde. Een oogenblik, door hun binnenkomen, was de toonhoogte der stemmen gedaald, nu groeide opnieuw het gerucht; in alle groepjes heerschte sterke opwinding, er werd over politiek gesproken, en de daarmee altijd verbonden religieus-philosophische vragen. Een kleine man, rosblond, blank en rose, met uitpuilende grijze oogen, en zware lippen, sprak met hevigheid midden in een kring, die zich nu snel vergrootte. „Wie is dat?" vroeg Lilia. „Plumet, de redacteur van het nieuwe weekblad: Progrès et Vérité." zeide Vincent. „Arriviste eerste klasse, 'n toekomstige beroemdheid, aanschouwt hem met aandacht." fluisterde Gonthard, den rug gewend naar den kring, terwijl hij zenuwachtig het voetstuk liet draaien van een in natte lappen gehuld ontwerp. „Neen, mijne heeren," riep Plumet met hooge stem, „het is onjuist dat de vrijdenker eenvoudig, zooals Enrico Ferri wil, de godsdiensten hun eigen dood van ouderdom moet laten sterven; hij moet strijden, de vrijdenker onzer dagen moet zijn een militant. Hetzij wij de godsdiensten beschouwen als nuttelooze fenomenen van moreele incrustatie, kunstmatige oplegsels, hetzij met Sergi, als pathologische fenomenen der menschelijke psychologie " „Heel goed die definitie, altijd voor iemand die er geen flauw begrip van heeft." mompelde Gonthard tegen het draaiende beeldje. „Zeker is het", ging Plumet voort, „dat wij er tegen strijden moeten. Er tegen strijden beteekent uiting geven aan den geest van vooruitgang, aan den wetenschappelijken geest. En hoe kunnen wij er tegen strijden ? Door de school. Dit is het terrein waar de groote overwinning bevochten moet worden. In de school moet onderwezen worden de critische geschiedenis der godsdiensten, en dat in volkomen vrijheid en waarheid." „Volkomen waarheid Wie gelooft dat hij die bezit, is er al heel ver van daan!" zeide Gonthard als 'n snauw over zijn schouder. „Maar dat is niet voldoende, de school moet verder gaan..." „Zeer juist, verder dan de waarheid." grinnikte een lange blonde schilder, knipoogend tegen Gonthard. „Ja, als jullie me 't spreken onmogelijk wilt maken " Met zijn aapachtige hand, met ver naar buitengebogen duim, veegde Plumet zich een paar malen langs het natte voorhoofd, waarna hij in zijn palm keek alsof hij de zweetdruppels wilde controleeren. „Neen, neen," kwam Xavière tusschen beiden, „ga voort, leg je ideën maar bloot, we luisteren." „Welnu, de school moet niet alleen de vergelijkende en critische geschiedenis der godsdiensten onderwijzen, zij moet ook een wetenschappelijk en critisch overzicht geven van de wereld, van het heelal. Want het is goed om de dwaling, den leugen aan te toonen, maar beter nog is het om met volle handen de waarheid, de wetenschappelijke waarheid te geven " „Uanimal," fluisterde Vincent tot Lilia, „je kunt wel zien dat hij zich candidaat voor de kamer wil stellen, en zich oefent om voor zijn kiezers te spreken." En in eens hardop: „Bravo, Monsieur le député. Waarheid met volle grabbelgooi handen." „Zeker." zeide Plumet. „Dus we hebben gezegd, niet alleen het negatieve onderwijs tot bestrijding der dwaling, maar ook het positieve tot verspreiding der waarheid. Men moet dus aan het kind uitleggen: den hemel, de nebulose, de zon, het zonnestelsel, de planeten, de aarde, de formatie der aarde, hare geschiedenis, hare transformaties, hare evolutie, en dan het leven, de leer, welke Le Dantec, in zijn laatste boek zoo goed heeft uiteengezet, dat het leven niets is dan een chemisch fenomeen, 'n zuiver chemisch verschijnsel... „Wie durft dat voor uitgemaakt verklaren ?" riep Gonthard, zich in eens omrukkend en ingaand in den kring. „En zelfs al was dit zoo, welke is de kracht, die werkt in die chemische verbinding? Begrijp je dan niet dat het vraagstuk van het leven eenvoudig verplaatst is, als jullie het een chemisch fenomeen noemt? Wat bracht die verbinding tot stand? Och ja, jullie hebt je kwakzalvers-antwoord: het Toeval.... waarbij alle vragen ophoudt, en waardoor niets wordt verklaard.... En hoe komt het dat er leven ontvonkt bij die zekere chemische verbinding? Diep mysterie. Maar dat treft jullie niet, omdat je altijd observatie met explicatie verwart, de observatie van feiten en verschijnselen met de explicatie van de diepe oorzaak der krachten, van het wezen der dingen ...." De twee mannen zagen elkaar aan met strakke oogen van haat. Toen, zonder antwoorden, minachtend, zette Plumet zijn onderbroken programma voort: „Verder de drie eigenschappen der levende materie: het geotropisme, het chimiotactisme, het phototactisme...." „Ik stem alleen voor de isthmen van Suez en Panama, goed voor de koopvaardij, de rest is larie." neuslachte een elegant tooneelspelertje, dat boven op een ladder was geklommen. „Verder de ontwikkeling der soorten, plantaardige en dierlijke, en ten slotte die van den mensch, en het begrip van zijn leven: 'n stukje bewustzijn met vóór en achter zich het eeuwige niets." „Wetenschappelijk onbewezen en onbewijsbaar geloofsartikel van paus Plumet." wierp Gonthard voor zich heen. „Ziedaar het programma, dat de vrijdenker van heden met alle krachten moet zien te doen aanvaarden door de officieele republikeinsche school, het vrije onderwijs der integrale wetenschap. En eerst als dat overal zal zijn toegepast, elk kind overtuigd zal zijn dat de wetenschap nooit een doelbeooging buiten het menschelijk brein, nooit een algoeden, alwijzen Ordenaar der wereld zal ontdekken „Tweede geloofsartikel van paus Plumet." lachte Gonthard luider. „Eerst dan zal het godsdiensten-gevaar overwonnen zijn." „Bravo, Bravo 1" riepen stemmen, maar nu was het plotseling als het opsteken van een storm in een bosch, waar aan alle kanten takken krakend tegen elkaar slaan, en smakken op den grond. Overal, in het zeer groote atelier, waren groepjes die twistten, heftig of schertsend; de koperen stemmen der meridionalen schetterden scherp op tegen elkaar en boven uit, licht, als tamboerijngerinkel was het hooge lachen der twee modelletjes achter in de zaal. Maar in eens kwam er bedaren rondom Gonthard die sprak. „Jullie wilt vechten tegen een oud dichterlijk scheppingsverhaal? Best. En we zijn het volkomen eens als je onze kinderen leeren wilt, dat de aarde niet met een tooverslag, maar gedurende millioenen jaren, naar vaste wetten is geschapen, en dat de tijd voorbij is van priesterheerschappij en onverdraagzaamheid en van het godsdienst-geveltje, waarachter velen zich verschansen, om hunne sociale bevoorrechting te handhaven „Pardon, ik bedoel wel degelijk dat gedood moet worden de godsdienst zelf, het religieuse denken, het pathologische..." viel Plumet haastig in. „U wenscht het religieuse denken te dooden? Als u alleen maar het woord verstond, zijn afleiding, zou u al weten hoe Lilia. 6 onmogelijk die wensch is. Religie, van religere, verbinden, het verband zoeken tusschen het gekende en het ongekende, tusschen de zintuigelijk waarneembare wereld en die waarvan het mysterie ons omringt, tusschen het vervluchtigende en het eeuwige .... en u zoudt de natuurlijke, echt menschelijke behoefte om naar dat verband te speuren, bij onze kinderen willen dooden? Dat gaat immers nooit. Altijd, als het uur van groot leed of grooten strijd daar is, zullen de fijnst besnaarden en scherpzinnigsten vragen: „Mijn God, wat beteekent dit? Waar vind ik kracht? Waarom? Waarheen?" En met te grooter intensiteit zullen die vragen rijzen, naarmate zij langer gesmoord werden...." Gonthard had zenuwachtig gesproken, met half toeë oogen, uitstootend zijn woorden tegen de gespannen gezichten om hem heen. Toen hij de stilte gewaar werd, waarin fel wachten op hem aandreef, ging hij voort: „Jullie moet me goed begrijpen; de geleerde heeft gelijk die vragen uit zijn werkkamer te bannen, zich uitsluitend te concentreeren op hetgeen hij experimenteel onderzoeken kan, dat behoort bij zijn methode; hoe strenger hij zich van alle metaphysische bijgedachten onthoudt, hoe beter. Hij mag.... misschien moet hij, bijziend zijn, zich opsluiten in een onderdeel, de groote verbinding vergeten. En ik weet zeer goed dat hij een prachtkerel kan zijn, 'n soort Prometheus, die een goddelijken vonk wil ontstelen, en in kinderlijken hoogmoed, aan de vonk die hij roofde, grooter waarde toekent, dan aan al het onbereikbare hemelvuur. Maar wij, kunstenaars, of liever eenvoudig lijdensmenschen, tenzij we afgestompt zijn, kunnen niet nalaten te vragen naar meer. Wij vragen; en naar gelang van onze tradities, onze ondervinding, en vooral van onzen diepsten gevoelsaanleg, aanvaarden of verwerpen we een der interpretaties van het groote Mysterie, die wij godsdiensten hebben genoemd. Hoe wilt u ooit in de worstelende, smar- tende menschheid het verlangen verwoesten naar een antwoord op haar stamelend: „Waarom lijd ik, leef ik, en waartoe?" Hoe kunt u dooden — verdooven gaat natuurlijk wel gedurende 'n paar generaties — maar dooden het geloof aan een antwoord? Want men gelooft aan wat men wil met sterken wil." „Ik wist niet dat Gonthard er zóo een was." fluisterde Xavière achter zijn hand tot Gastonelle, een kunstkritikus, die om zijne snijdende kritieken in een voornaam blad zeer gehaat was en gevierd in dit milieu. „Verkapte Jezuiet," murmelde Gastonelle terug, even schokkend met zijn magere schouders. „En dan, hoe durft u verkondigen in naam der wetenschap, dat zij wel nooit een Alwijzen Ordenaar ontdekken zal? Is het niet een bespotting der wetenschappelijke methode zelf om te voorspellen — methode der waarzegsters— wat ooit de wetenschap ontdekken zal of niet? En al ontdekte zij Dien niet, wat zou dat nog bewijzen? Is voor u niet ontdekt zijn gelijk aan niet bestaan ?.... Amerika bestond niet vóór Columbus " „Veux tu...." brulde Xavière, boos met zijn zwart linkeroog wenkend — het rechter kneep hij toe — tegen het modelmeisje, dat den tooneelspeler van zijn ladder probeerde te trekken. „Iedereen weet toch," sprak Gonthard onafgeleid voort, „dat ons waarnemingsvermogen uiterst begrensd is. Ik bedoel niet dat fijnere, dat der ziel, dat de mystieke aanschouwing, de geniale intuïtie geeft, en door de geleerden thans nog gewantrouwd, soms zelfs ontkend wordt, maar ons gewone waarnemingsvermogen. Hierop steunend heeft de wetenschap toch, na honderden jaren en de meest bewonderenswaardige inspanning van hoogbegaafden, het niet verder kunnen brengen dan 't observeeren van feiten, verschijnselen, 't rangschikken onder etiketten, 't naspeuren van wetten. Maar elke wetenschap vangt aan met een hypothese, en van de verste oorzaak, noch van het wezen zelf der dingen, noch van het waarom hunner krachten of de reden van hun bestaan weet zij iets. Op den bodem van elke wetenschap ligt het verzegelde slot eener verborgene wereld " „Maar wij zullen daarin doordringen, altijd verder, tot het einde." schreeuwde Plumet. „'n Mathematisch onbewijsbare geloofszaak voor de toekomst; je kunt het gelooven, je kunt het betwijfelen, daar kan men niet over discussieeren." sprak Gonthard droog. „Maar waarom, nom d'un chien," riep Gastonelle, „zouden we een dier oude verklaringen, of zelfs maar de kern er van, het geloof aan een God, aanvaarden, waar de wetenschap, althans in haar tegenwoordig stadium, die bestrijdt?" „God de vader zaliger, de Mijnheer met den mooien witten baard, is al lang ter ziele." galmde 'n student, zich hijschend op de eerste sport van de ladder waar het akteurtje boven op zat. Het schateren der twee modelletjes klonk even schril op. „De wetenschap bestrijdt die niet." zeide Gonthard rustig. „Sommige geleerden kunnen dat doen, hunne persoonlijke meening gevend. Maar de wetenschap zelf bestrijdt, noch aanvaardt een godsgeloof, wijl dat ligt geheel buiten het veld harer experimenteele werkzaamheid. Wat ons gewone lijdensmenschen betreft, wij die niet opgaan in de observatie der verschijnselen, die zoeken naar een verband, en willen gelooven in een God ... „Ah non, par exemple," riep Xavière den arm strekkend met heftig gebaar van afweren. „In 'n Noodlot, ja.... maar dat is heel iets anders ...." „Wat doet er de naam toe, als u toch gelooft in een ongekende Macht?" vroeg Lilia zacht. Maar Vincent drukte haar arm tegen zich aan: „Meng u niet in het debat." zeide hij snel. „Wat ons betreft," ging Gonthard voort, strak zijne gedachten volgend, „ik begrijp niet waarom het ons nu moeilijker zou zijn aan een God te gelooven, nu de wetenschap ons een wereld vol harmonische wetten en orde heeft geopenbaard, dan vroeger, toen ons de aarde een speelplaats scheen van godenluimen, waar alles beheerscht werd door vriendelijk of wreed, maar altijd willekeurig ingrijpen der hooge machten. Toen men de logica en vastheid der wereldwetten had ontdekt, is men gaan twijfelen aan een Alwijzen Geest. Neem mij niet kwalijk, dat doet me denken aan die mieren van de fabel. Die hadden een nest bij een spoorweg gebouwd en steeds zagen zij een schriklijk vuurmonster komen, vlammen spuwend, en verbrijzelend al wie zich op de ijzeren lijn had gewaagd. Toen geloofden zij aan een Bestuurder, ondoorgrondelijk wezen, den mensch. Maar na een wijl ontdekten de schrandersten dat het monster kwam op vaste tijden, van uit vaste windstreken. Zij observeerden, bepeinsden, ondekten zekere wetten, en geloofden niet meer aan den mensch. Zij geloofden aan de wetten van een vuurvonkend fenomeen." „Goed spreekt Gonthard." fluisterde Lilia opziend tot Vincent, die iets grooter was dan zij. „Gonthard spreekt altijd goed." zeide hij onverschillig, en toen zich bukkend naar haar heen, murmelde hij zacht: „Maar eigenlijk heb ik maar half geluisterd. Ik heb nu aan zooveel mooiers te denken. Verveelt u dat gepraat nog niet? Wil ik hun monden snoeren met m'n viool?" „Neen, stil, hij spreekt weer...." zeide zij ongeduldig, teleurgesteld dat hij niet met dezelfde spanning had toegehoord als zij. En flauw was even de gedachte in haar, die zij haastig verjoeg, dat zij zou willen dat Vincent iets meer had van Gonthard. „En daarom," ging deze voort, „is het een gruwel dat u aan kinderen, kinderen der groote menigte, middelmatig aangelegden dus, die later niet door eigen oorspronkelijk nadenken zullen reageeren, de schitterende gaven der wetenschap wilt geven, niet om hen te voeden, maar om in hen te dooden die scherpzinnigheid, die in oude godsdienstvormen de eeuwige waarheden doet ontdekken, welke daarin verborgen zijn en de fijnste en diepste menschengeesten stalend hebben ontroerd van af het begin der tijden. Met uw programma gaat men vreeselijke wezens kweeken .... van die stakkers die 'n hoop namen kunnen papegaaien met al den hoogmoed van het half weten, al de botte zekerheid der handleidingen, — van het bescheiden, voorzichtige spreken der groote geleerden zoo ver verwijderd — en die hun levenlang zullen nagrijnzen het minachtende lachje, waarmee hun schoolmeester hun gesproken heeft van die oude begrippen, zonder hen zelfs iets te doen vermoeden van den geestdrift, de troost, de blijde liefde, voerend tot heerlijke daden, die deze begrippen gestraald hebben in het leven van milliarden. Gelooft u maar dat de ploertigheid van zoo'n lachje grooter dwaling is dan die welke u bestrijdt... „Nooit heb ik gezegd dat men hen ploertigheid moest leeren ...." schreeuwde Plumet, verward, hoog rood, de oogen congestief. „Laat mij u iets zeggen." overstemde hem Gonthard, de beide handen uitwerpend als een kapelmeester die aan zijne instrumenten stilte gebiedt. „In de middeneeuwen, bloeitijd der Christelijke mystiek " „Zie je wel," fluisterde Gastonelle, Xavière aanstootend, „daar heb je 't, 'n jezuiet. Ik dacht 't wel." Gonthard had voort gesproken: „zeide men: God is alles, het aardleven niets; onze liefde ga tot den hemel, tot de aarde onze verachting. De nieuwe tijden hebben geantwoord: God is niets en niets de hemel, alles de aarde en het aardleven. Wanneer dat lang genoeg herhaald zal zijn tot de prikkel der nieuwheid versleten is, het bezielinkje gedoofd, dat in elke reactie vonkt, zal de derde zegging komen: Het aardleven is mooi, wij willen het liefhebben en met blijheid omgeven. Maar het menschenhart, hoe klein ook, is te groot om volkomen bevrediging te vinden in de vreugde alleen der groenende velden, der kunstig gemetselde steden, der voorbijgaande dingen. Onze geest wil verder zien dan den horizont onzer oogen, onze liefde hooger stijgen dan de kus van onzen mond. Voor den mensch, niet den diermensch, maar den waar-menschelijken mensch is noodig de gemeenschap met het lichtende Centrum, de Alliefde, het stralende Mysterie, V de Middenzon, om wie wentelen de werelden en de zeeën, de zonnenstelsels en de zangen der dichters, de kleine vogels en de dreunende winden, en de bloemen en de glimlachjes en de kindertranen en de groote smarten In eens brak hij af, zette zijn hoed op met verlegen grimmig gebaar, onthutst blijkbaar dat hij zich zoover had laten meeslepen, en ging tegen den muur staan buiten den kring. Achter zijn vleezige hand fluisterde Xavière tegen den kritikus: „Ja, als je 't zoo hoort uitleggen, is er misschien toch..." Plumet, omringd van vrienden, bleef een paar sekonden lang hun opgewonden protestkreten tegen Gonthard beantwoorden met schouderschokken. De wenkbrauwen hoog opgehoogd, de lippen ver vooruit blies hij voor zich heen: „ph.... fanatisme." Toen keek hij op zijn horloge, en onverwachts gejaagd, zei hij luid: „Ik wist niet dat 'tal zoo laat was Neen, nu geen tijd meer om alles te weerleggen.... 'n dringende afspraak „Laat uw liefje niet wachten!" grinnikte het akteurtje van boven van de ladder. „Maar den volgenden Zondag....?" „Zooals u wilt," antwoordde Gonthard droog. „Best, vandaag over een week." riep Gastonelle bij de deur, waar hij met overdreven beleefdheid uitgeleid werd door Xavière. „En nu m'n viool," schreeuwde Vincent, „de stem van Beethoven om jullie allemaal in een goed humeur te brengen. Xavière, gauw, hier, accompagneeren." En zijn strijkstok harsend, knorde hij lachend tegen Gonthard die nog stug ontroerd tegen den muur stond: „Wat ben je weer zwaar op de hand geweest. Waarom kon je nu dien goeden Plumet niet van zijn speechje laten genieten." „Omdat het me ergerde." „Also ja, 't was niet diep, maar toch nog zoo slecht niet." meende een Duitsche schilder. „Zoo'n onschuldig oefeningetje voor zijn verkiezingscampagne ...zeide Roannet. „'tls niet onschuldig. Hij houdt dat speechje overal, zijn vrienden zeggen het hem na, en zijn blad is er vol van. En zoo wordt, door 't oppervlakkigste geklets, de publieke opinie geleid, want alles kun je de massa laten napraten, niet waar, alles, als je 'tmaar dikwijls genoeg herhaalt " Vincent stemde, en tusschen twee streken, terwijl hij den sleutel optrok: „De stakker, hij wou het ons nu eens netjes vertellen, en daar kom jij, met je booze gezicht...." „Stakker? 'n imbécile." „Veel te groot woord voor zoo'n klein ding." lachte Roannet. En toen zachtjes trillerend op de quint, liep hij even weg van de piano, tot Lilia en bijna onhoorbaar over haar heen: „Nu ga ik spelen ter eere van 'n prachtige lelie, die op mijn weg is geplant, het kan me niet schelen door wie, door het Toeval, 'toude Noodlot, la Chance van Monsieur Maeterlinck of door den Heiligen Geest. Als ik haar maar bewonderen mag " Zij voelde zijn fluistering op haar neer glijden als 'n opwindende gloed en glimlachte gelukkig. Op den eigenlijken zin der woorden had ze niet gelet. Zoodra Vincent zijn viool in handen had, was hij niet meer zich zelf, onderging geheel, met vrouwelijke overgave, dengene, dien hij vertolkte, werd als een tooneelspeler, die tot in de kleinste bijzonderheden een karakter, misschien tegenovergesteld aan het zijne, weergeeft. En dit zeer fijne uitbeelden van een ander, het spelen van een rol in de abstrakte wereld der tonen, was voor hem, ofschoon hij er zich geen rekenschap van gaf, een wellust op zich zelf, afgescheiden van zijn heel reeële vreugde in muziek. Zooals een zondige en arme zangeres zich een oogenblik souvereine en maagd kan voelen en gelukkig zijn, wanneer zij als Elisabeth de feestzaal van den Wartburg begroet, zoo was het hem, op het moment dat hij de stem der meesters weergaf, of hij zelf de macht bezat van hunnen geest, de rijkdom van hun emotie. En het was daarom ook dat hij bijzonder mooi was om te zien wanneer hij speelde. Over zijn gezicht kwam dan voorname rust, al het leven scheen naar binnen gekeerd, en langs het ranke stille lijf ging op en neer de witte hand met de lange vingers, alsof zij onafhankelijk een eigen zending volbracht. Lilia keek naar die hand, zag hoe zij statig opging, dan daalde met kleine polsbuigingen, als 'n heel innige streeling, dan weer opklom, licht, in gelijkmatige schokjes, als liep zij een droomtrapje op, altijd hooger, tot vlak bij de snaren, waar zij bleef spelen, fijntjes, met nauw zichtbare trillingen van het rondboogje in den pols, waarom heen zich in de huid diepe waaierplooitjes beeldhouwden. En dan in eens weer schoot zij fel naar omlaag, ging in breede golvingen over de vier snaren, om op halve hoogte, lichtzinnig, geestig, te blijven dansen, en eindelijk weer op te klimmen, rustig en sierlijk, en te gaan op en neer, in zwaren ernst. En het was Lilia of uit die hand nu de muziek kwam, of zij het was, die met haar blank gebaar de nootjes door de zaal strooide, en plots, als een wondere vreugde, ging het door haar heen: „Die hand is van mij, en zij zal voor mij zingen langs heel mijn leven!" Het kwam als een lichte, blijde golfslag in haar hersenen, en nu scheen het haar alsof zij altijd op deze hand gewacht had om rust te vinden. Op Beethoven's melodieën zong het voortdurend in haar mee: „Langs.... heel.... mijn.... leven...." Toen zij afscheid namen, zeide Lilia tot Gonthard met haar van binnen uit opglanzenden glimlach: „Ik dank u duizendmaal voor hetgeen u van middag gezegd hebt." Zij zag onder zijn moede oogleden den blik donker worden als in emotie, en voefde zijn greep vast om haar hand. In de straat vroeg Vincent: „Heeft het u heusch niet verveeld, al dat geharrewar?...." „Hoe kunt u dat vragen? Dit is immers waar ik altijd zoo naar verlangd heb, 'n kring, waar de menschen leven .... niet alleen praten over kleeren, 't weer, prijzen van dingen, zooals in mijn pension." Toen zeer zacht: „En ook dat genot heb ik weer aan u te danken...Maar verlegen, als altijd wanneer zij iets met innigheid gezegd had, sprak ze snel over wat anders: „Wat doet eigenlijk Gonthard?" „Hij is bookmakerlachte Vincent, „hij schrijft boeken. Hij is er nu een bezig over den invloed van het doodenboek der Egyptenaren op — ik geloof — op sommige begrippen der Christelijke leer.... 'n wroeter in verlaten mijnen, 'n mijnwerker, quoi " „Waarom is hij tegen mij zoo vreemd, soms heel vriendelijk en soms in eens stug?" „Hij is bang voor u.... hij is bang voor alle vrouwen en veracht ze." „Waarom ?" „Misschien zijn we allemaal 'n beetje zóo, vóór we liefhebben: nog een restje jongenshoogmoed." „Heeft hij dan nog nooit liefgehad?" „Ik weet niet Er is wel 'n vrouwengeschiedenis in zijn leven geweest, maar ik herinner me niet precies.... In elk geval was dat zeer ongelukkig. En dan wordt 't eerst recht mis. Want de menschen verbeelden zich dat ze denken, maar eigenlijk heeft nog nooit iemand iets anders in zijn hoofd gehad dan de afkeertjes en voorkeurtjes, die 't gevolg waren van zijne persoonlijke ervaring. Let u maar eens op. Ik geloof niet dat objectief denken bestaat, zelfs niet bij de denkers van beroep, de filosofen. In den grond doen die ook niet anders dan trachten verstandelijk te bewijzen wat hun gevoel bewezen zou willen zien." „'t Lijkt me treurig om altijd wantrouwend, bitter te staan tegenover 'n deel van de menschen die je ontmoet." „Volstrekt niet." spotlachte Vincent, ,,'t Is heel genoeglijk juist om je overal en altijd 'n superieur natuurproduct te voelen, ver verheven boven zekere anderen, die je soms allerliefst vindt. Maar bij Gonthard komt er nog iets bij. Hij gaat op in zijn werk, en nu gelooft hij dat een vrouw, die je heel liefhebt, iets is wat je afleidt, je concentratie breekt, je laat afdalen.... En bij wijze van wapenrusting heeft hij zich verdiept in al de lektuur waarin de vrouw uitsluitend geduld wordt als verzorgster of speelgoed. Maar zijn angst en zijn haat zeggen duidelijk dat die wapenrusting nog zwakke plekjes heeft. Trouwens laat hem die maar flikken. Des te beter voor mij. Als hij niet zoo dacht, was hij al lang 'n gevaarlijke mededinger " Lilia lachte wegwerpend, tegen haar gewoonte in 'n luiden lach. Nu waren zij op 't einde van de rue de Reitnes, waar die kruist met den Boulevard St. Germain. Zij stond stil om afscheid te nemen. „Waarom blijft u niet met mij eten?" smeekte Vincent. „Neen, heusch niet; zij zouden in mijn pension niet weten ...." „Hoog tijd dan om hun te leeren dat 'n jonge vrouw geen schoothondje is, dat geen straatje om kan gaan zonder dat men het verloren gelooft." „Dat zal ik hun ook wel leeren, maar van daag nog..." „Den volgenden Zondag dan?.... ja.... niet waar?.... Dan geeft Lamoureux de lieve oude Pastorale, Isolde's dood, Strauss— Daar moeten we naar toe, en dan eten we samen. Belooft u 't? ja?.... heel zeker? Tot morgen dan. Ik kom u halen van uw atelier Neen, wacht nog even, ik dacht dat ik u nog iets vragen moest...." Maar zij wist wel dat hij nooit afscheid kon nemen, altijd verlengde, en het was laat. Met een lach snelde zij weg, langs den Boulevard, in de schemering, waarin nog vage goudglans hing. Hij zag haar na; onder het opgeheven kleed zag hij de smalle hakken van haar schoentjes neerslaan op den grond en zich luchtig weer optillen. Er was in die weggaande voetjes een rhythmus, die zich melodieus voortplantte in elke beweging van het lichaam, en de veerkrachtige beenen, met een lichtheid, als zouden zij zóó tot het einde der aarde hebben kunnen gaan, droegen den romp, die in de verte zich zuiver lijnde als een ranke Grieksche vaas. Het hoofd was even gebogen, dauwzware bloem op fijnen stengel van hals. „Ongelooflijk," dacht hij, „hoe zoo iets je 'n tijd lang heelemaal.... maar heelemaal kan beetpakken...." In eens sloeg een hand op zijn schouder: „£a marche?" Hij zag om, ontstemd, in 't lachend gezicht van Gastonelle, die al zijn gele boventanden liet zien. „Tuastort, monpetit...." „Waarom?" vroeg Vincent onwillekeurig. „Met meisjes van dat soort eindig je altijd met getob. Als je rust wilt hebben moet je je houden bij de kleine liefjes, die evenmin als wij van de liefde ernst maken." „Dat, mon cher, zijn dingen waar jij geen verstand van hebt...." „Avec pa/" lachte Gastonelle. „Maar je gaat met me mee eten, ja?...." „Onmogelijk.... 'n afspraak.... daar is juist mijn tram.... adieu...." Vincent liep den wagen na en sprong er op. Maar om er eenige meters verder weer af te springen voor den kleinen restaurant, waar het belachlijke uithangbordje zegt dat Thackeray daar steeds heeft gedineerd gedurende zijn wonen in Parijs. Roannet at alleen, met Le Temps voor zich uitgespreid, waarin hij niet las. Dien avond voor het eerst schreef Lilia over haar geluk aan Felicie; zij kon het niet langer verdragen het heerlijke te verbergen. Maar van dag tot dag had zij het uitgesteld, veel sprekend steeds over Vincent, over hun vriendschap en al het prettige dat zij samen deden, doch zonder aan het diepere te durven raken. Want zij wist dat Zizi vragen zou doen, die zij niet beantwoorden kon: zij wist immers zelve niets. Weken lang waren zij nu eiken dag samen. Vincent kwam haar halen van het atelier, van de les bij Cosse, bracht haar bij vrienden, waar hij voor haar speelde, nam haar mede waar goede muziek of bijzonder tooneelspel was, en op hunne wandelingen buiten, in het prachtige land om Parijs, hadden zij vertrouwelijk aangeraakt, vele, ook zeer teedere onderwerpen. En voortdurend, bij alles, had hij gesproken van de liefde, van zijn liefde, maar naar de hare had hij nooit gevraagd, en ook nooit sprak hij van hun toekomst. Soms begon haar dat te pijnigen, maar dan terstond verweet ze zich dat het banaal was en klein, niet onbezorgd van het stralende heden te genieten. Ze lachte zich zelf uit omdat ze maar het dorpsche bourgeois-meisje was gebleven, dat aan een trouwjapon dacht, in plaats van op te gaan, geheel, zooals blijkbaar hij deed, in de schoonheid van het moment. Tegenover de voornaamheid, die zij in hem veronderstelde, van volkomen gelukkig zijn in de droomwereld hunner liefde, schaamde zij zich, als over iets plat prozaisch, over haar telkens oprijzend verlangen naar een vast plan voor later. Van Zizi echter, die nu vervuld was van hare nieuwe waardigheden van jong getrouwde vrouw, vond zij het natuurlijk dat zij onmiddellijk veel practische vragen zou stellen. En wat dan te antwoorden? Maar dezen avond, in haar blijde stemming, had zij in eens den toon gevonden: *„Hij heeft mij nog niet, wat je noemt, ten huwelijk gevraagd, maar dat is immers ook onnoodig als iemand je eiken dag zegt dat hij je liefheeft meer dan zijn leven. Waarschijnlijk kan er vóór hij afgestudeerd is, toch geen kwestie van een huwelijk zijn, en heeft hij gelijk onzen kostbaren tijd niet met materieele besprekingen te vermorsen. En ik weet — en dit is juist de zaligheid van lief te hebben, niet waar? dit volkomen vertrouwen — dat, zooals hij de gebeurtenissen leiden zal, het goed zal zijn. O! kleine liefste, waaraan hebben we het toch te danken dat wij beide, boven zoo duizenden vrouwen, ons volkomen geluk hebben gevonden " ? „Ik begrijp niet dat u daar zoo kalm onder blijft.... Ik vind het ellendig en het mag niet.... het mag eenvoudig niet—" Cosse sprong van zijn stoel, deed een poging om op en neer te loopen in Mevrouw de Clairveaux' kleine zolderkamer, waarvan het schuine dak de helft onbegaanbaar maakte. Toen hij weer zag dat het onmogelijk was, ging hij zitten, vooraan op de kanapé, daarop steunend met de vlakke handen aan beide zijden van het lijf. „Er moet toch iets aan gedaan worden " „Mon ami—" zeide tante Barbe, maar weifelend begon zij weer te bijten op het penseel, waarmede ze op het ivoren moiré een van hare mooie bloemslingers had gelegd. „Ik begrijp u niet." zeide hij zenuwachtig, kwaad. „Wat kan ik er aan doen? Ik ben er volstrekt niet kalm onder, maar wat zou je kunnen....? Zij zijn jong, zij zijn doodelijk verliefd op het leven en de liefde zelf en 't geluk, en gelooven dat in elkaar gevonden te hebben, en ten slotte, welk recht hebben we om Roannet te wantrouwen?" „Maar ik ken hem immers." riep Cosse hoog, nijdig slepend op zijn woorden. „Hoe dikwijls heb ik die theorieën van hem en zijn vrienden aangehoord: de liefde 'n noodig en begeerlijk element in het leven van den man, inspiratie voor den kunstenaar, bloem op zijn weg. Meer niet, vooral niet meer, maar ook niet minder. En uit dat beginsel, alles geoorloofd, zonder rekening te houden met de geefster van die bloem. Want de vrouw is er om den man. Van de getrouwde vrouw af, tot de laagste prostituée toe, langs heel de hierarchie, is hij de reden van haar bestaan, en zijn recht dus is het, alles van haar te nemen wat zijn geluk vergrooten kan, zonder daarbij veel op het hare te letten. Zeg of het niet zoo is?—" Hij liet zich achterover zakken en binnensmonds, sprekend tegen het plafond: „Ik heb zelf immers ook zoo gedacht.... of gedacht....? daar hou je geen bespiegelingen over, je beschouwt 't eenvoudig zoo." „Ja, ik weet het wel.zeide Mevrouw de Clairveaux zuchtend, „en daarom ben ik ook niet gerust. Maar 'tkan toch zijn dat het ernst bij hem is. 't Is wezenlijk meer dan 'n hofmakerijtje " „Ja, dat kennen we. Hij aanbidt haar, maar over drie maanden weet hij niet meer dat zij bestaan heeft." Cosse stond weer op, kwam weer tot het besef dat het onmogelijk was op en neer te loopen, zette zich op een hoek van de tafel. „Is het niet belachelijk dat ik, 'n oude roover, me hier zit op te winden over de deugd van een jonge dame, en dat u, de goede genius van alle deugden, rustig blijft toekijken! U kondt haar tenminste waarschuwen...." „Dat heb ik gedaan." sprak ze snel. Hij vroeg gretig: „En?...." „Zij heeft geglimlacht.... Wat had ze anders kunnen doen?... Ze is jong en heeft lief, dat wil zeggen, ze heeft alle onervarenheden en dat innige vertrouwen, dat eiken twijfel als een heiligschennis laat zien." „Dus we moeten maar rustig afwachten tot het te laat is..." „Wat kunnen we doen ? We hebben niet éen bewijs tegen Roannet. De mogelijkheid bestaat toch — wat u ook zegt — dat het hem ernst is, of wordt, op den duur. We hebben dus niets te geven dan dunne preekjes van voorzichtigheid die haar alleen maar van ons kunnen verwijderen en opgewonden laten dweepen met Vincent's miskende voortreffelijkheid. Het eenige doortastende zou zijn om aan die dame in Holland, die beschermster, te schrijven dat zij haar terug haalt. En dan ?.... Dan hebben we blind ingegrepen, haar onttrokken aan 'n verondersteld gevaar, misschien om haar daarginds veel grooter ongeluk tegen te voeren. Wie kent de toekomst ? Veel levens zijn verwoest uit voorzorg tegen verwoesting " „Neen, haar terug laten gaan, uit haar werk rukken, zou ik zeker niet willen." riep Cosse. „U hebt haar zelf het vrije ingaan in het leven met al zijne kansen gepredikt...." Hij protesteerde haastig: „Ja, 'tvrijerondbewegen,zonder vooroordeel of bangheid, 't leeren kennen van allerlei verhoudingen, karakters, begrippen, van mooie en zotte en wijze dingen, maar niet dit zich weggeven, heelemaal, aan eén mannetje " Mevrouw de Clairveaux bleef lang in gedachte, spelend tusschen de vooruitgestoken lippen met het tot 'n punt gezogen penseel. Toen zeer zacht: „Leed is onafwendbaar Welken weg men ook kiest, altijd wacht het ons ergens. En voor sommige naturen is het grooter wijsheid om zorgeloos het heerlijke te genieten, dat tot hen komt, en daarna, als het moet, met al hunne krachten het wreede gevolg te overwinnen, dan uitsluitend die krachten te gebruiken om verre te blijven van den boom, waar naast elkaar hangen de vruchten van vreugde en leed. Lijden komt tóch, en liefhebben is beter lijden ...." Cosse bleef haar een oogenblik zitten aanstaren, getroffen. Maar in eens stond scherp een beeld voor zijn oogen, en met nieuw oplaaiende heftigheid: „Maar uw redeneering gaat hier niet op, omdat Roannet niet in staat is om een groot geluk te geven." „U is hard voor hem." zeide ze met een lachje, „'t Is 'n lieve vroolijke, begaafde jongen, die haar heusch aanbidt..." „Daar is hij niet toe in staat. Ik ken hem. Wat begrijpt hij van een vrouw als Lilia? Hij zal met haar spelen als met de eerste de slechtste juf uit het quartier latin.... Ik kan waarachtig niet begrijpen wat ze in hem gevonden heeft." „Gevonden ...." herhaalde tante Barbe zachtjes haar hoofd schuddend. „Ze heeft niets in hem gevonden. Ze heeft in hem gelegd .... al de mooiheid harer eigen fantasie. Wanneer hing ooit de heerlijkheid eener liefde af van de verdienste van wie haar inspireerde? De waarde en de kracht eener liefde liggen in de waarde en de kracht der ziel die liefheeft. Ellendelingen hebben trouw gevonden en uitverkoren geesten werden versmaad. Liefhebben is dichter zijn, de realiteit zien onder de belichting van eigen schoonheids verlangen. Mon ami, dat weet u toch.... Welke vrouw had ooit den man zelf lief, aan wien ze zich gaf?.... Liefde is een god in ons, die schept uit de gemeene of kostbare stof van den geliefde een wezen naar het beeld onzer droomen. En hoe machtiger onze ziel, hoe meer onwaar misschien het beeld..." Lilia. 7 „Maar u spreekt onophoudelijk van haar liefde, alsof 't heel zeker was dat Lilia van hem houdt. Misschien is het nog maar 'n oppervlakkige " Hij vroeg het gespannen, hopend in eens, tegen eigen zekerheid in, dat zij zou toestemmen. „Neen, 't is niet oppervlakkig." antwoordde tante Barbe beslist. „Waarschijnlijk is het niet de groote liefde van haar leven, het hoogste openbloeien maar dat kan zij niet weten vóór ondervinding haar 't onderscheiden leerde. Maar nu heeft ze lief, met al haar jonge geestdrift, de liefde en de vreugde zelf, — dat heb ik u al gezegd — en Vincent is van dat alles de incarnatie. Mogelijk ziet ze later in, dat 't maar 'n armoedige incarnatie was zwakke drager van heel groote dingen Nu kan zij dat niet gelooven, want ze ziet alles in het betooverende licht dat haar eigen jong hart uitstraalt." „En dus, we moeten maar met gekruiste armen zitten afwachten tot " Op dit moment klonk zacht kloppen; Lilia stak het hoofd om de deur. Onder haar stroohoed waasden de losse krulhaartjes als 'n doorschijnend gouden omlijsting der stralende oogen. Haar boeketje lelietjes der dalen geurde de kamer in als een lente. Cosse nam bijna dadelijk afscheid. Op het portaal, bij de trap, waar Mevrouw de Clairveaux hem uitgeleidde, zeide hij gejaagd, smeekend: „Spreekt u toch nog eens met haar...." Zij trok de wenkbrauwen hoog op, zuchtend met al de vermoeidheid van veel vergeefsch waarschuwen. Bij haar terugkeeren in het kamertje riep Lilia: „Wat zag Cosse er opgewonden uit. Is er iets?" „Ja," zeide tante Barbe, „wij oudjes maken ons 'n beetje ongerust over je.... Je bent zoo onvoorzichtig.... altijd samen met Roannet.... ik heb het je al gezegd...." Zij stond naast Lilia en streelde haar aldoor den bovenarm, alsof zij haar raad wilde inwrijven. Lilia rekte zich uit, en 'thoofd naar achteren: „Cosse is jaloersch; wat die zegt beteekent dus niets." „Cosse interesseert zich voor je, en zou niet willen.... hij houdt van je...." „Veel te veel." zeide Lilia hard. „En ik dan? Ik ben toch niet jaloersch, en ik maak me ook ongerust...." „U? Dat meent u niet, u is veel te lief!" Zij greep haar beide schouders en haar op armslengte houdend, sprak ze zenuwachtig, plotseling ontroerd: „Kijk me aan, tante Barbe, kijk in mijn oogen, hoe verschrikkelijk gelukkig ik ben. Waarover maakt u u toch ongerust? Weest u dan toch blij dat er tusschen al het leed om u heen, eindelijk ook eens een juichend, gelukkig menschenkind is...." Dien Zondagmiddag, toen Lilia en Vincent boven kwamen op den promenoir der hoogste galerij van het Nouveau Théötre, waar toen Lamoureux zijne concerten gaf, was reeds alles overvol. Sinds lang waren de enkele zitplaatsen op de roode divans tegen den muur ingenomen door hen, die het eerst, een uur vóór het begin, waren gekomen. De beide vrienden zetten zich dus, als gewoonlijk, op den grond, vanwaar men het orkest wel niet kon zien, maar waar men uitnemend hoorde, omdat de acoustiek er goed was, en zeer stil het publiek. Naar deze goedkoopste plaatsen was men geklommen om te luisteren, niet om te zien, zich te vertoonen, te fluisteren, zooals in de meeste fauteuils beneden. Een oogenblik na hen kwam Gonthard, die zich naast Lilia liet neerglijden, achteloos zijne, aan de zolen en van boven gelapte schoenen ver strekkend voor zich uit. Hij was bijzonder opgeruimd, en wendde zich dadelijk tot haar: „Wat n hutspot weer." zei hij, wuivend met het programma. „Gek dat ze altijd nog zulke barbaren blijven, en hun dat stijllooze niet gaat hinderen. Ze zijn juist als die rijke varkensslager in de Champs Elysées, die me verleden week zijn schilderijen liet zien. Op een rijtje naast elkaar: 'n Rembrandt/nBouguereau, 'n Césanne, 'n onbekende Fransche primitief, twee croutes van beschermelingen „Voor de afwisseling," zooals hij zei, de goede man." Nu klonken de eerste tonen van de Pastorale; alles werd stil. Alleen een Engelsche dame maakte nog geruisch, door van plaats te veranderen, boos aangezien door twee allerblondste Deensche meisjes en 'n mageren abbé. Na het zwijgen van het orkest en 't handgeklap, zeide Lilia in een zucht van genot: „Wat 'n liefelijkheid, 'n teere, weldadige liefelijkheid...." „Ja. fluisterde Roannet, haar hand streelend, waarop zij steunde, en die vlak bij hem op den grond lag. „Mooi, vooral als men 't naast u hoort, maar nu komt iets dat ik nog liever heb, Richard Strauss, Also sprach Zarathustra...." Lilia protesteerde, en te heftiger, naarmate het haar meer moeite kostte hare argumenten klaar en snel te formuleeren. Strauss, zeide zij, was geen groote kunst, hij gaf je niets absoluuts, opende niet voor je 'n schoonere wereld; het was alleen opwinding, zinneprikkeling, zijn muziek behoorde tot het ras der salonbibelots van tart nouveau, met hun gewrongen vormen en insinueerende bewegingen, half onnoozel en half lascief. Hij hield vol daar tegen in dat deze gloed, die je temperatuur verhoogde, je voelen liet of je levenskrachten verdubbeld waren, die, uit het tamme gangetje van alledag, je in koorts wegslingerde in 'n wereld van passie, de ware kunst was. „Maar 'n wereld vol lage passies," fluisterde ze snel nog even onder de eerste maten, „waar de wijsheid op hare handen loopt, en de schoonheid zich met rafelige, bloedige lompen siert." Toen zagen zij elkaar aan in de verhitte gezichten, en glimlachten met verrukking. Want het hartstochtelijke dat hij verlangde in de muziek, had hij terug gevonden juist in de geestdrift, waarmede zij tegen deze wilde toongloeiingen had gepleit, en zij, overtuigd dat hij later toch zou leeren denken als zij, zag een teeken van kracht in zijne vreugde in dit onstuimige beweeg, „'t Was immers natuurlijk dat zijn jong sterk wezen nu nog behoefte had om te zwelgen in verterend vuur." Zij hervatten het gesprek niet, toen de muziek zweeg, geheel vervuld beide van de blijdschap om, na hunne oneenigheid, nog inniger te voelen den heimelijken druk hunner handen. En toen kwam Isolde's dood, de zang van 't allergrootste smachten, dat ooit gezongen werd. Lilia hield de oogen gesloten, strak gegrepen in eens door dit klagen in marteling dat nu om haar henen ging. Ze werd bang, voelde de dronkenschap van dit onleschbare verlangen, het smartelijke, langzame opsleuren van dit alle zenuwen brekende leed, leed te mateloos om te dragen. En van uit de donkere diepten der onbewustheid sprongen plotseling in haar op spookgestalten, toortsen zwaaiend met onbekende schijnsels. „Dit is waanzin." dacht ze, wijd openslaand de oogen, als om te ontvluchten aan de angstbeklemming in haar. Toen zag ze Vincent's blik scherp op haar gericht, maar ze beantwoordde zijn glimlach niet; snel sluierde ze zich met de oogleden. Een schrik van schaamte, dat ze op dit oogenblik bespied was geworden, beefde door haar heen. „Gauw, gaan jullie mee?" hoorde ze Gonthardfluisteren, „of blijf je nog tot het einde ?.... Schumann, Liszt Zij sprong op, en volgde de twee mannen, die voorzichtig gingen tusschen de half liggende, half zittende gestalten, overal op den grond, in de gangen, langs de trappen. Toen zij in de straat waren, ademde ze diep op in de zachte Maartsche lucht. „Dat is muziek regelrecht uit de hel, gelooft u niet?" vroeg Gonthard zich tot haar wendend. „Zij brengt geen licht in je ziel, ze stoot je in 'n poel van zwarte en roode vlammen " „Maar geniaal, om zóó het liefdesverlangen tot in zijn uiterste kreet weer te geven." viel Vincent opgetogen in. „Maar liefdesverlangen van den tweeden rang, dat je in de Crimes passionnels terug vindt. Dit is liefde, voerend tot den dood, zondigend dus tegen haar eigen wet, welke is leven geven. Tegenover de allermooiste liefde, die zich ver wegstrekt over het begeeren heen, omzettend haar smachten in hooger schoonheid, in „Nieuw Leven," zooals Dante zei, staan Tristan en Isolde, met al hun kracht van passie, toch eigenlijk maar als zwakkelingen." „Misschien tegenover de allerhoogste liefde," sprak Vincent stilstaand en met den blik rondspeurend over de Place de la Trinité, „maar relatief zijn zij wèl krachtsfiguren. Tegenover den genotzoeker, die nooit de diepten nadert van dit verzengende smachten, die er zelfs niet aan gelooven kan, en tegenover de vrouw, die hare voorzichtigheid deugd noemt, nooit de heilige dronkenschap kende van alles te willen geven, alles.... zijn Wagners heldenkinderen een openbaring van kracht." Lilia luisterde, wegziend over het plein, waar het zacht gulden voorjaarslicht in bleeke gloeiing neerviel langs de gevels en plekte tusschen de schaduwen der dingen, en speelde teertjes over de mollig violette pracht der bloemenkarretjes, met violen hoog opgevuld. Zij voelde dat hij haar aanzag, en zijn warme stem klonk geheimzinnig over haar hoofd als 't roepen van ver klokgelui. Zij stond nog te droomen, toen Gonthard, stug en hoekig, zooals hij soms in eens zijn kon, haar zijn hand tot afscheid voorhield. „Gelukkig," fluisterde Vincent, weer rondzoekend met de oogen, „ik was al bang dat hij bij ons zou blijven — Hier, koetsier Weet u wat we nu gaan doen? Nu gaan we in het Bois rijden en dan samen eten. Wat'n feestdag!" Toen zij in het open rijtuigje stapte, trok het paard onverwacht aan. Lilia viel achterover met 'n schok, deed zich pijn en lachte uitgelaten: ,,'n Echt raspaard, dat niet stil wil staan." „Zeker," zei hij als in ernst, „van zuiver Parijsch-fiacrepaarden-ras, dadelijk herkenbaar aan zijn vurig worden zoodra het stil moet staan, en zijn slapen, zoodra het loopen moet." Hij stak een cigarette op en met de hand van haar wegmaaiend het eerste rookwolkje, herhaalde hij: „Wat 'n feestdag... Zegt u zelf, is het leven niet prachtig?..." „Prachtig," zei ze zacht, starend in de blauwig wegwazende verten van den Boulevard. „Je hebt gelijk." Ineens kwam hij voorover, greep haar hand en kuste die, zij voelde de hitte van zijn lippen door het schoeisel heen. „Dank," zei hij, „O! dank...." „Waarvoor?" lachte ze verwonderd, „waarvoor dan toch?" „Dat je dat gezegd hebt: Je." Zij begreep niet goed; voor haar Hollandsch gevoel was dat van zoo weinig beteekenis, het gewone woord van kameraadschap. Maar voor zijn Fransche oor had het den klank der zeer innige verhoudingen. „Ja, zoo moeten we elkaar noemen. Mag dat?" Zij stemde toe, altijd niet duidelijk begrijpend, maar blij omdat hij zoo gelukkig daardoor scheen. Na hun rit door het Bois lieten zij zich brengen naar een klein stil restaurant op den linkeroever, waar met couranten naast zich eenzame mannen zaten te eten, die Lilia voort- durend aanstaarden. Maar dat hinderde haar niet, zij vond alles goed dien avond, hare liefde stond tusschen haar en al het buitenomme als een kristallen muur, waarbinnen zij zich onsmetbaar en beschermd voelde. De patron, het witte koksmutsje achter op het hoofd, kwam zelf vragen of Madame ook nieuwe aardbeien wilde hebben, en zijn voorstel nam zij met kinderlijk genoegen aan; van zijn geslepen welwillend lachje tegen Vincent, die daar dikwijls at, begreep zij niets. Op het terras van een hellicht Café waren zij daarna hun koffie gaan drinken. Van binnen uit, als van uit groote verten, klonken, door hun zachte spreken heen, de opwindende hortende rythmen van Hongaarsche muziek, vergrofd door het Montmartresche muzikanten troepje dat haar daar eiken avond kwam afzagen. En nu, te voet, dicht naast elkaar gaande over den verlaten Boulevard St. Germain, keerden Lilia en Vincent naar huis. Zij was zeer moe, licht bedwelmd door de dronkenschap der blijde dingen van dien dag: muziek, voorjaarslicht, lachen van oogen en lippen. Zij bemerkte hoe Vincent's arm, die in den haren lag, haar steunde en zacht voortstuwde, en ze vond het een nieuw genot zoo, doezelig, als 'n vermoeid kind, tegen hem aan te leunen, door hem te worden geleid. Op den hoek van het oude straatje de l'Échaudé stond een jong paar, dat elkaar kuste. Lilia herkende, in 't voorbijgaan, het meisje uit een verfwinkel, waar zij dikwijls kocht. En schemerig kwam de gedachte door haar heen, waarom de menschen hard over zulke dingen oordeelden. Hoe konden zulke jonge wezens, in haar eentonige, zware werkleven niet verlangen naar enkele feesturen, naar dat teeder heerlijke, dat zelfs diegenen, die alle andere levensgenietingen bezitten, niet zonder smart kunnen ontberen. Ook haar eigen leven, rijk toch door gedachte, kunst, sympathieën, was immers leeg geweest, vóór zij dit kende. Maar als dan die armen een korten gelukstijd moesten boeten door verloren te gaan ?... Waarom noemde men dat verloren gaan? Wat wilde dat eigenlijk zeggen? MaarLilia kon niet overdenken; in haar hoofd, duizelig van moeheid, vervaagden zich alle omtrekken. Nu stegen zij de donkere trap op, waar, door de ramen op de binnenplaats, zeer flauw wat licht viel van den sterrennacht. Op de vierde verdieping stond zij even hijgend stil; toen plotseling voelde ze een warme adem in haar hals, een kus, die als een gloed in haar neerzonk. „Neen, neen," zei ze zacht, en klom weer voort, met vreemde beving. Vincent volgde haar zwijgend, maar toen zij voor haar deur den sleutel zocht, greep hij haar in zijn armen en kuste haar mond. „Neen, neen," fluisterde ze het hoofd afwendend, „niet doen, niet doen ... Hij hield haar achterover in zijn linkerarm, met de rechterhand streelde hij sterk langs haar schouder, rug en heup, magnetische stroomingen nalatend waar hij ging. Bang en nieuwsgierig volgde ze een oogenblik zijne bewegingen, verbijsterd door de nieuwheid der aandoening, die haar hulpeloos maakte in zijn arm. „Niet doen, niet doen." zei ze werktuigelijk al maar door, zachtjes klagend tegen hem aan, haar mond nu vlak bij zijn oor, terwijl hij haar hals kuste. „Mijn God, mijn God, neen, niet doen...." „Waarom niet?" fluisterde hij tusschen de saam geklemde tanden. „Ik heb je zoólief, en ik heb zóó naar je verlangd.... We behooren elkaar immers al lang toe.... Voyons.... je gelooft toch niet dat, als we straks even naar 't stadhuis waren geweest, ons voelen nu mooier zou zijn?.... Wil je me niet 'n beetje liefhebben? Lilia.... Wil je niet van mij zijn, heelemaal.... Lilia...." Zij sloot de oogen, onbewust had haar lichaam een beweging van overgave, die antwoordde aan den druk zijner armen. Toen nam hij den sleutel uit haar hand, stak dien met wondere intuïtie direkt in het slot, en woest, met 'n ruk greep hij haar weer tegen zich aan. „Mijn God, mijn God!" zei ze in een klacht, als een roepen om hulp, tegen hetgeen komen ging. Maar in eens, uit haar bangheid zelf schoot een straal van ijlende vervoering: „Ja, zich geven... weggeven... alles, aan hem... alles doorstaan voor hem.... ook dat onbekende, waar ze voor sidderde. Toen werd de grootte van haar angst een weelde, omdat zij hem dien ten offer zou brengen. Ja, tot het uiterste gaan, voor hem.... over de bangheid heen van haar lichaam, en de vrees voor zonde van hare ziel...." „Mijn God, mijn God," smeekte ze bijna onhoorbaar nog eens. Toen had hij haar naar binnen gedragen. HOOFDSTUK II. Wollt ihr nach Regeln messen, Was nicht nach euren Regeln Lauf? Der eig'nen Spur vergessen, Sucht davon erst die Regeln auf. RICHARD WAONER. Der Inhalt einer Handlung ist die ihr zur Grunde liegende Oesinnung. RICHARD WAONER. Weer was het Zondag; twee weken na „dien Zondag." Binnen Lilia's kleine zolderkamer stroomde lentemorgenlicht en roepen, feestelijk, haastig, dringend, van klokken van kerken uit de buurt. Maar zij lette er niet op. Deze weken waren verbijsterend geweest, en onharmonisch, vol stralende vreugden, die telkens in eens doorschokt werden door pijnigende verwondering dat het zóo gekomen was.... door angstig vragen of zij gezondigd had.... Zoolang Vincent bij haar was, scheen alles alleen blijdschap. Zoo heerlijk was het zijn geluk te zien, zoo zoet om aangebeden te worden. Telkens dacht zij: Wie dit niet ondervonden hebben, kunnen dit nimmer verstaan. Maar als zij alleen was, kwamen aandreinzen de vragen over goed en kwaad. Het was moeilijk te gelooven aan kwaad: hoe kon gelukkig maken en gelukkig zijn een zonde wezen? Maar zij wist, dat zij in de oogen van velen nu gevallen was, en zij wilde begrijpen waarom, en waaruit zij het recht kon putten zich daaraan niet te storen. Urenlang had zij, in haar atelier, op de sofa gelegen, werken kon ze niet; ze dacht, ze zocht naar de oplossing van dit probleem, dat zij, zooals de meesten in haar toestand, eerst onder de oogen had gezien, toen zij onherroepelijk reeds midden in zijn verwikkeling stond. In de eerste dagen had zij er met Vincent over gesproken, maar hij had haar uitgelachen, geplaagd met haar Hollandsch protestantsch puritanisme, gezegd dat ze een klein heilig wezen was — zoo noemde hij haar dikwijls — en dat wat zij deed geen zonde kon zijn. Onbevredigd had zij toen het zoeken alleen voortgezet; zij was wezenlijk te Hollandsch om uitsluitend van gevoelsverrukking te kunnen leven, ze wilde weten of ze goed deed of kwaad. Doch hoe kon men dat ontdekken?... Eén ding stond vast: oom en tante Steensema, freule van Lijndhorst zouden haar veroordeelen. Dat was ellendig.... vreeselijk.... maar het bewees volstrekt niet dat zij in waarheid misdaan had. Er was zooveel wat zij ^ daarginds prezen of afkeurden, dat Lilia nu anders was gaan zien.... Zij dacht aan freule Cornelie's jodenhaat, aan haar luidklinkende Christelijke liefde, die plotseling verstomde als er sprake was van één van het eeuwenlang gemartelde volk; zelfs de stroomen kinderbloed te Kisjenef, de doodsschreeuw van jonge meisjes onder de moordende omhelzing van woestelingen, hadden haar zacht gemoed nauwelijks bewogen. En tante Steensema's oordeel over socialisten: afschuwelijke opruiers.... over anarchisten: bloeddorstige monsters, voor wie geen straf te verfijnd kon zijn .... En tante Barbe was socialiste, en Cosse en Gonthard noemden zich anarchist. En oom Steensema, zoo prat op zijn onkreukbare eerlijkheid, had zijn oud paard, ver boven de waarde, aan boer de Kruiver verkocht, en al zijn vrienden, aan wie hij dat zelfvoldaan had verteld, hadden zijn list geprezen: „in paarden-handel bestond geen eerlijkheid." Toch had haar meester, de oude schilder in den Haag, het volstrekt niet grappig gevonden: ,,'n gemeene streek tegenover zoo'n boer." Was het begrip van kwaad en goed dan een zaak alleen van omgeving, opvoeding, intelligentie, fijn gevoel? Blijkbaar voor een groot deel. Jaantje de naaister, in Laren, hield het voor zware zonde vleesch te eten op Vrijdag, en Madame Patissou's biechtvader, die dikwijls at in het pension, glimlachte goedig als men dien dag het bijzondere menu vergeten had.... Maar er moest toch hier of daar een vaste lijn zijn, die deugd en zonde scheidde.... hoe kon je die ontdekken ?.... Lilia voelde dat het vraagstuk raakte aan de uiterste diepten, en veel te moeilijk voor haar was. En toch moést ze de oplossing vinden, want daarvan hing af de schoonheid en de rust van haar liefdeleven. En Zizi? wat zou Zizi zeggen? Ook dat was een altijd wederkeerende pijniging. Maar Zizi zou het begrijpen, heel goed begrijpen ... zoodra zij het haar zou hebben uitgelegd... Maar voor een brief was het te samengesteld, te teer Dit kon alleen gezegd worden in zoo'n heel stil uur, waarin we het verdragen kunnen, dat, met vrome handen, de vriend ons gewaad opent, en zijn oor de geheime melodieën van ons hart beluistert. En dan zou Zizi begrijpen ... Nu niet... Zij zelf, Lilia, zou het immers 'n jaar geleden, in Laren, ook niet begrepen hebben. Vreemd, ook zij zelf niet En die man van Zizi? Zizi had geschreven dat hij zoo edel was, zulke strenge beginselen had. Streng voor wie? Voor zich zelf, voor anderen? Voor anderen was het gemakkelijkst Zou zijn oordeel mild zijn?.... Zeker was, dat zij op dit oogenblik haar lief geheim moest verbergen voor allen. Dat was hard, maar niet hèar schuld; het was die hunner kortzichtigheid, van hen daar ginds. Later, zoodra haar toestand wettelijk geregeld zou zijn, zou zij hun dat uitleggen. Nu kon zij niet anders dan voorzichtig zwijgen, en moest alleen blijven met haar onrust of zij goed had gedaan of slecht.... Altijd was het weer dezelfde vraag. Het begon soms op tobben te gelijken. „Was tante Barbe maar hier," dacht zij dikwijls, „dan kon ik er ten minste met iemand over spreken." Maar mevrouw de Clairveaux was geroepen bij een jonge moeder in Ménilmontant, wier geest men vreesde dat haar bleeken kleinen zoon in zijn grafje was gevolgd. Toen, om klaarheid te vinden, had Lilia in haar Bijbel gebladerd. Maar het Oude Testament, met zijn vreemde zeden, zijn aartsvaders, die zonen van hunne dienstmaagden vergden, had haar in duisternis gelaten, en in het Nieuwe, had zij het roerende woord gevonden dat veel zal vergeven zijn aan wie veel hebben liefgehad. Met 'n prikkeling in de oogen van plotselinge tranen had ze het overgelezen: dus ook haar zou vergeven zijn, als ze gezondigd had.... Maar had ze gezondigd? de vraag was nog onbeantwoord. Daarop had ze gedacht dat in de geschiedenis, in de lessen der overlevering, mogelijk een licht was te vinden. Bij Cosse, in de boekenkast, stond een Encyclopedie, en zenuwachtig van vrees, dat hij haar vragen zou wat zij zocht, snel bladerend, met heete wangen, had zij het woord „Onwettig" opgeslagen. En toen hieronder niets te vinden was wat helpen kon, had zij het andere woord gezocht, waarnaar het eerste verwees, een woord dat haar nog meer beschaamd maakte, alsof zij speurde naar schandelijke dingen: „Bastaard." En hier had zij gelezen dat in de middeneeuwen, de door geloof beheerschten, de onwettige vrouwen en kinderen van vorsten omringd waren geweest met eer en ontzag, dat natuurlijke zonen de stamvaders waren geworden van machtige geslachten, en er bastaarden wapenbroeders van Fransche koningen waren geweest. Ze zag dat de groote Catharina de Medicis, in den volksmond: „Madonna van Forli," moeder van Jan der Zwarte Benden, een onecht kind was geweest, dat de dochters van Agnès Sorel, minnares van Charles VII, op staatskosten waren uit- gehuwelijkt, dat Ludovicus Sforza, schitterendste prins der Italiaansche Renaissance, zoon was van onwettige liefde, evenals die reuzenfiguur, zijn beschermeling, Leonardo da Vinei. En zoo ging het bladzijden voort. Eerst na de Hervorming was er reactie gekomen, en schande gebracht over de onwettige vrouw en haar kind. Maar was dat geweest een voorwaartsch of achterwaartsch bewegen? Ook hier was weer de vraag. Ontmoedigd had ze het zware boekdeel teruggezet, de handen onaangenaam van het kleverige stof, aan boeken eigen, en de geest in dezelfde onrust. En toch moest een oplossing gevonden worden.... Ook in deze twee weken van zoo groote intimiteit en verrukking had Vincent nimmer van een huwelijk gesproken, en zij had daarnaar niet kunnen vragen, weerhouden door schroom en trots. In 't voorbijgaan had hij alleen meermalen gezegd, dat zijn ouders hem nooit zouden toestaan te trouwen vóór hij zijne studies geeindigd had, en Lilia had daaruit verstaan dat zij geduldig wachten moesten tot na zijn promotie, over een of twee jaar. Maar al dien tijd kon zij niet leven in angst over zich zelf.... Als zij zonde deden.... ze schrok terug voor het einde der gedachte: zou ze de kracht hebben zich los te rukken?— Als daarentegen haar geluk rein was — zooals zij het voelde — met hoeveel blijheid zou ze, tegen alle vormelijke opvattingen in, den eigen weg gaan, en haar lach slingeren in de aangezichten van die het zouden wagen, haar te beleedigen. Zij dacht aan de gedeemoedigde, zwijgende vrouwtjes, welke zij hier en daar in ateliers had ontmoet, die volgden, als geslagen honden, bang en teeder haar meesters of aan die anderen, welke het bewustzijn harer vernedering voor zich zelf en de toeschouwers verborgen achter drieste luidruchtigheid. Zij wist dat zij nu in de oogen der menschen gelijk was geworden aan deze.... En soms, als 'n Pjjn, ging de verwondering door haar heen, dat Vincent niet gepoogd had haar dat te besparen, eerst zijn ouders te overtuigen.... Maar dan onmiddellijk haatte zij die gedachte als heiligschennis tegen hare liefde. Hoe durfde ze oordeelen? Als Vincent, die haar aanbad, haar hieraan had blootgesteld, was het, dat hij niet anders had gekund, of.... dat hij haar moed en fierheid boven dit alles verheven dacht.... hij dacht immers zoo ongeloofelijk, zoo grappig, zoo heerlijk hoog van haar.... Ja, als het ook maar zeker was, dat ze fier mocht zijn.... Weer was daar de vraag, met de slepende sluiers, en den zwaren tred, die altijd rondging in haar hoofd, altijd door, tot eindelijk Vincent weer voor haar stond, stralend, en alles zich in haar ontspande, zacht blijde glanzig werd. Ruimend en ordenend, als gewoonlijk Zondag morgen, ging Lilia in haar kleine kamer rond. Nog was het vredig in haar, want Roannet had haar juist verlaten. Bij het raam, waar ze haar stofdoek had uitgeslagen, bleef ze even staan droomen. „Veertien dagen...." Het scheen haar alsof deze twee weken vele maanden hadden geduurd. „Hoe is het mogelijk," dacht ze, „om zich tegelijk zoo gelukkig te voelen, en zoo gefolterd? Waarom kan hij volkomen gelukkig zijn, en ik niet? Is dat, zooals Cosse zegt, omdat wij het niet aandurven, als het leven ons zijn mooiheid geeft in onvoorziene vormen ?"... Daar was weer het afmattende vragen ... Zij nam haar hoed en handschoenen. In den warmen lentemorgen buiten, wilde zij hare gedachten ontvluchten. Het was een druk oogenblik op haren Boulevard; de mis in de kerk van den heiligen Thomas van Aquino zou beginnen, en zij bleef even kijken naar de deftige winkeliers uit dé rue du Bac, die hun opwachting kwamen maken bij den Bon Dieu, wiens wil hunne zaken kon doen bloeien of verkwijnen, en naar de mooie Mevrouwen, uit den Faubourg St. Germain, welke aanreden om een beleefdheidsbezoek aan den Heer harer voorvaderen te brengen. Babbelend, ruischend, het tegendeel van mystiek, kwamen zij dezen plicht der etikette vervullen. Lilia liep langzaam voort. Door de straten, vol jonge hitte, scheen haar de lente onrustig te waren, als geprikkeld over hare onmacht, op deze dorre steenvelden leven te wekken. Toen Lilia aan de kaden der Seine kwam, was in de verte het zware klokkengelui van de Notre Dame, waarvan de torens blauwig stonden in het gulden licht: „Enormes et délicats," dacht zij, „zooals Verlaine heeft gezegd van de middeneeuwen." En in eens joeg 'n emotie van verlangen in haar op: gaan binnen die geheimzinnige muren, die de schoonheid en de gruwelen dier middeneeuwen hadden gekend, waarlangs de orgieën en de voorname luister der Renaissance getogen waren en de droomen vol edelmoedigheid der Revolutie, ook hare bloedige ontaarding, en de koude eerzucht van het keizerrijk, en het moede scepticisme van het laatste geslacht, en die daar onbewogen stonden, wachthoudend over File de la Cité, het oude hart van Parijs. Lilia ging snel; toen zij binnentrad was ze zeer verhit, en de frischheid der schemervolle ruimte was als 'n lafenis om haar heen. Het orgel speelde groote zangen, licht wegwiekend naar de verre gewelven boven, hoog om het schip. In 'n kleine kapel, waar niemand was, achter het koor, zette ze zich neer. Hare gedachten waren zwervend, onbestemd nog, naar buiten gekeerd; onachtzaam luisterde ze naar 't antwoord van den priester aan het hoogaltaar, waar de mis werd bediend. Maar toen plotseling trof het haar hoe diep de kennis van het menschenhart moest zijn geweest, die eeuwen geleden dit alles zoo geordend had. Wie dit wenschte, kon nu bij de mis de symbolische opvoering van Christus' passie bijwonen, en bidden in gemeenschap met anderen. Voor wie verlangden naar eenzaam in zichzelf keeren, waren de kleurig donkere kapellen, Lilia. 8 waar zich kuisch de tranen verbergen konden van boete, rouw, aanbidding, en waar, om op te voeren tot sterkste aandacht, stilte en stemming heerschten, de onontbeerlijken voor den voornamen en sensitieven geest. En na 'n poosje vaag meedroomen met het zachte zingen van het orgel, dacht ze ook aan de wonderbare solidariteit der gansche menschheid van den beginne af aan. In dit eiland van vrede, te midden der tierende stroomen, scheen die gedachte zich op te dringen. Want alle perioden hebben hunne bijzondere idealen en gistingen, die de tijdperken onderling onderscheiden, maar in alle leeft onveranderd vreugde, leed, verlangen naar bevrijding van den levenslast en van deze drie was het hier de plaats van samenkomst. En het was Lilia of iets van den jubel en de vertwijfeling der onafzienbare scharen, welke hier, door de eeuwen heen, geknield hadden aan den voet der opgaande zuilen, nog zweefde onder de gewelven. Het bewoog zich in den blauwigen wierooknevel, trilde in het warme duister der kleine nissen, schaduwde tusschen het bonte lichtspel der ramen. Het leefde een eigen leven, dat wiegend omzweefde de beangste ziel, gevlucht uit het hortende hossen van buiten, het omstreelde en omstraalde, tot alles zich ontspande, en de oogen zich met tranen vulden, wier essentie op haar beurt de geheimvolle en onmaterieele erflating der voorgeslachten ging verrijken. Lilia verborg het gezicht in de handen, sterk ontroerd. Weer dacht ze aan haar eigen bang probleem.... of het zonde was— En de vingers in elkaar geklemd met een strekken van het heele lichaam, zei ze: „God, als het zonde is, geef me de kracht om het te ontvluchten.... maar hoe kan zonde zijn wat zoo mooi is?...." Nu zweeg het orgel, en in eens klonk weer de stem, schor, gespleten, van den priester, vreemd alleen, als iets heel nietigs in de ontzaglijke ruimte. „De man die daar spreekt," dacht ze, „zou me veroordeelen ... Waarom?.... Omdat hij gelooft aan het huwelijkssacrament. Elke verbintenis, wettig of onwettig, gesloten zonder dat sacrement is voor hem onheilig. Van zijn standpunt is dat logisch Maar wat verwijten mij de anderen ? Hun huwelijk is een inschrijving in 'n administratief register, die zij hoogstens versieren door een tempelgang om zegen af te smeeken, welke zegen evengoed in de binnenkamer, des noods in volkomen eenzaamheid kan verkregen worden, juist volgens het protestantsch begrip, dat niet de plaats van het gebed, maar de kracht van het geloof, de verhooring geeft. En deze inschrijving in de boeken van den staat ? als ieder andere, administratief geëischte aangifte waarschijnlijk voor de orde nuttig — ik wil immers niets liever, zoodra de beletsels zullen vervallen zijn — maar deze inschrijving kan voor de hoogste zedenleer geen goed of kwaad op zich zelf beteekenen, een nalaten kan in het lichtrijk van het geweten geen schaduw zijn, geen zonde..." En nu in eens, machtig, juichte het in haar op: „geen zonde geen zonde Wat was toch ook eigenlijk haar angst geweest?.... zonde dat er een menschenkind gekomen was, wiens nabijheid haar gelukkig maakte tot tranen toe? die haar kleine levenszee liet zijn als 'n onmetelijke oceaan, met hooggaande, zingende golven? Zonde dat de streeling van zijn hand op haar voorhoofd haar ootmoedig kon doen worden als 'n vroom klein meisje, dat kinderlijk bidt om een zoeten en reinen geest? dat ze geloofde onvoorwaardelijk in de heerlijkheid eener andere ziel ? dat ze zich veilig voelde in zijn beschermende armen, en vol weelde als zij op haar beurt, teeder beschermend, zijn hoofd aan haar borst koesterde? Zonde, dat zij hem al gegeven had, wat het hare was, uit vreugde om hem rijk te maken en opdat alles van hem zou zijn, en zij niets meer zou hebben, noch hare toekomst, noch de trots en de schaamte harer ongerepte jeugd? Zonde, dat zijn kus haar de duizeling had gegeven, die wegsleept, ver voorbij der menschen conventies, en neerwerpt, overwonnen, vernietigd, onpersoonlijk, onder de dwingende wet van de instandhouding van het ras? Zonde, dat al de bloemen van haar jonge lichaam waren opgebloeid, zich openend voor den stralengloed zijner liefde? en dat heel haar wezen zich voor hem had opengedaan als 'n tempel, wiens groote deuren zich ontsluiten op den dag, dat binnentreedt de processie, dragende de symbolen van een zegevierenden god ?.... Neen, niet zonde.... Schoonheid .... Het begrip der liefdesomarming mocht ontwijd zijn door den botten lach van duizenden, die er speelgoed van hadden gemaakt, koopwaar, dronkenschap — werden niet alle hoogste levensdingen bezoedeld door de beestmenschen? graaiden niet overal grove grijphanden van woekeraars, huichelende verkrachters, onmachtigen tot verstaan? —wie aanschouwd hadden den zoeten, blanken, hoogen ernst der eenwording in liefdesextase, konden slechts gelooven in hare zondeloosheid." Nu viel plotseling weer het orgel in, 'n gouden stroom, die op haar neerstortte, en als aangreep, meesleurde, ophief in lichte vlucht, zooals heel kleine vogels worden weggedragen door breedgewiekte, wanneer deze trekken naar zonnige kust. Lilia knielde op den lagen bidstoel, de kin gesteund op de handen, die ze gevouwen had naar de wijze harer kindsheid. Groote tranen vielen voor haar neer, donkerend op den blauw grijzen steen. Weer kon ze bidden na al die maanden.... Weer was in het teerste wezen van haar wezen geurend opengebloeid de kelk der mystieke bloem. En het scheen haar nu dat in het juichen der orgelzangen, die heel de ruimte vulden met licht, de oude woorden klonken met nieuwen zin: Rein alles den reinen. Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. En zij verstond: In de bloesems, zich lenteblij ontvouwend voor het insect, dat purend, zaad hun brengt, in de vogelen, die elkaar najagen, en zingend bouwen de schuilplaats hunner jongen, in den levenswekkenden kus der menschen, zullen de reinen den heiligen afglans zien, het blanke symbool van het Liefdesbeginsel der werelden.... „'nAalmoes, Mevrouw, als 't u blieft, Mevrouw".... hinderlijk vlakbij haar had de teemende stem gefluisterd met de onechte smeeking der beroepsbedelares, ,,'k Zal goed voor u bidden .... geef me wat.... Mevrouw ...." Lilia stond op, teruggeschokt in de wereld, waar ook Madame Patissou's lunchtafel bestond, waaraan men op tijd moest verschijnen. Ze zag even het bedelmenschje in het tanige gezicht, met de sluwe oogen, in sterk ontstoken randen, en schudde het hoofd. De adem der vrouw rook naar drank. „Het gebed koopwaar! Zooveel gebeden tegen zooveel sous." dacht Lilia, maar ze dacht het zonder toorn; alles, in dit moment, was zacht in haar. Op het plein voor de kerk brandde de zon op het asphalt, de hemel was strak blauw, en langs de kade stonden de huizen in hel geel voorjaarslicht. Dat was weldadig; Lilia huiverde, koud, als van groote vermoeidheid. Dicht bij huis kwam zij Roannet tegen. Zij had hem in de verte herkend: het krachtige lijf, in lenigen gang, de oogen, wat onduidelijk onder de schaduw van den stroohoed, maar daar beneden, geheel goud, de blonde snor, boven den kleinen rooden mond. „Waar ben je geweest?" vroeg hij bijna ontstemd. „Ik heb driemaal aan je deur geklopt. Je hadt me niet gezegd dat je uitging." „In de Notre Dame." zei ze, de oogen vol licht. Ze dacht: „Zal ik het hem vertellen?" en bleef hem aanzien, hopend dat hij zou raden, haar ondervragen. Hij nam haar arm, en langzaam oploopend: ,,'n Heel middelmatig organist, die van Saint Séverin is veel beter, daar hadt je liever naar toe moeten gaan." „Neen/ dacht ze, „ik zal het hem niet zeggen, nog niet.... Hij zou het nu niet goed begrijpen; later...." Zeer dikwijls dacht ze zoo. Later zou ze hem inwijden in al de geheimenissen van haar gemoedsleven, en zou hun geluk volkomen zijn. „Maak je gauw voort met lunchen?" vroeg hij „dan gaan we samen naar Versailles." „O, wat heerlijk." „Ken je het?.... niet?.... Wat heb je dan uitgevoerd verleden zomer en herfst?" „Ik was zoo alleen.... geen moed tot zulke tochten...." „Vrouwen weten niet van het leven te genieten." zei hij lachend. „Maar ik zal het je wel leeren. Dag mooie lieveling Met zoo'n dag als van daag, is het eenig heerlijk in Versailles. Tot straks dan " Nu had Lilia rust gevonden, en een tijd volgde van zoo volkomen vreugde, dat zij later daaraan nimmer kon terugdenken, zonder dank, dat zij dit had gekend. Na die eerste halve maand van gejaagd ronddolen door eigen ziel, huiverend onder de onmetelijke schaduwen van den boom der kennisse des goeds en des kwaads, was zij weer aan het werk gegaan, naijverig dat hare liefde geen schade zou doen aan haar kunst. En Cosse's herhaald: „nom d'un chien" tusschen de gesloten tanden, was een blijdschap te meer in dit prachtige stukje van haar leven. Het was een tijd van machtigen opbloei van haar gansche wezen; met meer concentratie kon zij arbeiden, haar zien der dingen was nu scherper, en dieper haar verstaan. Misschien kwam dat ook voor een deel door de betere afwisseling nu van ontspanning en werk, die haar eiken dag voor haar ezel terugvoerde, verfrischt en verrijkt door de aanraking met andere gedachtenwerelden. Dit noemde Cosse: „indirekt arbeiden," iets waaraan, zei hij, zijn mannelijke leerlingen dikwijls te veel, maar zijne vrouwelijke leerlingen altijd te weinig hadden gedaan. Zij begreep nu wat hij daarmede bedoeld had. En alles, in dezen tijd, verhoogde den glans van haar feest. Het voorjaar was zoo mooi, een processie van juichende dagen, vol geurend licht, en de nachten waren zoel, als zij steunend op elkaar, door de stille straten van den linkeroever naar huis keerden. In den kring van Vincent's vrienden was zij omringd met dat welgevallen, dat alles prettig en makkelijk maakt. Men vond haar mooi en oorspronkelijk, volstrekt niet de koele vrouw uit het noorden, die men zich met echt Parijsche onwetendheid van al wat zich roert buiten de „fortifications" van de Hollandaise had voorgesteld. Haar verhouding tot Roannet was voor niemand twijfelachtig, en zelfs, indien die platonisch ware geweest, zou niemand het geloofd hebben; maar men begreep dat zij geen geld ontving, zij was onafhankelijk en kunstenares en werd dus met hoffelijke kameraadschap ontvangen. En weldra werd het bijzijn dezer lieftallige vrouw, die zich vroolijk, zonder losheid en zonder onrust, tusschen hen bewoog en zonder verwaandheid verstandige dingen zei, voor allen een bekorend element in de bijeenkomsten der vrienden. Voor verscheiden dier jonge mannen ook was zij al gauw de incarnatie van dat geheimzinnige wezen, van welks verovering hun groene eerzucht droomde: „het publiek" en baardelooze poëten lazen beter hunne gedichten, jonge tooneelspelers zeiden hunne verzen met meer gloed, als zij die mysterieusevrouwenoogendroomerigopzich gevestigd zagen. Ook de brieven uit Holland waren in dien tijd bijzonder hartelijk, vol gezellige praatjes, vredig, omdat ook zij zelf vredig en opgeruimd geschreven had. Felicie, in zachten toon van geluk, sprak vooral veel over zich zelf, en haar vertrouwelijk vertellen scheen Lilia het liefste teeken van Zizi s teederheid voor haar. Dat zij nooit veel vroeg naar Lilia s leven beneden de oppervlakte, kon deze nimmer verwonderen; het was zoo natuurlijk, immers geheel in overeenstemming met de verhouding harer jeugd, dat zij bezorgd was over Zizi, en niet Zizi over haar. En nu zij iets te verbergen had, was het rustig dat niemand vorschte naar hare geheimste ervaringen. Voor den kleinen spiegel in haar atelier stond nu Lilia haar hoed op te zetten, de lange speld tusschen de tanden, de armen omhoog. Vincent was als gewoonlijk tegen zes uur haar komen halen; op de punt van 'n stoel zat hij naar haar te kijken, volgend met strakken blik de lenig bewegende lijnen van haar lichaam. Onverwachts, gevolg zeker eener samenkoppeling van gedachten, zei hij: „Kleine liefste, ééns moest je toch 'ns meegaan naar zoo'n gelegenheid, waar Parijs zich amuseert. Je moet het toch eens gezien hebben." „Zeker," antwoordde zij, „of eigenlijk waarom? Zooals monsieur Patissou zegt, omdat'n artiest alles moet kennen?" ,.Als je me nu met monsieur Patissou gaat vergelijken... met n sprong was hij bij haar, trok haar achterover in zijn armen. „En nu had ik juist dien hoed met zooveel zorg recht gezet." lachte ze. „En waar wou je dan naar toe gaan?" Hij haalde de schouders op: „Moulin rouge.... of...." „Schilderachtig?" Hij maaide de lucht weg met zijn hand, 'n beweging van minachten. „Stilletjes gezegd, dat schilderachtige beteekent ook niet zooveel als altijd beweerd wordt.... Maar enfin, je moet er toch eens 'n indruk van hebben gekregen. Willen we van avond gaan?" „Best." zei ze, als immer bereid, bij alles wat hij voorstelde. Om tien uur was hij haar dus komen halen, en had de open fiacre, licht gaande over de asphaltvloeren, waarop het radergedruisch verstomt en de hoefslagen van het paard klinken als de rythmen van een dans, hen naar den rechteroever gebracht, het Parijs der vreemdelingen en der wuftheid. In de te helle zalen van den Moulin rouge, onder de liederlijke klanken van 'n troep zingende negers, hadden zij eerst wat rondgewandeld. Toen, bij den ingang der théStre-zaal, waren zij aan een tafeltje gaan zitten, vanwaar zij het opgewonden beweeg aan alle kanten konden overzien. Lilia, pijnlijk on-thuis in dit alles, dwong zich hare beklemming, die zij kinderachtig vond, te overwinnen en le luisteren naar de verhalen van Vincent over typen en toestanden behoorend tot dit milieu. Hij vertelde met het ingehouden welgevallen van een liefhebber, die de bijzonderste stukken uit zijn collectie toont; want, ofschoon hij volstrekt niet, als de echte Boulevardier, een hartstocht had voor 't verzamelen van de zonden en zonderlingheden zijner medemenschen, en zich gewoonlijk maar weinig overgaf aan dat kleinsteedsche genot der wereldstedelingen, er zijn altijd anecdoten, zoo scherp omlijnd en onvergelijkelijk van kleur, dat zij bijblijven, en, als de stemming daar is, verteld willen worden. Maar Lifia kon niet luisteren, zooals hij verhaalde, met het genoegen van tart pour tart, met objectieve waardeering van het typische, 't volmaakte in zijn soort, le document humain. Zij hoorde toe met haar hart en verbeelding van zeer jonge vrouw; ze zag het weerzinwekkende gebeuren, misschien niet geheel volgens de werkelijkheid, die zij niet genoeg kende, maar daardoor slechts in nog gruwelijker licht, en onder het komieke voelde zij vooral het lijden dergenen, die belachelijk werden, zoozeer ondanks henzelven. Zij wilde niet dat Vincent haar weer, als zoo dikwijls in 't begin van hun samenzijn, zou plagen met haar puriteinsche sentimentaliteit uit „Larèn," ze dacht ook dat het gebrek was aan geest, op zoo'n avond die verhalen zwaar en tragisch op te vatten, en zij glimlachte; maar de pijn van het schrijnen dier dingen langs hare ziel was sterker dan haar wil. Zij keek naar die vrouwen, eenmaal jonge, verlangende liefdewezens als zij zelf, die rond de zalen, langs de tafeltjes doolden, altijd weer opnieuw. Sommigen waren mooi, in den glans harer jeugd, rijk gekleed, anderen verlept, met veel blanketsel op de perkamenten gezichten en er waren schamelen, met kaal geborstelde kleeren en ruwe handen, die haar verlegenheid van nieuwelingen nauwelijks verborgen onder het masker van brutaliteit, en ook modellen met gezichtjes van ontuchtige jongens. En allen gingen rond met strakken blik, speurend naar buit, 'n kleine of 'n groote avondeten of huishuur— met hongeroogen, honger van roofvogels of van hersenlooze kleine kwartels. En daartusschen de mannen, stevig, goed gevoed, met onberispelijk wit linnen, \ zeker van zich zelf in het bewustzijn hunner economische meerderheid, welke hen tot meesters maakte over deze kudde nietige wezens, die, om te leven, hier kwamen sterven. Als op 'n afstand hoorde Lilia Vincent's verhaal nog doorgaan, van een actricetje, wiens beschermer, 'n oude rijke bankier, was te weten gekomen dat Maar zij luisterde niet meer. Met overspannen blik staarde ze op in al die langs gaande gezichten. Er was éen jong schepsel vooral, waar zij voortdurend naar kijken moest: bijna 'n kind nog, 'n heuploos, tenger lichaam en groote boosaardige oogen, zwarte gloed in 't doorschijnende wit, waarin gemodelleerd waren de edele trekken. De te hel roode mond, als 'n giftige bloem, glimlachte onzegbaar bitter. Zij kwam telkens langs; eindelijk ging naast haar 'n vette oude man, met sterk Joodsch type; hij lachte met bruine tanden in vuilen grijzen baard, waarin een vierkante, kortvingerige, groezelige hand speelde. Toen plotseling zag Lilia door de zaal, in het druk kleurige bewegen, 'n ontzaglijken doodendans gaan; niet gelijk aan die der middeneeuwsche kunstenaars, grof rammelend en bleek van geraamten, maar in zinnebeelden, en daardoor meer angstwekkend nog. Het scheen haar dat deze vrouwen niet meer leefden, slechts verschijningen waren uit een koortsdroom. En haar gaan was een langzame symbolische dans van verdorde en vermolmde illusies, van verrotte wilskracht, gestorven geloof aan al het mooiste wat het leven \N heeft, van vermoorde kindsheid, gedoofde lichten, van levens gebroken, vermorst, geknot, verwrongen, bemodderd, verzonken En dit, deze wereld van vergane heerlijkheid, noemde men het feestvierende Parijs.... Maar door de blauwe omneveling van sigarettendamp en de decoratie der gezichten, zag men het doode niet: bij bengaalsch licht ziet ook een perk met verdorste bloemen er vol leven uit.. . „Vincent, laten we weg gaan," zei ze in eens. „Goed lieveling, maar waarom? Ben je niet wel?" „Ik weet het niet.... maar ik wou graag weg." Hij zag bezorgd dat ze zeer bleek was, en volgde haar in de richting van den uitgang. Maar na enkele passen draaide ze zich snel om, ging terug. „Wat doe je, Lilia?.... neen, déar is de deur." „Neen, stil", fluisterde ze gejaagd „daar kunnen we niet langs: Hollanders, kennissen van de freule.... Als die me hier zagen ...." „Wat zou dat? Die mogen toch wel weten dat je hier eens bent komen kijken. Wat is daar nu in?" „Neen, maar je kunt nooit weten hoe ze het zouden voorstellen, er wordt zoo gauw iets bij gemaakt. In mijn land gelooven ze van iemand, als het slecht is, zelfs het alleronwaarschijnlijkste...." „Dan moeten we heelemaal omloopen." zei Vincent haar arm nemend, en knorrig, medelijdend om haar zenuwachtig doen: „Je moest je toch leeren verheffen boven zulke praatjes " Toen zij buiten waren, ademde ze diep op, als bijkomend uit een droomangst. Het motregende uit 'n donkeren hemel, een fiacre met opgezette kap reed voor. Zoodra hij naast haar was ingestegen, nam Vincent hare hand: „Wat hadt je toch, lieveling?" Zij kroop dicht tegen hem aan in de intieme duisternis der ver voorover gebogen huive, en haar hoofd op zijn schouder: „Ik kan er niets aan doen, lach me maar uit, maar die arme, arme, arme, arme menschen " „Die vrouwen, meen je." vroeg hij zacht. „Ja " en na 'n oogenblik stilte: „allemaal eigenlijk de mannen ook, voor wie dèt vreugde beteekent." Hij schoof zijn arm om haar heen, trok haar tegen zich aan; hij lachte niet, haar bevende droefheid had hem getroffen: „Oh Tof', zei hij, „Toi.... Hoe anders zie je de dingen dan al de anderen. Je bent 'n engel, je bent veel te goed, wat doe je eigenlijk op deze vuile aarde?" Zij nam zijn aandoening voor het innig deelen harer eigen groote ontroering, en zijn hoofd met haar handje naar zich toetrekkend, kuste ze hem op de beide oogen, die ze vochtig voelde. Een jubel van dankbaarheid trilde in haar op: hij had haar verstaan.... Zwijgend verder reden zij naar huis, haar hand vast gesloten in de zijne. In haar kamertje, terwijl Vincent, nog vóór ze haar hoed had afgezet, spelend de spelden trok uit heur haar, dat in geurende golven over zijne handen neerviel, begon hij haar even te plagen met haar schrik voor de Hollanders. Zij lachte er nu zelf om, schertste mee. Maar in eens ernstig, met 'n kleinen zucht: „Het zou toch wel heerlijk zijn als ik niets te verbergen had." Vincent boog het hoofd, wegkrabbend 'n vlekje op zijn pantalon, dat zijn neergeslagen oogen ontdekt hadden. In de verteedering van dit oogenblik was het hem duidelijk dat hij haar toch ook eigenlijk maar trouwen moest. Hij zou er in de vacantie met zijn ouders over spreken. Hij had wel nooit iets beloofd zoo voorzichtig was hij geweest. Maar zij scheen er op te rekenen, alsof het van zelf sprak En ten slotte, waarom niet? Ze had geen geld En hij was nog wel erg jong om zich nu al voor goed te binden maar aan den anderen kant, wat kon je meer verlangen dan zoo iets liefs en moois? Toen Lilia, die gebukt was geweest over haar koffer, opkeek, en hem zoo peinzend neer zag staren, schrok ze van haar zeggen als van iets onkiesch, dat hij kon hebben opgevat als een indirekt verwijt. En naast hem neerknielend, waar hij zat, haar handpalmen tegen zijn hals, de bloote, opgeheven armen heel wit langs het zwart van zijn jas, zei ze innig: „Dat was maar nonsens, wat ik daar heb gezegd. Het is immers ook heerlijk zoo Er is altijd iets van bedorven kinderen in ons, die, in plaats van eenvoudig te genieten van hetgeen zij ontvangen, zich verbeelden dat zij pas gelukkig zullen zijn als ze volkomen hun zin hebben gekregen. Maar als je elkaar liefhebt zooals wij, is immers alles goed." Zij zag tot hem op, de oogen vergroot in donkeren gloed van emotie. Hij vond haar prachtig zoo, kuste haar met verrukking, fluisterde de zoete, dwaze, zalige woordjes van zijn aanbidding. En met gesloten oogen lachte ze, weg in geluk, geloovend dat hij haar begrepen had en hun denken geheel hetzelfde was. Slechts één donker plekje had gelegen in het juichende licht dezer maanden: de scheiding gedurende de groote vacantie. Lang had het ver geschenen, omdat zij opgingen, en dit ook wilden, in de vreugd van het tegenwoordige. Maar zij voelden nu dat het naderde, altijd dichter. Lilia zou niet naar Holland overkomen; freule Cornelie vond de reis wat duur, en was nog steeds bevreesd, schreef ze, dat haar pleegkind, na een terugkeer, op nieuw moeite zou hebben om te wennen. Maar Roannet werd bij zijne ouders verwacht, op hun buiten in Trouville; daaraan was niet te ontkomen. Nu waren het nog maar weinige dagen, die hen overbleven, en in hen grueide de onrust der nabije vaneenscheuring. „Maar heel dikwijls vlieg ik over; ik zal wel voorwendsels vinden " riep Vincent, telkens als het schrikbeeld oprees. Lilia drong zich zwijgend tegen hem aan, zij voelde het als 'n grijze, dichte mist van droefheid aandreigen. En wat nog banger maakte hare beklemming, waren kleine wanklanken die den allerlaatsten tijd stoornis hadden gebracht in de suave harmonie van haar vertrouwen. Het waren maar vluchtige verwonderingen, aanzweemingen slechts van teleurstelling, heel kleine angstjes dat Vincent toch niet zóo was, als ze gedacht had. En als zij voorbij waren — even langsjagende schaduwen — glimlachte ze en vergat, de schuld gevend aan eigen overgevoeligheid. Toch vermeerderden zij nog haar zenuwachtig opzien tegen de scheiding. Het was nu hun laatste Zondag, en vroeg in den morgen waren zij het bosch van Meudon ingegaan. Op een verborgen, vrij grasveldje, tusschen het welriekende kreupelhout, hadden zij lang liggen droomen, praten, stoeien; Vincent had verzen voorgelezen van Baudelaire en Verlaine; zij hadden kamperfoelie geplukt, een groot boeket, en gemiddagmaald, naast elkaar, op een plank over twee schragen, in een der kleine boschwoningen, waar alleen wat wijn, brood, eieren en melk te krijgen zijn. Toen waren zij, bij Bellevue, een heuvel opgeklommen om den zonsondergang te zien boven het prachtige Seineland. Lilia zette zich op den grond, de handen bedolven tusschen de weelderig geurende bloemen, die op haar schoot lagen; Vincent liep op en neer, met kleine pasjes, een stok snijdend uit een grooten beukentak. Zij waren juist bijtijds gekomen, de hemel stond in hellen jubelenden gloed. Vlak bij de tragische lijn van den Mont Valérien torende een zwarte wolk grimmig omhoog, zijn randen in vlammen van goud, boven den roodlaaienden brand, waar de zon zinkende was. Heel in de diepte, teer geel als vloeibaar barnsteen, ging de rivier, het stralende licht, waarvan zij de kleuren droeg, tegemoet; aan den linkeroever, tegen de heuvels op, klommen de bosschen, zwijgend hunne geheimen verhelend onder de fluweelige sluiering der zacht deinende kroonmassa's; rechts van het water, voorbij onnoozele populieren, babbelend hun eeuwig gebabbel, liep de weg, dorpsch eenvoudig, nuchter bijna in dit landschap van hevige hartstochten. Hier en daar was hij bespikkeld met heel kleine menschjes, die zich bedrijvig bewogen, als onbewust van de pracht, die om hen was. „En als ik nu eens naar Crayot ging, en hem zei dat ik in zijn kwartet wou meespelen....?" sprak Vincent, terugkomend op een onderwerp, dat hem den ganschen dag had vervuld. „Crayot weet precies wat ik kan, ik zou het voor niets doen natuurlijk, en hij moet erg op de penning zijn; natuurlijk zou hij dan mij nemen en kon Gervais naar de maan loopen." „Waarom?" zeide Lilia, zonder den blik af te wenden •van de betoovering in de verte. „Je zoudt dien man ongelukkig maken, die het zoo noodig heeft.... Bij zijn leer- lingen zou het hem ook kwaad doen, als hij niet meer in het kwartet speelde " „Laat hij zich dan stil houden, en niet zóó over mij spreken." „Jalousie de métier, hoe kun je je nu toch zoo iets aantrekken?" „Nu ja, maar hij tart me immers zelf uit, als hij overal vertelt dat ik maar 'n dilettant ben, eigenlijk niets kan.... Ik zal hem wel leeren " Een tijd lang zwegen zij. Vincent rookte met snelle, nijdige trekjes, en sloeg den grond met zijn tot stok geworden tak. Beneden in het dal ging een scherp gefluit, een zwart spoortreintje reed even, heel klein, door het groote landschap. Lilia stond op, en kwam haar hoofd steunen op Vincent's schouder. „Prachtig, is het niet, liefste?" zei ze met laag geluid van ontroering. „Geen pen en geen penseel hebben toch nog ooit dit kunnen weergeven. Als de natuur spreekt met haar heel groote stem, kunnen de menschen alleen zwijgen.... Toen ik kind was, had ik in zulke oogenblikken altijd behoefte om te bidden " „Maar nu laat je je liever aanbidden of je gelijk hebt! Hij blies haar heel licht 'n beetje rook in het gezicht en lachte. „O ja, vóór ik het vergeet, heb je die gezien?"' Uit zijn binnenzak trok hij „Le Rire", en wees haar een prentje. Zij nam het aan, las even het grove bijschrift en glimlachte uit zachtheid. Daarna, met een huivering van eenzaamheid, keek ze weer in de verte. En zoo sterk was deze sensatie dat ze er bang voor werd, en zich tegen Vincent aandrukte, haar hoofd weggescholen In zijn hals. Hij sloeg den arm om haar heen, en zij beantwoordde zijn liefkoozing met ongewone warmte. Op den terugweg, op een der smalle bergpaadjes, kwamen zij twee oude vrouwen tegen, die achter elkaar, langzaam tegen de steilte opgingen. Met luide stemmen praatten zij in de boschstilte, waarvan zij niets wisten. De vrouw, die voorop ging, riep in een grijns van gebrokkelde tanden: „Wel neen,.... toen hij dat gemerkt had.... nog mooi, dat hij haar niet vermoord heeft, maar hij heeft haar vierkant laten zitten.... juist wat ze verdiende...." Als de kreet van een roofvogel joegen de woorden door den droomenden avond, klauwen van menschen wreedheid hadden in eens de betoovering van het bosch gescheurd. Lilia nestelde zich nog vaster in Vincent's arm, die om haar lag, en trachtend aan hare impressie van angst te ontkomen, lachte ze naar hem op: „Laten zitten?.... wanneer laat je mij zitten?...." Maar hij antwoordde niet, zooals ze verwacht had, met 'n scherts of 'n kus; zijn stem had een verren naklank van de harde spraak der vrouw: „Als je me ooit ontrouw bent." Een tijd gingen zij zwijgend voort. Toen zei ze in eens: „Vreemd zijn jullie mannen toch. Altijd draait bij jullie de liefde om dat éene. Altijd dat éene. 't Is net of je daar nooit overheen kunt zien. Als ik ontrouw werd zou je me laten zitten? Maar als ik het was omdat ik een ander liefhad, zou je niets te verstooten hebben, dan liep ik van zelf weg en als mijn ontrouw kwam door ik weet niet welke ongelukkige opwelling, en je hadt me heel echt lief, dan moest je me immers juist dan bij je houden, me beschermen tegen het kwaad in me, tot ik door berouw weer uit mijn val was opgestaan. Liefde is toch niet vóór alles bezitten, liefde is toch ook steun geven, koesteren, leiden..." „Geloof je dat een vrouw zoo spreekt, als ze hoort dat haar man haar bedriegt?" „Ik geloof wel dat veel vrouwen zoo gedacht hebben." „Mogelijk" zei hij, na een kleine stilte. „Maar éen ding is zeker, dat ik 't jou nooit vergeven zou." En in de schemering van den eenzamen weg, greep hij haar vast tegen zich Lilia. 'J aan, kuste haar lang en wild. Zijliet hem begaan, week als immer onder dien gloed. Toch was ze onbevredigd, puzzlend, zenuwachtig, gekwetst, zij wist niet waarin. Aan het station van Bellevue, waar zij den trein naar Parijs moesten nemen, wachtte, als gewoonlijk des Zondagavonds, een dichte menigte stedelingen, terugkeerend van hun dagje buiten. De trein, reeds overladen sinds Versailles, had bijna geen plaatsen meer; het werd een bestorming en ten slotte vonden Lilia en Vincent slechts berging ieder in een anderen coupé. En in den benauwden wagen, tusschen twee zware mannen, die naar drank rooken, en tegenover zich een moede vrouw, met een klierachtig kindje op schoot dat schreide, voelde Lilia als een koorts hare ontstemming groeien. Zij probeerde te reageeren, maar alles in haar was onrust. „Wat verweet ze hem toch? Was dat nu zoo erg, dat hij wat ijdel was als artiest, niet dulden kon, dat men kwaad sprak van zijn spel? Hij wilde zich wreken, dien stakker van 'n Gervais broodeloos maken? Maar dat zou hij immers nooit doen.... dat waren maar woorden.... En dat vuile prentje?.... Juist op dat oogenblik, bij den zonsondergang, had hij het haar niet moeten geven, maar hoe kon ze toch zoo romantisch sentimenteel zijn, een Parijsch student was toch geen jonge juffrouw... en hoe kon ze eischen dat hij altijd elke stemming van haar zou begrijpen?" Toch brandde koppig haar onduidelijk wantrouwen voort, en toen zij, na de eindelooze twintig minuten van dien rit, aan het station van Montparnasse weer met Vincent te zamen kwam, was ze in zulk een overspanning, dat zij nauwelijks de tranen inhield, die haar stem onzuiver maakten. Maar Vincent, slaperig, merkte het niet; zwijgend reden zij naar huis. Voor haar kamerdeur strekte ze haar hand uit: „Goeden nacht." „Wat is er, Lilia, mag ik niet binnenkomen?" zei hij onthutst. Zij schudde het hoofd en stak haar wang toe. „Wat is er? En van daag was je juist zoo aanhalig als je maar zelden bent...." „Neen, goeden nacht, van avond niet goeden nacht." Vóór hij het begrepen had, was de deur gesloten. „Lilia, Lilia " riep hij, zachtjes kloppend. „Lilia dan toch..." Binnen hoorde hij haar snikken. Maar op dit oogenblik kwam de bewoonster van het kamertje daarnaast, de kamenier der eerste verdieping, naar boven. Haar roode hoed, de oogen van zwart kraal, stegen langzaam voor hem op uit de diepte. Toen haastte hij zich weg van de gesloten deur. „'t Blijven toch onbegrijpelijke wezens." dacht hij. Dit was de eenige slapelooze nacht, dien zij beide kenden in dien gelukstijd. Den volgenden morgen zette zich het kwaad onmiddellijk om in nieuwe en verhoogde vreugd. In haar atelier vond Lilia een groot boeket witte rozen, met een briefje, zoo verslagen, zoo vol smeekende teerheid, dat ze het bleef overlezen, onbeweeglijk, de lippen stil tegen het satijn van een rozenknop, tot er zeer zacht geklopt werd, en haar oogen Vincent tegemoet lachten over de bloemen heen. Dien morgen brachten zij beide door met dat aanklagen van zich zelf, dat zulk een zoet en naïef spel is, wanneer liefde daarop antwoordt met haar spitsvondige vrijspraak en haar lach. In het begin van Augustus kwam de scheiding. Lilia hield zich het best; bij het zien van Vincents zenuwachtigheid, dwong ze zich kalm te blijven, maar toen hij weg was, kwam de reactie, bleef ze dagen lang gebroken. Als alle ongeoefenden in lijden, leed ze met heel haar wezen, zonder voorbehoud, zonder sparing, zooals bij een ongewone sportoefening de nieuweling veel meer krachten aanwendt dan noodig zijn, en ook die spieren gebruikt, welke hij later in volkomen rust zal leeren houden. Een week lang bleef zij stil in haar atelier, met Hello's L'Homme op schoot, maar zonder te lezen, niet in staat om te werken, voortdurend in gedachte brieven opstellend aan Vincent, en dan zoekend, in ziekelijk spel, in alles om haar heen, in het uitvallen van een bloemblad, in het breken van een potlood, in het opklinken van een schreeuw op straat, een voorteeken voor hun weerzien. Maar op een morgen, toen ze het atelier inkwam, en sterk schrikte bij het zien liggen van een zwart houtskoolstaafje voor Vincent s portret, begreep ze dat ze niet zoo voort moest gaan. Want er was in Lilia, naast hare hevige verbeelding, die haar tijdelijk in zonderlinge richtingen kon drijven, een sterk gevoel van maat en harmonie, dat later, in hare rijpere periode, ook aan haar kunst dat zeer voorname en intiem bekoorlijke zou geven, dat de meeste harer werken 4 kenmerkt. De opzet was dikwijls overdreven, steigerende romantiek, in het voltooide was ze bijna altijd terug gekomen tot eenvoud en een volmaakte verhouding der waarden. Terwijl zij nog met bevende knieën het zwarte stokje opnam, werd het haar duidelijk dat ze dezen dag niet weer vertreuren moest in het eenzame atelier, en in eens besloten, nam ze haar schetsboek, ging recht naar het station, liet zich wegvoeren naar Bellevue, om in de verfrissching van buiten haar evenwicht te hervinden. g'ng niet ver het bosch in; in 'n weide liet ze zich neervallen, waarvan op het eind twee rood bruine koeien lagen, zeer stil, als in porfier gebeeldhouwde wachters van een klein rijk van vrede. Uren lang, in spelend gedenk, bleef ze hier liggen; eindelijk kwam ze overeind en begon aan Vincent te schrijven, op een uitgescheurd blaadje van haar schetsboek. „Aimé." Ze schreef het langzaam, de A in mooie drukletter, ze schreef het met blijdschap, bleef er naar kijken; het was als 'n bezweringsformule, die haar onrust temde. „Prettig dat Fransch," dacht ze, „dit woord zegt alles, is zoo doodeenvoudig en bevat een wereld. Wat zou je in 't Hollandsch zeggen?...." Toen schreef ze voort. „Ik ben naar buiten gevlucht. Mijn kamertje en atelier zijn spookachtig leeg, sinds je heen bent gegaan. Hun leegte is niet negatief meer: een afwezig zijn van iets — zij is positief: een pijn die overal loert. O Vincent, Aimé, ik weet nu dat de oude uitdrukking: „niet leven kunnen zonder iemand" geen holle gemeenplaats is, maar 'n verschrikkelijke waarheid.... Hoe kom ik deze maanden door?.... Ik heb den geheelen morgen hier, op een schaduwplekje van 'n zonnige wei gelegen, waar als kleine eilanden van lieftalligheid de Marguériten bij groepjes staan in het zondoorgloeide meer der deinende grashalmen. En het was goed hier te liggen, als 'n klein schepsel te midden dier groene wereld, 'n bloem als al de anderen, niets meer, ook niets minder, alleen ik misschien iets minder trouw aan onze zending om nederig, en met alle krachten te bloeien — Dit besef van zoo'n heel klein deel te zijn, van 'n heel groot geheel, helpt om ons zelf, en ons verdriet, dat we groot wanen, klein te zien, en dat geeft rust In het eerst, toen ik het bosch inging, maakte zijn pracht me ongeduldig; het leek me onnut dat alles zoo mooi was, verkwisting, nu jouw oogen er niet waren om het te genieten. Waartoe, nu de koning is heengegaan, die schitterende feesttooi— Maar nu zie ik het anders: deze mooiheid is een voorbereiding voor de nieuwe mooiheid, die je wacht, als je overkomt.... Het is heerlijk hier te zijn Daar komt een glazenmaker op de punt van mijn schoen zitten, en trillend met zijn sierlijk glanslijfje, zegt hij mij diepe dingen — luister, hij leert mij: Deze harmonische rust, die om ons is, je gepijnigde ziel omstreelend, is de som van millioenen bruisende energieën, en de vrede, die ligt over de korenvelden, over de weiden, op het mos tusschen de boomstammen, is gemaakt uit duizenden inspanningen om te rijzen naar het licht, te bloeien, te bevruchten, te rijpen Heel deze wereld is in onafgebroken beweging van strijd, arbeid, verlangen, niet te overzien door haar komplexiteit en de uitkomst al dezer intense stuwingen is de sereene glimlach van een mooien zomermorgen. Zóo arbeidt de Natuur, en zoo dan moet ook jij beproeven, uit de zwaarte van je verlangen, uit den jubel van je dank, uit de diepe ontroering van je liefde, de voorname vrede te scheppen, en de lichtende sereniteit, die het bosch, in zijn hartstochtelijkste uren van worsteling en bloei, maken tot een plaats van gewijde rust. Bien Aimé, is dit geen wijsheid?.... En mijn wil is goed.... Maar mijn kracht is zoo klein. Ik mis je zoo.... Je weggaan heeft me te alleen gelaten. Je hebt mijn ziel meegenomen, versta je dat? En nu loop ik rond, niet alleen zonder jou, maar zonder mijzelf— Is er grooter eenzaamheid mogelijk? Vertel me toch veel van je omgeving; ik zou me alles willen voorstellen.... maar ik weet bijna niets van je ouders, je zusjes, je vrienden daar. Waarom heb je me altijd toch zoo weinig van dat alles verteld ? Vaarwel Aimé, oh! Aimé— Je weet hoe innigl Oh, weet je het wel.... weet je 't wel goed?.... Vincent, het is moeilijk om ver van elkaar te zijn, — en later moeten we nooit meer scheiden — maar is het niet reeds een mateloos geluk om te kunnen lijden om een liefde als de onze?" Ze sloeg het weerbarstige teekenpapier in vieren, streek met de nagels de vouwen plat. Toen liet ze zich terugvallen in het gras, en de kleine, geel geschoeide voeten lagen vrij uit onder 't rokje, dat was opgeschort, en ze kauwde een halmpje — groen haaltje tusschen roode lippen — en keek op door de halfgesloten wimpers naar de koeien, die naderbij gekomen, heel groot nu stonden, koper-rood tegen de blauwe lucht, met zware uiers, als blanke klokken, die luidloos luidden over de weide een lied van levenskracht en rust. Achter Lilia, in de struiken, was telkens het zijig ritselen van uitwaaierende vogelvlerkjes. Vincent's brieven waren kort, met weinig bijzonderheden over zijn leven, spraken veel over liefkoozingen, en over zijn gloeiend verlangen. Soms was het in gezwollen, hoogdravende, cliché-woorden, soms werd hij bijna plat. Dat was voor Lilia een teleurstelling, en toch was zij eiken dag weer blij, als zij het groote couvert met het spitse schrift in haar atelier vond liggen. Op het einde van September, kondigde hij weer zijn overkomst aan, zijn derde bezoek. De eerste twee keeren was hij 's nachts aangekomen, nu wachtte Lilia hem in den morgen, en wilde hem afhalen aan het station. Het najaar was met veel kille regens verschenen; huiverend in haar zomerkleedje, ging zij op en neer, op het tochtige perron, waar zij veel te vroeg was. En zij dacht, verbergend achter de neergeslagen wimpers, de oogen, die zij te stralend voelde van geluksglans, hoe weinig er toe noodig was om het leven tot een feest te maken. Maar éen enkel menschenkind, dat ons heel lief is. Alleen, het was moeilijk meestal, om dat weinige te vinden.... Vreemd, dat het zoo moeilijk was, terwijl toch allen zochten... Langzaam ging ze op en neer tusschen het gewoel, waarin ze als heel alleen was in de afgeslotenheid harer blijde gedachten, en voortdurend streelde ze in zich deze vraag: „Zal ik het hem zeggen, nu dadelijk... of wachten tot van avond ?..." of nu dadelijk? " Toen kwam uit de verte een dof aandreunen, dat zwaarder werd, snel, tot luide davering donderend onder de overkapping rolde, de trein „Vincent, Vincent " Ze lachte hem toe, tusschen de hoofden door der opdringende menschen, maar zoodra hij haar zag, rukten zijn wenkbrauwen omhoog, donkerend met horizontale plooitjes zijn voorhoofd. „Ben je me komen halen? Doe dat nu toch nooit meer. Er konden immers kennissen zijn meegekomen, er is sprake van geweest dat mama mee zou zijn gegaan.... en dan zou ik hebben moeten doen of ik je niet zag " Zij gaf hem zacht gelijk, maar nog lang daarna was het, alsof zij sterk geschrikt was, zooals men schrikt bij 't zien breken van iets kostbaars. Zelfs toen hij haar in 't rijtuig hartstochtelijk tegen zich aandrukte en kuste, week dat gevoel niet. Vincent was gekomen voor twee dagen, streng incognito voor alle vrienden, zooals hij zeide, om zich geheel aan haar te geven. En daar het weer te slecht was om naar buiten te gaan, leefden zij opgesloten in Vincent's gezellige kamers, tusschen Braun's mooie reproducties van meesterwerken, en de muziekinstrumenten, van velerlei klank en vorm, die Roannet allen min of meer bespeelde. Na de eerste uren van samenzijn in dronkenschap van weerziensvreugde, begon Lilia hem uit te vragen; zij wilde weer alles weten van zijn leven daar ginds. En weer begon hij, als de vorige keeren, met een aarzeling, het scheen alsof hij liever niet daarover sprak; maar dan liet hij zich gaan, vertelde in zijn levendigen verhaaltrant zijn vroolijk bestaan. Lilia volgde hem gespannen, zag hem voor zich aan het strand, in het licht flanellen pak, dat hem zoo goed stond, zag hem overwinnen op het tennisveld, en 's avonds verschijnen in het Casino, onverbeterlijk gedast, schijnbaar onverschillig, inderdaad uiterst aandachtig voor den indruk, dien hij maakte. En bij dit beeld had ze een moederlijk lachje om die kleine ijdelheid van haar vriend. Maar nu keerde telkens in zijn verhalen een klank terug, die haar langzaam aan begon te enerveeren, een naam, die altijd weer kwam, tusschen al de namen in, die hij noemde: Céline Granjeu. „Is ze mooi?" vroeg Lilia, hem onderbrekend middenin de beschrijving van een boottocht. „Wie? Céline?" Hij keek aandachtig in den hoek van de kamer, de oogen half gesloten, alsof hij haar daar zag. »Neen maar heel elegant, en 'n zekere charme en n prachtige stem. Alleen een afschuwelijke smaak wat muziek betreft, altijd Massenet; maar ik zal haar wel opvoeden." „Een groote vriendin van je zusjes?" „O ja, samen op kostschool geweest, en Céline heeft bij ons in Lyon gelogeerd, en mijn oudste zuster hier bij haar, in de Avenue Victor Hugo. En, hun villa in Trouville ligt schuin tegenover de onze " „Heb je haar heel erg het hof gemaakt?" Zij lachte van pijn. „Natuurlijk." spotte hij terug. Zij zag hem scherp aan, hij antwoordde met een harden blik, de oogen wijd, waarin duidelijk stond: je wilt me zeker niet verbieden me te amuseeren? Zij sloeg de wimpers neer, zat bleek, hulpeloos 'n moment voor de tafel, lijdend dubbel, onder haar jaloezie en onder het vernederend besef daarvan. Toen lachte hij luid op, en trok haar in zijn armen: „Lieve, kleine zottin, wat voor muizennesten ga je je nu in 'thoofd halen?" Zij lachte mee, met de oogen knippend, en liet zich liefkoozen, tegen hem aangeleund; toch bleef ze hem onrustig bespieden in elk woord en beweging. Zij dacht: „Er is iets in hem veranderd." Toen Lilia dien middag de eetzaal van haar pension inkwam, waar ze, om geen hinderlijke nieuwsgierigheid te wekken, als gewoonlijk was gaan dineeren, ruischte Mademoiselle Andrée haar heupwiegend tegemoet, in 'n nieuw kleed van zwarte kant, waar doorheen hare mooie armen schemerden. Zij kuste Lilia op beide wangen en trok haar opgewonden vriendelijk op het smalle balkon, dat langs de geheele verdieping liep. „'k Ben zoo blij, dat U éen van de eersten fs, aan wie ik het kan zeggen .... mijn verloving met sir Edwards. Hij is van morgen naar Engeland vertrokken, om alles voor ons huwelijk in orde te maken." Lilia keek naar den nieuwen, glimmenden ring aan de beenige hand, die speelde boven aan den hals met een nieuwe diamanten broche. Zij dacht: „Er is toch iets veranderd in Vincent...." Toen traden op voor haar verbeelding de bleeke teringlijdersoogen van Sir Edwards, zijn dommen lach, en herinnerde ze zich de minachting, waarmee Andrée altijd van hem gesproken had. Bedeesd uitte ze een kleine felicitatie, en om dat zelfde te kunnen doen, zonder te veel oneerlijkheid bij de stralende ouders Patissou, bespiegelde ze in zich zelf, dat voor ieder het begrip geluk immers anders was.... Hier, blijkbaar, was de geluksdroom zoo nietig dat hij kon omsloten worden door 'n vingerwijden, metalen cirkel, ontvangen uit ongeliefde hand.... Maar die gedachte, die haar meer medelijdend dan verontwaardigd stemde en rustte met toegefelijkheid, kon haar niet behoeden toch voor 'n opstijging van weerzin, onder tafel, bij het zien van de koorts in Mademoiselle Andrée's oogen, bij het hooren van Madame Patissou's beschouwingen over „de kanten van het trousseau mijner dochter," en die van Monsieur Patissou over „de chatelaine op de goederen van mijn schoonzoon." En onder dit alles ging onafgebroken haar eigen onrust voort: „Iets is er in hem veranderd..." Nog vóór het dessert, onder 'n gemompeld voorwendsel, vluchtte ze weg. Vincent, teruggekeerd van zijn restaurant, wachtte haar reeds met de koffie, die hij zelf, trotsch op dit talent, had klaar gemaakt, en een uur van teeder en vroolijk samenzijn volgde. „En tóch is er iets in hem veranderd ...." dacht ze altijd weer bang. En daarna had zij zich op de rustbank gelegd, languit achterover, terwijl Vincent, aan de tafel, even 'n brief schreef. Zij keek naar zijn breeden rug, naar de glimmende golfjes van het zwarte haar en den glanzend witten boord, tusschen welke, forsch, de zware plooi kringde van zijn verbranden nek. En langzaam, onder dit stille kijken, stroomden in haar op, met ondragelijke pijn, al de onderdrukte angsten van dien dag. „Ze willen zeker, dat je met haar trouwt?" vroeg ze in eens. „Met wie?" hij rukte zich naar haar om; zij staarde strak naar het plafond, in den lichtkrans boven de lamp. „Met Céline?" lachte hij gevleid door haar ijverzucht. „Ja...." ze bleef staren. „Misschien wel, maar daar moet ik niets van hebben." Hij schreef rustig af; toen hij opstond, en haar nog steeds zag kijken naar het plafond, vroeg hij onthutst: „Wat is er, Lilia, wat heb je?...." Ze antwoordde niet, juist omdat zij vol verlangen was om te spreken. Zij wilde uitgevraagd worden. Uit den chaos van pijnlijke gevoelens, waarin zij gelegen had, was het niet mogelijk in eens een duidelijke formuleering te scheppen. Maar Vincent was ongeduldig: daarvoor was hij niet overgekomen, voor een sentimenteele scène.... wat beteekende nu in eens dat strakke gezicht, met die oogen omhoog? Als ze dacht dat ze mooi was zoo.... Onverschillig doende ging hij een poosje de kamer op en neer; maar lang kon hij het niet uithouden, en knielend bij de rustbank: „Wat is er, Lilia?" zei hij zacht. Zij nam zijn hoofd in haar handen en fluisterde zenuwachtig spelend met zijne haren: „Ik weet 'tniet; eigenlijk komt het alleen omdat ik je veel te lief heb.... alles maakt me bang; 'tis net of je veranderd bent, of je minder van me houdt, ik weet 'tniet...." „Hoe kun je nu toch zoo dwaas zijn?" „En ik dacht ook.... Als ik zóó in je armen lig, en ik voel dat je innig van mij bent, kan me niets meer op de wereld schelen.... maar straks dacht ik aan je moeder.... Is het niet vreeselijk dat je voor die vrouw, waar je zooveel van houdt, mij verbergen moet als 'n schande? neen, laat me even uitspreken. Je moet even begrijpen waarom me dat hindert.... Ik geef aan haar zoon het beste wat ik heb, alles, en maak hem gelukkig?" Ze hield even op, keek hem scherp aan, zalig toen ze zijn oogen zag opgloeien, en den hartstochtelijken druk voelde van zijn armen. „Ik ben, zooals je dikwijls hebt gezegd, de mooiheid van je leven en toch, omdat we ons boven officieele vormen hebben gesteld, zou zij mij verachten je van me weghalen, als ze wist.... Is dat niet droevig?" „Och kom, lieve kleine zottin " Hij lachte druk, lichtelijk ongerust, omdat hij haar verdacht langs dien weg het gesprek te willen brengen op hun huwelijk. „Wel slim, die vrouwen, om in zulke teedere oogenblikken te wijzen op de verachting, waaraan haar heur liefde prijs geeft. Maar er was meer toe noodig om hem er in te laten loopen..." En haar onstuimig tegen zich aandrukkend, sprak hij tusschen zijn kussen door: „Waarom haal je je toch zulke nonsens in het hoofd? Mijn moeder is 'n vrouw met nog ouderwetsche vooroordeelen, dat is misschien jammer, maar dat kan ons toch niet beletten om gelukkig te zijn op onze manier. Wees toch niet zoo kinderachtig. Durf het toch aan om volop te genieten, zonder altijd van die bijgedachten... „Ja", fluisterde ze beschaamd. In den gloed van zijn omhelzing begreep ze nauwelijks meer waarom ze zoo angstig geweest was. Wie met al het verlangen hunner ziel willen gelooven, gelooven gemakkelijk, en weer geloofde Lilia in haar geluk. „Zal ik je nu dat oude Italiaansche lied voorspelen, dat ik pas ontdekt heb ?" vroeg hij sussend teer, als sprak hij tot een kind. Toen de suave en strenge melodie voor haar zong, kwam Lilia geheel op rust. Altijd, wanneer hij voorlas of speelde, was het haar alsof dit zijn woorden waren, zijn zangen, die hij maakte voor haar. Wat deed het er toe, dat ook anderen zóo hadden gedacht, vóór hem, en het opgeschreven? Dit was wat leefde in hem, dit was zijn mooiheid, zich kristalliseerend in wondere klanken, en de macht en de heerlijkheid dier anderen, wier taal hij leende, omstraalde hem met hun licht, zoo sterk, dat het scheen alsof hij zelf dezen glans gaf. „Nu zal ik het hem zeggen." dacht zij en kwam overeind: „Vincent " „Mooi, niet waar?" zeide hij de quint stemmend. „En dit is ook prachtig, hoor maar; dit is het lievelingsstuk van mevrouw Granjeu " Ze legde zich weer op de rustbank terug: „nu niet, morgen of van nacht maar waarom eigenlijk nu al ?.... nu het nog niet eens heel zeker is ?" Vincent was heen gegaan en ze had het hem niet gezegd. Zij had er aldoor aan gedacht, maar nooit was tusschen hen die stilte van innigheid gekomen, waarin vanzelf de geheimen opstijgen uit hunne verborgenheid en overvloeien van de eene ziel in de andere, zonder woorden bijna, wier geruisch zou kunnen storen het allerteerst der gedachte. Meermalen had zij er op gezinspeeld, maar hij had nooit begrepen, en nu hij vertrokken was begon het haar hevig te spijten. Dit was iets, wat je toch beter zeggen kondt dan schrijven, en het leek haar nu zeer zwaar in eens om nog lang alleen te zijn in 't weten hiervan. Vóór zijn komst had het zoo vaag geschenen, 'n tuin van wondere heerlijkheid aan schemerigen gezichtseinder, waarvan de poorten, verbleekt in licht, flauw daagden uit gouden nevelen. Een lokken kwam uit die verten, 'n gefluisterde belofte van te mogen ingaan... meer was het niet geweest, niet éen duidelijk beeld had zich vertoond, realiteit gevend aan 't aandroomend visioen. Maar na Vincent's vertrek, nu zij weer alleen was, met vóór zich dat komende, dat eiken dag zekerder werd, begon zij dingen met vaste omlijning te zien, ongekende vreezen en vreugden Toch bleef ze het uitstellen er over te schrijven, tot 'n toevallig gebeuren, dat haar plotseling plaatste tegenover opvattingen, waaraan ze nog allerminst gedacht had, haar aanjoeg om, althans indirekt, het onderwerp te beroeren. Ter eere van Mademoiselle Andrée's verloving zouden de Patissous 'n groote soirée geven, en Lilia had zich daaraan niet durven onttrekken, ofschoon ze de verveling van dergelijke avonden kende, en bovendien haar toilet — de eeuwige zwart fluweelen rok en het wit zijden blousetje — niet in overeenstemming wist met een glanzend Parijsch avondfeest. Tegen tien uur ging zij langs de achtertrap en door de keuken het appartement van madame Patissou binnen, en stuitte juist op Andrée, die driftig 'n wenk kwam geven aan 't verwarde dienstmeisje en aan 'n knecht met vuile, witgaren handschoenen. Mademoiselle Andrée, in het opwaaierende rose gaas, dat voortdurend scheen te trillen om haar soepel lijfje, zag er allerbekoorlijkst uit. Het zwarte haar was met geestig beleid ver over het voorhoofd gekapt, om de lijn van het wipneusje op te vangen, te verzachten, en zij liep daar heen, als 'n kostbaar voorwerpje, van zeer verfijnde en perverse kunst, waarin een meesterhand had weten te vereenigen de roerende broosheid der vormen met de impertinentie van 't guitige neusje en der felle oogen van jongen roofvogel. Lilia volgde haar naar de, in salon omgeschapen eetkamer, waar de jeugd bijeen was om de piano heen, en waar later gedanst zou worden. Zij kende bijna niemand, voelde zich verlegen, ergerde zich over hare verlegenheid, wat haar nog verlegener maakte, en liep langzaam door, onder den kritischen blik van Mademoiselle Andreé. Ironisch dacht ze even: „Van avond, ten minste, zullen zij en FrSulein Grassmüller het eenmaal in haar leven eens zijn, namelijk hierover dat mijn toilet nu heelemaal geen toilet is " In de kleine zijkamer, in blauwen walm van rook, zag ze in 't voorbijgaan de oudere heeren opeengepakt zitten, en in de gang, achter zijn gesloten deur, hoorde ze SirEdwards, die even was gaan uithoesten; ten slotte vond zij Madame Patissou in haar slaapkamer, dien avond ingericht als klein salon, waar de oudere dames praatten. Hier bleef ze lusteloos hangen, meeluisterend naar 't verhaal van een lange tanige vrouw, dat allen scheen te boeien. X" .Het speet me wel," zeide deze, „want zij sprak heel mooi Engelsch, speelde uitstekend piano en was erg aardig met de kinderen. Maar toen ik dit wist.... zoo'n meisje dat 'n kind heeft.... En wat kun je er toch weinig van opaan, ze had de mooiste getuigschriften...." „Leefde 't kind nog?" vroeg een oude dame over haar kopje thee heen, waaraan zij met teugjes slurpte. „Ja zeker, daarom was ze juist zoo gesteld op tweemaal per jaar vacantie; dat was om het kind te gaan zien." „God, God, en daar zou je je meisjes aan hebben toevertrouwd! zuchtte Madame Patissou, den blik geheven naar een kinderportretje van Andrée op den schoorsteen. „En wat hebt U gedaan, Madame Féry?" Madame Féry strekte den mageren arm uit, op 't einde waarvan, tusschen middenvinger en duim 'n groen koekje hing. „Ik heb haar gezegd dat ik zekere informaties had ontvangen, en dat ze haar koffer kon gaan pakken." „En wat zei ze?" „Ze zei niets, maar ze werd wit als.... hier als dit schoteltje." ' „Ja, je kunt er raar inloopen," zette Madame Patissou op, „zoo heb ik....V Maar juist gleed nu Mademoiselle Andrée binnen, met aan het einde van haar sleep, Sir Edwards. „Mama, Madame de Favette gaat zingen, willen de dames niet komen luisteren?" Allen stonden op, om in de eetzaal de bekende zangeres te gaan hooren; Lilia volgde en bleef bij den ingang tegen den muur leunen. Zij was wakker geschrokken, plotseling, met hevigen schok, uit haar week gedroom waarin eigenlijk niets bestaan had dan Vincent, en zij, en dat liefelijke naamlooze in verre verten. Met wijd open oogen staarde ze in eens die wereld aan, die haar haten zou, omdat ze „een meisje met n kind' was, juist als die Engelsche gouver\ nante, die van wanhoop bleek was geworden „als dat schoteltje", waarover deugdzaam al de dames zich hadden verheugd. Nu trilde hoog op een koele sopraanklank, Mevrouw de Favette zong een Italiaansch lied. Hare kleine, vette handen, vol ringen, hielden het muziekblad voor haar uitgestrekt, aan het einde der dikke armen, die met naar buitengekeerde ellebogen, ver van het lijf, hun gepoeierde blankheid te bewonderen gaven. Zij zong met hartstocht en koketterie een lied van liefde, dat op al de gezichten, in den kring rondom, een uitdrukking bracht van sentimenteel zinnelijk welbehagen. „Zóo vinden ze de liefde nog zoo kwaad niet," dacht Lilia, „maar wee, als zij haar ontdekken in het verleden van 'n verlaten meisje." Onder het luide applaus kwam Monsieur Patissou haar vragen of zij niet ook wat zingen wilde: „een dier bekoorlijke liedjes van.... och.... van...." „Catharina van Rennes." vulde Lilia aan uit gewoonte, want onveranderlijk, als hij het haar na tafel vroeg, bleef hij aanstruikelen tegen den Hollandschen naam. Doch Madame de Favette stond reeds weer klaar, een kort preludium liet het laatste fluisteren in de zaal vergaan. Het was het bekende liedje van Victor Hugo, dat Blasence voor haar had gecomponeerd, en dat dien winter haar groote succes was geweest. Met haar duidelijke uitspraak van Fransche zangeres liet zij de woordjes nu éen voor éen door de kamer gaan, en waar zij kwamen kittelden zij een aangenaam huilerig aandoeninkje wakker: Prenez garde a ce petit être II est bien grand, il contient Dieu... Les enfants sont, avant de nattre, Des lumières dans le ciel bleu. Dieu nous les offre en sa largesse, lis viennent, Dieu nous en fait don, Dans leur rire il met sa sagesse Et dans leur baiser, son pardon. Leur douce clarté nous effleure, Hélasl le bonheur est leur droit... lis ont faim, le Paradis pleure Et le Ciel tremble, s'ils ont froid. Lilia. 10 La misère de 1'innocence Accuse I'homme vicieux... L'homme tient 1'ange en sa puissance Oh! quel tonnerre au fond des Cieux Quand Dieu, cherchant ces êtres frêles, Que dans 1'ombre oü nous sommeillons 11 nous envoie avec des ailes, Les retrouve avec des haillons. Lilia leunde zwaar tegen den muur, het voorhoofd zeer wit, ze sloot de oogen om niet meer op al die aangezichten de smeltende verteedering te zien, die haar in eens wild maakte. Een oogenblik ging 'n krankzinnige gedachte door haar heen: midden tusschen die menschen gaan staan en hun toegillen: Jullie, die 't zoo zoet vindt om je traanbuisjes te laten streelen door medelijden met die blanke engelen, hier, in jullie midden, leeft zoo'n wezentje. Maar als 'n zwerm boosaardige insecten, zou je er op aanvliegen, als het daar voor je lag, ,,'tkind van 'n meisje." Toen hoorde ze luid het applaus gaan, en 'n bewegen door de kamer van menschen die zich anders groepeerden. Mademoiselle Andrée en haar verloofde kwamen langs, driftig fluisterend; Monsieur Patissou hield hen staande: „Wat is er?" „Eddy wil naar zijn kamer, maar ik zeg hem dat het onmogelijk is; hij moet ten minste wachten tot nè den eersten dans. De menschen weten wel dat hij niet sterk is, maar ik wil niet dat ze denken ...." „Ik kan niet meer." zei Sir Edwards met een nederigen lach, die in zijn ontvleeschte wangen twee diepe groeven trok. „Gaat u een uurtje rusten, en komt u tegen het dansen weer terug, dan merkt niemand het." sprak Monsieur Patissou, zonder op te houden met handklappen, want het applaus bleef voortgaan, men vroeg een herhaling. En Madame de Favette begon op nieuw, gevleid, en nog bewogener dan straks, omdat zij uit al die geroerde menschen om zich heen als een magnetischen stroom voelde tot zich komen, die haar opwond. „Prachtig, niet waar?" juichte Monsieur Patissou. „Volmaakt." zeide Lilia, „Volmaakte salon-sentimentaliteit, die in 't gewone leven niet éen liefdeloosheid uitsluit." Maar hij hoorde haar niet, zich weghaastend om de zangeres te danken. „En nu éen van uw verrukkelijke Hollandsche liedjes." kwam Madame Patissou smeeken. Maar Lilia zeide dat ze van avond geen stem had, en toen Madame aanhield: „Als u dan absoluut wilt dat ik iets doe, dan zal ik Lafontaine's schrikkelijke fabel opzeggen, Les animaux malades de la peste, u weet wel, waarin alle groote roofdieren hun zonden bekennen, gruwelijke misdaden, maar elkaar vrijspreken omdat zij machtig zijn. Alleen 'n ezelin, die, dorstig, 'n mondje vol frisch gras heeft gestolen, vindt geen genade, op haar vallen allen aan...." De kleine Madame Patissou zag verlegen op in Lilia's zonderling overspannen gezicht. „We hebben al zooveel verzen op ons programma," zei ze uitvluchtend. „ik had nu zoo graag nog wat muziek gehad—" En als om die te zoeken, liep ze haastig weg. „Wat 'n idee," dacht ze, „in 'n Parijsch gezelschap verzen te willen zeggen, als je toch min of meer 'n accent van vreemdelinge hebt...." Dien nacht, in een opgewonden brief, vluchtte Lilia tot Vincent, bescherming bij hem zoekend tegen het wreede, dat zij in eens dreigend tegenover zich had gezien. Zij sprak niet van zich zelf, ze vertelde in heftige woorden het gesprek dier dames, hare verontwaardiging. Hij zou wel raden, dacht ze, dat het hen zelf betrof, als hij merkte hoe sterk dit alles haar geschokt had.... Op het einde van haar schrijven, reeds meer tot kalmte gekomen, zeide zij :^„Waarom doen toch altijd de menschen alsof liefde een kwaad was, alsof daar een elfde gebod bestond: Gij zult geen liefde kennen, tenzij — verzachtende omstandigheid — uw naam hier of daar in een register staat ingeschreven. Zeker, onder de ongehuwde moeders zijn afschuwelijke vrouwen, maar onder de gehuwde zijn er daar geen? Is het dan zoo moeilijk te begrijpen, dat niet van 'n formaliteit de waarde afhangt der liefdeshandeling, doch van de reinheid van 't gemoed, welks sterkste bewogenheid zij uitdrukt?.... Waarom beschouwt men dan toch in 's hemelsnaam, het niet kennen van liefde als de hoogste deugd in de vrouw ? Zij mag — mits zij eenzaam blijft ■— verraderlijk zijn in vriendschap, bekrompen en vuil in gedachten, afgunstig, gierig, wreed, het wierookje der algemeene achting blijft opstijgen voor haar bordpapieren voetstuk. Het meisje daarentegen, dat in liefde zich gaf, al bezat haar hart alle lieftalligheden, haar geest alle krachten, is hopeloos gevonnisd. Vincent, is dat niet vreeselijk? Bedenk even dat men alleen „gevallen" noemt de vrouw, die liefde gaf, God weet hoe onzelfzuchtig dikwijls en mooi.... Zou dat nog altijd de invloed der middeneeuwen zijn, die den dood predikten van het lichaam en vloekten de vereering der oudheid voor schoonheid en liefdesvreugd, „de heidensche vroomheid," zooals Merejskowski zegt Weet je nog dat je me die studie van hem over Tolstoï hebt voorgelezen, in dien tijd, toen ook ik nog twijfelde of ik wel liefhebben mocht ? Ik heb het altijd onthouden: „La piété payenne. Je dis piété, car la chair est aussi divine que tesprit. Ils ne sont opposés que comme phénomènes. Leur essence est la même. Une conception religieuze, profonde, symbolique voit la correspondance qui existe entre eux, la chair, toat comme ïesprit ayant son principe au dela du monde phénoménar.... y Luister, liefste, van avond trof mij deze gedachte: de ouden hebben in de vrouw vooral de schenkster der wellust verheerlijkt, der gloeiend roode zinnen-vervoering. De middeneeuwen vereerden in haar de kuischheid, de blank lichtende vervoering der ziel. Voor de tijden der heidensche mysteriën was de vrouw de volupteit, voor de kerkelijke eeuwen, de extase. En ik denk dat het verrijkend voor de menschheid geweest is, dat in beide deze richtingen de vrouw gevoerd is tot het uiterst bereikbare. Maar de nieuwe tijden zullen niet meer gelooven aan de vrouw alleen om den man, om zijne vreugde, noch alleen om haar zelf, om eigen ziele-ciseleering; zij zullen belijden de vrouw om het jonge geslacht, dat de toekomst in zich draagt, en waarvan zij de geefster is, de hoedster. De nieuwe tijden zullen willen niet langer de voortplanting, maar de omhoogplanting, zooals onze geliefde dichter-wijsgeer heeft gezegd. En dan zal het woord „moeder" met nimmer gekenden glans omringd zijn, niet meer alleen beteekenend vruchtbaren schoot, doch ook geest van wijsheid en liefde, aandachtig gebogen over de kiemende krachten en de vrouw zal dan sterk genoeg zijn om in zich te vereenigen de twee vroegere idealen, welke lang tegenovergesteld schenen en zij zal hebben de teedere armen der Aphrodite, en haar zoeten lach om den mond, en in de oogen den diepen ernst, de puurheid der allervroomste Madonnas"*— —— — — — — — Vincent antwoordde: — — — — — — — — — — — — „Natuurlijk heb je groot gelijk, en alles wat je er over zegt, vind ik prachtig. Maar waarom trek je je zulke dingen toch zoo vreeselijk aan ? Overal in de wereld is immers onrecht en wreedheid. Maar we staan er machteloos tegenover, waarom zouden we er ons dan in verdiepen? Het is nu eenmaal zoo dat altijd de wolf het schaap opeet, en van alle weerlooze schapen is het meisje zonder geld, zonder man, en met 'n kind, het allerweerlooste. Later, als de vrouwen economisch onafhankelijk zullen zijn, zullen zij misschien beter van zich af kunnen bijten, wanneer men haar om haar moederschap verscheuren wil — mogelijk heeft het feminisme dat goed gezien — maar voorloopig, als zij onvoorzichtig zijn geweest, moeten zij de gevolgen wel dragen. De wereld is nu eenmaal zoo. Twintig eeuwen geleden heeft Zeker Iemand geprobeerd de menschen zacht en goed voor elkaar te maken, 't Heeft niets geholpen en hem zelf is het bitter slecht bekomen. Ik houd het voor een verloren zaakje, sedert dien. En daarom, liefste schat, moet je je er ook maar niet te druk over makenXLaten we maar hopen dat die Engelsche gouvernante mooi was, dan zal ze wel ergens een beschermer hebben opgediept; dat is voor zulke meisjes altijd nog het beste".x. Een schokkende teleurstelling was voor Lilia dit antwoord. Zij had gehoopt dat hij tusschen de regels haar geheim zou gelezen hebben, zij had het voortdurend gehoopt, al wist ze dat ze duister geschreven had. Maar ook door zijn onverschilligheid voor het lijden dier anderen was zij gekwetst. Op den rand van haar bed bleef ze dien avond urenlang zitten, opstellend, in gedachte, hartstochtelijke brieven vol uiteenzettingen, argumenten, betoogen. Maar jeugd en liefde waren in haar machtige dichters, die het verstonden alles te doen zien in de belichting van eigen wensch, en mooiheid te spreiden over wat ontsieren kon het beeld van den geliefde. Sterker dan eenige observatie was Lilia's drang van zelfbehoud om eiken twijfel aan haar geluk te verbannen, en als gewoonlijk eindigde zij met Vincent's vrijspraak te vinden. „Zulke rijke, slecht opgevoede jongens weten immers niets van wat er om hen heen gebeurt, geleden wordt Hoe zou hij, opgegroeid in 'n milieu van zorgelooze zelfzucht en genot, zich in eens kunnen indenken in het verpletterde leven van zulke meisjes? Niemand leerde hem ooit zich te verplaatsen in anderen. En wie niet begrijpt, kan niet medelijden En van mij heeft hij niets vermoed.... Als hij maar eerst eens weet...." Toen blies zij de lamp uit, een kleine blauwe vlam vloog uit het glas omhoog, en stil lag ze achterover, de handen gevouwen onder het hoofd. Plotseling glimlachte ze in de duisternis; ze had aan het kind gedacht. Weinige dagen daarna schreef Vincent dat zijn ouders, na lang dralen, plotseling besloten hadden het huwelijk van een neef in Milaan te gaan bijwonen. Den volgenden morgen reeds zouden zij allen vertrekken. Dat hij later, in Bellagio, met Céline Granjeu en hare ouders zou samentreffen, verzweeg hij; niet omdat hij iets wilde verbergen, maar het was onnoodig dacht hij, „onkiesch zelfs" om Lilia's jaloezie te prikkelen. Hij voegde er bij, dat hij nu wel niet vóór December zou terug wezen, maar dan kwam hij ook voorgoed, en zou weer hun geluk beginnen. Zijn brief, langer dan gewoonlijk, was vol teederheid, en Lilia, ofschoon het haar verdriette dat hij niet even nog tot afscheid had kunnen overkomen, verheugde zich ten slotte in zijn tijding. Zij wist hem liever op reis, onder den indruk van mooie natuur en kunst, dan in de atmosfeer van Trouville, waarvan zij het zwoel wufte had gevoeld in zijn verhalen. Zeer eenzaam waren de weken, die nu volgden. Cosse was op reis, het pension overvuld met doortrekkende Amerikanen, allen naar hetzelfde cliché, en Mevrouw de Clairveaux logeerde in Versailles, bij een oud vriend, die langzaam blind werd, en zoo fel tegen zijn noodlot in opstand was, dat tante Barbe hem niet alleen had willen laten. Maar Lilia s eenzaamheid was in eigenlijken zin geen eenzaamheid. Zij leefde nu in de aanschouwing van het wonder, dat zij in zich wist, haar liefdesbloem, mooier dan alle bloemen, een leven dat het hare was en toch een ander, en dat in haar borst liet gaan blanke beving van blijdschap. In zijn schuilplaats, diep in haar, was het geheimzinnig en ongekend, toch éen met haar... onwezenlijk nog, en zich slechts verradend door de kleine pijnigingen die het gaf, en toch reeëler en met vromer liefde geliefd dan alles wat zij op aarde kende. De schokkende indruk, op Madame Patissou's feestavond ontvangen, had zich spoedig uitgewischt. Zoodra Vincent terug was, dacht zij, zouden zij samen wel een oplossing vinden. Hij zou haar wel behoeden voor leed.... En in onverdeelde aandacht had zij zich overgegeven aan al de nieuwe emoties, die nu tot haar kwamen. Veel dacht zij in deze dagen ook aan hare moeder, tot wie zij zich plotseling zeer dicht genaderd voelde, alsof nu bijna wezenlijkheid was geworden het verre lieflijke visioen, waarvan hare kindsheid droomde. Zij probeerde zich alles te herinneren wat men haar verteld had — zoo weinig — van dat leven vol donkerheid en zorgen, maar dat doorstaan was met zoo rustigen moed, zoo zachten lach. Lilia wist dat zij door hare moeder met de grootste liefde gedragen was, en in haar ontroerde denken vereenigde zich nu dikwijls het beeld dier ongekende vrouw met dat van het nog ongekende kind, in wien misschien herleven zou de mooiheid der gestorvene! In dezen tijd kwam weinig van werken. Lilia was moe, soms pijnlijk, en veel lag ze op de oude chaise longue, weg in hare droomen. Een enkele maal werd ze, midden in haar stemming van vreugde, gegrepen door een kouden drang om zich rekenschap te geven van die stemming zelf. Waarom ben ik gelukkig?.... Waarom voel ik als een onmetelijk geluk, dit, wat mij het leven of de gezondheid nemen, en duizend teleurstellingen brengen kan?.... Ze probeerde zich te analyseeren, opende zich zelf, doorzocht alle doolhoven. it is niet, dacht ze, het botte en negatieve welbehagen van het moederdier, welks instinkt bevredigd is en evenmin de opgetogenheid van het kindvrouwtje, dat in hare vrucht niets meer ziet dan de voortzetting van haar pop, welks mentaliteit niet verder is gegaan dan poppenspel. dacht aan een Roemeensche, in het pension, die nacht en dag een kaars liet branden voor het beeld der heilige Philomela, opdat deze haar een dochter, geen zoon zoude zenden, en die, toen haar gevraagd werd waarom juist dèt haar wensch was, met ernst en gloed geantwoord had: ^ «Omdat je een meisje zooveel liever kuntkleeden."... Van geheel anderen oorsprong voelde Lilia hare hooge, zingende vreugde, maar langen tijd was zij er zoo volkomen door beheerscht, dat zij niet vermocht die in objectieve beschouwing te ontleden. Eindelijk werd het haar licht: wat haar ge ukkig maakte was de liefde, die zij reeds nu gaf aan het kind .... deze allerzuiverste liefde, welke slechts vroeg om te offeren, te beschermen, te hopen.... Het was het openspringen in haar, prachtig, van nog onbekende liefdesfonteinen, het was het ontwaken van nog sluimerende liefdeskrachten, die juichend nu de ontdekking eener nieuwe liefdeswereld tegenijlden.... En nu begon zij ook alles om zich heen te zien in verband met het mysterie dat in haar was. Een toevallige waarneming, een opgevangen woord, konden haar voeren tot eindelooze bespiegelingen, die alle uitgingen van dat éene punt en er toe wederkeerden. Zoo, toen zij op straat een klein meisje had zien mishandelen, bleef zij dien ganschen middag verloren in het sprookje van een wereld, waarin sinds onheugelijke tijden, geen kind meer geboren zou zijn'. De menschen waren er allen eeuwenoud, en leefden droef, gebogen onder den druk van de zonden en teleurstellingen hunner duizenden jaren. Toen, op een morgen, ging een groot geschal over de aarde: een nieuw menschenkind zou het leven ontvangen. Het zou zijn geheel naar het beeld der ouden, van wie het alles leeren zou, wat de eeuwen hun hadden geleerd, maar het zou zijn nieuw, lentenieuw, zonder zonde, zonder leed, het kon, gewapend met oude ervaring, beginnen opnieuw in blijheid van jeugd Toen was in allen een jubel als men nog niet had gekend. En breede scharen kwamen zingende om de vrouw te begroeten, die dit wonder der hernieuwing geven mocht.... Waarom, dacht Lilia, wordt niet ook nu met dezelfde eerbiedige vreugde elk nieuw leven begroet, de nieuwe gelukskans, het nieuwe pogen om te rijzen van het ras, de nieuwe mogelijkheid , van een goed of groot mensch.... Doch men was gewend aan het wonder, daarom zag men het niet meer, achtte het klein.... X En nu scheen het haar ook alsof al het kwade, het wee rondom, voor het grootste deel hieruit voortkwam, dat men niet gezien had in de moeder de grondvesting van der menschheid geluk. Het had haar steeds meer getroffen: in \ niet één kring nog werd, als regel, de moeder geëerd. Bij de rijken was zij het luxe-speelgoed, opgevoed tot spelen met hare bezitters of met zich zelve, bij de armen het zwaargeladen lastdier, van allen de dienstmaagd; voor den werkgever was zij de gedweeë machine, om wier slijtage hij zich het minst bekommerde, voor den volksvertegenwoordiger de rechtenlooze, de met stomheid geslagene. Voor allen was zij niets meer dan een toevallig element in de samenstelling van het geheel. Wel was door oude dogma's en nieuwe wetenschap het gewicht erkend der maanden van gestatie, waarin de invloed der vrouw bijna absoluut is op het wordende geslacht, maar waar zag men de volksvrienden, geestelijken, sociologen, dichters, wijsgeeren, psychologen trachten in dat tijdperk de moeder te omringen met een \ atmosfeer van schoonheid en wijding ? In een maatschappij van vuilnis als de onze, was dat onmogelijk? Maar waar was zelfs maar hun luide roep, hun gebiedend woord ? Alleen het volksbijgeloof, dat niet wil dat aan de wachtende vrouw een grillig verlangde spijze wordt ontzegd, hield rekening met de wet — doch haar karikaturizeerend — van den invloed der moeder op hare vrucht. x Verder ? Geen voorbereiding van het meisje voor haar hoogepriesterschap, geen liefelijkheid heen om de draagster van het wordende kind. Vóór den tijd verlept, of weelderig pralend, of dof gedachteloos, en altijd van haar majesteit onbewust, zag men de levensgeefster gaan langs de wegen der menschen. Slechts hier en daar, als lichtende bakens, stonden de uitzonderingen. En toch als de wereld vol was van wreed en gemeen gelach, was dat niet omdat zoovelen boven hun wieg geen glimlach van reinste teederheid hadden gezien ? Als overal onrecht heerschte, was het niet omdat zoo weinig moeders van gerechtigheid hadden gedroomd, en vond men niet aan den aanvang van haast alle verongelukte levens een klein wicht, zonder eerbied ontvangen, en zonder een zachte stem over hem heen, om voor hem te zingen van liefde ? Urenlang, achterover liggend, kon Lilia dergelijke gedachten vervolgen. Maar soms, in eens, kwam zij overeind, de handen geklemd om de borsten, waarin woelde tinteling van pijn. En geheel ontroerd door de eigen metamorphose, begreep zij, dat nu de teedere rondingen werden voorbereid om den levensdrank te schenken aan gulzige lipjes. In deze oogenblikken scheen het haar een onrecht tegenover den man, en in hem bijna een inferioriteit, dat hij niet lijden mocht ^ voor zijn kind. Smarten ondergaan de grootste alles in je spannen, je moed, je geduld, je lijdenskracht.... alles willen offeren.... je leven.... in blijheid.... voor dat geheimzinnige.... niets nog dan een belofte, die je liefhebt.... was dat niet mooi? was dat geen hoog geluk ? Licht waren de dagen, vol van deze emoties. Maar soms knakte ze neer, onverwacht, heel klein en bang. Dan steeg haar verlangen naar Vincent tot een ondragelijk smachten. O! wegkruipen, tegen hem aan, als een angstig kind, de bescherming om zich heen voelen van zijn armen... zijn kus op haar pijnlijke voorhoofd Dan nam zij zich voor het hem te schrijven, hem terug te roepen.... en meermalen had zij den brief begonnen. Maar altijd weer stelde zij het uit: als hij het eens niet heelemaal goed begreep?.... Natuurlijk, hij zou blij zijn ...., maar als hij eens terugschreef niet volkomen in hèar toon ?.... Zij voelde hoe hare liefde daaronder zou lijden .... Als zij maar eerst weer samen waren, zou hij immers van zelf deelen in hare zaligheid.... geheel.... zoo anders dan daar in de verte.... Toch, langzaam aan, begon het een kwelling te worden in al hare brieven te zwijgen over wat zoo geheel haar vervulde. Eindelijk kwam Vincent's bericht dat hij over vijf dagen, den vijftienden December, in Parijs terug zou zijn. Hij vroeg haar hem nog 'n laatste woordje naar Turijn te zenden, waar hij een nacht zou stil blijven. Toen, in hevige opwinding, schreef ze het hem; haar schroom was onder den schok van hare blijdschap verijld, en zij wilde nu dat hun wederzien geheel zoude staan onder de emotie van deze tijding. Met haar brief in de hand was zij twee trappen afgedaald, toen zij onverwacht het witte hoofd van Mevrouw de Clairveaux zag opstijgen naar zich toe. „Bent u weer terug?" riep zij van boven af „hoe heerlijk " „Ik kom juist terug. En hoe gaat het hier? Mij dunkt dat je er niet goed uitziet. Is er iets... „01 neen, ik ben heel wel, heel gelukkig." „Dat is braaf. Men kan op de wereld geen beter werk doen dan gelukkig zijn." lachte tante Barbe. „Zeker, dat meen ik, en het is heel diep wat ik daar zeg...." Zij knikten elkaar toe in blijde verstandhouding. Onder het verder klimmen, heel uit de hoogte, riep Mevrouw de Clairveaux nog over de leuning: „Nu gaan we weer ons goede buurvrouwen-leventje hervatten." Vlak bij de post kwam Lilia Gonthard tegen, dien zij sinds maanden niet gezien had. Hij ging snel op haar toe, en in haar vreugde-stemming, begroette zij hem met een hartelijkheid, die hem geheel ontrimpelde, ofschoon hij er niet aan geloofde. „Wezenlijk?" zeide hij, na het wisselen der eerste zinnetjes, „bent u den geheelen zomer niet weggeweest?... Ik ook niet.... Als ik dat had kunnen denken, zou ik zeker geprobeerd hebben u op te zoeken. Hebt u veel gewerkt? Mag ik eens komen kijken ?" Zij zag onder de moede oogleden zijn blik donkeren strak op zich gericht, en het aanhouden van dien blik verwarde haar. Geërgerd voelde ze dat een gloed in haar gezicht steeg, en ze zocht naar een woord om te stellen tusschen zich en die strakke oogen. „Zeker, maar waarom zoudt u eigenlijk komen zien ? U is toch vooruit overtuigd dat een vrouw niets kan." Hij glimlachte. „Ik zie het al, men heeft kwaad van mij gesproken. Nu ja, de meeste vrouwen kunnen ook niet veel. Maar er zijn altijd uitzonderingen. Waarom ergert het u, dat ik dat zeg? Bekent u eens eerlijk, als je zoo om je heen kijkt, is het verschil in intellect tusschen de mannen en de vrouwen niet groot?" „Om ons heen zie ik overal mannen, die van hun tiende tot hun dertigste jaar in onafgebroken en intense geestesoefening leven, gewapend met de beste arbeidsmethoden. En als die dan een mooi vriendinnetje van de straat oprapen, of trouwen met een expres pueriel gehouden wit gansje, verbeelden zij zich dat hun geestelijke voorsprong het gevolg is van natuurlijke bevoorrechting. Is dat niet komiek?" „U hebt gelijk" Hij nam een cigafet met langzame vingers, tuurde even in het vlammetje van den lucifer, voor hij het door licht bewegen uitwaaide. „Maar waarom praten we eigenlijk zoo dwaas....? Ik had me al dien tijd vóorgesteld, als ik u weer ontmoette, dat ik heel andere dingen zeggen zou " Zijn toon was zoo nuchter, dat elke diepere zin uit zijn woorden gebannen scheen. Toch voelde Lilia zich beklemd, ze zag ver weg in de straat, zoekend naar een afscheidswoord. „Hebt u een half uurtje den tijd? Gaat u dan met me mee, naar den Louvre.... Ik was juist op weg naar de Egyptische zalen, en ik zal u prachtige dingen laten zien, die ik wed, dat u niet kent." „Eigenlijk moet ik " „Neen, kom, ga nu mee u zult zien wat 'n ontdekkingen ik u zal laten doen —" Hij begon door te loopen, en zij ging mede, onzeker in zich zelf. Zij zwegen een lang oogenblik, toen zei hij met een lachje, zeer rustig: „Gelooft u het toch nooit, als men u van iemand vertelt, dat hij 'n vrouwenhater is Vrouwenhaat is maar een masker, n houding, die je aanneemt, óf om je te wreken op eene enkele, die je teleurgesteld heeft, óf omdat je je vooruit laf, zwak voelt tegenover die groote macht, die vrouw heet, en je in theoretische verachting een ruggesteuntje zoekt, of ook... omdat je nog altijd maar niet hebt kunnen vinden Haar, naar wie je heele wezen hongert en dan, om je verlangen te bedriegen, wendt je je af in hoogmoedige blasphemie. .... Vrouwenhaat is in negen van de tien gevallen vermomde vrouwenaanbidding .... Dat is eigenlijk een mannengeheim, maar aan u kan ik het wel verklappen " „Een onaangenaam soort van aanbidding." Hij lachte: „Que voulez-vous? er moet van allerlei soort zijn...Maar enkele passen verder stond hij stil, en zei ernstig, peinzend:^,Het is een zeer curieuxverschijnsel,die groote litteratuur over, dat wil zeggen, tegen de vrouw. Een oogenblik heb ik er me in verdiept, maar wat mij toen getroffen heeft — en genezen — was dit: alle wijsgeeren, dichters, die de wereld hebben bezig gehouden met hunne aanklachten tegen Eva's dochters, waren over-zenuwachtige of over-zinnelijke mannen, die uit den aard der zaak overzinnelijke en over-zenuwachtige vrouwen aantrokken en door haar aangetrokken werden. En wat zij dan observeerden, liefhadden of haatten in hunne hysterische modellen, noemden zij „de vrouw, het vrouwelijke". Van daar het misverstand... Voor mij, wat in waarheid het eeuwig vrouwelijke is dat is de moeder. De moeder is de essentie van het wezen der vrouw. Ik bedoel hier niet in eng physiologischen zin, de levengeefster. Maar haar, die wegstreelt de tranen op het kindergezichtje, en op de baardige wang van den overwonneling, die de krachtlooze vingertjes kust, die haar borst grijpen, en de hand, die het meesterwerk schiep.... Ik bedoel haar, die is de zorg, het radend verstaan, de vertroosting, de glimlach .... Wie scherp en onbewogen toeschouwt, erkent dat dit de vrouw is, die staat in het leven der millioenen in het leven van den denker, van den misdeelde, van den ijveraar, van den doffen zwoeger. Onverschillig of hare ingewanden vruchtbaar waren of niet, elke vrouw, die in diepen zin vrouw is, is moeder, en als zoodanig zal zij handelen, wat ook haar werk zij. Alle andere gedaanten der vrouw zijn de uitzonderingen zeer, zeer talrijk misschien, maar toch uitzonderingen ie den regel bevestigen. Trouwens, ondanks alle misogyne, kwaadsprekende geschriften en haar nabouwen daarvan de groote massa heeft zich daarin nimmer vergist, voorgelichtd'oor bitteren nöod.'Vn m°ede'-ZaCh,e arme" uit te "«>*" ^ar Lilia had geluisterd in de emotie harer subjectieve inmming. „Dat is waar," zeide zij met haar warmen glimlach die scheen op te gloeien van diep binnen uit. ia hV u»1 d3t 'k "iet 200 erg ben als ziJ' vertellen.,. lachte hij met die verlegenheid, die zij van hem kende, telkens wanneer hij zich in opwinding had laten gaan. -UI~' ,n m'in boek' dat de volgende week uitkomt, „Dat boek, waarin u ook spreekt over den Isisdienst in Egypte ? Roannet heeft er mij van verteId.M „Ja juist, ik heb er hem 'n paar bladzijden uit voorge- Kü? I »hIJ geeft niet veel om die dingen; biihem is alles muziek.' ' „Niet alles," zeide zij snel. „Hij is heel veelzijdig, heel z^overdreef001^ a"eS'' ^ Sprak'voelde ze dat Zij stapten nu rustig naast elkaar voort, en met korte, klare zinnetjes, begon Gonthard haar van zijn boek te verellen. Toen zij den Louvre ingingen, vroeg Lilia zich af of zij zijn verwarrend strakke kijken, zooeven, niet geheel verkeerd had uitgelegd. Zij vond zich zelf oneenvoudig en nu onbevangen en geboeid, volgde zij hem tusschen de onkere godsbeelden, die hunne zwijgende oogen gevestigd houden op de oneindigheid. * * * De vijf wachtdagen waren eindelijk voorbij. Lilia stond rusteloos voor haar open raam. De nacht was zoel, de maan omfloerst, wierp matte glimmeringen over de vochtige daken. Nu viel van een toren in de buurt, langzaam een slag moede snik, die weggleed, heel ver, geheimzinnig, in het onherroepelijke en nog een, nog een.... tien slagen. Lilia voelde kouden gloed gaan in haar rug. „Hij is aangekomen. Nu nog 'n half uur, dan is hij hier".... Maar plotseling schokte 'n schrik door haar heen. Een wilde klaagkreet groefde den nacht, en duurde voort, lang, alsof hij kwam uit peillooze diepten, waaruit altijd nieuw geklaag zou kunnen wellen, zonder einde. In 'n rauw, belachelijk op en neer snikken loste hij ten slotte zich op, 'n gruwelijk gesnik, dat was als een parodie op de eerste klacht. „Gek, dat ik dèar van geschrokken ben.... 'n ezel.... Maar wie weet ook welk een lijden hij daarmee gezegd heeft...." En in eens, in 'n huivering, drong het tot haar door hoe daar overal om haar heen, in die groote, wreede stad, geleden werd, zoo zwaar.... Zij ging weg van het raam, om aan de beklemming dier gedachte te ontkomen, en bleef staan voor den spiegel, keek zich zelf aan, zij, die gelukkig was. En toen begon zij zich het haar opnieuw te kappen, zorgvuldig, voor Hem.... Maar in eens, zag ze tegenover zich haar oogen zich vergrooten in glans, 'n rose tipje tong bleef vergeten uit tusschen de lippen, de trap had gekraakt.... nog even luisterde ze: „zijn stap", toen naar de deur, die open.... op 't zelfde oogenblik voelde ze zich van den grond getild, als een kind. „God, wat heb 'k naar je verlangd." fluisterde Vincent. „Heb je mijn briefje in Turijn gekregen?" vroeg ze hijgend tusschen zijn kussen door. „Ik heb het hier gevonden. Mama wou ten slotte in eens door reizen, en toen heb ik uit Milaan getelegrafeerd naar Turijn, dat ze mij mijn brieven hierheen moesten zenden.... Ol mijn kleine schat, heb ik je daar weer...." „Neen, neen, luister even, heb je 't gelezen?" Lilia. 11 „Ja zeker, heel poëtisch.... en je bent mijn mooie, heerlijke, kleine schat...." „Maar heb je 't dan niet gelezen?" „Dat is te zeggen .... ik heb mijn boeltje neergegooid, 't briefte ingekeken, en toen naar boven.... Geloof je dat ik me verdiepen ga in brief-ontboezemingen, als ik jou vlak bij me weet? Maar stond er iets bepaalds in? Wacht, waar heb ik het gelaten?" Hij zocht in zijn zakken, en gooide haar lachend de dingen toe, die hij vond: chocolade van de reis, 'n sortie van een café-concert te Milaan, 't programma van een automobielen-wedstrijd. Zij ving op, glimlachend uit zachtheid, maar hare oogen bleven strak van spanning. „Que diable waarom moet ik dat nu lezen ?.... ik vind het niet.... Je kunt het me nu toch veel eenvoudiger even zeggen, flauw kind ...." Hij wilde haar naar zich toe trekken, maar haastig wierp ze zich achteruit, de handen op den rug. „Wacht, misschien ja juist ah, eindelijk." Lilia knielde bij hem neer, haar hoofd wegschuilend tegen zijn borst. Hij las. Beneden aan het blad gekomen, trok hij met de hand onder haar kin snel het gezichtje omhoog: „Bedoel je?".... Zij knikte. Met 'n ruk schoof hij zijn stoel achteruit, greep hare twee handen, keek strak in haar gloeiend, glimlachend gelaat: „God, Lilia .... is het waar ?.... maar dat kan niet..." „Waarom niet?" „Sinds wanneer dan ?" „Half September, zoowat." „God nog toe ... wat moet dat nu geven ?.... waarom heb je 'tmij niet eerder gezegd?... Dat kan immers niet?... Daar had je toch voor moeten zorgen..." „Hoe dan, voor zorgen ?...." „Nu ja... ik meen... Notn d'un nom... Dat dat mij moet overkomen.... Maar enfin, in jouw positie zorgt men daar toch voor...." „In mijn positie ?... wat voor positie ?... Ben ik dan niet je vrouw ?..." „Ja wel,... maar toch niet zoo ...." Ze stond van den grond op, en ging aan den anderen kant van het tafeltje zitten, verbijsterd, alsof men haar uit n diepen slaap wakker had geroepen, ter verantwoording over een misdaad, waarvan ze niets wist. „Niet zoo?... We hebben elkaar toch lief als man en vrouw, en dan is het toch natuurlijk dat ik moeder ga worden." „Nu ja god Lilia, wind je nu niet dadelijk zoo op... Maar wat kunnen wij nu in godsnaam met 'n kind aanvangen ?" „Aanvangen ? 't lief hebben..." „Ja wel, mooie woorden, maar daar kunnen we 't geen eten van geven." „Woorden," dacht ze, „dat noemt hij woorden, het wezenlijkste van heel mijn zijn." Toen zeer zacht: „Het eet zoo weinig, de eerste jaren... en we leven nu toch ook..." „Maar je kunt er van op aan, dat, als ze 'thooren bij mij thuis, en bij jou ook, die beschermster op dat dorpje dat ze ons dadelijk op zwart zaad zetten." „Maar laten we dan trouwen. Dan zal de freule ons zeker blijven helpen, en je ouders, als ze dit weten, zullen toch ook hun toestemming niet blijven weigeren." Hij begon de maantjes van zijn nagels zorgvuldig te vergrooten. Eindelijk, zeer langzaam, zonder op te zien : „Neen, dat heb ik je vroeger al gezegd, mijn ouders zullen het nooit goed vinden." Zij zag hem scherp aan, met oogen van krankzinnigen angst. Voor het eerst argwaande het in haar, dat niet zijn ouders het beletsel waren. Het was een schok, die alle begrip plotseling in haar wegduizelde ; versuft bleef ze naar hem zitten kijken. Door het open raam klonk heel uit de verte nog even het balken van den ezel, en ze dacht vaag: „Ja juist, veel leed, schriklijk leed." maar zonder te begrijpen wat ze gedacht had. Nu hief Vincent het hoofd op. Sinds zij van den grond was op gestaan, had hij haar niet aangezien, nu trof hem haar bleek gezicht in 't helle lamplicht. Zijn wrevel bedaarde, hij zag hoe mooi zij was, en herinnerde zich hoe hij de laatste uren in den trein naar haar verlangd had. „Er zijn misschien mooiere vrouwen," dacht hij, „maar zij heeft wel heel sterk mijn mooi, dat bijzondere, dat je toch altijd maar in zeer weinigen terugvindt... Arm klein ding"... Hij sprong op met 'n lach, trok haar naar zich toe en op zijn schoot. „Wees nu maar niet boos, kleine vrouw. Ik ben misschien wat heftig geweest... 't had me ook zoo overvallen Maar we zullen er wel iets op vinden... Kom, kleine Liliette, laten we er van avond maar niet verder over praten.... 't Zal alles wel terecht komen, laten we er nu maar van genieten dat we weer bij elkaar zijn." Zij weerde hem even af, maar toen wierp ze zich heftig tegen hem aan, snikkend in zijn hals: „Ik had gedacht dat je 'r vreeselijk gelukkig mee zoudt zijn geweest." „Hoe kon dat nu?" zei hij met weer opstijgend ongeduld. „Zoo iets dat je heele leven 't onderste boven komt zetten. Maar ik zeg je immers, we zullen er wel iets op vinden." „Wat dan?" Zij hield haar snikken in, gretig luisterend. „Nu 'k weet niet 't is nog tijd om het ongedaan te maken " „Ons kind?" „Ph.... 'n foetus." Zij zweeg in wanhoop. A^Hoe kon je nog met elkaar praten, als je zoo heel andere talen sprak? Wat voor haar heur kind was, God het kind van hare liefde, was voor uein ïcis mei n vreemuen naam un n meuiscn ooex. 1 „Maar ik zeg je immers dat we er van avond niet meer over moeten praten. Kom, Lilia, mijn liefste, morgen zien we dat van zelf helderder in.... Hou je dan niet meer van me? Je hebt me nog niet eens echt welkom gekust. Lilia... Zijn heet verlangen omgolfde haar, zijn stem, in gloeiende fluistering, zei zoete dingen, wier ouden machtklank ze onderging. Zij gaf zich niet, evenmin weerstond ze; willoos, in doffen angst, gebroken, bedwelmd, liet ze hem begaan, en zich meevoeren. Ze voelde alles dood in zich, verwonderde zich, moe, dat zijn begeeren nog leefde. Toen eindelijk zijn zware ademgang zei, dat hij was ingeslapen, kwam ze overeind in bed, de gevouwen handen om de opgetrokken knie, die het voorhoofd steunde. Het laatste half uur had hij druk betoogend gesproken, maar zij had niet veel geantwoord. Nu er stilte om haar was, probeerde ze te begrijpen Doch eerst onderscheidde ze niets, dan matelooze verwondering, dat zoo iets ontzettends bestond, en hèar was overkomen. Men weet wel dat de vreeselijkste dingen gebeuren, en rondom anderen treffen, maar wie zich plotseling zelf geslagen ziet, staart in verbazing het noodlot aan, alsof nu, dezen keer, 'n zeldzame wreedheid ware begaan. Met groot open oogen zat zij in den donkeren nacht van haar kamertje. Nog geloofde ze het telkens niet, maar langzaam toch groeide de zekerheid: ze had haar leven verknoeid .... „Wat kon ze nog redden van onder zoo'n ineenstorting uit? Dat was dus zijne liefde geweest?.... En wat zou er nu gebeuren i^iiij wilde zijn kind vermoorden... y Dat noemde hij heel anders, natuurlijk.... je kunt zachte woorden vinden voor alles En wat moest zij nu doen? Wat zou er van haar worden ?...." Lange uren zat Lilia roerloos. Ze voelde zich koud worden, maar bewoog zich niet. Ze wilde 'n plan maken, uitdenken welke houding zij morgen zou aannemen. Maar hare gedachten dwaalden altijd weer af, hoe dikwijls ze ook, koppig en machteloos, op nieuw begon. Eindelijk kwam de morgen ; het licht in de kleine kamer groeide snel, vallend uit een wit gewolkten hemel, die schel belicht was door 'n stekerige zon, nog onzeker van hare overwinning dien dag. Toen zag Lilia naast zich Vincent's donker hoofd, mooi en voornaam in zijn slaap. Zij boog zich over hem heen, 'n vloed van teerheid steeg in haar op, en al haar bitterheid verijlde. Er is in het zien slapen van een mensch, iets dat ontwapent, dat herinnert aan het kind, en aan den dood, aan de eerste en laatste hulpeloosheid. In den slaap is het kind, dat hij eens was, nog zichtbaar in den man, en om zijne gesloten oogen waart het mysterie, dat in kinderoogen is. En dit slapende kind had ze lief, al had die kleine mond, onder den gouden snor, gisteren doodelijke dingen gezegd. „Ik heb je lief', dacht ze in 'n samenkrimpen van wanhoop. Nu ontwaakte hij half, en nog onbewust, strekte hij zijn arm uit, trok haar tegen zich aan. Met 'n klein gekreun liet ze zich gaan, en lag 'n poos stil, uitgeput naast hem, het hoofd op zijn borst. Onder hun opstaan spraken zij bijna niet. Er was iets in hare kwijnende bewegingen en gespannen, bleek gezicht, dat hem zeer irriteerde, maar hem toch ook 'n soort ontzag gaf, dat belette op nieuw aan te dringen. Maar toen hij klaar was, bij de deur, zijn hoed op het hoofd, aarzelde hij een oogenblik; toen deed hij een stap terug, schreef iets in zijn zakboekje, scheurde het blaadje uit, vouwde het toe, kwam het voor haar neerleggen op de tafel, waarnaast zij stond met gebogen rug, de armen slap langs het lijf. „Lilia, hier heb je 't adres.... als je van daag nog ging .... wees nu in *s hemelsnaam verstandig .... Je komt er toch toe, je zult zien.... en hoe langer je wacht.. . Wil ik met je meegaan?" Zij schudde het hoofd. „Lilia, waarom doe je nu zoo.... kun je nu niet eenvoudig .. In eens begon het overal om haar mond te beven. „Ik doe niet zoo.... Ga maar weg Ik kan niet meer, zie je dat dan niet? Laat me dan toch alleen." Hij drukte zijn hoed vast en ging. Boven aan de trap luisterde hij even, ongeduldig en beangst; alles was stil in het kamertje. „Ellendig." mompelde hij. „Je hebt 'r toch altijd getob mee, met die vrouwen. Maar zij is te verstandig ... ze zal het wel doen ..." Nadat hij Lilia verlaten had, was Vincent's eerste beweging geweest 'n stadstelegram te zenden aan Gastonelle, den kunstkritikus, met wien hij in Trouville veel samen was geweest in de intieme verhouding van twee Parijzenaars, die, vanuit het observatorium hunner meerderheid, de wereld eener badplaats bestudeeren. Vincent had groote bewondering voor Gastonelle's menschenkennis, zijne ervaring van dat kleine stukje leven, dat Parijs „la grande vie" noemt, en hij had hem gevraagd te komen lunchen in de Brasserie Universelle. Ongeduldig aan zijn tafeltje, bespiedde hij sinds 'n kwartier de deur. Toen verscheen Gastonelle, slank en correct, in zijn zeer nauwe sluitjas, met den hoogen boord, fel glanzend en blauwig wit onder zijn bruin gezicht. Hij was vol van een twist, die hem den vorigen avond, in een salon, over een bekend schilder had doen zegevieren door eenige van die striemslagen van zijn spot, welke het getal zijner bewonderaars en zijner vijanden steeds wassende hield. Maar na de hors d'oeuvres bemerkte hij Roannet's onrust. „Et toi, mon vieux?" zei hij in eens aandachtig. „Ik zit in de knoei." sprak Vincent met 'n zenuwlach. En zijn stoel voorover wippend, de ellebogen aan iederen kant van het bord, het hoofd in de schouders, ver over de tafel, begon hij snel en zeer zacht te vertellen. Gastonelle had den goeden smaak, niet in herinnering te brengen, dat hij in der tijd gewaarschuwd had. Hij at rustig door; deze geschiedenis, die, met alle variaties, altijd dezelfde was, hadden reeds zoovelen hem verteld. Maar hij luisterde scherp, want Lilia, die hij verscheiden malen ontmoet had, interesseerde hem. „Natuurlijk wil ze niet." Nattig sissend zoog hij het merg uit zijn kippebeentje. „'n Kind is de beste kaart in het spel van 'n vrouw, die hoopt dat je haar trouwen zult." Vincent dronk zijn glas wijn leeg, voor de derde maal, en zeer rood, begon weer zijn fluisteren over de tafel heen. „Nu ja," antwoordde Gastonelle, „misschien niet als 'n bewuste toeleg, maar 't huwelijk is toch altijd de bijgedachte. En ten slotte, kun je 't dien kinderen niet kwalijk nemen als ze crampon zijn. Voor haar is het to be or not to be — hij sprak uit „bé" — maar dat is geen reden voor ons om er in te loopen." Vincent praatte steeds sneller en meer binnensmonds, Gastonelle kneep de oogen half dicht van ingespannen luisteren. .Nonsens," zei hij op eens, „hooge gedachten over het moederschap... Ze heeft drie maanden gehad om haar effect te bestudeeren, en nu heeft ze je'n paar mooie zinnen voorgedischt. Ik ken dat. Maar het is gewoon de eeuwige femelle, die niets anders kan, niets anders wil, dan voortbrengen ... eigenlijk begrijpen ze nooit iets anders ... Maar daar hoef jij waarachtig niet de dupe van te worden Wat ?.... Ja natuurlijk ... als ze zich boven haar sexe had weten te verheffen, zou ze volkomen bevredigd zijn geweest door haar rol van liefdegeefster, schoonheidgeefster, inspiratrice, en zou ze niet eens willen zoo'n zabbelend gedrochtje." „En wat nemen de heeren hierna?" vroeg degarfon, met de eene hand het menu voorhoudend, terwijl de andere de kruimels met 'n servet van de tafel streek. Gastonelle deed langzaam en zorgvuldig zijn keuze, bijna met affektatie, want hij wist dat in zulke uren van zenuwachtige confidentie zijn onbewogen doen zijn invloed verhoogde. Vincent zei wrevelig: „Hetzelfde als Mijnheer." En haastig begon hij weer zacht te betoogen. Maar Gastonelle viel hem in de rede, ironisch: „Heel best, maar als je dat alles zoo mooi in haar vindt, heb je immers maar éen ding te doen, haar te trouwen, en je 'r nooit over te beklagen. Ik wil met genoegen je getuige zijn Wat ? om rechtvaardig te zijn, ons in te denken ook in de argumenten der tegenpartij ?... Maar ik vraag je, wat gaan ons die aan, als je toch van plan bent om er geen rekening mee te houden ?... Als ik 't goed versta, is het de kwestie hier niet, wat zij wil, maar wat jij wilt? .... A la bonne heure dat is duidelijke taal. Welnu, dit is mijn ondervinding van dergelijke geschiedenissen: zulke meisjes is het te doen om te trouwen... nu ja, goed, bij Lilia niet in de eerste plaats, maar als ze van je houdt, wil ze toch ook natuurlijk graag zooveel mogelijk zekerheid. — Wel komiek, eigenlijk, dat de wereld haar ongehuwd zijn aan zulke vrouwen verwijt, terwijl zij niets liever zouden gewenscht hebben dan 'n aktetje. — Enfin.... dus ze willen trouwen, en begrijpen best dat 'n kind, vroeg-of laat, haar kans vergroot. Met het kind verdedigen zij tegelijk hare liefde en haar toekomst. Als je dus niet wilt dat het gebeurt, moet je haar nu te verstaan geven, dat je haar onverbiddelijk verlaat, als ze niet doet wat je zegt. Dan staat ze tusschen jou en het kind, dat nog maar 'n vaag begrip is, en mij dunkt, dan kan haar besluit niet twijfelachtig zijn .... Wat zeg je ?.... Nu ja, van nacht, zoo'n eerste gesprek en toen ben je zeker ook niet energiek genoeg geweest... Als ze ziet dat het ernst is... Ze heeft natuurlijk gehoopt je over te halen, te verteederen, dat hopen ze eerst altijd. Maar als ze heusch tusschen de keuze worden gesteld van het verlies van haar geliefde, zware materieele zorg, schande, en... 'n klein consult, dan geven ze wel toe... Ik heb maar heel weinig uitzonderingen gekend, en dat waren van die heldinnen van het moederschap " Hij lachte, diep zijn hoofd zenkend over de peer, die hij met delicate bewegingen schilde. „Als ik jou was, ging ik nu dadelijk naar haar toe, en hakte den knoop door. Maar flink. En volhouden, anders blijft het sukkelen.... En als ze niet wil... Uit... Tant pis, dan heeft ze 't aan zich zelf te danken, jij hebt je dan niets te verwijten.... En voor jou, god nog toe, er zijn genoeg vrouwen in de wereld .... Tiens, daar heb je Xavière met Madame d'Aranchal. Zijn diè samen, tegenwoordig?... Bonjour, bonjour..." hij groetwuifde in de verte. Vincent stond op. „Toe, ga mee, en wacht op mijn kamer, dan vertel ik je hoe het is afgeloopen. God, god, als ze nu maar verstandig wil zijn.... Ik hou heusch heel veel van haar.... Geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht om haar nu al te verlaten ...." Zij waren in de Avenue de rOpéra. Gastonelle legde zijn fijne, gespierde hand op Vincent's arm: „Maak je maar niet ongerust. Dat komt terecht. En je zult zien, dan heb je er nog bij gewonnen. Want 'n vrouw, die haar sterkste instinkt heeft opgegeven voor dengeen, dien ze liefheeft, wordt eerst recht zijn chose. Dat is een feit. Bewust of onbewust voelt ze, dat, zonder hem, haar leven nu 'n totaal failliet zou zijn, en om hem niet te verliezen, zal ze alles doen, alles ..." Lilia was uitgegaan, kort nadat Vincent haar had verlaten. Doelloos liep ze voort, zeer langzaam, in grauwen angst. Ze voelde dat ze noch in haar kamertje, noch in haar atelier kon ademhalen, maar waar ze heen zou gaan, wist ze niet. De dag was grijs, er waren geen schaduwen, en licht was er niet; de dingen hadden hun leven naar binnen gekeerd, stonden roerloos en norsch. In een straat ergens dacht ze aan haar les bij Cosse, aan Madame Patissou, en zocht 'n postkantoor om twee telegrammen te zenden met 'n verontschuldiging. Toen dwaalde ze verder, niet wetend waar ze ging, zat lang in de square du Bon Marché op 'n bank, en volgde, om twaalf uur, 'n troepje langs komende naaistertjes, naar een klein restaurant. Ze keek naar de gracieuse, armbloedige Parijsche meisjes, en dacht wat er van haar worden zou, en 't leek haar of niets dan ongeluk die allen wachten kon. Zij zouden afgetobde huismoeders, of verbitterde oude juffrouwen worden, of maar al te gedweeë leerlingen van hare vrienden, die haar in de liefde zouden inwijden op de manier, die voor hunne doeleinden het geriefelijkste was 'Men zou haar moeten leeren," dacht Lilia, „haar geluk te vinden buiten de liefde om, en buiten de omstandigheden. Maar hoe kan dat? Leven buiten het leven?.... En ik dan? Mijn geluk was in Vincent, en Vincent heeft het gebroken—" Toen dwaalde ze weer voort, uren lang. In de rue Louvois vond ze 'n klein eethuis om te middagmalen, maar tegenover haar, aan het zelfde tafeltje kwam de chauffeur van 'n automobiel zitten, die haar onafgebroken driest aankeek. Toen haastte ze zich weg. In de straat echter voelde ze in eens dat ze zich van moeheid niet verder kon sleepen, en toch was ze bang naar huis te gaan. Op 'n bank, in den tuin der Tuilerieën bleef ze zitten, wee, dof, hulpeloos. De lucht was zeer zacht geworden tegen den avond, er dreigde regen. Vóór haar lag 'n bloemenbed, droomerig in het lauwe maanlicht, dat viel uit een hemel vol roerlooze kleine wolken. De geschoren grasvelden waren als stijve tapijten rondom de starre marmerbeelden, en daarachter stond zwaar neer het vierkante blok der Propyleën, en torenden donker de geluidlooze massas op van óenLouvre. Geen takje bewoog, alleen in de schaduw, onder de groen blijvende heesters, scheen soms geheimzinnig iets te waren. Het was als een tooverslaap, in eens, midden in het jagende, angstende, genietende Parijs, en de rust omgaf haar als een streeling. Maar nu besefte ze dat uit het strak stille bloemenbed, voor haar, 'n stroom van geuren opsteeg, adem van leven, en nu kwam vaag in haar de gedachte hoe onder den schijnslaap van dit nachtuur verborgen lag 'n wereld van arbeid, strijd, verlangen .... Zuigen van wortels, wroeten van wormen, haasten van planten en insekten, die hun winterslaap voorbereidden, van late knoppen, die nog wilden ontbloeien Toen herinnerde ze zich dat ze nóg eens iets dergelijks had gedacht, wanneer...? waar ook weer?... O ja, in die wei, in het bosch van Meudon, toen ze aan Vincent had geschreven.... Toen weende ze. Hare eerste tranen dien dag. Langzaam was Lilia naar huis gekeerd, geheel gebroken. Boven aan de trap stond Vincent; met 'n beweging van gewoonte nam hij haar arm. „Eindelijk. Wat heb je toch gedaan? Ik ben hier wel twintig maal komen kijken. Lilia, zeg, ben je er naar toe geweest ?" „Neen." zei ze heesch, het hoofd afgewend, in 'n schrap zetten van haar wil. Maar terwijl lokte het in haar met krankzinnig verlangen om tegen zijn borst aan te kruipen, weer de bescherming van zijne armen om zich heen te voelen, als vroeger vroeger Mijn God, mijn God, weer in hem te kunnen gelooven, hem te zien als toen En duizelig was het haar, of alles maar 'n afgrijselijke leugendroom was geweest, of alles nog weer goed kon worden; ze had moeite, in eens, te begrijpen wat er toch tusschen hen was. Wankelend, de beenen als verlamd, ging ze hem voor naar haar kamertje; ze hoorde hoe hij de deur sloot, het was hetzelfde geluid van vroeger, toen dat zelfde knarsen van het slot het sein was van een ingaan in hun blijdste wereld. Ze besefte dat het zwak was, onzuiver, dat zij hem weer had toegelaten in dit kamertje, met de vreeselijke woorden van straks tusschen hen. Maar haar verlangen naar iets teeders, iets troostends was zoo groot, dat ze hem begaan liet, toen hij zijn arm om haar heen sloeg en haar op de wang kuste. Slap rustte ze tegen hem aan, de ziel bewusteloos, en zoo stonden zij 'n oogenblik, zooals twee kleine bladeren, door den storm losgerukt van hun takje, nog even soms tegen elkaar aanliggen, in de holte van een wortel, vóór zij voorgoed uiteen worden geslingerd. Zoodra hij sprak, wist ze weer dat alles voorbij was. „Heusch, Lilia, wees nu verstandig, wacht nu niet langer, 't Wordt heusch gevaarlijk als je 't langer uitstelt. Doe het nu gauw, en dan wordt het weer heerlijk tusschen ons. Je weet immers hoe dol ik van je hou." Zij wrong zich tegen hem aan, de handpalmen streelend tegen zijn hals. „01 Vincent, Iaat het leven, 'tls toch je kind." „Nonsens, 't is nog geen kind. En ik heb het je immers al gezegd: 't kan niet, ik wil het niet Begrijp dat dan toch In ons leven is geen plaats voor 'n kind maar jijjbent mijn mooie schat " Zij liet hem los, het hoofd wegbuigend om zijn kus te ontgaan, die neerkwam op haar schouder. Ze walgde van zich zelf, om haar laf tegen hem aankruipen. „Ga nu dadelijk morgen vroeg. Beloof je me dat?" „Neen," zei ze fluisterend, „het zal leven." „Dus, je houdt niet meer van me, dat je me niet wilt gehoorzamen" — hij verzachtte snel — „niet doen wilt wat ik vraag, dat je 't me onmogelijk wilt maken om bij je te blijven ?... Crénom de nom ... Wat zijn jullie vrouwen toch " Zij had een korten sniklach, en ging naar de waschtafel om zich water in te schenken, maar vóór ze gedronken had, zette ze 'tglas in eens neer, dat hard klonk op het marmer, en in heesche fluistering zei ze: „Ga weg, dadelijk, ga weg dan toch... ga weg." Ze was wit tot in de oogen, waaronder zich blauw violette halvemanen groefden. En hij ging. Door 'n tochtwind, die van de trap kwam, sloeg de deur toe, met zwaren slag. Toen Vincent beneden kwam in zijn kamer, zat Gastonelle, met éen been onder zich, op de rustbank te rooken; gespannen vragend zag hij hem aan. „Ze wil niet." zei Vincent. Hij liet zich vallen op den stoel voor zijn schrijftafel. Na 'n lange stilte vroeg Gastonelle: „Weet ze goed wat er voor haar op het spel staat? Jou verliezen, alles verliezen " „Ja." * „Zonderling Wat 'n instinkt-wezens zijn het toch. Als ze maar 'n snippertje logika had, rou ze toch niet al die misère verkiezen, die ze nu onherroepelijk tegemoet Saat Het ongeluk is geweest dat ze 't zoo lang vóór zich heeft gehouden, en die gedachte van haar moederschap gedurende al die weken macht over haar eekreeen heeft." s ë „Ja juist", zeide Vincent, en na 'n nieuwe stilte: „'t Is 'n beroerde geschiedenis. Ik weet wel dat de meesten er zich gewoonlijk niet veel van aantrekken, maar ik vind 'r toch iets lams in, om 'n vrouw zoo " Gastonelle stond op, rekte zich uit, dat zijn hielen van den grond werden gelicht, begon op en neer te loopen. Y*Que veux-tu? Dat is jouw schuld niet, en eigenlijk ook niet de hare, dat is het noodlot. Als zij maar vijfentwintig duizend franken inkomen had, zou je haar trouwen, onder de van verteedering tranende oogen van je heele familie ...." „Je lijkt wel 'n socialist op zijn verkiezingstocht, met hun eeuwig de schuld geven van alles en nog wat, aan het kapitalistische produktiestelsel." Vincent zeide het met ongeduld, zenuwachtig. „Nu ja, stilletjes gezegd, in sommige opzichten, hebben ze misschien ook geen ongelijk.... De meeste filles-mères zouden 't eerste deel van haar naam gauw genoeg zijn kwijt geraakt, als ze 'n rentetje hadden bezeten van zoo'n tien, vijf duizend franken, éen duizend zelfs, naar mate van de positie van den mijnheer. Kun je dat ontkennen?" „Dus je houdt me," zei Vincent twisterig, heel rood, „voor iemand, die zich alleen door geld laat leiden ?" „Ik houd je voor 'n verstandigen kerel, die zich zijn leven niet door 'n sentimenteel jeugdavontuur in de war wil laten brengen. Geen Don Quichotte, maar iemand, die praktisch zijn weg wil maken, zonder brouilles met zijn ouders, zonder blok aan zijn been, die zorgeloos zijn jeugd wil uitleven, en dan 'n goed huwelijk doen, en die gelijk heeft. Voila tout." afweer was er een lange stilte. Toen trok Vincent haastig zijn horloge uit, bleef er strak op turen, 'n poos, en zonder op te zien: „Als ik nog eens naar haar toeging ?" „Om wat te doen ?" zei Gastonelle. „Zoo maar... om nog eens te probeeren het haar aan 't verstan^ te brengen..." De laatste minuten was hij gemarteld door begeerte. Hij zag Lilia vóór zich, zoo als ze daar lag, boven, huilend in haar bed. Hij wilde naar haar toe. Gastonelle begreep het dadelijk : zoovéél van die geschiedenissen had hij meegemaakt. „Neen," zei hij beslist, „dat zou maar complicaties geven. Dan wordt het natuurlijk 'n soort van verzoening, en moet je morgen ochtend weer op nieuw beginnen. Zoo iets moet je in eens uitmaken, of het wordt n wee getob. Het eenige wat je nog kunt doen, is 'n brief schrijven, met nog eens al de puntjes op de' i's... Willen we dien samen opstellen ?" Vincent durfde niet volhouden. Met 'n bijna onzichtbare hoofdbeweging stemde hij toe." „Best, en dan er van door.... Me dunkt, dan hebben we genoeg tijd aan dit onderwerp besteed. Laten we er in hemelsnaam geen drama van gaan zitten maken ... We konden naar Olympia gaan ? Ze moet épatante zijn, die kleine Japansche danseres." Vincent nam uit zijn schrijftafel 'n doosje met grijs postpapier, het eenige wat hij in huis had. Er waren nog maar een paar blaadjes in; de anderen, dicht beschreven met zijn hand, waren boven, bij Lilia, samengebonden met rose lint, 'n pakje, dat ze dikwijls had gekust. Twee velletjes fladderden neer voor Gastonelle, die aan de tafel was gaan zitten. „Stel jij hem maar op, dan schrijf ik hem straks wel over." zei Vincent. Hij ging naar zijn lessenaar en bladerde in zijn muziek. „Luister even," vroeg Gastonelle, „geloof je niet dat we moeten zeggen " „Neen, schrijf maar zooals je denkt, 't Verveelt me er over te praten.... Er is toch iets lams in, om 'n vrouw zoo te verlaten.... God weet, wat 'r nu van haar terecht komt Als je wist hoe mooi ze kon zijn " Gastonelle wierp zijn pen neer, wipte met zijn stoel achterover, de handen diep in de zakken. „Als je sentimenteel gaat worden, en naar doen, bemoei ik er me liever niet meer mee. 't Is net of ik je forceeren wil.... Trouw haar dan " „Neen, neen, schrijf maar. Ik weet wel dat het moet. Maar je kunt toch wel 'n oogenblik " „Neen, 'nman, die zijn kracht wil bewaren, mag geen oogenblikken van sentimentaliteit hebben." En met de fijne, bleeke hand ver voor zich uitgestrekt, waarin de sigaret tusschen duim en middelvinger hing, begon Gastonelle te betoogen: y„Je hebt je tegenover haar niets te verwijten. Jullie hebt elkaar wat geluk en liefde gegeven. Best. Nu wil zij 'nkind hebben, jij niet; daar is geen éene reden, dat jij je heele toekomst zoudt offeren aan 't verlangen van mejuffrouw. Ze moet het zelf maar weten als ze niet verstandiger wil zijn... En als haar dat slecht bekomt... is dat jou schuld ? Als je wilt is het de schuld van onze maatschappij, die de vrouwen straft, als wij ze verlaten.... of liever van de wereldorde, die het éene geslacht tot genot en gemak van het andere heeft gesteld.... Want ten slotte.... dèt is de zaak.... Opgewonden juffrouwen en zoetsappige mannetjes mogen nog zoo hard dwepen met gelijkwaardigheid en zoo al meer.... het is eenmaal niet anders, het eenige goddelijke recht, is het recht van den sterkste. En wij, die ons bewust de heerschers voelen, moeten het hardop durven zeggen — de meesten denken het toch stilletjes — dat wij het verplicht zijn aan onze bevoorrechte natuur, niet door zoogenaamden eerbied voor de zwakkeren, ons leven in de war te laten brengen. De vrouw is de zwakkere. Ze is het ten eerste lichamelijk, en bij gevolg, in deze maatschappij, ook economisch, en ten tweede moreel, door hare grootere geschiktheid om te lijden, te dulden, dan om te strijden. En dus is zij voorbestemd om gebruikt te worden des noods misbruikt.... Lilia. 22 Dat is haar natuurlijke wet. En ze kèn gelukkig zijn onder die wet, als ze zich daar aan onderwerpt, en zich voegt naar ons. Komt zij er tegen in opstand, dan is het haar eigen schuld, als ze in den ongelijken kamp door den sterkere verpletterd wordt, en de wereld zich tegen haar keert Nietzsche heeft gezegd... „Ja zeker," zei Vincent ongeduldig, „ik weet wel dat 't zoo is. Maar maak nu maar even voort, schrijf eerst af.... En laten we dan uitgaan .... Ik stik hier in deze kamer...." Toen nam hij zijn viool en studeerde een zware passage uit 'n sonate van Saint-Saens, tot de brief af was, dien hij bijna onveranderd overschreef. Dien morgen, ontwakend uit haar korten slaap, zag Lilia dadelijk den brief op den grond liggen, geschoven over den drempel. Haar eerste indruk was blijdschap, hoop, tegen alle zekerheid in. Toen zij hem gelezen had, begon zij zich zeer langzaam aan te kleeden. Haar hoofd voelde ziek en koud, huilen kon zij niet, tranen waren er niet in dit oogenblik van star lijden. Ze zei even half luid voor zich heen: „Hij schijnt het heusch te gelooven, dat we weer zorgeloos zouden kunnen zijn, gelukkig met de koude tusschen ons van het gedoode kind." Een paar uren later schreef ze aan Zizi. 't Was 'n wegvluchten, radeloos, naar de zachte zielezuster harer jeugd, die ze haar oase had genoemd, dikwijls, in de dorheid van moeilijke uren. Als 'n wilde stroom stortten de woorden neer op de bladen; soms waren ze zoo raak, dat zij er zelf van schrok, soms ook onbeholpen, onjuist, verward, duister voor kritischen zin, verstaanbaar allen voor de intuïtie der liefde. En toen de brief weg was, wachtte zij Zizi's antwoord, als de eenig mogelijke lichtstraal, die haar nu, in de ellende dezer dagen, nog bereiken kon, het teere, balsemende antwoord van begrijpend mede-weenen ...! misschien... wie wist?.... ook van goeden raad, die nog 'n wonderbaren uitweg wijzen kon ? Zij had Zaterdag geschreven, en altijd weer rekende ze uit: Zizi moest den brief Zondag middag hebben ontvangen; zij had onmiddellijk teruggeschreven, natuurlijk en Maandag ochtend was haar antwoord verzonden, en Maandag avond dus, uiterlijk Dinsdag morgen, kon het daèr zijn.... Maar er kwam niets den ganschen Dinsdag, noch den Woensdag. Lilia wachtte, op haar stoel in éen gezakt, de koude handen geklemd in elkaar. Na elke post wachtte ze op nieuw.... Soms ook ging ze naar beneden, om in 't voorbijgaan, in de loge der concierge te kijken of er misschien brieven lagen; maar zij durfde er nooit naar vragen, ze dacht dat men te duidelijk den angst in hare stem zou kunnen hooren. Donderdag ochtend eindelijk kwam de brief, maar hij was niet van hare kleine Zizi. Félicie had lang met haar man gesproken, en gaf voornamelijk zijne gedachten weer. Het was 'n soort filosofische uiteenzetting, dat alle kwaad tot ons komt door eigen schuld en dat, zoo Lilia thans leed, dat het gevolg was van haar zondigen tegen goddelijke en menschelijke wetten. Zij moest haar lijden nu dragen, geduldig, boetvaardig, zonder opstand tegen wien, of tegen welke maatschappelijke hardheid ook, en het had hun — Henk en Zizi bijzonder pijnlijk aangedaan, in haar schrijven een geheel anderen geest te bespeuren. Zij had gesproken als een slachtoffer, niet als een schuldige.... in diep betreurenswaardigen hoogmoed Door haar inspanning om de redeneeringen van Henk klaar weer te geven, had Félicie drooger nog geschreven, dan ze bedoeld had; hare ongeoefendheid in het behandelen van abstrakte onderwerpen, had haar brief doen zijn het opstel van een ijverige leerling, geheel anders dan de streeling der troosteres, waarnaar Lilia had gehunkerd. Wel stonden hier en daar de oude wiegende woordjes : „mijn lieveling, liefste kindje," maar tusschen de filosofieën van Henk, zagen zij er uit als beschermende knikjes. Eerst op het einde kwamen enkele innigere klanken, maar zij konden niet meer wegnemen den indruk der vorige bladen. Lilia las ademloos, in de schriktrilling van een nieuw, onbegrijpelijk ongeluk. Toen zij opkeek, gloeiden de woorden stekerig in hare hersenen na: „Wet van oorzaak en gevolg... Alle smart gevolg van kwaad... Bij de Ouden reeds strafte het Noodlot, zelfs voor zonden in onwetenheid begaan".... Een oogenblik steigerde tegenspraak in haar op, brandend bloed drong in haar bleek hoofd. Ze schreef met potlood op den achterkant van Felicie's couvert: „De Ouden, ja, geloofden in een wrekend Noodlot, en ook de vrienden van Job ... Maar sedert heeft toch diepere levenskennis gesproken van een Vlekkenlooze, die weenend vroeg, dat zijn drinkbeker mocht voorbij gaan, en heeft men honderden helden, heiligen, heerlijke menschen zien lijden, juist omdat zij de laagheid niet wilden, die men van hen eischte. En waar is de schuld der krankgeborenen, der mishandelde kinderen, der gemartelde dieren ? Gruwelijke hoogmoed is het, van de gelukkigen, hun voorrecht toe te schrijven aan verdienste"... Maar toen wierp ze 't potlood neer, hield haar hoofd met beide handen vast. Wat beteekende 't om Zizi te weerleggen op filosofische gronden, theologische, historische Nonsens ... Zizi zou het schriklijkste kwaad hebben kunnen doen,.... éen enkele kreet van pijn.... en Lilia zou bij haar zijn geweest met zachtste teerheid. Wat waren kwaad en goed en theorieën, zoodra een vriend leed ? Zij had gesmeekt om een dronk frisch water, en men gaf haar brandende brokken bespiegeling... Wat was dit, dat Zizi... Zizi... niet naast haar stond in dit uur? Lilia ging uit, en weer dwaalde ze doelloos door de stad, die grijs was, dien morgen, koud van kleuren, ofschoon de lucht zacht aandeed. Moe gingen hare voeten en hare knieën voelden krachteloos. Waar ze geweest was dien dag, kon ze zich later niet meer herinneren, alleen wist ze, dat zij lang gezeten had in den kleinen tuin voor de Trinité, en dat ze daar zich zelf hardop had hooren zeggen: „Dit is te veel, Zizi ook nog. Nu is het te veel." Toen zij over den Pont de la Concorde terugkeerde, was het nacht. Zij zag over de leuning in de diepte; het water, in de schaduw der brug, scheen 'n vaste massa, mollig glanzend zwart fluweel. Langs de oevers waren de gouden lichtspiegelingen der lantaarns gebroken, verradend de beweging van den stroom; als goudgeborduurde slingers glinsterden zij aan beide zijden van het donkere middenvak. In de verte, op den Pont Alexandre, witten, tegen de zwarte lucht, de koude lichtbollen der electrische lampen. Hunne schijnsels, in het water, verlengden zich tot lange zilveren staven, fonkelend, wondere kerkkaarsen van louter licht, brandend voor een verborgen altaar, diep onder den stroom. Er was rust in al dit zwart en goud. Lilia bleef staan. De Place de la Concorde, slapend in verlatenheid, strekte zich uit, ver, aan den eenen kant; aan den anderen, rezen de zwijgende zuilen van het Palais Bourbon. De boomen, langs de beide kaden rijden zich in roerlooze strakheid, als strenge wachters, die het water wilden afsluiten van de onrust der stad rondom, en er van maken 'n groot stil graf, waar, op het einde, bij de lange, trillende lichtkaarsen, 'n geluidlooze lijkdienst werd gevierd. Lilia huiverde. „Zich verdrinken?.... Waaromniet?.... Er was toch niemand, die iets om haar gaf, of om het kind... Banaal was het en leelijk ? In alle feuilletons wierpen zich de verlaten meisjes in het water *n ^ , .... d«de„r M jk,de *£*£*;d,e;nheid r rgh v,°d^ - «< wachtte, waaraan dit ontrouwpiepn zTzlL'T Z T" S *, nu het tn zc zou worden ODccviQpht ... * " en écn uit Pgev'scht... ruwe mannenhanden ... ^^ZZTXtiïïJSr.:» --"■ ''n mn. °TbK""" °^Zt0ZaZt^T™tn sekonde fou d,T'"g-- ™" zelfbehoud. ■ • ■ maar die éene «Jden, en dan zou komende Z'.!'T ^ wilt"u S'em b°Ve" haar h00fd: -Mademoiaelle u me toestaan uwe droomen te deelen?" wiidJ oÏÏn0 nnZag ^ JOnge" vreemde" man op, met nuten lag. Waan" dC verbiistering dier laatste mi- In eens begreep hij) tipte aan zjjn verdermet groote ontvluchtende passen. dacht'dltik Speelgoed was' achtend op 'n huurder." nood is maalfl h ''* me"SchenzL in doodskil J h'J wegkomt- Dat zal ik aan Vincent natte kTffrnmaar J 'aChen : "nU ja' av°ntuur met 'n "neen m.T h§ Z aan,okke,iik'' • • • Toen kromp ze , merkend dat ze aan Vincent gedacht had, alsof ze hem straks vroolijk zou terug zien. „Mijn God, mijn God, ik geloof dat ik gek ben...." Zij liep door. Het begon te regenen, weldra zeer sterk, 'n Vage zorg: „De veer van mijn hoed zal bederven," liet haar sneller gaan. Maar na 'n poosje kwam de tegengedachte, even vaag: „Wat doet het er toe ? Er is nu toch niemand meer, die er iets om geeft, hoe ik er uitzie." Toen ging zij weer langzaam, met gebogen hoofd, de schouders hoog, de beenbeweging log, de gang van 'n oude vrouw. Op de trap, in haar huis, klom voor Lilia uit, het Roemeensche vrouwtje, dat spoedig een baby verwachtte. Haar man had zijn arm om haar middel gelegd, en steunde haar sterk, bijna dragend, de treden op. Zij spraken luid; haar stem, zonder muziek, klonk twisterig: het was een hunner ontelbare scènes. Nukkig, bedorven kind, zich onoverwinnelijk voelend in haar toestand, zocht zij voortdurend een boosaardig vermaak in het spelen met het teedere geduld van haar man. „Niets heeft zij lief, deze vrouw," dacht Lilia, „noch haar man, dien zij plaagt, noch haar kind-, dat zij nu met sereene vreugde en liefelijkheid omringen moest, maar zij wordt aangebeden, vertroeteld, en ik ben verlaten.... Dat is het leven." Voor haar deur stond Lilia besluiteloos; ze was in eens bang om het eenzame, donkere kamertje in te gaan. Over den drempel van Mevrouw de Clairveaux liep het bekende lichtlijntje: zij was dus nog wakker. Lilia klopte. „Binnen." riep tante Barbe, en zonder op te zien, stak zij Lilia over den linker schouder, de linkerhand toe. „Gezellig, dat je nog even komt. Al deze dagen heb ik je al gewacht.... En ik had geen tijd om bij jou te komen.... 'n spoed- bestelling. Kijk drie sachets, voor 'n Amerikaansche millionnairs-dochter, die met 'n verloopen Franschen markies gaat trouwen. Ze wil rozenslingers hebben, met boven elke roos, 'n markiezenkroon. Niet banaal, zoo'n idee, hé?Maar 't betaalt goed, 't gaat buiten den winkel om. Alleen 't is 'n jachten geweest enfin 'k ben bijna klaar." Lilia was neergezakt op de sofa, onder het schuine dak, het hoofd geleund links, tegen den muur, waar die glimmerig was van veel andere hoofden, die daar geleund hadden. Ze zweeg, huiverend in hare natte kleeren, wezenloos, alle gedachten weg. „Wat voor nieuws?" vroeg tante Barbe, na'n lange stilte. „Ik geloof geen " Ijverig werkte Mevrouw de Clairveaux voort, en Lilia keek naar de magere, soepele hand, die, in het scherpe licht, onder den reflektor, voortdurend met haar penseel het ivoren moiré scheen te streelen. En langzaam ging 'n verwondering in haar op: hoe kon deze vrouw, die toch nog jong was blijmoedig daar heen leven zonder liefde? Zonder liefde? Maar gansch het leven van tante Barbe was niets dan liefde eindeloos geven, helpen, troosten Maar de innigheid ontbrak toch van het tegelijk geven en ontvangen, van iemand, die je geheel toebehoort.... En in eens vroeg ze: „Tante Barbe, hebt u nooit gezondigd?" Mevrouw de Clairveaux had een vroolijken lach over haar werk heen: „Dat noem ik een rechtstreeksche vraag. Maar als je 't graag weten wilt, ja, heel veel " „Neen, ik bedoel, hebt u ooit.... uit liefde gezondigd?..." Mevrouw de Clairveaux zag snel, met scherpe oogen op, doch de reflektor liet de sofa in duister. Zij had echter de spanning in Lilia's stem verstaan en plotseling aandachtig, herkende ze, dat daar vóór haar, in dien hoek, leed sidderde. Toen zeide ze eenvoudig: „Ja.... Waarom, kindje?...." „En hebt u er later berouw van gehad? Vertel me uw geschiedenis, Tante Barbe U weetniet" Haar keel, heet onverwacht van tranen, liet geen geluid meer door. De jonge vrouw bleef een oogenblik de penseel punten tusschen de ingetrokken lippen, toen begon zij weer te werken, iets langzamer, en sprak, schijnbaar rustig: „Als je t erg graag wilt.... waarom zou ik het je niet vertellen ?.... Toen ik jong was, heb ik 'n man liefgehad; waarom weet ik eigenlijk niet, want hij was noch goed, noch mooi, maar 'twas een koppige, trouwe liefde. Het was geen verliefdheid, en geen vreugde, een klaar zien van zijn zwakheden, van zijne arme gedegenereerde natuur, maar ik had hem lief Misschien was er ook wat hoogmoed in mijn gevoel Want mijne liefde was een uitdaging aan alles wat ik leelijk in hem raadde en waarvan ik hem redden wilde. Ik voelde me over-rijk aan teederheid, hij was een arme: een passie van ontferming stroomde in me op, om zijn leven beter, gelukkiger te maken.... en ik geloofde in de onoverwinnelijkheid van mijn liefdeskracht. Dat was heel jong en overmoedig maar in dat blij vertrouwen was een mooiheid, die ik nooit betreuren zal. Nooit trouwens mag je betreuren wat mooi was in je leven, al was het ook maar 'n waan, en die lijden bracht Een paar dagen vóór mijn huwelijk kwam iemand, 'n trouw vriend, mij waarschuwen, dat ik terug moest treden, dat mijn verloofde zwaar en ongeneeslijk ziek was. Ik geloofde het niet, en zette door. Dat was mijn zonde.... Maar ik heb dat eerst volkomen begrepen, toen ik mijn kindje zag lijden en sterven.... Mijn huwelijk was een schriklijke zonde geweest— toen wist ik het " „En daarna, tante Barbe? " „Daarna.... heb ik twee jaren voortgeleefd, mijn berouw en mijn leed verbergend, om geheel op te gaan in Hem.... hem te steunen te worstelen in hem met de krachten van zijn lagere natuur. Toen heeft hij mij verlaten 'n Andere vrouw was gekomen, die om zijn booze geesten lachte, ze streelde. Dat was vroolijker gezelschap dan ik, die hen bestreed, al deed ik 't ook met al mijn innigste teederheid. En toen...tante Barbe bleef haar penseel spoelen in het glas met azijn vóór haar, en hare oogen zagen strak in het troebele vocht. „En toen ben ik jaren lang 'n beetje gebroken geweest jaren, die al te zwaar waren Ik kende toen nog niet het troostputten in de diepten van mij zelf, waar God spreekt.... en nog niet het volle opgaan in anderer leed en vreugde, dat je je zelf vergeten laat de twee vluchtheuvels der eenzamen " Zij had met kleurlooze stem gesproken, blijkbaar ingespannen om rustig te doen. „Maar waarom bent u eenzaam gebleven?" „Omdat de ziekte, die mijn kind had gedood, immers ook in mij was .... 'n dreigend gevaar, altijd ... Zij zwegen een langen tijd. Lilia zat zeer rechtop, met starende oogen, de handen met dicht aanééngesloten vingers, \ languit, krampachtig stijf op de knieën. Zij hunkerde om nu van haar eigen leed te spreken tot deze vrouw, die vrede gevonden had, na zoo volkomen verplettering. Maar zij wist niet hoe te beginnen. Tante Barbe perkte snel voort, neerslikkend met energie de emotie, die opgestroomd was bij haar beroeren dier overwonnen, maar niet nog doode dingen. Doch nu, over de stilte heen, die tusschen haar lag, voelde zij Lilia's verlangen op zich aanstuwen. Ze meende plotseling een kermen te hooren in die geluidlooze gestalte in het half donker. Een oogenblik aarzelde ze, zag naar haar sachet; hoe kreeg ze 't af, van nacht, als ze nu luisteren moest naar een lang verhaal, 'n moeilijk probleem misschien ? Toen schoof ze haar stoel wat achteruit, legde met 'n beslist gebaartje de penseel neer, en beide handen uitgestrekt: „En nu jouw biecht, mijn klein meisje.... Vertel het maar aan tante Barbe...." Lilia sprong op, en neer knielend naast Mevrouw de Clairveaux, verborg ze het hoofd in haar schoot. En zoo bleef ze even, bevende, de brandende handen geklemd om tante Barbe's rechterarm. „Wat is er kindje?" met groote zachtheid. Toen vertelde Lilia haar angstig geheim, met een paar duistere woorden, die dadelijk werden verstaan. Lilia had nu ook aan freule van Lijndhorst en aan hare pleegouders geschreven. Tante Barbe had daar dadelijk op aangedrongen: zij moesten het rechtstreeks van haar zelf hooren, niet door Zizi. Het antwoord van de freule, dat zij had laten schrijven door Juffrouw Mathilde, kwam het eerst, en zeide dat de freule er twee nachten niet van had kunnen slapen, en heelemaal kapot was. Dat Parijs vol verzoekingen was, had zij wel geweten, maar nooit had zij kunnen denken dat Lilia, die zoo ernstig was opgevoed, zoo diep zou hebben kunnen zinken. En het heel erge was, dat zij zonder berouw of schaamte haar ongeluk (?) bekende, en deed alsof het van zelf sprak, dat men haar verdriet zou willen verzachten. Voelde zij dan niet hoe zwaar zij gezondigd had ? Indien zij niet terstond een geheel anderen toon aansloeg, kon de freule niet anders, dan haar aan haar lot overlaten... Waar zooveel achtenswaardige armen, onophoudelijk hare hulp inriepen, mocht zij hare goedheid niet wegwerpen aan een schaamtelooze.... Uit menschlievendheid zou zij haar dan nog éénmaal het maandgeld zenden, doch daarna moest ze zich maar zien te redden.... Tante Steensema antwoordde in den zelfden toon, alleen, omdat zij zich iets minder weldoenster voelde, was haar woord iets minder hard. Lilia zat dien ganschen middag, inéén gezakt voor de tafel, de brieven voor zich: ^Waarom veroordeelden zij haar, zoo maar, dadelijk... zonder eigenlijk nog iets te weten ?... Als hij haar getrouwd had, zouden zij nu hoofdschuddend, met 'n glimlach, even gefluisterd hebben.... maar in den grond zouden zij hebben verontschuldigd de omstuimigheid van groote liefde.... Nu hij haar verlaten had, was zij gevallen ... Haar karakter was dus geschandvlekt, omdat het zijne geen trouw bezat...? Zij was lichtzinnig, omdat hij speelgoed had gemaakt van den diepen ernst harer liefde... ? Zij was onteerd, omdat hij van de heiligheid van zijn vaderschap niets begrepen had... ? Dèt was dus de logica der deugdzame menschen ?... In die wreede hand, die haar genotzoekend had beroerd, lag dus haar lot, haar eer ? Rein was ze, als die hand haar vasthield; als die haar losliet, was ze 'n verworpeling, ook al ging ze, met tot het uiterste gespannen moed, het donker eenzame leven door, wakend over haar kind? Neen, bij God, haar eer lag in haar zelf,... in haar eigen hart....'v Lilia probeerde te antwoorden, maar het ging niet, zij voelde hoeveel nu van elk harer woorden zou afhangen. Hare handen beefden, in haar hoofd joegen de gedachten door elkaar, onsamenhangend, duister nog, van te veel opgeschokte emoties. Tegen het eten ging zij naar beneden in het pension, waar zij in twee dagen weer niet was geweest. Ofschoon men nu gewend was aan haar ongeregeld komen, durfde ze niet langer wegblijven uit vrees voor nieuwsgierigheid. En zij moest nu ook zuinig zijn, gesteld dat wezenlijk de freule hare hulp onttrok Het eten buitenshuis, hoe armelijk ook, had deze dagen vrij veel gekost. Zij ging met sterken weerzin, en voor de deur, . waar luid, verward, de stemmen naar haar uitstroomden, dacht ze : als hij nu gestorven was, na mij zijn naam gegeven te hebben, zouden alle menschen me begroeten met zachte bewegingen, ik zou mooie zwarte kleeren dragen, die in alle oogen iets goedigs zouden wekken.... Nu is mijn rouw oneindig grooter, maar ik heb het recht niet éen klacht te geven, en als ik mijn wanhoop verraadde, zou niemand medelijden hebben. Lilia vond de meeste gasten reeds in groot toilet; in eens herinnerde zij het zich: het was de eerste Januari, en ter eere van Nouvel Ati gaven de Patissous weer een soirée. Mademoiselle Andrée kwam snel op haar toe, kuste haar beide wangen: „We zien u toch van avond ook?" „Ik durf het niet te beloven, ik voel me heelemaal ziek." Andrée drukte haar arm met een soort van teederheid: „Ja, men kan het u aanzien, dat u niet wel is." Er was iets ongewoon zachts in haar scherp gezichtje, iets lijdends, en het trof Lilia dat zij aan tafel ook minder druk deed, als minder zeker van zich zelf. Alleen in haar toon tegen Sir Edwards, was al hare vinnigheid gebleven. In haar kamertje terug, probeerde Lilia op nieuw een antwoord op te stellen. Zij schreef aan hare pleegouders en aan de freule te zamen. — — — — — — — — — — — — „En waarom dan toch? Mijne lievelingen .... Waarom denkt u het allerergste van me? U weet niet hoe u daardoor mijn ellende verzwaart. En dat kunt u toch niet willen? U verheerlijkt 'n rein leven.... Alsof ik dat niet even hoog stelde als uü! Maar wat is rein? Het is wanhopend zooveel verwarring als er rondom dat woord heerscht.... Voor de meesten beteekent het onthouding van liefde.... Maar u kunt toch niet gelooven, dat liefhebben, in diepen ernst en innigheid, af zou voeren van de waarachtige reinheid, die is de wil om in gedachten en daden te rijzen, steeds, tot wat onze ziel als mooi heeft erkend en voortreffelijk? Wat heeft onthouding dan toch eigenlijk met reinheid te maken? — O! ik ben de eerste om toe te geven dat, wanneer op den bodem van de geschiedenis der oude jonge juffrouw het roerende drama ligt van de trouw aan een doode, van een offer aan zwakkeren, of van een noodlot, dat nimmer tot haar voerde den geroepene, en slechts den ongewenschte, wiens kontakt haar een levensverarming scheen, dat dan — arm liefde-wezen, zonder liefde-leven — haar onze vereering toekomt. Van' onzen tijd zijn dit de Vestaalsche maagden, offerend hare jeugd bij een heiligen haard; met antieken eerbied behoorden zij omringd te zijn en haren invloed op prijs gesteld, als van wilssterken, aan eigen schoonheids-visie getrouw. En ik begrijp ook zeer goed het mooie van de oude leer der asceze, die voorschreef het versmaden van een deel van het leven, opdat men volkomener zou kunnen opgaan in de contemplatie der hoogste dingen. Daarbij was de onthouding van liefde middel: het afschudden van eiken band, die zou kunnen belemmeren, dat alle levenskrachten zich concentreerden op de bespiegeling van het verborgene... Doch wanneer de onthouding doel wordt, een voorgeschreven deugd, — alsof het negatieve „iets-niet-doen" ooit een positieve deugd kon zijn — verandert zij geheel van aard, heeft niets meer gemeen met het vrij gewilde offer der groot eenzamen. Dan wordt zij een, onder den dwang der openbare meening, onvrijwillig getorscht juk, 'n onvermijdelijk kwaad, waaraan men zich zuchtend onderwerpt. Waar is de mooiheid der voorzichtigen, die — de hemel weet, onder welk onrein gespeel misschien — de liefdesovergave vermeden, om hare koopwaarde op de huwelijksmarkt niet te verminderen ? Waar is de reinheid van haar, aan wie de omstandigheden weigerden, wat zij met graagte zouden hebben aangegrepen? En waar is ook de reinheid dergenen, die te dor, te suf, te levenloos waren om een sterk gevoel te kennen? Toch noemt u die allen goed en rein, en mij slecht... waarom?... U weet immers even goed als ik, dat de oude jonge juffrouw een heldin kan zijn, en een nulliteit, een heilige en een gruwel En datzelfde geldt voor de gehuwde vrouw, en ... . voor de ongehuwde moeder.... Alles hangt immers af, niet van hetgeen we gedaan hebben of anderen ons aandeden, maar van wat onze ziel daarbij wilde, hoopte, wie wij waren.... Is het logisch, dat de vrouw, die getrouwd is, met achting omgeven wordt, ook al verdonkert zij het leven der haren door kleinzielig gezeur, ook al pleegt zij bedrog in haar eersten huwelijksnacht met het beeld van een anderen man in het hart, ook al heeft zij spotwoorden voor inisdeelden, en verzwaart zij door kwaad gefluister den levensgang van eenzamen, ook al ontstemt zij den toon van haar gezin tot een schrijnenden wanklank, ook al verdort zij kinderharten En dat zij, die liefde kende buiten het huwelijk, vertreden wordt, zelfs indien zij niets om zich heen heeft verspreid, dan het licht van reine en verkwikkende liefde? O! ik smeek u, veroordeel mij niet om een vorm.... Stoot me niet van u af.... Ik ben er zeker van, ik heb niets gedaan dat me uwer goedheid onwaardig maakt... U vindt misschien dat ik onvoorzichtig ben geweest, tot lichtzinnigheid toe? Maar ik verzeker u, als daar tot haar komt een man, in vlammen van hartstocht, sprekend alsof zijn leven afhing van hare overgave, daar kan de vrouw, die hem liefheeft, nooit, nooit gelooven dat ze maar speelgoed is. Hartstocht heeft woorden zoo volkomen die der liefde nabootsend, dat niemand er den leugen in kan herkennen. Of liever, zij zijn waar, ten minste bij mannen als Vincent. Want in zulke oogenblikken zijn zij zelf geheel door hun verlangen beheerscht, zij weten niet of hunne liefde groot is, of klein en tot hoever zij gaan zal, zij kunnen niet overzien.... Zij weten alleen dat vreugde voor hen ligt als hun wil overwint, en dat suggereeren zij met al de kracht hunner begeerte, fcn a s dan de vrouw gelooft en zich geeft, is ze niet verachtelijk. Juist als hare liefde rein is, kan ze geen kwaad vermoeden.... Want als zij onervaren is — als ik — is liefhebben en vertrouwen hetzelfde En bovendien, ik blijf gelooven dat mijn vertrouwen gewettigd is geweest. Toen wij onzen eersten kus wisselden, was alles hem heilige ernst. Dat zal ik blijven gelooven, al zou iedereen, al zou hij zelf zeggen, dat het niet waar is.... Eerst later moeten berekening en allerlei invloeden liem van mij los hebben gemaakt.... Maar nu het noodlot dit alles zoó gewend heeft, mijne lievelingen.... laat mij niet los.... Helpt me om een nieuw leven te beginnen. Vergeet niet dat, indien ik gezondigd heb, mijn hart nu pijnigingen ondergaat, zwaarder dan de wreedste rechter mij zou hebben durven opleggen, en weldra zal mijn lichaam niet minder lijden. Is dat niet genoeg?... Helpt me dit leed te dragen, hetzij u het dan ziet als een straf, hetzij als een beproeving Helpt me, helpt me, dat ik er niet in onderga " Lilia las verscheiden malen den brief twijfelend over. Had zij de juiste woorden gevonden, die overtuigen zouden? Koorts brandde in haar hoofd, overal voelde ze pijn. Ze onderscheidde niet goed meer, soms leek het haar voortreffelijk, onweerlegbaar, wat ze geschreven had, soms begreep ze zelfs niet den zin der woorden, leek haar alles verward. Langzaam begon ze zich te ontkleeden, maar in eens was het haar ondragelijk, dat de brief nog niet weg was. Morgen moest hij in Laren zijn, ze moest antwoord hebben, dadelijk.... Zij kleedde zich weer, en sleepte zich de zes hooge trappen af en door de eenzame straten naar het postkantoor. Toen zij terugkeerde, op de trap, vreesde ze, hopend, dat zij Vincent zou tegenkomen. Wat zou gebeuren als zij elkaar in eens terugzagen?... En plotseling begreep ze, dat iets in haar nooit nog geloofd had aan een scheiding voorgoed. De nacht was zoel, als in Parijs de winternachten dikwijls zijn. Door haar open raam klonken de dansen van Madame Patissou's soirée, als schaterende spotgeesten, opstijgend uit de donkere binnenplaats. „Vincent, Vincent, het is niet mogelijk, dat je mij zoo verlaten hebt, ons zoo verlaten" In koortsgloed woelde ze onophoudelijk door het groote bed. Het was of alles nu pas voor het eerst duidelijk in haar begon te worden. De vorige dagen waren geweest als 'n droom, waarvan je de afgrijselijkheid ondergaat, terwijl je je tegelijk toch flauw bewust bent, dat je er uit ontwaken kunt. Maar in eens stond het nu klaar vóór haar: „Nooit meer Nooit meer " Rusteloos woelde ze. „Mijn God, hoe kon hij ?.... Maar dan is hij ook 'n monster.... 'n gewetenlooze ellendeling. ... Vincent " En nu besprong haar een gedachte, die haar 'n oogenblik achterover liet liggen, onbeweeglijk, <-> verstijfd in angst. Maar dan was dit hare zonde geweest.... dat ze dezen vader had gegeven aan haar kind Misschien had het zijn hart gekregen, 'n laf, valsch, wreed hart, in staat om dit te doen, spelend 'n menschenleven te breken. De visie van het kleine, pure liefdewezen in haar schoot, waar zij maanden lang voor in aanbidding had l geleefd, was weg in eens. Het was of ze iets gedrochtelijks in zich voelde. Ze walgde van zich zelf. Droeg ze 'n roofdier in zich, wiens niet-geboren-worden een weldaad voor de wereld zou zijn? Ze zat overeind, tegen haar kussen, de knieën opgetrokken, de handen geknepen om de enkels. De koorts liet in de donkere kamer gemeene spookkoppen komen, heel vlak voor hare oogen, en op de dansrythmen van beneden klonk telkens 't woord, dat Vincent gezegd had, en dat ze eerst niet had begrepen: 'n foetus. „Misschien was het nu LI1U. 13 haar plicht geworden, het te dooden, nu ze wist, dat 't een monster zou zijn ? Mijn God, mijn God " Voor het eerst waren fel in haar haat en opstand en afschuw. Tegen half één hoorde ze lichte stappen op het portaal, die stilhielden tegenover haar deur. „Tante Barbe." riep ze bijna gillend. Mevrouw de Clairveaux kwam binnen. „Slaap je nog niet?" Zij stak het licht aan. „Wat is er kindje?" Toen zij voor het bed stond, zag ze het heete gezieht en de oogen verwijd van angst en koorts. „Kindje, waarom slaap je nog niet?" Lilia staarde haar aan, en lang duurde 't, voor ze het durfde te zeggen. Tante Barbe streelde haar 'n lok van het gloeiende voorhoofd, en toen met de stem, waarmee ze dikwijls aan kleine kinderen en stervenden rust had gegeven Hij V is in het geheel geen monster. Wees niet bang voor je kindje. Hij is niet slecht.... Hij is zwak.... te zwak voor een groote liefde Er zijn niet veel liefdeskunstenaars ... ik bedoel... menschen, die van hunne liefde iets moois weten te maken, zooals de kunstenaar iets moois maakt van zijne kleuren, of zijn klanken of zijn woorden... Onder de mannen zijn er misschien nóg minder dan onder de vrouwen .... Comfort, gemak, carrière, positie ... waren hem meer dan zijne liefde ... Zwakken kunnen niet anders voelen. Die kennen alleen 'n klein liedje, geen groote melodie.... En hij is wreed geweest, zeg je ? Zwakheid is altijd wreed. I Hij was bang voor de toekomst, de verantwoordelijkheid, de zorgen, en vluchtte.... Hij kon niet anders, hij was te zwak om niet bang te zijn... en te zwak om dat machtige gevoel te kennen dat moed geeft tot alles.... En stelselmatig worden immers zulke jongens, door hunne opvoeding, tot zwakkelingen gemaakt?.... Slap zich aan elke * opwelling laten gaan, hooren ze om zich heen noemen: zich uitleven in kracht... en van af hun vroegste jeugd is de suggestie om hen, dat den man alles op dit gebied geoorloofd is, omdat al de gevolgen, physiek, moreel, economisch, toch voor de vrouw alleen zijn. Wat doet het er toe of dit rechtvaardig of edelmoedig is? Welke kranige levensgenieter houdt zich met zulke beuzelvragen op? Neen, Lilia.... Slecht is hij niet.... Een kind van zijn bloed, opgevoed door jou, kan een goed mensch worden.... Maar door voorbeeld en leiding, maak er een sterke van, in staat tot groot liefhebben Vincent heeft zeker nooit de bewuste intentie gehad ongeluk over je te brengen Hij heeft je bekoring echt gevoeld, zich er aan over gegeven, en ongetwijfeld, bij oogenblikken, heeft hij zich kunnen verheffen tot oprechte liefde.... Die oogenblikken zijn de rechtvaardiging van jouw vertrouwen en zijne verontschuldiging... . Maar hij was een zwakke, als de meesten..."* Lilia liet zich glijden lang uit onder het laken, haar lichaam ontspande zich, het hoofd viel moe op het kussen. „Hoe heb ik dan toch zoo onzuiver kunnen voelen, dat ik in dien zwakkeling zooveel mooiheid heb gezien?" „Je hebt 'n gedicht van hem gemaakt, en dat heb je liefgehad. Dat doen immers de meesten, als ze voor 't eerst liefhebben.'V Zij zwegen lang. De koorts gloeide voort in Lilia's opgezet gezicht, maar zij had niet meer dien starenden blik uit de verwijde oogen. In eens hield zij die gesloten en gleden er tranen weg onder de wimpers. Tante Barbe bleef geduldig zitten voor het bed, oververmoeid, maar ongerust dat misschien in dat brandende hoofd de angstbeelden van straks nog leefden. Eindelijk, toen het gehamer van 'n eindeloozen wals, beneden, ophield, en mild plotseling de nachtstilte om haar heen was, sprak ze:>„Kindje, er mag geen bitterheid waren in het heilige der heiligen van den tempel, die moeder heet, en waar zich 'n jong leven voorbereidt. Bitterheid is de dood. Alles, waarover de giftige adem van bitterheid gaat, wordt dor en onvruchtbaar Lijden mag je, arm klein ding, maar niet mag je vervloeken, en niet twijfelen.... Je kunt niet weten welke kracht je mogelijk breekt in je kind, als je aan hem twijfelt. Wanneer op deze wreede wereld nog zooveel goedheid leeft, is het misschien alleen omdat zooveel moeders die liefde hebben gehad, die alles hoopt en alles gelooft, en die het kleine leven, nog met het hare geheel verbonden, wijdt tot mooiheid...." En na weer een zeer lange stilte zei ze aarzelend: „En aan Vincent moet je met groote zachtheid denken. Beklaag hem. Hij heeft waarschijnlijk de beste gelukskans van zijn leven vergooid. Jij hebt, ten slotte, maar 'n waan verloren, hij 'n realiteit.... Beklaag hem.... en de man, dien je beklaagt, is vergeven.... is het niet waar? " Lilia snikte met gesloten oogen. Hare hand tastte naar die van tante Barbe. „Geloof je me?" vroeg deze zacht. „Ja", in 'n ademtocht. „Beloof je me, dat je niet bitter zult denken en niet twijfelen ?" Ja." „Mijn klein meisje.... goeden nacht dan " Toen tante Barbe in haar eigen kamertje het licht aanstak, viel haar in eens 'n citaat in, dat zij lang geleden ergens gelezen had, zij meende van Anatole France: Les dieux regardent les joies et les douleurs des hommes comme nous regardons les ébats de deux petits chiens sur un tapis. „Maar van avond", dacht zij, „zullen de engelen, als er engelen zijn, toch met oogen vol deernis neerzien op dit arme, verbrijzelde stukje menschenleven, hiernaast, dat daar ligt " Eenige dagen later kwam het antwoord van mevrouw Steensema, ook namens de freule. Lilia's brief, schreef zij, had hen allen het grootste verdriet gedaan. In plaats van nu toch vol berouw te zijn, probeerde ze met mooie woorden het goed te praten. Zij gaf zich airs, alsof ze in de filosofie had gestudeerd, redeneerde over ascetisme, Vestaalsche maagden, twee soorten van onthouding. Maar dat waren maar mooie praatjes, waarmee ze zich zocht schoon te wasschen, en daar lag heelemaal de vraag niet. De vraag was, of ze tegen de zedelijkheid had gezondigd; dat wou zeggen, of ze getrouwd was of niet, of haar kind een vader had of niet. Zooals zij de zaak voorstelde, werd alles verward, en als dergelijke gevaarlijke gedachten ooit ingang mochten vinden, zou er weldra geen deugd meer op de wereld bestaan Lilia vouwde driftig den brief toe: „Welke deugd? die van liefdeloos veroordeelen?" Maar van dat oogenblik af aan, begon een gedachte in haar te dwingen, die steeds sterker werd: zij moest naar Holland gaan en hare zaak mondeling bepleiten. „Je kunt dat allemaal zoo niet schrijven.... En ze moeten het toch begrijpen Het kan niet, dat ze me zoo maar verlaten " Den zestienden Januari, om acht uur 's morgens, ging ze het kille perron op van la gare du nord. Mevrouw de Clairveaux, bij haar afscheid, had medelijdend het hoofd geschud: „Je kunt geen menschen overtuigen, die overtuigd zijn, dat zij niet overtuigd mogen worden." Maar Lilia dacht met wrevel aan dat ongeloof. Toen de trein zich in beweging zette, en ze twee heeren, die in de gang rookten, Hollandsch hoorde spreken, was er als een glans van hoop, die geheel door haar heen lichtte: „Hen allen daarginds weerzien weer éen met hen zijn.... en het hun dan uitleggen, geduldig, duidelijk, en dan hun medelijden zacht om zich heen voelen, uitrusten, het hoofd op Zizi's schouder in veiligheid ...." Zwak leunde ze in het hoekje van den wagen, duizelig, en bij het schokken soms beangst dat het haar kwaad zou doen. Toch, ondanks hare vermoeidheid, probeerde ze zich telkens weer nauwkeurig in te denken hoe de ontvangst van avond zou zijn. Zij had eergisteren geschreven, zij wisten nu dat zij komen zou.... Wie zou haar aan den trein wachten ? Misschien kwam Zizi wel in Amsterdam bij haar, om samen naar Laren te gaan.... En dan zou de groote explicatie volgen, en zou ze alles zeggen, wat ze deze dagen wel honderd maal had overdacht Ze zou zich zóó verdedigen: Kwaad heb ik niet gedaan.... Want daar is maar éen groot zedengebod, dat voor alle levens, van alle tijden geldt, en onder alle klimaten en omstandigheden: „Hebt God lief boven alles en uw naaste als u zelf. Of, om het slapper uit te drukken, voor de menschen als oom Steensema, die te veel aan den vooruitgang hebben gedaan, om niet bang te zijn voor de oude machtwoorden: „Erken de wet der solidariteit, wees voor uw naaste goed, als voor u zeiven, en boven alles, hebt lief uwe idealen, waarheid, wijsheid, schoonheid, gerechtigheid.... of hoe zij ook genaamd zijn, en die eenmaal alle begrepen waren in de groote synthese: God. Doch hetzij dan, dat men gelooft aan een Oerbron, van waaruit alle lichtgedachten nederdalen, en waartoe zij alle wederkeeren, hetzij men gelooft aan een ideaal, door moraal of wetenschap voorgeschreven, het eeuwenoude Gebod blijft waar: „HebtGod lief boven alles, üw God, dèt, wat het hoogste u is, wat het licht is van uw geweten, en daarna uwen broeder".... Dat was de wet. Had zij daartegen gezondigd ? Zij had liefgehad zonder zelfzucht, in groot vertrouwen, en gehoopt met Hem samen op te bouwen een leven van schoonheid en zuiver en voornaam geluk. En nu ging zij aan de gemeenschap geven een heerlijk wezen, in liefde ontvangen, gedragen in heiligen ernst, en dat zij in eerbied zou opvoeden. Was dat niet 'n blij geschenk, dat aan allen ten goede moest komen? Wat had de aarde meer noodig, dan altijd weer op nieuw liefde en gedachte, geïnkarneerd in levenden vorm? Neen, tegen de zedenwet had zij niet gezondigd. Zonde was alleen liefdeloosheid, en zij, die haar veroordeelden, mochten dit bedenken.... En dat zij niet gehoorzaamd had aan de burgerlijke wet? aan Napoleon's instelling, die, als alle instellingen van den ijdelen Kolos, eenmaal verouderd zou zijn Natuurlijk moest dat stadhuis-bureaukraten verontwaardigen, maar kon dat voor hare vrienden waarlijk een zonde zijn in tragischen zin? En dan hun verwijt, dat de theorieën harer verdediging een gevaar zouden zijn voor anderen? Wat bedoelden zij daar toch eigenlijk mee ? Dat, als zij volhield, dat de ontroering, die haar kind tot leven had gewekt, rein was, anderen zich daarop zouden kunnen beroepen om lichtzinnige handelingen, misschien walgelijke, te rechtvaardigen? Maar als dat ooit gebeurde, zou het evenmin hare schuld zijn, als het de schuld was — zij zocht, en voorbeelden van velerlei soort boden zich aan, maar zij hield dit ééne vast, dat zouden zij daarginds dadelijk begrijpen — als het de schuld was der Evangelieën, van het Boek van oneindige Liefde, dat duizenden in zijn naam doodgemarteld waren. Wie kan aansprakelijk worden gesteld voor valsche uitlegging door botheid of kwade trouw? Er is niet éen gedachte, dieniet 'n gevaar kan worden, voor wie verkeerd begrepen heeft — Maar dit was een zekerheid — Mevrouw de Clairveaux had het zelf gezegd, en als iemand het wist, dan was zij het — de meeste zoogenaamd gevallen vrouwen, zijn gevallen, lang na dèt, wat de wereld haar val noemt. Haar eerste daad was onschuldig meestal, maar dan, door de suggestie, voortdurend om haar heen, van alle aangrijnzende oogen, dat nu haar leven hopeloos gevonnist was, werden bij haar ai de zonden aangekweekt, die tot oorsprong hebben de moedeloosheid. Wie wanhoopt aan zich zelf, aan zijn toekomst, was immers een onbetwiste prooi voor elke verzoeking, die naderde, voor elk boos toeval, dat langs ging En Lilia besloot, lichtjes knikkend met het hoofd, op de maat van het treingebons: „Indien ooit mijn niet-willenbuigen onder een schande, die ik niet erken, aan éen enkele dier armen het geloof mocht geven aan haar goed recht op liefde en moederschap, zonder dat zij daarvan aan eenigen farizeër rekenschap schuldig is, zou ik gelukkig zijn en redding, niet gevaar hebben gebracht " Eerst dicht bij Antwerpen eindigde haar gespannen staren in zich zelf, in haar probleem, en kon zij weer oogen en gedachten richten naar het buitenomme. Zij had 'n flauwe herinnering dat het den geheelen dag geregend had ; nu was de hemel klaar geworden, zacht grijsblauw, met groote witte wolken. En na Rosendaal, daar was in eens het Hollandsche landschap, tot haar sprekend met zijn stem, die ontroerde. Daar was weer de rustige vlakte, met de kleine boompjes en huisjes, heel klein in de onmetelijkheid, en toch geen speelgoed, zooals soms, in berglanden, de woningen schijnen. Als ernstige dingetjes stonden zij daar alle, precies op hun plaats, deftig in hun mooi gebrek aan effektbejag. Voornaamheid en rust waren hier. Tusschen de heuvels, waar zoo licht de herinnering waart aan sterretjes in Baedeker, aan plekjes voor den kodak, liggen altijd banaliteit en goedkoope romantiek op den loer, en waar de lijnen aan den horizont golven, weelderig of dreigend of gratievol of streng, daar is nooit de verbeelding in rust, en waant de mensch zijne hartstochten te zien voortleven in de natuur. Maar hier was vrede, vriendelijke vrede, geen stijging of daling met dramatisch gebaar. Stil is het Hollandsche landschap, en onbewust van eigen schoon, zoo onbewust, dat het nuchter zou zijn, indien niet de eindeiooze ruimte het hare diepte gaf en haar droom, en de aarde Het zijn als 'n fijn gevoelde ondergrond, voor de eeuwige spelen en worstelingen der geheimvolle luchtgestalten. En Lilia ontdekte nu dat de klank dezer gezichten tot haar sprak als geen andere. Dit waren hèar weiden, hèar wilgen, hèar hemelen, dit waren hèar eigendommen, dit was hèar rijk. Want het goud, dat deze velden, hooilanden, wateren konden opbrengen, mocht aan anderen toebehooren, aan haar behoorde hunne ziel Begrijpen is bezitten, dacht zij, en ai deze schoonheid is van mij.... omdat ik haar liefheb. Niets weet de natuur van eigendomsrechten, zij geeft zich slechts aan wie voor haar knielen.... En daar waren de kleine boerenhuisjes, langs de slooten, de kippen, die Hollandsch verstonden: kip, kip, kip, en de kleine kinderen, blanke, appelwangige, die Hollandsch brabbelden: moe, moetje, zoentje, zoete zijn.... en de stadjes, met heel lage huizen, onder roode pannen, en de Hollandsche huiskamers, waar weinig over politiek, filosofie, passie, kunst gesproken wordt, maar waar de heer des huizes aan tafel waardig prijzend zegt, dat de aardappels, dit jaar, kruimig zijn, en de huisvrouw, gevleid, als had zij het gewas doen groeien, antwoordt dat het een bloemig soort is, en waar trouw woont, en netheid, en het woordje „gezellig" met innigheid wordt uitgesproken en door allen verstaan.... En zuiver omlijnd, tegen den gouden avondhemel, stond daar 'n windmolen. Er waren in eens tranen in Lilia's oogen. Zij groette hem als een goed voorteeken, alsof het mogelijk ware geweest om hier langs te gaan, zonder windmolens te zien. Integendeel, nu kwamen er steeds meer, en toen, in het westen, de brandende wolken zich snel vergrijsd hadden, en alles in schemering weggrauwde, was het, of de eenzame vlakten nog slechts bevolkt waren door molens. Daar waren er die nijver voortwerkten, verdiept in zich zelf, onverschillig voor de wereld rondom, een klein licht wakend midden in hun duister lichaam; anderen stonden met twee moede armen omlaag, en twee geheven strak naar den hemel, als in een star gebed van verlangen, en vele anderen ook rustten met één wiek omhoog. Deze vormden het beeld des kruises, dat overal leeft en roept. Horizontaal strekten zij twee andere armen uit, met die wijde beweging, die sommige Primitieven aan hunne Gekruisigden hebben gegeven, symbool der omarming van de gansche aarde. Lomp waren deze kruisen der loglijvige molens, ver van de sierlijke crucifixen door kunstenaars bepeinsd, die schoonheid van verhoudingen hadden gezocht. Maar eenvoudig en sterk stonden zij daar, als van zelf opgegroeid uit den bodem dezer lage landen, te midden van de sterke, eenvoudige wezens, die aan hun voet leefden. En morgen zou het kruis zich in beweging zetten, wentelen, cirkel worden, zinnebeeld van het eeuwig opgaan en ondergaan der dingen, eindeloos streven en vergaan, maar slechts in schijn vergaan, want weer is het opstreven daar.... En in het diepst der cirkeling zou zichtbaar blijven het kruis, teeken van lijden, offeren, maar van overwinnen op het einde, uit liefdeskracht Lilia leunde weer terug in haar hoekje, zonder verder naar buiten te zien. Hare oogen waren moe, en vol zwart van de schemering. Maar iets hoopvol rustigs was in haar, sinds den groet van haar mooi land. Als de menschen nu ook maar een beetje zacht wilden zijn voor hare gebrokenheid In Amsterdam was niemand aan den trein, noch in Hilversum, en niemand aan de tram in Laren. In de modder van de vaag verlichte dorpsstraat, ging Lilia langzaam, beklemd, toe op het witte huis, torschend haar handkoffer, die zwaar werd. Een onbekend dienstmeisje deed open, bracht haar naar de huiskamer, alsof ze 'n vreemde was, die den weg niet wist, en hier vond zij tante Steensema, rechtop zittend, achter het theeblad, op den rand waarvan zij de handen gevouwen hield. „Zoo, Lilia, ben je daar? Doe je goed af." Zij bleef zitten. Hare houding, bij deze ontvangst, had ze nauwkeurig overdacht, zij wilde dadelijk een indruk van groote gestrengheid maken. „Je hebt zeker onderweg niet gedineerd? Ik heb wat eten laten warm houden, Jansje zal het zoo brengen." Lilia durfde haar niet gaan omhelzen. De weg naar haar toe, om de tafel heen, scheen eindeloos lang. Op haar oude plaats, schuin tegenover tante, liet ze zich vallen, en na een poos, om iets te zeggen: „Maken allen het goed?" „Heel goed. Oom zal zoo thuis zijn; hij is maar even gaan hooren naar juffrouw Mathilde, die gisteren 'n beetje onwel was.... Ik geloof dat ze zich die geschiedenis van jou erg aantrekt.... en de kinderen zijn voor een paar dagen uit logeeren." Lilia begreep het: de onschuldige wezentjes mochten niet in aanraking komen met haar, de onreine, gevallene.... Zij zenkte haar bleek hoofd, en bleef in elkaar gezakt hangen tegen de stoelleuning, ontzenuwd, en in haar denken verlamd door de vijandigheid dier gevouwen handen op den bladrand, tegenover haar. Na 'n stilte, zeide mevrouw Steensema: „En nu ben je gekomen om er over te praten? Maar ik moet je eerlijk zeggen, ik begrijp niet wat er over te praten valt.... 'n Feit is 'n feit— Maar nooit hadden we dat van je kunnen denken...." „En toch was het niet moeilijk te voorzien geweest " „Hoe dan? We hadden je toch principes meegegeven?" „Omdat heel sterk liefdesverlangen in me was, en als je zelf de liefde voelt als 'n toewijding aan het geluk van den ander, kun je niet gelooven dat voor dien ander zij alleen maar wat zelfzuchtig genot zal zijn. Je kunt het niet gelooven." „Tja".... zuchtte mevrouw Steensema op een toon, die uitdrukte: „dat hadt je juist wèl moeten doen." Het meisje bracht nu het opgewarmde eten en Lilia dwong zich iets door te slikken. Na een lange stilte vroeg ze: „Heeft de freule ook mijn briefje ontvangen? Ze weet dat ik hier ben?" „Ja, maar ze weigert absoluut je te zien en ik geloof dat daar niets aan te doen zal zijn." „Maar waarom dan toch? Wat heb ik dan toch gedaan?" „En dat vraag je nog " „En Zizi?" „Hier is 'n briefje van Félicie." Lilia schoof haar bord weg, wierp zich gretig over het stukje papier, de ellebogen op tafel, het hoofd, ver voorover gebogen, in de handen. Zizi schreef: „Liefste kind, hoe kun je denken dat ik niet meer van je houden zou ? Natuurlijk nog net als vroeger en we hebben vreeselijk medelijden me je. Maar onze ideeën loopen zoo ver uit elkaar. Ik herhaal het, je hebt ons zoo'n verdriet gedaan. Wat wij allemaal vreeselijke schande vinden, vindt jij niets. Hoe wil je dat wij elkaar op die manier nog verstaan? Natuurlijk kun je bij ons komen, we zullen ons huis niet voor je sluiten. Maar wat voor nut kan je bezoek eigenlijk hebben ? Henk gelooft ook dat het niets geven zal. Je hebt zelf een muur opgetrokken tusschen onze wegen. Och, liefste Lietje, hoe kun je toch zulke ellendige idees hebben? Vroeger was je altijd zoo goed en rein. Vaarwel, met een innig kusje, je Félicie. Lilia bleef onbeweeglijk zitten, gebogen over het kleine blad. „'n Innig kusje, maar ze laat me alleen "Plotseling, vóór ze het zelf wist, joeg 'n wild snikken op in haar borst. Ze voelde in eens dat alles nutteloos hier zou zijn, wat ze ook zeggen kon. Alles, wat onderweg zoo klaar overtuigend had geschenen, zou hier niet treffen. Dat was hère waarheid, hier heerschte een andere Ze schreide troosteloos en zeer hevig. Mevrouw Steensema nam de gevouwen handen weg van het theeblad, en begon te breien, om zich een houding te geven. Zij had zich voorgenomen onbewogen te blijven, en in den grond mishaagden haar deze tranen niet, die misschien een breken van hoogmoed beduidden. Op dit oogenblik kwam Mijnheer Steensema binnen. Lilia stond haastig op; maar hij bleef, met den rug naar haar toe, langzaam, bij de deur, zijn overjas uittrekken, legde die zorgvuldig op een stoel, en kwam toen, majesteitelijk en verlegen haar drie slappe vingers toesteken. Hij zette zich neer aan de tafel. „En dus, Lilia," zeide hij na 'n stilte, „je gelooft niet meer in het gezin als basis van een goed geordende Maatschappij?" „Zeker, geloof ik daarin." „En toch beweer je, dat jij evenveel recht hebt op eerbied als 'n getrouwde vrouw, als bijvoorbeeld, daar heb je je tante." „Zeker," zei ze zacht, week nog van het snikken, „want toen het kindje ontvangen werd, waren we het gezin, we hadden elkaar lief, en geloofden in eikaars trouw. Dat éen van ons heenging, is geen schande voor de ander. Voor mij is verlaten-zijn evenmin schande, als voor 'n getrouwde vrouw, wier man zijne vrijheid heeft terug verlangd. Ongeluk is geen schande." Mevrouw Steensema schraapte scherp: „Maar schande is wèl — nog eens daargelaten de onzedelijkheid van zoo'n vrije liefde — dat je een kind in 't leven hebt geroepen, dat al bij zijn geboorte alles tegen zich heeft en je altijd zal verwijten . . Lilia veerde op uit haar inéén gezakt zitten, de ingevallen wangen rood: „Het zal mij niets verwijten. Want niets heeft het tegen zich dan wat elk proletariër-kind in zijn wieg ^ vindt: gebrek aan geld. Hebben al die millioenen het recht, hun moeder een verwijt te doen?" „Jouw kind heeft bovendien schande." „Geen schande, dan die welke wreede deugd-menschen, willekeurig, op zijn onschuldig hoofdje leggen. Geen andere'. En ik zal hem leeren daar boven te staan, daarom te lachen . . Oom Steensema had haar zitten aankijken, de oogen wijd. Haar vermagerd, behuild gezichtje maakte hem murw. Hij schudde meewarig het hoofd: „Je kent de wereld niet. Zeg aan een jong mensch, dat zijn moeder een gevoelloos, boosaardig, dom wezen is, zuchtend zal hij toestemmen! Maar zeg hem dat hij een natuurlijk kind is, en hij springt op, tracht te ontkennen, vervloekt zich zelf en zijn moeder..." „Omdat tot dusver de vrouw de fierheid miste van hare liefde. Ze liet het zich wijsmaken dat voor hèar, liefhebben zondigen was. Zij liet zich hare schande opdringen en verborg angstig, sidderend voor hun vonnis, het verleden voor hare kinderen. En als deze dan eindelijk tóch de waarheid ontdekten, stelden zij zich, juist onder suggestie van dat verbergen, als harde rechters tegenover haar. Maar ik zal mijn kindje vroeg leeren dat het niet is een kind van schande, maar van groote liefde, dat is van vlekkelooze en voorname afkomst. Ik " In eens, de lippen geheel wit, kromp ze in elkaar. Een hevige pijn sneed door haar ingewand, en ze duizelde. Toen voelde ze zich vasthouden, oom Steensema was opgesprongen, en had haar bovenarm gegrepen, en ze hoorde zijne vrouw om de meid roepen, zeggen dat zij haar dadelijk naar boven moesten brengen. En toen lag ze in haar oud, smal, ijzeren bedje, van waaruit zij 's morgens den molen kon zien. Tante Steensema, niet teeder, maar handig, had haar snel uitgekleed, toegedekt, een warme kruik gebracht, en nu lag Lilia stil achterover, zeer moe en in vage vrees voor het terugkeeren van die pijn. Toen ze Mevrouw Steensema naar de deur zag gaan, zei ze bijna smeekend: „Waarom kuntu nu niet eenvoudig zeggen, tante.... in plaats van me te pijnigen en te verachten die vrouw heeft zich vergist.... en daardoor geleden, zoo zwaar als iemand maar lijden kan.... Laten we heel lief voor haar zijn...." „Me dunkt, van avond moeten we daar maar niet verder over praten.... Je moet nu probeeren, gauw te slapen, als je kunt. Straks kom ik nog eens kijken." Maar Lilia sliep niet, en na een poos, die haar zeer lang scheen, hoorde ze op het portaal, voor haar deur, een fluisteren, dat langzaam aan iets te scherp werd. In eens verstond ze: „Heel goed mogelijk.... en dat zou zeker de beste oplossing zijn.... Nu kan het nog worden tegengesproken " En na een onverstaanbaar tegenfluisteren, zeide weer de eerste stem: „O neen, neen, 't kan niets geen kwaad, en 't is altijd te probeeren, nu blijkbaar de natuur zelf, in die richting, begonnen is te werken...." Lilia vouwde de handen boven het plekje, waar haar kind sliep. Een beving was in haar geheele lichaam. „Ze vermoorden je, in hun gedachten, maar ik zal je beschermen .... Ze denken dat je mijn schande bent, en ze zouden willen, dat ik het ook dacht. Maar je bent mijn heerlijkheid. ..." Ze kermde; in eens was weer een felle pijn door haar heen. „Mijn God, mijn God.... neen niet dit.... Laat dit niet zijn— Laat me mijn kindje.... Mijn God, ik smeek U...." r Toen kwam mevrouw Steensema binnen, een glas in de hand: „Lilia, dit moest je even drinken. Ik heb wat voor je klaargemaakt; dat zal je goed doen." „Wat is het?" vroeg ze zwak. „Wat het is? Zoo maar, 'n versterking.... 'n huismiddeltje.... je kunt het gerust drinken." Lilia nam het glas: „Ja, dadelijk, het is nu nog wat warm...." Zoodra zij weer alleen was, liep zij snel naar het raam en gooide het glas leeg. Bij den kletterslag van het vocht op den grond, schrok ze even. En toen zij, weer in bed, een tijdje stil had gelegen, was daar een vreemd gevoel, als een zeer fijn verschuiven, binnen in haar. Gisteren had zij dat ook gevoeld, maar het niet begrepen. Nu wist zij het, het was het kindje, dat leefde. En dit oogenblik was voor haar van zoo felle weelde en wanhoop, dat het haar was, alsof ze geslingerd werd uit de realiteit, in een droom, waarin ze begrijpen kon wat ver boven haar begrip lag, het mysterie van vreugde en leed, het duistere waarom van leven.... Het duurde maar éen sekonde; toen was hare vermoeidheid te groot en kon ze zich geen rekenschap van iets meer geven. Onbewust gleed ze weg in een zwaren slaap, die duurde tot laat in den volgenden morgen. Toen zij ontwaakte, herinnerde ze zich scherp de sensatie van dat droommoment, niet meer wat zij daarin meende verstaan te hebben. Tante Steensema stond voor haar bed, toen Lilia ontwaakte. Zij zag het eerst de keelbanden van den kapothoed, die satijnig glommen, onder de kin, vol vale, stekelige haartjes. „Morgen, kind. Wat heb je geslapen— Heel niet wakker geweest? Ik ben nog 'n paar maal komen kijken, maar je sliep almaar door lk ga straks naar Baarn en kom van avond pas terug en wou maar even afscheid nemen, want je gaat van daag toch zeker terug?.... geloof me, 't zou toch niets helpen al bleef je hier De freule wil' je pertinent niet zien. Oom is van morgen nog even gaan vragen — daar mag je oom wel heel dankbaar voor zijn— maar ze wil beslist niet." Lilia zat met ronden rug, de ledematen slap, op den rand van het bed; ze trok langzaam hare kousen aan, zonder op te zien. „Oom gaat over 'n half uurtje naar Hilversum; als je voortmaakt, kun je met hem meerijden om den trein te nemen ...." „Ja, dat is goed.... maar in Amsterdam ga ik eerst noe naar Félicie." „Dat kun je doen, natuurlijk, als je lust hebt.... maar ze heeft geen logeerkamer." „Neen, ik ga van nacht terug naar Parijs." „Dat zal het beste zijn.... nu adieu dan, Lilia...." — zij gaven elkaar vluchtig de hand — „Enfin...." Toen de deur al gesloten was, voelde Lilia nog het slaan op hare zenuwen van die koude stem. Toch had dit afscheid haar minder aangedaan, dan zij voor mogelijk zou hebben gehouden, indien zij het zich ooit had voorgesteld. Zij verwonderde zich, maar het was omdat zij nog hoopte op Zizi. Beneden komend, vond ze haar oom reeds wachten voor de deur met zijn karretje. Hij ging zwijgend naar haar toe en drukte haar sterk de hand. En zwijgend reden zij weg, onder een zacht grijze lucht, tusschen de vredige velden van mooi Laren, waarover gistige, prikkelende geuren waarden van vergane zomerdingen, geuren van dood, waar nieuw leven in wacht. Dicht bij Hilversum liet mijnheer Steensema het paard stappen, en iets zoekend in zijn binnenzak, sprak hij verlegen en plechtig, telkens met de tong woelend om de rechterkiezen, zoodat de wang uitpuilde: „Lilia, je moet niet denken dat ik goedkeur wat je gedaan hebt, maar ik heb je altijd als mijn kind beschouwd en ik kan het idee niet verdragen dat je misschien in ellende zult komen. Hier heb je wat, om ten minste te kunnen uitzien .... hier zijn tweehonderd gulden ...." „Oom ...ze bukte zich snel, kuste hem op den vuilen, grof lederen handschoen. „Wat zul je gaan doen?" „Ik weet het niet." „Als je ooit in nood bent, moet je me maar schrijven.... aan mijn adres op 't kantoor.... Je tante heeft gelijk, natuurlijk, dat je idees over dat alles gevaarlijk zijn...." „Waarom? Ze kunnen alleen maken, dat jonge vrouwen, die in haar liefde teleurgesteld zijn, niet meer aan zich zelf zullen wanhopen .... en dat zal veel kwaad voorkomen... „Ja, dat lijkt je nu zoo, maar 't is verre van bewezen...." aarzelde hij. Het scheen hem al maar toe, dat Lilia gelijk had, en toch was hij overtuigd dat zijn vrouw en de vele anderen, die, in diep geheim, geraadpleegd waren, geen ongelijk konden hebben. „Maar in elk geval, kind, kun je op mij rekenen...." „Dank u, oom, dank u duizendmaal...." zeide zij warm, precies radend hoe zijn gedachten gingen, maar wetend ook, in weemoed, dat, als ze 'n poosje weg zou zijn, hij onvermijdelijk de opvatting der anderen zou gaan deelen. Voor het station namen zij afscheid, zeer kort en gewoon, om de menschen, die er bij stonden. Maar zij keek hem na, toen hij wegreed, en zag, dat hij zijn grooten, witten zakdoek uittrok, die lang bleef uitwaaien, op zijde van zijn gezicht. Toen wendde ze zich om met een gevoel van ontspanning, alsof zij zelf gehuild had. „Dat is het erge van toestanden als de mijne," dacht ze, het perron opgaande, „dat zij, die mij zouden willen beschermen, het niet durven, en die het zouden durven, het niet willen.... en zoo blijf je alleen." Maar, op dit oogenblik, zag ze snel op zich toekomen een slanke meisjesfiguur, de fiets aan de hand. „Lientje!" Het kind wierp zich tegen haar aan, wild snikkend, zenuwachtig blij. „Hoe kom je hier?" „Ik logeer bij Mevrouw Spies, in het dorp en ik zag je voorbij rijden met pa. Toen ik op de fiets, je achterna... „ Maar wat heb je toch gedaan, Li, dat ze zoo boos op je zijn ?" „Gedacht dat iemand evenveel van mij hield, als ik van hem." „Was dat slecht?" „Dat zeggen ze." „En toen?" „Toen is er 'n kindje geboren, dat " „Gut, Lilia, 'n kindje, jij?.... hoe zalig...." Als 'n juichkreet, heel hoog, klonk het op, over het nog leege perron, en 't was Lilia alsof ze haar eigen stem had gehoord, uit een voorbijen tijd, toen alles in haar dien klank had. „Ja, 't moest ook zalig zijn." „Vindt je dat dan niet?" „Ja, maar ze probeeren het me onmogelijk te maken." „Waarom ?" „Mijn kleine schat, dat kan ik je nu niet allemaal uitleggen. Later zul je dat beter begrijpen, en dan zul je me misschien gelijk geven, of me misschien ook veroordeelen.. „Nooit." zei het kind, zich tegen haar aandringend. „Maar heb je er heelemaal geen spijt van?" „Neen," zeide Lilia zacht, meer tot zich zelf, „want schoonheid, die onbegrepen is, blijft toch schoonheid. Wat ik gedroomd, geleefd, gegeven heb, blijft mooi, ook al heeft hij het niet verstaan...er mogelijk zelfs iets mins in gezien als al de anderen." „Wat bedoel je, Li, ik begrijp je niet...." Lilia streelde het blonde haar, dat sluik, als 'n mutsje om het kinderhoofd sloot — Lientje's hoed hing achter op haar rug, aan het uitgerekte elastiek — en op de maat der streelende hand, gingen de woorden: „Dat zul je later pas begrijpen. Maar ben je niet bang dat je mama boos zal zijn, als ze hoort, dat we samen ...." „Alsof me dat iets kon schelen. Ik wil er best straf voor hebben. Maar Li, toe, beloof me, dat je me dikwijls schrijven zult... „Dat zal tante niet goed vinden". Heel wegwerpend: „Och ma die begrijpt ook nooit wat er in je omgaat".... Ze bukte zich, trok zenuwachtig de linkerkous op, en bleef peuteren aan haar laarsveter. Maar in eens kwam ze recht overeind, het gezichtje geheel rood, sloeg de armen om Lilia's hals, trok haar hoofd omlaag en, met stijf toegeknepen oogen, fluisterde ze vlak tegen.haar oor: „Lilia, je weet wel.... die heel slechte gewoonte van me nooit meer Telkens heb ik aan jou gedacht, en dan ging het over Ik wou je verrassen, ik dacht, als ik haar terug zie, moet ik haar kunnen zeggen Ik wist wel dat je blij zoudt zijn " Lilia had innig hare beide armen om haar heen gelegd. „Dank je, mijn lieveling heel, heel blij..., dank je, mijn doddie " Hare oogen waren vol tranen; ze dacht eraan dat men de kinderen voor haar verborgen had gehouden, omdat zij een onreine was zij, wier invloed hier gereinigd had, gevaar afgewend.... „Maar nu moet je gaan, Lientje, als iemand ons zag, en aan tante vertelde...." „Ja, ja straks". Doch op dit oogenblik kwam een druk troepje jonge meisjes het perron op, hare fietsen voerend, witte blouses, donkere korte rokken, lachende knikkende kopjes. Lientje beantwoordde haar groeten, kleurend toen zij de nieuwsgierige blikken zag van enkelen, die Lilia hadden herkend. En in eens, zenuwachtig, nam zij afscheid, ging heen als in een vlucht. Lilia keek haar even na. Toen wendde ze zich om, tuurde strak de spoorlijn op, naar het punt, waar de trein zich vertoonen moest. Zij glimlachte van ondragelijke treurigheid. Félicie's dienstmeisje zeide haar, dat Mevrouw uit was, maar, als zij de dame uit Parijs was, die Mevrouw spreken moest, of zij dan maar wachten wou. Lilia ging de woonkamer in, onwillekeurig herhaalde ze: „de dame uit Parijs, die Mevrouw spreken moet." De gedachte dat nu dit het tehuis was harer kleine Zizi ontroerde haar. Zenuwachtig ging ze op en neer, bekijkend, betastend, gretig opnemend al de dingen van Zizi's intimiteit. Zij was blij dat alles zoo smaakvol en gezellig was, een veilig nestje. En daar, op een tafeltje, bij de sofa, stond Zizi's oud naaidoosje; zij streelde er over met de vlakke hand en opende het. Daar lag een begonnen babyschortje. Een straal van dwaze hoop, tegen alle zekerheid in, schoot in haar op: „als dat eens voor mij was" Weer liep zij op en neer. Op Zizi's schrijftafel, veel portretten: van Henk, van Lientje en Janneman, van onbekenden, waarschijnlijk familie van Henk. En plotseling trof het haar: van haar zelf was daar niets Ze zocht rond in de kamer, neen, haar beeld was nergens, ook geen teekening van haar Zij bestond niet in dit huis. En zij dacht: „Elk leven is samengesteld uit vele levens; daar, waar wij wor- den liefgehad, leeft een deel van ons, dat sterft, wanneer die liefde ophoudt. Wat heb ik gedaan om gedood te worden, juist hier, op dit plekje, waar mijn leven mij zoo Hef was? Deze gezellige kamer is een graf mjjn graf » Zij ging voor het raam staan, huiverend, en na een tijd zag ze Zizi komen, die snel liep, met voorover gebogen hoofd, als iemand wier gedachten naar binnen zijn gekeerd. Lilia luisterde naar hare schreden in de gang, maar deze hielden niet op voor de kamerdeur, zij gingen voorbij Félicie was doorgeloopen naar achteren, naar de studeerkamer, waar Henk voor zijn schrijftafel zat, een lange, magere man, met veel sluik zwart haar, laag geplant op het voorhoofd en donker grijze oogen, wier opblik goedig was niet intelligent en zeer ernstig, bijna somber. Toen zij de deur opende, draaide hij zich haastig om en zei zenuwachtig: „Ze is er al al 'n heelen tijd." „Ja, ik weet het" Zij liet zich vallen op een laag stoeltje bij de schrijftafel, rukte het vooruit, tot vlak naast hem, en legde haar hoofd op zijn hand, die op den stoelarm rustte. „Ik wou dat je met me mee kondt gaan.... Ik zie er zoo tegen op." „Ja,... maar dat zou voor haar niet prettig zijn • zij komt voor jou ... Félicie had een lang, zacht opsnikkend ademhalen, dat eindigde in een zucht. Toen zei ze bedroefd een zeer diep woord : „Ik begrijp haar niet " „Neen, lieveling, jij kunt haar ook niet begrijpen." zeide hij teeder, hare onmacht om te verstaan, verheffend tot een deugd. Hij bedoelde: „Jij bent veel te goed om zoo iets slechts te begrijpen." Aan geen van beiden viel het in, dat niet begrijpen, elk oordeelen uitsluit. Er waren veel dingen waarvan Félicie zeide: „daar heb ik geen verstand van,dat begrijp ik toch niet," en waarover zij niet verder meesprak, want ze was intelligent, en Henk hield van een bescheiden vrouw. Maar het saamgestelde probleem eener menschenziel, wier intiemste bewegingen zij niet had mee gemaakt, scheen haar niet moeilijk te beoordeelen, juist nadat zij had verklaard, dat zij het niet begreep. Zuchtend stond zij op, een beetje bemoedigd door zijn lof. Toen zij bij de deur was, zeide Henk: „Als ze nu misschien heel erg aan het redeneeren gaat, en het je lastig maakt, kun je me altijd laten roepen... ik blijf thuis van morgen ... Félicie dankte hem met hare oogen. In de gang sloot ze de deur met langzame bewegingen en liep toen plotseling snel naar de huiskamer. Lilia had haar hooren komen en zag dat zij kleurde toen zij intrad. Zij gingen op elkaar toe en omhelsden elkaar, doch beiden voelden dat het geluk weg was uit haar kus. „Het spijt me, dat ik je heb laten wachten maar mijn schoonzuster had gisteren haar voet verzwikt, en ik was even gaan hooren " „En gaat het beter?" vroeg Lilia een en al pijn. „O ja, gelukkig, 't was maar 'n kleinigheid ... en jij bent gisterenavond goed aangekomen?" Lilia knikte. „En van avond ga ik weer terug. Maar eerst wou ik jou nog even zien ...." Zij waren beiden gaan zitten. Félicie had hare kalme, groote, blanke handen, over elkaar geslagen voor zich neer gelegd op de tafel. Na 'n zeer kleine stilte, sprak zij het eerst, bijna deftig. „Ja, kijk eens hier, lieveling We voelen natuurlijk erg met je mee maar we vinden het vreeselijk vreeselijk naar, dat je maar niet bekennen wilt, dat je gezondigd hebt. Dat maakt dat we...." „Hoe kan ik dat, Zizi ? hoe kan ik zonde bekennen, waar geen zonde was?" „Stil, laat me even uitspreken.... als je bekennen woudt, zouden we uit medelijden natuurlijk " „Maar Zizi, hoe zou ik mógen bekennen? Tegenover mijn kind ben ik verplicht de waarheid streng vast te houden. Het is geboren uit liefde.... dus in reinheid. Als ik anders zei, zou ik heiligschennis plegen aan de levensbron van mijn kind." 'k weet wel dat je zoo denkt en dat vinden we juist zoo treurig — Maar kijk eens je ziet toch dat iedereen zich van je afwendt.... dat moet je toch het besef geven, dat je je zelf groot kwaad hebt gedaan".... „Iedereen keert zich van me af, omdat iedereen oppervlakkig oordeelt, omdat uiterlijk succes de maatstaf is van het oordeel der menschen. De vrouw, die zich gegeven heeft, en er niet 'n goede sociale positie bij heeft gewonnen, is veroordeeld." „Nu ja, succes, de uitkomst, zegt toch ook of de opzet goed was." Lilia, den blik schuin omlaag, op 'n voetenbankje, naast haar, zei langzaam, slepend: „In een mislukte poging kan meer kracht, meer genialiteit zijn, dan in een schitterende overwinning. Groote helden zijn ten onder gegaan en prullige pralers zijn geslaagd.... Maar de gelukkigen, naïef zelfvoldaan, schrijven hun geluk aan eigen voortreffelijkheid toe.... ik weet het wel, zoo is het eenmaal.... ik ben 'n verslagene, dus 'n gevloekte.... zoo oordeelt de massa. Maar jij, Zizi.... hoe kun jij zoo oppervlakkig zijn ?...." „Ik ben niet oppervlakkig, maar jij hebt ons in ons fijnste voelen gekwetst." Lilia kleurde, en heftig van pijn: „Dus is het uit je fijnste gevoel, dat je me nu vermoordt." „Vermoorden. Gut, Lilia, wat zijn dat nu voor woorden .... maar goed, als je wilt.... maar niet wij vermoorden je, je hebt je zelf vermoord, toen je zondigde tegen de hoogste wetten." „Welke hoogste wetten?" e wetten der openbare zedelijkheid. Begrijp je dan niet, dat, als jouw opvatting algemeen werd, de ergste lichtzinnigheid weldra haar gang zou gaan, ongestoord Je voorbeeld en hoogmoedige verdediging zijn een groot gevaar." „Maar Zizi.. •Haar eene been begon zenuwachtig te trillen; zij haalde diep adem. „Begrijp het dan toch...." „Wij gelooven," ging Félicie voort met verheffing van stem, „dat de orde in de maatschappij vóór alles gaat, en dat, wie daar tegen zondigt, schriklijk kwaad doet. Maar laten we er maar niet verder over spreken, we worden het toch niet eens.... Alleen, je moet je dan ook niet verwonderen, dat we.... enfin.... Als je zonde deugd noemt. Lilia dacht aan haar pleidooi in den trein, maar zij had den moed niet, dat alles te zeggen. Ze voelde het duidelijk, al die argumenten zouden hier zonder kracht zijn. Zij had een groot verlangen om op den grond naast Zizi te knielen, de armen om haar heen te winden, te zeggen: „Zizi, hoe kun je zoo hard zijn? Wat komt het er op aan, of we 't eens zijn over sommige dingen Ik vraag je een beetje liefde Hou me vast Ik heb zoo op je vertrouwd Ik ben bang voor de eenzaamheid het is niet mogelijk dat je me van je afstoot.... en mijn kind.... Hoor je dan niet de geesten onzer jeugdvriendschap, die om ons heen schreien ...." Maar ze durfde niet, moedeloos. Het zou niets geven .... Hoe zou Zizi haar leed kunnen begrijpen, Zizi, die nooit zonder de veilige omcirkeling was geweest van zorgende liefde, wat wist die van eenzaamheid? Slechts door het vergrootend kristal van eigen bittere tranen, leerde je zien het geheim, dat gloeit in anderer tranen. En dat kristal had altijd aan Zizi ontbroken. Hoe zou zij begrepen hebben? Beide zwegen. Félicie zat met afgewend gezicht, starend naar buiten, de oogleden half toegeknepen, den mond saamgetrokken, stijf. Zij voelde het verlangen van Lilia en moest zich opwinden om er niet aan toe te geven. Maar zij mocht niet. Zij mocht niet willen. Zij moest blijven veroordeelen met Henk, naast Henk. Zij moest éen met hem blijven. Zij kende nu zijn exclusief karakter. Hij eischte niets, was zoo zacht in zijn zeggen, bescheiden.... Maar daarachter was het nooit uitgesproken, maar absolute: wie niet met mij is, is tegen mij en mij een vreemde. En onbewust vreesde Félicie, dat zij bij de kleinste overneiging, weer onder Lilia's oude bekoring zou komen een dieper inblikken in dit leven zou mogelijk ook dingen laten zien, die zij zou kunnen liefkrijgen.... En dat mocht niet. Instinktmatig wendde zij zich af van elk straaltje, dat deze vrouw in 'n andere belichting kon stellen, dan Henk haar zag en liet zien. Niet dat Zizi twijfelde aan Henk's juist inzicht. Henk was de rechtvaardigheid zelf, en kon zich niet vergist hebben. Maar zij twijfelde aan hare eigen vastheid, om in de goede richting te blijven zien en daarom, in de oogenblikken, dat tegenover haar het lijdensgezichtje het sterkst sprak, wendde ze zich het strakst af. En haar afwenden was een beweging van zelfbehoud. Lilia stond op: „Dan zal het maar het best zijn, dat ik heenga...." Félicie was ook opgestaan. Beiden wisten niet of zij elkaar zouden kussen. Lilia nam haar japon op, alsof zij reeds in de straat was. Toen zag zij op den grond liggen het babyschortje, dat uit de naaidoos gegleden was. Zij ging er heen, raapte het op. En terugkeerend tot vlak bij Zizi, zei ze met den hartstocht van haar pijn: „Dus mijn eer is niet in mijn ziel, maar in de trouw van een ander, mijn reinheid is niet in mijn daden, maar in de standvastigheid van een ander, en zijn verraad aan ons kind, is mijn verdoemenis?" Félicie hield met beide handen de gesp van haar ceintuur vast. Haar oogen staarden op een bloem van het tapijt. „Ja gut, Lilia, je zegt altijd 't zelfde. Zooiets heb je ook al aan mama geschreven. Maar wij beschouwen dat nu eenmaal anders " Lilia legde hare hand op Zizi's arm. Félicie had een oneindig kleine beweging achteruit. Toen wendde Lilia zich om en ging de deur uit. Zeiiep krom, het hoofd diep in de schouders en vooroverhangend, alsof ze gebult was. In de gang bleef ze éen sekonde luisteren, of ze ook terug geroepen werd. Daarna ging zij de straat in, waar het regende. Dien avond, lang voor hij afreed, zat Lilia in den trein, alleen in de coupé. Zij voelde niet, dat zij verdriet had, in haar hoofd was een afgrond van leegte. Zij voelde volstrekt niets, dan 'n vaag medelijden met dat doffe wezen, dat daar in 'n hoekje van den wagen zat, en vreeselijk leed, dat wist ze, in een soort van krankzinnige objectiviteit. Wat er verder was verdween in de leegte. Den geheelen middag had ze in een melkinrichting bij de kachel gezeten. Zij was te moe geweest om rond te loopen en het regende ook. Slap was ze blijven hangen in het slecht verlichte lokaal, waarvan zij nu nog, de zurig vette lucht meende te ruiken. Een onbestemden tijd na zijn vertrek, voelde zij den trein stilhouden, ergens, er werd iets luid geroepen, het portier werd opengegooid, koud vochtige wind blies in, stemmen druischten op en het portier knalde weer toe. En ontwakend tot wat helderheid, mompelde ze de gedachte, die haar onbewust vervuld had: „Hoe kan dan, wat niet bestaat, een naam hebben ? Noch in liefde, noch in vriendschap is trouw. Waarom bestaat dan dat woord ? " Toen was in haar, heel zacht, het bewegen van het kind. En in eens zich voorover werpend, bevende, fluisterde ze in haar schoot: ,,Ja tóch, trouw.... wij.... tusschen ons.... Misschien zul jij het niet voor mij zijn.... God weet het, maar ik zal het zijn voor jou...." In Parijs, toen zij la gare du Nord uitkwam, bleef zij even staan, bang. Er was dreiging in de stilte der donkere straat. Het was vijf uur, en gruwelijke dingen van aanrandingen, die zij gelezen had in couranten, kwamen in eens voor haar geest. Maar een rijtuig nemen ?... het was nachttarief.... zij moest nu zoo zuinig zijn.... Snel ging zij de nachtstad in, waar het slaan van hare hakjes op den grond klonk als een storing. Onderweg dacht ze: „Voor enkele weken, wilde hij niet, dat ik bij schemerlicht alleen uitging. Als hij op dit uur weten kon, dat ik hier loop, zou het hem onverschillig zijn.... zelfs als mij iets overkwam ... nu is alles hem onverschillig" Thuis vond zij haar lamp zonder olie en in het doosje nog maar twee lucifers, waarvan zij er één brak, uit vrees van hem te breken. Een klein stukje kaars hielp haar bij liet uitkleeden en toen lag ze neer met een gevoel van koortsige uitputting, dat niet zonder weelde was, omdat het haar denken liet: „misschien word ik ziek en mag ik dood gaan." HOOFDSTUK III. En zijne zilveren bladeren zal het strak opheffen tot de Zon en geduldig zal het over zich laten gaan de huilende winden en de hagelsteeniging, maar al3 dan zijn kelken geknakt zullen zijn, zal diep in de aarde zijn eigenlijk wezen machtig zijn geworden van levenskracht, welke is geluk, en bereid om in een nieuw bloeigetijde nog glanzender bloemen-blankheid te dragen. Gedurende de eerst volgende dagen bleef Lilia zoo tot in alle diepten geschokt, dat het instinkt van zelfbehoud zelfs zweeg. Niets kon haar schelen, als versuft lag ze haar gebroken leven aan te staren. Zij verliet het bed niet en soms werd uren lang het bewustzijn van haar leed verduisterd door de dofheid harer uitputting. Tot hare verwondering was het Mademoiselle Andrée zelf, die haar kwam bedienen en dat deed met een zorg en een zachtheid, die troffen. Den vierden dag, begreep Lilia waarom dat was. Met den rug naar het bed gekeerd, terwijl zij de stof van de waschtafel nam, zeide Andrée, gewild koel om hare emotie te verbergen: „Vous savez, Mademoiselle, als ik ooit iets voor u kan doen Ik wil niet onbescheiden wezen, maar ik weet waarom u ziek is..... en ik zou u van dienst willen zijn U bent moediger geweest dan de meesten van ons, en daarom zal iedereen wel probeeren u dood te martelen " Lilia kromp ineen, bij de aanraking van haar wond. „Hoe weet u het?" vroeg ze schuw. „Edwards heeft het me verteld. Hij is mee geweest met Monsieur Gastonelle en Monsieur Roannet om een ander appartement voor Monsieur Roannet te zoeken. U weet zeker dat hij dadelijk is verhuisd? Hij woont nu aan den anderen kant van het water, rue de Rivoli. Maar ik heb aan Edwards verboden om er verder over te praten. Mama en niemand hier, hoeft het te weten." „Dank U wel." Lilia keerde zich om naar den muur, en lang lag ze na te sidderen van den schok, die haar dit gegeven had. Gastonelle en Edwards hadden over haar gepraat. Zij wist hoe zulke mannen zoo iets behandelen. Misschien had Vincent meegedaan? De teerste dingen van haar leven een koffiehuispraatje geworden, 'n goore lach Toen zij alleen was, snikte zij het uit van gewonde schaamte en pijn. Den volgenden dag was zij bijzonder onwel, maar toen 's avonds Mademoiselle Andrée met wat eten bovenkwam, vond zij Lilia, 'n natte doek om het hoofd en 't nachtkleed open op de heete borst, bezig te schrijven. „Wat doet u daar?" vroeg ze verwijtend. Lilia, in haar opwinding, kon zich niet verbergen. „Ik schrijf aan Vincent—" en na 'n poos: „Ik ben zoo bang dat, wat hij ons heeft aangedaan, hem ongeluk zal brengen .... En ik kan dat idéé niet verdragen.... Ik had zoo vast gedacht al het leed van zijn leven te deelen.... te verzachten, als het kon.... Ik wou hem zeggen, dat ik hem vergeef, en door die vergiffenis wou ik, als 't ware, het onheil bezweren, dat hem misschien wacht, als straf Ik zou willen dat deze brief, met mijn liefdeszegening, 'n soort talisman voor hem werd...." Mademoiselle Andrée had een stoel voor het bed getrokken en zich neergezet als iemand, die met aandacht wil luisteren.\lk begrijp u niet." zeide ze. „Dat is bijgeloof." „Bijgeloof?.... Wie weet iets van de wetten, die geluk en ongeluk beheerschen? De menschen hebben namen verzonnen: Noodlot, Voorzienigheid, Toeval maar namen geven is niet verklaren. Wie weet er iets van?...." „Wat hebt u geschreven?" Lilia gaf haar het blaadje. Andrée las langzaam tweemaal over. Het was een briefje vol innigste teederheid, 'n woord van plechtig afscheid voor altijd, dat klonk als een terugroep. Toen zij het papier weergaf en Lilia's oogen, troebel van opwinding, op zich gericht zag, zei ze ongeduldig. „Vergeef me, maar dat is van 'n sentimentaliteit.... waar alleen 'n vrouw uit 't Noorden toe in staat is. Dat is mysticisme Daar kan ik niet bij...." En na 'n stilte, bijna driftig: „En wat gelooft u dat u daar mee uitrichten zult? Hij zal zich haasten, dien allerliefsten Talisman in 't vuur te gooien.... Neen, wat u hadt moeten doen? Wanhoopskreten uitstooten, dreigen, dat u u gaat verdrinken, met zijn brieven op de borst.... Dan zou hij bang worden voor schandaal en bij u komen en dan kondt u hem met liefkoozingen misschien terugwinnen " „Gelooft u dat ik tot zoo iets in staat ben? dat ik zoo iets zou willen, 'n door liefkoozing, opwinding, afgeperst huwelijk, en waar hij mij altijd, in 't diepst van zich zelf, om verachten zou?" „Neen, en jammer genoeg, want zoo alleen krijg je iets van de mannen gedaan. U kunt me gelooven, ik ken ze als ik u dat vertellen wou.... Of wat ook goed zou zijn in plaats van hem daar zoetsappig te zegenen, raas tegen hem, zeg hem dat hij 'n monster is, dat hij u vermoordt, dat u hem aanbidt en niet leven kunt zonder hem en hem en u zelf zult doodschieten.... Zulke dingen vleien hun mannenijdelheid en als hij 'n beetje onthutst door die bedreigingen, uw brief aan vrienden laat zien, zegt er licht een: „god kerel, wat'n temperament.'n Vrouw, die zóo liefheeft, moet 'n ideale maitresse zijn geweest," en onwillekeurig suggereeren ze hem, dat hij dom is zoo'n juweel weg te gooien." y „O! Mademoiselle Andrée, hoe kunt u zoó spreken „Omdat het de waarheid is, ma pauvre brebis. Mannen verstaan alleen dèt soort van liefde. Ik ken ze.... Wat u \ daar geschreven hebt, is n liefde zoo hoog, dat ze onzichtbaar is, voor de bijziendheid van banale menschen. U cijfert u zelf daarin weg, hebt 't alleen over zijn geluk, zijn toekomst.... Wie zich zelf wegcijfert, wordt wegge- \ cijferd, vaste wet En u zegent hem ? Om dat te kunnen doen, over alle bitterheid heen, hebt u natuurlijk uwe ziel gedwongen tot 'n sublieme inspanning. Maar hij denkt: „Goed zoo, dat gaat ai heel gemakkelijk. Maar dan heeft ze ook nooit van me gehouden ...." Hij ziet de overwinning van uwe liefde op uwe woede aan voor onmacht tot gloeiend gevoel. En op t eind maakt hij er u nog 'n verwijt van: een vrouw, die stil in 'n hoekje weent en vergeeft, weet niet wat liefde is " „Wat kun je anders doen dan in 'n hoekje weenen en vergeven? Je kunt je toch niet opdringen " Andrée begon zenuwachtig de spelden in heur haar te versteken, de ellebogen omhoog. „Ik weet 't niet. In uw positie zou een zich opdringen, 'n huwelijk, hoe dan ook, misschien nog het beste zijn. U weet niet wat u wacht...." Zij stond op. „Maar in elk geval is die brief onzin. Als hij n superieur man was, zou hij hem verstaan en getroffen zijn misschien. Maar als hij superieur was, zou hij zóo niet gehandeld hebben. Ik zeg u, zulke menschen verstaan dat niet. Gelooft u dat Edwards zoo'n brief zou begrijpen, al legde je 't hem achtenveertig uren achtereen uit?" Ze boog zich over den rug van haar stoel, de oogen fel, den mond wreed, zooals telkens wanneer zij van haar verloofde sprak. Zij haatte hem met al het gebrek aan rechtsgevoel en logica der overwonnelingen; haatte hem, omdat angst voor een onverzorgde toekomst haar gedwongen had zich aan hem te geven, haatte hem om zijn tóch haar begeeren, ofschoon hij haar afkeer gevoeld moest hebben, haatte in hèm haar eigen zelfhaat en val. Plotseling draaide ze zich om en liep de kamer uit. Lilia had niet op haar gelet; zij las haar brief over. Een schrijnende weelde was het geweest, nog eenmaal tot hem te spreken.... nog iets voor hem te doen.... voor zijn geluk. Maar Andrée had gelijk: hij zou het niet begrijpen Langzaam scheurde ze het blad in ontelbare stukjes, die zij uren lang in haar handpalm bleef bewaren. Mevrouw de Clairveaux begon zich ongerust te maken over Lilia's moedeloos neerliggen. En dien morgen, om haar energie te prikkelen, sprak zij haar bijna dreigend over den bestaansstrijd, die thans haar wachtte. „Je behoort nu tot de millioenen, die de antifeministen zoo graag vergeten bij hnn gekibbel over de vraag, of de vrouwen haar eigen brood moeten verdienen. Je behoort nu tot de milliarden, die voort moeten, wier voedsel alleen tot den prijs van zware in- ^ spanning te krijgen is. Heb je er al over gedacht wat je gaat doen?" „Wat zal ik doen!" zeide Lilia, zeer onder den indruk. En na 'n stilte van nadenken: „Ik zal naarCossegaan. Bij zijn groote werk zal hij wel een plaatsje voor mij hebben... des noods kan ik ververswerk doen... Maar tante Barbe, toe, gaat u met me mee... legt u het hem uit." „Van morgen kan ik niet. Ik moet geld zoeken voor dat gezin, hier, op 't einde van de gang. De man kan nog nauwelijks staan na zijn typhus, en de vrouw verwacht elk uur haar kindje en de huisheer heeft plechtig laten zeggen dat Lilia. 15 hij hen op straat zet, als morgen de achterstallige huur niet betaald is. Gisteren heb ik overal rondgeloopen, maar de meeste menschen, die zulke toestanden alleraandoenlijkst vinden, als zij er in een boek van lezen, zijn in eens zonderling bekoeld, zoodra men er hunne hulp voor vraagt. Maar wat jou betreft, 'tis ook veel beter, dat je alleen naar Cosse gaat. Moeilijke dingen, al lijkt het soms anders, laten zich altijd het gemakkelijkst zeggen, wanneer men met zijn tweeën is, veel beter dan met z'n drieën." Terstond na tante Barbe's vertrek, was Lilia opgestaan; zij wilde dadelijk gaan en bijna was zij klaar, toen 'n postbode klopte, die een aangeteekenden brief bracht. Onder het zetten van haar naam, bekeek zij het couvert: zijn hand... postmerk Lyon. Een krankzinnige hoop beefde door haar heen en in die éene sekonde had zij zich voorstellingen van de blijdste onwaarschijnlijkheden gemaakt. Zij scheurde open: een visite-kaartje „Vincent Roannet," en een biljet van vijfhonderd franken. Het duurde even voor zij geheel had begrepen. Toen ging zij zitten en legde het voor zich neer. Dat was dus het einde: geld. En in eens wierp ze de armen voor zich uit op de tafel en het hoofd op de armen en snikte met snerpend geluid, kermend als van zware physieke pijn. Eindelijk, uitgeput, bleef ze stil liggen, moe geschokt, onverschillig, de wang op de druipnatte handen. Na een langen tijd, bij een kleine beweging, schrok ze: iets had geritseld, zijig, gluiperig, vlak bij haar oor. Zenuwachtig kwam zij overeind. Het was het verfrommelde bankbiljet onder haar arm. Om twaalf uur kwam Mevrouw de Clairveaux terug. „Ben je niet naar Cosse geweest ?" vroeg zij dadelijk verwijtend. .Neen.... Hebt u het geld?" „Neen". „Hier is het." Lilia reikte haar het papier, het hoofd weggewend. „Hoe kom je daar aan?" „Van Vincent." „Van Vincent? Wat kan hij daarmee bedoeld hebben ?" Lilia boog het hoofd naar achteren, de oogen gesloten, waarboven zich hoog de wenkbrauwen optrokken als smartelijke vraagteekens. „Misschien nog 'n vage behoefte toch nog iets voor mij te doen?.... En in zijn onbeholpenheid heeft hij misschien niets gevonden dan dit.... 'n beetje geld. Mogelijk alles, wat hij op dit oogenblik bezat, want zijn vader hield hem vrij kort." „Maar dat kun je niet houden." „Neen, niet houden, maar wel weggeven." „Maar iedereen alle menschen, die het hooren, zullen denken " Ongeduldig: „Wat kunnen mij in godsnaam alle menschen schelen." „Maar hij zelf zal er je om verachten." „Wat beteekent voor mij nog het oordeel van dien man?" „Dat meen je niet. Je zoudt willen, met heel je ziel, dat hij tot het eind van zijn leven eerbiedig aan je dacht." „Misschien wel." zei ze fluisterend. „En je trots verbiedt je toch ook om iets van hem aan te nemen." drong Mevrouw de Clairveaux aan. Lilia bleef een tijd zwijgen, gebogen over het couvert, waarvan zij een miniatuur steek had gevouwen. Zonder op te zien, zeide ze eindelijk: „De hoogste trots, geloof ik, handelt naar eigen oorspronkelijke visie, zonder zich te storen aan eenige meening. Mijn gevoel is, dat hier het erbarmen met menschennood gaat boven de bleeke satisfactie, dit geld terug te zenden en mijn trots eischt dat ik doe, wat ik als het hoogste zie. Als een vernedering is mij dit biljet toegeworpen, maar het kan een lichtplekje op aarde scheppen, troost en nieuwe levenskracht geven lk denk, dat in de balans der eeuwige dingen dat van zwaarder gewicht is dan het bevredigen van een eigenlijk kleingeestigen hoogmoed, die nu zou willen dat ik, als de heldin uit een roman-feuilleton, met 'n hoogdravend „nimmer", het goud voor de voeten van den trouwelooze slingerde " Zij lachte even, zeer bitter. „Maar als hij je er om veracht?" Lilia bleef het steekje op haar vingertoppen ronddraaien, langen tijd. „Tante Barbe, maanden lang heb ik naast hem geleefd in de overgave van de vrouw, die liefheeft, open voor hem als een bloem in het zonneuur. Als hij in al dien tijd niet begrepen heeft wie ik ben, wat geld voor mij is, welk wezen dan toch leefde in dat lichaam, dat hij aanbad, Iaat hem dan denken God, laat hem dan.... als hij denkt, dat hij door dit geld zich het recht koopt, mij 'n fille te gelooven, laat hem zijn gang gaan Vertrouwen kun je niet koopen, evenmin als liefde. Öf hij kent mij en dan zal hij vertrouwen dat de drijfveeren, die mij doen aannemen, zuiver zijn, óf hij heeft mij nooit gekend en dan kan een weigering hem tóch niet het geloof in mij geven Ga nu maar gauw, tante Barbe, naar die arme stakkers... ga hen gauw gerust stellen. Maar niet zeggen dat 't van mij komt." Mevrouw de Claiveaux stond langzaam op. „Je doet verkeerd, kindje " aarzelde zij. ,,'t Is onvoorzichtig van je...." Maar in eens glimlachte zij en kuste Lilia op het gebogen hoofd. „Je doet verkeerd, maar toch heb je gelijk...." Toen zij weg was, kleedde Lilia zich met bijna veerkrachtige bewegingen snel aan en ging naar Cosse om werk te vragen. En Cosse hèd werk voor haar. Zij had niet veel behoeven te zeggen. Na een paar onhandige woorden had hij dadelijk begrepen, alles, en uitgeroepen: „Ma pauvre enfant, vous avez fait ld une bien rude bêtise...." En toen had hij een eindeloos kwartier zwijgend rond geloopen in het atelier. Maar plotseling had hij voor haar gestaan, zijn slappen hoed op het hoofd en had haar hand genomen: „Venez, nous allons voir." En op straat had hij nog twee maal gemompeld: „une bien rude bêtise." en daarin was geweest zulk een leed om haar, dat zij in zich de ontspanning had gevoeld, die hartelijkheid soms geven kan. Zij was ook verlicht en zeer dankbaar, dat hij haar geen vragen deed. In de rue de Varenne, gingen zij een groot particulier „hótef binnen, waarvan Cosse de kapel, gedecoreerd in den wuften stijl der achttiende eeuw en door talentlooze penseelen, op nieuw beschilderen moest. Op een steiger, voor den linker zijwand, vonden zij Cosse's besten leerling, Bussain, werkend naar een karton van den meester. Het stelde voor den Heiligen Augustinus, zijne bekentenissen overpeinzend. „Dit is het oogenblik", zeide Cosse, „waarop hij neerschrijft, in het elfde Hoofdstuk, zesde Boek: „Het gelukzalige leven beminnende, vreesde ik het in zijn kern, en vluchtende er van weg, zocht ik het." En heel de kapel zal in het diepe sentiment staan dezer woorden. Ik zal er geven Petrus, bij het derde hanegekraai en Marie Magdalena, vóór hare volkomen metamorfose en nog vele anderen. Het zal niet moeilijk zijn, er velen te vinden, ook buiten de evangelische en kerkelijk legendarische figuren, want dat is de begingeschiedenis van alle mooie levens en van de meeste, de geheime tragedie, tot het laatst toe " Onder het spreken was hij den steiger opgeklommen en een tijd bleef hij boven, zacht praten met Bussain. Bij zijn terugkeeren tot Lilia, zeide hij vergenoegd: „Dat is in orde. Bussain vindt het heel prettig, dat hij naar de Université Populaire gaat. Daar is hij onder zijn kameraden en voor dien braven Augustinus en zijn meditaties, voelt hij toch eigenlijk niets; daar is hij nog lang niet aan toe.... En u komt hier werken, alleen, in deze rustige omgeving...." Cosse begeleidde haar tot vlak bij haar huis, tot aan den hoek van de rue St. Simon. Hij sprak druk, onafgebroken, over de beschildering der kapel. De kartons voor den rechterwand waren ook klaar en hij beschreef haar die met een passie, alsof hem niets anders op de wereld interesseerde. Maar hij wist nog niet wat hij doen zou in de moeilijke, slecht verlichte vakken, aan beide zijden van het hooge raam, boven het altaar... Opgewonden besprak hij het voor en tegen van een paar ontwerpen, die hem eerst goed hadden geschenen, maar waarvan hij ten slotte toch had afgezien. Toen hij in eens stil stond, tegenover haar, om afscheid te nemen, zeide Lilia: „Meester, ik kan niets zeggen.... maar ik dank u duizenden malen " „Dat moet u wezenlijk doen... Allons donc... Ik dank u, dat u het mij is komen vragen... Daardoor heb ik tenminste éen oogenblik de illusie kunnen hebben, dat ik ooit in mijn leven iemand tot nut ben geweest...." O! Meester, U..." zeide ze met al den gloed harer bewondering. Maar onthutst zag ze, dat plotseling zijn gezicht zeer oud scheen, vol groeven van bitterheid. „Ja, ik." zei hij met een verlegen en grimmigen lach. „Maar dat kunnen zulke kleine meisjes niet begrijpen... en dat gaat haar ook niets aan Vaarwel, morgen kom ik in de kapel kijken...." Hij ging weg, in haast, in de tegenover gestelde richting van zijn atelier en geheel ontroerd keerde Lilia in haar kamer terug. Wat was dit ? Zij dacht aan zijn droevig thuis, waar die vrouw hem kwelde, die hij vroeger, lang geleden, getrouwd had, omdat zij een kindje had en zeer mooi was. En het kind was gestorven en de mooiheid was heengegaan en zij was gebleven, als een kluister, met haar kleine, boosaardige ziel. Waarschijnlijk had hij bij andere vrouwen troost gezocht, avonturen gehad?... maar dat was maar gespeel geweest. Hij was eenzaam.... was dat de pijn, die lag diep onder zijn geestdriftig kunstenaarsleven en die hij straks, in 'n onbegrijpelijke storing van evenwicht, in eens verraden had ? Was het dat ?... Alle uren, dat het licht er goed was, bracht Lilia nu in de kapel door, waar de eenzaamheid en de mystieke omgeving haar weldadig waren. Meestal kwam Cosse 's middags haar arbeid nazien en soms kwam Gonthard met hem mede en bleven zij lang praten. Lilia voelde deze momenten als gouden venstertjes, waardoor zij, uit de donkere kamer van haar smart, uitzag op een wereld van kracht en geestdrift, waar zij in terug moest keeren. Maar zij kón niet. Er waren dagen dat zij hare gedachten niet eens op haar werk geconcentreerd kon houden; dan stond zij uren lang met de penseelen in de hand en dacht aan al dat andere Vooral werd zij als bezeten dikwijls door gesprekken, die zij voeren moest, met Vincent, met zijne ouders, met Zizi, met de freule en die haar niet loslieten, vóór zij doodmoe was en in tranen. Na veertien dagen begon het staan op den steiger haar ondragelijk te worden. En toch, in angst voor de toekomst, wilde zij het werk niet opgeven en evenmin wilde zij rusten in de arbeidsuren. Als zij op de trappen van het altaar soms machteloos een uur gezeten had, maakte zij zich, tobberig, gewetensbezwaren, dat zij haar loon niet waard was. Sedert Madame Patissou haar, in een briefje vol blatende beleefdheid, gezegd had, dat zij Mademoiselle van den Brandacker verzocht haar huis binnen drie dagen te verlaten, omdat zij van freule van Lijndhorst had vernomen, dat deze het pension niet langer betalen zou en waarom, bewoonde Lilia een dakkamertje op de zevende verdieping in de rue Notre Dame des Champs. Op een avond, dat zij zich naar boven sleepte, kwam Mevrouw de Clairveaux haar achterop en toen had zij moeten bekennen, dat zij op het einde harer krachten was, dat haar beenen gezwollen waren en zij dien dag 'n soort flauwte had gehad bij het afkomen van den steiger. „Maar wat dan?" zeide zij. „Nog ruim drie maanden moet ik leven, vóór het oogenblik dèar is en wie weet of ik dan niet lang ziek zal blijven, buiten staat te werken en als ik werken kan, zal ik iemand moeten betalen om het kindje te verzorgen...." Tante Barbe was zwijgend begonnen haar te masseeren. Zij wist sinds lang, hoe moeilijk een antwoord te vinden is, op het probleem van dergelijke toestanden. Lilia lag achterover op het smal ijzeren bed, zij hield de oogen gesloten onder de weldadige aandoening van dit zachte wrijven. In het licht van de lamp zonder kap was het magere gezichtje wit, als van een doode. Eindelijk vroeg zij weer: „Maar wat dan? minstens éen maand moet ik het nog zien vol te houden " „Misschien misschien zouden we Cosse kunnen vragen je eenvoudig het loon van een half jaar voor te schieten.... Dat haal je later makkelijk in." „Neen, neen." riep Lilia zenuwachtig, „Van Cosse kan >k niets aannemen.... dan werk.... werk zooals hij aan anderen geeft. Mevrouw de Clairveaux hield even op met wrijven, de handen aan beide zijden ver van het lijf, om geen' vaseline aan haar kleed te krijgen. „Je gelooft dus altijd nog dat Cosse " „Ik geloof niets ik weet niets heelemaal n'e*s maar ik heb een duidelijk gevoel dat ik niets van hem kan aannemen dan werk " Na een lang zwijgen: „Maar wat dan?" Mevrouw Barbe had in dien tijd weer het masseeren hervat en antwoordde op de maat harer telkens opstuwende armen: „Dikwijls droom ik van eene samenleving, waarin het scheppingswerk der vrouw zoo volkomen geeerd zou zijn, dat men haar, in de maanden, waarin zij bescherming noodig heeft, waarin hare kracht minder is en hare kwetsbaarheid meerder, niet afhankelijk zou willen zien van de willekeur van eenig man of van haar eigen inspanning. In de periode, dat zij haar kind draagt en voedt, zou de gemeenschap haar vrijstellen van den strijd om het bestaan, niet uit medelijden met haar zwakheid, maar uit eerbied voor het zware werk, dat zij volbrengen moet en uit zorg I voor het nieuwe leven, dat mogelijk een licht zal zijn over zijn tijd. Ik kan mij zoo'n samenleving zeer goed voorstellen en ik geloof, dat zij komende is, maar zeker is zij nog ver, zeer ver En ondertusschen moeten we voor jou iets uitdenken maar wat?" Na een poos zeide Lilia. „Er is niets." Een lichte bibbering ging om haar mond en kin. „Voor een moeder, zonder trouwring is nergens plaats. Voor 't laagste werk wil nauwlijks iemand haar gebruiken " Vier dagen later stond Lilia op den steiger voor het peinzende aangezicht van den heiligen Augustinus en zij stond in uiterste bitterheid. Cosse was juist bij haar geweest en had haar een aanmerking gemaakt, waarvan zij nog geheel ontroerd was. Zij wist, dat hij gelijk had en toch schrijnde er iets na als van onrecht. Zij had de vorige dagen zooveel pijn gehad, had nauwlijks kunnen staan; dat moest de oorzaak zijn geweest harer foute teekening in het landschap op den achtergrond. Maar zij had dat niet aan Cosse gezegd en zoo iets kan een man niet raden en hij had dus niet anders kunnen zijn dan zeer streng, als gewoonlijk Op dit oogenblik ging de deur der kapel open en vroolijk klonk het naar boven: „fa y est." Lilia wendde zich om en zag tante Barbe staan, rose en zilver, midden in een plek teeder violet licht, dat viel door het gekleurde raam. „Hebt u heusch iets voor mij gevonden?" Snel en voorzichtig klom zij langs de ladder neer. „Iets uitstekends." „Wezenlijk?" „Gisteren ben ik naar dien armen blinde, in Versailles, gaan zien, je weet wel, en ik heb hem veel minder wanhopend gevonden. Hij heeft een erfenis gedaan, die hem ruim in staat zal stellen zich allerlei vergoedingen aan te schaffen.... Maar zijn oudoom, van wie hij erft, woonde in Florence en hij zal daar zelf heen moeten om alles te regelen. En toen heb ik dadelijk aan jou gedacht. Je gaat met hem mee als secretares, liefdezuster, reisgenoote." „Hebt u hem gezegd, dat ik... „Geen woord. Je kunt nooit zeker zijn dat er geen vooroordeelen leven, zelfs in een heel milden geest. Ik heb hem beloofd dat je vol geduld en zorg zult zijn en 'n intelligente reisgids. Dat is alles wat hij noodig had te weten en ik ben zeker dat je die belofte zult houden." „Hoe heet hij? Is hij oud?" „Hij heet Collas en hij is zes-en-zestig jaar, juist oud genoeg om je reputatie niet...." „Mijn reputatie " zeide Lilia met 'n schrillen lach. „U vergeet dat u met 'n verworpeling praat." Mevrouw de Clairveaux antwoordde zacht verwijtend: „Ik vergat dat ik met iemand praatte, die nog niet zonder bitterheid zich weet te stellen boven de meening van oppervlakkige menschen." „Ja... ik weet wel dat ik er me boven moet stellen...." Maar plotseling bracht Lilia de zwarte schilderschort voor het gezicht, met de beweging van een kind, dat gaat huilen. Lilia, wat is er?" „Vergeef me, tante Barbe.... 't is niets... 'n beetje zenuwachtigheid ... Maar u doet alsof het een kleinigheid was om boven dat alles te staan... Maar een verloren reputatie is om iemand heen als 'n gevloekte cirkel... Alleen de Don Quichotte-naturen, de óver-genereusen, dringen er door heen, maar die hebben gewoonlijk zooveel anders te volbrengen, dat zij geen tijd hebben je te ontdekken... en al de anderen wenden zich van je af.... En je hebt toch behoefte aan sympathie, aan vriendelijkheid... en onder degenen, die je ontvluchten zijn misschien wezens vol lieflijkheid, die je veel hadden kunnen geven, maar die nu, gevangen in hun vooroordeel, genoodzaakt zijn je te miskennen... Het is vreeselijk om alleen te staan, tante Barbe...." „Ik weet het kindje." Zij nam Lilia's hand weg van haar gezicht en hield die vast tusschen beide de hare. „Het is juist die eenzaamheid van paria, die zooveel vrouwen heeft doen zinken in ontmoediging. Maar jij kunt het dragen. En voor de sterken duurt die gevloekte cirkel nooit lang. Voor den sterke is niets in het leven definitief, is alles wordend, zich vervormend Als de menschen, om je heen, een kracht in je zullen voelen, die het leed overwonnen heeft, een liefdewezen, dat geen bitterheid kent, zullen zij gauw genoeg en met uitgestrekte handen tot je terug keeren, want allen hebben behoefte aan kracht en aan liefde." „Maar ik ben niet sterk, tante Barbe...Weer snikte zij in haar zwarte schort, overspannen. „Eiken dag voel ik mijn moed minder worden." Mevrouw de Clairveaux haalde Lilia's hoed en mantel. „Je zult zien, dat je sterk bent." Zij kneep hare kleine vuisten samen van inspanning om aan haar woorden de klem van een suggestie te geven. „Maar nu moet je gauw meegaan. Mijnheer Collas wacht ons in het café de Vienne, om je kennis te maken. Ik heb 'n rijtuig voor de deur. Kom, klein meisje.... En je hebt me nog niet eens gezegd dat je blij was, met deze wonderbaarlijk mooie schikking Een kwart uur, nadat Mevrouw de Clairveaux en Lilia aan het tafeltje hadden gezeten bij den blinde, zeide deze tot tante Barbe: „Mademoiselle van den Brandacker heeft een stem vol muziek en als zij maar de helft van de deugden bezit, die u haar toeschrijft, ben ik meer dan gelukkig." Hij strekte de hand uit in Lilia's richting en zij legde de hare daarin. Zij dacht aan de honderd franken per maand, die zij ontvangen zou, aan voedsel, dat goed zou zijn en waarvoor zij niet zelf zou hebben te zorgen, aan rust vooral... en in dit oogenblik kende zij de supreme vernedering, waartoe armoede voert, die te midden van zwaar zieleleed, de ontheffing van materieele zorg, een luid sprekende verheuging kan doen zijn. Bijna dadelijk echter keerde het bewustzijn harer smart in alle volheid terug, ofschoon een gevoel van verlichting nableef. Zij bestudeerde haar nieuwen werkgever. Zijn fijne, als in oud ivoor gesneden kop, waarin de grijze snor, lang en zijig, als een goed gekozen sieraad neerhing, was haar sympathiek en ook de handen, aristocratisch en klein, wier huid op perkament begon te gelij- ken. Over zijne arme doode oogen hield hij gewoonlijk de leden gesloten en hij zat buitengewoon rechtop, wat hem, in de hoog toegeknoopte jas, iets gewild stijfs gaf, alsof hij zich voortdurend oefende om niet onder zijn ongeluk te buigen. Tante Barbe had, in het rijtuig, enkele dingen van zijn leven verteld. Hij was de laatste jaren president van de rechtbank te Versailles geweest en tevoren had zijn carrière hem steeds in kleine provinciesteden gevoerd, waar hij met de plaatselijke aristocratie gejaagd, de Republiek verwenscht en getafeld had, in een atmosfeer van banaliteit, van zeer begrensd weten en onoorspronkelijk denken. Hij was twee jaren gehuwd geweest, lang geleden, met een vrouw, hem door zijne moeder aangewezen, en die hij zonder groot verdriet, na een kort lijden had zien sterven. Toen de ziekte zijner oogen was gekomen, had hij als een klein, bang kind het gevaar aangestaard, volkomen weerloos. Hij kende niets van het leven, dan eenige uiterlijke vormen, die men in zijn wereld: vivre noemde, maar die nergens de kern van het leven raakten, noch het lijden, noch den grooten hartstocht, noch het nadenken, noch de vertroosting. Zijn wanhoop was onmetelijk geweest en zwaar van zinledigen opstand. Zoo had Madame de Clairveaux hem ontmoet en haar invloed had hem over de eerste periode van wezenlijke razernij heengeholpen, maar zeer weinig talrijk waren nog de uren, waarin hij berustte. In niet één gewoonte van zijn vroeger leven ook, had hij bescherming gevonden tegen de verveling. Gesprekken met jachtgenooten, nu hij niet meer jagen kon, irriteerden hem; in Parijs, in de intellectueele salons, voelde hij zich niet op zijn gemak, achterlijk, onwetend, gedwongen tot een voorzichtig zwijgen, dat niet in zijn natuur lag; in de feestvierende wereld was hij de stumper, waar allen even langs streelden, met dat gedachtelooze of aanstellerige medelijden, dat hem steeds meer verbitterde en in de eenzaamheid vond hij de leegte van zijn vroeger bestaan, vol oppervlakkige aktiviteit, maar waarin het bespiegelen nimmer een plaats had gehad. „Dus de reis is over vier dagen?" zeide Lilia. „Als u dat ook schikt? Twaalf Februari. De notaris daarginds schrijft mij brief op brief, dat ik toch komen moet En dan vinden wij elkaar aan la gare de Lyon, om vijf uur, aan het loket der plaatsbiljetten, ofschoon wij ons daar geen van beiden om hoeven te bekommeren. Mijn Emile, mijn oude knecht, doet dat alles uitstekend." Toen de beide vrouwen Mijnheer Collas verlaten hadden, in de hoede van zijn knecht, en van een vriend, met wien hij zou blijven eten, haastten zij zich weg van den Boulevard, waar het overdruk was op dit uur van den apéritif. Lilia voelde zich schuw onder die honderden slenteraars, waartusschen zij angstig éen gezicht zocht, éen gestalte. In de rust van een zijstraat zeide ze: „EnCosse? Wat zal Cosse zeggen, dat ik hem nu in den steek laat, nu hij nogwel juist Bussain voor mij verplaatst heeft...." „Cosse zal blij zijn." antwoordde tante Barbe. Ik heb hem gisteren toevallig ontmoet en we hebben ook over jou gesproken. En ik verzeker je, van jou houdt hij zonder zelfzucht. Misschien ben jij de eenige.... En jij bent ook de eenige jonge vrouw, waarin hij niet alleen de jonge vrouw, en de eenige schilder, waarin hij niet alleen den schilder ziet. Je bent iets heel aparts in zijn leven, iets goeds iets moois... iets, waar je trotsch op kunt zijn... Maar hoe is Collas je bevallen?" „Heel goed." zeide Lilia. „Ik vrees, dat je veel toegevendheid zult moeten hebben. Hij kan maar niet...." Op dit oogenblik werden zij gescheiden door haastende voorbijgangers en werd Lilia van het trottoir afgedrongen, dat smal is in de rue Richelieu. Toen zij weer bij elkaar kwamen en Lilia, met een klein kreunen van vermoeidheid weer het trottoir optrad, antwoordde zij droevig: „Hij zal eerder voor mij toegevend moeten zijn. Hoe kan ik nu voor dien stakker opwekkend gezelschap wezen?" * * * „En voiture" werd geroepen, en daarop volgde een verward bewegen van gestalten naar de wagens, een plotseling oprazen van woorden, die zich haastten. Lilia stond in de coupé, geleund bij het portier, tegenover haar zat mijnheer Collas en op dezelfde bank, in den anderen hoek, zijn knecht Emile, correct en strak, met nieuwsgierige oogen. Lilia boog zich ver naar buiten, zoekend, tusschen de gezichten, dat van tante Barbe, die beloofd had te komen. En in eens ontdekte zij haar, snel heendringend door een groep Amerikaansche mannen en vrouwen, met grijs wollen petten op de sluike haren. Mevrouw de Clairveaux had Lilia gezien en riep reeds onder 't naderen: „Ik kon niet eerder komen. Ze hebben mij zoo lang laten wachten in den winkel.... Een bestelling van een dame, die niet beslissen kon of ze 'n sachet Louis XV of Empire wilde hebben. Drie kwartier heeft de oplossing van dat probleem geduurd " „Ieder leven heeft zijn eigen soort problemen." glimlachte Lilia. Maar nu ging het knallen der portieren en dof, een dreunen van langzaam aangetrokken raderen. De trein was in beweging. „Vaarwel." riep mevrouw de Clairveaux. Lilia wuifde zoolang zij het zilveren haar kon zien; daarna zat zij stil tegenover Mijnheer Collas, die hoofdpijn had en trachtte te slapen. En toen, na een kort zwerven, gingen hare gedachten terug naar haar afscheidsbezoek, dien morgen, bij Madame Edwards. Zij had Andrée in een wit kanten peignoir gevonden, waar overheen een breede boa viel van wit bont. Op haar schouder, bij den kraag bengelde 'n grijs etiketje: Louvre. 849f. 90; aan de punt der boa een gelijk soortig groen kartonnetje: Louvre. 399f, 50. In de kamer stonden overal koffers en doozen en Lilia had gevraagd: „Gaat u ook op reis?" En weer zag ze voor zich Andrée's opgewonden, verwrongen gezicht, waarmede zij geantwoord had: „Ik kan het niet meer uithouden. Als dit de prijs moest zijn, zou het toch te duur zijn gekocht.... Het is vreeselijk — Overal hoor je spreken over de besmettelijkheid der tuberculose, overal lees je er van.... je kunt geen krant meer opnemen .... en als ik dan Edwards hoor hoesten.... en naar me toe zie komen met dien dommen openhangenden mond.... Ik heb het mijn dokter doen begrijpen.... en hij heeft me een kuur in een koudwater-inrichting voorgeschreven, ergens, in Duitschland, waar het klimaat te ruw is voor Edwards. Je kunt je voorstellen hoe wanhopend de man was; gelukkig heeft hij geen minuut getwijfeld aan de waarheid, de noodzakelijkheid van mijn kuur. Hij gaat nu naar Nice en wacht mij daar.... maar ik kom niet terug.... niet vóór alle gevaar weg is.... Daarvoor ben ik waarachtig niet getrouwd, om aan tuberculose te sterven " En toen had ze gekucht en de boa met twee handen tegen de borst gedrukt, de oogen vol angst. En Lilia, van ontsteltenis, had niets weten te zeggen dan: „Waarom knipt u die etiketjes niet af?" Andrée had toen gelachen, verlegen, met een opstijgen van licht rood in het gezicht en zij had het kaartje van het bont afgeknipt en voor zich neer gelegd. In hare oogen, die er naar bleven kijken, had Lilia toen een blik van fanatieke voldoening gezien, als die van een klein roofdier boven zijn prooi. De trein ratelde rythmisch door het stille land, waar de schemering sluierde. Lilia zag naar buiten om aan hare gedachten te ontkomen, maar de duisternis wierp haar in zichzelf terug. En zij dacht voort: „Over enkele maanden is Sir Edwards dood; dan komt Madame Edwards terug, laat het mooie appartement ontsmetten en wordt een gevierde jonge vrouw, voor wie de wereld knielt. Waarom vind ik dat afschuwelijk? Is dit niet misschien de ware wijze om het leven te veroveren ? Misschien heeft zij gelijk, die koel en sterk alles plat treedt, wat haar in den weg staat, om een komfortable existentie te bereiken. Misschien ben ik maar 'n dwaze stumper, die onnoozel tegen alle stroomen ingaat, en die dien geliefden man en de achting der menschen heeft opgeofferd om een kiem te redden, welke mogelijk alleen nieuw leed bevat Waarom zou het Credo van den modernen mensch, die weer belijdt het heel oude: >„Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij", niet waar wezen? En weer zag zij Andrée naar zich toekomen en voelde haar kus, hoorde haar ironisch meewarige stem: „U denkt dat u lijdt door de schuld van Vincent? Volstrekt niet. U lijdt door uw eigen schuld, omdat u geloofd hebt aan liefde. Ik heb er nooit aan geloofd en kon dus ook nooit bedrogen worden. Ik heb altijd geweten, dat er maar twee dingen zijn, waar de heele wereld om draait: zingenot en ijdelheid. 't Zingenot bevat den honger en den wellust, de twee groote motoren en al het andere beweegt door ijdelheid. En de menschen hebben veel mooie namen voor dat alles verzonnen, maar ik heb het lang geleden al gesnapt que la vie 'n est qu'une sinistre farce Lilia haatte deze gedachten. En toch stonden zij telkens weer vóór haar, met de koude, fascineerende oogen van Andrée. Wee van angst voelde zij, dat, tegen haar wil in, hun macht in haar begon te groeien. Den volgenden middag, om twaalf uur, in Genua, werd de Lilia. 16 reis onderbroken, om oververmoeienis te ontgaan. Na eenige uren rust, in het hotel, liet Mijnheer Collas Lilia vragen of zij hem wilde begeleiden door de stad. En op deze eerste wandeling samen, tusschen de vervallen, verknoeide, verbouwde paleizen, suggestieve herinneringen aan den bloeitijd der heldhaftige kleine zeerobben-republiek, werd het haar duidelijk, in eens, wat zij doen moest om de vroohjkheid te vergoeden, die zij niet geven kon. Zij moest ta»c s geschiedenis lezen en zijn dichters en dan vertellen.... voortdurend laten leven voor de innerlijke oogen van den blinde, al die voorbije menschen en dingen, die voor niemand meer zichtbaar waren. In deze wereld zou hij zijn gebrek niet voelen, zuuden zij gelijk zijn, de niet ziende en de ziende, twee zwervers door een rijk, waarin alleen de blik der verbeelding bestond. Op het einde van de via Balbi, met haar grootsche, nog ongeschonden paleizen uit den tijd der Renaissance, zeide Mijnheer Collas: „Waar zijn wij? Me dunkt, dat we in veel warmte en licht gaan?" „Zeker, we zijn op 'n pleintje voor de kerk der SS. Annunziata." „Laten we er in gaan.... U moet niet denken dat ik vroom ben.... Ik houd vast aan enkele gewoonten uit mijn jeugd... omdat ik vind, dat, als je aan die dingen gaat tornen, je op tlaatst niet meer weet waar je aan te houden... Maar verder gaat het bij mij ook niet.... Alleen, ik vind den wierrookgeur lekker en de koelte, en als er iets moois is, kunt u het zien en me vertellen." „Baedeker heeft er een sterretje bij gezet," zei ze glimlachend, „en deelt mee dat dit de rijkste kerk van Genua is.... En nu zie ik zuilen met rood marmer ingelegd en aan de zoldering dik verguld stucwerk op blauw fond, veel goud en veel rood en Renaissance pracht. En hierboven is een Christus, elegant neergeknield, met zijn blauwen mantel. effektvol weggeslagen; het is een mantelplooiing, die hij moet hebben afgezien van Mounet-Sully of de Max... En een engel, die zijn overkleedje laat wegwaaien, juist boven de bloote knie, de armen, volgens het klassieke voorschrift der ballerinen, rond opwaarts gebogen, biedt hem den drinkbeker aan; maar, te oordeelen naar hun houding, hebben zij het daarbij niet over stervensangst en een Wil hooger dan de hunne. Alles hier is komedie, blufferig, schreeuwend en verguld." En voorzichtig den blinde wegvoerend de hooge trappen af: „Deze kerk der Allerheiligste Boodschap geeft niets dan de plompe boodschap van het goud, dat alles regeert. Dit zijn de kerken, die het groote Gothische geloof hebben gedood." Lilia had het met emotie gezegd, de oude man glimlachte, zonder goed te hebben begrepen, toegevend, en reikte haar een doosje lucifers om zijn sigarette aan te steken. Den dag daarop vertrokken zij naar Florence. Het weer was zwoel, de benauwdheid in de ontelbare, steeds elkaar volgende tunnels, ondragelijk. Toen de trein, om water in te nemen, een tijd in Levanto stilhield, stroomden de reizigers naar buiten, herademend. Lilia, naast haar zwijgenden gezel, ging op en neer langs den zeekant. Het had den vorigen nacht gestormd, de wateren waren nog wild en joegen op tot aan den voet van den spoordijk. Zij volgde met spanning hun spel, en zag nu neer, juist voor zich, in een plek, waar een oogenblik alles glad was geworden en strepen van vaal geel en bruin deinden in het trillende groene water. Maar dadelijk daarop rezen er donkere bergen, met krullende witte koppen, die voorover stortten en voortliepen in dik wit schuim en inhaalden voorgaande golven en zich wierpen, in wilde dansing, over hen heen. En in eens verhief zich, waar donker glas-groen, wit geaderd, .marmerde, een reuzengolf; bruin geele gloeiing was in haar hollen binnenkant, dien zij het land toe wendde; hoog hief zij zich op, kwam voorover, en in witte, dolle watervallen stroomde zij van haar eigen hoogte neer en stuwde het ziedende vocht, in woede, naar de rotsen, waar het als een sneeuwval tegenaan dreunde en teruggestooten, als een lichtende nevel opjoeg, in verijlend wit. En nu stroomden twee bergruggen, gezweept over verschillende klippen, dwars tegen elkaar in en mengden hun schuim en hun angst en besprongen een voortjagende uitvloeiing van een pas donderend neergestorte zee en een groot geluid was over dat alles. Gedurende vele minuten was Lilia verloren in dit honderdvoudige drama, zoozeer, dat heel haar leven zich scheen te concentreeren in deze woeling en zij zich van niets meer bewust was, dan van het mede-worstelen, mede-opspringenneerstorten-verzinken met deze waterwezens. Toen keerde zij tot zich zelf terug. „Zij zijn als wij," dacht zij, „rusteloos worden ze gedreven om gretig te stormen op dingen aan, wier wezen zij niet kennen, terug te vallen in diepten, die zij niet peilen, zich weer te vermengen met de groote wateren, wier oorsprong en wier einde zij niet weten en nooit bereiken zij de strandhoogte, waar zij naar opstreven. Voor hen, als voor ons, staat onverzettelijk de teleurstelling strak aan elke verlangenskust, en als wij, ephemeer en eeuwig, leven zij hun eigen leven in de sekonde, dat zij zich verheffen, daarna zijn zij weer éen met den onmetelijken vloed. Misschien zijn wij niets meer dan dèt Maar waarom dan nieuwe levens te wijden aan die meedoogenlooze stuwing, die niets bereikt dan wat schuim? " Zij keerde terug naar hare plaats in den wagen, in groot verlangen om in te slapen voor jaren. Mijnheer Collas wenschte niet Florence zelf, maar Fiesole te bewonen, waar iemand hem gezegd had, dat het gezonder was. Toen zij de hoogte op reden, was het reeds duister en de wind blies koud in de kap van het rijtuig. Zij waren verkleumd toen zij voor het pension uitstapten, waar zij door den eigenaar, klein, beweeglijk, ongeschoren, met Italiaansche hartelijkheid werden ontvangen. „Waait het hier altijd zoo?" vroeg Mijnheer Collas knorrig, terwijl Lilia den koetsier betaalde, die haar met gloeiende oogen toelachte in de hoop zijn fooi verhoogd te zien. De pensionhouder vertoonde al zijn gele tanden in een wijden lach en boog ontelbare malen, terwijl hij het antwoord bedacht, dat noch de goede ligging van zijn pension in verdenking zou brengen, noch een onmiskenbaar natuurverschijnsel loochenen: „No, Signore, volstrekt niet, o! volstrekt niet. Dat wil zeggen, hier op de hoogte is nog al eens wind maar nergens heeft men ook zulk een zon." Het avondeten werd binnen gebracht door een jong, slank meisje. Lilia zeide tot den blinde: „Precies een engel van Botticelli, alleen gezonder en onschuldiger. ;Het is curieus, hoe zuiver het type bewaard is gebleven der gekrulde, zinnelijke lippen, der wijd open vleugels van den te korten neus en der weelderige haren." Zij probeerde nu om van allerlei, telkens, even een schets te geven, die haar metgezel, door de verbeelding, kon doen meezien. Maar het curieuste der lieftallige, kleine dienstmaagd bleek te zijn haar naam: Ravenna. De waard, toen hij aan het dessert een praatje kwam maken, legde dien uit: zijn vriend, Ravenna's vader, een vurig Garibaldist, had niet gewild dat zijne kinderen namen van Kerkelijke Heiligen zouden dragen. Zijn eerste vijf meisjes had hij naar steden genoemd van het één geworden Vaderland, het zesde heette Anita, naar Garibaldi's vrouw. De Italiaan, verrukt over zijn anecdote. had met zulk een snelheid gesproken, dat Lilia hem niet had kunnen volgen; haar kennis van het Italiaansch was ook maar gebrekkig. Toen zij weer alleen waren, bracht Mijnheer Collas het verhaal aan haar over en toen, in eens, was er iets als vroolijkheid in hun stemming. Er was tusschen de gratie der koperlokkige kleindochters van Botticelli's modellen en de dreunende vestingnamen: Roma, Ravenna, Padua, Bologna, Venetia, een tegenstelling, die hen liet glimlachen en die een bron werd van woordspelingen en scherts, waar zij beiden, in hunne hopeloosheid, gretig uit putten. Den volgenden morgen vroeg stond Lilia voor haar wijd open raam; lichte lucht vol onduidelijke geuren stroomde in. De vallei strekte zich diep onder haar uit, geheimzinnig, onzichtbaar onder den fijnen, blauwigen damp, waar boven uitstegen, in de verte, de toppen der heuvels aan den overkant, bleek blond, waar de jonge zonnestralen speelden, waar de schaduwen nog droomden, fluweelig blauw. Vlak bij haar, op den voorgrond, stonden, reeds in geel licht, donkere spitsen van cypressen en zilver getwijgde olijven en de bemoste daken van een paar huisjes, waarop roode rozen hingen. Maar de Bloemenstad zelf lag verdronken in den etherischen vloed, dien de nacht uit de rivier had doen opstijgen. Nu kwamen goud en rozig paars langzaam het blauw van den mist doortrekken, die zich onderaan verdunde, en altijd meer, zoodat huisjes, veel huisjes, als klein kinderspeelgoed, zich vertoonden, wier oostelijke gevels helle lichtvlakjes werden, onder de rossig doorgloeide sluiering. En altijd meer goud mengde zich in de nevelen en langzaam, zeer langzaam, liet zich nu ook den omtrek raden van den Dom van Santa Maria del Fiore, met zijn hoogen koepel, waarin Filippo Brunelleschi zijn genie gaf en die als de neergebogen kelk is eener lelie. En daarachter schemerde de Campanila van Giotto, slank en sterk, het steenen prentenboek der Florentijnen in den tijd, toen het volk het nog verstond de suggestieve heldensagen en legenden vol diepen zin, te lezen van de muren zijner gebouwen, daarop door zijne kunstenaars geboekt. Ontwakend, maar droomerig nog, met haar warm gekleurde bedekking van verweerde pannen, lag de stad, onder het nu geheel gouden gezweef der dampen. Maar reeds bij den Monte Olivieto begonnen zij zich samen te pakken tot een ros grauwe strook, waarin zwart zich mengde de rook van een fabriek, laatste schuilplaats van de nachtnevelen, die weldra zouden overwonnen zijn in het licht wordende land. En nu ontving alles de werkelijkheids-kleuren van den dag. De cypressen stonden op de heuvels, strak tegen den gloeiend blauwen hemel uit, of slingerden, in de diepte, hunne duistere rijen langs de fel witte wegen, en om de tuinen der villa's. De grasvelden schenen van lichtgevend groen; de Piazza Michel Angelo, boven de donker begroeide helling, hief haar blank plateau omhoog en in de stad zag men niet meer het lichtplekken der oostelijke gevels en geen schaduwen meer, de geheele vallei, tot in de verte, waar zich de kronkelingen der rivier verliezen, was overzwommen van licht, teer trillend licht, in nog vochtige atmosfeer, bleek gouden licht, in de altijd verder wijkende cirkels der blauwe bergen. En toen wierp de zon op de zolderraampjes der even glooiende, oudrose daken, vele honderden schitteringen als van reusachtige dauwdroppen, die fonkelden boven Fiorenza la Bella, de stad die aan de bloemen is gewijd. Lang bleef Lilia in aanschouwing. „En deze mooie, mooie wereld zou niets beteekenen dan leed?Al de krachten harer ziel smeekten in die vraag, dat het niet alzoo mocht zijn. De eerste dagen in Fiesole waren traag van gang en hadden iets vijandigs. De zon had zich niet meer vertoond, sinds dien eersten stralenden morgen, toen Lilia hare overwinning had gezien op de nevelen, in het blauwe dal. Het was koud en het regende, en Italië, onder donkeren hemel, schijnt lichtberoofder nog dan het noorden. Triest huilde de wind om het dak. 's Morgens, terwijl de oude man zich aan zijn massage, zijn bad en gymnastische oefeningen gaf, zat Lilia dof, ziek van eenzaamheid, in elkaar gedoken bij het raam, gehuld in reisdekens en starend naar de vormlooze wolkenslierten, die zich langzaam sleepten door het dal en tegen het matte groen op der heuvels aan den overkant. En in den middag las zij voor, uren lang, geduldig, vooral nieuwe romans en couranten, of speelde kaart met de reliefkaarten der blinden of vertelde. Maar er waren ook dagen, waarin Mijnheer Collas niet afgeleid wilde worden en in het donker, dat hij niet dragen kon, neerzat, mokkend, verbitterd, zwijgend in te groote vertwijfeling om haar te kunnen uiten. Soms was hij ook prikkelbaar, klaagde, als zij even de kamer had verlaten, dat „men" hem verwaarloosde, bromde over het eten, vloekte over de Italianen en over den regen, zat slordig aan tafel, ineen gezakt, den mond brengend naar de hand, die steunde bij het bord, en stekend de tong, dik en rood, den spijzen tegemoet, luid smakkend, om beter te proeven wat hij niet zag. In die oogenblikken was hij weerzinwekkend, zelfs voor het medelijden van Lilia, en scheen het haar een bespotting van alle rechtvaardigheid en alle erbarmen, dat zij alleen in de duisternis van dezen beroofde, een vluchtplaats had kunnen vinden voor haar en het kind. Maar het bangst waren de nachten. Zij droomde nu telkens dat Vincent terug kwam, dat hij klopte aan haar atelier en voor haar stond met zijn lieven jongensachtigen glimlach en dat ze zich in zijne armen nestelde, vol van die zoetste weelde, zich weer veilig te voelen in de liefde van een menschenkind tegen de verschrikking van het leven. Of wel, ze doorleefde nog eens hun laatste samenzijn, hoorde weer de slag van de deur; maar dan riep ze hem terug en hij kwam berouwvol En soms ook was het jaren later. Hij stond voor haar drempel, en zag er oud uit en veranderd, had de groeven van teleurstelling, die het leven om de oogen grift. Maar zij herkende hem terstond en alsof het heel gewoon was, dat hij kwam, leidde ze hem binnen bij de hand, en zij zaten aan het vuur in weemoed om al de jaren, dat zijn plaats daar leeg was geweest. Toen zeide ze: „Ik wist dat je eens komen zoudt, nergens kon je een liefde vinden als de mijne. Anderen hebben je streeling van zinnen en van ijdelheid kunnen geven, maar ik had je ziel lief, elk sprankje mooi, dat ik in je raadde... ik was je vriendin en je geloovige." En ze zeide ook nog: „Ik heb zóo naar je verlangd." Hij zag haar aan, zoekend in hare oogen of zij hem nog iets zou weergeven van het oude geluk. Toen ging zij heen, riep uit een andere kamer het kindje en het stond aan zijn knie en beiden voelden dat verloren was al hun lentemooi, maar dat in dit kleine wezen voor hen een nieuwe vreugde, bevrijd van zelfzucht en van hartstocht, was opgebloeid, waarin zij een nieuw leven konden vinden. En wakker wordend, op haar natte kussen, zette Lilia soms deze droomen voort. Het was immers niet onmogelijk, dat hij zou inzien, dat zijn leven zonder haar zijn glans miste, dat zijn ouders, getroffen door zijne troosteloosheid, hun toestemming zouden geven.... Waarom zou ze niet hopen nog? En dan zou hij komen zij zouden geen van beiden spreken zij zouden weenen, lang.... van geluk. De morgens, die volgden op deze nachten, voelde zij zich gebroken in al hare ledematen en was wankelend, als na een zware ziekte. Somtijds poogde zij dan te bidden om vertroosting, resignatie. Maar zij kon niet. Het was nu niet als den vorigen winter, omdat zij zich niet in het diepst van zich zelf concentreeren kon, maar omdat zij twijfelde. Zij had alles geofferd om het leven van haar kind te redden. Maar als dat leven nu niets was, dan een ketting van min of meer moeilijke dagen, beheerscht door het Toeval, het geestelooze? Als Andrée gelijk had, dat het leven slechts was „une sinistre farce?" Waarom dan te bidden en tot Wien? Waarom dan te leven en het leven te geven ?.... Zwak en smartend aan al de wonden harer ziel, zat zij uren lang neerstarend in het natte, kleurenlooze land, en het scheen haar alsof haar lijden, in die vreeselijke weken, in Parijs, toen zij pas haar ongeluk begon te overzien en strijd voerde met de haren in Holland, klein was geweest, vergeleken met de vertwijfeling, die nu in haar schreide. In het midden der derde week kwamen eindelijk de stukken uit Rome, waarop men gewacht had om met de regeling der erfenis te kunnen voortgaan. Dat gaf bezigheid en afleiding aan Mijnheer Collas en aan Lilia meer vrijheid. Dien morgen was het weer veranderd. De zon was heet en de vallei vol fijn, tintelend, lachend licht. Van hare kleine wandeling keerde Lilia terug, blank en rose door sneller bloedstrooming; zij had de blijheid harer omgeving ondergaan. Vlak bij huis kwam Ravenna haar tegemoet en in haar lijzig, zingend Italiaansch: „Signorina, il Signore is in den tuin met een anderen Signore, die naar u gevraagd heeft—" Lilia haastte zich voort, zenuwachtig. „Wie?" Toen zag zij staan, heel ver, achter in den tuin, voor de oude, wit marmeren bank, waarop Mijnheer Collas zat, een lange tengere gestalte, die zij dadelijk herkende: Pierre Gonthard. Zij naderde schuw en verheugd. Gonthard had haar ook gezien en kwam snel op haar toe. „Mademoiselle... Cosse had me uw adres gegeven.... ik hoop niet dat ik onbescheiden ben?... Ik moest hier in de bibliotheek, in de Laurenziana iets napluizen..." Hij sprak luid, om door Collas verstaan te worden en deed gedwongen, vormelijk. „Bent u al lang hier?" vroeg Lilia. Hij was den vorigen avond aangekomen, maar ontweek het antwoord. Ik heb gewacht met u te bezoeken, tot ik mooi weer kon meebrengen— En nu kom ik u beiden vragen — en Mijnheer Collas heeft me eigenlijk zijn woord al gegeven — om overmorgen bij mij te komen dineeren. U zult nog een paar andere bibliotheek-ratten ontmoeten, vrienden van mij, een Venetiaan, die een nieuwe geschiedenis van Giovanni dei Bande Neri schrijft en Ménard, uit Parijs, die aan 'n groot werk over Massaccio bezig is. U zult zien, geen vervelende menschen." De lunch-tafel was gedekt in den tuin, in de doorzonde schaduw van een nog bladerloozen appelboom, waarvan de takjes waren als een sierlijk netwerk tusschen hen en den blauwen hemel. Gonthard bleef eten en hield het gesprek in levendig tempo, praatte met Collas over gemeenschappelijke kennissen, vertelde aan Lilia, dat Cosse een Turksche ridderorde gekregen had en die zijn lievelings poes, een enormen zwarten kater, had omgehangen en bracht het laatste nieuws mede uit Parijs, enkele pikante bijzonderheden over den val van het ministerie. En mijnheer Collas, opgewonden, zat weer stijf rechtop, met de oude voornaamheid en stelde er zijn trots in, niets van zijn wanhoop te doen merken. Hij wenschte, zonder het zich bewust te zijn, dat Gonthard bij het heen gaan zou zeggen tot Lilia of tot anderen: „Bewonderenswaardig, zooals die Mijnheer Collas zijn ongeluk draagt." Toen Gonthard vertrokken was, stond Lilia een oogenblik voor haar venster, het hoofd tegen het glas gedrukt. Weer fonkelden de raampjes op de oud-rose daken der blijde stad, die als een vreemde bloem lag midden in den wondertuin der tot in verre verten cirkelende blauwe heuvels. Zij dacht: „Prettig, dat hij gekomen is; voor den ouden man zal dit een heerlijke afleiding zijn ...." Maar na een tijdje, zag zij duidelijker in zich zelf: „Dat is niet de waarheid.... Ik vind het óok prettig voor mij. Er is toch een zoetheid in, zich niet heelemaal alleen te voelen." Lilia stond leunend achter op de electrische tram, die snel den weg afdaalde naar Florence. Zij was vrij van daag. Mijnheer Collas was vroeg uitgereden naar Pratolino, om een vriendin van den gestorven oudoom te bezoeken, die een groot legaat ontvangen had en niet ophield de dringendste uitnoodigingen tot den erfgenaam te richten. De notaris had gezegd: „Nergens in Toscane vindt U zulke kassen en zulk een wijnkelder," en dien morgen was hij Mijnheer Collas weer komen halen om samen de oude markiezin te gaan begroeten; eerst laat in den avond zouden zij terugkeeren. Lilia had zich echter aan den tocht weten te onttrekken; zij was bang voor de oogen dier vreemde vrouw. Haar geheim liet zich niet langer verbergen, ondanks het wijde en losse kleed en zij wist, dat nu één enkele scherpe blik en één verradend woord aan Collas, over den toestand konden beslissen. Soms was haar angst daarvoor zoo groot, dat zij besloot hem alles te zeggen, liever dan in deze onrust voort te leven. Maar waarheen deze laatste weken, indien ook hij, uit braafheid, zonder erbarmen was? Het kon immers best, dat niemand spreken zou.... en zij naar Parijs terug zouden keeren, zonder dat hij iets had vermoed? En daarom moest zij blijven zwijgen in bangheid voortzwijgen.... De tram had nu Fiesole verlaten en vóór Lilia lag weer de blauwe vallei. De dag was vol geurend licht, een voorjaarsdag vol bloemen. Op den weg stortten zich mauve zeeën van glycine over de tuinmuren, lichte gloed van maandrozen liep langs de terrassen, meidoorn en vlier wuifden hunne blanke takken in de lucht en onder den blonden bloei der olijven rijden zich, teeder violet, de Florentijnsche irissen. Lilia voelde hare vrijheid als een feest te midden van dit landschap en toen men in Florence was aangekomen, slenterde zij zonder doel en zonder denken, in stemming van rust, door de oude straten. Nu stond zij voor den Mercato Nuovo, waar, in de schaduw der hooge gewelven, de bloemenmarkt wordt gehouden. De laatste zonnige dagen hadden alle knoppen zich doen haasten en tegen het grijs der Corinthische zuilen, donker gepatineerd beneden aan, door de aanraking, jarenlang, van honderden drukke Italiaansche handen, was het een juichen van de blijdste kleuren. Daar waren groote rhododendrums, met doorschijnende lila bloembundels, bleeke seringen, als geurende elegieën, Aaronskelken, smetteloos, geheimzinnig voerend hun gouden staf, volle struiken zorge- looze Margrieten, met jong verwonderde oogen, droomende narcissen, tulpen, brutaal en prachtig en rozen, gele en purperen en witte en gloeiend roode.... Naast de bron met het wilde zwijn, naar het antieke model uit de Galleria degli Uffizi, stond een wagentje voor ijslimonade, van voren behangen met slingers van helle citroenen in donker blad, van achteren en op zijde, met geel zijden gordijntjes, waarin de zon een weelde wierp van glanzen. Voor éen der pilaren, midden in hare bloemen, zat, op een lagen drievoet, een jonge vrouw en speelde met haar kind, ongewasschen engeltje van Raphaël, met wijde bruine oogen onder een vacht van blonde krullen. De moeder had het op den schoot en met haar fijne Toscaansche kopje knikkend telkens, zei ze voor: „Ba-bbo ♦), Ba-bbo" en lachte als zij het heel kleine mondje zich spannen zag om aan te leeren zijn eerste liefdeslied. „Babbo," zong ze zangerig „Babbo ...." Lilia ging verder, „Mijn kind zal nooit " Zij voelde zich wankelend, als na een schrik en leunde tegen een huis en herhaalde duizelig: „Nooit.... Maar ik moet niet flauw vallen het mag niet het kan immers niet, hier.... ik wil niet En het ging over en langzaam liep ze weer voort, ten doode toe bedroefd. Nu kwam zij op de via Tornabuoni, waar het zeer druk was. Aan den overkant stond de oude kerk der S. Trinitè open en verlangend naar rust, ging ze in. De stille ruimte was vol vredig licht en zonder storing van menschen. Alleen voor het altaar links, waar leelijke drukletters beloven: Si libera un anima del purgatorio per ogni messa celebrata a quest altare, prevelden drie verschrompelde bedelvrouwen, wachtend waarschijnlijk op een bestelling van gebeden. Lilia zette zich neer in de kapel der Annunziazione van •) Babbo = pap». Lorenzo Monaco. En bij de aanschouwing dier blonde maagd, het kinderlijk hoofd in aandacht opgeheven naar den teederen God daarboven, die het duifje, dat hij haar toezendt, omringt met gouden stralen uit zijn hart, kwam een rust van lieflijkheid, als een koelte neder op de hitte van haar leed. Lang bleef zij zitten, gewiegd door de bekoring dier vrome kleuren, dier naïeve geloofszangen van den suaven Primitief. Toen gleed een jong meisje de kapel binnen, om het schamele lijf rimpelde een versleten rouwkleed en op het sluike haar was een hoed van verkleurd zwart stroo. Het gezichtje zag ziekelijk, zeer bleek en was paarsig geschaduwd. Zij knielde neer op een hoekje der altaartreden, een allerkleinst plaatsje en begon zoetjes te bidden. En langzaam aan groeide in haar de emotie; de magere handjes streelden den rozenkrans en ze kuste telkens den crucifix, zachte kussen, met lippen, week van ingehouden passie. En bij de sterke trilling der ziel werd het armoedig lichaam de uitdrukking der weelde, die in haar zong. Het stoffelijk lijfje was als bewusteloos geworden, ongevoelig voor eigen gewaarwording, niets leefde meer daarin dan de sensatie van dat ééne, dat lichtende, waarop nu alle levenskrachten geconcentreerd waren, de mysterieuse, uit diepste verborgenheid rijzende vreugde. En het was alsof nu het vormlooze zwarte figuurtje gemodelleerd werd naar edeler vormen en bij het buigen van het hoofd, het samenleggen der handen, het opzien der vochtig glanzende oogen, teekenden zich lijnen van roerende schoonheid, zoo als de uitnemendste Primitieven gevonden hebben voor hun Madonna's. Zij was zeer mooi nu, van binnen uit verlicht door de extase, die haar ophief hoog boven het gratielooze naaistertje, dat zij, in het gewone leven, zijn moest. En altijd blijder bad zij en boven alle droefenis uit, waarvan in het gelaat de zware sporen stonden, zweefde nu hare ziel. Liefde in volheid streelde door haar henen, zij glimlachte bijna en bijna weende ze en over hare trekken kwam de glans eener kuische en zalige overgave. „Dit geluk.... dèt geluk.... om zoo te kunnen bidden." dacht Lilia. Nu klonk het kanonschot, dat in Florence den middag verkondigt, het uur, waarop de kerken sluiten. Lilia stond op; voor haar uit ging het meisje, onschoon en nietig nu weer voor de onscherpzinnigheid der voorbijgangers. Aan de deur kwam haar de warmte tegen, die in de straat was en de geur der rozen, in manden opgestapeld, waarmede een oude boer in de schaduw van het Palazzo Spini zat. „ Vuole Signora ?" riep hij van den overkant en de koetsiers, die voor de kerk hun standplaats hebben, riepen: „VuoleMadame?" Het drukke leven der straat was weer om haar en Lilia glimlachte te midden daarvan, om het mooie dat zij gezien had. En onverwacht steeg een gloed van werklust in haar op. Het was voor het eerst sinds lang, alsof iets weggenomen was van den druk, waaronder de laatste maanden alles in haar verpletterd had gelegen. De gedachte, naar het museum der Uffizi te gaan, tot de leering der groote meesters, vervulde haar, in eens, met blij verlangen. Zij was er nog slechts éen keer geweest, en gehaast, zenuwachtig, omdat zij toen wist dat mijnheer Collas op haar wachtte. In de galerij der Primitieven was het leeg; rustig slenterde zij voort, langs Giotto's heiligen, die ontroerd opstaren naar Christus, varend ten hemel, langs Pietro Lorenzetti's anachoreten van Thebe, geplaagd door demonen, door roofdieren gediend, kinderlijke voorstelling, zoo lachwekkend en zoo beminnelijk, langs de zachte en droeve oogen der Heilige Cecilia, die vroeger aan Cimabue werd toegeschreven.... Langzaam ging Lilia voorbij, groetend in verteedering het lief mooie dier oude kunststamelingen. Maar, in eens, ontroerd, voor een triptiek der veertiende eeuw, een Annunziata van Lippo Memmi en Simone di Martino, bleef zij staan, ademloos, een hitte van emotie in de slapen. Dèar, voor haar, zat een wezen van pijn en angst, een wezen als zij zelf, de dubbelgangster harer ziel in opstand.... Zwak, klein-mokkend, zat daar de Madonna op haren troon, zich van den Godsbode afwendend, die voor haar nederknielt. Zij houdt hem de opgetrokken rechterschouder tegen, beweging van een kind, bang voor slagen, dat wegkrimpt, met afwerend gebaar. Haar fijne hand trekt den mantel, blauw groen, als de kleur der Firenzer bergen in zonverlaten dagen, dicht om zich heen, als om zich te sluieren voor de blikken der kleine engelen, die aanzweven met de duif. Week van jonkheid zijn hare trekken; de mond heeft het pruilen van een klein meisje; de smalle, een weinig oploopende oogen zijn vol sidderenden onwil. En naast haar, de engel, omgeven nog met den glans der schaduwlooze sferen, die nog dwaalt in zijn kleed van goudbrokaat, in de veertjes, bruin rood en goud, der vleugels, in het zeer blonde haar, bekranst met olijvengroen, geplukt in dauw van hemelmorgen. Vol wijding is hij genaderd, maar ziende haar wederstreven, buigt hij zich, als een moeder bij haar ziek kind, tot deze kleine/ vrouw, die tot grootheid geroepen werd en spreekt deernisvol: Ave Gratia plena. Dominus Tecum. Doch Maria wendt zich af, en in de beving dier ure hebben de lelieën, die in gouden vaas aan haar voet staan, haar fier opranken verloren; als hangende klokken treuren zij naar haar henen en tegen den gouden achtergrond zijn zij dof grijzig, zonder bloemen-blijheid, menschendroef.... Lilia leunde tegen het venster aan den overkant van het schilderij. Van tijd tot tijd gleed een vage vorm tusschen de Madonna en haar, een bezoeker, die door de galerij ging. Maar het drong niet tot haar door: zij Lilia. 17 staarde strak op in de klacht van dit bange wezen. „Dit is het beeld mijner ziel..... God, dit is mijn rampzaligheid mijn wantrouwen tegen hetgeen komen gaat.... mijn onmacht om het in moed te aanvaarden Dit ben ik " „Maar waarom heeft hier de oude meester zijne Heilige Maagd in deze krachtlooze droefheid gegeven ? Zij en ik de Gebenedijde en de nietige voorbijgangster, beiden in dezelfde vertwijfeling Had hij hiermede een diepe waarheid bedoeld? De waarheid dat allen.... ook de grootsten soms, de Boodschap van het Leven zóó ontvangen ?" En nu was het alsof de Gothische bogen der omlijsting zich verwijdden, werden tot een tempel, waarin de twee figuren, Engel en Madonna, in symbolische handeling, het mysterie vierden van alle menschenleed. De nood dezer Maagd was niet meer haar eigen nood, maar die van allen, en de geduldige blik van den Godsgezant trof in haar de scharen. „Want voor allen komt het uur der Verkondiging, waarin, onzichtbaar, de engel voor ieder nederknielt en medelijdend spreekt en onvermurwbaar: Dominus Tecum, Van Uw leven zeg Ik U de zending aan Voor sommigen is die zending in de vruchten van hun lichaam, voor anderen in de vruchten hunner ziel, of in het licht, dat hunne scherpzinnigheid wekt, of hunne schoonheid, of hun erbarmen.... Allen hebben een zending, dragen in zich een klein Godskind, dat zij baren moeten in wee, tot lijden en overwinnen. Tot allen komt het uur, of meerdere uren der Verkondiging, waarin zij hunne zending ontvangen, waarin van hen geëischt wordt moed.... „Maar de meesten zijn als deze kleine Maagd, weten niet te aanvaarden, wenden zich af, bang.... En dan lijden zij... hebben behalve de smart hunner zending, ook nog de smart hunner vreeze.... „Waarom aanvaardde zij niet, deze droeve Vrouw?.... Zoodra zij dat zou willen, zou de beklemming wijken uit het gansche triptiek... zouden blankend opblijen de lelieën, zou de engel spreken met een lach... en zij zelf, in sereen vertrouwen, luisteren naar den wiekslag van den witten vogel, die nadert.... Maar zij vreesde In de verte ruischtende tranen der Mater Dolorosa.... En toch, eerst als over dit week meisjesgezicht de smart zou hebben gehuiverd, zou het zijn volkomen schoonheid hebben bereikt en eerst, als deze kinderhanden, in pijn, zouden gewrongen zijn, zouden zij weten te zegenen.... „Waarom weigerde zij te aanvaarden, mokkend in opstand, welke is grootste ellende, wijl onvruchtbaarste, wijl opstand tegen het Leven nimmer baat. Onvermurwbaar is het Leven en wat de Engel boodschapt wordt volbracht. Indien zij niet aanvaardde nu, in blijde kracht, wat haar gezonden werd, zou zij het ondergaan " En plotseling was het Lilia of een groot licht viel in de duisternis van haar leed. Zij zeide zacht: „Ondergaan of aanvaarden.... Heel de waarde van het leven ligt tusschen die twee in...." „De meeste menschen ondergingen.... als zwakkelingen, onbewusten, willooze voorwerpen.... En dan zuchtten zij in machteloozen opstand en vervloekten, of bogen de hoofden, slap berustend.... Maar ik heb dit niet gewild: berusten...." dacht zij, „het woord van traagheid, dat op rust gelijkt terwijl het leven onafgebroken inspanning eischt.... In berusting is neerliggen, afstand doen van geluk; ik haat dat woord, waarmede men eeuwenlang zwakken onderdrukt heeft en waarop energieloozen zich beroepen. In ondergèan en berusten is geen vreugde.... Ik heb het altijd gevoeld, dat dit geen levensleer kon zijn.... want wat vreugdeloos is, is tegen den Heiligen Geest, die hooge, blijde, louterende vlammen wil.... „Neen, niet ondergaan.... zooals de slaaf de willekeur van zijnen Eigenaar ondergaat 1 Maar aanvaarden al wat gezonden wordt; aanvaarden, gelijk de vergevorderde leerling, in diepe aandacht, den klomp ruw goud aanvaardt, die zijn Meester hem toevertrouwt, opdat hij er, in hevige spanning van wil, een gedreven en zeer schoon reliquarium van smede. Aanvaarden in kracht, aanvaarden in blij vertrouwen, aanvaarden in rustig beleid, om, wat ook het Leven brenge, het al om te scheppen in wijsheid, in mooiheid, gelijk de aarde de snijding van den ploeg, de bezoedeling van onreine stoffen, omzet in bloeiende vreugde—" In gloed van emotie stond Lilia voor het triptiek, dat haar een openbaring was geworden. En nu scheen het haar alsof al deze gedachten, die haar plotseling gelukkig maakten, niet hare eigen vinding waren, maar in haar hadden gelegen, reeds jaren lang, doch eerst nu tot leven waren gekomen. Zij voelde dat dit de bevrijding was van haar twijfel en angst, het eerste uur van een nieuw leven. Groote tranen drupten uit hare oogen, zij merkte het niet, stil juichend zag zij op naar de sidderende Annunziata, in wie zij verbeeld had gezien haar eigen armoede, de armoede van allen, die niet weten te aanvaarden. „In hoogen moed aanvaarden." zeide zij half luid. Maar in eens duizelde ze en nu drong een gevoel van groote vermoeidheid tot haar bewustzijn door. Een eind verder, in de galerij, stond een stoel; loom en onvast liep zij er heen. Doch toen zij opzag naar den wand tegenover haar, was daar weer een Verkondiging, en nu was sterker dan hare afmatting, haar plotseling verlangen om te weten hoe de andere oude meesters dit onderwerp der Boodschap hadden opgevat. Deze Annunziata, vóór haar, was van Orgagna of één zijner leerlingen (maniera delf Orgagna, stond er onder) en was volmaakt verschillend van de vorige. Op haren troon gehurkt, op Oostersche wijze, ontvangt Maria de aanzegging. In hare handen is het boek — Profeten of Sybillen — dat haar heeft voorbereid sinds lang. Tusschen haar en de engel gaat stil en uitnemend begrijpen. „Hun samen-zijn is samen-bidden, is samen-buigen voor het Godsbesluit. Maar in geen van beiden is emotie. Zij zijn de edele werktuigen, waardoor vervuld wordt, wat geschreven stond.... De trillingen eener menschenziel, zijn niet in dit werk: de figuren zijn theologische abstracties, zonder tranen en zonder lach." n Lilia stond op: „hoe zouden de anderen zijn?' Zij vond het eerst Agnolo Gaddi's droeve Maagd, wier lichaamslijn, rank als een lelie, rijst in het plooiloos blanke kleed, dat zichtbaar is in den openhangenden mantel. De engel hier, volbrengt zijn taak onbewogen. Zijn fijne mond spreekt rustig, als éen, die het heilige voelt van zijne zending, niet de beteekenis daarvan. En Maria, verslagen, ontvangt de Boodschap in gedweeheid. Zij denkt niet aan opstand, zij denkt niet aan vluchten, zooals de Annunziata, in het triptiek van Lorenzo Monaco, in de Accademia delle Belle Arti, die nu plotseling voor Lilia's verbeelding oprees. Deze Maagd ondergaat in weemoed, als een weerloos slachtoffer, omdat zóo hare natuur is en zij niet anders zou kunnen. En toen kwam de prozaïsche Maria van Lorenzo di Lreai, vervuld, blijkbaar, van kleine huiselijke zorgen, en niets kunnende overzien van het groote, dat tot haar komt; en daarna de Madonna van Pesello, lief, bekoorlijk, maar gedachtenloos, evenals haar engel Gabriël. „Wat geschiedt, gaat buiten hen om, ziende zijn zij blind, hoorende doof, zij hebben niets verstaan van de ontzaglijke tragedie, die in hen voltrokken wordt." Voor Paolo Veronese bleef Lilia maar een oogenblik. Dit was het werk der Renaissance, die de vrome innigheid niet meer kende en in de legenden der Heiligen slechts zag decoratieve anekdoten. Benedetto Garofalo was hierin zelfs tot een uiterste gegaan: zijne twee figuren waren geheel tooneelspelers geworden, vervuld van den indruk, dien zij op de toeschouwers zouden maken. Het was duidelijk, dat deze engel de verlossing der menschheid een kleinigheid moest vinden, in vergelijking van de sierlijke plooiing zijner draperieën. Maar nu stond zij voor Botticelli, betooverd, omvangen door de zoete en weelderige melodieën, die uitgaan van deze Verkondiging. Maria, van zaligheid eene bezwijming nabij, en zich buigend, zooals bloemen buigen, wanneer de storm over haar komt, luistert naar den engel, die bekoorlijk is als een heidensch god, en heel haar wezen is één liefdesovergave. Maar Lilia dacht na een tijd, teleurgesteld: „De pure atmosfeer der Primitieven ontbreekt hier te zeer. Zwoel is hier de stemming, en de gloed in dit werk ontspringt niet uit den Heiligen Geest, Wiens vuur een verfrissching is op de koortsende onrust der menschen Dichter bij de waarheid is Botticelli genaderd in den goud-rooden brand der haren zijner Venus, rijzend uit de golven, dan in de zielsaandoening dezer Heilige Maagd." Zij wendde zich af en toen was voor haar, aan den tegenovergestelden wand der kleine zaal, de Annunziazione van Leonardo da Vinei. Lilia naderde, zeer ontroerd. Op de onwillige en beangste Madonna van het triptiek, was dit het antwoord. Dit was de Annunziata, die aanvaardde; noch hoovaardig om het groote, dat van haar gevraagd wordt, noch daarvoor bevreesd. In de kracht van vertrouwen en eenvoud ontvangt zij de openbaring. „En geen opstand en geen berusting " dacht Lilia. „Zij wil hetzelfde wat het Leven van haar wil, en zij zal het volbrengen in gratievollen moed." De engel, zijn vleugels strak van ademlooze aandacht, ligt voor de Madonna neergeknield en de eerbied in zijn blik geldt niet alleen datgene, wat hij brengt, maar ook haar, tot wie hij gekomen is, het menschenkind, de vrouw. Zijn roode mantel sleept tusschen de kleine, blijde bloemen van het gras, waarin stille melodieën gaan. En Maria luistert, zacht en sterk in haar aanvaarden. De linkerhand alleen maakt onwillekeurig, even, een beweging van verwondering, maar de rechter steunt op het boek, waaruit zij leerde hoe groot de mensch is en hoe klein en hoe geluk en smart komen en gaan, gehuld in ondoorgrondelijk mysterie. En haar blond voorhoofd straalt als een licht; haar aureool maakte de meester in donkere verven: niet daarvan komt de glans, maar van het fier en teeder kopje, ongebogen op den sterken hals. En om hen heen, heel de wereld.... op den voorgrond, donkere cypressen, plechtige rouwboomen, waartegen zich het geheimnisvol profiel van den engel afteekent en daarachter wijde horizonten in licht, bergen en zeeën en burchten, eindelooze verten, heel de mooie aarde, die hare blijheid spreidt rondom de tragedieën der menschen Lilia ging langzaam heen; na dit wilde zij niets meer zien. Droomend liep zij door de drukke straten. Zij dacht aan de Annunziazione van Fra Angelico, in het klooster van S. Marco en zij voelde wel, dat iets van de allerinnigste en mystieke vroomheid dier Maria ontbrak aan Leonardo's werk. Dat was het, wat het liet blijven beneden de volkomenheid, beneden de schepping eener volmaakte Annunziata. Maar ook onvolmaakt was het zoo mooi... zoo ontroerend groot, zoo blij, zulk een roep tot sterke levensaanvaar- ding.... . - Geheel naar binnen gekeerd, gevangen binnen de cirkels harer gedachten, zat zij in den tramwagen, die haar naar boven, in Fiesole, bracht. Niet één indruk van buiten drong tot haar door, zij luisterde gespannen in zich zelf naar het lied van haar jong geboren moed. Dien Zondag morgen keerde Lilia langzaam van hare wandeling terug. In de geurende struiken, langs den weg, was fel getjilp van kleine vogels en van uit het dal beneden klonk, heel flauw soms en soms sterker, klokkengeklank. En in eens zag ze voor zich, zeer duidelijk, het beeld van de kerk in Laren, vol strakke boerengezichten, die wachtten, niet vroom, maar plechtig, op het oogenblik, waarop zij hun afgrijslijk gezang vol goeden wil naar de hemelen zouden opzenden. En met teederheid glimlachte zij tegen dit visioen, dat haar nu roerender scheen, dan toen zij het in werkelijkheid had gezien. „Hoe eindeloos is het onderscheid tusschen de menschen," dacht zij, „hoe anders is ieders verlangen, ieders vorm van liefde, ieders gave van aanbidding. Wat is dat prachtig, welk een rijkdom van leven, wat 'n studie zonder grenzen ... En toch zie je altijd weer fanatieken, die één wijze van denken zouden willen voor allen. Hoeveel ellende is ontweid aan dat misverstand...." En toen, van zelf, was daar weer de gedachte aan de oude meesters, die allen hunne Annunziata's geheel verschillend hadden getypeerd, onbewust gevend daardoor de verschillende houdingen, die de menschenziel aanneemt in de beslissende ure. En onwillekeurig richtte ze het moede lijf op, denkend aan Leonardo's blanke bloem, zacht en onbuigzaam, die zij tot beeld harer navolging had gekozen. Zij voelde, in geluk, hoe zij, sedert dien middag in de Uffizi, zich steeds meer verwijderd had van Memmi's droeve Vrouwe. „Ik was op het punt te zinken," dacht zij, „ik, die voor mijn kind alle mooiste levensgaven verlang.... en is niet eene der allermooiste, een moeder, die het vergift, dat in leed is, overwonnen heeft en die het Leven weet te aanvaarden? Ik wil voor mijn kindje een heerlijke moeder " In een stemming van vreugde kwam zij naar huis, de armen vol geurende bloemen, verlangend, ook den blinde iets van blijdschap te brengen. Toen zij de laan van zware platanen insloeg, voerend naar het pension, zag zij Gonthard, die haar tegemoet liep. Onwillekeurig verhaastten beiden hun gang, maar hunne begroeting was vol terughoudendheid. „Ik heb het boek over da Vinei gebracht, waar wij gisteren over spraken," zeide Gonthard, „en toen ben ik maar een beetje blijven praten, want ik vond hem weer erg mistroostig ...." „O ja, deze laatste dagen is het weer heel erg.... Het is heerlijk, dat u hem wat hebt afgeleid." „Ik heb zonder ophouden zitten praten maar het is treurig.... eigenlijk moest je zoo'n man heel iets anders geven dan afleiding Zij zag hem aan, onzeker of ze begrepen had, wat hij bedoelde. Hij legde zijn hand, zeer licht, op haar arm en bracht haar naar een steenen bank, een paar passen verder in de laan. En toen, een kleinen maandrozenknop plukkend uit haar bos bloemen: „Je zoudt hem moeten leeren aanvaarden Zij had een snel, scherp opblikken, in verbazing, dat hij hetzelfde woord had gebruikt, dat haar levensleer was geworden. Hij vroeg glimlachend: „Vindt u niet?" „Ja.... ja zeker.... maar hoe ?" Hij haalde zijn portefeuille uit en met voorzichtige bewe- gingen zocht hij daarin een blaadje, dat hij haar voorhield. Het was een potloodteekening, die zij een paar avonden te voren gemaakt had, terwijl hij den blinde voorlas. Uit het hoofd had zij hare twee Madonna's, die vanMemmi en die van da Vinei geteekend, zittend tegenover elkaar, en daaronder had zij spelend, in Gothische letters, geschreven: Aanvaarden. „Hoe komt u daaraan?" zei ze zeer verlegen. „Het was op den grond gevallen en toen heb ik het opgeraapt en bewaard. Mag ik het houden?" „Wat 'n zonderlinge dief bent u.... eerst neemt u de dingen weg en dringt in hun geheimen door en dan vraagt u of u ze houden moogt." „Mag ik?" zei hij in eens geheel ontroerd. „U moet me zeggen of ik het mag.... Als u het me geeft, zal het voor mij het grootste geschenk zijn, dat iemand me had kunnen geven." Zij maakte een kleine, optrekkende beweging met schouders en wenkbrauwen. „Als u dat krabbeltje zoo'n plezier doet, houdt u het dan maar." „Het is geen krabbeltje," zei hij bijna heftig, „het is een gedachte van U, die u zeer lief moet zijn en daarenboven is het prachtig geteekend; ik heb terstond de twee Madonna's herkend en hare tegenstelling begrepen." Zij wendde het hoofd af, hulpeloos verlegen, maar tegelijk dacht zij, verwonderd, dat het haar niet pijnlijk was, dat Pierre Gonthard dit alles geraden had en er over sprak. Met een zucht borg hij het blad weer in zijn portefeuille en nu weer op zijn gewonen rustigen toon: „Maar hebt u 't nooit geprobeerd, Mijnheer Collas iets te laten begrijpen van.... „U weet niet wat een pijniging, 'n zelfverwijt dat voortdurend voor mij is dat ik zelf hier de sereniteit heb gevonden.... en hem niets van dat alles geven kan.... Maar zoodra ik één woord in die richting waag, zegt hij dadelijk: O neen! als 't u belieft niet van dat gefemel. Van al die oude praatjes van geloof moet ik niets hebben ... BJa, oud ...." zeide Gonthard, „oud en eeuwig als het leed zelf". „En dan kan ik niet voortgaan.... dan ben ik heelemaal verlamd." „Arme kerel " Hij boog zich over hare bloemen en bleef even hunne geuren inademen met gesloten oogen. Toen overeind komend, levendig: „'t Is altijd hetzelfde misverstand.... ze hebben zoo iets triests, zoo iets vervelends van het gelooven gemaakt, dat de menschen er bang voor zijn geworden. Ze hebben er een nuttigheid van gemaakt, de vader van de moraal, 'n soort verheven politieagent met engelenvleugels Nonsens 1.... De moraal heeft even graag tot ouders de wetenschap, de biologie, de hygiëne, de psychologie, weet ik het Maar de levensblijheid kan alleen geboren worden uit geloof omdat het leven grauw is zonder achtergrond van licht Omdat het beklemmend nauw is, tusschen de betrekkelijk enge wanden van ons begrijpen, van onze zintuigelijke waarneming, indien voor ons verborgen blijven de vergezichten in glans, die de intuïtie, de mystieke ontroering aan onze bevrijde oogen openbaren.... Kijk, dit schreef Cosse mij gisteren...." Hij zocht even door de acht fijn beschreven zijdjes. „Quand thumanité vraiment aimera la vie, elle s'élèvera vers Dieu. Car la vie n'atteint toute sa splendeur que sous le rayonnement de Dieu...." „O ja." zeide Lilia zacht, met haar ouden geestdriftigen glimlach, die was als een gloed, die van binnen uit opscheen en heel het gezichtje verlichtte. Maar in eens stond zij naast hem. Zij had de bel hooren gaan, die voor den lunch riep en ze wist dat mijnheer Collas niet tegen wachten kon. Zij strekte hare hand uit: „Adieu, ik moet op mijn post zijn." Hunne handen beroerden elkaar in sterken, maar zeer korten greep. Toen zocht zij even tusschen hare bloemen en reeds van hem afgewend, in beweging van haastig heengaan, gaf ze hem een ivoorkleurigen rozenknop, bijna open, met diep binnen in enkele, zeer zacht rose blaadjes. Terwijl zij op het huis toeschreed, verwonderde zij zich over dat doen, en toch scheen het haar het natuurlijke, het aangewezene, het van zelf sprekende te zijn geweest. Twee dagen later, kort voor den lunch, kwam Lilia de kamer van Mijnheer Collas in, met den Figaro, dien de post juist gebracht had. „Wil ik u nog even de krant voorlezen ? Misschien staat er vandaag wel iets in over dat duel van uw vriend, den generaal de Quimperlé...." Maar hij lette niet op haar vraag en zei druk: „Hebben uwe ooren van morgen niet getuit? Iemand heeft me straks allerlei over u zitten vertellen...." Zij zag dat hij glimlachte; het heel erge bedoelde hij dus niet. Maar dit was juist, wat zij zich honderd malen had voorgesteld te zullen hooren met strenge stem, en een oogenblik leunde zij tegen den wand, zeer geschrokken, met knippende oogen. Bij de inspanning om haar stem gewoon te doen zijn, lachte zij tegen den blinde: „En mag ik ook weten wat? " „01 niets dan goeds, dat is zeker. Kunt u raden wie?...." Zij had het dadelijk geraden en zeide „neen." „Gonthard. Ik geloof, dat u weinig trouwere vrienden hebt...." Zij antwoordde niet, maar wendde zich tot Ravenna, die juist binnen kwam, en vroeg haar naar het aanstaande huwelijk van hare zuster Roma, en liet het gesprek zich lang uitspinnen, wat niet moeilijk was met Ravenna. Toen zij weer alleen waren, zeide Mijnheer Collas knorrig: „Ik begrijp niet dat u zoo absoluut geen notitie neemt van Gonthard. Ik ken weinig betere menschen en u moet toch gemerkt hebben dat hij van u houdt." Ontsteld vroeg ze: „Heeft hij u opgedragen, me iets te zeggen ?" „Volstrekt niet. Maar ik heb van morgen gehoord in zijn stem hoe hij lijdt onder uwe onverschilligheid." 't Is mogelijk, dat u gelijk hebt," zei ze met een lachje, „maar dan zal het wel weer over gaan. Mannen-hartstocht... dat is, op zijn hoogst: acht dagen wanhoop, acht weken 'n beetje melancholie en na acht maanden weten ze niet meer dat je ooit voor hen bestaan hebt." Mijnheer Collas voelde dat er pijn was in haar uitval. „Mannen-hartstocht, ja; maar er is ook mannen-liefde." Dadelijk beschaamd zeide zij zacht: „Dat is waar." „En Gonthard heeft u lief; twijfelt u daaraan?" „Ik weet het niet en het kan mij ook niets schelen ik wil nooit trouwen." ,Onzin " maar in eens bewogen en nieuwsgierig: „Lilia u huilt?" „Let u er maar niet op." zeide zij boos op zich zelf, om dit onverwacht opsnikken, buiten haar wil. „'n Beetje zenuwachtigheid .... Maar laten we er maar niet verder over spreken." Zijne blindheid had Mijnheer Collas het luisteren geleerd; de kleinste stembuiging leverde hem nu soms haar geheim uit. Hij hoorde in Lilia's woorden den naklank van dingen, die zeer diep moesten hebben ingegrepen en plotseling meende hij te raden. „Lilia, is er iets in uw leven, dat u belet den naam van een achtenswaardig man aan te nemen ?...." „Neen", zeide zij heftig, „er is niets waarover ik me hoef te schamen " Maar terwijl zij het zeide, voelde zij dat dit, wat absolute waarheid was voor hèar, een leugen kon zijn, voor wie anders dachten. En plotseling, stond het klaar vóór haar: „na dit, mag ik niet meer zwijgen. Ik mocht hem in onwetendheid laten, maar dit zou bedrog kunnen zijn —" En zonder meer na te denken, snel volgend hare impulsie, hervatte ze: „Dat is te zeggen, ik, voor mij, weet dat ik niets onwaardigs heb gedaan. Maar sommige menschen zien er kwaad in " En de handen, stijf geknepen om de leeuwenkoppen der stoelarmen, deed ze haar verhaal, zeer sober en objectief, zich dwingend om koel te spreken, alsof het niet haar zelf gold. Op het einde, zeide zij: „Als u het nu misschien beter vindt, dat ik van u wegga? " „Neen, waarachtig niet", riep hij hartelijk. En na een kleine stilte: „Maar nu bent u er over heen, niet waar? Om zoo'n man, die zoo heeft gehandeld, kunt u toch niet treuren." x „Ik treur niet om hem," zeide zij zeer zacht, „maar om het wezen van mijne verbeelding, dat ik omkleed had met al de heerlijkheid mijner liefde.'V Mijnheer Collas zat lang zwijgend, met gevouwen handen, de wenkbrauwen hoog opgeboogd, de lippen ver vooruit gestoken. Eindelijk: „Mag ik het aan Gonthard zeggen?" „Ik denk dat hij het wel weet natuurlijk weet hij het." „Ik geloof zeker van niet, te oordeelen naar zijn spreken over u. En 't is beter dat hij het nu dadelijk hoort, vóór hij zich verdere illusies maakt.... Het zal hem helpen, over zijn gevoel heen te komen." „Gelooft u dan, dat dit zijn gevoel voor mij zal veranderen ?" „Zeker Zij bleef even voor zich heen staren, gekwetst van verwondering. „Waarom?" Mijnheer Collas lachte verlegen en na een oogenblik, aarzelend: „Waarom ? .... nu.... ik geloof ook niet, wat wel eens wordt beweerd, dat onze liefde voornamelijk geboeid wordt door de maagdelijkheid der vrouw.... ik weet wel, dat de groote roman-heldinnen in het leven, meestal getrouwde vrouwen zijn, maar toch.... een meisje, dat.... enfin " Lilia strekte de armen stijf voor zich uit en haalde diep adem, als iemand, die zich schrap zet voor een worsteling. Maar haar stem was beheerscht zacht •.Ai.Ik ben geen meisje, dat enfin Ik ben een vrouw, die zwaar geleden heeft.... die zich vergist heeft, omdat zij vele dingen niet wist en niet begrepen had, zooals trouwens allen, die het leven ingaan.... maar die, toen zij hare vergissing ontdekt had, alle gevolgen heeft aanvaard en alleen, tegen allen, het heiligste van haar leven, haar kind, heeft beschermd. Ben ik daarom zooveel minder, dan het eerste beste gichelende witte gansje ? U kunt aan Gonthard zeggen ...In eens wist ze niet meer, wat ze had willen zeggen: alles was verward, donker, weg.... De gedachte, dat Gonthard zich van haar af zou keeren, scheen haar een laatste leed, dat zij, bij al het andere, onmogelijk meer dragen kon. Even probeerde zij zich er tegen te beschermen door onverschilligheid: „wat kon het haar eigenlijk schelen? Misschien was het maar beter, dat hy heenging, nu zijn vriendschap geen vriendschap was.... Maar dadelijk zag zij de onwaarheid dier troostgronden. Sinds weken was hij nu bijna dagelijks gekomen; zelden sprak hij rechtstreeks tot haar, dikwijls scheen hij nauwlijks acht op haar te slaan, maar zij wist, dat wat hij aan Collas kwam voorlezen, datgene was, waarvan hij dacht, dat het haar interesseeren zou en hij had aan tante Barbe geschreven: Ik doe al mijn best, dien stakker afleiding te geven, maar mijn doel is vooral ook, de taak van Mademoiselle Lilia wat te verlichten. En deze teederheid, die bang scheen, dat men zelfs haar bestaan zou raden, was om Lilia heen geweest als een fijne geur, waarvan zij nu eerst merkte, hoezeer hij haar tot een behoefte was geworden. Zij had haar zakdoek in een bal gerold, waarin zij een tijdje beet, zwijgend. „Gonthard zou dus, net als de anderen, haar verachten, omdat zij een meisje was, dat... enfin... „Wanneer ziet u Gonthard weer?" vroeg zij bijna vijandig. „Vandaag nog, straks Om vier uur wacht hij ons aan den ingang van de villa Maradolfi, waar goede kamermuziek moet zijn. Hij had van de contessa een invitatie voor ons weten te krijgen ... maar nu is het maar beter dat ik alleen ga...Gewichtig voegde hij er bij: „Ik voel me verplicht, hem nu zoo gauw mogelijk op de hoogte te brengen —" Toen Mijnheer Collas en Emile waren weggereden, stond Lilia lang voor het raam van hare kamer en zag weer neer in de heerlijk blauwe vallei, die zoo weinig gemaakt scheen om gezien te worden door den nevel heen van treurige oogen. „Alweer een rechtbank." zeide ze in zich zelf met 'n zenuwachtig lachen. „Is het niet dwaas, dat iedereen zich gerechtigd voelt om te oordeelen over een vrouw, die heeft liefgehad? Zal 't weer een vonnis zijn, met verzachtende omstandigheden, mits ik de noodige kwantiteit berouw toon ?...." Tegen het eten kwam Mijnheer Collas thuis. Hij zag er vermoeid en opgewonden uit en at de eerste gerechten in gesloten zwijgen, smakkend met veel geluid, wat altijd bij hem een teeken was van zenuwachtigheid. Eindelijk knorrig: „U vraagt mij niet, wat Gonthard heeft gezegd?" „Ik wil het gaarne weten," zeide zij met 'n vriendelijke kalmte, die haar tevreden maakte over zich zelf, „maar ik wachtte tot u lust hadt, het te vertellen." V „Wel ik moet zeggen.... er is iets veranderd sinds mijn jeugd Hij heeft bijna 't zelfde gezegd als u .. Hij wist het sinds lang en tóch heeft hij u lief.... Hij heeft u trouwens lief gehad van het eerste oogenblik af, dat hij u zag En dit heeft hem niet verwijderd In mijn tijd, zou men dat dol romantisme hebben gevonden, vooral voor iemand als Gonthard, met den naam, dien hij al heeft en zijn toekomst.... Maar hij vindt het heel gewoon Misschien hebben jullie gelijk, de jonge generatie " Hij hief de handen hoog op, de palmen naar buiten gekeerd. > „Ik ben blij dat Gonthard zoo denkt...." Zij wilde koel spreken, doch was te gelukkig; in haar stem klonk emotie. Na een oogenblik vroeg ze, bezorgd in eens: „Maar u hebt hem toch, namens mij gezegd, dat ik hem geen hoop kon geven?" „Niet namens u Ik durfde hem niet zeggen, dat ik er met u over gesproken had. U weet niet hoe prikkelbaar hij was. Op 't laatst is alles goed geworden, maar ons gesprek was, in 't begin, ver van aangenaam.... Toen hij meende te verstaan, dat ik u iets gezegd had ... . stoof hij op: „Wie heeft u het recht gegeven, u met mijne zaken te bemoeien, en over mijn gevoelens te spreken, vóór ik zelf het oogenblik daarvoor gekomen achtte ... .?" Ik geloof, dat hij me met genoegen het raam van de villa Maradolfi had uitgegooid en ik wist niet hoe gauw ik hem maar zou verzekeren, dat ik u niets had gezegd. Maar wèl heb ik hem toch, als mijne persoonlijke meening, te verstaan gegeven, dat hij zich geen illusies maken moest " „En?" Hij antwoordde, het stemgeluid van mij af, alsof hij naar buiten keek en tot zichzelf sprak: Wie weet het woord van de toekomst? Voor zwakke planten kan één rukwind doodelijk zijn; voor sterke is alles oefening, die hun krachten vermeerdert. Voor den jongen eik, hoe de storm hem ook geeselt, volgt op eiken winter een nieuwe lente, met nieuwe bladeren en nieuwe vruchten en nieuwe vogels, die zingend komen nestelen .. . Lilia zat een tijd zwijgend, kruimelend haar brood op tafel, stil in gedroom. Zij dacht niet meer aan Gonthard, zij dacht aan het verband tusschen zijne woorden en hetgeen de Madonna van Leonardo haar gezegd had. „Bewust het leven aanvaarden was dit niet, juist zooals Gonthard het had uitgedrukt, alles doen zijn een oefening, opdat verhoogd worden de krachten der ziel en er nieuw leven ontbloeie, altijd weer....?'' Op dit oogenblik bracht Ravenna een brief aan Mijnheer Collas. Met het fijn gevoel van haar ras, had zij geraden dat, hoewel hij genoodzaakt was, voor elke lezing hulp in te roepen, het hem aangenaam moest zijn, toch eerst zelf zijne brieven te ontvangen. „Een koetsier uit Florence is hem komen brengen." zei ze met haar eeuwigen lach, zinnelijk en onschuldig. Na haar vertrek reikte de blinde het papier aan Lilia. Zij herkende dadelijk het handschrift en scheurde open in onrust. Gonthard schreef: „Cher Monsieur, Meer dan u vermoedt, hebt u u zelf verraden. Geen twijfel is mogelijk, u hebt met Mademoiselle van den Brandacker gesproken over datgene, wat ik haar nog lang had willen verzwijgen. Daar ik begrijp, dat nu mijne tegenwoordigheid haar meer of minder pijnlijk zou zijn, vertrek ik heden avond naar Rome. Meen niet dat ik met toornige gevoelens afscheid van u neem. Ik kan niet beoordeelen of uwe ontijdige inmenging mijn leven noodlottig of goed of niet zal hebben beïnvloed. Door heen te gaan, tracht ik, in elk geval, het onheil te voorkomen, dat mijn bijzijn Madame Lilia nu tot een last zoude zijn. Wil haar mijn eerbiedigste groeten overbrengen en haar zeggen dat, wanneer de omstandigheden en zij zelf het willen toestaan, ik haar later, in Parijs, hoop terug te zien." — — — — — — — — — — — Mijnheer Collas bleef lang zitten, als een bestraft kind, in knorrig zwijgen. Lilia hield den brief tusschen de twee handen voor zich uitgestrekt en las hem meermalen over. Eindelijk keek zij met een glimlach op en ontdekte het verdrietige gezicht, tegenover haar. „Wil ik u nu wat voorlezen? of willen we een kaartje leggen?" „Als u de courant nog even wilt doorloopen? Ik ben te moe voor iets anders." Toen zij met „Le Temps" uit de naaste kamer terug keerde, zag ze den blinde zitten met uitgestoken hand in hare richting. „Ik vrees, dat ik den boel in de war heb gestuurd." Zij kwam snel naar hem toe, greep zijn arm in hare beide handen en lief: „Neen, neen, 't is zeker zoo maar het beste." „Dat hij weg is gegaan?" „Ja." „Zou zijn tegenwoordigheid u dan nu heusch pijnlijk zijn geweest?" „Ik geloof het wel.... En ik vind het heerlijk.... ik ben hem dankbaar, dat hij dat spontaan en fijn heeft gevoeld. Het is iets heel moois te weten, dat je een vriend hebt, die fijn voelt...." „Een vriend, dien je liever niet ziet." „Een vriend, die pas later je vriend zal kunnen zijn, in mooie vriendschap Ofschoon nu sinds lang de zaken zijner erfenis geregeld waren, had Mijnheer Collas voortdurend den terugkeer uitgesteld. Hij was bang voor zijn geluidloos appartement in Versailles. Lilia, daarentegen, bevreesd, dat de lange reis op het allerlaatst van haar wachttijd een gevaar kon zijn, had telkens aangedrongen op hun vertrek en twee malen hadden de gesprekken daarover een pijnlijke wending genomen. Hij had haar zelfzucht, koppigheid verweten en grof-knorrig meer salaris aangeboden, en zij had gekwetst geweigerd, maar had niet opgehouden met angstig aandringen. Den dag na hare bekentenis, terwijl zij langs hem heen ging, hield mijnheer Collas haar vast bij haar kleed en toen tastend naar hare hand, zei hij vleiend: „Maar nu hebben we ook geen haast meer om naar Parijs terug te gaan, niet waar? U kunt nu even goed uw tijd hier rustig afwachten en u dan in Florence laten verplegen. Ik neem de zorg daarvoor geheel op mij, ja? Wij maken er een Florentijn van ?" Zij antwoordde met twee blijde handen om de zijne en een kus op zijn voorhoofd. Het Parijsche ziekenhuis, met twintig, dertig, barende vrouwen op éen zaal, had haar altijd een hel toegeschenen, eene der vele, zeer groote wreedheden van de wereldstad tegenover hare armen en ook voelde zij wel dat reeds nu de lange reis een marteling zou zijn geweest. „U weet niet hoe dankbaar ik u ben." Hij knikte vroolijk: „Twee vliegen in éen klap: uwe dankbaarheid en 't verlengen van ons goede leventje hier." . Maar reeds veertien dagen later, den zestienden Mei, drong de dokter er op aan, dat Lilia niet langer boven, in Fiesole, zou blijven. Hij had haar in Florence een soort pension aangewezen, waar hij meermalen vrouwen in haar toestand had laten verplegen en wilde dat zij daar, zonder uitstel, hare kamer zou betrekken. Lilia zelf, trouwens, verlangde het ook. Zij had geen prettigen indruk gekregen van de zwarte oogen der Signora Martina, noch van hare zwarte nagels en hare stroefheid vóór, hare hoffelijkheid na het wegduiken in haar handpalm van een goudstuk. Maar zij was nu in dien toestand, waarin het geven van een antwoord, het overreiken van een bloem, een inspanning, een overspanning kan zijn, en zij smachtte naar rust. Zij beloofde den achttienden Mei te zullen komen; denzelfden dag zou Mijnheer Collas met Emile naar Zwitserland vertrekken, waar vrienden, een gepensionneerd kolonel met zijne vrouw en twee dochters, hem wachtten, die den ganschen zomer bij hem, in de bergen, zouden blijven. Het was Lilia gelukt, na 'n ijverige en tactvolle correspondentie, dat plan tot stand te brengen. En nu was de laatste dag haast voorbij. Zeer moeilijk was die geweest; er had van den morgen af onweer gedreigd en de oude man was buitengewoon prikkelbaar geweest en ontevreden. Met een zucht van herademing, dat bijna hare taak ten einde was, ging Lilia nu zijn slaapkamer in, om, als gewoonlijk, nadat Emile hem verlaten had, te zien of alles in orde was en hij niets meer wenschte. Zij naderde met lichte passen, ondanks de loomheid harer spieren; zij hoopte, dat hij reeds slapen zou. Maar toen zij onhoorbaar de deur had geopend, zag ze hem zitten, overeind tegen zijn kussen, de handen voor het gezicht, snikkende. Eén oogenblik schreeuwde het instinkt van zelfbehoud luid in haar op: „Ik kan niet meer..... geen scène .... ik loop weg...." maar reeds had medelijden haar doen vragen: „Wat is er, Mijnheer Collas? Wat hebt u?" Hij liet zich even bidden, toen brak hij los: „Het is immers niet te dragen, zoo'n leven.... waarom zou ik me ook niet doodschieten wat heb ik nog " Zij ging zitten naast het bed en het dacht in haar: „Ik moet geduldig zijn... Hij is als het onweer, van avond; hij moet uitwoeden, dan wordt het weer licht. In de felheid van ons leed is altijd een deeltje zenuwoverspanning—" En ze liet hem uitmorren, godslasteren, kermen.... „Ik moet geduldig zijn, hij is niet veel verder dan een kind... Ik moet luisteren als een moeder...." Eerst toen de stroom zijner klachten vertraagde, begon ze, zeer aarzelend, enkele van die woorden te zeggen, die hij tot dus ver nooit had willen aanhooren. „Gelooft u niet, dat we moeten trachten te aanvaarden, wat eenmaal onafwijsbaar is?.... Opstand, bitterheid, wanhoop, zijn daarom zoo onvruchtbaar, omdat zij onze aandacht concentreeren op ons leedgevoel, dat daardoor nog meer geëxaspereerd wordt, in plaats van haar te richten op een zoeken vol scherpzinnigheid, hoe te verlichten wat drukt, hoe er een goed uit te puren...." Zijne perkamenten handen trokken zenuwachtig de dekens omhoog en bleven die gladstrijken om de borst heen. Na een kleine stilte, zeide hij, nu met natuurlijke stem, niet meer op dien huilerig-grommigen toon: „Nu ja, ten slotte kan ik begrijpen dat u zoo spreekt U hebt groot verdriet, maar u hebt uwe gezondheid nog, uwe jeugd, uw toekomst...." „Er zijn dagen geweest", zeide Lilia, „dat ik dat alles juist als een leed te meer zag: mijn gezondheid belette me te sterven, mijn jeugd vergrootte het aantal jaren van wanhoop, die voor me lagen, mijn toekomst was een onafzienbaar grauw, dor land, angstaanjagend om in te gaan... Dat is het juist.... vóór het bewuste aanvaarden, keert alles zich tegen je.... alles, ook het goede. Maar vooral, vóór je aanvaard hebt, mis je de klaarheid om scherp te onderscheiden in je leed de elementen, die onvervreemdbaar aan je lot verbonden zijn, die je zwijgend dragen moet en die, waarin je niet berusten moogt, die je, in blijden strijd, hebt te overwinnen." Mijnheer Collas had aandachtig geluisterd, om zijn half geopenden mond was iets van gretigheid. Maar schamper, gewild onovertuigd, vroeg hij: „Ik zou wel eens willen weten, welk element, bijvoorbeeld, in mijn ongeluk overwonnen zou kunnen worden." Zij dacht even na. „De groote nacht, het niet meer zien van de zon tusschen de boomen, en de kunst, en de oogen der menschen, en de bloemen, is het schriklijke, dat u aanvaarden moet.... maar de verveling, die er uit voortvloeit en die misschien even erg is, kunt u overwinnen... Het ligt, ten slotte, in uw hand, het zwarte om u, te vullen met vriendelijke of wreede dingen...." „Wat 'n onzin. Hoe zou ik aan de verveling kunnen ontkomen ?" „De dagen, dat Gonthard u voorlas of dat die aardige, oude abbé, met zijn aanbidding voor da Vinei, u het leven van zijn afgod vertelde den dag, dat u mij hebt gezegd, dat u voor mij zorgen woudt, tot ik met mijn kindje naar Parijs kan terugkeeren— hebt u u niet verveeld ..." Hij zweeg een tijd en begon toen luid te gapen. Lilia dacht: „Het geeft toch niets.... als ik maar weg kon gaan." Toen zei hij in eens zacht: „Ja wel, u bedoelt door mooie gedachten en goeddoen?—" Zij antwoordde warm: „U hebt immers de oogen van uwe ziel om 't mooie te zien der dichters en de oogen van uw hart, om te zien hoe overal om u gekrompen wordt van zorg en de oogen van uw geest om te zoeken hoe te helpen en u hebt uw glimlach om uwe gave welkom te maken en u hebt nu een groot fortuin." Hij schudde het hoofd sekonden lang. „Je hebt niets dan ondank van menschen, ergernis.... Voor u iets te doen, was heel wat anders. U bent lief voor me geweest en u bent dankbaar, dan is het prettig " Peinzend bleef hij zwijgen. Lilia lag achterover in haar armstoel, uitgeput, het gezicht doodelijk wit, de gedachte verflauwd. Na een poos, die haar zeer lang scheen, hoorde ze hem zeggen: „Het heeft me tóch goed gedaan, een beetje met u te praten.... En weet u, wat u nu doen moest? Me in slaap zingen.... O jal dat zou heerlijk zijn .... Ik ben nu veel rustiger, alleen 'n beetje opgewonden nog .... Als u zingen woudt, zou ik heerlijk inslapen, dat voel ik .. . ." Ze staarde hem aan, 'n oogenblik suf van verbazing. „Zingen? Ik?" „Toe ja, weest u maar lief.... dat is nu zoo'n idee.... 'n ziekengril, als u wilt." Zij kwam overeind, de ontstemming joeg bloed in haar hoofd en maakte haar wakker. Ze bekeek even, in verwondering, zijn oud gezicht. „De zelfzucht van een klein kind . . .." dacht ze en toen herinnerde ze zich een woord van tante Barbe: „Jammer, dat niet de mannen allen eenige maanden zwangerschap kunnen doormaken. Heel de wereld zou anders zijn ... „Maar ik ken geen slaapliedjes" zei ze smeekend. „Zingt u dan iets anders .... Ik voel dat ik dan een goeden nacht zal hebben, juist heerlijk voor de reis." „Opstaan en weggaan?" dacht zij. „Zeggen dat het lang over middernacht is en ik ziek ben en zijn eisch belachelijk is en wreed? Maar dan zal hij boos worden en de indruk van ons gansche gesprek zal verloren zijn. En wie kan weten of deze laatste avond niet bestemd was, iets te worden in zijn leven?'' Zij wreef zich de oogen en het voorhoofd en plotseling viel haar in, wat zij zingen kon, en de toepasselijkheid daarvan amuseerde haar genoeg om hare ontstemming te vervluchtigen. „Dan krijgt u het lied, dat de oude Jerolamo altijd zingt, beneden mijn raam, in den wijngaard. Er is iets wiegends in die oude volksmelodie. Alleen, u moet het niet kwalijk nemen, dat het een beetje slaat op wat u straks zei Hij knikte vriendelijk, blij dat hij zijn zin had gekregen. En toen zong ze met witte lippen, en bijna zonder stem maar nu geheel heen over haar slaap en de dofheid harer vermoeienis, en op het eind zelf geboeid door de oude ballade: De edeling, de priester en de mooie vrouw Zijn door den Duivel meegenomen naar de hel. Zij waren rijk aan groote schatten, Maar nooit hebben zij daarvan willen geven. Zij wilden alleen wisselen; zooveel gaven tegen zooveel [dankbaarheid, En hun berekening was die van valsche wisselaren, Zii wilden meer dankbaarheid, dan waard waren hunne [giften. In den lichten paarlenkleurigen tempel der liefde, Gingen zij rond met zware gewichten Om te wegen, wat onweegbaar is als de blauwe lucht, De liefdesweelde van het geven. En zij gingen rond met maatstokken, Om te meten wat onmeetbaar is als de zingende golven, De liefdesweelde van het geven. En zij gingen rond met toetssteenen, Om te toetsen wat ontoetsbaar is als de goudbergen van [den zonneondergang, De liefdesweelde van het geven. In de stilte van den paarlkleurigen tempel Gingen zij rond met het geschreeuw van den marskramer, Die goede zaken wil doen: zooveel goedheid tegen zooveel [dankbaarheid. En de Duivel lachte. Maar boven op de tinne des tempels Zong een kleine engel, met vleugels van eene woudduif: Vraagt de zon om dankbaarheid, als zij de bloemen kust En goud strooit over het mos en regenbogen wekt in de [watervallen En licht brengt in donkere rotskloven? Vragen de boomen om dankbaarheid als zij schaduw [geven En vraagt de kleine bosch-aardbei daarom Als zij haar rooden kus drukt op dorstende lippen ? Als de bergstroom de kleine oeverbloemen, die hij lescht, Ziet glimlachen en buigen, is er vreugde tusschen hen, Maar dankbaarheid eischt hij niet, Als de vrouwen het waschgoed komen spoelen En troebel wordt, wat zuiver was. Als de zomerregen op de dorstende planten neerstreelt En hare zieltjes stijgen zoet geurend op In de vochtige lucht, is er vreugde tusschen hen, Maar als na de zoele besproeiing, De poel bij den mesthoop, zware stanken opwalmt, Is er geen bitterheid in de wolk, die zich neerliet. Als de stormwind aandreunt en de zeeën, liefdedronken, Onder zijne liefkoozing haar passie-dansen doen, Is er vreugde tusschen hen, maar als hij aanjaagt tegen de [rotsen, Die hem onbewogen aanstaren, is er in hem geen bitterheid. Geven doen zij allen, zorgeloos, blij, in volheid, Alleen de mensch vraagt loon. Is liefde dan niet een van zijne krachten? En is kracht-ontplooien dan niet een geluk? Is liefde, die geven wil, Die geven moet, omdat zóo haar wezen is, Dan niet als de blijde, hoogbrandende haard van den kerstavond ? Wat heeft zij dan van noode de flauwe flikkering Van geëischten dank, die is als een walmend nachtlicht? Wee, wee hen, die geven Als de wisselaren en de woekermannen. Maar de edeling, de priester en de mooie vrouw Hebben het niet verstaan. En toen hunne oogen verbleekt waren, Heeft de Duivel hen medegenomen Naar de gevloekte zalen, Waar goedheid en dank niet meer zijn. Terwijl zij zong, was eerst, om den mond van den blinde, telkens een kleine lach geweest, teeken dat hij den tekst niet kwalijk nam en ook dat sommige oude woord- vormen hem amuseerden. En daarna was een uitdrukking gekomen van stil welbehagen en eindelijk de groote vrede van den slaap. Uit voorzichtigheid zong zij de laatste regels tweemaal en stond toen onhoorbaar op met zware voeten en sleepte zich naar hare kamer. En op het bed neergevallen, in een wegzinken van heel de kunstmatige kracht, waartoe zij zich het laatste uur had opgewonden, half zittend, half liggend tegen het hoofdkussen, zei ze tot het kindje, dat toornde over de te groote vermoeienis zijner voedster: „Stil maar, stil maar, ik kon immers niet anders; hij was zoo arm.... Den twintigsten Mei werd Lilia's zoon geboren. Toen zij ontwaakte uit hare laatste flauwte, na tweeentwintig uren van smarten, die ver gegaan waren voorbij hare angstigste voorstelling, hoorde zij een zwak geluidje, dat haar onbekend was en zij dadelijk herkende. En terstond waren hare gedachten helder: „Mijn kind.... het leeft. Zij probeerde het hoofd op te lichten en toen kwam Signora Martina voor haar bed en zei in haar lijzig Toskaansch: „E bellissimo, bellissimo ...." en legde in hare armen een allerkleinst pakje witte wol, waar boven uit een rose gezichtje met gesloten oogen en veel goud bruin haar. Toen weende Lilia en het was van geluk. En in deze stemming sliep zij in, bijna dadelijk en sliep tot laat in den volgenden morgen. En weer bracht Signora Martina haar het witte pakje. De dokter had gezegd, dat het maar kort bij haar mocht blijven en alleen op de vaste uren van het zoogen. Maar de Signora nam het zoo nauw niet en in dit geval was hare zorgeloosheid weldadiger, dan de wetenschap van den dokter. Want lange uren lag Lilia stil met het kindeke tegen zich aan en de weelde van het daar te voelen, in haar arm, beschermde haar tegen wreede gedachten. Eerst den tweeden avond, was haar herinneren weer scherp en kwam, ondanks haar tegenstand, het beeld van Vincent zich opdringen. Toen zij eindelijk, met verhoogde temperatuur, insliep, bleef de obsessie voortgaan in den droom. In het begin zag zij hem, zooals zij hem dikwijls gezien had in hun lief samen-zijn, zij waren in het atelier van Cosse en hij speelde voor haar viool. Maar in eens was ze in een wei vol bloemen; het kindje lag op den grond en zij knielde er naast, haar kleed geopend, om het te voeden. En onverwacht, dèar, uit een groep bloeiende struiken, waarin vogels zongen, trad Vincent. Zij voelde, golvend door heel haar wezen, een gloed van geluk en strekte de armen uit. „Hier is het," riep ze, „hier... de vreugd geboren uit onze vreugd...." Maar hij bleef haar aanzien met oogen zonder blik: „Neen, neen, ik heb nu geen tijd, ik moet eerst voor mijn carrière zorgen." Zij begreep niets van zijne woorden en wilde opstaan om hem vast te houden, want ze zag, dat hij heen zou gaan en op haar ontbloote borst, voelde ze de hitte vallen van hare tranen. Toen schrok ze wakker en vóór zij wist wat zij wilde, lag zij bij de wieg geknield in den anderen hoek van de kamer, waar een flauw schijnsel viel uit het raam. En ze streelde het warme vormpje, dat hare vingers, door de deken heen, raadden en kuste het zijden hoofdhaar, het nauwlijks beroerend, en verder tastend, vond ze een heel klein handje, waarop hare lippen, bevend, bleven rusten, en waartegen ze krankzinnige woorden prevelde van gebed en van smart en van onvergelijkelijke teederheid. Op dien nacht volgden enkele dagen van koorts en was de dokter zeer bezorgd. Maar het kindje, dat haar melk dronk, en met al de groote krachten van zijn nietig wezen een sereene en gezonde moeder eischte, liet Lilia de sloopende invloeden overwinnen. Op zijn vierentwintigsten dag mocht zij hem zelf in de zoele schaduw dragen van den Giardino Boboli, die vlak bij hare woning lag. En twee dagen later, 's morgens, toen zij hem opnam, zag ze plotseling, diep in de oogspleetjes, het blauw zich vullen met licht en als openstralen. En toen ontplooide zich het rose mondje, vergrootte zich en was in eens heel het gezichtje één lach. Lilia, geschrikt van geluk, lachte terug. „Zijn ziel heeft gesproken .... tot de mijne En weer lachte het, den blik vast opgaand in den haren en in verrukking kuste zij zijne kleertjes. „We hebben samen gelachen .... elkaar verstaan Zij was nog zeer zwak en den geheelen dag bleef zij gebroken van emotie, maar in een stemming van zachtste vreugd. Tegen half Juli gaf de dokter eindelijk zijn toestemming tot hare terugreis. Zij snakte er naar, vooral ook omdat het bijzijn der Signora Martina haar ondragelijk was geworden. Eiken dag, in de overtuiging — waarvan niets haar had kunnen afbrengen — dat de kleine Alexandre de zoon was van Mijnheer Collas, maakte de vrouw toespelingen, die zij vleiend meende, op den rijken beschermer. Maar het lastigste was, dat zij koppig aandrong op den doop van het kind. Niet omdat de veiligheid zijner ziel haar zoozeer interesseerde, maar omdat hij dan een schutspatroon zoude hebben, dien men bewerken kon en wiens invloed den vader dwingen zou, zijn vermogen, misschien zijn naam, aan den zoon te laten. De beide dochters der Signora hielden een winkeltje van gewijde kaarsen en andere benoodigdheden om de heiligen te winnen. En beurtelings kwamen deze drie vrouwen voor Lilia zitten, met hare groote zwarte oogen en behaarde lippen en vertelden, — ongeduldig, omdat zij haar raad steeds weer versmaad zagen — van een onberekenbaar groot aantal natuurlijke kinderen, die tot rijkdom waren gekomen door handig verteederde Patroons. Den dag vóór hare afreis, had Lilia het verlangen, aan de lieflijke Annunziata's der Uffizi een laatsten groet te brengen. Zij had eerst boodschappen gedaan en kwam nu de Piazza della Signoria op, gaande in het welbehagen harer herwonnen gezondheid en der teruggekeerde mooie lichaamsverhoudingen, die haar gang harmonisch maakten en licht. Maar toen, plotseling, had ze een vreemde gewaarwording: daar kwam, op zijn rijwiel, recht het plein over, op haar toe, een kennis, een Hollander, met wien zij dikwijls bij freule van Lijndhorst gegeten had, een advocaat uit Utrecht, Leeuwsen, ook een vriend van oom Steensema, ofschoon hij veel jonger was. Lilia zag terstond dat hij haar had herkend en uit de verte gespannen aankeek. Langzaam trappend naderde hij en kwam nu vlak langs haar heen, de bruine, lichtelijk uitpuilende oogen wijd open, brutaal en koud en groette niet. Zij had de sensatie, dat zijn schaduw, die zwart en groot naast hem ging, haar overreed. Vol van een diepe verwondering ging zij voort: „Ik geloof, dat die man me heeft willen beleedigen... Waarom? En hoe naief, te denken dat hij dat kon... Als of de eerste de beste het in zijn macht had om meer voor je te zijn, dan een vage, langsschietende schim...." In onbewogen sereniteit ging zij het museum in en bracht een gelukkig uur door aan de voeten der Heilige Vrouwen. Lang bleef zij dien middag ook in de zaal van Hugo van der Goes, voor de Aanbidding van het Kindeke, waarvan het blauw is als een hemel, menigvuldig, diep, weeldevol, geheimzinnig.... Maar toen zij haastig naar huis terug keerde, in plotseling, blij en angstig verlangen naar haar kind, herinnerde zij zich, onder het uitwijken voor een langs bellend wieier, in eens weer de bruine, brutale oogen van straks. En onverwacht, nam het tarten daarvan een nieuwe beteekenis voor haar aan. Er was hier geen sprake meer van een Mijnheer Leeuwsen, een of ander grof mannetje, wiens opinie haar geheel onverschillig kon zijn. Maar dit was de smadende blik, waar door eeuwen lang de vrouw, die het gewaagd had lief te hebben op hare wijze, gewond was geworden, vernederd, gedood. En ontroerd van medelijden met die velen, welke bij dit aanzien het hoofd hadden gebogen, dacht zij: „Zij zullen het nu weldra weten — de tijden zijn rijp — dat deze oogen slechts macht hebben, zoolang men gelooft in het goed recht van hun hoon. Zoodra men zich daarover verwondert en met rustigen glimlach voorbij gaat, is hun macht gebroken " Toen zij thuiskwam, vond zij een brief van PierreGonthard, dien zij las, terwijl ze haar kindje voedde. In enkele woorden, vol van een fijn begrijpen, dat haar trof, bracht hij haar zijn gelukwensch bij de geboorte van haar zoon. Over zich zelf sprak hij niet; alleen vroeg hij, in een post scriptum, of hij haar nu en dan schrijven mocht. Mevrouw de Clairveaux had voor Lilia een atelier gehuurd, dat, met verscheiden andere ateliers, uitkwam op een grooten tuin, waarin den ganschen dag, de kleine Alexandre zou kunnen liggen. En aan dit atelier waren drie vertrekjes verbonden, een keuken, een kamer voor Lilia, een kamer voor Madame Caroline, de vrouw, die zorgen zou voor haar huishoudentje en gedeeltelijk ook voor het kind. Zij was een weduwe, die met overmatige inspanning van oogen, haar kost verdiende door borduren voor de Galerie Lafayette. Tante Barbe's voorstel, meerdere uren van haar dag aan Lilia te geven, in ruil voor brood en woning, had zij met opgetogenheid aanvaard en in de vriendelijkste stemming had zij poetsend en ordenend de thuiskomst van Madame et bébé afgewacht. Cosse stond op den drempel van het atelier, toen Lilia den tuin inkwam, gevolgd door tante Barbe, die het kindje droeg. „Ah! Eindelijk, daar is ze weer!" riep hij hartelijk. Zijne twee handen grepen haar schouders en op Fransche wijze kuste hij hare beide wangen. En toen een stap teruggaand om haar te bekijken: „Bravo, dat ziet er weer goed uit...." Hij dacht aan het bleeke wanhoops gezichtje, dat hij had zien heen gaan, en zijn goudzwarte oogen lachten, van onder uit de lange wimpers. Zij gingen nu het atelier in, waar vele manden met rozen, in lichte tinten en een groot boeket witte lelieën geurende blijheid gaven. „Hoe mooi", zeide Lilia getroffen, „hoe prachtig." Maar verlegen in eens, durfde ze niet vragen wie haar dit groote welkomstfeest gegeven had. „En nu aan 't werk." zeide Cosse. „Ik heb allerlei voor u te doen ...." „O ja!" antwoordde ze warm. „Ik verlang er naarl De laatste twee maanden heb ik niets uitgevoerd.... Maar veel zal ik nog niet kunnen...." Zij wees, met 'n innigen lach, naar het kleine vormpje, dat men slapend op de oude chaise longue had neergelegd. „Ik heb eerst nog daar mijn meesterwerk af te maken." Cosse liep er heen, op de teenen en keek er lang en aandachtig naar, zooals hij naar een kunstvoorwerp zou Lilia. 19 hebben gekeken. Toen, tegen de moeder, die stil naast hem gekomen was: „Heel mooi Hij is heel mooi, uw zoon.... Wat vertellen ze toch, dat kleine kinderen niet mooi zijn? Kijk me dat voorhoofd eens, die lijn.... wat een macht, uitgedrukt in deze broosheid Zij lachte, verrukt dat zijn kunstenaarsoogen dadelijk een der schoonheden van haar kind hadden ontdekt, die zij meende, dat alleen voor haar, de ingewijde, zichtbaar waren. Met haar arm door den zijnen, trok ze hem nu zachtjes weg. „Zoolang ik hem voed, vrees ik wel, dat ik op ander gebied niet veel kracht zal kunnen geven — Maar om te kunnen voeden, moet ik in de eerste plaats leven en dus wil ik tóch graag werk hebben." „Daar heb je 't heele probleem", mompelde tante Barbe in een zucht. Zij stond aan den anderen kant van het atelier, bezig, in een donker groen aarden pot de rozen te verschikken. Zij wilde er alleen theerozen in laten; de roode, prachtig op zich zelf, maakten, vond zij, het geheel banaal. „Wat zegt u, tante Barbe?" vroeg Lilia. „Dat het geheele vraagstuk is uitgedrukt in hetgeen je daar tegen Cosse zei.... Maar hoe het op te lossen ?.... Er zijn er, die zweren bij onderzoek naar den vader, wettelijken dwang voor hem om zijn kind te onderhouden .... En in deze maatschappij gegrond op concurrentie en waar de bestaansstrijd voor de zwakken zoo zwaar is, is dat misschien nog het beste.... Maar de maatregel blijft gebrekkig en leelijk De fijngevoelige vrouw zal het altijd een gruwel vinden, op die manier, steun te krijgen... nadat eerst door vreemden.... mannen van de wet, haar liefdesdroom uitgeplozen en beduimeld is " Ua Lilia nam in haast en zonder het te weten, haar reishoed en begon dien, bij de open tuindeur, af te borstelen. Zij huiverde. „Liever", dacht zij, „zou ik met het kind langs de wegen bedelen, dan nu een proces tegen Vincent te voeren waarin hij zou pogen te ontkennen, ik te bewijzen Afgrijslijk.... Het graf schenden van wat eens mooi en gewijd was „En tóch moeten we er heen," hoorde ze tante Barbe zeggen, „dat de vrouw haar kind kunne ontvangen in rust en in fierheid, ook waar de vader oordeelt, dat een nieuw leven wekken en het beschermen twee begrippen zijn, zonder onderling verband." Cosse had geluisterd, het hoofd hangend op den eenen schouder, de oogen half toegeknepen, met een uitdrukking van verslagenheid. Maar in eens, in 'n diep opademen van ongeduld: „Tante Barbe dat is een van die problemen, die 't me eiken dag laten zegenen dat ik geen economist ben.... verplicht aan zich zelf, er een oplossing voor te vinden Goddank ben ik maar een eenvoudige penseel- man, die zich alleen maar voor het speciale geval Lilia heeft te interesseeren.... En in dit geval is de moeilijkheid niet al te groot, omdat zij moedig en intelligent is en, wat er geen kwaad aan doet, veel talent heeft. En dus" — tot Lilia gewend — „hier hebt u mijn voorstel: u krijgt nu dadelijk twee portretten te doen, van de twee kinderen van een rijke Roemeensche dame, die ik zonder inspanning heb kunnen overtuigen, dat ik zelf er absoluut geen tijd voor had en 't voor haar ook veel voordeeliger was om, voor 'n vierde van het geld, een paar mooie doekjes te laten maken door mijn beste leerling." „O Meester...." „En als die klaar zijn zullen we verder zien.... misschien kan ik u 'n paar lessen bezorgen En wij zullen trouwens altijd wel hier of daar een Roemeensche dame kunnen opduiken, of een uit Cuba of een uit Creta, des noods een Parisienne, die haar oogen of haar japon vereeuwigd wil zien." „En de Heilige Augustinus?" „Is af... De dagen, na uw vertrek, heb ik zelf er met woede aan gewerkt. U zult zien.... hij is goed geworden... Maar de rechterwand blijft voor u, zoodra u weer de vrijheid uwer bewegingen hebt Nu bracht Madame Caroline, de mouwen opgestroopt boven hare bruine armen, den lach harer groote tanden licht in het goedige, donkere hoofd, het eten op de kleine tafel, gedekt in een hoek van het atelier en met haar sterk Proven^aalsch accent riep ze: „Alles is klaar; als Madame komen wil?" Lilia liep naar haar zoon, die wakker geworden was en met allerliefste geluidjes zijne tevredenheid over het leven uittjilpte. En na zijn lachje geplukt te hebben, kwam zij de vierde plaats aan tafel innemen, links van Cosse, die groote hompen brood had gesneden en die uitdeelde onder een vloed van geestigheden. Hij was in eens in een stemming van uitgelaten vroolijkheid en liet zelfs een keer tante Barbe schateren tot tranen toe, hetgeen Lilia nog nooit gezien had. Blij verwonderd zat zij er naar te kijken, met haar ouden zonnigen glimlach. Toen Madame Caroline de koffie had gebracht, vroeg Cosse: „Hebt u in Florence nog iets van Pierre Gonthard gemerkt? Hij heeft me prachtige foto's gestuurd." „Ik heb gisteren een brief van hem gehad." zeide Mevrouw de Clairveaux. „Al deze bloemen zijn van hem; hij had me precies geschreven, welke ik nemen moest om de thuiskomst van Lilia, in haar nieuwe Home, gezellig te maken." Lilia was weggeloopen naar de chaise longue; de kleine maag van het kindje had hem juist gezegd dat het uur daar was, waarop hij recht had eischen te doen. En terwijl zij, van de anderen afgewend, het gulzige, rose mondje bevredigde, zei ze over haar schouder, rustig: „Lief gedacht van hem, niet waar? Ja, in Florence hebben we elkaar nog al eens gezien, maar hij is nu al weken lang in ""„Mal zal er niet lang meer blijven." vulde tante Barbe aan. „Hij schrijft, dat hij eerstdaags scheep gaa naar IndiS, waar hij een jaar in de binnenlanden "'^Heerlijk voor hem. Een reis door Indie, wat een genot moet dat zijn." zeide Lilia. Toen Cosse en Mevrouw de Clairveaux, aan d p van den tuin, van Lilia afscheid hadden genomen en naas elkaar voortgingen, uitziende, op den verlaten bu.ten-Bou levard, naar een rijtuig, zeide tante Barbe: .Goddank, zi| S'cLleTvroolijkheid was plotseling weg. Met eenzwaren zucht antwoordde hij, vele stappen verder : „Ja, ze is dig...." en na weer vele stappen: ,Cesf quetouslesjo elle n'est pas dröle, la vie..." Tante Barbe durfde niet antwoorden. ^1 vermoedde da hij bij die woorden niet het meest aan Lilia had geda en schroomde iets aan te raken van hetgeen mogelijk in hem omging. Beiden zwegen den ganschen weg over maar toen hij haar, in het eindelijk gevonden rijtuig, had thuis gebracht, zei ze, met de innigheid harer eig roering: „Dat kleine ding daarginds, Lilia s kind, ga een warme zonnestraal worden in onze oude levens. zult zien.... en het lief, klein dier heeft groot gelijk gehad tc komen • • • • , rv i ...ji „Ja, grootmoeder Barbe...." zeide hij zacht. „Dat wil zeggen.... een heel jonge grootmoeder". Maar zij lachte en schudde het hoofd: Dezen keer uwe groote menschenkennis u in den steek gelat . hoffelijke bedoeling uwer toevoeging bewijst, dat u maa half hebt gepeild welk een glans die naam, waarmee u m j daar gedoopt hebt, over mijn leven werpt en hoe gretig ik hem aanneem Na het vertrek harer gasten, was Lilia in het atelier terug gekeerd. Stil, om het slapende kind, ging zij rond, bezit nemend met de oogen van haar nieuw tehuis, waar zij voortaan leven zou.... En overal, waar zij keek, ontmoette zij den lach van Gonthards bloemen, suggesties van levensblijheid. Maar plotseling trof het haar, dat zij een te zware weelde van geuren verspreidden. „Niet goed voor mijn kleinen man", dacht ze. En dadelijk, met haastige handen, nam zij de groote vaas met leliën en droeg hem naar buiten, voor het raam en daarna volgden nog drie manden met rozen. Toen bleef zij droomend staan, neerstarend op al deze lieflijke bannelingen en zonder dat ze het wist, streelde ze zich de wang met een afgebroken knop. In de verte klonk muziek; in een der ateliers, aan den anderen kant van den tuin werd piano gespeeld. Zij luisterde zonder aandacht, maar nu, in eens, werd een raam opengegooid en stroomden duidelijk de klagende accoorden naar buiten; iemand speelde Isolde's Liebestod. Zij bleef luisteren tot het einde. Toen zij naar binnen ging, in lichten, veerkrachtigen gang, zeide zij bijna hardop: Ja.... en toch is het mooi het leven, verschriklijk en mooi." Zoodra de dikke Académicien vertrokken was, die voor Lilia had geposeerd, kwam, op zijn stevige kleine beenen, van twee-en-twintig maanden, Alexandre aangehold uit de kamer van Madame Caroline, waar hij in gevangenschap was geweest. Hij had onder zijn spel door, voortdurend geluisterd naar de bewegingen in het atelier en toen hij had hooren opstaan, loopen, praten en de voordeur gaan, had hij gebiedend en met hartstocht aan Madame Caroline gezegd, de deur voor hem te openen. Juichend kwam hij op zijne moeder toe, die hem even ophief en onder het zacht weer neerzetten, zijn wilde gouden krullen kuste. Maar nu had hij op den grond den Figaro ontdekt, waarin de „Monsieur" had zitten lezen en een handelsmerk, waarop een Gallische haan, greep in eens al zijne aandacht. Hij haastte er zich heen en wierp zich voorover op het blad, om het geheel in zijn bezit te voelen en rustig te bekijken, te genieten. Zijn bloote beentjes gingen als een uurwerk heen en weer in de lucht en op allerbekoorlijkste hooge tonen zong hij zijne bewondering uit over den „cocorico.v Lilia had zich weer voor haar doek gesteld in scherp onderzoek. Het was het portret van een baardig man, in het zwierig, palmenzwaaiende kostuum der „Immortels. Cosse, die een haat had aan dergelijke officieele portretten en die tevens zorgvuldig waakte over het evenwicht van haar budget, had al zijne welsprekendheid gebruikt om deze opdracht van zich zelf èf, en op haar over te schuiven Het hoofd en de handen waren bijna klaar. „De oogen zijn goed," dacht Lilia, „het is de levendige blik, vol geest en onmetelijke ijdelheid." Maar nu kwam haar kleine zoon voor haar staan, met de courant vlaggend in zijn hoog geheven handje: „Maman, (r)aconter dada...."*) Dat was een spel, dat hun altijd weer pada = paard in de Fransche kindertaal. op nieuw een genot was: zij namen voor zich het eerste beste drukwerk en Lilia deed alsof zij daaruit een verhaaltje voorlas, zorgvuldig samengesteld uit woorden, die hij kende. Maar ook die, welke hij niet kende, boeiden hem; deze waren als geheimzinnige muziek. „(R)aconter maman?" „Oui, mon amour Zij legde het palet met de penseelen voorzichtig op tafel en zag nog even den brief van Gonthard in, dien zij dien morgen slechts had kunnen doorvliegen. Op de laatste bladzijde herlas zij: „Als u dezen ontvangt, ben ik op de terugreis. Waarschijnlijk ben ik in het land een paar dagen vóór Alex' tweeden verjaardag. Hoe verheug ik er mij op, hem eindelijk het speelgoed te komen brengen, dat ik reeds lang voor hem verzameld heb, op alle plaatsen waar ik langs kwam...Lilia stak den brief in haar zak, zij wilde hem straks rustig overlezen, er stonden daarin ook merkwaardige dingen over Boeddhistische kunst, waarover zij met Cosse wilde praten. „Maman I" eischte het kind verwijtend, ongeduldig. „Ja, mijn hondje...." Maar toen zij zich naar hem omwendde, lachte ze in blijdschap. „Kijk me daar dat allerkleinste dingetje staan, met de houding en het gelaat van 'n vertoornden halfgod.... O, het prachtige ongeduld om te willen genieten, maar dat nog het wachten leeren moet " Zij greep hem en wierp hem hoog in de lucht, maar hij schaterde niet als anders: zijn ongeduld was diepe ernst geweest. Toen nam zij hem op schoot en met den vinger bijwijzend, in het groote blad, dat zij samen vasthielden, begon zij: „Quand Alex est allé sepromener avecsa maman, ils ont vu un beau grand dada blanc " In eens hield ze stil, duizelend. „Maman, (r)aconter " „Oui, mon ange, un beau grand dada blanc, un grand dada tout blanc . ..Ze herhaalde werktuigelijk almaar door. En terwijl las ze, even beneden, waar zij bijgewezen had: Le mariage de Monsieur Vincent Roannet avec Mademoiselle Susanne de Paludes, fiile du baron et de la baronne de Paludes née de Liésard, a été célébré a Saint-Louis des Invalides, par Monsieur Cabbé Menly, aumónier de Véglise. Les témoins étaient pour le marié le comte Lionel de Valat, son beau frère et Monsieur Victor Roannet, son oncle; pour \ la mariée le baron Alfred de Paludes, son oncle et le vicomte de Bubry, son cousin. Au retour de féglise, brillante rêception chez la baronne de Paludes, dans ses salons de la rue d'Artois, oü étaient exposés la belle corbeille et les nombreux cadeaux. Lilia las tot het einde, woord voor woord. „Mamari" hoorde ze toen de kleine stem aandringen. Zij drukte haar mond even met innigheid op de blonde zijde, boven het voorhoofd van het kind en zette het op den grond, waar het bij zijn jammerend protest, bijna dadelijk afleiding vond in een groene kraal, die lokte onder aan de plint van den muur. Lilia ging op en neer in het atelier. Het eerste gevoel, dat haar duidelijk werd, was een soort voldoening dat de mariée niet heette Céline Granjeu. Blijkbaar was een jaloezie latent in haar blijven doorleven, onafhankelijk van de liefde, welke die gewekt had. Dat zij deze vrouw niet kende, den naam zelfs nooit gehoord had, was Lilia een rust. „Un beau mariagezei ze bitter en langzaam aan begon ze zich op te winden: „Zou Vincent nooit meer naar haar verlangd hebben ? Gedurende vele maanden had hij haar toch eiken dag gezworen, dat zij hem een geluk gaf, zoo groot.... en dit was het einde...." Maar driftig sprak ze zich in eens tegen: „Neen, het einde is al lang geleden geweest.... lang geleden.... Wat is die man, die nu getrouwd is, „og voor mij?.... Toen heb ik me willen vermoorden.... O! ia ik verlangde voortdurend te sterven.... Wat is dat allemaal ver Het zien van zijn naam, de plotsehnge aanraking van het verleden, hebben me geschokt... .1Aaar ik lijd niet.... Waarom zou ik lijden? Vreemd dat W zulk een leed dood kan gaan.... Na een tijd, toen zij weer langs den kleinen jongen kwam, legde zij de hand op zijn hoofdje: „Viens, mon amour, maman raconter dada?" . Hij strekte de armpjes stijf omhoog; zijn gezichtje vol eeluk. En toen, haar wang tegen zijn zacht, koel wangetje, en samen kijkend in een boek, vertelde zij weer haar dadaverhaal, dat wonder veel geleek op al hare vorige en dat was er voor hem juist de charme van. Op dit oogenblik werd aan de tuindeur geklopt. Onvriendelijk zag ze daarheen; zij had alleen willen blijven, nu, met haar kind. Maar reeds had Alexandre's hoog stemmetje guitig geroepen: „Entrez" en dadelijk daarop was binnen gegleden Madame Andrée Edwards. Zij ruischte snel op Lilia toe, opvallend sierlijk in haar zwart kleed, onder een enormen zwarten hoed met zwarte veeren, die wonder goed het blank gepoederde gezicht omlijstte, waarvan de trekken verfijnd schenen en waarin de zwarte oogen fonkelden als vreemde juweelen. „ Ah! la voild, la méchante enfant, la méchante cherie.... schertste ze druk, tusschen twee kussen. „La vilaine, die me nooit geschreven heeft.... Ik wist niet eens of u ooit uit Italië was teruggekeerd Eerst gisteren, toevallig, hoor ik over u spreken.... door de schoonmoeder van Monsieur Matieux, dien u geschilderd hebt Waarom hebt u u zoo schuil gehouden?" Ik houd me niet schuil." zeide Lilia hoog, als verwerend. Tegelijk dacht ze: „te hoog, voor iemand, die naar hoogste sereniteit streeft." En nu zachter, met een glim- lach: „Maar als je *n klein kind en 'n groote kunst dienen wilt, heb je geen tijd meer voor iets anders." Andrée keek oplettend naar den kleinen Alexandre, die op den schoot zijner moeder, in diepen ernst, de vreemde zat op te nemen. „Wat een prachtig jongetje." zei ze taxeerend. „Gewoonlijk geef ik niets om kinderen, maar zoo iets moois...." „Het kind van de liefde...." Even was er in Lilia's opzienden blik, een uitdagen, maar dat terstond versmolt in teederheid, toen zij weer neerzag op het gouden hoofdje. Andrée lachte en levendig daar op ingaande: „ t Is waar komiek immoreel is het Leven zijn mooiste gaven geeft het aan de onvoorzichtigen, die nog naief in liefde hebben geloofd en om trouw-akten geeft Het heele- maal niets Waar de schitterendste trouwplechtigheden zijn geweest, brengt Het dikwijls de armzaligste vruchten. .. Als ik denk, wat een geluk het is, dat ik niet een pierstekig Edwardsje heb gekregen...." „Blijkbaar eischt het Leven de eerbiediging van 'n andere wet, dan die der conventie." viel Lilia in, haastig, stroef. Zij kon het niet verdragen dat Andrée over Sir Edwards sprak, wiens hol, om liefde smeekend gezicht ze in eens voor zich zag en wiens doodsstrijd zij, door tante Barbe, wist, dat lang was geweest en eenzaam. Eerst na de begrafenis was Andrée terug gekeerd uit haar Duitsch Sanatorium. Toen, om niet onbeleefd te zijn, vroeg ze: „Maar wat voert u uit, tegenwoordig?" mO ik?.... amuseer me heb alles, wat een ménsch begeeren kan Een heerlijk appartement, u zult zien, als u me komt opzoeken toe ja, belooft u me, dat u gauw komen zult.... En verder een automobiel van veertig duizend franken en mijn japonnen van Paquin en elke veertien dagen een schitterende naam, die me wordt aangeboden. Maar tot dusver heb ik nog geen keus kunnen doen .... U begrijpt, het vervelende is, dat bij eiken naam een man hoort, dien je op den koop toe moet nemen .... Dat is het bezwaar.... Et voilé...."' Ze had met iets van hare oude, ruwe ironie gesproken, ofschoon alles gedempter klonk. Lilia voelde, dat dit geen vroolijkheid was en glimlachte moeilijk. Zij zwegen even beide, een stilte, waarin zij zeer ver van elkaar bleven. Met verwondering herinnerde Lilia zich die oogenblikken van uitputting, waarin het nieuwsgierige medelijden dezer vrouw haar een verzachting had kunnen zijn. „Schildert u veel?" vroeg Andrée. „Uw portret van Matieux vind ik prachtig." „Ja... • zooveel als Alex me toestaat....' Zij nam het handje, dat aan haar hals speelde met de horlogeketting en kuste het verscheiden malen met kleine kusjes. „Wezenlijk? Laat u u door het kind tyranniseeren?" „O! ja.... zooveel als de kunst me toestaat.... Beiden lachten even en dit bracht iets gezelligers in den toon. ... „Wat 'n heerlijk kind", zeide Andrée weer. „Misschien gelooft u, dat ik overdrijf, om u pleizier te doen, maar heusch, ik heb nooit zoo iets liefs gezien.... En u bent er gelukkig mee? ...." Lilia antwoordde met een glimlach. „Dat is me dadelijk opgevallen, zoodra ik u zag — Misschien.... men zegt, dat er vrouwen zijn, voor wie het kind eigenlijk alles is, alles, wat zij van het leven en de liefde vragen .... Misschien bent u eene van die ... ." Neen, dit is geen volkomenheid!...." zeide Lilia zeer snel. „Er is een leegte.... een groote leegte, een groote weemoed.... maar in deze wereld, waarin alles onvolkomen en relatie! is, is dit reeds een onmetelijk geluk...." zij had gesproken, een gloed in het gezicht, verwonderd over de vertrouwelijkheid in haar antwoord, die zij niet gewild had. Andrée vorschte voort: „Dus u bent er nu heelemaal over heen? Ik had nooit gedacht, dat u al 'tgruwelijke kwaad, dat hij u gedaan heett, te boven zoudt zijn gekomen...." „Waarom noemt u dat kwaad doen?" zeide Lilia langzaam, starend in de gouden vacht van haar zoon. „Hij heeft me verschrikkelijk laten lijden— maar dat is heel iets anders Lijden laat ontwaken uit kinderlijk genot tot menschelijk geluk.... Lijden geeft de openbaring der diepere levensvreugden.... Lijden is geen ongeluk.... geen kwaad En ook geloof ik, dat boven een zekeren graad van bewustheid, men niet meer zeggen kan, dat iemand ons goed of kwaad heeft gedaan en alles afhangt van de wijze, waarop wij aanvaardden, wat men ons aandeed.... En wat hem betreft ten slotte.... nu ik het heb kunnen overwinnen heeft hij mij meer gegeven dan genomen." .Altijd nog dezelfde vreemde ziel". Andrée schudde het hoofd. „Daar kan ik niet bij—" Zij verachtte Lilia een weinig om haar zoo geheel anders zijn dan zij zelve en toch voelde ze iets van afgunst, misschien van bewondering. „En bent u weer goed met uwe familie?" Lilia ontkende met een hoofdbeweging; zij beefde innerlijk, dat men zoo hare wonden aanraakte. „Nu, wat dat aangaat, kunt u gerust zijn; zoodra zij gezien zullen hebben dat u niet bent ondergegaan, zullen ze allemaal weer tot u terugkomen. Zoo is het altijd. Iets doen om je, op 't goede oogenblik, er bovenop te houden, willen ze niet, maar als ze zeker zijn, dat je bent blijven staan, zelfs ondanks hun stootje, komen ze je allen, edelaardig, weer de hand reiken". „Tante Barbe zegt dat ook...antwoordde Lilia zonder glimlach. „Maar is dat 'n troost ?.... Dat late, karige terugkomen, dat hen niets meer kost.... Het kan je je vertrouwen toch niet meer teruggeven, het mooie, domme vertrouwen, dat je in hen hadt, en dat zoo n geluk was ... „Wat vreemd, dat u u dat nog altijd zoo aantrekt. Denkt u dat het mij iets zou kunnen schelen om me met den heelen troep te brouilleeren, familie en schoonfamilie?.... Alleen mama dat zou ik naar vinden, maar u hebt geen mama meer Maar vreemd, dat u eigenlijk harder denkt over hèn dan over hèm." „Hij...zeide Lilia, „had de verontschuldiging van een grooten, jongen hartstocht.... maar zij, waarom hebben zij mij niet geholpen om alles te zien, zooals ik het nu doe?.... om vrede te vinden?.... Maar zij probeerden me te overtuigen dat alles verloren was.... eer, geluk.... voorgoed verloren.... de toekomst, mijn heele leven, alles.... Maar, ten slotte...." Zij hief de rechterhand even op, een klein, mild gebaar. „Zij wisten blijkbaar niet beter...." Andrée stond op en zei dat 's maandags, tusschen vijf en zeven haar jour was en dat zij den volgenden Maandag vast op Lilia's bezoek rekende. Toen, met wiegende heupen, sleepte zij de plooien van den grand faiseur weg, naar haar wachtenden automobiel. Zij dacht, dat Madame van den Brandacker een decoratief en interessant element zou zijn op hare intieme diners, waar bijna uitsluitend heeren kwamen. „Maar het zal nog moeite kosten haar te krijgen ... • Ze heeft niets vast beloofd...." Lilia had zich neer laten vallen op de verhooging, waarop het model poseerde. Zij wreef zich zenuwachtig oogen en voorhoofd. Maar achter haar was vlug het kereltje geklommen en trok nu, schaterend, de spelden uit het lange haar, dat neerstroomde over zijne handjes. Zij sprong op, hield hem voor zich uit, hoog in de lucht. „O! Stoute, stoute engel, wat heb je daar weer gedaan? Mag niet — Kom, gauw.... ga mee uit.... gauw, in de zon. Ze hebben Maatje pijn gedaan, gauw, de zon en de blauwe lucht moeten het afkussen." „Buiten, in de zon, met maatje '.... juichte het kind, de armpjes stijf gesloten om haar hals. Zij zoende zijn bloote voetjes. „Jij bent de zon . zei ze in hartstochtelijken ernst. Maar toen lachte ze weer, altijd bang dat het kind in hare oogen iets speuren zou van leed. En nu danste zij rond met hem, bijna uitgelaten en zeer voorzichtig en zong, tegen zijn bekoorlijk lach-kirren in „Mijn zon, mijn zoon, mijn doddie, mijn groot, heerlijk geluk "