****£ m m UBÏBIWKMW fw JCHOMOET TüïöE zon mm 3REEK1 'l RöriGtOAM OAO/wiEn m \% tc : IhI JCHOMOEI ||||||g J.C.HO MO ET | ^ iiiiiiïiiliiii^^^^^iBBI i*lt , 'A. fmm-<«*> ^ TOT DE ZON DOORBREEKT. TOT DE ZON DOORBREEKT I)OOR J. C. HOMOET. ROTTERDAM, D. A. DAAMEN. STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — UOUDA. INHOUD. 1. Naar de zonnige heuvelen 1 2. ,.Als uw oog u ergert —" 41 3. Onbegrepen 73 4. In bekoring 89 5. De boer van „De Vergulde Pauw''. ... 133 6. „Het daget in den oosten" 173 7. Klein Jantje 189 NAAR DE ZONNIGE HEUVELEN. I. Wie Huibert voor het eerst zag, meende een idioot voor zich te hebben, of wel een ongelukkigen crétin uit de bergstreken, die toevalligerwijze bewoner is geworden der lage kleibeemden tusschen Rijn en Waal. 's Mans verdraaid lichaam gekscheerde met alle regelmaat. Op zijn romp droeg hij een wonderlijk hoofd, hetwelk, nooit in rust, bestendig een zacht-knikkende beweging maakte, 't Was juist om dat hoofd, waarvan sommige spotlustigen beweerden, dat het zelfs in den slaap zijn werktuiglijk gewiegel moest volhouden, daar het anders zijn eigenaar door het ongewone van zijn stilstand uit diens dommel zou wekken, — 't was juist om dat hoofd, dat de wreede kindermond het recht nam om Huibert te bespotten, en de ouderen een medelijdenden of guitigen glimlach niet konden weerhouden. Het was dan ook een wonderlijk hoofd: wie het eens gezien had, bleef het steeds bij als iets bijzonder kluchtigs, als een speelzieke, jolige gril. De schedel leek platgedrukt, daardoor scheen Huiberts „citadel" den volle-maanvorm te hebben gekregen, waren mond en neus bovenmate verbreed en was zijn voorhoofd tot twee cM. versmald. Groote oorlappen, wijd-uit, deden zijn grauw-geel gezicht nog breeder schijnen. En dan in dat gezicht die oogen! Flets-blauw waren ze en klein, zonder wimpers, die hen beschutten, maar half overschaduwd door vuil-witte, borstelige wenkbrauwen. Die oogen waren het voornamelijk, welke aan Huiberts aanschijn dat idiootachtige gaven. Ze lonkten in stille eendracht met een onverstoorbaar jolige uitdrukking naar elkander als een dweepziek verliefd paartje; alleen wanneer Huibert werd aangesproken en hij zijn vol gelaat naar den spreker wendde, scheen dat oogenpaar altijd terstond het boven 't gelijkvloersche te zoeken, en staarden ze beide met guitige vriendelijkheid naar boven, naar zolder of hemel. Zeker, 't leek wel, dat die op elkaar verliefde oogen anderer gezichtsorganen schuwden, om enkel volop van beider nabijheid te kunnen genieten. En toch — idioot was Huibert niet, al gingen zijn gedachten minder hoog dan zijn oogen, wanneer hij werd toegesproken. Boer Jansen, bij wien hij reeds jaren als schaapherder in dienst was, waardeerde hem als schapenfokker, en prees hem om zijn toewijding en trouw. En Huiberts vrouw, die een hutje bewoonde in het naaste dorp, een paar uur van 's mans werkkring gelegen, wist ook beter. Glunder lachte zij hem toe, als hij om de zes weken een paar dagen bij haar kwam doorbrengen; want trouw bracht hij dan het opgespaarde weekloon mee, en verstandig toonde hij zich steeds in 't beleggen van 't aldoor aanwassend kapitaaltje, plechtankertje voor den grauwen ouden dag. Want moeder Gradje was heel aardschgezind, en ze had er pleizier in, dat Huibert het ook was. En de heidensche wijsgeer Celsus — merkwaardiger gedachtenisse! — zou voorzeker in onzen schaapherder, indien hij hem in zijn dagelijkschen omgang met zijn kudde had kunnen gadeslaan, een man gevonden hebben, die zijn kaartenhuis van sofisterij met één slag omversmeet; want beter dan zijn schapen het vermochten, kende Huibert als bij ingeving, welke kruiden voor zijn viervoeters nadeelig waren, en welke heilzaam bij ziekten of tegen vergiftiging. Huibert leefde in een enge sfeer van kleine gedachtetjes. Hij zat in die sfeer gevangen, zelfs in zijn droomen. En hij poogde niet den tooverban, die hem gevangen hield, te breken. Aan schapen dacht hij en wilde hij denken; over schapen peinsde en droomde hij; met schapen ging hij om op voet van gelijke; vandaar wellicht dat botte, schaperige op zijn wezen. Wat buiten of boven dien levenskring lag, liet hem marmerkoud. Aan sterven dacht hij niet; om de eeuwigheid bekreunde hij zich niet; naar God vroeg hij niet. Dien God aangebeden of gedankt, had hij nooit: zijn knieën schenen te stram om in deemoed gebogen te worden; zijn tong leek te stijf om bede of dank te stamelen. Zoo leefde hij, de arme Huibert, aldoor zijn klein menschenleven, totdat 11. 't Is morgen, een heldere, lachende, juichende lentemorgen. Hij is als een lied; een lied der jeugd en der eerste liefde; een opstandingslied der natuur, een zoet samenreien van geuren en kleuren en jubel; een Meizang van frissche levensvreugde en blijde levensontwaking. Ook de zon, zoo even opgekomen, tintelt van nieuw leven. Zachtkens doorbeven zijn *) stralen het strakke, mat-blauwe hemelgewelf, dat, ongeschoord, het eindelooze aardvlak overkoepelt. Zachtkens overstraalt hij, schuchter in zijn eerste liefdebetoon, de verjongde aarde. Want sinds enkele dagen hebben zon en aarde, na maanden van koude •) Zon ais de machtige, krachtige lichtdrager hier mnl. genomen. onverschilligheid, elkander weer zoetlijk belonkt en de taal der jonge liefde toegefluisterd. En de aarde tooit zich voor haar bruidegom. Ze lacht hem vrijmoedig tegen met haar luiden, vroolijken kinderlach van onbevangen liefde; in haar fleurig kleed, dat zij aldoor kleuriger siert met fijn tooverwerk. Ze trilt in een glans van maagdelijke verrukking. Ginds liggen de weiden wijd uitgespreid; de slooten, boordevol waters, lijkstrakke zilverlinten er tusschen. Een ijl nevelwaasje hangt er over heen, maar wordt zienderooge opgetrokken. En de heldere lucht lacht in het slootwater, en de dropjes aan de grassprietjes flitsen als heel fijn diamantgruis, en het gras, overzaaid met gele en bleekroode bloemsterretjes, staat te glanzen in opkomende malschheid. In de verste weide vier, vijf, zes, tot twintig witzwart-bonte stipjes: flegmatieke koeien en springlustige kalvers, zonder wie een Hollandsch landschap geen Hollandsch landschap zou mogen heeten. Hier ligt boer Jansen's boerderij, omgeven van lentejubel. Er voor staan een drietal oude linden. Ze zijn reeds bezig haar mooi zomerkleed aan te trekken. Haar toppen schijnen nog dor, maar de lage takken botten al uit; en de ontbolsterde bladknopjes en de half ontplooide blaadjes in hun wonderschoon groen, dat te smetteloos en te teer is, om het even met de vingertoppen aan te raken, zij lijken wel kleine en groote droppels, die zachtkens van de zwartbruine twijgen afdruipen en allengs door samensmelting in omvang toenemen: tranen van innige verrukking. En daar, aan de linkerzijde, hooge popels; de rechtopschietende takken, met duizenden kleine goudgele blaadjes gesmukt, schitteren als versteende zonnestralen. En achter het erf de appelboomgaard. Een zuilenrij van korte, stoere stammen met forsche takken als lange, breed-uitgespreide armen, die, zegenend even geheven, een lichtrood bloesemkleed ophouden. En druk zijn de babbelende musschen; druk ook de eerste insecten, die gonzend en sommend en brommend hun kort, blij zomerleventje zijn begonnen. In en om de boerderij prettige vroege-morgen-bedrijvigheid. De wijde schuurdeur staat open. Op de deel loopt een knecht met hooi te torsen. Een ander laadt bij het staldeurtje dampende mest op de stortkar. Kippen, in bont gewoel, scharrelen ijverig en druk-doend in 't rond, om de lekkerbeetjes op te pikken. Een geweldige haan, pioenrood van kam en vuurrood van hals- en sierveeren, stapt er met afgemeten passen tusschen in; de kop hoog op; de oogen flikkerend van levenslust. Nu en dan waaiert hij wild, in uitgelaten overmoed en als om even weer het vermogen van zijn frissche lijfskracht te voelen, met zijn struische vleugels, brengt daarna den glimmenden hals in gerekte kromming en kraait zijn lustig jubelgevoel uit. Terzijde van het huis, bij de keukendeur, staan in gebukte houding, de beenen wijd-uit, een paar ferme melkmeiden vaatwerk te boenen. Helder klinkt haar jolige, dartele lach over 't erf. Af en toe houdt Drikje, de jongste, een glundere deerne van melk en bloed, even met werken op: de frissche, zuivere lentelucht en de lachende lenteweelde schijnen haar tot joligheid te prikkelen. Ze plaatst de kreeftroode handen op de breede heupen en praatlacht met luide drukte, terwijl Sientje, de oudere, schijnbaar zonder zich aan haar nabijheid te storen, een oud, overgevoelig schoollied deunt. Daar komt een klein, wonderlijk manneke aanstappen, een echt hobbezakje, zooals hij daar loopt. Het is Huibert, de schaapherder. Een ruwharige, oude herdershond, stram van rheumatiek, volgt hem sjokkerig op de hielen. Spotlust flikkert in 't klare oog van de jongste melkmeid, als ze den scheper ziet aankomen. „Dag saomen," zegt Huibert bij 't naderen. En zijn wonderlijk vollemaansgezicht gaat steeds op en neer, en zijn guitige oogen kijken aldoor lachend naar de heldere lentelucht. „Zoo Huib," klinkt hem ruw schertsend tegen; „zoo Huib-baos, ziedde weer ens bij moeder 't wief gewest? En wa hedde ze wel gezeid van oe tegen mien?" Huibert vertraagt zijn pas. „Hihi!" lacht hij. „Die dern!" „Da's gin antwoord. Mins, ge bint toch nie an de klaore getijd, dagge daor zoo staot te dreejen!" schertst Drikje overmoedig, en een harde lach volgt op haar ruwe boert. Huibert grinnikt en blijft stilstaan. De oude hond ziet vragend naar hem op. „'k Hè gin geld veur klaore, dernje. Maar 'k bin toch blij." Zijn groot hoofd knikt aldoor om dit te bevestigen, terwijl zijn oogen, die lachend over het bemoste dak weiden, het niet tegenspreken. Drikje wordt nieuwsgierig. „Zeker hedde 'n buutenkansje gehad?" Even stilte. „Nee, dern, mar 'k hè van nacht gedroomd, za 'k mar zeggen, da Klaos, de erbeijer, bij mien kwiem vraogen, of hij met oe mocht trouwen." Drikje vliegt het bloed naar het appelengezicht. „Loop heer, mins! Wat hedde 'n praotjes!" Dan, om haar verlegenheid te verbergen, keert ze Huibert den rug toe en begint met luidruchtigen ijver en al neuriënd de koperen banden van een melkemmer te schuren. Sientje schaterlacht. „Die kaotsen wil moet de bal verwachten. Nou, Drik, da hadde nie verwacht, dern!" Maar Drikje doet, of ze doof is. Eerst zacht, maar allengs luider deunt ze: „Er vloog een schellevisch Al door het woud " „St, Drik, daor hedde de baos," vermaant Sientje. „Witte nie da ... Drikje houdt terstond met zingen op. Als ze echter merkt, dat ze beetgenomen is, gromt ze: „Nou, mar hou mien nie veur de gek." En dan het oolijke gezicht van Huibert nog in haar nabijheid ziende, klinkt het gemaakt-boos: „Ziedde nog nie heer, flauw menneke!" Huibert grinnikt weer. Zijn oogen hebben iets van de vroolijkheid der musschen, daar op het dak, die de prettige lente blij tegenschertsen. „Nou, dag saomen." En knikkend slentert de scheper, de handen diep in de zakken van zijn wijde Manchesterbroek, naar de schuur. De hond volgt hem weer, sjokkerig, als een beeld van den tragen ouderdom; voor hem schijnt de komst der lente geen verheuging te zijn. Een kwartier later komt Huibert, in een blauw geruit boezeroen, een greep op den schouder, weer te voorschijn. Hij strompelt het erf over tot aan het grauwgrijze weggetje, dat langs den appelboomgaard ginds naar den grintweg voert. Hier staat een onooglijke houten schuur, wier breede dubbele deur door een houten boom is toegegrendeld. Het is de schaapskooi. Reeds van verre wordt het gedempte geblaat van den levenden inhoud gehoord. Huibert neemt den bout weg, en knarsend en knerpend gaan de wrakke deuren als een groote muil open. „Houde gellie mar oew mond, mennekes," sust de Even blijft Huibert, voorovergebogen leunend op zijn greep, staan, het gezicht naar de schapen gekeerd, met den goedigen lach van een, die met lot en leven tevreden is. „Kum, Huib, zulde nou beginnen?" Met die aansporing schijnt hij zichzelven lust te moeten inblazen voor de zware taak, die hem wacht; en met bedaarde en gelijkmatige bewegingen begint hij de dikke mestlaag naar buiten te werpen. Het werk eischt inspanning: Huiberts groot, opgeblazen gezicht wordt over zijn gansche geweldige oppervlakte één diepe blos, waarop hier en daar glimmende beddinkjes van zweetbeekjes kronkelen. Af en toe duwt hij zijn geel-en-zwart gestippelden stroohoed een weinig naar achteren, om met de mouw van zijn boezeroen over zijn gloeiend gelaat te strijken, en bevochtigt op boerenmanier het binnenvlak van zijn hand. Het is hem aan te zien: dit werk vergt veel van zijn krachten; toch gaat hij zonder poozen voort, zelfs de vergenoegde glimlach blijft om zijn mond spelen. Op 't onverwachts komt er stoornis. „Goeien morgen, scheper! Al zoo ijverig in de vroegte?'' Huibert zet de greep recht in den grond en richt zich langzaam op. Daar, achter den opgeworpen mesthoop staat boer Jansen, een lange, magere gedaante, ongebogen, en zenuwachtig druk in zijn bewegingen, met een klein geeltintig gelaat, waarin een paar vriendelijke oogen flikkeren. Naast hem een heer, in de kracht van zijn leven, forsch van bouw, maar, beoordeeld naar zijn innemend uiterlijk, een Johannes Barzebedeüs van inborst. Huibert begrijpt wie het is. O, daor hedde jao, as Gijs zeit uut Neerbosch Met zijn vol gelaat ziet hij den vriendelijken heer aan. Op en neer gaat het hoofd, terwijl in geheim verbond de oogen mekaar weer in de hoogte jolig toelonken. Breed is de glimlach, die van het verhitte gelaat het koddige nog verhoogt. Even licht Huibert den stroohoed links een centimeter op. Hij maakt met zijn mond bewegingen, die doen vermoeden, dat hij in zijn verlegenheid pogingen doet, een geschikt antwoord te vinden. „G'en merrege ... „Ge schijnt nog al opgewekt onder het werk," vervolgt de heer, blijkbaar om Huibert tot praten te brengen. „Da gleuf 'k, mienheer. 'k Hè ok gin klaogen. 'k Bin heel tevreejen." En 't gansche oolijke gezicht van den scheper bevestigt deze woorden. „Ja, tevredenheid is ook een groote schat," gaat de vreemde ernstig voort. „Gelukkig, als men van Boven zoo'n tevreden gemoed heeft ontvangen. Maar er is onderscheid tusschen tevredenheid en tevredenheid, vriendlief." Huibert is verwonderd. Zijn glimlach wordt flauwer. „Hoe meinde da, mienheer?" „Dat zal ik je zeggen. Die schapen, daar, zijn tevreden, niet waar?" „Daor kunde up aon!" „Nu, die schapen voelen zich gelukkig en zijn daarom tevreden, als ze volop gras hebben. Ze vragen er niet naar, van wien ze het ontvangen; ze betoonen er ook niemand dankbaarheid voor. Een mensch kan net zoo leven, als die schapen, en net zoo tevreden zijn, maar dat is voor hem toch het ware geluk, de ware tevredenheid niet. Hij moet uit de hand Gods leven en God ook in Christus zijn Vader kunnen noemen, dan eerst is hij recht gelukkig. Kunt gij dat?" Huibert staart den vreemde een poos zwijgend aan. De glimlach is geheel van zijn gelaat verdwenen. „Hoe kunde da?" vraagt hij dan aarzelend, daarbij even ook boer Jansen aankijkend, die de ernstige woorden van zijn gast met een „da zegde wel" heeft beaamd. „Heb je dat nooit gehoord ? Kom je dan nooit in de kerk ?" Weer laat Huibert even op antwoord wachten. „Toe 'k jong was wel ens, za 'k mar zeggen, mar laoter nie " „Ga je nooit meer naar de kerk, vriend?! En heb je daar vrede mee? Denk je er wel eens aan, dat je sterven kunt, en dat je eens sterven moet? Bid je wel eens?" Huibert gevoelt zich geheel in de war gebracht. Die vragen klinken hem thans ook zoo vreemd in deooren! O zeker, wel eens meer heeft men hem zijn leven zonder God onder 't oog gebracht, maar nooit hebben de waarschuwingen hem tot nadenken geleid; ze zijn langs hem afgegleden als de regendruppels langs een geoliede jas. Hij heeft er zich weinig over bekommerd, wat hem hiernamaals wacht. Als hij 't in 't leven maar goed heeft! En hij heeft geen klagen gehad. Gebeden heeft hij nog nooit. Dat deden ze thuis ook niet. Bij den boer aan tafel heeft hij bij 't bidden en danken wel even, net als de anderen, den hoed of de pet voor de oogen gehouden, maar de oogen niet gesloten, nog veel minder iets gezegd. Hij zou ook niet weten, wat hij moest bidden Voor 't eerst van zijn leven kijkt Huibert heel ernstig. De joligheid is zelfs uit zijn guitige oogen gebannen. „Nee, " dan klankloos en schroomvallig: „'k hè nog nooit gebeejen , nog nooit " En temet komt het geweldige hoofd in grooteronrust; het knikt en schudt tegelijk, als ware het in heftigen tweestrijd. De oogen staren ernstig-groot naar elkander als in stille bepeinzing van wederzijdsch bedoelen; de breede mond lacht niet, schoon omgeven van diepe lachlijnen, maar prevelt en prevelt: „ k Hè nog nooit gebeejen!.. 'k Hè nog nooit gebeejen!.." Nog enkele woorden van ernstig vermaan klinken, maar ze ruiselen den scheper voorbij als ver stemmengewarrel, waarvoor de geest, door kwelling of verrukking vermeesterd, doof is. „Ge-mergen," klinkt het dof en werktuiglijk boer Jansen en zijn gast na. „Ge-mergen." Er is beroering in Huiberts klein zieleleven gekomen: een steen is neergeplonsd in zijn helder, ongerimpeld watervlak. III. Den ganschen dag heeft Huibert zijn kudde aan de graspollen der wegkanten of op de bermen doen grazen Tegen den avond keert hij huiswaarts. Drentelend loopen de schapen voort, moe van 't weiden en mat van 't gaan. Zachtkens tjingelt hier en daar een klokje aan den hals van een hamel. *t Klinkt rustigvriendlijk op den eenzamen, landelijken weg, onder 't dof geruisch der schapestapjes. Soms richt een lammetje zijn snugger kopje op en hakkelt met een kinderstemmetje een kort geblaat uit, als ware het een treurig bedelvraagje, beantwoord door een sombere ooiestem als een klacht uit de diepte van stil, onoverkomelijk lijden. Huibert hobbezakt, den herdersstaf op den schouder, achter zijn kudde aan. Stil sjokt de oude Turk naast hem, af en toe met zijn doffe oogen vragend naar zijn baas opkijkend. Want ja, hem zelfs schijnt het op te vallen, dat de scheper vandaag zoo vreemd doet. Anders toch is het Turk voor en Turk na, en onderhoudt de baas zich met zijn trouwen weggezel op vroolijke wijze, en thans heeft hij geen enkel goed woord voor hem over. Huiberts gelaat is sinds dezen morgen niet meer in de lachplooi geweest. Aldoor heeft onze scheper dien geheimzinnigen steen in het watervlak van zijn zieleleven hooren naplonzen, den ganschen langen dag. Soms wilde hij zich dwingen om er doof voor te zijn, maar 't gaf niets, heelemaal niets, luisteren moest hij toch. En telkens weer schudde hij zijn knikkend hoofd en prevelde: „Nee, 'k hè nog nooit gebeejen! " 't Scheen wel, dat hij gedwongen werd om maar gedurig hardop die bekentenis te doen. Waarom, dat wist hij niet. Waarom moest hij maar altijd aan bidden denken ? Vroeger had hij er nooit aan gedacht en was zoo opgeruimd geweest en tevreden als Turk in zijn jonge dagen! Nu kon hij niet meer tevreden zijn; nu had hij heelemaal zijn opgeruimdheid verloren! Soms dacht hij: „'t Za wel verbiegaon, die prakkesaosie!" En hij ging denken aan zijn vrouw, aan 't opgespaarde kapitaaltje, aan een rustigen ouden dag. Maar dan had je weer dat andere: „Mar op oew ouwe dag binde oud, mins; dan lêfde nie lang meer; en witte wel dagge dan starven mot?" En hij griezelde. „Aste nog nooit gebeejen hè, dan is 't mis, jung!'' Of wel: hij ging berekenen, hoeveel ponden wol de grootste schapen, als zij eerstdaags geschoren worden, wel zullen afleveren, en hield zinlijke beschouwingen over de gezelligheid van het aanstaande schapenscheren, smakte, en streek met de tong tegen het gehemelte, om reeds vooruit te genieten van de heerlijke rijstebrij met suiker, waaraan hij dan naar hartelust zal mogen smullen. Maar kijk, daar had je 't al weer: „Een mins mot anders tevreejen zin dan een schaop. Daorom zal 'n mins ok motten bidden. En gebeejen hè 'k nog nooit! — 't Is bepaold griezelechtig, altied zukke naore prakkesaosie!" Dan weer wierp hij 't over een anderen boeg. 't Was ook net, of iemand hem influisterde: „Zoo motte mar ens denken: 't Is waor, gebeejen hedde nog nooit, mar hedde me altied goed upgepast? Zuupen doede nie, en vluuken? nou, biekans ok nooit. Gifde nie ielkendeen wat m toekumt? Paste nie goed up de schaop? Ziede nie altied goed gewest veur Gradje? Dan motte ens andere kêls zien! Daor hedde die rooie Klaos, die ielken aovend ien de kroeg leit en z'n wief slaot. Daor hedde Aoris van Drikje van de Vergert, die verleejen jaor zoo gestolen het, datie nou in de kast zit. En denk ens an Jan-boer uut oew darp, die z'n huus in brand het gestoken! — Nee, zoo miseraobel slecht binde dan toch nie! t Za wel losloopen, aste starft. Onze-lieve-Heer zal op oe wel nie zoo kwaod zien." Even dwong dit zijn onrust tot heengaan, maar langzaam kwam ze terug met haar gram-ernstig gezicht, en Huibert, die ze nog nooit zoo vlak had aangezien huiverde weer bij haar strengen blik. En voor de zoovee'ste maal moest hij denken aan den ijzigen dood. en prevelde hij tegen wil en dank: „'k Hè nog nooit gebeejen!" Hij was zich zeiven een raadsel. En thans, nu hij naar huis keert, botst die eene groote, koppige gedachte maar aldoor tegen den loop van andere gedachtetjes in en drijft alle uiteen, alsof ze geen mededingster naast zich duldt. En Huibert voelt zich zoo vreemd te moede! Vroeger was hij altoos baas over wat hij denken wilde, en nu is die eene gedachte meester over hem. Vroeger wilde hijenkel vroolijke gedachtetjes in zijn hoofd toelaten, of althans van die gedachtetjes, zoo onnoozel als gindsche lammeren. Want Huibert, altijd wars van droefheid en kwelling des geestes, heeft tot nu toe alles verre van zich gehouden^ dat een aanslag zou kunnen wagen op zijn zoet, rustig zieleleventje. En thans is die ééne sombere, dreigende gedachte gekomen, zonder dat hij haar opriep, en heeft den ganschen dag door zijn hoofd gespookt, tot zijn arm brein, aan zooveel geweld niet gewoon, er suf en willoos van is geworden; ja, heeft zelfs zijn hart, zijn nooit aangevochten hart, forsch aangegrepen, geschud en gepord, en ten laatste nijdiglijk gepriemd, als was zij vertoornd op den armen Huibert, die het gewaagd heeft, telkens zijn kleine, vriendelijke gedachtetjes van vroeger tegen haar in 't geweer te roepen. Die onverklaarbare onrust maakt den scheper angstigDaar is hij het dorpje genaderd met zijn verspreide boerderijen en arbeidershuisjes, plomp en stijf en stug, maar thans, rondom toegelachen door opkomend groen en bloesemweelde, in een glansje van vriendelijkheid. Links, aan een zijweg, ligt het erf van boer Jansen. In de breede hoofdstraat geeuwt de verveling. Slechts een paar dreumissen van zes of zeven jaar, de handen diep in de broekzakken verstoken, staan voor de eerste herberg met boersche oude-mannetjes-achtigheid te praten. Een hunner draait zich op den hak van zijn klompje om en ziet Huibert voorbijgaan. Er komt een vleugje van schalkschheid op zijn bot gezichtje. „Kiek, daor hedde malle Huib met de schaop!" roept hij hard klinkend, terwijl hij eerst zijn buurman een stomp tegen den schouder geeft, zoodat deze bijkans zijn evenwicht verliest, en dan naar den scheper wijst, die daar juist bij 't begin van de dorpsstraat voorbijstrompelt. Daarop schel en schreeuwerig: „Gen-aovend Huib! wilde oew schaop nie verkoopen?" De andere knaap heeft zich insgelijks omgekeerd. Ook in hem wordt iets wakker. „Huib, ge ziet een schaop kwiet! kiek maor!" Even kijkt de scheper met een onverschilligen blik de straat in, maar antwoordt niet als gewoonlijk met een vroolijk handgebaar of oolijken kwinkslag op de kinder- 2 lijke plagerij: hun geschreeuw schijnt hem koud te laten. Toch ontvangt hij door hen, of liever gezegd door 't zien van de herberg, waarvoor de mannekens staan te schreeuwen, een ingeving. „Jong, daor hè'k 't geraojen," mompelt hij met een zucht van verlichting. „Die prakkesaosie makt mien nog gek. Da ruuselt ien mien kop, ofter een dreejtol ien an 't brommen is. 'k Zie verdreejd a 'k 't langer uuthouw 1 Parjen! da 'k daor nie an gedocht hè! As 't duuster is, za'k een klaore gaon vatten, 't Is mien ok krek allins' wa ze van mien gleuven, a'k die naore prakkesaosie mar kwiet bin. Watte?" Door dat moedige besluit schijnt hij zijn onrust half bezworen te hebben. Althans zijn somber peinzende blik wordt even verhelderd, en met een „hurt, allo, veuruut I" jaagt hij de schapen uit hun drentelpas op. En Huibert rept zich. 't Is waar: om, voor de duisternis is ingevallen, klaar te zijn, daarvoor behoeft hij zich niet te haasten. Maar hieraan denkt hij niet. Hij haakt slechts naar 't oogenblik, dat hij de ongewone zielekwelling als een boozen geest zal kunnen uitbannen, en schijnt met zijn haasten ook den tragen tijd tot sneller gang te willen dwingen. Weldra is hij thuis en zijn de schapen in de kooi gesloten. Wat nu ? Hij weet: de boerin zal straks in de keuken voor hem het middagmaal doen klaar zetten. Maar — voor de eerste maal in zijn leven laat die wetenschap hem koud. Daar komt Drikje met zwaren stootpas de boerderij uitstappen. Ze heeft zich blijkbaar wat opgekleed om uit l.e 8aan- Een hard-bruin, kort jakje omsluit haar bovenlijf in zijn welvende ronding; een stijve zwarte rok, wijd uitstaand, reikt tot haar enkels en gaat van voren schuil achter een breeden Frieschen boezelaar. Heurfrisch paradijsappelengezicht glimt van zeeperige polijsting. Even komt het schelmsche gelaat van Sientje om het deurkozijn heenkijken. „Drik, kumde gauw weerum, dêrn ?!" Drikje, zonder om te zien, op joligen lachtoon: „Da kunde begriepen! nie veur twaolf, heur!" Huibert ziet Drikje aankomen. Hoe goed anders ook tegen haar spotlust gewapend, thans gevoelt hij iets van schroom bij 't verschijnen van de plaagzieke melkmeid, en erkent hij onbewust, dat onrust en dartele spot niet eendrachtig onder een zelfden pajong wandelen. Hij opent weer even de schaapskooi en veinst Drikje niet op te merken. Maar Drikje laat hem niet ongemoeid. „Gen-aovend, Huib. Zeg, hedde gij van mergen op oew wammes gehad van die mienheer?!" Huibert kijkt op die vraag onthutst om. Zijn hoofd knikt aldoor met onregelmatige, vlugge knikjes ; zijn oogen staren als verschrikt naar boven. Hij antwoordt niets, al maakt zijn mond vreemde bewegingen. Drikje ziet hem met haar groote, glanslachende kijkers overmoedig aan. Even lijkt ze verwonderd. „Mins, wa ziedde gij d'r uut! Het die fiene mienheer oe behekst ?! — 'k Geleuf, perjen, da Sientje geliek het! — Nou, bij mien woudie ok mit zien praotjes beginnen, mar toen ie zag, da ze mien kouwe kleer nie raokten, hieldie mar up. — Nou, baos, 'k wensch oe beterschap." Drikje stapt neuriënd heen. Huibert ziet haar somber na. Ja, zóó kon hij vroeger ook praten, net zóó. Al die praatjes over bidden en over dood raakten hem toen ook zijn koude kleeren niet. Maar nu, maar nu! Neen,'t gaat niet, al wil hij 't ook probeeren, om even lichtvaardig te denken en te spreken als Drikje. Was hij maar net zoo ferm als die Drik. Daar hoü je je opgeruimdheid bij en je eetlust ook. Maar 't gaat niet, zeker, 't gaat niet! Hij begrijpt waarlijk niet, waarom hij alles nu opeens zoo ernstig moet gaan bekijken ! — Doch stil, stil maar, — 't zal straks wel overgaan. Eerst eens flink in 'tglas gekeken, dan uitslapen, en morgen is hij weer de oude!... De zon is daar net ondergegaan. Koud-helder boogvlakt de oostelijke hemel zich ginds over het dorpje. De huisjes staan er onder als verzonken in gepeins en lijken allengs scherper van omtrek te worden ; ze verzwarten langzamerhand geheel, hoe nader van den westelijken kant de grauwe nacht komt aanspoken. 't Wordt kil in de natuur, voorbode van een lentenachtvorstje. Maar Huibert wordt het niet gewaar. Schuw als een jongen, die kattekwaad heeft uitgevoerd en bang is voor de gevolgen, drentelt hij met onzekeren pas op het achtererf rond. Ten laatste verschuilt hij zich in den boomgaard om daar de duisternis af te wachten. Als die eindelijk gekomen is, verlaat hij als een dief het erf en spoedt zich dorpwaarts. In de dorpsstraat is het leeg en donker. Slechts uit enkele woningen staart het rossig-gele bovenlicht der deur als een groot vierkant lichtoog, wijd-open, in de nachtelijke duisternis. Dus ook bij de eerste herberg. Huibert blijft er even voor stilstaan, luisterend. Er klinken daar binnen schreeuwerige stemmen. „Nee, daor mok nie wêzen," mompelt de scheper, ,,'k Gaoi dan mar liever naor Trieneke." Hij loopt door tot het andere einde van de dorpsstraat. Hier staat ook een herberg, minder groot dan de eerste, maar ook minder bezocht. „Nou mot't, jung," prevelt Huibert, en zonder aarzelen opent hij 't lage deurtje. Even tjingelt een zwak belletje, en de scheper stapt naar binnen, zoo maar met de deur in de gelagkamer. 'tls een somber, koud-uitziend vertrek, uit hetwelk alle huiselijkheid en vriendelijkheid verjaagd is; een plaats om voor terug te schrikken. Alles is er grauw van toon. Wel poogt het fletse licht uit de ouderwetsche hanglamp wat gloed en helderheid uit te gieten, maar 'tis een pogen zonder vrucht. Grauw en koud blijven de vuilroode estriken, waarmee de vloer geplaveid is; vaalbruin deuren, zoldering en tapkast; kleur- en glansloos de bedaagde stoelen en de lompe tafeltjes. De blauwwitte wanden, hier en daar beplakt met een vergeelde kondingplaat, lijken wel vochte kerkermuren. Zelfs de stilte, die er huist, schijnt iets van 't koude en sombere der omgeving aangenomen te hebben. Huibert laat zich als afgetobd op een stoel neerzakken, en zucht. Zijn hoofd gaat zachtkens op en neer. Zijn oogen, overschaduwd door den breeden hoedrand, kijken begeerig naar de tapkast, waar het matte lamplicht kleine, weemoedige glanslachjes toovert op de kleurige fleschjes en karafjes, en lichtsprankeltjes werpt op de drinkglaasjes daaronder. Daar knerpt een achterdeur en sloffend verschijnt een magere vrouw met tanig gelaat en grauwe handen. Heur zwarte oogen flikkeren in het hoekige hoofd; om haar uitgerekten mond grijnst een lach, een koude waardinnelach. „Hé-e!" klinkt het met eenige verwondering. „Ziedde gij 't, scheper, 'k Heb oe in lang nie gezien! Hoe geet't?" „Nou, 't geet mien goed, Trieneke," jokt Huibert. „Gifde gij mien ens 'n flinke klaore. 'k Hè last van de kou van aovend." „Kom an; jao, daor's een pruufke goed veur." Met langzame bewegingen voldoet zij aan Huiberts verlangen. De scheper vat terstond het glas aan, blij, dat hij nu eindelijk die koppige, martelende kwelling zal kunnen bezweren, en als een volleerd dronkaard werpt hij den inhoud in een paar teugen naar binnen. De waardin doet hem allerlei vragen over zijn werk maar Huibert is stug, korzelig zelfs. „Schenk me nog ens in," beveelt hij kort, het glas naar Trieneke opschuivend. En weer gaat de vurige inhoud den vorigen na.. En dan, tot verbazing der waardin, nog een derde met dezelfde onverschrokkenheid. Huiberts oogen lonken in zijn groot, rood opgezet hoofd onrustbarend, zonder nog de oude joligheid te vertoonen. Hij strijkt even met de vlakke hand over 't verhitte gelaat, dan in zijn vestzakje tastend betaalt hij Trieneke zwijgend de vertering. Daarop staat hij langzaam op en strompelt met een dof „gen-aovend, Trieneke" naar buiten. „Die mins!" mompelt de waardin hem hoofdschuddend na. „Je is vast nie snik. En nou nog an de drank d'rbij! Allevel, da s mien zaok ok niet." Met een smak valt de deur achter Huibert dicht. De kille avondlucht bevangt den scheper, 't Schiet hem loom in de beenen. Zijn tong lijkt wel verstramd, zijn hoofd tweemaal zoo zwaar als anders. Maar nadenken an hij gelukkig niet veel, dat is waar; daarvoor is hij te soezerig, te suf. „Zooveul he 'k nie duk gehad," mompelt hij hakkelend. m 'twe' overgaon- Die k'aore zal 't'm doen Mar k zie toch nie lekker... Da ruuselt en ruuselt ien mien kop of de wiend d'r ien speultL. Allêvel 'tzal nou wel veurbij zien... 'kVien 't aorig da 'k allienig bij Trieneke was... Nou wit 'r niemand wat van... En Trieneke zal d r munje wel houwen..." Meteen gaan hem arm in arm twee personen voorbij. „Gen-aovend," wenscht hij, als uit gewoonte op luiden toon. „Gen-aovend," klinkt het terug, terstond gevolgd van een hoog, spottend „hihi!" dat in de nachtelijke stilte der dorpsstraat vreemd opklinkt. Huibert herkent in dien lach Drikje. En lachpratend hoort hij zich nog naspotten: „Da menneke! 'khè'twel gezeid: ie is an de klaore getijd!" Dat ontnuchtert Huibert een weinig. Want nu zal 't wel aan de groote klok worden gehangen. En als de baas 't hoort... „Allèvel, da kan m'ok nie schêlen," mompelt hij weer in een onverschillige stemming. „Dan za'k wel een andere baos kriegen..." Evenwel, half ontnuchterd, bemerkt hij tot zijn schrik, dat de drank hem wel voor een poosje over die nare gedachte heeft heengebracht, maar toch niet in staat zal zijn hem op den duur zijn zielsrust terug te geven. ,,'t Komt, perjen, al weer opzetten," klaagt hij somber. „Nee, nou wi'k nievers meer over denken. Stil, 'k gaoi daodelijk warm ien 'thooi liggen, en dan slaopen, mins. 'kWil 'sgoed uutslaopen, en mergen wi'k ok nievers meer over denken. Allo!" Hij versnelt zijn pas. Want als die vreemde onrust weer eens heelemaal in al haar koppigheid terugkwam, vóór hij is ingeslapen, hij wist geen raad. Weldra is hij thuis. Gelukkig vindt hij Sientje alleen in de keuken. „Gen-aovend," zegt hij zonder haar aan te zien. „'k Gaoi mar daodelijk naor bed, Sientje." De melkmeid ziet hem verwonderd aan met een schelmsch lachje om de omgekrulde lippen. „Mins, wa ziedde rood! Waor ziedde gewêst?... En gin éten!.. Nou, 't is mien goed." »k Bin nie lekker, Sientje; 'k hè kou, geleuf ik." Meteen strompelt Huibert naar de deel. Al tastend vindt hij een ladder en klimt naar boven. Rechts bevindt zich zijn slaapkamertje. Doch heden wil hij liever in 't hooi den nacht doorbrengen; daar ligt hij warmer. Want ja, zoo even heeft hij wel een noodleugentje gezegd, toen hij van gevatte kou sprak, maar 't kan ook best zijn, dat hij de koorts heeft: hij is zoo huiverig! t Is pikduister in 't rond. Huibert is echter geen vreemde. Met de handen vooruit scharrelt hij naar den hooizolder. Neen, uitkleeden is onnoodig. Maar zoo gauw mogelijk er onder en dan slapen. „Hè! da s een keuningsbed! Nou de oogen mar strak dicht en an niemendal denken!" Maar slapen, neen, 't wil niet zoo dadelijk. Hoorde hij daar wat?! Hij steekt zijn hoofd boven het hooi, luistert, en tuurt met groote oogen in de duisternis. Neen, t is niets. Of ja!... glijdt daarginder geen schim voorbij?! Als 't eens een spook was! Griezelig, en dan hier zoo alleen te liggen! Hij zou wel dadelijk willen opstaan en zich in zijn kamertje opsluiten. Maar spoken kunnen toch overal doorheen, vertelt men altijd. Die hebben niet eens een sleutelgat noodig om binnen te komen! Ah! gelukkig! nu ziet hij 't: 't is niets anders dan 't dakraampje. Dom, zoo bang te zijn! Hij is nog nooit bang voor spoken geweest, waarom dan nu! Kom, gauw den slaap pakken. 't Lukt thans echter nog minder dan eerst. Aldoor moet hij maar denken over griezelige spokenvertelsels. Vooral komt hem duidelijk voor den geest, wat hij laatst Gradje hoorde vertellen. Op een nacht n.1. lag een oude knecht ook in 't hooi te slapen. Eensklaps wordt hij wakker door een vreemd gestommel. Hij kijkt uit het hooi en ziet daar den dood in eigen persoon op den zolder rondloopen: niets dan beentjes, met vuur in de oogen. Hij wenkt den verschrikten knecht en gaat dan weer heen. Dat was een boos voorteeken, want een maand later was de oude man dood. „Astie bij mien nou ok ens zoo kwiem!" denkt de scheper huiverend. „Dan zou 'k ok motten starven. En waor zou 'k dan heergaon? Da wit ik nie. Mar aste nooit gebeejen het? Ze zeggen: dan wil onze Lieve-Heer oe nie ien de hemel hebben. Waar motte dan heer?.. Nee, 'k wil nog greeg wa léven, 'k Bin toch daonig bang veur starven. Ge goet dan zoo alleenig. As Gradje nog mar mee goeng! Mar da gebeurt nie: niemand geet er mit oe mee... En as 't dan nie goed aflupt!... En ze zeggen, da 't mislupt, aste nooit gebeejen het... En gebeejen he'k nog nooit, gerust, nog nooit 1..." Onrustig wentelt de scheper zich in 't hooi om en om; het heerlijke leger wordt hem een doornenbed. 't ls nu, of men hem aldoor kwellend komt toefluisteren: „Ge bint toch een slecht mins, Huibert; een heel slecht mins, zeg 'k oe. Witte waorum? Ge hè nog nooit gebeejen! En bidden motten minsen toch doen: minsen binnen geen keujen, of schaopen of peerden. Al paste gij ok nog zoo goed up, aste nie bidt, ziedde toch een aokelige kêrl en lupt 't nie goed met oe af, zijt daorvan zeker." En angstig verdedigt hij zich : „Mar ik kan allêvel nie bidden ! 'k Wit nie wat bidden is! Maar 't fluistert zonder poozen: „Da zien mar praotjes, mins. 'tls d'er glad nêven mit oe. Andere minsen bidden ok wel. Gaode gij ens naor de kark; daor zudde heuren wa bidden is. Ge lêft ok net as'n keuje." In zijn angst belooft Huibert eens naar de kerk te zullen gaan; den eersten Zondag den besten. Dat besluit geeft een weinig rust. „Jao, 'k zal nao de kark gaon; gerust, 'k zal 's gaon " mompelt hij nog vele malen. Zoo slaapt hij in. IV. En de tijd schreed voort, zeven jaren... En Huibert leeft nog immer zijn klein schaapherdersleventje, — voor de menschenwereld als een onverslijtbaar automaat, voor zich zeiven als een benauwde van geest, een gevangene zonder hope, wien de kerker wel eigen is geworden, maar die soms in oogenblikken van onbegrepen angst de koude, grauwe celmuren beukt met saamgenepen vuist. Want de onrust is steeds zijn halsstarrige weggezellin gebleven, die nu eens schijnbaar kalm naast hem loopt dan weer ruwelijk hem te lijf gaat. En vergeefs heeft de scheper haar pogen te bezweren Na dien eersten keer dronk hij in bangen gemoede nog menig glaasje in Trienekes drinkvertrek, om zich ongevoelig te maken voor 't gemartel van plagende gedachten, doch steeds is zij een levenssterke gebleken. En vijf maler, is hij ook na dien eersten nacht van pijnigende onrust ter kerk geweest, maar ook dat heeft niet gebaat want van den kansel galmden hem slechts woorden en niets dan woorden toe: zalvende zedelesjes en spitsvondige beuzelpraat, zoete lievigheidjes en redekunstige klinkklank. Hij kwam in het bedehuis om van zijn onrust bevrijd te worden, maar de leeraar kende niet haar wezenskern. Hij kwam in zijn bang gevoel van slechtzijn en in zijn onmacht om het goede te doen, en de prediker prees hem slechts braafheid aan en leeraarde, den Christus Gods verwerpend en diens leer bestrijdend : ,,Goed is het eenig bestaande; kwaad is enkel ontstentenis van 't goede." Zeker, veel kende Huibert niet, doch in de zeven jaren van onrust heeft hij grondiger de zielkunde bestudeerd; al was hem Jezus' woord onbekend, dat het hart een bronwel is van allerlei boosheden, toch gevoelde hij daarvan de onbetwistbare waarheid, en hij mistrouwde den geestelijken herder, die de hongerige schapen henenleidde in woestijnen van dorheid. En als de onrust daar binnen weer spookte en stormde, poogde hij haar te sussen met de matte verdediging: ,,'k Bin nao de kark gewest en 'k hè goed geluusterd, maar bin niks wiezer geworden. En bidden kan 'k allêvel toch mar zóó nie: 'khé 't nooit geleerd!... A'k zie, hoe andere minsen zin, dan geleuf 'k..." En hij denkt aan Drikje. Hij herinnert zich weer zoo levendig, wat haar babbelzieke tong hem heeft aangedaan; hoe zij voor zeven jaren rondstrooide, dat de scheper van boer Jansen „stiekum an de klaore was getijd"; hoe men hem van dien tijd af niet kon ontmoeten zonder zoo minachtend en spottend het hoofd te schudden; en hoe de jongens van het dorpje hem nariepen: „Huib is an de zuup; malle Huib is an de zuup!" Zeker, hij is erg boos op Drikje geweest en heeft haar langen tijd niet willen groeten, maar het onweer is langzamerhand overgedreven, en toen is ook Huiberts boosheid weggesmolten, ja, in haar plaats is zelfs als een wonderboom plotseling meelij voor de wufte deerne komen opgroeien, sinds deze, nu vier jaar geleden, met Klaas den arbeider is getrouwd; want Drikje heeft veel verdriet in haar huwelijk gehad. Vandaag nog heeft Huibert in ;t dorpje gehoord, wat zij van Klaas, die een dronkaard is geworden, te lijden heeft. O! als hij aan dien Klaas denkt, beginnen zijn handen werkelijk te jeuken! Drikje kon vroeger wel eens leelijk doen, dat is waar, maar zóó iets heeft ze toch niet verdiend! En als straks de onrust weer opsteekt, rneent hij een wapen te bezitten tegen den Iastigen verklager daarbinnen, en mompelt: „kBin toch nie zoo slecht astie! 'k Ben goed veur Gradje, heel goed, al zè 'k 't zelf; en zuupen doei 'k nou ok niet." Maar dadelijk wordt hem 't zwakke wapen uit de hand geslagen, 'tls of hij een spotlach hoort! «Gij goed, mins? wilde soms nog de kop ien de wiend steken op de koop toe! Ziedde nog nie slecht genoeg? hedde wel ooit gebeejen? zeuven jaar lang is t oe veurgehouwen, en ge blêft mar deurlêven as 'n keuje! Denke d'r wel 's om, dagge nou al weer zeuven jaor dichter bij oew dood bint? Kunde nie bidden, mak dan dagge 't leert! In de kark kunde gij 't nie leeren meende, mar gao dan ens nao die fiene lui. Daar hedde Bart Ijzer, die kan ou meugelijk wel efkens zeggen, wa nou bidden is, en hoe ge da doen mot. Gaot'r van aovend s heer!" Zou hij dit ook eens beproeven? Wat zou hij niet willen geven, als de tong van de weegschaal daarbinnen weer rustig in 't huisje stond! Maar ... hij is verlegen voor Bart Ijzer. Bartboer is een vriend geweest van zijn overleden baas; hij zal dus ook wel van Jansen gehoord hebben, dat zijn scheper nooit, of zoo goed als nooit, in de kerk komt. En Bartboer behoort immers tot de fijnen. Maar ja, als 't waar is, wat men vertelt, dat hij namelijk hier ook nooit naar de kerk gaat, omdat de dominee niet goed preekt, dan zal hij hem, Huibert, hierom ook niet berispen. Dus . . . Maar dan nog een bezwaar: hij zal Bart Ijzer moeten vertellen, waarover hij nog met niemand gesproken heeft! Hij kan toch niet bij den boer komen en zeggen: „Bartbaos, asteblieft, leer mien nou 's efkens bidden." Zou de boer hem dan niet uitlachen?! Jawel, jawel, vroeger is hij vaak uitgelachen, dat is waar, en toen vond hij het ook zoo heel erg niet, dan was 't om geen ernstige zaken; maar nu . . . Hij zal dus wel alles móéten vertellen! Maar zou Bartbaas hem wel begrijpen ? Zeker, hij weet 't heel goed, men noemt hem dikwijls „mallen Huib"; en nu glimlacht hij hierom wel, want die hem voor mal verslijt, moet maar even een vinger tusschen zijn tanden komen steken, maar of hij door al die „prakkesaosie" geen slag van een molen heeft beet gekregen, hij kan er zelf niet voor instaan. „As Bart Ijzer mien dan mar begriept," prevelt hij. „'tls teugenswoordig zoo raor ien mien heut! De dominei van 't darp kan mien toch ok niet begriepen, net zoo min als ik 'm . . . Mar — 'k mot 't toch 's probieren! Nee, mins, zoo geet 't nou nie langer! 't Wark wor me te veul! Alloh, lachtie mien uut, dan lachtie mien uut, da's mien dan ok krêk allins ... Nee, zoo geet 't nie langer!... 'k Raok, perjen, mien kop kwiet! 'k Kan nie meer vreejig léven; 't is net ofter altied en achter mien lupt, die 't op mien gemunt hè . . . Ast's de duuvel was! Mins, mins, 't is kriemineel 1 'k Laot 't 'r nie bij! Zeker, 'k gaoi van aovend naor Bart Ijzer!" . . . De avond komt, een Octoberavond van regen en wind. Huibert treedt in 't halfduister naar buiten, het rusteloos knikkend hoofd tot aan nek en oogen strak omkoveld door een zwarte pet; om 't lijf een donker wambuis ; een zwabberende, korte broek daaronder. Even staat hij zich te bedenken. Hoe zal hij gaan den grintweg of door 'tveld?... Kom, 'tis wel donker maar door 't weiland is zooveel dichterbij! Hij behoeft ook maar twee slooten over te springen; dat is dus zoo heel erg met. Maar wacht, een stevigen springstok meegenomen! Zoo gewapend opent hij 'thek van 't weiland vóór de boerderij. Zonder aarzelen stapt hij het veld in, de geheimzinnige, grauwzwarte duisternis in de verte voor zich. De wolken jagen woest boven zijn hoofd, een vluchtend eger gelijk, dat in doodsangst en zonder orde voortijlt om den achteraankomenden overwinnaar te ontkomen. Een smal maansikkeltje poogt af en toe een mat, droef Iichtlachje door een ijl wolkje heen te werpen. De winden bolderen over de wijde vlakte, nu hoog op als in overwinning dan laag over den grond snuivend als in zuchten, 't Lijken wel stoeiende kinderen van wereidreuzen. Ze drijven de wolken voort met hun heftig geblaas en luidruchtig gesar, aldoor, aldoor, zonder medeoogen. En de angstige wolken reppen zich; de een wil de ander voorbij stuiven, maar dan dwarr'len ze ineen steeds meerdere en meerdere, en ze groeien aan tot een geweldig reuzengevaarte, zwaar en zwart en log. En de winden slaan en persen ze saam, tot ze in haar angst groote regentranen storten, die de stoeiende stormkin, eren opvangen en voor zich uitzwiepen, hoogop juichend bij hun nachtelijk spel. En Huibert vervolgt zijn weg over de wijde weivlakte half gedragen en voortgeduwd door den storm, die achter hem aankomt, onder aanhoudend uitglibberen, strompelen en zwikken. En de stormkinderen razen aldoor hun wilden jubel uit rondom hem, en de wolken hollen in woeste warr'ling boven hem, en de regen pletst hem dof tegen rug en achterhoofd, of straalt voor hem uit en glijdt langs hem heen in angstige gejaagdheid om maar spoedig rust te vinden; doch hij voelt zich te midden dezer rumoerige woestheid niet bang noch vereenzaamd; integendeel, 't is voor hem de veraanschouwelijking van de onrust daarbinnen, waarbij zijn bange ziel troost put uit het stil geklaag, dat van ver en nabij opsteunt. Weldra is hij voor de eerste sloot. De springstok plonst in 't water, een zetje en — de wind draagt hem r.aar de overzij. En weer gaat het voort tot aan de tweede sloot, die hij even vlug overzweeft. Nu schuin de weide overgestoken. Ginds ; neen, de duisternis verhindert nog haar te zien, maar ginds moet de boerderij van Bart Ijzer liggen: nog vijf minuten loopens. Even gaat het gezwind vooruit. Zie, dat pikzwarte daar, dat moet de hoeve zijn. Huibert vertraagt nu zijn pas, want weer plaatst een schuw schaamtegevoel, waarover de woelige onrust hem zoo pas heeft heengezet, zich vlak voor hem. Hij vindt 'ttoch zoo mal, aan iemand zijn geheimste gedachten te vertellen, en dan nog zulke vreemde gedachten, die andere menschen wellicht nooit hebben: hij heeft er ten minste bij Gradje nooit iets van kunnen merken. Als Bartbaas hem eens uitlachte! O! dan wist hij geen raad! Want 'tzal van zelf wel niet weg gaan, die onrust en die vreemde angst! Daarvoor heeft 't ook al te lang geduurd ... Zou hij maar niet liever teruggaan? of van nacht buiten blijven ?... Dat lawaai van den wind doet hem zoo goed! 'tls net, of hij in dit weereen weinig rustiger wordt. Hij heeft het nog niet beproefd, maar als hij eens den heelen nacht hier in 'tveld bleef rondloopen?... Wie weet, of 't niet beter werd !... Maar, daar heb je die stem weer, altijd maar van binnen die stem, nu zacht verwijtend: „Huib, Huib; wa wilde beginnen! 't Helpt nou allemaol toch niks watte duut. Bidden motte leeren, want da kunde nog nie. Wilde mar deurgaon mit oew slecht léven? durfde starven aste nog nooit gebeejen hè? Ge bint toch een min perceel, da ze'k oe, aste teruggeef... Kom, 'k zou 't mar 's probieren bij Bart... Wilde gin rust en vreejigheid ien oew hart?..." Dat geeft bij de aarzeling weer den doorslag, en met een zwaren zucht loopt Huibert op de hoeve toe. 't Is klein, het boerderijtje, maar Bart Ijzer is ook slechts een tabaksboertje. Evenals de meeste Betuwsche hoeven heeft het zijn achterdeel naar den grintweg gekeerd. „Zou ie thuis zien?" mompelt Huibert. „'k Zal mar efkens omloopen, want 'n zijdeur hedde hier nie, geleuf ik ... Mar, kiek, 'r is licht op de dêl. Meuglijk de baos zelf.. Hij opent het hek en treedt het erf op. Terstond begint terzijde van de hoeve de hofhond aan te slaan: het schorre, nijdige geblaf klinkt onheilspellend boven 't loeien, fluiten en bulderen van den stormwind uit. Door de reten der schuurdeur ziet men daar binnen het zwakke licht onrustig heen en weer gaan. Huibert klopt zacht aan. Stilte. Nog eens geklopt, nu luider. „Is t'er iemand?" een hooge stem van binnen. „Ja, boer Ijzer. Ik bin 't." „Wie is ik?" „De scheper van boer Jansen." Klompengeklots op de deel. Een bout wordt weggenomen en eene halve deurhelft knarst naar binnen open. In de linkerhand een stallantaarn, de rechter aan de deurklink, staat daar een klein manneke, een weinig grooter dan Huibert, maar veel tengerder dan deze; zoo men zijn hoofd niet zag, zou men een opgeschoten schooljongen voor zich meenen te zien. Het flauwe, rossige licht der lantaarn waast een zwak vuurgloedje over zijn gerimpeld gelaat, waarin een paar groote, goedige oogen vragend den laten, onverwachten bezoeker aankijken. „Wel, m'n tied, scheper, ziedde gij daor! — Kom binnen, jung!" klinkt het opwekkend uit den kleinen mond; en een vriendelijk, eerlijk lachje glanst even over 't geheele gezicht, tot zijn spoor verloren gaat in het grauwgrijze ringbaardje. Huibert voldoet aan de uitnoodiging, en terstond wordt de deur weer achter hem toegegrendeld. Boer Ijzer loopt met drukke pasjes om den scheper heen, hem van alle zijden vol verbazing opnemend. „Mar, mins, wa ziedde nat! of ge ien de sloot hè gelêgen ! Dagge deur zoo'n weer bint heergekominen ! 'k Zou 'r mien hond of kat nog nie deurjaogen, da mien ik! — Kom mar gauw ien de kammer, en trek da natte wammes mar vast uut!" Maar Huibert schudknikt met zijn geweldig hoofd, dat door de druipnatte pet als een helm wordt omsloten ; en zijn kleine, loensche oogen lonken als in droevige verwardheid naar boven; en de lippen van den breeden mond komen even in zenuwachtige trilling. „Nee, baos, da liever nie. 'k Kwiem um oeallienigte spréken." „Zoo, mar dan kunde toch wel ien de kammer kommen. Mien vrouw mag toch ok wel heuren, watte te zeggen hè?" vraagt de boer schalks. „Nee, baos ... as oe 't goed viend, nee Mag 'k oe efkens 'n vraog doen, baos ?" „Nou, veuruut dan mar, as 'k oe helpen kan, wel honderd, jung." „Ziedde wel's onrustig gewêst daor van binnen, baos ?" 3 „Nou, Huibert, as ge daorvan sprekt, dan ziedde an 't rechte kantoor, want daor kan 'k goed van meepraoten." „Ja, mar heel arg, baos ? zoo arg, dagge gin raod meer wist?" Bart Ijzer wordt meer en meer verwonderd; zijn groote oogen zien vragend en onderzoekend den scheper aan. „Ja, zeker, heel arg; zoo arg, da de wereld me te benauwd wier. Mar, gelukkig, 'tis laoter overgegaon, heel over, want de Heere hè die onrust van me weggenomen, Huibert. Mar waorom ziedde gij zoo onrustig ?" Mit um kan'k praoten, denkt de scheper. „Baos, 'k zal 't oe dan mar zeggen: 'k hè nog nooit gebeejen, nog nooit! En da makt me nou zoo onrustig: 'kwit nie waor 'k 'tzuuken mot!" En hortend en stootend vertelt hij van zijn zeven lijdensjaren. »Wa mot k r an doen, baos ?" besluit hij angstig vragend. Bart Ijzer heeft den scheper laten uitpraten en af en toe een langzamen knik van begrijpen geknikt, terwijl er iets, dat zijn wang flauwtjes bolt, in zijn mond van rechts naar links en van links naar rechts verhuist, wat bij ons tabaksboertje een kenteeken van nadenken is. Bij de laatste vraag komt een glimlachje om zijn lippen spelen en begint er iets in de groote, goedige oogen te tintelen, dat aan blijdschap niet vreemd is. »Jung> jung, dan hedde een naor léven gehad, die zeuven jaor, da mo'k zeggen ! Mar, 'k bin toch blij d'rum, jao zeker, 'k bin d'r toch blij um; want dood is ok mar dood, moette zeggen, en beter zoo onrustig as al die doojigheid." Zoo'n antwoord heeft Huibert niet verwacht en zoo'n blijdschap bij Bart evenmin. Hij begrijpt er niets van. „Mar, baos ... „Wacht's efkens, Huibert, 'k hè nog nie uutgesproken." Thans raakt de tong van boer Ijzer eerst recht los. En hij onderwijst Huibert in de Godskennis; hij spreekt hem van Gods eigenschappen, deugden en volmaaktheden; van 's menschen diepen val en zonde; maar ook van Christus, die op aarde kwam lijden tot redding van zondaren; van den Heiligen Geest, die voor dien Christus in 't hart der menschen woning wil maken En Huibert luistert en luistert, en hoe meer hij luistert, hoe angstiger zijn blik wordt, hoe heviger zijn lippen gaan trillen. Hij gevoelt zich waarlijk een slecht mensch, een groot zondaar „Wi'k oe nou's 'n goeie raod geven, Huibert," eindigt ten laatste het boertje; „gaot 's bidden, jung. Aste vuult dagge 'n slecht mins bint, wel nou, val dan mar up de knieën; zeg dan tegen den Heere dagge zoo zondig bint en da de zonde oe 'n last is geworden, en vraog um vergeving. Mar ge kunt nie bidden, zegde. Witte wa de tollenaor bad? die was ook zoo onrustig. — Nee ? —Nou, die sloeg mè zien handen up zien borst en riep: „O God, wees mien zondaor genaodig!" — Volg die raod mar up en ge zult 'r gin spiet van hebben, man." Maar vreemd doet Huibert, heel vreemd. Zijn hoofd hangt hem op de borst en maakt trillende knikjes, zijn oogen draaien wild in de kassen, zijn gelaatsspieren zijn aanhoudend in beweging als van pijn. Eensklaps schreeuwt hij het dof uit: „Nee 'k kan nie bidden 'k durf nie bidden Mar, baos, as gellie geliek hè , dan gaoi ik waarlijk nao de hel 1... En zonder Bart Ijzer te groeten keert hij zich om, opent gejaagd de deur en vliegt naar buiten. Zijn springstok ligt nog voor het hek. Driftig grijpt hij dien op en rent voort, het weiland in. De wind stormt nog heviger dan zoo even; bovendien komt hij den scheper tegemoet. Maar Huibert merkt 't niet op; hoofd en bovenlijf vooruit gebogen tart hij den storm, die hem poogt tegen te houden. Zoo komt hij hijgend en blazend bij de sloot. Woest klotst het water en geheimzinnig; de regendruppels ruiselen er driftig op neer. Plons! daar plast de springstok met het dikste einde in de rumoerige golfjes. Huibert zal den sprong wagen. Maar eensklaps valt 't hem op, hoe breed en diep de sloot is; hoe drassig de bodem; hoe heftig de wind, die hem wil tegenhouden. Als hij den sprong deed en hij bleef eens in 't midden steken?! Dan zou hij in 't diepe water plonsen, en zakken en zakken! En als hij dan te vergeefs zou spartelen om er uit te komen, wie zou hier in den nacht zijn hulpgeroep hooren ? .... Niemand, niemand !.... En dan zou hij verdrinken !.... En dan voor God verschijnen !.... En dan ? ! en dan ?! En hij moet toch naar huis! „Bidden, Huibert, bidden, mins, is 't eenige watte doen kunt; bidden as die tollenaor," dwingt de stem van binnen. En plotseling laat de scheper den springstok vallen, slaat zich met de handen op de borst en zinkt met een onverstaanbaren kreet aan den drassigen slootkant op de knieën. En bulderend, hoog op juichend als in overwinning rennen de stormkinderen over het vormlooze, zwarte menschhoopje heen, en kletsend en pletsend vallen de wolkentranen er op neer, aldoor.... aldoor V. Enkele dagen later. Hoog aan den hemel lacht de zon een weemoedigen herfstlach door een ijl nevelwaasje, en weemoedig glimlacht de aarde terug, alleenlijk uit dankbaarheid, want vroolijk is ze niet in haar langzame versterving. Eenzaam ligt daar het arbeidershuisje aan de kromming van den dijk. 't Poogt wel over de hooge waterwering heen te kijken, maar 't lukt bijna niet: enkel het wrakke schoorsteentje kan nog juist even het randje van den hooger gelegen rechter rivieroever beturen. De deur van het huisje gaat open, en een jonge, armoedige vrouw treedt naar buiten, een kind op den arm, een grooter aan de hand. Er ligt lijden op t gelaat der moeder geteekend, maar geen lijden, dat adelt, maar een, dat verbittert. Loom en suk'lend beklimt ze de houten trap, die voor het huisje in den berm is aangebracht. Eindelijk is ze boven. Het oudste meisje, dat bij 't klimmen is achtergebleven, weert zich dapper om haar op handen en voeten na te klauteren. Mè !.... Mè-è ! Daar komt juist bij den omdraai een kudde schapen aanknikkebollen. En achter hen hobbezakt Huibert, den wit-en-zwart gespikkelden hoed op 't langzaam knikkende hoofd, den staf op den schouder. Heel 't groote, ronde gezicht van den scheper lacht als voorheen, en de oogen lonken weer in stille eendracht jolig elkander in de hoogte toe; maar de trek van tevredenheid op het met diepe rimpels overgroefd gelaat is anders dan de vroegere, want deze paart zich met geluk, innig, hoog geluk; een teeken, dat Huiberts leven voorgoed zijn brandpunt verplaatst heeft. Daar is hij het drietal genaderd. Even wordt nu de de zonnige glans door medelijden van zijn gezicht verjaagd. „Zoo, Drikje, ziedde gij daor mè oen kienders ! En hoe geet 't, dêrn ?" De jonge vrouw schudt het hoofd, en de bittere trek om haar lippen verdiept zich. „Slecht, Huibert 't Blieft mar zoo " Dan drukt ze den boezelaar voor 't gelaat en snikt: ,,'t Geet slecht, slecht!.... En 'k hè gin brood vur de kienders!...." Huibert grabbelt in zijn zak, aangedaan. Dan stopt hij 't vrouwtje wat in de magere hand. „Daor, Drikje; en aste 'r 's weer arg veurzit, ge wit mien te wonen: 'k hè nog wel wa van m'n eigen armoedje vur oe over, heur je. — Mar, dêrn, wi'k oe ens 'n goeie raod geven. Hedde wel 's gebeejen ? Nee ? Nou, doe da dan 's, dan zulde zien, da de Heere oe troosten kan veul béter dan de minsen. — Nou, dag, heur!" Zonder den dank van Drikje af te wachten volgt hij de vooruitloopende schapen. En opziende naar de weemoedig lachende zon komt weer de stille gelukslach om zijn lippen, want zijn ziel grasduint op de zonnige heuvelen der eerste Godsliefde. „ALS UW OOG U ERGERT.. I. 't Is heel stil op de heide. En heel stil hangt de mist, van den grond af tot hoog, hoog aan den hemel; een schimachtige reuzenslokop, druilerig en mat, maar in stijve onbeweeglijkheid toch smorend elk geluidje, wegzuigend lijn en kleur, alomme, alomme. En droefgeestig ligt alles, her en der, onder zijn zware, kilklamme beademing ter neer, als verwezen; doodstil als in voortdurende vreeze. Eensklaps, wel verdoft, maar toch met aanstekelijke opgewektheid, klinkt een lach, een vroolijke, uitdagende jongenslach. „Leg je nou al, Sientje ?! Kom maar hier, dan zal 'k je opbeuren." „Ja, 'k gleê uit over die natte pol." Een kort, vierkant knaapje staat, half omgewend, op den opgehoogden berm van een bijna droog slootje. Boertje in den dop, in zijn stijf pilow-pakje en zijn helder geschuurde klompen, houdt hij de handen diep in de wijde broekzakken en den rug wat gebogen als ware die nu reeds verstramd door zwaren landarbeid. Een lange, paarse „zwans" is hem driemaal om den hals gewonden en daarna over de ooren heen boven op zijn oudemannen-pet stevig vastgeknoopt. Alles aan het ventje lijkt stijf, uitgezonderd zijn korte o-beenen. Eén stukje bloeiende gezondheid schijnt hem de dreinende mist niet te deren: zijn vol, rood gezichtje tintelt van boersche snakerigheid. „Deern, je trom! je trom!" En weer lacht hij luidop, en zwaait met zijn broodzakje, dat aan zijn arm bengelt, tegen borst en rug. 't Deerntje heeft in de verwarring na heur val het broodtrommeltje vergeten op te beuren. Haastig loopt ze terug. „Nou, kom je haast, of ik ga alleen! We moeten Elsje nog roepen!" „Nee, wacht even: alles ligt 'r uit," klinkt hetzenuwachtig-ontstemd uit de verte. Dan komt het meisje aanhollen, stootend en strompelend tegen en over de vochtige, gladde heipollen, telkens in gevaar van opnieuw neer te smakken. „Pas op: je valt weer!" waarschuwt het manneke vaderlijk. „Heb je je zeer gedaan?" „Nee," is 't grommige antwoord. „Geef de trom maar hier: ik zal 'm wel voor je dragen." Dat fleurt het meisje weer op; heur smal gezichtje, ouwelijk in het zwarte vrouwe-mutsje, verheldert; iets van dankbaarheid ligt in haar blik. „Hier." Ze steekt den knaap het trommeltje toe. Deze trekt als met moeite zijn rechterhand uit den broekzak, neemt het aan en schuift het onder den oksel van zijn linker arm; dan zijn hand wederom haastig de vorige plaats teruggevend zegt hij: „Sientje, kom 's hier staan; dangzul je's wat zien!" Het ventje tuurt met neergetrokken wenkbrauwen en schelmschen blik strak voor zich uit. Sientje is terstond voor kinderspel kinderleed vergeten; op handen en voeten klautert ze tegen den berm op, telkens met haar gladde klompjes uitglijdend op den glibberigen kant. Eindelijk staat ze nevens den jongen, hijgend en met een blosje van inspanning op de magere kaakjes. „Nou, watte dan?" „Zie je 't niet?" „Nee, watte dan?" Ze geeft den stijf voor zich uit turenden knaap een duw in de zij. „Nou, wat zie je dan?" „Zie je niks?" „Nee." „Ik ook niet!" Meteen springt de knaap van den berm, weer luidop lachend om zijn goedkoope grap. Het meisje lijkt een oogenblik beteuterd. „Gefopt! gefopt! lekker gefopt!.... Kom, nou moeten we gaan. Hoor, 't schaap van Elsje roept je " Een klaaglijk schapengeblèr klinkt als van dichtbij met moeite door den mist heen, gevolgd van een schrijnendschreeuwerige vrouwestem, die roept: „Allo! Geurt en Sientje, kom je nog niet?! 't Is tijd, hoor-je! Elsje is al klaar!" „Ja, we kommen! — Toe dan, Sien, kom d'r af." 62 „Nou ja, jong." Eenmaal er op gaat het voor 't jonge kind moeilijk weer van heur hooge standplaats af te komen. „Kun je d'r niet af? Da 's ook flauw! Kom hier." Geurt steekt zijn zusje de hand toe, en nu waagt zij het, zich naar beneden te laten glijden. Op een drafje loopen beiden thans een eindje vooruit. Zachtkens komt, geheimzinnig-stil, een huttekotje uit den mist opgrauwen. 't Ligt daar zoo vreemd te kijken met een paar knoestige boompjes als trouwe wachtertjes van voren en van achteren, alsof het treurt over de eenzaamheid, waarin het ter kwader ure is neergeworpen, en alsof het zich schaamt over zijn haveloosheid en de groote, grijnzende scheur in zijn verzakt geveltje. Het voordeurtje staat open; een rosachtige gloed flikkert wild in 't diepst van 't somber vertrekje. Zonder kloppen draaft Geurt naar binnen, luid klotsend op de roode estriken; even achter hem aan Sientje. „Morgen samen." „Dag jongens. Jullie bint laat. Kijk 's op de klok." 't Is dezelfde stem, die hen zoo even heeft geroepen, doch minder schrijnend, zij 'tdan ook even hard. Een groote, magere vrouw is druk bezig om een meisje van den leeftijd van Sientje met een breeden zwartwollen omslagdoek zóó stevig in te bakeren, alsof het schepseltje een poolkoude tegemoet gaat. „Nou, net half negen; en die is nog vóór," zegt Geurt parmantig, even een blik op de bruingerookte Frieschs klok slaande, die als een vreemd, oud raderkastje, somber-stil hangt te tiktakken tegen het vuilsteenroode beschot, vlak tusschen de beide bedsteêgaten in. Dan keert hij zich dadelijk naar den breeden haard, waarop een flakkerend en knapperend houtvuur brandt, 't welk door een andere vrouw, op de hurken er voor gezeten, flink gevoederd wordt. ,.Hè! lekker warm!" zegt hij genoeglijk, zijn handen door den rook heen naar de hoog oplaaiende vlammen uitstekende, temet zijn oogen dichtknijpende vanwege den scherpen smook. ,,Ja, jongske, warm jij je maar 's voor je d'r door gaat." klinkt het op goelijken toon uit den mond der vuurvoedster. „Allo ! klaar! Nou maar opgestapt!" 't Is weer de stem van de groote, magere vrouw, zoo'n echte beveelstem, waartegen niet valt op te komen. „Hier nog je boterham," vervolgt ze, Elsje een blauw gestreept katoenen zakje onder den arm schuivend. „Nou, geef mijn dat ook maar, Els," zegt Geurt grootdoenerig. „Hier dan. — Ik ben morgen jarig, Geurt, eisch!" „Nou, en ikke d' andere week Vrijdag ; maar 't kan mijn niks verschelen." „En ikke as 't Paschen is," laat Sientje er haastig op volgen. Elsje denkt op 't oogenblik alleen aan eigen toekomstig geluk. „Nou, en ik krijg van moeder en Mientje-meu lekkers, eisch! Nie-waar ?" Dit laatste geldt de vrouwen, die met over elkander gekruiste armen het groepje kinderen gadeslaan. De jongste lacht goedig, tegelijk de roodgerande oogen enkele malen dichtknijpende, en knikt. „Zeker, hartje, je krijgt lekkers! of 't!" En de oudere met haar gebroken, snijdende stem: „Nou, as-je goed oppast op school, hoor." Die verzekeringen verhoogen Elsjes voorsmaak van heur komend geluk; ze maken haar tevens kinderlijk rijk en daarbij ook in eigen oog heel gewichtig. „Jij krijgt ook wat, Sientje, en jij ook" — dit tegen Geurt — „en 't schaap ook." „Ah! Ah ! 't schaap!" lacht Geurt schaterend. „Die wil 't schaap koekjes geven ! 'k Zou 't ook liever zeivers opeten." „Nou, hoor, en 't schaap krijgt toch ook wat," klinkt het ietwat verstoord en beschaamd, ,,'t Is mijn eigen schaap : Mientje-meu het 'm voor mijn gekocht; nie-waar, Mientje-meu ?" „Nou, 'kzou maar gaan," zegt de magere vrouw, die Mientje-meu blijkt te zijn, op stroeven, bevelenden toon ; „anders kommen jullie te laat." „Ja, en loop maar hard, Elsje, dan bin je gauw jarig," voegt schertsend de jongere vrouw er aan toe. „Nou, ik gaai. — Dag samen." En weg springt Geurt, de voordeur uit en den mist in. De meisjes volgen hem. „Nou, Elsje, moet dat zóó maar?" roept de magere vrouw berispend. Elsje keert terug om beide vrouwen een kus te brengen ; dan loopt ze ijlings heur makkertjes na. „Dag hartje, dag schatje! Dag kinderen 1" rabbelroept, zenuwachtig drukdoende, nog Elsje's moeder. Mientje-meu staat zwijgend en paalrecht voor de deur, schijnbaar de kinderen nakijkend, doch met een oog, dat, om zoo te spreken, meer naar binnen dan naar buiten tuurt. Spoedig zijn de kinderen in den stilgrijzen mist als weggezogen; eveneens hun magere stemmetjes; alleen Geurts uitdagende lach kwekkert nog even als een heel vreemd geluidje, verweg, zachtkens versmorend. De magere vrouw blijft nog staan, stijfrecht als een standbeeld, met heur sfinxenblik starend in alles-om-zichheen vergeten. „Nog een kopje, Mijntje?" klinkt het na een poos noodigend van binnen. Stil als een slaapwandelaarster keert ze zich om, en voetschuifelt het hutje in. Stijfrecht neemt ze plaats aan de verflooze tafel, waarop een roodkoperen koffiekan op een groenaarden komfoor en twee lomp-groote kommen. Werktuiglijk brengt ze een boordevollen kop met de rechterhand naar den mond, onderwijl met de linker den gebogen elleboog steunend. En teugje na teugje leppend zonder den kop neer te zetten, volhardt ze in stroef zwijgen. „Heks" wordt zij gescholden: door de bijgeloovige buren en burinnen bij het haarvuur; door de brooddronken boerenknapen in haar gezicht; door de buurkinderen in hun schuwen blik en angstig zwijgen bij eensklapsche ontmoeting; — èn om haar voorkomen èn om heur vreemd-doen. Omgeven door die matwitte fladdermuts maakt dat gelaat een scherpen indruk: de okergele huid, met hier en daar tot roestvlakken uitgedijde sproeten, lijkt wel gekorven in ontelbare, elkaar kruisende, groeven en groefjes; de breede mond, als 't ware een groote, overjarige scheur, schijnt tot altijd-durend zwijgen verstroefd; de ferme neus, een zwak gebogen, beenig voorstuk gelijk, staat als een stugge wachter boven de saamgenepen lippen: de oogen, half overschaduwd door de neergetrokken, stekelharige wenkbrauwen, en groenachtig blauw, zijn thans dof-flets in hun vreemd-stil, niets-ziend gestaar, maar wanneer men Mina's toorn aan 't zieden brengt, dan worden zij zwart, en flikkeren, dan krijgt heel dit gelaat een vreemd leven, dat kleinmoedigen beangstigt, dan geeft haar gansche wezen, bij die ongebogen houding en dien wilskrachtigen trek om heur mond, den indruk, dat zij in haar jeugd een Jaël of een Judith of een Charlotte Corday had kunnen zijn, zoo een blind-overmoedige haar manlijken durf had geprikkeld. Heks, — zij kent heur scheldnaam in zijn bijtende terging, doch niet in zijn volle wreedheid. De herinnering er aan doet haar woede wel eens opvlammen tegen die hatelijke, kleinzielige, bijgeloovige menschjes, met hun heidensche gedachtetjes en ingebeelde vreezen; doch ze gaat er niet onder gebukt: daarvoor is haar geest te fier, en stompte droef levensleed haar gevoeligheid te veel af. 't Strakke zwijgen drukt Heintje, de stiefzuster, nu meer dan anders. Zij, de babbelzuchtige, niet streng voor zichzelve noch voor anderen, beweeglijk van gemoed zonder diep gevoelsleven, vindt dit somber gemijmer in dezen triestigen morgen bezwarend. Haar ook kwellen 4 zorgen, doch praten er over geeft altijd verluchtiging, meent ze, en wie weet wat nog gebeuren kan. Zenuwachtig met haar roodgerande oogen knippend en zich nog een kop koffie inschenkend begint ze met een zucht: „'t Zal wat zijn, as 't schaap weg is. 't Kind zal zich doodgrijnen, daar!" Even drukt de ander de dunne lippen vaster op elkaar. „Maar Tiessen zal 't wel niet doen: hij weet, hoe wij er voor zitten . . „Dat zal ie wèl!" 't Klinkt schrijnend, kort en scherp. Dof blijven Mina's oogen voor zich uit staren. „Nou, maar Onze-Lieve-Heer nou, ik kan nog niet gelooven, dat Die 't zal toelaten. — 't Is een schandaal, warentig, een schandaal!" . . . Heintje heeft zich opgewonden, en heur woorden klinken als de lichtvaardige uiting van een dwingend kind. Plotseling wordt Mina er door uit haar gepeins gerukt. Haar oogen, thans donker en even flikkerend, vestigen zich op Heintjes blozend gezicht en vinnig snauwt zij deze toe: „Och, jij... jij denkt altijd, dat er voor jou een wonder zal gebeuren. De raven zullen ons geen vier gulden brengen, as we stil zitten. En ik kan ze niet uit m'n mouw schudden; morgen ook niet, en jij zeker evenmin; en niemand zal ze ons brengen; en Tiessen — ja, 'tis een schandaal! — Tiessen zal morgen 't schaap wel halen, daar ken 'k 'm nou genoeg voor; en wij kunnen d'r niks an doen, niks, en niemand . . Ze heeft in één adem doorgeraasd, boos, omdat ze haar onmacht voelt en die moet bekennen, en heur gramschap uitend tegen Heintje, alsof die de schuldige is. Heintje zucht, en zwijgt op den bitsen uitval, schuw als zij is voor haar oudere zuster, met heur vreemd-doen, haar stoere strengheid voor zich zelve en voor anderen, haar soms bitteren, woest-ruwen toon, heur gebiedenden wil. Dit zwijgen doet Mina tot zich zelve komen. ; »Maar is wel ongelukkig," gaat ze bedaarder voort; „ t kind zal d'r om lijen ! — Kom, er staan nog drie zakken met sparappels en twee met sprik ; 'k zal ze maar naar 't dorp brengen. — Moet ik nog wat voor 't huishouën meebrengen, of wat koekjes voor Elsje ?" „Nee, - 'k weet niks: gister heb 'k al wat voor 't kind gekocht." Mina is reeds opgestaan. Ze begeeft zich naar 't kleine schuurtje, waar het schaap, een groot, langharig ooi, haar in vragend herkennen tegenblaat. Ze doet, of ze 't niet opmerkt. Zwijgend worden vijf volle zakken op een wrakken kruiwagen geladen; dan werpt ze een touwen kruizeel over heur schouders, en brengt den hoog opgestaPelden last met ongebogen rug het schuurtje uit en den heiweg op. t Is maar een smal paadje, — soms niets meer dan een ondiepe geul, dat als een eindelooze Meander voortbocht tusschen de grauwgroene, nu met een mat waasje van nevelneerslag bedekte, heipollen. Maar Mina kent iederen kronkel, met gesloten oogen zou ze al kruiende den loop ran 't weggetje wel kunnen voelen; daarom wijkt ze ook zelden af; niettemin schijnt deze tocht haar af te matten; althans, heur loop wordt allengs minder vast; weldra zet ze den kruiwagen neer. Met de handen over de borst gekruist staat ze daar weer, stijfrecht, altijd door starend als in bitter-droef gemijmer. En lang staat ze ; onbeweeglijk ; ongevoelig schijnbaar voor den alles om haar heen wegwazenden, rilklammen mistadem. En zóó zag menigmaal een bijgeloovige buur haar in de eenzaamheid starend en starend, en vertelde wie 't hooren wou, dat de „heks van den Imminkheuvel" die of die woning met het „booze oog" had begluurd. Maar thans is de bittere lijdenstrek om haar lippen scherper dan ooit, en af en toe is 't, of haar duistere blik met een dreigende fonkeling door den dikken nevelsluier heen wil boren, en krult zich haar dunne lip met smadelijke minachting. En ware de mist plotseling opgetrokken, het zou gebleken zijn, dat een kleine hoeve naast een groot dennenbosch, het boerderijtje van boer Tiessen, èn die gramschap èn die minachting gelden. „Hij het 't 'r om gedaan ! 'k Had 't moeten weten !"... Ze stoot het tusschen haar bijna gesloten lippen heen als een paar nijdige grommen. O ! ze twijfelt er niet aan, wat Heintje ook hopen mag, ze twijfelt er niet aan; Tiessen zal morgen komen, net op Elsjes verjaardag, om het schaap weg te halen. En ze kan er heelemaal niets aan doen: 't is zóó afgesproken, acht maanden geleden. 't Was in den nawinter. Heintje, d'r zuster, lag al enkele weken ziek aan de influenza, en kon maar niet weer op d'r verhaal komen bij gebrek aan versterkend voedsel. Zij, Mina, had gewerkt als een paard om alleen evenveel te verdienen als anders met Heintje samen: tot in den donker had zij in 't bosch sparappels en sprik gezameld. Toch was er minder geld ingekomen dan gewoonlijk. O! ze had in dien tijd half gebrek geleden om de zieke en Elsje, 't kind, het hoog noodige te verschaffen. Bij de diakonie had ze niet willen klagen; ook niet bij particulieren ; ze hield niet van klagen: haar vrije, fiere geest schuwde op- en aanmerkingen, die haar mogelijk konden kwetsen. Zeker, Heintje voelde minder fijn : die had er stellig niet tegen opgezien; maar dat moest die zelf weten; zij deed 't niet. Toen kwam op zekeren dag boer Tiessen eens aanloopen, een verre neef van Heintjes overleden man. Heintje klaagde tegen hem: ze kon onmogelijk op d'r verhaal komen, als ze geen versterkend voedsel kreeg. „Nou, ik kan 't ook niet missen," had Tiessen temend geantwoord; „'k ben ook blij, dat 'k zelf 't leven heb: zes goeie eters van jongens de mond open te houën, nou, wa-blief ? — Maar weet je wat? Verkoop je schaap: 'k geef er op 't oogenblik 17 gulden voor, de hoogste markt; omdat jij 't bint. 'k Heb 't geld d'r net leggen; voor de pacht, zie-je, die ik zoo centje bij centje bij mekaar moet zien te krijgen; schrapen mag je haast wel zeggen, want 't gaat al deksels moeilijk in deze tijd om an je brood te kommen. — Nou, zal 'k 't schaap maar meenemen, dan zal 'k je zoo meteen even 't geld brengen?" Heintje had haar vragend aangezien. Ze had „neen" geschud; 't ging niet; niet het schaap verkoopen. „As neef Tiessen 's een paar gulden wilde leenen; daarvoor zouën ze dankbaar zijn: in den nazomer zou die zeker zijn geld terugkrijgen." Hoewel inwonend zuster was haar wil voor Heintje wet. „Nou," had Tiessen weer gezegd; „jelui moet 't zeivers weten; ik weet wel dat 'k 't deê, want zoo'n bod zal je niet meer gedaan worden. — Maar leenen, nou leenen wil 'k je ook wel wat: je moet mekaar in de wereld helpen, zeg 'k altijd; je weet zelf niet, hoe je ook niet 's in de piepzak kunt kommen; maar'k moet'r zekerheid voor hebben, dat begrijp je ook wel, want 'k bin ook maar een arm boertje. — 'k Zal je dan van avond 14 gulden kommen brengen, die je me — nou laat 'k 's zien — nou, tegen Allerheiligen weerom moet geven. As 'k dan met Allerheiligen m'n geld niet weerom krijg, mag ik 'r 't schaap voor meenemen. Nou, sta-je dat an?" „Ja, Tiessen, ja," had Heintje gulgauw geantwoord, de wereld te rijk in 't vooruitzicht van zooveel geld te bezitten. En Tiessen had het geld gebracht, en voor hij heenging, nog eens nadrukkelijk haar en Heintje aan de overeenkomst herinnerd. Ze had zich toen voorgenomen, maar enkele guldens er van te besteden; 't andere besloot ze zorgvuldig te bewaren: want zij zou dat geld maar onder d'r beheer nemen, had ze verklaard. Toch was er meer uitgegeven, dan zij gewenscht had, veel meer zelfs: Heintjes herstel ging ook zoo langzaam. En vergeefs hebben Heintje en zij den ganschen zomer door geploeterd om tegen Allerheiligen, wat er aan de 14 gulden ontbrak, aangezuiverd te krijgen, 't Ging niet. Toen was ze naar Tiessen gegaan en had uitstel gevraagd. Met moeite had ze 't gekregen: twee maanden. Ze begreep Tiessen nu: die wou maar liefst, dat zij in gebreke zouden blijven, dan kon hij voor die 14 gulden het schaap nemen. Ja wel; 't was niks dan sluwe berekening van dien Tiessen geweest; toen ie 17 gulden voor 't schaap had geboden, was dat ook ver beneden den marktprijs geweest voor zoo'n mooi beest als dit, en... „Hij het 't 'r om gedaan !" gromt ze weer nijdig, temet even gejaagd snuivend „En ik kan d'r niemendal an doen: 't is nou eenmaal afgesproken; en je woord moet je houen, maar anders die vrek, die inhalige bloedzuiger !... Nee, 'k weet niet, wat 'k morgen tegen 't kind zeggen zal: 't deerntje is me alles; 'k kan 't geen verdriet zien hebben, 'k kan het niet " Toorn doet haar beven. Ze voelt heel duidelijk het kloppen van heur hart. Neen, nooit meer is ze zoo opgewonden geweest na dien eenen keer, toen Foei, ze zal heur kwaadheid tegengaan; 't geeft toch allemaal niets; en je mag je ziel ook maar zoo niet bezondigen: Elsje las 't laatst nog in den Bijbel: „Geef den toorn geen plaats." Kom, ze zal maar weer voortkruien, en dan in 't dorp voor Elsje twee ons koekjes koopen in plaats van één ; ze zal 't kind toch d'r goeie wil toonen ... Weer in beweging voelt ze zich rillerig geworden in den kouden mist. Vreemd! alsof ze een stadsvrouwtje is, dat niet tegen een beetje nattigheid kan! Of zou ze ook al aan die groote-lui's-ziekte gaan meedoen ? Ze weet anders niets van zenuwen of dat spul Met een ruk licht ze de handboomen weer op en kruit voort, aldoor loopend als in een nauw gangetje van enkel mistdamp, waarin ze vreemd-gezellig het druk krekelgepiep van 't kruiwagenrad hoort opknerpen. II. „'tls nie-waar, wel? wat Bart Tiessen zeit?!" Zenuwachtig druk-doende, het gezichtje heelemaal rood, en de vragende oogen fonkelend van opwinding staat Elsje voor haar moeder. Ze is net van school teruggekomen en wild het hutje komen binnenstormen. Vlak achter haar komt Geurt, ook geweldig rood, de wenkbrauwen neergetrokken, en met een norschen trek om den mond. Achter hem weer Sientje, eenigszins angstig, het mager gezichtje nog bleeker dan gewoonlijk. „Wat bedoel je toch, hartje ?" vraagt Heintje schuchter, op haar beurt diep kleurend. „Och, die rakker van 'n Bart," gromt Geurt; „hij zei, dat zijn vader morgen het schaap van Elsje komt halen." „Ja, dat zei-die, en toen het Geurt 'm met de klomp ...!" Nou, maar Geurt, leer je dat nou op school? met de klomp slaan ?!" bestraft Heintje, blij dat ze de vraag van Elsje niet hoeft te beantwoorden. „Om zoo'n wissewasje met de klomp slaan, wel foei!" „Nou, daarom was 't niet," gromt Geurt weer, zijn mond nijdig vertrekkende; en dan nog na-genietend van de gegeven afstraffing zegt hij met een korten hoofdknik: „ k Heb 'm een mep gegeven, dat-ie „au!" zei, de leelijkerd!" „Waarom dan toch ?" vraagt thans Mina kort-scherp uit het schuurtje binnentredend. „Hij zei... hij zei, die leelijkerd, dat jij een heks bint. Maar 'k het 'm! 'k het 'm! Hij zal 't nou niet meer zeggen !"... Heintje schrikt even om dit minder kiesche, zij 't dan ook openhartige antwoord. Ter sluiks ziet ze met een enkelen zwenk naar heur zuster, en mompelt dan hoofdschuddend, het in 't midden latend, of het Geurt dan wel den afwezigen lastertong geldt: „Wel foei! Wel foei!... Je zou toch zeggen !.. 't Stroeve gelaat van Mina blijft in de plooi. „Nou, maar de klomp zou 'k anders maar anhouën," komt haast toonloos over de dunne leerlippen. „Mientje-meu, zeg nou 's....?" begint Elsje weer, even van heur vraag afgeleid door de herdenking van Geurts ridderdienst. Mina heeft zich haastig omgekeerd; ze neemt met vluggen greep een blikken trommeltje van de tafel. „Hier, jongen," zegt ze dan bevelend. „Pak an 1" Een bruine stroopbal verdwijnt in Geurts begeerigen mond. „Dit s voor jou," tot Sientje. „Nou maar gauw naar huis!" „En hier jij, Elsje." Elsje neemt den bal aan, onverschillig, want hooger dan de streeling van een zoetigheidje ligt haar thans de voldoening, heur vraag ontkend te zien. „Mientje-meu, toe dan ", dwingt ze, aan Mina's boezelaar trekkend. „Zeg nou's : Tiessen komt mijn schaap niet halen, wel?" Angstig-vragend klinkt Elsjes stemmetje, schril-hoog door de spanning, waarin 't antwoord verbeid wordt. t Is Mina als een bede. Acht oogen zijn op haar gevestigd, maar ze ziet alleen die benauwd-kijkende vraagoogen van t kind, van haar kind, en — zonder eenige weifeling stoot ze weer schrijnend-scherp uit bij een rukkend handgebaar: „Hij blijft er af, hoor! Wat van jou is, dat is van jou!" „Zie je wel, Geurt ?!" jubelt Elsje, temet den jongen met heur glanslachend gelaat toeknikkend. „Zie je wel ? En Mientje-meu jokt niet!"... Geurt knikt ook: om de zoete versnapering is hij ten volle bereid Elsjes onbepaald vertrouwen in Mina te deelen. „Ja, 'k wist het ook wel!.... Die leelijkerd liegt altoos. — Kom, Sientje, we gaan. — Dag samen!" En beide kinderen verlaten zwijgend het hutje. De avondschemer, intusschen hand over hand toegenomen, maakt de donkere kleuren in 't vertrekje droefsomber, en geeft aan het hoog opsprankelende haardvuur dubbele kracht om zijn grillig spel te spelen met de dansende schaduwen, en vluchtige gloedlachen om zich heen op te wekken. „Hier kind, je eten." In druk handenbeweeg plaatst Heintje een bord met dampende middagspijs op tafel. B'k Zal de lamp ook maar ansteken." Weldra is Elsjes grage mond druk in de weer, etend, en af en toe babbelend over 't schoolleven. Beide vrouwen hebben zich, als gewoonlijk, ook aan tafel neergezet, niet om het middagmaal te gebruiken: dat deden zij reeds een drie uur geleden; maar om straks naar Elsje te luisteren, als zij een hoofdstuk uit den Bijbel zal voorlezen. Want zeiven kunnen zij het niet: wat boek heet is voor haar gesloten. In haar ouderlijk huis, neen, las men de Schrift niet: men leefde als halve heidenen; en ook hier werd het voorheen evenmin gedaan; maar sinds Elsje op een Christelijke school is en lezen kan, is het als gewoonte ingevoerd; het kind had er de vrouwen op gewezen als op een Christenplicht: „de Meester had gezeid, dat 't zoo hoorde," was wel het zwaarste geschut, dat in 't kinderbetoog werd aangevoerd. 't Valt Heintje moeilijk thans op Elsjes gebabbel te antwoorden, want één gedachte houdt haar geheele zieleleventje bezig: hoe kon Mina aan het kind die verzekering geven ? Ze heeft immers van morgen nog zoo vast verklaard, dat er niets, heelemaal niets aan te doen is, en dat Tiessen het schaap zeker zal halen; ze werd nog wel zoo kwaad op haar, omdat zij nog hoop had, dat het niet gebeuren zou! En van middag is ze thuis gekomen, uit het dorp, nou, net zoo min te spreken als van morgen, hoor! ze had dus toen 't geld niet meegebracht En nu zegt ze dat! Vreemd! 't kind heeft gelijk: ze heeft Mina nog nooit op leugens „getrapeerd"; neen; je kunt altijd op d'r aan. Hoe zal ze nou ? Steelsgewijze ziet ze af en toe naar Mina heen, alsof ze 't geheim van haar gezicht zou kunnen lezen; maar, neen, 't wordt haar zelfs nog onbegrijpelijker, want de anders zoo rustige, zichzelve beheerschende gestalte vertoont heden een onrust, die haar stoïcijnsche strengheid vreemd staat. Zou Mina maar wat gezegd hebben ? Of zou ze aan Tiessen soms d'r woord niet willen houën? Ja, dat moet het zijn; maar dan zal 't een spektakel geven, morgen ...! „Klaar!" roept Elsje in prettige voldaanheid. „Dan eerst de handen wasschen," zegt Heintje. Mina ruimt nu de tafel op en legt voor Elsjes zitplaats den Bijbel neer. „Hier," wijst ze, „nou lezen, kind." Elsje opent het Boek, waarin een touwtje als bladwijzer dienst doet. 't Volle, warmroode gezichtje buigt zich dan over het blad in ernstig zwijgen, met iets van kinderlijken eerbied, maar ook met een weinigje zelfbewuste eigengewichtigheid. Dan leest ze, wel hakkelend, doch met duidelijk stemmetje Marcus 9. Voorovergebogen, de handen in den schoot gevouwen, zitten de vrouwen er bij, vromelijk luistrend; vooral de oudere: als een heilbegeerige schijnt ze elk woord op te vangen, een dorstige aarde gelijk, die de neerzijgende regendruppelen haastig inzuigt. En moe van de lange inspanning klinkt het ten laatste eentonig en mat: „En zoo wie een van deze kleinen, die in mij gelooven, ergert, het ware hem beter, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en dat hij in de zee geworpen ware. „En indien uw hand u ergert, houw ze af: het is beter verminkt tot het leven in te gaan, dan twee handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblusschelijk vuur; „Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgebluscht wordt. „En indien uw voet u ergert, houwt hem af: het is u beter kreupel tot het leven in te gaan, dan de twee voeten hebbende, geworpen te worden in de hel, in het onuitblusschelijk vuur; „Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgebluscht wordt. „En indien uw oog u ergert, werpt het uit: het is u beter maar één oog hebbende in het koninkrijk Gods in te gaan, dan twee oogen hebbende in het helsche vuur geworpen te worden; „Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgebluscht wordt... „Ho 's even, Elsje! Lees dat nóg 's, maar duidelijk." Mina's schrijnende stem, plotseling Elsjes inspanning afbrekend, doet het kind opschrikken. „Wat? alles nog s?... 'k Bin al zoo moe, en 't is zoo erg lang!" „Nee, dat laatste maar: van die hand en die voet en t oog; van t oog alleen is ook goed; maar dan heel langzaam en duidelijk." Zoo geschiedt, en een blijde glans van begrijpen verheldert Mina's blik; de mond wordt even saamgedrukt, en een paar hoofdknikken schijnen te antwoorden op een ernstige zielevraag. Na Elsjes dankgebed staat Mina terstond op, voortvarend en beslist als altijd na een genomen besluit. Ze haalt een zwartwollen omslagdoek achter de roode gordijnen van heur slaapsteê te voorschijn en slaat dien om hoofd en schouders. „'k Gaai nog even Heintje." „Nou nog ? Je komt toch gauw weerom ? Waar ?" Heintje slikt nog net de komende vraag in. „Ja, 'k denk 't wel. — Nacht, Elsje, gauw naar bed." De groote, stroeve vrouw bukt zich, stijf als een knipmes, tot het kind neer en, met iets van moederlijke teederheid, kust ze het blonde kopje; dan loopt zij haastig naar de deur en treedt naar buiten. De kilklamme mistsluier is weggetrokken; de hemel lijkt wel één groot-effen, schemerig blauwgrijs droomdiep, met een mat vlammenrood nog even als opgloeiend in 'twesten; gemoedelijk flikkeren de sterren, alsof zij den vagen angst voor het mateloos geheimzinnige achter zich met een vriendelijk kinderlachje willen bezweren; een bijna volle maan vervredigt met heur zacht-rein schijnsel de stilte van den komenden nacht. Vreemd-stil glijdt Mina 's lange gestalte over 't eenzame heideveld, met nevens haar de nog stillere schaduw. Ze heeft eerst goed doorgestapt, maar allengs vertraagt zij heur loop. „Ja, 't moet", mompelt ze; „'t was as een ingeving. Wil die niet, dan kan 't andere nog " Maar stil, aan dat andere wil ze nog maar niet denken, 't Kind zal morgen dat verdriet niet hebben. O! dat lieve, lieve kind, ze houdt er toch zoo zielsveel van. Als ze 't kind niet had leeren kennen, dan had ze zich heelemaal „verchagrijnd" en doodgekniesd ... 't Was zóó gegaan : na dat groote verdriet Nee, nee, daar niet meer an denken, da's voorbij... Ze was dan jaren lang bitter en somber en haast geen mensch geweest; had gezworven van de eene boerderij naar de andere, als melkmeid of werkmeid, maar 't was nergens gegaan; door d'r stugheid en bitterheid had ze haast overal ruzie verwekt; of ze was maar zoo weggezonden om d'r bitteren spot, met alles, met God zelfs O ! ze was toen zoo akelig geweest ! Toen was, — laat zien — nou drie jaar geleden, Heintjes man gestorven. Heintje was met d'r eenigst kind, een schaap van vijf jaar, achtergebleven. Nou, ze wist wel, dat haar zuster nooit erg „gewiekst" was geweest en niet best van aanpakken; hoe zou die nou voor d'r zelve en 't kind den kost kunnen verdienen ? Door dat bittere verdriet dan meende ze, dat ze alle gevoel allang kwijt was, maar nee, nou merkte ze, dat 't „bloed bij haar toch ook nog kroop waar 't niet gaan kon." Zij was daarbij al dat zwerven wat moe geworden, en had Heintje voorgesteld, bij haar te komen inwonen, om dan samen 't boerderijtje zoo'n beetje op gang te houden. Heintje had geschreid van ontroering bij dat voorstel; en ze was gekomen. Van den heer van Imminkhuizen, bij wien zij 's zomers in vroeger dagen de meiden wel eens als werkster had geholpen, had zij verlof gekregen om in zijn bosschen sparappels en sprik te zamelen, en zoo doende hadden zij met hun drieën een dragelijk leventje geleid. Ze had van 't kind leeren houden, meer en meer. Nou, 't was dan ook altijd een lief kind geweest, dat was het. Het had in haar droef, „verchagrijnd" leven een lichtstraaltje geworpen, ja, nèt zoo, zóó was het, een lichtstraaltje, helder en warm. En sinds Elsje 't had doorgedreven, dat zij eiken dag een hoofdstuk uit den Bijbel voorlas, o! van dien tijd af had ze nog veel meer van t kind leeren houden; want toen eerst was ze gaan begrijpen, dat 't toch eigenlijk maar een kleinigheidje is, al moet je op de wereld nóg zooveel lijden, als je naderhand maar in den Hemel komt. Of zij daar hoop op heeft ? Was 't maar waar!... Nou, onder dat Bijbellezen heeft ze ook allang begrepen, wat voor slechte vrouw zij geweest is en —nóg is: er is onrust in d'r hart gekomen, onrust over d'r zonden, en over d'r toekomst. Wel bidt ze na dien tijd en gaat ook geregeld naar de kerk, doch 't is daar van binnen nog lang niet pluis, dat voelt ze wel. Maar, liever zóó toch, dan gelijk vroeger een domme kribbebijtster te zijn, die van God en zijn gebod niets afwist, en zoo goddeloos spotte Zie nou, Elsje is toch maar in Gods hand het middel geweest om haar... nou, om haar van 'tverkeerde pad af te brengen; en zou ze niet heel ondankbaar zijn, als ze 't kind niet zooveel mogelijk verdriet en leed bespaarde ?! Neen, van middag had ze 'r nog geen raad op geweten, maar toen 't kind haar zoo angstig had gevraagd, of Tiessen het schaap zou halen, neen, toen kon ze 't niet uithouden, ze had maar „resoluut'' neen gezegd, en er geen spijt van gehad, want dadelijk had ze zich flinker gevoeld. Ze zou Tiessen nog eens om uitstel vragen en hem meteen maar voorstellen, voor 't lange wachten een gulden schavergoeding te nemen. Voor een uurtje had ze hoop, dat Tiessen 't wel doen zal, maar nou komt de twijfel weer boven. „Indien gij een van deze kleinen, die in mij gelooven, ergert" mompelt ze, al voortgaande. „Ja, dat zei Christus. As Tiessen 't schaap nam, zou die dat doen: hij weet er van; maar dan zou ik toch ook schuld hebben, want Nee, hij krijgt het niet hij krijgt het niet liever nog !" Ze heeft zich weer opgewonden. Vreemd-luid klinkt heur laatste uitroep in de ijl-koude vrieslucht op. Ze schrikt er even van, en kijkt om zich heen over 't wijde droomlandschap. Neen, er is niets; toch sluit ze de lippen vaster op elkaar, want onwillekeurig voelt ze iets van het plechtige der wijdsche rust onder het toovergespeel van 't maneschijnsel. Ah ! 't bosch nadert! Ginds verrijst het strooien dak van Tiessen's boerderij. Wat kun-je 't al duidelijk onderscheiden in 't maanlicht! Laat zien: hoe zal ze de vraag inkleeden ? Ja, — zóó. Neen, ze had niet gedacht, dat die gang nog zoo zwaar zou vallen; maar as-t-ie ook 's! Nou, hij kan ook al niet meer dan weigeren, denkt ze ... Kom, maar gauw door den zuren appel heengebeten.... Eindelijk is het heiveld afgeloopen, en komt ze op een mulligen zandweg, vol diepe karresporen, hoogten en dellingen. Nog een paar minuten en ze staat voor 't katerplaatsje, dat met zijn hoogen, driehoekigen voorgevel, waarin de drie ramen lijk even zooveel wijd-open oogen, als in stil getuur de wacht houdt bij de wijde, wijde vlakte voor zich uit. De hofhond bast reeds: een boos-lawaaierige waakroep. Ze stapt zonder aarzelen het erf op. Rukkend en springend en blaffend meldt de nijdige werfhond heur naderen. De zijdeur is gesloten. Maar ze hoort toch gepraat en klompengeklots; zeker op de deel. Wacht, ze zal 't maar even aan de achterdeur gaan probeeren; die zal wel niet „dicht" zijn. Zoo is 't; althans 't kleine poortje in de dubbele schuurdeur staat wagenwijd open; de maan werpt er net een scheefhoekig vlekje licht door op den dorschvloer. „Hier, Bart, geef jij de „rooie" nog wat voer, dan gaai ik 's kijken, wie d'r is," roept een bevelende mannestem. „Ja, zoo," schreeuwt een jongen van omhoog. „G'n avend, Tiessen." Een grove, hoogschouderige boer, in een hemdrok van blauw vijfschacht, de handen diep in de broekzakken, komt voor de deuropening. De pet op een wang neer getrokken, het lange gezicht schuin, in den mond een kort „smokertje," loeren zijn scherpe oogen naar de late bezoekster. Gijs „de loeres" noemt men hem onder 't boerevolk. „Ah! nou zie-n-ik 't: Mientje van den Imminkheuvel! Wel, kom an: hoe later op den dag, hoe schoonder volk! Kom d'r in; kom in huis." Mina voelt den weerzin tegen Tiessen toenemen, als ze een lachje over 't uitgestreken gezicht van den boer ziet glijden. Net een snoek, denkt ze, met dien grooten neus en die puntige kin en die leelijke oogen; je kunt 'm wel aanzien, dat-ie niet deugt. „Nee, Tiessen, laat 'k dat niet doen; 'k wou je maar " „O! kwam je betalen? Nou, kom dan alevel in huis: 't is hier te koud." Meteen gaat hij enkele schreden op de deel terug. Mina treedt binnen. „Nee, Tiessen, 'k kwam je alleen maar wat vragen .... Zie je: we hebben 't geld nog niet heelendal bij mekaar: nog vier gulden.... En nou wou 'k je vragen: zou je nog een poosje geduld willen hebben? 't Is het schaap van 't kind, weet je, en morgen is 't kind jarig: 't zal d'r zoo'n verdriet van hebben !" „Nee, langer wachten, nee, 't gaat niet, 't gaat niet. Dan hadden jullie d'r maar voor moeten zorgen: recht is recht... „We willen je een gulden schavergoeding geven, as-je 't doet... „Nou, zeg, bak me koekjes as 'k dood bin! Waar zouen jullie 't vandaan halen; een mooie grap!,..." „Je hoeft immers pas met Sinte-Geert de pacht te betalen: je kur.t dus nog best wachten, as-je wilt " Er trilt opwinding in Mina's schrijnstem. „Dat gaat jou niet an!" — Tiessen vergeet zijn temerigheid. „Sinte-Geert, of Sint-Jan, of Sinte-Peter; dat gaat jou niet an, zou 'k denken; as 'k niet oppaste zou 'k kunnen wachten tot Sint-Juttemis as de kalvers op 't ijs dansen. Ik moet mijn geld, nou weet je't! En morgen 5 kom 'k 't schaap halen! 'k heb met jullie lang genoeg geduld gehad: je zou me 't geld maar door de neus boren 1.. Een tas hooi valt ruizelend uit de hoogte vlak achter Mina neer, een wisch zelfs boven op haar hoofd; zij schijnt het niet gewaar te worden, evenmin hetjongens- gegiegel te hooren op den hooizolder Hoe 't kookt in haar binnenste 1.... Hè 1 nou even uit te woeden en dien temerigen gluiperd met z'n snoekengezicht eens alles, alles toe te schreeuwen wat op d'r hart ligt! Maar, neen, ze bedwingt zich bijtijds. „Je bent 1" krijscht ze heesch ,Je krijgt het schaap toch niet, toch niet, hoor-je!.... Je zult je geld hebben, morgen Dan rent ze naar buiten. Achter haar klinkt gelach, 't Gezin van boer Tiessen is op de deel gekomen, ouden en jongen. „Ze gaat 't bij „Joossie" halen," hoort ze sarrend roepen; „ze zit al op een bezemsteel!" „Heks! Heks!" schreeuwen een paar jongens achter de grooteren. En de nijdige hofhond bast boven zijn adem in wilde stootblaffen mee. En t is onder alles, of Mina ten bloede toe gestriemd wordt. Een oogenblik voelt ze zich weer zoo'n wanhopig geplaagde en afgejakkerde ziel, die 't in de eenzaamheid wel zou willen uithuilen onder de plots herlevende verbittering Maar neen, ze vermant zich Ze denkt aan 't kind, dat haar eens, willens onwillens, opbeurde uit dien modderpoel,... aan wat Elsje gelezen heeft van Jezus,... aan d'r zonden van vroeger,... van nu ... 't Is als olie op de woeste hartstochtsgolven... Ja, 't is ook d'r eigen schuld, dat 't zoo geloopen is. Ze had 't op d'r tien vingers wel kunnen uittellen, dat Tiessen weigeren zou; had ook niet zóó moeten optreden tegen 'm. Ze kende toch d'r eigen wel een beetje.... Ja, *t was d'r eigen schuld!... Reeds is ze ver op de hei voortgehold. „Heks! Heks!... Wat hebben ze d'r an?! Wat doe'k die menschen, om me zoo te schelden?!" gromt ze asemjagend. „Zeker, 't komt ook door m'n eigen: 'kwas altijd zoo vreemd, na dien dag ; maar 'kdeê toch niemand kwaad ... as me zeivers, toen Nou, 't kan me ook niet schelen. Kom, 't moet dan maar.. Ze blijft staan. Spiedend gaat heur blik over 't heiveld. Niets, — alles stil en bewegingloos. Ruw-vlug maakt ze heur jaklijf aan den hals open; dan, na eenig tobben, brengt ze een lang, oud zakje te voorschijn: een soort katoenen foedraal. Ze is in merkbare gemoedsbeweging. Met een knipmes snijdt ze 't zakje open, en — zacht-glinsterend in 't maanlicht glijdt een koralen halssnoer met een groot gouden slot, even tikkerend, in heur beenige werkhand. „Achttien jaar geleeë.... 'k Herinner me 't nog zoo goed, o!..." En ze vergeet een oogenblik haar besluit: niet meer aan dien tijd terug te denken. Maar 't is ook zoo verleidelijk, en 'tzal voor 't laatst zijn; daarna nooit, nooit meer! O ja, op dien kermisavond had ze 'tvan Thijs gekregen. Ze was de wereld te rijk geweest met zoo'n duren halsketting; mooier droeg de rijkste boerin in den omtrek niet. Die goeie Thijs! wat had ze zielsveel van 'm gehouden en hij van haar, nou, dat geloofde ze toen vast en zeker, en ze gelooft het nóg. — ,,'k Zal er morgen of overmorgen over spreken, thuis," had Thijs d'r meteen beloofd; „ze mochten d'r anders toch 's achterkommen, dat we stil an 't verkeeren zijn; maar 't is 'n heele stap, je kent Bartoom en Wantjemeu niet." — En ze had Thijs aangezet om maar door den zuren appel heen te bijten; want de jongen was wel goed, maar niet flink genoeg, wist niet van aanpakken. En hij had 't gedaan, maar, o wee!... Nee, ze hadden 't niet goed gevonden, die verkeering. Bartoom had tegen Thijs gezegd, dat 't schande van 'm zou zijn, als-ie 'tdeed, schande, ja, en ook ondankbaar tegenover hem en Wantjemeu, die hem na den dood zijner ouders als kind hadden aangenomen. En Wantjemeu had er zuchtend bijgevoegd, dat zij zoo vast gehoopt had, dat hij en Rika, haar eenige dochter, een paar zouden worden; dat hij van zijn eigen geen cent bezat en dus ook geen boerderij zou kunnen krijgen, als-ie meteen arm meisje trouwde; dat 't voor hen wat zou zijn, als't eenige kind van d'r „bloedeigen" zuster arbeider werd Mina had alles begrepen, alles: zij was veel te min, en die trotsche lui wilden hun leelijke dochter aan den man hebben, dat was 't „En'— had ze koel tot Thijs gezegd, „wat zei je ?'' Thijs had geaarzeld, gesproken van uitstellen, tot mogelijk betere tijden kwamen.... Toen was ze opgevlogen; tranen van ergernis waren in d'r oogen gesprongen; als een wilde was ze voor Thijs komen staan, zoodat de jongen bang voor d'r geworden was, dat had ze nog even opgemerkt. „Nou, dan moet je trouwen met dat mirakel, om die paar centen!' had ze uitgegild, ,,'k Wil je geluk niet in de weg staan, hoor!...." Thijs had 'r willen sussen; gezegd, dat-ie toch nooit een ander zou willen trouwen, omdat-ie van haar alleen maar hield.... Maar, ze had 't begrepen: 't was nou voor goed uit, daarvoor zouden Bartoom en Wantjemeu wel zorgen; Thijs was voor haar verloren! En — in de heftigste opwinding was ze heengegaan. Toen begon d'r lijden en ook d'r verbittering O! ze huivert nog, als ze d'r aan denkt! Ze heeft voor een akeligen afgrond gestaan! Eerst was ze ook op Thijs verbitterd geweest, maar dat was spoedig voorbijgegaan: de jongen was te zwak van karakter, stond te veel onder den invloed van die lui daar; hij had 't wel goed gemeend, maar.... Toch had ze 'm den halsketting teruggezonden, maar dien ook weerom gekregen met een briefje er bij. Nou, dat had ze niet kunnen lezen. En toen zou ze den ketting dan maar houden als een gedachtenis aan d'r liefde, d'r eerste en laatste liefde.... Maar niemand mocht het ding meer zien, en toch wilde ze 't blijven dragen tot aan d'r dood toe; en zou ze 't meenemen in d'r kist, dat eenige wat 'r overgebleven was.... „Indien uw oog u ergert, werp het uit—" 't Komt plotseling weer in d'r gedachten vallen, dat woord van den Heere Jezus.... Foei, wat heeft ze weer lang gestaan, al maar denkend aan vroeger— Ze is toch een flauw mensch; op haar leeftijd nog aan zulke dingen.... Kijk, 't is zeker niet toevallig geweest, dat Elsje van middag juist dat hoofdstuk las; laatst had de dominee in de kerk er nog over gepreekt, maar toen had ze 't zoo niet op d'r eigen toegepast; doch van middag, nee, 't was net geweest, of de Heiland 't op haar had gezegd. Ja, ze had ook iets gehad, dat 'r ergerde: die overdreven liefde voor Thijs in 't eerst, en later die opgekomen verbittering en dat al-maar-denken aan d'r leed en smart, 't was 'r tot zonde geweest; en nóg.... Hoe moeilijk kan ze nog scheiden van die gedachtenis van Thijs; dat heeft ze zoo even nog getoond, want anders was ze niet naar Tiessen gegaan om uitstel te vragen Nee, 't moet uit zijn — Ja, dat is nog het oog, dat 'r ergert, zeker.... 't Houdt 'r af van de rust en vrede, die ze zoekt,... Uit moet het zijn, üitü Ze zal er rustiger door worden eindelijk vrede vinden, wie weet!.... En 't geld kan ze aan Tiessen teruggeven; dat alleen is zooveel waard!.... Kom, even naar 't dorp.... Mozes van Keulen is een eerlijke Jood; hij zal het ding wel willen koopen.... Ze snelt voort, nu maar verlangend om den ketting kwijt te zijn. Reeds voelt ze iets als verlichting; 'tis, of een nieuw leven zich voor haar opent; of de maan van avond bijzonder vriendelijk schijnt, en de aarde om haar heen nooit vrediger was: ongemerkt heeft de poëzie der wijdsche avondstilte haar bijna verschrompeld schoonheidsgevoel zachtkens aangeraakt, even maar, voor 't eerst, na jaren van verdorrende treuring Een groot uur later treedt Mina weder het hutje binnen. In soezerig schemerlicht zit Heintje knikkebollend bij 't nog even glorend haardvuur. Onthutst schrikt ze uit haar dommel op. „Hè!... bin jij daar?!... 'k Schrok 'r van!... 'k Was eventjes ingedut, geloof ik... Wat bin je lang weggebleven!... Kijk 's: de lamp staat op uitgaan, en d'r is geen olie meer in huis: we moeten maar dadelijk naar bed gaan." Mina geeft geen antwoord. Zwijgend werpt ze den omslagdoek af en opent een la der zwartvervige ouderwetsche kast; dan gaat ze met een blikken busje naar de tafel. „Kijk 's, Heintje." Ongewoon zacht klinkt haar stem; stille ontroering zuigt de gewone schrijning er van af. Even een kort zilvergerinkel; dan schuift ze de geldstukken met haar beenige vingers in rijtjes en telt: „Een twee — drie — vier — vijf — zes — zeven — acht — negen — tien gulden; die waren d'r al voor Tiessen." Dan even in heur zak tastend legt ze er nog vier bij. „En dat maakt veertien. — Ga nou morgen vroeg Tiessen betalen, dan zijn we d'r van af.. „O Mijntje 't Is zonneschijn en regen op Heintjes gelaat. In vervoering slaat ze de handen ineen: die verrassing kan ze niet zoo gauw in woorden uiten. „Heb je ze toch gekregen ? ! Vier gulden ?!.... Nou, heb 'k 't van morgen niet gezeid, dat onze LieveHeer Mina heeft zich rustig omgekeerd. „Laten we nou maar gaan slapen," zegt ze, „'k bin moe.. 't Werkt verkoelend op Heintjes opgewondenheid; nog maar heur verrassing uitmompelend volgt ze Mina's voorbeeld, en weldra hebben nachtdonkerte en rust zich van 'tkamerke meester gemaakt. Heintje is wonderblij te moede; nee, aan slapen kan ze niet zoo gauw denken : aldoor peinst ze d'r maar over, hoe Mijntje aan zooveel geld is gekomen; 't is en blijft haar evenwel een raadsel. Stil! hoort ze daar wat ?!... O ja, Mijntje is zacht aan 'tpraten. Wacht, even 'tgordijn wegschuiven ... .Ja, nou, hoor: ,,'k Heb 'toog uitgerukt... zou ik nou niet in de hel kommen? "Je zou toch zeggen I.... zulke gedachten! 't Is toch een beetje griezelig, zoo in 't donker... Maar ze droomt zeker O ja, dat zal 't zijn, over dat lezen van vanmiddag — Kom, ze moet ook maar zien in te dutten: z'is anders haast te blij ONBEGREPEN. I. ,,'k Loop weg! weg!!... Ze houên niet van me!... Geen één !... 't Kan me niet schelen, waar 'k aankom!... 'k Heb geld genoeg voor de spoor of de tram naar Utrecht, naar oom Herman! " En voort holt ze, voort, alle spieren in ontmergende spanning, het bloed in wilde zieding, persend en bruisend en jagend en kloppend in toomlooze drift. Zij voelt het niet: een woeste drom van nijdige, stout-prikkelende gedachten roezemoezen in haar hoofd om, fel spottend en lawaaiend; nu botsend tegen elkaar in, dan drijvend en jagend in doldriftige eendracht En ze holt voort als een razende, verblind door de ziedende opbruising van den toorn-hartstocht. Flakker-flikkrend glanst het witte kleedje, als in zwijgenden jubel over het zonnelandschap; wild flappert het om heur voet; oppoffend trillen de mouwen, als kleine balonnen in stormwind, bij 't krampachtig armgezwaai; en woest waaieren de haren, donker en lang, uiteen, om ende om het kopje, dat, blazend en steunend in roodbruinen gloed, de oogen verwilderd laat fonklen en al wat jonkvrouwlijk heet, wegtoornt. Ze draaft voort over pollige hei en stuifzand, stootend en schokkend en stromplend en glijdend; de kleine vuisten gebald; steeds voort; een vogel gelijkend, die, lam geschoten, toch vlucht om zijn leven te bergen. „Hermien !... Hermien !..." 't Klinkt als een stootende keelroep van heel ver, lijk van een die tusschen twee handen trompettert. „Hermien !... Hermina !..." Een zelfde trompetroep, maar één octaaf hooger. Als een juist gemikte stoot botst het telkens tegen heur hart. En driftiger schicht ze vooruit; ze wil niet omzien ; voort moet ze, om nimmer terug te keeren, om nimmer die gehate stemmen meer te hooren en de gezichten van heur sarders te zien... Wel bonst heur het hart, tot brekens toe in zwoeging onder de zenuwachtige opgewondenheid en de afbeulende inspanning, — zij weet van geen gevaar, denkt niet aan lijfsleed in den ongebreidelden hartstocht van een volbloedig temperament. Maar flauwer wordt het geroep ; als eenzame, onzekere klankstootjes lijkt het over het wijde, wijde zonnelandschap heen te scheren, om eindelijk in de mateloosheid en de zonnestoving te versterven. Ha! ginds de heuvel en het dennenbosch! Daar wil ze heen; daar voelt ze zich thuis, met niemand om zich dan boomen en boomen, die haar altijd zoo goedig toeknikken net als de wuivende palmen in haar heerlijk Indië !... Nog even zwaar hijgend, met moede, stijve armbewegingen zich als voortgestooten en — ze betreedt den zachten boschgrond in de halfschaduw der dennekruinen. Als een blok ploft ze op den donzigen bodem neer, en, zachter gestemd als iemand, die haar leed kan uitklagen aan een vriendenhart, snikt ze en snikt ze, het donker, gloeiend gezichtje vertrouwelijk in 't mos gedrukt. Een wanordelijk hoopje gelijk ligt ze daar; een witzwarte vlek op den groen geplekten, roestbruinen, bobbeligen mosbodem; bewegingloos; toch nu en dan opschokkend even door een snik. 't Geeft verademing, zóó, ongestoord en zonder zich tegen te gaan, eens het opgekropte leed te kunnen uitweenen; de tranen lijken het vuur van den hartstocht te blusschen; de wilde wanhoopsgedachten komen allengs tot bedaren, en een zacht-klagende weemoed daalt op haar neder met zijn gevoel van stille verlatenheid en weenende zelfmeelij. Ze richt zich op de knieën, de handen nog tegen slapen en voorhoofd gedrukt, zacht schreiend. „O! Moeder!.... Moeder!...." Ze zucht het uit. Nee, ze weet het wel: Moeder zal niet komen om haar te troosten als vroeger in Indië, wanneer ze gelijk nu door Wim en Jet geplaagd werd, ze kan 't ook niet: zij is niet meer— Dood!— Nee, dat woord wil ze niet uitspreken, als ze aan Moeder denkt.... Wel ziet ze zich nog schreiend aan Moeders ziekbed, nu twee jaar geleden; net of't gisteren was...., ze ziet Moeder matter en matter worden, tot ze niets meer kan zeggen, en toen op eens zoo angstwekkend bleek!.... Dat was.... Ja, maar ze was toch zoo plechtig mooi, juist toen!... En daarna.... weg... voor immer .... voor immer!.... Eerst leek het nog maar een scheiden voor kort; 't was ook net, of ze Moeders nabijheid nog voelde: de troostwoorden van vroeger fluisterden nog in haar oor, ze zag ze immer zoo duidelijk, die lieve beweginkjes als ze zou slapen gaan; en Moeders liefde voelde ze nog een tijdlang zoo warm om haar droevig zieltje golven.... O! 't leek haar toen een reis, die Moeder deed; maar een reis, die met den dag langer werd.... En dikwijls had ze gestaard, aan de kust, naar de ondergaande zon, en dan in gedachten gevraagd: Is ze daarheen gegaan; daar, door die gouden poort naar dat onbekende land, waar alles zoo mooi moet glanzen en flonkeren ?.... En ze had getuurd in dien avondzonnegloed, of ze iets zag,... of ze Moeder zag! Ze verbeeldde zich soms, dat iemand in dat gouden licht haar toewuifde.... En dan trilde ze van verrukking en riep onwillekeurig: „Moeder!.... Moeder!...." Maar als ze haar verdofte oogen uitwreef, nee, 'twas gezichtsbedrog, niets anders: een wolkje dreef de zonnepoort voorbij „Moeder!.... Moeder!...." zucht ze nog eens, zachter dan zoo even. Maar nee, 'thelpt niet!.... Hoe zou 't ook!.... Eindeloos lijkt haar nu de weg, dien Moeder gegaan is, een eeuwigheid lang!.... En toch, en toch.... ze kan t zich haast niet voorstellen, dat Moeder maar nooit zal terugkeeren: Moeder had haar immers zoo lief en zij Moeder ook, zoo heel, heel lief.... en Moeder wist zoo, dat heur hartstochtelijk kindje zooveel troost behoefde; nu in dit koude land nog meer dan in 't heerlijke Indië.... Maar nee, nee— Moeder is naar den Hemel, dat heeft ze zelf gezegd, toen, op 't laatst, bij 't scheiden..! De Hemel.... zou dat zijn waar de zon zoo mooi ondergaat ? daar zijn immers de straten van goud, en is 't nooit koud en donker?" Zou zij daar ook komen?.... O, bij Moeder, ja, en voor altijd, voor altijd!.... heerlijk, heerlijk!— En dan samen luisteren naar den Paradijsvogel, zooals die monnik Bruno in dat mooie vers over „Eeuwigheid" van Ten Kate.... O! dat zou ze ook wel duizend jaren willen doen!.... Maar t is waar: dat 's maar een legende..., niet gebeurd, welnee.... Toch mooi!.... Moeder vond het ook.... Ze schreide altijd, als ze 't haar voorlas.... En soms verbeeldt ze zich, als ze zoo zit te droomen, en aan Moeder en den Hemel denkt, dat 't toch wel zou kunnen gebeuren; waarom niet?.... Gisteravond was ze d r ook weer zoo heelemaal in verdiept geweest.... Toen kreeg je dat geplaag, eerst van Wim, die haar „sprook- jesdroomster" noemde; dan ook van Jet, die evenmin aan iets gelooft en om alles lacht, en haar vroeg, of ze 't niet eens kon probeeren met het kanarievogeltje van juffrouw Sanders, bij wie ze dezen zomer in „pension" zijn En van morgen begon het weer, net toen vader naar Amsterdam was — En daarop is ze dat plagen zoo moe geworden, zoo moe! ze kón niet meer!.... Ze had een ongeluk begaan, als ze maar niet was weggeloopen, dat voelde ze, een ongeluk in haar drift.... Ze heeft Indisch bloed in heur aderen, ja, net als moeder — maar ach! ze is lang zoo zacht niet als zij.... 't lijkt er niet naar.... Of zij wel in den Hemel zal komen? — Een zacht windje is intusschen opgekomen; het speelt door de dennekruinen als een nukkig koboldje. En hoog in de boomtoppen zingt het bosch. Het suizelt en suizelt een veelstemmig fluistergezang, welks ritseltoontjes even deinen en deinen op onzichtbare luchtgolfjes en langzaam in een zucht wegsterven; dan weer herleven en aanzwellen met zwakke ruizelingetjes er tusschen door, om af en toe overstemd te worden door doffe steunstooten als de sombere basbegeleiding van een treurmarsch. Haar mijmerziek geestje voelt zich zachtkens geboeid; het luistert als in sprookjesgedroom. Ze houdt het kopje opgeheven; de donkere oogen blikken omhoog met een vreemd-stillen gloed, die uitschijnt tusschen de wimpersluiers — Hè! hoe mooi!.... en zoo alleen hier.... net een sprookje!.... Nou moest alles's worden als in dat vers... en 't vogeltje d'r ook bij!.... 'k Ken nog een stukje.... waar 't zoo mooi wordt:... En altijd verder dwaalt hij voort. Nu schijnt hij 't oord Niet meer te kennen: Ziel 'twoud schudt vreemder bladerdos! De wilde dennen Herschiepen zich ten myrthenbosch! Daar ruischen Idumeesche palmen! Een waterval stroomt, Met zangrige halmen En rozen omzoomd. De monnik blikt rond zich, verbaasd en beschroomd: Zóó schoon had zich de Aarde geen Hemel gedroomd! Maar hoor! wat smeltende orgelgalmen! Wat zielverrukkende Englenwijs! Daar wiegelt, half door 't loof verborgen, Met veedren, blinkend als de morgen, Het vogeltjen van 'tParadijs! Eerst is zijn lied een teedertreurend klagen: 'tHeeft, smeltend zoet, in iedren toon een traan; 't Schijnt weemoedvol een heil terug te vragen, Te vroeg, helaas! en sporeloos vergaan. Maar — dan klinkt het weer daar tusschen Naamloos zalig, hemelzoet: Zoeter dan een lentegroet, Zaliger dan moederkussen: 't Is als spreekt zijn juichgeschal Van een nadrende victorie, Van een onvergankbre glorie, Van een eindelooze weelde, die de schepping smaken zal..." Eensklaps houdt ze op... De groote oogen, wijd-open, ziet ze rond; de blauw-zwarte haarlokken naar achteren werpend, luistert ze, luistert ze, het bleekgeel gelaat als in plotselinge verheerlijking „Had je 'tdaar?!... O!..." „Ja!— Hoor maar!...." Tusschen 't stemmengeruizel der dennekruinen door klinkt, hoog-op, als luide fluittoontjes boven teer-zachte strijkmuziek, het korte vraagwijsje van een vink. Ze springt op ... Zien wil ze 't zangertje, en dan heel stilstaan en luisteren, al maar luisteren ... Ha! daar heb je 'tweer: zoo'n paar jubeltoontjes met een vraag op 't eind ... Net of-t-ie zegt: Hoor maar, hoor maar; is 't geen aardig begin?... Speurend door 't gewirwar der schijnbaar verstorven takken en twijgen, omlaag en omhoog, sluipt ze vooruit, af en toe even leunend tegen een half ontschorsten stam, luisterend— Nee, niets ... Ah!... daar vloog wat heen... Ze heeft 'm zeker verjaagd... Jammer!... Daar heb je'm weer, ginds... Behoedzaam loopt ze voort, kijkend en kijkend naar omhoog, boos als onder haar voet een molmend takje onverwachts doorknapt. Weg is-t-ie!... Nu weer verder, en 't zelfde vraagje... Ze moet 'r om lachen... 'tIs of 'tvogeltje met haar gekscheert... Hoe 'thaar toch zoo gauw opmerkt?... O! 't is waar, die witte japon die fopt 'r... Maar ze wil 't niet opgeven.... Ze zal 'm verschalken — En van boom tot boom sluipend, met de linkerhand de rokken stijf om de beenen trekkend, en telkens achter een dikken stam zich even schuilhoudend, poogt ze den kleinen schalk toch te naderen. Mis; het vogeltje is haar te slim af; en uitdagend klinkt zijn wijsje weer een heel eind verder, je zoudt haast zeggen: met een schaterlachje d'r doorheen. Ze krijgt er pret in.... t Vogeltje lokt me zeker, denkt ze. Waar zou-d-ie me willen hebben?.... Hé ja! net zoo iets als uit dat sprookje van dien beroemden nachtegaal 6 in China, die aan 't hof van den keizer moest komen om te zingen— 'k Zal me nu maar verbeelden die manderijn te wezen, die 'm moest gaan zoeken.... Grappig tochl.... En haar Oostersche verbeelding, opgewekt door de geheimzinnige boschstilte en verlevendigd door het vreemde doen van 't vogeltje, voert haar als in sprookjesdroomen voort.... 't Bosch lijkt haar nu een eenzaam woud, onmetelijk groot; vol griezelig-heerlijke betooveringen... vol feeën, aardmannetjes en geesten.... Nee, dat vogeltje is 't paradijsvogeltje niet, wel nee, een spotlustig satertje zal 't zijn, dat op een pansfluitje speelt.... En hoor!— muziek! Van heel, heel ver komt het, uit een betooverd kasteel zeker. — En de boomen staan er stil naar te luisteren, kijk maar: ze bewegen zich heelemaal niet, om alles maar goed te kunnen hooren.... En voort loopt ze, uur en tijd vergetend, onbewust van de drukkende ^hitte, die in haar droom'rig gezichtje de zweetdruppels uitperst; sprookjesachtig zelve in de vreemd-stille omgeving; tot eensklaps voor haar uit de hemel door de dennestammen heen zichtbaar wordt. Ze is aan den hoogen boschzoom. Als een wegschokkend kinematograaf-beeld verdwijnt haar sprookjesdroom, en vertragend heur pas bij die eensklapsche ontnuchtering nadert ze stootvoetend het eiken hakhout, dat zich ginds tegen de heuvelhelling naar omhoog schijnt te worstelen als een leger van jonge, veerkrachtige kleuters, die in stille eendracht en schouder aan schouder opkomen om de oude en schijnbaar wegterende dennestammen van hun plaats te dringen. Ze voelt zich nu moe en afgetobd, voelt iets van neerslachtigheid over zich komen, tegelijk met een tikje schuwheid. Nieuwsgierigheid trekt haar evenwel voort. Weldra, voor een open plek in het akkermaalshout komend, voelt ze een schok van verrassing, die haar verdofte oogen weer doet opglanzen: de aanblik geeft haar ook zoete schoonheidsontroering. Heel in de laagte, ver achter de naar boven worstelende eikestruiken ligt, vlak en wijd, Hollands schoonheid in haar grootsche rust en stil-blije goedigheid-.weiden, zich al maar voortvlakkend, met groen zoo rein als t blauw aan den hemel, hier en daar verlevendigd door een bont of hei-wit vee-vlekje; dan de zacht-krommende breede rivier, waarop één, twee, drie zeilscheepjes als groote zwemvogels, de wieken stijf-opwaarts, heel langzaam voorbijdroomen; daar achter weer vlakten van groen, maar doffer; een benauwende dijkband; dan dorpjes en eenzame hoeven en wazige vlekjes van lommer, ver, ver tot den einder.... Zachtkens heeft ze zich in 't mos laten neerglijen, starend, al maar starend — „Hoe mooil" prevelt ze. „Mooier nog dan bij ons, in Indië Nee, toch.... 't is hier heel anders; maar 'k zou 't wel altijd willen zien—" Ze voelt zich rustig worden en vrij en luchtig, maar weldra ook weer ernstig en mijmerziek. Daar breekt, schuin boven haar, de grauw-vlekkige wolkensluier, en bundels van gouden stralen zijgen neer op de teer-groene vlakte beneden, die even stil oplacht bij dien zonnegroet. „Hoe mooi! Hoe mooi!.... Net een ladder van goudrag Zou die gaan naar den hemel?— als bij Jakob in z'n droom ?...." Haar oog verdoft weer, en een traan beeft door de wimpers. „Moeder! Moeder!" klaagt ze mat. „Moeder! 'k ben zoo alleen!...." Allengs voelt ze zich verloomen; dan valt ze in slaap, met de traanparels nog op de wangen. En ze droomt, wondervol; of dit de voortzetting ware van den weggeschokten sprookjesdroom Daar is weer die ladder van enkel zonnegoudrag, maar nu uit den hemel tot recht voor haar voet. 't Lijkt wel een weg, stijl opwaarts, van onder tot boven bestrooid met levende vonkjes.... Er tegen op zien wil ze, maar kan niet, zoo verblindend!.... Toch houdt ze vol, turend en turend — Ze wil nu aanschouwen, wat ze nimmer nog kreeg te aanschouwen, ook niet achter de zonnepoort, vroeger: den hemel—, waar Moeder is.... „O!.... dat is ze!...." Ze ziet haar! ze ziet haar! daar boven! in blinkende kleeding; omstraald van hemelsche glorie; gediadeemd met zonnegoud.... En ze lacht, een zonnelach, tegen haar kind.... En ze wijst met de rechter naar boven, met de linker afwaarts de ladder Nu ziet ze: te midden van 't levende vonkengewemel lonken haar toe als oogen vol weemoed zacht-rose letters:.... „H-e-b-l-i-e-f! — H-e-b-l-i-e-f!...." Dan plots een bazuinschal en — alles verdwijnt. „Moeder! Moeder!...." smeekt ze. Maar het blijft stil, stil en vereenzaamd. Snikkend wringt zij de handen ineen en weent stroomen van tranen, die haar kleeding doorweeken En huivrend schrikt ze wakker. Geweldig in sombere dreiging hangt een onweer boven haar hoofd. In woeste stormrukken nijdigt de wind en doet de dichte straalregen wild neerpletsen. Reeds is zij opgesprongen. In haar verfomfaaide, besmoezelde en doornatte japon voelt ze zich als een landloopster. Nee, nóg natter worden wil ze niet. Vlug kruipt ze onder 't dichte gebladert van een eikestruik. Een wild, geruischloos oppoefend bliksemlicht, temet gevolgd door een donderknal, die ratelploffend neersmakt. Ze kruipt nog dichter onder de struiken, niet uit vreeze voor het onweer, want Indië met zijn geweldige buien heeft haar dèt vreezen verleerd, maar wel voor den regen, die nu in plassen neerkletst. O! die droom!.... die droom!.... Droomen zijn bedrog, ja, zeker, dat wordt gezegd, maar zulk een!.... Ze ziet alles nog zoo klaar: Moeder.... die ladder.... die woorden.... O!.... En haar kinderlijk zieltje, nog zoo vederlicht bevleugeld, en in den grond maar weinig bezwaard door levensmoeite, klapwiekt gemakkelijk opwaarts naar t rijk van 't bovennatuurlijke of fantastische; dus ook thans. Evenals ze vroeger bij 't slapen gaan Moeders nachtkus nog zoo lang op haar voorhoofd navoelde, voelt ze nu aldoor Moeders blik op zich rusten. Fijngevoelig als ze is, was een schaduw van vermaning uit den lieven mond in die heerlijke dagen van voorheen voor haar voldoende om heur kinderlijk gemoed te roeren en haar tot berouw te brengen: ze heeft thans Moeders vermaan, al leek het maar een opwekking, ook begrepen. O! die woorden, en dat wijzen er naar, en naar boven, dat zegt haar alles!.... Zóó was Moeder altoos, zóó is zij nog: vermanen met een glimlach; met een glimlach, die bemoedigt en troost — Nee, nee, ze heeft niet liefgehad naar behooren: Vader niet, Wim niet, Jet niet.... Ze is vaak eigenzinnig geweest, in zich zelve gekeerd, niet lief in huis, niet voorkomend, nukkig zelfs en humeurig, als 't al te prozaïsch om haar heen was.... Maar men is evenmin lief geweest voor haar.... Stil, — Moeder zou zeggen: „Eerst zelve je plicht doen en dan dan nog maar denken: 'k doe niets te veel, niets om me er op te beroemen...." O! 't is moeilijk!.... Maar ze zal veel in den Bijbel lezen en... bidden..., dat ze ook zoo mag worden als Moeder... De onweersbui heeft ondertusschen uitgeraasd. Ze kruipt nu uit haar schuilhoek te voorschijn. 't Regent weinig meer, maar 't druipt hevig uit de boomtakken. Ze heeft ongelukkig 't horloge van morgen op de slaapkamer laten liggen, 't Is zeker al laat. Zou Vader reeds terug zijn? Zou men erg ongerust wezen? Hoe nu weer gauw thuis te komen; want, nee, naar Utrecht gaan, doet ze niet, dat is maar een dwaze inval geweest... Ze zou ook mooi uitgelachen worden in zoo'n plunje en zoo verhavend... Maar ze weet den terugweg niet!... Ach!... Daar hoort ze stemmen, en — eensklaps komt uit het bosch een hond op haar aanstormen; luid blaffend springt hij op haar toe en tegen haar op, pogend in heur gezicht te likken: 't is Leo van Wim. „O! Leo, beste hond!!..." Ze is blij hem te zien, blij om zijn ongeveinsde hartelijkheid. Nu is Wim vast dichtbij. Ze zal ook hartelijk tegen hem zijn, en tegen allen: ze zal vergeving vragen, ja zeker, en zich van 't plagen niets meer aantrekken; als zij maar lief is, zal men haar wel leeren begrijpen ... Van denzelfden kant, vanwaar Leo gekomen is, nadert thans een jonge man met geelbleek gezicht en dandyachtig van voorkomen, al schijnen bosch en regen met zijn fatterigheid te hebben gespot. „Pa! daar is de zondares!" roept hij een oud, mager heertje toe, dat, streng van uiterlijk en met langen, grijzen knevel, enkele passen achter hem aan komt. „O!... Pa ook!..." mompelt ze, ietwat bevend. ^Pa!... o Pa!..." En ze vliegt op hem toe. „Pa, wil u mij vergeven?!..." Wagenwijd opent zij de deur haars harten. Als echter haar oog zijn strengen blik ontmoet, blijft ze bedremmeld voor hem staan als een misdadige, heftig snikkend... „Indisch bloed! Pa!" spot Wim onbarmhartig. — „Zeg, Hermien, heb je 'tparadijs-vogeltje nu gevonden?" Ze schokt als bij een pijnlijken steek. O! als Vader dan maar „Schaam je, meid," klinkt het van onder den grijzen knevel op krakerigen, ongevoeligen toon; „je gedraagt je schandelijk door weg te loopen als een vagebond. Als je 't nog eens waagt, zal ik andere maatregelen nemen. — En nu, mee; voort!" Geen woord van toegenegenheid voor het afgedwaalde, doch boetvaardige kind. O! 't is haar, of zoo maar opeens de vederlichte vleugels van haar zieltje afbreken!... En de wijd-openstaande hartedeur slaat eensklaps met een smak dicht en de sleutel, die haar weer moet openen, valt in een diepen afgrond. Wie zal hem ooit terugvinden, zoo de Heere zich niet over de arme ontferme?! IN BEKORING. I. „Jongens, we krijgen van middag 'tVenemannetje!..." Louise Flink komt met ondeugende vroolijkheid de consistorie-kamer binnenvallen, luidruchtig de deur achter zich toekwakkend. Gezondheid en dartele levenslust lachen op heur forsch-sprekend melk-en-bloed-gezicht, en joelen in de levendige veerkracht van heur bijna volbouwd meisjes-lichaam. 't Stemmengeroezemoes, waarin haar hooge jongensuitroep wordt neergeworpen, zwijgt een paar seconden, en een dozijn meisjesgezichten, meerendeels schalksch, lachen in oogenblikkelijk begrijpen de binnenvallende toe; en dan wild en verward: „Ah Flinkje 1 Is 't heusch waar?!... Hoe weet je 't?!...." „Nou, 'k zag 'm bij Ds. Mandemaker ingaan. Die is zeker weer ziek. Hij had 'm weer op, den dop!..." „Flinkje, jij hebt een goed oog op 'm; je bent altijd zoo vol van 'm!" schertst er een. „Nou, dat raai-je: op z'n dop: die wou 'kwel als antiquiteit bewaren! — Hoor 's: willen w'm eens feestelijk ontvangen? 'k Bedoel niet den dop, maar 't Venemannetje zelf? Je zult 'm eens zien kleuren!" „Neen, 'm niet in de maling nemen, Wies, dat's flauw!" waarschuwen enkele ouderen. „Daar is hij te goed voor!" „Nou, jullie hoeft niet mee te doen; we zullen 't wel zonder jullie afpoeieren, stijve Bagijntjes," schertst Louise, juist door dien tegenstand geprikkeld om haar plannetje uit te voeren. „Je zult zien: kwaad wordt hij toch niet." „Ja, Wies, dat 's goed," beamen een viertal dartele bakvischjes. „We doen mee. Wat zullen we dan? heb j'een plannetje ?" „Kom 'shier." Louise fluistert ze iets toe. „Ja, ja, goed!" Een druk, half gesmoord praatlachen volgt. „Daar heb j'em al!" roept er een. Allen kijken 'traam uit. Over 't kerkplein komt met groote, haastige passen een jong halfblanksheer aanstappen, in vaal zwart pak, het hoofd gedekt met een ouderwetschen zijden hoed, waarvan de breede rand van achteren schijnbaar aantrekking tot den nek van zijn drager voelt; zijn knokkelige roode handen, elke aanraking met den mouw schuwend, bengelen onbeholpen langs zijn zijden. 't Wordt muisstil in de consistorie-kamer; in spanning tot handelen de vijf; de anderen in nieuwsgierige afwachting. De deur gaat open en ... „Goeden middag, meis klinkt het lijzig-zacht; maar de man wordt verhinderd zijn groet te voltooien: de vijf schalksche juffertjes zijn reeds op hem toegesprongen, hand in hand, nemen hem in haar midden en maken een rondedans om den verbluften jongen heer, al door zingend: „Willem Jan „Veneman, „attrayant „et charmant." De anderen lachen, luid ginnegabbend, of half achter 't geopende vragenboek heur warmroode gezichten verbergend. En verbluft, verlegen, beschaamd staat te midden der balddadige rondedanseressen het slachtoffer van bakvisschenovermoed, stijf, hoog-op, als een omjoelde vrijheidsboom in Franschen tijd, beschaamd om de onvoorziene krenking zijner waardigheid, verlegen als nieuwbakken, ongehuwde, dorpsche godsdienstonderwijzer onder de ongebreidelde jonge-meisjesplaagzucht, die hem, zacht en bloode als hij is, meer spreekt van een te vrijpostige uiting van groote vertrouwelijkheid dan van openlijke geringschatting. Zijn rood boerengezicht met de fletsblauwe, half achter de leden verborgen oogen, en het toegenepen pruimenmondje, waar omheen een verlegen glimlachje waart, geeft den indruk van sullerigheid; en dat jeugdig, ietwat lijzig-gebogen hoofd, en zijn groot schonkerig lichaam, hoog-op als in afwering, voegen bij die sullerigheid nog iets kluchtigs. „Och, meisjes 1.... niet doen.... niet doen!...." 't Klinkt zacht tusschen 't reigezang door. „Nou ophouden!" beveelt Louise plotseling, en verbreekt den cirkel. „Maar, dametjes, je moet niet zoo raar doen, daar ben je veel te groot voor." 't Is een glimlachende terechtwijzing. „Och, meneer," begint Louise vrijpostig; „we wilden u eens feestelijk ontvangen, omdat we 't heusch zoo heerlijk vonden, dat u weer eens kwam. We zouden wel willen, dat u altijd de catechisaties voor den dominee waarnam. — Maar, meneer: ik begrijp het niet: waarom is u geen dominee? Vader zegt dikwijls: „Die meneer Veneman is net 'n dominee in zijn optreden." Kunt u geen dominee worden, meneer? 'k Wed, dat u er knap genoeg voor is." Veneman lacht zoetsappig, niet kunnend onderscheiden, of hij aan ernst of scherts moet denken, zoo open en strak ziet zij hem aan, en met zooveel schijnbaren eenvoud en vaste overtuiging spreekt ze. En hij voelt de eerzucht in zijn hart oprijzen als een mager mannetje, dat lacht, en heel dapper en voornaam doet, en groote woorden spreekt en grootsche verwachtingen oproept. Kwansuis bestraffend heft hij den half gestrekten wijsvinger tegen Louise op. „Meisje, meisje; je wilt me vleien. Dat mag je niet doen." Dan gevoelt hij zich niet opgewassen tegen de radde tongen van zoovele overmoedige dametjes, inzonderheid niet tegen Louise Flink, evenmin bestand tegen den spotlach in zoovele dartele kijkers, noch tegen de ongedwongen scherts, die straks wellicht nog grooter afmeting zal aannemen; en zonder een antwoord op zijn schertsende terechtwijzing af te wachten, beklimt hij de houten optreê en plaatst zich achter den verfloozen, schunnigen lessenaar. Langzaam zet hij den ouden hoed af, strijkt met de volle hand over mond en voorhoofd en kucht dan een paar malen. Traag zoeken nu de catechisanten heur plaatsen op, druk babbelend en gichelend. Louise wordt van alle zijden aangekeken, hier toegeknipoogd, daar toegeproest, elders met een blik van „hoe-durf-je!" beschouwd. „Laten we nu beginnen, meisjes," klinkt het boven den lessenaar als een schuw verzoek. Allen zien Veneman aan; sommigen proesten het weer uit van lachen. „Laten we zingen Psalm 1:4: „De Heer toch slaat der menschen wegen ga, „En wendt alom het oog van zijn gena „Op zulken, die, oprecht en rein van zeden „Met vasten gang het pad der deugd betreden; „God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan, „Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan." 't Vers wordt aangeheven, maar zwak, want de verschuldigde eerbied is bij de meeste zangeressen zoek; groote, dartele kinderen als ze nog zijn, voelen ze wel in zich den losgebroken, door geen flink, waardig optreden onderdrukten, overmoed opbruisen, maar dat de Heere ook thans haar wegen gadeslaat, daaraan denken ze niet. Meneer Veneman gevoelt zich in de minderheid. Dit is de tweede maal, dat hij met groote meisjes moet catechiseeren. Anders is hem de zorg voor de kleinere catechisanten door den dominee opgedragen, met de oudere catechiseert dominee zelf. Bij onverwachtsche ontstentenis van den predikant moet meneer Veneman echter voor dezen invallen. Zoo gebeurde ongeveer een maand geleden. 'tWas hem toen heelemaal niet meegevallen, dat catechiseeren met die groote meisjes, of liever gezegd dametjes. Dominee had hem aangeraden, flink en waardig op te treden, maar 't was net, of die juffertjes op 't eerste gezicht voelden, dat haar wil sterker was dan de zijne. Hij had wel flink willen zijn, wel manlijk-waardig, maar — houd je maar eens waardig, als je niet krachtig van geest bent en verlegen, tegenover zoovele vroolijke, oolijke bakvisschen, die zooveel gevoel van eigenwaarde bezitten en een godsdienstonderwijzerswaarde alleen afmeten naar zijn meer of minder vrijmoedig, zelfbewust optreden. En vrijmoedig noch manlijk was zijn optreden geweest, dat gevoelde hij wel, en t catechiseeren was hem lang niet meegevallen. Hij heeft dominee Mandemaker niet willen bekennen, dat hij bij de dametjes-catichisanten die eerste maal in zedelijken zin de neerlaag heeft geleden, om meer dan één reden niet. Nu hij weer is opgeroepen om voorden dominee in te springen, voelde hij eerst een schuwen angst voor 't geen hem ditmaal te wachten stond, maar.... zachtheid zal overwinnen, dacht hij, en met die hoop en dat voornemen is hij opgekomen, niet begrijpend, dat, waar eerbied en achting eenmaal verbeurd is, zachtheid alleen het verlies niet kan herwinnen. Na 't gezang doet hij een lang gebed, iederen volzin hoog ingalmend en laag uitzeggend. Dan halverwegen over den lessenaar gebogen en steunend op de handen zal hij het onderwijs aanvangen. Een druk gefluister vermengd met onderdrukt gelach volgt weer. Hier en daar wordt heimelijk en handig het vragenboek geopend en op de knie en tegen den rug van de voorzittende opgezet. „We moeten de les over de Predestinatie behandelen, niet waar?" vraagt Veneman schuchter. Ja, meneer, ja, meneer!" Veneman opent langzaam zijn boekje, als om tijd te winnen, 't Is ook Hellenboek, volgens hem, erg zwaar op de hand en verschrikkelijk taai. Wel heeft hij het voor zichzelven bestudeerd, maar taai is 't hem gebleven. Hij kan maar niet begrijpen, dat dominee Mandemaker nog altijd dit lastige boekje gebruikt. Waarom niet liever het Kort Begrip genomen? Als men 't hem maar niet lastig maakt met diepzinnige vragen. Hij voelt het: dat zou voor hem ongeveer hetzelfde zijn als 't steigeren van 't paard voor den ruiter, die zijn rijdier niet meester is. „Nu dan. Wil u dan maar beginnen." Uit een toegeworpen matten blik en een lijzige hoofdbeweging begrijpt nummer vier op de laatste bank, dat zij bedoeld wordt. „Ik, meneer?" „Ja, u. — Heeft God ook besloten, wie er zalig zal worden en wie niet?" „Ja, meneer." „Die volgt. — Hoe noemt men dat besluit?" „Predestinatie of Voorverordineering, Rom. VIII: 30. En die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt." „Goed, heel goed." „Zoo kan 'k 't ook," klinkt 't halfluid; „die leest 't voor." Gesmoord gelach. „Stil, meisjes, niet ongevraagd spreken, als 't u blieft." Meneer Veneman voelt bijna de teugels aan zijn hand ontglippen. Haastig leest hij de derde vraag. „Hoeveel deelen of daden Gods moet men daarin onderscheiden?" „Twee, meneer; de Verkiezing en de Verwerping, I Thess. V: 9: Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heere Jezus Christus." „Wanneer is de Verkiezing geschied?" „Van eeuwigheid, Eph. 1: 4. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde." „Is zij algemeen, zijn alle menschen verkoren?" „Neen, het minste getal, Matth. XX: 16. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren." „Gaat zij ook over zekere met namen bij God bekende personen ?" „Ja; Rom. IX: 13. Jakob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat!" „Wat....?" „Meneer, neem me niet kwalijk, dat ik u in de rede val; maar ik zou u wel wat willen vragen.' Meneer Veneman voelt het bloed naar zijn hoofd stijgen. 7 Schuw kijkt hij op en even de vraagster aan: 't is een der oudste meisjes met een schranderen blik. „Wat had u te vragen?" „Ja, ziet u, meneer, er is mij iets niet erg duidelijk. Als die leer van de predestinatie nu de ware leer is, en wat God eenmaal besloten heeft, onveranderlijk, is het dan niet begrijpelijk, dat er menschen zijn, die onder zoo'n leer onverschillig worden?" „Hoe bedoelt ge dat?" „Wel, meneer, er zijn menschen, die zeggen: „Nou ja, we kunnen er nu eenmaal niets aan doen, of we zalig zullen worden of niet; zijn we uitverkoren, dan zullen we er wel komen, zijn we niet uitverkoren, wat helpt het ons dan, of we al godsdienstig zijn? we zijn toch verworpen en blijven verworpen." Veneman gevoelt, waar de vraagster heen wil. Nog nimmer is hem zoo iets voorgelegd. Zoo'n gevolgtrekking vindt hij vreemd; hij voelt in figuurlijken zin zijn voet tegen een klem stooten, en kijkt even onderzoekend de vrijmoedige vraagster aan, om te weten, of deze voorbedachtelijk die klem voor hem heeft neergezet. Zijn onderzoek bevredigt hem, al bemerkt hij ook, dat het ongewoon stil in de kamer is geworden, en hier en daar het eene buurmeisje het andere geheimzinnig aanstoot. Hij voelt van alle zijden de guitige meisjesoogen in spanning op zich gericht; hij gevoelt het: is de diepzinnige vraagster te goeder trouw, de andere catechisanten wachten met spanning het oogenblik af, dat hij „vastgezet" zal zijn. Nu dominees raad opgevolgd en flink opgetreden, met gezag opgetreden. Schijnbaar bedaard en met iets meesterachtigs in den toon klinkt het: „Hebt ge dan de elfde vraag niet gelezen? Daar staat: Vloeit daar niet uit, dat het dan evenveel is, hoe men leeft? En 't antwoord is: „Neen; want God heeft de middelen tot dat einde meteen besloten, Rom. VIII: 29, 30. Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft deze heeft Hij ook verheerlijkt." „Maar zoo bedoel ik het niet, meneer," is het haastige antwoord: „Die vraag ziet toch op uitverkorenen; maar men moet toch aannemen, dat er ook verworpenen zijn, en als die nu zoo spreken ?'' ,,Maar er is niemand, die iets van Gods verborgen besluiten weet ..." „Dat 's waar, meneer; maar zullen er juist niet velen door die leer en door 't telkens voorop zetten van die leer afkeerig worden? Zou 't niet beter zijn over die leer maar te zwijgen, daar zij toch rust op verborgen besluiten van God? — Onze vroegere dominee wilde er tenminste nooit over spreken." Meneer Veneman strijkt zich weder met de vlakke hand langzaam over zijn blozend gezicht, waarbij de pruimenmond in ronding wordt saamgetrokken, en snuift een enkele maal onbehoorlijk diep op, bewijzen van zichverlegen-gevoelen. Want grondig theoloog is hij niet, en diep doorgedrongen in de Gereformeerde leer evenmin; en de vraagster is lastig, houdt voet bij stuk. Bovendien, met het leerstuk der Uitverkiezing heeft hij nooit op bijzonder goeden voet gestaan: hij ontving zijn opleiding bij een zoogenaamd ethischen predikant, en wat die leeraarde was voor hem, den toekomstigen godsdienstonderwijzer orakeltaal geweest, en klonk hem nog lang als onbetwistbaar na. In zijn hart moet hij de vraagster gelijk geven, maar hij durft dit niet doen om dominee Mandemaker, van wien hij geheel afhankelijk is; entegen zijn gevoelen in spreken, neen, dat wil hij ook niet. Verlegen glimlachend ziet hij de vraagster aan, daarbij weder met de hand over het benedengezicht wrijvend, en beweegt zich onrustig heen en weer. „Ja, meisje, ziet u, dat is een vraag, die... die u den dominee maar eens moet voorleggen." „Hij zit!" fluistert er een. „Die slimme Dien heeft 'm vastgezet." Veneman voelt, dat zijn voet in de klem zit, en zijn aangeboren schuwheid is nu eigenlijk niet het juiste middel, om hem uit die klem te bevrijden. Op 't onverwachts verschijnt er evenwel hulp, en wel van een kant, vanwaar hij die in 't minst zou verwacht hebben. 't Is van Louise Flink. Zoo uitgelaten als ze bij zijn binnenkomen was, zoo ernstig lijkt ze nu: het van dartelen overmoed glanzende beweeglijke gezicht is geheel in den plooi; en de oogen spreken van diep nadenken. „Meneer, als u 't mij niet kwalijk neemt, zou ik wel tegenover Dina Ruitenberg vol durven houden, dat het leerstuk der Uitverkiezing toch voor niemand zoo ongerijmd behoeft te zijn, als zij meent." „Hoe zou u dat verklaren?" vraagt Veneman, die zich een last van de schouders voelt genomen, nu de lastige, brutaal-nieuwsgierige blikken der catechisanten van hem afdwalen en gevestigd worden op Louise. „Wel, meneer, laatst ontving Vader een bezoek van een predikant, die op een boerengemeente staat. Die vertelde dit. Eens had hij gepreekt onder meer ook over het leerstuk der Uitverkiezing, 's Maandags daarop doet hij huisbezoek en komt o.a ook bij een rijken boer. „Nou, domenei," zegt die, „ge hebt gisteren over de Uitverkie- zing gepreekt, maar daar moet ik dan niks van hebben, want as men daaraan gelooft, kunt ge wel met bidden ophouden."» Zoo, geloof je dat?" antwoordt de predikant. „Jij bent een boer; geloof je ook, dat door jouw werk de vruchten op je land groeien?" — „Neen, heelemaal niet: alles moet van Boven komen, hoor!" — „Geloof je dan ook, dat de Heere vooruit beschikt heeft, hoeveel koren dit jaar op je akker zal groeien?" „Zeker, ja, tot op een korrel toe, en geen een meer of minder." „Nu, man, dan werkte ik ook maar niet meer op 't land, als ik jou was," zegt de predikant; „dan zul je toch zeker ook zonder jouw toedoen de vruchten wel van je land kunnen halen, die de Heere je toebeschikt heeft; je kunt dan gerust met je werken ophouden." — Verwonderd zegt de boer: „Maar, domenei, dat meent ge toch niet: neen, as 'k den akker maar laat liggen, weet 'k zeker, dat de Heere me niets geeft; neen, zoo gaat't niet: een boer moet ploegen, zaaien, poten, eggen, wieden, in een woord, heel hard meewerken, en dan mag-ie, als de Hemel zegenen wil, hopen op een goeien oogst; maar een goeie boer zal er ook nog bidden bij." — „Juist, man," zegt de predikant, — „daar heb ik je; en waar 't nu in 't natuurlijke zoo toegaat, zal datzelfde in 't geestelijke anders zijn, of ongerijmd moeten heeten ?" — „As-ge 't zóó bekijkt, ja, dan heeft domenei gelijk, dan is 't ook zoo." — Louise zwijgt. Allen hebben met klimmende spanning geluisterd, blijkbaar vergetend, dat meneer Veneman zoo even „vastgezet" was. Ze lachen om de scherpzinnigheid van den predikant, die den boer zoo gauw schaakmat zette, en vallen in stilte Louise bij, die met haar verhaaltje de „slimme Dien" heeft verslagen. En meneer Veneman? Hij knikt en lacht het meisje hartelijk toe, gemeenzaam en vertrouwlijk zelfs; zij heeft hem uit verlegenheid gered, hem onderwezen bovendien. Wat het is, weet hij niet, maar hij is trotsch op haar, die zoo te rechter tijd den Gordiaanschen knoop voor hem niet doorhakte, maar zoo handig loswerkte. En met dat trotsche gevoel stijgt een oogenblik zijn gevoel van eigenwaarde, en met vaster hand grijpt hij weer naar de teugels, die hem bijkans waren ontglipt. II. Vreemd opgewekt is meneer Veneman op zijn kamer gekomen, 't Is, of hem een stoot is toegebracht, die hem uit zijn levenszoes wakker schokte. En nu hij zich wakker waant, voelt hij zijn begeerten sterker worden en zijn verlangens aangroeien; voelt hij zijn levensmoed aanvuren, door hij weet niet wat, maar ook de gemoedelijke rust van voorheen uit zijn hart verjaagd door een ongedurigheid, die hem vreemd staat. Hij voelt zich door dien schok als losgerukt van zijn standgenooten, en ziet zich zeiven in de toekomst rijzen en rijzen.... 't Is maar een eenvoudig bovenkamertje, tegelijk ziten slaapvertrek, dat hij bij de weduwe Jansen bewoont, 't Ziet uit op de markt met twee vierruitige raampjes, die thans beide hoog staan opengeschoven. Voor een dier raampjes sta.11 een groote bamboeleunstoel, waarvan de rug burgerlijk met een gehaakt wit kleedje pronkt, en in dien armstoel heeft meneer Veneman zich neergeworpen. Gemakkelijk rust hij, in neergezakte houding, het hoofd steunend op de borst, de beenen over elkaar geslagen, de handen gevouwen. Een glimlachwaasje ligt over zijn grof boerengezicht, waarin de kleine oogen staan te droomen in stil gemijmer. In gedachten maakt hij zijn levensrekening op, en de uitkomst bevredigt hem, vooral nu toekomstdroomen gouden toovercirkels om zijn bestaan komen trekken. Hij denkt terug aan zijn kinderjaren, toen hij met Sientje speelde aan de plassen van het veendorpje. Dat zijn heerlijke dagen geweest! Hoe prettig in den zomertijd dat buitelen in het geurige gras; dat plukken van biezen, waarvan ze samen steekhoeden breiden, of mandjes en matjes vlochten! En wat hield hij veel van Sientje en zij van hem, dat lieve zusje! Toen — o! hij herinnert het zich als den dag van gister! — dat eerste groote verdriet! Hij zou 't plekje nog kunnen aanwijzen, waar dat op hem aankwam! Nog ziet hij dien grooten jongen met zijn valsche, loensche oogen en dien leelijken lach, en hoort hem nog vragen: „Zeg, hoe heet jij nou eigenlijk?" Hij was bang voor den knaap en wilde niets antwoorden. „Nou, zeg 's, hoe heet je, witkop?" — En Sientje had toen met haar hoog kinderstemmetje gezegd: „Mijn broertje heet Willem Jan en ikke Sientje." — „Neen, dat bedoel ik niet," de groote jongen valsch; „hoe is zijn Van ? Jij heet Sientje Rijksen; Rijksen, naar je vader, begrijp je, maar die daar?" Hij had toen gevoeld, dat de jongen hem tartte, was opgesprongen en had geschreeuwd: „Nou, en ik heet ook Rijksen net as Sientje!" — Daarop die ander schaterlachend: „Kun je begrijpen! daar wou 'k je net hebben: jij hebt geen Van, want je bent een schooier, een vondeling: Sientjes vader hêt jou in 't veld opgeraapt." Toen was hij verschrikkelijk boos geworden; wel was hij niet vechtlustig van aard en had hij nog nooit met een dorpsjongen gebakkeleid, maar toen zou hij dien grooten kwant haast aangevlogen zijn, zoo driftig werd hij. Spotlachend ging de valsche knaap heen, niet half beseffend, hoe zijn woorden een kleine kinderziel meer hadden gewond dan een dracht stokslagen het lichaampje vermogen te kwetsen. Toen was hij hard naar huis geloopen, en ver achter hem aan kwam Sientje pas aangedribbeld. Vader en Moeder waren net allebei in huis. Hij was op Moeder toegerend en had angstig gezegd: „Moeder, die jongen, die daar heengaat, zeit, dat ik niet Rijksen heet, en dat Vader me in 't veld hêt opgeraapt! Da's nie waar, wel?" — „Jij bent mijn beste jongen, hoor!" had Moeder geantwoord, en hem daarbij een kus gegeven; „neen, 't is niet waar." Maar Vader had ernstig gezegd — hij kon soms zoo streng wezen —: „Vrouw, je mag den jongen niet voorjokken: 't eerst moet 't eerst zijn, en weten zal hij 't toch eens. — Hoor 's Willem-Jan, wat die jongen zeit is waar, maar je blijft toch onze jongen, hoor! je zult 't niks minder hebben dan Sientje.'' Lang heeft die wetenschap zijn kinderleven vergald en hem een schuwheid voor menschen opgelegd, die hij nooit geheel heeft kunnen afschudden. Dan, 't is waar: Vader noch Moeder heeft hem ooit minder dan Sientje behandeld, en daarom toonde hij hun ook dankbare liefde en kinderlijke gehoorzaamheid. Vader Rijksen echter, die bij al zijn gestrengheid soms nog een eigenaardigen humor aan den dag legde, had hem niet op zijn eigen naam in het burgerlijk register laten inschrijven, maar gezegd: „Veneman zal-ie heeten, want het veen is zijn eerste wieg geweest." Zoo is hij opgegroeid, heeft de lagere school afgeloopen en hielp later zijn pleegvader in 't veenbedrijf. Toen sloot hij zich aan bij de Jongelingsvereeniging, van welke hij weldra een der beste leden was; in 't maken van godsdienstige opstellen was niemand zoo knap als hij, en in 't verzen zeggen liet hij allen ver achter zich: wanneer hij pathetisch, soms zoo stout theatraal een dichtstuk voorgalmde, waren alle medeleden van meening: ,,'t Lijkt wel een dominee!" Bij zoo'n voordracht, — neen, niet om de eer, maar om 't doen alleen — voelde Willem-Jan zich in zijn element. Ook in den Bijbel was hij beter thuis dan de anderen, zoodat hij weldra onder de dorpelingen voor een jonkman van talent doorging, voor wien 't jammer mocht heeten, dat hij zijn licht moest bergen in de turven van zijn pleegvader, naar een boerenfilosoof gekscheerde. Baas Rijksen was trotsch op hem, niet minder Moeder Rijksen en Sientje. De veenboer nam nu een kloek besluit. „Vrouw," zei hij op zekeren dag, „Willem-Jan is een werkzame jongen, die mij in mijn werk goed in de hand komt. 'k Wil 'm daarom niet graag missen, maar wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen: we hebben 'm, om zoo te zeggen, van den Heere gekregen, en 'k ben er blij om, dat 'k 'm grootgebracht heb; maar nu 'k zie, dat-ie zoo'n godsdienstige jongen is en zoo goed leeren kan, durf ik 'm niet langer houden." — Toen zweeg hij een poos, net alsof hij zich zelf op een buitensporigheid betrapte, want de goede man was gewoonlijk kort van stof en schriel met zijn woorden. Moeder Rijksen vond 't ook ongewoon en was nog meer verbluft over den onbegrijpelijken inhoud der lange toespraak. — „Wil je dan Willem-Jan de wije wereld insturen?" vroeg ze moederlijk-angstig. „Dat meen je toch niet, wel?!" — Boer Rijksen glimlachte, knikte van ja en zweeg nog even, aldoor zijn vrouw onderzoekend aanziende. Toen: „Hij moet net worden als meneer Schouten hier: we zullen hem den Heere teruggeven, net as Hanna deed met Samuel." — 't Gezicht van vrouw Rijksen klaarde op. — „O! as dat kon, man! Willem-Jan godsdienstonderwijzer! zooveel as dominee!.." — „Nou, moeder, het moet." — Meer had vader Rijksen niet gezegd, en Moeder vertelde het onder geheimhouding aan Sientje en deze weer aan Willem-Jan, die nu zijn blijdschap wel luid had kunnen uitzingen. Kort daarop mocht hij turftrappers en baggerbeugel, ja, 't geheele veenbedrijf vaarwel zeggen, om zich aan de studie te wijden. Zoo is hij godsdienstonderwijzer geworden en weldra in dit Hollandsche dorp met zijn rijke kaashandelaars geplaatst als hulp der twee predikanten, van wie een juist bij zijn komst vertrokken is. En hij was dankbaar geweest, allereerst aan God, recht kinderlijk dankbaar, dat Hij hem verwaardigde in zijn wijngaard te arbeiden; dankbaar ook aan zijn pleegvader voor diens opoffering. Neen, nooit zou hij die daad kunnen vergelden, dat had hij gevoeld, ook al zou hij Sientje, als hij eenmaal een voordeeliger standplaats had, laten deelen in zijn geluk, door haar zijn vrouw te maken; want zoo'n daad zou toch niet voortspruiten uit dankbaarheid, dat wist hij, en Sientje wist het ook: beiden immers hadden elkander eenvoudig, eerlijk lief. Dit alles overdenkt meneer Veneman nu; maar dat verleden fietst thans weg bij de helle kleurenschittering van de lichtende toovercirkels, die de toekomstdroomen om zijn bestaan komen trekken. En in die toovercirkels is hij zichzelf niet meer: hij, de eenvoudige en tevreden jonkman van voorheen, voelt iets van wat Eva in zich voelde opdoemen bij de verleiding der slang; voelt zijn eenvoud wijken voor gedachten van hoogmoed, en werkt willens mee om dat verleden te verflauwen: de toekomstdroomen zijn hem liever, want die streelen hem; en al fluistert hem zijn schuwheid toe: „Wat verbeeld jij je wel, pleegzoon van een veenboertje 1" de wakker geroepen hoogmoed legt haar terstond het zwijgen op met hetgeen hij eens van Andersen heeft gelezen: „Het doet er weinig toe, uit welk nest men gekropen is, als het ei, waaruit men is voortgekomen, maar een ganzenei is geweest." En de eerste toovercirkel krimpt al nauwer om hem in en — hij glimlacht genoeglijk en wrijft zich in zijn knokkelige handen: Ds. Veneman, denkt hij, Ds. W. J. Veneman; 'tzou wel klinken. De tweede cirkel vernauwt zich en — Louise Flink, het lieftallige, dartele, maar ook verstandige juffertje lacht hem toe als zijn vrouw. De derde cirkel nadert: 'tis een profetie van rijkdom en weelde. Ja, heden middag heeft hij 't begrepen: de liefde voor Sientje is toch de ware niet geweest; 'twas slechts de voortzetting van kinderlijke toegenegenheid. Wat zou Sientje ook voor hem kunnen zijn, als hij ?! Ze zou zich er niet in kunnen schikken, zij, 't eenvoudige boeremeisje; ze zou zich misplaatst gevoelen. Zeker niet,'t zou haar geen geluk aanbrengen: zij kan zich nu eenmaal niet boven heur stand verheffen. Neen, tot van middag kende hij de ware liefde niet; toen echter, toen is zij gekomen, 't Is waar: Louise Flink is nog jong, maar ze draagt heur naam met eere, en over een jaar... 't Is ook waar: ze kan kinderachtig doen, jongensachtig wild zelfs, maar hoe ernstig is ze niet op een anderen tijd, als een echte vrouw; en 't lijkt somwijlen, dat ze hem in 't ootje wil nemen, maar meisjes plagen vaak, die ze mogen lijden, en dat ze hem mag lijden, heeft ze 'tniet bewezen, door hem in 't bijzijn van zoovelen in de hoogte te steken en op den juisten tijd uit zijn verlegenheid te redden ? — Neen, nu behoeft hij nog niet bij den rijken kaashandelaar om de hand zijner dochter te komen, maar later, als hij... Hij dominee!... Nou, dat zou dan moeten zijn met Art. VIII, want die heele studie voor predikant nog te beginnen, dat gaat niet meer: 'tgeld zou ook ontbreken; zeker, met Art. VIII zijn er meer gekomen. Laat zien: wat behelst dat ook weer? Meneer Veneman staat met een ruk op en loopt op een rekje met boeken toe, een oud rommelzoodje: 't is zijn gansche boekerij. „Ah! hier heb ik het, de Kerkenorde!" Weer valt hij behaaglijk in zijn leunstoel en bladert. „Wacht, dit is het!" „Men zal geen schoolmeesters, handwerkslieden of „anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt toelaten, tenzij men verzekerd zij van hunne „singuliere gaven, godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven „van welsprekendheid. Zoo wanneer dan zoodanige „personen zich tot den dienst presenteeren, zal de „Classis ze (indien 't de Synode goedvindt) eerst „examineeren, en naar dat zij hem in het examen „bevindt, hem een tijd lang in het privé laten pro„poneeren, en dan voorts met hem handelen, zooals „zij oordeelen zal stichtelijk te wezen." Meneer Veneman peinst even. Neen, alles begrijpt hij niet van dit artikel. Al die vreemde woorden, waar dienen ze ook voor! Maar 't voornaamste er van is toch duidelijk: men moet... Een gestommel op de trap; de deur gaat open. Hijgend komt een kort, dik vrouwtje de kamer in schommelen, in de eene hand een brief, in de ander een kop koffie. „Gên-avend, meneer." „Goeden avond, vrouw Jansen." „Hier heb ik een koppie koffie voor meneer." 't Wordt behoedzaam op tafel neergezet. „Hè! wat zit u hier lekker! een koningsplaats daar! 't Huis is toch wel lief, nie waar, meneer? Zoo'n vrij uitzicht; heelemaal geen last van de overburen, die zitten te ver af om in te kijken; en dan die boomen hiervoor 't huis, en zoo'n wije markt, die je daar net van 't begin tot 't eind kunt overkijken! 't Is er nooit stil, wel ? — Toen u hier nog niet was, zat ik daar in datzelfde hoekje ook dikwijls, 's middags vooral, na 't eten, want voor den middag had ik 't te druk met de pot. 'k Vond 't effetief gezellig! — Maar 'k hinder je zeker met m'n praten," vervalt ze in gemeenzamen toon, „je bent je zeker aan 't prepereeren voor morgenavend, voor de bijbellezing in 't zaaltje? 't Is zonde en jammer, dat daar altijd maar zoo weinig volk komt; 'k erger me altijd: je doet't toch zoo mooi! 't Is zonde, meneer, dat ik 't je maar zoo in 't gezicht zeg; ik ben nou eenmaal een flapuit, maar waar is 't: dominee Mandemaker zou 't je niet verbeteren, dat zeg ik maar, en ik ben 'tniet alleen!" Meneer Veneman lacht witjes en gaat wat meer rechtop zitten; dan bestraffend met den vinger: „Foei, vrouw Jansen, u zoudt me hoogmoedig maken." „Gunst nee, meneer, daar zeg 'k 't niet om, dat zou 'k wel laten, maar de waarheid mag toch wel gezegd worden. Ziet u: wij eenvoudige menschen begrijpen u veel beter dan een dominee. Die preekt meestal zoo geleerd; u doet het zoo heel kinderachtig." Dat „zoo heel kinderachtig" schijnt voor 't babbelziek schommelvrouwtje een bliksemflits van haar scherpzinnigheid, dien zij meent nog te moeten na-illumineeren. „Nie-waar, meneer; we zullen toch maar allemaal kinderen moeten worden om in den Hemel te komen? de Heere Jezus zeit 't zelf; met al die geleerdheid is 't niemendal gedaan; daarmee komt 'n mensch d'r toch niet." Meneer Veneman knikt en glimlacht. „Gunst, meneer, nou zou 'k tegen u nog gaan preeken toe. Je moet 't me maar niet kwalijk nemen: waar't hart vol van is, nie-waar?... Maar, — da's waar ook: hier is nog een brief voor je, d'r net gekomen; uit Veendorp, geloof ik." „Dank u wel, vrouw Jansen." Even draalt het vrouwtje nog, schijnbaar afwachtend, of meneer haar in de gelegenheid zal stellen, om voort te gaan met de stroomen harer welsprekendheid over zijn hoofd uit te gieten. Vergeefsch echter; en traag schommelend gaat zij heen. „O! weer van Sientje!" Meneer Veneman mompelt het met iets van tegenzin. Traag scheurt hij den omslag open en leest. „Een goed meisje! ze meent 't heel wel, heel wel." De brief wordt achteloos op tafel geworpen. — „Maar, t kan toch niet, dat zal ze zelf wel begrijpen, als ik... De afstand wordt te groot. Niet dat ik te trotsch voor haar word; wel neen, maar we passen niet meer bij mekaar..." Weer neemt hij de Kerkenorde ter hand. „Laat ik dat artikel nog eens nader bekijken. — „Men moet singuliere gaven hebben." Nou, al zeg ik 't zelf, zonder me te willen verhoovaardigen, bijzondere gaven schijn ik wel te hebben; 'kzal me wel wachten, om 't zoo openlijk te zeggen, maar als die nu in de eerste plaats vereischt worden, moet je toch gelooven, dat je ze hebt, anders hoef je 't niet te beginnen. — Dan: „godzaligheid." Nou, door Gods genade mag ik zeggen, dat mij 's Heeren dienst nooit een last, wel een lust is geweest. - Verder: „ootmoedigheid." Hm, 'k geloof...— „Zedigheid." Nooit is er iets op mijn levensgedrag te zeggen geweest. — „Goed verstand." 'k Kan gemakkelijk leeren, dat is wel bewezen, en 'n preek maken, wat toch lang niet ieders werk is, 't geeft me weinig moeite. — „Discretie." 't Zal wel zooveel beteekenen als bescheidenheid. Nou, wat dat aangaat, men heeft wel eens gezegd, dat ik al te bescheiden ben. — Verder nog: „gaven van welsprekendheid." Een beetje welsprekend schijn ik wel te zijn; ten minste, op Veendorp zei men algemeen, dat ik nog makkelijker sprak dan meneer Schouten, en die is toch ook goed te hooren..." Ook deze rekening valt meneer Veneman mee. Even voelt hij een zachten klop van zijn geweten, als hij Sientjes beeld, dat in zijn lieflijken eenvoud zoolang zijn hart gevangen hield, met geweld uit het gedachteleven poogt weg te duwen. Maar — hij moet sterk zijn, niet aan overgevoeligheid toegeven; voor zijn handelwijze heeft hij geldige redenen; hij is 't zichzelven en haar verplicht. En voort duwt hij weder haar beeld, doch 't is hem daarbij, of Sientjes gezicht bij eiken duw droever en droever wordt III. „Zoo, meneer Veneman, hebt ge zulke hooge aspiraties! Wilt ge m'n collega worden?! " Dominee Mandemaker laat na dien uitroep zijn hoofd tegen den fluweelen rug van zijn schommelstoel vallen, vouwt de handen op de borst saam en kijkt zijn bezoeker met een tinteling van boert in de hol-liggende oogen aan. Meneer Veneman zit tegenover hem, links verlegen op den steilruggigen stijlstoel. Na drie weken van beraad heeft de hoogmoedsdrang over zijn schuwheid de zege behaald, en hakkelend en stootend heeft hij zoo even, met een hoofd, rood als bij een onderdrukte hoestbui, dominee Mandemaker zijn wensch voorgelegd. Meneer Veneman is verrast bij dien onverwachten uitroep, waarin zijn verlegenheid de hoogste afkeuring en spot meent te hooren doorklinken. Hij weet niet wat te antwoorden. Zijn fletse oogen, tot nog toe in bestendige onrust dwalend van 't een naar 't ander voorwerp, vestigen zich op dominees gelaat, op dat ziekelijk bleeke gelaat met die diepe rimpels en groeven, dien breeden saamgeknepen mond, dat hooge, witte voorhoofd, dat geleerde voorhoofd, heelemaal tot aan de kruin tusschen den zilveren haarkrans doorloopend. En hij voelt zich nu een verwaandheidje bij zijn wensch om gelijkstelling met den geleerde. En van dat hoofd dwaalt zijn blik naar de geopende boekenkasten, achter dominees stoel, en 'tis, of die dikke leeren en perkamenten folianten, kwarto's en octavo's met verpletterende minachting op hem neerzien, op hem, die voor hen maar zoo'n nietig menschje is, een jongetje nog in de school des levens, een schootkind in het rijk hunner heerschappij.... „Neem me niet kwalijk, meneer Veneman, dat ik even scherts: uw wensch kwam ook zoo onverwacht en is daarbij zoo zonderling. Laat ik u maar gauw uit den droom helpen: er kan niet aan voldaan worden; 'k dacht, dat ge dat wel wist...." „Niet, dominee?.... maar 't staat er toch " Even waagt hij het den predikant aan te zien, sterk in zijn zeker weten, nu. „Ja, mijn goeie vriend, 't staat er wel, daarin hebt ge gelijk, maar 't is niet meer van kracht. De Dordtsche kerkorde is in 1816 onder koning Willem I afgeschaftGe zijt zeker in de war gebracht door 't besluit der kerken in doleantie, die deze kerkorde weder handhaven; in onze Ned. Herv. kerk geldt ze niet meer." Als een venijnige vrieswind over 't pas ontloken lentespruitsel zoo strijkt dominees antwoord over zijn teer gekoesterde hoop, verstijvend en wegschrompelend. „Dus.... 't kan niet meer?.... 'k had gedacht.... er was toch mogelijkheid...." Bij zijn eensklapsche ontnuchtering zoekt verlegenheid zich achter een hoestbui te verbergen. Dominee Mandemaker voelt medelijden. „'t Spijt me, jonge vriend, maar 't is nu eenmaal zoo. 'tIs waar: aan een buitenlandsche Hoogeschool zoudt ge kunnen studeeren, dat is gemakkelijker dan hier, en dan na een „colloquium doctum" in onze kerk worden toegelaten; maar dat is dan ook de eenige achterdeur, waardoor men kan binnensluipen; en dat kost toch ook nog heel wat geld. — En zou ik u thans nog een vaderlijken raad mogen geven? Laat u door mijn woorden niet al te zeer teleurstellen, en denk niet meer aan iets, dat ge toch niet bereiken kunt; anders toch komt men zoo licht tot ontevredenheid en gaat een nederige werkkring wel eens tegenstaan. Ge zijt nog jong, en als men jong is — ik weet het bij ondervinding — als men jong is, heeft men vaak heel hooge gedachten van zichzelven; dan meent men met de handen aan de sterren te kunnen reiken. Op later leven wordt dat wel anders. Bovendien leert de Schrift: „Wees met ootmoedigheid bekleed, want God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade." En wij, arbeiders in 's Heeren Wijngaard, wij dienen in de eerste plaats dat gebod wel in acht te nemen. — Kijk, meneer Veneman, een mensch blijft altijd maar een mensch, al is hij ook een geloovig Christen; bij al de wenschen en begeerten, die hij in zijn hart voelt opkomen, dient hij steeds ernstig te onderzoeken, uit welke bron ze opborrelen; en dan blijkt het menigmaal, dat wat op 't oog zoo heel onschuldig 8 leek, voortkomt uit een zekeren hoogmoed. 'kWeet het bij ondervinding, ja, bij ondervinding " Dominee wacht even, knikkend voor zich uitstarend, met medelijdenden glimlach, als ziet hij eigen hoogmoedsgedachten van weleer voor zich oprijzen. Meneer Veneman zit roerloos. Hij begrijpt waar de predikant heen wil; weet ook, dat hij in dezen den vinger op de wonde legt; maar de hoogmoedsangel, zoo diep in zijn hart ingedrongen, doet hem onder dominees woorden geweldig pijn. Zeker, hij voelt nu, onder deze zachte kastijding, hoe zijn pleegvader gelijk had, toen hij eens den mensch bij een brandnetel vergeleek. „Strijk je hem van beneden naar boven, dan doet hij je niets, maar probeer je het van boven naar onderen te doen, of hij je dan steekt." Nu wordt hij ook zoo van boven naar beneden gestreken en — haast zou hij zijn brandende stekels aan den overmoedige laten voelen; dan, hij houdt zich in — uit een zeker ontzag en — ook uit verlegenheid. Maar langer op de pijnbank zitten wil hij niet; en jachtig opstaande klinkt het: „'t Spijt me, dat 'k u lastig ben gevallen —" Hij hoort niet meer wat dominee zegt; voelt ternauwernood diens warmen handdruk... Op straat komt hij een weinig tot zich zelf; maar om zich dan nog te meer beschaamd en gekwetst te gevoelen, schoon tegelijk ook gekweld door een vleugje van onrust. En zuchtend denkt hij aan zijn teer gekoesterde hoop, die kostbare Sèfres-vaas, te morzel geslagen en vergruizeld in 's binnensten diepste diep. 't Maakt hem gram, onredelijk en bitter. Meer dan anders slungelen zijn armen langs zijn bonkerig lijf; een vreemd-nijdige trek teekent zich op zijn anders zachtaardig gezicht. Schuchter duikt wel even de vraag in zijn ziel op, of dominee Mandemaker ook kan gesproken hebben als een vaderlijk vriend, maar zijn hoogmoed, er een oogenblik door neergedrukt, richt zich met een ruk weer omhoog en overbriescht haar als een grimmige Pierlala. „Die heeft ook goed praten," gromt hij; „die heeft zijn doel toch bereikt!... Had ik maar geld!..." Straks nog meende hij, bij 't eerste schemeren eener zonnig-blije hoop, bergen te kunnen verzetten, en thans, nu de koud-nuchtere ontgoocheling is gekomen, is hem opeens alle lust en moed tot werken vergaan. Zoo komt hij weer thuis in verbitterde gemoedsstemming: over zijn^ zielsakker is een sirocco gestreken, die alle geloofsbloemen heeft verwelkt en verdord. IV. En dagen gaan voorbij. Meneer Veneman leeft een leven van niet-zich-zelfmeer-zijn, van gejaagdheid en onrust. Dit maakt hem dikwijls onredelijk en nurksch. Hij gevoelt zich misplaatst en door 't leven verongelijkt; is ontevreden over de menschen, over zijn werk, over zich zelf. Lusteloos en mat als hij is, overmant hem een gevoel van verlatenheid ; de Hemel lijkt hem gesloten; bidden als vroeger kan hij niet meer. En tegenzin besluipt hem tegen zijn arbeid; en in bittere, somber-ijdele Jobsstemming vervvenscht hij het oogenblik, waarop zijn pleegvader besloot, hem tot godsdienstonderwijzer te laten opleiden; en betreurt hij den tijd, toen hij rustig en vreedzaam veen baggerde en turf trapte, en geen zielpersende verlangens had... Maar onder alles maant, heel diep in zijn binnenste, de stille stem fluistrend, doch met klemmenden ernst tot berouw en boete... Op een avond is hij uitgegaan, naar Bartels, den melkboer. Schoon hem alle lust ontbrak, kon hij toch onmogelijk dat bezoek langer uitstellen, wilde hij niet beleedigen. Maar anders, — veel liever zou hij thuis zijn gebleven, want voor gezellig gesprek was hij heden allerminst de man: hij voelde zich zoo loom en mat als nimmer te voren. Ziek is hij nog nooit geweest; zou dat nu ziek-zijn wezen? dat onbehaaglijke, moedelooze gevoel, alsof de krachten langzamerhand zoo maar wegzakken ? Hij wist het niet, maar wilde gelooven, dat het van de geestelijke overspanning kwam; zeker, dat moest wel zoo zijn: van de overspanning der laatste dagen. En hij vermande zich. Maar neen, 't valt hem toch heelemaal niet mee, dat bezoek: hij spant zich wel in om opgewekt te zijn, maar hij voelt zelf, dat 't een onnatuurlijke opgewektheid is, en Bartels merkt het ook. „Meneer is zeker niet al te lekker vandaag?" „Neen, Bartels, dat kon wel beter zijn: 'k gevoel me niet al te frisch: 'k denk, dat 'k een kou heb te pakken." „Nou, meneer," zegt vrouw Bartels moederlijk; „dat kan 'k wel aan je zien: je bent erg opgezet. Maar 's diep onder de wol van avond, al is 't niet koud, en dan maar 's goed uitzweeten." Ja, dat zal hij doen: zeker, dat zal 'm wel weer wat opknappen. Zoo komt hij buiten, huivrend ondanks de zwoelte. Zijn kniespieren lijken wel ontzenuwd, zijn beenen voos. Zijn anders vlugge pas wordt nu een trage slentergang. Daar bliksemlicht het even, als een sombere dreiging uit het Onbekende. Hij ziet op, nu eerst de nadering bemerkend van een onweersbui. Een donderrommeling, als een verre oploeiing van een stout naderenden, brallenden vijand, verbreekt de stilte, kort. Groote regendruppels pletsen tegen zijn gloeiend gelaat. Even strijkt hij met de hand over zijn pijnend, kloppend voorhoofd, als om 't vreemd-duistere en onbestemde er uit te wrijven. Dan versnelt hij met inspanning van alle krachten zijn tred, ten einde nog vóór 't losbarsten van de bui binnenshuis te zijn. Wat een rumoer van schreeuwende jongens en spotlachende knapen ginds! O! zeker bij Deelmans, den socialist, die er zooveel werk van maakt om ook hier onder de arbeiders een socialistische vereeniging op te richten. O ja! Bartels vertelde hem van avond nog, dat er heden een samenkomst van socialisten bij dien Deelmans aan huis is, en dat Daan van der Meer er ook heen zou gaan. — Hu! wat klopt en hamert het in zijn hoofd! — Die Daan, die Daan! dat had hij nooit van hem kunnen denken I Wel was hij altijd op de Jongelingsvereeniging een druktemaker geweest, die steeds voor allen 't woord nam en op ieders daden en woorden wat had aan te merken; die altijd gemelijk was en vaak in zijn spreken boosaardig zelfs, wanneer hij zijn zin niet kon doordrijven; maar nu zoo openlijk te breken met alle godsdienstige menschen en, naar het zeggen van Bartels, met hen den spot te drijven en alle geloof over boord te werpen; neen, dat had hij nooit kunnen denken! Als een andere Demas de tegenwoordige wereld lief gekregen! Ja, zoo is het. Daartoe leidt de hoovaardigheid; en als de hoovaardigheid komt zal de schande ook komen, zegt de Schrift — Even rolt statig een aanzwellende donder, verdoffend het straatrumoer; 't klinkt meneer Veneman in de ooren als een stroeve waarschuwing. O, die Daan is in hoovaardij vervallen, maar hij, Veneman, niet minder! Nu is Daan losgelaten, gevallen in den strik des Boozen; maar hij voelt dien strik ook om zijn keel nijpen. Waar is zijn eerste liefde voor den God zijner kinderjaren? Dood?! Is hij ook losgelaten, voorgoed, en overgegeven aan....? Daar gaat de deur bij Deelmans open. Verscheidene jonge mannen treden naar buiten, door enkele jongensstemmen begroet met den sarrenden deun: „Nieuwenhuys moet zakjes plakken, Hi-ha-ho!" Meneer Veneman blijft onwillekeurig even staan. Ja, Daan bevindt zich te midden der socialisten; hij herkent meneer Veneman ook. Onbeschaamd roept hij uit den drom: „Doe-je mee, Veneman?" „Ah! den blikken dominee!" lacht er een. „Als die meedeed, hadden we z'n hoogen dop op den koop toe!" 't Zweept Veneman dadelijk uit zijn gesoes op. Gejaagd loopt hij voort, ook al schijnt het, of zijn hoofd bij iederen stap vaneen zal springen, en al moet hij zich geweldig inspannen om niet zoo maar tegen den grond te smakken. Dof echoot het sarrend gelach hem in de ooren na, onbestemd, maar een helschen jubel gelijk; en vaag dreunt door zijn malend hoofd, boven 't dondergeratel, de hartstochten opzweepende, door zijn rhythme bekorende, strijdzang der socialisten, hem verbijsterend, als zat de afgrond hem op de hielen. Eindelijk is hij thuis. Vrouw Jansen komt hem in de gang te gemoet. „Wat een weertje, meneer! 'k Ben blij, dat u thuis bent, want, zie-je, zoo heelemaal alleen in huis als vrouw, en dan met „zwaar weer," dat is nou niet alles: je weet nooit wat er gebeuren kan, nie-waar? — Maar wat scheelt meneer? Je ziet zoo akelig..." „'kBen ziek, hard ziek, geloof ik..." Meer kan hij niet zeggen. Hij moet zich aan den muur vasthouden, om staande te blijven. Vrouw Jansen babbelt nog maar aldoor, praatziek en zorgzaam vrouwtje als ze is, maar hij hoort er niet naar; 't is in z'n hoofd een geroezemoes, dat hij nauwelijks weet wat hij doet. Met moeite kruipt hij de trap op, valt z'n slaapkamertje binnen. Wat hij verder doet, hij heeft er haast geen weet van, maar weldra voelt hij zich in z'n bed neerploffen. „Een Demas 1.... o God!.... als ik — zóó moest sterven!...." 't Is hem nu, of hij opeens in een peilloozen afgrond neerstort. Vergeefs slaat hij zijn handen uit om zich aan den ruwen wand vast te grijpen. Hij schreeuwt, gilt, kermt; ziet boven aan den mond van den afgrond Sientje met haar moeder en vrouw Jansen in radeloozen angst de handen wringen; hoort haar ook gillen en kermen; ziet nog even, hoe Sientje hem wil naspringen, maar door moeder en vrouw Jansen daarin wordt belet. En steeds dieper valt hij, tot niets dan vage schemer hem omringt; de handen voelt hij klam van bloed, de adem wordt hem bijna afgesneden. „Veneman, we gaan samen!" spotlacht het in zijn nabijheid; en in 't halfduister ziet hij het vertrokken en verwilderd gezicht van Daan, die met hem mee de diepte instort. En rondom klinkt hoongelach, als een angstwekkende echo, duizendvoudig herhaald. „Ha!... Demas!... Demas!... Kom!... Als de hoovaardigheid komt zal de schande ook komen!" Eindelijk valt hij op den bodem der diepte neer, gekneusd, en verdwaasd door de razernij van den angst, doch blijkbaar door een geheimzinnige macht voor verplettering bewaard. Een pestwalm benauwt hem tot stikkens toe. Heel in de verte gloeit het als een oven van sulfer. Vlammen met spookachtige gezichten grijnzen hem toe.... Ze komen nader, nader.... En hij kan niet opstaan: als in een nachtmerrie ligt hij neer, kreunend, met doodszweet op het rillende lijf En 't loeit in het vlammenheir; en 't brult er door heen: „Hij is ons! hij is ons!...." Ze naderen.... en de vlammentongen worden grijparmen Hij slaat met de handen en schopt met de voeten, maar kan niet ontkomen.... Daan „Heere, help mij! " O! dat geeft verademing en kracht! Hij kan opspringen en loopen; en de razende angst doet hem voortstormen als een wervelwind, langs diepe spleten en door nauwe gangen, hier kronkelend, daar recht, voort, al maar voort, tot hem eindelijk het vriendlijk-juichende daglicht tegenglanst, en — bewusteloos stort hij neer bij de eerste indompeling in de zee van hel-laaienden zonnegloed. Zoo ligt hij lang, een doode gelijk. Eindelijk keeren leven en denkkracht in hem terug. Hij opent de oogen en — ziet Daan van der Meer, die zich bukt en hem opricht. Een huivering doorvaart hem bij deze nieuwe ontmoeting. „Kom mee!" noodt Daan met lokkende stem, hem aanziende met een blik, die gloeit van laaienden hartstocht. „Daar!...." Hij ziet rond en — stormenderhand overmeestert hem nu de betoovering der zinnenbekoring. Vóór hem uit ligt een oord in morgenlandsche weelde, breed en wijd: één oogenverrukking van wazig-zacht lentegroen, alomme in tinten verscheiden, bij midzomersche bloeseming; alles stil-lachend in den vroolijken tooverschijn van morgen-zonneglans. Hoog, boven de paradijsweelde uit, wuiven statig en zacht de palmen, als zegenend in rustigen vrede; vriendelijk ruischen en kabb'len de beekjes langs boorden van kleurig gebloemte. Vogels, in bont koloriet, juichen bij luchtige spelevaart, of wiegelen lustig op lianenweefsels, die zich slingeren van boom tot boom als blije festoenen. En te midden dierweeldepracht buigen in nederigen stand zich kleine mangroven diep neer over 't zacht-vlietend beekje, dat hun appelen van goud in zijn zilveren oppervlak lijk flonkerzonnen weerspiegelt: boomen als overgeplant uit mythische paradijzen. 't Brengt hem in starre bewondering: verleidelijker schoon zag hij nimmer tevoren. Daar — plotseling! — wijken enkele boomen geheimzinnig ter zijde en bieden uitzicht in een schittrenden lusthof. Middenin verheft zich in Corinthischen bouwstijl, een Oriekschen tempel gelijk, een landhuis, in zachtroomkleurigen tint; met zijn slanke, fijn gecanneleerde zuilen; zijn kapiteelen, omkranst met acunthusbladeren; zijn driehoekig fronton met niet goed te onderscheiden half-verheven beeldhouwwerk. En in trippelenden gang komt temet uit deze voor Veneman wondere huizing, als was zij de bezitster, een lieftallig landmeisje in sierlijk blauw peplum te voorschijn. Zij nadert enkele schreden; dan, met een blik van herkennen, wuift ze hem toe en wenkt. „Zij! Louise!...." 't Klinkt als een kreet van verlangen; maar wordt gevolgd van een huivren. Dan, kort is de aarzeling. „Kom nu!" roept Daan. Veneman gehoorzaamt: het brandend verlangen schroeit weg de herinnering aan wilde angstweeën. Hij rent met Daan voort naar de ingang. Dan overvalt hem een geheimzinnige schuwheid en aarzelt hij weder. Maar Louise blijft wenken en haar lach is betooverend. Nu dan, hij zal, hij moet gaan, en — voort snelt hij, het feeënverblijf te gemoet. Eensklaps klinkt achter hem als stroeve waarschuwing : „Als de hoovaardij komt, zal de schande ook komen!" Dat doet hem deinzen. „Neen, 'k wil niet! 'kmag niet!... 't Is verleiding!..." Dan — o ontgoocheling! — een hoongelach omklinkt hem. Allengs verkwijnt en verduistert de lokkende schoonheid; de bloemen verflensen; de bladeren vallen verschrompeld af; de boomtakken worden slangen; de gouden appelen flikkrende slangenoogen; de kleurige vogels vreemde, afzichtelijke monsters. Het monumentale landhuis krimpt ineen tot grauwe zodenhut, en Louise — zij staat daar nog, maar van gedaante verwisseld in een tooverbestje, wier mummelende kaken zich schijnbaar inspannen om uit het gerimpelde, tanige vel te voorschijn te springen. Dan, plotseling een knal en — alles verdwijnt in nachtelijk duister. Als verplet valt meneer Veneman neer. Hij krimpt samen van schrik en ontzetting, en kromt zich in 'tstof, zich verklagend voor God als een schuldige. Zoo ligt hij lang als boeteling in de somberte van den angstvollen nacht. Dan strijkt met frisschen adem een koeltje voorbij, en klinkt het bemoedigend: „De overtuiging van zonde is het hengsel, waarop de deur draait, die ons den hemel opent. Sta op en kom mee Een zachte, wondere streeling gaat over zijn voorhoofd. Hij ziet op. Vóór hem, in reinwit gewaad en omwolkt door een lichtschemer, staat een hooge mannegedaante, blootshoofds; lange haarlokken omgeven het fijn besneden gelaat als een stralenkrans; de zachtblauwe oogen zien hem wonderlijk aan, diep ernstig, doch moedgevend tegelijk, en als engelenspraak klinkt het uit zijn mond: „Hoogheid der oogen en trotschheid des harten en de ploeging der goddeloozen zijn zonden, maar die zijn misdaad, in oprechtheid des harten, belijdt, en laat, dien zal barmhartigheid geschieden. — Kom!" Meneer Veneman is een oogenblik als verbijsterd bij deze nieuwe verschijning en op 't hooren van zulke woorden van troost, 't Is hem wonderlijk te moede: of die blauwe oogen op hem genade afstralen; of die mond den doem, die op hem rust, bezweert; of die zachte aanraking hem nieuw leven, hoop en vertrouwen instort. Hij weet niet, hoe 't mag komen, maar meer nog dan de wondre feeënlusthof met zijn lokkende zinnenbekoring bindt hem deze vriendlijk ernstige verschijning. Hij staat op en volgt, zóó als 't lam den roependen herder. Met stillen, zekeren voetstap gaat de gedaante hem voor, steeds omgeven van lichtschemer. Rondom grimt wel de onheilspellende duisternis, die hem als 't ware met heur monstermuil wil inslokken, doch, ziende op Hem, voor zich uit, vreest Veneman niet, voelt zich veiliger zelfs dan als kind in de armen zijner pleegmoeder. Hij loopt mee, en 't volgen schijnt zijn kracht te vernieuwen. Recht voor hen uit komt grauwend met onhoorbaren tred de dageraad aan. Hoe helderder de morgenschemer evenwel wordt, des te meer verflauwt de lichtschemer om den geleider; eindelijk, als gene in volle daging is overgegaan, is deze geheel verdwenen. En Hij, dien Veneman noemen noch ondervragen durft, staat even stil, kijkt naar hem om, en wijst naar 't verschiet. Geheel verloren in nieuw zielsgeluk had hij tot heden enkel oogen voor Hem. Thans ontwaart hij, ginds, de matelooze zee, stil ruischend en ruischend het lied zonder einde, maar als in slapende kalmte neerliggend, breed en wijd in machtige grootschheid; en heel in de verte een eilandje, dragend een reusachtig gebouw in Gothischen trant, veel gelijkend op de Utrechtsche hoofdkerk, maar niet als deze half in droeve verhavening en schreiende armelijkheid, neen, één volmaakt kunststuk van hoogernstigen bouw. „Volg mij," klinkt het, „en vrees niet." En weer gaat hij verder tot men komt aan het zeestrand. En nogmaals wendt Hij zich wenkende om; en meteen drukt zijn voet het stil deinend zeevlak, of 't de borst van een goedigen, slapenden reus ware. Veneman aarzelt; maar dan, beschaamd over den schroom, volgt hij moedig zijn geheimzinnigen tochtgenoot in geloovig vertrouwen op diens verborgen macht; zijn oogen schuwen angstvallig een blik in de ijle diepte te slaan, maar vestigen zich beurtelings op Hem en de hoog-oprijzende kerk. Eindelijk zetten ze beiden voet aan wal en treden op de deur van het godshuis toe. Deze opent zich van zelf, en blijde triomfgalmen bruisen hun te gemoet; dan klinkt de lofpsalm: „Looft, looft den Heer genadig, „Die Oppermajesteit „Is gunstrijk, zeer genadig, „En goed in eeuwigheid. „Dit zegg'elk, die, gered „Door Hem van slaafsche banden, „In vrijheid is gezet „Uit 's weêrpartijders handen!" Temet is de vreemde met lenigen stap naar binnen getreden. Veneman aarzelt weer even: een heilige schuchterheid schijnt hem te willen weerhouden. Dan, slechts kort duurt de aarzeling: hij moet ook naar binnen; overal wil hij den edele volgen, wiens nabijheid hem zoo rustig maakt En hij volgt weer. Een heilige beving doorvaart hem bij 't binnentreden. Daar, midden in de wijdsche tempelruimte wandelt Hij, zijn redder, en de duizenden zangers knielen voor Hem in aanbidding. Veneman hoort nu zacht fluisteren: „Kniel, Willem-Jan, voor den Heiland." Hij ziet naar beneden en schouwt in het zielvolle oog van Sientje. En ook hij valt neder, naast Sientje, zoo innig gelukkig en vredig; en dankbaar volgt nu zijn blik Hem, die hem redde. Nu is 't, of de hooge spitsbooggewelven zich openen. Gouden stralen van licht in wonder kleurengemengel stroomen op de knielenden neer; en reiende engelen zweven in verblindende heerlijkheid rond door de zuilenbogen en jub'len veelstemmig het „Heilig, heilig, heilig is de Heere der Heirscharen!" En majesteitelijk vaart in den stroom van lichtende stralen de Heiland ten Hemel. Met biddenden eerbied en heiligen schroom staart Veneman opwaarts en ziet onuitsprekelijke dingen V. De heftig razende koorts heeft het eindelijk in den kamp tegen het sterke lichaam moeten afleggen; en de ijlschimmige droombeelden en de wilde zinsbegoochelingen drijven daarheen, langzaam weg uit den geest, nog even van verre zichtbaar als de staart van een uitgewoed onweer, welks óverdrijven den benauwde een zucht doet loozen van verademing. Meneer Veneman opent de oogen. Hij gevoelt zich moe en afgetobd. Juist treedt vrouw Jansen schuifelend het kamertje binnen; inhoudend den adem; de handen van het lijf; vooruitgestoken het hoofd, waarin de oogen, wijd-open, nieuwsgierig op hem neerzien. „Wat is er met me gebeurd?" Zijn stem is klankloos en zwak. „O! eindelijk 1— Hè! da's een zucht van mijn hart! — Nou, jongen — gunst nee, ik bedoel meneer — nou maar kalm zijn, heeft de dokter gezeid. Nee, wees maar niet al te ongerust: 't ergste is voorbij, hoor!" — En dan zachter tot zichzelve: „Kijk, 'kkan 't babbelen maar niet laten." — Hier, neem dit even in: 't is goed voor je. Zoo, en nou maar weer probeeren om wat te slapen; dat zal je zeker opknappen; en maar aan niks denken." Ze plaatst zich nu, blijkbaar om noch zijn noch haar eigen mond in verzoeking te brengen, met den rug naar de legersteê op een stoel voor het kleine raampje, ijverig breiend. O ja, nu herinnert hij zich dat thuiskomen, benauwd van geest en ziek van lichaam. Neen, het kan niet anders: dat moet een boete geweest zijn voor zijn zondig toegeven aan hoogmoedsdroomerijen en zinnenbekoring. En 't ondergaan van de kastijding is voor hem een loutering geworden, waarbij zijn afgepijnde ziel de wonderboomen, die hij teederlijk koesterde en naar welke hij met stille bewondering opzag, ziet geveld en weggevaagd. En te midden van zijn schuldbelijden bij angst en weeën, is hem geheimnisvol de Godsgenade toegevloeid, die rust en vrede weerbracht. Wederom mag hij gelooven, dat Christus ook zijn Heiland is, ja, thans even zeker, als toen hij in zijn koortsdroomen naast Sientje voor Hem in aanbidding lag neergeknield... Naast Sientje!... O ja, zonden slaan wonden... Zoo ook bij hem... Zeker, altijd heeft hij van Sientje gehouden en ook nu, na zijn komen tot zichzelven, denkt hij met eerlijke liefde aan haar. Dan, zijn afdwalen mag hij verhelen voor anderen, voor haar zeker niet; als een onwaardige voelt hij zich, denkend aan heur trouw; en alles belijdend zal de band tusschen hen wel breken, ten koste van beider geluk; ach, ja, ook van 'thare!... Maar, het moet: eerlijk en oprecht wil hij zijn, allereerst voor haar, die altijd zoo naar hem opzag... Hij slaapt in, en in zijn droomen is het hem, of hij Sientje hoort fluisteren, of ze zachtkens op hem toesluipt en een kus op zijn voorhoofd drukt. En hij wil zeggen: „Sientje, je weet niet alles, anders " Dan wordt hij wakker en — eensklaps schrikt de slaap uit zijn oogen weg! „Sientje!" „O Willem-Jan!".... Een eenvoudig dorpsmeisje, juist gereed het kamertje te verlaten, vliegt op hem toe en klemt zijn uitgestoken hand in de hare. „O! Willem-Jan! wat ben ik blij 1" En ja, op het alledaagsch gezichtje lacht het zoo innigdankbaar en zonnig, en in haar fletsblauwe oogen flonkert zulk een glans van rijke liefdeweelde, dat het eenvoudig kopje verheerlijkt lijkt en een schilder in verrukking zou brengen, hoeveel te meer niet meneer Veneman. „O! Sientje!" fluistert hij, opgetogen. Dan bespringt hem opeens de gedachte aan zijn ontrouw. Hij trekt zijn hand terug; een traan duikt op in zijn oogen. Zeker, hoe 't hem ook smarten moet, hij wil 't haar niet langer verbergen: hij mag haar eerlijke liefde niet: verbeurd heeft hij ze „Ga daar even zitten," zegt hij mat. „'k Heb je wat te vertellen, Sientje " Het grijpt het meisje aan, die stemmingsomkeer. De blijde lach vliegt heen; haar oog vraagt begeerig naar mededeeling van zijn plotselinge smart. Maar dan: „Nee, Willem-Jan; de dokter wil 't niet hebben, dat je je druk maakt. Niet veel praten en geen opwinding, heeft hij gezeid. Toe, vertel 't me morgen maar " En reeds wil ze heengaan, maar Veneman houdt haar terug. „Och, Sientje, alsjeblieft, blijf even. Ik voel, dat 'k 't nou nog durf zeggen; morgen misschien niet. En 't is beter voor me, dat 'k 't nou zeg: 't zal me rustiger maken ...." Sientje gaat zitten, de oogen strak op zijn mond gericht, en zwijgend luistrend, als hij vertelt van zijn hoogmoedsdroomen en zinnenbekoring, maar ook van zijn berouw en boete. ... „Zie, dat moest ik je even zeggen, Sientje," eindigt hij uitgeput; „ik wilde je niet bedriegen. Nu kun je je woord terugnemen: want ik ben je liefde niet waard; 'tis uit tusschen ons." Een heftig snikken is het antwoord; de handen voor de oogen gedrukt, het lijf ineen gezakt, lijkt het meisje de verpersoonlijkte jammer. 't Snijdt Veneman door de ziel, dat snikken. Thans gevoelt hij de grootheid van zijn lage ontrouw meer dan te voren: haar wilde hartstochtsuiting is hem de maatstaf. Hoe verfoeit hij zichzelven! Dat zij hem oprecht liefhad, wist hij; dat zij, altijd zoo hooghartig, na de bekentenis van zijn ontrouw voor goed met hem zal breken, en daardoor hevige smart zal lijden, hij kan het zich indenken; maar dat weedom haar zóó zou aangrijpen, neen, daarop was hij niet voorbereid. „Ach, Sientje," klaagt hij zacht; „'k had 't wel gevreesd, dat je erg boos op me zou zijn!.... 'k Begrijp 'twel: 'tis nou tusschen ons voor goed uit— Jc moet me wel erg verachten; maar, och, vóór je weggaat, zeg, dat je me vergeven wilt, evenals.... de Heere me vergeven heeft.... Wil-je?" Ze heft nu haar bedroefd gezichtje op; door den nevel van tranen heen schemert angst in haar oog. Dan haastig uitgestooten en fluisterend: „En die ander— heb je — ?" O, die geweldige smartsporen op haar gezicht, meneer Veneman kan 't haast niet aanzien! Ach, zijn boete duurt nog voort, zal zijn gansche leven wel duren! „Die ander?.... Ach, Sientje, 'k zei't je immers:'t was maar in een roes, een roes van verleiding. Ik kan niet zeggen, hoe 't kwam. Neen, nu weet ik wel, dat 't geen liefde was; ik gevoel me thans weer zooals vroeger; maar 't berouw zal wel blijven, mijn gansche leven door, voornamelijk omdat ik jou zoo bedroefd heb, en je daardoor voor altijd moet missen." 9 De angst vermindert in de vragende meisjesoogen. „Maar hou je dan nog van me? ja? " Veneman wordt het wonderlijk te moede. Waartoe nog die vraag?! „Och, Sientje, wat geeft 't me, of ik al „ja" zeg: ik voel toch, dat ik je niet waard ben: ik heb geen recht meer op je; ik begrijp wel, dat je niet meer met me wilt te maken hebben! " „Maar hou je dan werkelijk nog van me?.... werkelijk?...." „O Sientje, ja, nog meer dan vroeger! Maar je zult me nou wel niet meer gelooven, neen, dat zul je wel niet!...." Wederom lacht het zonnig-blij op 't kinderlijk meisjesgezicht. Ze buigt zich over hem heen, vat nogmaals zijn hand in de hare en fluistert in onderdrukten jubeltoon: „O Willem-Jan, hou je nog van me?! O! 'k dacht eerst van niet; dat vond ik zoo vreeselijk; 'k dacht, dat je liever van me af was! Dat had ik niet kunnen dragen! En jij meende, dat ik jou zou afzeggen? Neen, je weet nog niet half, hoe lief ik je wel heb! Had je wat meer gebeden: „Leid ons niet in verzoeking", dan had je dit verdriet niet gehad .... Maar, laten we er maar niet meer over spreken, wil je? Ik geloof nu ook wel, dat je altijd heel veel van me hebt gehouden en zult blijven houden Nou, hoor, ik neem mijn woord niet terug, nooit! Dag, jongen!" Haastig drukt ze een kus op zijn voorhoofd en snelt het kamertje uit. Meneer Veneman meent eerst uit een droom te ontwaken. Maar, neen, thans is het volle werkelijkheid geweest. Deze oogenblikken van ontroering hebben zijn afgemat lichaam haast te veel geschokt, maar zijn geest voelt zich nu zoo licht en vroolijk als die zonnestralen daar. Sientje blijft hem trouw, hoewel zij alles weet. Zulks had hij nooit kunnen denken! De vredige vreugde leek hem al voor goed uit zijn bestaan verbannen, en nu, nu mag hij hopen, dat ze nog volop voor hem is weggelegd! O! wat dacht hij toch klein van vrouwenliefde, en wat is zijn eigen schraal, onstandvastig liefdetje vergeleken bij zulk een! Die liefde is sterker dan de dood, Geen liefde komt Gods liefde nader, Noch is zoo groot! O ja, Gods liefde, die dankt hij alles, ook de liefde van Sientje, welke toch van gene nog maar een flets afschijnsel is! Gods liefde, die eeuwige liefde, die hem, trouwelooze, duizend en duizendmaal op ontrouw betrapte, draagt hem en blijft hem bij, altijd en altijd; ze lacht hem toe, ook nu, nu vooral.... En hij weent, zachtkens, en dankt.... „Die zijn zonden belijdt en laat, dien zal barmhartigheid geschieden;" 't schijnt zijn ziel als harptonen te doortokkelen. Weldra luikt een geruste slaap zijn oogen. DE BOER VAN „DE VERGULDE PAUW". I. De zon is er en zij doet haar best dit te toonen, alsof zij nu eerst zich ten volle haar geweldige kracht bewust is geworden. Haar blik, één felle, helle laaiing, duldt thans allerminst een vrijmoedige aankijking. Ze wil alleenheerscheresse zijn, en ze is het met straffe schroeiing. Wel lacht alles onder haar wilden gloeilach, maar als in strijd tusschen vreugde en smart. En haar woeste blijheid trilt in de neerzengende stralen en drukt zich martelend af op het amechtige groen, en haar jubelend licht flonkert rond, zoekend naar schaduwen, die het bekampt, tot ze krimpen en verbleeken. Zelfs de wind heeft het voor haar afgelegd. Hier ligt de trotsche boerderij van Langekamp, „de vergulde pauw" geheeten, met haar beide hooggenokte schuren in de zonnehette te blakeren. Maar omringd als ze is door dichte kastanjes en oude beuken heerscht er op het naaste erf, trots de bandelooze schroeiing, een lekkere koelte. Hoog schalt daar een vroolijke kinderlach op, temet gevolgd van blijde pret-uitroepjes en beantwoord door schelle kefblafjes. „Hier!... lk-ke!... Fannie! Hier!..." En van het achtererf komt een kleuter van even drie jaar, blootshoofds en in een luchtig katoenen pakje, aandribbelen; de handjes tot grijpen uitgestrekt; het ronde, blozende gezichtje, in een nimbusje van goudgele haar- 9* krulletjes, één en al afdruk van uitgelaten kinderpret. Maar Fannie, vlugger dan zijn speelmakkertje en even speelziek, rent den knaap springend vooruit, den kop trotsch in de hoogte als een overwinnaar. En dat is hij dan ook, want zijn zegeteeken draagt hij mee: een grooten elastieken bal, dien zijn kleine bek, tot scheurens toe opengesperd, ternauwernood half kan overspannen. Als hij den jongen ver genoeg achter zich waant, legt hij zich op den grond neer en begint woest en dartel in den bemachtigden buit te bijten. Het heele lijfje één spanning komt het ventje hijgend nader, nu en dan op 't punt van te strompelen. Dan met een sprongetje en een schellen juichschreeuw werpt het zich plompverloren over Fannie heen, om dezen zijn buit te ontrukken, en kind en hond rollen en grabbelen in uitgelaten stoeizucht met elkander onder luidruchtig rumoer over het scherpe kiezelzand, zonder zich daarbij om iets te bekreunen: noch om den pauw, dien zich juist gereed maakte om zijn glanzenden staart uit te waaieren, maar nu uit angst op een lagen boomtak vliegt, ten einde daar in doordringend gekrijsch zijn verstoordheid uit te schreeuwen; noch om de kalkoenen, die in gekromde houding en in afgemeten, welbewusten pas voortstapten en wier kam en kaaklellen, nu men hen opschrikt, verpurperd worden van louter boosheid. En geen van de beide jolige worstelaars, die 't opgeeft: het volhouden van den een schijnt den ander wederkeerig tot volhouden te prikkelen. Daar komt om den hoek der hoeve iemand langzaam aanstappen, 't Is een hooge mannengestalte, breed en zwaar. Een witlinnen kiel hangt hem los om het lijf en steekt hel af bij het zwart van vest en broek; wit geschuurde klompen, waarboven nog even een streepje roodbruin der katoenen kousen komt uitgluren, omsluiten zijn voeten; onder zijn vetten, kwabberigen hals is een klein randje van den lagen, witten boord zichtbaar; zijn hoofd is gedekt met een geweldigen Panama-hoed. Traag is zijn stap, als was hij bevreesd voor de geringste inspanning in deze broeiende zomermiddaghette. Het rumoer der kleine worstelaars schijnt echter zijn nieuwsgierigheid te wekken, want al verhaast hij zijn stap in 't minst niet, de pas wordt toch onwillekeurig grooter. Als hij de stoeiers is genaderd, steekt hij de vleezige handen in de wijde broekzakken, zet de beenen stijf naast elkaar als twee stevige boomstammen en blijft dan onbeweeglijk staan in flegmatiek gekijk naar het vroolijk spelletje vóór zich. Die man is boer Langekamp, eigenaar van „de vergulde pauw", wiens stamboom opklimt tot honderd jaren terug, toen een zijner voorzaten deze trotsche hoeve liet bouwen. Boerentrots zat de Langekampen, volgens overlevering, steeds in 't bloed; ze werden er mee geboren, vertelde men, als met een erfelijke belasting, behoudens een zeldzame uitzondering; maar deze Langekamp, Willem Langekamp, maakt de overlevering niet te schande, want ook hij bracht de geestelijke erfenis bij zijn geboorte mee, en heeft ze nooit willen verloochenen, maar ze steeds al een kleinood, onvervreemdbaar aan zijn geslacht, gekoesterd, tot ze minstens uitdijde tot de grootte als bij zijn trotschen voorvader, die de hoeve bouwde en op den nok den vergulden pauw als windwijzer plaatste, den vergulden pauw, naar wien de hoeve heur naam ontving en die den hoogmoed der Langekampen op afkomst en rijkdom spreekwoordelijk maakte. Trots, naar zijn aard ijdel, kan zich niet schuchter verbergen, ook niet bij Willem Langekamp; hij regeert diens geheele wezen: beveelt in zijn strengen staalblik, pocht in zijn saamgetrokken mond, glanslacht laatdunkend over de gladgeschoren vleeschwangen, pronkt in de ronding van de deftige onderkin, ja zelfs in de opbolling van den breeden nek, die halverwegen door het neergestreken geelgrijze haar als met een dunne franje overschaduwd wordt. „Hei!.... Janneinanl Zou je niet 's ophouden!" 't Klinkt geweldig uit Langekamp's mond, al heeft hij den zwaren toon zijner stem ietwat getemperd. Kind en hond schrikken uit hun dartel gespeel op. Fannie komt terstond kwispelstaartend op den boer toespringen, terwijl het jongske, languit op het kiezelzand uitgestrekt, met beide handjes den grooten bal omklemmend, het kopje als van een bazuinengeltje, maar guitiger dan dat, opheft, onbeschroomd den grooten man toelacht en zegevierend uitroept: „Goova! kijk 'sl Jan hêt 'm!..." Een lachje vliegt even over Langekamp's gezicht, nu niet van trots. „Kom, Janneman, sta op: je maakt je vuil." 't Ventje gehoorzaamt. „Mag Jan mee? Ja?... en Fannie ook? Ja?..." „Nee, jongen, nee: 't is te warm. Foei! wat ben je bezweet, en wat zie j'er uit!" Langekamp haalt zijn rooden zakdoek te voorschijn en strijkt een paar malen zacht over het oolijke gezichtje, waarvan de frissche vleeschkleur smoezelig is door een laagje zweet en stof. „Nu mee, Goova? Ja?..." „Nee, jongen, 'tkan niet: 'kga te ver." „Kan loopen, Goova. Zie maar; goote stappen net as Goova." En parmantig doet de kleine man Langekamp's stap na. „Jan al goot, Goova," vervolgt het; „Jan al een goote boer." „Ja, ja," zegt de ander, zwaar grinnekend; „je bent een groote jongen en je wordt een groote boer. Maar ga nou in huis, dan zal Grootmoeder je wat opknappen; want je ziet er uit als een zwijn. Allo, naar binnen." 't Kind gevoelt blijkbaar, dat verder aanhouden vergeefsch is. „Kom, Fannie!... Mee!" roept het met een hoog beveelstemmetje, en dribbelt meteen zonder om te zien heen. Fannie schijnt echter een grooten meester boven een kleinen te verkiezen; althans, zonder meer naar zijn speelmakker van zooeven te vragen springt hij, boer Langekamp schel aankeffend, eenige malen in nauwe cirkelloopjes om dezen heen, tot een kort-krachtig „stil, hondl" hem doet begrijpen, dat hij zich in zijn blijdschap moet matigen. In huppelsprongetjes rent hij nu zijn meester vooruit, als in dollen jool nu en dan een kefuitval doende naar de kalm-deftige kalkoenen, die zich echter weinig aan den druktemakenden kwant storen. Boer Langekamp heeft intusschen een kort Goudsch pijpje aangestoken en stapt nu al smokend, de handen op den rug saamgevat, voort, het erf over. „'t Is een echte Langekamp,..." mompelt hij mijmerend; „ten minste..." De laatste zin wordt niet voltooid, maar dat hij de zekerheid van den eersten wil ondermijnen, is buiten twijfel, want boer Langekamp's wenkbrauwen zakken een weinig neer. Dan vervolgt hij besluitend: „Maar, ik zal zorgen, dat hij een Langekamp blijft. Ik zal er wel een stokje voor steken, dat hij niet bedorven wordt als die ander..." En lager worden de wenkbrauwen neergetrokken en dichter naderen zij elkander, tot twee diepe, rechtopstaande rimpels de eenige scheiding tusschen beide uitmaken. Als boer Langekamp aan „dien ander" denkt, wordt hij, de trotsche eigenaar van „de vergulde pauw," heel even zoo klein, al toont hij dit niemand; dan schaamt hij zich heftig, al is dit ook al weer niet voor allen zichtbaar achter het masker van nurkschheid en afstand-bewarende teruggetrokkenheid; dan komen wrevel en bitterheid zijn ziel besluipen om zaden van wantrouwen tegen en minachting voor menschen in zijn hart te strooien. En geen wonder! „Die ander" was eens zijn zoon, naar hem zeiven Willem genoemd, zijn eenig kind, op wien zijn trots een pyramide der eere meende te zullen bouwen, maar halverwegen opgetrokken was die pyramide plotseling ingestort en de eer veranderd in spot, belaching, meelij. De gedachte aan dien zoon komt voor de zooveelste maal in zijn zieleleven neerploffen; want wel staat zijn trots gereed om zulk een gedachte op zijn schild op te vangen, maar hij is niet altijd waakzaam; ook zoo even was hij het niet. En boer Langekamp moet weer terugdenken, onwillig terugdenken aan vroeger. Hij hoort weer de stem van den kleinen jongen; ziet hem opgroeien tot stevigen knaap; doorleeft weer een oogenblik wat hem toen jaren van bezorgdheid gaf, als hij alle sporen van laatdunkenden trots in zijn jongen miste; ziet hem gaan naar de landbouwschool te Wageningen, rijkelijk van geld voorzien; na een paar jaren van zoogenaamde studie thuis komen, losbandig geworden in den omgang met losbandige makkers; voelt weer in zijn hart de steken napijnen, hem door Willems gedrag toegebracht. En dan, dat einde, dat einde! Willem blijft zwierbollen, trots zijn, Langekamp's, toornen en heftig uitvallen; trots Moeders zuchten en smeeken! Toen dat heftig tooneel tusschen hem en zijn zoon! Willem in woede weg; wordt in den vreemde daglooner; trouwt na twee jaar meteen Volmacht van hem, Langekamp, een arm meisje; verdrinkt spoedig daarop; Willems vrouw sterft bij de geboorte van een kind.... Boer Langekamp gevoelt zich weer even heel klein, vreemd klein; en dat gevoel van kleinheid maakt hem bezorgd. Zou hij zijn Willem wel behandeld hebben, zooals het behoorde? De jongen was zwak van karakter, waarom hem dan van huis gezonden met zoo'n hoog zakgeld? waarom hem daarbij gezegd, dat hij voor zijn studiemakkers niet behoefde onder te doen, als het zijn eer gold, en zijn stand moest ophouden, al kostte het wat veel? Bovendien was Willem opvliegend van aard geweest. Was het nu wijs van hem, later den jongen zoo dikwijls heftig te bestraffen, tegen hem te schelden en te razen, als hij zich weer eens te buiten ging?... Zou de knaap daardoor wellicht zoo balsturig zijn geworden?... Was het goed geweest, hem in den vreemde zoo geheel aan zijn lot over te laten? hem niet meer als zoon te willen kennen?... Zou de jongen eenmaal voor Gods rechterstoel als zijn aanklager optreden?... Maar neen, die laatste gedachte zal hij van zich stooten! die is toch al te dwaas ! Niet hij was de schuldige, maar de jongen zelf; die had geen eergevoel gehad, geen trots; die was geen echte Langekamp geweest. Neen, hij wil niet meer aan dien jongen denken, die den naam der Langekampen besmeurd en zijn vader veracht heeft: 't is met den onwaardige gegaan zooals de Schrift zegt: zijn lamp is uitgebluscht in zwarte duisternis. Zoo wapent zich boer Langekamp tegen de gewetenskwelling; zijn hoofd, zoo even gebogen, richt zich recht en ferm op het forsche, stoere lijf op, en weer lijkt de man de onvermurwbare, zelfgenoegzame trotschaard van voorheen. Dan knikt hij even, nadenkend. Zeker, den kleinen Jan zal hij beter opvoeden. Hij zal er voor waken, dat 't kind niet wordt als „die ander," zijn vader. In Jan zal hij gebouwd worden; aan hem zal hij eenmaal „de vergulde pauw" nalaten, naar hij hoopt, grooter en trotscher dan zij ooit te voren was — Langekamp is nu, tusschen de schuren door, op het bouwland gekomen. Eerst thans voelt hij de zonnelaaiing in haar felheid: 't is, of een schroeilucht van de geroosterde velden opstijgt. Met neerhangende toppen in zware volte staan daar de myriaden blonde halmen, gebogen als in deemoedige gelatenheid onder de geweldige, onmeedoogende zonnestoving. Vlak boven hen is de lucht in gestage trilling, en de fijn gouden glansstreepjes langs de kromming der gebogen halmpjes trilleren mee, heinde en verre, en 't lijkt of een stille sprookjesbetoovering op 't onmetelijke veld is neergezegen, die droomen doet van goud en weelde. In Langekamp ontwaakt de boer. Een breede glimlach zet zich als vast om zijn mond; zijn oogen weiden glanzend in stille liefkoozing over de blonde weelde van het graanveld; en, terwijl hij langzaam voortstapt, laat hij door de hangende linkerhand, waarvan de even gekromde vingers geen voeling met elkander houden, zachtkens, als ware 't in streeling, halm na halm en aar na aar heen glijden. En hij voelt zichzelven als gestreeld bij die aanraking; er komt iets van geluk, trotsch geluk over hem. Ternauwernood merkt hij de hitte meer op; de lastige vliegen, die brommend en zoemend met hem meegaan en zijn gloeiend, zweeterig gelaat van alle kanten hardnekkig aanvallen, schijnen hem niet te deren: met een enkele onwillekeurige handbeweging verjaagt hij ze nu en dan. En geen wonder! Een weelderige oogst praalt hem toe, van alle zijden, zoo ver 'toog reikt. Weldra zullen zijn schuren vol zijn; 't geld zal hem weer toevloeien als water, en de buidels met goud en zilver in zijn kabinet zullen nogmaals met zoovele vermeerderd worden. Gewis, „de vergulde pauw" zal onder zijn beheer haar faam van rijkdom niet verliezen. En onwillekeurig ziet hij om, ginds naar de hoeve, die met haar geweldig strooien dak hoog boven de statige boomstammen uitsteekt en als een ijdele oude den breeden kop met haar schitterend zinnebeeld heeft versierd, om zoo haar hoogmoed uit te schetteren. En boer Langekamp's trots zwelt op bij die aanschouwing; want hij voelt overeenstemming tusschen zichzelven en die hoeve; ja, ze lijkt hem een deel van zijn ik. Wat toch zou zij zijn zonder den boer; wat Langekamp zonder haar? Waar is een hoeve te vinden, uren ver in den omtrek, met zooveel bouw- en weiland, met zooveel vee? Zie, zoo wijd men hier achter zien kan, 't behoort alles aan haar en zij behoort aan Langekamp. Geen wonder, dat men den boer ontziet, dat men hem eert! Voor jaren heeft men hem reeds kerkvoogd gemaakt. Nu, dat kwam hem toe: hij was en is de rijkste boer van 'tdorp, en wien zou men beter kunnen kiezen? En verleden jaar is hij tot gemeenteraadslid gekozen, en voor enkele maanden zelfs wethouder geworden. Nu, ook dat kwam hem toe: hij kon wel burgemeester van 't dorp zijn, als 't moest; want iemand, die in staat is een hoeve als de zijne zóó te beheeren, dat zij steeds in waarde toeneemt, zoo iemand kan toch gemakkelijk hoofd van een kleine gemeente zijn. Maar, — hij zou 't niet willen; neen, als de keuze op hem viel, hij zou 't voor de leus enkele dagen in beraad houden, maar dan weigeren, beslist weigeren, want wie kan zich met hart en ziel aan twee zaken te gelijk geven, zonder dat een of beide er onder lijden? En „de vergulde pauw" eischt zijn heele hart en heele ziel, en zij heeft er recht op, want zij is zijn eer, zijn oogappel. En weer gaat Langekamp verder, nu in een stemming als Nebukadnezar, toen deze, staande op de tinne van zijn burcht, zijn oogen liet weiden over het glansrijke Babyion met zijn weidsche tempels, pralende paleizen en hangende tuinen, en van teugelloozen trots dronken werd. Hè! die hitte wordt hem toch een weinig lastig! Hij zal wat voortstappen. Ginds, aan 't einde van dit graanveld, waar men reeds met maaien begonnen is, ligt 't doel van zijn wandeling. Weldra heeft hij de maaiers bereikt. De sikkels flikkeren in hun hand, en in regelmaat buigen zich de acht stoere kerels, het bovenlijf in luchtig boezeroen, het hoofd gedekt door grauwen stroohoed, als automaten even naar rechts over bij eiken snijslag; en na iederen armzwaai volgt een zwak geruizel, dof, alsof 't te traag is om zich in de zware zwoelte voort te planten, nu en dan onhoorbaar bij een vlug, schrepel-scherp gewet. Langekamp's blik glijdt langzaam van de maaiers over de lange, hier en daar heel even kronkelende zwaden achter hen; dan over de vlakke weivelden, ginds, wijd en schijnbaar eindeloos; met koeien en kalvers en paarden, die, amechtig door het heftig gloeien der zon, schaduw zoeken onder het ijle lommer van enkele knotwilgen, en, waar het kan, tot den buik in het lauwe slootwater staan, schuddend en bijtend en schurend met de koppen bij rusteloos staartengezwaai. Maar Boer Langekamp heeft iets bijzonders opgemerkt. Hij spant zich in om nauwkeuriger op te nemen. „Een,... twee,... drie— vier..." „Arie!" 't Klinkt als een bulderende stoot door den loom-heeten dampkring. „Arie!!" Een paar maaiers laten hun sikkel even rusten en kijken om. Boer Langekamp herhaalt zijn roep, driftiger dan zoo even, en wenkt met breed armgebaar. Een werpt zijn maaituig neer: de bouwknecht. Traag nadert hij, met groote meetpassen, onderwijl met blauwen neusdoek over het rood-bruine gezicht wrijvend. „Wat is 'r boer?" roept hij kalm. halverwegen genaderd. En Langekamp driftig terug: „Zeg, wat beteekent dat daar? wie hebben die er neergezet?" Meteen wijst hij het grasveld in. Wat zijn aandacht zoo getrokken heeft en al door getrokken houdt, zijn eenige rood-witte paaltjes, die op groote, regelmatige afstanden, vreemd en als 't ware de stemmigheid van hun omgeving ontwijdend, zoo ver het oog reikt, in schuine lijn door de weilanden staan. „O dat!... dat zijn paaltjes, boer." En Kobus, de bouwknecht, met zijn spits gezicht, zijn wipneus en half achter de wimpers wegschuilende flikkeroogjes, het type van den oolijken, soms spotlustigen landknecht, Kobus glimlacht fijntjes. „Zeg, je houdt me toch niet voor den mal, hè?" buldert Langekamp weer. „Denk je, dat ik ook niet zie, dat dat paaltjes zijn! Maar ik wil weten, waar die vandaan komen. Ze zijn toch niet uit de lucht komen vallen, zeg?" „Weet gij 'tdan niet, boer?... Dat 's van wege de spoor." „De spoor?! de spoor?!" gromt Langekamp boos 10 en ongeloovig, en in de heftigheid van zijn bewegingen slingert het aarden pijpje uit zijn hand neer tusschen de graanstoppels, waarbij de nog smeulende inhoud uitstort en even een zwak rookzuiltje doet opstijgen. Maar de boer schijnt het niet op te merken; met verheffing van stem klinkt het: „Wat heb ik met de spoor te maken?! Wie heeft die paaltjes daar neergezet, zeg?" „Ja, wie 't waren weet ik niet. 't Leken wel een paar halve heeren met een paar arbeiders. Maar 't was van wege de spoor, boer, dat 's zeker." „En waarom heb jij ze niet weggejaagd, als jij ze dan gezien hebt? of waarom heb je mij niet gewaarschuwd? Wat hadden ze op mijn land te maken?!" windt Langekamp zich op. „Maar ik dacht.... de boer weet toch wel, dat de spoor hier door 't land komt? 't hêt immers in de krant gestaan?" zegt de bouwknecht lijzig. „Neen, dat weet ik niet, en dat zal ook niet. Mijn grond is mijn grond, daar blijft iedereen af; wij leven in een vrij land. Ik verkoop geen stukje van mijn eigendom. Dat heb ik al voor een maand gezegd tegen die lui, die me kwamen vragen, of ik toe wou staan, dat de spoor door mijn land ging. Ik zei kortweg: „Neen, van mijn land blijf je af." Ze boden me veel geld, 't was werkelijk goed betaald, maar 'k zei: „'k Heb geld genoeg; „de vergulde pauw" zal „de vergulde pauw" blijven, en niet door mijn toedoen een sikkepitje maar in waarde verminderen." Dat zei 'k, en toen zijn ze grommend weggegaan: ze zagen wel, dat ze bij de boer van „de vergulde pauw" aan 't verkeerde kantoor waren. — En nou vraag ik je: hoe dorsten ze daar dan toch zonder mijn toestemming die paaltjes zetten?" Langekamp is een en al drift en opwinding; zijn vleezig gelaat schijnt nog voller te worden naar mate het meer de wijnkleur aanneemt; de huid staat tot berstens toe strak en glimt tusschen en onder de naar omlaag kronkelende zweetbeddinkjes. Kobus kijkt naar de paaltjes en glimlacht even. „Ja, boer, dat weet ik nou niet. Maar toen ik tegen een van die arbeiders zei: „Komt de spoor nou toch hierheen? de boer wil 't immers niet hebben," toen lachte de vent en zei: „Jouw boer het er niks over te commandeeren, weet je. Willen of niet willen, de spoor komt er toch, al gaat-ie op z'n kop staan; ga daar gerust op door, man. Wat ze in Den Haag zeggen, dat gaat 'r door, al kwamen 'r honderd rijke boeren tegen op, want wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen, en—" „Nou, hou maar op met je gerammel!" buldert Langekamp weer, een boozen blik op den bouwknecht werpend, wiens guitig frettengezicht zich verstrakt heeft tot een masker van onnoozelheid. „Wat die brutale vent jou verteld heeft, kan mij niet schelen. Maar als ze meenen, dat de boer van „de vergulde pauw" zich laat ringelooren, dan hebben ze 't mis. 'k Zal die paaltjes er vóór de avond uit laten halen, en de spoor komt door mijn land niét, dat zeg ik: ik ben baas over mijn eigen grond, 'k Zal ze leeren !..." ..Maar, boer, ze spraken van onteigenen, bij de wet " Als een grimmige beer gromt Langekamp den bouwknecht toe. „Onteigenen?... mijn grond?... bij de wet?!... Dat zit nog! Ik zal dan eens zien, of er geen recht te krijgen is!... Ja, een arme bloed kunnen ze gauw bang maken, maar mij niet, hoor! 'kZal mijn eigen recht wel zoeken, en 't vinden ook, al kost 't me vijftig duizend gulden! 'k Heb geld genoeg! 'kMaak er, als 'tniet anders kan, een proces van!... Verbeeld je: mij dwingen!! mij dwingen mijn eerlijk georven eigendom af te staan voor zoo'n spoor!... Je hadt moeten zeggen, dat boer Langekamp zich nooit laat dwingen, dat had je!..." „Maar ik wist niet, boer, dat..." „Je wist niet! je wist niet!... 't Is goed: 'k zal wel zien, wat me te doen staat." Zoo brommend keert Langekamp zich om en neemt met driftigen pas den terugtocht aan. Kobus kijkt hem na, de oogen bijna achter de wimpers verbergend, met een flauwen glimlach om de dunne lippen. „'tZal 'm toch niet veel geven: toegeven moet-ie," mompelt hij, en hoofdschuddend keert hij met groote, trage stappen naar de maaiers terug. Dat er tusschen juichende vervoering en gramstorigheid soms maar een enkele tred ligt, heeft boer Langekamp heden bij ondervinding; en dat elk dier zieletoestanden een eigenaardigen kijk op de wereld der zienlijke dingen geeft, eveneens. Lachte alles in 't rond hem nog kort geleden toe, thans is er van dien lach niets te bespeuren. Neen, 't koren staat toch minder mooi, dan hij zooeven meende, denkt] hij; in 't midden is 't bepaald ijl en dun. En wat heeft het ginds van den laatsten plasregen geleden! 't Ligt daar alles tegen den grond! En de aren, neen, ze zijn ook lang niet zoo vol en zwaar, als ze hadden kunnen zijn. En dan die lastige vliegen! Ze gaan maar aldoor met je mee, brommen om je ooren en plaatsen zich maar brutaalweg op je gezicht of in je hals, om je 't bloed af te zuigen. 'tZijn echte kwelgeesten! Voort! wat doet zulk ontuig op de wereld! En, foei! wat een broeiende hitte! Pf! je bezwijkt er haast onder! 't Is een mooi land hier: altijd hollen of stilstaan: eergisteren was 't zoo guur, dat een mooie dag in April er hartelijk om zou kunnen lachen, en nou, — of je zoo midden in de Oost zit! En dan komen ze je in die puffende hitte nog gloeiender maken door dien spoor! Waar dienen die niéuwerwetsche kunsten voor, ten minste hier, waar men den grond zoo goed kan gebruiken? Men kan 't hier best, opperbest met paard en wagen af, en die dat niet hebben, kunnen wel hun beenen gebruiken: ze zullen er zeker niet van bederven. Die spoor maakt de lui maar gemakzuchtig. En dan willen ze nog door mijn land. Welja, liefst er midden doorheen. Waarom maar niet midden door de boerderij ook? Wat zouden ze lachen! Maar 't zal niet gebeuren! 'k Zou me schamen voor de nagedachtenis van vader en grootvader, als ik 't toeliet... Weet je wat: 'k ga maar dadelijk's naar den burgemeester, hij moet zorgen, dat die paaltjes verwijderd worden... De borst breed vooruit, het hoofd in den nek, een zelfgenoegzamen, koppigen trek om de toegenepen lippen, de oogen in koude laatdunkendheid wijd open, zoo nadert boer Langekamp zijn woning: de gramstorigheid schijnt zijn trots een Benjamin's deel toegediend te hebben. II. Drie jaar later. De levendigheid is in het kleidorp toegenomen, want sinds enkele maanden ontvangt het meermalen per dag een gillend en puffend bezoek van „den vurigen salamander." Wie der dorpelingen deze verbinding met 's lands spoorwegnet ook in ernst moge zegenen, niet de eigenaar van „den vergulden pauw." Ze is hem een voortdurende aanstoot, een rots der ergernis. En geen wonder! Dwars door zijn schoone weilanden en vette bouwgronden ligt de hooge, zandige spoorbaan als een nijdige streep door een rekening, en als een sarrende overwinningskreet stoot het rommelroezende treingevaarte meestal vlak bij zijn woning zijn scherpe gilschreeuwen uit. Wel heeft hij al 't mogelijke gedaan om zijn bezitting ongerept te houden, maar 'theeft niet gebaat: ook inde Tweede Kamer was men van oordeel, dat 's lands belang hooger moest geschat worden dan 't zijne, en — de weerspannige boer, die in zijn blufferigen overmoed een ieder die 't hooren wilde, met krasse taal had verzekerd, dat hij zijn eigendomsrecht, 't kostte wat het kostte, zou laten gelden, werd bij de wet genoodzaakt toe te geven. Dat was een pijnlijke nederlaag voor Langekamp geweest. En die nederlaag gaf velen dorpelingen aanleiding tot spot, een spot, dien de boer in een loos glimlachje, een bedekte toespeling of brutalen jongensnaroep opving. En Langekamp is verbitterd geworden, gram op het geheele dorp, den dominee alleen uitgezonderd, omdat deze, duf kamergeleerde als hij is, op maatschappelijk gebied voor den ongeletterden, practischen boer eenvoudigweg niet meetelt. Toen heeft hij een wraakbesluit genomen: hij bedankte te gelijk als raadslid en als kerkvoogd, in de vaste overtuiging, dat men dien dubbelen slag voelen zou. Maar, neen, het scheen niemand te deren: weldra was zijn plaats door een ander ingenomen, en de zaken gingen haar ouden sleur. En men lachte en smaalde! Ikabod! Ikabod! De eer scheen van den trotschen „vergulden pauw" voorgoed geweken. De verbittering is een nijdig monster; een soort van booze geest mag zij heeten, die, waar zij eenmaal postvat, ook meesteres wil zijn. Dat ondervond Langekamp. Zij groefde om zijn mond allengs haar scherp en diep merkteeken, en maakte hem evenals Timon den Athener wantrouwig, bevooroordeeld en onrechtvaardig. Waar de boer het maar eenigszins kon, vermeed hij allen omgang, iedere samenspraak. Zelfs voor zijn vrouw, voor wie sedert lang de liefde verkoeld scheen, opende zich zijn hart niet meer. En voor de arbeiders en meiden op de hoeve werd die verbittering een ware geesel, die den een voor den ander na dwong hem den dienst op te zeggen. Hierdoor kwam hij bij allen, die hem kenden, in een reuke van kleinzielige nijdigheid te staan, en werd hij een aanfluiting van het gansche dorp. Slechts een was er, aan wien hij, na allen afgestooten te hebben, zich vastklampte; een, wiens gezelschap alleen hem kon doen ontgloeien tot een zeldzaam hoogen warmtegraad. Dat was Jan, zijn kleinkind. Dit had zijn oorzaak. Waar niemand Langekamp's gramschap tegen de nieuwe spoorlijn deelde, maar de een hem er om uitlachte, de ander meewarig het hoofd schudde, daar was het de kleine jongen geweest, die, geheel in Grootvaders toonaard, zoo kinderlijk onnoozel, maar ook zoo kinderlijk heftig tegen een zaak, waarvoor het een oudere, die het gezag inboezemt, heeft zien gloeien, zijn partij had gekozen, en hoe meer er mee geplaagd, des te heftiger, vooral in Grootvaders bijzijn, zijn kinderlijke gramschap zoo dwaas-grappig in grootemans-woorden over den nieuwen spoorweg uitgoot. Dat had den boer gepakt; dat had hem zich één doen weten met het kind; niet, omdat hij zelf niet het belachelijke er van inzag, maar omdat hij voelde, dat er pure eerlijkheid uit sprak; meende, dat de jongen hem begreep, hij alleen van hem hield. „Wat wil je van Grootvader hebben, als je jarig bent?" had Langekamp laatst den kleine gevraagd, terwijl hij hem de breede handen op de teere schoudertjes lei en hem zoo vriendelijk in de open kijkers zag. „Een pistool, Grooval een pistool met een doosje klappertjes!" had het kind in juichtoon geantwoord. „Waarom dat, mijn kleine vent? wat moet je met een pistool? Wil je kraaien schieten?" „'k Zal die leelijke spoor wegschieten, Groova!" De oude had hartelijk gelachen en aan het kinderlijk verlangen voldaan. Zoo was er tusschen grootvader en kleinkind een innig vriendschapsverbond gesloten. III. Hoog-op loeit bij tusschenpoozen de wind, een wilde noordoosten wind, fel en onmeedoogend, grimmig en tartend. De wolken, één doffe, grauwgrijze effenheid, zijn zwaar van regen, doch onmachtig om zich te ontlasten. Alles daar buiten geeft een kouden indruk: de scherpe wind is koud; de sombere lucht ziet koud; de dorre boomen staan te huiveren in hun naaktheid; velden en akkers liggen als in kille verstijving. Er is geen poëzie in de natuur, of 't moest wezen de poëzie van 't koud-sombere. 't Is een ware rouwdag, een echte Februari-nanoen. De handen diep in de broekzakken drentelt Langekamp bij zijn achterhuis. Er spreekt onrust uit zijn bewegingen. Zijn gelaat staat somber. In zijn binnenste schijnt er meer dan ooit opstand. Met eentonigen slag klepelklopt op de deel der rechter- schuur de dorschvlegel, terwijl een tweetal arbeiders de buiten de staldeur geworpen dampende mest met klaaglijk piepende kruiwagens naar het aangrenzende kamp overbrengen. Even volgen de oogen van den boer de af en aan kruiende knechts. Men zou uit den norschen blik opmaken, dat hun een barsche berisping toegediend zal worden ter oorzake van het armzalig gepiep hunner handvoertuigen, hetwelk een weinig wagensmeer spoedig kan sussen. Maar, neen; hoewel anders over zoo iets in woede opstuivend, omdat op een boerderij als de zijne alles dient vermeden, wat naar verval zweemt, thans lijkt hij er doof voor. Opeens schijnt hij zich met geweld los te rukken uit zijn gedachtenklem. Hij kijkt op, norsch en onderzoekend, naar de stijfkoude wolkenzwaarte boven zich, wier grauwgrijze effenheid aan de kim overgaat in dreigende leikleur; dan naar den vergulden pauw, die als een nuffig bakvischje kort-krachtige draaibeweginkjes maakt. „Hm!" neult Langekamp. „De wind lijkt aan 't krimpen. Kan gauw noordwest zijn. Vast vuil weer op til. Een verraderlijke wind nog. Wou die maar uit die hoek!" Een werkelijk nijdige blik wordt de lucht in geworpen; machtelooze haat flikkert even op in 't oog. Tegelijk schijnt een kloek besluit genomen. „Piet! span Bles in, voor de sjees!" „Wallie, boer? Is t'r wat, boer?" roept een der arbeiders terug. „Ben je weer zoo doof als een kluit?! Ja, Bles inspannen, zeg ik, voor de sjees! Binnen twee minuten voor, hoor je?!" „Best, boer." En met voorovergebogen lijf, als liep hij nog achter den kruiwagen, met stramme knieën en slapslingerende armen begeeft Piet zich naar de schuur. Boer Langekamp gaat naar binnen. Traag en met afgemeten stap loopt hij de keuken door, sloft naar het einde der donkere gang, opent dan behoedzaam een deur en treedt de huiskamer in, die, groot en boersch-koud gemeubeld, gevuld is met triest-zware somberheid. „Groova! Kom 's hier!" klinkt hem met een heesch kinderstemmetje tegen. Even verheldert zich Langekamp's blik. „Zoo, m'n jongen; ben je nou weer beter? en ben je zoo aardig aan 't spelen? da 's goed, hoor!" Zachtkens strijkt hij met z'n grove hand over Jan's krulhaar. „Toe, Groova! help 's. Groomoe kan 't niet zoo goed; Groomoe beeft zoo; Groomoe smijt alles om." Meteen ziet het ventje met z'n vermagerd gezichtje, waarop verdachte blosjes gloeien en waarin koortsachtige flikkeroogjes staren, naar den grooten man op, terwijl zijn teere handjes op de tafel in de blokken van de bouwdoos rommelen. „Nou nog niet, vent: 'k moet eerst nog uit; maar als de lamp op is, zal 'k je helpen, hoor! dat zul j's zien!— Groomoe zal 't nou wel goed doen." „Groomoe" zit in een ouderwetschen leuningstoel naast den kleine, 't Is een stijve, magere vrouw. Heur bovenlijf lijkt wel een aangekleede plank. Het kleine hoofd is gedekt door een gitzwarte muts, waaronder van voren enkele grijze haren als schuw komen uitgluren. Het gele gelaat schijnt op 't eerste gezicht dat van een mummie in doodszwijgen, zóó strak gespannen is de huid over schedel en kaken, zóó verstramd staat de ingevallen mond; maar ziet men haar even oplettend aan, dan beginnen die trekken te spreken, dan is het of er leven over die strakheid komt spelen, een vriendelijk, ootmoedig leven, dat lijden en lieven kent; en blikt men in die nog heldere oogen, dan spreekt daaruit zoo duidelijk geloovig vertrouwen en stille berusting, dat men zich verwondert. Maar de boerin kent dan ook de zaligheid van een needrig, oprecht geloofsleven. Thans kijkt ze bezorgd naar den boer op. „Ga je dan nog uit, Willem?" klinkt het zacht. „Ja, met de sjees, naar Ewijk: 'k ga de dokter halen. Waar is m'n muts?" Onmiddellijk rijst ze op, vlugger dan men van haar zou verwacht hebben. Ze brengt een sleutelbos uit haar zak te voorschijn en loopt naar de andere zijde der groote, holle kamer, op het dikbuikige donker-mahoniehouten kabinet toe, dat daar, of 't een logge olifant onder de boersche huismeubels ware, lomp-trotsch staat te glanzen als... als boer Langekamp's gezicht ten tijde van voorspoed. Ze ontsluit met beverige hand het bovengedeelte, en een der breede lawaai-deuren gaat schril-knerpend open. Even een enkele handgreep, en een ruige pelsmuts komt voor den dag. Ze reikt die haar man toe en, eerst aarzelend, klinkt het op zachten, schuwen toon: „Maar... zou je niet liever de dokter van ons dorp nemen?... Je weet 'tnog aan onze Kees. Die had't ook zoo erg en daar waren we ook te laat bij. Als er van avond geen dokter komt, is 't met ons ventje ook gedaan. En zijn we dan verantwoord? Och, man, laten we ons verdriet niet moedwillig grooter maken!... Zal 'k Sien maar efkens naar dokter Fransen sturen?" Even klemt de boer zijn lippen vast opeen; er ligt een gram verwijt in zijn blik. „Neen, en honderdmaal neen, dat gebeurt niet!'' grommelt hij norsch-ruw. „Ik wil uit dit akelige gat geen dokter, dat weet je: ben ik niet genoeg door al dat minne volk beleedigd?! — Ik ga naar Ewijk, en van avond breng ik dokter Budding hier; uit!'' „Maar," waagt zij weer aarzelend, terwijl haar oogen vochtig worden; „maar als-t-ie 's niet thuis is, of niet komen kan?! Denk aan ons laatste kind, Willem! Wij mogen de Heere niet verzoeken!" „Nou, hou maar op. Ik breng 'm mee; hij moet, al zou 'k 'm ik weet niet waar vandaan halen! Zorg jij er maar goed voor, dat de jongen koude omslagen om zijn keel krijgt, dat kan nooit geen kwaad." De boer heeft ondertusschen zijn muts tot op zijn oogen getrokken en een ruw-harige paardenkoopersoverjas aangeschoten. „Nou, 'k ga maar, zooveel te eer ben 'k weerom. — Dag, Janneman!" „Dag, Groova, gauw komen, hoor!" Boer Langekamp begeeft zich weer naar buiten. Ja, de knecht heeft zich toch gehaast: daar komt hij al met paard en sjees aan. Ongeduldig grijpt de boer naar de leidsels en klimt in, kort-hijgend na de inspanning. „Los, Piet! — Vort, Bles!" Een enkele kletsende zweepslag op den rug van het weldoorvoederde paard, en, even steigerend, stormt het daarna in wilde vaart het erf af en den zandweg op. „As dat maar goed afloopt," mompelt Piet, terwijl zijn tong, deze wijsgeerige gedachten-slotsom beamend, den Hollandschen sirih-pruim van rechts naar links laat verhuizen. „As dat maar goed afloopt," herhaalt hij met lijmerigen nadruk op eiken lettergreep en ernstig hoofdschudden. Maar, — Langekamp denkt aan geen gevaar: Bles wil hard loopen, welnu, hij kan 't, hij moet het ook. In de linkerhand stevig de leidsels zwiept hij de zweep met de rechter af en toe kletsklatsend boven rug en kop van den renner. En Bles jaagt voort, in hitsige prikkel- baarheid, luid snuivend en volle ademtochten uitstootend. En Langekamp's geest jaagt mee als in wedloop. De sombre leikleurige lucht heeft reeds de grauwgrijze verdrongen. Straf blaast de wind den boer tegen, een scherpkoude sneeuwwind. Niet lang meer, en in wilde jacht vliegen ijspijltjes aan, steeds meerdere en meerdere, klein en fijn en scherp, een woest heirleger. Ze priemen zich vast in muts en jas, krieuwelsteken in zijn breed gezicht en doen zelfs een dollen aanval op zijn oogen. Langekamp knijpt deze bijna dicht, zoodat de aanvallers tusschen de ooghaartjes smeltend met een vochtig waas zijn blik benevelen. Maar hardnekkig vallen er weer andere aan, duizenden en duizenden, aldoor, aldoor, als een geheimzinnig-wilde nevelwolk in de vallende schemering. En steeds heviger bekruipt Langekamp de angst om zijn kleinkind. „Denk aan ons laatste kind," zei zoo even zijn vrouw. O! als zijn jongen nu eens een ergen aanval van den hoest kreeg! Als hij er eens in bleef! Neen, dan was hij zeker niet verantwoord, want van morgen meende hij al te merken, dat het kind de croup had. Gisteren en eergisteren was het al zoo „hangerig" en koortsig geweest. Toen leek 't echter nog maar gewone verkoudheid, maar van morgen begon hij te duchten, en zijn vrouw ook, dat het wel de gevreesde ziekte kon zijn: meer kinderen op 't dorp er leden aan, had Sientje gezegd. Dan, — hij dacht niet zoo gauw 't ergste, hij, die altijd zoo gezond als een hoen was geweest; bovendien had hij maar op zijn eigen hand wat gedokterd met koude omslagen en camille-thee. 't Was evenwel erger geworden, vooral van middag. Hè! dat akelige hoesten! Net 't blaffen van een hond! je werd er akelig van, als je 'taanhoorde! En dan die benauwdheden daarbij! Die stumper! O! net als zijn Kees, die er ook aan gestorven is! 't Was met dien ook binnen een paar dagen afgeloopen. „Te laat!" had de dokter gezeid, toen die er eindelijk bij was geroepen. O! hij hoort nog dat „te laat." Waarom is hij ook niet wat vroeger gegaan! Of anders Maar neen, dat kon toch niet, dat streed heelemaal tegen zijn gevoel van eigenwaarde. Bovendien, 't stond immers nog te bezien, of dokter Fransen zou gekomen zijn aan zijn huis! Als die net zoo was als hij, Langekamp, dan zeker niet. Maar kom, — hij wil hierover niet langer denken: wat nu eenmaal niet kan, kan niet; en dokter Budding zal wel dadelijk meegaan; tenminste, als die thuis is. Maar, dat zal wel: dokters blijven 's avonds gewoonlijk thuis. Dan, hoe ook zich zeiven bemoedigend, de onrust blijft hem berijden; en deze vindt in de nu geheel ingevallen duisternis een welkome bondgenoote. Langekamp jaagt op den langen, eenzamen weg voort, steeds heftiger zijn paard aandrijvend, soms zelfs met een striemenden zweepslag. En hij let er niet op, hoe de zandweg allengs met een dun sneeuwlaagje bedekt wordt en Bles af en toe een weinig uitglijdt. Het gaat hem nog steeds te langzaam: de weg lijkt hem eindeloos, en de minuten schijnen wel uit te dijen tot kwartieren. Eindelijk, — daar heeft hij Ewijk bereikt. Nog een minuut voortgedraafd, dan een ruwen ruk aan den toom en — hij staat stil voor de dokterswoning. Driftig slingert hij de leidsels over het paard, springt dan haastig af en belt aan. Wel hoort hij na eenig wachten, dat iemand aan de deur verschenen is, doch deze blijft gesloten. Daar opent zich eindelijk achter het traliewerk van het deurpaneel een matglazen ruitje en een bits dienstmeidenstemmetje vraagt: „Is-t-er iemand?" „Ja, ik! Is de dokter thuis? Er is een zieke " „Neen, de dokter is uit...." „Niet?!.... Waar is-t-ie heen? Wanneer komt-ie thuis?.... De dokter moet van avond nog mee: 'k heb een ernstige zieke " Thans wordt de deur geopend, en een gleunder dienstmeisje verschijnt in de opening. „O! boer Langekamp!... 'k Dacht eerst aan slecht volk! Zoo 's wintersavonds en dan zulk weer en heel alleen in huis, niet waar, boer, dan moet je wel voorzichtig zijn?..." „Nou, maar waar is-t-ie dan? 'k Heb geen tijd voor praatjes..." „Nou, dat 's erg, boer: de dokter is niet thuis: naar Den Haag met zijn vrouw. Maar d'r is toch een dokter bij jullie op 't dorp, boer, is 't niet?" „Och, bemoei je niet met mijn zaken, meid! Zegmaar met welke trein de dokter thuis komt, dan zal 'k 'm hier aan 't station afhalen..." „Hij komt van avond niet thuis, boer. Morgen pas met de tweede trein." „Niet?! Van avond niet thuis?! Meid, lieg je niet?! Pas op, hoor, hoü me niet voor de gek." Langekamp neemt een dreigende houding aan. „Wel nou nog mooier!" roept 't boerinnetje geërgerd uit, terwijl ze een pas terugtreedt. „Heb ik van m'n leven! 'k Zal je daar voor staan te liegen! De dokter is uit, hoor, en komt van avond niet thuis! Atjuus, hoor!" Meteen werpt ze de deur voor Langekamp's neus dicht en mompelt, het deurraampje sluitend: „Een chagrijnige vent toch! ze hebben er niet te veel van verteld!'' Onwillekeurig balt Langekamp de vuist. Dat het ook zoo moet tegenloopen! Dat juist nu dokter Budding een pleizierreisje naar Den Haag is gaan doen! 't Is toch ongehoord 1 Dokters moesten eigenlijk nooit voor pleizier uitgaan, ten minste niet, als ze geen plaatsvervangers hebben. Als die dokter Budding op zijn dorp woonde, hij zou er bij de bevoegde macht een klacht over indienen ... Dan, de angst voor zijn kleinkind verdringt weldra zijn vergramdheid. Wat zal hij nu? Waarheen? Naar 't eerstvolgend dorp rijden?.... Maar de doktersplaats is daar vacant. Nou, in vredesnaam; 't moet dan maar, het móét: hij zal dadelijk naar huis terugrijden en dan dokter Fransen laten roepen, 't Stuit hem wel tegen de borst, maar voor zijn kleinen Jan heeft hij ook dat nog over, als 't niet anders kan. Kom, maar dadelijk weer ingestapt. Zoo gedaan. Hè! nu eerst bemerkt hij, hoe glad het is geworden. Hoe ongelukkig! Al weer een tegenslag! Voorzichtig rijden zal wel de boodschap zijn, wil hij geen ongelukken krijgen. Maar voorzichtig rijden is langzaam vooruitkomen, en — de nood dringt! Bles lijkt schuw geworden door het voortdurend uitglijden, en ongeduldig door het woest neervlokken der thans groote sneeuwpluizen. Hij trippeltrappelt en schuddekopt onder het keeren. Dan, zonder aansporing, schiet hij vooruit, als om dien tartenden sneeuwvlokkenval te ontvluchten. Eerst wil Langekamp den ren stuiten, maar de angst, zich nog vergrootend na den vergeefschen tocht, schijnt hem opeens de koele bezinning geheel te ontnemen: hij viert den teugel. En voort gaat het. Niets wordt gehoord dan het dof neerploffen der paardenhoeven, niets gezien dan een donkere nachthemel van boven en de stille vlokkenval in 't rond als een levend tulen gordijn. Op en neer deint de sjees op de zacht kreunende veeren, en Langekamp's breede romp maakt mee de rhythmische beweging. Eensklaps — Bles schrikt, wijkt in zijn dolle vaart uit!... de achterpooten glijden onder hem weg... hij wil opspringen... nu slaan de voorpooten onder zijn lijf samen... Hij rukt en spartelt aan den steilen slootkant en stort naar beneden, en met hem de sjees Een geweldige plof, een pletsplassend geplons, een wild gekraak en gerammel en — 't is geschied. Alsof de geheimzinnige nachtsomberte opeens alles heeft ingeslokt, zoo stil is 't, doodstil... En zacht vlokt het donzen heirleger neer, al maar neer, ijverig werkend aan de witte doodswade. Boer Langekamp is bij de neerstorting uit de sjees en over de sloot in het oversneeuwde weiland geworpen. De smak is zoo geweldig geweest, dat de man geruimen tijd roerloos blijft liggen, in een toestand van halve bezwijming. Weldra is hij geheel ondergesneeuwd. Allengskens keert echter gevoel en denken bij hem terug. Au! al zijn ledematen schijnen wel gebroken. Hij durft zich haast niet bewegen. Maar liggen blijven, tot iemand hem vindt, gaat toch ook niet, dan kon hij wel tot morgenochtend wachten. Neen, zijn armen zijn althans niet gebroken, dat voelt hij wel; alleen de pols van zijn rechterhand schijnt gekneusd. Met inspanning van al zijn krachten poogt hij zich half op te richten. 't Gaat! 't gaat!... 11 Nu heelemaal overeind. Ja, 't gaat! gelukkig! Hè! dat hij daar zoo goed als heelhuids is afgekomen, 't is wel een wonder, een groot wonder! Maar wat een pijn overal! Zijn hoofd lijkt wel uiteen te willen springen. Hij wankelt op zijn stramme beenen van duizeligheid. Dan, hij houdt zich goed; verbijt zijn pijn; hij wil sterk zijn; het moet, het moet, want — o! en daar komt weer die angst aan, die hem een pooze met rust heeft gelaten, die angst om den kleinen Jan want hij moet naar huis, dadelijk! En hier staat hij nu, verre van zijn woning, in een vreemde wei; en daar ligt zijn sjees in de sloot met den kap half tegen den kant aangeleund; en daar ligt ook Bles, 't arme dier, eveneens half in het slootwater en half op den wal, nu en dan een vergeefsche poging beproevend om op te staan: *t beest heeft zeker een poot gebroken. Wat zal hij doen? Het sneeuwen houdt aan en belet hem ver in den nachtschemer rond te zien. Was hij maar op den weg, dan was er wel spoedig hulp te verwachten: in deze buurt toch moeten ergens een paar tabaksboertjes wonen. Maar neen, die breede sloot kan hij niet over. Zou er geen andere uitweg zijn ? Bles hinnikt, even maar en zacht; 't lijkt wel een klaaglijk geroep om hulp. Langekamp stapt loom en zwaar door de bolle, kleverige sneeuwlaag. Enkele stappen, en dikke, klonterige sneeuwzolen doen hem bijna struikelen. Maar hij zet door, af en toe even stilstaand om uit te rusten en de ongewenschte zolen af te stooten. Weer een sloot! Ah! een vonder er over! Nu zal hij zeker niet ver van een woning zijn! Maar voorzichtig! — Hij komt behouden aan de andere zij. Dan nog een weiland door en — ja! daar ligt een boerderijtje! „Nog altijd een geluk bij een ongeluk," neult de boer. Weldra heeft hij aangeklopt en, na een korte woordenwisseling, komen twee stevige mannen naar buiten. „Nou, dat 's me ook wat, zoo'n ongeluk in de donker!" zegt de een, hoofdschuddend. „Denkt ge, dat-ie zijn poot gebroken heeft?" „'t Kan wel, man," antwoordt Langekamp ongeduldig en kort. „Als je wilt, help me dan asjeblieft gauw. Je hoeft 't niet voor niets te doen." „Derk, neem de lantaarn mee." De jongere boer gehoorzaamt, zwijgend. Zoo naderen ze de ongeluksplaats. Bles hinnikt hen tegen, zwak en klaaglijk. „Nou, dat ziet 'r leelijk uit! — Derk, zet daar nou de lantaarn neer, en snij de strengen van 't peerd door. — Zoo; nou 's gezien, of we 'm eruit kunnen krijgen. Allo!".... Met vereende kracht wordt getrokken. Bles, zich vrij voelend, en door luide aansporingen tot meehelpen geprikkeld, Bles springt eensklaps met heftig geplons op; dan nog een sprong, en hij bevindt zich in het weiland. Bij stroomen druipt het ijswater van zijn flanken, en pletst dof neer. Even schudt hij den kop, dan laat hij dien mistroostig hangen, terwijl hem een huivering door de spieren jaagt: de fiere Bajard van zooeven is omgetooverd in een beklagenswaardige Rossinante. Langekamp pakt hem forsch bij den teugel. „Kom, Bles!" Maar het paard weigert. „Nou, 'k zie het al, boer; die is voor de vilder!"... „Zoo?!" 11* „Wel ja, zijn linkervoorpoot is gebroken: kijk, diezakt door." Langekamp onderzoekt, en ja! 't is maar al te waar: dat schadepostje komt er ook nog bij. „Weet je wat: zorgen jullie nou maar voor peerd en sjees; doet maar net, of 't voor je eigen was: morgen zullen we wel afrekenen, en je zult er niet aan te kort komen. — Maar kun je niet hier of daar gauw een ander gerij voor me opsnorren? 'k Moet dadelijk naar huis! " En dan bij 't lantaarnlicht zijn horloge voor den dag halend: „Goeie hemel! al bij achten!!.... Toe, haal me gauw een ander spannetje; komt er niet op, wat het kost en waar je 't vandaan haalt: zeg maar dat 't voor den boer van „den vergulden pauw" is Toe, wat treuzel je! " „Nou, boer, we zijn allemaal Christenmenschen onder mekaar, en daarom willen we ook een ander wel in nood en dood helpen; maar gecommandeerd willen we niet worden, begrijpt ge. Al ben jij rijk, wij hoeven gelukkig toch ook niet van jou of een ander te eten, dat zeg ik maar—, en daarom...." Langekamp gevoelt door zijn optreden het boertje beleedigd te hebben; bijna kan hij zijn drift niet betoomen, maar hij dwingt er zich niettemin toe, want nimmer geloofde hij zich hulpbehoevender dan thans. „Maar, goeie man, commandeeren wil ik je heelemaal niet: 'k vraag het je maar. Je weet niet half, hoe 'k er voor zit. 'k Ben naar de dokter van Ewijk geweest, maar die was niet thuis; nou moet ik subiet terug om een andere dokter te vinden, nog voor de nacht, want mijn kleine jongen heeft de croup... Toe, bezorg me, als je kunt, eens gauw een ander gerij: 'k vraag 't je als Christenmensch..." Angst, wanhoop doorklinkt deze klaagbede. „Nou, dat 's wat anders— 'k Wil graag mijn evennaaste helpen, maar 'k zou op 't oogenblik toch niet weten, hoe 'k 't moest doen... ik heb geen gerij..." „Maar kun je 't dan niet ergens in de buurt krijgen: er wonen toch wel groote boeren niet ver af?" „Ja, daar hebt ge Jansen en Geurtsen; die wonen een kwartier wijd; die zouen je wel willen helpen, maar op 't oogenblik kunnen ze 't toch ook niet: hun peerden hebben, naar ik hoor, allemaal erg de droes, en..." „Maar ik moet naar huis!... mijn jongen zal anders sterven!... Wat moet ik doen?!..." kermt de trotsche boer, als een verwende knaap, wien iets tegenloopt, van ongeduld driftig in de sneeuw stampend. „Wat moet ik dan doen?!..." „Nou, maar dat ge daaraan niet gedacht hebt," antwoordt het tabaksboertje kalm: „Voor een schelling bent ge thuis, met de spoor: 't station is hier vlak bij." „Met de spoor?!..." 't Ziedt van binnen bij Langekamp: zijn trots springt op tegen zijn angst, zijn koppigheid botst tegen opkomend zelfverwijt. Hij met den spoor mee, die zooveel bitterheid in zijn ziel heeft geworpen, die hem zijn eer, vrienden en geluk heeft geroofd?! Met den spoor, die nagel aan zijn doodkist! Hij meegaan, die nooit woorden genoeg heeft kunnen vinden om dat ding te verkleineeren, die gezworen heeft, ja, gezworen, nooit, neen nooit van dat vermaledijde ontuig gebruik te maken! Hij, Langekamp, zal nu toch met hangende pootjes met dat nieuwerwetsche meubel mee moeten?!... Hoe ze hem zouden uitlachen, als hij het deed!!... Zou hij niet naar huis kunnen loopen?... 'tZal zoo wat vijf kwartier zijn... Maar, hij voelt zich moe en koortsig, is ook geen jonge vent meer, lang niet... En hoe laat zou hij dan nog thuis zijn?!... O! zeker te laat!... En zijn jongen ligt misschien weer in zoo'n ver- stikkenden slijmhoest, en blijft er nu wel in 1 En dan is 't zijn schuld, zijn schuld!! Moordenaar zal hij zijn; beul van menschen en dieren!!... O! daar heb je weer die kleinmoedigheid, die hem na den dood van zijn laatsten jongen wel eens meer komt overvallen, maar nu toch al heel zwaar. Wat is hij, Langekamp, boer van „den vergulden pauw," nou nog?!.. Een nietig menschje. En wat kan hij? Als een kind zoo hulpeloos, en daarbij als een slechtaard aangevallen door zijn wakker geschud geweten, dat maar roept en roept: Jouw schuld, hoogmoedige pocher; jouw schuld, als 't nou te laat is! Jouw schuld ook de dood van dit kind; jouw schuld, als straks je vrouw van verdriet wegkwijnt; jouw schuld, als de vloek op je hoeve komt, de vloek van God, die ook jou zal doen komen voor zijn gericht, om je van al je daden rekenschap te vragen!... Jouw schuld 't Is te veel! Hij trilt op zijn beenen; de koorts woelt in zijn bloed. „'t Moet dan maar! 't moet!!" roept hij gejaagd. „Zeg, waar is 't station? " „Derk zal 't je wel wijzen, boer. — Nou, beterschap met de jongen! — 'k Zal wel voor 't spulletje zorgen." Maar Langekamp luistert al niet meer; driftig stapt hij in den nachtschemer voort, Derk vooruit, die zwijgend het bevel van zijn vader opvolgt, zonder zich echter door de drift en de gejaagdheid van zijn voorman het harnas van kille onaandoenlijkheid te laten uittrekken. Vóór de hoeve houdt de boer even stil en wendt zich om. „Waar nou heen?" Derk komt traag aanzeulen. „Die zandweg op, dan komt ge er." „Zoo, goed, blijf maar; dan zal 'k 't wel vinden." En voort gaat het weer, zonder naar Derk om te zien, den aangewezen zandweg op. De sneeuw ligt bijna een voet hoog, maar dat hindert hem niet: wat inspanning zal 'm goed doen, zal 'm warm maken, en die huiveringen doen ophouden. En nu hij er toch toe overgaat om zijn koppigheid van jaren her prijs te geven, wat maakt daarbij dan een beetje inspanning uit! En werkelijk, hij voelt zich warm worden; hij begint zelfs te gloeien; en 't is net, of die moeheid van zooeven ook overgaat. Hè! 't is toch nog ver! Zie, ginds moet 't wel zijn, daar bij die lichtjes! Hoort hij daar al geen trein?!... Ja, zie, daar gaat er een!.... Zou hij te laat komen voor dezen?— Dan zal hij nog wel een heelen tijd moeten wachten voor den volgenden, en dan O! laat hij daaraan nu maar niet denken, liever nog wat harder doorgestapt. Maar — 't is waar ook: hij kan wel merken, dat hij niet gewoon is met den spoor te reizen; anders zou hij ook wel dadelijk gezien hebben, dat deze trein juist den anderen kant uitgaat.... Zoo komt hij eindelijk, hijgend en blazend, bij 't station aan, dat daar als een eenzame wachtpost, omschenen door enkele rosachtige petroleumvlammetjes, zoo vreemdstil staat neergezet in de matelooze sneeuwwoestenij. Langekamp voelt weer de schaamte opkomen. Herkend wil hij liefst niet worden, daarom trekt hij zijn ruige muts nog dieper over de oogen en zet den kraag van zijn jas overeind. Neen, nu zal wel niemand in hem den boer van „den vergulden pauw" zien, denkt hij, dik besneeuwd als hij is er bij. 't Gaat hem wel wat links af, 't kaartje-nemen, maar 't gaat toch. „Of de trein haast komt? Nou, je hebt nog een kwartier tijd; ten minste als hij geen vertraging ondervindt door de sneeuw; anders nog langer." O! nou weer wachten! Hij heeft in zijn opwinding gemeend, maar zoo dadelijk te kunnen vertrekken; maar, ja, zoo'n trein is ook geen stuk gerij, dat voor je gereed staat, als je beveelt in te spannen; dat gaat op gezette tijden. Neen, in de wachtkamer waagt hij zich niet: daar zal hem mogelijk iemand herkennen. Hij zal maar buiten blijven, op 't perron. Wat wachten is een kwartier lang, als de angst in je schreeuwt en een pijnigende onzekerheid je hart in persende spanning zet, Langekamp ondervindt het nu. Aldoor drentelt hij heen en weer, heen en weer, als een schildwacht op zijn post, maar ongeduldiger; elk oogenblik ingespannen turend, of de trein niet in aantocht is. Doch, neen, niets, niets te zien! En aldoor dwarrelen de donzen sneeuwvlokken neer, zoo rustig en stil, of ze hem ook rustig willen stemmen; maar hij kan niet rustig zijn; die rust om hem heen vermeerdert juist nog zijn onrust, 't Zal te laat worden voor zijn kind; 't is mogelijk al te laat!... O! als hij thuis komt, zal hij 't wel in doodsstrijd vinden, en hij zal er niets aan kunnen doen, niets, ook geen dokter meer, geen professor zelfs; 't zal te laat zijn!... „Jouw schuld! jouw schuld!" gilt 't van binnen. O! 'tis om radeloos te worden!... „O God!..." Wat? als dat geen gebed is, dan is 'teen vloek!... Maar, 't is een gebed, zeker: „O God! red mijn Jan!!... O! 'k zal honderd gulden aan de armen geven, — duizend, — tienduizend!!..." Maar, ja, nou de hulp des Heeren inroepen, na zich zoo lang als een halve heiden gedragen te hebben... Nou zou de Heere een wonder expres voor hem doen! voor hem, die 't anders vrij goed buiten God heeft kunnen stellen!... Dat hij nu zoo in de benauwdheid zit, 't is zijn strat, zijn verdiende loon voor jaren van kinderachtigen hoogmoed, koppigheid en wrevel!... Neen, hij heeft niet beter verdiend!... Maar, o! hij houdt zooveel van den kleinen jongen!... hij kan 'm niet missen... hij zou 'm zoo graag willen behouden, om dan aan hem te vergoeden, wat hij aan zijn vader in zijn plicht als opvoeder is te kort geschoten... O!... Een woedende stormwind heeft de trotsche kruin van den machtigen eik gebroken. Een rommelend geroezel doet hem omzien. Ah! de trein! de groote gloeioogen schemeren al in de duisternis. Even voelt Langekamp een soort van schuwheid opkomen voor het woeste gevaarte; onwillekeurig deinst hij enkele stappen terug. Dan, zijn hart lijkt wel een baaierd, waarin angst, wroeging, berouw en schaamte woelen en koken, en in dien baaierd gaat de schuwheid ten onder. Gelukkig, nu kan hij eindelijk mee. Weldra is hij ingestapt; het portier klapt dicht, en voort gaat het. Oogenschijnlijk dommelt de boer, doch 't is slechts een voorwendsel, om niet door zijn medereizigers tot praten genoopt te worden. De warmte hier binnen en de regelmatige stootgang van den trein doen de duizeligheid van zooeven weer opkomen; maar hij vecht er tegen. Neen, nooit heeft hij zoo naar huis verlangd als heden. Weldra zal hij uit die pijnlijke onzekerheid zijn; zal hij weten, hoe 'tis!... Ach! maar wat verwacht hij nog?!... Kijk, zóó zal 't zijn: Zijn vrouw zal dokter Fransen op eigen gezag niet hebben ontboden; dat zal ze niet gedurfd hebben, en nu zal 't te laat wezen, nu is er geen redding meer mogelijk, tenzij... O! maar toch wil hij naar huis, vliegensvlug!... Hè ja, zoo'n spoor is in gevallen van nood toch niet zoo verwerpelijk: je gaat er hard mee vooruit... En Langekamp voelt zich weer een weinig opleven onder 't voortjagen. Daar gilt de stoomfluit; nog een minuut en de trein staat. De boer stapt haastig uit. Gejaagd geeft hij den spoorbeambte zijn kaartje af; hoort hoe deze hem spottend nalacht, hem herkennend, doch die versche smaad wordt ondergaan en — vergeten, snel vervluchtigd als een waterdruppel, neergepletst op een warmen steen. Daar ligt „de vergulde pauw." Langekamp aarzelt even, nu 't er op aankomt om te vernemen wat zijn kwellende angst hem zoo aanhoudend en schrikwekkend heeft voorgespiegeld; aarzelt ook, bevreesd voor den zacht verwijtenden blik zijner vrouw, voor.... Maar, weer vermant hij zich: hij zal toch zijn lieven jongen nog eens zien. zij 'tdan ook stervende En voort holt hij, 't erf over, valt de keuken binnen „Willem!.... eindelijk?!.... O 'k heb me zoo benauwd om je gemaakt!— Toch geen ongeluk gehad?! met 't gerij?!...." Hij let niet op de hartelijke woorden der vrouw. „Hoe is 't ?!" perst hij heesch uit. „Hoe is 't ?! met Jan?— toch niet ?" „Bedaar, Willem, bedaar, man! Wat zie je d'er zenuwachtig uit!... 'kMoet je wat zeggen; maar dan niet boos worden, hoor!... Dokter... Fransen is bij de kleine Jan... nu al voor de tweede maal, en hij zal beter worden,, hoopt-ie.. „Beter worden, zeg je?!" juicht Langekamp, terwijl zijn verwrongen trekken zich ontspannen. „Zegt hij dat?!... O! dan is 'tverhoord!..." 't Magere vrouwtje is verwonderd, aangedaan. Geluk lacht op haar rimpelig besjesgelaat en geeft het gezicht iets blij kinderlijks. Ze begrijpt den inhoud van dien uitroep, en ziet 't den man aan, dat het ijzeren pantser van zijn hart is afgegleden, weggesmolten als het is door de gloeihitte van angst en zelfontdekking... „O! Willem!..." Dan dringt ze hem zacht op een stoel, en verhaalt, de oogen vol tranen, hoe ook zij den Heere om uitkomst heeft gebeden, dwingend haast gebeden. En de Heere heeft verhoord. De bouwknecht was juist even na Langekamp's vertrek van een wagen gevallen en had zijn been gebroken. Hij had niet willen wachten op de komst van dokter Budding, en daarom was dokter Fransen ontboden. Toen die nu toch op de hoeve was, had zij de stoute schoenen maar aangetrokken en hem bij den kleinen Jan gebracht. „Net nog bijtijds," had hij gezegd; „je hadt niet veel later hoeven te komen. Nu is er wellicht nog hoop..." En Langekamp glimlacht weer voor't eerst, even maar; dan knikt hij haar vriendlijk toe en zegt: ,,'tZal nu anders worden, vrouw..." — In luttel woorden veel bescheedts. En 't vrouwtje, stil-gelukkig, lacht en knikt hem ook toe, begrijpend; ze voelt het: voor hem op de eerste plaats, maar ook voor haar is de eerste dag eens nieuwen levens aangebroken. 11 I • I. „HET DAGET IN DEN OOSTEN." I. „.... Mijn bajonet gleed door een zachte, weeke stof. „„Ah! aha! Dieu!"" riep de Franschman. Ik had een mensch gedood...." Tot zoover las Piet Blookers. Klets! het boek wordt dichtgekwakt, en pats! daar ligt het aan de overzij der tafel. „Ah-bah! die Tolstoy kan me ook realistisch teekenen!" mompelt de jonge man met onverholen walging. „Wat een plastische voorstelling! 'tis me, of ik zelf dien stoot toebreng! " Hij staat met een ruk uit zijn luie houding op, maakt met hoofd en armen een beweging, alsof hij iets van zich afschudt, en neemt een sigaar. Dan loopt hij, de handen op den rug saamgevat, een paar malen het kleine slaapvertrek op en neer, met gestrekte beenen en regelmatige passen, als een boer, die zijn land opmeet. En zijn schim, wier omtrek half verdoezeld is met het grauw der mat belichte wanden, maakt dezelfde rukbewegingen mee, geheimzinnig stil, maar met een hardnekkige getrouwheid. Nu en dan richt hij zich in zijn volle lengte op, strijkt met beide handen, als waren het een paar groftandige kammen van de een of andere negerprinses, onberedeneerd ruw door het weelderige hoofdhaar, en schudt den forschen kop, met dien krachtig gebogen haviksneus en de diepliggende, blauwe denkoogen. Maar telkens zakt zijn bovenromp opnieuw neer en buigt zich zijn hoofd als de top van een geknakte bieze. 't Lijkt wel, of hem dan met haar volle zwaarte een lichamelijke lakschheid overvalt, gevolg van neerdrukkende zielematheid. Eindelijk ploft hij op de knieën voor het opengeschoven raam neer. Dan, met de ellebogen rustend op het vensterkozijn, het hoofd stuttend in beide handen, soest hij, met kwijnenden blik en in niets-ziend gestaar, peinzensmoe voort. Zacht zweeft een nachtzuchtje voorbij, als een ijl koeltje van matte waaierwuiving. Even strijkt het langs zijn gloeiend voorhoofd, verkoelend en koozend. t Komt hem wekken. Nu eerst ziet hij met bewustheid rond in het halfduister van den zomernacht. De majesteitelijke stilte, verhoogd door de geheimzinnige nachtgeluidjes, overweldigt hem zijns ondanks. Hij voelt zich allengs zoo'n klein nietigheidje in die onzegbare grootheid der schepping, en houdt zijn adem in om het grootsche zwijgen des te beter te kunnen indrinken. En zachtkens schijnen de geesteskwellingen in te sluimeren. Een sentimenteel-poëtische stemming komt over hem. De wijde verte voor en boven hem lijkt nu één groote openbaring van opperste harmonie. De stilte gaat voor hem leven. De sterren twinkelen hem toe uit de peillooze hemeldiepte als lachende kinderkens. Stil beweegt de maan zich tusschen haar door op haar eenzamen pelgrimstocht, onaandoenlijk, aldoor uitstralend een zilveren tooverlicht over de slapende oneindigheid daar beneden. Bij dien matten tooverschijn ziet hij: den tuin met boomen en heesters; daarachter de vlakke uiterwaarden, met rechtlijnige slooten en droomend onder een nevelig dauwwaas; daar achter het breede kronkelband van de ivier; dan, genen oever met vlakke uiterwaarden; daar achter, nog even zichtbaar, een dorpje, een torenspitsje in 't midden. Weer zweeft een koeltje voorbij. De bladeren van den breeden noteboom, daar op den voorgrond, zwabberen even. Zacht ruischt en suist het als een druk gefluister. „In zoo'n nacht moet Shakespeare zijn „Midsummernight'sdream" gedicht hebben," peinst hij. „'k Kan me zoo verbeelden ginds Oberon, den feeënkoning, en zijn vrouw te zien met hun gevolg. Daar heb je 't weer, dat gefluister, 't Lijk wel een zacht wiegelied. „Come, now a roundel, and a fairy song," beval hare feeënmajesteit. Laat zien: wat zongen de feeën om haar te doen indommelen? Ja, zoo: „Philamel, with melody, Sing in our sweet lullaby; Lulla, lulla, lullaby; lulla, lulla, lullaby: Never harm, nor spell, nor charm, Come our lovely lady nigh; So, good, night, with lullaby." Plots schrikt hij op. De bekoring is heen; de tooverkracht is verbroken, ruw, en voor goed. Er klonken Bacchantische stemmen, ginds, bij de pachterswoning aan den dijk. Zeker een boerenbruiloft. Wild lawaaiend rumoert het door de nachtstilte; heesche dronkemansruzietonen, doorvlijmd van schrijnende gillachen. Dan een brullende uitstooting van een verhaspeld volkslied door enkelen. Daar tusschen aldoor een rauwekeelklankenschermutseling. Nu, boven alles uit, een brutaal, schor uitbulken van een verjaarden kermisdeun door meerderen, nog eens, en nog eens, steeds wilder en heescher en stootender, bij dreunende, onrhythmische dansploffen. 12 Een schrille wanklankenwedstrijd, waarbij de nachtstilte huivert. Piet Blookers is reeds opgesprongen. Het droomerige op zijn gezicht heeft plaats gemaakt voor een gemelijke uitdrukking. Met een smak wordt het raam dichtgeworpen. „Fi donc!" gromt hij. „Dat zijn me ook luidruchtige thyrsusdragers! — Maar ze hebben me toch uit mijn sentimenteelen soes gewekt. Dat 's een weldaad, 'k Leek daar net veel op een ouden paai uit den pruikentijd. — Kom, laat 'k gaan slapen; anders ben 'k morgen niet vroeg genoeg wakker, en wacht Hent me te vergeefs." De daad bij het woord voegend ligt hij weldra te bed. Doch slapen, neen, kan hij niet. De geesteskwellingen, een poos ingedommeld, zijn weer wakker geworden en komen thans, nu de zinnelijke waarneming bijna geheel heeft opgehouden, als in gedaanten van vleesch en bloed, gepantserd en wel bewapend, op hem aanstormen. Ze komen, de een na de ander, vinnig, onmeedoogend en brutaal, alsof zij weten, dat hij geheel weerloos is. En voor de zooveelste maal ziet hij zijn levensboek voor zijn geest geopend: één lange rol in drie afdeelingen: het verleden, het heden, de toekomst. Daar is weer zijn eerste jeugd, vol benijdbaar kindergeluk naast vluchtig kinderleed. Vader: ernstig predikant, streng voor zichzelven en anderen, oprecht en vroom. Moeder: de stille, lieve, godvreezende vrouw, die hem en zijn ouder zusje Suze de gansche rijke, teedere liefde van heur hart schonk en reeds vroeg gevoel en verbeelding bij hen wakker riep door heur mooie verhalen. Wat kon zij vertellen, die lieve moeder! van Abraham en Jozef, van Samuel en David, van den geduldigen lijder Job, van Ruth en Naomi! En als zij met haar klankvolle stem verhaalde van 't wonder in Efrata's velden, o! dan trilde er altijd iets in die stem, dat daar van binnen bij hem en Suze ook iets aan 't trillen bracht. Zij voelden dan onbewust, kinderen als zij nog waren, dat die lieve moeder dan sprak over een Godsliefde, waarvan zij ook de werking in haar binnenste gevoelde, die haar hart deed gloeien en oplaaien in heiligen liefdebrand. Een heerlijke, blijde tijd, die lentetijd des levens, waarin hart en mond juichten bij het zachte, warme zonnegestraal der moederlijke teederheid! Dan volgden de knapentijd en jongelingsjaren. Geblok en geploeter voor Latijn, Grieksch en mathesis. Want hij zou evenals vader predikant worden, was besloten. Toen, opeens, dat geweldige, dat niet voorziene: de ziekte van zijn moeder, haar dood! Dat smakte zijn zonnige blijheid neer als de bliksemstraal den eik, dat rijpte in hem plotseling een somberen ernst. Dan student. Zocht slechts omgang met enkele studiemakkers. Werkte hard en onderzocht veel. Zijn somberheid verdween intusschen niet, maar vond een zuster in de filosofie van het pessimisme, dat drinken doet de wateren des doods. En hij dronk met volle teugen, en bange twijfel overmande hem. Darwin en Hackel, Büchner en Renan, Schopenhauer en Nietzsche, zij solden met hem, ze ontnamen hem allengs wat hij aan geloof had bezeten, en vulden zijn hoofd met roekelooze gedachten van stout ongeloof. En zijn bange ziel werd vermoeid in den strijd des twijfels, zocht naar rust, naar vrede, maar niet in de Godsopenbaring. Zij deinde hulpeloos op de koele wateren des doods, op den onstuimigen stroom van een troostelooze Buddhistische mystiek, dien de klaagdichters der laatste twee decenniën in hun poëzie der smart aldoor woest-lawaaiend deden voortbruisen, met wilde kleurenschittering op koppen van bacterie-golven. 12* Kon hij zóó predikant worden? Onmogelijk. Huichelen wilde hij niet. Daarvoor was hij te eerlijk. Hij zou er zijn vader over spreken, in de vacantie. Gisteren is hij thuis gekomen, maar toen hij zijn ouden, ernstigen vader zag, verdween plotseling alle moed. Van middag was hij met Suze alleen. Ze vroeg hem, waarom hij zoo bedrukt was. En toen, toen heeft hij haar alles, alles opgebiecht. Die eerlijke, beste, lieve Suze, het evenbeeld van haar zachte moeder! Wat keek zij op! Ze staarde hem angstig aan, met groote, verschrikte oogen, en vale bleekheid op 't gezicht. Toen hij eindelijk zweeg, zweeg zij ook nog. Ze staarde hem maar aan met heur groote angstoogen. Dat zwijgen benauwt hem. „Heusch, Suus, ik kan niet langer, ik moet eerlijk zijn," klinkt zijn weeklagende verdediging. Eensklaps barst Suze in heftig snikken los. „O, Piet, als Moeder dat hoorde!" krijt ze, terwijl heur geheele lichaam schudt door zenuwachtig gesnik. Dan springt ze op, vlucht, zonder meer naar Piet om te zien, de kamer uit en stormt de trap op. Toen is ook hij naar zijn kamer gegaan, opgewonden en gejaagd. Hij voelde zich als een slechtaard, een woordbreker, een ondankbare, een piëteitlooze. Hij voelde wat hij miste bij Suze vergeleken; voelde ook met haar mee heur smart, orn hem. Nog even is hij met zijn vader aan het avondmaal saamgewecst. Doch ook toen durfde hij den ouden man niets belijden, neen, nog minder dan gisteren. Suze was niet naar beneden gekomen: ze was niet wel, heette het. Nu, hij wist, wat dat beduidde. Hij kon begrijpen, dat zij nog te ontdaan was, om vader niets van heur smart te toonen; maar ook dat zij zeker wel worstelde met haar God, om hem, om hem — Dat alles doorleeft hij nu weer. Als eens de gevallen en verdreven Adam, ziet hij zijn paradijs verloren, voor immer gesloten, ver achter zich. En steeds hoort hij weer den zielskreet van Suze: „O Piet! als Moeder dat hoorde! Als Moeder dat hoorde!" Dwaas! Maar Moeder kon het immers niet hooren! Ja, als zij nog leefde! o dan was het wellicht nooit zoover met hem gekomen. Dwaas! Moeder heeft thans zeker van alles, wat op aarde gebeurt, geen weet. Zij is immers naar den Hemel! Naar — den — Hemel!... Wat is dat?!... Zegt hij dat?! Gelooft hij dat?! Vroeger heeft hij het vast geloofd, en Vader en Suze en de dorpelingen hebben het zoo vaak met zoovele krachtige verzekeringen bevestigd. Maar het gelooven is spotten met de nuchtere wijsbegeerte van het verstand. En juist die nuchterheid heeft hem de oogen doen opengaan voor zooveel, waarvoor hij vroeger blind was. Zij heeft hem zelfs de voorstelling eener oude Godsopenbaring leeren kennen in haar simpele sprookjeswaardij. Kan hij nu met die wijsbegeerte spotten, al heeft ze hem gespijsd met steenen en gedrenkt met alsem? Maar toch; daar ziet hij die goede moeder weer op heur sterfbed liggen, droevig eerst, omdat zij van hen, die zij zoo teer liefheeft, scheiden moet; maar dan ook weer zoo hemelsch blij, omdat ze welhaast het vaderlijk erfdeel in den Hemel zal ontvangen; zóó blij, dat deze zekerheid haar de bitterheid van het scheiden verzoet en den prikkel des doods wegneemt. Nog hoort hij haar, Suze en hem smeeken, toch den tijd der genade niet ongebruikt voorbij te laten gaan en zonder ophouden te bidden om de werking en inwoning van den Geest der Waarheid in het hart. Nog ziet hij haar heengaan met een glimlach om de lippen, fluisterend den naam van Jezus.... O! als hij zich een oogenblik goed inleeft in zijn zielelijden van toen, dan voelt hij zich thans zoo slecht, zoo diep rampzalig! Hebben de apostelen van het ongeloof wel ooit iemand zóó zien sterven? En als ze 't gezien hadden?.... Och, dan zouden ze wellicht even de schouders opgehaald hebben, mompelend over dweepzieke inbeelding. Daar heb je 't weer: „O Piet! als Moeder dat hoorde!" Neen, geen enkelen keer na den dag van woeste smart heeft hem Moeders leven en sterven zoo helder voor oogen gestaan als nu! Hij kan het een niet van het ander scheiden, noch de gedachte aan beide een oogenblik terzij zetten. Al beproeft hij het, telkens dringt zij zich toch weder aan hem op. O! al was dan ook alles bij zijn moeder inbeelding, haar leven is toch een edel, een liefdevol leven geweest, en zij zelve in haar sterven, bij de heerlijke vreugde van te zullen ingaan in het Vaderhuis, als een kind in 't paleis van den Hemelkoning, groot, geheimzinnig groot! Vergelijk daar nu eens bij het sterven van een Goethe, van een Nietzsche. Van dien laatste vooral. Wat zei hij ook weer? „Laat ik oppassen dat ik door overmaat van wijsgeerigheid geen ezel word." En lijkt het er niet eenigszins op, dat hij op 't eind van zijn leven een ezel is geworden? Werd hij niet krankzinnig en riep hij toen maar niet aldoor: „Ik ben dom! ik ben dom!" Dat was een diep-treurig einde voor zoo'n groot wijsgeer! Heel niet groot, neen, heelemaal niet! 't Leek wel een straf voor dien hemelbestormer! „O Piet! als Moeder dat hoorde!" Als 't nu eens geen inbeelding van Moeder is geweest ? als zij werkelijk naar den Hemel is?! Dan zou de Bijbel toch waarheid zijn! dan zou er een God zijn, die vergeldt ! dan zou hij ,,De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God." Hoe plechtig las Vader dit van middag op zijn strengen rechterstoon! 't Is of hij het wederom hoort, maar als een geweldige aanklacht, en gevolgd van somber gerommel. Luister, nog meer! Nu die psalm van gistermiddag! dat grootsche lied van Asaf, waarvan hem toen de verheven schoonheid zoo trof! Is het niet, of de geweldige majesteit van den heiligen God op hem aanstormt, om hem, dwaas, te verpletteren?! Hoor! „De God der goden, de Heere spreekt, en roept de aarde van den opgang der zon tot aan haar ondergang." „Uit Zion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende. „Onze God zal komen, en zal niet zwijgen; een vuur voor zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen. „Hij zal roepen tot den hemel van boven, en tot de aarde.... „Al het gedierte des wouds is Mijne, de beesten op duizend bergen. „Zoo Mij hongert, Ik zal het u niet zeggen, want Mijne is de wereld en hare volheid.... „Gij meent, dat Ik ten eenemale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen en het ordentlijk voor uw oogen stellen. „Verstaat dit, gij godvergetenen, opdat Ik u niet verscheure en niemand redde " O, die ontzettende Majesteit! Die vlammende toorn van geminachte Grootheid! Waarmee zal hij zich verweren? Zijn angst zoekt telkens naar nieuwe wapenen, en geen wapen is hem te gering; maar vruchteloos is zijn wanhopig worstelen: elk verweer- middel gaat op in de vlammen van dien heiligen vuurbrand. En grooter wordt zijn angst bij iedere nederlaag; gaat straks over in zielverscheurende vertwijfeling. Neen, die Majesteit is hem te groot! hij kan niet ontkomen, hij kan niet! Maar laat het geweten toch zwijgen! het maakt hem met dat martelend aanklagen zoo doodelijk beangst! Zeker, Hij gelooft aan God, maar siddert voor dien Rechter O! leefde Moeder nog maar! Hij zou voor haar zijn hart uitstorten! en zij zou wel voor hem, rampzalige, bidden! II. Met een schreeuw schokt hij wakker. Heeft hij dan toch nog geslapen? Ja, 't moet wel: 't was immers een droom, dat laatste, dat ijselijke ?! Oef! die droom! Hè, dat 's een opluchting, wakker te worden en de zekerheid te hebben, dat 't maar een droom is! Hu! nóg doorvoelt hij 't! Hij ging met Hent in de kreek visschen. Hent gaf hem een worm, lang en dik. Hij prikte den scherpen haak in het wormenlichaam en duwde, duwde door de zachte, weeke stof. De worm kronkelde en wrong zich in wilde pijnbewegingen. Toen. eensklaps, opent zich de wormenmond, en een gillende jammerkreet wordt door de snerpende foltering uitgeperst. Met afgrijzen wil hij worm en haak van zich slingeren. Maar de haak blijft in zijn handen kleven, en hij voelt maar aldoor het scherpe folterwapen glijden en glijden door de zachte, weeke stof. Het woeste gillen wordt een benauwend klaaggehuil. Weer poogt hij worm en haak van zich te slingeren, maar te vergeefsch. De worm wordt grooter en grooter, ondergaat gedaanteverwisselingen. Eerst is het de weeklagende Philoctetes; dan de edele gestalte van den stervenden Laocoon; dan een fiere Boer, sneuvelend voor zijn vrijheidsideaal — Hij gruwt van zijn daad! Hoor! nu dat zachte weeklagen!... Die stem!... De stem van zijn Moeder!... Gelukkig, 'tis maar een droom geweest; maar het herinnert hem terstond weer aan die folterende zielsbenauwdheid, die hem bijna den ganschen nacht den slaap uit de oogen heeft gejaagd, en ook nu weer als een beklemming op hem neervalt. Wat kloppen zijn aderen! wat suist het in zijn hoofd!... O! 't begint al te schemeren! Dat 's een geluk! 'tis waar ook: hij heeft gistermorgen met Hent van Janboer afgesproken, nu, heel vroeg in den ochtend, uit visschen te gaan. Hent heeft een rijk vischwater opgespoord, een half uur voorbij Janboer's hofstee, aldoor maar den dijk langs. Zeker, hij mag wel wat voortmaken, want als hij niet tijdig bij de hofstee is, zal Hent hem te gemoet komen en dan in zijn oolijken jonge-boerenhumor met hem den draak steken. Neen, veel lust in visschen heeft hij thans niet, en vooral niet met den praatzieken Hent. Hent, zijn vroegere speelmakker, is op zoo'n vischtochtje wel een gezellig kameraad, dat weet hij vanouds, maar nu zou hij toch veel liever alleen zijn. Om de aardigheden van Hent geeft hij thans niet. Maar wat zal hij doen? Hij heeft eenmaal zijn woord gegeven. Bovendien wordt hij door onrust gekweld; daarom zou hij het nu toch niet langer in zijn bed kunnen uithouden. Weldra heeft hij zich gekleed. Opgepast! Als een dief de trap afgeslopen. Nu de achterdeur ontgrendeld, en dan naar buiten. Daar staat de hengel. O ja, het vischtuig heeft hij gisteravond reeds in den binnenzak van zijn colbert geborgen. Neen, voor aas heeft hij niet te zorgen: dat zal Hent wel meenemen. Op de teenen, en nog onwillekeurig den adem inhoudend uit vrees, dat het minste gerucht de huisgenooten zal wekken, sluipt hij, alleen met den hengel gewapend, de pastorie langs; dan voorzichtig over het kiezelpad van den voortuin en — hij bevindt zich op den dorpsweg, hier meteen den dijk. Even ziet hij om. Er is nog licht op Suze's kamer. Zou zij ook zoo'n stormachtigen nacht doorgebracht hebben als hij ? En hij wel om zichzelven, maar zij dan om en door hem! O! in die loome stilte, waarin zijn beweeg van levend wezen hem zoo vreemd toeschijnt, dringt zich een gevoel van verlatenzijn aan hem op. Nu, met dien nacht van bange onrust achter zich, doorvoelt hij de sombere gemoedsstemming van den Verloren Zoon, die, van allen verlaten en van alles beroofd, heimweevol terugdenkt aan de vroegere dagen van geluk in het huis zijns vaders Dof ploft zijn trage stap op den gladden zandweg, 't Is het eenige geluid, dat gehoord wordt. De dorpshuizen lijken wel groote, lompe reuzen in starre doodsverstijving. En de boomen, hier en ginds in de boomgaarden, staan er als wachters omheen, stil en vreemd. Onwillekeurig zet Piet zijn voet wat zachter neer. Eindelijk is hij buiten het dorp. Daar strekt zich aan beide zijden van den dijk de effene wijde vlakte uit. Rechts: weiden en bouwland, weiden en bouwland, met enkele hofsteden als plomp-bewerkte omgevallen driezijdige reuzenprisma's er doorheen geworpen; en bijna aan den horizont de wazige afteekening van een lange reeks hooge popels, die eensklaps op hun ganzenmarsch versteend lijken. Links: de lage, vlakke uiterwaarden, met den breeden, geweldigen stroom er tusschen door; en daarachter een heuvelkling. Als een neergezegen, ijl wolkenwaasje hangt de dauw onbeweeglijk boven de velden. O, alleen op dezen hoogen dijk, met dat lage land, daar in de diepte, aan beide zijden! Hoe gaf het Piet vroeger een heerlijk, vrij gevoel, die wijde, verre vlakte daar beneden zich te zien! Hoewel slechts een klein stukske van de oneindigheid, leek het hem op zoo'n oogenblik de gansche wereld, van wie hij 't middelpunt was, waarboven hij reuzenhoog uitstak, en die zijn oog mat en verdeelde naar stoute willekeur. En nu? Geen zweem van dit vrijheidsgevoel, geen aasje zelfverheerlijking! De ijdele grootheidswaan is weggefolterd door zelfbeschuldiging en angst. Hij, nietigheidje in de oneindige wereld van het zienlijke, gevoelt zich minder dan niet en ijdelheid. Zoo stapt hij voort, het hoofd gebogen, den rug gekromd. Daar strijkt een frisch morgenkoeltje langs zijn gloeiende slapen. Het doet hem opzien. Zie, vóór hem begint de bleeke morgenhemel te leven. Van de kim uit vloeit een zachtrood, als een fletse weerschijn, op naar boven. Heel hoog in de lucht bloost een vlokkig nevelwolkje als van zoete verrassing. En ginds nog een, en nog een, steeds dieper en dieper. Een zachte gouden schijn overtrilt de rose uitvloeiing, of 'twaar' van stille verrukking. t Is het ontwaken van den nieuwen zonnedag; de eerste juichende aankondiging van glans en glorie, de dageraadsoproep ten nieuwen leven! Een nieuw leven komt. Het glimlacht in den dauwglans op frissche tinten en kleuren; het zingt in het gegons der insecten; het jubelt in het getwetter der vogels! Daar, opeens, een op- en rondschieten van helle stralen en - even zacht beneveld, maar dan in den fonkelenden jubelglans van gouden glorie, — de zon! En myriaden dauwdroppen flikkeren en twinkelen in weelderige fonkelglansen. 't Is een openbaring van machtige schoonheid. Piet gevoelt het als nimmer te voren: die zon is het afschijnsel der goddelijke Majesteit, die aan heur scheppingswerk gedenkt van den dageraad der eeuwen. In die zon, lichtend en verwarmend, levenwekkend en levenonderhoudend, spreekt de Majesteit der Liefde. Dezen nacht heeft hij gestaan voor de Majesteit der Gerechtigheid, voor Wie hij in siddering is neergevallen eerst, toen in pijnigend berouw zich heeft gekromd, smeekend en kermend om genade. Maar de nacht is hem nacht gebleven. Nu evenwel schijnt 't hem toe, of een levensvonk over den duisteren baaierd van zijn hart schiet. „God is Liefde, de hoogste Liefde in Christus," fluistert een geheimzinnige stem. „Die in den Zoon gelooft zal leven." „Ook voor mij?! voor mij?! " Piet keert zich eensklaps om. Een vonk van hoop flitst in zijn oog. Gejaagd loopt hij naar 't dorpje terug. Echter niet als door onrust voortgegeeseld, maar als een wedstrijder, die de loopbaan bijna ten einde heeft geloopen en wien reeds heel nabij de prijs toelacht. En jubelend in machtige schoonheid rijst de zon al hooger en hooger.... KLEIN JANTJE. 1. Jantje heette zij, het oude vrouwtje. Klein Jantje noemden haar door de wandeling de dorpelingen; soms ook „Klein Jantje van de draaiweg", omdat haar armelijk huisje aan de kromming van een zandweggetje lag. Heur geslachtsnaam, — want Homerus zou ook van haar hebben kunnen zeggen, dat zij van geen eik noch rots afstamde — heur geslachtsnaam kenden maar enkelen. Och! dien geijkten familienaam der armen vergeet men ook zoo licht! Gemakkelijker schijnen hun bij- of scheldnamen in 't geheugen te blijven hangen. Alleen op 't gemeentehuis en in het doopboek, daar vindt men hem met bureaukratische juistheid opgeteekend. Dan, hierin staan ze gelijk met vorsten. Hoe weinigen toch kennen den Duitschen keizer anders bij name dan als Wilhelm? Wie noemt hem ooit Wilhelm von Hohenzollern? Die eene naam immers voldoet, al of niet verbonden met een weidsch toevoegsel. Zoo ook vaak bij de armen, wier doopnamen insgelijks niet zelden één of meer toevoegselen bezitten, wel minder weidsch, doch dikwijls veelbeteekenend. Grillig lot, dat de hoogsten en laagsten toch op één punt gelijkelijk bedeelt! Klein Jantje, het zeventigjarige vrouwtje van St.Catharina, was arm: arm aan magen, arm aan aardsche goederen, arm aan weten. Zij, dochter uit een talrijk boerengezin, had al hare verwanten om zich heen zien vallen. Als een korenhalm, rondom welken de gelijken zijn neergesikkeld, en die, alleen door de scherpe vlijm van den maaier verschoond, verlaten en als een vreemde op 't stoppelveld schuw bij den minsten windzucht zoo droef op- en neergaat, zoo bleef ook zij achter, alleen en verweesd. Eerst stierf heur vader. De betrekkelijke welvaart kwijnde en gunde weldra plaats aan armoede. Moeder en zusters en broeders gingen vader na. Toen volgde het werken op akker en hei in dienst van een ander, haar gansche leven door, tot zij oud was geworden en afgeleefd, en opgenomen werd in de rij der bedeelden. Onder alles was zij de kinderlijke gebleven; haast zou men zeggen het kind, dat niet morde om haar lot, maar, dankbaar en tevreden aanvaardde, wat de Hemel haar schonk. Die kinderlijke tevredenheid was haar sieraad en sproot voort uit een zachte, onbaatzuchtige inborst, maar meer nog uit een diep, rijk geloofsleven, dat haar van liefde vervulde tot heur Vader in de hemelen, die het zoo wèl maakt met zijn kind hier beneden. Haar verstand was niet groot, evenmin haar kennis; de wereldgebeurtenissen gingen haar voorbij als morgenwolken aan den blauwen hemel; maar wie haar ontmoette, voelde onwillekeurig, dat Paulus' verheerlijking der zuivere liefde meer is dan lieflijke woordentaal. Zij was geen schei-klinkende cimbel, maar een zachtruischende citer, wier tonen nu en dan schenen saam te vloeien in de zoet-smeltende akkoorden der hemelsche symphonie. Zij leed, waar ze lijden ontmoette; verheugde zich, waar de gelukszon straalde in 't oog harer geburen; verschoonde, waar de zwakke viel; zocht zelfs naar goed, waar ieder ander niet dan boosheid aanschouwde. Zij deelde haar brood met den arme; was kinderlijk dankbaar voor het geringste bewijs van genegenheid, ook zonnekinderen, hun kort weeldeleven dolblij genieten in den heerlijken bruiloftstijd van licht en streelende hitte. Thans is gelukkig de avond nabij. De zonnegloed is getemperd. Een zacht windje komt aansuizen en brengt verkoeling mee. Daar, op het zandweggetje, beweegt zich een kudde schapen. Sukkelend komen ze op het dorpje aan. Ze hebben op de hei den zonnedag doorgebracht en gaan nu hun kooi opzoeken. Sjokkend strompelt de scheper achter hen. Zijn hond is als gewoonlijk vol bedrijvige oplettendheid : hem schijnt de hitte niet afgemat te hebben. Een ventje van een jaar of vijf dribbelt juist van tegengestelden kant het weggetje op. Zijn kleeding is bijzonder luchtig. Een kieltje heeft hij niet aan. Hij loopt in zijn donkerblauw en roodgestippeld borstrokje. Zijn pilowbroekje hangt hem wijd om de beentjes te zwabberen en wordt opgehouden door grijze bretels, die elkaar op den rug van het manneke kruisen. Zijn voeten steken in Nassau-kousen en hooghemelige klompjes. Het hoofdje wordt gedekt door een naar achteren geschoven pet met glimmende klep, waaronder het krullende, geelwitte haar brutaal komt uitkijken, 't Is precies een klein boertje. Hij draagt iets wits in de kromming van zijn linkerarmpje en houdt het zorgvuldig tegen zijn borst gedrukt. Wat het zijn mag, is moeilijk te raden. De schapen sukkelen droomerig en kopknikkend voort. Ze denken er niet aan, om voor den kleinen man uit den weg te stappen, zoodat deze voor hen ter zijde moet wijken. „Zoo wied van huus?" roept de scheper, als hij het jongske opmerkt. „Gao je appels zuken op de hei?" Het bruingebrande kindergezichtje lacht om deze schepersaardigheid. Zijn oogjes worden daarbij geheel onzichtbaar; slechts een paar horizontale streepjes wijzen aan, waar men ze zoeken moet. „Nee, 'k gao naor Jantje." Meteen wijst de kleine Geurt naar een hutje, ginds aan de kromming van het heiweggetje. „Wat moet jie daor doen?" „Veur Annemeu", klinkt het terug, als ware dit een voldoende opheldering; en voort dribbelt het ventje door het mulle zand, zonder meer op herder of kudde acht te slaan. Weldra is hij het hutje genaderd, dat door zijn groen en rood geverfde luikjes reeds van verre als diaconieeigendom in het oog valt. Een klein tuintje, door een hekje van het zandweggetje gescheiden, ligt er voor en vertoont een bont mengelmoes van allerlei sierplanten, als: monnikskap, riddersporen, goudsbloemen, rozen, kattestaarten, enz. Achter het hutje ligt nog een moestuin, waarin enkele oude vruchtboomen — berooide tobbers in hun soort — afgeleefd wegkwijnen. Ons knaapje vindt het hek open, eveneens de huisdeur. Even gluurt hij naar het enkele raampje met de kleine, half verweerde ruitjes. Hij glimlacht schalks. Zeker wel om hetgeen hij voorheeft met het vrouwtje, wier hoofd nog net even bij het half weggeschoven ondergordijntje zichtbaar is. Zachtkens loopt hij naar de deur. Hier trekt hij heel stil de klompjes uit en zet dan behoedzaam beide voetjes op den met fijn wit zand bestrooiden vloer van het vertrek. Want letterlijk valt men er met de deur in 't huis. Voor de kraakzindelijkheid der bewoonster heeft het ventje geen oog, evenmin voor het eigenaardige van zoo'n Veluwsch binnenhuisje. Hij schenkt in 't geheel geen aandacht aan den grooten, breeden schoorsteen, versierd met het geplooide, paarsroode valletje en enkele blauwaarden pronkborden; aan den grooten haard er tafel genaderd. Het schijnt hem eenigszins teleur te stellen, dat Jantje hem nog niet opmerkt. Eensklaps neemt hij een kloek besluit. Hij zet het voorwerp, tot nog toe zoo zorgvuldig tegen zijn borst gedrukt, op tafel. Dat treft doel. Jantje kijkt onthutst op. En wel is het voor haar, die zoo geheel in haar Bijbel verdiept is, om van te schrikken, want het vertoonde voorwerp is niet levenloos. Vrijmoedig wiphipt het op Jantjes Bijbel los. Geurt vindt 't dol-grappig en kraait het uit van plezier. In het eerst weet het oudje niet, wat ze ziet, noch hoe ze 't heeft. Ze wil opspringen en haar Bijbel wegrukken. Maar dan begint ze plotseling met Geurt mee te lachen en roept: „Een knientje! een knientje! Wel kiek! wat 'n aordig diertje! — Is die van joe, Geurt? — Wel, heb ik van mien leven! joe, jongen! joe, guut! Wat hèjemiendoen sjrikken!" Dan het konijntje in haar arm nemend, begint ze het beestje te liefkoozen. „Een lief knientje, Geurt. Och, wat een aordig, fien bekje! — Maar waor moe jie er mee naor toe, baosje? Wou je 't mien eens laoten kieken? Dat vien 'k aordig van joel" „'t Is veur joe, Jantje," roept het jongske. „'k Hêt 't veur joe ebrocht." „Veur mien?" vraagt Jantje ongeloovig. „Jao, Annemeu hêt eseid: veur joe. Jie mag 't allienig houen. Wie hebben d'r nog veul meer ien 't hok." Uit Geurts woorden is op te maken, dat hij Jantje van harte het geschenk gunt. „Wel, mien ventje, dat vien 'k nou aordig. Nee, dat vien 'k toch heel aordig! — Zoo'n knientje!" Het zenuwachtig trekken met neus en oogen, vergezeld van het gesnuif, herhaalt zich meer dan eens: een bewijs, dat het oudje zeer aangedaan is. Haar kleine, vriendelijke oogen vestigen zich beurtelings vol verwondering op het onverwachte geschenk en den kleinen verrasser. „Jao, veur de siek, die esturven is," vervolgt de kleine, ter nadere verklaring. Een weemoedige trek komt om Jantjes mond; haar lippen trillen; het trekken met de oogen en neus wordt heviger; en droevig klinkt het: „Och jao, de siek, die goeie siek is esturven!... Och, jao, dat spiet me zoo!.... — Zoo, en breng jie me daorom zoo'n aordig knientje? Wel, dat's aordig, heel aordig van joe en Annemeu! Zul jie Annemeu bedanken? En jie wordt ok bedankt, heur je, mien baosje! — Och, wat zien de minsen toch goed!..." „Hie moet ien 'n hok, Jantje, ien de sjuur. Kom maor." Kleine Geurt trekt, dit zeggend, Jantje aan heur rok. Het oudje volgt hem gewillig. De eenige binnendeur van het vertrekje wordt door het ventje haastig opengeduwd; beiden gaan een trapje van twee treden af en bevinden zich dan in een klein, half donker schuurtje, dat slechts door enkele glazen dakpannen van buiten licht ontvangt. Droevig kijkt Jantje naar den leegen geitenstal en zucht. Maar het jongske gunt haar geen tijd tot treurig gepeins. Weldra bevindt zich dan ook Geurts levend geschenk in een oude mand, overladen met frisch gras en wortelloof. De kleine jongen ziet het lachend en druk-doend aan, hoe het diertje zich te goed doet, en legt aan Klein Jantje hierbij meermalen de belofte af, dat hij eiken dag voor het „knientje" zal komen zorgen. „Kom noe, Geurt, kom noe, mien jongen", zegt Jantje eindelijk, „'t wordt tied, dat je naor huus gaot: Annemeu zal niet weten, waor je blieft. Maor eerst nog een snee mit suuker, hé?" Oeurts guitengezicht begint te glanzen bij de gedachte aan zoo'n lekkernij; hij volgt terstond het vrouwtje in het woonvertrek, waar Jantje hem weldra een goed geboterde en dik gesuikerde snee tarwebrood voorlegt. „Maor eerst bidden, mien baosje," klinkt het vermanend. Geurt sluit de oogen en houdt met beide handen zijn petje stijf tegen het gelaat gedrukt. Of hij werkelijk bidt, is niet te zeggen, maar als na een paar seconden het petje weer de gewone plaats wordt hergeven, is Jantje blijkbaar voldaan. Genoeglijk glimlachend ziet zij, de handen in den schoot gevouwen, het aan, hoe de kleine zich met geëmancipeerde graagte aan de heerlijke lekkernij te goed doet. „Is 't lekker, mien jongen?" Geurt knikt. Beiden, het groote kind en het kleine kind, genieten: het eerste nog wel het meest. Als het kleine kind bijna met zijn smulpartij gereed is, schijnt het eensklaps over iets na te denken; althans het gezichtje krijgt een ernstigen trek. „Is de siek begreven?" vraagt hij in zijn eigenaardigen tongval met vollen mond, Jantje daarbij vlak in de oogen kijkend. „Och, jao, mien baosje: after ien de hof bie de prumenboom", klinkt het zuchtend. „Waorom niet op 't karkhof?" het kind weer. Jantje zet verbaasde oogen op. „'t Is sund! Kiend, hoe kom je daoran?! Op 't karkhof! 't Is sund! zoo'n kiend! Op 't karkhof worden allien minsen begreven! " „Waorom?" „Jao, kiend, om daorom. Sieken zien geen minsen." „Is de siek naor de Hemel?" Nog grooter kinderlijke verbazing van Jantje. Onthutst ziet ze het vragende ventje met open mond aan. Heur gelaat schijnt een oogenblik als verstijfd. „Kiend! is dat vraogen!" klinkt het dan. „Sieken gaon niet naor de Hemel. Foei! 't is sund! " „Naor de hel ?" het kind weer, nu niet minder verbaasd dan Klein Jantje om de vraag van zooeven. 't Is ook zoo ongerijmd voor ons knaapje, die goede „siek" bij de boozen te moeten indeelen, van wie zijn pleegmoeder, Annemeu, nog kort geleden zoo stellig verklaard heeft, dat zij die onzalige plaats zullen bevolken. „Foei, kiend! ok niet! Sieken hebben geen ziel, mien jongen", klinkt het afdoend, doch voor Geurt minder duidelijk. „Geen ziel, Jantje?" „Nee. — Kom, bin je noe klaor? 't Wordt vast tied, heur!" Blijkbaar is Jantje bang, dat het kind nog meerdere vragen zal doen, waarop zij, eenvoudig vrouwtje, niet gemakkelijk een antwoord zal kunnen geven. Dan, het kind is nog niet gereed. „Kan Onze-Lieve-Heer de siek weer levend maoken, Jantje?" „Jao, kiend, dat kan Onze-Lieve-Heer wel. Hie is zoo goed en kan alles, maor—" En dan zachter: „Watkan zoo'n kiend vraogen! Heb ik van mien leven! Zoo'n jong kiend! 't Is sund!...." Geurt zwijgt een poos. Als hij ten laatste zijn lekkernij heeft verorberd, zegt hij, als was dit de uitkomst van zijn nadenken: „Dan moet jie 't vraogen." Het vrouwtje wordt inderdaad wanhopend. „Jie bint een lief baosje, heur je," zegt ze, het knaapje met haar verkromde hand over de wangen streelende. „Maor je moet noe naor huus. Kiek, de zon gaot al onder." Meteen troont ze Geurt mee naar buiten. Ja, daar gaat de zon onder, 't Lijkt wel een gróote, gloeiende druppel, die langzaam, langzaam aan den horizont wegvloeit. Met matten, stillen wiekslag komt uit het westen avondrust aanzweven. Als een vage, weemoedvolle droom zijgt ze neer op het uitgeputte landschap, breed en wijd. En alles droomt mee in zwijgenden vrede. Eensklaps snijdt een schrille wanklank de zoete avondstilte als een dolkstoot. „Geu-eurrt! Geu-eurrtü" „Heur, dat 's Annemeu", zegt Jantje met iets zenuwachtigs in haar doen. „Ze begriept zeker niet, waor je blieft. — Allo, baosje, naor huus! — Noe, dag, heur!" Ze brengt kleinen Geurt even op het zandweggetje. Het jongske neemt nu met een langgerekt „dag" afscheid en dribbelt heen. Zijn klompjes knerpen zacht in het mulle zand na. Plotseling keert hij zich weer om en roept: „Ik zal het knientje mergen wortellof bringen, heur!" Dan haast hij zich weer vooruit, met zwaaiende armpjes en snelle pasjes, want Annemeu heeft nog eens haar schrillen wanklank doen hooren. Nog staat Klein Jantje voor haar hutje. Ze tuurt den knaap vol kinderlijk genoegen na, tot hij al kleiner en kleiner wordt, en eindelijk heel uit het gezicht verdwijnt. Dan mompelt ze: „Zoo'n kiend! De Heere vraogen om de siek weer levend te maoken! Hoe komt zoo'n ventje er bie ?! — Maor 't is een aordig baosje, dat is-t-ie. En Annemeu is ok een heel goed mins, jao, een heel goed mins. Mien een knientje te sturen! Ze kan 't zeivers ok wel ebruken. — Och, de minsen zien toch heel goed veur mien, heel goed. — Kiek, zoo iets doet mien toch zoo goed. O! de Heere verlaot mien niet. 'k Bin toch een slecht mins, dat ik van mergen nog een poosje emurmureerd heb. O! de Heere is goed, heel goed veur mien! Want God de Heer, zoo goed, zoo mild, Is t' allen tied een zon en sjild, Hie zal genaode en eere geven. Die God is onze zaolighied, Wie zou die hoogste Maojestiet, Dan niet met eerbied priezen!" Niemand hoort, hoe het eenvoudige vrouwtje twee psalmverzen dooreenhaspelt, en ook wij zouden het niet weten, als onze verbeelding ons niet te hulp kwam, die, naar Elliot, octrooi heeft als luistervink. Dan, het mocht gehoord worden door het geheele dorpje, Klein Jantje zou het niet ingehouden noch anders gezegd hebben; want zij weet niet, dat haar geheugen faalt, en kan zich heden niet bedwingen, om den lof te verkondigen van haar machtigen, liefderijken Schutsheer. Die lof komt voort uit den onwederstandelijken geloofsdrang eener ziel, die, trots kinderlijken eenvoud en kleinheid van aardsch begrijpen, de armen schuchter begeerig uitstrekt, — niet tastend als een blinde, maar gevoerd door scherpen oogblik, — naar het hoogste, naar het hoogheerlijk verstaan van de onzegbare hemelkennis. Wie haar in laatdunkendheid zou willen smaden met minachtenden glimlach, grooter dan hij is Klein Jantje en — wijzer. Weldra sluit het vrouwtje luikjes en huisdeur. De nacht komt. De sterren fonkelen in helle schittering. Als in 't begin harer schepping tintelen en blikkeren zij vroolijk; grootsch in ontelbaarheid, zoet in liefelijke sprake. Heur nachtwake is begonnen. III. Rustig is de nacht niet voor Jantje. Lang duurt het, vóór zij inslaapt, en als ze eindelijk is ingedommeld, dringen zich allerlei droomen aan haar op. Telkens is het Geurt, die een hoofdrol speelt, en steeds in verband met haar gestorven geit. Weer doet het jongske de ongerijmdste vragen, die het vrouwtje zelfs in den slaap tot wanhoop brengen. Weer dringt hij er op aan, dat zij den Heere zal bidden om de geit weer levend te maken. Zij weigert. Zoo iets durft, zoo iets wil zij niet vragen. Geurt dringt nog sterker aan en zegt, dat OnzeLieve-Heer immers zoo goed is en zoo machtig. Weer weigert zij. Nu knielt de kleine bij haar op den steenen vloer neer, houdt het petje stijf voor zijn gezichtje gedrukt en begint hardop te bidden: „Goede, lieve Heere, ik hou zoo veul van Jantje. Jantje's siek is esturven. Och, maok die asteblieft weer levend. Aomen." Het vrouwtje hoort het versuft aan en wordt eensklaps van zenuwachtige onrust wakker. Boven, door de hartvormige vensterluikgaten, dringen twee lichtbundels naar binnen. Buiten klinkt vooglengefluit, juichend en schertsend. Klein Jantje wrijft zich de oogen. „Foei, wat heb ik edroomd," mompelt ze. „Altied dat kiend met zien raore vraogen. — Kiek, 't is al licht. Kom, 'k zal maor opstaon." Ze voegt de daad bij het woord. Weldra heeft zij deur en vensterluiken geopend. Het hutje staat al in volle belichting. De zon, reeds eenige graden boven den horizont, schijnt schuin door de ruitjes naar binnen. Een heerlijke, zuivere morgenlucht komt het kleine kamertje vullen. Het vrouwtje is een oogenblik druk in de weer. Spoedig heeft zij de geurende koffie gereed. Dan plaatst ze zich voor het tafeltje en ontnuchtert zich met haar morgendrank, terwijl ze, diep in gedachten, voor,zich uit staart. Meermalen schudt ze het hoofd al mompelend: „Wat n raore droom! 'k Zie het nog zoo klaor, dat Geurtje op zien knietjes lag en toen hardop bad. Jao, daor was 't: vlak bie 't kastje. —Maor kom, dat kan toch niet: t is al te raor. Laot 'k maor een stukje uut inien Biebel lezen. Dat 's wel zoo goed." En zoo doet ze. De oude, kwarto-Bijbel, een eerwaardige achttiende-eeuwer, die, stevig van papier en band, menschenlevens van gebruik, zij 't al niet smetteloos, dan toch weinig gedeerd, doorstaan heeft, en nog in zijn hechtheid de hedendaagsche vlinderboeken van één dag uitlacht, wordt geopend. Het vrouwje zet den reusachtigen bril met schildpadden garnituur op en begint te lezen. Echter, uit het geheele wezen is op te maken, dat het gelezene haar minder boeit dan gewoonlijk; dat haar zielsoog beneveld is. Klein Jantje is onrustig, zenuwachtig beverig. Eensklaps houdt ze met lezen op. Ze meent iets aan de achterdeur te hooren. Heur oogen staren met een uitdrukking, die te kennen geeft, dat het oudje scherp luistert. Ja, er wordt aan de achterdeur geklopt. En ... en ... wat is dat?— Hoort ze daar heur geit?.... Heur geit!— Ach, hoe is ze in de war! Heur geit!.... Ach, ze kan de gedachte aan dat lieve dier maar niet uit haar hoofd zetten! Ze denkt soms, dat ze nog in het hok staat! Maar dat is toch droomerig, heel droomerig! „Die goeie siek is toch dood, jao, dat is-t-ie!" Ze zet haar bril at en staat op. Wie toch wel zoo vroeg bij haar moet wezen? Ze sloft naar 't schuurtje, beverig, aanhoudend snuivend, eri trekkend met neus en oogen. Weer gebons. „Jantje, bin je wakker? Doe de sjuur open! Hallo!" roept een boersche mannenstem. Klein Jantje gehoorzaamt, zonderling te moede. De oude deur kraakt en knarst open. Een boer in een blauw boezeroen, de pet scheef op het sluike haar, met een zwart doorgerookt steenen pijpje tusschen de slappe lippen, dringt het schuurtje in. Achter hem volgt een geit aan een touw. „Ge-mergen." Klein Jantje vergeet den groet te beantwoorden. „Wat kom jie hier doen, Berend?" vraagt ze met iets onzekers in haar stem, wellicht ten gevolge van het onverwachte binnendringen van den daglooner met zijn blatenden viervoeter. „Is dat 't hok veur joe siek, Jantje?" vraagt de boer, op den geitenstal wijzend. „Jao, Berend, maor—" Zwijgend en zonder daartoe verlof te vragen opent Berend den stal, duwt de geit er in en sluit dan het hekje weer. Daarna keert hij zich om. Er gluurt iets guitigs in zijn oogen, als hij Jantje aanziet, die stom van verbazing hem heeft laten begaan. Hij trekt een paarmalen flink aan zijn pijpje en blaast dikke, doch min geurige rookwolken om zich heen. Dan klinkt het lakoniek: „Die's veur joe." „Veur mien ?... Veur mien ?... Berend, veur mien ?!!... Mien help, Berend!... veur mien?!!!..." Het vrouwtje slaat de handen ineen. Heur flets blauwe oogen staren Berend stijf aan. Ze spreken van ongeloof en blijde verrassing. De lippen trillen in den gespannen verwonderingsstand. Berend rookt en knikt en knipoogt, 't Is of hij wacht op meerdere vragen. Die komen dan eindelijk ook. „Van wie, Berend?... van wie is die siek?... Jie bint toch niet verkeerd, mins?!... Ik heb geen siek ekocht!.." „Toch veur joe," spreekt de boer lijzig. „Veur joe, al hè jie m niet ekocht. Ik weet, wat ik weet, heur, maor mag je niks zeggen. Jie moet maor denken: hebben is hebben en kriegen is de kunst, heur je. 'k Wou, dat ze bie mien ok mit zoo'n aordighiedje ankwaomen. Of ik blie zou zien! — Dag, heur! 'k Moet naor boerTiessen vandaog." Na deze materialistische, laag-bij-den-grond-sche ontboezeming wil hij heengaan. Klein Jantje trekt hem evenwel zenuwachtig bij de mouw van zijn boezeroen en zegt: »Wil je mien een groot plezier doen, Berend? Zeg a°n dat goeie mins, dat ie bedankt wordt, vrindelijk bedankt, heur je. Zeg 'm, dat ik van bliedsjap haost niet praoten kan en dat de Heere 'm er veur zal zegenen. Zul je, Berend? zul je?..." „Jao, jao, 'k zal 't 'm zeggen, heur." Berend gaat heen met regelmatigen, stootenden pasT wijsgeerig dikke rookwolkjes voor zich uitblazend. „Mien help! Mien help! daor heb je 't noe!" mompelt het achterblijvende vrouwtje. „Nee maor, noe moet ik toch om die praotjes van kleine Geurt denken. En om die raore droomen van van nacht, 't Is raor, heel raorï — Maar noe heb ik toch weer 'n siek! Jao, die heb ik noe om zoo te zeggen, van de Heere ekriegen. O, de Heere is zoo goed veur mien! Nee, dat heb ik niet verdiend, heel niet! — Maor je hebt toch ook goeie minsen! Wie had dat kunnen denken!!" Groote tranen wellen in haar oogen op. O, het vrouwtje is thans zoo gelukkig, zoo recht gelukkig! Niet op de eerste plaats om het groote geschenk, als wel om de goedheid, die zij van menschen, meer nog, die zij van heur Vader in de hemelen ondervindt. Ze zou de heele wereld wel in haar groot geluk willen doen deelen. Klots! Klots! Daar is kleine Geurt om het konijntje te verzorgen. Nauwelijks ziet hij de geit, het sprekend evenbeeld van haar gestorven voorgangster, of hij roept: „Kiek, is de siek weer levend eworden, Jantje? Hêt Onze-Lieve-Heer het toch edaon?" Zijn oogjes, voor zoover ze tusschen de bijna tot een lijn saamgeknepen oogleden zichtbaar zijn, schitteren van vreugde. Hij kraait het uit van pret. „Jao, jao, mien baosje. Of nee..." En zachter:,Zoo n kiend! Hie denkt er nog an! 't Is raor, nee, 't is toch heel raor!' Maar Geurt let niet op het antwoord. „'k Zal 't Annemeu zeggen!" roept hij dansend. „Jao, jao, ventje, doe jie dat. En vraog, of Annemeu eens komt kieken. Maor kom dan daodelijk efkens terug, dan krieg jie het eerste kopje melk van de siek. 't Eerste, heur je!" „Jao, jao!" En heen klotst de kleine. Jantje treedt nu haar kamertje in, overgelukkig. Ze plaatst zich in haar armstoel en, half gebogen over haar ouden Bijbel, vouwt zij de handen en sluit de oogen. Ze dankt — In het gedenkboek voor Gods aangezicht schrijft een engel op bevel van het Lam, dat geslacht is, de lichtende woorden: „Voor zooveel hij dit Mijn getrouwe dienstmaagd gedaan heeft, zoo heeft hij dat Mij gedaan." Het hutje aan het heiweggetje mag er nog wel staan. Klein Jantje vindt men daar evenwel niet meer. Zij verstaat nu ten volle, dat „Alle blyschap is een vergangh „Dan daermen hoort der enghelen sangh." Want de groote Maaier is eindelijk ook voor haar gekomen.