1521 15 * 1521 r> * E < 15 s *521 E 15, CHRISTUSBESCHOUWINGEN ONDER MODERNEN DOOR: DR. Q. A. VAN DEN BERQH VAN EYSINGA; PROF. DR. A. BRUININQ; J. A. BRUINS JR.; P. H. HUGENHOLTZ Jr.; DR. C. J. NIEMEYER; A. W. VAN WIJK. t H O L L A N D I A-D R U K K E R IJ — BAARN CHRISTUSBESCHOUWINGEN ONDER MODERNEN CHRISTUSBESCHOUWINGEN ONDER MODERNEN DOOR Dr. g. a. van den bergh van eysinga. prof. dr. a. bruining. — j. a. bruins jr. p. h. hugenholtz jr. — dr. c. j. niemeyer. a. w. van wijk. hollandia-drukkerij baarn INLEIDING De Commissie voor de Geschriften van den Nederlandschen Protestantenbond, die tot deze uitgave het initiatief nam, gevoelt de wenschelijkheid om deze „Christusbeschouwingen" met een enkel woord bij den lezer in te leiden. Zij droeg aan ondergeteekenden op hier mede te deelen welke haar bedoeling met dit werk is, en hoe het tot stand kwam. Het is een erkend feit dat de Christologie onder Modernen aan de orde is. Men weet dat er groote verscheidenheid van opvattingen in dezen bestaat, een verscheidenheid die voor velen verwarrend is; menig theoloog erkent openlijk tot die velen te behooren, en uit de kringen der moderne kerkgangers vernemen wij herhaaldelijk de klacht dat men niet weet waaraan men zich te houden heeft. De bedoeling met dit boek is niet: aan deze klagers een bevredigend antwoord te geven. In zake Christologie bestaat onder Modernen nu eenmaal geen eenstemmigheid. De eenheid van het Modernisme ligt elders ; en het is uit kracht van die eenheid, dat de schrijvers van de volgende artikelen hun zoo uiteenloopende Christusbeschouwingen samen kunnen geven in dit eene boek. In de Christologie staan de Modernen slechts tezamen op éénzelfde critisch standpunt tegenover de bronnen voor Jezus' leven, de Evangeliën; maar van dat eene standpunt uit gaan verschillende stroomingen uiteen. De Commissie meent enkele hoofdstroomingen te kunnen bepalen. Zij noodigde tot het schrijven van dit werk zes bekende theologen uit, die zij vertrouwt als representanten dier stroomingen te mogen beschouwen. Elke poging om het aantal hunner geestverwanten te benaderen is natuurlijk vooraf veroordeeld. Even natuurlijk is dat menigeen in dit boek zijn eigen beschouwing niet geheel zal vinden weergegeven. Ongetwijfeld zijn er meer schakeeringen. Maar er zijn grenzen voor een boek als dit. Elk der zes artikels is een geheel op zich zelf, en worde afzonderlijk beschouwd. Men zoeke hier niet een eenheid, die niet werd bedoeld; noch verwachte men een pro en contra: de schrijvers hebben elkanders stukken niet gelezen. De Commissie wenschte eenerzijds alle polemiek te vermijden; maar aan den anderen kant wilde zij de werkelijk bestaande verschillen niet wegdoezelen, terwille van een misschien begeerenswaardige eenheid. Elk artikel is een persoonlijk getuigenis. De Commissie acht haar doel bereikt, wanneer door dit boek klaarheid in de verwarring komt, wanneer de verschillende stroomingen worden onderkend, wanneer de bedoeling der woordvoerders wordt begrepen. Zij hoopt dat dit boek aan veel misverstand of niet-verstaan een eind zal maken. Namens de Commissie voornoemd Zwolle, S. K. BAKKER, Voorzitter. Boskoop, Dr. H. P. SCHIM VAN DER LOEFF G.Lzn., Secretaris. CORRIGENDA BI. 132 r. 5 v. o. gevonden 1. gezonden BI. 243 r. 2 v. o. (3x9 v.) 1. (3 = *9 v-)- JEZUS VAN NAZARET EN ONS GELOOFSLEVEN DOOR A. BRUINING « 1 Aan den aanvang van die machtige strooming in de geschiedenis der menschheid, die wij het Christendom noemen, staat de gestalte van Jezus van Nazaret. Maar zij staat daar als eene omsluierde figuur. De bronnen voor onze kennis van Jezus' leven en werken zijn weinige. En deze zijn nog in hooge mate troebel. Dejoodsche, grieksche en romeinsche schrijvers uit de eerste eeuw onzer jaartelling geven ons geene ook maar eenigermate bepaalde berichten omtrent hem. Voor onze kennis aangaande hem zijn wij uitsluitend aangewezen op de nieuw-testamentische geschriften; dat wil dan zeggen: in de eerste plaats en voornamelijk op de Evangeliën. Die Evangeliën echter staan onmiskenbaar op valsche namen en zijn het werk van mannen, die geen ooggetuigen waren geweest van hetgeen zij beschrijven. In het beeld, dat zij van Jezus geven, is kennelijk de dichtende legende reeds aan den arbeid geweest. Blijkbaar ook schrijven zij allen met het doel om eene bepaalde opvatting aangaande Jezus en aangaande het werk, dat hij was komen doen, ingang te doen vinden; en stellen zij niet alleen ter wille van dat doel het door hen medegedeelde in een eigenaardig licht, maar schromen zij ook niet, hem daden toe te schrijven en hem woorden in den mond te leggen, die hunne opvatting aangaande hem en zijn werk bevestigen en zoo aan hun doel bevordelijk kunnen zijn. En welke oudere bronnen zij hebben gebruikt, in hoe verre deze als berichten van ooggetuigen betrouwbaar zijn te achten en op welke wijze zij daarvan gebruik hebben gemaakt: op al deze punten loopen de inzichten der vakgeleerden nog steeds in sterke mate uiteen. Maar allen stemmen deze, voor zoo ver zij niet door kerkelijk gezag zich laten binden, hierin overeen, dat veel van hetgeen in de Evangeliën aangaande Jezus wordt mededeeld beslist niet historisch is, veel van wat daarin hem in den mond wordt gelegd stellig niet door hem is gesproken en dat er zoo al iets dan toch in elk geval zeer weinig is, waarvan met eenige zekerheid kan gezegd worden, dat dit wèl historisch is. De eerste generatie van Modernen heeft deze onzekerheid nog niet in haar vollen omvang erkend en de volle beteekenis er van nog niet gevoeld. Zij stonden nog sterk onder den invloed der traditie, waaronder zij waren opgegroeid. Zoo kwamen zij er toe, vrij wel alles in de Evangeliën wat niet, gelijk de wonderen en wat met deze onmiddellijk samenhing, h.i. den kennelijken stempel van verdichting droeg, voor historisch te verklaren; — voor zoo ver het nl. paste in hunne voorstelling van den volkomen godsdienstigen mensch, in den mond van den stichter van den waren godsdienst. Want ook in dit opzicht werden zij nog geheel door de traditie beheerscht, dat voor hen van te voren vast stond, dat alle schoone en verheven uitspraken in de Evangeliën van Jezus zijn, in het algemeen al wat het Christendom voortreffelijks heeft van hem afkomstig is, en hetgeen daarmede in strijd is op rekening van latere verbastering moet worden gesteld. Hiervan is hun geen verwijt te maken. Het is volkomen verklaarbaar, dat zij zoo oordeelden. Het kon inderdaad niet anders. Maar het is niettemin iets, dat wij niet mogen navolgen. Wij hebben geen recht om te zeggen: Dat woord is zoo schoon, zoo verheven, dat moet van Jezus zeiven zijn; of: Dat kan Jezus onmogelijk zoo gezegd, dat kan hij onmogelijk gedaan hebben, het strijdt immers geheel tegen zijne beginselen. Wij mogen, om maar iets te noemen, niet vooropstellen, dat Jezus een godsdienstig universalisme heeft gehuldigd, dat dan door zijne eerste volgelingen, zelfs door zijne meest vertrouwde leerlingen niet verstaan en overgenomen is, zoodat van buiten af een nieuw man in hun kring in moest komen om beter dan zij den geest des Meesters te vatten en tot zijn recht te doen komen. Het is even goed mogelijk, dat Jezus zelf nog sterk in het joodsche particularisme bevangen is geweest en dat eerst Paulus, een Jood van afkomst, maar die zijne jeugd had doorgebracht in grieksche omgeving, den ban van dat particularisme verbroken en het Christendom tot universeelen menschheidsgodsdienst gemaakt heeft. En datzelfde geldt van tal van andere punten, waar tusschen uitspraken van tegenovergesteld karakter' in de Evangeliën aan Jezus in den mond gelegd, gekozen moet worden. Eén ding bepaald mag hierbij niet worden voorbijgezien. Jezus staat in de Evangeliën voor ons als de Messias, die weet, dat hij lijden en sterven moet en dat dit zijn lijden en sterven de overgang zal zijn tot zijne verheerlijking, tot zijn ingaan tot de Messias-waardigheid. Nu sprak het voor de eerste Modernen om zoo te zeggen van zelf, dat ook op dit punt uit het door de Evangeliën gegeven beeld van Jezus al het bovenmenschelijke, dat wil wezenlijk zeggen, al het buitengewoon-, wil men, het abnormaalmenschelijke moet worden uitgezift. Maar het is de vraag, of wij inderdaad hiertoe grond en recht hebben; of er niet grond is om voor de door hen gegeven en nog altijd onder de Modernen meest gangbare onderstelling, datjezus na zijn dood door zijne volgelingen verheven is tot den Messias, die straks in heerlijkheid zou wederkomen, deze andere in de plaats te stellen, dat hij zelf zich daarvoor gehouden en als zoodanig zich aangekondigd heeft. Sinds eenigen tijd is een nieuwe tak van studie, de zoogenaamde godsdienst- psychologie, bezig zich te ontwikkelen. Deze vestigt onder meer hare aandacht in het bijzonder op de levens van personen, die in vroeger en later tijd, ook herhaaldelijk hier en daar in onzen tijd nog, als godsgezanten en godsdienststichters optreden en als zoodanig in meer of minder uitgebreiden kring erkenning vinden. De omtrent hen medegedeelde feiten verzamelend stelt zij in het licht, hoe wij telkens bij zulke personen, en dit onmiskenbaar vaak te goeder trouw, een zelfgevoel aantreffen, dat sterke overeenkomst vertoont met het Messias-bewustzijn, in de Evangeliën door Jezus aan den dag gelegd. Reeds lang trouwens was erkend, dat Mohammed met zijne prediking, dat hij door bijzondere openbaring weet de uitverkoren profeet van God te zijn, geenszins de bedrieger is geweest, waarvoor hij zoo lang door de Christenen gehouden is. Deze dingen doen de vraag rijzen, of wij niet ook bij Jezus aan iets dergelijks te denken hebben: eene vraag, die niet eenvoudig met verontwaardiging ter zijde mag worden geschoven. En hiermede wordt dan wankel wat tot dus verre een der hechtste gronden scheen voor toe- kenning aan Jezus van geheel eenige grootheid op zedelijk-godsdienstig gebied. Niet alleen, dat daardoor zijne zelfopoffering ter wille van zijne zaak een deel van haar verheven karakter verliest, er is iets anders nog. Heeft Jezus enkel door zijn levenswandel en door het indrukwekkende zijner prediking op zijne vertrouwde omgeving zulk een indruk kunnen maken, dat zij in hem den van ouds beloofden verlosser, den Messias die alle dingen op aarde nieuw zou maken, is gaan zien en ondanks zijn smadelijken dood dit geloof heeft vastgehouden en ter wille daarvan zelfs het wonder zijner opstanding en aanstaande wederkomst heeft aanvaard, dan moet hij wel eene geheel eenige persoonlijkheid zijn geweest. Is dit dan de gang der zaken geweest, dan is volkomen gerechtvaardigd de redeneering: Al kan van geen enkel woord, in de Evangeliën ons medegedeeld, met zekerheid worden gesteld, dat het door Jezus zóó gesproken is, in het algemeen moet geacht worden vast te staan, dat de groote gedachten, op zijn naam gesteld, de nieuwe levensen wereldbeschouwing, waaraan zijn naam verbonden is geworden, inderdaad van hem zijn uitgegaan. Maar is de gang van zaken die andere geweest, die ik daar even onderstellen derw ij z e aanduidde, dan verliest deze redeneering hare kracht. En daarmede ontvalt ons vrij wel elk gegeven om te bepalen wat in werkelijkheid het aandeel van Jezus van Nazaret is geweest aan het tot stand komen der nieuwe beweging op godsdienstig gebied in den aanvang onzer jaartelling: eene beweging die — ook dit is door de historische onderzoekingen hoe langer hoe duidelijker geworden — door verschillende allengs opgekomen stroomingen op geestelijk en maatschappelijk gebied zoo in als buiten het Jodendom zóó voorbereid was geworden, dat eene vergelijkenderwijs op zich zelve weinig beteekenende aanleiding voldoende kan zijn geweest om haar in het aanzijn te roepen. Zoo zijn dan ook onder de ernstige onderzoekers op dit gebied sommigen zelfs tot de slotsom kunnen komen, dat het twijfelachtig is, of Jezus van Nazaret wel in het geheel eene historische figuur is, of hij niet inderdaad is eene gefingeerde persoonlijkheid, in welke eene in den aanvang onzer jaartelling opgekomen nieuwe richting in het Jodendom hare aspiratiën en idealen heeft belichaamd. Daarnaast hebben anderen als het meest waarschijnlijke dit kunnen stellen, dat er wel een persoon van dien naam heeft bestaan, maar dat hij enkel is geweest een volksleider, gelijk er onder den druk van de romeinsche overheersching voor en na onderscheidene onder de Joden zijn opgestaan; die dan, als zoodanig terechtgesteld en gekruisigd, in de voorstelling van een volgend geslacht de held is geworden, die ook, en in de eerste plaats, voor eene verlossing op godsdienstig gebied had gestreden en geleden. En al meent men voor zich zeiven gronden te vinden om met deze radicale theorieën niet mede te gaan, het feit op zich zelf, dat zij door — ik herhaal het, ernstige — onderzoekers zijn kunnen gesteld worden, bewijst, hoe groot in deze vraag de onzekerheid is, hoe hier ten slotte niets zeker is dan de onzekerheid. Intusschen, het is niet in de eerste plaats de door historische critiek gewekte onzekerheid aangaande Jezus' persoon en werk, die maakt, dat hij in ons geloofsleven niet alleen niet meer de hooge plaats kan innemen, die hij van den aanvang af tot op den nieuwsten tijd in dat der Christenheid heeft ingenomen, maar zelfs in het geheel wezenlijk daarin voor hem geene plaats is. Ook al hadden wij volkomen zekerheid, dat wij den Jezus der Evangeliën eenvoudig hebben te ontdoen van het hem omgehangen wonderkleed om den historischen Jezus voor ons te zien oprijzen, m. a. w. al hadden wij de zekerheid, dat Jezus van Nazaret inderdaad is geweest de geniale heros op zedelijk-godsdienstig gebied, die de eerste geslachten van Modernen verzekerd waren dat hij geweest is, dan nog zou hij als zoodanig voor ons, moderne geloovigen, enkel historische beteekenis hebben. Voor Roomschen en orthodox Protestanten is de godsdienstige waarheid eene, die van buitenaf — door bijzondere openbaring — den mensch wordt aangebracht. Zij komt tot hem door een eigenaardig openbaringsorgaan: de Kerk, of de Schrift. Dit openbaringsorgaan is dan de kenbron der heilswaarheid en tegelijk de waarborg, dat deze inderdaad heils-w a a r h e i d is. Het eenige wat een mensch kan doen en noodig heeft te doen om tot vastheid des geloofs te komen is zich verzekeren, dat het openbaringsorgaan werkelijk als openbarings-orgaan en dus als gezaghebbend is te erkennen. Zoo kan, en moet zelfs, volgens roomsche theorie de geloovige zich overtuigen van de rechtmatigheid van de aanspraken der Kerk op goddelijk gezag door te letten op haar triumftocht, ondanks tegenstand en vervolging, door de wereld, op de voortdurend in haar midden gebeurende wonderen en wat de roomsche kerk verder tot staving van haar goddelijk karakter aanvoert; kan en moet volgens het orthodox Protestantisme de mensch leeren inzien, dat de Schrift inderdaad van goddelijken oorsprong is; hetzij dan — naar de theorie der rationalistische orthodoxie — door de aandacht te vestigen op de telkens in haar gegeven en dan door de uitkomst bevestigde voorspellingen en andere aanwijzingen, waaruit blijkt, dat de schrijvers werkelijk geïnspireerde mannen, tolken van God, zijn geweest ; hetzij — naar de theorie der meer mystieke richtingen — door het getuigenis des Heiligen Geestes in eigen binnenste te beluisteren. De aldus verkregen zekerheid aangaande het openbarings- orgaan doet dan den geloovige met volstrekt vertrouwen zich daardoor laten leiden. En evenzoo is het ook bij dien nieuweren vorm van orthodoxie, die voor de oude openbaringsorganen — de Kerk, de Schrift — den persoon van Christus in de plaats stelt. Op innerlijke ervaring wordt hier de erkenning gebouwd, dat in Christus, in den in Jezus van Nazaret verschenen Christus, God zich aan de menschheid openbaart; dat wil voor den op dit standpunt staanden geloovige zeggen, dat wij in Hem hebben eene wezenlijk bovenmenschelijke verschijning ; een wezen, niet zelf behoorende tot de God zoekende en naar God vragende menschheid, maar tot deze gekomen, door God tot haar gezonden om het antwoord op hare vragen te brengen; door zijne verschijning zelf het goddelijk antwoord op die vragen. En omdat de geloovige hier zóó den Christus ziet, daarom is deze voor hem vaste grond van geloofsverzekerdheid. Zonder den Christus zou hij voor zijn gevoel hulpeloos staan tegenover den druk der wereld; in die wereld God niet vinden, en indien dit ook al, dan toch onder den last van zonde- en schuldgevoel de vrijmoe- digheid missen om zich tot God te wenden. Christus' verschijning doet hem God en in God den Hemelschen Vader vinden en brengt daarmede verlossing van den druk, verzoening over zijne zonden aan. Het is waar, voor wie in het hierbij plaats grijpend zielsproces zich verdiept blijkt daarin een eigenaardig zelfbedrog in het spel te zijn. Die Christus, dien de geloovige hier ziet als van buiten af van God tot hem komende, is inderdaad vrucht van zijn eigen zieleleven, projectie naar buiten, om het zoo uit te drukken, van daarin werkende aspiratiën en idealen. Dit komt terstond hierin uit, dat hij de historische gegevens op, uit wetenschappelijk oogpunt gezien, hoogst wille keurige wijze gebruikt. Een aantal stukken uit de Evangeliën zuivert hij uit of stelt hij voor het minst zóó ver op den achtergrond, dat zij niet meer in het oog vallen. Andere maakt hij los uit het verband, waarin zij voorkomen, en ontdoet ze daarmede van hunne oorspronkelijke beteekenis om er een vaak geheel anderen zin in te leggen. En dit niet op grond van historisch onderzoek, maar eenvoudig naar den maatstaf van wat aan zijn gevoel als religieus waar en beteekenisvol zich voordoet. Zoo is zijn Christus wezenlijk eene schepping van hem, enkel met gebruikmaking van historische gegevens. Maar dit doet niets ter zake voor de beteeken is, die deze Christus voor hem heeft. Want hij zelf ziet in dezen eene historisch gegeven verschijning. En de mensch leeft geestelijk niet in de eerste plaats bij wat werkelijkheid is, maar bij wat hij als werkelijkheid ziet. Maar dit is dan het groote verschil. De Moderne ziet Jezus van Nazaret niet zóó als de ethischOrthodoxe hem ziet. Voor hem is Jezus mensch; een mensch, die getuigt van hetgeen hij aangaande God en Gods weg met de menschen ervaren meent te hebben. Maar daarom kan Jezus onmogelijk in dezen voor hem gezaghebbend zijn. In zake het godsdienstig geloof bestaat geen gezag van menschen. Niet alleen, dat een mensch daarbij niet maar op gezag van anderen mag afgaan; hij kan dit eenvoudig niet, en doet het dan ook inderdaad nooit. Waar het schijnt te geschieden, is dit ook enkel schijn. Zoo b.v. heeft voor den Roomsche niet de priester gezag, maar God, die door den mond des priesters tot hem spreekt. De priester is enkel orgaan, drager van het gezag. En zoo is het overal waar menschen in geloofszaken gezag schijnen te hebben. Trouwens, dat van gelooven op gezag op modern standpunt geen sprake is en kan zijn, dit behoeft wel niet meer uitdrukkelijk te worden gezegd. „Zelf moet ge 't zoeken en zelf moet ge 't vinden:"' dit is onder Modernen aireede vrij wel eene gemeenplaats geworden. De vraag kan enkel zijn, of desniettemin niet de man, die het eerst en zoo uitnemend helder en krachtig de groote gedachten, die de kern vormen van ons godsdienstig geloof, uitgesproken en in zijn leven verwezenlijkt heeft, voor ons geloofsleven blijvende hooge beteekenis heeft als degeen, die op den duur ons kan en moet schragen door zijne z e d e 1 ij k e autoriteit: door die autoriteit, die onwillekeurig en noodwendig de geestelijk hooger staande uitoefent over wie lager staan. Middellijk is het optreden van Jezus — ik stel mij hier ten aanzien van de vraag, wie Jezus geweest is, op het standpunt van de eerste generaties van Modernen — van overwegende beteekenis voor ons geloofsleven. Wij zouden God niet hebben leeren kennen zóó als wij Hem kennen, wij zouden in Hem niet onzen Hemelschen Vader hebben leeren zien, wanneer niet ouders en opvoeders ons Hem zóó hadden voorgesteld. Eerst doordat Hij ons zóó is voorgesteld geworden, hebben wij geleerd wat in God te zoeken en hoe het in Hem te vinden. Ditzelfde geldt van deze onze ouders en opvoeders, en wederom van degenen, van wie zij op hunne beurt het geloof ontvangen hadden. Is het dan Jezus geweest, die het eerst deze groote waarheid van onzen godsdienst heeft uitgesproken, dan danken wij dit ons geloof m i d d e 11 ij k aan hem. Maar dit is niet het punt, waarom het hier gaat. Dit geeft hem nog enkel historische beteekenis voor ons geloof. Om hem meer dan historische beteekenis ten aanzien van ons godsdienstig geloof toe te kennen, zouden wij moeten kunnen zeggen: Dat Jezus het heeft geloofd, is voor ons grond om het ook te gelooven. Of — waar van gelooven omdat Jezus het heelt geloofd en verkondigd voor ons geen sprake kan zijn — voor het minst: Dat Jezus het heeft geloofd, dat bevestigt ons in ons geloof. Kunnen wij dit inderdaad zeggen? Ongetwijfeld, een mensch, althans een mensch van gewone bewegingen, heeft om vast te staan in zijn geloof steun, voortdurenden steun van medegeloovigen noodig. Geen mensch, tenzij hij gedragen wordt door een zoo hoog zelfgevoel, dat het bij gewone stervelingen niet anders dan als aan waanzin grenzende zelfoverschatting gequalificeerd kan worden, kan het op den duur verdragen, dat ieder ander de dingen anders ziet dan hij, zonder aan de juistheid van zijn inzicht te gaan twijfelen. Dit geldt allermeest ten aanzien van het godsdienstig geloof. Zeker, dat de Oneindige Wereldmacht een God van liefde is, een God van liefde ook voor mij, dat Hij is mijn Hemelsche Vader, in wiens hoede ik sta en veilig ben: dit kan geen mensch mij zeggen zóó dat ik er voor mijn leven iets aan heb. Om waarheid, levens-waarheid voor mij te worden, moet het rusten op eigen persoonlijke ervaring. Maar wanneer ik met dit mijn geloof alléén stond in de wereld, wanneer het bij niemand in mijne omgeving weerklank vond, dan zou ik mij niet op den duur kunnen verweren tegen den twijfel, of het niet ten slotte fantasie en zelfbegoocheling is wat ik meen van God te ervaren, zou ik allerminst tegen dien twijfel mij kunnen verweren, wanneer, zooals toch telkens het geval is, allerlei zich aan mij voordoet wat die ervaring schijnt te logenstraffen. Geloof moet zijn eigen persoonlijk geloof, rustende op eigen inzicht en eigen ervaring: dit is de eerste groote waarheid. Maar eene tweede, niet minder groote waarheid is deze: Dat eigen persoonlijk geloof kan slechts stand houden en krachtig zijn, wanneer het gesteund en gedragen wordt door de „gemeenschap der geloovigen". Om dit in te zien, hebben wij slechts op te merken, hoe groote verkwikking het ons biedt, eigen godsdienstige overtuiging te hooren uitspreken door iemand, aan wiens oordeel wij waarde hechten, hoe dringende behoefte wij daaraan in oogenblikken van geloofsbeproeving gevoelen. Maar de geloofsgemeenschap, die wij aldus behoeven om in ons gelooven gedragen en staande gehouden te worden, vinden wij niet bij een persoon, die geleefd heeft in eene wereld, hemelsbreed verschillend van de onze, en in een kring van denkbeelden en beschouwingen, die ons vreemd geworden is. Wij vinden die enkel in een kring van geloovigen, met wie wij leven, om het zoo uit te drukken, in éénzelfde wereld, en ademen in éénzelfde geestelijke atmosfeer. Wanneer godsdienstig-geloof-hebben eenvoudig beteekende zich machtig aangetrokken gevoelen tot eene godsdienstige wereld- en levensconceptie, gevoelen dat daarin de bevrediging, daarin eerst de volkomen bevrediging ligt van de hoogste aspiratiën van ons gemoed, dan zeker zou men grond hebben om te beweren: Het verschil tusschen de omgeving, waarin Jezus leefde, en de onze heeft, zoo min als het verschil in denkbeelden en inzichten, in algemeene wereldbeschouwing tusschen hem en ons, iets te maken met zijne blijvende beteekenis als heros van den godsdienst, als „oversten leidsman en voleinder des geloofs". Want Jezus' gedachte van eene eeuwige, onveranderlijke, over geheel de wereld zich uitstrekkende, alle menschen omvattende en geheel hun lot regelende Vaderliefde blijft even aantrekkelijk, even verheven en vertroostend, wat ook in de wereld verandere; zij blijft bij allen vooruitgang op het gebied van het weten en denken het hoogst denkbare op godsdienstig gebied. Maar wat ik daar noemde, te gevoelen dat deze wereld- en levensconceptie het hoogste is wat wij ons denken kunnen voor ons gemoedsleven, is nog eerst neiging hebben toten behoefte aan geloof: als zoodanig wel de eerste en onmisbare voorwaarde om tot geloof te komen; maar ook nog slechts de voorwaarde hiervoor. Werkelijk geloof-h e b b e n is iets meer nog, is iets geheel anders. Het is: die wereld- en levensconceptie als waarheid kennen; d. w. z. als inderdaad passende op de werkelijkheden, die wereld en leven ons te zien geven. En haar zóó te kennen en in die erkenning vast te staan, daarin vast te blijven staan onder alles wat ons bejegent, dat is de groote strijd om het geloof, dien ieder geloovige voortdurend heeft te strijden en waarin hij den steun van medegeloovigen, van krachtige voorgangers in het geloof noodig heeft. Maar wat iemand in dit opzicht voor ons zal kunnen zijn, daarvoor is wèl van beteekenis, is inderdaad van beslissende beteekenis, in hoe verre hij de werkelijkheid ziet zóó als wij die zien en in hoe verre zijne inzichten in de wereldordening overeenstemmen met de onze. God der menschen, aller menschen Vader, een mensch niet maar een schepsel als alle andere, maar kind van God; met andere woorden: de mensch, elk menschelijk individu, van blijvende waarde voor God, niet maar eene tijdelijke ver schijning, uit het stof opkomend om straks, met den dood, weer daarin zich op te lossen en te niet te gaan, enkel dienend om de soort in stand te houden en voort te planten en misschien door wat hij in zijn langer of korter bestaan werkt, eenig nut af te werpen voor volgende geslachten, maar zelf eene eeuwige bestemming hebbende en daarvoor in dit aardsch bestaan voorbereid wordend: zóó heb ik, geleid door de christelijke traditie waaronder ik ben opgegroeid, leeren gelooven. En ik heb dit geloof mij toegeëigend, op grond van hetgeen ik van goddelijk leven in geestelijk hoogstaande menschen heb waargenomen en dan van goddelijke werking ook in eigen zieleleven heb meenen te ervaren. Maar nu komt telkens en telkens weer de werkelijkheid dit mijn geloof bestoken. Ik zie in de geschiedenis de ontwikkeling van het menschdom gestadig voortschrijden ; maar — over eene ontelbare massa heen van individuen, in den strijd, die de voorwaarde is dier ontwikkeling, onder den voet geraakt en vertrapt. Ik zie als vrucht dier ontwikkeling in de menschenwereld een geestelijk leven, in wetenschap en kunst, zich openbaren, waarin de hoogheid der menschelijke natuur schitterend aan het licht treedt; maar dat geestelijk leven op den duur het deel enkel van eene kleine minderheid, terwijl de groote meerderheid voor en na blijft op het gelijkvloersche peil van zorgen en wroeten voor stoffelijke dingen, door dit haar zorgen en wroeten aan die minderheid haar hooger leven mogelijk makend. Ik zie overal waar het peil der beschaving stijgt en dien ten gevolge het gemeenschapsleven intenser wordt als een natuurlijk, onvermijdelijk gevolg daarvan ook het zedelijk kwaad zich opeenhoopen en draaikolken vormen van zedelijk bederf, waarin voortdurend duizenden bij duizenden reddeloos, zoo ver ik zien kan, verzinken; poelen van zonde en misdaad, waarin dag uit dag in kinderen geboren worden, door hun opgroeien in die verpeste omgeving van hunne prille jeugd af tot een leven van zonde en misdaad gedoemd. En beklemmend dringt de vraag zich aan mij op: Bekommert wel de Macht, die het al beheerscht en regelt, zich om den enkeling? Is het niet veeleer in de wereldorde enkel te doen om instandhouding en veredeling der soort; of wel, om iets bijzonder hoogs en voortreffelijks tot stand te brengen, onverschillig ten koste van hoeveel individuen dit geschiedt? Welnu, wanneer aldus mijn geloof wordt bestookt en onder den invloed hiervan de grond, dien ik daarvoor meende te hebben, mij dreigt te ontzinken, vind ik dan bij Jezus van Nazaret wat ik om het te schragen en staande te houden noodig heb? Ach, hij heeft niet gezien wat ik zie. Wat in den gang van de ontwikkeling der menschheid een steen des aanstoots is voor mijn geloof, trof zijn oog niet. In zijn eenvoudig Galilea was het voor een, wiens blik daarbuiten zich niet uitstrekte, vergelijkenderwijs gemakkelijk, te gelooven dat de individu als zoodanig, elk individu, beteekenis heeft, meetelt, in Gods wereldordening; evenals het dat inderdaad nog is in eene afgezonderde landelijke omgeving, waar de individuen als maatschappelijk gelijkwaardigen naast elkander staan. En eveneens gemakkelijk, te gelooven aan eene toekomst, ook voor gevallenen. De zondaars en zondaressen, die Jezus ontmoette — die, naar de Evangeliën telkens verhalen, heilbegeerig kwamen om zijn woord op te vangen — waren ze niet schuldelooze wezens in vergelijking met de verdierlijkte individuen, met wier bestaan m ij n geloof aan menschenwaarde en aan eeuwige bestemming van iederen individu te worstelen heeft? Neen, wanneer ik een ernstig mensch ontmoet, die ziende wat i k zie toch blijft gelooven, dan is dit mij eene bemoediging en opbeuring. En wanneer hij mij zegt, hoe hij niettegenstaande voor hem dezelfde bezwaren rijzen als voor mij zijn geloof weet vast te houden, dan is dit mij een krachtige steun voor mijn geloof. Maar bij Jezus van Nazaret vind ik dien steun niet. Ik kan niet mijn twijfel bezweren met mij zeiven voor te houden: Zie, Jezus heeft het toch geloofd, en hij was zooveel beter en wijzer dan gij; het moet dan liggen aan uwe zedelijke minderheid, dat uw geloof zoo zwak is! Want hij heeft de bezwaren, waarmede ik te worstelen heb, niet gekend. En gelijk hier het verschil in kennis van de werkelijkheid, waarmede het geloof te kampen heeft, zoo is elders het verschil in blik op die werkelijkheid, het verschil in algemeene wereldbeschouwing, oorzaak, dat de gedachte aan Jezus' geloof ons niet helpt om den twijfel, die ons bespringt, af te weren. God onze Hemelsche Vader, aan wiens leiding wij ons met volstrekt vertrouwen hebben over te geven en kunnen overgeven: dit is een der groote gedachten van Jezus' prediking en tegelijk de groote kracht in zijn leven geweest. ,,Geen muschje valt ter aarde zonder den wil van uwen Hemelschen Vader; en van u zijn zelfs al de haren des hoofds geteld": in het in deze kernspreuk uitgedrukt geloof heeft hij onwrikbaar vast gestaan, ook in de bittere laatste dagen van zijn leven. Kan nu echter zijne vastheid van geloof mij, modern denkend mensch, in tijden van geloofsbeproeving steun geven? Maar wat bij ernstig leed, dat mij over- komt, mijn geloof aan liefdeleiding Gods dreigt te doen wankelen, dat is niet uitsluitend, dat is zelfs niet in de voornaamste plaats de vraag: Hoe kan mijn Hemelsche Vader mij dit leed aandoen? Neen, maar ik weet, dat die kinderziekte, die mijn pasgeborene doet bezwijken, die epidemie, die een mij dierbaar bloeiend leven wegneemt, dat noodlottig toeval, dat in de kracht mijner jaren een goed deel van mijne werkkracht onherstelbaar verwoest, of welke ook de ramp zij, die mij treft: ik weet, dat die ramp het gevolg is van algemeene krachten en wetten in de wereldorde; krachten en wetten, die wel in den gang van het groot geheel passen, daarvoor misschien — dit kan ik niet beoordeelen — zelfs gunstig werken, maar geene rekening houden met de belangen van den individu, dien zij op haar weg ontmoeten. En wanneer het mij dan — in eigen leven of ook in dat van een in mijne naaste omgeving — zoo schril voor oogen wordt gesteld, hoe volslagen afhankelijk wij in menig opzicht voor ons levensgeluk, voor onze werkkracht, voor geheel ons bestaan van de werking dier krachten en wetten zijn, dan dringt zich weer de groote vraag op, waarbij het om de grondgedachte zelve van ons christelijk geloof gaat: Telt wel de individu mee in Gods wereldordening? Heerscht niet veeleer in de menschenwereld dezelfde wet als overal elders in de natuur; in die natuur, die b.v. in de lente eene ontelbare massa vruchtbeginsels voortbrengt, om tot rijpheid te komen of wel, reeds in kiem door de nachtvorst verwoest of vroeger of later in hunne ontwikkeling door een stormvlaag gestuit te worden, al naar het valt? En wederom, wanneer deze twijfel zich in mij verheft, dan geeft het mij daartegenover geen steun, te weten en mij voor den geest te roepen, dat Jezus vast heeft gestaan in het geloof aan goddelijke zorg voor den individu. Want dat wat in mij op dit punt twijfel wekt heeft hij niet gekend. Met den grooten vijand, die mijn geloof hier bestookt, heeft hij niet te kampen gehad. Die bestond voor hem nog niet. Wanneer ik door het zien van de stoffelijke en zedelijke ellende in de wereld met mijn geloof aan een heilig en liefderijk wereldbestuur in de war geraak, dan kan een orthodox Protestant mij niet helpen om mijne bezwaren te overwinnen. Want deze heeft eene verklaring voor het bestaan dier ellende — in het geloof aan erf zonde en erf-vloek — die ik niet kan overnemen. Wanneer ik twijfelend sta tegenover het geloof aan een Hiernamaals, kan de geloofsverzekerdheid van een Roomsche, hoe ernstig geloovig hij ook zij, mij geen steun tegen mijn twijfel geven. Want zijn geloof rust op gronden, die voor mij geen geloofsgrond kunnen zijn. En op dezelfde wijze, geheel op dezelfde wijze, sta ik in mijn strijd om het geloof tegenover Jezus van Nazaret. Want hij ook heeft gronden gehad voor zijn geloof en oplossingen voor wat daartegen schijnt te strijden, die ik niet meer heb, niet meer hebben kan. En de eerbied, waarmede zijn heroïek verwezenlijken van zijn geloof in zijn leven mij vervult, kan hieraan niets veranderen. Want dat geeft mij geenerlei waarborg voor de waarheid er van. Ik weet te goed, dat een mensch zich ook in dwaalbegrippen kan indenken en inleven, zóó dat deze voor hem onomstootelijke zekerheid worden, en dat zij dan in zijn leven werken volkomen alsof zij waarheid waren. Maar, hoor ik met verontwaardiging mij toevoegen, de man van smarten in Gethsémané, de heldhaftige duider aan het kruis, de held der volkomen zich gevende, geheel zich zeiven vergetende liefde, blijft die niet spreken ook tot Modernen, tot hen spreken van het hoogste en beste wat in een menschenleven kan zijn, tot Modernen spreken met geheel dezelfde kracht als tot orthodox-geloovigen? Ik antwoord: Hier wordt het gansch iets anders. De Jezus, die aldus gelijkelijk tot Modernen en tot Orthodoxen spreekt, is niet de historische Jezus van Nazaret, maar eene ideale voorstelling, niet inderdaad aan de historie ontleend, maar veeleer daarin gelegd. Eigenaardig spreken Modernen gaarne van hun Jezus. De daarmede gemaakte onderscheiding is volkomen juist. En daarin ligt meer nog, dan vaak hun, die haar maken, zeiven duidelijk is. Want het is niet eenvoudig dit, dat zij zich heenzetten over de onzekerheid, waarin wij ten opzichte van den historischen Jezus verkeeren, en willekeurig het in de Evangeliën van dezen gegeven beeld voor eene in hoofdzaak getrouwe voorstelling verklaren. Noch ook enkel dit, dat zij dit beeld eenigermate corrigeeren en aanvullen; enkele trekken, die zich met de overige moeielijk laten overeenbrengen, uitzuiveren — eene schifting maken, om maar iets te noemen, tusschen de onderling strijdige mededeelingen omtrent Jezus' oordeel over, en verhouding tot, Samaritanen en Heidenen — en daarnaast b.v. de sobere berichten omtrent zijne werkzaamheid gedurende de Galileesche periode uitwerken. Hun Jezus is wezenlijk eene vrije schepping van hunne phantasie; met gebruikmaking enkel — zeer vrije gebruikmaking — van bouwstoffen, aan de evangelische verhalen ontleend. Van wat in de evangelische berichten de hoofdzaak is, is in hunne voorstelling vrij wel niets overgebleven. Hun Jezus is niet meer de stichter en toekomstige koning, zelfs niet de heraut, van het door de profeten in uitzicht gestelde Messias-rijk. Het Koninkrijk der Hemelen, waarvan Jezus spreekt, wordt bij hen een godsrijk naar moderne opvatting; d. w. z. de door natuurlijke ontwikkeling allengs toenemende heerschappij van waarheid en gerechtigheid op aarde; waarvan zij enkel toegeven, dat Jezus zich de volle verwezenlijking als spoediger aanstaande heeft voorgesteld dan zij in de uitkomst gebleken is te zijn. Jezus' lijden en sterven, in de Evangeliën het lijden en sterven van den Messias, die zijne verheerlijking vooruitziet en weet dat dit lijden en sterven de weg daartoe is, wordt de zelfopoffering van den martelaar, die aan de zaak, waarvoor hij strijdt, zijn leven geeft, in het vertrouwen, dat deze zijne zelfopoffering zal medewerken om voor die zaak harten te winnen en zoo hare zegepraal nader te brengen. Van de mededeelingen omtrent daden van Jezus worden slechts enkele gebruikt en deze nog telkens gewijzigd; van de hem in den mond gelegde woorden wordt slechts een betrekkelijk klein deel opgenomen, vaak weer gewijzigd en van hunne oorspronkelijke beteekenis ontdaan om er een modernen zin in te leggen. En in beide gevallen geven niet gronden van historische waarschijnlijkheid den doorslag, maar wordt de keus bepaald door overweging van wat tot ons gemoedsleven spreken kan. Daarnaast voegt dan volkomen vrije verdichting zeer belangrijke trekken aan het beeld toe; trekken, waarvoor in de evangelische berichten geene aanwijzing is te vinden, die integendeel telkens lijnrecht inloopen 3 tegen hetgeen deze mededeelen of kennelijk onderstellen. Zoo, om slechts dit te noemen, eene voorstelling omtrent den gang zijner ontwikkeling tot op het tijdstip van zijn optreden en omtrent ontwikkeling ook nog in den loop zijner werkzaamheid als prediker. De Jezus dezer Modernen in één woord is de belichaming van hun ideaal van een geloovige; een die gelooft wat zij gelooven en tot dit zijn geloof gekomen is langs den weg, die naar hunne opvatting de weg is tot waarachtig godsdienstig geloof; die alleen hoog boven hen staat in geloofs-kracht, zóó dat hij geenerlei twijfel ooit kent en geheel zijn leven in dienst stelt van de zaak des geloofs en van het heil zijner medemenschen. Maar nu is toch het feit, dat Modernen op deze wijze zich wat zij noemen, „hun Jezus" kunnen vormen, met de historische gegevens zóó willekeurig kunnen omgaan en bij de bewerking daarvan aan hunne phantasie in zóó sterke mate den teugel kunnen vieren: nu is toch, zeg ik, dit feit wel een afdoend bewijs, dat voor hun eigen bewustzijn de historische Jezus geene beteekenis voor hun geloofsleven heeft. Was dit laatste het geval, dan zouden zij zich gedrongen gevoelen, om met de uiterste nauwgezetheid, door strenge toepassing van de regelen van historisch onderzoek uit de overgeleverde berichten de werkelijkheid aangaande Jezus op te diepen, en zou de waarde, die hun Jezus-beeld voor hen heeft, afhangen van de verzekerdheid, dat dit inderdaad een historisch getrouw beeld is. Maar de vak-geleerden in Modernen kring spreken het reeds sinds jaren uit, dat historische zekerheid aangaande Jezus tot dus verre niet verkregen is en wel nooit verkregen zal worden. En ook zulke Modernen als waarvan hier sprake is, die aan Jezus — juister gezegd, aan eene Jezus-voorstelling — eene groote plaats in hun godsdienstig bewustzijn toekennen, hooren dit rustig aan zonder het als eene verarming of eene bedreiging van hun geloofsleven te gevoelen. En hierbij is dan di't wel in het oog te houden: Er is onder de menschen verschil van aanleg. Tot den een spreekt sterker het concrete beeld, tot den ander sterker de gedachte. De een m. a. w. heeft meer behoefte dan de ander om den eisch van het ideaal, zal deze eene kracht in zijn leven worden, in een concreet beeld te belichamen. De een kan dit ook gemakkelijker dan de ander. De Christenen hebben van ouds in het beeld van Jezus van Nazaret hunne voorstelling van den idealen mensch trachten weer te geven. Reeds de Evangeliën geven daarvan het bewijs. Personen nu, bij wie de dichtende verbeelding sterk ontwikkeld is, zullen licht op dezen weg voortgaan. En wanneer die dichtende verbeelding genoegzaam overwicht heeft over den critischen zin om de aldus gevormde ideale Jezus-voorstelling voor hen objectiviteit te doen verkrijgen ,zóó dat deze niet steeds begeleid wordt door het besef dat zij toch eigenlijk niet historisch is, dan zal die voorstelling inderdaad als eene kracht in hun leven werken. Personen daarentegen, bij wie de critische zin — dien men vaak met eenige minachting noemt „nuchterheid van denken", maar die wezenlijk juister te noemen is ,,zin voor werkelijkheid" — sterk is ontwikkeld, zullen door dezen er van teruggehouden worden, hun godsdienstig ideaal te belichamen in het beeld van eene historische persoonlijkheid — immers eene in de van hem sprekende documenten als historisch voorgestelde persoonlijkheid — omtrent wien wij in werkelijkheid zoo sterk in het onzekere verkeeren. En het ideaal zal, wanneer het in die inkleeding tot hen wordt gebracht, juist daarom minder tot hen spreken. Want op hen maakt dit den indruk van onwaarheid, van „knoeien met de historie". Op de vraag, of niet ook de moderne Christen in zijn geloofsleven plaats heeft voor, en behoefte aan, een Jezus- — wil men liever, aan een Christus beeld, is dan, meen ik, inderdaad geen antwoord te geven. Ten opzichte van sommigen zal dit bevestigend, ten opzichte van anderen ontkennend moeten luiden. Dit hangt van persoonlijke geaardheid af. Maar in ieder geval gaat, ik herhaal het, deze vraag om buiten die naar de beteekenis voor ons geloofsleven van den historischen Jezus van Nazaret. Van welken aard en hoe groot het aandeel van Jezus van Nazaret aan het ontstaan van het Christendom is geweest, dit is eene vraag voor historisch onderzoek. Tot dus verre is dit daaromtrent nog geenszins tot klaarheid en vastheid gekomen. Of het met de gegevens, die ons ten dienste staan, ooit daartoe komen zal, is in twijfel te stellen. Maar gesteld ook, dat de beschouwing, waarmede de Moderne richting is opgetreden en die nog steeds de onder ons meest gangbare is, op den duur de juiste blijkt te zijn, dan heeft wel de profeet van Nazaret zeer groote historische beteekenis, maar dit blijft toch enkel historische beteekenis. Hij is dan geweest degene, van wiens optreden eene periode van hoogere en diepere godskennis, van hooger en dieper inzicht in Gods weg en Gods bedoelingen met den mensch dagteekent. Hoe en waardoor? Wij zijn gewoon, van kennis in het algemeen en zoo ook van gods-kennis, van inzicht in de godsdienstige levenswaarheden, te spreken als van iets, dat van individu op individu, van geslacht op geslacht wordt overgeplant; van ons godsdienstig geloof te spreken als ontvangen en overgenomen, onmiddellijk van ouders en onderwijzers en zoo middelijk van Jezus. Maar in den grond der zaak is dit niet juist. Het geldt reeds niet van kennis in het algemeen; alle kennis — die waarlijk kennis is — is vrucht van eigen inzicht en nadenken ; wij weten slechts datgene wat wij in ons zeiven hebben verwerkt. En allerminst geldt het van kennis aangaande God en de goddelijke dingen. Wat wij op geloofsgebied hebben overgenomen, dat zijn uitdrukkingsvormen enkel; uitdrukkingsvormen, waarin zij, van wie wij ze overnamen, den inhoud van hun godsdienstig bewustzijn uitspraken en waarin wij nu onzen inhoud leggen; een inhoud, die, zoo hij en voor zoo ver hij werkelijk godsdienstig verdient te heeten, de vrucht is van persoonlijke geestelijke ervaring. Inderdaad is dan het werk van Jezus, dat wat hem zijne groote beteekenis in de wereldgeschiedenis geeft, dit geweest: Hij heeft in zijne omgeving eene geestelijke opwekking gewerkt, die menschenzielen zich deed openen, wijder dan te voren, voor God. Zijn woord en leven heeft menschen, die met hem in aanraking kwamen, voorbereid en in staat gesteld om klaarder te verstaan wat God tot en in hen sprak. Maar hun geloof, hun innerlijk godsdienstig bezit, was niet de vrucht van z ij n werk, maar van hetgeen God rechtstreeks in hen, in hen persoonlijk, werkte, eigenaardig in hen werkte naar den eigenaard hunner persoonlijkheid. Zij hoorden Jezus' woord, bekrachtigd en aangedrongen door zijn leven. Maar wat zij bij dat hooren gevoelden en leerden denken, wat bij de aanschouwing van zijn leven aan geestelijke kracht in hen kwam te leven en te werken, dat kwam van God, dat was de werking in hen van den Heiligen Geest, die niet maar van tijd tot tijd over enkele uitverkorenen komt om door dezen middellijk de overige menschen te leeren en op hen te werken^ maar rechtstreeks spreekt in en werkt op iedere menschenziel, die zich voor Zijn woord en Zijne werking ontvankelijk stelt. En doordat God aldus in hen werkte, werden zij weer voor anderen wat Jezus was geweest voor hen; dan straks deze anderen op hunne beurt weer datzelfde voor wie met hen in aanraking kwamen. En zoo is het eene beweging geworden, die zich voortplantte van kring tot kring, van geslacht tot geslacht, van eeuw tot eeuw. Aan den aanvang dier beweging staat dan de profeet van Nazaret. Dit .geeft hem zijne groote beteekenis in de geschiedenis. Hij is geweest het uitverkoren werktuig, door wien God een nieuw begin heeft gemaakt in Zijne geestelijke schepping. Maar de beweging als geheel genomen is niet z ij n werk. Zij is het gevolg hiervan, dat God voortdurend, telkens op nieuw, in menschenzielen sprak en spreekt. Het Christendom is niet in een bepaalden tijd geboren. Het is een geestelijk goed, telkens nieuw door God geschapen in elke ziel, die komt tot waarachtig geloof; daarom ook in eiken kring, in elke generatie, inderdaad in iederen geloovige weer anders. Dit maakt dat Christendom tot een blijvend iets. Want menschen zijn tijdelijke verschijningen op aarde. En hun werk is tijdelijk. Blijvend is alléén het werk van God, omdat Hij, en Hij alléén, de Blijvende, de Eeuwige is. HET CHRISTUSBEELD DOOR P. H. HUGENHOLTZ JR. Geen enkel beeld, dat van onze kindsheid af ons zoo diep in de ziel zonk, als het beeld van Jezus. Al aanstonds lag over de verhalen van zijn geboorte, die wij uit een of anderen kinderbijbel leerden kennen, of die men ons bij den Kerstboom mededeelde, voor ons een gloed van geheimzinnige bekoorlijkheid. Wij vertoefden met de herders van Bethlehem bij nacht in 't open veld. Daar opende zich de hemel. Daar daalde een engel in schitterend lichtgewaad op aarde neer. Daar klonk ons 't woord in de ooren: „Vreest niet! want ziet ik verkondig u groote blijdschap voor het geheele volk bestemd, dat u heden een Heiland geboren is, namelijk Christus de Heer, in de stad Davids". En nauwelijks had hij uitgesproken, of wij hoorden den blijden engelenzang weerklinken: „Eere zij God in den hooge, en vrede op aarde, in menschen welbehagen!" In verbeelding maakten wij ons met de herders op door den donkeren nacht naar den stal te Bethlehem. Daar zagen wij het kind in de kribbe neerliggen en 't was alsof er van dat kind een schitterende glans uitging, die den heelen stal verlichtte. Die glans wierp zijn schijnsel op Maria, de gelukkige moeder, die ons aanzag met van blijdschap stralende oogen, op Jozef met zijn rustig nadenkend gelaat, op den os en den ezel die mee den stal bevolkten. En wij gingen met de wijzen uit het Oosten door de ster geleid naar Bethlehem, we bogen ons met hen voor het Christuskind neer en legden kostelijke gaven, goud en wierook en myrrhe aan zijn voeten. Hoe had dit alles voor de kinderlijke verbeelding de bekoorlijkheid van het geheimzinnige! En zoo zagen wij dit wonderkind opgroeien tot een kindervriend en tot een wonderman. Hoe vriendelijk riep en trok hij de kinderen tot zich! Daar zit er een op zijn schoot; daar leunt een ander tegen zijn knieën; daar ziet een derde met eerbiedige verbazing tot hem op. Hoe vertrouwelijk zat hij neer tusschen tollenaren en zondaren; ruwe en verachte menschen uit het volk! Hoe liefelijk klonk van den top van een van Galilea's heuvlen zijn stem ons in de ooren! Hoe stroomden van alle zijden de scharen toe om hem te zien en te hooren! Hoe wist hij voor allerlei kwalen raad, voor allerlei ziekten genezing, in allerlei smarten troost te geven! Geen wonder dat zulk een man kon wandelen op de golven van het Galileesche meer, dat hij den storm tot zwijgen wist te brengen, dat hij blinden het gezicht weergaf en dooven het gehoor, dat hij zelfs dooden kon doen herrijzen uit het graf! Geen wonder dat de eerste christenen hun geloofsbelijdenis samenvatten in het woord: Jezus is de Christus, de lang verwachte en beloofde aan de vaderen, de zoon van den levenden God! Die kinderlijke Jezusbeschouwing is de onze niet meer. Wij hebben het paradijs der naïeve verbeelding verlaten. Willens of onwillens hebben wij gegeten van den boom der kennis en der critiek. Allerlei bedenkingen kwamen langzamerhand bij ons op: allerlei vragen zweefden ons op de lippen. Juist omdat dit Jezusbeeld, ons door anderen met levendige kleuren geschilderd, zulk een diepen indruk op ons had gemaakt, wilden wij er nu zelf alles van weten en sloegen wij de evangeliën op. Doch daar stuitten wij al ras op allerlei tegenstrijdigheden, die door bevooroordeelde theologen kunnen worden weggedoezeld, maar die aan 't onbevangen oog zich als onverzoenlijk voordoen. Hier staat niet één Jezus, neen, hier staan meerdere Jezusbeelden voor ons. Aan de eene zijde een mensch als onzer een, natuurlijk, eenvoudig en gewoon, rijk begaafd ja, groot en edel, maar toch deelend in de eigenaardige denkbeelden en dwalingen van zijn tijd, toch niet vrij van menschelijke zwakheden en tekortkomingen. Als kind neemt hij toe in wijsheid en grootte (Luc. II : 52) zich ontwikkelend als ieder ander menschenkind en bezorgt hij zijn ouders, zonder hun medeweten achterblijvend in den tempel, noodelooze onrust (Luc. II: 48, 49). Als man staat hij aan verzoeking bloot en wijst ten slotte den duivel met een „ga weg, satan!" van zich. Zoo noemt hij zijn lievelingsdiscipel Petrus een satan, een ergernis, omdat diens verleidelijke aansporing om zich niet in het Jeruzalemsche gevaar te begeven eenige bekoring voor hem heeft (Matth. XVI: 23). Als iemand tot hem komt met den uitroep: „Goede Meester", dan wijst hij, van zijn onvolkomenheid zich bewust, dien eeretitel af en zegt: „Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed dan God alleen" (Mare. X : 18). In den hof Gethsémané is hij, met het oog op zijn naderend lijden, bedroefd en beangst tot stervens toe, voelt hij op echt-menschelijke wijs behoefte aan den steun en de deelneming zijner discipelen en smeekt hen dringend: „blijft hier en waakt met mij". Als hij na een korte afzondering tot hen terugkeert, vindt hij ze, door vermoeienis en aandoening overmand, in slaap gevallen en zegt op weemoedig-verwijtenden toon tot Petrus: „Zoo kondt gij dan niet één uur met mij waken". En als hij in die afzondering neerknielt en zijn beklemd gemoed uitstort, dan staat zijn wil voor een wijle tegenover den goddelijken wil. Dan smeekt hij „niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt". Eerst na zwaren strijd en herhaald gebed gelukt 't hem zijn eigen wil geheel aan dien van God te onderwerpen en de bende die hem komt gevangen nemen tegemoet te gaan (Matth. XXVI: 36—46). Ja nog hooger stijgt zijn gevoel van twijfel en wanhoop, als hij 4 aan het kruis, door zijn vijanden bespot en door zijn vrienden verlaten, in dikke duisternis gehuld, den kreet slaakt: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?" (Matth XXVII : 46). Deze echt menschelijke Jezus deelt de verwachtingen en dwalingen van zijn tijdgenooten. Hij stelt zich den duivel voor als een persoonlijk wezen (Matth IV : 1—11); hij beschouwt lijders aan zenuwziekten en andere kwalen als bezetenen door den duivel en werpt den duivel uit hen uit; hij noemt met de Joden van zijn tijd Beëlzebub den overste der duivelen (Matth. XII : 22—28); hij kent aan iederen mensch een beschermengel toe (Matth. XVIII : 10); hij verwacht het wereldgericht tijdens het leven van het toenmalige geslacht (Matth. XVI : 28). Doch tegenover dien menschelijken staat in de evangeliën een goddelijke Jezus, wonderbaar geboren en in den eigenlijken zin de Zoon van God (Matth. I : 18—20); reeds op twaalfjarigen leeftijd van zijn innige verwantschap met den Vader zich bewust (Luc. II : 49); bij zijn doop in den Jordaan voor Gods geliefden Zoon verklaard (Matth. III: 17); heerschend over de krachten der natuur, over de golven der zee en den loeienden stormwind (Matth. XIV : 24—33); van wien alleen door de aan" raking van zijn kleed een wonderbare geneeskracht uitgaat (Matth. XIV : 36); de man die in schitterend lichtgewaad aan zijn discipelen verschijnt op den berg der verheerlijking en daar van nieuws voor Gods geliefden Zoon verklaard wordt (Matth. XVII : 1—5), ja die ten slotte na ziJn kruisdood wonderbaar herrijst uit het graf (Matth. XXVIII) en voor de oogen zijner jongeren ten hemel vaart (Luc. XXIV : 50—53)- En nu spraken wij nog niet eens van het , .Evangelie van Johannes' dat, omstreeks de helft der tweede eeuw uit de Alexandrijnsche school voortgekomen, Jezus voorstelt als het vleeschgeworden Woord, dat van eeuwigheid af aan bestaan had en in hem menschelijk vleesch en bloed had aangenomen (Joh. I : 1, 27); de eeniggeboren Zoon des Vaders door wien genade en waarheid eens en voor altijd geworden zijn (1: 17^ 18); die geen verzoeking kende en geen strijd in Gethsemané *, die niet noodig had dat iemand hem van den mensch getuigde (II: 25); het Brood des levens, het Licht der wereld, de goede Herder, de ware Wijnstok, de Opstanding en het Leven i. é. w. de zondelooze, absoluut-volmaakte Zoon van God. Doch ook indien wij ons tot het menschelijk Jezusbeeld bepalen, wat al tegenstrijdigheden en sterk uiteenloopende voorstellingen! Aan den eenen kant de man die zijn discipelen verbiedt tot de Heidenen te gaan of een stad der Samaritanen te betreden (Matth. X : 5, 6), aan de andere zijde de opwekking om alle volken te roepen tot zijn leerlingen (Matth XXVIII : 19). Hier de deelgenoot der Joodsche Messias-verwachting die zijn zichtbare wederkomst plotseling verwacht (Matth. XXIV : 27), daar het kind van dezen tijd diep doordrongen van den langzamen groei van het geestelijk leven en de geleidelijke komst van het koninkrijk Gods (Matth. XIII : 31—33). Hier de asceet die aanspoort tot het haten van zijn vader en moeder, ja van zijn eigen leven en die den ongehuwden staat boven het huwelijk stelt (Matth. XIX : 12) daar de man die gekomen is etende en drinkende en daarom door zijn vijanden een brasser en een zwelger wordt genoemd (Matth. XI : 19). Hier de zachtmoedige menschenvriend die van zich zelf durft zeggen: ,,ik ben zachtmoedig en nederig van hart" (Matth. XI : 29), die verklaart niet gekomen te zijn om te verderven maar om te behouden (Luc. IX : 56), ja die voor zijn vijanden bidt (Luc. XXIII : 34); daar de heftige bestrijder der Pharizeërs en Schriftgeleerden die hun allen zonder onderscheid de scherpste verwijten naar 't hoofd slingert (Matth. XXIII). Welke van die verschillende Jezussen zullen wij nu als den historischen erkennen? Hem die ons 't meest aantrekt, wiens denken en werken 't meest overeenkomt met onze persoonlijke voorstellingen en verwachtingen? Zoo is 't inderdaad menigmaal gebeurd en zoo geschiedt het nog. Orthodoxen en Modernen denken zich een Jezus naar hun beeld en hun gelijkenis. De eersten zien in hem den volmaakten Godszoon, wonderbaar geboren, opgestaan en ten hemel gevaren, de laatsten den innig vromen mensch, den krachtigen geloofsheld, doch mensch ook in zijn dwalingen en zwakheden. Er zijn orthodoxen die in hem de vleeschgeworden orthodoxie, er zijn modernen die in hem den modernen theoloog zien. Inder- daad zoo als de mensch is denkt hij zich zijn God niet alleen, maar vormt hij zich ook zijn Jezusbeeld. Doch voor de rechtbank der critiek kan noch 't een noch t ander bestaan. Hier voegt eenvoudig de erkentenis: uit de tegenstrijdige gegevens die de evangeliën ons leveren is 't onmogelijk een wel samenhangend, harmonisch Jezusbeeld ons te vormen; hier hebben wij met wijlen Prof. Baljon te erkennen: „op grond van de door ons genoemde bronnen eene geschiedenis van Jezus' leven te geven zou onze krachten te boven gaan. Zoowel met het oog op het geheel eenig karakter van Jezus' leven als op de eigenaardige samenstelling van de bronnen is dit eenvoudig onmogelijk. Geen enkel leven van Jezus heeft den toets der critiek kunnen volstaan". Zoo kwam Baljon tot hetzelfde resultaat als Strausz die 't in deze woorden uitdrukte: „Men hoort het niet gaarne en gelooft het daarom ook niet, doch wie zich eens ernstig met het onderwerp heeft bezig gehouden en oprecht wil zijn, weet zoo goed als wij, dat wij omtrent weinige groote mannen der geschiedenis zoo onvoldoende zijn ingelicht als omtrent Jezus :). Doch, juist daarom kunnen wij onmogelijk instemmen met Baljon's conclusie: „enkele treffende en schoonë grepen uit het rijke leven des Heeren zijn voldoende om in Hem te leeren kennen den Zaligmaker der wereld wiens woord voor alle eeuwen het woord des levens is 3). Een man, wiens geschiedenis wij niet geven kunnen, wiens beeld voor ons in nevelen is gehuld, den Zaligmaker der wereld, den absoluut volmaakten Godszoon te noemen is een willekeurige daad, die zich voor de rechtbank van het critisch geweten niet laat rechtvaardigen. Neen, wij moeten ronduit erkennen: de belijdenis Jezus is de Christus kan de onze niet zijn, de samenvoeging van de woorden Jezus en Christus heeft voor ons modernen geen beteekenis. Volgt hieruit de conclusie dat Jezus nooit heeft bestaan, dat geheel zijn beeld zich oplost in mythen en sagen, gelijk Strausz het in zijn eerste bewerking van Jezus' leven geheel uit de Joodsche Messias-verwachtingen meende te kunnen afleiden? ') Strausz. Das leben Jesu für das deutsche Volk bearbeitet. Schluszbetrachtung pag. 621. 2) Jezus Christus voor onzen tijd, pag. 107. Al ware t zoo, ons godsdienstig geloof zou daardoor geen schade lijden. Terecht toch schreef Prof. Scholten reeds in 't jaar 1855: „dat het christendom als godsdienst in zijn volle waarde en waarheid zou blijven bestaan, al werd het ook der negatieve critiek ooit mogelijk om, het onmogelijke doende, de gronden voor ons geloof aan de historische verschijning van Christus (van Jezus zou ik zeggen) geheel te ondermijnen. De wind wordt gekend aan zijn geluid, al weet ik niet vanwaar hij komt of waar hij henen gaat. Het licht dat op den kandelaar prijkt, blijft licht, al weet ik niet nauwkeurig, hoe en wanneer het op den kandelaar gezet werd; de zon blijft licht en warmte verspreiden, al ken ik ook de oorsprong en de wording van het licht niet... Indien het dan ook eens, wat ons onmogelijk toeschijnt, aan de critiek gelukte om den geschiedkundigen oorsprong der Christelijke godsdienst onzeker te maken, dan zou de geloovige, met het groote ideaal der godsdienst in het N. T. voor zich, nog vasthouden aan God, als ziende den onzienlijke, nog blijven zeggen: God boven alles en den naaste als zichzelven lief te hebben, is de hoofd- som der wet, nog blijven hopen op een eeuwigheid waarvan hij reeds hier aanvankelijk de vreugde geniet, in één woord: den geest, de beginselen, de godsdienst van Jezus behouden en als waar erkennen, al werd ook de historische oorsprong des Christendoms onzeker" !). Al zou dus het wegvallen van een historischen Jezus aan onzen godsdienst geen schade toebrengen, uit een zielkundig en historisch oogpunt acht ik dit ondenkbaar. Kalthofïf's poging om, in navolging van Kautsky, op de geboorte van het Christendom de methode van het historisch materialisme toe te passen en die uitsluitend te verklaren uit de verschillende materieele factoren der eerste eeuw schijnt mij, hoe vernuftig ook, volkomen mislukt. Geen enkele groote beweging, op welk gebied dan ook, of zij wordt gedragen en gedreven door een persoonlijkheid, die op het door de vaderen overgeleverde den stempel weet te drukken van zijn eigenaardig wezen, die de verschillende elementen en geestesstroomingen van zijn tijd weet samen te voegen en te be- ') Zie Scholten. De leer der Hervormde Kerk enz. Derde Druk I pag. 250—252. heerschen, die door zijn eigenaardige wijsbegeerte of zijn diepe menschenkennis of zijn krachtig geloof een nieuwe richting gaf aan de denkbeelden en idealen zijner tijdgenooten, die dus nooit uit zijn tijd te verklaren is, omdat hij staat boven zijn tijd. Zoo kwam dan ook de Berlijnsche hoogleeraar Deissmann, bekend door zijn studiën over het oorspronkelijk christendom tot de conclusie dat hij zich deze beweging niet kon denken „zonder het krachtcentrum Jezus, wiens innerlijk leven in Paulus en alle anderen natrilt". Zoo verzette zich Oldenberg, de groote Buddha-kenner terecht tegen de vervluchtiging der overleveringen aangaande Gautama, den Indischen prins, in een zonnemythe en schreef hij: , ,abstraheeren wij van de onhistorische of historisch verdachte overleveringen, zoo houden wij als vaste kern der verhalen omtrent Buddha, een rij positieve feiten over die wij als een wel bescheiden maar toch volkomen verzekerd bezit voor de geschiedenis mogen doen gelden 1). Zoover kunnen wij met de berichten omtrent l) Buddha, sein Leben, seine Lehre, seine Gemeinde, von Hermann Oldenberg, Zweite Auflage (1890) pag. 99. Jezus niet gaan, maar toch voegt de erkenning: gelijk er geen Buddhisme denkbaar is zonder Buddha en geen Platonische wijsbegeerte zonder Plato en geen Reformatie zonder Luther, zoo is er ook geen christendom denkbaar zonder een, zij 't ook in dichte nevelen gehulde geniale en profetische persoonlijkheid, zonder een man machtig in woorden en werken, uit wiens diep en rijk gemoed gedachten zijn voortgekomen die als schitterende sterren blinken in den nacht of als heldere zonnestralen door de nevelen heendringen. Aangezien wij nu voor ons godsdienstig leven behoefte hebben aan levende beelden en concrete voorstellingen is 't natuurlijk dat wij met onze phantasie uit de verschillende gegevens ons een zooveel mogelijk bevredigend Jezusbeeld vormen. Zoo kunnen wij ons voorstellen dat uit den Judaïstischen Jezus langzamerhand de universalistische is gegroeid, dat hij, eerst nog eenigszins gevangen in de banden van het Jodendom, allengs zijn gezichtskring uitbreidde en mede ten gevolge van de miskenning en den tegenstand van zijn volk zijn prediking tot Samaritanen en Heidenen uitstrekte. Voor het godsdienstonderwijs levert zulk een eenigszins willekeurig saamgesteld Jezusbeeld geen bezwaren. Ja is 't onmisbaar. Bij kinderen en leerlingen kan men niet aankomen met critische vragen en bedenkingen; men stelt hun met een geoorloofde brutaliteit een beeld voor oogen door eigen phantasie gevormd. Hoogstwaarschijnlijk is 't dat in Jezus twee elementen elkaar ontmoetten en vereenigden, het Semietische en het Arische, het Joodsche en het Grieksche element. Strausz spreekt van de Helleensche elementen in het beeld van Jezus en Chamberlain gaat zelfs zoo ver om vast te stellen, dat hij niet van Joodsche maar van Grieksche ai komst moet geweest zijn. Ziedaar al te gader vragen die de historische critiek tracht te beantwoorden, al zal zij wel nooit komen tot een geheel bevredigend resultaat. Doch wie en hoedanig deze persoonlijkheid ook geweest zij, een mensch moet hij zijn geweest, vooreerst omdat het absolute zich niet kan belichamen in een enkel menschelijk wezen, omdat God geen mensch wordt in een individu, maar in heel de menschheid; ten anderen omdat de berichten aangaande Jezus' menschelijke zwakheden en dwalingen de meeste historische waarschijnlijk- heid bezitten, aangezien de geloovige aanhangers van een profeet hem nooit verkleinen maar daarentegen zooveel mogelijk verheffen en idealiseeren zullen. Is Jezus dus de Christus niet geweest, heeft hij 't naar alle waarschijnlijkheid zelf niet willen zijn, hoe ontstond dan in zijn verschillende vormen het Christus-ideaal? Zijn oorsprong hebben wij te zoeken — 't is van algemeene bekendheid — in Israël's Messiasverwachting. Door de scheuring van het rijk in de beide rijken van Israël en Juda was immers sinds de iode eeuw v. C. een periode aangebroken van stoffelijk en geestelijk verval. Doch juist te midden van kwijning en druk worden in de ziel van een mensch en van een volk de schoonste verwachtingen geboren. Zoo onuitroeibaar leefde in de Joodsche natie het geloof aan eigen toekomst en goddelijke roeping, dat het door nood en leed alleen versterkt kon worden. Amos en Hosea in de 9de, Jesaja en Micha in de 8ste eeuw spreken die verwachting steeds duidelijker uit. De vervallen hut van David zou weer worden opgericht. Uit Isaï's afgestorven stam zou een nieuwe loot opschieten. Uit Bethlehem, David's stad, zou een Messias voortkomen. Die verwachting aanvankelijk zinnelijk en eng-nationaal wordt door de grootste profeten Jesaja, Jeremia en Ezechiël steeds meer geestelijk gekleurd. Zij handhaaft en ontwikkelt zich in de Babylonische ballingschap, zij krijgt nieuw voedsel in den strijd der Maccabeërs tegen de Syrische overheersching; zij houdt zich staande onder den Romeinschen druk, ja zij deelt zich mede aan de GriekschRomeinsche wereld. Daar smelt zij samen met de hoop op een aanbrekende gouden eeuw na de stormen der burgeroorlogen. De dichters der eeuw na Augustus, Vergilius en Horatius zijn vol van deze verwachting. Verschillende keizers voelden een onweerstaanbaren drang naar het Oosten. Die verwachtingen en beschouwingen had het verstrooide volk Gods door de energie en de standvastigheid van zijn geloof aan het Heidendom ingeënt. Geeft niet de sage der Wijzen uit het Oosten daarvan een aanschouwelijke schildering? *) Reeds van oudsher trouwens had het Christus- ') Verg. Keim, Geschichte Jesu von Nazara I p. 289 v.v. ideaal geleefd in 't hart der Grieken in den vorm der heroën-vereering. Een heros was bij hen een man die als de goden is, van Gods geslacht, van vaders of moeders zijde van goddelijke afkomst. Denk aan Herakles, den zoon van Zeus en Alkmene; zijn mythe vertoont een merkwaardige overeenkomst met die van den Christus. Had Herakles een goddelijken vader en een menschelijke moeder, Christus is de zoon van den Hemelschen Vader en van de maagd Maria. Wordt Herakles als kind bedreigd door slangen, het Christuskind moet vluchten naar Egypte voor de lagen die koning Herodes hem legt. Staat Herakles op den tweesprong tusschen deugd en ondeugd, Christus wijst in de woestijn den Satan zegevierend van zich. Beiden treden op, herstellend en leven wekkend. Herakles ontrukt Alcestis aan de armen van den dood, Christus doet Lazarus verrijzen uit het graf. Niet alleen Herakles, ook Christus heeft een Augiasstal gereinigd, waar de geesel van zijn bezielend woord den vormendienst van het Judaïsme zweepte en hij offeraars en wisselaars uitdreef uit den tempel. En vaart Herakles op een wolk naar den Olympos, ook Christus stijgt ten hemel voor de oogen zijner jongeren en een wolk neemt hem weg uit hun gezicht. Maar hooger dan de Grieksche staat de christelijke heros. De eerste is de man van ruwe, ongetemde kracht; zijn knods slaat doodelijke wonden, zijn giftige pijl brengt verderf aan. De laatste paart aan den deemoed van den leeuw de zachtheid van het lam; het gebroken riet verbreekt hij niet; de rookende vlaswiek bluscht hij niet uit; tot gevallenen buigt hij zich neer en met de weenenden weent hij. Vinden wij dat Christus-ideaal ook niet terug in den Asklepios-cultus der Grieken, den God der genezing die ook geestelijke wonden heelt, zoowel als in den Consolator, den vertrooster der Nieuwere Stoïcijnen? Zoo is het ideaal van den geestelijken held aan Heidenen, Joden en Christenen gemeen. In de christelijke wereld is 't Paulus die deze verwachting op zijn oorspronkelijke wijs in zich opneemt en verwerkt. Hij was de eigenlijke schepper van het Christus-ideaal. Daartoe was hij de aangewezen man. De Israëliet van afkomst, de geboren Pharizeër had het levenslicht gezien in een Heidensche stad, was Romeinsch burger van geboorte, zwierf het grootste deel van zijn leven in de Heidenwereld rond en was alzoo Jood en Heiden tegelijk. In hem blijkt ten duidelijkste hoe het Christus-ideaal onafhankelijk van den historischen Jezus ontstond. Immers Paulus had Jezus niet persoonlijk gekend, had niet zelf zijn onderwijs genoten en stond, als later geroepene, buiten den engeren apostelkring. Opmerkelijk is 't dan ook dat hij van Jezus' leven en prediking niet de minste notitie neemt. Diens redenen en gelijkenissen worden door hem hoegenaamd niet vermeld. Slechts een enkel woord, aan Jezus toegeschreven: „het is zaliger te geven dan te ontvangen" wordt in zijn afscheidsrede tot de oprichters der Ephezische gemeente in 't voorbijgaan door hem aangehaald (Hand. XX : 35b). Overigens schijnen de bijzonderheden van Jezus' leer hem niet het minste belang in te boezemen. Hij vormt zich zijn eigen Christus. Die Christus is de tweede Adam, het hoofd van een nieuw menschengeslacht (1 Cor. XV : 45). Niet op zijn leven hier op aarde, maar op zijn kruisdood, zijn opstanding en zijn verheerlijkt leven komt het aan. Hij droeg aan het kruis de straf die de zondaren verdiend hadden; hij heeft ons verlost 5 van den vloek der wet een vloek geworden zijnde voor ons (Gal. III : 13). Hij stelde in de plaats van de rechtvaardiging uit de werken der wet een nieuw beginsel dat der rechtvaardiging uit het geloof in 't licht. (Rom. V : 1). Daarom wenscht Paulus van niets anders te weten dan van Christus en dien gekruist. Het leven van dien Christus herhaalt zich in elk van zijn geloovigen. „Ik ben met Christus gekruist", zoo zegt hij, „en ik leef doch niet meer ik, Christus leeft in mij". Zijn dood en opstanding is hem het zinnebeeld van het sterven van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch. Geen historisch persoon, geen concreet individu maar een schepping der geloofsphantasie is deze Paulinische Christus. Zoo schept zich iedere christen zijn eigen Christus-ideaal, te karakteristieker en oorspronkelijker, naarmate zijn eigen godsdienstig leven krachtig en zelfstandig is, naarmate hij meer philosophisch of practisch is aangelegd. Zoo is volgens Justinus in Christus de gansche Logos verschenen, zoodat zijn menschelijke natuur door zijn goddelijke geabsorbeerd wordt. Zoo denkt zich Origenes den Christus niet als een werkelijke persoonlijkheid, maar als een symbool der verlossing, een mensch die na zijn hemelvaart geheel in de Godheid opgenomen en met den Logos vereenzelvigd wordt '). Doch genoeg. Ik kan er niet aan denken de christologie van de voornaamste kerkvaders en latere theologen in bijzonderheden te ontwikkelen. Daartoe ontbreken mij de bevoegdheid en de mij toegestane ruimte. Laat mij alleen enkele Christustypen uit verschillende eeuwen met den vinger aanduiden. Zoo was voor de christenen der eerste eeuw Christus de aan Israël beloofde en door hen verwachte Messias, „gezonden door den Almachtige die zich zijn knecht Israël had aangetrokken om gedachtig te zijn aan de barmhartigheid jegens Abraham en zijn nakroost tot in eeuwigheid" (Luc. I : 54, 55). In de vijfde eeuw is hij de dogmatische Christus, saamgevat in de formule op het concilie van Nièca bij meerderheid van stemmen vastgesteld: „God uit God, Licht uit Licht, geboren niet gemaakt, eenswezend met den Vader". Als de Germanen het christendom aannemen, ') Harnack's Lehrbuch der Dogmengeschichte I p. 500, 637. vermengen zij het onwillekeurig met de mythen van hun eigen godsdienst. Zoo wordt Christus voor hen de strijdbare held, de zoon van Alfadur, die den duivel bestrijdt, gelijk Thor de reuzen bekampte, of uit den dood herrijst, gelijk Balder na de godenschemering herleefde, omstuwd door apostelen, engelen en heiligen als zijn schitterende lijfstoet, zijn onoverwinnelijke legerbende. De Christus der Kruisvaarders is St. Joris, de heilige George, de Cappadocische prins der legende die den draak verslaat, welke de koningsdochter Olga dreigde te verslinden. Als zij het heilige graf aan de Saracenen gaan ontrukken, dan plaatsen zij zijn beeld op hun vaandel en is de draak in hun oogen het symbool van den Islam die door de christenhelden moet verslagen worden. Zoo gaat het door alle eeuwen heen. Een andere is de Christus van Luther en een andere die van Calvijn, een andere die van Bruno Bauer en een andere die van Renan. Zoo schept ook in de kunstwereld ieder beeldhouwer of schilder zich zijn eigen Christusbeeld. Vergelijk den wereldrechter, dien Michel Angelo in zijn laatste oordeel schildert, met vlammende oogen en hevige gebaren, een Jupiter tonans als 't ware, met Thorwaldsen's zachtmoedigen Menschenzoon die alle vermoeiden en beladenen tot zich roept. Stel naast de diep-weemoedige Christusbeelden van Botticelli Munkacsy's stillen mijmeraar die, staande voor Pilatus, nauwelijks hoort de kreten van haat en woede en de heftige beschuldigingen tegen hem ingebracht. Zie hoe hemelsbreed de Italiaansche Christussen van Titiaan verschillen van de echt Semietische van Rembrandt. Toch, ondanks alle verschil, bij allen dezelfde vereering voor het Christus-ideaal. Welke is nu, de vraag ligt voor de hand, onze verhouding tot het Christusbeeld? Zou zij een louter negatieve of sterker nog een heftig bestrijdende moet zijn? Dat is zij voor Zola, die meent, dat de menschheid sedert negentien eeuwen door het Christendom in haar moreelen gang is belemmerd en eerst als zij deze boeien afschudt, zich vrij zal kunnen ontwikkelen. Dat is zij voor Nietzsche die de „slavenmoraal" van het christendom zijn bittere aanklachten slingert in 't gelaat. „Toch laat zich niet ontkennen", zoo oordeelt Kalthoff terecht, „dat in deze ontkenning of be- strijding van het christendom, zich trekken voordoen die uit dat christendom zelf zijn voortgekomen. Ook de Anti-Christ, onder welks masker Nietzsche zijn strijd tegen het christendom voert, is toch weder een Christus, een bijzondere verschijning in de groote reeks der Christusbeelden, gelijk de negatieve electriciteit even goed electriciteit is als de positieve. En Zola noemt zijn nieuwen godsdienst den godsdienst des levens, die geen verlangen naar den dood meer in zich draagt, toch weer een evangelie en keert daarna terug tot den kring der denkbeelden dien hij had willen ontloopen J). Zoo blijtt het godsdienstig leven zich ontwikkelen, in welken vorm dan ook, onder den invloed van het Christus-ideaal. En in dat ideaal zijn blijvende trekken die terugkeeren door alle eeuwen heen. De ethisch-religieuze kern van het oude christendom vertoont zich, schoon in gewijzigde gedaante, in de Christusbeelden van lateren, ook van onzen tijd. Dat Christusbeeld is in de eerste plaats een godsdienstig ideaal. Elk levensterrein heeft zijn ') Albert Kalthoff. Die Religion der Modernen, pag. 178. eigen meesters en heroën. Rembrandt blijft heerscher op 't gebied der schilderkunst, Beethoven op dat der muziek. Shakespeare op dat der dramatische, Goethe op dat der lyrische poëzie. Christus is bij uitnemendheid het godsdienstig ideaal'). En dat ideaal bekoort ons allereerst door de innige samensmelting van godsdienst en zedelijkheid die hier gevonden wordt. Om God te zien, om de nabijheid van den Heilige te voelen en te ervaren behoeft men niet geleerd te zijn — de dingen van het koninkrijk der hemelen zijn immers voor de wijzen en verstandigen verborgen ; — niet aesthetisch ontwikkeld — herders, visschers, tollenaars zijn immers de eerste dragers der christelijke idee — neen, maar rein van hart, eenvoudig en argeloos, kinderlijk en onbevangen, met een open oog en hart voor de goddelijke heerlijkheid die zich alomme in de wereld openbaart. Om God te vinden heeft men allereerst te komen tot zichzelf, de stem van het geweten te beluisteren, 's harten innerlijksten drang te volgen. Immers tusschen God en mensch bestaat dezelfde innige verwantschap als tusschen een ') Zie Strausz. Zwei friedliche Blatter, pag. 102 v.v. vader en zijn kind. Wat de wijsgeer uitdrukt in de taal der school, als hij spreekt van de transcendentie en de immanentie Gods, dat drukt de christen uit in de taal der symbolische poëzie: God is uw Vader d. w. z. Hij is oneindig ver verheven boven het kleine, zwakke, zondige menschenkind, dat zich van Hem afhankelijk, tegenover Hem verantwoordelijk voelt. Maar Hij is tegelijk aan dat kind op 't nauwst verwant. Hij is nabij, ja in Hem. Hij kent en draagt zijn zwakheid. Hij vergeeft zijn zonde. Hij dringt en drijft hem ten goede. Hij omvat, behoedt en zegent hem met oneindige liefde en onwankelbare trouw. Dit Christus-ideaal heeft dus de warmte der echte mystiek, de teederheid der innige vroomheid. Het vernedert ons door zijn ontzaglijke hoogheid en majesteit, maar heft ons weder op door zijn teedere ontferming en zijn erbarmend mededoogen. Fierheid en ootmoed, besef van kracht en zwakheid,, heilige onvoldaanheid en mannelijk zelfvertrouwen worden door dit Christus-ideaal gekweekt. Als wij ons verheffen vernedert het ons, en als wij ons vernederen heft het ons weder op. Een hoog zedelijke beteekenis heeft dit Christusideaal. Niet op de uiterlijke daad, maar op de innerlijke drijfveer komt het hier aan. De zondige tollenaar staat hier zedelijk veel hooger dan de zelfvoldane Pharizeër. Gij veroordeelt moord en doodslag, maar wat zijn zij anders dan uitingen van dien haat en dien wrok die gij zelf wellicht koestert in uw hart. Gij werpt de overspelige een steen naar 't hoofd, maar voedt intusschen zelf in uw hart een onreinen lust. Gij veracht den meineedige, maar zijt zelf wellicht oneerlijk, onwaar en onbetrouwbaar. Deze Christus is de radicale hervormer van het zedelijk leven. Hij klimt tot de bronnen op, hij daalt tot den wortel neer. Niet wat van buiten tot den mensch ingaat, maar wat van binnen uit hem voortkomt, dat verontreinigt den mensch. Alzoo op algeheele zinsverandering, op innerlijke wedergeboorte, op de opstanding tot een nieuw geestelijk leven komt het aan. Zoo is deze Christus de hervormer niet alleen van het individu, maar ook van de gemeenschap. Wat in het oude christendom ontbreekt, dat treedt in het nieuwe op den voorgrond, de sociale be- teekenis van den ethischen godsdienst, de kracht die er van uitgaat tot vernieuwing en loutering der maatschappij. De oude christenen kenden die sociale roeping niet en konden haar niet kennen. Immers zij waanden te leven in een provisioneele, ras voorbijgaande wereld. Dag aan dag verwachtten zij de zichtbare wederkomst van Christus op de wolken des hemels. En in die toekomstige wereld zou niet worden getrouwd, noch ten huwelijk worden uitgegeven, zou geen koopmanschap worden gedreven en geen aardsche heerschappij bestaan. Vandaar de onverschilligheid dier christenen voor de belangen en de nooden dezer wereld. Vandaar dat de broodvraag, ja heel de maatschappelijke vraag voor hen niet bestond. „Weest niet bezorgd voor uw leven wat gij eten en drinken zult, noch voor uw lichaam waarmede gij u kleeden zult", laat dat over aan de kinderen dezer wereld, aan de paganisten. Onze Christus daarentegen staat midden in de hedendaagsche maatschappij, met beide voeten op den bodem der actueele wereld. Hij wijst op de zedelijke roeping van den staat om de misdeelden te beschermen tegen de willekeur van zelfzuchtige patroons of egoïstische werkgevers, tegen de ongevallen voorkomend in en soms voortkomend uit het werkmansbedrijf, tegen de hulpeloosheid en haveloosheid van de ouden van dagen. Hij herinnert de werklieden aan hun dure verplichting om, doof voor de opruiende taal van hartstochtelijke raddraaiers, den klassenhaat te bezweren en door rustigen arbeid en ingetogen leven tot een geleidelijke hervorming mee te werken. Hij ziet in den rijke en den arme, in den heer en den knecht allereerst den mensch met zijn zwakheid en zonde, maar ook met zijn roeping tot helpen en dienen, tot troosten en heelen. Hij vindt de waarde van den mensch niet in uiterlijk vertoon en stoffelijk bezit, maar in innerlijke vroomheid en geestelijken rijkdom. Hij verwacht de oplossing der maatschappelijke vragen allereerst en bovenal van die persoonlijke bekeering, die innerlijke hervorming die in de plaats van eigenbaat zelfverloochening, in de plaats van onrecht en geweld, rechtvaardigheid en zachtmoedigheid stelt. Hij zegt ook tot dit geslacht: ,,Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij". Deze Christus trekt zich bovenal de zwakken en de kleinen, de verwaarloosden en de gevallenen aan. Hij is vervuld met diepen eerbied voor het kind, het onbeschreven blad, waarop met groote behoedzaamheid geschreven, het maagdelijk was dat met teederheid moet worden aangevat. „Zie toe dat gij niet een van deze kleinen veracht", dat is een Christuswoord voor onzen tijd. En indien deze eeuw niet ten onrechte de eeuw van het kind is genoemd, dan is 't omdat zij bewust of onbewust wordt gedreven door den eerbied voor 't geen onder ons is, voor den wordenden mensch, dien Goethe het hoogste achtte waartoe de menschheid kon en moest geraken. Zoo roept de Christus van onzen tijd ons de beide Christusbeelden van Ary Scheffer voor den geest. Hij is de Renumerator, die in fiere houding en met scherp zienden blik staat te midden der hedendaagsche wereld met haar schijnvertoon en winstbejag, haar partijhaat en militarisme. Wederom slingert hij zijn: Wee u! naar 't hoofd van alle huichelaars en veinzaards; weer doet hij een gericht gaan over allen die, zichzelf schatten vergaderend, niet rijk zijn in God; weer luidt zijn woord: „steek het zwaard in de schede, wie het zwaard opnemen zullen door het zwaard vergaan". Het ideaal der heilige, belangelooze, onuitputtelijke liefde veroordeelt alle haat en wrok en vijandschap. Maar ook de Christus Consolator wandelt rond in onze maatschappij. Hij neemt de gestalte aan van den vertroostenden vriend die 't leed zijns vriends verzacht allereerst door in te gaan in zijn lijden, dus met hem mee te voelen en hem alzoo den last te helpen dragen; hij belichaamt zich in de liefdevolle pleegzuster die met onuitputtelijk geduld de luimen en driftbuien van haar armen patiënt verdraagt. Hij staat op in den gezonden philantroop die de gevallene bij de hand vat, over het verwaarloosde kind zich ontfermt of noodlijdenden door werkverschaffing stoffelijk en zedelijk opheft. Of Thorwaldsen's Christus komt ons voor den geest, de man vol rustige kracht en teedere ontferming, die, zelf pal staande als ziende den onzienlijke, met uitgestrekte armen alle vermoeiden en beladenen toeroept: „komt tot mij en ik zal u rust geven". Zoo neemt het Christusbeeld de eerste en hoogste plaats in onder de helden en profeten der menschheid. Allen zijn zij ons voorgangers en leidslieden, maar geen hunner is onmisbaar. Onmisbaar is God alleen, de Eenige en Eeuwige, de Algenoegzame en Getrouwe. En 't hoogst staat die vroomheid die den Israëlietischen zanger nazegt niet alleen, maar ook navoelt en naleeft: ,,'t is mij goed nabij God te zijn". Als de middelaars en leidslieden ten slotte plaats maken voor den innerlijken God, voor den heiligen geest die in de harten woont, als men geleerd heeft God te aanbidden en Hem alleen te dienen, dan ruischt door de ziel de diep-eerbiedige alles overstemmende grondtoon van het godsdienstig leven: Soli Deo Gloria! WAT WIJ VERLOREN EN WAT WIJ BEHIELDEN DOOR A. W. VAN WIJK n Men kan een historisch feit naderen van verschillende kanten. Langs den weg, bijvoorbeeld, der weetgierigheid. Of langs den weg van 't heilsverlangen. In 't eerste geval is 't ons te doen om te weten wat er gebeurd is. In 't tweede geval, om den invloed te ondergaan, dien anderen getuigen of dien wij zelf reeds ondervonden, dat er van uitgaat. Dat geldt reeds voor de feiten, die een plaats innemen in onze eigen persoonlijke geschiedenis. Wij hebben telkens reden, om dingen die wij doorleefd hebben ons weer te roepen voor den geest. Hoe was 't ook weer? Wij raadplegen ons geheugen. Wij toetsen zijn uitspraken aan die van anderen. Wij onderzoeken of het de juiste toedracht van de zaak bewaard heeft, of een voorstelling, die de werkelijkheid slechts gebrekkig terug geeft. En wij komen tot het besluit: dat het zóó of zóó gebeurd is; óf misschien: dat wij niet meer in staat zijn te zeggen, hoe 't gebeurd is. Maar er zijn ook herinneringen, waartoe wij gaarne nog eens terug keeren, niet omdat de juiste gang van zaken ons zooveel belangstelling inboezemt, maar omdat zij een rijke bijdrage hebben geleverd tot ons levensgeluk. Als zij weer voor ons opkomen, doen zij een wijle de vreugde of 't genot, dat zij ons gaven, herleven. Dat doen zij vooral, als die vreugde was van de hoogste soort, van geestelijken aard. Er waren ook gebeurtenissen, die tot ons kwamen als krachten ter verhooging van onze stemming of ter verheffing en loutering van ons innerlijk zijn. Zij zeiven gingen voorbij, maar wat zij achterlieten bleef als een onvervreemdbare schat van ons zieleleven. De weetgierigheid kan zeer onbevredigd blijven, terwijl het heilsverlangen een rijke voldoening vindt. Van een ontmoeting, die wij hadden, van een boek, dat wij lazen, van een gedachtengang, dien wij doormaakten, kunnen wij ons de bizonderheden in 't geheel niet meer te binnen brengen. Wij weten er eigenlijk niet anders van dan dat zij er eenmaal geweest zijn. Hoe zij geweest zijn, dat zijn wij kwijt geraakt. Maar dat er iets in was, waardoor onze kijk op 't leven gewijzigd, onze moed gesterkt, ons oog geopend is voor de waarde van hooger levensgoederen ; daarvan zullen wij het dankbaar bewustzijn nooit verliezen. Het beeld, dat ons voor den geest staat, is vaag en nevelachtig. De levensverrijking, die wij er aan te danken hebben, is er een niet minder stellig en duidelijk voelbaar bezit om. De waarde, die een herinnering heeft voor ons heilsverlangen, is onafhankelijk van de vraag, of de kracht, die toen op ons werkte, kwam uit de zichtbre, tastbre wereld der stoffelijke werkelijkheid, dan wel uit de geestelijke wereld der gedachten. „Het woord Gods is niet gebonden" Hij spreekt tot ons Zijn woord op allerlei wijze en in allerlei vormen; door de natuur, zooals zij is, of door een beeld der natuur, dat geen oog gezien of geen oor gehoord heeft, maar opgekomen is in eigen of anderer hart; door menschen, die in vleesch en bloed voor ons geleefd hebben en deel hebben uitgemaakt van den kring waarin wij hier verkeerden, of door menschenlevens, die in de stoffelijke geschiedenis der aarde nooit een plaats hebben ingenomen, maar de scheppingen zijn van eigen of anderer vroomheid. Hij legt de krachten, die tot bewondering ons stemmen, ons beschamen of verzoenen met 't leven of bezielen tot den strijd, een blik ons vergunnen in zijn Vaderhart, zoowel in dingen en in levens, die Hij alleen openbaart aan den geest, als die Hij belichaamt in de stof. Er zijn zeker wel Methodiste en andere preekers en preeksters geweest, die minder harten geroerd en bekeerd, minder heilig Gods-werk aan zielen gedaan hebben, dan Eliott's Dina Morris. En wie zijn eigen persoonlijke geschiedenis overziet met een oog, dat er de feiten zoekt van zijn heil, vindt er wezenlijke en onwezenlijke, echte en onechte dingen in den nuchteren zin, dien het wereldsch spraakgebruik aan deze woorden hecht, maar allen even wezenlijk en echt, omdat zij wezenlijke levensverrijking en echte levenswijding met zich brachten. Uit al de feiten dan, waar langs en waardoorheen hier onze weg ons voerde, en die samen onze aardsche levensgeschiedenis vormen, verheft zich een grooter of kleiner aantal, die ons zieleleven rechtstreeks met zijn God in betrekking brengt. Het ziet er in bizonderen zin Zijn daden in, aan ons verricht. Zij vormen samen de historie der opvoeding, die Hij ons gaf, tot 't geen wij nu innerlijk zijn en hebben. Zoo is 't ook met de groote geschiedenis der menschheid. Het instrument, waarmee de weetgierigheid er werkt aan de feiten, heet historische critiek. Zij schift en verbindt, toetst en vergelijkt en wijst ze hun plaats aan, in 't volle licht, of in den schemer, of in 't duister. Wat wij goed weten en wat wij half weten en wat wij niet weten, maakt zij uit. De bescheidenheid en voorzichtigheid, die haar kenmerken moet, als zij ernstig haar taak opvat, maakt haar in den regel spaarzaam in stellige bevestigingen en ontkenningen der overlevering, en overvloedig in vraagteekens. Naarmate het veld van haar onderzoek verder van het heden verwijderd ligt moet zich het weten, dat zij mogelijk maakt, meer bepalen tot enkele groote hoofdpunten en blijken de bizonderheden meer voor goed voor 't weten ontoegankelijk. Maar onder die groote hoofdpunten zijn er, die de vroomheid er niet minder dankbaar om aanziet, dat de bizonderheden in 't duister liggen. Van Israëls oudste geschiedenis weten wij heel weinig. Hoeveel werkelijks er is in den verhalenkring, die zich rondom den man M o z e s gevormd heeft, is niet meer te zeggen, 't Zal wel niet veel zijn. Of eenmaal een leidsman van de zwervende Nomaden-stammen, die Hebreen heetten, eenigen tijd op een berg heeft doorgebracht en van daar is teruggekeerd met twee steenen tafelen, bevattende de grondwet voor een nieuwe godsdienst, wij weten het niet. Maar dat er een oogenblik gekomen is in 't leven der menschheid, waarin geschiedde 't geen door het beeld van dien wetgever met de steenen tafelen wordt voorgesteld, daaraan is geen twijfel mogelijk. Eenmaal, aan 't begin der ontwikkeling van Israëls godsdienst, is in een menschenziel 't licht opgegaan, waaronder voor 't eerst de waarheid gezien werd, dat godsdienst en zedelijkheid één zijn, dat Gode behagen niet mogelijk is zonder zedelijke reinheid van leven. Dat was een nieuwe blik in 't wezen en de bedoelingen Gods, waarvan de beteekenis en de waarde voor 't leven der menschheid niet te berekenen zijn. Hoe, waar en wanneer 't geschied is, laat dat alles vrij in ondoordringbare nevelen liggen; dat feit in de historie der aarde is en blijft voor het vroom gemoed een daad van zijn God, die in de opvoeding, door Hem aan Zijn kinderen gegeven, een nieuw tijdperk geopend heeft. Wij mogen nu leven onder hooger en reiner licht reeds, dan dat toen is opgegaan, dat hooger licht zou ons oog toch niet hebben kunnen bereiken, als niet eerst de zedewet zich aan ons geopenbaard had als de onafwijsbare eisch, op de vervulling waarvan 't menschenleven is aangelegd. Zoo is ook ten aanzien van het groote historieboek der menschheid onze dankbaarheid voor de stichting, de vertroostende en bezielende kracht, die God in de beelden gelegd heeft, onafhankelijk van de vraag of zij eenmaal vleesch en bloed gehad hebben, dan wel door Gods geest aan den menschengeest geopenbaard zijn. Sinds Abram, de Geloovige, niet meer oud-Israël heeft voortgebracht, maar omgekeerd zelf is voortgebracht door den vromen geest van Oud-Israël, is hij niet minder dan vroeger „de vriend Gods" gebleven. De gehoorzaamheid aan den Heilige, die op Zijn bevel uitgaat, „niet wetende waar zij komen zal"; 't vertrouwen, dat gelooft op Zijn belofte „tegen hoop op hoop" — heeft God ze minder in deze hooge en heerlijke figuur voor ons oog gezet als de schatten, die eerst 't leven goed maken en waarde geven? Kloppen die schatten met minder aandrang bij ons aan om binnengelaten te worden, wijl deze figuur door Hem op een andere wijze in de menschheid is ingebracht, dan door de geboorte uit een vrouw? Er is ook in de geschiedenis der menschheid, gelijk in die van ons eigen leven, als er Gods werk aan de zielen gezocht wordt, een ander antwoord op de vraag: Wat is wezenlijk en echt? dan: „wat met oogen gezien en met handen getast is", dit antwoord: Wat wezenlijke levensverrijking en echte levenswijding heeft gebracht. De ziel leeft niet bij de dingen der aarde, maar bij krachten en openbaringen uit hooger Wereld, uit den Hemel. Uit de geschiedenis der aarde verheft zich, om zoo te zeggen, voor haar een heilige geschiedenis, een geschiedenis van L daden Gods in bizonderen zin, omdat zij er van leeft en groeit. „In het middelpunt dier heilige geschiedenis staat Jezus Christus". Zóó luidt het getuigenis van duizende vrome zielen, en met dat getuigenis wijzen zij het heils verlangen naar Hem als naar het L:cht Gods en de Kracht Gods. Is Hij dat voor ons niet meer ? Hebben de veranderingen, die in de laatste eeuw onder den invloed der Moderne Richting plaats grepen op 't gebied van 't historisch weten en van 't godsdienstig denken, dat getuigenis ontzenuwd en van zijn waarheid beroofd? Jezus Christus — in dien dubbelen naam is saamgevat een historisch feit en een waardeering van dat feit door 't vroom gemoed. Hij geeft te kennen: een persoonlijkheid, die eenmaal, voor eeuwen, in de geschiedenis der aarde een plaats heeft ingenomen, èn een daad Gods tot heil van menschen, en brengt die beiden met elkaar in de nauwste betrekking. Zoowel ten aanzien van die persoonlijkheid uit 't verleden, als ten aanzien van de plaats, die zij inneemt in den eeuwigen Raad Gods, vond de Moderne Richting bij haar geboorte een algemeen ganbare opvatting, een geheel van vaststaande overtuigingen. Zij heeft nu een langen arbeidsweg achter den rug, en die weg heeft haar heel, heel ver van deze gangbare opvatting verwijderd. Wie was Jezus van Nazareth? Als antwoord op die vraag plaatste de overlevering voor haar oog een scherp omlijnde figuur. De trekken van het beeld, uit de verschillende Evangeliën genomen, waren saamgevoegd tot één geheel. Was het een menschenleven ? Ja en neen! Ja, in den zin van menschelijke gestalte en menschelijke behoeften en menschelijke bewegingen. Neen, wat aanging de wijze van ontstaan, de kennis, de vermogens, de krachten. Een geheel eenige verschijning in de menschheid, niet in rang boven haar overige leden uitgaande als hoogste vertegenwoordiger der menschelijke natuur, maar boven de soort in haar geheel uitaande, als drager van een andere natuur. Op wonderbaarlijke wijze is hij ter wereld gekomen, 't Leven dat hij ontving, had zijn oorsprong niet van een menschelijken vader. De hoogere wereld, die hem gaf aan de aarde door middel van een vrouw, gebruikte de zichtbre wereld der stof, om tal van wenken te geven aan de menschen, dat zij hen bezoeken kwam met een Weldoener en Redder, die uit haar onder hen neerdaalde. De geesten uit die wereld verstoffelijkten zich, om in den nacht der Geboorte door menschenoogen gezien en door menschenooren gehoord te kannen worden. Een licht van ongekenden glans werd aan den Hemel ontstoken, en 't wees den weg naar de kribbe, waarin der aarde Heiland sluimerde. Straks verkondigt hij waarheden, die hij niet langs den natuurlijken weg van zoeken en beluisteren de stemmen der menschenziel verkregen heeft, maar ze zijn hem meegedeeld rechtstreeks van omhoog. Over de natuur heerscht hij met almachtige hand. Woedende stormen en golven leggen zich getemd terneer op zijn wachtwoord. Den dood ontwringt hij zijn prooi. De menschelijke boosheid lokt hij uit, om al haar kracht te ontplooien en saam te trekken in het pogen, om zijn tegenstand te breken en hem te vernietigen. In dien uitersten kamp bezwijkt hij en sterft aan 't kruis. Maar dan geeft hij zich zelf 't leven weer. Met het uit den dood verrezen lichaam wandelt hij in een tweede aardsch leven nog 40 dagen onder de zijnen rond, om ten slotte zichtbaar voor hun oog op te varen boven de wolken en in te gaan in den Hemel, waaruit hij gekomen was. Zoo was 't beeld der overlevering. Met haar werktuig, de historische critiek, toog de Moderne Richting aan den arbeid, en — wat bleef er over van dat beeld? De bovennatuurlijke trekken ervan verdwenen allen. Men heeft haar verweten, dat niet een onbevooroordeeld historisch onderzoek, maar haar wereldbeschouwing, die het wonder niet toeliet, haar tot die ontkenning van het wonder, aan en door Jezus geschied, geleid heeft. Geheel ten onrechte, naar mij voorkomt. Dat een op ernstige gronden aanvaarde wereldbeschouwing niet zonder invloed blijft op de eischen, die men onwillekeurig aan een historisch bericht stelt, om het geloofwaardig te achten, 't spreekt van zelf. 't Is niet meer dan billijk, dat men bizonder stevige waarborgen verlangt voor feiten, die tot algeheele herziening van zulk een wereldbeschouwing zouden dwingen. En een eerlijke toetsing en vergelijking der bronnen levert inderdaad niets op, wat naar zulk een stevigen waarborg zou lijken. Doch al was het, dat een voortgezet wetenschappelijk onderzoek de overlevering gelijk zou geven tegenover de critiek van dezen tijd, op 't oogenblik hebben wij te doen met tal van menschen, die diep doordrongen zijn van 't besef dat zij eerst hun waarheidszin 't zwijgen zouden moeten opleggen, om weer in 't Palestina van vóór 20 eeuwen zich als werkelijkheid te denken: een persoonlijkheid, met dien voor 't lichaamsoog zichtbren stralenkrans van wonderbare verschijnselen en wonderbare daden. Maar wat blijft er dan over, als die stralenkrans is weggenomen? Kan dan met behulp der critiek uit de bronnen worden uitgezuiverd een menschenleven, dat in scherpe omtrekken voor ons staat en waarvan de gang tot in bizonderheden beschreven worden kan ? Wat Jezus van Nazareth ondervonden, gedaan, gedacht heeft, is het met geschiedkundige zekerheid te zeggen? Daar zijn er die meer en daar zijn er die minder vrijmoedigheid hebben, om vertrouwen te schenken aan tal van verhalen en woorden uit de bronnen, en van weten te spreken. Met vrij groote verzekerdheid, dat zij daarin de historische werkelijkheid althans vrij nabij komen, stellen velen zich voor: een Galileeschen volksleeraar, toonbeeld van waarheidszin en overtuigingstrouw en liefde. In enkele groote hoofdtrekken meenen zij zijn levensloop wel te kennen: van zijn geboorte te Nazareth en vooral van zijn optreden te Kapernaüm tot zijn martelaarsdaad op Golgotha. In enkele hoofdtrekken meenen zij zijn prediking zich wel te kunnen voorstellen en de godsdienstige overtuigingen, waarvan en waarvoor hij geleefd heeft. Anderen daarentegen achten zich verplicht op de vraag: Wat weten wij van hem? te antwoorden: met eenige zekerheid niets, en hun twijfel niette verbergen zelfs, of aan heel het beeld dat de Evangeliën doen zien, wel eenige geschiedkundige werkelijkheid ten grondslag ligt. Maar in ieder geval kan niemand, die eenigszins op de hoogte is van de gesteldheid der bronnen en de hulpmiddelen, meer meenen, dat het onderzoek ooit een volkomen stellig en onbetwistbaar resultaat kan opleveren. Er kan nooit een andere grond zijn, waarop wij ons aannemen of verwerpen van eenig stuk uit de geschiedenis van Jezus bouwen, dan de meerdere of mindere waarschijnlijkheid. Maar veel overvloediger inhoud en veel stelliger klank heeft het antwoord, dat de historie geeft op de vraag: Welken invloed op hun zieleleven hebben menschen toegeschreven aan de persoon van Jezus? Hier vloeien ons de getuigenissen toe bij menigte uit alle eeuwen. Van verlossing spreken zij en van verzoening, van opening der oop-en voor nooit vermoede waarheden, voor nooit o gedachte werelden; van levensvernieuwing en levensverheffing. Van redding hooren wij uit de meest verschillende zielenooden; van licht dat opging over de meest verschillende vragen, waardoor harten beangst en benauwd werden. En al die getuigenissen wijzen op Hem als op den werker van 't beste waarvoor men God te danken had. Zoo onzeker als de Nieuwtestamentische bronnen ons laten omtrent den levensloop van Jezus, zoo duidelijk plaatsen zij den toestand voor ons van een Paulus vóór en na zijn bekeering. Levende onder den vloek der wet, worstelend om haar te vervullen en lijdend onder 't besef zijner onmacht, angstig voor een God, die hem veroordeelt: ziedaar de Paulus voordat ,,'t Gode behaagd had Zijn Zoon in hem te openbaren". Bevrijd van dwang en angst, opgeheven tot en blij genietend van de gemeenschap met een God, die zelf Zijn vergevende Genade tot hem gezonden heeft, om er zijn ziel mee te vervullen, te verwarmen, te zaligen: ziedaar de Paulus van later dagen. En tusschen die beiden in staat voor hem Jezus Christus, door wien hij alles geworden is, wat zijn toestand van nu maakt tot de blijde tegenstelling van zijn ellende van voorheen. En de vierde Evangelist, als hij zegt: „Zoovelen Hem aannemen, geeft Hij macht om kinderen Gods te worden", als hij Hem ,,'t Brood des levens", „het Licht der wereld", „De Weg, de Waarheid en het Leven" noemt, wat zijn het anders dan pogingen om onder woorden te brengen de ervaring, die hij zelf en anderen hadden opgedaan van de kracht Gods, die op hen gewerkt had en die tot hen gekomen was onder den naam Jezus Christus? 't Nieuwe Testament moge een weinig betrouwbaar geschiedboek zijn van feiten, die in de tastbare stoffelijke wereld gebeurd zijn, 't is de ontwijfelbare oorkonde van een feit, dat in de eerste tientallen jaren onzer tijdrekening heeft plaats gehad in 't innerlijk leven van menschen: Zij hebben zich overgeplaatst gevoeld in een hooger, rijker, blijder levenssfeer. En dat zelfde Nieuwe Testament is tegelijk een doorgaand getuigenis., dat zij die overbrenging toeschreven aan den invloed van Jezus Christus, 't Brengt een koor van stemmen tot ons, verschillend van klank naar de aard en de omstandigheden verschillend zijn van wie ze doen hooren, maar allen dezelfde belijdenis herhalend: „Tot wien dan tot u, zouden wij henen gaan ? Gij hebt de woorden des Eeuwigen Levens". En de eeuwen hebben 't aantal van hen, die er mee instemden, voortdurend uitgebreid. De kerk-historie is vol van lofzangen en dankliederen opgezonden tot den onzichtbren, maar daarom niet minder welbekenden Heiland, door harten, die zich door Hem getrokken en gewonnen wisten, die er hun eenige troost in leven en sterven in vonden, dat zij Zijn eigendom waren en met Hem veilig geborgen leefden in de Eeuwige Trouw 7 van den Vader. Hij heeft dien Vader tot hen gebracht. Hij heeft hen opgeheven tot die hoogten, waar de Waarheid van 't leven en de Liefde, waarin 't gegrond is, gezien wordt. Hij heeft den God van verre voor hen tot den God van nabij gemaakt. Hij bestuurt en leidt hun innerlijk leven. Hij is de blijvende bron hunner blijdschap. Zij gaan rustig en veilig de toekomst tegen, omdat zij 't doen onder Zijn geleide. Dat alles is Jezus Christus geweest voor duizenden. Is hij 't voor ons niet meer? Ons antwoord op die vraag is onafhankelijk van onze instemming met den leerstelligen vorm, waarin die duizenden een verklaring hebben zoeken te geven van hun ervaringen, een beschrijving van de plaats die de Christus innam in de verwezenlijking van Gods bedoelingen met menschen. Trouwens, zulk een instemming zou niet mogelijk zijn, want in verschillende tijden en verschillende kringen is die dogmatische vorm zich nooit gelijk gebleven. Uit de talrijke Christus-beschouwingen der eeuwen en als resultaat van den ontwikkelingsgang, dien zij doorloopen hebben, heeft zich een stelsel van denkbeelden gevormd, dat bij de geboorte der Moderne Richting even algemeen gangbaar was, als de Jezus-beschouwing, die ik straks noemde. Op de vraag: Welke beteekenis had de zending van den Christus in den Raad Gods r vond zij allerwege ongeveer dit antwoord : Tengevolge van den zondeval der eerste menschen is er een breuk gekomen tusschen de menschheid en haar God. De toegang tot het Vaderhuis kan alleen voor reinen openstaan. Met het verlies der reinheid is daarom die toegang gesloten. Voor allen. Want uit den onreine kan geen reine geboren worden. En zichzelf de reinheid terug te veroveren, is voor den in zonde geborene onmogelijk. Zoo rust de verwijdering van zijn God als een vloek op gansch het menschelijk geslacht, 't Heilig Recht, dat in Gods wezen is gegrond, kan van dien vloek niet ontslaan, tenzij aan zijn eischen is voldaan. De gevallen mensch, die aan deze eischen niet voldoen kan, moet daarom, als straf voor zijn zonde, dien vloek eeuwig blijven dragen. Tenzij niet door hem, maar voor hem voldaan, zijn schuld betaald wordt. De straf moet dan gedragen worden door iemand, die haar voor zichzelf niet verdiend heeft, omdat hij in den strijd tegen de zonde rein gebleven is. Dat nu heeft de Liefde Gods mogelijk willen maken door zelf mensch te worden, in te komen in de sfeer van 't zondige menschenleven en er zegevierend weer uit te komen. De tweede persoon van de Drieëenige Godheid, God de Zoon, is daarom geboren uit een vrouw. De Christus is alzoo de G o d m e n s c h. 't Doel van zijn aardsch leven is eigenlijk geen ander geweest, dan door alle verzoekingen en allen strijd heen te gaan in zondelooze louterheid. En 't doel van zijn sterven geen ander, dan met menschelijke gevoeligheid alle smart van lijden en dood, tot zelfs de verschrikkingen der verwijdering van God toe, te dragen. Door dien zoendood nu, heeft hij den vloek van menschen opgeheven. Wie door een oprecht geloof hem aanhangen, heeft hij zich ten eigendom gekocht. Hun mag hij den toegang tot 't vaderhuis ontsluiten door hun zonde als te bedekken met het kleed van zijn eigen reinheid. Over hen heeft hij voor hier en voor de eeuwigheid de heerschappij in handen gekregen. Zij zijn niet meer onder den toorn, maar onder het bestuur der vergevende Genade. Evenmin als het Jezusbeeld der overlevering, heeft de Moderne Richting deze Christusleer ongeschonden kunnen meenemen in haar godsdienstig leven. Met dezelfde waarheidsdorst, met dezelfde behoefte, om voor 't geen zij overnam een vaster grond te hebben dan gezag ooit geven kan, heeft zij ook hierop critiek geoefend. Nu niet de critiek van een historisch onderzoek, dat kon hier niets uitmaken. Maar de critiek beiden van 't verstand en 't gemoed, dat weigert begrippen en gedachten zich toe te eigenen, die het niet bevredigen. Dat door Genesis III geen zondeval in den zin, dien 't dogma aan dit woord hecht, geleerd wordt, beslist op zichzelf nog niet, dat die val er niet geweest is aan 't begin der menschheids-geschiedenis. Dat zou dan ook die leer niet verdreven hebben uit onze godsdienstige overtuigingen, indien de oogen niet waren opengegaan voor de zielkundige onmogelijkheid van een wezen, dat de zaligheid der volmaakte Godskennis en Godsgemeenschap heeft, en ze dan willens en wetens zou wegwerpen. En voorts: een God wiens schuld- eischers-gezindheid eerst door een ofter moet worden voldaan, voor dat zijn Vadersgezindheid zich kan en mag laten gelden! Ik denk dat het Evangelie, toen onze Richting opkwam, juist lang genoeg zijn licht had laten schijnen in de harten van menschen, om 't nu niet langer te dulden, dat het altijd zijn stralen moest heenzenden door de donkere wolk van dit oud-testamentisch Godsbeeld. En met den zondeval en het schulddelgingsofïfer vielen de hoofdpunten van de Kerkelijke Christologie weg. Zoo dan, wat wij verloren op 't gebied der historie is: Vooreerst al wat in 't traditioneele leven van Jezus, boven het natuurlijk menschelijke uitgaat in den aard der omstandigheden en de macht over de omstandigheden. En ten andere: alle geloof aan de mogelijkheid om ten aanzien van t geen dan overblijft, uit de voorhanden bronnen tot ontwijfelbare en onbetwistbare zekerheid te komen. En wat wij verloren op 't gebied der gemoedsreligie is: Vooreerst alle instemming met den vorm waarin de tot dusver heerschende Christologie de waarheden tot menschen brengt, die zij voor hun zieleheil noodig hebben. En ten andere: alle behoefte aan een Heiland, die tot taak zou hebben, belemmeringen weg te ruimen tegen ons heil, gelegen niet in ons, maar in Gods gezindheid tegenover ons. De laatstgenoemde verliezen zal niemand, die ze geleden heeft, droevige verliezen achten. Veeleer heilzame ontlastingen, 't Is geen verarming maar verrijking der gemoedsreligie, als een heilswaarheid, waarin zij zich gelukkig gevoelt, zelve den vorm verbreekt, die eenmaal haar droeg, maar nu haar gaat knellen. Dat is altijd een bewijs van dieper inzicht in die waarheid, van inniger vereenzelviging van 't hart met haar inhoud. In den naam Jezus Christus heeft zich altijd uitgesproken de ervaring van een werk Gods aan 't innerlijke leven, waarvoor het boven alles dankbaar was. Die ervaring moet gelijk iedere andere van 't vroom gemoed, tot altijd zuiverder uiting komen, zich omzetten in altijd hoogere en harer waardiger denkbeelden, door telkens op zij te zetten wat vroeger bevredigde, maar nu belemmerend zou gaan werken. Zoo is het ook geen verarming maar verrijking der gemoedsreligie, als uit haar behoefte aan vrede met God alle gedachte verwijderd is aan een toorn die verzoend zou moeten worden; als de verlossing, die zij noodig acht, niet meer bestaat in een herstel of een verwerving van de Liefde Gods, maar alleen in vermindering en verwijdering van eigen wantrouwen en eigen miskenning dier Liefde. Zij heeft een belangrijke schrede vooruit gedaan, als zij God niet meer bidt om een Borg, die haar schuld betalen, maar om een trekkende Kracht die 't hart voor Hem winnen en een reinigende Kracht, die 't met Hem eenswillend stemmen kan. Maar heeft nu misschien die verrijking de gemoedsreligie uitgeheven boven de waardeering van Jezus Christus, die Hem in 't middenpunt zet van 't geloofsleven ? Blijkt nu misschien datzelfde werk Gods, bij zuiverder rekenschap zich geven van zijn ervaringen, niet te moeten worden toegeschreven aan den invloed van Jezus Christus? Moet misschien de trekkende en reinigende kracht, waarnaar de diepste behoeften van 't vroom gemoed uitgaan, komen van iets anders dan van Jezus Christus? Moet God iets of iemand anders als Heiland geven, als Verlosser van de belemmeringen, die onzerzijds de rechte verhouding met Hem in den weg staan? Wel verre van bevestigend op die vragen te antwoorden, zou ik integendeel willen zeggen: Die verbreking van den ouden vorm en die verdieping der behoefte is juist geschied onder den invloed van Jezus Christus, opdat het werk Gods, dat Hij aan ons doet, tot zuiverder uitdrukking en beter tot zijn recht kome. Van Hem wordt gezegd in den Bijbel dat „Hij gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid", en dat „een andere grondslag niet gelegd kan worden dan Hij", voor het leven van vrede met het heden en vertrouwen op de toekomst, 't Komt mij voor, dat in die woorden volle recht weervaart aan de kracht, die van Hem uitgaat. Als ik nu ga trachten, die uitspraak te rechtvaardigen, dan is het noodig, allereerst in 't volle licht te zetten, wat de historische critiek, na de verliezen die zij ons lijden deed, als ontwijfelbaar geschiedkundig feit over laat. 'tls dit: Van de eerste eeuw onzer jaartelling af heeft het beeld van een Menschenleven een ontzaglijke uitwerking gehad op het heele innerlijk zijn van duizenden, 't Heeft een vertrouwen en een liefde hun ingeboezemd, die hen geheel beheerschten. 't Heeft hun zin veranderd en hun 't leven tot een voorwerp van innig blijden dank gemaakt, 't Heeft hun oog geopend voor een Hooger Wereld, waarin zij thuis hoorden, 't Heeft zijn trekken voor hen meegedeeld aan den God, in Wiens hand zij zich voelden, en daardoor eerst dien God hun nabij gebracht, als 't voorwerp van hun warmste vereering en aanbidding. In hoeverre dat beeld van menschenleven hier ooit in vleesch en bloed heeft rondgewandeld, in hoeverre het beantwoordt aan de werkelijkheid van een persoonlijkheid, die hier eenmaal als Joodsche volksleeraar geleefd heeft, dat is voor ons met volstrekte zekerheid niet meer te weten. Twee dingen weten wij wel, i °. dat het een groot aantal menschen voor oogen heeft gestaan met een stalenkrans om 't hoofd, die stellig nooit eenige historische persoon op aarde heeft gesierd, en 2°. dat er van den beginne af aan een groote gemakkelijkheid is geweest om de bizonderheden, de voorvallen en daden, waarmee 't verbonden werd, te wijzigen naar de behoefte, om 't in zijn wezen beter te doen uitkomen. De vierde Evangelist is daarvan een duidelijk bewijs. Zooveel is zeker, dat de Jezusfiguur der overlevering, die onze Richting vond in de gangbare opvatting bij haar begin, en die ik straks in korte trekken trachtte te teekenen, saamgesteld is uit meerdere heel verschillende beschrijvingen, die allen eenmaal in sommige kringen als „de historie van Jezus" hebben gegolden. Wij gaan, ten aanzien van het geschiedkundig feit dat in den naam Jezus Christus ligt, het veiligst, als wij ons bepalen tot hetgeen beslist en ontwijfelbaar vaststaat. Wat mij persoonlijk aangaat, ik kan mij geen andere wijze voorstellen, waarop het beeld van menschenleven, waarvan ik sprak, zou in de wereld gekomen zijn, dan door een persoonlijkheid, die het in zich zelf te zien gegeven heeft. Maar ik kan het niet bewijzen. En ik kan ook niet ontkennen de mogelijkheid, dat nieuwe gegevens den nevel, waarin nu reeds de persoonlijkheid gehuld is, nog dichter zullen maken, zoodat ik gedwongen zal worden tot de erkentenis: Weten doen wij van Jezus van Nazareth niets. Doch ik kan die mogelijkheid rustig afwachten. Want vaststaan blijft het feit, dat God sinds die dagen de wereld verrijkt heeft met de openbaring van het echte gezonde menschenleven. Laat Hij 't dan gedaan hebben op welke wijze Hij wilde, 't is er. En waar 't gezien wordt en verstaan, waar het de oogen tot zich trekt en de harten boeit, daar kan 't niet nalaten de invloeden te oefenen en de werkingen te doen, die ik straks heb genoemd. Waaraan heeft het leven van Jezus altijd zijn waarde ontleend? Wat heeft de harten aan Hem gebonden en met dankbre liefde voor Hem vervuld? Zijn woorden en daden op zich zelf? Zijn denkbeelden over God en zijn gehoorzaamheid aan 't geen hem goed en waar gebleken was? Zijn trouw aan beginselen tot in den dood des kruises ? Dit alles heeft zeker schatten van eerbied en bewondering losgemaakt in menschenharten, gelijk al wat groot is op 't gebied van 't denken en waarheid zoeken en vooral op 't gebied van zedelijken ernst en plichtstrouw. Maar die gevoelens gaan dan ook in soort niet uit boven alle anderen, waarmee menig beeld uit de historie of leven uit eigen omgeving de harten vervult en verwarmt. Hij moge in trap boven alle anderen staan; de warmtegraad der bewondering moge hooger stijgen, als wij staan tegenover Hem, dan tegenover andere helden en grooten, 't is toch in den grond der zaak dezelfde tol die 't menschenhart zich gedrongen voelt te betalen aan menschelijke gemoedsrijkdom en zielenadel. Maar wie in hem hun Heiland en Heer vereeren, zij zijn allen dadelijk gereed met 't getuigenis: Neen, dat is 't niet wat Hem voor mij die geheel eenige waarde geeft, 't Is niet zijn leven op zich zelf, noch zijn leer, noch zijn daden, noch zelfs zijn dood, maar 't is 't geen achter dat alles staat en in dat alles leeft en werkt, 't Is de onzichtbre maar waarachtige Werkelijkheid, die uit dat leven en sterven voor den dag komt en zich aan mij openbaart en zich aan mij geeft, 't Is niet Hij, maar 't is wat Hem maakt tot 't geen Hij is. 't Is: God in Hem! 't Is de wondere kracht van dat leven, dat 't u vasthoudt, en u bidt niet verder te gaan, voor dat 't u gezegend heeft. Wie 't met belangstelling nadert, voelt al dra een vermoeden in zich ontwaken, dat het „voor hem" is, tot hem gezonden. Hij verneemt aldra de stem, die er uit klinkt: „Ik berg iets in mij, dat tot u komen wil; daartoe ben ik in de wereld gekomen, dat 't zijn weg vinde tot u". Er is geen hooger toonbeeld van zedelijken ernst en zedelijke volkomenheid denkbaar. Maar gij hebt hem niet n zijn volle beteekenis gezien, als niet veel meer het hoog en volkomen geluk, waarvan hij het toonbeeld is, u treft en aantrekt. Gij hebt de bedoeling niet verstaan, waarmee God dit menschenleven op aarde gaf, indien niet hoog boven de bewondering voor zijn adel, bij u gaat de jaloerschheid op zijn innerlijken rijkdom. De diepste behoeften der ziel zien hier hun bevrediging voor zich. Hoe zouden wij er dan niet de noodiging in vernemen van de Macht die deze bevrediging geeft, om voor haar onze ziel te ontsluiten. Naar vrede dorsten wij. En strijd is ons leven. Tooneel der rustelooze worsteling tusschen twee machten. Een macht in ons en een macht buiten ons. De eene wenscht, streeft, dringt en dwingt. Begeerte noemen wij haar. De andere regeert, beheerscht den loop der dingen. Wij geven haar den naam van 't Lot. Zij gaan tegen elkaar in. Zij voeren ons naar lijnrecht tegenover elkaar liggende kanten. En van die worsteling is 't arme hart 't slachtoffer. Zij is de oorzaak van een groot deel van zijn lijden. Daar vertoont zich het wondere schouwspel aan ons oog van een leven, waarin die strijd is verzoend. Verzoend, niet uitgestreden alleen en geëindigd met de nederlaag van één van beiden, maar in harmonie opgelost. Zijn begeeren is zijn lot. En zijn lot is zijn begeerte. En een andere bange strijd nog, die de bron is van het overige deel van ons lijden, is er evenzeer verzoend. De strijd tusschen lust en plicht. O, die twee willen in ons, de ééne zoet vleiend en belovend, de andere hard gebiedend en dreigend! Wat wondt en verscheurt zóó 't hart als dat het voortdurend 't slagveld is, waarop die twee elkaar ontmoeten en bestrijden ? Hier vertoont zich het wondere schouwspel aan ons oog van een leven waarin die strijd is verzoend. Geen gewelddadige onderwerping van den een, geen gedwongen opgeven van den strijd ter eener en gebruik maken van de zegepraal ter anderer zijde. Maar oplossing in volle harmonie. Zijn lust is zijn plicht en zijn plicht is zijn lust. Naar vrede dorst onze ziel. Hier is de vrede. En zij herkent hem als de lessching van haar dorst. Zóó zou 't haar goed zijn. Maar op 't oogenblik zelf, dat zij zich duidelijk bewust wordt, waarin haar vrede gelegen zou zijn, is 't of die vrede nu ook voor goed verdwijnt buiten haar bereik. Wat zijn haar krachten tegenover de taak om 't zoo te maken? Was 't te doen om de begeerte en de lust te dwingen tot onderwerping, de een tot berusting in 't lot, de ander tot gehoorzaamheid aan de plicht, dan zouden die krachten reeds onzegbaar veel te kort schieten. Maar de begeerte en de lust bewegen tot instemming, ze veranderen van aard, zoodat zij zeiven zich gaan verheugen in den wil van 't lot en den wil van de plicht.... En toch, dat de ziel op dien vrede is aangelegd, dat er een heimwee in haar is, 't welk nooit ophouden zal, nu zij 't eenmaal gezien heeft, er naar te roepen als naar haar vaderland, daarvan laat zij 't bewustzijn zich niet ontnemen. En dat mag zij ook niet. Zij moet meer zien in dat wondere leven, dat daar zich geplaatst heeft voor haar oog, dan alleen de oplossing van den strijd, 't Vertoont zich aan haar, opdat haar oog zou opengaan voor 't Licht dat er door heen straalt, en dat de oorsprong is van dien vrede. Nu komen de woorden, die Hij spreekt van een Vader in den Hemel, en zij verklaren het leven, en omgekeerd het leven openbaart de beteekenis der woorden, en geheel de persoonlijkheid staat daar voor ons als 't werk van een onzienlijke Macht, die er zich in openbaart. Ja, die er zich in openbaart. De God, van wien een onuitroeibaar vermoeden den mensch is ingeschapen, naar wien hij priesters uitvraagt en natuur en lot en geweten, van wien hij zich begrippen vormt, maar zij blijven buiten hem, zij geven hem niet anders dan voorstellingen, zij laten Hem zelf verre — die God vertoont zich hier in een menschenleven, en komt die ziel zóó nabij, dat Hij persoonlijk tot haar spreekt. Wat Zijn doel is met den mensch deelt Hij haar mee. Aan het onbestemde heimwee, dat in haar is naar.... iets, zij weet zelf niet wat, geeft Hij een vaste richting. Dat „iets" wordt voor haar 8 't deelgenootschap aan dit menschenleven, 't innerlijk-zóó-zijn-als-hij. Wat de overgave aan dien God van haar maken kan, dat staat haar voor den geest als het heil, de zaligheid. Hij vraagt haar vertrouwen, Hij noodigt haar onder Zijn hoede, onder Zijn leiding. Maar nog nader komt Hij haar. Zijn noodiging vernemen is haar niet genoeg. Zij moet die noodiging kunnen volgen. En dat kan zij niet. Zij voelt zich gebonden, geboeid. Zij voelt zich opgesloten als in een kerker van zondig-zijn. Mooi vinden kan zij het land van reinheid en vrede, dat haar wenkt. Zij kan 't begeeren, nu en dan er de armen naar uitstrekken met smachtend verlangen. Maar zij kan zichzelf niet loswinden uit de banden, die haar omstrikken. Zij kan haar vleugels de kracht van wil niet geven om haar daaruit op te heften en over te vliegen de klove, die haar scheidt van dat land. Als Jezus ons wenkt om achter Hem te komen in 't leven, dat bij den Vader is, dan slaan wij een blik naar binnen, en weren hem af met het woord: „Ga weg van mij, want ik ben een zondig mensch". Maar dan hebben wij het menschenleven, waarin God zich vertoonen wil, nog slechts ten halve gezien. In antwoord op die terugwijzing verdubbelt het slechts de kracht en den aandrang van zijn noodiging, verzekert het ons, dat het de belemmeringen daarbinnen in ons niet vreest, dat het van ons niet eischt, ze machteloos te maken, maar zelf ze overwinnen zal. 't Behoort tot den aard en het wezen van den Zoon, die door den Vader bezield wordt in alles, dat Hij zich geeft aan menschen met een Liefde, die niets van hen eischt, maar hen omvat met een kracht, die ze niet loslaten kan, voordat Hij ze heeft ondergebracht onder dezelfde hoede en leiding, waarin Hij zelf zich zalig gevoelt. O, dat wondere schouwspel van die worsteling die uitloopt op 't kruis! Wat zou in staat zijn hem ter harte te gaan boven 't heil van zielen als de zijne? Wat zou 't zwijgen kunnen opleggen aan de deernis van zijn hart met hun onvrede en hun vernedering. aan 't verlangen der liefde, om ze te verlossen uit de ban der zonde, waarin zij kwijnen en lijden ? De vijand van hun heil is z ij n vijand. Hij kent van dien vijand de macht. Hij weet, hoe die vijand hen misleidt en verblindt, zoodat zij geluk voor ongeluk en ongeluk voor geluk aanzien. Hij weet hoe die vijand ze niet loslaten zal zonder al zijn krachten saam te trekken tot een uitersten wanhopigen strijd. Maar hij aanvaardt dien strijd. Hij ook zal ze niet loslaten, die de voorwerpen zijn zijner liefde. Afweren kunnen zij hem. Zijn leven verbitteren kunnen zij. Hem gansch alleen laten, allen, ook de besten en 't meest geneigden om hem te vertrouwen, ten slotte gemeene zaak maken met den vijand. In felle woede ontsteken; dreigen kunnen zij. Ten slotte ook 't leven hem ontnemen. Maar zijn onuitputtelijke, alles vergevende liefde verkoelen, dat kunnen zij niet. Hem bewegen om hen los te laten en in hun verwijdering van den Vader te berusten, dat kunnen zij niet. En 't laatste woord, waarmeê de stervende aan 't kruis de aarde verlaat: „Het is volbracht", 't zet de kroon op een leven, dat van 't begin tot het einde bezield wordt door één verlangen, zich in dienst heeft gesteld van één doel: Der wereld tot een levend getuigenis te zijn van een Liefde, die alles dragen en alles geven, maar niet vermoeid ol tot wijken gebracht worden kan; die menschen omvat, niet om hun verdienste of hun beminnelijkheid, maar alleen omdat zij menschen zijn, en zooals zij zijn, en niet rusten zal voordat zij ze ontworteld heeft aan al wat hun geluk in den weg staat. Hij is niet alleen de levende Noodiging Gods, om zich over te geven aan Zijn leiding, maar hij is ook de levende Kracht Gods, om ten slotte allen onder die leiding te trekken en allen tegenstand tegen die overgave te overwinnen. Dat is Jezus Christus. Hem verliezen wij niet. Geen historische critiek en geen wetenschap, van welken aard ook, kan hem deren. Hij behoort aan alle tijden en alle volken. Men heeft ons wel verweten, dat hij ons eigen maaksel is, dat alle tijden en alle volken hem gebruikt hebben om hun eigen idealen en hun eigen voorstellingen van God af te beelden. In dat verwijt moge deze waarheid liggen, dat alle tijden en alle trappen van geloofsleven hun eigen mate van vatbaarheid hebben, om meer of minder stralen op te vangen van 't Licht der volkomen zuivere Liefde, dit is juist 't bewijs van zijn levenskracht, dat ieder nieuw inzicht altijd weer met Hem in verband gebracht wordt. Ieder nieuw inzicht is dan ook aan Hem te danken. Niet wij maken Hem, maar Hij maakt ons. Hij deelt allengs mee van 't geen in zijn schatten opgesloten ligt en scherpt daardoor weer 't oog om die schatten in hun wezenlijke waarde te kunnen zien. Zal God voor ons iets meer worden dan de Oneindige en Almachtige en Eeuwige en Alomtegenwoordige, dat is: de buiten 't bereik van ons begrip gelegene, verbijsterend door Zijn grootheid, maar daardoor ook o zooverre van ons, kleine menschen, dan moet Hij ons nabij komen, door in een betrekking met ons te treden, die menschel ijk kon worden gevoeld. Dit doet Hij door zelf mensch te worden, door in een menschenleven die waarheden van Zijn wezen te openbaren, die door ons menschen niet anders dan als menschelijke gevoelens en gezindheden en bedoelingen kunnen worden verstaan. Hoe zouden wij een indruk van liefde kunnen krijgen, een ervaring van liefde kunnen opdoen indien wij haar niet kregen door middel van een menschenhart. Als de Liefde Gods ons aanzien, ons bereiken, ons vertrouwen winnen wil, dan kan zij net door heel de vorige schepping niet doen, dan moet zij ons aanzien uit menschelijke oogen, tot ons komen met menschelijke bedoelingen en menschelijke daden. Dat heeft zij gedaan in Jezus Christus. Laat de wetenschap Gods wezen hoe langer zoo ondoorgrondelijker en onbegrijpelijker voor ons maken, Hem hoe langer hoe verder van ons vermogen om voorstellingen ons te vormen, verwijderen, waar 't aankomt op de persoonlijke betrekking tusschen Hem en ons, waar 't aankomt op de waarborgen, die in zijn Alregeering te vinden zijn voor ons vertrouwen, daar komt Hij tot ons in menschengestalte en zegt tot ons: Mijn kind, wat gij zijt voor dezen mijn Zoon, dat zijt ge voor Mij. De Liefde van het kruis, de liefde waarvan niets u scheiden, uit wier omvatting niets u rukken kan, is de beste, de door Mijzelf gegeven afbeelding van den geest, die ten uwen aanzien mijn Alregeering beheerscht. En omgekeerd, gelijk Hij in een menschenleven tot ons komt, zoo wil Hij, dat wij tot Hem komen als tot een menschenleven. Onze dank, onze wederliefde, ons vertrouwen, ons gebed, zij komen niet tot hun recht, of zij moeten tot voor- werp hebben een wezen, dat menschelijk voelt. Aan die behoefte komt onze God tegemoet door zich als voor ons oog te omkleeden met de menschelijke reinheid en de menschelijke liefde van Jezus Christus. Wie het leven der onkreukbre trouw aan, der vereenzelviging met het Heilige, en der volkomen liefdevolle toewijding aan menschen, gezien heeft op aarde, meegemaakt de geschiedenis die 't hier doorloopt tot het kruis toe, die verliest het niet uit 't oog, als dat kruis er zijn werk aan heeft gedaan, maar ziet het nu zijn plaats innemen, daar waar 't hoort, in den Hemel. Op het Kruis volgt een Opstanding en een Hemelvaart. De gestorvene is de overwinnaar in den strijd, en de macht die hem doodt, is de overwonnene. Het menschenleven, waarin God zich vertoont, beantwoordt eerst ten volle aan de bedoeling, waarmee Hij het tot ons bracht, als wij 't gezien hebben, „zittende ter rechterhand Gods" op den troon van 't Heelal. God regeert de wereld. Aan Zijn Almacht gehoorzaamt alles. Met welke bedoelingen Hij 't doet, naar welk richtsnoer, in welken geest, dat openbaart Hij ons door in Jezus Christus dien geest menschen- leven te geven. Menschenharten kunnen zich die Alregeering niet beter voorstellen, dan door ze te zien in handen van Jezus Christus. Hun vertrouwen en hun dank zij gericht op, hun gebed stijge op tot den God, die hen aanziet als met 't gelaat van Jezus Christus. Wat wij verloren beteekent niet veel bij 't geen wij behielden, 't Valt niet moeilijk er vrede mee te hebben, dat wij wat armer zijn dan anderen in historische verzekerdheid omtrent voorvallen en daden, die voor vele eeuwen hebben plaats gehad op aarde, als wij te doen hebben met een feit, dat het heilsverlangen niet minder bevredigt, ook al laat het de weetgierigheid veelzins onvoldaan. En 't valt nog minder moeilijk er vrede mee te hebben, dat de kracht Gods tot heiliging en zaliging van ons zieleleven, in Jezus Christus gegeven, niet meer voor ons staat in dogmatische vormen, die zich voor ons eerlijk denken, en vooral voor ons godsdienstig voelen niet konden handhaven. Maar erkend moet het worden, dat wij minder gemakkelijk dan anderen instemming ons verwerven kunnen voor onze waardeering van het historisch feit, dat aan den naam Jezus zich verbindt. Om in Hem den Christus te zien, om in dat heilig menschenleven de Liefde Gods te vinden, die daaruit tot ons komen wil, ten einde zich woning te maken in ons hart, daarvoor is a 11 ij d noodig geweest, dat men Hem nadert met een ziel, die dorst naar waarheid en gerechtigheid en vrede. Voor andere verlangens en begeerten heeft Hij niets te geven. Dat is altijd zoo geweest. De b e 1 ij d e n i s van Jezus Christus is nooit bij eenigen mensch een uiting van wezenlijk geloof des harten geweest, tenzij, gelijk bij Petrus, niet vleesch en bloed, maar de Vader zelf die in de Hemelen is, 't hem innerlijk geopenbaard had. En die openbaring vindt slechts een ontvankelijken bodem in een hart, dat „naar beter voedsel tracht, dan dat de wereld te geven heeft". Maar die belijdenis kan er zijn zonder 't levend geloof. Zij kan, zelfs ter goeder trouw, overgenomen en weggelegd worden in het geheugen naast allerlei anders, waaraan men nooit twijfelt, zonder dat er eenige wezenlijke belangstelling is voor andere dingen, dan die op de opper- vlakte des levens liggen. En 't mag niet ontkend worden, dat zelfs zóó die belijdenis nuttige en heilzame invloeden oefenen kan op 't leven. Zij kan een mensch niet alleen binden aan en tot vrij getrouw in acht nemen voeren van kerkelijke vormen, maar ook in een zeker gareel hem houden van gehoorzaamheid aan regelen van fatsoen en zedelijkheid. Een godsdienstige richting of instelling, die een vorm weet te geven aan de belijdenis van Jezus Christus, waardoor zij onder 't bereik valt der groote menigte, doet een niet onverdienstelijk werk. Men behoeft haar daarom nog niet te beschuldigen van opzettelijk omlaaghalen van den Christus tot het peil waarop die menigte staat. Onwillekeurig en onbedoeld kunnen er in den dogmatischen vorm harer Christus-prediking elementen zijn, die bij de lagere neigingen van 't menschenhart zich aanbevelen. Maar niet iedere richting kan dat. En als zij 't niet kan, moet zij de waarheid onder de oogen zien, dat zij er niet is om in breede kringen van 't volksleven invloed te verkrijgen. Zij moet 't zich getroosten, dat wat zij te geven heeft, slechts waarde hebben kan voor de betrekkelijk weinigen, bij wie de behoeften, die in de diepte zich met eenige kracht doen gelden. Dat is bij onze Richting 't geval. Niet graag zou ik het boeken als een verlies, in den zin van 't tegenovergestelde van winst. Maar waar wij vragen naar 't geen wij door den invloed der Moderne Richting verloren in den zin van kwijt raakten, daar moeten wij er nadruk op leggen: Onze waardeering van Jezus Christus mist alles, waardoor zij kans heeft een populaire te worden. Vooreerst kan zij zich niet beroepen op eenig gezag, t Van-boven-af-opgelegde ontbreekt haar geheel. Den indruk geven, dat een Macht, die te gebieden heeft, eischt het aannemen van haar historische en leerstellige beschouwingen, dat kan zij niet. Zij kan haar recht om waarheid toe te kennen aan haar beginselen en overtuigingen niet ontleenen aan eenige Kerk, die van omhoog ingesteld, noch aan eenig boek, dat van omhoog als orakel naar de kinderen der aarde gezonden is. De grond, waarop zij haar recht van spreken bouwt, is wel veel steviger, dan eenig gezag van menschen uit vroeger of later tijd zijn kan. Die grond is het eigen levend woord van God in 't hart, dat Hem zoekt en Zijn waarheid. En geen muren, waarbinnen men de waarheid had opgesloten, zijn op den duur blijkens het getuigenis der geschiedenis bestand geweest tegen de macht van het innerlijk Godswoord. En wie zelf van de werking van dit woord eenige ervaring heeft, weet ook wel, dat zijn aandrang en zijn kracht onweerstaanbaar is. Maar 't levert een zwakken grond op om er zijn hoop op vertrouwen bij de wereld op te vestigen. Want om zijn werking te kunnen doen, veronderstelt het een belangstelling, een willen zoeken, een zich rekenschap geven van zijn diepste zielsbehoeften en een begeeren naar waarheid, die alles behalve algemeèn zijn onder de kinderen der menschen. Duizenden zijn er, die om de eene of andere reden wel godsdienst willen, maar er niet genoeg hart voor hebben, om den grond hunner zekerheid te willen zoeken in zich zelf. Een Christus, die hun aangeboden wordt, als op aarde gekomen met een geschreven volmacht van God, om er Zijn werk te doen en Zijn woord te spreken, oefent veel grooter aantrekkingskracht op hen uit, dan een Christus, wiens Goddelijke luister eerst door 't eigen gemoed ontdekt worden moet, zal het in Hem den God vinden, die hem zond, om Zijn woord te spreken en Zijn werk te doen. Daarmee hangt nauw samen een tweede oorzaak, waardoor onze richting weinig bijval vinden kan in de wereld. Zij heeft den dogmatischen vorm, waarin de overlevering Gods liefde in Christus tot de menschen brengt, verbroken. Maar zij heeft geen nieuwen dogmatischen vorm er voor in de plaats te stellen. Althans nog niet. En ik twijfel er aan of zij er ooit toe in staat zal zijn. Ik geloof dat er veel meer eenheid van geest en van bedoelingen is, dan het schijnt, in't geen verschillende Modernen zeggen van de beteekenis die zij hechten aan den Christus. Maar aan de mogelijkheid, om die eenheid van geest uit te drukken in een eenigszins scherp omlijnd antwoord op de vraag wat dunkt u van den Christus? valt niet te denken. Daarvoor vertoont juist in onze Richting het gemis aan een uiterlijk gezag te veel zijn natuurlijk gevolg: de ontzaglijke verscheidenheid van opvattingen en formuleeringen naar de van God verordende verscheidenheid der persoonlijkheden. Ik vermoed dat dit boek van die verscheidenheid wel een krachtig getuigenis zal afleggen — en daardoor voor zeer geruimen tijd de hoop op een algemeen gehuldigde moderne Dogmatiek verdrijven uit menig hart. Wij moeten ons daarover niet beklagen. Wij hebben een andere roeping, dan om weer een soort kerk te maken, een uiterlijk zichtbre eenheid, die wel niet meer als de eenige draagster der waarheid, maar toch met een eigen formuleering der waarheid optreedt. Wij hebben de roeping, om in de wereld te staan voor die levende vroomheid des gemoeds en dat innerlijk ervaringsgeloof, dat God zelf werkt in de harten, die Hem met ernst zoeken, en dat tevreden is met die eenheid der geestverwantschap, van 't gelijk gestemd zijn, die God het telkens voelen doet, ook met menschen, wier wijze van denken heel anders is. Maar wij moeten 't dan ook getroost en blijmoedig als Gods wil aanvaarden, dat wij die aantrekkingskracht missen op de groote menigte, die altijd gelegen is in een stelsel, dat kant en klaar kan worden aangeboden. De weg door de gemoeds- ervaring heen tot een eigen omzetting van die ervaring in de beste denkbeelden, die men er voor vinden kan, is voor velen veel te lang en te moeilijk. Zal men zijn godsdienstige richting aantrekkelijk voor hen maken, dan moet men hun kunnen zeggen: Zóó is het! en hun den indruk geven, dat zij door het onze over te nemen, treden in een breede en sterke gemeenschap, die zich rondom dat stelsel heeft gevormd. Doch, al konden wij een vasten dogmatischen vorm geven aan ons geloof in Jezus Cristus, in dien vorm zou toch stellig moeten ontbreken wat juist in den loop der eeuwen de Christologie der Roomsche en Protestantsche kerken de grootste getallen van aanhangers heeft verworven. Er behoeft niet de minste vrome zin te zijn in een hart, om het toch gemakkelijk onder den indruk te brengen van het geheimzinnige van den dood. Die zekere huivering, die van nature den mensch eigen is voor het donker verschiet, dat daar ligt achter de grens van dit leven, is een vruchtbare bodem, om er gedachten in te zaaien van een toornige Godheid, van nooden en kwalen tot straf voor hier bedreven zonden. Laat voor het oog van menschen het beeld zich ontrollen van een toekomend leven, waarin 't gericht op den voorgrond staat, waarin helsche pijnen dreigend hen aanzien, en ge hebt den toegang gebaand tot duizende harten voor de leer van een Verlosser die onder zekere voorwaarden voor hen den toorn verzoent, waarvan die pijnen 't gevolg zijn. Een Christendom, dat zich van God geroepen voelde, om heel zijn prediking te doen uitgaan van de onvoorwaardelijke, door niets, ook door geen zonde te verkoelen of te vertoornen Liefde Gods, zou van de tienduizenden, die men onder zijn invloed gebracht heeft, er misschien hoogstens honderden hebben overgehouden. Welnu, zulk een Christendom is het onze. 't Is geen wonder, dat het groote scharen, die onder zijn invloed gekomen zijn, onverschillig gemaakt heeft voor alle godsdienst, 't Neemt den prikkel weg, den eenige, die tal van harten tot het zoeken van godsdienst zou kunnen drijven. Voor allen die geen hooger behoeften kennen dan om het hier en hiernamaals zinnelijk goed te hebben, heeft Jezus Christus, zooals w ij hem zien, niets te geven. Maar des te meer voor wie de dorst kennen 9 naar waarheid en innerlijken vrede. Nog altijd gaat Hij de wereld tegemoet met een: Zalig de armen van geest, de treurenden, de hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid. Laat hen komen, die lijden onder hun armoe aan licht, waarbij de geest leven kan; die onbevredigd zich voelen door heel 't leven, dat de aarde geven en voeden kan; die smachtend verlangen naar een levenskracht, welke hen reinigen en heiligen kan. Laat hen komen, en Jezus Christus zien in de volle heerlijkheid van zijn bedoelen en zijn kunnen, en zij ervaren, dat de diepste behoeften van hun ziel beloften waren. De God, die zich openbaart in Jezus Christus, die door menschen gezien wil worden met die gezindheden, welke Hij in dezen Zijn Zoon menschelijk gemaakt heeft, die God de onze; dan kan niets ons deren, dan zijn wij thuis gebracht onder een hoede en onder een leiding, die ons beschermt en sterkt in 't heden en waarborgt onze toekomst. Wat wij behouden hebben, vraagt men ons, van t geloofsleven, dat aan Jezus Christus zijn oorsprong dankt en zijn groei, en dat in een wolk van getuigen, die alle eeuwen omvat, ons spreekt van zijn blijdschap en zijn zaligheid. Dit hebben wij er van behouden: Wij hebben de stem van den Almachtige verstaan, die ons toeroept, dat wij 't best de waarheid van zijn bedoelen met menschen grijpen, als wij Hem ons nabij brengen, door Hem te zien met 't gelaat van Jezus Christus. Als 't lot ons voert door donkere dreven, dan is de Trooster, dien wij bij ons hebben, een vriend, die menschelijk met ons meevoelen kan, en wiens teeder verlangen om ons innerlijk leven te vormen en te heiligen, ook de omstandigheden in zijn dienst gesteld ziet. Als 't ons bang is onder de macht van 't booze in ons, als wij geneigd zijn te wanhopen aan de mogelijkheid, om ooit terecht te komen, dan voelen wij ons straks weer opgericht door een Liefde, die ons niet loslaten kan of zal, die alles over heeft voor onze komst in 't vaderland. Als wij staan tegenover 't leven of 't sterven van menschen, bij wie alle pogingen ij del waren om 't kind van God in hen wakker te roepen en tot groei te brengen, en wij vragen met diepen weemoed naar de waarde en naar de toekomst van zulke levens, dan schamen wij ons straks dat wij misschien een oogenblik getwijfeld hebben aan de verhooring door God van de bede waarmee de zuiverste Liefde voor iedere menschenziel vraagt, haar met haar reinen gloed tn mogen verwarmen, totdat zij ontwaakt en de oogen opent voor 't licht uit haar Vaderhuis. En als wij wel eens heel angstig en geneigd tot moedeloosheid de ontzettende worsteling aanzien tusschen goed en kwaad, dan slaan wij 't oog omhoog, en van den troon van 't Heelal klinkt de stem ons tegen: „Mij is gegeven alle macht in Hemel en op aarde", en omdat wij den geest en den zin en de bedoelingen van dien „Mij" kennen, ziet ons oog aan den eindpaal van de tijden, den geest des kwaads, moegeworsteld en ontwapend, tot geen afval meer in staat". 't Beste, waarvoor wij God te danken hebben is en blijft, dat Hij 't Menschenleven op aarde geüonden heeft, waarin Waarheidszin en Zedelijke Reinheid en Heilige Liefde zich vertoonen in hun allerhoogste volkomenheid, en aan dat Menschenleven 't recht gegeven om te zeggen : „Wie mij ziet, ziet den Vader". CHRISTUS-BESCHOUWING EN GODSDIENST DOOR Dr. C. J. NIEMEIJER Wie grond onder de voeten verlangt, en niet zwevend zich bewegen wil op het ruime veld der fantasieën, mag bij zijn Christus-beschouwing — dat is iets anders, iets meer dan een beschouwing van den persoon van Jezus — niet verzuimen, rekening te houden met zekere venvachtingen, die gekoesterd zijn door het oude volk van Israël. Daaraan toch is ontleend, daarin wortelt het denkbeeld zelf van een Christus, evenals de voorstelling van een koninkrijk Gods, die er ten nauwste mee verbonden is. Wie hier den band met het verleden verwaarloost, vervalt tot willekeur. Deze verwachtingen vonden hun oorsprong in de overtuiging, die van den godsdienst der Joden één der hoofdpunten vormde, dat deeenige Schepper van hemel en aarde aan hen Zijn aandacht schonk in de eerste plaats en met voorliefde, hen had uitverkoren tot Zijn volk bij uitnemendheid. Met de hooge waardigheid, die zij zich toekenden, was hun toestand meestal niet in overeenstemming. Zij hebben weinig voorspoed gekend, zijn herhaalde malen door vreemde volkeren overwonnen, en hebben hun onafhankelijkheid niet kunnen handhaven. Zou aan hun ellende en vernedering geen einde komen ? Zij konden het niet gelooven. Dan zouden zij immers des Heeren volk niet zijn! Hij moest eenmaal redding geven, en door rijken zegen duidelijk toonen, dat Hij hen liefhad boven alle andere volken. De profeten, die in dezen geest spraken, legden er wel nadruk op, dat de rampspoeden straffen waren voor de vele zonden, waarmee het volk de majesteit des Heeren beleedigde. Zij wekten daarom met vurigen aandrang op tot boete en onderwerping aan Zijn geboden, en verklaarden, dat een betere toekomst niet zou aanbreken, als de Heer niet gediend werd met meer ijver en trouw. Maar dat het volk zulk een toekomst tegen ging, stond toch voor hen vast. En menig- maal, aan hun blij vertrouwen zich overgevende, schilderden zij het heil, dat zij aanstaande achtten, met levendige kleuren. In de bijzonderheden waren hun schilderingen zeer ongelijk. Dat kon ook niet anders. Want ieder verwachtte wat hem zelf het meest begeerlijk scheen, en zijn toekomstbeeld correspondeerde daarom met zijn karakter. De één profeteerde van een tijd, waarin de zwaarden zouden worden omgeslagen tot spaden en de spiezen tot sikkelen, de ander van een vernieuwing van het rijk tot dezelfde macht, die het had in het roemrijkste tijdperk van het verleden, toen koning David den scepter zwaaide. De één stelde zich voor, dat alom vrede zou heerschen, en zelfs verscheurende dieren hun wilden aard zouden afleggen, de ander, dat alle volkeren zich in diepe vernedering voor Israël in het stof zouden buigen. Van lieverlede kreeg intusschen aller verwachting dezen gemeenschappelijken trek — en zoo werd zij algemeen aangenomen door het volk — dat komen zou een koning, een gezalfde — Messias in de Hebreeuwsche, Christus in de Grieksche taal —, en dat deze door Gods hulp een heerlijken, zaligen tijd zou doen aanbreken door te stichten een nieuw koninkrijk — koninkrijk Gods of koninkrijk der hemelen genoemd —. Deze verwachting, die zich in den loop der geschiedenis met wisselende kracht heeft doen gelden, was vooral bijzonder levendig omstreeks den aanvang onzer jaartelling. De Joden waren toen ingelijfd bij het Romeinsche reuzenrijk en vormden daarvan slechts een onbeduidend onderdeel. Zij, die zichzelf hielden voor het eerste volk der aarde en met minachting op vreemden neerzagen, gevoelden dien toestand als een onduldbare vernedering, en koesterden tegen de Romeinsche heerschappij een diepen weerzin. Intusschen waren de boeken der oude profeten, die herhaaldelijk gewaagden van toekomstige macht en glorie, verheven tot Heilige Schrift, en golden dus die profetiën voor goddelijke beloften, aan de vervulling waaraan niet getwijfeld mocht worden. Maar dan moest de redding ook nabij zijn, dan kon de Heer niet langer Zijn bijstand aan het volk onthouden. Indien Hij zich ooit over hen zou ontfermen, moest Hij thans, nu de nood zoo hoog geklommen was, Zijn beloften gestand doen. In die dagen werd dan ook niet alleen naar de komst van Gods koninkrijk — of van den Messias, die het stichten zou — met verlangen uitgezien, maar leefden velen, geloovende dat hij nabij was, reeds met hun gedachten in de heerlijkheden der toekomst. Er vormde zich zelfs een partij, die in vertrouwen, dat de Heer den Messias wel zenden zou, alvast de wapenen wilde opnemen, om voor het uitverkoren volk vrijheid en macht te veroveren. Het zedelijke element in de verwachtingen werd intusschen verwaarloosd. Hadden de profeten den eisch gesteld van onderwerping aan Gods geboden, daarvan zweeg men, blijkbaar van meening, dat er, althans in hoofdzaak, aan werd voldaan. Met het vervullen der Wet, die geacht werd Zijn geboden te bevatten, werd immers ernst gemaakt, en aan het dienen van vreemde goden, dat misdrijf der vaderen, waartegen de profeten zoo hadden geijverd, maakte zich niemand meer schuldig. Het staatkundige element trad op den voorgrond, en de aandacht richtte zich op ver- lossing uit de heerschappij der Romeinen, op vrijheid en glorie. Toch zullen er ook wel geweest zijn, die aan het zedelijke element meer plaats gaven, en er niet gerust op waren, dat aan den gestelden eisch was voldaan. Eén althans is ons bekend, die er grooten nadruk op legde, en juist met kracht aandrong op zedelijke reiniging. Het was Johannes de Dooper. Johannes was van oordeel, dat niet allen, die behoorden tot Gods uitverkoren volk, genieten zouden van de heerlijkheid, welke ook hij aanstaande achtte. Zedelijke reinheid was volgens hem daarvoor een onmisbaar vereischte, en hij verwachtte, dat de Messias bij zijn komst gericht zou houden, de waardige kinderen des volks in zijn koninkrijk zou opnemen, maar de boozen zou treffen met strenge straffen. Hij trad daarom op als boetprediker, hij verkondigde niet alleen: „Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen", maar voegde er de vermaning aan toe: „Bekeert u". „Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". Zoo luidde ook de prediking, waarmede na Johannes is opgetreden Jezus van Nazareth. De hoofdgedachte daarvan heeft zich echter met zijn persoon veel inniger verbonden dan met iemand anders. Hij zelf is door zijn aanhangers als de lang verwachte Messias of Christus erkend, en wanneer thans over den Christus gesproken wordt, denkt men algemeen uitsluitend aan hem. Wat hij ermee bedoelde, toen hij zich Christus noemen liet? Het is — dat ligt voor de hand — van groot belang dit te weten, wanneer wij willen nagaan, in welke verhouding wij ons tot hem behooren te plaatsen, en willen onderzoeken, of, en zoo ja in welken zin, wij hem den titel Christus kunnen geven. Hier liggen echter bezwaren. De bronnen toch, waaruit wij onze kennis moeten putten, zijn allerminst helder en klaar. Men stuit in de evangeliën herhaaldelijk op tegenstrijdige berichten en elkander uitsluitende voorstellingen, en moet daarom voortdurend schiften, vergelijken en controleeren. De stand van zaken is van dien aard, dat sommigen het niet mogelijk achten, zich van den persoon, het werk en de bedoelingen van Jezus een voorstelling te vormen, die op voldoende gronden geacht mag worden met de werkelijkheid overeen te stemmen. Anderen gaan nog verder, en zijn geneigd, alle geschiedkundige waarheid in de berichten te loochenen, en den oorsprong van het Christendom te zoeken in zekere geestelijke stroomingen, die kort vóór het opstellen der evangeliën zullen hebben geheerscht. Het is zoo vreemd niet. Want overdrijven is niet vreemd. Men doet het op elk terrein en in alle richtingen. Men doet het, meen ik, ook hier. Het komt mij voor, dat op goede gronden aan de geschiedkundige waarheid van eenige hoofdzaken uit de evangelische verhalen moet worden vastgehouden, en dat het voor ons niet duister behoeft te blijven, wat Jezus bedoelde met „Christus" en „koninkrijk Gods". Zij, die het Christendom willen afleiden uit zekere geestelijke stroomingen, schijnen mij toe, niet genoeg rekening te houden met den invloed der persoonlijkheid. Alle groote scheppingen danken hun ontstaan aan de geestelijke macht van één persoon. Zelfs wanneer iets schijnt voort te komen uit een kring van personen, is toch altijd één hunner de bezielende kracht, en ligt dus eigenlijk de oorsprong bij hem. Het is daarom niet meer dan natuurlijk, den oorsprong van een zoo belangrijk verschijnsel als het Christendom te zoeken bij een buitengewone, boven anderen uitstekende persoonlijkheid. En dan pleit voor de geschiedkundige waarheid van eenige hoofdpunten zeer sterk het feit, dat ons het beeld wordt geteekend van een Christus, die lijdt en sterft. De evangelie-schrijvers toch, die het Oude Testament beschouwden als Heilige Schrift, hebben Jezus willen teekenen als den Messias, zooals de Schrift hem reeds lang geleden had aangekondigd. Dat is hun op verre na niet gelukt, maar zij hebben het willen doen, en zoo naarstig mogelijk gezocht naar punten van overeenkomst. Het denkbeeld van een Christus, die lijdt en sterft, is echter aan het Oude Testament vreemd. En nu schijnt het mij ten eenenmale onaannemelijk, dat zij, zonder daartoe gedwongen te zijn door zekere onloochenbare feiten, dat zij als ideaal zich de voorstelling zouden hebben gevormd van een lijdenden en stervenden Christus, een ideaal dus, dat bij de denkbeelden, waarin zij leefden, volstrekt niet past, ja, dat ermede in strijd is. Dat zij zich van een hoog vereerd persoon van lieverlede een voorstelling zijn gaan vormen, zóó opgesierd en geidealiseerd, dat de historische werkelijkheid erdoor werd verduisterd en nu moeilijk weer aan het licht is te brengen, dat is volkomen begrijpelijk. Maar dat deze voorstelling het beeld bevat van een lijdenden en stervenden Christus, dat schijnt mij slechts verklaarbaar, als men aanneemt, dat inderdaad bij den aanvang onzer jaartelling geleefd heeft Jezus van Nazareth, die door een deel van zijn tijdgenooten werd gehouden voor den Christus, dat deze Jezus, zeer tegen hun verwachting, geleden heeft en gestorven is aan het kruis, en dat zijn aanhangers, hoewel eerst geschokt in hun geloof aan zijn waardigheid, van zijn persoonlijkheid zulk een diepen indruk hadden ontvangen, dat zij ondanks de wijziging, die daardoor in hun voorstelling moest worden gebracht, toch in hem den Christus zijn blijven zien, en toen ook getracht hebben, in de Messiaansche profetiën van het Oude Testament van zijn lijden eenige aankondiging te vinden. Is dit juist, kan dus het geloof, dat Jezus de Christus was, ook niet zijn ontstaan in later tijd, maar moet het gedurende zijn leven, althans bij sommigen, zeer sterk zijn geweest, dan moet hij wel zelf aan die beschouwing zijn zegel hebben gehecht. Hij moge den Christus-naam hebben opgevat in gewijzigde beteekenis, het geloof in zijn waardigheid had niet zoo sterk kunnen zijn, en vooral niet zoo sterk kunnen blijven, als hij niet zelf den naam had aanvaard. Ik meen te mogen komen tot de volgende voorstelling. Met Johannes en al zijn volksgenooten moet Jezus zich hebben geplaatst op den bodem der Oud-Testamentische verwachtingen. Dachten toen echter de meesten uitsluitend aan toekomstige macht en glorie, liet Johannes weer gelden het zedelijke element, daarbij staande onder den invloed van het echt Joodsche denkbeeld, dat God als rechter zijn trouwe dienaren 10 beloont en toornt over de boozen, Jezus heeft de wereldsche of staatkundige zijde van de verwachtingen geheel losgelaten en ze opgevat in zuiver geestelijken zin. Hij is hierdoor afgeweken van de profeten. Ongetwijfeld. Maar hij heeft het zeker gedaan met volle vrijmoedigheid. Hij, die van zijn rechtstreeksche en persoonlijke betrekking tot God zich zoo levendig bewust was, en met zijne reine ziel in zoo innige gemeenschap met Hem leefde, die Gods hand voelde en Zijn stem hoorde, hij moet zich van die oude geloofsmannen, die ook het woord des Heeren hadden vernomen, op z'n minst de evenknie hebben gevoeld. Hij kan en durfde en moest zich daarom houden aan wat als woord van God tot hem kwam in zijn eigen binnenste. En zoo waren zijn verwachtingen, evenals dat bij de profeten het geval was geweest, in overeenstemming met wat hij zelf kende als het hoogste en beste, correspondeerden zij aan de verlangens van zijn eigen hart, dat zalig was in Gods gemeenschap. Als hij dan sprak van het koninkrijk der hemelen, moet hij gedacht hebben aan een toestand van geestelijk heil, een toestand, waarin God door allen zou worden gekend als Vader, in aller hart liefde zou wonen tot Hem en Zijn kinderen, ootmoed, vertrouwen en barmhartigheid heerschappij zouden voeren, en vrede en geluk aller deel zouden zijn. In de komst van zulk een koninkrijk geloofde hij niet alleen, maar hij voelde zich ook geroepen, in den dienst daarvan te werken. En zoo heeft hij getracht, bij zijn tijdgenooten de gezindheid aan te kweeken, die voor het tot stand komen daarvan noodig is, anders uitgedrukt, waardoor de burgers van dat rijk zich moeten kenmerken. Hij is rondgegaan onder zijn volk, om te prediken Gods liefde en de waarde van iederen mensch als Zijn kind, om door woord en voorbeeld op te wekken tot liefde jegens God en den naaste, tot nederigheid en blijdschap, tot kinderzin en zachtmoedigheid. Hij is rondgegaan als een zaaier, die het goede zaad met milde hand rond zich strooide, als een medicijnmeester, die de geestelijk zieken poogde te brengen op den weg der genezing. Somtijds sprak hij van het koninkrijk der hemelen als reeds bestaande. Hij bedoelde dan blijkbaar, dat het reeds bestond in beginsel, naar zijn grondslagen, en dacht aan hen, die de vereischte gezindheid geheel of ten deele bezaten en daarvan ook den zegen ondervonden. Zij konden gerekend worden het Godsrijk reeds te vertegenwoordigen, en mochten er burgers van heeten. Gewoonlijk echter sprak hij ervan als van een toekomstigen toestand. Zoo wenschte hij, dat zijn leerlingen zouden bidden: Uw koninkrijk kome. Dan dacht hij aan die volle heerlijkheid, die zijn geloofsoog zag in de verte, en die eerst zou zijn aangebroken, als het goddelijke licht heerschappij zou voeren in de harten van allen. Toen hij nu eenigen tijd op deze wijze werkzaam was geweest en een kring van leerlingen om zich had verzameld, heeft de diepe indruk, dien zij van hem ontvingen, ertoe geleid, dat zij allengs grooter verwachtingen van hem zijn gaan koesteren, en hem ten slotte zijn gaan beschouwen niet slechts als den heraut, maar als den stichter van het nieuwe rijk, als den Christus zelf Volgens een bericht, dat alle teekenen vertoont van in hoofdzaak betrouwbaar te zijn, is hij niet zelf als Christus opgetreden, maar hebben zijn leerlingen verklaard in hem den Christus te zien. Volgens datzelfde bericht heeft hij toen plechtig de juistheid van die verklaring erkend, doch meteen aan zijn leerlingen opgedragen, er tegen anderen niet over te spreken. Hoe hij den Christusnaam op zichzelf kon toepassen ? Onder den invloed der volgende overwegingen is het begrijpelijk. Hij verwachtte het koninkrijk der hemelen in geestelijken zin, en dus niet als koninkrijk, maar als toestand van heil en zaligheid, hij verwachtte dus ook den Messias niet als koning, maar als brenger, als stichter van zulk een toestand. Welnu, strekte zijn arbeid niet om zulk een toestand in het leven te roepen? Zou niet in volheid het Godsrijk verschenen zijn, als allen werden beheerscht door de gezindheid, die hij zelf koesterde en bij anderen poogde op te wekken, als zijn beginselen allen diep in de ziel waren gedrongen ? En kon hij niet vertrouwen, dat dit geschieden zou, vertrouwen, dat zijn beginselen zouden zegevieren ? Maar dat doet immers ieder ten aanzien van beginselen, die hij werkelijk liefheeft en van welker hoogheid en waarheid hij overtuigd is. Was ook zijn werkzaamheid niet gegrond in God, was hij daartoe niet door Hem geroepen, door Hem gezonden? Maar duidelijk hoorde hij immers in zich Gods stem, klaar was hij zich immers bewust, dat het zijn God was, die hem zijn taak aanwees en zijn weg voorschreef. Indien hij dan tot zijn werk door God was geroepen, indien dat werk vruchten moest dragen, die zouden leiden tot allengs voller ontplooiing van het aanvankelijk door zijn invloed zich reeds in enkelen vertoonende Godsrijk, was hij dan niet de Christus? Of zou er nog een ander na hem te verwachten zijn? Doch waartoe een ander! Om zijn werk voort te zetten ? Maar als voortzetter kon dan diè toch de Christus niet zijn. Om een rijker en voller openbaring Gods te brengen? Wat reden kon er zijn die te verwachten, als het Godsrijk met zijn heil en vrede volkomen verschenen zou zijn bij algemeene doorwerking van de blijde boodschap, door hem gebracht! Gegeven zijn geestelijke opvatting van het koninkrijk Gods, in welks komst hij geloofde, gegeven zijn vertrouwen op het doordringen van zijn beginselen, waarmee hij het Godsrijk verschenen moest achten, gegeven zijn besef van door God tot zijn taak geroepen te zijn, moest de gevolgtrekking wezen, dat hij was de Christus, door God gezonden om het volk te verlossen van zijn geestelijke nooden en het te brengen tot zaligheid, de Christus, die met den opbouw van den tempel eener aan God gewijde menschheid een aanvang moest maken. O, er moet heilige ontroering zijn geweest in zijn ziel, toen de gedachte, dat hij de Christus was, zich voor het eerst aan hem opdrong. Niet reeds bij het begin van zijn optreden kan zij zich hebben gevestigd. Zij moet langzamerhand onder het nadenken over zijn arbeid in hem zijn gerijpt, en hij moet ten slotte de gevolgtrekking hebben gemaakt met grooten schroom. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat hij zich niet als Christus bekend maakte, zelfs niet aan zijn leerlingen. Toen zij echter uit zichzelf verklaarden, dat zij in hem en zijn werk de vervulling zagen van de verwachtingen van het voorgeslacht, toen kon hij zich slechts verheugen over hun waardeering van zijn persoon en hun vertrouwen op de gevolgen van zijn optreden, waaruit die verklaring moest zijn voortgevloeid, en toen moest hij ook wel zijn stempel daarop drukken. Waarom hij hun kan hebben opgedragen, er niet openlijk over te spreken ? Och, de overgroote meerderheid van het volk verwachtte nu eenmaal, en toen ter tijde vooral, van den Christus verlossing van materieele nooden en staatkundige verheffing. Het was te voorzien, dat zulke verwachtingen aan zijn persoon verbonden zouden worden, als hij zich openlijk Christus noemde of noemen liet. En het was verre van zeker, dat hij zijn volksgenooten zou kunnen bewegen, hun droomen van macht en glorie op te geven, en hem te volgen als Christus ter stichting van een Godsrijk zooals hij dat verstond. En indien hem dat niet gelukte, zouden velen, na eerst bevrijding uit vreemde heerschappij van hem te hebben verwacht, zich zeer teleurgesteld gevoelen, als het zuiver geestelijk karakter van zijn bedoelingen hun duidelijk werd, en zou hun teleurstelling licht overgaan in verbittering. Nu zal hij wel hebben begrepen, dat wat zijn leerlingen omtrent hem geloofden op den duur niet onbekend kon blijven. Hij zal daarna ook wel hebben ingezien, dat het ten slotte niet onbekend mócht blijven. Het uitzien naar een anderen Christus moest immers noodzakelijk belemmerend werken op het ernst maken met zijn beginselen, en dus de komst van het Godsrijk vertragen. Hij heeft dan ook later den naam openlijk aanvaard. Maar het is verklaarbaar, dat hij in 't eerst zijn leerlingen verzocht erover te zwijgen. Als deze opvatting van Jezus' bedoelingen juist is, heeft hij zich dus ten deele bij de verwachtingen van Israël's profeten aangesloten, en is hij er voor een ander deel van afgeweken. Over het laatste kunnen wij ons slechts verheugen. Maar moeten wij misschien betreuren, dat hij van de Oud-Testamentische verwachtingen zich niet geheel heeft losgemaakt, en zonder verband daarmee is opgetreden als de stichter van een nieuwe godsdienstige gemeenschap? De vraag is moeilijk te beantwoorden. Had hij bij zijn volksgenooten in de Messias-verwachting geen aanknoopingspunt gehad voor zijn beginselen, dan zou hij misschien geen kring van geestverwanten hebben kunnen verzamelen, beslist en doortastend genoeg, om met den voorvaderlijken godsdienst te breken. En stellig zou het Christendom zich niet zoo spoedig hebben verbreid, als men zijn stichter niet had kunnen voorstellen als den van ouds beloofden verlosser. Maar aan den anderen kant zou het Christendom, indien het hem gelukt was dat te stichten los van die verwachting, niet hebben geleden onder de vermenging met Oud-Testamentische bestanddeelen, waardoor het dikwijls zooveel van zijn zuiverheid en hoogheid heeft ingeboet, en zou er met zijn persoon allicht wat minder afgoderij zijn gepleegd. Dat Jezus deed zooals hij deed, is echter niet meer dan natuurlijk. Hij stond op Israëlietischen bodem en was kind van zijn tijd, hoeverre hij ook boven zijn tijd en zijn volk uitmuntte. Het zou kleinzielig zijn, er 'hem minder eerbied om toe te dragen. Intusschen is wel zeker — en daarop moet nadruk vallen —, dat Jezus bij zijn geloof in de toekomst, zijn vertrouwen op de zegepraal der beginselen, die leefden in zijn ziel, nimmer zou hebben gesproken van een koninkrijk Gods, en bij zijn besef van door God geroepen te zijn tot zijn werk van godsdienstige en zedelijke verheffing zich nimmer Christus zou hebben genoemd, als hij niet zekere eigenaardig-Israëlietische voorstellingen had gehad. Het wezen van zijn geloofsleven, het wezen dus ook van het Christendom, bestaat in de gezindheid des harten, die gekweekt wordt door de ervaring van Gods eindelooze liefde voor al Zijn kinderen, maar het is niet gemoeid met de uitdrukkingen „Christus" en „koninkrijk Gods of met den kring van gedachten, waaruit die zijn voortgekomen. Thans komen wij te staan voor de vraag, of ook wij aan Jezus van Nazareth den naam Christus kunnen geven. Het is na bovenstaande uiteenzettingen duidelijk, dat wij het niet kunnen, als wij aan dien naam zijn oorspronkelijke beteekenis willen hechten. Feitelijk toch zou men dan van oordeel moeten zijn, dat er rechtstreeksch verband bestaat tusschen Jezus' komst op de wereld en de Messiaansche profetiën van het Oude Testament. En in elk geval zou men in staat moeten zijn aan te toonen, dat de verwachtingen der profeten in den persoon en het werk van Jezus zijn vervuld. En dat is nu eenmaal onmogelijk. Met hoeveel ijver en scherpzinnigheid er ook gezocht is naar punten van overeenkomst, het onderscheid is te groot. De verwachtingen loopen bovendien te zeer uiteen. En al is men bereid, de bijzonderheden ervan te laten vallen en slechts te rekenen met het gemeenschappelijke, ook dan gaat het niet. Het is daarom zeer begrijpelijk, dat de Joden, aan de uitspraken van het Oude Testament vasthoudende, steeds geweigerd hebben Jezus te erkennen als den Christus, en naar een anderen verlosser zijn blijven uitzien. Op hun standpunt doen zij dat terecht. Want aan de verwachtingen, in hun oog beloften, is nog niet voldaan. Zullen wij dan den naam laten varen ? Een naamkwestie kan soms zeer belangrijk zijn, en ofschoon ik niet wil beweren, dat de beteekenis van deze zoo bij uitstek groot is, acht ik haar toch ook niet van gewicht ontbloot. Nu kan vooreerst worden opgemerkt, dat het bezwaar, den naam niet te kunnen nemen in zijn oorspronkelijke beteekenis, volstrekt niet alleen voor de vrijzinnigen geldt. Andere richtingen verkeeren vrijwel in hetzelfde geval, 't Is waar, de orthodoxie spreekt veel en gaarne van Jezus als den „Christus naar de Schriften". Maar zij kan toch niet waar maken, dat hij beantwoordt aan de verwachtingen van Israël's profeten. Zij kan trouwens evenmin aantoonen, dat het mogelijk is, zich één Christus naar de Schriften voor te stellen, al denkt men daarbij alleen aan de geschriften van het Nieuwe Testament. Want daarin worden nu eenmaal van den persoon van Jezus uiteenloopende voorstellingen gegeven, zoodat men een keuze moet doen. Allen moeten bij het beeld, dat zij van Jezus zich vormen, van sommige bijbelsche voorstellingen afwijken, en allen moeten aan den Christusnaam een eenigszins andere beteekenis hechten dan de oorspronkelijke. Eerlijkheidsoverwegingen tegenover wien ook behoeven ons daarom niet te weerhouden, van den naam in gewijzigden zin gebruik te maken. En zou het dan niet wenschelijk zijn hem te behouden, deels omdat het wel wat zonderling zijn zou, ons Christenen te noemen, maar Jezus niet als Christus te willen betitelen, deels om valsche gevolgtrekkingen te voorkomen? Er is echter meer. Wanneer wij aan den naam geen al te vage beteekenis hechten, zooals — gelijk wel gebeurd is — koning in het rijk der waarheid, koning op het gebied des geestes of iets dergelijks, wanneer wij ons zoo nauw mogelijk, en voor de hoofdzaak bijna geheel, aansluiten bij Jezus' eigen opvattingen, waarmee hij — dat behoeft niet te worden vergeten — ook van de oorspronkelijke beteekenis afweek, dan geven wij door hem te gebruiken uitdrukking van een gewichtige overtuiging. De hoofdzaak was immers bij Jezus hierin gelegen, dat hij geloofde in de komst van het koninkrijk Gods als een rijk van waarheid, vrede en liefde, dat hij zich bewust was, door zijn arbeid daarvan de grondslagen te leggen omdat het in volle heerlijkheid verschenen zou zijn, als zijn beginselen in de harten heerschappij voerden, en dat hij op de zegepraal dier beginselen vast vertrouwde. Daarom was het, dat hij zichzelf beschouwde als den brenger der nieuwe toekomst, als den Christus. Welnu, indien ook wij gelooven in de komst van het Godsrijk of — uitgedrukt in de taal van onzen tijd — in den zedelijk-godsdienstigen vooruitgang der menschheid, en indien wij vertrouwen, dat die vooruitgang tot stand zal komen door verder en dieper doordringen van die beginselen, waarvoor Jezus geleefd heeft en gestorven is, maar ook op geen andere wijze tot stand komen kan, omdat alleen langs den weg, door hem gewezen, 's menschen hoogste ontwikkeling, en daarmee tevens zijn waarachtig heil te bereiken is, dan staan wij op denzelfden bodem, waarop hij stond. Dan is hij voor ons de baanbreker van den vooruitgang, de brenger van heil en geluk, die met den bouw van het Godsrijk een aanvang heeft gemaakt, dan is hij ook voor ons de Christus. Als wij hem zoo noemen, geven wij dus eensdeels uitdrukking aan ons geloof in den vooruitgang, anderdeels aan onzen eerbied voor de Christelijke beginselen, waarvan alleen wij den waren vooruitgang verwachten, en daarmee aan onze dankbaarheid jegens hem, die ze aan de menschheid bracht. En mogen wij dan dien naam hem niet geven ? Het is hier de plaats niet, een uitvoerig pleidooi te houden voor het geloof in den vooruitgang. Het is ook niet noodig. Wordt dat geloof niet gedeeld door schier allen, die waarlijk gelooven, dat de loop der dingen bepaald wordt door Gods wil, en Hem kennen als heilige Liefde? Wat ook de openbaringen Gods in natuur en geschiedenis ons mogen leeren, allermeest zeker kennen wij Hem, doordat Hij zich openbaart in ons binnenste, ons daar met bewustheid voelen doet de werking Zijner allen- en allesdoordringende kracht. En daar immers treedt Hij op als de Heilige, die het kwade verfoeit en het goede verlangt, die altijd weer ons opwekt tot reinheid en liefde. En als wij weten, dat Hij reinheid en liefde wil van ons, wat anders kunnen wij dan aannemen dan dat ze wil alom, en wat anders kunnen wij dan gelooven dan dat Hij de menschheid, zij het op voor ons ondoorgrondelijke wijze, en langs wegen, die ons niet altijd toeschijnen de kortste te zijn, voortstuwt in die richting, die stellig tot meer reinheid en liefde leiden zal? En hoe zouden zij het tot stand komen van zulk een vooruitgang ons anders kunnen voorstellen dan doordat meer in de harten der menschen doordringen en heerschappij voeren die beginselen, die, in spreuken en gelijkenissen, in de bergrede vooral, ons treffen door hun eenvoud en reinheid, hun klaarheid en diepte, beginselen, die tot ons spreken van liefde tot God en den naaste, van ootmoed en vertrouwen, van goddelijke ontferming en menschenwaarde ? Maar iets hoogers en edelers kunnen wij ons immers niet denken. Wij zouden het ideaal van menschelijke volkomenheid verwezenlijkt achten, als wij ze bij iemand onbeperkt zagen heerschen. 11 En wanneer wij ons een samenleving pogen voor te stellen, waarin alle verhoudingen en toestanden, alle gedragingen van menschen den stempel vertoonen van die beginselen, dan rijst voor ons op een beeld, overweldigend van hoogheid, schoonheid en zaligheid. Misschien zijn sommigen van oordeel, dat bij deze Christus-beschouwing de persoon wel wat veel op den achtergrond treedt voor de beginselen, die hij gepredikt heeft. Ik meen, dat dit noodig is, ja, dat het voor de zuiverheid en de kracht van het godsdienstig leven gevaarlijk is, den persoon naar voren te brengen. Ik voeg er echter terstond aan toe, dat het toch ook stellig op schade uitloopt, den persoon uit het oog te verliezen. Het is zeer gewichtig, dat Jezus zijn beginselen niet alleen heeft gepredikt, maar er ook in zichzelf de heerlijkheid van bewezen heeft, in zichzelf heeft getoond aan tijdgenoot en nakomeling, hoe een mensch wordt, in wien zij leven als heerschende macht. Die beginselen zijn hoofdzaak, en zij zouden hun hooge beteekenis behouden, al wisten zij niets van hem, die ze eenmaal verkondigde, of al bleken de berichten, die wij over hem hebben, alle onjuist. Maar dat hij zelf die beginselen als het ware heeft belichaamd, hun krachtige en zegenrijke werking heeft laten zien in eigen persoon en leven, is toch van bijzonder belang. Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken. Ik vermoed, dat altijd meer menschen tot Jezus' beginselen zijn gebracht door de aantrekkingskracht van zijn persoon dan door die van de beginselen zelf. Wie zich zijn beeld voor den geest roept, zijn leven in gedachte medeleeft, zich verplaatst in zijn toestand, en zich indenkt in zijn zieleleven, kan bezwaarlijk onbewogen blijven. Hij moet haast wel komen onder den invloed van zijn persoonlijkheid, zoo zacht en zoo krachtig, zoo teeder en zoo doortastend, zoo liefdevol en zoo onverschrokken, en zich machtig tot hem aangetrokken voelen. Het is uiterst heilzaam voor het innerlijk leven, dien drang te volgen en met zijn verheven persoonlijkheid voeling te houden. Men moet in het leven, in het verkeer met menschen, kennis maken met veel platheid en boosheid. De gedachten van sommigen schijnen zich nooit te verheffen boven de kleine dingen van het materieele leven. Zij geraken in bekommering over beuzelarijen, haken naar pretjes en vermakelijkheden, blijven in al hun denken en doen zeer laag bij den grond. Anderen toonen een verdorvenheid, die weerzin wekt. Op de brutaalste wijze maken sterken misbruik van hun macht om zwakken te exploiteeren. Niets is heilig voor hun zelfzucht en hebzucht. Uit dierlijke zinnelijkheid worden de walgelijkste daden verricht. Leugen en bedrog, onrecht en laster treden onbeschaamd op. Het is zoo vreemd niet bij het aanschouwen van zooveel platheid en boosheid, dat het menigeen moeilijk valt, te gelooven in den adel der menschelijke natuur, den mensch te eerbiedigen als een wezen, dat als kind van Gods geslacht oneindige waarde heeft. De mensch een kind van God! Het klinkt tegenover tal van toestanden en gebeurtenissen bijna als spot. Men zou menigmaal willen zeggen: hij is een onbeduidend, een waardeloos en ellendig schepsel. Voor wie zijn geloof in den mensch dreigt te verliezen is het buitengewoon opfrisschend, het beeld van Jezus voor zich op te roepen, te bedenken, hoedanig hij geweest is en welk een zegenrijke invloed er van hem is uitgegaan op tijdgenooten en nakomelingen. Hij wordt dan warmer gestemd, en zegt bewonderend: wat kan een mensch groot zijn, en van welk een machtige beteekenis kan hij wezen voor anderen! Hij behoeft daardoor het kleine en zondige in de menschenwereld niet voorbij te zien, maar hij krijgt meer oog voor de edele krachten, die ook behooren tot 's menschen aanleg, voor het licht des heiligen geestes, dat ook een deel uitmaakt van zijn wezen. En hij zegt: helaas, de mensch is wel menigmaal ontrouw aan zijn hoogen adel, maar een koning is hij toch, hij draagt den aanleg in zich om groot, zeer groot te worden. Nu bedoel ik natuurlijk niet te zeggen, dat alleen het gedenken van Jezus' persoonlijkheid in staat is, iemand het geloof in den mensch te doen behouden. Neen, het kan ook worden versterkt en verlevendigd langs andere wegen, en het moet ten slotte steunen op anderen grond dan op de erkenning van Jezus' grootheid. Maar het voeling houden met hem werkt toch zeer heilzaam. Heilzaam is het ook voor het oordeel, dat wij vormen over onszelf, en voor den omvang der verplichtingen, die wij onszelf stellen. Wij verkeeren steeds in groot gevaar ons te misleiden over onze werkelijke beteekenis. Met ijdelheid zijn misschien allen, doch zijn stellig de meesten behept, en velen zijn het in sterke mate. Onder den invloed daarvan beoordeelt een mensch zichzelf gewoonlijk niet onpartijdig, en legt hij bij zichzelf niet den maatstaf aan, dien hij bij anderen gebruikt. Zijn eigenliefde doet hem alles bezien van de gunstigste zijde, en het is volstrekt geen uitzondering, dat hij bij zichzelf verontschuldigt of verdedigt wat hij bij anderen afkeurt. Dit heeft ten gevolge, dat hij dikwijls verre van nederig is, maar een hoogen dunk heeft van zichzelf en zich anderer meerdere acht. Terecht wordt het woord van den farizeër veroordeeld: „Ik dank u, o God! dat ik niet ben als de anderen", maar... van die stemming dreigt gedurig iets binnen te sluipen en is menigmaal iets aanwezig in het hart van velen, zoo niet van allen. Die misleidende eigengerechtigheid, die zulke droevige gevolgen heeft voor geheel het innerlijk leven, kan op verschillende wijzen worden bestreden. Het is hier de plaats niet, om daarbij stil te staan. Maar wel, om te zeggen, dat ook het voeling houden met Jezus tegen die kwaal uitnemende diensten kan bewijzen. Niet licht zal iemand zich groot gevoelen, wanneer hij staat naast een edeldenkend, hoogstrevend mensch. Stellig zal hij het niet doen, wanneer hij komt onder den indruk van diens zedelijk overwicht. En komt niet ieder onder dien indruk, die naar den geest zich bevindt in Jezus' tegenwoordigheid ? Wanneer dit dan herhaaldelijk het geval is, en zijn beeld gedurig met iemand leeft, dan moet ook telkens de opkomende eigengerechtigheid weer worden verdreven en plaats maken voor nederigheid. Het gevoel van zelfvoldaanheid, dat menig gemoed verhardt en ondiep maakt, hangt, behalve met s menschen ijdelheid, ook samen met het feit, dat onze samenleving over iemand vrij spoedig tevreden is, en geen hooge eischen stelt aan zijn zedelijk streven. Wanneer iemand zich houdt aan de erkende wetten van het fatsoen en geen buitensporigheden uithaalt, niet waar? dan gaat hij door voor een achtenswaardig burger, op wien niets valt aan te merken. Welnu, als iemand door anderen voor achtenswaardig wordt gehouden, dan komt het er licht van, dat hij ook zelf zich zoo gevoelen gaat, en dus meent te kunnen volstaan met te doen naar de eischen, die de wereld stelt. De wereld b.v. neemt het iemand volstrekt niet kwalijk, wanneer hij sommigen een kwaad hart toedraagt, en met hen verkeert op voet van vijandschap. Zij ergert er zich niet aan, wanneer hij een ondervonden beleediging niet op zich laat zitten, maar het oude „oog om oog en tand om tand" in toepassing brengt. Al zijn zulke dingen van iemand bekend, hij kan toch wel als een geëerd man geschikt worden geacht voor de belangrijkste posten. Worden zij nu door anderen niet veroordeeld, och, dan komt men er zoo ge- makkelijk toe, er zich ook zelf maar niet over te verontrusten. Maar dat mag toch niet. Wij moeten haat en wraakzucht in ons veroordeelen als zonde en schuld. Ongetwijfeld. De eischen, die de wereld stelt, zijn veel te laag. Met de vervulling daarvan mogen wij niet meenen genoeg te hebben gedaan. Wie ermee tevreden is, verloochent zijn adel, is ontrouw aan zijn diepste wezen, toont zich zijn afkomst als kind van God geheel onwaardig. Tegen zulk een platheid, die uitloopt op verlagende zelfverminking, moet ernstig worden gewaakt, te ernstiger omdat het gevaar er voor allerminst denkbeeldig is. Ook dit kan weer geschieden met verschillende middelen, waarop in dit verband niet gewezen kan worden. Maar zeker is wel, dat ook hier het voeling houden met Jezus'persoonlijkheid een uitnemende uitwerking hebben kan. Wanneer iemand gedurig hem aanschouwt in zijn lichtende grootheid, zijn onbegrensde toewijding en reine liefde, zou hij dan kunnen meenen, genoeg te hebben gedaan, zoo de wereld hem fatsoenlijk noemt? In zijn nabijheid wordt het hart warm van bewondering, en gevoelt het verlangen hem te volgen naar de hoogte. Dan ontwaakt het fiere besef, dat het kind van God te goed is voor een leven in de vlakte, en tot plicht heeft, zijn geestelijken aanleg te ontwikkelen en het goddelijke in zich te brengen tot heerschappij. Dan beaamt de mensch het recht van zijn indruk wekkenden, bijna verbijsterenden oproep: wees volmaakt! Er is nog iets. Het is van groot belang, omtrent de onzienlijke dingen een vaste overtuiging te bezitten. Aan den mensch, die denkt en voelt, dringen zich gedurig allerlei vragen op, vragen die betrekking hebben op God en wereld, leed en zonde, leven en sterven. Zij melden zich misschien bij allen niet aan met even sterken drang, en ze doen dat ook niet bij ieder in alle oogenblikken van zijn leven, maar zij blijven nooit uit. Het kan pijnlijk, het kan een marteling zijn, zich die vragen te moeten stellen en niet te kunnen komen tot een bevredigend antwoord. Een mensch voelt zich dan omringd door raad- selen, die hem benauwen, zoodat hij het leven doorgaat als iemand, die zich bevindt in een doolhof en den weg niet kent. Heeft hij zich echter een vaste overtuiging verworven, dan kan hij voortgaan met zekeren tred, rustig en in evenwicht. Hij heeft dan houvast. Al weet hij niet van alle bijzonderheden den oorsprong en het doel aan te wijzen, het vertrouwen, dat achter al het zichtbare werkzaam is de onzichtbare kracht Gods, de stellige verzekerdheid, dat Hij met den mensch en met alles wat Hij hem zendt Zijn heilige bedoelingen heeft, schenkt hem een machtigen steun, beheerscht zijn stemming en zijn gezindheid. Nu kan een overtuiging eerst werkelijk iemands eigendom zijn, als zij wortelt in zijn eigen binnenste. Hij moet haar daarom zelf verwerven, en kan haar niet van een ander overnemen. Iemand kan wel, op gezag van een hoogstaand mensch of van wat hij beschouwt als een bijzondere openbaring, aannemen, dat eenige stelling waar is, aannemen b.v. dat de prediking van Gods liefde juist is. Maar dat is lang niet voldoende, dat brengt hem nog geen overtuiging, die een kracht voor hem zijn kan. In zijn eigen binnenste moet die prediking weerklank vinden. Wat hij van Gods werking ziet rondom zich, en vooral wat hij ervan bemerkt in zich, moet hij zelf ervaren en gevoelen als de werking van een Liefdemacht. Dan eerst komt hij tot wezenlijk geloof, verwerft hij zich een overtuiging, die op zijn stemmingen gezindheid haar stempel drukt. Intusschen, al komt het ten slotte aan op eigen geestelijke werkzaamheid, ieder behoeft niet van voren af aan te beginnen. Men kan zijn voordeel doen met wat door anderen is gedacht en gevoeld, \an hen leeren en zich door hen den weg laten wijzen. Een leidsman kan van groot nut zijn. Wat deze doet kan wel de eigen werkzaamheid niet overbodig maken, maar hij kan toch een belangrijke hulp wezen. Jezus nu met zijn rein en diep gemoed is vanzelf aangewezen zulk een leidsman voor ons te zijn, en het is op z'n zachtst uitgedrukt onverstandig, van zijn hulp geen gebruik te maken. Moeten wij ons bij zijn uitspraken dan onvoorwaardelijk neerleggen ? Neen, dat zou niet baten. Wie het wil doen, boet er ook licht een deel van de kracht, immers van de zelfstandigheid, van zijn geloofsleven bij in. Maar wij moeten aan zijn uitspraken de meest ernstige aandacht schenken. Het getuigt van verregaande aanmatiging en oppervlakkigheid, er niet mee te rekenen als met uitspraken van de grootste waarde. Wat hij heeft gezegd over de dingen des godsdienstigen levens is alleen omdat hij het gezegd heeft reeds van belang. Wij moeten het dan ook niet terstond verwerpen, wanneer het misschien in ons eigen binnenste geen weerklank vindt. Wij moeten er dan met eerbied aan blijven denken, en rekening houden met de mogelijkheid, ja, met de waarschijnlijkheid, dat de oorzaak daarvan niet ligt aan zijn uitspraken, maar aan ons, aan den gebrekkigen toestand van ons gemoed, aan te weinig diepte en te veel onreinheid. Dat Jezus geloofd heeft in de liefde van God, in den adel van den mensch als kind van God, en in de komst van het Godsrijk, maakt deze overtuigingen van zóó groot gewicht, dat ieder ernstig mensch ze nauwkeurig moet overwegen, en slechts een waanwijze domoor er onverschillig aan voorbij kan gaan. Het is zelfs heel wat sympathieker en wijzer, op gezag van zijn zedelijke en godsdienstige grootheid er zich onmiddellijk bij neer te leggen, dan ze achteloos en met weinig aandacht te behandelen. Het ware is echter, dat wij met eerbied naar hem luisteren, ons hart openstellen voor zijn invloed, en nederdalen in de diepste diepten van ons innerlijk leven, ten einde zoo mogelijk na te voelen wat door hem is gevoeld en zijn geloof ons eigen, werkelijk eigen te maken. Wie zoo met heiligen zin zich plaatst aan zijn voeten, zal niet licht ongesterkt van hem heengaan. Hij kan bij hem voor zijn geloofsleven steun vinden, steun om het te wekken, zoo het nog slaapt of weer is ingesluimerd, steun ook om het te onderhouden en aan te kweeken. Het laatste is noodig voor ieder, want het geloofsleven wordt telkens bedreigd door allerlei gevaren. Vele middelen kunnen er voor worden aangewend, maar zonder twijfel kan ook het voeling houden met Jezus heilzaam zijn en de godsdienstige aandoeningen verlevendigen. Het aanschouwen van de openbaringen des geloofs vermeerdert toch meestal het eigen geloof. En het geloofsleven kan er ook door worden verdiept en verrijkt, omdat wij bij hem in aanraking komen met een vroomheid, zóó innig, zóó diep en zóó warm, dat de eigen ziel, in biddende ontroering, er nader door gebracht wordt tot den Vader. Deze invloed behoeft waarlijk niet van geringe beteekenis te zijn. Zal de persoonlijkheid van Jezus op zoodanige wijze waarde hebben voor ons zedelijk en godsdienstig leven, dan dienen wij ons te houden aan wat naar ons oordeel omtrent hem vaststaat als geschiedkundige waarheid. Dit spreekt eigenlijk vanzelf. Maar terwille van hetgeen wel gezegd is over de beteekenis van het onderzoek naar hetgeen uit de evangelische berichten als historisch mag worden beschouwd, moet het toch even worden opgemerkt. Het spreekt eigenlijk vanzelf. Zeker. Want de mogelijkheid van zulk voeling houden met den persoon van Jezus, als ik omschreef, valt weg, wanneer iemand niet overtuigd is, dat Jezus inder- daad geweest is en gedaan heeft zooals hij zich voorstelt. Ja, indien wij van hem een beeld ons ontwerpen, dat niet historisch is, dat feitelijk slechts weergeeft wat ons het hoogste en edelste toeschijnt, doch waarvan wij in gemoede meenen, dat het beantwoordt aan de werkelijkheid, indien wij dus, zonder ons daarvan bewust te zijn, een voorstelling van hem maken, die ons ideaal van menschelijke volkomenheid vertegenwoordigt, dan gaat er dezelfde kracht van uit. Wij houden ons dan immers ook aan wat wij als historische waarheid beschouwen. Maar indien wij ons met bewustheid hem denken als ideaal, indien wij weten, dat aan het beeld, dat wij van hem ons vormen, de werkelijkheid öf niet óf slechts gebrekkig beantwoordt, dan kan dat niet het geval zijn. Zulk een ideaal kan dan toch wel beteekenis voor ons hebben en invloed op ons uitoefenen. Een ideaal is altijd van invloed. Maar het is dan een invloed, die werkt op geheel andere wijze, en die bovendien buiten den persoon van Jezus van Nazareth omgaat. Zijn wij in dezen dan afhankelijk van wat het wetenschappelijk onderzoek leert, dat met voldoenden grond omtrent Jezus' persoon mag worden aangenomen ? Ja, de beteekenis, die zijn persoon kan hebben voor ons godsdienstig leven, hangt daarmee ten nauwste samen. Wanneer iemand er aan twijfelt, of Jezus wel inderdaad zóó vast heeft vertrouwd op den Vader, dat hij ook in dien bangen nacht in Gethsemané's hof met een wreeden dood voor oogen bidden kon „Uw wil geschiede!", dan kan daaruit geen opwekking meer tot hem komen, om ook van eigen wenschen en verlangens afstand te doen en zich met kinderlijken zin aan God over te geven. Hij kan dan het beeld waardeeren als een schepping van vrome fantasie, en het kan hem als zoodanig bekoren, maar het kan hem niet meer zoo aangrijpen en ontroeren als wanneer hij het houdt voor een beeld der werkelijkheid. Wanneer iemand zich niet verzekerd houdt, dat Jezus inderdaad een mensch is geweest met zulk een reine, liefdevolle ziel, dat hij aan eigen voordeel en gemak niet dacht, maar rusteloos anderer heil zocht, en zelfs om vergeving bidden kon voor wie aan 't kruis hem nog hoonden, ja, dan kan hij weer dat beeld waardeeren en het bewonderen als product van een diepvoelend kunstenaar, maar dan kan het niet zijn geloof in den mensch verlevendigen, en hem niet opwekken door het besef, dat de mensch, hoe klein hij zich menigmaal toont, toch tot groote dingen in staat is. De eenvoudige, nuchtere vraag: „Is hij werkelijk zoo geweest?", een vraag, die uit den aard der zaak slechts kan worden beantwoord door een rustig, onpartijdig onderzoek, omdat zij niet ligt op het terrein des geloofs maar op dat der geschiedenis, kan hier niet worden ontweken. En het antwoord daarop is beslissend. Verkeeren wij dan niet in een treurigen toestand, als wij in ons godsdienstig leven afhankelijk zijn van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek ? Maar al is de beteekenis van Jezus' persoon voor ons godsdienstig leven ervan afhankelijk, daarom toch niet ons godsdienstig leven zelf? Neen, gelukkig niet. Het zou wel in vrij sterke mate het geval zijn, en de toestand zou dan ook inderdaad treurig wezen, indien wij toegaven aan den drang van sommigen, die het godsdienstig leven zeer bijzonder en innig met Jezus' persoon in verbinding willen brengen, die, zooals het gewoonlijk wordt uitgedrukt, den Christus op den voorgrond willen plaatsen. Daartegen moet echter juist ernstig worden opgekomen. Niet alleen trouwens, omdat het godsdienstig leven niet afhankelijk mag zijn van kennis en wetenschappelijk onderzoek, maar ook omdat het de zuiverheid van het godsdienstig leven in gevaar brengt, en belemmerend kan werken op de rechtstreeksche gemeenschap van het hart met God. De beteekenis, die de persoon van Jezus heeft voor het godsdienstig leven, is ten slotte niet meer, en mag ook nooit meer zijn dan een bijkomstige. Zeker, er is niets tegen in te brengen, als iemand zegt, dat de kracht Gods, die ook werkt in den mensch, zich bij niemand duidelijker vertoont dan bij hem, dat hij door God aan de menschheid is gegeven tot haar heil, en dat wij den Vader hebben te danken voor den zegen van zijn persoonlijkheid en zijn heilig leven. Zoo kan en mag ieder spreken, die overtuigd is van de onvergelijkelijke hoogheid van den Christusgeest en de eenige grootheid van zijn drager, en wezenlijk gelooft in Eén, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Maar op het werk Gods in Jezus mag niet zóózeer de nadruk worden gelegd, dat Gods andere werken er door worden voorbijgezien of gering geacht. Als men dat doet, is men op den weg eener ongezonde overdrijving. En als men er zelfs meer nadruk op legt dan op het werk Gods, dat de mensch kan ervaren in eigen binnenste, wordt het gemoedsleven geleid in verkeerde richting en loopt het wezen zelf van den godsdienst gevaar. De persoon van Jezus is niet meer dan één van de middelen, waardoor het hart nader kan worden gebracht tot God. Dat middel werkt bij den één krachtiger dan bij den ander — dit is afhankelijk van ieders eigenaardige geestelijke samenstelling —, maar het behoeft voor niemand waardeloos te zijn. Het moet echter ook — anders loopt het ten slotte verkeerd — voor niemand het eenige wezen. En allerbedenkelijkst is de toestand geworden, wanneer men vergeet, dat zijn persoon niet meer zijn kan dan een middel. De hoofdzaak is, dat het hart komt tot den Vader en aan Hem zich hecht. De rechtstreeksche en persoonlijke gemeenschap met God is van het godsdienstig leven grond en middelpunt. Van onze betrekking tot Hem moeten wij trachten ons steeds dieper en levendiger bewust te worden, daardoor moet worden beheerscht het leven in al zijn uitingen. Dat is het allervoornaamste, het eerste en het laatste, en daarom moeten wij de meeste aandacht schenken aan het eigen binnenste, en dat, ten einde het te brengen in den hoogsten en zaligsten toestand, pogen te doordringen van de Christelijke beginselen. Voor ons godsdienstig leven is dan ook de beteekenis van Jezus' persoon op lange na niet zoo groot als die van zijn beginselen. Daarom kan het vrome hart met gerustheid toezien, welke resultaten het wetenschappelijk onderzoek naar Jezus' persoon oplevert. Het raakt de hoofdzaak niet. Want onze instemming met de Christelijke beginselen is immers niet afhankelijk van onze kennis omtrent hem, van wien zij afkomstig zijn, maar van den weerklank, dien zij vinden in ons eigen binnenste. En of zij daar doordringen, of zij daar hun zegen verspreiden, dat hangt allermeest af van wat omgaat in onszelf, van ons verlangen naar God en van Gods werking in ons. Laat daarom onze blik zich niet al te zeer wenden naar het verleden, en niet alleerst zoeken naar de openbaringen Gods in anderen, ook niet allereerst naar Zijn openbaring in Jezus Christus. Zeker, wij willen den band, die ons bindt aan het verleden, niet pogen te verbreken. Wij zouden het trouwens ook niet kunnen. Wij willen niet vergeten de verheven persoonlijkheid van Jezus van Nazareth, maar aan hem denken met dankbaarheid en eerbied. Met hem, wiens reine ziel, vol van de liefde Gods, zich o-eheel ' O aan Hem had overgegeven, willen wij voeling houden, omda: wij weten, dat dit ons zijn kan tot hulp en steun. Maar dat vij niet vreemd zijn aan zijn geest, dat hij ook vaor ons niet tevergeefs heeft geleefd, dat moge t