ARTIKEL XXXVI ONZER Nederduitsche Geloofsbelijdenis t\v \ TTTTTTPI?,"W ocp'hviTrl'ha'.if.i. bogüilUVDl U • .J.vu xw x (Beocrdeeling van de opstellen in de „Heraut over Kerk en Staati DOOR D- PH. J rlÖEDEMAKER. Amsterdam, J. H. VA N D A M. 1901. ARTIKEL XXXVI ARTIKEL XXXVI ONZER Nederduitsche Geloofsbelijdenis tegenover Dr. A. K IJ IJ P EU gehandhaafd. (Beoordeeling van de opstellen in de „Heraut" over Kerk en Staat.) DOOR DR. PH. J. HOEDEMAKER, Amsterdam, J. H. VAN DAM. 1901. In ónze Confessie staat het desbetreffend Artikel te worden herzien. Dr. A. Kuyper. Zes Stonelezingen. Blz. p/. WOORD VOORAF De vraag : of eene in onze Confessie uitgedrukte overtuiging schriftmatig is ? brengt ons op Godgeleerd terrein. Zij ligt buiten het gewoel der partijen op Kerkelijk en Staatkundig gebied. Eene onwaardeerbare winste voor hen die tot groote schade voor hun geestelijk en Kerkelijk leven, alsmede voor den arbeid in dienst van denzelfden Heer, van elkander gescheiden zijn, omdat zij niet hetzelfde antwoord gaven op eene geheel andere vraag: Hoe hebben wij in deze abnormale omstandigheden waarin de Kerk en de Staat ten onzent verkeert, te handelen en te wandelen ? Het zou ons dus leed doen, indien het onderzoek, dat wij op het voetspoor van Dr. Kuyper in zijne Heraut-artikelen hebben ingesteld, in den zin der partijschap werd uitgelegd. Dezelfde beweegkracht, die uit elkander dreef, wat één had moeten blijven en in den grond één bleef, heeft de tegenstellingen vervalscht. Wij verwerpen ze van ganscher harte en houden de broeders vast óók waar zij in het Kerkelijke gedeeld zijn, en in de Politiek uiteengaan. De waarheid vereenigt. Dat zal blijken zoodra men de Jielijdenis recht laat wedervaren. Het is daartoe zelfs niet noodig, dat men het geheel en in alles met die Belijdenis eens is, indien men slechts Gereformeerd is in dien zin, dat men zich ingeval van afwijking van de Belijdenis op het Woord beroept, maar dan ook vóór alle dingen medewerkt tot het naast voor de hand liggend doel, om de Kerk in de gelegenheid te stellen tot dit onderzoek saam te komen. Het gaat, ten slotte om „Heel de Kerk en Heel het volk 1" Pil. J. Hoedemaker. Amsterdam, 9 April 1901. Art. XXXVI UTed. Geloofsbelijdenis. Het is vrij algemeen bekend dat artikel XXXVI van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis voor vele zich noemende Gereformeerden een steen des aanstoots is. Men weet ook dat de geloofsovertuiging die in bovengenoemd artikel eene ondubbelzinnige uitdrukking vindt, min of meer afwijkt van de beginselen die de, als politieke partij opgetreden Gereformeerden op staatkundig terrein in toepassing zoeken te brengen. Maar verder bestaat er met betrekking tot de meeste, uit dezen stand van zaken voortvloeiende vragen en vraagstukken onzekerheid. Uit allerlei oorzaak. Het staat voor menigeen bijv. niet vast in hoever men hier met kwesties van redactie te doen heeft, en in hoever men aan een meer principieel verschil heeft te denken. En men heeft blijkbaar nog nooit nagedacht over de vraag, of dit verschil, aangenomen dat het bestaat, ook van zoo ingrijpenden aard is, dat het kan worden gezegd met andere principieele afwijkingen saam te hangen. Voor hen, die geen bezwaar zouden hebben bovengenoemd artikel te onderschrijven, kan dit eene aanleiding worden, eene bijzondere studie van dit onderwerp te maken, en een opzettelijk betoog hierover te leveren. Hiertegen bestaat evenwel, een tweeledig bezwaar. i°. Het onderwerp is niet actueel. 2°. En de vraagstukken waarom het hier gaat zijn in de verste verte niet rijp om in eene ter zake doende discussie te worden gebracht. I. Het onderwerp zou niet actueel zijn ? Hoe kan men zoo iets zeggen ! Hebben wij misschien vergeten dat er ten onzent sedert de dagen van Groen van Prinsterer vrij wat beweging op politiek terrein is ontstaan ? Integendeel. Er is naast de bestaande politieke partijen ongetwijfeld plaats voor eene partij, die hare reden van bestaan in artikel XXXVI van de Nederlandsche Confessie vindt, d. i. voor eene partij, die hare beginselen, haar program, hare drijfveeren en motieven ten slotte aan dat door velen niet begrepen, door anderen verworpen, door allen verontachtzaamd artikel, ontleent. Men zou in d i t geval niet langer kunnen zeggen dat het onderwerp in kwestie niet actueel was. Ieder, die zich op politiek terrein beweegt, of die in hetgeen op dit terrein voorvalt belangstelt, zou dan kennis hebben te nemen van hetgeen voor en tegen dit standpunt te zeggen viel. Maar, nu het eenvoudig gaat om de vraag : wat zegt de belijdenis en wat leert de Heilige Schrift ? staat men met deze vragen geheel buiten de practijk en kan men voor eene behandeling van zaken die tot het Dogmatisch-exegetisch gebied behooren, ten minste bij het groote publiek, geene belangstelling vinden. Wat geeft het, of men al weet in welken zin men dat „weeren en uitroeien van alle afgoderij en valschen godsdienst" heeft te verstaan ? Wat baat het, of men al bewijst dat de ovt-rheid het Koninkrijk van Christus heeft te bevorderen, het woord des Evangelies heeft te doen prediken en het Rijk van den Antichrist heeft te gronde te werpen ? Neen, — dit nemen wij terug. Zeker zou dit iets geven. Het betoog dat artikel XXXVI zóó en zóó te verstaan is en dat uit dit artikel consequent toegepast dat en dat voor de practijk van het leven in den Staat zou voortvloeien, geeft inderdaad iets. Iedere principiëele uiteenzetting van zaken moet vroeger of later eenen machtigen invloed uitoefenen en hierdoor ten slotte, blijken, zeer praktisch te zijn. Maar, er bestaat geen aanleiding voor hen, wier studie en sympathie op een geheel ander terrein liggen om zich onder zulke omstandigheden speciaal met d i t onderwerp bezig te houden. vraagstukken — dit was het tweede bezwaar zijn niet rijp voor discussie. Het gaat niet aan een artikel uit eene belijdenis en een staatkundig program tegenover elkander te stellen. Zij vertegenwoordigen twee zeer onderscheiden stadiën in de ontwikkeling der waarheid. Om goed te discussiëeren en niet bloot te staan aan allerlei drogredenen, plaatse men belijdenis tegenover belijdenis, beginselen tegenover beginselen en stelsel tegenover stelsel. Er zijn, namelijk, steeds in de ontwikkeling en uiteenzetting der waarheid deze drie stadiën : i°. De Kerk vat in hare belijdenis als in een brandpunt samen wat te dezer of te dier zake in de Heilige Schrift wordt geleerd. ö 2°. Uit die b e 1 ij d e n i s worden daarop de beginselen afgeleid die haar vruchtbaar maken voor het leven en haar tot heerschappij brengen op ieder terrein des levens, niet het minst ook bij het wetenschappelijk onderzoek. 3°. Naar en met die beginselen wordt dan al naar het geval meebrengt de theorie gevormd, het program uitgevaardigd, het stelsel opgebouwd. 1 laatst men nu eene geloofsovertuiging tegenover een stelsel dat de vrucht van veel nadenken en veel onderzoek is, dan geraakt men licht in verwarring en geeft men aanleiding tot allerlei verkeerde gevolgtrekkingen. Men krijgt dan, om een voorbeeld te noemen, eene merkwaardige gevolgtrekking als de volgende : de overheid bevordert het Koninkrijk van Christus het best door er zich niet mede in te laten. De waarlijk neutrale overheid handelt dus het meest in den geest van onze b e 1 ij d e n i s." Het is in zulke gevallen ongtwijfeld zeer nuttig, de drogreden in het betoog aan te wijzen; maar dit is een zeer ondankbaar werk, wanneer men te doen heeft met hen, die er geen belang bij hebben op dit punt van ongelijk overtuigd te worden. Hij, die de mannen van het derde naar het eerste stadium, anders gezegd, van hun eigen voorstellingen naar de Schrift zoekt terug te brengen, is voor hen, uit den aard der zaak, een sta in den weg. Indien hij de uitspraken van het geloof tegenover een uit den nood van het oogenblik en den eisch van de practijk geboren stelsel plaatst, stuit hij bij iedere schrede op nieuwe moeielijkheden, eerst op het terrein van de bedoelingen, dan op dat der exegese, straks op dat van de practijk waar het utiliteitsbeginsel den scepter zwaait. Wat, toch, is het fatale van de afwijking die zoo velen zich noemenden Gereformeerden belet in Artikel XXXVI der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de uitdrukking van hunne overtuiging te vinden ? Dat zij niet de vrucht is van nieuwe inzichten in de waarheid, geen gevolg van de eene of andere bijzondere opvatting van bepaalde texten of gedeelten 4er Heilige Schrift, in één woord niet de uitkomst van een voortgezet Schriftonderzoek maar uitsluitend van oorzaken, die in dezen tijd en in den afval van den levenden God gelegen zijn. Men komt er zoo licht toe voornamelijk of uitsluitend te vragen op welke wijze die en die bezwaren het spoedigste en op de het meeste voordeel belovende wijze kunnen worden opgeheven. Terwijl men vóór alle dingen had te vragen en zoo mogelijk vast te stellen wat God dienaangaande in Zijn Woord heeft geleerd, en de stelsels, de beginselen, de inzichten van menschen eenigen alleen van het woord van God heeft ter toetse te brengen. Wanneer nu echter op het onverwachts de gelegenheid wordt geopend de grondbeginselen, waarvan eene beweging op staatkundig terrein uitgaat, aan de Heilige Schrift te toetsen, vervallen hiermede de hier bovengenoemde twee bezwaren tegen een meer opzettelijk onderzoek van Artikel XXXVI Ned. Conf. in verband met de afwijkende meeningen van zich noemende Gereformeerden, die hierals leiders op politiek terrein optreden. Oók het nog niet genoemde bezwaar vervalt, dat zij, die het van harte met genoemd artikel eens zijn, zich nog niet bevoegd behoeven te achten, en stellig nog geen roeping behoeven te gevoelen, om van theologisch op staatkundig terrein over te gaan. Men behoeft geen deskundige, geen vakgeleerde te zijn, om zijn bijbel te raadplegen en de waarheid te belijden. Wat meer zegt, in het nu gesteld geval kunnen en mogen zij zich aan het onderzoek in kwestie zelfs niet onttrekken. In de eerste plaats uit eerbied voor hen die wij hierboven als »zich noemende Gereformeerden" hebben aangeduid, niet om te kennen te geven dat zij zich ten onrechte al zoo noemen, maar om geheel in het midden te laten of zij dit hetzij terecht, hetzij ten onrechte doen. Ontrouwe belijders zijn er ten allen tijden geweest; zich noemende Gereformeerden waren ook de Remonstranten in de XVIIdü eeuw: bouwmeesters, die hout, stroo en stoppelen aanbrachten om hiermede op den waren grondslag een gebouw op te richten, behooren helaas! niet tot de zeldzaamheden. Maar onder hen die Artikel XXXVI verwerpen zijn in de eerste plaats ook te noemen de mannen die het zich tot een taak hadden gesteld ons volk, tot de door de vaderen betreden, door de kinderen verlaten paden des Woords terug te leiden, en daarin tot op zekere hoogte werkelijk zijn geslaagd. Velen hunner zijn leden van kerken die uit de reactie tegen de in de Hervormde Kerk bestaande leervrijheid geboren zijn. Zij zijn leiders van de openbare meening, die zeer goed inzien, dat voor de zuiverheid van het wetenschappelijk onderzoek en zijne uitkomsten niet kon worden gewaakt, tenzij men het vermogen bezat de uit de belijdenis afgeleide beginselen te controleeren en die daarom »de wacht bij het beginsel" hebben betrokken. Er is slechts ééne overweging die ons zou kunnen terughouden een nader onderzoek op dit punt in te stellen: de gedachte dat het hier eene kwestie van woorden en uitdrukkingen geldt. Voor dit denkbeeld bestaat echter, geen enkele grond. De Christ. Gereformeerde Kerk heeft al het aanstootelijke in artikel XXXVI voor zoover dit door eene bloote redactie kon geschieden, weggenomen. Hunne synodale besluiten (1836—1877 D. J. VanVelsen Kampen 1859) bevatten op dit punt het volgende : »Nadat gevraagd is : eene duidelijke verklaring van den zin van Art. 36 onzer geloofsbel. en het doel van die vraag toegelicht door de deputatiën van NoordHolland en Utrecht, wordt het artikel zelf tot dat einde eerst voorgelezen. De vergadering oordeelt dat de bedoeling van dit artikel is, dat het der overheid als zoodanig betaamt dat zij als Gods dienares de ware leer en godsdienst beschermt, en met de macht haar van God gegeven alle valsche godsdiensten en afgoderijen behoort uit te roeijen door zulke middelen als zij recht en billijk zal oordeelen overeenkomstig Gods woord. (Syn. 1857 pag- 73 : 74 Art. 160.) In 1861 werd voorts onder den invloed der Vereen. Schotsche Kerk die, zooals men weet, uit de oppositie tegen de staatskerk geboren en daarom ten zeerste van den geest onzer vaderen, t. w. op politiek terrein vervreemd is, uitdrukkelijk uitgesproken dat de wereldlijke macht niets over of in de Kerk te zeggen had. Men voegde er evenwel dadelijk bij : «Evenwel zeggen wij hierdoor niet dat de overheid in seenen deele haren invloed ten aanzien der Kerk Ö moet doen gelden. Integendeel wij verlangen dat de Overheid de Kerk mocht beschermen, en dat zij alom haren invloed mocht doen gelden om het kwaad te weren en hetgeen heilzaam is voor te instaan volgens Art. 36 van onze geioofsbel. Maar wij kennen haar geen heerschende macht of gezag in of over de Kerk toe, want de Heere is onze Richter, de Heere is onze wetgever, de Heere is onze Koning." 1) Er is dus wel degelijk kwestie van eene afwijking van de belijdenis, die zeer diep in het leven der Kerk ingrijpt en door allerlei bezwaren wordt gedrukt. In de eerste plaats door een bezwaar van kerkrechterlijken aard. Het recht om tegen één artikel op te komen sluit hetzelfde recht ten aanzien van andere artikelen in zich. De kerkelijke positie der Modernen was door de oppositie van de Gereformeerden tegen Artikel XXXVI gedekt. Dit bezwaar drukt te meer omdat de afwijking van de belijdenis eene afwijking in de hiermede samenhangende wetenschap ten gevolge heeft. Artikel XXXVI bevat het architectonisch beginsel waarnaar een hiermede overeenkomend stelsel van staatsstraf, en ieder ander recht moet worden opgetrokken. Maar de afwijking van dit artikel stelt hiernaast en tegenover een beginsel van dezelfde soort. Zij op wie wij hier het oog hebben zijn de eersten om dit verband aan te wijzen. V andaar deze valsche-» positie dat mannen,wier Kerkrechterlijke positie in gewone omstandigheden die van ,.gedaagden" zou zijn, als reformatoren optreden, die de afwijkingen van anderen met verbanning van het gemeenschappelijk erf weten te straffen. Het gevaar schuilt hier in de eigenaardige gesteldheid van de Kerk en den Staat, ten onzent, in 1) Kerkelijk handboekje opnieuw uitgegeven door de Synode der Afg. Geref. Gemeente gehouden te Hoogeveen 1861, Zalsraan Kampen. de desorganisatie, de bandeloosheid, het partijwezen — rechtstreeksche en zijdelingsche gevolgen van den afval waarin ons volk meer en meer wegzinkt. Het oogenblik is zoo bijzonder geschikt om een privaat gevoelen aan de Kerk op te dringen, en om gebruik te maken van de daartoe voor de hand liggende middelen, ten einde de macht in handen te krijgen in de hoop langs dien weg den zegen te verspreiden, dien ieder van de toepassing zijner beginselen en de verwezenlijking zijner denkbeelden wacht. Indien uit de belijdenis de beginselen worden afgeleid die de bron, de stof, en de richting van eene wetenschap bepalen, moet, zooals reeds is opgemerkt, iedere afwijking van de belijdenis zichtbaar worden in de wetenschap die onder haren invloed staat. Hieruit volgt weer dat met name de Kerk en de Staat en nader de dogmatiek alsmede het Kerk- en Staatsrecht, onder de bestaande omstandigheden, wel degelijk onder dezen invloed min of meer gereconstrueerd worden. Dit is reeds vóór de doleantie gezien en gezegd. In eene openbare les bij den aanvang van den cursus aan de Vrije Universiteit naar aanleiding van pogingen om deze school en het onderwijs daar gegeven een niet kerkelijk karakter te geven. „Gereformeerd" zoo heette het toen.i) Gereformeerd is Ge-re-formeerd, d. i. „christelijk" van dwalingen gezuiverd. Wij hebben dus alle gezuiverde Kerken, die van Rome zijn uitgegaan, ook de Luthersche voor (min of meer) Gereformeerde d. i. voor zusterkerken te houden. Op dien grond werd gezegd, dat de Universiteit op Gereformeerden grondslag niet uitsluitend als eene pepiniére voor de Hervormde Kerk kon worden beschouwd. Terecht, wanneer niet meer en niets anders dan dit, hiermede werd bedoeld. 1) Op het fundament der apostelen en profeten 1885 bladz. 211—213. Maar men bedoelde iets anders. Men bedoelde, dat de Vrije Universiteit of liever de Vereeniging voor Hooger Onderwijs, zich geen partij stelt in de kwestie tusschen ons en de Christelijk-Gereformeerden. Dit nu, is m. i. eene noodlottige vergissing, die onze Universiteit niet het minste voordeel aanbrengt en haar op den duur den dood kan doen. Het is noodig, dit eens onomwonden uit te spreken of de oogen hiervoor mochten opengaan. De Vereeniging van alle Gereformeerden in den lande: wie zou haar niet van harte begeeren ? — Maar bedoelt men hiermede Gereformeerden in den hier bovengenoemden zin ? Neen. Men heeft het oog op de Christelijk-Gereformeerden, wier belijdenis — zooals men zegt — de onze i s. Is zij dit ? — Dat de Christelijk-Gereformeerde Kerk in menig opzicht dichter bij ons staat dan eenige zusterkerk, zal niemand betwisten. Maar gaat de kwestie, die ons scheidt, ten slotte buiten de b e 1 ij d e n i s, de Dogmatiek, de Theologie om ? Dit is de stilzwijgende vooronderstelling o. a. van de GereformeerdePredikantenconferentie, en omdat zij dit is, heb ik, sedert de bijeenkomst in „de Vrede" te Amsterdam, waar een voorstel, dat ten doel had het verschil te constateeren, werd verworpen, haar niet bijgewoond, gelijk ik ook niet voornemens ben haar bij te wonen, totdat er uitzicht bestaat op eene zuivere positie in dezen. De gronddwaling ligt m. i in de stelling: „In de belijdenis zijn wij het eens ; niet in de practijk van het kerkelijk leven." In de belijdenis zijn wij het niet eens en ik vrees, dat wij het ook nooit eens zullen worden, tenzij het God in Zijne genade behage, onze (niet „oudere") maar historische en ware, ofschoon diep gezonken Gereformeerde Kerk, weder op te richten. Het verschil ligt vooral in de Artikelen van de Kerken de verhouding van Kerk en Staat. Geen Synode heeft dat verschil nog geconstateerd. Het is velen nog niet tot bewustheid gebracht. Maar het ligt in het hart en in de ervaring van een groot gedeelte van het volk des Heeren in dezen lande, dat niet uit nevensbedoelingen en niet uit conservatisme, maar uit een richtig theologisch instinct de verzoeking tot afscheiding heeft weerstaan en met daden gesproken heeft: Wij gaan niet naar Ulrum ! Laat mij er bijvoegen : het ligt in de formulieren van eenigheid, zooals de inhoud van de vijf artikelen tegen de Remonstranten daarin lag. Ik vergeet niet, dat er twee elementen zijn in de Christelijk-Gereformeerde Kerk, al is de vereeniging, die in deze benaming is gedocumenteerd, eenige jaren geleden tot stand gekomen. Ook weet ik zeer wel. dat men „Hervormd" kan zijn en toch met beide voeten in „de scheiding" kan staan. Maar zoolang dit beginsel niet principieel d. i. op theologische gronden overwonnen is. acht ik de toekomst van „de Vrije Universiteit-' niet gewaarborgd. De stichting van Marnix, de poging tot oprichting van een eigen gymnasium en zooveel meer, wordt miskend, zoolang men daarin slechts „Kerkisme" d. i. iets niet noodzakelijks, iets persoonlijks, en niet de consequentie van een beginsel ziet, dat sterker is dan de goedwilligheid, de geestelijke sympathieën en alles wat wij den broeder gaarne toekennen. Wij kunnen uit hetgeen wij daar noemen, leeren, dat het Gereformeerd beginsel, waarop wij onze Universiteit hebben gesticht niet een neutraal terrein is tusschen ons en „de scheiding" maar het gebied, dat wij op haar hebben veroverd." Toen de Hoogleeraar J. H. Gunning alle Gereformeerden in zijn »medegetuigenis in zake het kerkelijk incident te Amsterdam" verantwoordelijk stelde voor hetgeen door Dr. Kuyper c. s. in naam van hunne belijdenis werd gezocht, wees ik deze medeplichtigheid af. Ik antwoorde : »Ofschoon dit schrijven meer bepaald ten doel heeft u dank te zeggen voor de toezending van uwe «medegetuigenis", en ik hierbij alleen eenige op- en aanmerkingen vvensch te voegen, die u het bewijs zullen leveren, dat ik getracht heb mij in uw gedachtengang te verplaatsen, acht ik én uwe veronderstelling en uwe conclusie zóó bedenkelijk, zóó schadelijk voor den broederzin, dat gij mij wel zult willen veroorloven, u medetedeelen waarom ik én het eene én het andere zeer beslist moet afwijzen. Laat ^ mij u dan mogen zeggen dat ik, als lid eener Kerk, wier belijdenis ik van harte ben toegedaan, niet gezind ben mij bij eene «partij" te laten indeelen. Indien het waar is, zooals gij beweert, dat Dr. KUYPER als partijhoofd in onze Kerk is opgetreden, meen ik veeleer te kunnen eischen, dat hij zich naar mij, dan dat ik mij naar hem voege. Hij heeft, immers, niet verborgen dat zijne beschouwing omtrent de roeping der overheid, althans in één punt, afwijkt van hetgeen onze belijdenis in Art. 36 heeft geleerd. Nu betwist ik, wel is waar, hem noch iemand het recht te beweren, en zoo mogelijk aan te toonen, dat Gods Woord iets anders leert dan de Kerk daarin tot hiertoe meende te lezen. De Heilige Geest kan uit dezen schat «nieuwe dingen" aan de kinderen onzer eeuw hebben medegedeeld : mjiar afdoend gezag kan noch aan dit beweren, noj'"San iets wat hier mede samenhangt worden toegekend, want het zou kunnen blijken, dat de geheele belijdenis in alle deelen één onverbreekbaar geheel vormde, zoodat ééne afwijking, in hare uiterste consequenties beschouwd, alle andere afwijkingen in zich sloot. Ofschoon ik dus niet aarzel te erkennen wat God onze Kerk in Dr. K. heeft geschonken, en volkomen bereid ben den smaad te dragen, in hem op het beginsel dier Kerk geworpen; hiervan zelfs niet wil aftrekken hetgeen daarin, meer bepaald, voor rekening van den mensch, den zondaar, den redacteur en woord- voerder zou mogen komen : en ofschoon ik mij niet geroepen acht op te komen, zooals g ij m. i. zeer ten onrechte eischt, tegen alles wat ik in het optreden van Dr. K. verkeerd zou kunnen vinden, d. i. alles wat i k misschien anders zou hebben gezegd en gedaan (dan alleen voor zoover de Kerk, die ik lief heb, hierdoor wordt bedreigd), wil ik noch door u, noch door iemand persoonlijk aansprakelijk worden gesteld voor iets dat niet rechtstreeks uit het kerkbegrip, en dan vanzelf verder uit de collegiale betrekking en den vriendschapsband, naar de algemeene beginselen van het recht en de zedelijkheid, voorvloeit. Als lid der Kerk, hare belijdenis van harte toegedaan, ben ik uit de strikken van »de coterie" en »de partij" verlost, en ben ik niet bereid, eenvoudig omdat ik Gereformeerd ben, of omdat ik in de practijk eene, naar ik meen, gezonde opvatting van de universitaire wetenschap aankleef, mij een juk te laten opleggen enz. enz." i) Tot hen die niet buiten maar binnen waren, sprak ik toen en later in denzelfden geest. B ij w ij z e van protest tegen de middelen waardoor men de Hervormde Kerk van Modernen zocht te zuiveren een bepaalde groep van leden en voorgangers officieel of officieus kerkelijk te organiseeren, of van »onze diepgezonken plaatselijke kerk, die in meerdere of mindere mate de gesteldheid van de Kerk in haar geheel reflecteert, in beginsel eene Gereformeerde Kerk, d. i. onder de omstandigheden, eene Afgescheidene Kerk zocht te maken, b.v. door de onderteekening der drie formulieren, terwijl wij èn niet op ons zeiven staan of willen staan, èn nog kerkelijke gemeenschap met andere kerken oefenen." »Langs deze lijn komen wij, op. zijn best genomen, tot de afscheuring van zeker deel der Hervormde Kerk, ') T. a. p. bl. 439-441. dat de Gereformeerde belijdenis met bewustheid aanvaard, met achterlating van een ander deel, dat niet prijs moest worden gegeven. Wenscht men ditf »Ik wensch het niet." En nog eens : Wij beamen de drie formulieren van harte, maar wij erkennen ook het recht van een beroep op Gods Woord. Welnu, zoolang onze Kerk geene gestalte heeft, waarbij eene Nationale Synode mogelijk is, en hiermede de stilzwijgende voorwaardevan de onderteekening niet wordt vervuld, verzetten wij ons ter wille van de broeders en kerken, die gravamina meenen te hebben, tegen iedere anticipatie van een ideaal, dat langs den rechten weg niet onbereikbaar is." 1) Aan het einde van het opstel waaruit deze woorden worden aangehaald komt de volgende profetie voor, die helaas 1 spoedig stond te worden vervuld." »Er is zeker een uitweg. — Over het erf der Christ. Gereformeerden. Immers, niets snijdt de mogelijkheid van eene reorganisatie, zooals zij ten vorigen jare nog in de vergadering der synode werd aanbevolen, zóó totaal af, als het aangenaam vooruitzicht, waarin de Modernen zich kunnen verlustigen, dat de uiterste rechterzijde door de kracht van haar beginsel onschadelijk zal worden ge maakt. Zóó kan dan in het eind de eenig m o g e 1 ij k e oplossing van de kwesties gelegen zijn in de richting, door de gereformeerde leiders ingeslagen. Maar wie zal bewijzen, dat zij de eenig mogelijke was of moest wezen, dat zij de meest w e n s c h e 1 ij k e is, en dat zij der Kerk, het Vaderland het meest ten zegen strekt ?" 2) Toen daarom de Doleantie gekomen was, de Vrije ') T. a. p. bladz. 15:1, 154. l) Idem bladz. 156. Universiteit niet langer in dienst van het oorspronkelijke doel stond, toen ten minste zij, die de Hervormde Kerk lief hadden en bleven liefhebben om hetgeen zij in haar eigenlijk wezen was en in hare openbaring worden kon, niet langer zonder verloochening van hun beginsel als curatoren, directeuren of hoogleeraren, konden werkzaam zijn en de aftredende rector, in zijne oratie, naar het oordeel van een der uitgetredenen, feitelijk ontkende dat er eene principiëele reden bestond om de Universiteit te verlaten werd het volgende onder den indruk van het gehoorde geschreven. »De drie formulieren van eenigheid worden door u en uwe geestverwanten, zooals bekend is, met ééne exceptie aanvaard. In zake den plicht der Overheid, in Art. XXXVI van onze belijdenis omschreven, meent gij, dat Gods Woord u vrijheid geeft af te wijken van het vrij eenstemmig gevoelen der vaderen. De uitzondering is schijnbaar zoo nietig, dat het in uw oog iets moet hebben van eene kleingeestige plagerij, hieraan herinnerd te worden. Toch moet ik dit doen, om te doen uitkomen, waar de diepere grond van ons verschil is gelegen. Hij ligt in uwe afwijking, op dit ééne punt, van de belijdenis en de practijk der vaderen. Wanneer men het vraagstuk bagatelliseert, herleidt men het gewoonlijk, tot de vraag: of de Overheid geroepen is het zwaard tegen de ketters te gebruiken. Men heeft dan onmiddellijk de openbare meening, ook onder de Gereformeerden, aan zijne zijde. Maar men moet zich niet aan enkele uitdrukkingen vergapen. Immers; het is met de leerstukken als met de aarden rotslagen. Op één enkele plaats wordt misschien iets van het onderliggende graniet gezien, dat rechtstandig ten gevolge van de werking der vulkanische krachten door de latere formaties is heengebroken. Maar óók waar men het graniet niet ziet, is het diep onder de kalk en den zandsteen aanwezig. Of wilt gij een ander beeld ? Het is met eene voor het oog onbeduidende en geheel op zichzelf staande afwijking van de belijdenis als met de uitkomsten van de boeken, bij het opmaken van de balans op het kantoor. Er is een bijna niet noemenswaard verschil. Maar dat verschil veroorzaakt veel hoofdbreken. De boekhouder moet alles weder doorzien en narekenen. Het is mogelijk, datde geringe afw ij king eene veel grootere onregelmatigheid verbergt. Wanneer ik uw betoog van hedenmiddag naga, waarin, behoef ik het nog te zeggen ? zeer veel is, dat ik van harte beaam, dat mij tevens ook een letterkundig genot heeft verschaft, dan blijkt daaruit, dat gij zelf de draagkracht van het beginsel, dat gij bepleittet, ten volle hebt gevoeld. Ik gevoelde echter nog meer ; ik gevoelde hoeveel bij die afwijking gemoeid is. Daar ligt het beginsel dat in het geheel der overtuigingen met de quaestie samenhangt waarbij onze wegen uiteengaan. De vraagstukken namelijk, die de Kerk, de Kerkregeering de Reformatie de Universiteit en hare neutraliteit betreffen. Dit was het wat mij deed ontroeren, toen gij zeidet: »I)e Hoogleeraar Hoedemaker heeft ontslag aangevraagd ; gelukkig niet omdat hij het niet eens is met den grondslag onzer stichting!" Gij hebt recht gesproken. Maar juist daarom moet mij, nog eens gezegd, eenig en alleen ter wille van de waarheid, deze vraag van het hart: Hebben gij en ik evenveel recht ons op dien grondslag te beroepen ; evenveel recht te beweren, dat wij getrouw zijn aan de belijdenis onzer Kerk, die zoowel gij als ik met onze handteekening hebben bekrachtigd ? Ik constateer slechts, dat er tusschen u en mij een verschil ligt. In belijdenis. Een verschil, dat wel doorgedacht tot de breuk tusschen ons én op het terrein van de Kerk én op dat van de School heeft geleid. Ik denk er niet aan, u het recht te betwisten, de belijdenis op de bedoelde punten aan het Woord te toetsen en met alle hulpmiddelen, die de ervaring, de geschiedenis en de wetenschap aan de hand doet, nader te onderzoeken, en desnoods, behoudens het recht der Kerk om haar te handhaven, ook te weerspreken. Juist daarom verwerp ik van ganschcr harte het beginsel uwer z.g. Reformatie enz. en uw beroep op de drie formulieren, in verband met dc plaatselijke Kerk of met de Kerken, die, krachtens dit uw foutief en misleidend beginsel, later onder een schijnbaar Gereformeerde Kerkregeering zijn saamgebracht. Daar ligt juist het nog diepere verschil. Want ik beweer, dat gij u hebt schuldig gemaakt aan een ontzaglijk husteron proteron in het belang uwer Vrije Kerk; de Kerk, niet van onze Gereformeerde vaderen, maar naar de tijden gewijzigd van Vinet, van De Labadie en van Schleiermacher, toen gij gebruik hebt gemaakt van den abnormalen toestand, om Kerk en School uit elkander te rukken, ten einde des te beter ook Kerk en Staat, Theologie en Staatswetenschap uiteen te doen vallen. Dat behoefde niet alzoo te geschieden. Het is geschied onder de bedekking van het valsch beginsel — de neutraliteit, hierboven geteekend. En dat beginsel maakt dat ik, thans van u uitgaande, het getuigenis medekrijg, waarvoor ik u nederig dank : »De Hoogleeraar Hoedemaker heeft zijn ontslag aangevraagd, gelukkig niet op grond van afkeuring van het beginsel waarop Universiteit en Vereeniging gebouwd zijn." Niet tuij, misschien, maar de vertegenwoordigers van dc beginselen, die gij en ik belijden, spreken elkander hierover nader, als wij ter ruste zijn, over twintig, vijftig, honderd jaar, indien het strijden nog zoo lang moet duren, met of zonder herinnering aan dit uw zeggen 1" In deze aanhalingen uit opstellen en tijdschriften dagteekenende uit den tijd vóór de doleantie, tijdens het conflict, en na de scheuring, wordt dus op on dubbelzinnige wijze uitgesproken, dat de doleantie en alles wat hiermede in verband staat of tot dit einde heeft geleid, rechtstreeks of zijdelings een gevolg is geweest, of ten minste onafscheidelijk was van de nog niet kerkelijk onderzochte afwijkingen, die niet weinigen zich noemende Gereformeerden ten laste moeten worden gelegd. _ Het is thans nog niet de vraag, of hetgeen hier beweerd wordt, ook kan worden bewezen. Dat bewijs kan eerst worden geleverd, zoodra er gelegenheid is gegeven uit een te zetten, welke voorstellingen, meer bepaald betreffende de Kerk en de Staat hier gemoeid zijn en op welke wijze deze voorstellingen en de daar aan verwante vraagstukken met de kwestie aangaande de roeping der Overheid samenhangen. Het gaat hier vooralsnog in de eerste plaats alleen om het groot belang van dogmatisch onderzoek naar het goed recht der bezwaren tege?i Artikel XXXVI, in de tweede plaats om de voldoende aanleiding voor schrijver dezes aan dat onderzoek deel te nemen, en in de derde plaats, om het juiste inzicht in den aard en de beteekenis van dit onderzoek, dat buiten kijf, eigenlijk aan de formatie van eene antirevolutionaire partij had moeten voorafgaan. Laten wij hier in het midden, of zij die reeds zijn overgegaan tot de dogmatische, kerkelijke, kerkrechterlijke en wetenschappelijke toepassing, vooral op staatkundig terrein, van nog niet gelegitimeerde afwijkingen van Artikel XXXVI, de aangewezen en zedelijk bevoegde mannen zijn om het onderzoek in kwestie in te stellen. Nemen wij zelfs aan, dat het hen mogelijk zal zijn om de bedoeide afwijking, het hiermede samenhangend politiek stelsel en de hieruit voortvloeiende scheuring in de Kerk, zelfs nu nog uit de Heilige Schrift te controleeren en te corrigeeren. Het staat in ieder geval 2 vast, dat het bij het onderzoek in kwestie wel degelijk gaat om het bestaan van de antirevolutionaire party en van de buiten het Hervormd genootschap opgetreden kerkformaties. Het gaat, namelijk, om hun recht, zich uit een zedelijk oogpunt, als de wettige erfgenamen van de Gereformeerde vaderen te beschouwen en strikt genomen den naam „Gereformeerd" te dragen. Wij komen op dit alles eerst in een „naschrift" terug, omdat het niet rechtstreeks heeft te maken met de behandeling van de bezwaren, die tegen Art. XXXVI worden ingebracht. Men veroorlove ons alleen ter loops op te merken, dat de bewering die wij, ten slotte, in bijzonderheden hopen waar temaken, blijkens de hierboven medegedeelde aanhalingen die, onbepaald konden worden vermeerderd, niet is geweest het eentoonig refrein van ongemotiveerde klachten, maar dat zij telkens in een ander verband is herhaald. Zij werd de eerste maal uitgesproken naar aanleiding van de pogingen om het kerkelijk en kerkrechterlijk verschil tusschen Afgescheidenen en Hervormden te bagatelliseeren. De tweede maal is zij geuit toen Prof. J. H. Gunning de nog niet teruggenomen beschuldiging uitsprak, dat zij, die Kuyper niet in alles volgden, moesten worden beoordeeld niet naar hunne woorden maar naar hunne daden ; aangezien ieder die zich „Gereformeerd" noemde of in dienst stond van de vereeniging voor het Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, zedelijk verplicht was der partij, het partijhoofd, en het partijbeleid zonder uitbeding te aanvaarden ! Zij heeft ook een antwoord op de lippen gelegd van den aftredenden hoogleeraar, op de jaarvergadering der »Vrije Universiteit" toen hij in steê van een afscheidsgroet, in steè van eene betuiging van leedwezen, in steê bijv. van de opmerking hoe jammer, dat verschil van inzicht de harmonie in dezen kring is komen verstoren, de cynische opmerking hoorde, die hem dwong de overtuiging uit te spreken, door het aanhooren van tegen de belijdenis indruischende beginselen opnieuw bevestigd: juist omdat wij het niet eens zijn in belijdenis gaat hetgeen die belijdenis had saamgevocgd thans uiteen 1" Zij werd toen voor de derde maal uitgesproken. De laatst weêrgegeven aanhaling nu, eindigt met een beroep op de toekomst. Niet als gevolg van den wensch om vroeg of laat toch gelijk te krijgen. Helaas ! deze reversie van eene in 1886 uitgesprokene opinie kan de geschiedenis der laatste vijftien jaren niet herroepen ; maar als uitdrukking van het vast geloof, dat de waarheid vroeg of laat aan den dag moet komen. Spoediger dan men destijds kon voorzien schijnt het hiertoe te zullen komen, üf dit meer dan schijn is zal echter eerst later kunnen blijken. Genoeg. Van de zijde der dissenters worden thans pogingen aangewend om zoo mogelijk tot eene revisie van Artikel XXXVI te geraken. Er bestaat dus voor ons aanleiding, niet in de eerste plaats om op de hiermede samenhangende kwesties terug te komen ; dit zal zooals gezegd is, in een naschrift geschieden; maar om de bezwaren, tegen Artikel XXXVI ingebracht, ter toetse te brengen en hierdoor deel te nemen aan het in te stellen onderzoek. In 1896, toen de eerste stap in deze richting werd gedaan, hebben wij dit als een hoopgevend teeken begroet. Men leest in »de Geref. Kerk" van den ioden Sept. van genoemd jaar het volgende, onder het opschrift: EEN BELANGRIJK BERICHT. In het dagelijksch verslag van de Synode in zake art. 36 der confessie werd blijkens uitgetredenen de volgende verklaring afgelegd : »Aan de Synode Generaal van de Gereformeerde Kerken in Nederland. „Met alle leden der Synode, den i i2 heeft: verbreken. 8; in — gebiedt. D. n. v. 1561 heeft: Hij dat door Zijn Woord eischt en vordert. en onderscheid gewoonlijk de „zichtbare", de onzichtbaren en ,,de geinstitueerde Kerk." Onze belijdenis spreekt echter van de ware en de valsche Kerk. Deze indeeling gaat evenwel uit van de stilzwijgende erkenning dat de Kerk één en ongedeeld is, en is bijgevolg reeds in tegenspraak met hetgeen zich in werkelijkheid aan ons voordoet, eene Kerk, die haar beginsel heeft verloochend, de Kerk in hare pluriformiteit. Hier is dus aanleiding tot begripsverwarring. Daarom zij thans alleen herinnerd i« dat in het artikel niet gesproken wordt van de Kerk maar van het Rijk van den Antichrist en van het Koningrijk van Christus; 2° dat volgens dit artikel niet de aan de kerkelijke belijdenis afwijkende gevoelens, niet de dwalingen, zelfs niet de grove, dwalingen, maar alleen „de Afgoderij en valsche godsdienst-' zijn uit te roeijen en 30 dat v^n het „verdedigen der K e r k" in het Artikel heelemaal" geen spraak is. Het spreekt van zelf dat de Overheid moet opkomen voor de rechten van hare onderdanen en dat zij hen vooral niet mag beletten hunne plichten te vervullen. Dit beginsel komt ook der Kerk ten goede. Hieruit valt zelfs af te leiden, dat die Kerk niet met andere vereenigingen op een lijn staat en dat zij van publiek Recht moet zijn. Deze gedachte evenwel, is niet en behoefde in de confessie niet in zoovele woorden worden uitgedrukt. De Staatskerk kan niet met een beroep op onze Belijdenis worden verdedigd, en Dr. Kuyper heeft hier blijkbaar aan de Staatskerk gedacht. Maar zoo zou men verder kunnen gaan. De Overhand moet de hand houden aan d e Heilige Kerkedienst en hetWoord des Evangelies doen prediken. Maar dit moet geschieden met het bepaalde en uitgesproken doel „dat God van een iegelijk gediend en geëerd worde gelijk Zijn Woord gebiedt." Dit trekt de grens tusschen het oogmerk van de Kerk „de opbouwing van het ligchaam van Christus" in de behartiging van de kerkedienst, en tusschen de roeping van de Overheid. Blijven wij thans, evenwel, bij het in dit opstel door Dr. Kuyper geopperd bezwaar. De schrijver is volkomen in zijn recht als hij zegt: „De Overheid is eene macht van Gods wege, met afgeleide soevereiniteit over alle staatsburgers bekleed, eene macht die „het zwaard draagt" en diensvolgens haar wil met dwang en desnoods met den sterken arm doorzet. Wordt alzoo van zulk een macht gezegd, dat ze iets moet weren en uitroeijen, dan mag dit niet anders worden verstaan dan in een weren en uitroeij, desnoods met den sterken arm." Kristalhelder. Indien wij niet wisten dat de schrijver een pleitbezorger van de Gereformeerde beginselen was, zouden wij geneigd zijn hieruit af te leiden dat die helderheid een gevolg was van zijn onafhankelijk standpunt tegenover de confessie. Hoe meer afstootend het in die confessie gewraakte artikel wordt voorgesteld, met des te minder moeite kan zijne verwerping worden gerechtvaardigd! Deze overweging had den schrijver evenwel kunnen beletten, zoo bijtend scherp op te treden tegenover hen die Artikel XXXVI, pasklaar trachten te maken voor de Moderne denkbeelden, niet door verwerping, maar door uitlegging. Een niet door den schrijver genoemde, die den moed heeft gehad het denkbeeld te opperen, dat de Overheid de haar, volgens Art. XXXVI Ned. Belijd, opgedragen taak ten aanzien van het koningrijk Gods wellicht evengoed zou kunnen vervullen, indien zij de Kerk alleen haren zedelijken steun boodt, wordt aan de kaak gesteld op eene wijze die geen neiging verraadt om den tegenstander te sparen. Men hoore. Die uitlegging, consequent toegepast, leidt tot algeheele verloochening van ons christelijk geloof. Die uitlegging vraagt niet : hoe hebben de vaderen dit of dat bedoeld, maar hoe moeten wij dit uitleggfen, opdat het conform zij aan ons gevoelen ? Die uitlegging is in strijd met alle begrip van eerlijkheid en goede trouw. De onbekende zou o. i. hierop kunnen antwoorden „vreest gij ook God niet, daar gij in het zelfde oordeel zijt ?" Het is mogelijk de meening te huldigen dat de Overheid de Religie door zedelijke middelen moet bevorderen, zoodat zij door het gebruik hiervan veel beter aan hare verplichting voldoet, dan wanneer zij hare dwingende macht op ouderwetsche manier gebruikt, en zich niet te vergrijpen aan de wetten van eerlijkheid en goede trouw. Indien onze gezichtskring niet tot de artikelen in de Heraut beperkt was, zouden wij Dr. Kuyper oproepen getuigenis ten voordeele van den ongenoemden af te leggen. Hij schrijft op bladz. 50 van „Eer is teer" aan Mr. W. H. de Beaufort: „En vraagt Gij mij, of ik dan zou willen dat de Overheid, die immers ook in mijn stelsel een overtuiging bezit, met onverschillig oog de ontwikkeling der religie, der zedelijkheid en der wetenschap aanzag ? Deed ik dat, mijn oude vriend Dr. Hoedemaker, zou volkomen gelijk hebben, dat mijn plaats aan Uwe zijde op het terrein der revolutie was ; nu niet wat de illiberale p r a c t ij k uwer geestverwanten aangaat, maar wat het beginsel betreft. Maar dit is mijn standpunt dan ook volstrekt niet. Integendeel, m. i. is de Overheid wel terdege geroepen, om zorg te dragen, dat de ware religie bloeie, de van God verordineerde zedelijkheid tiere, en de echte wetenschap in wasdom winne. Bleek dan ook, dat de Overheid door haar actief optreden de ware Religie bevorderen, de d e g e zedelijkheid besproeie? en de echte wetenschap kweeken kon, ik zou zonder aarzelen achten dat het haar plicht was, dien weg in te slaan." Dit is vrijwel hetzelfde dat zooeven was gewraakt ? Maar hij heeft in het eigen opstel, waarin de slagen den ongenoemden worden toebedeeld, een uitnemend pleidooi ten behoeve van Prof. Van Velzen gevoerd, „die de beteekenis van de bekende zinsnede uit Art. XXXVI uit vrome vreeze heeft verzacht" en heeft hierin zeil een bewijs gevonden dat deze bij de belijdenis wilde blijven. „Tot eere van den zooeven genoemden moet worden gezegd" — en hierin ligt inderdaad een onderscheid tusschen hem t. w. Van Velzen en den ongenoemden — „dat hij in beginsel voor herstel van Overheidsbemoeijing opkwam." Weren en uitroe ij en geschiedt desnoods met geweld, wij zijn dit dus volkomen j \j met den schrijver eens. Deze opmerking werpt, evenwel, Dr. Kuypers nu volgend betoog geheel oinver. Immers; wanneer de schrijver beweert dat „Artikel XXXVI, met name de meest bekende volzin van dit Artikel een vreemd element in de Ned. confessie bracht"ligt hierin opgesloten, dat hetgeen der Overheid, naar dit Artikel wordt opgedragen in aperten strijd met de overige stukken van de .Belijdenis is. Is dit zoo ? Wat mag en moet de Overheid volgens de Nederlandsche confessie weren en uitroeijen ? Aan het slot van dit eerste opstel waar Dr. Kuyper de voornaamste gevoelens in zake Art. XXXVI de revue doet passeeren, schaart hij zichzelven onder hen, die „geweldpleging van de Overheid in geloofszaken in strijd met de Schrift achten." Hij zegt hiermede dus dat de Gereformeerde Kerk in hare Belijdenis, officieel heeft geleerd „Geweldple- ging in geloofszaken" is geoorloofd en in overeenstemming met de Schrift. Deze stelling hebben wij dus te zijner tijd en op zijn eigen plaats te onderzoeken. Zij rust bij Dr. Kuyper op den volgenden grond : „Dit, zooeven aangehaald gevoelen was in de dagen toen de Belijdenis werd opgesteld, schier aller gevoelen. Het was het gevoelen der Lutherschen, der Roomschen en der Gereformeerden." Het laatst gezegde wordt bewezen door een beroep op . .. over het doodvonnis van Servet, en op „hetgeen over dit geschilpunt in de oudere dogmatische geschriften van Gereformeerde zijde te lezen staat." „Geheel dit stelsel" zoo gaat de schrijver voort „was niet een nieuwe vinding der Gereformeerden, maar het algemeen gevoelen van hun tijd waartegen destijds slechts enkele stemmen in verzet kwamen. Het was de theorie van Rome die eeuwen lang had gegolden, en waarvan men het verkeerde nog niet inzag. Men dreef meê af met den stroom van het verleden en men verdedigde het overgeleverd gevoelen met de zelfde bewijsgronden waarmee het steeds beleden w a s." „Men mag dus niet zeggen dat onze vaderen half gedachteloos dat Roomsche gevoelen hebben nagepraat. Dat is zoo niet. Het was een overgeleverd gevoelen dat zij zeiven beaamden, bepleitten en breedvoerig verdedigden." Wij hebben de vrijheid genomen enkele uitdrukkingen waarop de aandacht dient gevestigd in de aanhaling te cursiveeren. Thans slechts enkele aanteekeningen. Calvijn zal geweldpleging in geloofszaken hebben bepleit. — — Van dit alles is niets of zoogoed als niets aan. Wij zullen het hierbovengenoemde Tractaat er eens op nalezen. Mocht de schrijver, des neen! blijken Calvijn op bedoeld punt goed te hebben verstaan, dan krijgen wij misschien eene verklaring van hetgeen ons steeds een raadsel is geweest van zijne ingenomenheid, ook in politicis, met het Calvinisme. Hetzelfde geldt van de oudere Godgeleerden. Dr. Kuyper heeft vergeten te zeggen welke „stemmen" tegen geweldpleging in geloofszaken waren. Wij hebben deze leemte aan te vullen en het bewijs te leveren dat het gevoelen van de dissenters wel degelijk in verband stond met hunne Dogmatiek en dat die Dogmatiek en de hieruit voortvloeiende beginselen op schriftuurlijke gronden door de vaderen werd bestreden. Blijft over de vraag: of het „de Theorie van Rome, was, die onze vaderen overnamen ? Indien zij die theorie niet hadden bestreden zou het gevoelen van Dr. Kuyper op dit punt niet van meet af veroordeeld zijn. Wat toch is hier de zaak ? Deze geleerde heeft verzuimd het voetspoor van onze Godgeleerden te volgen in hunne onderscheiding van de vrijheid om te gelooven, en om te belijden, om den godsdienst te plegen en om propaganda te maken, om te lasteren, om de grondslagen van de maatschappij en den staat te ondermijnen, om trouw aan een buitenlandsch vorst te beloven, om te regeeren enz. Eerst als dit verzuim wordt hersteld, is het mogelijk eene verklaring te vinden, voor twee feiten, waarvan de schrijver eerlijk genoeg is hier gewag te maken. i° „Zij die in die dagen zelve de slachtoffers van dit stelsel dreigden te worden, dachten er desalniettemin allerminst aan deze belijdenis in twijfel te trekken." Een opmerkelijk verschijnsel. Bij de ketters was juist het tegenovergestelde het geval. Ook bij de Dooperschen in hunne dagen. 2° „De strijdigheid met hun dieper liggende beginselen is eerst in de praktijk van lieverlede aan het licht gekomen en door het Gereformeerde leven aan het licht gebracht. Immers ; niettegenstaande onze vaderen Art. XXXVI eenstemmig, ook in dien harden volzin beaamden, is Nederland de bakermat geworden, niet van geloofsvervolging, maar van conscientievrijheid." Artikel XXXVI leert dus volgens Dr. Kuyper consciëntiedwang. Het is broodnoodig een en ander aan een nader onderzoek te onderwerpen. Indien wij niet meer van Dr. Kuyper's gevoelen wisten, zouden wij, dit opstel lezende tot onszelven zeggen: zijne verwerping vanArtikel XXXVI Ned. confessie is zuiver een gevolg van misverstand, die spoedig uit den weg te ruimen is. Wellicht zou daartoe dan ook kunnen dienen het bewijs uit de historie dat onze vaderen niet zooals hij vermoedt „van het schavot tot de plakaten tot een met die plakaten strijdige praktijk gekomen zijn", maar dat hier geen spraak is van evolutie en zelfs niet Van eene veranderde praktijk, tenzij de door hem bedoelde „vaderen" de Libertijnsche en Remonstrantsche Regenten zijn geweest, wier indifferentisme, heulen met het Papisme, en toelaten van heidensche gruwelen a 11 ij d door onze Godgeleerden zijn gewraakt. Indien nu eens juist uit dien harden volzin van Art. XXXVI bleek, dat hier van geloofsvervolging geen sprake kon zijn ! Wij hopen het bewijs te leveren dat het, ten onrechte aan onze vaderen, toegeschreven gevoelen in strijd was, niet alleen met de dieper liggende beginselen der Gereformeerde Kerk, maar met heel de Belijdenis in hare meest voor de hand liggende leeringen. Alles wat der Overheid was opgedragen had zij op haar eigen terrein, dat des openbaren levens te vervullen. Zij was geen heer der conscientie, geen werkmeester des geloofs. De openbare uitlegging der Schrift was haar niet opgedragen. Zij was ook niet de bloote uitvoerder van de bevelen der Kerk, maar maakte van de adviezen der Kerk naar eigen oordeel gebruik. 49 Dr. Kuyper heeft zich vergist toen hij het zooëven aangewezen gevoelen den vaderen toeschr.eef, en bijgevolg ook, toen hij het aankleven van dit gevoelen uit de zucht tot navolging verklaarde. In één woord. Wij hebben hierboven de lijn aangewezen, waarop straks, voor zoover dit zal blijken noodig te z ij n, deze conclusie in allen deele kan worden bevestigd. Voor zoover het noodig is. Maken wij ons geene illusies, alsof de opheffing van het door Dr. Kuyper geopperd bezwaar, den weg zou kunnen banen tot een broederlijk samenstemmen van hen, die van de Overheid eischen dat zij zich niet met de Kerk en den godsdienst inlate, en hen die de neutraliteit in zake den godsdienst, óók en niet het minst in den kring waar de Overheid als Gods stedehouderesse heerscht een onding noemen ! Al was het zonneklaar dat de vaderen der Gereformeerde Kefk geene „geweldpleging der Overheid in zaken des Geloofs ', oirbaar hebben geacht, al ware het dat onze argumentatie op dit punt onberispelijk, en onze conclusie in dit geval, zóó klemmend bleek te zijn, dat iedere tegenstander hiervoor moest zwichten, dit zou ons voor het doel, dat wij beoogen, geen nuttigheid geven. Waarom? Omdat de e i g e n 1 ij k e bedenking tegen de laatst aangewezen, zich bij Art. XXXVI aansluitende staatkundige beschouwing, en de e i g e n 1 ij k e gronden voor het tegenovergesteld gevoelen met deze kwestie niets te maken hebben. Zij liggen zelfs buiten de Confessie en zijn van dien aard, dat zij niet alleen buiten de Schrift vallen maar ook het getuigenis rechtstreeks van het Oude Testament, zijdelings van het Nieuwe krachteloos maken. Is dit niet te veel gezegd ? Te weinig. Art. XXXVI Ned. Geloofsb. 4 Wij hebben hier te doen met een stelsel dat zijn opkomst aan een logische fout dankt t. w. aan het vaststellen van de conclusie in den vorm van eene schijnbaar onschuldige begripsbepaling. Welke begripsbepaling ? In N° li55 van de Heraut vindt men eene omschrijving van het begrip »Kerk". De merkteekenen van deze Kerk zijn hier evenwel, niet aan de Schrift, maar aan de abnormale werkelijkheid ontleend. Dr. Kuyper bedoelt de Kerk niet zooals zij naar Gods Woord moet zijn, maar zooals zij zich thans voordoet. Men hoore: »Op het terrein van den Staat openbaart zich een verschijnsel, dat zich onder den naam van Kerk aandient, en Kerk door het volk in de volkstaal genoemd wordt.'' »Of men zulk een Kerk, een genootschap, een vereeniging, een maatschappij, of wat dan ook wil noemen, is ons daarbij ten deze onverschillig. Niet alsof wij dit op zichzelf voor de ware en bijzondere beteekenis van het begrip Kerk onverschillig zouden achten, maar in het onderhavig betoog doet dit niets ter zake voor de verhouding wat den Staat aangaat." Aldus Dr. Kuyper. Hij heeft dus het oog op de Kerk niet in haar eigenlijk wezen, maar in haar tijdelijken verschijningsvorm. »De Kerk niet als Organisme, maar als Instituut." »Onder de Kerk als Instituut verstaan wij een kring van in hetzelfde verband levende personen, die dit verband doen uitkomen in eene geschreven Belijdenis en in eene bepaalde kerkenorde." Het spreekt van zelf dat hij deze Kerk niet in het Oude Testament vindt. Niet in het tijdvak der aartsvaders, omdat er geen Belijdenis werd afgelegd, geen lidmaatschap en geen kerkelijk ambt was. Niet in het Mozaïsch en na-Mozaïsch tijdvak, omdat er wel een kerkelijk ambt en een openbare dienst was, maar omdat men tot deze Kerk behoorde, niet door belijdenis, maar door de aangehoorigheid van den Israëliet tot het volk Israëls onder het Israëlitisch staatsverband. Nu heeft de leerling in de Heidelbergsche Catechismus zich kennelijk een geheel andere voorstelling van de Kerk gevormd. Zij is de gemeente, die Christus door zijn Woord en Geest ten eeuwigen leven verzamelt, eene gemeente, die van het begin der wereld heeft bestaan (Zondag XXI). Dr. Kuyper bedekt de tegenspraak tusschen de beide opvattingen door de opmerking, dat de «Catecheet hier niet het oog op de Kerk als Instituut kan hebben gehad, aangezien men hiervan niet eeuwig een lidmaat blijft. »De Luthersche, Gereformeerde, en iedere andere Kerk schrapt de dooden van de lijst harer lidmaten." Dat zal uitkomen ' Maar, wat bewijst dit ? Dat zijne opvatting niet deugt. Er heeft eene Kerk bestaan, die niet, in den zin van Dr. Kuyper's definitie geinstitueerd was. Tegelijkertijd met deze niet geïnstitueerde Kerk bestond er ook eene Overheid. Wij hebben dus te onderzoeken welke wederzijdsche rechten en plichten deze Kerk en deze Staat tot elkander hadden. Let wel! Wij wenschen ons niet buiten de werkelijkheid te plaatsen. Men heeft óók te spreken over de verhouding der Overheid i tot het instituut, 2° tot de Kerk in hare abnormale conditie, de Kerk in hare pluriformiteit. Maar deze vragen zijn secundair. Eerst kome de vraag: Wat heeft de Schrift 10 des Ouden, 2° des Nieuwen Testaments in deze materie te zeggen ? Wij zijn nu nog met het Oude Testament bezig en zullen vóór alle dingen het bewijs leveren dat de Heraut zich van meet af op een cardinaal punt heeft vergist. Immers; hij beroept zich op de samenstelling van het Sanhedrin en de inrichting van de Synagoge, alsmede, bij beiden op de verwarring tusschen de kerkelijke en de staatkundige macht. Het is dus zeer gemakkelijk hem op deze punten te wederleggen. Het beroep op het Sanhedrin en de Synagoge gaan niet op, omdat zij tot de buitenschriftuur1 ij k e ontwikkeling van het Joodsche volk behooren. In het Aartsvaderlijk, Mozaïsch en na-Mozaïsch tijdperk, daarentegen, valt het onderscheid tusschen de subjecten — burgers en leden de ambten, ambtsdragers, sfeer van werkzaamheid enz. duidelijk aan te wijzen i). Wij stuiten in de Heraut op dezelfde verwarring tusschen het wezen en den verschijningsvorm van de Kerk, die indertijd tot de Doleantie heeft geleid. Het is alsof men een onderzoek instellende naar de geschiedenis van de kleeding, zou zeggen : ik denk mij een heer in een «Colbert" of een »Raglan" en eene dame in eene »Robe a la Princesse" of »a la Reine" om hierdoor alle samenhang met de rokken van vellen in het Paradijs af te snijden. De schijnbaar onschuldige begripsbepaling van de Heraut, in den aanvang van zijn betoog over »de verhouding tusschen de Kerk en den Staat" ligt in het middenpunt van allerlei afwijkingen die bij Dr. Kuyper wellicht geneutraliseerd worden, maar die toch ver van onschuldig zijn. De vereenzelviging van de Kerk en den Staat onder het OudeVerbond is puur Doopersch, de vereenzelviging van den verschijningsvorm en van het wezen der Kerk in het Instituut, zuiver Roomsch. Dat Dr. Kuyper, om nu alleen bij het laatst ge- 1) Wij hebben dit reeds gedaan in „Truffel en Zwaard" U'.e stuk. zegde te blijven, hier niet vrij uitgaat, blijkt uit de volstrekte breuk in zijns beschouwing tusschen het Oude en het Nieuwe Testament. De Kerk, zegt hij, is »als zelfstandig kerkelijk Instituut, eerst ontstaan doordat Jezus zijn twaalf apostelen roepende, hen met ambtelijke macht bekleedde enz." Zoodra men het Apostolaat op deze wijze tot een ambt 1 n de Kerk maakt, heeft men het Episcopaat met het primaat van Petrus, d.i. het I'ausdom in de kiem. Wij hopen het bewijs te leveren dat de instelling van het Apostolaat in verband staat met het Koningschap van den Heiland en niet met zijn optreden ats Hoofd der gemeente.. In de begripsbepaling : „men neme de Kerk als organisme, met als Instituut," schuilt dus eene logische fout, die feitelijk het resultaat, waartoe de schrijver wenscht te komen, vooropstelt i^iCrk a'S Instltuut is <*e Kerk met al hare huishoudelijke aangelegenheden, de Kerk niet alleen belichaamd, maar ook gekleed Indien men bewijst dat de Overheid zich niet met het huishouden van die Kerk en met hare inrichting en verhouding tot andere kerken mag bemoeien, heeft men dan t e g e 1 ij k e r t ij d bewezen dat zij niet te maken heeft met hare belijdenis, meer bepaald met hetgeen hierin naar buiten werkt? Zij mag niet voorschrijven wat de Kerk heeft te gelooven, te leeren en te prediken . . . mag zij haar niet beletten te verkondigen dat zij alleen het recht heeft de overheidspersonen aan te stellen en af te zetten de grondslagen van het recht en de zedelijkheid te ondermijnen enz. ? Wij beweren noch ontkennen iets, maar constateeren alleen dat, de kwestie in de Heraut, óók wat het Nieuwe Testament aangaat niet zuiver wordt gehouden indien zij in overeenstemming met bedoelde^ begripsbepaling op de volgende wijze wordt gesteld : & *Toen Jezus zijne twaalf Apostelen met ambtelijke macht bekleedde, trad de wereldkerk (?) in haar plaatselijke zelfstandige Instituten op (?) en ontstond de vraag : „hoe de verhouding van deze Instituten tot het Staatsinstituut zou zijn te regelen." Dr. Kuyper denkt altijd kennelijk aan het vraagstuk van de scheiding tusschen Kerk en Staat. Wij meenden dat de Kerk naar eene geheel andere aanleiding en op eene geheel andere wijze met de Joodsche en Heidensche Overheid in conflict kwam en dat die Overheid van een „Kerkelijk Instituut" niet afwist. Wij loopen evenwel telkens gevaar te vergeten, dat wij in dit hoofdstuk alleen de punten van verschil hebben vast te stellen, die straks met het oog op de eindconclusie nader worden onderzocht. Er is ook zooveel uit Dr. Kuypers betoog en redeneertrant te leeren ! Het gaat hier bijv. ook om de vraag : of er tweeërlei waarheid is : de eene voor de Politiek, de andere voor de Theologie. Of men op Gereformeerd standpunt, (wat zeggen wij ? op het standpunt van hen voor wie Gods YVoord de regel is van geloof en wandel) mag beweren het eene oogenblik : »uwe Kerk is geen Kerk maar een genootschap ! ' het ander oogenblik : »het doet niets ter zake of men de Kerk als eene vereeniging aanmerkt of voor een genootschap houdt!" Het gaat hier óók om de vraag : of aan het hooger onderwijs en dus aan de wetenschappelijke beoefening van het Staatsrecht de Belijdenis ten grondslag mag worden gelegd. Gaan wij verder. Wij betraden nu een terrein waar voetangels en klemmen lagen en ademen weer vrij, nu wij onzen leidsman op een geheel ander terrein, dat vandenStaat volgen. Wij kunnen het kader waarin hij Kerk en Staat plaatst om aan te duiden waarin beider verschil gelegen is, geheel overnemen. Met 'Uitgangspunt voor het leven van den Staat ligt in de oorspronkelijk geschapen dingen." De Staat ligt ook voor ons op het terrein van het natuurlijke leven. Indien God der Overheid het licht Zijner bijzondere Openbaring onthoudt, blijft zij evenwel Overheid, Gods Stedehouderesse, al wandelt ze bij het licht der natuur. Wanneer Dr. Kuyper evenwel hetWoord voor de Kerk opeischt, en zegt dat haar uitgangspunt, van zelf in onderscheiding van dat der Overheid, in hetWoord ligt, veronderstelt dit eene opvatting van de Algemeene en Bijzondere Genade alsmede aangaande den Staat en de Kerk, waarmede wij geen vrede hebben. De Bijzondere Openbaring omvat o. i. niet alleen alles wat met de verzoening d. i. met de herstelling der gemeenschap tusschen God en den mensch in verband staat, maar alles wat de verlossing in ruimeren zin raakt, t. w. het herstel, ja de heerlijkmaking van de eerste Schepping. En de Particuliere Genade valt niet zoo geheel saam met den dienst van het Woord en der Verzoening dat men het terrein van den Staat der Gemeene Genade, dat van de Kerk der Particuliere Gratie kan toewijzen. Dit is o. i. te gelijkertijd én te veel én te weinig aan de Kerk toegeschreven : Het eerste is in den grond Doopersch en in de uiterste consequentie Roomsch ; het andere berooft de Kerk van een deel van haar gebied, de roeping om het Woord aan de Volken en de Overheden te bedienen. Wat het eerst gezegde betreft: Onze vaderen verstonden onder de uitdrukking „Particuliere Genade ' niet precies het zelfde wat wij onder die benaming telkens in het betoog van Dr. Kuyper meenen te vinden. W. A. Brakel, bijv. zegt in zijn „Redel. Godsdienst" van de Genade : „De Genade is ófgemeene ófbijzondere. De gemeene genade bewijst God alle menschen door mededeeling van lichamelijke weldaden. Tot deze behoort ook het goed, dat God allen geroepenen doet, hun gevende het Woord, het middel tot bekeering en zaligheid. Hierbij geeft God gemeenlijk verlichting, historisch geloof, overtuigingen, bewegingen om bijna een Christen te worden. Ziet Hebr. 6 : 4—6. De bijzondere genade is de krachtdadige roeping, den mensch bestralende met het geestelijke wonderbare licht, zijnen wil krachtdadig veranderende, en hem aizoo metterdaad overbrengende uit de duisternis tot het licht, uit den dood tot het leven, uit de heerschappij der zonde en des duivels tot Christus en zijn koninkrijk." Wat het laatst gezegde aangaat: God heeft de Kerk geroepen de Overheden voor te lichten. De openbare uitlegging van het Woord is haar daartoe toevertrouwd. Legt men haar, in deze, het zwijgen op, zonder aan den Staat de bevoegdheid toe te kennen, uit te maken wat waarheid is, men zal hem noodzakelijkerwijze zooveel mogelijk naar het terrein niet alleen van het natuurlijke, het uit de eerste Schepping stammende leven, maar zeer bepaald naar het waarneembare, het buiten den godsdienst liggende moeten terug dringen. Wij ontwaren deze tendenz zeer duidelijk in de omschrijving van „de s f e e r" „de mach t" (De Heraut spreekt van de Hulpmiddelen), „het k ar a k t e r," „de roeping" en „het einddoel der Overheid." De Staat heeft volgens de Heraut, met land en water, bruggen en wegen, geld en goed, de bescherming van den eigendom en de eerbaarheid te doen, terwijl de Kerk den mensch als zondaar en verloste aanmerkt. Het begin van de afwijking ligt in de vaststelling van het uitgangspunt. Alsof de Overheid niet door het Woord werd inge steld, geroepen en onderwezen ! God heeft den mensch met het rechterlijk gezag bekleed, tot nu toe rechtstreeks door hem uitgeoefend, toen Hij het woord sprak „Wie 's menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden." Gen. 9 : 6. Er is ook een Noachitisch Verbond. Dit is Dr. Kuyper ook wel bekend. Hij spreekt het in dit of dat verband ook wel uit, dat de oorsprong der Overheid uit de Bijzondere Openbaring stamt en dat zij niet zóó aan de natuurlijke Godskennis gebonden is, dat zij geen gebruik mag maken van hetgeen uit de Bijzondere Openbaring door tusschenkomst van de openbare meening tot haar komt. Dit belet hem, evenwel niet, de Schrift op het punt van den oorsprong van de Overheid krachteloos te maken door de opmerking, dat het bevel van het Noachitisch verbond samenvalt met de stem van de natuur in de bloedwraak, en dat de belofte van dit verbond alleen het bestaande voor het verderf vrijwaart. Noch het een noch het ander doet iets ter zake. Het meerdere sluit het mindere in zich. Voorts, gaat het hier alleen om den vorm, waarin Gods bevel tot zijne schepselen komt. Dit alles ligt op het terrein van de begripsbepalingen. Het tweede gedeelte van het betoog, aanvangende in N° 1159 doet ons echter zien, welke waarde deze begripsbepalingen hebben voor de vraag naar de ware verhouding tusschen de Kerk en den Staat Wij krijgen hier weer te hooren dat de Overheid bij het licht der natuur kan wandelen, alsmede dat eene heidensche Overheid evenzeer verdient te worden gehoorzaamd als de regenten die Christenen zijn. Maar, daarop wordt gevraagd : welke verandering het in den Staat teweegbrengt indien het licht der »particuliere Genade" in een land gaat schijnen »waarover eene niet christelijke overheid regeert" ? Uitnemende dingen worden op eene alleruitnemendste wijze op deze vraag ten antwoord gegeven. „Het Evangelie zegt ons niet alleen wat wij moeten doen opdat wij zalig worden. De Godzaligheid is tot alle dingen nut. „De Hijbei spreekt zich uit over de grondbegrippen van het staats-, het straf- en het handelsrecht. Het trekt de scheefgetrokken beginselen weer recht." Maar hoe goed veel van hetgeen in dit verband te vinden is, ook door Kuyper moge gezegd zijn, het is onmogelijk de verplichting van de Overheid om naar het Woord van God te regeeren juister, schooner, scherper belijnd uit een te zetten dan de schrijver het in N° II60 heeft gedaan. Men had hem nagegeven dat hij het licht der n atuurlijke Godskennis voor de Overheid voldoende achtte en haar bijgevolg, niet aan Gods geopenbaarden wil bond. Eene vergissing. Men hoore. »Met beslistheid moet elke voorstelling worden bestreden, alsof de openbaring Gods haar eisch slechts op een beperkt terrein zou doen gelden ; en nooit is schrijver dezes grooter onrecht aangedaan dan toen men hem de meening toedichtte en nahield, als zou hij beweerd hebben, dat de openbaring van het Woord alleen voor de geloovigen gold, zoodat op staatkundig terrein alleen te rekenen viel met de natuurlijke Godskennis. We weten wel hoe die voorstelling in de wereld is gekomen, maar we verstaan nog niet, hoe kundige schrijvers er toe gekomen zijn om zulk een meening als drukte zij ons ernstig gevoelen uit, ons aan te wrijven , .. Een niet al te oppervlakkige kennis wat wij op allerlei manier publiceerden had ons voor zulk een betichting moeten vrijwaren .. . Laat niemand Dr. Kuyper nu ooit weer de ongerijmde voorstelling toedichten, dat hij de Overheid, Gods dienaresse, onafhankelijk zou maken van 's Heeren geopenbaarden wil! Men houde dit voor gezegd. Wij zouden dus nu kunnen volstaan met de medeling, dat wij het in deze volmaakt met Dr. Kuyper eens zijn, indien hij niet iets te veel had bewezen. „Lene niet al te oppervlakkige kennis van wat we op allerlei manier publiceerden had ons voor zulk eene betichting moeten vrijwaren." Aldus Dr. Kuyper. Hij zegt hiermede niet alleen hoe hij thans denkt over den plicht der Overheid om naar Gods wil te handelen, maar ook dat hij die zelfde overtuiging steeds was toegedaan. »Zij die hem eene andere opvatting toeschreven vonden in tamelijk breeder kring bij hen, die ons niet lazen gehoor en geloof." Hiermede blijkt dus ie dat het door den schrijver gewraakt gevoelen niet mag worden gerangschikt onder de meeningen die men ten gevolge van „een enkele voor twintig jaren en meer door hem gebezigde, maar minder gelukkig gekozene uitdrukking" niet zonder eenigen schijn van recht, uit het door hem geschrevene heeft afgeleid. 2e dat alles wat in de geschriften van Dr. Kuyper voor dit gevoelen pleit of op dezelfde lijn ligt niet van den leider der Antirevolutionaire afkomstig is, maar door een ons onbekend interpolator is aangebracht, die wij aan de hand van de geleerden die de moderne Schriftcritiek beoefenen door een letter zullen aanduiden, en wél, de letter L staande voor Liberaal of Libertijn. Deze L heeft dan o. m. in »Ons Program" het volgende geschreven. »Ze grondt dit beweren niet op de geopenbaarde, maar op de natuurlijke Godskennis (de theologie n a t u r a 1 i s) die is op te maken uit wat van God gezien wordt in de Schepping ; vooral in den mensch, niet het minst ook in het volksorganisme zelf." »Hierbij betreedt ze met bewustheid het spoor onzer Gereformeerde Godgeleerden, die aan deze „natuurlijke Godskennis" juist ter wille van wat buiten het Koninkrijk der hemelen viel, steeds onverbiddelijk vasthielden, en tevens werd ze hierbij, om ook dit er nog bij te voegen, nog onlangs door de voorlezingen van Max Muller over den godsdienst, volkomen in het gelijk gesteld." »Wel deze natuurlijke, niet de geopenbaarde Godskennis, heeft een voor een iegelijken mensch dwingend karakter. De zekerheid aangaande de eerste eischt niet, wat de zekerheid aangaande de tweede eischt, t. w. eene bovennatuurlijke verlichting. Om die oorzaak is de niet-belijdende Overheid wel bevoegd en verplicht, in volstrekten en rechtstreekse hen zin, de eerste, (natuurlijke) maar niet de tweede (geopenbaarde) Godskennis, als officieel richtsnoer voor zijn optreden te nemen. Dit laatste zou alleen dan kunnen, indien er eene buitengewone macht, een bovennatuurlijk orgaan bestond, om in elk gegeven geval met stellige verzekerdheid uit te maken, wat de geopenbaarde Godskennis eischt. (!) Maar dit orgaan ontbreekt. En moet ontbreken, omdat hierdoor óf de Staat verg e e s t e 1 ij k t, óf de godsdienst vcrw e r e 1 d 1 ij k t zou worden. De Overheid wortelt rechtstreeks in het natuu r1 ij k e leven, en heeft als zoodan g d. i. rechtstreeks, dus ook geen andere dan een natuurlij ke Gods kennis; te'wijl het Koninkrijk Gods een bovennatuurlijk. Rijk is, waarin dien overeenkomstig dan ook onverduisterd de bovennatuurlijke Godskennis schittert. Door deze natuurlijke Godskennis weet de Overheid: I. dat er een God is; 2. dat deze levende God het lot van al het geschapene, dus ook van den Staat regelt; 3. dat deze albesturende Voorzienigheid, gerechtigheid wil, en dus Wreker is van het onrecht; en 4. dat er onder menschen zonde werkt waarvan alleen hooger tusschenkomst kan verlossen. En op grond nu van deze geheel uit den natuurlijken godsdienst verkregen wetenschap komt de Staat er toe, in zijn publieke handelingen God te eeren ; Godes heiligen naam in Staatsakten aan te roepen ; den eed te heiligen ; een rustdag Hem te wijden ; bij nationale rampen biddagen te houden; gerechtigheid tot met den zwaarde te oefenen ; en den 1 oop van het Evangelie vrij te laten." L. heeft niet geaarzeld dit kant nog wal rakende gevoelen „Gereformeerd of Puriteinsch" te noemen, waar hij spreekt van »De politieke, en toch den levenden God belijdende Staat der Gereformeerde of Puriteinsche volkeren, die den Staat rechtstreeks alleen op de natuurlijke Godskennis bouwen ; en dientengevolge de Overheid in de sfeer der natuurlijke Godskennis actief, maar in de geopenbaarde Godskennis slechts passief als dienaresse Gods te laten optreden." Ons Program blz. 189. Mocht men deze hypothese niet aannemelijk vinden het zou ook denkbaar wezen, dat Dr. Kuyper sedert 1877 in zake de verhouding der Overheid tot God en de openbaring van Zijnen wil niet van gevoelen veranderd was, maar alleen den vorm waarin hij dit gevoelen voordroeg ietwat had gewijzigd, om zijnen tegenstanders nog minder vat op hem te geven dan zij tot nu toe hadden. Hier is wel een en ander tegen dat thans niet ter zake doet, maar het is stellig der moeite waard een nader onderzoek in de aangegeven richting in te stellen. Wij hebben daartoe weer het betoog in de Heraut op den voet te volgen en trekken hieruit eenige stellingen, waarvan wij het onze moeten hebben. ie. De openbaring van God is niet tot het Woord beperkt. Er is eene kennis van Gods wil ook uit de natuur. Toegegeven. 2e. »De openbaring in het WooVd of in de Schrift, is een der rijkste stukken die wij van de openbaring Gods bezitten." Hieruit blijkt dat het wel noodig zal zijn eens. te onderzoeken of Dr. Kuyper en wij het woord „Openbaring'' in denzelfden zin bezigen. Indien iemand het zonlicht een der rijkste stukken van het licht noemde, zou dit eene wijze van spreken zijn, die aanleiding tot navraag gaf. Het komt ons namelijk voor dat wij hier weer mooi op weg zijn naar de leer van „ons Program'' in de zooeven medegedeelde aanhaling. 3e. de Schrift geeft een volledig antwoord op de vragen die de zaligheid van de ziel raken, maar voor de beoefening van allerlei kunsten en wetenschappen geeft zij slechts van ter zijde eenig licht, terwijl de natuur hier zeer veel leert. Nu wordt het ons duidelijk. Dr. Kuyper drukt dezelfde denkbeelden anders uit. »Heerscher der geloovigen ! sprak een Derwisch, uwe geheele familie zal weldra uitsterven ... en hij ontving honderd stokslagen voor zijne boodschap." „Heerscher der geloovigen 1 sprak een ander: »Gij zult uwe geheele familie overleven en zeer spoedig in het paradijs zijn .. ." en hij werd met honderd Sequinen beloond. Er hangt m. a. w. zeer veel van onze wijze van voorstelling af. Noemt men de Natuur en de Rede de voornaamste kenbronnen der waarheid, men is Rationalist. Maar het schijnt zeer „Gereformeerd" te zijn de Openbaring Gods in de Natuur op deze wijze op den voorgrond te stellen. Wij meenen ons echter te herinneren dat onze Ned. Geloofsbelijdenis niet spreekt van eene natuurlijke Openbaring waaruit de Architect en de Staatsman te putten, maar alleen zegt hoe men eerst uit de natuur en daarna uit (ie Schrift God leert kennen. C'est autre chose. 4e. In Nos. 1163 en 1164 worden wij tot een negatief resultaat gebracht. »Er is veel kennis, veel onderzoek noodig om uit de Openbaring te weten te komen hoe de Staat moet worden ingericht en bestuurd." »De Staatsinrichting van Israël is voor ons geen model." »Wij hebben aan het Evangelie niet genoeg.'' »Het is zeer moeielijk om tot vastheid en zekerheid te geraken omtrent de beginselen." »De volkomen eenstemmigheid ontbreekt. Er bestaat geen afdoend gezag om uit te maken wat waar en wat niet waar is." Aldus Dr. Kuyper. Wij hebben dus de vraag te stellen : hoe komen wij, hoe komt de Overheid tot de kennis der waarheid, de kennis óók van Góds wil ? Indien wij ons niet vergissen he"bben wij hier het keerpunt bereikt waar onze wegen uiteen gaan. Kuyper kent geen derde tusschen de gezaghebbende uitlegging van Rome en het gebruik der Schrift door A. B. of C. naar eigen goedvinden; geen derde tusschen het citeeren van de Schrift op de klank af, en den wetenschappelijken arbeid aan en buiten de Schrift die aan de vaststelling der beginselen, in dit geval van het Staatsrecht, voorafgaan. Er is een derde, wij hopen het aan te wijzen. In No. 1165 van de opstellen die wij nu bespreken, wordt verder de kwestie van de neutraliteit der Overheid ter sprake gebracht. Al weder een cardinaal punt in het geding over de ware Staatkunde. Hij zegt: de Overheid moet van zelf voor Gods geopenbaarden wil buigen. Wij antwoorden : uitnemend ! Hij voegt er bij : maar de Overheid mist de bevoegdheid en het vermogen om dat te doen. Wij antwoorden : hier gaan onze wegen uiteen ! Hij legt ons uit waarom de Overheid ten aanzien van de godsdienstige overtuigingen niet neutraal kan zijn. Al het volk zegge «Amen 1" Wij brengen hem hulde voor de uitnemende en onnavolgbare wijze waarop hij dit bewijs levert. Geen Overheid is denkbaar zonder rechtsbedeeling. Geen rechtsbedeeling is bestaanbaar zonder strafwet. Eene strafwet die in het midden laat wat goed en kwaad is zou geen strafwet zijn. Wat goed en kwaad is moet worden vastgesteld op die en die wijze. enz. enz. Zonder het te willen stelt zich de Overheid voor een geloofsbeginsel partij i). Volkomen juist en klemmend. Maar nu deelt hij ons mede, dat de Overheid onmachtig is een volk anders dan in overeenstemming met zijn eigen overtuiging te regeeren. . . Daar hapert het weer. Niet omdat wij ontkennen wat in dit betoog over de beteekenis van de uitdrukking ,,1'rotestantsche natie' wordt gezegd. Ook niet omdat wij het niet eens zijn met de bewijsvoering dat de Liberale Overheid en zelfs de Roomsche bevolking onwillens, onwetens onder den invloed van het Protestantsche Nederland staan. Dit valt eenvoudig niet tegen te spreken. Maar omdat de eigenlijke kwestie hier zoek is. Wanneer men toegeeft, zooals Dr. Kuyper toegaf dat de Overheid zich voor Gods geopenbaarden wil moet buigen, komt dadelijk de vraag aan de orde : op welke wijze komt de Overheid dien wil te weten ? Maar in stee van een kort en bondig antwoord op deze vraag, het eenige dat hier ter zake doet, vernemen wij eerst dat de overheidspersonen ook zondaren zijn en als zondaren het antwoord op de vraag : wat moet ik doen opdat ik zalig worde ? alleen aan den Bijbel moeten ontkenen. Daarna vindt men onder veel dat niet ter zake doet, het bewijs dat de openbare meening zooveel invloed heeft ook op de Overheid 1! 1) De Heraut No. 1169. Wij kunnen onze resumtie van Dr. Kuypers betoog hier evenwel afbreken. In n°. 1171 van de Heraut, toch, vindt men eene mededeel mg, die het in n°. 1160 met groote plechtigheid uitgesproken beginsel d a t d e Overheid, wel terdege aan den in de Heilige Schrift bekend ge maakten wil van God gebonden is, even plechtig buiten werking stelt. De verklaring van het raadsel, hoe de pleitbezorger van de Gereformeerde beginselen, op staatkundig terrein eene van de belijdenis afwijkende meening kan zijn toegedaan, en het nader uitgangspunt van ons eigen onderzoek, zijn derhalve beiden hier te vinden. Wij kunnen nu constateeren dat het verschil loopt over de volkomenheid en verstaanbaarheid (Perspicuitas) der Heilige Schrift; over het doel waarmede en de wijze waarop de Belijdenis uit die Schrift wordt getrokken, alsmede over de waarde dier Belijdenis; over het wezen van de Kerk en hare roeping ten aanzien van de Overheid, het volksleven en de wetenschap, meer bepaald met betrekking tot de openbare in onderscheiding van de gezaghebbende uitlegging van het Woord. Dr. Kuyper is inderdaad anti-revolutionair in zoover hij de bron van alle gezag niet in den metisch maar in God zoekt en derhalve de stelling van Rom. 13:1 »de machten die er zijn die zijn van God verordend" van geheelerharte onderschrijft. Met de Revolutie heeft hij daarentegen weer gemeen, de afwijzing, om welke reden dan ook, voor de Overheid van het bindend gezag van Gods Woord. Wij staan dus voor dit merkwaardig gevoelen : de Overheid is wel Gods dienaresse, maar de dienaar is niet bij machte en bijgevolg ook niet bevoegd, den Art. XXXVI Ned. Geloofsb. 5 wil des Heeren te onderzoeken en dien wil te doen. In het thans te bespreken opstel van de Heraut i) worden allerlei voorbeelden gegeven van menschen, die zekere plichten te vervullen hebben, maar wien het door de omstandigheden waarin zij verkeeren, wordt belet. Een vader moet zijne kinderen opvoeden, maar hij kan dit niet doen, wanneer hij om des geloofs wille vervolgd, in de gevangenis zit, of den brandstapel beklom. Een voorbijganger moet trachten den ongelukkige, die in het water viel, te redden, maar indien men hem vastbindt moet hij zich toch maar in het onvermijdelijke schikken en het slachtoffer laten verdrinken. De Overheid zou, zoo luidt de conclusie, gehouden zijn Gods, in de Schrift geopenbaarden wil te volbrengen, indien zij kon en mocht d. i. indien die omstandigheden, of die redenen haar dit niet verboden. Men zal met groote belangstelling uitzien naar de gronden waarop een zoo merkwaardig gevoelen rust. Het verheugt ons dus dat ze in de laatste opstellen van deze reeks met de noodige uitvoerigheid worden aangewezen. In afwachting van het straks in te stellen onderzoek mogen wij echter nu reeds met groote voldoening constateeren, dat het onrecht waarover Dr. Kuyper zich in n°. II60 van de Heraut beklaagde niet zoo bijster groot is geweest. 2) Men had hem toegedicht, dat hij de Overheid alleen aan de natuurlijke Godskennis gebonden achtte. Naar het scheen ten onrechte. Men zou dit, ten minste, hebben afgeleid uit de hierboven aangehaalde volzinnen en vele andere, die even duidelijk te kennen geven dat de Overheid de redevi voor hare gedraging nooit anders dan bij God mocht zoeken. 1) No. 1171. 2) Zie hierboven blz. 58 vv. Men zou dan tegelijkertijd, tot de overtuiging zijn gebracht dat de verzekering, die Dr. Kuyper als eene zware beschuldiging afwijst, inderdaad van zoo weinig doorzicht getuigde, dat men hierbij veeleer aan boos opzet kon denken. Eene nog zoo vluchtige inzage van N° 1171 van de Heraut doet evenwel zien, dat Dr. Kuyper alleen eene volkomen onhoudbare voor eene even onhoudbare, maar meer onaantastbare positie heeft verwisseld. Er is geen zakelijk verschil tusschen de in n° 1160 gewraakte en de in n° 1171 uiteengezette meening. Men beweerde dat de Overheid, volgens het stelsel van Dr. Kuyper, zich alleen op het terrein der algerneene openbaring bewoog. Men had moeten zeggen dat zij, volgens dit stelsel aan den, ook in de Schrift bekend gemaakten wil van God gebonden was, maar dat zij y feitelijk d. i. in de praktijk van het leven, alleen bij het litht der natuur kon wandelen. J De zaak staat dus zóó: Een concurrent heeft beweerd dat zeker fabrikant alleen met de hand en niet met stoomvermogen werkte, maar is behoorlijk op zijne plaats gezet door het getuigenis van den betrokken industrieel, dat hij wel terdege eene stoommachine naar het beste model van zóó en zóóveel paardenkracht in zijne werkplaatsen had opgesteld. Het is, evenwel, later gebleken dat die mededeeling wat onvolledig was, omdat de eigenaar, om welke reden nu om het even, de stoom had afgesloten, de machine tot stilstand had gebracht, en zelfs de drijfriemen van de raderen had weggenomen totdat zijn personeel talrijk genoeg zou wezen om het werktuig desnoods te kunnen missen. De Overheid die wel in het afgetrokkene verplicht, maar in de praktijk van het leven niet bevoegd is Gods Woord in de Heilige Schrift te onderzoeken, heeft immers, te wandelen bij het licht van de natuurlijke Godskennis ? Het eenig voordeel dat hierin voor de vrijheid van denken, spreken en handelen der burgers had kunnen liggen, gaat geheel teloor, door de hoogst bedenkelijke theorie, dat de verplichting der Overheid om naar het Woord te handelen ieder oogenblik van kracht zou kunnen worden, zoodra de openbare meening, of, om de zaken maar dadelijk bij den rechten naam te noemen, de heerschende partij hare positieve beschouwingen rechtstreeks en zijdelings aan haar weet op te dringen. Dit gevoelen is in beginsel Roomsch. De Overheid weet zelve niet wat waarheid is, maar zij komt het langs een omweg te weten door hen die over haar heerschen. Nog al gevaarlijk ! Wij zijn nu, evenwel, bezig conclusies uit eenjge, in ons oog zeer onaannemelijke, gegevens, te trekken. Immers; is het wel zoo volkomen zeker, dat de Overheid ambtshalve iets moet doen, dat zij tegelijkertijd niet kan doen ? Zoo zeker, dat zij iets niet kan of mag en, evenwel, op poene van tegen God te hebben gezondigd en een dure plicht te hebben verzuimd, moet doen of weten, of moest gedaan of geweten hebben, öf moest hebben kunnen doen of weten ? De menschelijke taal heeft geene woorden wier beteekenis zoo kneedbaar en splinterig tevens is, als de woorden kunnen, mogen en moeten. In eene redeneering kan men er wonderen meê verrichten. En indien men de moetende, kunnende en mogende menschen daarbij het eene oogenblik als zoodanig, het andere ambtshalve, het derde onder een bepaald gezichtspunt beschouwt en geen onderscheid maakt tusschen kunnen weten en kunnen uitvoeren, werkt men zich met deze begrippen zeer spoedig vast. »Mijne hoorders 1" sprak een lid van de Knapenvereeniging, die eene voordracht zou houden over een hoogst belangrijk onderwerp: de vrije wil des menschen: de mensch heeft geen vrijen wil, want anders zou er niemand zijn omgekomen in den zondvloed 1... Wij hebben, evenwel, nu nog niet te vragen, of het mogelijk is, te moeten en niet te kunnen, aangezien uit den aard der zaak het niet kunnen eerst moet vaststaan. Waaruit leidt Dr. Kuyper het onvermogen der Overheid om den wil des Heeren te weten, af? 1. Uit den omvang van het onderzoek, dat daaraan voorafgaat. »Er is »zegt Dr. Kuyper" eene zóó uitgebreide kennis van de natuur, rede, Schrift en Historie, een zoo diepgaand onderzoek en een zoo buitengemeen helder inzicht noodig om den wil van God in elk gegeven geval te verstaan, dat men gerust kan zeggen, dat deze kennis feitelijk buiten het bereik van de Overheid valt 1). Een kwaad geval. Wij hebben, indien dit waar is, ons begrip van openbaring te herzien. Natuur, Rede, Schrift enz., Godsdienst en Wetenschap, een artikel in de Confessie en eene stelling achter eene doctorale dissertatie staan dan op één lijn. Onze opvatting van de Schrift is dan onhoudbaar. Indien de Heraut gelijk heeft houdt zij ten minste op de regel voor ons geloof en voor onzep wandel te zijn, want wat Dr. Kuyper hier van de Overheid zegt, is op ieder mensch en iedere handeling des menschen toe te passen. Men moet alles weten om iets goed te weten. Ons besef van plicht wordt dan gewijzigd. Wij hebben in het zooëven aangewezen geval, van zelf niet te handelen naar het licht dat wij hebben en de mate van kennis die ons ten deel viel, maar kunnen de plichtsbetrachting uitstellen totdat het uitgebreide onderzoek, waarvan de Heraut gewaagt, is afgeloopen. 2. Uit het feit dat niet ieder Overheidspersoon een B ij bel heeft. 1) Heraut no. 1171. »Er zijn duizenden en duizenden Overheidspersonen in Azië en Afrika, die geboren worden en straks sterven zonder ooit één enkel hoofdstuk van de Schrift onder hunne oogen te hebben gekregen." Antwoord. Rom. 2 : 12 vv. 3. Uit de verduistering van 'smenschen verstand door de zonde. »Tot het verstaan van Gods wil is nog iets anders noodig dan uitwendig en vormelijk lezen. Of leert niet de apostel ons dat «de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen die des Geestes Gods zijn, en heeft niet evenzoo Jezus zelf het ons aangezegd, dat »wie niet wedergeboren is uit water en geest het Koninkrijk Gods zelfs niet kan zien?" of om een geheel andere uitspraak te nemen : zegt Jezus ons niet, dat het des Vaders welbehagen is geweest deze dingen voor de wijzen en verstandigen, te verbergen?'' Zeker, — maar niet van hetgeen tot het terrein en de roeping der Overheid behoort. Past men de aangehaalde teksten op geheel de Schrift toe, zouden wij met het oog hierop wel kunnen zeggen : indien het licht, dat God in de Schrift ontsteekt, duisternis is, hoe groot is die duisternis 1 Rome heeft in dit geval toch wel gelijk de Schrift niet ieder in handen te geven en zich de uitlegging van die Schrift voor te behouden. Wij zouden ieder die ons zegt dat hij naar Gods Woord wenscht te leven, moeten toevoegen : uw leven, uwe regeering naar Gods Woord inrichten ? Neen vriend, dat gaat zoo niet! Zeg mij eerst eens: Zijt gij wel bekeerd ? En h e b t gij wel den Geest ?... Hoe is Dr. Kuyper er toch toe gekomen deze leer te verkondigen ? Menschen kunnen hunne bevelen wel in verstaanbare taal aan hunne onderhoorigen meêdeelen, maar wanneer God zijn wil aan zijne dienaresse bekend maakt verbergt hij dien ! Het doel van ons voorloopig onderzoek, de verkenning van het terrein is hiermede bereikt. Dr. Kuyper gaat nu spreken over de verhouding van de Overheid tot de Kerk, iets dat, zooals gezegd is, eerst in de tweede plaats aan de orde kan komen. Wij zullen het resultaat van ons onderzoek evenwel volledigheidshalve eerst kunnen vaststellen wanneer wij in dit gedeelte van het betoog hebben aangewezen wat wij straks in een of ander verband moeten bestrijden. De voornaamste punten van verschil betreffen : ,1. de bewering in n° 1171, dat het politiek beginsel van Artikel XXXVI, dat Dr. Kuyper bestrijdt, juist de logische voortzetting is van hetgeen Constantijn de Groote aan de Kerk opdrong ; 2. dat men ter bepaling van de door God gewilde betrekking tussschen Kerk en Overheid zijn onderzoek niet mag uitstrekken, of, zooals de schrijver het uitdrukt, zijn toevlucht niet mag nemen tot het Oude Testament; 3. dat het Nieuwe Testament (n° 1173) de Overheden der volken geene bepaalde gedragingen jegens de Kerk oplegt (n° 1174) ; 4. dat de Overheid de Kerk desnoods met hare dwingende macht zou moeten steunen indien a het karakter van de Kerk dit niet verbood ; b indien men geen geloof had te oefenen, ten einde het Evangelie dat de Kerk brengt, naar waarheid te kunnen schatten, en indien het geloof geen gave Gods ware; c indien men niet wedergeboren zou moeten zijn om het Koninkrijk Gods te zien, zoodat een onherboren Overheidspersoon hierbuiten valt. 5. dat, indien het onder a, b en c gezegde al niet opging, nu de vroeger ongedeelde Kerk, na de Hervorming in eene veelheid van kerken uiteenviel, de onmogelijkheid om dit beginsel toe te passen op onwederlegbare wijze is gebleken. 6. Dat het der Overheid namelijk niet toekomt tusschen de geïnstitueerde kerken partij te kiezen. Zij zou het^ zegt Dr. Kuyper,met den besten wil ook niet kunnen doen. De Hervorming toch heeft het leergezag en hiermede de eenheid van de Kerk prijsgegeven. Het was kort en goed eene illusie van de vaderen dat die eenheid langs anderen weg beter kon worden gehandhaafd dan in de Roomsche Kerk geschiedde (n° ii 86). De confessie stamt uit een tijd waarin men deze illusie nog niet had prijsgegeven (n° 1185; 1187). Met die illusie is nu, evenwel, ook het allerlaatste verdwenen dat vóór de in Artikel XXXVI neergelegde opvatting van de vaderen pleit. Men had de eenheid, d. i. het kerkelijk gezag, dat de openbaring van het leven belet, tegen de vrijheid van een christenmensch ingeruild. Aldus Dr. Kuyper. Wij zijn het, van zelf, niet met hem en, wat meer zegt, hij is het met zichzelven niet eens. In n° 1188, toch, leest men dat onze vaderen aan de Overheid in de verste verte niet de handhaving van de in naam Gereformeerde Kerk, maar alleen van de Gerefor meerde religie hadden opgedragen. Volkomen waar. Maar, tevens, de afdoende weerlegging van veel dat in ditzelfde betoog door denzelfden schrijver wordt gezegd, en onder dit vele ook hetgeen hij zooeven nog had beweerd t.w. dat Artikel XXXVI de conclusie is van hetgeen Constantijn de Groote heeft gedaan, in verband met de illusie betreffende de eenheid der Kerk. Wij kunnen in het algemeen gesproken van Dr. Kuyper's betoogtrant zeggen dat zijne argumentie dikwerf geheel incidenteel is. d. i. steeds ten doel heeft den tegenstand op een bepaald punt te breken. Dit heeft een groot voordeel. Men is dadelijk met het op het oogenblik meest afdoend argument gereed. In verband met de hierboven geresumeerde redenee- ring wenschte hij bijv. aan te toonen dat de voorstanders van de als nationale Kerk optredende volkskerk, die het zoo nauw niet nam met haar confessioneel karakter en daarom zoo velerlei kon omvatten, geen recht hadden zich op Artikel XXXVI te beroepen. Daartoe moest in dit geval de nadruk worden gelegd op de confessie, op de religie, alsof de Kerk in het betoog van Dr. Kuyper niet de geïnstitueerde en ge deelde Kerk ware. Maar dit belet hem niet dit confessioneel karakter straks weer, indien het in de discussie zoo te pas komt, ten eenenmale te verloochenen. In n° 1187 wordt, namelijk het beroep op ditzelfde artikel weer op eene andere wijze afgesneden. Vele belijdenisschriften zijn, zooals men weet, opgesteld met het doel om voor de kerk de gunst van de Overheid en met deze gunst de door haar gewenschte steun ten minste, de noodige vrijheid te winnen. Hieruit leidt de schrijver dus af, dat bedoeld Artikel niet in de confessie behoort. Hij zegt dit, let wel! in dit verband. Het staat, evenwel, te bezien, of hij, die dit argument aanvoert ook bereid zou zijn, de potestas dogmatica der Kerk te loochenen, en den wetenschappelijken grondslag der Vrije Universiteit te ondermijnen. Laten wij dit evenwel in het midden. Er zijn gegevens in de geschiedenis van het kerkelijk conflict en van de juridische faculteit aan de school op gereformeerden grondslag, die ons op dit punt minder beslist doen spreken dan wij anders zouden doen. Wij nemen voorshands evenwel, liever aan, dat het bedenkelijke in bovenstaande opmerking en het gebruik dat hiervan wordt gemaakt den betoogtrant van den schrijver geldt. Anders stuiten wij ook hier op een punt van verschil dat diep ingrijpt en een afzonderlijk onderzoek eischt. Heel lang behoeven wij op dit punt, echter niet in onzekerheid te verkeeren. Dr. Kuyper komt nu in zijne kracht. Wil de Overheid tusschen de bestaande kerken kiezen, zij zal hebben uit te maken, wat dan de ware kerkv o r m zij, en wat die andere groepen zijn die zich wel kerk noemen, maar zonder het te wezen. Men hoore ! »En nu stellen wij aan hen die Art. XXXVI onveranderd willen handhaven — en ze missen elk recht van verder meespreken zoolang ze hierop niet pertinent en concludent hebben geantwoord — deze geheel het verschil beheerschende vraag : hoe moet de Overheid, als ze op haar erf meer dan ééne zichtbare kerk vindt, uitmaken welke onder die velen de e e n ig ware zij " Zal ze de ware Kerk beschermen en voorthelpen en daarentegen »alle afgoderij en valschen godsdienst uitroeien enz. enz. . . . Mogen wij den volzin even voor den schrijver afronden ? Misschien bespeurt deze of gene de drogreden die wij niet telkens opnieuw willen aanwijzen .. . Zal ze de ware Kerk beschermen en daarentegen alle a fgoderij en valschen godsdienst uitroeien dan moet zij noodig weten of Luther of Zwingli in de leer van het avondmaal gelijk heeft, alsmede of de kerkelijke orde door classes, superintendenten, Besturen of Bisschoppen moet worden gehandhaafd ! Gevoelt men niet hoe onbetamelijk, hoe in strijd met de geheele opvatting van onze vaderen het is de ware Kerk met een of ander genootschap te vereenzelvigen ? Leert Artikel XXXVI dat niet de gereformeerde Religie, maar de eene of andere kerkvorm als het kenmerk van de ware Kerk moet worden beschouwd ? Het nu volgend betoog n° 1188 vv. bevat alleen conclusies afgeleid uit de vermakelijke veronderstelling dat de Overheid uit de hier te lande bestaande kerkgenootschappen, sekten en partijen zou hebben te kiezen en eene opsomming van de moeilijkheden, die men op zijn weg zou ontmoeten indien men >den hoogen moed" had nu eens in de praktijk op het zooeven aangewezen doel af te gaan. „Vertrouwende dat zij die ons gravamen tegen Art. XXXVI niet deelen, den hoogen moed zullen bezitten om hun denkbeelden in concreten vorm, voor ons land in dezen tijd, en dan liefst als concept Grondwets-voorstel ter beoordeeling voor te leggen, vestigen wij de aandacht op het bezwaar dat zij moeten ondervangen." Dat Dr. Kuyper niet neutraal is in den slechten zin van het woord, dat hij niet met de liberalisten loopt en vastelijk overtuigd is dat „zij de Roomsche eenheidsidée (!) vasthouden zonder de Roomsche organisatie" de vrijheid der kerken tegenhouden en allerlei belangen schaden (no. 1193, steil. 20), was ons niet onbekend. Wij hebben dit nooit betwijfeld en behoeven dit stuk thans niet te resumeeren. Het zou de discussie geen stap verder brengen. Wij kunnen dus nu overgaan tot de bespreking van de gravamina tegen Art. XXXVI, maar nemen de vrijheid ze te brengen in het kader waarin zij passen. Daartoe plaatsen wij stelsel tegenover stelsel. Wij zullen dus de grondgedachten in het program van grondwets-herziening dat wij hier bijvoegen, met het oog op de in de opstellen over „Kerk en Staat" geopperde bezwaren kort en bondig toelichten. Wij nemen aan betreffffende : I. De Souvereiniteit. a. dat God de eenige Souverein is,Wien het volken de Overheid beiden, als zoodanig hebben te eeren. b. dat God zijnen wil heeft geopenbaard in de ordeningen der schepping, in de leiding der voorzienigheid, in het geweten der menschen, en zeer duidelijk in Zijn Heilig Woord. c. dat bijgevolg de wetgevende en uitvoerende macht aan dien Wil gebonden zijn. II. De Overheid. a. Dat de Overheid regeert bij «de gratie Gods", en behoudens de waarborgen, door de grondwet, tegen mogelijke willekeur gegeven, ook uitsluitend aan God verantwoordelijk is. b. Dat aan de Overheid, evenals aan ieder burger, een privaat oordcel over de Heilige Schrift toekomt, en dat dit oordeel gebonden is, niet alleen aan de consciëntie der Overheidspersonen, maar aan die conscientie, voorgelicht door de publieke uitlegging der Kerk, in hare belijdenis vastgesteld, door de grondwet als zoodanig erkend en onder de waarborgen van de vrijheden des volks opgenomen. c. dat God de souvereiniteit in dezen lande, behoudens hetgeen voortvloeit uit het zooeven vastgestelde beginsel, in het huis van Oranje heeft neergelegd. ÏII. De Natie. Dat onze natie cene Christelijke, Protestantsche, Gereformeerde natie is, en dat alle principiëele gelijkstelling tusschen geloof en ongeloof, heidendom en christendom, èn met het oog op onze historie, èn met het oog op ons volkskarakter, èn met het oog op den eisch van Gods Woord, die voor alle tijden en voor alle volken dezelfde is, van meet af is uitgesloten. IV. De Landskerk. a. Dat dit karakter van de natie samenhangt met, en eene uitdrukking vindt in de landskerk, de openbaring van het lichaam van Christus in dezen lande, zooals het zich van dwalingen gezuiverd, als Gereformeerde Kerk vertoont. b. Dat, mitsdien het publiekrechterlijk karakter van deze Kerk worde erkend onder de bedingen, die in het wezen van de Kerk, van de belijdenis en van de Kerkelijke ambten gelegen zijn. V. De nationale Instellingen. Dat alle nationale instellingen, van welken aard zij ook mogen zijn of zij al of niet, rechtstreeks of zijdelings van de Kerk uitgaan of met haar verbonden zijn, behoudens de later te omschrijven rechten van de enkele burgers of groepen van burgers, hetzij al of niet in afzonderlijke Kerken optredende, dit Christelijk, Protes- tantsch, Gereformeerd karakter der natie hebben te vertoom-n, en derhalve lijnrecht tegenover alles moeten staan, wat, als eene* uitdrukking van de zoogenaamde neutraliteit der Overheid, feitelijk als eene verloochening van den allereersten grondslag van het staatsleven — de onderworpenheid aan den geopenbaarden wil van God — moet worden beschouwd. VI. De Grondwet. Dat noch de grondwet noch het volk boven de Overheid staat, maar dat de grondwet de taak dier Overheid omschrijft en afbakent, en dat het volk haar in de uitoefening van die taak bijstaat met alle noodige hulp. VII. De Volksvertegenwoordiging. a. Dat het volk daartoe eene vertegenwoordiging heeft, die zijne belangen bij de Overheid voorstaat, en dat het de roeping dier vertegenwoordiging is, niet om viede te regeeren, maar om de onderscheidene belangen van de natie in al hare geledingen te bepleiten, en tot hun recht te laten komen. b. Dat het volk daartoe zoo zuiver mogelijk moet worden gerepresenteerd, en dat het te minder noodig is, voor enkele groepen van de vertegenwoordiging uitsluitende bepalingen te maken, naarmate het beginsel der souvereiniteit (Art. i) beter wordt gehandhaafd. VIII. Joden en Roomschen. a. Dat, in strijd met het hoofdbeginsel van de thans vigeerende grondwet, de Joden geen deel vormen van de Nederlandsche natie, maar eene natie, die ten onzent gastvrijheid geniet, en als zoodanig zelfs het recht heeft, hare vertegenwoordigers te hebben, die hare belangen bij de Overheid representeeren. b. Dat, in strijd met datzelfde beginsel (Art. 12), de Roomschen, krachtens de belijdenis hunner Kerk, een gezag erkennen, dat boven 's lands Overheid, boven de grondwet, en door zijne gezaghebbende uitlegging boven Gods Woord staat; en derhalve in eene Protestantsche natie niet zonder de noodige restricties tot de bediening van invloedrijke ambten in den Staat kunnen worden toegelaten. c. Dat het stelsel waarbij de volksvertegenwoordigers door de meerderheid der stemgerechtigde burgers worden aangewezen, onvermijdelijk leidt tot een onbetamelijk overwicht van de meest talrijke boven de minder talrijke groepen in het volksleven ; dat deze misstand door de vertegenwoordiging van de hoofden der gezinnen niet geheel wordt weggenomen, en dat het algemeen stemrecht, onder den schijn van allen recht te doen, noodwendig den weg baant tot de tyrannie van de nietbezittende, over de bezittende klassen. IX. Vrijheid van godsdienst. Dat, krachtens het Protestantsch beginsel, niemand wegens zijnen godsdienst mag worden gemolesteerd. Dat mitsdien volkomen vrijheid van godsdienst worde toegelaten, behoudens hetgeen de publieke orde eischt, hetgeen uit de vrijheid van anderen voorvloeit, en hetgeen in strijd zou zijn met het Christelijk Protestantsch karakter van de natie en hare openbare instellingen. X. Christelijk karakter van de Overheid. Terwijl de volkomen vrijheid van godsdienst aan ieder burger individueel verzekerd is, en aan groepen van burgers, door de Overheid kan, en wanneer uit de daartoe overgelegde bescheiden blijkt, dat hetgeen zich als godsdienst aandient, niet strekt tot omverwerping van de grondslagen van den Christelijken staat, moet worden toegestaan, terwijl zelfs op bepaalde punten, uit eerbied voor godsdienstige gemoedsbezwaren, dispensatie van het voldoen aan zekere wettelijke bepalingen door de Overheid kan worden verleend, is z ij, nl. die Overheid zelve, in haar doen en laten gebonden aan de belijdenis der nationale Kerk, en ligt het op haren weg, die Kerk in hare wettige vergaderingen, of, indien het geval dit meebrengt, de Hoogleeraren uit die Kerk als deskundigen, omtrent de beginselen die uit deze beginselen zijn af te leiden, te raadplegen, ten einde in voorkomende gevallen door hunne god- geleerde adviezen te worden voorgelicht; zoo nochtans, dat z ij geheel vrij blijft in de toepassing van die beginselen op de wetgeving en 's lands bestuur te maken, opdat in dezen zin Kerk en Staat geheel gescheiden worden, d. i. ieder op het hem of haar aangewezen terrein blijve. XI. De Eed. Dat de Overheid het recht heeft den eed te vorderen, en wel den eed naar Christelijke begrippen, en aan het afleggen van dezen eed, het bekleeden van ambten en het optreden als volksvertegenwoordigers te verbinden^ XII. De Rustdag. Dat zij verplicht is den Christelijken rustdag te eeren en zooveel mogelijk te handhaven, niet alleen uit een sociaal oogpunt, maar uit eerbied voor Gods gebod. XIII. De Zedelijkheid. Dat zij niet als handlangster mag optreden van hetgeen in Gods Woord verboden is, maar alle ongerechtigheid op publiek terrein moet tegengaan, en voorzoover deze in strijd is met de Christelijke begrippen der zedelijkheid, d. i. met hetgeen Gods Wet en Woord den mensch in zijne openbare handelingen voorschrijven, moet straften. Met name geldt dit de speelzucht, (de loterij) hetgeen den mensch verdierlijkt (dronkenschap en opiumhandel) en de openbare eerbaarheid (hoererij, de propaganda voor het tweekinderstelsel, Mormonisme, etc. etc.) XIV. Ongeloof. Dat het Heidendom niet in het openbare leven mag worden geduld en niet in het openbaar mag worden toegelaten. XV. De Volksgezondheid. Dat de Overheid niet mag toelaten eene toepassing van hetgeen de wetenschap als goed en noodig voor het volk en met name voor de gezondheid van het volk voorschrijft, waardoor de godsdienstige overtuiging wordt gekwetst, nl. in de personen, die krachtens christelijke beginselen, tegen die voorschriften bezwaar hebben (vaccinatie). XVI. Het zwaard der gerechtigheid. Dat zij optrede als wreekster, tot straf dergenen die kwaad doen, en zich bijgevolg heeft te wachten voor beginselen in de strafwetten of in de rechtspraak, die met het hier uitgesproken beginsel in strijd zijn, zooals bv. het beginsel: dat de straffen uitsluitend dienen om te beschermen en te verbeteren, of de meening dat redelijke, zedelijke, vrijwerkende wezens, onder den invloed van bepaalde driften, of van zekere invloeden, die in de macht des menschen staan (o. a. misdaden in dronkenschap bedreven, of aan erfelijke strafbare neigingen, als kleptomanie etc. te wijten) ontoerekenbaar zijn. XVII. Het Lager en Hooger Onderwijs. Dat de roeping der Overheid ten aanzien van het onderwijs niet valt af te leiden uit het Staatsbelang, met name niet uit het feit, dat zij bekwame ambtenaren en wel onderwezen burgers noodig heeft, ook niet uit het Nationaal belang, d. i. dit eene voorstelling van hare functiën, waarbij alle hoogere gemeenschappelijke belangen, als Kunst, Wetenschap, Onderwijs, Godsdienst, tot haar domein zouden worden gemaakt, maar uit het beginsel, dat zij de burgers in zake de wetenschap, de kunst, den godsdienst, de Kerk, — en inzake het onderwijs, de ouders in staat moet stellen hunne plichten te vervullen, waarbij in het geval van het onderwijs de roeping komt, om voor de rechten der onmondige kinderen tegenover de ouders op te komen. Hieruit vloeit voort: a. dat zij zorg heeft te dragen voor voldoend Lager Onderwijs overal in den lande te geven. b. dat zij de oprichting en instandhouding van scholen zooveel mogelijk aan particulieren heeft over te laten, en bijgevolg dit particulier initiatief heeftte steunen. c. dat, waar het initiatief niet genomen wordt, scholen door haar worden opgericht onder schoolbesturen uit de ouders gekozen. d. dat voldoend Lager Onderwijs alleen daar wordt gegeven, waar waarborgen bestaan, dat het Christelijk element in het onderwijs niet ontbreekt. e. dat het toezicht hierop aan den Kerkeraad dei gemeente wordt opgedragen, met dien verstande, dat het dezen vrijstaat het Bijbelsch onderricht aan den onderwijzer over te laten, of dit van zijnentwege te doen geven. ƒ. dat het den ouders vrijstaat hunne kinderen al of niet aan dit onderwijs te laten deelnemen. g. dat het openbaar Hooger Onderwijs van harentwege gegeven wordt, onder de volgende beperkingen. 1. De benoeming van Hoogleeraren worde opgedragen aan afzonderlijke commissiën voor de onderscheidene faculteiten, waarin de mannen zitting hebben, die geacht kunnen worden de wetenschappen,^die aan de Universiteit of Universiteiten vertegenwoordig zijn, te representeeren. De benoeming van deze commissie of dit curatorium wordt, voorzoover de Theologische Faculteit aangaat, opgedragen aan de Kerk. 2. Het aantal en de benaming der leervakken en leerstoelen in deze Faculteit wordt door de Kerk, of althans op advies van de Kerk bepaald. 3. Het staat groepen van burgers vrij, onder de noodige restricties, met betrekking tot het wetenschappelijk gehalte der docenten, en hetgeen tot een voldoend leerplan behoort, parallel Faculteiten of leerstoelen op te richten, in verband met de Universiteit, ten einde langs dien weg in hunne godsdienstige en kerkelijke behoeften te voorzien. Aat. XXXVI Ned. (leloofsb. 6 HOOFDSTUK III. Aanwijzing der dwalingen. In zijne ten jare 1898 te Princeton in deVereenigae Staten van Noord-Amerika gehouden Stone-lezingen noemt Dr. Kuyper het gevoelen dat 's lands Overheid van Gods wege verplicht zou zijn den valschen Godsdienst uit te roeien, „de fatale uiting van een in vroeger eeuw algemeen gangbare dwaling, de uitkomst van een eeuwenoud stelsel dat het Calvinisme had gevonden, waarin het was opgegroeid en waaraan het zich nog niet had ontworsteld." 1) Deze uitspraak is kennelijk met een bekend, reeds meermalen genoemd artikel onzer confessie in strijd. Wij meenden dan ook dat dit, in de op de tafel van eene kerkelijke vergadering te Middelburg gelegde verklaring, zonder omwegen was erkend. Het is evenwel, uit de zooëven genoemde, meer recente lezingen over het Calvinisme gebleken, dat wij ons in deze hebben vergist .... indien namelijk de benamingen „Calvinistisch'' en „Gereformeerd" ongeveer hetzelfde beteekenen. Dr. Kuyper, toch, sprekende over »het Calvinisme en de Staatkunde", zegt uitdrukkelijk »ter afwering 1) Het Calvinisme. Zes Stone-lezingen, Bladz. 91. van dit onverkwikkelijk vermoeden (t. w. dat hij tegen het Calvinisme ingaat) „plaats ik den regel op den voorgrond, dat het b ij zonder karakter van een stelsel niet gekend wordt uit wat het met voorafgaande ste 1 s e 1 s gemeen heeft, maar zich teekent in datgene waarin het van die voorafgaande stelsels verschil t." De meening dat 's lands Overheid geroepen is den valsche godsdienst uit te roeien is iets dat het Calvinisme met andere en vroegere stelsels gemeen heeft. De gevolgtrekking ligt dus voor de hand, dat men dit gevoelen kan verwerpen, zonder hierdoor op te houden, goed Calvinist te zijn. Wij komen hier in aanraking met een zeer merkwaardigen regel, die ons doet twijfelen aan hetgeen wij zeker meenden te weten, en Dr. Kuyper in staat stelt te herroepen wat zoo kort te voren in het openbaar en op de meest plechtige wijze was uitgesproken. Wat is dit Calvinisme, zoo mogen wij wel vragen, waardoor met behulp van boven medegedeelden regel, deze kunstbewerking staat plaats te vinden, dat iemand die zichzelven heeft aangediend als een bestrijder en verwerper van een min of meer belangrijk stuk van onze belijdenis, nu in staat wordt gesteld zijne rechtzinnigheid langs den weg der logica boven allen twijfel te verheffen f Vast staat in de eerste plaats, dat deze regel niet op onze confessie van toepassing is. In die confessie zijn allerlei algemeen Christel ij k e bestanddeelen. Dit ligt in den aard der zaak. De Kerk is niet eerst in de dagen der Dordsche Synode, of zelfs der Reformatie ontstaan. Hare geschiedenis dagteekent ook niet van den Pinksterdag maar van het Paradijs. Stellen wij ons, op het voetspoor van den apostel Paulus in Eph. IV, die Kerk voor als een lichaam dat „opwast tot eenen volkomen man" en vergelijken wij de Belijdenis bij het menschelijk gelaat, dan kunnen wij zeggen dat het bloemzoete gelaat van den knaap meer belijnd, meer karaktervol is geworden, maar men kan hetgeen daarin onveranderd is en gewijzigd werd niet van elkander scheiden. De continiteit van het leven is niet verbroken, de identiteit bleef bewaard. Men kan zelfs zeggen dat het kind „de vader is van den man", dat de man „kind moet worden'' Mare. 10 : 15. of, wat Coleridge als het allervoortreffelijkste aanmerkte dat den mensch kan eeren, „een kind is gebleven". Wij kunnen dus veilig aannemen dat de door Dr. Kuyper gestelde regel niet kan worden toegepast op de Belijdenis der Kerk. De apostel Paulus leert dat Abraham door hetzelfde geloof is gezaligd, dat ons onder het nieuwe Testament behoudt. En de Hervormers hebben de drie Belijdenisschriften der Algemeene Christelijke Kerk als uitdrukking van het geloof der Protestanten, naast de artikelen uit den tijd na de reformatie, onder de formulieren van eenheid opgenomen. Wij mogen hieruitconcludeeren dat het spraakgebruik van Dr. Kuyper ver van onschuldig is. Waarom bezigt hij ter aanduiding van zijn gevoelen en dat zijne medestanders, in politicis bij voorkeur de benaming „Calvinisten" en „Calvinisme ? Waarom bewaart hij de designatie „Gereformeerd" voor de Kerk en een deel van hare Theologie ? Niet, omdat Calvyn op het punt in kwestie, t.w. d e roeping van de Overheid in zake de afgoderij en den valschen Godsdienst, van het in Artikel XXXVI onzer Belijdenis uitgedrukt beginsel afweek. Niet, omdat er — indien wij den Republikeinschen regeeringsvorm dien de Hervormer niet te Genéve heeft gebracht maar gevonden, uitzonderen, — iets ter we- reld in zijn stelsel was, dat als aanknoopingspunt voor de door Dr. Kuyper c. s. voorgedragen gevoelens kan dienen. Maar, omdat het theologisch-vvijsgeerig stelsel dat Calvinisme heet, een kader voor zijne denkbeelden aanbiedt, indien hij mag uitspreken wat wij hem hoorden zeggen : Calvyn heeft dit en dat wel geleerd, maar in strijd met zijn eigen beginsel. Ééne schrede verder en wij staan voor de stelling : hij, die Calvyn bestrijdt, is de beste Calvinist, omdat hij hem verbetert! Wij hebben, evenwel, niet noodig, de Institutie van Calvyn op te slaan, om, zoo mogelijk,ietste vinden, waarop de regel van Dr. Kuyper misschien van toepassing zou kunnen zijn, want het eenige dat hij zelve aanwijst, is hier niet van toepassing. Hij heeft bij Calvyn namelijk iets gevonden .... waarmede hij het nog minder eens is, en dat hij bestrijdt. Na te hebben beweerd, zooals wij vernamen, dat de gewraakte volzin in Artikel XXXVI eene dwaling is waarmede ook Calvyn was behept, gaat hij op deze wijze voort: „Wil ik weten wat uit het eigen beginsel van het Calvinisme voortvloe t dan is het vraagstuk geheel anders te stellen. Dan dient ingezien en erkend dat dit stelsel om afwijking in religieaangelegenheden onder de crimineele jurisdictie der Overheden te brengen. regelrecht voortvloeit uit de overtuiging, dat de Kerk van Christus op aarde slechts i n één vorm en als één instituut kan optreden. Alleen die ééne Kerk was de Kerk van Christus en al wat van haar afweek, werd geacht vijandig tegenover de ééne ware Kerk te staan. De Overheid had dus niet te beslissen, noch zelf te keuren. Er was slechts é e n e Kerk van Christus op aarde, en die eenig denkbare Kerk had zij tegen schisma, haeresie en sekte te beveiligen." Het zij ons veroorloofd het geheugen van onze lezers te hulp te komen. Dr. Kuyper beweerde dat een stelsel niet wordt gekend uit hetgeen het met anderen gemeen heeft. Hij zou dus iets in het Calvinisme aanwijzen waarmede hij het eens was, iets waaruit bleek dat hij Calvinist mocht heeten .. . ende hij wijst op Calvyns kerkbegrip, waarmede hij het nog minder eens is! Wij zullen het bewijs leveren dat hij de feiten hier niet juist heeft voorgesteld. Aangenomen, echter, dat zij juist waren, dan zou uit de mededeeling van Dr. Kuyper precies het tegenovergestelde volgen van hetgeen hij heeft willen bewijzen. Laten wij de logica van dit stuk echter voor rekening van Dr. Kuyper en constateeren wij op nieuw dat zijn spraakgebruik alles behalve onschuldig is. Het wortelt in het dualisme tusschen zijne staatkunde en zijne theologie. Het stelt hem in staat allerlei bedenkingen tegen de Belijdenis in te brengen zonder dadelijk tot de orde te worden geroepen. Het verraadt de miskenning èn van de Belijdenis èn van d e Heilige Schrift, maar in die Schrift van het hoofdbeginsel van het Protestantisme. Als hij bijv. in zijne Stone-lezingen zegt, dat „de roeping der overheid om allen valschen godsdienst uit te roeien de terugslag is geweest op de afschuwelijke vervolgingen door heidensche voorgangers van Constantijn den Grooten op den troon aangewend tegen de sekte der Nazareners", spreekt hij hiermede uit, dat de christenen tot boven drijvende staatspartij geworden, het vervolgen der ketters van hunne heidensche voorgangers hadden afgezien, en dat de Protestanten dit op hunne beurt den Roomschen hebben nagedaan. Hij vergeet, echter ten eenen male dat de beginselen waaruit deze drie groepen te werk gingen, niets, ja niets met elkander gemeen hadden, zoodat hier met het volste recht moet worden herinnerd aan het spreekwoord: wanneer twee hetzelfde zeggen is het daarom nog niet hetzelfde. De schrijver moet geen hoogen dunk van zijn publiek hebben, dat hij het waagt het zóó ongelijksoortige op deze wijze te zaraen te brengen, i) Hij heeft echter, zóó sprekende, tegelijkertijd iets gedaan dat aan nog grooter bedenking onderhevig is. Dr. Kuyper tast de Belijdenis in haar wezen aan, als hij haar nageeft niet het kort begrip van de Heilige Schrift (repetitio Sacrae Scripturae) maar de echo der openbare meening te zijn. Niet de oudheid van eene overtuiging, zegt onze Confessie, noch ook hare algemeenheid, allerminst hare afkomst door eene onafgebroken successie van geordende leeraren bewijzen de waarheid van eene stelling. 1) Was het heidcnsche Home niet een voorbeeld van godsdienstige verdraagzaamheid? Was zij in dit opzicht niet op een lijn te stellen met den modernen Staat? Hebben de Christenen dan niet een conflict met den Staat te vreezen, indien zij evenals hunne voorgangers uit den na-Apostolischen tijd, met de staatswetten in conflict komen ? De godsdienst was in den Roomsehen Staat op allerlei wijze met het openbare leven saamgeweven, terwijl de moderne Staat weinig of niets hiervan heeft. Maar dit raakt het beginsel niet. De Staatswet moet worden gehoorzaamd. Zouden wij niet met eenig recht kunnen zeggen: dat de meest Liberalistische Overheid nog heden ten dagejiet beginsel van Art XXXVI toepast op een terrein dat in haar belangrijk genoeg is om in het leven en het handelen van de burgers in te grijpen, t w. de zedelijkheid en de volksgezondheid. Is men vergeten hoe men in Zwitserland tegen het heilsleger en het Mormonisme optrad ? Zoo ja, laat mij dan mogen herinneren aan hetgeen in Nederland plaats vindt, t. w het doodverklaren en hierdoor voor zoover het namelijk door menschelijk toedoen, van buiten af kan geschieden, van Christus' Kerk. De moderne Staat duit de Kerk niet op haar erf. Hij kent alleen Vereenigingen, Genootschappen, en Stichtingen en eischt indien men staatsrechterlijk een bestaan wil hebben, dat men zich in dit kader voege. Van uitroeien gesproken, het is niet mogelijk een zedelijk ligchaam meer effectief te supprimeeren dan dit onder onze grondwet geschiedt. Alleen de overeenstemming met de Heilige Schrift levert een bewijs voor de waarheid. De Gereformeerde Kerk onderscheidt zich juist hierin van de Luthersche, dat het haar niet genoeg is te weten dat hare leer en praktijk niet tegen de Schrift s t r ij d e n, zij eischt dat beide daaruit moeten worden afgeleid. Indien de Belijdenis dwaalt, moet dat derhalve een gevolg zijn van eene onjuiste Schriftuitlegging. Wij zijn nu teruggekomen tot de vraag : hoe staat Dr. K. tegenover de Schrift, de Belijdenis, en de Kerk, wanneer wij deze dingen in hun onderling verband beschouwen ? Wij hebben de hoop opgegeven die door het inbrengen van de meermalen genoemde verklaring, op de vergadering te Middelburg was ontstaan of aangewakkerd, dat wij nu de aan de Heilige Schrift ontleende gronden zouden te weten komen waarop de afwijking in zake Artikel XXXVI rust. Steeds worden wij tot de zooeven gestelde vraag teruggebracht, waarop wij geen antwoord kunnen geven tenzij wij, en dit doen wij noode, aanvallender wijze te werk gaan. Doen wij dit noode ? In zoover het noodig is de zaak tot een goed einde te brengen, het tegenovergestelde. Er is naast hetgeen wij in de opvatting van Dr. Kuyper openlijk moeten bestrijden omdat wij daarin beslist Roomsche tendenzen vinden, ook een en ander waaruit blijkt dat hij een caricatuur van de Gereformeerde Belijdenis op het punt in kwestie bestrijdt, derhalve tot een ander inzicht kan komen. En nu ter zake. Wij vragen in de eerste plaats : welke plaats de Heilige Schrift inneemt in het stelsel dat Dr. Kuyper „het Calvinisme" gelieft te noemen? en antwoorden : zij wijst op eene miskenning. i". Van haar normatief gezag. In zijn Tractaat over „de Kerkelijke Macht" betuigt G. Voetius, naar aanleiding van de vraag: wien de kerkelijke macht toekomt; den Magistraat of de Kerk en hare dienaren ? dat zijn op die vraag gegeven antwoord geheel onafhankelijk is van de tijdsomstandigheden, meer bepaald de gunst of ongunst van de Overheidspersonen, „Wij hebben", hooren wij hem zeggen, „letterlijk hetzelfde uitgesproken toen de Magistraat vijandig tegenover de Kerk en de waarheid stond. Wij getuigen het thans nu het den Heere behaagd heeft sedert het jaar 1618 de Kerke genade in de oogen der Overheid te doen vinden. Wij zullen het blijven zeggen ai mocht de gunst van heden morgen weder in ongunst worden verkeerd. Hilarius verweet zijnen tijdgenooten, die zichzelven niet gelijk en hun beginsel niet getrouw bleven, dat zij „een geloof der tijden en niet der Evangeliën hadden. Moge van ons niet hetzelfde worden gezegd." Aldus Voetius. Zóó staat ieder die niet vraagt naar hetgeen voordeel belooft, maar alleen naar hetgeen God in zijn Woord gebiedt. Zóó stonden onze vaderen toen zij de waarheid zagen en uitspraken, die door dwalende menschen misbruikt, hen „om goed en bloed kon brengen." Zij gaven der Overheid als het ware het zwaard in handen om hen te dooden, maar bleven trouw aan het beginsel, dat de oorsprong en de roeping der Overheid onafhankelijk is van het doel dat zij beoogt, den godsdienst dien zij belijdt, het land waarin zij woont. Liever alles verloren dan de eisch van Gods heilige wet ter wille van tijdelijk voordeel verzwakt! „Voor u is dezelfde zaak heden goed, morgen kwaad, Wat waarheid is aan deze zijde van de Pyreneën, is leugen aan gene zijde!" roept Pascal in zijne lettres Provinciales den Jesuiten na. Van onze vaderen kon dit in de verste verte niet worden gezegd. Wij zouden hetzelfde evenwel niet durven beweren van hen die, zooals Dr. Kuyper het in zijne boven aan gehaalde lezingen uitdrukt, „de handschoen voor het Calvinisme opnemen." Wat de onderteekenaars van de Middelburgsche verklaring thans beweegt de principieële kwestie aangaande de roeping der Overheid aan de orde te stellen, kunnen wij alleen vermoeden. Eenige jaren geleden achtte Dr. Kuyper de vraag : of Artikel XXXVI der Confessie conform Gods Woord was, van hoegenaamd geen praktisch belang. „Als ja ons volk uit geloovige Calvinisten bestond", hoorden wij hem zeggen i) „en op de vier en een half millioen Nederlanders hoogstens een honderd duizend dissenters waren, zou er over een da c a p o althans gedacht kunnen worden ; hoewel wij, afgaande op wat wij in Spanje en Portugal zien, het ook dan beslist zouden ontraden." Terloops eene opmerking. Wat hebben Spanje en Portugal, waar de R o o ms c h e beginselen in het Staatsrecht worden toegepast met de eventueele toepassing van de Gereformeerde beginselen te maken! Of weet Dr. Kuyper het onderscheid tusschen deze beide niet ? Zijne oppositie tegen Art. XXXVI zou hieruit te verklaren zijn. Wij zouden tevens begrijpen wat hij in hetzelfde verband schreef „de Gereformeerde christenen in den lande zouden allerminst wenschen dat de Overheid weer officieel den Gereformeerden godsdienst belijden ging." Van Gereformeerde christenen die naar Spanje en Portugal reizen om de Gereformeerde-Calvinistische beginselen in werking te zien is dit ook wel te wachten. Ook, hetgeen Dr. Kuyper verder schrijft „Terecht hebben deze Gereformeerden dan ook ingezien dat er volstrekt geen haast was om hetgeen over de betrekking van 1) De Heraut van den 22sten Jan : 892. Kerk en Staat in hunne Belijdenis voorkwam te herzien." Waarom niet ? De bouwmeester die van het bestek afwijkt om naar eigen inzicht te bouwen, vraagt geen nieuw bestek, want hij heeft niet het voornemen zich daaraan te binden. Het gaat zonder bestek en teekening even goed! Maar, daarin ligt juist de dwaling waarop wij nu wijzen t.w. niet de openbare bestrijding, nietdeprincipieële verwerping, maar de actueele verloochening van het normatief gezag der Heilige Schrift. Men rekent op bepaalde punten eenvoudig niet meer met Gods Woord, als regel voor het geloof en den wandel. De verzoeking daartoe is trouwens zeer groot, voorai wanneer men iets wil doen in eene Kerk en onder een volk waar men niet naar dezen regel vraagt. Men heeft zich hier immers noodgedrongen neer te leggen bij het bestaande 1. .. Laat ons daarom, om misverstand te vermijden, mogen uitspreken dat de eerbied voor het normatief gezag van de Heilige Schrift ons niet verbiedt maar noopt met de bestaande, zelfs met de abnormale werkelijkheid te rekenen. Mozes heeft dit óók gedaan Mare. 10:4. Het is alleen de vraag: of men de waarheid, het ideaal, de eisch van Gods heiligen wil, het doel en de bestemming, al of niet zal loslaten ? Met de werkelijkheid heeft ieder altijd te rekenen, anders is hij een droomer en wordt hij onwaar. Maar wie ter wille van die werkelijkheid de waarheid prijs geeft, kiest de opportuniteit als leidsvrouw. Men heeft zich tot op zekere hoogte naar het bestaande te voegen. Een zeeman stuurt niet altijd recht toe recht aan. Hij laveert, ontwijkt de klippen, gaat voor een schip of een ijsberg uit den weg, maar z ij n doel staat vast en bepaalt onder dit alles de koers ; hij drijft niet met den stroom mee en zeilt niet op den wind voort, niet wetende waar hij komen zal. Het is onmogelijk a priori te zeggen hoe ver in een gegeven geval de christelijke prudentie gaat. Onze vaderen hebben deze vraag met hunne gewone nauwgezetheid en uitvoerigheid onder het opschrift „van de tolerantie' behandeld. Maar vast moet voor ons staan, „dat men eer van alle creaturen afga en die varen late, dan dat men het allergeringste tegen Zijnen wil doe." i) De afwijking in zake het normatief gezag van de Heilige Schrift wortelt echter in eene dwaling ten aanzien 20 van de verstaanbaarheid der Schrift (de perspicuitas Sacrae Scripturae.) Dr. Kuyper leerde vroeger, dat de Overheid buiten het terrein van den geopenbaarden Godsdienst staat en qualitate qua wel de natuurlijke maar niet rechtstreeks de bovennatuurlijke Godskennis bezit. 2) Verder, dat de Overheid geen „beslissend antwoord heeft op de vraag : welke plichten het Evangelie aan het volk oplegt, aangezien het buiten haar sfeer en boven haar terrein ligt en haar de bevoegdheid ontbreekt uit de uiteenloopende antwoorden die door anderen 3) op deze vraag worden gegeven, te kiezen." De herkomst van deze o. i. zeer gevaarlijke dwaling blijkt uit den volgenden volzin dien wij aan het zelfde verband ontleenden. „De niet belijdende Overheid zou de geopenbaarde Godskennis als richtsnoer van zijn optreden alleen kunnen nemen, indien er een bovennatuurlijk orgaan bestond, om inelk gegeven geval met stellige zekerheid uitte maken wat de geopenbaarde Godskennis eischt." M Heid. (Jat. XXXIVsten Zondag. 2) Ons Program „Amsterdam ls?8". Blz 193. 3) 'i'.w. de Kerken. 4) Wij spatieeren. Tegen het, in bovenaangehaalde plaatsen van „ons Program" voorgedragen stelsel, is, afgezien van de in ons verband passende bezwaren, ook de volgende bedenking in te brengen. De bel ij den de Overheid kan dus de geopenbaarde Godskennis als richtsnoer van zijn optreden nemen... Eene gevaarlijke leer indien deze belijdenis die der Roomsche Kerk is. EenGereformeerd mensch zegt: Heiden jood, Roomsch, Gereformeerd om het even, gij hebt dezelfde aan de Schriftuurlijke opvatting van uw ambt ontleende roeping en wordt door dezelfde waarheid met meer of minder klaarheid voorgelicht. Maar, de Roomschgezinde gelooft, dat er inderdaad een bovennatuurlijk orgaan bestaat om de Schrift uitteleggen. Indien »de belijdende Overheid" nu dit gelooft, mag zij volgens Kuyper dit beginsel ook toepassen. Gevoelt men niet welk een beginsel van tyrannie in deze door ons bestreden stelling ligt opgesloten ? Zij is zuiver Roomsch. Het is de leer van de verstaanbaarheid der Heilige Schrift die hier in haar hartader wordt aangetast. Wij hooren hem thans zeggen „Plicht is en blijft voor de overheidspersoon, dat hij besluite en handele in overeenstemming met den geopenbaarden wil van God" maar tegelijkertijd verzekeren, dat dit niet aangaat, aangezien „het voor de praktijk niet genoeg is dat de wil van God in het algemeen geopenbaard is, omdat die wil, zal men er naar kunnen handelen persoonlijk aan hem moet geopenbaard zijn"en omdat het voor deze persoonlijke openbaring niet genoeg is, dat een exemplaar van Gods Woord binnen ons bereik ligge maar omdat hun ook geestelijk de oogen moeten worden geopend om dat woord te verstaan", i) Hieruit blijkt dat de boven aangewezen afwijking niet op zichzelf staat maar samenhangt met de niet 1^ l)e Heraut No. 1163 en 1164 vrg. hierboven blz. 63, Protestantsche maar echt Roomsche voorstelling van de algemeene in onderscheiding van de bijzondere Genade i) en de niet minder Roomsche opvatting aangaande de uitlegging der Heilige Schrift. In „ons Program" is sprake van „een bovennatuurlijk orgaan" t.w. de Kerk, in de jongste Herautartikelen van „eene bovennatuurlijke verlichting." Op dezelfde gronden waarop Rome het volk den Bijbel onthoudt sluit Dr. Kuyper dit boek voor de Overheid. 2) Zijne redeneering is als volgt. „Wie niet gelooft staat in zijn hart vijandig tegenover het Evangelie. Vijanden Gods zijnde, zijn wij door de Goddelijke kracht tot het Evangelie getrokken. Blindgeborenen zijn ons de oogen door God geopend. En zoolang die genade ons niet is geschied kunnen wij geen stap vorderen. Een overheidspersoon, die niet geboren is uit water en geest, kan het koninkrijk Gods zelf niet zien enz." In een ander verband waarin hij dezelfde gedachte ontvouwt herinnert hij ons „dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes zijn" 1 Cor. 2:14 „dat deze behoort tot hen die de verborgenheden van het koninkrijk der Hemelen niet verstaan." Luk : 10 enz. Deze opvatting nu, is niet nieuw. Zij werd aanbevolen zoowel door de sekten die de bovennatuurlijke verlichting individueel namen als door de Roomschen die haar aan de kerk bonden en door de vaderen zoowel in dezen als in genen bestreden. De fout van Dr. Kuyper ligt, waar wij haar later zullen aanwijzen, in zijne willekeurige bepaling van de grenzen tusschen de natuurlijke en de geopenbaarde Godskennis, de algemeene en de bijzondere Gratie enz. enz. samenhangende met zijn kerkbegrip dat eveneens zuiver Roomsch is. 1) Zie dit werk blz. 55 en 56. 2) Bellarrainus de Verbo Dei III. 19 vrg. Hodge Theology I. 183 v.v. Onze Godgeleerden plachten eene „natuurlijke kennis van het Woord Gods" aan te nemen. „De natuurlijke wordt geoefend van onbekeerden, de g e e s t e 1 ij k e van waarlijk begenadigden wedergeborenen. De natuurlijke geschiedt door het licht der natuur en de uitwendige verlichting des Woords . . . . door redeneering enz. enz " „God bestraalt sommigen met de gemeene gratie, zoodat zij de heerlijkheid en beminnelijkheid in de Goddelijke waarheden zien", i) Zij maakten verder een onderscheid tusschen den natuurlijk-historischen, grammaticaal logischen, dogmatischen en den geestelijken zin van het Woord. Op de vraag: of de Schrift klaar was om te verstaan ? antwoordde de zelfde schrijver, i) ,,'t Is eene onvolmaaktheid in een schrijver als hij niet verstaanbaar schrijft. Hoe duidelijker hij de zaken voorstelt, zoodat men daardoor tot de pit der voorgestelde zaken kan inzien — — — hoe volmaakter zijn schrift is." Hiermede wordt van zelf niet ontkend „dat vele zaken in de Schrift te hoog zijn voor het verstand der menschen" „dat alle menschen niet bij machte zijn de Schrift in zijnen geestelijken zin te zien." W. A. Brakel antwoordt op de tegenwerping ontleend aan de door Dr. Kuyper aangehaalde Schriftuurplaatsen : „Wij erkennen gaarne dat iemand door Gods Geest moet verlicht zijn, om de Schrift in zijnen geestelijken zin te verstaa n." Wij gelooven evenwel, even als onze vaderen, dat het Woord van God „een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad is" dat wij in dat licht ook de dingen des natuurlijken levens zien, en eischen op dien grond eene school met den Bijbel en verkondigen dat 1) W. A. Brakel Red. Godsd. ed. Donner I. 1105 v.v. 2) Blz. 39. 3) Blz. 41. de Heilige schrift het beginsel van alle ware Wetenschap is. In die Schrift vindt de Overheid, Gods dienaresse, de openbaring van Gods Heiligen Wil. Op dien grond leerde Groen van Prinsterer dat »de Staat d. i. het organiek geheel dat alle vaderlandsche belangen omvat, niet op een Atheïstisch of Pantheïsttsch stelsel, maar alleen op het gezag en den wil van Jezus Christus, het Hoofd der Kerk en den Overste van de koningen der aarde kon worden gebouwd. „Op dien grond deden de Staten in 1618 »aan alle koningenen vorsten weten dat het fundament der Republiek was... de ware Godsdienst." Op dien grond herhalen wij thans wat Groen heeft herinnerd dat »de godsdienst niet alleen een wenschelijke gezindheid was van de burgers, maar de grondslag van de wetgeving en de rechtsbedeeling." Dat zou wellicht anders zijn, indien men kon zeggen, dat de godsdienst, de geloofs- en zedeleer en de wijsbegeerte hoegenaamd geen invloed hadden op den aard der wetgeving en het regeeringsbeleid. De kwestie kon dan worden teruggebracht tot de vraag die Dr. Kuyper stelde : welke is de ware verhouding van de Kerk en den Staat ? Mits men dan ook zooals hij in zijn betoog telkens doet, de Heilige Schrift evenwijdig neemt met »het Evangelie". Men zou de Heilige Schrift in dat geval feitelijk van zeggenschap in zaken de openbare macht en het openbare leven van het volk betreffende, berooven. Nu het evenwel vaststaat dat de rechten en verplichtingen van vorst en volk, de roeping van den man, de vrouw en het kind, den rijke en arme, den bezitter en den arbeider allen öf naar en uit het Woord óf uit de Rede, moeten worden vastgesteld, helpt het niets ter wereld in of met de Belijdenis de Heilige Schrift ter zijde te stellen. Men staat toch weer voor dezelfde vraag : waardoor wordt de Overheid in haar doen en laten bepaald? Houdt zij er een eigen stelsel op na, een soort staatsgodsdienst en staatsmoraal ? Gaat zij niet op wetenschappelijke wijze te werk, maar laat zij zich leiden door den drang van het oogenblik ? In het eene geval krijgt men eene repetitie van hetgeen het heidensche Rome te zien gaf, in het andere wordt zij door de sluwste en meest vindingrijke staatspartij als bloot werktuig aan haar eigen bedoelen dienstbaar gemaakt. Te beweren: God heeft de Overheid aan Zijn Woord en wil gebonden, maar zij is niet bij machte dat Woord Gods te verstaan, komt Gods eer te na. In de ontkenning van de perspicuïtas Sacra Scripturae ligt evenwel de ontkenning van 3° hare volkomenheid opgesloten. De woorden »algemeene-' en «bijzondere genade'' hebben een bekenden klank. De onderscheiding hangt samen met het vrijmachtig welbehagen Gods, waardoor Hij, ofschoon recht doende aan allen, óók aan de verworpenen, en zich niet onbetuigd latende aan eenig mensch, ofschoon Zijne genade en barmhartigheid Zijn verbond en de blijde bloodschap des heils nabij brengende, zoodat niemand kan beweren »ik heb het niet geweten" of »de genade is niet binnen mijn bereik geweest", de genade der bekeering en des zaligmakenden geloofs «geeft wien Hij wil." Maar wat mag toch die »Gemeene Gratie" zijn, waarvan men maanden en maanden achtereen in de Heraut heeft kunnen lezen ? En wat mag het toch beteekenen als men in dit weekblad leest dat de Overheid wandelt bij het licht van de gemeene gratie en dat de Kerk het instituut is der particuliere gratie ? i) In welk verband staat deze gratie tot de algemeene en bijzondere Godskennis, de algemeene en bijzondere openbaring, de algemeene en bijzondere genade ? Men vindt hier eene tegenstelling waarvan de Her- 1) Heraut Nos. 1142 en 1147 enz. Aal. XXXVI Ned. Geloofsb. 7 vormers niet wilden weten, omdat zij in den grond Doopersch is, de scherpe tegenstelling tusschen natuur en genade, het Koninkrijk Gods en het rijk der wereld. De Kerk wordt op dit standpunt een koninkrijk. De uitdrukking: Christus het Hoofd der Kerk wordt vervangen door: Christus de Koning van z ij n Kerk, niet om aan te duiden dat Christus door zijn Woord en Geest regeert, maar onafscheidelijk van de beschouwing der Kerk als Instituut. De Hijbei wordt niet het wetboek van de natie, het licht waarvan de volken spreken in Jes. I als zij zeggen : Komt laat ons wandelen in het licht des Heeren 1 maar — iets te precieus voor ieder — een iets zoo puur geestelijk dat men er niet aan heeft, tenzij men op bovennatuurlijke wijze verlicht is. Dit, nu, komt niet alleen het gezag en de verstaanbaarheid. maar ook, zooals gezegd is, de volkomenheid der Heilige Schrift te na. In het tweede hoofdstuk van zijn standaardwerk »Ongeloof en Revolutie" zet Groen van I'rinsterer uiteen, welke waarde aan de Heilige Schrift moet worden toegekend in een stelsel dat met eenig recht antirevolutionair kan worden genoemd. Dat hoofdstuk heeft tot opschrift »de Wetenschap tegenover het staatsrecht der Revolutie." Wij lezen in den aanhef als volgt : »Zoo wij eene anti-revolutionaire bibliotheek moesten vormen, zou daarin als in elke boekerij de Bijbel het boek bij uitnemendheid zijn. De nieuwe wijsheid, waar zij de openbaring niet geheel en onbewimpeld verwerpt, meent echter dat haar uitspraak ten minste in den kring van het staatsrecht niet te pas komt. Wij daarentegen (zonder daarin, gelijk sommigen gedaan hebben, eene Encyclopaedie van wetenschappen te willen zoeken) beweren dat in de Heilige Schrift de grondslagen opgesloten zijn van al wat ten aanzien van volken zoowel als van bijzondere personen, recht en zedelijkheid betreft; maar ik spreek van een oprecht en biddend onderzoek waarop zegen is beloofd. De Bijbel is de onbedriegelijke toetssteen der Waarheid." »Onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord is steeds de waarborg van plichtmatige gehoorzaamheid en van plichtmatigen wederstand, van orde en vrijheid geweest. ... »Er is geschreven !" ziedaar de bijl waarmede elke wortel der revolutionaire theorie wordt afgesneden.-' i) Leg hiernaast de achtereenvolgende nommers van de Heraut waarin Dr. Kuyper de plaats aanwijst, die de Bijbel in zijn stelsel inneemt, en het wordt u onder het lezen gaandeweg duidelijk dat gij u in eene geheel andere denkwereld beweegt. Gij verneemt hier hoe verkeerd »de gewone voorstelling is alsof de Overheid het licht voor hare taak aan den Bijbel ontleende." Het wordt u duidelijk gemaakt dat »de Schrift niet is een boek recepten, waarop een register ware te maken, zoodat men voor elke opkomende vraag, op staanden voet het gereede antwoord kon vinden." En na zoo een en ander bestreden te zien, wat door niemand wordt verdedigd, en verdedigd wat niemand bestrijdt, hoort gij straks dat de Bijbel voor de meeste menschen een gesloten boek is. Een gesloten boek, hetzij omdat zij het niet bezitten, hetzij omdat zij het niet begrijpen, hetzij omdat zij, die geacht worden de Heilige Schrift te verstaan, het onderling oneens zijn, zoodat de arme Overheidspersoon, gelijk de ezel van Buridan tusschen twee bossen hooi onbewegelijk staan blijvende, omdat hij niet weet welke hij kiezen moet, in een moeielijk parquet is geplaatst Aan het eerstgezegde wordt toegevoegd dat de Overheid toch eene heusche Overheid is, al bezit zij geen Bijbel, alsmede dat de stelsels van staatsrecht die buiten 1) t. a. p. blz. 22. de Schrift om ontstaan zijn, zoo voortreffelijk waren en zooveel verdienstelijks hadden. Naar aanleiding van de tweede opmerking wordt ons herinnerd, dat »een Kafferkoning in Afrika niet veel van de Openbaring verstaat . . . aangezien een zoo uitgebreide kennis, een zoo diepgaand onderzoek en een zoo buitengemeen helder inzicht noodig is om den wil van God uit Natuur, Rede, Schrift en Historie te leeren verstaan, dat de meeste menschen door het onderzoek van het Woord alleen verbijsterd worden. «Feitelijk zijn uit de Schrift alleen af te leiden de beginselen die op bepaalde gevallen zijn toe te passen, maar dan na een uitgebreid onderzoek. »Zoo is het" op deze wijze gaat de schrijver voort »niet moeilijk te betoogen dat een onderdaan zijn Overheid moet gehoorzamen, maar of hij Lord Roberts of President Steyn, als zoodanig heelt te eeren, is niet gemakkelijk vast te stellen, i) Onze vaderen zouden, indien zij Dr. Kuyper onderhanden namen, met hem moeten handelen over de Sufficientia Sacrae Scripturae, de volkomenheid der Heilige Schrift. De Roomschen van hunne dagen meenden dat de Schrift niet berekend was voor de taak om overheid en onderdaan, de man van de wetenschap en van de praktijk als gids te dienen. De overlevering, de Kerk, de Wijsbegeerte, de dienstmaagd der Theologie, moest er bij komen. 2) En tegenover die Roomschen hielden zij staande, dat alles in de Schrift te vinden was wat, men noodig had te weten, niet alleen tot zaligheid maar ook tot de kennis van de natuur, den mensch en het leven, zoowel in deze als in de toekomende wereld. Dit wilde, zooals men weet, niet zeggen dat zij eene geopenbaarde natuur- of scheikunde, staats- en zedeleer in de Heilige Schrift meenden te vinden, maar dat 1) De Heraut Nos. 1147, 1151 enz. 2) Amesius, Bellarminus enervatus I. c. 6. zij de grondbegrippen, die deze wetenschappen beheerschen, aan de Schrift ontleenden en stellig overtuigd waren, dat zij die niet met de Schrift rekenen het alleen tot zekere geleerde onwetenheid kunnen brengen. Het licht laat de dingen die het ons in staat stelt te zien onaangetast. Evenwel, is het de onmisbare voorwaarde van ieder onafhankelijk, afdoend, en bevredigend onderzoek. Wij maken nu geen onderscheid tusschen de wetenschappen onderling. Er zijn er die haar stof geheel aan de Schrift en er zijn er die haar met of zonder de hulp van mikroscoop of telescoop aan de natuur ontleenen. Er zijn er ook, en onder deze rangschikken wij het staatsrecht, die haar grondbegrippen en beginselen in de Schrift, of hoofdzakelijk in de Schrift moeten vinden, omdat de kennis van rechten en verplichtingen uit het Woord worden afgeleid. Maar het is de Schrift die het heerschend beginsel aanwijst, waardoor het geheele stelsel wordt gevormd. In dit licht ziet men het licht. Hoe is Groen er toe gekomen zoo hooge waarde aan dat Woord van God en nader aan dat Woord, zooals het opschrift van het tweede hoofdstuk aanduidt, als het beginsel aller wetenschap te hechten ? Omdat hij een anderen maatstaf had dan Dr. Kuyper hierboven aanlegde, toen deze zeide dat hij zijne lezers opmerkzaam maakte dat de Schrift ons niet aanwees wie op een gegeven tijdstip de wettige Overheid was. Hij wist dat de Revolutie het zwaartepunt van het geheele leven en van alle kennis had verlegd en dat alle dwalingen van den nieuweren tijd vertakkingen zijn van eene hoofddwaling. Men leze bijv. wat hij over Haller schrijft: Halier heeft ingezien dat het geheele samenstel der nieuwere rechtswetenschap op ééne onware veronderstelling rust. De meening namelijk, dat de Staat door een men- schelijk goedvinden ontstaan is, dat aan den natuurstaat een einde maakte." Één enkele onjuiste veronderstelling is dus in dit geval het vormend beginsel van deze wetenschap of liever van de vigeerende stelsels op dit terrein der wetenschap geweest. Aan ééne juiste veronderstelling mag dan zeker wel, eveneens een reformeerende, het systeem wijzigende invloed worden toegekend ! Maar waaraan ontleent men deze juiste veronderstelling ? Aan den B ij b e 1, en nader aan hetgeen deze Bijbel aangaande God en den mensch, de zonde en de verlossing hekend maakt. Dit zal Dr. Kuyper niet tegenspreken. Integendeel, men vindt deze zelfde gedachte in zijne jongste Herautopstellen over »Kerk en Staat" op uitnemende wijze ontwikkeld. In No. 1166 van de Heraut leest men bijv.: »Een staatsleer die niet gebaseerd is op eene juiste zielkunde en in het algemeen op eene juiste kennis van den mensch kan niet tot het gewenschte resultaat leiden." Nog duidelijker in de volgende aanhaling uit hetzelfde nommer: «Elke wetenschap moet uit beginselen worden opgebouwd en het aanvaarden van de Heilige Schrift als het hoogste gezag is een zoo diep ingrijpend beginsel, dat het geheel den bouw van het staatsrecht beheerscht." Het verschil tusschen ons en hem ontstaat bij de vragen : i° worden die beginselen alleen uit de Schrift of ook uit den breeden kring van Gods openbaring in de natuur afgeleid? 2° Door wien, langs welken weg en ; met welke hulpmiddelen heeft deze arbeid plaats ? De theorie van Dr. Kuyper brengt mede dat de aan l de Gerereformeerde beginselen gebonden wetenschap hier met terz ij destelling van de Kerk en de belijdenis optreedt. Hiermede tast hij, zooals reeds gezegd is, de Heilige Schrift in hare volkomenheid aan. Zij is volkomen, omdat zij alles bevat wat ieder noodig heeft om Gods wil op ieder terrein des levens volkomen te kennen. Als Dr. Kuyper zegt: de Overheid is wel aan Gods wil gebonden, maar het is zoo verbazend moeielijk die wil in gegeven gevallen te kennen, omdat dit zooveel studie vereischt, antwoorden wij : de Schrift is het licht waarin men de dingen beziet. Is het licht niet volkomen omdat men geen steenkool of diamanten, tulpen of sparren daarin vindt ? Stellig niet, maar nu ziet men die edele steenen en planten, die men in de zichtbare schepping anders niet zou ontdekken. De Schrift vervangt de natuur niet, maar zij biedt ons den sleutel die haar ontraadselt op de volgende wijze : Men vindt in de Schrift de openbaring van Gods wil, drukt ze uit in eene belijdenis, beziet in het licht van de in deze belijdenis uitgedrukte geloofsovertuiging de wereld der eindige dingen, de verbijsterende veelheid der verschijnselen op ieder gebied, en komt dan tot de ontdekking van de eenheid die Plato in zijne Philebus tot het einddoel van alle kennen heeft gemaakt ; 1) maar bevindt tevens dat zij overeenstemt met hetgeen men van meet af in de Schrift had gevonden. In de zooeven aangewezen dwaling liggen evenwel andere afwijkingen opgesloten. Wij stuiten in de eerste plaats op hetgeen ons voorkomt eene grove dwaling te zijn, de opvatting van Dr. Kuyper aangaande 40 de gemeene gratie. »Er zijn, meent Dr. Kuyper, twee sferen waarin de genade werkt: »de eene algemeen en voor al wie mensch heet van kracht, en de andere particulier en alleen voor hen die in Jezus sterven van goeden effecte. 1) Philebus p. 16. Waartoe dient deze gemeene gratie i »Zij strekt om in weerwil van de zonde een menschelijk leven op aarde mogelijk te maken" i) En de particuliere gratie ? »Zij begint met de geredde personen en met hun samenleven in de Kerke Gods." Rome scheidt op die wijze Kerk en wereld, en de Dooperschen die in dit opzicht uit één zelfde grondbeginsel leven (het koninkrijk der Hemelen zichtbaar in de Kerk) beperken de sfeer der particuliere genade tot de Kerk. Indien men twijfelde of Dr. Kuyper dit wel bedoelde zouden de volgende aanwijzingen zijne bedoeling op dit punt zeer duidelijk maken. »In deze sferen bevinden zich twee Instituten waarin hun karakter zich uitdrukt, de instituaire Kerk en de geïnstitueerde Staatsmacht. »Zij zijn van geheel uiteenloopende natuur." »De gemeene gratie vindt hare opzettelijke en rechtstreeksche belichaming in den Burgerstaat." Wij hebben reeds opgemerkt dat het spraakgebruik waarvan de schrijver der artikelen in de Heraut zich bedient, afwijkt van de geijkte terminologie onzer Godgeleerden. 2) Achter dit spraakgebruik schuilt, evenwel, een principieel verschil dat dadelijk in het oog valt wanneer wij bedoelde Godgeleerden raadplegen. Men vergelijke wat Kuyper schrijft bijv. met a Marck. A. Marck onderscheidt de genade in eene u i t en inwendige. De uitwendige valt allen ten deel die het Evangelie hooren en wordt zoo genoemd omdat zij hun de middelen der genade verschaft. De inwendige maakt de harten ontvankelijk voor die middelen en past ze toe. 1) De Heraut Nos. 1142, 1146 en 1154. 2) Hierboven Blz. 55. Men ziet hieruit dat de uitwendige genade in de sfeer of op het terrein werkzaam is, door Dr. Kuyper der particuliere genade toegewezen. «Deze genade" nu, zegt de Moor in zijne commentaar op a Marck, 1) wordt daarom g e m e e n e genade genoemd, omdat zij bij de uitwendige roeping past en niet noodwendig tot de zaligheid leidt." Het verschil ligt echter niet alleen in het spraakgebruik als zoodanig. Een Godgeleerde mag, mits het geen aanleiding geve tot misverstand, zijn eigen terminologie en indeeling hebben. Het ligt evenmin in de vraag : of de Overheid een ander terrein van werkzaamheid heeft dan de Kerk en op het gemeenschappelijk terrein een eigen roeping. De beschouwingen gaan uiteen reeds bij de aanwijzing van het doel der gemeene gratie t. w. om een menschelijk leven in eene zondige wereld mogelijk te maken. Is d i t het oogmerk waarmede God de middelen der genade ook aan de verlorenen verschaft ? Dr. Kuyper hecht buitengewoon veel waarde aan de onderscheiding in de genade, die hij zoekt in te voeren. »De valsche begrippen" zegt hij, die over dien Burgerstaat ook onder Christenen inslopen, danken wij goeddeels aan de zoo schromelijke en verregaande oihbekendheid met het wezen der gemeene Gratie." Het zou evenwel mogelijk wezen dat deze onwetendheid, indien zij evenals de Booze Geest in Hand. XIX kon spreken, zich op deze gemeene Gratie werpende, zou zeggen de Gemeene Gratie kennen wij, de Zaligmakende Genade niet minder, maar gij, wie zijt gij ? Alsof het Woord en de Kerk niet even goed de organen waren van den Heiligen Geest, zoo dikwerf deze zijne algemeene werkingen in de wereld uitoefent! Alsof de vijandschap door God in het Paradijs tusschen de slang en de vrouw verwekt, d. i. de genade 1) De Moor, Oomm. Perpet. op a Mark I IV. § XL1I. die den mensch belette vrede met den Satan te sluiten, niet de aanvang en de voorwaarde van het werk der particuliere genade ware. De nu door ons bestreden voorstelling is echter onafscheidelijk van eene misvatting ten aanzien van 5° de natuurlijke Godskennis. Zij zou dadelijk in het oog vallen indien het eigenaardig spraakgebruik van Dr. Kuyper het niet verbergde. »De Overheid staat op het terrein van de gemeene Gratie en ontvangt uit die algemeene Gratie haar licht." Onze Confessie spreekt, zooals men weet, van. tweeërlei licht, het eene straalt ons tegen uit de natuur, het andere uit de Schrift. Van welk licht nu spreekt de schrijver van de stukken in de Heraut ? Hij laat dit in het midden, maar de bedoeling is de bijzondere openbaring tot een orgaan van de particuliere gratie te maken. Dit blijkt uit het geheeTe betoog. »De "gemeene Gratie brengt niets nieuws, geen nieuwe kracht, maar dient tot instandhouding van de eerste schepping." «Goedgeordende staten verrezen waar geen enkele straal der openbaring doordrong." »Het licht dat voor de vorming van de staten noodig is, is natuurlicht". enz. i) Wij stuiten hier op meer dan eene misvatting o. m. op eene dwaling ten aanzien van 6". de bijzondere openbaring die wij derhalve, niet afzonderlijk, maar in verband met 5" zullen behandelen. In de eerste plaats is het onwaar dat de Overheid óf in haar oorsprong, óf in haar optreden in de geschiedenis haar licht alleen uit „de gemeene gratie" put, geen andere dan de „natuurlijke Godskennis ' bezit of alleen in „de algemeene openbaring" deelt. 1) De Heraut Nos 1142, 1 146, 1147, 1154 en 1156. De oorsprong van de Overheid ligt in Gen. 9, waar ons de instelling van het Noachitisch verbond wordt bericht. Wat is het wezen van den burgerstaat ? Alle macht is van God Rom. 13:1 en is aanvankelijk door God zelf uitgeoefend, totdat Hij het na den zondvloed heeft opgedragen aan den mensch die naar Gods beeld is gemaakt. Dr. Kuypers opmerking dat deze opdracht »alleen heeft gediend om het bestaande in stand te houden en dat zij overeenkwam met de natuurlijke aandrift van den mensch" verraadt hoe onschriftuurlijk zijne opvatting van de gemeene gratie is. Wij hebben hier te doen met eene bijzondere openbaring in den kring der verlosten niet alleen tot in standhouding van het bestaande, maar ook tot wegbereiding van de verlossing. Zij wordt geschonken na het offer der dankbaarheid door zijn knecht Noach gebracht, geschonken aan hen die de heilsbelofte hadden ontvangen eer de heilsverwachting tot het geslacht van Sem was beperkt. Door middel van die bijzondere openbaiing' verkrijgt men eene nadere kennisse van Gods rechtvaardigheid maar evengoed van Zijne barmhartigheid, langmoedigheid en genade. Wat God vereenigt, scheidede , mensch niet! Het wordt ons zeer bange, wanneer wij de twee zijden zien splitsen en naar eene zuiver denkbeeldige onderscheiding zien toebedeelen in twee buiten elkander liggende sferen, en in die sferen aan twee instituten, die in het huisgezin van Noach stellig nog niet waren gescheiden. Maar, wat wij bij den aanvang van de rechtsbedeeling door den mensch zien, valt in heel de geschiedenis op te merken. Dr. Kuyper schijnt „welgeordende Staten te kennen" „waar geen enkele straal der openbaring doordrong." Heeft hij een middel om met juistheid te bepalen hoever de invloed van Israël heeft gereikt ? Weet hij precies te zeggen waar de herinneringen uit het Paradijs bewaard bleven en waar niet ? Hebben Israëls profeten niet »Gods lof onder de volken verkondigd," hebben zij, wetende »de schrik des Heeren, de menschen niet bewogen tot geloof en bekeering ? Zal l)r. Kuyper ons verzekeren dat de Geest des Heeren niet buiten hetgeen hij de sfeer der particuliere genade noemt heeft gearbeid tot redding van de zielen ? Wij zullen hem straks hooren klagen over de vermenging d. i. de niet behoorlijk onderscheiding van Kerk en Staat onder het Oude Verbond. Ten onrechte. Maar, aangenomen eens dat hij in deze gelijk had, wij zouden in dit geval moeten toegeven dat óók in Israël geene zaligmakende kennis van God was verstrekt ; de oude strijdvraag tusschen de Voetianen en de Cocceanen. Immers ; indien de sfeer der particuliere genade zóó principieel onderscheiden is van die der gemeene genade en indien de Kerk eerst op den Pinksterdag ontstaan is zou deze conclusie uit d i e gegevens moeten volgen. In de tweede plaats maakt Dr. Kuyper geen onderscheid tusschen de natuurlijke kennisse Gods en de wetenschap van de natuur waaruit die kennis wordt geput. Wij hooren hem bijv. zeggen ; »De openbaring Gods is volstrekt niet tot het Woord beperkt. Onze belijdenis zegt uitdrukkelijk dat wij God kennen door twee middelen : de natuur en de Schriftuur. Er behoort alzoo toe de kennis van de geheele geschapen natuur, de kennis van de wetenschap, die door die natuur is ontdekt, de kennis der historie hoe God de volken heeft geleid en de kennis van ons eigen hart" ! En nog eens: »Als er gevraagd wordt : wat moet ik doen om zalig te worden ? kan niemand het noodige licht ontsteken, tenzij hij dat licht neme uit de Heilige Schrift." Vraagt gij daarentegen hoe moet de Overheid regeeren. . . . Voor den weg der zaligheid leert de natuur u niets dat tot het doel leidt; de Heilige Schrift a 11 e en. Voor de regeering der Staten daarentegen leert u d e natuuur zeer veel, en komt het licht van het Woord slechts zeer ter zijde bij het licht der natuur. . . . Een dienaar des Woords kan zijn ambt en beroep alleen uitoefenen bij het licht der Heilige Schrift, maar heel anders staat het met een dokter, een rechter, een leeraar in de scheikunde en weer heel anders met een tuinman, een schipper. Op welke wijze deze opvatting de volkomenheid der Heilige Schrift te na komt, hebben wij hierboven opgemerkt. De Heilige Schrift is, wanneer men, wat Dr. Kuyper niet doet, een behoorlijk onderscheid maakt tusschen wetenschap en kennisse Gods, niet alleen gegeven om den mensch den weg der zaligheid te wijzen maar ook om het licht te zijn waarbij ieder, altijd, onder alle omstandigheden heeft te wandelen. Wat hij tot de sfeer der particuliere gratie rekent, wat uit de algemeene openbaring stamt en een vrucht is van de natuurlijke Godskennis, vindt men evengoed in als buiten de Schrift. Maar even bedenkelijk als de miskenning van dit karakter der Heilige Schrift, is de verwarring tusschen Godskennis en wetenschap- Onze Confessie heeft uitgesproken, ja, dat wij God kennen door twee middelen : de natuur en de Schriftuur, maar zij heeft ook gezegd, dat Hij zichzelven nog klaarder en volkomenlijker te kennen geeft door Zijn Woord. Dr. Kuyper heeft vergeten nadruk te leggen op den aanhef „Hij, (Jod geeft zich te kennen". Dit geldt dus niet van de wereld, de natuur, de tweede oorzaken. Er is eene aangeboren natuurlijke kennisse Gods die vermeerderd en uitgebreid wordt door de beschouwing der natuur. Maar daarom behoort het onderscheid tusschen de dikhuiden en de weekdieren en de wetenschap hoe men de planten in soorten en familiën moet indeelen nog niet tot de kennisse Gods. Dat de leerlooier allerlei moet weten dat de Schrift hem niet kan leeren, zal uitkomen, maar daarom is hetgeen hij van huiden, boombast en loog weet, nog niet Woord Gods te noemen ! In de derde plaats is de opvatting van Dr. Kuyper zoo bedenkelijk, omdat de wetenschap die zich met een beroep op de onvolkomenheid der Heilige Schrift van die Schrift heeft losgemaakt nu op naam van de natuurlijke Godskennis, invloed gaat uitoefenen op de Theologie. Kr is eene volmaakte gelijkstelling bij Dr. Kuyper van het Woord Gods in de natuur en in de Schrift. De Kerk, daarentegen, met hare dogmatiek, laat krachtens deze zelfde theorie haar invloed weer gelden op hen, die Dr. Kuyper niet bevoegd achtte tusschen de bestaande belijdenissen d. i. tusschen schijn en wezen, inhoud en vorm, waarheid en leugen te onderscheiden. „Dit" t. w. wat in de laatste aanhaling betreffende de natuurlijke Godskennis gezegd is „sluit, evenwel, niet uit dat ook de Kerk van het licht der gemeene gratie partij trekt en dat de Overheid haar voordeel heeft te doen met het licht der bijzondere openbaring." i) Aldus Dr. Kuyper. Dit is fataal. Indien de theorie deze was : hier zijn twee sferen die elkander niet raken en nooit zullen raken, omdat zij een eigen oorsprong, een eigen leven en doel hebben, zou men zich kunnen troosten met de gedachte: zij 1) De Heraut 1142. moeten ieder den ander dan toch in zijn geheel laten. Wij hebben van weerszijde geen tyrannie te vreezen. Maar, nu blijkt de Staat, — wat, trouwens, straks uitdrukkelijk moet ter sprake komen — wel degelijk vatbaar te zijn voor den invloed van eene Kerk waarover hij in geen enkel opzicht een oordeel heeft te vellen. De waarheid die buiten zijn gezichtskring ligt en niet tot zijne competentie behoort, komt hem zijdelings onder hare macht brengen. En er bestaat omgekeerd groot gevaar dat de losloopende aan den band der belijdenis ontsprong en wetenschap gaat heerschen in het huis Gods. In de vierde plaats, komen wij hier in aanraking met eene voorstelling aangaande het doel van ae Dijzondere openbaring die wij niet gaarne voor onze rekening nemen. Als onze belijdenis zegt dat God zich ook nog klaarder te kennen geeft in Zijn heilig Woord, kent ze aan de Natuurlijke Godskennis niet een onafhankelijke waarde toe, maar spreekt ze hiermede uit dat de kennis van God die de natuur verleent eerst tot haar recht komt wanneer men God heeft leeren -kennen in de Heilige Schrift. Deze kennis moet dan ook worden aangevuld op de manier waarop de werkelijkheid de schaduw, het Nieuwe Verbond het Oude aanvult. De verlossing is herstelling. Christus heeft ons niet slechts van de straf der zonde verlost, zoodat wij onze heiligmaking en verlossing zeiven hebben uit te werken, maar Hij heeft alle gerechtigheid voor ons vervuld, zoodat het Evangelie niet op Roomsche wijze tot een deel van Christus werk beperkt is, dat dan tot de particuliere genade wordt gerekend, maar alles omvat wat in en door den eersten mensch is bedorven. Het gaat hier m. a. w. om den geheelen Christus, zooals Hij der gemeente door den Vader gegeven is tot een Heer en een Hoofd over allen. Deze zelfde kwestie ontmoeten wij bij het onderzoek van de in de Heraut aanbevolen staatkundige theorie telkens weer in een anderen vorm en hebben nu te wijzen op een nieuwe dwaling, die in de drie vorige ligt opgesloten en inzonderheid de volkomenheid van de Heilige Schrift raakt t. w. 7". de meening, dat de Heilige Schrift ons weinig of niet omtrent de verhouding tusschen de Kerk en den Staat heeft geleerd. Dr. Kuyper vraagt in de Heraut i) pertinent: „Kan men zeggen, dat hetzij door Jezus, hetzij in Zijn naam door Zijne apostelen, bepalingen en regelen zijn gesteld voor de wederzijdsche verhouding van Kerk en Staat en kunt gij de plaatsen aanwijzen in het Nieuwe Testament waar deze regelen en bepalingen geboekt staan ?" En spaart ons de moeite van te antwoorden. »Veilig kan dan ook gezegd dat er zelfs geen enkele vingerwijzing bestaat, die rechtstreeks aan een goedgezind Magistraat openbaart: zóó en zóó zult ge u jegens de Kerk gedragen." Hij gaat zelfs nog verder; en neemt de moeite eene verklaring te zoeken voor het feit dat „vele broederen zich ter kwader ure op het Oude Testament hebben beroepen". Dat ligt zegt hij »aan de volkomen absentie in het Nieuwe Testament van iets dat hier ter zake doet." „Het zwijgen van het Nieuwe Testament, heeft vele broederen ter kwader ure verleid om aanvulling van wat ontbrak te zoeken in het Oude Testament". Veel heul hebben zij evenwel, naar het schijnt óok in het Oude Testament niet kunnen vinden, om de volgende reden. • „Wat in Israël bestond hetzij vóór, hetzij na de balr lingschap, kan hier geen wet of regel stellen, kan oió lj De Her»ut 1147. zelfs niet ten voorbeeld strekken. In eene Theocratie verkeert de magistraat in eene geheel andere positie dan onder de volkeren, en zoo ook onder Israël miste de Kerk elke geinstitueerde, zelfstandige organisatie afgescheiden, van het nationale leven". Wij missen in bovenstaande aanhalingen de allergeringste aanwijzing dat Prof. Kuyper kennis heeft genomen van de schriftuurlijke gronden waarop »vele broederen" in de XVIrle en XVIIom" zijn, of, wat op hetzelfde neerkomt, zoo dikwerf een scherpzinnig leider weet te profiteeren van de fouten en de zwakheid van zijne tegenpartij. Zij is gevaarlijk omdat zij den weg baant voor den wassenden invloed van Rome, een invloed des te meer te duchten, omdat Rome de kunst verstaat van iedere gelegenheid te profiteeren, beter dan het onderling verdeeld Protestantisme dit kan doen, niet kieskeurig is in de keuze harer middelen, en met het eigenbelang, de vrees en de zwakheid, om het even van welke partij, haar voordeel weet te doen. 3. Zij vermoordt de Kerk door scheiding en scheuring, verlamt de veerkracht van het volk door berekening, gaat lijnrecht in tegen den eisch van het geloof, dat" men zijne kracht niet in de groote menigte, maar in de Waarheid en in de God der Waarheid zoeke en verlegt het zwaartepunt van de Kerk naar de school en de hoogeschool. 4. Zij kan alleen afbreken, maar niet opbouwen. Maar, het bezwaar waarin alle andere bezwaren wortelen, ligt in de Revolutionaire Roomsche opvatting, die de Overheid tot den van geloof, verstand en geweten beroofden uitvoerder maakt van hetgeen een ander heeft uitgedacht. HOOFDSTUK III. De Staat met den Bijbel. Het ten jare i8yó te Middelburg ingebracht gravamen is niet zoo onschuldig als het zich liet aanzien. Het raakt niet alleen de vraag hoe de Overheid met de in het bekend artikel onzer confessie bedoelde dwaalleeraars moet handelen, maar allerlei hiermede samenhangende vragen betreffende de kennisse Gods, de Kerk, de Heilige Schrift, de uitlegging der Schrift, de relatie van het Oude en het Nieuwe Verbond enz. En het stelsel waarbij dat gravamen past is in zijne hoofdgedachte, onze vaderen zouden zeggen: Libertijnsch d. i. het tegenovergestelde van Antirevolutionair, i) Hoe is dit alles, en vooral het laatst gezegde echter te rijmen met de bekende en erkende positie die Dr. Kuyper en zijne medestanders op Godgeleerdkerkelijk terrein innemen, en met den strijd die eerstgenoemde sedert jaren, zij het dan op eene in ons oog niet altijd even aannemelijke manier tegen «Ongeloof en Revolutie" voert f Wij ontleenen de stof voor het antwoord op deze vraag aan n° 1192 van de Heraut. De schrijver brengt hier in herinnering hoe de Roomschen hetzelfde verwijt tot de Protestanten richten dat men tegen Dr. Kuyper inbrengt zoo dikwerf men hem een neutralist scheldt. Zij vereenzelvigen de Revolutie en de Reformatie. «Indien gijlieden" zoo voegt hij zijne aanklagers toe, voor dit bezwaar niet uit den weg gaat, ons zult gij evenmin schrik aanjagen door den boeman der neutraliteit «zoolang elk nader bewijs ontbreekt. «Waar ligt het onderscheid tusschen ons en de zonen der Revolutie? Zij trekken het gebouw van het menschelijk leven uit de menschelijke wilsuiting, loochenen de openbaring van Gods wil, verklaren alle geloof eene onverschillige zaak, maken de wetenschap die op den wortel des ongeloofs stoelt rechter over de levensvragen van den dag, en zijn, in den slechten zin van het woord, neutraal. Hunne neutraliteit is anti-clericaal en vindt haar oorsprong in vijandschap." «Ons streven" zegt hij verder, fis er juist op gericht een dam op te werpen tegen de Revolutie. Wij achten alle overheidsbemoeiing schadelijk." Deze dingen zijn ons niet onbekend. Niemand kan of wenscht in twijfel te trekken wat Dr. Kuyper hier schrijtt over het doel van zijn streven. Men zou, wel is waar, op het betoog in de Heraut velerlei kunnen afdingen. Dat: «zoolang elk nader bewijs ontbreekt '*van Dr. Kuyper' zou eeu scherp antwoord kunnen uitlokken. Zijne bewering : «wij ontkennen de openbaring van Gods wil niet," zou aanleiding geven op te merken, dat het onderscheid tusschen deze ontkenning en de stelling «de Overheid zou een bovennatuurlijk orgaan noodig hebben om Gods wil te verstaan 1" in de praktijk niet zoo groot is. Wij zouden voorts aanleiding hebben op te merken, dat goede bedoelingen ons niet alleen niet kunnen redden, "maar voor hen wien men ze toeschrijft en die zich hierop beroepen, zoowel als voor ons wier principieële bezwaren men door zoodanig beroep ter zijde stelt, een eigenaardig gevaar opleveren. Josaphat verzwagerde zich met Achab. Het was met de beste bedoelingen. Hij zocht de regeering over het gescheurde rijk in ééne hand te brengen. Josia mengt zich met even goede bedoelingen in den strijd tusschen Babel en Egypte. Maar Davids geslacht zou, als gevolg van wat Josaphat voor zijn volk doet, had God het niet verhoed, zijn uitgeroeid. Kn Josia sterft te Megiddo en zijn rijk gaat onder. Aan het stelsel van Dr. Kuyper liggen behalve de reeds genoemde dwalingen ook deze drie vergissingen ten grondslag: 1. Men eischt dat de Moderne Staat, die neutraal heet, ook onzijdig zij en hierdoor de toepassing van een positief Christelijk beginsel vergemakkelijke. . . . Maar veronderstelt hiermede dat de neutraliteit een recht heeft van bestaan ^d e n k b a a r is, en het Christelijk-protestantsch beginsel ten goede kan komen. 2. Men maakt gebruik van de macht die het partijverband, de coalitie, in verband met de stembus verleenen, om de macht van het Liberalisme dat zijne beginselen in Kerk en School heerschappij zoekt te brengen, min of meer te fnuiken . . . maar vergeet dat men nu met wapenen strijdt waarop het ongeloof en bijgeloof het meesterschap verkregen. 3. Men brengt den strijd over van staatkundig naar maatschappelijk terrein .... maar geraakt hierdoor in dezen vicieusen kring; men heeft de staatsmacht noodig om de maatschappij om te zetten en de maatschappij om den Staat te veranderen. Men is met lamheid geslagen, van het oogenblik af waarin men de eisch, dat de Overheid zich voor den geopenbaarden wil van God buige 1 heeft ingeruild tegen het doel van »Ons Program" »om den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit door Oranje geleid, onder den invloed der Hervorming zijn stempel ontving, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand in een vorm die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen." i) .... . , , . Zijn wij d. i. is ons volk niet in ieder opzicht zichtbaar achteruit gegaan ? Onze veerkracht is verlamd, onze Kerk verscheurd, het nationaal karakter van de Christelijke school ging verloren, het zwaartepunt der beweging is van de Kerk naar »de vereeniging van hooier onderwijs", »het Centraal Comité", «Patrimonium , in één woord naar de stembus verlegd, het ideaal van ons leven en streven is verdwenen ! Als de Apostel "aulus op den Areopagus staat en voor de waarheid die hij verkondigt eenige weinige aanhangers wint, richt hij zich tot heel het volk. Maar volgens het stelselKuvper handelt men op de cardinale punten in het belang van een groep, eene instelling, eene vereeniging. Indien het kerkbegrip dat men in toepassing zoekt te brengen het ware is, indien de berekeningen uitkomen, belooft deze manier van doen uitnemende resultaten . . . Maar, men heeft zich teruggetrokken binnen engeren kring en zijn gezichtskring tot de belangen of vermeende belangen van zijne medestanders beperkt. Eene methode die hoogst gevaarlijk is i. om het betrekkelijk recht van dit streven. Men mag niet zóó doctrinair zijn dat men nalaat met het bestaande te rekenen en partij te trekken van e omstandigheden. . De apostel Paulus beriep zich in de vergadering van den Joodschen Raad op de Farizeërs, tegenover de badduceërs, omdat laatstgenoemden hem daar en toen het meeste kwaad zouden hebben gedaan. Verbouwt het huis, dat bouwvallig is, vernieuwt het, het baat niet het dak te stutten en de tochtige vertrekken met zeildoek bewoonbaar te maken! Maar er is tijdelijk een onderdak noodig. Indien de bewoner zijn lichaam niet zooveel mogelijk soigneert zal het 1) Ons Program Art. I. Art. XXXVI Ned. Geloofsb. 10 betere dat hij hoopt te verkrijgen, hem op den duur niet veel baten. Men staat in zulke gevallen voor een dilemna, waaruit men niet kan kiezen, omdat hier alles afhangt van de strekking der aan te brengen herstellingen. Zoekt men hierdoor het onhoudbare in stand te houden, dan wordt het zeer gevaarlijk mede te werken om dezen wensch te verwezenlijken. 2 Omdat zij de Kerk en het Christendom feitelijk buiten de levensbeweging van den tijd stelt. Dat zij, die het voor een kleurloos Protestantisme opnemen,'onkerkelijk zijn, een Christendom zonder Christelijk gehalte begeeren, vrede hebben met eene Kerk zonder& tucht en eene wetenschap zonder beginsel, den eisch van »Ons Program" verwerpen, ligt in den aard der zaak. Maar voor hen die iets meer positiefs verlangen, iets Schriftuurlijks, dat in overeenstemming is met onze belijdenis, is de verzoeking groot de methode van Dr. Kuyper te volgen. Zij zijn het eens met wat hij schrijft. Hij spreekt uit wat zij gevoelen ... Er is in dit alles slechts één maar. Het ideaal kan alleen door en voor geestverwanten worden gerealiseerd, en het kleine nog door de pressie van dit beginsel gesmaldeelde groepje staat kerkelijk geïsoleerd, terwijl de maatschappij öf meer en meer ontkerstend öf aan Rome overgeleverd wordt. De winst van deze methode weegt niet op tegen het verlies 1 Men kan het nabijliggend doel onmiddelijk bereiken. Maar de Kerk en het volk gaan langs dezen weg verloren ! Wij achten het ideaal dat »Ons Program" in Art. 1 ons voor oogen stelt eene illusie, en eischen, op grond van zijn eigen belijdenis, dat Dr. Kuyperen de zijnen óf teru^keeren tot de waarheid die in het kruispunt ligt van alle "mogelijke afwijkingen en verschillen, óf het bewijs leveren dat Artikel XXXVI, waarin deze waarheid deels wordt uitgedrukt, deels wordt verondersteld, in strijd is met het Woord van God. Het gaat om heel de Kerk en heel het volk; om de eere Gods ; om de vereeniging der belijders ; om herstel van kracht en van recht. Gaarne spreken wij de uit de Hervormde Kerk getreden broeders, die met de door ons verworpen methode optreden, ten eenenmale vrij van de beschuldiging dat zij met bewustheid zouden heulen met het ongeloof en het bijgeloof. Maar wij kunnen hen niet vrijspreken van het streven om deze beiden te bestrijden, met verwaarloozing van de Kerk en de Belijdenis, door middel 1 van de school en de politieke organisatie. Dat gaat niet aan. Het is in strijd met Gods Woord en Gods Weg. God heeft de Kerk in het middenpunt van het volksleven gesteld. Kan men het hart, dat krank is geworden, uit het lichaam scheuren en de genezing plaatselijk aanbrengen, die langs den aangewezen weg van den bloedsomloop uitbleef ? Veronachtzaamt de ademhalings- en voedingsorganen, verwijdert het hart uit het lichaam, en hoopt dan langs zuiver mechanischen weg den kranke te behouden, maar verwacht niet de kranke maatschappij en den hiermede overeenstemmenden Staat te behouden buiten het orgaan om, waardoor het Gode behaagt in de wereld te wonen en te werken. De eerste stap op den weg tot de Reformatie is het herstel van de normale verhoudingen tusschen Kerk en Staat. Zoodra men dit inziet ontwaakt de geestdrift, die anders uitblijft. . In een reeds door ons aangehaald opstel uit de Heraut komt de bekentenis voor dat zij, die de schrijver »de Gereformeerden" noemt, geene Gereformeerde Oveiheid begeeren. Deze uitspraak heeft ons niet verrast. Zij drukte alleen uit wat wij zeiven reeds op een ander, t. w. het kerkelijk terrein hadden gevoeld en uitgesproken, en wel dat de geheime vrees voor de Gereformeerde Kerk, de ware Reformatie in Kerk en Staat zou tegenhouden. «Gelooft Gij", vroegen wij in »Heel de Kerk en Heel het volk" : »Gelooft Gij dat God Nederland weer een Christenland, Neêrlands Overheid eene Christelijke Overheid, Neêrlands Kerk eene welingerichte Kerk kan maken? Gelooft Gij dat Hij dit op Zijn tijd zal doen. W e n s c h t Gij dat Hij dit doe ? Zoudt Gij het een zegen achten indien Hij het deed ? Zijt Gij overtuigd dat wij verloren zijn indien Hij het niet doet ? Men w e n s c h t dit, over het algemeen gesproken, niet. Men zou de affaire zoo gaarne op den ouden voet voortzetten." Wij moeten er echter bijvoegen, dat deze stand van de publieke opinie, let wel 1 niet onder de bestrijders maar onder de vrienden der waarheid, het gevolg is o. m. van de verkeerde voorstellingen die men zich van de door ons bedoelde Kerk en Staat had gevormd. Zoolang men niet overtuigd is dat het herstel, waarover wij nu spreken, een zegen zou zijn voor ons land en volk, en anderen voor deze overtuiging zoekt te winnen, kan er geene kracht van ons uitgaan ter bereiking van het aangewezen doel. Maar daarom is het ook broodnoodig, op dit punt tot helderheid te komen. Wij schreven in antwoord op de hierboven aangehaalde bewering van Dr. Kuyper 1) als volgt: »Onze tijd mist de gave der onderscheiding, daarom kan de dwaling zoo gemakkelijk ingang vinden. Men is bevreesd voor de toepassing der Gereformeerde beginselen, omdat men gewetensvrijheid niet of nagenoeg niet van godsdiensUirnfreid "óndérscfceidt, haar vereenzelvigt merarwïjhafl om propaganda te maken 1) De Gevef. Kerk d d. 16 Juli 1891. voor zijne denkbeelden, deze vrijheid op êén lijn stelt met de vrijheid van te lasteren, en deze vier soorten van vrijheid verwart met de theorie van de Revolutie dat de Overheid als zoodanig geen eigen overtuiging mag hebben en daarom geene Kerk als de ware mag erkennen"' 1). «Christus alleen is Heer over de conscientie," zeiden deHoogmogenden in het placaat van 1619» in verband met de verzekering dat niemand in dezen lande om zijne Godgeleerde opinies zou worden gemolesteerd. Het is in strijd met de geschiedenis, wanneer men de zaak zóó voorstelt, alsof men hier te doen had met eene uit het heidendom in de Roomsche kerk en uit deze in het Protestantisme overgenomen meening, die van lieverlede heeft plaats gemaakt voor een meer liberalen zin en grooter vrijgevigheid. Men wist zichzelven rekenschap te geven waarom men het geloof niet opdrong of door vrees en hoop zocht te bevorderen. Uit was de rechtstreeksche en voor de hand liggende gevolgtrekking uit de belijdenis zelve af te leiden. De Synopsis laat zich op deze wijze uit : «Ofschoon de Magistraat hunnen onderhoorigen mogen verbieden den godsdienst, dien hij goedkeurt, in het openbaar te lasteren, hij mag ze niet verplichten het geloof aan te nemen, d. i. den vorm der belijdenis, die van publieken rechte is goed te keuren en dit voor de menschen te belijden en te verzekeren. Het geloof ontstaat door overreding, niet door dwang. 1) Onze vaderen plachten een onderscheid te maken tussehen libertas a cactione. „ conscientiae, conniventia of tolerantia religionis ; religionis d. i. lil), relig. ad omnia et ringula exercitia tuni publica tam privata; „ habitationis; „ blasphemandi. Syn. Pur. Theol. § 50 § 59. Amesius de Casibus 4. 3. Voetius, Polit. Ëccl. 1. 401. Niets moet zoo geheel aan den mensch zelf worden overgelaten als de godsdienst, i) De Christen-magistraat moet niets zoozeer vermijden, als de dwaze, onstuimige gestrengheid die huichelaars kweekt, en de onderdanen noopt met den mond te belijden, zonder met het hart te gelooven." Hiermede komt overeen wat Amesius zegt: Moeten ongeloovigen door de Overheid tot de belijdenis van het ware geloof worden gedwongen ? 2) Geenszins. 1. Omdat het onmogelijk is iemand door dwang tot het geloof te brengen. Het geloof is eene geheel vrijwillige handeling waartoe men niet door geweld wordt geperst, of door vrees wordt bewogen Ps. 47 : 10, Hand. 2:4. . 2. Omdat uitwendige belijdenis zonder innerlijk geloof huichelarij is. 3. Omdat de Kerk wordt verdorven, indien haar leden worden opgedrongen, die zich niet van harte, noch uit eigen vrije beweging bij haar aansluiten. Zeer onderscheiden van de gewetensvrijheid is, evenwel, de godsdienstvrijheid. De Overheid heeft, naar luid van onze confessie te bepalen 1. welke religie in den Staat tot het gemeenebest zal worden aangenomen, en als zoodanig met publieke autjloriteit zal worden beschermd en uitgevoerd; 2. welke religie zal worden toegelaten en getolereerd. »Het weeren en uitroeien der ketterij en valsche godsdienst", waarvan het nu besproken artikel onzer Belijdenis gewaagt, ziet dus in de verste verte niet op de in een of ander opzicht van elkander onderscheiden christelijke kerken en sekten, maar op geheel andere groepen die door hunne goddelooze stellingen, of hetgeen onze vaderen hiervoor 1) Syn. Pur. Theol. Disp. L LLX. 2) Amesius „Gevallen van «Ie Gonseientie" IVr III 14 hielden, de eere Gods te nakwamen. Het veronderstelt de reeds besproken vrijheid, die onafscheidelijk is van de opvatting die de Hervormde Kerk heeft van het geloof en het werk des Heiligen Geestes. De zooeven aangehaalde uitdrukking kan dus niet alleen maar moet nog nader worden bepei kt tot het openbare leven dat tot de O verheids sfeer mag worden gerekend. Zelfs heeft men na deze in den aard der zaak liggende restricties nog een onderscheid te maken tusschen twee tot deze rubriek behoorende gevallen. In het eene is de hier aangewezen plicht van de Overheid absoluut, geen transactie toelatende, en in het andere mag met het staats- en volksbelang rekening worden gehouden. Het eerste geval is dat van den Godslasteraar en den afgodendienaar, het laatste dat van den dwaalleeraar, die eene in de oogen onzer vaderen, — wij laten thans in het midden of zij hierin goed zagen zielverdervende, God onteerende dwaling huldigde. Uit deze onderscheiding nu blijkt, dat het gevoelen van Dr. Kuyper en zijne medestanders inderdaad juist ten aanzien van de behandeling der grove ketters en Godslasteraars niet van dat onzer vaderen verschilt. Immers, dat de Overheid verplicht is valle Godslastering waar ze het rechtstreeks karakter van hoon tegen Gods majesteit aanneemt met hare dwingende macht te keer te gaan" spreekt zelfs Dr. Kuyper niet tegen. 1) Hij expliceert zijn hier aangehaald gevoelen als volgt: »En wat aangaat de Godslastering, zoo berust het recht van de Overheid om deze te keer te gaan in het Godsbesef, dat een ieder van nature ingeschapen is, en vloeit de plicht er toe voort uit het feit dat God de 1) l)e Stone-lezingen. Blz. 85. Koning over elk volk is. Doch juist deswege is het feit van Godslastering alleen dan geconstateerd te achten als het opzet bleek om in arrenmoede deze oppersouvereiniteit van God over heel het volk te honen Wat gestraft wordt is niet de religieuse afwijking, noch de onvrome zin, maar de aanvaarding van den staatsrechterlijken grondslag waarop en Staat en Overheid rust." Men veroorlove ons in het voorbijgaan op te merken, dat de Schrijver hier kennelijk vergeten is hoe verontwaardigd hij was toen men hem sliet zeggen' dat de Overheid niet aan de openbaring van Gods wil in de Heilige Schrift zou gebonden zijn. Hij is weêr tot zijne oude liefde voor de natuurlijke Godskennis op politiek terrein teruggekeerd. Maar dit en wat er verder aanstootelijks in zijne hier medegedeelde opvatting mocht zijn, mag ons niet beletten uit te spreken dat de heeren die hun gravamen te Middelburg inbrachten, zich blijkbaar hebben vergist in de meening dat zij het met onze Hervormers in het door hen genoemde oneens waren. Er kan verschil zijn in het oordeel of de eene of andere uiting, om iets te noemen, de naam «Driekoppige helhond", die Servetus den Drieëenigen gaf, werkelijk als Godslastering en niet »als eene eerbiedwaardige uiting van een van onze opvatting afwijkend gevoelen" is te beschouwen, maar er is geen verschil omtrent de vraag: of Godslastering werkelijk strafbaar is? Dr. Kuyper heeft blijkens het zooeven uit de Stonelezingen aangehaalde, de Godslastering binnen zulke enge grenzen bepaald, dat wij werkelijk niet weten welke «onhebbelijke en oneerbiedige uitingen van een dwalend verstand en een vijandig hart" in deze rubriek zouden kunnen vallen. Dit doet echter thans niet ter zake. Maar wat wel ter zake doet is de toelichting die onze vaderen, niet zooals de Heraut te kennen geeft, van lieverlede toen de zeden wat milder waren geworden, maar van meetaf en dadelijk na de dagen der Reformatie van den gewraakten volzin in het bekend artikel onzer confessie hebben gegeven, zoodat zij een duidelijk onderscheid hebben gemaakt tusschen eene opzettelijke en eene niet door den spreker of schrijver als zoodanig bedoelde, maar alleen door de lezers of hoorders als zoodanig opgevatte Godslastering. Precies waar het Dr. Kuyper om te doen is. Immers, de Godslastering in objectieven en engeren zin moest altijd en onder alle omstandigheden gestraft worden. »De religie", zeide Rivetus. »mag niet getemperd worden naar de politie, maar omgekeerd naar Gods Woord." En nog eens : »niemand kan vrij over eens anders recht beschikken. Het is Gods recht door zijne schepselen geëerd te worden, onafhankelijk van alle mogelijke omstandigheden. Godslastering is eene misdaad, evengoed als moord, en staat hiermede op ééne lijn. Maar er waren ook vormen van ketterij en valschen godsdienst, die de Overheid onder bepaalde omstandigheden mocht en moest dulden, wanneer de Grondwet dit eischte. Zoo dikwerf men verkregen rechten te eerbiedigen had. Bijaldien de gestrenge maatregelen tegen de dwaalleeraars hier ten lande toegepast, elders op onze geloofsgenooten zouden terugwerken, zoodat zij namelijk, bij wijze van retaliatie zouden worden vervolgd. In het geval waarin er gevaar was van binnenlandsche woelingen. Ook als het kwaad te diep was geworteld om op deze wijze te worden uitgeroeid. Het „weeren en uitroeien" was dus eene zaak van beleid. 1) De magistraat moest beletten, dat de godsdienst, dien hij goedkeurde, in het openbaar werd gelasterd. 2) Het is dus nu alleen nog de vraag of Servetus werkelijk behoorde tot de Godslasteraars, die naar den maatstaf van Dr. Kuyper beoordeeld, strafbaar zijn. Wij kunnen bij wijze van antwoord volstaan met de volgende aanhaling uit Trigland. 1) Synops LV. 2) Idem LIX. »De Remonstranten, verzwijgende alle gruwelen van Servetus, deelen alleen mede, wat dienen kan het medelijden gaande te maken. Mag alles dan maar in de pot van den historieschrijver worden gesmoord ? — of is de taal, die Servet uitslaat, soms geen Godslastering ? Dan is er geen Godslastering in de wereld ja maar, zeggen sommigen, een mensch om zijn gevoelen te dooden is wat al te hartl Het gevoelen geldt voor God, maar niet voor de menschen!" >,Men zou hierop met recht kunnen antwoorden : het komt hier niet op het gevoelen alleen aan, maar op smaadredenen tegen God met den mond uitgesproken, i) In een der verhooren voor den Raad, waarbij Calvijn de besprekingen had te leiden, merkte deze op dat de leer van Servet niet alleen het Christendom, maar den godsdienst omverwierp, geen onderscheid makende tusschen den Schepper en het schepsel. >,Zeker" antwoordde Servet met een voornaam lachje, God woont evengoed in den duivel als in den vloer. «Hoe, rampzalige 1" riep Calvijn, die verschrikt opsprong, vol ontzetting uit, stapt iemand op de Godheid als hij zijne voeten op dezen vloer plaatst ? Gij schaamt u toch dezen onzin te debiteeren'. «Integendeel" gaf Servet ten antwoord, »dat deze vloer of wat gij mij ook wijzen moogt tot het wezen Gods behoort, is volkomen zeker' • Wanneer men Calvijn en al de Hervormers veroordeelt omdat zij «Godslastering' noemden wat in de oogen van onze zeer humane, uiterst billijke en rechtvaardigde de vredezoekende tijdgenooten een verschil van opinie is, zal de lectuur van het hoofdwerk van Servetus en van de verhooren voor den Raad hen kunnen genezen. Het onderscheid tusschen blasphemie in objectieven en in subjectieven zin viel in zijn geval weg. 1) Trigland, Kerkelijke Geschiedenissen 11. 117. Zijne leer dat er geen wezenlijk onderscheid was tusschen goed en kwaad, God en den Satan, vervulde de mannen, die hun leven voor de waarheid veil hadden met afgrijzen. Maar het zal hun, die hunne ontroering niet verstaan en niet deelen, moeielijk vallen den vorm waarin hij deze leer voordroeg vrij te pleiten van »alle suspicie van blasphemie." Uitdrukkingen als „driekoppigen helhond" „drek van de Satan" komen op iedere bladzijde van zijn werk voor. i) Sprekende van hen die Christus „Gods Zoon" noemen, schrijft hij »van zelf moeten zij aannemen dat God eene geestelijke vrouw heeft, of Hij moest een man-vrouw zijn." 2) „Indien de Zoon geboren is uit een vader zonder moeder, zeg mij op welke wijze is Hij voortgebracht, uit den buik of uit de zijde?' 3) Het strekt ons waarlijk niet tot eer, dat wij zulke taal zoo kalm en gelaten kunnen vernemen! Dat zelfde geldt ook van ds gruwelen der Roomsche Kerk. Het zal ons geen kwaad doen eens opnieuw kennis te maken met het gevoelen van onze vaderen. Men leze bijv. de »Biddagsbede" 1624, van Cornelis Huygens, die zich in zijne belijdenis van volkszonden op deze wijze over Rome uitlaat. »Meer 4) die de voll verdienst van zijn Eengeboren, Ter meester half versmooren. En roemen 5) °f de schuld door haar betalingen te over wier vervuld". 1) M. Servetus „de Trinitatis Erroribus " J. Calvinus „In Serveti Refutationein " Theod. Beza „de Hereticis a Magistratu puniendis." 2) De Trinit. Knor. I, pag. 16. 3) Idem II, pag. 52. 4) NI. meer schuldig zijn. 5) Alsof. »Meer, die het eenig pad van Waarheid, weg en leven Afgodelijk begeven, i) En soeken in den nood, Aan 2) machteloos gebeent het leven in den dood enz." Maar juist, hieruit blijkt te meer èn dat onze vaderen wel degelijk het onderscheid tusschen Godslastering in den zooeven aangegeven tweeërlei zin hebben gemaakt èn dat zij een anderen grond hebben gehad om niet in den volsten zin van het woord «godsdienstvrijheid' aan de aanhangers van genoemde religie te verstrekken. lac. Fruitier verwerpt de door de Puriteinen voorgedragen, maar door onze Godgeleerden verworpen meening, dat de teksten in het Oude Testament, die de doodstraf voor den Baaidienaren eischen, op de Papisten van toepassing zijn. „De Kanaanieten" zegt hij „waren een verbannen volk." «Israël, daarentegen was Gods eigendom uit alle volken der aarde, zij hadden wetten, die het volk des Heeren nu niet verbinden. Nergens is den Christenen verboden iemand om de religie te bannen, te berooven, te kwellen of te dooden. Hetgeen wij in hen veroordeelen willen wij niet leeren. Het is Neerlands roem dat niemand om religie eenig molest wordt aangedaan. Vele Papisten hebben ook het Spaansche juk afgeworpen evenals wij en voor Neerlands vrijheid gestreden. — — — Maar hieruit volgt niet dat men hun hun afgodischen godsdienst overal zoo vrij moet laten oefenen, dat men hunne stoutigheden moet dulden enz."3) 1) Verlaten. 2) Van. 'i) Jac. Fruitier „Gerichthandelingen'' 1. 3'»3. G. Udemans pleit tegen de openbare uitoefening van de Paapsche religie o.a. op den volgenden grond. „Ten vijfden. De grondregelen van de Roomsche Kerk zijn zoodanig, dat zij geene conscientie maken hunne eeden te breken, wanneer zij maar profijt hiermede weten te doen, tot voordeel (zoo zij zeggen) van de Roomsche Religie (Conc. van Constanz. sess 19) Daarom seydt 1'rince Willem van Nassau, hooger memorie in Zijne Apologie, fol. 67, dat alhoewel de Heeren Statetf van de geünieerde Provinciën in de beginselen, van den oorlog tot s' lands behoud, goed en nuttig hadden bevonden, dat d'eene en d'andere Religie zou onderhouden worden, dat ze niet te min later door „de dertelheydt, slimme praktijken en verraderien van de vijanden gewaarschouvvdt zijn geworden dat haren Staet gevaer stondt van te komen tot eene uyterste verderfenisse, ten ware dat se de exercitie van den Roomsche Religie schorsten en verboden, om dat diegeene die professie van de selve deden, immers ten minste de Papen eenen anderen eed aan den Paus hebben, dien zij hooger achten dan dengenen dien zij aan hun Vaderland hebben". De Paus matigt zich aan het hoogste gezag op aarde te bezitten, het recht Koningen aan te stellen en af te zetten, de bevoegdheid vast te stellen wat goed en kwaad is. Hij wil een wereldlijk Heer zijn, kan de burgers van hunne verplichting jegens de overheid ontslaan, moet krachtens zijne overtuiging niet alleen de godsdienst, maar ook de gewetensvrijheid belagen, en ondermijnt door diezelfde overtuiging de grondslagen van onze burgerlijke vrijheid. Op deze en dergelijke gronden hebben onze vaderen de godsdienstvrijheid van de Roomsche beperkt en hen van de regeering uitgesloten." »Waar gaat het om", vraagt Bellarminus in het begin der voorrede van zijne vijf boeken de summo Pontifice in deze strijdvraag omtrent het primaat van den Paus ? Ik kan het in èén woord zeggen: het gaat om het hoogste belang van het Christendom (de summa rei christianae). Het gaat om de vraag: Buiten de door God en de Kerk vastgestelde vormen is het huwelijk noch eerbaar, noch heilig. De kerkelijke handeling is geen inzegening van het huwelijk dat door de burgerlijke Overheid voltrokken is, geen u ijvoegsel, maar de eenige wijze waarop het huwelijk wettig kan worden vol- t FDit UCverstaanbare taal. Die ooren heeft om te hooren die hoore ! Maar er is iets dat ons belet uit deze en andere aanstootelijke leeringen der Roomsche kerk de voor de hand liggende conclusie te trekken, t. w. dat dit alles in den zin van de anti-papistische felheid, tegen de anti-revolutionairen, min of meer in het belang van de liberalen zou worden uitgelegd. Het pleit niet tegen een der bestaande staatspartijen in onderscheiding van de overigen, maar tegen het orondbeginsel van den Modernen Staat, en tegen de pooïno- om door coalitie eene meerderheid bij de stembus te behalen met het doel om wat de Revolutie op staatkundig terrein bracht ten bate van de zaak des Heeren te utiliseeren. De neutrale staat komt Rome ten goede en de liberalen zijn, uitgenomen in hun niet afdoend redeneeren tegen Rome, hare natuurlijke bondgenooten. ^ij die Gereformeerd willen zijn óók in de Staatkunde hebben alleen te eischen dat de Overheid naar Gods Woord regeere, dat deze hare roeping in de grondwet worde vastgesteld, onder de waarborgen van de vrijheid des volks alsmede, dat ditgeschiede in deneenigen vorm waarin het op den weg van de overheid ligt zich aan eene kerkelijke belijdenis te binden t.w. door de erkenning dat de van dwalingen gezuiverde Kerk van p ublieken rechte is. Met de kleingeestige toepassing van een geheel ander door onze vaderen bestreden in den grond heidensch beginsel van een Staatsgodsdienst en een heerschende& Kerk hebben wij op Gereformeerd standpnnt niet van doen. Wij zien niet in waarom de Staat geen gebruik kan maken van de bona fide bewezen diensten van Joden en Roomschen, mits niet als zóódanig, en met het voorbehoud dat tegen het misbruik van hun invloed en hunne positie in het belang van de dwaling te maken, zal worden gewaakt. , ,, v i Wij zien niet in, waarom het volk als een geheel niet zou worden toegelaten zijne belangen in de vergadering der vertegenwoordigers te bepleiten. Indien de re- geerin°"Svorm dit toelaat, d. i. indien, hier ligt het kwestieuze punt, — de lijn tusschen regeering en volksvertegenwoordiging niet wordt uitgewischt. Maar, het wordt tijd, de rollen omtekeeren. De beschuldigde heeft het recht hier als beschuldiger op te treden. Wat bazelt men van de vrije Kerk in den v r ij e n Staat! Het is juist het kenmerk van de Revolutie dat zij de Kerk niet toelaat zichzelve te ^ Ieder wezen op Gods aardbodem heeft het recht te zijn wat God het heeft gemaakt en mag van den Staat eischen dat deze het niet belette zijn plicht te doen. Maar in beide opzichten kwam de Revolutie de kerk Die staat kent drieërlei verhouing tot zedelijke lichamen, zij/ rekent met: Vereeni gingen van individuen tot een bepaald doel te samen gebracht. Zonder vasten vorm, uitsluitend plaatselijk en voor een bepaalden tijd. Aan zoodanige gezelschappen, verleent Hij rechtspersoonlijkheid en vraagt alleen of de leden invloed hebben op de keuze van het Bestuur ; of voor de geregelde aftreding zorg is gedragen enz. Om het doel der samenwerking bekommert hij zich niet. 2 Stichtingen die een meer blijvend karakter bezitten, onafhankelijk zijn van hun statuut, in het bezit zijn van goederen met eene bepaalde bestemming, eene bestemming, namelijk niet voor de samenbrengende personen maar voor het nageslacht d. i. voor het doel der stichting in opeenvolgende geslachten. 3 Genootschappen over onderscheiden plaatsen verspreid, met plaatselijke afdeelingen die allen met hunne besturen onder een hoofdbestuur staan dat het genootschap in rechten vertegenwoordigt. Tot 1797 1798 wordt in staatsstukken van „Kerk' na dien tijd van «kerkgenootschappen" gesproken, die omschreven worden als vereenigingen „tot uitoefening en bevordering van den godsdienst". In de conceptwet van 1797 Art. 10 worden de Kerkgemeenten genootschappen genoemd. Er is hier sprake van „kerkgenootschappen, tot de gewezen bevoorrechte kerk behoorende . Maar spoedig daarna krijgt het woord de beteekenis niet van een genootschap van Kerken (plaatselijke) maar van eene kerk die een genootschap is uitpersonenbestaande. De plaatselijke Kerken verdwijnen als eenheden. De wet kent alleen afdeelingen met besturen onder één hoofdbestuur tot één genootschap saamgevoegd. De Kerk is, blijkens haar oorsprong en karakter niet eene vereeniging door de wilsuiting van hare leden tot een zeker doel verbonden, niet een genootschap wier afdeelingen en leden geen zelfstandig bestaan hebben en geene rechten die zij niet door middel van het centrale Bestuur verkrijgen, maar eene openbaring van het lichaam van Christus, dat als zoodanig plaatselijk zichtbaar wordt, en voor alles wat plaatselijk kan worden afgedaan volkomen autonoom is. Zij is tegelijkertijd niet contractueel, maar krachtens de eenheid van oorsprong en doel, van leven en streven, van hoofd en wet aan alle andere plaatselijke kerken verbonden, en treedt, hetzij in engeren kring, classicaal of provinciaal, hetzij in ruimer kring, nationaal en internationaal als eenheid op, zoodat de enkele aan den Raad en de Raden aan de meer uitgebreide vergaderingen verbonden en krachtens d e samenvoeging van macht onderworpen zijn. Wat heeft nu de Revolutie gedaan ? Zij heeft der Kerk niet alleen allen rechtmatigen invloed op het staatsleven ontzegd, maar haar ook gedwongen een vorm aan te nemen die niet alleen aan haar leven vreemd is, maar ook haar bovennatuurlijken oorsprong verloochent. Immers; uit het door den Staat ingenomen standpunt volgt, dat de oorsprong van het zedelijk lichaam in casu het genootschap tot hem d. i. tot z ij n e machtiging teruggaat i) en dat het in zijn bestaan en wijze van optreden van den wil der leden afhankelijk is. 2) 1) „De Gercf. Kerk" no. 13. 2) Dat dit niet onschuldig is blijkt uit de behandeling die de Hervormde Kerk aldaar ondervindt. In 1803 zijn de Protestantsche kerken in Frankrijk oflicieei erkend, maar in de wet van 12 Germinal Aun X is van vaneene Synode geen sprake. De Kerken hebben steeds op herstel van de vroegere organisatie aangedrongen, maar het dunrde tot 1872 toen Jules Simon hen veroorloofde eene Synode bijeen te roepen. Op deze Synode die te Parijs saainkwam ging de Kerk in een rechtzinnig en een modern deel uiteen. De Modernen onttrokken zich en de regeering weigerde hare goedkeuriug aan de genomen besUiten te hechten. De rechtzinnigen besloten sedert 1878 in eene officieuse vergadering «aam te komen, wier besluiten geen Hindende kracht hebben. De Figaro van 8 Juni 1896 zegt, dat de rechtzinnigen „zich Art. XXXVI Ned. Geloofsb. I I Hier hebben wij dus de kern van de geheele kwestie tusschen ons aan de eene en de Liberalen met de Anti-revolutionaire en verwante richtingen aan de .andere zijde. Het is hier weer de telkens in allerlei vormen herhaalde geschiedenis, de steen die de bouwlieden verwierpen is door God ten hoofd des hoeks gelegd. De Revolutie zal eerst met succes worden bestreden, wanneer men zelf niet op het Revolutionair standpunt staat. De in 1886 uit de Hervormde Kerk getredenen hebben volkomen gelijk wanneer zij het als genootschap bestaan van de Hervormde Kerk afkeuren. Zij vergeten echter, in de eerste plaats dat de Kerk en de ambten wei in dit kader gewrongen zijn maar daarom in hun eigenlijk wezen nog altijd bestaan 1) en in de tweede plaats dat het niet minder erg is de Kerk staatsrechterlijk te doen verdwijnen. Dit is eene verloochening van den Christus ten aanzien van de overheid. De Afscheiding, de Doleantie, de treurige toestand waarin de Hervormde Kerk verkeert zijn een gevolg van de wanverhouding tusschen de Kerk en den Staat. Moet de Kerk, zoo luidt de vraag die in het middenpunt van alle mogelijke vraagstukken ligt, moet de Kerk zich maar uit het openbare leven terugtrekken en een toevlucht zoeken in kleine Afgescheiden gemeenten die de Staat met rust laten? Het antwoord kan en mag alleen ontkennend zijn. Het gaat hier niet om het recht van de Kerk maar om het recht, om de eere Gods. De strijd tegen de revolutie concentreert zich om niet moeten voorstellen dat hnnne Synode de voorbode zal zijn van eene ofticieele Nationale Synode " _ ... „l)e Regeering is vast besloten zich van alle inmenging in kerkelijke zaken te onthouden ' (!) „l)it kan wellicht aanleiding zijn om den vrede tot stand te brengen, omdat daarvan nu in geen enkel opzicht gewetensdwang het gevolg zon kunnen zijn voor wie in de Kerk zal blijven, b L)r. Hoedemaker, De Gongresbeweging. de vraag : of de overheid en in den constitutioneelen staat, óók de grondwet de Kerk als openbaring van het lichaam van Christus een publiek rechterl ij k bestaan zal geven. Dr. Kuyper heeft dezen eisch zeer juist geformuleerd, i) Wij hebben alleen bezwaar i°. dat hij de Kerk op één lijn stelt met andere kringen (het huisgezin, de kunst, de school) die hij allen »van publiekenrechte" noemt, en blijkens zijne leer van „de soevereiniteit in eigen kring" een van den Staat onaf hankelijk jurisdictie wil geven; 2°. dat hij den Staat geen eigen oordeel toekent maar aanneemt dat deze voor de Kerk heeft te houden wat zich en zooals het zich als zoodanig aandient; ^o. dat de Staat alle kerken, d. i. dus in het spraakgebruik der vaderen èn de ware èn de valsche Kerk heeft te erkennen en te hooren ; waartoe hij — laat ons ernstig blijven ! — »een Raad van advies" wil instellen. Indien dit denkbeeld verwezenlijkt mocht worden zou het woord uit het spreukenboek „dit volk vergaat door de veelheid zijner raadgevers" hierop van toepassing zijn. De kwestie te poneeren is haar optelossen. Laat ons zien 1 De Kerk treedt op met de belijdenis : dat haar het Woord van God is toevertrouwd, dat de Heilige Geest 1) „Diezelfde God, die de Overheid instelde, en de Overheid als zijne dienaresse inet gezag bekleedde, diezelfde God heeft krachtens zijne soevereine oppermacht, ook de Kerk van Christus in deze wereld ingebracht en haar uitgespreid over alle natiën en volkeren. Die Kerk is niet een produkt van menschelijke wd, daad, maar eene schepping Gods Het wordt dus niet aan de Overheid gevraagd of zij die Kerk wil toelaten ... zij bestaat inre divino." Uitnemend 't kan niet beter gezegd. Eene schrede verder . .. erkent dat God die Kerk heeft geformeerd ... en gij zijt waar gij wezen moet. in haar woont, die haar in alle waarheid leidt en dat zij van God geroepen is een pilaar en vastigheid der waarheid te zijn en het Woord Gods te bedienen. De vraag waarop de Overheid een antwoord heeft te geven is deze : zal ik deze, die tot mij komt »in den Naam des Heeren" erkennen of afwijzen, haar in staat stellen hare roeping te vervullen of mij niet aan haar laten gelegen liggen, naar haar hooren en waar het noodig^ is haar raadplegen, of mijns weegs gaan alsof Christus niet in der wereld gegeven ware tot een Heer over allen ? Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend, indien de Staat de Kerk als van publieken rechte handhaaft; ontkennend, indien de Kerk voor den Staat óf een vereeniging, óf eene stichting, óf een genootschap is. Immers, dit zijn zuiver menschelijke instellingen, terwijl de Kerk is eene Godmenschelijke instelling. Zij past niet in het kader dat de Staat voor haar in gereedheid heeft gebracht. Wat zij is, leert het Woord Gods en dat Woord alleen. Dit alles is, indien de quaestie zuiver gesteld wordt voor geen tegenspraak vatbaar. Het ligt in den aard der zaak. Maar dan volgt hieruit dat de Staat niet twee of meer kerken als van publieken rechte kan handhaven ; evenmin als twee Christussen. Hij kan vele kerken toelaten, v r ij laten optetreden en te arbeiden, slechts ééne Kerk is er, wier belijdenis «publiekelijk wordt uitgevoerd en beschermd". Men kan de consequentie niet ontgaan, tenzij men ontkent dat de overheid gebonden is aan den geopenbaarden wil van God, d. i. aan Gods Woord. Het is noodig het terrein van den Staat af te bakenen. Hij is niet bevoegd het Woord in het openbaar uit te leggen d. i. hij heeft geene belijdenis en geene catechismus te leveren . . . maar hij mag en moet oor- deelen, welke belijdenis hij ten grondslag van de wetgeving en het regeeringsbeleid wil leggen. Dat niet alleen. Hij heeft de Kerk in alle voorkomende gevallen te raadplegen. »Wil men de Kerk er buiten houden" ; maakt men haar los van den Staat; slechts drieërlei is denkbaar : öf de Staat heeft een eigen godsdienst boven geloofsverdeeldheid, óf hij wordt een état Athee en verwijdert wat christelijk is uit alle openbare instellingen, öf hij laat de wetgeving aan het toeval d. i, de tijdelijke meerderheid over. Men scheldt het standpunt waarop wij ons hier plaatsen, dat van onze belijdenis, gewoonlijk contrarevolutionai r. Geen wonder. Hetzelfde verwijt werd indertijd tot Groen van Prinsterer gericht. Weet men, wat hij hierop antwoordde ? »Nous ne voulons pas le contre revolution, mais le contraire de la Revolution !' Er is in dit opzicht een spraakverwarring. Menigeen die de Kerk van het staatsrechterlijk terrein laat verdwijnen, de roeping van die Kerk om het Woord uit te leggen aan vereenigingen op school- en politiek gebied, opdraagt, en dat Woord van God als een voor de overheid gesloten boek beschouwt, noemt zich antirevolutionair, omdat hij tegen het streven der Liberalen is, op dogmatisch, kerkelijk of maatschappelijk terrein. Laat ons niet over namen en woorden twisten. Men wete slechts dat men het recht om zich antirevolutionair te noemen niet ontleent aan de verwerping van iets kenmerkends dat de Revolutie in het staatsleven wrocht, zelfs tot op zekere hoogte niet de volkssoevereiniteit, maar alleen aan de hoop langs dezen weg zijne idealen op kerkelijk, maatschappelijk- en schoolterrein te verwezenlijken en alzoo het ongeloof, waaruit de Revolutie voortkwam, te bestrijden. De Homeopatische methode op politiek terrein ! Groen van Prinsterer, door de vrees dat de Moderne sekteschool de natie mocht ontkerstenen hiertoe gebracht, heeft de eisch gesteld dat de openbare school geen verwaterd en onzuiver Christendom zou brengen. En zij, die op deze lijn verder gaan, noemen zich te recht ofte onrecht, thans om het even, de erfgenamen van Groens's beginsel. De zooeven aangewezen verwarring is, echter, hier in het spel. Het is een andere Groen die zijn stelsel van staatsrecht ontvouwt en een andere die als leider van een groep in het volk en in de Kamer optreedt. Maar eerstgenoemde Groen die »Staatshervorming in Vaderlandschen en Grondwetsherziening in Nederlandschen zin' eischt, is het die wij als woordvoerder en pleitbezorger van de tegenover de Heraut gestelde beginselen zouden begeeren. Wat wij wenschen laat ons dit ten slotte in zijne woorden mogen zeggen, i) »Het Staatsrecht dat ik aanprijs, met verwerping van het Staatsrecht waarbij God uit den Staat buitengesloten wordt, is met de Godsdienst in onafscheidelijk verband. Gezag, recht en vrijheid zijn niet conventioneel, maar traditioneel, onafhankelijk van menschelijke goedof afkeuring, in Gods wil en wezen gegrond. Het is historisch ; dat is, het komt met de natuur rler menschen overeen ; het is op het wezen van recht - ... 1 . 11 • J _ en van Staat gebouwd ; een ideaal, maar netweiK in oe i geschiedenis eene doorgaande verwezenlijking vindt. ' Het tegenovergestelde van het revolutionaire staatsrecht, enkel denkbeeldig, gegrond op hetgeen niet is, op onwaarheden en hersenschimmige begrippen. En wanneer men nu vraagt hoe dit staatsrecht zich bepaaldelijk in Nederland, en met betrekking ook tot het tegenwoordig oogenblik, heeft geopenbaard en ontwikkeld, dan geloof ik te mogen zeggen : I) Bijdrage tot herziening der Grondwet in Noderlandsclien zin. Blz. 65~. Nederland is niet door de omwenteling van 1795, maar ook niet door de Grondwetten van 1814 of 1815 in het leven geroepen; het is een historische Staat, waarin niet alle vrijheden en rechten door revolutionaire aanmatiging vernietigd hebben kunnen worden. Nederland is een Christelijk Land, waarin eerbiediging van het Evangelie het recht en de plicht van Overheid en onderdaan is. De Overheid, Christelijk of niet, is aan deze hoogste Landswet gehouden. Nederland is een Protestantsche Staat, waarin, bij ruimere verdraagzaamheid, voor het behoud en belang der Christelijk-l'rotestantsche Kerk moet worden gezorgd. Nederland is een Land, waar het eenhoofdig gezag lang heeft bestaan ; en waar ook tijdens de Republiek, de strekking naar de Monarchie, als naar den waarborg tegen plaatselijke onderdrukking, bepaaldelijk met den wensch naar het Huis van Oranje, nationaal was. Nederland is een vrij Land; waar de rechten van bijzondere personen en van corporatiën van allerhanden aard geëerbiedigd, en de Natie, zoo dikwerf zij niet onder het juk der Aristocraten gebracht werd, een belangrijken invloed op de behandeling der Staats-aangelegenheden had. De bloote opgave dezer héofdtrekken zal, vlei ik mij, de zoodanigen gerust stellen die vreezen dat de richting der opgenoemde beginsels niet genoeg practikaal is. Ook dit. »Het Evangelie is het kostelijkst erfgoed der Natie. Het is niet te doen om uiterlijkheden, om fraaie woorden en betuigingen, om een uithangbord en firma , om een Staat, heilig gelijk weleer het heilig Verbond ; niet om nu en dan eene hulde aan het liefderijke bestuur eener wijze Voorzienigheid in een Staatsstuk te zien vlechten; niet om, wegens ontheiliging van den Zondag, den hongerigen werkman die voor het huisgezin brood zoekt, te straffen, terwijl, ondanks den geest der bestaande wet, ik zeg niet, elke vermakelijkheid vergund, maar somtijds elke uitspatting der zedeloos- heid toegelaten wordt. Neen, wij verlangen iets meer. Het Nationaal geloof is het Christelijk geloof, het Nationaal onderwijs is het Christelijk onderwijs, de Nationale wetgeving, is de Christelijke wetgeving In Nederland dus mag men ons niet langer eene gelijkheid opdringen waardoor de Openbaring op ééne lijn met den Koran en de Zendavesta wordt gesteld ; eene opvoeding die eene Heidensche zedeleer tot grondslag heeft: eene strafwet, waarbij enkel op het nut en de veiligheid der Maatschappij, en niet op de handhaving van Gods eer en van Zijne algemeene voorschriften, wordt gelet. Ten slotte. Al is er geene heerschende Kerk, al bestaan de Gezindheden, die vroeger geduld werden, nn krachtens een verkregen regt; één van beide, of wij moeten bij voortduring aannemen de ongodisterij der wet, iets waarvan het verderfelijkè door alle Christelijke Gezindheden gevoeld wordt ; of, zoo er een historische Staat is, dan is, uit den aard eer zaak, de Hervormde Kerk de Nationale Kerk. Beknopt Overzicht van