KENNEN DOET LIEFHEBBEN. Een boek over de Zending DOOR J. E. SCHRÖDER, Predikant te Arnhem. N IJ K E R K, G. F. CALLENBACH. 1901. Stoom-boekdrukkerij — C. C. Callenbach Nijkerk. I. Iets over den titel. „Kennen doet liefhebben". Zoo betitelde ik mijn boek als tegenstelling van het oude spreekwoord: „Onbekend maakt onbemind". Het woord Zending is bekend genoeg, maar omtrent de zaak, door dit woord uitgedrukt heerschen bij duizenden de meest verwarde en onjuiste begrippen. Het woord Zending heeft een vaststaande beteekenis gekregen; maar waartoe zij noodig is, — wat haar groot belang is, — dat zij niet alleen van het standpunt van het christelijk geloof maar ook van dat der humaniteit, der beschaving, als een levensmacht beschouwd moet worden, dat wordt maar door enkelen beseft. Zending drijven is voor sommigen een onschuldige liefhebberij van vrome juffers, die gaarne pakjes naaien voor negertjes, die zoo raar rondloopen, voor anderen een onnoodige verkwisting van geld, en voor nog weer anderen een zeer verkeerde zaak. En zelfs zij, die er deel aan nemen, kennen dikwijls nog maar al te weinig het groote belang er van, geven zich veel te weinig moeite om er van op de hoogte te komen, verzuimen de Zending ook als een wetenschap te beschouwen, die naast hare zusteren met gevierde namen mag genoemd worden en in geenen deele op den achtergrond behoeft te blijven staan. Hoe weinig predikanten zijn er flink van op de hoogte, zoodat zij haar in prediking, godsdienstonderwijs en anderen gemeentearbeid kunnen bevorderen en er liefde en belangstelling voor wekken bij hun gemeenteleden! Zending! Een macht van kennis en geleerdheid, een macht van liefde, een macht van wereldoverwinnend geloof ligt in dat eene woord. Wie het verstaat en het zich eigen maakt, dien acht ik een mensch met een ruim hart en met een ruimen blik. Kennen doet liefhebben. Ik weet bij eigen ervaring dat dit waarheid is. In de verste verte wil ik mij er niet op beroemen „een kenner" in den vollen zin des woords te zijn, maar het weinigje kennis, dat ik door mijn arbeid opdeed, heeft de liefde, die er steeds in mijn hart voor de Zending was zeer, zeer sterk vermeerderd. En daarom ben ik er zoo dankbaar voor dat ik door de oprichting van een Zendingskrans in mijn gemeente als het ware gedwongen werd om mij, nog meer dan vroeger het geval was, op de hoogte te stellen van de Zending, haar beteekems, haar omvang, haar noodzakelijkheid, haar vrucht. Dit boek heeft zijn ontstaan te danken aan lezingen door mij in dien Zendingskrans gehouden, wiens leden niet alleen wat voor de Zending wilden doen maar ook iets meer omtrent de Zending wilden weten. Er komt, gelukkig, hoe langer hoe meer zendingslectuur, maar niet alles is nog geschikt genoeg om leden van zulke kransen te boeien. Dit is te geleerd, dat te droog door veel cijfers; zendingsberichten trekken gewoonlijk weinig aan. Aan lectuur, zooals bijv. de „Lichtstralen" geven, is behoefte. Maar daar naast dacht mij niet ongeschikt een boek, waarin de Zending eens van alle kanten bekeken wordt, haar groot belang aangetoond, of bezwaren er tegen overwogen worden en haar behartiging als een levenskwestie voor de gemeente zelf in het licht gesteld wordt. Het is dus bepaald als eenvoudige zendingslectuur voor kransen, waar iets voorgelezen moet worden, dat ik dit boek geef. Wanneer ook anderen het zullen opslaan en lezen zal het mij zeer verblijden, niet alleen ter wille van de Zending, die ik er mee dienen wil, maar ook ter wille van den Uitgever, die met een uitgave als deze een waagstuk onderneemt. Mij dunkt dit feit alleen toont aan op welk een laag peil de belangstelling in de Zending bij de gemeente staat als gevolg van onbekendheid er mee. Zoo zend ik dan dit boek de wereld in met de bede dat menigeen na de lezing er van moge zeggen: het is waar: kennen doet liefhebben. — II. De Zendingsgedachte in de H. Schrift. De éénheid van ons menschelijk geslacht is een der grondgedachten van de H. Schrift. Er mag gesproken worden van allerlei menschenrassen, van verschillende volkeren families, achter allen ligt één gemeenschappelijke oorsprong, zoodat hiermee de verwantschap van allen vaststaat en de familietrek, die overal gevonden wordt, verklaard is. De mensch, ook in zijn diepste ontaarding, blijft een mensch, een verwante ziel, die recht blijft houden op de belangstelling zijner medemenschen. Wanneer ik dat laatste zeg, heb ik onwillekeurig reeds een Zendingsgedachte uitgesproken, die uit de gedachte van de eenheid van ons geslacht voortvloeit. De anthropologische wetenschap heeft indertijd wel beweringen uitgesproken, als zouden de vei schillende menschenrassen van verschillende menschenparen afstammen, wier voorgeslacht dan wederom in de apenwereld te zoeken zou zijn, maar, bedrieg ik mij niet, dan staat haar overtuiging in dezen niet meer zoo vast. Althans reeds verscheiden jaren geleden heeft op een congres te Weenen de beroemde vertegenwoordiger van die wetenschap, Prof. Virchow, aldus gesproken: „Sedert de opkomst van het Darwinisme hebben wij vlijtig gezocht naar de overgangsvormen tusschen den mensch en de apen; de proanthropos, de vóór-mensch is evenwel tot den huidigen dag nog niet gevonden. Destijds toen wij 20 jaar geleden te Innsbriick samen waren, had het al den schijn, alsof de geslachtsboom van den mensch spoedig gereed zou zijn; en nu zijn wij zoover dat wij zelfs niet bewijzen kunnen dat de onderscheidene menschenrassen een gemeenschappelijken oorsprong hebben. Wat wij weten is dit: dat onder de volken der oudheid niemand dichter bij de apen stond dan wij er bij staan, en dat er op deze aarde geen menschenras meer bestaat, dat ons volstrekt onbekend is; maar dat er onder al die rassen en geslachten geen enkele gevonden is dat aan de apen verwant is. Neen meer, ik heb het voorrecht gehad alle schedels te vergelijken die uit den voor-geschiedkundigen tijd afkomstig zijn, met deze uitkomst dat wij zeer uiteenloopende kenmerken onder de verschillende rassen gevonden hebben maar geen enkele buiten de grenzen der tegenwoordige menschheid. Het kan derhalve met beslistheid worden uitgesproken dat in den loop van 5000 jaren geen noemenswaardige wijziging van type heeft plaats gevonden. Indien gij mij vraagt of de eerste mensch wit of zwart geweest is, moet ik antwoorden: ik weet het niet." Van deze verklaringen van den beroemden geleerde nemen wij dankbaar nota. Hier kan dus de anthropologische wetenschap ten hoogste een vraagteeken zetten, maar niet meer ontkennen, wanneer wij voorloopig maar het woord van den apostel Paulus als waarheid blijven beschouwen: ') „C.od heeft gemaakt dat uit éénen bloede de geslachten aller menschen op den geheelen aardbodem wonen en heeft een perk gesteld, te voren bestemd, hoelang en hoever zij wonen zullen, opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij Hem toch voelen en vinden mochten". Dat laatste gedeelte van des apostels woord is alweer een Zendingsgedachte, voortvloeiende uit de gedachte van de éénheid van het menschelijk geslacht. Zoo staat dan ook op de eerste bladzijden van het Bijbelboek in majestueusen eenvoud het Scheppingsverhaal, waarin wij den mensch als kunstgewrocht zien komen uit Gods eigen vingeren, den mensch geschapen man en vrouw, bestemd om de aarde te vervullen en den Schepper te verheerlijken, den Schepper die voor zijn geluk zal zorgen. Op de laatste bladzijden lezen wij de toekomst van ons geslacht, dat door diepten van ellende heen, gevolg van eigen schuld, zijn bestemming heeft bereikt. Daar dus het antwoord op de vraag: van waar ons geslacht? Hier het antwoord op de vraag: waarheen? En daar tusschen in heel het bijbelboek het antwoord op de vraag: hoe het doel bereikt kan i) Hand. 11 : 26. worden? Dat antwoord zou in dit ééne woord gegeven kunnen worden: door de Zending. Gelijk toch de eenheid van ons geslacht in ons eerste bijbelboek voorop gesteld wordt, zoo wordt even zeer vooropgesteld dat de oorspronkelijke godsdienst van ons geslacht monotheïsme is geweest, de aanbidding van één levenden God, die tot den mensch sprak in voor hem verstaanbare taal en wiens omgang het dagelijksche brood voor de ziel was. Met de zonde kwam langzamerhand ook het heidendom. De zonde is de verduistering van het eerste en voornaamste orgaan der geestelijke waarneming, der kennisse Gods, n.1. het hart. Paulus leert ons dat duidelijk wanneer hij schrijft: ') „Dewijl zij nu wisten dat er een God is, en Hem niet als God hebben verheerlijkt noch gedankt, maar in hunne gedachten ijdel zijn geworden, en hun onverstandig hart verduisterd is, zijn zij, zich voorwijzen houdende, dwazen geworden, en hebben de heerlijkheid des onvergankelijken Gods veranderd in de gelijkenis van een beeld van een vergankelijk mensch, en der vogels, en der viervoetige en kruipende dieren". Het heidendom is dus geen natuur maar ownatuur van den mensch, niet de oorspronkelijke vorm der godsvereering maar de staat der ontaarding er van; zoo moet dan het streven zijn om weer tot de natuur, de oorspronkelijke zuiverheid weer te keeren. >) Rom. 1 : 21-23. Ziedaar opnieuw geëischt dat de Zending haar werk doe om de menschheid tot haar bestemming te brengen, om haar terug te voeren tot de aanbidding en verheerlijking van den éénen levenden God. De Zendingsgedachte in de H. S. Zoo betitelde ik mijn eerste voordracht. Ik heb nu aan te toonen dat zij inderdaad door heel de Schrift de leidende, de bezielende gedachte is. Ja door heel de Schrift. Ik leg daar klem en nadruk op, omdat men zou kunnen meenen dat wij hier te doen hebben met eene uitsluitend Christelijke gedachte, met een gedachte die alleen in het N. Testament te vinden is en wel sedert wij daar het bevel lezen van den Christus: „gaat heen, maakt alle volken tot mijn jongeren, hen doopende in den Naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes". Neen, zij is niet uitsluitend Nieuw-Testamentisch de Zendingsgedachte, maar ook Oud-Testamentisch. De geschiedenis van het Rijk Gods op aarde is Zendingsgeschiedenis van de oudste tijden af. Het is een Zendingswoord als het tot Abram heet: 2) „ga uit uw land en maagschap naar een land dat Ik u wijzen zal". Zeker, het woord bedoelt zijn afzondering van zijn verwanten, de afzondering van zijn geslacht. Het is een woord van uitverkiezing van den enkele, maar die uitverkiezing is evenmin als elders in het Oude Verbond doel Gods, zij is goddelijk middel om tot het doel te ge- 1) Matth. 28 : 19. 2) Gen. 12 : 1 e. v. raken. De Paradijsbelofte, die als troost voor ons geslacht in het begin van de bijbelsche oorkonde te lezen staat, omvat geheel dat geslacht, dat in onze stamouders is besloten. Welnu, het woord tot Abram, het woord der uitverkiezing, is tevens een Zendingswoord. „Ik wil u tot een groot volk maken en zal u zegenen en u een grooten naam maken, en gij zult een zegen zijn: Ik zal zegenen wie u zegenen en vloeken wie u vervloeken; en in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Het is een Zendingswoord als de stervende patriarch, de oude Israël, tot zijn zoon Juda zegt: ') „De scepter zal van juda niet genomen worden, noch de staf van zijne voeten tot dat de held komt; en dien zullen de volken aanhangen". Hier ziet des zieners oog, door licht uit de eeuwigheid verhelderd, alle volken toegebracht tot het onbewegelijk koninkrijk des Heeren, alle volken vereenigd onder scepter en stal van den uitverkoren Godsheld. Het is een Zendingswoord als de koning der profeten onder Israël, Jesaja, spreekt van het rijsje uit Isaï's stam dat, wonderbaar heerlijk opgeschoten, drager zal zijn van alles waar de menschheid roem op draagt, 2) „wijsheid, verstand, raad, sterkte, kennis", maar bij Hem alles doorademd van de vreeze des Heeren - en als hij dan het eeuwige vrederijk schildert met hoog dichterlijke woorden ... Hoort maar het slot van zijn wonderbare profetie: J) Gen. 49 : 10. 2) Jes. 11:1e v „En het zal geschieden in dien tijd dat de wortel van Isaï tot een banier der volken zal opgericht staan; naar dien zullen de heidenen vragen, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn". Het is een Zendingswoord als de profeet Jesaja, denkende aan den Verlosser, die te Sion komen zal, zijn volk in geestdriftige taal der Goddelijke bezieling toeroept: ') „waak op, word licht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op. Want zie, duisternis bedekt het aardrijk en donkerheid de volken; maar over u gaat de Heer op, en zijne heerlijkheid schijnt over u. En de volken zullen in uw licht wandelen, en de koningen in den glans die over u opgaat". Wat ik daar van de profetie aanhaalde is slechts een enkele stem uit het groote koor, dat zich laat hooren. Gerust kunnen wij zeggen: de profetie des O. V. wordt beheerscht door de Zendingsgedachte: de aarde moet vol worden van de kennis des Heeren, het rijk moet den Heer worden toegebracht, de schade door de zonde aangericht, moet hersteld worden. Ook Israëls zangers, die op hunne wijze profeten zijn, zingen ontelbare malen hun lied in dien toon. 2) „De aarde is des Heeren en wat er op is, de wereld en die er in wonen" zingt David en jubelend roept hij het uit: „maakt de poorten wijd en de deuren in de wereld hoog, opdat de koning der eer intrekke"! Is dat geen Zendingslied in den vollen zin des woords ? ') Jes. 60 : 1-3. ') Ps. 24. En als de kinderen van Korach het aanstemmen: ') „Zingt lof, zingt Gode lof, zingt lof onzen Koning. Want God is Koning op den geheelen aardbodem; zingt Hem dan een gezang. God is Koning over de volken, God zit op zijn heiligen troon. De vorsten der volken zijn verzameld tot het volk van Abrahams God; want God is zeer verhoogd bij de schilden op de aarde".... is dat dan geen Zendingslied in den vollen zin des woords? Als wederom de dichter zich laat hooren: 2) „De Heer laat zijn heil verkondigen, voor de volken openbaart Hij zijne gerechtigheid. Hij gedenkt aan zijne genade en trouw jegens het huis van Israël; alle einden der wereld zien het heil van onzen God .... is dat dan geen Zendingslied in den vollen zin des woords? En eindelijk als wederom David zingt; 2) van den Hoogepriester-Koning naar de wijze van Melchizedek, die aan 's Heeren rechterhand verhoogd, over al zijn vijanden zal zegepralen, is dat dan geen Zendingslied in den vollen zin des woords? Ook hier laat ik u maar een enkele stem hooren uit Israëls zangeren koor. Maar gerust kan ik ook nu zeggen: zij grijpen met de meeste geestdrift in de snaren; zij stemmen met de hoogste bezieling aan, de zangers in Israël, wanneer de Zendingsgedachte hun ziel heeft overmeesterd, de Zendingsgedachte: de aarde vol van de kennis des Heeren, het rijk den Heer toege- >) Ps. 41 ») Ps. 110. bracht, Gods banier opgericht onder alle volken, hun tot een oorzaak van verlossing en zaligheid. Maar ook in de leidingen Gods met Israël openbaart zich die Zendingsgedachte duidelijk. Eerst zijn tijdelijke strenge afzondering van al wat heidendom heet, de omtuining door de Wet voor Israël opgericht. Hierdoor moet de kennis des Heeren zuiver bewaard worden. Waar Israëls fakkel eenmaal helder schijnen moet, mag niets zijn licht verduisteren. Zijn afzondering van de volken moet dien volken juist eenmaal ten goede komen. Dan Israëls ballingschap, zijn verblijf in den vreemde. Zeker, het is een straf voor het zondige volk. Maar in al Gods straffen ligt een zegen. Dien zegen zou Israël, maar zouden ook de volken, waarmee het in aanraking kwam, genieten. Onder Assyriërs, Babyloniërs, Perzen en Meden, later bij meerdere verstrooiing onder Egyptenaren, Grieken en Romeinen leeft de heilsgedachte van Israël op, waardoor de volken zich gaan keeren naar Israëls God, waardoor zij bij hun verval in godsdienstig, zedelijk, staatkundig opzicht van Hem heil beginnen te verwachten, waardoor de gedachte onder hen opleeft: uit Sion moet de Verlosser komen; waardoor, in één woord, onder de heidenwereld vóór Christus de volheid des tijds wordt voorbereid. Ziedaar de Zendingsgedachte in het Oude Verbond. Nu komen wij tot het Nieuwe. En ook hier kunnen wij slechts een enkelen greep doen uit de veelheid van stof, die inderdaad overweldigend is. Honderden woorden konden wij bijbrengen die alle bevestiging zijn van Pauhjs' verzekering: ») „Hij heeft ons doen weten de verborgenheid van zijnen wil om in de bedeeling van de volheid der tijden alles wederom in Christus bijeen te vergaderen, beide wat in den hemel en wat op de aarde is, in Hem, door wien ook wij tot het erfdeel zijn gekomen". Het allereerste Evangeliewoord dat over de zuchtende aarde klinkt is een Zendingswoord: 2) „Ziet ik verkondig u groote blijdschap die allen volken wezen zal" en het eerste lied, dat op die prediking volgt is een Zendingslied: „Eere zij God in de hoogte, vrede op aarde, in menschen een welbehagen"! En het laatste woord van Hem, in wien het Evangelie belichaamd is, omdat Hij zeggen kan: 3) „de Geest des Heeren is op mij en Hij heeft mij gezalfd en gezonden om de gebroken harten te heelen, om den gevangenen loslating te prediken en den blinden het gezicht en den verslagenen dat zij vrij en los zullen zijn".... het laatste woord van den Christus op aarde: „Gaat heen maakt alle volken tot mijne jongeren" is wederom een Zendingswoord, het Zendingswoord bij uitnemendheid. Daar staat, daar gaat, daar arbeidt Hij onder zijn volk en Hij laat het duidelijk bemerken (bijv. in de roerende geschiedenis met de Kananeesche vrouw) dat zijn aardsche roeping niet verder ging dan de Joden, die het heil voor de volken moesten voortbrengen. Maar uit al zijne woorden spreekt het ') Efez. 1 : 10. 5) Luk. 2 : 10 en 14. 3) Luk. 4 : 18. Kennen doet liefhebben 2 niet minder duidelijk dat Hij is gekomen om een Heiland der wereld te zijn, 'om aan heel de wereld te bewijzen dat de Vader haar liefheeft en haar schuld vergeven heeft. Uit al zijn daden spreekt een hart, dat heel de wereld in liefde omvat. Zijn oog ziet de grenzen uitgewischt, die als scherpe lijnen van Godsdienst verschillende volken scheidden. Zijn oog ziet de ééne kudde onder éénen herder en het zijn schapen niet alleen van Israëls maar van allerlei andere stal. Zijn oog ziet het groote feestmaal, waaraan de kinderen aller volken die gelooven, zullen aanzitten. Zijn oog ziet de teekenen der tijden die aan de groote wereldcatastrophe voorafgaan, den laatsten strijd tusschen licht en duisternis, en als laatste en heerlijkste teeken ziet het den Engel met het Evangelie in de hand, die zijn tocht door alle volken heeft volbracht. Zijn oog ziet den grooten oogst in heel de wereld en de zijnen als maaiers in dien oogst gaande, zamelend de aren, bindend de garven, vullend des Vaders voorraadschuren. Zijn oog ziet in de kinderen zijns volks slechts menschen gelijk de andere menschen, die de wereld uitmaken. De zonden zijns volks zijn overal; de gezindheden zijns volks tegenover Hem zijn de gezindheden van het natuurlijke menschenhart, dat licht en waarheid haat en in zijn kruis ziet Hij dan ook „het oordeel over de wereld" gaan, maar Hij weet het tevens dat Hij door dat kruis allen tot zich zal trekken. Hij is des Vaders Zendeling in de wereld en zijn zending is de wederbrenging der afgedwaalden door de machtige overreding der liefde, in woord en daad geopenbaard. En als zijn taak volbracht is, en de grond gelegd, waarop voortgebouwd kan worden, dan zegt Hij tot de zijnen: ') „gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u". Ziedaar de Zendingsgedachte in de Evangeliën, beschrijvende het leven van Jezus Christus, den Zoon Gods op aarde. Lees en herlees ze, gij die de Schrift liefhebt en nog erkennen wilt als hoogste gezag, en op iedere bladzijde treft gij de Zendingsgedachte aan. Op de Evangeliën volgt het boek der Handelingen. Dat geeft ons de geschiedenis van de eerstelingskerk; maar immers haar geschiedenis is Zendingsgeschiedenis van den eersten dag van haar bestaan af? Het is waar, zelfs de apostelen van Jezus Christus moeten nog genezen worden van zekeren schroom, zekere enghartigheid misschien; maar zij worden toch allen apostelen d. w. z. Zendelingen en hun arbeidsveld breidt zich dagelijks uit. Wanneer wij na lezing het boek der Handelingen sluiten, dan weten wij een Zendeling van den Christus in Rome getuigende van zijn Heer, die de Heiland der wereld is, die wil dat alle volken behouden worden en tot kennis der waarheid komen. Op de Handelingen volgen de brieven en Zendbrieven alweer zijn het, middelen om te versterken van het nieuwe leven wat nog zwak is en om elders weer nieuw leven aan te planten. En nemen wij het laatste bijbelboek ter hand, dat wonderbare boek i) Joh. 20 : 21. met zijn stoute beeldspraak en machtige visioenen, dan zal bij veel wat ons onduidelijk is, toch dit wel door ons gevoeld worden dat de Ziener op Patmos de aarde aan den Heer ziet toegebracht.... God alles in allen .... dat is: het Zendingswerk volbracht. Ziedaar de Zendingsgedachte in den bijbel, den heelen bijbel, van Genesis tot de Openbaring toe. En hiermee zou ik mijn taak voor heden afgedaan kunnen rekenen, wanneer mij nog niet een vraag op de lippen zweefde, n.1. deze: hoe komt het dat de mannen der Hervorming, die leefden bij Gods Woord, die den bijbel weer in eere brachten, die hem den volke in de handen gaven, die voor zijn gezag zich in den diepsten eerbied bogen en alles wat geleerd werd, aan hem getoetst wilden hebben - hoe komt het dat die mannen de eigenlijke Zendingsgedachte weinig of niet in zich hebben opgenomen en dat de eeuw der Hervorming allerminst een Zendingseeuw was? Dit verschijnsel mag velen bevreemdend voorkomen, en het verlangt voor menigeen verklaring. Laat mij dan nog die verklaring geven. Hoe was de stand der zaken in het Zendingswerk toen de dagen der Hervorming naderden? ') Na in de 13d0 en 14do eeuw bij de verbastering van het Christelijk leven nagenoeg tot stilstand te zijn gekomen, leefde het in de 15do eeuw ten gevolge van de vele ontdekkingen, in 't bijzonder die van Amerika weer op. Maar de methode, die gevoerd werd, was ') Warneck Hist. schets der Prot. zendingen. door en door ongeestelijk. Uiterlijkheid en geweld zaten voor. Erasmus trok daartegen met alle kracht te velde. Ook Luther bestreed „het wereldsch karakter der zendingswerkzaamheid, waardoor men meende met het zwaard in de hand alle vijanden van het Christendom te verslaan". Wanneer wij het oog slaan op de wereldkaart van die dagen, dan kunnen wij zeggen dat Europa, met uitzondering van Lapland, dat nog heidensch was, en een gedeelte van het Z. Oosten, dat door het Mohamedanisme bezet was, gekerstend was. Daarentegen waren door den arbeid der Mohamedanen bijna alle landen van West-Azië en Noord-Afrika voor het Christendom verloren gegaan. Slechts enkele kleine kerkelijke gemeenschappen werden nog gevonden in Kl.-Azië (de Armeniërs en Nestorianen) in Indië (de ThomasChristenen) in Egypte (de Kopten) en in Abessimë. Een onafzienbaar arbeidsveld lag dus gereed toen de Hervorming aanbrak, nieuw leven brengende in de oude Christenheid. Wat deed zij voor dat arbeidsveld? Eigenlijk niets. Wanneer Luther teksten behandelt, waarin van de heidenen sprake is (bijv. Ps. 117: „Looft den Heer alle gij heidenen"), dan neemt hij het woord als niet-Joodsche, dus ook de reeds gekerstende volken. In zijn verklaring van de Zendingsbede in het „Onze Vader" in den kleinen Katechismus gaat hij niet verder dan te zeggen: „Wij bidden in deze bede dat het Rijk ook tot ons kome". Sprekend over de hemelvaart en het Zendingsbevel spreekt hij veel over het geloof (als hij daarover handelt is hij in zijn element) en weinig over het Zendingsbevel. Slechts eenmaal zegt hij: „HetEvangelie is een persoonlijke prediking, die gehoord moet worden in de geheele wereld, en die vrijuit aan alle creaturen gebracht moet worden, daar zij het allen moeten hooren, als zij ooren hebben, dat is, men zal het in het openbaar verkondigen, en dat wel zoo openbaar mogelijk. Want de oude wet en hetgeen de profeten gepredikt hebben heeft niet weerklonken in de geheele wereld voor alle creaturen; maar het Evangelie moet niet zoo beperkt worden, maar het moet geheel vrij door de wereld gaan . Een andermaal schrijft hij: „Hier rijst de vraag over deze spreuk: gaat heen in de geheele wereld; hoe wij deze spreuk moeten verstaan, daar toch de Apostelen niet in de geheele wereld gekomen zijn? Want geen Apostel is tot ons gekomen; en er zijn vele eilanden gevonden ook nog in onzen tijd, die door heidenen bewoond worden, en niemand heeft hun gepredikt, - en de Schrift zegt toch, hun geluid is over de geheele aarde uitgegaan en hunne woorden tot de einden der wereld". Het antwoord luidt: „hunne prediking is over de geheele wereld uitgegaan, ofschoon zij in de geheele wereld nog met gekomen is. Dit uitgaan is: begonnen en ondernomen, hoewel het nog niet volbracht is en uitgewerkt heeft, maar het moet al verder in wijderen kring gepredikt worden tot den jongsten dag. Als deze prediking in de geheele wereld verkondigd en gehoord zal zijn, dan is het bevel volbracht en alom uitgevoerd, en dan zal daarop de jongste dag komen zooals gezegd is. Het is juist met dit bevel der prediking als met een steen, dien men in het water werpt. Deze toch maakt daarin om zich heen golfjes, kringen en strepen, en die golfjes vormen zich onafgebroken door, het een drijft het andere voort, totdat zij den oever bereiken. Zoo gaat het ook met de prediking: zij is door de Apostelen begonnen en gaat steeds voort en wordt door de predikers verder voortgezet; hier en daar in de wereld vervolgd, wordt zij toch altijd verder dengenen verkondigd, die haar tevoren niet gehoord hebben, ofschoon zij inmiddels op haren weg dikwijls uitgedoofd en tot ijdele ketterij wordt . Het zijn zeker Zendingsgedachten, die Lutherhier ook uitspreekt; maar als men nu zou verwachten, dat hij daarop verder zou ingaan en op directe zendingswerkzaamheid zou aandringen, dan bedriegt men zich. De blik daarop schijnt hem niet gegeven. Maar evenmin was dat met Calvijn het geval. Als hij over het zendingsbevel handelt in zijn commentaar dan knoopt hij daaraan allerlei polemische uitvallen tegen Rome vast, maar geen enkel woord over de voortdurende verplichting der kerk om Zending te drijven. Een feit is het alzoo dat de hoofdpersonen der Reformatie een machtigen geest ter openbaring en ter getuigenis hadden; dat er bij her. een heerlijk ontwikkeld geloofsleven was, maar dat hun de eigenlijke Zenc/mgsgeest ontbrak — het woord Zending dan genomen in den nu steeds gebruikelijken. Waaraan lag dit? Lag het hieraan dat er op de eigen erve, in eigen omgeving meer dan genoeg te doen was? Moet hier het woord van Luther dienst doen: „Er zijn onder ons al te veel Turken, Joden, heidenen en niet-Christenen"? Neen! onze tijd kan het leeren dat de arbeid naar buiten den arbeid in eigen omgeving veeleer bevordert dan dien tegenhoudt, terwijl het voorbeeld der Apostelen des Heeren het alles afdoende antwoord geeft op bovengenoemde vraag. Maar waaraan lag het dan dat de kerk der Hervorming geen Zendingskerk was? Mij dunkt de Zendingsman Warneck geeft het juiste antwoord, wanneer hij wijst op twee feiten. Ten eerste op het feit dat Luther's eschatologische beschouwingen zijn blik op de Zending verduisterde. Luther meende dat de komst des Heeren op handen was. In den Paus zag hij geopenbaard den Antichrist, den Zoon des verderfs, en in Rome's kerk de groote afval in de Schrift geprofeteerd. Hij meende dat het Evangelie zijn werk in de wereld welhaast volbracht had. De jongste dag was nabij. — „Laat de Turk gelooven en leven zooals hij wil, evenals men het Pausdom en andere valsche Christenen laat leven" — sprak Luther en hij meende dat 's vijands macht haar toppunt nu bereikt had. Diens val was nu gewis; Christus zou komen en nemen het rijk in bezit. Ten tweede wijst Warneck op het feit dat aan de toenmalige protestantsche kerken ten eenenmale de gelegenheid ontbrak om met de heidenwereld in aanraking te komen. Dreef de Roomsche kerk Zending, het waren dan ook uitsluitend R. katholieke Staten, Portugal en Spanje, die de heerschappij ter zee bezaten en in de nieuwe werelden koloniën stichten. Aan Rome was in dezen een deur geopend, aan het Protestantisme niet. Zoo doet zich dan in het tijdperk der Reformatie, gelijk Warneck zegt, aan ons oog de dubbele verrassing voor: dat een kerk, die op geestelijk gebied zeer levend is, geen Zending drijft, en dat een kerk, die Zending drijft, geestelijk dood is". Bij het laatste evenwel merken wij terstond op dat die Zending niet de ware was, dat zij vloekte tegen het woord des Geestes: „niet met geweld of list maar door het Woord des Heeren zal het geschieden", terwijl wij bij het eerste denken aan de nog niet geopende deur. Straks zou het anders worden. Dan zou ook voor de Protestantsche volken de deur wijd geopend worden. Dan zouden zij begrijpen dat de Engel met het Eeuwig Evangelie zijn taak nog niet had volbracht. Dan zouden zij de Zendingsgedachte, die heel de Schrift bezielt, ook in zich opnemen en tot leven doen worden en met vreugde zouden zij gehoorzamen aan het laatste bevel van hun Heer en Koning: „Gaat heen maakt alle volken tot mijne jongeren, hen doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes" I III. De Zending eisch van geloof en liefde. Zoo heb ik mijn tweede voordracht betiteld. En hiermee heb ik genoemd de twee hoofddeugden, de twee levensmachten der gemeente van Jezus Christus. Op het standpunt van geloof en liefde verklaart ieder te staan die op den Christennaam prijs blijft stellen. Geloof is leven en liefde is van dat leven de polsslag. In de sprake der gewone samenleving is gelooven niet anders dan voor waar houden wat ons met meer of minder gezag door iemand is meegedeeld, terwijl wij, sprekend uit eigen aanschouwing en ervaring niet meer van gelooven maar van weten spreken. Hier ontstaat dus de strijd tusschen weten en gelooven waartegenover de menschen, die het monopolie van „gezond verstand en denken" hebben, staan met de overtuiging dat het weten het natuurlijk op het gelooven winnen moet. Op bijbelsch standpunt echter is er deze strijd niet, omdat hier gelooven en weten samenvallen; omdat hier gelooven weten is. Het geloof beweegt zich hier op het gebied der onzienlijke dingen, waaromtrent met zinnelijke waarneming, met zien en voelen en tasten, met werktuigen der moderne wetenschap niets gedaan kan worden. Hier is de waarneming innerlijke waarneming met het geestelijk orgaan, dat God daarvoor den mensch gegeven heeft wie durft te zeggen dat deze waarneming, die tot vrucht heeft allerlei ervaring van schrik of vertroosting, van onrust of zaligheid, minder betrouwbaar is dan de waarneming door oog of oor, organen die ons telkens misleiden? Terecht spreekt dan ook de schrijver van den brief aan de Hebreen het bekende woord: „het geloof nu is een vaste grond van hetgeen men hoopt, en een overtuiging van hetgeen men niet ziet" — een vaste grond, een overtuiging of een bewijs m. a. w. zekerheid, de hoogste zekerheid die hier beneden kan verkregen worden. Dat geldt nu al het onzienlijke, God, den hemel, het Godsrijk en zoo meer. Maar het is God zelf, die aan onze zinnelijke natuur tegemoet komt, dewijl Hij weet hoe door de zonde het orgaan onzer geestelijke waarneming verzwakt en verduisterd is. Het is God zelf die ons heeft laten zien opdat ons gelooven een nieuw vast steunsel zou krijgen. Hij heeft ons zich zelf laten zien in zijn Eengeboren Zoon, die spreekt: „wie Mij ziet, ziet den Vader". Hij heeft ons zijn rijk laten zien in de eerstelingsgemeente, wier heerlijk beeld ons altijd vertelt van een paradijs der nieuwe menschheid, dat helaas! weer verloren ging, althans ontluisterd werd en jubelend roept nu ieder, die den Zoon kent, het uit: „ik weetinwien ik geloof', en staat met zijn geloof op een rots, waartegen wind van leer en golfslag van twijfel mag aanbeuken, en ziet hij valt niet, want rustig omklemt zijn arm het kruis, op die rots geplant, en hij wacht tot het weer kalm is om hem heen, zoodat hij zijn levensvaart weer kan voortzetten en afgaan op het doel, waarvan zijn geloof spreekt. En wat God voor hem gedaan heeft, dat heeft zijn hart verwarmd, weldadig verwarmd. Het is de liefde Gods, die uitgestort is in zijn hart zoo heeft hij dan lief, en die liefde is de drang in hem om te geven naarmate hij ontvangen heeft, om te woekeren tot heil van anderen met de kennis, de wetenschap der onzienlijke dingen, die hem geschonken is. Die liefde laat hem geen vrede zoolang hij niet anderen even gelukkig weet als hij zelf is. Die liefde zoekt niet het hare, niet zich zelf, is niet egoïstisch als de liefde der wereld, die bemint om hetgeen zij van het voorwerp der liefde ontvangt en verkeeren kan in haat als dat voorwerp ophoudt met geven; neen! zij maakt baan en plaats in het hart voor al meerderen; al werkende verdubbelt haar werkkracht, al uitdeelende van haar gaven vermeerdert haar schat, haar voorraad onder hare handen. Geloof alzoo, de wetenschap omtrent de goddelijke dingen, geloof als leven in en met God, den geopenbaarden God, en liefde, die wezenlijk liefde, de polsslag, de harteklop, de warmte van dat leven is, zij zijn de levensmachten der gemeente van Jezus Christus, zonder welke zij niet bestaan kan. En deze twee nu eischen de Zending, als hoogste en heerlijkste levenstaak der gemeente. Immers, stout en fier treedt allereerst het geloof op met de verklaring dat het Christendom de ware godsdienst is. Ik begrijp niet hoe iemand uit volle overtuiging zijn godsdienst kan aanhangen en liefhebben, hij zij dan Christen, Jood of Mahomedaan of heiden, die niet van zijn godsdienst verklaart dat hij de ware is. Toch gaat er een stroom van denken door de wereld, met name de Christelijke wereld, die moet uitwerken dat de belijder van eenigen godsdienst zulk een fiere verklaring niet meer aflegt. De man, de denker, van wien die stroom voornamelijk is uitgegaan, is Lessing, en zijn geestesarbeid, waarin hij zijn ziel neerlegde of liever uitsprak over dit onderwerp is: „Nathan de Wijze", het dramatische gedicht, onder welks titel hij het kenmerkende motto van Gellius plaatste „Introïte nam et heic Deï sunt", d. w. z. treedt binnen want ook hier zijn goden! Terecht veronderstelt hij dat iedere godsdienst, die zich een geopenbaarde acht en in het bezit van de waarheid, het streven moet hebben om andere, die dwalen, te bestrijden en te overwinnen. Daarom stelt hij tegenover alle drie, die zich op openbaring terecht of ten onrechte beroemen, het Jodendom, het Christendom en het Mohamedanisme, zijn humanisme, algemeene menschen- en naasten liefde, die hij in eiken godsdienst zoeken wil en hem meer waard is dan alle stellingen. Wat hij hoopt van zijn Nathan spreekt hij duidelijk uit als hij aan zijn broeder schrijft, dat hij al tevreden zal zijn als men zijn Nathan aandachtig lezen zal en er dan onder duizend lezers één zal gevonden worden die er door leert twijfelen aan de volle zekerheid en de algemeenheid van zijn godsdienst". Het komt mij voor dat de uitkomst de verwachting van den dichter verre heeft overtroffen, dat er heel wat meer dan een op de duizend door Lessings geest is overmeesterd, zeer tot nadeel en schade van het waarachtige Christendom der Schrift, waarvoor men zich een lauw, geen wereldhervormend noch verbeterend humanisme heeft aangeschaft. Ik kan den lust niet weerstaan om u het hoofdmoment van het geniale dichtwerk voor den geest te roepen. De metrieke vertaling had eenig bezwaar; maar ik heb haar toch beproefd terwille van hen, die de Duitsche taal niet machtig zijn. Ik ga uit van de onderstelling dat de hoofdinhoud en de strekking van het kunstwerk bekend zijn. Ik bedoel dan het oogenblik waarop Sultan Saladin aan Nathan de gewichtige vraag stelt, die de strekking voor het stuk duidelijk kenbaar maakt. Saladin spreekt. Daar gij toch Zoo wijs zijt, kunt gij mij misschien wel zeggen: Wat is 't geloof of welke is toch de wet Die u het duidlijkst is gebleken? Nathan. Sultan. Ik ben een Jood. Saladin. En ik een Muzelman. De Christen staat er tusschen — Van deez drie Religies kan toch eene maar alleen De ware zijn ') — Een man als gij blijft daar Niet staan waar hem het toeval der geboort' Heeft heen geworpen; of wanneer hij blijft, Blijft hij uit overtuiging, keus van 't betre. Welaan! zoo deel mij dan uw inzicht mee! En laat mij heden al die gronden hooren Die 'k bij gebrek aan tijd niet vinden kon. Laat mij de keuze, die u deze gronden Bepaalt — natuurlijk in vertrouwen — weten, Dat ik ze tot de mijne make. — Hoe? Gij zijt verbaasd? Gij meet mij met uwe oogen? 't Is mooglijk dat ik de eerste Sultan ben *) In het Januari-nummer van de Stemmen voor Waarheid en Vrede van. 1899, merkt de Heer W. J. Aalbers op dat wanneer Lessing zijn Nathan nu eens weer moest schrijven, hij ook plaats zou moeten geven aan een vierde gestalte in gelen mantel, die met de belijdenis zou optreden : „En ik ben een Bouddhist." Het Bouddhisme dat reeds meer dan 4 millioenen telt, treedtPin onze dagen sterk op met de pretentie wereld godsdienst te willen zijn. Het heeft zijn tempels reeds in Europa met name in Parijs, waar voor alles plaats schijnt te zijn behalve voor den levenden Christus. Men spreekt daar van „Bouddhistes Chrétiens wier getal daar in 1890 op 30000 werd geschat. Het Bouddhisme heeft haar Missie, haar zending, een tegenzending onder het „Christliche Barbarenthum in Europa. Die zulk een gril heeft, die mij evenwel Een Sultan niet geheel onwaardig schijnt. Dunkt u dat ook niet zoo? Welaan, spreek opl Of zal ik u wellicht den tijd eerst geven Om na te denken? Goed, ik geef hem u. Denk na! Denk spoedig na. in eenige oogenblikken Ben ik terug. — Nathan alleen. Hm! Hm! 't is vreemd! Hoe is 't Mij toch? — Wat wil de Sultan? Wat? Ik ben Op geld gevat en hij wil waarheid. Waarheid! En wil ze zoo, zoo echt, zoo klaar, — als of De waarheid geldmunt ware! Ja als t nog D' aloude munt was, die gewogen werd! Dan ging het nog; maar al die nieuwe munten, Die slechts de stempel maakt, die m' op de hand Niet weegt maar telt, dat is zij nu toch niet! Strijkt men de waarheid dan in 't hoofd als 't geld In zijnen zak? Wie zou dan hier de Jood zijn? Ik dan wel hij? Doch hoe? Zou hij misschien De waarheid niet in waarheid eischen? Zelfs, Zelfs de verdenking dat hij haar alleen Tot valstrik maakt, zou waarlijk schande zijn! Of klein.... maar wat is voor een Groote soms Te klein? — Voorwaar, voorwaar, hij stortte met De deur maar zoo in 't huis! Men klopt toch eerst En hoort, als men als vriend verschijnt. Ik moet Voorzichtig zijn! Maar hoe? Komaan, zoo gansch Een stokjood nog te zijn — dat gaat toch niet. En in 't geheel geen Jood, dat gaat nog minder, Want ben 'k geen Jood meer, dan kan hij mij vragen: Waarom geen Muzelman ? — Ik heb t dat kan Mij redden! — Niet slechts kindren zijn verzot Op sprookjes... Hoort... Daar komt hij. Ja hij komt. Saladin en Nathan. Saladin. (Komaan het veld is vrij) — Ik kom u toch Niet al te ras terug? Gij zijt ten einde Met uw gepeins, niet waar? Welaan, wil spreken! Geen ziel is 't die ons hoort. Nathan. Wat mij betreft De wereld mocht ons hooren. Saladin. Zoo gewis Is Nathan van zijn zaak? Dat noem ik eerst De ware wijze. Om de waarheid nooit Te zwijgen! Voor haar alles op het spel Te zetten! Lijf en leven 1 Goed en bloed! — Nathan. Ja, ja! als 't noodig is en nut. Saladin. Van nu Af durf ik hopen een van mijne titels Verbeteraar der wereld en der wetten Met recht te voeren. 3 Kennen doet liefhebben Nathan. Wis, een schoone titel! Maar Sultan, voor ik mij aan u vertrouwe Vergunt ge wel dat 'k een verhaaltje u ga vertellen ? Saladin. Waarom niet? Ik ben altijd Een vriend daarvan geweest, mits altijd goed verteld. Nathan. Ja goed vertellen dat is nu Juist niet altijd mijn zaak. Saladin! In oude tijden leefde een man in 't Oosten Die eenen ring van onschatbaren prijs Uit lieve hand bezat. De steen was een Opaal, waarin wel honderd kleuren speelden, En daarbij had hij de geheime kracht Bij God en mensch bemind te maken wie Hem slechts in dit vertrouwen droeg. Wat wonder Dat hem de man in 't Oosten nimmer van Zijn vinger deed, en ook de voorzorg nam Dat eeuwig 't kostbaar pand aan zijn geslacht Zou blijven? Naamlijk zoo. Hij liet den ring Na aan den meest geliefde zijner zonen; En stelde vast, dat deze wederom Den ring moest geven dien van zijne zonen Die hem de liefste was; en steeds de liefste, 't Zij oud of jong, slechts door den ring alleen Het hoofd, de vorst van heel 't geslacht zou wezen. Versta mij Sultan. Saladin. Ik versta, ga verder! Nathan. Zoo kwam nu deze ring, van zoon op zoon, Ten slotte op een vader van drie zonen, Die alle drie hem steeds gehoorzaam waren, En die hij alle drie dan ook gelijk Van heeler hart beminde. Nu en dan Slechts dacht hij dat de een den ring meer waardig dan de andre was. 't Was als hij zich alleen Met hem bevond en 't hart zoo uit kon spreken. Dan had hij ook op d' eigen stond de zwakheid Hem de belofte van den ring te geven. Dat ging nu zoo, zoolang als 't ging. Maar toen Het tot een sterven kwam, bevond de vader Zich in verlegenheid. Het smart hem twee Van zijne zonen, die zich op zijn woord Verlaten, zoo te krenken. — Wat te doen? Hij laat in stilte een kunstnaar tot zich komen, Bij wien hij naar het voorbeeld van den echte Twee ringen nog bestelt. Geen geld of moeite Mag uitgespaard opdat zij aan elkander Geheel gelijk zijn. Dat gelukt den kunst'naar. Als hij de ringen alle drie terug brengt Kan zelfs de vader zijnen echten ring Niet onderscheiden. Blij en zeer tevreden Laat hij zijn zonen een voor een nu komen; En geeft aan elk met zijn bijzondren zegen Nu ook zijn ring — en sterft. Gij hoort toch Sultan ? Saladin. (die zich getroffen van hem heeft afgewend) Ik hoor, ja 'k hoor! Komaan. Breng thans uw sprookje Maar gauw aan 't eind. Nathan. Ik ben aan 't einde, Sultan, Want wat er volgt, begrijpt men wel van zelf. Nauw is de vader dood, of daar komt ieder Met zijnen ring, en ieder wil de vorst Zijn van het huis. Men onderzoekt, men twist, Men klaagt. Vergeefs: de echte ring was niet Bewijsbaar. (Na een pauze, waarin hij des Sultans antwoord afwacht) Juist zoo onbewijsbaar Als nu — het waar geloof. Saladin. Hoe nu? Dat zou Het antwoord moeten zijn op wat 'k u vraagde? Nathan. Het moet alleen tot verontschuldiging dienen Als ik de ringen niet kan onderscheiden, Waar ze de Vader zoo met opzet maken liet Dat het niet mooglijk was ze te onderscheiden. Saladin. De ringen 1 Drijf geen spel met mij! Ik meende Dat de religies, die ik u genoemd heb Toch van elkaar wel te onderscheiden waren, Tot zelfs in kleeding, zelfs in spijs en drank! Nathan. Ja maar alleen in hare gronden niet, Want steunen zij niet allen op verhalen, Geschreven of bij overlevering? En dat moet alles toch maar op geloof En goede trouw aanvaard. Of is 't zoo niet? En wiens geloof en trouw trekt men gewoonlijk Het minst in twijfel? Immers dat der zijnen? Dat van wier bloed men is? Dat, van wier liefde Van onze kindschheid af 't bewijs steeds is Gegeven? Die ons nooit misleidden dan Als 't heilzaam voor ons was misleid te worden? Hoe kan ik mijne vad'ren minder dan Gij 't de uwen doet gelooven? omgekeerd: Kan ik van u verlangen, dat gij uwe Voorvad'ren leug'naars scheldt, om niet de mijnen Te wederspreken? Of weer omgekeerd? Dit zelfde geldt ook van den Christen. Saladin. Ja (Bij Hem die leeft! De man heeft groot gelijk Ik moet verstommen.) Nathan. Laat ons op den ring Nog even komen. Ik zei straks: de zonen Verschenen voor den rechter. Ieder zwoer Onmiddellijk uit 's Vaders eigen hand Den ring te hebben — 't was ook waar! — nadat Hij lang reeds de belofte had ontvangen Dat eenmaal 't voorrecht van den ring zijn deel Zou zijn — En 't was niet minder waar! — De vader, Beweerde ieder, kon toch tegen hem Niet valsch geweest zijn, en nog liever dan Den vader door dien argwaan zoo te hoonen Moest hij, hoe zeer 't hem smarten zou zijn broeders, Van wie hij steeds het beste wou gelooven Nu toch van valschheid in dit spel verdenken; Maar zeker zou hij eenmaal de verraders Wel weten uit te vinden, en zich wreken. Saladin. En nu de rechter? Ik verlang te hooren Wat gij den rechter zeggen laat. Spreek op! Nathan. De rechter sprak: wanneer gij thans uw vader Niet daad'lijk voor mij brengt, dan wijs ik u Van mijnen stoel terug. Is 't soms mijn taak Om raadsels op te lossen? Of verwacht gij Dat straks de echte ring zijn mond zal openen? Maar stil! Ik hoorde daar dat d'echte ring De wonderkracht bezit om wie hem draagt Bij God en menschen aangenaam te maken. Dat zal beslissen; want de valsche ringen Die doen dat niet. Welaan, wien hebben twee Van u het meeste lief? Hoe nu? Gij zwijgt? De ringen werken slechts naar binnen? Niet Naar buiten? Dan zijt gij wis alle drie Bedrogene bedriegers? Uwe ringen Zijn alle drie niet echt. De echte ring Ging zekerlijk verloren. Om 't verlies Nu niet te laten merken, liet uw vader De drie voor eenen maken. Saladin. Heerlijk 1 Heerlijk! Nathan. En alzoo, ging de rechter voort, als gij Niet mijnen raad, maar slechts mijn vonnis wilt, Gaat dan van hier! Mijn raad zou echter wezen Aanvaardt de zaak geheel zooals zij is. Heeft elk van u zijn ring van zijnen vader, Houde ieder dan zijn ring ook voor den echte! 't Is mooglijk dat de vader ook niet langer De tirannie heeft willen dulden van Den echten ring in zijn geslacht! Gewis Heeft hij u alle drie bemind, gelijk'lijk. Waar 't hem niet moog'lijk was om twee te drukken Om één slechts te begunstigen. — Welaan Een ieder jage nu zijn onbevlekte, Vooroordeelvrije, reine liefde na! Een ieder voere nu den ed'len wedstrijd Om wat de steen van zijnen ring vermag Te toonen! Kom dan deze kracht met zachtheid, Met hart'lijke verdraagzaamheid, met weldoen, Met innige overgave aan God te hulp! En als zich dan de krachten van de steenen Vertoonen bij de kindren uwer kindren: Dan noode ik over duizend, duizend jaren U weer voor dezen rechterstoel. Dan zal Op dezen stoel een wijzere dan ik Het recht hier spreken. Gaatl Zoo zeide de Bescheiden rechter. Saladin. God! God! Nathan. Saladin! Zijt ge u bewust dat gij die wijzere Die rechter van de toekomst zijt?.... Saladin. (die op hem aankomt en zijn hand grijpt) Ik stof? Ik niets? O God! Nathan. Hoe nu? Wat scheelt u Sultan? Saladin. De duizend jaren, Nathan! van uw rechter Zijn nog niet om. Zijn rechterstoel is niet De mijne! Ga, ja ga, maar wees mijn vriend. — Tot zoo ver Lessing en zijn Nathan. Dat pakt, niet waar? Dat maakt indruk. Dat overtuigt.... ten minste wanneer men niet reeds een gevestigde overtuiging heeft, die ook tegen de aanvallen van zulk een genialiteit bestand is. Lessing hoopte, gelijk ik reeds opmerkte, dat er onder de duizend lezers van zijn Nathan althans één mocht zijn die er door leerde twijfelen aan de waarde en de waarheid van zijn godsdienst boven anderen. Aan het slot van de inleiding tot het kunstwerk zegt K. Goedeke (Leipziger uitgave 1867). „Het heeft zoo'n lange reeks van jaren niet behoeven te duren als de rechter die in 't uitzicht stelt, om te bewijzen, dat deze geest (nl. die uit de Nathan spreekt) zich overal openbaart en heerschappij verkrijgt in de gemoederen, die Christenen willen zijn in den zin van Lessing, Christenen in liefde tot den naaste. Lessings Nathan heeft het Christendom meer gebaat dan alle ijver der edelsten aller eeuwen". Als ik in plaats van „gebaat" schrijf „geschaad" ben ik het misschien met dezen beoordeelaar eens. Christenen in den zin van Lessing, zijn dat Christenen? het woord genomen in de beteekenis, die de Schrift hecht aan dat woord, in de historische beteekenis die dat woord verkregen heeft; zijn dat jongeren van Hem, die verklaard heeft: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij"? Neen Lessing! groote geest! uw God is de God van onzen bijbel niet, uw Vader niet de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus. Hij is geen God die zich leent tot vroom bedrog en goochelkunsten. Zou Hij de volle waarheid geopenbaard hebben om er ten slotte vrede mee te hebben dat zijn kinderen in zelfmisleiding leven en sterven? Zou Hij het volle licht hebben doen opgaan om ten slotte zelf het te verduisteren terwille van zwakkelingen, die liever in den schemer zitten dan hun oogen te wennen aan het volle licht? Zou Hij een weg des levens, den weg des levens aangewezen hebben om ten slotte tevreden te zijn als ieder maar op zijn eigen manier zoo goed mogelijk tracht zalig te worden? Hier maakt het menschelijk denken van God een zwakken toegevenden menschelijken Vader, die het goede wel weet voor zijn kinderen maar den moed en de kracht niet heeft om het, tot hun eigen welzijn, ook van hen te eischen.... maar laat het niet verklaren dat dit de God van den bijbel, de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus is. Tot op des rechters uitspraak, nl. wat zijn vermoeden betreft dat de echte ring verloren ging, ga ik mee met het verhaaltje, en zeg: ja! de echte ring is er, en er is namaak die voor echt wil doorgaan — ieder gelooft dat zijn godsdienst de ware is. Maar dan neem ik ook den raad van den rechter over — maar zonder zijn vermoeden van het verlies — zijn raad om na te gaan hoe de echte ring zijn kracht bewijst. Zal de onpartijdige onbevooroordeelde geschiedvorscher, nagaande wat de verschillende godsdiensten in maatschappelijk en zedelijk opzicht hebben uitgewerkt niet den eereprijs, de palm der overwinning in den wedstrijd der geesten aan het Christendom moeten geven? Zeker, het heeft veel schuld op zich geladen en die het vertegenwoordigen moesten in de Christenheid zelf en daarbuiten hebben hun Christenkleed dikwijls bezoedeld, maar licht en zout is het niettemin in de wereld geweest en tien duizenden van zijn waarachtige belijders hebben zich bij God en menschen aangenaam gemaakt en zijn gezegend geworden door velen. Treffend is mij het gebeurde met dien Jood, die na geruimen tijd te Rome, de zieke plek in het lichaam van Christus, vertoefd te hebben, aan zijn verwanten verklaarde dat hij Christen wilde worden en zich laten doopen. Smartelijk verrast vraagden zij hem: maar hoe ? hebt gij dan te Rome juist van dat Christendom niet genoeg gekregen? Maar hij antwoordde: juist wat ik daar voor bederf en ontaarding zag, juist dat heeft mijn besluit vastgezet. Immers, ik zei tot mij zelf: een godsdienst, die het niettegenstaande zulke slechte vertegenwoordigers zoolang uithoudt en zoo krachtig werkt, moet wel de ware zijn. Thans herhaal ik wat ik straks reeds zeide: Ik begrijp niet hoe iemand uit volle overtuiging een godsdienst kan aanhangen en liefhebben, die niet van zijn godsdienst verklaart dat hij de ware is. Het allerminst is dat te begrijpen van een Christen, wiens godsdienst gebouwd is op de innigste en reinste levensbetrekking die er denkbaar is n.1. die de waarachtige liefde, door God in al haar volheid geopenbaard en aan de menschheid meegedeeld in zijnen Zoon. Ook hier geeft weer het antwoord op de vraag: „Wat dunkt u van den Christus"? den doorslag. Maar wie dan ook met Petrus belijdt: „Heer Gij zijt de Zoon des levenden Gods", die belijder, staande op den rotsgrond der gemeente, hij houdt in zijn geloof de verklaring hoog: het Christendom is de ware godsdienst, ook al wil hij graag waardeeren wat er elders waar en schoon en goed en verheven te vinden is, ook waar hij gaarne opmerkt de spranken van het eeuwige licht, die elders door het duister heenboren. Maar dit geloof eischt dan ook de Zending. Want het kan zich niet verdragen met de gedachte dat het grootste deel van de wereld dan toch de waarheid niet zou kennen, hoewel zij van God is geopenbaard, en dat het grootste deel van de wereld het licht niet zou zien al is het heerlijk opgegaan. Het moet zijn Christendom beschouwen als een krachtigen levensboom, wiens stam al dikker en wiens kruin al grooter wordt, zoodat hij de boomen om hem heen overvleugelt, doet kwijnen, doet sterven maar om hun plaats dan waardig in te nemen en alléén een schaduw, een verkwikking te geven, zooals zij met hun allen te zamen niet geven konden. Ziedaar de Zending als eisch van het geloot dat het Christendom de ware godsdienst is. Een andere waarheid, door het geloof beleden, en ten nauwste met de tot nu toe behandelde samenhangende, is deze: dat Jezus Christus opgetreden is met de duidelijke verklaring: gekomen te zijn als een Heiland voor de wereld. Het zijn niet zijn volgelingen uit later tijd die dat denkbeeld uitgevonden hebben, die Paulus' woord overnamen: ») „God wil dat alle menschen geholpen worden en tot kennis der waarheid komen. Want er is één God en één middelaar tusschen God en de menschen, namelijk de mensch Christus Jezus, die zich zeiven gegeven ~ i) 1 Tim. 2 4-6. heeft voor allen ter verlossing" neen, Hij zelf heeft het duidelijk uitgesproken. In het land der Samaritanen, zijn vaderland met, ziet zijn geestesoog in een oogenblik van blijdschap de velden wit voor den oogst in zijn rijk, en het is ééne ziel slechts die Hij daar vond, die Hem dat heerlijke visioen der toekomst voor de oogen brengt. Hij ziet ze een andermaal komen van het Oosten en het Westen die met Abraham, Izaak en Jacob aanzitten in het rijk, vreemde volken met het Israël der belofte aan één feestdisch vergaderd. Hij ziet door zijn kruis over de wereld het oordeel gaan, maar tevens door dat kruis allen om Hem vergaderd. Gelooft dat de jonger, de Christen [en hoe kan hij Christen zijn zonder dat te gelooven?] dan kan hij niet de opvatting deelen van den Romeinschen Keizer Tiberius (314—'37)), van wien de sage vertelt dat hij in de berichten van den landvoogd Pilatus aanleiding vond om den Senaat voor te stellen Christus onder de Romeinsche goden op te nemen — noch van den anderen Romeinschen Keizer Alexander Severns (222—'35) die in zijn lararium (Kapel waar de huisgoden stonden) de buste van Christus naast die van Abraham, Orpheus en Apollonius van Tyana ') plaatste — maar dan moet hij voor zijn Christus de eer alleen begeeren, die niemand anders toekomt, en zijn geloof dat Christus de Heiland der wereld is, eischt van hem de Zending opdat de de volken der wereld hun Heiland zien en ontvangen. !) Pythagonist die zich voor een toovenaar en wonderprofeet uitgal. De eeuwen hebben het rechtmatige van dit geloof bewezen; want tot heden heeft zich nog geen enkel volk waar het Evangelie kwam, voor dat Evangelie ongeschikt of onvatbaar betoond. Het Christendom past voor alle nationaliteiten omdat het niet zijn aanknoopingspunt zoekt en zijn kracht in wat dit of dat volk eigenaardigs heeft maar in het algemeen menschelijke, dat overal is. Ook dit verheft het Christendom boven alle andere godsdiensten. Nog andere waarheden zou ik kunnen noemen die het geloof belijdt, bij wier beschouwing wij tot hetzelfde resultaat zouden komen — genoeg, niet waar ? om het ons duidelijk te doen zien dat de Zending een eisch is van het geloof. Maar zij is ook een eisch van de liefde; de liefde die gaarne aan anderen gunt wat zij zelf bezit, die het niet over zich verkrijgen kan om een ander in donker of in de koude te laten zitten als zij zelf licht heeft en zich warmen kan, of om een ander in een lompengewaad te laten rondloopen als zij zelf meer dan één goed kleedingstuk heeft, of om een ander honger te laten lijden als zij zelf overvloed van brood heeft. Er zijn menschen, die omdat zij zelf tevreden zijn met het hunne, meenen dat anderen met het hunne ook tevreden kunnen en moeten zijn. Er zijn menschen die omdat zij zelf geen koude voelen, meenen dat anderen ze ook niet mogen voelen. Ik las ergens het verhaal van een dame, die in een pelsmantel gehuld bij barre winterkoude uit haar rijtuig stapte en nog op de stoep van haar woning bibberend aan haar knecht last gaf om dadelijk aan zekere arme vrouw een mud gruis en 100 turven te laten brengen omdat het zoo fel koud was. Maar toen zij een uur later in haar heerlijk verwarmde salon zat, schelde zij, vroeg of het al bezorgd was en sprak, op het ontkennend antwoord van haren knecht: nu laat het dan nog maar, want zoo koud is het toch niet. Misschien moet ik op dit verhaal het Italiaansche woord toepassen: „si non e vero, bene trovato" als het niet waar is, is het toch goed gevonden; maar het komt mij toch voor een greep uit het leven te zijn, een beeld van het snelle rijzen en dalen van het kwik in den thermometer der naastenliefde als gevolg van de sterk afwisselende temperatuur, waarin de mensch zich zelf bevindt. Zij hebben het goed die heidenen, zeggen velen, die zonder levende Christenen te zijn, zich toch Christenen blijven noemen, althans bewust of onbewust van de zegeningen des Christendoms genieten; — zij hebben het goed die heidenen — zij zijn tevreden, zij zijn gelukkig in hun godsdienst — zij begeeren, zij behoeven onze weldaden, ons Christendom niet. Soms dringt er wel eens een smart-, een noodkreet uit de heidenwereld tot hun ooren door; dan is het hun of een ijzige luchtstroom langs hen heen strijkt en dan zeggen zij in een goede bui: kom! ik wil ook iets aan de Zending doen; maar een volgend oogenblik weer in de oude, warme omgeving, keert de oude gedachte terug en zij zeggen bij zich zelf: och neen, waarom ook? .... die heidenen hebben het goed, zij zijn tevreden. Maar is dat waar? Is er geen lijden in de wereld, in de heidenwereld? Wel zeker, wel natuurlijk, roept iedereen uit, maar in de Christenheid is ook ellende, is ook lijden, dat staat dus gelijk. Nu goed! er is dus daar lijden gelijk hier, omdat daar gelijk hier zonde is. Maar is er dan ook troost gelijk hier? Wie durft dat beweren? Een heidensche vrouw, (zoo las ik in het door Nijland bewerkte boek van G.Warneck „die Mission in die Schule") in Indië werd moeder van tweelingen, een jongen en een blind meisje. Een zendeling bezocht de vrouw, die zich zeer ongelukkig voelde wijl de godheid toornig op haar was, omdat zij haar niet twee knapen had geschonken. Eenigen tijd later kwam hij terug; toen lag alleen nog maar het meisje in de wieg. Op zijn vraag : waar is uw jongetje? gaf de moeder ten antwoord: dien heb ik in de Ganges geworpen om de godheid te verzoenen. Ontroerd hoorde de Evangeliebode dit aan, en toen hij door ging met vragen, waarom zij toch wel den gezonden knaap en niet het blinde meisje had opgeofferd, antwoordde zij: Gaf ik mijn God niet het beste dan zou hij nog toorniger op mij zijn. En toen trok zij zich de haren uit, sloeg zich op de borst en begon te kermen: „mijn lieve, beste jongen"1 Dat is een schilderijtje uit het heidendom, en die moeder is mij het beeld van het heidendom zelf dat zijn kinderen ziet lijden en zijn kinderen opoffert omdat het siddert voor een vertoornde godheid, siddert voor den boozen geest, die rondwaart - een beeld van het heidendom, dat geen troost heeft omdat het de Verzoening niet kent. Wie durft hier zeggen: die heidenen hebben het goed? Het heidendom lijdt en heeft geen troost. Het heeft ook geen hoop, *) zegt de heidenapostel Paulus, die de heidenvolken goed kende. En ook dit gemis is gevolg hiervan dat het heidendom de verzoening niet kent als een feit, dat geschied is, zoodat het kind van God niets te vreezen maar alles te hopen heeft en in het lijden, dat opvoedingsmiddel is, den troost heeft van zijns Vaders nabijheid. Naar verzoening streeft alles buiten Christus, verzoening van een God, die toornig is. Daarom allerweere offers, van allerlei soort en waarde, tot het menschenoffer toe. Dat moet het hart van de godheid bewegen tot teederheid; dat moet den toorn bezweren; dat moet de godheid weer goed doen worden op den zondigen mensch. Daarom allerwegen zelfkastijding, zelfs het wegwerpen van het eigen leven, het zich laten verpletteren onder de zware raderen van den Djaggarnaths-wagen, die jaarlijks weleer in Achter-Indië rondging.... maar geen offer geeft vrede of blijvenden troost; want in elke openbaring van het lijden dezes tijds komt .mmers voortdurend een bewijs dat de toorn der godhei nog niet geweken is? Wie durft hier beweren: die heidenen hebben het goed? 1) Efez 2 : 12. Kennen doet liefhebben En als nu het Christendom de waarheid aan het licht heeft gebracht dat niet God met den mensch maar de mensch met God verzoend moet worden, hetgeen geschied is als de mensch in God waarachtig zijn Vader heeft erkend, die alle schuld vergeeft, hetgeen geschied is als de mensch de waarheid beaamt: ') „God was in Christus en verzoende de wereld met zich zeiven en rekende hun hunne zonden niet toe"; _ als nu het Christendom weet dat er geen offers meer noodig zijn, omdat er eens en voor altijd een offer gebracht is, dat nooit de menschheid vroeger vermocht te brengen, maar dat door haar gebracht kon worden omdat God zelf het haar gaf in zijn Zoon, dien Hij tot een tweeden Adam stelde aan het hoofd van een nieuw geslacht, het offer des vlekkeloos-reinen levens, het offer der volkomen gehoorzaamheid; — als nu het Christendom in de wetenschap dat de verzoening geschied is, omdat God zich eerst gaf aan de menschheid in den Zoon en daarna de menschheid zich gaf aan God in dienzelfden Zoon, al den troost bezit, die uit het kindschap des Almachtigen voortvloeit.... zou dan de liefde van dat Christendom ook iets te doen hebben? Zou dan de liefde van dat Christendom kunnen zeggen: die heidenen hebben het goed? Zou dan de liefde van dat Christendom niet de Zending moeten aanvatten als een hoogheerlijke roeping om den troost en de hoop en den vrede der verzoening ook aan de volken te brengen ? 1) 2 Kor 5 : 19. Zou dan de liefde van het Christendom, dat zich warmt bij zijn eigen vuur, niet moeten heengaan om ook elders in de wereld een vuur te ontsteken waar het koud is en huiverend de mensch in zijn ellende verteert? Wie kan het fabeltje van het geluk der heidenen hebben uitgevonden? Zeker geen mensch met kennis van zaken; zeker geen mensch met eenige wetenschap van de diepste behoeften van het menschenhart, dat om verzoening roept met God; zeker geen mensch, die zelf zijn God recht goed in de oogen heeft gezien en heeft begrepen wat die God van hem vraagt. *) „Dit is het eeuwige leven, d. w. z. dit is het ware geluk, dat zij U kennen den alleen waren God en dien gij gezonden hebt, Jezus Christus". Zoo sprak de mond der waarheid en Hij sprak het in een ure toen er nog maar één schrede was tusschen Hem en den dood aan het kruis. Hij was gekomen om dat geluk aan de wereld, de geheele wereld te brengen, want Hij had geloof in haar en Hij had haar lief gelijk de Vader haar lief had. Mag de belijder zijns Naams dat geluk voor zich zelf alleen houden? Ik vraag alleen en wanneer gij uw hart laat spreken, kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Indien hij het voor zich zelf alleen houdt, zou dat niet egoïsme zijn, egoïsme door ons ten allen tijde veroordeeld, en hier toch door ons in praktijk gebracht, egoïsme dat door den geest des Christendoms moest zijn uitgedreven? ') Joh. n : 3. In een schoone voordracht over „den Islam en de Zending" eens ') door Prof. I. van Dijk van Groningen in Arnhem gehouden, gaf hij o. a. antwoord op de vraag: hoe komt het dat de veer der Christelijke liefde ten opzichte van de Zending niet krachtiger springt? en in het antwoord bevestigde hij wat ik daareven van het egoïsme in de gemeente sprak en ook reeds door mij geschreven was voor ik genoot van die voordracht vol fijne opmerkingen, tintelend van vernuft, koesterend door de uitstraling van een warm gemoed. De meesten, sprak hij ongeveer, blijven halverwege op den heilsweg staan, zijn tot in het oneindige bekommerd om hun zaligheid of zijn tevreden met het bezit er van. Zij blijven steeds bij zich zelf en hun eigen ik. Maar dat is halverwege blijven staan op den heilsweg. Een voorbeeld make dat duidelijk! In Johannes I wordt ons in een paar trekken geheel een biographie gegeven van Nathanaël, den Israëliet zonder bedrog. Wij zien hem zooals hij zoekt en verwacht. Zijn vriend Filippus brengt hem de blijde boodschap. Hij heeft zijn bedenkingen, maar gaat toch tot Jezus en belijdt Hem dan met een ten volle overtuigd gemoed. Zoover komen meerderen, en zeker is dat reeds veel, maar het is niet genoeg. De Heer, die hem gewezen heeft op den achtergrond van zijn leven, nog niet door hem opgemerkt, den achtergrond waarop de goddelijke liefdezorg werkzaam was en bemoeienis met hem hield — de Heer ') 20 Dec. '98 zegt hem dat hij nog grooter dingen zal zien dan deze: n.1. de Engelen Gods opklimmende en neerdalende op des Menschen Zoon, d. w. z. dat hij Christus, des Menschen Zoon het centrum van zijn leven zal zien worden. Waar dat begint, daar begint ook de voortzetting van den heilsweg. Christus neemt de plaats van het ik in, en waar dat geschiedt daar springt de veer der liefde krachtig voor de Zending; want daar zoekt men ook door zijn eigen zaligkeid de verheerlijking van des Heeren naam. Einddoel van al Gods werken is niet de persoonlijke zaligheid van den enkelen mensch, maar de verheerlijking van den Heer door aller zaligheid. Wie Hem lief heeft moet en zal streven naar dat doel. Ziehier op gebrekkige wijze de schoone gedachte van den Hoogleeraar weergegeven. Ik dacht er bij aan wat ik reeds geschreven had van den eisch der liefde en aan mijn vraag: mag de belijder van 's Heeren naam zijn geluk alleen voor zich zelf houden? Ik dacht ook aan Paulus' verklaring: „dat hoewel hij Christus vroeger kende naar het vleesch, hij Hem zoo nu niet meer kent". Van een persoonlijke kennis is hier geen sprake; neen! de bedoeling is: Vroeger kende ik Christus naar de manier, op de wijze van het vleesch d. w. z. dacht ik alleen aan wat ik aan Hem had, van Hem genoot, van Hem profiteerde, nu vraag ik: wat Hij aan mij heeft, wat ik voor Hem doen kan. Ziedaar ook de twee stadiën van den heilsweg; ziedaar ook een man, die niet ter halverwege bleef staan, een man bij wien de Verlossing aan haar doel beantwoordde. Christus het centrum van het leven, dan dringt de liefde. Dezelfde apostel sprak het uit in zijn woord: „Ik ben met Christus gekruist, ik leef wel, doch niet meer ik, Christus leeft in mij, en wat ik nu leef in het vleesch dat leef ik in het geloof aan den Zoon Gods, die mij heeft lief gehad en zich zelf voor mij heeft overgegeven". Eerst was het „ik" nu is het „Hij"; eerst was het meer gelooven dan liefhebben, nu is het gelooven en liefhebben.... Ernstige gedachte voor Christenen, die zeggen den Heer lief te hebben en geen liefde hebben voor de Zending, of althans geen liefde genoeg. Een stap verder o mijn Christen! opdat gij over de grensscheiding heen komt. Een stap verder van u zelf af en naar Christus heen totdat het ook in uw leven de leuze is: niet ik maar Hij! — IV. De Zending plicht van gehoorzaamheid en dankbaarheid. Wij hebben de Zending beschouwd als een eisch van geloof en liefde. Beiden zijn innerlijke drangredenen. Werkten die veeren van ons geestelijk leven nu maar altijd krachtig dan was er voorwaar geen andere drang meer noodig om ieder Christen een zendeling te doen zijn en heel de gemeente een Zendingsgemeente. Maar de ervaring leert anders. De veer, die wij noemden, schijnt bij sommigen, laat ik liever zeggen bij velen, heel slap zoodat het uurwerk zeer traag gaat of stilstaat. Kunnen wij nu nog andere veeren in het uurwerk brengen? Mij dunkt ja. Ik noemde er reeds twee nl. gehoorzaamheid en dankbaarheid. Dat zijn ook twee machtige factoren in het godsdienstig leven. Die raken meer dan geloof en liefde ons denken, ons verstandelijk overleg; en als ik daarover ga spreken, mag ik verwachten dat dit indruk zal maken op Christenen, die het goede wel willen, maar wier gevoelsleven niet al te sterk ontwikkeld is, minder ontwikkeld dan hun plichtsgevoel, hun denken over hetgeen moet. Waarom moeten wij eigenlijk Zending drijven, zoo hoor ik dezulken vragen? En ik antwoord: omdat het moet. En als ik dan op mijn beurt vraag: meent gij dat gij in het Christelijk leven aan uw eigen sinaak, lust, liefhebberij zijt overgelaten of dat gij doen moet wat de Heer, dien gij belijdt van u verlangt, dan verwacht ik stellig en zeker het antwoord: „natuurlijk wat de Heer verlangt". En als zij dan weer, begrijpende waar ik heen wil, beginnen: „ja maar,".... dan val ik hen dadelijk in de rede en zeg: geen „maren" wanneer het de gehoorzaamheid betreft aan Hem, die als Heer en Koning over uw leven moet kunnen beschikken, omdat Hij het recht er toe door heel zijn volkomen overgave aan uw belangen heeft verworven. Gehoorzamen, daar willen de kinderen van onzen veel bewogen tijd niet graag van hooren. Zij vinden daar iets slaafsch in en de slavernij is immers afgeschaft! Was het maar zoo! Mij komt het wel eens voordat er nooit zooveel slaven zijn geweest als tegenwoordig, en dat het woord van Jezus: ') „wie de zonde doet die is een slaaf der zonde" van de daken mocht gepredikt worden, tegelijk met dat andere woord van dezelfde lippen: 2) „Indien de Zoon u vrijmaakt zijt gij waarlijk vrij". Gehoorzamen, zich dwang laten opleggen van wat of wien dan ook, dat is onteerend voor een mensch l) Joh. 8 : 34. 2) Joh. 8 : 36. met een vrijen wil.... zoo klinkt het op luiden toon in niet-christelijke kringen. — En in de christelijke .... och, daar neemt men zoo onwillekeurig dergelijke grootspraak over, al zegt men het niet zoo boud, zoo rondweg maar op deze wijze: „wat zoo door drang van buiten moet gebeuren heeft toch geen innerlijke, zedelijke waarde".... gemakkelijke manier zeker om zich van zijn verplichtingen af te maken; want die zoo spreken geven maar al te dikwijls aanleiding om te vragen: maar wat doet gij dan uit innerlijken drang, door de drijfveeren van geloof en liefde alleen? Gehoorzamen! Ik meen dat dit het allereerste is waartoe een kind van God in Christus geroepen wordt; gehoorzamen niet in knechtelijke maar in kinderlijke vreeze, gehoorzamen aan den wil van God, ons door den Zoon in woord en daad geopenbaard. Ongehoorzaamheid, dat is de zonde; gehoorzaamheid, dat is de genade weer vaardig geworden over de zielen. Ongehoorzaamheid, dat is de eigen wil in zijn openbaringen tot willekeur, tot zelfzucht, tot afgoderij van den mensch gemaakt. Gehoorzaamheid, dat is de wil tot zijn vrijheid herboren en nu in alles overeenstemming zoekende met Gods wil, opdat daardoor de zaligheid en de vrede verzekerd blijven voor tijd en eeuwigheid. Ongehoorzaamheid, dat is de ordeningen Gods op zij zetten, de wereldorde weer maken tot een chaos; gehoorzaamheid, dat is de alwijsheid huldigen van Hem, die alle dingen werkt naar den raad zijns wils en die voor het beste doel, dat Hij bereiken wil, ook het beste, heerlijkste middel weet te kiezen. Zoo meen ik dan dat de kinderen Gods tot gehoorzaamheid zijn geroepen, en dat niet als een last maar als een lust, niet als een dwang, waar tegen zij zich telkens verzetten, maar als een eer en vreugde, als een bewijs dat hun wil inderdaad is vrij gemaakt. Er staat in den brief aan de Hebreen een merkwaardig, veel zeggend woord, dat zich de belijders van des Heeren Naam nooit dikwijls genoeg kunnen herinneren. Ik bedoel het woord Hebr. 5 : 8,9. „En hoewel Hij Gods Zoon was, zoo heeft Hij nochtans in hetgeen Hij leed gehoorzaamheid geleerd: en voleindigd zijnde is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden". Wie bemerkt er iets slaafsch in de houding van Jezus Christus? Wie merkt niet op dat gehoorzaamheid zijn vreugde is? Wie voelt niet dat Hij vrij is, Hij, die zoo stout verklaart: „Ik doe altijd den wil mijns Vaders"? Wie wordt niet aangegrepen door die heerlijke verklaring in het hoogepriesterlijke gebed: l) „Vader Ik heb U verheerlijkt en voleindigd (of: door te voleindigen) het werk dat Gij mij te doen gegeven hadt". Gehoorzamen, daarin ziet Hij den weg der zaligheid voor ons ongehoorzaam geslacht. Daarom staat er ook in dat woord uit den brief aan de Hebr.: „Hij heeft in hetgeen Hij leed gei) joh. n : 4. hoorzaamheid geleerd (d. w. z. al lijdend onderging zijn gehoorzaamheid den vuurproef en werd al meer volkomen) en voleindigd zijnde is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden". Dus nog eens: Hij is een oorzaak van eeuwige zaligheid voor degenen, die Hem gehoorzaam zijn. Zoo is dus gehoorzaamheid wel een zeer voorname factor in het Christelijk leven. En wel verre dat een jonger des Heeren zich alleen door zijn gevoelsleven, door zijn sympathieën of antipathieën, door lust en smaak mag laten leiden bij wat hij meent als Christen te moeten doen of laten, moet bij hem de vraag op den voorgrond staan: wat wil de Heer van mij ? Gehoorzaamheid N°. 1 en N°. lest in het Christelijk leven — de Heer werkelijk Heer, Gebieder over het leven. „Het moet". Wie onzer weet niet hoe verbazend veel kracht wij kunnen ontwikkelen, wanneer wij zeggen: het moet? In Nijlands boek las ik het volgende: In een slag kreeg een veldbatterij de opdracht om hare kanonnen op de spits van een steilen heuvel te plaatsen. Toen de soldaten den zwaren last een eindje verplaatst hadden, verklaarden zij: „het kan niet verder". Daarop plaatste de kapitein zich vastberaden voor hen en zeide: „Kameraden, het moet; ik heb het bevel in mijn zak". En in korten tijd waren de kanonnen op hunne plaats. Het Evangelie moet gepredikt worden aan alle volken; wij hebben het bevel daartoe van onzen Koning Jezus ontvangen. Een andere historische bijzonderheid, waarbij mij ongelukkiger wijze de namen ontvallen zijn, is deze: Een jong zendeling sprak met een beroemd en geloovig Engelsch Admiraal of Generaal over de bezwaren aan de Zending verbonden. De krijgsman zag hem kalm aan en vroeg: hoe luidt de marschorder van uw Koning? Is die niet: „gaat heen inde geheele wereld en maakt alle volken tot mijn jongeren"? Welnu, gehoorzaam dan, dit is uw plicht! Ja juist, dat is de marschorder van onzen Koning, het Zendings£«W, waaraan niemand zich onttrekken mag of kan omdat in het Rijk van den Christus algemeene dienstplicht van den beginne af is ingevoerd geweest. Het bevel kwam tot de enkelen, dat is waar; maar die enkelen waren toen de gemeente, en zoo heeft de gemeente van alle tijden dan ook het bevel als tot zich gericht beschouwd .... wie mag er nu zeggen: dat gaat mij niet aan? hier zeg ik mijn Heer de gehoorzaamheid op, omdat.... ja om een van die redenen, die de redeneeringen der menschen of het eigen hart aangeeft? Ik denk hier aan twee jongeren des Heeren, Petrus en Johannes, staande voor den Joodschen raad, die hun het zwijgen over Jezus van Nazareth oplegt. Hier is dus bevel en tegen-bevel. Wat zeggen de dienstknechten des Heeren? Zij zeggen: „oordeelt gij zelf, rechters in Israël! of het betamelijk is meer de menschen dan God te gehoorzamen ?" Dat zelfde antwoord kunnen de geloovigen geven aan ieder, die op allerlei gronden de Zending tracht tegen te houden of onnoodig te verklaren; datzelfde antwoord kunnen de geloovigen geven aan hun eigen hart, dat bezwaren maakt of tegenstreeft. Er is een duidelijk uitgesproken bevel van onzen Koning, een bevel, waarmee Hij afscheid neemt van de zijnen, een bevel dat inderdaad zijn testament, zijn uitersten wil bevat en hieraan moet door allen gehoorzaamd worden. Laten wij dat bevel nu nog eens wat nader beschouwen en voorts wat de Heer nog verder tot uitvoering er van gezegd heeft, ook wat de Heilige Geest de gemeente daarna geleerd heeft. Op alle volken slaat de Heer het oog. „De akker is de wereld" had Hij in een zijner gelijkenissen gezegd. Denk u het oogenblik, waarop de Heer zijn bevel uitspreekt! Daar staat een handvol menschen met een opdracht tegenover zeker duizend millioenen. Het lijkt belachelijk om er aan te denken en er aan te beginnen; maar Jezus Christus had gezegd: „het moet", en reeds vroeger had Hij gezegd: „het zou gelukken". Nu verklaart Hij nog alleen dat zijn zendelingen zullen kunnen rekenen op zijn nabijheid en dat Hem Koninklijke macht is gegeven. Waarmede wapent Hij zijn kleine schaar? Met niets anders dan met Woord en Sacrament. Geen uitwendig vertoon, geen vormendienst, geen macht van geleerdheid is noodig. Alleen het Woord, dat Christus tot inhoud heeft, het woord, dat de waarheid verkondigt: „God was in Christus en verzoende de wereld met zichzelven en rekende hun hunne zonden niet toe", en met dat Woord verbonden het Sacrament, waardoor de levende Christus persoonlijk zijn tegenwoordigheid bewijzen en plaats zou nemen in het wel toebereide hart. Dat Woord zou blijken een kracht Gods tot zaligheid te zijn. Zoo is er dan niet veel noodig om het bevel te kunnen gehoorzamen, maar dat weinige blijkt overvloedig genoeg te zijn. Het moet in het Nieuwe Verbond even als in het Oude blijken, dat God zelf overwint en niet menschelijke wijsheid of veelheid van menschelijke kracht. Waar men dat vergeet en in het Zendingswerk uitwendige middelen gaat toepassen, wordt niet God, maar de mensch verheerlijkt en de goede zaak moet schade lijden. Omvat de koningsblik des Heeren bij zijn laatste bevel alle volken, Hij heeft toch een zekere volgorde of gang aangewezen in zijn woord: *) „gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samarië en tot aan het einde der aarde" of in het woord: 2) „gij zult in mijn naam vergeving van zonden prediken aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem". Dus het bevel luidt: beginnen bij eigen kring en dan dien kring uitbreiden tot eindelijk heel de aarde er in opgenomen is. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat het bevel niet luidt: eerst heel uw eigen vaderland gekerstend en dan pas verder; want immers toen Judea en Samaria nog lang niet geheel gekerstend waren, had Antiochië in J) Hand. 1 : 8. ■>) Luk. 24 : 41. Syrië zijn bloeiende gemeente en kwam daar juist tot die gemeente wederom een bevel, dat haar tot moedergemeente voor de Christenen uit de heidenen maakte, het bevel: ') „zondert Mij Barnabas en Saulus af tot het werk, waartoe Ik ze geroepen heb", en dat werk was de Zending onder de heidenen. Zoo is dan de bedoeling des Heeren: begint te Jeruzalem, begint bij uw eigen vaderland, maar laat tegelijker tijd uw oog verder gaan en weest gereed als Ik u elders heen roep. Dat de Heer daarbij óók een zekere volgorde heeft, is mij klaarblijkelijk bijv. uit de Zendingswerkzaamheid van Paulus. Deze held des Heeren laat zich blijkbaar leiden door den Geest des Heeren. Soms is hij in het onzekere waar hij heen moet; dan is hem geen duidelijk oog op zijn weg gegeven, en als hij dan maar een weg wil inslaan, lezen wij van hem: „de Geest liet het hem niet toe". Hier acht de Heer blijkbaar de volheid des tijds voor het volk, dat Paulus op het oog had, nog niet gekomen. Maar een anderen weg inslaande, ontvangt hij geen verbod des Geestes, waaruit hij afleidt dat hij in de goede richting is, totdat eindelijk in het nachtgezicht te Troas de Heer hem weereen duidelijk bevel geeft. 2) Merkt op hoe hij gehoorzaamt. Als hij later zich voor meer dan één rechter heeft te verantwoorden en dan spreekt van zijn roeping, dan vernemen wij telkens deze vraag: 3) „ik kon toch aan de hemelsche ') Hand. 13 : 2. *) Hand. 16 : 6-10. 2) Hand. 26 : 19. verschijning niet ongehoorzaam zijn"? Dat vraagt de man die elders verklaart: „Christus liefde dringt ons zoo". Juist die liefde stelt hem gehoorzaamheid ten plicht, gehoorzaamheid aan eigen roeping in verband met het laatste bevel zijns Heeren. Een ander punt, dat in aanmerking komt bij de gehoorzaamheid aan het Zendingsbevel is de uitzending van twee tegelijk. Reeds de Heer zelf had zijn jongeren en ook de zeventig twee aan twee uitgezonden, een wijze maatregel, waardoor de groote bezwaren aan het Zendingswerk verbonden voor de missionaren aanmerkelijk werden verlicht. De Antiocheensche gemeente zond dan ook op bevel des Geestes Barnabas en Paulus uit, en toen bij de tweede missie deze broeders verschil kregen over een vroegeren tochtgenoot Johannes Marcus, ging ieder zijn eigen weg, maar nam ook ieder weer een medgezel mee. Wanneer de finantiën het niet beletten, volgen onze Zendinggenootschappen nog altijd dezen wijzen, practischen maatregel, door den Heer zelf aangegeven. Een andere vast aangenomen regel bij het Zendingswerk is deze: om niet te gaan op eens anders akkerveld, maar alleen daar waar het land onbearbeid is. Paulus verklaart: ') „Ik heb mij ongemeen bevlijtigd om het Evangelie te prediken waar Christus' naam niet bekend was, opdat ik niet op eens anders grond zou bouwen; maar gelijk er geschreven staat: *) Kom. 15 '• 20, 21. Aan wie van Hem niet verkondigd is, die zullen het zien, en wie het niet gehoord hebben zullen het verstaan". ') Ook dezen regel volgen de Protestantsche Zendinggenootschappen getrouw voor zoover ik weet; alleen de Roomsche missie stoort zich daar niet aan en wroet en werkt eerst in het geheim en daarna openbaar tegen de Evangelische missie in. 1 laar kerkvergoding geeft er haar gereedelijk aanleiding toe. Ziedaar het een en ander dat bij 's Heeren bevel behoort en waarop bij het gehoorzamen aan dat bevel dient acht gegeven te worden. Gesteld nu, wij zijn bereid te gehoorzamen; wij voelen: door te gehoorzamen geven wij den Heer de eer, die Hem toekomt en werken wij, naar het straks aangehaalde woord uit den brief aan de Hebreen, onze zaligheid, — dan zijn ongetwijfeld eenige wenken hoe wij dan zullen gehoorzamen niet overbodig. Tot de gemeente komt des Heeren bevel. Maar nu voelt ieder dat niet elk lid der gemeente persoonlijk een zendeling naar de heidenwereld kan zijn. Het is de gemeente van Antiochië die twee zendelingen afvaardigt, haar mannen dus, die haar werk doen. Wat doet zij zelf? Wat doen de leden die t'huis blijven? Die bidden voor het werk, die offeren hun gaven, die leven mee in het werk, die verblijden zich in den zegen, dien de Heer geeft. Welnu, dat i) Vergel. 2 Kor. 10 : 13. Kennen doet liefhebben. 5 blijft zoo. Zóó moet de gemeente nog in haar geheel gehoorzamen aan het Zendingsbevel. Zij moet den Zendingsgeest wakker maken in haar midden, haar zonen en dochteren er graag voor geven, haar gaven blijmoedig offeren, in haar gebeden haar zendelingen gedenken. Wat het geven zal, late zij den Heer over. Die heeft bevolen; zij heeft te gehoorzamen. „ Vervolgens vraagt dat „beginnende te Jeruzalem onze aandacht, een paar woorden die, geloof ik, heel wat gemeenteleden zich doen afmaken van de gehoorzaamheid aan het bevel. Het is in de eigen omgeving n0tr lang niet zooals het behoort, waarom den kring van onzen arbeid dan terstond zoo ruim getrokken? Gedeeltelijk heb ik straks reeds op die bedenking geantwoord, wijzende op de gemeente van Antiochië. Maar ten overvloede wil ik nog een paar dingen opmerken. Ten eerste wil ik er aan herinneren dat de Heer zegt: het Evangelie des Rijks zal gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken en dat ook in het Zendingsbevel van volken sprake is. Het volk in massa moet de blijde boodschap gehoord hebben. Het volk in massa moet gekerstend zijn, zoodat onchristelijke of heidensche wandel van gedeelten des volks geen remschoen behoeven te zijn voor den wagen der Zending, door den Engel met het eeuwig Evangelie bestuurd. Nederland zal toch wel tot de gekerstende volken gerekend worden al is ieder van zijn burgers geen levend Christen. En ten tweede wil ik er aan herinneren dat, mijns bedunkens, onze koloniën toch wel tot ons eigen gebied gerekend mogen worden. Wij heerschen er. Wij zenden er onze zonen heen. Wij trekken er onze millioenen van, vroeger nog meer direct in de schatkist, nu meer indirect door handel enz. Wij spreken van Nederland en zijn Koloniën als het Vaderland en het moederland, en vader en moeder worden als één beschouwd. Wie dus Nederland bijv. „het Jeruzalem" wil noemen, waarmede naar 's Heeren bevel moet begonnen worden, die dient op z'n minst de Koloniën als Judea en Samaria aan te zien. Wie Zending drijft in de Koloniën doet het feitelijk nog in eigen huis. En hoeveel is er dan in dat eigen huis nog te doen 1 Laat mij enkele cijfers noemen, cijfers gewoonlijk „droog" genoemd, maar in heel wat gevallen toch welsprekend genoeg om een mensch groote blijdschap te geven of om hem te doen rillen. De eilanden reeks ten Z. Oosten van Azië, die wij onze Oost noemen heeft bij een oppervlakte van 30.000 vierk. geograf. mijlen (dus 50 X zoo groot als Nederland) een bevolking van circa 30 millioen zielen. De hoofdrassen, daaronder vertegenwoordigd, zijn de oorspronkelijke bewoners, de Papoeas, en de Maleiers. De anderen zijn, voor zoover ze niet gekerstend zijn nog heidenen; delaatsten hebben sedert 1300 reeds het Mahomedanisme aangenomen. De taalkundige N. v. d. Tuuk leidt hiervan hun naam ook af. Toen zij den nieuwen godsdienst aannamen werden zij door hun stamgenooten, die getrouw bleven, wong melajoe d. i. „overloopers" genoemd. Voorkomen, gestalte, karakter van beide rassen zijn zeer uiteenloopend. Hier op echter nu in te gaan ligt niet op mijn weg. Behalve deze rassen vinden wij nu in onze Oost ± 350.000 Chineezen, 16000 Arabieren, die natuurlijk ook Mahomedanen zijn, en 45000 Europeanen. Deze laatsten moesten natuurlijk het Christelijk element vertegenwoordigen; maar hoe gaarne wij het wenschten, het verwijt schijnt maar al te zeer verdiend dat de grootste tegenstanders tegen het Christendom in Indië de zoogenaamde Christenen zijn, die de Oost opzochten om er fortuin te maken, om een regeeringsambt te veroveren en dergelijke, maar alles behalve tegenover den Inlander stonden als levende getuigen van Jezus Christus. Hoe heeft nu ons Vaderland zich tegenover het eigendom, dat het zich verwierf en waarvan het zooveel stoffelijk voordeel kreeg, gehoorzaam betoond aan het Zendingsbevel des Heeren ? De eerste Gouverneur-Generaal F. Both, die in 1609 uitgezonden werd, kreeg in last „om den O. I. handel tot verbreiding van den naam van Christus, tot zaligheden der onchristenen, eere en reputatie van onze Natie, ten profijte van de Compagnie te continueeren". Hoe schoon prijkt hier voorop „de verbreiding van den naam van Christus en de zaligheid dei onchristenen". Dat dit steeds voorop is blijven staan kunnen wij, helaas 1 niet beweren; maar een feit is dat de Compagnie ') reeds in 1603 besloot om te zien naar twee bekwame mannen om den volkeren in Indië Gods Woord voor te dragen en hen tegen alle superstitiën en verleidingen van Mooren en Atheïsten uit de H. S. te vermanen, met verdere intentie om twee predikanten te Bantam of andere plaatsen te doen verblijven, en ook vier studenten voor rekening der Compagnie tot Indische predikanten te doen opleiden". Op de eerste schepen, door de Compagnie uitgezonden, bevonden zich „ziekentroosters" ten dienste van de bemanning, die spoedig in de bezittingen een werkkring vonden en min of meer als Zendelingen werkten. En hierbij liet de Compagnie het niet. Voortdurend werden aan de verschillende Classen der Vaderlandsche Kerken bedienaren des Woords gevraagd, wier uitzending en onderhoud door de Compagnie bekostigd werden, zoodat in 1647 hun getal 28 bedroeg, waarvan 3 te Batavia, 2 op Malakka, 2 op Formosa, 3 in de Molukken, 5 op Amboina, 5 op Banda, 2 op Ceylon en 1 op Paliacate. Ook scholen werden niet vergeten. Maar wat vermocht dit alles tegenover de millioenen van onze Koloniën? Toen de Compagnie achteruit ging, werd de Natie wakker, maar vermocht toch niet te doen wat noodig was. Allerlei oorzaken zijn daarvoor aan te geven en als de voornaamste misschien deze, dat men wilde dat de Zending van de ') Nijland pag. 116. Kerk zou uitgaan, de Kerk, die door inwendige twisten verdeeld werd; maar een feit is het dat er Zendingsgeest wakker werd toen door de oprichting van het Londensehe Zendinggenootschap in het jaar 1797, ook de stoot gegeven werd tot de oprichting van ons oudste Zendinggenootschap, het Nederlandsche, waarvan de hoofdzetel te Rotterdam gevestigd is. Voor eenige jaren vierde het zijn eeuwfeest en kon danken', want, had het ook zijn lijdensgeschiedenis met vele smartelijke bladzijden, het is voor onze Oost tot rijken zegen geweest en met name de Minahassa is er geheel door gekerstend. Ik wil thans een kleine opgave doen van verschillende genootschappen, die in onze koloniën arbeiden. Men heeft het wel vaak betreurd dat ook in den Zendingsarbeid verbrokkeling is gekomen en gezucht: waarom niet liever één groot genootschap in stand gehouden ? Waarom ook op de Zending overgebracht wat de Vaderlandsche Kerk verdeelt? Misschien kom ik nog later op die klacht of verzuchting terug, maar reeds nu zij verklaard dat naar mijn vaste overtuiging dit ontstaan der verschillende kleinere genootschappen der Zendingszaak in het algemeen zeer ten goede is gekomen. De opgaven, die ik hier doe omtrent arbeidsveld en arbeiders, zijn mij kort geleden vriendelijk verstrekt door verschillende bestuurders, zoodat zij als van den laatsten tijd en juist geacht mogen worden. GENOOTSCHAPPEN. ^ hegrs ARBEIDSVELD. Nederlandsch Zendin^ge- 13 59 Oost-Java; Savoe; Mina- nootschap, opgericht in hassa; Posso; Deli im Doopsgezinde Zendings- 6 25 Java en Sumatra vereeniging, 1841. Java-Comité (Nederl. afd. 6 10 Angkola, Sumatra's West- J kust, Battaks, Batavia van het Gen. voor In- & (Chineezenen inlanders), Uitw. Zending te Batavia Oost-Java (Besoeki), Ma- dura. Nederlandsche Zendings- 12 | 29 j WêsT-Java of Soendalanvereeniging, opger. 1858 Utrechtsche Zendingsver- 14 38 Nieuw-Guinea, Halmahera, vereeniging, opger. 1859 Boeroe (Z.-Celebes) Nederlandsche Hulpveree- 65 en 214 Borneo, Sumatra, Nias niging voor de Rijnsche 11 Zend. Zending, opger. 1869 Zusters Nederl. Luth. Genootschap 2 Batoe-eilanden v. In- en Uitw. Zending, opger. 1852 Zending der Geref. Kerken 1 ? Midden-Java (vroeger Nederl. Geref. Zendingsvereeniging) ' De Zending der Christ. Geref. Kerk is tengevolge van de doleantie geheel geknakt en moet volgens ontvangen berichten gereorganiseerd worden. Het hulpgenootschap voor de Zending der Broedergemeente te Zeist steunt haast uitsluitend de Zending der Broedergemeente te Suriname. I en slotte noem ik nog als een zegen voor onze Koloniën het Centraal Comité voor de oprichting en instandhouding van het Seminarie te Depok. Omtrent het laatste zij opgemerkt dat het gesticht werd door den ontslapen Ev. Luth. Pred. Jan Albert Schuurman. Schuurman voelde: de inlander moet door de bekeerlingen van zijn eigen volk bearbeid worden, opdat hij niet langer denke: wat voor den blanken man goed is is niet voor mij. De tweede gedachte, die hem leidde, was deze: door in zijn Seminarie kinderen van allerlei stammen bijeen te brengen te laten zien dat het Christendom de vijandschap tusschen deze door liefde vervangt. Wanneer wij nu de genoemde cijfers eens optellen dan krijgen wij 125 zendelingen en 435 inlandsche helpers. Zeker een eerbiedwaardige legermacht, niet waar? die 560 mannen en vrouwen. Maar die 560 arbeiders hebben 30.000000 menschen voor hun rekening, dat is meer dan 53 duizend per hoofd, en dan komt het mij voor dat die 560 een droevig cijfertje vertoonen. Volgens „de kerkelijke courant" van 4 Jan. '99 bedroeg toen het aantal inlandsche Prot. Christenen in Ned. Indië in ronde cijfers: In Minahassa 147.000, op de Sangir- en Talaut-eilanden 44.000, in de residentie Ambon en Timor samen 90.000, op Java 22.000 (waaronder ruim 4000 Amboneezen), op Sumatra, Nias en Borneo samen 42000 — dat is samen 345000 Prot. Inl. Christenen, waarbij nog komen 30.000 Roomsche Inl. Chr.; dus in 't geheel 375000 inl. Chr. over geheel Ned. Indië. Schat men de bevolking op 30.000000 dan is de verhouding van de inl. Christenen tot de geheele bevolking als: 1: 100, ja nog iets kleiner. Een 60 jaar geleden bedroeg het aantal inlandsche Chr. in Ned. Indie hoogstens 75000 zoodat in 60 jaren het getal met 300.000 is vermeerderd. Het komt mij voor dat ook zelfs zij, die willen blijven hangen aan de woorden „beginnende van Jeruzalem" nog niet behoeven te zeggen: er is reeds genoeg gedaan, wij hebben niet meer te gehoorzamen aan het bevel des Heeren. Voor degenen, die ruimer van blik en hart zijn, en het bedenken: de aarde is des Heeren en het Zendingsbevel omvat alle volken, is er nog heel wat minder aanleiding om zich rustig neer te leggen bij den bestaanden toestand. Immers, van de bevolking onzer aarde, die op ruim 1400 mill. geschat wordt, zijn er nog maar 432 gekerstend. Dat 'zijn cijfers om voor te schrikken. Dat geeft aanleiding om met de jongeren te vragen: wat zal dat weinige voor zoovelen? toen zij met slechts een paar brooden en een paar vischjes de duizenden moesten spijzigen. Maar een Christen, die gehoorzaam is, zegt eenvoudig: het moet; want de Heer heeft bevolen, en hij gelooft ook dat het geschieden zal, omdat het de Heer is, die het doet. — Niemand behoeft zijn arbeid, zijn gave, zijn gebed gering te achten; ook op het Zendingsgebied geldt het woord: dat van den dienstknecht niet meer gevraagd wordt dan dat hij trouw is — maar dan ook trouw, en gehoorzaam, vindende in die gehoorzaamheid een bron van zaligheid. Maar ik heb nog een andere drijfveer tot het Zendingswerk genoemd, n.1. de dankbaarheid. Bij deze spreekt weer meer het hart, maar toch ook ons denken werkt mee. Wij noemen dankbaarheid ook erkentelijkheid. Beide woorden mogen niet volkomen hetzelfde uitdrukken, maar verwante begrippen zijn het zeer zeker en bij erkentelijkheid voelen wij de verstandelijke zijde van de deugd, waarover wij spreken. Want een deugd is dankbaarheid. Hoe menige klacht over den ondank der menschen wordt er niet aangeheven! Laten wij toezien dat te dezen opzichte het spreekwoord „geneesmeester, genees u zelf' niet op ons van toepassing is. Hoe kan nu dankbaarheid een drijfveer tot de Zending zijn ? Door meer dan één reden. De eerste is deze dat wij, van den Vader en den Zoon geëerd en tot burgers des Rijks gemaakt, wel door dankbaarheid aangegrepen, Hen beiden tot hun eer mogen helpen onder de volken. Is niet Gods verheerlijking het einddoel zijner werken? Moeten ze niet allen den Zoon eeren gelijk zij den Vader eeren? Is dit niet het loflied der verloste menschheid: „uit I lem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen" ? Zinkt niet eenmaal alles neer voor den troon met de taal der aanbidding: „het Lam dat gedood is, is waard om te ontvangen lof, prijs, eer en aanbidding tot in eeuwigheid"? Door wie moet het daartoe komen? Maar door wie anders dan door de dankbare gemeente? door wie anders dan door hen die geëerd zijn door Vader en Zoon? Die dankbaarheid moet spreken: door u moet het „abba Vader" op de lippen gebracht worden van hen, die den Vader kennen noch den Zoon; door u moeten in Jezus' Naam de volken de knieën leeren buigen. Wat lezen wij in de Schrift van vriendinnen des Heeren? Zij dienden Hem van hare goederen. Dat was dankbaarheid voor de door Hem ontvangen geestelijke gaven. Zij voelden daarmee althans eeniger mate een schuld der dankbaarheid tegenover Hem af te doen. Zullen wij in dezen niet hare geestverwanten moeten zijn, daarbij denkende aan des Heeren woord: „wat gij aan een mijner minste broederen gedaan hebt dat hebt gij aan Mij gedaan"? Heerlijk dat vvij Hem nu met nog andere dan stoffelijke gaven kunnen dienen, dat wij Hem nevens gaven ook gebeden en bovenal het levende woord kunnen wijden, dat wij door dankbaarheid aan de Zending geven! Wat verder tot dankbaarheid stemt en tot de Zending dringt is het feit dat wij zelf aan de heidenzending alle voorrechten danken, die wij nu bezitten in huis en Staat en gemeente. Indien wij ons eens eenoogenblik dat alles wegdenken, — watzoomoeielijk niet is wanneer wij ons het heidensche leven onzer Voorvaderen voorstellen of ons indenken in de heidensche toestanden onzer dagen, — hoeveel stof tot dankbaarheid hebben wij dan niet, en moet er dan geen behoefte zijn om die dankbaarheid te toonen? „Hoe zal ik den Heer vergelden al het goede wat Hij aan mij gedaan heeft"? Zoo vraagt een vrome uit het O. T. De vrome uit het N. T. die zoo vraagt, hoort als een der antwoorden ook dit: maakt zijn Naam den volken bekend; wat gij zelf geniet, laat daarvan ook anderen genieten, opdat zij uwen Vader in den hemel prijzen. Een andere reden vind ik in het woord van den apostel Paulus: ') „Ik ben een schuldenaar beide der Grieken en der Ongrieken beide der wijzen en der onwijzen". Dat is, dunkt mij, een eigenaardige gedachtengang van den apostel. Als ik hem goed begrijp dan redeneert hij aldus: dat ik geroepen ben tot mijn heerlijke roeping dat heb ik feitelijk aan de heidenen te danken. Zonder hen kon ik geen apostel der heidenen zijn en dus niet zalig in deze mijne roeping. Zoo sta ik dan bij de heidenen in de schuld. Die schuld is een eereschuld; dankbaarheid dr ingt mij er toe om die schuld af te doen. Hoe? Dat zegt hij in het volgende vers: „door hun het hvangelie te verkondigen dat ik beschouw als een kracht Gods tot zaligheid". Wat dunkt u, is dat niet een eigenaardige opvatting van onze roeping en levenstaak als Christenen, waarbij dankbaarheid een groote rol speelt:' Zou er onder de Christenen niet heel wat meer gedaan worden en heel wat meer volharding zijn wanneer die opvatting van Paulus door hen gedeeld werd? Doorgaans is de gedachte in de ziel heerschende. de menschen aan wie ik iets goeds doe, hetzij dan hier, hetzij in de verte, zijn mij dank verschuldigd, dus bij mij in de schuld; hoopt die schuld zich nu wat hoog op, is er van afdoening geen sprake, dan !) Kom. 1 : 14. begint het den Christen te verdrieten en hij staakt zijn pogen zuchtende: „ondank is 's werelds loon . Maar als wij het nu met Paulus eens omkeeren en zeggen: heerlijke gaven en krachten zijn ons door den Vader en den Zoon toebedeeld; konden wij ze niet gebruiken of ontwikkelen dan waren wij als vogels aan wie de slagpennen zijn afgesneden - dan waren wij als Simson, wien de Nazireër-lokken zijn ontnomen, - dan waren wij als opgeslotenen in een kooi, betreurende het genot dat de vrijheid ons zou kunnen geven. Maar nu, gij bewijst ons een weldaad, gij armen en ongelukkigen, gij atgedwaalden en verlorenen, gij blinde heidenvolken tot wie wij komen kunnen met het Evangelie van Jezus Christus, met de heilskrachten onzes Gods. — Gij bewijst ons een weldaad door ons gelegenheid te geven onze krachten te oefenen, ons geloof te sterken, ons gebedsleven te ontwikkelen. — Gij bewijst ons een weldaad door ons in de gelegenheid te stellen onze roeping hier op aarde te vervullen. Wij moeten u dus danken; wij zijn uw schuldenaars.... ziet hiei komen wij en brengen u in den Naam van Jezus Christus het beste dat wij hebben, het Evangelie der behoudenis. Ik herinner mij hier een ontslapen lid mijner gemeente, een weldoener van zeer velen. Het was op een keer dat ik om hulp bij hem had aangeklopt voor ik weet niet welke zaak. Als altijd bereid, gaf hij mij een ruime bijdrage, waarop ik hem natuurlijk dankte. Maar toen trof mij diep het antwoord van den grijsaard: ik moet u bedanken dat gij mij in de gelegenheid stelt om wel te doen. Dat is zeldzaam, niet waar? Maar is dit niet in den geest van Faulus als hij zich een schuldenaar van Grieken en Ongrieken noemt; is dat niet de dankbaarheid voor de gelegenheid, die geboden wordt om zich Christen te toonen ? Welnu, die gelegenheid biedt de heidenwereld ons voortdurend; want de cijfers die ik straks noemde, gaven ons nog ruime velden aan, wit voor den oogst. Laat dan dat gevoel van schuldenaar te zijn een weinig bij ons opleven 1 Ondankbaar te heeten komt niemand begeerlijk voor. De beschuldiging er van wil ieder graag van zich afwerpen, maar helaas 1 de fijngevoeligheid in dezen ten opzichte van menschen bestaat lang niet altijd ten opzichte van Hem, die ons geroepen heeft tot verheerlijking van zijn Naam. Gehoorzaamheid en dankbaarheid. Ziedaar alzoo met geloof en liefde twee machtige drijfveeren tot het werk der Zending. Die een Christen wil zijn van de daad die neme het er ernstig mee op! V. Bezwaren tegen de Zending ingebracht. Onder dit opschrift wensch ik samen te vatten wat tegen de Zending aangevoerd wordt, zoo wel van Christelijke als van niet-Christelijke zijde. Ik kan natuurlijk alleen die bezwaren behandelen, die door lectuur of gesprekken tot mijn kennis zijn gekomen en die mij weer te binnen kwamen. Wanneer er nog meer zijn, die de Zendingsvrienden kennen, dan houd ik mij voor kennisneming aanbevolen; want het is goed om ze allen onder de oogen te zien. Ik wil beginnen met hetgeen van niet-Christelijke, d. w. z. van niet positief-geloovige zijde tegen de Zending wordt aangevoerd, door menschen dus die zich, zooals zij dat noemen, geheel op een humanitair standpunt plaatsen. Het eerste bezwaar van die zijde is: het geheel overbodige van het Zendingswerk omdat alle godsdiensten vrijwel gelijk staan. De eene mag wat hooger staan dan de andere, gelijk cultuurvolken 111 het algemeen hooger staan dan die van de macht der beschaving nog niet genoten hebben, maar wat het wezen der zaak betreft zijn ze gelijk, en heeft niemand het recht een ander zijn godsdienst als een betere op te dringen. Dit bezwaar hebben wij bij onze tweede lezing reeds gedeeltelijk behandeld, toen wij, uitgaande van Lessing's Nathan de Wijze, over de waarheid en de waarde van het Christendom boven alle andere godsdiensten spraken. Wat trouwens de godsdienst-wetenschap, die in onze dagen aan al onze Universiteiten beoefend wordt, leert, geeft den onpartijdigen beoordeelaar stof genoeg om te weten dat, bij een vergelijkende studie der&verschillende godsdiensten, de Christelijke met glans den eerepalm wegdraagt wat zedelijk gehalte, innerlijke kracht, levendwekkend vermogen betreft. Wanneer wij ons dan, op zuiver humanitair standpunt, verplicht voelen om aan andere volken het genot van onze beschaving, onze wetenschappelijke kennis, de gemakken en genoegens des aardschen levens te brengen, waarom zouden wij hun dan ook niet het betere, het hoogere brengen in het godsdienstige, dat toch immers in alle eeuwen bij alle volken de eigenlijke zenuw van het volksleven geweest is? Dat voelt de gemeente van Jezus Christus en daarom drijft zij Zending. — Dat daarbij van opdringen geen sprake mag zijn, is natuurlijk. Als de Heer zegt: „dwingt ze om in te gaan" dan is er van geen uitwendigen dwang of drang, van geen uitwendig geweld sprake. Wanneer in den loop der tijden daartegen gezondigd is, dan kan dat der gemeente terecht als een schuld worden aangerekend; want zoo behoort het niet. „Niet door geweld of list, maar door het Woord des Heeren zal het geschieden" en door de overreding der liefde, die haar heilsgoed door woord en daad als een schat, die gelukkig maakt, aanprijst. Het is dan ook, geloof ik, nog nooit voorgekomen, dat een oprecht bekeerd heiden zich dien ruil ooit heeft beklaagd; wel is het voorgekomen, dat hij, na het Christendom te hebben leeren kennen, zuchtte: waarom heb ik dat niet vroeger geweten? Dit eerste bezwaar moet dus bij goed nadenken voor den onpartijdigen, niet bevooroordeelden denker vervallen. Het tweede bezwaar van die zijde ingebracht is dat de Zending zooveel schatten van geld en menschenlevens gebruikt, die heel wat meer nut konden doen en dus nu eigenlijk verkwist worden. Hier merken wij, om met dat laatste te beginnen, op, dat van „verkwisting" in dezen nog nooit klachten bij de Zendinggenootschappen of Zendingsvrienden zijn ingekomen, wel klachten, dat de penningen o zoo schaars en zuinig binnenkwamen. De inderdaad soms groote sommen, die aan de Zending besteed worden, zijn verkregen door samenvoeging van onnoemlijk veel kleine cijfertjes, waarvan het gemis door de beurzen, waaruit zij kwamen, zelden gevoeld werd. Wanneer wij eens konden optellen wat er bij Christenvolken wordt uitgegeven voor onderwijs, Kennen doet liefhebben 6 het troetelkind onzer dagen - voor hoogere wetenschap, die meer aanbidders dan beoefenaars telt voor kunst, waarvan een enkel product soms op duizenden komt te staan - voor genot, dat dag aan dag, avond aan avond, nacht aan nacht door duizenden' uit alle standen wordt nagejaagd - voor weelde, die zelfs de burgerwoning tot een paleis maakt voor drank, die millioenen verslindt enz., dan zou er, geloof ik, met meer recht van „verkwisting" kunnen gesproken worden, en dan is het cijfer voor de Zending besteed tegenover het cijfer, dat wij alsdan verkregen, slechts een druppel tegenover den oceaan. Over het nut van het bestede Zendingsgeld laat zich natuurlijk met zulke menschen moeilijk twisten, want wie voor zijn eigen leven aan het Christendom geen waarde toekent, vindt het natuurlijk ook waardeloos voor een ander en het geld er aan besteed weggeworpen geld. Toch zijn er ook practische lieden onder hen, die nog wel een oog voor het nut der Zending hebben. Len onverdacht getuige in dezen, het Socialistische Kamerlid, de Heer H. van Kol, zei in Nov. 1898 in de Kamer, „dat het ter beschaving van Nieuw-Guinea beter is de prediking van het Christendom te bevoi deren dan ambtenaren te zenden. Het Christendom maakt van Kannibalistische zwervers vreedzame landbouwers." ') Uit de Preangerbode nam de Vaderlander van 19 Nov. 98 een bericht over, dat de ') Overgenomen uit het Doet. Weekblad van 2 Dec. 98. zendingspost te Madjalengka van den Heer Van der Ben, vroeger administrateur van een suikerfabriek in de nabijheid van die Zendingspost, een eenvoudig doch doelmatig, net ziekenhuis ten geschenke kreeg, terwijl hij den Heer Verhoeven, zendeling-leeraar te Tjidero^ (afd. Madjalengka) een maandelijksche toelage vrm ƒ25 tot onderhoud van het ziekenhuis toekende, alles tezamen als een bewijs van erkentelijkheid van genoemden heer jegens de inlandsche bevolking, welke, naar zijn eigen woorden, het middel was geweest om hem een rijk bestaan en een groot vermogen te bezorgen. Die Inlanders waren Christenen, die het ziekenhuis zelf gebouwd hadden en ook hun eigen steen- en pannenbakkerij hebben. Deze heer had dus blijkbaar een oog voor het nut der Zending, althans in stoffelijk opzicht. Naar aanleiding van de inwijding van het bedehuis der inlandsche gemeente te Soekaboemi schrijft iemand in het Bataviaansch Nieuwsblad van 15 Sept. 1887: „de Zending onder de Inlanders is een zaak, die al onze aandacht waardig is en op al onze achting aanspraak mag maken ... het werk der Zending mag in het volle licht gesteld worden en behoeft geen onderzoek te schromen". En in het „Soerabajaasch Handelsblad" van 1 Mei 1884 wordt over de Zending in de Residentie Timor gezegd: „Ziet dan hoe het Evangelie de barbaarschheid doet wijken, de ruwe zeden verzacht, orde en vrede bevordert en den geheelen maatschappelijken toestand allengs vervormt en vernieuwt. ... Tevens mag niet vergeten worden, dat bij de inlandsche Christenen een zeer in het oog vallende meerdere gehechtheid en aansluiting aan het Nederlandsche Gouvernement gevonden wordt". Het aantal van zulke getuigenissen en stemmen vermeerdert met den dag. Wij komen hierop later nog wel terug, wanneer wij over „de resultaten der Zending" gaan spreken; maar reeds nu kunnen wij het bezwaar beslist afwijzen: dat de Zending ook uit practisch oogpunt geen nut zou hebben en het geld er voor besteed zou weggeworpen zijn. Wat de menschenlevens betreft, aan de Zending geofferd, daarover behoeven wij ons niet ongerust te maken, wanneer de Zendelingen zelf het als hun grootste eer en vreugde beschouwen zich aan den dienst des Heeren te wijden en, als het moet, ook hun leven daarvoor te geven. I oen aan een Maleier van een der Loyaliteits-eilanden door de parelvisschers van Darnlay in de I orre^traat de gevaren werden voorgehouden aan de Zending op NieuwGuinea verbonden, door hem te zeggen: „Daar zijn alligators, slangen en wat niet al"! riep Topesouit: „Wacht eens, worden er menschen gevonden"? „O ja," zeiden ze, „maar het zijn zulke wilden, dat gij er niet aan behoeft te denken om onder hen te gaan wonen". „Genoeg", hernam Topeso, „overal waar menschen wonen, zijn de zendelingen verplicht heen te gaan". ') Den held, die valt voor zijn vaderland — den ziekenverpleger, die de doodende krankheid zelf opdoet bij het ziekbed — den man der wetenschap, die ') Nederl. Zendingstijdschr. dl. 1, 10. als een offer daarvoor valt — betaalt ieder gaarne de schatting zijner hulde en bewondering, en niemand zegt: „dat leven is weggeworpen".... men weigere ook den zendeling die hulde niet, want in de meeste gevallen is zijn leven veel zwaarder en zijn offer veel grooter dan dat van een dergenen, dien ik daar noemde, terwijl de zaak die hij dient, feitelijk de allerhoogste is. Een derde bezwaar, van die zijde ingebracht, komt veel van den kant der Indisch-gasten, die na in de Koloniën veel of weinig fortuin te hebben gemaakt, in het vaderland komen uitrusten en genieten of hun door 't klimaat of leefwijze geschokte gezondheid komen herstellen. Het bezwaar is: dat de Inlanders, die Christenen worden, trotsch, lui, hoogmoedig, onbruikbaar worden. Zij leeren te veel, gaan zich dus ook als menschen, ja als gelijken van den Europeaan beschouwen. Ik begrijp dat, zoo dit waar is, de eigenaars van plantages en fabrieken er dan liever het oude slavenvolk, pardon! heidenvoXV. (want slaven zijn er niet meer) op na houden dan zulke verwaande Christenen. Maar eerstens rijst hier toch de vraag, of het nu wel de eigenlijke roeping van den inlander is om trouw en volgzaam en geduldig den Europeër aan zijn kapitaal te helpen en zelf dood arm te blijven, een machine, een werkkracht, een stuk last- of trekdier en anders niet. En in de tweede plaats ligt hier de opmerking voor de hand dat, waar in Europa, in het vaderland, den Christenleeraars niet zelden verweten wordt dat zij het volk dom willen houden, hun in de Koloniën het verwijt treft dat zij de menschen te wijs maken. Zoo meet men met twee maten al naardat het eigenbelang spreekt. Maar de groote vraag is of de grief waar is, dat een Christen-inlander ongeschikter voor zijn werk is dan een heiden-inlander. In de Locomotief van 18 Jan. 1890 deelt de schrijver van de „Indische Omtrekken" zijn indrukken mee over de zending in de Minahassa en de Bataklanden. En daarin komt de volgende zinsnede voor: „De inlanders gewennen aan orde en regel, aan reinheid, arbeidzaamheid, behulpzaamheid. Zij leven meest allen overeenkomstig den geest der Christelijke moraal; bijna geen enkele kampong, die er niet beter uitziet dan die der heidensche stammen; en toch zelfs diegenen, die in de onmiddellijke nabijheid der Christenen wonen, hebben in meer of mindere mate den invloed daarvan ten goede ondervonden". Mij dunkt dat zulk een getuigenis nog al gewicht in de schaal legt tegenover de straks genoemde bewering. Ik leg nog eens den nadruk op de woorden: „zij leven meest allen overeenkomstig den geest der Christelijke moraal". En de Christelijke moraal in de verhouding van werkman en werkgever is deze: dat de werkgever in zijn arbeider een mensch moet zien en geen machine of een stuk vee, dat hij hem rechtvaardig erf vriendelijk moet behandelen en hem voldoend loon moet geven, en dat de arbeider of werkman aan zijn heer alle eerbied en achting moet geven, die hem toekomt, en iedere taak, eenvoudig of zwaar, met ernst en nauwgezetheid moet vervullen. De moraal van het Christendom maakt den dienstbare niet ontrouw aan zijn heer, noch lui in zijn werk. Men leze daarover den brief van Paulus aan Filemon. Onesimus, de weggeloopen slaaf van Filemon is door Paulus tot het Christendom bekeerd en wordt nu door den apostel tot zijn heer teruggezonden met de bede om hem niet te hard te vallen om zijn vlucht en met het vertrouwen dat zijn heer nu voor altoos veel meer aan hem hebben zal dan vroeger, nu hij hem niet alleen meer als een slaaf maar als een broeder terug ontvangt. Ziedaar de Christelijke moraal in zake de verhouding van heer en knecht. Dat hier geen uitzonderingen zijn, - dat hier geen luiheid, of onverschilligheid of eigengerechtigheid zou voorkomen, wie zou dat willen beweren maar verbeeldt men zich dan dat een bekeerde inlander een heilige wordt? dat er in hem geen zonde meer woont? dat hij geen verzoeking of aanvechting meer heeft? Verbeeldt men zich dan dat in de inlandsche Christengemeente in het geheel geen verkeerdheden, in het geheel geen ontrouwe, onwaardige elementen kunnen voorkomen? Dan moesten die inlanders wel een veel edeler en verhevener ras van menschen zijn dan de reeds gekerstende volken, dubbel waard om hun het Evangelie te brengen. Neen, men eische van de inlandsche gemeenten en de inlandsche Christen niet meer dan men van de zoogen. Christenarbeiders in Europa eischt. Daar als hier zijn trouwe en ontrouwe, luie en ijverige, volgzame en trotsche arbeiders, gelijk daar als hier harde en zachte, rechtvaardige en onrechtvaardige heeren en meesters zijn. Het Christendom en zijn moraal hebben daar niets mee te maken of liever het verkeerde mag niet op rekening van het Christendom, maar moet op rekening van het zondig menschelijke gesteld worden. Dat een heiden, die Christen geworden is, beseft dat hij een mensch is, wiens ziel even veel waarde heeft voor God, als die van zijn heer; dat hij als een mensch wil behandeld worden, dat moge in veel gevallen voor den heer niet aangenaam zijn, maar dat is in hem toch meer te prijzen dan te laken. Wordt hij trotsch, dan zondigt hij tegen zijn Christendom, tegen zijn Christus en bewijst dat de Geest des Heeren hem nog niet voldoende onderwezen heeft. Al deze bezwaien noemt Leibnitz „argumenta pigritiae", d. w. z. traagheidsargumenten. Maar er is nog een vierde bezwaar, dat wij onder de oogen moeten zien en dat van den kant eener ongeloovige wetenschap tegen de Zending wordt ingebracht. Het is dit: dat de wilde natuurvolken door den noodwendigen strijd om het bestaan, waardoor het zwakkere voor het sterkere moet wijken, en door een even noodwendige natuurkeus, waardoor het ééne geslacht, de ééne soort moet blijven en de andere vergaan, bestemd zijn om uit te sterven, gelijk er dan ook sommigen haast uitgestorven zijn; terwijl de ervaring leert dat zij te spoediger uitsterven naarmate zij met de Europeërs en de moderne beschaving in aanraking komen. Alleen die volken kunnen zich handhaven die zich tot een staat van beschaving hebben ontwikkeld en niet in hun natuurleven gebleven zijn. De Zending zou dus een onverstandig werk doen door zich opofferingen te getroosten ten bate van die ten doode opgeschrevenen, terwijl zij voorts de macht niet heeft om de wilde volken tot die beschaving te brengen, die hun het voortbestaan waarborgt. Vooreerst zij hier opgemerkt, dat al zou dan de Zending niet anders doen dan een stervende zijn laatste oogenblikken verkwikken, zij toch nog een heerlijk werk zou doen. Maar is het zoo dat er een absolute natuurnoodwendigheid is, die een deel des menschdoms ten doode doemt? Die bewering is op z'n minst een verloochening van het menschelijk karakter van dat deel, maar het is ook een verloochening van de algenoegzaamheid der verlossing. „God was in Christus en verzoende de wereld met zich zeiven". Waar is het dat de aanraking met Europeanen bijv. het uitsterven der Papoeas op Nieuw-Holland heeft bevorderd. Maar die Europeanen waren kolonisten, die naar het woord van den grooten Willams „dood en verderf brachten" door drank en prostitutie en moordenden slavenarbeid; de goudmijnen hadden de Europeanen aangetrokken. Toen de eerste zendelingen kwamen in 1824 was de oorspronkelijke bevolking nauwelijks meer te bereiken in zijn binnenlanden, waarheen zij gevlucht was om aan het verderf te ontkomen. De zending beproefde nog te redden wat te redden was, en is daarin inderdaad geslaagd. Een onverdacht getuigenis in dezen geeft Theodor IVaitz in zijn belangrijk werk: „ Anthropologie der Natuurvolken", wanneer hij als resultaat van nauwkeurig onderzoek meedeelt: „De evangelische Zendingsarbeid heeft over het algemeen eer weldadig dan nadeelig op de physieke en sociale ontwikkeling van de Zuidzee-eilanders gewerkt.... De beschuldiging van FYansche reizigers en Roomsch Katholieken, dat de schrikkelijke ontvolking b.v. van de Sandwich-eilanden enkel en alleen te wijten zou zijn aan de tyrannieke gestrengheid der Protestantsche zendelingen, is in ieder opzicht als booze laster en verdraaiing van de feiten aan te merken". — Naar aanleiding van mededeelingen omtrent de Negerbevolking en de Roodhuiden van Amerika, gedaan op de vergadering van de Evangel. Alliantie te New-York in 1873, schreef het Tijdschrift: Les Missions Evangeliques in 1874: „Men mag hopen dat het Evangelie de Indianen zal behoeden tegen algeheele verwoesting, welke de beschaving buiten dien invloed bijna onfeilbaar aan de zwakke rassen aanbrengt". Genoeg, niet waar, om het bezwaar der wetenschap te ontzenuwen en ook in dit opzicht de Zending geen hopeloozen maar een hoopvollen arbeid te noemen. ') Andere bezwaren van niet-Christelijke zijde tegen de Zending ingebracht herinner ik mij op dit oogen- ') Dit bezwaar is besproken naar aanleiding van een stuk van Prof. v. Toornenbergen in het Ned. Zend. tijdschrift dl. I. blik niet. Wil iemand ze mij zeggen, ik zal ze graag overwegen, en hoop ze dan even gemakkelijk te kunnen oplossen als de bovengenoemde. Wij gaan nu over tot de bezwaren, die van Christelijke zijde worden ingebracht, althans van menschen, die niet onverschillig zijn voor het Christendom en zijn invloed, en die in andere opzichten dan de Zending wel tot medewerking bereid zijn. Van die zijde moesten eigenlijk geen bedenkingen, geen bezwaren komen. Hier moest alles heilige geestdrift en opwekking zijn, maar helaas! ik schaam mij haast om het neer te schrijven — hier is niet zelden de onverschilligheid en de tegenstand nog grooter dan waar men de Zending althans nog om haar practisch nut weet te waardeeren. Ook hier staat de geldzaak of de geldzak meestal voorop en komt men steun en gaven vragen voor de Zending dan is het eerste bezwaar: „er is hier zooveel armoede en ellende, waarvoor altijd gevraagd en altijd gegeven moet worden, dat wij heusch voor die heidenen niets missen kunnen." Wij zouden kunnen volstaan met de enkele opmerking hoeveel inderdaad aan onnutte dingen, aan weelde of genot wordt uitgegeven, wat dan toch ook den armen wordt onthouden. Maar liever wil ik op dit bezwaar antwoorden met een bladzijde uit het Evangelie van Johannes. ') Het was zes dagen voor Paschen dat onze Heer met de zijnen in Bethanië was, waar Hij Lazarus had opgewekt. Daar is Hem nu door de vrienden ') 12 : 1-8. een avondmaal bereid. Ook Lazarus zit mede aan. De bedrijvige Martha dient als van ouds en Maria, zij heeft naar haren aard, voor haren Heer een schoone, eerbiedige, stille hulde bedacht, die haar liefhebbend harte eert. Zij is achter Hem gekomen en heeft met kostbaren nardus zijn voeten overgoten, zoodat het huis vervuld werd van den geur. Maar een van de jongeren ergert zich daaraan, vindt dat verkwisting, meende: dit geld had beter den armen gegeven kunnen worden. Zijn eigenlijke beweegreden, zijn slecht, noodlottig egoïsme laten wij onbesproken, gelijk ook de Heer het doet; wij gaan alleen in op zijn bezwaar tegen Maria's huldebetoon. En dan luisteren wij naar den Heer, die de liefhebbende ziel in bescherming neemt door te zeggen: „Laat haar met vrede; dat heeft zij bewaard tegen den dag mijner begrafenis. Zij heeft een goed werk aan Mij gedaan. ') Armen hebt gij altijd bij u en wanneer gij wilt kunt gij hun weldoen 2) maar Mij hebt gij niet altijd". Wat leert mij die bladzijde van het Evangelie? Dat de liefde den Heer persoonlijk nog andere hulde kan bewijzen dan door te zorgen voor de armen, naar zijn woord: „wat gij aan den minste mijner broederen gedaan hebt, dat hebt gij aan Mij gedaan; dat die andere hulde Hem lief is en een bewijs van een liefhebbend hart; — dat er ook gevaar is om Hem te verliezen, Hem persoonlijk, en alleen de armen ter verzorging over te houden d. w. z. om *) Matth. 26 : 10. -) Mark. 14 : 1. philantropie te stellen in de plaats van levend geloof. Luther vergelijkt het Evangelie bij een slagregen, die over de velden heentrekt en niet meer komt, waar hij eens geweest is. Hij wijst daartoe op landen en volken, die eertijds het zuivere Evangelie hadden en in zijn dagen den Turk of den Paus. Zoo, zegt hij, zou het ons volk kunnen gaan. Ook dat woord van den Hervormer herinnert mij aan het woord des Heeren: „armen hebt gij altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd". Terwijl wij Hem dan hebben, laat ons Hem hulde bewijzen; laat ons den balsem uitgieten voor Hem, laat ons het offer der liefde brengen, dat is — het offer voor de Zending, die zijn Naam moet groot maken onder de volken .... de armen zullen er, als wij eerlijke, goede huishouders zijn geen cent minder om hebben. — Ten slotte zij hier nog opgemerkt dat toen er geld, veel geld voor de lijdende en strijdende Republieken in Z. Afrika gevraagd werd, de duizenden inderdaad toestroomden, uit de beurzen van rijk en arm verzameld, en dat ik in die dagen van geestdrift voor het stamverwante inaar toch verre, volk nooit gehoord heb van weigeringen op grond van het feit dat er hier zooveel te doen en te geven is. Waarom nu niet dat oude argument? Omdat er geestdrift, liefde was. Een tweede bezwaar van deze zijde is: het hopelooze van de zaak en het ondankbare er van. — Het hopelooze, want wat wil dat handjevol zendelingen, tegenover de onafzienbare massa der heidenvolken. Het ondankbare, want men hoort of ziet er maar nooit eens iets van waar dat geld blijft, of het goed besteed wordt enz. Tegen het eerste zij opgemerkt dat ieder Christen het in zijn hand en macht heeft om de verhoudingen beter te maken, om meer mannen in 't vuur te helpen brengen voor den heiligen strijd, zoodat de klagende en pruttelende onthouders zelf mee schuld hebben als het niet beter is; en voorts dat toen de Heer het zendingsbevel aan de zijnen gaf de zaak veel hopeloozer stond dan nu; maar het is ondernomen en doorgezet omdat de Heer gezegd had: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. — Zie Ik ben met u alle dagen tot aan 's werelds einde". Wanneer er dus waarlijk geloof was in Hem, dan zou er ook hoop zijn op de eindelijke overwinning zijner zaak. Tegen het tweede, het ondankbare, zij opgemerkt dat de Zendingsberichten van het onderscheidene arbeidsveld toch gemeenlijk overvloedig verspreid worden, dat telkens zendelingen als oor- en ooggetuigen in het midden der gemeente optreden; maar dat van dat optreden evenals van die berichten door slechts zeer enkelen wordt kennis genomen, zoodat men het niemand dan alleen zich zelf te verwijten heeft wanneer men onbekend blijft met de vruchten en resultaten der Zending. Aan Zendingslitteratuur, wetenschappelijke en populaire ontbreekt het ook niet in onze dagen. Wie op de hoogte wil komen, is best in de gelegenheid en hij zal bij het opdoen van kennis in dezen wel spoedig den indruk ontvangen dat het toch zoo'n heel ondankbaar werk niet is om de Zendingszaak te steunen door gebed en gave. Een derde bezwaar, ligt in de vaak uitgesproken opmerking dat men toch wel een goed Christen kan zijn zonder aan de Zending te doen. Eigenlijk is dat meer een verontschuldiging van het niet-mee-doen aan het Zendingswerk dan werkelijk bezwaar tegen dat werk. Men laat het echter ook wel eens als bezwaar gelden, bij wijze van protest tegen hen, die bepaald meenen, dat men geen goed Christen is als men de Zending niet steunt. Ten bewijze voor die bewering noemt men ons dan eenige klinkende namen uit de Christelijke wereld, bijv. de mannen der Hervorming. Dat echter het beroep op deze laatsten niet opgaat, heb ik in mijn eerste lezing aangetoond. Iedere tijd heeft zijn eigenaardige eischen; nu is de vraag of hij een waar kind van zijn tijd is, die voor deze eischen de ooren sluit en zegt: „ik kom er toch wel", dan of hij een waar kind is van zijn tijd, die inderdaad meeleeft, die een open oog heeft voor de belangen en een open oor voor de vragen des tijds, maar om dan ook zijn groote of kleine kracht beschikbaar te stellen ten dienste van het geheel? Wie is een goed Staatsburger? Is dit iemand, die rustig leeft, geregeld zijn belasting betaalt, teekent op verschillende lijsten, waarbij hem giften gevraagd worden, maar die voorts geen nota neemt van de groote strijdvragen, van de verschillende stroomingen, die door het volksleven gaan, evenmin als van hen, die aan het roer van staat, heel het volksleven leiden? Of is hij het, die op de hoogte tracht te zijn van wat er omgaat onder zijn volk en in de wereld en die in alles een werkzaam aandeel wil nemen wat tot verhooging van het zedelijk peil des volks dienen kan? Ieder zal zeggen: de eerste is een onschadelijk burger, maar de laatste is een goed burger, die zijn roeping voelt. Welnu zoo kan ik ook vragen: is hij een goed Christen, die voor zich zelf geniet van 's Heeren gaven, den troost van zijn Woord, de gedachte zijner nabijheid en die alleen aan wat zoo vlak voor hem komt iets laat merken van zijn Christelijke liefde, zonder verder nota te nemen van den grooten strijd, die het rijk des lichts tegen het rijk der duisternis, Christus tegen Satan heeft te strijden en nog veel minder zich in dien strijd te begeven? Of is hij het, die bedenkt: de aarde moet des Heeren zijn en al wat er op is; mijn tijd, mijn geld, mijn kracht behoort Hem in de eerste plaats toe; geen Christelijke zaak mag mij onverschillig zijn; ik geniet de zegeningen der Rijksburgers, nu rusten ook de verplichtingen der Rijksburgers op mij ? Ook hier zal ieder zeggen: de eerste is een onschadelijk Rijksburger, maar de laatste is een goed burger, die zijn roeping voelt. En nu meen ik, dat evenals in het maatschappelijke leven hier en overal de sociale vraagstukken aan de orde zijn, waarvan ieder goed burger kennis moet nemen, waarover hij zijn oordeel moet laten gaan, tot wier oplossing hij het een of ander, veel of weinig moet bijdragen, zoo in het Christelijk leven de Zendingszaak nu meer dan ooit vroeger aan de orde is gesteld, en dat ook ieder waar Christen daarvan kennis moet nemen en er aan mee moet doen. Het is of de Heer in onzen tijd tot de gemeente spreekt: „maak u op mijn volk"; de oude Christenheid gaat haar erfdeel verliezen, zoek ginder in de heidenwereld vergoeding voor dat verlies! Hier meent men dat de oude waarheid haar kracht om volken te vernieuwen heeft verloren, bewijs gij het daar ginder dat het niet zoo is, dat integendeel de oude waarheid nog de oude kracht bezit. Hier wil men beweren dat de Christus terrein verliest, breid gij zijn heerschappij uit aan gene zijde van den Oceaan; — op voor den Heer, als één man ! — „het Evangelie des Rijks moet gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken". Jezus Christus verwijt zijn tijdgenooten dat zij wel een oog hebben om de gedaante van hemel en aarde waar te nemen, maar geen oog voor de teekenen der tijden, die, zoo zij ze opmerkten, hun hadden kunnen leeren dat zijn dag er was. Dat zelfde verwijt zou rru tal van menschen, die zijn naam dragen kunnen treffen, die in alles en nog wat misschien belang stellen, maar niet in dat ééne, voorname teeken des tijds, dat naar 's Heeren woord, met zijn komst in heerlijkheid in het nauwste verband staat. Als ik dit alles overweeg, dan vraag ik met rechtmatigen twijfel zou men in onze dagen wel een goed Christen kunnen zijn zonder belang te stellen in het werk der Zending? Kennen doet liefhebben ^ Een vierde bezwaar van deze zijde ligt in de vraag. „gesteld wij zouden de Zending willen steunen, welk Christendom moet dan aan de heidenen gebracht worden ? Ken Roomsch of een Protestantsch, En zoo Protestantsch, dan Gereformeerd ofLuthersch of Doopsgezind of nog wat anders ? Neen! daar hebben wij niet mee op. Wanneer wij nu nog een Christendom boven geloofsverdeeldheid hadden, dan was het wat anders. Maar om onze verdeeldheid en sti ijd ook daar heen te brengen, daar voelen wij geen roeping toe. Ik geloof dat ik hier een bezwaar van zeer velen, of laat ik liever zeggen een verontschuldiging van zeer velen genoemd heb, een verontschuldiging zeg ik; want gesteld dat wij slechts een gebrekkig Christendom naar de heidenwereld konden brengen, dan was nog dit gebrekkige Christendom duizendmaal beter dan het beste heidendom. Maar laat ons trachten zoo duidelijk mogelijk de zaak onder de oogen te zien. Het is nu eenmaal een feit dat men in onze dagen als in de oude Christenheid niet tot de ééne algemeene Christelijke kerk kan behooren of althans geteld worden, zonder dat men behoort bij een harer deelen, een der kerkgenootschappen, evenmin als men een burger van het Duitsche rijk kan zijn zonder een Pruis, een Beier een Saks of een Wurtemberger enz. te zijn. Duitscher is het algemeene begrip, Pruis, Beier enz. het bijzondere, door het eerste ingesloten. Zoo is „Christen het algemeene begrip en Lutheraan, of Calvinist of Roomsch- Katholiek het bijzondere, dat in het eerste opgaat. Nu kan het laatste het eerste alleen dan in den weg staan wanneer het de algemeen Christelijke kenmerken verliest, maar anders niet, gelijk de Augsburgsche geloofsbelijdenis het in Art. IV zeer juist en treffend uitdrukt: „Want dit is genoeg tot ware eenigheid der Christelijke kerk, dat aldaar eendrachtig naar den zuiveren zin van het Evangelie gepredikt, en de Sacramenten naar het goddelijk woord uitgedeeld worden, en is het niet noodig tot ware eenigheid der Christelijke kerk, dat overal gelijkvormige plechtigheden van de menschen ingesteld, gehouden worden. Gelijk Paulus spreekt Ef. IV: „Een lichaam, één geest, gelijk gij geroepen zijt tot éénerlei hoop uwer roeping, één Heer, één geloof, een Doop". Dus alleen daar waar in eenige gemeenschap het algemeene kenmerk vervalt, het eeren en gebruiken van Woord en Sacrament naar 's Heeren instelling, snijdt die gemeenschap zich zelf af van de Christelijke kerk, valt zij om het zoo eens uit te drukken uit den Christelijken Statenbond, maar overigens heft het verschil van inzicht of opvatting derzelfde waarheid de hoogere eenheid niet op. Wat het Christendom betreft zijn dus bijv. Luthersch en Gereformeerd geen /^«stellingen maar «^'^/stellingen al kan onderlinge naijver, evenals in den Duitschen Statenbond hier strijd veroorzaken. Doch die naijver zwijgt wanneer men samen opgeroepen wordt tot den grooten strijd tegen éénzelfden vijand, gelijk de geschiedenis der Zending dat trouwens leert en bewijst. Hiermee is niet gezegd dat alle belijdenissen gelijk zijn en men dus even goed Luthersch als Gereformeerd of Roomsch kan zijn. Hier is zonder twijfel verschil in leer en leven, dat alleen door den oppervlakkige of onwetende kan worden ontkend. Maar is de strijd tusschen de verschillende belijdenissen der Protestantsche Christenheid in onze dagen wel zoo erg, om daar altijd weer op terug te komen? Ik meen van niet. Er is, dunkt mij, in den boezem der verschillende kerkgenootschappen zelf veel meer strijd dan strijd tegenover andere belijdenissen. Hier en daar mag wat plaatselijke jalousie bestaan, maar dat raakt gemeenlijk de belijdenis niet. De tijden zijn voorbij dat de Lutherschen door de Gereformeerden om des geloofs wil vervolgd werden of omgekeerd. Hiermee vervalt eigenlijk de vraag: of wij onzen strijd naar de Heidenwereld moeten overbrengen? Tusschen Roomsch en Protestantsch blijft altijd de klove gapen omdat de Roomsche kerk geen Christelijke kerk buiten zichzelf erkent. Zij noemt zich in haar afgoderij de „alleen zaligmakende" en moet dus krachtens haar wezen onverdraagzaam zijn. Zij mag en kan ons kerkbegrip niet aanvaarden, want doet zij dat dan geeft zij feitelijk zich zelf prijs. Voor haar is eigenlijk de Protestant een veel gevaarlijker verschijnsel dan de heiden, gelijk de Jood den Samaritaan, die hem verwant was, lager stelde dan den heiden, die hem volkomen vreemd was. Maar dan onze verschillende belijdenissen, moeten wij die dan naar de heidenwereld overbrengen, zal men misschien vragen; .brengen wij zoo den heiden niet in verwarring? Ik antwoord op die vraag: dat ik het natuurlijk veel heerlijker zou vinden, wanneer er maar één belijdenis daar heen werd gebracht, als die eene dan de mijne maar was. Doch ik twijfel er aan of mijn Gereformeerde medechristen daar wel vrede mee zou hebben, en zoo heb ik er dan ook vrede mee dat hij de zijne brengt en ik wensch hem veel zegen bij zijn arbeid, wanneer hij mij maar toestaat met de mijne te gaan. Van „verwarring" in het gemoed der bekeerlingen ontstaan, leert de praktijk der Zending eenvoudig niets. Dat gevaar is ten eenenmale denkbeeldig. Iedere Zendeling brengt natuurlijk dat Christendom, waarin hij leeft en verkondigt de waarheid Gods, zooals hij die verstaat en zich eigen heeft gemaakt, en hij drukt natuurlijk den stempel van zijn geest op zijn bekeerlingen. Maar evenmin als in de dagen der apostelen Paulus zoo dwaas was om in de heidenwereld te verhalen dat hij wel eens verschil had gehad met Petrus en misschien op een ietwat ander standpunt stond dan hij, evenmin zal de zendeling nu op het verschil in belijdenis wijzen. Dat overigens op het Zendingsgebied en bij den Zendingsarbeid ook de verschillende stroomingen zichtbaar en merkbaar zijn, dat spreekt van zelf. Leerzaam in hooge mate acht ik in dit opzicht het hier volgende stuk van den Heer D. C. Meijer Jr. uit den 16® Jaargang van het Tijdschrift „Een vaste burg is onze God". „Er wordt wel eens gevraagd: waarom is een speciaal Luthersche Heiden-zending noodig? Is een Gereformeerde, een Doopsgezinde Zending niet vrij wel hetzelfde? „Nu, er is zeker wel geen Lutheraan, die er zich niet hartelijk in verheugen zou als er vele Heidenen werden toegebracht tot het Christelijk geloof in Gereformeerden kerkvorm: — wij Lutherschen, kunnen toch niet alles doen. Maar als men nu vraagt of er hoegenaamd geen onderscheid in zou zijn ? dan moet toch het antwoord luiden: wel degelijk, al valt het niet zoo dadelijk in 't oog. Er is onderscheid in beginsel en in praktijk. „Men weet dat de Luthersche Kerk van de oude kerkvormen niet meer verworpen heeft dan noodig is, terwijl de Gereformeerde Kerk niet meer behield dan het onontbeerlijke. Onder die vormen is veel wat aantrekkelijk is, zoowel voor den ontwikkelden mensch als voor den met kunstzin begaafden. Er is veel onder wat den inboorling van landen uit de gematigde luchtstreek voor zijn godsdienstig gevoel tamelijk onverschillig is, maar wat op hem, die in de warme landen geboren is en leeft, onder Gods zegen een machtigen invloed kan oefenen. En dat de meeste Heidenen meer gevoels- dan verstandsmenschen zijn zal men licht begrijpen. „Maar er is meer: In de Gereformeerde Kerk staat het individualisme sterk op den voorgrond; de Luthersche Kerk richt zich meer tot het volk in zijn geheel. In ons vaderland, waar de Gereformeerde Kerk als volkskerk optrad en de Lutherschen slechts een klein kuddeke zijn, valt dit niet zoo in 't oog; maar het hangt met den oorsprong der Kerken samen. In Luthers tijd werd de Hervorming in landen en gewesten ingevoerd; de Gereformeerden waren afzonderlijke personen, die zich tot een kerk verbonden en slechts later hier en daar den Staat in hun macht kregen. „Dit toegepast op de Heiden-zending zal ten gevolge hebben dat het meer in den Lutherschen geest ligt om de Heidensche volken hun Staatsinstellingen, maatschappelijke inrichtingen, zeden en gebruiken, voor zooverre ze niet rechtstreeks met het Christendom in strijd zijn, te laten, terwijl de Gereformeerden meer aandringen zullen op het zich afzonderen en onderscheiden hunner bekeerlingen uit de massa van het volk. „Zoo zien wij dan ook dat in Voor Indië alleen de Luthersche zendelingen aan de bekeerde Hindoes niet den eisch stellen, dat zij het bij hen zeer sterk in zwang zijnde kastenstelsel laten varen. Volgens hen kan men een goed Christen zijn en toch blijven elk in de kaste (stand) waartoe men behoort. De Engelsche Zendelingen, die op Protestantsch (Gereformeerd) standpunt staan, achten echter het kastenstelsel, dat onderscheid maakt tusschen mensch en mensch, met het Christendom in strijd. „Wij willen geen oordeel vellen in deze kwestie; wij vestigen alleen de aandacht op het onderscheid in opvatting. Evenzoo is het opvallend hoe de Groenlanders na de christianiseering van het land door de geordende inwerking van de Deensche Luthersche Kerk in alle opzichten Groenlanders zijn gebleven. Zij hebben hun eigenaardige kleeding, hun wonderlijke voeding, hun bekrompen woningen, hun nationale levenswijze behouden, maar onder dit vreemdsoortig hulsel zijn alle zijden van het Christelijk karakter tot volle ontwikkeling gekomen en allergunstigst onderscheiden zij zich van de inboorlingen der Zuidzeeeilanden, die bij het aannemen van het Christendom hun nationaliteit hebben ingeboet en zoo doende op treurige wijze een maar al te gemakkelijke prooi werden van gewetenlooze lieden, die hun de Europeesche en Amerikaansche „beschaving mededeelden. Daar zij geen Christenen mochten worden zonder zich te „beschaven" zagen velen hunner de „beschaving" voor het Christendom aan en stelden zich daarmede tevreden. Prof. Wright, die in 1894 Groenland bezocht, kreeg van dit onderscheid een diepen indruk. „Niet minder trof hem — die aan de liederen der bekeerde negers in Noord-Amerika gewend was — het Luthersche kerkgezang bij de Groenlandsche godsdienstoefeningen. Met de interessante beschrijving, die hij van laatstgemelde geeft, zal het misschien onze lezers niet onaangenaam zijn kennis te maken. Eerst kwam hij in een visschers-gehucht, waar door een overstrooming alle igloes (hutten) verwoest waren, zoodat de inlanders zich in nood-hutten moesten behelpen. Maar op een Zondagochtend hoorden hij en zijn gezelschap in een dier keeten gezang. „Wij bukten" schrijft hij verder, „ons voor de lage deur, duwden die open, en kropen op handen en voeten naar binnen. Men heette ons met gebaren welkom en wij bevonden ons in de interessantste godsdienstoefening, die ik ooit heb bijgewoond. De ruimte zelf was boven alle beschrijving mistroostig. Het vocht druppelde langs de wanden, op verscheiden plaatsen sijpelde het water door het dak en, trad men op de kale steenen, die den grond voor een deel bedekten, dan spatte het vuile water omhoog. De eenige droge plek was een plank, die aan de oostzijde ongeveer een voet boven den grond was aangebracht en den bewoners des nachts tot leger, overdag tot zitplaats diende. Aan de andere zijde der ruimte brandde een traanlamp, op geen enkel plekje kon men recht op staan. „Hier was nu de geheele gemeente voor den Zondagmorgendienst bijeen. De woorden van het gezongen lied kon ik natuurlijk niet verstaan, maar de melodie was een prachtig Duitsch koraal, in welks langzamen, waardigen, aangrijpenden rythmus allen gelijkmatig instemden". Den volgenden Zondag bevond Prof. Wright zich te Sukkertoppen, eene nederzetting van ongeveer 400 ingeborenen en de woonplaats van twee Deensche beambten met hunne vrouwen. Hier vond hij de inlanders wel volledig gechristianiseerd, maar met behoud hunner vroegere kleeding en levenswijze. Mannen en vrouwen dragen een kiel die tot op de heupen hangt en daaronder kniebroeken en laarzen, beide van zeehondenvel. Met hare lachende gezichten en haar bescheiden voorkomen maken de Christelijke vrouwen in hare inlandsche kleeding over het algemeen een aangenamen indruk, en de huizen zijn in deze hoofdstad veel ruimer gebouwd dan in de meer verwijderde nederzettingen, ofschoon alle naar het model van de eigenlijke igloe zijn ingericht. „In Sukkertoppen had de Zondagmorgendienst plaats in eene smaakvol gebouwde kerk met ongeveer 400 zitplaatsen. Alle plaatsen waren bezet: de vrouwen en de kinderen aan de eene, de mannen aan de andere zijde, terwijl een twintigtal donker kleurige zuigelingen met heldere oogen over de schouders van moeders of oudere zusters heenkeken en door hun zacht, maar aanhoudend huilen de eigenaardigheid van dat tooneel nog verhoogden. Achter in de kerk zat nog een aantal lieden op den grond. „De samenkomsten worden door een inlandsch catechist geleid en kwamen in hoofdzaak overeen met die, welke wij een week te voren hadden bijgewoond. Alleen was hier een pijporgel, waarop een Inlander de begeleiding zoowel als de tusschenspelen en akkoorden voordroeg van alle Duitsche koralen. De muziek was een nieuw bewijs voor het aanpassingsvermogen en de macht van het Duitsche koraal. Eenige jaren te voren reeds had deze soort kerk- muziek in een schoonen Duitsehen dom een diepen indruk op mij gemaakt, doch toen schreef ik hare werking in hoofdzaak toe aan de daar aanwezige gunstiger omstandigheden: het krachtige orgel, de groote vergadering, de algemeene geestdrift, gesteund door meer dan honderdjarige oefening. Maar nu was hier, op Groenlands bergen, een uit het heidendom bekeerd volk, dat aan God zijn lofliederen zong in dezelfde edele harmonieën als in gebruik zijn bij het sterkst muzikaal ontwikkelde volk ter wereld, en dat nog wel met dezelfde volkomenheid en geestdrift. Waarschijnlijk zou elke stem afzonderlijk niet zoo schoon geklonken hebben, maar alle te zamen vereenigden ze zich tot eene waardige volheid van toon, die even edel als aangenaam was. Wij Amerikaansche Hervormden, zijn in den regel niet bekend met de majesteit en machtige werking van een Duitsch koraal. Wij zingen te snel en met ongeregelden rythmus. Ook zijn de melodieën in onze meeste gezangboeken te licht en te onbeduidend om bevredigend te kunnen zijn. „Door een nauwere aanraking met de ingeborenen van Groenland verkrijgt men een nieuw inzicht zoowel in de ontzettende macht des Christendoms als in de grenzen, die daaraan gesteld zijn. Het Christendom kan aan de levenswijze in Groenland niet veel veranderen. Het volk moet leven van de voortbrengselen des lands. Het moet zich in vellen blijven kleeden, in igloes blijven wonen en zich in hoofdzaak met visch, vleesch en gevogelte blijven voeden, want plantaardige gewassen gedijen er niet en het bezit niets, dat met voordeel kan worden ingeruild tegen de voedingsmiddelen uit meer begunstigde luchtstreken. Toch zijn onder dat vreemdsoortig hulsel, alle zijden van het Christelijk karakter tot volle ontwikkeling gekomen. De vrouwen houden zich, naar het uitwendige te oordeelen, in hooge mate rein. Hare leefwijze biedt ook nauwelijks gelegenheid om geheime zonden te plegen. De openbaarheid van het huiselijk leven in hunne igloes is een sterke bescherming der deugd. Diefstal is zoo goed als onbekend. Ofschoon onze proviand op alle uren van den nacht en den dag voor hen bereikbaar was, bleven toch de verlokkende lekkernijen onaangeroerd. „Het Christelijk karakter van den ouden Kasper, onzen gids, kwam zoowel uit in de trouw, waarmede hij naar zijn vermogen voor ons zorgde, als in den waren heldenmoed, waarmede hij vroeger, tijdens eene epidemie, toen allen vloden, zijn leven op het spel zette om de kranken te verplegen, en de door de overheid onder quarantaine gestelde dooden te begraven". „De Deensche regeering en de Deensche kerk kunnen niet genoeg geprezen worden om de zorg, waarmede zij zich de aan hunne hoede toevertrouwden in de ijsstreken van het Noorden hebben aangetrokken. Voorzeker is de arbeid der Broedergemeente van het hoogste belang, zoo ver die reikt, inaar hare zendingsnederzettingen zijn minder talrijk en de hoofdarbeid van de Christianisatie der inboorlingen heeft plaats gehad door den geordenden arbeid der Luthersche Kerk, die met de zending van Hans Egede in 1721 aanving. Tegenover hetgeen wij in den laatsten tijd b.v. van de Sandwicheilanden gehoord hebben is het niet meer dan billijk om te wijzen op het verstandige regeeringsbeleid der Deensche regeering. De strenge handhaving der bepaling dat geen bemanning van vreemde schepen zonder bijzondere toestemming in Groenlandsche havens aan land mag gaan is een krachtige bescherming der inboorlingen tegen de verderfelijke invloeden, die uit de aanraking met de onreine elementen onzer beschaving ontstaan en die voor de bewoners der Zuidzee-eilanden en voor de Indianen van NoordAmerika zoo verderfelijk is geweest. De Groenlander heeft den eenvoud van zijn oorspronkelijken toestand behouden, terwijl hem toch de onschatbre geestelijke voordeden van den Christelijken godsdienst zijn ten deel gevallen". — „Het scheen mij niet ongepast dit onverdachte getuigenis betreffende Luthersch opgevatte zending eens onder de oogen te brengen van mijn medeleden van het Luthersch Zendingsgenootschap. Wij worden nog wel eens lastig gevallen met de soms op min of meer smalenden toon gedane vraag: „Waarom is het noodig dat die Heidenen nu juist Luthersch worden? En niet iedereen is bij de hand genoeg om daar dadelijk op te antwoorden: „Omdat het in allen gevalle beter voor hen is dan dat zij nu juist Gereformeerd worden". — Moge het hierboven medegedeelde ons bevestigen in onze overtuiging dat, zelfs afgescheiden van alle dogmatische voorkeur, de Luthersche godsdienstvorm het meest geschikt is om — zonder eenige afwijking van de waarheid en zonder eenige toegefelijkheid voor wereldzin en zondenlust — toch onder een groote volksmassa populair te worden en daardoor het grootste aantal arme zondaars te helpen en tot God te brengen". Dit betoog is voor een Lutheraan ongetwijfeld zoo klaar als de dag; maar vermoedelijk zal toch de Gereformeerde broeder er wel wat op hebben af te dingen. Ik heb het alleen ingelascht in mijn stuk om te doen voelen dat het ook in de Zendingszaak oppervlakkig is om te zeggen: „alles is hetzelfde". Doch voor de samenwerking hindert dat inderdaad niets. Dat bewijzen de jaarlijksche Zendingsconferenties, die te Depok gehouden worden en waar de zendelingen van de verschillende genootschappen en belijdenissen eendrachtig samen zijn en de hoogste en heiligste belangen van hun arbeid bespreken. Die conferenties toonen duidelijk aan dat er eenheid zijn kan bij verschil, een eenig Christendom met verschillende belijdenissen. Tot den vrede en de eenheid werkt ongetwijfeld ook mee dat de zendelingen zich houden aan den reeds vroeger genoemden apostolischen regel om niet op elkanders akkerveld te gaan, en alleen daar een veld te gaan bearbeiden, waar nog geen zende- ling de spade in den harden grond heeft gestoken. De verhouding is dan ook opperbest. Natuurlijk dat Rome daarop weer een uitzondering maakt hetgeen o. a. uit het volgende staaltje van broederlijken zin moge blijken. Welke ongehoorde behandeling de Roomsche zendelingen en hunne aanhangers zich veroorloven tegen de Evangelische zendelingen en hunne gemeenteleden, daarover brengt de „Oost-Aziatische Lloyd", de invloedrijkste courant in Oost-Azië, het volgende bericht, dat men eenvoudig niet gelooven zou, als het niet uit deze vertrouwbare bron kwam: Zaterdag den 29 Juli begaf zich de in Toengkoen gevestigde Rijnsche zendeling Zahn naar Pakkoen een buitenstation van Toengkoen, omdat hij gehoord had dat het dorp door een rooverbende, onder leiding van den Franschen priester, pater Julien, geplunderd was geworden. Het was bijzonder gemunt geweest op het leven en den eigendom van de Protestantsche Chineezen en doop-candidaten. Zahn, wien deze zaak ongeloofelijk toescheen, begaf zich terstond op weg, begeleid door een evangelist. In Pakkoeng aangekomen zag hij zich spoedig door een gewapende bende van wel 20 man, omringd. Hij werd op den grond geworpen, geslagen, van zijne zaken beroofd, waarbij hem de kleeren van het lijf gescheurd werden. Den evangelist, die hem begeleidde, ging het niet beter. Daarop werd Zahn in de Roomsche kapel gesleept en aan handen en voeten gebonden; de hals werd met een zware ijzeren ketting voorzien, en zoo werd hij voor pater Julien gebracht. Daar deze, in de linkerhand een geweer houdend, met gebalde vuist naar hem toesprong en het volk te dirigeeren scheen, zoo hield hem Zahn, in den beginne, voor den rooverhoofdman. Ook in de tegenwoordigheid van dezen man werd Zahn nog geslagen en gehoond. Des Zondagmorgens werden Zahn en zijn lijdensgenoot, nadat zij een geschrift hadden moeten onderteekenen, waarin zij verklaarden dat zij in vollen vrede waren heengegaan, uit de gevangenschap losgelaten. Doodmoede, en aan handen en voeten geschonden kwam Zahn weder in Toengkoen aan. Zahn heeft daarop de bescherming van het duitsche Consulaat ingeroepen. Daarna heeft pater Julien zich in tegenwoordigheid van den duitschen en van den franschen Consul tegenover zendeling Zahn verontschuldigd, en is er aan de protestanten voor geleden schade eene vergoeding betaald door de roomsche zending. Pater Julien werd met goedkeuring van den bisschop te Kanton gestraft'). Al straft hier de bisschop openlijk en zal het moeten verklaren dat de Roomsche zendeling in zijn ijver te ver is gegaan, althans de slangenlist heeft verzuimd, waardoor Rome altoos uitmunt, in stilte zal de bisschop krachtens zijn beginsel den trouwen zoon der kerk moeten prijzen, die den ketter ook met het zwaard aandurfde. Maar nog eens: de zendelingen der andere belij- ') De Zendigsbode 9 Dec. '99. denissen zijn broederlijk een. Zij weten daar te staan tegenover eenzelfden machtigen vijand, het heidendom in al zijn schakeeringen, in al zijn wanstaltigheid en zonden. Die gedachte verbindt de verschillende legercorpsen aan elkaar. Ieder houdt zijn eigen vaandel hoog, maar er is één koningsstandaard, dien allen eeren, de banier des kruises, en zij hebben maar één begeerte: om hun koning tot zijn overwinning te helpen over alle volken. Zoo geef ik dan op de vraag, die als bezwaar moet dienen, het antwoord: ieder brenge het Christendom, dat hem het hoogst staat, dat hij liefheeft, waarin hij zelf leeft, maar bidde ook voor den broeder en steune hem waar hij kan. Voor de liefhebbers van aansluiting is zeker het Rijnsche genootschap het meest sympathieke. Barmen staat in de „Union" d. w. z. de vereeniging van de Luth. en Geref. belijdenis. Zijn zendelingen behooren tot de verschillende belijdenissen, maar het spreekt van zelf dat, als zij daar ginder arbeiden, ieders belijdenis zich laat gelden. Onze beide tegenwoordige Luthersche zendelingen zijn kweekelingen van Barmen. En hiermee nu meen ik de bezwaren van verschillende kanten ingebracht te hebben besproken en — weerlegd. Komen er nog anderen tot mijn kennis, ik zal ze graag en met denzelfden ernst overwegen; want maakt het wegnemen van bezwaren wel nog geen tegenstander der zending tot haar vriend, het voorwendsel voor onthouding is dan toch weggenomen en het al of niet meedoen aan de Kennen doet liefhebben 8 groote Rijkszaak wordt dan een gewetenszaak, een zaak van eigen persoonlijk geloof. Als men iets met graag wil, vindt men zeer gemakkelijk bezwaren, en hoe meer verstandelijk overtuigend die dan zijn, des te gelukkiger zijn wij er mee. Al worden nu de bezwaren weg geredeneerd, daarmee is onze onwil nog niet gebroken. Die vindt straks weer een anderen uitweg. Maar omgekeerd: als men iets graag wil, dan ziet men ook geen bezwaren; of als men ze ziet, tracht men ze uit den weg te ruimen of te ontzenuwen. Zoo is het dan maar de vraag of men Jezus Christus wil helpen tot zijn heerschappij over de volken en of men de volken tot zaligheid wil brengen door den Christus en zijn Evangelie. Dat zal men alleen werkelijk willen, wanneer men bij eigen ervaring de zaligheid des geloofs kent en dan genoeg liefde om den vreemden zondaar te gunnen wat men zelf geniet. Het grootste bezwaar is dus gebrek aan geloof en dat kan niet ik, maar dat kan de Heer zelf alleen wegnemen. Met dat bezwaar zullen alle zendings vrienden steeds te kampen hebben; daartegen ga hun getuigenis en hun gebed. De dag des Heeren zal toch zeker eenmaal komen. Als de Zending haar taak heeft volbracht wijst de wereldklok het volle uur aan wel hem, die dan trouw op zijn post bevonden wordt! VI. De resultaten der Zending. Wanneer wij over dit onderwerp gaan handelen, dan spreekt het van zelf dat wij ons ten zeerste moeten beperken, want de haast onmetelijke stof voor dit onderwerp zou jaren arbeids en een aantal dikke boekwerken kunnen eischen. Van den hoofdman Cornelius af tot onzen jongsten bekeerling op de Batoeeilanden toe spreekt alles van resultaten der Zending. Het Christendom gebracht tot de Arische, de Slavonische, de Germaansche, de Romaansche volken, door hen opgenomen en bij hen verwerkt; — al die volken gekerstend, maatschappelijk, zedelijk, godsdienstig veranderd, herboren; — aller edelste zonen herauten en banierdragers van den Christus geworden .... dat alles is resultaat van de Zending, verkregen door de beproefde heilsmiddelen, van Jezus zelf gegeven: Woord en Sacrament. Bij zulk een schitterend resultaat, als waarop zeker geen enkel menschelijk verschijnsel roemen kan, moest eigenlijk in niemands hoofd de vraag opkomen: Wat geeft de Zending, wat nut heeft zij ? Toch wordt die vraag gedaan, bewijzende dat de menschen nu nog dezelfde zijn als die waarop de Heer in zijn tijd doelde, toen Hij sprak: „met hoorende oorenhooren zij niet en met ziende oogen zien zij niet, want het hart dezes volks is verstokt". Wij willen het er nu maar voor houden, bij wijze van verontschuldiging voor die ziende-blinden, dat zij bedoelen: heeft de Zending nu nog resultaten, heeft zij nu nog nut, loont zij nu nog de moeite en de offers aan haar besteed? Vatten wij de vraag zóó op, dan kunnen wij ons vanzelf bij de bespreking van ons onderwerp tot den laatsten tijd bepalen; maar ook dan nog zal het groote moeite kosten de rijke stof ook maar eenigermate te beheerschen. Een indeeling er van kan ons het werk eenigszins vergemakkelijken. En zoo wil ik dan eerst handelen over de wetenschappelijke en daarna over de maatschappelijke, de godsdienstige en zedelijke resultaten. Ik plaats de wetenschappelijke voorop, niet omdat mij die de voornaamste toeschijnen, maar omdat gemeenlijk de vragers, die ik op het oog heb, voor deze den meesten eerbied hebben, er de meeste overredingskracht aan toe kennen. Wat dankt de wetenschap aan de Zending ? Ik denk hier aan de verschillende wetenschappen, die zich ten doel stellen ons de aarde, die wij bewonen, en hare bevolking al beter te doen kennen zooals de Geographie (aardrijkskunde) de Ethnologie (Volkenkunde), de Anthropologie (kennis van den mensch), de Linguistiek (taalkennis). Onnoemelijk veel heeft ieder van die wetenschappen te danken aan de zendelingen, die zelf met meer of minder mate van wetenschappelijke kennis toegerust, telkens in onbekende streken zijn doorgedrongen, nieuwe werelden ontdekt hebben en ze ons met de volkeren, die er woonden, bekend gemaakt hebben. In de Times (het grootste Engelsche dagblad) van 10 Aug. 1883 waren onder meer over de Zending de volgende woorden te lezen: „Het is dikwijls de gewoonte met zendelingen te spotten, hun berichten ongeloovig op te nemen en hen in het beste geval te beschouwen als onschuldige dwepers, als voorwerpen van medelijden, ja zelfs van spot. De berichten aangaande het Zendingswerk in Zuid-Afrika moeten voor dusdanig denkenden een ledige bladzijde zijn. Wij hebben het aan onze Zendelingen te danken dat de gansche streek van Midden-Zuid-Afrika voor ons geopend is, en afgezien van hun bijzondere verdiensten als predikers hebben zij als pioniers der beschaving gewichtige diensten bewezen als geographen en taalvorschers". Het artikel was geschreven naar aanleiding van den daags te voren gestorven zendeling Robert Moffat van het Londensche Zendingsgenootschap, die in 1817 naar Afrika vertrokken, daar de lange reeks van bijna 55 jaren heeft gearbeid, slechts door een enkele reis naar Engeland onderbroken. Wie het leven van dezen kloeken, volhardenden prediker, reiziger en geleerde nader wil leeren kennen, die kan het vinden in een tweetal boekjes door de halfst. vereeniging der Rijnsche Zending in 1890 uitgegeven. *) Meer bekend en meer beroemd dan Robert Moffat is nog zijn schoonzoon David Livingstone, wiens stoffelijk overschot den 18 David Livingstone. Uitgave R.-Zending 1885. maar door Livingstone ben ik tot andere gedachten gekomen. Kom ik weer in de gelegenheid om den Zendelingen van het Baptistisch-Zendelinggenootschap, of van welk ander genootschap ook, eenigen dienst te bewijzen, dan zal ik het gaarne doen. Al de Zendelingen in Afrika, die daar meer uitgestaan en gearbeid hebben dan ik, kunnen zich verlaten op mijn bereidwilligheid om hen te helpen". De Duitsche Afrika-reiziger IX Schweinfurt zeide voor een 15-tal jaren in een bijeenkomst van natuuronderzoekers te Berlijn omtrent de zendelingen het volgende: „Het is een feit dat slechts mannen des geloofs (de ware Christelijke zendelingen) standvastig blijven onder alle moeielijkheden en tegenspoeden, enkel en alleen door hun hooge geestdrift, zonder dat zij het lokaas van den roem of dat van stoffelijke voordeelen noodig hebben. Maar wereldschgezinde menschen, ongeloovigen, die bereid zouden zijn om zich als zendelingen te laten uitzenden, tei bekendmaking en verspreiding van de beschaving onder de menschen in de wildernissen; personen, die zich daarvoor alleen zouden willen opofferen, zulke mannen zullen misschien in de toekomst zich opdoen, doch tot heden toe heeft men vergeefs naar hen gezocht; evenmin heeft men nog het zalige plekje der aarde gevonden, waar zij zouden arbeiden. Nergens meer dan in Afrika hebben de Duitsche zendelingen schitterende bewijzen gegeven van hun zelfopofferenden arbeid". ') i) Ned. Zendingstijdschr. 3e Jaarg. pag. 118 v.v. Bij het tot nu genoemde had ik voornamelijk het oog op de Geographische wetenschap, door de Zending bevorderd; maar nog krachtiger worden de getuigenissen wanneer ik denk aan de overige wetenschappen, daar straks genoemd. In het artikel „Anthropologie" van de Encyclopedie van Winkler Prins lees ik o. a. deze woorden: „Zeden en gewoonten, sagen en mythen zijn verschijnselen in het leven der volkeren, die den grondslag uitmaken van hunne Psychologie. Zij zijn de openbaringen van het denken en voelen der oorspronkelijke volkeren. De hedendaagsche natuurvolken verspreiden licht over die van den ouden tijd en geven aanleiding tot merkwaardige vergelijkingen. Overeenkomst van denkbeelden en zeden ontwaart men bij volken, die uit een ethnisch oogpunt van elkander verschillen, zoodat men geen gemeenschappelijke afkomst mag veronderstellen. De ontwikkeling van den menschelijken geest volgt overal denzelfden weg". Wanneer ik die woorden van den geleerden schrijver overweeg en dan naga, voor zoover ik dat kan, met hoeveel volkeren en volksstammen de Zending ons bekend heeft gemaakt, — hoe zij ons bijv. reeds de grammatica's van 250 talen heeft geleerd, waarin zij den Bijbel vertaalde, — hoe zij ons met de zeden, gewoonten, overleveringen, zangen van al die volken bekend gemaakt heeft, dan is het gemakkelijk na te gaan wat ontzaglijke resultaten de Zending voor deze wetenschap gehad heeft. Want dat vooral de taalkennis een krachtig middel is om de volken te leeren kennen springt ieder gemakkelijk in het oog. Welk een schat van studie en kennis vertegenwoordigen dan niet reeds die 250 grammatica's! In 1868 verscheen in Leipzig de eerste wetenschappelijke bearbeiding van de Nieuw-Syrische taal van de hand van Theod. Nöldeke. Maar waarop steunde die arbeid? Wie waren zijn wegbereiders? De zendelingen. Zij brachten naar het Westen het eerste bericht van het belangwekkende feit dat de Nestorianen, (een sekte van Oude Christenen, die zich in Kurdistan en Urmia tegen het Mahomedanisme en de Roomsche missie hadden weten staande te houden) aldaar een dialect van de oude Arameesche taal als levende taal in gebruik hadden. Zij waren het die met veel moeite en inspanning deze spreektaal ook tot schrijftaal wisten te verheffen, en in die taal, gewoonlijk de Nieuw-Syrische genoemd, tal van uitgaven bezorgden. In 1853 gaf de geleerde zendeling Stoddard de eerste grammatica van het Nieuw-Syrisch uit. Welnu op al dien arbeid der zendelingen bouwde de boven genoemde Duitsche geleerde Nöldeke voort om de wetenschappelijke wereld omtrent het NieuwSyrisch in te lichten. Dezelfde geleerde gaf in 1870 „een verklaring uit van de inscriptie van Koning Mesa", die toen ter tijde de geheele geleerde, taalkundige wereld in beweging bracht. Geen wonder; want zoo zij echt is, is zij niet alleen de oudste van alle Semitische inschriften, maar ook het oudste gedenkteeken van een letterschrift, veel ouder dan een der oudste Griekschen. Wie had die inscriptie ontdekt? DeElsasser Klein, zendeling van het Britsche Zendinggenootschap. Die zag nl. in 1868 in het oude land der Moabieten in een soort van Hunnebed dicht bij de muren van het oude Dibon een plaat van blauw zwart basaltsteen 1.13 M. hoog, 0.70 breed, 0.35 dik, met een inschrift van 34 regels, waardoor koning Mesa, die zich zelf met name noemt, en van Omri en Achab als onderdrukkers der Moabieten gewag maakt, zijn veroveringen en zijn buit bericht. De steen was van boven en van onderen afgerond en dus geen fragment. De rechte hoeken van onderen waren sedert langen tijd afgestooten en de rand, die de inscriptie omgaf, was aan de linkerzijde verdwenen. Terwijl de Pruissische consul Peterman in Jeruzalem den steen door onderhandelingen met de regeering trachtte meester te worden, verschafte zich Ganneau, kanselier van het Fransche consulaat aldaar, door eenige arbeiders een compleet afschrift en vervolgens ook een afgietsel. Toen echter de Arabieren, die den steen niet wilden afgeven, hem door verhitting en plotselinge afkoeling verbroken hadden, bracht Ganneau de beide grootste stukken en ook eenige kleinere in zijn bezit, waarna zij in het museum van de Louvre kwamen. Nog eens, de steen bevat het oudste gedenkteeken van letterschrift. De zeer duidelijke, hoewel niet diep ingegrifte en daarom hier en daar onkenbaar geworden letterteekens hebben in het algemeen meer overeenkomst met de oud-Hebreeuwsche of oud-Ara- meesche dan met de Phoenicische inscripties. De woorden zijn door punten of loodrechte strepen van elkander gescheiden. Omtrent genoemden koning Mesa geeft alleen nog maar het O. T. bericht en wat daar van hem gezegd wordt, wordt door den gevonden steen op merkwaardige wijze bevestigd. Welnu, in dit alles heeft de Zending aan de wetenschap groote diensten bewezen en zijn haar resultaten niet gering. Gewaardeerd wordt het lang niet altijd, ja laat ik zeggen, maar zelden door de mannen van wetenschap. Toch hooren wij hen een enkele maal een krachtig getuigenis afleggen. Prof. Max Muller, de groote beoefenaar der Oostersche letterkunde, Duitscher van geboorte, maar sedert 1854 prof. aan de Universiteit van Oxford, op wier kosten hij sedert 1876 een verzameling uitgaf van de belangrijkste godsdienstige geschriften van alle volkeren inzonderheid van de Indiërs, Chineezen, Perzen en Arabieren, — een verzameling die vermoedelijk 25 deelen zal bevatten — Prof. Max Muller heeft op een bijeenkomst van den 28 Nov. 1888 in het St. John College te Oxford een open en hartelijk getuigenis afgelegd omtrent de waarde van der Zendelingen arbeid, en verklaard dat hij persoonlijk, als taalonderzoeker, onder de zendelingen een groot aantal vrienden en medewerkers heeft. „Wat zou de studie der talen zijn zonder de zendelingen"? Zoo vroeg hij. „De zendelingen Paterson, Botton, Colenso, Cadwell, Calleway en vele anderen, allen hebben mij geholpen in mijn bijzondere taalonderzoekingen, doch niet alleen hierin, maar ook bij mijn onderzoekingen omtrent godsdienst, mythologie en volksliederen. „Wat is de vrucht geweest van het onderzoek van de talen der zoogenaamde wilden, een onderzoek, waarin de Zendelingen de meest gelukkige baanbrekers geweest zijn? Deze was zijn vrucht: het heeft ons geholpen om te ontdekken, dat de dialecten, gesproken door het volk, dat in Hindostan zich wierp onder de raderen van den wagen van Djaggarnath; dat zijn weduwen verbrandde en zijn pasgeboren dochtertjes vermoordde; dat die dialecten zeer verwant zijn aan de taal, die wij zelve spreken, aan het Engelsch en ook aan het Duitsch, en voortgesproten zijn uit een oude taal, die men de meest volkomene of volmaakte taal ter wereld genoemd heeft, nl. het Sanscriet, de zustertaal van Grieksch en Latijn. Die groote ontdekking gaf ons eenige nieuwe denkbeelden omtrent de ware geschiedenis der menschheid. Met betrekking tot andere wilde volksstammen in verschillende streken der aarde, hebben de zendelingen ons dezelfde les geleerd". Vervolgens sprak Max Müller over de taal der Vuurlanders, waarvan Darwin indertijd verklaarde dat het onmogelijk was voor een blanke om ze uittespreken of te leeren. Doch de Italiaansche zendeling Giacomo Bovi heeft ze leeren spreken, ze bestudeerd en in schrift gebracht. Hij vindt ze schoon en welluidend. Zijn woordenboek van het Vuurlandsch bevat reeds 32430 woorden. Men bedenke hierbij dat het O. T. slechts 5672 woorden bevat. Milton gebruikt 8000 woorden en Shakespeare 15000. „Gewisselijk zegt Max Müller (in 't laatst van Oct. 1900 overleden) de zendelingen hebben ons geholpen door hun vrijwilligen arbeid om een meer ware en verheven kennis te verkrijgen en van de talen en van de godsdiensten der zoogenaamde wilde volken, zooals wij nooit te voren bezaten en ook nimmer gedroomd hebben, ooit te zullen krijgen". ') Met deze stem uit de geleerde wereld besluiten wij onze beschouwing over de resultaten, die de Zending voor de wetenschap opgeleverd heeft en nog oplevert om over te gaan tot de maatschappelijke resultaten. Hierbij heb ik het oog op de veranderingen, den ommekeer, die het (Zendingswerk gebracht heeft in het leven, de maatschappelijke toestanden, zeden en gewoonten der volken. Wij merken ten overvloede op dat dit vernieuwingswerk steeds van binnen uit begon, van uit het hart der volken. De Zending is in dezen aan het oude beginsel getrouw gebleven, uitgesproken in de gelijkenis van het zuurdeeg. Zij kwam niet met dwangmiddelen, niet met geweld, zette geen vooruit beraamde reformaties op touw, maar zij gaf aan de volken eenvoudig het Woord des levens en liet het doorwerken terwijl zij baden en bleven voortarbeiden. De veranderingen in den maatschappelijken toestand der volken volgden dan ■) Nederl. Zendingstijdschr. Jaarg. 3 pag. 122, 23. als natuurlijke levensopenbaringen vanzelf; is dat niet een machtig bewijs welk een onvergelijkelijke levenskracht er in het Evangelie van den Christus schuilt? Wij willen voor ons doel enkele grepen doen uit de Zendingsgeschiedenis der laatste eeuw en van enkele volken den ouden en den nieuwen toestand tegenover elkander plaatsen. Reeds in een vorige lezing haalde ik de woorden aan uit het Soerabaja sch Handelsblad van 1 Mei 1884, waarin over de Zending in de Residentie Timor aldus gesproken wordt: „Ziet dan hoe het Evangelie de barbaarschheid doet wijken, de ruwe zeden verzacht, orde en vrede bevordert en den geheelen maatschappelijken toestand allengs vervormt en vernieuwt'. Ik meen dat diezelfde woorden geschreven kunnen worden omtrent elk land en volk, waar de Zending vasten voet kreeg en haar gezegend werk kon doen. Een enkel voorbeeld strekke tot bewijs voor deze bewering. Ik lever het aan de hand van Dr. Arthur Pierson, wiens interessant werkje, door D". van der Brugghen van Brussel vertaald, in 1898 onder den titel van „De nieuwe Handelingen der Apostelen verschenen is. In het midden van den stillen Oceaan ligt het eiland Pitcairn, slechts 3 mijlen in omvang. Daar landden in 1790 de opstandelingen en schipbreukelingen van een Engelsch schip met een aantal vrouwen uit Tahiti. - Die op zoo zonderlinge wijze ontstane kolonie breidde zich vrij snel uit. De Engelsche regeering voorzag haar van verschillende benoodigdheden en bracht ze in 1830 naar 1 ahiti over omdat het eiland te klein voor haar werd. De meesten echter keerden naar Pitcairn terug. Welnu, onder die kolonie barstten geweldige en bloedige twisten uit. Het vuur van de hartstochten, gevoed door sterke dranken, werkte moordend, zoodat ten slotte alle mannen van Tahiti en alle Engelsche opstandelingen op één na waren omgekomen. Die eene, John Adams, had, merkwaardig genoeg, van zijn schipbreuk alleen zijn bijbel en een Engelsch gebedenboek gered. Beroofd van zijn oude makkers en zonder veel ander tijdverdrijf, begon hij in zijn twee boeken te lezen en het duurde niet lang of de oogen gingen hem open voor zijn zonde en hare ellende. Wroeging en berouw keerden tot zijn ziel in en langs dien weg kwam het tot bekeering. Nu begon hij met behulp van zijn twee boeken te arbeiden aan de ruwe en onwetende vrouwen uit Tahiti, die met hem leefden en onder de kinderen die uit het gemengde ras geboren waren. En met welk resultaat op maatschappelijk en zedelijk gebied? Dat alle reizigers, die later het eiland bezochten, eenparig roemden de zachtheid van karakter, de eenvoudige en beschaafde zeden, die in dezen kring heerschen. Terecht zegt Pierson: „De geschiedenis der bewoners van het eiland Pitcaivn is eenig in de geschiedenis der Zending". Wij keeren ons naar een ander werelddeel, naar West-Afrika naar de Engelsche kolonie Sierra-Leona, een kustgewest van Opper-Guinëa van Kaap Verga tot Kaap Mesurado, waar op een klein grondgebied een opeenhooping was van negers van allerlei rassen, die uit de slavernij bevrijd waren. Toen Wilham Johnson daar in 1816 kwam vond hij een bevolking, die half dood van honger, in de grootste onreinheid en behalve in lichamelijke ook in de grootste geestelijke slavernij leefde. Tegenover de bewijzen zijner liefde bleven zij hard. Zij hadden te veel van de blanken geleden dan dat het Evangelie door een blanken man gebracht, hun welkom kon zijn. De hemel met de blanken was hun een verschrikking. De hel zonder hen zou hun een begeerlijk oord toegeschenen hebben. Maar echte liefde volhardt op hope, waar schijnbaar niet te hopen is. De kloeke Zendeling verschafte hun voedsel en toonde hun een onuitsprekelijk geduld. Weldra begonnen zij zich om zijn hut te verzamelen. Zijn school begon zich te vullen. En in minder dan een jaar tijds konden die menschen, die nooit een boek gezien hadden, het N. T. lezen. Maar zoo ontzettend veel bezwaren waren er te overwinnen, terwijl het moordend klimaat hem van al zijn medehelpers beroofde, dat zijn geloof nu en dan op het punt was van te bezwijken. Eens had hij zich in het woud teruggetrokken om zich aan zijn droeve overpeinzingen over te geven, toen hij op diezelfde plek een van die arme slaven hoorde bidden om de vrijheid der kinderen Gods. Toen viel er een lichtstraal van boven in zijn ziel, die zijn zinkenden moed deed herleven, en een stem in zijn binnenste zei dat voor dit volk de overwinning nabij was. Zoo was het inderdaad. Toen hij om de ziekte zijner vrouw na eenige jaren naar Europa moest wederkeeren liet hij in diezelfde streek van ellende een modelstaat achter. De inboorlingen hadden een inrichting tot stand gebracht, merkwaardig door hare organisatie, door hare fatsoenlijke woningen, voorzien van al de kenmerken eener Christelijke maatschappij. Zij hadden een kerk gebouwd met 1300 plaatsen, die bij eiken dienst steeds dicht bezet was. De dagelijksche godsdienstoefeningen telden 500 a 900 hoorders. Er is geen ander zendingsgebied, dat van zulk een ommekeer kan gewagen. Zelfs de autoriteiten moesten in hun rapport aan de regeering schrijven: „Dit is Gods vinger". In dit rapport wordt gewezen op het lage en zedelooze bijgeloof, de drinkerij, toovenarij en de duivelshuizen van weleer en op de christelijke Godsvereering, zoo oprecht en aandoenlijk van thans. Het eindigde met de woorden: „daar is de hand des hemels in". Wij gaan naar Nieuw-Zeeland en vinden daar in het begin van de 19e eeuw nog een volk dat gevreesd en gehaat was om zijn wreedheid, een volk van menscheneters, dat iedere beleediging hun aangedaan door blanken of rasgenooten op de vreeselijkste wijze wreekte. Hun apostel werd Satnuel Marsden, die in Nieuw-Zuid-Wallis zijnde een paar van deze eilanders ontmoette en iets in hen ontdekte dat op vernieuwing des levens deed hopen. Geen der Kennen doet liefhebben ® predikanten werd echter gevonden, die het werk wilde ondernemen. Een paar kundige machinisten togen er heen om langs den weg der beschaving het volk te kerstenen. Na 30-jarige proefneming verklaarde Marsden dat het niet noodig is om het Christendom door beschaving te laten voorafgaan; maai dat zij veeleer gemakkelijk op het Christendom zal volgen. Hij voegde er aan toe dat, naar zijn oordeel, Nieuw-Zeeland met al zijn cannibalisme en afgoderij nog wel een voorbeeld van Christendom kon geven aan volken, die het op het stuk der beschaving ver vooruit waren. In het jaar 1814 begeerde Marsden zelf naar NieuwZeeland te gaan. Hij kon geen scheepskapitein vinden, die hem voor minder dan 600 £ over wilde brengen wegens de gevaren aan het landen verbonden. Daarom kocht hij zelf een scheepje en ging onder zeil, ongewapend en slechts van één kameraad vergezeld. Toen hij den eersten nacht, het was kort voor Kerstmis, wakker lag onder den akeligen indruk van de omgeving van het menschenetende heidendom, zag hij boven zich de schitterende sterrenbeelden van het Zuiderkruis en de Zuiderkroon, die hem voor den geest riepen dengene, die op aarde het kruis droeg en eens de kroon der wereldheerschappij zal dragen. Op den Kerstdag predikte hij voor het eerst over de woorden: „Zie ik verkondig u groote blijdschap". Een gemengde hoop van mannen, vrouwen en kinderen was zijn gehoor. Maar jaren lang kwam er niet een tot bekeering. Wel spraken de inboorlingen den wensch uit dat de Engelschen zich onder hen zouden vestigen met de troostvolle verzekering dat zij niet opgegeten zouden worden omdat zij te veel zout aten, waardoor hun vleesch niet lekker was, een verzekering, die op het aanhoudend zoutgebruik zeker wel van invloed geweest is. Langzamerhand ontwaakte echter de geest van het onderzoek der waarheid; het licht begon door te breken door de duisternis. Marsden schijnt niet voortdurend onder de Nieuw-Zeelanders geleefd te hebben, maar hen telkens te hebben bezocht. Bij zijn 6" bezoek vertoonde de baai, waar hij landde, aan de Oost- en de Westkust een merkwaardige tegenstelling. Aan den eenen kant naakte wilden, met handen rood van bloed, schreeuwende als duivels te midden van gewonden en stervenden. Aan den anderen kant een vredelievende bevolking, zedig gekleed, die geregeld godsdienstoefeningen hielden. Het was de tegenstelling van hel en hemel. Toen de waardige man op 72 jarigen leeftijd zijn laatste bezoek bracht, was zijn komst het teeken van de grootste vreugde. Voor het Zendingshuis in een armstoel gezeten ontving hij de duizenden, die van alle kanten kwamen om hem hun liefde en hulde te betuigen. Toen hij zich weer wilde inschepen droegen zij hem op hun schouders naar het scheepje. Sedert dat vertrek hebben zich daar 15000 inboorlingen bekeerd. Sedert 1814 kan men van Nieuw-Zeeland zeggen dat een geheel heidensch volk gekerstend is, — en dat het ook in maatschappelijk en zedelijk opzicht volkomen wedergeboren is. — Wij begeven ons vervolgens naar de Fidsji-eilanden ten N. O. van Caledonie, de belangrijkste en vruchtbaarste eilanden van Polynesiö, waar in 1838 John Hunt, een Engelsche boerenzoon, landde met het doel om het Evangelie te brengen. Of het noodig was? Hoort wat een ooggetuige zegt van de eilanden en hun bewoners. De Schepper had dit deel van zijn Rijksgebied overvloedig met schoonheid en weldaden begiftigd. Alles was er liefelijk voor het oog; alleen de mensch, voor wien dat alles was, was weerzinwekkend: „Een voorhoofd doorgroefd met rimpels, machtig wijde en snuivende neusgaten, groote met bloed beloopen oogen, die vreeselijke bliksems uitschieten. Een mond die verschrikkelijk verbreed is door een trek, die verachting en moordzucht aanduidt. Een lichaam onderhevig aan onophoudelijke beweging en van hoofd tot voeten steeds trillend, iedere spier gestrekt, de vuist gesloten en ongeduldig om zich te doopen in het bloed van ieder, die hem in het minst beleedigt. — Zóó ziet de woedende duivel er uit, die zich Fidsjiër noemt". Vreeselijk was de toestand op de eilanden nog 60 jaar geleden. Men vond er twee gruwelijke gewoonten. De eene was dat men van alle jonggeboornen minstens twee derden ter dood bracht. Ieder dorp bezat zijn aangewezen beul, die had toe te zien dat de kinderen hem niet ontsnapten. Wederkeerig spaarden ook de kinderen, tot wasdom gekomen, de ouders niet. Als vader en moeder oud en zwak werden ontdeed men er zich van. De andere gewoonte was het menschen-eten, niet slechts als gewoonte, maar ook als godsdienstig gebruik. Men leerde de kinderen, aan wie men het leven liet, het menschelijke lichaam schenden. Men gaf hun als speelgoed lijken of zelfs lichamen van nog levende gevangenen, opdat zij zich daarop in de snijkunst konden oefenen. Hoe meer menschen een Fidsjiër verslond hoe trotscher hij zich voelde; voor elk van hen richtte hij een steenhoop als gedenkteeken op. Het geheele leven van dat volk was van dezen vloek doortrokken. Het bouwen van een hut, het aflaten van een nieuwe cano, het begraven van een doode, het gaf alles het sein tot een feestmaal van menschenvleesch. Onder dit volk kwam in 1838 John Hunt, een held des geloofs. Hij begaf zich terstond naar de hoofdplaats Somosomo, dat als het ware het brandpunt dier hel was. Nadat hij er eenigen tijd was, kwam de jongste zoon van den koning op zee om. Naar aanleiding daarvan werden 16 vrouwen geworgd en voor het Zendingshuis verbrand, niettegenstaande Hunt alles deed om het te verhinderen; men dreigde zelfs zijn huis te verbranden, toen zijn vrouw de vensters sloot en de gordijnen neerliet om het vreeselijke schouwspel niet te zien en den stank der brandende lichamen niet te ruiken. Op straffe des doods verbood de koning zijn onderdanen om het nieuwe geloof aan te nemen. De bereidwilligheid om den Christenen toe te staan om onder hen te wonen, scheen voort te spruiten uit het vooruitzicht om door hen messen en vuurwapenen te krijgen. Welk een volharding in gebed en geloof hier noodig was, behoeft geen betoog. En het resultaat? Na drie jaar kon men elkaar den oorlog verklaren, een groote cano in zee laten en een feest vieren, dat vele weken duurde, zonder dat er één enkel menschenoffer gebracht werd. Tien jaar bracht Hunt onder deze wilden door. Zijn arbeid werd door anderen voortgezet en thans kan men verklaren dat een derde der bevolking met den koning en zijn hof aan het hoofd het Christendom heeft aangenomen en met dat Christendom natuurlijk de nieuwe zeden, die deze hel in een hemel hebben omgeschapen. Wij vestigen thans den blik op Indië, het land der Brahmanen met een godsdienst, die vele eeuwen oud, een der zuiverste van het Oosten is, maar die toch ruimte laat voor een menigte van God en mensch onteerende gruwelen. Welnu, dit land scheen voor het Evangelie gesloten even als China, waarover later een woord. Zelfs onder Christenen heerschte de meening dat het dwaas was aan kerstening van Indië te denken. Voor ruim 25 jaar verklaarden de Directeurs van de Britsche Oost-Indische Compagnie dat „het uitsturen van Christelijke Zendelingen naar de bezitting in het Oosten het krankzinnigste, duurste en avontuurlijkste plan was dat ooit in het brein van een maanzieken enthousiast was opgekomen". ') Die verklaring, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, vond weerklank en steun zelfs bij kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders en bij leden ') Nieuwe Hand. der Ap. pag. 98. van het Parlement. Toch waren er zulke „maanzieke enthousiasten" die geloof en gebed en offervaardigheid genoeg hadden voor de Zending in Indië, met dat heerlijke resultaat dat de publieke opinie volkomen veranderd is en zelfs wereldsche bladen en advocaten verdedigers van de Zending in Indië geworden zijn. Misschien denkt iemand: nu ja, dat zijn natuurlijk Engelschen, die begrepen dat er weer wat te halen of in te palmen was. Welnu, ik wil stemmen uit Indië zelf, stemmen van Hindoes, van Brahmanen laten hooren. De Indische vorst van T ravancore sprak in 1874 in het publiek de volgende woorden: „Het Christendom heeft in zedelijk opzicht een wonderbare werking op Europa geoefend, naar geest en vorm. Ik ben geen Christen. Ik neem de hoofdstellingen van het Christendom ten opzichte van des menschen bestaan in de volgende wereld niet aan. Maar ik aanvaard de Christelijke zedeleer in haar geheel. Ik heb daarvoor de hoogste bewondering". ') Vier jaar vroeger zei een geleerd Brahmaan openhartig: „van waar heeft het Engelsch sprekende volk al zijn kennis, energie, bekwaamheid en macht? Het is de Bijbel, die hun dat gegeven heeft. En nu brengen zij dien tot ons, zeggende: „dit boek is 't dat ons heeft opgericht. Neem het en verhef u zeiven"! Zij leggen hem ons niet met geweld op, zooals de Mahomedanen met hun Koran doen, maar zij brengen hem ons in liefde, vertalen hem in onze talen, stellen hem voor ons en zeggen: zie hem aan, lees hem, *) Nieuwe Hand. der Ap. pag. 98. onderzoek hem en beproef hem of het niet een goed boek is. Van een ding ben ik zeker — wij mogen doen wat wij willen, en er ons tegen verzetten zooveel wij kunnen, — de Bijbel der Christenen zal stellig vroeger of later de wedergeboorte van dit land bewerken". Dat zijn stemmen uit Indië zelf, dus onverdachte getuigenissen van menschen, die geen stoffelijk voordeel najaagden. Hoe heeft nu de praktijk der zending in Indië die woorden bevestigd of weersproken in de laatste helft van de negentiende eeuw ? Het antwoord op die vraag geve de volgende lijst van overwinningen, die door het Evangelie behaald zijn in Indië met zijn bijgeloovig en onwetend volk, met zijn strenge beperking der kaste, met zijn machtige traditie van eeuwenouden godsdienst. Door het Engelsche Gouvernement is een einde gemaakt aan de volgende gruwelen, die uit den Indischen godsdienst voortvloeien of er althans mee samen konden gaan. ') I. Moord der ouders. Door verbranding. — Door ze aan de oevers der rivieren neer te leggen. — Door ze levend te begraven. (Nog in 1860 geschiedde dit.) II. Moord der kinderen. Door ze naar de Ganges te brengen tot voedsel voor de krokodillen en op andere wijze. III. Offers van menschen. Offers in den tempel gebracht. — Offers aangeboden door de wilde stammen. ') N. Handel pag. 100. IV. Zelfmoord. Vrouwen, die zich onder de wielen der afgodskar werpen. — Vromen, die zich in de rivieren verdrinken. — Vromen, die zich in den afgrond storten. — Weduwen, die zich in den put werpen. V. Vrijwillige pijniging. Het opwippen aan den haak. — Het doorsteken der dijen. — Het uitrukken der tong. — Het vallen op messen. — Andere ascetische oefeningen. VI. Onvrijwillige boetedoeningen. Barbaarsche terechtstellingen. — Verminking der misdadigers. — De pijnbank. — Bloedige godsoordeelen. — Het afsnijden van den neus bij vrouwen. VII. Slavernij. Erfelijke slavernij (slaven die bij het stuk grond behooren). Huiselijke slavernij (slaven die bij het gezin behooren). Invoering van slaven uit Afrika. VIII. Afpersingen. IX. Godsdienstige onverdraagzaamheid.. X. Wettelijke ondersteuning van het kastewezen. De uitsluiting der lagere kasten van alle regeeringsposten. Vrijstelling der hoogste kasten om voor den rechter als getuige te verschijnen — smadelijke bejegening der lagere kasten. Met zulke resultaten voor oogen is het geen wonder dat de „Indische getuige" van 1839 verklaarde, dat wanneer in Indië niet vrees voor hun familie, hun kaste, ellende en hongersnood door vloek en uitsluiting, de menschen tegenhield, duizenden het Christendom als met beide handen zouden aangrijpen. Met zulke resultaten voor oogen zeggen ook wij: Indië ook behoort in de toekomst aan den Christus. Met zulke resultaten voor oogen zeggen wij: het is niet vergeefsch wat in Indië voor en door het Evangelie en door Christelijke natiën gedaan wordt. Al schrijvende wordt mij de stof der behandeling hoe langer hoe overvloediger, zoodat beperking dringend noodig wordt. Ik noem China, het onmetelijke Rijk, waarop de oogen van heel de wereld in deze dagen gevestigd zijn; het rijk dat meer dan '/» deel der aardbewoners tot zijn burgers telt. Er zijn drie godsdienstige richtingen, die van het Confucianisme, het Taoïsme, het Buddhisme. Een groot bestanddeel van alle drie is de dienst der voorouders en de vereering van geesten. De Chinees is naturalistisch gezind, eigengerechtig, conservatief, een hater van al wat vreemd is. Strenge, kleingeestige staatkundige wetten en maatschappelijke regels knellen alom evenals de kleine schoen den voet van de vrouw knelt, en geven juist door hun strengheid menigmaal aanleiding dat de Chinees, waar hij buiten het bereik van zijn wetten is, zich overgeeft aan zingenot, wellust en vraatzucht. De rechtsbedeeling onderscheidt zich door verregaande wreedheid, de godsdienst door schit- terende uitwendige vormen bij innerlijke leegte. Priesters, monniken en nonnen doen dienst bij de vereering van veelkleurige afgodsbeelden, allerlei feesten, briefwisseling met de goden door het verbranden van gedrukte formulieren, het opvangen van de zielen der afgestorvenen om hen voor een vernederende zielsverhuizing te sparen, enz. De Chinees is heer en meester in zijn eigen huis, zijn vrouw zoekt hem door volkomen slaafsche gehoorzaamheid, haar kleine voeten, haar blanketsel te behagen. Blijft zij kinderloos dan moet zij dulden dat haar echtgenoot bijwijven in huis neemt. Wordt het aantal kinderen te groot, dan mogen zij volgens de zeden des lands gedood of te vondeling gelegd worden. Wat de vrouwen en weduwen in China betreft, zie hier het volgende meegedeeld, overgenomen uit de Ned. Zendingsbode. De vrouw bij de Hindoes. Reeds meermalen is den lofredenaar op den godsdienst van lndifi gewezen op den treurigen toestand, waarin deze godsdienst de Indische vrouwen, inzonderheid de weduwen laat, ook de kind-weduwen, die reeds in haar jeugd buiten haar weten door haar ouders aan een man verloofd (dat heet: getrouwd) zijn, en die zoo door zijn overlijden „weduwen" worden, zelfs zonder den man ooit gekend te hebben. Dezer dagen zagen wij uit een der zendingsbladen nog het volgende overgenomen: „Eenige personen van hoogen stand hadden te Bombay deelgenomen aan een diner, waar onder de gasten twee dames voorkwamen, eene Engelsche, Mevr. Emma Rijder, en Mevr. Ramobai, Hindoeweduwe, maar ijverige voorstandster van de Christelijke beschaving. Nu is het volgens de strenge orthodoxie der Hindoes eene verontreiniging, als men met vrouwen aan eenzelfde tafel zit. De priesters hebben de mannen dan ook streng onderhouden over de begane overtreding. Zij hebben de schuldigen voor hunne rechtbank gedaagd en niettegenstaande hun hoogen rang, dien zij in de inlandsche maatschappij hebben, hen verplicht om zich aan eene reeks ceremoniën ter zuivering te onderwerpen, te belachelijk om te noemen. Een niet ongeleerde Hindoesche prins zeide tot Mevr. Ramobai, die een school voor jonge weduwen gesticht heeft: Waartoe zou een school voor weduwen dienen? Welke behoefte hebben wij daaraan? Welk recht hebben de weduwen om naar geluk te staan en opvoeding te ontvangen? Zij, die noch man noch zoon te verzorgen hebben, zijn niet meer waard dan de straathonden en de raven, en kunnen evenzoo leven als deze. Zij zullen altijd een handvol rijst of een stuk brood vinden en dat is genoeg voor haar . Dat is de leer van dit soms nog geroemde heidendom. En toch zijn er ook in Nederland, zelfs onder hen die feministisch gezind zijn, die zich keeren naar het z.g. licht van Indië en er onze Christelijke beschaving voor zouden willen inruilen. Christus is ook veel te lastig. Bij al zijn verwaandheid staat de Chinees gods- dienstig en zedelijk en maatschappelijk op een zeer laag standpunt, zoodat het geen wonder is wanneer de geest des Christendoms zich over dat haast onmetelijke rijk ontfermt. Toch laten zich in onze dagen luide stemmen hooren, die eenvoudig de Zending in China afkeuren omdat zij haar de schuld geven van den rampzaligen krijg, die in China gevoerd werd en aan duizenden menschen het leven kostte. Welk een haat tegen het Christendom zelf zich hierbij openbaart, blijkt voldoende wanneer wij van een „jongen Hamburgschen koopman" in de „Kölnische Zeitung" deze woorden iezen: „men verheugt zich bijna dat de zendelingen door de Chineezen vermoord worden". Het eene dagblad na het andere, niet alleen in Duitschland maar ook in ons vaderland, nam maar klakkeloos de bewering over: „de Zending is oorzaak van den tegenwoordigen oorlog". Onder meer deed het ook de Nieuwe Arnh. Courant, waarin in het N°. van 9 Jan. 1901 een ingezonden stuk van H. I. H. voorkomt, die verklaart, dat de woorden „Christendom" en „beschaving" hem bij de gedachte aan China met „walging" vervullen (zegge met „walging"). Welk standpunt die schrijver in zake het Christelijk geloof inneemt blijkt uit dat woord „walging" voldoende. Als een Christen waarneemt dat er door een schijn-Christendom gezondigd wordt of dat het Christendom als dekmantel voor onedele dingen dienst doet, dan zal hem dat met smart, diepe smart vervullen. Het woord „walging" getuigt van innerlijke afkeer van het Christendom zelf, die dan ook verder duidelijk uit het ingezonden stuk blijkt. De schrijver is wat zijn kennis der Chineesche zaak betreft blijkbaar voorgelicht door de brochure van den heer Henri Borel in 1900 bij L. J. Veen te Amsterdam verschenen en getiteld „de Chineesche kwestie," een brochure waarvan de slotsom is: „degeheele Chineesche kwestie is een zendelingen kwestie'. In die brochure wordt den zendelingen verweten hun inmenging in de politiek, hun minachten van de Chineesche zeden en gebruiken, hun gelddorst, hun weelderig leven, hun inmenging in de Chineesche rechtspraak en zoo meer _ een zeer zwart zondenregister dus. Wel is de heer Borel nog zoo vriendelijk te schrijven: „Ik zie niet over het hoofd het groote nut dat de zendelingen in betrekking tot China gesticht hebben. Door het werk van zendelingen — ik noem slechts L|?gge, Eitel, Wells Williams enz. is de Sinologie op de hoogte gekomen, waarop zij nu staat. Ook is onberekenbaar veel goeds gedaan door de oprichting van hospitalen, waar duizenden heil gevonden hebben, die anders een jammerlijken dood waren gestorven. „Ik vergeet ook niet de vele — meest Katholieke zendelingen die ik gekend heb, eerlijke, arme menschen, die wars van de luxe, die het gros geniet, werkelijk te midden van de Chineesche bevolking leven, in gewone Chineesche huisjes, in landsdracht gekleed, etende het voedsel van den gewonen Chinees uit het volk en niet meer bezittende dan een gewoon Chinees noodig heeft om amper te kunnen leven. Ik weet er zelfs die opzettelijk geen correspondentie voeren met hun familie, die niets meer van de buitenwereld willen hooren en zonder morren zich uitsloven voor hun mongoolsche broeders, die zij in allen ernst willen redden voor de eeuwige zaligheid. Al vind ik hun streven verkeerd, voor hen heb ik niet dan eerbiedige hoogachting". Maar de heer Borel verklaart onmiddellijk dat zulke zendelingen „uitzonderingen" zijn, en dat al het goede dat de zendelingen deden „in de verste verte niet opweegt tegen het kwaad dat zij veroorzaakt hebben". Dat een groot deel van de couranten-pers zulke verklaringen niet met smart maar „walging" over zulk Christendom, beter gezegd misschien, met innerlijke „Schadenfreude" over de zelfverminking van het Christendom aanhaalt en overneemt is duidelijk. Protesten er tegen helpen niet, worden meestal niet aangenomen, worden doodgezwegen. Dat ondervond Dr. Callenbach, die bij de Redactie van „de Gids" een stuk inzond tegen dat van Borel, oorspronkelijk in dat Tijdschrift geplaatst, maar het van haar terug ontving als niet voor plaatsing geschikt. De vijanden der Zending laat men aan het woord, de vrienden niet. Dr. Callenbach gaf toen zijn stuk ook als brochure uit en wij zijn er hem dankbaar voor, want hij heeft den heer Borel op waardige, afdoende wijze terecht gewezen. Datzelfde ondervond de groote Zendingsman Prof. Dr. D. G. Warneck in Duitschland, die bij de bladen, die de bovengenoemde beschuldigingen tegen de Zending opnamen en verspreidden, opname ook voor zijn protest verzocht. Toen dat geweigerd werd, besloot ook hij tot de uitgave van de brochure „De Chineesche Zending voor het gericht van de Duitsche couranten pers". In zeer korten tijd beleefde die brochure 22 drukken, maar de groote bladen blijven er van zwijgen. Het betoog van den grooten Zendingsman is dan ook onwederlegbaar. Het een en ander willen wij aan dat belangrijke geschrift ontleenen, terwijl wij echter ieder, die in deze kwestie belang stelt, opwekken de brochure zelf in haar geheel te lezen. Warneck toont met bewijsstukken aan, dat, zoo eenige Zending schuld heeft aan de tegenwoordige verwikkelingen in China, dit alleen en uitsluitend de Roomsche Zending is, die in onzen tijd, gedeeltelijk vertegenwoordigd door Bisschop Anzer, voortdurend godsdienst en politiek dooreen gemengd heeft, — die den sterken arm der wereldlijke macht te hulp heeft geroepen, heeft aangedrongen op het bezetten van belangrijke punten, en zich voortdurend gemengd heeft in de Chineesche rechtspleging, daardoor de zeden en gewoonten en het rechtsgevoel der Chineezen beleedigend. Hij toont het echter evenzeer aan dat de politiek slechts de bescherming der zendelingen als voorwendsel heeft genomen om zich in de Chineesche zaak te mengen en de begeerige hand uit te strekken naar een of meer stukken van het groote rijk, welks schatten door zijn bewoners niet gewaardeerd, welks rijke bronnen niet produktief gemaakt werden. Bij de Chineezen is geen haat tegen de zendelingen als zoodanig maar tegen hen als vreemdelingen, omdat het vreemdelingen zijn, die door een schandelijken oorlog indertijd hun de opium hebben opgedrongen, vreemdelingen, die de onderlinge verdeeling van China op hun programma geschreven hebben. Dat zich de woede van het gepeupel uit hooge en lage klassen tegen de gezanten keerde, waarvan er een, de Duitsche, vermoord werd, is in dezen zeker sprekend bewijs genoeg. Wat Warneck daar beweert wordt treffend bevestigd door wat openlijk dezer dagen is uitgesproken door Prins Tsjun, broeder van den Keizer van China. „De Boksers beweging — dus gaf Prins Tsjun te kennen — is eene zuiver vaderlandslievende 'beweging. De uitbarsting daarvan is toe te schrijven aan het optreden der vreemde volken, die, na handelsvoordeelen te hebben verkregen, zich daarmede rijk maakten en daarna aan China ongewenschte verdragen opdrongen, onder bedreiging van inbeslagneming van de beste deelen van het Rijk. Het verlies van Wei-Hai-Wei, Port Arthur en andere deelen prikkelde de gevoelens van het volk. Alle Oostersche volkeren zijn van tijd tot tijd aan dergelijke uitbarstingen onderhevig en de Chineezen misdroegen zich niet erger dan de Franschen tijdens de zoo geroemde omwenteling. De Chineezen zijn het meest vredelievende volk ter wereld en onlusten als Kennen doet liefhebben 10 de jongste zullen waarschijnlijk in eeuwen niet weder voorkomen". ') Aan dezelfde brochure van Warneck ontleenen wij een beknopt overzicht over de zending in China. De Roomsche missie, door de Jezuïeten begonnen, dateert van 1581 en had, althans uitwendig, zulk een gevolg dat onder den beroemden Keizer Kanghi (1662—1723) het aantal zoogen. bekeerden tot Va millioen steeg. De Jezuïeten dankten dat aan hetgeen zij op mathematisch, astronomisch, technisch gebied leverden - zij richtten zelfs een kanongieterij op maar ook aan hun groote inschikkelijkheid om de heidensche gebruiken voor het Christendom pasklaar te maken of omgekeerd het Christendom pasklaar te maken voor het heidendom. De vereering van Confucius, de dienst der voorvaderen, alles kon behouden blijven. De Jezuïeten liepen daarmee zelfs een veroordeeling van den Paus op, maar stoorden er zich niet aan, totdat de orde ten leste door den Paus werd opgeheven. Zoo smolt tegen het einde van de 18-' eeuw het getal der Roomsch-Katholieken tot 200000 of nog minder in. Eerst in de l^eeuw kwam er weer ontwikkeling zoodat in 1898 er 759 priesters, de vele fraters en nonnen niet meegerekend, in Chineeschen zendingsdienst stonden en het getal der Chineesche Katholieken tot 616000 steeg. Die herleving stond in nauw verband met het ingrijpen van de Fransche politiek in Oost-Azië. Het bondgenootschap tusschen Roomsche Zending en I* ransche ') N. v. d. Dag van 14 Jan. 1901. politiek werd zoo innig dat de organen van de eerste niet ophouden Frankrijk te prijzen als „de arm Gods, welks zwaard overal het werk Gods volbrengt" en de organen van de laatste deze stelling verkondigen: „Frankrijk naar buiten is gelijkluidend met het Katholicisme"; — m. a. w.: Het Katholicisme gebruikt de Fransche macht tot zijn zendingsoogmerken en de Fransche regeering gebruikt de katholieke Missie tot haar staatkundige oogmerken. Het beschermingsrecht der katholieke Missie werd tot een politieke strijdvraag; en toen nu twee Roomsche zendelingen vermoord waren, kwamen de Duitschers en namen Kiautschau als zoenoffer voor dien moord in bezit. Dat heeft de Chineezen verbitterd. Bisschop Anzer, die van nabij in deze verwikkelingen betrokken was, deelt ons zelf mee dat de gouverneur Yusien van Schanting hem verklaard had: „omdat de zendelingen vermoord zijn daarom zijn de Duitschers gekomen, daarom Kiautschau en alles, wat daarop volgde". Daarom verklaarde hem ook Li Hung Tschang, de bekende Chineesche staatsman: „het is geen wonder dat in Zuid-Schanting alles er op of er onder gaat. De bezetting van Kiautschau heeft aan alles schuld. De kennis daarvan dringt langzamerhand bij het volk door, van daar de opstand". Ernstig en vriendelijk is den _vertegenwoordigers van de Roomsche missie gewézen op deze noodlottige vermenging van Zending en politiek, zij hebben er zich niet aan gestoord, als maar de bescherming van de wereldlijke macht het getal hunner aanhangers kon vergrooten. Tot dat doel mengen zij zich voortdurend nog heden ten dage in de Chineesche rechtspleging. Zij hebben het doorgezet dat aan den missionaar de rang van mandarijn gegeven werd om zich in de rechtszaken te kunnen mengen en voorts door de macht van den gezant druk te kunnen uitoefenen. Dat voert hun tal van proceslievende, twijfelachtige sujetten toe, maar verbittert het volk. Toen de Chineesche regeering datzelfde voorrecht aan de Frotestantsche zendelingen aanbood, is het door hen bijna eenparig geweigerd. Met is de Evangelische missie die steeds ernstig geprotesteerd heeft tegen de vermenging van wat uiteen gehouden moet woi den, hoe is het dan mogelijk haar de schuld te geven van de verwikkelingen in China? Wanneer er bij de missie schuld is, dan moet die alleen bij de Roomsche gezocht worden. De Evangelische Missie is nog jong. Zij kan, naar Warneck, in 3 perioden verdeeld worden, I de tijd der voorbereiding 1807 — 1842, toen slechts een paar pioniers linguistisch en litterarisch arbeidend, slechts een 70 tal Chineezen doopten, voornamelijk in Malakka; II van 1842—1860 een periode die ingeleid is door gedwongen openstelling van de eerste havens voor den Europeeschen handel. De toen van Europeesche machten weinig roemvol gevoerde oorlogen maken het begrijpelijk dat de Chineesche afkeer van vreemdelingen tot vreemdelingen-/^^/ aanwies. Die oorlog heeft de Zending bepaald kwaad gedaan. Zeker, hij maakte het land voor haar toegankelijk, maar hij versterkte het volk in den waan dat zij stond in den dienst der vreemde politiek. Het kostte het grootste geduld en de grootste inspanning om den Chineezen duidelijk te maken: „wij zoeken niet het uwe maar u". In 1360 waren er zoo wat 1200 gedoopte volwassene Chineezen; de 3do periode, die van 1860 tot nu voortgaat; geeft een sterke vermeerdering van arbeidskrachten in China te aanschouwen en als gevolg daarvan een grootere toename van het getal bekeerlingen. In 1898 waren in China 1100 zendelingen, die echter niet allen geordend waren, 700 ongehuwde vrouwelijke zendelingen, 125 mannelijke en 60 vrouwelijke gepromoveerde artsen. Het getal der ingeboren Evangelische Christenen steeg tot 100000 avondmaalgangers bij een dubbel getal van gedoopten, voorwaar geen gering resultaat wanneer men de ontzettende bezwaren in aanmerking neemt, waarmee de Zending in China te worstelen heeft: de vreemdelingenhaat, de taal, de vereering der voorvaderen, de naturalistische geestesrichting, de eigengerechtigheid, het conservatisme enz. Over het gehalte dezer Christenen valt over het algemeen niet te klagen. De meesten van hen behooren tot de lagere klassen des volks, maar terecht merkt Warneck op dat dit in de dagen van Jezus en zijn apostelen niet anders was. „De weg der Christianiseering gaat van beneden naar boven, de trotsche Farizeërs komen altoos het laatst aan de beurt". Wetenschappelijk heeft men voor de kennis van China ook weer ontzaglijk veel aan de zendelingen te danken. — De beste werken van China, zijn zeden en gewoonten, zijn van zendelingen Milne, Faber, Smith e. a. — De medische zending, nl. de Evangelische, waarmee zich de Roomsche in de verste verte niet meten kan, heeft 30 geneeskundige scholen voor Chineezen, 11 melaatschen-asylen, 124 hospitalen en 240 apotheken en poliklinieken gesticht, zonder twijfel ook lichamelijk een groote zegen voor China, dat op het gebied der geneeskunst al zeer laag stond. — Tegen de zending in China is herhaaldelijk van alle kanten aangevoerd dat de Chineezen zoo rustig en zoo zacht en verdraagzaam zijn op het punt van godsdienst, dat het Christendom er een voorbeeld aan nemen mocht, het Christendom dat als de onruststoker in het groote rijk is binnen gedrongen. Wat die bewering betreft zijn in de Koninklijke Adademie van Wetenschappen onlangs andere gedachten uitgesproken door Prof. de Groot. 1 lier volgt wat de Vaderlander van 23 Maart 1901 van diens rede meedeelt: In de eerste plaats de zending besprekende, wilde spr. tegen den laster opkomen — waaraan deze in de laatste tijden bloot stond. Eene dwaling is het te meenen, dat in China volkomen godsdienstvrijheid heerscht. Integendeel is de Chineesche Staat zeer onverdraagzaam en acht zich sedert den tijd van Confucius geroepen tegen eiken anderen godsdienst, vooral tegen het exotische Christendom, op te komen. Om nu een inzicht te geven in den godsdienst der Chineezen, trad Prof. de Groot in een korte be- schouwing van de leer van Confucius en van de heilige boeken der Chineezen, de „Kings". Deze Kings zijn de bijbel en staatkundige boeken der Chineezen, boeken vol dogmatiek, die den grondslag vormen van 't geheele maatschappelijke leven der Chineezen, dat in de hoogste mate onverdraagzaam is. Sinds Confucius stond het ketterjagen in de banier van 't Staatsbestuur. Resumeerende meende spr. dat in China verketterd wordt wat niet overeen te brengen is met de klassieke confuciaansche wereldbeschouwing. Voor het volk zelf is de godsdienst der ouders de eenige geoorloofde eeredienst, en geheel consequent tracht de regeering met geeselstok, worging en verbanning! het ontstaan van andere godsdienstige denkbeelden tegen te gaan. De Chineesche regeering is de grootste ketterjager, dien men zich denken kan, wat spreker nader aantoonde door opsomming van strafbepalingen tegen de verkondigers en aanhangers van andere denkbeelden dan die in de Kings verkondigd; wurgen, honderd stokslagen en verbanning zijn daarin schering en inslag. Zoo is 't gesteld met de zoogenaamde godsdienstvrijheid in China; het woord godsdienstvervolgingen is zelfs nog te zacht, eerder is 't een waanzinnig woeden tegen aanhangers van andere dan door den Staat geoorloofde leerstellingen. Dorpshoofden, die oogluikend aanhangers van kettersche denkbeelden begunstigen, worden streng gestraft en aanlokkelijke belooningen worden beloofd aan degenen, die de ketters verklikken. Het aan- brengen van een zoo groot mogelijk aantal verdachten is hierbij hoofdzaak. De districtsbestuurders hebben tot eerste taak in elk dorp of gehucht te doen uitvorschen, of er ook ketters zijn. Dezelfde scherpe bepalingen, in vroegere edicten tegen de niet door den Staat erkende godsdiensten uitgevaardigd, worden, het is licht te begrijpen, ook in toepassing gebracht tegen de belijders van het Christendom. En opmerkelijk is het contrast van de artikelen der met de mogendheden gesloten contracten met de oude wetten, die de uitroeiing van alle kettersche godsdiensten tot plicht stellen. Het Damocleszwaard der vervolging hangt dan ook tengevolge van den volksgeest steeds den belijders van het Christendom boven het hoofd. Ten slotte schetste spreker in bijzonderheden den achteruitgang van 't Taoistische en Boeddhistische kloosterleven. De voorzitter bracht Prof. de Groot dank voor zijne bijdrage, die onder de geschriften der Akademie zal worden opgenomen. Wordt hier niet weder een sprookje te niet gedaan van die hoogwijze verlichte verdraagzame Chineezen, die men niet met dat onverdraagzame Christendom moet lastig vallen? Toch heeft minder de godsdienst dan wel de politiek de Chineesche ellende veroorzaakt". ') Van China wenden wij ons thans tot Japan, dat l) In het nieuwe tijdschrift „Onze eeuw" is de belangrijke studie van Prof. de Groot over China te vinden. zich in den laatsten tijd door krachtige ontwikkeling een eervolle plaats in de rij der wereldvolken veroverd heeft en in de beraadslagingen der volken begint mee te spreken. ') Japan grenst aan China, en hoewel het thans met de Europeesche mogendheden tegen dat Rijk is opgetreden, is het er de natuurlijke bondgenoot van. Het heeft bij de jongste verwikkelingen het dan ook reeds uitgesproken dat het geen verbrokkeling van China zou toelaten en laten blijken dat het veeleer een bondgenootschap met China zoekt, een bondgenootschap, dat heel wat Europeesche macht zou kunnen weerstaan. In snelle ontwikkeling door het opnemen van Westersche beschaving en het aanleeren van Europeesche krijgskunst is het veel kleinere Japan zijn loggen, tragen Chineeschen buurman ver vooruit, en zoo schijnt het ook dat in Japan het Christendom een snellen wasdom zal hebben. Japan telt ongeveer 39 millioen zielen, dus ruim 8 maal zooveel als Nederland. De Japanneezen zijn heidenen. Evenals de Chineezen hebben zij drieërlei soort van godsdienst. De oudste is de Sintogodsdienst, vereering vooral van geesten, in het Japansch Kami, in het Chineesch Sin geheeten, die over alles in de zichtbare en de onzichtbare wereld, ook over 's menschen doen en laten heerschappij voeren. De tweede godsdienst is het Boeddhaïsme, dat in 522 na Chr. uit Korea in Japan werd ingevoerd, daar !) Wat ik daarvan meedeel ontleen ik o. a. aan hetgeen H. Bcttink schreef in Jaargang IV van het Ned. Zendingstijdschrift. aanmerkelijk gewijzigd en sedert door de meeste japanneezen aangenomen werd. De derde godsdienst is die der wijzen of die der secte van Sioetoe. Hij omvat de aanhangers der leer van Confucius en is een zedeleer zonder uitwendigen godsdienst. Door de aanhangers van alle drie wordt de godin Ten-sio-dai-sin of de groote geest van het hemelsche licht het meest gehuldigd. Dat is de schutsgodin van Japan. Onder haar staan duizenden Kamt, geesten van lageren rang, meest geesten van afgestorvenen, die godenrang gekregen hebben en nu vereerd en gehuldigd worden. Hun aantal neemt gestadig toe, daar de Mikado als geestelijk en wereldlijk hoofd het recht van heiligverklaring heeft. Het Sinto-geloof geeft 5 voorschriften ; 10 het bewaren van het heilige vuur als zinnebeeld van reinheid en middel tot reiniging; 2-' reinheid van ziel, hart en lichaam door te gehoorzamen aan de voorschriften der rede en aan de bepalingen der wet; 3'' het vieren der feestdagen; 41' het doen van bedevaarten; 51' de vereering der Kami in de tempels en in huis. Gemeenschap met onreinen, luisteren naar godslasterlijke zedelooze taal, het nuttigen van sommige spijzen, het aanraken van bloed van lijken maakt onrein. Voor elke soort van verontreiniging is een bepaalde wijze van reiniging voorgeschreven. Het aantal tempels in Japan loopt naar de 150,000 waarvan en 27000 aan de belijders van den Sintogodsdienst en de rest aan de Buddhisten bebooren. ') l) Artikel Japan in de Encyclop. van Winkler l'rins. Een paar eeuwen geleden had Japan een bloeiende Roomsche zending met wel 100,000 gedoopten, die echter ook hier door zich in de politiek te mengen haar eigen graf gegraven heeft. Van de paters Jezuïeten ging het plan uit om den heidenschen keizer te vervangen door een door hen gedoopten prins. Met plan werd ontdekt en de wraak was ontzettend. De meeste paters werden gedood, voornamelijk gekruisigd. Alle gedoopte Japanneezen werden opgespoord en naar de gevangenissen gesleept en hadden te kiezen tusschen verloochening van hun geloof en den dood. Zeer velen kozen het laatste, maar er waren er ook die openlijk hun geloof verloochenden, maar het innerlijk vasthielden en voortgingen in stilte hun godsdienst te belijden. Ook dit werd verraden, want het loon des verraads werd door velen gaarne verdiend. Zoo duurde het moorden voort. Toch zijn er in Japan nog Roomschen overgebleven, naar schatting tusschen de 20 en 30 duizend. Alle kerken werden afgebroken. Aan alle priesters en blanke vreemdelingen werd het verblijf in Japan ontzegd. Zoo bleef het tot 1854, toen' de NoordAmerikaansche oorlogsvloot in de Japansche wateren verscheen en openstelling van eenige havens eischte voor den handel met de Unie. Japan boog zich voor de overmacht. Later werden ook met Europeesche Staten handelsverdragen gesloten, en eindelijk verleende de Regeering zelfs aan Protestantsche zendelingen vrijheid om in Japan te komen en in de opengestelde havensteden het Evangelie te prediken. De Japanneezen zijn van nature verdraagzaam in zake den godsdienst. Had de Roomsche missie haar hand niet in de politiek gestoken, zij zou er beter bij gevaren zijn en mogelijk zonder veel tegenstand Japan gewonnen hebben. Door als met één slag alles te willen hebben, verloor zij alles wat zij had. Maar het schijnt dat zulke lessen op Rome weinig vat hebben. Helaas! zeggen wij; want het doet daardoor ook de Evangelische Zending kwaad bij de heidenen, die geen onderscheid weten te maken. In 1859 zetten de eerste 3 Protestantsche zendelingen in Japan voet aan wal. Het waren NoordAmerikanen. Toch duurde het 6 jaren, voordat de eerste Japannees gedoopt kon worden ; een jaar later werd er weer een gedoopt, en nog in 1872 had zich in Jokohama, een groote handelsstad aan de kust, slechts een gemeente van 7-11 zielen kunnen vestigen. In dat jaar kwamen er nieuwe zendelingen bij, en sedert begon een zeer gezegende en snelle wasdom. Bettink ') geeft een vergelijkenden staat van den toestand in 1872 en dien in 1888, dus loopende over 16 jaar, en wanneer wij dien lezen, dan zijn wij inderdaad verrast. In 1872 als Evangelische arbeiders, zendelingen en hunne vrouwen, een 30tal, in 1888 een schare van 443 personen. In 1872 niet één inlandsche leeraar, in 1888 zijn er 293. In 1872 zijn er 5 doopelingen, in 1888 zijn er 293. In 1872 de gemeente van Jokohama ± 10 zielen, in 1888 zijn ') Nederl. Zendingtijdschrift Jaarg. IV. er 221 gemeenten met ± 100.000 gedoopten. In 1872 was de Heilige Schrift alleen toegankelijk voor de „geleerden" en de rijken die de Chineesche taal hadden kunnen aanleeren, in 1888 was de geheele bijbel, in het Japansch vertaald, een open boek voor eiken Japannees, die had leeren lezen, terwijl in 14 kweekscholen 216 inlandsche jonge mannen voor het predikambt werden opgeleid. Allerlei oorzaken hebben tot dien gunstigen keer in den stand van zaken meegewerkt, en daaronder zeker ook de goede gezindheid der Keizerlijke regeering. Binnen zes jaar 1878—1884 werden namelijk door haar drie besluiten genomen van zeer groot gewicht voor de Zending. Het eerste was dat een zeker Ministerie van Eeredienst werd afgeschaft en de hooge tractementen der ontelbare priesters en monniken ingetrokken werden. Zij moesten voortaan uit tempel- en kloosterorden bezoldigd worden. Het tweede was dat de hoofden der beide nationale godsdiensten de Sinto- en de Buddha-godsdienst niet meer zitting mochten nemen in het hoogste Regeeringscollege. Het derde was dat de verschillende godsdiensten gelijk gesteld werden. Van welken invloed vooral de eerste twee besluiten geweest zijn, blijkt voldoende hieruit dat in 13 jaren het aantal Buddhistische priesters van 244 duizend tot 50 duizend daalde. Wat de Japanneezen zelf daarvan dachten? Een aanzienlijk Buddhistisch priester, de Heer Osu Tetsunen, die in Osako eenige openbare voorlezingen hield, sprak in eene daarvan over de priesters van het Buddhisme de volgende woorden: „velen van hen zijn hebgierige, onkuische en liederlijke personen. De Christenen hebben groot gelijk met ons aan te vallen en hun godsdienst in de plaats van den onzen te willen stellen". Tot op 1879 waren de Christenen verplicht om de begrafenissen hunner heidensehe bloedverwanten bij te wonen, zelfs tot den tienden graad toe, en mee te betalen in de kosten van de afgodische begrafenisplechtigheden, offermaaltijden enz. Die er zich aan onttrokken liepen boete en gevangenisstraf op. Een besluit van dat jaar maakte aan die verplichting een einde. Dat er tegen de zendelingen geweld gebruikt wordt komt weinig voor. De mishandeling van den Amerikaanschen zendeling Nathan Sites in de stad Jemping in den winter van 1879 en het in brand steken van het Christenkerkje in die plaats, op aanstoken van de heidensehe priesters, is een enkel op zich zelf staand feit. Zeer vele van de inlandsche godsdienstleeraars worden onderhouden door hun eigen gemeenten, terwijl er bovendien Japansche Christenen zijn, die als leeraars arbeiden, zonder daarvoor eenige betaling te ontvangen, terwijl zij uit eigen middelen leven of op de een of andere wijze hun brood verdienen. Er zijn zelfs rijke en aanzienlijke Japanneezen, die, zonder zelf gedoopt te zijn, het Christendom zeer bevorderen. Zoo bijv. de Heer Itogaki, een aanzienlijk man, die den zendeling Verbeek en eenige zijner ambtsbroeders uitnoodigde om naar zijn woonplaats te komen, met dit gevolg dat daar in korten tijd een groote gemeente ontstond. Hij zelf onderhoudt de gemeente en heeft een kerk gesticht, die naar men zegt, de grootste van Japan is. Ook door het stichten en bevorderen van Christelijke scholen werken aanzienlijke verlichte heidenen mee. Een der bewoners bijv. van Sendoi, een stad met 50000 inwoners, die een tijd lang als consul van Japan in Noord-Amerika had vertoefd en daar het Christendom in zijn werkingen had leeren kennen, vatte, in zijn vaderstad teruggekeerd het voornemen op om een school te stichten, die een bepaald Christelijk karakter zou hebben. Op zijne kosten wilde hij een schoolgebouw stichten en van alles voorzien wat voor lager en hooger onderwijs noodig was en zelfs het onderwijzend personeel onderhouden, op voorwaarde dat het Bostonsche Zendelinggenootschap gedurende 10 jaren zorgde voor bekwame mannen. De voorwaarde werd in Boston aanvaard. Na eenige maanden werd de school plechtig geopend in tegenwoordigheid van den gouverneur der provincie en andere hooge ambtenaren. Spoedig telde zij 120 leerlingen. Drie van de vier onderwijzers zijn Christenen. In de stad Hiroschima zijn ook twee Christelijke scholen, een voor jongens en een voor meisjes, die door een niet-christelijken rijken Japannees gesticht zijn. Volgens zijn uitdrukkelijken wil moeten die scholen bepaald Christelijke scholen blijven. Uit eigen beurs betaalt hij er jaarlijks 2400 gulden voor. In de groote stad Kioto, een centrum van het Japansche heidendom, is een inrichting voor hooger onderwijs, waar godsdienstleeraars en onderwijzers opgeleid worden, maar die ook bezocht wordt door andere ontwikkelde jonge lieden, die zich een anderen maatschappelijken werkkring gekozen hebben. Deze werd op een kleine schaal door een Japansch geestelijke, Nisima begonnen en breidde zich gaandeweg tot een Universiteit uit. Men zegt echter dat zij, na den dood van Nisima, van haar geloovig standpunt is afgegleden. De moderne Algem. Ev. Missions Verein heeft een poging gedaan om volgens de plannen van E. Buss een Universiteit bepaaldelijk voor de hoogere standen te stichten. In hoeverre dat plan gelukt is of kans van slagen heeft is mij niet bekend. Toen de zendelingen in Japan kwamen vonden zij wel scholen, maar zij werden alleen door jongens bezocht. Alle onderwijs voor de vrouw werd ongeschikt en overbodig geacht. Sedert heeft een volkomen ommekeer in het denken te dezen opzichte plaats gegrepen, zoodat er thans bijv. te Tokio alleen 5 zendingsmeisjesscholen zijn, allen vol. Dat bericht is van 1887, dus zullen de cijfers zeker wel belangrijke wijziging ondergaan hebben. Wanneer wij nu nog opmerken dat vele geleerde Japanneezen tot het Christendom bekeerd, dappere en vurige voorvechters er van werden, bijv. Tukutsama die eerst met hart en ziel heiden, een tegen het Christendom zeer vijandig boek schreef, maar het daarna even vurig verdedigde als hij het vroeger bestreed, zoodat een zijdehandelaar van Jokohama verklaart: „Tot heden haatte ik het Christendom; maar nu ik gelezen heb, wat Tukutsama daarvan zegt, wil ik ook Christen worden" — dat in Kioto de eigenaar van twee groote schouwburgen ze kosteloos aan de Christenen voor hun samenkomsten afstond en verklaarde alle kosten aan die samenkomsten verbonden te willen dragen — dat allerlei bladen, zooals de „Japan Mail" in toon tegenover het Christendom geheel zijn omgeslagen — dat in verschillende colleges van Bestuur en Regeering Christenen zitting hebben — dat in 1880 het N. Testament in het Japansch verscheen, waarvan in 8 jaar 100.000 exemplaren verkocht werden, en in 1887 het O. Testament, welk heuglijk feit: de verschijning van den bijbel in de landtaal door de Christenheid in Japan feestelijk gevierd werd — dat aan een Christen werd opgedragen om het gevangeniswezen in Japan te hervormen met uitdrukkelijke vrijheid om alle gevangenen in de Christelijke leer te onderwijzen en hen zoo mogelijk te bekeeren dan mogen wij zeker, wat Japan betreft, spreken van groote en heerlijke resultaten. Dat snel zich ontwikkelende rijk, dat zich reeds een plaats onder de Grootmachten der wereld veroverd heeft, waarmede ook de Westersche mogendheden rekening moeten houden, belooft een parel te worden aan de kroon van Jezus Christus. Over de resultaten der Zending sprekende zou ik met u nog menig land kunnen doorreizen, bijv. Egypte, waar de Evangelische Zending nieuw leven heeft ingeblazen aan de verstorven K optische kerk; waar allerwege zendingsposten verrezen zijn en scholen, Kennen doet liefhebben 11 die voor een zeer belangrijk deel door Mahomedaansche kinderen bezocht worden - vervolgens Palestina, het land van onzen Heiland, waar de bodem zoo vruchtbaar schijnt te wezen dat voor eenige jaren de Turksche Gouverneur te Gaza tot den zendeling Tristan zeide: „zend ons hier een zendeling, die tevens geneesheer is, en gansch Gaza zal aan uwe voeten liggen" '). Dan Syrië, waar in den loop van 50 jaar de Zending een verbazende vlucht genomen heeft, zoodat in een tijdschrift, de „Globus , in den regel alles behalve vriendelijk tegenover de Zending gestemd, in 1880 2) onder het opschrift,, de Zending in KI. Azië" het volgende wordt gezegd: „De Amerikaansche zendelingen, die sedert een halve eeuw in Klein-Azië arbeiden, spelen hier gansch geen onbeduidende rol. De eerste hunner kwam in het jaar 1831 te Konstantinopel aan. Veel tijd hadden zij noodig om volk en taal te leeren kennen en om de vooroordeelen en het fanatisme der zeer wantrouwige inwoners te overwinnen. „Een zeer gewichtig hulpmiddel was — en is nog steeds meer — de drukpers. Deze leverde hun niet slechts den Bijbel en godsdienstige geschriften, maar ook populair-wetenschappelijke boeken over rekenkunde, meetkunde, algebra, geographie, taalkunde, opvoedkunde, geschiedenis, enz. „De zendelingen geven ook couranten uit en tijdschriften in verschillende talen, als het Turksch, ») Nederl. Z. Tijdschr. dl. 111 pag. 346. *) deel 3T pag. 116. Arabisch, Armenisch, Bulgaarsch, Spaansch, Hebreeuwsch. „De zendelingen leggen groot gewicht op de vorming van zelfstandige inlandsche gemeenten en kerken, die geheel en al of grootendeels in hare eigen behoeften van kerk en school voorzien, en slechts weinig ondersteuning noodig hebben. „Zulke Protestanten zijn er thans in Kl.-Azië 24975 in 225 gemeenten met 116 geestelijken, 312 leeraars, 283 scholen met 9621 leerlingen. „Deze kinderen leeren lezen, schrijven, rekenen, geographie, taalkunde, algebra, natuurkunde van den mensch en Engelsch. Zondagsscholen, waardoor de kennis der Heilige Schrift verbreidt wordt, zijn er 176 met 15423 leerlingen. „Een degelijk bewijs voor den ijver dier „Protestanten" onder welke slechts weinige gegoeden zijn, vinden wij in het feit, dat zij in het jaar 1878 voor hunne kerken en scholen opbrachten een som van 51360 gulden. „Behalve dat verlangen zij naar meer lagere scholen, hoogere Burgerscholen en kweekscholen voor godsdienstleeraars en onderwijzers. „Algemeen bekend zijn het „Robertcollege" te Konstantinopel en het Syrisch protestantsch college te Bairut. Verder moeten nog vermeld worden de kostscholen voor meisjes te Marsowan, Brusa, Bitlis, Mardin, Charput en Aintal, de theologische Seminariën te Marasch, Charput en Mardin, en nog de beide kort geleden geopende gymnasiën te Aintab en Charput. „Dat mag met alle recht genoemd worden een goede schrede naar het doel: bekwame en eerlijke beambten te vormen, waaraan het in Turkije geheel ontbreekt, want de scholen der zending zijn geopend voor de jongelieden van alle godsdiensten, en steeds wordt bij het onderwijs het grootste gewicht gelegd op waarheidsliefde en zedelijkheid . Tot zoover de mededeeling van het tijdschrift „de Globus". Apropos van Turkije kan hier nog vermeld worden het oordeel van den heer Noyes, oud gezant der Vereenigde Staten van N. Amerika te Parijs. In het belang van handel en industrie had deze heei op last van zijn regeering een reis door 1 urkije gemaakt. Hij had echter ook nog voor andere zaken een open oog o. a. voor de Zending. En daarvan zegt hij in zijn rapport ook dit: „De heilzame invloed der zendelingen in dit land kan niet hoog ge noeg geschat worden. Uit eigen aanschouwing weet ik, dat, waar men ook in het Oosten een jongen man of jonge vrouw ontmoet van meer dan gewone ontwikkeling, beschaving, ijver, altijd blijkt, bij nader onderzoek, dat hij of zij is opgevoed in een der Amerikaansche kweekscholen te Konstantinopel, Alexandrië, Kaïro of Bairut ')• Ten besluite van mijn natuurlijk zeer onvolledig overzicht keer ik mij nog even naar onze Koloniën en teeken hier op wat ik onlangs uit den mond van den welbekenden zendeling br. v. Asselt hoorde nml. over Sumatra. Voor 45 jaar was op Sumatra geen i) Ned. Z. Tijdschr. 111 351. enkele Christen, nu zijn er ± 40.000 onder de Bata's, die hun 700 onderwijzers, diakenen en diaconessen hebben, terwijl de scholen 7000 kinderen tellen. Waar vroeger schaaf noch zaag gebruikt werd, zijn nu door de inlanders mooie kerken gebouwd, zooals te Silindong, Sipirok en andere plaatsen. Waar vroeger een paar zendelingen opgegeten werden is nu een bloeiend gemeenteleven, waar soms het gemeentelied door een bazuinen koor van inlanders begeleid wordt. Welk een ommekeer! En dan de Minahassa op Celebes, het zendingsterrein, waar ons oudste, het Nederlandsche Zendelinggenootschap zijn schoonste lauweren behaald heeft, waar van de circa 120.000 inwoners er ± 80.000 Christenen zijn en waaromtrent mannen als Prof. W. H. de Vriese, die het bezocht in 1861, de resident Besscher en anderen de schoonste getuigenissen afleggen. Maar genoeg. Ik kon slechts aanstippen. Wie er meer van wil weten kan er in Zendingstijdschriften of andere werken zijn stof overvloedig voor vinden. Ik vraag na hetgeen ik noemde, vrijmoedig: Is door al het voorafgaande nu niet op afdoende wijze antwoord gegeven op de vraag: of de Zending nu nog resultaat heeft en dus belangstelling, gebed en offerande waard is? Mij komt het voor dat zij een boom is, die zeer rijke en zeer overvloedige vruchten voortbrengt en dat dus de gemeente dezen boom wel goed verzorgen mag, zonder zich te laten afschrikken door het een of andere wilde lot dat zich soms vertoont en dat afgesneden moet worden, en zonder zich te laten vervaard maken door de afbrekende kritiek dergenen, die aan het Christendom zelf vijandig, gretig zoeken naar het onvolkomene, naar de fouten en gebreken, die het Zendingswerk even als alle menschenwerk aankleven, of door de spottende opmerkingen van hen, die oogen hebben en niet zien, als het de openbaring van het Christelijk leven geldt. Op een boot, die veel passagiers van Indië naar Europa overbracht kwam op zekeren dag aan tafel het gesprek op de Zending, waarbij een heer uit het gezelschap rondweg verklaarde: in Indië zijn geen inlandsche Christenen; ik ben tien jaar in Indië geweest en heb er nooit een gezien. 1 oen echter dezelfde heer eenige oogenblikken later groote verhalen van zijn tijgerjachten in Indië ging doen, sprak een zendeling, die tot nu toe gezwegen had: in Indië zijn geen tijgers want ik ben twintig jaar in Indië geweest en heb er nooit een gezien. Merkwaardig is ook dat werking en resultaat der Zending dikwijls ook ongunstig beoordeeld worden door menschen, van wie men als belijders van den Christus, als geloovigen, zou verwachten dat zij haar met al de warmte van hun Christenhart zouden verdedigen. Zoo is onlangs door niemand minder dan door Prof. Dr. A. Kuyper de zendingszaak besproken op een wijze, die den Gereformeerden predikant H. Dijkstra te Smilde aanleiding gegeven heeft tot een „open brief' aan genoemden Professor, waarin hij „revisie" vraagt van diens oordeel. Werd door Dr. Kuyper gezegd dat de Zending over een jaarlijksch budget beschikt dat menige Staat haar benijdt, dan wijst de Heer Dijkstra erop dat dit budget der zending in 1897 berekend werd op 35 millioen gulden en dat ons kleine Nederland alle jaren meer voor „Oorlog en Marine" uitgeeft, dat de Engelschen die som alle drie maanden noodig hebben voor hun oorlog in Z.-Afrika, dat in ons land het dubbele voor wijn en sterken drank wordt uitgegeven. Wordt door Dr. K. betoogd dat „scharen van mannen en vrouwen zijn uitgegaan en er aan personen nimmer gebrek was," de heer D. gaat berekenen dat er op de wereld ± 100 millioen Protestanten zijn, waarvan hij er maar dadelijk 75 millioen als ongeloovig wil afrekenen; blijven dus nog 25 millioen. Die 25 millioen zenden samen 6000 zendelingen uit, dat is nog niet één per 4000. Die 6000 missionaren staan tegenover een heidendom en Islam van meer dan 1000 millioen; voor elke 240000 heidenen heeft de Protestantsche Christenheid één zendeling. De heer D. vraagt of Dr. K. dat véél vindt. Hij vindt dat cijfers en feiten, die de Christenen blijven aanklagen. Noemt Dr. K. over de vruchten sprekende slechts de Minahassa, de Zuidzee-eilanden en Madagaskar als streken waar „enkele schoone resultaten" verkregen zijn, de heer D. wijst hem op het Bataland op Sumatra, op de Kaapkolonie in Afrika, op de Berlijnsche en Hermansburgsche zending in Transvaal en Natal, op de bloeiende Baselsche zending in West-Afrika enz. en geeft dan zijn vergelijkenden staat: In 1873 waren er 1.537.074 christenen uit de heidenen, in 1897 waren er 4.001.200. Op Sumatra alleen is in 15 jaar het aantal christenen bijna vijfmaal verdubbeld. Beweert Dr. K. „dat de tegenwoordige uitbreiding van het christendom en de terugdringing van het heidendom niet halen bij die der eerste drie eeuwen/ dan wijst de heer D. er eerst op hoe de eerste Evangelieboden buitengewone mannen waren, — men denke slechts aan Paulus van Tarsen — hoe de toenmalige zendelingen overal een min of meer door de Joodsche diaspora toebereiden akker vonden; —hoe het zendingsterrein lag in de nabijheid zoodat de zendelingen taal, zeden, gewoonten, beschaving vonden, waaraan zij gewoon waren; - hoe die eerste tijd een tijd van wonderen was. De zending der eerste christenen had dus heel wat voor op de tegenwoordige en toch, meent de heer D., valt de vergelijking niet ongunstig voor de laatste uit. Hij resumeert zijn pleidooi in dezen in de volgende woorden: „omdat de getalsterkte der gestichte gemeenten proportioneel minstens even groot is als op het einde der eerste eeuw; de tegenstand van de zoogenaamde wetenschap der heidenen minstens even groot als in de tweede helft der tweede eeuw, en omdat de verschijnselen, die evenwijdig loopen met de gnostieke verschijnselen in de tweede eeuw, nu minstens even krachtig openbaar worden als toen, verzoek ik u om revisie van uw oordeel over de kracht, die van de Zending onzes tijds uitgaat, in vergelijking met die der eerste eeuwen". Dat zelfde verzoek om revisie doet de heer D. waar Dr. K. over de middeleeuwen schrijft en over de „resultaten" die toen voor het grijpen waren. Hij meent dat Dr. K. zulke resultaten als die der Jezuïeten in Paraguay en Nieuw-Granada toch zeker niet begeert. Het komt mij voor dat de Heer Dijkstra het in dit zijn tournooi met zijn hooggeleerden geestverwant schitterend gewonnen heeft en dat hij een pleidooi voor de Zending geleverd heeft dat in zijn geheel door alle zendingsvrienden dient gelezen en herlezen te worden. En hiermee wil ik mijn hoofdstuk over de resultaten der Zending besluiten. Moge de indruk, die het gemaakt heeft, deze zijn: dat een arbeid, die op zulke resultaten in godsdienstig, maatschappelijk, zedelijk en wetenschappelijk opzicht te wijzen heeft, geen hopelooze arbeid is, maar integendeel een, die boven veel anderen opwekkend is. Zeker, zelfs al gaf de Heer ons zulke vruchten niet te aanschouwen, dan zouden wij nog moeten voortgaan met den arbeid, omdat Hij het bevolen heeft; maar nu Hij ze ons te zien geeft, gaan wij dubbel blijmoedig voort, hopende op een volle schuur. VII. Dc hulpmiddelen der Zending. Na alles wat wij tot heden over de Zending in het algemeen gezegd hebben, haar noodzakelijkheid en haar zegen, willen wij nu den eigenlijken arbeid meer van nabij bezien. Wie er zich ook maar een klein weinigje indenkt, die moet wel vervuld worden met den diepsten eerbied voor mannen en vrouwen, die zich aan zulk een arbeid geven. Hoeveel moeite hebben in het eigen Christelijke vaderland predikers en onderwijzers niet om ouden en jongen ook maar eenigerniate te verlichten tot kennis van de hoogere wereld, voor welke de mensch is geschapen! Op welk een onbevattelijkheid en stompzinnigheid stuit telkens weer al hun pogen af! Hoe moeilijk is het om in dat werk eer te behalen! En dan hebben zij te doen met menschen, die hun eigen taal spreken, hun eigen zeden en gewoonten hebben, die door geboorte en omgeving toch min of meer vertrouwd zijn geworden met het Christendom, die er althans van gehoord hebben en die in geen geval een anderen godsdienst belijden met alles wat daaruit voortvloeit. En denkt nu aan den zendeling! Is hij een pionier in eenige nog nooit bezochte of bewerkte streek, dan bevindt hij zich op eens alleen te midden van een volk, waaraan hij zich slechts door teekens, door gebaren verstaanbaar kan maken, een volk dat instinctmatig afkeer hebbende van vreemdelingen, den indringer terstond met vijandige oogen aanziet en waarvoor het leven van een mensch minder geldt dan zijn buffel of zijn strijdbijl. Nu moet hij hun trachten te beduiden dat hij geen kwade bedoelingen heeft, zoodat zij hem ten minste in hun midden dulden. Is dat geschied, dan komt het er op aan om woorden van de volkstaal op te zamelen en in schrift te brengen, zoodat hij zich langzamerhand verstaanbaar kan maken. Welk een inspanning en geduld en welk een groote opmerkingsgave daartoe noodig is, vat ieder. Wat moet het dan ten slotte een heerlijk gevoel zijn voor den zendeling, wanneer hij zich zoo zeer heeft ingewerkt in de taal, de zeden, de godsdienstige gebruiken van het volk, dat hij wenscht te bearbeiden, dat hij het waagt hun te gaan spreken over het eigenlijke doel van zijn komst. O zeker, die pioniers zijn helden, grooter dan zij, die aan het hoofd van hun legermacht landen veroverd en volken bedwongen hebben en wier namen in het gedenkboek der historie met groote letters geschreven staan. Ik denk dat in Gods boeken, die ten jongsten dage geopend zullen worden, de naam van menigen nu reeds vergeten pionier in het Zendingswerk met grooter eer vermeld staat dan die wereldveroveraars. Het spreekt van zelf dat zendelingen, die treden in den arbeid hunner voorgangers, het veel gemakkelijker hebben. Zij kunnen, voordat zij beginnen, de taal waarin zij spreken zullen, aanleeren; zij vinden geen vreemd volk meer; toch zal niemand meenen dat zij niet met bezwaren te worstelen hebben, die wij hier bij ons onderwijzen in de verste verte niet kennen. Maar als de zendeling dan zoo ver is dat hij zijn arbeid beginnen kan, welk middel staat hem dan daarbij ten dienste? Natuurlijk het ivoor d, het levende woord. „Gij zult van mij getuigen", sprak de Christus tot de zijnen en wederom: „gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend Ik ook u". Hij zelf heeft nooit een ander middel gebruikt. Hij is ook in dezen zin het vleesehgeworden lVoord. Dat woord, waar gemaakt door zijn leven, sterven en verrijzen, is dan ook voldoende gebleken om zijn troon voor goed onder ons geslacht te vestigen. Een ander middel dan het Woord hebben ook zijn eerste jongeren niet gebruikt en verrassend was de uitwerking ervan in de wereld. Dat moet dan ook het middel blijven in den Zendingsarbeid. Maar is het daarom te versmaden wanneer de Zending naar //«//"middelen omziet bij de taak, die dagelijks in omvang toeneemt ? Geenszins, als het maar /«///middelen blijven en niet de plaats verdringen, die het IVoord moet blijven innemen. Het spreekt vanzelf dat het hulpmiddelen moeten zijn, die den geest des Woords niet weerspreken. Niet ieder middel is geoorloofd om ingang te vinden in de heidenwereld of belangstelling in onze persoon en in ons werk te wekken; het doel heiligt alle middelen niet. Indien echter een hulpmiddel gevonden wordt om de heidenwereld te brengen onder den invloed van den geest des Christendoms, waarom zou de Zending dat dan niet mogen gebruiken? Over die hulpmiddelen der Zending wil ik dan nu op zeer beknopte wijze handelen, dus meer de aandacht der Zendingsvrienden er op vestigen dan er een uitgewerkte studie over geven. In de allereerste plaats noem ik dan de Zendingsschool, niet de school voor gedoopten, maar de school voor allen, die er gebruik van willen maken om ook andere dan godsdienstige kennis op te doen. De Jezuïeten zijn op dat gebied de baanbrekers geweest, begrijpende welk een groote kracht zij daarin zouden hebben om de heidenen tot zich te trekken. De oudere Engelsche en Hollandsche zendelingen drukten hun voetstappen en weldra volgden ook de Duitschers. De Schotsche Zending heeft op dat gebied het overvloedigst gearbeid. De Zending van Hermannsburg en Leipzig verwerpt de heidenschool. Ook zijn er enkele zendelingen, die waarschuwend hun stem verheffen, vooral wanneer het een concurrentie met regeeringsscholen wordt en de examenkoorts ook in de Zendingsscholen gaat heerschen, of wanneer de Zendeling door zijn school den indruk geeft dat hij aan de bekeering der volwassenen wanhoopt. Maar over het algemeen heeft de school als zendingsmiddel het pleit vrij wel gewonnen. Dat, om een enkel gebied te noemen, de kerstening van de Minahassa hoofdzakelijk aan de uitnemende Zendingsscholen te danken is, is genoegzaam bekend. Dat iemand, die iets weet, voor heeft op hem die niets weet, ziet ook de heiden spoedig genoeg in; zoo drijft hem dan het eigenbelang naar de school heen. Nu mogen wij dat een onedele drijfveer noemen, maar laat ons bedenken, dat hij nog geen edeler drijfveer heeft en dat het aardsche, stoffelijke levensgebied toch niet per se ongoddelijk is. Eenmaal in de school zijnde, komt hij van zelf onder den persoonlijken invloed van den zendeling, moet deelnemen aan het godsdienstonderwijs, is tegenwoordig bij gebed en bijbellezing en neemt alzoo het zuurdeeg des Evangelies in zich op. Merkwaardig is het dat heidenen en Mahomedanen in den regel de Zendingsscholen verkiezen boven de regeeringsscholen, ofschoon de laatsten natuurlijk goedkooper zijn en het onderwijs er soms hooger staat door de overvloedige onderwijskrachten. Dat komt omdat de regeeringsschool neutraal is en dat woord beteekent daar ginder al net als bij ons zooveel als vijandig aan allen godsdienst. Welnu zelfs de heiden wil niet dat zijn kind den godsdienst gering zal schatten en zal leeren van uit de hoogte op hem neer te zien. Dat zich vanzelf hoogere scholen voor meer ontwikkelden en kweekscholen voor leeraars en onderwijzers bij de lagere scholen aansluiten is duidelijk. Het Seminarie te Depok is in dit opzicht een heerlijk gedenkteeken voor den predikant Schuurman, die terecht begreep dat de [Inlander het best door den Inlander bewerkt wordt. De school heeft ook de vrouw in de heidenwereld uit hare vernedering opgeheven. Dat ook zij onderwezen kon of moest worden was millioenen heidenen een dwaasheid totdat de school, waar ook vrouwen arbeidden, hun in dezen andere beginselen bracht. In dit opzicht heeft de Zendingsschool zoo krachtig gewerkt dat er in Heidensche en Mahomedaansche kringen zelfs ongerustheid door begon te ontstaan. Als een merkwaardig verschijnsel laat ik hier volgen een „opwekking", die het „Indisch genootschap tot verbreiding van den Islam" in 1887 de Mahomedaansche wereld, die in Indie 45 millioenen telt, inzond: Die opwekking luidt aldus: *) „Opvoeding van het vrouwelijk geslacht. „In den naam van God, den Barmhartige en Genadige. «O gij geloovigen, redt u zeiven van hethelsche vuur. „O gij lezer, er is iets dat om zich heen grijpt, dat uwe opmerkzaamheid verdient, en dat gij gemakkelijk beletten kunt. „Vrouwen hebben zulk een opvoeding noodig dat zij voor het helsche vuur bewaard blijven. „De Koran, evenzoo de' Overlevering, leeren dat, en twee groote wijzen hebben dit gezegd: „Het huis is de beste school". Maar men moet er bij de vrouwen op aandringen het huis zoo te maken. Wij i) NederL. Zendingtijdschr. jaarg. 6 pag. 154. doen niets daarvoor, maar wel doen wij alles, wat wij kunnen, om onze kinderen ten gronde te richten. Hoewel wij zelve onze dochters zouden kunnen leeren, zoo vindt men toch overal, waar men komt de „Zenana-Zendingsscholen" vol van onze dochters. Er is geen huis, geen straat, waar men den invloed dier scholen niet kan bemerken. „Er zijn onder onze vrouwen weinigen, die niet in hare jeugd liederen van Jezus geleerd hebben; en onder onze jonge meisjes zijn er weinigen, die de Evangeliën niet gelezen hebben. Zij kennen het Christendom en de bezwaren tegen den Islam; en bij wie onzer meisjes en vrouwen is het geloof niet geschokt? De vrijheid, die de Christenvrouwen genieten, heeft invloed op al onze vrouwen. „Omdat onze vrouwen de voortreffelijkheden van haar eigen godsdienst niet kennen, en door het onderricht er toe gekomen zijn het goede in den Islam niet voor goed te houden, zoo zullen zij nooit achting voor haar geloof hebben. Er zijn een menigte zendelingen in het land, die er op uit zijn om onzen godsdienst te verwoesten. Zij zien, dat de toekomst des lands afhangt van de plaats, die de vrouwen innemen. Daarom zenden de zendelingen vrouwen uit, om onze vrouwen en meisjes te onderrichten in lezen en schrijven, en haar te gelijkertijd haat tegen den Islam in te boezemen. „Wij hooren soms, dat Mahomedaar.sche vrouwen tot het Christendom overgaan; maar dat maakt geen indruk op ons. »0 g'j geloovigen, wanneer gij liefde voor uw geloof, en achting voor uwe voorouders hebt, zoo denkt er toch ernstig over na, hoe gij die zaak tegen kunt gaan. Geeft geld, opent zelve scholen, waar uwe dochters leeren kunnen, wat zij behooren te weten". Het komt mij voor dat die „Opwekking" tot de Mahomedaansche wereld gericht, den zendelingen en der gemeente, die hen steunen, een zeer krachtige opwekking is om trouw voor de zendingsscholen te zorgen. Een hulpmiddel, dat zoo gevreesd wordt, is zeker niet te versmaden. Een tweede hulpmiddel der Zending, dat beproefd is geworden, maar dat mislukt is, is kolonisatie. Het werd ter hand genomen door de Hermannsbiirger Zending, die haar ontstaan en haar eigenaardig kenmerk te danken had aan den streng Lutherschen predikant Ludwig Harms. Zijn zendingsideaal was om door het uitzenden van Christelijke kolonisten de heidenvolken op de goedkoopste en zekerste wijze te kerstenen. Nadat zich een aantal boerenzonen bij hem hadden aangemeld en zijn geestverwante vrienden hem een huis ter beschikking gesteld hadden, toog hij in 1849 aan den arbeid en kon na 4 jaar onderwijs zijn eerste 12 kweekelingen, door 8 kolonisten begeleid, op een eigen zendingsschip naar O.-Afrika zenden. Telkens met tusschenpoozen van 2 jaar volgden nieuwe uitzendingen, en nu niet alleen naar O.-Afrika, maar ook naar Indië, Australië en Nieuw-Zeeland. Het kolonisatieplan moest echter als onpractisch weldra worden opgegeven, en het Kennen doet liefhebben 12 eerste zendingsschip werd, toen het oud en onzeewaardig geworden was door geen ander vervangen. Een eigenaardigheid bij de Hermannsburger Zending is dat er nooit voor gecollecteerd wordt en dat het toch nooit aan de noodige middelen heeft ontbroken. Biddend worden den Heer de belangen der zaak voorgedragen, en de Heer voorziet. Dat laatste was ook aan de Gossnersche Zending eigen, wier stichter het herhaaldelijk verklaarde: „ik luidde meer de bidklok, dan de bedelklok". Doch niet alleen daarom noem ik deze Zending, maar ook om een andere eigenaardigheid, die haar eigen was en die ik ook onder de beproefde, maar eveneens mislukte hulpmiddelen der Zending noemen wil. Gossner, die in 1836 op een leeftijd van 63 jaar zijn eigen Zending begon, was van meening dat aan de zendelingen veel te groote wetenschappelijke eischen gesteld werden en dat er veel liever Zending gedreven moest worden door jonge, vrome mannen, die op de wijze van den apostel Paulus, die immers tentenmaker was, door handenarbeid in hun eigen onderhoud konden voorzien. In alle stilte bereidde hij zijn zendelingen voor door hen in te leiden in de kennis van de H. Schrift en hun eigen geloofsleven te bevestigen. In tien jaren tijds heelt Gossner niet minder dan 80 zendeling-handwerkslieden naar Australië, Britsch- en Nederlandsch Indië, NoordAmerika en West-Afrika uitgezonden, waarvan er 14 in dienst van andere zendingsgenootschappen traden. Onze Otto Heldring voelde zich zeer aan hem verbonden, deelde zijn inzichten en steunde hem zooveel mogelijk, zoodat in het tweede tiental jaren nog 25 arbeiders naar den Indischen Archipel en 33 naar andere streken gezonden werden. Na zijn dood in 1858 ging zijn Zending, waarvan hij naar zijn eigen schertsend woord „Inspector, huisvader, secretaris en pakezel" was, aan een Curatorium over en verloor zij langzamerhand al haar eigenaardigheden, zoodat zij zich thans in niets meer van andere genootschappen onderscheidt. Een ander hulpmiddel der Zending is „landontginning", niet te verwarren met de zoo even genoemde „kolonisatie". Immers, terwijl de laatste het uitzenden van Christelijke kolonisten uit Europa bedoelde, bedoelt de eerste het bijeenbrengen van ChristenInlanders in een desa of dorp. Dit middel, dat in onze Koloniën voor het eerst op eenigszins uitgebreide schaal door den zendeling Jansz van de Doopsgezinde Zending beproefd is, lijkt te voldoen en wordt daarom door verschillende autoriteiten op zendingsgebied, met name de mannen van de zendingspraktijk aanbevolen. Laat ons nagaan op welke gronden dat geschiedt. Wij doen het onder voorlichting van een referaat, door den zendeling J. Verhoeven van de Ned. Zend. Vereeniging gehouden op de 5do Nederl. Zendingsconferentie. x) Ons blijkt dan allereerst dat de Inlander, die onder het Mahomedanisme geleefd heeft, door zijn overgang tot het Christendom maatschappelijk in veel ') Nederl. Zend. tijdschr. Jaarg. IV pag. 16 vv. slechter conditie komt dan hij was. Beweert iemand dat hij er dit voor over moet hebben, dan vraag ik wat de praktijk des Christendoms hier leert omtrent zulke offers en of wij hier ook niet iemand den weg zullen trachten te banen, wanneer zijn hart neigt naar overgave aan den Christus. Heeft niet de Heer zelf door weldaden van allerlei aard het kleingeloof geholpen? Maar laat ons nu nagaan welke moeilijkheden er alzoo voor den Inlander ontstaan. Alle „huishoudelijke belangen" der desa's worden geregeld naar de beginselen van het Mahomedaniome, zooals dat op Java wordt gekend. Wie zich daarover verbaast en het misschien niet gelooven kan, die wete dat in de Indische Staatsbladen van 1878 N° 47 en 1883 N° 229 o. a. dit wordt bepaald: „Elk desa-hoofd heeft een plaatsvervanger en wordt bijgestaan door mindere hoofden en beambten en den Mahomedaanschen dorpspriester, die met hem het desabestuur vormen". Daar deze priester door den overgang van een zijner dorpsbewoners finantiëel zeer geschaad wordt omdat hij dan niet de kerkelijke belastingen, de giften bij besnijdenis, trouwen, lijkdienst, echtscheidingen en weer nieuwe echtverbintenissen enz. ontvangt, bevindt zich de Christen natuurlijk in een hem vijandige atmosfeer. Zoo verliest hij bijv. bij zijn overgang tot het Christendom zijn eigendoms- en erfrecht. Mr. F. L. Anthing >) deelt daaromtrent het volgende staaltje mee: „Op een land te Meester Cornelis werd aan i) Mededeelingen omtrent de Evangelisatie in het West. deel van Java. een der opgezetenen, welke met zijn vrouw behoorde tot de eersten, die tot het Christendom toetraden, kort na de toetreding door den Djoeragan en priester aangezegd, dat dientengevolge een gedeelte van den akker, dien hij sedert een aantal jaren als het hem toekomende aandeel in de nalatenschap zijns vaders bezeten had, nu verviel aan zijn broeders, aan welke het dan ook overgedragen werd. „Het was eerst kort voor mijn vertrek van Java, dat mij door de vrouw hiervan mededeeling gedaan werd, terwijl de man, die stervende was en spoedig daarna overleed, mij geen inlichting meer geven kon. Onderworpen aan den wil zijner meerderen, wellicht ook uit vrees, had hij, die evenals zijn vrouw reeds bejaard was, zich hierover bij anderen niet beklaagd, ofschoon de akker, die vroeger voldoende voor hun onderhoud opbracht, dit nu niet meer deed, zoodat zij gebrek leden.... „Het boek der inschrijvingen van de rechten der opgezetenen op den grond bevestigde dat de vervreemding op het aangegeven tijdstip had plaats gevonden 1" Over den rechtstoestand der inlandsche Christenen wordt in de laatste jaren ook in onze regeeringskringen veel gesproken, dank zij het initiatief der mannen, die de Zending ook in onze Staten-Generaal ter sprake brachten. In hoeverre aan de bovengenoemde toestanden een einde is gekomen weet ik niet; maar in 1885 werd over deze zaak door den Ned. Ind.-Zendingsbond een verzoekschrift aan den Gouverneur-Generaal aangeboden, waarin o. a. deze volzin voorkomt: „Volgens het Mohammedaansche recht heeft zelfs de overgang van een Mohammedaan tot het Christendom voor hem het verlies van het erfrecht op de nalatenschap van Mohammedanen ten gevolge." Een tweede punt is: dat het huwelijk van den afvallige ontbonden is. In het Handboek voor het Mahomedaansche recht van Mr. S. Keijzer staat op bladz. 250: „Onwettig is het huwelijk van den apostaat; blz. 260: „wanneer twee echtelieden, die beiden, of een van beiden het Mahomedaansche geloof belijden, dit geloof verzaken wordt de scheiding door den rechter uitgesproken". Een derde punt is: dat hij de liefde zijner kinderen heeft verbeurd. In den Koran staat: „Gij zult onder degenen, die in God en in den jongsten dag gelooven, geen menschen vinden, welke de ongeloovigen beminnen, die God en zijn gezant weerstand bieden, al waren zij hunne vaders, of hunne zonen, of hunne broeders, of hunne naaste betrekkingen". Wat de regeering ook moge doen tot verbetering van deze toestanden, altijd zal het overgaan van inlanders tot het Christendom aanleiding geven tot veel ergernis bij de Mahomedanen en veel leed voor den Christen, terwijl het een feit is dat, waar de Christenen afzonderlijk bij elkander wonen, zij zich langzamerhand de achting der omwonende Mahomedanen weten te verwerven. Welnu, dat laatste te bevorderen bedoelt de Evangelisatie door landontginning. Men wil de inlanders vereenigen in posten of kleine dorpen, waar dan natuurlijk de Christelijke geest heerscht, waar zij zich grondbezit kunnen verwerven, waar hun geen hindernissen van heidensche of Mahomedaansche bloedverwanten of priesters in den weg gelegd worden, waar zich alzoo moedergemeenten kunnen vormen, die in wijden kring invloed kunnen uitoefenen en „licht" en „zout" kunnen zijn. Op Gouvernementsgronden kan dat doel beter en spoediger bereikt worden dan op particuliere landen, omdat de eerste gemakkelijker in erfpacht verkregen kunnen worden. Algemeen verwachten de mannen der Zending, dat, zoodra het Christendom zich onder de grondbezitters, de eigenlijke kern der bevolking, zal gevestigd hebben, voor Java een beter tijdperk intreedt. De menschen moeten het zien dat de Christen-inlander tegenover den Staat dezelfde rechten heeft als de Mahomedaan; dat zien zij tot heden niet, veeleer het tegendeel, en dat houdt velen van den overgang terug. Wie zal het hun euvel duiden?') Verschillende bezwaren, tegen de Evangelisatie door landontginning ingebracht, werden door br. Verhoeven in zijn bovengenoemd referaat genoemd en bestreden, zoodat mij althans dit hulpmiddel der Zending zeer aanbevelenswaardig schijnt. Een ander hulpmiddel is de medische Zending, d. w. z. de zending door opzettelijk daartoe gevormde mannelijke en vrouwelijke artsen. Het mag misschien vreemd gevonden worden dat i) In de jongste Troonrede is de verbetering van den rechtstoestand der lnlandsche Christenen in uitzicht gesteld. dit hulpmiddel eerst in de laatste 65 jaar op eenige schaal van beteekenis is toegepast. Immers de Heer zelf heeft in zijn arbeid dagelijks de genezing des lichaams aan die der ziel verbonden, en als Hij de zijnen uitzendt in de landpalen van Israël, dan heet het onder meer: „maakt de kranken gezond"! Dat lichaam en ziel in het nauwste verband met elkaar staan, dat beiden op elkaar inwerken behoeft zeker voor niemand nader betoog. Maar zoo ligt het dan ook voor de hand dat de gezondmaking des lichaams ook de ziel tot genezing van haar krankheden helpen kan. De tijd der wonderbare, d. i. die der onmiddellijke genezingen, waarvan de H. Schrift ons zooveel verhaalt, mag misschien niet geheel voorbij zijn, hij is er toch niet meer zoo klaarblijkelijk als in de eerste dagen der Christenheid. Langs middellijken weg geschieden de genezingen nu, maar de medische wetenschap heeft dan ook een verbazende vlucht genomen. Moeten wij haar niet beschouwen als een weldaad Gods, die onze smarten verlichten wil? Ik weet wel dat er menschen zijn, die op geloofsgronden deze wetenschap veroordeelen of er althans voor zich zelf geen gebruik van meenen te mogen maken, welnu „ieder zij in zijn geweten ten volle overtuigd", maar mij komt dat standpunt bijna even verkeerd voor als dat dergenen, die in den geneesheer hun god zien, in wiens hand hun leven berust en van wiens kennis zij afhankelijk zijn. De een veracht wat de ander vergoodt, de juiste waardeering van de gave ligt in het midden. Ik kan niet gelooven dat het aan Lukas „den geneesmeester" door den Geest verboden is geworden om zijn geneeskunst verder te beoefenen toen hij een jonger van Christus werd en met Paulus mee intrad in den Zendingsarbeid, en ik vind het van beteekenis dat de groote heidenapostel, met Lukas reizende, onder de „groeten", waarmede hij zijn brief aan de Colossers besluit, ook dien opneemt van Lukas, den geliefden geneesmeester". De medische wetenschap God dienende, dat is de gave den Gever eerende, dat is de wetenschap Hem verheerlijkend, die den mensch het verstand als koninklijke gave schonk. Nu is het, helaas! een feit dat de geest onder de medische studenten in ons vaderland en in Duitschland over het algemeen niet van dien aard is dat van hen veel voor het godsrijk verwacht mag worden. De heeren meenen dat als zij bij het ontleden van het menschelijke lichaam geen ziel zien, er ook geen ziel is, en van de ziel op God dat is in het denken maar één stap. De heeren spreken het elkaar en hun geestverwante beoefenaars van natuurkundige en astronomische en soortgelijke wetenschappen na dat voor hem die weet, geen geloof kan bestaan; dat de kennis van de zichtbare wereld het bestaan van de onzichtbare doet verwerpen. Ik zou graag op hun studeerkamer als muurteksten willen geven enkele uitspraken van groote priesters hunner wetenschap, die er anders over gedacht hebben. Bijv. dit woord van den grooten Copernicus: ') „Wie zou niet, wanneer hij denkend verwijlt bij de met ') gestorven 21 Mei 1543. Goddelijke wijsheid bestuurde heerlijke inrichting van het wereldgebouw, door de voortdurende beschouwing ervan, door den om zoo te zeggen vertrouwelijken omgang er mee, tot bewondering gedreven worden van den alles werkenden bouwmeester der wereld, in wien de hoogste gelukzaligheid is, in wien al het goede troont"? Of dit woord van den grooten Kepler: ') „O Vader des lichts, die door het licht der natuur verlangen in ons wekt naar het licht der genade, om ons tot het licht der heerlijkheid te voeren! Ik dank U, mijn Schepper en Heer, dat Gij mij verkwikt hebt door uw schepping, dat ik verrukt werd door het werk uwer handen". Of dit woord van den zoöloog Agassiz: „Ieder moet uit de studie der natuur tot de overtuiging komen dat alles door een alles omvattenden geest geordend is". Of dit woord van den botanicus Heer: „Wie oppervlakkig de natuur beschouwt verliest zich licht in het grenzenlooze al; maar wie op hare wonderen dieper acht geeft, wordt altijd tot God, den Heer der wereld, gevoerd". Of dit woord van denzelfden geleerde: „Half weten voert van God af, grondig weten voert tot Hem heen"! — Deze enkele uitspraken van groote geleerden heb ik ontleend aan een merkwaardige brochure van Dr. phil. E. Dennert, getiteld: „die Religion der Naturforscher", door hem geschreven als antwoord op Hackels „Weltratsel", waarin deze o. a. beweert: !) gestorven 5 Nov. 1630, „er is geen God en er zijn geen goden". Dr. Dennert heeft de moeite genomen om van de oudste tijden af na te gaan hoe de meest beroemde geleerden in de natuurkundige en verwante wetenschappen dachten over God en zijn betrekking tot de wereld, en is tot de hem zelf verrassende ontdekking gekomen dat van de 262 mannen, die hij raadpleegde, er 242 beslist godsdienstig waren en dus niet stonden aan den kant van Hückel met zijn: „er is geen God en er zijn geen goden", maar aan den kant van Kepler, die verklaarde: „in de Schepping grijp ik terstond met mijn handen overal God", een verrassende uitkomst zeer zeker, die het oppervlakkig beweren der napratende menigte te niet doet alsof de grootste mannen op het gebied der wetenschap „ongeloovigen" zouden geweest zijn. Maar het feit is helaas nu eenmaal zoo dat de heerschende geest onder de medische studenten in Duitschland en in ons vaderland die des ongeloofs is, hoewel ook ons vaderland in onze dagen op genoeg medische autoriteiten roemen kan, die er zich niet voor schamen dat zij den Christus belijden. In Engeland en Schotland is de geest anders zoodat dan ook vandaar uit de medische Zending met kracht kon begonnen worden, wijl er jonge mannen gevonden werden die geloof aan kennis paarden en beiden den Heer ten dienst wilden stellen in de uitbreiding van zijn Koninkrijk. Dr. Christlieb in zijn studie getiteld: „Aertzliche Missionen" wijst er op dat de eerste man, die onge- veer 300 jaar geleden in het Oosten den grondslag voor Britschen invloed en beschaving legde, een Engelsch geneesheer was met name Gabriel Boughton. Hij werd in 1636 ontboden aan het hof van den groot Mogol, waar een der prinsessen zich hevig gebrand had. Terwijl hij persoonlijk elke belooning weigerde vroeg hij voor zijn landgenooten vrijheid om met het rijk van Indië handel te drijven. Zoo werd de deur ontsloten, waardoor straks ook de gezanten van Jezus Christus met de blijde boodschap binnen zouden gaan. De eerste medische zendeling was Dr. Peter Parker, die in 1834 door een Amerikaansch genootschap, werd uitgezonden, kort daarop gevolgd door een zendeling van het Londensche genootschap Benjamin Hobson. En als wij nu raadplegen een staat door het medisch zendingsblad van New-York in 1893 uitgegeven, dan vinden wij daar dat er in 1893 in China, Indië en Afrika 359 medische zendelingen (zendeling-artsen) werkzaam waren, waaronder 74 vrouwen. Dat is zeker een respectabel cijfer; maar als wij bijv. opmerken dat New-York alleen 3000 doctoren heeft of één op elke 500 personen dan geven die 359 zendeling-artsen één op elke drie millioen menschen, wat niemand waarschijnlijk voldoende zal vinden. De zendeling-arts heeft natuurlijk een andere roeping dan de geloovige arts in de Christenheid. Hoeveel zegen de laatste brengen kan in geestelijk opzicht dat kan ieder weten die het voorrecht had er zulk een van nabij te kennen of onder zijn behandeling geweest te zijn in dagen van ernstige krank- heid; maar bij hem staat toch de behandeling van het kranke lichaam als doel op den voorgrond. Bij den zendeling-arts daartegen is die behandeling van het kranke lichaam middel om ook de kranke ziel te behandelen, opdat de gansche mensch gezond worde. Zijn optreden en het welslagen van zijn werk zijn op zich zelf reeds een groote knak voor het heidendom, waarin de ziekten aan de booze geesten worden toegeschreven en de toovenaars, priesters en bezweerders daaruit gouden munt weten te slaan. Is de heiden eenmaal onder den invloed van dien gevreesden priester uit, die ziekten verwekken en wegnemen kan, dan is hij gemakkelijker te vinden voor het woord der waarheid. „De medische Zending is in sommige landen het hoofdmiddel tot het winnen van vertrouwen onder de bevolking. Ja men kan zelfs zeggen: zij heeft deuren geopend, die hermetisch gesloten waren". ') Vooral in China was dat laatste het geval. Van welk een gewicht de arbeid der vrouwelijke artsen is, begrijpt ieder, die weet hoe streng de Oostersche vrouw van het serail en den harem, met name de Indische, van alle aanraking met den vreemden man moet uitgesloten blijven. Zelfs heidensche doctoren konden geen toegang tot haar verkrijgen. In Syrië werd een geneesheer geroepen om aan een zeer geliefde vrouw van een grootwaardigheidsbekleeder een geneesmiddel voor te schrijven. Hij mocht haar echter niet zien, nog veel minder den ') Nederl Zend. Tijdschr. 9e Jaarg. 120. pols voelen. Toen hij verklaarde haar dan geen hulp te kunnen verleenen, liet men een slavin door de reet van een gordijn de tong uitsteken en de hand toereiken, opdat de doctor zijn patiënt dan door dat medium kon onderzoeken. In 1878 schreef nog mevr. Weitbrecht: „alle Indische vrouwen worden in tijden van ziekte ten eenenmale verwaarloosd. Vooroordeel en gewoonte houden alle geneeskundige hulp verre". ') Voor vrouwelijke artsen is hier dus een rijk arbeidsveld en als het zendeling-artsen zijn ook zonder twijfel een gezegend arbeidsveld. In onze Koloniën staat het met de medische Zending nog treurig. In 1897 waren er, volgens mededeelingen van den zendeling A. Kruyt te Modjowarno op de 10° Zendingsconferentie, op Java twee, zegge twee zendeling-artsen nl. Dr. Scheurer, die zijn opleiding in Engeland genoot en Dr. Bervoets in 1895 door het Nederl. Zendelingsgenootschap uitgezonden. De laatste staat aan het hoofd van het zendingshospitaal te Modjowarno. Wij kunnen dus ook hier wel het woord des Heeren toepassen: „de oogst is groot maar de arbeiders zijn weinige; bidt den Heer des oogstes dat Hij arbeiders in zijn oogst uitstoote"! En hiermee meen ik de voornaamste hulpmiddelen genoemd te hebben, die bij het zendingswerk onzer dagen gebruikt worden. Tooneelvoorstellingen en reclamemiddelen, die ook onder ons wel aan de orde zijn, worden ook in de ') Nieuwe Handelingen der Apost. pag. 126. heidenwereld wel eens beproefd, maar deze soort van hulpmiddelen kunnen dunkt mij den toets des Woords niet doorstaan, waarom ik ze dan ook eenvoudig buiten bespreking laat. Aan het slot van dit hoofdstuk is het misschien niet ongepast om ook met een enkel woord te wijzen op de hulpmiddelen, die wij in het Vaderland gebruiken of kunnen gebruiken om den zendingsgeest bij de gemeente te wekken en de zendingszaak te bevorderen. „Kennen doet liefhebben". Zoo komt het er dan ook op aan om door alle gepaste middelen die kennis te vermeerderen; dan zal de liefde wel toonen dat zij vindingrijk is en allerlei nieuwe hulpmiddelen en hulpbronnen weten te ontdekken. Bovenaan staat als hulpmiddel voor het doel dat ik daar noemde de zendingsbidstond. Ik weet wel dat zendingsbidstonden over het geheel zeer slecht bezocht worden en dat zij hier en daar bij gebrek aan belangstellenden gestaakt werden; maar ik blijf er bij dat zij als hulpmiddel bovenaan staan, omdat, naar mijn innige overtuiging, de Zending voor alles een zaak des gebeds moet worden bij de gemeente. Alles waarvoor wij bidden, telkens, dagelijks bidden, neemt een steeds ruimer plaats in ons hart in, legt hoe langer hoe meer beslag op ons, vraagt hoe langer hoe meer onze belangstelling. Nu komt het er echter op aan dat de leider van die bidstonden zelf op de hoogte is van zijn zaak, dat hij de vergaderden kan opwekken en bezielen tot gebed door echte zendingsgedachten uit te spreken en passende grepen te doen uit den arbeid der Zending, die ook bij hen de kennis vermeerderen en de liefde verhoogen kunnen. Het komt mij voor dat het optreden van zendelingen met den schat hunner ervaring als inleiders tot het gebed zeer te verkiezen . is, en in den regel zijn er wel eenige zendelingen in het vaderland, die daartoe gaarne hun rusttijd willen geven. Zijn de predikanten der gemeente zendingsmannen dan zullen zij zeker niet verzuimen om, behalve in bepaalde zendingspreeken, telkens als het te pas komt de zendingsgedachte te vertolken en bij elke godsdienstoefening de Zending in hun voorbede op te nemen. De gemeente moet hierdoor gaan voelen dat zij zending drijven moet. Als tweede hulpmiddel noem ik onze zending sfeesten. Ik geloof dat die al heel wat goeds hebben uitgewerkt. Een zomersche dag - een heerlijke plek een groote schare - een opgewekte stemming - een goed woord.... dat alles te zamen maakt de harten bereidwillig om zich te laten opwekken en om te offeren. De duizenden, die op onze zendingsfeesten samenkomen, zijn als vogels, die dan weer naar allerlei hemelstreken heenvliegen en hier en daar een opgepikt zaadkorreltje laten vallen, dat onder Gods regen en zonneschijn kan opkomen en vrucht voortbrengen. Als derde hulpmiddel noem ik de zendingskrans waar zusters der gemeente samenkomen om té arbeiden voor de Zending en de gemengde vereenigingen, waar de Zending het doel der samenkomst is. In beide zorge men dat ook inderdaad de kennis vermeerderd worde door goede lectuur of degelijke voordrachten. Opwekkend en aanmoedigend is het wanneer het gezelschap in briefwisseling staat met een bepaalden en bekenden zendeling en alzoo met hem in zijn arbeid meeleeft. Ik weet bij ondervinding hoe dat de belangstelling prikkelt en de liefde voor de Zending aanwakkert. Als vierde hulpmiddel noem ik de inzamelingen ten bate van de Zending. Leer den kinderen al reeds werken voor de Zending door het inzamelen van kleine bijdragen, van postzegels of theelood of andere dingen, die in geld kunnen worden omgezet, maar leer het hun door hun ook telkens van de Zending te vertellen, opdat zij weten waarvoor zij moeite doen. Door die inzamelingen wordt ook de macht van het kleine op treffende wijze openbaar en leert men het verstaan dat inderdaad iedereen kan meehelpen om de groote rijkszaak te bevorderen. En wanneer ik nu ten slotte nog noem onze zendingsconferenties, waar de vertegenwoordigers van verschillende genootschappen in broederlijken zin de groote vraagstukken behandelen, die op zendingsgebied voorkomen en middelen en wegen beramen om Koning Jezus te helpen tot zijn heerschappij over alle volken, dan heb ik naar ik meen de voornaamste hulpmiddelen genoemd, die bij ons dienst doen. Kennen doet liefhebben 13 VIII. De vrucht der Zending voor de moedergemeente. Door alles wat ik tot nu toe van de Zending gezegd heb meen ik haar goed recht op goede gronden te hebben bepleit. Ik heb de Zending beschouwd als een eisch van geloof en liefde, als een plicht van gehoorzaamheid. Ik heb getracht de bezwaren, van verschillende kanten tegen haar ingebracht, te ontzenuwen en er op gewezen dat het geen hopeloos werk is, maar integendeel een, waarvan de resultaten gemakkelijk zijn waar te nemen. Maar ik heb nog een laatsten pijl op mijn boog, dien ik thans wil afschieten. Het is de pijl van het eigenbelang. Ik wil trachten aan te toonen dat de gemeente uit eigenbelang Zending moet drijven. Ik geef dadelijk toe dat dit niet mooi klinkt en ik hoor reeds bedenkingen als deze: men moet het goede doen om het goede zelf en niet om loon of uit winstbejag — ware liefde is zelfverloochening, zij vraagt alleen wat zij geven kan en niet wat zij daarvoor ontvangen zal — alle waarde van onze daden vermindert, wan- neer eigenbelang in het spel is enz. enz. En toch wil ik mijn pijl afschieten. Ik vraag met allen ernst is handelen uit zelfbehoud verkeerd doen ? Is krachtsgebruik opdat de kracht vermeerderd worde en zich ontwikkele af te keuren ? Is er geen eigenbelang dat voor de rechtbank der hoogste liefde, die van God zelf bestaan kan? Zoekt God zelf niet in het geluk zijner schepselen de verheerlijking van zijn eigen naam? Moet niet alles, wat van den Heer is uitgegaan tot Hem wederkeeren? Moet men alleen in geestelijke dingen alle gedachte aan loon en vergelding uitbannen terwijl men die overigens bij alles laat gelden? Als de Heer Jezus zegt: „geeft, zoo wordt u gegeven, een volle, gedrukte, geschudde en overloopende maat zal men in uwen schoot geven", ') zullen wij Hem dan toevoegen: „Heer, spreek zoo niet, want als wij aan die belofte gingen denken, zou ons geven eigenbelang worden? of zullen wij Hem dankbaar zijn voor zijn verzekering dat wij rijker zullen worden naarmate wij geven om Zijnentwil, omdat Hij door die belofte onze vrees wegneemt ? Als diezelfde Jezus ons de gelijkenis van de talenten verhaalt en wij de dienstknechten hooren prijzen die, al arbeidend, hun talenten verdubbeld hebben en nu van hun heer nog meer ontvangen, zullen wij dan zeggen: dat is slechte moraal van het eigenbelang? of zullen wij zeggen: heerlijke gedachte, die ons moed geeft, die ons zegt: ') Luk. 6 : 38. niets is vergeefs gedaan, wat met blijdschap gedaan is in des Heeren dienst? Als wij Simon Petrus tot den Heer hooren zeggen : „Meester wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd, wat gewordt ons daarvoor ? zullen wij dan uitroepen: foei Simon, welk een vraag! heb toch uw loon in u zelf, in de gedachte dat uw volgen goed was? of zullen wij hel antwoord ter harte nemen dat de Heer zijn jonger geeft: „Voorwaar Ik zeg u dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer des Menschen Zoon zal zitten op den troon zijner heerlijkheid, ook zitten zult op twaalf tronen en oordeelen de twaalf geslachten Israëls. En zoo wie verlaat huisgezin, of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen, of akkers om mijns naams wil, die zal het honderdvoudig weder ontvangen en het eeuwige leven beërven"? En eindelijk als wij Paulus hooren zeggen: „Wie spaarzaam zaait, die zal ook spaarzaam oogsten, en wie in zegeningen zaait, die zal ook in zegeningen oogsten" ') zullen wij hem dan toeroepen: niet alzoo Paulus 1 Spreek ons niet van maaien en oogsten, wij willen zaaien alleen om het genot van het zaaien; komt er iets van, dan mogen anderen de vrucht hebben, wij willen daar niets van weten, want dan zou het net wezen of wij het daarom gedaan hadden? of zullen wij, gedachtig aan zijn spreuk, ons daardoor nog meer tot ijver en vrucht op 's Heeren akkerveld laten opwekken? ') 2 Cor. 9 : 6 Waarom zijn de menschen toch zoo bang om in geestelijke dingen van loon of vergelding te spreken, die dikwijls als bij het kleinste bewijs van liefde en offervaardigheid hunnerzijds de klacht aanheffen dat „ondank 's werelds loon is"? Wel begrepen eigenbelang mag ook een drijfveer zijn van ons handelen, te meer omdat, naarmate wij terug ontvangen op ons geven, wij daarna weer des te overvloediger zullen kunnen geven. Onze ontvangsten zijn kapitaalvermeerdering en de meerdere rente komt weer anderen ten goede. In het Godsrijk is het aldus: God had ons het eerst lief, openbaarde en schonk ons die liefde in Jezus Christus, zijn eeniggeboren Zoon en vernieuwde ons hart door zijn Heiligen Geest. Toen deelde Hij ons gaven en talenten mee, om er door te bewijzen dat „Christus liefde ons zoo dringt", en ten slotte loont Hij die trouw alsof niet alles van Hem zelf was uitgegaan. Hoe grooter trouw hoe meer loon, hoe meer arbeid des te meer vrucht, ook voor ons zelf. Dat geldt van iederen arbeid in het Godsrijk, bovenal ook van den arbeid der Zending. Warneck noemt de Zending de overzeesche politiek van de Kerk, en zegt: gelijk de mogendheden met koloniën, zooals Nederland, Engeland enz. rijk zijn geworden door die koloniën, zoo wordt ook de gemeente, die Zending drijft, door de koloniën in de heidenwereld zelf rijk, rijk natuurlijk in geestelijke goederen, in schatten, die door mot of roest niet verteerd worden, die de dieven niet graven of stelen. In die gedachte wil ik spreken over de vruchten der Zending voor de moedergemeente en noem de eerste daarvan: het zalige gevoel dat er werkelijk gemeenschap der heiligen is. Er loopen zooveel Christenen elkander voorbij, alsof zij niets, volstrekt niets met elkander te maken hebben. Toch heeft Jezus Christus ook voor hen gebeden „dat zij allen één mochten zijn". Zij weten het ook wel dat de menigte der geloovigen het beeld moet vertoonen van een lichaam, waarvan alle deelen, nauw aan elkander verbonden, uitvoeren wat het hoofd besluit; maar dat zijn voor de meesten schoone dingen, die in den bijbel staan, die tot het Christelijk ideaal behooren, een soort van „toekomst-muziek", maar waarvan in het werkelijke leven niets waargenomen wordt. Toch moet ieder voelen dat de werkelijkheid van deze dingen in het leven heerlijk moet zijn. Te zien en dan ook te voelen dat wij niet alleen staan in onzen geestelijken strijd, maar gesteund kunnen worden door het woord en het gebed van onze medestrijders, wijl zij onze medebelijders zijn, dat is een kostelijke zaak. Rome heeft in de zichtbare eenheid steeds een groote kracht gezien en ook gevonden en ook voor het oog van het verdeelde Protestantisme staat het daar dikwijls in zijn huiveringwekkende macht, een kolos om tegen op te zien. Het Protestantisme beweert terecht: zichtbare eenheid is de ware eenheid nog niet, — men behoeft maar naar Roomsche landen te gaan om te zien hoe het groote prachtige lichaam innerlijk versterven kan en lijden kan aan geestelijke armoede, hoe de uitwendige eenheid niet in staat is om de Roomsche volken uit hun verzonken-zijn in ellende op te heffen. Het Protestantisme verkondigt terecht dat geestelijke eenheid of eenigheid des Geestes de ware eenheid is; mag het daarom een zichtbare eenheid gering schatten? Blijft niet de eerstelingsgemeente, waarvan geschreven staat „de menigte der geloovigen was één hart en één ziel, de ware, zuivere werkelijkheid, die de gemeente aan de wereld moet te aanschouwen geven? Welnu, welke macht, welke eenheid heeft boven alle andere er toe bijgedragen om de verstrooide kudde te verzamelen, om Protestanten van verschillende belijdenissen te doen gevoelen dat zij bijeen behooren, om hun de handen in elkaar te doen slaan tot gemeenschappelijken arbeid? Het is de Zending geweest. De oorsprong van menig groot en rijk gezegend Zendingsgenootschap is te vinden in de stille binnenkamer, waar een paar geloovigen samen kwamen om voor de Zending te bidden in de vaste overtuiging dat het zendingsbevel des Heeren, Matt. 28: 19, ook hun aanging. Spoedig groeide de kring. — Men sloeg de oogen op den grooten wereldakker, waar die nog beploegd en bezaaid moet worden en voelde dat alleen door vereende kracht iets tot stand was te brengen. Alleen kan ik in mijn omgeving de diensten bewijzen van den barmhartigen Samaritaan, troosten, helpen, steunen, vermanen om Jezus' wil; maar alleen Zending drijven onder de heidenen dat gaat niet. Daartoe moet samen gewerkt, samen gebeden worden. Zoo brengt de Zending de belijders des Heeren bijeen, vertegenwoordigers telkens van verschillende belijdenissen der Protestantsche Christenheid — onze zendingsfeesten bijv. vertegenwoordigen een heerlijk stuk Protestantsche geloofseenheid, die voor Romes eenheid niet onderdoet. En eenmaal zoo door de Zending bijeengebracht, wordt er ook van zelf gedacht aan andere zaken van maatschappelijken en godsdienstigen aard, waarin men samen kan gaan en elkaar steunen, getuige bijv. het programma dier zendingsfeesten met allerlei onderwerpen, die behandeld worden als belangen die de gemeente, de menigte der geloovigen aangaan. In vroegere tijden bestierden de verschillende provinciën van ons vaderland hare eigene huishouding en stonden op zich zelf; maar toen éénzelfde machtige vijand allen bedreigde, toen werd de pijlenbundel het symbool der vereeniging en het „eendracht maakt macht" werd de leuze. Of om een ander beeld te gebruiken: In den oorlog vormen de Infanterie, de Artillerie en de Cavalerie enz. de verschillende deelen en wapenen van het ééne leger, en alleen wanneer die allen samen vechten onder den éénen opperbevelhebber kan de slag gewonnen worden. Zoo kan de Vorst der duisternis slechts overwonnen worden op zijn eigen gebied door de eendrachtige samenwerking der verschillende legercorpsen, die Koning Jezus dienen en zijn Kruisbanier volgen willen. Dat heeft de Zending weer tot de bewustheid der gemeente gebracht. Zij heeft de belijders van zijn Naam vereenigd ook tot zichtbare eenheid. Zij heeft allen weer levendig doen voelen dat er gemeenschap der heiligen is.... is dat niet een heerlijke vrucht van de Zending voor de moedergemeente ? Als tweede vrucht van den zendingsarbeid voor de moedergemeente noem ik: vermeerderde bijbelkennis. Het is toch een feit dat, hoe beter wij de Schrift leeren verstaan, wij daardoor des te dieper indringen in de verborgenheden van het Rijk Gods, — wij daardoor Gods bedoelingen beter leeren kennen, — veel van wat ons eerst een raadsel was, de allereenvoudigste, natuurlijkste zaak wordt en wij den weg des behouds, door God in Christus gegeven, leeren prijzen als den eenigen weg. Welnu, wij zien de rijksgedachten, door Jezus Christus op aarde uitgesproken, zijn woorden omtrent de werking van het Evangelie in de zondige wereld, nergens zoo duidelijk toegelicht en verklaard dan wanneer wij door de Zending dat Evangelie zien werken in de heidenwereld, d. w. z. op terrein, waar nog geen traditie van een meer of minder zuiver Christendom bestaat. Zoo leeren wij vertrouwen op de heilsmiddelen door Jezus Christus gegeven; zoo leeren wij zijn diepen blik op den gang zijns rijks en de toekomst zijns rijks te bewonderen. Maar ook op allerlei woorden der Schrift, waarover wij misschien, voordat wij aan de Zending meededen, heen lazen komt voor ons een verrassend licht vallen, zoodat zij op eens groote waarde voor ons verkrijgen. Wij merken bijv. op dat Paulus in zijn bekende rede op den Areopagus te Athene zoo zeer den nadruk legt op de waarheid dat alle ge- slachten der aarde van éénen bloede zijn. Waarom doet hij dat? De zendeling Zimmer vertelde mij dat de heidenen met niets meer moeite hebben dan juist met deze gedachte; maar is het niet een feit dat heel wat Christenen hun familie van andere kleur ook liefst negeeren? Vraag den Christelijken Boer in Z.-Afrika wat hij denkt van zijn kaflfer? Vraag den Christelijken Amerikaan wat hij denkt van den neger? Vraag in onze Oost den Christelijken Hollander wat hij van den Inlander denkt? Voelen zij wel heel veel voor de familie? Zijn er niet rassen, die men eenvoudig beschouwt als bestemd om uit te sterven, zooals meer dan een diersoort reeds uitgestorven is? En heeft nu de Zending niet bewezen dat het verachte tot eere kan komen? dat menschenwaarde en menscheneer bij de diepst gezonken volken weer tot hun recht kunnen komen, en dat dan die eenheid van ons geslacht een heerlijke waarheid is, die des Scheppers roem verkondigt aan alle plaatsen zijner heerschappij ? Laat mij nog een ander voorbeeld noemen. Wij lezen in de Schrift van de babylonische spraakverwarring. Ik had die altijd beschouwd als een straf voor de menschen, die een kunstmatige eenheid wilden bewaren, die tegen Gods bedoeling bijeen wilden blijven en zich zeiven een naam wilden maken. Welnu het is ook inderdaad een straf. Maar dezelfde zendeling Zimmer leerde mij uit de Zending die straf toch ook als een zegen beschouwen. Hij verhaalde mij uit den rijken schat zijner veeljarige ervaring op Borneo van twee volksstammen, aan elkaar grenzende, maar geen gemeenschap met elkaar hebbende omdat zij in taal verschilden, elkaar alzoo niet verstonden. En bij den eenen stam was bijv. de echt in eere, was kuischheid, maar niet het minste begrip van eigendom, zoodat men elkaar voortdurend bestal, terwijl bij den anderen juist de eigendom volkomen werd geëerbiedigd maar de zedeloosheid geen grenzen had. Wat deed nu de spraakverwarring? Die hield die twee stammen uit elkaar, zoodat zij verhinderd werden elkanders ondeugden over te nemen; de deugden zouden zij dat zeker niet gedaan hebben. Maar nu vond dan ook de zendeling bij ieder van die stammen in de deugd, die er nog als een trek van Gods beeld was overgebleven een aanknoopingspunt voor zijn arbeid, die de gansche herstelling van dat beeld Gods bedoelt, naar het woord van den apostel: „trekt aan den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot de kennis naar het evenbeeld desgenen die hem geschapen heeft" Dat is een les van de Zending, een les van de straffen Gods als zegeningen Gods krijgen wij hier geen licht over menige Schriftuurplaats, waarbij een beproefde mensch lust zou hebben zijn God verwijtend aan te zien? Die voorbeelden zouden gemakkelijk door andere aangevuld kunnen worden. Maar indien het dan zoo is dat door de Zending onze Schriftkennis vermeer- ') Col. 3 : 10. derd wordt, zou dat dan niet door ons beschouwd moeten worden als een heerlijke vrucht van de Zending voor de moedergemeente? Als derde vrucht der Zending voor ons zelf noem ik: vermeerdering van werkkracht in den dienst des Heeren. Het is een feit in de dagelijksche samenleving gemakkelijk waar te nemen, dat hoe minder een mensch doet, des te minder kan hij ook doen en omgekeerd hoe meer hij doet, des te meer kan hij ook doen. Menschen, die niets om handen hebben, hebben het altoos druk, hebben nooit tijd voor iets; menschen die veel arbeid en beslommeringen hebben, kunnen toch altoos nog weer tijd vinden om zich met nieuwe dingen in te laten en worden steeds bereid gevonden meer op zich te nemen. Het is zeker waar dat de ééne mensch van God meer werkkracht heeft ontvangen dan de andere; — ook hier zijn de talenten verschillend uitgedeeld; — maar het is toch ook waar dat menigeen verklaart voor iets geen kracht of geschiktheid te hebben, die nog nooit beproefde wat hij dan eigenlijk wel kon. Al heeft hij maar één talent ontvangen, hij heeft er dan toch een, en kan het al arbeidend verdubbelen. Op die verdubbeling komt 't aan ook om des Heeren wil. Het is met onze geestvermogens en met de krachten onzer redelijke ziel als met die onzer lichaamsdeelen. Blijf steeds stil en rustig op uw stoel zitten of in uw bed liggen en uw voeten weigeren spoedig u ook slechts een kleinen afstand te dragen; maar maak dagelijks een flinken loop en gij wordt een wandelaar, die van geen vermoeienis weet. Begin in het bergland uw eerste stijging, en het hart slaat u tegen de keel op, gij moet ieder oogenblik stil staan en naar adem happen; maar houd dagelijks vol en uw longen leeren rustig en geregeld arbeiden ook bij den moeilijksten bergtocht. Zie de stevige vuist van den smid, die zijn voorhamer hanteert; hij zou u met één slag kunnen vellen; komt niet zijn reuzenkracht van zijn dagelijksche oefening? Bekend is het ver haal van den Romein, die begon met op zijn veld een jong kalf te dragen, die dat dagelijks weer kwam doen en wiens kracht zich ontwikkelde met de zwaarte van het dier, zoodat hij eindelijk den volwassen os met evenveel gemak droeg als vroeger het kalfje. Nog eens, zoo is het ook met onze geestvermogens en de krachten onzer redelijke ziel. Gebruik ze en zij worden versterkt en verdubbeld. Welnu, de Zending, wier omvang gestadig toeneemt, wier eischen dagelijks meer worden, stelt de werkkracht, de offervaardigheid, het gebedsleven der gemeente in beweging en eenmaal in beweging zijnde, zal de geestelijke kracht zich ook richten op wat nabij is en voor de hand ligt. De Zending verruimt bovendien den blik, maakt het hart der geloovigen wijd, drijft uit de bekrompenheid, de enghartigheid, die alleen kennis wil nemen van datgene, waar de mensch onmiddellijk en persoonlijk bij betrokken is. Van menschen, die met de Zending niet op hebben, kan ik herhaaldelijk den uitroep hooren: „wat gaan mij die heidenen aan; ik heb hier nog genoeg te doen eer die aan de beurt komen; maar van ware zendingsvrienden heb ik nog nooit gehoord: „ik heb te veel te doen met de heidenvolken, daarom kan ik mij met de nooden mijner eigen omgeving niet ophouden. Waar zou hier de ruimte van hart, de meeste werkkracht zijn? En zou dan die vermeerdering van kracht niet een heerlijke vrucht der Zending voor de moedergemeente genoemd mogen worden? Als vierde vrucht van de Zending noem ik de bevestiging van het geloofsvertrouwen der gemeente. Dat geloofsvertrouwen wordt door hetgeen in de oude Christenheid gebeurt, dikwijls geschokt en aangevochten. De teekenen der tijden zijn er, waarvan de Christus heeft gesproken: afval, verkoeling der liefde bij toenemende ongerechtigheid enz. Wie die teekenen der tijden opmerkt, moet er bij denken dat nu ook de toekomst des Heeren nabij is; maar verre weg de meeste Christenen merken ze op en zuchten er bij, vreezende dat het Evangelie zijn ouden invloed en de Christus der Evangeliën zijn oude macht over de zielen gaat verliezen. De ongeloovigen verklaren het zóó stout weg: het Christendom is verouderd — onze tijd heeft andere behoeften — onze kennis lacht met die wonderverhalen, dat menig onervaren Christen door dat roemen en schetteren overbluft, aan de zegepraal van het Christendom zou kunnen twijfelen, indien indien daar de Zending niet was, die andere dingen leerde. Zij komt verhalen van de oude kracht des Evangelies, van akker bij akker waar eerst haast enkel doornen groeiden, en waar nu het zaad des eeuwigen levens ontkiemt, van volk bij volk in- en uitwendig vernieuwd door Jezus Christus, van tronen en machten des Satans die bezwijken, van heerlijke veroveringen, die het rijk des lichts maakt. En nu verheldert zich de blik weer bij den wankelmoedigen Christen; nu keert het oude geloofsvertrouwen weer; nu verlevendigt zich de zinkende moed, en nu, opnieuw denkende aan de teekenen der tijden zoo even genoemd, herinnert hij zich dat de Heiland aan al die teekenen als laatste en heerlijkste ook dit toevoegde: „het Evangelie des rijks zal gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken en dan zal het einde komen". Zoo nadert hij dan toch, de groote dag des Heeren, waarop vriend en vijand den Christus in zijn Koningswaarde zal moeten erkennen. Zoo nadert hij dan toch, de dag, dat de strijdende en lijdende gemeente een triomfeerende, een verheerlijkte gemeente zijn zal.... het is de Zending, die meer dan iets anders dat geloofsvertrouwen bevestigt. Is dat dan niet een heerlijke vrucht van de Zending voor de moedergemeente ? Op vruchten in schatten van wetenschap en kennis heb ik reeds gewezen sprekende over de resultaten der Zending, zoodat ik daarvan nu zwijgen kan. Het was mij dan ook nu hoofdzakelijk om geestelijke vruchten te doen. En nu meen ik reeds genoeg genoemd te hebben om te doen gevoelen dat wij waarlijk niet om niet Zending drijven, dat wij er geen nadeel maar groot voordeel bij hebben als wij het doen; genoeg om bewezen te hebben dat de Heer aan ons zijn belofte vervult: „geeft zoo wordt u gegeven, een volle, gedrukte, geschudde, overloopende maat zal men in uwen schoot geven"; genoeg om dwaze rekenaars te doen zwijgen, die altijd vragen: „waar blijft toch dat geld voor de Zending ? wij zien er zoo niets van weer". Dat geld komt met rente terug, zuinige menschen! Voor hen, die Zending drijven, is er geen rekening van uitgaven alleen maar ook van ontvangsten en als de balans wordt opgemaakt dan blijft er een batig saldo over. Genoeg eindelijk is het om u en mij zelf te doen gevoelen dat wij niet alleen om des Heerenen om onzer broederen wil Zending moeten drijven maar ook om ons zelfs wil, Zending moeten drijven uit echt welbegrepen eigenbelang. Maar ik wil toch niet dat „eigenbelang" het laatste woord van mijn boek zal zijn. Alles wat wij ook door de Zending van God ontvangen, keere in verheerlijking tot Hem weer! Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen!