HET LIJDEN DES HEEREN DOOR J. E. SCHRÖDER NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1545 HET LIJDEN DES HEEREN. HET LIJDEN DES HEEREN, in acht tafereelen aan de gemeente voorgesteld DOOR J. E. SCHRÖDER, Pred. te Arnhem. NIJKERK, G. F. CALLENBACH. Stooinboekdrukksrij - C. C. CaUenbach - Nijkerk. TER INLEIDING. Wat hier aan belangstellende vrienden wordt aangeboden is mijn lijdensprediking van het voorlaatste jaar. Ik trachtte de geheele lijdensgeschiedenis onzes Heer en te behandelen, een gebrekkige poging zonder twijfel bij zoo overvloedige stof. Toch mocht ik dien arbeid met zegen voor anderen en voor mij zelf verrichten, en dankbaar ben ik dat hij door middel van deze uitgave ook nog tot anderen dan mijn hoorders komen mag. Hoe beter de lijdende Heer gekend wordt door de gemeente, des te beter kent zij den Christus in zijn heerlijkheid — iets tot die kennis te mogen bijdragen door mijn eenvoudig werk, is mij een lieflijke gedachte. In het lijden des Heeren ligt het zwaartepunt van zijn arbeid. Het zet de kroon op heel zijn leven van zelfverloochening, van toewijding aan ons zondig geslacht. Het is de hoogste openbaring zijner liefde, naar zijn eigen woord: „niemand heeft grooter liefde dan die zijn leven laat voor de zijnenof naar het woord des apostels: „God verheerlijkt zijn liefde jegens ons daarin dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren." Wie den lijdenden Christus kent, die heeft zijn Heiland inderdaad in het hart gelezen, die kent Hem in zijn Middelaarsheerlijkheid. Wie den lijdenden Christus volgen kan, die heeft het gebracht tot den hoogsten graad in het jongerschap. Wie waarlijk roemen kan in „den gekruist en Christus", die heeft den vasten grond gevonden, waarin zijn anker eeuwig hecht. De Heer geve ons gewijde aandacht bij de aanschouwing van de verschillende' tafereelen des tijdens! Neen, het zinnelijk oog zal hier niets zien wat op ons gevoel werkt, gelijk ik mij kan verbeelden dat voorstellingen als te Oberammergau, met ware piëteit gegeven, werken op het gevoel van den toe schouwer, hij zij geloovig of ongeloovig. Maar mij komt het voor dat toch nog dieper en meer blijvende indruk verkregen wordt, wanneer onze geest zich verheft tot de innerlijke aanschouwing van dat wonderbare treurspel, dat zijns gelijke in de geschiedenis van ons geslacht niet heeft. Zoo heeft de Heer het toch ook zeker bedoeld, die aan de zijnen alleen het woord der getuigenis gaf om Hem te doen leven in de harten van allen, tot wie zij zouden komen als heilherauten, als brengers van het Evangelie der zaligheid. Van al de Joden, die op Golgotha de ware voorstelling zagen van het lijden van den levenden Christus, is er misschien niet een of maar een enkele bekeerd; maar de prediking van den Gekruiste door het levende woord heeft vrucht gedragen van boete en bekeering, waarover Gods Engelen zich verblijden konden. Zoo geschiede het ook bij ons! Daartoe smeek ik Gods zegen af ook over dit boek des lijdens. J. E. S. Arnhem, Maart 1903. EERSTE TAFEREEL. Voor het laatst in vriendenkring. „Gelijk Hij de zijnen, die in de wereld waren, had liefgehad, zoo had Hij hen lief tot aan het einde. (Joh. 13 : lb). (Luth. vertaling). Deze woorden van den jonger, dien Jezus liefhad, zijn de inleiding tot hetgeen hij gaat schrijven over het laatste Paaschmaal, dat een afscheidsmaal was, door den Meester aan de zijnen bereid. Niet een van de vier Evangelisten schrijft er zooveel overals Johannes. Het was dan ook juist iets voor hem om alle indrukken van dien avond in de schatkamer zijns harten op te bergen en ze er later een voor een weer uit te voorschijn te halen, om te doen uitkomen „hoe lief de Heer de zijnen had tot den einde toe." Waar vindt men zulk een liefde onder ons menschen? Als de smart op ons komt aanrollen — een kokende zee, die alles overweldigt; — als het kruis zoo vlak voor ons ligt dat wij het niet ontwijken kunnen, en er een sterke hand is, die het ons eenvoudig oplegt, of wij willen of niet; — wie onzer heeft er dan veel tijd om zich met anderen bezig te houden, als ten minste die anderen niet de allernaaste!) zijn, persoonlijk bij ons leed betrokken? Dan gaat het immers gemeenlijk zoo, dat wij dag en nacht met ons zelf bezig zijn, dat niemand natuurlijk ooit zóó zwaar een kruis droeg als wij, dat niemand ooit zóó veel te lijden had als wij? Over onze smart loopt ieder gesprek; daarop komen wij telkens weer terug.... „natuurlijk", zegt de mensch, die meent dat hij zichzelf de naaste is.... En ziet nu onzen Christus 1 Hij wist het dat zijn tijd gekomen was, dat Hij uit de wereld zou gaan tot den Vader. Hij wist het wat vreeselijken weg Hij gaan moest. Nog maar weinige oogenblikken en zij zullen aan Hem, den reine, den teedere, den fijn gevoelende, de handen slaan met ruw geweld en toch, heel dien avond, die aan den donkersten nacht in de wereldgeschiedenis voorafgaat, houdt Hij zich bijna onafgebroken bezig met de zijnen. Om hen is Hij bekommerd, voor hen beeft zijn hart, voor hen moet Hij zorgen, ook nog in deze ure zóó lief had Hij de zijnen „tot aan het einde", zoo lief dat Hij om hen eigen smart en leed ter zijde stelt. In het huis van een vriend te Jeruzalem is het Paaschmaal in gereedheid gebracht. Daar zijn ze aan den disch, halfzittend, half liggend naar Oostersch gebruik, met den linkerarm het lichaam steunende. De Meester in het midden, vlak naast Hem Johannes, aan den overkant Petrus, dichtbij ook Judas Iskarioth en zoo verder het heele twaalftal, voor het laatst vanavond voltallig; want er is een bij, die zich hier reeds niet meer op zijn plaats voelt, die straks ook zal heengaan, den nacht in zijn hart. De tafelgesprekken van het eerste deel van den avond zijn ons niet bewaard. Slechts één onderwerp wordt ons door Lukas genoemd, wanneer hij ons meedeelt: „Er ontstond ook een twist onder hen, wie van hen voor den grootste zou gehouden worden." (Luk. 22 : 24.) Dat was niet voor de eerste maal. Ook in dezen kring speelde de eerzucht een rol; ook hier wilde men groot zijn, grooter dan een ander, ook hier was naijver, jaloerschheid, al was het er dan ook een, die uit liefde voor den Heer en zijn zaak voortvloeide; ook hier wilde men wel de meerdere, niet de mindere zijn. Denken zij dan nog de jongeren, dat hun Meester het winnen zal op de vijandschap van Israëls oudsten? Denken zij dan nog, dat Hij hier in Jeruzalem zijn troon zal bouwen? Ja, dat denken zij nog. Wat de Meester ook van tijden en teekenen heeft gesproken; hoe donker de Meester zelf de toekomst inziet zij gelooven, zij hopen wat zij graag willen, en zonder grond geschiedt dat immers niet! Zij hebben voor zich de letter van het profetisch woord; zij hebben voor zich de sterk sprekende verwachting des volks; zij hebben voor zich een machtig bevestigend bewijs in den triomftocht van voor weinige dagen, toen de Heer, gezeten op het veulen eener ezelin, door duizenden als Zone Davids toegejuicht, was ingetrokken in de oude Koningstad. Neen! de zaak stond niet slecht, de Heer zou koning zijn in Israël, en zij.... wat zouden zij dan wezen . Ieder van hen wil de eerste, de grootste zijn zij twisten er over.... er vallen misschien harde woorden, want als het eigen „ik" er bij te pas komt, spaart men zelfs zijn allerbeste vrienden niet..... En zwijgend, zoo stel ik het mij voor, luistert Hij toe de Meester, zwijgend en met weemoed m het hart, zwijgend en teleurgesteld dat zijn onderwijs nog zóó weinig vrucht had gedragen, zwijgend en verbaasd, dat ook nog in deze ure zulk een onderwerp door hen behandeld kan worden, terwijl zij het Hem toch moesten aanzien dat doodsgedachten zijn ziel bezighouden. Opeens staat Hij op van tafel en nu is de beurt van te zwijgen aan de jongeren. Er ontstaat groote stilte, zooals er aan een tafel, waar velen in druk gesprek waren, plotseling komen kan. Wat zou de Meester gaan doen, zoo vraagt hun oog. Dat oog volgt Hem met steeds klimmende verbazing als Hij zijn opperkleed aflegt, zich omgordt met een linnen doek, een waschbekken neemt, daar water in doet en begint den zijnen de voeten te wasschen. Het blijft doodstil in de Paaschzaal, totdat Hij aan Simon komt, die eerst zich verzet, maar daarna toegeeft.... het blijft daarna weer stil, totdat Hij zich weer aan tafel heeft neergezet en zelf het woord neemt voor een les, die zij nooit weer moesten vergeten. „Weet gij wat Ik u gedaan heb? Gij noemt Mij „Meester en Heer" en zegt recht, want Ik ben het ook. Indien dan" Ik, uw Heer en Meester u de voeten gewasschen heb, zoo zult gij u ook onder elkander de voeten wasschen ... voorwaar de knecht is niet grooter dan zijn heer, noch de apostel grooter dan die hem gezonden heeft. Indien dan gij dit weet, zalig zoo gij het doet." Beschaamd, dunkt mij, zien de jongeren beurtelings elkander en den Meester aan. Zij hebben begrepen. Dat was een antwoord op de vraag, wie de grootste was in het rijk van den Christus. Die het best weet te dienen, die is de grootste; want die komt zijn Heer het meest nabij, dien Heer, die op aarde gekomen was, „niet om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven tot een losprijs van velen." (Matth. 20 : 28). Die met verloochening van zichzelf zijn natuurlijken trots weet te buigen en anderen in alles gaarne den voorrang gunt, behalve in dat ééne, lief te hebben zooals Christus liefhad, die is de grootste, want hij drukt des Meesters voetstappen. .... Gaat op dien wedstrijd maar in, gij jongeren des Heeren; worstelt hier maar om den prijs en de kroon, tracht hier maar lauweren te vergaderen! Het rijk van uwen Christus zal er voordeel van hebben, want gij verheerlijkt uwen Heer er door en zoekt der zondaren behoud. En uw eigen ziel zal er de meeste winst van hebben, want een goedkeurende blik uit uws Konings oog en waarachtige vrede zullen uw loon zijn. Het is omdat Jezus de zijnen zoo liefhad, dat Hij hun die ernstige les door levend voorbeeld geeft. Als zij hun vleesch toelaten teheerschen over den geest, gaan zij verloren. Als zij den wortel van den hoogmoed niet uitrukken uit den akker van hun hart, groeit daaruit de doornstruik, die al het goede zaad zal verstikken. Als zij een aardsche kroon begeeren van menscheneer en roem, ontgaat hun de kroon des eeuwigen levens.... daarom die voetwassching in de Paaschzaal in den nacht zijns doods,... „gelijk Hij de zijnen, die in de wereld waren, had liefgehad, zoo had Hij hen lief tot aan het einde" De zijnen .... ook ons; want ook om onzentwil is die voetwassching geschied. Knechten en dienstmaagden in het werk des Heeren! en gij allen, die de kroon des eeuwigen levens begeert, aanziet uw Heer, uw Meester, tot aller voetwassching neergebogen Uw kroon ligt omhoog door diep te buigen verwerft gij haar. Er is nu een andere toon gekomen in de gesprekken der jongeren Zij zijn stiller geworden. Zij denken meer na. Zij luisteren meer naar wat de Heer spreekt. Zij komen meer in de stemming, waarin Hij zelf verkeert, die van den hoogsten ernst, zooals de gedachte aan de snel naderende crisis dien vanzelf meebrengt. Een woord van den Heer over het verraad, dat uit hun eigen kring zal uitgaan, geeft hun een schok. Zij zien weer elkaar en Hem aan, en minder zeker dan vroeger van zich zelf, vraagt de een na den ander: „ben ik het, Heer?" Fluisterend vraagt Johannes den Meester om nadere aanwijzing. Hij doet het op een wenk van Simon, die van nieuws- gierigheid brandt, maar wel zeker weet dat hij het niet is.... Hij en verraad! dat zou iets onmogelijks zijn.... zacht wat, Simon! deze nacht zal ook u beschaming des aangezichts brengen.... verraad en verloochening liggen niet zoo heel ver uit elkander. Daar staat Judas Iskarioth op, die zoo even de bete brood uit s Heeren hand heeft ontvangen, terwijl een veelbeteekenende blik op hem rustte, en hg verlaat de Paaschzaal, den duivel in zijn hart. „Wat gij doet, doe dat haastig!" Zoo klinken hem des Heeren woorden na. Al de jongeren hooren die woorden, maar zij begrijpen ze niet. Zij denken dat de Meester aan Judas een opdracht heeft gegeven voor inkoopen, die noodig zijn voor het feest of een opdracht om den armen wat te brengen, wijl Judas de beurs a . Niemand vraagt dus verder naar Judas, wiens plaats in dezen kring ledig zal blijven. En het is niet om hem dat het zoo stil blijft. Neen het is geen feestmaal meer. Het wordt hoe langer hoe meer een afscheidsmaal. Zij kunnen de droeve gedachten nu niet langer van zich afzetten. En de Heer begin medelijden met hen te krijgen. Zijn liefhebbend hart dringt Hem om hun troostwoorden toe te spreken. Als een milde verkwikkende stroom vloeien ze van zijn lippen, die troostwoorden, ingeleid door het bemoedigende: „uw hart yerschnkke niet, gelooft in God en gelooft ook in Mij!" Hii spreekt hen over het Vaderhuis met zijn ve e woningen, waar Hij hun plaats ging bere.den om dan weer te komen en hen af te halen. Hij verze er hun dat Hij hen na zijn heengaan niet als weezen, niet als geheel veriatenen zal achterlaten, maar dat Hij hun den Trooster zenden zal, den geest der waarheid, die eeuwig bij hen blijven zou. Hij verzekert hun dat zij eenmaal vollen vrede zullen hebben met alles wat Hij nu ging doen en waarom het nu stormt in hun binnenste, omdat zij dan den Vader zullen kennen in den Zoon. Hij schildert hun in het beeld van den wijnstok en de ranken de innige levensbetrekking, die er blijven zal, ook wanneer Hij van deze aarde zal zijn heengegaan, een levensgemeenschap, waarin zij persoonlijk de ervaring zullen hebben van de hoogste levenskracht en waarin zij voor de oogen van God en menschen vruchten des levens zullen voortbrengen. Hij spreekt van de vijandschap van den kant der wereld, die zij te verduren zullen hebben, maar hoe de gedachte aan de lijdensgemeenschap, waarin zij dan met Hem zullen staan, hen bemoedigen zal. Hij spreekt van de kracht, die zij zullen vinden in het gebed in zijn Naam, dat vast op verhooring mag rekenen. Hij voorspelt dat de treurigheid, die nu over hun ziel is gekomen en die zeker nu met iederen dag grooter zal worden, eens zal vervangen zijn door de grootste, door een nimmer wijkende blijdschap Zoo weet een moeder haar kind — zoo weet een vriend den vriend te troosten — zoo troostte Jezus de zijnen, „die Hij liefhad tot aan het einde. Aan hoeveel duizenden hebben reeds die woorden van den Zoon des Vaders balsem en verkwikking geschonken als het hart gewond was door het lijden dezes tijds. Het eene geslacht heeft ze aan het andere als een heerlijke erfenis nagelaten. Het zijn levende woorden en woorden des levens gebleven voor alles wat den Naam des Heeren Jezus belijdt. In stormachtige dagen, in vervolging en nood, bij laster en haat van de wereld, bij inzinking van eigen kracht, bij slag op slag die de gemeente trof, bij het naderen van den dood, vloeide door die woorden in de Paaschzaal gesproken, de stroom der vertroosting. Vergeten ook wij ze niet! Ook voor ons zijn ze gesproken, want ook ons had Hij lief tot aan het einde. Wij kunnen elkaar nog meer bewijs leveren dat Jezus de zijnen liefhad tot den einde, nog meer bewijs dat zijn ziel en geest daar in de Paaschzaal bij dien laatsten maaltijd zich meer met de zijnen dan met zichzelf bezig hielden. Dit maal mag het laatste niet zijn dat Hij met hen houdt. Hij gaat weg, en toch toch zullen zij telkens weder maaltijd met Hem houden, altijd een Paaschmaal, altijd een gedachtenis zijns doods, maar altijd toch ook een bevestiging van de levensgemeenschap, waarin zij met Hem staan, altijd een versterking van den vrede, dien Hij werkte, altijd een vertroosting in dagen van smart en strijd. Hij neemt het brood en dankt en breekt het en deelt het rond dat alzoo gezegende brood, en zegt: neemt eet, dit is mijn lichaam voor u, doet dit tot mijne gedachtenis." Toen neemt Hij 2 den beker, dankt wederom en reikt hun ook dien alzoo gezegenden beker toe met de woorden: drinkt allen daaruit, deze kelk is het N. Testament in mijn bloed, dat voor u en voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden, doet dat zoo dikwijls gij dien drinkt tot mijne gedachtenis. (Luk. 22, Matth. 26, Mark. 14, 1 Kor. 11.) Het bondsmaal is voor alle geslachten en tijden ingesteld, het maal ter gedachtenis, het maal der gemeenschap, gemeenschap der liefde met elkander, gemeenschap der liefde met aller hoofd en Heer, den levenden Heer in den hemel, die onder de zijnen wonen en werken wilde. O wat had zijn liefde scherp en goed gezien I Hoe wist zij het, dat wij zinnelijke menschen ook een zichtbare macht ter vereeniging, een zichtbaar steunsel noodig hebben, een zichtbaar onderpand voor de onzichtbare genadegaven. Dat maal was de heerlijkste openbaring zijner liefde tot den dood. Zoo dikwijls dat maal de zijnen zou vereenigen, zou alles in hen moeten opleven, wat Hij voor het behoud der wereld had gedaan en zijn liefde zou met verdubbelde kracht beslag leggen op hun zielen en vragen, „dat deed Ik voor u, wat doet gij voor Mij?" Zoo dikwijls dat brood en die beker door de zijnen genomen zou worden, zouden zij de aanraking voelen van zijn eigen hand en het zou de almachtige hand zijn, die den zondaar opricht, terwijl hij hoort spreken van de vergeving zijner zonden. Zoo dikwijls die gezegende teekenen in hun kring zouden uitgedeeld worden, zouden zij denken aan het Nieuwe Testament, waarbij zij tot erfgenamen der eeuwige hemelsche goederen verklaard werden, dat Nieuwe Testament, dat kracht verkregen had door den dood des Zoons en waarmee nu het Oude was ter zijde gesteld. Zoo dikwijls zij aan de opwekking der liefde gehoor zouden geven: „komt, neemt en eet, komt, neemt en drinkt!" zouden zij voelen dat Hij in hun midden tegenwoordig was en hoog zou het vuur van geloof en liefde bij hen weer opvlammen, en gesterkt zouden zij zich voelen tot den goeden strijd. Niemand onzer zal zeggen, dat de Heer van dat maal te veel verwacht heeft, die ten minste zijn verwachting niet teleurgesteld heeft, zijn verwachting dat de zijnen „dikwijls" en gaarne zouden komen tot dat maal, begeerende immers om sterker te worden naar den inwendigen mensch, begeerende gelijkvormigheid met den Heer door van Hem uitstroomende levenskracht, begeerende troost in des levens smart, steun bij des levens taak, licht in den nacht van zonde en dood. Geslacht op geslacht is verkwikt geworden door dat wonderbare maal, zoo eenvoudig en toch zoo heerlijk. En over zijn trouwe avondmaalgangers zal de Heer niet te klagen hebben gehad, dat zij zich losmaakten uit zijn gemeenschap, dat zij hun geloof verloren, dat hun liefde verkoelde en hun ijver bezweek. Ook hun ontbrak het zeer zeker niet aan moeilijke uren; ook zij konden struikelen en vallen; ook zij hadden hun aanvechtingen en verzoekingen... maar telkens aan dat maal konden zij het hart uit- storten voor den Heer en zich door Hem laten troosten, zooals de waarachtige liefde alleen troosten kan, die liefde, die ook als zij troost, waar blijft en nooit uit het oog verliest, dat reiniging van zonde verhooging is van zaligheid. Helaas, dat zoo velen de liefde des Heeren miskennen én de waarde niet schatten van wat Hij uit liefde instelde in den nacht zijns doods. Zij zelf lijden er schade door; het rijk des Heeren lijdt er schade door en de liefde wordt er door bedroefd, die liefde, „die liefhad tot aan het einde." De avond is om. Het is reeds nacht geworden. Het wordt tijd om heen te gaan uit de Paaschzaal. De Heer heeft er ook behoefte aan om nog een wijle alleen te wezen voordat de groote strijd begint. Maar Hij kan deze plaats niet verlaten zonder dat Hij eerst nog zijn ziel heeft uitgestort in een gebed, een dank-, een smeekgebed. Hij hief zijn oogen op naar den hemel en terwijl allen zijn woorden in zich opnemen en meespreken, begint Hij: „Vader de ure is gekomen, verheerlijk uwen Zoon, opdat uw Zoon U ook verheerlijke." Ja het is de Zoon die bidt, de Zoon des welbehagens, immers te gehoorzame Zoon, die geleefd had bij het woord, dat uit den mond zijns Gods was uitgegaan, de gehoorzame Zoon, wiens spijze het was den wil des Vaders te doen. De ure is gekomen dat die gehoorzaamheid op de zwaarste proef gesteld zal worden. Het is de ure van de macht der duisternis. De Overste der wereld komt en zal het vuur der verzoeking laten branden, feller dan ooit te voren... maar sterk wil Hij zijn, en de Vader moet Hem bijstaan, opdat Hij als Zoon verheerlijkt moge worden, verheerlijkt door zijn zegevierende gehoorzaamheid. Het is de Zoon, die bidt. Maar in zijn biddende ziel dringen zich weer de bekende en geliefde gestalten, en het is of zij Hem vragen: „Meester denkt Gij niet aan ons, wij hebben uw voorbede zoo noodig 1" .... En zoo wordt het dan verder de Hoogepriester, die bidt, de Hoogepriester, die de zijnen, ja heel de wereld op het hart draagt en alzoo biddend opvoert tot den Vader. Hij gedenkt aan hun grooten strijd en hun kleine kracht. Hij gedenkt aan den adder der zonde, die in het trouwe hart kan binnensluipen en vervreemden kan wat bij elkander behoort. Hij denkt aan hun roeping, hun zending in de wereld. Hij verklaart zijn heerlijkheid alleen te willen bezitten, als Hij die met de zijnen deelen mag. Zoo bidt de Hoogepriester. En zoo toont Jezus ook hier dat Hij de zijnen liefhad, „liefhad tot aan het einde." „De zijnen"; ik voeg er alweer bij: „ook ons", want Hij dacht immers ook aan hen, die door het woord zijner jongeren in Hem gelooven zouden ? Zoo zijn het dan ook in deze ure overwinningsgedachten, die in de ziel van den Man der smarte werken. Gelijk Hij bij iedere lijdensaankondiging, die Hij in vroeger dagen liet hooren, sprak van zijn Opstanding ten derde dage, zoo spreekt Hij hier van een wereld, die door zijn woord zal worden toegebracht, al zal zijn mond straks zwijgen in den dood, en bereidt Hij zijn dienaars de heerlijkheid, een andere veel grootere heerlijkheid dan waarom zij twistten, toen de avond begon. Een „lofzang" kan dan den avond besluiten. „Laat de liefde, met welke de Vader Mij liefheeft, in hen zijn en Ik in hen," dat is het laatste woord van zijn Hoogepriesterlijk gebed. „Amen" zegt ons hart. Christus in ons en Gods liefde is bij ons volkomen. Christus in ons en dan gehoorzaam tot den dood! Christus in ons en zoo door lijden tot heerlijkheid! TWEEDE TAFEREEL. Het wijdingsoffer van den Hoogepriester. „Hij heeft in de dagen zijns vleesches gebeden en smeekingen met een sterk geroep en tranen geofferd aan dengene, die hem uit den dood kon uithelpen, en is ook verhoord geworden, omdat hij God in eere hield." (Hebr. 5 : 1). (Luth. vertaling). Het tweede tafereel van het lijden onzes Heeren rijze op voor ons oog! Wij hooren van boven een stem, die ons toeroept: „trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond." Wij zijn in Gethsemané. Het is een koele Aprilnacht. Heerlijk schijnt de maan door de takken der olijfboomen. Het is hier zoo stil, zoo rustig, juist een plek en een ure voor een mensch, die alleen wil zijn, alleen met zijn God; want zonder Hem jagen de nachtelijke stilten en die schaduwen der takken schrik aan. Nadat de lofzang gezongen was, had Jezus met de zijnen de Paaschzaal verlaten en was aan de Oostzijde Jeruzalem uitgegaan. Hij wilde naar den Olijfberg heen, waar aan den voet of iets hooger misschien, zich een hof bevond, een landhuis met een tuin door een eenvoudigen muur omgeven. In tien minuten is die plek van uit Jeruzalem te bereiken. De weg voert door het dal Josaphat met zijn vele graven en grafzerken en, dicht bij den Olijfberg, over de nu droge bedding van de beek Kedron. Een wandeling tusschen de graven door, die door de heldere maan beschenen worden ja, dat paste bij de gedachten, die gaandeweg de overhand nemen in de ziel des Heeren. Doodsgedachten zijn het; doch zoolang als Hij licht ziet, licht van boven, het licht zijns Vaders, zoolang verschrikken Hem die doodsgedachten niet. Zwijgend wandelen zij eerst een poos voort, totdat de Heer de stilte verbreekt met te spreken: „Gij zult u allen in dezen nacht aan Mij ergeren; want er staat geschreven: „Ik zal den Herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden." (Matth. 26 : 31). Het is Simon weer, die Hem tegenspreekt, verklarende zich nooit aan Hem te zullen ergeren, en de anderen vallen hun vriend bij neen nooit zullen zij zich aan Hem ergeren, „al moesten zij ook met Hem sterven." Ze moeten Hem toch goed doen, die plechtige verzekeringen van zijner jongeren trouwe aanhankelijkheid, ook al weet Hij het dat Hij er in beslissende ure niet op zal kunnen rekenen. Des menschen Zoon voelde ook menschelijk; vriendenharten zijn schatten, die ook Hij op prijs stelt. Hun nabijheid op den weg tusschen de graven door, den weg naar zijn kruis en graf, is Hem een verkwikking. Hoe meer Hij echter het doel van zijn nachtelijken tocht, den hof Gethsemané nadert, des te onrustiger wordt het binnen in Hem. Het schijnt dat het licht zich voor Hem gaat verduisteren. Er komt over Hem een gevoel van vrees en angst zooals Hij nog nooit heeft gekend. Hij verhaast zijn schreden Bidden moet Hij.... bidden geeft kracht.... bidden is een beveiliging tegen verzoeking. Nooit nog heeft Hij te vergeefs gebeden. Zij moeten niet allen met Hem meegaan in den hof. Zij moeten aan den ingang wachten, totdat Hij weerkomt. Als Hij met den Vader gaat spreken moet Hij alleen zijn. Maar laten er een paar meegaan. Kom, Simon, kom Johannes en gij, Jacobus, kom mee! Ik wil bidden. Spoedig zijn zij uit het gezicht van de anderen. En zoo een kort eind voortgeloopen zijnde, spreekt Hij op nieuw tot zijn drie vrienden: „blijft gij nu hier en waakt met Mij." En eenige schreden verder — nu alleen — valt op eens als een stortzee op Hem die vrees, die angst, die Hij had voelen aankomen.... Het licht in Hem wordt verduisterd .... Het is nacht.... En zoo werpt Hij zich op zijn knieën en bidt. Jezus in Gethsemané. Hoe zullen wij elkaar ook slechts bij benadering de waarde van dat tafereel des lijdens doen beseffen? Er over peinzen, stil en alleen, dat gaat eigenlijk beter dan er over te spreken. Toch moet ik er over spreken; want ook van dat oogenblik zijns levens moeten wij getuigen. Welnu, laten wij ons dan doen voorlichten door Gods Geest, die in Hebreën 5 :7 ons een woord gegeven heeft, dat zóó duidelijk op het gebeurde in Gethsemané slaat, dat de kerk van de oudste tijden af bij dat woord er steeds aan gedacht heeft. Woord voor woord past deze uitspraak van den gewijden schrijver op des Heeren lijden in Gethsemané. Ik zou geen ander oogenblik van de dagen zijns vleesches kunnen noemen, waaraan de schrijver gedacht moest hebben. Welnu, wat zegt mij dan allereerst dat woord omtrent het tooneel, dat wij beschouwen? Het zegt dit: dat wij hier den Hoogepriester voor ons hebben, den Hoogepriester door God geroepen om de schuld des volks te verzoenen. De groote verzoendag is aangebroken, waarop de menschheid in haar ellende en nood, de menschheid met misdaad beladen, sinds eeuwen had gewacht. De Hoogepriester, die niet zich zeiven die eer aanmatigde, maar van God zelf was gesteld, maakt zich gereed om het zoenoffer te brengen Maar eerst eerst moet Hij naar oud gebruik het wijdingsoffer brengen voor zich zelf. Dat geschiedt hier in Gethsemané. En dat offer, zegt onze tekst, zijn zijne gebeden en smeekingen. Hij beeft en is zeer beangst als Hij op de plek zijner eenzaamheid is aangekomen. Waarom is Hij zoo beangst? Voor den dood, zegt onze tekst, want er staat dat Hij gebeden en smeekingen offerde aan dengene, die Hem uit den dood kon uithelpen." Hoe nu, vraagt misschien iemand verbaasd, Jezus beangst voor den dood? die Jezus die zoo zeker wist dat hij komen moest; die, vertrouwd met het profetische woord, God als in het harte gelezen had en eenswillend met Hem besloten had om den weg des doods te gaan, die Jezus, die reeds maanden lang de zijnen had voorbereid op hetgeen nu zou komen? die Jezus die het kleine geloof zijner vrienden, de zwakheid van hun Godsbetrouwen zoo dikwijls had bestraft? Ontzinkt Hem zelf nu de moed, nu het beslissende oogenblik er nog niet eens is? Levert de menschheid niet voorbeelden op van doodsverachting bij groote zondaren, van juichenden heldenmoed bij martelaren, van ongebroken kracht tegenover den dood, die ten slotte toch allen overwinnen moet? Wordt hier de groote Jezus klein tegenover dezulken ? Hoe is toch Jezus zoo in doodsangst, dat Hij, liggende op zijn knieën, smeekt: „Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan, doch niet mijn wil, maar uw wil geschiede"? Versta ik ons tekstwoord goed, dan antwoord ik op die vragen: die doodsangst is van den Vader over Hem gebracht. Die had Hem geroepen om Hoogepriester te zijn, dragende op zijn hart de schuld zijns volks, die Hij verzoenen moest door zijn gehoorzaamheid. Hij zelf is met vreugde in dat werk des Hoogepriesters ingetreden. Bij zijn doop heeft Hij er de wijding toe ontvangen, gelijk die doop zelf van zijn kant beteekende de volkomen vereenzelviging met de zondige menschheid. Welnu, wat heeft Hij tot nog toe in dat Hoogepriesterschap meegedragen, meegevoeld met zijn volk, met de menschheid? Haar smart, haar krankheid, haar lijden, haar ellende alles voelde Hij mee, alles leed Hij mee.... dat alles wat gevolg van de zonde was.... Maar de zonde zelf, in haar smartelijkste openbaring, die heeft Hij nog nooit gevoeld, nog nooit gedragen. Immers Hij is nog nooit van God gescheiden geweest. Altijd kon Hij den Vader zien, altijd hooren des Vaders stem, altijd smaken de zaligheid van 's Vaders nabijheid. Dat had Hij op alle zondaren voor, Hij alleen omdat er in Hem geen zonde was. Maar dan is Hij zijn broederen ook nog niet in alle dingen gelijk geworden. Ook dat nog moet Hij voelen, dat allervreselijkste, dat van God gescheiden zijn... en deze scheiding is immers de doodt de dood niet slechts bedoeld als de bliksemsnelle overgang van dit leven in een ander, maar de dood als een toestand, die ook het aardsche leven beheerscht. Jezus is nu reeds in den dood. De tak is dood, die van den stam is afgesneden, al bloeit hij nog een wijle voort door de in hem wonende sappen. Het familielid is dood, dat met de zijnen gebroken heeft, al voert het in de verte nog denzelfden naam. De mensch is dood, die door de zonde van God gescheiden is, al spreekt er nog veel in hem van goddelijke afkomst en oorsprong. En nu is het dat doodzijn, dat van God gescheiden zijn, dat de oorzaak is van zijn innerlijke onrust, van zijn grootste lijden. Niet de lasten des levens zijn het, die hem het meest bezwaren, niet het aardsche kruis dat hem het meest drukt, niet de zorgen voor de wereld, die het hem het moeilijkst maken; — in dat alles vindt hij wel hulp en steun en kracht en afleiding en wisseling van licht en duisternis — maar dit is het, dat hij geen vrede heeft, dat zijn hart onrustig is in hem, dat hij zoekt naar God en hij vindt Hem niet. „Zoo zijn de kinderen van ons geslacht door vreeze des doods hun geheele leven knechten." (Hebr. 2 : 15). Dat, nog eens, dat heeft Jezus nog nooit gevoeld... dat doet de Vader Hem nu voelen, Hem die tot Hoogepriester geroepen is en die ook immers Hoogepriester begeert te zijn. Daar is eenswillendheid van den Zoon met den Vader. Niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt, zoo is het ook in dezen bangen nacht. De Vader voert zijn Zoon in den dood d. w. z. Hij onttrekt zich aan Hem, zoodat Hij nu zonder des Vaders licht, zonder des Vaders vertroosting is, ellendig, verlaten als een zondaar. „Tot zonde gemaakt" — zoo is het hier met Hem, „die geen zonde heeft gekend." Wie moet hier helpen? Bij menschen zoekt Hij steun, zooals wij het ook doen; bij zijn vrienden, die immers met Hem waken? Maar bij hen gekomen, vindt Hij ze in slaap en Hij kan het woord des verwijts niet terughouden, het welverdiende: „Simon, slaapt gij; kunt gij dan niet één uur met mij waken?" en dan tot allen: „waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, de geest is wel gewillig maar het vleesch is zwak!" O, ja, het vleesch is zwak, dat voelt Hij, want het angstzweet breekt Hem uit. Wie moet hier helpen ? Wie anders dan de Vader? Die Hem in den dood gevoerd heeft, die moet er Hem ook weer uithelpen. Daarom weer gebeden en telkens weer ... zijn gebeden en smeekingen worden tot offeranden, offeranden van den Hoogepriester, die eerst zich zeiven moet wijden, die eerst voor zich zeiven offeren moet, voor en aleer Hij offeren kan voor zijn volk. Gebeden offert Hij; dat zijn de uitingen, de belijdenissen van den liefhebbenden Zoon, die ook nu nog geen anderen weg wil bewandelen, dan de Vader in zijn goddelijken raad heeft gekozen. — Smeekingen offert Hij, dat zijn de uitingen van eene ziel in angst, van een strijder, die meent dat hij gaat bezwijken. En Hij offert ze onder „sterk geroep" als tot een God die ver weg is, die zich aan zijn schepsel heeft onttrokken... een Vader, die zijn kind heeft verlaten ... een almachtige, die den zwakke zijn steun onttrekt... En Hij offert ze onder tranen als van een, bij wien de weerstand gebroken is, die zich geeft, die zich niet langer verzet, die zich nu wil laten leiden, zwijgend en stil als een lam, dat ter slachtbank gaat... O welk een diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Godsl Hoe geheel onbegrijpelijk zijn zijne oordeelen en ondoorgrondelijk zijne wegen I Toch zien wij hier licht in dien nacht van Gethsemané. Toch voelen wij dat hier het mysterie onzer verlossing gaat ontsluierd worden ... De zondelooze, die zelf den vrede zijner ziel heeft moeten loslaten in de vreeze des doods! ja, Hij heeft het grootste offer gebracht, dat Hij brengen kon om te redden die door vreeze des doods hun geheele leven knechten, moesten zijn. De Vader heeft Hem dat offer gevraagd, omdat het paste bij zijn Hoogepriesterlijk werk... Hij heeft het gegeven, omdat Hij het behoud der menschheid wilde tot eiken prijs ... als het niet mogelijk is, dat deze kelk voorbij gaat, welnu, Hij zal hem drinken, en ook als een van God verlatene zal Hij den dood te gemoet gaan. Gemeente, die Hem ziet, den Man der smarte in het stof gekromd, terwijl zijn zweet als druppelen bloeds op de aarde valt; — die Hem hoort in zijn roepen tot God, die verre schijnt... o kniel in den geest met Hem neder om God te danken voor dien grooten Hoogepriester, dien Hij gaf, om dan het lied van den dichter aan te stemmen: „O Man der smart! dat ieder voor U kniel! „Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel; ,,'t Was onze smart, die U te beurte viel"! Ik denk dat de Engelen Gods dien bidder in Gethsemané met steeds klimmende belangstelling hebben gadegeslagen. Ook zij, die dienen willen ter wille van degenen, die de zaligheid beërven zullen, weten dat het hier gaat om het eeuwig wel of wee der menschheid. Mij is het of zij de tranen opvangen, die uit des Lijders oogen vloeien om ze den Heilige op zijn troon aan te bieden, en of zij wachten op diens wenk om toe te snellen en den bidder te brengen de heerlijkste verhooring van zijn smeekingen. „Daar kwam een Engel van den hemel, die Hem versterkte," zoo staat er in de Evangeliën geschreven (Luk. 22:43). Het lijden des Heeren 3 „Hij is uit den angst genomen," zoo profeteerde Jesaja, ziende in den geest den lijdenden knecht des Heeren, den Man der smarte. „Hij is ook verhoord geworden," zoo staat er in onzen tekst. Wat op deze laatste woorden volgt, wordt in de verschillende vertalingen verschillend weergegeven. Luther heeft, omschrijvende het enkele woord van den oorspronkelijken tekst: omdat Hij God in eere hield. De Statenvertaling heeft: „verhoord zijnde uit de vrees." Aan de taalkundigen het juiste woord in dezen te bepalen; wij voor ons hebben er genoeg aan om te weten, dat de bidder in Gethsemané verhoord is geworden; dat de angst des doods van zijn ziel is weggenomen, zoo dat Hij inderdaad uit den dood gered is, uit dien dood, waaraan Hij zich nu als een offerlam gaat wijden. Voor ons is het genoeg om te weten dat de Vader op het smeeken en roepen van den Zoon zijn lichtend aangezicht weer naar Hem toegekeerd heeft, zoodat het weer werd als te voren toen Jezus bad: „Gij in Mij en Ik in U." Het was ook immers slechts een proef geweest, de vuurproef zijner gehoorzaamheid? Hij moest immers ook in hetgeen Hij leed, gehoorzaamheid leeren, om voleindigd zijnde, allen die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak van eeuwige zaligheid te worden? (vers 9) De Vader heeft den Zoon lief, nu, als vergelijking geoorloofd is, nu in zijn ellende in zijn hulpeloosheid het liefst, want nu immers blijkt het meest, wat de Vader is voor den Zoon, zijn een, en zijn alles, zijn kracht, zijn leven. Hoe zou Hij dan den bidder niet verhooren ? Hoe zou Hij dan het offer niet aannemen, het offer der gebeden en smeekingen van den Hoogepriester der menschheid? Hij zendt zijn Engel der verhooring en de Lijder is sterk. Hij is verhoord geworden. Laat ons dat toch vasthouden! Zij geeft zooveel troost, die gedachte. O, ik weet dat er ook menschen zijn, die troost putten uit de gedachte, dat zelfs de reine Jezus niet zou zijn verhoord geworden, hoe vurig en dringend Hij ook smeekte, waar Hij immers, zeggen zij, toch den kelk moest drinken en in den dood moest gaan. Maar dat lijkt mij een even magere troost als die wij in ons leed vinden door de gedachte dat er nog anderen zijn, die lijden evenals wij. Reeds de oude latijnsche dichter zong: „klein is de troost uit het lijden van anderen". Zeker, het zet ons neêr, het te weten, dat wij het niet alleen zijn, die dragen en dulden. Het dringt het oproerige: „waarom ik nu juist" van de lippen terug .. . maar eigenlijke troost is er toch bitter weinig in te vinden. En als ik in Gethsemané mijn Heiland mij moet denken als een biddende, die met ledige handen weerkeert, of alleen weerkeert met de gedachte: het is niet anders — ik moet mij schikken — de Vader wil het... dan ga ik heen uit Gethsemané, met diep medelijden in mijn ziel voor Hem, maar niet met dankbaarheid, omdat daar ook voor mijn zaligheid gebeden is. De kelk, waarvan Hij sprak, was de doodsangst, die op zijn ziel gevallen was, het gevoel zijner God- verlatenheid. Uit dien angst, uit dien dood is Hij weggenomen door den Vader, die er Hem in geleid had tot beproeving. Zóó is Hij verhoord geworden. Dat geeft troost. Dat leert ook mij volharden in den gebede. Dat leert ook mij dien God achterna te roepen. Dat leert mij den zoom zijns kleeds aangrijpen om Hem vast te houden. Dat leert mij hopen waar schijnbaar niet te hopen is. Zal ik dan altijd verhoord worden gelijk Jezus? Ach neen; want ik bedoel dikwijls veel meer mijn eigen wil in plaats van den zijne te dringen, dan dien in den zijne te laten opgaan. Ik bedoel dikwijls veel meer de opheffing van de gevolgen der zonde, dan van de zonde zelf, die ik diep in mijn hart, in een verborgen schuilhoek blijf bewaren en verplegen. Neen, de Vader zal mij niet altijd kunnen verhooren, omdat mij die verhooring zou kunnen schaden, evenmin als een vader zijn kleinen zoon verhoort, die een scherp mes begeert om er mee te spelen. Maar dan zal Hij het mij ook spoedig genoeg leeren waarom Hij „neen" zegt tot mijn gebed, gelijk Hij het Paulus leerde, toen Hij „neen" zeide. Maar ik kan verhoord worden en ik zal verhoord worden als ik bid „in Jezus' naam , d. w. z., bid in zijn geest, bid zooals Hij het deed met volkomen overgave aan den Vader, bedoelende enkel en alleen des Vaders verheerlijking in het volbrengen van des Vaders wil. Dat heeft de Christus zelf mij geleerd voordat Hij den nacht zijns doods inging, en Hij zelf staat als een levend bewijs van die waarheid voor mij, zooals Hij in Gethsemané in den nacht zijns doods verhoord is geworden. Maar is het wel waar dat Hij verhoord is? Of moeten wij alleen afgaan op dat bericht omtrent den Engel, die kwam om Hem te sterken? O, neen, voor dat wij Gethsemané verlaten, kunnen wij daaromtrent in volkomen zekerheid zijn. De bidder is opgestaan en tot zijn drie vrienden weergekeerd. Zij zijn weer ingeslapen. Zijne waarschuwing van daareven heeft niet geholpen. Het zwakke vleesch was den willigen geest te sterk geweest. Kon Hij hen maar laten slapen; maar dat kan niet. Inde stilte van den nacht doet zich reeds het geruisch van een naderenden stoet hooren ... het verraad nadert tot den hof der olijven ... Jezus hoort het en siddert niet meer. „Staat op," zoo wekt Hij zijn vrienden, „staat op, laat ons gaan; die Mij verraadt is nabij." Bedoelt Hij een vlucht voor het naderend gevaar? O neen, Hij wil het tegemoet treden. Ziedaar de Heer van vroeger — ziedaar de strijder, die het evenwicht zijner ziel heeft teruggevonden, — ziedaar de bidder, die verhoord is. De bende nadert met stokken en zwaarden gewapend, als ging het op een booswicht los. Aan haar hoofd gaat een der twaalve, Judas, de man, in wien de duivel gevaren was. In zijn gejaagdheid is hij den troep spoedig vooruit, die bovendien zelf gaat in het flikkerende licht der fakkels. Judas nadert met een groet en geeft zijn Meester een kus, het afgesproken teeken des verraads, en de Meester spreekt: „Judas, vriend, waartoe zijt gij hier, verraadt gij des Menschen Zoon met een kus?" Ziedaar de man, met vrede in zijn ziel, de man die sterk genoeg is om zelfs tegenover den verrader geen bitter woord, geen vloek te spreken, maar ook nu nog tegenover hem de taal eens vriends te voeren ... ziedaar de bidder, die verhoord is. Nu staat Hij zelf tegenover de vijandelijke schaar! Daar zijn vier mannen, wien moeten zij grijpen ? Zij hebben het afgesproken teeken niet gezien. Jezus bemerkt hun aarzeling, treedt naar voren en vraagt „wien zoekt gij ?" „Jezus van Nazareth" roepen zij, en Hij herneemt: „die ben Ik," een woord zoo vol kalme majesteit uitgesproken, dat de troep terugdeinst.... Ziedaar de oude majesteit van vroeger, — ziedaar de zedelijke kracht, die Hem de meerdere deed zijn van allen, die Hem ooit tegenstonden ... ziedaar de bidder verhoord! Nu herhaalt Hij zijn vraag: wien zij zoeken. Nu stelt Hij zich tot hun beschikking en wil zich de banden laten aanleggen... de ure is immers gekomen ! Maar op eens trekt Simon het zwaard, dat hij meegenomen had en slaat op den troep in. Hij durft den ongelijken strijd aan. Hij zal den Meester beschermen ... „Houd op Simon," klinkt het streng, „steek dat zwaard in de scheede; want allen die het zwaard nemen zullen door het zwaard omkomen. Of meent gij dat ik mijn Vader thans niet bidden kan en Hij zal mij meer dan twaaf legioenen Engelen terzijdestellen?" Ziedaar de Zoon, die weer dicht bij den Vader is, niet alleen, schoonL allen Hem verlaten zullen;... zie- daar de uitverkorene Gods, in wien zijn ziel een welbehagen heeft, die gelukkig is omdat Hij is in de dingen des Vaders. — Ziedaar de bidder, die verhoord is! Hij heelt de wonde door Simon geslagen. Dan spreekt Hij tot zijn vangeren: „Als tegen een roover zijt gij uitgetogen met zwaarden en stokken; Ik was dagelijks bij u in den tempel leerende en gij hebt Mij niet gegrepen. Doch dit geschiedt opdat de schriften der profeten vervuld worden." Ziedaar de sterke, die verklaart waarom Hij zich overgeeft zonder eenige vrees of siddering en die dat doet, nadat Hij eerst nog vrijheid gevraagd heeft voor de zijnen. .. Ziedaar de bidder, die verhoord is! En in die stemming blijft Hij. Ongebroken blijft zijn kracht heel de verdere geschiedenis zijns lijdens door, ongeschokt de Majesteit zijner persoonlijkheid. Geen spoor meer van inzinking van kracht, tenzij misschien alleen in dat eene ondeelbare oogenblik aan het kruis, waarop dan ook snel de overwinning volgt. Steeds is Hij de grootere, de meerdere van allen, die tegenover Hem staan. Dat had Hij in Gethsemané verworven, dat was de verhooring van zijn gebeden. Geloofd zij God, die alzoo den leidsman onzer zaligheid volkomen wilde maken. Geloofd zij God, die den Hoogepriester, door Hem geroepen, bekwaam maakte om zijn werk te volbrengen, nadat Hij het offer zijner volkomen toewijding onder tranen en gebeden had aangenomen. In dezen nacht ging het inderdaad om ons behoud, meer dan ooit te voren in 's Heeren leven. Indien Hij toen bezweken was, al zijn arbeid van vroeger zou zijn te niet gedaan en het rijk der duisternis zou „Victorie" geroepen hebben. De verzoeking in de woestijn en de zielestrijd in Gethsemané, dat zijn het bij elkaar passende begin en slot van des Heeren arbeid. Toen was het de vraag of Hij den eersten stap zou doen, nü of Hij den laatsten zou zetten. Toen werd Hij verzocht in dat heerlijke gevoel van de Zoon des welbehagens te zijn, nu werd Hij verzocht in de ellende zijner godverlatenheid. Om in de laatste te overwinnen was meer kracht en meer gebed noodig dan in het eerste; maar zoowel in het eene als het andere ging het om zijn gehoorzaamheid... Dat zij stand hield in de ure des gevaars, dat was ons behoud; want in Hem wil de Vader ons aanzien als zijn kinderen, vergevende onze owgehoorzaamheid. „Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat deze gaan!" Naar alle zijden heen klinkt die vriendenbede van Jezus voor de zijnen. Zij redt hen uit de handen dergenen, die met stokken en zwaarden gewapend zijn. Zij redt hen uit de handen van den vorst der wereld, die hen begeerde te ziften als de tarwe. Zij redt hen uit de handen van Hem, die ziel en lichaam kan verderven in de hel. Hij alleen geeft zich voor allen. Hij laat zich binden en die Hem liefhebben gaan vrij uit. Met die gedachte willen wij Gethsemané verlaten, waar wij getuigen waren van des Heeren zwakheid en van zijn kracht. En indien wij ooit verzocht en aangevochten worden, — indien het er bij ons om gaat of wij God zullen behouden als onzen God of Hem zullen verliezen, laten wij dan weer aan Gethsemané denken, in den geest naast Jezus nederknielen en zóó lang bidden totdat wij weer vrede hebben in God. „God", zegt de Psalmdichter, „legt ons een last op, maar Hij helpt ons ook." Wij hebben een God, die helpt „en bij den Heere Heere is uitkomst tegen den dood". (Ps. 68 : 21.) DERDE TAFEREEL. In de handen der menschen. „Des menschen Zoon zal overgeleverd worden in de handen der menschen. Matth. 17 : 22. (Luth. vertaling). Het derde tafereel van het lijden des Heeren, dat ik u voor wil stellen, verplaatst ons weer in gedachte naar Jeruzalem, en wel in het paleis van den Hoogepriester. Denkt u een statig vierkant steenen gebouw. Een voorhof of gewelfde gang verleent toegang tot een grooten binnenhof, die geplaveid is en voorzien van mozaïken; terwijl zich misschien middenin eenige bloemperken bevinden. Rondom dien hof bevinden zich de vertrekken of zalen van het huis, alle met deuren er op uitkomende. In den zomer houdt zich de familie veelal in dien hof op, terwijl ook de bedienden daar vertoeven. Van af dien hof kan men gemakkelijk zien wat daarbinnen voorvalt en bij open deur en de noodige stilte is ook wel te verstaan wat er gesproken wordt. Daar nu, in een van die vertrekken staat onze Heer, gebonden, nog omringd door enkele van de mannen, die Hem in Gethsemané gegrepen en naar deze plaats heengevoerd hebben. Hij staat er niet tegenover den eigenlijken Hoogepriester Kajafas, maar tegenover diens schoonvader Annas.; Tot goed verstand van hetgeen hier voorvalt, moeten wij ons eerst een oogenblik met dezen Annas bezighouden. Eenige onduidelijkheid toch in de aanwijzing van Johannes, misschien nog meer de onduidelijkheid van zijn uitleggers, heeft gemaakt dat men niet recht weet of hetgeen in Joh. 18 : 19—23 verhaald wordt behoort tot des Heeren verhoor voor Annas dan wel voor Kajafas. Wel is waar schijnt vers 24 de onzekerheid in dezen weg te nemen, waar immers te lezen staat: „Annas nu had Hem gebonden gezonden tot den Hoogepriester Kajafas"; maar die woorden „had Hem gezonden" is een vrijheid van den vertaler. Er staat: „zond Hem", hetgeen volstrekt niet als een vroeger verzuimde mededeeling tusschen haakjes geplaatst behoeft te worden, maar best beschouwd kan worden als een voortgang van de geschiedenis na het zooeven verhaalde. Tweemaal wordt elders nog in de Schrift van Annas gesproken en beide keeren als Hoogepriester. Het is in Luk. 3 : 2, waar van des Doopers optreden gezegd wordt: dat het geschiedde toen Annas en Kajafas Hoogepriesters waren, en in Hand 4 : 6, waar verhaald wordt: dat, naar aanleiding van de gevangenneming van Petrus en Johannes „de oversten en oudsten en schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden en ook Annas, de Hoogepriester, en Kajafas en Johannes en Alexander en zoovelen er waren van het Hoogepriesterlijk geslacht.' In beide Schriftplaatsen wordt dus Annas uitdrukkelijk de Hoogepriester genoemd. Maar twee Hoogepriesters tegelijk is natuurlijk niet mogelijk. Welnu, bij Flavius Josephus, den Joodschen geschiedschrijver, krijgen wij in deze donkerheid licht. Die verhaalt ons dat Annas door den Romeinschen stadhouder Quirinius tot zijn waardigheid verheven was, maar 7 jaar later door Valerius Gratus er weer van ontzet was, en dat Kajafas, zijn schoonzoon, de derde van zijn opvolgers was, telkens door Rome aangesteld. Nu kunnen wij het ons gemakkelijk voorstellen dat in het oog der Joden Annas de Hoogepriester bleef, hoewel hij onder Rome s dwang zijn waardigheid niet meer mocht uitoefenen. Hij bleef een man van gezag en van invloed, met wien men rekening hield, en hoogst waarschijnlijk is het dus dat hij met zijn schoonzoon Kajafas hetzelfde paleis bleef bewonen, mede als een zwijgend protest tegen het onrecht, hem aangedaan. Wanneer wij dat alles nu opmerken, dan wordt ons het verloop der lijdensgeschiedenis op dit punt zeer helder. Het is nacht als men Jezus gevangen neemt. Hoe het af zou loopen wist niemand. Het is boven verwachting dat de gevangenneming zoo snel en gemakkelijk in zijn werk ging. Maar wat nu te beginnen? Nog maar één dag en de groote Paaschsabbath valt in. De raad had besloten dat voor het feest niets tegen Jezus ondernomen zou worden; maar wie kon weten dat een zijner jongeren den verrader zou spelen. De plannen moeten dus gewijzigd worden, gewijzigd naar Gods raad. Er moet haastig gehandeld worden. De raad moet zoo spoedig mogelijk bijeengeroepen worden, nog in dezen zelfden nacht. In afwachting dat dan het verhoor onder leiding van Kajafas beginnen kan, zal Annas den gevangene zoolang bij zich houden; allicht ontlokt hij Hem dan het een of ander, dat straks bij het proces kan dienen. Zoo staat dan de Heer hier wel voor een man van gezag en invloed in Israël, maar toch niet voor zijn eigenlijken rechter. Dat blijkt volkomen, niet alleen uit alles wat hier gesproken en gedaan wordt, maar ook door des Heeren houding, die tegenover Annas een geheel andere is dan tegenover Kajafas. Roept u thans het tafereel voor den geest, in Joh. 18 beschreven, en laten wij het samen beschouwen in het licht van het woord des Heeren, Mattheus 17 : 22. „Des Menschen Zoon overgeleverd in de handen der menschen." Ja, zoo is het hier. Aandoenlijk schouwspel, beschamend tooneel! Was Hij dan der menschen vijand? Ja, zooals de waarheid de vijandin is van de leugen, zooals de gerechtigheid de vijandin is van de zonde. Maar neen, zooals Hij met diepe ontferming de menschen gadeslaat in hun ellende, in hun Godverlatenheid, in hun angst en vrees. Neen, zooals Hij toornt om te redden, zaligt om te genezen, spreekt om te behouden, weldoet om zondaren tot zich op te heffen en ze dan te voeren tot den Vader. Hij is der menschen beste vriend, omdat Hij als de waarheid onder hen is opgetreden, de waarheid, die hen moet wakker maken uit hun zondeslaap, maar opdat zij dan de oogen openen voor het licht der genade, dat zijn stralen van boven op hen laat vallen. Hij is der menschen vriend; maar Hij doet op aarde dezelfde ervaring van de menschen op als zijn Vader tot nog toe steeds heeft opgedaan, namelijk deze: dat zij Hem, die hun beste vriend is, als hun vijand beschouwen en meenen zich zelf en het hunne tegenover Hem te moeten verdedigen. Daar was een tijd dat Hij als der menschen vriend beschouwd werd, dat Hij genade vond bij de menschen en er zelfs gestadig in toenam. Toen had ieder Hem lief, prees Hem om zijn zachtmoedigheid, zijn vriendelijkheid, zijn hulpvaardigheid; maar Hij liet hen toen nog met rust in hun zonden. Hij nam toen nog de menschen zooals zij waren, zonder te pogen hen te maken tot wat zij wezen moesten. Wie dat doet blijft gemakkelijk der menschen vriend. Maar het was toen nog de tijd zijner voorbereiding. Van den dag af dat Hij optrad om „te zijn in hetgeen des Vaders is," om zijn roeping hier op aarde te vervullen, om den menschen een Verlosser, een Zaligmaker te wezen door hen te redden van hun zonde, van dien dag af werd het anders. Toen was het met de genade der menschen steeds afnemende. Zij wilden wel hooren naar zijn liefdewoorden, maar zijn bestraffende woorden vonden zij hard en niet om aan te hooren. Zij wilden zich wel door Hem laten Het lijden des Heeren 4 dienen, maar wanneer Hij nu drong: „Kom en volg Mij, neem uw kruis op en wees mijn jonger," dan trokken zij zich terug en maakten hun verontschuldigingen ... en in hun hart ontkiemde en schoot de vijandschap wortel, die Hem aan het kruis zou brengen. Ik stel mij voor, dat Jezus als een idealist in den heerlijksten zin des woords zijn werk heeft aangevangen. Ik stel mij voor, dat Hij aanvankelijk in de menschheid geloofde, als Hij de ontroering bespeurde, die zijn Evangeliewoorden teweeg brachten; maar het duurde niet lang of Hij dacht anders. Want als Hij op het hoogtepunt van zijn arbeid gekomen, van Galilea afscheid neemt, dat zijn heerlijkste daden gezien had, dan verklaart Hij het ronduit voor zijn jongeren, dat Hij lijden moet, „dat des Menschen Zoon zal overgeleverd worden in de handen der menschen." Heeft Hij nu het geloof in de menschheid verloren ? O neen, want dan zou Hij het kruis niet opgenomen hebben. Waartoe dien last gedragen voor een hopelooze zaak? Hij bleef in de menschheid gelooven; maar Hij leerde het hoe langer hoe beter verstaan, dat hun verlossing Hem meer smart en haar meer schande zou kosten dan Hij aanvankelijk had gedacht. „Des Menschen Zoon zal overgeleverd worden in de handen der menschen." Voelt gij wat dat zeggen wil? In het Oude Testament lees ik een aandoenlijke bladzijde, mij verhalende van koning David, den man zoo groot en toch soms zoo klein, den man naar Gods hart en toch soms zoo misdadig. Zij verhaalt mij van hem: dat hij hoogmoedig geworden was toen hij zijn volk had laten tellen. Maar Gods profeet komt hem wakker schudden, komt hem de straf des Heeren aankondigen en stelt hem de keuze tusschen 7 jaar duurte in het land, drie maanden vlucht voor zijn wederpartijders, of drie dagen pest in het land. Toen sprak David tot den profeet: „Mij is zéér bang, doch laat ons in de handen des Heeren vallen, want zijn barmhartigheid is groot; ik wil niet in de hand van menschen vallen." (2 Sam. 24 : 14.) Hoe kende die koning van Israël zijn God en de menschen. Ja, God is barmhartig en de menschen zijn wreed. God is genadig, maar de menschen kunnen niet vergeten. God is vergevend, maar de menschen zijn haatdragend. God bedoelt genezing als Hij wondt, slaat en kastijdt, de menschen bedoelen wraakneming ... want God is heilig en de menschen zijn zondaren. En daarom duizendmaal liever in de handen van God dan in de handen der menschen. Nu voelt gij het, niet waar? wat er om moest gaan in het harte van Davids Zoon, toen Hij voor zijn jongeren verklaarde: „des Menschen Zoon moet in de handen der menschen overgeleverd worden." Die ure is nu gekomen, nu Hij voor Annas staat, gebonden — een weerlooze — een lijder. In Gethsemané is Hij geweest in de hand van God. Het woord wordt vervuld: „Ik zal den herder slaan." Vreeselijke oogenblikken heeft Hij doorleefd. Zijn ziel is bedroefd geweest tot den dood; maar de hand, die Hem in den dood gevoerd had, die had er Hem ook weer uitgeholpen. Het was de hand zijns Gods geweest, en die God was Hem een Vader. Maar nu, nu is Hij in de hand der menschen, en die zullen Hem niet sparen, want die zijn onbarmhartig; die willen niet dat Hij leeft, maar dat Hij sterft opdat de mond niet meer spreken kan, die hen in hun zijn en hun doen veroordeelt. Daar staat Hij voor Annas, die een ondervraging begint, in de verwachting dat hetgeen hij hooren zal, dienst zal kunnen doen bij het proces, dat zoo aanstonds aanvangt, wanneer er genoeg raadsleden bijeen zullen zijn. Hij wil het een en ander weten, omtrent de leer van Jezus en omtrent zijn leerlingen. En als dan de Heer gepast en vrijmoedig antwoordt, verklarende dat hetgeen Hij gesproken en gedaan had niet in een hoek geschied was, maar van algemeene bekendheid kon wezen, dan geeft een der dienaren Hem een kinnebakslag, zeggende: „antwoordt eii zoo den Hoogepriester ?" ... Des Menschen Zoon is in de handen der menschen. Die zullen aan hun ruwheid, hun geweld, hun spot, hun smaad tegenover Hem den vrijen teugel vieren. O, als wij zulke dingen zien, dan zouden wij ons kunnen schamen, dat wij „menschen" zijn, indien... indien wij maar geen deel hadden aan wat daar in Jeruzalem geschiedde. Of zullen wij onze handen in onschuld wasschen, sprekende: dat gaat ons niet aan - dat kan niet op onze rekening gesteld worden _ dat hebben die verblinde Joden - dat hebben die lage huurlingen gedaan? Jezus, onze Christus, heeft er anders over gedacht. Die zag in hetgeen Hem geschieden zou van enkelen, hetgeen Hem overal en te allen tijd zou overkomen, waar en wanneer Hij ooit anders zou zijn opgetreden. Immers, staande voor zijn lijden door der menschen handen, sprak Hij: „nu gaat het oordeel over de wereld." Hoort gij, „over de wereld," met: over mijn volk of over diens oudsten. Het zijn menschen, die het Hem aandeden — menschen, die in graad van zonde verschillen mogen, maar toch allen zondaren zijn menschen, die als het goddelijke tot hen nadert, zoo dicht nadert dat het hen aanklaagt, van zich afslaan, hun vuisten gebruiken of het ruw smaad aandoen — menschen, die als God tot hen zegt: geeft uaan Mij over, geheel en volkomen, het uitschreeuwen: neen, niet alzoo, wij willen onze eigen heer en meester zijn, wij willen vrij zijn, wij willen niet door U ter verantwoording geroepen, niet door U vernederd worden," — menschen, die het niet verdragen kunnen dat iemand hen van zonde en schuld overtuigt. „Nu gaat het oordeel over de wereld," zegt Jezus, als de ure gekomen is dat Hij in de handen der menschen zal overgeleverd worden. Zoo is Hij tot een oordeel in de wereld gekomen en toch niet om haar te oordeelen maar om haar zalig te maken. Welaan, broeders en zusters! zoolang wij voelen dat wij niet op ons zelf alleen staan maar als deelen van het groote geheel behooren tot de menschhetd zoolang wij voelen dat ons eigen hart menigmaal in oproer is tegen de waarheid Gods, die in den Zoon des Menschen belichaamd bij ons aanklopt — zoolang wij boos kunnen worden op iemand, die ons geweten wakker schudt en ons niet toelaat voort te droomen in een zoeten droom van gerechtigheid en trouwe plichtsvervulling - zoolang wij Jezus niet geheel en volkomen het koningschap geven over heel ons hart en ons leven laat ons zoolang erkennen dat ook wij deel hebben aan wat daar in Jeruzalem voor eeuwen geschied is, toen Jezus Christus in de handen der menschen was, en laat ons spreken: „Ik kostte Hem die slagen, Die smarten en dien hoon ; Ik doe dat kleed Hem dragen, Dat riet, die doornenkroon. Ik sloeg Hem al die wonden, Voor mij moet Hij daar staan, Ik deed door mijne zonden Hem al die jamm'ren aan." Het is vreeselijk als zondaren te vallen in de handen van den levenden God, maar vreeselijker is het om als een zondelooze te vallen in de handen der zondaren. Dat allervreeselijkste heeft demensch- heid haren Heiland aangedaan „buig, zondig menschdom, buig u neêr, en schaam u; gij hebt het oordeel aan u zelf voltrokken, en dat oordeel luidt: „des doods schuldig." Dat oordeel moet ieder van ons aanvaarden, zal de Man der Smarte niet te vergeefs voor hem geleden hebben, zullen diens woorden hem tot genezing zijn. „Wie is het, die u schaden kan, indien gij het goede navolgt? En indien gij ook lijdt om de gerechtigheid, zoo zijt gij zalig. Maar vreest hun pochen niet en verschrikt niet; maar heiligt God den Heer in uwe harten, en zijt altijd gereed ter verantwoording aan ieder, die rekenschap eischt van de hoop, die in u is en dat met goedmoedigheid en vreeze" (1 Petr. 3 : 13 15). Dat zijn woorden van den man, die als een vriend des Heeren in Gethsemané met het zwaard op de vijanden insloeg. Daar moet heel wat veranderd zijn in zijn binnenste, dat hij nu zoo spreekt. Lijden om de gerechtigheid en daarin zalig zijn — niet vreezen voor het dreigen der menschen — God te heiligen in het hart, te heiligen door gehoorzaamheid — altoos gereed te zijn tot verantwoording en dat steeds met zachtmoedigheid... aan wien zou de man van het zwaard, aan wien zou Petrus wel gedacht hebben toen hij die woorden neêrschreef? En welk oogenblik van zijn leven zou hem daarbij wel voor den geest gestaan hebben ? Ik denk dat het was die zwarte nacht, toen hij daar stond onder de krijgsknechten op de binnenplaats van het hoogepries ter lijk paleis en daar alles zag en alles hoorde wat er daarbinnen voorviel. O, hoe kookte zijn bloed toen hij zijn meester daar zag in de handen der menschen 1 Hoe sloeg hem het harte tegen de keel op toen hij als lijdelijk toeschouwer het moest aanzien dat zijn Meester geslagen werd! Nu ziet hij dat tafereel des lijdens met andere oogen aan. Nu weet hij het dat deze Christus zich gaf in de handen der menschen, ter wille van die menschen zelf. Nu weet hij het dat die Christus voor ons daar geleden heeft en ons een voorbeeld heeft nagelaten, opdat wij zijne voetstappen zouden navolgen; „die geen zonde gedaan heeft en in wiens mond geen bedrog is gevonden; die niet wederschold toen Hij gescholden werd, niet dreigde toen Hij leed, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt (1 Petr. 2 : 21-23). Ja, Hij was gereed om rekenschap te geven van zijn persoon en werk, de gebondene voor Annas. Dien wijst hij zonder vrees voor zijn dreigen op hetgeen ieder van Hem weten kon, sprekende: „Ikheb vrij in het openbaar gesproken voor de wereld, Ik heb altijd geleerd in de school en in den tempel, waar alle Joden samenkomen en Ik heb niets in het verborgen gesproken; wat vraagt gij Mij daarnaar, vraag diegenen die Mij gehoord hebben; zie deze weten wat Ik gezegd heb." Dat is mannelijke fierheid in de ure der verantwoording; dat is het getuigenis van een goed geweten; dat is de verklaring van een, die weet dat zijn leven het daglicht kan verdragen, dat het onderzoek lijden kan. En als dan de huurling Hem slaat, meenende dat Hij oneerbiedig is tegenover Annas, dan keert Hij zich tot dien boosdoener, zeggende: „Heb Ik kwalijk gesproken, zoo bewijs dat het kwaad is, heb Ik recht gesproken, waarom slaat gij Mij ?" Dat is al weer fierheid en waardigheid, maar met zachtmoedigheid gepaard. Jezus in de hand der menschen verloochent zich zeiven niet. Leest er, mijne vrien- den! dat deel van de bergrede eens op na, dat over vijandsliefde en vergelding handelt en dan vraagt u zelf af of Jezus daar voor Annas het Evangelie, de leer door Hem verkondigd, niet laat zien op wonderbaar heerlijke wijze. Wat worden al die menschen om Hem heen klein tegenover Hem! Wat vurige kolen der liefde laat Hij hier branden op hun hoofden! Hij is in hunne handen, maar op dien eigen oogenblik tracht Hij nog hen te redden uit de handen van den levenden God, die rechtvaardig oordeelt. Die Annas moet voelen dat daar door heilige hand een greep gedaan wordt in zijn conscientie. Zeker, hij wist er van wat Jezus had gepredikt. Hij wist er van dat zondaren tot boete en bekeering gekomen waren. Hij wist er van dat deze Jezus onberispelijk was in woord en daad ... heden, Annas! zoo gij Gods stem hoort, verhard uw hart niet! En die laaghartige, die den weerlooze slaat, die later moet wenschen dat zijn hand verdord ware voordat zij dien kinnebakslag gaf.... mij dunkt, dat hem de vraag van den Lijder altijd in de ooren blijft klinken, dat hem nacht en dag blijft vervolgen die blik van waardig en zachtmoedig verwijt en dat rustige en toch zoo diep weemoedige: „waarom slaat gij Mij ? .... heden ook gij.... zoo gij Gods stem hoort, verhard uw hart niet. Maar wij dan nu, die deel hebben aan de schuld der menschheid, die de zondelooze heeft geboet, zullen wij geen winst doen met de aanschouwing van het tafereel des lijdens, dat oprees voor onzen geest. Dit zij onze winst: dat wij diep en levendig gaan voelen dat des Menschen Zoon zich gaf in de handen der menschen, opdat diezelfde handen Hem eenmaal zegenen zouden als dengene, die wel hun tot een oordeel was, door de boosheid huns harten en den vloek van hun bestaan aan den dag te brengen, maar die niettemin kwam om hen te behouden; — opdat diezelfde handen zich eenmaal naar Hem zouden uitstrekken met een bede om zijn goddelijke hulp; - opdat diezelfde handen het kruis eenmaal zouden opnemen, het kruis van het jongerschap om het Hem achterna te dragen of — opdat diezelfde handen zich eenmaal zouden uitstrekken om zich te laten gorden en binden en laten heenleiden waar vleesch en bloed liever niet heen wilden, maar waarheen gehoorzaamheid des geloofs tot volgen riep. Hebben onze handen dat reeds gedaan? Hebben wij ons hoofd gebogen onder het oordeel, dat daar over ons menschen ging, maar om het daarna op te heffen om des Menschen Zoon te danken, die ons weer waarlijk tot menschen d. i. tot kinderen Gods heeft gemaakt? Hebben onze handen Hem zoo gezegend? En als wij op die vragen toestemmend kunnen antwoorden, dan dringe ons verder dat tafereel voor Annas tot zelfonderzoek: in hoeverre wij, als tot de gemeente van Jezus Christus behoorende, zijn voorbeeld volgen, wanneer wij op onze beurt zijn in de handen der menschen. O zeker, de lijdensgeschiedenis des Heeren her- haalt zich onophoudelijk de eeuwen door. Zijn gemeente, dat is immers Hij zelf, is voortdurend in de handen der menschen, en ook zij heeft haar kinnebakslagen rijkelijk ontvangen. Van Saulus van Tarsen af tot op den lasteraar en smader, den verbitterden vijand des christendoms in den tegenwoordigen tijd toe, is een lange reeks, — heeft menige onrechtvaardige Annas haar ter verantwoording geroepen omtrent haar leer en haar leven, heeft menige dienstknecht van den vorst der wereld haar geweld aangedaan op ruwe wijze. Maar stond zij er dan ook altijd zoo mannelijk, zoo fier, zoo rein en zoo zachtmoedig tegenover, als de Man der Smarte daar in Jeruzalem ? Kon zij dan ook altijd zeggen: „zie maar rond, het is alles alom bekend wat ik gedaan heb en het mag gezien worden? Of was er in haar leven ook veel dat het licht niet verdragen kon? Hebben leer en leven elkander wel altijd gedekt? Helaas, helaas! de gemeente is niet zonder vlek of rimpel. Zij moet zich dikwijls schamen voor haar eigen leden en buigen het hoofd onder het vonnis der menschen als een, dat verdiend is. En dat laatste is veel pijnlijker dan een kinnebakslag van een boosaardigen vijand. „Zie dat is nu het christendom!" zoo hoort men in onze dagen telkens uitroepen bij hetgeen christenvolken misdreven. Nu weten wij wel dat dit een leugen is, dat dit het christendom niet is; maar het doet toch zeer als menschen, die innerlijk aan onzen Christus vreemd zijn, zoo smadelijk spreken; want wij voelen het toch: het moest niet zoo zijn; de christennaam moest niet alzoo gelasterd kunnen worden „wee den mensch, door wien de ergernissen komen"! Maar geven wij nooit ergernis? Wordt om onzentwil de Naam des Heeren nooit gelasterd? Wie zijn wij voor de menschen, in zachtmoedigheid, in geduld, in vergevensgezindheid, in verdraagzaamheid, in liefde, die alle dingen lijdt en duldt en hoopt? Is ons christendom klaarblijkelijk in de oogen van allen? Moeten de smaders met ons een uitzondering maken wanneer zij stoutweg den staf breken over het christendom? En indien wij onrechtvaardig bejegend worden door de menschen, brengen wij dan ook de beginselen des Evangelies in praktijk, zooals Jezus die ons geleerd heeft in de bergrede, sprekende: wederstaat den booze niet; zoo iemand u een slag geeft op de rechterwang, bied dan ook de andere ... zegent wie u vloeken, doet wel dengenen die u haten, bidt voor degenen, die u leed aandoen ? Zie, dat zijn altemaal vragen, die oprezen in mijn ziel bij de aanschouwing van het tafereel deslijdens, dat ik u teekende: „des Menschen Zoon in de handen der menschen." Legt ze voor aan uw ziel, gij allen die het ernstig meent met u zelf en met uw Heer! Het antwoord, dat gij er op geeft, zonder u zelf te willen sparen, moge God welgevallig zijn: God, die zijn eigen lieven Zoon gaf in de handen der zondaren, opdat die handen zich daarna biddend zouden vouwen en zich aan Hem zouden willen geven als tot een verbond in leven en sterven. VIERDE TAFEREEL. De waarachtige getuige. „Hoewel ik van mij zeiven getuig, zoo is nochtans mijne getuigenis waarachtig." Joh. 8 : 14. (Luth. vertaling.) Het vierde tafereel des lijdens van onzen Heer rijze op voor ons oog: Jezus voor den Raad van Israël, het hoogste gerechtshof, dat de beslissing had in de gewichtigste zaken, zoowel van maatschappelijk als godsdienstig belang. Groot was de macht van dien Raad of van het Sanhedrin, een woord dat „vergadering" beteekent. Volgens Flavius Josephus riep hij zelfs Koningen en vorsten ter verantwoording en mocht niemand in Israël zonder zijn vonnis gedood worden. In de dagen, waarvan wij nu spreken, was die macht zeer verminderd. Wij zien althans in ons Evangelie, dat het recht om een doodvonnis te voltrekken aan den Raad ontnomen was. Gewoonlijk werden de zittingen van den Raad, die uit 71 leden bestond, onder voorzitterschap van den Hoogepriester, gehouden in een vertrek bij den tempel van de ure des morgenoffers tot aan die van het avondoffer. In buitengewone ge- vallen vergaderde men ook in het huis van den Hoogepriester. Zoo is het nu. Het is een buitengewone zaak, waarin men nu zal moeten beslissen en wel met zooveel spoed, dat ook het buitengewone uur daardoor gerechtvaardigd wordt. Nog nooit is het Sanhedrin geplaatst voor een beslissing, waarvan voor de toekomst des volks zooveel afhing. Meermalen is de persoon van Jezus van Nazareth reeds in de vergaderingen ter sprake gekomen en het was daarbij reeds hartstochtelijk toegegaan. Wie het voor Hem durfde opnemen kon er op rekenen, dat een storm van verwijt over zijn hoofd zou losbarsten. (Joh. 7 : 45-52). Ronduit had Kajafas, de Hoogepriester reeds verklaard: „het is beter dat één mensch sterve voor het volk, dan dat het geheele volk verderve" (Joh. 11 : 50) een meening, die misschien met een enkele uitzondering - zooals bij Nicodemus — bijval vindt bij allen. Welke geest er dus heerschen zal in deze nachtelijke vergadering is niet twijfelachtig. Voor dat de rechtzaak begint, is het vonnis eigenlijk al geveld. Die raadsleden zijn geen rechters meer, maar bevooroordeelde beulen, die echter in hun huichelarij den schijn des rechts bewaren willen. Jezus moet sterven, dat is een uitgemaakte zaak; er moet alleen nog maar een grond gezocht worden, om de waardigheid van het Sanhedrin te redden. De eerste zaak ife dus: dat er een bepaalde beschuldiging is, door twee of meer getuigen gestaafd. Maar hoe zij zoeken, hun herinnering raadplegen, nagaan wat er in de laatste dagen in Jeruzalem geschied is, zij vinden niets. Gedienstige lieden, die voor geld de rol van aanklager spelen willen, laten zich wel vinden; maar wat zij voortbrengen is geen reden des doods en bovendien weerspreken zij elkander. Ten laatste zijn er een paar, die vrij wel met elkander overeenstemmen, die een woord van Jezus aanvoeren, door Hem indertijd over afbreken en opbouwen van den tempel gesproken, een woord, waarmee Hij dan den tempel zou gehoond hebben. Op die beschuldiging gaat Kajafas in en vraagt aan Jezus, wat Hij daarop te zeggen heeft? Hij heeft er niets op te zeggen. Hij zwijgt. Gemakkelijk zou het Hem zeker gevallen zijn om zich te verdedigen; maar Hij weet dat het hier niet om recht te doen is en niet om waarheid. De Hoogepriester verstaat dat zwijgen van den gevangene. Het is hem zelf de meest welsprekende weerlegging van de onzinnige beschuldiging. En daarom vind ik het ook zoo kenmerkend, dat er staat bij Mattheus: En de Hoogepriester antwoordde en zeide tot Hem: „ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij de Christus de Zoon Gods zijt"? Het is het oogenblik, waarop die vraag gedaan wordt, dat ik u voor den geest wensch te roepen. Ieder der leden van het Sanhedrin voelt met den Hoogepriester mee, dat nu de beslissing vallen moet. Het wordt doodstil in de plaats van samenkomst. In spanning verbeidt ieder Jezus' antwoord. En Hij geeft het, zoo klaar, zoo Het lijden des Heeren 5 onomwonden, zoo beslist, dat niet de minste zweem van twijfel omtrent zijn bedoeling kan gekoesterd worden. Met ingehouden adem hoort ieder toe, als Hij van zich zelf getuigt... Wij luisteren mee, en terwijl wij het aangrijpende tafereel des lijdens beschouwen: — Jezus, wiens banden nu losgemaakt zijn, staande voor het Sanhedrin, — gedenken wij aan een woord, door den Heer in vroeger dagen gesproken: „Hoewel lk van Mijzelven getuig, zoo is nochtans mijn getuigenis waarachtig." Jezus zeide tot hem: „gij zegt het' d- w. z. „Ik zweer: dat lk ben de Christus, de zoon Gods. Doch Ik zeg u, van nu af zal het geschieden, dat gij des Menschen Zoon zult zien zitten ter rechterhand der kracht en komen op de wolken des hemels." Zoo getuigt Jezus in de vaste wetenschap dat dit woord Hem den dood zal brengen, - zoo getuigt Hij onder eede, — zoo getuigt Hij van zich zeiven. Wie durft hier spreken, gelijk de farizeeën het eens deden: „Gij getuigt van uzelven, uw getuigenis is niet waarachtig"? Indien iemand het zou willen doen, hij kon van den Heer het antwoord verwachten: „Hoewel Ik van Mij zelf getuig, zoo is nochtans mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet van waar Ik gekomen ben en waar Ik heen ga." — Denkt u de tegenstelling van zijn getuigenis en de omstandigheden, waaronder het wordt afgelegd 1 In het woord enkel majesteit, in zijn toestand enkel vernedering en ellende. In het woord alles zelfbewustheid en kracht, in zijn toestand alles afhankelijkheid en zwakheid. Wanneer wij die tegenstelling voelen, dan zeggen wij: óf waanzin doet zoo spreken en algeheele zelfverblinding, öf de waarheid is het, en voor die het hooren moet het dan zijn öf verwerpen of aanbidden. Jezus, de gevangene, — Jezus, de van alles beroofde, de van allen verlatene, — Jezus de bespotte en verslagene, — Jezus „in de handen der menschen" getuigt van zichzelven, dat Hij „de Christus, de Zoon Gods" is. En hoewel Hij het alleen getuigt, kan ieder voelen dat zijn getuigenis waarachtig is; want achter Hem ligt een leven dat het bevestigt, een leven met openbaring van goddelijke kracht en goddelijke liefde, zooals in Israël nog nooit is aanschouwd. Hij zelf heeft gevoeld, dat Hij was, die Hij hier verklaart te zijn; eerst nog meer onbewust, zonder dat Hij er zich volkomen rekenschap van kon geven, maar toch met vreugde, zooals bij zijn eersten tempelgang; daarna met volle bewustheid bij zijn Doop, toen de stem des Vaders mee kwam getuigen met de stem in zijn hart; daarna dagelijks meer in zijn omgang met den Vader, die nooit naliet Hem te verhooren als Hij bad, — Hem de woorden op de lippen te leggen, die Hij spreken moest, — Hem de kracht mee te deelen voor zijn teekenen en wonderen. Jal Hij weet van waar en wie Hij is, „de Zoon, die in den schoot des Vaders was" „die heerlijkheid bij Hem had voor de grondlegging der wereld," — de Christus, Gods gezalfde, gezonden om de gebroken harten te heelen, den gevangenen loslating te prediken en den blinden het gezicht, om te prediken het aangename jaar des Heeren." — De Christus, die de wereld met haren God verzoenen moest; — die nieuw goddelijk leven brengen moest, daar waar de dood heerschappij voerde; — die vrede moest gebieden, waar onrust en strijd woelden; — die van zondaren weer kinderen Gods moest maken. Ja! Hij weet dat Hij dat is, — Hij heeft er nooit aan getwijfeld. Als Hij bange uren doorleeft, waarin ook zijn ziel bedroefd kan worden, dan is het niet omdat Hij twijfelt aan zijn persoon of roeping, maar omdat de hardheid van der menschen hart zoo groot, hun vijandschap zoo bitter en de weg voor Hem zoo zwaar en zoo doornig is. Indien ooit iemand Hem in vroeger dagen op zijn geweten af hetzelfde gevraagd zou hebben wat Kajafas Hem vroeg in dezen nacht des doods, Hij zou te allen tijde hetzelfde verklaard hebben; „ja Ik ben de Christus, de Zoon Gods". Maar Hij heeft het nooit uitgesproken. Want Hij was voorzichtig. Hij kende zijn volk in zijn wuftheid, in zijn licht ontvlambare zinnelijkheid, in zijn valsche Messias-verwachtingen. Alles moest vermeden worden wat den indruk kon geven alsof zijn rijk „van deze wereld" was, en zijn koningschap van deze aarde. Hij heeft oogenblikken doorleefd (denk aan de wonderbare spijziging 1) dat het Hem maar één woord zou gekost hebben en het volk had aan zijn voeten gelegen en had Hem als Koning gehuldigd maar Hij spreekt dat woord niet en de verzoeking om het ooit te spreken gaat Hij wegbidden in de woestijn, alleen. Neen, Hij heeft het nooit gezegd: „Ik ben de Christus, de zoon Gods". Maar het volk heeft het gevoeld. Het is zijn nederige verschijning, die hen doet twijfelen. Hij is hun te gewoon om de Messias te kunnen zijn, en toch.... komt het nu en dan tot een uitbarsting van vreugde: „deze is waarlijk de profeet, die in de wereld zou komen" — toch brengen zij zijn verschijning met het Messiasrijk in verband, denken zij aan Elia, of een der andere profeten, die de komst van den Messias aankondigen: — toch klinkt binnen en buiten Israël de smeektoon der lijders: „Jezus, Zone Davids, ontferm U over ons;" — toch wordt zijn laatste tocht naar Jeruzalem gemaakt tot een zegetocht door hen, die met palmen wuiven en zijn weg met groen bestrooien, terwijl zij jubelen: „Hosannah, den Zone Davids, geloofd die daar komt in den naam des Heeren, hosannah in de hoogte.' - Ja het volk voelt dat Hij de Messias is, al weet het die waardigheid niet te rijmen met zijn nederige verschijning. En uit dat volk had Hij zijn jongeren gekozen. Die hadden van den Dooper wel menigen wenk ontvangen, maar van zijn lippen hoorden zij de verklaring niet: „Ik ben de Christus, de Zoon Gods. Maar zij wandelden met Hem rond. Zij zagen en hoorden en tastten het leven dat in Hem verschenen was. (1 Joh. 1 : 1). Zij voelden de kracht, die ervan Hem uitging. Zij kwamen dagelijks meer onder den invloed van zijn reine persoonlijkheid. Zij kregen soms een gevoel dat zij vluchten moesten omdat zij niet bij Hem pasten, een gevoel dat een van hen deed uitroepen: „Heer, ga van mij uit, want ik ben een zondig menschl" En als op het hoogtepunt van zijn arbeid, hun Meester hun dan vraagt, wat zij van Hem denken, en voor wien zij Hem houden, dan aarzelt een van hen niet om het namens allen te getuigen: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." (Matth. 16 : 16). Dan is Hij gelukkig als Hij dat hoort; want Hij weet dan dat zijn leven zoo gesproken heeft en dat Gods Geest aan hun geest getuigenis heeft gegeven en Hij prijst hen zalig in hun belijdenis. Maar ook die jongeren hindert zijn knechtsgestalte. Ook zij hebben nog een ander begrip van den Koning-Messias. Van lijden en sterven willen zij niet weten. Verstand en hart zijn bij hen onophoudelijk in strijd. Het laatste zegt: „Hij is de Christus"; het eerste, in de zonde gevangen, zegt: „Hij is het niet," of, zoo Hij het is, dan is zijn optreden onverklaarbaar maar in geestdrift doen zij mee aan de betooging op den weg naar Jeruzalem, en hun hosannah vermengt zich met dat der duizenden wie kan hun smart meten als hun Meester is in de handen zijner vijanden? Maar die vijanden, d. w. z. de oudsten van Israël, de Farizeën, de overpriesters, de leden van het Sanhedrin, hebben die geen indruk van Hem? Zonder twijfel; maar wat is dat voor een indruk? Houden zij Hem inderdaad voor een bedrieger, een volksmisleider? Waarom durven die tempelwachters Hem dan niet aan? Zij hebben toch wel genoeg machten invloed om zich door vrees voor Jezus' aanhang niet te laten weerhouden, terwijl, zoo noodig, Rome's sterke arm hen helpen kan. Waarom laten zij Hem dan vragen: Hoelang houdt gij onze ziel op ? Zijt gij de Christus, zoo zeg het ons vrij uit (Joh. 10 : 21). Waarom doet Kajafas op eens in dezen nacht des doods zijn gewichtige vraag? Omdat zij het wel voelen, die oudsten van Israël, met wien zij te doen hebben. Maar wat voelen zij ook? Dat, indien Hij de Christus is, zij in hun zijn en in hun doen, in hun eigengerechtigheid, in hun vijandschap veroordeeld zijn; dus nu moeten zij öf zich zelf óf Hem prijs geven en zij doen het laatste liever dan het eerste .... wee, den verblinden leidslieden des volks! wee den ontrouwen tempelwachters wee den bewaarders van de wet, die haar met voeten treden! Neen, Jezus heeft het nog nooit gezegd dat Hij de Christus, de zoon Gods is.... maar ze weten, althans ze voelen het allen nu zegt Hij het, nu zijn taak welhaast volbracht is. En hoewel Hij „van zich zelf getuigt" voelt ieder, die het hoort, dat zijn getuigenis waarachtig is, want het leven dat achter Hem ligt, het verleden, getuigt mee met kracht. Maar ook de toekomst zal meegetuigen. Jezus weet niet alleen vanwaar Hij komt, maar ook waar Hij heen gaat. Hij zegt meer dan Kajafas vraagt, en dat meerdere is nog een waarschuwing voor zijn rechters. Hij spreekt: „van nu af zal het geschieden dat gij des Menschen Zoon zult zien zitten ter rechterhand der kracht, en komen op de wolken des hemels." Merkt op de verwisseling der uitdrukkingen van „Zoon Gods" en „des Menschen Zoon" welke laatste door den Heer steeds met kennelijke voorliefde gebruikt werd, — zeker niet om daardoor de uitdrukking „Zoon Gods" te verzwakken, maar omdat Hij als „mensch" de Middelaar Gods en der menschen is en omdat door Hem de menschheid weer ten troon verheven moet worden. Het is een uitdrukking aan de profeten ontleend en vati den Christus gebruikt. Wat Hij hier zegt, het moet dien Schriftgeleerden herinneren aan Daniëls profetie: „Ik zag en zie er kwam een in de wolken des hemels als eens menschen zoon tot den onvergankelijke van dagen, en hij werd voor hem gebracht en die gaf hem heerschappij, eer en het rijk, dat alle volken, natiën en tongen hem dienen zouden; zijn heerschappij is eeuwig en vergaat nooit en zijn koninkrijk heeft geen einde. (Dan 7 : 13). Of ook moet het hun de woorden van den honderd tienden psalm herinneren: „de Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zet u aan mijn rechterhand tot dat ik uwe vijanden leg tot een voetbank uwer voeten." Niemand denkt er aan met den weerlooze te spotten, die zulke woorden durft spreken in het aangezicht van den dood. Dat komt omdat ieder voelt dat zijn getuigenis waarachtig is. „Van nu aan" zegt Jezus. Het is als in de Paaschzaal, toen Hij van het begin zijns lijdens sprak als van het begin der heerlijkheid. „Van nu aan" wordt de vernederde verhoogd, en gij zelf zult het doen, mannen van Israël het kruis zal zijn troon wezen, waarom de volken zullen komen knielen „om Hem te zegenen en te aanbidden." „Van nu aan" draagt de verworpene een kroon, wel een kroon der smart, een van doornen, maar in het oog van hemel en aarde straks heerlijker dan de meest schitterende, fonkelende kroon. „Van nu aan" zult gij mijn kracht voelen, eerst in uwe conscientiën, die u geen rust meer zullen laten maar met hun bedreigingen u zullen vervolgen dag en nacht, dan in den ondergang van stad en tempel en uw volksbestaan, zoodat gij zult wenschen nooit uw vonnis te hebben uitgesproken. „Van nu aan" zult gij mijn heerlijkheid zien. In spijt van uw haat, zal de wereld Mij liefhebben. In spijt van uw verwerping zullen zondaren Mij aannemen en zal Ik mijn rijk op aarde bevestigen. In spijt van uw doodvonnis zal Ik de menschheid redden van den dood, Ik de Christus, — Ik de Zoon Gods, die weet van den Vader macht daartoe ontvangen te hebben, — Ik, die weerkeer tot de heerlijkheid, die Ik eenmaal had, maar om er nu mijn broederen in te doen deelen, — Ik die weet dat Ik eenmaal de wereld oordeelen zal, de wereld, als wier Zaligmaker Ik uit den hemel gekomen ben. O, welk een groot en machtig geloof moet er toch in dien mensch Jezus gewoond hebben om zóó te kunnen getuigen: „van nu aan behoort de toe- komst Mij," terwijl alles om Hem heen, ja Hij zelf in zijn versmading en in doodsgevaar wijst op het tegendeel. Dat was nog iets anders dan toen Hij in het land der Samaritanen zijn handen uitstrekte over de velden en voor zijn jongeren verklaarde: dat Hij ze alreeds wit zag tot den oogst, hoewel er nog maar één ziel daar tot de erkenning gekomen was dat Hij de Christus was. Ook dat was een groot geloof, maar die ééne ziel was er ten minste, die den oogst profeteerde. Hier is niets dan haat en dood. Hier is niemand, die de knie voor Hem buigen wil. Hier ruischt het aanstonds als een sombere graftoon: „des doods schuldig".... en toch.... „de toekomst behoort aan Mij," van nu aan begint mijn triomf Goddelijke Meester! Gij getuigt van U zei ven; maar de toekomst heeft met het verleden mee verklaard, „dat uw getuigenis waarachtig is. „Ik ben de Christus, de Zoon Gods." Met dit getuigenis staat Jezus nog altijd tegenover allen, die het de moeite waard achten om zich bezig te houden met de hoogere, de onzienlijke wereld, waarheen de ziel toch altijd trekt gelijk de magneetnaald trekt naar het Noorden. O zeker, daar is hier op aarde zooveel dat de magneetnaald doet afwijken, zoodat het kompas niet meer zuiver wijst en de mensch, die op dat kompas stuurt, den koers verliest en gevaar loopt met zijn levensschip op rots of klip te loopen.... maar zij blijft trekken, trekken naar de hemelstreken . • ■ • waar is nu in de hemelsche dingen een autoriteit, die als Jezus durft zeggen. „Ik ben de Zoon Gods"? Hij staat met zijn getuigenis tegenover allen, voor wie de zonde meer is dan een ziekte-verschijnsel, dat van zoo algemeenen aard is, dat men er zich niet ongerust over behoeft te maken; een ziekte-verschijnsel, waaraan een mensch niet sterft; — voor wie zij is een ontzettende macht, die ingrijpt in de intiemste levensverhoudingen, die het schoonste ontwijdt, het reinste bezoedelt, de heerlijkste stemmingen bederft, ja veel meer, die de bron en oorzaak is van alle onrust en strijd, in- en uitwendig, gelijk zij ook de oorzaak is van de „vreeze des doods , waarin wij leven, ^^aar is nu buiten Hem de mensch, die durft zeggen: „ik ben de Christus! Dat toch is de naam voor den zondenverwinnaar, den doodsvertreder. Dat toch is de naam voor den Godsgezant, die feitelijk hier op aarde niets anders te doen had dan het vraagstuk der zonde op te lossen, zóó op te lossen dat de wereld weer met haren God verzoend werd. Zijne verklaring is nooit door een ander herhaald: „Ik ben de Christus, de Zone Gods. Eeuwen, die voorbij gingen, hebben de waarachtigheid er van bewezen, eeuwen die komen, zullen het nog doen, en de jongste dag zal het zóó doen dat ook zijn haters zullen zwichten, dat ook die Hem doorstoken hebben, zullen moeten zeggen: „ja, Hij is de Christus, de Zoon Gods!" Het is zoo natuurlijk dat die verklaring van den Man der Smarte het doodvonnis uitlokt in dezen Hem vijandigen kring. Waar zoo iets gehoord wordt, is het verwerpen of aanbidden, — een derde is er niet. Als ik Jezus van zich zelf hoor getuigen: „Ik ben de weg," dan kan ik misschien nog denken: er zullen wel meer wegen zijn, die naar hetzelfde doel leiden; waarom zou ik juist Hem volgen, wanneer een andere weg mij gemakkelijker schijnt. Als ik Jezus van zich zelf hoor getuigen: „Ik ben de waarheid," dan kan ik misschien nog mijn schouders ophalen en zeggen: „wat is waarheid! — men zoekt er naar; en meent men ze gevonden te hebben, dan komt er iemand, die zegt: gij bedriegt u. Als ik Jezus van zich zelf hoor getuigen „Ik ben het leven" dan kan ik misschien nog zeggen: sterven doen toch alle menschen of zij in Jezus gelooven of niet.... In al die gevallen kan ik Hem met meer of minder vriendelijke belangstelling aanhooren en dan mijns weegs gaan, om noch zijn vijand, noch zijn jonger te zijn. Maar als Hij zich voor mij plaatst en getuigt: „Ik ben de Christus, de Zoon Gods," dan moet ik, die de beteekenis van die woorden ken, zeggen: „ga weg, gij lastert God," of mijn knieën buigen en smeeken: Leg zeegnend uwe handen O Heiland! op mijn hoofd, En schenk mij 't eeuwig leven, In 't godlijk woord beloofd. Israël deed het eerste, daartoe geleid door zijn Sanhedrin. En toen nu des Menschen Zoon ter rechterhand der kracht begon zijn heerlijkheid te openbaren, werd die voor Israël een verterend vuur. Zijn bloed kwam over hen en hunne kinderen. Zijn vriendenschaar, zijn gemeente deed het laatste. En voor haar was de openbaring van zijn heerlijkheid het koesteren van de zon der genade, die haar stralen verkwikkend, levenwekkend uitschoot. Voor haar was zijn bloed het bloed, dat van alle zonden reinigt. En als voor haar de donkere dagen kwamen, de dagen der vervolging, waarin de vijand van buiten af Gods akkerwerk trachtte te verwoesten, of dagen der verslapping, waarin van binnen de vijand rondging, strooiende onkruid onder de tarwe, zaaiende verdeeldheid, ongeloof, bijgeloof en menigerlei zonde, en zij kon zich dan met haar weinige getrouwen verzamelen, belijdende: „Heer, Gij zijt de Christus de Zoon van den levenden God!" dan voelde zij dat zij met die belijdenis stond op een rotsgrond en dat de poorten des doodenrijks haar niet zouden overweldigen; want immers „Hij zat ter rechterhand der kracht"; Hem was alle macht gegeven in den hemel en op de aarde, en komen zou Hij op de wolken des hemels, — komen in heerlijkheid met zijn heilige Engelen, — komen om te oordeelen de levenden en de dooden, — komen om het Rijk in bezit te nemen, zonder dat het Hem door iemand werd betwist. Zoo heeft zijn gemeente, zoo hebben zijn vrienden gedaan; maar op het oogenblik dat de Heer zijn getuigenis voor den rechter aflegde, kenden zij de zaligheid van die belijdenis nog niet. Op de binnenplaats van het hoogepriesterlijk paleis staat de man, die het eerst en in naam van alle vrienden beleden heeft: „Gij zijt de Christus, de Zoon Gods"; maar wat werkt heden die belijdenis bij hem uit? Is hij er nu ook „zalig" door? Of laten vleesch en bloed zich nu misschien krachtiger bij hem gelden? Helaas ja. Hij is in grooten angst en vreeze. De een na den ander komt hem wijzen op de betrekking, waarin hij staat tot den gevangene. Een heeft hij afgewezen met een los daarheen geworpen: „ik weet niet wat gij zegt, ik ken Hem niet;" een tweede, die meer aandrong heeft hij afgeweerd door te „zweren dat hij dien mensch niet kende;" tegenover een derde heeft hij onder zelfvervloeking hetzelfde gedaan ... wordt het nu misschien stil zoowel in den hof als daarbinnen? Verneemt men nu misschien deshoogepriesters vraag? Klinkt nu misschien des Heeren verheven getuigenis? Herinnert Simon zich nu misschien zijn eigen belijdenis? Laat nu misschien de wachter van den morgen zijn roephooren? Ontmoeten nu misschien de oogen van Meester en van jonger elkander?... Simon, Simon, gij hebt tegen uw belijdenis gevloekt. Gij gelooft diep in uw hart, dat Hij het is de Christus, de Zoon Gods, al staat Hij daar als een ten doode opgeschrevene — gij gelooft dat Hij het is, en gij hebt durven zeggen: „ik ken dien mensch niet!" ... weg ... weg van hier! de plaats uwer schande ontvlucht!... de blik uws Meesters volgt u... zijn getuigenis klinkt u in de ooren ... Ween, Simon! ween!... Uw schuld is groot! Maar indien gij blijft gelooven dat uw Meester de Christus, de Zoon Gods is, zij zal u vergeven wor den ... Jezus neemt de zondaars aan. Neen, in dien nacht smaken de vrienden des Heeren de zaligheid van hun belijden nog niet. Met hun Heer begraven zij hun vreugde. Zij zeggen: „wij hoopten dat Hij Israël verlossen zou." De heerlijkheid des Heeren is op voor hen onverklaarbare, raadselachtige wijze onder gegaan. De Paaschmorgen zou het alles anders maken. Die zou het kruis verlichten, zóó, dat het gezegend kon worden. „Die zou krachtig bewijzen" gelijk Paulus zegt, „dat Jezus de Zoon Gods is naar den geest, die heiligt." Die zou de verstrooide kudde weer om den Verrezene verzamelen. Die zou de hope der verlossing verwezenlijken. Het is de Opstandingsgemeente, die met vreugde „den Zone Gods" belijdt en daarmee staat op de onwankelbare rots der eeuwen. Tot haar mogen en kunnen ook wij behooren. Hoe staan wij tegenover de verklaring des Heeren, in het aangezicht van den dood afgelegd? O, indien wij er met heel ons hart „amen" op kunnen zeggen omdat wij van de waarachtigheid ervan overtuigd zijn, hoe kennen wij dan den vriend, die „vrede" kan gebieden in onze ziel, als het geweten ons verontrust! Hij is immers de Christus? Hoe kennen wij dan den machtige, die in al onze zorgen en moeite en strijd ons helpen wil.... Hij is immers de Zoon Gods? Hoe kunnen wij dan kalm en gerust zijn wanneer de vijand met opgestoken vaan, zijn rusting dragende van gruwel en bedrog, woedt tegen de gemeente Hij zit immers ter rechterhand der kracht?! Hoe kunnen wij dan, vroolijk in het geloof, zingen van de overwinningen des Heeren, ook waar ons oog rondom nederlagen ziet! Hij zal immers komen in heerlijkheid op de wolken des hemels ? Ja, al wat de geloovige gemeente spreken en verhalen kan van haar vrede, van haar zaligheid, van haar hope en haar kracht, het is alles opgesloten in de eene belijdenis: dat Jezus Christus de Zoon Gods is. Laten wij dan daaraan vast houden tegenover allen, die Hem verwerpen. Zij konden Hem dooden, de menschen, die zijn getuigenis niet wilden aannemen; maar zij konden niet beletten dat Hij opstond van de dooden en de wereld overwon. Zoo kan het ongeloof nog de belijdende gemeente vervolgen en trachten te vernietigen, maar het zal niet kunnen beletten dat zij telkens op nieuw haar wederopstanding viert, en dat zij eenmaal een triomfeerende gemeente wordt. O, dat er slechts één vonk van dat geloof in ons binnenste mocht gloren, dat Jezus in den nacht zijns doods getuigen deed! Dan weten wij aan wien wij ons vertrouwen kunnen in leven en in sterven. Dan hebben wij den vasten grond gevonden, waarin het anker onzer behoudenis eeuwig hecht. VIJFDE TAFEREEL. De goede belijdenis. Het lijden des Heeren 6 „Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft." (1 Tim. 6 : 13b.) (Luth. vertaling). „Ik vermaan u voor God, die alle dingen levend maakt, en voor Jezus Christus, die voor Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, dat gij vliedt de begeerten der wereld, de lusten van hen, die rijk willen worden, dat gij jaagt naar de gerechtigheid en strijdt den goeden strijd des geloofs." Met deze woorden wekt de apostel Paulus zijn geestelijken zoon Timotheüs op om trouw te zijn op zijn post in Efeze, een brandpunt van het heidendom in Azië, waar zich een Christengemeente gevormd had, dank zij den arbeid van den grooten heidenapostel. Zij had een zware taak, die gemeente, die natuurlijk van alle kanten werd aangevochten, zoowel door openlijke vijandschap van het nog machtige heidendom als door zinnelijke bekoring, die van de wereld uitging. De jonge Timotheüs is een van haar voorstanders. Op hem rust alzoo een groote verantwoordelijkheid. Hoe zal hij die dieper en levendiger gevoelen dan door onophoudelijk den blik te vestigen op Jezus Christus, wiens naam hij heeft op te houden, wiens werk hij te doen heeft, wiens gemeente hij te weiden heeft? De gemeente tegenover het heidendom en tegenover de wereld.... zoo stond eens Jezus Christus tegenover den heiden en wereldÜng Pontius Pilatus, door hem bedreigd, — door hem misschien in verzoeking om de wereldmacht door toegeven gunstig voor zich te stemmen, — eindelijk door hem aan den dood overgegeven; maar Hij stond er onwrikbaar vast, een getrouw, een waarachtig getuige der waarheid. De jonger zie dan op zijn Meester, ontleene aan Hem zijn kracht en sta pal voor de waarheid in het midden van het heidendom, in het midden der wereld! Het tooneel, dat, al schrijvend, voor Paulus' oog is opgerezen, vraagt heden ook onze aandacht. Het is het vijfde tafereel des lijdens, dat ik met u wensch te beschouwen. „Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft," zoo lezen wij in ons tekstwoord, en dat maakt den indruk of wij hier slechts met een tijdsbepaling te doen hadden. Zoo wordt het door de meesten opgevat, terwijl men er op wijst, dat de uitdrukking „onder Pontius Pilatus" een zekere vaststaande formule werd in de gemeente, gelijk die alzoo in de apostolische geloofsbelijdenis voorkomt. Doch die belijdenis was er nog lang niet, en zulk een rt/rfsbepaling heeft hier in het redebeleid van Paulus geen zin. Dat Jezus Christus, ten tijde van Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, I dat zal Timotheüs niet zoo'n krachtige aansporing wezen om pal te staan als een getrouwe getuige der waarheid, maar wel dat Jezus Christus het gedaan heeft voor Pontius Pilatus, vertegenwoordigende het heidendom, vertegenwoordigende de wereldmacht met alles wat zij ter beschikking heeft om de zielen in beslag te nemen of geweld aan te doen. Wij lezen dus onzen tekst alsof er stond, die bij of voor Pontius Pilatus (het oorspronkelijke laat dat toe) de goede belijdenis betuigd heeft, en zien in den geest den Heer staan voor Rome's landvoogd. Hij heeft „betuigd" of „getuigd", lezen wij, en het woord voor „getuigen" is in de oorspronkelijke taal hetzelfde woord, dat gebruikt wordt voor „martelaar zijn , dus „lijden". Ja Hij heeft Meden en gleden voor Pilatus, maar wij zegenen zijn getuigenis, want het is nog altijd het heerlijkste, dat tegenover de ongeloovige wereld kan worden afgelegd. Voor dat we er naar luisteren, moeten wij ons met een enkel woord het verloop der geschiedenis voor den geest roepen, sedert wij onzen Heer zagen staan voor het Sanhedrin. Ongeveer middernacht mag wel de Heer door Annas naar den Raad gezonden zijn. Heel lang zal het daar niet geduurd hebben. Het verhoor der verschillende getuigen, die elkander weerspraken, zal wel niet veel tijd in beslag genomen hebben, evenmin de behandeling van de aanklacht der twee, die Jezus' woord over den tempel aanvoeren. Over des Heeren verklaring voor den Raad wordt ook ver- der niet gesproken; want onmiddellijk daarop heeft de Hoogepriester het woord genomen en gezegd: „nu hebben wij verder geen getuigen noodig, gij hebt allen zijn godslastering gehoord; wat dunkt u?" en allen verklaarden: „Hij is des doods schuldig. Het vonnis is geveld. Nu lezen wij dat des morgens vroeg de Raad ten tweeden male vergaderde, waarschijnlijk nu in meer voltallige vergadering. Dat kan dus ongeveer te zes ure geweest zijn, als wanneer in April de dag daar aanbreekt. Wat mag men in dien tusschentijd met den Heer gedaan hebben? Het vermoeden ligt voor de hand dat Hij of hier of daar in een der vertrekken bewaakt werd of opgesloten, of toevertrouwd aan de wachters en knechten, die Hem nu op allerlei wijze bespotten en zich met Hem vermaken, zooals wij dat met diepe smart in de Evangeliën lezen. Toen eindelijk de morgenvergadering gehouden wordt, is ook daar natuurlijk de zaak zeer spoedig beslist. En zoo kan het tegen acht uur in den morgen geweest zijn als de Heer, opnieuw gebonden, van het hoogepriesterlijk paleis gevoerd wordt naar het verblijf van den landvoogd, dat zich op tien minuten afstand ten Noorden van de tempelplaats bevond. De gansche stad is reeds in rep en roer. Het is van mond tot mond gevlogen: Jezus van Nazareth is van nacht gevangen genomen en onze oudsten hebben Hem ter dood veroordeeld. Alles loopt uit. Alles stroomt samen, de stedelingen en de vreemden, die buiten de stad kampeerden. Het wordt in Jeruzalems straten een onafzienbare menigte als een golvende zee, en alles verzamelt zich voor het verblijf van den landvoogd, het Romeinsche praetorium. Tot voor den ingang heeft men den gevangene gebracht. Israëls oudsten treden niet met Hem binnen, want.... zij wilden zich met het oog op het Paaschfeest niet verontreinigen. Wie denkt hier niet onwillekeurig aan des Heeren woord van de „gepleisterde graven, van buiten schoon, van binnen vol onreinheid"? De landvoogd treedt alzoo naar buiten, overziet die golvende menschenzee en den geheelen toestand met een enkelen blik, en vraagt: welke beschuldiging Israëls oudsten tegen dien gevangene inbrachten. Maar daar is het den Joden niet om te doen. Zij zijn hier niet om een proces uit te lokken; zij zijn hier niet als aanklagers, zij zijn hier als rechters van Israël, die al recht gesproken, al een vonnis geveld hebben. Zij willen enkel een bekrachtiging van dat vonnis van den landvoogd. Trotsch klinkt het antwoord: „als deze geen misdadiger ware, zouden wij Hem niet voor u gebracht hebben." Doch met dit antwoord krenken zij den trots van den Romein, die zich iets meer voelt dan uitvoerder van de besluiten van het Sanhedrin. Het is dan ook om hen hun afhankelijkheid te doen voelen dat Pilatus spreekt: „neemt gij hem dan, en oordeelt hem naar uwe wet" m. a. w. als het een zaak geldt uw godsdienst betreffende, waar ik niet in te oordeelen heb, dan wil ik er ook niet bij betrokken wezen. Doch dat alweêr is niet der Joden bedoeling. Neen! de landvoogd moet mede verantwoordelijk zijn. Zij moeten zich ook door zijn gezag kunnen dekken en desnoods op Rome's sterken arm kunnen rekenen. En daarom klinkt het een toontje lager, en misschien met verbeten woede: „wij mogen niemand dooden." Dan herhaalt de Romein zijn vraag naar de beschuldiging, die zij hebben, en dan komt het hooge woord er uit: „Hij heeft zich zeiven Koning gemaakt." Welnu, om die beschuldiging gaat het thans. De Joden zeggen niet: „Wij hebben Hem ter dood veroordeeld omdat Hij zich Gods Zoon en de Christus heeft genoemd; want dan konden zij van Pilatushet antwoord verwachten „dat gaat mij niet aan", dat is een godsdienst-questie." De staat is neutraal: zou hij in onze dagen gezegd hebben. Maar zij zeggen: Hij heeft zich zelf Koning gemaakt, wat voor hen uit de Messiasidee voortvloeit en voor Pilatus een echte beschuldiging is, want een nieuwen Koning der Joden kan het Romeinsche gezag niet dulden. Zoo neemt dan Pilatus den gevangene mee naar binnen in het praetorium en laat de volksmenigte met de aanklagers buiten. Het is dus niet het tafereel buiten, dat ik u voor den geest wil roepen, — niet dat tooneel ons door den schilder Munckaczy zoo meesterlijk geteekend, waar wij Pilatus zien en de oudsten der Joden en de soldaten, die ruimte houden en de volksmenigte, waaronder vrouwen en kinderen, — maar het tafereel binnen, waar Jezus met Pilatus en mogelijk een enkelen Romeinschen getuige alleen is en met Hem over zijn Koningschap spreekt. De legende verhaalt, dat toen de Heer het Romeinsche praetorium binnentrad, de adelaars van de Romeinsche banieren zich bogen; diepzinnige legende: de wereldmacht zich buigende voor Gods gezalfden Koning, den gebondene hier, maar die weet dat Hij de wereld eenmaal beheerschen zal. Och wij buigen eerbiedig het hoofd, als wij nu gaan luisteren naar den Man der smarte, die voor Pontius Pilatus „de goede belijdenis", de belijdenis der waarheid, getuigt. Stonden wij in het hoogepriesterlijk paleis in zekeren zin op gewijden grond, op het gebied van Gods bijzondere Openbaring, waar men zegt Hem te erkennen, zijn wet te willen gehoorzamen, en naar zijn woord te willen luisteren, hier staan wij op ongewijden grond, waar niet God, maar de keizer heerscht, waar staatswetten gelden, waar men aan Gods woord als zoodanig geen gezag toekent. Hadden wij daar te doen met de vertegenwoordigers van een uitverkoren Godsvolk, hier staan wij voor den vertegenwoordiger der wereld, die alles bevat, goed en kwaad, — die de bouwstoffen leveren kan om er den tempel Gods en om er afgodentempels van te bouwen, — de wereld, die in zich zelf geen massa des verderfs is, maar staat onder den invloed der verdervende machten, — de wereld, die voor God verloren ging, maar toch door Hem niet verloren gegeven wordt. Want hier staat zijn eigen Zoon tegenover haar en zegt: Ik wil ook uw Koning zijn. Ja, Ik wil ook uw Koning zijn. Dezen zin heeft voor mij de verklaring van den Man der smarte voor den Romeinschen landvoogd. Pilatus mag vragen. „Zijt gij de Koning der Joden?" Hij mag straks, als tusschen twee vuren zittende, uitroepen: „zal ik dan uw Koning kruisigen?" op hoop dat de nationale trots des volks zal uitroepen: „neen, dat niet! — Hij mag boven het kruis straks het opschrift plaatsen: „Jezus, de Nazarener, de Koning der Joden ... het is alles zelfbedrog eener ziel, die van Gods geslacht, haren goddelijken Koning heeft ontmoet, maar alzoo gevangen is in de strikken der wereld, dat zij de pijn niet aandurft van het losmaken der banden, zelfs waar zij voelt, dat zij er in haar vrijheid oneindig beter aan toe zou zijn. Wie bemerkt het niet, dat de persoon van den Christus indruk op dezen mensch heeft gemaakt? — Wie bemerkt het niet, dat er in zijn binnenste een zware strijd gestreden wordt? ]ezus zegt: Ik ben een Koning, en Hij heeft nauwelijks eenige woorden meer gesproken, of die Romein is er ten volle van overtuigd dat er voor den staat, dien Hij vertegenwoordigt, van den kant van dien gevangene geen gevaar dreigt, al liet hij Hem op het eigen oogenblik los. Maar hem zeiven dreigt gevaar van dien wonderbaren Koning. Het is hem of hij zelf voor den rechter staat. Het is hem of de gedachten in hem elkander beginnen aan te klagen en te beschuldigen. Het is hem of hij van dit oogenblik af met dien lijder zal te rekenen hebben. Hij voelt nu reeds het Koningschap van dien Jood, die verklaart dat zijn rijk niet van deze wereld is, en dat Hij geboren werd en kwam om der waarheid getuigenis te geven. Dat de strijd in zijn binnenste niet ten gunste van den Christus Gods beslist wordt, ligt niet aan dezen. Met geen van zijn rechters of met de overige mannen, die in zijn lijdensgeschiedenis handelend tegen Hem optreden, heeft de Heer zooveel gesproken als met Pilatus. En de wijze, waarop Hij spreekt, is geheel berekend op den man van ontwikkeling en beschaving, maar die buiten Israëls godsdienst staat. Vriendelijkheid en zachtmoedigheid vereenigen zich in zijn houding en woorden met majesteit en waardigheid.... De Koning spreekt uit alles, de Koning, die niet met geweld zijn vijanden slaan wil, maar die ze aan zijn voeten wil brengen door hun de macht der waarheid te doen gevoelen, der waarheid, die zeker pijn kan doen, maar altijd genezing bedoelt. Menschen als Kajafas en zijn geestverwanten zijn er zeker nog genoeg, menschen, die met het heilige omgaan en vertrouwd zijn en die toch, als het er op aan komt, den Heilige verwerpen en niet willen, dat Hij over hen heerschen zal; die, als het er op aankomt, den Keizer verkiezen boven den van God gezalfden Koning. Maar menschen als Pilatus zijn er zeker in veel grooter getale... ik ben dankbaar dat ik den Christus ook tegenover zulk een heb zien staan en zijn verklaring gehoord heb: „Ik ben een Koning, — niet: „Ik ben een Koning der Joden," neen: „Ik ben een Koning", waarin ligt opgesloten: lk wil ook uw Koning zijn! Met zulke menschen als Pilatus komen des Heeren jongeren telkens in aanraking. En als zij dan een poging willen doen om hen tot andere gedachten te brengen, sprekende: „God wil toch, dat gij Hem dienen zult," dan kunnen zij het antwoord verwachten: God,... wie is God? waar is God? en hoe weet gij wat Hij van mij wil? En als zij dan zeggen: dat staat in den Bijbel, dan kunnen zij het antwoord verwachten: de Bijbel 1... die heeft voor mij geen gezag meer dan eenig ander boek ... dat boek vol fabelen, dat zich zelf telkens weerspreekt, lees ik niet; - ik heb er genoeg van gehoord en over gelezen, om er niet mee op te hebben. En dan denkt de jonger van Christus allicht: met dezen mensch is niets aan te vangen; want daar heb ik in het geheel geen punten van aanraking mee. Zoo riep Pilatus ook eerst uit: „Ben ik een Jood?" m. a. w. wat weet ik van uw godsdienst! — die gaat mij niet aan — daar heb ik niet mee te maken. Maar Jezus liet hem niet los, liet hem voelen dat, zoo hij met Israëls godsdienst niet te maken wilde hebben, hij toch met Hem te maken moest hebben, en Jezus dwong hem om na te denken, sprekende: „lk ben een Koning '. Daar neme de Christen nota van, die met de kinderen der wereld in aanraking komt. Wanneer hij terug gewezen wordt met zijn geloof aan God en met zijn gezag van Gods Woord, dan blijft hem ten slotte nog dit getuigenis over: en toch wil Jezus Christus uw Koning zijn. Het is zoo goed als zeker dat dan zijn tegenstander op dat onderwerp zal ingaan en van dat Koningschap meer zal willen weten. Als dan voor beider oog kan oprijzen het tafereel des lijdens: Jezus voor Pontius Pilatus, betuigende de goede belijdenis, dan weet de Christen wat hij spreken zal, en het kind der wereld zal voelen, dat hij van die ure af met Jezus, den Man der smarte, rekening zal te houden hebben. Laat mij u in den persoon van Pontius Pilatus de wereld teekenen, zooals zij haar karakter ook heden ten dage vertoont. En dan zie ik haar allereerst in haar neutraliteit. Uw godsdienst gaat mij niet aan, zegt Pilatus. De uitoefening er van laat ik u toe, waarborg ik u, maar omtrent zijn geloofspunten beslis ik niets. Dat is de neutrale wereld onzer dagen, die eerst zoo beleefd mogelijk zegt: waarom zou mij het Christendom liever zijn dan het Jodendom, of het Heidendom? Ieder laat ik vrij in zijn denken en voelen; niemand zal ik om zijn godsdienst veroordeelen of de voorkeur geven, maar blijf mij zelf met dat alles van het lijf! Dat is het standpunt der neutraliteit, der liberaliteit van de wereld zoolang zij nog niet gedwongen is om partij te kiezen. Nu treedt Jezus Christus tegenover die neutrale wereld op en zegt: „Ik wil uw Koning zijn. Dan ziet zij Hem natuurlijk verbaasd en met een glimlach aan, maar moet toch gaan nadenken en moet toch vragen: hoe bedoelt gij dat? En dan zegt Jezus weer: „dat bedoel Ik niet anders dan Ik het zeg: lk wil uw Koning zijn. Van dit oogenblik af laat Ik u niet meer toe neutraal, onzijdig te wezen; van dit oogenblik af wil Ik dat gij partij kiest, dat gij mijn recht op u erkent en u voor Mij buigt, öf dat gij u tegen Mij verklaart en Mij verwerpt; maar neutraal blijven moogt en zult gij van dit oogenblik af niet langer." Hier doet zich het Koningschap van Jezus reeds voelen, en het duurt niet lang of de neutrale van daar straks is öf een overtuigd belijder, die gesproken heeft: „ja u kiest mijn hart eeuwig tot zijn Koning," öf een overtuigd anarchist in de geestelijke wereld, die uitroept: „weg met dien Koning! aan het kruis met Hem!" Dan zie ik vervolgens de wereld als machthebbende. „Weet gij niet dat ik macht heb u te kruisigen en u los te laten," m. a. w. weet gij niet dat ik u in handen heb, dat gij van mij afhankelijk zijt, zoodat gij verstandig doet mijn gunst te zoeken? O, de wereld is zoo trotsch op deze hare macht! Wat brengt zij dan ook niet tot stand! Over hoeveel kracht, levende en doode kracht heeft zij niet te beschikken! Nu treedt Jezus tegenover die machthebbende wereld op en zegt: „Ik wil uw Koning zijn." Dan glimlacht zij of haalt de schouders op zij, de sterke, onderworpen aan den zwakke.... zij, de machtige, gehoorzamende aan den weerlooze? Maar Hij zegt het toch met zooveel nadruk, dat zij er wel over moet nadenken. En dan gaat zij er toch wel iets van begrijpen dat zedelijke kracht grooter is dan stoffelijke kracht; - dat de heerlijkheid der wereld toch inderdaad een voorbijgaande is — dat de waarheid langer stand houdt dan geweld, - dat door den stroom des tijds troonen en koninkrijken verwoest en meegesleurd werden, maar dat God zijn rijk wist te handhaven tegen alle menschelijke bedenking en vijandschap in .... en zij gaat voelen dat het Koningschap van Jezus toch nog zoo dwaas niet is, en dat er een machtig rijk kan bestaan, dat zich uit kan breiden zonder legers, enkel door het doorwerken van zijn groote en heerlijke beginselen, waarin God zelf zijn eigen kracht heelt neergelegd. Dan zie ik vervolgens de wereld in haar vrees, dat zij in het tijdelijke schade zal lijden, als zij de eeuwige dingen omvat en aanvaardt. Als Pilatus maar niet bang was geweest voor zijn positie, voor zijn stadhouderschap, voor des Keizers gunst, dan zou hij Jezus wel losgelaten hebben; want van diens onschuld geeft hij herhaaldelijk op allerlei wijze getuigenis. O! zij is zoo bang om tijdelijk winst te derven, die wereld, die zwoegt en slaaft om goud en eer. Zij is zoo bang om iets te verliezen van wat zij zich met zooveel inspanning heeft veroverd. Nu treedt voor die bange wereld Jezus Christus op en zegt: „Ik wil uw Koning zijn," d. w. z. ïkwilde zorg voor u op Mij nemen, lk wil alles zoo besturen dat het u aan niets ontbreekt; dat gij geen schade lijdt aan uw lichaam en geen schade lijdt aan uw ziel. Ik wil u schatten verschaffen, die onvergankelijk zijn, die geen dief u kan ontstelen, die niet door roest of mot verteerd kunnen worden. Ik wil u waarborgen een godzaligheid, die u tot alle dingen nut is, die de beloften heeft van dit en van het toekomende leven. En nu hoort zij Hem aan en zij vindt het wel de moeite waard om er over na te denken. Er ontstaat een strijd in haar binnenste. Zij vraagt zich af: zal ik het met Jezus wagen öf zal ik maar liever blijven die ik ben,... en Jezus wacht — wacht geduldig naar welke zijde de schaal overslaat; of men Hem kiest als Koning tot zaligheid, of zich zelf als den ouden slaaf ten ver der ve. Dan zie ik de wereld in haar scepticisme, in haar twijfelzucht. Daar is diep in haar wezen een vragen naar God, een zoeken naar waarheid, waarheid omtrent haar eigen afkomst en bestemming, waarheid omtrent haar verhouding tegenover het onzienlijke en den Onzienlijke, voor wier bestaan in- en uitwendig zooveel pleit. Maar is het haar wel waarlijk om de waarheid te doen, of heeft zij haar twijfelzucht lief? Beschouwt zij zoeken ook wel interessanter dan gevonden te hebben? Over het geheel zegt zij „neen" en beweert dat het haar om waarheid te doen is. Maar waarom dan als Jezus Christus zich voor haar plaatst, getuigende „Ik ben de waarheid, - mijn rijk is het rijk der waarheid. - Ik ben daartoe ook tot u gekomen om de waarheid getui- genis te geven — wie uit de waarheid is, uit haar geboren, haar kent — wie haar liefheeft, die hoort mijn stem . .. hier op dit gebied gelijk in al het andere: wil Ik uw Koning zijn 1".. waarom, als Hij zoo spreekt, haalt zij dan de schouders op en keert zich van Hem af met de woorden: „wat is waarheid"? ja, waarom? Omdat zij de waarheid niet wil in iederen vorm, in iedere gestalte, allerminst in haar heiligheid. Zij roept het uit: waarheid bovenal! maar van zonde overtuigd worden, dat wil zij niet en dat doet Jezus, de Koning der waarheid. Dan zie ik de wereld vervolgens in haar bijgeloof. Als zijn huisvrouw aan Pilatus laat zeggen: „heb niet te doen met dezen rechtvaardige, want ik heb om zijnentwil heden veel geleden in den droom," dan is de landvoogd nog veel minder op zijn gemak dan daar straks; dan voelt hij nog levendiger dat hier buitengewone invloeden in het spel zijn. En als de Joden straks in hun dreigen de uitdrukking: „Zoon Gods" van Jezus gebruiken, dan ziet hij zijn gevangene zonder twijfel aan en wordt min of meer bang voor Hem, al tracht hij zijn onrust achter groote trotsche woorden te verbergen. Neen, de wereld is innerlijk zoo rustig en sterk niet als zij zich voordoet. Zij ziet overal dreigende spoken van gevaar. Zij hecht aan voorteekenen; zij ziet in het meest onbeteekenende een oorzaak van vreeze .... hoe kon alles anders worden als zij Jezus toeliet haar Koning te zijn, Hem toeliet haar de waarheid te openbaren over den Vader, die lief heeft en zich ontfermt over Het lijden des Heeren 1 zijn kinderen! Hoe kon zij dan leeren gelooven, om in dat gelooven rust en vrede te vinden en zich te hechten aan het Woord van God, waarvan de grondtoon is: „Vrees niet, want Ik ben met u." Dan zie ik eindelijk de wereld voor mij in haar vijandschap tegen Gods Gezalfde. Alles, wat Pilatus tot nog toe gevoeld heeft voor Jezus lost zich eindelijk in vijandschap op. Vijandschap wordt zijn neutraliteit, — vijandschap wordt zijn machtsvertoon, — vijandschap wordt zijn vrees, — vijandschap wordt zijn bijgeloof, vijandschap tegen den man, die zijn rust wegneemt, die zich als de waarheid voor hem dorst te plaatsen — vijandschap tegen den man, die onschuldig is, maar juist in zijn onschuld hem veroordeelt, — vijandschap tegen den man, die hem niet langer toestaat zich zelf te zijn, maar hem den onuitgesproken eisch stelt om een ander mensch te worden. Op die vijandschap loopt altijd nog de gezindheid der wereld uit, als zij zich niet bekeert tot den levenden God en zijnen Zoon Jezus Christus. Maar zoolang de crisis nog niet gekomen is — zoo lang het bij haar nog is: wankelen, weifelen, hinken op twee gedachten, willen en toch ook weer niet willen, — zoolang plaatst Jezus zich voortdurend tegenover haar en zegt: „Ik wil uw Koning zijn." — Ik wil mijn liefde u toonen — Ik wil woorden des levens voor u spreken — Ik wil der waarheid getuigenis geven — Ik wil onder u de werken doen, die mijn Vader Mij te doen geeft — Ik wil Mij door u laten geeselen en slaan — Ik wil Mij door u laten behandelen als ware Ik een spotkoning — Ik wil voor u staan met doornen gekroond — Ik wil Mij door u laten kruisigen en dat alles opdat gij erkent dat Ik door mijn liefde recht heb om uw Koning te zijn. God lof en dank! dat is Hem gelukt met tienduizenden kinderen der wereld, die, door Hem verwonnen, zalige kinderen Gods zijn geworden; maar andere tien of honderdduizenden hebben gedaan wat Pilatus deed .... zij verwierpen hun Koning en met Hem zijn Rijk en zijn Zaligheid. „Ik ben uw Koning." Met deze goede belijdenis voor den wereldling afgelegd, staat de Man der smarte ook heden onder ons en daarmee gaat over ons ook het oordeel. Hooren wij de waarheid, die van zonde overtuigt? Voelen wij de liefde, die van genade spreekt? Zien wij de Majesteit in des Menschen Zoon? Erkennen wij zijn recht om ons voor zich zeiven op te eischen? Dan is het thans een heden der genade, waarop God ons bezoekt. Het ga niet ongebruikt voorbij! Een onzer tot nadenken gebracht, gevoerd tot den ingang van de enge poort — een ander inniger dan vroeger aan des Heeren dienst verbonden — een derde zijn houding van vriendelijke onverschilligheid loslatende — een vierde de liefde van Christus voor den zondaar nu voor het eerst recht beseffende — een vijfde zijn bijgeloof loslatende om in Christus alleen het teeken te zien van Gods vaderzorg — een zesde eindelijk begrijpende dat de wereld vergaat met al haren lust, maar dat blijft wie den wil Gods doet — een zevende erkennende dat aan aarde en hemel dezelfde Koning van God gegeven is en dat er geen enkel gebied is, waarop het Koningschap van Jezus niet van toepassing is .... niemand hier tot vijandschap geprikkeld tegen den Man der smarte, die de waarheid onzer zonde ontdekt, maar opdat wij ook de waarheid van Gods genade erkennen.... allen bereid om te smeeken: Heer, wees onze Koning 1.... ^Velk een winste wanneer dat eens de vrucht onzer lijdensoverdenking mocht zijn! En staan wij dan met ons belijden van Jezus' Koningschap tegenover een ongeloovige wereld, die der gemeente moeite aandoet en tracht te verderven, dan willen wij het tafereel des lijdens van heden laten oprijzen voor ons oog en ons door den Geest laten toeroepen wat de Apostel des Heeren zijn geestelijken zoon op diens moeilijken post toeriep: „Ik vermaan u voor God, die alle dingen levend maakt en voor Jezus Christus, die voor Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, dat gij strijdt den goeden strijd des geloofs en het eeuwige leven aangrijpt, waartoe gij geroepen zijt en een goede belijdenis beleden hebt," de belijdenis: dat Jezus Koning is. ZESDE TAFEREEL. De groote Zwijger. „Toen hij gestraft en mishandeld werd, deed hij zijnen mond niet open: gelijk een lam dat ter slachting geleid wordt, en gelijk een schaap dat verstomt voor zijn scheerders, zoo deed ook hij zijnen mond niet open." (Jes. 53 : 1. (Luth. vertaling). Het tafereel des lijdens, dat ik u ga voorstellen in het licht van het profetische woord, heb ik betiteld: De groote Zwijger. Het zou mij niet verwonderen, wanneer bij het hooren van dat woord uw gedachten een oogenblik afdwaalden naar den man, die in de geschiedenis van ons vaderland den naam van „de Zwijger" droeg, den man, dien een dankbaar volk onder tal van schoone namen, ook dien van „Vader des Vaderlands" gegeven heeft. Ik vind in de herinnering aan dien man niets tegenstrijdigs met onze tegenwoordige overdenking. Immers, wanneer zijn beeld voor ons oprijst, dan zien wij in hem den held, aan wien wij onze vrijheid in meer dan een opzicht te danken hebben, den man, die goed en bloed over had voor het volk, dat hij liefhad, den vromen strijder, die een verbond gesloten had met den Potentaat der potentaten en die ein- delijk viel door des moordenaars hand, maar stervend nog een bede slaakte voor zijn arme volk, dat volk, waarvoor echter zijn bloed niet te vergeefs zou gevloeid zijn. Neen, als uw gedachten een oogenblik afdwaalden naar Willem den Zwijger, dan zal het u toch niet moeilijk vallen om ze nu te bepalen bij den grooten Zwijger, dien ik u voor wil stellen, Jezus Christus. Hier is ook een, die zijn volk liefheeft, meer liefheeft dan zijn leven. Hier is ook een vrijheidsheld, die slavenboeien voor zijn volk wist te verbreken. Hier is ook een knecht Gods, die met dien God als bondgenoot het alleen volhield tegen alle macht der menschen en des duivels, die Hem tegenstond.| Hier is ook een strijder, die valt door des moorders hand en stervend bidt voor zijn volk en voor zijn moordenaren.... maar hier is de meerdere, hier is de grootere dan de Vader des Vaderlands. Hier is Gods eigen Zoon, die streed zooals geen mensch ooit streed, en in zijn sterven een wereld redde van het verderf. Doch laten onze gedachten nu niet meer afdwalen; maar laten zij zich geheel bepalen bij den grooten Zwijger, Jezus Christus, zooals Hij staat voor koning Herodes. Door Pontius Pilatus is de Heer met zijn beschuldigers naar Herodes heen gezonden. Het was geschied, omdat de Joden bij hun beschuldiging Galiléa genoemd hadden als het terrein, waar Jezus zijn oproerige beweging zou zijn begonnen. Herodes, die over Galiléa regeerde, onder Romeinsch oppergezag, moest er dus wel meer van weten. Had die in Jezus een oproermaker gezien, een die streefde naar het Koningschap? Zou die in Jezus schuld vinden, die schuld, waarmee de Joden Hem belasten? Dat wil Pilatus weten voor dat hij de zaak verder behandelt. En hij kan het gemakkelijk te weten komen, want Herodes bevindt zich om het Paaschfeest juist in Jeruzalem. En zoo zet zich de treurige stoet dan weer in beweging, dezelfde, die voor weinige oogenblikken naar het Romeinsche rechthuis was getogen, en het gaat weer door Jeruzalems straten naar het verblijf van Herodes. Wat wacht den Lijder van dezen man? Een enkele blik op zijn persoon en karakter, zooals de Evangeliën ons die in enkele trekken teekenen, moge ons een antwoord geven op die vraag. Wij hebben hier voor ons Herodes Antipas, een zoon van den Herodes, die den kindermoord van Bethlehem op zijn geweten had, den broeder van een anderen Herodes, die op één dag 3000 man liet verslaan en om zijn wreedheid berucht was, den neef van een Herodes, die den apostel Jacobus liet onthoofden en ten genoege van de Joden ook Petrus datzelfde lot zou hebben doen ondergaan, als God het niet verhinderd had. Dat hij zelf die moordenaarstraditie van zijn geslacht voortzette had hij reeds bewezen; want ten gevolge van zijn roekelooze belofte, bij het feestmaal gegeven, werd Johannes de Dooper onthoofd. De Herodessen waren van Idumeeschen stam, dus uit het geslacht van Ezau. Ezau op den troon van Jacob, dat was de vervulling der profetie van den ouden blinden Izaak over den ongelukkigen zoon uitgesproken, die zijn eerstgeboorterecht verloren had: „het zal geschieden dat ook gij heer zult worden en uws broeders juk van uw hals schudden"! De vervulling van Gods Woord kan lang uitblijven, maar zij komt zeker. Dat geldt zoowel zijn ernstige bedreigingen als zijn troostrijke beloften. Nu lees ik in den brief aan de Hebreën een karakterteekening van Ezau in deze woorden: „niemand zij een hoereerder of een goddelooze gelijk Ezau was, die om eene spijs zijn eerstgeboorte verkocht. Want gij weet dat hij daarna, toen hij de zegening beërven wilde, verworpen is, want hij vond geen plaats des berouws, hoewel hij ze met tranen zocht." (Hebr. 12: 16 — 18.) Ook aan deze traditie van zijn geslacht lijkt mij Herodes getrouw gebleven. Ik meen Ezau wonderwel in hem te herkennen, Ezau, den lichtzinnige en die toch zijn buiën van goedigheid en weekhartigheid heeft, — Ezau, den zinnelijken mensch en die toch zoo gevoelig kan zijn, dat hij zijn betere natuur aan het woord laat, — Ezau, den onvoorzichtige, die op één oogenblik het hoogste en het beste, dat hij heeft, op het spel zet, en dan jammert en woedt en wraak neemt als hij het door eigen schuld verloren heeft, — Ezau, den goddelooze en die toch niet zonder ontroering telkens bespeurt, dat Hij met God te doen heeft. Niet waar? gij herkent Herodes den overspeler, den zondaar, die Gods gebod met voeten trad en die toch gaarne luisterde naar den Dooper, waar deze hem dorst bestraffen, — die in menigerlei zijn raad volgde, alleen in het bedwingen van zijn lusten niet, — den man, die na zijn wreede daad bij waken en droomen door het spook van den vermoorden Johannes achtervolgd werd, — die, hoewel hij als Sadduceër niet aan de opstanding geloofde, (Luk. 9: 7—9 en 13:31) toch in zijn wroeging een tijd lang meende dat Jezus Johannes was, die weer uit de dooden was opgestaan en die nu Jezus trachtte te grijpen. Ziedaar de man, die moet beoordeelen of Jezus Christus schuld heeft of niet; of Hij den dood verdient of niet. Ziedaar de man, tegenover wien wij den Lijder zien staan! „Herodes werd zeer verblijd toen hij Jezus zag. ' Zoo lezen wij bij Mattheus. Wij kunnen onze oogen haast niet gelooven als wij dit lezen; maar dit begrijpen wij wel terstond, dat het niet de blijdschap is van den kranke, die den reddenden arts te zien krijgt, niet de blijdschap van den gevangene, die weet dat zijn bevrijder nadert, niet de blijdschap van den schipbreukeling, die de reddingsboot ziet naderen, niet de blijdschap van den zondaar, die voelt en ziet dat hem van boven van den heiligen God de hand wordt toegestoken. Is het dan mogelijk blijdschap omdat hij Jezus ziet in zulke omstandigheden, zóó als een gevangene, zóó als een weerlooze, zóó als een ter dood veroordeelde, zóó dat anderen aanstonds zullen doen wat hij zelf al vroeger voornemens geweest was en omdat hij dus niets van Hem te vreezen heeft? Dat is ook niet waarschijnlijk. De schuwheid, de vrees voor Jezus, die hij kort na den moord op Johannes een tijd lang koesterde, is bij hem al weer overwonnen. De indrukken duren niet lang bij menschen van zijn karakter. Bovendien, Jezus is hem uit den weggebleven, heeft hem niet, zooals Johannes, bestraft, heeft hem met rust gelaten; welke reden zou hij dan hebben om Hem te haten, om zich te verblijden over zijn droevig lot, om zich te verheugen in zijn waarschijnlijken dood? Maar waarom is Herodes dan blijde als hij Jezus ziet? Hij is blij zooals een kind blij is om een nieuw stuk speelgoed; blij zooals een mensch zonder vrede blij is om iedere afleiding, die hem verschaft wordt, afleiding van zich zelf, afleiding van eigen innerlijk leven, afleiding van stilte, waarin zich de gedachten onderling zouden kunnen beginnen aan te klagen en te beschuldigen. Hij is blij zooals de kinderen der wereld blij zijn, wien alles goed en welkom is als zij zich maar niet vervelen en maar geen tijd hebben, waar zij geen raad mee weten. Hij is blij omdat zijn nieuwsgierigheid omtrent Jezus eindelijk op zoo'n ongezochte wijze bevredigd wordt, want hij had Hem al vroeger graag willen zien. Zóó is Herodes blij dat hij Jezus ziet. Is dat nu de man, van wien iedereen den mond vol heeft, die nog heel wat meer uitricht dan Johannes de Dooper? Is dat nu de man, van wien de menschen mompelen of Hij misschien de Christus is, hoewel Hij niets koninklijks aan zich had en blijkbaar geen troon begeerde? Dat vindt Herodes interessant, en daar speelt een goedmoedige glimlach om zijn mond als hij Jezus begroet. De wonderman zal misschien voor hem ook wel eenig teeken doen, want Hij zal wel begrijpen dat Hij verstandig doet om hem, den Koning, voor zich te winnen. Van allerlei vragen komen Herodes over de lippen, vragen zeker niet onvriendelijk gedaan, vragen over 's Heeren persoon en werk maar Jezus antwoordde hem niets. Zoo staan die twee Koningen eenige oogenblikken tegenover elkander, ... wie zou hier de meerdere, de meest koninklijke zijn? „Jezus antwoordde hem niets." Toen Hij voor Kajafas en Pilatus stond, zijn er ook oogenblikken geweest, waarop Hij zweeg, en dat zwijgen was geen verlegenheid maar had een diepen zin. Voor Kajafas zweeg Hij op de aanklachten der valsche getuigen en Hij dwong er den Hoogepriester van Israël door om van bijzaken af te zien en regelrecht op de hoofdzaak aan te sturen, zijn Messiaswaardigheid, en Hij verkreeg wat Hij met zijn zwijgen bedoelde. Voor Pilatus zweeg Hij, toen Hij de innerlijke onrust bemerkt had, die zich van den Romein begon meester te maken, zijn bijgeloovige vrees, en Hij bedoelt met zijn zwijgen dat die onrust, die vrees zou doorwerken om, zoo mogelijk, dien man te redden van een zedelijken zelfmoord, dien hij op het punt stond te begaan. En ook dit doel wordt bereikt. De angst van Pilatus klimt door dat zwijgen. Maar voor beide mannen heeft Jezus toch ook gesproken, gesproken de krachtigste woorden, gesproken om der waarheid getuigenis te geven. Hier voor Herodes spreekt Hij geen enkel woord. Hoe verklaren wij dat? Moeten wij ons hier herinneren des Heeren eigen woord van „de paarlen, die niet voor de zwijnen geworpen moeten worden ?" Zou dat woord hier moeten gelden? Zou de Heer denken: ieder woord voor dezen man gesproken is verspild? Die man heeft den Dooper gehad en hij heeft hem vermoord; het heeft hem aan waarschuwing van boven niet ontbroken, Ik wil hier geen vergeefschen arbeid doen? Zouden wij uit die gedachten des Heeren stilzwijgen moeten opmaken? Het zou kunnen. Maar als ik dan weer denk aan die plechtige verklaring, voor Pilatus afgelegd: Ik ben in de wereld gekomen om der waarheid getuigenis te geven" — als ik bedenk dat Jezus Christus geen enkelen zondaar, die met Hem in aanraking komt, verloren kan geven zonder één poging tot zijn redding gedaan te hebben, en dat Hij Herodes hier voor het eerst ontmoet; — als ik bedenk dat er in Herodes toch ook wel betere neigingen waren, die misschien maar opgewekt en bevestigd behoefden te worden om hem een ander mensch te doen worden, dan kan ik er geen vrede mee hebben met hier slechts toe te passen dat woord van de paarlen en de zwijnen, en ik kan daaruit het zwijgen des Heeren niet verklaren. Maar wat dan? Ik meen, het is zóó: Jezus Christus geeft ook hier der waarheid getuigenis door te zwijgen. Hij doet ook hier een poging om een zondaar te redden van den dood, door te zwijgen, en dat terwijl Hij weet, dat Hij door hier te spreken misschien zijn eigen leven zou kunnen redden. Daarom noem ik Hem hier „de groote Zwijger". Van welke waarheid geeft dan de Zwijger hier getuigenis? Van deze: dat het Godsrijk geen speelgoed is, geen middel tot verstrooiing van gedachten bij een mensch, die zich liefst niet lang bij hetzelfde bepaalt. Van deze: dat er in ieder menschelijk leven een heden der genade aanbreekt, waarvan het geldt: „heden zoo gij Gods stem hoort, verhard uw hart niet!" Van deze: dat de mensch niet moet spelen met zijn onsterfelijke ziel, wijl hij er maar eén te verliezen heeft en wijl ze, eens verloren, ook voor eeuwig verloren is. Van deze: dat niemand zich straffeloos aan zijn geweten vergrijpt. En welke poging tot redding doet hier de Heiland der wereld door zijn zwijgen? Deze: dat Hij dien zondaar dwingen wil om tot zich zelf te komen. De woorden, die Hij gesproken zou hebben, zou hij straks weer vergeten zijn even als de woorden van den Dooper. Hij zou zich mogelijk in een twistgesprek ingelaten hebben of vraag op vraag hebben laten volgen om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, zonder ook maar één minuut af te dalen in de diepte van zijn verborgen leven, een wereld van ongerechtigheid. Maar dat zwijgen zal Herodes niet vergeten. Dat zal hem vervolgen zoolang hij leeft, vervolgen als hij straks door zijn keizer onttroond, in ballingschap gezonden wordt en ver van zijn vaderland sterven moet, en het zal hem toe blijven roepen: Ontwaak o zondaar en zie den heiligen God in de oogen, die met u richten wil, ontwaak en sta op uit uw dood, opdat Christus over u lichte! Voor een mensch als Herodes was inderdaad het zwijgen van Jezus het eenige middel om hem te redden; het eenige middel om hem tot zich zelf te doen komen, ten einde hem van zich zelf te verlossen. Laat mij u even wijzen op het verschil van karakter tusschen Kajafas en Pilatus en Herodes. Kajafas is de man, die beweert voor het heilige te leven en een strijder te zijn voor Gods eer. Pilatus is de man, die de wereldmacht vertegenwoordigt en de goddelijke dingen niet hoog stelt, maar er ten minste ernstig over spreken kan. Den eerste wil de Christus zoowel door zijn zwijgen als door zijn spreken dwingen om te erkennen dat zijn heiligheid maar schijn is; den tweede wil hij dwingen om aan de zedelijke, de hoogere wereldorde meer waarde toe te kennen dan hij deed. Maar deze Herodes is een man, die lachend over God en de heiligste dingen spreken kan, die er over kan schertsen, een man, die de „twee heeren" wonderwel weet te dienen, — die met Johannes gezellige oogenblikken doorleeft en hem toelacht bij zijn bestraffingen, waarin hij gelijk heeft, maar om een volgend oogenblik in de armen van Herodias te vergeten dat er op de wereld een godsgezant was, een profeet, die Johannes heette. Waardoor is dat mengsel van de meest uiteenloopende karaktertrekken een tijdlang ontrust geweest? Niet door den sprekenden, maar door den zwijgenden mond van Johannes, dien hij bij kille huivering op den schotel aan zich voorbij zag dragen. Toen heeft die Sadduceër, die niet aan een leven hiernamaals, niet aan de opstanding geloofde, een tijdlang gedacht dat Johannes weer was opgestaan, nadat hij van Jezus gehoord had. Welnu ook dit zwijgende Godslam zal hem tot nadenken dwingen, zal aan zijn zelfmisleiding een einde maken. Reeds op het eigen oogenblik begint het zwijgen van Jezus te werken. Herodes hoort ter nauwernood de beschuldigingen van Israëls oudsten, die mogelijk vreezen, dat Herodes in een goede bui hen zal tegenwerken. Hij hoort ze ter nauwernood. Hij gaat zich met den weerlooze vermaken. Hij veracht Hem. Hij trekt Hem een wit kleed aan, een koningsmantel. Herodes begint karakter te vertoonen, maar het karakter der allerlaagste vijandschap tegen het goddelijke, dat zich in den zwijgenden persoon van den Christus voor zijn consciëntie plaatst. De dienaar van de twee Het lijden des Heeren 8 heeren, God en Mammon, begint den eene reeds te haten, en die eene is God... voortaan zal hij niet meer schertsen over de heilige dingen; er is een verbittering over zijn ziel gekomen, omdat hij door den grooten Zwijger bestraft en vernederd is. Duizendmaal meer dan het spreken van Johannes, heeft hem het zwijgen van Jezus in het geweten gegrepen. Wat dunkt u: is de Christus Gods hier ook aan zich zei ven getrouw gebleven? Heeft Hij hier ook de waarheid getuigenis gegeven? Heeft Hij zich hier ook Koning betoond? Is Hij hier ook als Heiland op de redding van een zondaar uit geweest? Een lam, dat ter slachting geleid wordt, een schaap, dat verstomt voor zijn scheerder,... zoo staat des Menschenzoon voor den viervorst van Galilea,... toch de groote Zwijger, de leeuw uit Juda's stam. In zijn reiswagen zit op den weg, die van Jeruzalem naar Gaza voert, een aanzienlijk man, en hij leest aandachtig. Men kan het hem aanzien, dat hij geheel in beslag genomen wordt, door wat hij leest. Hij leest hardop en bemerkt het eerst niet dat een man zich bij den wagen voegt en toehoort, tot dat op eens een hem vreemde stem hem doet opzien en de vraag hem tegenklinkt: „verstaat gij ook wat gij leest"? Hij is niet toornig om die stoornis. Hij vindt die vraag niet onbescheiden. Hij is veeleer verrast en is geneigd om in dien vreemdeling een bode te zien door God hem gezonden, dien God, dien hij zocht, naar wien zijn hart uitging, tot wiens aanbidding hij naar Jeruzalem gereisd was, uit zijn vaderland, uit Aethiopië. Wat had hij gelezen, dat zijn geheele ziel en al zijn denken in beslag nam? Dat hij telkens moest overlezen, totdat hij het eindelijk hardop deed en dat hij niet begreep? Het was de plaats van Jesaja: „Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid, en gelijk een schaap stil is voor zijn scheerder, alzoo heeft Hij zijn mond niet opengedaan. In zijn vernedering is zijn oordeel weggenomen, en wie zal de lengte zijns levens uitspreken? Want zijn leven is van de aarde weggenomen" (Handel. 8 : 32, 33.) Dat was immers ook orakeltaal, zonder den sleutel des H. Geestes niet te verstaan? Een lam, dat ter slachting geleid wordt en dat verheerlijkt wordt in zijn vernedering — een lam, dat gedood wordt en dat leeft in eeuwigheid — een schaap, dat verstomt voor zijn scheerder, maar dat ten hemel verhoogd wordt... wat mag dat zijn ? Van wien mag de profeet dat zeggen; van zich zelf, die mogelijk een martelaar was onder zijn volk, lijdende in zijn getuigenis van zijn heiligen God, öf van iemand anders, op wien des profeten oog vol bewondering, vol eerbied mstte ? In spanning verbeidt de reiziger het antwoord op zijn vraag van den vriendelijken vreemdeling, die op zijn uitnoodiging zich bij hem in den reiswagen heeft gezet. En Filippus — want hij is het, die door God naar deze zoekende ziel gezonden is — en Filippus begint nu den kamerling uit het Moorenland den Christus te verkondigen, uitgaande van die plaats van Jesaja. Hij is nu meteen in het hart van het Evangelie der zaligheid, in het hart van Gods liefdesopenbaring in den eeniggeboren Zoon. Het zwijgende Godslam, ja dat is de Christus Gods in zijn middelaarsheerlijkheid; dat is de heilige, bij wiens zwijgen het oordeel gaat over de lichtzinnige, veel pratende, lasterende, spottende wereld, die zich met een kwinkslag of een scherts wil afmaken van de verantwoording, waartoe zij geroepen wordt. Het zwijgende Godslam, dat is de Heiland der wereld, die in zijn zwijgen bidt: kom tot u zelf o zondaar, en laat u met God verzoenen! Wij hebben het woord van Jesaja, waarover Filippus sprak tot den kamerling, zeker menigmaal gelezen. Wij vragen het niet meer: van wien zegt de profeet dit? Het is ons van onze jeugd ingeprent, dat wij hier een Messiaansche profetie voor ons hebben. Maar is er in het geheel geen aanleiding voor den H. Geest meer om aan iemand onzer te vragen : „verstaat gij ook wat gij leest?" En als heden bij het tafereel des lijdens, dat oprees voor onze oogen — Jezus voor koning Herodes — de groote Zwijger door ons aanschouwd wordt, is er dan in het geheel geen aanleiding meer voor den H. Geest om aan iemand onzer te vragen: Kent gij Hem? Ik bedoel niet die kennis, die alleen maar zaak van ons hoofd, van ons geheugen is. Die hebben wij wel. Wij allen zullen elkaar wel meer of minder nauwkeurig het aardsche leven van Jezus kunnen verhalen. Zoo kenden Kajafas en Pilatus en Herodes Hem ook wel, waarschijnlijk nog beter dan wij. Maar ik bedoel die kennis, die naar Jezus' woord „het eeuwige leven" is, — die vrucht is van een arbeid der ziel, die met Gods hulp haar zondeboeien heeft verbroken en nu geniet van de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. Ik bedoel die kennis, die door den Geest gewerkt wordt, den Geest, die door boete en geloof inleidt in de hoogere wereld, die vleesch en bloed niet beërven kunnen, maar waarin de wedergeborene de heerlijkheid Gods ziet. Ik bedoel die kennis, die des zondaars deel wordt als de macht der genade hem overwonnen heeft, zoodat hij uitroept: mijn God, uw liefde is mij te machtig geworden, — ik weerstreef niet langer, — ik geef mij aan U, — neem mij aan en doe met mij alles, wat Gij wilt. Die kennis alleen is het waarachtige licht in de goddelijke dingen. En dat licht alleen is het waarachtige leven der menschen... is er nu voor den H. Geest geen aanleiding meer om ten opzichte van het woord van het zwijgende lam aan iemand onzer te vragen: „verstaat gij wat gij leest" en met het oog op den grooten Zwijger, die leed, te vragen: kent gij Hem? Hebben wij dien Zwijger wel eens voor ons zien staan met dat diepe oog, dat ons doorboorde, met dien mond, waarom een trek van weemoed lag en met dien heiligen ernst, die ons ter verantwoording riep voor onze woorden en daden ? Wij hebben onzen Christus ontelbare malen hooren spreken, zóó hooren spreken, dat wij in zalige ontroering bij ons zelf zeiden: dat waren woorden des eeuwigen levens, öf zóó, dat wij een gevoel van ergernis niet konden onderdrukken, omdat wij meenden, dat Hij ons te hard aanpakte, dat Hij onbillijk voor ons was, en wij bij ons zelf zeiden: dat was een harde rede, wie kan die hooren? Wij hebben bij zaligsprekingen uit zijn mond gejubeld en bij zijn „wee u"! gesidderd, en dan gingen wij weer onzes weegs en ... de indruk van 's Heeren woorden verflauwde weer, en ... wij vergaten ze weer, en... wij bleven, die wij waren. Hoeveel woorden van onzen Christus zullen in de eeuwigheid tegen ons getuigen. Hoe menige prediking van dien Heiland van zondaren, die te vergeefs tot ons kwam? Wij hebben Hem dikwijls hooren spreken, onzen Christus; maar hebben wij Hem ook wel eens voor ons zien staan, zwijgend.... zwijgend .... ons enkel aanziende aanziende met veelbeteekenenden blik ? Zegt, vrienden! sprak Hij dan in zijn zwijgen niet meer dan wanneer Hij zijn stem liet hooren? Ik was eens in een schilderijen-museum en kwam er te staan voor een mansportret met oogen zoo lichtend, zoo klaar, dat daardoor alleen het beeld leefde. Ik ging naar rechts, wilde mijn aandacht aan andere doeken wijden, maar het was of die oogen mij trokken. Ik zag telkens naar het portret en die oogen keken mij maar aan. Ik ging naar links, hetzelfde verschijnsel.... die oogen bleven mij aankijken En lang nadat ik het museum verlaten had zag ik ze, en ik zie ze op dit oogenblik nog, al zou ik u niet kunnen zeggen, waar ik de schilderij zag. Zouden de oogen van den zwijgenden Christus zoo niet op ons kunnen werken? Als daar oogenblikken zijn in ons leven, waarin het gaat om eenige beslissing, waar onze onsterfelijke ziel bij gemoeid is, waarvan het afhangt of zij schade of winst zal hebben, — oogenblikken, waarop allerlei beelden zich aan ons oog vertoonen, waaronder lokkende, vleiende gestalten met een sirenenzang op de lippen of anderen die ons vrees aanjagen. — Als wij stemmen hooren die fluisteren: kom, o, kom, ik heb voor uw vleesch verzadiging, voor uw ijdelheid een tooisel, voor uw traagheid een hoofdkussen, voor uw nalatigheid een prachtige verontschuldiging.... En als in die oogenblikken, tusschen al die beelden in, zich het hoofd van den Zwijger komt vertoonen, en bij al die stemmen zijn oog ons enkel maar komt aanzien wat dunkt u, zullen wij dan ook iets voelen, zal dan dat zwijgende Godslam ons ook wat te zeggen hebben? O, ik weet het, die blik zal ons doorboren en ons een blos naar de kaken jagen, en die zwijgende mond zal ons vragen: mensch, waarheen? Wat ben Ik u waard? Ben Ik niet uw Heiland, uw Koning? Hebt gij Mij niet eenmaal trouw beloofd? Wilt gij Mij dan verlaten voor een wereld, die vergaat, voor een lust, die den dood baart, voor een zonde, die u een vloek wordt? O als wij den moed, dentreurigen moed zouden hebben om te zeggen: weg toch zwijgend hoofd! — zie mij toch niet zoo aan o Jezus!... dan zouden wij Hem bittere smart en ons zelf groot naberouw veroorzaken. Maar als wij daarentegen den moed, den goeden moed hebben om Hem aan te zien, diep in de oogen terwijl wij denken: „O hoofd vol bloed en wonden Met spot en wreeden hoon Ontluisterd en geschonden Door eenen doornenkroon." öf „O godlijk Lam, onschuldig Werdt ge aan het kruis geklonken; Gij leedt voor mij geduldig En hebt mij heil geschonken...." dan zullen wij in die uren den blik van den Zwijger beschouwen als een blik des behouds en zijn zwijgen als een waarschuwing om onze zaligheid niet te verspelen, en wij zullen Hem zegenen, den Zoon, die ook nu ons behoud zocht. B. en Z.! Laten wij ons het tafereel des lijdens, dat wij heden beschouwden, diep in de ziel inprenten, terwijl wij Jesaja's wonderheerlijke profetie daarbij gedenken, de profetie van het zwijgende Lam. .En God geve dat wij dan blij mogen zijn telkens als wij het hoofd van den Zwijger zien; niet blij zooals Herodes, maar blij zooals de kamerling, die vroolijk zijn weg reisde — omdat hij nu wist van wien Jesaja had gesproken en omdat hij gedoopt was in den dood van dien Christus, die stervend als een Lam de wereld verzoende met haren God! ZEVENDE TAFEREEL. De uittocht uit Jeruzalem. „Hij droeg zijn kruis, en ging uit naar de plaats, die genaamd is Hoofdschedelplaats, in het Hebreeuwsch genaamd Golgotha." (Joh. 19 : 17). (Luth. vertaling). „Zij stieten hem buiten den wijngaard en doodden hem." (Luk. 20 : 15). Aan dat woord uit de welbekende gelijkenis moest ik onwillekeurig denken toen ik mij gereed maakte om het tafereel des lijdens te beschrijven, dat ik heden voor u wilde stellen. „Zij stieten hem buiten den wijngaard en doodden hem." Dat is de crisis in het leven der goddelooze landlieden. Zij hebben het vertrouwen van hun heer, den eigenaar van den grond, jammerlijk teleurgesteld. Zij hebben de vruchten, die zij hem als pachtloon betalen moesten, voor zich zelf gehouden. Toen hij zijn knechten gezonden had om hen aan hun verplichtingen te herinneren, en het verschuldigde te innen, waren zij boos en brutaal geworden, hadden hun smaadheid en geweld aangedaan, hadden sommigen zelfs gedood. En nog is het geduld van den heer niet ten einde. Nog een middel wil hij beproeven om hen tot rede te brengen. Hij wil hun zijn eenigen zoon zenden. Wanneer die komt, dan komt hij feitelijk zelf. De zoon komt met een andere volmacht dan de knechten. De zoon, dat is degene, wien de wijnberg straks zal toebehooren. Hij kan dus tot op zekere hoogte reeds eigendomsrechten laten gelden, vooral waar het de vader is, die hem zendt. Welnu, hoe zien zij dien zoon aankomen? Hoe ontvangen zij hem? Zij zien hem aankomen met ergernis. Zij begrijpen dat het nu meenens wordt, dat zij nu geen uitvluchten meer zullen kunnen gebruiken, dat het nu zal zijn buigen, of tot het uiterste komen, alles op het spel zetten .... en zij besluiten in gemeenschappelijk overleg tot het laatste. Zij willen niet betalen, — zij willen de rechten van den zoon niet erkennen, — zij willen doen of zij zelf de eigenaars waren van den wijnberg. En als de zoon komt, dan stooten zij hem buiten den wijngaard en zij dooden hem. Zijn lot is beslist, maar daarmee ook het hunne; want nu is het geduld van den heer ten einde. Het oordeel komt over de goddeloozen. Zij zien zich den wijnberg ontnomen. Het misbruikte voorrecht wordt de zware vloek, dien zij voortaan zullen dragen. Het was in de laatste dagen van Jezus' omwandeling op aarde dat Hij deze gelijkenis verhaalde in tegenwoordigheid van zijn jongeren, het volk, de Hoogepriesters en de Schriftgeleerden. De laatsten voelden het duidelijk dat Hij die gelijkenis op hen gezegd had (Luk. 20 : 19). Zij kregen nu reeds lust 1 om zijn woorden waar te maken door de handen aan Hem te slaan, maar zij durven nog niet; vrees voor het volk weerhoudt hen. Het zou echter niet lang meer duren en des Heeren woord zou in vervulling gaan. Het zou spoedig bewezen worden, hoe klaar Hij den loop der gebeurtenissen voorzien had, hoe goed Hij zijn volk en hun leidslieden kende, hoe juist Hij het einde van zijn leven en arbeiden in de wereld had voorzien. Bij die gedachten vervult ons de diepste eerbied voor den Zoon des Vaders, die zich doorniets heeft laten afschrikken om vol te houden en zijn zending op aarde te volbrengen in den geest van zijn Zender, die Hem al zijn vertrouwen geschonken had en op Hem rekende als den eenige, die in staat zou zijn om het eigendom voor Hem te behouden. „Zij stieten Hem buiten den wijngaard en doodden hem." Nog eenmaal herinner ik u dat woord omdat wij in onze lijdensoverdenking tot dat punt, tot die crisis gekomen zijn. Herodes heeft, toen hij genoeg had van Jezus, Hem weer naar Pilatus gezonden en heeft de vriendschapshand, door den landvoogd hem aangeboden met de toezending van den gevangene, aangenomen. Pilatus is met de rechtszaak nu even ver als te voren. Hij weet alleen dat Herodes evenmin schuld in Jezus vindt als hij zelf. Maar het is te vergeefs dat hij tracht de oudsten der Joden daarvan te overtuigen, — te vergeefs dat hij een beroep doet op het volk, dat door zijn oudsten opgezweept, Barabbas boven Jezus kiest; — te vergeefs dat Hij Jezus laat geeselen en Hem als een toonbeeld van ellende aan het volk laat zien; — te vergeefs dat hij ten aanzien van de menigte zijn handen in onschuld wascht.... de dwazen en verblinden durven wat er van komt voor hun rekening nemen; zij schreeuwen luid: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!" Nu is het pleit spoedig beslist. De landvoogd zwicht voor dien sterken aandrang. Hij geeft Jezus over aan den kruisdood. Het is dat oogenblik, dat ik u heden voor den geest roep, terwijl ik u uitnoodig om met mij op te slaan Joh. 19 : 17. Ziedaar in een paar woorden des Heeren uittocht uit Jeruzalem. Ik kies voor mijn tafereel juist die omschrijving, opdat gij zult denken aan zijn intocht van voor weinige dagen en den grooten ommekeer zult beseffen, die er in zijn leven heeft plaats gegrepen. Op de tegenstellingen van die twee tochten zullen wij elkaar opmerkzaam maken. Des Heeren uittocht uit Jeruzalem. Bij die woorden voel ik nog wat anders dan bij het straks genoemde woord uit de gelijkenis: „zij stieten hem buiten den wijngaard." Bij dat laatste toch denk ik mij Hem lijdelijk, een slachtoffer van de boosheid der menschen, bij het eerste denk ik mij Hem koninklijk, vol majesteit, een die zijn eigen weg gaat, een koninklijken weg, waarop zijn smaad Hem tot eere wordt. Zóó behooren wij aan den Man der smarte te denken, die naar Golgotha trekt, waar Hij gekruist zal worden. Dat lees ik duidelijk in het weinige, dat ons van dien tocht in de Evangeliën verhaald wordt. De Evangeliën, ja, daar willen wij ons aan houden en laten de dichtende sage rusten, die de „via dolorosa" nog belangrijker heeft willen maken dan zij reeds was, maar daardoor inderdaad de verhevenheid van het lijdensbeeld schade heeft gedaan. Geen gebroken zuil zien wij, de plaats aanwijzende waar de Lijder zou zijn bezweken, — geen roerend tooneel van afscheid of vertroosting tusschen Jezus en zijn moeder, — geen Veronica, die tot loon van haar liefdedienst het „ware beeld" van den Christus ontvangt ... Er mag veel poëzie in dat alles wezen en veel dat ontroert, ons is het om waarheid te doen, om zuivere historie, en alles, wat daaraan wordt toegevoegd, vermeerdert niet, maar vermindert haar kracht. Johannes beschrijft in ons tekstwoord heel den weg der smarte in de weinige, maar veelzeggende woorden: „zij namen Jezus en leidden Hem weg," woorden die ons herinneren aan dat „zij stieten hem uit," en dan, „Hij droeg zijn kruis, — letterlijk: „Hij hief het kruis op, en ging uit naar de plaats die genaamd is Hoofdschedelplaats", woorden, die ons herinneren aan des Konings uittocht. Zijn woord geeft ons de vereeniging van lot en daad, van zwakheid en kracht, van lam en leeuw te aanschouwen of te gevoelen. Lukas verhaalt ons bovendien wat onderweg geschiedde, de ontmoeting met Simon van Cirene en des Heeren woorden tot de dochters van Jeruzalem. Vooral het laatste is ons van belang, omdat wij daardoor een blik krijgen in den zielstoestand van den Kruisdrager. Wat voelt Jezus als Hij wordt uitgeleid door een haast onafzienbare menigte, die inderdaad zijn volk vertegenwoordigde; want Jeruzalem bevat nu de duizenden, die uit alle provinciën zijn samengestroomd? Wat voelt Jezus wanneer Hij zich het vloekhout opheft, het kruis van den misdadiger, waartoe Hii veroordeeld was, als ware Hij de moordenaar Barabbas en niet de Levensvorst? Wat voelt Jezus als Hij wederom door Jeruzalems straten trekt, nu voor het laatst en ten doode? Indien ik zijn woord tot de vrouwen niet had, dan zou ik kunnen denken dat Hij voelt al de vlijmende smart eener miskende liefde "al de teleurstelling van een vergeefschen arbeid... maar dan zou ik menschelijk van Hem denken • dan zou ik Hem aan mij zeiven gelijk maken. En daarom ben ik zoo dankbaar dat Hij ook opdien doodsweg woorden heeft gesproken, die mij zeggen wat Hij gevoelde op dien droeven tocht. Onder de groote menigte, die meetrekt naar Go eotha, zijn ook vrouwen. Zijn zij daar straks oo meegesleept door den stroom van hartstocht die bruiste? Hebben zij straks ook meegeroepen: Kruis Hem"? Of hebben zij in angstige spanning het lot verbeid van Hem, dien de oudsten een Godslasteraar mogen noemen, maar die voor allen toch zoo vriendelijk was, - die zoovelen heeft welgedaan, die hun kinderen in de armen genomen en gezegend had, - die hun kranken genezen en hun bedroefden getroost had? O ja! de oudsten van Israël zullen het wel geweten hebben wat zij doen moesten in het belang van het volk; maar het is toch zoo hard en zoo wreed om Hem daar te zien dragen dat kruis, Hem die nooit iemand kwaad deed, die integendeel, kwaad met goed, vloek met zegen vergold Het is zoo hard Hem daar te zien gaan in den dood. En plotseling zonder afspraak door een enkele aangestemd, en door allen overgenomen,... heel een lange rij, klinkt somber en droef onder echte tranen van medelijden de doodenklacht, waarmee men een, dien men liefheeft pleegt te beweenen, de doodenklacht, die anders zwijgen moest bij den misdadiger, de doodenklacht als aangrijpende treurmuziek op den doodsweg van Hem, die als een goede herder zijn leven geeft voor de schapen. Eere aan Sions dochteren, die weldaden gedenken kunnen, die het hart laten spreken, waar het verstand in raadselen rondtast. Eere aan Sions dochteren, die het in haar doodenklacht verkondigen, dat zij Jezus voor onschuldig houden! Die doodenklacht is een druppel van vertroosting in den beker der smarte, dien Jezus drinken moet. Dat waardeert Hij; dat stelt Hij op prijs; dat wil Hij niet onbeloond laten. Daarom verbreekt Hij zijn zwijgen op den weg des doods. Maar niet daarom alleen. Er spreekt uit die doodenklacht ook iets dat Hij niet aanvaarden kan, een medelijden, dat Hij niet vraagt, wijl het in den diepsten grond Hem miskent. Ja, uit medelijden stemmen die vrouwen de dooden- Het lijden des Hoeren 9 klacht aan, medelijden dat zij desnoods ook met den grootsten misdadiger kunnen voelen. Maar Hij vraagt geen medelijden, de Man der smarte, althans dat medelijden niet. Later zal Hij het vragen van de zijnen, als zij Hem eerst begrepen hebben; als zij Hem eerst kennen in zijn middelaarsheerlijkheid, als zij eerst zijn kruis hebben leeren zegenen. Dan zal Hij meelijden van hen vragen als bewijs dat het ernst is met hun jongerschap, dat zij ook begeeren de heerlijkheid met Hem te deelen. Dan zal Hij hun toeroepen gelijk Hij het reeds vroeger deed: „wil iemand Mij volgen,die neme het kruis op!" Maar dit medelijden begeert Hij niet; niet om zich zelf, want Hij wil niet aangezien worden als een slachtoffer alleen, als een weerlooze, die niets meer heeft in te brengen, als een die afgedaan heeft, als een wiens geschiedenis binnen weinige oogenblikken is afgeloopen. „Van nu aan zult gij den Zoon des Menschen zien zitten ter rechterhand der kracht komende op de wolken des hemels," zoo had Hij gesproken voor het Sanhedrin. Datzelfde overwinningsgevoel woont en werkt ook thans in Hem. Die Godskracht steunt Hem nog, waarom Hij in Gethsemané heeft gebeden, die Godskracht, die Hem voor Pilatus deed getuigen: „Ik ben een Koning," die Hem voor Herodes deed zwijgen toen Hij bespot werd, die Hem daar straks het kruis met eigen hand deed opnemen. Levensgedachten vervullen Hem op dezen weg des doods. Overwinningsgedachten houden Hem groot op den weg van smaad en vernedering.... neen! Hij wil dat medelijden van Sions dochteren niet, dat, hoe goed ook bedoeld, voor Hem een miskenning is, Hij wil het niet voor zich zelf, maar ook niet om haar. Want door dat medelijden met Hem worden hare gedachten mogelijk afgeleid van haar zelf; en door die tranen om Hem zouden zij straks kunnen meenen haar deel van Israëls schuld te hebben uitgewischt en daardoor onschuldig te zijn aan het bloed des rechtvaardigen. En daarom keert Hij zich tot haar en spreekt, terwijl de doodenklacht althans in zijn nabijheid verstomt: „Gij dochters van Jeruzalem, weent niet om Mij, maar weent veeleer over u zelf; want ziet de tijd zal komen in welken men zeggen zal: Zalig zijn de onvruchtbaren, en de schooten, die niet gebaard hebben en de borsten, die niet gezoogd hebben. Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: valt op ons, en tot de heuvelen: bedekt ons. Want indien men dit doet aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden?" Zoo spreekt de Kruisdrager, voor der menschen oog beladen met den vloek, in 's Vaders oog de Zoon des welbehagens; in menschengedachte een vernederde, die afgedaan heeft, in eigen hoog gestemd gevoel een held, die gaat in den laatsten strijd, waarvan Hij zeker en vast gelooft dat Hij er overwinnaar in blijven zal. Zoo spreekt de Kruisdrager. En wat Hij dus niet vraagt voor zich zelf, dat geeft Hij aan haar, die om Hem weenen, zijn medelijden, zijn Goddelijk mede- lijden. Waarom drukt Hem zijn kruis? Omdat Hij er den last van smaad en schande in voelt, die eenmaal op zijn volk zal drukken. Waarom verduisteren de bloeddroppelen van zijn voorhoofd het meest zijn oog? Omdat Hij dat bloed ziet komen over dat geslacht van Israël en zijn nakroost, over hen en hunne kinderen. Waarom ontroert Hem die doodenklacht van Sions dochteren het meest? Omdat zij Hem in de ooren klinkt als de doodenklacht voor geheel zijn volk. Het rijst weer op voor zijn oogen, dat tafereel dat Hem meermalen reeds huiveren deed: Jeruzalem verwoest... geen steen van zijn tempel op den anderen... de vijand het erfdeel der vaderen vertredende ... mannen, vrouwen, kinderen moordend ... Israël geen volk meer... Gods wijnberg in andere handen ... de eersten de laatsten!... Gij vrouwen van Jeruzalem weent niet over Mij, maar over u zelf. Voor Mij is de heerlijkheid, voor u is de schande, — voor Mij is het leven, voor u is de dood, — voor Mij is het erfdeel, voor u is de armoede ... omdat gij niet bedacht hebt wat tot uwen vrede diende, terwijl het nog tijd, nog het heden der genade was. Welnu Br. en Z. 1 laten de woorden van den Kruisdrager op zijn doodsweg ook voor ons gesproken zijnl Is het ook niet bij ons nog dikwijls medelijden met Hem, dat gewekt wordt door een blik op zijn lijden? Wij worden ontroerd, bewogen, soms tot tranen toe, als wij denken aan wat een onschuldige leed; want onschuldig, ja, dat is Hij voor ons. Maar als wij straks staan tegenover een onzer bekenden, wien een groote ramp trof of tegenover een vreemde, maar wiens droeve geschiedenis ons aangrijpt, dan voelen wij volkomen hetzelfde... laat het ons gezegd zijn: dat medelijden vraagt de lijdende Christus niet. Hij wil dat wij, Hem ziende dragen zijn kruis, medelijden zullen hebben met ons zelf, omdat wij voelen dat zijn kruis onze schande openbaart, zijn lijden onze schuld. Hij wil dat wij den vloek der zonde erkennen, die heel de menschheid tegenover dezen reine veroordeelt. Hij wil dat wij in zijn dood zullen zien wat wij verdienen. Zooals Kaïn moest staan tegenover zijn verslagen broeder, sprekende: Dat is nu mijn werk, zoo moet de menschheid staan tegenover den Kruisdrager en zeggen: dat is mijn werk. Dan worden het andere tranen, die uit de oogen vloeien en het wordt een andere doodenklacht, die over de lippen komt. En dan, den Man der smarte in de ziel lezende, lost zich het medelijden met ons zelf in dankbaarheid op en de doodenklacht over ons zelf in de roemtaal des geloofs: „Wie wil verdoemen? Christus is het die gestorven is!... Gode zij dank die ons de overwinning geeft"! Het groene hout wordt door menschenhanden ruw verbroken, maar God die den edelen olijfboom plantte, roept nieuwe twijgen er uit te voorschijn en de boom wast en brengt heerlijke vrucht. Dat groene hout is de Christus. Het dorre hout wordt door Gods hand verbroken en ten vure gedoemd en er blijft niets van over. Dat dorre hout is de zondaar, die den tijd der genade, het heden des heils, ongebruikt laat voorbijgaan, de zondaar die niet wil bedenken wat tot zijn eeuwigen vrede dient, de zondaar die in God zijn vijand ziet, omdat die God hem pijn moet doen door hem zijn schuld te ontdekken. Dat dorre hout, dat is het onboetvaardige menschenhart, dat den Christus verwerpt, omdat het niet geleerd heeft medelijden te hebben met zich zelf. Nu is er nog een derde hout. Ik bedoel de tak, die van den wilden olijfboom afgesneden, tegen de natuur in, op den edelen olijfboom wordt ingeënt, om vrucht voort te brengen. Dat hout is de zondaar, die door boete en geloof kwam tot de levensgemeenschap met den Christus. God geve dat wij allen daarin ons beeld erkennen mogen. Als wij dan den blik slaan op den Kruisdrager, die heengaat naar Golgotha, dan stemmen wij geen doodenklacht aan als Israëls vrouwen, maar wij voelen wat de dichter zong in zijn lied: „Voor mij droegt Gij dit kruis, voor mij dien vloek o Heer! Gij zieltoogde om voor mij den doodschrik te overwinnen; Voor mij zonkt Gij in 't diepst van 'slijdens afgrond neêr, O nu besef ik eerst, hoe teêr Gij mij moest minnen, Gij smetloos Godslam, Gij die 't kwaad niet hebt gekend, Mijn eerkroon, Vredevorst, mijn Redder uit d'ellend!" Ten slotte nog de vergelijking tusschen des Heeren intocht in Jeruzalem en dezen zijn mYtocht uit de stad zijner vaderen, die immers de profeten had gegedood en gesteenigd, die van God tot haar gezonden waren. De schare, die Hem omringde zal bij beide gelegenheden wel heel groot geweest zijn, bij den uittocht zeker niet minder; en al het volk is bij beide gelegenheden vertegenwoordigd, vriend en vijand. Maar terwijl bij den intocht de vrienden in zijn onmiddellijke nabijheid zijn, terwijl de vijanden voorzichtigheidshalve zich meer schuil houden, althans heel bedachtzaam optreden, vormen nu de vijanden de naaste omgeving en treden met overmoed op, terwijl de vrienden zich schuil houden en zich uit vrees voor het eigen leven verbergen. Zoo is de Christus te midden van dezelfde duizenden nu feitelijk alleen. Het woord wordt vervuld: „gij zult Mij allen verlaten," maar ook wat Hij er aan toevoegt: „Ik ben niet alleen, de Vader is met Mij." Als ik dit bedenk dan vind ik den Christus bij zijn uittocht nog dieper bewondering waard dan bij zijn intocht, en straalt zijn zedelijke grootheid nu met nog heerlijker glans dan toen. Bij zijn intocht in Jeruzalem laat Hij zich door de zijnen plaatsen op het veulen der ezelin het is als het ware een toegeven aan hun drang, een voldoen aan den wensch van hun hart. Laten zij Hem huldigen, Hij is de Messias 1 Laat het volk mee instemmen in den jubel voor ditmaal zal Hij niet afweren, zooals Hij het vroeger deed. Hij laat zich op het lastdier zetten. Hij laat zijn weg met palmen bestrooien. Hij laat het alles aan zich geworden. Hij is hier meer lijdelijk dan het schijnt. Hier bij zijn uittocht heft Hij zich zelf het kruis op Hier gaat Hij, omdat Hij het alzoo wil, Hij, wien de Vader zijn legioenen ter hulp had kunnen opmaken. Hier schijnt alles lijdelijkheid, maar inderdaad is hier de heerlijkste daad der gehoorzaamheid van den Zoon aan den Vader, de heerlijkste daad der vrijheid van den zondelooze, die zich in de gehoorzaamheid des geloofs gevangen geeft. Als ik daaraan denk en zoo vergelijk, dan is de Jezus onder het kruis mij een veel kostelijker figuur nog dan de Jezus op de witte ezelin gezeten en zijn tocht naar Golgotha een veel heerlijker triomf dan die van Bethanië naar Jeruzalem. Bij den intocht is het een gejubel vanduizenden.dat de lucht doet trillen, dat het gemor der ontevredenen overstemt, zoodat heel het volk voor Hem gewonnen schijnt slechts Hij, wien al dat gejubel geldt, weent. Dat is een krachtig bewijs hoe Hij zich niet laat misleiden door wat er om Hem heen geschiedt, een krachtig bewijs, dat zijn ziel eigenlijk niet bij al die hulde is, maar dat zij vertoeft bij het kruis, dat zij leeft in de toekomst, de toekomst van zijn volk en de stad van zijn vader David. Dat is een krachtig bewijs van Jezus' zelfbeheersching. Hier bij den uittocht uit Jeruzalem klinkt de doodenklacht door de lucht en doet het andere rumoer een poos verstommen; wie weet of de doodenklacht niet meer dan zij het bekennen willen, ook Israëls oudsten aangrijpt. Hier bij den uittocht weenen anderen en Hij alleen is de eenige, die kalm en rustig gaat op zijn smartelijken weg. Hij is de eenige, die vrede heeft in zijn binnenste, Hij is de eenige, die zeker weet waarop dit alles zal uitloopen en die in die zekerheid dan ook kracht vindt om nog woorden van vermaning en troost den zijnen toe te spreken. Op zijn zegetocht denkt Hij aan den dood, op zijn doodsweg voelt Hij zich zeker van de overwinning wat dunkt u, is de man onder het kruis nog niet veel meer onze bewondering waard dan de Koning van Israël in het midden der jubelende schare? Zien wij hier niet de vervulling van zijn woord, bij het begin des lijdens gesproken: nu wordt des Menschen Zoon verheerlijkt en God wordt verheerlijkt in Hem? Als wij zoo vergelijken, zoo de tegenstellingen opmaken van 's Heeren feestelijken intocht en van zijn smartelijken uittocht, dan wordt ook die laatste tocht naar Golgotha ons een groote triomftocht, openbarend de Koningswaarde, de grootheid van des Menschen Zoon. En indien het voor ons gevoel niet in strijd was met den pijnlijken ernst van het oogenblik, wij zouden lust hebben om de doodenklacht te overstemmen door het: „Hosannah den Zone Davids, geloofd is Hij, die daar gaat in den Naam des Heeren, hosanna in de hoogte!" Want immers ook onze geloofservaring spreekt en jubelt in ons? Wij kennen de geschiedenis van het kruis en den Gekruiste. Wij weten het woord vervuld, tot Nicodemus gesproken: „gelijk Mozesde slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet des Menschen Zoon verhoogd worden, opdat allen die in Hem gelooven niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben" (Joh. 3 : 15), en dat andere woord, gesproken in Jeruzalem, toen het lijden reeds voor de deur stond: „wanneer Ik verhoogd zal zijn van de aarde, zal Ik ze allen tot Mij trekken." Wij weten van alle overwinningen, die de Zoon Gods in de wereld behaald heeft, dat Hij die als de Gekruiste behaald heeft, dat alle vrede, die als een blijvend goed kwam in zondaarsharten, vrede was door het bloed des kruises. Wij weten dat het kruis het teeken blijft van des Menschen Zoon, die eenmaal komen zal in heerlijkheid. En zoo kan dan ook in onze oogen die uittocht uit Jeruzalem van den met het kruis beladene een zegetocht geacht worden, een gang van den Godsheld naar de plaats zijner kroning, waarop wij Hem door onze tranen misschien heen, die wij om ons zelf moeten weenen, het „hosiannah toeroepen en het „geloofd is Hij die komt in den naam des Heeren!" De mtocht in Jeruzalem, dat is de gedachte van de Oude bedeeling: alles stroomende naar Sion heen, om daar van het heil te genieten, dat Gods gezalfde brengt. De uittocht uit Jeruzalem, dat is de gedachte van de Nieuwe bedeeling: van Sion uit komt de verlossing tot de volken. Nu kan des tempels voorhang scheuren. Israël heeft met zijn centraal heiligdom uitgediend. Sions Koning gaat nu bevelen. trekt uit gij, die in Mij gelooft, en maakt alle volken tot mijn jongeren, hen doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes!" Nu rijst des Heeren tempel alom uit levende steenen, die plaats der aanbidding is in geest en in waarheid. Van Golgotha begint de victorie, de victorie van het Godsrijk en zijn gekruisten Koning. En daarom nog eens: „hosannah Hem, die daar gaat in den naam des Heeren, gaat om de wereld te verlossen van de zonde, te redden van den dood." En als ik mij nog eens het tafereel des lijdens van heden voor den geest roep: Jezus dragende zijn kruis, terwijl de doodenklacht ruischt, dan is het mij of ik Gods Engelen met palmen zie wuiven en ik hoor zingen van vrede op aarde als in den nacht van Jezus' geboorte. De zaligheid der menschen is nu naderbij dan in dien nacht; want nog maar weinige oogenblikken en het is alles volbracht, wat voor zondaren volbracht moest worden. Zoo willen wij dan ook roemen in Christus, den gekruiste, den eeuwigen vredevorst, dien des Vaders Engelen inhaalden in het hemelsche Jeruzalem. ACHTSTE TAFEREEL. Het Lam Gods. „Zie het lam Gods, dat de zonde der wereld draagt." (Joh. 1 : 29b). (Luth. vertaling). Het laatste tafereel des lijdens rijst op voor ons oog. Het is Goede Vrijdag, de sterfdag van onzen Heer, de dag waarop Hij verhoogd werd van de aarde, maar tot een oordeel over de wereld, — toch ook verhoogd gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd had, — verhoogd opdat allen, die in Hem geloofden, het eeuwige leven zouden hebben. Zoo is dan deze dag een dag des doods en een dag des levens, een dag van nederlaag en een dag van overwinning, een dag van schande en een dag van eer. Het is de dag, waarop de banier wordt opgericht, waarom zich alle volken eenmaal zullen scharen, belijdende dat Jezus Christus de HoogepriesterKoning is. Ter gedachtenisviering zijn wij hier samen. Roepen wij ons dan aan de hand der Evangeliën de gebeurtenissen van dien dag voor den geest 1 Het loopt tegen den middag als de aanhechting aan het kruis plaats heeft. Twee moordenaren worden tegelijker tijd terecht gesteld. Die nooit onrecht gedaan heeft, wien geen bedrog ooit in zijn mond is gevonden, Hij wordt den kwaaddoeners gelijk gerekend! In volle bewustheid verdraagt Hij de vreeselijkste pijnen, weigerend den verdoovenden drank, dien men Hem toereikt. Een opschrift boven het kruis vermeldt het misdrijf, waarom Hij ter dood gebracht wordt. Daar staat geschreven: „Jezus van Nazareth Koning der Joden." Dat was tergend voor de Joden, die er om heen staan en die in begrijpelijke spanning de oprichting van het kruis met zijn last hebben verbeid. Zij snellen naar den landvoogd en eischen verandering van dat opschrift. Zij willen dat er staan zal: „die gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden." Doch ditmaal geeft de landvoogd niet toe. Wat hij geschreven heeft dat zal zoo blijven wij denken er bij: om de waarheid gekruisigd. Ik stel mij voor dat er een kreet van overwinning opgaat als het kruis rijst met zijn droeven last. Het is nog de ure en de macht der duisternis. Maar dan lost zich die eene kreet in allerlei laster en spot op, waartoe dat opschrift schoone aanleiding geeft. De Koning, de Christus, die zich zelf niet helpen kan! Die den tempel zou afbreken en hem in drie dagen weer zou opbouwen en zich moet laten kruisigen! Maar het is of de natuur zich schaamt over dat onnatuurlijke, dien laster in het aangezicht van den dood. Zij werpt een sluier over dat tooneel van smart en schande. Er ontstaat een dikke duisternis, geen zonsverduistering, maar een duisternis zooals er nu nog van tijd tot tijd met tusschenpoozen van vele jaren in Palestina komen kan, zoodat zij beschouwd moet worden als een natuurverschijnsel, dat verklaard kan worden maar hier wondervol is, omdat God het juist op dit tijdstip beschikt. Een onzer tijdgenooten, die in de jaren 1888 en'89 het een paar maal beleefde, beschrijft het verschijnsel aldus: „Een warme wind kwam uit het Zuid-Oosten opzetten en voerde zeer fijn woestijnzand mee, zóó fijn dat men het eerst aan zijn werkingen ontdekte. De lucht werd verduisterd. De bergen rondom Bethlehem (waar de schrijver woonde), werden aan het oog onttrokken. Hoewel er geen wolken waren, werd de hemel al donkerder en donkerder. De zon verloor haar schijnsel; men zag haar nog slechts als een matte blikken schijf. Op de aarde werd geen schaduw meer geworpen. Daarentegen drukte een heete, den adem beklemmende lucht loodzwaar op menschen en vee." (E. Schneller — Kennst du das Land). Aldus een bewoner van het Heilige Land. In de nieuwsbladen zag ik dezer dagen een zelfde verschijnsel uit Algiers beschreven. Ook daar was de lucht met fijne roodachtig geele stof gevuld, zoodat alles in nevel gehuld was en men op 100 meter afstands niets meer herkennen kon, terwijl de zon stralenloos als de maan aan den hemel stond. De berichtgever voegt er bij, dat bijgeloovige gemoederen met schrik vervuld werden. Door zulk een duisternis dan, die zonder twijfel ook de spotters verontrust en een begin verwekt Het lijden des Heeren 10 L 1 van den angst, waarmee men straks van den knusheuvel zal wegvluchten, wordt de L„de.J0°ree^ tijd aan de oogen van de groote massa onttrokken en overgelaten aan zich zelf. Wie zal het omschrijven wat Hij voel e in^ ^ bange ure? „O dat het ons toch mogelijk ware z„o riep Luther eens uit, denkend..aan ^ ure toen de heilzon onderging - O, dat.het o toch mogelijk ware om in het hart van Christus e lezen, toen Hij, aan het kruis hangende, geteld werd en voor hen, die dood en en straf overwon - dan zou ons ook de bitterste mvrrhe tot zoet riekende lelie worden! Maar is het ons niet mogelijk, althanseenigs zinsbq benadering te voelen wat er in zijn He.landshart omging ? Ik meen van ja; want de woorden, die Hj sprak aan het kruis, zijn toch immers de juiste openbaringen van zijn zieleleven in deze bange ure. Vader vergeef het hun want zij weten niet wat zii" doen!" „Vrouw, zie uw zoon.... en gij zie uw moeder!".... „Heden zult gij met Mij m het paradijs zijn!" - „Mijn God, mijn God waarom heb Gij Mij verlaten!" - Mij dorst!" - "Het J®. V°" bracht !" - „Vader, in Uwe handen beveel ik Mijnen SeDen'kt na over die woorden van den Gekruist en gij hoort den Liefdevolle, die vunge kolen der liefde laadt op zijner vijanden hoofd en ze ookju nog redden wil van het eeuwig verderf. En gij h dengene, die de zijnen, met wie Hij in de wereld was, liefhad tot den einde toe en voor hun verlatenheid troost weet te verschaffen. En gij hoort den redder van zondaren, die zich ook over den diepst gevallene ontfermt. En gij hoort den mensch, in zijn lijden gefolterd, roepende tot zijn God, aan wiens wil Hij zich volkomen heeft overgegeven. En gij hoort de klacht, maar onmiddellijk daarna den juichtoon van een vrije ziel, die de banden van het gefolterde lichaam ontvliedt. En gij hoort de laatste zucht des vertrouwens van den Zoon, die met den Vader heeft geleefd en met den Vader sterft en dat alles hoorende zegt gij: Jezus Christus is heden dezelfde die Hij gisteren was; het kruis heeft Hem niet veranderd maar verheerlijkt; het kruis openbaart in de hoogste mate wat er altijd in Hem woonde: de gehoorzaamheid van den Zoon en de liefde van den Heiland der wereld. Welnu Br. en Z.! laat ons met dat tafereel voor oogen en met die kruiswoorden in gedachtenis een Evangeliewoord overdenken, dat wel niet onmiddellijk met het oog op het kruis is uitgesproken, maar toch eerst op Golgotha zijn volle beteekenis en waarde heeft verkregen. Ik bedoel het woord uit het Evangelie van Johannes, dat aan het hoofd van dit stuk staat. Het is Johannes de Dooper, die dat ten aanhoore van de hem omringende schare uitroept, als hij Jezus voor het eerst na den doop terugziet en op het- zelfde oogenblik alles, wat er bij dien Doop geschiedde, weer met kracht opleeft in zijn herinnering. Dat hij het onder den indruk van die herinnering zegt, blijkt duidelijk uit hetgeen op ons tekstvers volgt. aar het is dan ook die herinnering aan den Doop des Heeren, die terstond het woord van den Dooper voor ons in het rechte licht stelt. Zij zegt ons dat wij hier niet slechts voor ons hebben het woord van den menschenkenner Johannes, die weet dat elk, die in onze wereld komt om der waarheid getuigenis te geven en dus om van zonde te overtuigen, hier zijn zal als een lam onder de wolven, - hier van alle kanten besprongen en aangevochten zal worden, hier za hebben te lijden wat Israëls profeten en Godsmannen altoos van hun volk te lijden gehad hadden; maar dat wij hier voor ons hebben het woord van den ziener Johannes, het woord van den laatste der profeten van het Oude Verbond, het woord van den Engel die voor het aangezicht des Heeren uit moest gaan om zijn weg te bereiden, het woord van den man, die sedert dien doop overtuigd was dat de Christus was gekomen. Hoort hem spreken: „ kende Hem niet, maar die mij zond om te doopen met water, die zeide tot mij: „op wien gij den Gees zult zien nederdalen en op Hem blijven, deze is het die met den H. Geest doopt. En ik zag het en getuigde dat deze de Zoon Gods is." Het woord van den Dooper beteekent dus. ie aar de Christus 1 Maar hij spreekt die gedachte uit in een beeldspraak, die ons bewijst dat Johannes, ver- ■ heven boven de in zinnelijke Messiasverwachtingen verwarde menigte zijner dagen, den Messias kent in zijn schuldverzoenend vermogen zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt of wegdraagt ! Aan welk lam mag de Dooper gedacht hebben? Aan het Paaschlam, dat jaarlijks geslacht, sprak van redding uit doodsche banden en knechtschap? Aan het lam van het schuldoffer, bij welks bloed, aan het altaar gesprengd, de priester van Israël den zondaar vrijsprak? Het is mogelijk. Maar mij komt het voor dat den Dooper bij zijn woord de profetie van Jesaja voor den geest zweefde, de profetie van het Lam dat ter slachtbank geleid werd. De keus van zijn woorden pleit krachtig hiervoor. Voor des Doopers oog staat op dat oogenblik de Man der smarte, door Jesaja geteekend, en hij ziet met profetischen blik zijnen Christus als den lijdenden knecht des Heeren. Zoo wordt dan zijn woord, misschien zonder dat hij het zelf onmiddellijk zoo bedoelt, een profetie van het kruis, dat op Golgotha hare vervulling vindt. „Zie het Lam Gods!" Het draagt de zonden, zóó dat het ze wegdraagt en de stem van den aanklager der broederen voor God moet zwijgen. Op Golgotha wordt volbracht wat de Doop in den Jordaan beloofde. De Dooper had geweigerd zijn meerdere te doopen. Die zedelijk lager stonden dan hij, de menschen, wier zonden hij kende, die moest hij doopen, wanneer zij hun zonden beleden hadden. Maar dezen, die zedelijk hooger stond dan hij, - dezen, die rein was, mocht hij niet doopen. Die kwam niet tot hem om boete te doen en schuld te belijden. Maar hij zwic voor het woord van gezag: „aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen." Toen begreep hij dien doop. Toen zag hij er de daad in van een, die rein is, maar zich vereenzelvigen wil met de onreinen, een, die zonder zonde is, maar zich aan zondaren gelijk wil stellen, een, die Koning is en de eerste burger onder de wet wil zijn .... en hij herinnert zich de woorden van Jesaja: „Hij droeg onze ellenden en torste onze smarten. Hij is om onze misdaden gewond en om onze zonden geslagen; de strai ag op Hem opdat wij vrede zouden hebben. Wij allen dwaalden als schapen, elk keerde zich zijns weegs, maar de Heer wierp de zonden van ons allen op Hem." • u j En als hij zijn doopeling na een afwezigheid van 40 dagen weer terugziet, dan welt het als een ju e- toon op uit zijn borst: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt! De Doop, dat is het eerste zedelijke offer, dat de Zoon des menschen voor ons brengt, door zich den zondaren gelijk te stellen. Het kruis zou het laatste zedelijke offer zijn, waarin Hij alles gaf aan God, wat de menschheid niet geven kon, Hij voor haar en om harentwille, - Hij als onze broeder, - Hij als de tweede Adam, - Hij als het Lam Gods, dragende de zonde der wereld. Wat kon zij niet geven? Het offer des reinen levens, d. w. z. volkomen gehoorzaamheid, den eigen reinen wil, het zedelijke offer, dat God alleen behaagt. En daardoor bleef de zonde, werd zij niet weggenomen. Hij heeft gedaan wat zij niet kon, en daardoor nam Hij de zonde weg. Dat zedelijke van het offer van Christus is zoo wonderschoon in het tiende hoofdstuk van den brief aan de Hebreën ontwikkeld, waar het heet: „Als Hij in de wereld komt zegt Hij: offers en gaven hebt gij niet gewild, maar het lichaam hebt gij mij toebereid, brandoffers en zondoffers behagen u niet. Toen sprak ik: Zie ik kom — in het boek staat voornamelijk van mij geschreven - om uwen wil o God te doen.... in welken wil wij geheiligd zijn door het offer des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied." (10 : 5-7, 10). „Ziedaar het Lam Gods, wegdragende de zonde der wereld." Dat moeten wij voelen, wanneer wij heden op Golgotha vertoevende, eerbiedig opzien tot den Gekruiste. Wij hebben neiging om bij dien aanblik ons menschelijk meegevoel te laten spreken en hier te doen wat de vrouwen van Jeruzalem deden op den doodsweg van Jeruzalem naar Golgotha. Maarevenmin als haar medelijden, vraagt nu de Christus het onze. Gelijk Hij bij het Romeinsche rechthuis zich zeiven het kruis ophief, zoo laat Hij zich zelf hier verhoogen als een vrije daad, die heel zijn leven van gehoorzaamheid kronen zal. De schijn is die der machteloosheid, het wezen is dat der hoogste zedelijke kracht, die alles kan loslaten, waarop Hij rechten kon laten gelden. De schijn is die van een verachte en onwaardige, zonder gedaante of schoonheid, het wezen is dat van den allerhoogsten adel van ons geslacht, de schoonheid van den beelddrager Gods, die zijn hoogen stand bewaart. De schijn is die van den geslagene, den gestrafte, het wezen is dat van den held, die zijn laatsten druppel bloeds geeft in den strijd om de vrijheid zijns volks. Als wij dat begrijpen dan voelen wij de zedelijke grootheid van den Gekruiste en de waarde van zijn offer zien wij in het volle licht gesteld. Als wij dat begrijpen, dan verstaan wij zijn juichtoon: „Het is volbracht'. Zoo zag de Vader het aan van omhoog. Indien hier een stem uit den hemel gehoord had kunnen worden even als eens boven den Jordaan, toen de Zoon zijn werk aanvaardde, of boven den berg der Verheerlijking, waar zijn inwijding tot het lijden geschiedde, dan zou het ook nu geen andere stem dan deze geweest zijn: „Deze is mijn geliefde Zoon, in wien Ik een welbehagen heb." Het doel is bereikt, waartoe Hij in de wereld is gezonden. In Hem heeft de menschheid geworsteld, gestreden, geleden, gehoorzaamd, overwonnen .... „Nu is het heil en de kracht en het rijk onzes Gods en zijns Christus geworden De aanklager der broederen is overwonnen door het bloed des Lams.... Ziedaar het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt! De zonde der wereld! Ziedaar het universalisme der heilsgedachte, door den Dooper uitgesproken. Hoe ver steekt zijn profetische gestalte hier weer uit boven zijn tijdgenooten, die in hun bekrompenheid de heidenen uitsloten van het heil, terwijl toch Gods beloften van de oudste tijden af slechts spreken van Israëls uitverkiezing ter wille van de volken, van den zegen aan Abrahams zaad ter wille van alle geslachten der aarde. Het Lam draagt de zonde der wereld. Alles in Christus weer bijeen te vergaderen wat door de zonde gescheiden was, dat was de goddelijke heilsraad. Heel de menschheid weer tot één groot huisgezin te maken, waarin vrede en liefde woonde, zoo wilde het God.... de laatste profeet des O. Verbonds had zijn God in het hart gelezen en spreekt onder den indruk van wat hij hoorde en zag aan den Jordaan: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt!" Dat in Jezus zelf die gedachte leeft weten wij allen. Mag Hij een enkele maal verklaren, dat zijn aardsche roeping niet verder ging dan tot de verloren schapen van het huis Israëls, een andermaal hooren wij Hem verklaren: „Ik heb nog andere schapen, die niet van Israëls stal zijn, deze moet Ik ook toebrengen en het zal één kudde worden onder éénen herder." En weer een andermaal ziet Hij ze komen van Oost en West, die met Abraham, Izaak en Jakob aanzitten in het rijk; terwijl zijn allerlaatste woord een bevel is om alle volken tot zijn jongeren te maken. Maar voor dat dit laatste bevel uitgevoerd kan worden, moet eerst de verzoening der wereld met haren God geschieden. En daarom staat daar op Golgotha het kruis. En daarom sterft aan dat kruis het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt. Joden en heidenen hebben tot zijn dood meegewerkt, het oude Godsvolk en de heidensche wereldmacht.... over beiden ging alzoo het oordeel, beider zonden draagt het Lam; maar een heiden is het, die het eerst komt onder den indruk van dat zeldzame sterven, sprekende: „waarlijk deze mensch was Gods Zoon," levende profetie: dat de laatsten van nu aan de eersten zouden wezen, — dat de heidenvolken zich voor den Gekruiste zouden buigen tot aanbidding, terwijl Israël in zijn verharding nog eeuwen lang zou blijven roepen: weg met dezen, wij willen niet dat Hij Koning over ons zijn zall Voor het Lam Gods zal alle knie zich eenmaal moeten buigen. Maar den een zal, voor dat het zoover komt, de prediking van den gekruisten Christus tot een ergernis zijn en den ander zal zij een dwaasheid lijken. Toch zal zij zijn goddelijke kracht en goddelijke wijsheid, die herstelt wat geschonden was, die opbouwt wat verbroken was, die tot God terugvoert wat van Hem was afgevallen. 1 och zal de goddelijke dwaasheid wijzer zijn dan de menschen en de goddelijke zwakheid sterker dan de menschen zijn (1 Kor. 1 : 23—25). Ook voor het trotsche geslacht onzer dagen blijtt het Lam, dat gedood is, de eenige toevlucht. Het wil zich van Hem afkeeren, maar de oogen worden altijd weer naar Hem heen getrokken. Het wil verklaren: Hij heeft afgedaan, maar het moet telkens weer rekening met Hem houden. Het wil uitroepen: wij helpen ons zelf, maar telkens gaat er uit de diepte van het verborgen leven een noodkreet op, die roept om verzoening met God. En dan plaatst zich het Lam weer voor het zielsoog en spreekt: „hier ben Ik, laat u door Mij met God verzoenen!" Johannes, aan het begin van des Heeren aardsche loopbaan, zag als visioen der toekomst de wereld toegebracht aan haren God — wij hier heden staande bij het kruis, waar het werk van den Zoon volbracht wordt, nemen dat visioen over, geloovende in de overwinning onzes Heeren. Maar zal het goed zijn, dan moet het ons gaan als den dichter van den honderd derden psalm, die de verkondiging van des Heeren lof aan alle plaatsen zijner heerschappij hoort, maar ten slotte weerkeert tot zijn eigen ziel, de kleine wereld binnen in hem, waarin God, de Almachtige, even goed zijn troon wil vestigen als in de groote wereld daar buiten. „De Heer," zoo zingt hij, „heeft zijn troon in den hemel bereid en zijn gebied heerscht over alles. Looft den Heer, gij zijn Engelen, gij sterke helden, die zijn bevel uitvoert, gij die hoort naar de stem zijns woords! Looft den Heer, al gij heirscharen, gij zijn dienaars die zijn wil volvoert! Looft den Heer al zijn werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij 1 Loof den Heer mijne ziel!" Wat ik bedoel is dit. Denkende aan wat er geschied is in de wereld al de eeuwen sedert Jezus Christus op Golgotha gekruist is, — opmerkende hoe de gedaante der wereld veranderd is door de prediking van den Gekruiste, - ziende hoe nog allerwege de woestijn veranderd is in een lusthof waar de banier des kruises wordt opgericht, zien wij Gods heilsraad in de toekomst geheel vervuld en zeggen met het oog op den Man dersmarte: „ziedaar het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt"! Maar dan sluiten wij een oogenblik de oogen voor alles wat om ons heen of wat in de verte is en verlossing behoeft, om ze daarna weer te openen en niemand te zien dan Jezus alleen, en te stamelen: ziedaar het Lam dat mijne zonde gedragen heeft! „Zoo ben ik dan verlost, zoo hebt Gij mij gekocht, Zoo wordt dan 't lied bekroond: „In menschen welbehagen"! Och of ik de uwe Heer! voor immer blijven mocht! Och of ik op mijn beurt het kruis U na mocht dragen En vlekloos zoo als Gij, die 't kwaad niet hebt gekend, Bij God U danken mocht, U volgend zonder end! Dat alleen is Goede-Vrijdag vieren met zegen voor eigen hart en leven. Bij zulke gedachten alleen kunnen wij van den kruisheuvel heengaan, sprekende, loof den Heer, mijne ziel! — den Heer, die u Gode kocht door zijn bloed, - den Heer, die uw vrees kwam beschamen, - den Heer, die u een kind, een erfgenaam gemaakt heeft van den rijkste aller Vaders, - den Heer, die uw leven van het verderf heeft verlost, die u kroont met genade en barmhartigheid." Dat alleen is de ware Goede-Vrijdagsstemming, die voor den Paaschzegen ontvankelijk maakt, voor een persoonlijke ontmoeting met Hem, die dan als van uit zijn heerlijkheid het zijn gemeente toeroept: „Vrees niet, Ik ben de eerste en de laatste en de levende; en Ik was dood en zie Ik ben levend van eeuwigheid tot eeuwigheid; Ik heb de sleutels des grafs en des doods!" INHOUD. Bladz. Eerste Tafereel. Voor het laatst in vriendenkring 7 Tweede Takereel. Het wijdingsoffer van den Hoogepriester ... 23 Derde Tafereel. In de handen der menschen 43 Vierde Tafereel. De waarachtige getuige 61 Vijfde Tafereel. De goede belijdenis 81 Zesde Tafereel. De groote Zwijger 101 Zevende Tafereel. De uittocht uit Jeruzalem *21 Achtste Tafereel. Het Lam Gods 141